51 C 29 ißeiaardkunst I m êè Handelingen van êè I ■ het Tweede Congres I ■ ’s-Hertogenbosch I I 1925 I RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT 2534 284 5 Handelingen van het Tweede Congres VHertogenbosch 1925 Druk van J. J. Arkesteyn & Zoon, ’s-Hertogenbosch Beiaardkunst Het Tweede Congres en de Tentoonstelling voor Beiaardkunst zou, ingevolge den op het Congres in 1922 te Mechelen uitgesproken wensch, worden gehouden op zulke plaats en tijdstip en op zulk initiatief als door de inrichters van het Eerste Congres met binnen- en buitenlandsche leden zou worden overeengekomen. Was tot het congres te Mechelen het vijf-en-dertig-jarig beiaardierschap van Jef Denyn de aanleiding, dat in 1925 het Tweede Congres en de Tentoonstelling voor Beiaardkunst te ’s-Hertogenbosch werd gehouden, vond zijn gereede aanleiding in het feit, dat in deze stad de sinds jaren tot zwijgen geraakte beiaard der monumentale St. Janskerk werd vernieuwd. Dat deze hernieuwing van den St. Jans-beiaard door de offervaardigheid der Bossche burgerij, op initiatief van Dr. J. Casparie, onder leiding der vereeniging ~’s-Hertogenbosch’ Belang”, was mogelijk gemaakt, was de oorzaak, dat met medewerking van het Stadsbestuur en de geheele burgerij feestelijkheden van ontvangst en overdracht plaats hadden, waarvan hier eene korte opgave volgt: VRIJDAG 14 AUGUSTUS: Om 11 uur ’s morgens had ten stadhuize inde raadzaal de ontvangst der congressisten plaats door het Gemeentebestuur. Begroeting der afgevaardigden van openbare besturen uit het land en den vreemde, van de leden van het Congres en de deelnemers aan de Tentoonstelling voor beiaardkunst. Bezichtiging der bezienswaardigheden van het Stadhuis. Om half een in het Restaurant „Lohengrin” gemeenschappelijk noenmaal, waarna ten twee ure na een kort welkomstwoord van den voorzitter van het Mechelsche Congres, Dr. G. van Doorslaer, de Commissaris der Koningin inde provincie Noord-Brabant, Mr. A. E. J. baron van Voorst tot Voorst, het Tweede Congres voor Beiaardkunst opende, welks zittingen verder voorgezeten werden door den Congres-voorzitter M. A. Brandts Buys te Velp. Des avonds had inden tuin van de sociëteit „Casino” in tegenwoordigheid vaneen uitgelezen gezelschap bij monde van Mr. R. Tilman, voorzitter der vereeniging ~’s-Hertogenbosch’ Belang”, de overdracht plaats van den vernieuwden Sint Jans-beiaard aan het Gemeentebestuur. Van 8.30 tot 10 uur hadden de eerste bespelingen plaats op den nieuwen beiaard door Jef Denyn, stadsbeiaardier te Mechelen, Fernand Redouté, stadsbeiaardier te Bergen (Mons), en Robert Dierick, stadsbeiaardier te Gent. ZATERDAG 15 AUGUSTUS: Inde sociëteit „Casino” van 10—1 uur en van 3—5 uur vergadering van het Congres voor Beiaardkunst. Om 2 uur bezichtiging der Kathedrale Kerk van St. Jan. Orgelbespeling. Om 5 uur gezamenlijk bezoek aan de Tentoonstelling. Van 7.30 tot 9.30 beiaardconcerten door A. van Balkom, stadsbeiaardier te ’s-Hertogenbosch, Frans Hasselaar, stadsbeiaardier te Amsterdam, Joh. W. Meyll, stadsbeiaardier te Nijkerk, en Ferd. Timmermans, stadsbeiaardier te Rotterdam. Om 9.30 uur Groot Tuinfeest inde sociëteit „Casino”, aangeboden en georganiseerd door de vereeniging ~’s-Hertogenbosch’ Belang”. ZONDAG 16 AUGUSTUS: Om 12 uur op de Groote Markt concert door het Koninklijk Muziekkorps der Koninklijke Nederlandsche Sigarenfabrieken Eugène Goulmy en Baar te ’s-Hertogenbosch, aangeboden door het Gemeentebestuur van ’s-Hertogenbosch. Om 2 uur voortzetting van het Congres, dat omstreeks 6 uur werd gesloten. FEESTPROGRAMMA. 6 EERE-COMITE: Zijne Excellentie Dr. J. Th. de Visser, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Zijne Excellentie Mr. P. J. M. Aalberse, Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid. J. J. G. baron van Voorst tot Voorst, Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten- Generaal. Mr. D. A. P. N. Kooien, Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Mr. A. E. J. baron van Voorst tot Voorst, Commissaris der Koningin in Noordbrabant. Mr. F. J. van Lanschot, Burgemeester van ’s-Hertogenbosch. jhr. P. J. J. S. M. van der Does de Willebois, Oud-Burgemeester van ’s-Hertogenbosch. Monseigneur A. F. Diepen, Bisschop van ’s-Hertogenbosch. Mr. W. M. van Lanschot, Lid der Eerste Kamer der Staten-Generaal. Jhr. Mr. F. X. A. Verheijen, Lid der Eerste Kamer der Staten-Generaal. Jhr. Mr. A. F. O. van Sasse van Ysselt, Lid der Tweede Kamer der Staten- Generaal. Jhr. Mr. F. J. J. M. van Rijckevorsel, Voorzitter van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, tevens Voorzitter van de Provinciale Monumenten-Commissie en Lid van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant. Dr. H. van Aarsen, Conservator van het Bisschoppelijk Museum te Haarlem, (Rector van St. Jacob te Amsterdam). Jhr. Mr. Dr. E. A. van Beresteyn, Voorzitter van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst te ’s-Gravenhage. Joh. L. Brekelmans, Kanunnik van het Kathedraal Kapittel en Plebaan van St. Jan te ’s-Hertogenbosch., J. E. Brom, Conservator van het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht. Ridder K. Dessain, Burgemeester van Mechelen en Voorzitter van de Beiaardschool aldaar. J. J. Dony, Consul van België te ’s-Hertogenbosch. S. Dresden, Directeur van het Conservatorium voor Muziek te Amsterdam. J. W. Enschede, Musicoloog te Overveen. EBRE-COMITE. 7 J. A. Frederiks, Lid van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg te ’s-Gravenhage. Dr. H. E. van Gelder, Directeur van den Dienst voor Kunsten en Wetenschappen der gemeente ’s-Gravenhage. F. A. Hoefer, Voorzitter van het Nederlandsch Openlucht-Museum te Hattem. Dr. C. Hofstede de Groot, Algemeen Voorzitter van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg te ’s-Gravenhage. Dr. G. J. Hoogewerff, Directeur van ’t Nederlandsch Historisch Instituut te Rome. W. P. H. Jansen, R. K. Pr., Voorzitter van de Nederlandsche St. Gregorius- Vereeniging te ’s-Gravenhage. Dr. J. Kalf, Directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg te ’s-Gravenhage. Mr. A. Loosjes, Voorzitter van de Algemeene Klokkenspel-vereeniging te Amsterdam. S. van Milligen, Voorzitter van de Nederlandsche Toonkunstenaars-vereeniging te Amsterdam. Dr. P. C. Molhuijsen, Bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te ’s-Gravenhage. Ph. van Ommeren Jr., Particulier te Wassenaar. Mr. Dr. J. C. Overvoorde, Voorzitter van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, afdeeling A., te Leiden. Dr. D. F. Scheurleer, Voorzitter van de Vereeniging van Nederlandsche Muziekgeschiedenis te ’s-Gravenhage. F. Schmidt Degener, Hoofddirecteur van het Rijksmuseum te Amsterdam. C. M. J. H. Tilman, Consulair Agent van Frankrijk te ’s-Hertogenbosch. Mr. M. W. F. Treub, Voorzitter van de Vereeniging voor Vreemdelingenverkeer te ’s-Gravenhage. Dr. Joh. Wagenaar, Directeur van het Koninklijk Conservatorium voor Muziek te ’s-Gravenhage. UITVOEREND CONGRESEN TENTOONSTELLINGS-COMITÉ: Eere-Voorzitter: Zijne Excellentie Dr. J. Th. de Visser, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Algemeen Voorzitter; M. A. Brandts Buys te Velp. EERE-COMITE. 8 Leden; Karei Azijnman te ’s-Hertogenbosch. A. van Balkom te ’s-Hertogenbosch. P. Breugelmans, Ord. Praem., te Heeswijk. Dr. J. Casparie te ’s-Hertogenbosch. Mr. Henry de Coster te Brussel. Jef Denyn te Mechelen. Dr. G. van Doorslaer te Mechelen. H. J. M. Ebeling te ’s-Hertogenbosch. J. H. Garms te Amsterdam. F. A. Hoefer te Hattem. E. Hullebroeck te Brussel. Mr. A. Loosjes te Amsterdam, joh. W. Meyll te Nijkerk. Alb. J. A. Mosmans te ’s-Hertogenbosch. E. A. Mulder te ’s-Hertogenbosch. William Gorham Rice te Albany (N. Y.) (U. S. A.) Mr. J. H. M. van Roosmalen te ’s-Hertogenbosch. Dr. D. F. Scheurleer te ’s-Gravenhage. Mr. J. P. W. A. Smit te ’s-Hertogenbosch. Dr. A. A. Smijers, R. K. Pr., te St. Michiels-Gestel. William Wooding Starmer te Tunbridge Wells. Mr. R. E. Tilman te ’s-Hertogenbosch. Dr. A. Vas Nunes te Rotterdam. D. J. van der Ven te Oosterbeek. Prosper Verheyden te Antwerpen. Karl Walter te Montabaur. P. A. van Westrheene te Arnhem. DAGELIJKSCH BESTUUR: Dr. J. Casparie, voorzitter. Mr. R. E. Tilman, penningmeester. Karei Azijnman, lid. Mr. J. H. M. van Roosmalen, lid. E. A. Mulder, secretaris. UITVOEREND CONGRES- EN TENTOONSTELLINGS-COMITE. 9 PLAATSELIJK UITVOEREND COMITÉ: A. voor het Congres: Mr. J. H. M. van Roosmalen, voorzitter. Leden: J. A. W. van Asseldonk, Voorzitter der Koninklijke Vereeniging „’s-Hertogenbosch’ Mannenkoor”. G. P. Duuring, Arts. P. Kallenbach, Directeur van de Koninklijke Vereeniging ~’s-Hertogenbosch’ Mannenkoor” en van de Gemeente-Muziekschool te ’s-Hertogenbosch. Ir. A. S. J. van Kesteren. K. van Lanschot, Bankier. Mr. Dr. C. M. van Leeuwen. Alph. G. J. Mosmans, componist. J. A. M. Scheffers, oud-Wethouder van ’s-Hertogenbosch. B. voor de Tentoonstelling: Karei Azijnman, voorzitter. Leden; A. van Balkom, Stadsbeiaardier van ’s-Hertogenbosch. P. Breugelmans, Ord Praem., Bibliothecaris van de Abdij van Berne te Heeswijk. H. J. M. Ebeling, Archivaris van ’s-Hertogenbosch. Herman Moerkerk, Kunstschilder. Alb. J. A. Mosmans, Musicoloog. Mr. J. P. W. A. Smit, Rijksarchivaris. Dr. A. A. Smijers, R.K. Pr., te St, Michiels-Gestel. OFFICIEELE VERTEGENWOORDIGING: Op het Internationaal Congres voor Beiaardkunst te ’s-Hertogenbosch waren officieel vertegenwoordigd: de Algemeene Klokkenspel-vereeniging door den heer Mr. A. Loosjes, voorzitter; de Beiaardschool te Mechelen door de heeren: Jef Denyn, bestuurder, Mr. Henry de Coster, onder-voorzitter, Dr. G. van Doorslaer, lid, en Prosper Verheyden, secretaris van den beheerraad; PLAATSELIJK UITVOEREND COMITÉ. 10 de Nederlandsche Klokken- en Orgelraad door de heeren: Dr. W. van der Eist, Dr. A. Vas Nunes en J. A. H. Wagenaar, leden, en A. Brom Jr., secretaris; de Vereeniging „Onze Beiaarden” te Brussel door den heer Emiel Hullebroeck, voorzitter; de Vereeniging ~’s-Hertogenbosch’ Belang” te ’s-Hertogenbosch door den heer J. M. Maréchal, onder-voorzitter; de Stad Alkmaar door den heer W. J. Crefeld, stadsbeiaardier; de Stad Amsterdam door den heer F. B. M. Hasselaar, stadsbeiaardier; de Stad Antwerpen door den heer Junes, Schepen van Schoone Kunsten; de Stad Breda door den heer P. A. Maassen, stadsbeiaardier; de Stad Deventer door den heer Jhr. Mr. T. A. M. A. Humalda van Eijsinga, Burgemeester; de Stad Eindhoven door den heer H. van Woerkom, wethouder van sociale zaken en onderwijs; de Stad Enkhuizen door den heer R. G. Crevecoeur, stadsbeiaardier; de Stad Gent door den heer Robert Dierick, stadsbeiaardier; de Stad Haarlem door den heer H. W. Hofmeester, stadsbeiaardier; de Stad ’s-Hertogenbosch door den heer Mr. F. J. van Lanschot, Burgemeester; de Stad Heusden door den heer Chr. Merkx Jr.; de Stad Middelburg; de stad Rotterdam door den heer Ferd. Timmermans, stadsbeiaardier; de Stad Vlissingen door den heer A. P. Varel, stadsbeiaardier; de Stad Zierikzee door den heer S. Klimmerboom, stadsbeiaardier; de Stad Zutphen door den heer M. J. Mulders, wethouder. CONGRESLEDEN. Als lid zijn tot het Congres toegetreden; Aarsen, Dr. H. van, Rector van St. Jacob te Amsterdam, Plantage Middenlaan 52, Conservator van het Bisschoppelijk Museum te Haarlem; J. H Addicks, fabriek van toren-uurwerken, carillons en raderwerken te Amsterdam; Frans F. Althuizen, musicus te Arnhem, Boulevard 56; J. van Asseldonk handelsagent te ’s-Hertogenbosch, Peperstraat 37; Karei Azijnman te ’s-Hertogenbosch, Buitenhaven 5. OFFICIEELS VERTEGENWOORDIGING. 11 Baer, H. van, apotheker te ’s-Hertogenbosch, Markt 35, Mevrouw E. van Baer en Mejuffrouw L. van Baer te ’s-Hertogenbosch, Markt 35; A. van Balkom, stadsbeiaardier te ’s-Hertogenbosch, Van Berckelstraat 8; Jos. Beekwilder, expediteur te ’s-Hertogenbosch, Korenbrugstraat 10; R. Beintema, muziekonderwijzer, tijdelijk klokkenist te Leeuwarden, „Huize Irene”; P. G. Bergansius, gepens. generaal-majoor der artillerie te Vught, Taalstraat 146 A.; Mevrouw Bergansius-Van Gorkum te Vught, Taalstraat 146 A.; C. J. H. Bogaerts, directeur van den gemeentelijken handelscursus te ’s-Hertogenbosch, Verversstraat 75; Frits Bolsius, directeur wasbleekerij te Schijndel; Mejuffrouw Marie Bos te Vught, Taalstraat A 153; J. W. Bovenkerk, organist-klokkenist der St. Laurenskerk te Weesp; M. A. Brandts Buys, muziek-dirigent te Velp, Gasthuislaan 10; Mevrouw Brandts Buys te Velp, Gasthuislaan 10; Petrus de Bree, leeraar aan het Seminarie „Beekvliet” te St. Michiels-Gestel; HoogEerw. Heer Joh. L. Brekelmans, Kanunnik van het Kathedraal Kapittel en Plebaan van St. Jan te ’s-Hertogenbosch, Choorstraat 1; H. Breijinck en Mejuffrouw M. Breijinck te Heusden, St. Antonius-Gesticht; A. Brom Jr., secretaris van den Nederlandschen Klokken- en Orgelraad te Utrecht, Burmanstraat 9b. Carillon-commissie te Barneveld; Dr. J. Casparie, arts te ’s-Hertogenbosch, Stationsweg 9; Mevrouw Dr. J. Casparie en Mejuffrouw Corrie Casparie te ’s-Hertogenbosch, Stationsweg 9; Jos. Cleerdin, directeur N. V. Zuid-Nederlandsche Drukkerij te ’s-Hertogenbosch, Koningsweg 54; W. J. Crefeld, muziek-onderwijzer en stadsbeiaardier te Alkmaar, Costerstraat 35; R. G. Crevecoeur, toonkunstenaar te Enkhuizen, Noorder Havendijk 222. Dierick, Robert, stadsbeiaardier te Gent (België), Burchtstraat 96; Jhr. P. J. J. S. M. van der Does de Willebois, oud-Burgemeester van ’s-Hertogenbosch, Kerkstraat 67. Ebeling, H. J. M„ gemeente-archivaris van ’s-Hertogenbosch, Vander Does de Willeboissingel 4; J. C. Eisma, apotheker te ’s-Hertogenbosch, Markt 9; Dr. W. van der Eist, leeraar middelbaar onderwijs te Utrecht, Julianalaan 13; Ferd. Engelsma, muziek-leeraar en klokkenist te Zutphen, Warnsveldscheweg 118; F. van Eijndhoven, onderwijzer te Boxtel, B 600; B. Eijsbouts, fabrikant van toren-uurwerken en carillons te Asten (N.-Br.). CONGRESLEDEN. 12 Freericks-Van Zinnicq Bergmann, Mevrouw E., te ’s-Hertogenbosch, Peperstraat 6. Ginniken, L. J. J. van, arts te ’s-Hertogenbosch, Oude Dieze 13; Mevrouw Van Ginneken te ’s-Hertogenbosch, Oude Dieze 13; J. A. de Goeijen, Consulair Agent van Frankrijk te Arnhem, „Huize Angerenstein”. Harper, Hussel, te Stockport (Engeland) Dalestreet 11, South, Edgeley; P. E. G. van der Heijden, arts te ’s-Hertogenbosch, Nieuwstraat 26; F. A. Hoefer, luitenant-kolonel artillerie b.d., directeur van het Nederlandsche Legermuseum te Hattem; J. G. A. van Hogerlinden, hoofdcommies ter gemeente-secretarie te Arnhem, Nieuwstraat 47; Mejuffrouw H. Hoogeveen te Nijkerk; Dr. G. J. Hoogewerff, directeur van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, Via Savoia 31; A. H. J. M. Houtman, wethouder van ’s-Hertogenbosch, Vughterdijk 1; Emiel Hullebroeck te Brussel (België), Gerststraat 28. Jansen, H. M. C., arts te Vught, Taalstraat 131; Cyril F. Johnston, lid der firma Gillett & Johnston, klokkengieters te Croydon (Engeland); Junes, Schepen van Schoone Kunsten der Stad Antwerpèn (België). Kalf, Dr. Jan, directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg te ’s-Gravenhage, Hofsingel 2; P. Kallenbach, muziek-directeur te ’s-Hertogenbosch, Weesstraat 6; Mejuffrouw L. Kets te Velp, Roosendaalsche laan; Mejuffrouw Judith Kip, muziekleerares te ’s-Hertogenbosch, Peperstraat 11; C. F. Kortenhorst, arts te Vught, „Villa Catherina”; Wilhelm Kurtz, klokkengieter te Stuttgart (Duitschland), Heusteigstrasse 41. Lamers, A. J. M„ arts te ’s-Hertogenbosch, Verversstraat 45; Mevrouw A. van Lanschot-Jurgens te ’s-Hertogenbosch, Julianaplein 10; Karei van Lanschot, kassier te ’s-Hertogenbosch, Peperstraat 27; Mr. Dr. C. M. van Leeuwen, advocaat-procureur te ’s-Hertogenbosch, St. Jorisstraat 11; Mejuffrouw Betsy Leopold te Arnhem, Sweerts de Landasstraat 97; H. Lewin, capsulen-fabrikant te ’s-Hertogenbosch, Clarastraat 25; Mr. A. Loosjes te Amsterdam, Valeriusstraat 127. CONGRESLEDEN. 13 Marck, Mr. A. van der, gemeente-secretaris te ’s-Hertogenbosch, Oisterwijkstraat 1; Jan H. C. M. van Meerwijk te ’s-Hertogenbosch, Vughterstraat 29; L. van Meerwijk, candidaat-notaris te ’s-Hertogenbosch, Orthenstraat 45; L. van Meerwijk te ’s-Hertogenbosch, Vughterstraat 29; Dr. A. P. M. Meuwese, leeraar aan het Seminarie „Beekvliet” te St. Michiels-Gestel; H. A. Meyll te Amsterdam; Joh. W. Meyll, stadsbeiaardier te Nijkerk (O.); Mevrouw Meyll-Hoogeveen te Nijkerk (G.); Marcel Michiels Jr., klokkengieter te Doornik (België), Boulevard du Nord 53; Herman Moerkerk te ’s-Hertogenbosch, Brugstraat 1; Mevrouw Moerkerk-Allard te ’s-Hertogenbosch, Brugstraat 1; J. B. L. M. van de Mortel, assuradeur te Rosmalen, Dorpstraat 325; Albert J. A. Mosmans, Alphons G. J. Mosmans en Jan Mosmans, muziekhandelaren te ’s-Hertogenbosch, Kerkstraat 53; E. Mulder, secretaris van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te ’s-Hertogenbosch, Vughterweg 28; Mevrouw Mulder-Slager te ’s-Hertogenbosch, Vughterweg 28. Naamlooze Vennootschap café-restaurant „Lohengrin” te ’s-Hertogenbosch, Markt 89. Ommeren Jr., Phs. van, te Wassenaar; A. J. Oomes, stadsbeiaardier te Kampen. Paice, Jack Carter Mansfield, player of handbells te Wallington, Surrey, (England) Lavender Vale 22; J. G. C. P. Peerbolte, beiaardier te Zalt-Bommel, Kerkstraat B 39a; J. W. Perrels, agent van politie te Veere; firma Petit & Fritsen, klokkengieterij te Aarle-Rixtel; firma Petit & Gebr. Edelbrock, klokkengieterij te Gescher in Westfalen (Duitschland); Mr. K. M. Phaff, Raadsheer in het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, Hotel Noord-Brabant, Markt 45; C. A. Prinsen, commies-chef ter gemeente-secretarie van ’s-Hertogenbosch, Hooge Steenweg 9; Piet Prinsen, mandenfabrikant te Haarsteeg, gemeente Vlijmen. Riel, N. H. J. van, Pastoor van St. Jan Baptist te Waalwijk; Mr. J. H. M. van Roosmalen, uitgever van de Provinciale Noordbrabantsche en ’s-Hertogenbossche Courant te ’s-Hertogenbosch, Kerkstraat 52; Mevrouw Van Roosmalen-Teulings te ’s-Hertogenbosch, Kerkstraat 52; F. M. Rouppe van der Voort, industrieel te ’s-Hertogenbosch, Vughterlaan 1; Jhr. E. van Rijckevorsel te CONGRESLEDEN. 14 ’s-Hertogenbosch, Oude Dieze 7; Jhr. Mr. F. J. J. M. van Rijckevorsel, lid van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, Kasteel „De Wamberg”, te Berlicum. Sasse van Ysselt, Jhr. Mr. A. F. O. van, lid van de Tweede Kamer der Staten- Generaal te ’s-Hertogenbosch, Oranje-Nassaulaan 26; J. A. M. Scheffers, oud-Wethouder van ’s-Hertogenbosch, Stationsweg 6; Dr. D. F. Scheurleer te ’s-Qravenhage, Carnegielaan 16; Alfons Schynkel, muziekleeraar en beiaardier te Oudenaarde (België); A. B. Schueler te Nijkerk, Langstraat B 174; Dr. A. Smijers, leeraar aan het Seminarie „Beekvliet” te St. Michiels-Gestel; Mejuffrouw S. Snellens te Valkenswaard; C. F. L. Sórensen, ingenieur-directeur van de Aktieselskabet De Smithske Jernstoberier og Maskinvaerksteder te Aalborg (Denemarken); K. T. A. Sórensen, stud. polyt. te Aalborg (Denemarken), Frederikskildevej 4; Theodor Spierings, Burgemeester van St. Michiels-Gestel; Albert Stokvis, uitgever en drukker te ’s-Hertogenbosch, Zuid-Willemsvaart 127; Theod. Sweens te ’s-Hertogenbosch, Hinthamerstraat 192. Tilman, Constant, Consulair Agent van Frankrijk te ’s-Hertogenbosch, Vughterdijk 24; P. J. M. C. Tilman, bankier te ’s-Hertogenbosch, Wolvenhoek 4; Mr. R. E. Tilman, Agent van de Nederlandsche Bank te ’s-Hertogenbosch, St. Jorisstraat 13; Ferdinand Timmermans, stadsbeiaardier en organist te Rotterdam, Spoorsingel 76b; H. A. Tromp, curator faillissement Hanzebank, te St. Michiels-Gestel. Ummels, Mr. W. J. M., rechter inde Arrondissements-rechtbank te ’s-Hertogenbosch, Nieuwstraat 24. Valderen, Frans W. F. van, decoratieschilder te ’s-Hertogenbosch, Verversstraat 31; H. W. Valk, architect te ’s-Hertogenbosch, Verversstraat 25; Dr. A. Vas Nunes te Rotterdam, Voorschoterlaan 112b; Prof. P. van Veghel, O. P., Abdij van Berne te Heeswijk; C. J. P. Verhagen, horlogemaker te ’s-Hertogenbosch, Markt 61. Westrheene, P. A. van, musicus te Arnhem, Velperweg 122; B. M. Willemars te Barneveld, villa „Bon Repos”. Q. van, musicus en stadsklokkenist te Gouda, Blauwstraat 11. CONGRESLEDEN. 15 De Tweede Internationale Tentoonstelling van Beiaardkunst. Van 5 tot en met 20 Augustus werd de Tweede Internationale Tentoonstelling van Beiaardkunst gehouden. Deze tentoonstelling was ondergebracht inde lokalen van het Stedelijk Gymnasium, de gymnastiekzaal der Rijks Hoogere Burgerschool, de Sociëteit Casino en het Rijksarchief te ’s-Hertogenbosch. Voor de belangrijke inzendingen mogen wij verwijzen naar den zeer uitvoerigen catalogus (143 bladzijden druks), welke werd samengesteld door Prof. J. Breugelmans, Ord. Praem., uit Heeswijk, die zelf de geheele verzorging der bibliografische afdeeling voor zijne rekening nam. Verder verstrekten de gegevens voor de voorwerpen van de practische en historische afdeeling de heeren Karei Azijnman (’s-Hertogenbosch) en de algemeene voorzitter van congres en, tentoonstelling M. A. Brandts Buys (Velp); voor de archivalische afdeel in g de Rijksarchivaris inde provincie Noord-Brabant Mr. J. P. W. A. Smit (’s-Hertogenbosch) en de stadsarchivaris H. J. M. Ebeling (’s-Hertogenbosch); voor de muziek afdeeling de musicus Albert Mosmans (’s-Hertogenbosch) en de muziekgeleerde Dr. A. A. Smijers, R. K. Pr., (St. Michiels-Gestel), terwijl de heer E. Mulder (’s-Hertogenbosch), als lid-secretaris der diverse comité’s, ook hier natuurlijk zijn hooggewaardeerde diensten verleende. Dit wat betreft de Nederlandsche afdeeling. De afdeeling Buitenland werd verzorgd door de heeren Dr. G. van Doorslaer uit Mechelen (België) en M. A. Brandts Buys uit Velp (Denemarken—Zweden). Naast de verwijzing naar den catalogus als document kan het zijn nut hebben voor de beiaardvrienden hier een summiere opgaaf te doen volgen van de talrijke en in vele opzichten zeer belangrijke inzendingen, alsmede van de lijst der inzenders dezer tentoonstelling, ontleend aan den catalogus. DE TWEEDE INTERNATIONALE 16 Nederlandsche Afdeeling. Practische Historische Afdeeling. VOORWERPEN. I. Beiaard (klokken: luid- en beiaard-). 11. Beiaard-inrichting: A. Trommels. B. Verbindingen. C. Klavieren. D. Torenuurwerken. 111. Beiaardtorens. IV. Beiaardspel-benoodigdheden. V. Afgietsels van klokken en opschriften. VI. Diversen. Afbeeldingen. Schilder ij en, etsen, gravures, etc. A. Beiaardiers. B. Beiaardtorens: Collectie A. Nation. Kunsthandel, Amsterdam. „ B. Brandts Buys: a. Tegenwoordig volledige beiaarden. b. Geheel nieuwe na 1900. c. Na 1900 herstelde. d. Beiaarden met enkel tonklavier. e. Verwaarloosde beiaarden. f. Verwoeste beiaarden. g. Verkochte en verdwenen beiaarden. h. Verplaatste beiaarden. i. Vragelijke beiaarden. Collectie C. A. Brom Jr., Utrecht. „ D. Abdij van Berne te Heeswijk. C. Beiaardgieters: Collectie E. Atlas van Stolk, Rotterdam. „ F. Van anderen. D. Klokkenspel (trommels, etc.) TENTOONSTELLING VAN BEIAARDKUNST. 17 E. Klokken en haar opschriften. F. Klokkengieterij, klokkestoelen, affiches, etc. G. Statistieken. H. Hemony. Wetenschappelijke Afdeeling. I. Beiaardmuziek. I. Inzending van de Alg. Klokkenspel-vereeniging, Afd. Noord-Nederland, A. Toondichten. B. Zettingen. II Nieuwe verzameling, in manuscript: A. Composities. B. Zettingen. C. Verstekingen D. Diversen. 11. Archivalia. A. Hemony. B. ’s-Hertogenbosch. C. Andere plaatsen; topografische volgorde. 111. Bibliographie. I. Handschriften. 11. Gedrukte werken: A. Over den beiaard: (geschiedenis, verspreiding, enz.) B. De beiaard: (vereischten, inrichting, klokken en klokkenspellen; topografische volgorde). C. Klokken en klokken-opschriften. D. Beiaard en klokken in het volksleven. E. Klokken en godsdienst. F. Klokkengieters. G. Klokkengieterskunst. H. Klokkengieterijen. I. Hemony. K. Beiaardiers. L. Boekbeoordeelingen. M. Varia (curiosa). DE TWEEDE INTERNATIONALE 18 Afdeeling Buitenland. Inzending: Beiaardschool te Mechelen (België, etc.). I. Beiaardklokken. 11. Beiaard-inrichting. 111. Klokken volgens miniaturen. IV. Verspreiding der beiaarden. V. Beiaardtorens. VI. Beiaardgieters en -bouwers. VII. Beiaardiers. VIII. Beiaardmuziek. IX. Beiaardspel. X. Beiaardschool te Mechelen. XI. Congres en tentoonstelling voor beiaardkunst te Mechelen 1922. XII. Schilderijen, teekeningen, gravures, plakbrieven. XIII. Beiaard inde letterkunde. XIV. Boeken en tijdschriften: 1. Over beiaard (geschiedenis en verspreiding). 2. Over klokken en beiaarden. 3. Over beiaard-inrichting. 4. Over beiaardmuziek. 5. Monographieën: a. Over beiaardiers. b. Over klokkengieters—beiaardmakers. c. Over beiaarden: A. België. B. Frankrijk. C. Engeland. Inzending: Denemarken—Zweden. TENTOONSTELLING VAN BEIAARDKUNST. 19 ALPHABETISCHE LIJST van inzenders op de Tweede Internationale Tentoonstelling van Beiaardkunst 1925 te ’s-Hertogenbosch, zooals die inden daarvoor uitgegeven catalogus zijn vermeld. A. 1. Amsterdam: „De Nationale Kunsthandel”. 2. Azijnman, Karei, ’s-Hertogenbosch. B. 3. Baer, H. F. W. M. van, apotheker te ’s-Hertogenbosch. 4. Balkom, A. van, stadsbeiaardier te ’s-Hertogenbosch. 5. Becker, Dr. Arthur, Dresden (Duitschland). 6. Beiaardschool te Mechelen (België). 7. Bergen, Firma A. H. van, fabriek van toren-uurwerken te Heiligerlee (Gr.) 8. Beurden, A. F. van, Amersfoort. 9. Bibliografische Commissie Beiaardtentoonstelling 1925 te ’s-Hertogenbosch. 10. Bobeldijk, F., kunstschilder te Amsterdam. 11. Brandts Buys, M. A., toonkunstenaar te Velp (G.) 12. Breijinck (Familie) te Heusden (voorheen Hotel des Pays-Bas te Kampen). 13. Brom Jr., A., te Utrecht. C. 14. Cattie, Mevr. de Wed. J. A., te Tilburg. 15. Crevecoeur, R. S., klokkenist te Enkhuizen. 16. Crefeld, W. J., klokkenist te Alkmaar. D. 17. Dekkers, Gebrs., pianofabriek te Goes. 18. Denyn, Jef, stadsbeiaardier te Mechelen (België). 19. Diedrich, Mevr. de Wed. Joh., te Vught. 20. Doorslaer, Dr. G. van, te Mechelen (België). 21. Doppler, P., Rijksarchivaris te Maastricht. E. 22. Eist, Dr. W. van der, te Utrecht. DE TWEEDE INTERNATIONALE 20 23. Engelsma, Ferd., klokkenist te Zutphen. 24. Eijsbouts, Firma 8., fabriek van toren-uurwerken te Asten (N.-Br.). F. 25. Fratershuis Torenstraat te ’s-Hertogenbosch. G. GEMEENTEN: 26. Amersfoort. (Gemeentebestuur.) 27. Eindhoven. „ 28. Gorinchem. „ 29. ’s-Hertogenbosch. „ 30. Kampen. „ 31. Maastricht. „ 32. Oisterwijk. „ 33. Oudewater. „ 34. Sneek. „ 35. Veere. „ 36. Alkmaar (Gemeente-archief.) 37. Amsterdam. „ 38. Breda. „ 39. Delft. 40. Deventer. „ 41. Eindhoven. „ 42. Gro'ningen. „ 43. Haarlem. „ 44. ’s-Hertogenbosch. „ 45. Hoorn. „ 46. Kampen. „ 47. Leeuwarden. „ 48. Purmerend. „ 49. Utrecht. „ 50. Veere. „ 51. Gillett & Johnston, klokkengieters te Croydon (Engeland). 52. Goossens, H., hoofd-opzichter restauratiewerken St. Janskerk te ’s-Hertogenbosch. 53. ’s-Gravenhage: Koninklijke Bibliotheek. TENTOONSTELLING VAN BEIAARDKUNST. 21 H. 54. Hasselaar, Frans, klokkenist te Amsterdam. 55. Hees wijk: Bibliotheek van de Abdij van Berne. 56. ’s-Hertogenbosch: Openbare Leeszaal. 57. Idem: R. K. Middenstands-vereeniging. 58. Hoefer, H. A., te Hattem. 59. Hogerlinden, J. G. A., te Arnhem. 60. Hullebroeck, Emiel, te Brussel (België). K. 61. Kampen: Weeshuis. 62. Klokkenspel-vereeniging (Algemeene). M. 63. Maassen, J., stadsbeiaardier te Breda. 64. Maisonnave, Mons. I’abbé, Aire sur la Lys (Frankrijk). 65. Meyll, Joh. W., stadsbeiaardier te Nijkerk (G.) 66. Monnickendam, M., kunstschilder te Amsterdam. 67. Morks, Jan, stadsklokkenist te Middelburg. 68. Mosmans, Albert, musicoloog te ’s-Hertogenbosch. MUSEA: 69. Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant te ’s-Hertogenbosch. 70. Friesch Museum te Leeuwarden. 71. Museum „De Lakenhal” te Leiden. 72. De Oudheidkamer te Rhenen. 73. De Stedelijke Oudheidkamer te Zutphen. N. 74. Naamlooze Vennootschap Nederlandsche Edelmetaal-bedrijven Kemper, Begeer & Vos te Utrecht. O. 75. Ommeren, E. van, te Rotterdam. 76. Oremus, Jac., klokkenist te Arnhem. DE TWEEDE INTERNATIONALE 22 p. 77. Peerbolte, J., klokkenist te Zalt-Bommel. 78. Petit & Fritsen, Firma, klokkengieters te Aarle-Rixtel (N.-Br.) R. 79. Reekers, Jos., componist te Utrecht. 80. Reijers, A. J., te Kampen. S. 81. Scheurleer, Dr. D. F., te ’s-Gravenhage. 82. Schilling Söhne, Firma, klokkengieters te Apolda in Thüringen (Duitschland). 83. Stolk, Atlas van, te Rotterdam. 84. Sweens, Theod., te ’s-Hertogenbosch. T. 85. Textor, H. J. P., stadsklokkenist te Schiedam. 86. Timmermans, Ferdinand, stadsbeiaardier te Rotterdam. U. 87. Utrecht: Universiteits-bibliotheek. V. 88. Valk, H. W., architect te ’s-Hertogenbosch. 89. Ven, D. J. van der, te Oosterbeek. 90. Verheyden, Prosper, te Antwerpen (België). W. 91. Wagenaar, J. A. H., klokkenist te Utrecht. Z. 92. Zuijlen, Q. van, klokkenist te Gouda. TENTOONSTELLING VAN BEIAARDKUNST. 23 De wording en de voltooiing van den nieuwen St. Jans-beiaard door Dr. J. Casparie te ’s-Hertogenbosch. I. INLEIDING. Hoewel strikt genomen dit onderwerp niet behoort tot de voordrachten, gedurende de drie congresdagen gehouden, bewegen èn congres èn tentoonstelling zich zoo innig rondom den St. Jansbeiaard, dat eene verhandeling over de wording en de voltooiing daarvan in dit boek niet mag ontbreken. Jhr. Mr. A. F. O. van Sasse van Ysselt leerde ons in zijne voordracht, getiteld: ~De vroegere carillons inden St. Janstoren te ’s-Bosch”, hoe dein 1872 inden toren geplaatste 49 van Aerschodt-klokken grootendeels gegoten waren van de versmolten carillon-klokken, die vóórdien inden toren hingen, waartoe ook behoorden de Poortklok van Jacob Noteilnan en de klok, die in 1769 van het dorp Heeze bij Eindhoven door onze gemeentewas gekocht. De toenmalige commissie van deskundigen gaf een gunstig rapport over de zuiverheid en de onderlinge stemming der klokken. Toch hoorden wij thans bij overlevering en van ooggetuigen, dat vele Bosschenaren daarover ontevreden waren, en dat men, min of meer gebrekkig, nog allerlei pogingen heeft aangewend (door afslijping etc.) om nog goed te maken, wat niet te aanvaarden was. Hoe dat zij, het is wel gebleken, dat het carillon nooit voldaan heeft en dat de heer J. M. D ie d r i c h, de toenmalige carillonneur, niet in staat was de belangstelling in het klokspelen ook maar tot zooverre levendig te houden, dat tenminste zorg aan het speelapparaat besteed werd. Verwording, roest, breuk van verbindingen, neerhangen van toetsen, dat alleswas het gevolg van het feit, dat het spel niet voldeed, dat het niet klonk. Er bestaan nog doorsnede-teekeningen van den toren uit dien tijd, waarop de klokkenstoel met de klokken en het handklavier inde bovenste verdieping van het vierkant van den toren staan aangegeven. Maar, toen bleek, dat het geluid niet voldoende naar buiten kwam, ging men er op aanraden van de deskundigen toe over, ze inde open lantaarn op te hangen. Natuurlijk zou ik willen zeggen; want DE WORDING EN DE VOLTOOIING VAN 24 van klokken met onzuivere eigen harmonieën draagt het geluid niet ver; die kunnen niet helder klinken, ook niet als de metaalverhoudingen goed zijn. In 1912, toen de vereeniging ~’s-Hertogenbosch’ Belang” een beiaard-wedstrijd wilde organiseeren voor 1913, bleek ’t instrument ineen zóó deplorabelen toestand te verkeeren, dat pogingen werden aangewend om tot afdoend herstel te komen. Het spelwas aangekoppeld in het z.g. broek-systeem en het lag dus voor de hand, dat men een onderzoek opdroeg aan eene commissie, waartoe de bekende Amsterdamsche carillonneur Vincent behoorde. Er bestaat een lapport van de Heeren j. Vincent en H üb. Cuip er s, d.d. 15 October 1912, waarin de gebreken van het speelapparaat worden genoemd; terwijl de weg tot verbetering wordt gewezen ineen rapport van de heeren J. Vincent en J. H. Addicks en Zoon van Maart 1913. In dat rapport staat o.a. vermeld, dat de stemming der klokken veel te wenschen overlaat; het bovenste octaaf wordt „geheel onbruikbaar” genoemd. Achteraf beschouwd is het maar heel gelukkig, dat toen ten tijde de pogingen van „Bosch’ Belang” niet met succès werden bekroond en dat de restauratie niet tot stand kwam; want daardoor zou ons de weg zijn afgesneden voor de algeheele vernieuwing, die wij in 1925 door de milde vrijgevigheid der Bossche burgerij en het ijverig streven van de pas genoemde vereeniging ~’s-Hertogenbosch’ Belang” tot stand konden brengen. In 1918 was de onttakeling eindelijk zóó groot geworden, dat het spel stop gezet moest worden. En hoe slecht het ook was, toch werd het zwijgen van het carillon door de burgerij als een groot gemis gevoeld. In ’t archief vond ik rapporten van den heer A. v. Balkom, onzen stadsbeiaardier, d.d. 21-VII-’2l en 23-IX-’2l, waarin o.a. gesproken wordt van de groote onzuiverheid van het hoogste octaaf en wordt voorgesteld den omvang met dat octaaf te verkleinen. Een enkele keer duikt er eens inde couranten een schuchtere stem op over „een toren die niet zingt”, *) die later bij het zekere vooruitzicht van de vernieuwing vol vreugde wordt vervolgd dooreen gedichtje; „vaneen toren, die weet zingen zal.” 2) Maar vasten vorm neemt de vernieuwing pas aan, nadat de heer M. A. Brand t s Buys, te Arnhem, de eerste stappen had gedaan om in ’s-Hertogenbosch het 2e internationale beiaardcongres met tentoonstelling te doen houden (brief van 4 October 1923, gericht aan schrijver dezes). 1) Zie Prov. Noordbrabantsche en ’s-Hertogenbossche Courant van 9 Aug. 1923. 2) Zie idem d.d. 25 Maart 1924. DEN NIEUWEN ST. JANS-BEIAARD. 25 11. DE VOORBEREIDINGEN. Het stadsbestuur van ’s-Hertogenbosch, dat dadelijk enthousiast gestemd was ten opzichte van de nu opduikende vernieuwingsplannen van den St. Jansbeiaard en dat ook het congres met tentoonstelling met groote instemming begroette, richtte zich allereerst tot den bij uitstek deskundigen Mechelschen stadsbeiaardier Jef Denyn met het verzoek een onderzoek in te stellen naar de klokken en het mechanisch speelapparaat, zooals het inden toren was ingericht, en rapport uitte brengen over eene zoo mogelijk afdoende vernieuwing met opgave van kosten. In zijn rapport van November 1923 keurde Denyn alle klokken, die inde lantaarn hingen, af als hopeloos valsch, zonder mogelijkheid om bijgestemd te worden. Alleen de 5 luiklokken, die in het vierkant hingen, vond hij goed. Hij stelde voor bij die 5 luiklokken 36 nieuwe te laten gieten, waardoor het spel van 49 op 41 teruggebracht zou worden. Het zou dan hebben in plaats van den vroegeren omvang (d, e, f, fis, g en dan chromatisch tot d’) eene uitgebreidheid naar den discant tot g3. De aankoppeling, die in c moest zijn, zou derhalve de toetsenreeks doen eindigen met f3. Voorts deed hij verschillende voorstellen omtrent de plaatsing der klokken en het handklavier, en wetende, dat de beschikbare middelen lang niet onbeperkt zouden zijn, dorst hij slechts als ideaal vermelden: „alle klokken in het vierkant van den toren; de hooge inde bovenverdieping, de lage daar beneden.” Maar gelukkig, de mildheid der Bossche gevers maakte de verwezenlijking van Denyn’s ideaal mogelijk, en nog meer. Het rapport vermeldde eene begrooting van kosten; en, toen de firma Gillett en Johnston kwam met haar aanbiedingen, moest Denyn’s rapport de leiddraad zijn; en, nadat de begrooting van kosten alleszins billijk bleek, werd zij besproken in eene vergadering van het Voorloopig Congrescomité, waar de Burgemeester van Den Bosch, Mr. F. J. van La n s c h o t, en de heer M. A. Brandts Buys tegenwoordig waren. Op dien gedenkwaardigen avond (4 Januari 1924) werd het besluit genomen, dat het congres alleen dan in Den Bosch zou komen, als de nieuwe beiaard er kwam. Beide waren voortaan onafscheidelijk verbonden. De inzameling van gelden vorderde boven verwachting. Stads- en Provinciaal-bestuur steunden mild het tot-stand-komen van Congres en Tentoonstelling. Het bestuur der Vereeniging ~’s-Hertogenbosch’ Belang” belastte zich met het verder inzamelen van gelden voor het carillon, zoodat in Juli 1924 het DE WORDING EN DE VOLTOOIING VAN 26 nieuwe spel besteld kon w;orden aan de firma Gillett en Johnston, klokkengieterij te Croydon, door tusschenkomst van de firma B. Eijsb o u t s te Asten. Negen maanden waren noodig eerde gieterij gereed zou kunnen zijn. Dus moest het congres, dat aanvankelijk in Augustus 1924 plaats zou hebben, een jaar worden uitgesteld. Moeilijkheden rezen nog over de inrichting van klavier en verbindingen. Waar Denyn daarvan de technische leiding zou nemen, waar alles dus volgens het Mechelsche systeem zou worden ingericht, was het moeilijk voor Gillett en Johnston ook dat gedeelte van het werk op zich te nemen, aangezien de nieuwe Engelsche inzichten, speciaal van die firma, in meerdere opzichten afwijken van Denyn’s overtuigingen. De gieterij zelf vond de oplossing. Zij stelde zich in verbinding met den heer B. Eijsbouts, fabrikant van torenuurwerken te Asten, promoveerde die firma tot uitvoerder van het geheele werk, leverde h e m de klokken, liet hem contract afsluiten en verantwoordelijk zijn. Het contract werd opgemaakt tusschen het Stadsbestuur van ’s-Hertogenbosch en den heer B. Eijsbouts, want het Bestuur van ~’s-Hertogenbosch’ Belang” had besloten ~de verzamelde gelden” voor de carillon-vernieuwing aan de Gemeente aan te bieden en geen verdere moreele of financieele risico voor de klokken zelf op zich te nemen. Het Gemeentebestuur benoemde dus eene commissie van deskundigen, bestaande uit de heeren (in alphabetische volgorde genoemd) :A. vanßalkom, M. A. Brandtsßuys, Dr. J. Casparie en Jef Denyn. Deze commissie moest de gemeente voorlichten, werd belast met het deskundig toezicht en met het keuren van de klokken, werd geraadpleegd bij het opmaken van het contract met de firma Eijsbouts. Op de beslissing van de commissie zou in zake de keuring der klokken en het mechanisch werk voor de leveranciers geen beroep bestaan. 111. DE KLOKKEN. De commissie van deskundigen stelde zich op de eerste plaats tot taak Den Bosch een beiaard te geven, die aan alle eischen van den tegenwoordigen en van den afzienbaren toekomstigen tijd zou voldoen. Ook Nederland moest weer opleven; de verloren belangstelling voor het beiaardspel moest herwonnen worden. Onze Zuidelijke naburen waren voorgegaan; wij moesten volgen, en Den Bosch moest het uitgangspunt worden van waaruit deze schoone volkskunst zich over alle deelen des lands zou verbreiden. Dies stelde de DEN NIEUWEN ST. JANS-BEIAARD. 27 commissie de allerhoogste eischen aan den klokkengieter; „het spel moest naar de gel ij k zwevende temperatuur worden afges t e m d.” Gillett en johnston maakte geen oogenblik bezwaar tegen dien eisch, doch verlangde (en. terecht) eerst een nauwkeurig onderzoek naar de onderlinge stemming van de door Denyn goedgekeurde luiklokken van het oude spel. Op 18 Augustus 1924 stelde de heer Cyril Johnston persoonlijk dat onderzoek in. En wat wij ondertusschen in Den Bosch bij nauwkeurig onderzoek reeds hadden vastgesteld, kwam uit; Johnston vond de stemming niet zuiver en eischte, dat drie van die klokken (d, e en g) zouden worden bijgestemd; de vierde (Hemony-f) noemde hij „prachtvol”; nooit hoorde hij een volmaakter klok; de vijfde (fis) was slecht, niet bij te stemmen en moest worden omgegoten, De kosten werden dus weer hooger, doch de firma Gillett en Johnston stelde er zóó groote eer in aan de prachtige St. Janskathedraal van Den Bosch een volkomen zuiver en modern spel te geven, dat zij werkelijk geheel belangeloos en met zeer geringe vergoeding de luiklokken bijstemde. De nieuwe fis-klok werd besteld en men was het ideaal dus een grooten stap nader gekomen. Intusschen richtte het bestuur der Algemeene Klokkenspelvereeniging zich tot het Gemeentebestuur van Den Bosch met het advies den omvang van het nieuwe spel niet tot 41 klokken terug te brengen, doch het vroegere getal (49) te behouden en daarmee ook den Bosschen beiaard als den grootsten van Nederland te bijven handhaven. De commissie van deskundigen meende desgevraagd maar gedeeltelijk te moeten voldoen aan de verlangens van het evengenoemd bestuur. Inde practijk worden die allerhoogste klokken toch niet gebruikt en de uitbreiding naar de bas zou enorme sommen kosten. Toch adviseerde zij de uitbreiding naar boven met twee klokken te vermeerderen (gis3 en a3), aangezien bij de koppeling in c, de toetsenreeks maar tot f3 zou gaan en derhalve de moderne beiaard-composities, die tot g3 gaan, niet zouden kunnen worden uitgevoerd op het nieuwe spel. Maar toch zou het toeval ons nog inde gelegenheid stellen ook naar de diepte uitte breiden. Wij hadden aan Gillett en Johnston de opdracht gegeven niets te veranderen aan de Hemony-f-klok en het geheele nieuwe spel af te stemmen naar d ie klok. Nu kwam een aanbod van de gemeente Z u t p h en voor den aankoop vaneen Hemony-c-klok, die gespaard gebleven was bij den brand van den W ij n h u is t o r en, waarin het oudste Hemony-spel hing. Bij onderzoek bleek, dat deze klok stemde met onze Hemony-f-klok (de basis van DE WORDING EN DE VOLTOOIING VAN 28 DEN NIEUWEN ST. JANS-BEIAARD. ons spel), wel niet naar de gelijkzwevende temperatuur, maar toch inde physische verhouding van kwart tot grondtoon. Die klok moest dus een spoortje te hoog zijn. Wij wisten dat, maar mochten daarom die groote aanwinst voor ons spel niet verloren laten gaan. Want de voordeelen, die wij ermee bereikten, waren overwegend en van onschatbare beteekenis. Schrijver dezes voelde de koppeling in C vaneen naar de gelijkzwevende temperatuur onveranderlijk afgestemde toonschaal met d als grondtoon, steeds in muzikalen zin, als eene groote onjuistheid; wat in C geschreven staat, klinkt in D anders. Het eigen toonaard-karakter is zóó één met ons geworden in dezen tijd van „moduler toujours”, dat wij het wijzigen daarvan als een groote zonde aanvoelen. De heer Brandts Buys deelde dat gevoelen geheel en al. Met de c-klok was dat alles bereikt en was ons spel tevens een basklok rijker geworden. Maar nu kon een nog verdere uitbreiding naar de bas worden verkregen. De groote Noteman (5500 K.G.), die inden toren hangt en als slagklok voor het heele uur dienst doet, laat G hooren als grondtoon. En hoewel de onderlinge harmonieën van deze klok niet geheel zuiver zijn, is de zuiverheid toch wel zóó, dat zij goed te gebruiken is als onderkwart voor den grondtoon c. Door de aankoppeling van deze diepe klok bereikte ons spel het getal 45. Dat aantal is hetzelfde als dat van het beroemde spel van den St. Rombout te Mechelen, het wordt met 1 klok overtroffen doordat te Arnhem (46) en met twee klokken door het nieuwe Ta y 1 o r-s p e 1 van den Stadhuistoren te Rotterdam (47). Op 4 Juli 1925 werden de nieuwe en de bijgestemde klokken door drie leden van de deskundige commissie te Croydon gekeurd. Ik behoef alleen de slotdausule van haar rapport te vermelden, om weer te geven de groote tevredenheid en voldaanheid, die eenparig bestond na afloop van dat moeilijke werk. Zij luidt: „De commissie was eenstemmig in haar oordeel en bracht lof en dank uit aan den heer Cyril Johnston om zijn buitengewoon kunstvollen arbeid, dien hij met het gieten en stemmen van die klokkenreeks tot stand had gebracht. Op 16 Juli 1925 werden 43 klokken in Den Bosch uitgeladen en naar den toren vervoerd en op 14 Augustus d. a. v., den eersten congresdag, des avonds te ongeveer 9 uur, klonk voor het eerst het „Oude Wilhelmus” over de gespeeld door de meesterhand van Je f De ny n, nadat inde sociëteit „Casino de plechtige overdracht van het carillon aan het Gemeentebestuur door de Vereeniging ~’s-Hertogenbosch’ Belang” had plaats gehad. 29 IV. DE OPSCHRIFTEN DER KLOKKEN. Van de 45 klokken van het nieuwe spel zijn er 17, en wel de grootste, voorzien van opschriften. Ik wil ze hier achtereenvolgens vermelden met opgave van toonhoogte en gewicht in kilogrammen. I°. De diepste klok G (die door het medeklinken van het onder-octaaf ook contra-G laat hooren) is de z.g. Noteman, wegende 5500 K. G. Zij hangt in de op één na hoogste verdieping van het vierkant van den toren, omringd door vijf andere zware klokken. Zij is tevens lui-klok en slag-klok voor het heele uur. Aan den hals staat rondom de klok het volgende opschrift: IN HET JAAR ONZES HEEREN MDCXLI HEEFT MIJ JACOB NOTEMAN GEGOTEN VOOR ’s-HERTOGENBOSCH. Verder aan de voorzijde het volgende gedichtje, waardoor de klok haar taak verkondigt: lek luid’ op yder Heil’ge Dach, lek maek bekent des Doods Beklach lek drun U ’t Godd’lijk Bidden aen Doch Hert en Stem moet verder gaen. Aan de achterzijde staat het wapen van Den Bosch, waarboven de letters: S. P. Q. B. (= Senatus Populus Que Buscoducensis). 2°. De groote c-klok, een Hemo n y, is ons door het stadsbestuur van Z u t p h en ter overname aangeboden. Zij werd aangekocht door de Vereeniging ~’s-Hertogenbosch’ Belang”, betaald (evenals alle nieuwe klokken) uit het van de Bossche Burgerij bijeengebrachte Carillonfonds, en aan het gemeentebestuur van ’s-Hertogenbosch ten geschenke aangeboden. Het gemeentebestuur van Z u t p h en heeft ons en onze stad daarmee een grooten dienst bewfezen, want het heeft ons in staat gesteld het nieuwe spel naar de bas belangrijk uitte breiden. Zij zal een sieraad blijven voor ’s-Hertogenbosch en voor het carillon. Deze Hemony-c-klok heeft een gewicht van 2350 K.G. Aan den hals, onder den fraaien, rijk geornamenteerden bovenrand, zien we het volgende opschrift: TIMMERMEESTEREN JOHAN VAN LINTELO TOE DE MARS LAMBERT LOUWERMAN 1. V. DOCTOR FRANCISCUS ET PET. HEMONY /2 M2.). Evenwel zijn hier de loodrechte zinken platen blijven zitten om te voorkomen, dat het geluid der zware klokken, die (behoudens de Noteman) vlak vóór de galmgaten hangen, dat van de kleinere zou overstemmen. Het is ons na verschillende proefnemingen gebleken, dat op deze wijze een volkomen evenwicht waste verkrijgen, wat de verhouding van bas tot discant betreft; dat alle voordeelen van de gesloten klokkekamer volkomen tot hun recht zijn gebracht, dat n.l. het geluid massaal vol en voldoende krachtig naar beneden en naar den wijden omtrek wordt geworpen. Een ander groot voordeel van de gesloten klokkekamer is nog, dat de klokken zelf veel minder of in ’t geheel niet te lijden hebben van weer en wind, en dus ook niet roesten. Het onderhoud is gemakkelijk, de verbindingen lijden niet zoo, het apparaat blijft lichter aanspreken, doordat de wrijvingen niet te groot worden. En de grootste zorg zal nu ook gemakkelijk aan het onderhoud van ons klokkeninstrument kunnen worden besteed. VIL DE WEKKERING EN HET MECHANISCH KLAVIER. Behoorden de klepels, die inde klok hangen en bij het aanslaan den slagring aan de binnenvlakte raken, tot het systeem van het kunstspel-apparaat, de hamers, die bij den slag de klok aan de buitenvlakte op den slagring treffen, behooren alle tot het mechanisch speelapparaat. Elke klok heeft één of meer hamers, die aan den klokkestoel het best te zien zijn, als men er achter staat. Elke hamer rust op een blad-veer, die hem op een bepaalden kleinen afstand van de klok vasthoudt en maakt, dat hij na den aanslag direct weer van den klokkenwand wordt verwijderd. Ik daal nu eerst twee verdiepingen lager inden toren af om het mechanisch klavier en de speeltrom'mel (of wekkering) te beschrijven, die zich met het uurwerk op de derde verdieping van het vierkant bevindt. De trommel is zeer zwaar gebouwd en heeft een middellijn van 1 M. 52 c.M. De mantel, die geheel van ijzer is, bezit over de geheele lengte 90 vierkante gaatjes, waarin stalen nootjes geschroefd kunnen worden. Er zijn aldus 180 rijen over de geheele mantel-oppervlakte aangebracht (dus 180 X 90 = 16200 vierkante openingen inden mantel.) DE WORDING EN DE VOLTOOIING VAN 40 Vóór (of als men wil achter) de trommel is het z.g. mechanisch klavier aangebracht, bestaande uit 90 toetsen. Elke toets is 62 c.M. lang en het draaipunt ligt 15 c.M. van de trommel, zoodat de achter dat draaipunt liggende hefboom 47 c.M. lang is. Inde vierkante gaatjes van de trommel worden de stalen nootjes gestoken en vastgeschroefd. Wanneer dat nootje tegen den hard-stalen bek vaneen toets stoot, terwijl de trommel draait in eene richting vandetoetsenrijaf, dan licht het den toets naar boven, zoodat het gedeelte, dat achter het draaipunt ligt, naar beneden gaat, en wel (wijl het zoowat driemaal zoo lang is als het voorste stuk) ook ± 3 X zoover, als het voorste stuk naar boven wordt bewogen. Negen-en-tachtig van die toetsen zijn aan het achtereinde met verstelbare schroeven aan staaldraden verbonden, welke draden voor het meerendeel door de zoldering van de derde en vierde verdieping gaan, waar elke draad is vastgehecht aan het achterste been vaneen tuimelaar. Enkele loopen maar tot de vierde verdieping, n.l. die, welke bij de basklokken behooren. Vanuit het voorste been loopt een draad naar den overeenkomstigen hamer. Als de toets omlaag gaat, trekt de draad het achterste been van den tuimelaar naar beneden en dan wordt de hamer van de klok af bewogen. Als de toets straks weer afvalt, valt ook de hamer neer, wordt eerst in zijn val gebroken door de bladveer, waarop hij rust, maar slaat toch nog krachtig genoeg door op den klokkenslagrand. De veer licht hem echter dadelijk weer op en zijn kracht is gebroken, zoodat hij niet weer zóóver doorvalt, dat hij de klok ten tweeden male raakt. Voor het oplichten, vallen en weer terugtrekken is tijd noodig, zoodat, wanneer er maar één hamer op de klok sloeg, eenzelfde toon niet dan zeer langzaam na elkaar zou kunnen worden aangeslagen. Aan de klokken, die dikwijls gebruikt worden, zijn derhalve twee, aan andere, die nog vaker moeten worden aangeslagen, drie hamers aangebracht. *) Maar iedere hamer correspondeert met een afzonderlijken toets van het mechanisch klavier, en elke bek van de toets, die tegen de trommel ligt, met een circulaire rij vierkante gaatjes op de trommel. Men ziet, dat met dit vrij volledige speeldoossysteem allerlei melodieën en rythmen kunnen worden gestoken en bij verplaatsing der toetsen kunnen worden „verstoken”. J) Elk drie hamers hebben de volgende klokken: el, fl, gl, al, b*, c2, d2, e2, f2 en g2 Elk twee hamers hebben: c, f, g, a, ais, b, cl, dl, dis1, fis1, gisl ais1, cis2, dis2, fis2, gis2, a2, ais2, b2, c3, d3, e3, f3, g3 en a3. Elk één hamer hebben; d, e, fis, gis, cis1, cis3, dis3, fis3 en gis3. DEN NIEUWEN ST. JANS-BEIAARD. 41 44 van de 45 klokken zijn op die manier met het mechanisch klavier verbonden (de G-klok van Jacob Noteman ligt er buiten, is alleen slag-, lui- en pedaal-klok). Met de beperking, dat als maximum 90 maten op de trommel kunnen worden gestoken, kan men, met de zeer ingenieus door den heer Eijsbouts aangebrachte electrische drijving, het stuk zoo lang en zoo kort maken als men wil. De inrichting is aldus: De electro-motor, die elk kwartier vanuit het uurwerk mechanisch wordt ingeschakeld, drijft de trommel aan. Door twee veeren, die aan weerskanten breed tegen eiken trommelrand drukken en die als „rem” dienen, wordt de gelijkmatige beweging verkregen. Als het stukje uitgespeeld is, wordt de 90ste toets, die het meest links zit en veel langer is dan de andere, opgelicht dooreen nootje (gelijk aan alle andere op de trommel); daardoor wordt de electrische motor uitgeschakeld en staat de trommel stil. Wanneer echter de electro-motor is ingeschakeld vanuit het uurwerk, wordt tegelijk het slagwerk uitgeschakeld en dus voorkomen, dat de klok slaat. Dat geschiedt, doordat een spil, waaraan twee centrifuge-kogels bevestigd zijn, gaat draaien, waardoor die kogels horizontaal gaan staan en daardoor het slagwerk uitschakelen. Wordt nu de motor door den 90sten toets uitgeschakeld, dan vallen die centrifuge-kogels direct neer, wordt het slagwerk ingeschakeld en slaat de klok. Men ziet, dat dit geheele stelsel ingenieus zichzelf regelt. Maar nog volmaakter is dit werk gemaakt, doordat de tempi kunnen worden gewijzigd en dat geschiedt aldus: De beweging van den electro-motor (1) wordt met een klein kamwiel (2) door kettingverbinding naar een groot kamwiel (3) overgebracht. Dat kamwiel brengt de draaiing over: I°. op de centrifuge-gewichten (4) en 2°. door middel vaneen lange as (6) op een derde kamwiel (5). Op zijn beurt brengt het laatste ook dooreen as een zeer groot kamwiel (7) in beweging, terwijl de dikke as (8) van dat wiel eindigt ineen tanden-wieltje (9), dat grijpt inde tanden, die den linker rand van de trommel omgeven (10). De beide eerste kamwielen (1 en 3) kunnen worden vervangen door andere, ieder met een ander aantal tanden. Het kleinste bevat resp. 9, 10, 11,12, 13, 14 en 15 tanden, terwijl er 4 grootere kamlwielen (3) zijn, resp. ieder met 40, 45, 50 en 56 tanden. Men kan nu gemakkelijk begrijpen, dat door allerlei combinaties de meest verschillende tempi kunnen worden verkregen door het langzamer of sneller draaien van de DE WORDING EN DE VOLTOOIING VAN 42 Wekkering met mechanisch klavier (links) en uurwerk (rechts). trommel. Zoo is de beiaardier, die de stukken voor het heele en het halve uur en voor eerste en derde kwartier moet „steken” en „versteken”, in staat alle door hem gewenschte tempi tusschen 'M. M. 84 en M. M. 160 te verkrijgen. Daarmee is hij ook in staat de meest verschillende maatsoorten en maatverdelingen op de trommel aan te brengen (b.v. %, e/8,9 U, 12ls etc.) VIII. SLOT. De St. Janstoren heeft, van den grond af gemeten, eene hoogte van 74,5 Meter. De bovenrand van het vierkant is 44 Meter hoog. Het klokken-instrument bevindt zich op eene hoogte tusschen 32 en 44 Meter. De hoogste klokjes hangen 42 Meter boven den beganen grond. De groote basklokken 33 Meter. Het eenige, wat nog te wenschen over zou blijven, is, dat de toren, en speciaal het vierkant, nog een meter of tien hooger was geweest. Wellicht had het spel dan nog beter dan thans de gehcele stad beheerscht en haar wijden omtrek. En wie nog meerde volmaaktheid zou willen benaderen, zou nog kunnen wenschen, dat ook de c-klok, maar vooral de N o t e ma n, tot een reeks van fijn afgestemde Johnstonklokken werd veredeld. Maar practisch wordt het geoefendste muzikale oor nu toch geenszins gekwetst en is de G-klok als diepste onderkwart van het spel een uitstekend bruikbare klok. Wat echter nog wel een toekomst-ideaal mag zijn, is de cis en dis inde bas. Hoe ook de moderne gieters mogen betoogen, dat zij nog op het standpunt der Hemony’s staan in dat opzicht, bij mij staat het vast, dat inde toekomstige beiaardmuziek die klokken niet meer kunnen ontbreken. Er valt bij ons voorshands niet aan te denken nog de som van ongeveer twaalf duizend gulden voor dat toekomst-ideaal bijeen te brengen. Wij wachten dus op den milden schenker! Thans hangt in onzen St. Janstoren een totaal gewicht van 17.800 K. G. klokkenmetaal, en de tonen zijn zóó helder en zuiver, en het klinkt zoo heerlijk door de stille lucht, wanneer de meesterhand van den beiaardier die metalen stemmen tot spreken brengt, dat wijde diepste ontroering over ons voelen komen en de mooie edele poëzie doorleven, die zuivere klokkenmuziek in onze zielen te voorschijn roept. Wij brengen daarvoor een laatste woord van hulde en dank aan meester Jef Denyn, den befaamden stadsbeiaardier uit Me c h e 1e n, die door zijn hoogst deskundige adviezen zooveel heeft bijgedragen tot het verwezenlijken van al dat schoone inden toren van onze prachtige Sint Jans-kathedraal DEN NIEUWEN ST. JANS-BEIAARD. 43 BIJLAGE. STAAT, gevende een volledig overzicht van het geheele klokkenspel inden St. Jan storen te ’s-Bosch, zooals het gereed gekomen is in Augustus 1925. Volg- Toon- n • t n i 11 Qrootte Qp_ mim hnnrrto Door wien In welke In welk van de Gewicht Y•< rner' der°klok gegoten plaats jaar middellijn in K.Q. schtl'n 1 G Jacob Noteman Leeuwarden 1641 210 5500 2 c F. en P. Hemony Zutphen 1644 147 2350 3d Van Aerschodt Leuven 1872 141 1980 4 e Van Aerschodt Leuven 1872 123 1350 N 5 f F. Hemony Amsterdam 1663 118 1150 n 6 fis Qillett and Johnston Croydon 1925 110 752.27 g* 7 g Van Aerschodt Leuven 1872 102 830 Jj o 8 gis Oillett and Johnston Croydon 1925 98 546.47 g. Si 9 a „ „ „ 1925 93 463.571 g 10 ais „ „ „ „ 1925 88 387.621' & 11 b „ „ „ „ 1925 83 347.80 12 c1 „ „ „ „ 1925 79 297.10 g J3 c>s „ „ „ 1925 75 260.80 g 14 d1 „ „ „ „ 1925 72 241.30 « 1® dis1 „ „ „ „ 1925 68 201.39 lb e1 „ „ „ „ 1925 65 168.27 17 f1 „ „ „ „ 1925 61 143.10 18 hs1 ~ „ „ „ 1925 55 107.04 19 S1 „ „ „ „ 1925 53 92.97; 20 1 „ m5 5i 83 21 a1 „ „ „ 1925 48 69.38 S 22 ais1 „ „ „ „ 1925 46 60.77 S 23 b1 „ „ „ „ 1925 43'/2 50.80 ® 24 c2 „ „ „ „ 1924 42 48.86 o 25 cis2 „ „ „ 1925 40 44.44 = 26 d2 „ „ „ „ 1925 39 41.72 £ 27 dis2 „ „ „ „ 1925 37 33.11 » 23 e2 „ „ „ „ 1924 34‘/2 28 g. 29 f2 „ „ „ „ 1925 33 24.94 30 hs2 „ „ „ „ 1925 31 20.40 g. 81 g2 » .. „ 1925 29 20.35 » 32 gis2 „ „ „ „ 1923 27 13.14) 3 33 a2 » „ „ „ 1923 25 V2 11.32 -a 34 ais2 „ „ „ „ 1924 24 9.80 O 85 b2 ~ „ „ 1924 23 8.61 o 36 C3 „ „ „ 1924 22 7.23 % 37 cis3 „ „ „ „ 1923 21 6.1l! g 38 d3 „ „ „ „ 1924 20 5.21 „ 39 dis3 „ „ „ „ 1924 19V2 5.42 » 40 e3 „ „ „ „ 1924 19 5.21 g* 41 f3 „ „ „ „ 1924 18'/2 5.65 ~ 42 fis3 „ „ „ „ 1924 18 5.21 S' 43 g3 „ „ „ 1924 18 5.42 % 44 gis3 „ „ „ „ 1924 18 5.55 j £ 4o a3 „ „ I „ | 1924 17'/2 5.55) ' OVERZICHT VAN DEN ST. JANS-BEIAARD. 44 Voordracht van den heer Jhr. Mr. A. F. O. van Sasse van Ysselt te ’s-Hertogenhosch: (wegens verhindering van den heer Van Sasse van Ysselt gehouden door den heer Dr. J. Casparie, voorzitter van het Plaatselijk Uitvoerend Comité.) De vroegere carillons inden St. Janstoren van ’s-Hertogenbosch Vóór het jaar 1584 had de Bossche St. Janskerk twee torens, waarvan een, die geheel van hout was, midden op die kerk stond en de ander, die van steen was, ten westen daarvan zich bevond. Inden houten toren schijnen geene klokken te hebben gehangen, althans daarvan blijkt niets. Wel blijkt uit Jacob van Oudenhoven Beschryvinghe der stadt van ’s-Hertogenbossche (uitgave van 1670) p. 94, dat inden Westertoren hingen 3 luidklokken, alsmede dat daarin „oock was een swaer ende seer constighen voorslagh van 18 doeken, dat wel een vierendeel uyrs tijds voor den slagh van de ure speelden, ghemaeckt by den vermaerden Meester Pieter van Surendonck, zijnde eenen Bossenaer, en wierden die 18 klockjens ghedoopt op den 12 April 1553 ende hebben hun den naem gegeven Jesus, Maria, Anna, voorts de 12 Apostelen ende vier Evangelisten; desen voorslagh speelden int jaer 1554. Ende wierde gehouden, dat op dien tijdt soodanighen voortreffelycken voorslagh nergens meer en was.” Op den 25 Juli 1584 sloeg des nachts de bliksem inden houten en inden Westertoren; de houten brandde toen geheel af en is sedert dien niet meer opgebouwd; van den Westertoren verbrandde bij die gelegenheid alleen maar het houtwerk en smolten daarbij tevens de daarin hangende klokken op 13 carillonklokken na. De St. Janskerk was van toen af aan zonder luidklokken, wat duurde tot het jaar 1586, als wanneer de Deken en het Kapittel van die kerk als pastoor van haar en van die van de Salvatorskerk te Orthen ten overstaan van Schepenen van Den Bosch het besluit namen () om de klokken van de Orthensche kerkte hangen inden Westertoren der St. Janskerk; daarvoor voerden zij als verontschuldiging aan, dat tengevolge van de Nederlandsche Beroerten het dorp l) Schepenreg. van ’s-Bosch in het Rijksarchief aldaar. DE VROEGERE CARILLONS IN DEN ST. JANSTOREN. 45 Orthen door zijne inwoners wias verlaten; dat de kerk van dat dorp „jammerlick was bedorven” en hare klokken binnen de stad ’s-Hertogenbosch waren gebracht, alsmede dat er weinig hoop bestond, dat die binnen korten tijd wederom te Orthen zouden kunnen worden gebruikt. De ingezetenen van dat dorp zouden echter het recht behouden om de klokken terug te krijgen, zoodra zij dat zouden verlangen. Dezen keurden bedoeld besluit goed. De klokken, die het daarbij gold, waren: de Salvatorldok, gegoten in 1450 en wegende 2125 pond; de Mariaklok, gegoten in 1397 en wegende 1200 pond; de Catharinaklok, gegoten in 1400 en wegende 1000 pond, en de Johannes Evangelistklok, gegoten in 1533 en wegende 220 pond. Volgens Schutjes, den lateren pastoor van Orthen, zou laatstgemelde klok niet inden toren der St. Janskerk gekomen, maar gehangen zijn inde St. Peter- en Pauluskerk, die alhier stond op het vroegere Plein en na de reductie van ’s-Hertogenbosch in 1629 door de Staatschen is afgebroken geworden, teneinde voor het fort de Papenbril eene esplanade te kunnen maken. Dezelfde pastoor schreef voorts, dat de ingezetenen van Orthen nog in het jaar 1596 de Salvatorklok uit Den Bosch terughaalden en die daarop als klokspijs verkochten. De beide andere klokken zouden volgens hem nog altijd inden Bosschen St. Janstoren hangen; dit was waar, toen hij dat schreef, doch thans niet meerj want in 1872 werden bijna al de klokken, welke in dien toren hingen, te Leuven vergoten. De Bossche geschiedschrijver Mr. Johan Hendrik van Heurn deelde in zijne Beschrijving van Den Bosch van omstreeks het jaar 1780 mede, dat in dien tijd inden toren der Bossche St. Jan de navolgende luidklokken hingen: a. de banklok, die in 1641 gegoten werd en 12000 pond woog. Zij was gekomen inde plaats van de klok, die 14325 pond zwaar was en 18 December 1636 berstte, toen Anna Johanna gravin van Nassau, de gemalin van Johan Wolphard van Brederode, den militairen gouverneur van ’s-Hertogenbosch, daarmede werd overluid. Men noemt haar thans de Notemanklok, omdat Jacob Noteman haar goot; hij deed dat te Leeuwarden, nadat de klok, die hij op het St. Janskerkhof alhier had willen gieten, mislukt was tengevolge van het uitwijken van den grond. Per schip werd zij van Leeuwarden naar hier vervoerd. Zij hangt inde onderste verdieping van het vierkant van den St. Janstoren en diende tot heden voor luidklok en slagklok voor het heele uur. Zij draagt dit opschrift: DE VROEGERE CARILLONS IN DEN 46 „In het jaar onzes Heeren MDCXLI heeft mij Jacob Noteman gegoten voor ’s-Hertogenbosch”, terwijl er ook nog dit vers op staat; lek luid op yder Heil’ge Dach lek maek bekent des Doods beklach lek drun U ’t Qodd’lijk Bidden aen Doch Hert en Stem moet verder gaen. Op de achterzijde dezer klok staan de beginletters; S(enatus) P(opulus) Q(ue) B(uscoducensis); b. de poortklok, die door Noteman ook in 1641 gegoten werd en in 1872 door van Aerschodt te Leuven vergoten is; c. de klok, die in 1769 door de Regeering der stad ’s-Hertogenbosch gekocht werd van die van het dorp Heeze bij Eindhoven, ter vervanging van eene klok, die een slecht geluid gaf. Zij woog ruim 4000 pond en werd door genoemden van Aerschodt eveneens in 1872 vergoten; d. eene klok, die oud was en, naar van Heurn meende, kort na voormelden torenbrand inden St. Janstoren gehangen werd, en e. eene klok, die eveneens oud was en ook naar de gissing van van Heurn kort na voormelden torenbrand inden St. Janstoren gehangen werd. Was de meening van van Heurn juist, dan waren de onder d en e vermelde klokken dezelfde als die, welke in 1586 door Orthen aan de St. Janskerk te ’s-Bosch ten gebruike w'erden gegeven. Desniettemin heeft de Raad dezer stad die ook in 1872 door van Aerschodt doen hergieten. Behalve de Notemanklok en de klokken, welke van Aerschodt als voorzegd in 1872 goot, hing na dat jaar inden St. Janstoren nog eene andere luidklok, die de Hemonyklok genoemd wordt en dit opschrift heeft: Scabini, Senatores, Aediles et Quaestores campanam hanc D. O. M. sacravere. F. Hemony me fee. A° 1663. Verder staan op deze klok nog de wapens van Corn. Cuchlinus, Guil. van Hout, Henr. van Schrieck, Franc. Brugninch en Flor. Schuyl. Het is thans niet meer bekend van waar deze klok inden St. Janstoren is gekomen. Vermoedelijk kwam die van het Bossche Stadhuis, omdat blijkens haar opschrift de Regeering dezer stad die deed gieten en F. Hemony aan haar toen reeds 15 klokken voor het carillon van dat stadhuis had geleverd. Vreemd is het intusschen, dat hare herkomst niet meer is na te gaan, want zij was tot dusverre de zuiverste klok, die inden St. Janstoren hing, zoozeer zelfs, dat het ST. JANSTOREN VAN ’s-HERTOQENBOSCH. 47 nieuwe carillon, dat thans in dien toren is gekomen, daarnaar is afgestemd geworden. Behalve voormelde ban- en poortklok goot Jacob Noteman in 1641 ook nog acht kleine klokken voor een speelwerk ofte voorslach inden St. janstoren. Deze acht klokjes werden met 13 andere klokjes, welke bij den brand der torens van de St. Janskerk ongedeerd schijnen gebleven te zijn, tot een carillon samengesteld en gestemd door Anthonis Verbeeck en den bekenden Utrechtschen m usi c ij n Jor. Jacob van Eyck. Met deze klokjes was het carillon van den St. Janstoren nog niet compleet, want in 1647 moesten er nog vijf bijkomen. Juriaan van Sprakel, die in 1649 het carillon van den Bosscheni stadhuistoren zou in orde brengen, bracht in 1647 dat van den St. Janstoren nog verder in orde en wel zoo goed, dat genoemde Jacob van Oudenhoven in zijne eerste uitgaaf van de Beschryvinghe der stadt van ’s-Hertogenbossche, p. 23, zich gerechtigd achtte daarvan het volgende te schrijven: ~Inden jare 1647 ende 1648 is door Mr. Juriaen Spraeckel een swaer ende konstigh horologium ofte urewerek ghemaekt met seer grooie tonne om dese kloeken van den voorslagh te doen spelen ende is dat werek nu tot cieraet van de stadt ende vermaeck van de Burgerye ganghbaer ende is voor ’t eerst daer op gestelt den thoon van den 16e Psalm voor de geheel ure ende den thoon van den 116e Psalm voor de halve ure.” Dit carillon zal later in muzikale waarde achteruit gegaan zijn, daar toch van Heurn in diens voormelde Beschrijving er van zeide, dat niettegenstaande (hetgeen van Sprakel er aan deed) „dit klokkenspel is in geenen behoorlijken staat en er ontbreekt veel aan”. Inde 19e eeuw zuilen daarom er nog de 9 klokjes bijgekomen zijn, die de firma Petit en Fritsen van Aarle-Rixtel er voor leverde. Maar ook daarmede was het carillon van den St. Janstoren nog niet weer in orde. De Raad der gemeente ’s-Hertogenbosch besloot daarom de 40 klokjes van dat carillon door van Aerschodt te Leuven te doen hergieten, wat in 1872 geschiedde, waarna de Boxtelsche klokkenmaker de Jong het carillon van den St. Janstoren zoogenaamd in orde bracht, want in orde was dat carillon toen ook nog niet. Een nieuw carillon is om die reden ook daarvoor inde plaats moeten worden gesteld. Hoe dit is geschied kan beter worden vermeld door hem, die op muzikaal gebied een deskundige is, dan door mij, die zich liever op het terrein der geschiedenis beweegt. Augustus 1925. DE VROEGERE CARILLONS IN DEN ST. JANSTOREN. 48 Voordracht van den heer M. A. Brandts Buys te Velp: Toenemende belangstelling voor beiaarden in Nederland. Op het congres in 1922 te Mechelen sprak ik over: Opkomst, bloei, verval en wederopbloei van de belangstelling in onze Nederlandsche beiaarden. Ik kon daar wijzen op een stijgende belangstelling sinds ± 1900, blijkende uit: nieuw-bouw, groote herstellingen, grooter belangstelling in concerten, meerdere artikelen in tijdschriften en dagbladen over beiaard-onderwerpen. Om niet in herhalingen te vervallen ga ik thans voort met mijn berichten en zal ineen kort overzicht vermelden, wat sinds 1922 voor belangrijks op beiaardgebied in ons vaderland is geschied. Inde eerste plaats moet ik dan noemen een nieuwen beiaardtoren, d.w.z. een toren, die zijn eersten beiaard gekregen heeft: Tilburg, dat in Juli 1925 haar spel kreeg van 35 klokken uit de gieterij van Gillett & Johnston. Een nieuwe beiaard kreeg ook Z u t p h en, waar het eerste spel van Hemony in 1920 verbrandde. Zutphen rustte niet voor en aleer haar toren weer was herbouwd. Taylor goot voor den toren op het oude Wijnhuis een spel, dat in 1925 werd ingewijd. En nu zijn wij bijeen ominDenßosch mede te vieren de inwijding van het nieuwe spel op den St. Janstoren, dat in 1918 wjerd stopgezet, door Gillett & Johnston werd hergoten en heden-avond zal worden ingewijd. Begroeten wij Tilburg en roepen wij haar een welkom toe in onze rij van beiaardtorens, brengen wij hulde aan Zutphen en Den Bosch, die hare beiaarden in eere hebben hersteld en daarmede een daad van burgerzin en burgertrots hebben verricht, die herinnert aan daden uit de bloeiperiode van Nederland’s grootheid. Met de 7 nieuwe beiaarden, die ik in 1922 noemde, kunnen we nu in 1925 al vol trots wijzen op 10 geheel-nieuwe spellen. *) En er is meer! 1) Na afloop van het congres noemde de heer Eijsbouts mij nog een spel van 15 klokjes van Petit en Edelbrock, op de St. Jozefkerk te Breda geplaatst in 1924, zoodat we nu in plaats van 10 moeten lezen: 11. TOENEMENDE BELANGSTELLING VOOR BEIAARDEN IN NEDERLAND. 49 Er zijn plannen in voorbereiding: Hoorn wil trachten haar in 1838 verbranden beiaard weer te herbouwen; in R h en en heeft zich een commissie gevormd uit de burgerij, die zal trachten gelden bijeen te brengen voor een nieuwen beiaard in haar onvolprezen Cuneratoren; Barneveld zal in dit of het volgende jaar een zingenden toren krijgen; Hilversum maakte plannen voor den bouw vaneen nieuw raadhuis en in den toren, waarmede de bouwmeester zijn plan bekroonde, zal een beiaard gehangen worden; W a a 1 w ij k zal ook een nieuw raadhuis krijgen en men hoopt daar op een beiaard inden nieuw te bouwen toren; eveneens uit W aa 1 w ij k hoorden we vaneen plan voor het stichten van een beiaard inde prachtige nieuwe kathedraal van St. Jan Baptist. Laten wij hopen, dat wij bij een volgend congres U van de ten-uitvoer-brenging van meerdere dezer zes plannen kunnen berichten. Ik kom nu tot de herstellingen; Amersfoort is hersteld in 1923, Ha 11 e m is in herstel, Gorinchem is hersteld in 1925, Delft in 1922, Edam in ’t zelfde jaar, Zalt-Bommel in 1922-’23, Hilvarenbeek zal hersteld worden (de plannen zijn reeds ter goedkeuring en advies verzonden), A 1 km a ar zal haar St. Laurensspel doen herstellen (de plannen zijn reeds goedgekeurd), Helmond liet in 1926 een handklavier aanbrengen. Ineen periode van 3 jaar noem ik dus 9 groote herstellingen. Wat tot vreugde stemt is toch zeker, dat onze tien verwaarloosde beiaarden van 1922 zijn teruggebracht tot zes in 1925. Laten we hopen, dat bij een volgend congres over verwaarloosde beiaarden in Nederland niet meer behoeft gesproken te worden, en den wensch uitspreken, dat inde allereerste plaats Sneek van deze lijst moge verdwijnen, dat geheel buiten schuld van hare burgerij nog steeds wacht op herstel van haar zingenden toren. Ook inde concerten kan ik vooruitgang constateeren. Voor dit jaar vind ik genoemd als plaatsen, waar concerten gegeven worden of werden; Amersfoort, Arnhem, Middelburg, Utrecht, Nijkerk, Amsterdam, Den Bosch, Appingedam, Breda, Delft, Edam, Enkhuizen, Haarlem, Kampen en Rotterdam. Op nog een verheugend feit wil ik uw aandacht vestigen: Rotterdam heeft als klokkenist gekregen Ferd. Timmermans, die het einddiploma verkreeg van de Mechelsche beiaardschool; TOENEMENDE BELANGSTELLING 50 de Bossche beiaardier A. van Balkom heeft zich een studieklavier aangeschaft. Het laatste feit wijst op een grootere belangstelling inde studie van het beiaardspel, het eerste verheugt ons daarom, omdat wij nu ook in Nederland van meer dichtbij dus zullen kunnen profiteeren van de vruchten van den in Mechelen geplanten boom. Wat nu de literatuur betreft! Onze boekenlijst is daar om te wijzen op den enormen groei inde belangstelling. Alle artikelen, berichten, ingezonden stukken over klokken, klokgieters, beiaarden en beiaardspel te noemen is ondoenlijk. De bibliographische commissie van onze tentoonstelling zou U kunnen noemen, welk uitgebreid materiaal hier te verwerken was, ook en speciaal voor de laatste drie jaar. Uit deze opgave moge U duidelijk geworden zijn, dat Nederland ontwaakt is en dat de opbloei, waar ik in 1922 op wees, niet was een laatste stuiptrekking. Neen! Een gezonde en normale genezing is ingetreden. Aan U allen Nederlandsche beiaardvrienden de taak om er voor te zorgen, dat de belangstelling stijgende blijft en een volgend congres van steeds grooter bloei mag gewagen. NASCHRIFT. Van grootere belangstelling getuigen tevens de feiten, die ik kon noemen op latere congresdagen: de prijsvraag voor den bouw vaneen conservatorium voor muziek te Rotterdam met beiaardtoren; het beschikbaar stellen vaneen aanzienlijk bedrag voor het inrichten vaneen Nederlandschen beiaardwedstrijd. VOOR BEIAARDEN IN NEDERLAND. 51 Voordracht van Dr. G. van Doorslaer (Mechelen): Aandeel van België inde ontwikkeling van beiaard en beiaardkimst. Het klokkenspel vindt zijn ontstaan in het uurslag van onze torenhorloges. Opdat het uur de aandacht der burgers niet zou ontgaan, werd ze op voorhand gewekt door het aanslaan van minder klankgevende klokjes, bellen of schellen. Dit noemde men de voorslag. Deze eerste voorslag, bestaande uit enkele geharmoniseerde klokskens, werd later vervangen dooreen reeks van dergelijke schellekens of „appeelkens”, waarop een muzikale volzin of melodie kon gespeeld worden. Dit was het voorspel. Om deze reeks appeelkens met de handen te kunnen bespelen werd zij later toegerust met een klavier. Door het nog latere toevoegen van het voetklavier was het klokkenspel tot zijne volledige ontwikkeling gekomen. Hedendaagsche technische verbeteringen hebben den beiaard tot een muzikaal speeltuig van groote volmaaktheid gebracht. Deze ontwikkeling van het klokkenspel hebben wij vroeger reeds, in 1911, uiteengezet. *) Om het aandeel van de gewesten, die het tegenwoordige België uitmaken, in deze ontwikkeling te kunnen aantoonen, moeten wij vertrekken van het ontstaan en trachten eenige data te bepalen. Uurslag. De kiem, de eerste staat van het klokkenspel, was dus de uurklok, die inde torens geplaatst werd. ‘) Le Carillon, son origine et sondéveloppement, in: Ann. du Congrès d’Archéologie tenu a Malines en 1911. Een tweede uitgaaf, alsook eene Vlaamsche vertaling door J. Stadeler, verscheen in 1922 door de zorgen van de vereeniging „Nos Carillons”, „Onze Beiaarden”, A. De Bièvre, Brasschaet. AANDEEL VAN BELQIE IN DE ONTWIKKELING 52 Uurklokken, bestierd door werktuigen, bestonden reeds in kloosters bij het begin der Xlle eeuw. J) En bij het begin der XlVe eeuw zijn er reeds een aantal ten gerieve van het publiek. Maar het blijft uitte maken, of al deze uurklokken aangeslagen werden door werktuigen ofwel door ’s menschen hand, zooals het wel inden beginne schijnt geweest te zijn. Het eerste uurwerk met tegengewicht, te Padua in 1344 geplaatst door Qiovanni Doudi, bezat toen nog geen slag. Vaneen uurslag wordt melding gemaakt even later, van 1350 tot 1370, in verschillende buitenlandsche steden. Daarop volgen meest al de Nederlandsche steden: Middelburg (1371), Mechelen (1372), Gent (1376), Brussel, St. Niklaastoren (vóór 1381), Leuven (1381), Kortrijk (vóór 1382), Bergen (1382), Doornik (1392), Brugge (1396). Voorslag, Weldra zag men in, dat het noodig was het uurslag van de stedelijke uurwerken te laten voorafgaan door eene waarschuwing, eene wekkering, zooals men ze heden in Vlaanderen nog heet; in ’t Fransch zegde men soms „une advertance”. Deze wekkering geschiedde bij middel vaneen beurtelings klinken vaneen gering aantal klokskens of schellen, doorgaans drie, in ’t' Fransch „appeaulx” geheeten en in ’t Vlaamsch meestal ook met een bastaardwoord: „appeelkens”. Klokskens worden gebruikt tot voorslag in 1381, te Leuven 2); in 1382, te Bergen 3). Horlogemakers. Horlogemakers schikten hunne uurwerken zoodanig, dat de voorslag erop kon ingericht worden. Horlogemakers bleven dan ook, door de eeuwen heen, de onmisbare medewerkers der voorslag- en voorspel- en beiaardgieters. a) De 1) Alph. Wins, L'H orl o g e a travers les ages, Mons 1924; en Calmet (dom Augustin), Commentaire littéral, historique et moral sur la régie de Sain t-B eno i t, t. L, p. 279, Paris, 1734. 2) E. van Even. Louvain monumental, 1860. 3) Arm. de Behault de Dornon, Notice historique sur les cloches et les carillons de Mons, in Arm. de I’Ac. roy. d'Arch. de Belgique, 1901. 4) Zie onze mededeeling daarover inde Handelingen van het eerste beiaardcongres te Mechelen, 1922: Samenw er ki n g van klokgieter en uurwerkmaker. VAN BEIAARD EN BEIAARDKUNST. 53 vaardigheid van sommige Belgische vakmannen blijkt uit hunne werkzaamheden in verschillende gemeenten. Zoodra uurwerken inde torens geplaatst werden, rond 1370, is Jan van H i n g en e, uit Aalst, werkzaam, in 1372 aan de horloge van St. Romboutskerk te Mechelen; hij kwam zich in deze stad vestigen *); in 1381 werkte hij aan den voorslag der St. Pieterskerk te Leuven. 2). Inde XVe eeuw komt de Mechelsche horlogemaker Vrancke Wauters in aanmerking. Hij plaatste het uurwerk op den St. Romboutstoren in 1457; hij was ook werkzaam te Bodeghem, en te Aalst in 1460, telkens met Jan Zeelstman, den Mechelschen klokgieter 3). Inde XVe en de XVle eeuw vindt men verschillende leden der familie Van Wechelen, uit Gent, Werkzaam beurtelings te Gent, Brugge (1493, 1529) en Oudenburg aan den voorslag dezer steden 3). Hendrik van Bree, (van Breda afkomstig?) te Leuven gevestigd, werkte te Gent ten jare 1540 aan een nieuwen voorslag, te ’s-Gravenhage in 1541 *). Inde XVle eeuw was Pieter Engels of Inghels, eerst te Geeraardsbergen, later te Dendermonde en ten slotte te Mechelen gevestigd, eender meest gewaardeerde horlogemakers. Hij werkte overal met den klokgieter Jacob Waghevens 3). Karei Alexander Lion, horlogemaker te Charleroi, kwam zich te Leuven vestigen in 1730 B) en werkte meestal met den beiaardgieter A. J. van den Ghein; te Leuven in 1730, te Parc-les-Dames in 1743, te Aalst in 1750. Voorspel. Het komt er nu op aan te weten wanneer de voorslag op drie schellen of appeelkens vervangen werd dooreen voorspel, ’t is te zeggen het spelen vaneen melodie op een reeks geharmoniseerde klokskens. Men heeft zich met dit vraagstuk reeds bezig gehouden, ook nog op het *■) Zie Q. van Doorslaer; Les anciennes horloges Malinoises in: Bulletin du Cercle Arch. de Malines, t. XVI, 1906, bi. 356. 2) E. van Even, Louvain monumental, 1860. 3) Zie onze mededeeling daarover inde Handelingen van het eerste beiaardcongres te Mechelen, 1922; Samenwerking van klokgieter en uurwerkmaker. 4) Zie W. H. P. Jansen: Het Klokkenspel van den Haagse hen St. Jac o b s-t oren, ’s-Qravenhage, 1895. 6) Zie van Even op. c. AANDEEL VAN BELQIE IN DE ONTWIKKELING 54 eerste beiaardcongres 1922 1). Verdere opzoekingen hebben nog meerdere en oudere dergelijke toestellen leeren kennen. Reeds in het midden van de Xllle eeuw schijnt men gezocht te hebben naar het vervaardigen van geharmoniseerde klokskens, bestemd om te dienen inde uurwerken. Een Hyeronimus van Moravië, levend ten tijde van Thomas van Aquino (1227—1274) schreef een „Tractatus de musica”, waarin een kapittel voorkomt over het vervaardigen van klokskens om muzikale tonen in de horloges voort te brengen 2). Het zal dan ook zulk uurwerk geweest zijn, dat, ten jare 1321, de abdij van St. Katharina, nabij Rouaan, in Frankrijk, bezat en den lofzang „Conditor alme syderum” hooren liet. De kronijk, die daarover spreekt, werd opgesteld naar de handschriften der abdij. Zij meldt, dat het uurwerk gehoord werd tot in eene naburige plaats op drie mijlen (leucis) afstand gelegen 3). De lengte van die oude afstandsmaat is niet gekend, maar moet wellicht niet vergeleken worden met de hedendaagsche Engelsche mijlen, want zelfs een zwaar klokkenspel wordt nog niet op zulken afstand waargenomen. Overigens de kronijk spreekt aldus over het uurwerk, dat is te zeggen over de uurklok; eerst ineen volgend lid van den volzin wordt er gewag gemaakt van dat voorspel, hetwelk dan ook maar voor doel had de inwoners van de abdij te verwittigen. Allengs verspreidden zich de uurwerken met voorspel. Volgens deskundigen, wier meening overigens in twijfel getrokken wordt door anderen, zou het uurwerk der kathedraal te Beauvais, dat voorzien is vaneen trommel en twaalf komschellen of bekkens (timbres), dagteekenen van vóór 1324. De trommel kan acht liederen laten afrollen 4). Inde hoofdkerk van Straatsburg werd een eerste astronomisch uurwerk be- *) Zie onze studiën: Le carillon et les carillonneurs de la tour St. Rombaut a Mali nes, in Buil. du C. Arch. de Malines, t. IV, 1893, en: Ontstaan van het eerste Beiaardklavier, in Handelingen van het eerste beiaardcongres, Mlechelen, 1922. 2) „De campanarum in horologiis musicum sonum debite exprimentium formaüonibus”. (E. de Coussemaker. Scriptorum de musica medii sevi; Parisiis, A. Durand, T. I. 1864, f° VI). 3) Vermeld in Alph. Wins, op. cit. bl. 161. Ziehier de Latijnsche tekst: „Anno MCCCXXI. Eo tempore, in dicto templo sanctae Katarinae appositum est horlogium, quod facile apud Ronckerotlium (vicus e tribus leucis a sancta Katarina ccenobio) audiebatur; quod quidem ita compositum erat, ut insolita sed grata methodo himnum conditor alme syderum exprimeret”. 4) Zie onze mededeelingen inde Handelingen van het eerste beiaardcongres te Mechelen, 1922; Ontstaan van het eerste 'beiaardklavier. VAN BEIAARD EN BEIAARDKUNST. 55 gonnen in 1352 en voltooid in 1354. Het bevatte 10 klokskens, wellicht komschellen, waarop geestelijke liederen gespeeld werden. Dit spel werd opnieuw benuttigd bij het hernieuwen van het uurwerk in 1571, maar verdween inde XlXe eeuw ‘). Froissart ook, die ~Li orloge amoureus” schreef in 1362, maakt daarin gewag vaneen rad, dat elk uur een zang voortbrengt op de kleine klokskens van dit uurwerk: Et la seconde est la roe chantore Ceste a une ordenance tres notore Que d’atouchier les clochettes petites, Dont nuict et iour les heures dessus dites Sont sonnées soit estés, soit yvers Ensi qu’il apertient, par chans divers. Volgens al deze aanhalingen bestond het voorspel dus reeds inde Xllle eeuw. Maar wij denken, dat deze voorspelen enkel op huis- of klooster-uurwerken toegepast waren, doch niet op stedelijke torenuurwerken, die eerst rond de jaren 1370 in voege kwamen en volgens de XlVe-eeuwsche documenten later slechts voorzien werden vaneen voorslag, gevormd uit enkele appeelkens, niet meer dan drie in getal, zooals er, in 1496, nog een te Oudenaarde werd ingericht. Op het eerste congres voor beiaardkunst wezen wij op het voorspel der stad Oudenaarde, dat het „Veni sancti spiritus” en het verset „Peccatores” liet hooren in 1501, als het vroegste dat bekend is. Nieuwe opzoekingen stelden ons in kennis met een voorspel, dat nog vroeger in België bestond en waarover wij alle mogelijke inlichtingen bekwamen. Het is het klokkenspel der abdij van Park bij Leuven, dat in 1480 het verset „Inviolata, Integra et casta es Maria” ten gehoore gaf2). *) Lobstein J. F. Beitrage zur Qeschichte der Musik im Elzass, Strassburg, 1840, in B°. 2) De E. H. Versteylen, huidige archivaris, gaf ons daarover, zeer welwillend, de volgende inlichtingen: Het klokkenspel werd geplaatst door den abt Theodoricus De Tuldel ineen nieuwen toren, gebouwd naar het schijnt in 1479. De rekeningen der abdij van dit jaar maken gewag van aanzienlijke dak- en schaliënw erken. In hetzelfde jaar 1479 worden betalingen opgeteekend, die aan den klokgieter werden gedaan: „om clockspise apud Antwerpiam, xxvii lib. vii st. vi den.”, „den clockgietere van gietenne ende van ontcoste pariter viii lib. xvii st.” Inde Chronyck dezer abdij, door Ma s i u s geschreven in het begin der XVIIe eeuw, leest men, dat ten jare 1479 een toren gebouwd werd, waarin een uurwerk geplaatst werd, dat in gebruik bleef tot het jaar 1645: „Hoe anno facta ad frontispicium ecclesie AANDEEL VAN BELQIE IN DE ONTWIKKELING 56 Het voorbeeld, gegeven door den abt van Park, werd niet zoo spoedig gevolgd. Men deed nog steeds gelijk van ouds. Oudenaarde immers bestelde, in 1496 nog, een voorslag van drie klokskens; kort daarop nochtans, in 1501, wordt hij aldaar vervangen dooreen voorspel. *) In het vervolg wordt het gebruik vaneen melodisch voorspel meer uitgebreid. De abdij van Averbode, waarvan het voorspel, zooals wij weten, bestond in 1504, werd reeds een jaar te voren, den 15en October 1503, betaald aan den beiaard-gieter Willem Moer van ’s-Hertogenbosch. Het bestond uit 5 klokskens, die tezamen 297 pond wogen, en het speelde voor het uur: „Sancti Spiritus assit nobis gratia” en voor het half uur: „Virgini Mariae laudes”. 2) De eerste voorspelen werden in werking gebracht bij middel vaneen rol of trommel. De vroegste trommels waren in hout, de latere bestonden uit ijzeren latten en de nog latere uit latoen of brons. Jan Cal, werktuigkundige en horlogemaker te Nijmegen, vervaardigde een metalen, dat is latoenen, trommel, voor de eerste maal, te Delft, in 1663. Verbeteringen werden aan de latoenen trommels aangebracht. België had daarin zijn aandeel, zooals blijkt uit eene advertentie verschenen inde „Gazette van Antwerpen” den 3n September 1728 3); „Andries van den Qheijn, Kloek, ende Beijaert-gieter, woonende binnen Loven in Brabant, maeckt bekent uyt-gevonden te hebben, het welck noyt te vooren gepractiseert is, de metaele Trommels te gieten met drij ysere Cruys-wercken, ende de noot-gaten daer in, dienstigh tot het voorslagh-spel van den Beijaert voor nostre minori turri curavit R. D. Prelatus fieri horologium artificiorum et nitidum quod usque ad hunc annum 1645 durat”. Deze gegevens werden aangevuld door de Chronyk van Frumentius (XVIIe eeuw), waarin men leest, dat de abt De Tuldel (1462—1494) een horlogie met voorspel deed plaatsen, welk een geestelijk lied ten gehoore gaf; „Horologium cum suo antiludio statuit in cujus basi insculptum: Te cunctis horis sonet hec vox ferrea virgo Abbas quam statuit de Tuldel Theodoricus. Niminum antiludium illud versiculi illius doxologici: „Inviolata, Integra et casta es Maria’” ad singulas horas tonum reddit”. Zie ook Van Even, Louvain monumental, 1860, bl. 248; en F. J. Raymaeckers, Recherches historiques sur I’ancienne abbaye de Pare, Louvain iB5B. 1) Edm. Vander Straeten. La Musique aux Pay s-B as, t. V., blz. 380. 2) o Archief der abdij van Averbode, A. A. I. reg. 4, 2e deel, f°. 143 v°: A° 3°, XVa octobris, solvimus Averbodii magistro Wiihelmo Moer, alias Qobeleus, campanifico de Buscoducis pro quinque nolis cantantibus ad plenam horam sequenciam „Sancti Spiritus assit nobis gratia” et ad mediam horam „Virgini Marise laudes” ponderantes pariter ijc. xcvii libras pariter in toto xliij florenos renenos. Et sic solutus. Voor de mededeeling van dezen tekst danken wijden E, H. Levetbvre, O. P. 3) Deze mededeeling zijn wij verschuldigd aan den heer Em. van Heurck, van Antwerpen; wij bieden hem onzen besten dank. VAN BEIAARD EN BEIAARDKUNST. 57 den uurslagh, ende de Trommels te effectueren binnen den tijdt van drie maenden, daer de Oorlogie-makers voortijdts 2 jaeren plegen aen te wercken, ende die te maken op de Preuf, ende voor minder, als d’helft van den prijs waer voor sy eertijts syn gemaeckt.” Het schijnt hier wel een nieuwe etape te zijn in het vervaardigen dier speeltrommels. Het melodisch voorspel bestond dus in België, zooals wij het in 1922 vermoedden, vóór de XVIe eeuw. Het klonk te Park in 1480, te Oudenaarde in 1501, te Averbode in 1503. Door deze gegevens komt het dan niet meer zoo zonderling voor, dat Jan van Bevere in 1477, te Duinkerke, op een reeks geharmoniseerde klokskens geestelijke liederen zou gespeeld hebben. Maar hoe speelde hij? Daarop antwoorden brengt ons tot de vraag van het ontstaan van het klavier. Beiaard. De legende over de uitvinding van den beiaard, te Aalst in 1481, terzijde gelaten, omdat daarover ineen andere mededeeling aangaande de Legenden inde Beiaardgeschiedenis zal gehandeld worden, zullen wij nagaan, wanneer men begonnen is op een klavier te spelen. Het orgel was reeds vroeg voorzien vaneen klavier. In 1400 werd het klavier toegepast op een snarenspeeltuig van hetwelk de clavecimbel afkomstig is. Maar het duurde nog geruimen tijd vóór het gebruik van het orgel-klavier zich uitbreidde, meer nog, vóór dit toestel met een klokkenspel werd verbonden. In 1480, zooals wij bewezen hebben, wellicht nog wat vroeger, had de geharmoniseerde klokkenreeks op den toren plaats gevonden. Het voorspel laat zich hooren, wanneer de hamers worden opgelicht door draden, bevestigd aan ijzeren staven, die men „clauwieren” noemt, welke clauwieren in werking gebracht worden door de pinnen van de trommel. Deze clauwieren kan men ook in beweging brengen door den druk vaneen vinger, en, wie weet, of het eerste deuntje alzoo niet op de klokken is gespeeld geworden. Zoodoende heeft men ongetwijfeld aan een klavier gedacht, dat wellicht ook geen orgelklavier is geweest, maar misschien wel gevormd was door eenige handvatten aan die clauwieren gehecht. Op iets van dien aard kunnen dan Jan van Bevere, in 1477, te Duinkerke, en zijne eerste navolgers uiting gegeven AANDEEL VAN BELQIE IN DE ONTWIKKELING 58 hebben aan hunnen muzikalen aanleg; zij zullen met dusdanig tuig de hamers van het voorspel in beweging hebben gebracht, Want volgens onze gissing waren de eerste appeelkens niet met klepels voorzien. Het spelen op de klokken was reeds algemeen ten jare 1531, wanneer Jacob de JVleyer (1491—1552), priester, geschiedschrijver, professor te Yperen en te Brugge, een boek uitgaf, naar hetwelk A. van Werveke verwijst in zijn werk: Het Klokkenspel te Gent1) en waarin men leest; „De Vlamingen overtreffen de andere bewoners van de Nederlanden door de pracht en de weelde van hun kerken, door de grootte en den schoonen klank van hun klokken. Op die klokken, net als op citharen, spelen ze liederen van afwisselenden aar d.” Het beiaardklavier, zooals het hedendaags ingericht is, heeft overeenkomst met het oude orgelklavier. Het aanpassen van dit toestel aan het klokkenspel wordt eerst rond de helft der XVIe eeuw aangestipt, rond welken tijd de aanstelling van regelmatig bezoldigde beiaardiers aangeteekend wordt. Overigens kan men de ontwikkeling van den beiaard nogal goed nagaan door het aantal gebruikte klokken. De eerste geharmoniseerde reeks, waarvan wij het getal klokken kennen, is die der abdij van Averbode: zij telt vijf klokskens in 1503. Te Oudenaarde zouden er in 1501, volgens Vander Straeten, zes klokskens gewleest zijn, de uur- en de halfuurklok inbegrepen; zij dienden alleen tot het voorspel. In 1510 werd er een toestel aan het klokkenspel geplaatst om met de hand bespeeld te worden. Allengs vermeerderde het aantal klokken inde speeltuigen. Had men eerst 5 of 6 diatonische tonen, men kwam spoedig tot 11 of 12 chromatische tonen, zijnde een octaaf. Ten halve der XVIe eeuw klom het aantal klokken tot 18, om bij het einde der eeuw tot 22 te komen, omvattend twee octaven, waarvan er maar acht tusschentonen waren. Hooger dan 22 klokken klom men dan niet, want eerst ten jare 1599 werd door den Zuid-Nederlander Hendrik van de Putte (Puteanus, Dupuy) de zevende noot Si (B) inde toonladder gebracht; van hexacorde (zestonig) werd deze eene heptacorde (zeventonig). H Zie in Handelingen van het Beiaard-congres te Mechelen, 1922, blz. 129. VAN BEIAARD EN BEIAARDKUNST. 59 Inde XVlle eeuw kwam men tot een derde octaaf met 32—38 tonen *). Inde XlXe eeuw bereikte men 3J/2 en 4 octaven, met een getal van 40—50 klokken. Het aantal beiaarden in België, vroeger en nu, is moeilijk met juistheid te bepalen. Er zijn inlichtingen over 59 verdwenen beiaarden. Er bestaan 67 beiaarden, 59 bespeelbare, 8 voor wekkering alleen. Van de 59 bespeelbare liggen er nog 10 vernield en 4 verwaarloosd, zoodat er thans 45 worden bespeeld. Beiaardiers. Benoemingen van vast aangestelde beiaardiers treft men aan voor de eerste maal: te Brugge, in 1532; te Antwerpen, in 1541; te Leuven, in 1548; te Gent, in 1553; te Mechelen in 1557. Voor zooveel wij weten waren deze eerste beiaardiers geen organisten van beroep. Over de beiaardkunst der eerste beiaardiers zijn wij niet ingelicht. Maar reeds op het laatst der XVIe eeuw wedijverden virtuozen in het beiaardspelen, zoodanig, dat in 1599 het Gemeentebestuur van Mechelen, om de openstaande plaats van beiaardier dezer stad te begeven, een prijskamp inrichtte. Drie mededingers boden zich aan: Piet er Pelle van Diksmuiden, Jan Brassaerdt en Adriaan Le Pr is, beiden van Bergen. Deze laatste behaalde den prijs. Reeds in 1525, te Leuven, werden prijskampen ingericht voor het best te beiaarden op de nieuwe klokken van den voorslag 2); maar het gold toen nog niet het bekomen vaneen vast ambt. Inde XVIIIe eeuw waren de prijskampen menigvuldiger, onder andere te Mechelen, in 1714, 1772 en 1788; te Antwerpen, in 1739; te Leuven, in 1745, waar Matthias van den Gheyn zegevierde. Onder de beiaardiers der XVlle eeuw komt eerst in aanmerking Theodoor de San y, uit Brussel, wiens merkwaardig versteekboek van 1648 nog aldaar bewaard wordt. Een tijdgenoot van de Sany, ook te Brussel werkzaam, Pauwel Nys of N e y t s, verwierf insgelijks een zekere vermaardheid. In 1642 speelt hij te Brugge; in 1666 te Aalst; in 1702 wordt zijne vakkennis ingeroepen voor den beiaard van Steenockerzeel. Eligiusßonnejonne, een Mechelsche beiaardier van 1637 tot 1686, was *) Zie in Edm. Vander Straeten „La Musique aux Pays-Bas”, t. V. de tafel der alsdan bestaande beiaardspelen, opgemaakt door Th. de Sany. 2) Zie Van Even, Louvain monnmental, 1860, blz. 195, AANDEEL VAN BELQIE IN DE ONTWIKKELING 60 een ware artist, schilder en muzikant. Hij verbeterde immers zijn speeltuig in 1664, 1666 en 1673 en door zijne toewijding is hij er toe gekomen, ter gelegenheid der St. Rumoldusfeesten in 1680, 33 klokken van Pieter Hemony te doen aankoopen, welke reeks nog heden door alle kunstkenners bewonderd wordt *). De XVllle eeuw doet ons een grooter aantal behendige beiaardiers kennen. Boudewtijn Boulenger, geboren in 1682, bekleedde het ambt van beiaardier te Brugge van 1709 tot 1721. Hij werd belast met het keuren van den beiaard van Aalst, in 1715 te Gent gegoten. Quillam Cuppens of Ceuppens, beiaardier te Diest, was expert te Leuven in 1728, samen met J. Pauw e 1 s, beiaardier te Hal, Pee ter Schepers 2), beiaardier te Gent, en Karel-Jozef Peeters, beiaardier te Aalst. Deze laatste werd te Aalst benoemd in 1715, van waar hij vertrok in 1732 om hetzelfde ambt te bekleeden te Leuven, waar hij stierf in 1745. In 1735 werd hij ook aangesteld om den beiaard van Steenockerzeel te keuren. Pieter-Jozef Le Blan was een ervaren beiaardier te Gent; hij componeerde voor clavecimbel. Prof Bergmans 3) heeft de biografie geschreven van dezen behendigen man, die een van de experten was voor den beiaard van Brugge, door J. Dumery gegoten, in 1748, en die den beiaard te Duinkerke heeft heringericht. Samen met hem expertiseerden te Brugge Baudouin Schepers, beiaardier te Aalst, van wien nog muziek wordt bewaard 4), en Joannes de Gruytters, wiens hoogst merkwaardig beiaardrepertorium door M. Prosper Verheyden werd beschreven 3). Nevens hem vond men nog te Brugge, als expert, in 1748, JanJozefColfs, beiaardier en componist te Mechelen 5). In 1735 keurde hij met Peeters den beiaard van Steenockerzeel, en in 1751 dien van Aalst. Hij was een bekwaam organist, bekleedde dit ambt in St. Romboutskerk en zijn naam wordt ontmoet in vele inteekeningslijsten voor gedrukte clavecimbelwerken van dien tijd. *) Zie over hem onze studie: Le Carillon et les Cari Honneurs de la tour St. Rombaut a Malines, in Buil. du C. Arch. de Malines, 1893. 2) Zie P. Bergmans, Variétés musicologiques, 2e série, Qand, 1901. 3) Zie Handelingen van het Eerste Beiaardcongres. Op. cit. 4) Zie Pet. van Nuffel. Kermis klokken. Aalst 1920. 5) Zie over hem onze studie; Le Carillon et les Carillonneurs de la tour St. Rombaut, op. cit., en Pr. Verheyden; Het oordeel van J. J. Colfs over den Brugschen beiaard in 174 8. Zijné Marsch, in tijdschrift „Mechlinia”, 4e jrg., nr. 11, Maart 1925. VAN BEIAARD EN BEIAARDKUNST. 61 Joannes-Jozef De Decker, beiaardier te Tongerloo en te Diest, expertiseerde te Hasselt en zijn zoon Jozef (1729—-1766), die hem opvolgde te Diest, was ook een knap vakman (zie catalogus Tentoonstelling 1922). Wij sluiten deze lijst met den naam van den welgekenden Matthias van den Gheyn, beiaardier te Leuven. In 1750 keurde hij den beiaard van Aalst en zijn toonkundige werken zijn alom gekend '*). Te dien tijde werd de kunstvaardigheid der Belgische beiaardiers hoog geschat. Ziehier op welke wijze een Duitsch schrijver, Johann Georg Krünitz, in 1788, over hen een oordeel velt: „Dass aber die Hollander die Musik nicht recht verstehen, solches kann man an diesen Qlockenspielen erkennen. Inden Psalmen oder Liedern, welche sie spielen, ist gar keine Melodie, nicht einmal ein Tact. Es ist ein bestandiges Geklinge, wovon man nichts verstekt, und wovon die Ohren einem zuletst wehe thun. Die Glockenspiele inden brabantischen Stadten spielen besser, und iene könnten mit leichter Mühe auch besser eingerichtet werden” 2). Buiten de officieel bezoldigde stedelijke beiaardiers zijn er altoos inde Zuidelijke Nederlanden vaklieden geweest, wier speciale kennissen dikwijls werden ingeroepen. Pater Filips Wyckaert, van de Predikheeren te Gent (f 1694), was als beiaardman welbekend. Hij schreef over deze kunst (zie verder) en zijne bevoegdheid was zoo groot, dat zij aangesproken werd door het gemeentebestuur van Gent, alsook doordat van Brugge, alwaar hij in 1677, zeven maanden lang in het klooster van zijne orde verbleef om dienstig te kunnen zijn bij de inrichting van den nieuwen beiaard. 3) Een ander Zuid-Nederlander, die zijn leven in Noord-Nederland doorbracht, Pater Jacobus Clarens (Cleirens), van de orde der Jezuïeten, werd geboren te Mechelen den 31 en December 1640 en stierf te Aken op 12 Juni 1694. Pater Clarens was een man, die veel kennis had van klokken en klokkenspelen; van hem zegde klokgieter Melchior de Haze ineen van zijn brieven aan het gemeentebestuur van Den Haag, „dat hij meer verstand had van klokken dan tien Schollen”, zinspelende op den beiaardier Dirk Scholl, wiens beoordeeling van zijne *) Zie Xav. van Elewijck: Mathias van den Gheyn, Leuven, 1862. 2) Ooconomische Encyklopadie, 19e Theil. Brünn, 1788, bl. 183. 3) Zie; B. De Jongh, Belga Dominicano en Quetif et EcharkJ, Scriptoris ordinis Praedicatorum, t. 11, f. 738 b, Paris 1721. AANDEEL VAN BELQIE IN DE ONTWIKKELING 62 klokken hem niet gunstig was geweest. Pater Clarens had uurwerken met muziek ingericht, onder andere inde gemeente Haastrecht, waar hij in ’t klooster verbleef, en zijne speciale kennissen werden ook ingeroepen door de gemeente Alkmaar. Zijne bevoegdheid in klokken en klokkenspelen zou hij opgedaan hebben inde werkhuizen van de gebroeders Hemony *). Beiaardgieters. De kunst van den beiaardgieter bestaat in het vervaardigen van klokken, die de vereischte boventonen hebben en bovendien op vastgestelden toon met elkander in akkoord zijn. De hoogverdienstelijke en zeer vermaarde klokgieters Frans en Pieter Hemony bezaten daarin eene vaardigheid, die bewonderenswaardig mag heeten. Hun zoogezegd geheim was meer eene behendigheid en een stipte werkwijze in het uitdraaien der klokken om deze op juisten toon te brengen. Het uithouwen, zoo niet het uitboren, was vroeger toch wel gekend, want inde rekeningen der stad Mechelen 1598-1599 f° 199 v° leest men: „Bet. Loys Battalle van sekere clocke aen den beyaert op ende aff gehangen te hebben ende binnen vuytgehouwen volgende syne billette xx sc.” Loys Battalle is ons overigens onbekend. Maar uit dezen post blijkt onbetwistbaar, dat deze practijk van ouds reeds bekend was, en misschien was het daaraan ook wel te danken, dat onze eerste Mechelsche beiaardgieters groote vermaardheid hebben verworven. De gebroeders Hemony hadden een practischer middel gevonden om de klokken te stemmen en dit scheen hun geheim te zijn. Melchior de Haze, de Antwerpsche beiaardgieter, kende dat geheim ook of beweerde het te kennen. In eene briefwisseling over den Haagschen beiaard schreef hij den Ben December 1689, aan Dirk Scholl, in eene vlaag van misnoegdheid, uit reden der menigvuldige moeilijkheden, dfe men hem aandeed: „oock daer is my weinigh aen gelegen off ick kloeken giete ofte niet, want hebbe Godtloff andere affairen, die my profitabelder syn ende minder moyte, maer het is de liefde die ick tot die konst hebbe alsoo door het afsterven van de heeren Hemony die konst zoude te niet geweest hebben; ende schicke voor myn doodt ook al myn papieren te vernieten, opdat se niemant soude bekomen” 2). *) Zie W. P. H. Jansen. Het Klokkenspel van den Haagschen St. Jacobstoren, ’s-Gravenhage, 1895. 2) Zie W. Jansen, op. cit. bl. 44. VAN BEIAARD EN BEIAARDKUNST. 63 Mochten wij een Latijnsch lofdicht over de Haze kunnen ontdoen van den opgeblazen toon, welke in dien tijd mode was, wij zouden moeten gelooven, dat de kunst van de Haze hooger gestaan heeft dan die van Hemony 1); ik hoef U niet te zeggen, dat de feiten dit tegenspreken. Laat ons nu een bondig overzicht houden van de Belgische beiaardgietgrs, opdat men zich kunne verbeelden welk hun aandeel is geweest inde beiaardkunst. Wij noemen enkel de gieters, welke geharmoniseerde klokken hebben gegoten, sedert het ontstaan van den voorslag. Jan Zeelstman (1435—1475?) te Mechelen is de eerste, die zulke geharmoniseerde klokken goot 2). Na hem komen al de afstammelingen van Hendrik Waghevens, die ook te Mechelen zijne kunst begon, inde werkhuizen van Jan Zeelstman. Onder de klokgieters van dien naam zijn Medaard en Jacob het meest gewaardeerd geworden. Negen klokgieters van den naam Waghevens werkten tusschen 1462 en 1574 3). Kort na de Waghevens begon te Mechelen Willem van den Ghein (1506), uit wien al de vermaarde klokgieters van dien naam gesproten zijn en die Mechelen befaamd maakten tijdens de XVIe en XVlIe eeuwl 4) Bij het einde der XVlle eeuw trok een hunner, Andreas, uit Mechelen naar St. Truiden. Tot hiertoe werden zijne afstammelingen nog niet bepaald aangeduid. Een van zijn kinderen, Peeter, de Vde van dien naam, trok van St. Tiuiden naar Thienen rond 1700. Zijn oudste zoon, Andreas-Frans, begon het vak te Thienen en vestigde zich daarna te Leuven in het jaar 1727 of in 1728. Andreas-Frans stierf aldaar in 1730, en zijne kinderen waren te jong om hem op te volgen. Toen stond een broeder van Andreas-Frans dezes weduwe ter zijde om het ambacht der familie te redden. Hij heette Peeter (Vle van dien naam) en was Cellebroeder in het klooster te Leuven. Deze is een zeer verdienstelijk man geweest, die de klokgietersfaam van het geslacht heeft recht gehouden en zelfs verhoogd, en die zeer merkwaardige beiaarden heeft voortgebracht, zonder dat zijn voornaam daarop werd vermeld. Hij deed dit twintig jaar lang, totdat, in t) zie een bijzondere mededeeling, die daarover kortelings zal verschijnen. 2) Zie ons werk: La fonderie des doch es a Malines, verschenen in Buil. du Cercle Archéol. de Malines, tt. 22 en 23, 1912—1913. 3) Zie onze opstellen: La fonderie des doch es, op.i cit. et Les Waghevens, verschenen in Ann. de I’Ac. roy. d’archéol. de Belgique, 1908. 4) Zie onze studiën: La fonderie des cloches, op cit. et Les Van den Ghein, verschenen in Ann. de I’Ac. roy. d’Arch. de Belgique, 1910. AANDEEL VAN BELQIE IN DE ONTWIKKELING 64 1751, Andreas-Jozef, geboren in 1727, eender zonen van zijn broeder Andreas-Frans, in staat was de leiding van de gieterij over te nemen. Inden loop van het jaar 1740 deed de Weduwe van Andreas-Frans (in het document staat bij missing G abri el), met haar zwager en hare zonen, klokgieters, een aanvraag aan het Magistraat van Mechelen om aldaar hun bedrijf te mogen uitoefenen, mits het bekomen van eenige vrijdommen. Daarover werd verslag gedaan den 5 December 1740, maar aan hun voornemen w'erd geen gevolg gegeven. *) Na van zijn oom den Cellebroeder het kunstvak geleerd te hebben, werkte Andreas-Jozef van den Gheyn tot in 1790. Hij nummerde zijne beiaarden, die alle zeer welluidend en fijn van toon zijn, en die naast de Hemony-beiaarden moeten worden genoemd. Andreas-Lodewijk, zoon van Andreas-Jozef, geboren in 1758, volgde zijn vader op. Zijne dochter, Anna Maximiliana, geboren in 1792, huwde een Van Aerschodt, wiens zonen het klokgietersbedrijf hebben voortgezet tot heden toe. Zeventien klokgieters van den naam van den Ghein hebben gewerkt vanaf 1506 tot inde XlXe eeuw. Nevens al de leden der familiën Waghevens en van den Ghein (of van den Gheyn) kan men nog eenige gieters stellen, wier namen minder bekend zijn; zooals Adriaan Steyl a er t te Mechelen, een afstammeling van Jacob Waghevens; verschillende leden der familie Grognart te Bergen en te Gent; Jan Tordeur en zijne afstammelingen te Nijvel inde XVIIe eeuw; Melchior de Haze te Antwerpen, inde XVIIe eeuw (van hem bestaat een portret). Inde XVllle eeuw de familie Ba r bi e u x te Doornik; Jan Pauwels te Gent; Willem Witlockx te Antwerpen; Alexis Jullien te Lier; de familie Le Vache te Luik; Joris Dumery te Antwerpen en te Brugge (ook van hem bestaat er een portret) 2). Geschriften. Van al wat er over Belgische beiaarden en beiaardkunst werd geschreven en gedrukt, bestaat eene lijst, die wij, samen met den heer Prosper Verheyden, hebben opgesteld en die inde tentoonstelling van ’s-Hertogenbosch ter inzage ligt. Verhandelingen door beiaardiers geschreven over hun speeltuig en muziek, ») Zie; Archief van Mechelen, Resolutieboek S. I, No. 15, f°. 130 v°. 2) Zie over al deze klokgieters de bio- en bibliographische aanteekemngen, welke verschenen inden Catalogus van de Tentoonstelling van het eerste Beiaardcongres. 5 VAN BEIAARD EN BEIAARDKUNST. 65 door hen voor het klokkenspel gecomponeerd, hebben een buitengewoon belang; wij willen er hier op wijzen, bijzonder omdat sommige dier werken onvindbaar zijn. Van Even (Louvain monumental, 1860, bl. 195) vermeldt, dat er te Leuven, in 1542 (12 Juni) eene vergoeding wordt verleend aan „meester Peter de Ho 11 ander e, die een goet liedeken gecomponeert hadde op ten voorslach en int boeck gestelt heeft”. In 1548 betaalde de Stad Gent aan „V ict o r Ne 1i s, horlogiemakere, dfe somme van 4 Ib. 10 s. gr., ter cause van zekeren bouck, by scepenen jeghens heili afghenomen ende ghecocht, inhaudende de tabulature van diveersche liedekinS in discante ende musike ghestelt omme te speelne up den nieuwen voirslach van der horologie deser stede, wekken bouck hem bij laste van scepenen, hare voirzaten, ghelast waste doen stelne ende makene by zekere persoenen in andere steden wonende, die danof d experientie hebben.” *) Jan Luenis, met bijnaam Apollo, uit Doornik’s bisdom afkomstig, contratenor in St. Donatius-kerk te Brugge ten jare 1539, later ook stads-muzikant aldaar, werd gelast door het Magistraat dier stad, in 1552, om te maken een boek „van al de airkens op den beyaerd int slaene van hueren en half hueren op de appeelen ter halle”. 2) Pater Wyckaert, de Gentsche Predikheer (f 1694), heeft) twee werken gelaten in handschrift, welke heden ongelukkiglijk niet meer te vinden zijn, en die getiteld waren :1° Tractatus de campanis et campanilibus, 2°. De directione horlogii publici et ejusque tintinabulorum. Van hem wordt nog te Gent, in het stedelijk archief, een versteekboek bewaard, „dienende tot den voorslagh der clocke van Gendt”, 1681 3). De beiaardier van Brussel, Theodoor de Sany, heeft ook een versteekboek, uit 1648, achtergelaten, hetwelk nog bewaard wordt in het stedelijk archief te Brussel 3). Eenieder kent de beiaardmuziek van Matthias Van den Gheyn, uitgegeven door wijlen ridder Xav. van Elewijck 3). *) Zie Van Werveke, in Handelingen van het Eerste Beiaardcongres. Mechelen, 1922, blz. 135. 2) Zie van de Casteele, Désiré: Les ménes tr els de Bruges, bl. 61 en A. C. De Schrevel: Histor i q u> e du séminaire de Bruges, 1895, t. I, bl. 194 en 199. 3) Zie Kataloog Tentoonstelling 1922. AANDEEL VAN BELQIE IN DE ONTWIKKELING 66 Het was een verrassing, die onze vriend Prosper Verheyden, ons verschafte, tijdens de Tentoonstelling voor Beiaardkunst te Mechelen in 1922, toen hij ons bracht het geschreven repertorium van Joannes de Gruytters, beiaardier te Antwerpen van 1740 tot 1772. Dit merkwaardig handschrift, gedateerd 1746, bevat muziek door de Gruytters zelf gecomponeerd voor zijn instrument; ook muziek van twee andere beiaardiers, Scheppers (die van Gent of die van Aalst) en J a n-J ozef Colfs, organist en beiaardier te Mechelen *); en verder stukken van allerlei meesters, door de Gruytters met veel smaak voor den beiaard overgeschreven. Edm. Vander Straeten (La Musique aux Pay s-B as, t. IV, bl. 407) meldt, dat hij de hand gelegd had op een boek, getiteld: LivredeCarilioen, contenant plusieurs ariettes, duo et ouvertures apartenant et a I’usage de H.-J. Fromont, organist et car i 1 lonen r de Brug es, I’a n ” Fromont was beiaardier te Brugge op het laatst der XVIIIe eeuw. Opzoeking naar dat boek bleef vruchteloos. Muziek van den Aalsterschen beiaardier Boudewijn Schepers wordt ook bewaard te Aalst 2). Er bestaat ook hedendaagsche beiaardmuziek geschreven door Jules van den Plas, beiaardier te Leuven, door Karei de Mette, beiaardier te Aalst, en door de Mechelaars G u staaf van Hoey, Kamiel Lefèvere, Gustaaf Nees, Adolf Denyn, Edward Denyn en onzen meester Jef Denyn. De Beiaardschool geeft thans muziek voor beiaard uit: het Andante Cantabile, door Je f Denyn geschreven als proefstuk voor de mededingers inden eerewedstrijd bij den prijskamp voor beiaardiers, die te Mechelen werd gehouden in 1910; en een Preludium in B, een dezer schitterende stukjes, waarmede Jef Denyn zijn toehoorders in verrukking brengt; verder eene S o na t a van JefvanHoof, door dezen toondichter geschreven op verzoek van de Beiaardschool; een Preludium en een Menuet, door denzelfde gecomponeerd voor beiaarden van drie octaven; en eene S o na t i na, eveneens voor een zoo beperkt klokkenspel, door Meester Paul G i 1 s o n. Besluiten. Het aandeel van België inde ontwikkeling van beiaard en beiaardkunst is in 1) Zie Handelingen van het Eerste Beiaardcongres, Mechelen 1922. 2) Zie Kataloog Tentoonstelling 1922. VAN BEIAARD EN BEIAARDKUNST. 67 alle tijden aanzienlijk, vol stuwkracht geweest; het heeft doorgaans leiding gegeven. 1. De torenuurwerken kwamen er in voege rond de jaren 1370. 2. De voorslag van 3 klokskens ontstond kort daarna, nog inde XiVe eeuw. 3. Kundige horlogemakers, op wier vaardigheid in verschillende steden beroep wordt gedaan, vindt men er vanaf de XiVe eeuw. 4. Het voorspel is er in voege in 1480, namelijk inde abdij van Park bij Leuven. 5. Met een klavier wordt de beiaard er bespeeld sedert het begin der XVIe eeuw. 6. Beiaardiers worden er benoemd vanaf 1532. Onder hen worden virtuozen en merkwaardige musici aangetroffen, bijzonder inde XVIIIe eeuw. 7. Beiaardgieters zijn vermaard reeds vroeg inde XVe eeuw en het vak wordt van geslacht tot geslacht beoefend bij de Waghevens en de Van den Ghein’s; de namen van Melchior de Haze en Joris Dumery zijn hier ook te onthouden. 8. Er wordt over klokkenspel geschreven, er wordt muziek voor klokkenspel opgeteekend en gecomponeerd sedert de XVIe eeuw. Veel is er nog vast te stellen nopens het ontstaan van de verschillende perioden van de ontwikkeling. Wij vermoeden, dat het ontstaan van het mechanisch voorspel en van het vrije beiaardspel zal gevonden worden in één der kloosters der Nederlanden. Opzoekingen in hetgene de kloosters nog bevatten aan archieven zal daarover meer licht brengen. De kloosters en abdijen waren de eerste om zich te bedienen van uurwerken tot het wekken der broeders voor de officiën bij dag en nacht. Deze kloosters waren overigens brandpunten voor de ontwikkeling van elke kunst; zij steunden gewaardeerde artisten en moedigden degenen aan, die zich toelegden op uitvindingen. Inde kloosters vond men kunstenaars en kunstambachtslieden. Daar had men middelen en beschikte men over den noodigen tijd om artistiek of mechanisch handwerk te verrichten; en het mag bevestigd worden, dat alle abdijen en vele kloosters vaneen klokkenspel voorzien zijn geweest. Een nieuwe periode van ontwikkeling van beiaard en beiaardkunst is ingetreden; ik hoef U niet te zeggen, welk een aandeel de beiaardier van Mechelen heeft in het opwekken van deze belangstelling, sterker en meer omvattend dan ooit te voren. De zorg en de voorlichting, door hem aan de beiaardinrichting in AANDEEL VAN BELQIE IN DE ONTWIKKELING 68 vele plaatsen besteed; de aandacht, door hem voor het eerst gevestigd op de eischen van den beiaard op het gebied van torenbouw, verbindingen en klavier; de artistieke loutering van zijn spel; zijn vastleggen van regels voor beiaardspel, vóór hem nooit beproefd; zijn groot en vruchtbaar werk inde Beiaardschool en zijn verre-strekkende invloed op het ontstaan en het wezen van nieuwe beiaarden geven hem zeker eene allereerste plaats inde geschiedenis van de beiaardkunst. Doch hij zal, wanneer hem dit wordt voorgehouden, telkens zelf wijzen op de steunkracht die, door de eeuwen heen, van Mechelen als beiaardcentrum is uitgegaan en op de uitzonderlijk gunstige omstandigheden, waaraan de beiaard aldaar vier octaven beginnend met een klok van 8146 kilogr., een ongemeen groote, ideaal geschikte toren, een gedroomde omgeving, een nooit verzwakte verzorging van het beiaardmechanisme zijn voorrang heeft te danken. Daarop wijzende, heeft hij volkomen gelijk, maar het is toch zeker, dat de komende tijden aan zijn eigen initiatief en aan zijne beteekenis als kunstenaar volle recht zullen laten wedervaren, wanneer, zooals wij thans heel vluchtig hebben beproefd te doen, het aandeel van België inde ontwikkeling van de beiaardkunst wordt aangewezen. VAN BEIAARD EN BEIAARDKUNST. 69 Samenvatting van de voordracht van den heer Prosper Verheyden (Antwerpen)l): De beiaardkunst in Frankrijk. De steden en gemeenten van de departementen Nord en Pas-de-Calais, vroeger het zuidelijk gedeelte van het graafschap Vlaanderen, het graafschap Artezië, het Kamerijksche en een deel van Henegouwen, hebben veel', sporen bewaard van hare vroegere cultuurgemeenschap met de Nederlanden, waartoe zij behoorden. Belfort en beiaard zijn daarvan kenmerkende. Enkele oude voorslagen, die verre buiten „Fransch-Vlaanderen” bestonden, hebben zich niet tot beiaard ontwikkeld. Sedert het midden van de 19e eeuw werden chromatische klokkenspelen ingericht in andere streken van Frankrijk; zij dienen er meestal tot opluistering van den kerkdienst, terwijl in het Noorden de beiaard een orgaan is van het gemeentewezen. Men kan in Fransch-Vlaanderen, vóór 1914 en gedeeltelijk nu nog, elk stadium van de ontwikkeling van den primitieven voorslag tot volledigen beiaard waarnemen; men treft er beiaarden aan, waarvan de kern een oude voorslag is, die mettertijd werd uitgebreid. De Fransche Revolutie bracht een geweldige slag toe aan de ontwikkeling van klokkenspel en beiaardkunst; 28 beiaarden van iy2 tot332/2 octaven werden in Fransch-Vlaanderen, in 1791—1796, door het Staatsbestuur vernield. Vóór en in de 19e eeuw zijn ook daar klokkenspelen te niet gegaan door krijgsgeweld, brand, instorting, versmelting en verwaarloozing. Inden oorlog 1914—1918 gingen onder beschietingen of tengevolge van opeisching door het Duitsche leger 20 klokkenspelen verloren; enkele daarvan werden reeds vervangen en alle zullen het eerlang worden. Er werden zelfs nieuwe beiaarden tot stand bracht. Er zijn in Fransch-Vlaanderen 17 beiaarden van minstens 3 octaven, 11 van \/2 tot 2 octaven, 8 voorslagen van 1 octaaf; onder deze klokkenreeksen zijn er 24, die met een klavier worden bespeeld; de andere dienen alleen tot wekkering. Inde overige Fransche gewesten zijn er 16 beiaarden, waaronder 13, die met een klavier zijn verbonden. /) Voor de uitvoerige behandeling zie: Prosper Verheyden, „Beiaarden in Frankrijk”, uitgave „De Sikkel” Antwerpen 1926. DE BEIAARDKUNST 70 Spreker houdt een overzicht van de verschillende beiaardtorens in Frankrijk, van de wijze, waarop de klokken er in werden geschikt soms heelemaal in strijd met de vereischten vaneen goede beiaard-inrichting van de velerlei typen van verbindingen en klavieren, die men er aantreft en die invloed hebben op de mogelijkheden en de waarde van het beiaardspel. Naast primitieve of slecht gebouwde instrumenten treft men in Frankrijk ook primitieve manieren van spelen aan. Het beieren op twee en drie klokken wordt er nog, hier en daar, geplogen, zoowel als het bespelen, bij middel vaneen klavier, van acht en twaalf klokken. In sommige steden (Douai, Lyon) moet de beiaardier slechts heel enkele keeren ’s jaars spelen; in Noord-Frankrijk echter gewoonlijk op Zondag, hoogdag, feest- en marktdagen; te Saint-Amand wordt het traditioneele dagelijksch middagspel in eere gehouden; op dezen fraaien beiaard van Barbieux, 1785, spelen de Lannoy’s, vader en zoon; deze laatste houdt extra-bespelingen inden zomer, sedert hij, in 1924—1925, leerling was van de Beiaardschool te Mechelen; er is eene „Ligue des Amis du Carillon”, die voor het publiceeren van de programma’s zorgt. Te Rijssel, op de beide nieuwe beiaarden van de H. Hart-kerk en van de kathedraal van O. L. Vrouw-in-den-Tuin (N. D. de la Treille), geeft Raymond Robillard „récitals” met vooraf gedrukte programma’s; te Rouaan speelt geregeld Maurice Lenfant, echter met de beperkingen, waartoe het klokkenaantal (29) en het klavier (met pianotoetsen) hem dwingen. De spreker geeft verder inlichtingen over bij sommige beiaardiers gangbare opvattingen overspel en repertorium, over beiaardliederen en volkslied in verband met beiaard, over beiaardspel in vroeger tijd (Valenciennes, 18e—19e eeuw; Sint-Omaars, 1780). Er is eene toenemende belangstelling in beiaarden in Frankrijk; men mag hopen, dat, nu een aantal klokkenspelen te herstellen zijn, de fouten, door klokgieters, klavierbouwers en beiaardinrichters vroeger begaan, worden vermeden; men mag daarbij rekenen op de voorlichting van enkele jongere Fransche beiaardiers, die in het oude vaderland van den beiaard betere kennis van speeltuig en methoden komen opdoen. IN FRANKRIJK. 71 Voordracht van den heer William Gorham Rice (Aïbany, N. Y, U. S. A.) (De heer Rice gaf lichtbeelden) : Carillon music and singing towers of the old world and the new. I appreciate most deeply, Mr. President and fellow delegates, the opportunity of adressing this distinguished Congress and I am much touched by the welcome accorded me. At the beginning of my remarks on behalf of America, I desire to pay a tribute of regard to the great carillonneur of the world, Josef Denyn. Students from America and visitors to Mechlin hold in wartnest remembrance the spirit of his unbounded kindness and the generosity of his instruction. To many others also I would express thanks for their thoughtfulness of those who come from across the ocean to this carillon land. Tune indeed would fail me were I to mention all these others by name! The phenomenal development of the carillon movement in America is one of the most astonishing and gratifying results of the dissemination of the history of this most majestic Old World instrument. For the saké of the historical record and to meet many inquiries, it may not be out of the way to say at the beginning that the recent active interest in carillon art as a whole and the installation of so many fine examples, in America, of the perfectly tuned modern instrument, seem to be due, in large part, to the wide-spread reading of „Carillons of Belgium and Holland.” That book, which chanced to be first in any language to reveal the basic characteristics and civic importance of Singing Tower music, was an accurate preliminary study and exploration of the field to be covered more in detail by „Carillon Music and Singing Towers of the Old World and the New” to be published in December next. The first modern carillon on the American continent was that in the Metropolitan Church, Toronto, Canada. It was made by Gillett and Johnston, of Croydon, England, for Chester D. Massey in memory of his wife and was dedicated April 2, 1922, F. Percival Price, the present carillonneur, playing at the opening. It has 23 bells and the heaviest bell weighs 8.960 pounds, while the total weight of the carillon is 44.800 pounds. This instrument is one of the best American carillons- CARILLON MUSIC AND SINQINQ TOWERS 72 the addition of a third octave of lighter bells would however seem to be necessary in order to place it in the very first class. Continuing here with other Canadian carillons I would announce that the Dominion of Canada has procured for the Victory Tower of the Parliament Houses at Ottawa (architect J. A. Pearson of Toronto, assistant architect J. O. Marchand of Montreal), a carillon to be inaugurated 1927, made by Gillett and Johnston, a duplicate of the New York carillon, later to be mentioned. The beauty of the whole group of parliamentary buildings, their commanding situation above the river, the ample surrounding spaces, the dignity of the belfry, and the superb carillon of 53 bells set 300 feet high, will all combine to make the Ottawa Singing Tower one of the finest anywhere existing. In Juni, 1925, a small carillon, by Gillett and Johnston, was established in Simcoe, Canada. This instrument, which forms part of the Norfolk War Memorial, was lent by the War Memorial Committee, in 1924, for the tower of the Electrical Building at the Wembley Palace of Engineering, London. There are 23 bells, the heaviest being 1.568 pounds in weight. St. George’s Church at Guelph, Canada, is also to set up in October, 1925, a carillon of 23 bells, obtained of Gillett and Johnston. The bass bell at Guelph is to weigh 1.562 pounds. Three months after the inauguration of the Toronto carillon, the first modern carillon to be erected in the United States, first played July 1922, by G. B. Stevens, was dedicated at the Church of Our Lady of Good Hope, Gloucester, Massachusetts. The 31 bells of this carillon were given by various individuals and groups and were made by John Taylor and Company of Loughborough, England. The heaviest bell weighs 2.826 pounds and the total weight is 28.000 pounds. This carillon was admitted to the country free of duty by special act of Congress. Cardinal O’Connell was present at the inauguration and played one of his own compositions. Kamiel Lefèvere of Mechlin has played the Gloucester carillon each Wednesday evening during June-September in the last twp years. In March 1923, a carillon of 23 bells, heaviest 2.296 pounds, total weight 11.998 pounds, was established at Grace Church, Plainfield, New Jersey. The gift of a parishioner in honour of the completion of twenty years as Priest of thei Parish by the Rev. E. Vicars Stevenson, it was built by Gillett and Johnston and was first played by E. P. Price of Toronto. In 1924 Kamiel Lefèvere played it fora week. Although a small carillon the Plainfield instrument has much beauty of tone. In the beautiful Memorial Tower, built by Guy Lowell, at Andover, Massachu- OF THE OLD WORLD AND THE NEW. 73 setts, is a carillon by John Taylor and Company, played first on December 1, 1923, by the carillonneur, Carl F. Pfatteicher. This carillon of 30 bells, the heaviest bell of which weighs 2.347 pounds, and practise keyboard, were the gift of Samuel Fuller, of New-York. It is an excellent example of the medium-sized carillon. At Birmingham, Alabama, a fine small carillon of 25 bells, heaviest 1.709 pounds, was placed in the First Presbyterian Church by James Franklin Rushton in memory of his father, William Rushton. The carillon was made by John Taylor and Company and was played first February 17, 1924, by Frederick Rocke of Morristown, New Jersey. Anton Brees, of Antwerp, visited Birmingham later and gave recitals for more than a week. The noble tower of S. Peter’s Church, Morristown, New Jersey, architects Mc. Kim, Mead and White, was destined from the beginning to house some large bells, but a carillon had not been thought of until, during his campaing for the bells, the rector, finding that the memorial bells, given by individuals and by groups numbered wel! over two octaves, boldly decided in favor of a carillon. Dr. Brookman’s decision resulted in the installation of the most inportant carillon in the United States up to that time. The carillon, built by John Taylor and Company, has 37 bells, the heaviest weighing 4.600 pounds. It was first played on Palm Sunday, April 13, 1924, by Frederick Rocke, the organist and choirmaster, and since that date the carillonneur, of the church. It was subsequently played by Anton Brees of Antwerp, whose pupil Mr. Rocke became, thus being the first carillonneur in the United States to acquire the technique of the instrument from a Belgian masten Recitals have been given regularly at Morristown on Wednesday evenings at 8.30 during the Slimmer. Kamiel Lefèvere has also played at Morristown. The Morristown carillon is so complete and the installation so perfect that it is well, perhaps, to show something of the feeling with which the instrument was brought into being and finally dedicated. The address of the rector at the dedication service was a truly noble utterance. In part, he said: „It is with the utmost gratitude that we see now brought to completion the installation of a carillon of bells, worthy of our tower, and at present the largest in! the United States. For fifteen years the tower has been standing in silent dignity. Now it has been given a voice Patriotic songs, the best of folk songs, and favourite melodies, marches and symphonies, may all be played on proper occasions. The bells should ring out joyously on the nation’s holiday, or when bride and groom are to be married, or on any other occasion of a like happy CARILLON MUSIC AND SINQING TOWERS 74 sort. We ought to be a more merry-hearted people than we qre, and; to drop more often than we do the burden of the daily lot. Perhaps the bell music may encourage us towiards this ” Two very beautiful collects used at the service in the church which preceded the carillon opening were: „Grant, o Lord, that Thy blessing may be on all those by whose gifts and sacrifices these bells have been brought to this place; on the young children, the brides and grooms, the singers in the choirs, the workers in our guilds, the rich who have given of their wealth and the poor who have given of their poverty, and the bereaved who have given in memory of their beloved dead.” The church of S. Stephen, Cohasset, Massachusetts, one of the early works of the architects Gram, Goodhue and Ferguson, is set high on a rocky eminence at one end of the town common; its noble beauty is compelling. It has acquired national fame, however, by reason of the carillon which was installed in its tower by Mrs. Hugh Bancroft in memory of her mother, Mrs. C. W. Barron. In June, 1924, the instrument, which then possessed but 23 bells, by Gillett and Johnston, was first played by Kamiel Lefèvere of Mechlin. Before twelve months had elapsed, however, Mrs. Bancroft had increased the number of bells to 43, thus making the Cohasset carillon the largest in number of bells erected in the United States up to that time. The carillon weighs 26.752 pounds, the heaviest bell being 4.704 pounds. Mrs. Bancroft’s generosity went much further. Kamiel Lefèvere of Mechlin was engaged as carillonneur for four months, from June to September 1925, to play twice weekly at Cohasset and once weekly at Gloucester, the latter arrangement with the Chamber of Commerce of that town. These recitals have attracted thousands of visitors and their success has been enhanced by the charming welcome given to all corners. As one enters the town there are boy scouts distributing programmes and directing one to the tower. About the church the quiet groups pay that tribute to fine music which should be the commonest homage, but which is, alas, all too rare. At Cohasset, as at Morristown, the dedication service was of the most impressive character. Bishop Lawrence, of Massachusetts, together with the clergy of the diocese proceeded to the church, where the service was replete with every beauty of music and colour. The most notable carillon achievement of the year 1925 will be the installation of the world’s largest carillon in the Park Avenue Baptist Church of New York. This great carillon, made by Gillett and Johnston of Croydon, was OF THE OLD WORLD AND THE NEW. 75 the gift of John D. Rockefeller, Jr., in memory of his mother, Laura Spelmah Rockefeller. It will be first played in September, 1925, by Anton Brees of Ant-Werp, whose attainment in the art of the carillonneur have been justly recognised by his appointment to the Park Avenue Church. His expected recitals on Thursday evenings and on each Sunday noon and evening, and the successful transmission of these by radio, will undoubtedly attract wide attention and will reveal the charm of Singing Tower music to appreciative and constantly increasing audiences. In many of its features the New York carillon is incomparable. The beauty of its bells, which have been already heard in England, cannot adequately be described. They must be heard to realise their majesty, their mellowness, their brilliancy. The eight great bells of the carillon, the largest bell over eight feet in diameter, hang in a specially constructed room built on the roof of the church and having wide Qothic Windows. Between this room and the tower in which the remaining 45 bells will hang, is the carillonneur’s cabin. Seated there at his keyboard, he will be surrounded by bells and yet, by sliding a shutter here and there he will hear as little or as much of their sound as he desires. The New York keyboard as already built is quite as easy to play upon as is that at Mechlin, and in some respects the mechanism is in advance of its renowned Belgian prototype. The touch throughout the entire New York keyboard is hardly heavier than that of a pianoforte. Indeed so perfectly counterbalanced are the extremely heavy dappers of the New York bass bells, the heaviest dapper weighs about 500 pounds, that, Jhough as a matter of fact these are always connected with the pedal board, the carillonneur could play them even with a single finger. The old troubles of the carillonneur, the abuse of the hand and the fatigue of playing, have disappeared. The pedal board is concave, affording the utmost facility to the player, and the provision of many pedals, they extend through two and a half octaves, makes duet playing quite conceivable. A turn of the fingers adjusts the tension of the wires leading to the bells, no pliers or other tools are required. Placed in the basement of the church is to be an excellent practise keyboard, a duplicate in every essential of the actual carillon keyboard in the tower above. Provided with resonator bars, this practise instrument will be so complete that if placed upon a platform it could be acceptably used in a music recital. An extraordinary amount of forethought and inventive skill have been exercised CARILLON MUSIC AND SINQINQ TOWERS 76 in all the elements contributing to the pertection of the NewpYork carillon. The makers have turned out a remarkable piece of work. Credit for much that has been accomplished is undoubtedly due to Frederick C. Mayer, organist and choirmaster at the U. S. Military Academy, West Point, New York. Thus far the Cohasset, Morristown, and New York carillons are the most complete in the United States. Such splendid installations were made possible by the great generosity of Mrs. Bancroft, in Cohasset; of many individuals and groups in Morristown; and of John D. Rockefeller, Jr., in New York, animated only by the desire that the installation in each case should be thoroughly representative of the art at its best. Richard C. Cabot has written as follows regarding the enlarged Cohasset carillon and carillon music in general: „Every lover of good music must have been glad to hear that S. Stephen’s Church at Cohasset has a carillon of forty-three bells and that a trained Belgian carillonneur, Kamiel Lefèvere, has already shown us what music these bells can produce. „My chief interest in this splendid gift arises from its possibilities for musical education ” And Philip Hale has said of this same carillon and carillonneur: „The bells are conspicuous for beauty and richness of tone, far different from many chimes in the towers of American churches, „jangled, out of tune and harsh”. Mr. Lefèvere, an accomplished virtuoso, played as a pianist, master of the keyboard, master of expression. „In hearing his performance, the listener forgot the mechanical agility and dexterity required for artistic manipulation and thought only of the pure musical enjoyment. The airs were richly ornamented, but the florid and bravura embellishments were not merely clangorous; they served in the differentiation of expression.” At Cranbrook, Michigan, Christ Church has a carillon of 30 bells, probably soon to be increased, made by John Taylor and Company, and at Detroit, Michigan, the Jefferson Avenue Presbyterian Church has a light carillon of 23 bells, made by Gillett and Johnston. For the Holden Tower, Princeton, New-Jersey, architects Day und Klauder, a carillon of 35 bells, with the heaviest bell weighing about 4.900 pounnds, has been announced recently, as a gift of the class of 1892. For Chicago, Washington, Albany, N. Y„ Denver, Colo and several other important cities of the United States, carillons are in active contemplation. So much for the modern carillons of the first order in America, recorded in the chronological order of their installation. OF THE OLD WORLD AND THE NEW. 77 In England and elsewhere the progress of the modern carillon is exceedingly interesting. As is well known, England has been famous for centuries for the excellence of her bell-making; and practically every belfry, every tower in which a bell could be hung, is provided in England with a worthy example of the art. It may well be that, because of the great number of single large bells, small sets of four to eight bells and larger sets slightly over a diatonic octave, the carillon, until very recently, was comparatively neglected, the only existing Instruments being those at Aberdeen with 36 bells by van Aerschodt, 1890; Cattistock with 35 bells by van Aerschodt, 1882-1889, and Eaton Hall, the famous seat of the Duke of Westminster, 28 bells by van Aerschodt. It was to be expected, however, when the attention of English bell founders had been directed, by Jef Denyn’s performances at Mechlin, to the possibilities of the greater instrument, the technique of bell making developed over so many centuries would prove to be an asset of the utmost value in the production of carillons. The facts at hand confirm this analysis and it is undoubtedly true that the finest carillons made to-day come from England. The history of the modern carillon is very largely a recital of the carillon production of two English foundries: John Taylor and Company of Loughborough, and the firm of Gillett and Johnston of Croydon. A brief consideration of the remarkable Instruments, besides those for the United States and Canada, produced by these founders for England and Ireland, as well as for the Netherlands, brings the history of the modern carillon up to date. The evidence as to the development of the modern carillon is complete. Who can say what significant advance in the carillon art will not take place as the modern instrument reaches the hands of the musicians of new) countries? Will not these musicians, endowed as they are with native abilities, while reverencing the great art of the Low Countries, by the freshness of different backgrounds and different musical traditions, bring carillon music to an unconceived altitude of achievements? Volgens de agenda van het Congres zou thans de heer William Wooding Starmer zijne voordracht houden over: „Bells Bells Music and Carillons of the British Isles.” Op verzoek van den voorzitter M. A. Brandts Buys werd deze voordracht gehouden op den laatsten congresdag bij den aanvang der middagvergadering. (Zie pagina 148.) CARILLON MUSIC AND SINQINQ TOWERS OF THE OLD WORLD AND THE NEW 78 Voordracht van den heer Cyril F. Johnston te Cray don (Engeland): (met lichtbeelden) The Art of Tuning Carillon Bells Tuning is the most important of the steps in the manufacture of a bell. The bellfounder of Holland and Belgium of three centuries ago endeavoured to control, with varying success, the harmonies that are in every bell. A representative example of a beautiful old Dutch bell being the low “F” No. 3-bell of the new carillon at the Cathedral of ’s-Hertogenbosch. This bell, cast by Hemony in 1663, was sent to Croydon this year, not to be tuned, but to give the pitch of the new bells in the carillon. The founder evidently attached great importance to the appearance of the bell as well as its qualities of tone. You can even see cherubs playing the clavier in the ornamental bands at the top of the bell. There is no evidence that this higher art of tuning was ever aimed at in England until the past 25 years, although there are bells in churches in the Eastern Counties that appear to show, the influence of the early Flemish founders. An example of a modern correctly tuned chime of bells (13) can be heard at the Royal Exchange, bondon. It is, however frequently possible to improve old bells by tuning the harmonies, as is instanced by the carillon which was inaugurated yesterday at the Cathedral in this town, where three of the old bells were tuned, and 39 new bells added. The tone and tune of the carillon were tested and approved in, Croydon by the Conxmittee of experts. A similar example in England is shown here of four bells cast in 1490 and 1620 for the Church of St. Maurice, Winchester, which were brought so near to perfection that only the ear of an expert could detect the difference between these and the modern additions to the peal. The old English method of tuning was by chipping away the metal round the soundbow a slow, tedious and inaccurate process. The modern method utilizes heavy boring machinery which enables the tuner to attain extreme perfection in the tones of the bells. The chord of five tones that a correctly tuned bell gives, is probably wellknown to all; there are also four or five other tones that can be heard by the THE ART OF TUNINQ CARILLON BELLS. 79 expert tuner, and, as the size of the bell increases, these tones are detected more easily. It is not always realised how greatly the composition of the tones of a bell differ from those of almost all other musical instruments. The human voice, the string, the French horn, all develop correct harmonies of the fundamental in true mathematical progression, viz., the octave above, the fifth above that, and so on, ascending the scale. Owing to its complicated design, this does not apply to the bell. The most striking divergence from the ordinary rule is, of course, the minor third, which—- the musician will teil us—has no right to be in the position or octave in which it is. The minor third, however, if it is correct, does not appear to spoil in any way the resultant tone of a good bell; and the interference that would occur of the minor third of a big bell with an individual bell which is a major third is avoided, because good carillon music is effected by playing all the harmony and chords in the upper register, and using the big bells singly and only as a bass accompaniment. Mijnheer Brandts Buijs, however, is going to deepen this mystery. He has promised to show me some bells in Holland with good major thirds. ,Many good carillons were cast in Holland before the scale of equal temperament was introduced, the founders apparently arriving at some compromise of their own, but to enable the carillonneur to play in any key, it is essential that the whole carillon should be tuned to the tempered scale, entailing great care, patience, and time on the part of the tuner. Although a few of the older carillons are the work of one firm, most of them were cast by founders of widely different periods. For example, at Malines there are bells by eight different founders, cast at times extending over four centuries. Modern carillons, on the other hand have the advantage of being the work of one bellfounder, and of being cast and tuned at the same time and under the same conditions; so that, whatever might be the perfection of the individual bells of the old founders, the modern carillon can justly claim superiority over the old carillon as a complete musical instrument. The reference to Malines leads me to mention how much the carillon art and the musical public owe to the modern community of carillonneurs of Holland and Belgium, and to the School at Malines with M. Denyn at its head, who has done so much to increase the popularity of the carillon these last 30 years. THE ART OF TUNINQ 80 M. Denyn is here seen at the clavier of the carillon of 53 bells which has just been completed for New York. M. Lefèvere, Assistant Carillonneur of Malines, also came over to Croydon to play these bells when the King and Queen came to hear them; he is here seen talking to their Majesties; M. Verrees of Turnhout gave his assistance, too; and Holland was represented by M. Wagenaar of Utrecht, and M. Brom. The bellfounder is greatly encouraged to make as perfect an instrument as possible when he knows that it is going to be played well by skilled beiaardiers. In England, as you know, the use of bells is for the most part different from that to which you are accustomed. There are about 40.000 bellringers in England, practising the art of change ringing which was begun 300 years ago, and has been developing ever since. This ring of ten bells at Rochester Cathedral is a typical example of an English ringing peal. The metal in these re-cast bells was in the original bells, erected 1.000 years ago by Bishop Gundulph, who was a soldier and a priest. We believe that ringing bells should be in tune with themselves Just as carillon bells, and many of our English peals have been re-cast in recent years for that purpose—sometimes in the face of strong opposition at the outset by conservative members of committees. But the result is always appreciated by everyone who has the slightest appreciation of music. These carillons are well-known to all of you:— Dom Tower, Utrecht; Delft; Bruges; Antwerp. Of late, however, carillons are being erected in all parts of the world, and some of the most recent are:— Tilburg—3s bells. Simcoe, Canada—23 bells. Cohasset, Mass., U.S.A.—43 bells. Park Avenue Church, New York, U.5.A.—53 bells, which are now in course of erection. In conclusion, may I say that the study of this subject and the increasing interest in the carillon art and perfection of bells represent a movement that may well be highly approved by the League of Nations. It is providing an interest that is shared at present by many countries represented in Bois-le-Duc at this important Congress. 6 CARILLON BELLS. 81 Voordracht van den heer Dr. A. Vas Nunes te Rotterdam: Tonen en boventonen van torenklokken in verband met het beginsel der dynamische gelijkvormigheid. Men verbeelde zich twee geluidgevende lichamen A en B van denzelfden vorm, maar niet even groot, d.i. g e 1 ij k v o r,m i g en voorts gemaakt van volkomen dezelfde stof. Laat verder A op verschillende wijzen kunnen trillen en daardoor tonen (grondtoon en boventonen) voortbrengen, waarvan de trillingsgetallen per secunde mogen zijn p, q, r Stel eindelijk, dat de afmetingen van B (bijvoorbeeld) juist de helft van die van Azijn. De theorie van het geluid leert ons dan, dat B eene reeks van tonen moet voortbrengen met trillingsgetallen 2p, 2q, 2r.... Wanneer dus A bijvoorbeeld kan voortbrengen de tonen c en g, dan zal B voortbrengen de octaven dezer tonen, dus c1 en gl. Dit beginsel heet het Beginsel der Dynamische Gelijkvormigheid (in het vervolg aan te duiden door D. G. B.) en luidt in het algemeen: De trillingstijden (trillingsgetallen) van twee gel ij kvormige geluidsbronnen, die van dezelfde stof zijn gemaakt, zijn recht (omgekeerd) evenre'dig met hunne lineaire afmetingen. Het is van groot belang voor de volgende beschouwingen, op te merken, dat het wiskundige bewijs van dit beginsel kan worden geleverd zonder eenige hypothese en dat het geldt voor elke soort van geluidsbronnen, onafhankelijk van haar vorm of geaardheid. Men heeft de geldigheid van het D. G. B. zoowel theoretisch als proefondervindelijk aan allerlei geluidsbronnen geverifieerd. Wij mogen hier volstaan met één theoretisch en één proefondervindelijk voorbeeld. I°. Men denke zich eene snaar, zoo dun, dat de dikte mag worden verwaarloods, dus een geluidsbron van slechts ééne afmeting De lengte zij l c.M., de TONEN EN BOVENTONEN VAN TORENKLOKKEN IN VERBAND 82 spannende kracht p dynes (1 dyne is ongeveer *lßao gram), de massa vaneen stukje snaar, lang 1 c.M., zij d gram, en de snaar verdeele zich, als zij trilt, ins deelen (grondtoon s = 1, le boventoon s = 2 enz.), dan. is het trillingsgetal van den voortgebrachten toon; si / p w= 1/ (1) 21 y a Deze formule is zuiver theoretisch afgeleid en aan dunne snaren experimenteel volkomen bevestigd gevonden. Denkt men zich nu eene tweede snaar, van dezelfde stof, met dezelfde spanning en die zich in hetzelfde aantal deelen splitst, dus met gelijke d, pen s, maar van eene andere lengte lu dan zal deze tot trillingsgetal hebben: n = —l/^ (2) 2 d Uit (1) en (2) volgt onmiddellijk: 1 1 n : Wj = ~y : ~ q. e, d. Is dus bijv.: dan \sni 2n, d.w.z. de tweede snaar brengt het octaaf der eerste voort. Dit geldt niet alleen voor de beide grondtonen (s = 1) maar evenzeer voor alle boventonen. 2°. Als proefondervindelijke bevestiging kiezen wij een geval, dat zooveel mogelijk in verband staat met de trillingen van klokken, n.l. twee trillende cirkelvormige platen. (Eene klok kan worden beschouwd als eene gebogen plaat.) De platen zijn van spiegelglas. De middellijnen zijn 221 en 110,5 m.M.; de dikte der kleinste plaat varieert tusschen 1,36 en 1,47 m.M., is dus gemiddeld 1,41 m.M.; de dikte der tweede plaat varieert tusschen 2,76 en 2,80 m.M., is dus gemiddeld 2,78 m.M. Natuurlijk zou het beter zijn, wanneer elke plaat overal precies even dik w'as, maar zulke platen zijn zeer kostbaar. Wij mogen wel zeggen, dat alle overeenkomstige afmetingen dezer platen zich verhouden als 1 : 2. De platen worden in trilling gebracht met een strijkstaafje en we kunnen daarbij zorgen, dat ze beide haar grondtoon voortbrengen, ofwel beide haar eersten, tweeden boventoon enz. (Men kan dit controleeren met behulp van de knooplijnen, welke zichtbaar worden gemaakt met fijn zand.) We h o o r en nu, MET HET BEGINSEL DER DYNAMISCHE GELIJKVORMIGHEID. 83 dat elk paar tonen een zeer zuiver octaaf vormt, in overeenstemming met het D. G. B. De vraag, die in verband met ons onderwerp van bijzonder gewicht is, is deze: Geldt het D. G. B. ook voor klokken? Krachtens de wiskundige afleiding moet het antwoord zonder voorbehoud bevestigend luiden. Maar een speciaal bewijs, zooals we dat hebben gegeven voor snaren (en men trouwens ook voor vlakke cirkelvormige platen kan geven), kan men hier niet leveren, omdat het niet mogelijk is, theoretisch af te leiden het trillingsgetal van eene klok. Immers eene eerste voorwaarde is, dat men den vorm van het trillende lichaam wiskundig kan uitdrukken en dit is voor eene klok ten eenenmale onmogelijk. Wel zou dit bijvoorbeeld gaan, wanneer eene klok den vorm had vaneen halven bol, van de helft eener éénbladige omwentelingshyperboloïde of iets dergelijks en dan nog alleen maar, wanneer de wand overal even dun en zéér dun was. Er blijft dus voor klokken niets anders over, dan een experimenteel onderzoek. En zulk een onderzoek was van temeer belang, omdat niemand minder dan Lord Rayleigh, misschien wel de grootste theoreticus en experimentator op het gebied van het geluid, beweerde: „I have been given to understand, however, that bells are not designed upon this principle” (d.i. het D. Q. B.), waarvan hij zegt: ~If there is anything well established in theoretical acoustics, it is that the frequences of vibration of similar bodies formed of similar (lees: the same) material are inversely as the linear dimensions a law, which extends to all the possible modes of vibration.” Weliswaar twijfelde hij zeer aan de juistheid der eerste uitspraak, maar tot een onderzoek daarvan is hij niet gekomen. Hij heeft slechts de tonenreeksen van eenige klokken nagegaan, maar metingen van de profielen en onderzoek van het materiaal heeft hij niet verricht, hoewel dit natuurlijk noodzakelijk is, om uitte maken, of de klokken al dan niet het D. G. B. volgen. In 1908 en 1909 heeft spreker zulk een onderzoek verricht aan een aantal klokken inden Zuiderkerktoren te Amsterdam, die alle op ééne na gegoten waren door F. Hemony omstreeks 1656. De drie grootste waren luidklokken, n.l. B (gegoten door Gebr. Moer 1511), dis en fis (Hemony) en zijn zoo uitvoerig mogelijk onderzocht. Alle overige (Hemony) vormden het carillon met uur- en halfuurslag. De laatstgenoemde was eveneens een f is, weshalve hier onderscheid zal worden gemaakt door de teekens fis I en fis 11. TONEN EN BOVENTONEN VAN TORENKLOKKEN IN VERBAND 84 De hoofdpunten van dit onderzoek waren: I°. door opmetingen (ter plaatse!) de uit- en inwendige doorsneden of profielen dezer klokken in teekening te brengen en daaruit na te gaan, of zij inderdaad gelijkvormig waren; 2°. door chemische analyse vast te stellen, of ze alle uit dezelfde stof bestonden. Was aan deze beide voorwaarden voldaan, dan moest: 3°. worden onderzocht, welke tonen elk der klokken kon voortbrengen. De trillingsgetallen moesten dan volgens het D. G. B. omgekeerd evenredig blijken met de afmetingen der klokken. I°. Aan de hand van foto’s en tabellen wordt nu duidelijk gemaakt, hoe de profielen werden gemeten. Conclusie: De profielen der onderzochte klokken zijn nagenoeg volkomen gelijkvormig. Het lijdt geen twijfel of deze gelijkvormigheid is door F. Hemony opzettelijk nagestreefd. 2°. Chemische analyse; Klok % koper % tin % ijzer Totaal B (Gebr. Moer) 81.5 17.8 0.02 99.32 dis (F. Hemony) 79.3 20.6 0.01 99.91 fis 1 (F. Hemony) 78.0 21.7 0.04 99.74 De samenstelling der beide klokken van Hemony is dus niet constant, maar zij toonen onderling een veel kleiner verschil dan elk van beide met de klok van Gebr. Moer. Opmerking: Het D. G. B. eischt, dat de klokken uit volkomen dezelfde stof bestaan. Hiervoor is niet voldoende, dat de chemische samenstelling dezelfde is. De natuurkundige grootheden, die daarbij beslissend zijn, zijn; de dichtheid (soortelijk gewicht) en de elasticiteit. Zij hangen, behalve van de samenstelling, ook af van de temperatuur, waarbij het metaal wordt gegoten en van de wijze van afkoelen. Een afzonderlijk onderzoek van deze grootheden is van fundamenteele beteekenis voor de kunst van het klokkengieten en kan alleen behoorlijk worden verricht ineen natuurkundig laboratorium, dat speciaal daarvoor is ingericht. 3°. Grond- en boventonen. Door eene klok op verschillende plaatsen met verschillende voorwerpen en met verschillende kracht aan te slaan, of aan te tikken, kan de grondtoon of MET HET BEGINSEL DER DYNAMISCHE GELIJKVORMIGHEID. 85 eender boventonen meer op den voorgrond treden en kunnen aldus met een geoefend oor, zonder hulpmiddelen (resonatoren, variatoren), de verschillende tonen nauwkeurig worden vastgesteld. Van de 18 onderzochte klokken zijnde waargenomen tonen in eene tabel vereenigd. Uit deze tabel blijkt, dat zij alle, behalve den grondtoon, geven: octaaf en kleine terts van octaaf, en bij na alle: quart van octaaf en quint van 2de octaaf. Hieruit volgt, dat de onderzochte klokken ook in hoofdzaak aan de „t oo ngelijkvormigheid” voldoen. Uit dit in korte trekken geschetste onderzoek moet worden besloten, dat klokken gééne uitzondering vormen op het D. G. B. En deze conclusie is van het grootste belang voor de klokkengietkunst. Klokkengieters en violenmakers hebben meestal dit met elkander gemeen, dat, zoo zij een kostbaar geheim bezitten, ze het hebben geërfd vaneen begenadigden voorvader. Wat ze doen, doen ze op bevel, maar waarom ze het doen, weten ze niet. Bovendien: Is elk recept of voorschrift volkomen ondubbelzinnig? Komt het niet voor, dat men tweemaal achtereen sc h ij nba ar hetzelfde doet en tot zijne ontsteltenis bemerkt, dat twee verschillende resultaten worden verkregen? Dan komt de man van het vak, dat is de man der niet wetenschappelijk onderlegde practijk, voor „raadselen” te staan. Hij gaat „probeeren”, maar blijftin het duister tasten, omdat ook het probeeren een ondergrond van wetenschap, d.i. oordeel en inzicht dient te hebben. Wij behoeven ons hier niet te verdiepen inde vraag: Hóe is Hemony ertoe gekomen, zijne klokken zoo te gieten, als hij ze goot? Voor ons is de vraag, hoe we, ee nm aal in het bezit zijnde van eene mooie klok, deze kunnen copieeren of er andere bij vervaardigen, die daarbij „passé n”. Op deze vraag zal eene bevredigende oplossing het gemakkelijkst volgen, wanneer wij ons laten leiden door het D. G. B. Immers, laat ons eens aannemen, dat het een klokkengieter gelukt is, natuurlijk door zoeken en tasten, eene klok te gieten met een m o o ie n klank. Die klank hangt, zooals von Helmholtz ons heeft geleerd, af van de verschillende boventonen en hunne intensiteiten, die den grondtoon vergezellen. Weet nu de gieter precies, wat hij heeft gedaan en giet hij eene tweede klok, waarvan alle afmetingen bijvoorbeeld de helft zijn van die der eerste, dan kan hij op grond van het D. G. B. ervan verzekerd zijn, dat de grondtoon daarvan een onberispelijk octaaf zal vormen met dien der eerste klok; TONEN EN BOVENTONEN VAN TORENKLOKKEN IN VERBAND 86 en dit niet alleen: alle boventonen der tweede klok zullen dezelfde verhouding tot hun grondtoon hebben en ook volkomen dezelfde betrekkelijke intensiteiten hebben als die der eerste klok. Kort gezegd: de tweede klok zal hetzelfde klankgehalte hebben als de eerste. Wanneer dus een klokkengieter goed weet, wat hij doet, d. w. z. wanneer hij het profiel volkomen in zijne macht heeft, wanneer hij ook de samenstelling, de giettemperatuur en de wijze van afkoelen volkomen beheerscht (eischen voorwaar, waaraan niet gemakkelijk is te voldoen!), dus, wanneer hij kan zeggen, dat hij volgens het D. G. B. werkt, dan zal dit beginsel hem bewijzen, dat hij niet te vergeefs arbeidt. Het zal hem in staat stellen, eens verkregen schoonheid zoo vaak te vermenigvuldigen als hij wil. Menschen van de practijk hebben spreker, na zijne publicaties wel er op gewezen, dat er opzettelijk van de gelijkvormigheid wordt afgeweken, in dien zin, dat men aan kleine klokken een naar verhouding dikkeren wand en ook eene andere samenstelling geeft dan aan groote. Daarmee verliest het D. G. B. echter niets van zijn belang, ook of juist voor den klokkengieter. Immers, door verandering van profiel en alliage wijzigt men, juist volgens het D. G. B. de boventonen en daarmee den klank. Nu kan het zeker waar zijn, dat een carillon, dat aan de hoogste eischen moet voldoen, niet in al zijne elementen volmaakte gelijkvormigheid van toon verlangt. Misschien moeten wij wel zeggen; eene hooge klok klinkt beter, als deze of die boventoon meer of minder domineert dan in eene lage. Maar juist om dit in onze macht te krijgen, zal het eerst noodig zijn, dat we zoo nauwkeurig mogelijk volgens het D. G. B. te werk gaan om pas daarna te onderzoeken, welke de invloed is van opzettelijk aangebrachte afwijkingen, in vorm zoowel als in materiaal. Vlaanderen en Holland bezitten nog vele heerlijke klokken, maarde edele kunst, ze te maken, is er met hunne groote meesters ten grave gedaald. En het wordt ons in dezen tijd maar al te gevoelig bewezen, dat de kunst is „overgewaaid”. De kunst, dat wil in dit geval zeggen; het kunnen. In Nederland is ook het eerst eene poging gedaan, om den verloren weg tot het kunnen weer te vinden. Langs den weg van natuurwetenschappelijk onderzoek, waarbij ook de ooren eene taak van beteekenis hebben te vervullen, zullen wij het ver kunnen brengen. Daarvoor zijn offers noodig, offers van tijd en van geld. Mogen Vlaanderen en Holland zich het als plicht rekenen, hunne daarvoor aangewezen mannen aan te zoeken en inde gelegenheid te stellen, naar behooren op den weg voort te gaan, die reeds in 1908 dooreen hunner is betreden. MET HET BEGINSEL DER DYNAMISCHE GELIJKVORMIGHEID. 87 Voordracht gehouden door Dr. W. van der Eist te Utrecht: Klank-analyse bij klokken. Dames en Heeren, Alvorens mijn onderwerp te behandelen, wil ik U zeggen, hoezeer ik ’t op prijs stel, hedenmorgen voor U iets uit de geluidsleer te mogen vertellen. Immers slechts zelden is een physicus inde gelegenheid dit te doen. Daarom zij allereerst een woord van lof aan Uwen Voorzitter, daar deze gemeend heeft op een congres als dit eene groote plaatste moeten inruimen voor den natuurkundigen kant van de vragen aangaande onze klokken. Als Helmholtz de drie toonqualiteiten onderscheidt in toonshoogte, -sterkte en -timbre, dan zegt hij uitdrukkelijk, dat daarbij nevengeruischen zijn uitgesloten, zooals snerpen, krassen, rinkelen en aanblazen. Bij een klok, die geluid wordt, treden nog twee andere verschijnselen op den voorgrond, die ik U hier wil noemen. Het eerste, dat ook een piano-snaar doet, is het uitsterven van den toon, na iederen aanslag. De intensiteit neemt langzamerhand af. Inde klankmassa, die optrad, kan dit uitsterven voor de verschillende tonen ongelijk zijn. Daardoor zal een variatie in timbre een gevolg zijn. Het tweede is het z.g. verschijnsel van Doppler. Het geluidgevend lichaam beweegt zich immers. Bij elke beweging naar ons toe zal de toonshoogte van de onderdeden stijgen en bij verwijderen zal een kleine daling volgen. Door de omringende muren zal door reflexie het verschijnsel gecompliceerder worden. Daardoor krijgt het luiden zijn bekoring, iets dat bij geen enkel ander instrument optreedt. Een ieder van U kan het’ verschil hooren, of ik bij deze bel slechts de klepel even laat raken door de bel een weinig heen en weer te schommelen, dan wel of ik de bel ondertusschen goed heen en weer slinger. Het stijgen en dalen der tonen is in sterke mate te hooren met een eenvoudige proef, die aan Mach ontleend is en die dooreen ieder van U aldus is na te doen; Aan deze stang met handvat bevindt zich zoodanig een stemfluitje, dat, als ik de stang ronddraai, het fluitje aanspreekt. Ten tijde wanneer nu het fluitje naar U toekomt is er een stijging waar te nemen en, als het zich van U verwijdert, een daling in toonshoogte. Dit verschijnsel is dus een ander dan de toe- en afname van sterkte, die er eveneens bij optreedt. Is nu het verschijnsel van Doppler bij luiklokken bizonder opvallend, bij speelklokken, die in rust zijn, is het toch niet geheel weg wegens de weerkaatsing KLANK-ANALYSE 88 der geluidsgolven tegen de wanden, die allesbehalve in rust zijn. Rekent men bij beide bovendien de luchtstroomingen mee, dan treedt dat ons bekende verschijnsel van aanzwellen en afnemen van klank op, welk effect men ineen concertzaal kunstmatig niet gemakkelijk zou kunnen imiteeren. De meeste instrumenten der Westersche muziek zijn gebaseerd op de z. g. harmonische boventonen, die met den grondtoon samen liever door ons partiaaltonen worden genoemd. Wegens de eenvoudige wetten, volgens welke snaren en luchtkolommen trillen, verhouden de trillingen der partiaaltonen zich als 1 ; 2 : 3 : 4 enz., waarbij dikwijls de evene uitvallen. Anders is dit bij de slaginstrumenten, waarvan de trillingswetten niet zoo eenvoudig zijn. Al klinkt een klok nog zoo mooi, feitelijk behoort dit instrument niet tot de gewone orkestinstrumenten, daar (ik loop al vast op de resultaten vooruit) naast de getallen 1,2 en 3 andere optreden. Zoo is tusschen de 2e en 3e harmonische partiaaltoon een kleine deci me, welks trillingsgetal als 22'U niet tot die reeks behoort. Wie de bekende harmonische reeks, dus octaaf, duodecime, dubbeloctaaf enz. van buiten leert, kan zich gemakkelijk oefenen, deze uiteen complex, dat een muziekinstrument geeft, te hooren. Om het oor te steunen heeft Helmholtz voor een bepaalden grondtoon een reeks klankbollen uitgedacht, die sterk gaan meetrillen, als de bepaalde tonen aanwezig zijn. Voor dien grondtoon is men met zoo’n reeks dus klaar. Voor een anderen grondtoon heeft men een dergelijke noodig. Heeft men evenwel te doen met een complex van tonen, waarvan niet vooruit te zeggen is, waar de boventonen liggen, zooals bij een klok, dan moet men, wil men met die klankbollen blijven werken, concessies doen, wat hun vorm betreft. Door Edelmann, München, is een serie van 5 bollen bedacht, waarbij reeksen van diafragma’s behooren, die onderling een halven toonafstand, volgens de getemperde stemming, verschillen. Deze reeks strekt zich uit van c—2 tot a3, bereikt dus 6 octaaf en is discontinu. Een minder goede serie, die n.l. veel meer op andere tonen resoneert dan deze, is het stel van uitschuifbare cylinders van C. Schater, die het voordeel hebben van ineen niet te groote doos meer transportabel te zijn dan de vorige. Het gebied loopt van gis0 tot c3, bestrijkt dus 3l/2 octaaf. Een derde oplossing, die de continuïteit der laatste verbindt met het z.g. nauwere resonantie-gebied der eerste, is de serie van 14 resonatoren van König, zooals de Nederlandsche Klokken- en Orgelraad die bezit. Gemakkelijk thansportabel zijn deze niet. De wijdte van de cylinders, BIJ KLOKKEN. 89 die in elkaar schuiven, (de opening is constant en nauw) past bij den halven bol, die ze afsluit en geeft ’t geheel een groot volume, dat beter past bij den bolvorm dan de nauwte cylinders van Schafer. De 14 resonatoren zijn overigens gelijkvormig, doorloopen samen ’t gebied van g—* tot e3, dus 4 octaaf. Vertoon ik U eerst een afbeelding van één reeks van Helmholtz en ook van de 14 van König, op de volgende afbeelding ziet U een vergelijking van het resonantie-gebied der drie zooeven genoemde reeksen. Met een goede reeks resonatoren gewapend, is men in staat ook enharmonische tonen te voorschijn te brengen. De holte brengt krachtig den betreffenden toon naar voren, terwijl de andere tonen, hoe sterk overigens, in verhouding zwakker optreden. Ik kan evenwel niemand aanbevelen, een geheele reeks van König boven op een toren te brengen. Liever zou ik hem aanraden, zich te oefenen het zonder resonator te doen, daar het oor alles waarneemt, ook de enharmonische partiaaltonen. Maar wij moeten ons bewust worden van hun bestaan. Daartoe is een geoefend oor noodig, terwiijl het een zeer groot gemak is, wanneer men een z.g. absoluut gehoor heeft. De natuurkunde heeft hulpjniddelen gevonden, om de uitwijking vaneen trillend deeltje te voorschijn te brengen als een graphische voorstelling op een tijdlijn. Zoo heeft men op een been vaneen trillende stemvork een beroet plaatje bevestigd, dat dus de trilling meemaakt. Onderwijl teekent een tweede stemvork, die intusschen, in trillende beweging zijnde, wordt weggeschoven, op dit plaatje een golflijn vaneen andere periode. Op bijgaande serie ziet U 10 plaatjes aldus gemaakt. Bij de meeste kunt U een z.g. periode ontdekken, omdat de verhoudingsgetallen der beide stemvorken in geheele getallen kan worden uitgedrukt. Maar bij andere, waarbij dit niet het geval is, schijnt op grooter afstand een periode op te treden, waarbij evenwel een verschil in vorm te constateeren is. Bij de volgende, ontleend aan een boek van Orlich over wisselstroomen, is dooreen ander apparaat een tweetal curven mechanisch weergegeven met de z.g. analysator van Michelson en Stratton. Oogenschijnlijk periodisch, zal men toch moeilijk deze als de verhoudingsgetallen 20 of 41 qualificeeren. Dooreen tweetal voorbeelden, hoe men uit geluidgevende lichamen nog op andere wijze deze trillingscurven kan verkrijgen, hoop ik U toe te lichten. De eerste is ontleend aan de torsie-trilling van snaren, welke proeven ik in 1912 in het physisch laboratorium in Groningen deed. U ziet hier op het doek twee afbeeldingen van de cello, (zie fig. I) opgesteld in horizontalen en in verticalen stand. KLANK-ANALYSE 90 Trillingscurven door middel vaneen cello (figuur 1). Torsie-trilling (figuur 2). Dooreen projectielantaarn valt het licht zoodanig op een klein spiegeltje, geplakt op een snaar, dat deze bij zijn wentelingen (de gewone transversale en nu ook de rollende) door middel vaneen lens projecteert op een cylinder met gevoelig papier. Deze wordt schroefvormig voortbewogen. Door middel van twee loodrecht op elkaar gestelde spleten (hier niet nader aan te geven) is nu de torsie-trilling opgeteekend door de lichtstraal, die als een lichte hefboom alle wentelingen van de snaar weergaf. Zoo was het mogelijk de torsie-trilling bij tokkelen en strijken op te teekenen. (Zie fig. 2). Ook was het mogelijk door zwaar aan te strijken tonen uit de snaar te halen, die een octaaf dieper klonken dan de grondtoon. Inderdaad bleken deze bij de fotografie ook een periode te bezitten, die tweemaal zoo groot was als de andere, zoodat het objectief bestaan van deze tonen thans het subjectief oordeel van het gehoor bevestigt. Het tweede voorbeeld is de opteekening met een fonograaf, volgens de methode van J. L. Boeke, Het cylindervormig safiertje vaneen Edison-fonograaf geeft wisselende breedte aan de inkervingen. Het uitmeten dezer breedten geschiedt met ’t apparaat (cylinder met microscoop), dat ik U hier projecteer. Het resultaat van die metingen ziet U hier voor klinkers. Ook in deze figuren is de periode te ontdekken, zooals bij snaartrillingen. Is men nu in ’t bezit gekomen van dergelijke curven, dan moet men b.v. met een analysator van Mader (van welk toestel ik U hier een afbeelding vertoon), of anders met de schablonen van Hermann, de intensiteiten van de partiaaltonen vinden. Maar al deze berekeningen hebben pas zin, als men werkelijk een periode gevonden heeft. Men vindt dan de harmonische boventonen, welke berekening men te danken heeft aan Fourier. Zelf heb ik de fonograaf gebruikt bij een oude stationsbel (e2), maar daar bleek duidelijk, dat de periode niet aanwezig was of zeer lang werd en zeker niet van toepassing kon worden voor de Fourier-analyse. Hoewel nu bij andere vraagstukken (b.v. eb- en vloedperiode) een dergelijke kwestie wèl wiskundig opgelost wordt, leek mij deze weg practisch zoo goed als onmogelijk en koos ik liever één, die meer past bij de resonator-idée. Er is bovendien nog een verschijnsel, dat het onderzoek met een fonograaf zeer bemoeilijkt en dat is de afname der toonsterkte. Overigens is het opvallend, hoe accuraat een fonograaf het dooreen klok voortgebrachte geluid weet weer te geven. Maar dit zit grootendeels inde bijkomstige verschijnselen, in het begin van mijn lezing genoemd. BIJ KLOKKEN. 91 Er zijn eenige traditioneele proeven, die met klokken gedaan zijn. Zoo heeft Melde een draad aan een klok verbonden en daarvan de trillingswijze bestudeerd. Ook heeft hij door bestrijken van kalkmelk de knooplijnen van een klok aangetoond. Andere methoden, zooals ’t gebruik van de trillingsbuis van K u n d t en ook die van Quincke, Scott en König wil ik slechts noemen als toepasselijk voor de partiaaltonen vaneen klok. Meer in ’t bijzonder wil ik even met U stilstaan bij het gebruik van stemvorken. Deze methode (feitelijk de eenig zuivere), ook gebruikt door Lord Rayleigh, bestaat hierin, dat men op verschillende plaatsen van de geluidgevende klok stemvorken zet, die dan gaan meetrillen of omgekeerd door de klok te laten trillen dooreen trillende stemvork. Daarbij dient men een groote serie stemvorken te hebben. Bijgaande afbeelding komt tegemoet aan den wensch van oorartsen. Met loopgewichten kan men het met een, kleiner aantal af. Toch is hun prijs niet gering. Helmholtz noemt als uitersten van resonatoren het membraan als de gewilligste (grootste resonantie-breedte), en de stemvork als de stugste (kleinste resonantie-breedte). Nu is het membraan in gebruik bij microfoon, telefoon, fonograaf en radiotechniek en kan gemaakt worden van mica, ijzer, kool of hout. Het is ontegenzeggelijk het beste instrument, dat in staat is alle mogelijke luchttrillingen weer te geven. (Dr. Struycken uit Ginneken neemt fijn zijdepapier.) Een bewijs, dat de z.g. eigentonen, die wèl vele zijn, geen belemmering behoeven te wezen om ook andere trillingswijzen weer te geven. Zoo is ook de proef van Elsas bedoeld. Daarbij is een trillende stemvork verbonden met het midden vaneen membraan door middel vaneen draad. De opstelling ziet U hier op het doek: de beenen van de stemvork zijn evenwfijdig aan het vlak van ’t membraan en boven elkaar geplaatst. De figuren, op de wijze zooals Chladni deed, door bestrooiïng met fijn poeder of zaad, zijn nu voor iederen toon speciaal. Elsas nam verschillende membranen, maarde proef laat zich wijzigen door verschillende stemvorken te nemen. Het resultaat van deze negen mooie, verschillende figuren ziet U hierbij optreden. Met het oog op de proeven, die ik nu wil laten zien, heb ik opzettelijk de werking zoowel van het membraan als van de stemvork afzonderlijk naar voren gebracht. Nu is de trillingswijze vaneen stemvork een bijzonder geval van die vaneen staaf. Im Groszen und Ganzen kan men wel zeggen, dat deze trillingswijze de enkelvoudige is. De boventonen, die zeer weinige zijn, liggen hoog en verdwijnen eerder dan de grondtoon. Al kan men bij deze staaf niet vaneen toon spreken (ze ligt te laag om door ons oor aldus waargenomen te worden), toch ziet U hier de staaf regelmatig trillen. Het aantal trillingen KLANK-ANALYSE 92 is evenredig met de dikte en omgekeerd evenredig met het kwadraat van de lengte, zoodat een tweemaal dikkere, maar ook een T/~maal kortere staaf v 2 van dezelfde stof een octaaf hooger klinken. Op nevensgaande afbeelding ziet U hoe de instrumentmaker Kagenaar de trillende staaf heeft ingericht tot chronoscoop. Zoo kan men tot 1/ioo seconde nauwkeurig een verschijnsel waarnemen. Met loopgewichten kan men den trillingstijd varieeren. Het is nu de moeite waard na te gaan, hoe ook in ’t klein een staaf, die trilt en daardoor een zuiveren toon voortbrengt, haar toepassing kan hebben om eventueel mee te trillen, daar, waar b.v. dooreen innig contact diezelfde trilling aan die staaf wordt opgelegd. Evenals bij een stemvork op een klok, kan dat slechts dan plaats grijpen, wanneer ook inderdaad het trillingsgetal van dien toon dezelfde is als van die staaf. Eenige voorbeelden zullen U dat duidelijk maken, ’t Was de Hollander Van Schaik, die een gyroscoop asymetrisch belastte en op de punt vaneen floret liet uitdraaien. Bij synchronisme van beider trillingen trad een opvallende trillingswijze der laatste in, waarbij als ’t ware de dalende tonenreeks van den tol ten slotte den grondtoon der floret passeerende deze liet zien. Een kleine variant ziet U hier geprojecteerd. Aan een koperen staafje van 6 cm zijn een 10-tal horlogeveertjes gesoldeerd, ter lengte varieerende van 4 tot 7 cm. Houd ik nu de as van den draaienden tol tegen dit stangetje, dan ziet U beurtelings de veertjes hevig trillen. lets dergelijks heeft men reeds bij het meten van de frequentie van wisselstroomen uitgedacht. Daarbij zijn 10 staven met trillingsperioden, b.v. van 10 tot 100 per seconde, op een stang bevestigd. Bij doorgang van den stroom zal de resonantie van die met gelijke periode door de grootste amplitude zichtbaar worden, van die daar omheen met minder bedrag. Ook wil ik U in dit verband wijzen op een uitvinding vaneen Duitschen ingenieur, die ineen trillende staaf een krachtsbesparing ziet, waardoor hij meent een heen- en weergaande beweging gemakkelijk te kunnen onderhouden. Op het gebied van de geluidsleer is de trillende staaf als tong ineen orgelpijp of blaasinstrument al een bekende. Een geheele reeks is te vinden ineen speeldoos. In hoeverre de stemstaven van Hemony iets dergelijks waren als de metallofoon van ’t orkest, is moeilijk uitte maken. De proef zou zeer goed te herhalen zijn, maar in dat geval is het gewenscht, dat men ineen gieterij het stemmen van klokken door draaien uitvoert. Er is evenwel één gebied van de geluidsleer, waar reeds hypothetisch door Helmholtz in ’t klein de resonantie teruggebracht is tot die van staafjes, en dat is in ons oor. In ieder oor bevinden zich een paar duizend fijne organen (van Corti), waaraan hij de werking toe- BIJ KLOKKEN. 93 schrijft van op gestemde tonen mee te trillen. Om U eenig idéé van de afmeting te geven, toon ik U hier eendoor mij doorgezaagd paardenoor, terwijl in dit doosje zich de z.g. gehoorbeentjes vaneen mensch bevinden. Het slakkenhuis, dat de organen van Corti bergt, is nog kleiner. Inde natuurkunde heerscht de gewoonte geen bepaald onderscheid te maken of trillende lichamen geluid geven of niet. De wetten, die ze beheerschen, zijn dezelfde en men vindt ze zelfs terug inde leer van licht en electriciteit. Uitgaande van de door mij genoemde voorbeelden, waar resonantie vaneen staaf bij langzame periode intreedt, was het eenige jaren geleden mijne bedoeling, deze nu ook te onderzoeken inde geluidsleer. Evenwel niet zoo, dat men den resoneerenden toon kon h o o r en, zooals bij een stemvork op een klok of de resonantiestaven van Hemony, maar bepaaldelijk zien, zooals bij de proef van Van Schaik en het wisselstroom-apparaat. Als geluidsbron koos ik om bepaalde redenen de reeds door mij genoemde fonograaf, welker membraan voldoende geacht werd alle mogelijke trillingen te kunnen weergeven. Na velerlei vormen beproefd te hebben kan ik U heden laten zien de laatste door mij gekozene. Ziehier een koperen stangetje van 2 mm diameter en van 6 a 10 cm lengte. In een serie fijne zaagsneden van 2 mm afstand zijn stevig geklemd staaldraden, vaneen dikte van 0.2 tot 0.1 mm. De stang kan zoodoende een reeks bergen van 30 of 40 stuks en lijkt dus op een kammetje, of, zoo men de staafjes ter weerszijden laat loopen en het dubbele aantal bergt, dan doet het aan een vischgraat denken. Strijkt men voorzichtig met een vinger langs de uiteinden van de staafjes, dan is door U nauwelijks een tonenreeks te hooren. Maar bevestig ik de stang aan een karton, dat ik licht buig, dan klinkt de geheele zaal dooreen reeks tonen als vaneen harp. De eerste reeks is van koper en zwaarder van bouw, terwijl de volgende kleiner zijn, hoogere tonen geven en lichter van bouw zijn. ledere stang kan circa 4 of 5 octaven bevatten, maar men kan zeer gemakkelijk ook kleinere afstanden dan een halve toon kiezen. Even wil ik U wijzen op het verschil inden bouw met de speeldoos, daar bij de eerste de trillingsrichting die van de staaf is, terwijl bij de laatste deze loodrecht staat op het vlak van de staafjes. Thans bevestig ik een dezer stangetjes aan een weergever vaneen fonograaf om U eenige proeven daarmee te kunnen toonen, waardoor het mogelijk is te zien datgene, wat men anders hoort. De bevestiging is begrijpelijkerwijze niet aan het membraan zelf, maar aan de daaraan vastgeschroefde stang. Zoodoende is dus het membraan niet belast met het gewicht van de stang plus staafjes. De eerste twee proeven hebben feitelijk KLANK-ANALYSE 94 geen betrekking op het membraan, maar ik wil ze U vooraf toonen, om te laten zien, hoe het direct contact vaneen trillend lichaam in staat stelt de desbetreffende staaf te doen trillen. Daartoe houd ik even een trillende stemvork gedrukt tegen de stang. U ziet nu duidelijk een bepaald staafje hevig heen en weer trillen. De andere blijven onverschillig. De trillende staaf is van gelijke toonshoogte als de stemvork. Verder neem ik dit stemfluitje, waarvan de toonshoogte te varieeren is over één octaaf. Houd ik het uiteinde daarvan tegen de stang, dan ziet U achtereenvolgens de staafjes in trilling komen. Zoodoende is het mogelijk door direct contact, bij een strijkinstrument b.v. op de kam, den grondtoon van een snaar te zien meetrillen inde desbetreffende staaf. Maar dan ziet men ook zijn octaaf, ja zelfs meerdere boventonen, die zich thans bij deze staafresonator zichtbaar maken. Dat ook luchttrillingen, eerst opgenomen door ons membraan, kunnen worden aangetoond, wil ik U eveneens laten zien. Wilt U bijzonder letten op het feit, dat ik zelfs bij gelijke hoogte van grondtoon voor de verschillende vocalen, 00, aa, oe, enz. ook telkens een verschillende combinatie van boventonen verkrijg? Deze resultaten komen geheel overeen met die, door anderen en ook door mij zelf op andere wijze uitgevoerd. Met deze seriën toegerust heb ik dezen zomer op den toren der Klaaskerk te Utrecht de klokken van Hemony onderzocht. Het directe contact gaf nog duidelijker dan met een stemvork verschillende partiaaltonen. Zoo trad bij alle het eerste octaaf op. Ook gaven alle zonder onderscheid een kleine decime. De duo-decime bleef soms uit, terwijl het dubbeloctaaf bij de groote klokken nog zichtbaar was. Door verschillende plaatsen van de klok te nemen, kwamen ook de z.g. knooplijnen zichtbaar. Om U eenig idéé van deze trillingswijze te geven, vertoon ik U hier een grafische voorstelling vaneen tonenrij, afleesbaar zoowel door witte en zwarte toetsen eener piano, als door de U bekende notenbalken in f- en g-sleutel. De ligging van de stemvork geeft at = 435 trilligen per seconde aan. Beginnende met de trillingswijze vaneen staaf, die den grondtoon geeft, zullen de andere tonen, wier trillingsaantallen 6%, I7y2 enz. maal zoo groot zijn, liggen inde octaven, door de grafiek weergegeven. Zoo is ook die vaneen membraan afgebeeld, zoowel wat betreft de trillingswijze als -hoogte. Kenmerkt de eerste zich door zeer weinig partiaaltonen, de tweede is daaraan buitengemeen rijk, zoo zelfs, dat in het derde octaaf de onderlinge afstand niet meer was aan te geven. Ten slotte ziet U daarboven de voorstelling van trillingswijze vaneen klok. Feitelijk is het woord klok te vervangen door schaal, daar inde natuurkunde slechts met blokvormige lichamen geëxperimenteerd wordt, waaraan geen BIJ KLOKKEN. 95 slagring is. U ziet hier eenigszins nu, wat verstaan wordt onder knooplijnen, die ik aanduidde als plaatsen, waar de resonator stom blijft. Het volgende lantaarnplaatje toont U nu ’t resultaat van de onderzoekingen van Lord Rayleigh en van Vas Nunes, gedaan bij de kerkklokken (zie fig. 3). De toonshoogte is zoowel in horizontale als in verticale richting opklimmend met halve tonen. Het valt thans bijzonder op, hoe weinig de klokken des eersten, en hoe mooi die van den tweede voldeden aan de voorwaarde, harmonische intervallen te geven. Ik wil thans de gelegenheid waarnemen te noemen als bizondere eisch, te stellen aan een goed klokkenspel, dat, hoe de partiaaltonen ook liggen, dus al ontbreken er enkele, deze voor alle klokken in eenzelfde verhouding moeten zijn. Inde grafiek zijn zij te zien als liggende op dezelfde diagonale lijnen. Immers men volgt de melodie niet altijd op den z.g. slagtoon, en wat zou er van terecht komen, als de 3e boventoon b.v. niet bij alle in dezelfde verhouding lag? Dat er op allerlei gebied evenwel toelaatbare spelingen zijn, toont U deze plaat, waar de gewichtscurven en diametercurven van de klokken van de Belfrood van Gent zijn afgebeeld. Hebben wij tot nu toe hier gesproken over de klank-analyse van één klok, met een enkel woord wil ik dezen morgen ook nog spreken over de drie stemmingsprincipes, die optreden bij onze carillons. Daar dit onderwerp evenwel te uitgebreid zou worden, wil ik U aan de hand van bijgaande grafiek toonen (zie fig. 4), hoe de reine stemming (die van de oude meesters) is voor te stellen, door gelijke afstanden voor gelijke intervallen, in plaats van de trillingsgetallen. Zoo is deze zuiver weergegeven in duizendste deelen vaneen octaaf. De g e lij kzwevende stemming is de voor onzen tijd kenmerkende stemming, waarin de moderne carillons gebracht worden. U ziet hoe b.v. de kleine terts kleiner is dan de reine, de groote terts grooter, en dat de septime (de leidtoon) eveneens zijn karakter verscherpt door hooger te liggen. Zoo goed als het karakter van klokken van verschillende gieters gelegen kan zijn inde zoo kenmerkende terts, zoo goed kan de stemming van de moderne carillons van grooten invloed zijn op het karakter van het geheel. De getemperde stemming heeft door haar zwevingen altijd iets onrustigs in zich, al laat iedere melodie zich inde 12 toonaarden transponeeren. Er staat evenwel dit tegenover, dat hier de vrijheid van moduleeren onbeperkt is. Ik kan dan ook niet beter doen, dan hier, te midden van beiaardiers, het woord van César Franck te laten hooren: „Modulez toujours!” Te betreuren blijft bij de moderne carillons, dat zelfs het slotaccoord onrustig is en men telkens moet aanpassen wat niet volmaakt rein is. Nooit zal ik vergeten, hoe schoon de KLANK-ANALYSE 96 Toonshoogtebeeld, horizontaal en verticaal bij kerkklokken (figuur 3). Vergelijking der driestemmingsprincipes bij klokken (figuur 4) slot-accoorden klonken, toen ik daar op den Domtoren tusschen de Hemonybellen zat en Wagenaar met vaste hand deze aansloeg! Daar het mij niet mogelijk is met U nog te spreken over de klank-analyse alleen door het zingen van vocalen tegen de klokken, wil ik in dit verband eindigen met een afbeelding vaneen Grieksch theater, waarvan door Vitruvius beweerd werd, dat de voortgebrachte klanken versterkt werden door klokken, rustende op kegels. Wat van deze „echea” waar is, is thans moeilijk uitte maken. Het is ook trouwens niet noodig lang bij deze oudheid stil te staan, als wij nagaan, dat in onzen tegenwoordigen tijd menschen leven, wier werk evenmin bekend is. Mag ik U daarom thans de beeltenis toonen van iemand, die inden tijd, dat hij voorzitter was van den Nederlandschen Klokken- en Orgelraad een uitgebreide studie van allerlei klokkenvraagstukken gemaakt heeft? De Heer Brom zal U daarvan hedenmiddag uitvoeriger vertellen. Met weemoed wil ik U zeggen, dat het door den dood van Vander Hegge Zijnen is geweest, dat ik thans voor U hedenmorgen heb mogen spreken overeen onderdeel, dat hem bizonder belang inboezemde .... Ik dank U voor Uwe belangstelling. Wegens het late uur was het den inleider niet mogelijk een rustige uitlegging te geven vaneen apparaat, dat diende om dooreen klok automatisch zijn grondtoon te registreeren naast een geijkte stemvork, die eveneens een golflijn opteekent op een beroet stuk glas. Dit apparaat was, evenals de staafresonatoren, onder zijn toezicht geconstrueerd in het physiologisch laboratorium te Utrecht, waar hij reeds sinds jaren ook andere geluidsproeven heeft gedaan. De Voorzitter stelde na de lezing van den inleider een vraag betreffende diens bewering, als zou inde boventonen vaneen klok de terts mogen mankeeren. Hij had bij zijn zang-onderwijs gemerkt, dat kinderen, wier timbre niet in het bezit was vaneen terts, allerlei schrille bijgeluiden lieten hooren. Daarop gaf de spreker ten antwoord, dat z.i. juist de kleine terts bij de klokken kenmerkend was, maar dat het accent van de bewering lag in het feit, dat, zelfs al ontbraken bepaalde intervallen ineen klok, de eisch deze was, dat de reeks bij een geheel klokkenspel op gelijke wijze diende aanwezig te zijn. Hij gaf ten overvloede een experiment met een staaf-spel, waar de melodie te volgen is op 2 toonshoogten, die een duo-decime uit elkaar liggen. Des middags, toen de Voorzitter de leden van het congres op de tentoonstelling rondleidde, had Dr. Vander Eist gelegenheid met zijn staaf-resonators te toonen aan de zoo mooie klokken van Gillett <6 Johnston het optreden van de partiaaltonen. BIJ KLOKKEN. 97 Voordracht van den heer A. Brom Jr. te Utrecht: Bijdrage tot de kennis van B. A. J. van der Hegge Zijnen en zijn nagelaten werk. Geachte Voorzitter, Dames en Heeren, Het is met gemengde gevoelens van schroom, dankbaarheid en weemoed, dat ik tot U spreek, om te trachten Uwe gewaardeerde aandacht te bepalen bij eene belangrijke persoonlijkheid, bij iemand, wiens naam ten nauwste, en met eere, verbonden is aan het Nederlandsche klokkenspel en de Nederlandsche klokgietkunst. Met grooten schroom is het dus, dat ’k van deze plaats het woord tot U richt. Want, het is U bekend, de heer Vander Hegge Zijnen zou hier gestaan hebben om met U overeen belangrijk onderwerp van gedachten te wisselen. Maarde dood heeft hem, midden inde energieke voorbereiding voor dit Congres, overvallen en hij is 2 April van alles wat hem dierbaar was, weggenomen. Dus ik sta hier op de plaats, welke hij ingenomen zou hebben. Naast den weemoed over dit ook voor zijne Familie en betrekkingen gevoelige verlies, komt de wetenschap, dat ’k hem niet vervangen kan, en dat ’k mij moet beperken tot een eenvoudige schets over zijn nagelaten arbeid. Vooraf wilt U mij wel toestaan het een en ander over zijn persoon te zeggen. Bernardus A. J. van der Hegge Zijnen, 3 Mei 1869—2 April 1925, aanvankelijk bestemd een carrière in het leger te volgen, was eenige jaren officier en werd 1899 ingeschreven aan de Technische Hochschule te Hannover, waar hij in 1904 het diploma cum laude behaalde voor electro-technisch ingenieur. Hij vestigde zich als zoodanig te Utrecht en stichtte er het laboratorium voor electro-technisch onderzoek, het eenige particuliere van dien aard hier te lande. Aldra werd hij om VAN DER HEGGEN ZIJNEN 98 Ir. B. A. J. van der Hegge Zijnen. zijn inzichten, zijn technisch kennen en kunnen naar den Gemeenteraad afgevaardigd, waarin hij twaalf jaren vruchtbaren arbeid vond. En inderdaad verrichtte. Hij was voorts jarenlang voorzitter van het Park Tivoli (tuin met concertgebouw), van Vreemdelingenverkeer, en heeft zich in het algemeen aan allen arbeid ten dienste en ten bate van de gemeenschap nooit onttrokken. Zijn rusteloos w'erkzame geest hield zich daarnaast bezig met verschillende technische vraagstukken, waarvan, behalve de techniek van het bronsgieten, vooral de bouw van uiterst gevoelige en snel aanwijzende galvanometers (in samenwerking met Dr. W. J. H. Moll te Utrecht), 'van thermo-zuilen voor de meting van zeer geringe warmte-hoeveelheden (zooals de licht-intensiteitsmeting van sterren vereischt) en de instrumenten voor electro-technisch onderzoek zijn bizondere aandacht hadden. Op het gebied van verlichting van fabrieken, werkplaatsen, kerken, groote ruimten, ja tot woningblokken en steden toe, heeft hij vele belangrijke projecten uitgewerkt. Op het gebied der centrale verwarming verwlierf hij zich eene groote bekendheid met een nieuw systeem, dat gebruik maakt van den gedurende de nachturen goedkoop ter beschikking staanden electrischen stroom ter verhitting vaneen hoeveelheid olie, welke overdag door een buizenstelsel circuleert en de verzamelde warmte afstaat aan de omgeving. In zijn laboratorium bepaalde hij zich voornamelijk tot het ijken van meters en apparaten, beproeven van isolatiemateriaal, weerstandsbepalingen en de photometrie. Wij zullen ons hier op dit klokkenspelcongres echter moeten beperken tot hetgeen hij voor klok en klokkenspel gewrocht heeft en moeten daarvoor tien jaar terug. Het was in 1915, dat men pogingen aanwendde om het klokkenspel van den Domtoren te Utrecht zoogenaamd te verbeteren. Het hing inde lucht (we bedoelen boven en behalve het klokkenspel vooral dat zoogenaamd verbeteren) en de Vereeniging tot Bevordering van Vreemdelingenverkeer nam in die dagen het initiatief tot het instellen eener Commissie, welke Commissie over de mogelijkheid en de wenschelijkheid van dat verbeteren zou hebben te rapporteeren. Het was het gemeenteraadslid Vander Hegge Zijnen, die Vreemdelingenverkeer in deze Commissie vertegenwoordigde en wien er terstond den voorzitterszetel werd aangewezen. Leden van die Utrechtsche Carillon-Commissie waren voorts 0.a.: EN ZIJN NAGELATEN WERK. 99 J. W. Enschedé, Mr. A. Loosjes, Monseigneur J. A. S. van Schaik, Prof. Dr. W. Vogelsang, Jan A. H. Wagenaar, Dr. Johan Wagenaar en ondergeteekende. Welnu, uit deze Utrechtsche Carillon-Commissie is in 1916 de Nederlandsche Klokken- en Orgelraad gegroeid en inden aanvang van 1917 geïnstalleerd met nagenoeg dezelfde leden. Het spreekt haast vanzelf, dat men hem ook tot praeses van den Raad benoemde. Van den beginne af aan heeft hij zich met hart en ziel aan de belangen van den Raad, aan de klokken in ’t algemeen en aan het carillon in ’t bizonder gewijd, en het is in die hoedanigheid, dat hij zich voor de Nederlandsche klokgieterskunst buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt. Aan de zaken, welke aan den Raad werden (en voor ’t huidige: worden) toevertrouwd, en dat waren (en zijn) er niet weinige, heeft Vander Hegge Zijnen zich terstond en zonder eenig voorbehoud gegeven, zich met naarstigheid belast met het oplossen en afdoen der zich voordoende problemen. Er zijn in ons land op carillon-wetenschappelijk gebied geleerden met klinkende namen. Maar hun arbeid is voor de practijk; van geen waarde, vermits het kamergeleerden zijn. Vander Hegge Zijnen was géén kamergeleerde. Integendeel. Hij verstond de kunst om wetenschappelijke vraagstukken te hanteeren, te smeden tot practische, practisch-bruikbare adviezen. Zijn rapporten, zijn conclusies, zijn voorstellen, zijn plannen waren steeds gereed binnen enkele uren, in het uiterste geval binnen één etmaal na het onderzoek, na de conferentie, na de keuring. Hij vereenigde in zich de gelukkige eigenschappen van geschoold theoreticus en ervaren, door ’t leven gehard, practicus en wist immer raad, ook daar, waar anderen met de handen in ’t haar zouden zitten. Zijn eerste arbeid is toen geweest het samenstellen der eischen, waaraan onze gewone luidklokken moesten voldoen. Dat was geen geringe taak. Want deze eischen waren nimmer geformuleerd, en afschrift van eenig vroeger bestek niet mogelijk. Zijnen heeft toen voor den Nederlandschen Klokken- en Orgelraad een bestek samengesteld, dat, van lieverlee gewijzigd en uitgebreid, als standaardbestek beschouwd kan worden en in hoofdzaak nog onveranderd dienst doet. De waarde der bestekbepalingen moge U blijken uit de omstandigheid, dat de tekst meermalen, zelfs door hen, die Vander Hegge Zijnen en den Raad om ’t heftigst bestreden, geheel of gedeeltelijk werd overgenomen. VAN DER HEGGEN ZIJNEN 100 Dat de voorschriften deugdelijk waren, en wat veel gewichtiger is, practisch uitvoerbaar, kan worden gedemonstreerd aan de klokken te Kamerik, te Vaassen en overal, waar de bemiddeling van den Raad, en daarmee het persoonlijk aandeel van den heer Vander Hegge Zijnen inde voorbereidende werkzaamheden, verlangd en verkregen werd. Dit streven werd aldus een taak, een programma; de oude vaderlandsche industrie moest weer omhoog. Weervooruit. Ineen land, waar Geert van Wou, Thomas Both, Burgerhuis, Moer, de Grave, en lest best de Hemony’s geleden en gestreden hadden. Alleen bij, de belanghebbenden, bij de gieters zelven, was het aanvankelijk onwil en tegenwerking wat de klok sloeg. Maar ook dat werd overwonnen! Als er nu straks in ons land allerwege mooie, welluidende klokken de kerkgangers zullen oproepen, feesten opluisteren, gedenkdagen wijden, dan is het niet voor tegenspraak vatbaar, dat Vander Hegge Zijnen een zeer belangrijk aandeel in deze verheffing, in deze evolutie heeft gehad. Gezegend zij ook hier, vooral hier, zijne nagedachtenis! Maar wij zouden hier spreken over zijn nagelaten werk! Tot dien nagelaten wetenschappelijken arbeid behoort, naar mijn bescheiden meening, inde allereerste plaats genoemd te worden de verhandeling; „De technische en akustische grondslag van klokkenbrons en bronzen klokke n.” Dit werk bestaat uit 259 bladzijden vlot en fraai handschrift, met tabellen en afbeeldingen en omvat de volgende hoofdstukken: Voorwoord. Inleiding. I. de binaire legeeringen in het algemeen, metallografie; 11. de algemeene eigenschappen der binaire legeeringen; 111. het systeem kopertin en in ’t bizonder de concentraties tusschen 13 en 23% sn.; IV. de invloed van vreemde bijmengingen op het brons met ongeveer 20% sn.; V. het smelten en gieten der klokkenspijs; VI. het vervaardigen der vormen; VII. het herstellen van beschadigde klokken; VIII. de grondbeginselen der akustiek; EN ZIJN NAGELATEN WERK. 101 IX. de toon en zijn klank; X. de trillingswijze van vaste lichamen; XI. de trillingswijze van gassen; XII. de akustiek van de klok. Deze verhandeling is geschreven in twee achtereenvolgende zomervacanties der jaren 1921 tot en met 1923, en werd met opmerkingen en ervaringen uit de dagelijksche klokkenpractijk, temidden van zijn drukken electro-technischen adviseursarbeid inde wintermaanden, permanent aangevuld. Het komt mij voor, al ben ik geenszins bevoegd voor eene volledige beoordeeling, te zijn het eenige en het beste wat er op dit gebied ooit geschreven is. En daarom ben ik er van overtuigd, dat dit werk uitgegeven en indruk verspreid moet worden. Staat U mij toe den wensch uitte spreken, dat het Congres dit zooveel mogelijk zal bevorderen! Een tweede belangrijke studie van onzen Vander Hegge Zijnen is die over de dynamische gelijkvormigheid in verband met de onderzoekingen over Hemony-klokken en meer speciaal over het Hemony-klokkenspel te Darmstadt. De resultaten dezer studie, welke verscheidene maanden heeft gevorderd, zijn vastgelegd ineen manuscript, met teekeningen, calques, profielen en tabellen, en kwam begin 1924 gereed. Hiermee is klaarheid gebracht inde vraagstukken, welke door voormelde Commissie zijn aangesneden, op grond van de moderne publicaties van Rayleigh, Tyndall en Helmholtz. Tot den arbeid, tijdens welken de dood hem verraste, en waarin hij geheel opging, gelijk bij elk ander werk voor den Raad, behoort het plan tot heruitgave van Hemony’s brieven, en hiermede kom ik tot zijn laatste nagelaten werk. Het zijnde belangrijke documenten, welke ten deele door Edm. van der Straeten in zijn La musique aux Pays-Bas avant le XlXe siècle. 111, 1875, 268—307, zijn uitgegeven; door den aartssnuffelaar en klokkenvriend bij uitnemendheid, en tusschen haakjes een warmbloedig congresspreker, ik bedoel Pastoor J. W. Brouwers, in 1886 gesignaleerd. Door diens toedoen en verreikenden invloed zijn deze brieven geschonken aan het Amsterdamsche Gemeente-archief. De Ned. Klokken- en Orgelraad liet ze, dank zij de goede zorgen van Dr. Breen, den Amsterdamschen Stadsarchivaris, inden aanvang van dit jaar reproduceeren, en thans kunt U deze afbeeldingen op de Congrestentoonstelling doorbladeren, wat een reis naar Amsterdam voor dit doel overbodig maakt. Het zijn deze brieven, welke Zijnen’s bijzondere aandacht hadden en met groote naarstigheid heeft hij ze geheel afgeschreven en zich toen gezet om ze VAN DER HEGGEN ZIJNEN 102 zorgvuldig te bestudeeren en er kritische annotaties bij te maken. Het resultaat daarvan is een lijvig manuscript, met dit opschrift; Technische beschouwingen naar aanleiding van de correspondentie tusschenMr. Pieter Hemony, klok- en geschutgieter te Amsterdam, en Antoine de Loose, Abt en Prior van de Benedict ij ner-Abdij te Eenaeme. Op het archief der gemeente Amsterdam berust derhalve dit Hemony-dossier, waarin 29 brieven van Pierre Hemony voorkomen. De geheele verzameling heeft betrekking op de aanvulling en wijziging vaneen in 1660 door Pierre voor de Abdij van Eenaeme gegoten klokkenspel, loopt overeen tijdvak van ruim twintig jaren en is aanvankelijk van zuiver zakelijken aard. Van lieverlee wordt de verhouding van den gieter en zijn opdrachtgever zeer vriendschappelijk, wat ons gelegenheid geeft allerlei interessante bijzonderheden te leeren kennen. Inde betrekkelijke litteratuur na 1886 zijn er meerdere malen opmerkingen gemaakt over deze Hemony-brieven, en er werd zelfs verondersteld, dat zij het geheim van de Hemony’s, dat met hen in het graf gedaald zou zijn, zouden openbaren, maar daarmede is de inhoud zeer overschat. Buitengewoon gewichtig zijn ze niet, maar wel leerzaam en interessant, en de toenemende belangstelling voor de klokken en klokkenspelkunst, gevoegd bij de stijgende waardeering voor den arbeid der Hemony’s, wettigt een hernieuwde, van voetnoten voorziene uitgave. Het is aan dit Congres om deze uitgave ter hand te nemen, althans de plannen daartoe te steunen, althans de verzorgers daartoe aan te wijzen. s Wat hij hier op het Congres gebracht zou hebben, is U uit het' programma bekend. Ik moge er U op wijzen, dat hij de benoeming tot lid van het Eere-Comité indertijd gaarne aanvaard heeft. Niet tot het nagelaten werk, maar aan den heer Vander Hegge Zijnen slechts in proef bekend gebleven, is het opstel over de Utrechtsche Domklokken. Dit artikel is ontstaan naar aanleiding vaneen bezoek aan den Domtoren en onderzoek van de beroemde Utrechtsche Van Wou’s bij gelegenheid van het zilveren Koninginne-Jubilé. EN ZIJN NAGELATEN WERK. 103 Alle luidklokken, inden Domtoren aanwezig, en die overigens helaas veel te weinig haar prachtige oer-symphonie over stad en omgeving heenstrooien, moesten bij dat feest worden geluid. Door den Klokkenraad werd van deze zeldzame gelegenheid gebruik gemaakt, proeven te nemen met onze variatoren, resonatoren en apparaten voor klank-analyse. De toen gemaakte aanteekeningen werden, gelijk bij Vander Hegge Zijnen te doen gebruikelijk was, dadelijk en serieus uitgewerkt. Ze werden ten deele gebruikt voor een bevattelijk artikel in het Utrechtsch Dagblad, dat later uitvoeriger, en van archivalia van ondergeteekende voorzien, verscheen in het Jaarboekje „Oud Utrecht” 1925. Zijnen heeft dit artikel nog persoonlijk gecorrigeerd en in schoone proef gezien, maar het verschijnen niet meer mogen beleven. Het kwam uit op den dag zijner begrafenis. Sedert 1922 heeft hij zich ook bezig gehouden, in samenwerking met Utrechtsche geleerden, waaronder zijn zoon, Dr. B. G. van der Hegge Zijnen, op het gebied der metaal-analyse, met het maken van micro-fotografieën van klokkenbrons. Hij gebruikte daarbij resten van het metaal, dat Hemony op verschillende tijden en verschillende plaatsen had gegoten, vergeleek dat met klokkenmetaal van andere gieters, met de moderne samenstelling, en vooral met ideaal-brons, d.w.z. zooals het dan naar den eisch zou moeten zijn. Ik ben uiteraard niet bevoegd over dit wel zeer speciale onderdeel te ■ oordeelen, maar bedoel met het bovenstaande alleen te zeggen, dat de klok in al haar onderdeden en problemen Vander Hegge Zijnen’s voortdurende belangstelling had. De bewaard gebleven stukjes brons en micro-foto’s, aanteekeningen, tabellen en analyses zijn voor eiken ernstigen onderzoeker gaarne ter beschikking. Het is hier de plaats niet om Vander Hegge Zijnen als voorzitter van den Klokkenraad te herdenken, maar het zij mij toch veroorloofd op dit Congres te vermelden het leeuwenaandeel inde samenstelling der bestekken voor de levering van klokken en carillons. Bij de samenkomsten voor de redactie kon men immer zijn groote scherpzinnigheid bewonderen. Hij was een meester in het samenvatten, in het formuleeren. Bij hem stolde het gesprokene onmiddellijk tot het geschreven woord. De man van de synthese. Practische ervaringsoverwegingen en theoretisch inzicht en kijk op den arbeid zelf, vloeiden bij hem samen tot een technisch volkomen duidelijkheid. Geen wonder, dat hij jarenlang hoofdredacteur van het Technisch Tijdschrift was. VAN DER HEGGEN ZIJNEN 104 Uit deze bescheiden bijdrage, als vluchtige schets neergeschreven, moge U, geachte Praeses, Dames en Heeren, naar ik hoop, duidelijk gebleken zijn, dat wij hier te doen hadden met een zeer bekwamen, scherpzinnigen en ijverigen klokkenvriend, die de tien laatste jaren zijns levens zich met alles wat in hem was aan de klok, de klokkensfeer en de klokkenstudie heeft gegeven. Zijn lichtend voorbeeld spore ons aan verder te gaan, behoedzaam, doch met energie. Zijn arbeid prikkele onzen ijver en onze werkzaamheid en geve ons ten slotte lust voor en kracht in allen arbeid in dienst van klok en klokkenspel. Ik dank U, geachte Voorzitter, Dames en Heeren. A. BROM Jr. STELLINGEN; 1. Het nagelaten werk van Vander Hegge Zijnen als pionierswerk aangevangen met de bedoeling om de Nederlandsche klokgietkunst op te heffen, te verbeteren, op het peil der kunst der Hemony’s te brengen en te houden ontvange in wijderen kring waardeering en worde door het Congres zoo mogelijk voortgezet. 2. Het Congres benoeme eene Commissie, welke tot taak zal hebben na te gaan, of, en zoo ja, op welke wijze, de schriftelijke nalatenschap van Vander Hegge Zijnen zou kunnen worden uitgegeven. EN ZIJN NAGELATEN WERK. 105 Voordracht van Mr. A. Loosjes te Amsterdam: Verbouwing en herstel van klokkenspeltorens en de oudheidkundige belangen. Eerst inden laatsten tijd is men dank zij vooral Mechelen’s befaamden beiaardier tot het inzicht gekomen, dat er een zeer innig verband bestaat tusschen klokkenspel en toren, is men gaan beseffen, dat de muzikale beteekenis van den beiaard, en het genot, dat hij schenkt, in belangrijke mate afhankelijk is van de gedaante van den toren en van zijn hoogte, in ’t bijzonder van de hoogte, waarop de klokken hangen, de ruimte van de klokkenkamer en de openingen, waardoor de klokkenklanken naar buiten golven. Men is gaan begrijpen, dat ook voor het klokkenspel het vraagstuk der acoustiek bestaat, en dat dit zeer bijzondere instrument in dit opzicht ook zeer bijzondere eischen stelt, eischen, welke door het voorgeslacht geheel werden verwaarloosd. En zoo begint men thans dan ook te begrijpen, hoe het mogelijk is, dat carillons, bestaande uit de altijd fraaie klokken der meester-gieters Hemony, in den eenen toren zooveel meer voldoen dan inden anderen. Het is thans niet langer een onoplosbaar raadsel, waarom de hooge stoere torens van Antwerpen’s O. L. Vrouwekerk en Mechelen’s St. Rombout, waarom Brugge’s Halle- en Utrecht’s Domtoren de bespelers hunner beiaarden tot indrukwekkender schoonheidspraestaties in staat stellen dan elders mogelijk blijkt; waarom het klokkenspel inden Waagtoren te Alkmaar fraaier klinkt dan dat in het (bij de restauratie der St. Laurenskerk tijdelijk verdwenen) torentje op het hooge dak dezer kerk, hoewel beide beiaarden worden gevormd door ongeveer evenveel klokken, ongeveer terzelfder tijd gegoten door denzelfden gieter, Melchior de Haze; waarom zelfs het allegaartje van klokken uit verschillende gieterijen inden hoogen Zuidertoren te Enkhuizen, ondanks deze gemengde samenstelling, in zijn geheel sterker indruk maakt dan het klokkenspel inden typischen Dromedaris aldaar, waarvan nochtans de klokken, met die van de St. Nicolaaskerk te Utrecht, tot de zuiverste scheppingen der Hemony’s zijn te rekenen. Intusschen valt niet te ontkennen, dat het besef, welke gewichtige rol de toren ten opzichte van den beiaard speelt, nog bij lange na niet algemeen is, ja, zelfs VERBOUWING EN HERSTEL VAN KLOKKENSPELTORENS 106 nog niet levendig is geworden bij allen, die daarvan wel inde eerste plaats doordrongen moesten zijn. Nog herhaaldelijk begiftigt men torens met de stem der klokken, zonder zich ernstig af te vragen, of die torens wel in staat zijn den beiaard ten volle tot zijn recht te doen komen. Aanleiding om uitte weiden over de beteekenis van den toren voor het klokkenspel is er dus ongetwijfeld. Toch wil ik daartoe niet overgaan: grootendeels zou ik moeten herhalen wat daarover reeds door beiaardier Denyn, en ter gelegenheid van het eerste Beiaard-Congres te Mechelen door den heer Gerard de Ridder werd gezegd, wiens woorden voor belangstellenden in de Handelingen van dat Congres zijn na te lezen; slechts zou ik er nog eens den nadruk op kunnen leggen, dat een klokkenspel, onverschillig welke de hoogte is der omringende gebouwen, all ij d tenzij het zeer zwak en van zeer geringen omvang is eerst op een hoogte van gemiddeld 50 M. volkomen tot zijn recht komt en den toren tot een zingenden toren schijnt te maken, terwijl, als het zich lager bevindt, de afzonderlijke klokken te veel op den voorgrond treden. Liever bepaal ik mij er daarom toe, na te gaan, welke onze houding moet zijn tegenover herstel en verbouwing van bestaande speeltorens, iets waarbij èn de bouw- en oudheidkundige, èn de muzikale belangen gemoeid zijn, en.... iets wat méér zich voordoet dan de bouw vaneen gansch-nieuwfen toren, die de bestemming heeft den zang der klokken te laten klinken. Het ware een bekrompen en hinderlijke eenzijdigheid, als wij, vrienden van het klokkenspel, zonder meerde muzikale belangen zouden willen doen overwegen. Het is echter even eenzijdig en déze eenzijdigheid heeft zich tot dusverre alléén doen gelden – bij plannen tot herstel of verbouwing vaneen speeltoren den beiaard als te veronachtzamen bijkomstigheid te beschouwen. Al te weinig nog worden beide functies van den beiaardtoren onpartijdig onder de oogen gezien. Er is dus alle reden om zich op een Congres als dit, uitte spreken over dente volgen weg. Bij herstel van beiaardtorens hebben wij hier natuurlijk niet te denken aan dezulke, die, van hooge bouwkunstige en oudheidkundige waarde, en in vervallen toestand, nochtans gemakkelijk weer inde oude gedaante in goeden staat kunnen worden gebracht. Ook kan de torenromp beneden de ruimte, waarin de klokken hangen, buiten beschouwing blijven. Hoofdzakelijk twee gevallen hebben wij ons voor oogen te stellen: I°. Het bovengedeelte van den toren, niet van bouwkunstige waarde, blijkt EN DE OUDHEIDKUNDIGE BELANGEN. 107 zoodanig vervallen of vernield te zijn, b.v. door inslaan van den bliksem, dat algeheele afbraak van het beschadigde deel en heropbouw noodzakelijk zijn. Dit geval stelt niet voor moeilijke problemen: de opbouw zal zoo moeten geschieden, dat de beiaard zijn taak op z’n best kan volvoeren. Hier dringt zich slechts de noodzakelijkheid op, de gemeente- en kerkbesturen het besef bij te brengen, waarvan ik U inden aanvang sprak. Natuurlijk zal botsing van meeningen kunnen ontstaan over de vraag, óf een toren wel werkelijk tot de uit bouwkunstig oogpunt onbelangrijke kan gerekend worden. Is dit geschied, dan zullen beiaardvrienden allicht geneigd zijn deze vraag bevestigend te beantwoorden, of in elk geval op de betrekkelyke onbelangrijkheid wijzen, vergeleken bij de groote beteekenis vaneen aan de eischen van goed beiaardspel voldoenden toren. 2°. Algeheele vernieuwing van het voor het klokkenspel belangrijke gedeelte van den toren blijkt noodig te zijn, terwijl die toren een sieraad was van zijn stad, en van hooge bouwkunstige waarde. Hier komen we voor vragen te staan, welke ten nauwste samenhangen met de verschillende opvattingen omtrent het herstellen van oude gebouwen, en den stijl, waarin nieuwe toevoegingen of te herbouwen verdwenen gedeelten moeten worden opgetrokken. „Zoolang als er gebouwen bestaan” schrijft Dr. J. Kalf in zijn Inleiding tot de Grondbeginselen en Voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken *) „zijn zij hersteld, veranderd of vergroot. In alle eeuwen hebben de menschen dit door de noodzakelijkheid geboden werk in onbevangenheid verricht; zij deden wat er gedaan moest worden zoo goed zij het konden, en bijna nimmer kwam het in hen op, het opzettelijk slechter te doen dan zij vermochten. „Opzettelijk slechter” zouden zij het hebben gedaan, wanneer zij beproefd zouden hebben het noodige herstellings-, veranderings- of vergrootingswerk uitte voeren, niet op dein hun eigen tijd gewone manier, maar op een vroeger gebruikelijke wijze, want de werkmethode van eiken tijd is anders dan die vaneen vroegere periode, omdat een nieuw geslacht noodzakelijk meent iets beters te hebben gevonden dan vorige generaties bezaten. Er zou geen verandering, er zou geen geschiedenis zijn, wanneer de illusie van den „vooruitgang” menschen niet was ingeboren. Zoo goed mogelijk een oud gebouw herstellen, veranderen of vergrooten, heeft ) Uitgegeven door den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, Leiden, 1917. Het hier volgende gedeelte werd door mij ten Congresse wegens tijdgebrek grootendeels weggelaten of zeer verkort voorgedragen. VERBOUWING EN HERSTEL VAN KLOKKENSPELTORBNS 108 voor elk geslacht beteekend: wij doen het op de manier van onzen eigen tijd....” Tallooze voorbeelden zijn te geven, die de juistheid dezer woorden van Dr. Kalf bevestigen. Ik bepaal me thans tot de beiaardtorens inde Nederlanden, en noem U: den sierlijken toren van de Alkmaarsche Waag, gebouwd inden Hollandschen renaissance-trant op de voormalige middeleeuwsche Kapel van het Heilige Geesthuis, de nog fraaiere, er op gelijkende torenspits der Oude Kerk te Amsterdam op den gothischen torenromp; het 17de eeuwsche spitsje op den prachtigen gothischen Lieve Vrouwetoren te Amersfoort; het door Hendrik de Keyser ontworpen spitsje op den overgebleven toren van de middeleeuwsche Regulierspoort te Amsterdam; de spits van den rijk-gesierden gothischen toren der O. L. Vrouwekerk te Breda; den koepel van Hendrik de Keyser op den toren der St. Lebuïnuskerk te Deventer; de speelsche renaissance-spitsen op de eenvoudig-middeleeuwsche torenrompen der speeltorens te Edam en Monnikendam en van de St. Janskerk te Gouda; de spitsen of bovengedeelten der torens van de St. Eusebiuskerk te Arnhem, de Martinikerk te Groningen, de Abdij van Middelburg, het belfort te Thielt, de St. Martinuskerk te Kortrijk, de St. Gomaruskerk te Lier, de St. Martinuskerk te Halle, de St. Aldegundiskerk te Mespelaere, de St. Michielskerk te Roeselaere, de Petrus-banden-kerk te Hilvarenbeek, de St. Stevenskerk te Nijmegen, het Stadhuis te Veere, de Gasthuistoren te Zalt-Bommel, het Stadhuis te Zierikzee, en vooral niet te vergeten: de St. Janskerk te ’s-Hertogenbosch. De scherpe blik van den archeoloog is waarlijk niet noodig om te constateeren, dat het nieuwe bovengedeelte, de nieuwe spits der genoemde torens, een geheel anderen geest ademt, een geheel anderen stijl vertoont, dan de oudere torenromp. En toch, welk een harmonisch, juist door de tegenstelling levendig geheel is meestal tot stand gekomen! Eerst inde 19de eeuw, dezelfde eeuw, waarin zooveel oude schoonheid werd gesloopt, is het herstel van oude bouwwerken krachtig en systematisch ter hand genomen. Geheel anders dan vroeger werd daarbij uitgegaan van de gedachte, dat zooveel mogelijk moest worden voortgewerkt en hersteld inden stijl, waarin het hoofdsamenstel van het gebouw was opgetrokken; nog sterker drukt Viollet-le-Duc, de begaafde voorstander van deze richting in Frankrijk, zich uit, als hij zegt: „Restaurer un édifice, ce n’est pas I’entretenir, le réparer ou le refaire, c’est le rétablir dans un état complet qui peut n’avoir jamais existé a un moment donné.” In Duitschland, evenals trouwens elders, werd deze opvat- EN DE OUDHEIDKUNDIGE BELANGEN. 109 ting gevoed door de romantiek, in dit land echter versterkt door het dweepend staren naar den onvoltooiden Dom te Keulen; in Engeland was voorvechter dezer restauratie-richting Sir Guilbert Scott, in Noord-Nederland Viollet-le-Duc’s volgeling Dr. P. J. H. Cuypers. Overal gaf het gevoel van onmacht, om nieuw schoon te scheppen, steun aan dit streven; het was zelfs als eender oorzaken van het opkomen ervan te beschouwen. De grondige en bewonderenswaardige kennis der middeleeuwsche bouwwijze, waarin mannen als Viollet-le-Duc en Cuypers uitblonken, droeg er toe bij, dat men zich aanvankelijk neerlegde bij deze afwijking van het natuurlijke en tot dusverre steeds toegepaste bouwen-in-den-smaakvan-eigen-tijd. Vele geniale herstellingen en herscheppingen ik noem ü slechts het kasteel Pierrefonds in Frankrijk, het kasteel De Haar in Nederland zijn in deze periode tot stand gekomen. Maar veel ook is verknoeid door geestdoodende stijluniformiteit, door verwijdering van zoozeer tot de schilderachtigheid van het geheel bijdragende toevoegsels van anderen stijl, door vervanging b.v. van geestige renaissance-spitsen op gothische torenrompen door neo-gothische spitsen. Het was in dezen tijd, dat men er toe kwam de teekenachtige renaissance-spits van den Haagschen St. Jacobstoren te verbergen onder een gegoten ijzeren spits, als de middeleeuwen nooit ofte nimmer hadden aanschouwd, maar een spits van gothische vormen. De vraag, of deze „slaapmuts”, die den toren nog steeds ontsiert, aan het klokkenspel, daaronder, ten goede kwam, werd natuurlijk gehéél over het hoofd gezien. Gelukkig is er een ommekeer inde opvattingen gekomen; des te krachtiger kwam deze tot uiting, waar de scheppingsarmoede, die mèt de neiging tot romantiek het maken van nieuw-oud zoozeer had bevorderd, verdween. Gelukkig, zeg ik, niet alleen omdat de restauratie-inzichten van mannen als Viollet-le-Duc veel levend en levendig oud hebben vernield en veel onnatuurlijks hebben geschapen, maar ook en daarop vooral dient hiér de aandacht te worden gevestigd omdat hierdoor voor ons de mogelijkheid ontstaan is om, zonder in botsing te komen met de wakers voor de oudheidkundige belangen, op oude torenrompen klokkentorens te bouwen, welke voldoen aan de eischen, welke deze tijd in het belang van den beiaard stelt. De nieuwe opvattingen, thans in beginsel door de meest-gezaghebbende archeologen als juist aangenomen, worden het dient erkend inde practijk, ten minste ten opzichte van beiaardtorens, nog al te weinig in toepassing gebracht. Vooral in kleine steden, waar de gehechtheid aan het oude vaak VERBOUWING EN HERSTEL VAN KLOKKENSPELTORENS 110 EN DE OUDHEIDKUNDIGE BELANGEN. sterker is dan de wjl om iets schoons van dezen tijd te scheppen, en in streken als Vlaanderen waar men met liefdevollen weemoed terugblikt naar ’t grootsch verleden, schepper van zoovele prachtige monumenten, ook van torens, Vlaanderen, waar de tegenstelling met het heden zoo sterk is, dat men zich onmachtig gevoelt de vaderen waardiglijk te volgen in hun scheppen op de wijze van hunnen tijd, in plaats van hen stamelend na te bootsen daar zal men nog gaarne ineen toch altijd van geestesarmoede getuigend namaak-oud vervallen. En omdat ten slotte de stad het recht heeft zelf te bepalen, welken beiaard en beiaardtoren ze wenscht, zal men er zich bij moeten neerleggen. Maar verheugend blijft het feit, en moedgevend voor de toekomst, dat wij, stellend den eisch, dat bij den herbouw vaneen toren ook, en niet inde laatste plaats, met de belangen van het klokkenspel rekening wordt gehouden en de gedaante van den toren daarnaar bepaald, niet meer voor vandalen worden aangezien, die, in eenzijdige liefde voor den beiaard, blind zijn voor de schoonheid van het verleden, maar, integendeel, als moedige en waardige volgers der vaderen, die niet onmachtig staarden naar het verleden en zijne scheppingen, maar die als iets van zelf sprekends zóó schiepen, als hun dat op het oogenblik het beste en schoonste voorkwam. Volkomen begrijpen, ja steunen, zal men ons hierbij echter eerst dan, als men het inzicht heeft gekregen, dat het streven naar den beiaard in zijne opperste volmaaktheid, een streven is naar schoonheid op een gebied, waarop eenmaal de Nederlanden zich grooten roem hebben verworven, een roem, die slechts kan wederkeeren, als piëteitvol doch scheppingskrachtig nieuwe banen worden betreden. Moge dit Congres bijdragen tot versterking van dit inzicht in wijden kring! 111 Voordracht van den heer P. A. van Westrheene te A.rhem: Electrisch of pneumatisch klokkenklavier. Toen ik ging bedenken wat ik hier zeggen zou, kwam een herinnering van heel ver. Op een Noord- en Zuid-Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres sprak Dr. Laurillard in dichtmaat over het vermogen der taal en over plichten tot schroom bij het gebruik harer middelen. Telkens vermaande zijn leidmotief: Zij mag niet al wat zij vérmag. Ook van nabij kwam een heugenis. Een ernstig en bezadigd, bovendien geestig musicus, die zich als humoristisch medewerker van Caecilia het Muziekcollege den Ouden Muziekmeester noemt, rijmde daar: Ik heb altijd groote pret, Als ik weer lees van d’eeuwige schoonheidswet. Veel in die schoonheidswet schijnt eeuwig veranderlijk, en tegenwoordig zéér. Wij zullen hier wel niet even willen uitm'aken, wat der kunst veroorloofd en wat haar verboden is. Maar naast plichten heeft zij rechten, die door niemand in twijfel te trekken zijn en eiken kunstenaar toekomen en ieder kunstorgaan. Keeren wij het thema van Dr. Laurillard eens om. Want onze beiaard spreekt een taal, Die niet vermag al wat zij mag. De grootste klokkenisten hebben zeker, ondanks hun meesterschap en hun geestdrift, waarom ik hen met den hartelijksten eerbied bewonder, een dergelijke verzuchting wel eens geslaakt, en ook hun bestgezinde hoorders. Een instrument, dat vele tonen schenkt, en verscheidene tegelijk, heeft een dubbel recht op het lenige spel van tien gevoelige vingers. Eischt het meer kracht dan menschenvingers geven, dan moeten wij hulp zoeken vaneen andere kracht, die zij kunnen regeeren, niet hun geweld aandoen met een klavier voor reuzenvingers of hen vervangen door sterkere maar tot vingerfuncties ondienstige ELBCTRISCH OF PNEUMATISCH 112 lichaamsdeelen, zooals acht eeuwen geleden een poos op het orgel schijnt te zijn gedaan, toen men, naar een oude bewering, de trouwens weinige, daarbij nog voor geen harmonie gebezigde toetsen met vuisten sloeg, en zooals nog steeds min of meer gebeurt op den beiaard. Het orgel is misschien enkel volgens een overdreven verhaal, dus eigenlijk nooit, en stellig niet lang zoo behandeld; later bleef het onder al zijn uitbreidingen goed met de vingers bespeelbaar; toch werd het ter wille van gemakkelijken en gelijken aanslag pneumatisch ingericht en menigmaal tevens electrisch, ofschoon er voor stroomverschaffing destijds alleen ongeriefelijke, dure batterijen waren; met mechanische verbindingen maakt men ’t nu zelden meer. Op het orgel was de toepassing van pneumatiek en electriciteit onbezwaarlijk, want het vergunt geen dynamische differentieering van toon tot toon, tenzij dan in uitzonderingsgevallen. Op den beiaard daarentegen moet juist dat schakeeren een hoofdzaak wezen. Bleef hij daarom van die hervormingen verstoken, of, zooals anderen zullen meenen, verschoond? Inde tijden van onverschilligheid voor zijn muziek heeft men zich allicht weinig bekommerd om zijn uitdrukkingsmiddelen. Toch is al vóór de nieuwe belangstelling het streven naar verbetering van zijn mechanisme begonnen, in Smulders’ toestel duidelijk gemaakt, maar niet geslaagd. Van het latere werken op dit terrein kan ik helaas geen overzicht geven, al heb ik wel getracht er iets uitte richten. Mijn eigen pogingen noem ik ook niet alle zoo vermijd ik tenminste de zekerste manier om U te vervelen. Maar ik ga toch haast enkel van mijzelf praten. Het is onwetenschappelijk en onbescheiden. Ik hoop, dat U verontschuldiging zult laten gelden. Natuurlijk onderzocht ik wel, of het probleem behandeld was en hoe. Maar, als ik een inlichting bemachtigde, bracht die mij niet verder. En bevredigend resultaat scheen nog nergens bereikt. Zoo nam ik liever een portie van mijn „schaarsche snipperuren” voor leekeproeven dan voor vraagbrieven, en berustte, wanneer een vaag bericht mij niets baatte. Het spijt mij. Toen Vondel dichtte van: een hemelsch klockmusyck Soo snel gelyk een luit of Swelings orgelpypen In snellen cimbeltoon, met vingeren te grijpen, had de beiaard al werkelijk een vingerklavier kunnen hebben, geen electrisch, 8 KLOKKENKLAVIER. 113 wel een pneumatisch. Soms was er in het orgel een tromregister. Dat gebruikte kennelijk luchtdruk. Maar ook die kan hier gemist worden. Als een cylinder om zijn as draait en ik er iets tegen klem zonder het overigens vast te houden, dus met een rolletje, komt het in beweging. Is dat iets een aan denklepeldraad verbonden lat, waarvan ik een stukje heb bekleed met leer, en zit de kleine rol aan den eenen arm vaneen tuimelaar, die met den anderen een langen, ’t zij lichte, ’t zij dooreen veer gesteunden toets draagt, dan trekt een tamelijk geringe druk op den toets den klepel naar den klokwand, zoo ver als het leeren bekleedsel van de lat reikt, bij juiste regeling precies ver genoeg; de lat is nu vrij, want het rolletje kan haar alleen met de leeren verdikking tegen den cylinder klemmen; na ’t loslaten van den toets brengt de klepel de lat inde rustpositie terug, terwijl het leer ongehinderd passeert. Ik heb zoo’n toestel eens getimmerd, ruw, maar op werkelijkheidsgrootte, met huiselijken rommel, zooals een ouderwetsche strijktafelschraag, een dito mangelrol en een stoelrolletje; het verschaft schakeering door slippen. Dezer dagen bleek mij, dat het ding uiterlijk wat lijkt op Smulders’ machine, maar die kan beschouwd worden als een variant van den uurwerkrammel, laat stiften op den door trappers en zware vliegwielen gedreven cylinder trekkers pakken, schakeert dus niet. Ze heeft vooral met woest rukken, waar geen draad- of spanschroef tegen kon, den beiaard van Antwerpen gefolterd en is daar en elders opgeruimd, te Maastricht gelukkig als een curiositeit bewaard en nu ter tentoonstelling te zien. Een dergelijke, maar onschuldige, zonder beieraarspijnbank, dient enkel voor automatische klokkenmuziek bij marionettenspel op den stadhuistoren te München. Ze werd mij door den verzorger nauwkeurig beschreven en geteekend en is een interessant speelwerk met electrische drijfkracht, maar voor ons nu niet van belang, want er zou wel, en gemakkelijk, een pianoklavier aan gemaakt kunnen worden (dat er volgens een ouder bericht vroeger ook aan schijnt te zijn geweest), maar geen schakeeringsinrichting. Om in plaats van ’t niet zoo heel kwade, dat de rol en de lat mij gaven, het betere te krijgen van wrijvende platte vlakken, ontwierp ik een rij van tamelijk groote dunne plaatijzeren schijven, vast op een horizontaal gelegen as. Naast iedere schijf (mijn model heeft er maar één) balanceert, los op de spil, een houder met vier electromagneetjes (het kunnen er ook meer wezen), die kort genoeg zijn om een directe verbinding van de balansen met de beiaardklavierstokken of draden toe te laten. Werken de magneten niet, dan glijdt de schijf zacht langs de bekleede zolen van hun poolschoenen, hebben ze stroom ELECTRISCH OF PNEUMATISCH 114 veel is onnoodig dan voert stroefheid de balans mee, totdat die te rechtertijd een stroomverbreker ontmoet. Houd ik den stroomsluitenden toets neer, dan maak ik tremolo, zooals met een electrische bel, maar natuurlijk in veel rustiger tempo. Bij mijn schijven- en magneten-apparaat behoort voor het beheerschen van de magneetkracht een stroompassage van veranderlijke moeilijkheid, via gemalen grafiet ineen bakje met stempel onder den toets, die genoeg kan buigen om bij fortissimo metaal met metaal te raken en dus de hindernis uitte schakelen. Electriciteitsgeleiders, en vooral stukken kool, verschaffen den stroom meer overgangspunten tot elkander en laten hem dus in grooter quantum door naarmate men ze sterker aaneenperst, en ik had gemerkt, dat potloodpoeder een buitengewoon doordruk reduceerbare versperring is. Een stapeltje van stukjes ijzergaas (van kopergaas zou het wat hoog moeten zijn), of een kettinkje kan men daarvoor ook gebruiken, hoewel minder goed. Zoo zijn effectieve schakeeringen mogelijk, maar alleen door middel van zwakken stroom. Ik sprak met een paar ingenieurs over deze manieren om vaneen constante beweging verschillende hoeveelheden te nemen. Den eenen beviel ’t idee wel, maarden anderen was het een bewijs van mijn gebrek aan chauffeurservaring: had ik die, zeide hij, dan moest ik weten, wat voor kuren ook de best geconstrueerde wrijvingskoppelingen vertoonen; maakten ze bij ’t automobiel-aanzetten al geen ongelukken, bij ’t musiceeren zouden ze ’t zeker doen. Dat klonk niet bemoedigend. En nu dacht ik wel: ’t kan meevallen: de last, dien ik te verplaatsen heb, is iets lichter dan een auto met inhoud en de kansen op grillen zullen misschien evenredig minder zijn. Maar het motorgedraai verloor toch meer en meer van mijn genegenheid, die nooit groot was geweest. Met de weinig beweeglijke druktoetsen ging het ook zoo. Die konden op den duur misschien wel behaaglijke tastgewaarwordingen bieden.. Maar ik wilde liever ’t pianospeelgevoel houden, daarentegen den beiaard, die zich meer historischbegrijpelijk dan logisch heeft ontwikkeld, graag prijsgeven, behalve zijn klokken; vrij zijn van de voor het luiden, niet voor het beieren uitgevonden klepels, met hun dood gewicht en hun halsstarrige slingerperiodiciteit, vrij van de krachtverslindende transmissies en rekkende trekdraden, die klokkenistenplagen, ook van De Mette’s overigens plausibele hamers met dunne houten orgelabstracten. Dan moest de beweging van den pianotoets gereproduceerd worden in electrischen stroom, of in luchtdruk. Die beweging werkt op de snaren alleen door ’t gevolg van haar eindsnelheid, het voortgaan van den niet meer aangedreven hamer, die raakt als een projectiel. Dat alle door pianisten gevormde KLOKKENKLAVIER. 115 toonkarakters, ook de gemengde, bijvoorbeeld forsch maar week, teer maar machtig, ten slotte komen enkel van de snelheid, die de hamer heeft, wanneer hij den toets verlaat, zooals de pijl de boogpees, is een van de wonderen der muziek, niet te verklaren en niet te betwijfelen. Laat ik dien vrij-zwaaienden hamer of een scharnierend blokje, dat van den toets opspringt, iets treffen, waardoor de stroom inzet en naar gelang van de spronghoogte versterkt wordt, dan krijg ik een equivalent van ’t aanslag effect. Maar toereikend is dat volgens mijn bevindingen niet. De stroom duurt voor zijn bestemming te kort, of ik moet het terugvallen van ’t blokje dooreen tegenwicht te traag maken. Het lijkt mij noodigx dat hij niet alleen zoo vroeg mogelijk begint, maar ook de snelheid van den toets, de voorbereiding van het eindresultaat, door kracht weergeeft. Het blokje vervalt daarmee niet, maar blijft om de vervulling in stroom uitte drukken. Als ik ineen buisje vol vloeistof iets hang, dat zwaarder is dan de vloeistof, en het ophaal, wiordt er tevens aan het buisje zelf getrokken. De zaken laten zich zóó regelen, dat het buisje mee naar boven kan gaan; zijn rijzing wordt bepaald door de snelheid van ’t ophalen. Het is iets voor een didactischen aanslagregistrator. Hebben wij ’t verbonden aan een lichten stroomversterker en den hengel aan den toets, die zoo gauw mogelijk electrisch contact maakt, dan kunnen wij beschikken overeen schakeermiddel voor zooveel stroom als wij wenschen. Maar het langzame zinken van ’t voorwerp aan den hengel maakt den teruggang van den toets wat loom en het schijnt mij niet eenvoudig dat te verhelpen. Ook is de trekkingsregulatie lastig en vloeistof geen verkieslijk materiaal. Daarom geef ik de voorkeur aan een kleine rudimentaire luchtpomp, een plankje, dat schuift ineen met membraan, bijvoorbeeld rubber, bespannen van boven open omlijsting. Bij ’t ophalen wordt dat plankje naar gelang van de snelheid min of meer tusschen de twee membraanvlakken geklemd; de zuiging kan ik temperen met een veranderbaar lek onder inde lijst. Losgelaten valt het nagenoeg onbelemmerd, want nu wijken de membraanvlakken voor de binnenlucht uit; kleppen, of liever andere kleppen, zijn overbodig; voor de regulatie kunnen wij ’t lek overplakken met een stukje papier, waarin wij gaatjes prikken, totdat het zijn plicht doet. Stofvrij moet het toestel tóch zijn voor de contacten, ineen dichte kast, eventueel met wattenfilter op de toetsen. Stroomversterker kan natuurlijk de bekende tot spiralen gewonden nikkelen weerstandsdraad wezen, een lange moeilijke weg, af te korten door zijpaden, veerende metalen lamellen, waarvan er meer en meer in aanraking komen met ELECTRISOH OF PNEUMATISCH 116 een metalen strook ineen hefboomsgewijs bewogen ebonieten lat, of metalen reepjes, die tegen elkander duwen (maar daarom een hapering over de heele linie kunnen krijgen). Ook, en mij dunkt zeer goed, zijn potloodstaafjes te gebruiken, die hun kleine stroomdoorlatingscapaciteit allengs tot een groote sanlenvoegen. De lamellenwrijving zou men kunnen vervangen door stiftendompeling in kwikgootjes, maarde voordeelen zouden niet opwegen tegen de bezwaren. Er zijn natuurlijk veel meer gradaties van werking dan lamellen of stiften, want de duur van de stroomversterking is ook een belangrijke factor. Wij komen tot den klokaanslag. Ik zou dien zóó willen maken. Een ijzeren, stalen of bronzen knop, in maat en vorm overeenkomend met denklepelbol (als ondervinding niet anders leert), zit aan een op rollen loopenden houten steel, waarom een stuk ijzeren buis is bevestigd, dat dooreen magneetspoel, een zoogenaamde solenoïde, van dezelfde lengte gaat. De stroom trekt het ijzer tot het eind van de spoel en haalt het, wanneer ’t verder is doorgeschoten, dadelijk terug; na ’t ophouden van zijn werking, dus na ’t rustherstel van den toets, brengt een veer, bij mij metalen boog met koord, den steel waar die vandaan kwam. De knop raakt de klok, als de buis even voorbij de plaats is, waar de stroom zijn tijdelijken magneet hebben wil. Ik onderstel den aanslag van buiten, door De Mette bepleit bij het Mechelsche congres, maar die van binnen gaat ook; moet de steel bergop, dan wordt de terugtrekkende veer slapper gemaakt. Nuttig is misschien een keine drijfveer, die helpt aanzetten, maar geen geschommel na ’t opvangen veroorzaakt. Krijgt de steel nóg een magneetspoel met ijzeren buis, dan is wellicht ook zonder weerstand genoeg schakeering mogelijk, alleen door korteren of langeren duur vaneen tweeden stroom, die de vaart versnelt. Een repeteerinrichting zou nogal omslachtig worden, maar ik geloof niet, dat er een behoeft te zijn. Wel moesten wij hinderlijk doorklinken van groote klokken kunnen wegnemen. Ze laten zich moeilijk tot zwijgen brengen, maar de lengte van haar toon op ten minste honderd meter afstand zullen wij toch wel in onze macht hebben met dempers, bediend door electro-magneten, stroomverbrekers aan de stooters en een collectieven stroomverbreker aan een pedaal. Gemakkelijk, en vooral wanneer de klokken in rijen hangen en van buiten worden aangeslagen, bezorgt men nog sourdines van doek met solenoïdes en tweede pedaal. Het nieuwe toestel kan naast het oude staan en gelegenheid bieden tot vergelijking, en zelfs tot duetten, als men ’t klavier niet liever zoo ver van de KLOKKENKLAVIER. 117 klokken plaatst, dat de speler voor het eerst geen raadsel meer in zijn eigen vertolking heeft. Men kan het uurwerk een tweede klaviertje geven met een electrische miniatuur-pianola, die denkelijk geen tiende van den prijs voor trommel met toebehooren kost en zeker tienmaal zooveel praesteert. Van pneumatiek sprak ik nog bijna niet. Maar die vergt luttele woorden meer. Magneetspoelen worden blaas- of beter zuigbalgen, geleiddraden worden buizen, stroomversterkers leksluiters tot vermeerdering van druk- of zuigkracht. Ik nam er geen proeven mee. De werking zal vermoedelijk lenig zijn. Men heeft overigens minder voordeelen te verwachten en mij dunkt meer kosten, ook van onderhoud in ons klimaat. Ik heb u verteld van probeersels, die mij sedert het eerste herhaaldelijk in werkpauzen bezig hielden. De meeste zijn betrekkelijk oud en al verscheiden maanden geleden werd mij door den Utrechtschen fabrieksdirecteur Hidde Nyland uitvoering toegezegd van mijn eventueel met ons beider goedkeuring te wijzigen jongste project. Wegens onophoudelijke drukte kan hij niet vóór de volgende maand er aan beginnen. Dat vernam ik na de publicatie van ’t geen hier zou worden behandeld. En weer later schreef mij dr. Casparie, dat zijn stadgenoot de heer Sweens een toestel zou demonstreeren van gelijke strekking als het mijne. Op den eersten tentoonstellingsdag heb ik dat, voor zoover ’t niet verborgen is, gezien en de werking waargenomen, en meteen door den catalogus en foto’s voorloopig kennis gemaakt met constructies, waarvan ik nog niets wist, Abbé Maisonnave’s inrichting en die van Seybold. Ik ben in tw.ijfel geweest, of ik nog met mijn aangekondigde mededeelingen zou komen. Dat ik er toe besloot, was niet louter ijdelheid. Wij moeten getuigen van onze wenschen voor een algemeen belang en van ’t geen wij bedacht hebben tot hun verwezenlijking. Er is een beiaard met piano-klavier op de Wembley-tentoonstelling geweest en ik heb gelezen, dat de heer Johnston er ook een heeft ontworpen en doen vervaardigen. Waarschijnlijk zoeken velen een oplossing van dit vraagstuk; zochten zij tezamen, dan werd des te spoediger een voortreffelijke gevonden. Zij streven zeker allen om meer dan één reden. De voornaamste zij hun verlangen naar recht voor den beiaard, erfenis vaneen voorgeslacht, armer aan technische hulpmiddelen, maar des te rijker aan intuïtieve scheppende fantasie. Laat ons gelooven, dat de klokken nog veel meer vermogen dan ook Denyn en zijn jongeren ons hebben geopenbaard. De toon maakt de muziek, maarde muziek van de klokken haalt ELECTRISCH OF PNEUMATISCH 118 nog niet bij haar toon. Betere klavieren hebben zij noodig, betere behuizingen en betere luisterplaatsen, want zelden is hun stadsomgeving nog rustig en stemmig en gunstig van acoustiek. Het nieuwe klavier kome ’t eerst. Zijn superioriteit kan het spoedigst nopen tot den bouw van beiaardtorens, tevens vergezichts- en ook gezondheidstorens inde gemeenteparken. En wie dan eens het ideëele klokkenspel geniet ’s avonds onder droomende boomen in verademing van grootsteedsch rumoer, gedenkeden kunstenaar, die met een gebrekkig instrument het voorgevoel van ongekende schoonheid en de vervullingsbehoefte gewekt heeft, meester Denyn. KLOKKENKLAVIER. 119 Voordracht van den heer R. G. Crevecoeur te Enkhuizen: Het stok- en pianoklavier en een nieuw systeem van versteken. Geachte Dames en Heeren! Toen van het Congres-comité tot mij de vereerende uitnoodiging kwam een voordracht te houden over „mijne ervaringen omtrent het stok- en pianoklavier”, aarzelde ik een oogenblik, of ik aan die uitnoodiging wel zou kunnen voldoen, daar over dit onderwerp reeds veel pro en contra geschreven is. Doch, aangezien ik ook mijne meening, na eenige jaren van ervaring, hierover eens in het publiek wilde kenbaar maken, nam ik de uitnoodiging aan, temeer omdat ik dan ook inde gelegenheid zou zijn een nieuw systeem van versteken naar voren te brengen, dat nog maar op een enkelen speeltoren in ons land is toegepast. Wel heeft dit onderwerp niets met het „beieren” te maken, maar toch acht ik de behandeling van dat mechanische deel van het klokkenspel hier op haar plaats, omdat toch eiken klokkenist ook het versteken van het carillon is toevertrouwd. Laat ik mij nu eerst bepalen tot het eerste deel van mijn voordracht, namelijk; „Het stok- en pianoklavier”. Het klavier, uit stokken of pennen bestaande, zal U allen voldoende bekend zijn, zoodat ik alleen volstaan kan met de vermelding, dat dit klavier door de meeste klokkenisten nog bespeeld wordt door het slaan met de vuist, waarvoor handschoenen gebruikt worden, die aan den rugkant der hand opgevuld en met leder bekleed zijn. Thans bespelen eenige klokkenisten dit stokklavier, door met een stevigen handgreep de stokken naar beneden te drukken bij het aanslaan van twee tonen geschiedt het zelfs met de vingers om ze op die wijze aan te slaan. Wellicht dat velen Uwer met het pianoklavier dat ik liever „toetsen”- klavier zou willen noemen, hetgeen U uit mijn verder betoog duidelijk zal worden niet zoo bekend zijn. De firma Eijsbouts te Asten was toch in ons land de eenige, die dit systeem op het carillon van den Abdijtoren te Middelburg en op de beide torens te Enkhuizen toepaste. De stokken zijn hier vervangen door HET STOK- EN PIANOKLAVIER 120 toetsen, evenals bij een piano, met dit verschil, dat de witte toetsen een lengte hebben van 12 c.M. en een breedte van 3 c.M., terwijl de zwarte toetsen 7 c.M. lang en 12 m.M. breed zijn, met een diepgang van ruim 4 c.M. Het zal U nu duidelijk zijn, dat het woord pianoklavier hier minder van toepassing is dan toetsenklavier, want van het bespelen, zooals een piano, is hier, wegens den diepgang en de afmeting der toetsen, geen sprake. De eenige overeenkomst is, dat ze ook met de vingers worden aangeslagen; de speler draagt daartoe handschoenen, waarvan de vingertoppen met vilt of watten zijn opgevuld, om het pijn-doen te voorkomen. Ik meende deze uiteenzetting van beide klavieren vooraf te moeten laten gaan, om nu mijn meening omtrent de voor- en nadeelen daarvan kenbaar te maken. Voor ongeveer 15 jaren bracht de firma Eijsbouts op den St. Pancras- of Zuidertoren te Enkhuizen, en later op den Drommedaristoren aldaar, een „toetsenklavier” aan. Vóór en tijdens de restauratie van het klokkenspel werd geen deskundig advies gevraagd, wat ik altijd heel jammer heb gevonden en dat ten slotte nog een schadepost voor de gemeente werd, want ten eerste moest, op mijn verzoek, een voetklavier (pedaal) worden aangebracht, hetgeen de heer Eijsbouts niet noodig oordeelde, en ten tweede moest het aantal noten voor de speeltrommel door veel langere worden aangevuld, wat het tweede gedeelte van mijn lezing U duidelijk zal maken. Gelukkig vinden we in onzen „Nederlandschen Klokkenraad” een lichaam, waardoor dergelijke gevallen niet meer zullen voorkomen. Eenigen tijd na de restauratie werd mijn oordeel gevraagd en opgenomen in „De Torens zingen” van D. J. van der Ven, waar dit op bladzijde 113 luidt; „Ik stel het stokkensysteem boven het pianoklavier, wat bij het noemen der „voor- en nadeelen nader wordt toegelicht. „Het eenige voordeel, dat m.i. het pianoklavier heeft, is, dat nten meer tonen „te gelijk kan aanslaan. Het woord „pianoklavier” is slechts denkbeeldig, daar „er door den diepgang der toetsen onmogelijk met de vingervaardigheid vaneen „pianist op gespeeld kan worden. Het zoogenaamde beieren vervalt hierdoor geheel. De nadeelen, die het pianoklavier heeft, zijn: „le. Men kan lang niet die kracht aan de klokken geven als bij het „stokken„systeem”, zoodat nuanceering bijna uitgesloten is. „2e. Komen vlugge passages door den diepgang met de vingers niet tot „haar recht. „3e. Is het „pianoklavier” het bederf voor de vingers vaneen pianist of EN EEN NIEUW SYSTEEM VAN VERSTEKEN. 121 „organist, daar hij, door het slaan met de vingers, deze voor zijn piano- of „orgelspel totaal ongeschikt maakt. Dit is wel het ergste vaneen pianoklavier.” Nu, na jaren van ervaring, mijn oordeel zich zeer gewijzigd heeft omtrent het pianoklavier, wil ik mijne meeningen aan de hand van het genoemde boekje U hier mededeelen. En dan begin ik met de daarin genoemde nadeelen van het thans bestaande pianoklavier. Laten we eerst punt I als zou men die kracht niet aan de klokken kunnen geven bij het stokkenklavier, zoodat nuanceering uitgesloten is even laten rusten, daar dit met punt 111 straks is samen te vatten. Overgaande tot het 2e punt als komen vlugge passages door den diepgang met de vingers niet tot haar recht ben ik van oordeel, dat dit door eenige oefening wèl te bereiken is. Of men met den handrug of met den vinger de toetsen aanslaat, maakt toch voor de vlugheid weinig .uit, daar de diepgang van de toetsen bij beide systemen ongeveer dezelfde is. Volgens punt 111 zou het pianoklavier de vingers geweld aandoen en deze voor een klavierist ongeschikt maken. Hier zou een oplossing te vinden zijn, indien de aanslag accuraat en licht gemaakt werd. Gaat de benoodigde kracht niet van de vingers uit, dan is hierdoor ook het bezwaar, in punt I genoemd, opgeheven. Hoe de werking van de door mij bespeelde pianoklavieren is, hierover zal ik op deze plaats niet uitwijden. Belangstellenden noodig ik gaarne uit zich daarvan eens te komen overtuigen. Wanneer het pianoklavier met tuimelaar-systeem is aangebracht, waardoor een nauwer contact tusschen toets en klok ontstaat, en niet volgens het broekstelsel, zooals in Enkhuizen, dat altijd een slapperen en onzekeren aanslag doet ontstaan, dan zal het pianoklavier het zeker van het stokklavier winnen. En dan kom ik nog eens tot het groote voordeel van het eerste, namelijk dat men met het pianoklavier meer tonen te gelijk met één hand kan aanslaan. Bij het stokklavier kan men twee tonen met één hand te gelijk laten hooren; drie tonen te gelijk, zooals dat bij het pianoklavier mogelijk is, zal toch een onmogelijkheid blijken, daar de stokken hiervoor te ver van elkander liggen. Mag men er in slagen het pianoklavier langs electrischen of pneumatischen weg te kunnen bespelen, waaromtrent wij met belangstelling het referaat zoo aanstonds van den heer Van Westrheene over dit onderwerp tegemoet zien dan zal de groote diepgang der toetsen, alsmede het vingervaardigheidsbezwaar vervallert en zullen ook de vingertoppen niets meer te lijden hebben. Ook zal de beiaardier, HET STOK- EN PIANOKLAVIER 122 na een uur gespeeld te hebben, zich niet zoo vermoeid gevoelen, als thans het geval is. Daar het pianoklavier, zooals het nu is, nog veel gebreken vertoont, geef ik toe, dat het stokklavier wel iets vóór heeft, doch, wanneer het eerste met dte genoemde verbeteringen wordt aangebracht, dan mag ik hier verklaren, dat het pianoklavier voor den klokkenist een vooruitgang mag genoemd worden, mits het dan ook werkelijk als een piano te bespelen is. De toetsen moeten een kleiner diepgang en afmetingen hebben en het geheele mechaniek moet volgens het systeem-Denyn zijn, dat hierop berust, dat de klokkenist de klokken volkomen in zijn macht heeft. Hierdoor zullen dan ook mooiere nuanceeringen verkregen kunnen worden en het klokkenspel zal muzikaler zijn. Vóórdat ik tot het tweede gedeelte van mijn referaat overga, nog deze opmerking, dat de pianoklavieren, die de firma Eijsbouts te Enkhuizen aanbracht, de eerste waren, die door deze firma gemaakt zijn. Het was dezelfde firma die gelijktijdig in 1910 te Enkhuizen een nieuw systeem voor het versteken van de speeltrommel toepaste, dat ik gaarne hier eveneens onder Uwe aandacht wilde brengen. Moest tot nu toe de klokkenist bij het versteken zoowel van verandering van maat en rythme, als ook van vertragingen en versnellingen inde maat afzien, bij het nieuwe systeem werden deze bezwaren overwonnen. Hiervoor moesten nog eens zooveel gaten tusschen de bestaande maten in de speeltrommel geboord worden, waardoor het aantal hamers voor elke klok kon worden uitgebreid. Het aantal maten is hierdoor dus verdubbeld, die echter, volgens de verdeeling der speeltrommel, slechts halve maten zijn geworden. Het carillon van den St. Pancras-toren te Enkhuizen heeft 35 klokken, waarvan de grootste met een middellijn van 1.36 M. en de kleinste van 213 jn.M. Tien der middel-groote klokken hebben drie hamers en alle overige klokken hebben er twee, zoodat de speeltrommel over hare breedte, op twee regels schuin onder elkaar geplaatst, 80 gaten heeft. Het aantal maten bedraagt 120, namelijk 75 voor den heden slag, 35 voor den halven slag en voor de beide kwartieren elk 5, waardoor het gezamenlijk aantal gaten inde speeltrommel het niet onbelangrijk getal van 9600 bedraagt. Door dit aanzienlijk aantal gaten kunnen heel wat meer noten gezet worden. Deze hebben dezelfden vorm als de vaste noten 1 tot en met 8, met dit onderscheid, dat het bovengedeelte niet uiteen plat stuk, maar uit twee beenen bestaat, waartusschen een boutje ge- EN EEN NIEUW SYSTEEM VAN VERSTEKEN. 123 schoven wordt, aan het uiteinden voorzien vaneen schroefdraad voor de moer, om de noot tegen de trommel vast te knellen. Aangezien de noten tamelijk compact op de speeltrommel staan, moeten deze met verschillende beenlengten gemaakt worden. Komen de noten vlak naast elkander, zoodat zij inde knel komen, dan is er veel kans, dat de beenen afknappen, wat voorkomen kan worden door de beenen niet te veel te harden. Ter verduidelijking heb ik eenige dezer noten medegebracht, die ik gaarne aan belangstellenden zal laten zien. Het plaatsen van de noten op de speeltrommel geschiedt door middel van een zoogenaamde „zetlijn”, dat is een ijzer raam, waar op den platten bovenkant de afmeting der gaten, .alsmede de namen van de tonen der klokken zijn geschilderd, evenals dat het geval is bij den thans nog gebruikten „stok”, die over de breedte van de trommel gelegd wordt. Om nu een goede voorstelling te geven hoe de werking is van deze „zetlijn”, moet ik U eerst inlichten op welke wijze de indeeling der maten van de speeltrommel wordt aangegeven. Links op zijde van deze bevindt zich een rad, dat hier als het hoepelrad dienst doet, waarop de h e e 1e maat door lange witte strepen over de geheele breedte van de velg geschilderd is, terwijl de halven, kwarten en achtsten successievelijk door kleinere strepen zijn aangegeven. Terzijde van het rad is een vaste wijzer aangebracht, zoodat bij het draaien van de trommel, waarmede het rad in verbinding staat, deze wijzer de notenwaarden aangeeft, die men zetten zal. Moet nu de een of andere notenwaarde gezet worden, dan laat men de speeltrommel doorloopen tot de wijzer deze waarde op het rad aanwijst en plaatst de noten tegen de zetlijn aan. Natuurlijk moeten zetlijn en gaten inde speeltrommel zeer zuiver zijn, dan eerst kan er vaneen gelijk en rythmisch juist afvallen der noten sprake zijn. Als een bijzonderheid moet ik hier nog even aan toevoegen, dat de tanden van het rad op den klokkentoren te Enkhuizen juist de indeeling van triolen aangeven. Wanneer ik -,er in geslaagd ben, U dit systeem voldoende te hebben toegelicht, dan zal het U ook duidelijk zijn, dat wij, klokkenisten, hiermede heel wat meer bereiken kunnen dan tot nu toe, volgens het systeem met vaste noten, het geval is. Wel vordert het veel meerarbeid, want waren bij het thans nog bestaande systeem, zooals xdat op den Drommedaristoren te Enkhuizen nog geschiedt, 4 a 5 uren gemoeid, dit nieuwe systeem vordert 15 a 20 uren arbeid, daar men telkens moet wachten tot de noten, die tegen de zetlijn staan en dus gelijk moeten afvallen, vastgedraaid zijn. Bij elke volgende noot inde maat moet de HET STOK- EN PIANOKLAVIER 124 trommel meer of minder draaien, hetgeen veel tijd kost. Maar dit alles weegt niet op tegen de accurate wijze, waarop de klokkenist zijn nummers op de speeltrommel kan plaatsen. Verandering van maat en rythmus is hier, zooals ik U reeds zeide, mogelijk, ja zelfs ritardando’s en accellerando’s, voorslagen enz. kunnen toegepast worden. Om U te doen zien wat met dit systeem van versteken kan bereikt worden, heb ik een zes-tal verstekingen, die ik te Enkhuizen op de speeltrommel van den St. Pancrastoren plaatste, aan de tentoonstelling afgestaan, waarvoor ik hierbij Uwe aandacht vraag. Dat er aan dit systeem nog niet het een en ander is te verbeteren, wil ik natuurlijk niet beweren. Vaneen nieuwe vinding, die, naar ik meen, alléén nog slechts, behalve te Enkhuizen, op den Stadhuistoren te Maastricht is aangebracht, kan niet verwacht worden, dat deze in allen deele volmaakt is; maar dat dit systeem een groote vooruitgang bij het versteken is, moet toch erkend worden. Wanneer ik bij mijn bezoek aan plaatsen, die het voorrecht hebben een klokkenspel te bezitten, naar het mechanische spel luisterde, kwam ik meermalen tot de treurige ervaring, hoezeer dat gedeelte van het klokkenspel verwaarloosd werd. Ik eindig dan ook met den wensch, dat dit nieuwe systeem meer en meer op onze speeltorens worde toegepast, waardoor ook het mechanische spel onzer klokkentorens over steden en dorpen muzikaler dan ooit zal weerklinken. EN EEN NIEUW SYSTEEM VAN VERSTEKEN. 125 Voordracht van den heer Jef Denyn, stadsbeiaardier en bestuurder van de Beiaardschool te Mechelen: Beiaardklavieren. Het klavier, dat de meeste beiaardiers nog gebruiken, is in zijn eenvoudig wezen en behandeling datgene, welk sedert de eerste helft der 16e eeuw of nog vroeger— als manuaal, en sedert de tweede helft der 16e eeuw‘ als pedaal heeft gediend. Met handen en voeten bewegen wij nog de tappen en treders gelijk onze voorzaten vóór vier eeuwen hebben gedaan. Als een onder hen zich bekloeg over de groote moeite, die hij bij het spelen ondervond, was het om te vragen, dat aan het klavier en de verbindingen de zorg zou worden besteed, waardoor sleet en stramheid zouden verdwijnen (voorbeeld: Joannes de Gruytters te Antwerpen, in 1742). Hoe wraren die oude klavieren, waarop inde 17e en de 18e eeuw fraaie muziek werd gespeeld? Ik geloof niet, dat wij daarover nauwkeurig zijn ingelicht. Maar wij kennen allen klavieren, die geruimen tijd inde 19e eeuw en misschien reeds vroeger dienst hebben gedaan. Zij zien er niet alle aantrekkelijk uit; somlmige zijn nogal grof toegesteld, en geenszins erop berekend om aan het spel vastheid te verleenen en het den beiaardier gemakkelijk te maken. De meest gewone fouten betreffen doorgaans al de onderdeelen te gelijk: de toetsen en pedalen zijn te lang, liggen te dicht bij elkander, bewegen om een niet goed gekozen punt, ontvangen den draad op een ongeschikte plaats, vallen te diep; de verhoudingen zijn grillig; het middel om aan te spannen is ondoelmatig of hinderlijk; van eerst af aan zijn die toetsen en pedalen, in plaats van logisch ingerichte hefboomen, die den speler het bewind van de klepels geven, tegenstribbelende, dwarsdrijvende, onwillige stokken en staven ineen lastige ramlmelkast, verdrietig om mee om te gaan. Men kon zoo een paar klavieren zien inde Beiaardtentoonstelling te Mechelen, 1922, n.l. die welke te Antwerpen tot 1877 en te Brugge tot 1912 in gebruik zijn geweest; en inde thans geopende Beiaardtentoonstelling (’s-Hertogenbosch, 1925) ziet men de klavieren, heel onlangs „aflaters” gewórden, van Gorinchem, Amersfoort, Zutfen en van den St. Janstoren te ’s-Hertogenbosch. Dat de 19e eeuw den beiaard over het algemeen heeft verwaarloosd is door zooveel feiten vastgesteld, dat het algemeen wordt aangenomen. Er zijn voorzeker hier en daar nog goede spelers geweest, nog nieuwe beiaarden ontstaan, BEIAARDKLAVIEREN. 126 maar men moet toch erkennen, dat, met eenige plaatselijke en na lange perioden voorkomende opflakkeringen van belangstelling, de 19e eeuw voor vele beiaarden een tijd van mechanisch en artistiek verval is geweest. Juist daaruit is de schijnbare tegenstrijdigheid geboren, dat er voor het eerst in de 19e eeuw naar het bouwen van nieuwsoortige beiaardklavieren werd gestreefd. De verwaarloozing was zóó erg, had zoozeer al de deelen van het beiaardmechanisme aangetast, dat men de kwalen niet meer kon onderscheiden. De beiaardier kloeg, dat het spelen hem zoo zwaar werk kostte; al de schuld werd geladen op het klavier, dat inderdaad niet van schuld was vrij te pleiten; en vermits het besef van de artistieke eischen, aan beiaardspel te stellen, reeds verloren was gegaan, stond geen beletsel van dien aard inden weg van degenen, die, het oude klavier tot zondebok makend, het wilden ombrengen en het vervangen dooreen „modern” klavier. Een artistiek ideaal hoefde niet meer ontzien te worden bij het inrichten van beiaardspel; er bleef er maar één over: gemakk e 1 ij k moest het bespelen zijn. En met niet anders dan de gemakkelijke bespeling voor oogen, ging men op zoek naar een klavier, dat de vindingrijkheid van de 19e-eeuwsche machinebouwers eer zou aandoen. Het is ook licht te begrijpen, dat de orgelist-beiaardier, als hij in beiaardspel minder ambitie heeft dan in zijn orgel, zijn orgelisten-vingeren liefst zal ontzien en geneigd zal zijnde voorkeur te geven aan een beiaardklavier, dat hem niet dwingt zijn orgelisten-bewegingen te verkeren. Die neiging zal zelfs te verontschuldigen zijn, wanneer het beiaardklavier en de verbindingen met de klokken door slechten bouw stram zijn en kwalijk te beheerschen. Geen enkel van de stelsels, die sedert het midden van de 19e eeuw werden uitgedacht, heeft er aanspraak op gemaakt beter spel te veroorloven, namelijk den klank van de klok zachter of sterker voort te brengen naarmhte de speler het voor artistiek effect verlangt, noch eene noot zóó te herhalen, dat zij gebonden zinge. Is muzikale schoonheid nooit het doel geweest van de bouwers van nieuwe klaviersystemen, zij werd door hunne tuigen, hoe vernuftig die soms ook geweest zijn, ook nooit bereikt. Geen enkel geeft een geschakeerd spel. Dit is voor ons een voldoende reden om al de klavieren, die van het oude plan zijn afgeweken, als minderwaardig ter zijde te schuiven. Maar ook het gemak van het bespelen bleef in vele gevallen uit. De „moderne” klavieren zijn over de heele lijn een teleurstelling geweest, zoowel op het gebied van mechanisme als van kunst. De meeste exemplaren van BEIAARDKLAVIEREN. 127 „nieuwere”, verbeterde stelsels, zijn reeds verlaten. Sommige hebben het niet verder dan een proefbespeling gebracht. De beste werden door het oude stelsel opnieuw verdrongen. Laat ons zien hoe men heeft beproefd een gemakkelijk bespeelbaar klavier te maken, anders dan naar het oude model. „Pi a n o”-t o et se n. Si n t-T ruiden. In eene eerste soort Wijken alleen de toetsen af van de oude tappen; zij zijn plat, als die vaneen piano, soms ook met ivoor belegd, maar veel breeder (35 mm) dan inde piano. De halve tonen (12 mm breed) steken veel hooger uit boven het vlak der heele. De val van de toetsen is 35 mm., heele tonen, 40 mm., halve. Ik beschrijf U hier het tuig, dat te Sint-Truiden nog dienst doet, tot groote spijt van den verdienstlijken musicus, die daar beiaardier is. Van eene bespeling z o o a 1 s bij de piano, geen spraak! De hand omvat geen octaaf (slechts van toniek tot sixt). De gewone vingerdruk is onvoldoende, de vuist heeft geen ruimte; dus wordt de toets met de vingertoppen neergestooten, en deze daartoe beschermd met handschoenen, waarin proppen watten zitten. Pijnlijk spel, vingerbederf voor pianist en orgelist, zielloos spel! De pedalen zijn als die van het oud stelsel, doch verschillen daarmede in afmetingen. Ka me r ij k. Vaneen dergelijk klavier zegt ook de beiaardier van Kamerijk, die het in 1912—1914 bespeelde, dat het meer vermoeide dan het oude, hetwelk men in Noord-Frankrijk „coup de poing” noemt (hetgeen bewijst hoe weinig men weet er van partij te trekken). Hij had de toetsen met vilt laten beleggen en moest toch handschoenen gebruiken, waarvan de voorste vingers van dikker leder waren en niettemin spoedig versleten. Hij bespeelde aldus met moeite zijn zeer lichten beiaard (de langste verbindingen waren 6 m). Ik heb den heer Morks te Middelburg niet zelf zien spelen, maar ik bemerk wel op de foto van zijn klavier, gereproduceerd in het boek van Mr. A. Loosjes, dat de regelmatige bespeling met de vingeren onmogelijk is! R o u a an. Voor Rouaan en voor Montpellier heeft men den heer Eijsbouts dergelijke BEIAARDKLA'VIEREN. 128 klavieren nog besteld in 1920 en 1924 en de verbindingen met broeken aangebracht. De jonge beiaardier, die deze klavieren bespeelt (hij slaat de toetsen neer met de horizontaal uitgestoken midden- en wijsvingers), beklaagt er zich niet al te erg over; hij gebruikt ze om eenvoudige wijsjes voor te dragen. Hij zegt: „Gebonden zang kan men er niet van bekomen. Tot nuanceeren kan men het echter wel brengen door sterker of zwakker te slaan. Een melodie met duidelijk rythmë past het best. Er moet hard geklopt worden en het is maar al te waar, dat beiaardspelen veel weg heeft van het werk vaneen smid.” En hij spreekt den wensch uit, dat het stelsel verbeterd worde. (Maurice Lenfant, Le Carillon de la Cathédrale de Rouen.) Pas dezen zomer werd een klavier van dezen aard verbonden met den nieuwen beiaard 25 klokken van het Nieuw Stadhuis te Galais. Dit eerste soort beiaardklavieren, waarin een zeer bedrieglijke gelijkenis met de piano werd nagestreefd, want de behandeling van het tuig is in geen enkel opzicht met die van de piano gelijk, heeft de bespeling niet gemakkelijker gemaakt; de te overwinnen weerstanden blijven dezelfde en een dispositief om met geringer kracht er meester over te zijn, wordt niet geboden. Het geweld, bij gebruik van het oude stelsel gedaan, door de gesloten en dikwijls ook geopende hand, wordt verplaatst naar de vingerleden of -toppen (die werkelijk er onder lijden, trots alle bescherming met vilt en leder en watten) of naar de dikte van de handpalm, die de toetsen moet neerkappen. Vaneen geschakeerd spel en van gebonden zang, geen sprake (de kwestie der verbindingen nog daargelaten); de inspanning is even groot, doch naar gevoeliger plaatsen van de hand overgebracht; de artistieke winst is nul. „Machines a carillone r”, Ineen tweede soort „moderne” beiaardklavieren is het niet de hand van den beiaardier alleen, die rechtstreeks het aanslaan van klepel (of hamer) teweegbrengt. Door het neerdrukken van den toets maakt de speler slechts eene kracht vrij, waarvan het beheer hem verder ontsnapt, zoodat in elk geval hij niet naar wensch een sterkeren of zwakkeren toon kan voortbrengen en beperkt is bij de mogelijkheden, die zijne machine biedt om een slag te herhalen. Er zijn vele variëteiten van dergelijke beiaardklavieren (die men in Frankrijk juister en meer teekenend noemt: „machine a carillonner”). Deze tweede soort laat zich immers onderverdeelen naar den aard van het middel, dat ingeschoven wordt tusschen den fatalen vingerdruk, die de buiten BEIAARDKLAVIEREN. 129 den speler liggende kracht vrijstelt, en de verbinding met het slagapparaat (want, zooals ik zeide, bij sommige van deze inrichtingen is het niet de klepel, die de klok doet spreken, maar een hamer). Zijnde ingeschoven middelen meerderlei, ook maar dit is van minder belang de kracht verschilt, die de impuls geeft aan het middel. Deze kracht kan van den beiaardier komen: hij kan, als de spinster en de machine-naaister, of als de harmoniumspeler, met de voeten in beweging brengen wippende treden, die vliegwiel of blaasbalg aan den gang houden want pedalen om zwaardere klepels aan te trekken zijn hier overbodig. Het ideaal van de constructeurs dezer tuigen is bereikt: de beiaardier speelt met de vingers, „even gemakkelijk als op een piano”. Ik geloof zelfs véél gemakkelijker; want al deze spelers stellen oneindig minder eischen aan den beiaard dan aan de piano. Als zij een deuntje op de klokken verstaanbaar kunnen laten kloppen of klepperen, is hun dat het uiterste van hun wenschen. Wat wij integendeel verlangen van den beiaard is niet minder dan wat de piano geven kan, maar een geheel ander soort van muzikale uitdrukking en ontroering, omdat de beiaard andere klankmiddelen heeft en dus andere vrijheden en andere beperkingen. ’t Kan zijn, dat men het den beiaardier nog gemakkelijker wil maken; dan vergt men van dezen man niet, dat hij de voeten zal verroeren; hij moet maar eventjes met de vingers de ivoren toetsen aanraken ho, zeer voorzichtig, want als hij er maar aan komt: pang! de klok krijgt een klop! En hij mag het vrij vlug achter elkaar doen, het schaadt niets, de klokken worden telkens even duchtig geslagen: het is toch een motor, die de klappen uitdeelt! Eens dat de klavierbouwer het zóó verre heeft gebracht, kost het hem niets meer om die verbindingen tusschen toets en klok voor ons, die artistiek spel verlangen, een zaak van het grootste belang! te herleiden tot darmpjes, pijpjes of electrische draden en het klavier op grooten afstand van de klokken te plaatsen. De beiaardier moet niet meer zijn 406 torentrappen op. Maar het einde bekroont het werk: de beiaardier, van wien immers alle constructeurs weten, dat hij gaarne op zijn duizend gemakken is, zal voortaan ook ontslagen zijn van zelf te spelen; de papieren rol zal het voor hem doen; het is niet meer te vreezen, dat Salomon Verbeek en Mathias van den Gheyn slafelijken arbeid doen; de voor goed rustende beiaardier krijgt den eeretitel van zijn ambt, deelt hoogstens de rollen uit en hij luistert verder naar de „machine a carillonner”! Maar laat ons eens zien, hoe de vernuftige constructeurs het hebben aan boord gelegd om ons, beiaardiers, al dat zweet te besparen, waarvoor zij, en nog wel BEIAARDKLA VIEREN. 130 meer menschen, die niet wel weten wat eigenlijk beiaardspelen is, zooveel compassie betoonen. Het ingeschoven middel, dat, op een teeken van den vinger van den speler, aan den draad trekt, die klepel of hamer in beweging brengt, is, in eenige beiaardklavieren, een sneldraaiende cylinder het volstaat dat hij een tiental centimeter doorsnede hebbe voorzien met rijen pinnen, gesteld om te drukken op metalen armen, zoodra deze, niet meer opgehouden door den haak van de bespeelde toetsen, neervallen en daardoor trekken aan den draad. A v es n es. Een dergelijk stelsel werd beschreven als „mon système a cylindre” door Collin (over wien straks meer) die het als onpractisch niet verwezenlijkte; maar men kon er, tot vóór enkele maanden, zulk een zien inden toren te Avesnes; de cylinder draaide met een vliegwiel, door de voeten van den speler bewogen; inwoners met smaak zegden van dit tuig, dat het „brutaal” spel leverde. Het werd, inde laatste helft van de 19e eeuw, vervaardigd door Gavioli en Crouzet, de een orchestrionmaker, de andere klokgieter. Va 1e n c ij n. Andere constructeurs nog hebben klavieren gemaakt met dezelfde elementen; de horlogemakers Chateau frères, te Parijs, hebben er een van dien aard geleverd, in 1898, te Valencijn, in Sint-Nikolaaskerk; het diende om ineen onaanzienlijk scheltorentje 13 klokken te bespelen, waarvan de grootste 150, de kleinste 20 K.G. woog. Dat scheen dus nog een te geweldig zware beiaard om zonder hulp van een „modern” klavier gebracht te worden tot het voordragen van de allereenvoudigste „cantiques”. De klokjes zijn sedert den oorlog verdwenen, maar het klavier bestaat nog. Ook te Levallois-Perret (stadhuis), in hetzelfde jaar 1898, heeft Chateau een machine geleverd, op welk „modern carillon” toen ineen Hollandsch tijdschrift de aandacht werd gevestigd, trouwens na Fransche „revues scientifiques”, die zoo een zonderling beiaardklavier prezen als „une véritable petite merveille.” De „klokken” waren metalen buizen. Smulders’ klavier. Zooveel spijt het mij heeft gedaan, voor de Tentoonstelling voor Beiaardkunst te Mechelen, drie jaar geleden, geen exemplaar te hebben gevonden van het BEIAARDKLA VIEREN. 131 beiaardklavier Smulders, dat te Maastricht, te Antwerpen en te Kortrijk in gebruik is geweest, zooveel voldoening is het mij thans, er een aan te treffen inde tentoonstelling te ’s-Hertogenbosch (namelijk een dat te Maastricht heeft gediend). Hoe zulk klavier ineenzat kan men lezen in het opstel Smulders’ Carillon, onderteekend M. T. C., in De Katholieke Illustratie, 1878—’79, blz. 6; daaruit zal tevens blijken, dat het principieel overeenkwam met de reeds besproken Fransche klavieren: „Door middel van twee voettrappers, als bij het harmonium, worden twee „vliegwielen, ter zwaarte van ongeveer 100 kilogram, met het grootste gemak in „beweging gezet; op de as, welke de vliegwielen verbindt, bevinden zich negen „aan de as evenwijdig loopende rijen stalen tanden, waarvan elke rij zooveel „tanden telt, als er klokken aanwezig zijn; dus vliegt bij iedere omwenteling der „as voor iedere correspondeerende kram, die in verbinding staat met den klepel „der klok, negenmaal een stalen tand voorbij. Zoodra men de tegenoverliggende „klaviertoets nederdrukt, wordt dooreen zeer eenvoudig hefboomstelsel de kram, „die met den klepel verbonden is, even opgelicht en komt in aanraking met een „der voorbij vliegende stalen tanden; door de drijfkracht der sneldraaiende vliegwielen wordt zoodoende de klepel met kracht tegen de klok geworpen. „Het waarlijk kunstige van het toestel (het neusje van den zalm, ineen „gesloten kast voor het nieuwsgierig oog verborgen) bestaat hierin, dat bij het „nederdrukken der klaviertoets de opgelichte kram, die met den klepel verbonden „is, slechts door één der voorbijvliegende tanden gegrepen wordt, terwijl de „navolgende tanden hem ongehinderd voorbijvliegen, zoolang totdat de toets, „na eerst losgelaten te zijn, andermaal wordt neergedrukt. Dat was de groote „moeilijkheid, dat bij het nederdrukken der toets de kram door elk der voorbijvliegende tanden zou gegrepen worden, waardoor alsdan de klepel niet één maar „meerdere slagen zou geven. Die moeilijkheid is niet alleen door den heer Smulders „op kunstige wijze overwonnen, maar het is juist van die moeilijkheid, dat de „bekwame mechanicus partij heeft weten te trekken, om aan zijn toestel een „nieuwe schoonheid te geven. „Aan de twintig hoogste klokken is, benevens het doorloopend mechanismus „tot voorkoming der herhaling, een tweede, hooger liggend klaviertje toegevoegd, „waarbij die herhaling niet verhinderd wordt, en hetgeen aldus eene repetitie„klavier vormt. Zoolang men eene toets van het repetitie-klavier nederhoudt, „blijven zich inde respectieve klok de slagen zeer snel volgen, waardoor aldus „het spelen der sleependste melodieën mogelijk wordt BEIAARDKLA VIEREN. 132 „Als staaltje der onuitputtelijke vindingrijkheid des heeren Smulders zij hier nog „bijgevoegd, dat hij op de meest eenvoudige wijze, alleenlijk door het verbreken „van de evenwijdigheid der tandenrijen, bewerkt heeft, dat bij het nederdrukken „van twee toetsen van het repetitie-klavier, de twee correspondeerende klokken „tegen elkander tri 11 en.” Te Antwerpen. De heer J. Callaerts, orgelist van Onze-Lieve-Vrouwekerk en stadsbeiaardier te Antwerpen, was in 1877 verlangend om een gemakkelijker klavier te hebben dan datgene van het oude stelsel. (Wat dit laatste was, kunnen wij nog gedeeltelijk uitmaken: dit oud klavier staat in het Museum van Oudheden, het Steen, aldaar, en het was inde Beiaardtentoonstelling te Mechelen, in 1922; ik geloof gaarne, dat het, met al zijn gebreken, niet licht te bespelen was. Een foto ervan kunt gij zien inde Tentoonstelling.) Ik zal in eene voetnota de kern van het verslag opnemen, dat het gemeentebestuur van Antwerpen deed besluiten tot aankoop vaneen Smulders-klavier 1). Bemerkt hoe in dit stuk twee soorten argumenten werden aangevoerd; ten eerste, een van practischen aard: dat het instrument „met hetzelfde gemak als een piano” kon bespeeld worden en dan ook door „den eersten pianist den beste”; ten tweede, argumenten van artistieken aard: dat men „tegelijker tijd drie noten kan doen aanspreken met de rechter- en evenveel met de linkerhand, dus zes noten te gelijk”, en dat „de beiaardspeler zijn spel kan afwisselen, terwijl hij tweemaal zooveel klank voortbrengt, als tot op heden het geval was.” Wat is er van deze schoone dingen in huis gekomen? *) De Gemeenteraad van Antwerpen besloot tot aankoop vaneen Smulders-klavier na verslag van de Commissie van Openbare Werken, d.d. 15en October 1877, in welk stuk men leest; „Volgens het verslag van den heer stadsbouwmeester, moet, volgens het in België gebreveteerd stelsel van den heer Smulders, het oude vuist- en voetklavier vervangen worden dooreen piano-klavier met toetsen, waarmede men tegelijkertijd drie noten kan doen spreken met de rechter- en evenveel met de linkerhand, dus zes noten tegelijk. „Sinds twee jaar is het stelsel van Smulders toegepast te Maastricht, op den beiaard van het stadhuis, en later op dien van St. Qervaaskerk. „Toen de eerste voltooid was, benoemden Burgemeester en Wethouderen aldaar eene commissie van bevoegde mannen, om het werk van den uitvinder te beoordeelen en er verslag over in te dienen; want het Gemeentebestuur was met hem overeengekomen, dat zijn werk eerst dan bepaald zou worden aangenomen na de goedkeuring van de mannen van het vak. Deze commissie, samengesteld uit de heeren V. Bernard, beiaardspeler van de hoofdkerk van Luik; .1. van Artrop, beiaardspeler te ’s-Gravenhage; J. Addickx, toezichter van de horloges te Amsterdam; J. Kersbergen, beiaard- BEIAARDKLAVIEREN. 133 Ik herinner mij, dat het Antwerpsche Smulders-klavier er uitzag als een klein harmonium; de voeten van den speler deden dezelfde beweging als bij dit instrument, doch met meer moeite; de vingeren kregen bij het neerdrukken van de toetsen een onaangenamen schok (daaraan moest men gewoon worden); er was nevens den toets een koperen knop, bestemd om eene noot snel te herhalen (het effect was een zenuwtergend gehakkel). Aan dit klavier werd altoos verweten, dat het niet toeliet anders dan een stamelend en zielloos spel voort te brengen en dat het juist aan de sonoriteit der klokken geen recht liet wedervaren. Had men de mogelijkheid willen te baat nemen om „zes noten te gelijk” te doen aanspreken, men zou een log en dof spel bereikt hebben, terwijl men op den beiaard moet zorgen, de melodie zuiver te laten uitkomen. Wie ziet trouwens niet, dat, ware ’t gewenscht, zes noten tegelijk ook in het bereik liggen van hem, die een goed werkend klavier naar oud model bespeelt. Toch heeft het Smulders-klavier wellicht het langst onder al de zonderlinge tuigen van dien aard geduurd. Het werd te Antwerpen weggenomen in 1904, niet wegens sleet, maar omdat het gemeentebestuur van Antwerpen de mogelijkheid van beter beiaardspel wilde verschaffen. Het besluit werd genomen op initiatief van wijlen Frans van Kuyck, schepene van schoone kunsten, nadat hij op Sint-Romboutstoren te Mechelen gekomen was. Het Smulders-klavier w*erd dan vervangen dooreen nieuw klavier naar oud stelsel, Mechelsch model, ditmaal goed vervaardigd (door den heer D. Somers). Sedert dien tijd heeft mijn Antwerpsche collega heel wat meer artistieke voldoening en openbare erkenning van de waarde van zijn beiaardspel gehad. speler te Delft; P. Dens en J. Callaerts, de eerste bouwmeester en: de twetede beiaardspeler van de stad Antwerpen, kwam te Maastricht bijeen, den 23en Augustus 1876. „Ziehier een uittreksel van het proces-verbaal, opgestéld door de leden dezer commissie, na een omstandig onderzoek en na vaststelling van den toonkundigen indruk van het nieuw stelsel: „Bij de bespeling van het nieuw clavier worden de klokken behoorlijk en volkomen „op tijd geslagen, zoo dat bij accoorden de aanslag zonder intervallen en juist gelijktijdig „plaats heeft. „De inrichting en ook de beweging van den cylinder van het clavier zijn zoodanig, „dat ook in snelle tempo’s kan gespeeld worden, zonder dat, voor het oor, hinderlijke „tusschenpoozen ontstaan. „Het systeem-Smulders is eene wezenlijke en groote verbetering van de bespeling „van carillons en gaat hiermede gepaard ecne zoo aanzienlijke veriigting van de taak „van den carillonneur, dat het carillon met hetzelfde gemak als een piano „kan bespeeld worden,” „’t Is bijkans overbodig er bij te voegen, Mijnheeren, dat na dit waardeerend advies vanwege de bevoegdste mannen in het vak, niet alleenlijk het werk van den heer Smulders aangenomen werd door het Gemeentebestuur van Maastricht, maarde kerk- BEIAARDKLA VIEREN. 134 Beiaardklavier F. Smulders. Te Kortr ij k. Te Kortrijk werd het Smulders-steisel beproefd in 1881; ik heb het toen bespeeld in het bijzijn van den uitvinder. Het trappen ging zeer moeilijk, zoodat wij het jachtwiel met de hand lieten draaien dooreen helper; het is mogelijk, dat daaraan later werd verholpen. Het Smulders-klavier werd rond 1908 vervangen dooreen Mechelsch model. Niet te Mechelen. Ook het Mechelsch stadsbestuur (bekommerd om den „vooruitgang” in zake beiaardinrichting!) zond na 1877 afgevaardigden naar Maastricht om het Smulders-klavier te onderzoeken. De afgevaardigden waren; Mr. Ketelaers, schepene; Gustaaf van Hoey, bestuurder van de stedelijke Muziek-academie, en die als liefhebber goed beiaard had gespeeld; en mijn vader, Adolf Denyn, stadsbeiaardier (die heelemaal niet over zijn klavier had te klagen en daarop met brio speelde, zooals juist in die jaren met veel bijzonderheden en lof wordt fabriek van St. Gervaas richtte zich tot den uitvinder voor de hervorming van het beiaardspel van het belfort dezer kerk; dit werk werd ten uitvoer gebracht door den heer Smulders en aangenomen dooreen commissie ad hoe, in dezelfd'e voorwaarden als het eerste. „Het bovenstaande is dus eene voldoende staving van de eerste voorstellen van den heer stadsbouwmeester. Het College echter, willende alle mogelijke voorzorgen nemen, alvorens de verandering van den beiaard van O. L. Vrouwe aan den Raad voor te stellen, gelastte de heeren Dens en Caliaerts nog eens naar Maastricht te gaan, om zich te vergewissen of het klavier van Smulders in goeden staat was gebleven en nog altijd met hetzelfde gemak bespeeld werd als in Augustus van verleden jaar. Van het tweede bezoek, elf maanden na het eerste, zijn onze beambten teruggekeerd, versterkt in hun advies van 23 Augustus 1876, en ineen zeer omstandig verslag, gfedagteekend 29 Juli 1.1., volharden de heeren Dens en Caliaerts in hunne voorstellen, er bijvoegende, dat „met het stelsel van Smulders, de beiaardspeler zoo helder, rap en „gelijk spelen en zulkdanige accoorden voortbrengen kan, dat het beiaardspel eene „gansche harmonie wordt en effecten teweegbrengt, die geen enkele beiaardspeler tot „heden heeft bekomen.” „Hun verslag besluit met het voorstel, strekkende tot de aanneming van het klavier van Smulders, bij middel van hetwelk, zoo zij zeggen, de eerste pianist de besteden beiaard kan bespelen, en een beiaardspeler zijn spel kan afwisselen terwijl hij tweemaal zooveel klank voortbrengt als tot heden het geval was,” BEIAARDKLA VIEREN. 135 beschreven door den Engelschen musicoloog H. R. Haweis i). Zij brachten een ongunstig rapport uit. Te Maastricht en elders. Te Maastricht zelf, waar Frederik Smulders woonde en piano’s vervaardigde, en waar zijn stelsel op Stadhuis en Sint-Servaaskerk werd toegepast, wordt het niet meer gebruikt. Beide klokkenspelen hadden in 1915 een klavier, gebouwd circa 1910 door Eijsbouts, een soort piano, zooals te Sint-Truiden; het heet, in het boek van Mr. A. Loosjes, „gemakkelijk bespeelbaar”. Het Smulders-klavier werd „zur leichten Handhabe” en om „getragene Tonstücke aller Art zur Ausführung zu bringen” (Brockhaus’ Konversations-Lexikon, i. v. Glockenspiel) gebruikt op den beiaard van 40 klokken van Sint-Pieterskerk te Hamburg; en waarschijnlijk ook op dien van het kasteel Frederiksborg bij Kopenhagen, in 1892. Over den tegenwoordigen toestand van deze klavieren is mij niets bekend. Ik heb niet vernomen, dat er nog ergens inde Nederlanden één Smuldersklavier wordt gebruikt. Bo 11 é e’s klavier. De klokgieters en constructeurs Ernest Bollée en zijn zoon Amédée, te Le Mans, 0 De schrijver van Music and Morals publiceerde bedoeld stuk, BeMs of BeJgium, in het dagblad The Echo, Londen, October 25, 1878; men kan een belangrijk fragment ervan lezen in het nieuwe boek van William Qorham Rice, Carillon Music and Carillons of the Old World and the New, New-Ycrk, 1925, p. 124, 125. Haweis zegt 0.a.: „He (namelijk mijn vader) called my attentie n tot! e complete control he had over the pianos and fort es, now lightly fouching the bells, now giving them thundering strokes. This, despite the roughness of the peg keyboard, gives it at present an incontestible superiority over the keys of our tnghsh carillon patents which, like the keys of the organ (and unlike those of the pianol admit of no variety of touch.” Haweis was toen reeds, als trouw bezoeker van Mechelen, teruggekomen van hetgeen hij bevestigde enkele jaren vroeger in Music and Mo r als, (Bells, Belfries and Carillons; being axtracts trom „Music and Morals”, Weymouth, H. Wheeler, 1873, p 10)- We should order our bells in Belgium, and get them fitted with clavecin and carillon machinery in England. The new carillon machinery invented by Qillett and Brand, of tv applied to a set of Belgian bells, at Boston, Lincolnshire, occupies about a thu d of the room used by the Belgian works, avoiding the immense strain upon the barrel, and the immense resistance offered by the clavecin keys to the performer under the old System”. Thans komen fraaie beiaardklokken uit Engeland, maar Engeland volgt de Vlaamsche beiaardmrichting; het heeft de „new carillon machinery” volkomen verlaten. BEIAARDKLAVIEREN. 136 Schema van het beiaardklavier Bollée. Beiaardklavier Maisonnave te Buglose (Landes, Frankrijk). bouwden voor hunne beiaarden te Chatellerault (1867) en te Perpignan *) speeltuigen, waarin de toets tegen den aldoor draaienden cylinder een metalen band drukte, die een eindje werd meegevoerd en daardoor aan den draad van den klepel trok; dit complex van bewegingen werd dubbel aangewend; een motor van 1 P.K. liet de cylinders draaien. (Inden beginne werden er drie man aan gesteld). Deze tuigen zijn niet lang in gebruik gebleven. Collin beschrijft het stelsel, zonder Bollée te noemen, als „système a cylindres ou laminoir”. Een ontwerp van Collin. Hij beschrijft ook een tuig, dat hij noemt „mon système a encliquetage”, waarin de draaiende cylinder diende om de hamers, waarmee hij de klokken zou bespelen, terug inden eersten stand te brengen, namelijk vallens gereed, want de toets had niets te doen dan het tandje op te lichten, dat den hamer wieerhield. Maar hij voegt erbij, dat hij misschien tot beteren uitslag ware gekomen, indien hij met klepels en trekveeren had gewerkt in plaats van met hamers. Klavier Maisonnave. Het zijn veeren, dooreen altijd draaienden cylinder met pinnen opgespannen, telkens als zij, op bevel van den toets, den klepel hebben aangetrokken, die de kern van het werk uitmaken in het klavier, uitgedacht door Kanunnik Maisonnave, en toegepast te Buglose op een beiaard van Paccard. Van dit tuig hebben wij foto’s opgehangen inde Tentoonstelling. De cylinder wordt in beweging gehouden door de voeten van den beiaardier. In eene streek, waar beiaardspel anders niet bekend is (inde Landes), zal het voorzeker al een heel wonder zijn, lofzangen, zeer eenvoudige muziek dus, te hooren voordragen en het moet voorzeker gemakkelijk zijn, dat ieder, die op een piano maar een accoord kan slaan, ten gerieve van de bedevaartgangers te Buglose een „cantique” kan spelen. Maar de vraag is, of wij ons met dit noten-aanslaan zouden tevreden stellen. Te Pontmain, een ander Fransch bedevaartoord, te plattelande, werd het stelsel Maisonnave, als geen weerstand genoeg biedend, na eenigen tijd verlaten; ook omdat het niet in staat is, zegt de beiaardier, met bekwamen spoed tweemaal *) Het klavier voor Perpignan werd dagelijks bespeeld inde wereldtentoonstelling te Parijs, in 1878. Eene beschrijving komt voor in Le Magasin pittoresque, 1879, p. 310 ss.; eene houtsnede geeft een afbeelding van het klavier, maar niet van het mechanisme. Het bijgaande schema zijn wij verschuldigd aan den heer Am. Bollée Jr., te Le Mans. BEIAARDKLAVIEREN. 137 dezelfde noot te laten hooren. Pontmain speelt nu met een „oud” stelsel, dat echter hamers in beweging brengt. Co 11 i n’s klavier te Parijs. Het vernuftigst ontworpen, het op de meest schitterende wijze uitgevoerde moderne beiaardklavier, datgene waarvoor de meeste studies werden gedaan, de meeste proeven genomen, de knapste technici aangesproken, de schranderste kop onder alle uurwerkmakers uitgekozen, en het éénige waarover een uitvoerig en zeer interessant opstel werd geschreven, is echter het klavier, behoorend bij de inrichting van den beiaard van den stadstoren naast Saint-Germain-l’Auxerrois te Parijs. Dat is een schoon stuk! De maker heet Armand Fran?ois Collin; en een welbekend Fransch campanoloog, de heer Léopold Reverchon, heeft in het tijdschrift ~H or a” in 1917, de biografie van dezen zoeker en uitvinder medegedeeld. Collin zelf heeft, in 1878, de genesis en ’t wezen van zijne beiaardinrichting uiteengezet ineen goed geïllustreerde brochure, en daarbij aangeduid, van welke vroeger ook door anderen gevonden apparaten hij heeft partij getrokken. 1) Collin bouwde een toestel dat, tegelijk voor wekkering en vrij spel dienend, de beschikking gaf over vier hamers voor elke klok; er was een mechanisme, gedreven dooreen gewicht, voor elke klok, en elk trad in werking na eendruk van de vingers op de pianotoetsen. Het opwinden vroeg niet meer dan 10 minuten arbeids van één man per dag. (De Beiaardschool heeft de brochure van Collin, waarvan de weinige exemplaren niet inden handel werden gebracht, voor U uitgeschreven en opengelegd inde Tentoonstelling.) Er is wel geen meer ingewikkelde machine uitte denken! Eilaas, ook geene, I)Notice sur le carillon de la Tour Sain t-Q -ermai n-1’ Aux e rrois imaginé et construit pat Collin, Horloge r-M écanic i es n, successeur de B. H. Wagner, rue Montmartre, No. 118, a Paris. Précedée d’observations sur les anciens carillons et sur les divers systèmes qui ont eté proposés jusqu’ ace jour. Paris, Imprimerie centrale des Chemins de Eer, A Chaix et Cie, 1878, in 4°, 33 pp. Met 9 afbeeldingen. Over de wonderen, die Collin ging tot stand brengen, had Qustave Claudin op voorhand een en ander vertéld inde Revue Chronométrique; het opstel werd overgedrukt door Ed. Gregoir in het tijdschrift Noord en Ziuid, 4e jaarg., Antwerpen, M. H. Sermon, 1865, blz. 671. De Revue Chronométrique heeft later verschillende opstellen van L. Reverchon opgenomen, waarin spraak is over Collin’s werk; o.a. in 1909 Nrs. 648 en 650; ook in Nrs. 640, 643, 645, 659, 666, 677, 681, 683, 684, 692. BEIAARDKLA VIEREN. 138 Collin’s beiaardmechanisme voor den stadstoren bij Saint-Germain-l’Auxerrois te Parijs. die zoo broos bleek en zoo weinig artistieke voldoening gaf. Nooit werd die overkostbare prachtbeiaard van de stad Parijs geregeld bespeeld; nooit heeft hij een beiaardier gehad hoewel ieder, die maar eenigszins behoorlijk piano kon spelen, even goed het beiaardklavier van Collin kon behandelen, en zonder moeite! *) De moeite bleek ten slotte toch zoo groot, dat zij iedereen afschrikte. Reverchon zegt er trouwens van, dat het nog hard werk was voor handen, gewoon aan harmonium of piano. Zelfs de wekkering speelde zelden. Telkens, na jaren zwijgens van die klokken, komt iemand aan het Parijzer publiek in herinnering brengen, dat er naast Saint-Germain-l’Auxerrois een beiaard hangt, sedert 1863, en dat die is toegerust met het meesterstuk van Collin. Dan wordt weer eens beproefd, of al die fraaie dingen nog in orde zijn te brengen, en daarna valt weer alles stil. Chateau Père et Fils, de opvolgers van Collin te Parijs, hebben het klavier en het raderwerk hersteld in 1898; de reeds versleten houten trommel van de wekkering hebben zij vervangen dooreen bronzen met gaatjes en stalen noten, naar oud model. Tegenwoordig wordt de wekkering tweemaal daags gehoord, om 11 en om 4 uur; maar zelden of nooit wordt de beiaard bespeeld. Dit is de meest luisterrijke proeve vaneen omwenteling in beiaard-constructie geweest; maar niet de oudste! Wij, Vlamingen, behoeven ons den voorrang op dit gebied niet te laten ontnemen (al is het dan ook niet roemrijk, en al houd ik het zelfs niet voor zeer lofwaardig; maar eerzaam is het toch, omdat er eene soort belangstelling voor eene groot-Nederlandsche kunst uit blijkt, laat die belangstelling dan ook met verkeerd inzicht gepaard zijn geweest.) Klavieren van Lovaert. De eerste, voor zooveel mij bekend is, die een „geperfectionneerd” beiaardklavier heeft gemaakt, is geweest de te Gent wonende Ed. Lovaert, (of Lovarts) 2). De pneumatische hefboom vermoedelijk het stelsel Barker, aan *) Inde Revue Chronométrique, Paris, févr. 1879, p. 228, leest men: „M. A. F. Collin, Ie créateur du carillon de Saint-Oermain-l’Auxerrois, nous écrit qu’ il est a la disposition de tous ses confrères qui voudraient visiter ce carillon, entièrement terminé, et sur lequel ceux qui ent I’habitude du piano pourront s’exercer. Ce carillon a fonctionné pendant six mois et n’attend, pour être remis en marche, que le passage de la commission municipale qui doit en faire la réception.” 2) Meer dan zijne proefneming op Baudeloo, vermeld door Paul Bergmans in Inventaire archéologique de Qand, No 38, 23 November 1897, konden de heeren Bergmans en Van Werveke niet te weten komen over Lovaert, die, naar het schijnt, niet een Gentenaar was. BEIAARDKLA VIEREN. 139 orgelbouw ontleend werd door hem aan een harmoniumklavier toegepast en verbonden met de klepels; met pompen, door de voeten gedreven, werd lucht geperst in blaasbalgen met kleppen, waardoor eene kracht werd verkregen, die de klepels aantrok. Lovaert bood in 1858 te vergeefs aan de stad Brugge zijn toestel aan; de genomen proeven gaven geen bevredigenden uitslag, er werd spoedige sleet gevreesd, en de stadscomanissie besloot, zich maar aan het oude stelsel te houden. In 1864 werd het Lovaert-stelsel bij wijze van proeve op de vijf ut-klokken toegepast, maar wederom afgewezen 1). Te Gent zelf bracht de uitvinder het iets verder: hij verkreeg toelating om zijne uitvinding te werk te stellen op het torentje van de Baudeloo-abdij de Universiteitsbibliotheek waar een fraaie lichte beiaard van Pieter Hemony hangt; men liet bij deze gelegenheid zelfs zeven nieuwe klokjes gieten, om diegene te vervangen, welke men al vroeger aan de Fransche Opera te gebruiken had gegeven; maar ten slotte heeft de stad geweigerd Lovaert’s klavier aan te koopen. Lovaert kreeg dan te Roeselaere, in 1864, gedaan, dat zijn toestel werd aangenomen; maar het werd kortstondig en zelden bespeeld en men kan nog lezen in plaatselijke opstellen, dat het nooit voldoening gaf. Of de erfgenamen, die het werk na veel gesukkel ten einde brachten, zich geheel naar de inzichten van den uitvinder gedroegen, weet ik niet; het ding bleef jaren ongebruikt; maar ik herinner mij dat de heer D. Somers, uit Mechelen, die in 1893 de tot een rommel verworden installatie op te ruimen kreeg, en met wien ik daar een Mechelsch klavier aanbracht, onder meer een massa kartonnen buizen van 1 centimeter doorsnede, loopende van het klavier naar de klokken, aantrof. De kleine gemeente Mespelaere, die haar diatonischen één-octaafschen voorslag van Joris Dumery liet vergrooten, in 1870, door Severin van Aerschodt, met toevoeging van 14 klokken, kon waarschijnlijk niet over de kosten vaneen pneumatisch klavier. Lovaert, die het wekkering- en het beiaardmechanisme maakte, leverde aan Mespelaere, in 1872, een gewoon ouwerwetsch klavier. Andere pneumatische klavieren. Inden jare 1860 heeft Amédée Bollée een pneumatisch klavier gebouwd voor zijn beiaard van Chalons-sur-Marne, maar het wordt sedert vele jaren niet ‘O Zie Collin, Notice, p. 9; en Cl. Salmon, Le Carillon de Bruges. Notice historique et descriptive; Brugge, G. Barbiaux-De Qheselle, 1914, p. 10. BEIAARDKLAVIEREN. 140 meer gebruikt. lets dergelijks wordt beschreven door Collin als „mon tiroir et mon piston a air”. Abbey, uit Versailles, bouwde nog voor enkele jaren een pneumatisch klavier voor Bethune; en te Carcassonne werd, twintig jaar geleden, het Barker-dispositief voor beiaardspel aangewend door den orgelmaker Puget, uit Toulouse. Te Bon-Secours, bij Rouaan, had Cordier, vóór 1878, een pneumatisch stelsel aangebracht, maar het werd sedert lang vervangen. Electrische klavieren. In 1923 verscheen te Straatsburg een boekje van 24 bladzijden, waarin men, behalve „L’Histoire du Carillon”, kan lezen een verhandeling over „L’Art du Carillon” trouwens een sympathiek boekje, vol goede bedoelingen, zoo al niet nauwkeurige informatie. De schrijver stelt de grootte en de zwaarte van de oude wekkering- en vrije-spel-mechanismen, het lastige van des beiaardiers werk, tegenover de licht- en beknoptheid van zeker toestel, vervaardigd door den heer Seybold, in genoemde stad, waardoor een beiaard, ook op vrij grooten afstand, bij middel van iets als een gereduceerde piano wordt bespeeld, en ook automatisch bij middel van geperforeerde papieren rollen. Het moet prachtig zijn en ik wil den uitvinder, van wiens werk in dat boekje met grooten lof wordt gesproken, gaarne alle crediet geven, hoewel de schrijver zegt, dat het hem niet is veroorloofd te publiceeren, hoe het toestel in mekaar zit. Over de oorspronkelijkheid van dit klavier, waarmede klokken worden bespeeld, kan ik dus niet oordeelen; maar ik moet toch zeggen, dat reeds in 1909 de stad München iets van dien aard heeft laten plaatsen bij den beiaard van 43 klokken toch een van de lichte soort die inde spits van den stadhuistoren hangt. De heer Georg Hartmann, bestuurder van de uurwerkmakerij Manhardt, heeft daarvoor een toestel gebouwd, waardoor de klepel tegen de klok wordt geworpen; elke klepel heeft daartoe een afzonderlijk mechanisme, dat electrisch in werking treedt, als het een impuls krijgt, hetzij van de pinnen, die op de trommel staan, hetzij van den toets vaneen pianoklavier. De trommel is in dit laatste ingebouwd. 1) Met een klavier, waarbij electriciteit te pas kwam, werd een beiaardje 1) L. Reverchon heeft dit tuig beschreven inde Revue internationale de I’Horlogerie, Xlle annêe; La Chaux-de-Fonds, 1911; pp. 78—81, Le nouveau Carillon de M'unich. BEIAARDKLAVIEREN. 141 bespeeld, dat door de klokgieterij Bollée in eene tentoonstelling te Le Mans, in 1911, werd opgesteld. Met al mijn respect voor de ongelooflijkste wonderen van de moderne techniek, kan ik niet anders dan die verschillende zoogezegde beiaardklavieren, waardoor men sedert 80 jaar beproeft den beiaardier de moeite van het spelen te besparen, kinderachtig-simpel van opvatting noemen, want het aanwenden van louter mechanische of pneumatische of electrische tusschenkomst dwingt niemendal bewondering af, waar het doel zoo verkeerd is. Ik zal voorloopig maar blijven vasthouden aan de meening, dat de beiaard, die mij sympathiek wil zijn, rechtstreeks met hand en voet dooreen artist moet bespeeld worden: ik moet zenuwen, dooreen gemoed bewogen, voelen in het sonore leven van de klokken. Hier zijn wij terug bij ons uitgangspunt: wat eischen wij van klokkenmuziek, hoe moet het speel-, het werktuig zijn, dat onze eischen dient? Eischen te stellen aan klavier en spel. Het zijn geheel andere vragen dan de ééne, die de constructeurs van nieuwsoortige beiaardklavieren en misschien enkele gemakzuchtige beiaardiers hebben gesteld. Geen onder dezen heeft zich afgevraagd: hoe moet ik klokken hangen, klepels maken, verbindingen aanbrengen, de kracht van den speler dóórgeven van toets tot klepel, en eindelijk, hoe moet ik toetsen en pedalen en het heele klavier maken zóó, dat de beiaardier volkomen de baas zij van zijne klepels, zonder het geringste beletsel van stramheid, losheid, kracht- of tijdverlies? Nooit had de Parijzer horlogemaker Collin een goede beiaardinrichting gezien, toen hij met ijver, kunde en vernuft naar een toestel zocht; in zijne brochure, waarin een tiental nieuwe systemen worden besproken, hangt hij, om te beginnen een afschrikwekkend tafereel op van den rampzaligen beiaardier, die een ouderwetsch klavier moet bewerken; en hij neemt er een plaatje in op (hij, die zoo keurig schema’s teekent), dat zoo een beiaardier van den ouden eed toont, gezeten aan een naïef geteekend, of, beter gezegd, onzinnig voorgesteld instrument, niets redelijker dan de gekke prent, die ons allen bekend is uit de werken van Roccha en Mersenne, waaruit zij wbrd overgenomen in dat van Fischer en in meer andere. , Het zal U misschien getroffen hebben, dat ik meer „moderne” beiaardklavieren van Franschen oorsprong weet te noemen, dan Nederlandsche of Belgische. Wie niet beter wist zou daaruit wel opmaken, dat in Frankrijk de beiaardkunst een BEIAARDKLAVIEREN. 142 heel eind verder moet staan dan hier. Het is integendeel, omdat, tenzij vafin reputatie, de beiaardkunst er zeer weinig bekend is over ’t algemeen, en er op vrij lagen trap staat, dat constructeurs telkens weer gehoor vinden, wanneer zij beweren, dat het met hun nieuwste „machine a carillonner” beter zal gaan. Evenals bij ons zulke tuigen maar een kansje kregen, toen de oude beiaardinrichting niet meer werd begrepen noch verzorgd, en slechts daar, waar geen artistieke eischen aan klokkenspel meer werden gesteld, waar men vergeten was, dat beiaardspel tot de muziekkunst kón behooren. Nieuwe beiaarden naar Mechelsch voorbeeld ingericht. Onder den invloed van twee kunstzinnige en geleerde mannen, van William Wooding Starmer en William Gorham Rice, die beiden al de voorname beiaarden, ja meest al de bestaande beiaarden kennen, hebben Qroot-Brittannië en Noord-Amerika sedert eenige jaren eene belangstelling voor klokkenmuziek getoond, die wordt uitgedrukt in het stichten van nieuwe beiaarden. Ik ken verschillende onder deze; het zijn zeer schoone klokkenreeksen, gekomen uit twee Engelsche klokgieterijen, die met modern arbeidsgerief zijn toegerust. Maar werden deze schoone klokken met nieuwsoortige klavieren voorzien? Neen. Alle hebben verbindingen volgens tuimelaars-stelsel ingericht, met min of meer stiptheid, zooals wij dat te Mechelen verstaan, en klavieren, die het Mechelsche tot model hebben en een enkele maal slechts in bijzonderheden daarvan afwijken. Ik wil zelfs tegen zulke afwijkingen waarschuwen. Men zou misschien wel kunnen aannemen een zekere aanpassing aan de physieke gesteltenis van den speler, wanneer een nieuw klavier wordt besteld; al zou ik toch liever zien, dat overal het zeer logische maaksel en de maten van alle onderdeden van het Mechelsch klavier werden gevolgd. De Utrechtsche beiaardier Fischer heeft vóór twee eeuwen reeds op de noodzakelijkheid van normaliseering gewezen 1). **) J. P. A. Fischer, Verhandeling van de Klokken en het Klokkespel. Utrecht, W. Kroon, 1738; blz. 6: ~Dog kan ik hier niet ongemerkt laeten voorbygaan, het groote defect, dat men op Orgels en aen de Klokken Clavieren ontmoet, ’t was inderdaet te wenschen dat daer omtrent meede eene vaste proportie gereguleert was, gelyk aan de Clavecimbels gebruykelyk is. Daer en is waerlyk niet slegter, als dat daerinne elk syn eigen goetdunken volgt; de eene legt syne Clavieren digt by een, dat men naauwlyks een Clavier alleen kan raeken; een anderen wederom verder van een ende dus is ’t met het Pedal al meede geleegen. Om kort te gaen, so veel hoofden, soi veel sinnen. Ten minsten d’uytwerkinge van die differente plaetsingen der Clavieren is deese: dat als een Meester op sulke Instrumente komt, dat hij ter nauwernoot kan uytvoeren ’t geen een discipel van ses maenden die daerop gewoont is, doen kan.” BEIAARDKLA VIEREN. ' 143 Mechelen als standaard. Om een standaardklavier te wezen (en sedert ruim 30 jaar is het dit toch al hoe langer hoe meer geworden) heeft het Mechelsch klavier toch vóór, dat het eene artistieke bespeling van den zwaarsten beiaard (of een onder de zwaarste) veroorlooft. Ik heb nooit gevonden, dat mijn klavier met meer dan een redelijke, matige inspanning te bespelen is, waardoor het genoegen van lichamelijke oefening, in een of andere moeilijke Sonata, gevoegd wordt bij het artistiek genot van de uitvoering; en de beiaardprijskampen, te Mechelen gehouden in 1897 en 1910, maar vooral de Beiaardschool-leerlingen waaronder sedert eenige maanden eene juffrouw —, getuigen met mij, dat die redelijke moeite een voorwaarde is van de volkomen beheersching van het instrument. Ik weet natuurlijk wel, dat mijne korte, rechtstreeksche, stevige en toch lenige verbindingen mij grootelijks ter hulp komen om elke beweging van de toetsen gaaf en onmiddellijk over te brengen; zoodat de vertolking vaneen lied geen noemenswaardige inspanning vraagt. Wil men beproeven het klavier lichter te doen werken, ik zal de proef met belangstelling gadeslaan; maar zij mag niet raken aan de vastheid, de zekerheid, de vlugheid, waarmee de klepel aan onzen druk gehoorzaamt; er mag geen spoor van weifeling, van iets vlottends in het spel komen; het gemakkelijk spelen mag niet een ongemak in het artistieke spel worden! Ik verlang ook, dat de evenredigheid tusschen den weerstand op den toets en deklepelmassa niet weggenomen worde. Er is verhouding tusschen klok en klepel; er moet eene verhouding blijven tusschen beider massa en de drukking, door den speler op toets en pedaal uitte oefenen, al kan die verhouding niet over het heele instrument dezelfde zijn. Moesten, gelijk op de piano, alle toetsen even licht aanspreken, de beiaardier zou geen klokken van 4 a 9 ton met zooveel beheersching kunnen gebruiken als de begeleiding, of als het doorklinken vaneen basnoot in tijd of sterkte, of ook als de zang overgebracht in de bassen behoeven. Ook daarin bestaat groot verschil tusschen piano- en beiaardspel, en de aard van dit laatste vergt het behoud van dit verschil. De volkomen harmonieuse klokken van den beiaard, gegoten voor Park Avenue Baptist Church, New-York, door de firma Gillett and Johnston, hebben eene toerusting, die het Mechelsche voorbeeld volgt en met de uiterste zorg van den fijnen vakman is afgewerkt; maar het klavier onderscheidt BEIAARDKLA VIEREN. 144 zich door eenige eigenaardigheden, die mij voorkomen nu eens grillig, dan weer verkeerd opgevat te zijn. Afwijkingen. In het New'-Yorksche klavier merk ik de volgende nadeelen op, die komen vaneen opzettelijk, doch naar mijn inzien, niet wel berekend afwijken van het Mechelsch klavier; Ten eerste, de verhouding van het aantal pedalen (30!) tot het aantal toetsen, wordt te groot genomen; van het midden der zitbank kan de speler de uiterste pedalen niet gemakkelijk bereiken, wat hem dikwijls onvrij maakt bij de behandeling der toetsen; de vermeerdering der pedalen heeft geleid tot een vernauwing van elke wat het trappen minder gemakkelijk en minder zeker maakt. Wellicht bij wijze van tegemoetkoming bij het abnormaal aantal ervan worden de pedalen in ovalen boog opgesteld, zoowat als in het orgel. Maar beiaardpedalen hebben een andere taak en worden immers nog heel anders getrapt dan onverschillige orgelpedalen! Ze behoeven reeds daarotn die boogvormige opstelling niet. Hier past, zij het tusschen haakjes, eene bemerking. De New-Yorksche beiaard heeft 53 klokken. Het is te veel! Ik blijf van oordeel, dat de uitgestrektheid vaneen beiaard geen vier octaven mag overtreffen. Wie de bassen zou trachten te vermeerderen, zou klokken van meer dan 9 a 10.000 kilogram in het spel brengen, en die over deze grens gaan, zouden al meer een duisteren klank hebben (zooals het bourdonregister van het orgel) en de schoonheid van het geheel niet meer verhoogen; bij vier octaven, met 9.000 kilogram als bas, komt men tot een kleinste klokje van 9 kilogram; nog lichtere, (zij moeten, in zulken beiaard, vaneen hoogte van 60 tot 70 m klinken), zijn practisch waardelooze schellen, omdat zij te zwak gehoord worden, en ten slotte door den speler ook nooit worden gebruikt. Inden vier-octaafschen, den maximum-beiaard, is het pedaal beperkt bij 20 chromatische eenheden, wat niet meer dan 1 meter breedte vergt; zij zijn dus voor den speler goed bereikbaar, en het is geenszins noodig, ze volgens een boog op te stellen. De tuimelaar is in het klavier van Park Avenue met het pedaal verbonden op een te verre naar achter gelegen punt, wat de vlugge werking van het pedaal vermindert. De toets ligt aan zijn achtereinde los op een kruiveer; hij wordt vastgezet door eene vertikale spil, beslagen met een doorboorden kop. Om de toetsen 10 BEIAARDKLAVIEREN. 145 te beletten ongewenschte bewegingen te doen, moest er reeds bij mijne eerste bespeling, inde gieterij te Croydon, (2 Mei 1925), een liggende stang door die koppen worden getrokken. Het oude stelsel heeft de bevestiging en de beweging van den toets veel eenvoudiger en steviger verzekerd, met de stang te halen door de gaten, in het uiteinde van den toets geboord. De toetsen van het New-Yorksche klavier zijn iets te lang en te dik; door het eerste vermindert de inspanning wel iets, doch de hand moet een grooter beweging doen het voordeel is weinig merkbaar maar door het tweede wordt het bij ons dikwijls voorkomend omklemmen van toetsen bij het spelen bemoeilijkt. Met groote zorg afgewerkt zijnde toestellen, die het ajusteeren mogelijk maken; maarde verbinding wordt aan den toets bevestigd op een pivoteerende plaat en de stelvijs op het einde vaneen lange stang daarboven; dit is een verdeeiing, waar de beide schikkingen op den toets zelf moeten gevonden worden. Kortom, er is, inde bijzonderheden van dezen zeer keurig afgewerkten klavierbouw, naar eenigszins gemakkelijker bespeling gezocht, en in eenigermate bereikt; maar ten koste van de uiterst accurate en vlugge beheersching van de klepels: er is een zeker toegeven van het mechanisme, tot schade van de strengste eischen van den speler. Het klavier is, met zijne verbindingen, een toestel, waarin hefboomen de kracht van hand en voet zonder verlies aan tijd eri sterkte overbrengen naar den klepel. Het komt mij voor, dat ik te Mechelen een klavier bespeel, waarin wordt voldaan aan deze technische eischen, van welke de artistieke waarde van het spel eene functie is. Ik zal U niet vermoeien, met hier het Mechelsch klavier te beschrijven, namelijk opgave van maten, vormen en schikkingen te doen. Ik zal deze nuchtere inlichtingen, waaraan ik groot belang hecht, mededeelen aan het Comité van dit Congres, met de hoop, dat ze het inde Handelingen van deze vergadering zal willen laten verschijnen. *) Ik wil hier slechts bijvoegen, dat de twee jongste beiaarden in Nederland, namelijk Tilburg en ’s-Hertogenbosch, het maximum van artistieke voldoening kunnen geven, ten eerste om den overschoenen klank Zie hierbij de reproducties naar gekwoteerde teekeningen van het Mechelsch Klavier. Deze teekeningen waren inde Tentoonstelling voor Beiaardkunst te ’s-Hertogenbosch (Catalogus, blz. 107, nr. 7.) BEIAARDKLA VIEREN. 146 Beiaardklavier te Mechelen (voorzijde). Beiaardklavier te Mechelen (ter zijde). en de volkomen juiste stemming van de klokken van Gillett & Johnston, en ten tweede omdat zij behoorlijk inden toren zijn opgesteld en toegerust zijn met een klavier en met verbindingen, die, met aangepaste verhoudingen, tot voorbeeld hebben het door de eeuwen heen gelukkig altijd verzorgd en verpleegd gebleven klokken-instrument van Sint-Romboutstoren te Mechelen. Ik wensch, dat er zoo nog méér beiaarden komen! Slechte en kwalijk bespeelbare beiaarden zijn een verdriet en een schade voor een land, omdat het bestaan ervan laat veronderstellen, dat de inwoners met wanklanken en warrelklanken genoegen nemen. Goede beiaarden, waarop beiaardkunst zich kan ontwikkelen tot een waardigen tak van de muziek, verhoogen den luister van het land. BEIAARDKLAVIEREN. 147 Voordracht van den heer Wïlliam Wooding Starmer, Fellow of the Royal A.cademy of Music, Professor of Campanology Birmingham University, te Tunhridge Wells (Engeland): Bells – Bells Music and Carillons of the British Isles. From the earliest times bells have played an important part in the civil and religious life of the nation. It is probable that the crotal is the most ancient form of small bell. Such bells were fixed to the shields and spears of warriors as well as to the harness of chariot horses. At a much later period the small hand bells made of sheets of metal bent in to shape and riveted or brazed together where the edges meet, were accredited with miraculeus powers. They were frequently enclosed in cases called shrines. These shrines were of beautiful wörkmanship, profusely ornamented with gold and precious stones. One of the most famous examples is the Bell of St. Patrick, mentioned as early as 552. There is not the slightest doubt that bells as we now know them, were invented by the Christian Church, though not at the earliest stage of its existence, for then in consequence of persecution no loud summons was possible as a signal for assembling together. The venerable Bede (680) mentions that a bell was used to call the nuns to prayer. In 750 the building of churches and founding of bells were much encouraged by a decree which provided that a thane’s rank might be obtained by a Saxon churl or franklin, if he were rich enough to possess 500 acres of land and had a church with a bell tow er on his estate. (Thane = Baron. Churl = lowest order of freemen, Franklin = a freeholder a small land owner.) Ingulphus tells us that Turketyl, Abbot of Croyland, who died in 975, had large bells cast which produced „the most exquisite harmony”, showing that bells then were required to possess definite musical qualifications. BELLS BELLS MUSIC AND CARILLONS 148 Our most ancient secular use of bells is probably the Curfew a signal for all fires to be covered. William the Conqueror (1066—1087) enforced this and in so doing is erroneously credited with its introduction. In many parishes the Curfew bell has been rung continuously from its introduction to the present time save during the years of the Great War. There are many romantic stories connected with the Curffew, the best known of which relates how a lost and weary traveller was guided on the right way by the sound of the bell and as a thank offering for his deliverance eventually left a sum of money for the continuance of its ringing. This of course was at a time when there were few roads and when travel was almost entirely by bridle paths. As early as the 12th century there was a bell connected with death, called the “passing” bell. Durandus says that „when anyone is dying bells must be tolled that the people may put up prayers, twice fora woman, thrice fora man, and if fora clergyman as many times as he had orders, and at the conclusion a peal on all the bells, to distinguish the quality of the person for whom the people are to put up their prayers”. A high price was demanded for tolling the largest bell, presumably because its sound could be heard at a greater distance, and thus procure a larger number of prayers on behalf of the dying, and keep the evil spirits farther away. Our forefathers believed that when death took place, the spirit came forth from the body invisibly, although it was treated as a tangible reality. Consequently great preparations were made for getting him away as soon as possible. Doors and Windows were opened and other ridiculous things done, such as covering mirrors for fear that anyone using them subsequently should see the dreaded ghostly form reflected therein. The ringing of the passing bell and the prayers put up by the people in consequence were supposed to prevent demons from stealing the body, which was not considered absolutely safe until buried in consecrated ground where the Devil dared not trespass. It is said that those unfortunate enough to be buried in unconsecrated ground reappeared as fiends! That bells were efficacious in dispeiling storms was universally believed. There was an endowment belonging to old St. Paul’s, bondon, „for ringing the hallowed bells in great tempestes and lightninges”. As late as 1852 the Bishop of Malta ordered the church bells to be rung for an hour to allay a gale. Other powers were also ascribed to bells, as Hering in „Certain Rules Directions OF THE BRITISH ISLES. 149 or Advertisements for the Time of pestilentiall Contagion”, 1625, recommends that „the bells in Cities and Townes be rung often thereby the air is p u r i f ie d”. All the foregoing references show that not only were bells much employed in secular and religieus life but that they were accredited with extraordinary powers. At the beginning of the 17th century it became necessary that the bells in churches should sound the notes of a particular musical sequence because the art and Science of „change-ringing” was then being evolved. This meant that all „rings” or „peals” must produce the notes of the major scale in their proper order, sometimes 5 or 6, later on B—lo or 12 bells, the largest (the teh'or) being the key note. This caused many ancient bells to be recast. The oldest dated bell in England is at Claughton* Lancashire, 1296. There are bells of an earlier period, but undated. Their ages can only be approximated. Change-ringing was definitely set forth by Fabian Stedman, a printer of Cambridge who published his famous work Tintinnalogia in 1668. It is probable that his method was formulated about 1640. As the effects of change-ringing predominate the appreciation of bell music in the past 1 will give a short explanation of this art and Science. First of all it is peculiar to our country. It has a language of its own employing such curious technical terms as „hunting”, „dodging”, „coursing” etc. It is a System of producing changes on various numbers of bells from 5 to 12. To enable the ringers (one to each bell) to manipulate the bells, the latter must be hung so as to be swung and balanced mouth upwards for every blow of the dapper. For each blow of the dapper the bell in its movement completes a circle and comes to a point of rest (the balance) with the aid of a stay and a slider. For each blow of the dapper the direction of the movement is reversed. With the full swing of the bell, the dapper strikes with great force and produces a much greater amount of tone than is possible from the carillon clavier. The rules which govern the system are; (1) that there must be an alteration in the sequence of the bells at each successive blow of the dapper, (2) that a bell can alter one place up or down or retain lts position. BELLS BELLS MUSIC AND CARILLONS 150 The art of „striking” the bell at the exact moment of its position in the sequence requires great skill. The Science of change-ringing is purely mathematical and contains no musical considerations Whatever. The possible changes are easily calculated, being the permutations, one at a time, fora given number of bells thus: 4 bells 24 changes 5 bells 120 changes 6 bells 720 changes 8 bells 40.320 changes 10 bells 3.628.800 changes 12 bells 479.001.600 changes The greatest feats of change-ringing are (1) a peal of 21.363 changes rung at Appleton, 1922, in 12 hours 25 minutes; (2) a peal of 18.027 changes rung at Loughborough, 1909, in 12 hours 18 minutes. Both are wonderful instances of endurance. In order to facilitate the balance of the bell when hung for change-ringing, our forefathers, instead of improving the method of suspension, indiscriminately shortened the body of the bell in order that greater ease in ringing might be attained. This impaired the symmetrical shape and completely upset the series of harmonie tones. It is entirely on this account that many of our old bells are poor in tone and out of tune with themselves and with others and also that they differ considerably in contour and dimensions from the bells of Hemony, van den Gheyn or Dumery. All this has been entirely changed. The difficulties have been overcome and splendid bells as to tone and tune are now being produced, many examples of which you have in Holland. During the past 35 years much analytical and experimental Work has been done so that bells can now be tuned with greater accuracy than ever before, the special mechanical appliances devised making perfect harmonie timing a certainty. I hope I shall not be accused of exaggeration in stating that at the present time the best bells in the world are being made in England. The great advancement made in harmonie tuning is more important than any recent development in the manufacture of other musical Instruments, OF THE BRITISH ISLES. 151 Next I would draw your attention to our quarter chimes and chime-tunes, for, although a mechanical performance, they have a considerable hearing on the general appreciation of heil music. The music of quarter chimes for the hour is arranged in a melodie sequence of 5 phrases twice played, thus: No. 1 for Ist quarter, Nos. 2 and 3 for 2nd quarter, Nos. 4,5 and 1 for 3rd quarter, and Nos. 2,3, 4 and 5 for the 4th quarter. This is the form and plan generally adopted for public and domestic clocks. I will mention as an example the Westminster Quarter Chimes well known all over the world. Their history is interesting. They were composed by Dr. Crotch and first put up at St Mary’s the Great, Cambridge, in 1794 and are properly called Cambridge Quarters. It is said that Crotch took the initial 5 note figure from the sth bar of the introductory symphony of the air „I know that my Redeemer liveth”, in Handel’s Messiah. These chimes were played for over half a century before any notice was taken of them. In 1845 they were copied at the Royal Exchange, London, and in 1859 at the House of Commons, since which time they have been reproduced in every part of the globe as „Westminster Quarters”. When chime-tunes are used they are played melody only and on the heaviest bells available. To me, this has the effect of a ponderous bass voice attempting to perform music suited to a soprano. This is very different from music in 3 or more parts played by the automatic carillon, principally on small bells, with the occasional use of the large ones. We suffer much from the neglect of the chime mechanism and I think that Holland and Belgium are much in the same position with regard to the automatte carillon. For satisfactory automatic playing it is absolutely necessary that the mechanism should receive constant attention and very careful regulation, otherwise the music played is simply a burlesque on the original. With us, owing to the fact that the bells are nearly always the diatonic notes of the major scale, modulation is precluded, which greatly limits the number of available tunes. However the clockmaker, who rarely possesses any musical skill, has no compuction in altering any notes of the melody to suit his mechanism and the bells at his disposal. Probably no tune has been so badly treated as our National Anthem. Here are 3 examples which I think will interest you but which I produce with shame, for such mutilation and distortion is greatly to be deprecated. BELLS BELLS MUSIC AND CARILLONS 152 I wül now deal with the carillons of the British Isles in their proper date order. I. In 1867 A. L. J. van Aerschodt put in the tower of Boston Parish Church a carillon of 36 bells, the largest weighing only 420 Ibs. This was a chromatic series above the existing ringing peal, the tenor of which weighed 3158 Ibs. The carillon had no clavier and was played mechanically. It was not a success and the 36 small bells were melted down in 1899 to make 4 ringing bells which were added to the peal. 11. The carillon of Eaton Hall (Cheshire) made by Severin van Aerschodt for the Duke of Westminster in 1879 consists of 28 bells, the largest weighing 4480 Ibs. It is played mechanically and has no clavier. 111. In 1882, a carillon of 33 bells by Severin van Aerschodt was put up in a tower specially designed by Sir Gilbert Scott for Cattistock Church. Two bells were added in 1899 by Felix van Aerschodt making 35 in all, largest bell weighing 2200 Ibs. This is the first carillon, with clavier and automatic mechanism on the Continental plan, erected in England. IV. In 1887 a carillon of 37 bells by Severin van Aerschodt was placed in the tower of St Nicholas Church, Aberdeen. The largest bell weighing 6496 Ibs. This is the second carillon with clavier and automatic mechanism erected in the British Isles. The clavier (and its connections) has been allowed to become derelict and at the present time the chime mechanism only plays tunes on the largest bells. V. The first carillon cast by an English bell founder Taylor of Loughborough is that of Bournville, Birmingham, in 1906. Additions have been made in 1923 and 1925, making 42 bells in all; the largest weighing 4581 Ibs. In addition to the clavier there is automatic mechanism for quarter chimes and chime-tunes. VI. The Foundry carillon of Mess. Taylor, Loughborough, begun in 1906 and completed to 40 bells in 1912. It is erected in a campanile in the works and is one of the most accurately tuned series of small bells in existence. The largest bell weighs 1116 ibs. It was specially constructed to exemplify the perfect accuracy possible in the difficult harmonie tuning of very small bells. In addition to the clavier there is automatic electro pneumatic mechanism. VII. Queenstown Cathedral, Ireland. A carillon of 42 bells by Taylor of Loughborough cast in 1916, the largest bell weighing 7582 Ibs. Clavier and chime mechanism. OF THE BRITISH ISLES. 153 VIII. Armagh Cathedral, Ireland. A carillon of 39 bells by Taylor of Loughborough cast in 1921 the largest bell weighing 4830 Ibs. Clavier and Quarter chimes. IX. Parkgate (Cheshire), Mostyn School. A carillon of 37 bells by Taylor of Loughborough, cast in 1923, the largest bell weighing 2128 Ibs. Clavier. X. Loughborough War Memorial carillon of 47 bells by Taylor put up in 1923, the largest bell weighing 9284 Ibs. Clavier. The largest and finest in the British Empire. When the carillon was first introduced into our country very little notice was taken of it probably due to the fact that it was played mechanically and that the effect was very different from what it was expected to be. However when the Bournville carillon was erected, with accurately tuned bells a great advance on the van Aerschodt bells the musical possibilities of the carillon and the use of bells in combination soon gained public appreciation, and, as a result, we now have the fine carillon already mentioned which. for tone and accuracy of tune, are second to none. The magnificent carillon of Loughborough, the largest and most important in the British Isles, represents the last word in construction, tone quality, accuracy of tune and other attributes of the English bell founder’s art. The workmanship and materials of the clavier are of the highest quality. The pedals are placed, for the first time in the history of the carillon, in a new and more convenient position, and are 1 |/2 octaves in compass. The utility of a greater compass is doubtful. The action work is designed on exact mechanical principles, so that the force exerted by the player is conveyed from the key to the dapper with the least possible loss, and is capable of the finest adjustment, ensuring perfect response to the player’s touch. The materials used in this department are more durable than those most frequently employed. The bell chamber of the campanile is specially designed providing ample openings for the egress of sound so that the small bells shall not be overpowered by the large ones and so that evenness of tone shall be obtained throughout the entire compass of the instrument. BELLS BELLS MUS IC AND CARILLONS 154 The arrangement of the bells is compact, making the effect of the carillon as a whole entirely satisfactory wherever the listener may be, as long as that position is a sufficiënt distance from the bells, and avoiding the defects of bells when hung on the outside of the tower, or when divided and placed in sections of the tower a long distance from each other. At first we were obliged to rely on the best Continental carillonneurs, but now we are looking to the Loughborough carillonneurs, Mess. Jordan and Potter and the Bournville carillonneur Mr. Clifford Ball, all receiving the excellent training of the Mechelen Carillon School, to increase the popularity of carillon music and to further the best interests of the carillon art. Carillon recitals frequently attract audiences of many thousands of people. When the Loughborough carillon was inaugurated by M. Josef Denyn in 1923 it is estimated that over 100.000 people were present. Without doubt there will be, in the near future, a school of carillon playing in England. It is very gratifying to me to be able to state that the popular taste constantly demands more and more classical items in the programmes. For the serious carillonneur there is a rich harvest yet to be reaped from the music of the great composers of every country. I would mention particularly the works of Bach and Handel which are not polyphonic, Scarlatti, Corelli etc. to which I will add the best composers of harpsichord music, music which is well suited to the instrument and of which as yet comparatively little has been played. On the theoretical side we have raised Campanology to the dignity of a University subject by the institution of a lectureship at Birmingham University, and by making the subject Course V of the Music Section for Second year’s course for the Honours Degree of Bachelor of Music. A course of lectures is given during the first term of the year to which the public are admitted, The instruction includes bell making and tuning, acoustics of bells, carillons, carillon construction, carillon music, chimes, chime-tunes, automatic mechanism, the composing of bell music etc. with practical illustrations of the technical requirements of the carillon art. A practice clavier is available for students as well as the carillon of 42 bells at Bournville. The scheme aims at ensuring that the would-be carillonneur shall be a well OF THE BRITISH ISLES. 155 educated musician and a performer on the piano or organ (or both) bef ore he is allowed to study the carillon. Why should not the carillon virtuoso rank equally with the piano organ or violin virtuoso? Such a position can only be attained when the musicianship is at least equal to the virtuosity. It will be my earnest endeavour to do all I canto induce our best composers to write original music for the carillon. At the present time there is too little of this available. I am sure that the authorities of Birmingham University would seriously consider the publication of a series of such pieces in the same excellent form as those which are about to be issued by the Mechelen Carillon School. You may rest assured that I shall ever work most assiduously for the best interests of the carillon art. In conclusion it may interest you to know that I have given on anaverage one lecture per month for more than 25 consecutive years on this subject, before the most important musical and scientific bodies in the Kingdom and I hope I may justly claim that these lectures have been largely instrumental in creating a love for and a keen appreciation of carillon music in my own country. Wegens ziekte van den heer F. A. Hoefer te Hattem kon de voordracht over „De klokkengieter Geert van Wou” niet gehouden worden. BELLS BELLS MUSIC AND CARILLONS OF THE BRITISH ISLES. 156 Voordracht van den heer Dr. G. van Doorslaer te Mechelen: Legenden inde Beiaard-geschiedenis I. OVER DEN OORSPRONG VAN DEN BEIAARD, Zeer verspreid is de voorstelling, dat de beiaard zou „uitgevonden” zijn in 1481, te Aalst, door iemand die Bartholomeus Coecke heette. De datum alleen misschien is met een schrede inden vooruitgang van het klokkenspel verbonden; het overige is louter legende. De legende van de uitvinding te Aalst werd in omloop gebracht door het werk Antiquitatesßrabantise (1612 en 1708) van J. B. Gramaye (15..—1635). In het 11de boek, kapittel 111, f° 14 (uitg. 1708), sprekende van den toren der O. L. V. Kerkte Antwerpen, alsook van het klokkenspel, dat er in opgesteld was, zegt de schrijver, dat het voorspel werd uitgevonden te Aalst in 1481, door een behendigen vakman, dien hij niet noemt, maar waarvan hij zegt, dat hij niet wel wijs was; en hij voegt erbij, dat hij die mededeeling aantrof in het D ia r i u m van Ortelius. Waar het Diarium van Ortelius berust, weten wij niet; wij hebben het te vergeefs opgezocht. Tusschen de gedrukte werken van Ortelius wordt het niet opgegeven. Wellicht was dit Diarium een handschrift, inden vorm van eene kronijk geschreven. De Antwerpsche stadsbibliotheek bewaart eene kronijk *) welke, volgens eene aanteekening onder ’t jaartal 1536, het werk zou zijn vaneen kloosterling van Sint Michiels-Abdij, die in dat jaar zou geboren zijn. Onder het jaartal 1480 leest men daarin; „Het beyaerden men tanten (t Antwerpen) eerst vernam dwelck door eene sot van aelst eerst op quam.” Heeft Ortelius’ Diarium dit rijmpje tot uitgangspunt voor zijn bericht over de „uitvinding” genomen, of heeft de kronijkschrijver aan dezelfde bron geput als Ortelius? Deze laatste, immers geboren in 1527, was een tijdgenoot van den kloosterling. Inde 16e eeuw werd waarschijnlijk over het ontstaan, het „opkomen” van het beiaardspel alom voortverteld, dat „een sot van Aelst” er OChronyk der Nederlanden, handschrift B. 11285. Het bestaan en de inhoud van dit handschrift werden ons door M. Pr. Verheyden ter kennis gebracht. LEGENDEN IN DE BEIAARD-QESCHIEDENIS. 157 mêe begonnen was en dat men het te Antwerpen voor het eerst te hooren kreeg in 1480 of 1481. De overlevering heeft dus de opkomst van het beiaardspel gesteld in 1480 of 1481, en een „sot van Aelst” zou voor de eerste maal gebeiaard hebben. Er wordt niet gezegd, dat het te Aalst was, het kan dus ook geweest zijn te Antwerpen, waar men het „beyaerden eerst vernam”. Alzoo zoude het zijn, indien aan ’t woord „vernemen” dezelfde beteekenis als waarnemen kan gegeven worden; maar ook kan het door gezegden vernomen zijn geweest, en dan kan dit bedoelde beiaarden ook wel elders gebeurd zijn dan te Aalst of te Antwerpen. Men weet overigens, dat aan Jan van Beveren toegeschreven wordt, in 1477 reeds, te Duinkerke op de klokken allerhande liedekens gebeiaard te hebben. l) Het beiaarden door Jan van Beveren of door den „sot van Aelst” moet dan toch maar een spel geweest zijn van hamerslagen, een soort kloppen of tikken op eene kleine reeks klokskens, „appeelkens” genoemd. Tot staving daarvan halen wij hier aan de rekeningen der St. Jacobskerk, te Leuven, volgens welke, in 1492, Meester André, klokkenspeler van Brussel, zes nieuwe luiklokken, door Simon Waghevens gegoten, zou beproefd hebben met er deuntjes op te spelen bij middel van hamers. 2) Uit deze aanhaling schijnt het, dat het gebruik van hamers voor het beiaarden in 1492 nog in voege was. Overigens waren er te Aalst, in 1480, toch maar drie appeelkens en ééne uurklok. Te Duinkerke speelde van Beveren hymnen; daar kunnen dan eenige klokskens méér zijn geweest, maar toch slechts enkele, want in 1555 waren er te Duinkerke nog niet meer dan elf klokskens 3), en op zes klokken speelde men aria’s te Leuven in 1492. Gramaye, die het D i ar i u m van Ortelius schijnt gezien te hebben, maakt geen gewag van vrij spel; hij stelt het klokkenspelen in 1481 in verband met het voorspel,, dat in 1540 op den toren van Antwerpen geplaatst werd. Het gebruik van toestellen verbonden met klepels schijnt dan toch nog verre van zeker. In het reeds vermelde handschrift inde Stadsbibliotheek te Antwerpen, leest men, onder het jaartal 1482: „en int selve jaer begonst men te spelen op doeken ’t Antwerpen alder donde tyecken die seel wel soecken.” (sic.) r) Zie onze mededeelingen inde Handelingen van het Beiaardcongres te Mechelen in 1922: Ontstaan van het eerste beiaardklavier. 2) E. van Even, Louvain monu mental, bl. 225. 3) Prosper Verheyden, Beiaarden in Frankrijk, Mechelen 1926; bl. 50. LEGENDEN IN DE 158 Uit eene mededeeling van den heer P. Verheyden blijkt, dat op 30 December 1481, door de kerkmeesters van de O. L. V.-Kerk te Antwerpen „voor beyaerder aengenomen is geweest eenen genoempt Eliseus”. Het komt ons waarschijnlijk voor, dat deze gelast werd de klokken te bespelen bij middel van hamers, zooals meester André van Brussel het te Leuven in 1492 nog deed, en misschien wel op eene reeks klokskens, dienstig tot een voorspel op een toren, zooals er dan ook, in dit jaar 1841, een opgericht werd inden abdij-toren te Park, bij Leuven. Het jaartal 1481, opgegeven door Gramaye, wordt veranderd in 1467, 1485 en 1487 door zijne naschrijvers, 1) welke ook allen het door hem aangehaald voorspel voor een vrij klokkenspel aanzien. Volgens andere schrijvers werd het klokkenspel uitgevonden nu eens in Spanje 2), dan weer in China. 3) Eenig bewijs over de „uitvinding” van den beiaard is er niet te ontdekken, want de beiaard is niet dat wonderbare voortbrengsel van één vernuftigen geest, wat men daarover ook al hebbe verteld. De samenstelling en inrichting ervan zijnde geleidelijke uitkomst van toepassingen van reeds gekende schikkingen en trapsgewijze verbeteringen, door de eeuwen heen. Laat ons verwijzen naar eenige andere uitlatingen over den oorsprong van het toreninstrument, die tot de legenden-wereld behooren. Een klokkenspel zou bestaan hebben inden toren der Abdij van Egmond, rond het jaar 1200. De heer M. A. Brandts Buys, in zijn mededeelingen over Klokkenspelen in Nederland, 4) verwerpt, met gegronde reden, deze legende en denkt dat „haar ontstaan te danken is aan het minder juist vertalen van het woord c a mp a n se, in het grafschrift van den abt Franco, met klokspel.” *) H. Wiae r da, in zijne Nauwkeurige Verhandelingen Van de eerste uitvindingen en uitvinders, Amsterdam, 1733, blz. 137, zegt: 1481. 2) M. Ménage. Dictionnaire étymologique de la L'angue Francais e. Paris, 1750. 3) Volgens Pater Amict, den Franscben Jezuiet, die inde XVIIIe eeuw leefde en een werk schreef over de muziek in China. *) Verschenen inde Handelingen van het Beiaardcongres te Mechelen, in 1922. BEIAARD-QESCHIEDENIS. 159 Oct. Delpierre schreef in 1835 *) over den beiaard van Brugge en beweert, dat deze zeer oud is, want dat er inde stadsrekening van 1300 melding is van eene vergoeding, uitbetaald aan Pieter van Dam, voor zijne werkzaamheid bij het bespelen der klokken, waarbij hij een helper, „famulo”, had. Maarde schrijver las onnauwkeurig. L. Gilliodts—Van Severen wijst er op in zijn werk „Le Carillon de Bruge s”, blz. 7. Deze laatste schrijver las „famulis”, in het meervoud, helpers dus, en dan wordt de werkzaamheid van Pieter van Dam eenvoudig een luiderswerk. Gilliodts—Van Severen, op zijn beurt, vergist zich, wanneer hij mededeelt dat Wouter van Heyst, in eene kronijk rond 1551 geschreven en later indruk uitgegeven 2), zou beweerd hebben, dat de Sint-Nikolaastoren te Brussel, in 1381, een klokkenspel bezat, zoo volmaakt, dat het, bij middel vaneen trommel, een tegengewicht en eenige wielen, vóór ieder uur en half uur een deuntje liet hooren. Gaat men het uitgegeven werk van Wouter van Heyst naslaan, dan vindt men letterlijk het volgende aangeteekend: „Anno Domini 1381, sloech den voerslach yerst ’t Sinter Claus tot Bruesele”. Dit bedoelt geenszins een vrij spel, maar alleen een wekkering, en naar ons vermoeden een wekkering op drie schellekens, die als verwittiging voor het uurslag dienen moest, want uitgebreider klokkenreeks bestond er alsdan nog niet inde torens. De legende, inde wereld gebracht door Gramaye, noemt den zoogezegden uitvinder niet. 3) Een Aalstenaar, advokaat F. J. de Smet, zou daar voor zorgen. In 1845 liet hij een opstel verschijnen over Dirk Martens, den Aalsterschen drukker; dit opstel ‘) Précis des Annales de Brug es, 1835, Bruges, in B°, Introd. bl. IX. Twee jaar later ook ineen artikel; Vieiile Halle de Bruges et Tour du Beffrol, in „Revue de Bruxelles”, Nov. 1837. 2) Het Boek der tij den in ’t korte of Chronyk van de geheel Wereld t, uitgegeven door ïsaac Le Long, Amsterdam, Steven van Esveldt, 1753, blz. 179. , , . , , , 3) Het gezond verstand van J. P. A. Fischer (Verhandeling van de klokken en het k:l ok k e-s pe 1, Utrecht, W. Kroon, 1738,, bl. 1), laat zich niet vah de wijs brengen door hetgeen Gramaye zegt over den uitvinder op gezag vaneen dagboek of eene kronyk van Ortelius: „Als ik dit dagverhael overdenk, moet ik my ten hoogsten verwonderen, dat een Historicus en Mathem, gelyk van Ortelii gesegt word geweest te syn, geene beetere aentekeninge gegeeven heeft, als maer slegts, hy is een nar geweest: net als of elkeen nootsaekelyk moeste gelooven omdat hy ’t gesegt hêft; hy moet niet gedagt hebben, dat ’er souden konnen tyden komen, daermen niet meer uyt Complaisance soude gelooven, om dat Hy of Sy ’t gesegt heeft, maer wel in so verre het waerheid, of op ’t minst waerschynelyk is.” LEGENDEN IN DE 160 werd door wijlen advokaat M. J. de Gand geschreven en De Smet voegt er eene lijst bij van vermaarde medeburgers, waaronder hij noemt Barthélemi Coecke, die, zegt hij, de uitvinder is van den beiaard. Waarop hij steunt om dat te beweren, waar hij zoo iets heeft gevonden, zegt hij niet, zoo min als hij bronnen aangeeft voor de biografische bijzonderheden, die hij vertelt van zijn medeburger, dien hij voor beroemd uitgeeft. *) Nochtans, deze bijzonderheden hebben eenigen schijnt alsof zij ontleend waren aan betrouwbare bronnen. Ziehier wat De Smet mededeelt over Barthélemi Coecke; „Hij begon studiën te doen in Italië, maar liet ze varen om werktuigkundige te worden. Nadat hij in Rome eene groote behendigdheid in zijne kunst verworven had, keerde hij terug in zijne geboortestad, als klokgieter en instrumentmaker. Het was in 1468 dat hij aldaar, voor de eerste maal, den beiaard liet klinken; aanstonds wilden alle andere Belgische steden een dergelijk spel hebben. Hij stierf in 1507, zeventig jaar oud.” Een maandblad „Het Brusselsch Tijdschrift”, 1 Augustus 1847, maakt van deze gegevens gebruik om aan zijne lezers, onder den titel „De eerste beyaerd en het handteeken X, een verbloemd en uit de lucht gegrepen verhaal op te disschen, onder vorm van samenspraak tusschen den uitvinder en zijne vrouw! Den man, een klokgieter, noemt hij „Bertel Kneck”, 2) niet Koeck of Coeck, alhoewel hij hem voorstelt als de vader van den schilder en bouwmeester van Keizer Karei, wiens naam hij verzwijgt, maar die niemand anders kan zijn dan Pieter Coecke, te Aalst in 1502 geboren. Volgens dit vertelseltje droomde Bertel Kneck, in 1 4 6 7, vaneen klokkenspel, dat vier of v ij f octaven zou moeten hebben, dat hij met de handen bespelen zou. Wij zijn, heden nog, verre ten achteren bij dien droom, en daaraan kan men ook de waarde schatten van De Smet’s historische verzinsels. Voortaan blijft deze Barthélemi Coeck of Koecke bij Fétis *) en bij anderen de echte uitvinder van den beiaard! Gij ziet hoe gemakkelijk het geweest is, inde romantische periode, van critischen zin losstaande, zooals de kunstgeschiedenis inde 19e eeuw er eene heeft 1) Recherches historiques et critiques- sur la vie et les édit i o n s de Thie r r y Mart en s, par feu M. J. De Qand, d’Alost. Preface signée F J. De Smet, advocat, 18 Septembre 1845. Aalst. Spitaels, 1845. In zijn Description de la ville et du conté d’Alost (op. cit.) in 1852, hernoemt F. J. De Smet den naam van B. Coeck, tusschen de Aalstersche beroemde mannen; hij vervroegt nog wat de uitvinding: vóór 1467; en als hij den man laat sterven, is deze niet meer 70, maar 75 jaar oud. 2) Piron in zijne Levensbeschrijvingen neemt dezen vorm van den naam over. BEIAARD-GESCHIEDENIS. 161 doorgemaakt, een absoluut dwaas verhaaltje door iedereen te doen aanvaarden. Sedert Fétis, die gewoon was waarheid en verzinsel ondereen te mengelen, de fabel van De Smet overnam, schrijft iedereen hem na – en voor de oningewijden is dit alzoo gebleven tot op dezen dag! Fétis maakt geen melding van het jaar 1467 voor datgene der uitvinding, maar om de andere twee opgegevene data van 1481 en 1487 aan elkaar te houden, stelt hij de uitvinding in 1481, en hij voegt er bij, dat de beiaard zich liet hooren voor de eerste maal op Kerstdag 1487, vijf minuten voor de klok het middaguur sloeg. Deze tijdruimte van zes jaar scheen wellicht aan Fétis nadeelig voor zijne bewering, alsook voor den roem van Bartholomeus Koecke, want, zegt hij, dezes denkbeeld was verder doorgedrongen, namelijk tot Utrecht; een zeker klokgieter, die van Hemona heette, verwezenlijkte het; uitgebreid door Nicolas Toorn, werd de uitvinding van Koecke verwerkt tot een beiaard met klavier. Fétis voegt er nog bij, dat Abraham van Wesel 2) zegt, dat te Utrecht een klavier met het klokkenspel werd verbonden. Bij het nazien van Abraham van Wesel’s werk, in het vermelde artikel 18, vindt men daar geen gewag gemaakt vaneen klavier, maar enkel vaneen aldaar bestaand voorspel, waarvan de eerste noot moest beschouwd worden als het einde bepalend van het vorige uur, vaststelling dienstig bij rechtsgedingen. Wat al onnauwkeurigheden! Door de bewering van Fétis krijgt Bartholomeus Koecke Hollandsche mededingers, n.l. den gieter van Flemona, bijgestaan door Nicolaas Toorn, naar de eerden beiaard te hebben „uitgevonden”. Hij geeft zijne bron niet op, maar zij is te vinden in Fischer, 3) die den n;aam Van klokgieter Hemony opgeeft als zijnde Hemona, en die, sprekende van de stad Utrecht, schrijft: „De klokkenspelen op de Nicolai Toorn, ende op ’t stadhuis deser stad schynen wel na hunne oudheid meede van d eerste”. Fétis, die geen Vlaamsch kende, maakte van den „Nicolai Toorn” een werktuigkundige, en deed hem samenwerken met Hemona. Er zijn nog andere mededingers van den legendarischen Bartholomeus Koeck. HBiographie universelle des muciciens, 2de uitg., aan het woord Koecke (Barthélemi de) 2) Abraham! a Wesel. Opera omnia. Bruxellis. Jud. De Qrieck, 1692. Commentarius ad novellas constitutiones Ull raject i na s, bl. 193 Artic. 18. No. 7. 3) J. P. A. Fischer. Verhandeling voor klokken en het klokkenspel Utrecht, 1738, 81. 3 en 5. LEGENDEN IN DE 162 Ed. Grégoir schrijft in zijne Geschied k u n d i g e bijdrage over het Klokkenspel ‘), dat Gramaye (Ant. Brabant, t. 3, bl. 53) zegt, dat de beiaard eerst is uitgevonden in het jaar 1481 dooreen Aalstenaar met naam Le Zong. Fr. De Potter en Broeckaert, in hunne; Geschiedenis der stad Aal s t (t. 11, bl. 69) vermelden ook dien naam Le Zong. Maar eenige jaren nadien, in 1878, in zijne Bibliothèque musical e, 2e volume, Le carillon dans I’ancien temps, bl. 8, verandert Grégoir zelf dezen naam in Le Yong. Wij zijn niet te weten gekomen, waar die Le Zong of Le Yong werd opgevischt. Een uitvindsel eens temeer? Meest al de moderne werken over beiaard, zelfs uit de laatste jaren, spreken nog altijd van de uitvinding van het klokkenspel in 1481, te Aalst, door Bartholomeus Coeck, niettegenstaande onze terechtwijzingen op het Oudheidkundig Congres te Mechelen 1911, meermalen sedertdien herhaald. De fabel, eens verspreid, is sterker dan de waarheid, al steunt deze op redeneering en op de echtste bewijzen. Om dan voor goed een einde te brengen aan deze legende, hebben wij ons de moeite getroost al de rekeningen der stad Aalst te doorloopen; wij hebben aldus eene geschiedenis van haren beiaard, op archivalia gesteund, kunnen opstellen. De volledige geschiedenis van den beiaard van Aalst zal afzonderlijk verschijnen door de zorgen van de Beiaardschool te Mechelen. Het weze dan voldoende hier mede te deelen, dat de eerste geharmoniseerde reeks, die eene melodie kon laten hooren, maar zeven klokskens telde en dat deze eerst in 1539 aan de stad geleverd werd door Medard Waghevens. Een tweede klokkenspel van elf klokskens werd gekocht bij Jacob Waghevens in 1545 en werd niet vermeerderd vóór het jaar 1591. Uit deze gegevens blijkt genoegzaam, dat in 1481 te Aalst geen beiaard met klavier kan bestaan hebben; overigens was daar toen enkel een voorslag van drie appeelkens. H In Noord en Zuid, 4e jrg., le aflev., Febr. 1866. BEIAARD-QESCHIEDENIS. 163 11. OVER DE KLOKKENSPELEN A. Hunne samenstelling. Het aantal klokken, die een beiaard samenstellen, verschilt niet alleen merkelijk inde opgaven der schrijvers, maar gaat dikwijls naar... en zelfs óver het fantastische; daaraan, en, verder aan het voortwoekeren van de fabel der zeer menigvuldige stemmen ineen beiaard, erkent men den indruk, dien het instrument op de verbeelding heeft gemaakt, en- het legendarische van veel wat er, tot in dezen tijd toe, over wordt verteld. Ed. Grégoir *) haalt aan wat een Fransche courant, La Libe r té, van Parijs, schreef over de samenstelling der klokkenspelen: „De samenstelling der Belgische beiaarden wisselt af: zij hebben 45 tot 65 klokken. De belangrijkste zijnde beiaarden van Brugge, Mechelen, Namen, Leuven en Thienen. Diegene van Diest en Coudenberg (dit is Sint-Jacobskerk-ten-Coudenberg te Brussel) tellen elk maar 35 klokken. Dit zijnde dwergen der klokkenspelen”. Deze bevestiging komt zooal overeen met de vijf octaven, waarop Bartholomeus Koecke droomde te spelen. De Almanach Hachette van 1921 geeft op bl. 83 een artikel over „Carillons”, waarin wordt gewag gemaakt vaneen beiaard, samengesteld uit 5 a 6 octaven, dus zoowat 72 klokken. Michel de Saint Martin deed in 1661 eene omreis in Vlaanderen, Brabant, Henegouwen, Artezië en het Kamerijksche. In zijn reisverhaal, verschenen in 1663, a) beweert hij, dat het aantal klokken inde beiaarden dezer streken wel honderd of daaromtrent is! Beter nog; J. D. Blavignac, in zijn werk La C 1 o c h e, 1877, hoofdstuk 8, „Le carillon”, geeft ook eenige aanduidingen over de samenstelling der beiaarden. Voor Antwerpen zegt hij, dat de Kathedraal een beiaard bezit van 60 klokken. Dit heeft hij overgenomen uit Gramaye 3), die ditzelfde aantal bij benadering geeft voor het jaar 1540. Deze was mis, want de 60 klokken, die inden Antwerpschen toren hingen, wel te verstaan inde eerste helft der 17e eeuw, hoorden niet *) Le carillon dans I’ancien temps, in Bibliothèque musicale 2e v. 1878. 2) Relations d’un voyage fait en Eland re, Brabant, Hainaut Art o is, Cambrésis, en fan 1661, Caen, 1663 bl. 413 3) Op. cit. LEGENDEN IN DE 164 toe aan één klokkenspel, maar wel aan twee afzonderlijke beiaarden: den stadsof kermisbeiaard en den kerkbeiaard; de eerste hing, zooals nu nog, veel hooger inden toren dan de tweede. Blavignac beweert verder nog, dat de tegenwoordige beiaard derzelfde kerk 90 klokken telt. Dit heeft wederom maar schijn van waarheid. Er waren inde Antwerpsche kathedraal, tot in 1904, 80 klokken, waarvan 40 den kerkbeiaard en 40 andere den stadsbeiaard uitmaakten. Dezelfde schrijver gaat voort en zegt: Wij hebben den beiaard van Delft niet bezocht, maar volgens een artikel van het Journal des S