BEMALING sd FRIEBLAND’b ;t" " ' Kast 164 PI. & N.2§ rijksuniversiteit te utrecht 2716 958 4 PROVINCIAAL-STOOMGEMAAL AAN DE TEROELSTERKOLK NABIJ LEMMER DOOR HARE MAJESTEIT KONINGIN WILHELMINA DEN 7DEN OCTOBER 1920 AAN: y , N.V. Machinefabriek „Jaffa” v.h. LOUIS SMULDERS 6 Co UTRECHT Ti ANGEBODEN TER GELEGENHEID VAN r\ DE PLECHTIGE OPENING VAN HET VW"ij hebben gemeend de offïcieele opening van het stoomgemaal nabij W Lemmer als een welkome gelegenheid te moeten aangrijpen om ’t een en ander omtrent voorgeschiedenis, ontstaan en inrichting van dit in alle opzichten voortreffelijk werk vast te leggen. ’t Ligt voor de hand, dat zonder de welwillende medewerking van alles= zins bevoegden zulk een voornemen onuitvoerbaar zou zijn. We willen daarom inde allereerste plaats onzen warmen dank betuigen aan den Wel Ed. Gestr. Heer ir. D. F. WOUDA voor de door hem zoo ruimschoots verleende en niet genoeg te waardeeren gegevens, die de samenstelling van dit gedenkschrift hebben mogelijk gemaakt. Voorts een woord van oprechten dank aan den samensteller, die uit bescheidenheid onbekend wenscht te blijven. Dank zij zijne medewerking zijn de tallooze en verscheiden bijzonderheden tot een goedsluitend en boeiend geheel saamgesmolten, terwijl hij zich bovendien van zijn taak als gids uit# muntend heeft gekweten. Wij hopen van onzen kant de voldoening te smaken, door de uitgave van dit gedenkboekje de aandacht van vele belangstellenden te vestigen op dit in moeilijke oorlogsjaren totstandgekomen grootsche werk. N.V. MACHINEFABRIEK »JAFFA« v/h Louis Smulders & Co. H. J. F. SMULDERS, J. F. L. SMULDERS, Directeuren. VOORWOORD. N.V. Machinefabriek ~Jaffa” Utrecht. ProvinciaabStoomgemaal aan de Teroelsterkolk nabij Lemmer gezien van de Boezemzijde. Er is ongetwijfeld geen tweede volk ter wereld, dat zijn land op deze manier kan bezingen. Wel schuilt er eenige dichterlijke vrijheid in het woord »ontwoekerd«, daar strikt genomen alleen van het ingepolderde en drooggelegde land mag gesproken worden als landaanwinst, terwijl het overige lage land met kracht en geweld aan de zee is betwist; desniettemin mogen Zeeland, Holland en Friesland inde volksspraak veilig overwinningen op de zee worden genoemd. Groot en geweldig vooral was de strijd, dien de eerste bewoners van het noordelijk deel des lands, de Friezen, hebben moeten voeren tegen hun geduchten vijand, den waterwolf. Een paar vluchtige kijkjes in ons topografisch geschiedboek zullen dat duidelijk maken. In overoude tijden, na de groote doorbraak van den Atlantischen oceaan langs de sterke rotsbergen van Schotland en Engeland, werd het algeheele wegspoelen onzer westelijke gronden belet door de formatie vaneen aam vankelijk steeds aanwassend zandgebergte, onzen duinengordel. Inden noordelijken duinketen waren reeds gapingen gevormd door het Vlie, den Flevus der Romeinen, alsook door de mondingen van Lauwers, Eems, Burdimus (Boorne) enz. Bovendien ontstonden door het voortdurend afnemen van de buitenzijde der duinen op meerdere plaatsen smalle en tevens lage openingen. Daardoor kwamen eerst de hoogste stormvloeden en later Waar eens de zeemeeuw vloog, in d’ eenzaamheid verloren, De roerdomp uit den poel zijn somb’ren toon deed hooren, De zee haar golvend schuim deed bruisen aan het strand Of smoorde in het wieg’lend riet is thans mijn vaderland. O grond door noeste vlijt ontwoekerd aan de golven, Door onze vad’ren eens uit poel en slijk gedolven Schonk God elk volk zijn grond, U schiep onz’ eigen hand, Gij zijt ons eigendom, geheiligd vaderland. Dr. H. Y. Groenewegen. eveneens de dagelijksche vloeden naar binnen. Verder werd de duinenrij op Ameland in het laatst der 18e eeuw doorgebroken, waardoor dat land in tweeën gescheiden zou zijn, indien men niet beide deelen min of meer kunst= matig had aaneengehecht. Zoo zijnde tegenwoordige Noordzee-eilanden, sommige geheel, anderen ten deele, overblijfselen van den voormaligen duinengordel. Door in het noorden gevormde en inden loop der tijden ruimer geworden zeegaten benevens de mondingen en benedengedeelten van Vlie, Boorne, Lauwers, Eems enz. drong het zeewater vooral bij hooge vloeden vrij diep landwaarts in, hetwelk als tegenhanger van de groote daardoor veroorzaakte schade het zegenrijke gevolg had, dat allengs de zand# en veengronden met een flinke laag zeeklei werden bedekt. De vruchtbare klei van West#Friesland en een groot deel van die van Friesland en Groningen is daarvan nog een overblijfsel, want zeker strekte die klei zich eenmaal uit tot in het Noordelijk deel der tegenwoordige Zuiderzee en overeen groot gedeelte der wadden achter de duinenrij. Een deel van die landen, zoowel ten Westen als ten Oosten van het Vlie, waren tot inde 12e eeuw bewoond, hetgeen een bescherming door kunst# matige waterkeeringen daarlangs doet veronderstellen. Zelfs zijn namen en ligging van plaatsen aldaar nog bekend. Die landen schijnen echter geen aaneengesloten geheel gevormd te hebben, maar behalve door het Vlie ook nog door eenige andere stroomen verdeeld te zijn geweest. De tegenwoordige eilanden Texel en Vlieland vormden met gronden ten Oosten daarvan onder den naam »Texel« oorspronkelijk en nog n 1314 één geheel; ten Oosten daarvan en ten Westen van het Vlie lag een eiland Ganc, althans nog inde 8e eeuw; ten Zuiden van Terschelling en ten Oosten van het Vlie een groot eiland Grijn (Grind); Ambla (Ameland) komt reeds in het laatst der 8e eeuw als eiland voor. Het land van Texel zal aan de Z.O. zijde begrensd zijn geweest door een stroom, naar dat land »Texelstroom« geheeten, en die langzamerhand wel veel wijder en dieper geworden is, doch tot in onzen tijd dien naam behouden heeft. De verdere grenzen waren in het Z.W. het Marsdiep, langs de N.W. zijde de Noordzee en in het N.O. het Vlie. Het is evenwel begrijpelijk, dat eeuwen en eeuwen zijn heengegaan N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. eer deze metamorphose tot stand is gekomen. Dit wordt bewezen door berichten omtrent bewoonde plaatsen in dat gebied in verschillende tijd# stippen opgeteekend. Die in het Z.W. deel ten Z. en ten N. van Wieringen schijnen reeds inde 12e eeuw of eerder verdwenen te zijn, terwijl nog veel later gewaagd wordt vaneen plaats West Workum bij het Vlie en van dorpen Dijkshorne en Westerbierum bij Harlingen, waarvan het laatste nog in 1322 vermeld wordt. Of de Wadden bebouwd en bewoond zijn geweest is twijfel# achtig. Waarschijnlijk grootendeels niet, al heeft de kuststrook aan de binnen# of Waddenzijde der duinen zich waarschijnlijk wel meer binnenwaarts uitgestrekt. Wanneer inde Noordelijke gewesten de eerste dijken werden gelegd, is moeilijk na te gaan; waarschijnlijk inde 8e eeuw, misschien reeds vroeger. Het feit, dat hier in die eeuw en later nog kerken en kloosters op terpen werden gesticht, is geen afdoend bewijs, dat destijds alle bedijking ontbrak, want de dijken zullen natuurlijk in dien tijd en nog lang daarna slechts zeer onvoldoende beveiliging hebben gegeven. Misschien waren zij inde eerste eeuwen van hun bestaan in letterlijken zin slechts «zomerdijken», die inden winter hoogere vloeden niet keerden en dan ten deele vernield werden, terwijl de bewoners zich met hun vee op hooge terpen terugtrokken en tegen het voorjaar de waterkeeringen weer ineen staat brachten, voldoende om in den zomer den landbouw inden regel ongestoord te kunnen uitoefenen. Hun levenswijze en verblijfplaats werd dus letterlijk geregeld door de golven. De vraag, wanneer men de z.g. «zomerdijken» door «winterdijken» is gaan vervangen, is slechts bij benadering te beantwoorden in dien zin, dat men onder «winterdijken» dezulke verstaan moet, die ook des winters stand hielden, voorzoover daarop in die tijden te rekenen viel. Want techniek en stelsel van onderhoud waren nog van dien aard, dat hooge stormvloeden inden regel hier en daar die dijken doorbraken en rampen veroorzaakten. Zeer waarschijnlijk waren omstreeks 1000 de dijken reeds als «winterdijken» ingericht. Een vergelijking van de afmetingen der toenmalige dijken met de tegenwoordige kan de vraag, of men toen al of niet «winterdijken» kende, niet oplossen. Immers de afmetingen hangen te nauw samen met de plaatselijke gesteldheid en andere bijkomende omstandigheden, zooals de hoogte, tot welke de hoogste vloeden rijzen, het al of niet liggen op de stormstreek, het gedekt zijn door breedere of smallere voorlanden of het geheel ontbreken hiervan enz. Ook tegenwoordig is het verschil der afmetingen om dezelfde redenen nog zeer groot. En daarbij vertrouwde men lijf en goed waarschijnlijk achter zwakkere waterkeeringen dan thans. Met het tot stand brengen van deze dijken meende men dus, behoudens onvoorziene omstandigheden als dijkbreuk, springvloed enz., een einde gemaakt te hebben aan de verraderlijke invallen van den omspoelenden vijand, die echter bij tijd en wijle op een gevoelige wijze toonde een diepe minachting te koesteren voor dergelijke, door menschenhanden opgeworpen versperringen. De primitieve hulpmiddelen, waarover de bewoners beschikten, verhin# derden hen zich voldoende in staat van verweer te stellen, of aan eenige afdoende wijze van verdediging te denken. Zoo lezen wij, dat de zee meermalen Friesland teisterde met over# stroomingen, welke met roode letters inde geschiedenis dezer provincie zijn aangeteekend. Bijv. werden door de overstroomingen van 1312, 1421, 1426 en 1476 »niet alleen de dorpen vernield, de veldgewassen bedorven en het vee door den vloed gedood, maar ook menschelijke slachtoffers werden bij honderden geteld« (Henry Havard). En in »De origine situ qualitate et quantitate Frisiae etc.« 1588 van Cornelius Kempius staat 0.a.: «wanneer de wind uit het noorden waait, stort de zee zich met geweld op deze kusten, dat de torens der kerken en de hoogste en stevigste huizen ervan schudden ja zelfs niet zelden terneder geworpen worden. De door het water ontwortelde boomen bezwijken en de grootste schepen worden door de woede der elementen opgenomen en op het strand geworpen. Daarom heeft men Friesland omgeven met een gordel van inden grond gevestigde bolwerken, doch daar zelfs deze wallen dikwijls nog niet voldoende zijn om de kracht der golven te breken, hebben de inwoners huizen op kleine, daartoe opgeworpen heuvels gebouwd, die hen, wanneer het vlakke land onder water staat, tot wijkplaats dienen en voorkomen, dat mensch en dier door het water verstikt worden.« Het is nog geen eeuw geleden, n.l. in 1825, dat eender ergste inde geschiedenis van Friesland bekende overstroomingen het land heeft geteisterd. Meer dan een derde deel der provincie werd inde maand Februari van dat N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. jaar blank gezet. P. J. Gauthier Stirum zegt daarvan in zijn: »Voyage pit# toresque dans la Frise«, 1839 o.m. ’t volgende: »De inwoners, ontzet door den aanblik van dien ommekeer inde natuur, meenden dat hun laatste uur geslagen was. Enkelen namen hevig verschrikt de vlucht voor de schuimende golven, die hen vervolgden; anderen minder gelukkig werden in hunne huizen plotseling door het vreeselijk element overvallen en ingesloten; zij ontsnapten alleen aan het dreigend gevaar door den moed, de geestkracht en den grooten ijver, waarmede de achtenswaardige burgers zich in deze treurige omstandig# heden het lot dier ongelukkigen ter harte namen.« Begrijpelijk is ’t dus, dat men moeiten noch kosten spaarde om de zeewering zoo volmaakt mogelijk te maken. Zelfs werd elke paal, die inden grond geslagen werd, vaneen ijzeren harnas voorzien, omdat gebleken was, dat paalwormen binnen enkele jaren het weerstandsvermogen totaal ondermijnd hadden. Het ligt voor de hand, dat hiermede onnoemelijk veel kosten gepaard gingen, en dat de Friezen zich heel wat opofferingen getroosten moesten om zich in hun kostelijk bezit te handhaven. Doch zij mochten de voldoening smaken, zich langzamerhand opgewassen te weten tegen hun vijand, ja zelfs heroveringen te maken op vroeger bezeten en lang onder de zee bedolven gebied. Zoo kan men zeggen, dat na jaren en jaren van strijd, waarin de fortuin nu deze dan gene partij gunstig was, de zee aan banden was gelegd en men slechts zich bezig had te houden met het volmaken der zeewering. Echter stond nu den Friezen een weinig minder zware taak te wachten in het bestrijden van het overtollige binnenwater. Wanneer wijde geschiedenis van Friesland’s Waterstaatsregeling eens naspeuren, dan treft ons daarin welk een zorg en voortdurende opoffering zich dat gewest vooral inde laatste twee eeuwen heeft moeten getroosten om de afstrooming van het overtollige binnenwater vaster inde hand te hebben. Inde tijden van schaarsche bewoning en primitieven landbouw gevoelde men daaraan geen directe behoefte, daar aanvankelijk alleen de hoogere streken der provincie bewoond en bebouwd werden. Zoo kon men dan ook eeuwen lang een groot deel van het gewest in normale jaren ineen voor den landbouw dier tijden voldoenden toestand houden, mdien er slechts voor loozing naar zee gezorgd werd. Doch door de steeds toenemende bevolking der lagere streken, alsmede door het feit, dat aan het gebruik van den bodem voortdurend hoogere eischen werden gesteld, deed zich weldra de behoefte aan een betere afstrooming van het binnenwater naar zee gevoelen. Alvorens Friesland’s Waterstaatsgeschiedenis in groote trekken te schetsen, lijkt het ons niet ondienstig een korte samenvatting te geven van de water* staatsinrichting dezer provincie. Als voorloopige bergplaats van het overtollige, hoofdzakelijk door neerslag uit den dampkring gevormde water dienen de bestaande meren, waarvan het Tjeukemeer, het Slotermeer, de Fluessen, het Sneekermeer, het Bergumermeer, het Heegermeer en de Morren de grootste zijn. Verder rivieren, kanalen, plassen enz. Dit samenstel van wateren »Friesland’s boezem« genaamd, staat in geen directe gemeenschap met het zeewater, doch is door de zeesluizen daarvan gescheiden. Het overgroote deel van de provincie Friesland nu behoort Waterstaat* kundig tot Friesland’s boezem. Alleen het Lindegebied, dat zijn overtollig water bij Kuinre op de Zuiderzee loost, en Oost* en West*Dongeradeel, welke een afzonderlijken boezem bezitten en door de Ezumazijl op de Lauwerszee afwateren, behooren daartoe niet. Een gedeelte van de provincie Groningen, namelijk de gronden, bvhoorende tot het voormalige Munnekezijlvest, ter Wij gelooven, dat ons aller verantwoordelijkheid meebrengt, het werk te volbrengen, dat naar wij vast vertrouwen tot zegen voor de provincie zal strekken. (Slot voordr. Ged. Staten van Friesland, Winterzitting 1912). N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Het boezemwaterschap „De Sneeker Oudvaart” vóór de inpoldering. grootte van 7467 H.A., brengen hun water eveneens naar Friesland’s boezem, zoodat het gebied van dezen boezem in het geheel 293900 H.A. groot is. Volgens de memorie Brunings en Caland (bldz. 39) bestaat de boezem uit: rivieren, beken, kanalen 13320 H.A. vaarten, kanalen en weteringen 9893 » riet*, bieslanden en moerassen 4000 H.A. waarvan te rekenen als land 1000 H.A. en als water 3000 » Samen . . . 26213 H.A. De eigenlijke boezem heeft dus een oppervlakte van rond 26000 H.A. De verhouding tusschen water en land, de waterberging, bedraagt voor Fries* land’s boezem 26213 _ f 1 293900—26213 ~ 10 Hoe buitengewoon gunstig deze verhouding is, blijkt, wanneer men ze vergelijkt met de waterberging van andere groote boezems. Zoo is b.v. de verhouding voor den Schermerboezem ruim 1 : 38 Amstelland 1 : 50 Delfland 1 : 77 Westerkwar tier 1 : 75 Inde provincie wordt thans nog ongeveer 15000 H.A. boezemland aange* troffen, dat bij hooge boezemstanden wordt overstroomd; bovendien loopen dan de z.g. zomerpolders onder water, zoodat bij hooge standen de oppervlakte van den boezem belangrijk grooter is dan 26000 H.A. Zij zal bij standen van 0.60 M. + Z.P. en daarboven op pl.m. 50000 H.A. kunnen worden gesteld. Bij dergelijke standen is de waterberging tot pl.m. 1 : 5 gestegen. * * * Friesland’s boezem loost door middel van 13 sluizen op zee. Deze sluizen, n.l. de Friesche sluis te Zoutkamp, de Dokkumer Nieuwe Zijlen, de Roptazijl, de groote en kleine Sluis te Harlingen, de sluizen te Makkum, Workum, Hindeloopen, de Molkwerummerzijl, de sluis te Stavoren, de Takozijl, de sluis te Lemmer en de Schoterzijl zijn vrij regelmatig over de Friesche kustlijn verdeeld, doch zij verkeeren ten opzichte van de loozing in zeer verschillende omstandigheden. Zoo zijn b.v. de Friesche sluis en de Dokkumer Nieuwe Zijlen, gelegen aan de Lauwerszee, als de voornaamste loozingspunten te beschouwen, omdat daar de gemiddelde eb (ongeveer 1.43 M. -=■ N.A.P.) het laagst afloopt, en er de meest aflandige winden waaien (Z.W.), tevens omreden daar de meest ver# mogende sluizen zijn gelegd (de Dokkumer Nieuwe Zijlen heeft 3 kokers van totaal 19.75 M. wijdte en slagdrempeldiepte van 2.60 en 2.70 M. N.A.P.). Daarentegen is het tijverschil aan de zuidkust zeer gering (te Lemmer L.W. = 0.10 M. -s- N.A.P. H.W. = 0.15 M. + N.A.P.) Uit deze cijfers volgt, dat voor de Zuidkust de binnenwaterstand beneden de normale eb ligt, m.a.w. dat bij gewone getijen geen water door de zuide# lijke sluizen kan worden geloosd. Daarvoor is noodig dat onder invloed van afwaaiende winden zeer lage zeestanden vóór de kust optreden. Heerschen daarentegen opwaaiende winden (Z. en Z.W.) en zulks komt in het voorjaar, wanneer inden regel het meeste overtollige water moet worden afgevoerd, veelvuldig voor dan hebben de sluizen ten Zuiden van Makkum, welke in dit geval meestal gesloten moeten worden, voor de loozing van het overtollige boezemwater geen beteekenis. De onmogelijkheid van krachtige afstrooming in tijden van hooge boezemstanden door deze sluizen, is dan ook oorzaak, dat al het overtollige water hoofdzakelijk naar de sluizen van de Lauwerszee moet worden afgevoerd. Een groot deel daarvan vindt dan eerst het Bergu# mermeer als voorloopige bergplaats, van waaruit het langs twee wegen n.l. langs de Kuikhornster Vaart, Nieuwe Vaart, Petsloot, Nieuwe Zwemmer naar de Nieuwe Zijlen, en langs het Kolonelsdiep en de Lauwers naar de Friesche Zijlen moet afstroomen. Het gebeurt echter meermalen, dat achter de Noordelijke sluizen, ook achter de Roptazijl, een sterk verhang optreedt, m.a.w. dat geen water genoeg naar deze sluizen wordt gevoerd. De oorzaak hiervan is het onvoldoend vermogen van de toevoerkanalen naar deze sluizen, waardoor mede de toestand der afwatering te wenschen overlaat. N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Friesland s onbedijkte lage landen bij hoogen boezemstand vóór 1920. In bijl. Ivan het voorstel der Gedeputeerde Staten van Friesland, betreffende de verbetering van de afstrooming van het boezemwater (punt 36 der W. Z. van 1912), waarin een overzicht der geschiedenis van Friesland’s boezem wordt gegeven, lezen wij 0.a,, dat inde provincie Friesland elke grietenij, hetzij alleen, hetzij gezamenlijk met andere grietenijen, zorgde voor waterstaatsaangelegenheden van algemeen belang, onder toezicht van het hooge provinciale gezag. Op het gebied der zeewering is het zelfstandige waterschap inde meeste gevallen de opvolger van de grietenij geworden, toen een andere regeling gewenscht werd; maarde zorg voor de overige waterstaats# zaken van algemeen belang is aan de grietenij gebleven. Somtijds nam het hoogste gezag, dat natuurlijk steeds het oppertoezicht uitoefende, zelf eenige aangelegenheden ter hand, b.v. het maken van de Nieuwe Zijlen, hetwelk de provincie als een werk van algemeen nut, waartoe niemand gehouden was, zelf aanvatte; maar overigens waren er geen waterstaatsaan# gelegenheden, die de provincie in haar geheelen omvang aan zich had getrokken. Toen in 1774 de Staten besloten om de vaarten en waterleidingen in het belang der afstrooming te doen nagaan en de techn. commissie onder leiding van professor IJpeij had gerapporteerd, werd de uitvoering der verschillende werken aan de grietenijen en andere onderhoudplichtigen opgelegd. (Staten# resolutie 17 Maart 1774). Onder de Nieuwe Staatsinrichting echter heeft de provincie zich hoe langer hoe meer met de afstrooming ingelaten en zelf de kosten daarvan op zich genomen. In 1817 vestigde het Statenlid v. Haren de aandacht op den haveloozen toestand der vaarten en waterloozingen. Sedert de indiening van v. Haren’s memorie, door den lateren gouverneur van Sijtzama »de moeder der overige Hiermede meenen wijde Waterstaatkundige inrichting van Friesland in groote trekken te hebben geschetst en willen nu trachten het meer geschiedkundige gedeelte van het afstroomingsvraagstuk in ’t kort weer te geven. stukken betreffende den binnenlandschen waterstaat« genoemd, kan men zeggen, dat het vraagstuk niet van de tafel der Staten is geweest. De Friesche Waterstaatsgeschiedenis is te verdeelen in tijdperken van voorbereiding en uitvoering, die aan elkaar sluiten. De laatste waren nog niet verstreken, of de verbetering bleek onvoldoende en men beraamde weer nieuwe plannen. Zoo was men voortdurend bezig met de voorbereiding van belangrijke plannen van 1817 tot 1835. Aangespoord door de buitengewone vochtigheid van den winter 1833/34, waarin de gemiddelde waterstand tot 90 c.M. + Z.P. steeg (Bolten pag. 6), namen de Staten in het volgende jaar een plan van verbetering aan, waarvan de uitvoering ternauwernood voltooid was, toen in 1856 door de Staten van hunne Gedeputeerden opnieuw een plan werd ge* vraagd voor eene algemeene waterstaatsverbetering, hetwelk in 1886 verscheen. De bijzonder natte winter van 1866/67, toen in Oostergoo gemiddelde waterstanden voorkwamen van 85 c.M. + Z.P., in Zevenwouden van 91 c.M. + Z.P. (Hayward pag. 31), deed van alle kanten inde provincie den wensch naar nieuwe verbeteringen opkomen en de Staten namen na jarenlange beraadslagingen het groote plan van verbetering in 1877 aan. Bedroegen de kosten van verbetering van 1827 tot 1859 voor onderhoudplichtigen f 830.000. en voor de Provincie f 1.700.000.—, de plannen, die men in 1877 ontwierp, vorderden een uitgaaf van pl.m. f 4.500.000.— waarin het Rijk f 2.240.000.— bijdroeg. Daarbij werden o.a. de toevoerwegen uit het Z.W. naar het Sneekermeer en van hier naar het Bergumermeer verbeterd, werd daartoe een nieuw kanaal, de Opeinder Vaart, gegraven uit de Smalle Eester Zanding door de Leien naar het Bergumermeer, en werden van hieruit de bovengenoemde wegen naar de Dokkumer Zijlen en de Friesche sluis beteekenend verruimd en ten deele nieuw gegraven. Bovendien werd de Leppedijk als waterkeering opgeheven, de Irnsumerzijl uitgeruimd en een nieuwe binnenwaterkeering, de Nieuwe »Slachtedijk«, tegen opwaaiing uit het Westen gemaakt, aanvangende bij den Groenedijk t. N. van het Sneekermeer en gaande dicht langs de Oostzijde van dit meer en de Goingarijpsterpoelen, om t. Z van Joure aan te sluiten aan hooge gronden aldaar, met schutsluizen inde Nieuwe Wetering, de Zijlroede naar Joure en eenige keersluizen. N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Ophaalbrug over het stroomkanaal bij Lemmer. 24 Juli 1917. De uitvoering dezer werken was in 1889 nauwelijks voltooid, of de natte zomer van 1894 deed opnieuw verlangen naar volmaakter beheersching van den boezemstand. In deze periode toch steeg de boezemstand tot gemiddeld 40 c.M. boven Z.P. (gedurende 10 dagen 50 a 51 c.M. + Z.P.). Bij dien stand van 40 c.M. 4- Z.P. nu kwamen 28500 H.A. land onder water, hetgeen in dien zomer aan den hooibouw een schade berokkende van pl.m. 2 millioen gulden. (Zie Lauwerszeeverslag blz. 25. Op de kaart (Bijl. II) is aangegeven welk land ondergeloopen is.) Dergelijke hooge standen en nog hoogere komen meermalen voor, zoodat de hooger gelegen bouwgronden, welke in het voor# jaar behoefte hebben aan een droge ligging, schade ondervinden. De polders inde veenstreken, welke door de geaardheid van den bodem niet over dichte dijken beschikken, hebben moeite om het vele kwelwater te beheerschen; polders met niet te zware dijken worden overstroomd, landwegen en sommige kunstwegen worden onbegaanbaar. Een belangrijk deel van Friesland is dan één groote waterplas. Kortom, dergelijke hooge boezemstanden zijn algemeen hinderlijk en schadelijk. Deze onhoudbare toestand is bezig voortdurend te verergeren. Het is toch een feit, dat terwijl aan het gebruik van den bodem steeds hoogere eischen worden gesteld de waterafvoer van Friesland’s Boezem achteruit gaat. De oorzaak daarvan moet hierin worden gezocht, dat na 1889 de loozingsmiddelen vrijwel onveranderd bleven, doordien noch inden toestand der toevoerkanalen, noch in dien der zeesluizen wijziging is gebracht, terwijl daarentegen het waterbezwaar beduidend grooter is geworden. Verschillende factoren hebben op het waterbezwaar van den boezem een zeer ongunstigen invloed gehad. Sedert de verbetering van de Zwemmer, zijnde het toevoerkanaal van Friesland’s meest vermogende stroomsluis, »de Dokkumer Nieuwe Zylen«, zijn door voortgaande bepoldering pl. m. 16500 H.A. aan de waterberging bij standen hooger dan pl. m. 30 c.M. 4- Z.P. onttrokken. Inde bemaling der polders zelve zijn belangrijke verbeteringen aangebracht door den bouw van vele stoom# en electr. gemalen, o.a. de gemalen voor den Grooten Veenpolder in Opsterland en Smallingerland, den Zuiderpolder bij Franeker, den Polderde Wieren, Ouden polder, Waterschap Hommerts#Sneek, Waterschap Ludinga, Mildam*Oudeschoot, Groote Krijte, 4e en 5e Veendistrict, 6e en 7e Veendistrict, Zwagermieden en de Trienen en de Sneeker Oudvaart. *) De kanaliseering van de Tjonger in 1887—1888 is mede van zeer grooten invloed op het waterbezwaar van den Frieschen boezem geweest. Terwijl vroeger het in het Tjongergebied vallende regenwater voor een deel slechts door verdamping verdween, en een deel zeer langzaam een weg naar den boezem vond, wordt door het aanleggen van ontginningen en het daarmede gepaard gaande graven van greppels en slooten een belangrijke hoeveelheid water thans in korten tijd op het Tjongerkanaal en daarlangs op den boezem gebracht. Daar dus het waterbezwaar belangrijk grooter werd en het vermogen der loozingsmiddelen vrijwel constant bleef, moesten dientengevolge de water* standen hooger worden. Dat dit werkelijk het geval is, blijkt uit den hier bijgevoegden staat. Daarin is voor de periode 1883*1912 aangegeven het aantal dagen, waarop »Friesland’s Boezem« een gemiddelde hoogte had bereikt van 40 tot 50 c.M. + Z.P. » 50 » 60 » » » 60 » 70 » » » 70 en hooger » En dan blijkt, dat in dit tijdvak het aantal dagen, waarop Friesland’s boezem boven 60 c.M. + Z.P. en boven 70 c.M. -f Z.P. stond, steeds onrustbarend toeneemt. Jaren. Aantal dagen. hooger dan 60 c.M. hooger dan 70c. M. 1883 – 1892 60 2 1893-1902 102 4 1903—1912 163 58 Ofschoon in aanmerking dient te worden genomen, dat de regenval in *) Eenige der vele bemalingsinstallaties, welke door »Jaffa« werden geleverd. De beide laatste installaties zijn momenteel in uitvoering. N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Het boezemgemaal en stroomkanaal gezien van de ophaalbrug. deze drie perioden niet gelijk geweest kan zijn, moet men toch wel tot de slotsom komen, dat de toestand van den boezem reeds in niet geringe mate de gevolgen van de verkleining van de berging bij standen hooger dan 30 c.M. + Z.P. en de snellere bezwaring met polderwater ondervindt. De hoogste boezemstand was: in het tijdvak 1883 1892 71 c.M. + Z.P. » » » 1893 1902 71 » » » » » 1903-1912 77.3 » » AAN GEMIDDELDE STANDEN TUSSCHEN TA AR BEMERKINGEN. J 40—50 50—60 60—70 Hooger cM. c.M. c.M. dan7oc.M. + Z.F. + Z.P. + Z.P. + Z.P. 1883 55 25 10 Hoogste stand 64.8 c.M. -f- Z.P. 1884 28 18 18 2 » £ 71 1885 67 11 » » 55.2 1886 45 47 » » I 607 1887 40 14 £ » 53 3 1888 59 17 » » 587 1889 49 9 £ £ 547 1890 59 20 » 1 » ■ 58.6 1 1891 52 20 7 » » 62.3 1892 50 45 25 – » » 67.1 i J 502 224 60 2 1895 20 56 26 » » 66 3 | I 1894 72 73 20 » » 647 1895 75 18_ 7- » » 66.8 1896 22 £ £ 46 6 1897 55 52 1 £ _ » 61_3 . 1898 79 25 5 £ » 65 9 1899 12 32 13 » £ 67.1 1 1900 71 2712 » » 65.7 1901 42 35 18 4 » » 71 1902 36 15 £ ” 1 54.4 | j j 460 333 102 4 1903 80 31 46 8 £ » 72 1904 27 21 3 » £ 60 9 1905 5 £ » 40 9 . 1906 38 44 32 £ £ 64.7 1907 57 25 7 £ £ 61 9 1908 59 22 = £ _ » 54.7 1909 81 12 19 3 » £ 70 9 1910 5 23 43 » » 77.5 1911 42 6 £ £ 56 1912 55 20 33 4' £ » 72.7 427 204 163 58 N.V. Machinefabriek „JaiFa” Utrecht. Fundeeringsput op 24 Juli 1917. Opmerking verdient, dat dein de laatste kolom vermelde hoogste stand de hoogste gemiddelde stand is, welke wordt afgeleid uit de waarnemingen aan zeven peilschalen, die vrij regelmatig over den boezem verdeeld zijn en geacht kunnen worden niet te staan onder den invloed van de stroomsluizen. Al brachten de na 1876 uitgevoerde werken voor Friesland’s afstrooming een zeer groote verbetering teweeg, toch merkten wij reeds op, dat de boezem veranderde en de toestand is, zooals uit de gegeven tabellen blijkt, niet meer in overeenstemming met de bestaande behoeften. Gedurende een lange reeks van jaren is een afdoende verbetering van de afstrooming van Friesland’s boezem gezocht inde afsluiting van de Lauwerszee. Reeds in 1847 is door F. Groet c.s., later door H. v. Geerligs concessie aangevraagd voor »het aandammen door het aanzienlijk vaarwater, genaamd bet Fnesche zeegat, van het Westelijk uiteinde van het eiland Schiermonnikoog naar den vasten wal van Friesland te Paesens, het Oostwaarts verlengen van het Noordelijk uiteinde van die nieuwe waterkeering en zooverre de duinen van genoemd eiland geene beschutting tegen de Noordzee opleverden, over de oostehjke zanden van het eiland; wijders in het doordammen van de wadden tusschen gemeld eiland en den vasten wal van de provincie Groningen, omstreeks den hoek van den Noordpolder.« Sindsdien zijn verschillende ontwerpen van de afsluiting der Lauwerszee en gepaard daarmede van de verbetering der afstrooming van het boezemwater gemaakt. De groote overstrooming van 1894 heeft tengevolge gehad, dat den 2de" Maart 1895 de Gedeputeerde Staten van Groningen en Friesland bij een gemeenschappelijk schrijven aan den Minister van Waterstaat een plan van gedeeltelijke indijking der Lauwerszee aanboden. De Minister benoemde den 18 Juni 1896 een Commissie met opdracht te onderzoeken, of een gedeeltelijke indijking der Lauwerszee overeenkomstig het aangeboden plan zou kunnen strekken, »om een voldoende afstrooming van Friesland’s boezem te verzekeren en de afwatering vaneen deel der provincie Groningen te verbeteren; voor het geval deze vraag ontkennend mocht worden beantwoord, welke werken alsdan voor uitvoering in aanmerking komen om het beoogde doel te bereiken.ee Met de instelling dezer Staatscommissie opende zich een nieuw tijdvak inde Friesche waterstaats*geschiedenis. Immers, gaan wijde geschiedenis der afstrooming in het vorige tijdvak na, dan vinden wij nergens vast en zeker gezegd, welk bepaald doel bereikt moest worden. Steeds werd gevraagd en bedoeld een verbetering in het algemeen te verkrijgen. Noch vragers, noch regeering konden juist afgebakend zeggen, wat men wenschte. Men berekende vooruit niet de gevolgen; de voorgenomen verbeteringen, welker omvang in hoofdzaak bepaald werd door hetgeen de provincie op een gegeven tijdstip aan de afstrooming ten koste meende te kunnen leggen, zouden verlichting aanbrengen, maar een concreet einddoel, waarmede de middelen in overeen* stemming moesten zijn, had men niet voor oogen. De praktijk moest uitmaken, wat noodig en wat bereikbaar was. Zoo wordt in het rapport der Staten* commissie van 1826 vaneen bepaald en juist omschreven doel niet gerept. Het doel der Staten*Commissie was inde volgende vage termen vervat: »het overtollige water ten behoeve van den landbouw in genoegzame mate en in tijds naar zee te voeren en het verkrijgen eener genoegzame diepte der scheep* vaartkanalen«. (Ferrand § 4). In 1856 (Notulen Z. Z. pag. 372) wordt aan Gedeputeerde Staten opge* dragen: »een plan tot algemeene waterstaatsverbetering, zoowel met het oog op de afstrooming als op de scheepvaart te maken.« In 1869 (Notulen W. Z. pag. 201) besluiten de Staten te onderzoeken, »of de binnenlandsche waterstaat zooveel mogelijk in overeenstemming is met de uiteenloopende algemeene belangen, zoowel van handel en scheepvaart als van den landbouw inde hoogere en lagere oorden der provincie.» In 1832 spreekt Ferrand voor ’t eerst van het wenschelijke vaneen »ge* separeerden boezem, in het afgetrokkene, hetgeen beide belangen (van hooge en lage landen) zou voldoen« (bijlage A, § 49), maar inde praktijk acht hij dit onmogelijk. Ferrand heeft hier echter nog geen algemeene inpoldering der lage gronden op ’t oog. Dit denkbeeld, als zijnde het einddoel, begint door te schemeren in ’t adres van de Friesche Maatschappij van landbouw in 1868. De inpoldering was toen zeer toegenomen. «Overal waar dit geschieden kan, moet ingepolderd worden.« Maar dit bestuur schijnt van meening, dat dit niet overal zal kunnen N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Stoomgemaal gezien van de zeezijde. 16 Augustus 1918. De Hoofdingenieur Hayward zegt in 1869, en Gedeputeerde Staten volgen hem, dat alle buitenland moet worden ingepolderd. Maarde Hoofdingenieur is te eenzijdig, wanneer hij daarin de panacée ziet en meent, dat daarmede de afvoerkwestie opgelost zal zijn. De oppositie tegen deze opvatting was onder die omstandigheden zeer verklaarbaar. Terecht zag men in, dat verbetering der afvoermiddelen met inpoldering gelijken tred moest houden. Brunings en Caland in 1870 stellen als einddoel vast: Friesland verdeeld in polderland en boezem (pag. 28). Zij omschrijven echter den aard van dien boezem niet, en dit is toch een vereischte om te kunnen beoordeelen, welke werken voor afvoer noodig zullen zijn, en welk land ingepolderd moet worden of nog zonder bemaling op den boezem zal kunnen afwateren. In 1878 zeggen Gedeputeerde Staten in hunne missive aan de Staten van 24 October (zie Notulen W. Z. 1878, bijlage F), wanneer hun een verzoek is geworden om verbetering inde afstrooming te brengen: »Voortgaande bepol# dering, verbetering der afvoerkanalen en beteugeling der opstuwing zijn derhalve de middelen, die naar onze meening behooren te worden aangewend tot ver# betering van den bestaanden toestand.« De vergadering der Staten vereenigde zich unaniem met dit gevoelen. Hoe kleiner de oppervlakte niet ingepolderd land werd, hoe duidelijker vorm het doel aannam, waarnaar moest worden gestreefd. Dit streven geschiedde min of meer onbewust; men voelde, om het zoo uitte drukken, waar het heen moest; maar nimmer is door de Staten als wetgevend lichaam tot nu toe expressis verbis gezegd, wat ten slotte het einddoel was, nimmer is omschreven, wat juist de taak der provincie ten aanzien der afstrooming is. De Staatscommissie van 1896 echter stelde zich, in afwijking met hetgeen vroeger bij de uitvoering van de verbeteringswerken plaats vond, een nauw# keurig omschreven einddoel en kwam met een plan tot afsluiting van de Lau# werszee, waarin twee gescheiden bergboezems voor de loozing van Friesland en Groningen en een zeer beteekenende verruiming van de toevoerkanalen naar deze bergboezems waren opgenomen. De kwestie van de grootte der toevoerkanalen hield de commissie ver# deeld. De technische subcommissie oordeelde, teneinde aan de gestelde eischen geschieden; daarom stelt het voor eenige verbeteringen inde afstroomings# middelen aan te brengen (Hayward, pag. 10). te kunnen voldoen, inden afsluitdijk een sluis van 73 M. wijdte en inden zeedijk bij Nieuwe Zijlen een sluis van 90 M. wijdte noodig, terwijl het toevoerkanaal van het Bergumermeer naar de verruimde Nieuwe Zijlen een profiel van 303 M2. aan het begin en 365 M2. aan het einde zou moeten ver# krijgen. De meerderheid der commissie was van oordeel dat met een geringer kanaalprofïel kon worden volstaan, en dat de kosten van het grootere toevoer# kanaal niet ineen goede verhouding stonden tot de te bereiken resultaten. De Minister van Waterstaat had na ontvangst van het verslag dit in handen gesteld van den Hoofdinspecteur en de beide Inspecteurs van den Waterstaat, die den 4den October 1901 daarover rapport uitbrachten. Hunne meening was, dat wil een oplossing van de verbeterde af# watering van Friesland uitsluitend langs natuurlijken weg worden gezocht een verruiming van de boezemkanalen op zeer ruime schaal noodig zou zijn. Daar de kosten vaneen uitgebreide verruiming evenwel buitengewoon hoog waren, werd in het rapport de oplossing aanbevolen, waarbij de voornaamste loozing niet slechts op één punt in het Noordoosten geschieden zou, maar bovendien inde nabijheid van de groote Friesche meren een belangrijke loozing naar de zee plaats zou vinden. Om de laatstbedoelde loozing op de Zuiderzee te doen geschieden, diende zij kunstmatig te zijn; men zou derhalve een combina# tie van indijking van de Lauwerszee met stoombemaling van Friesland’s boezem verkrijgen. Tevens werd aanbevolen, het aanbrengen vaneen gemeenschappelijken bergboezem inde afgesloten Lauwerszee voor Friesland en het Westelijk deel van Groningen. Dit rapport steunde in hoofdzaak op een memorie van den Hoofd# ingenieur H. E. de Bruijn, waarin, zij het niet voor het eerst, nu gemotiveerd op den voorgrond trad het denkbeeld vaneen bemaling van Friesland s boezem. De Minister gaf aan de Gedep. Staten in overweging een nieuwe commissie te benoemen, die het aangegeven denkbeeld zou hebben te onderzoeken, »welk onderzoek zeker zal moeten steunen op een aangegeven meer oeconomische oplossing, maar overigens niet aan banden behoort te worden gelegd«. Het gevolg van deze uitnoodiging is geweest de benoeming van de Lauwerszee#commissie van 7 Febr. 1902, die den 24 Juni 1904 haar rapport uitbracht. N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Stoomgemaal gezien van de Boezemzijde. 18 Tuli 1919. Het verslag der Lauwerszeescommissie heeft aanleiding gegeven tot langdurige onderhandelingen. Ged. Staten van Friesland toch betwijfelden of het noodzakelijk was, dat beide loozingsmiddelen, natuurlijke afstrooming dooreen ingedijkte Lauwerszee en stoombemaling bij Takozijl, naast elkaar tot stand kwamen. Deze twijfel grondde zich op het resultaat van verschillende becijferingen omtrent de vermoedelijke boezemstanden, wanneer zonder indijking der Lauwerszee alleen een gemaal van 750 W.P. K. in sommige natte perioden had gewerkt, terwijl globale becijferingen omtrent de uitwerking vaneen ingedijkte Lauwerszee zonder bemaling bij Takozijl eveneens gegronde verwachting opwekten, dat het nuttig effect vaneen stoomgemaal naast de ingedijkte Lauwerszee in geen verhouding stond tot de voor dat gemaal te besteden kosten. Het eindresultaat van de verschillende overwegingen is geweest dat, als middel om de afstrooming van Friesland en Groningen te verbeteren, werd voorgesteld de indijking der Lauwerszee. De Hoofdinspecteur en de Inspecteurs van den Rijks Waterstaat rapporteerden den 29 Dec. 1909 omtrent dit voorstel als volgt: le. Het hoofddoel van het voorgenomen werk, n.l. de verbetering van de afwatering van Friesland en Groningen zal door indijking zonder krachtige bemalingswerktuigen niet worden bereikt. 2 . De indijking op dit oogenblik ten behoeve van het in cultuur brengen van gronden inde afgesloten Lauwerszee is ontijdig te achten, omdat de gronden daarvoor nog niet rijp zijn. 3e. Zelfs indien de voorbedoelde gronden wel voor cultuur geschikt waren, zou de indijking als middel tot landaanwinning toch altijd nog een groot financieel risico opleveren. De Minister van Waterstaat gaf als zijn meening te kennen, dat deze beschouwingen tot de slotsom moesten voeren, dat het noodzakelijk was, De commissie vereenigde zich met de zienswijze van den Hoofdinspecteur en de Inspecteurs van den Rijks Waterstaat en beval een plan aan, dat inde eerste plaats beoogde tweeërlei loozing, n.l. de natuurlijke door de ingedijkte Lauwerszee en de mechanische dooreen stoomgemaal aan de Zuiderzee. Verder liet het de scheiding inden bergboezem, die achter den nieuwen Lauwerszeedijk zou komen te liggen, vervallen, zoodat Friesland en Groningen op een en denzelfden bergboezem zouden afstroomen. »het denkbeeld der indijking te laten varen en over te gaan tot verbetering der afwatering der beide provinciën door de oprichting van daartoe voldoend krachtige stoomgemalen.« Tevens verklaarde de Minister zich bereid om, indien door de beide provinciën het initiatief werd genomen, de oprichting en exploitatie der noo# dige krachtige bemalingswerktuigen te bevorderen, een deel der kosten van aanleg, bij wijze van subsidie, voor rekening van het Rijk zou worden ge# nomen. Hiermede was de richting, waarin men de verbetering van de afwatering had te zoeken, duidelijk aangegeven. Aan den toen fungeerenden Hoofdingenieur van den Provincialen Water# staat werd de opdracht gegeven om het definitieve plan voor een bemaling van den boezem te ontwerpen, waarbij de Minister den Hoofdingenieur#Direc# teur van den Rijks Waterstaat inde 4e directie opdracht verstrekte, om zich op uitnoodiging van Gedeputeerde Staten met den Provincialen Hoofdingenieur in verbinding te stellen, teneinde tezamen een plante kunnen opmaken van de werken, die inde naaste toekomst noodig zouden zijn ter verbetering van de afstrooming van het boezemwater. De Hoofdingenieurs dienden den óen December 1911 hun rapport in. Inde winterzitting van 1912 brachten Gedeputeerde Staten het voorstel om de werken, noodig voor de bemaling van Friesland’s Boezem te doen uit# voeren, ter tafel van de Staten. »Wij gelooven«, zoo eindigden Gedeputeerde Staten hunne voordracht, »dat ons aller verantwoordelijkheid meebrengt het werk te volbrengen, dat naar wij vast vertrouwen tot zegen voor de Provincie zal strekken«. Den 7 Febr. 1913 besloten de Staten: le. tot den bouw van watergemalen aan de Zuidkust van het gewest met een gezamenlijk vermogen van 1575 W. P. K. en tot het uitvoeren van de verdere werken door den Hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat en den Hoofdingenieur#Directeur van den Rijkswaterstaat inde 4e directie in hun gemeenschappelijk rapport van 6 Dec. 1911 aangegeven, N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Stoomgemaal gezien van den zeedijk. 4 December 1918. gewijzigd en aangevuld, waar dit bij de opmaking van de nader uitte werken plannen aan de Gedeputeerde Staten en aan de Regeering noodig zal blijken overeenkomstig vermeld rapport van de Hoofdingenieurs. Hoewel hiermede een zeer belangrijke beslissing omtrent de afstrooming was genomen, konden nog geen voorbereidende maatregelen voor de uitvoering van het Statenbesluit worden getroffen, omdat nog niet vaststond, dat en in welken zin de wetgevende macht hare onmisbare medewerking tot het tot stand brengen der werken en tot het heffen van de daarvoor noodige middelen zou willen verleenen. Bij Koninklijke boodschap van 23 April 1913 werd aan de Tweede Kamer der Staten Generaal aangeboden een ontwerp van wet tot aanvulling en vers hooging van hetIIeXe hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1913, waarin aan de provincie Friesland werd toegekend een bijdrage inde kosten van verbetering der afwatering van de provincie. Dit ontwerp werd door de wet* gevende macht tot wet verheven. Deze wet van 20 Juni 1913 is opgenomen in het Staatsblad No. 283. Bij Koninklijke boodschap van 4 Augustus 1913 werd aan de Tweede Kamer der StatemGeneraal aangeboden een ontwerp van wet tot heffing van een bijzondere belasting ten behoeve van de provincie Friesland. Ook dit wetsontwerp werd aangenomen. 2e. te bepalen, dat voorloopig van die werken zal worden uitgevoerd: de bouw vaneen boezemgemaal te Takozijl met een vermogen van 750 W. P. K., de bouw vaneen zeesluis, de aanleg vaneen afvoerkanaal van het boezemgemaal tot de zeesluis, de aanleg vaneen afvoerkanaal met leiddammen van de zeesluis tot de Zuiderzee, de aanleg vaneen verbindingskanaal van het Idskenhuizermeer naar de Groote Brekken, de bouw vaneen vaste brug te Wollegaast, de aanleg vaneen toevoerkanaal van de Groote Brekken naar het Boezemkanaal, de verruiming van de Follega* en de Janesloot, de telefoonleidingen naar Lemmer, Op 19 Juni 1914 nam de Eerste Kamer zonder hoofdelijke stemming dit wetsontwerp eveneens aan, en werd het als wet van 22 Juni 1914 in het Staatsblad No. 264 opgenomen. De tijd, voor het treffen van de aangegeven administratieve maatregelen vereischt, werd tevens benut om het plan, zooals het in het Statenbesluit van 7 Febr. 1914 was belichaamd, nogmaals aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Daarbij bleek den fungeerenden Hoofdingenieur van den Provincialen Water# staat de wenschelijkheid om het plan op de volgende punten te wijzigen : a.) de plaats van het gemaal, £>.) de inrichting van het gemaal, c.) het vermogen van het gemaal. a.) Als plaats van het gemaal diende nader te worden gekozen een punt, gelegen onmiddellijk achter den zeedijk ten Westen van de Teroelsterkolk. Aan de keuze van deze plaatswas het voordeel verbonden, dat het afvoerkanaal tusschen het gemaal en de Zuiderzee, ’t welk natuurlijk aan weerszijden van zeewerende dijken had moeten worden voorzien, kon vervallen. Tevens kon voor het aan te leggen toevoerkanaal van de Groote Brekken naar het gemaal overeen lengte van 1210,5 M. worden gebruik gemaakt van een bestaande vaart, het Modderige Wijd; een geheel nieuw kanaal behoefde daardoor overeen lengte van slechts 682.5 M. te worden gemaakt. Een en ander leverde een belangrijke kostenbesparing op, zoowel door het geringe grondverzet als dooreen eenvoudige onteigening. Het afsnijden van uitwegen en het veroorzaken van schadelijke versnij# dingen inde betrokken landerijen kon zoodoende geheel worden vermeden. De aanwezigheid van de Teroelsterkolk, een omstreeks 1700 dooreen dijkbreuk ontstane wiel ter oppervlakte van 3.4 H.A., moest als een gunstige omstandigheid worden beschouwd, doordat deze kolk kon dienen als reser# voir bij het gemaal. In het oorspronkelijke plan waren de zeesluis en het gemaal op een afstand van pl.m. 700 M. van elkander ontworpen. Het verdiende de voorkeur deze werken tot één kunstwerk te vereenigen, waardoor bouw en bediening ver# eenvoudigd en op de kosten bespaard kon worden. N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Havendam in uitvoering. 17 Juni 1918. b•) Wat de mechanische inrichting van het gemaal betreft, zoo moest de toepassing van stoommachines zoowel met het oog op de kosten van aan# schaffing als met het oog op de exploitatiekosten worden gesteld boven het gebruik van Dieselmotoren, welke in het oorspronkelijke plan (Statenbesluit van 7 Februari 1913) waren gedacht. c.) In verband met de plannen tot verbetering van de rivier de Linde, die bij verwezenlijking het Lindewater op Friesland’s boezem zouden brengen, werd het raadzaam geoordeeld het gemaal bij de Teroelsterkolk een vermogen te geven van 900 W. P. K. in plaats van 750 W. P. K. Wel stonden op dat oogenblik de Lindeplannen volstrekt niet vast, maarde gelegenheid, om bij den bouw van het gemaal rekening te houden met de aflating van het Linde# water op den boezem, diende te worden aangegrepen. Daartoe bestond te eerder aanleiding, nu de berekeningen toonden, dat een gemaal van 900 W. P. K. volgens het gewijzigde plan niet duurder zou zijn dan het gemaal van 750 W. P. K. volgens het oorspronkelijke ontwerp. Voor het geval de Lindeverbetering tegen alle verwachting voorloopig niet tot stand mocht komen, zou men een gemaal hebben met grooter ver# mogen, dan waarop oorspronkelijk werd gerekend, dat dus den boezem nog meer zou beheerschen en derhalve de kans op het ontstaan van de behoefte aan een tweede gemaal geringer zou maken. Ten slotte werd de vraag overwogen, of het gemaal electrisch moest worden gedreven. Zoowel de werktuigkundige, Prof. ir. J. C. Dijxhoorn, als de electrotech# nische adviseur der provincie, Prof. ir. Feldmann, waren van oordeel, dat het antwoord op deze vraag ontkennend moest luiden. Volgens door hen uitge# voerde berekeningen zou de exploitatie van het gemaal, wanneer dit met stroom van de Electrische Centrale te Leeuwarden zou worden gedreven, zeer belangrijk duurder worden dan met eigen stoombedrijf. De rentebesparing tengevolge van de geringere aanlegkosten zou daartegen op verre na niet opwegen. Daarbij kwam een groot bezwaar van technischen aard, n.l. de wis# selende opvoerhoogte, welke een wisselend aantal toeren van de pompen en dus van de electromotoren met zich zou brengen. Eender voordeelen van electrisch drijven, n.l. het gemaal nu en dan voor korten tijd b.v. eenige uren in bedrijf te kunnen stellen, was in dit geval van geen beteekenis, omdat het verlagen van den boezem met enkele millimeters geen zin heeft en voor niemand voordeel oplevert. Bij besluit der Staten van 19 Jan. 1915 No. 9 werden de bovengenoemde wijzigingen in het plan aangebracht. Onmiddellijk daarna werd met de uitvoering van de werken begonnen' De uitvoering van het geheele werk geschiedde onder leiding van den Hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat in Friesland, ir. D. F. Wouda, terwijl het mechanisch gedeelte onder toezicht stond van Prof. ir. J. C. Dijxhoorn te Delft, die door Ged. Staten was uitgenoodigd omtrent dit gedeelte advies uitte brengen en het oorspronkelijke plan daarvoor had ontworpen. Tijdens deze uitvoering is een serie opnamen gemaakt, die het werk in verschillende stadia weergeven. Deze foto’s voorzoover betreft gebouwen, bruggen en sluiswerken werden welwillend door den Hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat D. F. Wouda ter reproductie afgestaan. Na deze eenigszins uitvoerige beschouwing omtrent voorgeschiedenis en het tot stand komen van dit grootsche werk, valt mij de eervolle taak ten deel den belangstellenden lezer als gids te dienen bij een nadere beschouwing van dit bij uitstek nationaal gewrocht. N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Draaibrug bij Spannenburg over het stroomkanaal van de Koevorde tot de Groote Brekken 27 Mei 1918. N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Een pittoresk watermolentje de z.g. „Spinnekop”. Op den achtergrond het nieuwe stoomgemaal nabij Lemmer. VVTanneer wij, Joure als uitgangspunt nemend, met de stoomtram de richting W naar Lemmer inslaan, dan zien we al heel gauw op zeer grooten afstand het stoomgemaal den door den zeedijk gevormden horizont verbreken. Naast het nog nietig schijnend gebouwencomplex torent de slanke schoorsteen reusachtig hoog de ijle lucht in. Brutaal de heerlijke rust verstorend rijden we schokkend voort, dwars door de weilanden, die verweg links worden begrensd door de golvende boomenrij van den Lemster straatweg, waarlangs menige boerderij, wegschuilend onder ’t zwaarmoedig hooge roode dak. Rechts strekken de vlakke landerijen zich uit, met hier en daar stereotiepe, dooreen boomen* groep omkranste boerenhuizingen, terwijl het beroemde Friesche vee zorgt voor kleurschakeering, die de schoonheid van het landschap niet weinig verhoogt. Op een enkele plaats nog zoo’n schilderachtig molentje, een z.g. »spinnekop«, met zijn armen uitgespreid. Ze zijn ten doode opgeschreven. Immers afgezien van hun arbeidsprestatie, zijn ze, evenals al dergelijke bemalingswerktuigen te wispelturig en te onbetrouwbaar om er in geval van nood staat op te kunnen maken, geheel en al afhankelijk van den wind als ze zijn. ’t Is jammer voor het schilderachtig effect, maar ze hebben onherroepelijk hun tijd gehad; zij moeten hun plaats ruimen voor meer practische, moderne gemalen. é Zoo naderen we langzamerhand Lemmer, dat zich nu mag verheugen in ’t benijdenswaardig bezit van ’t grootste stoomgemaal van Europa. i Na het passeeren vaneen scherpe bocht, worden we verrast door het uniek pittoreske van dit oude Friesche plaatsje. Enkele minuten later puffen we het eenvoudige, zindelijke stationnetje binnen. Naar ’t gemaal wandelend, nemen we even een kijkje in Lemmer zelf, dat den stempel draagt vaneen welvarend visschers* en havenplaatsje. Een buitenhaven met eenige vrachtbooten, waaraan elke luxe vreemd is, en een binnenhaven, waarin meerdere tjalken en visscherspinken gemeerd liggen. Ver# schillende aardige ornamentgeveltjes geven het plaatsje iets markants, waartoe ook de drie kerktorentjes niet weinig bijdragen. Wandelend langs den kunstweg Lemmer—Takozijl naar het doel van onzen tocht, staan we weldra voor het nieuwgegraven stroomkanaal, door hetwelk het gemaal rechtstreeks uit het meerde Groote Brekken wordt gevoed. De brug, die over dit kanaal leidt, bestaat uit twee aanbruggen, elk met twee doorstroomingsopeningen, welke elk 14.75 M. wijd zijn, en een door* vaartopening wijd 8 M. in ’t midden. De aanbruggen steunen aan de eene zijde op een gemetseld landhoofd en aan de andere zijde op een gemetselden pijler, welke aan weerszijden de doorvaartopening begrenst. Zij zijn gecon# strueerd in gewapend beton en steunen in het midden van de hoofdliggers op een gewapend betonjuk, dat inde opening 0.50 M. dik is. De doorvaart# opening wordt gevormd dooreen ijzeren ophaalbrug. Het rijdek is 3.25 M breed tusschen de leuningen en bestaat uit straatklinkers, gemetseld in mortel op een betonvloer. Deze brug maakt in haar geheel een soliden en rustigen indruk. Wanneer we op het midden der brug even stilstaan, krijgen we pas een juist idee van de reusachtige afmetingen van het stroomkanaal, aan welks einde het gemaal is gelegen. Van dit punt zal het op menigen bezoeker den indruk maken eener rivier, die door 8 tunnels onder het gebouw doorloopt. Het heeft van de Groote Brekken naar het stoomgemaal een lengte van 1893 M., een breedte op den waterspiegel bij een boezemstand van 0.20 M. 4- Z. P. van 87 M. en een diepte van 3M. Z. P., terwijl de bodembreedte niet minder bedraagt dan 68 M. De oevers aan weerszijden van het kanaal zijn verdedigd door middel vaneen kunstmatige rietbeplanting achter rijswerk, bestaande uit twee zware kieltuinen, waartusschen een vulling van bossen rijshout. Het kanaal is geheel door baggeren gevormd. De uitkomende grond, pl.m. 367.000 M3., is, met uitzondering vaneen kleine hoeveelheid welke voor het maken vaneen toegangsweg naar het gemaal en van enkele gedeelten polder# dijk kon worden gebruikt, geborgen op een terrein van pl.m. 13 H.A. grootte, gelegen tusschen den zeedijk en den kunstweg Lemmer-Sondel, oostwaarts van het kanaal. Dit terrein is indertijd gebruikt voor aardhaling ten behoeve van de verzwaring van den zeedijk en bestond vrijwel uitsluitend uit putten en kragen. Het terrein is na de opvulling in cultuur gebracht en thans als boerderij in gebruik. De brug bij Spannenburg, gelegen op het punt waar het stroomkanaal van de Koevorde tot de Groote Brekken den kunstweg van Sneek naar Lemmer en dien van St. Nicolaasga naar Sloten snijdt, was oorspronkelijk als vaste brug ontworpen. De overweging, dat dit kanaal later ook als scheepvaartkanaal zou kunnen worden gebruikt, met name dat het scheepvaartkanaal van Gro# ningen over Stroobos naar Lemmer langs dit kanaal zou worden gelegd, deed er toe besluiten, de brug als draaibrug uitte voeren. De brug bestaat uit twee aanbruggen, elk met een doorstroomingsopening van 14.50 M. wijdte, en een draaibrug met twee doorvaartopeningen, wijd 9 M. gemeten tusschen de remmingswerken. De aanbruggen zijn in gewapend beton uitgevoerd en rusten aan de eene zijde op een gemetselden pijler, aan de andere zijde op een gemetseld land# hoofd. De draaibrug is van plaatijzer. Het rijdek is breed 4.25 M. tusschen de leuningen en bestaat, wat de vaste gedeelten betreft, uit straatklinkers gemetseld in mortel op betonvloer. Aan weerszijden van de brug zijn ten behoeve van de schipperij meerpalen en hanepooten geplaatst. Het stroomkanaal van de Koevorde naar de Groote Brekken heeft een lengte van 4000 M., een bodembreedte van 44 M. en een diepte van 3 M. N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Lemmer, Oude Sluis. N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Lemmer, Uitwateringssluis. max. afvoer zal kunnen plaats hebben bij een boezemstand van 0.40 M. + Z. P., moest bij dien waterstand dit kanaal een dwarsprofiel hebben van 266 M2. De 80 M3. water per sec., welke door het gemaal aan de Groote Brekken worden onttrokken, moeten daaraan worden toegevoerd door het Noordelijke Stroomkanaal, de Follegasloot en de Krommesloot. De hoeveelheid, welke de Follegasloot aanbrengt uit het Tjeukemeer en de Kromme Ee uit het Sloten: meer, is gesteld op 25 M3. per sec. Door het stroomkanaal van de Koevorde naar de Groote Brekken moet dus 55 M3. per sec. kunnen toestroomen. Deze hoeveelheid, welke door het kanaal aan de Koevorde wordt onttrokken, kan daaraan worden toegevoerd door de Welle, de Woudsender Rakken en het Heegervar met de Jeltesloot uit het Heegermeer, door den Nieuwenweg uit het Oudhof en de Witte Brekken en door de Janesloot uit de Langweerder# wielen. Het gemaal aan de Teroelsterkolk staat dus door ruime toevoerkanalen in verbinding met alle groote waterreservoirs van Friesland’s boezem. Het nieuwe laantje inslaand, dat den toegang vormt tot het gemaal, komen we tot een gevoel van eigen kleinheid, dat langzamerhand overgaat ineen respect voor het kolossale, hetwelk hier is bereikt. Wij behoeven ter ondersteuning onzer bewering slechts te verwijzen naar de foto’s. Immers voor het gebouw zelf staande, maakt dit door zijn groote afmetingen en soliden bouw op ons een diepen indruk van kracht en duurzaamheid. Links voor ons ligt de machinehal met een lengte van 62 M. en een breedte van 15 M., waarin de centrifugaalpompen en stoommachines zijn opgesteld. De geheele architectuur is dienstbaar gemaakt aan het doel, waaraan + Z. P. De breedte op den waterspiegel bedraagt bij een waterstand van Z. P. 62 M. De oevers zijn, evenals die van het stroomkanaal ten Zuiden van de Groote Brekken, verdedigd door middel vaneen rietbeplanting. Het kanaal, welks tracé met uitzondering van het gedeelte door het Idsken# huizermeer, geheel door het land voert, is door baggeren gevormd. Daartoe is een krachtige baggermachine bij het beginpunt inde Koevorde gebracht; deze machine heeft, steeds zich bewegend in het reeds gevormde gedeelte, zich naar het eindpunt bij de Groote Brekken den weg gebaand. De uitkomende grond, pl.m. 749.000 M3. is, met uitzondering van die, welke voor de vorming van parallelwegen en polderkaden kon worden gebruikt, geborgen in het Idsken# huizermeer ter weerszijden van het kanaal en inde z.g. Kleine Brekken. Door den aanleg van bovenomschreven werken is dus een voeding van het gemaal verkregen, die op de volgende wijze werkt: Al het water, dat door het gemaal naar zee wordt uitgeslagen, wordt door het zuidelijk stroomkanaal uit de Groote Brekken aangevoerd. Deze hoeveel# heid bedraagt bij de kleinste opvoerhoogte, welke op 0.45 M. kan worden gesteld, 4800 M3. per minuut of 80 M3. per sec. Daar als max. gemiddelde stroomsnelheid 0.30 M. per sec. is aangenomen en verder is gesteld, dat de het heeft te beantwoorden. Geen overbodige versiering of luxe is aangebracht. Sober en strak zijnde lijnen aangegeven. De hooge smalle ramen zijn er op berekend den stormwind te weerstaan, die vooral hier van enorme kracht kan zijn. Het machinegebouw staat op een gewapend betonplaat, rustend op palen, terwijl verder gewapend betonpalen aan den vloer verbonden zijn, teneinde hem, waar hij geen werktuigen behoeft te dragen, tegen oppersing te beveiligen. Het veen is, vóór met den bouw begonnen werd, geheel verwijderd. Dit had hier een dikte van 260 M. Daaronder ligt 9 Meter geel zand en nog een kniplaag van 50 c.M. dikte. Vijf waterdichte damwanden zijn onder de fundeering van het gebouw ingeheid, dat tot maaiveldhoogte geheel uit gewapend beton bestaat. Binnen* en buitenzijde der muren zijn gevoegd. De slagdorpels, slagstijlen, hoekblokken en dekzerken zijn van Noorsch* en de versieringen der gevels van Beyersch graniet. De gevels zijn in grijze Waalsteen opgetrokken. De keldervloeren liggen op 0.80 M. N. A. P., de vloeren van het machinegebouw op 2.70 M. +N.A. P. Onder de machinehal aan de boezemzijde heeft het water toegang tot de acht openingen, die elk twee rechthoekige zuigmondingen hebben van 3 M. bij 1.60 M. De openingen zelf zijn 6.41 M. wijd en gevormd door de uitge* metselde penanten, waartusschen schotbalken kunnen worden aangebracht en waarin de eenigszins hellende krooshekken zijn geplaatst. Deze laatsten hebben te zorgen, dat geen door den stroom meegevoerd vuil of anderszins inde pomphuizen kan komen en daar schade zou aanrichten. Overeen loopbrug, welke op de penanten rust, kan het voor de kroos* hekken verzamelde vuil enz. worden weggevoerd. Ook drijven er nog tusschen deze penanten houten vlotten, welke het vormen van luchtkolken tegengaan, daar het binnentreden van lucht inde zuigleiding het rendement zeer zou verminderen. Eindelijk bevinden zich in het middenpenant de cokesfilters voor het circulatiewater der condensors. Wanneer we nu langs de balustrade, die rondom het gebouw loopt, ons naar de zeezijde begeven, vallen direct de sluizen in het oog. Ze zijn 4 in getal, elk met een wijdte van 10.70 M., waarin de 8 persbuizen paarsgewijze uitmonden. De persopeningen kunnen worden afgesloten door de 4 stellen puntdeuren, welke reiken tot 4.10 M. + N. A. P., overeenkomende met de kruin van den zeedijk. Voor deze deuren is groenharthout toegepast, dat, zooals bekend, bestand is tegen den paalworm. Beneden op den vloer sluiten zij aan tegen een drem* pel van Noorsch graniet. Teneinde bij buitengewoon hoogen zeestand deze deuren tegendruk te kunnen geven, zijn nog riolen met schuiven aangebracht. De puntdeuren, eigenlijk stormdeuren, behoeven alleen gesloten te worden bij hevigen storm, wanneer toch niet wordt gemalen. Het gemaal zelf is water* keerend tot een hoogte van 2.70 M. + N. A. P. of 0.20 M. boven den hoogst bekenden zeestand. Voorts ziet men recht vooruit een dam elleboogsgewijze in zee steken overeen lengte van 220 M. met een kruinhoogte van 2.50 M. + N. A. P., die de werken beveiligt tegen stormen uit Zuidelijke, ZuidsWestelijke en Weste* lijke richting. Ter linkerzijde is een hellingbaan, waarop de sluisdeuren geschoven kunnen worden ter herstelling of reiniging. N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Interieur der machinehal. N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Pompaggregaat capaciteit 1,5 millioen M3. per etmaal bij 1 M. opvoerhoogte. Van de balustrade afdalend, staan we om den hoek van het ketelhuis eensklaps voor den schoorsteenkolos. 60 Meter boven den voet priemt hij de lucht in, met zijn enorme hoogte als betrouwbaar orienteeringspunt dienend voor de Zuiderzeevaarders. Als bijzonderheid geldt nog, dat de schoorsteen, vóór hij van afleiders had kunnen worden voorzien, door den bliksem werd getroffen en vernield. Nadat men de overgebleven pl.m. 30 M. hooge stomp had laten vallen, moest men van voren af aan met den opbouw beginnen. Boven den voet heeft hij een uitwendige middellijn van 6.25 M. beneden en van 3 M. boven. De rookkanalen, tot twee groepen vereenigd, monden aan twee zijden diametraal tegenover elkaar daarin uit. Evenals deze schoorsteen zijn ook de andere gebouwen tegen den bliksem beveiligd. Onzen tocht verder voortzettend, loopen we langs het ketelhuis, waarvan de lengte 32 en de breedte 15 M. bedraagt, en zien dan links voor ons eenige, eveneens nieuw gebouwde,' ruime en aardig uitziende dienstwoningen, waarin enkele beambten onderdak zullen vinden. Recht voor ons liggen de kolenschepen, die hun lading lossen in het open kolenpark, waarvan de brand# stof dooreen ruime deuropening inde breedte#zijde van het ketelhuis naar de stookplaats gereden kan worden. Verder bevinden zich ineen bijgebouw van ’t ketelhuis een kamer voor den chef#stoker, een schaftlokaal voor het stokerspersoneel, waschinrichtingen en dergelijke. Met alle eischen van comfort is dus ruimschoots rekening gehouden. Wanneer we nog eenmaal onzen blik over het geheel, gemaal en toevoerkanaal, laten gaan, kunnen wij niets dan lof hebben voor den ontwerper en leider van het werk, den Heer ir. D. F. Wouda, Hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat in Friesland, wiens plannen op even solide als keurige wijze zijn uitgevoerd. Thans gaan we over tot de niet minder aangename bezichtiging van het inwendige, het machinale gedeelte. Treden wijde machinehal dooreen der deuren aan de boezemzijde binnen, dan is de indruk, dien de acht op één rij opgestelde centrifugaalpompen op ons maken, waarlijk frappant. Vier geweldige stoommachines, drijvende elk 2 direct gekoppelde pompwerktuigen, dragen er toe bij dezen machtigen indruk te verhoogen. Door de symmetrische opstelling is het interieur rustig en overzichtelijk. Deze pompwerktuigen zullen er toe bijdragen, om het peil van Friesland’s Boezem meer inde hand te hebben. 4000 M3. per minuut bij 1 M. opvoer# hoogte slaat dit gemaal in zee uit, wat ineen etmaal ongeveer 6 millioen M3. uitmaakt. De waarde van dit cijfer wordt duidelijker als men bedenkt, dat het bekende Sneeker Meer in 2 etmalen volkomen zou kunnen worden drooggelegd. Dit gemaal is dan ook het grootste van Europa, ja overtreft zelfs in capaciteit de beroemde Nijbgemalen te Khatatbeh. Laten wij onze blikken rondgaan, dan valt ons op, hoe door de mooie verdeeling der regelmatig geplaatste hooge smalle ramen, het licht overvloedig binnenstroomt. Deze lichtvalling is het ook, die de schoone constructieve vormen en lijnen der opgestelde werktuigen veel meer tot hun recht doet komen. Als eenige versiering merken wij op een smaakvolle lambriseering, uitgevoerd in gekristalliseerde tegels. De wanden daarboven zijn gemetseld inde bekende Friesche gele handvormsteen. De overkapping is in ijzerconstructie uitgevoerd. Ook het mooie smeedwerk van de trapleuning naar het ketelhuis mag be# keken worden. Verder het gebouw inwandelend passeeren wij 2 groote kelderopeningen, waardoor wijde condensatie#inrichtingen der stoomwerktuigen ondervloers zien opengesteld. Deze keldergaten zijn omrasterd door blank leuningwerk. Het keurig in eikenhout uitgevoerde kantoor van den chef#machinist en den 2den machinist, geplaatst tegenover den hoofdingang van het machinegebouw, stelt hen in staat van daaruit de geheele hal te overzien. Tegenover elke machine ziin aan de boezemzijde deuren aangebracht, ten# einde het uitnemen en inbrengen der zuigers te vergemakkelijken. Kortom het geheele interieur voldoet uit architectonisch oogpunt uitstekend. Vermelding verdient nog een 6#tons handloopkraan, die de geheele machine# kamer bestrijkt. Na dezen totaalindruk zullen wijde machinale inrichting meer van nabij beschouwen en daarbij de werking van dit groote gemaal in groote trekken uiteenzetten. Voor de centrifugaalpompen zijn z.g. »onderslag« pompen gekozen, waar# door de ruimte#verdeeling in het machinelokaal gunstiger uitvalt dan bij toepassing van bovenslagpompen. Een doelmatige dispositie bracht mede, dat de pompen aan de zeezijde, de stoomwerktuigen aan de boezemzijde werden opgesteld, waaruit volgt, dat de draairichting van de stoommachines »achteruit« is. De centrifugaalpompen berusten, zooals de naam ook aangeeft, op het beginsel der centrifugale of middelpuntvliedende kracht. In hoofdzaak bestaan zij uiteen van schoepen voorzien rad, dat door de stoomwerktuigen in draaiende beweging wordt gebracht ineen gesloten huis, slakkenhuis of pomphuis ge# naamd. Het boezemwater, dat aan beide zijden dit roteerende rad toevloeit, wordt daarin door de centrifugaalkracht naar den omtrek er van gedreven en treedt in het pomphuis, waaruit het door den uitlaat of persmonding in zee stroomt. Omdat deze centrifugaalpompen (hevelcentrifugaalpompen) boven den zeespiegel zijn opgesteld, moeten ze worden aangezogen. Teneinde het volzuigen der pompen zoo snel mogelijk te bewerkstelligen, is in het midden der machinekamer een groote vacuümketel opgesteld van 1.5 M. diameter en 6 M. hoogte, waarin een vacuüm kan worden onderhouden door twee stoomstraal# ejecteurs van de grootste soort, welke de lucht afzuigen van den top van den ketel. Op elk der pompen is een pijpleiding met afsluiter aangebracht, waardoor het hoogste punt van het pomphuis in verbinding kan worden gesteld met een leiding, die met een flauwe daling naar den vacuümketel gaat en excentrisch daaraan is aangesloten. Ook van het hoogste punt van elk der zuigbochten wordt door het openen vaneen afsluiter lucht aangezogen naar den vacuüm# ketel. Het water, dat bij het in gang brengen der centrifugaalpompen inde lucht# zuigleidingen wordt meegevoerd, verzamelt zich in dezen vacuümketel en vloeit dooreen afvoerpijp naar den boezem. In deze afvoerpijp, die onder water N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Condensatieinrichting in montage. uitmondt, bevinden zich een afsluiter en een keerklep. De vacuümketel is van een mangat, een lang peilglas en een grooten vacuümmeter voorzien. Met deze inrichting kan de lucht ook door de luchtpompen der condensatiemachine verdund worden vóór het in gang brengen der machines. Omdat de straalejec# teurs veel stoom kosten en dit als zoet voedingwater voor de ketels verloren gaat, is het de bedoeling ze zoo spaarzaam mogelijk aan te wenden. Men ge# bruikt daarom eerst de luchtpompen der condensatie#machines, die den water# stand inde centrifugaalpompen tot ongeveer vloerhoogte optrekken. Het werd voor de veiligheid van de gelijkstroom#lagedrukcylinders niet raadzaam geacht, de gelegenheid open te laten, om gedurende het aanzetten van de hoofdmachine groote hoeveelheden lucht inden oppervlakcondensor te laten binnentreden. Om deze manoeuvre te beletten, zijnde zuigleidingen, die naar de luchtpompen van de condensatie#machines leiden, aangesloten aan de slakkenhuizen der groote pompen ter hoogte van den vloer van het machinelokaal, waardoor dus de hoogste waterstand inde groote centrifugalen is bepaald, die met behulp van de luchtpompen kan bereikt worden. Water kan door deze aanzuigleiding niet naar de luchtpompen gevoerd worden, daar het wordt geleid overeen standpijp van 14 M. hoogte. Het gevaar voor het brak worden van het voeding* water is derhalve vermeden. De machinist is nu gedwongen voor het verder volzuigen de ejecteurs te gebruiken, nadat de hoofdpompwerktuigen in gang zijn gesteld. De pomphuizen zijn opgebouwd uit plaatijzer van 13 m.M. dik, verstijfd door hoek* en T#ijzer. De zijwanden zijn door afstandsbouten onderling ver# bonden, zoodat een stijf geheel is verkregen. Plaatijzeren pompconstructies zijn tot op heden voor stationnair bedrijf nog heel weinig uitgevoerd. Deze constructie heeft zeer groote voordeelen boven de gietijzeren. O.a. minder gewicht op de fundeeringen, de rechthoekige doorsnede van het slakkenhuis gaat gemakkelijker over in het betonnen afvoer# kanaal dan een andere vorm, de waterkrullen uit de opvolgende vakken tusschen de schoepen van den waaier zijn rechthoekig van doorsnede en leggen zich dus ineen slakkenhuis met dezelfde doorsnede met minder verlies en logischer op elkaar. De constructie in plaatijzer ligt hier in zekeren zin voor de hand; wij wijzen slechts op de groote waterturbines, waarbij hetzelfde materiaal gebruikt is voor veel hoogere drukken en waterhoeveelheden. Eveneens lijkt ons aesthetisch de oplossing veel mooier en aangenamer voor het oog dan de groote, gladde, gietijzeren slakkenhuizen. Ter inspectie van het inwendige zijn op de pomphuizen zwaar gecon# strueerde en goed sluitende deuren aangebracht. Verder steunt het huis op twee aangeklonken voeten, waarmede het op de fundeering rust; dit komt aan het uiterlijk zeer ten goede. De pompen zijn aan weerszijden afgedicht met een gegoten ijzeren zuigdeksel tevens bochtstuk, waarin de pompas rust. Deze deksels sluiten met een breeden rand, waarin de sponning voor den waaier, tegen het geconstrueerde pomphuis aan. Ze zijn eendeelig uitgevoerd; bij de# montage kan het geheele achterdeksel opzijgeschoven worden, nadat de twee# deelige grondbus aan de machinezijde naar buiten toe is weggenomen. Voor zoover de zuig# en persleidingen beneden 0.80 M. N. A. P. liggen, zijn deze buizen, die geleidelijk ineen rechthoekige doorsnede overgaan, uitgevoerd in gewapend beton. De gegoten ijzeren waaier is van het gesloten type en voorzien vaneen compensatie#inrichting, waarvan de ondervinding heeft geleerd, dat ze bij waaiers van dergelijke groote pompen met twee zuigbuizen noodig is, opdat niet de eene helft van de pomp aanslaat en de andere helft werkeloos blijft. De uitwendige middellijn der waaiers bedraagt 1700 m.M. De toevoer# openingen hebben 1400 m.M. diameter. De vrije schoepbreedte aan den buiten# omtrek bedraagt 2 X 465 m.M. = 930 m.M. De schoepen zijn van plaatijzer, vastgegoten inde gietijzeren naaf en inde buitenkransen. Zij hebben aan de intreezijde een dubbele kromming (Francisschoepen). De uiteinden der schoepen zijn nauwkeurig bijgewerkt, teneinde een rustige, stootvrije werking te ver# krijgen. Evenals de pomphuizen zijn ze met twee lagen bitumensolutie en daarover met bitumenenamel warm bestreken, zoodat zij op duurzame wijze tegen roesten zijn beschermd. Aan elke pomp is een groote afsluiter aange# bracht, teneinde de lucht in te laten, waardoor de hevelwerking wordt verbroken, wanneer de pomp buiten werking wordt gesteld. Peilglazen zijn natuurlijk overal aangebracht, waar dit noodig geoordeeld werd. De waaieras, in staal uitgevoerd, is in beide zuigdeksels door middel van pakkingbussen met zeer lange bronzen grondbussen afgedicht, waarin zij tevens draagt zonder aparte kussenblokken. De pakkingbus aan de naar de machine gekeerde zijde is uitgevoerd met waterdichting, teneinde luchtinzuiging te voorkomen; de andere grondbus is dooreen deksel afgesloten. Wij meenen hiermede de pompen voldoende te hebben beschreven en zullen nu het een en ander over de stoomwerktuigen vertellen. Reeds eerder was er ruchtbaarheid aan gegeven, dat voor de stoomwerk# tuigen, die de centrifugalen zouden drijven, tandem#compoundmachines waren gekozen, ingericht om te werken met oververhitten stoom van 310° C. en 12 K.G. per c.M2. overdruk. De hoogedrukcylinder zou achter den lagedruk# cylinder geplaatst worden en enkelwerkend zijn; daarentegen zou de lage# drukcylinder dubbelwerkend zijn en uitgevoerd volgens het gelijkstroombeginsel. Eenerzijds wilde men dus de groote voordeelen van de gelijkstroommachines tot hun recht laten komen, anderzijds den stoom in trappen laten werken, waaraan eveneens groote economische voordeelen zijn verbonden. Hoewel dit denkbeeld van tandem#compoundmachines met enkelwerkende hoogen drukcylinder niet nieuw is. Wilh. Schmidt te Aschersleben en v.d. Kerchove te Gent bouwden ook dergelijke machines, doch de lagedrukcylinder niet volgens het gelijkstroormbeginsel waren wij toch benieuwd, hoe Jaffa dit idee con# N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Plaatijzeren centrifugaalpomp, opgesteld inde werkplaatsen van „Jaffa”. N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Eerste transport pomponderdeelen op het oogenblik van vertrek. structief had opgelost. En nu wijde uitvoering voor ons zien, kunnen wij niet nalaten een saluut te brengen aan de knappe constructeurs van dit interessante stoomwerktuig. Niet alleen voelt men in elk onderdeel den waren constructeur, doch ook tevens den man, die elk element heeft bekeken en gevormd met een aesthetisch oog. Zie maar eens naar het sierlijk gevormde gaffelframe, het spatscherm, de inlaatstoelen, de stoelen der stoomverdeelings# assen. Waarlijk, Jaffa heeft haar naam als eerste klas stoommachinebouwer ver# diend. Ook de buitengewone eenvoud van de »beweging« der stoomverdeelings# organen, die steeds Jaffa’s machines kenmerken, is schitterend doorgevoerd. Ook hier heeft men ontlaste bosschuiven gekozen, welke verticaal in hard# gietijzeren loopbussen bewegen. Immers, bosschuiven hebben boven kleppen het groote voordeel, dat zij op den langen duur stoomdicht blijven. De gedwongen beweging dezer schuiven geeft een geruischlooze werking en is zoodanig ontworpen, dat een snelle afsluiting bereikt wordt. Zij is ontleend aan de stoomverdeelingsas, die langs de machine loopt en op haar beurt haar beweging ontvangt van de kruk met behulp vaneen stel conische gefraisde tandwielen in oliedichte kast. Om het aantal omwentelingen te regelen, is de toelaat van den H. D. cylinder met een handwiel verstelbaar. Een gepatenteerde Jaffa#veiligheids# regulateur brengt de machine tot stilstand, wanneer het aantal omwentelingen door welke oorzaak ook boven 115 per minuut zou stijgen. Zoodra deze regulateur begint te werken, doet zij een duidelijk hoorbaar waarschuwings# signaal in het machinegebouw weerklinken. Bij elke machine is een bedienings# kolom opgesteld met een handwiel voor den hoofdstoomafsluiter. Verder zijn in deze kolom ondergebracht de spillen met handwielen voor de zelfwerkende aftappers en de spillen voor luchtinlaat bij het stoppen der machines. Ook zijn er de mano# en vacuümmeters ingebouwd. Wat de smering betreft, zij nog vermeld, dat in het algemeen voor de bewegende deelen druksmering is toegepast, waarvan de drukregelaar ook in genoemde kolom is ondergebracht. Alleen waar dit niet doelmatig voorkwam, b.v. bij de buitenblokken van de hoofdas, is ringsmering aangewend. De smering der cylinders geschiedt door zelfwerkende oliepompen met reservoir en zichtbare druppelvorming. Het vliegwiel is aan den omtrek blank gedraaid en van tanden voor het dubbelwerkende torntoestel voorzien. Terloops willen we nog even de hoofd#afmetingen vermelden: H.D. cylinder middellijn 500 m.M. L.D. » » 825 » Zuigerslag 1000 » Aantal omwentelingen 100 p.m. bij 1 Meter opvoerhoogte. Alvorens naar het ketelhuis te gaan rest ons nog de condensatie#inrichtingen, die ondervloers van de machinekamer zijn opgesteld, nader te bekijken. Beneden gekomen vinden wij ook hier weer dezelfde weloverdachte constructies, als wij reeds bij de pompen en stoomwerktuigen opmerkten. Er zijn 2 condensatiednrichtingen elk voor twee stoommachines. Men heeft oppervlak# condensors gekozen, omdat het water van Friesland’s boezem eenigermate brak kan zijn. Het verkoelend oppervlak van eiken condensor is 152 M2. De constructie der deksels, bij deze condensors is zoodanig uitgevoerd, dat de geelkoperen pijpen vernieuwd kunnen worden, zonder dat men aansluitende pijpverbindingen behoeft los te maken. Op den vloer van den kelder zien wij twee werktuigen staan, die door hun bijzondere vormen direct onze aandacht trekken. Het zijnde conden# satiemachines, welke in hoofdzaak bestaan uiteen horizontale tandem#com# pound stoommachine elk drijvende de volgende pompen: 1. een natte horizontale luchtpomp, aan de andere zijde tegenover de krukas geplaatst, en door den kruiskop door middel van trekstangen en juk gedreven. 2. een warmwaterpompje, dat achter de luchtpomp is geplaatst en door de verlengde stoomluchtpompstang wordt gedreven. 3. een gecombineerd koudwaterpompje en verdamper#voedingpomp, gedreven vanaf de verlengde krukas. 4. een centrifugaalpomp, die het circulatiewater voor den condensor levert, en waarvan het schoepenrad op de verlengde krukas is aangebracht. De koudwaterpomp dient om de pakkingbussen van de groote centrifugaal# pompen steeds van waterzegeling te voorzien en dus inzuigen van lucht af# doende te beletten. Het tandem#compound#werktuig is dubbelwerkend. De stoomverdeeling geschiedt dooreen bosschuif en staat onder den invloed vaneen regulateur. In het gesloten frame van dit compound#werktuig, welk frame tevens dienst doet als oliereservoir, is nog een oscileerende drukoliepomp ingebouwd, die beide hoofdstoomwerktuigen en ook zichzelf van drukolie voorziet. Deze ge# combineerde condensatiemachine is bijzonder interessant en er zou nog zeer veel over te vertellen zijn. Tenslotte zij nog vermeld, dat de centrifugaal#circulatiepomp bij 160 toeren 75 M3 water per minuut levert. Dit water wordt aan den boezem ontleend en ten ruwe door cokes gefilterd. De cokesfilters zijn geplaatst inde penanten buiten het gebouw en het water vloeit na het doorloopen van den condensor naar den boezem terug. Verder merken wij nog op twee verdampers, die 20 ton water per etmaal kunnen verdampen en naar verkiezing door verschen stoom of stoom uit de receivers der condensatie#machines kunnen verhit worden. Thans begeven wij ons naar het ketelhuis. Daar treft ons nogmaals dezelfde indruk, dien wij bij het binnentreden der machinekamer ontvingen. Ook hier zijn op één rij de ketelbatterijen opgesteld. Ook hier weer dezelfde rustige symmetrie. De fundeering der ketelblokken rust diep in N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Ketelhuis. N.V. Machinefabriek „Jaffa” Utrecht. Stoomwerktuig met ventilator in het ketelhuis. den grond. Onder elk blok zijn 81 palen ingeheid, terwijl op de plaat, die daarover is gelegd, stijlen in gewapend beton staan, die samen den vloer met de ketelblokken dragen. De ketelfundatie is, om schade bij uitzetting door verwarming te voorkomen, vrijgehouden van die van ’t gebouw. De lambriseering in het ketelhuis bestaat uit roode steen; daarboven zijnde muren weer gemetseld in gele Friesche handvormsteen. Wij tellen 6 stoom# ketels, waarvan één voor reserve. De ketels zijn z.g. Piedboeufketels, bestaande uiteen Lancashire#ketel onder en een vlampijpketel boven. Ze zijn ingemetseld in drie groepen, elk van twee ketels. Het verwarmd oppervlak van eiken ketel is 235 M2 (waterzijde) bij een roosteroppervlak van 3.25 M2. Boven# en onderketel zijn verbonden dooreen buis van 450 m.M. middellijn en hebben elk hun eigen stoomruimte en waterspiegel. De beide stoomruimten zijn dooreen stoompijp van 250 m.M. met elkaar verbonden. De bovenketel wordt direct gevoed; dooreen overlooppijp loopt het voedingwater boven een bepaalden stand inden bovenketel af naar den onderketel. De laatste kan evenwel ook direct gevoed worden. Langs het front der geheele batterij is een bordes aangebracht met trappen aan de uiteinden. Achter eiken ketel is een oververhitter ondergebracht met een verwarmd oppervlak (vuurzijde) van 85 M2 en in staat den stoom tot 400° Celsius te verhitten. Op de stookplaats tegenover de ketelbatterijen zien wij twee horizontale duplexpompen opgesteld. Elke pomp is op zichzelf voldoende voor de voeding der gezamenlijke ketels. De warmwaterpompen, die wij reeds opmerkten in den machinekamerkelder, voeren het water uit de fïlterbakken, welke inden kelder opgesteld zijn, door de persoliefïlters met electrische inrichting naar de voeding waterbakken in het ketelhuis. Elke voedingwaterbak heeft een inhoud van 3 M3. Inde persleidingen der duplexvoedingpompen is een voorwarmer ingeschakeld. Het voedingwater wordt door de pijpen van dezen voorwarmer geperst. Inde stoomruimte rondom de pijpen wordt de afgewerkte stoom der blaasmachines en der voedingpomp afgegeven. De afvoerpijp voor het water, dat in genoemde stoomruimte wordt verzameld, gaat als koperen spiraal door den voedingwaterbak en mondt uit inde overvloeipijp van dezen bak, die naar de fïlterbakken inde machinekamer leidt. Voor den kunstmatigen luchttoevoer onder de roosters dient een inrich# ting, welke wij eveneens op de stookplaats zien opgesteld, en die 2 blaasmachines bevat, elk bestaande uiteen ventilator gedreven dooreen verticaal stoomwerk# tuig. De ventilatoren blazen de lucht ineen gemeenschappelijk gemetseld luchtkanaal, vanwaar ze wordt verdeeld en geregeld voor elk der vuren. De twee verticale stoomwerktuigen zijn van het geheel gesloten type en zoodanig gecon# strueerd, dat zij zoo geruischloos mogelijkwerken. Zij maken 600 toeren per minuut, en hebben druksmering. Wij hadden reeds het voorrecht aan de fabriek »Jaffa« te Utrecht deze gesloten verticale snelloopende stoomwerktuigen met veel grooter capaciteit en toerental te bewonderen. Het eigenaardige van deze werktuigen is wel, dat het karakter van stoommachines schier niet meer te herkennen valt. Zij zijn constructief prachtig van uitvoering. De zoo even genoemde luchttoevoer kan ook nog door stoomstraalinjectie geschieden. Eveneens is de mogelijkheid opengehouden, dat uitsluitend met natuurlijken trek kan worden gewerkt, terwijl ook minderwaardige brandstof kan worden gestookt. Hiermede acht ik mijn taak volbracht. Natuurlijk zou er in bijzonder# heden tredend nog wel meer te vertellen zijn, doch desniettemin vertrouw ik, dat ieder, die belang stelt inde vorderingen onzer nationale nijverheid, na lezing van het voorgaande tot de overtuiging zal gekomen zijn, dat het hier tot stand gebrachte bij zal dragen tot verhooging van onzen roem op water# bouw# en werktuigkundig gebied. ’t Vertrouwen van Gedeputeerde Staten is gerechtigd, dat door de plaatsing van dezen stoeren wachter aan Friesland’s zuidkust voor goed een eind is gemaakt aan eiken verraderlijken aanval van het vijandige binnenwater, en het werk alzoo tot zegen voor de provincie zal strekken. Ik wil besluiten met een woord van hulde, zoowel aan hen die ’t initiatief hebben genomen tot de oprichting, als aan degenen, die, op welke wijze dan ook, tot de verwezenlijking van dit reeds zoo lang gekoesterd Friesche ideaal hebben bijgedragen. De schrijver. Mm «rl'Bwil \S«f >wE