Nederl. duod JO nM-iVIIJN- SPI ERENBURG zomerwind" Nederl. duod. 244 VERZEN VAN JO KALMIJN-SPIERENBURG UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN ZOMERWIND LIBELLEN-SERIE Nr. 377 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 ct. Voor dubbele nrs, dubbele prijzen. ZOMERWIND Gods winden waaien aan. AI wat er heerlijk naar Zijn welbehagen te bloeien staat, zal op die zoele vlagen bewegen gaan. Nu is ket bruiloftstijd. Een welig wiegelen is aangevangen, een dansen op ket rkytkme van verlangen en zaligheid. Gevleugeld, glanzend goud, heeft, om zijn zoet geheimenis te vinden, ket kunk’rend stuifmeel roek loos aan de winden ziek toevertrouwd. Gods wonderen zijn groot. Die winden zullen ket langs groene kagen op kunne adem speelsgewijze dragen tot ineen schoot, die moederlijk en stil ziek sluit om in verborgenheid het leven een schoone moog lijkheid tot groei te geven, zoo God het wil. BRUIDJE Ze beeft den dag als ineen droom doorschreden. Ze beeft gelachen noch geschreid, geen smart gevoeld of zaligheid. Alleen voor t altaar Gods beeft ze gebeden met even buiv’ren als van kou, of God baar dicbt nabij zijn wou. Maars avonds, t feestgedruiscb nog in baar ooren, beeft zij geen enkel woord gezegd, maar stil baar bruidstooi afgelegd. En wien zij inden nacbt zou toebebooren werd bij die broze weerloosbeid bet bart van teederbeid zoo wijd, dat alle stemmen van verlangen zwegen en bij baar niet beroeren dorst maar stil liet slapen aan zijn borst. DRINKEND KIND Zacht uit zijn sluimering getild, ononderbroken nog zijn droomen, wordt het aan moeders borst genomen, die het zijn dorst en honger stilt, nog eer het daarom heeft geschreid. Het heeft zich even slechts bewogen. Het opent nauwelijks de oogen in deze zoete werk’lijldieid. waarin geen dag is en geen nacht. Want droom en werk’lijkheid, die beiden, vermag het niet te onderscheiden, terwijl liet drinkt en slapend lacht. SPEELGOED AI wat ik heb verworven en bemind, al wat ik heb ontvangen en gegeven zal m’ in het laatste oogenblik van ’t leven ontglijden als het speelgoed aan een kind, dat heide handjes openvallen laat, wanneer het bij zijn blokken en zijn hallen en poppen door de slaap wordt overvallen en alles loslaat, als het slapen gaat. ’t Wordt spelend overrompeld door de rust. Het weet niet meer wat was of nog moest komen, maar glimlacht zacht in zijn verrukk’lijk droomen, als een, die dooreen engel wordt gekust. Laat mij zoo argeloos te rusten gaan. Geef mij, wanneer mij alles zal ontglijden de zekerheid alleen, dat na ’t verscheiden ik in Uw hemel d’ oogen op mag slaan. Ze zeggen: deze wereld gaat verloren in bloed en modder, want de menschen haten elkander bitterder dan ooit tevoren. Maar ons is nog zooveel geluk gelaten. God heeft ons allen in Zijn hart geschreven. Er drupt nog honing uit Zijn honingraten. De regen en de zon zijn ons gebleven. De vruchten zwellen inde milde dagen. Een moederschoot behoedt het warme leven. Laat ons den Goedertier’ne niet verklagen. Een smart’lijk oogenblik is in Zijn toornen, een eeuwigheid is in Zijn welbehagen. BEZINNING VALLENDE STER Er valt een ster. Zij trekt een trillend spoor dwars door der sterren tintelende duizendtallen. En niemand kan vermoeden, waar ze is gevallen. Haar gouden stip ging in ’t heelal teloor. Er valt een ster. Een kind doet snel een wensch. Het wacht met opgeheven hoofdje op een wonder. En ergens gaat dat oogenhlik een ziel ten onder en vloekt wat heilig is een bitter mensch. Er valt een ster. Daar wordt een schreiend kind op dat ondeelbaar korte oogenhlik geboren. En ergens gaat een zwakke ademtocht verloren terwijl een ziel den weg naar God hervindt. Er valt een ster. En wie het heeft gezien ineen van deze bleeke, blauwe voorjaarsnacbten raakt aan de eeuwigheid met Huiv’rende gedachten. En wordt daarna een heter mensch misschien. TERUGGANG Wij zijnde scheem’re huizen uitgetreden en eischten elk ons deel van t volle leven, ontkennend ons waarachtig wezen: geven, maar hebben scha aan ons geluk geleden. Wij hebben ’t innig eigene verloren, dat enkel inde stilte schoon kan bloeien. Wij voelden in ’t gewoel ons heimwee groeien en werden eenzamer dan ooit tevoren. Wanneer wij weder moeders wilden wezen, de kinderen met vreugde durfden wachten, de kleine taak in simpelheid volbrachten, dan zou wel veel gebrokenheid genezen. Geef ons een kind, een eigen disch, de warme beslotenheid vaneen gezin, dan spreken de diepste stemmen van ons kart en breken de knoppen los van goedheid en erbarmen. 377-11 OUDE MONNIK Het heimwee naar de wereld was al lang genezen, de stem van bet verloochend bloed gesust. De stilte werd zijn toeverlaat en lust. Het werd hem langzaam lief om veel alleen te wezen, En in zijn koele cel scbreef bij, zichzelf verloren, den bijbel af op ’t zware perkament, om, van den dienst der menscben afgewend, in dezen arbeid God devoot lijk te bekoren. De teed’re teekens werden tot zooveel gebeden en tot belijdenissen van zijn scbuld, beloften van vertrouwen en geduld en overpeinzingen van ’t leed door God geleden. Als bij —> een nieuw kapittel afgescbreven <— bet eigen werk met deemoed stil bezag, wist bij, dat God met vriendelijken lacb bet offer aannam van zijn toegewijde leven. En in een blij ontroeren bracbt bij plots de gouden versiering op de eerste bladzij aan, zóó schoon, dat na veel eeuwen nog ontdaan, eerbiedig zwijgend, menschen daarvoor stilstaan zouden HET ONGEBOREN KIND Het roert zich aarz’lend aan zijn moeders hart, waarmee zijn hart klopt met dezelfde slagen en weet niet, dat bij ’t voortgaan van de dagen zijn moeder hunkert naar haar eigen smart. Het weet niet, of het duister is of licht, en dat zijn moeders dagen en haar nachten vervloeien tot één luisteren en wachten ineen verlangen naar zijn klein gezicht. Het sluimert in zijn moeders warme schoot en weet niet, dat het thuiskomt vaneen verren en wonderlijken tocht voorbij de sterren, voorbij het leven en voorbij den dood. VREDESBEDE Wij hebben, Heer, Uw goedheid duizendmaal verbeurd, Als oorlog over ons klein landje los zou breken het was gericht. En toch, wij durven dringend smeeken: voorkom, dat wat ons allen lief is wordt verscheurd. Spaar onze kind’ren, die nog arg loos zijn en teer, dat zij niet hoeven gaan door modder, bloed en tranen, en nimmer met geweld een weg zich hoeven banen dwars over ’t leven en ’t geluk van andren, Heer. Wij vrouwen, moeders, zouden allen stuk voor stuk, wanneer het moog lijk was, ons leven willen laten, om daarmee af te dammen dezen stroom van haten, die aangolft op ons huis, ons kind, op ons geluk. Het is niet mogelijk. Wij zijn te zwak, te klein. Nog is de oorlog slechts een ver en bang vermoeden. Maar wordt hij werk lijkheid God, wil ’t verhoeden. en ons klein land, ons arme volk genadig zijn. Een deur wordt inde straat ontsloten. Men draagt een menseb zijn woning uit. De lucht is blauw, een jongen fluit. Misschien zal een zijn hoofd ontblooten. Men kan niet om een vreemde treuren. Het is een zoele voorjaarsdag. De kist is wit met blank beslag. Een lint hangt slap, seringen geuren. Een kind kijkt toe met groote oogen. Met Christus sterven is gewin. Men tilt de kist de wagen in. God zal ons aller tranen drogen. UITVAART KINDERSLAAP Ze staan te dicht nog hij het paradijs om ons geheel te kunnen toebehooren. Er klinkt nog somtijds in hun kleine ooren een ander lied dan onze wiegewijs. Wat hen aan ons hindt is maar hroos en teer, gelijk een draad gemakkelijk verbroken. Zoo vaak het kind de oogen heeft geloken keert het misschien wel naar zijn oorsprong weer, waarheen geen teederheicl het meer vermag te volgen op de weifellooze schreden, t Is onze liefde voor een wijl ontgleden. Het lacht, maar voor een Ander is zijn lach. DUINPAN Een witte weg daalt van het eerste steile duin. De zilte wind wordt daad’lijk zwak en mild. Het ruige ruischen van de zee verstilt. De duinpan is een ronde, warm omsloten tuin, een kom, van lieflijkheid en stilte volgevloeid, een geurend stukje van het paradijs, waar alles ademt op een stiller wijs en alles inniger dan ergens elders bloeit. O, heel lang neer te zitten tusschen braam en brem, waar blauwe vlinders speelsgewijs de pracht van bun twee dunne wiekjes openen. O, zacht Gods goedheid te herkennen, een verloren stem opnieuw te hooren, die niet tot ons spreken kon dan inde stilte en de eenzaamheid, van rusteloosheid eindelijk hevrijd weer één te wezen met de bloemen en de zon. NACHTCACTUS Dan springen na gespannen waken ten laatste in het nacht’lijk uur de witte, smalle slippen open en mag ons oog een hart genaken, zoo koninklijk en schoon en puur, als wij het ons niet dorsten hopen. Kortstondig wonder in bet duister, dat wordt een wijle door die pracht als vaneen witte ster doorschenen Eén uur van bloei, één uur van luister Geluk, voltrokken in één nacbt en inden morgenstond verdwenen Klaag niet: het sterven komt te vroeg. Zij bloeide en dat is genoeg. KINDERZIEKENHUIS Die eens een kind omving met Zijne armen en sprak: „Wordt aan dit kindeken gelijk, alleen derzulken is Mijn koninkrijk”, is tegenwoordig en Zijn wijd erbarmen schrijdt daag lijks door de zindelijke zalen en toeft bij ieder bedje, waar een klein en weerloos kindje ligt, dat kreunt van pijn of scbreit, dat bem zijn moedertje moet balen. Hij is bet zelf, Die eiken dag de barten der nederige zustertjes vervult van nieuwe liefde en van nieuw geduld en baar doet dienen in dit buis der smarten met teedere, zachtmoedige gebaren. Zij weten ieder kind Zijn eigendom en dat zij uitverkoren werden om dat eigendom den Meester te bewaren. 377—111 KINDERGEDACHTEN De eng len steken een voor een de sterren aan. En heb ik mijn gebedje mooi gebeden en zoetjes allebei mijn oogjes toegedaan, dan komen ze heel zachtjes naar beneden. Ze doen hun groote vleugels open en weer dicht. Ze dalen ruischend op hun bloote voeten. En hun gezichten zijn zoo blinkend en zoo licht, dat wie ze zien de oogen sluiten moeten. Wat zouden er voor kleuren in hun vleugels zijn? Misschien zooveel wel als in pauweveeren. Oranje, rood en geel en groen en blauw. Er zijn nog zooveel kleuren, die ik nog moet leeren. Je leunt de engelen alleen in droomen zien, want als je wakker wordt zijn ze naar Boven. Ik denk, God heeft ze inden hemel dan misschien weer noodig om Zijn lampjes uitte dooven. ZIEKBED Het sterven zelf is zoo genadeloos en wreed niet als dit lang gerekte lijden, dit dagelijks vergeefs verbeiden vaneen genezing, die men niet meer moog’lijk weet. De voeten van de menschen gaan het raam voorbij, waarachter iemand ligt te luist’ren: een kinderstem, een lach, een fluist’ren. Een winter gaat voorbij, het wordt al weder Mei. De wind wordt langzaam luw. En eiken morgen vroeg komt heel dicht bij de vensterruiten een merel uit zijn volheid fluiten. Om dit te dragen leed het hart nog niet genoeg, Het leven trekt zijn grenzen telkens nauwer saam. Het moe verweer wordt stilaan zwakker. En ineen nacht van pijnen wakker bidt iemand eind lijk om den dood in Jezus’ naam. HET IS GEEN LENTE NOG Maar een vermoeden, onuitspreek’lijk teeder, van komend bloesemen vlaagt aan. Men weet niet hoe of waar vandaan. De lucht is grijs gelijk een duivenveder, een glanzend grijs. En er hegint iets luwste zwellen inden wind. Er is een and re klank int vogelfluiten, een dieper en een voller slag in ieder lied op dezen dag. Er is een mildheid, een zich zacht ontsluiten voor al wat zuiver is en goed. Een nieuw geloof en nieuwe moed. De eerste kostelijke voorjaarsdag. Een open venster en een jonge lacb. Een melkkar met de zon in koop’ren bussen. Een klitje driftig kibbelende musscben. Een vlaagje lentewind, een vleugje geur. Een kindje spelend voor een open deur. Een waas van groen om ijle boomenkruinen. Wit wascbgoed wiegelend in kleine tuinen. Een grachtje met een kladje blauw en groen. Een crocusbedje ineen smal plantsoen. Een strakke lucbt met witte wolkenpluizen. Een monter orgeldeuntje langs de buizen. Een besje op een bankje in Je zon. En plotseling begint bet carillon zoo boven die vertrouwelijlce dingen een licbte wijs met beldre stem te zingen. VOORJAAR IN DE STAD STADSMORGEN Dit is van eiken werkdag onveranderlijk het vroeg begin: De musschen piepen op de daken en de goten. De deuren worden langzaam een voor een ontsloten. Het grauwe werkvolk treedt met stuggen stap den nuchtren morgen in, De donkere machines vangen gonzende den arbeid aan De lampen dooven, maarde roode vuren branden. De vroege vrachten denderen voorbij. De handen zijn weer gewillig als de eerste trage grepen zijn gedaan Een ieder haast zich langs den eigen weg en naar het eigen doel Er gaan er velen, die vannacht niet slapen konden met neergeslagen oogen en met strakke monden. Maar op de pleinen voor de scholen davert straks het jong gejoel. Een werkelooze eet in geem lijkheid zijn sober morgenbrood. Zijn dag is reeds verloren eer hij werd gewonnen. Er zijn er weinigen met een gebed begonnen. Een dag is kort: een kleine schrede dichter bij ons aller dood. GEEN PLAATS IN DE HERBERG Een paarse hemel, goud hesterd. Het was al bijna nacht. Maria, die haast moeder werd, was moe en schreide zacht. Op dichte deur viel donkre klop. Een lichtje brandde zwak. De wind woei Jozefs mantel op. Geen plaats, geen onderdak Zij gingen heel dicht naast elkaar en vroegen wederom ten deure vaneen herberg, waar een olielampje glom. De stal werd hen daar toegezeid. Daar was het warm en goed. Maria, op wat hooi gevleid, hervond haar blijden moed. Een droom’rig dier keek over ’t schot met oogen dom en groot naar zooveel licht. De Zoon van God lag in Maria’s schoot! SIMPEL KERSTLIEDJE Hoe zullen wij nog Kerstfeest vieren, nu allen hunnen naaste vloeken? Hoe zingen: „Jesu goedertieren, voor ons gelegd in schaam’le doeken”? Hoe zullen wijden glans verdragen van zooveel lichtjes aan de oogen en zeggen: „Inden mensch behagen”, in dezen tijd, bij zooveel logen? Wij moeten keeren op de schreden, want deze koude weg loopt dood. Wie God zijn onmacht beeft beleden, die mag nog eens opnieuw beginnen en t Kindje op Maria’s schoot weer met de hinderen beminnen. DE LEGENDE VAN HET EZELTJE, DAT JEZUS DROEG Het ezeltje, waarop Hij reed, een veulen nog, was sterk en breed, en nimmer nog bereden. Maar ’t kwam gewillig en heel stil, zoo zonder koppigheid of gril behoedzaam aangetreden. Het liep zoo zonder zaal of tuig en liet door ’t daverend gejuich zijn kalmte niet verstoren. Het liep zoo zonder één bevel en vond zijn weg zoo wonderwel, al liep ’t dien nooit tevoren. Maar na dien wonderlijken tocht / geen man zoo sterk, dat hij vermocht het nogmaals te Lerijden. Hoe men het dier ook schold of sloeg, het wou, daar ’t eens den Meester droeg, geen and re last meer lijden. 377-IV Ten lest hegon men te verstaan. Men liet het dier in vrijheid gaan langs wegen zelfverkoren. Wie Christus eens gehoorzaamd heeft kan nimmermeer zoolang hij leeft een ander toehehooren. HERKENT GIJ MIJ? Ik was inden olijvenhof bij de soldaten, dien nacht, toen Judas U omhelsde en verraadde. Wij stortten op U aan en kenden geen genade. Wij baatten U en wisten niet waarom wij baatten. Ik was aanwezig inde zaal van Kajafas en schertste met mijn kameraden bij de vuren, toen Gij vemeed’ring op verneed’ring moest verduren en men meesmuilend vroeg, of Gij de Koning was. Ik was ook inde massa voor Pilatus buis en schreeuwde opgezweept met bloeddoorloopen oogen: „Wilt Gij des Keizers vriend niet zijn? Geen mededoogen! Bar Abbas los! Slaat dien Godslasteraar aan ’t kruis!” Hoe? Hebt Gij mij alleen gezien die duistre stonde, toen Gij aan ’t kruisbout Uwe pijnen klacht’loos duldde en mij die aanblik zoo van scbrik vervulde, dat ik in tranen uitbrak: „Deze beeft geen zonde”? GOLGOTHA De dag wordt donker als de nacht en in het ademlooze duister hangt die God zelf is zonder luister te sterven en Hij slaakt geen klacht. Met eiken droppel bloed, die zacht omlaag dropt uit Zijn smalle voeten en handen, wi I Hij voor ons boeten. God zelf voor ons. Het is volbracht. Een nieuw geluk, een nieuwe wijs God heeft, wie aarz’lend naderkomen, als kind ren aan Zijn hart genomen en opent hen Zijn paradijs. Bom slaat de Idok en bet lachen breekt af. Bom, weer wat dichter hij dood en bij graf. Bom, menigvuldiger werd onze schuld. Bom, veel verlangen, dat bleef onvervuld. Bom, de herinnering doet ons zoo zeer. Bom, die ons dierbaar was, is er niet meer. Bom, wat bet bomende jaar worden moet? Bom, geef ons levensgeloof, geef ons moed. Bom, daar is lemand, Die ons niet verlaat. Bom, heil en zegen, uw hand, hameraad. Bom slaat de Idok, het gaat alles voorbij. God blijft dezelfde voor u en voor mij. Bommm. OUDEJAARSAVOND KLOKKE TWAALF INHOUD. blz. Zomerwind 3 Bruidje 4 Drinkend kind 5 Speelgoed 6 Bezinning 7 Vallende Ster 8 Teruggang 9 Oude monnik 10 Het ongeboren kind 11 Vredesbede 12 Uitvaart 13 Kinderslaap 14 Duinpan 15 Nachtcactus 16 Kinderziekenhuis 17 Kinder gedachten 18 Ziekbed 19 Het is geen lente nog 20 Voorjaar inde stad 21 Stadsmorgen . . . . * 22 Geen plaats inde herberg 23 Simpel Kerstliedje 24 De legende van liet ezeltje, dat Jezus droeg 25 Herkent Gij mij? 27 Golgotha 28 Oudejaarsavond klokke twaalf 29 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO 377 UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr.