MAAN OPHET DAK DOOR GBORGE KETTMANN JR. Nederl. oct. „ 2081 MAAN OP HET DAK RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 0321 5021 OP HET DAK DOOR GEORGE KETTMANN Jr AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON MAAN ... die Natur wird erschöpft, der Erdball dem faustischen Denken in Energien geopfert. Die arbeitende Erde ist der faustische Aspekt; in ihrem Anblick stirbt der Faust des zweiten Teils, in dem die unternehmende Arbeit ihre höchste Verklarung erfahren hat. Nichts ist dem ruhend gesattigten Sein der antiken Kaiserzeit mehr entgegengesetzt. Der Ingenieur ist es, der dem römischen Rechtsdenken am fernsten steht, und er wird es durchsetzen, dass seine Wirtschaft ihr eignes Recht erhalt, in dem Krafte und Leistungen die Steile von Person und Sache einnehmen. OSWALD SFENGLER Uit de stormachtige verwilderde duisternis van het Oerdelsche bergwoud schoot een blauw-nevele lange lichtbaan, waarin het stuifsel der regennaalden schuins wegstriemde. Ue nacht scheen te splijten in vele, toch onherkende zwartheden, die plots, nu het lichtschijnsel groeide, inde boomtoppen opwoeien en zich achter struiken en greppels terugtrokken, dat enkel de stammen verstard staan bleven, Precies op het uiteinde van hun eigen schaduwbalken. Twee verblindende licht-oogen naderden razend-snel streek een lichaam, zwarter nog dan de schaduwen, voorbij en stortte zich middenin den neveltrechter, rakelings tusschen de boomen door. Even het heesche gebrul vaneen claxon-signaal, dadehjk verzwolgen in het kolkend tumult van den storm. Achter de nat-beslagen voorruit zaten twee mannen, de hoofden voorover in gespannen turen door de licht-tunnel, die onverhoeds telkens weer andere boomzuilen op het bodemvJak neerzette en daarachter misleidend de schaduwen kruisen liet. Het rustig zoemen van den motor deed de vaart, dwars door de beide woud-duisternissen heen, minder roekeloos schijnen, en ir. Victor Batelier hoorde in dat Welbekende monotone geluid den roes van zijn eigen jeugd, zijn sportief optimisme. Wat beteekende zoo’n storm? Hier Waren ze veiliger dan op de asphaltbaan Kelz-Roderstad, ie nu inden regen gevaarlijk als dooiijs zou zijn. Bovendien, beschut door het bosch, had hij hier minder last van zijwind, die daar in het opene tusschen de verspreid-staane huizen verraderlijk kwam aangieren. Er waren wat taken afgerukt en soms was de weg, doorkerfd van wagensporen, een-en-al modder... nou-ja, voor de rest ging het n°gal... aaHeb je ooit iemand zoo zien zwijnen als Victor gisteravond, maar het moet al gek loopen, als ie het hier niet aan dezelfde tafel weer vergokt... ja, je hebt niet zooveel als wij, Arnout. Volgende week ben je weg.” „In elk geval kan hij Monica Vash nog hooren,” zei Van Terpen, om Posse te troosten. „Ze logeert zeker hier blj jou, Evertsen, is ’t niet?” „Alleduivels, ’n pracht-vrouw,” zei Grendel, zijn lippen ais-proevend vooruit. „Maar luister es, Van Terpen, had je zooeven niet over ’n maan ... dat verhaal was nog niet Ult ••. er staat me zooiets van v00r...” Posse moest lachen ona Grendel’s zwaar-nadenkend gezicht: dat deed de wijn een volle koppige wijn was het. De kaarten waren juist &egeven en zonder nog te spelen, zaten ze een oogenblik e kleuren in hun hand tot een waaier te spreiden. •■Speel op,” ketste Kolenski’s stem ongeduldig inde stdte, terwijl hij Eduard van Terpen aanstootte. Maar denkend aan Monica, die hij meermalen had hooren aingen, in Roderstad, in Parijs ook een keer en in dat aar*6® laag-gewelfde cabaretzaaltje te Lemelburg, die oude vendige havenstad in het noorden, zei Posse eensaPs tot Evertsen: „Denk er om, dat je haar 83 geeft, Waarde heer... ik heb kamer 84 en laat de rest maar aan mij over.” De hotelhouder, omzichtig inden wensch, gasten en societeitsleden te vriend te houden, hield niet van zulke aardigheden, wist zoo gauw niet wat te antwoorden. Van Terpen, die Posse wel een fideel type vond, lachte, stookte Grendel op ietwat ironische manier tegen hem op. rotesteer je daar niet tegen, Grendel... jij bent nog allo zoo’n beetje de jeune-premier van Wettlingen.” ••Geef hem 82 aan den anderen kant,” brulde Beuk. „Je gt zelf al, dat ze zoo mooi is... dan liet ik het er niet DIJ.” „Schei maar uit, dat ben ik te-boven,” weerde Grendel ’ maar Van Terpen bleef hem plagen, informeerde met Maan op het dak. 2 een effen gezicht, of je zooiets wel ooit te-boven kwam. Grendel voelde zich wat doezelig van den wijn, glimlachte in zichzelf, terwijl hij het barnsteenen pijpje scheef in zijn mond beknauwde. „Je hoeft er heusch niks tegen in te nemen ... wacht maar.” Meteen gooide Van Terpen een kaart op, maar Grendel won den slag, nam driemaal achtereen met een troefkaart op zijn vlakke hand de kaarten der anderen in ontvangst. Dan, murmelend de cijfers, begon hij de punten te tellen, maar hij scheen nog niet over Monica te zijn uitgedacht, zei peinzend als tot zichzelf: „Ik heb m’n deel wel gehad ... ja, ik heb heusch m’n deel gehad.” Zacht bewreef zijn hand het kale plekje op zijn kruin zijn gouden bril vonkte even als van heimelijke pret. „Maar zeg es, Van Terpen, wat was er nou toch eigenlijk met die maan?” „Je droomt nog van die maan... hier, dat is ook nog van jou,” baste Beuk met zijn grove stem, hem een stapeltje geldstukken uit de pot toeschuivend. „Ha-ha, die maan, die kostelijke maan,” lachte de advocaat, zonder Kolenski’s vreemden blik te begrijpen. „Net zoo’n modern-gestyleerd fauntje was het, een-of-ander koorddanseresje uit de moderne sculptuur, waarbij je eerst moet vragen, wat het eigenlijk voorstelt... zoo’n maan was het. Wil je gelooven, dat ik door die maan veranderd ben... dat had ik willen zeggen. Toen ik Hammering zoo zag staan staren naar dat glimmende blikken tooverding, toen wist ik in-eens, dat we allemaal maar leven met onze phantazie’tjes, onze inbeeldingen... dat wijzelf van het heel gewone leven ’n droom maken, iets erg bizonders, om het er tenminste ’n stukje van ’n eeuw te kunnen uithouden ... ja, dat had ik jullie willen zeggen. Er is zooiets bizonders in ’n verliefd mensch. Je benijdt ’m en je beklaagt ’m tegelijk. Je hebt geleerd, dat in elke liefde iets van wanhoop is en daarom waag je het zoo gauw niet meer, wantrouw je jezelf in je gevoel en praat je ’n beetje ironisch en waanwijs met jezelf... zoo vergaat het ons allemaal op z’n tijd. En daarom trof het me, dat ’n kerel als Jörn zich heelemaal aan dat gevoel overgaf, finaal weg kon zijn van die maan ... die malle dansende maan bij jullie op het dak, Michaël.” Vlot, onder het praten door, had hij de kaarten gegeven, kwam meteen uit, nadat hij Kolenski’s kaart had getroefd. „Jullie zijn druk met de vrouwen vanavond... Novemberstormen,” spotte de ritmeester. „Allemaal koffie?” vroeg hij dan, en meteen roepend ook: „Anton... de heeren koffie, zes cognac en breng mij er ’n whisky-puur bij. Zoo, en nou niet meer praten, heeren ... spelen en drinken, dat gaat, maar er vooral geen Monica’s bij halen.” Even later had hij opnieuw verloren, liet den kellner een biljet wisselen. Posse was bizonder op dreef. Grendel was tegenover hem de eenige, die van zijn winst kon inzetten. Traag schoven de wijzers verder op het platte ronde aangezicht van de muurklok, en een tijdlang verklonken slechts de korte uitroepjes van triomph, verbazing, afkeuring en leedvermaak inde stilte. Het werd twee uur, halfdrie, drie uur, en nog speelden ze, rooder de gezichten, de oogen spiedend onder zwaarder-neergezakte oogleden. Evertsen en Beuk konden er blijkbaar het beste tegen, den nacht wakend door te brengen. Posse scheen geïnspireerd door zijn eigen veine nog zelden had hij zooveel geluk gehad, maar anders eendruk en vroolijk prater, zat hij nu zwijgend naar de kaarten te staren, speelde haast machinaal, enkel even glimlachend, als hij opnieuw won en Beuk de zuiltjes zilverstukken van het houten plateau nam, om ze behendig aan Posse’s kant te plaatsen. Als het spel er niet geweest was, zou Posse stellig in zijn stoel in slaap gezakt zijn, maar nu voelde hij zich te moeten verweren tegen de geheime afgunst der anderen, tegen de verwachting van elk hunner, om toch nog het verlorene te kunnen terugwinnen. Dat maakte het hem onmogelijk, om geestig te zijn, nonchalant zooals hij anders was, en gansch-en-al weggeleefd inde sensatie der nieuwe kans, telkenmale dat de kaarten geschud waren en haastig rondgegeven werden, rookte hij de eene cigaret na de andere, matbleek zijn gezicht inden blauwen rooknevel onder het licht. Grendel en Beuk waren ten laatste de eenigen, die commentaar gaven Beuk joviaal-luidruchtig, vloekend vaak, als het alweer mis was, dat de anderen soms in zijn ruwe stem iets dreigends hoorden, en Grendel nu-en-dan triomphantelijk oplevend uit zijn sullig-philosophische houding, wanneer hij onverwachts es een keer won. Evertsen, die zijn cognac nog steeds onaangeroerd had gelaten, terwijl Van Terpen al aan zijn derde glas was, speelde zonder zichtbare opwinding, en zijn kalm-zakelijk overleg, volgehouden ondanks het verlies van meerdere gewisselde bankbiljetten, maakte den indruk, alsof hij meedeed uit plichtsbesef eerder dan om iets te willen winnen. Plotseling, gedempt achter houten beschot, rinkelde de telephoon. Na een korte pauze begon het irriteerend geluid opnieuw, en zich in zijn stoel omwendend, riep Evertsen onderdrukt-nijdig: „Anton ... hela, wakker.” De kellner, die inde schaduw van het buffet ingedommeld scheen te zijn, schoot overeind, verdween dooreen zijdeur, kondigde even later telephoon voor meneer Kolenski aan. De ritmeester schoof zijn stoel achteruit, vloekte binnensmonds, toen hij de verwondering der anderen opmerkte. „Het vaderland getrouwe,” spotte Eduard. Toen Michaël weer uit de cel tevoorschijn kwam, zag hij de sociëteit met de naakt-houten tafels, de donkerleeren fauteuils en banken als een groote sterfkamer, doorvlakt van schaduwen in alle nuanceeringen van grauw tot zwart toe. De schijnseling van spaarzaam lamplicht was, op manshoogte tegen de muren, als traagvloeiende olie, die even het lofwerk der lambrizeering verniste, om dan te stollen inde gladde, leege vloergedeelten. Vanzelf ook keerde zich zijn aandacht naar den hoek, waar de groep spelers zat hij zag Beuk’s grijnzende roode tronie als van een wreed afgodsbeeld, Grendel’s goedig zeehondengezicht met de grijze neerdruipende snor. Er steeg een walg in hem op, niet tegen hen, maar tegen hemzelf, dat hij zich door zijn speelzucht liet verleiden, met die menschen aan éen tafel te zitten menschen, met wie hij nooit vertrouwelijk was en zich ook slechts zelden bemoeide, wanneer hij inden kring zijner vrienden zat. Langzaam naderde hij uit den verstarden schemer de tafel. Zijn te strakke houding, zijn genepen lippen verrieden Eduard, die naar hem opkeek, dat hij zich met geweld moest beheerschen. „Ga je al weg?” vroeg Van Terpen, ziende, dat de ritmeester zijn kort koningsblauw pelsmanteltje had omgehangen. „Heb je wat?... slecht nieuws?” vroeg hij verder, toen hij bemerkte, dat het Kolenski nauwelijks gelukte, zijn sabel aan de verzilverde sluiting te haken. „Welja, laten we maar ophouden... Posse wint toch alles,” meende Beuk. Nog altijd overschouwde de ritmeester met een somber gezicht de tafel, waaraan de anderen, eenigszins ongeduldig door de stoornis, met de kaarten in de hand zaten. Mr. Van Terpen veronderstelde, dat Kolenski’s terughoudendheid werd veroorzaakt door de aanwezigheid der anderen, en om de tafel heenloopend, legde hij zijn hand vriendschappelijk op Michaël’s arm, zacht vragend, of er misschien met de familie iets niet in orde was. Kolenski schudde zijn hoofd. „Het betreft iemand, die familie zou worden... André Batelier.” Dan bedenkend, dat de anderen het morgenochtend immers ook zouden weten, zei hij luider: „Er is ingebroken inde villa van Batelier.” Hij zag Stolman’s wezenlooze kinderoogen op zich gericht, en als gold het iets vroolijks, hoorde hij Beuk zeggen: „Als ze hun slag geslagen hebben, is het ’n strop voor Buizer... allemachtig, wat ’n vertrouwen die oue boer in autobandjes had. En als er niks te halen was, is het misschien nog beroerder voor hem... enfin, Batelier is natuurlijk verzekerd.” „Het ergste komt ook nog. Z’n huisknecht heeft de kazernewacht opgebeld... André Batelier is bij die inbraak gedood.” „Is er... hoe is het... denkt u...?” stamelde Grendel, en evenals zijn woorden fladderden zijn kaarten langs zijn stoel in het hol onder de tafel. „Ik geloof niet, dat ik van veel nut kan zijn,” zei de ritmeester, zich tot Van Terpen wendend. „Alleen is het eigenaardig, dat je het net vanavond over Hammering gehad hebt.” „Hammering, wat bedoel je?” vroeg Eduard, verschrikt door Michaël’s koelpeilende oogen. Al was Michaël zijn vriend, op dit oogenblik haatte de advocaat hem, maar dadelijk ook gleed dit gevoel uit hem weg, om tot eiken prijs deze wrange onredelijkheid van den ander te verontschuldigen, zooals hij vaak deed, wanneer hem trof, hoe fanatisch Kolenski aan zijn impulsies kon toegeven. „Enfin, dat vinden ze gauw genoeg uit,” grijnsde Beuk. „Moet je niet zeggen,” twijfelde Stolman. „Herinneren jullie je ...” Het gaf Eduard de zekerheid dat er iets onherstelbaars gebeurd was. Hij wist, dat Michaël Jörn niet sympathiek vond, ze indertijd samen ruzie hadden gehad, toen Hammering den ritmeester toentertijd nog luitenant in gezelschap een aartsgokker had durven noemen, een spelermet-beroepstalent. Maar dat mocht toch nog geen reden zijn... „Jullie zijn gek,” riep hij met een dunne driftige stem, onbeheerscht-heftig, en met een haast onmerkbaar glimlachje keek Kolenski hem recht inde oogen. Gewild-nonchalant met zijn handschoenen spelend, zei de ritmeester: „May be, Eddie. Maar wie in donker staat, heeft nu eenmaal de neiging, z’n handen vooruit te steken.” Verwoed zag Van Terpen hem aan, hoorend het gemompel van de anderen; dacht Michaël soms, dat hij niét in donker stond? Maar Michaël had zich al omgewend, knikkend naar Evertsen, die hem toezegde, voor de afrekening te zullen zorgen. Eduard hoorde zijn sporen rinkelen, en heftig opnieuw, nu hij zich machteloos voelde tegenover hun aller botten argwaan, die vreemde onuitgesproken ver- denking tegen Jörn Hammering, onlogisch als alles wat op het eerste oog geloofwaardig leek, riep hij: „Jullie zijn gek... wat heeft Hammering daarmee in godsnaam te maken?” Traag deinde de tabaksrook onder de maanbleeke lamp. Het kwam mr. Van Terpen voor, als was die blauwige nevel het vermoeden, dat uit hun slaapzware koppen was losgeweekt, treiterig-on ver jaagbaar. Hij begreep, dat zijn giftig verzet Hammering wellicht nog meer zou bezwaren dan de enkele gedachte nu al had gedaan. En haastig greep hij zijn overjas van de kapstok, voordat Anton gedienstig hem met het aantrekken behulpzaam kon zijn, en liep met snelle hol-opklinkende stappen de zaal uit, nog even enkel voor den vorm met een gewoonte-greep inde gleuf van zijn hoed, hetgeen de anderen ook werkelijk voor een groet hielden. III „Doe open... la me d’r uit,” schreeuwde hij. Zelf hoorend, hoe zwak zijn stem klonk binnen de beslotenheid der stikdonkere kist, perste hij opnieuw alle kracht in zijn schouders samen, duwde en drong, om het hout te doen wijken. Daarnet had het even gekraakt, maar hij had het moeten opgeven door de kramp in zijn dijspieren, en nu, doldriest van woede, om hier opgesloten te zitten zonder te weten, hoe hij erin gekomen kon zijn, luisterde hij vergeefs naar een krakje, dat het hout tenminste meegaf — de laatste kans, naar het hem toescheen, om uit deze wurgend-dichte kist te komen. Zuchtend zakte hij dan weer weg, als had alle kracht, alle hoop hem begeven. En wéér voor de hoeveelste maal was dat al? doorspiedde hij de duisternis, om ergens een kiertje licht te zullen zien. Ineen onnatuurlijk zelfbedwang streken zijn vingers voorzichtig langs de ruwe binnenkanten, zoekend, zoekend naar een spleet, een luchtgat. Tot wurgens toe benauwde hem deze enge zwarte ruimte, die voor hem feitelijk geen ruimte meer was, zooals ze nagenoeg zijn heele kramp-stijve lichaam ineendrong. Dan, fèl in zijn onmacht, scheurde zich een schreeuw uit hem los, behamerden zijn vuisten den wand, dien botten weerstand van het hout. „La me d’r uit... ik stik.” Buiten verrochelde een grollend gelach. Ontzet, zonder zich te verroeren, luisterde hij naar een zware mannestem. „Ben je nou stil, kale marmot? Als je stikken wil, stik dan voor mijn part... d’r benne gedoome kerels zat.” Die treiterig-zware stem dreef de woede zoo hevig in hem omhoog, dat hij stompzinnig terugschreeuwde, drie- viermaal achtereen: „La me d’r eerst es uit...” „Hou je bek,” brieschte de ruwe stem. Maar even onverwachts hoorde hij een ander spreken een schrale, toch duidelijke stem. „Ik zou je graag helpen, jonge vriend, maar wees kalm... ik raad je werkelijk ten beste. Alleen verstandige menschen zijn te helpen.” De woorden werden zoo irriteerend weloverwogen uitgesproken, dat ze den gevangene doller maakten dan het ordinaire beulsgeluid van den man, dien hij het eerst gehoord had. Hij kreeg de sensatie, alsof iemand zich glimlachend de witte, erg zindelijke handen stond te wrijven. „Ik ben je vriend niet en je raad heb ik ook niet noodig, oue-juffrouw... ik gun het jou, om nog kalm te blijven, als ze je levend in je graf leggen.” Roffelend begeleidden zijn beukende vuisten en voeten zijn hijgende woorden. De zware stem vloekte. „As je nou nog éen keer trapt, trap ik jou met hok en al de kaai af... wat hei je in die kist te kruipen, smoezieskop?” Werkelijk begon de kist, waarin hij gekromd zat, in-eens te waggelen, verbeeldde hij zich, dichtbij, zacht als honger-geeuwen, het geklots van water te hooren. In doodsangst trachtte hij zich ergens aan vast te klampen ... De gesloten kist veranderde plotseling ineen sinaasappelkrat. Door de openingen van het hout, dat toch onwrikbaar gebleven was, zag hij inde diepte van den nacht, waarin als een ster het licht vaneen verre lantaren hing. Hij poogde de beide mannen, wier stemmen hij gehoord had, te onderscheiden, maar inplaats daarvan bemerkte hij, scherp afgeteekend, de lijn van den hardsteenen wallekant, waarachter hij het verzonken water vermoedde. Maar ook nu, terwijl hij de omgeving opnam, ontgleed hem in zijn afgepijnigde hersens de herinnering, hoe hij hier gekomen was, hoe en wanneer hij hier was opgesloten. Het nerveuze nadenken over die vergeten oorzaak matte méér nog af dan de vergeefsche razernij tegen de ruwharige planken. Hij zette al zijn spieren schrap, zag het hout uitbuigen, hoorde het gekraak der nu weer bereikbaar geworden vrijheid. „Niemand kan zich tegen het lot verzetten, jonge zondaar,” teemde de man, die hem helpen zou. „Wie weet te sterven, zal het leven beërven.” „Dat rijmt, vader,” gromde de ruwe stem. „Dat is ongerijmd,” schreeuwde hij uit zijn kist. Tot zijn vreugde hoorde hij zijn eigen stem luid kaatsen inde nachtstilte. Meteen ook werd er tegen het hout gebonsd, waggelde de kist opnieuw heen-en-weer. Sterker spanden zich zijn spieren en met opeengeklemde kaken duwde hij, vervuld vaneen dierlijk instinct naar de vrijheid, de koele nachtruimte daar-buiten. Wat kletste die kwezel van sterven ... vèchten zou ie voor z’n leven ... waar de donkere wallekant ophield, begon het donkere water. Er vloog een plank los, en daarna nog een, maar een schop deed de kist omkantelen en met kracht sloeg zijn hoofd tegen de losgeraakte plank. Weer en wéér werd er tegen de kist geschopt het daverde van vloeken. „Wees verstandig, jongeman,” zei de hulpvaardige rustig, en daarna, klaarblijkelijk tegen den man met zijn zware stem: „Sta ik u soms inden weg?” „Donder op, bleeke pierlala... pas maar op, d’r staan kisten genoeg.” En eensklaps na een hernieuwden doffen schop spleet de kist geheel open, slierde een plank over de steenen, om dan te verdwijnen inde zwarte leegte, waar het water moest zijn. Nauwelijks krabbelde hij uit de schots- en scheefliggende planken overeind, of er rees een ontzaglijke gestalte voor hem op, dat hij moest denken aan hijschkranen, die wijdbeens over spoorrails langs de havenkade opgericht stonden. Hij zette het op een loopen, sneller almaar sneller, dat hij zich niet begrijpen kon, hoe hij ooit had kunnen lachen om die zoogenaamd-comische films, waarin zulke razende achtervolgingen voorkwamen. Hij dorst niet omzien, of het zwarte gevaarte hem gevolgd was, maar hij twijfelde er niet aan, en alle stramheid in zijn beenspieren ten spijt, rende hij, zooals hij nog nimmer gerend had, almaar rechtuit tusschen de rechte ijze- ren loodswanden en het duistere water achter den wallekant. Er doemde een andere kraan voor hem op, maar deze verroerde zich niet, toen hij eronder door schoot. Dan zag hij een lange rij leege kisten onder een loodsafdak opgestapeld staan, en even plotseling ook kroop hij in éen ervan weg. Hij vreesde, dat zijn bonzend hart hem verraden zou, en krampachtig drukte hij beide handen tegen de borst, loerend dooreen der spleten naar den gladden langen weg, dien hij zoojuist had afgelegd. Het scheen hem toe, alsof, onduidelijk ineen duistere verte, twee gigantische kranen met elkaar slaags waren geraakt, elkaar met een log-langzaam verplaatsen hunner voetstukken naar het water trachtten te dringen. Doch voordat zijn trillend-gespannen aandacht daaruit eenige geruststelling kon putten, zag hij, achter de kisten vandaan, een schriele figuur opduiken, wist hij zich betrapt door twee sluwe ratoogen ineen door grel schijnsel gips-wit gezicht. „Zie je, je blijft die je bent, roekelooze.” Verwezen staarde hij den man aan, nu hij de stem had herkend: het was degene die hem geraden had, kalm te zijn. Een oude woede laaide in hem op bij het bedenken, hoe weinig de ander gedaan had, hem uit die vorige gesloten kist te redden, en te sterker schroefde hij die woede op, nu hij zich schaamde, opnieuw ineen kist ontdekt te zijn een kist als zelfgekozen schuilplaats, nadat hij er niet lang geleden met alle geweld uit had gewild. „Zie je, niemand ontgaat den zin van z’n eigen leven,” lijzigde de ander. „Je bent gedoemd in ’n kist te zitten, door dwang of door eigen verkiezing. Je zult wel toegeven, dat daar tenslotte weinig verschil in is.” „Er is wèl verschil,” siste hij nijdig terug. „Dit ding is tenminste open.” Hij wilde uit de kist, spiedde naar een andere geschikte plek, om zich te verschuilen, opdat hij dien bemoeizieken blikken-dominee zou kunnen bewijzen, niet noodzakelijk in kisten te hoeven huizen. Het rammelend geweld van ijzer op ijzer, dat inde verte de lucht vervulde, deed hem ervan afzien, tevoorschijn te komen, en den ander wenkend, zelf ook dekking te zoeken, beet hij hem toe: „Hou je nou stil... hou je stil.” De ander lachte met een droog-knarsend geluid. „Het noodlot behaalt aan mij geen eer. Zie je niet, hoe bleek en mager ik ben? Ik zie er precies uit als iedereen, en als het boven een stad onweert, treft de bliksem het liefst de torens ... zelfs wie me ziet, vergeet me direct weer, maar jij bent eigenzinnig en eerzuchtig, jij stréeft... je hebt ’n westersche ziel, jongeman, en al ben je nu even bleek en mager als ik, je wilt anders worden, zonder langer de kwalen in te nauwe kisten te kennen, zonder gekweld te worden door de hoogte van de torens... verstop je nou maar voor het noodlot, het zal noodig zijn .. Weer hetzelfde knarsende keelgeluid en daarna zakte het hoofd van den ander eensklaps weg, als ging hij achterwaarts een ladder af. En nu was hij weer alleen, weggedrukt in zijn kist, radeloos van angst voor het ongekende, dat komen zou alleen met zijn eigen bonzend hart. Inde verte hoorde hij nog altijd het koude geweld als van kettingen, neergeslingerd op plaatijzer, en terwijl hij ernaar luisterde, zwol het aan, hoorde hij al dichterbij ketenen aansleepen, slierend langs de loodsen, waarin deze hevige klanken hol echoden. Wat te doen wat te doen? De waanzinnige gedachte doorwoelde hem, om tevoorschijn te springen, zich te verweren tegen deze onbekende naderende macht. Hij dacht aan het nabije duistere water. Liever sprong hij er nu in, dan er straks met kist-en-al te worden ingeworpen. Telkens ook voelden zijn handen, of de kist nog open kon, en zijn oogen tuurden zich blind inde troebele duisternis, heel in de verte langs de zwak-glimmende spoorrails der verlaten kade. Er naderde een gruwelijk-groote gedaante. Het zware gerinkel der kettingen had opgehouden en de beteekenis daarvan drong, zonder dat hij het zag, op welhaast transcendente wijze tot hem door: de kraan, onder welks mas- sieve beenen hij was doorgerend, verhief zich stuipig inde lucht, verstard in boeien ineen ontwapend zwijgen, geknecht dooreen kracht, sterker dan de zijne. Wie was het wie? Hij zag de gedaante reuzig groeien inden nacht, al naderend met zwaaiende haak-armen boven zijn wijde massieve beenen, blauw-glanzig op de ribben als een ijzerconstructie, maar toch blijkbaar een mensch, onmenschelijk wreed toonend zonder oogen een onherkenbaar-geweldig mènsch. Gillend was hij overeind geschoten, rende weg uit de kist. De gedaante was achter hem dichtbij. Het water ... ja, het water. En weer gilde hij ... Met een schok was hij wakker. Het gevoel vloot verlammend door hem heen, zoodat hij doodelijk vermoeid neerlag, hijgend, niet begrijpend nog, wat het geweest was, welk gevaar hem in zijn droom had bedreigd. Hij kon het niet terugvinden en hij wilde het toch ook niet terugvinden, maar hij zocht ernaar, wanhopig bijna, terwijl zijn gloeiend lijf hier inde horizontale leegte van het bed lag. Hij staarde de smalle onbeweeglijke kamer in, waarvan de muren en de omtrek vaneen enkel meubel flauwtjes zichtbaar waren. Achter het slordige gordijn daagde een vale morgen • vaal als alle vorige dagen, vaal als de laatste jaren. Jörn Hammering kreunde, keerde zich om naar den muur, om weer te gaan slapen. Hij voelde zich dood-op van zijn droom. In zijn hersens bleef, zonder dat hij zich de gebeurtenissen herinnerde, de waarheid vaneen wreede en tegelijk lafhartige wereld achter, even vaal als de dag die komen ging. Hij maande zichzelf tot kalmte, de denkeloosverwischte kalmte, die noodig was, om in slaap te raken, doch een vreemde angst zinderde na door zijn lichaam, een verward-onverstaanbaar gerucht van stemmen, komend als uiteen verte, diep uit het slapende huis een stem als het bassen vaneen hond en een stem, lijzig-treiterend, als vaneen man met rat-oogen in grel-wit gezicht. Eindelijk sliep hij in ... Toen ingenieur Hammering zich inden kil-winderigen, onklaren ochtend naar de garage haastte, waren de beelden van den nacht volkomen uit zijn gedachten verjaagd. Hij trachtte, zooals het leven het eischte, een nuchter mensch te zijn, zichzelf onaantastbaar makend in het typisch-onverschillig optimisme, dat hem uiterlijk deed gelijken op iedereen, die vooruit wilde inde wereld, door eenvoudig te doen, wat er van hem verwacht werd. Hij verdiende nu, wat de menschen noemden, zijn brood als chauffeur, maar vaak moest hij zich er overheen zetten, dat het brood hem bitter smaakte. Dan overviel hem de herinnering aan zijn luiden jongenstijd in het internaat, de roeiwedstrijden, de jaren als student aan de Polytechnische in Roderstad, de fietstochten ’s zomers hier inde omgeving van zijn geboortestad Wettlingen, waarheen hij was teruggegaan even arm als de laatste maal dat hij de stad verliet. Hij liep de Lange Kerkstraat met haar oude trapgevels ten einde, stak het Waagpleintje over naar de smalle Roggestraat, een kerf tusschen de blond-gerichelde pleinhuizen als een zwart-bloedig litteeken in het bleek-vleezig steen denzelfden weg, die hij als schooljongen viermaal daags had genomen. Halverwege het slaperig straatje-zonder-winkels sloeg hij links-af een somber-gemuurde, raamlooze steeg in, komend dan weer in aanschemerend daglicht, waar de door openstaande werkplaatsen omgeven ruimte, met den enkelen knoest-armigen boom in het midden, een binnenplaats geleek. De kanariegele benzine-pomp, het rood-witte reclame-bord, op het breede pand aan de overzijde trokken inde verstild-grijze spheer der oude gevels op moderne schelle wijze de aandacht. Bertus, een blonde slungel in roestbruin ketelpak, was bezig met het afspuiten vaneen grooten lakzwarten luxe-auto, en daarachter stond een oud tweezittertje met een nogal havelooze beige kap als het karkas vaneen afgedankte reddingboot ergens op het strand. Een pas-aangekomen vracht-chassis op witte, nog ongebruikte banden, een paar pauwblauwe sedans en een bestelwagentje, waarop een futuristisch bord met „groote uitverkoop” was bevestigd, waren dicht-opeen schuin ineen rij gezet, dat de garage-ingang vrijbleef. De kleuren taterden tegen de verflenste gevels der belendende pakhuizen. Er klingelde een zaadworp klanken uit den nabijen, kantigen Marnixtoren het kwartier. Hammering versnelde zijn pas, toen hij Steffeler, den jongen eigenwijzen garagechef, in gesprek zag met Muijgers, den kleinen beweeglijken directeur, wiens bleek kikkergezicht boven de proppige kleeren tot een vet-welgedanen grijns verplooide, toen hij Hammering naderen zag. „Goeie-morgen heeren,” groette de ingenieur. „Mö’ge,” bromde Steffeler met een knikje. „Je mag wel opschieten... kwart geweest.” Maarde directeur hield hem nog even staande. „Heb je al wat beters, Hammering,” vroeg hij. De grijns van zijn vriendelijkheid deed Jörn altijd minder op zijn gemak wezen, waar deze hem intuïtief tot voorzichtigheid maande, als voelde hij, dat de ander zijn natuurlijke terughouding wilde breken, om in verheimelijkt leedvermaak overeen ingenieur, die als chauffeur bij hem in dienst was, te groeien in zelftrots, een uitgeslapen zakenman te zijn. Een flink credit bij de bank was beter dan een diploma... Jörn had kortaf nee-geschud, was haastig de garage ingeloopen, toen Bertus hem toeriep, dat er nog geen water was bijgevuld. Steffeler stond met zijn horloge inde hand naar hem te kijken. Een idiote vraag, dacht Jörn in stilte: als ie wat beters gevonden had, zou hij waarachtig niet gekomen zijn. Onderwijl draaide hij handig den slinger rond, om den motor aan te zetten, maar tweemaal achtereen hield na een kort schuddend ronken de motor weer op. Dan de derde maal bleef het geronk rhythmisch aanhouden en meteen ook zat hij achter het stuur. „V’ruit met de kist,” zei Steffeler. De kist het woord deinde dóór in zijn hoofd, terwijl hij met de leege bus het plein op zwenkte, om naar de standplaats aan den voet van den Marnixtoren te rijden. Wat was er ook weer met een kist? Er ging een herinne- ring aan zijn droom in hem open. Je blijft die je bent... je moet ineen kist zitten, of je wilt of niet. Hij glimlachte, toen hij over het kerkplein hobbelde een verzet tegen zijn eigen plotselinge somberheid. Hij zou zijn kans nog weleens krijgen allo, aanpakken. Uit de zonnig-houten kiosk, brandnieuw temidden der berookte kleur van oude huizen en oude magere pleinboomen, drentelden de passagiers naar den trottoirrand, schoven vanzelf tot een rij. Dadelijk in zijn rol, scheurde hij plezierig de kleurige kaartjes uit: de retourtjes naar het station, de overstapjes voor den kruisweg, waar de bussen van den dienst Kelz-Roderstad, die den rijksweg volgden, juist passeerden, als de auto’s van Muijgers door de lange laan tunnel kwamen aanzoemen. Sinds Muijgers uit Wettlingen en de „Rao” uit Roderstad elkaar geen concurrentie meer aandeden, doch beiden door het aanschaffen van het nieuwe type veertig-persoons-wagens en door directe aansluitingen ernaar streefden, het publiek zooveel mogelijk comfort te bieden, heerschte er inde holle wachtkamers der kleine tusschengelegen stations op de baanvakken Kelz-Roderstad en Wettlingen-Hildau een naargeestige stilte. Toen ook het goederenvervoer merkbaar was afgenomen en er soms vele nachten voorbijgingen, dat inden stillen omtrek het vroeger zoo welbekende gerommel van rangeerende wagons niet meer nagalmde, had de traag-werkende staatsmachine eindelijk maatregelen willen nemen, de beide spoorlijnen weer rendabel te maken. Enkele boerenorganisaties hadden aangedrongen op tariefsherziening, maar inplaats daarvan was de regeering gekomen met een wetsontwerp tot wijziging der verkeersbelasting. Doch het was gebleken, dat de zoo spontaan uitgesproken voorkeur van het publiek voor het vervoer met autobussen en vrachtwagens niet geremd kon worden door het wenkbrauw-fronsen van eenige hoog-geplaatste ambtenaren en de oudbakken rhetorica vaneen ministersspeech in het parlement. Behalve dat de inwoners van Wettlingen, ook wanneer ze langere afstanden per trein moesten afleggen, toch al- tijd eerst gebruikmaakten van de bussen, die van het kerkplein naar het station reden, bleven ze meestal, wanneer ze ineen der dorpen van de buurtschap moesten zijn, inde bus zitten, liever dan in het verouderd materieel der locaaltreinen verder te reizen. De stations lagen vaak nog een heel eind wandelens van de eigenlijke dorpskom, terwijl de bus, als de menschen het bij het instappen maar even wilden zeggen of anders tijdig aan de belriem trokken, precies stilhield voor het stoepje van tante Engeltje, den doorloop naar den timmerwinkel van Machielsen of het binnenhofje van het gemeentehuis. En vooral ook welk een uitkomst was het voor de buitenmenschen, die als ze in de verte het gonzend geluid hoorden, juist den tijd hadden, om op een dribbeldrafje het hek der hofstede te bereiken en de hand op te steken, of wachtten in een-of-ander boerencafé’tje, waar ze rustig bij de kachel een praatje konden maken, als gedienstig het vlaggetje buiten naast de deur was vastgestoken. De bus was populair, en Hammering was zich ervan bewust, dat ook een chauffeur zich populair moest weten te maken: hij floot een deuntje onder het rijden, zette den wagen direct aan den wegkant neer, als er nog iemand, die zich verlaat had, armzwaaiend kwam aanhollen, en wist bij het uitscheuren der kaartjes ook altijd repliek op de gezegde’tjes, die haast een ieder naar zijn aard ten beste gaf. Al vier dagen zat hij achter het stuur van de Wettlingsche hus en nu reeds was hij tot de overtuiging gekomen, dat chauffeeren een voortdurende oefening in flair en menschenkennis was. Wie dacht, dat het maar vrij oppervlakkig werk was, niets dan een stompzinnig heen-en-weer Jakkeren, vergiste zich hij wilde, nu hij eenmaal verplicht was geweest, dit baantje aan te nemen, als chauffeur °°k precies het type acteeren. Er bestond werkelijk zoo’n type; een mensch, frank en vroolijk, volkomen zeker van 2ichzelf, wachtend geduldig totdat het oue-vrouwtje het Matste nog ontbrekende dubbeltje uit de plooien van al rokken had opgescharreld, zorgend tegelijk, dat het Maan op het dak. 8 geaffaireerde jongmensch met monsterkoffers-en-al nog nèt zijn trein haalde, kalmeerend de menschen die vergingen van de tocht en terechtwijzend tactvol, haast zonder iets te zeggen, de deftige dame, die zich verbeeldde, dat haar neus plebeïsche geurtjes snoof, als de ramen dichtbleven... Best mogelijk, dat een ingenieur het minst van allen deugde voor zoo’n vak, omdat zijn gedachten, diep-in woelend, hem soms plotseling wegzogen uit die vlotte vrijmoedige vizie op zijn omgeving en zijn werk, hem overgolfden als een duistere dwingende macht, als verwachtten ze, dat hij zich wild-opstandig tegen het noodlot toonen zou. Dan, onwerkelijk-actief, rezen die gedachten in hem overeind, als wilden ze een wrevel, een harden haat tegen de maatschappij in hem aanwakkeren maatschappij, die hem eerst bemoedigend had toegeknikt, toen hij aan de studie geslagen was en later als jong enthusiast ingenieur voor het fabriekje van de Vrijschut’s had geëzeld, om hem daarna ineen ondergeschikt, zooveelste-rangs-baantje eenvoudig te negeeren. Geen zijner vroegere vrienden scheen hem meer te willen kennen, en stapte er ëen bij toeval in zijn bus, dan staarden de oogen, als om een herkenning te ontgaan, naar de hand, die het kaartje uitscheurde, en liet zelfs deze niet na, het stuivertje fooi bij de pasmunt te doen. Dan kregen die gedachten soms zooveel macht over hem, dat hij vreesde, met de gansche bus glas-splinterend tegen een boom te-pletter te zullen rijden, zonder dat hij dat wist hij heel zeker zou hebben durven beweren, dat hem geen schuld trof. Met een duivelsche duidelijkheid zag hij het dan gebeuren, hoorde de fel-rabbelende en rustig-zelfgenoegzame stemmen der menschen, die het ongeval bespraken, in het rhythmisch rumoer van den motor. Krampachtig omknepen zijn vingers het glad-houten wiel, bleven zijn oogen star gericht op den grauwen weg, die onder hem dóórgleed, streed hij tegen een onverklaarbaren dwazen angst voor de volgende bocht, voor het noodlot, dat misschien °P de loer lag achter de vurige voorbijschietende waarschuwingsborden. Nooit was het een angst, om zelf door den dood verrast te zullen worden, maar het schuldbesef, °P zulke oogenblikken den dood te kunnen wenschen, erdoor gelokt te zijn ineen extatischen waanzin van eindelijke bevrijding, terwijl ongetwijfeld ook de overigen de menschen, die zorgeloos achter hem zaten en op de leeren kussens gewiegd werden mee gegrepen zouden worden. Ineen vreemd-verbeten beklemming vocht hij dan tegen zijn verlangen, dat alles ineens gedaan zou zijn, vocht hij tegen het verlangen, dat hij voor zelfzucht hield, louteren-alleen ter wille der menschen achter hem... Knersend remde hij voor de opgestoken hand vaneen jonge vrouw. Voetje voor voetje, geholpen door de vrouw, kwam een grijsaard uit het poorthek inde borstelige bladerlooze haag, heesch zich op door het gat van de opengierende deur. Even nog wendde hij zich om, wuifde een groet, terwijl een zacht-ironische glimlach om eigen onmacht zijn nadig gezicht verjongde. Hammering wachtte met aanzetten, totdat de oude man een plaats gevonden had, beantwoordde gul het knikje der boerendochter, die zich dan, den wollen doek tegen de keel gedrukt, naar het norsche schaduwige huis terugrepte. Terwijl de autobus weer dezelfde vaart herkreeg, hoorde Jörn de stem van den ouden boer forsch boven het praatgemurmel van anderen uit: het was Buizer, eender rijkste, allerrijkste heerenboeren uit het gansche Beneden-Wett-Sche, een man, die zijn halve leven koppig tegen den geest van steedschen vooruitgang had opgestreden en nu inde kaatste tien jaar plotseling was omgezwenkt, zijn bedrijf had gemechaniseerd, door aan alle pachters de tractors in uurkoop te leveren. Hij was zich, wat geen der boeren voordien gewaagd had, zelfstandig op den export gaan toeleggen, had zijn eigen kantoorgebouw in Wettlingen laten zetten. Maarde steil-onverzettelijke patriarch, die hij op ecilia-hoeve altijd geweest was, was hij ondanks die con-Cessie aan den nieuwen, minder exclusieven tijd gebleven: hij had zijn oudsten zoon buitenslands gestuurd, had aan zijn jongste het beheer van het land overgelaten en was zelf inden Wettlingschen gemeenteraad gaan zitten, om er de belangen vaneen modern veilingsgebouw te bepleiten en het gebouw ook inderdaad gebouwd te krijgen. En in vele ondernemingen dat was algemeen bekend had hij kapitaal gestoken: een snel-autodienst voor het groentenvervoer, een landbouwblad, een suiker- en een zuivelfabriek inden Graspolder, een boerenleenbank. Ook waren er in Wettlingen verscheidene winkels, die geheel door hem gefinancierd werden, maar uiterlijk was hij noch een gemeenteraadslid, noch groenten-exporteur of bankier, evenmin een zakenman-in-ruste hij was eenvoudig boèr. Hij was boer met de gestalte en den oogopslag vaneen kolonist, met den onbehouwen ernst van zijn afkomst, met zijn onlenige dialectiek. Maar wat tenslotte de raadsleden, de zakenmenschen, de ambtenaren en ambachtslieden in Wettlingen moesten toegeven: Buizer was een kaerel-uit-éenstuk, ondanks de versplitsing van zijn belangen en zijn geld een werker, die op de hem eigen bokkige en bescheiden wijze, méér dan de academie en méér dan het garnizoen, het aanzien van de aloude stad Wettlingen had helpen bevorderen. „Dóód, zeggen jullie?” hoorde Hammering Buizer uitroepen. „Vertikt, as ik het gelooven ken. Heb je het ochtendblad, m’neer Faas?” Een onduidelijk-radde stem antwoordde, uitschietend even tot een hoogen klank boven het auto-gerucht. „En ’t was veertig jaar geleje’ al krek eender... van de menschen kwam je ’t an de weet en as de ganschelijke wereld d’r vol van was, dan kwam ’t ook nog effies in d’ oue Koerier... dat was in die dagen ’t eenigste dat ’r gedrukt wier, weet m’neer Trakkenberg ook zeker nog wel?” Nu hoorde Hammering ook de anderen spreken. „Het zou ’n klap voor Batelier zijn, maar ik geloof het ook zoo direct nog niet... och-wat, heel Wettlingen is nog dezelfde kletstante van vroeger. De huizen zijn ’n beetje nieuwer, en ’n beetje hooger, er staat ’n agent voor de auto’s op den hoek van de Kerkstraat, maar vérder?” Er hinnikte een lach op. Dan een dunne piepstem: »,Heeft u d’r misschien nog schade bij, meneer Buizer?” Even een zwijgen en dan opnieuw Buizer’s royale stem: „’t Een dekt het ander, denk ik altied maar. Benne de bieten ’t niet, dan benne ’t de doppers, en weten doe je ’t nooit vóór Oue-jaar. Dat zal wel zoo blijven ook. In die dinge ben ’k erg gemakkelijk geworre’ en me jonges goddank benne nou net-zoo. Dat heb ik ze vroeg geleerd, m’neer Faas. As ze erges staat op wille’ make’, motte’ ze op ’t postketoor gaan zitte’... zegeltjes verkoope’ en pesjoen toè.” Hammering stopte op het belsein vaneen passagier: ze waren nu in Sonwerden. Om vijf voor halfacht was de bus uit Wettlingen gegaan, hier wezen de blinkende wijzers op de torenklok van het stadje halfnegen. Op straat het luid gekwetter van schoolkinderen, baldadig gestoei soms vlak vóór de breede spatborden, en omzichtig stuurde hij de bus in het zog vaneen bussen-rammelenden melk-auto, stopte buiten de Leeuwenpoort voor twee modieuze dame’tjes, die vreemd aandeden tegen het verweerd-steenen decor en met een coquette haast binnenwipten. Dan schakelde hij, meteen voorbij den draai, over tot sneller vaart, zonder meer iets van de gesprekken achter zijn rug te verstaan. Ook nu weer vond hij het een genot, die lange laan af te suizen, lineaalrecht onder het zwartpriëelend dak der Novemberboomen, snel tegen de helling omhoog te glijden, waar hij °P den kruisweg den wagen tot stilstand bracht, om op bet passeeren van de bus Kelz-Roderstad te wachten. Allen verlieten hem hier, toen de andere bus schor°eiend aankwam, en daarna liepen enkele passagiers uit e richting Kelz naar hem over, scheurde hij opnieuw aartjes uit, lichtblauwe en gele. Hij zag, hoe de beide e^egant gekleede jonge vrouwen uit Sonwerden, gebukt tegen den wind in, zich repten achter de scherpe donkere v°gelfiguur van (jen ouden Trakkenberg, die al zijn win- terjas droeg, en de beide Mullers, den tonronden oom en den lattigen neef. Hij zag Jules d’Ancreau, die voor de likeurstokerij van zijn vader reisde, een helgele actetasch onder den arm, opzichtig gekleed ineen wijd-stolpende schotsch-geruite jas. Nu kende Jules hem niet, terwijl ze toch samen op school waren geweest, en ook scheen de ander vergeten te zijn, dat Hammering’s vader inden eersten tijd veel tot den groei der firma D’Ancreau had bijgedragen. Hij zag ze samendrummen voor de treeplank van de autobus der „Rao”, een voor een instappen, en hij kende ze haast allen: Van Gelder, den grossier-in-porcelein, Faas van Faas’ woningbureau, de notarisvrouw en juffrouw Spieker, de verstelnaaister. Buizer was de laatste die binnenging, maar reeds had Hammering zijn bus zoetjes achteruit laten gaan, wierp dan het stuur om en gleed bij het vol-aanzettend geweld van den motor de lange neerglooiende laan in... De vele bultige postzakken, die de chauffeur van de „Rao” naast hem had vastgesjouwd, in ruil voor het eene zakje post en de drie langwerpige pakketjes uit Sonwerden, moesten nu op den terugweg aan de postkantoren der stadjes en boerendorpen worden afgegeven. Op den heenweg was hem inde saaie buitengemeente van Wettlingen de bus, die kwart-over-zes aan den kruisweg afreed, gepasseerd, als altijd vol kantoorheeren, winkeljuffies en ook enkele schoolkinderen. De dienst die hij nu reed, waste laat voor de kantoren: pas om kwart-over-tien kwam hij in Wettlingen aan. Als gewoonlijk kreeg hij ook maar weinig passagiers en met een zestig-zeventig-kilometervaart liet hij de zware, zachtjes-wiegelende bus over den weg zoemen. Steffeler had hem vooruit alle bizonderheden van den dienst gezegd: het was geen bezwaar, als de bus al om vóór tienen terug was, omdat in zoo’n geval de bus van het kerkplein nog even een rondrit door de stad maakte ten dienste van degenen, die met de volgende gelegenheid wilden vertrekken. Toch, in het genot, dat het besturen van zoo’n enormen oer-sterken auto hem schonk, nu hij niet langer als een tram om de paar honderd meter behoefde te stoppen, mengde zich het trieste besef, hoe geestdoodend dit werk op-denduur voor hem worden moest. Nu kon hij zich nog wijsmaken, wel gauw wat beters te zullen vinden, zooals hij het zich ook telkens-en-telkens had voorgehouden, toen hij in Roderstad, inde krijschende metropool Deuthen had rondgezwalkt, maar als het eens een jaar zoo blijven moest – twee jaar, drie jaar. Nu was het de vierde dag en reeds was hij volkomen ingeleefd, vertrouwd met alles wat er bij zijn rol te-pas kwam, uitgekeken ook al op de buurtschap, die hij sinds zijn vroegste jeugd kende de wegen, de boomen, de hofsteden, en zoo nu-en-dan een stadje, dat nimmer te veranderen scheen. Muijgers had hem beloofd, dat hij overeen week-of-wat de bus-route naar Hildau zou mogen rijden, maar ook daar zou het na een paar dagen niet veel anders dan een al-herhaald vice-versa worden. In het krampen van zijn vingers voelde hij heel zijn futtige bodie, zijn jongekerels-durf. Maar kon hij er méér mee doen dan in euvelen overmoed de voorruit stukslaan of als het bij toeval noodig mocht zijn, een paars-opgezwollen zatlap van de treeplank wegwerken? En zijn hersens zouden ze na eenigen tijd nog ergens anders geschikt voor zijn dan het fixeeren van den oliedruk en den kilometerteller, het wisselen van zilverstukjes en het reageeren op de woorden van praatgrage passagiers? Eindelijk reed de bus, achter een stoet voertuigen aan, het spoorwegviaduct onder-door. Hij haalde een wagen van de brouwerij in, zag het bruin-glanzend billenvleesch van het zware belgische span, trossend het vlas aan de nekken en enkels, en den breeden voerman met zijn platte bokserstronie bovenop den ouderwetschen bok. Heeren in stijve donkere jassen staken de straat over, als werden de beenscharen, die onder den jasrand uitkwamen, bewogen dooreen ongehaast mechaniek heel anders dan in Deuthen, waar de menschen steeds onder den doem vaneen flakkerend-nerveuze autosuggestie schenen te leven. Op de vrijwel leege trottoirs hier-en-daar groepjes menschen, in druk gesprek stilstaande rustig-stappende dames met groote boodschappen-tasschen een duo schoorsteenvegers met een ladder als Watt en Half-watt. Schuivend door de nauwte van de Neumensche straat, zag hij al van verre inde kalkachtige lucht, tusschen de daklijsten der gevels beknot, de bruine bezems der pleinboomen en dan ook ineens vierkant-onverschrokken den Marnixtoren. Met een forschen draai laveerde de bus het stille gedeelte achter de boomen op, maar voordat Hammering de rem aantrok, ontwaarde hij Harry Bok, den typisch-humoristischen volksjongen, die al een jaar-of-wat chauffeurpractijk op de bussen van Muijgers achter den rug had. Blijkbaar stond deze hem op te wachten, terwijl Bok toch eerst om éen uur den dienst zou komen overnemen, en tot zijn verwondering duwde de ander de in-twee-paneelen-klappende deur open, sprong in-eenen naar-binnen. „Ik mot het overnemen ... ja, ik maak den rit van halfelf ook.” Verwonderd keek Hammering naar hem op, haalde meteen de rem over. Maar voordat hij kon vragen, of Bok zich misschien vergiste, zag hij ook Steffeler in zijn soepgroene regenjas bij de kiosk staan. De garagechef knikte eenige malen heftig met het hoofd, het insigne van den sportbond op de pet-schuit flets-blinkend als een derde oog. Het was dus blijkbaar in orde, dacht Jörn. Wat zou er zijn? familie had hij niet en Muijgers zou hem toch geen vrij-af geven voor een sollicitatie. Dan kon hij wel heele dagen wegblijven. Terwijl de menschen langs hem heenschoven, noteerde hij snel het nummer van het laatst-verkochte kaartje in het registerboek, liet het verdere beheer over aan Harry, die ineen ernstig-nadenkende houding naast hem was blijven staan. „Heb je ’r eentje van de sokke’ gereje?” informeerde de horlogemaker Wittegen, die ook bij hem inde bus had gezeten. Het viel Jörn op, dat ook eenige anderen, die al waren uitgestapt, stil-nieuwsgierig op het trottoir bleven wachten, hem gespannen aanzagen. En meteen ook hoorde hij de reden fluisteren: men had ineen der beide mannen, die als-onopgemerkt achter Steffeler stonden, een .stille' herkend. Met een ruk wendde hij zich om, zag beiden bedaard in zijn richting kuieren, terwijl hij op Steffeler toeliep. Voordat de garagechef had kunnen zeggen, om welke reden hij zijn dienst moest overgeven, hadden ze hem ingehaald, tikte de oudste dichtbij het bleeke vosse-gezicht met de rossige snor hem op den schouder, wipte dan achteloos met zijn duim de lapel van zijn jas op. „Wilt u maar even meegaan ... politie.” „Mag ik weten, waarvoor dat is?” „U is Jörn Hammering, ir. Hammering, nietwaar,” zei de oudste weer met een sluw lachje. „We raden u aan, om rustig mee te gaan ... we hebben onze orders.” Onzeker keek Jörn om zich heen naar de groep meeluisterende gezichten; hij voelde, dat hij de zaak het best van den luchtigen kant kon opnemen. „Vooruit dan maar... het zal wel ’n misverstand zijn, vermoed ik. Waarheen gaan we?” „Loopt u maar tusschen ons in,” zei de jongste vlug, blijkbaar opgelucht, dat alles zoo zonder veel moeite xn orde kwam. Ze groetten Steffeler met effen gezichten, maar toen ook de ingenieur de hand aan zijn uniformpet bracht, veinsde de chef het niet te zien. Teleurgesteld gingen achter hem de menschen uiteen. Dan ineens een schelle jongensstem: „Ha, daar hebben ze den moordenaar van Batelier...” Het geluid rilde in Hammering na als het denken aan de mogelijkheid, om per ongeluk ineen vlijmscherp mes te zullen vallen, maar geen oogenblik geloofde hij, dat die brutale vlerk de waarheid uitschreeuwde ze verdachten hem werkelijk van den moord. Om beurten keek hij naar den rossigen vossekop links, het gladde klerkengezicht rechts ze zagen er geen-van-beiden naar uit, zijn vragen te zullen beantwoorden. Hij zag maar weinig van de straten, die ze liepen rusteloos golfden zijn gedachten, beklemd in waarheid door de beide koel-kijkende, donkere gestalten, die hem aanhoudend op-zij bleven. IV Zeker een volle week had de moord op den fabrikant André Batelier het belangrijkste onderwerp-van-gesprek in heel de stad Wettlingen uitgemaakt — zoowel in de koffiekamer van den raad als op de sociëteit, en in de scheerwinkels aan de Lange Kerkstraat evengoed als op de trambalcons en in de autobussen. Terwijl de beide stedelijke dagbladen — het conservatieve .Nieuws’ en de slechts enkele jaren geleden opgerichte .Schijnwerper’ — dien eersten dag na den moord niet meer dan een nuchter berichtje van een tiental regels hadden gebracht, zooals ook de kranten in Roderstad, Kelz en Hildau het hadden gedaan, waren sindsdien heele kolommen meer-of-minder sensationeele lectuur aan het geval gewijd. Over het algemeen achtte men de lezing, dat het hier een geval van insluiping gold, vrij aannemelijk. De dief zou dan, toen hij zich eenmaal betrapt wist, in een vlaag van onberedeneerden angst den moord hebben gepleegd, zonder op dat oogenblik de gevolgen daarvan klaar-bewust te hebben overzien. Meenden sommigen dan ook te kunnen spreken van de kat, die in de benauwdheid rare sprongen maakte, er waren anderen, die ten stelligste betwistten, dat een ordinaire dief hiertoe zou zijn overgegaan. Het waren ook bijna steeds deze laatsten, die aan Hammering’s schuld bleven gelooven, al was de ingenier nauwelijks een dag na zijn verhoor weer op vrije voeten gesteld. „In vroeger dagen zouden ze zoo-iemand beter aan den tand gevoeld hebben,” had Beuk, het machtige liberale raadslid, beweerd, daarbij blijkbaar zinspelend op de bekentenis-afdwingende taak van den beul, wien hijzelf met de kleine stekende oogen in zijn roode monstrueus-glimvette bakkes te gelijken scheen. De anderen waren minder barbaarsch in hun uitingen, kwamen niet zoo open-en-bloot voor hun opinie uit. Ze geloofden aan Hammering’s schuld, maar het voldeed hen, er heimelijk over na te denken, het onderling te befluisteren, er in gezelschap zoo’n amuzant spelletje van te kunnen maken door blikjes-van-verstandhouding en niets-verradende, spitse toespelingen. De oudeheer Hammering had altijd een opvliegend karakter gehad, was in zijn jeugd een doordraaier geweest, iemand die nergens voor deugde en van wien het nog een wonder mocht heeten, dat hij met zijn bijeengegokt kapitaal het ouderwetsch-degelijke kassierskantoor van Lodewijk Terburg, den schoonvader van makelaar Faas, had overgenomen. Maar ja, het was dan ook, zooals de meesten immers wel voorspeld hadden, mis gegaan. En vanzelf ook namen ze het den jongen Hammering kwalijk, dat hij hier inde stad teruggekomen was, hen-allen had genoopt, hem openlijk te negeeren, omdat hij toch zeker niet kon verwachten, dat ze hem als autobus-chauffeur lid van de sociëteit zouden maken, hem op avondjes-in-den-familiekring zouden noodigen. Anderen weer voelden hun wrok tegen den jongen Hammering groeien, nu ze het er werkelijk voor hielden, dat hij zoo zonder veel drukte zijn werk zou blijven doen, dag-aandag met een kalm-lachend gezicht achter het stuur van de bus zou zitten, ongevoelig als een steen. Ook de oude bankier had vroeger nooit eenige moeite gedaan, zich bij de burgerij bemind te maken, was altijd een vreemde een man van ander ras in hun midden gebleven. In zijn privé-kantoor van de bank had hij altijd voor een ieder klaar gestaan, steunend met raad en daad, inteekenend op weldadigheidslijsten, helpend in zaken zelfs nog den kleinsten scharrelaar aan een credietje, als hij hem maar eenmaal vorschend inde oogen had gezien. Maar nooit was inde wat afgelegen, statige villa, waar hij al die jaren met vrouw en zoon gewoond had, een Wettlingsch bezoeker verder gekomen dan inde antichambre. Enkel de burgemeester en de dokter, beiden evenals de Hammerings uit Deuthen afkomstig, behoorden tot zijn intieme vrienden; kennissen bezat hij niet. En wat hen altijd geërgerd had, hinderde hen nu opnieuw: evenmin als de vader scheen de zoon er prijs op te stellen, met hen om te gaan ook ir. Hammering liet zich niets aan hun aller oordeel gelegen liggen. Was het niet om woest te worden over eigen machteloos minderwaardigheidsbesef, tot dusver met wederzijdsche égards zooveel mogelijk toegedekt onder allerhande gewichtig-doende vrindelijkheidjes en bij elke gelegenheid, te-pas of te-onpas, ontzien? Toch vergisten ze zich, als ze Jörn Hammering ongevoelig waanden voor hun bekrompen verwatenheid, hun belachelijke zelfingenomenheid, hun leedvermaak en hun afkeuring, dat hij naar hun standsbegrippen van-huisuit minstens hun gelijke een pilow-pak en een uniformpet droeg. Telkens en telkens stelde hij zichzelf de vraag, wat hem in hemelsnaam bewogen had, in Wettlingen terug te komen. Het was een vraag, welker beantwoording in stilte hem reeds het bloed naar de wangen dreef, dat hij zich niet kon indenken, hoe hij het antwoord ooit zou hebben durven uitspreken, wanneer men hem bij de instructie daartoe met alle macht had gedwongen. De overbeschaafde, al te welwillende heer, die hem in zijn rustige werkkamer het verhoor had afgenomen en hem op den duur nerveus-geprikkeld had gemaakt met zijn vreemd-naïeve, kortaf-zakelijke en ingewikkeld-abstracte vragen, had hem toen natuurlijk ook die vraag gesteld beide malen, dat hij uit de cel was geleid. Den eersten keer had hij gezegd, dat hij wérk had gezocht... dat was nogal glad, maar waren zijn kansen hier zooveel beter dan in Deuthen, in Glasserfigt of Roderstad? Hij had zijn schouders opgehaald, was bokkig voor zich uit blijven staren, driest-vijandig zich voelend in-eens tegenover dien correcten jurist met zijn wellevend-gepolitoerden glimlach; wetend zich onmachtig, om het zoo te expliceeren, dat de ander hem begrijpen kon. En er waren weer nieuwe vragen gevolgd, slag-op-slag, als groeiden de vragen aan, juist door de antwoorden, waarmee hij had gehoopt ze te bezwe- ren. Toen hem weer naar de reden van zijn terugkomen was gevraagd, had hij de consequenties, waarop hij niet doordenken wou, te ontvluchten gepoogd ineen nogal hoogmoedig-onnatuurlijken zelfspot: het moest de liefde voor zijn geboortestad geweest zijn. Tot zijn verrassing scheen de ander zijn motief toen zeer aannemelijk te hebben gevonden, had zelfs beminnelijk geknikt als vroeger de leeraar bij een goeie beurt. Inderdaad, Wettlingen was een prachtige oude stad een praalgraf van schoonheid. Maar ondanks dit kleine vermakelijke detail dacht hij met afschuw terug aan dit langdurig, alles-uitvezelend verhoor, waarbij zijn antwoorden sidderend waren blijven hangen in die onaandoenlijk-gedempte werkkamer met dien eenen al-te-vriendelijken mensch, die voor zichzelf het recht opeischte, alles te weten, en dan maar weer nieuwe vragen stelde, omdat hij geen raad wist met hetgeen hij te weten kwam. Het was hem voorgekomen, als had de werkelijkheid al verder-weg gestaan, vèr achter de hooge ramen als deinzend onaardsch licht. Zoo onwerkelijk-eenzaam had hij zichzelf daar in dien lagen, te weeken stoel gevoeld, dat hij tenslotte in zijn eigen woorden een vreemde onechtheid had gehoord een cynisch, kalm-beradend spel, terwijl achter hem de terugweg naar de cel dreigen bleef. Zeker, hij studeerde in Roderstad nog aan de Polytechnische, toen Victor, de andere Batelier, daar als eerstejaars aankwam... zeker, hij had als vriend met hem omgegaan, al was hij toen zelf een paar jaar ouder, wat op dien leeftijd voor vriendschap nog wel van eenig belang was. Ze hadden in hetzelfde huis kamers gehad en ook André had hij weleens ontmoet. Hij moest vertellen, hoe André er had uitgezien, toen hij hem voor het laatst ontmoette, en hij had het geprobeerd te doen, maar hij miste het vermogen, om dien ander werkelijk levend uitte teekenen, omdat ze daar immers bijeen hadden gezeten, samen met nog enkelen op Victor’s kast, om allerlei vakgeleerdheid uitte slaan en er, hoe later het werd, een gezellige pan van te maken, maar wel het-laatst-van-alles, om elkaar te photographeeren... Tenslotte had hij zich opgewonden, was er diep binnenin hem iets geknapt als een veer, die te lang in spanning was gehouden. Maar geen brutale woede was het geweest een snelle reeks-van-weervragen op hooghartigen toon, waaronder scherp de ironie te herkennen viel, manend tot minder schijn-vriendelijk, doordachter onderzoek. Er was een criminalist-van-de-politie geroepen en nieuwe series vragen waren gesteld. Soms had eendoor hem gegeven antwoord een koud-blauw vuur doen opglinsteren inde strakke oogen van den politieman, dat hij, plotseling ineen angstgedachte verknepen, jachtig zijn geheugen afzocht naar een plaats, waar de beide anderen wellicht een verkeerde conclusie konden hebben aangeknoopt. Dan ontwaakte hij in-eens weer uit zijn verwezenheid, om een herhaling te verzoeken van de vraag, die hem nu weer was voorgeworpen almaar vragen, die hij, innerlijk tot-hetuiterste gedreven, met zijn antwoorden een-voor-een als levende tegenstanders te dooden zocht, terugwringend soms weer uit het net, dat ongezien over hem heengeworpen was. Hij had nooit vermoed, dat het zoo moeilijk zou zijn, om te bewijzen, dat hij part-noch-deel had aan een moord, waarvan hij de bizonderheden nauwelijks kende, en zelfs kwam het hem voor, dat het den schuldige, als hij ooit hier in dien stoel zou zitten, betrekkelijk gemakkelijk moest vallen, om met een vernuftig-logisch bedenksel vrij te komen. Dat was de verschrikkelijke waarheid, die hij uit dit urenlang-martelende verhoor had behouden: hij werd aangezien voor den maker van de werkelijkheid, die hem omgaf en waaraan hij actief deelnam. Al zijn handelingen moesten feilloos-logisch correspondeeren met de duidelijke, daarbij behoorende gedachte. Waarom was hij s avonds vóór den moord zoo laat gaan wandelen? Goed, sollicitatie-brieven posten maar daarna? Het sluitingsuur was al verstreken en het weer lokte toch zeker niet tot een wandeling aan. Waarom dit waarom dat. Was ieder dan zoo weinig spontaan was het eisch, dat ieder zoo stellig-bewust zijn impulsies zou neerduwen, opdat hem voortdurend helder-voor-oogen zou staan, wat hij zou gaan doen, hoe hij het deed en met welk als-noodzakelijk-te-erkennen doel? Het eene oogenblik bande hij die gedachte uit zijn hoofd, omdat, als het waar zou zijn, de wereld niets anders was dan een verzameling piassen, met harten en hersens, minstens zoo accuraat als zwitsersche horloges, maar het volgende oogenblik deinde de gedachte toch weer in hem terug, verschrikte hem de mogelijkheid, dat zijn wezen de uitzondering-op-den-regel was. Vroeger al had iedereen hem een vreemden stillen jongen gevonden en van zijn kant was hij tegenover de luide, drukdoende menschen altijd karig geweest met zijn sympathie. Ook de enkele vrienden, die hij ooit had bezeten, wisten, dat hij zich moeilijk gaf, al was hij dan bij buien de oproerigste pleziermaker van hen-allemaal. Nu hij erover nadacht, verwonderde hij zich erover, dat zij die geslotenheid van zijn karakter zoo gewóon-nonchalant hadden aanvaard. Was het iets waarover ze hem hadden kunnen héenhelpen, wanneer ze zelf anders geweest waren? Zelfs Eddie, de scherpzinnige Van Terpen, die nu advocaat was en zoo moordend-nuchter kon ageeren tegen alle sentimentaliteit, had dat stil-bemijmerende steeds op een prettig-hartelijke manier verdragen, had juist daarom, naar hij nu geloofde, de vriendschap met hem hooger geschat dan die met andere jonge Wettlingers. Alleen Eddie had geweten, hoe hij werkelijk was de anderen waren, zoo zag hij het nu, eerder de figuranten-vanzijn-jeugd geweest. Maar, al bemoedigde hem deze gedachte aan Eddie, hij kon het van zichzelf toch geen deugd noemen, de dingen innerlijk altijd grooter te moeten zien dan ze waren, ze zwaarder en onverzettelijker te achten dan anderen, die zorgeloos-lachend geheel inde realiteit opgingen. Het was een romantische karaktertrek van hem als een litteeken-van-het-voorgeslacht in zijn ziel. Hij mocht er niet aan toegeven, want opnieuw, zooals het nu al geschied was, zou de corrigeerende hand van het leven hem bij de pols pakken, hem ter verantwoording roepen voor elke letter, die hij geschreven had, elke stuurwending op de autobus-route van zijn eigen bestaan de daden, die totin onderdeden wetmatig behoorden te zijn. Zoo wist hij dus nu, wat hij van zijn leven te maken had. Hij moest worden als de andere gemakkelijk-logische menschen. De neiging, om alles tienvoudig-verhevigd nogeens inde ziel te beleven, nadat het al eerst voor zijn oogen was afgedraaid en allang behoorde te zijn weggewischt inde verglijding van dag tot dag die hopeloosonpractische neiging moest hij onderdrukken, gebiedendkalm met de macht, die innerlijk de eene denkhelft over de andere bezat. Maar wanneer hij daartoe besloot, dan was ook op hetzelfde oogenblik de reden, welke hem naar Wettlingen had teruggedreven, waardeloos voor hem geworden, ijdel als een fata-morgana. Die reden... ja, die reden. Hij wilde er immers niet meer aan denken, maar wie weerstaat de gedachte, die hij zelf denkt... hij dacht ze telkens opnieuw, telkens anders, al naar zijn stemming, en bevreemd van zichzelf, dat hij die reden ten einde dacht, zonder ze te volvoeren. Dorst hij zichzelf bekennen, waar hij dien nacht geweest was? Hij dorst het niet, maar hij werd ertoe gedwongen. Onwillens zwierf zijn herinnering erheen en in dien storm van zwarte krom-slaande takken, wild als geeselzweepen op het hijgen van de lucht, zag hij dichtbij het nachtelijk-gesloten huis, geblindeerd de vensters beneden en alle ruiten van de ramen boven aschgrauw. Hij kon zich niet meer herinneren, hoe hij daar toen gekomen was krimpend en weer opwaaiend schijnsel van lantaren-staken het éenig vizioen vaneen langen, op de stormvlagen vermeesterden weg en hij wist slechts, hoe hij daar gestaan had, zelf niet wetend wat hij eigenlijk begeerde, zichzelf uit-de-hoogte bespottend en tegelijk bekneld dooreen verwachting, een vaag wéten, niet vergeefs gekomen te zijn... Terwijl het toch immers vergéefs was geweest. Eensklaps, als met een schok, keerde hij tot de werkelijkheid terug: hij zat achter het stuur van de bus, op weg naar Sonwerden bij een boerenerf staken menschen hun handen naar hem op. Het gebaar, waarmee hij de kaartjes uitscheurde, was voor hemzelf de bekrachtiging vaneen ernstig voornemen: hij diende practisch te zijn, goedsmoeds, man-zonder-zorg. En na nog eenige malen te hebben stilgehouden voor menschen, die gehaast en glimlachend binnenkwamen onder de critisch-opnemende blikken der passagiers, die bij elk dier intermezzo’s even tot zwijgen gebracht werden, acteerde hij weer op-en-top den chauffeur. Bij de Leeuwenpoort aan den anderen kant van Sonwerden, moest hij even stoppen: een onooglijk mannetje, haast voorover liggend van de inspanning, trachtte al duwend zijn zwaar-geladen handkar uit den klem der grove keien te wrikken een voorbijganger schoot toe, trok uit alle macht aan eender wielspaken. Een fietser wist nog juist met een vluggen boog te ontkomen aan de kar, die plots scheef vooruitrolde. Nog een ander hielp mee, om den wagen verder-op aan den kant van het trottoir te krijgen, nu onverwachts een tiental huzaren, fladderig het helle blauw hunner korte mantels om het zwart der uniformen, door de verweerde poort kwam aanrijden. Met starre oogen zat Hammering toe te zien, als schoven er bewegende prenten op de voorruit: inden voorste der ruiters herkende hij Michaël Kolenski, Vera’s broer. Den sabel grel-ontbloot en rechtop voor het lichaam, schokte hij op het ranke pekzwarte paard voorbij, gevolgd door de grovere woest-aandoende gedaanten der overigen. En nog zat hij stil te kijken, toen de troep tot den lesten man gepasseerd was, de handkar om den hoek vaneen zijstraat was weggezwaaid. „Waar wachten we op?” informeerde een passagier, die haast had. „Och, die lamme poort,” schold Hammering, om zich een houding te geven. „Je weet nooit wat er uit komt...” En meteen, terwijl hij opreed, dacht hij aan den duisteren Maan op het dak. 4 onsympathieken Michaël met de verknepen lippen in het geelbleeke gezicht. „Als wij maar weten, dat we er onder-door komen,” lachte iemand achter hem. „Je bus is mans genoeg, om alles in de flank te rijden... je bent nog niet gelukkig als je d’r vóór zit.” Met een nijdig-korte zwenking liet Hammering de bus de lange rechte laan inloopen en direct ook zette hij volle vaart, dat de boomen steil langs-maaiden. Wel-vervloekt, die onuitstaanbaar-ingebeelde Kolenski... die bus reed harder dan zijn paard ... Wat wilde hij in godsnaam? Hem doorkrampte de lust of was het weer hetzelfde vervloekte melancholieke verdriet? om los te breken uit dit klungelbaantje en alles liever te willen doen dan te zijn als een stuk stuurstang. Op den duur zouden, als het eindstadium vaneen waanzinnig-biologisch verschijnsel zijn hersens van-binnen volkomen den snelheidsmeter op het dashboard gelijken. Ha, dan liever te zijn als een schelle schaterlach van Satan zelf en met deze sidderende bus vol mummel-murmelende menschen tegen zoo’n botten boompaal aanbliksemen. Zijn starende oogen ontdekten lager zijn beide laffe handen, die losjes-zeker het stuur omvat hielden. Tegelijk met den dof-gladden drijfriem van den recht op hem toeschietenden weg zag hij de intelligentie van dit lang-bleeke handenpaar, als behoorde het hemzelf niet toe handen, die misstonden bij het stug-vellige pilow der mouwen, waaruit ze zoo frank te-voorschijn kwamen. Wat was er van hem: dat pilow of die handen? En harder nog reed hij, hoorde in het razen van den motor gierend het vergeefsch verzet vaneen ten doode getergd beest. Juist op dat oogenblik vroeg een meisje, zich dicht naar hem toebuigend: „U stopt toch zeker aan den Kruisweg?” Was het Vera? Bevestigend knikte hij, zonder om te zien, bang voor zijn eigen stem. Dat melodieus-heldere ineens had hem tot bezinning gebracht, en tersluiks in het spiegeltje boven de voorruit spiedend, zag hij vluchtig het geestig profiel van de vraagster een lok springerig-blond haar als-vastgeklemd tegen de wang door het mollig-ronde hoedje. Wa-duvels, hij was eenzaam, maar ergens inde wereld moest toch nog het geluk te vinden zijn... zoo het bestond, hij zou het buit-maken, zooals Herakles de appels der Hesperieden had gehaald. Wie kerel was, zou de omstandigheden baas-worden, ook zelfs de grilligste en neveligste heksen der abstractie achterhalen en doodslaan ... wie kerel was, hield stand, ook al schroefde een valsch en eigengerechtigd noodlot hem vast op de bestuurdersplaats vaneen gedienstige overal-stoppende autobus, al omgoot het hem met een buis van pilow, wee-stinkend ... Toen hij laat inden middag vóór de kiosk in Wettlingen den dienst overgaf, noodigde Codeman, de schrale winkelier uit de Lange Kerkstraat, hem heel gemoedelijk uit, om een borrel mee te drinken inde Twee Trompetters, op het hoekje van de Roggestraat achter de Waag. Grif nam hij het aan, innerlijk geamuzeerd door zijn eigen „rolvastheid”, om met dien zeeman, die dooreen toeval weer aan wal was geraakt en nu vijf-in-’n-zakje verkocht, voor een zinken tapkast tusschen grollende, spuwende beurtschippers en buitenmenschen te staan. De vroege avond was als een wolk om den romp van den hoogen toren een wolk, die donker met haar groezeliglichtere onderzijden haken bleef aan het rechtop-vastgenageld geboomte, waar inden stillen wijden kring de lantaren-lichten uitschenen. Codeman vroeg hem naar het aantal werk-uren, praatte over die raar-ingerichte maatschappij, waarin de een niks en de ander alles deed. Socialist was ie niet, want daar hielden de menschen niet van, als je ’n zaak had, maar hij was vlak vóór den werkman ... daar at ie ten-slotte van. Argeloos-rumoerig praatte hij door, wist blijkbaar niet, dat er behalve een dood-gewone chauffeur een ingenieur, een Wettlingsch patriciërszoon naast hem voortstapte. Ze waren een steeg ingegaan langs de kerk, staken een vaal-schemerig pleintje over. Hammering was karig met zijn woorden; het was hem, alsof het luide praten van den ander dein nissen weggekropen spoken van het verleden bezwoer. „Je heb wel ’n tikkie gelijk,” begon Codeman weer na een korte stilte. „De socialen hebben ’n boel goéd gedaan ... ’n groote uitzuigerij was dat vroeger, inde stad net-zoogoed als op het land, maar ze hebben d’r zin gekregen met mooie huissies inde buitenbuurten en al-wat-d’r-bijkomt... wij menschen hebben ’t soms zwaarder dan de werkmenschen, maar god-za’ me-gedag-zegge’, gelóove’ doen ze je nooit.” En dan, in het donker Hammering’s gezicht verkennend: „Maar hoe is ’t met jou?... misschien ’n dertig pegels inde week, ga daar es op trouwe tegenwoordig. Het beste van alles is de zee, as je tenminste van anpakke’ weet, en ik zou da’lijk weer weggaan, as me vrouw me niet anvloog ... verdomd, daar zit ’t em alléén in, makker. Trouwe, dat wéét wat.” Lachend duwde Codeman hem door den dofrooden voorhang de kroeg binnen, waar de peerlampjes van tranig licht omdropen waren inden zwaren tabakswalm. In het nauwlangwerpige lokaal verdrongen de mannen zich voor de railing, waarachter op het hout de natte glaasjes stonden, beheerd door den stierig-plompen, doezelig-rondzienden kastelein. Twee voerlieden hadden ruzie een ruzie, die zich uitvierde in kwaad-vertrokken gezichten en onsamenhangende woorden, en die telkens scheen bijgelegd te zijn dooreen zwenking naar de wachtende glaasjes, die dan weer snel gevuld werden, waarna ze elkaar opnieuw toegrauwden. „Nou proost,” zei Codeman, het glas even naar Hammering opheffend. Dan drong zich een blond jongmensch achter bonkige ruggen vandaan en Jörn blikte, juist terwijl hij dronk, in het glad-rose, verlegen-glimlachend gezicht van Bertus, den leerling uit de werkplaats van Muijgers. „Dag meneer,” groette de jongen onhandig, blijkbaar verwonderd, hem hier te treffen, „’k Mos effen ’n half flessie hale’ voor de baas.” En rap, om een verkeerde conclusie uit te sluiten: „Nee, niet voor m’neer zelf... ’t is voor m’neer Steffeler... we blijve’ overwerke’ tot zeven uur, ziet u.” Er kwam een geamuzeerd trekje op Hammering’s verstrakt gezicht. „Zoo. Nou, je gaat je gang maar ... als je er zelf maar niet van proeft, jö. Die tijd komt vroeg genoeg ... „Ik?” vroeg Bertus verontwaardigd, om dein zijn wangen opkomende schaamte te bedwingen, en Hammering zag onmiddellijk, dat zijn veronderstelling raak was geschoten. En zeker inde hoop, dat de ingenieur er niet verder overpraten zou, zei Bertus, alvorens weg te glippen, nogeens extra-beleefd: „Dag meneer Hammering.” „Kom, neem d’r ook nog eentje,” stootte Codeman hem aan, terwijl hij met zijn glas den kastelein een wenk gaf. „Vandaag kosten ze niks... éen is géén, zeg ik maar.” Voelend, dat een weigering den gullen Codeman zou beleedigen, schoof hij zijn glas ook bij, zeggend, dat het bij het derde zijn beurt zou zijn. „Jij lust em,” oolijkte de winkelier, met éen hand in zijn zak scheef aanleunend tegen den toog. „Maar dat zal niet gaan... as je wat teruggeven wil, doe je ’t maar op ’n volgende reis. Ik ga nooit aan meer dan twee kabels voor anker.” Een groote vent, die heel den dag puin vaneen huis-inafbraak naar een schuit inde Lage Gracht had gekruid, wendde zijn groven, kalkig-bestoven maskerkop traag naar Hammering om: „Pas maar op, as je zuipt, vader... ’n goeie sefeur zuipt niet.” Met een glimlach nam de ingenieur den ander op, en blijkbaar geprikkeld door dien zwijgenden blik, hield de sjouwer koppig aan: „Nee verdomd, dat doet ie niet... ’k heb er zat gekend die ’t wèl deje, eerst alleenig savus en toe’ kwamme ze smorges al effe binnen as ze rij je moste... en dan niet eentje, maar seveul as jij niet telle ken an éen poot. En ze binne achterna allegaar de bajes ingetippeld ... minse hardstikke-dood gereje en al dat gedufel meer... d’r eige wages in puin.” Hij moest even pauzeeren van de vele woorden, kantelde het glaasje inde onbehouwen vuist, wreef met den handrug, al knikkend met den wit-doorgleufden kop, zijn touwige snor droog. „In puin,” lachte een schipper na. „Da’s anders wat voor jouw vak, meester... as-t-er geen puin is, ken je wel inpakken ... hoe meer gruzelementen hoe beter.” En dan tot Hammering: „Er blijven altijd menschen die er niet tegen kunnen, wat jij? Maar daarom hoeven wij het niet te laten verschimmelen. Wou je er nog éen, chauffeur? Allo, die heb je van mij ... ik heb vandaag weer lading gekregen, reuze geboft. Doe het gerust, ik raak er toch nog wel ’n paar kwijt aan de mannen hier.” De sjouwer had wat kleingeld op den toog geworpen, drong met een zorgelijk gezicht tusschen de anderen door naar de deur. Hammering stelde den schipper zichtbaar teleur met zijn weigering, maar wat geen der anderen had opgemerkt, had de ingenieur eensklaps gezien: twee sluwbleeke oogen ineen sproetig vosse-gezicht de „stille”, die hem onlangs aan de kiosk had opgewacht en tezamen met een tweeden politieman-in-burger hem naar het hoofdbureau had geleid. Ineen onberedeneerde aandoening van vrees keek hij naar dien katachtig-langen man, plotseling als-opgerezen tusschen de ruwe, toch goedhartige kroegklanten. Uit dat vale gezicht met de rossige haarplukjes onder de neus en op-zij onder den stijven zwarten boldop loerde hem een stille vijandigheid aan, al zei zijn intellect hem, dat hij nergens bang voor behoefde te zijn en zich maar inbeeldde, dat de ander zoo hatelijk-diep in-hem poogde dóór te kijken. Codeman zie iets, maar hij verstond het niet, antwoordde met een onverschillig-driest woord. Het liefst was hij dadelijk weggeloopen, voelend hoe het den „stille” bevreemden moest, hem hier in zoo’n ordinaire kroeg te treffen, maar trillend dwong hij zichzelf te wachten, totdat Codeman te traag naar zijn zin het geld had opgescharreld en voor hen samen betaalde. Maar daarna ook liep hij inderhaast heen, wetend dat Codeman hem volgde. Mijn god, moest dat voortaan altijd zoo gaan? Toen ze in het druilerig-kille donker op straat stonden, langzaam het vrijstaande rotsige gevaarte van de Waag pas- seerden, voelde Hammering een vreemde matheid door al zijn leden. Als van heel uit de verte drong de beteekenis van Codeman’s joviale gepraat tot hem door vaag-luidruchtig, toch niet hinderlijk. Maar wrevelig was hij op zichzelf, dat hij meegegaan was, en ontstemd ook over de zooveel grootere beteekenis van twee borrels, die Codeman voor hem betaald had Codeman, die daardoor dus nu zijn vriend scheen geworden te zijn. En als een klap in zijn gezicht hoorde hij toen onverwachts de vraag: „Zeg, had je ’n aanrijding gehad onlangs? Of was dat werkelijk v00r... och, ze leuteren zooveel, maar wat was het eigenlijk? Ik hoorde zooiets vertellen van Wittegen, je weet wel, die kleine horloge-smid uit de Pauwstraat... die jongen inde kroeg zei daarstraks Hammering tegen je... Hammering, ik dacht al zoo half-en-half... maar ik wist het natuurlijk niet. Of ben je Hammering niet? Zwijgend was de ingenieur naast hem voortgestapt en nu hij in-eens met een ruk zijn gezicht, strak-bleek met somber-felle oogen, naar Codeman toekeerde, zag deze geschrokken weer voor zich uit, bromde haastig een woord tot afscheid en liep met een paar groote stappen op het deurgat van zijn winkel toe. Nog even bleef de ingenieur voor de rommelig-overvolle étalage staan, zag het geblink van het lamplicht op de goud-bedrukte geglaceerde dekselplaatjes der vele kistjes. Tegen de ruit was een bulletin geplakt, maar het interesseerde hem niet, het te lezen, ze moesten stapelgek geworden zijn hier in Wettlingen. V Het was een vreemde mist-heldere maan-avond in December, dat ir. Jörn Hammering voor het eerst de bus van Wettlingen naar Hildau vice-versa te rijden kreeg. Al had hij Muijgers gezegd, dat hij met heel de omgeving van jongs af bekend was, nu kon hij zich nauwelijks voorstellen, hier ooit eerder geweest te zijn — hier in dien vrieswit-verstarden tuin vol berijpte boomen en struiken, waar de weg rul-hard in het dampig uitschijnen der koplampen doorheen geslingerd lag. Gansch onbekend was hem deze wereld: ze was van een blank-levenlooze, lugubere schoonheid, zooals het vinnig-witte korrelige ijzel-oxyde alom het zwarte takken-ijzer overwoekerd had. De magere verwilderde boom-candelabers hieven zich in den onhoorbaren avond op naar de hooge droomnevelen der scheef-ronde maan. Verkrampt van pijn schenen ze, als hadden ze eindelijk alle verweer opgegeven tegen die bijtende, alles-aantastende plaag van wemelend-witte luis, als werden ze vervreten door een der vele groote sloopende plagen, die aan den ondergang der wereld voorafgingen ... Morgen zou er niets resten dan een stuiptrekkend-verwrongen hoop ijzer, zwart-verbladderd in dezen leeg-eenzamen sprookjestuin ... De ruiten der bus waren klam beslagen van de rillende, donker-ingezwachtelde menschen, die de winterkoü nog niet gewend waren. Toen Jörn het plein vóór het station van Triangel was opgezwenkt en aan den rand van den vluchtheuvel de wielen tot stilstand had gebracht, verlieten hem de meesten, die inde lange duistere fabrieksstreek van Hildau onderweg waren ingestapt. Hij had een vluchtig meelij met dein doeken gewikkelde zuigelingen, die dooreen schraal fel-oogig moederwijf den open avond wer- den ingedragen. Te sterker onderging hij bij het koude schijnsel der hooge lichtmasten de wreede schoonheid van dezen avond, waarin blauw-metalig van schaduw de klomp van het oude stationsgebouw vastgevroren stond. Met een sprong was hij den wagen uit, stak een cigaret op en begon stampvoetend heen-en-weer te loopen. Bij de uitgangspoort zag hij den zwaar-gebouwden politie-agent, de rij wachtende taxi’s. Hij was er blij om, juist gisteren in dien winkel-van-werkmansgoed op het Dorakker, waar hij enkele huizen verder bij juffrouw Kweers inden kost was, een zware zwart-wollen trui te hebben gekocht: de krullig-opstaande ruige halsboord sloot als een ring van warmte om zijn nek, toch wat kriebelig, daar hij tot dusver altijd overhemden met slappe boordjes had gedragen. Hij bedacht, dat hij met dat kleedingstuk wel echt meneer-af was geworden, en hij moest er om glimlachen, dat er inde maatschappij minder verschil bestond tusschen een ingenieur en een chauffeur dan tusschen een man met een overhemd en iemand die een trui aan had. In-eens zag hij de hotelknechts bij de poort naar-voren dringen: de eerste reizigers gingen door de controle, sommigen vergezeld dooreen witkiel met de bagage. In al breeder, opproppend schaduw-beweeg kwamen er dan almaar méér menschen naar-buiten, wetend ieder dadelijk de richting, waarin hij langs den kortsten weg het door hem beoogde punt aan den overkant van het plein kon bereiken een hel-verlicht hotel-portiek, het primitieve stads-autobusje naar de Markt, een-of-andere tochtige dwarsstraat. Bijna allen liepen ze met kleumig-opgetrokken schouders, de ooren schuil inde hoog-opgezette jaskragen, overvallen door het koude maanlicht-mistige plein. Slechts enkelen, als gelokt door de vuurletters in het transparant, naderden haastig en huiverend den vluchtheuvel, stapten langs Hammering heen de bus in. Onverschillig rookte hij, zag na eiken trek een groote wolk van adem en rook langs den hoogen lichtmast verwaaien. Maar plots kreeg hij een schok: de donkere gestal- ten schenen weggedreven voor zijn blik en alleen zag hij haar, zooals ze veerkrachtig-rap in het glanzende slanke bontjasje recht op hem toeging, meteen de treeplank opwipte, even met een lachend knikje op-zij naar zijn kant. Kwaad op zichzelf, dat hij onverwachts door zoo’n duizeligmakend gevoel doorbonsd werd, smeet hij zijn cigaret weg, greep de platte zinken kaartjes-trommel, om elk der passagiers vaneen blauw of geel strookje te voorzien. Hij bemerkte, dat Vera het reserve-bankje naast zijn afzonderlijken bestuurdersstoel had neergeklapt, juist daar was gaan zitten, waar hij anders de bultige zakken post neerzwaaide. Omdat hij nooit post van het station meenam, liet hij het maar zoo, al was er achterin de bus nog voldoende en ruimer plaats voor haar. „Achteraan hotst het zoo,” zei ze vaag glimlachend. „Deze moderne bussen niet,” lichtte hij haar in, scheurde dan ook voor haar een kaartje uit. Als prikte ze met haar vinger coquet in zijn opgehouden mannehand, zoo gaf ze hem het geld, en zonder het na te tellen, liet hij het in zijn zijzak glijden, zat onmiddellijk daarop achter het stuur. Langzaam liet hij de groote bus het plein af schuiven. Vera waarom was ze zoo dicht bij hem gekropen? Nu ook wist hij, hoe norsch hij tegen haar gedaan had, hoe somber hij haar had aangezien. Hij wist niet goed, of hij zich daarover te schamen had, en meteen ook bedacht hij dat hij haar immers al dien tijd had willen ontmoeten. En eensklaps pakte hem een wilde schrik: ze boog zich naar hem toe, fluisterde iets. „Zeg Jörn, ken je me niet meer?” Stom knikte hij, starend rechtuit over den geligbeschenen weg tusschen de slapende huizenwanden. En daarna, om heel zeker van zichzelf te blijven, knikte hij nogeens, glimlachte: „Natuurlijk juffrouw Vera.” «Juffrouw,” snoof ze minachtend. Dan ging ze verzitten, haar rug nu geheel toekeerend naar de medereizigers achter haar. „Doe niet zoo gek ... of hindert het je, als iemand wat tegen je zegt, nu je chauffeert.” Opzettelijk knikte hij van ja, voelend, hoe ze begrijpen zou, dat hij loog. Had hij indertijd niet voor zijn plezier meegedaan met die 1000-kilometer-race en zou hij dan aan het stuur van zoo’n makke bus al zoo gauw van streek raken? Haar hoofd was dicht naast zijn schouder hij dacht aan de geur van zijn pilow-jas en zweeg ontstemd. Samen keken ze dan een tijdlang door de voorruit naar het landschap met de beijzelde boomen, nu ze buiten Triangel op den open weg waren. De weg glooide omhoog en zwierde weer ineen lange helling omlaag de uitloopers van het Oerdelsche bergwoud. Roerloos, soms ineen laagte terzijde van den glanzenden asphalt-weg, stonden de honderden priem-toppen van den dennen-aanplant, maar soms ook was er geen enkele boom meer te bekennen, bultten vale plekken hei kort-borstelig op onder de melkig-lichte lucht. Enkel de ballons, die op gelijke afstanden in het midden boven het wegvlak schommelden, en de dikke witte koorden der telegraafdraden bleven voortdurend zichtbaar. Zonder vaart te minderen, liet hij driest de zware bus dooreen lang-gerekte kromming van den weg vliegen. Het deed haar wat op-zij hellen en meteen ook fluisterde ze hem in: „Nog net-zoo bokkig als vroeger, merk ik wel.” Toen ze weer rechtop zat, lachte ze. Er was vroolijke overmoed in haar lach in hoe langen tijd had hij dien niet gehoord? Natuurlijk was ze vanmiddag in Deuthen gaan winkelen voor de komende feestdagen. Kerstmis, Oudejaar het was hem, alsof mèt dien lach in-eens al het oude tot hem terugkeerde. Hij herinnerde zich den tijd, dat hij nog geregeld bij haar thuis kwam, de winteravonden, dat ze in diepe stoelen bij den haard heete punch hadden gedronken. Nu zijn gedachten daarbij verwijlden, voelde hij, hoe ongerept die intieme spheer in hem bewaard was gebleven, terwijl de oue-heer Kolenski toch altijd nogal kort aangebonden was geweest en Vera’s broer, Michaël, eigenlijk ook nooit zijn sympathie had gehad. In zijn herinnering leefden alleen haar rappe resolute gebaren, haar lach, zooals ze zooeven gelachen had. Hij zag weer die groote zaalachtige kamer, waar de meubelen op het glan- zend vloermozaïek, heel in het vergroot, de stukken vaneen schaakbord hadden geleken schaken, dat deed de oueheer Kolenski graag. Ook zijn ouders waren weleens in het groote huis op bezoek geweest, en burgemeester Frank, die toen een speciale vriend van zijn vader was, kwam er’vrij geregeld. Al sterker dacht hij op dit alles door, maar plotseling wist hij weer, dat al het oude voorgoed dóód in hem moest blijven. Wat deed het ertoe, hoe Kerstmis en Oudejaar vroeger geweest waren: hij had een trui gekocht, eenige paren grofwollen sokken, en hij zou er ditmaal niet veel aan kunnen doen, zou een flesch bisschop meenemen voor de vrienden in zijn kosthuis. Hij kon niet meer dezelfde zijn, die hij geweest was, toen zijn vader nog leefde, de Hammering’s in aanzien waren en konden omgaan met de adellijke Kolenski’s, de deftig-rijke Vrijschut’s. Zelfs menschen als Evertsen, de hotelier uit Wettlingen, de jonge Jules d’Ancreau of makelaar Faas keken eenvoudig langs hem heen. Hij kon, als hij er zin in had, een borrel gaan drinken met het sigarenwinkeliertje Codeman, en hij mocht het misschien, als het voorkwam, met Steffeler, den garage-chef, of met Buizer, den grof-rijken boer, die met stroo in zijn klompen iedereen uitlachte ... Vera wat deed het er allemaal toe, het verleden was dood, morsdood. Hij maakte zich heimelijk nijdig op zijn gevoelens, het oude verlangen, terwijl hij toch immers alles vooruit geweten had. Vera was zij niet de eenige, waarom hy naar Wettlingen teruggekeerd was, het niet langer “ het vervloekte rauw-moderne Deuthen had kunnen harden. Vooruit, hij moest zijn hersens bij zijn werk houden: hy was een chauffeur-in-pilow met de letters M en W voor zyn pet. Zóo was het: hij behóórde aan Muijgers en hij behoorde aan de Wettlingsche burgers, zoodra ze het in hun hoofd kregen, met zijn bus mee te rijden. Aan Vera behoorde hy allang niet meer... dat was eens-en-voorgoed uit alles-van-vroeger had afgedaan ... Al een paar maal had hij op het belsein vaneen passa- gier gestopt en nu hij bijna aan het einde van het korte laan-gedeelte gekomen was, deed hij het uit eigen beweging. „Juffrouw Vera, u is thuis,” zei hij rustig. Weer hoorde hij haar lach. „Maar ik wil heelemaal niet naar huis... ik rijd met je mee tot het kerkplein.” Zijn wenkbrauwen samentrekkend, wendde hij zich half naar haar om. En waarom zou ze niet naar huis gaan, dacht hij. Het was nu al bij elven. „In orde,” zei hij dan laconiek, liet schokkend de bus weer in beweging komen. Toch, er zat niet meerde rhythmus-van-zooeven inden motor. Hij had een stil verwijt in haar oogen gelezen iets droefs ondanks haar overmoedigen lach. Verklaren kon hij het zich niet, en met korte rukken aan de versnellingshandle, scheen hij onbewust te trachten, het oude vlot-zoemende geluid weer inden wagen te krijgen. Nu reden ze het grijze Wettlingen binnen. Tweemaal, kort achtereen, wekte hij een schreeuw uit den claxon, maakte ook tweemaal een kort-snellen draai om de hoeken van huismuren, waarop het schijnsel der koplampen voor een oogenblik krijtachtig was blijven trillen. Dan gleed hij het plein op, langs de wit-kuivige boomen heen naar het eindpunt. Vera wachtte, totdat alle passagiers de bus hadden verlaten. Ineen opkomende verlegenheid, die hij zich niet verklaren kon, was ook Hammering uitgestapt, bleef buiten bij de treeplank staan, totdat hij de leege bus naar de garage kon brengen. Maar nog altijd stond zij niet op, en toen de laatste een dikke schommelende vrouw met een onhandig-groot pak zich moeizaam uit de autobus had laten zakken, riep Vera hem toe: „Je gaat toch naar de garage?... dan blijf ik maar zitten. Ik moet inde Neumensche straat zijn.” „De Neumensche straat?” herhaalde hij verwonderd. Hij vroeg zich af, wat ze zoo laat nog inde stad moest uitvoeren, maar tegelijk ook zich bezinnend, hoe het welhaast onbehoorlijk was, haar van zijn verwondering te doen blijken, schoof hij snel achter het stuur en zei luchtig: „Dan rijd ik daar wel even langs.” Nu er niemand meer inde bus zat, fluisterde ze niet meer, vertelde hem, dat haar vriendin Jeanne Olmencate de Waal, een meisje van verarmden adel, ongeveer een jaar geleden en kunsthandel inde Neumensche straatwas begonnen. Ze huisde met haar moeder heel bescheiden in twee donkere kleine kamers en een keukentje achter den modern-ingerichten winkel en inden drukken tijd was Vera haar weleens komen helpen. Vandaag was ze voor Jeanne naar Deuthen geweest, omdat Van Gelder niet gesorteerd was in die nieuwe spinrag-geglazuurde pullen. Zwijgend luisterde hij naar haar relaas, bereep niet goed, waarom zij hem dit alles verhaalde. Toch was hij met opzet langzamer gaan rijden: ze waren nu dadelijk aan het begin van de Neumensche straat. Eensklaps onderbrak ze zichzelf, legde haar fijne handje op zijn grove pilow-mouw. „Zeg, luister je eigenlijk wel?” vroeg ze lachend. „Ik denk er over wat ik je den laatsten keer gezegd heb.” Haar hand gleed van hem af, maar in het donker kon hij haar gezicht niet onderscheiden. Als een gelig stofregentje besproeide het licht uit het enkele lampje aan de zoldering haar hoedje en schouders. Terwijl hij aarzelend naar haar omkeek, voelde hij inden toon van zijn eigen laatste gezegde de oude kameraadschap. Tegenover een meisje als Vera was het ook niet vol te houden, om eenvoudig-beroepsmatig te wezen... het oude verlangen joeg hem aan en zelfs zijn voorgewende norschheid remde het niet langer. Liever zou hij gewild hebben, dat ze hem hautain genegeerd had, hem met een houding van geraffineerde koelheid vernederd zou hebben, nu ze toch voor altijd voor hem verloren was. Hij was ervan overtuigd, dat haar broer Michaël, zoo deze hem ontmoet en herkend had, zoo tegen hem geweest zou zijn. Maar vreemd genoeg hij zou zich in dat geval minder vernederd gevoeld hebben, het machtig-jonge verzet van zijn heele onaantastbaar-levende persoonlijkheid gevoeld hebben, groeiend, ontzaglijk groeiend hoog boven het geborneerd-adellijk air van den chiquen, speelsch-door-Wettlingen-rinkelenden ritmeester. „Doe toch niet zoo leelijk tegen me,” zei ze met een glimlach. Haar woorden grepen hem zoo zacht-wonderlijk vast, dat hij zich schaamde over zijn eigen schuw-verstopt gevoel, dat hem nu zelfzucht leek een opzettelijk-gewilde negatie vaneen groote durende geestdrift. Eerder verkoos hij, zichzelf innerlijk door dien hartstocht te laten uitbranden, dan haar daarmee lastig te vallen. Nutteloos was heel zijn verlangen en dooven zou hij die vlam desnoods met al zijn leefkrachten, liever dan onberedeneerd daaraan toe te geven ... Met een ruk aan de handle stopte hij, tegelijk het rempedaal indrukkend. De lichtgloed der étalage wierp, door de ruiten heen, richels glans over de rijen rugleuningen in de bus: om dezen tijd mochten de winkels tot twaalf uur geopend blijven. Vera stak hem haar hand toe. „Je moet zelf weten, hoe je doen wilt, Jörn,” zei ze ernstig, „maar ik wou je alleen even zeggen, dat ik het toch niet gedaan zou hebben .. Ze zag aan zijn gezicht, dat hij niet zoo onmiddellijk begreep wat ze bedoelde. Dit bracht haar in verwarring. „Nee jongen, ik zou niet met Batelier ... och, hij meende het wel goed, maar... m’n vader heeft het willen doordrijven, omdat hij bang was, dat ik toch weer met j0u...” In-eens stokte ze, zag hem met haar groote blauwe oogen aan, als verwachtte ze nu, dat hij het wel begrijpen zou. In wrevel trokken zijn wenkbrauwen samen: meende zij dan werkelijk nog, dat hij haar ooit zou kunnen trouwen? De laatste maal, dat hij haar had gezien, had hij haar duidelijk gemaakt, óok haar belofte, om op hem te blijven wachten, niet te mogen aannemen. Ze had hem die belofte ten einde raad willen doen, om hem toch maar voor zichzelf te mogen behouden. Hoe optimistisch hij toen ook nog geweest was, hij had toch eerst een nieuwe positie inde maatschappij willen verdienen. Nu door al dien verloren tijd, versnipperd in minderwaardige baantjes wist hij te beter, niet van liefde te mogen reppen. „Kind, praat er niet meer over,” zei hij met een geforceerden glimlach. „Je ziet nou, hoe ik teruggekomen ben, en had ik destijds niet gezegd, dat Wettlingen me alleen zou weerzien, als ik rijk zou zijn... rijk, stel je voor.” „Je kunt ook rijk zijn zonder geld,” zei ze. Hij lachte schamper. „Dat is tenminste de theorie van de menschen, die het wèl hebben. Ze doen me denken aan de nogal vermakelijke types, die beweren, dat honger zoo erg niet is, wanneer ze zelf net oververzadigd van tafel zijn opgestaan.” Ze wist niet, of ze zich boos toonen zou over zijn sarcastische opmerking. De duistere afgrond van teleurstelling, die ze in zijn oogen zag, weerhield haar vaneen bits antwoord, maar toch morrelde ze nu aan de lange ijzeren steel, waarmede de deur van de autobus geopend kon worden. „Kom Vera, zei hij hartelijk, „wat doet ’n mensch in het leven ten slotte met ’n theorie? Zelfs al zou je gelijk hebben, dan nog zijn er maar enkelen, die zoo’n theorie ook werkelijk inde practijk aandurven... laat me eerlijk zijn, ik kan het niét.” Hij was haar tot op het trottoir gevolgd, geheel vergetend, dat hij enkel de autobus-chauffeur had willen zijn. „Je valt me tegen, Jörn,” zei ze zacht. „En ik dacht nogal, dat je zoon philosooph was... je moet niet zoo aan je opwellingen toegeven.” „Wel nou nog mooier,” zei hij verbaasd. „Dat beweer ik immers juist. We zijn geneigd, om onze opwellingen te volgen en er dan later mooie theorieën voor uitte vinden. Dat deugt niet. Het leven eischt zelfbeheersching ...” Verrast zag ze naar hem op. „En heb je je daar zelf wel aan gehouden? Er was een zoo sterk accent van twijfel in haar stem, dat hij, hoewel het hem niet duidelijk was, een bizondere bedoeling achter haar woorden vermoedde. „Waarom dacht je van niet?” vroeg hij snel. Er klom een verlegenheid kleurend op in haar wangen. „Och niks,” zei ze dan, haar oogen neerslaande voor zijn somber-vorschenden blik. „Als je het zelf niet weet...” En zonder hem nogeens een hand te geven, zonder te groeten zelfs, draaide ze zich om naar het glas-glanzende winkelportiek, glipte door de opengaande deur naar-binnen, zoodat Hammering perplex de beide bont-harige wezens, die druk-babbelend juist den kunsthandel uitkwamen, inde ouwelijk-weeke geblankette gezichten staarde. Een vloek vergrommend, liep hij terug naar de bus, wrikte, toen hij weer achter het stuur zat, met een driftige beweging de deur dicht. Nog stond zijn donker gezicht pijnlijk-vertrokken, toen hij de groote wiegelende bus voorzichtig de garage inreed. Moest hij eigenlijk niet blij zijn, haar uit haar humeur te hebben gebracht? Nog het meest irriteerde het hem, dat hij zoo moeilijk uit zichzelf wijs worden kon: eerst had hij het zelf al te dol gevonden, dat hij in deze omstandigheden kameraadschappelijk met Vera zou omgaan, en nu ze ontstemd van hem weggeloopen was, deugde het ook weer niet. Nee, hij zou willen weten, waarom ze zoo in-eens van houding veranderd was, en hij trachtte zich precies den loop van hun gesprek te herinneren. Ook toen hij naar zijn „kosthuis” op weg was, bleef hij in troebele tegenstrijdige gedachten verzonken. Was hij tè beheerscht of niet beheerscht genoeg? Was zijn leven werkelijk zoo onbedachtvroolijk als de Lange Kerkstraat met de fleurige overvloedig-verlichte uitstalkasten en het stemmengerucht der vele voetgangers het suggereeren wilde? Zou alles vanzelf eenvoudiger zijn, als hij de kleine gebeurtenissen in zijn eigen leven minder dramatisch opvatte, ze zou aanvaarden in gewoon-nuchter verloop van het onvermijdelijke? Wat wilde hij dan toch van het leven een kans, een opening naar wijder toekomst? Zou het ten slotte heel veel verschil maken, of de levenskooi wat grooter of wat kleiner was kwam het enkel aan op het vinden van de éene methode, volgens welke hij het leven overal als schoon kon ondervinden? Was zijn streven een moedwillige verloochening Maan op het dak. 5 van het alom-vindbare geluk en had Vera zich daarom van hem afgewend? De vragen maakten hem nog onzekerder dan tevoren. Hij was geneigd, om de levensinzichten, die hij uit zijn jeugd behouden had, met een norsch-ongeduldig gebaar weg te werpen als zilverpapiertjes, die volkomen nutteloos gebruikt waren, om er de harde noten van het leven in te wikkelen. Het scheen hem toe, dat alle philosophie niets anders was dan een vrij spitsvondig amuzement-ondervrienden. Inde eenzaamheid leerde men de noten in hun groenen bolster zien en dan kwam een hardhandige notenkraker beter te-pas dan vriendelijk-glinsterend verpakkingsmateriaal ... Gehinderd door de donkere drukte onder de feestschijnsels, die weerzijds van de straat tot pui-hoogte uitstraalden, spoedde hij zich langs de duistere kalmte van oude pakhuizen aan schemer-vliezig grachtwater. Maar daar, voortstappend inden stillen maannacht, klom wrevel inhem op tegen de onklare wanorde van zijn gedachten. Begon er, nu hij het oude, al het vroegere verworpen had, een nieuwe phaze in zijn leven voltrok zich in-hem de geboorte eener nieuwe ideeënwereld? Kon dit geschieden in zoo’n duisteren orkaan van nieuwe bezinningen, nieuwe gewelddadige gedachtenreeksen, geheel-en-al los van het fundamenteel-gegroeide en verwoed omverloopend nü wat voor hem altijd een zachtmoedige waarheid was geweest. Philosophie was niks dan vervloekte mooipraterij van inwezen-nootharde realiteiten... de wereld was er niet voor hem, maar hij was er voor haar... wie méér begeerde dan het lot hem toewierp, was een spelbreker. Zelfs was het onmogelijk, zich in deze wereld het heldendom te verwerven: er was niets waartegen hij zou kunnen vechten. Het was van een aller-onredelijkste eigenzinigheid, nu nog ontevreden te zijn, terwijl het toeval hem een baantje had bezorgd. Hoogstens kon hij vechten tegen zichzelf ... de draken zijner vertwijfelingen, de draken van zijn eigen begeerten ... VI „Had meneer gebeld?” James was in de deur verschenen en met een zachtplechtigen nadruk dreef zijn vraag, zonder nochtans een vraag te zijn, door het rustig-ruime werkvertrek. Langzaam wendde Victor Batelier zich om in zijn stoel, het zilveren vulpotlood schrijf klaar in de hand, en als was hij nog geheel vervuld van de becijferingen, die hij aan zijn bureau op de vele uitgescheurde bloc-note-vellen had zitten maken, weervroeg hij afwezig: „Had ik gebeld, James?” „Ja meneer Victor,” beaamde James. Er kwam een trek van hoogmoed op zijn oud glad-ivorig gezicht, als verheugde hij zich heimelijk over zijn eigen ongeschokte onderdanigheid. „Wat vraag je dan, of ik gebeld heb?” viel Victor uit. Twee gedachten kruisten zich in zijn hersens: dat oue lastige erfstuk draaide om hem heen als een jachthond en —1 een goeie trouwe kerel, die James ... „Verlangt meneer, dat ik voortaan zeggen zal: hier ben ik?” „Och-welnee,” zei Victor met een kort gebaar van ongeduld. Dan schoot hij op zijn jongensachtige manier inden lach, vervolgde gemoedelijk: „Weet je wat ik zou verlangen, James? Dat je zoo’n coquet kanten mutsje droeg en ’n wit tulle-schortje, en dat je ’n paar rappe beenen had, ’n paar ondeugende oogen en ’n zwierigen blonden krullebol... heb je geen nichtjes, die daarop zoo’n beetje lijken?” Hij genoot inwendig van James’ angstig-knipperende oogen ineen gezicht, dat vergeefs zijn afkeuring poogde te maskeeren. „Zeg es eerlijk, James, vin’ jij dit huis ook zoo’n graftombe van-binnen? Of eigenlijk, zeg maar niks. Help me liever es denken, waarom ik gebeld kan hebben.” „Wenschte meneer iets te drinken... whisky, koffie, thee?” „Spaar me ... geen vergif.” „lets te eten misschien? Ik heb gezien, dat u gisteravond de kalfslever heeft aangesneden ... ’t was toch goed, dat ik om twaalf uur naar bed ben gegaan?” „Dat had ik immers gezegd. Ik hou niet van het gevoel, dat er iemand op me wacht. Enfin, bedenk es verder... nee, honger had ik niet.” „Wil meneer dan enkel waarschuwen, als ie vergaat van den honger?” Met dit zacht-klinkend verwijt verloor James zijn serviel-beheerschte houding, maar zich ook dadelijk daarvan bewust, voegde hij er verontschuldigend aan toe: „Ik ben ’n oud man, meneer Victor, en ik heb graag de illuzie, nog van nut te kunnen zijn...” Terwijl James even te peinzen stond, zich den tijd herinnerend, toen hij aan een dozijn dingen tegelijk dacht, alle wenschen wist te voorkomen, de intieme dinertjes altijd weer tot iets ongemeens maakte en de gala-avonden tip-top arrangeerde, nam Batelier de pas gestopte houten pijp uit de aschbak. Bedachtzaam zocht James tusschen zijn rokspanden naar luicifers, doch Batelier had al den pook gegrepen, stak dien inden haard en drukte dan na een behendigen zwaai de wit-gloeiende punt een moment tegen de krullig-schroeiende tabak. „Heeft u de uitnoodigingen al doorgezien?” „Ja, maar ik ben niet van plan, om ergens heen te gaan.” Terugleunend in zijn stoel, bleef Victor een tijdlang opzij in het vuur staren. Met de half-geloken oogen, waaraan de wimper-schaduwtjes nu op-eens iets droefgeestigs gaven, zag hij er vermoeid uit, ernstiger ook dan vroeger. „Zoo kort nadat André..mompelde hij. Het was, alsof de snelle beweging, waarmee hij met zijn duim de tabak inden pijpekop vaster aanduwde, een opkomende gedachte te-niet moest doen. Deze laatste maand had hem tot een ander mensch gemaakt en innerlijk vocht hij verwoed, om weer te zullen zijn, zooals hij altijd geweest was, vroolijk en onbezorgd. Hij was de jongere broer geweest: dat was in geestelijk opzicht welhaast een privilegie. Nu was hij de jongste noch de oudste hij stond alléén voor alles. Bijna schuw dwaalde Victor’s blik dan naar den bedaarden zorgzamen James. Ook deze staarde in het vuur; zijn houding scheen verschrompeld onder den onberispelijken rok. Klein en broos hing boven de wit-gesteven hemdplaat zijn gelig gezicht over de boord-punten geknakt. „Zee oue, ik weet al wat ik vragen wou. Is er nog opgebeld?” „Op meneer’s bureau ligt het briefje.” „Dat heb ik, dank-je. Maar anders niemand?” „Nee meneer Victor, niemand anders. „Mooi. En Gerrit heeft de auto schoongemaakt?... allright, je hoeft niet op me te wachten, James. Morgenvroeg zeven uur op, maar als ik soms vannacht niet terugkom, hoor je nog wel wat van me inden loop van den dag. Is er iets bizonders, dan telephoneer je maar naar de fa- briek.” Vlug hadden Victor’s handen onderwijl de papieren opgeruimd, ze ineen der bureauladen weggesloten. Hij legde de nog brandende pijp inde aschbak terug, stak zijn vulpotlood bij zich. Dan vergeleek hij zijn horloge met den wijzerstand op de pendule: twaalf voor tien. Hij wilde naar Roderstad of naar Deuthen... hij wist het nog niet. Ergens verstrooiing zoeken, zich amuseeren... n béte vertooning, maar hij kon immers niks beters doen. En weer zwaaide hij het heete pook-uiteinde, om er een cigaret mee te laten aangloeien. Nog altijd begeerde hij de sportieve actie, den mondainen roes van cocktails en sentimenteele songs, maar niet als vroeger wist hij zich een glimlachend wandelaar door deze sensaties en opzettelijke genoegens het had, juist andersom, hèm te pakken en wandelde springlevend over hem heen. Het joeg hem van de eene nerveuze aandacht inde andere, nu hij de geruststellende gedachte kwijt was, dat een oudere broer, stug en solide, de toekomst van Batelier frères projecteerde en alle roekelooze ener- gie in doelbewuste richtingen kanaliseerde, zooals het in zaken moest... James had hem inde hall in zijn jas geholpen, de garage-deuren achter hem gesloten. Door het sproeischijnsel der koplampen heen, striemde hij, laag achter het groote stuur gezeten, het strakke wegvlak, als zogen de onzichtbare wielen onder de donkere spatschermen het goudachtig macadam-gruis naar zich toe sneller en sneller. Hoe vaag zijn plannen ook waren, er schoof zich niet de minste weifeling tusschen de rechte vaart van zijn auto en de rechte tegengestelde vaart van den weg. Auto-rijden was hem een hoog-gespannen genot: het schonk de gelegenheid, om met een haast onbewogen lichaam vermetel te kunnen zijn, volkomen te leven inde onmiddellijke onbedachte reflexen van oogen en handen ep voeten. Altijd opnieuw was het hem een bevrijding, zoo rakelings langs de verstarde lachlooze vormen heen te suizen en heel de trotsche vreugde van zijn jeugd op te vangen als was hij een der gevleugelde Boreaden. Maar hoe klein hoe belachelijk klein was de wereld en kort kon dus ook slechts de vreugde duren; hij moest remmen voor een verhuiswagen en direct daarna zag hij als twee zwarte slapende reuzenflamingo’s de tweeling-torens der St. Mathiaskerk van Roderstad achter de brokken kalkmuur der armoedige voorstad verrijzen. Nog geen kwartier later zat hij in het warm-koortsig interieur van The Joke, waar vlamroode en hardgroene zonnen dooreen-duikelden langs de zes, zeven wandvlakken, die grillig als uitstaande kamerschutten de ruimte omsloten. Er zat een clubje militaire vliegeniers en met een lachend gezicht beantwoordde Victor den amicalen groet vaneen hunner, met wien hij eenigen tijd geleden had kennisgemaakt, toen Batelier frères de leverantie vaneen aantal buiten-model vliegtuigbanden had gekregen. Toch ging hij niet op hen toe, zwenkte tusschen de tafeltjes door in de richting van het buffet, dat achter de rookneveling en de rossig-doorstoven schijnsel-warmte van het zaaltje koel-glinsterend als een karbonkel-berg was ingebouwd. Hij wipte op een aluminium-kruk vóór de railing, vroeg den mixer om een glas van het bekende recept. Het opzichtige juffie, dat twee krukjes verder zat, probeerde een paar knipoogjes tegen hem, maarde kwistigheid kennend, waarmee Betty met zulke electriseerende vonkjes omsprong, wijdde hij zich op zijn gemak aan de details van enkele andere bezoeksters een mollig blondje met noga smachtenden oogopslag, een jodinnetje met een zachtroode kasroos in het haar, een bleekhuidig meisje, dat er in haar vloeiïg matblauw kunstzij’tje als een zeenymph uitzag. De violist uit het strijkje liep, luisterend het hoofd opzij gelegd, de looperpaadjes af, en al aaiend de klanken uit de snaren, scheen hij met dwaze don-juan-neigingen de verveelde blikken der vrouwen te willen achterhalen. Victor ergerde zich zoowel aan dien geveinsden hartstocht als aan het cynisch zelfvergeten, waarmee een vrouw, de lippen vochtig-lachend geheven, inden brutalen arm van haar partner hing. Hij stak een cigaret op, gaf dan achteloos den mixer een wenk. Er waren geen bekenden in het zaaltje, onder de schaarsche dansparen zoomin als om de tafeltjes. Kwam net goed uit, dacht hij dan. Het was ook altijd weer hetzelfde: een praatje, een dronk, een opwindinkje en rutsch, den anderen morgen weer bij je werk. Zoo’n avond: niks méér dan een moedwillige botsing tusschen nuchtere en droomerige dingen... wel lollig soms,, maar meestal hetzelfde toch. Nooit kwam je es werkelijk wèg uit jezelf. Het jaar was bijna uit en er begon weer een nieuw als een nieuwe bladzij, maar alle voornemens ten spijt en ook ondanks het noodlot, dat soms in-eens achter je stond en over je schouder meekeek, stond er op de nieuwe bladzijde zelden wat anders dan op de voorgaande. Als hij maar niet zoo eenzaam was, zou hij het leven weer als vroeger kunnen zien... vroeger ... was het allemaal, omdat André ... „Hallo Vic’, hoe is ’t?” Omkijkend zag Batelier in het smalle spottend-vertrok- ken gezicht van den jongen Lucien Laval. Zag de ander hem zoo ironisch aan, omdat de fusie met Blechfeld en de anderen, waartoe ook Laval’s glasfabriek zou behooren, niet tot stand was gekomen? Onuitstaanbare vent, dacht hij fel in-eens, verkrampend al zijn teleurstelling, alles wat zoo onverwachts op zijn schouders was gelegd. Verbeeldde Lucien zich soms, dat hij het er niet goed afbrengen zou, dat het wel gauw berg-af moest gaan met Batelier frères, nu André er niet meer was en nu de onderhandelingen met de Wettlingsche en de beide Hildau’sche fabrieken bruusk waren afgesprongen? Hij zou het ze anders laten zien... Ook Lucien gaf den mixer een wenk. Zwijgend dronk Victor van zijn glas, terwijl de ander op de kruk naast de zijne klom en op zijn cocktail wachtte. Al wilde Batelier hem verder negeeren, hij werd toch weer wat milder gestemd, toen Laval hem „Modeplaat” aanwees, hun natuurkunde-leeraar van de H. B. S., die ergens achter in het zaaltje op zijn stoel meewiegelde met de weeke vioolmuziek. Vreemd, hoe die halfgoden uit je jeugd later tegenvielen, vond Lucien. Diep in zichzelf voelde Victor de zekerheid zwellen, dat voor ieder na de eerste mistige droomwake der jeugd de levensuitzichten anders moesten worden. Wreed was het leven, zooals het vol-uit in trillende opstandigheid uit den chaos omhoogstreefde het leven van alle menschen, waarin zelfs nog in het zonnigste vleugje humor de erkenning van eigen beperktheid school. Lucien wekte hem uit zijn gepeins, juist op het oogenblik, dat een hooge dun-uitgerekte vioolstreek afknapte en zwakjes het applaus verwoei. Te luid klonk in-eens het gelach uit den hoek der vliegeniers. „Zeg, wat denk je, zou de zoon van dien ouden Hammering uit Wettlingen... heb je al eenig vermoeden, wie...” „Och, ze vermoeden allemaal zoovéél,” onderbrak Batelier geprikkeld. „ledereen heeft er weer ’n andere opinie over. Ze smalen op de politie, ze phantazeeren er van alles bij... geleuter.” Victor zag, terwijl de ander bedacht- zaam dronk, een spottend oog op zich gericht, haalde zijii schouders op en herhaalde: „Geleuter.” Meteen ook verloochende het orkestje de wilde-harenromantiek van zijn leider, begon in raffelend tempo, begeleid door rommelpot- en stoffer-en-blik-geluiden, een modern dansmuziekje uitte razen. „Because because I’m happy”, klonk op de maat de harde spreekstem van een orkestlid, „because because I’m happy nöw.” Met strakke gezichten trokken de dansparen langs Victor voorbij en hij dacht aan de vele jaren, dat hij hier nu al kwam heel ongeregeld, maar toch telkens opnieuw, als had hij nooit kunnen ontkomen aan de schroeiende ficties, die deze intieme dans-bar hem vroeger als student had laten ondergaan. Hoe sterk was hij onder den indruk geweest van de aardige toetjes, de onbedaarlijk-wippende beenen van de kinderen, die nu joost-wist-waarheen gevlogen waren. Hij doorzag het nu allemaal, maar kreeg hij niet vaak het kinderachtige gevoel tusschen zijn schouders, dat alles toch nog maar wezen mocht als vroeger. Dan doemden bedriegelijke, onduidelijk-vermooide voorstellingen uit dien tijd voor hem op hun spontane vrindenjool, de meisjes van de mandolineclub. „Because because I m happy. Hij keek er den mixer op aan: die was nog net-zoo als vroeger, gezellig-dik en zijn gezicht een-en-al glimlach. Deze avond was een caricatuur van al die plezier-avonden toén. En tersluiks gleed bij dit bedenken Victor s blik naar zijn eleganten buurman, den stekeligen Lucien Laval met zijn smal-bleek gelaat. Hij zou nog maar een glas nemen een remedie tegen de eenzaamheid. Plotseling, als op een deining naar de rij krukjes vóór de railing gewenteld, benam Arnout Posse, breeder nog toonend in zijn vlossige ulster, hem het uitzicht, schudde hem rumoerig de hand. Een kellner schoot toe, om Posse uit zijn jas te helpen, hoed en handschoenen aan te nemen. Dan ontdekte Batelier naast den hem welbekenden viveur uit Lemelburg de lange lenige figuur van den jongen Wettlingschen advocaat, mr. Eduard van Terpen. „Ja, ik heb Eddie maar meegenomen,” plaagde A'rnout. „De jongen heeft niet zooveel... ’n dooie boel daar. Ben je ook met den wagen, Victor?” Rad bleef hij doorpraten, informeerde wat Batelier in zijn glas had, om het daarna ook te bestellen, critiseerde vrijmoedig de burgerij van Wettlingen zoowel als Roderstad. „Niks dan Beukelaren en Grendelianen,” grinnikte hij. „Nog ’n wonder dat jullie daar zitten... goddank ook, dat je d’r officieren hebt en de heertjes studenten.” Van Terpen onthield zich van repliek, groette vluchtig Laval, die eenigszins uit-de-hoogte Posse zat op te nemen, maarde tabaksman stoorde zich aan geen vreemde ooren, strooide met een glunder gezicht zijn opmerkingen in het rond. „’k Heb niet veel tijd, jonges... zonde genoeg, want ik zie wel, dat het hier best uitte houen is.” Keurend poosde zijn blik even bij de bloote schouders in het zaaltje, de Carmen-roos van het mooie jodinnetje. „Nu nog zaken?” vroeg Victor. „Ik heb klanten, die ’s avonds pas beginnen te leven. Ze zijn overdag ’n tikje nerveus van de herrie-op-kantoor zeker, en als onze menschen in Lemelburg ze dan soms aan de telephoon krijgen, is het net of iemand vergeten heeft, de deur naar de hel achter zich dicht te doen.” Haastig nam Posse een teug uit zijn glas. „Lachen jullie daarom? Ik gun het je anders niet, Batelier, om dan met ’n offerte te moeten komen de zandblaadjes zijn stróo en als ik prachtige mexicaansche heb, beweren ze, er nauwelijks ’n partij uitschot van te kunnen rollen.” Weer nam Posse een teug, zette zijn glas gedecideerd neer. „Daarom, ’s avonds... im richtigen Moment.” Batelier zag op zijn horloge, dat het al bij halftwaalf was. Dan drukte de Lemelburger hen-beiden de hand, rekende af en liet zich in zijn enorme touwachtige jas helpen. Aan den hoek vaneen der rood-en-groene wandvakken wuifde hij nog even plezierig met zijn hand, terwijl futtig-tjengelende muziek hem uitgeleide deed. Lachend zagen Van Terpen en Batelier elkaar aan. „Dat was ’n vroolijke idioot,” mengde Lucien zich in hun zwijgende verstandhouding. „Beter dan ’n eigenwijze dito,” beet Victor terug, dat de advocaat hem bevreemd aanzag. Met een norsch gezicht keek Batelier naar de beweeglijke glim-oogende menschen net stoute kinderen. „Modeplaat” zat wat dieper weggezakt in zijn stoel, de eenzame hand met de moeilijk-mee-< trommelende vingers op tafel. Betty hing over de crapaudleuning bij eender vlieg-officieren. Hij staarde naar de dansparen op het nauwe vloertje binnen de omheining van tafeltjes en stoelen, waar deels vroolijk-geïnteresseerd, deels ironisch-verveeld het publiek zat. Er was den laatsten tijd een lief kindje in The Joke komen dansen: Peggy heette zij en ze was een zuster van Monica Vash, de zangeres, die afgeloopen najaar in het Paviljoen van Wettlingen was opgetreden. Zoo mooi als Monica was ze niet, zoo brutaal-geestig evenmin, maar aantrekkelijk vooral door haar jeugd, die nog een zweem van onschuld had iets bizonders tegenwoordig en zeker een zeldzaamheid in The Joke, waar getrouwde vrouwen zich niet ontzagen, om piepjonge studentjes openlijk haar gunst te verleenen, en dikke heeren, die al bedenkelijk door hun haar groeiden, met leep-toegeknepen oogen de elegance en de lijn en liefst ook de moreele zwaarte der vrouwelijke aanwezigen taxeer- den. Toen Laval ging dansen, gaf Eduard Victor een amicalen ribbestoot. „Wat doe je somber vanavond? Moet je ook niet es draaien daar?” Hij zag Batelier een afwerend gebaar maken en vervolgde: „Allo, dan nemen we nog n mixie... dat je van drinken zoo’n dorst krijgt.” Met een geamuzeerd trekje op zijn hoekig gezicht bleef hij kijken naar het spel, dat het publiek in onweerhouden animo zelf opvoerde. „Hoe vin jij die Laval?” vroeg Batelier. „Ik geloof verdomd, die ie me uitlacht, omdat ik André’s plannen niet voor mekaar gekregen heb... die fusie met Blechfeld consorten. Laat ie lachen... klaarspelen zal ik ’t ook zonder hen. Er wordt verteld, dat ze zich met Cron zullen liëeren en zoo ver is het met mij nog niet.” „Je gaat meer inde zaken op dan vroeger,” vond Van Terpen, den ander critisch opnemend. „Apropos, zou je in de fabriek niet iemand naast je kunnen gebruiken? Denk dan es aan Hammering, je kent hem wel. Wist je, dat ie als ingenieur z’n tijd verdoet in ’n chauffeursbaantje bij Muijgers? Jammer voor den kerel, want hersens hééft ie, maar het schijnt niet makkelijk tegenwoordig... enfin, aan advocaten is ook al geen gebrek.” Batelier wist niet zoo gauw wat hij zeggen moest. Hammering het was de tweede maal dien avond, dat hij den naam hoorde. Zou het waar kunnen zijn, wat... och-kom, geleuter, had hij tegen Lucien gezegd. Hij beloofde Eduard het in zijn gedachten te zullen houden. Even later haalden eenige jongelui Van Terpen luidruchtig in hun kring en Batelier voelde zich vreemd-eenzaam zitten in het vurige zaalmidden van The Joke. Hij kon de gedachte aan André niet van zich afzetten, alsof hij zijn broer werkelijk miste, terwijl ze vroeger toch nooit écht vrienden samen geweest waren. De moedeloosheid doortrok hem als een lichamelijke matheid, en al ergerde hij zich aan zijn misselijk sentimenteele bui, hij kon er niet aan ontkomen. Was het het wel-en-wee van Batelier frères, waarvoor hij zich verantwoordelijk wist? Of was het enkel zijn teleurstelling, omdat hij Peggy niet zag en ze nu ook niet meer komen zou? Wat deed hij hier dan nog langer? Tenslotte was het zijn eigen schuld: had hij haar onlangs niet gezegd, liever niet te zien, dat ze die dancings afliep? Meestal kwam ze mee met Buizer’s oudsten zoon Karei en diens jonge vrouwtje Lenie, wier vriendin ze scheen te zijn. Indertijd had Victor hooren mompelen, dat Monica en Peggy onwettige kinderen van Abraham Buizer waren, maar al had ze hem bekend, een natuurlijk kind te zijn, de groote boer uit het Beneden-Wettsche was haar vader niet, had ze toen gezegd. Al wist ze niet, hoe haar vader heette, ze herinnerde zich uit den tijd, toen ze klein meisje was, dat hij een groote slanke man was, met een klein zwart snorretje en zachte welverzorgde handen. Naderhand had moeder haar verteld, dat hij doodwas, en ze had het toen nog zoo vreeselijk gevonden, dat er dadelijk over geld was gesproken geld, dat voor Monica en haar was vastgezet. En toch, ondanks de gedachte, dat hij aan haar woorden feitelijk niet twijfelen mocht, had Batelier het eigenaardig gevonden, dat Peggy’s moeder Cecilia had geheeten, waardoor het toch wel leek, als had Buizer zijn oude boerderij Cecilia-hoeve naar haar genoemd. Maar al was het mogelijk, dat Peggy het zelf niet wist, tot een leugen achtte hij haar niet in staat. Soms vroeg hij zich af, of hij misschien de dupe van zijn eigen verliefdheid was geworden, met een zoo onbegrijpelijke teerheid kon hij aan haar denken. Tegenover meisjes was hij zelden scrupuleus geweest: hij had de liefde genoten met het roekeloos venividi-vici van den autorenner, het élan van den forschen voetballer die hij was. Hij had een gulzige begeerte gekend, om de vrucht te plukken, zoodra de kans zich bood, al was de wederliefde vaak wrang van onrijpheid geweest. Hij had liefgehad ineen drift, om snel en haast zonder nadenken een heete pijn in-zich te dooven, en nu voor het eerst drong hij bewust dien hartstocht terug. Maar hij was geen man voor het geduld, om rustig zijn tijd te kunnen afwachten. Hij was nerveus en ontmoedigd tegelijk over dit nieuwe gevoel, dat hem beheerschte en hem onmannelijk voorkwam, maar waarin verzonken lag de herinnering aan haar zachte grijze oogen, waarin hij voor het eerst van zijn leven een ziel had gezien een ziel vol vrome overgave, die hii niet had kunnen schenden, zelfs zoo hij gewild had. De muziek irriteerde hem. Hij zag de dwaasheid der bont-uitglippende serpentines, den plezier-roes van het publiek, chaotisch van beweeg om de keurig-geserveerde kelken, cocktail- en cobblerglazen, de schalen sandwiches. Wat had hij hier nog langer te zoeken? Het lawaai van de snaterende jazz brak plotseling af en meteen ook hield het harde, rhythmisch-meegaande voetgeschuifel op, maar men klapte en dadelijk weer speelde het orkestje, liepen de heeren opnieuw met platte zolen, als was het zuiver plicht en geen genoegen, hun dame achteruit te duwen, wendend slechts nu-en-dan, als om in hun waggelend stap-bewegen toch de zwakke illuzie vaneen dans te geven. Maskerstrak de gezichten, leefde soms even een belust blinken ineen oogenpaar op, maar meest was het kijken lachloosonverstoorbaar bij het welhaast mechanisch stampend geraas der melodie. Hij besloot heen te gaan. Buitenkomend, zag hij, dat het gesneeuwd had. Achter de boomen, waar het plein nog niet betreden was, lag een dun laagje uitgevlokt, doch op den rijweg was het asphalt glibberig van rulle weerschijnen onder de hoog-opgehangen lampe-bollen. Hij volgde zijn schaduw op de trottoirtegels schaduw die ineenkromp en dan in-eens onder hem doorschoot, als hij een nieuwen lichtkring binnenstapte. Ineen duistere dwarsstraat, waar van ver het gezang van studenten joelde, haalde hij zijn zware torpedo uit de garage, zwenkte routine-zeker langs den rotswand der huizen, de lichtdoos vaneen tram voorbij, een brug over en schietend weer ineen bocht, meegaand met de glimmende rails. Het gebrom van den stoeren motor joeg zijn oud lang-onderdrukt verlangen aan, en hij kreeg den inval, om langs haar huis te rijden, haar even te zien nog. Ondanks de corrigeerende gedachte, dat het nogal kwajongensachtig van hem was, gaf hij toe aan zijn impuls, reed den stillen singel af. Inde straat, waar Peggy woonde, richtte hij zijn bermlicht op de gevels der stijlloos-saaie woonhuizen, en toen hij voor het portiek stopte, liet hij het schijnsel in haar raam op de tweede verdieping spelen, onderwijl een reeks attentiekuchjes uit den claxon stootend. Eensklaps ging het licht inde kamer aan, weken de gordijnen uiteen en verscheen Peggy’s schim. Hij vermoedde, dat hij haar uit haar eerste slaap had gehaald; zijn claxon loeide een kreet ter begroeting. Geen minuut later glipte ze beneden uit het donkere portiek. „Ga je mee?” noodde hij, toen ze haar hoofd naar-bin nen stak. „Malle jongen, hoe kan ik nu zool” lachte ze, hem met een vlugge hand het zwart-rood vaneen pyjama-jasje toonend onder de haastig-aangetrokken, sluike regenjas. Zijn blijdschap, haar vanavond toch nog te zien, maakte hem overmoedig: wat deed het ertoe, of ze niet tip-top gekleed was? Ze zouden immers enkel maar een eindje omrijden. Ze ging het huis weer in, om den sleutel te halen, trok dan zachtjes de voordeur dicht. De manier, waarop ze instapte, en nog even opkeek naar de bovenramen, deed hem glimlachen: hij zag er een bewijs in, dat ze hield van het avontuur als hijzelf, maar in werkelijkheid lag het in haar karakter, anderen altijd hun zin te geven. Ze woonde op kamers bij de stijve, achterdochtig-waaksche Anna Hoff, Lenie’s veel oudere, ongetrouwd-gebleven zuster, bij wie ze liever niet haar intrek had genomen, maar het toch niet had durven laten, vreezend de ontstemming van Lenie, die het haar aangeraden had en het ook al half-en-half had bedisseld, toen ze nu twee maanden geleden een kantoorbaan in Roderstad had gekregen. Batelier moest lachen om het schuw-nadenkende van Peggy’s frisch kindergezicht, en met éen hand het stuur houdend, sloeg hij de andere om haar heen, trok haar tegen zich aan. Was ze bang, dat hij ergens tegenop zou tornen? ■— hoefde heusch niet, hoor hij had kat-oogen in donker. Ze bevonden zich nu op den grooten autoweg naar Kelz. De geheimzinnigheid van het bosch ter linkerzijde lokte hem, maar nergens zag hij een opening in dien muur van somber-oprijzend hout. lachte hij om haar schrik, toen hij onverhoeds dwars over den weg een zijlaan indraaide, langzaam remde en de lampen doofde. Toen knelde hij haar vaster in zijn arm, preste zijn lippen op de kleine sappige vrucht van haar mond. Ternauwernood kon hij haar zacht gezicht onderscheiden, en doorsidderd vaneen machtig verlangen, als was het donkere lied van den nu zwijgenden motor in zijn lichaam gevaren, zoende hij haar, zoende heftiger nog, dat hij achter vol-zoete lippen haar sterke tanden voelde. En reikend haar mond naar den zijne, liet ze toe, dat zijn handen tastten langs de satijnige pyjama-stof, streelden haar lauw-elastische huid. In het nauwe roefje schoof hij zijn knieën onder haar beenen, die zwaar schenen als had zijn hartstocht haar doorloomd tot een willooze overgave. Onder zijn handen ried hij, hoe ze lévend was, onverhuld als in het paradijs, dat hij het ondervond als een vage pijn, om bij de zoele geur uit heur haren zijn begeerte in bedwang te houden, te versmoren in machtelooze omhelzing, machtelooze kussen. Hoog groeide het open woudduister heen om deze kleine cabine-voor-twee, waarin hun beider adem hijgde, even mysterieus als het gefluister buiten inden grooten nacht. Wat was hun-beiden het rumoer in The Joke, het zinloos afstandverslinden over vele breede wegen? inde eigen armoede van hun menschzijn phantazeerde de een het wonder van vergoddelijkt gelukkig worden inden ander, hopend een eindelijk-herkend verdriet om blijvende eenzaamheid te lenigen in elkaar. Ontstellend was de diepe nacht bij dit besef van samenverloren-zijn... VII Zijn beenen gestrekt naar de asch-bestoven potkachel, die vanboven achter de openhangende klep wel een kleine schacht naar de binnenste vuurbergen van de hel geleek, zat — tusschen de drie anderen in — ir. Jörn Hammering zijn cigaret te rooken. Vader Kweers, wegstarend uit fletse oogjes in verkreukeld-perkamenten vel, was doezelig met het kleine beenige hoofd tegen het beschot gezakt, hield toch, uit gewoonte misschien, zijn schuwe voeten krampachtig teruggetrokken van het wiebelend rek met de wasemend-natte vaatdoeken. Het trof Jörn, hoe lomp de lijven van den smidsgezel Tros en den roodharigen pakhuisknecht Dennik waren bij de bleeke, uit-den-tijd geraakte vervreemding van den stokouden Kweers. Om hen-allen hing het verzadigde zwijgen van menschen na het eten. De lamp met den afhangenden knalrooden zakdoek sloeg ineen vette mist schaduwen op den muur, dat de mannen ter-zij bij de kachel nog reuziger werden. Langs Kees Mol, den jongen mageren electricien, die voorover aan de tafel hing, de krant schuin als een grelwitte strook vlak onder het licht, keek Hammering naar de twee smalle ramen, die op het Dorakker uitzagen: aan de overzij traande, door het zwarte boomweb heen, het geschijn vaneen enkele lantaren, gelig-goor op de natte sneeuw eronder. Toen de zuurkool op was juffrouw Kweers hield niet van potkijkers had Mol de rolgordijnen weer omhooggetrokken: de jongens uit den melkwinkel zouden vuurwerk afsteken. Harry Bok, die zijn beenen lang-uit naast die van Hammering had gelegd, vond het net iets voor Mol, om naar zulk kinderachtig spul nieuwsgierig te wezen. Wa-bliksem, was dat ’n electricien? As Edison d’r achter kwam, tippelde-n-ie sebiet de laan uit... 0 Maan op het dak. Zijn voeten met de hielen op het kachelzeiltje, speelde Dennik met zijn beide groote-teenen inde grove grauwwollen sokken. De slaap prikte in zijn stijve kuiten, maar hij wilde zijn voeten niet terugtrekken. Al joeg de warmte hem vol in zijn plat ontevreden gezicht, zijn rug was nog kil van de deur, die achter hem gedurig open- en dichtflapte. Binnensmonds schold hij op de bol-blozende Marie, die bedrijvig af- en aanliep met het omgewasschen aardewerk, de glazen en messen kwam opruimen. Maar hinderlijker dan de tocht uit de steenen gang, was Hammering de soms meedeinende walm der oliebollen, die de tengere bewegelijke juffrouw Kweers in haar rommelig keukentje te bakken stond walm, die hem zoo kort na zijn portie zuurkool te machtig was. En nog erger maakte Bok, zijn collega-chauffeur, het voor hem, door juist als de weeë olie-lucht het hevigst aandreef, inde lucht te snuiven en hem aan te porren, dat het „goeie” werd. „Je hebt toch maar geboft, Hammering,” zei Harry glunder, slordig een cigaret uit de koker weggrissend, toen de ingenieur hem presenteerde, er zelf ook eentje nam. „Oudejaarsavond vrij, ’t is mijn in geen drie jaar overkomen.” „O, dus je wist niet, dat ik straks uitrij...” „As je me nou..verbaasde Harry zich. „Geruild met Vendel. Hij zat er over in, dat hij niet naar z’n oue moeder kon, geloof ik. Enfin, het kan mij zooveel niet schelen, Bok. Of ik achter de kachel zit of achter het stuur.” In twijfel zag Bok hem aan. Dan in-eens kwam er een slim trekje op zijn zelden ernstig gezicht. „En de punch, hoe gaat het daarmee?” vroeg hij. Ook Dennik en Tros schenen nieuwsgierig naar het antwoord Hammering moest glimlachen om den argwaan, die hem tersluiks uit Dennik’s oog aanloerde. „Ik benoem jou tot schenker, Bok. Er staan er twee onder de trap.” „Bollen en twee flesschen punch,” peinsde Bok even in naïef ontzag, als kon hij de werkelijkheid van dit dubbel geneucht niet zoo direct aan, en dan plots in geestdrift: „Hoor je dat, Mol? Hooren jullie het allemaal?” „Goed, da’ we morrege uitslape’ kenne’... zeg Bok, je schenkt ze mijn maar straf, maande Dennik. „G n mins die me nog onder tafel het kenne’ werke’ „Dan moeten we zorgen, dat het nou ook niet gebeurt,” meende Bok gedecideerd, zich voelend als plaatsvervangend gastheer. „As je maar niet méér proeft dan wij, slokkiesbaas.” „Als we nog gaan kaarten, allo dan, om de tafel,” sneed de vlasblonde boerenzoon Olshuis verder debat af, meteen ruw de krant uit Mol’s handen trekkend. Geeuwend stak Tros zijn geweldige armen inde hoogte, kwam overeind, als trok hij zich aan een rekstok op. Ook Dennik schoof uit zijn hoek alleen de oude Kweers bleef naast den schoorsteen zitten, starend door de kamer, die hij heel zijn leven gekend had, net-zoo, net-zoo ... Nog even zag de ingenieur rond, haalde dan zijn pilowjas uit de kast. Oliebollen, punch het was voor hem niet zoo eenvoudig, om gelukkig te zijn. De nat-koude avondstraten, leeg-stil, nu haast alle Wettlingers binnenshuis inden familiekring het klokkenspel en de bazuinstooten om twaalf uur zaten af te wachten, waren hem een beeld van eigen eenzaamheid. Hij had heel goed opgemerkt, dat Harry hem zonderling had gevonden, maar even ook, voordat de vreugde om de punch op Bok’s smal muize-gezicht, aan éen kant van den scheef-opgetrokken mond, een snaakschen grijns trok, had hij in het zwijgend kijken der anderen het logge nadenken overeen oude half-vergeten verdenking gevoeld. Bleef iedereen dan, zonder dat hij er zich tegen verweren kon, aan zijn schuld gelooven? Gejaagder stapte hij voort, verbitterd door het weten, hoe die giftige praatjes inde wereld bleven hangen als een wolk, die hem het leven ondraaglijk maakte. Was het dan toch maar beter, zijn baantje inden steek te laten, opnieuw in Deuthen het eene karweitje na het andere te moeten najagen? Met een volharding, die hem nu haast een vreemde koppigheid toescheen, was hij blijven solliciteeren, trachtte hij een positie te bemachtigen, waarvoor werkelijk iemand met in vele studie-jaren verkregen kennis noodig zou zijn. Had hij, toen zijn spaarduit was geslonken tot wat vlugge zilverstukjes in zijn vestzak, iets anders kunnen doen dan dit stomme chauffeursbaantje aannemen? Werk was werk zoo ver was het nu al met hem gekomen. De durf was eruit. En gesteld, dat men hem op een zijner vele sollicitaties ergens een kans op een nieuwe start zou geven, hem als ingenieur in een-of-ander bedrijf binnenhaalde, kon hij dan na deze ellendige jaren nog even zeker van zichzelf wezen, even helder van hersens en even hardnekkig van houding, als vroeger bij de Vrijschut’s? In-hem stak de starre pijn, om altijd-door gebukt onder te lage zoldering te moeten loopen. Was het wonder, dat hij reddeloos versomberde ineen maatschappij, die hem eenvoudig dwong, om al wat scherp en fijn en puntig aan hem was, te misbruiken voor een bestaan, waarin het onaandoenlijk-zware en stompe beter terecht-kon? Onder den onwrikbaar-reuzigen Marnixtoren had hij staan wachten op de bus, die nu in-eenen met flets-gele koplampen aanzwenkte, tot stilstand kwam voor het helspiegelend geschijn van de nieuwe glazen kiosk. Twee, drie passagiers stapten uit, haastten zich weg over het leeguitvloerend plein, waar stil onder het droefgeestig geboomte de lantarens brandden. Even later zat hij achter het stuur een controleur van den eigen dienst, die in Hildau woonde, was de eenige die meereed. Als een vogel diep in zijn dofgrauwe veeren, zat de controleur naast hem op het klapbankje, waar een tiental dagen geleden Vera gezeten had, en de man bromde gezellig wat banale gezegde’tjes, in zijn nopjes blijkbaar, straks met zijn gezin het sirene-loeiende nieuwe jaar te zullen verbeiden. Het hinderde Hammering, den ander zoo bedachtzaam-tevreden te hooren praten over allerlei futiliteiten die man was gelukkig, zooals een boom het kon zijn, elk eenzelvig-verengd vastgeplant leven. Maar hoe beperkt-zelfzuchtig Freem’s gedachten ook gingen, het trof hem blijkbaar toch, dat Hammering zijn vraag negeerde, waarom deze met Vendel had geruild. En dieper tusschen Jörn’s oogen groefde zich de wrevel: ging het dien ouen zeurpiet wat aan ging het iémand wat aan? Hij wist wat ze ervan denken zouden: was iemand, die niets op zijn kerfstok had, zoo gek, om liever op Oudejaarsavond dienst te doen dan onder nieuwe vrienden het jaar te gedenken? Toen controleur Freem de bus had verlaten, was Jörn weer alleen met zijn gedachten hij was er blij om, maar hij wist meteen ook niet meer, waarover hij zooeven had willen denken. Hij soesde wat voor zich heen, onderging gelaten de mistroostigheid der moderne vestingachtige woonwijken met de spichtige gaffelstokken, die na vijfentwintig jaar eindelijk hoornen zouden zijn. Er was geen sterveling te zien leeg-rechtuit vernauwden zich de straten, groezelig en glibberig van de dooi. De lantarenlichten geleken groen-omgloorde lijkenkoppen, keurig op rij gespietst. Bij de gasfabriek in Hildau, waar achter schuttingen de vele sombere fabrieksgebouwen het uitzicht gansch blokkeerden, boog hij af naar den rijksweg, ging het spoorwegviaduct onderdoor, om langs een omweg over Triangel naar Wettlingen terug te rijden. Op het stationsplein moest hij volgens het dienstrooster een half uur wachten op den laatsten trein; het vlugge vrouwtje van den stationschef kwam hem een kop koffie brengen, niet wetend, hoe ze daarmee een werveling van onklare, opstandige gedachten verjoeg. Niemand van de kleine groep reizigers, die onverwachts door de uitgangspoort naar-buiten drong, kwam in de richting, waar hij stond, en toen allen verdwenen waren, begaf hij zich op den terugweg, welgemoed fluitend nu in de groote leege bus, als zat hij inden orkestbak vaneen liliput-bioscoop, die achter hem met een dubbel gelid leuningen gaapte. Terug weer inde stad, deed het hem vreemd aan, overal de ramen nog verlicht te zien, terwijl er haast geen menschen op straat liepen, de winkelportieken slechts even bij het langs-gaan een spiegeling van zijn lampen vingen als maanreflex in brak nachtwater. En even later bevond hij zich opnieuw inde donkere nacht-openheid onder lage, sterrenlooze sneeuwlucht, liet de wielen meegaan met de wendingen der wegen, waar het schijnsel der koplampen gestadig-schuivend de omgeving afzocht. Loeiend joeg hij de stekelige hagen voorbij, de spokige boomen hij was de eenzame, gedoemd te razen door de stille weerloos-gestrekte winterlanden, waar soms een enkel kruisraam den gullen vrede van dezen avond op de boerenhofstêe deed vermoeden. Een zwaar getoet rolde aan over de leege landen —de stoombooten op de rivier, en daartusschen in-eens snerpendhoog de fabriekssirenes op drie, vier punten aan de horizon tegelijk. Twaalf uur hij stopte even op den verlaten weg, om van verre zwakjes de lange deun-slagen van den Marnixtoren te hooren aandrijven. En aan den anderen kant, veel minder statig, bonsde twaalf maal de toren-stem uit Sonwerden, eiken slag vergezeld vaneen als-blikken naklankje. Ontstellend van grootheid scheen plots de ruimte rondom. Het nieuwe jaar begon hij wist niet wat hij voor zichzelf hopen moest. Mocht hij nog aan Vera denken? De luidruchtige drukte in Sonwerden leidde zijn gedachten af. De menschen stonden op hun stoepen, riepen elkaar heilgroeten toe, en ook hij kreeg in het voorbijgaan zijn deel. Met éen hand aan het stuur, wenkte hij weergroeten met de andere, lachte mee met hun zoo simpele vroolijkheid. Opgeschoten jongens maakten misbaar met potdeksels en stukken hout; kinderhoofdjes verdrongen zich voor kleine dakvensters; fluitend schoten een paar vuurpijlen schuin-opwaarts over de straat. Zijn claxon verstoorde het dood-ernstig gejammer vaneen mondharmo- nica, bespeeld dooreen man, die ineengehurkt zat onder een lantaren bij de poort. En dan plotseling na dit grotesk plezier de koel-suizende laan de glooiing omhoog als onder een gevlochten dak. Daar bracht hij den wagen tot stilstand: Kruisweg. Tegen de verlichte herberg teekenden zich de silhouetten vaneen aantal mannen en vrouwen uit het dorp. Toen Hammering uitstapte, noodigden drie, vier stemmen tegelijk hem uit, om binnen iets warms te drinken. Hij sloeg het niet af, moest nog bijna drie kwartier wachten op de bus uit Roderstad, maarde oude gemoedelijke kastelein, die zijn klanten zag terugkeeren, gaf zelf een rondje weg, om door deze milde geste de gunst voor een geheel jaar te verdienen. Te-midden der anderen stond Hammering forsch inde laag-gezolderde gelagkamer: om hem heen klosten de voeten, basten de stemmen. Hij had liever met deze ruwe boeren te doen dan met de ingetogen burgers van Wettlingen. Een oude glundere boer met een gezicht als een ruige rimpelige goudreinet schudde hem langdurig de hand, zei zijn zegenwensch in bijbelschen trant: er kwam een naïeve wijding als vaneen middeleeuwsch kerkje in deze wankel-verlichte herberg, waar de aanwezigen schouder aan schouder stonden, de koppen verweerd door het werk ’s zomers op bloote landen, de knuisten grof-eerlijk als-bengelend aan de zware armen uitte korte mouwen. Onverwachts klonk van ver op den weg het schor signaal van de naderende bus. Even later leefde de dijk van donkere gestalten; zoo weinig hij heel den avond te doen had gehad, zoo druk kreeg hij het nu. In-eenen was zijn wagen vol menschen, maar velen drongen nog op voor de treeplank, dat Hammering moest besluiten, eerst de passagiers voor Sonwerden weg te brengen, om daarna de overigen te halen, want er was nog een autobus van de „Rao” achter de eerste komen aanrijden. De kastelein was hem voor deze regeling dankbaar: het was geen weer, om buiten te wachten, en nu de feeststemming er eenmaal in zat, bestelden de meesten nog een glas ... Toen Hammering weer aan den Kruisweg terugkwam, herkende hij onder de wachtenden eensklaps Eddie van Terpen, en deze, hem vriendschappelijk de hand drukkend, terwijl hij plichtmatig het kaartje wilde aanreiken, schoof met een snelle beweging op het klapbankje naast hem. Gaandeweg waren de menschen op de leeren banken samengeperst, om inden middenloop ruimte voor de luspassagiers te laten. Al mocht Hammering niet méér dan het wettelijk vastgestelde aantal passagiers vervoeren, men betoonde zich voor deze gelegenheid bizonder inschikkelijk en noodigde overluid de nakomers binnen. Als er politie bij den weg was, zou ze ditmaal wel een oogje willen dichtknijpen. Vooruit dan maar zoetjes gleed de zwaar-geladen bus de helling af, de trillend-belichte laan in. Op gedempten toon informeerde Van Terpen, of Jörn al kans had, om wat beters te krijgen, en toen Hammering nee-schudde, zei hij lachend: „Nooit gedacht, dat je het zoolang zou uithouen, machinist.” „Waarom niet,” zei Jörn onverschillig-weg. „Ik had het minder kunnen treffen... roeien met de riemen die ie hebt, Eddie.” „Sportief genoeg, die opvatting,” gaf Eduard toe, in twijfel toch, of de ander meende wat hij zei. Maar hij voelde intuïtief, dat het zijn ouden vriend onaangenaam moest zijn, beklaagd te worden. De ander had gelijk: doorbijten ... zou ie óok gedaan hebben in zoo’n geval. Nee gewild wel, maar werkelijk gekund? Moeilijk om zooiets van jezelf te weten, als het je niet overkomen was. Verstrooid luisterde de advocaat naar de harde stemmen van de passagiers achter zijn rug er werd een mondharmonica klagelijk bezogen, een verstolen en ijl muziekje tusschen het donker gepraat. Zonder te stoppen, waren ze door Sonwerden heengeraasd, wonnen nu opnieuw den onherkenbaren nacht, waar ternauwernood een licht opblonk. _ Zwijgend hing Hammering over het stuur, starend vooruit. Dan boog Van Terpen zich weer naar hem toe. „Zeg Jörn, weet je aan wien je me denken doet? Aan Coriola- nus.” Er was die oude vertrouwde vriendschapstoon in zijn stem, een tikje spottend, zooals het zijn aard was, als om zijn gevoel te verbergen. Hammering kende dat van hem, glimlachte in zichzelf, omdat toch nog met alles verloren was. Maar ondanks die gedachte klonk Jörn’s antwoord wat wrevelig: „Hoe-dat, Coriolanus? Is dat niet ’n shakespeariaansche held?” „Precies, ’n Veldheer,” lichtte Van Terpen in. „Er komt ’n scène in voor, waar hij, teruggekeerd van het slagveld en als consul voorgedragen, zich in ’n soort boetekleed aan het plebs van Rome moet vertoonen. De traditie eischt, dat hij om hun stemmen moet bedelen, zichzelf moet aanprijzen ... de kerel kan het niet en hij is werkelijk imponeerend in zijn trots, als hij zijn wonden niet wil laten zien en eenvoor-een die burgers ertusschen neemt, zoo fijn, dat ze het nauwelijks merken .. „Zoo, ja,” merkte Jörn stug op. „Maar hoe breng je dat in verband met mij? Dacht je soms, dat ik wonden heb opgeloopen?” „Dat dacht ik niet alleen, dat is zoo,” zei Eddie. „Trouwens, een ieder krijgt ze op z’n tijd. Ontken het niet, Jörn. Maar dat is het eenige niet. Jij zit hier ook in je boetekleed ten aanschouwe van het plebs... ja, feitelijk is die Coriolanus de laatste patriciër van Rome, man-uit-éen-stuk, persoonlijkheid. En dat zal vermoedelijk ook de reden zijn, dat het drama in onze dagen zoo weinig wordt opgevoerd. Z’n denkbeelden zijn nogal moeilijk te slikken door ’n wereld, die het volk alle rechten toekent. Zelfs de menschen, die zich anders voelen dan de logge middelmatigheid van de massa, trachten inden pas te blijven... het volk is misschien nog wel in staat, om zich die waarheden in te denken, omdat het die natuurlijke verschillen eerder erkent dan z’n leiders, die zich erover opwinden. En daarom ook zouden die leiders er het ergst door getroffen worden, dadelijk moord-en-brand schreeuwen, denk ik zoo.” „Allo dan maar... Coriolanus,” glimlachte Hammering schouderophalend. „Wacht es even, Jörn,” zei de advocaat haastig. „Het was geen loftuiting wat ik zei, al lijkt het er misschien op. Je moet je boetekleed afwerpen... je leeft te stellig inde overtuiging, dat je boven de rest uitstaat. Je bent ’n gestudeerd man, je kent ’n innerlijke zekerheid. Maar het leven heeft er recht op, dat je het daarbij niet laat blijven ... je hebt de plicht, om consul te zijn. Begrijp je me?” „Ik zal eraan denken,” beloofde Hammering. „Morgen ben ik consul.” „Dan mag je wel beginnen, dien galgenhumor af te danken, old chap ... dat is gebrek aan levensernst, om alles te zwaar op te nemen. Dat lijkt gek, maar denk er es over na. Je zult zien dat ik gelijk heb... je neemt alles te tragisch op.” „Vermoedelijk, omdat ik ’n held uit ’n tragedie moet voorstellen,” bleef de ingenieur badineeren, maar dan voelend, dat hij het Eddie met zijn geveinsde indifferentie opzettelijk moeilijk maakte, vervolgde hij zachter: „Er is op het oogenblik geen uitzicht voor me... geloof me, ik heb van alles geprobeerd. In zekeren zin de consequentie van n vorig tijdperk, toen iedereen in extaze was over de machine. De industrie had geschoolde krachten noodig, van hoog tot laag en over de heele linie, en nu we zoo ver zijn, zitten we in-eens midden-in de geforceerde rationaliseering, smijten ze er de menschen als overcompleet tusschen-uit.” „Natuurlijk, je hebt gelijk, ik lees óok kranten, maar ’n kerel die wat waard is zooals jij ... nee, je maakt mij niet wijs, dat je enkel dit stomme werk zou kunnen doen.” Ingespannen tuurde Hammering vooruit. Hij vreesde wat Van Terpen nu zou gaan zeggen: waarom in Wettlingen blijven? Amerika, Indië... ergens ter wereld zou hij een plaats open vinden, er opnieuw zijn aanloop kunnen nemen. Maar tot zijn verrassing zei Eddie het niet. Begreep hij, waarom hij in Wettlingen teruggekomen was? „Ook hiér zul je aan den slag kunnen,” sprak Van Terpen hem in. „Je bent altijd ’n ernstig werker geweest, ’n volhouder... pas nu op, dat je niet tè ernstig wordt, kerel. Teveel nadenken schaadt, ik weet het bij ervaring. Ik ben meer denktype dan jij, maar juist omdat je van nature daadmensch bent, moet je ook doèn... alle-duivels, je rijdt als ’n bezetene... stoppen Jörn, ik ben er.” Meteen stak mr. Van Terpen zijn hand uit. „Adio, ’t goeie. En denk erom, wat voor mij de philosophie is, is voor jou de romantiek... afblijven.” Hammering stak zijn hand op ten groet, schakelde dadelijk weer in. Nu werd het elke paar honderd meter stoppen: rumoerig verlieten telkens passagiers de bus, roepend nog inde nachtstilte. Onderwijl dacht hij aan Eddie den man, die waarlijk vriend gebleven was. Dat idiote gesprekje over Coriolanus had hem goed gedaan. Moed —■ dat had Van Terpen hem willen zeggen. Altijd had hij moed gehad, maar er was weinig anders van overgebleven dan een kleine opstandigheid, een vermoeid verzet, diep in zijn eigen ziel. Het enthusiasme, zooals hij het vroeger bezeten had, deed hem niet meer opveeren; soms overviel hem de gedachte, alsof toch alles nutteloos was. Nog éénmaal zijn eigen leeftijd en hij zou er uitzien als vader Kweers. ’n Gat inden grond „ab nach Kassei.” Nee-voor-den-drommel, Eddie had gelijk... aha, veldheer Coriolanus, die morgen consul zou zijn ... Langzaam laveerde hij de bus langs den trottoirband onder den Marnixtoren. De laatste passagiers verlieten hem en snel reed hij naar de garage. Steffeler was naar huis gegaan, maar hij had den sleutel meegekregen en wist zich te redden. Hij repte zich naar het Dorakker, maar toch vreemd genoeg slaap had hij niet. Aldoor moest hij denken aan Eddie’s bezorgdheid Eddie was zijn vriend. Zou hij weten van Vera? Nee, dat kon haast niet. Hij wist, dat hun verloving destijds was afgeraakt. Hoe zou hij er dan nog aan kunnen denken. Maar die laatste woorden? Géén romantiek. Dat was de oorzaak van zijn scheeve verhouding tegenover het leven, het conflict tusschen den impulsieven droom en de nuchter-beredeneerde noodzakelijkheid. Kon hij maar zijn als een constructie van ijzer altijd weer was de moeilijkheid: de mènsch. Het huis van juffrouw Kweers genaderd, zag hij tot zijn verrassing, dat er beneden nog licht brandde inde ,conversatie-zaal, zooals hij soms in zichzelf de woonkamer noemde, om zijn persoonlijke omstandigheden te ironiseeren. Toen hij de deur opendeed, overviel hem de vreemde stilte der menschen, die inplaats van dicht om de tafel heen, door het vertrek verspreid zaten, als leunend tegen hun eigen schaduwen. Hij zag die schaduwen donker uitgerekt van de dunne stoelpooten, zich verbreedend over de vloer als vellen natte gummi, om dan in-eens bij de plint met een knik rechtop tegen den stoffigen bloemetjesmuur vastgeplakt te zijn, zwabberend met monstrueuze uitsteeksels, dreigend groeiend in-eens, zoodra iemand zich even bewoog. Hij lachte, riep een groet, terwijl hij zijn pilow-jas uitgooide hoe kwam hij erbij, zoo speciaal die schaduwen te zien, eerder dan de menschen. Maar toen geen hunner antwoord gaf, wendde hij zich met een ruk om, staarde naar juffrouw Kweers, die op haar magere zwart-gegroefde werkhanden neerkeek, als plukte ze pluisjes van haar schort. Dan zag hij onder eender stoelen de beide leege punchflesschen liggen: ze hadden blijkbaar niets voor hem bewaard. Langzaam kwam hij naar de tafel, hield juffrouw Kweers zijn hand voor. Hij wenschte haar geluk met het nieuwe jaar, en plotseling, haar heele gezicht vertrokken, dat ze een heks geleek, barstte ze in luid snikken uit. „Jezus Christus, die arme jongen...” Verwezen keek de ingenieur rond inden kring, greep met beide handende stoelleuning voor hem. Wat moest dit allemaal beteekenen? Met éen wijd-geopend oog onder opgetrokken wenkbrauw zag Bok hem half verschrikt, half nieuwsgierig aan, zijn mond scheef vaneen raren grijns, zoodat Hammering aan een grap dacht en een snel gebaar met zijn hoofd maakte: kom, vertel op. Maar Bok zweeg. Dennik zat voorover, dat zijn roodharige kop nog platter leek, en Tros knipperde schuw met de oogen. Dan bedaarde juffrouw Kweers, en terwijl ze een paar denkbeeldige haren van haar voorhoofd wegstreek, werd de stilte verbroken door de rappe, toch onzekere stem van Marie, die zich rood-gestoofd met den sullig-verliefden Olshuis bij de kachel schuilhield. „’t Is over M01... ze zijn em vanavond wezen halen, omdat we in donker zaten. D’r was wat kapot an decentrale of zooiets, en hij was reserv’, is ’t zoo niet Harry? Affijn, ’t was zoowat kwart voor twaalf, en tien over twaalf mot het gebeurd zijn... de stroom door z’n lijf, heelegaal perongeluk ’tuurlijk... ja, z’n eigen stommigheid, zeeën ze. De plesie ...” „S-st,” voorkwam Bok. „Nou wat dan?” vroeg Marie geprikkeld. „En z’n moeder weet het nog geeneens, meneer Hammering,” onderbrak juffrouw Kweers zacht, „’t Zal ’t lieve mins d’r dood wezen, als ze ’t er komen anzeggen.” Nu ze eenmaal aan het praten was, wilde ze in-eenen doorgaan, maar Hammering keerde zich om naar Marie, vroeg ongewoon-rustig: „En wat was er met de politie?” „Och niks,” viel Bok in. „Z’n kameraad heeft beweerd, dat ie ’n tikkie vet geweest mot zijn... de verkeerde draad gepakt, en toen ze uitschakelden, was ie ’t hoekie al om, maar wij hebben toch niks an em gemerkt, hè jongens?” En dan kwaad in-eens: „Zeg jullie nou es wat. Toen die rechercheur daarnet hier was, speelde jij ook al stommetje, Dennik. Nou ja, ’n lolletje... nee, flauwe-kul, as ze denken ...” „Wat denken?” vorschte de ingenieur. Een donker vermoeden hief zich in-hem op en schichtig keek hij naar de beide leege flesschen onder den stoel. „Jullie hebben em toch niet dronken gevoerd, hoop ik?” „Begin jij nou ook al,” nijdigde Harry. „We hebben em ’n beetje puur laten drinken net stroop, zeit ie nog zoo, en ik heb het ook gedaan. Verdomd fijn goed, jö. Maar dat gezanik nou achteraf... kom nou, meelbieterij. De jongen zal toch wellis meer wat anders dan yoghurt gedronken hebben... doodjammer van den knul, daar niet van ’tuurlijk, maar ...” Hammering’s handen nepen de leuning zoo hevig, dat de stoel kraakte. Het was wel-beschouwd zijn schuld geweest hij had het vantevoren moeten bedenken... net kinderen nog, die groote-kerels. „Wat je ’n lolletje noemt,” gromde hij. „Hoeveel glazen heeft ie puur gedronken, Bok?” „Tjesses, je lijkent ’t proces-verbaal zelf wel. Hou je gedeisd, al zouën ’t er tien geweest zijn, dan neem je nog geen verkeerd end draad in je jatten, vader... je vak is je vak, wat jou Tros?” De ingenieur voelde, dat het geen nut had, verder op die ellendige geschiedenis in te gaan het was bij drieën, hij ging naar kooi. Meteen greep hij zijn jas van den spijker, gromde wel-t’ rusten, en de deur achter zich dichtzwaaiend, liep hij met loom-zware stappen de gang in, de twee trappen op naar zolder. In donker begon hij zich uitte kleeden, keek naar de kilschemerige ruit, waarachter een tak wiegde als de vreemdsoortige vork vaneen duivelgeest. Had hij schuld? Hij zag Mol voor zich een bescheiden eerlijke jongen, zooals deze vaak ’s avonds met zijn goedkoope leerboekjes onder de lamp had gezeten, de groote oogleden neergetrokken over de oogen, die soms zoo droomerig konden opzien, als-verwonderd de stille kamerdingen beschouwden. Hij had hem een paar maal aanwijzingen voor zijn studie gegeven, hem een oud schoolboek cadeau gemaakt. En nu wèg alles. Achter de ruit zwiepte venijnig de vreemde vork, dat hij haastig in bed stapte, voelend in-eens al zijn moeheid, het nutteloos verzet tegen de onbedachtheden van hemzelf en van anderen. Langs de rails eener onwrikbare logica stormden de feiten voorbij als treinen door den nacht voorbij de wegen, waar de slagboomen stipt op tijd de spoorbaan afsloten. En zelf meereizend ook in die treinen, zou hij, om onbenard te kunnen leven, moeten blijven vertrouwen op de waakzaamheid daarboven inde seinhuizen die kleine posten, hoog opgehangen als verlichte liftkooien inde misleidende duisternis, waarin star de staven weggleden ver, ver naar de eeuwigheid. Neen, schuldig was hij niet. Het was de logica, de bovenmenschelijke verschrikkelijke logica, die alle feiten ineen deed grijpen, de wegen versplitste en weer tot éen voerde logica, die, zoo de waakzaamheid faalde, opnieuw logica was. Opnieuw had de corrigeerende hand van het leven hem gegrepen. Hij dacht aan de vork voor zijn kamerruit. Er was geen ontkomen, want zoo wist hij plotseling zeker hij zou geen mensch meer zijn, zoo hij geen impulsies meer had, de daad schuwde om het onvoorziene gevolg. Zoo hij zich overgaf aan het lot, zich eenvoudig zou laten leven, hij zou wederom op een-of-anderen dag schuldig staan aan een blindelings-veroorzaakte consequentie. En poogde hijzelf het leven te dwingen, construeerde hij het naar zijn wil, zijn denken even blindelings, zonder dat hij ingrijpen kon, zouden de vallen dichtspringen: de zelfgemaakte feiten zouden toch weer gebruikt worden voor het doel, dat het ongekend mysterie achter zijn leven zich stelde. En juist terwijl hij zich omwendde, om eindelijk te gaan slapen, dood-moe van het verbijsterend-ongewisse rondom, sprong er een ster open inden nachtgrauwen sneeuwhemel hij zag het en een vreemde vreugde kwam over hem. Het scheen hem toe, alsof hij gerust kon zijn, alsof de arme tengere electricien Mol werkelijk nog leefde. Op een avond in begin Februari kwam ir. Jörn Hammering om over halftwaalf uit den laten dienst. Nauwelijks betrad hij op het Dorakker de muf-warme woonkamer, of juffrouw Kweers stond van tafel op, haalde uit de lijst van den spiegel het telegram, dat ’s middags al bezorgd bleek te zijn. Zonder eerst zijn jas uitte doen, verbrak Hammering het zegel, doorliep den inhoud: een uitnoodiging van de Cron-fabrieken uit Radersburg, den volgenden dag om halfelf aan de personeel-afdeeling te zijn. Hij vroeg zich af, hoe hij dit het beste kon inrichten, nu hij de gelegenheid miste, om aan Steffeler voor morgen vrij-af te vragen. Omdat hij er zijn hospita een verwijt van maakte, dat het telegram niet even naar de garage was gebracht, haalde ze bedrijvig alle laden van de ouderwetsche commode onderste-boven, om hem tenslotte een haast ongebruikt spoorboekje te geven. Het was van Olshuis, maar nu de winterfeestdagen voorbij waren, ging deze toch niet zoo op-stelen-sprong met den trein weg. De ingenieur zag aan haar gezicht, dat ze zich meeverheugde met de kans, die hij zoo ongedacht kreeg, en hij kon niet laten, over dit plotselinge perspectief te praten denk es an, Cron, ’n wereldfirma op verlichtingsgebied. Hij was de advertentie allang kwijt, wist ook niet meer wat hij toen geschreven had. Enfin, dat was het voornaamste ook niet. Zoo’n geweldig bedrijf kon eiken dag nieuwe menschen gebruiken, had voortdurend plaatsen vacant. Om zich morgen in Radersburg op zijn gemak te kunnen voelen, besloot hij, inplaats van den acht-uurs-trein, dien men blijkbaar voor hem had nagezien, den express van 7.26 te nemen. Hij zou eerst de situatie kunnen verkennen, be- VIII hoefde dan niet inden looppas linea-recta van het station naar de Wielstraat te gaan. Onderwijl had juffrouw Kweers nog een paar sneden brood met kaas voor hem klaargemaakt, schonk koffie uit de grijs-gevlokte emaille kan, die zij inden hoek op de kachel had staan. Ze zou ook voor den volgenden morgen een paar boterhammen inde kast zetten. Vervuld van de beteekenis, welke deze sollicitatie voor hem hebben kon, dacht hij aan allerlei kleinigheden, gehinderd des-te-meer in-eens door de omstandigheden, waarin hij gedwongen was te leven. Jammer, dat zijn overhemd juist inde wasch was gegaan nu moest hij morgen zijn trui aandoen. Wat zijn dienst betrof, hij zou Bok vragen, om voor hem in te vallen. Terwijl Juffrouw Kweers de kachel voor den nacht verzorgde, verliet hij de kamer, beklom de trappen naar den zolder. In het gangetje roffelde hij Bok zijn bed uit. „Wat is er?” informeerde Harry kribbig, zijn slaapbleek gezicht met het ordeloos-piekend hoofdhaar als den kop vaneen clown om de deur stekend. „Wil je me ’n plezier doen?” weervroeg hij, en meteen het groene formulier zwaaiend: „Moet morgen naar Radersburg... je hebt toch geen bepaald plan met je vrijen dag, is ’t wel? Zou jij ... ik ga solliciteeren, zie je.” „Nou, je ken ook beter met ’n meissie uitgaan,” grijnsde Bok. „Maar alla, wat mot dat mot... hoe laat hei je dienst?” „Van halfvier tot elven,” zei Hammering rap. „Misschien ben ik wel eerder terug, maar als jij er om halfvier zou zijn, ben ik in elk geval gedekt... kan het? Als ik m’n vrijen dag krijg, kun je er dan in mijn plaats tusschenuit.” „Is je band lek? Niks niet noodig, hoor,” weerde Harry af. „We boksen het wel voor mekaar, maar waarschuw voortaan even, voordat ik al an ’t pitten ben. ’k Heb altijd zoowat ’n uur noodig, om het strooi van die lamme matras niet meer in m’n botten te voelen... nou tabé, sterkte morgen.” Maan op het dak. 7 „Wel bedankt, kerel, maf ze,” knikte de ingenieur terug. Dat zou hij vroeger niet vermoed hebben, dat zulke lui onder-elkaar zoo geschikt konden zijn, dikwijls heel wat méér voor hem over hadden dan de jongens met wie hij vroeger op school had gezeten en de menschen, met wie hij later bij de Vrijschut’s had samengewerkt. Hij wist niet, of de zaak zoo wel heelemaal en-règle was, maar hij moest van den nood een deugd maken. In elk geval werd Vendel morgen om halfvier afgelost... Het was den volgenden ochtend even over halfzeven, toen de ingenieur de krakende trap in het slapende huis afging, beneden zijn colbertjasje aantrok over zijn trui en dan in zijn oude vuilgele regenjas schoot. Hij pakte zijn brood in, omdat hij zoo inde vroegte zelden trek had, deed nog een handvol cigaretten los in zijn zak. Toen hij de buitendeur zacht achter zich dichttrok, wist hij meteen, zijn tijd hard noodig te hebben: er hing een verraderlijk dichte mist en de vormen waren op enkele passen afstands nauwelijks te onderscheiden. Was dat om halftien nog zoo, dan zou hij van de Cron-fabrieken weinig méér zien dan de lichtreclames, de portiersloge en het kantoor, waar men hem zou ontvangen. Zoo snel hij kon, repte hij zich voort naar het kerkplein, zooveel mogelijk het trottoir houdend, verschrikt telkens door de plotseling opdoemende gedaanten van arbeiders, die naar hun werk gingen. Eerst als ze heel dichtbij waren, kon hij hun gezichten onderscheiden, terwijl hun beenen door de vreemd-loome wolk heenwaadden. Al een paar maal wilde hij omkeeren en naar het station wandelen, daar de bus heel langzaam zou moeten rijden en niet eerder dan zeven uur zou mogen vertrekken. Misschien zou hij dan juist den trein missen, doch ondanks dit bedenken liep hij toch door naar het plein. Werkelijk bracht de bus hem op tijd vóór het station, moest hij zelfs, toen hij zijn kaartje had, nog wachten, voordat de ruiten in de verdroogde sponningen trilden van den dreunend naderenden trein, die ook door de mist vertraging had. Toen de locomotief aantrok, legde Hammering zich in de leege coupé op de houten bank neer, de regenjas opgerold als een kussen onder zijn hoofd. Ineen lichte slaap gaf hij zich allengs over aan het gestadig wordend rhythme van den trein. Al hoorde hij nu-en-dan buiten inde omzwachtelde ruimte een lang-gerekten gil uit het stoomventiel en al voelde hij de vaart soms minderen, hij vertrouwde zich volkomen toe aan den man vooraan op de machine en aan de wisselwachters, wier huisjes een enkele maal nattig-blond door het verdronken uitzicht heengeworpen werden. Dan ging de monotonie opnieuw ineen ander, minder snel tempo over, gleed de trein de echo-ratelende brugkooi binnen. Aan den overkant der rivier lag Radersburg, ten deele tegen de heuvels van den Lombra gebouwd. Klaar-wakker zat de ingenieur overeind, stak een cigaret op. Zijn horloge wees een paar minuten vóór tienen, toen de trein in de gele gloring van vele lampen scherp naar links afboog, bonkend tusschen de wisselstukken het goede spoor zocht en tenslotte dicht aangleed langs het perron, dat als een platte ijsschots onder de blinde nevels dreef, dragend de schaduwen van verkleumde en vereenzaamde menschen. Uit de verte kwam het geroep der conducteurs op hem af: Radersburg... Radersburg, ineen afwisselend verleggen van den klemtoon. In dat geroep hoorde hij, hoe nieuw hem deze stad was, deze betrekkelijk jonge fabrieksstad-in-opkomst. Slechts weinig menschen stapten uit, maar haast op hetzelfde moment liep aan den anderen kant van het perron een trein binnen, uit de verlichte holten van al zijn geledingen leegloopend vaneen donkeren jachtigen drom reizigers heeren met actetasschen vooral, in wie de ingenieur meedingende sollicitanten meende te zien. En vanzelf ook deed deze gedachte hem meedringen naar de tunneltrappen, den uitgang, waarachter de mist als een filmvlak aanschemerde. Buiten-komend zag hij, dat de mist toch wat begon op te trekken: het verkeer van vrachtwagens en taxi’s om hem heen ging al toeterend alweer in normaal tempo. Ijlings staken de menschen over naar de vluchtheuvels en verder-op naar de café’tjes, waar het licht flets door de trage dampen sijpelde. Hij vroeg iemand den weg naar de fabriek, moest uit de vlugge armseinen van den ander zelf maar uitmaken, hoe hij er komen zou. De menschen, deinzend tot schaduwen achter matglas, versterkten hem in het besef, hier vreemdeling te zijn, eenzaam te-midden der fictief-aandoende verschijningen. Als met den glans in geelkoperen scheerbekkens loenschten onverwachts auto-lampen op, en telkens als hij snel naar den straatwand vluchtte, voelde hij in die onzichtbare nadering het gevaar van een gansche niets-ziende menigte, waarvan elk zijn eigen weg ging... rakelings langs hem, al-maar langs hem heen. De dof-klinkende signalen bleven aanhouden, misleidend, als kwam telkens het geluid uit twee, drie richtingen tegelijk, en verrassend was dan ook telkenmale de opdoeming, het log passeeren van grauwe voertuigen ineen kolking van geel-beschenen mist-achtergronden. Eindelijk had hij tusschen licht-ladderende fabrieksmuren de Wielstraat gevonden. Inden zijtuin vaneen verwaarloosd gebouw, dat er uitzag als een afgedankte school, stond een groot aantal mannen bijeen: arbeiders, die bij Cron werk kwamen zoeken. Ook inde gang bleken er mannen te wachten, maar nadat de portier, zonder te luisteren, hem eerst achter de anderen had geduwd, slaagde de ingenieur toch in zijn tweede poging, het mannetje tot aandacht te dwingen. Even later bevond hij zich ineen rustige dwarsgang. Er werd een loketraam opgeschoven klap, ging het weer neer. Dan ging het opnieuw open: een aardig meisje, dat hem zijn telegram teruggaf, vergoedde veel van de wilde-dieren-sensatie, die loketten hem altijd gaven. Meteen ook reikte ze hem een blanco-formulier vaneen halven meter in het quadraat toe: of hij dit maar wilde invullen inde wachtkamer ernaast. Hij vond den gang van zaken wel wat eigenaardig, omdat hij hiervoor niet expres naar Radersburg had behoeven te komen, doch hij berustte erin, omdat de moderniseering van het bedrijfsleven ook onvermijdelijk tot de overneming van bureaucratische systemen scheen te leiden. Ineen gespannen zwijgen zaten en stonden twintig, dertig menschen ineen hoog ruim vertrek met gewitte muren, waartegen kleurig enkele Cron-reclames afstaken. Aan de vier lessenaars vóór de ramen waren heeren met het invullen hunner formulieren bezig, waardoor Hammering, die geen vulpen bezat, diende te wachten, totdat er een lessenaar vrijkwam, om pen en inkt te kunnen gebruiken. Hij begreep, dat slechts enkelen geschreven konden hebben op de advertentie, waarvoor hij nu een oproeping had ontvangen het was hem een sportieve afleiding te gissen, voor welke positie ieder hunner hier aanwezig was. De dames kwamen vermoedelijk voor een-of-andere eenvoudige kantoorbediening, en ook kostte het weinig moeite, de accountants te herkennen. Minder eenvoudig was het, om uitte maken, of de arrogante jongeman, die met slordige hand zijn formulier aan de middentafel invulde, een ,baan’ als verkooper of als correspondent wenschte te veroveren. De kleine dikke artiest met zijn glimzwarte haren was weer gemakkelijk aan te wijzen als een reclame-ontwerper, maar de lange man, die met gekruiste armen en geloken oogen als-doodmoe tegen de kalkmuur leunde, kon een ingenieur wezen als hijzelf, al geloofde hij niet, dat de ander, ontwakend uit zijn bidhouding van moderne resignatie, hèm hiervoor houden zou. Zoodra er een lessenaar vrijkwam, sloeg Hammering het formulier open, greep het vieze penhoutje, dat aan een touwtje op de glasplaat lag. De lange rijen vragen, met de open vakken ter rechterzijde voor de antwoorden, deden hem onbewust glimlachen, nu de vet-gedrukte scheidingsstreep, naar het hem voorkwam, op allereenvoudigste wijze symboliseerde, hoe de eene helft der samenleving de andere examineerde en catalogiseerde. Dat was hoogste uiting van modern machtsbewustzijn: een ander te dwingen, om de gegevens te leveren tot de analyse zijner persoonlijk- heid. Eerst de gewone vragen: naam en voornamen, leeftijd, opleiding, werkkring, etc. Dan die omtrent zijn familie, den gezondheidstoestand zijner ouders. Of er familieleden hier aan de Cron-fabrieken werkzaam waren. Of hij hier ooit eerder had gesolliciteerd ... goddank niet, wilde hij al schrijven. Wat hij verdienen wou. Bij die vraag weifelde zijn pen. Ontsticht door heel dit ambtelijk gedoe inplaats vaneen vlot-zakelijk gesprekje-onder-vier-oogen met den verantwoordelijken man, vulde hij resoluut een hoog bedrag in. Nadenkend bleef hij het zoo zelfbewuste getal bestaren en werktuiglijk dikte hij met de slechte pen, drabbig van inkt, de nullen nog wat aan. Alle-duivels, als ze ’n ingenieur wilden hebben, moesten ze d’r voor dokken ook. Had hij niet lang genoeg ineen ellendige hel geleefd? En snel koerste zijn blik weer naar nieuwe vragen: kunt u... is u ... heeft u ... zoo ja, wanneer? waarom? met wie(n) ? ... zoo neen, hoe dan? Het was tienmaal erger dan het invullen der aangiftebiljetten voor de belasting, de polis-aanvrage voor een-of-andere assurantie. Onzichtbare heeren, gezeten in stille kamers achter dichte deuren, wilden precies weten wie hij was, lieten zonder veel omslag al deze menschen hier ineen koud-nuchter verlichte wachtkamer zichzelf fouilleeren, hun hebben-en-houen inventariseeren op de papieren, die een loketmeisje uitreikte. Hij schreef voort met een verbeten gezicht, een haastige trillende pen. Solliciteeren was lastiger dan werken: zij, die uit gebrek aan zelfkennis verstokte optimisten waren, kwamen er feitelijk nog het beste af, en bijna werd hij jaloersch op de aanmatigende stem van den jongeman, die zoo losjes aan tafel zijn formulier beschrijvend, onderwijl een praatje met zijn overbuurman maakte. Toen ook de vraag: leeft u matig? Weer aarzelde hij. Was zoo’n vraag te beantwoorden als hij niet ten minste wist wie de vraag deed! Een gourmand, een vrouwenjager, een fakir, een geheelonthouder... wie vroeg het? Waren er veel menschen, die zichzelf onmatig noemden? En was het dan ook niet van belang te weten, of die matigheid noodgedwongen of vrijwillig werd betracht? Zijn gezicht vertrok vaneen heimelijken lach. Leeft u matig, herlas hij halfluid. Het moet wel, schreef hij dan met nijdige haken, en die woorden aankijkend, groeide er een trots om dezen humor in-hem op, zoo machtig, dat hij er zijn onaantastbaar zelf in hervond. Vlug werkte hij de rest der vragen af, vulde den datum in, zette zijn handteekening. Hij zwierde de groote lap papier, nog nat van inkt, door het loket heen, vroeg, of er kans was, dat hij voor twaalven nog werd toegelaten. Geen tien minuten daarna ging een bediende hem voor naar de kamer van Van Pannerden. Een slank heer, uiterst correct in modieus colbert, drukte hem de hand, wees hem een stoel het was de chef der personeel-afdeeling, die, na den bediende eenige instructies te hebben gegeven, achter zijn bureau plaatsnam, de vingers rustig tegen elkaar legde ineen houding van weloverwogen aandacht. De ingenieur voelde zich even gehinderd door het licht, dat bleek inviel door het hooge venster, verkende het gezicht vóór hem. „U is ingenieur, nietwaar,” opende Van Pannerden het gesprek. „Electrotechnicus.” Zijn koelgrijze oogen hielden Hammering’s blik scherp vast. „Nee, werktuigkunde,” zei Hammering. „Ik meen dat ook geschreven te hebben.” Hij zag den ander bladeren in de papieren op het bureau, herkende het groen-omrande formulier, dat hij zoo juist had ingevuld. Even dreef zijn denken weg naar die vraag: leeft u matig? dadelijk ook troffen hem de zinnelijke lippen van Van Pannerden, het jong-gladde voorhoofd, dat hooger en smaller leek door de onsterk-ingezonken slapen. Deze man scheen eerder een geleerde dan een commercieel leider, en toen deze met een bedachtzaam gebaar, om het vooral niet te vergeten, het ingestuurde photo’tje aan hem teruggaf, voelde de ingenieur zich tegenover deze welwillende vormelijkheid stugvereenzaamd op zijn stoel midden-in het licht. „Kunt u dan niet veel beter...?” Van Pannerden bleef inden zin steken, glimlachte. „U was bij de motorenfabriek van Vrijschut, geeft u op. Wat deed u daarna?” Hammering had de vraag verwacht, maar er niet op gerekend, dat ze al direct gesteld zou worden, voordat hij goed-en-wel in het gesprek ingeleefd zou zijn. Dan, dwars door zijn versombering heen, zag hij zichzelf, zooals hij de laatste jaren zijn tijd moedwillig verprutst had, bij Muijgers in dienst was gebleven. Hij bedacht, hoe al dien tijd die ander, die ongeveer van zijn leeftijd was, daar achter dat bureau’tje had gezeten, op een tamelijk bloedelooze manier vivisectie had gepleegd op dien grooten stroom sollicitanten. Hij voelde de eigen onpractische geestesgesteldheid, die hem dit alles had doen volhouden, als een donkere kracht, die ver boven het voorzichtige verzorgde leven van dezen intelligenten afdeelingschef uitging • hoog en vreemd als een toortsdistel... „Ik was werkeloos, tenminste zoo-goed als,” helderde hij op. „Het is niet makkelijk, om zelfs mèt capaciteiten en diploma’s inde wereld vooruit te komen... je zou soms tot de dwaze overtuiging raken, dat geld alles is... ja, zoo verwringt zich het beeld van de wereld zelfs voor iemand die van-huis-uit geen materialist is.” Het scheen hemzelf toe, dat hij met die woorden onbewust zijn hoogen salariseisch op de vragenlijst wilde motiveeren. „We beginnen zelden als materialisten, meneer Hammering,” glimlachte Van Pannerden. „Zoo tusschen de dertig en veertig worden we allemaal... nu ja, min-of-meer gematigd, maar realisten dan toch, met twee voeten op den grond.” „Juist,” knikte Hammering. „’n Onvergeeflijke fout voor menschen die gestudeerd hebben, dunkt me.” Van Pannerden keek verrast op, nu de ander zijn gezegde beaamde, om het meteen droog-weg af te keuren. Hij zag een harden trek op Hammering’s gezicht, maar rustig liet hij den ander uitspreken. „Misschien was ik te jong, om den strijd van het leven al dadelijk te kunnen dragen. Die eerste jaren bij Vrijschut zijn, nu ik er op terugzie, iets heel bizonders voor me g worden. Hard werken, ’n orkaan van werk, maar het gaf enthusiasme ... zonder enthusiasme kan n mensch met werkelijk leven, is er geen praestatie mogelijk. Nu Hammering eenmaal aan het spreken was, kwam hij vanzelf op dreef: hij gaf een drieste energie aan zijn woorden mee. We zouden juist met automobielen begonnen zijn, samen met een andere belangrijke fabriek ... tenminste, toen was die fabriek nog betrekkelijk klein... in-eens alles uit, de boel uit elkaar en ik op zoek naar wat anders. Pech op pech... ik was in Deuthen, in Lemelberg. Ik deed va alles en ik wist, dat ik niets deed, maar ik moest eten, nietwaar... die paar jaren hebben me tot n pessimist gemaakt. Ik kwam terecht in ’n tehuis voor jongelui, deelde m’n kamer met ’n jurist, die ’n goede positie ergens op kantoor had, maar zoo magertjes verdiende, dat hijs avonds het secretariaat van ’n vereeniging waarnam, en als der e iemand, die dooreen gevormd concern van marganne-iabrieken overcompleet was geworden en de boeken voor n paar winkels bijhield. U zult vragen wat dit allemaal met mij te maken heeft... veel, heel véél. ’t Heeft me mn enthusiasme gekost, ik voelde me vastgespijkerd in geestdoodend werk, dat ik toch moest vasthouden om het geld, en tenslotte moet ik haast gelooven, dat onze maatschappij erger is ingericht dan bij de negers ... we hebben het recht, om fatsoenlijk dood te gaan.” Hij poosde even, zag Van Pannerden strak aan. „En daarom ben ik nu ’n materialist. Inde spanning, waarin Hammering allengs verkeerde, nu hij zich achter de muren van deze werkcel omgeven wist door de hevig-actieve ingenieuze constellatie der Cron-fabrieken, verbeeldde hij zich, dat Van Pannerden, de papieren nogeens doorziende, de doodsoorzaak van zijn vader overlas. Gewelddadige dood, had hij ingevuld, om het woord zelfmoord te vermijden, maar hij twijfelde er niet aan, of deze man had, zonder ervan te reppen, de cardinale knooppunten van zijn levensloop allang te pakken, wist, dat hij een zoon van den vroegeren Wettlingschen bankier Hammering was. „Had u geen vrienden?” Hammering schudde het hoofd. „Afgekeurd voor de tropen?” informeerde Van Pannerden verder, en toen de ingenieur ook deze vraag ontkennend beantwoordde, trokken de grijze oogen even weg achter verknepen schaduw-omranding, veegde een hand nadenkend langs het voorhoofd. Direct begreep Jörn, wat de ander bedoelde: waarom had hij daar zijn geluk dan niet beproefd? En schamper schoot het door hem heen: om te kunnen slagen, moest je het land uit. „De weg tot succes is overal even breed en even lang,” zei hij rustiger nu. „Ik wil dat nu eenmaal gelooven... ’n wanhopig geloof haast, zult u zeggen, en dat is ook zoo. En als ik hier de Cron-fabrieken zie... u begrijpt me. Wie slaagt, slaagt niet door de omstandigheden, maar door zichzelf. Met dat oordeel veroordeel ik mezelf... ik zou niet werkeloos hoeven zijn. Dat is waar. Het is eenvoudiger, om kennis te verwerven en ervaring op te doen dan om zichzelf te veranderen. Een ieder is ’n product van zichzelf, de feiten zijn niets dan consequenties van innerlijke karakterlijnen. Juist die overtuiging heeft me staande gehouden, al merk ik toch vaak, dat ik niet aandurf wat ik vroeger eenvoudig met ’n veni-vidi-vici zou hebben doorstaan. Ik had nooit op die kamer met dien jurist en dien boekhouder moeten komen, meneer Van Pannerden... ik heb er de wereld door leeren kennen. Misschien zal ik er later weer heelemaal geen spijt van hebben, als ik de naaste toekomst te-boven ben, maar het is fnuikend voor ’n man, als ie z’n kans niet krijgt, z’n zelfrespect niet kan verdienen in ’n daad, die hem ligt en hem lijkt.” „Ik ben blij, dat u me zoo een en ander verteld heeft... daar hebben we méér aan dan brieven en formulieren.” Glimlachend zag Van Pannerden hem aan, en Hammerig voelde zich erdoor geprikkeld. „Solliciteeren is niet iedereen gegeven,” vond Jörn. „Misschien mag ik daarbij opmerken wat eens een van m’n directeuren over sollicitaties gezegd heeft: men moet ’n mensch net-zoo-min als n auto beoordeelen als ie stilstaat, maar als ie rijdt. Er vonkte iets joligs in Van Pannerden’s blik, toen hij knikte. „Als u es wist, hoe dikwijls we achteraf nog denken, den verkeerde te hebben gekozen. Het is moeilijk, om ongelijke waarden tegen elkaar af te wegen en er zijn geen twee menschen gelijk.” En dan op anderen toon: „U lijkt me nogal nerveus.” „Wie is het niet in onzen tijd?” „Ik meen het niet als ’n tekortkoming,” weersprak Van Pannerden. „Nerveuze menschen zijn meestal de beste werkers. De eenige moeilijkheid is feitelijk, dat u geen e ectro-technische ervaring bezit, maar dat kunt u dan vanmiddag met dr. Gerbain bepraten.” Snel zag hij op zijn polshorloge. „Apropos, voelt u er iets voor, om twee uur deel te nemen aan het psychotechnisch onderzoek? Dan zoudt uom drie uur bij dr. Gerbain kunnen komen, den leider van ons laboratorium.” , „Uitstekend,” zei Hammering, opstaande, nu hij bemerkte, dat de ander het onderhoud wilde beëindigen. „Hoor ik dan nog, waar ik wezen moet? „Zeker, u vraagt het maar aan het loket. Het onderzoek wordt ook hier in het gebouw gehouden, ’t Is werkelijk interessant... heeft u het al es eerder bijgewoond? „Nee, dat niet, maar ik heb er nog onlangs over gelezen. Gaat het niet met balletjes en lucifers, die in hokjes en bakjes gesorteerd moeten worden of zooiets?” > Van Pannerden schoot inden lach. „Nee, u doet aan n ander examen mee. Wat u bedoelt, zijn proeven voor de arbeiders... misschien zie ik u vanmiddag nog.” Met een handdruk liet de afdeelingschef hem uit. Inde gang hoorde de ingenieur het belsein voor een nieuwen bezoeker, terwijl het op slag van twaalven was. Het gesprek bleef inhem nadeunen; hij geloofde, dat hij kans had. Nu eerst een cigaret en ergens koffiedrinken. Het verheugde hem, onder al dat electrisch licht van- daan te zijn, buiten inden opklarenden dag te loopen. Even nadat het twaalf uur geslagen had, werd de lineaalrechte straat overzwermd van fietsers. Mannen en meisjes stapten overal de portieken uit, naderden de openstaande hekken over de rommelige erfjes langs hooge fabriekswanden, waar het siste van witten stoom. Hij liep op het slijkerig trottoir achter kantoorheeren aan, hopend zoo uit deze fabriekswijk ergens inde stad te belanden, waar hij fleurige winkels zou zien en café’s. Plotseling herkende hij een straat aan een vuurrood uithangbord, wist, dat hij vlak-bij het station was. Dan, weer een hoek omgaande, bevond hij zich ineen der hoofdstraten, goud-beletterd de gevels, spiegelend aan weerskanten de breede étalages. Haast elke pui was er nieuw: de laatste jaren was Radersburg vaneen kwijnend bergstadje moderne groote-stad geworden. Hij kende Radersburg enkel uit de vaderlandsche geschiedenis, omdat er hier op het kasteel Lombrafist in zestien-, zeventienhonderd een vrede gesloten was, maar nu leek het moeilijk, ergens nog een spoor van het verleden te vinden, domineerde, heel anders dan in Wettlingen, waar het industriecentrum zich meer-en-meer naar Hildau had verplaatst, de wereldfirma Cron zoowel stad als omgeving. Achter de huizen aan de hoofdstraat rezen de rosse fabrieksschoorsteenen omhoog en in elke zijstraat hoorde hij het gegons van machines, kleurde fabriekswater de goten, keek hij dooreen heining heen naar barbaarsch-groote kerels-op-klompen, die met bloote rookende armen vaten stonden schoon te maken. Een bioscoop naast een cartonnage-fabriek, daarnaast een groot magazijn in werkmansconfectie en een precieus-ingerichte zaak van kunstnijverheid er vlak tegenover. De stad was zoo snel gegroeid, dat ze Hammering aandeed als een nouveau-riche, die met edelsteenen aan de vingers oesters met mes en vork at. Als in alle fabriekssteden moest een zekere goedkoope opzichtige luxe de geestelijke armoede maskeeren en toonde ze daardoor juist te sterker. Hij ging een druk-bezochte lunchroom binnen, waar de spijskaart, die voor het raam hing, hem de zekerheid had gegeven, dat het er niet duur was. Veel trek had hij met, maar hij dronk twee sterke koppen koffie, bleef toen nog een tijdje het in- en uitgaand publiek observeeren. De keurige zwart-wit-gekleede dienstertjes werkten minder mechanisch de diverse phazen van haar optreden tusschen buffet en tafeltjes af dan de electrische piano haar muziekjes. Hij moest glimlachen om een paar tikstertjes, die met over elkaar geslagen beenen coquet haar cigaretje rookten, als waren ze prinsessen aan de Cote d’ Azur. Om halftwee stapte hij op, was intijds weer inde Wielstraat. Men verwees hem naar de eerste étage. Op de bank aan het verbreede gang-einde wachtten reeds tien, twaalf heeren. Hammering had enkelen hunner ’s morgens ook beneden inde wachtkamer gezien, raakte in gesprek met een helblonden forschen man, die stuurman-bij-de-grootevaart bleek geweest te zijn. Hij had voor een gezin met tien kinderen te zorgen, gewaagde van enorme salarissen, die hier bij Cron werden betaald. Een derde mengde zich in het gesprek, vertelde typische staaltjes van het beheer. Een neef van hem was er doodgewoon als stenotypist gekomen, werd een jaar later onverwachts uit de afdeeling weggehaald, om de firma op een reis door Amerika te vertegenwoordigen. Weer een ander, die zijn frisch-jong gezicht moedwillig ouder had gemaakt dooreen donkerhoornen bril, trok er ongeloovig zijn schouders over op: het was zoo moeilijk niet, om aangenomen te worden, maar om het minste wissewasje kon je weer opmarcheeren. Hij wist vaneen jongen, die op eender gangen een hem onbekenden chef was gepasseerd en een uur later zonder opgaaf van reden zijn ontslag had gekregen. Zijn vader was nog naar het kantoor geweest, maar wijzer was hij er niet door geworden: misschien had zijn gezicht dien ander niet aangestaan. Hij sprak van de Cron-dictatuur en niemand begreep, waarom hij dan kwam solliciteeren ... Twee uur. Een knappe blonde juf ineen laag-uitgesne- den nijlgroen kunstzij’tje noodigde de aanwezigen in het locaal, hield daarna appèl. Na eiken naam kaatste, telkens op andere toonhoogte, het stemgeluid van den genoemde terug; de meesten zeiden kortweg ,ja’ en ,present’, maar sommigen, als om te ontkomen aan de schoolspheer, riepen ,c’est moi’ of ,nog steeds’. Ze stak een verklarend toespraakje af, te gewild-naïef, teveel naar het recept van Hammering’s ouden H.8.5.-leeraar bij de paraphraze: en-zeg-het-nou-maar-es-met-je-eigenwoorden. Onderwijl dwaalde ze door de klas, deelde nieuwe potlooden uit, en hij vond, dat ze een geestig profiel had, al was haar stem wat te arrogant. leder kreeg een vel ruitjespapier. In elk vierkantje van de bovenste rij moest een diagonaaltje van rechts-boven naar links-onder worden gezet, op de tweede rij diagonaaltjes van links-boven naar rechts-onder, de derde rij weer andersom, en zoo vervolgens. Ze zag even rond, gaf dan het sein tot beginnen. Even later: stop. Alle diagonaaltjes van links-boven naar rechts-onder doorkruisen en de andere laten staan ... klaar? Begint u maar. Een minuut stilte en opnieuw: stop. De examinandi kregen een ander vel papier, bedekt met kleine sommen optellingen, aftrekkingen, vermenigvuldigingen. De sommetjes met foutief-gedrukte uitkomst doorkrassen... klaar? Begint u maar. Als een zucht ging het reken-geprevel door het locaal stop. Papieren weg, nieuwe vellen. Er werden tien groepen van drie woorden voorgezegd, b.v. brand-huisraad-redding; zee-schipbreuk-radio. Nadat de tien woordgroepen uitgesproken waren, werd na elkaar het eerste woord van elke groep gedicteerd en dienden telkens de beide niet-genoemde woorden uit het geheugen te worden opgeschreven. Langzaam klonk het: brand... zee, en na ieder woord gingen met een ruk de hoofden neer, bewogen de potlooden. Soms bleef er een wezenloos zitten, bestarend het plafond, totdat een nieuw woord hem weer tot schrijven bracht. Toen het werk werd opgehaald, zag Hammering tot zijn verbazing, dat zijn buurman het papier enkel met de tien begin-woorden inleverde; hijzelf had ze alle gehad. Was dit een geheugen-test of een proefneming op de verbeeldingskracht? Hij voor zich had elke groep duidelijk als een gebeurtenis voor zich gezien: de zwalpende zee, de schuit die overstag ging, de marconist in zijn hut. Maar bij een volgende beurt bracht Hammering er zoo goed als niets van terecht, terwijl zijn buurman vol-ijverig aan het schrijven bleef: het waren zinnen, waarvan de ontbrekende woorden moesten worden ingevuld. Geijkte termen uit handelsbrieven, de gemeenplaatsen uit kamerredevoeringen en uit de kranten. Bij het doorlezen vulde hij de verschillende woorden, die hij kende, in, pijnigde dan zijn hersens af, om de moeilijke te vinden. Maar zoo hij ze niet dadelijk wist, was de tijd te beperkt dan dat de woorden hem nog te-binnen konden schieten... stop, klonk het sein. Zoo ging het door: een kleine explicatie... klaar? Begint u maar. En kort daarna: stop. Toen tot slot: vijftien woordgroepen-van-drie, maar inplaats vaneen gebeurtenis, zooals boom-bijl-rivier, waaruit hij een herfstig houthakkerstafreel had zien opdoemen, vormde nu elk drietal een moeilijk te onthouden abstractie, verwarrend bovendien door vrijwel identische woorden, zooals: winter-gebrek-weldadigheid; armoede-inspanning-succes. Rumoerig liep het locaal leeg; de juffrouw bleef achter met een riem folio-papier. Hammering vond het geval achteraf nogal kinderachtig, al interesseerde het hem toch, om te weten, hoe hij het er afgebracht had, toen hij de anderen hoorde vertellen, wat ze wèl en wat ze niét hadden gekund. Men was door het klasje-spelen minder gereserveerd tegenover elkaar geworden: de stemmen zwatelden inde hooge gangen. Aan het loket werd den ingenieur een nieuw formulier uitgereikt en nog geen minuut later bevond hij zich buiten al op weg naar den dokter, om gekeurd te worden. Langs uitgesleten trappen ineen kaal, voor kantoren ingericht huis bereikte hij, tegelijk met enkele andere sollicitanten, een portaal, waar lijdzaam drie, vier arbeiders, de handen slap tusschen de knieën, op een bankje zaten. Overal hetzelfde: wachten en nogeens wachten. Het was nu welhaast tijd, om den dienst van Vendel over te nemen; hij had niet gedacht, dat hij hier zooveel tijd zou zoekbrengen. Gedurig klonken er voetstappen beneden inde gang en op de trappen, voegden zich heeren bij het gezelschap. Dan schoof Hammering, tegelijk met vijf anderen, naar-binnen, kleedde zich snel uit tusschen waaiende witte lappen, die aan roeden hingen. Dooreen kier zag hij ineen aangrenzend vertrek de dunne handen vaneen assistente bewegen boven de blauwe ster-vlam vaneen gascomfoor. Even later was het zijn beurt, om op de brits te komen, onderzocht de dokter de reflex in zijn onderbeenen. Een kwartier daarna was hij alweer terug aan de personeel-afdeeling, gaf daar het papier af, waarop de dokter eenige code-teekens had gekrabbeld. En weer moest hij de straat op, om zich met een groote dichtgeplakte envelop, die blijkbaar de stukken over hem bevatte, aan het laboratorium te melden. Hij kwam eender fabrieksgebouwen voorbij, zag als gloeiende spijkers de vele lampjes achter den enormen muur van glas, verstevigd van onder tot boven-aan den dakrand door kruisspijlen menierood staal. Bijna nietig leek daarbij het lang-lage laboratorium, waar een kwieke portiersboy hem voorging door tunnel-rechte gang. Nu-en-dan kon hij een blik werpen in zaal-gedeelten met gladde zuurvaste vloeren, waar als-versteend mannenin-witte jassen onder het helder-gelijkmatig geschijn van melkglazen ballons stonden. Hij voelde weer een nerveuze aandacht in zijn denken gespannen staan, dat zelfs de kleinste bizonderheden flitsend-snel in-hem vastlagen. Inde wachtkamer kreeg hij de sensatie, hier al eens eerder geweest te zijn, terwijl dit toch niet zoo wezen kon, en de wandvlakken opnemend, verschrikte hem de herinnering aan een stem, lang geleden gehoord ... een droom? Altijd zul je ineen kist moeten zitten... of inde eene, of inde andere. Hij bedacht, hoe hij de stad Radersburg vluchtig tusschen twaalf en twee had gezien moderne confectiestad zonder verleden, zonder phantazie. Zou het hem bevallen, hier te wonen, hier ’s avonds zijn vertier te zoeken? Was het wel-beschouwd zoo vreemd, dat hij in Wettlingen gebleven was? Niet denken nu, zei hij zichzelf, bang dat het enthusiasme, zooals het hem inde oude fabrieksspheer begon aan te drijven, weer zou wegdooven. Met energieken pas volgde hij den chasseur, betrad een hoog-lichte, als-leeg uitliggende ruimte. Achter hem werd de deur gesloten, en naderend het breede bureau achterin de kamer, keek hij recht in twee felzwarte oogen: dr. Gerbain. Op een wenk zette hij zich ineen der leeren clubs, en al dadelijk, toen hij de vitale stem hoorde, voelde hij, dat de ander inde eerste plaats zakenman was, al had zijn positie als leider van het lab’ anders doen vermoeden. „De allerbesten hebben we noodig, meneer Hammering... geschiktheid is niet voldoende, tenminste hier voor het laboratorium niet. Zeker, u wilt zich inwerken, u speciaal op de electrotechniek toeleggen... ik twijfel niet aan uw goede bedoelingen.” Dr. Gerbain’s krachtig-belijnde acteurskop met de blauwige wangen en het donkere haar, wit-vlokkig boven de ooren, was terwijl hij sprak, voortdurend in beweging, wisselend van expressie door den stand der wenkbrauwen ernstig-critisch, fijntjes-ironisch, zelfbewust, eenigszins theatraal-overmoedig zelfs nu-en-dan. „Vergeet u niet, we krijgen hier dagelijks menschen ... o, heel verdienstelijke menschen, die zich aan een grootbedrijf als het onze willen optrekken, en we kunnen ook dagelijks menschen gebruiken... op geld kijken we niet, de toekomst behoort aan het denkbeeld. Wij, hier met onze fabrieken, onze arbeiders, onze productie, zijn niets zonder het denkbeeld ... daar wachten we op, eiken dag opnieuw.” Hij lachte, toen de telephoon ratelend interrumpeerde, nam met een vluggen blik ter verontschuldiging den hoorn op. Zijn gezicht verhardde en hij sprak op een anderen ge- Maan op het dat. decideerden toon, eenigszins ongeduldig nu. Dan wendde hij zich weer tot Hammering. „U begrijpt me, nietwaar. Heeft u al eens iets uitgevonden?” De ingenieur knikte, vertelde vaneen soort hydraulische hefbrug, heel primitief nog, zooals ze naar zijn ontwerp bij Vrijschut was gebruikt. Eerst jaren later kwamen de hefbruggen, waarvan de drijfkracht door de compressor-installatie werd geleverd, zooals deze nu algemeen in garages-en-dergelijke gebruikt werden. De door hem geconstrueerde brug was misschien niet zoo safe geweest en ook niet zoo goedkoop, maar ongelukken waren er toch nooit voorgekomen. Hij noemde eenige firma’s, waar die bruggen toen geleverd waren. Voor het overige had hij al zijn tijd aan de commercieele leiding besteed. „Was u daar voor den verkoop?” informeerde dr. Gerbain. „Ja, dat is het groote verschil tusschen betrekkelijk kleine fabrieken en de onze, wij kunnen aan eiken man afzonderlijk een bepaalde taak geven, maar dan vergen we ook, dat hij daarin constant gespecialiseerd zal blijven als nummer-éen, de man-van-de-finesses.” En dan onverwachts: „Voelt u zich geschikt voor den verkoop? Is u goed verkooper?” Hammering moest denken aan de stofzuigers, die hij destijds in Deuthen had trachten te plaatsen, bellend huis aan huis, loopend trap öp, trap af. Maar ook begreep hij, dat zijn kansen zouden dalen, als hij néén zei. Het salaris zou onmatig hoog zijn: op geld werd niet gekeken, had dr. Gerbain gezegd. „Voor een firma als de uwe lijkt me dat zoo moeilijk niet,” zei hij dan. „U zoudt me ook inde fabriek kunnen nemen, ik ben in staat leiding te geven.” Hij realiseerde op dit oogenblik niet, wat hij onlangs van zulk werk gedacht had: het waren opzichtersbanen met een zekere verantwoordelijkheid, maar door de eenvoudige plichtsbetrachting, die ervoor vereischt werd, moest dit werk op den duur toch evengoed sleur worden als de ritten heenen-terug met een autobus. Dr. Gerbain had even stil zitten denken. „U lijkt me ’n veelzijdig begaafd man,” merkte hij glimlachend op. Hammering hoorde een lichte ironie in het gezegde, slikte met een onbewogen gezicht zijn wrevel weg. Hij begreep, dat de ander specialisten zocht en als echt business-type, wiens wilskracht op practisch-eenvoudige wijze tot synthetisch zien en handelen leidde, juist de speciaalkennis zijner medewerkers te hooger aansloeg. „leder mensch heeft vele mogelijkheden in-zich,” zei Hammering rustig. „Ik ben nog jong en kan uit die mogelijkheden dus nog een keus doen. Als ik hier kom, zal dit in zooverre beslissend voor mij zijn, dat ik mij daarop zal weten te concentreeren... de mensch is niet het product van de materie, die hij verwerkt, en de geestelijke reflexies, die hij begrepen heeft. Men kan individueel met zijn eigen vermogens even rationeel zijn als met de krachten, die in een bedrijf, een bepaalde maatschappij gegeven zijn ... die vermogens kunnen gericht worden, meneer Gerbain nee, sterker nog, ze moeten gericht worden. Onze cultuur dwingt ertoe, maar ik houd vol, dat elke latere professioneele toespitsing in oorsprong toch weer naar éen oerpotentie terugwijst.” In-eenen had Hammering doorgesproken, voelend de oogen van den ander fèl op zich gevestigd. Even viel er een nadenkende stilte. Dan glimlachte dr. Gerbain. „Het is moeilijk uitte maken, wie ons het meest van nut kunnen zijn ... menschen, wier mogelijkheden zich reeds vrij duidelijk hebben afgeteekend, of degenen in wie de mogelijkheden nog groeiende zijn. Ik wil toegeven, dat ik veel voel voor de speculatieve methode, maar ik mag de feiten toch ook niet ignoreeren... elk feit is tenslotte een retouché van onvoorstelbare factoren... feiten zijnde eenige waarborgen, waarop ik mij baseeren kan.” En meteen daarna met een levendigen overgang: „En er is nog iets. We baseeren ons het liefst op de individueele neiging... ik heb al gemerkt, dat u liever niet voor den verkoop komt. Misschien bepaalt de neiging ook de kracht.” Opnieuw ratelde de telephoon, en toen hij snel het gesprek door het apparaat had afgemaakt, wendde hij zich tot den ingenieur met het voorstel, dat deze nog met den hoofdbedrijfsleider John Stephen zou spreken. Meteen vroeg dr. Gerbain verbinding met kamer vijftien, hoofdgebouw, en even daarna begeleidde hij ir. Hammering tot de deur, hem meedeelend, dat hij in het hoofdgebouw verwacht werd. Jörn repte zich inden dauwigen avond de straat over, langs de stralende glazen fabrieksmuren, bevond zich, nauwelijks een minuut later, inde hall vaneen ander hoog bouwwerk, hem dooreen autobewaarder aangeduid. De lift zoemde hem naar de tweede verdieping. Een kaartje had hij niet; de envelop met de stukken had dr. Gerbain. Toch werd hij dadelijk toegelaten, maar inplaats vaneen zwaarserieus mensch, dien hij verwacht had te zien, ontving hem een jong-aandoend, lang-lenig heer, die nonchalant op den hoek van zijn bureau zat, hem glimlachend een cigaret presenteerde. „Ik heb al over u gehoord, mister Hèmmering,” zei Stepherd, sprekend met een sterk engelsch accent. Zijn helle oogen in zijn intelligent mager gezicht namen den ingenieur op. „Sportsman?” vroeg hij. Jörn begreep: zijn zwarte trui. „Nee, hongerkunstenaar,” antwoordde Hammering met impulsieven galgenhumor, maar dan ziende, dat de ander verbaasd deed, voegde hij er aan toe: „Vroeger auto-renner geweest voor m’n plezier, toen ik nog studeerde... de 1000 K.M.-race gewonnen, maar ik doe er al jaren niets meer an.” „Jammer,” vond Stepherd. „’t Is niet enkel werken op de wereld en in je vrijen tijd is er niets zoo goed als sport. Maar dan heeft u Tommie Crooks toch nog wel gekend en de Sedeyns en... ? Those days, mr. Hèmmering.” Hij zoog een diepen haal uit zijn cigaret. „We waren aan het front, ze zijn er gebleven.” Om de oogen vouwden zich rimpeltjes, die hem ouder maakten. „Nu zit ik hier... en- fin, óok sport. Als je uit elke situatie jezelf maar overhoudt, wat doet de rest er toe.” Dan zonder overgang: „U wilt hier ook aan den slag, hè ... ja, dr. Gerbain stuurt me u maar op het dak, heel appreciabel natuurlijk. En papieren heeft u niet bij zich... goed, aan papieren heb ik ook eigenlijk niets.” Hij zag op zijn horloge, floot tusschen de tanden. „Al over halfvijf en u wilt zeker nog met den trein weg. Wacht u even, dan zal ik telephoneeren, dat ze onderwijl het onkostenbriefje klaarmaken. Hoeveel kosten heeft u?” Hammering dacht aan den heelen dag, dien deze sollicitatie hem gekost had. Reis, lunch, diner hij sloeg er royaal een slag in. Muijgers was in staat, om hem een dag af te houden, maar terwijl hij erover piekerde, of het bedrag niet wat hoog was, had Stepherd de telephoon al gegrepen, liet het voor hem in orde maken. „Zoo, dat komt voor u nog beter uit,” wendde deze zich tot hem. „Ze zullen het briefje hier bij den portier brengen. Dan kunt u het geld hier aan de kas halen.. . ja, ik heb u nu toch gezien, nietwaar. Zoo’n eerste indruk is niet van zooveel waarde, maar in elk geval méér dan n brief. Het scheen den ingenieur toe, dat de vlotte woorden Stepherd als-machinaal over de glimlachende lippen kwamen, zonder dat zijn geest zich ermee bezighield, en het irriteerde hem welhaast, hoe deze man zich als t ware met zijn hoogere principes verschool achter een zoo vluchtig, prettig-wellevend optreden, dat hij hiertegenover zijn eigen houding niet te bepalen wist. Een sterk-persoonlijk geestelijk verzet zou hem liever geweest zijn dan dit opzettelijk vermijden van iedere diepere aanraking, dit passeeren van alles wat hem voor een moderne groot-industrie als deze Cron-fabrieken van waarde zou doen zijn. Eerder deed Stepherd het voorkomen, als was er hier nog nimmer een sollicitant afgewezen, terwijl het toch ondenkbaar was, om te gelooven, dat men juist op hem had zitten wachten als de kracht, die aan het geheel ontbrak. Even over vijven bevond de ingenieur zich aan het sta- tion. Hij had vóór sluitingstijd de kosten aan de kas vergoed gekregen en onderweg al nagezien, dat hij om 17,48 met den sneltrein naar Roderstad kon reizen, om daar dan met het locaaltje of misschien beter met de bus naar Wettlingen te gaan. Nu hij nog méér dan een half uur tijd had, besloot hij inde wachtkamer iets te gebruiken, opdat hij, als het zoo uitkwam, aan den Kruisweg den dienst van Bok zou kunnen overnemen. Toen hij door de hoogpoort de druk-bezette koffiekamer inliep, even rondzag naar een vrij tafeltje, werd zijn aandacht vastgehouden dooreen aardig vrouwe-figuurtje in een mol-jasje, waaruit te ranker de room-zijïge beenen staken, eindigend in spits-geschoeide voetjes. Ze was zoo verdiept inde magazine, die ze op haar knie hield, dat hij behalve die beenen weinig meer van haar kon zien dan een grappig neuspuntje en een compositie’tje van rood en grijs, waarmee een viltdopje de fleurige .finishing touch’ gaf. Hij bestelde den voorbijscherenden kellner een oorglas pils en een paar croquetten met brood, hetgeen tamelijk bescheiden was voor iemand, die zoojuist als solliciteerend ingenieur ook zijn diner vergoed had gekregen. Echter was hij van plan, juffrouw Kweers wat van het geld te geven, omdat ze had beloofd, een bordje snert te zullen bewaren, en ook voor het overige alles deed, om het hem naar den zin te maken. Dan ging zijn blik opnieuw naar de jonge vrouw, die daar zoo alleen aan haar tafeltje te lezen zat: kende hij haar of verbeeldde hij het zich enkel? nee werkelijk, het was Vera. Zonder haar gezicht te kunnen zien, wist hij, dat zij het was, en in zijn overmoedige stemming, nu hij wel dacht, hier bij Cron eindelijk een goede positie te krijgen, stond hij eensklaps naast haar, groette lachend, toen ze opkeek. „Hé, hoe kom jij hier zoo verzeild?” vroeg zij verrast. ineen paar woorden legde hij het haar uit. „Ben je alleen?” vorschte hij dan. „Ja, mag dat niet?” weervroeg ze ondeugend. „Zaken ge- daan voor Jeanne Olmencate... stel je voor, ze wil, dat we ons associeeren, maar ik denk niet, dat ik het doe, Jörn. Vin jij nou, dat ik ’n zakentype ben?” „Nee, goddank niet,” zei hij eerlijk, en dan wrevelig over zijn eigen spontaneïteit, voegde hij er aan toe: „Ik zag je onlangs ineen der geïllustreerde bladen... ja, op ’n photo van deelnemers aan ’n jachtrit en je broer stond er ook op. Dat is eerder iets voor jou, Vera.” „Waarom?” vroeg ze geraffineerd-naïef. „Dacht je, dat ik ’t voor ’n keer ook niet leuk vind, om es met den trein te gaan, allerlei menschen te spreken, echt zooals jullie mannen altijd doen? Eigenlijk geef ik niet zooveel om jagen... wel gek misschien, maar als ik al die honden éen vos achterna zie zitten... nou-ja, voor mij is paardrijden de hoofdzaak, het heerlijkste wat ik ken... echt vrijheid.” Snel verhuisde Hammering dan met zijn bier naar haar tafel, gaf den kellner een wenk, hem daar de croquetten te serveeren. Hij vroeg Vera, of zij voor de gezelligheid ook iets wilde eten, maar ze had nog een stukje cake staan, wilde nog wel een kop thee. Of hij ook met den trein van kwart-voor-zes ging? Meteen dat hij knikte, voelde hij zich roodworden in zijn gezicht, begreep, dat ze samen zouden reizen, terwijl hij een kaartje derde had. Had hij zich teveel door zijn opwellingen laten leiden? Hij voelde de vertrouwelijkheid tusschen hen, zooals deze er heel vroeger geweest was. Er klom een hardgrondig verzet in-hem op tegen zijn tegenwoordigen toestand, nu hij zich feitelijk niets permitteeren kon, bewüst man uit de grijze middelmaat diende te blijven. Hij staarde naar den ovalen glazuur-blanken schotel met de appetijtelijk-brosse croquetjes en het frissche rankje peterselie, de beide beschaaf d-dunne sneedj es brood, smeuïg van boter, zoo welverzorgd voor hem neergezet. Het herinnerde hem plotseling aan al het oude, toen hij eerder op den eenvoud van het bestek en het papieren servetje zou hebben gelet dan op het smakelijk-bizondere van dit croquettenpaar, en terwijl hij in éen teug de rest uit zijn glas dronk, mompelde hij haastig een excuus en holde weg door de drukte van komende en gaande menschen. Een paar minuten later was hij weer terug; hij had een kaartje derde bijgekocht, zou straks met een gerust hart een coupé eersteklas voor hen-beiden kunnen opzoeken. Wat ’n lefgooser, zou Harry Bok vermoedelijk gezegd hebben, als hij het gezien had, maar Hammering vond het iets wat hij eenvoudig had moeten doen, om met zichzelf quitte te worden ... Het hinderde hem even, in haar oogen een stille verwondering te lezen, toen ze hem terugkeeren zag, en hij begreep, dat Vera, als hij nog wat langer weggebleven was, ook zijn consumptie zou hebben betaald. Nu rekende hij met den kellner af ook haar thee en de cake. Hij voelde haar blik, toen hij zijn oude gele regenjas aanschoot, maar met een lach om zijn anders zoo stroeve lippen praatte hij wat onzin over magazines en films, hield galant de deur naar het perron voor haar open. Ze vond hem heel wat aardiger dan op dien avond vóór de Kerstdagen, en toen ze tenslotte samen inden sneltrein zaten, zonder medepassagiers in hun compartiment, blonk in haar gezicht een snel-ontwaakt optimisme, dat alles weer goedworden zou als vroeger, toen ze als kinderen met elkaar hadden omgegaan, zorgeloos inde volle verwachting van het geluk. IX De dag was begonnen in een zoelte van zon, die verrassen moest in de vroegte van het jaar, terwijl er met den aanhoudenden noordooster nog strengen vorst verwacht werd en er zelfs opnieuw natte nevelkoü voorspeld was bij het terugloopen van den wind naar het westen. Zoo heerlijk weerblonk de hemelklaarte in het bedauwde groene ochtendgras, dat het — hadden de hoornen niet als donkere reuzengeweiën gestaan — wel een schoone dag in Mei geleek. Aan de rosse twijgen van de ribes schoot de groeiwil met spitse witte tipjes uit en de grootste bloemknoppen der rhododendrons stonden al overmoedig op openspringen. Door de oude tuinen ging huiverend de ademhaling van een jong verlangen. Maar dan even onverwacht als de inzet van dezen dag onderschepten breede grijze wolkzeilen de gieting van het licht, stak een kille wind op, dat de dikke rook der schoorsteenen uiteendwarrelde. En de sombere boom-skeletten, zwiepend in hun dunste toppen, herinnerden er aan, dat het wintergezag heerschte nog en heerschen zou, het popelend-prille verlangen ten spijt. Het hagelde en daarna regende het. Tenslotte vlokte de sneeuw, zwierig in grepen witte confetti om de tocht der alleenstaande villa’s heen, dwars langs het Oerdelsche bergwoud. De landschappen tusschen Kelz en Roderstad, van Wettlingen tot ver voorbij de gestadig-dóordreunende, grottig-verlichte industrieën van Hildau vernevelden tot klompen grauw ijs, waaromheen de verlaten wegen in vocht en vuil verglommen. Te troosteloozer scheen de wereld na die eerste, door wilde natte sneeuw verdreven illuzie. Victor Batelier vloekte binnensmonds, toen hij ’s middags in zijn tweezit- ter van de fabriek naar huis reed. Het liep mis met de zaken. Hij had er genoeg van, wilde er niet aan denken. Opzettelijk was hij Stout, den verkoopsleider ontloopen, had ook gisteravond maar vluchtig de rapporten doorgezien. Hij voelde, dat het weêr vat op hem had, als was hij dubbel door dezen dag bedrogen, nadat hij ’s morgens aan het ontbijt den tuin zoo zonnig had gezien. Doch al was zijn stemming even mistig als het uitzicht, even nerveus als de jachtsneeuw, hij wist toch, de schuld niet enkel aan den dag-van-vandaag te kunnen geven. Zoo eenvoudig was het niet het dreigde al weken, maanden misschien. Het was dwaasheid, er aan te willen ontkomen, door zijn wagen tot zeventig-tachtig kilometer op te jagen, door ’s avonds zijn pleziertjes te zoeken inde mondaine gelegenheden van Roderstad of ergens in Deuthen. Dwaasheid, om bang te zijn... bang, om zich er nogeens en dan voor het laatst met alle kracht tegen-in te gooien, de heele fabriek van Batelier frères tot inzet. Dwaasheid... hij moest doèn en hij mocht zich niet lafhartig blind houden voor de feiten... Ir. Batelier vloekte, omdat hij het allemaal zoo goed wist, maar er toch niet naar dorst te handelen en alles op zijn beloop liet. De lang-voorbereide fusie met Blechfeld en Laval was afgesprongen en zijn ballonbanden zouden zich niet lang meer op de open markt kunnen handhaven. Langzaam voltrok zich de groote vertrusting der automobielfabrieken, nu het productie-tempo zoo hoog was opgevoerd, dat de serie-wagens de vele verschillende montage-inrichtingen verlieten met de frequentie van kogels uiteen machinegeweer. Natuurlijk waren auto’s door rationeele productie-systemen goedkooper geworden, maar in verhouding tot den algemeenen levensstandaard kon de afzet toch niet in dezelfde mate meegroeien. Het was duidelijk, dat de minder groote fabrieken het eerst den terugslag hiervan moesten ondervinden: men kon de productie niet remmen, zonder dat dit den eindprijs zou verhoogen, en aan den anderen kant werd het heir verkoopers tot zenuwziekte toe opgedreven, om het wassend getal van al- maar opdringende wagens weer weg te werken. Zoo was deze vertrusting een logisch gevolg der massa-productie: de kleinen zouden in dien geweldigen worstelstrijd worden doodgedrukt, opdat dan de grooten elkaar over de hoofden der verslagenen heen de hand konden reiken. En bij geen enkele trust had Batelier frères een kans: de groote zaken werden gedaan door twee, drie wereldberoemde bandenmerken, en als een-of-andere nieuwe trust een ander, minder bekend merk den voorkeur gaf, kocht ze kalmweg die bandenfabriek erbij. Was het dan wonder, dat Batelier het oogenblik voorzag, waarop ook hij ten einde raad zijn eigen degelijk-gefundeerde onafhankelijke fabriek zou laten opslikken? Er was een schuwe onzekerheid in zijn blik, een vreemde rusteloosheid in zijn bewegingen, toen hij alleen inde groote eetkamer zat. Al telkens had hij zich voorgenomen, het huis te verkoopen, James een pensioen te geven en opnieuw inde stad op kamers te gaan wonen, maar steeds ook was die gedachte weer uit hem weggeëbd, zonder dat hij er zich goed van bewust was, of hij het werkelijk wilde en waarom hij het dan eigenlijk niet deed. Soms kwam het hem voor, dat hij gelukkig zou kunnen zijn ineen rustige verdeeling van methodisch werk overdag en een genoeglijke ontspanning zoo nu-en-dan een weloverwogen, sportief-opgevat bezigzijn. Maar zoodra hij dan wilde uitmaken, of hij nu niét gelukkig was, stokte zijn denken al, omdat zich de overtuiging aan hem opdrong, dat hij hield van avontuurlijke voorvallen, een leven vol afwisseling, snel als een film. Dagen, wier stilten hem tot nadenken dwongen, brachten in zelfbeslotenheid een groote moedeloosheid over hem, een vreemd gevoel van verlatenheid, waarvan zelfs Peggy, het meisje dat hij altijd ineen blank-vredige klaarte zag, hem niet verlossen kon. Misschien, zoo meende hij, was het mogelijk, er aan te ontkomen door dwaasheden, zooals hij ze vroeger zoo vaak had begaan, zorgeloos flirtend met de uren, die hij toén nog uit den wijden hemel plukte en hem nü door allerlei plichten accuraat werden toegemeten. Ondraaglijk werd hem de stilte, als zag uit den hoogen schuinen spiegel iets vreemds hem aan. Hij glimlachte om zijn eigen schrik, maar die stilte bleef de statig-gemeubelde kamer doorfluisteren, dat hij denken moest aan André, die hier na vader zoo dikwijls had zitten werken. En hij herinnerde zich hun gesprek dien laatsten avond: samen een macht inde wereld te worden Batelier frères mocht niet ten-onder gaan. Het klonk in-hem na als een verwijt, omdat hij allengs was gaan twijfelen aan de toekomst der oude degelijk-opgezette fabriek. Als overweldigde hem een groot verdriet, zoo neep die stilte hem de keel dicht in het week-makend besef, hoe dood-eenzaam hij was, hier in deze kamer als ver-verwijderd van Peggy Peggy, die hij met zulke dingen toch ook niet lastig vallen kon. Wanhopig streed hij tegen het voorgevoel vaneen ondergang, de onvermijdelijk-schijnende capitulatie vaneen onderneming, die voor André en hemzelf het erfdeel van vaders volharding was geweest. En zacht in zichzelf herhaalde hij zijn broers gezegde: onze vlag Batelier frères. Hij schonk de rest uit de halve flesch bordeaux, schoof zijn bord achteruit, legde het verkreukelde servet ernaast. Dan stak hij een cigaret op, belde James. Geen dessert, geen fruit hij wilde niet wachten op koffie. Hij had eenige stukken van kantoor meegenomen, om ’s avonds op zijn gemak door te lezen, maar ongeopend sloot hij de actetasch weg in zijn bureau, vroeg, toen de oude knecht verscheen, of Gerrit voor de benzine had gezorgd. Teleurgesteld keek James naar de half-volle schalen: veranderde meneer Victor dan nooit? Er viel geen eer meer aan het werk te behalen. De avonden inde maand waren te tellen, dat meneer thuis gebleven was. Batelier luisterde nauwelijks naar de antwoorden, die James hem gaf, beende ongedurig heen-en-weer. Ellendig, zoo goed te weten, hoe het moest, en het toch niet te kunnen uitvoeren. Men had hem altijd een handig man gevonden nu begaf hem zijn zelfvertrouwen, omdat hij zich had ingelaten met de commercieele leiding, waarover hij zich vroeger nooit had bekommerd. Het scheen hem toe, dat de pexsoneelsstaf te groot was: de staart van den vlieger was teveel verzwaard. Maar moest hij dan, zonder zich aan Stout te storen, menschen ontslaan en wiè? Misschien, dat de vlieger hooger kwam te staan en ook minder neiging tot duiken zou vertoonen, als die staart werd ingekort misschien. Zeker was hij er tenslotte niet van. Inde hall hielp James hem in zijn jas. „Mag ik u iets zeggen, meneer Victor?” vroeg de oude man, en toen Batelier, verwonderd even door die onverwachte beschroomde vraag, naar hem opkeek, vervolgde hij: „Die dame die onlangs voor u hier kwam... u neemt me niet kwalijk, dat ik het u toch maar zeg?” „Je bedoelt juffrouw Vash? Zeg gerust wat je op je hart hebt, James.” „Ja, ik weet niet...” aarzelde James nog, maar dan ineens haastig, toen Victor ongeduldig werd: „Weet meneer, dat die dame al ’n keer hier in huis is geweest? Ik herkende haar direct. Ze kwam toen voor meneer André, den avond voordat uw broer...” Bevreemd staarde Batelier in het bleeke zorgelijke gezicht van den ander. „Hier in huis, zeg je? Nee, daar wist ik niets van. Kende mijn broer haar?” „Zooals ik u zeg, ze is éen keer hier geweest en méér weet ik niet. Meneer zal het me vergeven, maar het leek me toe, dat u die dame tamelijk goed kent. Als zij er niet over gesproken heeft, zou meneer misschien het beste doen, er ook maar niets van te zeggen.” „Waarom?” vroeg Victor. „’n Oud man denkt over heel wat na... we weten nog altijd niet, wie meneer André... het is toch eigenaardig, dat die dame het u niet verteld heeft.” Victor voelde zich eenigszins geprikkeld door de onzekere wijze, waarop James zich uitdrukte. Zijn gedachten gingen uit naar Peggy het was werkelijk al te dol. Mocht hij zoo’n insinuatie zoo-maar laten passeeren? „Als je meent wat je zegt,” zei hij scherp, „had je beter je mond kunnen houden, James, ’n Man van jouw leeftijd moest dunkt me weten, dat er veel dingen eigenaardiger schijnen dan ze zijn.” De oude man deed een pas achterwaarts en terwijl hij het vogelachtige hoofd even neeg, leek het, alsof hij daarmee zijn waardige bediendenhouding hervond. „Het spijt me, meneer,” zei hij kalm. „Mij ook,” merkte Batelier met een glimlach op, zijn ontstemming over James’ gezegde geweken. „Vreemd, dat je me zoo zelden wat opwekkends weet te vertellen. Is deze pompeuze grafkelder soms al niet erg genoeg? Ik dacht, dat jij er goed tegen kon, oue-jongen, maar het is met jou nog erger dan met mij.” Opnieuw klonk James’ zachte effen stem: „Het spijt me werkelijk. Hoe laat wenscht meneer zijn ontbijt?” „Da’s waar, nu de indeeling voor morgen nog... Ordnung muss sein. Ik ga morgen met 8,16 naar Deuthen. Halfzeven op, James.” Toen hij de garage uitreed, begonnen zijn hersens koortshelder te werken, afwindend de gedachten, ononderbroken, James moest zich vergist hebben: alle vieve vrouwtjes leken op elkaar. Dat hij James ook niet verder over dat bezoek had uitgevraagd... ’n gek idee, z’n broer en meisjes. Bovendien, André was verloofd met Vera Kolenski. Zou hij dan? ... nee, daar was ie geen type voor. ’n Trouwe toegewijde kerel, ’n tikje te ernstig... nou-ja, dègelijk. Enfin, misschien wel dóódsimpel ’n sollicitatie van ’r, om als stenotypiste geplaatst te worden of zooiets. Dat had ze dan toch niet aan hem hoeven zeggen. Weer zag hij de oude deemoedige James voor zich staan, maar toch wist hij, wéér zoo te zullen antwoorden, als zoo’n levensmoment je kon worden overgedaan. Hij zou er met Peggy niet overpraten, maar niet omdat hij het vreemd vond. James’ wantrouwen, als was er iets, waarvoor hij moest oppassen, viel enkel te verklaren uiteen gevoel van bijna ridicule, redelooze bezorgdheid als vaneen hond voor zijn baas. Hoe kwam ie erbij, er nog langer over te muizen ... In Roderstad vertelde Anna Hoff hem, dat Peggy overwerk op kantoor had. Beroerde boel, gromde hij, toen hij weer inden wagen kroop, ’t Was al erg genoeg, dat ze, jong en vroolijk als ze was, achter zoo’n tik-piano moest zitten, en als hij het gedurfd had, zou hij allang met het voorstel gekomen zijn, dat zij bij hem kon inwonen. Behalve voor hemzelf hoe zou het huis erdoor opfleuren zou het toch inde eerste plaats voor haar genoeglijk kunnen zijn. Ze was van nature ijverig, hield van muziek en bloemenkweeken, al had ze inden eersten bloei van haar jeugd weinig gelegenheid gekregen, zich daaraan te wijden. Het levensverhaal, dat ze hem gedaan had, was in-hem nagebleven als de heimelijke fatsoenlijke-armoe-spheer vaneen stadsbovenhuis, waar ze overdag in het huishouden redderde en ’s avonds de sokken van de heeren-op-kamers stopte. In zijn driftigen haat tegen de bleeke bevangenheid, de moedwillige ontluistering van zoo’n menschenkind, naarstig en gewillig ineen bestaan zonder eenig sportief, vrij-menschelijk uitzicht in dien haat ontsteeg zijn liefde den hartstocht, die van zichzelf vervuld bevrediging zocht, en maakte een sterk, nooit-gekend verlangen in-hem wakker, om te géven te geven van zijn onbezorgden, franken levensmoed... Hij belde haar op ineen café, wilde haar komen halen, toen ze zei, om halfelf klaar te zijn. De aarzeling in haar zachte stem deed hem dieper nog voelen, hoe lief ze hem was. Ze maakte bezwaar, omdat Anna Hoff... wat kon hem die droge juffer schelen? Ze moest doen wat haarzèlf het beste leek en enkel daarnaar wilde hij luisteren. En toen hij haar lachen hoorde, maakte hij vlug het gesprek af: hij kwam straks en dan konden ze verder zien. Aan de leestafel keek hij de kranten door, zijn eigen moeilijkheden vergeten voor die bedeesde onvastheid in Peggy’s karakter. Hij voelde zich in staat, haar meer in zichzelf te doen gelooven, door haar tot rustte laten komen ineen omgeving, waar niets haar hoefde op te jagen tot kleinzielige plichtsvervulling, tot secuur-machinaal werk van brieven-opnemen en contracten-copiëeren alles alleen uit armoedigen angst voor het pensiongeld, haar jurkjes en een logeerweekje-aan-zee. En terwijl hij vluchtig de vette letters der opschriften inde kolommen las, stelde hij zich voor, hoe hij met haar op reis zou gaan, haar zou leeren autorijden en tennissen. Misschien zou hij het groote huis dan ook maar blijven bewonen. Hij zou in den grooten achtertuin een broeikas laten bouwen, in huis de muziekkamer laten restaureeren, en... hij glimlachte over die plannen, terwijl hij nog niet eens met haar getrouwd was. Het had hem genoeg gespeten, dat Peggy niets vaneen spoedig huwelijk wilde weten, al had hij er meermalen op aangedrongen, omdat ze het immers nooit beter zouden weten dan nü. Ook zelfcritisch bezien, was het voor een man van zijn leeftijd verkieslijk, niet te lang te wachten: hij had haar noodig, om de drieste neigingen van zijn jeugd te bezweren, zooals een bergstroom verkalmt inde hemelklaarte vaneen meer. Doch het bleef weifelen bij haar: als ze spontaan aan haar gevoel toegaf, scheen ze zich dit later te verwijten. De laatste maal, dat hij haar in gezelschap van de wufte berekenende Lenie in The Joke had getroffen, was haar houding zoo onzeker tegenover hem geweest, dat hij in verzet tegen den ontmoedigende terugslag, dien hij hiervan had ondervonden, Lenie had gebrutaliseerd en Peggy tijdens een dans krachtig bij de polsen had gepakt, haar afvragend toen, of zij eigenlijk wel van hem hield, soms den spot met hem dreef. Toen hij haar later thuisbracht, was de oneenigheid bijgelegd welhaast zonder woorden. Maar toch, hij had gevoeld, dat die wankelmoedigheid inhaar gebleven was. Miste zij dan den moed, om te gelooven in haar liefde, te gelooven in duurzaam geluk met een man uit anderen stand een man als hij, die een heerlijke onbelemmerde jeugd achter zich had? Dat moest het wel zijn, en zoo ook rekende hij het zich tot hoogste en schoonste, want moeilijke taak, haar te dwingen, zichzelf te zijn, haar leven te durven leven naar de inspraak van haar hart. De klok wees enkele minuten vóór halfelf, toen hij opstapte, buiten in zijn auto weggleed door de avondstille straten van het oude stadskwartier, waar het verleden nog in het vale steen der gevels gebeiteld stond. Hij stak het plein over, waar op donkere schrap-gezette voeten de tweeling-torens der St. Mathiaskerk zich spits verhieven. Dan stopte hij voor de poortgang, waarachter aan kalme binnenplaats het filiaal van Faas’ woningbureau was gevestigd. Over de vroomheid der huizen heen dreef het bellen-geklank van het carillon, gevolgd door den enkelen nadreunenden slag van het halve uur. Zonder zijn overjas aan te doen, stapte hij uit, klapte het portier dicht en liep, snel zijn cigaret oprookend, heen-en-weer. Hij hoorde stappen en stemmen onder de poort, zag arm-in-arm een tweetal meisjes naderen, dan een langen man, echt kantoortype met een bril te groot voor zijn muizegezicht. Peggy had liever niet, dat hij zijn wagen vlak voor de poort neerzette, als hij haar halen kwam, omdat niemand er iets mee noodig had, haar met hem te zien meegaan, maar met opzet deed hij het nu wèl, voelend zijn liefde als een fiere vreugd. leder mocht het weten. De ,baas’ had haar al een keer in The Joke gezien, haar den volgenden dag op een wat ondeugende oue-heeren-manier erover aangesproken. Dat moest hij geen tweeden keer meer doen. Peggy liet zich zulke dingen aanleunen, naar het scheen, maar hij was anders, vroeg immers ook niet, hoe Faas zijn avonden besteedde. Daar zag hij Peggy aankomen, en beide handen uitgestoken, liep hij op haar toe. Het verlegen trekje op haar gelaat maakte haar liever dan ooit, maar toen ze schuw omkeek naar Stellema, den wrangen procuratiehouder, die zij achter zich hoorde, trok hij haar jongensachtig met zich mee, opende meteen al het portier. „Hupsakee, daar zitten we,” lachte hij, haar toeknik- Maan op het dak. kend, terwijl hij naast haar schoof. Met een lichten schok schoot de torpedo vooruit. „En nou weet ik wat je gaat doen,” zei hij met iets uitdagends in zijn stem. „Ik? Wat dan?” vroeg ze verbaasd. „Me de les lezen natuurlijk... was dat onze vriend Stellema niet?” Haar gezicht verstrakte. „Dus het was opzet van je, om net voor de ...” „Wat anders? Ik heb lak aan de heele bende, en als je erover nadenkt, jij toch zeker ook, hè.” „Ik? Nee zeker niet. Als je wist, hoe er gekletst wordt, zou je niet willen... niks dan jaloezie natuurlijk, maar als jij je er niet aan stoort, dan kon je het toch wel om mij doen.” „Laat ze zwammen, kind. Over ’n maand of wat zijn we stevig-en-wel getrouwd... o ja, da’s waar, trouwen was taboe, hè. Nou-ja, ’t ontviel me,” lachte Victor. „’t Lijkt me ook zoo’n gek idee, om niet met je te willen trouwen ...” „Wat ben je vroolijk vanavond,” ontweek Peggy. „Maar voortaan moet je me maar niet meer komen halen. Ik heb er ’n heelen dag opzitten en nou ben ik ’n beetje moe, zie je.” „Dat zeg je zeker, omdat ik anders weer vlak voor de poort rij, hè.” „Nee, ik meen het écht,” protesteerde Peggy, dat hij haar met een snellen blik onderzoekend opnam. Hij vond ook, dat ze wat bleek zag, wilde het toch niet tegen haar zeggen. „Nou, dan niét,” zei hij kortaf. Waarom stond ze hem niet toe over trouwen te praten? Ze scheen te voelen, waaraan hij dacht, sloeg zachtjes haar arm om zijn hals. „Brombeer” het woord klonk als een liefkoozing. Hij lachte, zijn wenkbrauwen toch nog gefronst. Als ze trouwden, hoefde ze immers niet moe te zijn. „Zal ik je dan maar naar bed brengen?” „Graag, jongen... eh, tot de voordeur, bedoel je,” voegde ze er zacht aan toe. Hij lachte om de naïeveteit, waarmee ze zichzelf corrigeerde. „Vin je dat om te lachen?” „Nee, om te huilen,” bleef hij badineeren. „Maar je moet niet zoo wantrouwend tegen me worden, nonnetje kijk, we zijn er al haast.” Behendig stuurde hij langs den trottoirband, drukte de voetrem in. „Zoo, en nou morgen ’n beetje liever.” Glimlachend liet ze zich even knuffelen. „De groeten aan Anna,” spotte hij, toen ze uitstapte. „Zeg maar, dat ik je op ’n goeien keer toch halen kom, en als ze wil, mag ze het aan Faas overbrieven 00k... dag.” En wèg was hij, wuivend nog, toen hij den hoek omging. Weer zat hij alleen, genepen plots door de teleurstelling, die hij met dwaasheden had weggelachen. Nu al verlangde hij naar morgenavond, wanneer hij haar weerzien zou. Hij wist zeker, dat ze van hem hield, maar blijkbaar dorst zij haar eigen gevoel niet aan. Vond deze terughouding haar oorzaak ineen overgroote kuischheid, ongewoon haast in dezen tijd, nu een meisje, even zelfbewust als een man, haar recht op genot voor zich opeischte, schaamteloos haar verlangen uitleefde, zoodra ze met een man alleen was? Zinnend zat hij achter het groote race-stuur van zijn torpedo, tuurde door het trillend schijnsel der sterke koplampen. Gedachte na gedachte wond zich af: zaken, liefde heel die film van levensconflicten, aangestaard uit het donker van zijn eigen eenzaamheid ... Blijkbaar in voorgedachte aan den zomer, had Jörn Hammering het raam op de pin gezet, verademend nu in de avondklaarte na den vagen gasstank, die hem altijd-door aan het stuur omzweefde en hem bijbleef, totdat hij thuis zijn pilow-dienstjas uitwierp. Hij zat inden ouden rieten stoel, waar vader Kweers meestal op het midden van den dag soezig zijn pijpje rookte. Voor het andere raam leunde Harry Bok, vermoeider nog na een halven dag niets-doen, waarin hij tot-nerveus-wordens-toe aan de radio had zitten prutsen, om daarna dooreen frissche ruzie met Dennik weer wat op verhaal te komen. Nu-en-dan debiteerde Bok, waarnemend met den snellen spotlust van den echten volksjongen, een geestigheid overeen voorbijganger, eenof-ander versleten wielwaggelend vehikel, een bloemenkoopman, een oud vrouwtje, dat uit haar mantelzak snoepte. Kwamen er meisjes voorbij eenmaal zelfs een viertal, arm-in-arm en springerig inde pas, dan rekte hij zich vlug naar het open raam aan Hammering’s kant, riep zijn aardigheden en maakte rare sissende geluiden van extaze, dat de ingenieur hem verstoord wegdrong. Buiten klonk verstolen gegichel soms stapte een enkele stijfjes met afgewend hoofd, om vooral het lipbevend lachen niet te toonen, de stoepen voorbij. Plotseling werd de ingenieur bleek en rood in zijn gezicht: beneden op de strook bleekroode klinkertjes ontwaarde hij Van Terpen. Hij had den ander niet zien naderen, was hier niet, zooals inde bus, verdacht op ontmoetingen met menschen uit de andere wereld van zijn jeugd. „Ga je ’n endje mee?” vroeg de advocaat, lachend om X Jörn’s verwezen blik. „’n Fijne avond, zeg, en morgen sneeuwt het misschien... you never can teil.” Hammering wist zelf niet, waarom hij er dadelijk op inging, opstond en zijn colbertje aanschoot. Eddie was zijn vriend gebleven, de eenige van vroeger feitelijk, al zag hij hem haast nooit. Vertrouwde hij zoo vast op het welslagen van zijn sollicitatie bij Cron? Toen ze samen op het Dorakker liepen, vertelde Van Terpen, met Victor Batelier over hem gesproken te hebben. Die naam deed Jörn terugdenken aan de afmattende nachtmerrie van het verhoor, toen hij onder verdenking van moord was gearresteerd. Om zichzelf af te leiden begon hij over zijn sollicitatie te praten, al was hij niet van plan geweest, ervan te reppen. Dan kwam het gesprek op het groote vraagstuk der autobusdiensten, nu de minister weer een nieuw wetsontwerp had aangekondigd, om de nationale spoorwegen van deze zware concurrentie te verlossen. Weliswaar was deze quaestie door de rapporten der vele regeeringscommissies, de brochures en artikelen van economen, politici en journalisten-in-verschillend-formaat volkomen doodgeschreven, doch Van Terpen had er zijn juridische belangstelling voor behouden. Men had allengs méér dan genoeg van al die overheidsbemoeiing, waarbij de regeering door straf-autocratisch optreden de gevolgen van haar eigen achterlijkheid en slof beheer onschadelijk trachtte te maken. Ook de ingenieur met zijn sterk polemische natuur had schik inde botsing tusschen den trein van minister Kerkevoogt en het nieuwe type veertig-persoons-bussen van Blechfeld. Ze waren nog in levendig gesprek, toen Eduard voorstelde, om in het Palm-hötel een biertje te drinken. Jörn aarzelde een oogenblik, maarde ander nam hem vriendschappelijk onder den arm en even later zaten ze in het voorzaait je achter de hooge deurramen van het terras. De gloei-gele, in het glas weerkaatsende lampschijnsels deden, in contrast met den bleeken avondschemer buiten, onwezenlijk-mistroostig aan, en als overvallen door deze leege, halfslachtige spheer, zogen ze een tijdlang zwijgend de rook uit hun cigareten, dronken elkaar met een hoofdknik toe. Jörn was de eerste, die op de autobus-quaestie terugkwam. „Moet je de boeren hooren, Eddie,” zei hij. „Ze zijn allemaal even dankbaar, destijds door die bussen uit de isolatie gehaald te zijn... die bussen zijn voor hen nog van meer beteekenis dan de radio, wil je dat gelooven. De locaaltjes rijden enkel nog voor ’n verdwaalden abonnementsreiziger, het veevervoer is niks meer bij vroeger vergeleken... ja, het is niet enkel het personenvervoer, maar ook het vervoer van de landbouwproducten, de bouwmaterialen, het stukgoed en al de rest.” „Alles goed-en-wel, maar die boeren en dankbaar,” smaalde Eduard. „Ho-ho, zoolang ze je gebruiken kunnen, ja. Maar kijk es over vijfentwintig jaar. Dan kost ’n vliegtuig misschien net zooveel als ’n fiets en dan gaan ze de bieten en boonen in luchtwagons versturen.” Hammering schoot inden lach. „Dat wordt dan zeker net inden tijd, dat ons wegennet ’n beetje presentabel is ... alle-duvels, ’n vroolijke evolutie.” De advocaat groette iemand, die juist was binnengekomen en naar de achterzaal wilde doorloopen. Dan, Hammering even onderzoekend opnemend, trad de ander langzaam naderbij, hing hoed en jas aan eender pilaren. Van Terpen stond op, om hem de hand te reiken: Laval, verstond Jörn. „Ik stoor toch niet, hoop ik?” Lucien vroeg het blijkbaar enkel voor den vorm, nam, zonder een antwoord af te wachten, vrijmoedig een stoel aan hun tafeltje. En voordat Van Terpen hen aan elkaar kon voorstellen, had de jonge glasfabrikant zijn naam genoemd, stak zijn hand uit en zei: „Meneer Hammering, als ik ’t wel heb... u is ’n heelen tijd weggeweest.” „Dat is te zeggen, ik ben alweer zoowat ’n half jaar hier... autobus-chauffeur bij Muijgers,” lichtte de ingenieur met opzet in, omdat hij niet goed begreep, hoe de ander hem zoo in-eens weer kennen wilde, terwijl Laval hem onlangs nog tweemaal op éen dag volkomen had genegeerd. „Maar binnenkort werk je toch weer als ingenieur,” merkte Eduard op, om de nogal hautaine ironie, die hij van Lucien kende, bij voorbaat te coupeeren. „Aha, en óok hier in Wettlingen, als ik vragen mag?” wendde Laval zich weer tot den argeloos-ernstigen Hammering, nadat hij den kellner om bier had gewenkt. „Nee, en heelemaal zeker ben ik er niet van. Ik heb gesolliciteerd bij Cron... ’n bedrijf, dat als ’t ware dagelijks groeit, en kans is er dus wel.” „Apropos, zijn jullie tegenwoordig geliëerd met Cron?” informeerde Van Terpen, en toen Laval knikte: „Dat dacht ik ook al. Sapristi, als die combinatie met Blechfeld er door gekomen was, waren jullie met Cron samen het grootste concern uit het heele Ombra-gebied.” „Als als,” zei Lucien met bedachtzamen spot. „Je moet nooit phantazeeren ... trouwens het heele romeinsche recht is op concretie gebouwd, mon cher.” En dan opnieuw den ingenieur met zijn scherpe zwarte oogen fixeerend: „Als meneer Hammering... ja, dat is zoo’n zelfde geval. Van Terpen doet net of de zaak al bezegeld is ’n kleinigheidje komt ertusschen en bom, fini.” „Nou-ja, ’t is toch zoo-goed als,” poogde Eduard vergoelijkend Laval’s onaangenaam-klinkend gezegde te maskeeren. „Ook voor onzekerheden is er schaalverdeeling. Je kunt dichter bij ja zijn of dichter bij née.” Hammering glimlachte. „Al heb ik tienmaal née gehad, ik wil gelooven in ja,” zei hij rustig. Doch Laval scheen het er op gezet te hebben, de vastberadenheid van den ander te tarten .„De dwaasheid van den roulette-speler,” gaf hij te kennen. „Als het tienmaal rood is geweest, moet er zwart komen ... dat is pure dwaasheid, want de kansen van rood of zwart zijn voor eiken zet opnieuw precies gelijk.” „In het leven niet,” weerlegde Jörn. „Daar houdt elke zet verband met alle vorige. De moeilijkheid is juist, dat het alle vorige zijn, en dus niet te overzien, niet te bereke- nen is. Maar ik ben ervan overtuigd, dat de som van al m’n goeie zetten het resultaat van m’n volgenden zet beïnvloedt.” | „Het onweerlegbare van het onbewijsbare,” constateerde Laval. „En de som van uw verkeerde zetten dan... waar blijft die?” vorschte hij, zijn oogen spiedend-genepen achter het blauwe rookgekringel van zijn zoet-geurende cigaret. „Die wil ik mezelf niet herinneren,” zei Jörn stug. „Juist de herinnering bepaalt wat en wie we zijn. De geestdrift om iets wat ons gelukt is, werkt na in hetgeen we ons voornemen te doen, en wie al te angstvallig let op de fouten, die hij gemaakt heeft, zal tenslotte niets meer aandurven.” Hij voelde de boudheid van zijn stelling, maar ze verheugde hem: hij was toch minder veranderd dan hij dacht. „Gezegend zoo’n herinneringsvermogen,” spotje Lucien. „Je knipt eenvoudig de leelijke en mislukte dingen eruit en je houdt altijd ’n opwekkende levensfilm over... serieus, u zou met het propageeren van zoo’n methode bij misdadigers succes kunnen hebben.” Al lachte Eduard om de gevatheid, waarmee Lucien repliceerde, Jörn voelde achter de luchtige woorden een heimelijke toespeling, en dat gevoel, niet te weten wat de ander méér bedoeld kon hebben, maakte hem plotseling onzeker. Hij moest denken aan den Wettlingschen kletspraat van de laatste maanden. Hij zou dien Laval in het gezicht willen slaan, hem willen opvorderen, duidelijk te zijn, grof te wezen desnoods alles liever dan deze gladde dubieuze ironie. En geheel in weerspraak met hetgeen hij zooeven nog gezegd had van de zetten, die hij zich enkel herinneren wilde, versomberde zijn stemming door al die bedenkingen. Laval verdacht hem. Misschien zou Laval verhinderen, dat hij in Radersburg kwam. Inderdaad, hij had te vroeg gejuicht... hij was dichter bij née dan bij ja... Toen mr. Van Terpen nog een rondje bier wilde geven, stond Laval haastig op; hij moest biljarten, zou nog genoeg drinken vanavond. „Ik geef er eigenlijk niet veel om,” bekende Lucien. „M’n pipa is de grap begonnen... zóoiets tegenwoordig.” En zijn wangen opblazend, teekende hij met beide handen een imposante buik voor zijn eigen lang-lenige gestalte. „Waarom gaat je vader niet paardrijden?” vroeg Eduard. „Als de edele keu dan toch alleen maar dienen moet, om ’n punktroller te vervangen... jij rijdt immers eiken morgen, is ’t niet?” „Dat is hem te vroeg,” lachte Lucien. „’s Avonds kan het hem nooit laat genoeg worden. Enfin, als het maar eerst zomer is, dan krijgt ie me ook niet meer voor die kroegsport, en als ie wat op dreef komt, zal Beuk zich wel over hem ontfermen.” Hij groette Van Terpen, drukte ook Hammering de hand, greep daarna hoed en jas, om zich naar de biljartzaal te begeven. Opnieuw bracht de kellner bier. Het viel hun moeilijk den vertrouwelijken toon terug te vinden: Jörn dacht nog over Laval’s gezegde, toonde een zekere stugheid in zijn gezicht, ook tegenover Eduard, omdat deze dien ander feitelijk aan hun tafeltje had gehaald. En al spoedig stapten ze op, herstelden eerst weer, toen ze buiten door de holklankende avondstraten liepen, de spheer van hun oude vriendschap. Eduard herinnerde hem er aan, hoe vaak ze vroeger zoo door Wettlingen hadden gedwaald, ’s avonds als de lantarenlichten in het drab-zwarte singelwater weerschenen, en heerlijker nog, nu hij het verloren wist, doemden voor Jörn die beelden uit zijn jeugd op. Toen ze met een vasten handdruk scheidden, voelde Hammering zich na het zitje inde kroeg en deze avond-kalme wandeling wonderlijk bemoedigd voor de toekomst, al was er niets wat een spoedige verandering van zijn leven kon doen vermoeden. Eddie zou misschien zijn voorspraak bij Batelier kunnen zijn, maar mocht hij, zoo hij die kans kreeg, ook inderdaad toegrijpen juist daar? Het was maar het beste, dat de Cron-fabrieken hem een baan gaven en anders moest hij voorloopig maar blijven waar hij was. Deze avond met Van Terpen had hem er in elk geval van overtuigd, dat hij nog ir. Jörn Hammering was dezelfde mensch-vanvroeger, een man, die belangwas blijven stellen in het volle leven. Dat deed dezen avond vervuld zijn vaneen wijze vreugde ondanks die enkele schrijnende dubbelzinnigheid van Laval. Een week later zat Jörn opnieuw ’s avonds voor het raam aan het Dorakker. Inde verte zag hij den brievenbesteller naderen, langzaam, telkens stilstaand of verdwijnend achter een stoep of ineen portiek. Het kepi-petje als een verdeukt dakje op het hoofd, hing de donkere massieve gestalte ver achterover, torsend de vol-gepakte tasch boven de buik aan den schouderriem, als stuwde hij met zijn lijf de vracht vooruit, plantend log-zeker zijn platvoeten op het klinkerpad naast de grove grijze keibestrating. f bracht de post zelden iets voor hem, Hammering zag s avonds altijd graag naar den man uit vooral ’s winters, als het dansend lichtje inde lantaren, die de besteller op zijn borst droeg, vanzelf het naïeve geloof aanwakkerde, dat er ditmaal iets héél bizonders zou komen. Den ingenieur voor het half-open raam ziende, reikte hij twee brieven aan, om de treedjes naar de deurgleuf te ontloopen. Twee brieven en allebei voor hemzelf. Bok las even mee over Jörn’s schouder, wenkte meteen naar Olshuis achterin de kamer. „Afnokke maat, kruspedensje voor Hammie... dat niesie fe jou geef lauw sjoege en g’lijk hèt ze. As je ’n boereknuppel bin, mot je boer blijfe en géén heeregeidjes.” „Zoek je nou hèm weer?” loenschte Dennik. „En maar kankere,” hitste Harry vroolijk aan, en quasimeewarig: „Guttegut, ken je ’t weer niet hibbe an je sieke hoof’? D’ oue dag, Dennetje.” Onderwijl had Hammering de enveloppen bekeken —de groene venster-envelop van de Cron-fabrieken en een stugwit linnen-couvert, beschreven dooreen wilskrachtige vrouwehand. Toen hij het eerst den damesbrief openmaak- te, verwonderde het hem even later niet, dat de andere een zeer beleefd gestelde afwijzing op zijn sollicitatie inhield, doch al schaamde hij zich over deze dwaas-bijgeloovige gedachte, hij voelde, hoe deze teleurstelling zijn vreugde om Vera’s brief overschaduwde. Ja, Vera had hem geschreven voor het eerst weer na zooveel jaar, en het bevreemdde hem, haar handschrift niet dadelijk van het adres te hebben herkend. Zijn veranderde houding tegenover haar, toen ze samen van Radersburg naar huis waren gereisd, scheen haar de overtuiging te hebben geschonken, dat hij betrekkelijk gauw weer in zijn oude milieu zou terugkeeren. Hoe het zij, ze noodigde hem op een cocktail-party, doch de andere brief maakte het onmogelijk, om erheen te gaan, deed hem zelfs spijt voelen over zijn al te impulsief gedrag. Opnieuw herinnerde hij zich die photo van de jachtvereeniging, een paar maanden geleden ineen geïllustreerd blad gezien dien grooten kring heerrijders, te paard gekiekt op de hei. Vera had zich in het gezelschap bevonden, sierlijk in het nauwsluitend rijcostuum, den karakteristieken gentleman-dop op het kleine schoongevormde hoofd, en naast haar Michaël, imposant met zijn rijk-betrest uniform menschen van chiquen stijl, vaneen andere wereld dan de zijne... „Hé, je ken geen letter meer lese, man,” stootte Bok hem aan. „We selle ’t sonnetje d’r bij opdoen.” „Wat mij betreft...” begon de ingenieur weifelend, maar Harry had kwiek het werveltje al gedraaid, dat de kamer goudbloedig volstroomde van licht, waarvoor het Dorakker buiten dadelijk tot duisternis dichtviel. Maar Hammering las niet meer, vouwde zijn brieven toe en schoof ze inde omslagen. „Om negen uur,” peinsde hij. „Bin je n0u...?” verbaasde Bok zich. „Om séve bedoel je seker.” Jörn glimlachte om het misverstand: hij dacht aan de cocktail-party van Vrijdagavond en Harry meende morgenochtend den dienst bij Muijgers. Precies een verschil van dag en nacht twee werelden, een donkere en een lichte, wier uiterste elkaar raakten in hèm. Hij behoorde noch de eene, noch de andere, en het beste was een glimlach tot verweer. Vaag luisterde hij naar Dennik’s monotone mopperstem: politiek, de gewone partij-praat van allerlei kleine belangetjes, door een-of-andere indrukwekkende leuze tot ideaal gemaakt voor een massa, die niet wist, wat idealen waren. En Olshuis knikte maar, als-bevreesd voor onaangenaamheden, gaf karige antwoorden soms in zijn kort-knauwerig dialect. Toen Bok de olieïg-blauwe gordijnen snel van de rollen liet neerglijden, trok Hammering zijn stoel wat meer naar de tafel, keek stil-aandachtig de kamer in. Zoo zat hij meestal s avonds, als hij geen dienst had: te vaag-moe om te lezen en te weinig frère-compagnon met de anderen, om aan hun gesprekken deel te nemen. Men had hem ook in den bond willen halen, maar hij had, zonder onvriendelijk te zijn, bedankt. Harry had hem toen sterk aangeraden: meehuilen met de wolven in het bosch. Maar zelfs de nijpendste honger deed een koning der wildernis niet heulen met hongerige wolven géestelijk kon hij zichzelf niet verloochenen, al at hij met de anderen aan éen tafel en al sliep hij met hen op éen zolder. Al was hij hun kameraad, een der hunnen werd hij nooit. Juffrouw Kweers was binnengekomen met de pot koffie, had de kopjes gevuld en uitgedeeld, een vochtig lang-bewaard koekje op elk schoteltje. Dan zette ze een stalen bril op, die haar smal-naïef gezicht snibbig verleelijkte, tuurde ineen stuk krant, dat op tafel zwierf. Ook Bok was aan tafel gaan zitten lezen: lachwekkend den gespannen ernst van zijn gezicht boven de voddige Lord-Listerlectuur. En heimelijk verheugde Hammering zich erover, dat de radio, die anders eiken avond schetterig aan het woord bleef, opnieuw defect was, al had Harry vorige week zijn halven vrijen dag aan de reparatie besteed. Toen Tros, fluitend thuiskomend van het dik-betaalde overwerk op de smederij, dadelijk vroeg, hoe het met de radio stond, keek Bok verstoord op. Voortaan mocht Tros zulke karweitjes opknappen, en bedenkelijk krabde de smidsgezel in zijn zwart-kroezig haar, omdat je met een voorhamer niet veel uitrichtte, als zoo’n peuterding van draadjes en spoeltjes het vertikte. „Ga da’ maar na’ je nest,” ried Dennik, doch Bok, het blijkbaar in-eens voor Tros opnemend, viel meteen uit: „Pas op, of je blijft ’r f’r goed in legge, stuk saggerijn.” Breed geplant inde kamer, zag Tros van den een naar den ander. „As jullie soo beginnen, is-t-er g’n radio naudig,” stelde hij leutig vast. „Toe meneer Hammering, bokst u’t effe fo’ mekaor... de jongus binne wet wild f’navut.” Terwijl juffrouw Kweers langs de mannen heen weghipte, om het eten voor Tros op te warmen, stond ook de ingenieur uit zijn stoel op, ging naar het toestel inden hoek. En onwillekeurig moest hij denken aan Cron’s laboratorium voor radio-onderzoek: nu ze hem daar niet gebruiken konden, zou hij deze kinderkamer maar ernstig nemen net-zoo ernstig als Bok en Tros, die achter hem toekeken. Toen Tros, klaar met eten een pijp opstak, kraste het bekende geluid uit den loudspeaker een moment de secuur-repeteerende stem, die beursberichten doorgaf, en meteen plonsden ze inde draaimolen-herrie vaneen jazzband. Een zucht van ontspanning ging door de groote trage manne-lijven, en glunder waren de gezichten, zooals ze elkaar toeknikten, omdat het dan toch maar gelukt was. Met vibreerende schokken joeg de muziek door de kamer. Alleen Hammering, die vergeefs het brutaal-verschervend geluid poogde te dempen, dat soms even een loeien opstak of een zenuwgilde muziek doorsnerpte alleen hij dacht aan den jongen bleeken Kees Mol, die destijds het toestel in elkaar geknutseld had, terwijl de anderen vol-op bevangen door het rhythme, als woei een krijgsdans bij de zoeloe’s door hun bloed, hoe placide ze ook bleven hem allang vergeten waren. Impulsief greep Jörn zijn pet van den haak, trok zijn regenjas aan: hij ging nog even een straatje om. Buiten in den frisschen wind achtervolgde hem nog het razen der muziek wat wilde hij dan toch van zichzelf, van de heele wereld? Weer dacht hij aan Cron: daar had Lucien Laval de hand in gehad. Motiveeren kon hij de gedachte niet, maar hij wist, dat ze waarheid was, en als een vonk sprong zijn denken over naar verleden herfst, maakte contact tusschen toén en nü. Als er op dit oogenblik wéér iets gebeurde ... Het leek hem toe, dat zijn levenslijn, zooals wellicht ook die van ieder mensch, zich zig-zagsgewijze afwond tusschen de punten van bewuste, noodzakelijk-bevonden besluiten en van vreemde onduidelijke ingevingen, zooals nu weer dit wandelen inden volgroeiden verlaten nacht, rechtuit. Dien avond, toen het kolkte en stormde van regen, was hij naar Vera’s huis gedwaald, ver-weg buiten de stad, waar de vele vrijstaande donker-omtuinde villa’s stonden. Men had zijn hoed ineen greppel gevonden. Afgewaaid zeker. Nouja, ’n oüe hoed. Hij schrok van zijn gedachten, als was hij bezig, zichzelf te verhooren. Waarom had hij toen dien hoed op en niet zijn pet, die hij toch ook had? En waarom was hij zonder hoed blijven doorloopen, in zulk weer, terwijl hij had voorgegeven, eenvoudig te zijn gaan wandelen. Onweerhoudbaar ontvoerden zijn gedachten hem aan het moedwillig-afgeperkte leven, waarin hij, vastgeklonken aan zijn taak, den voldragen vrede van zijn mensch-zijn had willen vinden. Harder dan metaal was de gedachte, niet te omvatten, niet te buigen en zoo onnaspeurlijk verstrengeld, dat hij ze onmogelijk kon uitbannen, zonder zichzelf te vernietigen. Cron’s brief zoo zonder verdere opgaaf van redenen deed hem overrompeld zijn van het vreeselijke vermoeden, dat men achter zijn rug roddelde nog, men hem was blijven verdenken en op al zijn gedragingen lette. Overdag zette hij zich tegen dat lafstiekem gedoe in, liep nonchalant aan hun nieuwsgierigheid voorbij en floot een deuntje achter het stuur. Doch hier inden nacht, doodeenzaam in het opene, waar aan den einder, zichtbaar langs de laatste bleeke kalkmuren der stad heen, de lichten der fabrieken in Hildau flakkerden, den hemel in vage gloeiing zettend, tusschen het somber kerkhof-geboomte door hier beleed hij zich een zoon van het leven, dat achter hem lag en onverdringbaar blééf. Weer als ingenieur aan het werk te kunnen gaan, weer als vroeger op voet van gelijkheid te verkeeren met vrienden en kennissen, Vera te mogen naderen het waren illuzies van macht, illuzies van liefde. Met een ruk keerde hij zich om, wandelde in eenen door naar huis. Inde gevels waren de ramen gebluscht, dat hij vanzelf ook opzag boven de dakranden, den blik aangetrokken door den hemel, ijl-bewaasd in glans van het onaardsch zilvergruis der sterren. Hij moest gelooven, dat ook dit mistroostig leven een eindelijke uitredding bood. Zoo hij er niet aan gelooven kon, mocht hij wenschen, uit deze nevelputten van aarzeling, verdachtmaking en waan op te stijgen naar kusten, waar hij nimmer meer mènsch zou kunnen zijn mensch, plant van leed. Want helder was hij zich ervan bewust, dat deze levensgang, gedragen tot het einde, tenslotte zou moeten voeren tot de hoogvlakte van zich-gelukkig-weten, na de kronkelingen zijner doellooze ingevingen, na de verwildering eener harteloosefficiente cultuur rondom. Toen hij op het Dorakker het huis inging, hoorde hij nog altijd de papagaai-krassende muziek van de radio, zoodat hij, zonder de deur te openen, met een luid welt’rusten de trap beklom en zijn kamertje opzocht. Al vóór zessen zat hij den volgenden morgen beneden aan tafel, de quarto-blocnote voor zich, het zwart-kleverig fleschje inkt ontkurkt. Met driftige letters wierp hij een brief aan Vera op papier: hij kon Vrijdagavond niet komen. Als slotzin schreef hij, de positie bij Cron niet te hebben gekregen, en dit zou haar, naar hij verwachtte, te beter doen inzien, waarom hij juist dien avond dienst had en niet met eender anderen ruilen kon. Voordat hij de envelop van zijn brief dichtplakte, las hij den hare nogeens °ver en het trof hem nu, hoe haar toon de uitnoodiging haast tot een ultimatum maakte, als had ze terdege rekening gehouden met de eigenzinnigheid, die ze van hem kende en die gebroken moest worden, voor zoover het haar gold. Doch hij glimlachte om zijn eigen moedwillig bedanken, voelend, dat alles nu voorgoed uit zou zijn. Zoo wilde hij het ook hij moest dit willen. Zwaar kwam zijn vuist neer op de envelop, wreef den overslag vaster aan. Eerst daarna haalde hij zijn brood met kaas uit de kast. Al etend, staarde hij naar het witte gedecideerde brief-vierkant op het roodachtig dof-bekringd zeildoek van het tafel-oppervlak, waar nog het koektrommeltje, de beide aschbak-schelpen en de gebruikte koppen van gisteravond waren blijven staan. Hij wist zich sterkwerkelijk zitten op zijn krakenden stoel, als waren zijn herinneringen droomen slechts, bedrieglijke luchtspiegelingen in zijn levenswoestijn... Hij vulde de thermosflesch met de bleeke koffie, gewarmd op het comfoor inde keuken, pakte zijn brood in, en trok even later door het strakke dagschijnsel weer aan zijn werk. Op den langen weg naar Hildau, druk bereden door fietsende arbeiders, nam hij om de vijf, zes telephoonpalen passagiers op. Groepjes mannen slenterden links en rechts de fabriekspoorten in, stonden soms op den rijweg te praten, sloom uiteengaand na een paar duimdrukjes op den claxon. Een fabriekssirene loeide als een verre stoom- boot en juist terwijl hij passeerde, begon dichtbij een andere fabriek te waarschuwen met een hoog-fluitend geluid, dat gierend verstierf. Toen hij het tuindorp inhobbelde, was de drukte geluwd. Nog een enkele fabrieksjongen, het evenwicht van zijn taai-tenger lijf door de fiets geschraagd, bekloof genoeglijk een zure bom bij een haringkarretje, om na een wilden nacht den noodigen smaak in zijn dagtaak te krijgen, maar bij den hoek der straat scheerden de laatsten, gekromd ineen snellen spurt, de bus voorbij het saaie, netjes-aangelegde tuindorp leek ontvolkt. Terugkomend van het station Triangel, reed Hamme- ring de .schoolbus’. Al meermalen hadden zijn collega’s zich bij ouders en onderwijzers beklaagd over de woeligheid der jeugdige bus-abonné’s, maar sinds ze bij hem een ruit hadden gebroken, had hij geen moeite meer met de jongens gehad. Niemand had willen zeggen, wie het gedaan had, en toen Hammering had geoordeeld, dat ze dan maar moesten loopen, waren ze solidair gebleven en heel gedwee uitgestapt. Vijftig meter verder was hij blijven staan, had het troepje toch meegenomen, zonder over die ruit te praten, en toen hij later den schuldige niet kon opgeven, had Steffeler gezegd, dat het van zijn loon zou worden afgehouden. Op een morgen was dokter Sennier uit Hildau het kantoor van Muijgers komen inloopen, had gehoord, dat de chauffeur ervoor moest opdraaien, en kwam het geld voor een nieuwe ruit brengen, al had zijn zoon het niet gedaan. „Daar liggen de duiten,” had de dokter gezegd. „Maar ’n verduveld flauwe vent ben je... heb jij vroeger nooit es ’n ruitje ingekeild, toen we allebei kwajongens waren?” Of de directeur het zich herinnerde, was niet aan het licht gekomen, maarde dokter had het geld weer bij zich moeten steken, en op den dag van uitbetaling, toen Hammering Steffeler er op attent maakte, dat er nog voor die ruit moest worden afgehouden, had deze kregel geantwoord, dat het zoo in orde was. Hij vergiste zich niet... of Hammering het maar eens-vooral onthouen wou ... In zijn ongunstige positie aan het stuur rug naar de jongens toe en aandacht bij den weg liet hij hen soms een paar straten lang hun gezonden overmoed uitvieren, al stompten ze elkaar de dwarsbanken uit, al vlogen de petten in het rond. Maar als hij hen dan verbood, was het ook subiet uit, hoorde hij enkel nog het plezier van hun helle stemmen. Wierp hij een blik op-zij, dan ontdekte hij altijd enkelen, die ernstig toekeken, hoe hij den wagen bediende, of uittuurden ver-weg door de voorruit. Autorijden scheen hun het summum van alles, evengoed voor het lollige blonde jog van den notaris, het intelligente ge- Maan op het dak. 10 brilde joodje uit den kousenwinkel, den schralen stotterdriftigen keeper van de schoolclub, als voor den timidepeinzenden erfgenaam van Bincker’s toffees. En hoe verbitterd ook door de monotonie van dit immer-jachtend, nooit-voltooide werk, moest hij glimlachen om dien klaren ernstigen droom in jongensoogen, die gewaande heroïek zoo’n machtig autobus-monster te besturen. Nogeens dien morgen, bij het schrijven van den brief aan Vera, had hij zich voorgenomen, zich erdoor te slaan, te roeien met de riemen die hij had. Maar hij voelde intuïtief, hoe krampachtig dat voornemen feitelijk was, hoe het al dien tijd gedachten en zenuwen vaster aangeschroefd hield, hoe het wurgde, dogmatisch, zijn innerlijke ongewisheid. Volhouden of opgeven? hij dorst niet aan twijfel te denken, doemde zichzelf tot een welhaast mechanisch bezigzijn. Toen het Vrijdagavond was, ging hij vroeg naar bed. Hij vond het kinderachtig van zichzelf, dat hij toch nog aan Vera had gedacht, vroeg zich af, of hij dan gewild had, dat ze nogmaals had geschreven. Maar al lachte hij zichzelf uit, de verwachting bleef een vage dwaze verwachting, als kon hij uit deze zeer stellige werkelijkheid ineen andere wereld vluchten. Beneden inde ,conversatiekamer’ taterden de papegaaien zich schor door den luidspreker; daar zaten ineen loome tevredenheid de mannen na het werk. En hij languit neergestrekt voelde in het vale verstorven kamertje, hoe moe en weerloos hij was tegen een vergeefsch terugverlangen naar zijn verloren jeugd. XI Ingenieur Jörn Hammering was zich ervan bewust, dat hij zijn rol had uitgespeeld. De tijden, dat hij was gegrepen door de sensatie, het échte type bus-chauffeur te zijn, een vlot, vooral handig man zonder zenuwen, zacht-scherp fluitend tusschen zijn tanden, als uitdagend de filmsnelle onvoorziene wetten der causaliteit — die tijden, dat hij geléefd had in zijn rol, vergetend afkomst en schoolsche leer, zooals een goed acteur het verstond, waren voor altijd voorbij. Hij had zichzelf overschat; hij was doodmoe van al weggedrukte herinneringen, van het zelfbedrog eener nieuwe toekomst, die opengaan zou — eens, ééns. Waarom was hij ooit in Wettlingen teruggekeerd? Een oude sentimenteele illuzie had hem kunstmatig leven ingeblazen, wist hij nu. Hij had aan wonderen willen gelooven, aan de uitreddende macht van het verlangen. Misschien had het werkelijk kunnen groeien tot een romantische inspiratie voor heel zijn verder leven, maar nu hij moedwillig het geloof aan zichzelf had uitgebannen, wegdroomde in verloren jeugd en het vizioen achter zich zag, nu was dit alles gedoemd, hopeloos sentimenteel te worden. Zoo was romantiek recht vooruit, hijgend begeerd, nagejaagd inde spanning eener eindelijk zekere overwinning werd ze verheven en schoon, doch verbleekend in het verleden als iets wat nimmer hevig-levend scheen geweest te zijn en toch te betreuren viel, dwarrelde ze uiteen als rook, bewaasde ze den vitalen blik van den man. Hij begreep niet, hoe hij ooit zoo verdwaasd had kunnen wezen, Vera zoo dicht mogelijk nabij te willen zijn, te ademen de atmospheer, waarin ze leefde, te zien haar soms even, bevreemd van zijn hoog-kloppend hart en tegelijk vol trots, zich zoo beheerscht te houden. In-hem wies een donkere wrevel tegen zijn kalme zelfgenoegzame vaderstad, tegen zijn levensomstandigheden* zijn werk. Wat deed hij hier langer? Nog blééf hij, een trek van taaie, haast vertwijfelde volharding op zijn gezicht, als hij achter het stuur zat. Onderwijl schreef hij op allerhande advertenties, jachtig geloovend telkens, dat dit het moest zijn eindelijk. Hij voelde, hoe hij in zijn nerveuze stemming allengs opportunist werd, wankelend van de eene verwachting inde andere, verliefd op iederen inval, kortzichtig levend van dag tot dag. En toch, dwars door deze vluchtigheden heen, wist hij, hoe hij zichzelf maar wat wijsmaakte, hield hij zijn baantje vast met verbeten ijver, hoe hij er ook op schold. Soms overviel het hem, dat hij een verjongde editie van den ridiculen heer Micawber geleek en uit verzet tegen de dwaasheid, om zich gedurig met een waan te paaien, bleef hij bij Muijgers hangen, alle onrijpe plannen ten spijt. Zooals het destijds in Deuthen gegaan was, mocht het nooit meer worden. Twaalf ambachten, dertien ongelukken. Stofbril voor de oogen, had hij in leeren overall de zandspuit bediend voor een firma, die gevels liet reinigen lang niet het minste wat hij gedaan had. Hulpnachtportier ineen cabaret, colporteur huis-aan-huis, verhuizersknecht. Drie dagen uitgerukt met de sneeuwploeg, veertien dagen machinist op een knijpkraan inde haven en later nogeens veertien dagen klerk-voor-overwerkuren. Tegen het voorjaar had hij alle Zondagen toegangsbewijzen voor het Sportterrein verkocht op een winderig kruispunt van breede, modern-aangelegde straten; hij was bijna een heele maand compagnon-in-een-verboden-loterij geweest zonder een centime salaris, totdat de beide andere heeren, wien de politie het wat lastig maakte, er met kasen-al vandoor gingen. De herinnering aan dien bezeten tijd in Deuthen deed hem onwillekeurig zijn longen volzuigen, alsof hij duiken ging. Nee, zóo wilde hij er zich niet meer doorheen slaan: was het eenvoudig een oorlogsnawerking geweest? En het deed hem goed, dat hij na die avontuur- lijkheid zichzelf sinds vorig jaar November weer gedwongen had tot de plichtsvervulling volgens een hem precies toegemeten aantal rij-uren op het dienstrooster. Zelfs was hij geneigd, er trotsch op te zijn te eerder nu het werk hem met eiken dag méér tegenstond, het bij vlagen fel in-hem opschoot, er de brui aan te geven. Toch in elk geval: hij wilde uit Wettlingen weg. Als om zichzelf af te leiden, was hij aan de studie geslagen, stelde zich op de hoogte van de nieuwste vindingen van den vliegtuigbouw. Maar als hij op een avond nauwelijks drie bladzijden las, soms merkte, hoe hij overeen uitgevouwen schema in het boek uren zat te suffen, werd hij gegrepen dooreen besef van doodelijke verlatenheid, beving hem woede over het futloos-geforceerde vaneen studie zonder eenig practisch nut. Had hij indertijd niet getracht, om bij de luchtvaart te komen, maar was hem daar niet alle kans benomen, omdat hij eerst zelf zijn heele opleiding zou moeten bekostigen? Ook met zijn sollicitaties vlotte het niet. Hardnekkig hield hij vast aan het principe, alles wel te willen accepteeren, als het maar uitzicht bood, dat hij op den duur weer als ingenieur aan het werk zou kunnen komen. Juist daardoor viel het hem moeilijk, om ergens geplaatst te worden, en in stilte maakte hij zich al vertrouwd met de gedachte, dat het tenslotte toch op een positie inde tropen zou uitloopen. Van Terpen had het hem nogal aangeraden: Wettlingen, het vaderland, had deze gesmaald, alles goed-enwel, maar zonder geld deed je beter, het wat verder van huis te zoeken met Batelier scheen het dus ook niets te kunnen worden ... Een welhaast physieke moeheid doortrok hem, nu hij het verlangen moedwillig in-zich had gedood. Het machtig verlangen, reikend inden droom, over den betrekkelijken staat van het leven heen, naar de rank-schoone geïdealiseerde verschijning, die vrouw heet. Het had hem opgeheven ineen spier-strakke spanning, ineen tempo, waarin hij de resonans van zijn bloedklop hoorde, ineen wil, om de fictieve dingen rondom tot de verbeeldingen van zijn persoonlijk leven te bezielen. Wat kon het leven zonder dit verlangen zijn? Nog klemde zijn natuurdenken zich vast aan een wanhopige gedachte, haar toch nog te zullen weerzien, ééns als hij een groot oppermachtig man zou zijn geworden, ééns, desnoods ineen volgend leven. Doch zijn cultureele ontwikkeling, minder intuïtief als ze was, schreef hem voor, zich te verzetten tegen hetgeen hij diep in zichzelf zelfzucht waande, te weerstreven de overgave van haar ongeschokt-zuivere ziel aan de donkere monotonie van zijn dwangarbeidersbestaan, aan de neergesmakte vogelvlucht van zijn intellect. Afmattend was deze cerebrale gestrengheid tegen de broeiende opstandigheid van zijn levenswil de moeheid lag lauw in zijn bloed, zoo moe, zóo ten dood toe vermoeid was hij. Hij bevond zich niet langer tegenover een tegenkracht, die inspireerde tot den inzet van al zijn vermogens; hij vreesde het leven rondom, nerveus telkens om een waan, die hij toch niet waagde te volvoeren; hij liet het eindeloos gevoel van verlatenheid over zich komen. Niets boeide hem nog, niets bond hem. Een bodemlooze leegte werd hem het leven, van ongekende onheilen overspoeld. Wat baatte verzet, nu hij zichzelf het verlangen ontzegd had, nu hij niet meer gelooven wilde met een koppig-vitalen ernst in het tot-spaanders-slaan van deze bestaanskist? Doodwas zijn droom de droom, die immer schooner is dan het leven en die ertoe drijft, het leven, dat grauw is en slechts een nutteloos vice-versa, te verbeelden tot de gelijkenis van dien droom: geluk... Voor-goed had hij Vera verloren: de beredeneering verbood de aanvaarding van haar liefde, de opoffering van haar argeloos vrouw-zijn aan de harde realiteit. Klam-stoffig voelde Hammering zijn lichaam onder de schuring van linnen en pilow, en ineen reuk van benzine en zweet hotste hij, het groote trillende stuur in handen, op het zwart-verdeukte leer der bestuurdersbank, dag-aandag door de barnende zomerzon, tusschen de blinde fa- brieksmuren heen, onder de zware zee van vol-groen lommer door. Op zijn voorhoofd blonken de letters M en W; hij was nummer eenenvijftig dóód was zijn hart. Maar wat was dit bezig-zijn in vergelijk tot de ellende der langlichte avonden, vervuld van schallende kinderstemmen buiten op het Dorakker, waar in hun hemdsmouwen de mannen, rookend en kletsend, uit de ramen hingen. Aan den overkant tusschen de goedig-oude gevels, gedekt door de halve hoepeltjes der withouten daklijsten als preutsche neepjesmutsen, was een typische karrenverhuurderij tot dancing verbouwd. In brutale banen van blauw en wit waren de hobbelige muursteenen oververfd; meiden en kerels verdrongen zich voor het holle poortgat; de muziek stampte als op een kermis het was de nieuwe tijd. Die avonden waren machteloos-loom als van verzadigd leed, ondanks de fleur van kinderen, de buurpraatjes, de 10l om het danslocaal. De studie, waarin hij verdiept zat, verdroot hem nog meer dan het herrie-leven op straat, maar toch telkens, den blik ontmoetend van Harry Bok, die „chance” zocht in het kozijn, vluchtte hij terug, naar de pijnlijk-blinkende, compres-gedrukte bladzijden. Hij voelde zich te nerveus, om nu Bok’s grappen te kunnen verdragen, en hij was er blij om, als Dennik en Tros ’s avonds op de fiets weggingen, omdat hij dan tenminste het nazoemend gebrom van hun stemmen niet inde kamer hoorde. Terwijl hij vroeger altijd met een heerlijk uitgerust gevoel wakker werd, zelfs als zijn wekker voor den eersten dienst afliep, bleef hij nu ’s morgens vaak nog een tijdlang verwezen liggen, vermoeid al, voordat hij den dag beginnen moest. De vaagheid zijner gedachten maakten zijn handen treuzelig, en zoodra hij dit van zichzelf gewaarwerd, deed ergernis meteen de poging, om zijn doffe stemming weg te fluiten, geheel-en-al mislukken. Op een ochtend, peinzend staande voor het raam, ontdekte hij in-eens een meisje, vief ineen strak-eenvoudige kunstzij-jurk, waarvan het helblauw goedstond bij heur haar. Blijkbaar was ze uit het wijd-open raam vaneen oud, tamelijk groezelig huis gestapt zoo van de soort huizen, die onbewoond lijken en nu klopte ze daar inde vroegte kleedjes op het platte dak der keuken, die tot het kleine restaurant van Silphad aan de Brugstraat behoorde. Afwezig eerst nog, bleef hij naar haar kijken: vlug nam ze een-voor-een de kleedjes op, rolde dan een grauwen looper af overeen metaaldraad. Het slaan met den mattenklopper verried temperament, en zonder het zelf te weten, bleef Hammering haar gadeslaan. Eensklaps hield het roffelend gerucht der slagen op, maar allervermakelijkst zwiepte ze het rieten ding op-en-neer in het ijle, alsof het een slappe steelpan was, waaruit ze een pannekoek beproefde omhoog te werpen en dan omgekeerd weer wilde vangen. Toen pas merkte hij, dat ze pauzeerde, om naar hem te kijken, en hij meende zich te herinneren, dat leuke blonde kind al eens eerder opgemerkt te hebben. Zijn lippen plooiden tot een lach, toen hij den mattenklopper nog steeds slap-lenig bewegen zag. „Ha110... dat is zeker om warmte worden,” riep hij haar toe. „Wa-at,” vroeg haar helle stem van den overkant. „Dat het te warm is om te werken,” riep hij terug. Ze haalde haar schouders op met een grappig gebaar van het-moet-wel. Toen proestte ze van den lach, want nog altijd voor het raam staande had Hammering met zijn scheerkwast wangen en kin vlokkig volgeveegd, onverstoorbaar voortgaande nog, terwijl ze nu om zijn ernst, een nieuwe lachbui kreeg. „Je lijkt Sinterklaas wel.” „Oho, no money,” weerde hij af. „Dat zal wel,” lachte ze ongeloovig, opnieuw schokkend met haar schouders. „Je bent toch chauffeur, niet?” Een lach bolde zijn sneeuw-bezeepte wangen. „Je hebt gelijk, h00r... we konden er best es ’n avondje vanuit- gaan.” Meteen wendde ze zich af, gaf den looper een ruk en begon weer verwoed te kloppen. Onderwijl draaide Hammering machinaal de kwast over zijn gezicht, ’n Gekke kerel was ie toch, vond hij in-eens van zichzelf. Vijf minuten geleden bestond ze nog niet voor hem en nu wou ie al met ’r uit. Bewaarme, wat kon dat kind ranselen... ’n origineele methode, om te laten hooren, dat ze van zulke voorstellen niet gediend was. Nou-ja, wat stak er voor kwaad in, als ze het wèl had gedaan? Met een harden tik zette hij de kwast neer, greep zijn mes. Nee; hij keek niet meer ... toe-maar, voor zijn part bleef ze doorkloppen tot’ ze ’n ons woog. Toen hij het geluid van haar slagen niet meer hoorde, keek hij toch weer naar-buiten, heel vluchtig, zag tegelijk ook, dat ze naar hem knikte. „Dus je komt?” vroeg hij. „Roep niet z00... zijn ze doof bij jullie?” „Jij maakt iemand doof met je geklop, ondeugend nest, maar fluisteren kan ik ook heel goed, als je maar ’n beetje dichtbij komt... o, kun je dat niet? Hoe wil je me dan verstaan, als ik m’n mond niet opendoe. En hoe doèn we nou?” Een half oog op het gezicht in het ronde spiegeltje, om zich niet te snijden, bleef hij onderwijl schuin naar haar zien, amuzeerde zich met de half verlegen, half coquette manier, waarop ze den looper inrolde. Dan bracht ze langzaam de kleedjes door het raam naar-binnen: het moest het derde huis inde Brugdwarsstraat wezen. „Zal ik straks even bij je aanbellen?” Hij moest lachen om haar schrik. „Ik zie je wel langs-komen ,” riep ze, wuivend met het laatste kleedje, dat vlamde inde zon, toen ze over het kozijn inden kamer-schemer verdween. Peinzend veegde hij zijn mes af, stak even later zijn hoofd diep in het schoone koele water, dat hij had klaarstaan. Het verbaasde hem, dat hij zich zoo fit voelde, jong in-eens weer, zooals hij zich in tijden niet gevoeld had, en terwijl hij hoofdschuddend het water liet opspatten, de handdoek bij het afdrogen druipnat maakte, verdrong dit spontaan-blije gevoel geheel-en-al de vage schaamte, dien hij eerst had ondergaan, toen hij zich, zoo zonder verder na te denken, in den dwazen inzet van dit kleine avontuur begaf. Was het diep in-hem een instinctieve drang, om lévend te kunnen blijven, eindelijk te ontkomen aan zijn vage, moedelooze eenzelvigheid? Of wilde hij met dit jonge onbizondere kind de laatste herinnering aan Vera uitwisschen, door het levende moment de zekerheid te erlangen, niet meer terug te kunnen? Weer werd hij wrevelig op zichzelf om al die vragen allo, geen gepieker. En in-eens schoot hij inden lach, denkend aan haar woorden, dat hij immers chauffeur was. Allemachtig, zou ze dat in ernst een chique betrekking vinden? Zoo’n naïeveteit frischte je heelemaal 0p... ja hoor, het was zoo, hij was ’n vent, hij kon wat. Kwajongensachtig rammelde hij met de losse zilverstukken in zijn broekzak, toen hij na een haastig ontbijt het Dorakker afbeende, de Brugstraat insloeg en dan weer den hoek omging, de Brugdwarsstraat in. Ze stond hem al aan de deur op te wachten, schichtig een beetje, iets vroolijk-baldadigs toch ook in haar oogen mooie helblauwe oogen, onbevangen haast als vaneen kind, nu hij ze dichtbij zag. Ze werd wat verlegen, toen ze den blik opving, waarmee hij naar haar frisch rap-pratend mondje keek, hield zich boos, toen bleek, dat hij niet goed naar haar geluisterd had. Om halfacht zou ze in het plantsoen zijn, bij de bank achter de steenen pomp, maar als hij over tijd kwam, wachtte ze niet. Dat was best, vond hij, als ze dan zelf ook maar op haar tijd paste. En wat ie van planwas? In hemelsnaam géén plannen avontuur. In stilte verheugde hij zich over het sterk-gedecideerde in zijn stem: hij léefde. An zoo heette ze wilde alles in-eens van hem weten, vroeg hem op een vluggen, geheimzinnigen fluistertoon uit over zijn leven, de vrienden bij juffrouw Kweers, andere meisjes, maar hij moest maken, dat hij aan het Kerkplein was. Met groote stappen liep hij weg, wendde nog eenmaal het hoofd om. „Halfacht,” riep hij, haar herinnerend aan de afspraak. „Ja, anders ben ik weg, hoor,” lachte ze terug. Wel ’n bij-de-handje, moest hij glimlachen, en hij betrapte er zich op, dat zijn lippen tot fluiten stonden, toen hij een straat voorbijkwam, waar een afgeleefd mannetje, zoo vroeg inden morgen al, een tjingelenden stroom klankjes uit zijn speeldoos draaide. Jeugd, jeugd hij wilde de kracht van zijn bodie voelen, de energie, die zich er doorheen sloeg, alle depressie ten spijt. Het was hem, alsof hij deze ontmoeting bewust gewild had, de kennismaking met zoo’n blij onbedorven meisje noodzakelijk voor hem was geweest, om te ontkomen aan psychische aftakeling. En plotseling ineen hevige vizie op zichzelf achtte hij het een bijna dierlijk-instinctieven drang, iets van het atavisme, sluimerend in elk mensch. Dat nieuwe overmoedige gevoel behield hij heel den dag, ondanks een zekeren wrevel, de vermaning van oude herinneringen, hoe hij alles zoo gauw al had kunnen vergeten en door het moment scheen meegenomen te zijn. Tot zijn verrassing ergerde hij zich ’s middags aan tafel niet als anders aan Dennik, die met zijn kortgetande vork inde rossig-behaarde onbehouwen vuist de witte stukjes uit de groote kom sla-met-tomaat-en-eieren wegprikte. Zwijgend zaten de mannen te eten, proppend het bladgroen in breedgespleten monden. Als een hond, die grommend een bot kluift, bang dat het hem zal worden ontstolen, hield Olshuis beide ellebogen om zijn bord, het hoofd voorover, dat zijn natte lippen den heuvel gladdig-langwerpige nieuwe aardappels haast raakten. Juffrouw Kweers prevelde soms een enkel woord, als wilde ze daarmee deze stilte, die haar ondraaglijk broeiwarm aandeed, van zich afwentelen. Maar niemand antwoordde, bezig ieder met de nijdige vork, om zijn deel te krijgen, en eerst toen het eten gedaan was, zei Tros, nog met een vollen mond, dat het alweer gauw Zondag was. Bok lachte: het was pas Dinsdag vandaag. Alleen Dennik begreep wat Tros bedoelde: ze zouden een dagje uitgaan, een autobus af huren, maar het plan hing nog altijd inde lucht, want Muijgers kon geen van zijn wagens mis- sen en de „Rao” had er voor Zondag wèl een, maar geen chauffeur. En weer soebatten ze haast, zooals ze gisteren en eergisteren ook al gedaan hadden, dat Harry Bok meegaan zou, maar deze bleef weigeren, vertelde grijnzend, dat hij Zondag heel chic het cabrioletje nam, enkel voor Merietje en hem. Vorig jaar zomer had hij het stel gereden en de aardigheid was er voor hem af. Op den terugweg alle heeren in-de-lorem en zelf zoo nuchter als ’n thuisblijver van ’t visch-college... hij vertikte het, al deden ze er nog ’n tientje boven-op. En toen vroeg Olshuis aan Hammering, of deze het zou willen doen, en de stem van den grooten kerel klonk zoo timide, dat de ingenieur het met een glimlach aannam. Er ging een gejuich op en daarna schreeuwden ze allemaal door elkaar, om Hammering verder in te lichten, maar hij moest maken dat hij wegkwam, zou zelf wel voor een bus zorgen en hoorde de rest morgen wel. Een paar minuten vóór halfacht was hij in het plantsoen, zag An juist van den anderen kant komen. Samen liepen ze op, verder het dicht-begroeide bochtige laantje in, en heimelijk genoot hij van haar natuurlijke vrijmoedigheid, hem dadelijk een arm te geven, hem te vertellen van den manufactuurwinkel van Wilghout, waar ze in het kousenvak stond, van het leven thuis met haar moeder, de saaie uren, nu haar zus, getrouwd met een kapper, voorgoed de deur uitwas. Een tijdlang luisterde hij geamuzeerd naar haar jonge stem, maakte haar dan in-eens stil-verlegen met zijn vraag, wat ze eigenlijk doen gingen. Allo, eerst maar wat wandelen dan. Van ter-zijde nam hij haar grappig profieltje op, het eigenwijze neusje, de blij-open lippen, het dartele haar: ze had Gretchen moeten heeten. O, was An hem niet goed genoeg? ze vond Jörn veel gekker. Ze kibbelden een tijdje en net toen het leek, dat ze echt kwaad zou worden, trok hij haar naar zich toe, en kuste haar op haar mond. „Die bloem heeft het gezien en die en diè,” plaagde hij, toen hij haar verschrikt zag omkijken. „Kijk, die schudt ’r al meewarig d’r hoofd over nee heusch, moet je goéd kijken.” Terwijl hij sprak, zag ze een oogenblik langs hem heen naar de perken, en zijn hoofd snel vooruitstekend, kuste hij haar opnieuw. „Ooei-i,” imiteerde Jörn nu zelf een schrik, „zie je wel, hoe ze ’t me kwalijk nemen... die eene is ’r vuurrood van.” „Doe toch niet zoo mal, jongen. Als je ’t nog éen keer doet, ga ik zóo terug.” „Nou, laten we dan nü maar teruggaan ik sta nergens voor in,” zei hij droog. „Hè, wat is er nou an... dat gezoen.” „Allright. Waar heb jij dan zin in?” „We wandelen toch,” zei ze met een naïef gezicht. „Bliksem, daar heb je gelijk in, kind. We wandelen., wat zou je zeggen van de marche funèbre?” „Je bent ’n onuitstaanbare vent.” „En dit is ’n eikeboom... wist je dat óok?” informeer- de hij. Ze haalde quasi-ontstemd haar schouders op. „Is er misschien nog iets in het landschap wat je bizonder is opgevallen?” „Née,” zei ze koppig, haar hand uit zijn arm wegtrekkend. „Nee? Nou maar mij wel, hoor. Ik zie... ik zie ...” „Wat jij niet ziet,” vulde ze snibbig aan. „Precies. Wat jij niet ziet, want je bent het zélf... het liefste, schattigste, lastigste, onbegrijpelijkste meisje van heel Wettlingen... nee, van de heele wereld. Laten we even blijven staan, dat ik het beter bekijken kan.” Met afgewend hoofdje liep ze verder en toen Jörn haar met een paar groote passen weer op-zij kwam, begon ze al vlugger te loopen, draafde ten-slotte het stille pad af. Hij had schik in het snelle geklik-klak van haar schoentjes, bleef met opzet een eindje achter. Eindelijk bleef ze staan, licht hijgend, uitdagend haar blik. en Leuk idee van je, zeg, dat wandelen,” merkte hij op. Er trilde een glimlach om haar lippen, en plotseling zijn arm om haar heenslaande, kuste hij haar, weer en wéér. Telkens hield hij even op, haar plagend met quasi-booze woorden. „Maar nou gaan we terug... subiet. Foei, dat was alweer ’n zoen en nog een. En overal bloemen, verschrikkelijk ...” In-eens zweeg hij, kon niet langer spot- ten met zijn gevoel en het hare, en dichter knelde hij haar tegen zich aan. Haar armen, die koele levende armen waren om zijn hals ... Later op den avond de lucht was koel vaneen bestorven glans zaten ze op het terrasje vaneen der buitencafé’s achter de donker-begroeide wallen. Tusschen de druipende roerlooze blaêren, schuin boven hun hoofden, wiegelde een gestreepte lampion, kinderlijk als de hoogehoed vaneen kermis-clown. Het was als suisde in hun ooren het gefluister der geliefden, wier schaduwen op de banken ze zooeven gepasseerd waren een hijgende stilte was het, voorover buigend met het geboomte aan de vloering van het vijverwater. Inde zwak-verlichte café-grot speelde een meisje baldadige dansmuziek op de oude piano: de klankreeksen, hevig zonder beteekenis, stoorden de wijd-neerstaande stilte niet. Eerder scheen dit gerengel nu-en-dan den avond indrukwekkender te maken, als waren zij-allen daar op het terras maar kleine ontredderde menschen, zich niet bewust vaneen machtig naderend natuur-onheil. Was het liefde, de wanhoop der eenzaamheid? Hammering trachtte aan de troebele stemming te ontkomen, door An te vertellen van het extra-duitje, dat het uitstapje der potverteerders hem aanstaanden Zondag opleveren zou. Ze konden het er dan es van nemen en den daaropvolgenden Zondag uitgaan naar zee of de bosschen in. Veertien dagen dat duurde nog zoo lang, vond ze. Hij lachte, eigenlijk niet goed wetend wat hij met haar beginnen moest. Er kwam een wrevel in-hem op tegen den duisteren hartstocht, die allengs met de zware geur van bloemen in dezen avond wademde. Ongeweten waren het haar onschuld-klare oogen, die hem weerhielden toe te geven aan de wreede lust, zoo onverwachts en onverklaarbaar in-hem gewekt. En inden schemer onder het sluike bladerzwart met de eene lampion, die ineen krans het loof bengaalsch-groen tintte, maakte hij gekheid met haar. Zijn hand omspande soms in-eens de stevigheid van haar bloo- ten bovenarm en stoeide in heur zwierig haar, als wilde hij zichzelf door die speelsche aanrakingen bevrijden van de zoele drift in zijn bloed. Ook haar vroolijk gepraat over hun vacantie-dagje leidde hem af: het liefst wou ze naar zee, als het dan maar zonnig weer was. Uit de zaak kon ze een leuk badpak krijgen, zoo’n echt modern je-weet-wel, zooals filmsterretjes droegen, met ’n witte ceintuur, hesje en broekje apart. Rood-en-blauw nam ze en een mutsje inden vorm vaneen orchidee... snoezig gewoon. D’r lichte jurk zou ze aandoen, écru met kersroode confetti. Kon ie tennissen? Dan zou ze d’r racket meenemen; anders enkel wat balletjes. Hij informeerde, of ze ineen club speelde, en in-eenen dóór praatte ze over andere meisjes, noemde namen. Vorig jaar had ze meegedaan met jongelui, die een terreintje achter de zuivelfabriek bespeelden, maar een assistentje op kantoor bij Wilghout had ’r overgehaald, om in Roderstad in een club te gaan. Een prachtbaan hadden ze daar en met z’n drieën of vieren viel het best mee op de fiets heen-en-Weer. En weer noemde ze namen: Peggy Vash... Victor Batelier ... leuke lui allemaal. Bijna verwezen keek Jörn haar aan. Batelier... alwéér, altijd-weer Batelier. Hopeloos naïef om te meenen, op een willekeurig moment het leven niéuw in te zetten, terwijl het doorstroomd werd van de invloeden van eeuwen her. Evenals alle anderen werd ook hij gestuwd door de consequenties van lang-vergeten daden, de worsteling der geslachten en tegelijk die van al zijn eigen dagen strevingen, ontmoetingen en scheidingen, verdrietelijkheden en vreugden. Batelier het was niet enkel een naam; het riep een levensphaze in zijn herinnering terug. Hij voelde zich weer even machteloos als gisteren, eergisteren: was hij een vlieg, spartelend ineen web? Toen ze inde duisternis langs de wallen terugwandelden, verrommelde inde verte aan den rand der verzonken landen de donder. Inde zwoelte van den geluidlozen nacht gingen ze door de laan van hooge boomko- lommen. Hij voelde zich kind van zijn tijd: kon hij de wereld, de eigen ervaringen nog wel simpel zien? Het was hem als had hij iets van het oer-kernig menschelijke verloren, om de eigen potentie te handhaven en alle wilsvermogens gericht te houden op de zelfbestemming, de praegnantie der persoonlijkheid. Hij beredeneerde teveel, hij twijfelde teveel nu weer in zijn verhouding tot dit frissche, lachensreëe en volstrekt onbelangrijke kind, wier voeten een vlugklinkend tempo hielden naast zijn groote quasi-onvervaarde stappen. Door de boom-openingen heen beefde het weerlicht weer trok aan de kim de donder voorbij. An begon te draven: aanstonds kwam de regen. Toen ze de Neumenschestraat bereikten, vielen de eerste vette droppen. Op den hoek van de Brugstraat namen ze afscheid, vluchtig inde zekerheid, elkaar weer te zien, misschien morgen al. Hij glimlachte om het gedeeld geheim van zijn achter-uitkijk, het raam, waardoor hij An ’s morgens weer zoo vinnig zou zien kloppen op het plat van Silphad’s keuken. Toen hij nog even staan bleef, om haar na te kijken, begon de bui, vol-sluizend in rechte stralen uiteen lagen nachthemel. Nergens was een levend wezen te bekennen. Met snelle sprongen beende hij naar het Dorakker, het gerucht van klokkende goten in zijn ooren. Bij het schuwe schijnsel vaneen enkele lantaren zag hij, hoe de punten van millioenen regennaalden op de gladde keien braken en wegspatten. Elke holte werd een plas, levend van ontelbare bellen, schielijk uiteenspringend, doorpriemd van nieuwe droppen. Het was een ruischende overval van water in het slapende Wettlingen. Toen Hammering thuiskwam, was hij doornat, maar zich schuddend als een poedel, wendde hij zich op de stoep nog even om naar dit grandioze waterballet, waarvan geen mensch profiteerde ha, deze avond was iets bizonders geweest, iets van ongekende jeugd. Deze regen spoelde alle oude mismoedigheid weg: morgenvroeg begon de nieuwe wereld. Als dat es waar kon zijn ... XII „De meeste mannen hechten niet aan geld, voordat ’n vrouw hun de waarde ervan leert inzien,” merkte Lenie op. De heeren uit den kring keken glimlachend naar het elegante vrouwtje, dat zittend met over elkaar geslagen beenen op het enorme zwartzijden vloerkussen, haar thee dronk en almaar petits-fours at. „Eva’s appel,” zei laconiek Karei Buizer, haar man. „Maar wie beweert, dat geld ’n gemak zou zijn, heeft het mis,” verklaarde Victor Batelier. Hij sprak met zooveel nadruk, dat het moeilijk viel, zijn woorden te negeeren, en Jörn, die een tijdlang zwijgend geluisterd had, repliceerde: „Het is dynamiet... je moet zorgen, de rotsen naar den goeien kant te laten springen ...” „Springt er dan ook ’n beetje naar mijn kant,” vroeg Lenie ondeugend. „Zeg jij maar niks, wijvie,” lachte Karei. „Je steekt zelf de lont wel an, als je d’r zin in hebt.” „Dat moet ook wel met zoo’n rots van ’n man,” pareerde Lenie. Terwijl de anderen nog lachten, boog An zich naar Jörn, die naast haar op den divan zat. „Wat bedoelde je met dat dynamiet, jongen?” informeerde ze. „Zonder geld doe je niks, bèn je niks in deze wereld, en met geld is het nog ’n heele toer.” Zijn ernst contrasteerde met de vroolijkheid van het gezelschap; maar al begreep ze hem soms niet, ze hield van zijn ernst, onderging geheel de verbeten vitaliteit van zijn wezen. „Voor jullie is het misschien geen dynamiet... nee, goddank niet, kind.” Met een lach bevrijdde hij zich van zijn gedachte. „De man, die van geld niks weet te maken, lijdt aan levensvrees.” Maan op het dak. 11 „Wat zou jij dan doen, Jörn, als je morgen ’n paar millioen had?” Lenie bezigde een naïef toontje, als wilde ze daarmee de indiscretie van haar vraag maskeeren, en verrast, dat ze naar hem geluisterd had in het zig-zag der gesprekken, wendde de ingenieur zich om en bleef haar een moment aanzien. Dan redde hij er zich uit met een schertsend gezegde. „Ik zou beginnen met ’n knal-fuif voor jullie allemaal.” „En dan inde auto’s zeker,” veronderstelde An. „O, alles is goed,” vond Jörn, bemerkend, dat Victor Batelier hem gadesloeg. Hij wist, dat zijn enthusiasme geforceerd was, maar hij wilde Batelier niet laten blijken, hoe zijn situatie hem soms hopeloos voorkwam. Het was voor het eerst, dat Jörn zich door An had laten overhalen, bij vrienden eens een avondje door te brengen. Om te voorkomen, dat ze hem menschenschuw waande, had hij tenslotte toegegeven. Van het oogenblik, dat hij in juffrouw Hoff’s huisde trap beklom, hoorend Peggy Vash’s zachten lach van-boven, terwijl achter zijn stijgenden rug An’s jonge stem opschalde, ademloos-rad van dat oogenblik had hij geweten, te moeten acteeren. Het was de oude trots van zijn afstamming, dat hij tegenover An’s vrienden boven zijn tijdelijk bestaan zou staan uitgerezen, ongedeerd door alle mislukkingen, zooals An zelf hem nog niet had gekend. En toen hij Batelier, Peggy’s verloofde, zooals zijzelf het zei, op de hem eigen krachtige manier de hand drukte, voelde hij in het zwijgend hoofdneigen van den ander een kleine weifeling. Had Van Terpen destijds over hem gesproken, zooals hij beloofd had te zullen doen? Het scheen, als had Victor aan de zijde van An Doelaard, blijgeestig en pretentieloos als ze was, een veranderden Hammering verwacht, een ferm-eenvoudig autobus-chauffeur, en het kostte Batelier eenige moeite, zich in te stellen op Jörn’s beheerschte houding, zijn actief-denkenden blik. Even vreesde Jörn, zich de zekerheid te voelen ontglippen, toen er stemmen van anderen in het portaal klonken, vreemde gezichten opdoemden inden kamerschemer, waar ineen hoek het schijnsel vaneen kleine, perkament-omkampte lamp ontbloeide. Een onmannelijke angst voor toespelingen klopte hoog in zijn keel. Maar men accepteerde hem met het gemak van „les amis de mes amis,” dat hij nu weer in stilte moest ontkomen aan den argwaan, of ook zij acteerden, veinsden slechts, het heel natuurlijk te vinden, hem hier te zien. Nu de gordijnen waren dichtgetrokken, de groote midden-lamp was aangedaan, verkende Hammering de gezichten. De Buizers had hij al eenige malen ontmoet toevallig steeds, wanneer An Peggy had opgezocht en hij haar dan later op den avond was komen halen. Toch was hij weigerachtig gebleven, om aan het tennissen mee te doen: hij had volgehouden, het totaal verleerd te zijn en geen dwaas figuur te willen slaan, maar al dien tijd had hij een ontmoeting met ir. Batelier getracht te vermijden. Victor kwam bijna nooit op Peggy’s kamer meestal kwam hij haar eenvoudig met den wagen halen en bleef dan achter het stuur zitten, al seinend met den claxon. Hij had een keer ruzie gehad met juffrouw Hoff en al hadden ze elkaar nadien niet geheel-en-al genegeerd, ze bewaarden ook nu nog een zekeren kil-beleefden afstand. Alleen al haar citroenige tint was den impulsieven Batelier onsympathiek, en omgekeerd had de kraakzindelijke Anna een hekel aan de manier, waarop Victor de asch van zijn cigaretten morste zulke kleinigheden waren fnuikend voor Peggy’s verzoeningspogingen. Toen Victor rondging, om een glas wijn te schenken, trok hij Jörn tersluiks aan zijn mouw, hem vragend dezer dagen eens op het kantoor van de fabriek te willen komen. Jörn knikte, vorschte niet naar de reden, begrijpend, dat de ander er hier in gezelschap liever niet van gewaagde. Had Batelier een job voor hem? Peggy aanziende, verraste hem een onrust in haar klaargrijze oogen. Er ging een schok door hem heen: wilde ze niet, dat Victor hem een baan gaf? Hij had haar leeren kennen als een lief, vaak al te bescheiden meisje, maar meermalen ook had hij in haar oogen dat schuwe dubieuze licht gezien, als uit schaamte over iets wat ze te verheimelijken scheen. Zelfs was het hem voorgekomen, als gold die verlegenheid juist hèm, zonder dat hij daarvoor een verklaring had weten te vinden. Als zij met hem sprak, hoorde hij vaak een al te resoluten klank in haar stem, en hij kon de gedachte niet van zich afzetten, dat Peggy aan een haar drukkend gevoel te ontkomen zocht. An’s vroolijken aard bezat Peggy niet, maar zachtmoediger was ze, toonend niet zoo vlug-vinnig een eigen wil, een persoonlijke voorkeur. Juist daarom verwonderde het hem, dat zij zich nu blijkbaar tegen Victor’s voornemen wilde verzetten; hij vermoedde, dat ze straks achter zijn rug Batelier zou afraden, hem tot zijn medewerker te maken. Was het haar liefde voor Victor, welke haar dwong, nu haar stil-droomerige beschroomdheid te overwinnen, zich met een eigen zienswijze schrap te zetten en desnoods vijanden te maken? Het lach-geschater der anderen haalde Hammering uit zijn gepeins. Philip Hoff, Lenie’s oudere broer, die voor een houtfirma reisde, was aan zijn moppen-repertoire begonnen, streek telkens, terwijl hij vertelde, zijn tongpunt als-genietend langs de beide gele, scheef-gegroeide voortanden. Lach-loenschend repeteerde hij de nogal gechargeerde dialoogjes, zooals ook hij ze had hooren vertellen, inden trein, aan de hoteltafels, overal waar reizigers-vanoppervlakkig-allooi elkaar plachten te ontmoeten. Soms wist hij er eentje ineen scabreus genre, wilde de vondst zeker in elk geval kwijt en gniffelde dan met zijn buurman, den zwaarlijvigen Senf, wiens zinnelijk gezicht en smakeloos-dure kleeren Jörn al op het eerste gezicht on- sympathiek waren geweest. Batelier, die uit ervaring wist, dat Hoff de moppen uit zijn mouw bleef schudden, zoolang hij bijval kreeg, was aan de piano gaan zitten, liet het refreintje vaneen der nieuwste schlagers door de kamer kabbelen. Onmiddellijk neuriede Lenie het hoofd-wiegend mee, kwam omhoog uit haar gemakkelijke houding en ging achter Victor’s rug de muziek meelezen. Karei drong er op aan, dat ze zingen zou, en ook An vroeg het. Peggy zong nooit: ze had vroeger teveel inde schaduw van haar zuster Monica geleefd. In zijn hoek op den divan zat Hammering er wat onwezenlijk bij. Traag dronk hij zijn glas wijn, trok peinzend aan zijn sigaar. Hij hield niet van moppen, hij hield niet van muziek wat bezielde hem vanavond toch? En opnieuw Peggy aanziende, bemerkte hij, dat zij zijn blik ontweek, bladerde inde muziekbundels, als besteedde ze daaraan heel haar aandacht, om iets te vinden wat Lenie beviel. „Wat ben je toch stil,” vond An, hem aanstootend. „Straks ga je nog gapen, zooals onlangs, toen we ’s avonds in die dancing waren.” „Nee, toen was ik moe,” verdedigde hij zich. „Och-wat, ’n man als jij moè... toe jongen, kijk es wat vroolijker.” Haar plagerige toon hinderde hem. „Jullie denken maar, dat ’n man overdag niks te doen heeft...” Maar hem snel inde rede vallend, zei ze: „Wij voeren zeker weer niks uit, hè... kinderachtig, om altijd zoo te smalen op wat ik doe.” „Maar dat doe ik immers niet,” suste hij, „Ik weet heel goed, dat je op de vrouwen neerkijkt, Jörn.” „Je droomt, kind. Ik voor mij hoop, dat jullie minder doen dan mannen. Er is al slavernij genoeg inde wereld, en als ik ’n vrouw bewonder, doe ik het heusch niet, omdat ze zoo hard ploetert... ik zeg bewonder,” voegde hij hij aan toe. „Vraag dus maar niet, hoe ik erover denk, als ik wat om ’n meisje gééf.” Hij kneep haar eventjes in haar blooten arm. „Kom, doe niet zoo leelijk tegen me.” „Nu nog mooier,” zei ze, al een nauw’ bedwongen lachtrekje om haar mond. „Wie kijkt leelijk en wie zegt haast niks? Inplaats dat je in je schik bent, es even heelemaal los te komen van je werk, de gewone sleur.” Jörn zag haar vol aan. „Maar dat is het em juist, An. Ik wou dat het geen sleur was... d’r zit geen perspectief in m’n werk. Wil je gelooven, dat zoo iets op den duur op je zenuwen werkt, je knauwt... ja, zoo erg is het.” „Wees maar blij, dat het zóo is,” lachte ze luchtig over zijn gezegde heen. „Anders sliep je ’s avonds misschien heelemaal.” „Is het uit daar op den divan?” vroeg Batelier, een barsche commando-stem nabootsend, terwijl hij een halven slag omzwenkte op het tabouretje. En Philip, direct den toon overnemend, riep: „An Doelaard, wegens onoplettendheid honderd regels: ik mag niet fluisteren met m’n buurman.” „Dan moet Peggy maar geen verliefde stelletjes bij elkaar zetten,” vond Karei. „Wou je zóo graag, dat ze naast jou zat,” plaagde Lenie. Victor zag een trek van hautaine afkeuring op Anna Hoff’s gelaat en zich weer naar de piano keerend, speelde hij het bekende: ’n Man is pas gevaarlijk in getrouwden staat, als hij liefst niets meer aan het toeval overlaat... Lachend zongen de anderen mee en ook Karei Buizer met zijn sonoor geluid liet zich niet onbetuigd. Philip glunderde, omdat de stemming er dan toch eindelijk was. De schertsende gezegden schoten rumoerig over-en-weer, terwijl Batelier met virtuoos entrain een caricaturale potpourri van nigger-songs en boulevard-liedjes ten beste gaf. Toen Jörn en An na het derde glas wijn opstonden, om heen te gaan, vroeg Victor, of hij hen samen inde dickyseat naar Wettlingen zou brengen. Ze hadden de laatste bus willen nemen, maar al vond Peggy, dat ze nu nog wel een tijdje blijven konden, An zei, het toch niet zoo erg laat te willen maken, omdat ze al drie avonden achtereen de standjes van haar moeder had moeten doorstaan. En niet lang daarna namen ze, tegelijk met Philip Hoff, die op den motor huiswaarts zou gaan, afscheid. Karei en Lenie zouden bij Anna blijven logeeren, en Senf, indolent wegge- leund inde leeren fauteuil, bleef nog wat plakken, omdat hij dichtbij inde buurt woonde. „Nou, zien jullie maar vast, dat je er in komt,” zei Victor, doelend op zijn wagen, die beneden stond. Hij wilde op het donkere portaal Peggy’s frissche wangen nog wat stoven dat begrepen ze wel. Ook Jörn en An maakten zich deze pauze ten nutte, nadat ze in het achterbakje waren geklommen en de plaids behaaglijk over hun knieën hadden ingestopt. De straat met de enkele bleeke lantarenplekken lag nachtelijk-uitgestorven, en beschermd tegen den herfstwind door het opstaande deksel achter hun hoofden, bedwelmden ze zich aan het vaag-onwerkelijk verlangen, dat ze diep in eikaars oogen rieden een schemering van gevoelens. „Ready?” schalde Victor’s stem, en in het portiek de deur achter zich dichttrekkend, stak hij snel het trottoir over en kroop achter het stuur, „’t Is daar bij jullie zeker wel uitte houen, hè?” lachte hij. „Sneu voor jou,” zei An schalks. „Hij haalt de schade wel weer in,” vond Jörn. „Maar als je soms liever bij hem zit...” Snel legde ze haar hand op zijn mond, en Jörn, even snel als zij, had dat zachte handje al gepakt, zoende verliefd de vingers alle vijf. Een schok de wagen schoot vooruit en de duister-geblokte gevels ter weerszijden werden weggetrokken, sneller, al sneller, dat An, beducht voor den herfstig-killen wind, zich dichter tegen Hammering aandrukte. Maar dan zat hij roerloos, starend vooruit inden schijn der koplampen, waartegen zich Batelier’s vilthoed en breede opstaande jaskraag donker afteekende. Gedachten begonnen in-hem öp te stroomen, aanstuwend alméer, zooals altijd wanneer de motor dreunde, zijn voetzolen het meetrillen van den wagenbodem voelden gedachten, hoe hij hier nu zat met het meisje van zijn zomervermaak, dat zwaar tegen hem aanleunde, zwaar als een slapend kind bij zijn moeder. En het werd herfst, net-zoo als toen hij in Wettlingen terugkwam herfst met welks dubbel-wezen van weelde en weedom hij zich al in vroegste jeugd had kunnen vereenzelvigen Méér dan de lente, die een maagd geleek, méér dan de zomer, wijd-gerust en pralend als een koning, was hem dit getijde een vooral menschelijk-navoelbare getuigenis inde natuur, aangrijpend-schoon om een vergeefsch verzet en tegelijk toch een tot-sterven-bereid-zijn. Hij onderging, als nalevend uit verste herinnering, heel de menschelijke tragiek van den herfst: de wanhoop der geeselende stormvlagen, als in waanzin de tranen, trillende aan krampachtig takken-zwart bij bleek-nat zonlicht de neerzijgende nevels tusschen koperroestend loof als voor een offerfeest inde woudtempels. Mijn god, nooit zou het anders worden hij bleef wie hij was, zelfs nü nog, nadat hij dezen zomer An, dat blijhartige vlug-levende meisje naast hem, genomen had, ergens inde duinen, toen ze een dag aan zee waren geweest. Hij had haar zijn ziel gewijd, mannelijk-mild, zonder te transigeeren met zijn gevoelens. Haast werktuiglijk streelde hij bij dit bedenken haar lieve hand, warm verstopt onder de plaid. Hij dacht aan haar en ze wist het niet, onbezorgd-vroolijk als ze was, kennend niet den herfstigen weemoed van al herinneringen. En proevend de klamme kilte van den langs-strijkenden wind op zijn strakke lippe, rilde hij in zijn dunne regenjas.. Dat An hem had vermogen te redden van zijn verwarrend zélf, hem durend kon doen gelooven aan een klaar-nuchter, vast-omlijnd eigenik, hem voor altijd vervullen zou vaneen nimmer-verzwakkend besef, dat hij het leven aandorst, hoe het hem ook naderde het was een illuzie gebleken, een gepassioneerde, maar ook vergankelijke illuzie ... Weer zocht zijn hand de hare, als wilde hij zichzelf verontschuldigen voor deze gedachte, wreed maar weifellooswaar. Opnieuw openbaarde hem deze herfst, dat in zijn ziel die eene beursche plek gebleven was een altijdweerkeerend, uitputtend verlangen. Vager nog dan verlangen was het; er bestond geen woord voor. Ineen bot-be- wusten zelf-vloek of ineen stemming van vluchtiger zelfironie had hij dit gevoel misschien eenvoudig sentimenteel geheeten. Dat was ook maar het beste nog: het ontsloeg zijn ziel van verdere vervolging, van verder nutteloos verhoor. Maar al zette hij bewust-krachtdadig zijn gedachten daarover stop, het gevoel zelf blééf, ondoofbaar. Met alle macht wilde hij zichzelf verhinderen, om verder te denken... hij voelde het, het was onontkoombaar... het redelooze verlangen vocht zich los. En voordat nog zijn bewustzijn het dacht, hoorde hij het diep in zichzelf... Vera. Haar naam was het... als vroeger... als altijd... het verlangen, dat vorm verkreeg. Herfst werd het als toén: het was een vergeefsch verzet en een tot-stervenbereid-zijn. En krampachtig, als om toch de illuzie te mogen behouden, streelde hij zacht An’s hand, niet langer werktuiglijk, maar bedaard-bewüst, met een glimlach om zijn door den wind verkilde lippen ... De wagen stopte, en meteen riep Batelier door de opening inde kap: „We zijn in Wettlingen... waar willen jullie er uit?” Opgeschrikt uit zijn gepeins, oriënteerde Hammering zich inderhaast, antwoordde dan, dat ze hier wel konden uitstappen. Als ze het eerstvolgende dwarsstraatje uitliepen, waren ze al inde Brugstraat. Toen hij Victor de hand drukte, hem bedankend voor den rit, zei deze: „En vergeet onze afspraak niet... wacht er niet te lang mee. Ik heb ’n groot plan in m’n hoofd. Je kunt me helpen, Hammering... kun je morgen?” „Allright. Is half elf goed?” vroeg Jörn nog. Hij rekte zijn gestalte uit, voelend de kracht der vreugde, die verjongend door hem heentrok. Het portier klapte dicht en ineen oogwenk was Batelier’s auto uit het gezicht. Naast An voortstappend langs de doode winkelnissen der nachtstraat, moest hij er met haar over spreken: eindelijk dan toch de kans. Zelfs als Peggy het Batelier afgeraden had, was het haar niet gelukt, hem deze kans te ontnemen. In die plotseling opwellende blijdschap praatte hij argeloos over de schuwheid, die hij in Peggy’s oogen had gezien, en waarvoor hij nog steeds geen verklaring wist. Maar An geloofde hem niet, lachte op haar zorgelooze manier. Had ie dan nooit gemerkt, dat ze zoo mal-verlegen kon doen? Maar dit was toch wat anders, bedacht hij in stilte. Op den hoek van de Brugstraat, waar hij haar zoo vaak ’s avonds en ook op Zondagochtenden had opgewacht en waar hij haar even vaak goeie-nacht had gekust, namen ze ook nu weer afscheid. Ze was blij voor hem, dat hij mocht verwachten, een positie, welke met zijn capaciteiten in overeenstemming was, te jzullen herkrijgen, maar toch intuïtief de toekomstige verandering in zijn leven aanvoelend, zei ze: „En dan blijf je zeker niet bij juffrouw Kweers?” In twijfel keek hij haar aan, niet wetend, of hij haar vraag als een stil verwijt moest opvatten, alleen aan zichzelf te hebben gedacht zijn levensvervulling. „Dat heeft nog wel even den tijd,” beweerde hij luchtig. Toen hij haar dichter naar zich toetrok, haar jong-ranke gestalte met zijn sterke armen omsloot, ontroerde hem het naïef-ondiepe, zuivere van haar natuur. Hoe duister was daarbij zijn levenswil, honderdvoudig versplitst en heel diep geworteld ineen voedingsbodem van vele vreemde verborgen zielsinvloeden. Het scheen hemzelf eensklaps oneerlijk, om haar lief te hebben nog, zooals hij tot dusver ineen machtig-vitalen, nimmer-gestilden bevrijdingsdrang van haar gehouden had durvend en eischend. Als koel, klaar water was ze in haar liefde voor hem. „Lief,” zuchtte hij, bang dit gaaf-redeloos moment te verstoren door wroeging om gedachten, die tijdens den rit zooeven door hem heen gewerveld waren, onweerhoudbaar, zooals gedachten gingen. „Liefste ... m’n kleine lieveling.” En hij zoende haar, hartstochtelijk, hopend dat ze hem begrijpen zou, wetend tegelijk, dat het onmogelijk was. Hij zag haar blank rustig gelaat, omward van haar, zag haar mond, half-open ineen smachten naar zijn oerhevig begeeren, haar oogen, sidderend geloken onder zijn kussen... Vanavond, onverwachts, was het verlangen in-hem teruggekeerd, even onverwinlijk-heilig als vroeger, even onwezenlijk-schoon als een droom. En dieper nog vrat de wroeging in-hem door, naarmate hij zich daarvan als van een obsessie trachtte te ontdoen, drukkend haar lichaam tegen het zijne, pressend zijn lippen op de hare, adem-benemend. Mijn god, de armoede van deze te lenigen lust... deze duistere armoede bij het als-vergoddelijkt verlangen, dat in-hem riep, rièp. Vera... Moest hij niet dankbaar zijn, dat ze van hem hield, dankbaar, dat ze zich gegeven had en geven zou, vroom-blij als een bloem, zich toekeerend naar het licht, dankbaar om het vertrouwen van haar dienstbaar, schuldeloos kindzijn? Met een lach bevrijdde zij zich uit zijn omhelzing. „Je smoort me,” zei ze zacht. Hij staarde haar aan met wijd-vertrokken oogen van schrik, als had hij het werkelijk willen doen. Verloren had hij haar, zonder het te willen ... verloren door den doem van het oude verlangen. En niet langer in staat haar te liefkoozen, onmachtig door den waan, die uit het diepst-verzonkene van zijn wezen gewekt was, keerde hij zich om met een schorren kreet en haastte zich naar huis, zonder nog éénmaal naar haar om te zien, terwijl haar „daag”-geroep in het grauwe straatbassin echo’de. Nu de kans aan de deur klopte, hij eindelijk het geluk van verruimend, meer bezielend werk bij den teugel grijpen kon, als waar’ het een raspaard, klaarstaand voor den rit inden komenden dag nu voelde ir. Jörn Hammering zich een ellendig mensch, erbarmelijk-wankel bij het besef, hoe hij deze wereld, waar hij zoo lang vreemdeling geweest was en heimwee gekend had, zou moeten verlaten. Thans eerst bemerkte hij, hoe deze wereld als het land der liliputters voor Gulliver hem ondanks haar hopeloos-verengde denkgewoonten, haar rauwe dialectiek, haar onbehouwen sneden brood, de krijschende radio, de gichelende en soms hysterisch snerp-gillende meiden ’s avonds op het Dorakker, de vaak bemodderde krant achter de voordeur, lief geworden was. In bed liggend, bedacht hij, hoe het lang-gedragen stinkende pilow, het zwaar-onbeholpen, stuurloos gepraat der commensaals met hun hardleersche koppen, de smalle holgesleten trappen, de broeiïge lucht van al die slaaphokken op zolder hem al haast niet meer hinderde nu hij vrijwel zeker wist, dat hij heengaan zou. Was het zelfzucht, dat hij het vernederend-leelijke, het blind-tragische en het benauwd-kleinmoedige zoo gauw al vergeten kon zijn, of had hij nooit werkelijk tot de spheer van dit bestaan behoord? Terwijl hij eerst als in uiterste pijniging gepoogd had, hieraan te ontkomen, onderging hij nu een schaamte, als liet hij de anderen achter, zooals een gevangene, de openblinkende vrijheid herkrijgend, omziende inde poort, zijn onverloste makkers herdacht. In zijn toestand van halfslaap zag hij, dat de tengere juffrouw Kweers met haar spits muize-gezicht zich over hem heenboog, en hij hoorde haar fluisteren, of ze nogeens pannekoeken voor hem bakken zou daar hield hij immers zooveel van. Hij wierp zich op zijn andere zij, zag op den stoel, waar hij zijn kleeren had gehangen, Harry Bok zitten, hartelijk lachend over zijn verwondering. Hij zou toch morgen voor „Hammie” invallen ... Meteen was Jörn klaar-wakker, en zich oprichtend, staarde hij star het schemerdonker in. Bewust denkend over de menschen uit zijn omgeving, nu juffrouw Kweers en Bok hem inden droom verschenen waren, glimlachte hij over het kinderlijk gemoed van Tros, den geweldigen smidsgezel, en zelfs Dennik, die hij om zijn altijd even duister, misnoegd gezicht nooit had mogen lijden, had nu in-eens zijn sympathie. Dennik’s vrouw was jaren geleden in het kraambed gestorven en zijn dochter, een mooie canailleuze meid, was er later met een gigolo-type vandoor gegaan, promeneerde nu ’s avonds ergens op een grachtje in Deuthen, azend op het troebele oogenblik van vereenzaamde mannen. Brokstukken van lang-vergeten gesprekken roesden door hem heen: de deerniswekkend-kortzichtige opvattingen van „stempelaars”, die liever op staatskosten paarden en kinderen fokten dan der gemeenschap, als de gelegenheid ertoe bestond, althans ten-deele een tegenpraestatie te leveren de brooddronkenheid van jonge struische arbeiders, die met hun hooge loonen nauwelijks inde groote algemeene lasten behoefden bij te dragen de eerzuchtigen, opgekweekt met kennis-zonder-inzicht, predikend het oproer. En zonder dat hij dadelijk het overspringen zijner gedachten begreep, herinnerde hij zich Lenie’s gezegde van dien avond: de meeste mannen hechtten niet aan geld ... ja, zóo was het... de man moest den uitdrukkingsvorm voor zijn persoonlijkheid vinden, in het levende uiterlijke constructie van zijn innerlijke vermogens bestreven... Welke waarde had geld? Het was niets dan de uiterst relatieve, maatschappelijke waardeering van verrichten arbeid... het kon middel zijn, dynamiet voor nieuwe, nog grootere energie-explosies. Doch de bevrediging moest van het werk zelf komen – de vreugde om een zelfvervulling. Was het dan waar, dat hij niet aan geld hechtte? Lenie had méér gezegd nog. Vrouwen leerden mannen de waarde ervan inzien. In zijn loome, slaapzware stemming knikte hij een paar maal met zijn hoofd. Ook hij wilde geld. En was het ook bij hem de vrouw, die hem ertoe aandreef, het te bemachtigen? De vraag hing als een wolk in het vormeloos donker, onvatbaar ontgleden aan zijn bewustzijn ... XIII Nog in diezelfde week, twee dagen nadat hij ’s morgens in het privé-kantoor van Batelier frères Victor’s phantastische zaken-plan had aangehoord, was ir. Hammering naar Deuthen afgereisd en daar afgestapt in het hotel Cosmopolite aan den grooten boulevard. Hij had niet gedacht, zoo spoedig met zijn oude omgeving te zullen breken, doch dit overhaast vertrek naar een andere en veel grootere stad had het proces van zijn metamorphose reeds nu definitief doen eindigen in de gestalte van een correct gekleed heer, het smetteloos boordwit scherp afgelijnd tegen de gebruinde huid, gedekt door een slappen vilthoed, die ernst en elegance vereenigend, den kop het karakter der nieuwe zakelijkheid verleende. Was het toeval geweest, dat hij ’s middags na de bespreking met Batelier door Wettlingen wandelend, zijn ouden vriend Eddie had ontmoet? Deze was een eindweegs met hem opgeloopen, had hem een harden klap op zijn schouder gegeven en hem lachend zijn gebalde vuist voorgehouden. Ha, eindelijk dan toch — durf, persoonlijkheid, consul worden ... Na de als-gewijde eeuwenoude rust van Wettlingen onderging Hammering hier in Deuthen vol-op de inspireerende activiteit van dit groote-stadsleven. Er trilde agitatie in zijn handen, nu hij geroepen was, om zelfstandig Batelier’s veroveraarsplannen tot werkelijkheid te maken. Doch het was niet uit angst voor mislukking, dat een zoo vitale spanning hem doorjoeg de gonzende vreugde was het als vaneen vliegtuig vóór den start, om strak-gericht de wezenlooze ruimten te bemeten. Er groeide een groot eigenmachtig verzet in-hem op tegen de vluchtige, verwarrende beelden rondom een koppig weerstreven, om temidden der ontelbare, vreemd-gesloten gezichten, waarin de oogen snel-speurend stonden, zijn doel in het vizier te houden, zich niet te laten afbrengen van de taak, die eenmaal aanvaard, ook volbracht zou moeten worden. Gezichten niets dan vreemd-onbewogen, inde drukte voorbijdrijvende gezichten, opdoemend telkens en telkens weer met de donkere, licht-spattende contactpunten van elk oogenpaar in het bleeke ovaal, achtervolgd en zelf ook achtervolgend, als zochten ze in eikaars uiterlijke ondeerbaarheid naar de trefkans vaneen zich onverwachts verradende Achilles-plek. Al was Hammering nu onder gunstiger omstandigheden hierheen gekomen dan waarin hij zich vorig jaar had bevonden, de sensaties waren wonderlijk genoeg dezelfde gebleven. Door schroeiheetverlichte avondstraten bleef hij dwalen, als zocht hij naar iets iets als een manifestatie der mysteriën, een bijgeloovig bewijs van geluk, een rustgevend steunpunt, om aan hetzelfde gevoel van lijdelijke vereenzaming te kunnen ontkomen, zooals het verloren-zijn inde drukte hem vroeger ook tot vertwijfelens toe had aangegrepen. Gezichten niets dan gezichten. Hij zou zich moeten dwingen, redding te zoeken in het nieuwe organiseerende werk overdag, om daarmee tegelijk een tegenstand te bouwen voor het droomcomplex van gevoelens, waarin als bij een zwemmer in zee al zijn krachten schenen te worden weggezogen. Niet enkel tegenover Batelier moest hij voor het welslagen der plannen zorgen, hij was genoodzaakt, reëel-zichtbare resultaten te behalen, om niet overmand te worden door den ouden onbestemden weemoed in zijn ziel. Had ieder mensch, wanneer hij inde radelooze herrie van arbeid en amuzement tot bezinning kwam, zoo’n voos plekje, verheimelijkt héél diep als iets sentimenteel-onwaardigs onder de staalharde cerebrale denkvormen van zijn westersch intellect? Leefde in dit eene overgevoelige plekje hoe weggekneld en latent ook de kiem, die eenmaal onweerhouden groeiend en uitwoekerend, het nuttigheidsprincipe bedreigde als vele vlam-prachtige papavers in het koren? Was nu al in ieders ziel als een blinde erfenis der vaderen die kiem gelegd, waarmee eenmaal, onafwendbaar uit de kracht van haar innerlijke verwekking, de speculatieve theorie vaneen ondergang van het avondland waarheid worden zou? Hij onderging de verschrikkelijke zwaarte zijner gedachten als een mystieke kracht, waartegen alle verzet nutteloos bleef. Hij verlangde naar een gezond, gelijkmatig-werkzaam leven, geestdriftig om een technisch-solied werkstuk, een koel-geduchte praestatie. Maar welk woud houdt inden herfst wolken en stormvlagen tegen welk mensch, peinzende over al wat buiten of inde verschijningen leeft, is in staat, zijn oogen te sluiten voor de onvermoede verschieten in eigen ziel? Klam van den motregen kwam hij in het hotel terug. Als om te ontkomen aan zijn onklare, zwevende stemming, begaf hij zich naar de schrijfkamer, begon bedachtzaam aan een brief voor Victor Batelier in Wettlingen. Het reëele leven resultaten. Hij mocht zich niet laten afleiden dooreen zelf-uitdieping, die hem op den duur zou doen schromen voor de daad, het ingeschakeld-staan op de practijk. Hij werkte nu mee aan de verwezenlijking vaneen plan, dat commerciëel de verdienste had, grootsch van eenvoud te zijn. Onder den ouden naam Batelier frères bevond zich feitelijk een nieuwe firma in oprichting, ter exploitatie van verscheidene buslijnen, waarvan reeds enkele, zooals die van Muijgers en de „Rao”, waren overgenomen en de diensten verder gereorganiseerd zouden worden. Muijgers had met beide handende gelegenheid aangegrepen, om van zijn concessies af te komen, nu de particuliere ondernemers meer-en-meer te lijden kregen van de ministerieele verdelgingspolitiek. De overheid dorst nog niet het monopolie van het gansche nationale vervoer aan, daar ze terecht den wapenkreet der burgerlijk-politieke partijen en der Kamers van Koophandel duchtte, doch zij had haar ambtenaren wel zoo afgericht, dat deze, kleinzielig-tyranniek inde controle der vele verzwarende bepalingen, zelfs voor de gemoedelijkste provincie-buur- ten een haast automatische accuratesse inde diensten en de aanschaffing van veel te duur, modern materiaal eischten. Muijgers had genoeg van het „gedonderjaag”, naar hij zei. Finantieel had hij er nooit al te best voorgestaan, maar met het crediet, hem door Buizer’s bank verstrekt, was hij er toch gekomen. Nu hij door den minister bovendien nog begraven werd onder de paperassen, er allerlei belastingen waren uitgedacht, om juist bedrijven als het zijne te treffen, was het hem op den duur te machtig geworden. Hij verkoos een eervollen terugtocht boven deze knevelarij. Het kwam ir. Hammering als een wonderlijke bestiering voor, als een onkenbare macht achter alledaagsche feiten, dat Batelier juist hèm gevraagd had, om de technische leiding in deze trust op zich te nemen, toen tenslotte de onderhandelingen met de Consolidated Rubber over den verkoop der bandenfabriek haar beslag hadden gekregen. De kleine grijze mr. Woodcut was in het eerst weigerachtig gebleven, op eenig voorstel in te gaan, wanneer niet de naam Batelier tegelijk met de octrooien en ondermerken kon worden overgenomen. Victor van zijn kant respecteerde de principieele inzichten van zijn overleden vader teveel dan dat hij er ooit toe overgegaan zou zijn, deze vlag aan anderen uitte leveren. De fabriek arbeiders, machines, gebouwen en loopende contracten deze outillage in volle werking had hij, toen ook de resultaten van het vorige jaar opnieuw onbevredigend waren gebleken, te koop aangeboden, doch de idealiteit den naam der firma had zelfs de stugge nuchtere mr. Woodcut, die alles ter wereld in dollars te taxeeren vermocht, hem met geen hooger bod uit de hand kunnen rukken. En het was, merkwaardig genoeg, juist om die reden, dat Jörn respect had voor zijn nieuwen „baas” en hem een goed hart toedroeg. Tot dusver had hij Victor enkel aangezien voor een sportsman, wel vrijheidslievend en vlot in den omgang maar vrij oppervlakkig toch, zonder veel aan- Maan op het dak. 12 leg tot zelfontginning, zonder eenige werkelijke geestdrift voor geestelijk-bevochten waarden. De wijze, waarop hij nu koppig was blijven vasthouden aan zijn vaders praegnant individualisme, de traditie vaneen naam, gaf Hammering tevens de zekerheid, dat ook zijn werk niet enkel zou worden beoordeeld naar de bedrijfsstatistiek, welke tenslotte als in elke zaak een vrij willekeurige peiling moest blijven. De jonge impulsieve ir. Victor Batelier bleek voor wien hem beter leerde kennen, een man-van-karakter, en alleen reeds om het feit, dat deze de verdachtmakingen van sommige Wettlingers zoo openlijk had genegeerd, was Hammering zijn directeur dankbaar voor de nieuwe, hem opgelegde taak, waarmee hij nu eindelijk de groote kans kreeg, er weer boven-op te komen. Dit werk beschouwde hij dan ook allengs als een eerezaak. Met de verwoedheid vaneen uitgevast man, die nog ongedacht de gelegenheid kreeg, zich aan rijk-voorzienen disch te-goed te doen, viel Hammering aan op deze plannen tot exploitatie van overgenomen en nieuw-ontworpen autobusdiensten. Voorzeker dreigde, juist als bij dengeen die uitgehongerd was, het acuut gevaar van zelfoverschatting, nu de ingenieur zich nauwelijks tijd gunde voor iets anders dan de conferenties met de ondernemers, het redigeeren der dagrapporten en telegrammen, het vervullen der vele formaliteiten voor het rijk en de betrokken ge- gemeenten. Daarbij kwam dan nog de inrichting van het nieuwe kantoor te Deuthen, want al was dit een zaak, die Batelier zelf zou regelen, het was toch gewenscht, dat Hammering zich daarmee zoo nu-en-dan bemoeide, omdat mr. Woodcut den ander liefst nog een tijdlang op de bandenfabriek bij zich had. An Doelaard had Jörn al een paar maal geschreven, maar hij had haar vele hartstochtelijke vragen genegeerd en slechts ineen kort, slordig geschreven briefje melding gemaakt van het werk, dat hem geheel opeischte. Hij kon zich wel voorstellen, dat het haar liever geweest zou zijn, als hij bus-chauffeur gebleven was, al dorst zij hem dat niet schrijven, nu ze wist, met hoeveel verlangen hij naar een betere positie had uitgezien. Ze was een goed kind, maar hij mocht zichzelf toch niets wijsmaken van Vera had hij gehouden, van Vera alleen. Nu verweet hij zichzelf, indertijd uit wanhoop de vriendschap met Vera te hebben verbroken, omdat er immers geen toekomst voor een huwelijk was geweest. Toch, ook aan Vera wilde hij niet denken, evenmin als aan An, dat naïeve aardige ding... hij zou daarmee ten tweeden male verraad plegen, zoo voelde hij het nu. Toen was de omgang met An een noodzaak voor hem geweest, half-onbewust uitgelokt in een mismoedige bui, toen hij Vera had moeten opgeven en hij met een leven heen-en-weer ineen autobus feitelijk geen raad had geweten. Het zou al te grof zijn, nu weer aan Vera te denken, al kon het nooit iets met An worden, eenvoudig omdat hij niet van haar hield op de ideale, allesomvattende wijze, zooals een man vaneen meisje kon houden en liefde bijna godsdienstig liet zijn. Juist door deze pijnigende gedachten was het werk een uitkomst. Wat bij een ander onder omstandigheden als de zijne tot verregaande overspanning zou hebben geleid, hield Jörn twee weken achtereen vol, zonder dat zijn humeur eronder leed. Het bewees, hoeveel een man te praesteeren vermocht in werk, dat ruimte liet aan zijn activiteit en tegelijk toch in overeenstemming was met zijn eigenschappen. Hij hoefde niet langer chauffeurtje te spelen, waarbij zijn geest noodgedwongen armoe leed; het was niet voldoende, om werk af te doen inde wereld, tijd te vullen met zooveel afgelegde kilometers en zooveel vervoerde passagiers. Nu was er een taak, was het werk een doelwit, waarop zich al zijn capaciteiten harmonisch richtten. Zijn oogen, vroeger vaak zoo moedeloos van uitdrukking, stonden helderder; ook zijn handschrift werd gedecideerder. Hij bleef zich ervan bewust, dat hij eindelijk zijn kans had gekregen, en hij hield koppig vast aan het voornemen, er nu ook wat van te maken, ondanks de te- leurstellingen, die hem niet bespaard werden, de veelal kleingeestige conflictjes inde onderhandelingen, inde zaken, die hij met Stout te regelen kreeg. Zoodra het kantoor in Deuthen ingericht zou zijn, moest hij de leiding aan Stout, den chef-de-bureau van Batelier frères, overdragen, om dan weer eender andere kantoren in het district te reorganiseeren. De minister had het zoo ver weten te krijgen, dat autobusdiensten, die parallel liepen met geëlectrificeerde spoorweggedeelten, moesten worden opgeheven; verscheidene ondernemers hadden nu inderhaast hun route gewijzigd en kwamen op buitenwegen, die al druk werden afgereden, mee-concurreeren met autobusjes, die den eigenaars met moeite een bestaan opleverden. Er brak op sommige onbeteekende lijntjes een prijzen-oorlog uit, waarvan enkel het publiek profiteerde, als gold het een zuiver idealistischen wedstrijd, wie voor het minste geld de meeste welgedane boerinnen van haar hofsteden wegvoerde. Zelfs werd er gefluisterd, dat de winkelstand inde grootere steden de busexploitanten daarbij financieel in niet geringe mate steunde, daar de meeste diensten anders allang weer verdwenen zouden zijn. Nu-ja, praatjes... zekerheid had niemand. Maar in elk geval stond het vast, dat de herbergiers en winkeliers inde dorpen met den dag luider mopperden over dit rijdend-enrossend euvel, waardoor ze hun laatste beste klanten zagen voorbijkomen, om elders hun inkoopen te doen en hun avondpleziertjes te zoeken. En Hammering moest maar zien, dat hij in dien chaos zijn nieuwen, modern-ingerichten autodienst rendabel wist te maken ondanks de tegenwerking der regeering met haar belastingen en verbodsbepalingen, ondanks de onwillige houding van vele kleine gemeenten, om de wegen in goeden staat te houden, en vooral ook ondanks een publiek, dat aan dubbeltjestarieven gewend geraakt, het comfort met geen stuiver extra wenschte te honoreeren. Het eischte een onschokbare geestdrift, om deze plannen door te zetten, de groote lijnen te blijven zien en zich niet tot wanhoop wordens toe vast te werken inde verwarring der vele botsende belangetjes. Heel den winter bleef Hammering op gang, verkennend en keurend de wegen, het materiaal, de menschen. Stout zat op het nieuwe kantoor in Deuthen en rookte diepzinnig de eene sigaar na de andere, terwijl in het aangrenzend bediendenkantoor de werkuren volliepen met het gewone repertoire van administratieve verrichtingen, de ongedurige telephoontjes, de post en het archief. Zelden meer dan eens per week kwam Hammering op het kantoor, al uitstappend, terwijl de taxi voorreed, en vaak geen kwartier later alweer naar-buiten komend, om weer een nieuw detail achterna te gaan. Hij kende de groote lijn, maar zelfs futiliteiten vereischten onderzoek, correctie, als ’t ware montage, om het plan Batelier frères ook werkelijk te doen slagen. A1 in December was hij weer naar Wettlingen verhuisd de vaderstad, die hem nog altijd trok, hoezeer zijn positie ook veranderd was. Hij had twee gemeubileerde kamers met een balcon gehuurd ineen nieuw-gebouwde, nog vochtige villa nabij Victor Batelier’s bezitting, maar zelden was hij een avond thuis, onderging nog altijd de activiteit als een bevrijding van onweerhouden gedachten. In zijn eigen twoseater joeg hij de wegen over, van den eersten morgenschemer tot laat inden avond. Zoo vergat hij geleidelijk-aan de vrienden op het Dorakker, onopzettelijk, enkel door zijn gewijzigde levensomstandigheden. Ontmoette hij soms Harry Bok op den weg, dan zwaaide hij in het voorbijrijden met éen hand joviaal een groet van zijn hoedrand zelf geloofde hij nauwelijks, hun hartelijkheid vergeten te zijn, doch er bestond eenvoudig geen gelegenheid meer, om hun van zijn sympathie te doen blijken... Van Terpen scheen het plan gehad te hebben, hem op de soos als lid voor te dragen, maar Hammering had er niets meer van gehoord. Het kwam hem voor, als schaamden de meeste notabelen van Wettlingen zich, hem in zijn chauf- feurstijd genegeerd te hebben, terwijl er nu alle kans bestond, dat hij mettertijd officieel tot directeur van Batelier frères zou worden benoemd. Er was hem niet zooveel aan den omgang met de Wettlingers gelegen; hij had het te druk voor soos-avondjes en visites. Een paar maal had hij in Roderstad zijn vertier gezocht Wettlingen was geen stad om uitte gaan, maar om er in stilte te wandelen, ’s avonds langs den imposanten Marnixtoren, door de oude bochtige straatjes. Hoogst zelden gunde Hammering zich er den tijd toe; hij concentreerde zich met moedwilligen ernst op zijn werk, zelfs op de Zondagen. Elk planwas goed het welslagen hing van den man zelf af. Daarom: werken. Batelier frères had ervoor gezorgd, dat de dienstregeling van al haar trajecten aansloot op de bussen van andere ondernemingen; zij stelde een practisch gidsje gratis verkrijgbaar; in alle buurtbladen publiceerde zij de vertrektijden. Inde dorpen aan de spoorlijn, waar haar bussen volgens het regeeringsbesluit geen passagiers mochten opnemen, waren gerieflijke gebouwtjes neergezet, en geregeld hielden de bussen hier op eigen grond stil, al mochten ze dan ook nergens meer stoppen, voordat ze op den rijksweg waren. Batelier, begrijpend dat hij van minister Kerkevoogt niets dan tegenwerking zou ondervinden, liet een flinke reclame-campagne ontwerpen, als was hij een drakendooder ten gerieve van het publiek. In verschillende kranten en van vele schuttingen predikte hij het super-comfort van de moderne autobus. Onderwijl besprak hij met Ham- mering de exploitatie vaneen vrachtauto-dienst op sommige trajecten hoofdzakelijk voor die plaatsen, waar men gewend was aan groote omwegen bij het vervoer per spoor. Ook de provinciale pers koos partij inden strijd; vol trots toonde Victor op een middag, toen ze in Deuthen waren, kieken van hun nieuw-model pekelwagens, zooals deze er in December ’s nachts op uitgetrokken waren, om stagnatie inde vroege diensten te voorkomen. „Vergelijk dat es met vroeger,” glimlachte Victor. „We hebben er wat goeds van gemaakt, Hammering. ’n Goed idee van je geweest, om die bakbeesten toen maar ineens te bestellen.” Batelier was het drukkend gevoel van komend onheil kwijt; hij verheugde zich over elk succesje, leefde met den geheelen gang-van-zaken mee. Ook die vlekkerige kieken inde krant met het waardeerend bijschrift, hoe Batelier frères bij sneeuwval voor haar matineuze klanten zorgde, stimuleerden zijn stemming. „We hebben geen klagen,” vond ook Stout, de map opbergend, waarin zich de maand-overzichten van brutoontvangsten en aantal vervoerde passagiers bevonden. „We stuiten maar op éen tegenstand... de minister.” Jörn haalde zijn schouders op. „Wachten op de verkiezingen, Stout,” riep hij. „Wie het laatst lacht, lacht het best. Ook ’n minister is geen tzaar.” Nog een tijdje bleven ze praten, totdat Hammering zijn horloge vergeleek met de pendule op den schoorsteen: hij wilde er nog met den wagen op uit voor een controle. Ook Batelier stond op, nam afscheid van Stout en wandelde met Hammering mee door de bovengang. Langzaam liepen ze samen de trappen af, druk in gesprek. „Apropos,” zei Victor in-eens. „Je moest je wat meer laten zien in Wettlingen. De menschen weten ternauwernood, dat je bestaat. Nee, ik méén het, óok reclame.” „Ik voel er niet veel voor,” ontweek Jörn. „Van Terpen wou me meenemen naar de soos, maar het is er nog niet van gekomen... och, voorloopig heb ik ook werk genoeg.” „Over veertien dagen balmasqué in Roderstad, en je doet mee, hoor. Je moet ook den geest es verstrooien, kerel, of om juister te zijn: man kann den einen Geist nur mit dem andern schleifen.” Peinzend bleef Jörn even onderaan de trap staan: het was hem, alsof hij nu eerst de eenzaamheid der laatste maanden overzag. Buiten op straat schudde hij Victor krachtig de hand, voordat deze in zijn race-auto kroop. Hij zou er eens over denken, beloofde hij, maar hij wist al, dat hij het doen zou. Meteen liep hij op zijn wagentje toe, schoof achter het stuur en slipte van den trottoirband mee inden verkeersstroom. An Doelaard? wat deed het ertoe, of hij haar ontmoeten zou; ze had natuurlijk allang iemand anders. Beter kon hij alvast eens overleggen, in welk costuum hij verschijnen zou. Dat was niet enkel voor een balmasqué van belang: het costuum. Ook inde westersche wereld hechtten de menschen als de chineezen aan de kleur van hun vest. Kleeding was kenmerk: persoonlijkheid stand. Een onzeker begrip het eerste; een hatelijke inbeelding het tweede. Hij herinnerde zich zijn pilow, zijn pet en wollen trui. Nu was hij gentleman met een gesteven boord, vouw in zijn broek, gepoetste molières. Natuurlijk, hij ging als gentleman .. volmaakt onherkenbaar. Nee, om het nog beter te laten uitkomen: als gentleman-dief. Wie vroeg naar de ziel, de kern, de innerlijke potentie? Men was tevreden met den gentleman ook al was hij, handig gemaskeerd, een dief. Toen hij openlijk het chauffeurspilow had gedragen, hadden oude kennissen in Wettlingen bijziendheid voorgewend. En een chauffeur was nog niet eens een dief, hield zich toch zoo veel mogelijk aan de spelregels van de maatschappij, al hadden ze dan misschien eenig „sportive feeling” gemeen. Maar een gentleman het was de keur op het goud, al was het goud ordinair geelkoper. Sinds hij bij Batelier frères was gekomen, zijn aardige appartementen had gehuurd, herinnerden de menschen zich in-eens, dat hij een Wettlinger was, een zoon van de Hammering’s èn ingenieur. Nu groette Jules d’ Ancreau hem op overdreven manier, vermoedelijk om een ankertje Médoc besteld te krijgen Faas liep bij het passeeren tien pas met zijn witte haren inden wind. Alleen Abraham Buizer was dezelfde gebleven: man-uit-éen stuk... XIV. Met een spottenden glimlach bekeek Jörn Hammering zichzelf in den spiegel en strikte zijn butterfly. Gentleman-dief. Hij zag de paarlmoeren reflex van de knoop in het hagelwit hemdkuras; de omgevouwen boordpunten, die zijn huid donkerder maakten. Terwijl hij het spotlachje van zijn ander-ik achter den glaswand critiseerde, nam hij langzaam een portefeuille uit zijn binnenzak, spreidde tusschen duim en wijsvinger een aantal ritselende bankbiljetten uit. „Valsch,” zei hij nadrukkelijk inde stilte en hij schrok van zijn eigen stem, als had een vreemde gesproken. Hij borg de biljetten weer op, bewoog even zijn armen, als moest hij een zaal vol menschen onder hypnose brengen. Meteen ook had hij een browning te voorschijn getooverd, wierp het ding omhoog en ving het inden val. Hij sloeg een zwartzijden cape om, greep den modieuzen cylinder en de witte handschoenen. Dan deed hij eenige passen achterwaarts, den blik nog altijd op zijn evenbeeld gericht, en maakte een gebaar, als gaf hij hoed en handschoenen dédaigneus aan een bediende af, om ze daarna naast zich in een stoel te werpen. En de armen vooruit strekkend, liet hij een paarlsnoer als water van de eene hand inde andere loopen. Nu het masker nog een volkomen logisch attribuut inde rol, die hij vanavond te spelen had. Zooals hij hier stond, tiré a quatre épingles in het zwart-wit der avondkleeding, was hij volkomen voor het balmasqué ingestudeerd : zelfs zijn naam had hij graaf d’ Esquadrille de Camembert. Hij deed het licht uit en verliet de kamer. Het was niet precies het toilet, om zich achter het stuur van zijn twoseater te bevinden, maar het voegde misschien een realis- tisch trekje toe aan het portret vaneen gentleman-dief, die er de voorkeur aan gaf, om alléén te opereeren zonder Charley’s of Henderson’s. Bij een café in Roderstad reed hij zijn wagentje inde garage, slenterde daarna op zijn gemak inden koelen Februari-avond naar het ,Palace’. Het verbod, om zich gecostumeerd op straat te vertoonen, gold natuurlijk niet voor een gentleman-dief zooals hij, maar nauwelijks had hij het ,Palace’ bereikt, of hij werd eraan herinnerd, toch feitelijk Jörn Hammering te zijn. In een ongemaskerd oud heertje, dat uiteen vóórrijdenden auto stapte, herkende hij Vera’s vader, zoodat hij er zeker van was, dat het herderinnetje in rood en groen Vera zelf en de zwaar-gehelmde centurio met zijn bloote knieën haar broer Michaël waren. Hammering wachtte, totdat ze de stoep opgingen, en dorst niet naar haar te kijken, bang zelf ontdekt te zullen worden, nu hij zijn masker nog niet had voorgedaan. Aan de zaaldeur toonde hij Batelier’s introductie-kaart, kwam tegelijk met een paar lijkbleeke pierrots, een geestig tullen vlindertje en een ouderwetsche baker midden-in de branding der muziek. Even werd hij zich den zwarten loodrechten stand zijner eenzaamheid bewust, terwijl de pleziermakers in bonte stoeten voorbij wervelden, maar dan liep hij terzijde langs de tafeltjes en provoceerde het contact met een of ander danslustig meisje. Beurtelings danste hij met een schelmsche Josefine Baker, een caricaturale Miss Dollaria ineen geruite rijbroek en een binocletasch aan een riem, een kittig circusmeisje met uitstaande dansrokjes en een hollandsch boerinnetje. Josefine was de eenige geweest, die hem gevraagd had, wat hij eigenlijk voorstelde, en als bij tooverslag had hij haar den browning voorgehouden. Bij den volgenden dans had ze hem, gierend van pret, even aangestooten, en toen hij omkeek, had hij gezien, dat haar partner Sherlock Holmes was, zoodat hij met voorgewenden schrik een vinger op zijn lippen had gelegd. Maar toen hij ten leste met het boerinnetje naar de bar was gegaan, achterhaalde Josefine hem op- nieuw en stelde hem als Lord Lister aan Sherlock Holmes voor. „Pardon, graaf d’ Esquadrille de Camembert,” corrigeerde Jörn buigend. „Is uw vriend dr. Watson ditmaal niet van de partij?” „Och-nee, m’n biograaf gaat alleen mee bij extra-belangrijke zaken.” „Is iemand misschien ’n parapluie kwijt?” vroeg het boerinnetje oolijk. „O, ik zie het a1... u zoekt zeker naar uw pijp?” „Lieve kind,” zei Sherlock Holmes vaderlijk en Hammering herkende nu ineens Lucien Laval aan de stem, „De graaf zoekt dien schoorsteenveger daar... hij weet zelf nog niet, dat ik gelijk heb, maar ik zal hem roepen en dan zul je zien, dat het zoo is. Er zijn weinig dingen, die voor mij verborgen blijven.” De schoorsteenveger, een gart in zijn gordel gestoken en de kap van zijn smoezelig lappenpak opgezet, kwam aangewandeld: het bleek Victor Batelier te zijn. Nu ook begreep Hammering, dat Josefine met haar ondeugende oogen Leni Buizer was, maar hij gunde haar het plezier, om zich onherkend te wanen, totdat hij er achter zou komen, hoe het hollandsch boerinnetje heette. „Waarom ben jij gewoon in het zwart?” vroeg Batelier. „Om niet herkend te worden,” repliceerde Hammering, meteen den ander zijn browning toonend. „Zelfs in bijzijn van Sherlock Holmes kan een graaf d’ Esquadrille de Camembert zich veroorloven, openhartig te zijn... i-r ontsnap hem toch.” „Blagueur,” lachte Laval. „De gewone fout van den misdadiger ... hij beroemt zich graag op zijn kunststukjes. „’n Goed idee, Hammering,” prees Victor nu. „Maar als je soms straks het licht uitdoet, om de zaal te berooven, probeer dan niet door den schoorsteen weg te komen, want daar zit ik.” Ze schertsten nog een tijdje door, totdat Batelier vroeg, of Hammering Peggy Vash al gezien had, en in zijn geest- drift over haar origineele costuum, verried hij Peggy’s incognito, door Jörn te vertellen, dat ze als champagneflesch aan het bal-masqué deelnam. Toen even later de muziek weer inzette, schoot de schoorsteenveger er met het boerinnetje vandoor, Sherlock Holmes volgde met Josefine, en Hammering, die Miss Dollaria aan den kant zag staan, kaapte haar net voor den neus vaneen monstrueuzen pinguin weg. De vroolijkheid steeg naarmate het warmer werd inde zaal; soms overstemde het tumult de muziek... Hammering had het amerikaantje allang weer inden steek gelaten, toen hij plotseling de champagne-flesch zag Peggy, het blonde hoofdje met een roodzijden masker stekend uit de gekartelde goud-capsule, en het schortje als een strak etiket met de sierletters vaneen beroemd champagne-merk bedrukt. Dadelijk stevende hij op haar af; ze was juist van zins, zich bij het rumoerige gezelschap in eender zaalhoeken te voegen, en haar cavalier, een zwarte domino met een scharlaken clownsneus van anderhalve decimeter, die piepte zoodra iemand er maar naar wees, ging haar al een paar passen vooruit. Meteen was Jörn achter haar en richtte zijn browning. „Peggy,” zei hij zacht met veranderde stem. Door de amandelspleten van haar masker heen zag hij een zoo wilde ontzetting in haar gesperde oogen, dat hij er haastig aan toevoegde: „Ken je me dan niet?” De vraag scheen haar schrik zoo mogelijk nog te vergrooten; ze trachtte te vluchten, terwijl de menschen weer toestroomden, nu de jazz eensklaps losbeukte, maar haar pols grijpend, vleide hij: „Graaf d’ Esquadrille de Camembert sméekt om ’n dans... het zal waarlijk champagne voor me zijn.” „Laat me los,” hijgde ze, en toen hij verwezen zijn hand terugtrok, fluisterde ze: „Ik ken je niet, ik wil je niet kennen, verstaan?” En toen ze uit Hammering’s houding verwondering ried inplaats van woede, besloot ze:, „Vlug, Eugène, ga weg... daar komt Posse aan.” Peggy’s partner, de zwarte domino met zijn vermakelijken neus, was op zijn schreden teruggekeerd, haar zoekend in het gewoel, en Jörn bleef waar hij was, toen zij op den ander toeliep. Hij voelde zich eenigszins ontstemd over zichzelf, alsof hij een raar figuur had geslagen, en haastte zich terug naar de bar, inde hoop daar eender andere kennisjes te zien. Maar toen hij er geen vond, waren zijn gedachten direct weer bij Peggy: blijkbaar bezat hij eenige gelijkenis met een zekeren Eugène en met Eugène wilde Peggy niets te maken hebben. Zooiets was bij meisjes vrij natuurlijk alleen had hij tot dusver Peggy aangezien voor een nogal meegaand kind, niet bizonder expressief in sympathieën en antipathieën. Juist daarom begreep hij haar houding tegenover dien Eugène niet goed; als ze reden had, om bang te zijn voor dat heerschap, had ze toch beter Posse te hulp kunnen roepen dan hem aan te raden, een goed heenkomen te zoeken. Hij nam een tweede whisky-soda en besloot, er niet verder aan te denken. Als hij Peggy weerzag, zou hij net doen,-of er niets gebeurd was. En in-eens dook de schoorsteenveger op, opnieuw vragend, of hij Peggy al gezien had. Hammering schudde zijn hoofd het was ook niet te verwonderen in die drukte. „Ze is met ’n heele club,” vertelde Batelier. „Als je er éen ziet, heb je ze allemaal, maar met allemaal bekenden is er voor het démasqué niet zooveel aan, vind ik... zoo denk jij er zeker ook over, hè... ’n avontuurtje hier en daar... zoo’n incidentje zonder begin of slot.” In éen teug sloeg Victor een cognac om, reikte den mixer meteen weer het glas. En Jörn, zijn whisky bijvullend met een bruisend mineraal, knikte zwijgend, dacht aan het scène’tje van zooeven met den browning: Victor’s verloofde en Eugène ... Even later ging Batelier met een jolige pierrette strijken; vereenzaamd leunde Hammering tegen de railing, kijkend naar het bonte gewarrel, de serpentineslingers, het versierde zaaldak hoog over alles heen. Hij had nog geen afspraakje voor het souper gemaakt hij zou straks nog wel zien. Op-eens schrok hij op, meende naast zich zijn naam te hooren noemen. Naast hem stond een corpulente kok met een grotesk-hooge muts en nam bier in met nijlpaardachtige slokbewegingen van al zijn onderkinnen. „En ik blijf erbij, we nemen hem niet op de soos en hij zal hier heusch evenmin komen,” zei de man, na het beëindigen van zijn dronk, luid tot zijn buurman, een vuurrooden Mefisto op lang-gekouste beenen. „Vraag me maar niet, wat ik ervan denk.” „Je bent weer leelijk aan het doorslaan, vieze vette kok,” spotte Mefisto luchtig, toch met een wrokkenden ondertoon. „Alles wat jullie zeggen en doen is bevooroordeeld ... heel Wettlingen is éen vooroordeel... belachelijk.” Terwijl de ander sprak, bleef de kok ja-knikken. „O, die advocaten praten zoo mooi,” zei hij dan. „Als we heel sterke aanwijzingen hebben, maarde politie kan hem niks maken, dan heet dat bij jullie meteen de verdrukte onschuld. Vraag es aan Kolenski, wat die ervan vindt... ’n man heelemaal buiten de burgerij, of niet? Nee, Van Terpen, je bent ’n beste kerel en ik zeg niks van advocaten, maar... allo, we nemen er nog een. Dat frischt op.” Voordat Mefisto aan het woord kon komen, werd de kok van den anderen kant aangeklampt door Grendel, die met glunder-oogjes achter zijn gouden bril de feestvreugde in de zaal eens kwam opnemen. „Allemachtig, ’n jong-kerel die Beuk,” zei hij amicaal, den kok op zijn schouder kloppend. En dan tot Van Terpen: „Wat zeg jij van hem? Ja, hij weet het wel ... ieder-; een houdt den kok te vriend, ’n Chance-nummer, hoor.” „Maar dit is geen fair play,” verweet hem de dikke sigarenfabrikant. „Je hebt gezegd, dat je óok meedeed, en nu kom je doodgewoon in je jacquetje.” „In elk geval bèn ik er,” vond Grendel, en opnieuw in lachen uitbarstend: „Je bent daverend, Beuk... ’n echte kok, ’n poffertjes-kok van de kermis. Let op, éerste prijs. Ik zal m’n dochters es halen... je danst toch zeker?” „Straks, straks,” weerde Beuk af. „Eerst es ’n biertje hoor. Ik heb ’n dorst als ’n paard. Doe je mee, Van Terpen?” „Wat, ben jij dat, rooie duvel?” verbaasde Grendel zich. „Dat doet me denken aan die mop van dokter De Guyk ... kennen jullie die? Nee? Moet je hooren... ja, jij je biertje. De Guyk had vroeger altijd ruzie met dien ouden advocaat bij ons in Wettlingen ... kom, hoe heet ie ook weer? O ja, Stoeterman. Heb je dien nog gekend? Da’s waar, da’s vóór jouw tijd geweest, ’n Spotvogel die Stoeterman en de dokter z’n slachtoffer. Als er iemand bij ons doodging, had De Guyk het gedaan. Maarde dokter nam revanche. We zijn ’n keer aan ’t moppen-tappen en Stoeterman begint weer met operaties en begrafenissen, totdat De Guyk aan bod komt. Er was ’n proces tusschen den hemel en de hel... de hemel had last van de rook uit de hel, zie je, en ze wilden inde hel geen andere afvoerpijp maken. Dus procedeeren. En wie denk je, dat het won, vroeg De Guyk. Nou, we zeiden allemaal: de hemel natuurlijk, maar hij schudt zijn hoofd... nee, zegt ie, de hèl. Waarom dan, vraagt Stoeterman zoo zonder èrg, en nogal glad, zegt De Guyk. Weten jullie het? Omdat alle advocaten inde hel zitten., is ie goed of niet?” Grendel hiklachte van pret. „Ja, en ze hoeven niet eens te wachten tot ze dood zijn,” lachte Mefisto mee. „Het is hier op aarde al hel genoeg.” „Kom-kom, niet zoo somber,” grijnsde Beuk. „Zoo kwaad is het hier nog niet.” „En in Wettlingen toch zéker niet,” viel Grendel hem bij. „Nou-ja, inde groote steden, dat zal ik niet zeggen, maar... toch gek, dat je van den moord op André Batelier niks meer te weten komt. Is het niet ’n schandaal, dat zoo’n zaak de doofpot ingaat... zooiets kan alleen maar in Wettlingen gebeuren, wat jullie?” „Da’s stérk,” baste Beuk. „Wil je gelooven, dat we het er net samen over hadden, nietwaar Van Terpen? Nou-ja, ik bedoel...” „Ik herinner me niet,” begon de advocaat stijfjes, maar Beuk maakte een royaal gebaar en onderbrak: „Bewezen is er niets, maar als je wilt, noem ik je honderd menschen ...” Doodsbleek zat de gentleman-dief op zijn kruk vóór de railing. Nu eerst werd alles hem duidelijk: nog altijd wandelde hij ineen wolk van verdenking. Zelfs als hij directeur van Batelier frères zou worden, zouden de menschen onder-elkaar aan zijn schuld blijven gelooven. Van Terpen was zijn vriend, maar deze kon niets voor hem doen. Er was geen verweer mogelijk bovendien: „qui s’ excuse, s’ accuse.” Mefisto had gelijk: het was de hèl... Het hollandsche boerinnetje sloeg haar armen om hem heen en legde haar handen op zijn masker. Hij raadde driemaal het verkeerde costuum, maar haar vroolijk gelach leidde hem af van zijn bitter bedenken, en tenslotte gaf hij zich gewonnen, danste met haar weg in het gewoel. Het werd een feest tot diep inden nacht. Om over tweeën werd het démasqué afgekondigd; de kellners openden de deuren naar de eetzaal, waar de lange soupertafels stonden aangericht. Een ander orkest nam het podium in. Met het boerinnetje aan den arm, bleef Hammering opzettelijk wat achter, toen hij Beuk, den witten welgedanen kok, en Posse, den zwarten domino, die nu geen neus meer had, met een heel gezelschap langs de tafels zag trekken. Het was hem te moede, als waren de anderen gestalten uit een droom, die eerst phantastisch-bevreemdend, nu in-eens bekenden bleken te zijn. Hij zag Batelier met neergeslagen kap, Laval in het tweedpak van Sherlock Holmes, den vogelachtigen Stolman, zijn lange hals uit de platte matrozenkraag hij zag de ontkurkte champagne-flesch, Josefientje aan den arm van Karei Buizer, den transvaalschen kolonist, en Kolenski zonder zijn romeinschen helm. En eensklaps ook zag hij An Doelaard ineen ivoorkleurig jurkje met zwarte moppen: dubbel-zes uit het dominospel. Tot zijn opluchting werd ze begeleid dooreen glimlachenden fascist, maar toen hij den blik afwendde, ontdekte hij Vera, die juist dooreen adelborst aan tafel werd geleid. En haastig keerde Hammering zich naar het meisje aan zijn arm, stelde zich voor en vernam, dat ze Joke Grendel heette. Hij moest denken aan het afgeluisterd gesprek zooeven inde bar, maarde uitgelaten stemming rondom sloeg de gedachte meteen weer uit hem weg. Al had hij zijn masker afgedaan, nog voelde hij zich de gentleman-dief, roekeloos, vrijmoedig, spelend met het gevaar. Hij léefde, voluit, onweerhouden. Hij wilde niet herinnerd worden aan alle verdrietelijkheden inden omgang met anderen, nu Joke’s oogen hem tegenstraalden uiteen gezicht met lachkuiltjes inde wangen en losgesprongen blonde krulletjes. Champagne schonk hij haar en met geheven glas dronk hij haar toe ... Liefdewas de verstrikking, philosophie de uitredding der menschheid. Nu Vera onbereikbaar was, het leven een woestijn ging worden van onbeloonden arbeid arbeid, die slechts bevredigen kon, om de eenzaamheid te ontvluchten nu moest hij philosooph zijn. Hij had zelfgerustheid noodig, de zekerheid, dat hij leefde zijn eigen droom. Niemand vermocht hem daarin te naderen niemand kende hem. Eenzaamheid werd kracht: de wolk van verdenking, instede van hem te verlammen, beschermde hem. leder had het recht, om mensch te wezen naar zelfgevonden wet, maar niemand ook kon beletten, dat hij dat recht voor zich opeischte, stilzwijgend. leder mensch werd door allen verdacht: ontzien, maar gewantrouwd... Alleen de eenzame kon tot vrijheid komen; verdenking was de primitieve erkenning vaneen vrij-geworden individualiteit en waardiger te dragen dan vereering. leder, zelf bevangen in zijn droom, was bang voor den droom van den ander ieder droomde zijn leven uit eigen middelpunt, door anderen als ineen waas gezien. Gemeden door de wereld, waarin hij geboren was, was hij ineen andere wereld toch vreemdeling gebleven, en terugkeerend inde oude omgeving, groeide diep in-hem het besef, dat de eenzaamheid duurde en hij zijn éigen wereld was, levenslang ... Maan op het dak. 18 Inde verte, bijna aan het eind der tafel, grijnsde Beuk’s pioenrood bakkes, deelde Posse zijn kwinkslagen uit en zat Grendel te gniffelen. Aan de overzij betoomde Vera de levenslust van haar adelborst en wakkerde Lenie volleerde flirt haar tafelheer aan. Ze léefden, vol-uit en onweerhouden, tegelijk verdenkend elkaar, vreezend de eenzaamheid onder de oppervlakte, de ongekende krachten. Deze bonte carnavalsnacht leverde, zonder dat aan het bestuur een satirieke tendenz te verwijten viel, een bij uitstek geslaagde charge op de persoonlijkheid. De phantazie had de grenzen der omstandigheden opgeheven: ieder was degeen die hij graag zou wezen of die hij zonder die omstandigheden, hetzij medewerkend, hetzij weerstrevend, geworden zou zijn. Er bestond geen causaliteit meer, geen kansspel, geen beïnvloeding van bepaalde geestelijke spheer. leder was vrij, als inden droom. Het was de feestroes van het op-de-spits-gedreven individualisme... Eerst tegen den morgen stroomden de zalen van het ,Palace’ leeg. De Wettlingers zouden met een voor deze gelegenheid afgehuurde autobus worden thuisgebracht, maar Hammering gaf er de voorkeur aan, om eender kellners nog een kamer te laten bestellen en in Roderstad te overnachten, hoezeer Joke er ook op aandrong, dat hij meegaan zou. Bij de vestiaire ontmoette Peggy’s blik den zijne inden spiegel, maar zijn onbewogen gezicht scheen haar gerust te stellen, al zag hij duidelijk, dat zij hem herkende als den man, dien zij voor Eugène gehouden had. Ook Vera zag hij inde hall, maarde adelborst was verdwenen en enkel Michaël vergezelde haar. Op een fluitsignaal reed de wagen der Kolenski’s voor; de oude heer was blijkbaar al eerder naar huis gegaan. Geflankeerd door zijn dochters Joke en Marie, ging Grendel, diep in zijn kraag gedoken, de stoep af nog even keek Joke naar Hammering om, knikte steels. Omstuwd dooreen aantal lachende meisjes, schoof meteen Victor op dwaze dansvoeten het portaal uit. De een na de ander klapten de portieren, gleden de auto’s weg. Inde grauwe nachtstraat zwierven zingende groepjes, arm in arm gehaakt stilletjes dwaalden er paren uit den koers. Langzaam liep Jöm naar zijn hotel een eenzame gentleman-dief. Met zijn browning stak hij een cigaret op; een stuk vaneen pistache woei uit zijn broekzak op het natte asphalt en haastig voelde hij, of hij zijn paarlsnoer nog had, liet dan de overgebleven valsche bankbiljetten wegdwarrelen. Voor den eerlijken vinder... het was voor dit jaar weer afgeloopen ... Eenige dagen later hield Batelier frères met al haar nieuwe materiaal ook de pekelwagens, de reparatie- en controle-auto’s een demonstratie-tocht door het geheele district. Behalve een reclame voor de gereorganiseerde diensten, was deze lange stoet autobussen een protest tegen het beleid van minister Kerkevoogt, om tot eiken prijs den modernen mededinger inde middelen-van-vervoer te knauwen. De hooge gesloten wagens van de vrachtauto-diensten Kelz-Wettlingen en Roderstad-Deuthen, die door Batelier frères in beheer waren genomen tegelijk met de exploitatie van het personenvervoer, reden eveneens in den stoet mee. ’s Middags om over halfdrie deinden de nieuwe wagens uit de richting Triangel het oude Wettlingen binnen en stelden zich overeenkomstig de aankondiging inde bladen op het Kerkplein onder den Marnixtoren in twee gelederen op. De marechaussee’s, die op motorfietsen-met-zijspan den stoet voorafgingen, stonden de dikke gewichtig-doende agenten van de stadspolitie bij in hun poging, om de nieuwsgierigen op een afstand te houden. Men hield in Wettlingen wel vaneen verzetje, en overal waar de wagens langs-trokken, gingen de vitrages achter de ruiten uiteen, vertoonden zich hoofden, bogen zich menschen uit de ramen. Maar aan den kant van het plein was er in het geheel geen doorkomen meer aan: het leek een ouderwetsche jaarmarkt. Een kwartier, voordat de stoet arriveerde, waren ir. Batelier en Peggy Vash inden race-auto komen aanzetten, hadden Abraham Buizer de hand gedrukt. Het stond niet vast, of de wethouder officieel het gemeentebestuur vertegenwoordigde, omdat hij feitelijk als financier vaneen vee-autodienst, welke door Batelier frères zou worden overgenomen, als mede-geïnteresseerde moest worden beschouwd. Maar dit belette Batelier niet om in zijn rede, welke hij hield, staande op een auto-dak boven alle menschen uit, den wethouder voor zijn belangstelling te bedanken. Hij was ervan overtuigd, dat Wettlingen eenmaal nog een gróote stad zou worden, waartoe hij, gelijk hij verklaarde, naar zijn krachten diligent zou blijven. Verlegen als altijd, zat Peggy inden auto en keek op naar Victor’s enthusiasme, terwijl hij de Wettlingers toesprak en ook het carré van chauffeurs in hun sobere grijze uniformen. De chefs van de plaatselijke autobus-stations, de lijninspecteurs en wagenmeesters stonden achter haar auto bijeen; ook Stout van het hoofdbureau in Deuthen stond er met haast vrome aandacht bij. Maar geen enkele maal keek Peggy Vash dien kant uit, wetend, dat ook ir. Jöm Hammering, die de leiding van den stoet had, aanwezig was. Al had hij haar zooeven hoffelijk begroet, zijn vastberaden, scherp-geteekend gezicht scheen haar in verwarring te hebben gebracht. Zij kende de praatjes, die van hem de ronde deden, en steeds als zij hem zag, moest zij zich geweld aandoen, om niet voorgoed aan die verdenking een eind te maken zelfs al zou ze daardoor misschien Victor verliezen. De chauffeurs waren weer achter het stuur geklommen; de menschen juichten en de claxons loeiden mee. Met eenige armbewegingen en een fluitseintje liet ir. Hammering de wagens een-voor-een oprijden, wuifde dan naar de dames en heeren, die op het plein achterbleven, en wipte inden two-seater, waarin Stout al had plaatsgenomen. Hun wagentje was de laatste inden stoet van formidabele bussen en gesloten vracht-auto’s. Nauwelijks waren ze de Neumensche straat afgehobbeld en de laatste huizen voorbij, of de wind viel hen opnieuw inde flank aan, dat het leek, alsof Hammering, zonder de file op den breeden weg te passeeren, met zijn kittig bakje-op-wielen bescherming zocht, dicht achter den zwaren trein van voertuigen. Gelukkig hield de wind het weer droog; ’s morgens hadden ze allen gedacht, dat het huilen werd met die bedekte lucht, maar al vóór den middag was het opgeklaard, bezemden de hooge boomen, geregeerd door den wind, het zwerk schoon. Gelukkig want wie kwam inden plasregen kijken naar een optocht? Om kwart over zessen waren alle auto’s in het wagenpark van Batelier frères aan den zuidkant van Deuthen terug. Harry Bok, zijn bleek kwajongensgezicht scheef vertrokken, stelde voor, een telegram aan den minister te sturen van: „Hajewiet, we doen het lekker toch.” Een collega-chauffeur haalde bedaard een cigaret uit den binnenkant van zijn platte pet, vroeg vuur en vond, dat het vóór alles tijd werd voor „’n happie bij moeder,” waarna iedereen op de klok keek en zoo gauw mogelijk naar huis trok. Het telegram kon blijkbaar wel wachten.. . Samen met Stout ging ir. Hammering inde stad eten, reed om acht uur alleen naar Wettlingen terug. Onderweg bedacht hij, Batelier nog even op te zoeken: zijn directeur zou er wel nieuwsgierig naar wezen of alles een vlot verloop had gehad. In het wagenpark had Stout al opgebeld, maar Batelier was nog niet thuis geweest. Hammering reed de oprijlaan in, doofde zijn lampen en stapte uit. James deed hem open, vertelde, dat meneer er niet was, maar elk oogenblik verwacht kon worden. Terwijl de ingenieur nog besluiteloos inde hall stond, zag hij eensklaps Peggy boven-aan de trap over de leuning naar hem kijken. Weer scheen zij een moment in verwarring; hij zag, dat zij een stap achteruit deed. Maar meteen ook zei ze: „O, ben jij het, Jörn? Victor had om halfacht n conferentie het zou niet lang duren, heeft hij gezegd. Kom boven, dan wachten we samen.” „Och, zoo belangrijk is het niet,” weersprak Jörn, toch zijn jas uittrekkend en aan James gevend. „Ik wou alleen even komen zeggen, dat we het er goed hebben afgebracht vanmiddag.” Hij nam onderwijl de trap bij twee treden tegelijk en volgde haar op de bovengang naar Victor’s werkkamer. Toen hij haar aanzag, bemerkte hij, dat zij doodsbleek was. Hij wist niet goed, wat hij ervan denken moest, maar met een vagen glimlach om zijn ontsteltenis, wees zij hem een stoel en sloot de deur. „Ik moet je spreken, Jörn... ja, ik voel, dat ik het doen moet,” begon Peggy, ineen fauteuiltje naast Victor’s bureau neerzinkend. „Vic’ weet het niet, maar...” Verlegen hield ze op, streek een krulletje weg. „Kijk, het zit zoo,” begon ze opnieuw, weifelde meteen weer. Met ernstige oogen keek hij haar aan. „Is het soms over Eugène?” vroeg hij dan. „Hoe weet je dat?” weervroeg ze verschrikt, maar dan, zich blijkbaar het bal-masqué herinnerend: „O, ik dacht niet, dat ik zijn naam genoemd had. Ja, het is over hem, of eigenlijk ... nee, ik wil hem erbuiten laten, Jörn... god, ik weet eigenlijk niet meer wat ik wil... ik wil niets, Jörn, ik houd van Vic’ en hij wil me trouwen, maar ik durf niet ik weet niet wat ik doen zal.” Haar woorden verwonderden hem wel eenigszins. Wilde zij zijn raad? Hij had haar verschillende malen gesproken, ging vriendschappelijk met haar om, zooals hij ook met Victor goed kon opschieten, maar dat was zeker nog geen reden, om hem in haar vertrouwen te nemen juist hèm. Waarom? „Als je dien Eugène erbuiten laat, heeft het dan misschien iets met mij te maken, Peggy?” Zwijgend schudde zij haar hoofd, overdenkend blijkbaar, hoe ze het hem uitleggen zou. Toen het een tijdlang stil bleef, vervolgde Jörn: „Je snapt zeker wel, dat ik er met niemand over gesproken heb. ’t Was ook tamelijk dwaas van me, je dien browning voor te houden. Victor had me je costuum verklapt, en als ik geweten had enfin, dat is dus in orde, hè.” „Ja, dat begreep ik dadelijk wel,” zei ze zacht. „Ik kan je niet alles zeggen, Jörn, maar ik moét het je zeggen... ja, juist aan jou. Kijk me niet zoo strak aan, Jörn.” Ze verkneep haar handen in haar schoot, zat roerloos rechtop. „Is het niet beter, als ik maar wegga?” vroeg hij bezorgd, en met verhelderd gezicht in-eens: „Je zoudt het me kunnen schrijven, Peggy... ja, doe dat, als je het dan noodig vindt.” „Nee, nee,” weerde ze af. „Laat het me nü zeggen,” fluisterde ze. „En Vic’ mag het nooit weten... nooit en nóóit. Hoor je dat, Jörn? O god, dat mag ik niet van je vragen ... je mag het zeggen... je mag doen wat je wilt.” „Maar wat heb je dan toch?” vroeg Jörn in-eens bruusk, om de benauwde spanning te breken. Hij staarde haar recht in het bleeke gezicht met de half geloken oogleden een kind was ze, een kind. En plotseling, terwijl ze zoo roerloos zat, zag hij twee tranen druppen, twee vreemde bevende tranen. Dan sloeg ze de oogen op, wazig-blauwe sterren boven den bleeken muur van haar wang, en ze zei toonloos als ineen zucht: „Ik weet, wie André Batelier vermoord heeft.” Jörn Hammering greep zich vast aan de leuningen van zijn stoel; hij kromp ineen, als was hem een slag toegebracht. „Wat zeg je?” schorde hij. „Je weet het, Peggy... je wéét het?” Haar aanstarend, scheen hij te groeien, verruimd. Met een sprong was hij bij haar, boog zich tot haar over. „Wie?” Een schok doorvoer haar en met een ruk hief zij het hoofd tot hem op, doodelijk beangst van zijn nu ontspannen gezicht. Dus dat was het... ja, het had iets met hem te maken, bedacht hij. En verwachtend het bevrijdende woord, dat hem voor de Wettlingers volledig rehabiliteeren kon, vroeg hij dringender: „Wie? Zeg het.” Langzaam schudde Peggy het hoofd. „Dat kan niet... Jörn, geloof me.” Ze fluisterde zoo zacht, dat hij zich moest inspannen, om haar te verstaan, maar toen het goed tot hem doordrong, dat zij het voornaamste verzwijgen bleef, rukte hij zijn hoofd omhoog, verwilderd zijn oogen. Wat beteekende dit? Moest hij zóo verder leven? Hij balde zijn vuist, hief zijn arm op boven haar blonde hoofd, staarde naar het bleeke gezicht met de schaduw der wimpers aan de oogleden. Dan plotseling bezon hij zich op hetgeen hij doen ging, zag om zich heen naar de deur en vluchtte, Peggy verwezen in haar stoel achterlatend. Beneden kwam de oude James hem met jas en hoed tegemoet, maar hij trok hem die ruw uit de hand, opende de buitendeur, en rende, zonder deze achter zich te sluiten, den duisteren tuin in. Hij dook in zijn auto, kletste het portier dicht en suisde in striemende vaart den rijksweg af naar zijn kamers. Maar voordat hij geheel tot bezinning kwam, was hij het villa’tje al voorbij en stormde nog steeds achter het melkachtig schijnsel der koplampen aan, dwars door de granieten vormen van den nacht. Over halftwaalf kwam hij thuis, den twoseater onherkenbaar bemodderd, en dadelijk toen hij in bed stapte, viel hij in slaap, doodmoe van den dag. leder was gedoemd, in zijn kist te zitten er was geen ontkomen. Vrijheid? Enkel inde phantazie, als de omstandigheden waren weggedacht, gelijk op het bal-masqué enkel inde eenzaamheid zónder de menschen .., Drie weken later op een morgen van motregen in Maart trouwden Victor en Peggy, trokken naar het zuiden. En Hammering hield zich bij zijn werk, zwijgend. XV Wettlingen een groote stad — het schaduwloos optimisme in de redevoering van een jong paraat zakenman als Victor Batelier behoefde nu juist niet een-twee-drie bewaarheid te zijn, maar er mocht althans worden verwacht, dat er zich factoren voordeden, waaruit met wat goeden wil de opkomst van Wettlingen als moderne handelsstad af te leiden viel. En daar leefden dan, net als altijd, die brave Wettlingers op den ouden voet voort, al stond er hier-en-daar op een kruispunt een echte verkeersagent, al hadden velen een radio in hun huiskamer en al reden de bussen van Batelier frères op sommige lijnen om het half uur. De heeren bespraken nog graag alle nieuwtjes bij den barbier en op de soos; de dames maakten haar gebruikelijke visites, critiseerden den levenswandel en de japonnen der afwezigen; de kinderen werden nog beschouwd als het zoontje-van-den-kantonrechter, de zusjes-van-den-notaris of het logé’tje-van-den-sigarenfabrikant. De élite liet zich in haar auto’s naar Deuthen rijden, om daar haar inkoopen te doen, maar geen Wettlingsche winkelier moderniseerde zijn gevel en maakte van zijn veelal schemerdonkere muffe zaak een voor ieder openstaand interieur. In dat opzicht was Jeanne Olmencate met haar kunstzaak al bizonder revolutionair geweest; toch, haar voorbeeld vond geen navolging, omdat men het ervoor hield, dat zij aan haar winkel zooveel zorg besteed had, om te maskeeren, dat zij als dame-van-stand ervan leven moest. Al was het waar, dat Batelier frères juichen kon, omdat het kabinet-Aldermeulen ten val was gebracht en minister Kerkevoogt het autobuswezen geen kwaad meer kon doen, daartegenover stond, dat bijna dagelijks, zooals tenslotte in elke tak van handel en nijverheid, evengoed als in landbouwzaken, allerlei kleine quaesties moesten worden uitgekibbeld met alle potentaatjes van kerkelijk en openbaar bestuur. Niets was zoo onbelangrijk, of het geheele register van godsdienstige, politieke en persoonlijke belangetjes van alle verkliekte onder-onsjes moest eerst tot in den treure worden uitgespeeld, alvorens er iets tot stand kon komen. Viel het dan te verwonderen, dat de flinksten menschen die iets wilden ondernemen er dikwijls al op jeugdigen leeftijd tusschen-uit getrokken waren? Meermalen had ir. Hammering in beraad gestaan, of hij verder voor de eer zou bedanken en er de zaken bij neerleggen zou, maar altijd weer had zijn polemische aard hem er ook van teruggehouden, omdat hij het, over de hoofden van al die kleine konkelaars heen, was blijven voelen als een strijd rechtstreeks tegen den minister met zijn dure spoorweg-speelgoed. Nu dan toch eindelijk de zege was behaald, kwam de reactie op al die inspannende maanden, keerden de oude herinneringen aan Vera terug. Hij was er zeker van, nog dezen zomer tot directeur te worden benoemd; hij had zich een positie verworven; hij was iemand. Niets zou hem in den weg gestaan hebben, om Vera te vragen. Maar er waren ergere dingen dan gebrek aan geld, gemis aan geestelijk-inspireerend werk, zooals inde dagen, toen hij nog M en W voor zijn pet had. De menschen verdachten hem; hij was een moordenaar en verweren kon hij zich niet. Hij wist, hoe men het opnam, dat ir. Victor Batelier hem in zijn zaken had gehaald, en misschien zou hij Victor’s bewijs van vriendschap na zijn afmattenden ellende-tijd toch nog hebben afgeslagen, als hij toen die geheime verdenking der Wettlingers in haar vollen omvang had kunnen vermoeden. De ingenieur voelde de reactie als een loomheid in zijn bodie: vaak als hij stilzat, beving hem een duizeling, zeeg de oude zwaarmoedigheid op hem neer. Toch, tot eiken prijs wilde hij volhouden: het werk was het eenige wat hij werkelijk had. Hij werkte uiteen soort instinctief zelfbehoud, zooals jonge menschen het zelden of nooit kenden en zeker niet in Deuthen, de stad van bioscopen en kroegen met haar gemakkelijk-levende bevolking. Hij kreeg iets over zich wat soms ouden mannen eigen was: een neiging om alles te laten bezinken en te bepiekeren, nog uit de onnoozelste kleinigheden op een koppige manier iets bizonders te willen halen. Zoo van lieverlede, zonder het zelf te weten, werd hij geheel-en-al de antipode van Victor Batelier, de lachende, de zon-beschenene. Hij voelde, dat hij ten tweede male, als het noodig ware, den strijd tegen minister Kerkevoogt niet zou hebben aangedurfd en in stilte ergerde die gedachte hem. Werk, wérk tenslotte maakte hij werk, dag-aan-dag somber en onverzettelijk het hoofdgebouw binnengaand, zich op de hoogte stellend zelfs van zuiver administratieve aangelegenheden, waarin Stout te beslissen had. Hardnekkig reed hij de lijn-inspecteurs na, werd de schrik van wagenmeesters en monteurs inde reparatie-inrichting van het wagenpark. Zijn twoseater werd inde verhalen van het technisch personeel tot een welhaast metaphysische verschijning, zooals deze plotseling op den weg van Hildau was gezien en haast op hetzelfde uur ergens bij Sonwerden, aan den gansch anderen kant van Wettlingen, opdook, terwijl men de controle juist dien dag rondom Roderstad had verwacht. Op een Juli-ochtend Hammering was ongeveer een maand directeur zag hij een leege bus voor het station Triangel staan. Direct wendde hij het stuur, reed er op af. Er behoorde om even over halftien een bus naar Wettlingen te vertrekken en het was nu al bij tienen. Vervloekt, de kerels deden maar raak was er dan geen controle. Hij stapte uit, sloeg met een klap het portier achter zich dicht. Inden chauffeur, die op den vluchtheuvel naast de bus heen-en-weer kuierde en bedaard zijn cigaretje rookte, herkende hij Harry Bok. De oude vriend uit het kosthuis van juffrouw Kweers salueerde beleefd, toch met een tinteling in zijn eene oog, terwijl zijn bleeke gezicht weer neiging kreeg, om scheef te trekken. „Mö’ge meneer, pech f’ noggend, twee bandjes lek linksachter.” „Zoo,” zei Hammering norsch, een paar passen achterwaarts doende, om naar het linker-achterwiel te kijken. „Waar kreeg je ’t?” Bok maakte een vaag gebaar met zijn hand. „Verderop... bij den zandweg naar het Radio-station zoowat.” „En opgebeld? Bij De Vink zeker?” zette de ingenieur het verhoor voort. „Nee, kon niet. k Had iemand voor den trein van negentwintig.” „Waar deed je het dan? Je was De Vink toch nog niet voorbij.” „Hier bij de Bagage ’tuurlijk, meneer... d’r komt d’rek ’n ander. Ik had al weg motte weze, maar als ’t Plethamer is, haalt ie ’t sebiet in ... ’n goeie.” Maar zonder op Bok s woorden in te gaan, vroeg Hammering ontstemd: „Dus dat heele eind van den zandweg tot hier ros je dan maar d00r... met twéé lekke banden nota bene? Dat gaat zoo niet, 80k... je had aan De Vink moeten blijven.” „En die trein van negen-twintig dan?” vroeg Bok geraakt. „Als je daar had opgebeld, was er allang een wagen geweest. Daar was je ongeveer om negen uur en nu was het halftien, voordat je telephoneerde.” „Maar die meneer moest met den trein mee... dat zeg ik toch,” verweerde Bok zich. „Dan had ie net zoo goed an De Vink kenne uitstappe om dat stukkie te tippele want hale deed-ie em toch nie meer.” „Je had kunnen vragen waar hij heen moest,” hield Hammering vol. „Dan hadden we hem hier aansluiting gegeven ... bij ons kan alles... dat moét kunnen, Bok. Wacht es, negen-twintig, dat is de trein naar Radersburg... dat kwam prachtig uit. Van Triangel naar Nozelt in-eens door, en dan nog geen vijf minuten loopen naar de rivier, met het bootje over en hij was er geweest.” Bok staarde den ingenieur verwezen aan. „Maar ik wéét toch niet, of ie naar Radersburg moest?” zei hij kregel. „Juist, dat is ’t em. Je wist het niet. En dan ga je er maar kalmpjes met je lekke rommel vandoor... sapristi, je wist het niet, maar weet je wat ik weet, Bok? Dat je op die manier de bullen verdondert... we hebben vijf jaar garantie, maar niet zóo... dat is de boel ruïneeren wat jij doet.” „Kristeneziele meneer, ik ken toch niet iedereen vragen waar ie feitelijk na toe mot. Ik mot doorrije van den conterleur as ik mense voor ’n trein heb... dan kon ik toch niet anders.” Op hetzelfde oogenblik zwenkte een groote reserve-wagen het plein op, met Plethamer, een oud-militair, aan het stuur. De deur gierde open, Plethamer sprong op de steenen en bracht in stramme houding het saluut. Hammering tikte aan zijn slappen hoed, wendde zich meteen weer tot Bok. „Wat beweer je, dat de controleur zegt? Dat je maar doorrijden moet, al vliegen de spaanders er af... zegt ie dat soms? Zeg em dan maar uit mijn naam, dat ie naar huis gaan kan ... wie is die controleur?” „Meneer Muller zegt alleenig, dat we op de treine motte rije en daar miszegt ie toch zeker niks mee,” zei Bok, zich met geweld bedwingend. En in-eens, voordat hij zich ervan bewust werd, trok zijn gezicht scheef van zijn gewonen kwajongensgrijns, toen hij vervolgde: „Meneer Hammering is wel veranderd bij vroeger, of mijn kop is van hout geworden... ik kan er niet meer bij.” Nu was het Hammering’s beurt, om den ander verwezen aan te staren. Was het waar wat Bok zei... was hij veranderd? Wrevelig drong hij die gedachte weg, kon niet toestaan, als directeur zoo door iemand van het lagere personeel te worden aangesproken. „Dat gaat zoo niet, Bok ... geen praatjes asjeblieft.” „Ik maak geen praatjes,” weerlegde de ander, nog na- grijnzend. „Da’s zoo zuiver als wat... d’r is theorie en d’r is practijk... daar sta je wel es effe voor.” „Was blijven staan,” beet Hammering. „Je had bij De Vink moeten opbellen. Je hoort er nog wel van... geef nu maarden dienst aan Plethamer over.” De ingenieur draaide zich om, van zins om heen te gaan, en Plethamer, die bij zijn bus was blijven staan, salueerde opnieuw. Maar Harry Bok greep de pet van zijn hoofd en zeilde die over de steenen. „As het zoo mot gaan, vertrap ik het... dan ben ik maar liever te stom dan dat ik me laat uitkaffere ... saluutjes.” Er kwamen menschen uit den stationsuitgang; blijkbaar was er juist een trein aangekomen. Snel gaf de ingenieur aan Plethamer een wenk om te blijven wachten, repte zich naar de telephoon van de kruierij in het bagage-locaal, om den chef van het autobusstation in Wettlingen naar controleur Muller te vragen. Toen hij weer buitenkwam, was de bus van Plethamer vol en liet hij deze direct vertrekken. Het was nu bij halfelf en elk oogenblik kon de bus uit Wettlingen er zijn, waarmee de reizigers anders zouden gegaan zijn, omdat deze bus dan meteen den weg terugreed. Plethamer had nu de passagiers voor Wettlingen al in zijn wagen, zoodat Hammering de binnenkomende bus naar Nozelt kon doorsturen. Hij wachtte niet op Muller, die eerst met de volgende bus uit Wettlingen komen kon, en verliet in zijn twoseater het plein. In Deuthen begaf hij zich direct naar het hoofdgebouw en bleef tot over halftwee op zijn bureau, om daarna naar het wagenpark te rijden en het een-en-ander met den chef van de reparatie te bespreken. Toen hij de loods weer uitkwam, stevende de jonge inspecteur Tulsma op hem af, het blonde haar zonnig op den franken kop, lenig zijn heele verschijning in het lichte zomerpak. „Ah, meneer Hammering, goed dat ik u zie,” begon hij lachend. „U heeft ’n gevalletje met Bok gehad, hè... Harry Bok. Heeft u hem eigenlijk ontslagen?” „Nee, och-nee,” weerde Hammering af met voorgewen- de haast. „Stuur hem maar es bij me... dat kan vanmiddag nog wel. Ja, om vier uur hoofdgebouw.” „Ik denk, dat het niet kan,” zei Tulsma, nog altijd argeloos opgewekt bij Hammering’s stroefheid. „Hij is er tusschen-uit... Plethamer zei, dat uer alles van wist. Dat hoor ik tenminste zooeven van Muller. Het is nog mogelijk, dat Bok zich ziek meldt, maar ...” „Als hij dat doet, wachten we twee dagen af ... nee, geen contröle-dokter. Is hij dan terug, laat hem maar meteen naar mij komen ... ’n brutaaltje, maar ik mag hem toch wel.” t »Een van onze beste menschen,” viel Tulsma direct bij. „’n Grapjas, maar ’n kerel waar we wat aan hebben, als het er op aankomt.” „Nou, zoo doen we,” zei Hammering, groetend en vlug wegstappend. Hij had indertijd het geheele technische personeel uitgezocht en Tulsma gekozen om de sportiviteit, die hij als t ware uitstraalde, zonder gewichtigdoenerij en ook zonder het vaak voorkomend naar-den-mond-praten, maar nu voor het eerst hinderde hem die onbevangenheid. Tulsma had even verbluft gekeken, dat er geen dokter zou gaan kijken naar iemand, die twee dagen voor ziekte onderwater bleef nog een wonder, dat hij niet naar de reden van die uitzondering gevraagd had. De ingenieur voelde zich ontstemd over Tulsma, om zichzelf niet te hoeven bekennen, dat zijn eigen gedrag hem hoe langer hoe minder beviel. Hij had die heele historie aan Muller moeten overlaten en dan had hij later, als de rapporten op zijn tafel agen, Tulsma altijd nog ter verantwoording kunnen roepen, als hij dat gewild had. Nu zat hij ermee... als Bok wegbleef, waren ze hun populairsten chauffeur kwijt. Zoo op het oog leek het niet erg belangrijk, maar zelfs een groote bus-onderneming als die van Batelier frères was tenslotte genoodzaakt, om in haar constructie met zulke schijnbaar onbeteekenende factoren rekening te houden factoren, welke bijna fictief leken voor buitenstaanders, omdat ze immers enkel zitplaatsen verhuurden voor zooveel kilometers afstand. Ze wachtten twee dagen, zonder dat Bok zich ziek gemeld had en zonder dat hij kwam opdagen. Toen liet Hammering hem schriftelijk weten, dat hij voor het eind der week op straffe van ontslag werd terugverwacht, maar Bok zond juffrouw Kweers met een briefje naar de kas, om zijn loon in ontvangst te nemen; voor de rest werden de heeren bedankt. En Hammering, onzichtbaar binnen de vier muren van zijn werkkamer, haalde zijn schouders op, beende heen-en-weer en floot een deuntje, om elke gedachte aan Bok met zijn scheeven kwajongenssnuit uitte bannen... Tegen het eind van Juli verschenen er eenige kleine advertenties inde Wettlingsche bladen: „Tariefsverlaging” en „Neem de Bus van Bok.” En werkelijk, op 1 Augustus ’s morgens om halfzeven zwierde er een grasgroene twintig-persoons-bus het Kerkplein van Wettlingen op, om vijf minuten vóór het vertrek van den geweldigen helrooden wagen van Batelier frères te starten, volgepropt met arbeiders voor Hildau. Harry Bok, monter als altijd, zat achter het stuur, mikte zijn kwinkslagen tegen de voorruit, om ze te laten ketsen naar het gehoor, dat goedig-knikkend op het gewiegel van den wagen achter hem zat. Hij praatte maar, praatte. „Non-stop Triangel, jonges... wie onderweg uitknijst, stiekt maar ’n seintje an de riem. Niemand van jullie die den trein naar de Rief jerre mot hebben... of Swisserland?... niet allemaal tegelijk asjeblieft. Niemand niet? Ha, even wachten, mannen, die snuiter wil ook graag mee.” Meteen stopte hij al, rukte de deur open, en toen een zware werkman de treeplank opstapte, zei hij lollig, een kaartje uitscheurend: „Omdat jij het bent. Je wordt met den dag dikker, vader... daar leg ik geld op toe. Pas op of je betaalt dubbel.” „Zoo gauw hoef je niet rijk te worden.” „Nou, ik heb er niks tegen hoor,” repliceerde Bok. „En dan magge jullie voor niks mee in ’n wagen als ’n stoomboot ... oei, even wachten.” Hij remde voor een werkman, die aan den wegberm zijn hand opstak. „Daar hei je Kobus,” annonceerde iemand inde bus. „Kom er maar bij, Kobus,” verwelkomde Bok, wiens mond alweer scheef trok. „As ’n ijskast zoo lekker hier en nog twee duppies weerom.” De bus zoemde opnieuw langs den weg, luid toeterend, om intijds een opening te maken inde zwermen fietsers. Plotseling het zware keelgeluid vaneen claxon naast de bus en onmiddellijk haalde Bok rechts uit, opdat de enorme bus van Batelier frères snel kon passeeren. Bok knipoogde in het spiegeltje: „Allemaal Hildau? Mooi, dan rije we d00r... d’r kan geen muis meer bij.” „Maar onderwijl rij jij in het stof,” bromde een arbeider, die voorover zat mee te kijken op den weg recht vooruit. „Je mot niet altijd de eerste willen wezen,” philosopheerde Bok. „’n Ander óok wat. Da’s meteen makkelijk ... nou pikt ie de menschen, die ik toch niet meer bergen kan, voor me op. Maar denk er om, mannen, precies vijf uur en zeven uur ga ik weer van Triangel, dan breng ik jullie vanavond weer naar moeder.” „Ik schei d’r vandaag om drie uur al uit,” deelde Kobus mee. „Nou, dan neem je Batelier, makker... zit je op ferweel en met gordijntjes voor de glazen. En als je dat niet wil, mot je de kuierlatten maar nemen.” Even later strompelden de mannen grommend de bus uit sommigen nog even met een knikje of een armzwaai in ok s richting, toen ze al aan den kant van den weg waren, de fabriekspoort ingingen. Terwijl Bok alleen doorging naar Triangel, hoorde hij het loeien der sirenes, groette telkens groepjes, die op de fiets kwamen aantrappen. Tabé 0k... ha, die Harry... hij was populair; zijn bus was een succes. Op het plein in Triangel zette hij zijn helgroen busje vlak naast den ontzagwekkende knalrooden wagen van Batelier neer, groette grijnzend Plethamer, die hem negeerde. Van Plethamer zou hij geen last hebben, bedacht y> want Batelier s bus reed nu door naar Nozelt en als Maan op het dak. 14 over eenige minuten de andere bus van Batelier arriveerde, om de reizigers voor Wettlingen op te nemen, was hij alweer op den terugweg. Hij kreeg een viertal heeren inde bus, handelsreizigers, die straks in Wettlingen de winkels zouden afloopen, om iets in hun boekje te krijgen. Zoo praatvaardig Bok zooeven geweest was, zoo laconiek deed hij nu, maar bij het uitscheuren der kaartjes neuriede hij de laatste operettemop, beantwoordde op een geestige manier hun vraag, of hij nu dat nieuwe ondernemertje was. Eender reizigers vroeg hem naar adressen van schoenmakers en leerwinkels: Bok lichtte hem vlot en vaardig in. Zoo nu-en-dan loerde hij in het spiegeltje, of de bus van Batelier, die hem straks gepasseerd was, al naderde, maar hij hield er de vaart in. Het was nog te vroeg voor de menschen in Hildau, om naar Wettlingen te gaan, maar hij reed straks het traject nog een keer en kon dan ook méér reizigers van het station Triangel verwachten. Om vóór negenen was hij dan in Wettlingen en liet zijn wagen tot twaalf uur op stal. Hij had dan thuis koffie gedronken, reed ongeveer tien minuten voor de bus van Batelier weg, om in Triangel de reizigers van den middagtrein te halen en de Hildauers op te nemen. Van kwart over twee tot vier uur bleef hij opnieuw thuis, reed daarna nog tweemaal het traject, waarmee zijn dienstregeling was afgewerkt. Maar ten gerieve der Wettlingers had hij inde kranten nog een zesden rit vermeld, ’s avonds om elf uur van het Kerkplein, maar met een sterretje, hetgeen beteekende, dat dit de dienst was voor den Zondagstrein naar Kelz en Radersburg. Echter wilde hij dien ook op werkdagen wel rijden, mits op verzoek van tenminste tien passagiers. Of het de stuiver tariefsverlaging was dan wel het onverstoorbaar goed humeur, waarmee Bok zijn busklanten ontving of het de handig ingerichte dienstregeling was, om juist op de drukke uren het traject te rijden, dan wel de praatjes, dat het levenslustig chauffeurtje in opstand was gekomen tegen het tuchtsysteem, waarmee Batelier frères haar personeel tot marionetten maakte zeker was het, dat Bok vrij geregeld met een welbezette bus reed en burgerdochters zich al afvroegen, op welke wijze zij den spotvogel in haar netten konden verstrikken. Met leede oogen moest Batelier frères constateeren, dat het passagiersvervoer op het traject Wettlingen-Triangel in Augustus met het veelal mooie weer op zichzelf al een slechte autobus-maand in het geheel geen winst meer liet. De uitgebreide dienstregeling was tot dusver op alle trajecten Batelier’s trots geweest en bij alle gelegenheden had men dan ook tegenover het publiek doen uitkomen, hoe haar bedrijf, juist als bij de spoorwegen, niet op eenzijdige manier voor elk traject afzonderlijk rendabel gemaakt werd, maar men was uitgegaan van het principe, om ook op trajecten, die nu nog van weinig beteekenis waren, een ruim aantal verkeersgelegenheden te bieden. Kon Batelier frères dan tot inkrimping der diensten besluiten op een zoo belangrijk industrie-gebied als de streek van Hildau? Niemand begreep, hoe Harry Bok hoe ter-snede de volksjongen dan ook mocht zijn er in had kunnen slagen, zoo spoedig een eigen onderneminkje te krijgen en met steun der drie gemeenten in het bezit der concessie te komen. Bovendien wilde Batelier frères het tarief niet verlagen, omdat zij dan vreesde, daardoor te toonen, dat het wel goedkooper kon, waarmee zij het vertrouwen van het publiek zou verspelen, maar tegelijk voelde zij intuïtief, dat de prijs niet het voornaamste wapen van het grasgroene concurrent je was. Het was een zoo subtiele quaestie, om precies de beweegredenen van het publiek te kennen, dat zoowel Victor Batelier als Jörn Hammering en Stout het opgaven, ernaar te vorschen. Maar Hammering was heel dicht bij de waarheid, toen hij op een middag inde eenzaamheid van zijn werkvertrek in zichzelf zei: „Als ik maar op ’n bus kon gaan zitten ... net als vroeger, vroolijken-wel, acteerend het echte type... het type, dat we hebben moeten.” Toen ondanks al zijn moeilijkheden had hij het gekund; nu als directeur kon hij niet meer voor de oude rol invallen, of de Wettlingers zouden denken, zelf ineen operette mee te spelen en zich belachelijk gaan wanen. En dit was het ergste wat iemand een ander kon aandoen: hem het gevoel bezorgen, dat hij belachelijk was. Maar was dat type dan niet te vinden? Het scheen wel, alsof men ervoor geboren moest zijn. Batelier frères had een uitgelezen chauffeurscorps, ferme vakkundige kerels, wier gedrag niets te wenschen overliet. Plethamer was er een voorbeeld van: hij wist wat plicht was en hij had een gelijkmatig humeur; hij had menschenkennis genoeg, om tactvol te wezen; hij wist, terwijl hij hulpvaardig was, toch afstand te bewaren. Maar toch, als Hammering, zelf meerijdend soms inde bus, hem zoo aan het werk zag, kon hij een glimlach niet weerhouden: voor eiken fooistuiver klakte Plethamer met zijn hakken en hij boog ernstig, als de notaris, een fabrieksprocuratiehouder of zelfs maar een boeren-gemeenteraadslid zeer bedachtzaam zijn bus verliet. Er mankeerde iets aan hem dat was het ja, dat moest het zijn: die kleine vonk humor, die kostelijke vonk phantazie, die Hammering zelf indertijd bezeten moest hebben, om dien tijd ongedeerd te zijn dóorgekomen. Plethamer was zoo droog als een bokking, zoo ongeschokt zeker-van-zichzelf als ieder ander Wettlingsch burger. Zelfs als hij eens een aardigheidje maakte, eens meelachte met iemand, die zijn goeden dag had, kwam hij niet uit zichzelf hij zat in zijn kist als ieder ander. En plotseling, zonder zelf goed te beseffen waarom, voelde Hammering zich boven heel dit dood-ernstig gescharrel van deze mierenhoop menschen uitstaan, niet uit verwaandheid, maar zoo heel genoeglijk intiem voor zichzelf alleen. Hij vond Harry Bok in-eens een éenige vent, een man om plezier over te hebben, zooals hij dag-aan-dag zijn verdienste maakte met de menschen, die bandenpech hadden gehad of te laat waren opgestaan voor hun trein of liever een stuiver uitspaarden of naar hun middagmaal verlangden of naar hun bed. Hij vond het in-eens al te dwaas, zich bij de Staten, bij de gemeente-besturen of bij de honderd-en-een kliekjes en commissies te beklagen over éen zoo’n krielig concurrentje-met-initiatief. Trouwens, had Batelier frères zichzelf die kans niet benomen op het oogenblik, dat ze met de leus van het vrije bedrijf tegen den minister te velde was getrokken? De kleine vinnige autobus-piraat, die vlak vóór de zware wielen van Batelier’s bussen den weg afstroopte, als er wat te verdienen viel, en verder het werk aan hen overliet, wanneer er ergens een reiziger vereenzaamd ineen herberg te wachten zat die vrije vliegende hollander was eenvoudig de consequentie van hun eigen idividualistische leer. Ze misten het recht, nu ze daarvan eenige last ondervonden, de overheid weer om haar oude tyrannieke bemoeiingen te vragen ze hadden de vrijheid bepleit en moesten zichzelf zien te redden. Was dit er het bewijs van, dat het individualisme leefde nog, voortleefde in nieuwe menschen, die zich nauwelijks van deze drijfveeren bewust waren en eenvoudig met een kwinkslag iets tot stand brachten, waaraan anderen met een alles-afwegend intellect nimmer zouden durven beginnen? Typeerde het vitale ondernemertje Bok het heldendom der kleine-luyden, om zoo zonder veel ophef, zonder een bewust beeld van samenleving en staat voor oogen, de grondslagen der westersche philosophie, wel werkelijk in zakformaat, in-stand te houden? En eindelijk, zoo vroeg zich Hammering af, moest het heen-en-weer rossen van het helgroene busje op het traject Wettlingen-Triangel niet worden aangezien voor de uiting eener geestdrift, welke, hoe ongeleid en simplistisch ook als egoïstische begeerte, zeker opwoog tegen de breed-verstrengelde bewijsvoering, die slechts een ondergang te voorspellen wist? Nog altijd had Batelier frères haar leus van het vrije bedrijf lief. Maar dan was het ook Bok’s goed recht, om in zijn slechtgestelde, rouw-omrande advertenties telkens weer te bazuinen: „Neem de Bus van Bok.” Het hooge zonlicht viel in blauwige balken van weme- lend stof schuin door de ramen van Hammering’s werkvertrek neer. Buiten hingen de groote blaêren van den kastanje slap-verflenstin die trillende golven van licht en de kiezels op het platte dak van den kantoor-uitbouw beneden inden tuin flonkerden hem verblindend inde oogen. Licht, licht, licht een niet te stelpen lawine van heet licht maakte de aarde amechtig, welfde een blauwe ruimte wijd-open over haar scherpgerande vormen heen, en wierp een schaduw-rag van de sponningen op den kamervloer. Het licht wilde naar-binnen, maar het kwam niet verder dan tot zijn bureau, dat onwrikbaar als een blok in het midden stond, en zoodra hijzelf naar het licht trad, maakte hij schaduw achter zich, onafwendbaar. Ver-weg zou hij willen gaan, om énkel licht te vangen, erdoor omgolfd te worden, maar zooals Harry Bok in zijn busje, zooals eenieder in zijn werk, zoo was zijn schaduw vastgegroeid met de vormen in deze kamer hij zat ineen kist, nog altijd. Hij zag het licht en het naderde hem: het was het leven met zijn vele illuzies, zijn overstelpende pure schoonheden, zijn vrijheidsverlangen, zijn jeugd ... Zijn borst zette zich uit: licht Vera. Licht, licht het naderde, maar bereikte hem niet. Achter hem was de schaduw, zijn eigen schaduw, en niemand was zonder deze, hoe het licht hem ook raakte. En hij glimlachte, pijnlijk, als spotte hij met zichzelf: dat was het leven blindelings uitlaaiende energie, die hoe hevig al-verwinnend ook, schaduw maakte, schaduw. Hij had gewerkt en gewerkt, maar wat was hem geld-verdienen, wat de zege, behaald op een minister of misschien mettertijd op een grasgroen busje wat was dit alles Waard bij die eene onvergelijkelijk bevrijdende gedachte, om door het licht opgenomen te zijn, zelf licht te worden? XVI Evenals zijn gastheer zat Jörn Hammering met een geurige after-dinner in een gemakkelijken clubstoel; onzeker dwaalden zijn blikken van Victor naar Peggy, die verlegen op haar handen neerzag. Hij begreep er niet veel van; goed, hij moest weg — hij ging. „Ja, kijk es even,” begon Batelier opnieuw uit te leggen. „We hebben last van dien vent en het beroerde is maar, dat we er niet rond voor uit kunnen komen, snap je?” Jörn knikte. „Wat moet, dat moet. Of het lukken zal op de manier, zooals jij je dat voorstelt, is ’n twéede, maar ik weet in elk geval niets beters voor te stellen.” Hij voelde, dat hij op-zij geschoven werd, maar zijn natuur verzette zich ertegen, zich verongelijkt te toonen, nog temeer, omdat hij wist, dat het hem niets helpen zou. Ook Stout, met wien hij den laatsten tijd nogal eens quaesties had gehad, omdat hij zich in zijn werkwoede had laten verleiden, sommige aangelegenheden van administratieven aard zonder Stout af te doen ook Stout had aan zijn ontslag meegewerkt; dat was hem wel duidelijk. „Het is te probeeren,” vond Jörn, glimlachend zelfs nog. „Daar wou ik je hebben,” zei Victor argeloos-vergenoegd, nu Jörn de zaak zoo kalm opnam. „Ik bezweer je, dat we béet krijgen ... nou-ja, we moeten diplomatiek zijn, nietwaar, en je weet ook wel, hoe wij erover denken. Je houdt gewoon je salaris, de tantième-regeling en zoo dat blijft geheim natuurlijk, en je neemt een afdeeling van de administratie over... bewaarme, alles is bij ons nog voor uitbreiding vatbaar.” Even bleef het stil inde kamer. Toen zei Hammering rustig, terwijl hij peinzend de rook van zijn sigaar nazag: „Nee, dat doe ik niet. Als ik eruit ga, bést, maar dan ook heelemaal... geen lapwerk.” Verwonderd zag Victor hem aan, zei toen achteloos: „Zooals jezelf wilt natuurlijk, maar bepaald noodig is het niet. Enfin, dat zien we nog wel.” En dan Jörn de hand toestekend: „Kerel, ik ben blij, dat je het zoo opneemt... ik dank je.” „Niks te danken,” glimlachte Hammering, en weer dwaalde zijn blik naar Peggy, die er al dien tijd zwijgend bij zat. Was ze mée in het complot geweest, vroeg hij zich af. Met niemand had hij erover gesproken, wat zij hem dien avond gezegd had, eenige weken, voordat zij met Victor trouwde; hij zou er niet over denken, er ooit op te zinspelen, dat zij wist, wie André Batelier vermoord had, al waren de praatjes over hem nog altijd de wereld niet uit. En nu hij zijn ontslag nam bij Batelier frères, zouden natuurlijk die praatjes levendiger de ronde gaan doen: men zou trachten, in dit ontslag weer een nieuwe aanwijzing tegen hem te zien. Maar hij had zichzelf voorgenomen te zwijgen, zoolang Peggy er het zwijgen toe bleef doen; beter was het geweest, als zij hem er maar nooit iets van gezegd had, maar het scheen, dat die overigens vrij vage verklaring haar toch had opgelucht, nu ze zoo kort daarna aan Victor’s verlangen, om haar als meesteres in zijn huis te zien, had toegegeven. Onderwijl was Victor weer aan het praten geraakt over het plan, waarvan hij geheel vervuld was en ook geheelen-al overtuigd, dat het slagen moest. Het was waar: Harry Bok deed de groote Batelier frères gaandeweg ernstig afbreuk; begin September had hij drie helgroene busjes op den weg gebracht en veertien dagen later had Batelier frères den dienst op het traject Wettlingen-Triangel gestaakt. Zoo lang mogelijk had Hammering gevochten, om dit besluit tegen te houden, voelend, dat het publiek hieruit onmiddellijk zijn conclusies zou trekken, zoo overhaast als het publiek gewend waste oordeelen. Maar Victor, ongedurig als hij was, begeerde resultaten te behalen: hij had zeer zeker iets over voor het publiek, maar nu Bok zoo uitgesproken de voorkeur kreeg, bedankte hij ervoor, om zijn bussen met vele tientallen plaatsen haast geregeld met drie, vier passagiers voor zot te laten rijden. Toch, de practijk bewees, dat er ook voor Hammering’s standpunt iets te zeggen was geweest, want nauwelijks waren de helroode bussen aan het traject onttrokken, of ook de vrachtauto-dienst, welke normaal op gang was gehouden, toonde al na een week teruggang der bruto-ontvangsten aan. De winkeliers in Wettlingen stelden geen belang meer ineen firma, die ervan afzag, om uit de dichtbevolkte arbeiderskwartieren van Hildau koopers naar hun zaken in Wettlingen te voeren. Zij onthielden zich ervan, hun crediteuren de verzendingswijze van hun goederen voor te schrijven, zoodat evenals voorheen de zendingen uit Deuthen en uit andere deelen van het land per spoor of met bode-diensten bezorgd werden. Overigens waren er vrachtrijders genoeg in het district in Hildau woonden er wel vijf of zes, die op die wijze behalve met hun winkelnering of de herberg nog een extra-duitje wilden verdienen en het was nu eenmaal ondoenlijk voor Batelier frères, om het vervoer zoodanig te regelen, dat ieder, waar hij ook maar woonde, er het voordeeligst en vlugst mee uitkwam. ’s Avonds om halfelf ongeveer verliet Hammering de villa van de Batelier’s, reed in gedachten naar zijn kamers en ging slapen met de bevreemdende gewaarwording, dat hij morgen niets te doen zou hebben. Het speet hem, dat Peggy zoo weinig spraakzaam was geweest, maar toch hield hij het ervoor, dat zij dit ontslag doorgedreven had, en om zichzelf niet te verraden, met opzet het gesprek langs zich heen had laten gaan. Misschien hoopte zij wel, dat hij weggaan zou uit Wettlingen, om ergens anders een emplooi te vinden en daar dan voorgoed te blijven. Hij had Victor en haar indertijd een en ander van zijn vroegere sollicitatie bij de Cron-fabrieken verteld: misschien verwachtte zij, dat hij zich daar opnieuw aanmelden zou. Even maakte het hem wrevelig, dat hij heimelijk zooveel kwaad van haar dacht, terwijl hij haar toch altijd een aardig vrouwtje had gevonden. Was hijzelf net als de andere Wettlingers, verdenkend ieder als uit het instinct tot zelfbehoud, vreezend hetgeen men voor elkaar verborgen hield en direct al zoekend naar een even listig verweer? Neen, het kón zijn, dat Peggy moedwillig Batelier’s plan had aangemoedigd, om hem weg te krijgen, maar óok wist zij, dat hij nimmer gesproken zou hebben over haar bekentenis, te weten wie den moord op André Batelier had begaan. En hij zou blijven zwijgen, hoe moeilijk het hem soms ook viel. Wat konden hem tenslotte de zaken van Batelier frères schelen? Hij had de gelegenheid gehad te toonen, wat hij waardwas, en zelfs had hij meer dan eens tot zijn eigen verwondering dingen bestaan, waartoe hij zich niet in staat had geacht. Was dat op zichzelf al geen winst genoeg? Hij had zijn zelfvertrouwen herkregen: hij had als ingenieur van-meet-af een machtig bedrijf georganiseerd hij kon iets. Ook financieel had niets hem inden weg gestaan om Vera te vragen, maar ten tweeden male had hij die gedachte moeten uitbannen, toen hij ontdekt had, dat men hem was blijven verdenken. Wat deed het er dan toe, of hij directeur was gebleven of nu zijn ontslag moest nemen? Licht, licht nog altijd hoopte hij vertwijfeld op die eindelijke bevrijding, om rechtop te kunnen staan zónder dat hij achter zich een schaduw zou zien, zooals hij het gedroomd had op dien zomermiddag in zijn stille werkkamer. Hij was het nog niet met zichzelf eens, waarheen hij gaan zou, maar niet meer aan het werk, voorloopig althans niet. Hij had het werk hier bij Batelier frères kunnen beschouwen als de drijfkracht vaneen uit vele onderdeden geconstrueerd geheel. Al had hij zich de laatste maanden, toen de helroode bussen goed-en-wel voortzoemden langs de vastgestelde trajecten op de vastgestelde tijden, misschien wat teveel om de details bekommerd en al had hij deze vermoedelijk beter aan de lijn-inspectie kunnen over- laten, het werk-als-geheel ondervond hij toch in-hem als een inspireerende kracht, terwijl het tegelijk een realiteit was, waarover hij zich verheugen mocht als de resultante van zijn éigen creatieve kracht. Zoo was het bedrijf van Batelier frères in waarheid zijn eigendom geworden, omdat hijzelf het had opgebouwd, het gansch-en-al overzag, op elk willekeurig moment kon ingrijpen, om te zeggen hoe het moést, hoe het eenvoudig, als ware het een levend organisme, behóórde te zijn. Kon hij dan, nu hij gedoemd werd, om alles inden steek te laten, plotseling deze samengestelde eenheid, die hij tenslotte in zichzelf omdroeg, tegelijk mét het werk van zich afwerpen, om doodbedaard aan wat nieuws te beginnen? immers neen. Dus niet: aan het werk doch: vrij, vrij worden van alles. Het licht, overbuigend naar den herfst, zweemde naar een ijler glans. De hitte, die eens zoo hartstochtelijk in het licht getrild had, was allengs vastgelegd in het loover, dat vlamde inde overrijpe bestorven kleuren van het geel der berken, het duister paars der beuken en de roest der kastanjes, maarde hemel, hoog in het eerst nog, was weerschenen vaneen glans als van het oogwit bij kinderen, wazig-blauw en onvergelijkelijk zuiver tegelijk. Nog eenmaal kwam Hammering ’s avonds bij Victor Batelier aan huis en nog eenmaal verscheen hij op het hoofdgebouw in Deuthen, om Tulsma, die voorloopig de algemeene inspectie zou waarnemen, op enkele speciale punten in te wijden. Maar dan ook liet hij zich glippen op de gansch ongewild verkregen vrijheid, wuifde, omziende uit zijn twoseater, nog een groet naar de menschen, die hem de kamers verhuurd hadden, en suisde den rijksweg af doelloos, even zelfgerust zonder eenig bewust doel voor oogen als een multi-millionair, die een reisje om de wereld maakte, en een vagebond, die over de grens was gezet. Hammering herinnerde zich, in het vroege voorjaar een drukwerkje inde bus te hebben gevonden, waarmee een zomervacantie in aardige houten landhuisjes aan den rand van het Oerdelsche bergwoud gepropageerd werd. De zoom van het woud lag nog wel twintig minuten gaans van den grooten auto-weg Kelz-Roderstad verwijderd en als Hammering de kans kreeg, zoo’n huisje te betrekken, mocht hij verwachten, er zoo vrij en ongestoord te kunnen leven als hij maar wilde. De ingenieur verlangde naar rust. Kwam het, omdat hij zich nu na het gewelddadig verbreken zijner arbeidsspheer eerst recht bewust werd van de al te krampachtige methodiek inde heele moderne wereldconstellatie, die den mensch nauwelijks meer ruimte en tijd toemat om uit innerlijke aandacht ook werkelijk mensch te worden? Of liet de zwakke stee in zijn ziel, waarmee hij als ineen romantischen droom Vera begeerd had, zich opnieuw gelden, nu hij weer als vroeger geheel aan zijn eigen denkleven was overgelaten, zonder eenig contact van meer practischen aard met menschen in zijn omgeving? De vragen hinderden hem, maar hij kon er niet aan ontkomen. Alles hinderde hem, en terwijl hij over den gladden weg heensuisde, bedacht hij, dat hij feitelijk op weg was, om ergens zijn goed humeur terug te halen, een ademtocht geluk, een welhaast onverantwoordelijk vol-op leven in het moment. Jeugd dat was het wat hij zocht, om niet telkens en telkens weer herinnerd te worden aan het noodlot, dat ieder mensch naar zijn eigen mentale wezen onzichtbaar bleef voor zijn medemensch, verhuld als ineen mist, die hem zelfcritisch vaak al onherkenbaar deed zijn. Men waardeerde, minachtte en misleidde elkaar uit vrees, zichzelf de ruimte tot leven benomen te zien; men sloot zich bij elkaar aan, men vormde horden met het saamhoorigheidsgevoel van koeien-vóor-het-onweêr; en tenslotte meed men elkaar uit vrees alweer, om niet voldoende zichzelf te kunnen wezen, stemloos te staan inde menigte. Zoo was ieder een wolkje, phantastisch drijvend dooreen heelal, waarvan ieder even phantastisch zijn eigen voorstelling had: wie zweeg, verhulde zich, maar wie zich uitsprak in woorden, verhulde zich erger nog ... De westersche philosophie der persoonlijkheid liet Ham- mering niet los. Hij was er bewust door gegrepen sinds het oogenblik, dat hij voor zichzelf de identiteit waarnam van de wrijvingen, die voortdurend tusschen de menschen onderling ontstonden, en de verdenking, de zelfs nog tegoeder-trouw zich verspreidende verdachtmakingen, waaronder hij, hoe onzinnig het voor een nuchter-aangelegd mensch ook leek, geleden had bijna van het oogenblik, dat hij inde oude vaderstad was teruggekeerd. Het was niet een miskenning van verdienste, evenmin het eigenzinnig volharden bij een eenmaal aangenomen standpunt, doch in ietwat geprononceerden vorm precies het wantrouwen van den eenen mensch tegenover den anderen, zooals het in ieder individu latent aanwezig bleek. Ondanks het werken-in-groot-perspectief, zooals hij het bij Batelier frères gekund had, ervoer hij nu eerst, hoezeer hij innerlijk als een wolkje in het heelal door dat gezamenlijk betoonde wantrouwen gehavend was. Hij was het werken moe, de menschen moe, zijn eigen mistroostigheid moe. Inden stillen omgang enkel met zichzelf zou hij zichzelf ook weer hervinden, weer weten wat hij vermocht, zonder daarover eerst de taxaties van anderen te moeten vernemen. De stilte was het eenige reddende eiland van alle gewantrouwden, alle innerlijk-vernederden.... Aan den woudzoom stonden de zeven houten huisjes potdicht op een rij, maar Hammering ontdekte een bord met den weidschen naam van de maatschappij, die ze gebouwd had, keerde onmiddellijk naar den twoseater terug, om in het naburige dorp Laag-Oerdel den opzichter te zoeken. De man ontving hem in zijn hemdsmouwen, verruilde zijn wollen pantoffel-hoeven voor een paar gespschoenen en greep een sleutel, die op de sloten van het zevental huisjes bleek te passen. Samen reden ze naar den boschrand, wandelden door het akkermaalshout. Na een kwartier was Hammering niet alleen op de hoogte van het degelijk-eenvoudige interieur en de levenswijze van het gezin, dat er dien zomer verblijf had gehouden, maar bo- vendien van de typisch-boersche toestanden in Laag-Oerdel. De bouwmaatschappij had weinig plezier beleefd van haar zomer-propaganda: er waren maar drie huisjes van de zeven bewoond geweest. Toeristen oordeelden de streek over het algemeen te eenzaam, te somber misschien ook van natuur, zooals hier zelfs in het zonnig zomertij altijd-door schemer hing tusschen den grilligen stand der vele hooge stammen, mijlenver tegen den flauwen opglooi van den Steenberg. Maarde ingenieur vond hier precies wat hij zocht, en huurde direct. Hij legde de bankbiljetten op tafel en leende den man zijn vulpen, opdat deze, blazend van inspanning, met harkerige letters een quitantie kon schrijven. Hammering vloeide het geschrift voor hem af en noteerde dan op de keerzijde namen en adressen van menschen, die hij nog weleens noodig zou kunnen hebben en door den opzichter even omslachtig als zijn rare letterkrullen opgesomd. Zoo zat hij dan om halfdrie inden middag in zijn nieuwe woning, welke niet eens zoo stoffig was als hij zich had voorgesteld, vermoedelijk omdat ze nog kort geleden bewoond was geweest. Hij zette den opzichter weer aan zijn huis halverwege het dorp af, reed door naar Laag Oerdel, om alvast wat huishoudelijke gereedschappen en levensmiddelen in te slaan. Ook een zak anthraciet en eenige bosjes hout nam hij in zijn wagentje mee terug, om beducht voor de avondkilte in huis, den haard te kunnen aanleggen. Hammering kreeg er schik in, om het woonvertrek gezellig te maken, van allerlei te beredderen. De vrouw van den opzichter zou tweemaal inde week een morgen komen; hij had met bakker en slager al een regeling gemaakt. Als alles eenmaal op orde was, zou hij zeker ongestoord zijn rust genieten. Nog uit de misère-dagen, toen hij met den boekhouder en den jurist had samengewoond ergens inde volksbuurt van Deuthen, herinnerde hij zich, hoe zij, als er zich een buitenkansje in hun benauwend bestaan opdeed, omeletten-met-spek hadden gebakken. Ook dien eersten middag in buitenhuis nummer éen maakte hij dit gerecht handig in het keukenroefje klaar, inviteerde daarna zichzelf in het woonvertrek aan tafel. Na het omwasschen stak hij een pijp op, zette den gemakkelijksten stoel bij het vuur en begon genoeglijk aan eender vele avonturenromans, die hij inde zware kist met technische werken had bijgepakt. Toen hij om over elven naar bed trok, was hij er zeker van, hier den winter wel door te komen. De volgende dagen leverden hem het bewijs, dat men het ook met nietsdoen uiterst druk kon hebben, want al hield hij alles ineen rustig tempo, hij stond toch ’s morgens bijtijds op, maakte na het ontbijt een lange wandeling, zette direct na terugkomst water op voor de koffie en schilde de aardappelen, wiesch de groente, hakte hout, om daarna weer wat te gaan lezen. Dan bleef hij tot over halfdrie in huis, om op het voorbijkomen van de post te wachten, toerde met zijn auto’tje wat rond, totdat de schemering inviel. De avonden met hun vertrouwelijke, door niets verbroken rust waren hem het liefst: hij verdiepte zich in zijn lectuur, met een groote pot thee op het lichtje en de tabakspot naast zich. Hij bedacht, dat hij de kunst der luiheid betrachtte, en wat misschien de grootste kunst was, er tegenover zichzelf voor dorst uitkomen ook. In dat opzicht was hij zeker allerminst modern inde keuze zijner tijdpasseeringen: hij was niet op reis gegaan, hing niet rond in cabarets en deed niet overmatig aan sport. De boeren inden omtrek noemden hem de „kluizenaar”, en werkelijk, ongelijk hadden ze niet, want toen inde tweede week van October dagen-nacht de stormwind raasde door het Oerdelsche bergwoud, de afgerukte doode takken soms tegen de ruiten van het zomerhuis nummer éen striemden, en zonder ophouden de regen schuins uit het duistere zwerk neersloeg en den bodem tot een plassige modderbrei doorweekte, zag Hammering ook van zijn wandelingen af en hokte in huis, terwijl de vonken uit den schoorsteen vlogen. Zoo nu-endan ging hij er met den two-seater op uit om nieuwen voorraad in te slaan, maar verder hield hij zich bij zijn boeken, zijn gezelligheid binnen vier muren. Al meer dan eens hadden de boeren, wanneer hij bij hen een buurpraatje kwam houden, nieuwsgierig gevraagd, of hij soms familie was van dien langen donkeren man, die hier, voordat de zomergasten kwamen, voortdurend had rondgezwalkt. Hij had het glimlachend ontkend, er verder niet meer aan gedacht. Ook de geheimzinnige manier, waarop een paar winkeliers in Laag-Oerdel hem verteld hadden, dat het vorig najaar ineen der huisjes aan den woudrand gespookt had, en bleven vragen, of hij er niets van gemerkt had, waren niet in staat geweest, hem ook maar iets van het genot der eenzaamheid te ontnemen. Hij was begonnen verrassend misschien voor een ingenieur dagboekbrieven te schrijven aan Vera Kolenski, zonder echter voornemens te zijn, haar die te laten lezen. Was het de vreemde invloed der eenzaamheid, die hem hiertoe dwong? Of begeerde hij juist, om zoo zonder veel overleg, zonder directe aanleiding-van-buitenaf zichzelf uitte schrijven, inde zekerheid, deze intieme dingen altijd geheim te kunnen houden, ze te kunnen verscheuren, wanneer hij maar zou willen? Hij werd er geen wijs uit en misschien was dit de reden, dat hij er ook telkens weer aan dóorschreef, zelf nieuwsgierig bijna naar den groei zijner conclusies, de merkwaardige bevestiging zijner gedachten op papier. Op een avond, dat hij bij het vuur te lezen zat, terwijl de wind gierend van woede langs den Steenberg streek, zoodat hij de vlagen hoorde aanzwellen van heel diep uit het woud, keek hij in-eens op en keerde het hoofd naar het raam. Hij was met zijn gedachten nog bij zijn boek, en waarom hij eigenlijk opkeek, wist hij zelf niet. Maar een schok ging door hem heen: hij zag achter de ruit den omtrek vaneen mannegezicht, als was het een bleek al te groot herfstblad, verregend tegen het donkere glas gewaaid. Hij meende het spot-vonken van twee stekende zwarte oogen te zien, maar meteen ook was het vizioen verdwenen. Met een sprong was hij bij het lichtknopje, draaide de lamp uit, maar inde vale duisternis buiten viel niets te bespeuren dan de reuzig-opgerezen stammen, geworteld in plassen en afgebroken takken als vernield prikkeldraad in oorlogstijd. Dat het gezicht inderhaast verdwenen was, bevreemdde hem meer dan dat het zich vertoond had; het had een verdwaalde boer uit de buurt kunnen zijn. In-eens moest hij glimlachen om de winkeliers in Laag-Oerdel, die aan spoken geloofden, en het licht weer opdraaiend, hervatte hij zijn lectuur. Maar toen hij als naar gewoonte om elf uur naar bed ging en boven door het slaapkamerraam langs de rij huisjes keek, zag hij aan de achterzijde van hetgeen naar schatting het vierde huis moest zijn, een zwakken lichtschijn, weerschenen inden drabbig-verregenden grond. Ha-ha, het spook men had hem in het dorp gezegd, dat de geest in het belendende twéede huisje gewoon was, zijn séances te houden. Enfin, het hondenweer animeerde niet tot een nader onderzoek en onbekommerd kroop hij in bed. Wat zou iemand landlooper of spook bij een heremiet komen zoeken? Den volgenden morgen vermiste hij een flesch wijn, een overgeschoten stuk brood en een paar eieren, die op de keukenplank hadden gestaan. Vermoedelijk het spook, bedacht hij. Mocht het bijgeval een tijdgenoot geweest zijn, dan misgunde hij hem de buit niet, mits de ander het daarbij dan ook liet blijven. Maar toch trok hij tegen den middag, toen het noodweêr wat bedaard was, naar het vierde huisje. Met zijn eigen sleutel kwam hij binnen, snoof dadelijk de geur van cigaretten op, zag modderige voetsporen inde gang. Inde leege voorkamer ontdekte hij een aantal cigarette-eindjes, onverschillig op de houten tafel gedoofd. Het tafelkleed lag op den divan en had blijkbaar den onbekenden bezoeker tot deken gediend, en toen hij verder zocht, haalde hij zijn wijnflesch leeg uit de kast te voorschijn, en bemerkte even later, dat er met het stof broodkruimels onder den divan waren geveegd. Hij keerde naar zijn eigen huisje terug, bleef opzettelijk thuis, maar Maan op het dak. 15 er liet zich niemand zien, zooals hij ook eigenlijk verwacht had. Tegen den avond begon de regen opnieuw neer te stroomen en werd het al spoedig nacht buiten. Hij was geneigd, den landlooper geheel uit zijn geheugen te wisschen, en zat juist als den vorigen avond behaaglijk bij het vuur te rooken, toen er op de ruit getikt werd op dezelfde ruit, waartegen het mannegezicht te zien was geweest. Maar nu was er niemand te bekennen, en op het raam toestappend, verkende Hammering de donkerte buiten. En in-eens zag hij de schim vaneen man, een lange magere gedaante voorbijgaan, het hoofd diep in zijn jas gedoken. Meteen hoorde de ingenieur, dat er op de voordeur werd geklopt, en zonder zich te bedenken, liep hij de gang in en opende de deur. „Kom binnen,” zei hij eenvoudig, trachtend, den ander in het gezicht te zien, toen deze snel langs hem heenging, kletsnat van den regen. Toen de man zwijgend wilde doorloopen, vervolgde Hammering gemoedelijk: „Doe me ’n plezier en hang dat hemd van je 0p... ik hou de boel graag netjes.” „Wat let me, of ik hang joü op,” gromde de ander, zijn jas losknoopend en ermee flapperend, dat de droppen Jörn in het gezicht spatten. „Je hebt het hier wel uitgezocht, Victor Batelier.” Meteen, toch met zijn jas nog aan, liep hij door naar de kamer, en vervolgde, voordat Hammering iets zeggen kon: „Hou je nou maar niet van den domme ... m’n zusje zal je alles wel verteld hebben. Ik ben Eugène.” „Je zuster?” weervroeg de ingenieur verwezen, vaag met zijn gedachten bij An Doelaard, maar dan voelde hij het bloed uit zijn wangen wegtrekken: Eugène had deze manden moord begaan? Het was hem, alsof al die maanden van verdenking zich plotseling opstapelden tot éen hooge, gevaarlijk overhangende rots, waaronder hij den ander zou verpletteren ... impulsief, in-éens, in geweldige oer-drift. De zekerheid, dat hij er gelegenheid toe kreeg, het kon doen, maakte hem eensklaps rustig-beheerscht. „Ik dacht, dat je kwam schuilen,” zei hij. De man lachte, liet zijn tanden zien, puntig als vaneen roofdier. „Ik heb me lang genoeg schuilgehouden, maar nou eindelijk zijn ze dicht achter me.” Vrijpostig nam hij een cigaret uit den beker, schrapte een lucifer langs het doosje op tafel. Onknap was de man niet, en nu hij onder de lamp stond, bemerkte Hammering ook zijn vergissing, hem voor een landlooper te hebben aangezien. Hij bleef den man behoedzaam opnemen, zonder iets te zeggen, en keek naar de lange ruim-geplooide auto-jas met breede stiksels op revers en mouwen, naar de grijze gemsleeren handschoenen. Hij ademde diep: dus dit was Eugène... „Ik kom je opzoeken, Batelier, omdat je natuurlijk alles weet,” begon de ander weer na een paar heftige trekken aan zijn cigaret. „Zoo zijnde vrouwtjes. Als ze trouwen, spelen ze open kaart... over anderen, en ook zoolang als het duurt.” Hij ging breed ineen stoel zitten: Hammering merkte op, dat Eugène elk zijner bewegingen vooraf met klein-getrokken, spiedende oogen berekende, waardoor ze zich kenmerkten dooreen zekere onverwachtheid, die vermoeiend werkte. „Ik begrijp er niet veel van,” zei de ingenieur rustig. „Wie je bent, interesseert me verder ook niet. Ik houd het er enkel voor, dat jij de man bent, die gisteravond m’n wijn hebt opgezopen en m’n eitjes hebt geratst... ik denk, dat dit duidelijk is.” Eugène lachte zachtjes met een vergevensgezind handgebaar. „Er zal weinig tijd meer voor je zijn, je over wijn en eieren op te winden... wie ik eenmaal opzoek, zoek ik ook voor het laatst op.” „Voor mijn part was je weggebleven, en of ik je niet meer terugzie, zal me heusch zooveel niet spijten... daar is de deur,” glimlachte Hammering. „Ik hoor al, ik heb je intelligentie overschat, en dat maakt de zaak wel zoo makkelijk. Peggy heeft me verraden .., goed, ik heb je broer vermoord, en .. Verder kwam hij niet; de ingenieur was verwoed opgesprongen, sloeg zijn vuist met volle kracht in Eugène’s gezicht. „Daar, ellendeling, en nou eruit.” Eugène was achterover geslagen in zijn stoel, maar alsof hij van elastiek was, zoo schoot hij weer naar-voren, een browning inde opgeheven hand. „Jij verdeelt de rollen verkeerd,” zei hij tergend-traag. „Ik zoek je op, voor het eerst èn voor het laatst... maak je er maar niet al te blij mee, dat ik hier straks weer wegga... ik alleen, begrijp je goed? Ik zal er wel voor zorgen, dat jij het niet meer kunt.” Duister staarde de ingenieur naar de gewapende hand, die hem in bedwang hield, trillend van toorn over de zachte tartende stem. De onverwachtheid, die hem inde bewegingen van den ander zoo getroffen had, deed hem een ingeving krijgen, toen ze zoo stil, alle zenuwen strak-gespannen, tegenover elkaar zaten, terwijl de opnieuw opkomende storm om het huis wervelde. Nu-en-dan kraakte het hout, slierde er een tak langs de ruit. Seconden waren eeuwigheden. En in-eens, terwijl de deur, die blijkbaar slecht in het slot zat, na een windvlaag buiten langzaam openging, kwam Hammering half overeind, zijn gezicht blij-verrast, en zei: „Goddank, dat je komt.” Op hetzelfde moment zag Eugène, het lichaam plotseling ineengedrukt, om naar de deur, en de ingenieur vloog hem naar de keel met zulk een kracht, dat beide mannen op den vloer stortten, worstelend. Hammering hield met beide handen den ander vast, blind en doof en stom voor alles rondom. Dieper kramden zijn vingers in het vreemde vleesch, verdwaasd van wraakzucht om al die verschrikkelijke maanden. Een rood vizioen danste hem v00r... dood moest ie... dóód. Hij zat met zijn knie op den rechteronderarm van Eugène, knelde en knelde, maarde arm trachtte zich vrij te wringen. En als die arm vrijkwam, volgde het schot hij wist het welhaast zonder redelijk bewustzijn, instinctief. Toch, voor eigen leven vocht hij niet; hij vocht uit woede over hetgeen de ander vernield had, rukte Eugène’s hoofd heen-en-weer als met een tang. En in-eens vloeide alle tegenstand uit den ander weg, voelde Jörn onder zijn laatste krachten Eugène’s leden verslappen. Dood? hij stond langzaam op, wezenloos, onmatig voldaan toch. Wat deed het ertoe? Goed was het, goéd... Hij was vrij eindelijk. XVII Na de orgieën van dagenlangen storm stond het Oerdelsche bergwoud onttakeld, naakt in zijn verkrampt zwartpezig gebint, het blanke boomvleesch bloot hier-en-daar in de splintering van een verbrijzelden tronk, de hoogste twijgbossen uitgedund. Een speelsche middagzon gleed schuin van-boven binnen, de stammen langs, en zaaide lichtscherfjes in al het geblaêrt, dat voeten-dik te geuren lag — een wijd tapijt van roodbronzen, stil aan doovende kleuren was het, op sommige plekken droog-verpulverd en op andere weer donker-verslijkt. Maar al wademde er weemoed uit op, het zonlicht scheen stoeiens-jong en zonder eenige herinnering aan de grauwe stormtroepen, de zware geschutwagens, die blind-geregend over den Steenberg waren heengetrokken — dagen en dagen achtereen. Langer dan een uur zat Jörn Hammering het aan te zien: die ernstige stammen en dat vlugge licht. Op zijn gemak rookte hij de eene pijp na de andere, de handen samengevouwen om de opgetrokken knieën, leunend inde vensterbank van het ver opengestooten raam. Een vogel kwinkeleerde en het geluid accentueerde de rust. Hoe groot had hij den sprong gewaand: van ingenieur tot kluizenaar, en toch, hoe eenvoudig, gegroeid uit een-en-dezelfde waarheid, was de beleving: ook inde wereld danste het licht, het denkbeeld, scheerlings langs de placide stammen en tooverde nog vuur in rotte bladeren begenadigd. Hier drong zich de vraag niet op die zotte vraag van menschen, die zichzelf onwillens bezighielden: wat hij dééd. Hier werd niemand ontvoerd op dien dwaaltocht naar vrijheid, om tenslotte enkel macht te vinden macht: wankele schaduw van vrijheid zonder wijsheid. Hier, ineen haast ontstellend natuur-vergeten, bouwde de mensch zich- zelf op uit de slapend-gebleven krachten van zijn menschzijn tot het besef van den al-waarnemer, zonder wien niets bestond geen zon, geen woud, geen wereld. En plotseling, voordat hij er op verdacht kon zijn: een bonzende hoefslag, het als-vegend geluid van verstuivende blaêren, de rosbruine vlek vaneen paard-in-cadans. Verbaasd herkende hij Vera, rank in het fleschgroen rijcostuum, het gezicht warm vaneen blos, en meteen merkte hij op, dat ook zij zich verwonderde, haar paard inhield. „Hallo hallo,” riep ze vroolijk, groetend met de zweep, en Jörn sprong van de vensterbank af op den drassigen grond, als woeien al zijn gedachten ermee weg, als voelde hij zich in-eens leeg na haar schallend woord en beschaamd over zijn eenzaamheid. „Dat had ik eerder moeten weten... woon je hier?” vroeg ze onbevangen. Vlug liet ze zich uit den zadel glijden, bleef toch naast het trillende paard staan. Terwijl Hammering beheerscht naderbij trad, beklopte Vera de warm-dampende borst van het dier, keek hem over haar schouder heen nieuwsgierig aan. Als ineen droom zag hij haar, hoorde zichzelf praten. Hij vroeg, of zij thee meedronk, en rap volgde ze hem, ging het eerst binnen, glimlachend. Toen hij even later in de kamer terugkeerde met het keteltje heet water, sloeg Vera hem uit haar stoel gade, keek geamuzeerd naar de zakelijke, ietwat ongeduldige roeibewegingen zijner armen kenmerkend voor den man, die een specifiek-vrouwelijk werkje doet. Over-en-weer stelden ze elkaar vragen, badineerend van toon, als speelden ze ieder schuilevinkje met hun gevoelens, om niet als eerste den ander iets vaneen ernstige innerlijke aandacht te verraden. Maar ze verrieden het toch was het ongewild, dan was de poging om het te verbergen totaal mislukt. Hun blikken streelden, terwijl ze elkaar schijnbaar ontweken Hammering zag Diana en Vera den heremiet. „Je bent graag alleen, hè,” zei ze toen, peinzend. Hij haalde zijn schouders op, roerde langdurig zijn thee. „Och nee,” zei hij dan en dronk in-eens het kopje leeg. „Wil je gelooven, dat ik net over mijn eenzaamheid stond te denken... en toen kwam jij, Vera. Nee, ik voel toch, dat eenzaamheid ook het geluk niet is... gek misschien, om bewust geluk te zoeken.” „Wie het heeft, denkt er niet over na... dat geloof ik.” „Misschien. Wie eenzaam is, denkt eerder tevéel na... hij krijgt op den duur iets vaneen .Übermensch’... ja, enkel voor zichzelf. Dat komt, omdat hij er aan gewend raakt, alleen zichzelf te hooren, alles op zichzelf te betrekken ... glad mis natuurlijk,” besloot hij, meteen hun kopjes opnemend, om ze weer te vullen. „Maar je bent toch vrijwillig hierheen gegaan... je was immers vrij.” Ze zei het met een licht verwijt in haar stem, en hij knikte glimlachend, zonder haar aan te zien. „Ja, dat dacht ik ook, Vera... eenzaam maakt vrij.” Het was, alsof de woorden moeilijk komen wilden, met korte sprongetjes. „Larie is het. Jij doet hetzelfde, galoppeert op ’n paard het woud door, ontvlucht de wereld, net als ik... ’n vergissing is het... ik bedoel, van mij tenminste. Telkens houd ik mezelf voor, dat ik nu toch werkelijk mezelf kan zijn... eindelijk heelemaal mensch, vrij, onbelemmerd ... ruimte-meter, geest-wezen, ziener, noem het zooals je maar wilt. En ik zeg nogeens, dat het larie is. De menschen zijn weg, de grenzen zijn weg, maar wat blijft is het verlangen. Murw als regen op rotte bladeren maakt het je ... murw, omdat je mensch blijft.” Half ongeloovig zag Vera hem aan. „Kom,” zei ze zacht, „Je overdrijft ’n beetje, geloof ik. Anders bleef je hier toch niet, nu ... nu ...” In verwarring zag ze in-eens naar hem op en hij glimlachte terug, knikte. „Ja, nu ik geen moordenaar ben, bedoel je.” Hij onderdrukte met geweld een bittere gedachte; haar oogen stonden zoo heerlijk naïef, blauw met een groen-helderen weerschijn van haar costuum, dan dat hij aan den achterklap der Wettlingers herinnerd wilde worden. „Dacht je, dat ik gevlucht ben, Vera? Het is ’n heel verhaal om uitte leg- gen waarom ik het precies deed, maar ik zou liefst morgen teruggaan als er werk voor me was ... werk om er in te groeien, ermee te leven.” „Is dat je verlangen?” Ze zei het met een zachte effen stem, zoodat het nauwelijks een vraag leek, maar met een mismoedig gezicht, als luisterde hij niet meer, stond hij roerloos rechtop inde kamer, zijn handen inde zakken, den blik strak gevestigd op het zonne-spel inde kuilen vol bladeren buiten. „En er is nóg iets,” zei hij toen zacht, als moest hij zich er op bezinnen. „Ik geloof, dat ik ’n groote stommeling tegenover jou geweest ben, Vera... we hadden vrienden moeten blijven... nu je weet, wie het gedaan heeft, zul je het óok vinden...” Hij aarzelde en even bleef het stil. „Zeg es wat,” drong hij aan. „Wat moet ik zeggen? We zijn nog altijd vrienden, Jörn. Waarom zou het anders wezen dan vroeger... ja, waarom eigenlijk? Zelfs als je het wèl gedaan had?” Met een ruk wendde hij het hoofd naar haar om. „Wat zeg je?” vroeg hij verbaasd. „Dus je bedoelt, als ik André Batelier... maar dat kon toch niet, Vera... dat zou duizendmaal erger geweest zijn dan mijn dwaasheid, om je uit den weg te blijven.” Hij staarde haar aan en zag de teleurstelling in haar oogen, omdat hij haar niet begreep. Haar handen, die fijne handen speelden met de zweep in haar schoot. En zonder zelf dadelijk te begrijpen, waarom hij het zoo impulsief deed, greep hij die handen in-eens vast, dwong haar, om hem aan te zien, zwijgend. Ze zag bleek, doch er verscheen een glimlach om haar lippen, omdat ze bemerkte, dat hij haar wèl begrepen had, en ze liet haar handen rustig inde zijne. „Lieveling,” zei hij duizelig vaneen gevoel, dat hem te machtig was, hem overweldigde als een blinde wil, waartegen alle machten der eenzaamheid teniet gingen. Mijn god, wasliefde zoo hevig-verschrikkelijk? En in-eens ebden alle gedachten uit hem weg, zag hij roekeloos enkel haar en zichzélf twee menschen, die elkaar begeerd hadden, vele eeuwigheden lang en eikaars leven aanvaardden. gevloekten, zoo de liefde een vloek, en begenadigden, zoo de liefde genade was. En hun monden vonden elkaar, als zonken ze weg in eikaars leven. Zijn handen streelden haarvals wilde hij er volkomen bewust van zijn, hoe ook zij niet méér begeerde dan alleen hem, vreemd-redeloos, geheiligd tot een bovenmenschelijke gave aan het noodlot, dat liefdewas ... Eindelijk duwde ze hem lachend van zich weg, en hij zag haar aan, als ontwakend. Rondom was de wereld en ze was niets voor hem, niets dan een droombeeld. Hij besefte, dat hij, door aan Vera zijn liefde te bekennen, de eenzaamheid niet had prijsgegeven samen waren ze eenzaam nu. Maar hij toonde, de vrouwen niet te begrijpen, toen Vera practisch vroeg: „En wat ga je nu doen, Jörn? Kom je weer terug in die autobus-beweging van Batelier frères ?” „Nee, dat gaat niet,” wees hij af, en aarzelend in-eens: „Als ik es hier bleef, Vera?” „En je bent hier noodgedwongen, zei je,” weerlegde ze verwonderd. Hij knikte. „Ik ben werkeloos... vervloekte boel,” gromde hij. „Net als millioenen anderen over de heele wereld. Dat is nou het gevolg van de theoretische welvaart der westersche cultuur, Vera. Als de anderen ook maarde bosschen ingingen, kon de beschaafde wereld, waar iedereen inde .malaise’ zit, het weer ’n honderd jaar uitzingen. En dan ben ik er niet eens zoo erg aan toe als de échte werkeloozen. Ik mag alleen niet meer meedoen en ’n kans, om werk te krijgen, waarin mijn aanleg, mijn kunnen tot zijn recht komt, heb ik allang niet meer. Die andere menschen hebben niet te eten, moeten hun hand ophouden, stèmpelen...” Vera raapte haar zweep op van den vloer, veerde uit haar stoel. „Ik begrijp het niet... je kunt toch wat, Jörn ... je bent ingenieur en je hebt wat gepraesteerd. Dan kruip je toch niet weg in ’n bosch... nee, ik méén het.” „Ik ook,” zei hij met een duisteren blik. „De werkeloozen zetten ze aan graafwerk en strakjes aan het sneeuwruimen ... werk is werk, zeggen ze. Wat je kunt en wat je geleerd hebt, is allemaal larie... dat blijkt. Nou, als dat dan larie is, is het heele bouwwerk van de maatschappij larie en dan zou ik niet weten, waarom ik niet in ’n bosch zou kruipen, zooals jij het noemt. Ik ben niet bang voor zwaar werk... ik heb van alles aangepakt, voordat ik chauffeurtje in Wettlingen ging spelen, en dat was toen ook geen ideaal baantje, maar kun je het mij kwalijk nemen, als ik werk zoek, waarin ik mezelf terugvinden kan, mezelf mag zijn?” Zij schudde het hoofd, maar meteen voelend, dat zij hem gelijk zou moeten geven, zei ze cordaat: „Maar om jezelf heelemaal ongebruikt te laten, deugt evenmin, Jörn.” En haar hand op zijn arm leggend, vervolgde ze zachtjes: „Weet je wel, dat ik trotsch op je was, jongen... ja, heusch, toen je zoo welgemoed in je bus zat? Ik kon niet uitstaan, dat Michaël er wat van zei.” „Kleine schat,” fluisterde hij terug, alle bitterheid weg uit zijn stem. „Ja, gek hoe iets genoeglijk kon zijn, terwijl het belabberd was... ha-ha, ,M. W.’ voor m’n pet.” „Wildeman,” dreigde ze schalks. „Je komt eerst als ’n fatsoenlijk mensch bij ons terug... anders doe ik het niet, hoor.” „Wat niet?” plaagde hij, zich van den domme houdend. „Nou, denk er dan maar es over wat het wezen kan.” En ernstig in-eens stak Vera haar hand uit. „Tot zoolang, Jörn. Eind van deze week jachtrit... dan kom ik weer langs, h00r... Vrijdag.” „Ho-ho, wacht es,” zei hij baldadig, haar bij de hand naar zich toe trekkend. En opnieuw waren ze in eikaars armen, kussend eikaars monden, bevangen vaneen verlangen, dat alle scherts verjoeg, wanhopig-eerlijk twee menschen, die al dien tijd hun onvrede hadden verborgen en weggelachen. Ijdel waren de woorden, vluchtig als rook, en jammerlijk-onvolkomen hun kussen, hun greep, hun hande- streelen, maar beiden wisten ze, hoe het leefde in-hen vloek of genade: liefde. En plotseling was Vera de deur uit, blij als een klein meisje en wuivend met haar zweep. Met lange stappen kwam Jörn haar achterna, hield het paard voor haar vast, dat inde luwte onder het afdak stond. Nu repte ze zich over vieren was het al. Hij ontknoopte den teugel en reikte haar dien toe, zoodat opnieuw hun handen elkaar even raakten en ze elkaar glimlachend aanzagen, als deelend een geheim. Maar het paard, den kop hoog opwerpend, kon niet langer wachten, wrikte met zijn slanke beenen uit de zwarte, tot een brei getreden plek. Hammering week terug voor het opspattend water, en lachend, wuivend nog even, liet ze het dier wenden, danste snel tusschen de boomen door, juichend het groen van haar rijkleed langs de vaaldonkere stammen, de beddingen van bladerbrons, rossig-doorschijnend nog hier-en-daar in lager-neerschuinende zonnestralen. Onwezenlijk werd dit onverwacht bezoek hem welhaast, maar hij wist, dat hij haar Vrijdag weerzien zou. Fluitend zette hij de aardappelen op, fluitend schilde hij de harde groene peertjes meer nog dan de eenzaamheid had Vera hem genezen, voelde hij den ouden wil in-zich groeien, wist hij zich man stug-sterk en onbenard. En ’s avonds, toen hij bij den haard te lezen zat, klapte hij in-eens zijn boek dicht, geïrriteerd door al die zoo welbekende dingen van zoogenaamd avontuur, in het leven als in boeken, zoo opgesmukt van leegte, zoo onnoodig-ingewikkeld. Ook hij had daaraan meegedaan, was irrationeel in zijn denken geweest, hyper-gevoelig om een verdenking, een verdachtmaking van anderen. Het eenig-goede wat eenzaamheid kon leeren, was eenvoud een wegspoelen van alle inbeelding, alle bluf en valsche schaamte, alle geestelijke rhetoriek. Zooals in zijn vroegste jeugd, had de herfst hem aangetrokken: die aangrijpende natuur-tragedie, wanneer de geheimzinnige stormen reeds lang inde luchten voorspeld den zomer heensleurden uit het woud. Zoo zegevierde het groote leven telkenmale op elk leven, dat nauw’ zichzelf bewust ademde en meegroeide met de anderen, om daarna weer in koel winterlicht onder zware vachten van sneeuw een jonger geslacht zijn kans te geven telkenkeer. Hij zou hier tot de lente blijven, maar dan wilde hij in elk geval weer aan het werk. Victor Batelier had hem officieel niet willen ontslaan, al had hij geweigerd, een functie bij de administratie in Deuthen aan te nemen. Het bedrijf had alles aan hem te danken: hij was de organisator geweest, de voorvechter tegen den minister. Die overweging deed hem ook tegenover zichzelf verantwoord wezen, zich niet tegen de verleende maandelijksche toelage te hebben verzet. In naam mocht hij dan misschien van geen direct nut zijn voor het bedrijf, hij leefde toch nog altijd met Batelier frères mee. Wonderlijk, hoe werk een mensch inspon, hoe werk de vele opdoemende denkbeelden richtte op een zoo speciale manier, dat die denkbeelden geen contact met de realiteit meer schenen te houden, wanneer ze niet stevig te betrekken waren op het werk, waarin hij thuiswas. Was het een fout was het juist een verdienste? Vaak stelde hij zichzelf die vraag, voelend intuïtief, hoe hij daarmee het gansche probleem eener cultuur aanraakte. De specialiseering was niet slechts in technischen, doch mede in geestelijken zin wet geworden. Het zou hem heel moeilijk vallen, plotseling op een ander arbeidsveld over te gaan, en juist daarom voelde hij zich tot werkeloosheid gedoemd, zoolang Batelier frères hem niet terugriep. Maarde politiek ten opzichte van Harry Bok, het eigen ondernemertje met zijn helgroene busjes tusschen Wettlingen en Triangel, was bij lange na niet uitgespeeld, vereischte omzichtige voorbereiding en het geduld als vaneen kat, die loerde op een muis ... Nu het herfstweer van dag tot dag verbeterde, was Hammering opnieuw aan de oude zwerftochten door de omgeving begonnen, liep soms uren achtereen, de pijp vastge- klemd tusschen de tanden, schrap tegen den bollen wind met heel zijn bodie. Den riem van zijn regenjas strak aangehaald, de puttees zorgvuldig gewonden, deerden slecht opdrogende modderplekken op zijn pad hem niet, zoomin als een lauw motregentje. En toch, er was iets veranderd. Hij betrapte er zichzelf op, dat hij meer dan eens aan den Vrijdag dacht als aan een dag om naar toe te leven, als was ook allengs de wijde, ongekende-zuivere eenzaamheid een sleur geworden een gelijkmatig voortstroomen, waarin de verwachting aanwies naar den terugkeer van oude verloren-gewaande droomen. Het scheen hem toe, alsof hij zonder Vera het leven nimmer meer als een droom zou kunnen ondervinden. Terzelfdertijd dat hij geneigd was, het leven zoo klaar-eenvoudig te noemen, zoo intenslevend om levensbehoud terzelfder tijd begeerde hij datzelfde leven als een droom, een fictief heelal van voorstellingen, welke uit diep-innerlijke gewaarwordingen geboren werden. Zat hij dan toch nog in zijn kist? Op een van die wandelingen belandend op den grooten auto-weg naar Kelz, hield hij een tijdlang den berm terzijde van het asphalt, waarover onophoudelijk voertuigen voorbijreden groote dreunende vracht-auto’s, suizendsnelle toerwagens, cabrioletjes, ronkend als katte-gespin. Achter de grauwe, traag-naderende klomp van zoo’n vrachtwagen vandaan kwam, flitsend het zonlicht in glas en in lak, een pauwblauwe sedan dicht langs Hammering heen. Zonder de gezichten te zien, gleed even zijn blik langs de beide mannen, die achter den penduleerenden wisscher zaten, en meteen ook remde de sedan op de vier wielen, liet zich door den loggen bedaarden vracht-auto voorbijstreven. Het portier ging open, en Hammering herkende Arnout Posse, den tabaksman uit Lemelburg, die lachend met uitgestoken hand op hem toetrad. „Dat noem ik boffen,” vond Posse. „Batelier zei me onlangs, dat je woudlooper geworden was... ik had je graag opgezocht, maar hij wist het nummer niet van den boom, waarin je woont. Of is het ’n hol?” Ook de ander kwam nu uit den auto te-voorschijn: een slanke man, blootshoofds en zonder overjas. Op de hem eigen vlotte wijze stelde Posse hen aan elkaar voor, maar toen Hammering hem de hand drukte, herinnerde hij zich den sollicitatiedag bij de Cron-fabrieken John Stepherd. „Aha, de hongerkunstenaar,” glimlachte Stepherd, sprekend met het engelsche accent, waarin de ingenieur de echo van zijn herinnering hoorde, en toen Posse verbaasd van den een naar den ander keek, helderde Stepherd op: „Winnaar van de 1000 K.M.-race ... wist je dat niet eens?” Posse noodigde den ingenieur uit, om mee te rijden naar Wettlingen, en Hammering, overrompeld door het gul-plezierig optreden van den Lemelburger, liet zich door de beide anderen naar den auto geleiden, stapte in. Een van de voordeelen der woudlooperij was het, dat niemand op je wachtte en dat je overal tijd voor had, meende Posse, terwijl hij den motor aanzette. Met een ruk schoven ze naar het midden van den weg en Posse ging weer geheel op in het oude spelletje, om alle voertuigen voorbij te jakkeren. Stepherd, naast Hammering achterin gezeten, vertelde onderwijl, niet meer bij de Cron-fabrieken werkzaam te zijn. Hij was naar de auto-rennen teruggekeerd, uit de bureau-sleur weggehaald dooreen eerzuchtigen vriend, die er eindelijk in geslaagd was, een nieuw model race-wagen te construeeren, waarvoor hij hem als bestuurder had uitgekozen. Er was inde monotonie van Stepherd’s woorden een zekere onverschilligheid, welke den ingenieur ook vroeger al verrast had, maar hij begreep ook, dat achter die zakelijke woorden, zoo zonder veel nadruk gezegd, een bizondere geestesaanleg aanwezig moest zijn. Niet enkel deden Stepherd’s helle oogen die koel-verborgen activiteit vermoeden, doch Hammering raakte ervan overtuigd door het eenvoudige feit, dat de ander nog precies alles van hem wist, zooals hij zichzelf toen bij Cron binnenste-buiten had gekeerd. Om zoo ad rem, als spelenderwijs, bij een ontmoeting na zooveel tijd die qualificatie van Hammering’s zelfspot te kunnen gebruiken, bewees wel, dat die uiterlijke nonchalante houding niet anders dan voorgewend kon wezen. Tot zijn verbazing bewonderde Hammering den ander om deze meestal slecht gewaardeerde eigenschap, zoo onbevangen te lijken die eigenschap maakte Stepherd klassiek ineen tijd, waarin ieder zijn best deed, om anderen een hoogen dunk van zichzelf te geven. Men trok energieke gezichten met geklemde kaken, vouwde denkrimpels in het voorhoofd, trainde zich op weloverdachte gebaren „Heb je gehoord, dat ze Buizer als wethouder willen wippen?” vroeg Posse, zonder om te zien. Verbaasd informeerde Hammering naar de reden: hoe erg Wettlingen ook verkliekt was, men had toch vrijwel eensgezind steeds de verdiensten van Buizer, die geen blad voor den mond nam, erkend. „Da’s waar, je leest zeker geen kranten meer inde jungle,” lachte Posse. „Och-och, wat ’n knulletjes die brave burgers van Wettlingen. Als je het goed bekijkt, is het jouw schuld, Hammering... dacht je niet, hè? En toch is het zoo.” Posse grinnikte nog altijd. „Als je dien moordenaar van Batelier niet ontdekt had, was er niks gebeurd. Hij is de natuurlijke zoon van Abraham Buizer... ’n hemeltergend schandaal in ’n gat, waar iemand op zijn minst ’n treintje naar Deuthen pakt, als ie es ’n keer onfatsoenlijk wil zijn.” Posse’s rug schudde van den lach. „Dus die Eugène.. begon Jörn peinzend, en in-eens Stepherd aankijkend, zei hij glimlachend: „Ze hebben verkeerd geraden en nu zoeken ze zeker ’n zondebok voor hun eigen geknoei. Eerst hebben ze mij dwars gezeten en nu is Buizer aan de beurt.” „Maar hem knauwen ze niet,” meende Posse spontaan. „Alsof ze het mister Hèmmering wèl konden,” weerlegde Stepherd. „Zeg es eerlijk,” daagde Hammering hem uit. „Zou ik niet bij Cron gekomen zijn, als er niet gestookt was?” „May be,” zei Stepherd. „’n Wenk van de directie... meer zeg ik niet. Maar is het zoo verschrikkelijk, dat u er niet gekomen is? Ze hebben ons allemaal net zoolang voorgepraat, dat werken hèt ideaal van de wereld is, dat niemand meer rechtuit z’n zin durft doen, liever dienst neemt in het leger van de groot-industrie dan de kans te loopen, om tot het overschot te behooren en het bosch in£reiaagrd te worden.” „Hammering gaat blijkbaar graag het bosch in ik niet,” ze Posse droog. „Voor de meesten is werk niets anders dan armen-enbeenen-bewegen en slechts voor enkelen kan werk ’n taak, ’n sportieve opgave zijn, om met inspanning van al je krachten iets tot stand te brengen... komaan, laat ik het woord noemen: ’n compositie. En alleen zulk werk kan bevredigen ... anders verkies ik het bosch ingejaagd te worden.” De ingenieur zag Stepherd scherp aan: hoe was het mogelijk, dat een ander precies uitsprak wat hij ten leste na veel moeite voor zichzelf ontdekt had? En Stepherd zei het zoo onverschillig-weg, zoo zonder een zweem van aanstellerij, dat Hammering het plotseling een dwaasheid vond, om te denken, dat anderen hem tekort gedaan hadden. Niemand kon hem ooit tekort doen; hij was onaanrandbaar zichzelf ineen zelfgedroomd heelal en de weg achter hem was recht, hoe grillig zigzag anderen dien ook zagen. Toen ze Wettlingen binnenhobbelden, voelde Jörn zich als vaneen last bevrijd: een levend mensch, frank en rechtop. De brutale wijze, waarop anderen het individualisme uitlegden als „de eerste klap is ’n daalder waard,” gold niet meer voor hem. Hun evangelie was usurpatie; hun maatschappelijk aanzien niets dan een speculatie op grofmaterialistische instincten, machtsmisbruik en ellebogenpoli tiek. Juist omdat zij-allen heimelijk zulke wederrechtelijke instincten kenden, wantrouwden ze elkaar, vreesden ze elkaar, terwijl ze elkaar diensten bewezen, munt sloegen uit eikaars begeerten. Zoo had het bijna steeds moeten gaan met elke leer van godsdienst, ethiek, sociologie Maan op het dak. ig het heilig principe overwon hun instincten niet, werd hun te machtig inde practijk, zoodat ze wel gedoemd waren, om in deze samenleving niet tot pauperisme te vervallen, zichzelf tot zulke doortrapte huichelaars op te voeden, dat elke handeling door hun kortzichtige eigenbaat werd ingegeven ... Hammering’s gedachten werden afgebroken: Posse stopte voor het Palmhotel. Zoo hevig werkten die gedachten echter in-hem door, dat hij vrij als geen ander uit den wagen stapte, glimlachend keek naar de bewegende vitrage achter de ramen aan den overkant van het plein. De opgewektheid van den jovialen Posse, de sportiviteit van den achteloos-wijzen Stepherd ze deden in-hem een overmoed ontwaken, die hem lichtelijk verbaasde, doch hem toch niet onaangenaam was. Druk redeneerend, liepen ze de open gang in, betraden door de glazen deur het café. „Cognac... breng ons maar ’n flesch,” bestelde Posse. Stepherd presenteerde cigaretten en even later dronken ze luidruchtig vriendschap. Voortdurend verzon de tabaksman nieuwe geestigheden, om Jörn’s ,natuurstaat’ te hekelen; er werd geen ernstig woord meer gesproken. Totdat Beuk verscheen, steenrood en zwaarlijvig als altijd, en Arnout Posse opeischte voor een partij biljart inde achterzaal, waarheen de Lemelburger zijn goeden klant slechts noode volgde meer met het oog op de cognac dan op het gezelschap, dat hij achterliet, zooals Stepherd glimlachend uitmaakte. Maar juist toen er kans bestond, dat het tweegesprek der beide achterblijvers zich tot een vertrouwelijker toon verdiepte, ontwaarde Hammering zijn ouden vriend Van Terpen, onzeker zwervend langs hun tafeltje. De ingenieur wenkte hem verheugd naderbij, wilde de beide anderen aan elkaar voorstellen, toen Stepherd hem weerhield. „John Stepherd, hoe gaat het?” begroette ook Van Terpen al. „Ik heb niets dan goede ontmoetingen vanmiddag,” lachte Hammering, toen ze alle drie om de tafel schoven. „Ja, we moeten eigenlijk heel anders optreden tegen menschen, die maar stiekem uitknijpen en de boel aan z’n lot overlaten. Maar vertel es, beviel het niet langer?” Nog altijd in montere stemming haalde de ingenieur zijn schouders op, vermeed een rechtstreeksch antwoord, door een van Posse’s plagerijen te citeeren. „Boomwortelsoep is goed en vogelnestjes zijn ook erg lekker, maar op het oogenblik prefereer ik cognac, zie je. En jij toch ook, Eddie?” Ze hadden den kellner nog een glas laten brengen en de advocaat dronk op Hammering’s behouden terugkeer, maar de ingenieur wilde er niet van hooren, beweerde, dat hij nog heelemaal niet teruggekeerd was en vanavond weer tusschen de stammen kroop. „Idioot,” schold Van Terpen goedmoedig. „Je bent zoo koppig als je groot bent... nog altijd Coriolanus.” „Ja, ’n veldheer of ’n werkelooze, dat is om het even,” vond Hammering. „Dacht je soms, dat ze hun wonden lieten zien? En waarom zouden we ons tenslotte laten wonden? ’n Vieze vette kok bekijkt de wereld nou eenmaal ten eeuwigen dage anders dan ’n mephisto.” Verrast keek de advocaat zijn vriend aan; deze scherts was hun-beiden hoogste ernst, doordat in hun gedachten juist datgene den nadruk kreeg wat ze verzwegen. Maar Hammering glimlachte, omdat hij zich door den ander begrepen wist, met hoeveel vuur Van Terpen ook volhield, dat ieder zich voortdurend moest oefenen, geregeld in training diende te zijn, om in het leven staande te kunnen blijven. Hier mengde Stepherd, die een tijdlang gezwegen had, zich in het gesprek. „Waar traint ’n mensch zich beter dan inde eenzaamheid?” vroeg hij bedachtzaam. „Alle zaad kiemt in donker.” „Pardon, ik heb ’n andere beeldspraak,” repliceerde de advocaat, die graag het laatste woord had. „Alle leemen potten moeten inden oven... o zoo.” „’n Vuurvaste theorie,” merkte Stepherd op. „Echt iets voor mephisto.” „En voor de vulcaandansers van het Westen,” voegde Jörn er aan toe. Toen lachten ze maar om het heele bal-masqué. Harry Bok volgens den sloomen Dennik nu het „kapitaal” stommelde bij juffrouw Kweers de steile trap op, opende de deur van het kamertje, dat hem was toegewezen, toen Hammering er niet meer sliep, en smeet het bundeltje schoolschriften op het bed. Meteen ook had hij zijn sportjasje al uit en werkte zich uit zijn pullover wasschen, scheren, eten, en dan met Annetje Doelaard naar de bioscoop. Hij schonk een straal heet water uit den ketel in het scheerbakje, drukte een rups uit de tube op de kwast, en begon zich, terwijl hij met éen hand zijn boordje afdeed, met de andere al in te zeepen. Heel dicht bij het raam stond hij, om het laatste bleeke schemerlicht op zijn gezicht inden spiegel te zien precies zooals Hammering het vroeger gedaan had. Nu-en-dan wierp hij een snellen blik op den groezeligen achtergevel van het huis inde Brugstraat, waar An met haar moeder woonde, maarde ramen waren als zwart stilstaand water, en het leege keukenplat van Silphad’s restaurant eronder was, zonder het huiselijk rommeltje van teiltjes, boenders, looperrek en waschknijpers als vogeltjesop-telephoondraden, geheel in overeenstemming met de wintersche armoe-tuintjes beneden. Niet als anders trok Bok’s gezicht scheef vaneen stil innerlijk plezier en niet als anders, wanneer hij alleen was, floot hij het kamertje vol schel geluid. Hij had, sinds hij niet meer bij een „baas” werkte, zijn zorgen, zijn schriften met getallenreeksen van boven tot onder kladschriften en netschriften: een heele boekhouding en wat erger was, een heele toer, om er dan later uit wijs te worden, hoeveel hij eigenlijk netto-netto verdiend had. In het eerst, toen hij met zijn groene busje zelf den weg XVIII afstroopte, was het betrekkelijk eenvoudig geweest: hij betaalde juffrouw Kweers het kostgeld en de wasch, hield wat los geld op zak en bracht de rest bij Buizer op de Bank. Maar al heel spoedig had hij gemerkt, dat een autobusdienst zonder eigen reparatie-inrichting het nooit bolwerken kon, en Abraham Buizer had hem verder geholpen: er waren nog twee helgroene busjes op den weg gebracht; hij had drie chauffeurs in dienst genomen en deed nu zelf het garage-werk met een leerjog, dat maar zoo’n beetje ineen vuile overall rondhanselde en piraatjes dorst rooken, zoo gauw hij zich maar had omgedraaid. Hij was een Muijgers-in-het-klein geworden, zat, als ’s Zaterdags de chauffeurs met hun loon wegstapten, tot laat inden avond zijn cahiers bij te werken, kregel op zijn eigen onhandig gepruts, vloekend, als het weer niet klopte en als een inktklad de bladzij in het grootboek bedierf. Ook nu, terwijl hij na de onderdompeling inde waschkom zijn gezicht afdroogde en de vlokjes zeep achter zijn ooren wegveegde, keek hij wantrouwend naar dat bundeltje schriften op het bed. Eigenlijk moest hij vanavond weer nazien, hoe hij er voorstond, maar hij had An een „bioscopie” beloofd, moest dan toch maar gaan. Morgenochtend een uur vroeger opstaan. Had hij dan beter den boel aan den kant kunnen doen en dat baantje als controleur bij Batelier frères moeten aannemen? Verschillende keeren had meneer Tulsma er zoo terloops met hem over gesproken; ze hadden Hammering er uit gezet en nu kon Bok gerust bij hen terugkomen op een betere plaats bovendien. Natuurlijk, het leek hem ook wel: vast loon, pensioen naderhand, precies afgeteld je dienst-uren. Maar An had het hem afgeraden ook toen zij zeker wisten, dat Batelier Bok’s onderneminkje zou opkoopen en alle crediteuren hun geld zouden krijgen. Zooals ze met Hammering gedaan hadden nog wel een ingenieur, die het geheele bedrijf in elkaar gezet had zouden ze ook later met hem kunnen doen. Dan zou het niet zoo gemakkelijk zijn, om ten tweeden male voor zichzelf te beginnen. En Tulsma was weggegaan, in het geheel niet ontstemd door Bok’s weigering, zakelijk-joviaal met een air van graagof-niet, zoodat Harry Bok in het onzekere bleef, of de concurrentie van de drie helgroene busjes op het traject Wettlingen-Triangel hun toch meer schade deed dan ze wilden bekennen. Zwaar van gedachten liep hij de trap af, keek beneden de krant nog even in, voordat ze aan tafel gingen. De anderen waren er nu wel aan gewend, hem ’s middags, als de werkplaats op slot ging, in zijn zondagsche pak te zien, maar ze konden het niet laten, er steeds weer grapjes op te maken: of hij soms trouwen ging en of hij soms voor de „heeren” moest komen. Ze zagen zijn stroefheid voor hoogmoed aan, zonder in staat te zijn, Bok’s innerlijke onrust te begrijpen, welke hij op een krampachtige wijze poogde weg te dringen achter een zekere energieke bluf, die al te ernstig in-eens den kwajongen in-hem geheel misstond. Met een simpel egoïstisch motief kwam de moderne werkgever niet meer toe, en Bok, die heel goed zijn tekort voelde, vreesde niets zoozeer als de kans, dat anderen dit tekort zouden ontdekken. De oude natuurlijke snaaksheid was geheel teloor gegaan; in het bioscoopdonker voelde An zich lichtelijk gepiqueerd, dat hij zoo weinig notitie van haar nam, en argeloos bleef ze peinzen over den .voltooid verleden tijd’ met Jörn... Den volgenden dag stapte Harry Bok met een bezwaard hart naar de Landbouwbank: als hij alles-en-alles rekende, was er niet verdiend. En op verdienen kwam het toch aan handel was om den drommel geen philantropie. Dat gaf meneer Vis, de schoolmeesterachtige procuratiehouder, hem in het spreekcelletje nogeens duchtig te verstaan, toen Bok een nieuwe verhooging van zijn crediet bepleitte. Hij voelde zich met zijn slechte eindcijfers bijna schuldig, wist de uitbreiding, waarvoor de verhooging zou moeten dienen, tegenover Vis’ ambtelijk-secure optreden niet aannemelijk te maken. Hij vroeg naar Buizer, maarde wethouder was op reis, en onverrichterzake keerde Bok naar zijn werkplaats terug, om alle onrust en woede op het onzindelijke leerlingetje uitte vieren. Aan het eind der week kreeg hij een laconieke aanschrijving, dat het crediet hem met drie maanden werd opgezegd; hij vloog naar de Bank, maar Vis haalde zijn schouders op en beweerde er niets aan te kunnen doen. Het vonnis over de helgroene busjes was geveld, maar Bok wilde het er niet bij laten, trachtte driest-impulsief den autoleverancier en daarna zelfs de benzine-trust over te halen, kapitaal in zijn zaak te steken. Ook een oom, die stil-leefde in Roderstad, bracht hij een bezoek, maar het mocht niet baten: hij had drie maanden, om alles aan den kant te kunnen doen daar bleef het bij. Hoe zwaar gegriefd hij zich ook voelde, aarzelend keek de oude snaaksheid bij hem om den hoek: hij zou tenminste van zijn klad- en netschriften afzijn... Er werd in geheel Wettlingen een heimelijke campagne gevoerd tegen Buizer, den rijken boer uit het Beneden-Wettsche, den sterken selfmade-man, die het initiatief tot den zuivel- en groenten-export had genomen en in menig opzicht den middenstand gesteund had. Nu plotseling deugde er niets meer aan den wethouder: hij was een despoot, en moreel genomen, een zwijn. Alle hefboompjes der vele versplitste groepjes kwamen in werking, en zelfs wie persoonlijk erkentelijk diende te zijn voor de hulp, welke Buizer hem op een of andere wijze had verleend, dorst nu toch niet achterblijven in offervaardigheid ter wille van het groepsbelang. In allerlei avondbijeenkomsten sloegen de harten sneller van zelftrots achter de gesteven frontjes van het fatsoen en nepen de dames haar lippen nuffig opeen, nu het in Abraham Buizer gestelde vertrouwen misplaatst bleek en zijn verleden zich duidelijk voor een ieder afrolde als éen lange huurkoop-acte des duivels, om Buizer’s ziel ten leste aan zijn helle-verzameling te kunnen toevoegen... Buizer was op reis gegaan, zooals hij dat elk jaar gewoon waste doen, wanneer de oogsten goed-en-wel ver- zonden waren, maarde Wettlingsche praatjes hadden hem spoedig genoeg achterhaald. Het .Nieuws’ en de .Schijnwerper’ vlogen elk ineen hoek, en tierend hinkelde hij met zijn jichtbeen de hotelkamer in Deuthen rond, om alle onheilen des hemels over de kwaadaardige mummeltantes en ondankbare vlegels van Wettlingen af te smeeken. Instede van direct naar zijn gemeente terug te keeren, gaf hij de Landbouwbank order, om alle credieten in te trekken, schreef laconieke briefjes aan verscheidene zaken, die door hem tot bloei waren gebracht, dat ze niet verder op hem behoefden te rekenen. Een makelaarskantoor in Deuthen kreeg opdracht, zijn onroerende eigendommen in Wettlingen publiek te verkoopen. Nauwelijks hoorde zijn zoon Karei van deze plannen, om de Bank te liquideeren en alle bezit te gelde te maken, of hij reed op den motor naar Deuthen, maar zijn vader bleek allerminst voor rede vatbaar, kapte alle argumenten onbehouwen af en dwong Karei zelfs nog, om hem onvoorwaardelijk gelijk te geven. Wat kwam het er op aan, of hij bij dezen geforceerden verkoop verlies leed? Hij zou de Wettlingers leeren, de nagedachtenis vaneen beminnelijke jonge vrouw als Cecilia Halmin, de dochter van jachtopziener Wilfred Halmin uit Laag-Oerdel, met hun oue-wijven-geklets de giftige jaloezie van gestremde erotiek te bezoedelen. Wat wisten die menschjes met hun bleeke doodbiddersfratsen van Cecilia’s gezonde levensaanvaarding, de zelfgerustheid van haar liefde, die zij hèm gewijd had en waarover hij zich nimmer te schamen hoefde, zelf tegenover zijn beide zoons uit het latere huwelijk niet. Opnieuw, strompelend met zijn jichtbeen langs de meubels, wond Abraham Buizer zich op, schudde de vuist, vloekte met vooruitgeschoven onderkaak en gekromd van rug. Wat wisten ze van het leven, de éigen levensbelijdenis wat wisten ze ervan, die saaie bloemetjes-jurken, die houten-klazen. Hij beende al heen-en-weer, en zonder éen tegenwerping te maken, volgde Karei zijn vaders gedron- gen gestalte de kamer door. De vader was zelden vertrouwelijk met zijn kinderen geweest, maar toch, ze wisten, dat hij van Cecilia Halmin gehouden had. En nu onlangs had die vergeten jeugdromance, nog nat van den drukinkt, door het gansche district de ronde gedaan. In die dagen trouwden de boerenjongens zelden eerder dan wanneer de meisjes hen meestal eenige maanden na den voorjaarskermis het toekomstig vaderschap in het oor fluisterden. Het was een zede, maatschappelijk even bruikbaar als een andere, omdat het den jongeling, die zich dan aan het huwelijk onttrok, voor zijn leven tot een onwaardige maakte. En geheel buiten zijn wil was Abraham Buizer zoo’n onwaardige geworden ... Al als kind had hij met haar omgegaan, maar toen zij achttien was en hij een oersterke kerel van zesentwintig, was zij onverwachts uit zijn leven verdwenen, voordat hij haar had kunnen vragen, zijn vrouw te worden. Hij had altijd wel geweten, dat zij een hard leven leidde in het ruzie-gezin der Halmin’s met het orgelpijpenrijtje broertjes en zusjes, maar zij had toch de zekerheid gehad, dat hij haar zou trouwen en haar dan zou komen weghalen, om samen met zijn oude moeder de hofstede te bewonen en te bestieren. Eerst jaren later, terugkeerend vaneen reis in het buitenland, had Buizer haar in Lemelburg ontmoet. Ze was inmiddels getrouwd met een welgestelden muziekleeraar, Eugène Vash; ze had een zoontje en scheen werkelijk gelukkig te zijn. Hoe vreemd het ook mocht klinken, Abraham Buizer, die toen zelf ook al een goed jaar getrouwd was met een arme propere boerendochter uit Enkelbrug, was met een gevoel van teleurstelling op zijn klein zwaar-belommerd erf teruggekomen. Maar ze had hem wat voorgelogen die Cecilia. Had hij haar dan niet eerlijk verteld, met een ander getrouwd te zijn, en waren daardoor niet alle jeugdwenschen gedoemd, om verascht te worden? Cecilia was evenmin getrouwd als gelukkig eerst jaren later, toen Vash gestorven was, haar zoon Eugène van huis wegliep en zij met de beide meisjes Monica en Peggy onverzorgd achterbleef eerst toen de uiterste nood haar dreef, zijn hulp in te roepen, had de eindelijk tot eenigen welstand gekomen boer haar tot een levensbiecht gedwongen. De waarheid had hem ontsteld: de dochter vaneen der rijkste boeren uit de omgeving had eens tot Cecilia gezegd, den kemsterken Abraham als vader van haar kind te zullen aanwijzen, wanneer het ooit zoo ver mocht komen. En de Buizer’s hadden het niet breed zuinige, hardwerkende menschen die ze waren, met een paar koeien op stal en éen paard. In het rommelig ouderhuis had Cecilia al vroeg aan de waarde van het geld leeren gelooven en gèld had ze voor haar Abraham gewenscht. Toen was ze gevlucht, huishoudster bij den muziekleeraar in Lemelburg geworden. Ironie van het lot: de jonge Buizer had een arm meisje getrouwd... Toen Cecilia in Vash’s woning vaneen zoon beviel, had de muziekleeraar zoo schoone beloften gedaan, dat zij toch nog dorst hopen, niet vergeefs te hebben geleefd. Het was feitelijk Abraham’s kind, maar Cecilia zelf had het eenmaal zoo gewild en de jongen kreeg Vash’s voornaam: Eugène. Sindsdien leefde zij met Vash samen, schonk hem twee meisjes, onderling van geheel tegengestelde natuur: de donkere eigenzinnige Monica, die zich met haar mooie stem overal gelden liet, en de blonde beschroomde Peggy. Evenwel, van Vash’s beloften kwam weinig terecht: hij tyranniseerde Cecilia zoo venijnig als kleine naturen, die zich miskende genieën waanden, het doen konden, en dreigde haar soms, alles aan haar vader te zullen schrijven, opdat deze haar met de kinderen kon komen weghalen. Zij verdroeg zijn nerveuze en frivole buien met een ernst, die vaak ver boven de innerlijke kracht van een eenvoudig volksmeisje uitging, en al had zij Vash niet lief, zij kende eer’ medelijden dan wrok, wanneer hij haar zoo duidelijk blijken liet, dat zij voor hem weinig anders dan meid-in-huis was. Vash, die bijna vijftien jaar ouder was dan zij, stierf op drieënveertigjarigen leeftijd aan een verwaarloosde verkoudheid en liet na tien afmattende jaren Cecilia met haar drie kinderen in armoede achter. Cecilia hield hef nog een tweede tiental jaren op deze wereld uit, verdiende als costuumnaaister bij particulieren het levensonderhoud en het schoolgeld. Maar op een avond haar oogen waren door het fijne werk onder lamplicht sterk verminderd werd zij dooreen auto aangereden, ernstig gekneusd in het ziekenhuis opgenomen. Daar had Abraham Buizer, langer dan het bezoekuur toeliet, aan haar bed gezeten, beloofd voor de kinderen te zorgen. Tegen den avond had hij bloemen gestuurd; glimlachend had ze de geur opgesnoven een lente-herinnering, en was ingeslapen voorgoed. Monica’s opleiding was door Buizer’s toedoen verzekerd geweest; Peggy kwam op een Fransch pensionaat, al had hij haar liever bij zijn eigen kinderen op de boerderij genomen. Eugène was er, toen hij zestien werd, al vandoor gegaan; men vermoedde, dat hij naar Argentinië was getrokken. Intusschen kwamen de meisjes niet te weten, wie hun weldoener was: Buizer wilde het zoo. Hoe fortuinlijk ook, hij bleef boèr van wortel tot kruin, en naar zijn meening waren de meisjes door het stadsleven voorbestemd, om dames te wezen. Voorzeker was Buizer’s bedoeling goed, maarde gedachte, zich buiten de muren van het pensionaat omgeven te weten dooreen wereld van volslagen vreemden, werkte slecht op Peggy’s gemoed. Zij bezat zoomin den levensmoed als het egoïsme van haar zuster Monica: wat de jeugdige zangeres zonder lang nadenken als een recht aanvaardde, vervulde Peggy voortdurend met een vagen angst voor de toekomst, een onberedeneerd mene-tekel, als zou ze degenen, die zonder haar te kennen, vertrouwen in haar schenen te stellen of zich ter wille van haar ouders over haar ontfermd hadden, tenslotte toch moeten teleurstellen. Na haar negentienden verjaardag, toen ze bijna zes jaar in het pensionaat had doorgebracht, was er sprake van, dat zij in Lemelburg zou terugkeeren, om op een groentenexportkantoor geplaatst te worden. Op weg naar het station verijdelde een bruin-verbrande jongeman ineen twoseater al deze plannen, door lachend zijn hoed af te nemen en haar te vragen, of zij wilde meerijden. Nauwelijks dorst zij het aannemen, maar omdat zij evenmin in staat was, om het aanbod af te slaan, zat Peggy een moment later naast hem. Het eene woord haalde het andere uit: de galante autorijder bleek haar broer Eugène te zijn. Hij wist haar te bepraten, niet langer „genadebrood” te eten van menschen, die zij niet eens kende, en insinueerde behendig, dat die anderen daar heusch hun reden wel voor zouden hebben: men kreeg nu eenmaal niets-voor-niets. PeSSy had altijd hoog tegen haar zeven jaar ouderen broer opgezien; voordat zij dan ook goed-en-wel wist wat er met haar gebeurde, waren ze al op weg naar de grens en namen dienzelfden nacht de boot naar Engeland. Materieele zorgen behoefde zij niet te kennen: Eugène scheen een man-in-bonis te zijn, bewoog zich met zoo groote vrijmoedigheid, dat dit haar respect voor hem nog deed toenemen. En zooveel invloed kreeg hij op haar, dat zij zelfs, toen ze tot de ontdekking moest komen, dat hij zijn staat met oneerlijk verkregen middelen voerde, niet dorst besluiten, hem inden steek te laten. Meer-en-meer leed zij onder het minderwaardigheidsbesef, dat haar als kind al zoozeer had vervolgd, en nu zij de situatie geheel doorzag, kon zij alleen nog maar bidden, dat het noodlot den roekeloozen Eugène chevalier d’ industrie pur sang niet zou achterhalen ... Bijna tien jaar moest het duren, voordat zij-beiden na vele omzwervingen in Roderstad belandden, zoo dicht nabij hun geboorte-stad Lemelburg. Het was hem gelukt, haar tot een welhaast willoos werktuig voor al zijn misdadige plannen te maken: als zij soms in uiterste wanhoop smeekte, om haar alleen achter te laten, maakte hij haar op zijn spottende manier duidelijk, dat zij teveel van hem wist dan dat hij dit mocht risqueeren. In Roderstad werkte hij een grandioos plan uit, om den rijk-geworden Buizer, wiens zoon hij was, op te lichten, maar voor het eerst in al die jaren verzette Peggy zich ertegen, trachtte, zonder dat Eugène het wist, het vertrouwen te winnen vaneen ernstig en sympathiek man, dien zij dooreen toeval ontmoet had André Batelier. Op een avond nam André haar mee naar zijn villa, maar hij achtte haar blijkbaar wat overspannen, hechtte niet veel gewicht aan haar nogal romantisch klinkend relaas. Wat erger was: Eugène kwam erachter, wist haar te dwingen, den naam van den ander te noemen. Opnieuw haastte zij zich naar Batelier’s villa, wetend, dat haar broer alles-opalles zou zetten, om zijn gevaarlijk spel ongehinderd uitte spelen. Ditmaal had James haar opengedaan, maar al had zij André niet gesproken, zij had niet naar haar broer durven teruggaan. Twee dagen daarna was André Batelier vermoord. Peggy had niet geweten, wien zij méér beklagen moest den doode of zijn moordenaar. Over haar eigen lot maakte zij zich nauwelijks ongerust: er was aan haar weinig verbeurd. Nooit, nóóit meer zou ze Eugène willen helpen bij zijn plannen, zooals zij het tot dusver als haar zusterlijken plicht had beschouwd, maar zij schreef hem, dat zij hem evenmin ooit verraden zou. Sindsdien had zij op een stoffig ouderwetsch kantoor in Wettlingen gezeten; haar aardig figuurtje was schuil gegaan ineen te wijde grijze magazijnjas en haar vingertoppen waren ruw gesleten van het vele tikwerk ... Totdat de vroolijke Victor Batelier in haar leven was gekomen, haar had geleerd, om weer te gelooven inde stralende kracht der jeugd. Ze hadden gejakkerd in zijn racekarretje en zooals hij, had ook Peggy inde zoeving langs haar ooren het lied der Boreaden gehoord, bevrijd. Ze hadden getennist, gestoeid, gelachen ze hadden elkaar gezond gemaakt heel dien zomer door. En toen was de schaduw van Jörn Hammering plotseling opgerezen, met den vinger nagewezen door wantrouwige Wettlingers, ver- dacht van moord. Viel het te verwonderen, dat Peggy een meisje zonder een sterken eigen wil beducht was geweest, het leven, waarin zij zorgeloos gelukkig zou mogen zijn, weer te moeten verliezen? Nu zat Hammering bij de Batelier’s op bezoek. Peggy, vlug van beweeg, op haar spitse goudleeren schoentjes, schonk thee, alle vrees voorgoed weg uit haar oogen. Jörn, vaneen vastberaden kalmte en zonder de nerveuze somberheid, die hem al die maanden had gekenmerkt, zat ineen der lage armstoelen en keek naar het zoo sympathieke jongensgezicht van zijn directeur Victor Batelier. Hij kon het nu wel begrijpen: voor Peggy was Victor het leven zelf, onstuimig en ongeremd. Ook hijzelf, hoe stug en gesloten zijn aard ook was, kwam onder de bekoring van Batelier’s opgewekte stem. „En je doet toch weer mee ... allo, weg met de kloostertucht, kerel. We hadden je al veel eerder terug willen hebben in het bedrijf,” bekende Victor. „O, Tulsma is goed ... zeker, hij heeft er slag van, met de menschen om te gaan, maar hem mankeert éen ding en dat is niet bij te brengen 00k... hij gaat bekende weggetjes. Jij was origineel, Jörn ... jij ziet nieuwe dingen. In ieder bedrijf is niets zoo erg als sleur, hoe methodisch ook, en dat geldt dan zeker voor de verkeersvraagstukken, waarmee wij ons bezighouden. Vooruit, doe weer mee als vroeger.” „En Harry Bok dan?” vroeg Hammering. Victor glimlachte. „Hij is niet op ons voorstel ingegaan. Nu beginnen we hard tegen hard ... de concurrentie zal ons een prikkel temeer wezen, om ons op de eerste plaatste handhaven. Sport is het... sport. Kun je je wat beters in het leven voorstellen? Allo dan, sla toe.” „Top,” zei Jörn, Victor’s uitgestoken hand drukkend. „Hoor je dat?” vroeg Batelier geestdriftig, zich naar Peggy omwendend. „We laten desnoods onze autobussen dóorloopen tot diep inde jungle... we toeteren alle slaperige heikneuters wakker. Wie zei ook weer, dat de stad op de primitieve verbeelding van den mensch werkt? Het zijn reuzen-magneten, Jörn, en met onze autobussen begint een nieuw hoofdstuk der beschavingsgeschiedenis... de civilisatie van het platteland.” „Bewaarme, zijn we soms samenzweerders voor een wereldrevolutie?” „Kan me niet bommen hoe je het noemt,” vond Victor royaal. „We maken er samen wat van ... begin nou in godsnaam niet te philosopheeren. Nee, geen thee meer, Peggy, we zullen de whisky es probeeren. Of heb je liever wijn, Jörn?” „Ik herinner me, dat je whisky .. „Precies,” onderbrak Victor vergenoegd. „Zoolang je je zulke dingen nog kunt herinneren, zou je toch nooit ’n echte heremiet geworden zijn. Laat dat je troosten, nu je goddank die boschhut weer uittrekt.” Enkele dagen daarna hoorde ook Vera, dat Jörn in het bedrijf van Batelier frères zou terugkeeren. Hij was juist bezig, zijn boeken in te pakken, toen zij hem inde hut kwam opzoeken; de hooge stilte der natuur rondom had hun beiden geleerd, onbevangen hun gevoelens tegenover elkaar te toonen. De natuur was zonder poze, zonder systeem, en op hetzelfde oogenblik, dat zij zich overgaven aan deze eenzaamheid, hadden zij, aarzelend eerst nog, moeten erkennen, hoe eenzelfde natuur-rhythme hen doorstroomde, hoe redelijk-bedwongen ook, hoe opzettelijk verzwegen. En haast zonder het elkaar te hoeven zeggen, hadden zij het mysterie aanvaard, dat zij elkaar liefhadden zonder verzet. Haastig zette Hammering een armvol boeken neer, was ineen paar stappen bij haar, en Vera, frisch haar lippen van den najaarswind, liet toe, dat hij haar kuste, zooals zij alles van hem toeliet, alles van hem begeerde voor altijd. Jörn was er haar dankbaar voor, dat zij hem verlost had vaneen zelfuitputting, waarbij hij zich geestelijk als-weggedreven voelde op een onbetrouwbaar stuk poolijs, dat de wereld was een relatieve ruimte ineen nog relatiever ruimte. Hoe vreemd-veilig werd hem haar bijzijn, de jeugd van haar verlangen, waarin hij zijn eigen verlangen hervond. Twee menschen, omsloten zij samen de wereld, het menschelijk-bereikbare... „We gaan verhuizen,” zong Vera, neerhurkend bij de kist met boeken. „Ik zal je wel helpen, jongen, en vanmiddag blijf ik hier natuurlijk eten.” „Als jij het zegt, dan moet het maar, hè,” plaagde hij. „Ik wou er om zeven uur vandoor, maar ik moet mijn wagentje ook nog nakijken.” „Goed, dat doe je nü,” commandeerde ze grappig. „En ik doe de boeken.” Even later bevond hij zich inde schuur, probeerde den motor. Hij had den laatsten tijd den auto haast niet meer gebruikt enkel voor het bezoek aan de Batelier’s. Als hij weer in Deuthen zat, zou hij zijn wandelingen missen, bedacht hij, doch wrevelig op zichzelf, drong hij die gedachte weg. Zoo ging het altijd: het was nooit goed, of het deugde niet. Hij mocht blij zijn, weer aan het werk te kunnen gaan, en hoe minder gecompliceerd hij de dingen opnam, hoe eerder de kans op geluk. Het deed hem denken aan Victor Batelier. Sympathieke vent... sport is het... sport. Toen hij met zijn auto klaar was en inde kamer terugkwam, verraste hij Vera, verdiept ineen bundel gedichten, met alle boeken nog net-zoo om haar heen. Terwijl ze samen de boeken inde kisten stapelden, verzocht Vera hem met een ondeugend gezicht, om nu eens tegen haar op te treden, alsof ze al getrouwd waren, maar Jörn achtte het overbodig, haar zooveel inzicht op hun huwelijk te geven, omdat er dan kans bestond, dat zij er te elfder ure maar liever van afzag ... „Ah, ik ken jullie,” schertste Vera, hem aan zijn oor trekkend. „Allemaal even groote politiekelingen. Maar ik wordt niet graag ’n oue vrijster met ’n poes, zie je, en daarom is het misschien het minst erg, om het maar met jou te probeeren” een logica, welke Jörn bizonder verrassend vond voor een vrouw. Maan op het dak 17 Als een paar baldadige jongens gingen ze samen aan tafel het galgenmaal inde hut. Daarna droeg Jörn de bagage naar den auto, stouwde alles inde dicky-seat en bond Vera’s fiets er nog bovenop. De stammen stonden kaarsrecht gespeerd in het rosse licht der ondergaande zon inde verte werd het bosch van avondnevels betogen. Jörn sloot de voordeur, bracht den motor op gang, en daar gingen ze. Toen ze nog even omkeken naar de rij houten huisjes aan den boschrand, dachten ze op hetzelfde oogenblik zooals hun wel meer overkwam aan Eugène, die Jörn hier inde eenzaamheid had opgezocht en knock-out was geslagen. Na aan de politie overgeleverd te zijn, had Batelier’s moordenaar volledig bekend, was er ondanks alle voorzorgen —de hemel wist hoe in geslaagd, een snelwerkend vergif in te nemen. Die bekentenis had Hammering van eiken blaam gezuiverd, maar Buizer’s reputatie in Wettlingen ernstig geschaad. Het scheen wel, alsof de Wettlingers nooit wijzer konden worden... Ze reden eerst nog even naar den opzichter van Laag-Oerdel, namen omslachtig afscheid ook van de kinderen, die wat in hun spaarpot kregen en hen op den weg nawuifden, totdat hun kleertjes heel inde verte tot een veegje kleur waren geslonken. De droom was uit het werk wachtte. In Deuthen bestelde hij kamers in Cosmopolite, liet de bagage uit den auto halen, en reed Vera daarna naar Wettlingen. Hij had nu de koplampen aangeknipt, staarde onafgebroken inde lichttunnel, terwijl het cijferlint van den snelheidsmeter telkens de tachtig of de negentig te-voorschijn liet komen. Ter weerszijden van den korrelig-belichten weg stonden tegen de groen-heldere avondlucht de zwarte vormen van huizen en boomen strak-omtrokken. Roerloos zaten ze, deze stormende snelheid innerlijk belevend als een bevrijding: de worp van hun eigen leven op het wereld-speelbord met zijn duizenden, duizenden kansen... Eindelijk bereikten zij het landgoed der Kolenski’s. Loodrecht op den weg rees als een reusachtig snaarinstrument de reke fijne peppels ten hemel een antieke driehoekige lantaren, als een vuist uit den gevel van het huis gestoken, verlichtte de stoep aan het einde der symmetrische oprijlaan. Hammering herkende deze weloverdachte schikking der dingen als een vizioen uiteen vorig leven. Vera had hem onderweg gevraagd, om met haar mee te gaan; zij had haar vader al alles verteld. Juist zooals hij vermoed had, trof hij Vera’s vader en Michaël, elk aan een kant van het schaakbord, in het glad-gevloerde zaaltje, hetwelk hij vroeger steeds met een zekere onwilligheid betreden had. Nu koos hij den rechten weg van de deur naar de tafel, dwars over het onwelwillend-uitliggend ijs van den vloer. Kn terwijl de beide mannen oprezen, om hem te verwelkomen, werd Vera, die hem vergezelde, er zich in-eens van bewust, dat zij bij hèm behoorde en ineen geheel andere wereld leefde dan haar vader, den ouden sluwen diplomaat met het zwartzijden lint aan zijn lorgnet, en haar broer, den ritmeester met zijn gelakte kuiten. Als de kasteelheer Igor Kolenski het had kunnen vermoeden, zou hij haar vermoedelijk als een gedegenereerde in zijn geslacht hebben beschouwd. Nu bepaalde hij zich ertoe, Hammering met een toegeeflijken glimlach ineen der donkere stoel-kommen te noodigen. Michaël bood hem een cigaret aan uit de kist, die bij de hooge kelkglazen wijn op een aangeschoven rooktafel stond, en al ergerde Vera zich aan Michaël’s afgemeten gebaar, Jörn begreep, dat het hem al moeite genoeg had gekost, om zich eenigszins inde nieuwe situatie in te denken... Van Jörn’s vader, den ongelukkigen bankier Hammering, repte niemand; ook de tijd, toen de Vrijschut’s nog vrij geregeld op het huis kwamen, liet men onbesproken. Maar toen de schaakstukken waren opgeruimd, bleek de oude heer toch niet ongeneigd, althans eenig voordeel in Hammering’s komst te erkennen, omdat deze nu tenminste bij het bridgen de vierde man kon zijn. Om tien uur nam de ingenieur afscheid; Vera volgde hem inde gang en als een paar ondeugende kinderen kusten ze elkaar achter de zwaar-eiken deur. Hij schoot zijn jas aan, en ondanks zijn bedenking sloeg zij een shawl om en ging met hem de stoep af naar den auto, die zich donker tegen de maanlichte struiken afteekende. Zij zag omhoog inde lucht, en toen hij haar blik volgde, zag hij de wassende maan op het dak, een glanzende schijf' krom-getrokken in twee gelijke punten, sierlijk-rechtstandig in die acrobaten-houding. Het was dezelfde maan, die in romantischer tijden inde fijn-generfde boomkruinen had gehangen nog altijd was zij het mystisch verlangen van den eenzamen mensch, zelfs nu ze vaststond op het dak der Kolenski’s een dak, even streng-realistisch als alle andere vormen in deze moderne wereld. In het donker dwaalden Jörn en Vera nog even om in den tuin. De harde omtrekken werden allengs weggesmolten in het mistige licht; de stilte wies als voor duizenden jaren. Misschien was het waar wat Vera in Jörn gezien had en vertegenwoordigde hij een nieuw type mensch, technisch bedreven, zoekend naar de efficiency, toegepast zelfs op de spontane verschijnselen der natuur. Maar dan toch, hoe sterk ook in dien uitvorschenden aanleg, de oermensch in-hem hernam zijn macht, liet hem zichzelf herkennen als eenzaam mensch onder maan en sterrenzaad. De zon kwam als een enkel handestreelen over de maan —de maan fluisterde haar schijnseling op aarde neer in den nacht van het paradijs leefden, als eeuwen her, man en vrouw. Uit alle tempi der technieken, die op aarde rondloeiden en losgilden, dreunden en zoeme-zoemden, maakte zich langzaam inden mensch deze waarheid los: onsterfelijk was de drang —de dorst —het levende tempo van het bloed. EINDE