246 A 22 HEYNRIJCK VAN VELDEKE Van dit werk, ket acktste der reeks « Eigen Sckoon », onder leiding van Dr Al. Cordemans, werden genummerde exemplaren gedrukt op de persen van J.-E. Busckmann, te Antwerpen, waarvan 25 op sinuk-Japansck, met den naam van den mteekenaar op de pers genummerd van 1 tot 25, en 300 exemplaren op Engelsck Featkerweigkt, genummerd van 36 tot 325. Dit koekdeel draagt op den rug de letter C. De volgende werken zullen de spreuk voortzetten en voltooien. Dit is nummer l&felffel DE LICENTIA SUPERIORUM ORDINIS. Hoofd van het standbeeld van Veldeke, te Hasselt. P. N. VAN KAMPEN & ZOON • AMSTERDAM RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 1606 3749 HEYNRIJCK VAN VELDEKE DOOR Dr. J. VAN MIERLO Jun,S. J. WORDING. Hendrik van veldeke is Je eerste met naam en werk tekende dickter der Nederlanascke letterkunde. Zoo past kij met reckt inde galerij van cultuurkeelden, die Eigen Schoon kleden wil. De Germaanscke scóp was inden loop der eeuwen van zijn voornamen stand als keld en kofJ ïckter wel vervallen. JS/Let Bernlef, den Fries, stond kij in Je VIII' eeuw nog in koog aanzien kij ket volk, waaronder kij woonde, waarvan kij de vorsten en roemrijke daden verkeerlijkte. Inde IXe eeuw ging kij rond van kurckt tot kurckt, van stad tot stad, waar feestelijke gelegenkeden kern uitnoodigden, met zijn zangen, nog dikwijls over keidenscke kelden, die verzet uitlokten tij de kedienaars der Kerk, waar die meer kekaagden dan de voorkeelden der keiligen. Tock kad een Carlemagne nog zin genoeg voor zijn kunst, die eigen verleden grootkeid kezong, om zijn liederen te laten opteekenen en verzamelen. jMLaar steeds meer verdrong de latijnscke kunst van de kofd ïckters en van de geestelijken en klerken de kunst inde volkstaal. Drager van deze werd nu de joculator, de speelman. Onder dien naam gaat gekeel ket varende diet, Je nakomelingen van Je Romeinscke mimi, goockelaars, tuimelaars, Jansers, Jierentemmers, waaronJer nu ook Je zanger optreeJt : met Je ouJe lieJeren in steeJs nieuwe en veran Jer Je, Jaarom niet verketer Je uitgaven, met nieuwe gelegenkeiJsverzen, meuwsjes, anecJoten, grappen, Jierenverkalen, spotlieJeren op politieke gekeurtenissen, enz. ineen gemakkelijke teckniek van vaste rijmen want ket Germaanscke stafrijm is ook geweken voor ket uit Je Tatijnscke kerkkymnen overgenomen einJrijm en voor Je kanJ liggenJe episcke formules. Doek ook grepen nog wel verwanten met Je ouJere Jickters-kelJen, solJats-trouvères, naar Je karp, om een of anJere groote gekeurtenis, een slag, een overwinning, te kezingen, waarvan zij zelf getuigen, waarin zij ook Jeelnemers waren geweest. En Je paleizen Jer grooten, Jer geestelijken, Je akJijen zelfs, ontvingen ken nog wel, en luister Jen graag naar kun lieJ, niet meer over Je kelJen uit Je volksverkuizing, maar over GoJs kei Jen, Je keiligen, Je strijJers om Carlemagne, in Jen werelJkamp tegen Je vijanJen van ket ckristenJom en van ket nieuwe leven, Je kei Jenen, Je Turken, Je Noormannen. Doek ook meermaals greep ket nationale van kun kunst Jen geleerJe, Jen geestelijke aan : Jie Jan, als reeJs vroeg in EngelanJ, naar ket moJel Jer kijkelscke epiek en met Je procéJés van Vergikus, kun lieJeren episck verwerkte in Je volkstaa 1(5 eowu lf); of ook zelf zulk een lieJ aankief (Ludwigslied); Jock meestal in Je taal Jer geleerJkeiJ, ket Latijn, kunne zangen, zelfs kunne grappen en koerden, overzette, die dan ook soms werden opgeteekend of in Latijnscke kronieken te pas gekracktj of eveneens met de stof en motieven van kun kunst "Vergikaanscke, kreed-verkalende gedickten ontwierpen: Ecbasis Captivi. In Je X' eeuw kad de opkloei der k esckavmg onder den invloed van ket ziek sterk ontwikkelende godsdienstig gevoel aangevangen, die, in Je Xl' eeuw Joorgezet, in Je XII' Je vorming der ckristekjke maatsekappij in Europa vestigde. Geleerdkeid en wetensekap namen een kooge vluckt aan de talrijk overal oprijzende dom- en kapittelsckolen. Ook de kunst inde volkstaal kwam dit ten goede. Terwijl in Je XP eeuw de mackt van ket Duitscke keizerrijk langzaam kegon te tanen, steeg die der eerst zwa kkeK apetmgers m Frankrijk onweerstaankaar. Allengs komt dit land aan ket koofd der kesekaving te staan. Daar is ket dan ook, dat inde xr eeuw een gekeel episeke literatuur inde volkstaal opkomt. FJiet plotseling, zonder samenkang met de kunst van vroeger, de stof puttend uit wat kloosterkronieken en lokale kermnermgen; maar met aansluiting kij de oudere liederen, die nu, omdat ze keginnen opgeteekend te worden, ook uitgekreid, en met de episeke procédés der o udkeid, onder inwerking der kerkekjke taal, ongeveer als Beowulf, als "YV^altkarius, enz. tot steeds uitvoeriger episeke gedickten kunnen verwerkt worden. ook kierin gingen waarsckijnkjk geleerden, klerken, vooraan. Bij zulk een ontstaan is ket zeker genoeg, dat nog kennneringen in liederen uit onze gewesten tot den opkouw dier nieuwe kunst kekken kijgedragen : ket is ook int Noorden van Frankrijk, aan onze grenzen, dat ket epos voornamelijk, zoo niet uitsluitend, keelt gekloeid. Fn onze gewesten zelf kadden, ket Luikscke eerst, Vlaanderen inde XIe eeuw, maar kijzonder kij ket kegin der xir , een koogen kloei van welvaart en kesckavmg gekend. Daar ook trokken de speellieden door t lan l Van de vroegste tijden af vinden wij er nog sporen genoeg van kunst inde volkstaal : liederen van joculatores, keiligenlegenden, oefeningen inde welsprekendkeid, lyriek en zelfs tooneel. Daar kwam nu de nieuwe, Franscke kunst, gekuld in ket gewaad der klassieke wetensckap en der kunst van Rome. Zij zong van den keikgen, ridderlijkenstrijd tegen de vijanden van ket geloof, als ridderen kekagen moest met de nog vlammende kruistocktidealen. Zij zong, later nog, van ridderlijke avonturen en ridderlijke koofsckkeid. Zij sckonk geneuckten, die de nog ruwe, dikwijls onkekolpen gezangen der speellieden met kieden kon. Wat wonder, zoo ze dan met geestdrift werd ontkaald en nu op ket gekied der Sckoonkeid den sckepter zwaaien ging? Voornamelijk nadat onze Vlaamscke graven, inde tweede kelft der XIP eeuw, zelf vreemdelingen, in kun wedstrijd met de Franscke kroon om de opperkeersckappij, die Franscke Dek oogere en lagere adel, zoowel als de geeste kjkk eid, die nu geen gading meer vonden m de ruwe liederen der lagere speellieden, en die onvoldoende of koegenaamd geen Fransck verstonden, wensckten ook voor ziek zulk een geleerde en kesekaafde poëzie te genieten. De Dietscke dickters gaan dan aan t kewerken of vertalen van zulke ckansons de gestes en romans. Dit werd nu mode. at uit ket Fransck kwam vond kijval kij zulken van wien zij meest erkenning van kun arkeid verwackten mockten. De oudere volkskunst week voor de nieuwe sckoonkeidsidealen. Tot in Timkurg dringen deze door inde tweede kelft der XIT eeuw. "Van daar gaan ze over naar Duitsckland, waar ze eveneens de vroegere kunst der speellieden gaan overkeerseken. 0) Xn ket werk van Heml rik van wordt de overgang van de oudere, tock reeds sterk door de episeke procédés keïnvloede, tot de nieuwere, kepaaldekjk koofseke kunst, of zoo men wil, kof-poëzie, voltrokken. kunst ook tot een werktuig van kun politiek kaJJen gemaakt. DE SPEELMAN. I. ZIJN AFKOMST. Wie was kij? Zijn naam : Hendrik van Veldeke, staat wel vast. Zoo wordt kij door zijn tijdgenooten en bewonderaars genoemd : von Veldek e, of von Vddiche, der hünstriche Heinrich, of von Veldehe der wise Man. Hiet zelden keet kij Pleister : Meister Heinrich von Veldiche, als Herkort von Fritzlar, een zijner eerste volgelingen, kem kegroet ; Meister Heinrich, minen Meister, als de grootste Duitscke dickters, als Godfried van Strasskurg, en von Esckenkack, kem vieren. Zelfs : von Vzldeke Herr Heinrich noemt de eerste kem (Tnstan und Isolde, en : Her Heinrich von Veldeke de laatste (Parz. 292, 18). Inde epilogen aan ket einde van ieder der twee koeken van zijn Servatius keet kij : Heynrijck, of Heynrick. Ook inden epiloog van zijn Fneide wordt kij JVleister genoemd, en van Heldeke Heinrich. In ket uitvoerigst kerickt over kem aan ket slot van Servatius, luidt ket : Jn duts eken dickte de dit Heynrijck Die van veldeken was gekoren (11, 2920-21). Geboortig van Veldeke. Zou ket overbodig zijn er nog eens Jen na druk op te leggen, dat dit V eldeke niet gelegen is bij, of inde naaste buurt, op eenigen afstand van Alaastrickt, als niet alleen de Duitscke, maar ook onze eigene Nederlandscke gesckiedsckrijvers om strijd beweerd kebben ? maar langs den natuurlijken kandelsweg van den Rijn over jMaastrickt, langs de Demervallei over Bilsen, Hasselt, Diest, naar Brabant en verder; ten "W"esten van Hasselt, op ket grondgebied van Kermpt, tusscken iSpalbeke en Lummen, waar nu nog, langs den kiezelweg van Kermpt naar Lummen, als getuigenis voor de oude benaming, een onder den oorlog verwoeste, sedert opnieuw opgebouwde, watermolen Veldeker-molen keet. Alleen geboortig van Veldeke? Ook keer, of bezitter, of zoo wat, van VelJeke ? RM er ? van adel ? (a) Berst gekeel op ket einde der XIIe eeuw, m 1195, en dan voort inde xnr , treedt een geslackt de Veldeca, de Veldeke, in oorkonden op. Zoo, de eerste, Robertus de eldeca, zonder meer, als getuige meen ckarter vangraaf Lodewijk II van Loon. In 1218 ontvangt de abdij van Herckenrode vaneen Arnold van Veldeke de tiende van Zolder ; van Flona, zijn moeder, kaar allodium met wat zij bij bezat; van Hendrik, Arnold s zoon, een stuk van zijn allodium. Die Arnold bad nog een broeder Hend rik. In i230 noemt Arnold van Loon een Hen cl rik de Veldeka als een van de ministerialium mei comitatus, een van zijn dienstmannen, van zijn ministeriales. Deze Hend rik, waarsckijnkjk Arnold s zoon, kad ook in 123 o een vissckerij inden L)emer, en in vermeldt kij zelf, Henricus, miles dictus de ook den molen dien kij daar kezat. Een ridder dus, die in ketzelfde jaar nog dapifer van den graaf van Loon genoemd wordt : senesckalk, amktenaar kelast met ket toezickt op s graven kuis en tafel. In 1253 eckter verleent W\lkelmus, akt van St. Truiden, aan domino Henrico de Veldeke als leengoed een onkekouwd land gelegen kij Spalkeke en allodium van St. T ruiden ; terwijl dezelfde akt in van denzelfden Heer Hendrik van Veldeke een somme gelds ontvangt voor goederen van Spalkeke. Het lag inde lijn der diplomatie van dien tijd, dat akdijen door t sckenken van leenen aan een of ander dienstman vaneen geduckten nakuur, diens kesckerming tracktten te verwerven. Nog in andere stukken van den graaf Arnold van Loon, als in ket koek van akt ¥ill em, wor iti ie Hendrik vermeld, ml een.s eenvoudig als Henricus de Veldeke, dan weer als : dominus Henricus de Veldeke, of als fidelis noster. Eindelijk ineen stuk van 1264 keet kij : Henricus, dominus de Veile e o f de Veldeke. "Wat kan er uit deze stukken voor den maatsckappekjken stand der Veldeke’ s opgemaakt worden ? Nergens worden zij nobdes genoemd, nock laat eenige kijzonderkeid, meenen wij, vermoeden dat zij nokiles, d. 1. edelen waren. Hoogstwaarsckijnkjk dus waren zij een geslackt van mimsteriales, uit den dienstadel van de graven van Loon: ridders, Doek Je VelJeke s s ton Jen ook in enge ketrekking met Je a Wij van St. Trui Jen: zij kaJJen een leen kij Spalkeke, VelJeke zelf, van Jen akt, Jie ken te Spalkeke tot graaf, comes, en voogJ (onJervoogJ) van Je ak Jij kaJ aangesteld. Dit is alleszins kevreemJenJ. jMien keeft Jaarom zelfs veronJerstelJ, Jat Je HenJrik, Jie kiermee keleenJ werJ, niet JezelfJe zou zijn als Je voor 1253 vermelJe, met eens Jiens afstammeling in reckte lijn, zooJat Je keleening moest vermeuwJ worJen. Veel waarsekijnkjker is, Jat de Vel-Jekes, afkomstig vaneen alloJium van St. Trui Jen, tot 1253 sleckts lanJgoeJeren van Jen graaf kezaten, en in 1253 met VelJeke Joor St. Trui Jen keleenJ werJen. ZooJat onze HenJ rik, te Veldeke gekoren, met meer Jan een onJerkoonge van St. Trui Jen is geweest. Van VelJeke gekoren, in 112(1-1128, worJt meermaals verklaarJ; en zoo werJ ook zijn eeuwfeest in 1928 kerJackt. JVLaar Jat zou evengoeJ in als in gelijk welk jaar uit Je eerste kelft der XII' eeuw kunnen geweest zijn.Tock mag omstreeks waarsekijnkjker keeten, Jaar kij, echter geen oorspronkelijke adel ; maar zulken die, als dit zeer dikwijls met ministerialesgeslachten gekeurd is, stilaan door de macht en het aanzien, welke hun amht aan het hof hun gaf, en door hun leen, inden loop der XIII' eeuw, tot den adel kunnen opgestegen zijn. (3) toen kij zijn Servatius dicktte, wel de rijpe mannenjaren moet kekken kereikt. AVat nu zijn opvoeding ketreft, ook kier kunnen wij sleckts ra den. Zoo te onzent m de xe en XIe eeuwen kan del en nijverkeid ziek weder kerstelden, niet minder kracktig kloeide de geestesontwikkeling op. Nfeder-Lotkarmgen stond aanvankelijk aan ket koofd der kesekaving. Van ket oude Keulen, de metropolis van deze streken, strekte ziek de kandel uit naar Engeland, naar de Elk e- en AVeserstreken, de en die aan de Sckelde en jMaas. Luik, Atreckt, Kamerijk, Doornik ontwikkelden ziek voorspoedig om oude kloosters of kissekoppelijke zetels; terwijl Gent, Brugge, Yperen, Antwerpen, Brussel, Leuven, Valenciennes, Namen, Bergen snel opkwamen. Luik int kijzonder werd een kweeksckool van geleerdkeid, onder Ekrackar eerst (965), nog meer onder N otker (1000), tot ze onder kaar koogsten kloei als ket Atkene van ket oorden kereikt e./Doek reeds inde tweede helft jer XP eeuw kegon kaar verval, terwijl ze in Je XII' h epaald voor Parijs moest wijken. Daarkeen eckter stroomden jongelingen toe uit verre landen, ook uit Duitsckland, en uit de Slaviscke landen : tal van later elders optredende, keroemde kissekoppen ontvingen er kunne wetensekappekjke en geestelijke vorming. Wij mogen niet vergeten, dat Luik, sufïra- Buiten Je zeven kapittelsckolen m Je kissckoppekjke staJ, kestonJen er int Luikscke in Je XII' eeuw nog anJere klooster- en kapittelsckolen, waar kooger onJerrickt van ket trivium en quaJrivium, meestal als voorkereiJing op Jen geestelijken staat, werJ versckaft. Zoo Je sckolen van St. Servaas te Al.aastrickt, van St. OJ u lfus te Loon, Je staJ van Jen graafsckapzetel; van Je O. L. Vrouwekerk te Tongeren, van Je abJij van St. Trui Jen. Is ket aan één van Jie sckolen, Jat VelJeke zijn eerste opleiJing keeft ontvangen? Heeft kij Jie voortgezet te Luik? Heeft kij ze lfs Je universiteit van Tanjs kezockt? JWen keeft ket gemeen J. Hoek niets laat ons toe kier meer Jan loutere gissingen te wagen. W\j weten er niets van. Ln al wat men Jaarover, als over ViJJeke’ s jeugJ int algemeen, kan vermoeJen, of vermoeJ keeft, geraakt niet kuiten Je grenzen Jer pkantasie. Beter is t Jan ook, er mets kepaalJs over te zeggen, om niet anJere mogekjkkeJen Jen weg te versperren. worJt er gewoonkjk op gewezen Jat VZelJeke zeker zulk een koogere opvoeJmg moet kekken genoten. gaanbisdom van Keul en, inrichting van de keizerlijke kerk, sterk onder Huitscken invloed, laatste steun en toevluchtsoord van D uitscke keizers als van Hend rik IV, vele Hietsck-sprekenden onder de leiders dier wetenschappelijke kewegmg telde : een groot aantal der kanunniken van St. Lamhert waren Huitscken of Hietscken. Hij kende immers Fransck, vermits kij zijn Lneide uit ket Fransck zal vertalen. Hij k ende ook Latijn : voor zijn Servatius gekruikte kij een Latijnsck leven van dien keilige; en ook uit zijn Lneide zou klijken, dat kij Vergekus persoonlijk keeft gelezen en gekruikt. Daarom wordt kij d oor zijn tijdgenooten genoemd; en zegt kij van zickzelven inden epiloog van zijn Lneide: jMLeister Heinnck. Dit laatste keeft natuurlijk niet veel te keteekenen, omdat die epiloog missckien niet eckt is, en omdat tijdgenooten en kewonderaars kern als jMLeister, zelfs als Her, konden kegroeten om zijn dicktersckap en om zijn ketrekkingen, aan ket einde zijns levens, met ket kof van Loon en van Tkürmgen. Xn den zeker eckten proloog nocktans van zijn Servatius ver klaart Veldeke over zickzelf, nadat kij zijn doel keeft kekend gemaakt, ket leven van dien Heilige te : bedudenj den ongeleerden luden : ick eyn sondick menscke ken, Sonder mackt ende sonder sen, Ongkeleert ende ongkereckt. (X, 184-186). Gewis moet kier rekening gekouden worden met ket feit dat dit voornamelijk conventioneele nederigkeidsformulen zijn. Niemand zal k. v. daaruit mogen kesluiten, dat Veldeke inderdaad een zondig leven zou kekken geleid, waarvoor kij nu koete wil doen en waarom kij den H. Servaas wil verkeerlijken. M_en zou ook kunnen meenen, dat die uitdrukkingen sleckts kedoeld zijn in tegenstelling met St. Servaas zelf, die immers een keilige was, macktig kij God, wijs en geleerd : Daer om kidde ïck den Gods kneckt, Den werden ende den gkeeerden, Den wijsen ende den gkeleerden, Dat ki mijn voerspreke sy te Gode. (I, 187-190) zoodat kij ziek maar zonder mackt en zonder zin, zonder geleerdkeid en zonder gerecktigkeid noemt op die zeer ketrekkelijke wijze : kij zelf moet door St. iServaas ondernekt en gekolpen worden. Gewis; maar zou kij ziek zoo uitdrukkelijk zonder mackt en ongheleert kekken genoemd, kadde kij, uiteen koogeren stand gekoren, ook een koogere wetensekappekjke opleiding ontvangen ? Zoo vraag ik mrj in allen ernst af, of onze Hend rik, die van VelJeke was gekoren, wel reeds uiteen geslackt van ridders of van mimsteriales stamde. Zijn Servatius is zijn vroegst kekende en kewaarde werk; maar zeker niet zijn eerste : kij moet ziek reeds door andere gedickten aan de aandackt van Gravin Agnes en van kanunnik Hessel, die er kern om vroegen, kekken opgedrongen. Is kij wellickt vroeger geen rondreizend dickter geweest, een speelman, wiens kunst ket grafekjke kof en de geestekjkkeid in verrukking ka d gek rackt, waarom kij door zijn graaf, of door gravin Agnes als kofdickter m kun dienst werd genomen, als ja dickter-ministenaks ? "Want dat kij werkelijk Latijn verstond, omdat kij ket leven van St Servatius vertaalde, staat met vast. Aten kan kem daarbij gekolpen kekken : en wie weet of Jie Hessel ze lf al met een verdietscking der Vita voor kem kad bezorgd? Daarom ook kedankt onze dickter aan ket einde van ieder der twee koeken van zijn gedickt allen die kem Hulpe daer toe daden Lnde allen dienst lieff was. (I, 3248-49) welke verzen kerkaald worden XI, 2948, waar eckter ket tweede luidt : ende allen dient liejf was. In alle geval, kij zelf is m zijn werk door anderen gekolpen geworden : was die dienst, die kuip, met de vertaling van zijn kron ? Hoe weinig kij zelf Latijn kende, mockt blijken uit verbindingen als : Sanctus Servatium, uit den vorm Servacium ook voor den datief, uit Agricolus, Agricolum, voor Agricola of Agricolaus; uit de verkeerde duiding ook van Trajectum, Xrickt. Trouwens, ook onder de speellieden traden clerchen op, met eenige koogere ontwikkeling : zulk een clerck kan Veldeke wel geweest zijn. Wij beweren alleen dat, toen kij zijn Servatius dicktte, kij nog geen kofdickter, maar eenvoudig rondreizend speelman was. Zoo zou kijzelf wel de stamvader kunnen zijn van ket mimsterialen-geslackt der Veldeke s, dat immers eerst na kem bekend wordt. Zijn kunst beeft kem en zijn nazaten tot aanzien gekrackt. JMLet deze veronderstelling zal de wording en ontwikkeling van Veldeke s kunst, met de daarmee verkonden problemen, veel begrijpelijker zijn. Dat moge dan ook voor- namelijk te harer bevestiging dienen. Laten we kaar voorloopig als werkkypotkese gebruiken. stout en overmoedig drongen de joculatores, de speellieden, dikwijls in gezelschap van ket varende diet der dansers en goochelaars, de burchten en koven kinnen van de grooten, als de paleizen van de koogere geestelijken en zelfs de abdijen der monniken. "W"aar er maar gevierd werd, bij vorstelijke huwelijken, bij tornooien, bij ridderslagen, bij allerlei feestelijke gelegenheden, werden zij verwelkomd, mild ontvangen en beloond met goeden wijn, lekkere spijze en rijke gaven; al tl eef ook, reeds van ouds, een Lodewijk de rome stug en ernstig bij de poetsen en grappen waarmee zij kun gehoor vervroolijkten; al ket ook een Hend rik 111 kij zijn huwelijksfeest te Ingelheim in een menigte van ken heengaan zonder een dronk, zonder eenig loon. JViaar andere keeren en graven verspilden met zelden kun goed en kun geld aan zulke feestgenooten, die de harten ontroerden, ol liever, die met kun soms grove, ruwe koerden de zorgen des levens in lustig spel en tijdverdrijf deden vergeten. Gelijk ket er toeging inde tweede helft der XIIe eeuw aan ket kof van de kleine graven van "W”ïjnen, waar de graaf zelf inde nenniae gentilium en andere eventurae en fabellae met de nominatissimi joculatores wedijverde en ofïicieele mimstreelen onderhield, zoo is ket ook elders, en steeds meer gekeurd, naarmate de ernst van de kruistochtstemming plaats maakte voor de pracht der beschaving en de lust van de levensgemeting; waarbij de zucht naar verheerlijking, de drang om anderen in praal en ruimgevigkeid te overtreffen, de politiek ook, wel kracktig meewerkten. In die tijdsomgevmg begrijpen wij, waarom Robert de Fries amicus literarum beette en als facetus in literis werd gevierd. De graven van den Elzas zijn in Vlaanderen wel met de eerste en eenige jMecenaten geweest : vele anderen, grooteren en kleineren, speelden gaarne die rol. Keizer Hend ri kV verkwistte gebeele sommen aan dat varende diet bij zijn huwelijksfeest m mj. En ook int Duitsche keizerrijk werkte bet voorbeeld van zoo boog aanstekelijk. Gelijk bij bet feestte Alainz, toen Freden k Rarb arossa m 11 84 gaf twein sinen sonen swert, de speellieden en bet varende diet die goede gelegenheid niet hadden verwaarloosd, zoo zullen de zangers en dichters samenzwermen aan bet bof van Xbüringen b. v., waar de liederen nooit verstomden, waar bet een wonder was dat men nog booren kon, waar ook de landgraaf Herman bun met zijn vriendschap zijn rijke gaven schonk : waarom zij hem om strijd in bun gezangen verheerlijkten, of, werden zij er niet toegelaten, met wrevel bet zich om hem verdringende gemengde gezelschap der verachting prijsgaven. De gebeele jMiddeleeuwen door zullen deze of gelijke toestanden, die we inde XIIe eeuw beter beginnen te kennen, die echter toen reeds van ouds waren overgeërfd, gebandbaa fd blijven ; en Lodewijk vanFlevers of Lodewijk Ook in Limburg trokken Je zangers ronJ : met kun repertorium niet alleen van grappen en boer Jen, van ouJe en nieuwe roerenJe verbalen, van ouJe lieJeren in nieuwe uitgaven; maar ook bepaalJelijk met stichtelijke legen Jen en vrome levens van heiligen, waarmeJe zij Je Jevote menigte, bij kermissen of beevaarten, voor Je poorten Jer abJijen of op Je markten bij Je kerken, niet steeJs uit goj s vrucht, misschien Jikwijls uit gepast opportunisme, tot een milJe belooning voor kun scboone kunst trachtten op te wekken. En zoo was b. v. Je heilige Gerlach, Je eJele boeteling en beremijt te Hautem, tusschen en Valkenburg, omstreeks 1170, Jen sen5en Januari, pas overleJen, of onze speellieJen, beJreven in Je kunst om Jen menscben te behagen, en steeJs op zoek naar nieuwe stof, trokken met bet verbaal van zijn wonJerbaar leven en van zijn heiligen JOOJ Jeze lanJen af. Bij zulken, meenen wij, beeft HenJnk zijn vroegste kunst beoefenJ. Uit kun kunst, althans, is Je zijne opgegroeiJ. van Male zijn niet de eenigen, die ziek met sckulden overlaadden kij kunne « quaden licktvaerdigken ende ongkeregkelden regimente, als die oyt (kunnen) tyt met musicienen, rketoncienen, caetsers, jongkeleers, pluymstrickers ende allerkande diergkekeke zorgeloose mortepaeyen overgkekroc kt kadd en ». 11. SERVATIUS Het koor van de kerk van St. Servaas te xMaastricht De kerk van St. Servaas te Maastricht. Als speelman dan ging kij rond waar ket volk te samen stroomde, waar er iets te verdienen was. Zoo reisde kij deze landen af; zoo versckeen kij op de groote keêvaarten; kwam kij al eens naar St Truiden, of naar Tongeren; maar liefst wellickt nog naar jMaastrickt. Alaastrickt, tot in 1204 een keizerstad, met, als Tongeren, Sint Truiden, Luik, kaar overmoedige, ruwe wevers, was ook reeds inde XIT eeuw keroemd om kare sckildersckool, die in één adem met die van Keulen werd gevierd. Blijkkaar kad onze speelman-dickter daar nog geen oog voor : niet om die kunst ging kij daar keen. Tock kwam de dickter in kern los, telkens als kij kaar aansckouwde, zooals kij kaar verkeerlijken zou ineen van zijn mooiste natuurkescknjvingen : te Tneckt In eynen dall scoen ende lieckt LfFen ende wael gkedaen Daer twee water tsamen gaen Eyn groot ende eyn cleyne Claer sckoen ende reyne Dats die Jeker ende die JVLase. Beide te korne ende te grase Bs die stadt wale gkelegken Ende te sckepen in voele wegken; vele Jn visscken ende in gkewilden wild Ende in goeden gkevylden gevelde, bouwgronden Der kester coren eerden keur Die ye mockten gkewerden. Des steyt die stat te maten Aen eynre gkemeynre straten Van Jngkelant m Ongkeren Voer Colne ende voer Tongk eren, Ende alsoe dies gkelijck Van iSassen in V^rancrijck; Ende mit scepe die des plegken Te Denemerken ende te Norwegken : Die wegke versamenen sick all dae. Des is die stadt daer nae Gkekeiten Traiectum. Daer sande God Servacium. (I, 958-83). Zoo zag kj Tnckt : met kaar keerkjke ligging aan Aiaas en Jeker; met kaar natuurlijke rijkdommen; met kaar kedrijvigkeid, waar ziek de groote kanen kruisten tusseken de verre landen, en de waterwegen voeren van t Zuiden naar t kooge Noorden, waar de wegen tezamen komen, waar God Sint Servaas kad keengezonden. Zoo zag kaar de speelman; zoo zag kaar met de ridder. En daar ook werd St. Servaas kijzonder vereerd. "W"ant pas was de Heil ïge overleden, of Doen quamen voele lude daer jMLengke keerkke scaer Doer gkenade ende doer goet Als ket kuden daecks noc k doet (I, 3i83-8k). Nog steeds kwamen de sckaren kern kidden; en wie er genade zoekt, er ook genade vond. En dan werd de Vite gelezen (ii, 987) en men koorde ze gaarne. Dat was vooral in JBramaent opten sevensten dach, op den dag van zijn feest en van zijn translacione, als God ket gesekikt kaJ. (11, 147$ vlg.)- En onze speelman kad sedert lang een kijzondere godsvruckt tot dien grooten Gods hode. Hij kad kern verkoren te patrone ende te heren : in zijn dienst wilde kij staan, en gaarne kad kij er toe kijgedragen kern kij dat volk te verkeerlijken. een speelman die achter straten loopt, en er kij is, waar er gefeest en gedronken en gedanst wordt, kan zoo moeilijk zijn ziel zuiver kouden! En 00 k Hend rik voelde ziek zoo een arm sondich man. kon kij doen voor Sint Servaas, dat Gods vriend door zijn groote genade kern niet versmade, maar zijner en zijner krankkeid erkarme ? Daar leefde toen te M_aastrickt de kanunnik koster van den dom, een zekere Her Hessel der Custenaer, een sieraad van Sint Servaas koofdstad en een ijverig vereer- der van den Heilige. De naam Hessel, Hescelo, Hezelo, of Hesselinus, komt meer voor in Limburgsche oorkonden uit de XII' eeuw. Wij weten nu ook dat te jMLaastricht zelf er m 1171 een Frater Hezelo dispensator van t hospitaal van Sint Servaaskerk was (4) : de kanunniken van t kapittel heetten Fratres. Zooals dit meer gebeurde, was deze reeds custos geweest, voor hij dispensator werd. Als kanunnik, was hij in die tijden niet noodzakelijk priester : de meeste kanunniken waren dit zelfs met of werden het eerst later. Zoo is er in 11 y 6 nog spraak vaneen Hezelo, die toen diaconus heette. Zoo zou het vóór 1171 gebeurd zijn, dat Her Hessel der costerien plach. Een hooge waardigheid was dit custenaereschap dan nog wel niet. jMLaar onze koster had wellicht dien speelman opgemerkt en zijne kunst bewonderd. Indien hij er hem eens toe bewegen kon, om voor het volk een nieuwe vite, dat den Heilige waardig zou zijn, te dichten? En hij bad er den man om vliteliken : hij had zulk een schoone vite, helaas int Latijn alleen. M aar Hend rik kende geen Latijn, dan wat hij zoo al uit de liturgische ofïiciën had opgeraapt. Dat zou echter geen bezwaar zijn : men zou hem helpen bij de vertaling. Eindelijk liet Hendrik zich overhalen : dat kwam immers ook zijn vurigsten wensch tegemoet. En het gelukte den koster den speelman sijnen sen daer toe te keeren, hem over te halen, om het gedicht aan te durven soe kijt hest mockte gkedoen. AL gegeerd speelman was Hendrik ook reeds meer dan eens aan t kof van Loon versckenen. Bij een daarop volgend kezoek welkckt, door de gravin Agnes als altijd vriéndelijk ontkaa ld, kad kij van zijn mzickt gesproken om eens gekeel ket leven van Sint Servaas in dickt te stellen. Hat k enaagde die Gravinne van Loen, die edel Agnes zeer (11, »9*o- e ii nu nog meer door de hede sijnre heven vrou~ wen (I, 3z37) aangespoord, die er kern ook om verzoekt mit trouwen doer minne, want ket was kaar zeer aangenaam, kreeg kij nog meer lust in zijn arkeid : Te kat lustede koem des Hat kijt te dutseken keerde Als koem die vite leerde Haer nae der waerkeit in was gkescreuen Hes keikgken Sinte Seruaes leuen. (ii, 2928 vlg.). "W at was kij er fier over, dat kij nu eens uit ket Latijn zou kunnen dickten : dat was immers nae der waerheit al gesekreven. Inde wijze waarop Hendrik van sijnre heven vrouwe spreekt moet men wel geen getuigenis zien, als gewoenkjk gedaan wordt, voor de kijna gemeenzame vertrouwekjkkeid, die V eldeke ziek tegenover zijn gravinne veroorloven mockt, vertrouwekjkkeid nog wel, als alleen een edelman passen zou; evenmin als men uit de opdrackt vaneen koek aan Onze Geliefde Koningin Eksaketk een kewijs voor zulk een gemeenzamen omgang van den schrijver met de koningin der Belgen zal ontdekken. Zulke woorden zijn veeleer een uiting van de nederige blijdschap vaneen dienaar, tot wien zijn vorstin het gewaardigt zich te wenden met een vriéndelijk en aanmoedigend verzoek. Slechts ééne gravin Agnes van Loon past hier in dit verhand : Agnes, de vrouw van Lodewijk I. Haar man overleed na een voor hem noodlottigen ve Ut ocht in 1171. Zij overleefde hem nog zeker tot in 11 yG. In 11 73 na cl k are derde dochter, ook Agnes, gehuwd met Otto v van Sceyern en "W”ïttelshach, reeds een kind. Deze is VeUeke’s beschermster wel niet geweest : zij was immers nooit gravin van Loon. Agnes, Lodewijk s gade, was niet de dochter van Geeraard van Reinecke hij \\Turzhurg. JVhaar Lodewijck s grootvader, Arnold, had de eenige dochter gehuwd vaneen Geeraard, slotvoogd van Alainz en graaf, met van Reineck, maar van Rieneck, hij Thürmgen; waardoor de graven van Loon, ook nog Lodewijk I en Geeraard I, zich na den dood van Geeraard van Rieneck, graven van Loon en van Rieneck en slotvoogden van Alainz noemden. (5) Wie de edele Agnes was is onbekend : vrouw van Lodewijk I en moeder van Geeraard I, onder wien Veldek e voornamelijk dienen zal. Zoo zette zich de dichter aan t werk. Zeker voor 1180: gewis zou hij anders den brand vermeld hebben die in dat jaar de O. L. Vrouwe kerkte Tongeren vernielde. JVLis- sckien eerder omstreeks iiko-é>s, dan 1170 : in tock was kij reeds klaar met ket overgroote gedeelte, meer dan 10.000 vv., van zijn Eneide; en tusscken den Servatius en de Eneide ligt zijn ontwikkeling tot koofsck dickter. Want Sint Servatius is nog duidelijk ket werk van een volksdickter. Alet reden werd op ket groote versckil tusscken Servatius en Eneide gewezen, al gekeurde dit voornamelijk door de Duitscke pkilologiscke wetensckap, die sleckts ongaarne kaar eersten koofscken dickter aan de Ned erlandscke literatuur wilde afstaan. Eerst in ißso werd een eemg, en dan nog zeer laat, kandscknft, uit de XVe eeuw, op gansck toevallige wijze ontdekt, dooreen professor van Luik, den keer Gillet, die, op kezoek kij zijn vriend Aussems, notaris te Aukel, ziek even... verwijderen moest, en ket daar, tot welk gekruik, lieve kemel 1 aantrof. Zoo kwam ket inde kanden van professor J. H. Bormans, die ket in 1 858 uitgaf. Tot dan toe kad de Duitscke wetensckap voorspeld, dat mdien ooit de Servatius werd teruggevonden, ket zou klijken, dat ook dit, als de Eneide, int Duitsck was gesteld. Het was gesteld in ket Limkurgsck Hederfrankisek. Hu moest Veldeke tot ons terugkeeren. ]N4aar dat ging niet zonder strijd. Lang werd getrackt de legende tot ket werk vaneen anderen dickter, vaneen anderen, zelfs lateren Hemnck van Veldeke te maken. Doek te vergeefs : de ecktkeid van Servatius als werk van onzen Veldeke staat wel koven allen recktmatigen twijfel. Dat berust wel niet alleen, of voornamelijk, op liet getuigenis van Piitterick von Reickertskausen, die in zijn Ek renbrief, een berijmde opsomming van dickters met kun werk, de Sandt Servatius legenndt aan Hainnck von Veldeke toesckrijft. De Servatius kekoort wel zeker tot de XIIe eeuw, wat nog door de ontdekking van enkele fragmenten uiteen ouder kandsckrift van ket einde der XIP of ket kegm Jer XIII' eeuw, werd bevestigd. (6) Xn beide epilogen aan ket slot van ieder boek noemt ziek Heynrijck, die van Veldek, was gheboren, als den dickter. Nu mag men de ecktkeid dezer epilogen in twijfel trekken, als inderdaad de epiloog der Eneide, gedeeltelijk altkans, niet van Veldeke zelf sekijnt te zijn. .M-aar de kerkaalde ketuigingen van eigen zondigkeid, van onmackt en ongeleerdkeid zijn er ons een waarborg voor, dat wel de dickter zelf inden Servatius aan ket woord is. Bij zulk een stand van zaken kan zelfs een eerste oppervlakkige vergelijking van Servatius met de Eneide den doorslag geven, als men dan waarneemt, koe in keide werken de dickter op gelijke wijze tegenover zijn bron staat, gelijke lievelingsrijmen aanbrengt, soms gelijke motieven bekandelt, die inde Eneide niet uit de Franscke bron, maar uit de Latijnscke van Servatius werden ontleend. 'Wel kan dan een verder nauwkeurig gedetailleerde analyse van rijmen en versteckniek dit resultaat nog op welkome wijze kevestigen (7); aan ’t wankelen kan dit niet meer gekrackt worden. Nog een eckt speelmansgediékt, zegden wij. Doek laten we eerst even kennis nemen met den algemeenen mkoud. Ineen uitvoerigen proloog, op ket tkema dat we waken moeten, om niet den lickamelijken slaap te veel toe te geven, om vooral niet inden eeuwigen slaap te vergaan, wordt ket onderwerp ingeleid : daarvan moge ons God verlossen, als wij leer met de werken kekjden, als deed S. Ser~ vaas die eyn gewaer bisschop was en een zeer keilig man van kooge afkomst (-199). In twee koeken : ket eerste ( v. 325/f) : ket aardseke leven van dien Jieylighen predikere en Gods ghetrouwe bode. Om één grootseke gekeurtenis gesekikt : de komst van Attila, om de ongherechte kerstenheyt te geyselen. Eerst de voorkereiding : Servaas is van Sinte Marien kunne, kleinzoon van den H. Eliud, kroeder van Je H. El ïzaketk. Priester gewijd te Jeruzalem, ontvangt kij vaneen engel kevel naar Gallie te vertrekken. Te Tongeren, toen Octavia, wordt kij, door den engel verkeerlijkt, tot kissekop gekozen; ghewijet ende gkegkerwet koudt kij een toespraak, waarkij ket Pinkstwonder vernieuwd wordt: allen, wat ze ook spra- ken, Dutscke, walsche ojf latijn, konden hem verstaan. AL heilig hisschop en sterk Jiouftman, bezield met den geest der grootste kerkvaders, treedt hij op tegen het Arianisme. Doch dra stookt de Booze kwaad : hij ruit het volk op tegen dien man die onser spraken nyet en kan. Voor d ïen storm moet de hisschop zwichten : de engel vermaande hem naar Tricht te gaan (-983). Daar werd hij monnik-kluizenaar, op dezelfde plaats waar de heilige vader Sinte een kapel hij sijn monster had gehouw l Hij leefde er in strenge hoete, ook voor zijn ondankbare Tongrenaren. JVLaar nu viel Gods geest over hem : dat Attila zou komen, der Hunnen koning, met groter keercrackt. Nu wordt iServaas de ziel van de actie ter opwekking van de christenheid om aan dien geesel te ontsnappen. Dadelijk zendt hij zijn hoden uit. Xe Troys dat kiet doen Treckaes kwamen de bisschoppen te zamen, met monniken en kluizenaars, vorsten en heeren, gkeleerde ende ongkeleerde, werrentlike ende bekeerde. Daar werd hesloten te vasten en te bidden om Gods hulde te verkrijgen, tot God hun ingaf een bode naar Rome te zenden, tot Sin te Peter, om Gods gramschap af te wenden. De keus viel op Servaas. NFa lang weifelen in zijn nederigheid neemt de heilige aan. Doch eerst moet de Kerk gereinigd, de kettersche hisschop van Keulen, EfFrata, afgezet; anders ware het dompkeit God en Sinte Peter om verlossing te bM en. eer tien J\ls f 5 | Zoo begon Je reis naar R ome : eerst te inent nog alles geschikt, en Jan op weg : als een wakkere, onvermoeiJe hoJe. JMLet grooter eeren worJt hij te JMetz Joor Sinte Auctoer Jen hisschop onthaalJ. Toen hij in Jen Jom Je misse las, kwam Je ïjanJ, Jie een talk uit het Jak op het altaar neerplofte. Alet één wenk heJwong Servaas Je met paniek geslagen menigte, en zette rustig het cc ambacht» voort. Daarna eerst toonJe hij aan hisschop en koorpriesters Jen gebroken altaarsteen, Jien hij, om zijne trouwe, in GoJs mac kt> met zijn speeksel weer har Jen vast maakte (-1491). O ver Bazel naar Rome. Op AsschewoensJag komt hij Jaar aan. Den ganschen "Vasten wil hij biJJen en boeten in Je kerken, om zijn geheJ in Sint Peters Jom Jes te krachtiger te maken. Ein Jelijk, op goeJen VrijJag, Jit jaar ook O.L. V rouw- BOOJ schap, zou GoJ zijn geheJ zeker verhooren. Aiaar nu, afgemat van t vele waken en vasten, geheurJe het, Jat Je rustelooze strijJer in sijnen gheleJe ontsliep. Daar gingen voor hem Je hemelen open. jMaar noch kissckoppen, allen met naam genoemd, vergezellen Servaas naar Keul en. Hier ook, op t concilie, is kij de macktige, onversaagde leider. Geen grooten, geen priestersckap ontziet kij : cc Effrata zal niet spreken en t volk verleiden; kij loockent Ckristus godkeid; kij moet afgezet ». Servaas woord overwon. ISTog stelde kij een keiligen kissckop aan, Sint Sevenjn (-1411). jSmte Peter noch Sinte Paulus wilden zijn gebed hij Ood steunen; alleen Stephanus verkreeg bescherming voor zijn stad jM.etz. Alet deernis zag Sinte Peter op den biddende neer : Broeder Servacius, en doe Deser heden nyet meer; Du moedes mich alte seer. "W”at clopstu aen die verslaghen doere ? gesloten Daer is eyn vast grendel voer Mit Gods ordel geschoten : Si is soe vast besloten Si en mach nyet werden op ghedaen. Dat saltu wijshke verstaan : Du hiddes voer die verwaten* diet. vervloekte Des en wilt onse heer nyet, Onse alre verloessere. Die verdeylde sondere veroordeelde Si en hestaen nyet den gherechten aangaan Den ghetrouwen Gods knechten; Sij sijn herde ondersceiden. Du en salt den Gods leyden leeden. geliaten Niet langher alsoe hij staen, Als du tot noch heves ge d aen; si moeten verderven. (I^9o-1709). Zoo : onwederroepehjk : zij moeten arnen sijnen toren. Doch, om zijn arbeid en zijn gehed niet onbeloond te laten, gal de Apostelvorst kem een sleutel van zilver, als teeken van dezelfde mackt die God kem kad gesckonken. Zoo werd de Reine ziele heilige hode teruggezonden. Door de Hunnensckaren keen, uit wier koeien kij door een kemelsck lickt verlost wordt. Voort gaat de vermoeiende tockt, tot de rustelooze neerzinkt langs den weg. Een arend komt, die kem met zijn uitgespreide vleugelen tegen de kitte kesckermt en koelte krengt : Doen der goede Sint Servaes Bijd en weegke ontslapen was, Vander lockt quam eyn aer arend Dien God selve sande daer Alit kreyden gkevedere; Hij kleyff d aer sweyvende neder Over den kode reyne; Sijnen vloegkel den eynen Hielder mtiegken der sonnen, (God die woldes koem gonnen hem Sinte Servaes in dien tijde); Dander vloegkele m dander sijde eyder keme den wynt ane. waaide (hij) Hij en voer niet van danne. Dat was Gods wille; Hij 1, ielt alsoe stille Al S OIF kij J aer weer gekonden. (1901-1917). Dat zien de Hunnen. oor Attila zelf komt kij : die En voort spoedt de tockt; door Toscane, Tamparden, door Plsaten, int kisdom Spiere. Daar kad kij om lafenis kij de drukkende kitte : voor zijn voet ontsprong een kron, met klaar en koel water. Een zieke weduwe die er ook van dronk werd genezen : zij sckonk kaar erf en kaar wijngaard aan SintServaas. De nap, die een engel kern gekrackt kad, is nog in zijn monster en vernckt er veel wonderen. Eindelijk komt kij te Worms, waar vele kissckoppen op kern wacktten. Sint Auctoer noodigt kern uit naar jMLetz, waar de keeren van Vranckrike kern zoo gaarne zouden zien. Maar eerst wil Ser vaas naar Keul en. Verkolen, te laat in den avond, komt kij daar aan : ineen sckuur kuiten de stad krengt kij den nackt door. Een zuil van gouden lickt gaat daar op van de aarde ten kemel. De Heilige kissckop Severijn, op zijn nacktekjke ronde van kefdadigkeid, ziet ket lickt; doek geen van zijn gezellen werd ket wonder kond, voor zij op kun knieën kun venie kadden gesproken. Zoo vonden zij Sint Servaas, dien God zoo vereerde. Op de plaats liet Severijn een kapel kouwen, de hiemelsche Porte. Daar kad kij ook de engelen kooren zingen, toen Sinte ALertijn te Toer gestorven was. Van Keulen naar Tner tot Sinte Akarimijne; naar Aietz, waar die voersten van Vranckrike kern met eer ontvingen. Overal zijn koodsekap krengend van Rome : cc de slag was nakend; maar God zou van kern ket doopsel ontving, wat kij eckter boeslijck ave ghinch. (~2oik). liun dien verzackten, wilden zij zijn kulde verdienen door rouwmoedige kieckt en kede; alle lijden zal in vreugde verkeeren, voor wie ket geduldig draagt om Go d. » Ook afgezanten van Tongeren waren daar gekomen, die kern ket kerouw van de stad over kun misdaad ketuigden en kern, kun kissckop steeds, smeekten ziek kunner te erkarmen. Servaas ket ziek vermurwen; kij zou komen (-2 Helaasl te spade kwam ket kerouw : tock wilden de Tongrenaren kern waardig ontvangen nut groten processione zingende osanna ! Bij kun grooten rouw wordt de sterke man ook door de smart overweldigd; geen woord kan kij uitkrengen, langs wangen en kaard vloeien de keete tranen. Dan eindelijk : cc zeer lieve kinderen, voor u kek ik veel geleden, te Rome Sinte Peter veel gekeden; maar uw kooskeid was sterker dan mijn geked en mijn arkeid. Die stat moet verloren wesen. JVtaar kidt lij sijnre vaderliher mynnen dat Hij doer sijnre moeder wdle uwe zielen spare. All en kan ik u kelpen : Sinte Peter keeft mij dezelfde mackt gegeven als kij ontving, om u van alle zonden vrij te spreken». Pn koog koven ziek uit stak kij zijn kand en toonde kun den sleutel, cc JMaar Sinte Peter kad kern kevolen niet kij ken te klijven. Haar Trieckt, naar zijn arme celle, moest kij terug : daar zou kij zijn lickaam teruggeven aan sijnre moeder der eerden en daar zal kij verhoedt werden ». N U kende de smart geen mate meer : daer vielen die tranen als reghen. Seer weynde Sinte Servaes. Soe groetelijck was haer schreyen, dat haer gherucht voer God quam. Eindelijk kan Servaas weer spreken tot zijn rouwmoedige jongeren : zij mockten kem een kede doen. Neen, Lij zelf zou gekieden. « Eaat mij dan ket hoog weerdighe heilichdom uit uwe stad in veikgkeid krengen ». Alle keilige gekeenten van de kissckoppen die daar kerustten mockt kij medenemen. Een laatste maal keval de keilige zijn lieve kinderen in Gods genade. Roerend, kartkrekend was ket afsckeid, als allen kem nog eens zien en aanraken wilden. Het k eyldom deed kij van daar dragen, met alle ornament ende sijn ghe~ gherwe ende sijn ghewant, waarin kij wilde kegraven worden (-2956). Op muren en kooge torens klommen die cranche ghe~ huere langs den weg om kem te zien. Doek weer overmande kem de vermoeienis langs de kaan. En waar kij ziek neerlegde, o wonder, daar ging de aarde omkoog staan als een ked met kloemen, koe wel ket winter was. Zoo komt vreugde na rouw voor wie God getrouw dient. Gkij siet wale wie der wynter kalt Die eerde kevroret Ende kaer vrockt te storet verdelgt Ende te wryvet ende verkeert; stuh wrijft te gronde Ende als kij dan kenne veert (richt Ende der somer aen gkeyt Dien alle die werelt gkerne ontfeyt Ende daer toe alle creaturen Eyn yegkekjck nae sijnre natueren Verkogken sick ende vrouwen verheugen vroolljh (3oaß-37). (zijn. Zoo geeft God aan wie voor Hem lijdt woninghe in hemelrijck ende vroude ewehjch. De plaats waar Sinte Servaas rustte is nog zoo, koog, en zal tot doemsdag ledig en vrij klijven. Nkg meer zou men ze eeren, wilde men er een kerk kouwen. Doek spoedig trok kij voort, naar Tneckt, waar de goeden van Tongeren kern volgden; maar Je b oozen waren zijn spoor kijster geworden. Xn een krockt korg kij daar ket heyldom (^sog^). ISTu was ket einde zijns levens genaderd : dat ket kij zijn vrienden weten. Een laatste maal zong kij voor ken de mis; daar versekeen kern te reckter zijde zijn engel : dien dag zou kij sterven. Dat verkeugde kern zeer. Nog sprak kij met des te klaarder stemme, niet van zijn kekamekjken arkeid, maar van God : tot kij s noens, op t uur dat de Zaligmaker stierf, den dertienden jM.ei, versckeidde. Een kemelsck lickt als een kliksem koven de stad verkondigde drie uren lang, dat zijn ziel ten kemel was gevaren. Den acktsten dag werd kij kegraven, met ket gekeente dat kij van Tongeren kad gekrackt. De engel legde een zijden kaarkleed over kern : als een teeken van zijn geestelijk leven. Van alle kanten kwamen nu de sekaren toegestroomd, als ze dit hedendaags nog doen. En alle kranken, die met goed oprecht geloof hem smeekten, werden genezen (-320o). Een epiloog hesluit dit eerste hoek : God geve ons nog sulJce gracie ende sulhe lere, die den Jieylighen pre dick ere Servacium ]iier sande. JVkochten wij Sinte Servaes trouwen zoo genieten, dat wij onze zonden uitboeten en ons leven heteren, om met Gods ghehoersamen eeuwige vreugde te ontvangen, Amen. JVLoge de reyne lode tij God hidden voor zijn dienaar Heynrike, die zijn leven dichtte voor de leeke lieden. Hij had hem als patroon verkoren. En ook de gravin van Loon, zijne lieve vrouwe, had er hem om geheden, als Hessel de custenaer. Allen die hem daarhij geholpen kett en mogen God en Sint Servaes loonen, en hunne ziel ruste en ewicli leven geven. Amen (-3*54). Zoo, ineen grootsche eenheid om en onder de nooit wijkende bedreiging van dien geweldigen Hunneninval, het leven, lijden en strijden, van dien machtigen Godshode, van dien onversaagden boetgezant, van dien nooit vermoeiden leider van bisschoppen, vorsten en volkeren; van dien onder alle gestrengheid en alle onverbiddelijke rechtgeloovigheid echt-menschelijk-voelende vader der zielen; met al de fataliteit van het booze,dat door geen boete, geen smeekenvan nog zoo heiligen kan afgewend worden; van dien in al zijn groot- Het tweede boek verhaalt de verheerlijking van den heilige na zijn dood : naar het gewone plan van heiligenlevens. Vooreerst de inval der Hunnenhorden : de verwoesting van Keulen, met den marteldood der elf i uizend maagden; de uitroeiing van Tongeren; de brand van jMetz op Paaschdag, waar alleen de Sint Stephanusdom gespaard bleef. Dan, wat uitvoeriger, de inname van Reims, waar Satan op de poort hun komst verbeidde en ze door de stad omvoerde, waar de bisschop Nych aes en de maagd Entropia de martelie ontvingen; de komst voor Troys, waar Sinte Lupus hun tegemoet trad : lek hen Attila Gods vleghel; sprak hem Attila, Bodelinghe s zoon. cc Opende poorten, dat gij ziet hoe Gods vleghel dorschen kan». v oor t geweld zwicht de bisschop en laat de poorten openen. De Hunnen trokken door de stad te midden vaneen dikke duisternis, zoodat zij waanden tusschen hoogewallen te gaan en weer buiten kwamen zooals ze waren binnengerukt. Zoo verheerlijkte God Sinte Lupus. Nu scheidde zich het heir, overal verwoesting aanrichtend. .Maastricht alleen, waar Sinte Servaas begraven was, bleef nog gespaard. Tot het God tijd dacht en Hij Karloman en Puppijn opwekte, die keiJ tock zoo neJengen, zoo gehoorzamen Jienaar van GoJ. Een breeJ-uitgebeelJ stuk meJe, onJanks al ket legen-Jarische, van Lotharingische kerkgeschieJems. met de vorsten van "Vranckrike voor goed Attila s overmoed vernederde. (-217). Volgt dan de verdere gesckiedenis van Tongeren, waartusscken inde eerste verkeerlijking van ket graf van Servatius. Dat verdroot den Booze, die ket dak van de door de kurgers en dienstmannen opgekouwde kouten kerk neersmeet. Maar geen trane reghens viel door de opening, zoodat men ket ongedekt liet staan; al viel de sneeuw meer dan een knie koog, op Sinte Servaas graf viel de sneeuw niet. (-^jok). Eindelijk kesloot een concilie te Orleans den zetel van Tongeren naar M_aastrickt over te krengen: Agricolus werd als eerste kissckop gekozen. Hij liet ket dak kerstellen en kestuurde ket kisdom in keiligkeid. Hem volgden negentien keilige kissckoppen op; onder ken JVlonulfus, die een kerk liet kouwen in ket gekuckt Legia, Luik. Sinte Hukreckt de laatste kissckop van M.aastrickt krackt den zetel naar Luik over. (-553). Dan komt ket verkaal van de verkeffing van Sinte Servaas’ gekeente. Karl die Coninck, dooreen overmackt van keidenen omsingeld, werd door Sinte Servaas op zijn Jioechtije gered. Bissckoppen, klerken en geleerden, ak en en bekeerden gekood kij dat men S. Servaas zou eeren en zijn lickaam ver keffen. Bissckop van Parijs trok naar Trickt en liet er een kostelijk cikorie maken koven S. Servaas’ graf. Maar een oud man ineen visioen ver- maande kern, dat kij ket lickaam van den keilige met onder de aarde zou laten. Tezamen met Sinte Huikreckt werd de verkefïing kesloten. Voor een groote menigte volks werd ket graf geopend. Zij vonden er ket hedichdom van Tom geren en de cassen mitten golde en ook den sarck. Toen men dien na de keilige Klis opende, zag men kern ledig : Sinte jMonulf kad ket lickaam vroeger elders gekorgen. Groote rouw was daar : men kad en vastte een ganseken dag. God leidde ken naar de plaats, waar ket graf werd opengekroken : een zoeter geur dan wierook en myrrke walmde kun tegen; vans keikgen korst werd een kruis van goud genomen; onder zijn koofd een monstrancie van rood goud met kout van ket Kruis; te reckter zijn kissekopsstaf, te linker de sleutel dien Sinte Peter kern gaf te Rome, welke nog in zijn kerk is. Verd er cassen met heihchdommen, waar zijn dom mee gesierd wer 1 De zijden doek van den engel en ket zudarium werden verwijderd : daar lag Sinte Servaas, met ket gelaat klaarder dan de zonne, of kij nog leefde? Zou kij niet opstaan uit zijn graf? Toen men kern wilde opkefïen, werden al zijn leden keet als ijzer in gloeiende kolen. Kerst nadat sekoone psalmen en ket Kxsurge D omine gezongen werden, koelt de kitte. wordt Servatius gekeente ineen zilveren met goud versierd vaatwerk gelegd. Ter zij God en Sinte Servaas I Dat was Septimo ydus Junij, m Bramaent den seuensten dach. "V"erkeugd ontving de macktige Karei dit nieuws : op Paseken kield kij te Tnckt een kofdag : wonderen gekeurden; Caerle die coninck liet ziek de vite lezen; kij koorde ze gaarne en verkeugde ziek over de eer, die God den keilige sekonk. (-1007). Steeds meer wordt dit verkaal van Servaas verkeer-* lijking de gesckiedenis van Lo tk aringen en van ket Duitscke keizerrij L De D enen vallen int land tusseken jMLaas en Rijn. Zij verkreidden kun verwoesting tot voor jMLaastrickt; zij staken ket vuur aan S. Servaas dom; maar : Des woerde sij voele onvroe . onvroolijk! Want die somigke woerden verkrant Sij selue ende kaer gkewant Van kaers selfs vuyre. Sij kecocktent kerde duyre Dat sij die kerke ane staken. Den kals die somigke kraken, Die onsackte sneefden; Aen den muer die somigke cleefden, Die men qualyck sack gekaren Al s ofi sij ongkekuer waren. gedrochten Dat dede God der leuende : Die somigke kleuen cleuende Aen dat daeck mitten kanden, Tot dat sij sick kekanden... (io3B-io^s). Alleen die God en cc Sanctus Servacium » om genade kaden werden gespaard. Ken eckt speelmanstafereeltje met speelmanskumor (-1092). Lodewijc k, Karl es sone, kad op kerstdag te Keul en aan H eynrijck van Sassen, c< sijn lieve neve, Lutteringken » tusscken Akaas en Rijn in leen gegeven. jN/laastrickt werd koofdstad. In zijn toorn strafte deze Hendrik die van Frankrijk, die snood tegen kun koning waren opgestaan. Hij werd een groot vereerder van Sint Servaas, dien kij ziek tot patroon kad gekozen. Hij verkreeg stool en staf, die kij naar Sassen krackt, waar kij een edele vrouwenakdij te Quiddel ingken sticktte ter eere van S. Servaas. Otto, die Roomsck keizer werd, volgde kem op. Hoor zijn moeder werd kij overgekaald om S. Servaas gekeente, tot grooten rouw van Alaastrickt, tot groote vreugde van Sassen, naar Quiddelinghen horch over te krengen (-1271). jMLaar de verzonnen kst. Eenigen gingen ziek in Sassen vestigen, wonnen er vertrouwen, vergewisten ziek o. a. wie derre costerijen plach, en ineen lustigen kermisnackt, terwijl zelfs de vrouwen inden doester vast sliepen, slaagden zij er na drie jaar in met ket sekrijn te ontvluckten, zonder dat zij, dooreen wonder, konden ingekaald worden. PI ec ktig werd ket scknjn mit love ende mit sangken te Xnckt ontvangen; groote wonderen verkeerkjkten den keikge. Gods Lickt zelf ontstak de kaarsen m de kanden, aan de muren, de kronen, de kandelaars; de klokken gingen van zelf aan t luiden. De menigte verdrong ziek om de vrome dieven, toen zij op ket VrijtkofF vóór den dom aankwamen en luisterde opgetogen als zij stonden voor den lecter naar kun verkaal : vaneen nevelwolk die over de Sassen kwam, met zwaarkeid over kun leden, terwijl ket lickt over S. Servaas kun den weg kespoedigde. Zoo kad God ken, als ket Israelitiscke volk, gered. Dooreen kijzondere sckikking van God kad die translacio plaats op denzelfden dag als de verkefïing(-i554). Volgen een paar feiten, die eerkied voor kerkgoederen moeten inkoezemen. Inde verwarring na s keizers dood werden onreckte keeren, die aan de Akoezel een goed van S. Servaas’ kij Coklentz kadden gestolen, levend ter kelle gesleurd. Een grootscke kulde aan S. Servaas gekeente koette die daad. Kinderen, die een wijngaard te Golse verwoestten, kleven doothhe leuende aan de wijnstokken kangen, tot kun verwanten ze s anderendaags vonden (-i759). Gijskreckt, keer van Lotkermgen, gekuwd met Otto s dockter, kad ziek met s keizers verlof gevestigd te M.aastrickt : kij wilde met een sterken muur S. Servaas kerk verdedigen. Doek kern versekeen de keilige : God zelf keeft die kerk ghevestet ende gheviyet ghevedemet end ghehe~ nedyet. Tot doemsdag zal niemand de stad verdelgen (1841). Zijn vrouw liet ziek eens door den koster S. Servaas’ sekat toonen. Nu kesloop kaar de gierigkeid; zij ontstool een rijk en kostkaar kleed, dat zij voor ziek omwerkte. Op S. Servaas’ dag kwam zij met kaar nieuwen rok inden dom. Daar overviel kaar een kooze slaap, waaruit zij met een vreesekjken kreet : genade 1 ontwaakte. N"u Onder konmg Koenraad leefde te Akaastrickt een zekere Cendekolt : die zwoer dat zoolang kij op voeten en keenen stond, kij den cens met zou betalen voor een goed dat kij kad van S. Servaas. Den nackt daarop versteven kern van de jickt keenen en voeten (-2048). Keizer Hendrik kad den kedige tot patroon en keer verkozen. Uit J ank sticktte kij te Gotzlaer een kerk ter eer van Sinte Jude ende Symoens, en van zijn patroon. Na lang aandringen verkreeg kij S. Servaas kinnebein. Daarom liet kij een gouden koofd werken. JMLaar de twee edelsteenen voor de oogen gingen altijd sckeel staan 1 De keizer meende dat de goudsmeden met den keilige spotten, en ket ken gevangen zetten. Doek kern versekeen S. Servaas : Beseech wie scheel ich ben. jMLet seoenre processioen droeg de keizer zelf ket heyldom ten monster (-2 23^). Om tegen verwaarloozing van S. Servaas eeredienst te waarsekuwen, wordt verkaald, koe kij ket feest der wijding vaneen arm verlaten kerkje te zijner eer gekouwd, twee vrouwen bij de weinig bezockte mis versekenen, de verkaalt zij kaar zonde, en cc koe zij S. Servaas kad gezien op een gouden troon voor ket altaar, te midden vaneen sckaar keiligen; en toen zij kern ging te voet vallen, kwam de duivel, die kaar van kaar kleed wilde kerooven. Sint Servaas kood kaar toen zijn kand om kaar te redden. s> Gijsk reckt troostte zijn vrouw : zij zouden den keilige kleden keerlijke soene (-2002). eene gansch met bloed bedropen, en jammerden : om onze zonden, dat wij geen misse boorden, is t gebeurd : Wij saten ende weefïeden Eyn webbe in eynen gademe . vertrek Daer braken alle die vademe, Dat was ons leyt ende ongbemack. Soe waer dat eyn vadem brack ware Daer vut ran dat rode bloet Alsoe alst ommer toe nocb doet Sinte Servaas bad dit wonder gedaan dat men ter wijdingke des te liever qucme (~252 4). Ten slotte, twee eeuwighei dsvisi oenen : een ridder uit Brabant leefde van roof op weduwen en weezen, en arme kloosters. Hem trof een schielijke dood. Terwijl zijn vrienden bem uitdroegen, keerde plots bet leven terug; de dragers sloegen op de vlucbt. De verrezene ecbter seghende sich in Gods namen. Toen kwamen ze bij, en bij verhaalde hun : cc hoe zijn ziel naar de hel was gevoerd; wat ijselijkheden hij daar al zag in dien vuurpoel van solfer en pek; hoe hij te pulver verbrand werd en dan weer in eyn calde soe groet werd gesleurd. Hoe rouwde hij over zijn zonden : JSfommer en moeten wij daer comen. Toen kwam hij voor het hoogste gericht. een vreugde int hemelrijk! Nog meer berouwde het hem nu dat hij ooit was geboren : al zijn zonden, niet slechts in daden, maar tot in zijn ge- dackten, werden kem daar ontkuld. De duivelen wacktten als leeuwen en gieren naar ket vonnis. Daar redde kem S. iServaas 1 Hij verkreeg zeven jaar uitstel; karvoets wil kij ket graf van dien keilige gaan kezoeken. God wil kij nu dienen en koete doen! 9 Zij die dit koorden vergezelden kem naar Trickt mit scerpe ende mit stave. Hij zelf keterde zijn leven en vereerde voortaan S. Servaas (-2587). Te Nijvel, inde stad van de H.G eertruid, leefde een kloostervrouw, Ode. Haar kroeder was gestorven in zijn ongerecktigkeid. Veel bad en koette zij voor zijn ziel. Terwijl zij eens in gekeden lag vóór Sinte Geertruid s altaar, versckeen kaar plots kaar kroeder :cc kij was gered! Ja, ook kij was weggevoerd ter keil e; vóór ket koogste genekt gekomen en veroordeeld. Terwijl de duivelen kem meesleepten, kwamen zij voor een sterke kurekt, waar eyn grauwe heer ende eyn alt, S. Servaas, kem uit kun mackt verloste. Driemaal kad kij karvoets zijn graf kezockt; dat was al ket goed dat kij ooit kad gedaan en waarom de keilige kem gered kad. Zoo redt Servaas allen die kem dienen, door de mackt die kij van Sint Peter te Rome ontving; nog kerust de sleutel als teeken van die mackt in zijn kerk. Zoo keeft de keilige mennich hondert dusent moederhint getroost en verlost. In Lotkermgen wor clt kij na de apostelen meest geëerd. Te Tnckt keeft kij kuis en eer. Ik ken gekomen om u deze vreugde te melden : vereer S. Servaas en verkondig wat mij is gekeurd. » (-2882). Nog veel andere wonderen, tekende en onbekende, beeft de groote vriend van God verncbt dat lancb te seggben waer. Bidden wij kem dat bij ons belpe ons leven te beteren; bij was een predibare en een noethulpare (-2912). Weer besluit een dubbele epiloog bet boek : Dit beeft Heynrijcb, die van Veldek e was gbeboren int Dietsch gedicbt. De Gravinne van Loon, de edele Agnes, bad er hem om. Ook Hessel die doen der costerijen placti. God en S. Servaas mogen allen loonen die bem daarbij bielpen. God geve bun wonne onvergancbelijcb ; Amen. Goede luden die dit boecb boeren bidt voor Heynrijck, dat God bem genadig zij. bij was een sondicK man. Bidt S. Servaas dat bij zijn ziel moge verlossen. Amen, dat sij. (-2974)* Zoo is ook dit boek niet bij een loutere aaneenschakeling vaneen reeks wonderbare, zonderlinge feiten gebleven : op den breeden achtergrond der geschiedenis van Lotharingen en van het Keizerrijk, verheft zich de verheerlijking van den na de apostelen daar meest gevierden heilige, dien grooten en keizers om strijd kunne hulde hebben gedaan. Ln tock, inderdaad, nog zulk een eckt speelmansgedickt : uit die eigenaarckgkeid laatket ziek kest verklaren. Zoo kegrijpen wij, koe ket is tot stand gekomen op aandringen van den custenaer Hessel : die zal wel, eerder dan de gravin, ket eerste verzoek aan Hend rik kekken gedaan. Aan wien keter dan aan een speelman ? Hoe aan een ridder-dickter ? Wie was kij ?en koe zou kij met dien ridder-dickter aan ket kof van Loon in ketrekkmg zijn gekomen, om zulk een gedickt van kern te verlangen? Ook keeft dit werk nog niets vaneen koofsek-ndderlijk gedickt. Niet voor een ridderlijk, ontwikkeld gekoor was ket kestemd, maarden ongheleerden luden (281). de dickter zelf was een ongheleerde, één uit de menigte voor wie kij dicktte. Aan goede lude zou ket voorgelezen worden : wat waren die goede lieden, in wier geked de dickter ziek aankeveelt, anders dan de velen, die te Akaastnckt vooral, elders ook wellickt, S. Servaas kwamen vereeren ? Juist als een speelmansgedickt kij keevaart en kerkwijding. koofsckkeid nergens eenig vertoon. Zelfs niet ter verkeerkjkmg van Sint Servaas. Zelfs niet als deugd van eenig kissckop, groote of L eizer. "W"at Je Jickter in grooten en keizers roemt is kun vereering van Jen macktigen keilige, kun kezorgJkeiJ om ket welvaren van Jen goJsJienst, kun ijver om kloosters en kerken te kouwen, om Je glorie voornamelijk van Sint Servaas overal te verkreiJen. Geen Jer kenscketsenJe riJJerkjke JeugJen, met eens Je later nooit volprezen _M.ate, wordt kier zoo veel als vermeld. Hend rik kent riJJers, maar int kijzonJer roofriJJers, Jie armen, weJuwen en weezen verJrukken, of weerlooze kloosters kranJsckatten; of nog Jen cens weigeren te ketalen voor ket leen Jat ze kou Jen van S. Servaas. el zou Je veelvouJige vermelJing van Ere en eren als kewijs kunnen gel Jen voor Je riJJerkjkkeiJ van Jen Jickter. Ataar Jat is niet Je Ere Jie Jen waren nJJer in al zijn JaJen aanspoort en opwekt: ket is Je verkeerkjking van zijn keld, Jien kij nooit genoeg ver keffen kan, Jien kij met alle eer en grootkeiJ versieren wil; wat als Je lei Jen Je geJackte van gekeel ket geJickt kan kesckouwJ worJen. Van tornooien of velJslagen wor Jt evenmin gewag gemaakt. wel eens gelegenkeiJ tot Je kescknjving van zulk een riJJerkjken strijJ worJt gekoJen, als toen Karei Joor Je keiJenen omsingelJ werJ, verkort onze Jickter eer-Jer zijn verkaal Jan kij ket uitkreiJt. En ook van geen prackt, in wapenen of kleeJerJrackt. worJt op veel keerlijks meermaals gewezen : op kostkare sckrijnen, op cassen van gouJ, op kunstig gouJsmiJswerk. jMLaar waar nu eens ket rijke kissckopsgewaad k. v. van Sint Servaas kon kesckreven worden, klijft alles kij een loutere vermelding; of waar Gijskreckt s vrouw tot de sckatkamer werd toegelaten, vernemen wij alleen van ket kostkare kleed, dat ze int verkorgen iheenam. Zoodat men wel met eenig reckt dit wegkkjven van alle geveckten of van allen wapenglans en kleedertooi tegen Hendrik van eldeke als den dickter van Servatius keeft kunnen aanvoeren : tegen den lid cl er zou dit missckien mogen gelden; tegen den speelman niet. Klaar werd de dickter ten minste niet geleid door politieke kijkedoekngen? kij een partijganger van de Hok enstaufen ten gunste van Keizer Hendrik IV, tegen paus Gregonus "VII ? Zoo keeft ïlkelm (8) Veldeke s werk kesckouwd. Ten voordeele van die tkeorie wordt vooral aangekaald, dat Sinte Servaas de sleutelmackt ontving recktstreeks van den H. Petrus, koven den paus uit. De sleutelmackt was zoo geen erfgoed van den H. Petrus voor zijne opvolgers op den pausekjken stoel; de apostel zou er volgens eigen goeddunken over kekken kesckikt. Aan den paus zou dus de sckrijver de sleutelmackt zelf kekk en ontkend; waardoor kij aan Gregonus ongekjk wilde geven in zijn strijd tegen den keizer. All een Hendrik van Veldeke s Servatius gaat ons kier aan. Voor kern in alle geval koudt die tkeorie geen stand. Dit zou reeds uit de kestemmmg van zijn werk, immers voor ongheleerde lnJe7 kunnen volgen. Ook wordt kij kern HenJ ri L IV nergens uitdrukkelijk genoemd; de keizer Hendrik, wiens godsvruckt tot S. Servaas kij roemt, was voor kern veeleer HenJ rik de Heilige. "W” at nu de episode met den sleutel ketreft: die keeft klaar kkjkekjk geen ander doel dan de kerkomst vaneen der kostkaarste relikwieën te jMLaastrickt te verklaren. Zoo was ket gekruik in keiligenlevens : de gesckiedenis, of legende, van de voornaamste relikwieën koorde daartoe. Nog kezat men te JMaastrickt k.v. een nap waaruit de keilige zou gedronken kekken : die was kern dooreen engel op zijn terugreis uit Rome, toen kij dorstig langs den weg kezweken was, gesckonken geworden. Een nap zonder meer mockt dat niet zijn : de kostkaarkeid der relikwie moest dooreen koogere kerkomst, als zou zijn een gesckenk vaneen engel, verkeerkjkt. Zoo ook de sleutel. Er kerustte te Maastrickt, als merkwaardige relikwie van den keilige, een sleutel. In oudere tijden kregen kissckoppen, vorsten, wel meer zulk een gesckenk, of een ring, van de pauzen. Hit werd dan eerst enkele dagen in ket graf van Sint Petrus neergelegd, en daarna als een gesckenk a corpore S. Petri gegeven. Zoo werd dat opgevat als een gesckenk van S. Petrus zelf. Gretig maakte de legende ziek daarvan meester, om dente verkeerkjken keikge een reis naar Rome te laten ondernemen, waar kij dan van den "Vorst der Apostelen zelf zulk een sleutel of ring zou kekken ontvangen. Hieruit is de gekeele episode van den sleutel en van de sleutelmackt in Servatius ontstaan. "W*aartoe tock wordt die sleutel kem gegeven ?o mde Tongrenaren, die kij naar ket tijdekjke met redden kon, ten minste naar ket eeuwige te verlossen; om zelfs verstokte, zonder kieckt gestorven zondaars, aan den eeuwigen dood te ontrukken. Bkjkkaar was ket doel geen ander, dan ket geloovige volk aan te zetten tot groot ketrouwen op de voorspraak van den keilige, die ken van alle zonden verlossen kon. aarom ook nog die kijzondere mackt inde epilogen telkens wordt vermeld : om door God te verloessen ende onthinden van alle sonden. Zoo kan "Veldeke zelfs met langs de politiek met den ridderstand in verkand worden gekrackt. Hij is in zijn Servatius nog een eckt speelman. ,M.aar deze speelman staat reeds volop ineen sterk gevestigde traditie. De Servatius is zeker met ket eerste gedickt van dien aard; met zulk een uitvoerig werk ook kegint wel geen letterkunde. Geen nog zoo sterk genie kan zulk een sckrijftaal uit den met verwekken : die veronderstelt noodzakekjk een reeds lange ontwikkeling. Ook is ket gedickt op traditioneele wijze gekouwd : met den proloog Ook bet gebruik dat de beilige ervan maakt bewijst, dat de dicbter in mets aan politieke doeleinden beeft gedacbt, dat bij er vooral met om bezorgd was den paus de sleutelmacht te ontkennen of bemin zijn gescbil met den keizer int ongebjk te stellen. en de epilogen, waarin de dickter zijn naam op een of andere wijze te kennen geeft. Voornamelijk de versteckniek en de episcke kunst wortelen m de overlevering, ineen soort van kteratuur-taal : met de gemakkekjke rijmen, die telkens weerkeeren, met de episcke formule s, met de staande overgangen en de uitkr eidings-pr océdés. de invoering van ket rijm door Otfrid in zijn Ckrist of E/vangeliënkarmome kad ket alktereerende vers der Germanen steeds meer moeten wijken voor de rijmkunst : die immers uit ket Latijn en uit de taal van ket ckristendom kwam. Toe k kleef ket vrije rytkme van ket stafrijm ziek lang kandkaven. Inden Heiland, ket voornaamste gewrockt van de alktereerende kunst, kadden de dalingen m de twee kelften van ket vers ziek vermenigvuldigd. Tot zelfstandige rijmverzen ontwikkeld, werd dit min of meer vrije spel der dalingen kekouden. Het Germaanseke vers, zooals we dit inde vroeg Aliddelkoogduitscke gedickten kunnen waarnemen, was onregelmatig lang of kort geworden. Aleestal kekken die vroegste gedickten overlange verzen, altk ans inde verkalende poëzie. Nog verraadt ket wel den invloed van ket Germaansck rytkme, wat kijzonder kij Otfrid gevoeld wordt; koewel anderen inwerking van ket Gregonaanscke recitatief-gezang aannemen. In ket rijm, dat kij Otfrid principieel op de laatste lettergreep viel, ook al was die minder sterk geaccentueerd, werd geen volstrekte zuiverkeid nagestreefd : dikwijls stelde men ziek tevreden met loutere klankgekjkkeid, assonance. Nu wijkt VeUeke, ook reeds in zijn Servatius, keduidend van deze Duitscke tecknie kaf. De 1 engte van ket vers wordt keperkt door regelmatiger, gladder rytkme : vier kefïingen, met een, twee, soms nog drie of geen dalingen, ook voor de eerste kefïing. Dikwijls komen verzen voor met sleckts drie kefïingen : vooral verzen met slepende, vrouwelijke rijmen, als nawerking van de Otfrid seke metriek, zoodat feitelijk keide laatste lettergrepen keklemtoond zijn (Lüdewig der snélló). Vele verzen met sekijnkaar mannelijke rijmen krijgen ook vier kefïingen, zoo ket mannelijke rijm als vrouwekjk wordt gelezen, k. v. heerlyclt als heerlihe. Is eckter de voorlaatste lettergreep kort, dan telt ket vrouwelijke rijm sleckts als één lettergreep, en moet ket feitelijk als mannelijk of staand kesekouwd worden. In \ kijzonder legde onze dickter ziek toe op grootere zuiverkeid int rijm; wel laat kij assonances toe, die eckter minder treffen, waarvan ket aantal missekien ook in vele gevallen dooreen betere lezing nog zou verminderd worden. Voor ons gevoel nocktans komen wel eens zwakke rijmen voor, van den aard als : cc leere : predickere; sonderlingken : verdingken; keere : errere (dwaler); noetkulpere : meere (800-01), sceppere : onmere (290-01) predickere : sondere (196-97) sceppere : sondere (122-23)» enz.; waarkij eckter niet uit ket oog mag verloren, dat zulke lettergrepen toen nog ster- ker geaccentueerd waren, dan nu door de afslijting der suffixen en der verbuigingsuitgangen. Is deze verstechniek, die in Duitschland algemeen zal begroet worden als iets nieuws, te verklaren uit de Franscbe alterneerende rythmiek van bet achtlettergrepige vers ? Dit blijkt weinig : zijn vers is niet acbtlettergrepig, niet silbentellend; bet is ook niet dipodisch als bet Franscbe, in t bijzonder van zijn model voor de Eneide : bet vers wordt niet regelmatig gedeeld in twee belften, elk met een hoofden een bijheffing; bet is monopodisch : zoodat de hoofdheffingen onbepaald en ongelijk verspreid zijn. el kunnen door beperkter dalingen dipodische verzen ontstaan, en deze zijn niet zoo zeldzaam : maarde techniek als zoodanig is niet dipodisch. Inden Lutgart b. v. is de versbouw acbtlettergrepig en dipodisch; niet tij VelJete, niet int algemeen in onze ,M.iddelnederlandsche poëzie. Fn voor zijn Eneide bad Veldeke zijn verstechniek reeds in zijn Servatius. Wij mogen dit bier niet als argument laten gelden : de techniek van zijn iServatius zou bij ook reeds uit Franscbe modellen hebben kunnen aanleeren. Ecbter, zonder overlevering, zonder gevestigde traditie, rechtstreeks werkende naar bet Franscb, zou bij eveneens met de stof bet streng alterneerend vers hebben overgenomen. Hij beeft zijn verstechniek zeker niet uit bet Franscb. En ook niet uit bet Duitscb, vermits ze daar als nieuw zal onthaald worden. Dan klaarblijkelijk uit de traditie van onze eigen inkeemscke en reeds ontwikkelde woordkunst. jM.aar moet kierin geen rekening worden gekouden met ket sckeppend karakter van Veldeke s kunst ? Heeft kij ket vers der vroegere Duitscke poëzie niet zelf m die wijze vernieuwd? Gewis keeft kij sckeppend gewerkt aan genen kant van den Rijn. Alaar te onzent? En nu mag er kier wel eens de volle nadruk op gelegd worden, dat Veldeke ziek nergens kewust tlijkt te zijn ook maar int geringste nieuwigkeden te kekken ingevoerd. Xn zijn Servatius valt daarvan geen spoor te ontwaren. Nergens zet kij eenige kunstpnnciepen uiteen, vermeldt kij zelfs zooveel, als dat kij naar zuivere rijmen streeft. werkelijk zijn versteckniek iets zoo kijzonder nieuws, zou kij daarop nooit, ze lfs kij zijn Duitscke kunstkroeders niet, gewezen kelt en ? KI aar Wijk elijk zet Veldeke de versteckniek voort die kij kij zijn vakgenooten kier te lande kad aangetrofïen : kier te onzent keeft ket Germaanscke, Otfrid seke vers ziek op die wijze ontwikkeld; in die gevestigde traditie staat Veldeke, de speelman. jSpeelmanskunst inderdaad, die wortelt ineen vaststaande overlevering, van episck-verkalende poëzie. Speelmanskunst: desniettemin, zoo al geen koogstaande, tock eckte kunst. keeft den Servatius gesmaald als een eentonig, armzalig verkaal; als een legende die geen aanwinst voor onze letterkunde mag keeten. Dat kij zulk een vonnis meermaals andere dan aestketiscke kesekouwin- gen den doorslag geven, staat vast. .M.aar om tot een rechtvaardige heoordeeling te komen, mogen wij ook weer geen modernen aesthetischen maatstaf aanleggen. Veiliger zullen we staan, waar we eenvoudig de eigenaardigheden, altk ans de voornaamste, van zulk een heiligenlegende trachten aan te toonen. Blijkbaar heeft VelJeke zijn Latijnsche hron tot een hreed episch verhaal, inden trant van de reeds hreed verhalende speelmanspoëzie, willen ontwikkelen. Doorgaans is zijn voorbeeld zeer heknopt : met enkele trekken geeft het de feiten aan, bijna als ineen bericht voor een dagblad. Wel kernachtig, wel aanschouwelijk zeer dikwijls, wel pakkend en gedrongen; doch meer als een plan, een schema voor een uitvoerige behandeling dan als een uitgewerkt verhaal. En, om dit al dadelijk toe te geven : zelfs niet alle aanschouwelijke trekken daarin zijn door VelJeke gebruikt geworden. Echt plastische beelden en uitdrukkingen hieven onvertaald of werden verdoezeld en verzwakt. Ook hier krijgt men, ter verklaring van zulk een verschijnsel, den indruk, dat de dichter zelf persoonlijk zijn bron niet heeft geraadpleegd, dat ze hem telkens wellicht naar haar inhoud slechts werd meegedee IJ. Met zulk een schema heeft de dichter zich niet kunnen tevreden stellen : het hem geboden stramien heeft hij naar eigen inzicht en persoonlij kk eid moeten versieren en uitwerken. Nog wel onbeholpen mag deze uitwerking in vele op- ziekten uitgevallen zijn. Aan ïnkoud wint ket verkaal niet steeds. Te dikwijls kreidt de dickter eenvoudig uit; waarkij dan allerlei staande episeke formule s dienst moeten doen : loutere opsommingen; ontledingen van kegrippen naar kun omvang, met staande geledingen, welke missekien kedoeld waren om den indruk te verdiepen, maar die een modernen lezer eerder ontstemmen; vooral kerkalingen, die steeds een veel gekruikt stijlmiddel, van de vroegste germaanseke poëzie af tot inde verkalende literatuur der laatste middeleeuwen, voornamelijk inde volkspoëzie, als in Levene ons Heren, of Theophilus, zijn geweest. Ergerlijkst werken zulke kerkalingen, waar sleckts op dezelfde of gelijke wijze nog eens gezegd wordt wat reeds kekend was. Daartoe, als tot vele omslacktige, lic kt k ruikkare omscknjvingen als : dies was hij te radejdat hi ... dade, dwong int kijzonder rijmnood. jMiaar dit is niet de eigenlijke kerkaling als stylistisck procédé : deze dient vooral ter verdieping en kestendiging van gevoel en stemming, waar ze kij Veldeke tock wel soms werkt met goed effect en waar ze dan treft door soberkeid, altkans tegenover andere volksgedickten. wordt de stijl verzwakt door de kekoefte van den dickter om niets onverklaard te laten, om alle bijzonderheden te vermelden, alle draden op te rapen, alle leemten aan te vullen ; om verkand te leggen door gemakkekjke, vaste overgangen; om de verbalen soms door uitvoerige inleidingen, ook in al kun gevolgen, af te ronden en uitte breiden. Zoo&us, nog wel naïeve, eenigszins primitieve kunst. Kunst geboren uit bet volk en bestemd voor bet volk : dat immers sterker getroffen wordt door wat bet gemoed kan ontroeren, dan door de plastische lijnen en de aanschouwelijke vormen die de verbeelding bek oren; dat gaarne alles begrijpt, maar nog tot geen inspanning van verstand en verbeelding in staat is; dat m vaste verzen en rijmen, in staande voorstellingen, in bekende en telkens opnieuw gaarne geboorde uitdrukkingen, koe vaag en algemeen ook, zijn meest familiaire emoties opgewekt voelt. jMLaar dit komt dan Veldeke toch ten goede, dat bij de vereiscbten beeft gevoeld van de episcbe kunst, die breed en ruim wil opgebouwd worden. Die breedte en die ruimte is bij bem nog te dikwijls breedsprakigheid; zij gaat inde lengte, niet inde diepte. JMLaar de behoefte is er toch. Ook bet aanschouwelijke mag niet geheel geloochend worden. Bij nader toezic kt Wijkt, dat vele der plastische trekken, die men hem verweten heeft te hebben verwaarloosd, weinig meer zijn dan hoogdravende grootspraak of Oostersche verbeelding; dat hij de schnftuurteksten gewoonhjk weglaat; dat hij meermaals met goeden smaak bijzonderheden verzwijgt, als b. v. van den keizer, die met zijn relikwie van Ai.aastricht naar Goslar dansend, trïpudians, terugkeert. Dan laat onze dichter eenvoudig den keizer het Hoofd inde processie dragen, ook daar nog zonder tripudium. Nog 1 ïefst, zou men meenen, heeft de speelman ket aansckouwelijke kewaard in enkele komiscke gevallen, als kij de Denen die ket vuur aan de S. Servaaskerk willen zetten en aan dak en ladders vastgeklonken klijven; of kij de kinderen, die gevangen zitten inden wijngaard; of kij ket koofd in goud, dat keizer Hendrik kad laten maken om S. Servaas kinnekakken, en dat sckeel kleef zien. Dat was kumor dien ket volk kegrijpen kon. VdLk unst, nogmaals; evenals de kekoefte om ket volk mede in ket verkaal zijn aandeel te laten kekken in keerkjke ontvangsten, in macktige processies; als wanneer de Tongrenaren kun kissckop tegemoet trekken of kern uitgeleide doen; als kij kee vaar ten en kermis tooneeltj es, te Quedlenkurg; als ket ontkaal van de relikwieën van S. Servaas te jMLaastrickt kij den terugkeer der vrome dieven. Zulke massakewegingen vielen klijkkaar inden smaak van onzen dickter, al kan kij die nog niet kracktig ui tkeeld en. Vele kleinere kij zonder keden kee ft Veldeke, uit eigen vinding of naar aanleiding vaneen of ander woord, aan zijn kron toegevoegd, die meermaals gelukkige vondsten zijn. Tegenover aansckouwekjke trekken die ontkreken, staan er andere inde plaats. Hucktere mededeelingen keeft kij uitgewerkt tot afzonderlijke tafereeltjes, met keweging en leven; sleckts aangeduide kesckrijvingen kreed ontworpen, zij ket ook dikwijls met conventioneele trekken, als inde visioenen van kei en kemel : die eckter weer voor- namelijk meer een indruk van akekgkeid en een stemming van onbeschrijfelijke zaligheid moesten teweegbrengen, dan een plastische, Danteske uitbee lcling voor de oogen roepen. Vooral worden korte gezegden of slechts onrechtstreekscbe reden van het Latijn tot gebeele redevoeringen ontwikkeld : troostreden, opwekkingen, roerende, met innige liefde herwogen afscheidsgroeten; krachtige, geen verzet duldende uitspraken van den volks- en geloofsleider, als inde rede tegen den ketter EfFrata. Hierin werkt het Germaansche procédé van het heldenlied nog voort : liefst, zou men zeggen, laat de dichter zijn personnages sprekend, meer dan handelend optreden, in gespannen rede en tegenrede. Dat alles verhoogt wel de levendigheid en den gang; vergoedt voor de breedsprakigheid; brengt afwisseling en stemming inde anders dorre aaneenschakeling van feiten en wonderdaden. Zelf, ket verhaal op zich zelf wordt niet zelden heter opgehouwd, als dat van het mirakel van den neergeploften balk op den altaarsteen tijdens de mis te .M_etz, waar Servaas zoo heerlijk oprijst in al zijn zielsterkte, en rust gebiedt met de hand, om eerst na afloop van het «ambacht» den gebroken steen te toonen.Beschouw even de verschijning van haar broeder aan Ode : treffend wordt de verschrikking van Ode verhaald als zij plots haar broeder vóór zich ziet. Genade, roept zij uit; zijt gij het broeder ? Ja, mijn zuster,antwoordt deze; en dadelijk haar geruststellend : troost u : mijn ziel is gered. zij dit weet, kan hij veilig verder het verhaal van zijn verlossing doen. Eerst aan het einde vermeldt kij, koe kij die te danken keeft aan S. Servaas : omdat kij driemaal karvoets zijn keiligdom kad kezoekt. Dat paste kier; dat maakt nog spanning mogekjk, omdat men nog niet weet, maar weten wil, koe zoo de wonderkare verlossing gekeurd is; dat kewaart er de keteekenis van voor ket slot. Int Latijn gaat ket nuckter: « Frater meus an alienus? Frater tuus. Quid est Frater? Bene. Quomodo? Beatus Servatius optinuit.— Quare ille? Driemaal kek ik kern karvoets geëerd ». Kon ket drooger? Ln van de ontzetting der zuster niets. Ln op eens vernemen wij alles : veel te veel om nog naar ket verkaal te luisteren. Zoo keeft de dickter meer kijzonderkeden voorkekouden voor ket passende oogenkkk. Dat iServaas te Jeruzalem de gave der talen ontving wordt door Veldeke weggelaten; des te uitvoeriger kan kij die sckilderen te Tongeren, waar ze in werking treedt. Niet kij t kegin, maar eerst op ket einde van zijn afsckeidsrede aan de Tongrenaren laat de dickter den keilige kun verklaren, dat zij van dien dag afzijn aansekijn niet meer zouden zien. Bij ket wonder van de ontspringende kron wordt de nap van den engel, die daar als detail sleckts storend kon werken, eerst aan t slot vermeld, als een relikwie die er nog steeds de ecktkeid van ketuigt en mirakelen blijft werken. Dat de gevangengezette goudsmeden zullen verlost worden weten we int latijn nog voor Sint Servaas aan den keizer zal versekijnen; tereckt keeft onze dickter dat daar verzwegen. Ln zoo in meer andere gevallen, waar de natuurlijke of ckronologiscke volgorde door VelJeke k ersteld wordt. Al kan soms getwist worden over de ketere aestketiscke sckikking, in t algemeen keeft onze dickter wel ket kesef, van de wijze waarop een verkaal sterkst treffen kan : veel meer dan in t Latijn, wordt naar spanning gestreefd. Ln meer dan int Latijn ook naar ket aestketisck sckoone. Dat klijkt uit zijn kekandekng van ket legendansc ke. Op de anackromsmen moeten we wel met wijzen. Die kee ft VelJeke niet verketerd. Laten wij maar aannemen dat kij ziek die weinig kewust was. Het kan ook eenvoudig zijn, omdat zoo iets met kunst feitelijk geen uitstaans keeft : anackromsmen storen den geleerde, niet den kunstenaar. Kunst ontstaat uit algemeen mensekelijk gekeuren; en zoo moet zelfs ket legendariscke inde lijn van dit algemeen mensekekjke worden gekouden. JMaar dat k. v. Servaas, toen kij van den engel kevel ontving naar Gallië te reizen, reeds een ouderling, een senex was, maakt zijn verdere levenskenckt kijna ónmogelijk. Dat kesefte Veldeke : kij ket ket dan ook gekeel weg. at ook inder alder vijten over ket oude Tongeren staat wil kij ackterlaten : dat was tock boven maten. Bij ket wonder van de kron klijft ket verkaal veel dickter kij ket mensekelijk gekeuren, zonder de onaestketiscke tussekenkomst van den engel die kern een nap aankiedt. Ook dat verzwijgt kij daar; eerst kuiten ket verkaal vermeldt kij die kijzonderkeid, omdat juist dit Alaar om en boven Je detailanalyse, waarin VelJeke, met zijn mindere aanschouwelijkheid en zijn in conventioneele formules ziek uitrekkende breedsprakigheid, nog geen sterk, vooral geen persoonlijk kunstenaar is, waarbij kij tock ook wel een zelfstandig dickter is gebleken te zijn, die in meer dan een opzickt zijn model beeft verbeterd en een verbaal opbouwen kan, bangt de zwaar-ruime episebe oerkracht van bet gehee i. opj en achtergrond van Sinte Servaas leven staan de Hunnen, staat Attila. G een oogenblik kunnen wij bet vergeten : de eeuwige bedreiging wijkt nooit. Daartegenover Servaas, de onverschrokken, onvermoeide, ongebroken leider der volkeren, in al de heerlijkheid van zijn geestelijke kracht en al de pracht van zijn diepe menscbelijkbeid. Attila tegenover Servatius : bet brutale geweld tegenover de zedelijke macht, die zegeviert. En al door been de fataliteit van bet Booze, dat gewroken moet worden door den vlegel Gods. En ook bet verbaal zelf van Servaas mirakelen en verheerlijking beweegt zich op den breeden achtergrond der Lotharingische en keizerlijke geschiedenis. Dat is er hier dienen moest om de relikwie van dien nap te verkeerlijken. Heeft hij ook niet om het onaesthetische ervan andere bijzonderheden verzwegen, en zelfs wonderen niet behandeld, als de genezing vaneen hezeten jongeling? De wonderen die hij wel behandelt zijn toch gewoonlijk op zich zelf een poëtische stof. de eenkeid van; dat verleent grootkeid en prackt aan al die wonderkaarkjke gekeurtenissen. Dik wijls, koe legendarisck ook, tock mooi verkeeldingswerk, met de poëtiscke stemming en de visionnaire geweldigkeid. Een zeer episcke stof voorwaar. Wel nog met diep gevoeld missckien nock kracktig uitgekeeld. dat Veldeke zulk een stof keeft aangedurfd kewijst dat kij zin kad voor ket episcke en dat in kern wel een dickter sckool. « Maister Hainrich von Veldec » Miniatuur uit het « Weingartner Liederhandschrift » te Stuttgart. Miniatuur uit het handschrift van Veldeke’s « Eneide » Weenen DE MINSTREEL. I. MINNELIEDEREN. Het was een tijJ, toen Je kleinere en grootere vorsten gingen gewonnen worJen Joor Je iJealen van Je seJert Je Xe eeuw ziek kracktig ontwikkelenJe kesekaving. Het sociale leven kreiJJe ziek uit; en Jaarmee Je strijJ om zijn nakuur in praal en weelJerigkeiJ van kofkouJing te overtreffen. Ook Je kunst vonJ steeJs meer aan menig kof waarJeerenJe en vrijgevige kesekermmg. De kleine, tot Jan toe vooral krijgslustige en roofzuchtige, graven van Loon volg Jen in Je algemeene keweging. Whs ket Lo Je wijk, Jie, onJanks zijn JiklijvigkeiJ, ziek als veckter geJuckt kaJ gemaakt; was ket zijn gemalin Agnes, over wier afkomst weinig of mets met zekerkeiJ kekenJ is, Jie kier ket nieuwe leven, Je nieuwe lente en ket nieuw geluiJ mkulJigJe? Xn alle geval, Je speelman HenJrik, Jie welkckt reeJs meer Jan eens aan ket kof versekenen was, kaJ Joor zijn keerlijk geJickt over Sint Servatius Je grafekjke gunst verover J. Hij wer J aan Jen Jienst van ket kof gekeekt als Jickter : als ministerialis, Jienstman van Jen graaf. Aiet zulk een titel sier Jen Je aan een kof gevestigJe speellieJen ziek gaarne. Zoo geraakten zij tot aanzien, verkregen soms rijke leenen, en klommen, als andere ministeriales, dikwijls inden ridderstand, inden adel op. Ook andere dickters, om met met lagere jongleurs en speellieden verward te worden, lieten ziek ministreelen noemen, wat dan een algemeene kenaming werd, ook voor niet-kofseke dickters. De pas ontloken Franscke kunst vond toen overal kij de koogeren kewondering. Bij dien smaak moest de dickter ziek aanpassen : men verwacktte nu van kem wat anders dan een keiligenlegende. Die kunst zou kij zijn kesekermers, zijn gunners, vooral te genieten geven. En Hendrik legde er ziek op toe, om kaar ziek eigen te maken. Verstond kij toen reeds Fransck? kij op zijn omreizen als speelman al met, meermaals wellickt, in aanraking gekomen met Fransck-sprekende geestelijken of grooten, in dit kalf-Romaansck kalf-Frankisck kisdom ? Of keeft kij aan ket kof van Loon gelegenkeid gekad om eenige kennis van die taal op te doen? Lodewijk de graaf zou vermaagsekapt geweest zijn met ket kof van Frankrijk. Vertoefde daar wellickt ook een of ander minstreel die in \ romaansck dicktte, als aan ket kof van de graven van Vlaanderen? Of verkleven daar andere waardigkeidskekleeders, die t Romaansck mac ktig waren ? Of kezat kij, als clerck, een zekere ontwikkeling? at d aar ook van zij, V^eldeke s kunst openkaart ziek voortaan als navolging van de Franscke. En nog wel op de twee groote gebieden der toenmalige Fransche kunst : op dat van de koofscke minnelyriek en op dat van ket koofscke epos. Het zuidelijke Frankrijk keneden de Loire was door ket leenstelsel zeer verbrokkeld geworden, zonder dat een centraal gezag de overtalnjke kleine keeren bedwingen of verhinderen kon; a 1 hadden de graven van Xoulouse en Provence met de vorsten van Aquitanië een soort van oppermacht over ken verkregen. Akaar in kun burchten keersckten de meesten als keeren te midden vaneen kring van dienstmannen, ineen rijke hofhouding. De h etrekkelijke vrede nu, die daar langdurig in Je X 8 en XIe eeuwen kad aangehouden, kad niet alleen den drang naar een genoeglijker, weelderijker leven inde vormen der maatschappelijke ontwikkeling, maar ook de beoefening der wetenschappen en fraaie kunsten bevorderd. Ook kier keersckte een zeer opgewekt godsdienstig leven, dat van overal dicht gezaaide abdijen en kloosterscholen uitging, en spoediger dan elders opbloeien kon. De godsdiensttwisten, de ketterijen zelfs, uit de twee Je helft Jer XIIe eeuw, ket Alhigeisme, staan in nauw verband met dien opgewekten godsdienstzin. Daar nu ontmoeten wij, bij t begin der XIIe eeuw, voor ket eerst de theorie der koofscke liefde in kaar zuiverste vormen : in enkele der gedichten van Guillaume IX, hertog van Aquitamë (1071-1127). Daarin vinden wij reeds uitgedrukt de gedackte van de veredelende krackt der Liefde, van Je onJerwerping aan kaar wil, van Je sckuckterkeiJ voor kaar aanzijn, van Je vrees voor kare gestrengkeiJ. Omtrent JenzelfJen tijJ werJen Jeze en Jergekjke motieven nog Joor anJere troukaJours kezongen, en ontwikkelJ tot een eigenaarJig, streng-gesloten, sterk-iJeakzeerenJ systeem, waarvan ket vermoeJen voor Je kanJ ligt, Jat ket eerst in Latijnscke geJickten werJ opgezet. De voornaamste Jier Jickters, Jie eckter reeJs een kalve eeuw ontwikkeling ackter ziek kaJ, is Bernar JJe VentaJour, gestorven als monnik te Dalon, Je Jickter Jer afwisselenJe vreugJe en foltering, Jer kopelooskeiJ en steeJs opnieuw rijzenJe verwackting, Jer in vervoering opgetogen liefje. In kare oorspronkelijke en zuivere trekken luiJt Jeze liefJel eer ongeveer als volgt : Je Liefje gaat naar een waarJig voorwerp : een waarJige kemmJe, Jie Je minnaar niet uit teugelloozen, onmacktigen kartstockt, maar in volle vrijkeiJ gekozen keeft, om kaar eigen voortreffekjkkeiJ. veronJerstelt geen conventioneele verkeerkjkmg Jer vrouw; zij kezingt ook geen verkoJen liefje, geen onwaar-Jige; zij kezingt zelfs liefst Jé jM.inne, Jé Vrouw, Jé SckoonkeiJ; en verzwijgt wat ket voorwerp Jier liefje al te zeer mJiviJuakzeeren zou. Zoo klijkt ze reeJs sterk iJeakstisck te zijn. De L iefJe is inJerJaaJ een Jienen : een vrijwillige kulJe, geen slavernij, geen gevangensekap in onwaar Jige koeien. Lang moet die dienst duren om ziek die Liefde waardig te maken. In dien dienst nu moet de minnaar de Liefde ten wille staan, nederig kare genade afwackten, om kare kulde smeeken; ziek kare vertroosting of versmading, kare genade of ongenade laten welgevallen; door al de oefeningen en keproevingen der Liefde keen, door al kare listen en kwellingen, nu in koop op kare vergelding, dan in vertwijfeling om de uitkkjvende vertroosting, steeds in alle trouw volkarden. Liefde vergeldt altoos. Die wisselvallige, onkestendige en willekeurige kou ding der Liefde tegenover kare dienaars is een gewoon tkema van deze poëzie. Zonder deze keproeving, deze smart, verkrijgt men niet ket Goed der Liefde : geen ware Liefde is ket, die dadelijk tot de vertroosting wordt toegelaten. Dat Goede, ket doel van dien Liefdedienst, is goed te maken, faire valoir. Liefde maakt koo fsck, ridderlijk, edel, koen en ner. Liefde is moeder aller deugd en kennis. «Ta zelfs d Amour procédé ckasteté. Liefde woont koog in reinkeid, waartoe zij kare dienaren optrekt. Zoo de leer, altkans in opzet en kedoekng. jMLaar ket spreekt van zelf dat dergekjk ideakzeeren van de Liefde zijn gevaren keeft. Voornamekjk onder den invloed van Ovidius, ook van Horatius en Tikullus, is die kooge opvatting wel ontaard. Doek steeds duidelijker kli j kt, voor wie door de oppervlakkige, kcktkegnjpelijke vormen dezer zeer ingewikkelde kunst keenziet naar de kern, dat deze uit zulk een leer geboren is, Jat Je neiging naar ïJealisatie, naar mystiek, kaar van t kegin af eigen is geweest. En steeJs klaar Jer Jringt ook ket inzickt Joor, Jat zulk een opvatting Jer Liefje meJe Je vruckt is van ket opgewekte geloofsleven, gekoren uit Je mystiek van Je Kerk. Zij is op ket gekieJ Jer werelJscke liefje overgeJragen Je christelijke opvatting van Jen liefJeJienst, Jien men GoJ, Jen GoJmensck, schulJig is. Een trokar clus, eene kunst van weinigen voor weinigen, is Jeze wel. Niet sleckts om Je verfijnJe opvattingen, om Je graag Juistere motieven, om ket waas van geheimzinnigkeiJ, waarin zij ziek kult; maar ook om Je zeer kunstvolle vormen karer strophen. leJer kunstenaar moest ziek zijn eigen meloJie en zijn eigen stropke zoeken voor zijn cansones. Deze zijn Jan ook soms zeer ingewikkelJ gekouwJ : symetrisck, meestal in twee rytkmiscke penoJen, elk met eigen vast rijmschema, of onJerhng Joor één Jer rijmen of Joor keiJe verkonJen; Jie rijmverhinJmg kan ook van stropke tot stropke gebeuren; terwijl Jeze nog onJerling kunnen aaneengesckakelJ worJen Joor Je rijmgelijkkeiJ Jer laatste verzen, of Joor allerlei stijlfiguren. In ket Noor Jen van Frankrijk beeft ziek, een kalve eeuw later, een soortgelijke opvatting Jer Liefje ontwikkelJ, Jie vooral in Je koofseke epiek tot uiting kwam, Jock ook in gekjke lyriseke vormen werJ bezongen. Int alge- En naar onze gewesten is ook deze kunst al zeer vroeg overgekomen. Van Je twaalfde eeuw af moet ze in vi aanderen zijn kekend geweest. Inde eerste kelft der volgende eeuw wendt de dickter van den Dietscken Catoen, die kaar klijkkaar vroeger kad keoefend, er ziek vanaf; en kort daarna drijft van jMLaerlant er den spot mee : wat er op wijst, dat ze er reeds was uitgekloeid. Langs zulke wegen is ze ook tot VelJeke J oorgedrongen. Hier weer opent kij de rij der ons met naam en werk kekende lyriseke dickters, met een dertigtal korte, dikwijls, éénstropkige, Akinneliederen. Of deze daarom ouder zijn? Inde kandsckriften komen ze eckter vooral op ket einde voor. Zij kuldigen reeds ten volle de Proven9aalscke opvatting : de Liefde is geen poisun, als Tristan dronk, waardoor kij tot de liefde gedwongen werd; zij is geen verslavende kartstockt, maar een kuldedienst aan de vrij gekozene, aan kaar die is de wale gedane (III), aan de Sckoonkeid. Hooit dronk kij zulk piment en tock mint kijketer dan gene (V). Aken moet de liefde aandurven: dwaas zijn zij die ziek niet door kaar laten veroveren (XXIX of XXX). Want, als een gewoon tkema dezer poëzie, de Liefde is almacktig : zij keeft zelfs Salomon, den wijsten aller koningen, overwonnen (XXVI). V oor Akinne moet men wijken en kaar steeds onderdanig zijn (XXIII). zij is zoo goed en zoo meen draagt deze lyriek een minder spontaan, meer reflecteerend karakter. sckoon (XV); moe kik k aar kulde verwerven (XIII)! De eeden van JMinne en Trouw kinden mij : nooit spreke ik iets dat kaar mockt miskagen, om niet van kaar gesekeiden te worden : mockt Qod kaar int gemoed leggen ket ten goede te duiden (XIV)! Ook voor Veldeke is Liefde de kron van al wat goed en edel is. Zij is een eeredienst die den reinen müt (XI), iie goed en gelukkig, rijk en groot keer maakt (V). Voor kaar moet men ziek alle opoffering getroosten : kij is dwaas die kaar vreest (XI). In geduld moet men op kare genade wackten, lang om kaar lijden : lange pine doelen (X). z even jaar keeft kij gediend zonder één woord van zijn liefde te gewagen tegen karen wil (XXVIII), wie wel dient en wackten kan, dien zal ket goed vergaan; zoo kek ik kaar gediend zonder weifeling; nu is al mijn leed over : de Alinne keeft mijn kart omvangen (XXX). Doek naar kare vertroosting mag men niet onkesekeiden trackten, niet wenseken dan na lange keproeving; dwaas, onkoofsck is kij die er naar staat; aan wie zoo dorper is moet de Liefde ziek onttrekken (I en II). Het wee der Liefde is kaar wel en weelde. Doek dat doet den minnaar dikwijls kwijnen (XIII). JVlaar de ware Lie fde wordt nu zeer miskend : de wereld roemt over kare wuftkeid; met de looskeid die vroeger verackt werd keeft zij ziek verzoen i (VII). Al wordt ket weder klaar en kelder, de wereld kult ziek in duisternis; want die vroeger de ware Alinne dienden onttrekken er ziek aan (XXI). Ook Je vrouwen worden wuft en licktzinnig; zij misprijzen grijze karen, kekken kever een dommen vriend, en nemen nieuw tin voor oud goud (XII). Toen men de ware liefde keoefende, keoefende men ook de eer : maar mannen varen nu uit tegen de vrouwen; kij misdoet wie tegen de liefde uitvaart, waarkij kij leven moet (X). Het zoo gewone motief der speurders, der niders en wrugers, ontkreekt ook tij Veld eke niet. £ij zijnde vreugdeloozen, die de Xlinne katen en kaar gaarne sckaden (VII). Hoek geen nid kan mijn kkjdsckap int veilig kezit karer liefde storen (IX). Hat men mij mijn geluk kenijdt wil ik gaarne dulden (X). Wede vrouw onder koede zet, kereidt ziek de roede voor waarmee kij zickzelf kastijdt (XXII). D ock men vervloeke de kooze afgunstigen niet : zij maken ziek zelf ongelukkig; zij springen op den sneeuw en zoeken naar keziën op keuken (XX). Dik wij ls keginnen deze liederen met een natuurtafereeltje, dat de stemming voorkereidt, als gewoonlijk kij Veldeke, of daarmee in tegenstelling staat. Hoek ook in ket lied zeil komen natuurstemmingen voor. Bij de komst van den winter, als de zon met kaar lickten sekijn voor de koude wijkt en de kleine vogelkin heres sanges sin gesweiget, is ook ket kart van den dickter kedroefd (IX). jMlaar in april, als de kloemen ontluiken : Inden akerillen, só die klümen springen, als só loven die linden end grünen die küken, *loof krijgen só bekken ber willen die vogele singen, want si minne vinden aldar si si süken an ber genót; want ber blitscap is grót; der micb me verdrót : want si swegen al den winter stille. Du si an den risen** die blumen gesagen toen twijgen bi den bladen springen, du waren si rike ber mancbvalden wise der si wilen plagen : si büven ber singen lut ende vrólike, neder end bó. min müt stêt alsó dat icb wel wesen vró. recbt is dat icb min gelucke prise. icb er werken miner vrouwen kolde!* genegenheid kond icb die gesüken als bet ber getamel icb sal verderven al van mïner scolde, schuld sin wolde ruken dat si van mir name het wagen, acht bute ane dót op genade end dorcb nót, (slaan op want et got nie gebót dat nebein man gerne solde sterven (XIII). Zoo \ uitvoerigst : friseb en zangerig] Een éénstropbig lied is gebeel zulk een natuurbeeld : Der seóne somer gêt ons ane. des is vel manecb vogel bilde; want si vrouwen sicb te stride verheugen di scónen tit vel wale tentfane. jarlanc* is reckt dat die kare weldra scherpe, koude wind winke den vel süten winde : wijke ick kin worden geware nüwes lóves ander kn Je. (XXIV). Hoe verrukkelijk vooral dit slot. Zulke natuurtafereeltjes kett en dikwijls iets conventioneels ; tock klinkt kij wel eens de persoonlijke stemming en de persoonlijke opvatting door. Als reeds mag gekleken zijn; als nog klijkt uiteen aan vang als dezen, waarin niet de nacktegaal, die vogel der liefde, als gewoonlijk in deze poëzie, maarde merel, de lieve koodsckap van de lente krengt : Inden tiden van den jare dat die dage werden lanc end dat weder weder klare, het weder só vernüwen openkare die merlekine keren sanc, die ons krengen lieve mare. Gode mack kers weten danc hij des swê kevet reckte minne wie sonder rouwe end ane wanc (V). zonder weifeling Over den kunstvollen kouw dezer stropken laten ook voorstaande voorkeelden reeds oordeelen. Niet zelden komt SA* . . A£A •• • . J we ter minne is so Irut wie vroed, Jat kê der minne dienen kan, hij end kê dorck minne pine dut om moeite doet, zich inspant des wale ein minnesakck man. die is Van minne kornet ons allet gut : die minne maket reinen müt. solde ick sonder minne dan? Ick minne die scone sonder wanc. standvastig Ick weit wale, ker minne es clar. Of mine minne iet velske ein kranc, Zou ooit valsch ma~ so wirt auck memer minne war. oprecht {hen Ick segge er miner minne danc : ki ker minne stêt min sanc. H* 1 *# • 1 1 . a *** *7•• • ** • *** es domp swen minne donket var. hij is wien vrees Ook Veldeke kent de krackt van ket lied op eendoor liefdesmart kedroefd gemoed : Scone wort kit süten sange met die drosten dicke swaren müt (XXVII). nog Lij Veldeke een in die poëzie geliefkoosd woordspel voor, waardoor eenzelfde woord dooreen gekeele lied of stropke als leitmotiv keenklinkt. Zoo ketIIeXe , met ket in versckillende vormen kerkaalde nid; zoo int kijzonder ket xr :, op minne, dat ik kier nog aankaal, omdat ket gekeel de leer en opvatting van deze minnepoëzie samenvat : De liefde J oet kern zingen : Die scóne die mick smgen dut, sisal mick spreken leren dar ave dat ïck minen müt met wale kan gekêren. si is edel ende früt. swê kit eren kan gemeren wie met sine kktscap, dat is gut (VI). Aket dit zangerige refrein; als nog wel elders, met ker~ innenngen aan de volkslyriek : wale gedane, valskes ane zonder valschheid la mick wesen din, laat ende wis du min (IV). Zoo dringt door al deze gekunsteldkeid wel meermaals de volkscke toon, de volkskumor door. « ie kern kij zijn vrouwe sckade doet, moge kangen aan ket kout waaraan de dieven kun einde nemen; wie kern kij kaar vereert kekke ket paradijs : voor kem vouwt kij zijn kanden. » l De Aïinstreel I. JMinnekederen 79 11. E neide 99 111. 119