D .E heer Stretch, de Noord-Amerikaan-I sche milliardair, zou degene zijn die den troonsopvolger, den Kroonprins van het groote West-Europeesche Wereldrijk, bij diens betreden van den Amerikaanschen grond, het eerst ontving. Het was de maand September en nog aangenaam zomerweêr. De huisbestuurder van den heer Stretch had in zijn park, niet ver van den zeer, zeer breeden hardsteenen treden-opgang van het vüla-terras, niet ver van enkele reeds oude hooge boomen, wier stammen zeer hoog op tot natuur-zuilen gesnoeid waren en wier bladeren het hinderlijk afschijnen der zonnestralen tegenhielden, een tapijt met fraaie dof gekleurde bloemenvormen doen neêrleggen, waarop de luchtige massieve en elegant rustieke lankwerpige lunch-tafel was geplaatst, met twaalf stoelen, van den zelfden meubel-stijl, met binnen hun hout-lijst rieten zittingen en zeer lichtelijk achterwaarts hellende rugleuningen, daar omheen. Op het wit-zijden onder-tafelkleed was het witte DE PRINS GEKIEKT iets meer volstrekt dan hij het anders zou gedaan hebben, en sprak tot haar, lachend uit het ontzettend getourmenteerd aangezicht, dat sommige self-made mannen hebben, in-tegen-stelling tot mannen zoo als Stretch, die ineen reeds zeer bloeyende zaak geboren zijn. De Heer Smithson had zijn linker arm, de cigarette in die hand, met den elleboog op de tafel geplaatst, en onderhield zich, met zeer op zijn gemak haar toegewend hoofd, met zijne dame, die in haar lichte, donker gebloemde, japon half naar hem toe zat. Aan den breeden kant hier-tegenover had juffrouw Sundell haar rug volstrekt naar haar buurman, den Kroonprins, gekeerd, om haar gelaat, onder den óver-huivenden hoed, zoo geheel tot haar cavalier te wenden, dat deze houding eene volkomen afwezigheid van gêne aan den éenen kant en eene van volkomen bijna te vertrouwelijken ernst en milde geïnteresseerdheid aan de andere zijde in beeld bracht. Maarde Kroonprins, ja, was eigenlijk ook, en nog steeds, diep inwendig, en zoo beminnelijk, wat verlégen van aard, en ofschoon hij honderden en honderden malen in alle omstandigheden gekiekt was, stelde daarom deze gebeurtenis, wanneer zij met zijn weten plaats had, hem dikwijls voor het zelfde probleem, hetgeen hem zeer tegen stond. Want hij kon, tegenover zijn gezelschap, het photographiëeren toch niet ignoreercn. Hij kon toch niet opzettelijk een schijnbaar geheel gewone, natuurlijke houding aannemen. Hij kon ook niet den, vooral vroeger op zoo’n oogenblik in zwang zijnden, glimlach aannemen, kijkend naar het photo-toestel, indien de anderen zich tot het ignoreeren hadden gezet. Met het kieken was het vooral om hém te doen en de anderen wilden door hun houding ook eenigszins aangeven, dat het alleen om hém te doen was. De samen-gestelde karakter-eigenschap, die verlegenheid is, bracht meê, dat de prins zich ongewoon rekenschap van alle de genoemde moeilijkheden gaf, niet de vondst deed van, voor zich uitziend of naar het toestel, een glimlach te toonen óver zijn eigen gedachten over de moeilijkheid, of van zonder eenige zichtbare bizondere gedachte te zijn, en zijn snelle overweging en aarzeling dus, als zoo vele malen reeds, inde Dorpspastoor Blz. 5 De Engel „ 8 II Barbiere „ 10 Het Uitzicht „ 14 Geschiedenis-Professor „ 19 Vaarwel van Anselmo „ 24 Hagel 31 Drinkglas „ 33 Donkerte „ 35 De Prins gekiekt „ 38 Deze uitgave vormt het vijftiende boek der serie Trajectum ad Mosam, en werd in October 1926 gedrukt onder leiding van A.A.M.Stols inde drukkerij der firma Boosten & Stols te Maastricht. De letter is van Garamond; de initialen werden geteekend door Alphonse Stols. De oplage bedraagt 200 exemplaren, n.l. ij op japansch papier (1—ij) en 185 op geschept papier met het watermerk Ossekop uit de fabrieken van Van Gelder Zonen (16—200). De nummers n—xjemöj —2OO zijn niet inden handel, No. 153 Nederl. GCt. 2208j Nederl. oct 2206 DOOR LODEWIJK VAN DEYSSEL A.A.M. STOLS MAASTRICHT M.D.CCCC.XXVI KLEINIGHEDEN Nederl. oct. 220fi KLEINIGHEDEN iiiiißSliii 0321 6243 DOOR LODEWIJK VAN DEYSSEL A.A.M. STOLS MAASTRICHT M.D.CCCC.XXVI KLEINIGHEDEN O M het dorp heen waren vrij veel lanen, (die bestonden uiteen aarden weg met karre-sporen tusschen twee rijen wijd van elkander staande boomen. Deze lanen rondden zich veelal uit en eindigden ineen andere dergelijke laan of op een plaats in het dorp ver af van die, waar zij begonnen waren. Het dorp bestond uit de huizen aan den stillen, meest ledigen straatweg. Aan de lanen waren enkele hoeven. In het dorp was het groote kloostergebouw. Daar naast was de kerk van het dorp. Ter zijde van de kerk, wat naar achteren, ook aan binnenwegen, was de pastorie. De dood-stille dorpsbrinkwas vóór de pastorie. Achter de pastorie was de tuin van den pastoor. Deze tuin was zoo arm en zoo kaal, ook in het heetst van den zomer, dat het inde herinnering er aan schijnt alsof hij alleen uit staketsels en doornen, half dorre vruchtboomen en ontverfde beschadigde hoenderhokken bestond. In het huis leefde de gestalte van den bleeken pastoor. Des Zondags, tusschen het eerste deel en het tweede DORPSPASTOOR deel van de Hoogmis, beklom de pastoor den kansel, die midden inde kerk stond, en predikte tot de samengekomenen beneden zijne voeten. Op den feestdag van Maria-Hemelvaart predikte de pastoor over het leven en den dood van Maria. Hij schetste toen met zijne woorden het aardsche leven van Maria, het doen van hare reine en heilige huiselijkheid, en de over-teedere genegenheid, de aanbidding, van haar hart, tot het Kind. En hoe, toen, als een laatste luwing van avondlentewind vóór de volkomen duisternis, haar laatste levens-ademtocht aan haar zich toen geheel verdonkerend aardsche leven ontvlood, ter zelfder tijd zij zelve opsteeg naar den Hemel, waar reeds spoedig zacht zingende engelenscharen haar verwelkomend ontmoetten, door wie gevolgd zij voorbij steeg, terwijl een licht van ongekend zoeten en heerlijken aanblik zich inde streek uitbreidde, waar door heen zij ging, tot weldra weder engelen in scharen daalden, die zingend zich omwendden en ook haar begeleidden, en hetzelfde licht haar bleef omgeven en steeds lichter en heerlijker werd, tot weder enge- len uit weder hooger en ijler en nog lichter lichtwolken zich vertoonden en met hunne stemmen en stille oogen haar begroetten, en zij aldus, steeds hooger stijgend in steeds meer, steeds lichter, en steeds meer van zaligheid doordrongen, licht, geleid werd tot het hoogste en lichtste licht, alwaar de woonplaats was van haren vader, God. ' D k E kamermuur met de vensters was toen Inog maar zeer gedeeltelijk te zien. Een hooge wolk was daar inde kamer ge- komen. Zij was teeder donker aschkleurig en zij vormde een uitwolkende en weer in zich zelve inwolkende nis, tot een diepere holte zich rondend in het midden, waar zij van licht was, waar de wolkstof geheel was doortrokken vaneen bleek, stil en geen warmte gevend, heel licht zilveren licht. En daarin was verschenen eene hooge zeer zachte gestalte ineen langnederplooyend gewaad. En onder den omkrullenden onderrand van den witten plooyenval waren de zeer zachte, rózene, licht-roode en wit-blanke voeten. En hooger waren de twee donker rózene en licht blanke handen. En hooger, ineen lichte donkerte door het stille lichte-gloeyen om de gestalte henen, was het gelaat. En, verlicht inden lichtgloed en verder nauwlijks zichtbaar in het teêre donker van de wolk, waren achter de schouders de vleugelen licht zilvergrijs. En tegenover de gestalte, op de vloer van de ka- DE ENGEL mer, was in staande houding een kind, een zeet klein meisje, sinds enkele levensjaren eerst levende. En dit kind was van eene groote lieftalligheid en zeer bevallig. lets in zich zelf teruggezonkens van de groote zacht-heldere opene blauwe oogen, de zachtheid van het rood op de kleine blanke wangen, en de uitdrukking, die de vormen van het voorhoofdje, de boven- en de onderlip-vlaktetjes, en de roode lipjes zelve, hadden, maakten samen een dauw van weemoedigen schroom over haren bloei. De oogen stonden open en gericht naar de gestalte inde wolk en het licht, en onbewegelijk, de armpjes langs de zijden neêr, een beentje dralend opgetrokken, zoo dat de voet er van op zijn teentjes stond, stond het kleine kind. En de zilveren lichtgloed, die achter op het hoofd de haren der gekomene verzilverde, zoo als de zon doet met golfjes van de zee, vermeerderde zacht en stuwde zich tegen de voorzijde van het kleine meisje aan, zoo dat dit lieve kleine en zóó zeer bevallige, alleen in deze kamer, daar te gelijk zeer helder en zeer zacht verlicht stond. H ET was zonsondergang. In het Westen was aan de kim een groote plek bizonder helder laayend licht goud, zoo als onbewegelijk gestoken binnensten van vlammen, dat met stralen uit-schitterde naar het Oosten, onder een breede blauw-loodkleurige wolkenlaag. Dadelijk na dat dit zoo was werd de hemel geheel anders. De geheele halve hemel was bezet met kleine krullerige wolkjes, gelijkend vlossige plekken zacht róse gouden sneeuw ; terwijl op afstanden boven de Wester kim plaatsen waren van, zelden voorkomend en verschillend nadrukkelijk, licht en lichter blauw. Terwijl dit zoo was, zat, in zijn huisje en zaakje, waarvan de voordeur en de twee vertrekj esdeuren open stonden, de dorpsbarbier, naast en aan een ledige met een wit servet bedekte kleine tafel, in zijn witte jasje, zonder halsboord, met een sigaret inden mond, en een stille bijna licht gulden gloed over het dof grauw steen-rood gezicht, waarin de kleine flauw-grijs-groene oogen, een fel geluk uitschijnend, stonden. IL BARBIERE Hij bleef nog maar even zitten toen een klant, die hem niet had opgemerkt, het eigenlijke scheerkamertje binnen ging, dezen, door de open deur der twee vertrekjes aan weêrszijden van het gangetje, latende wandelen in zijn blik. Daarna kwam hij ook en werd er geschoren. De barbier had, door gelaats-trekken en gelaatsuitdrukking, een clowns-gezicht. Wat haar stond op en om zijn kaal wordend hoofd inde hoogte zoo alsof hij er zóó van zijn bewoeld nachtkussen meê was opgestaan. Zijn smalle boven- en onder-tandenrij was bochtjes-vormig naar het midden afgeknot en was troebel grauw. Hij had veel vaneen clown, die zeer gelukkig en zeer trouw, oppassend, was. In het scheerwinkeltje, zonder uitstalling, maar met wat oude potten met verlepte bloemen inde vensterbanken, was van alles te koop, kantoorbenoodigdheden, rook-waren en kapperszaken. Hij was ook boekbinder, en maakte soms in vier uur, van negen tot één uur ’s avonds, een groot kantoorboek heelemaal klaar. Hij sliep niet altijd zoo best. Dikwijls werd hij tegen drie uur wakker voor een tijd; en dan kwam de tabakspijp op de proppen. Hij was al lang getrouwd en had één kind, een dochter vaneen jaar of tien. Zijn vrouw was zeer mager en zeer gerimpeld voor haar leeftijd, zoo als dat in arme bergstreken met lange winters en een hard klimaat meer voorkomt. Zij was costuumnaaister, maar had, daar er heelemaal geen aanzienlijke en bijna geen burger-, inwoners waren, niet zoo heel veel te doen. Maar het dochterje, gelijkend hare moeder, toen die nog zeer jong was, voor die werkte zij zeer veel. Intusschen vertelde de barbier aan zijn klant, een vreemden mijnheer, voor de luchtkuur in het dorp, over het scheren en over de baarddracht zijner andere klanten. Hij vroeg of het mes goed was. Toen de klant het wat hard bleek te vinden, nam hij een ander mes en tusschen vinger en duim een daartusschen recht-opstaand haar, dat hij zich uit het hoofd had getrokken. Zonder dat het haar ook maar even boog of bewoog, maaide het mes het eenzame haar in tweeën. „Ziet u, het is haar-scherp.” Ja, dat dochtertje was wat slank, en bevallig van gezichtje ! Elk oogenblik had zij een ander ja- ponnetje aan. Zij was al meer dan eens zoo mooi geweest, dezer dagen. Maar verleden Zondag ! Heelemaal in het wit met daarbij héél lichte kleurtjes, van het haarlint, als een ring van bloembladen om het hoofdhaar, af, tot de lage voetschoentjes onder de hooge slanke beenen in witte kousen, toe. Zóó was zij op den grooten stillen dorpsweg, die nagenoeg het geheele dorp was, den geheelen dag. Dan hier, dan daar. Dan kwam zij uit het oude grauwe geveltje van hun huisje, dan stond zij weêr aan d’overkant, te spelen met een heel kleinen witten bal, die van het verblindende licht-grijs straat-plaveidsel in sterken zonneschijn op sprong en daar heen uit hare hand weêr neder daalde. Mèt andere kinderen, en met een wagentje. Die andere kinderen waren in heldere blauw- en wit gestreepte blousetjes en zoo, kinderen van vrij wel gestelde winkeliers, van ambtenaren,. . . maar maar géén was er zoo mooi, o, inde verste vèrte niet zóó mooi, Kleinigheden 2 D E ongehuwde ontvanger woonde nu op | veel beteren stand. Dit was een breede, glooyende, straat, waaraan slechts villa’s, althans hooge, massief gebouwde, moderne huizen, met tuinen en balcons, stonden, die verdeeld was in vijf banen naast elkander, met kiezel, met asphalt, met aarde, met klinkers, voor rijtuigen, voetgangers, fietsers en ruiters, en die met boomen was beplant. Geen tram reed hier, geen telephoonpalen, geen kiosken. Die Rivierkade, van waar hij hier heen verhuisd was, is tenslotte toch maar een oude, wat armelijke buurt, en een elk complimenteerde hem met de verandering. Maar .... het uitzicht. Het uitzicht is toch óók iets. Voor eenmensch met fijnen geest en gevoellig gemoed is het toch niet het zelfde wat hij ziet als hij des ochtends voor zijn eenzaam ontbijt zijne zitkamer betreedt en door de ledige kamer zijn oogen van zelf zich richten door de vensters heen naar buiten, terwijl hij ernstig naar de tafel treedt; of als hij na de eentonige, werk- HET UITZICHT tuigelijke, dagtaak, en na zijn eenzaam middag maal, zich eene wijle voor zijn venster zet en terwijl hij langzaam met een sigaar de bewegingen doet, die tot het opvlammen van het kleine vlammetje en tot de, later, als het schemering zal zijn, steeds inniger wordende, gloeying, van het klein vuur-gouden rontetje, leiden, zijn bleek blauwe oogen naar buiten richt om het uitzicht, soms met eene nieuwe, zij het zeer geringe ,variëteit daarvan, voor de twee- of driehonderdste maal gade te slaan. Voor den zonder veel verkeer en feestelijkheid, zonder door eerzucht of winzucht aangezette studie, stil en weemoedig levende, is het uitzicht heel wat. En wat was het nu feitelijk hier ? Des winters als de boomen kaal zijn, zag hij de villa’s van de overzijde, daarvóór een enkelen auto stil houden, daarin gaan en daaruit komen de menschen, die hij niet kende, en, een enkelen keer, een vrouwenarm, die een boek hield, of aan een ruiker iets verschikte, tusschen de kanten gordijnen, achter de spiegelruit. Maar des zomers en in het lange vóór-en najaar, van Maart af tot aan November. Dan waren beide boomenrijen langs den middenweg begroeid en dan was het uitzicht dit: hij zag het kleine stukje eigen tuin, het hek, denklinkerbaan, die langs de huizen was, den aarden ruiterweg onder de boomen, den breeden middenweg, en nog iets van het tweede ruiterpad. En daarboven de bladeren der boomen. De bladeren der boomen aan déze zijde, zeer dicht-bij zijn venster en balcon ; daaronder, iets verder, de onderste der bladeren van de tweede boomenrij. De wegen waren bijna leeg en zeer zelden vloog uiteen der boomen een vogel op. Aan de Rivierkadewas geweest een groot verschiet en zeer ver afgelegen horizon. Men meene niet, dat het uitzicht, dat men heeft van zijne kamerwoning, iets onbeduidends is. „Men merkt het op wanneer men voor het eerst de woning ziet, den eersten dag zet men, indien het ons behaagd heeft, zich neêr om eens van het uitzicht te genieten. Den vierden of vijfden dag ziet men het reeds niet meer. En daarna is het waarlijk om het even of men dit uitzicht heeft of dit.” Zoo klinkt het redelijk en het is de waarheid. Maar voor fijne geesten en gevoelige gemoederen van zekere soort is het de waarheid niet. Aan de Rivierkade zag men eerst de kade, dan, onder aan de kadeglooying, de kalme en vrijwel onbeduidende rivier. Zij was zeer kalm en onbeduidend; maar zij wès toch de zelfde rivier, die, veel breeder en veel sneller, door het groote Rijk stroomde, midden door gebergten heen, langs die rotsen met bouwvallen van burchten, waaromtrent de meest het menschengemoed ontroerende verhalen van mond tot oor door de het een het ander opvolgende geslachten waren overgebracht en die in duizenden woningen, tuinen, boschjes en velden van het land de hen betreffende verbeeldingsvoorstellingender menschen in liederen hadden omklonken. Zij was de zelfde rivier aan wier oevers in het groote Rijk de gezangen van geestdrift voor eenheid en grootheid en trouw zich hadden verheven inde zalig stille avondluchten, bij de hooge rotsvaste gedenkteekenen, zoowel als inde verre, afgelegen eenzaamheden, na dat zij met het gestadige zware onweersgeluid en de regenboogflonke- lingen harer watervallen het groote grondgebied was binnengestroomd. Het was de zelfde rivier, met wier naam de hooge jonge-meisjes en de vol-bloeyende vrouwen, die hem aanverwant waren, de kindsheid van den stillen ongehuwde hadden doorzongen. En geenzijds de nietige rivier was de wijde vlakte, met de nevelige gestalten der spitse kerktorens aan de kim, en veelal eene wazigheid daar, aan de vlakte, inde verte, zoo als de lucht boven ons er soms eene heeft, en die de kleur heeft van droeve grijsblauwe oogen, waaruit toch zelden, of nooit, een druppel neêr zoude vallen. Aan zulk een uitzicht gewennen zich zekere menschen-naturen nooit zóo, dat het niet, op sommige zomeravonden vooral, wanneer het laat nog zeer helder is en de dag nimmer schijnt te zullen eindigen, weder vóór hen zou staan met al het aantrekkende, dat het had, toen zij er voor het eerst de bekoring van zagen ; en zij het niet missen zouden als een huisgenoot, eene zuster, of andere schuchter beminde, naast wie men dagelijks trad. H IJ was niet bizonder groot van gestalte. Hij was zeer bejaard. Boven de glooying -der kleine schouders hingen langs de achter-en zijkanten van zijn lichtelijk voor-overgeneigd hoofd de korte zachte wit-zilveren haarlokken recht af. Hij droeg brilleglazen voor de oogen in dunne, zeer fijne gouden omraming. Terwijl hij daar stond en de wijd uitliggende zonnige vlakte ook onder zijne voeten was, en de op-staande half-donker lichtpaarsche gebouwmuur een eind ver achter hem; en, zeer hoog boven hem en zeer hoog en ver om hem heen, de door-licht licht-blauwe, en als zonbeschenen sneeuwwitte, hangende lucht-zee met de wolken, terwijl hij daar zoo stond, was hij zeer ontroerd. Want de Koningin van zijn land, het hoogste, schoonste, edelste levende wezen van dat zijn land, waarvan hij het verleden, de geschiedenis, zoo door en door kende en waaraan hij zoo veel gedacht had eiken dag van zijn geheele leven, van zijn jongens-schooltijd af, zijn studenten- GESCHIEDENIS-PROFESSOR tijd en zijn hoogleeraars-tijd door, de Koningin van zijn land, en die hij immers zóó goed, zelf, kende, door verkeer in Haar huis, door verkeer aan het Hof, door jarenlang verkeer met Haar en Hare Moeder was hij niet haar leermeester geweest, leermeester inde geschiedenis van het land Harer eigen doorluchtige en roemrijke familie! —de Koningin van zijn land, die vierde nu een eenigen gedenkdag, een eenig feest in het leven van Haar en Haar Rijk, en hij had daaraan deel genomen, den dag, die vooraf was gegaan aan den thans aanwezigen dag, hij was daar inde schoonste vormen en verhouding bij betrokken geweest, en hij kwam daar nu vandaan, van die stad, waar dat was, en het was hem of tusschen dien dag en dien van heden geen nacht was geweest, hij wist er niet van geslapen of niet geslapen te hebben, hij kwam daar nu van-daan, en uit alles wat er in hem, te midden van al die kleuren en klanken, van die Paleisbevolking, die muziek en die volksmenigte daar-buiten, over-al, over-al, zich verheven en bevend bewogen had, bloeide nu zoo innig en teêr zijn leven van dézen dag. Hij was mooi nu, volkomen mooye bloem van jeugdig bloeyend oud leven van edel burgerschap. Nu hadden de neus en de mond niet die vormen, welke zich toonden als hij te midden van en tegenover eene menigte hooge staatsen maatschappij-vertegenwoordigers zijn woord te doen had en de eigen-aardige eigen-dunk van den geleerden en geëerden onderwijzer, die zijn pal staan dan steunde, het, door glansjes, die zich vereenigden met het kijken, dat uit de oogen kwam, doorschenen, gelaat, modelleerde. Nu hadden de neus en de mond ook niet dente gelijk de kleine gelaats-deelen in-trekkenden en uit hooge waardeering voortkomende diepe welwillendheid uitspreidenden glimlach, die opkwam bij de begroeting van de persoon eener mede-beroemdheid. Nu stond hij inden bloei van het schoone algemeene en volledige, dat onder de beste gedachten en gevoelen van zijn geest, onder het bewegen van het meeste van zijn leven, onder de besteding zijner meeste dag- en avondgedachten en het aanwenden van zijn gezichts- en spraakvermogen op door hem te vormen jonge toe- hoorders-scharen, zonder dat hij dien ondergrond zelf volkomen kende, gelijk aan een woud van heipalen onder eene Hollandsche stad, zich bevond. En nu was alles, wat anders minder mooi was, mooi. Er was veel rood in zijn klein gelaat, veel rood vandoor geregeld en sober leven in eene bevriende, vaderlandsche, lucht, gekweekte gezondheid. Op de wangen, omgeven door het blankere hunner achter- en benedendeelen, en op den neus was het daar. En nu was het zoo mooi. De neus had nu den wezenlijken vorm van wanneer het wezen niet door eene bizondere aandoening wordt aangedaan, den geslonken, eenvoudigen en onbewegeüjken vorm, dien hij onvolgroeid had in zijn kindertijd en dien hij op zijn doodsbed, dadelijk na het uitzuchten van den laatsten ademtocht, hebben zal, en deze vorm was overtogen door het rood, dat als éene spreiding, met een scherper streep en met effene plekken, overging in het rood van de wangen, dat nu, samen zijnde met de vormen, die het kleurde, en tintbepaald door de verrukking van het geheele wezen, als eene schoone menschenkleur zich daar had neergelegd, onder de lichtelijk-rood omrande licht grijs-blauwe oogen, die in staande muurtjes van ontroerings-water waren, terwijl bewegingen van zijn denken, gevormd als onzichtbare stralen, uit hun donkerder middensten schoten, nu hij, nu de mond, in zacht kabbelenden eenvoud, uitsprak wat welde uit zijne gloeiende herinnering aan het werkelijk samenzijn met de levende voorwerpen zijner groote geestelijke liefde en vereering, en het brilleglasgoud fijn glansend met zijne dunne ovalen de oogen omlijnde. N U is het dan toch waar. Nu zal ik dan toch moeten van het leven scheiden gaan. Vaarwel! Vaarwel! Laat ik mijne bevende armen heffen en met de handentoppen naast elkaar aan den mond afscheidskussen zenden aan alles wat mij heeft omgeven. Aan alle wanden van mijn kamer een voor een, aan de ruiten mijner vensters, aan de raamkozijnen, en aan de verre wolken, die men door de ramen ziet. Ik zag ze ook. Ik heb ze ook gezien. Vijf en twintig duizend keeren is de dag in zijne heerlijkheid ook voor mij, en over mij, opgegaan. Al het groots en het schoons, al het edels en liefs, al het sierlijks en goedaardigs, dat er vóór ik daar was op aarde is geweest, te zien en te genieten door de zintuigen, of inde heerlijke voorstellingen der menschengedachten aanwezig, daarvan is mij verhaald geworden en ik heb het dus mogen kennen. En hoe veel van wat de aarde tijdens mijn leven bezat, heeft mijn lichaam omgeven en heb ik onmiddellijk zelf met de zintuigen mogen waarnemen en genieten. De grootste schat- VAARWEL VAN ANSELMO ten hebben voor mij voor het grijpen gelegen. Geluk, vriendschap, liefde, schoonheid heeft mij aan alle zijden omgeven en is geweest naar mij henen geneigd. En nu zal ik alles moeten verlaten. Nu zal dat werkelijkheid zijn. Mijn oogen zullen zich sluiten en het daglicht niet meer zien. Stil, koud en onbewegelijk zal mijn aangezicht liggen en geen enkele lieve gedachte zal meer waren door mijn hoofd. Vaarwel. Vaarwel, mijn handen en voeten, die ik zag, vaarwel mijn gekleurde en bewegende heldere wederkaatsing door het spiegelglas. Het spiegelglas is eene vreemde ruimte, waarin men ziet. Het is de kamer zonder diepte en verwijlend in kristal. Daarin staat een man. Ik ben het zelf, bewegend wezen, voltooide mensch, gelukkige rampzalige. Vaarwel, leven, datgene wat ik zie als ik, wanneer het weer een nieuwe dag is, den blik opsla naar voor mij uit en ik zie als ineen baan van zichtbaarheid, die van boven af naar mij zijn zou uit-gelegd, de lucht met zijn lichtval, waarin de boom-gebladerten staan en eindigen, en waarin de huizen en de straten, met daarin de mensch- heid, zijn. Vaarwel, leven, datgene, wat ik binnen in mij zie, wanneer ik denk aan zoo veel van wat mijn oog heeft aanschouwd en mijne gedachte heeft gedacht. Vaarwel dan, ik stel het mij zoo voor als ware die baan van zichtbaarheid, die ik zie als den dag, een waterkleurige en licht-grijze breede gestalte, een muur van waterkleurige en licht-grijze en dus toch lichte en lieve levenskleuren, een blinde muur, en als behing ik, voor mijn vaarwel, die muur met zeer schoone roode rozen. Frisch en jong en rijp zijn die rozen en door kleine tuilen jong en vochtig groene bladeren van de boomen zijnde rozenslingers onderbroken. Vaarwel, als ik des ochtends rees en stond recht en vrij inden open dag, was ik zoo hoog en in mijn geest ving aanstonds aan het gedachtenconcert. Vaarwel, laat ik aan U denken als waart gij eene vrouw, ineen lang zich plooyend gewaad, van wie ik scheidde, en als zagen de blikken onzer oogen de oogen van elkaar, waarvan de randen dooreen bloei van dof zilveren verteedering werden bezet, die de oogballen met hun kleuren ook bijna geheel bedekte en waaruit alleen nog als wankelende stralen van blikken schoten naar des anders oogen, vóór de gestalten zich wendden en onzichtbaar werden voor elkaar. Want de oogenparen van twee, die zien wel elkaar, maar door de oogen zijn het onze zielen, die elkaar zien en die spreken met elkaar. Schoon zijn roode rozen-slingers. Slingers, bochtig neêrhangende banden, róóde rozen. De groote roode rozen zijn gedrukt tegen elkander, met hun rondinkjes en lippenlijnen, zoo als zeer innig beminnend tegen elkander aan gehouden wangen van bloeyende kleine kinderen zijn. De roode rozen zijn in het licht en vóór de witte lucht. Zij zijn in het licht van den dag, die is opgegaan, dat schijnt te wemelen en als teedere parelen te breken om ze heen, en men weet niet of het licht of onze blik, die ze ziet, zoo wemelt en breekt om ze heen. Vaarwel, schoone kleur rood. Gij hebt mij zeer veel aan gedaan. Als ik u zag te midden vaneen tuin vol planten en bloemen, vol gras en aarde van andere kleuren, als ik zag den rooden vogel tusschen de grijze en groene bewegelijk rustend in het leven of gedood en in onbewegelijken vorm bewaard, dan helderde het op in mijnen nedergeslagen geest en kon ik luchtig door het goede leven verder schrijden. Waarom, o schoon, o heerlijk rood ? Het moet geweest zijn omdat gij zijt de felste, de sterkste, de kleurigste der kleuren. Want krachtiger en meer u zelf als kleur èn als dié kleur, die gij zijt, zijt gij, rood, dan alle blauwe, groene en bruine kleuren niet slechts ; maar feller tevens dan het zilver en het goud. O, geranium, o, phaisant uit Japan, o, cactus, roode lelie, o, roode roos, o, vrouwenlippen. Nu zal ik niet meer roode wolken zien, de róóde wolken aan den hemel, die daar zich toonen aan mij, een enkele maal, als bij den dageraad die vlakte der aarde, die ik bewoon, weder de zonnestralen ontmoet, en toonen, dat met het goud, dat van zoo ver buiten de aarde komt, het rood vereenigd is en in die zeer teêre en zeer zachte stof en vorm en kleuren is vereenigd, die alleen aan den hemel zijn. O, leven, ik denk aan U als aan den dag, die om mij is, en aan den dag als aan het licht, de lucht, de dingen om mij henen, en als aan de gedachten, die komen wanneer ik opzie en naar het licht, de lucht, de dingen kijk. In U, o leven, o dag dan, zie ik geen gelaat, geen trekken gelijk trekken vaneen menschengelaat, maar toch is in het lauwe aan mijne wangen, toch is in wat mijn oogen voelen, wanneer zonder kijken onder de neêrhangende oogleden hun zoo stil neder ziende blik in ’t daglicht is, toch is inde geluiden, die komen tot mijn oor, iets alsof één heel groot heel zacht wezen bij mij was, alsof die dag, dat leven daar voor mij, om mij, een wezen ware, tot wien mijne gedachte spreke en ik zie bijna geluk aan mij belovende breking tot teederheid in waar het licht vóór donkerheden wemelt. Het roode bloed beeft regelmatig in mijne slapen heen en weder, het suist inde ooren, en uit het kloppen van mijn hart slaat soms een nevelvlies mij voor het oog, dat zeer stil neder ziet, in eene, het buiten mij daar zijnde niet oplettend ziende, mijmering. Mijmering, heel stil trachten naar eene gedachte, terwijl zoete droefheid warm in Kleinigheden 3 ’t hoofd om de oogen het stille zoekend mijmeren omgeeft. De wind is de bewogen lucht. Alles staat inden dag onbewegelijk inde kamer. De zon schijnt op de kanten gordijnen neder en verguldt hun witheid en maakt een baan gulden gloeiende witheid van de vensterbank onder het omhoog geschoven raam. Dan komt de wind en te midden der dood-stille onbewegelijkheid bewegen plotseling de guldene gordijnen. Zacht bewegen en gaan heen en weder de onderranden als of dat randen van rokken van meisjes waren, die wachtend staande en van binnen blij een nauwlijks bespeurbaar licht trappeldansje met de voeten deden. Dan gaat met korte schokken de wind tot boven door de gansche gestalte van fijnen stijven gulden kant en dan zwieren ook langzaam de doorzichtige schaduwen der gordijnen over de met licht goudgeel licht beschenen, van hel roode en licht groene figuren bonte, zitting vaneen stoel. Vaarwel, onafzienbaar vele deelen van het heerlijke, zichtbare leven. D , E kanten vitrage-gordijnen hingen tegen |de vensters aan recht langs de vensters neêr. Het patroon bestond niet uit bloem- en bladfiguren maar uit recht neêrgaande smalle witte doorzichtige streepen,staande naast elkander. Met die gordijnen had voor het menschenoog iets over-een-komst: een recht en door wind niet bewogen gestadig nederstortende hagelbui. Hier was niet eene hagelbui. Hier waren de gewone, goede, fijne, recht neder hangende witte, doorzichtige, gordijnen. Maar telkens, nu die gedachte eenmaal was opgekomen, zag het oog, kijkend naar die gordijnen, daarin de, gelijk aan een duister wit gordijn zijnde, nederstortende hagelbui. Onbewegelijk als een gordijn kan dan die rechtlijnige hagel schijnen. Hij hagelt neêr na dat een lood-blauwe en dof koper-vlammige hemelswolk is verschenen en na dat helle zilverblauwe weêrlichten inde zware stille hitte hebben gewoed. De hagel stort reeds neer terwijl achter zijn witte lijnen de lichtvlagen van HAGEL den vreeselijken, wilden en ijlen bliksem nog bewegen. Dezen hebben den duisteren onbewegelijken tuinavond eerst telkens schel verlicht, den tuin dan duidelijk zichtbaar makend ineen grijs-violetten tint. En daarna is de hagel gaan vallen en heeft zijn wit gordijn doen dalen tusschen ons en datgene, dat wij soms wéderzagen, zoo duidelijk verlicht. En toen is dat weder geziene verborgen gebleven, zoo als het reeds in zijn avondduister was, en zagen wij alleen nog, henen door den witten hagel, de vlagen licht, zoo als men, bij het gaan op straat langs huizenvensters, geel licht ziet schijnen, en weer aanstonds voor ons voorbijgaand oog verdwenen zijn, achter het witte duister van bedekkend gordijn. U TT het drinkglas had zij chocolade gedronken en toen het, na de laatste teug, -.terwijl een vriendelijke voldoening uit haar aangezicht scheen, met een sierlijken kleinen zwaai door haar arm op de tafel werd geplaatst, was het ronde doorzichtige glasmuurtje aan de binnenzijde bedekt met schuin inde rondte boven elkaar op-gaande, chocolade-bruinkleurige trekken, tezamen eene teekening makende, mooi om te zien, en die nog het meest geleek eene Zwitsersche berghelling inden winter, met deelen glazig ijs en met berg-opwaarts gerichte lanen van dennen, met hun bruine stammen, waarvan de naalden, hoog aan de boomen nog, of, laag de gronden bedekkend, ook verkleurd, aan het geheele landschap den bruinen tint nu geven. Hoewel wat vaag en meer aanduidend dan af-geteekend, had deze teekening geen enkele fout of onderbreking en zag het glas er uit als dooreen kunstenaar gebrand. Dit was al heel toevallig zoo gekomen en men • DRINKGLAS kon het niet noemen een dier bevalligheden, door haren aard, zonder dat zij zelve daarvan kennis had, te weeg gebracht. Toch was het de gedachte bezig houdend, ja, het gemoed aan doende, toen dat bruine glas als eendoor haar gemaakt klein kunstwerk daar op den witten maaltijddoek dicht bij haar stond. Want zij had het toch zoo gemaakt. Zij had, toen hare lippen den ijlen glaswand raakten en die dus tusschen hare lippen was gedrongen en binnen die liet vloeyen de geneugte van den dronk, met hare hand het ronde glas gewenteld en gewend, zóó, dat, als een spoor van dat het leven haar had doen drinken en dat zij lief gedronken had, een mooiheid, onbewegelijk, buiten haar achterbleef. Zij hief het glas en toonde het, en toen weken tot een lach haar lippen open en haar oogleden waren ook vaneen en zichtbaar waren toen donkere oogjuweelen als een hel-zwarte nacht en lichte tandjuweelen schoon gevormd van zeer kostbaar ivoor. N [A dat er langdurig eene ontzachlijke zomerwarmte was geweest en had gestaan als eene nauwelijks bewegende en onzichtbare omwolking van het aardsche onder de ononderbroken en gelijkmatig wit-blauwe bovenlucht, waardoorheen het heete goudlicht van de zon af-straalde, ontstond er in eenen middag eene groote verdonkering door de luchtruimte buiten, en inde stedenhuizen, en verzamelde zich zwartachtig gekleurde duisternis gelijk een klein uitspansel van wolkachtigheden tegen de witte zoldering aan, boven in het vertrek van eene menschenwoning. Daar onder stonden een man en een jeugdige vrouw. De gelaatskleur dezer vrouw was zeer bleek en de zwarte, innig gloeyende, oogen zagen, en heure haren hingen in sloome en wilde slierten langs haar gelaat. Deze duisternis had zich, met eene verschuiving van de lichtheden daar buiten door de vensters de kamer binnen wolkend, in het andere deel van het vertrek dan waar de vensters waren, daar sa- DONKERTE men getrokken boven deze jonge, deze verworpene en door den aanwezigen man diep en klagend wild, met de menschengemoedsbewegingen, die gezegd worden uit het menschenhart naar het hoofd op te stijgen en daar den geest geheel te vervullen, beminde vrouw, deze duisternis had zich daar samen gedrongen en was daar gebleven als een uitspansel dat zwart was van kleur en met de er vanaf dalende avondlijke schemering de vrouwengestalte omsluitend. Want de man wilde zich wreken over het geen zij tegen hem met zich had laten misdoen, een misdaad, waaraan zij haar lijdelijk aandeel had. Maar hij kon zich niet wreken zonder haar zelve in diep verdriet te brengen en haar leven in feilen rampspoed te doen verzinken. Toen begon, terwijl inde achterhelft van het vertrek en inde geheele woning de donkerte verminderde en een effen licht donker daglicht die verving, buiten, inde groote ruimte, geenzij ds de vensters, een gerucht zich te doen hooren, en viel een groote regen voortdurend neder; op een laag gelegen klein plat dak was nu een groote donkere waterplas. Die was donker-bruin van kleur, en daarin regenden de waterdruppelen neêr. Terwijl hij als een neêrstraling van scherpe glazen speren daar naast dieper viel, tot de aarde, die den regen dronk en zich donkerder kleurde maar waarop de regen niet plassen nog, met aparte vormen, maakte, zag men op het platte dak op de kleine bruine watervlakte waterbellen ontstaan, ronde licht kleurige stolpjes, die daar op een plek waren, dan een eind wegdreven en dan spatten uit-een, terwijl de natte regen steeds door neder jaagde en de druppelen onophoudelijk kleine ronde kringen in het water maakten, die soms de een half over den ander kringden en verdwenen, en ter zelfder plaatse andere kwamen, terwijl de waterbellen altijd weêr zich vormden en even naar elders dreven en daar spattend braken en weder verdwenen waren. Kleinigheden 4 kleed van stevig landelijken kant met zijn bloem- en blad-patroon gelegd, waarop zich bevonden de vrooüjke, lentekleurige van, —négligé —, geribd en gebogen aardewerk gevormde, Japansche etensborden, en bij elk bord drie phantaisie-drinkglazen, donker-rood van kelk, zilverkleurig van stengel, en donker-rood van voet, één hooger en enger, één lager en zeer ruim, en één weêr wat hooger en van iets nauwer ronding dan het tweede. In het midden van de tafel stond een sober gedreven zilveren bak met een zeerbreedeenhooge opstapeling van veelsoortig fruit en enkele met hun mutsvormige kleine deksels afgesloten lichtkleurig gekleurd porceleinen gember- en patépotjes, inde laagte om den vruchtenbak heen. De Kroonprins kwam van de reis, wellicht een ietsje loom, hij was ongetrouwd en jong van leeftijd. Daarom had de Heer Stretch, zelf een harmonische vijftiger, op twee reeds wat oudere heeren na, alleen jeugd gevraagd, zes meisjes, en twee jongens van inde twintig. Door négligé en phantaisie, door keurige landelij kheid,lichtzode weersgesteldheid,daglicht met daarin niet hinderlijk zonnelicht, zou de Prins worden ontvangen, en vooral dooreen exquis bouquetje jonge menschen, een deel der levenslente van Amerika’s bevolking, een weinig talrijk en dus niet onrustig aandoend, troepje jonge meisjes, een waar lunch-gezelschapje voor een jongen-man. En bij bloemen van déze hoedanigheid en afmeting dan ook verder geen gewone kleine bloemen ergens. Aan den eenen smallen tafelkant zat de heer Stretch, en rechts van hem jufvrouw Rockefeller, tegenover hen een jonge Ford met rechts van hem een jufvrouw Vanderbilt; terwijl aan de breede tafelzijden zaten rechts van den smallen gastheer-tafelkant de veertigjarige heer Roosevelt met zijn dame, waarnaast de acht-en-dertigjare Smithson met jufvrouw Harryman; en links, om den hoek bij den gastheer, een jufvrouw Carnegie, die den Kroonprins naast zich had, terwijl links van den Kroonprins dan nog kwamen Jufvrouw Sundell met haar cavalier. De lunch was nu nagenoeg voorbij. Men had van de luchtige gerechten genomen en een paar teugen van den lichten wijn. Alleen was er nog het fruit. De lakeyen waren zoo lang wat terug gegaan. Allen hadden nu een cigarette ontstoken en praatten wat, iedere heer juist met zijne dame en allen tegelijk, behalve de Kroonprins met de zijne, jufvrouw Carnegie, die, beide afzonderlijk, den tafelkant links van hen op keken. De heeren waren blootshoofds, in soepele colberts, met wit crêpe en zéphir losse overhemden en gesteven, lage up-and-down halsboordjes. De dames droegen japonnetjes van de lichtste kleuren en jongens- of herderinnehoed-hoeden, met een enkel lint maar, en ééne met een kleine handvol gebloemte erop. Ja, want de Prins was een charmante jonge-man, hij zou het zelf heelemaal niet prettig gevonden hebben dat bij een klein déjeuner van dit genre de manier gevolgd werd, dat niemand sprak aan tafel behalve tot hem, door hem naar iets gevraagd of een opmerking van hem beantwoordend. leder had wel met zijn buren en overburen gesproken, men had samen gelachen en de Prins, met zijn groote jeugdigheid en fijnen kameraadschappelijken lach, had succes gehad met zijn verhalen van zijn sport-ongevallen en zijn opmerkingen over het weder op zee. De conversatie was ten slotte algemeen geweest, zij het dan ook alleen als discreet gehouden omgeving van het spreken van hèm. Maar nü, was het oogenblik er, dat het gezelschap, even, voor de nieuwsbladen, gephotographiëerd zou worden. leder was met zijn cigarette, de Prins met zijn tabakspijpje ; maarde algemeene gewendheid naar den Prins heen, die juist erg aardig was geweest, werd verlaten, en elke heer wendde zich tot zijne dame, tot een afzonderlijk praten, inde meest ongedwongen houding. De heer Stretch, met zijn kalmen,evenwichtigen en rustigen geest, met zijn gezond gelaat, waarop nauwelijks de juist op dit oogenblik hem geschonken wordende grootste voldoening, die hij ontvangen kon, dóór blonk, óm eene, zeer lichte aangename verlegenheid, inde neder-geslagen boven-oogleden, heen, had de vingers van zijn rechterhand aan den stengel van zijn engen hoogen wijnkelk gelegd, rustig spelend even dralend met dien op te heffen nu juist sprekend met zijn dame. De heer Roosevelt had zijn hoofd naar zijn buurvrouw gewend, uitdrukking der ontstemdheid vast schoot, welke toen de photograaph van hem opnam. Dit alleswas eene quaestie van slechts enkele seconden, ’s Prinsen dame, jufvrouw Carnegie, had dan ook de gemoedsgebeurtenis bij den Prins niet opgemerkt. Zij deed alleen meê aan het staken van het algemeen discours en liet haar buurman even poseeren, en keek langs hem heen schuin voorwaarts, met haar groote zwart-donkere oogen, met een kalme gereserveerd glimlachende gelaatsuitdrukking betreffende de gebeurtenis van dit oogenblik, terwijl haar blik ging naar jufvrouw Harryman betreffende wat die juist aan Smithson vertelde. Den volgenden dag bekeek een gezelschap te New-York deze photo ineen weekblad. leder merkte de wrevelige uitdrukking van den Prins op, en eender aanwezigen maakte er een puzzle van en liet de menschen raden, waarover de Prins wel ontstemd zoude geweest zijn. De een meende toen, dat hij eenvoudig zich, door de zeereis, niet prettig gevoelde. De ander dacht, dat hij kwalijk nam niet, alleen, aan het hoofd van de tafel geplaatst geweest te zijn. Een derde beweerde, dat hij het vervelend vond, eenigszins „en petit comité” en kameraadschappelijk, met deze Amerikaansche zakenlieden te moeten aanzitten, die wel zeer vermogend maar toch geen Koningen, Prinsen of Hertogen waren. Een vierde hield vol, men kon dat, zeide hij, ook duidelijk aan jufvrouw Carnegie zién op de photo dat deze, ’s Prinsen buurvrouw, juist iets over de superioriteit van Amerika boven Engeland zich had laten ontglippen. Een vijfde meende, dat de Prins, bij dit kieken nu weer, dacht: een mensch wordt toch geen oogenblik met rust gelaten, en vervolgens aan de stoelen met zachte zittingen tehuis. En zoo voort. En zoo voort. .. INHOUD