Zelf willen wij, zelf onze levens lezen; niet langer in fabriek, kantoor of mijn de marionetten van uw wensen wezen: wij willen vrij, wij willen mensen zijn! Dat gij het stinkend vuil en vocht, het ongediert, de rattenbende, heel ’t veld van eer aanschouwen mocht en u niet wist waarheen te wenden. Dat gij de gassen ruiken zoudt, de kramp zoudt zien van wie creperen, die lijven die gekweld, doorblauwd, zich heftig tevergeefs verweren. Dat gij ervoert hoe één granaat rijen van mensen kan bedelven; dat door u heen een doodsangst gaat zó wild, zó wit, als trof ’t u zelven. Dat g’ alle vloeken, iedre zucht, flitsen van wapens, heimweewoorden, kanonnen, bloed en gifgaslucht, dat g’ alles uit mijn klanken hóórde. Ik wou dat ik de zinnen vond om u dit leed zó te doen voelen, dat in uw hart verzet opstond en altijd in u om bleef woelen; en zó, dat iedre oude waan aan nieuwe waarheid ging genezen, en zó, dat gij een mens voortaan en een opstandige zoudt wezen I Wij, die ’t geluk nooit hadden u te horen, voor wie gij nimmer in uw hoge kracht verscheen, wij voelen ’t, of w' iets van onszelf verloren: Troelstra ging heen... Hoe moeten zij ’t dan voelen, die u kenden, die gij het morgenland van ’t socialisme ontsloot, die gij gevoerd hebt uit hun vale ellende: Troelstra is dood ... Alleen de groten laten van hun leven zo’n wijd en lichtend spoor van liefde na, als nu in duizend droeve harten is gebleven, Troelstra, van u. Wij staan niet aan uw graf met rouw en klagen, met een gelofte slechts: dat wij, het jong geslacht, met uw onstuimge wil, uw trouw, uw overgave, het socialisme zullen verder dragen .. . Troelstra, rust zacht. Met 1 930, IN MEMORIAM P. J. TROELSTRA TIJD EN TAAK I Het is niet goed steeds in daden te leven en uitte vieren de kracht, de wil, de drang om zich zelven te geven, te geven, en nooit een uur te vinden om stil in te keren in ’t eigene diepste wezen, te ruste’ inde kamer van het hart; want de zuiverste innigste stemmen vrezen de luide wereld, die stoort en smart... Liefde vraagt liefdes gaaf, liefdes offer, maarde gave zij groot, het offer zij puur, en de glans van het geven daalt en wordt doffer van wie nooit zich vernieuwd' in des harten vuur; en eenmaal zal zijn gedachte dwalend storte’ inde waarheid als ineen kloof: dat zijn leven niets was dan zich-herhalen en hij voor zijn diepste stemmen doof. TIJD EN TAAK Evenals elke mens een roeping heeft welke te dienen hij niet moet verzaken, zo heeft ook elke generatie taken die d’ eeuwigheid haar te volbrengen geeft. Wij, die met open kinderogen zagen hoe 'n wereld samenstortte in bloed en brand en die deze jeugdherinnering dragen in ons, als een nimmer te helen wond, wij hebben zwaarder taak dan ooit te voren, nu ook van de stijgende goede kracht zo veel, zo smartelijk veel ging verloren en tot „misschien” werd, wat m’ eens „zeker" dacht Maar tegelijk is diep in ons van binne' een kristallen hardheid door deez’ harde tijd : wij voele’ ons staan als aan een nieuw begin en zoeken gestaag een nieuwe zekerheid. II „De klassenstrijd die wij nu moeten strijden zal make’ een eind aan alle heerschappij; het proletariaat gaat zich bevrijden, er is geen lager klasse meer dan zij: in haar wordt mensheid zelve eindlijk vrij!” Klonk ’t oud geloof niet zó, het evangelie dat brandde inde harte’ en in het hoofd, en nóg, in ’t naamloos heldendom der velen die zijn verzonken, glanst en niet verdooft Hebben zij allen het niet zó geloofd? Maar wij, die ’t toetsen aan het eigen heden, zoekend de waarheid voor de eigen tijd, wij zien één groep die zich omhooggestreden en uit de dompe slaafsheid heeft bevrijd maar andren bléven in hun armlijkheid . .. Werklozen, landarbeiders, ongeschoolden, zwervers en bedelaars, die desperaat doods-zwijgend staan, of langs de huizen dolen, is dat de vijfde klasse die ontstaat? En zijn wij waarlijk wel hun kameraad? V Ik zelf, hoe vaak verloochend’ ik in daden de wijde liefde die ’k met woorden sprak; hoe vaak heb ik mijn waarheid niet verraden als zond'ge trots in mij de deemoed brak; hoe dikwijls was ik klein en laf en zwak ... En toch: wij willen allen, all’n bevrijden! Elk ander doel is voor ons hart te klein! O, laat ons dan de hande’ als schakels breiden dwars door de krachten die de groepen scheiden Wij zullen één zijn, zo w’ één willen zijn! Door langverdrukte verre streken stort zich bevrijding, als een vloed die oude damme' en dijken breken en alle knechtschap wijken doet; de volkren, eeuwen uitgezogen, beheerst door zweep en zwaard en strop, eisen, met staalglans in hun ogen, hun recht: de vrijheid op. Zij zien terug: hun groots verleden, vereeuwigd in ’t volkomen schoon van kunst en wijsheid, maakt het heden der slaafsheid tot een luide hoon. En vóór hen rijzen visioenen: volmaakter pracht en eedler lijn, wanneer hun honderden miljoenen eens mensen zullen zijn. Geen mitrailleurs, geen troependringen, geen gassen slaan die opstand stil: geweld kan nooit een volk bedwingen dat voor de vrijheid sterven wil! Doch wij, die hier in ’t westen strijden, weten wij klaar en t’ allen tijd, hoe hun heldhaftig zelfbevrijden deel is van onze strijd? VI Maar wij, wij kunnen niet vergeten: jeugdwonden blijven inde ziel! Wij zullen altijd, altijd weten welk prachtig ras daar vocht en viel en wat de oorzaak was van ’t strijden... O! nu die kracht weer wast en waagt, nu schreeuwt d’ herinn'ring aan dat lijden, nu schreeuwt mijn jeugd, en klaagt, en vraagt: „Waar is de macht die dit kan keren? Waar is de daad die ’t wenden zal? Welk wonder zal de haat bezweren voor wiens bevel weer overal dertig miljoen soldaten klaarstaan met wapens die geen sterfling weet. .. Zal onze kracht die kracht terneerslaan? Zijn wij bereid? Zijn wij gereed? „Weer waart alom door onze dagen gevaar van nieuwe oorlog rond .. . Zijn wij gezind om ’t èl te wagen in liefdes roekeloos verbond? Zijn wij beraden ons te geven in moed die van geen weiflen weet? Het gaat om ondergang of leven: zijn wij bereid? zijn wij gereed? Een oudre stem: „Sedert de vuurproef, die wij niet doorstonden, viel alles van ons, wat ons hield omward; dit weten wonnen wijdoor duizend wonden: de toekomst groeit niet uit het woord der monden, maar enkel uit de offers van het hart. „En niet slechts door de macht van onze scharen en door 't getal dat met ons vaandel gaat zullen wij stijgen boven de gevaren: wij moeten de gezindheid gaaf bewaren, zij moet de toetssteen zijn van elke daad. „Want niets van buiten af kon overwinnen ons socialisme, zo het had bestaan; doch toen de strijd op ’t punt stond te beginnen, waren wij reeds verwonnen, want van binnen lag onze kracht vergiftigd dooreen waan. „De waan dat, om de mensheid te bevrijden vaneen systeem dat allen slaven maakt, 't voldoende was voor ons belang te strijden; wij dachten d’ aard tot broederschap te wijden doordat begeerte ons had aangeraakt. IX „Nu keren w’ in tot u, o stille zachte drang, die wel altijd werkzaam zijt geweest, maar die wij niet erkenden en niet achtten; vernieuw ons, sterk ons, stort in ons uw krachten, aan u hecht zich ons innigste verwachten: Liefde, gij zijt de een’ge, die geneest.” O tijd van dreigingen, tijd van gevaren, tijd vaneen spanning als nog nimmer was! Hoe kan ons hart nog anders veilig varen dan, Socialisme, op uw klaar kompas? Waar kunnen wij nog anders krachten winnen dan, Socialisme, uit uw zuivre bron? Er is geen heil zo wij ons niet bezinnen op ’t heil, waaruit d’ opstandigheid begon! Neem gij ons hart dan, louter ’t in uw vuren, maak het deemoedig tot uw dienst bereid; wil het van weifeling en kleinheid puren en storten vol van uw oneindigheid. Zo moge ons geslacht zijn taak volvoeren, de zware taak van deze zware tijd. X Pag. TOEWIJDING Als kind heb ik 7 SEIZOENEN Sneeuw 11 De prunus 12 Voorjaar 13 Lentedag 14 De merels 16 Wandelende 19 Kermis 20 Het kleine dorp 22 Thuiskomst in Friesland 23 Ik weet geen zomer 26 Liedje 27 De herfst begint 28 Zonnige dag in October 29 Herfsttuin „ 30 Najaar 32 WENDINGEN Melodieën in mineur 35 Monoloog 38 Drie kleine strofen 41 Morgenzon 44 Muziek 46 Wederkeer 50 Eenheid 52 De andren 54 INHOUD Pag. TUSSEN DE MENSEN De stad 57 Ziekenbezoek 58 Landarbeidersstaking 60 Vaandeldrager 62 Volkl 63 Ic sie des Meien schijn 65 Zangen der wordende gemeenschap 66 Opstanding 74 Bij de Onbekende Soldaat 76 Frontgedachten 79 Ik wou 81 In memoriam P. J. Troelstra 64 TIJD EN TAAK I Het is niet goed 87 II Evenals elke mens 88 111 D’ aposteldaden 89 IV Als een klaroenstoot 90 V De klassenstrijd 92 VI Door langverdrukte verre streken 94 VII O laat ons nooit 96 VIII O pijn, o heugenis 97 IX Sedert de vuurproef 99 X O iijd van dreigingen 101 Geschreven inde jaren 1926 —'3l. Voor de eerste maal uitgegeven in October 1931 door N.V. De Arbeiderspers te Amsterdam ineen oplaag van 800 exemplaren. Voor de tweede maal uitgegeven ineen oplaag van 1000 exemplaren in September 1936 001-082 VVWif vtPiF.Jr JrATnOifn^ArVr* 1 ►''lr v vviv 1“ A f.Vvv"/kivoWV* F/V ’fYVvv. X.'iïW Y.vK'‘n.,‘r4*rv j -Vwtv, ./£ MMÉM»1/ 4Ér'“*' 1- . .■*'?'■' •'■*•;> .*-.' jt' f fc» |\ ƒ■ I» jftkl J Elw 1%1 •s{• jHMMv™ Bfiifiï!! PBPf r Jlp 'tww’WmmÊ &wË bARMT JIV m I 1 Mf3 Nederl. oct 2241 ELEMENTEN RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 0321 6581 ELEMENTEN TWEEDE DRUK N.V. DE ARBEIDERSPERS, AMSTERDAM 1936 GARMT STUIVELING TOEWIJDING Als kind heb ik zo vaak, vanuit Grootvaders woning aan het water, dromend de droom: ééns, later, later gezien, van achter veilge ruit, hoe schepen schuivend nader kwamen, de beide bolle zeilen wijd als vreemde vleugels uitgespreid, en verder gleden, staatge zwanen, verder, en mij voorbij . . . Dan leek 't mij een volmaakt bestaan om zo te zwerven, zo te zwieren, zo elk verlangen uitte vieren en van elk doel opnieuw vandaan naar andre onbekende rijken te zeilen tussen zon en wind O hunkring vaneen peinzend kind! O altijd lokken, altijd wijken der verre horizon! Nu glimlach ik, wat strak, wat wrang, om deze drome-wens van vroeger: ik ken de schippers, ken hun zwoegen en hun armoedigheid te lang . . . Maar ach, misschien heb ’k van die schepen toen, in mijn jeugd, wel opgedaan die onrust, steeds te willen gaan, en ’t heimwee dat mij heeft gegrepen naar de oneindigheid . . . SEIZOENEN De nacht was zo vol van geluiden als een lentewei van witte en gele bloemen, neigend op hun stelen; en toen ’k inde morgen naar buiten keek, door de vensterruiten, lagen de velden uitgespreid als één wonder van blankheid. In mij ontbloeide een vreugde als 'k geloof nooit eerder gekend te hebben; geluk golfde aan en ging weer ebben; ik voelde de zuivere weelde van ’t leven door de velden en door mijzelven beven; en sinds die morgen weet ik mij verwant aan boom en struik en ’t zwijgende land. SNEEUW Onverwacht en plotseling stond de prunus deze morgen weer met tak en stam verborgen ineen wolk van bloeseming, die zo blank, zo smetloos zuiver straald’ en met de wind bewoog, dat door mij een stille huiver van verraste vreugde vloog. Want nog enkel zwart en strak, niet gereed nog tot ontluiken, wist ik in geboomt en struiken ieder twijgje, elke tak; slechts de kruin van d' oude steile statige kastanjestam brandde, met doorzichtig ijle glanzend groene vlam bij vlam. En nu plots, in deze nacht, is de prunus weer ontloken, overdadig uitgebroken tot één eindeloze pracht. O, ik wist dat het zou komen, dit onstuimige festijn, maar ik had niet durven dromen dat het zo volmaakt zou zijn! DE PRUNUS Nu is der dagen strak gelaat tot glimlach van geluk gekeerd: hoog aan de hemel triomfeert de zon in gouden overdaad; en als een schaal, die boven maat gevuld is en zich nog vermeert, zó vol is d’ aarde, waar zo zeer ’t sap van het vloeibaar licht op staat, dat het haast schijnt uiteen te stromen. Het leven houdt zijn adem in eer ’t zich in deze golven stort. En in deez’ sprookjeswereld wordt de grens van werklijkheid en dromen gebroken tot een huivering. VOORJAAR De lentedag is puur en duizelend van licht en schoonheid op de landen, en zonnegoud vergruizelend over mijn hoofd en handen; rondom mij vind ik stilverdroomde prachten: een gele bloem, een web van stralend rag; boven mijn hoofd een struik met knoppenvrachten, die inde dag uitstoot zijn breedbelovend dragen er glijdt een glans glinstrend langs ieder blad, en inde verte vonken de hagen: een wonder van bloei naast elk pad. De wind, die over me komt heengegleden, draagt mij een geur van verse aarde aan, alsof ergens, niet ver hier vandaan, paarden in kerend treden de grond omploegen voor ’t graan. Een enkele zwaluw drijft een stip door de blauw-gouden lucht, en keert weer en wendt weer, beschrijft in zijn flitsende vlucht voor mijn ogen, die volgen en kijken met stil genietende blik, LENTEDAG lijnen die buigen en wiss’len en wijken en in het gras lig ik, lui, loom als een oud moe man en bedwelmd van deze weelde: hoe het licht met de wolken speelde en de hemel zó schoon wezen kan . Een bloem wiegt, vlak bij mijn hoofd, ik zou hem zó kunnen krijgen; maar elk verlangen dooft. De dingen zwijgen. Er glijdt een trage vogel door de lucht Hoog inde top vaneen sparreboom zit zingend een merel, en fluit zijn vreugd, zijn leed, zijn zomerdroom op sprankelende klankenstroom wijdgolvend uit. Door de serene avond dringt de zang die stuwt en wuift en neigt, sidderend opleeft en verzinkt en weer als bruiloftsklokken klinkt voor een bekranste bruid. De merel zingt Het is als kralen van geluid, die hij tot bonte snoeren rijgt, waar alles in het zonlicht blinkt en nooit-geziene schittering van gouden kleuren krijgt. De merel zingt en zingt en zingt Tot, na een lang en klaar gefluit dat in geluksextase stijgt, juichend en luid, hij plotsling zwijgt. Dan, ineen verre tuin, begint een aarzelende melodie, die ritselt met de lichte wind maar langzaam voller tonen vindt DE MERELS en rijker wijze, die aanzwelt tot wonderwiss’lend lied van droef geluk en blij verdriet in klare diep-doorzongen pracht van klank na klank die trilt, en dan, verruisend tot een klacht, in 't ijle blank der sterrenlichte zomernacht verstilt, rank . zacht mild . Ik sta betoverd, ademloos, durf niet bewegen, bang dat dan de rijk ontloken schoonheid, broos als een volbloeide open roos, plots breken kan. De late zomeravondglans wiegt inde wondere cadans van klank, die schoon als lentezon en -regen samengaat, en inde stille lucht omhoog gelijk een vreemde regenboog te bloeien staat. De wereld is zo sprook-gelijk, het leven is zo goed, zo rijk, als nimmer overdag; o! dat dit bevend teer geluk wat duren mag! En duren blijft nog schoonheids droom tot öp vanuit de sparreboom de merel naar de neevlen zoom wegwiekt met trage slag . .. Dan, uit de verte, vreemd en vaag, gelijk een fluisterende vraag die hunkrend antwoord wacht, een laatste ijle klank, die wijd tot de volmaakte innigheid van stiltes puur geluk verglijdt inde ontroerde nacht. Schuimige zomerwolken die de hemel dekken als eiwitvlokken een blauw-porceleinen bord; afwiss lend zonnelicht, dat op de aarde wordt tot levend mozaiek van helle en donkre plekken; deemoedig koren dat de halmen buigend beurt als voelde het zichzelf rijp voor de snee der zeisen, en heel de lucht melodieus van vogelwijzen en zó bedwelmend en verrukkelijk doorgeurd van hei en dennen en de specerij van tijm, alsof in deze dag, puur glanskristal van dromen, èl vreugd en schoonheid van de zomer samenkomen „Geef mij je hand, en laat ons stil gelukkig zijn WANDELENDE Uit d' oude doeken van Jan Steen en Brueghel slaat nog de kermisvreugd ontembaar uit de lijst: koppel oersterke driften, dat geen teugel en geen beheersing duldt, maar steigrend rijst en voortjaagt buiten de vertrouwde grenzen waar ’t daaglijks leven nooit passéren kon: de enge lage horizon van kleine zorgen en van kleine wensen Zie: wijn en vlees en bierbeschuimde pullen staan overdadig talrijk door elkaar; en onderwijl de grage monden smullen, is nog de lucht melodisch van het brullen bij 't wijsje van de doedelzak of de gitaar. En nu ? Nu ligt de groez'ligheid der tenten gelijk een vreemde ziekte over 't plein; daags is ’t er stil, maar met de lampenschijn ontvlamt de 10l en rinkelen de centen. KERMIS Geschminkte meisjes staan bij d’ uitstaltafels als wachten z’ een geluk dat nooit verscheen. Machinestank mengt zich met walm van wafels, en d’ orgeldeunen slaan tot klankenrafels elkaar totaal uiteen. Maar als verrukt door deze zinnenstreling host het publiek, en schreeuwt met schor geluid . Alleen: de leegheid, de verveling geeuwt boven alles uit. Het dorp ligt zó verlaten met zijn oude verweerde gevels inde volle zon, alsof de tijd zo juist is opgehouden en hier de eeuwigheid begon. Achter de ruiten, strak en armetierig, hangt elk gordijn zoals ’t al jaren hing; daartussendoor soms, schuchter maar nieuwsgierig, ziet een gelaat naar mij: „een vreemdeling .. .7" Het leven glijdt hier voort in kleine perken, nimmer onstuimig, nimmer sterk en groot; het is: geboren worden, slapen, werken, des Zondags tweemaal saam ter kerke en verder: wachten op de dood. HET KLEINE DORP Nu keer ik weer tot u, land, waar ik al de jaren van kind- en jongen-zijn gewoond heb en geleefd, dat geen geheimen meer voor mijn verliefde ogen, voor mijn verliefde hart alleen nog wondren heeft nu keer ik weer tot u. Ik groeide op uw gronden, ik heb, gelijk een plant, mij met uw sap gevoed: hoe draag ik van uw sfeer en van uw bodem beide de heimelijke kracht in 't bruisen van mijn bloed! Hier, waar de velden wijd in welige schakering van kleur en dieper kleur tapijtlijk zijn gestrekt tot aan een horizon die, in zichzelve sluitend, met onverbroken lijn een zuivre cirkel trekt, THUISKOMST IN FRIESLAND hier heb ik al de pracht der wiss’lende seizoenen, die ’t dubbele terrein van aarde en lucht doorgleed, zó dikwijls ondergaan, dat ik die vele schatten het onvervreemdbaar deel van 't eigen wezen weet. Uw rust, o land, uw rust, wanneer de zon gaat zinken en boom en boerderij op nevelgolven drijft, uw rust, ik dronk haar in, ik draag haar in mijn denken, z' is mij, hoe ver van u, de toevlucht die me blijft! Gij hebt mijn blik gewend aan verten, onbegrensde; gij opend' om mij rond uw ruimten, eindeloos; ik zwierf uw bossen door, ik mijmerd’ aan uw meren en wat men jong bemint, dat mint men voor altoos! Zo keer ik dan tot u, land van oneindigheden, en mij als ’t ouderhuis zó kinderlijk vertrouwd – dat geen geheimen heeft voor mijn verliefde ogen, voor mijn verliefde hart slechts wondren, honderdvoud. Ik weet geen zomer zo voldragen aan zonlicht, zo van geur verzaad, als dit seizoen van gouden dagen dat nu ontzaglijk langs ons gaat; de bomen ruisen zwaar, de grassen bloeien onstuimig, pluimgetooid, en op het land staan de gewassen zo welig nog als nooit. Gelijk een snoer, waar elk der stenen de andren dofstraalt en verblindt, zo zijnde dagen ons verschenen met rijker zon, met zoeler wind; de sappen inde stengels stegen en stuwden roekeloos tot bloei; nu rijpt hun volheid allerwegen tot een voleinde groei. Wanneer de avond met z'n zachte verteedring wijd ons overblauwt, o deze schemerl deze nachten! hoe wordt de aarde ons dan vertrouwd. En mijmrend bij de open ruiten, een tak beweegt; soms kraait een haan weten wij niet, als w' eindlijk sluiten, hoe lang wij bleven staan IK WEET GEEN ZOMER ... Liefde, lief, wil zijn gegeven, rijk en mild, maar ongevraagd, en zo needrig, zo verheven, als een boom zijn vruchten draagt. Liefde, lief, wil zijn ontvangen met die vreemde tederheid, waar wij alles mee erlangen wat geen eigendom ontwijdt. Want bezitsrecht dooft elk wonder tot gewoontes dode as; slechts de dingen, die erzonder zijn, zijn zuiver en als glas. Al het schone van dit leven breekt voor wie het nemen waagt: liefde, lief, wil zijn gegeven, rijk en mild, maar ongevraagd. LIEDJE Reeds dort het groen der volle bladerverven tot najaars geel en rood metalen tint; ik proef uit ieder ding: nu gaat de zomer sterven, de herfst begint. .. Vruchtbomen inde hof staan zwaar te dragen en bronzen zwelt het ooft in zon en wind; dit is schone eind van zoveel schoner dagen: de herfst begint. De knoppen worden schaarser, sluiten vaster, een enkle slechts die zich tot bloem ontwindt; maar rijklijk bloeiend staan de perken floks en aster de herfst begint. En als ik keer, draag ’k peinzend mee naar binnen de wein'ge rode rozen, die 'k nog vind: het laatste uit de tuin, dat zomer doet herinn’ren . De herfst begint. DE HERFST BEGINT Het jaar dooft uit gelijk een smeulend vuur dat in zijn laatste flitsingen nog éven, vol-op, de tover van zijn vlam wil geven en al zijn schoonheid, maar verklaard en puur. De hemel is gespannen-strak azuur, zó ijl en licht, of lente hing te beven; doch langs de landen komt reeds nevel zweven en legt zijn weemoed over de natuur. In deze stond van zondoorschenen lucht gaat elk verlangen tot vervulling rijpen en vreugd en leed vloeit samen ineen zucht Alles is stil; geen storen, geen gerucht Ons rest alleen de gouden dag te grijpen en te genieten als een zuidse vrucht. ZONNIGE DAG IN OCTOBER Na de rijke vreugdenzomer keer ik tot uw stiller pracht, Herfst, zoals een schone dromer na een sprookvervulde nacht vreemd ontwaakt in strakker dagen stotend harde werklijkheid, daar zijn ogen wondren zagen boven ruimte, boven tijd; en hij blijft nog lang een vage onbegrepen weemoed dragen om verdroomde heerlijkheid. Zo zie ik uw late tuinen en uw rijpe overvloed, Herfst, die neerdaalt van de kruinen en de takken buigen doet; want bij al uw gouden vruchten voel 'k in mij een hunkering naar de zacht-satijnen luchten, naar de rozen, de sering, bloemen, geuren, wolkenvluchten, al die ijdele genuchten van de zomer die verging. HERFSTTUIN En langs oude paden ga ik zonder dat ik ze herken; bij mijn eigen planten sta ik of ik daar een vreemde ben . .. Is het, Herfst, wijl alles zwijgend tot vervulling zich verstilt, en in mij, opstandig stijgend, nog de drang naar daden trilt? Is het, Herfst, wijl blad en twijgen langzaam naar hun sterven neigen, en ik leven, léven wil? Reeds stond het koorn aan schoven, reeds vielen blad na blad ritselend neer van boven het jaar wordt oud en mat. En nog zijn bei mijn handen leeg ineen arm gebaar; hebben zij niets te dragen als oogst van dit hele jaar? Ging alles voorbij en verloren, dat ik mijzelf in 't end even armelijk als te voren, even hunkerend wedervind? NAJAAR WENDINGEN I Waar zijt Ge, God? Ik kan Uw stem niet horen; men preekt en spreekt van Uw bestaan zó luid dat in 't rumoer de fluistring gaat verloren waarmee G’ ons mooglijk Uw genade ontsluit. Waar zijt Ge, God? Ik heb U niet gevonden . . . Heb ik Uw hand niet hunkerend gezocht? Ge weet het, als Ge zijt, hoe ik mijn zonden gierig gebiecht heb, hoe ik vocht en faalde en vocht Wanneer Ge zijt, waarom slaat Gij de wanden die tusse’ ons staan niet stralend uit elkander en stort Uw zonnen in mijn kil gewelf en laat mij brande', een vuurvonk in Uw vlammen? Gij zijt niet, God: Ik bèn maar ’k ben gevange' in de blinde ommuring van mijn kleine zelf. . . MELODIEËN IN MINEUR Schemering: grauw-granieten zerk op ’t open graf van de dag. God! ik deed toch mijn werk uur na uur, met een woord soms en soms een lach, hoe ben ik dan nu zo vreemd, zo leeg en zo krachteloos licht, zo wanhopig alléén . . . Mijn handen bewegen, als knekelhanden, Doods gfeel-bleke handen, in 't vale licht zinloos wat voor zich heen Leven! Leven! o ik wil groeien, groeien, rijpen, en zwaar zijn bevracht van haat of liefde of leed. Sla mij, gesel mij, zeng mij zó schroeiend dat ik soms angstig opgil inde nacht met ogen verbijsterd wijd. Stoot mijn broze bestaan tot scherven, laat mij vechten of zwerven, ik ben niet bang om te sterven maar bang ben ik, bang voor die leegte in mij, die doelloosheid, die overbodigheid ... O blinde schenner ... II Wie voor het eerst, o Dood, uw ogen ziet, slaat angstig en ontdaan de zijne neder; huiverend, sidderend tracht hij dan weder te keren naar het vroegere gebied, maar voor de mens is die terugkeer niet mogelijk meer; en dreigender en breder rijst soms des nachts uw beeld, en vreemder, wreder nog schijnt ge, dan toen g’ eerst hem vrezen liet. Door stille straten gleed zijn leven heen, rustig en evenwichtig was zijn denken; maar sinds gij onontkoombaar hem verscheen, en sinds hij weet, dat gij hem eens zult wenken, storten soms zijn gedachten beangst dooreen, als meeuwen stuurloos in stormvlagen zwenken. 111 „Het wordt al nacht; de sterren aan de hemel ontbloeien één voor één in 't donkre perk; over de stad valt als een blauwe nevel de schemer heen, waaruit alleen een kerk nog hier en daar z’n slanke strakke toren houdt opgeheven langs een lichter deel der lage lucht, die in geploegde voren van kleuren openligt: rood, goud en geel ... „Beneden inde kloven van de straten, staan de lantarens ineen witte schijn zó talrijk, of in diep-doorzichtig water de sterren enkel hun weerspiegling zijn; maarde kristallen stilt' en rust van boven breekt in ’t geraas der rusteloze stad: auto’s en trams en fietsen gaan langs 't glad en glimmend asfaltdek, en niet te doven flitst hun gewirwar door de vroege nacht En op de weerzijds afgemeten wegen van de trottoirs gaan schuifelend en zacht de mensen voort in eindeloos bewegen ... „Waar leund' ik aan zo’n venster eer? In wat voor leven, onder welke heemlen zag ik, zo, eenzaam, neer op ’t mensenweemlen Waar, en wanneer? MONOLOOG Geur vaneen dodelijk volbloeide zomer dreef, juist als nu, door d’ open ramen in, en kalmde ’t bloed, dat zwaarder werd en lomer Was het een eind? Of een begin? Was het de laatste dag niet vaneen leven dat toen plots rijpte in Doods zoele gloed en afbrak als een vrucht? Mijn God, als ik vannacht, straks, aanstonds sterven moet, sterven moet wat, wat is er dan gebleven van mijn bestaan? Ik heb de dagen langs mij laten gaan. ik zag ze peinzend na Straks zal ik liggen ineen witte wa, een stil bleek lijf, met die onwezenlijke rust-als-van-marmerbeelden op ’t gezicht, en in mijn hart de ongeneselijke suispijn der leegte; en welk ogenlicht zal overweend zijn om dit kille kind? Er is misschien wel niemand die mij mint, niemand die mij, niemand die ik beminde... O eenzaamheid waarin ik mij liet binden ... O hart, o hart, dat niet zijn weerpaar vindt.. „Vreemd, moeder, dat ik nu aan jou moet denken, aan wat jij droeg en leed om mijnentwil, jouw teedre woorden die mijn hunkren eenmaal drenkten .. Moeder, je mond is glimlachloos en stil en mij nu niet nabij, als toen 'k als jongen de hete pijn van mijn betraand gelaat, vergetel-dicht tegen je aangedrongen, kwam koelen aan je schoot, en jouw gepraat zacht fluister-innig vleide langs mijn schreien . Moeder, ik ben zo hulploos nu, als toen . .. maar jouw hand zal mijn haren niet omglijen, jouw mond mijn snikkenmond niet stillen met een zoen .. I O tweespalt tussen ziel en zinnen, die alle uren splijt niet te verliezen, niet te winnen en niet t' ontwijken strijd o open wond in ieder wezen en onverdoofbre pijn : kan dan dit leven alleen genezen, Dood, door Uw medicijn? DRIE KLEINE STROFEN Alle gedachten en alle daden zijn slechts een trachten naar de genade; zijn slechts een pogen om ééns te mogen vinden de zuivere, smetteloos hoge waarheid, die liefde en leven en dood in één bezinnen, in één beminnen omsloot. II Daar is geen einde, daar is geen begin: het enig zijnde is wisseling; het enig blijvende is het steeds drijvende stuwende ritme dat alles wendt, dat bloei en verderven gaan, leven en sterven gaan, enkel als beelden kent, als spiegelbeelden in ruimte en tijd van zijn bewegende eeuwigheid. Daar is geen einde en geen begin: het enig zijnde is wisseling. 111 Ontwaakt uit sluimering en droom, scheen mij in scheemrings evenwicht het eerste morgenhelder licht zó smetteloos en schoon, alsof doorzichtig, droom-gelijk, een nooit-geziene zuivre pracht uitstroomde over ’t aarderijk inde voorbije nacht. Een rust, als enkel vroege dag of avond in zijn stilte sluit, gleed door de sluizen van de ruit tot waar ik wakend lag; en ieder ding, door daagse daad tot dienst en eigendom gewend, toonde een ander, nieuw gelaat en was als onbekend. Blijft ons dan altijd alles vreemd ook inde eigen levenssfeer? Hoe staan wij schamel naakt, wanneer elk ding zichzelf herneemt. Wat ons niet méér was dan bezit en afglans van óns glanzen gaf, draagt plots een vlam, verblindend wit, en sluit zich voor ons af. MORGENZON Dan, door dit zuivre zijn verrast, weten wij eigendom een waan: de dingen blijven en bestaan en wij zijn enkel gast... Maar ineen weemoed zonder naam zijn wij tevreden zó te zijn: op doortocht, als aan 't hoge raam de lichte morgenschijn. Voelt ge, hoe de melodieën zijn als een regen hemelkoele droppen, die het brandend angstig-harde kloppen uwer slapen en de hete pijn van uw moeë ogen zacht komt betten en hun schrijning dooft en blust?... Voelt ge, hoe tot onbesmette, zaalge, zaligende rust, boven aardes leed en lust, ziel omhoog wordt opgedragen uit het dal der drukke dagen, tot beneen èn smart èn vreugden ijl vervagen, en g’ in één oneindigheid aan uw eigen zelf ontglijdt? Sterren bloeien als ontstelde bloemen, groot en godlijk en vol zwaar aroom, wiegend met een gratie, nauw te voelen, niet te noemen, ineen glasdoorzichtbre droom. Gouden staan hun fijne bladen inde blauwe nacht uiteen ... o! de schoonheid, o! de zuivere genade: want langs alle donkre paden straalt de lichtglans heen. MUZIEK Zijn wij zelf geen stille sterrebloesem bloeiend inde avond-lome lucht? Maar vanuit de wolken lichtgrot zweeft in vlerkenvlugge vlucht, klapperwiekend langs de hemel ’t veergewemel en het steeds in sterkte stijgend, ruisend, zwellend zwaar gerucht vaneen zwerm van wilde zwanen naderbij vleuglen, vleuglen! o! en wij, wij doorvliegen d' eendre banen ineen stormend wild geluk; suizend splijt de tegendruk, en wij voelen d’ ongekende vreugde om in strakke lijn, zonder weiflen, zonder wenden uitte gaan tot waar de enden van de wereld zijn: ver en klein ligt de aarde, als verzonken Maar wij stijgen, vreugde-dronken, stijgen, stijgen naar het licht dat uit spleet van nevelwanden uitstort op de lage landen en de lucht vol vlammebranden volstoot. En wij worden zwemmers brekend dooreen golf van glans; hoor! de deinende cadans van de kabb’ling klinkt als stemmen, onverstaanbaar, onherkenbaar murmlend uit de wazen vert. Als een moeheid, sterk en zwaar, zoals vaak in zoele, zachte zomernachten, loomt een vreugde elk gebaar: en wij zinken, zinken, zinken dwars door wier en schelpen gaan wij, tot waar de wondren blinken en ons wenken op de nooitgeziene bodem van aards diepste oceaan. En er zijn geen vragen over en geen drang, geen wens, geen wil, want een grillig glansgetover maakt ons stil: parelmoere, purperkleurge en zachtwisselend opalen bloemen, vissen en koralen glinsterstralen, rijk en vreemd en altijd weer... En dan plots een godlijk dralen en ik weet mijzelf niet meer: ben ik wier of schelpeschalen, stormwind, sterrelicht of bloemen, of een wilde zwaan? Ineen vreugde, een vervoering, niet met namen meer te noemen, ben ik als vergaan; en ik voel alleen deez’ ene diepste ziels geheimenis: bloem en zwaan en ster en stormen zijn slechts wisselende vormen vaneen kracht die eeuwig is. De nacht is stil en sterrenwijd en roerloos zonder zucht; alleen uit vage verten glijdt zacht, als de maan z’n glansen spreidt, zang nader door de lucht: „Eens, als een lichte fluisternis heb ik uw stem verstaan; sinds weet ik waar uw luister is toch ben ik door de duisternis een ander pad gegaan. „Ik was zo koppig als een kind en deed mijn eigen lust: ik doolde mee met iedre wind, ’k heb iedre horizon bemind en dong naar elke kust. „Ik heb gezworven her en der door menig dorp en stad; maar ’t was wel steeds uw lichte ster die, waar ik dwaalde vreemd en ver, mij straald' op ieder pad. WEDERKEER „Ik proefde vreugd van alle ding, ik volgde meen’ge trom nu voelde ik tóch uw zegening, want elke weg waarlangs ik ging buigt, Liefde, naar u om. „Ach, eiglijk, boven trots en waan, wist ik het wel altijd, dat al mijn wisselende paan tenslotte moesten samengaan tot uw gemeenzaamheid. „Want elk keert weder tot u in wien g’ eens verschenen zijt, wijl gij het eind zijt en ’t begin, des levens diepste, rijkste zin door alle eeuwigheid." Daar is niets op heel de aarde, wat zijn vorm of grootte is, dat met een constante waarde in zichzelf besloten is. Want aan duizend vroegre dingen zijnde elemente’ ontleend die, door duizend wisselingen, tot een eenheid zijn vereend. En ook die zal weder spalten, en op andre plaats en tijd over andere gestalten duizenddelig zijn verspreid. Zo, in dit oneindig wenden van de niet te stuiten drang, groeit al ’t verre èn ’t bekende tot één zuivre samenhang. Alle vormen, alle namen zijn slechts schijn en wederschijn, want wat is, hoort eeuwig samen ineen steeds bewegend-zijn. EENHEID Daar is niets, dat trots en eenzaam kan bestaan uit zich alleen: al het zijnde is gemeenzaam en naar diepste wezen één. Ik kan niet schreien om mijn eigen leed, omdat ik naast mij zoveel feller weet en ’k heel mijn kleine smartlijkheid vergeet bij ’t wenden van hart en ogen naar de andren heen ik kan niet schreien, ik kan alleen haten en wild liefhebben en zenden vlammen van haat en liefde uit mijn hart om in één vuur van leven te verteren eigen en andrer smart ik kan niet schreien om wat mij komt deren, want er is troost en heil in troost en heil die ’k zelf aan andren schenk: smart wordt een smalle schaduw, smal en ijl, voor wie aan andren denkt. DE ANDREN TUSSEN DE MENSEN Zo zijt ge, stad: een donker silhouet, een monster laag en wreed ineengedoken, met duizend felle klauwen opgestoken en in het levend hemellicht gezet. Zo zijt ge, stad: een stormend meer van steen, maar onder wildbewogen dakengolven weet ik geheel een mensgeslacht bedolven door elk seizoen en alle tijden heen. Zo zijt ge, stad: uw gevels zij aan zij weren de zonneschijn en ’t winderuisen, en grauwe mensen tussen grauwe huizen bewegen naamloos aan elkaar voorbij. Maar als de avond tot u wederkeert, bloeit elke straat tot lichtend wonder open, en door uw wezen komt de gloed gelopen van brandend leven, dat zichzelf verteert. DE STAD Doordringend is een geur van medicijnen altijd aanwezig over trap en gang; een eender paar van eendere gordijnen in strakke en verstarde nederhang herhaalt zich, overal, voor alle ramen; en oovral óók, in steeds dezelfde kleur, met andre nummers slechts en andre namen, de eendre rij van deur en deur en deur.. . Maar iedre deur versluit een eigen lijden, in elk vertrek koortst andre eigen pijn: stervenden, die zich 't leven voele' ontglijden en wien de handen reeds als wondren zijn snikkenden, die de Dood, die vóór hen staat, niet durven zien, en niet zijn blik verdragen en zwijgend-kalmen, maar wier handen klagen en dan de zwakken, wien voor 't eerst, na dagen, de slaap gelijk een kracht door 't lichaam gaat. De tocht is lang, en mijn voorzichtig lopen klinkt toch nog luid, en kaatst van wand tot wand; eindlijk de zaal; en even wacht mijn hand aarzelend aan de deur, vóór dat ik open; ZIEKENBEZOEK dan ga ik binnen en de zieken wenden teleurgesteld zich langzaam af, en mat; behalve één, die reeds mijn stap herkende en wist, eer ik de zaal betreden had ... De distels en het giftig bilzenkruid groeien verstikkend boven ’t koren uit dat anders, wiegeldeinend inde wind, met rijpe glans van volle korrelvrachten op 't snerpen van de sikkels staat te wachten en op ’t gebaar der vrouw die ’t samenbindt. Nu zijnde velden wild zo ver men ziet: geen werkers hebben 't onkruid uitgewied, en ook geen werkers, die de halmendracht straks zullen oogsten als elk jaar te voren; zij hebben lang genoeg de boer het koren, zichzelf de schamelheid in huis gebracht. Dit zomer mag de oogst verloren gaan. Hoe dicht de distels woekren tussen ’t graan, hoe hulploos plat slagregen alles slaat, geen hand zal nu de late zaden winnen; niet eerder zal het zichten hier beginnen voor dat de boer een hoger loon toestaat. LANDARBEIDERS-STAKING In ’t vlammend vlak van laaie zonnelucht drijft elke schuur een wig, diep en geducht en onaandoenlijk scherp en strak en zwart; maar onder ’t masker van ’t alomme zwijgen voel ik de spanning sidderen en hijgen en de verbeten wil: hard tegen hard! Stralend en sterk, en als uit buigzaam brons gegoten vast in zijn hand geklemd de hoge, zondoorvloten, vlamrode, wapperende vlag, zo treedt hij, vóór de stoet van zingende genoten fier in het wijde licht van d’ open zomerdag. Daar is geen vroegre kleinheid in zijn wezen; hij gaat, zoals het nieuw geslacht zal gaan als eens op aarde vrijheid zal bestaan: heerlijk bewust en zonder slaafse vrezen. Het is alsof winds uitgelaten kracht in hem beheerst tot wondre sterkte groeide. Het is alsof de blijde zonnepracht in hem tot vreugdes gaaf geluk ontbloeide. Het is of door zijn hele lichaam vloeide heilige moed, die geen gevaren acht. De tijd is ver, dat vrij en ongebonden, alleen door liefdes teedre dwang geleid, de mensen zullen leven; maar o wonder! de eerste glans dier verre heerlijkheid heb 'k in zijn stralend ogenpaar gevonden! En sedert weet ik, boven pijn en wonden, een nieuw geluk, een nieuwe vreugd, altijd. VAANDELDRAGER Volk, wanneer zult gij u weten in uw hoge, schone kracht, gij die d' akkers hebt gespleten en tot vruchtbaarheid gebracht ? Die de snelle spoel der treinen flitsend langs de landen jaagt ? die voor steenkool inde mijnen dag aan dag uw leven waagt ? Die der razende machinen wilde driftig-felle drang sterk beheerst en u te dienen dwingt, met uwer handen dwang ? Die de grote torenhoge boten bouwt en lost en laadt ? die de greep der bruggebogen over de rivieren slaat ? Volk, door wiens ontelbre daden alle rijkdom wordt bereid, maar die zelf de veelgesmade armen dezer wereld zijt, VOLK! breek uw slaaf-zijn, breek die oude dwaze gril van heer en knecht! Neem wat men u heeft onthouden: neem uw vrijheid, neem uw recht! Sta! Geen macht kan U verhindren, want de één’ge macht zijt gij I Maak voor u en voor uw kindren ’t leven goed en ruim en vrij. .. Alle pracht en vreugd op aarde groeit uit uwer uren leed: Volk, hoe lang nog, eer g' uw waarde en uw hoge schoonheid weet? Weer geurt de grond, weer knoppen de seringen, weer is de prunus als een jonge bruid; de speelse winden fluisteren en zingen en lokken ’t aarzlend groen te voorschijn uit de schacht, waarin het wegdook, warm en donker: reeds staat de wilg van sluierwaas omzwierd! En alzijds bloeien weer die duizend wondren waarmee de Mei z'n blijde inkomst viert! De Mei, de Mei ... In d’ omgeploegde akkers vergaat het zaad en kiemt de nieuwe bloei . . . Zijn wij niet zelf als kiemend koren, makkers, waaruit de oogst der nieuwe mensheid groei’? Is niet ons hart als zaden inde vore, opdat de liefde eenmaal rijp’ op aard? En reeds springt hier en daar een knop naar voren die zijn mysterie stralend openbaart! Weer is het Mei weer treden wij tezamen: de rode tulpen brande’ in stad en land! Wel kennen wij niet meer elkanders namen, maarde miljoenen zijn elkaar verwant, en in die wijde al-eenheid opgenomen wordt hart aan hart zo nameloos vertrouwd Weer is het Mei... O maats! de dag zal komen dat onze Mei, voorgoed, z’n intocht houdt! IC SIE DES MEIEN SCHIJN ... I In welke woorden moet ik spreken Gemeenschap, van uw komend heil? De kleuren die ik kies, verbleken; de zinnen die ik schakel, breken; daar is geen beeld, geen klank, geen teken, of het wordt krachteloos en ijl. Ik voel uw vele zegeningen, maar zoek vergeefs één enkle zin waarin 'k uw schoonheid uit mag zingen; ik grijp de woorden aan als dingen, ik wil ze van uw geest doordringen alles blijft poging, blijft begin. Of is u dat genoeg? Is het voldoende zo wij trachten ? Zijn voor 't vertolken uwer prachten de tijden nog te klein, te vroeg? Moeten wij wachten? ZANGEN DER WORDENDE GEMEENSCHAP Wij zijnde zwakken, zijnde schaamlen, die onder lichteloze dag een weinig leed, een weinig lach, de scherven van ons leven zaamlen en onze taal verwaait als rag ... Maar o! als 'k u niet zingen mag, zal ik uw schoonheid staamlen! Die uw wezen nimmer zagen in zijn hoge heerlijkheid, maar alleen de armoe weten waar gij uit geboren zijt, haten u, en zij vervloeken allen die uw glimlach zoeken en die u zijn toegewijd. Maar wie eens u mochten naadren, drinken mochten uit uw troost, dragen ’t hunkerend verlangen u nabij te zijn altoos; en zij weten, hoe uw wezen boven haat is, boven vrezen: liefde, liefde eindeloos. II Laat ons gaan in u verloren als een enkle korenaar ineen veld van zomerkoren, waar de halme' elkander schoren en, uit eendre grond geboren, tot één eenheid samenhoren, niet te scheiden van elkaar. Laat ons zijn in u verzonken: golven inde oceaan, die, aan ’t eeuwig ritme ontsprongen, naar het zonlicht opgedrongen, schittren ineen regen vonken en, wanneer ze zijn verblonken, in hun oorsprong ondergaan. Niets zijn wij uit eigen wezen, alles, als uw wil ons wendt; door uw kracht zijn wij herrezen, door uw heil zijn wij genezen, en is er geen wens dan deze: dienend u te mógen wezen tot een bruikbaar instrument. 111 Wat ben ik u, dat gij mij hebt verkoren voeler te zijn van ’t nog slechts wordend schoon ? Ik ben toch maar een simpel mens geboren, onder de duizenden verloren . .. Voor welke weldaad is uw liefde loon? Wat ben ik u, dat gij met uw genade tot boordevol mijn hart hebt volgestort? Ik hoor rondom het ruisen van uw zaden Is het, opdat langs alle paden eenmaal uw vreugde bloeit en rijpend wordt? Wat ben ik u? Ben ik als ochtendwolken, spiegelend zon en dag, lang vóór het daagt? Ben ik een melodie, u te vertolken? Ben ik een boot, die verre volken de schatten van uw rijke kusten draagt? Wat ben ik u, dat gij mijn hand, mijn woorden, mijn kleine kracht voor uw groot doel gebruikt? O! laat mijn taal dan klinken als accoorden, waaruit voor ieder die ze hoorde duizelend schoon uw komend heil ontluikt. IV Want sinds ik weet, welk niet-om-uit-te-spreken geluk gij in mij uitschenkt, dag aan dag, wil ik uw naam dragen naar alle streken, wil ik de laatste letsels breken, wil ’k sterven, zo ik u slechts dienen mag. O, dat ’k mijn liefde zeggen kon en allen, allen doen begrijpen: zoals de vrucht rijpt inde zon, zal in het socialisme eens de mensheid rijpen. V Duizendmaal uitgekreten voor een waan, duizendmaal als onmogelijk bewezen hoe durven wij nog steeds uw woorden lezen en immer nog uw hoge wegen gaan? Hebben zij geen gelijk, die spottend zeiden dat gij niet méér zijt dan een kinderdroom? Hebben zij geen gelijk, dat eens de tijden die wens weg zullen drijven op hun stroom? Hebben zij geen gelijk, die ons voorspelden dat het geluksvisioen allengs verbleekt, en dat in d’ eerste sterke windstoot snel de kleurige zeepbel van illusies breekt? Maar o! door ons stuwt ons onstuimig bloed altijd opnieuw de zuivre zekerheden, en altijd fluistren onze lippen weder: „ik weet, ik weet, het wordt nog alles goed”. VI Wij willen niet meer al de gouden uren door eeuwig eendre dwang gedwongen zijn om in fabrieken bij de ketelvuren, op de kantoren, of in veld of mijn, altijd de harde arbeid te verrichten waardoor uw rijkdom stijgt en stijgt en stijgt, terwijl voor onze levens steeds de dichte donkere schaduw van ontbering dreigt. Wij willen niet meer onze kracht verkopen voor ’t kleine loon dat gij ons weeklijks telt; ons ging de horizon tot verten open die gij niet sluiten kunt met al uw geld. Rood vlamt de toekomst op: een tijd van vrijheid voor ons, die knechten, slaven zijn geweest; en ons doorstroomt reeds vanuit die nabijheid een nieuwe kracht, die onze wil geneest. Niet meer zult gij, alleen omdat ge rijk zijt, beschikken over ons verarmd bestaan; wij zullen breken d’ aardse ongelijkheid, wij zullen uit uw hand de macht weg slaan. OPSTANDING Een hoge zuil; en kransen met verdorde bloemen daaronder ligt de heilige soldaat. Mensen die snel in tram of auto naderzoemen, groeten met onverschillig-strak gelaat en gaan voorbij. Wie groeten zij? Ligt daar een generaal, die zo per ongeluk es is gestorven, toen een granaat daarginds kwam aangezworven in d’anders toch zo veilig-verre zaal achter het front? Ligt daar een officier, die zich verblijdde inde muziek van kogels en kanon? Als hij zijn bijtende kommando’s gaf, verspreidde een nevel mensenbloed zich tot de zon en doofde ’t licht Rust daar een koopmanszoon, die met zijn leven de winsten van zijn vader heeft betaald? Hij ’s niet voor niets vermoord: de zaken geven nóg hoger dividend, dan werd behaald vóór dat men vocht. BIJ DE ONBEKENDE SOLDAAT Ligt daar een priester, die in woord en daden de liefde heeft beleden, dag aan dag; en is het deze mens vol van genade, die men hier nu als held vereren mag, als held van haat? Neel neel er ligt een jonge proletaarl De kransen die daar dorren, zij ontwijden! Hij wou de oorlog niet, hij wou niet strijden; hij zag de waanzin en hij wist zo klaar de schuldigen. Hij spande wild zijn handen, en zijn geest brandde hem in het lijf: hoe moest hij kiezen... Hij kon niet winnen, hij kon slechts verliezen ... Geen andere uitweg is voor hem geweest dan maarte gaan. En in die hel heeft hij de dood gevonden fel ketste een granaat tot flarden vuur, een reeks van mensenwas een reeks van wonden; over hen heen viel een verwoeste muur en dekte hen Zijn laatste woord was een vergramde vloek voor wie dit over d’ aarde deden komen . .. En juist zijn lichaam heeft men opgenomen en met pompeuze praal in deze hoek der hoofdstad bijgezet. Een hoge zuil. Kransen met bleek-verdorde bloemen. Daaronder ligt de heilige soldaat. Mensen die snel in tram of auto naderzoemen, groeten met onverschillig-strak gelaat en gaan voorbij Brussel, Augustus 1928 „Hoe zal het zijn wanneer ik keer, als ik tenminste keer; weer zo te leven als weleer, dat kan ik nimmer meer; want vreugden, die ik vroeger vond en welker geur genas, smaken in mijn ontwende mond nu walglijk en als as. Bijna een kind nog kwam ’k hierheen, zo ongerijpt aan leed; nu ga ik door de tijd als een die alle smarten weet; en het geluk, dat eenmaal groot en stralend was voor mij, is, sinds ik oorlog ken en dood, voorgoed voorbij, voorbij... Wacht mij dan thuis het werk van toen weer met hernieuwd begin?... Ach, alles wat de mensen doen is immers zonder zin; alles wat vroeger heeft bekoord, schoonheid en liefd' en recht, het werd een klank, het werd een woord: dit, enkel dit is echt. FRONTGEDACHTEN En dit is zó echt, dat geen tijd het ons ontnemen kan; wij dragen tot de eeuwigheid de open wond hiervan; een kwetsing, die geen vree geneest, sloeg ons elk schot dat viel: al ging geen kogel door ons vlees, zij gaan ons door de ziel! De doden voor hen allen zijn geen angst, geen pijnen meer; maar wij, die niet gevallen zijn, wij sterven altijd weer . . . Wij voelen steeds en overal die eindloos eendre pijn: ons hele verdre leven zal één eeuwig sterven zijn .. Ik wou dat ik u martlen kon, dat ik u martlen kon met woorden, zó, dat de pijn in u doordrong en zich in uw geheugen boorde. Ik wou dat ik de klanken vond om u de hel zó te doen voelen, dat waar gij gingt, of waar gij stondt altijd dit leed in u bleef woelen. Ik wou dat ik de zinnen sprak zo vlijmend-fel om aan te horen, of u een bajonet doorstak en gij in modder laagt verloren. Ik wou dat zó mijn stemgeluid zou dragen alle de geruchten: schreeuwen, gegil, kogelgefluit, geweld van bommen, stervenszuchten, dat g' uit mijn woorden zoudt verstaan ’t gekerm van duizenden gewonden, de snikken, eer het was gedaan, in ijle luchten opgezonden. IK WOU ... D’ aposteldaden uit die trotse dagen, van 't eerst verzet en d' eerste vlammentaal, het werd voor ons geslacht een schone sage, een vreemd, een haast onwezenlijk verhaal. Wij zijn niet meerde uitgeworpen kaste door ’t nette burgerdom doodlijk gesmaad; wij zijn in aanzien thans, bekleden posten, oefenen invloed uit in iedre staat. Zo naadren wij gestaag de overwinning: elke verkiezing één procent erbij Maar om ons henen stijgt tienvoud de spanning, werelden storten saam en wat doen wij? Ach, wat doen wij? Gebonden aan de taken, geketend aan de verantwoordlijkheid, laten wij ons tot marionetten maken, pionnen in het schaakspel van de tijd . .. O, kracht van vroeger, stroom wéér door de dagen, stort in ons hart uw stalen medicijn, laat ons weer leve’ en leven dat is wagen! wij willen niets dan socialisten zijn! 111 Als een klaroenstoot heeft het woord geklonken „Proletariërs aller landen, verenigt u!” O wekroep, o belofte, waarin blonken en blinken nóg visioenen, waar is nu in deze donkre na-oorlogse jaren uw kracht, uw waarheid, nu aan alle kant proletaren strijden met proletaren tot binnen de grens van hetzelfde land? De eenheid is gebroken; tweedracht, haat, verbitt’ring schampert schel uit alle rijen . . . Hoe kan ’t gewas der nieuwe maatschappij en der broederschap ooit groeien uit dit zaad ? O gij, die elk een deel der waarheid hebt, maar die meent haar alleen geheel te dragen, versmijt niet meer in ijdle twist uw dagen waar d’ andre klasse nieuwe kracht uit schept! Héél de wanhopig kankerende vete, die vreet ons vlees en ziekt ons zuiver bloed ! Keer in, voel schuld om wat gij deedt en doet, dan zult g’ ook andrer schuld vergeven weten. IV Maar zo in d' oudre harten haat en wraak hoonlacht om liefdes deemoedig bezinnen: wanneer wij jongren d’ eenheid niet herwinnen, zijn wij te klein voor onze grote taak! Wij hunkren naar een vrije aarde: ginds zijn geknechten opgestaan Voelen wij diep d’ onschatbre waarde? Zijn wij gereed tot samengaan? Is in hun rijen en in d’ onzen het eender einddoel sterk bewust? Ik hóór mijn hart, ik hóór het bonzen; want ik ben niet gerust... O laat ons nooit kortzichtig onze ogen slechts wenden naar wat dicht bij huis geschiedt, nauwlijks bemerkend hoe er stormbewogen willingen woelen in ver-af gebied. Laat ons niet dulden, dat, als hier de strijd eens zal geëindigd wezen van de klassen, een feller strijd van werelddele’ en rassen de eenheidhunkrende aarde weder splijt. En ook de volkren die zich nu vrij maken mogen niet toestaan, dat hun nieuw rijk een kleine groep tot heerschappij zal raken, terwijl de massa’s blijven slaafgelijk. Zij en wij kunnen niet elkaar ontberen: zij moeten inzicht winnen uit óns werk, wij nieuwe kracht uit hun gedachtesferen zoals de Alpenlucht verzwakten sterkt. „Het Oosten is het Oosten, ’t Westen ’t Westen zij zullen nimmer naadren tot elkaar—" O, breek die ban! Strijd samen! En het beste van beider ziel: de vrijheidsdroom, wordt waar! VII O pijn, o heugenis dier dagen toen d' aard in onheil onderging! Litteken, dat wij blijven dragen, slagschaduw van herinnering... Hoe weet ik nóg de rouw, d’ ellende toen Jean Jaurès zijn leven liet! Hoe weet ’k de schok nog om het schenden van Belgiës neutraal gebied! Dan komen in ons dorp gevluchten, mensen uit Mechelen en Lier, en brenge’ in klaagverhaal en zuchten de oorlogswanhoop huivrend hier; en ’s avonds glijden zwarte lijnen laag langs het laat noordwestlijk licht om inde richting te verdwijnen waar onbeschutbaar Londen ligt... De krachten die die oorlog wekten zijn door de oorlog niet ontkracht; slechts zij, die hem ten offer strekten, hebben hun offers gans volbracht en bergen, nameloos verloren, in bloed en slijk hun blinde leed... De aarde draait weer als te voren: leef en geniet! vergeet! vergeet! 7 VIII