Nederl. oct 2202 HET POORTJE OF DE DUIVEL TE KRUIMELBURG DERDE DRUK AMSTERDAM W. VERSLUYS MCMXXII FREDERIK VAN EEDEN HET POORTJE DE DUIVEL IN KRUIMELBURG. OF RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 0321 6201 HET POORTJE De Duivel in Kruimelburg BLIJSPEL IN VIJF BEDRIJVEN EN EEN VOORSPEL DERDE DRUK AMSTERDAM- 1922 – W. VERSLUYS FREDERIK VAN EEDEN OF In het Voorspel. De STEDEMAAGD VAN KRUIMELBURG. MEPHISTO. In het Stuk. ANNEBET KLUIJT. LEENTJE KLUIJT. De HEER DANVILLE, Schilder. ALICE DANVILLE, zijn Dochter. De HEER VAN KRENTEN, burgemeester der Stad. MEVROUW VAN KRENTEN. FRANK VAN KRENTEN, med doet., hun zoon. AALTJE, volmaakte en zuinige keukenmeid bij de dames Kluijt. De HEER GOUDKATER, handelaar in antiquiteiten. De HEER KAKELBERG, ijzerfabrikant. MEVROUW KAKELBERG. JACOB, huisknecht bij VAN KRENTEN. AGENTEN VAN POLITIE, VOLK. PERSONEN Arm Poortje! Zoo is de wereld! Gij hebt een jonger broertje, dat ge altijd als uw mindere beschouwd hadt, want het was luchtiger en oppervlakkiger. Ook uw vader gaf u de voorkeur, gij hadt hem meer zorg gekost en daardoor meer van zijn liefde gewonnen. En ziet! het broertje, dat slechts als uw voorlooper was bestemd, komt onder veel gerucht inde wereld. Het wordt besproken, beschreven en bekranst, en die eer verdiende het niet zoozeer door innerlijke waarde, als door zijn toonbaarheid en aardige vormen. Maar gij! Arm Poortje, voor u niets van dat alles. Geen handgeklap, geen kransen, niemand, die u voor ’t voetlicht ten doop wil houden. Men zegt, dat gij te linksch, te onhandelbaar zijt, dat het publiek u zou uitlachen. Want het publiek hecht veel aan het uiterlijk en al stondt ge nog zooveel hooger dan uw broertje, toch zult ge veel minder toejuiching verwerven, omdat gij de vormen mist, die hem den weg tot de voetlichten bereiden. Ja, mijn kind! zonder handigheid en handelbaarheid is het moeielijk vooruit te komen inde wereld. Wie met opgeheven hoofd en vooruitzienden blik naar zijn doel wil schrijden, trapt op zooveel gelikdoornde teenen, dat hij meestal spoedig weer naar den grond kijkt, uit vrees eindelijk overeen wraakzuchtig uitgestoken been te vallen. Wie weet hoe ze u nog zullen mishandelen, al meent ge het nog zoo goed. Waar ge ondeugden aanvalt, zal men zeggen, dat ge personen op het oog hebt, en waar ge de laagheid tracht te bestrijden, zal men u zelven lage spotlust verwijten. Hoe weinigen gelooven, dat er geen boosaardig opzet schuilt achter elk woord, dat hen onaangenaam treft. Een kind beschouwt een spons met water als een voor hem uitgedacht foltertuig en kleingeestige menschen achten een weldadige regenbui tot niets goed dan om hun hoed te bederven, als ze zonder parapluie zijn uitgegaan. Weest getroost, Poortje ! onder mogelijke minachting van dezulken. Er zijn er ook velen, die niet een geheele landstreek vervloeken, al vliegt er hiin één scherpe zandkorrel van in ’t oog. Ik zal mij de verwijten, die gij u op den hals haalt, wel zeer aantrekken en ten nutte maken, maar slechts dan, als de bron, waaruit zij komen, niet troebel is geworden door vooroordeel en lichtgeraaktheid. Ik wil de leer, die ik u meegaf, ook zelf in toepassing brengen: „Tracht niet den meesten, maarden besten te behagen !” F. v. E. Bij den tweeden druk In 1897, dus veertien jaren nadat dit stuk door de Koninklijke Vereeniging: „het Nederlandsch Tooneel” was geweigerd, is het door het Rotterdamsch gezelschap de Vos & van Korlaar op vele plaatsen van ons land met succes vertoond. Dit geschiedde zonder dat ik was verzocht mij met de regie te bemoeien. Ondanks dat ik dus niet inde gelegenheid was dezen arbeid uit mijn 23ste jaar zooveel doenlijk te verbeteren, ondanks het verlies van actualiteit, ondanks een uitvoering zonder mijn medewerking en in vele opzichten zeer gebrekkig, heeft het stuk voldaan. Beter verzorgd, zal het waarschijnlijk thans nog voldoen. Maart 1906. F. v. E. VOORSPEL. Het tooneel stelt een stadsgezicht voor, op den achtergrond het Poortje, ’t Is donker. De Stedemaagd van Kruimelburg komt op, een bedaagde juffrouw met de stedêlijke kroon, in ’t wit gekleed. Ze heeft bril en breikous, spreekt zeer langzaam en deftig. Stedemaagd. In zoete sluim’ring rust mijn dierb’re stad, Vol stille vreedzaamheid. Mijn daaglijksch pad Wordt door geen wakend schepsel meer gestoord En geen gerucht door ’t luistrend oor gehoord. Men hoort een nachtwacht kleppen en roepen: „Twaalf hait de klok.” Ja toch! de nachtwacht klept en meldt den tijd En waakt getrouw, opdat door zorgloosheid Eens Kruimelburgers, met zijn vuur of licht, Het Poortje. Geen brand of grooter onheil word’ gesticht. O wakkre klepperman, ik sta u bij ! Ook ik zorg voor het heil der burgerij; Wanneer de slaap hen neerstrekt op hun sponde, Doe ’k ongezien mijn nachtelijke ronde Reeds eeuwen lang, en ’t heugt mij waarlijk niet, Dat ooit iets onbetaamlijks is geschied. O Kruimelburgerij, den langen tijd Dat ik aan uw belang mijn zorgen wijd, Hebt gij nooit reden tot verdriet gegeven Uw vreedzaamheid is boven lof verheven, Uw stille vlijt is zonder wederga, In spaarzaamheid volgt gij uw vaadren na. Gij hebt, naar ’t wijze woord, door hen gesproken, Een zwavelstok in drieen steeds gebroken, Als vader Cats op kleintjes steeds gelet En huizen als kasteden neergezet. Op uwen Raad zijt gij met reden fier, Vooruitgang! is de leus op hun banier, Maar.... steeds getemperd door ’t gezond verstand. Zoo werd mijn stad een sieraad van het land, Waar harmonie en vrede heerscht alom, De steun en vreugde van mijn ouderdom! Zij wandelt verder. De nachtwacht klept inde verte. Mephisto verschijnt ongemerkt hoven het poortie De laatste voetstap heeft de straat doorklonken En alles is in zaalge rust verzonken, Voor korten tijd van ’s levens last ontheven Ligt Kruimelburg der sluimer prijs gegeven. Zacht komt de slaap op ’t vreedzaam leger dalen Der Kruimelburgerij, ik hoor hen ademhalen. Moog ongestoord en liefelijk hun rust zijn! Hoe hartverheffend is voor mij ’t bewustzijn Voor zooveel deugd en spaarzaamheid te waken! Moog ramp noch kruis hun legersteê genaken! Mephisto blaast haar iets tegen den neus uiteen blaaspijp. Ai, wat is dat? Kan dat een vogel zijn? Of is ’t een steen? Ik voelde een felle pijn, Beziet het voorwerp. Het riekt zeer kwalijk, moet ik v/ '.rUjk denken Dat iemand hier met opzet mij wil krenken? Ai, ai! Mephisto, lacht. Ha, ha! Stedemaagd, ontdekt hem. Help! Hemel! is dat schrikken. Mephisto. Nu tante! Zeg eens dat ik niet kan mikken! Stedemaagd. Welk aaklig monster, hu! wat valsche grijns! Mephisto. Ik stoor u toch niet in uw zoet gepeins? Stedemaagd. Wie zijt gij die zoo lomp en onbeschaamd Mij hier bejegent? is dat als ’t betaamt Een dame toe te spreken van mijn jaren? Nog nimmer is zoo’n smaad mij wedervaren. Mephisto. Och kom, is u zoo oud ? U kan ’t niet meenen! Stedemaagd. Wie werpt een eerb’re vrouw op straat met steenen? Wel foei! Mephisto. ’t Zijn keutels, tante! Stedemaagd, mei afgrijzen. ’t Is horribel! Mephisto. Ik heb er nog een zak vol disponibel. Ik meende wel, dat deze projectielen ’t Best inden geest van uw omgeving vielen. Stedemaagd. Van hier, gij mensch of monster! wie ge ook zijt! Mephisto. Hoho! zoo spoedig raakt gij mij niet kwijt. Stedemaagd. Zelfs voor den duivel zijt gij niet te schoon. Mephisto. Geraden, tante! ik ben hem in persoon. Stedemaagd. O jammer, o ellende, ik ben verloren. Rampzalige stad! welk lot is u beschoren. O Kruimelburg, de duivel in uw wallen! Mephisto. Het stadje zal mij wonderwel bevallen. Stedemaagd. De Satan in uw poort! wie zal het onheil keeren ? Mephisto. Ik denk mij hier eens kostlijk te amuseeren. Stedemaagd. Ach, waarom zoekt gij juist dit stadje uit. In wereldsteden vindt gij rijker buit. Mephisto. Het was hier veel te idyllisch naar mijn zin. Stedemaagd. Hier is slechts plaats voor liefde en naastenmin. Laat ons in vreê! Geloof mijn ondervinding. Gij vindt geen prooi hier. Mephisto. Goedige verblinding! Dacht gij, dat van uw twintigduizend zielen Geen paar ten minste in mijne handen vielen? Stedemaagd. Laat hen met rust, ze zijn zoo stil, zoo zoet. Mephisto. Dat ’s juist het soort, waarvan ik ’t hebben moet. Stedemaagd. Hun handel en hun wandel is zoo rein! Mephisto. En ach, hun geestjes zijn zoo klein, zoo klein! Stedemaagd. Heeft een van hen iets in uw weg gelegd? Mephisto. Wel neen! want had mijn atlas ’t niet gezegd. ’k Had op die kleine zieltjes nooit gelet. Maar ’t is een slappe tijd, en voor de pret Breng ’k maar wat leven inde brouwerij. Stedemaagd. Ach Satan, hoor mijn smeeken, ga voorbij! Mephisto. Zwijg, oude kneu! ’k Heb menschenvleesch geroken Ik zal een aardig vuurtje hier gaan stoken, Eén twistvonk slechts, en lustig brandt het voort. Stedemaagd O, moog dat vonkje spoedig zijn versmoord! Nooit zal hier ’t vuur der tweedracht willen branden. Mephisto. Nu, brandstof is hier toch genoeg voorhanden. Bekrompenheid alom ... Stedemaagd. Gij lastert, Satan! Denk aan mijn burgemeester! en mijn Raad dan! Mephisto. O, grootheidswaan is olie in het vuur! Die hoort bij een kleingeestige natuur. Stedemaagd. Mijn burgemeester klein! Wie is dan groot? Wie redt mijn stad uit dezen schrikbren nood! Kan niemand in uw oog genade vinden ? Mephisto. Vooral geen ingebeelden of verblinden. Stedemaagd. Is niemand veilig voor uw felle woede? Mephisto. Neen, lieve schat, wees zelf maar op je hoede. Maar kom! ik gooi het graag op een akkoord. Ik zweer je plechtig op mijn duiv’lenwoord, Dat ’k ieder zieltje nog op ’t laatst zal sparen, Dat eerlijk zich voor schuldig durft verklaren. Want kleinheid gaat als de eenvoud ras te niet Wanneer men zelf zijn eigen kleinheid ziet. Hoe dunkt u thans, ik maak het nog al wel? Stedemaagd. Heb dank voor uw erbarmen, vorst der hel! Mephisto Haha! dank jij den duivel, malle prij! Als een het deed, dan was mijn rijk voorbij. Ik ken dat kruimelzoodje veel te goed, Dat heeft niet te over van moreelen moed. De torenklok slaat één. Die klok is voor. haalt zijn horloge uü. Te drommel, neen! ’t is tijd. Nu! ’t blijft zoo, tante! hij die schuld belijdt Krijgt gratie. Ha! ze zullen branden! branden! verdwijnt in vuur en vlammen Stedemaagd. Ach hemel! red mijn stad uit ’s boozen handen, Bedreigde burgerschaar! bevestig mijn vertrouwen, Op uwe kracht en deugd blijf ik mijn hope bouwen. Beschaam des duivels list en booze snoeverij, Zoodat zijn nederlaag u zelf tot glorie zij! Einde van het voorspel. Het tooneel stelt een net gemeubileerde kamer voor bij de dames Kluyt. Leentje Kluyt teekent aan een schildersezel naar een Apollo. Annebet komt op met hoed en zijden mantil/e, een kerkboek onder den arm. Annebet. Leen, ik zal dan maar gaan. Dat kan ik nog juist bij – wonen voor de visites komen. Vindt je ’t goed, Leen? Leen. Zeker, Annebet, heel goed. Annebet. Maar als je er iets tegen hebt.... Leen. Wel neen! Annebet. Ja, zie je, ’t zal wel heel mooi zijn. ’n Bijbellezing weet je, en dat doet Maalman altijd zoo verrukkelijk, ’t Zal heusch wel voor de visites afgeloopen zijn, en hij zou mij zoo missen als ik niet kwam. Daarom wou ik nu maar even gaan. EERSTE BEDRIJF. Leentje. Wel, doe jij dat dan. Annebet. Je vindt het zeker niet vervelend, alleen tehuis te blijven? Leentje. O, in ’t geheel niet. Annebet. Ja, ’t zou wel goed zijn als je meeging, voor je ziel vooral. Maar er moet toch iemand voor den advocaat zorgen, niet waar? Leentje. Wel zeker. Annebet. En dan zou immers dat meisje hier komen, dat dochtertje van je ouden vriend Danville. Die moet toch ook iemand thuis treffen. Haar hoed vaststrikkend voor den spiegel. Zeg Leentje, zou je denken, dat wij pleizier van dat meisje zouden hebben ? Leentje. Wel zeker, Danville vertelt altijd veel goeds van haar. Annebet. Ja, maar zou ze ’t ware geloof wel hebben ? Daar ben ik wel een beetje bang voor. ’t Is met dien vriend van jou ook niet zoo heel pluis. Ik heb hem ten minste wel eens zondige dingen hooren zeggen, en dan die heidensche beelden die hij je laat uitteekenen, die hebben me eigenlijk al lang geërgerd. Ik wou dat je toch eens begreep, hoe verkeerd je 'daarmeê doet, ik heb je al eens meer gezegd, ik vind die beelden onbetamelijk en goddeloos, en als je oudere zuster moet ik je waarschuwen, dat je op ’n verkeerden weg bent je zult nog eens op je sterfbed berouw krijgen en aan me denken. Leentje. Maar, mijn hemel! Annebet, ga nu toch naar je bijbellezing. Daar speelt het al één uur, je komt stellig te laat. Annebet. Ja, ’t is waar ook. Vindt je dien hoed nog goed genoeg om mee te gaan? Leentje. O, keurig. Maar ’t is al over eenen. Annebet. Gunst, ja, ik moet weg. Nu, ik ga dan maar tot straks, hoor. Je vindt het toch goed? Leentje. Best. Ga nu maar. Annebet. Hoe heet dat meisje ook weêr? Leentje. Alice. Je zult de tien geboden misloopen, Annebet. Annebet. Neen, dat in ’s hemelsnaam niet. Nu, adieu dan. Denk je om de schuimpjes, daar houdt Maalman zoo van. Af. Leentje. Ziezoo! dat geeft weêr een uurtje rust. Ik zal nu maar blijven teekenen tot Danville komt dan ziet hij dat ik zijn kunst ten minste nog in eere houd. Het gaat wel ongelukkig, stumperig en knoeierig, maar zoo is nu eenmaal mijn geheel bestaan, alles stumperig en knoeierig. En dan komt Danville met zijn groote handen en flinke manieren en zegt: niet breed genoeg, niet breed genoeg, en in twee strepen doet hij wat ik dooreen eindeloos gepeuter niet heb kunnen geven. Ach! dat breede, dat ferme, waar haalt hij dat vandaan? Ik ben nieuwsgierig naar zijn dochter. Zou die „breed” zijn aangelegd. Ik vrees voor moeielijkheden. Zij is lang in Parijs geweest en is alles zoo geheel anders gewoon. Ze zal moeite hebben met Annebet. Die wil van Parijs niets weten. Ik wel. Ze moet er mij veel van vertellen. Als ze zich maar schikken kan in onze eenvoudige gewoonten. Maar ik vrees, ik vrees... Er wordt gescheld. Daar heb je ze. Wat zal het geven. Danville, een flink man met korten grijzen baard, grijs haar, los gekleed, ineen fluweelen colbert, en zijn dochter, net en eenvoudig gekleed, komen binnen. Danville. Wel, wel! Zoo mag ik het zien. Heeft mijn trouwe discipel het vaandel der kunst omhoog weten te houden inde stormen van haar leven ? Dat doet me genoegen, dat is een voldoening voor me. Hij drukt haar de hand. Hoe gaat het, beste Leen, hoe gaat het? Het zullen hier wel stormen ineen glas water geweest zijn, niet waar? Haha! Ze hebben je ten minste niet gedeerd, zie ik. Alice, hier zie je je aanstaande gastvrouw, en hier zie jij den lastpost, dien je met je onverantwoordelijke goedheid weêr op je hebt genomen. Alice. Ik hoop u te kunnen toonen, lieve juffrouw, hoe hartelijk ik het van u vind. Leen. ’t Is mij heel aangenaam, juffrouw. Danville. Kom, Leen, ben je mal? Noem het kind bij haar naam. Ze heet Alice. Leentje, bedrijvig. Gaat u zitten, juffrouw Alice. Hier, neemt u dezen stoel, die is makkelijker. Hier is een bankje. U zult wel honger hebben van de reis. Wat mag ik u eens geven? Alice. Maar, juffrouw, u moet niet beginnen mij zoo te verwennen. Ik heb ook werkelijk nog geen honger. Leentje. Kom, neemt u toch ’t een of ander. Een boterham met vleesch of kaas? Alice. Neen, werkelijk niet, dank u. Leentje, haalt een trommeltje. Maar een schuimpje dan toch wel. Danville. Leen, Leen, je bent nog de oude, hoor. A! schuimpjes, ik dweep met schuimpjes. Hij houdt er een omhoog Alice, kindlief, laat ik je bij je terugkomst in dit land er aan herinneren, dat niet alles hier zoo smakelijk en licht te verteren is als dit rooskleurig schuimpje. Alice. Wel, papa, het ziet er mij juist hier nog al rooskleurig uit. Leentje. Ja, juffrouw Alice, ziet u, ’t is hier geen Parijs. Danville. Onthoud het, mijn kind, Kruimelburg zal je wel wat anders dan schuimpjes te slikken geven. Ziet de teekening. Nu, Leen, dat is knap geteekend voor jou doen. Heel aardig, heel aardig, altijd nog een beetje... Zie je .. . een beetje ... Hij maakt een eigenaardig gebaar. niet dat, weet je, ’t is niet dat! Leentje. Ach ja, dat zal het ook wel nooit worden. Danville. Kom, Leen, niet zoo moedeloos. Als je vrome zuster dat nu nog zei. A propos, hoe gaat het daarmêe zeker inde kerk, niet waar? Leentje. Ja, bij Maalman. Danville. Natuurlijk, natuurlijk! Alice, kind, ’t is jammer, dat je je al aan een ander hebt toegezegd, dat zou nog eens een man voor je zijn. leder dweept hier met hem. Leentje. Wat, is de jufirouw al geëngageerd ? Alice. O ja, als u ’t zoo noemen wil, maar ’t is nog een geheim. Danville. ’t Is bepaald jammer. Haha! Dan kreeg je een witte das en een plaats inden hemel op den koop toe. Verbeeld je, Alice, die man is hier zoo bemind, dat er niets prettiger voor hem is dan ergens anders beroepen te worden. Alice. Dat klinkt wonderlijk. Hoe zit dat? Danville. Wel, dan doet hij alsof hij het aan zal nemen, en dan komt de heele gemeente met geschenken aandragen om hem te laten blijven. Dan bedenkt hij zich natuurlijk. Leentje. Foei, foei! als Annebet je hoorde. Nu moet u mij even excuseeren, maar ik heb nog zooveel te doen. Ik zal u even alleen moeten laten. Ik wacht visites en moet advokaat maken. Danville. Advocaat ?Er is toch niemand jarig, wel ?... Wat zeg je! Jij toch niet, mijn brave Leen! Ik wensch je van harte geluk. Alice. En ik, beste juffrouw. Leen. Dank u, dank u. Danville. Maary wou je nu wegloopen? Daar komt niets van, hoor. Haal den heelen rommel maar hier. Dan zullen wij meêhelpen, niet waar, Alice? Jij slaat de eieren stuk, Leen gooit den brandewijn bij en ik zal klutsen. Bravo! Leentje. Maar dat gaat toch niet. Als er eens iemand kwam? Alice. Wel, dat gaat uitstekend, juffrouw. Danville. Al kwam de heele kerkeraad. Gauw maar, Leen! Ik brand van verlangen om te klutsen. Leen af. Alice. Wat is ze goedig! Danville. A! Ze is de beste hier van allen. Alice. Dat is te zeggen .... Danville. Nu ja, op één na natuurlijk. Er wordt geklopt. Binnen! Frank komt binnen. Alice. Frank! Zij omhelst hem. Frank. Wel, mijn lief, lief meisje, ben je daar werkelijk? Wat heeft dat lang geduurd sinds je laatsten brief! Weet je nog? Het is bijna een heel jaar dat ik je niet zag. Alice. Maar nu is die eindelooze tijd toch om en nu ben ik hier en blijf ik hier, ten minste, Frank! als het goed blijft gaan met de praktijk. Frank. O kind, dat zal het zeker, zeker. Neem mij niet kwalijk, beste schoonpapa, dat ik u zoo gauw niet zag. Hoe gaat het? Ik dank er u voor, dat ge uw dochter zoo onbaatzuchtig hier in mijn handen hebt gevoerd. Danville. Hei, hei! pillendraaiertje! Zoo ver zijn we nog niet, ik ben je schoonpapa nog niet. Wat zegt je hoogedelachtbare vader er wel van? Alice. Maar papa! 2 Frank. Ik heb het hem nog niet verteld. Menschen als papa moet men voor een voldongen feit stellen, anders bedenken ze zooveel raadgevingen en wijze lessen, dat zij eindigen met het geheel af te raden. Danville. Zoo, je hebt een gedécideerde opinie omtrent je vader. En wanneer wil je het hem dan openbaren? Frank. Nu, hij komt van middag. Danville. A, ik begrijp het. Je wilt plotseling opstaan, Alice bij de hand nemen en voor je beide ouders knielend, hun den zegen vragen. Frank. Juist! Danville. Je ouders zijn dus vaneen romantische natuur. Frank. O! wild romantisch! Alice. Frank, Frank! dat is niet goed. Waarom spot je nu daarmee? Ik ken je uit je brieven beter. Frank. Ja, een gesproken woord ontsnapt sneller, Alice. Maar in elk geval zullen we comedie spelen en elkadr een poosje mijnheer en mejuffrouw noemen, totdat ik het sein geef. Zul je je goedhouden, kind? Ik moet nu nog even een visite maken, ik kwam maar even. Adieu! Alice. Zal ik even met je den tuin doorgaan, gauw dan. Danville. Tot straks kinderen. Houd je goed aanstonds, Frank. Dat noemden wij vroeger: „elkadr Mietje noemen.” Haha! Frank en Alice af. Danville. Arme Frank, ik begrijp het geheel. Het is zeker niet alles zich zwaan te voelen en door eenden te zijn uitgebroed. Leentje, met kom, lepels, zet een mandje met eieren op een stoel. Hé, waar is de juffrouw? Danville. Die wandelt inden tuin. Maar als je haar nog eens juffrouw noemt, ga ik op je eieren zitten. Leentje, lachend. Neen, in ’s hemels naam niet, ik zal Alice zeggen. Danville. Geef me maar hier. Ze breken eieren. Danville klutst zingende : Er lagen zeven eiertjes Al ineen witte kom, Toen kwam er een man met vorken aan, Die sloeg ze om en om. Zeg, Leen 1 Leen. Nu, wat is er? Danville. Weet je wel dat je in ’t bezit bent vaneen prachtig kunstwerk? Niet? Nu, toen ik zcoeven je tuin doorliep om hier naar ’t huis te gaan, viel mijn oog op dat allerliefste poortje, aan den ingang. Waarachtig, dat is een stuk van groote waarde. Niet alleen dat het gebouwtje zelf als geheel alleraardigst in elka&r is gezet en stellig vaneen van de beste oud-Hollandsche of Vlaamsche bouwmeesters is, maar alle steenen afzonderlijk, en vooral die middensteen met dat Madonna-kopje er op, zijn zoo mooi versierd en zoo keurig afgebeiteld, dat menig museum van oudheden er schatten voor zou geven, wanneer tenminste de leelijke verflaag er afwas, die de fijne teekening bijna onherkenbaar maakt. Leentje. Hé, daar heeft niemand hier ooit op gelet behalve u. En is dat een Madonna op dien steen, een maagd Maria ? Danville. Zeker, Leen, het poortje is heel oud en heeft waarschijnlijk aan een Roomsch gesticht ot gildehuis behoord. Je moogt het wel in eere houden, het is een prachtig gedenkteeken van oude kunst. Is het je eigendom, Leen? Leentje. Neen, eigenlijk hoort het aan de stad. Maar daar het bij onzen tuin behoort, is het aan ons verhuurd. We betalen een kleinen huurprijs. De stad moet het onderhouden. Danville. Dus de stad mag het niet laten wegnemen? Leentje. Neen, als wij niet willen, inde eerste drie jaar niet. Danville. Maar komaan, wij vergeten onze advokaat. Leentje. Ja, er kan al visite komen, ’t is al bijna de tijd Danville. Vooruit dan ! op nieuw klutsend. Daar lagen zeven eiertjes.... Aaltje. Juffrouw, daar is meneer en mevrouw Kakelberg, Leentje. Och hemel, daar heb je ’t al. Zet in groote agitatie stoelen, karaffen, glazen enz. klaar. Danville tegen Aaltje. Laat hen maar voor den draad komen. Beiden staan op. Mevrouw Kakelberg komt binnenstuiven. Ze is klein, heeft een zijden mantel, veel gitten in haar hoed en een rood gezicht. Mijnheer Kakelberg is stijf en burgerlijk, lacht steeds zeer minzaam. mevrouw Kakelberg spreekt zeer rad. Wel, mijn lieve Leentje, wat doet het mij een genoegen je te kunnen féliciteeren met zulk een gewichtigen dag. Het moet heerlijk zijn zoo’n dag zoo te vieren, omringd door al degenen, die je lief hebben, en vooral wanneer men zoo bemind is. Ja, ja, Leentje ik weet er meer van dan jij, hoor ! Maar je verdient het, dat zal ik altijd blijven zeggen. Niemand verdient het meer dan Leentje Kluijt. Tot Danville. Mijnheer ! Leentje. Mijnheer Danville, schilder. Meneer en mevrouw Kakelberg. A1 is u schilder ? Allerinteressantst vak. Ja, niet waar, Leentje, ik heb altijd gezegd: Een schilder, een artist, dat is altijd een ander mensch als een ander. Daar heb je nog eens wat aan. Zoo’n man heeft altijd geniale ideën zoo iets enfin, u begrijpt me wel. Neen! als ik geen fabrikant had, zou ik een schilder willen hebben. Danville. Wel! wel! Mevrouw Kakelberg. Och, u zult het wel een beetje mal vinden, dat ik het u maar zoo ronduit zeg. Danville. A! hoe zou ik .... Mevrouw Kakelberg. Bij mij heeft altijd het hart op de tong gelegen, weet u. En menschen, die van het kunstgenie zijn geperforeerd, zijn immers zulk een openheid gewoon. Niet waar, lieve Leen, jij bent immers ook een volgeling van de nymphen der teekenkunst ? Heet het niet zoo ? Ach ja, ik ben ook zoo dom, mijnheer de schilder. In mijn tijd werden die dingen zoo slecht onderwezen, en als huisvrouw.... u begrijpt... Daar heeft u bij voorbeeld Engelsch, dat heb ik heelemaal me-zelve moeten leeren zoodat laatst een Engelsche meneer, die met mijn man over zaken kwam spreken, vroeg of ik in Engeland was geweest. U moet bij gelegenheid eens komen zien wat ik geteekend heb, dat belooft u, niet waar, mijnheer de schilder ? Alleen maar voor de aardigheid natuurlijk. Mevrouw Kakelberg. Wel, mejuffrouw Kluijt, verwacht u den heer van Krenten heden nog? Leentje. Ja, ik hoop wel dat de burgemeester nog komen zal. Mijnheer Kakelberg. Een uitstekend mensch! Leentje. O ja, bizonder vriendelijk. Mijnheer Kakelberg. Een weinig arrogant. Mevrouw Kakelberg. Neen, Kakelberg, dat moet je niet zeggen. Hij is goed, maar zijn vrouw daaraan erger ik mij nog dood, die aanmatiging en inbeelding, en dan die malle kostuums. Neen, als ik soms bedenk, wat akelige menschen er leven, dan word ik wel eens melankoliek. Natuurlijk wil ik dat niet lang laten duren, dan zeg ik maar op eens: Kom, mevrouwtje, moed gevat! en dan ben ik weêr klaar. Danville. Merkwaardig, merkwaardig ! Waar haalt u die zielegrootheid vandaan. Mevrouw Kakelberg, verheugd. O die artisten! altijd vol poëzie. Alice komt binnen. Kakelberg staat op. Alice. Neem mij niet kwalijk, juffrouw Kluijt, ik heb mij even verfrischt. Mijnheer Kakelberg. I, eentje. Mijn Parijsche logée. Meneer en mevrouw Kakelberg. Buiging. Mevrouw Kakelberg. Est-ce que vous parlez déjè. Ie Hollandais, mademoiselle ? Alice O wel zeker, mevrouw ! dat heb ik nooit verleerd. Ik ben een Hollandsche. Mevrouw Kakelberg. Wel kom! u zag er uit als een volmaakte Parisienne Alice. Dat spijt mij, mevrouw. Ik wilde er graag als een volmaakte Hollandsche uitzien. Danville. Dan moet je je zeker dadelijk een hoed met wiebeldingen aanschafifen.HZy wijst op een dergelijken van mevrouw Kakelberg Hoe noemt u die weemoedig bungelende massa, als ik vragen mag, mevrouw ? Mevrouw Kakelberg. Lieve deugd, mijnheer, dat zijn gitten. Die draagt men als de eerste jeugd voorbij is. Zoo als bij mij. Danville. Kom ! Mevrouw ! u schertst! Annebet komt binnen met Maalman. Annebet. Wel, wat spijt mij dat, zoo laat te komen 1 Ik had niet gedacht al zooveel visites te zien. Zij buigt voor de visite. Mevrouw, mijnheer! Danville. U heeft wel veel misgeloopen, juffrouw Kluijt. Annebet, uit de hoogte Dag, mijnheer de schilder! Ik heb volstrekt geen berouw over het zoo even doorgebrachte uur. O, mevrouw! het was weêr ... verrukkelijk. Maalman, zalvend. Waarde juffrouw Kluijt, het is mij een genoegen u geluk te wenschen met dezen dag. Moge de Heerder heerscharen, zonder wien geen muschje op aarde valt, uwe dagen zegenen en vooral uwe oogen openen voor het ware licht, dat, naar ik geloof, nog altijd niet tot u door is gedrongen. Alice tot Annebet. Juffrouw Kluijt mag ik mij even voorstellen. Ik ben Alice Danville Annebet. Ei zoo, juffrouw! nu, het doet me veel genoegen u te zien. Dominé, hier is het jonge meisje, dat uit Parijs is gekomen. Maalman. Is u niet dankbaar, juffrouw, uit dien poel van zonde te zijn weggerukt? Danville. Kom, kom! Is u er wel eens geweest, dominé? Of leeft u alleen in deze paradijslucht? Mijnheer Kakelberg. Nu, een paradijs is het hier nog niet. Zoolang als Burgemeester en Wethouderen voortgaan op die manier de burgerij te beknibbelen en niets goeds tot stand te brengen, dan gaan we naar den kelder, gewoon naar den kelder. Let maar op wat ik u zeg. Ik heb verstand van zaken. Ik heb twintig jaar aan ’t hoofd van mijn ijzerzaak gestaan en ik mag op het punt van administratie een woordje meêpraten. Maar met de gemeentezaken loopt het in ’t honderd, en wij krijgen den last er van. Danville. Heffen ze zooveel belastingen? Kakelberg. Neen, mijnheer, dat is niets, die moeten er zijn, maar ze brengen niets tot stand, ze potten op, ze potten op. Danville. A zoo, zijn ze zuinig ? Nu, door spaarzaamheid zijn wij Hollanders immers groot geworden. Kakelberg, Neen, mijnheer, ze zijn niet zuinig, ze zijn vrekkig, vrekkig.... voor de stad altijd, voor zich zelven niet. Mevrouw Kakelberg. O, u moest mevrouw van Krenten zien, ’t is compleet een kermismensch, mijnheer, zoo gek kunt u het u niet voorstellen. Tot Annebet. Wist u wel, juffrouw, dat ze nog een blauw zijden japon ook had? Annebet. Een blauw zijden? Neen. Ik ken maar vijf japonnen van haar. Dus dat is dan de zesde. Mijn hemel! Mevrouw Kakelberg. Zes zijden japonnen. Ik kon ze u allemaal uitteekenen. Een kermismensch, zeg ik maar. Maalman. Het meest beklaag ik echter hun zoon, een jong mensch, die op jammerlijke wijze den verkeerden weg is opgegaan en leeft zonder God of Zijn gebod. Ik moet u ernstig voor hem waarschuwen, juffrouw Danville. Dank u. Aaltje, aan de deur. Juffrouw, daar is meneer en mevrouw van Krenten. Allen staan op. Mevrouw van Krenten komt plechtig binnen, door man en zoon gevolgd. Hij is verheven, heeft een zwarte stropdas en hooge boorden. Zijn vrouw heeft meer zwarte zijde en een hoed met meer gitten dan de anderen. Zeer deftig en verwaand uiterlijk. Annebet. O mijnheer de burgemeester, hoe vriendelijk van u! Van Krenten. Dames Kluijt, mijn gelukwenschen. Dames en Heeren! Rondbuigend. Ze nemen plaats. Mevrouw van Krenten. U treft een affreusen dag, juffrouw. Leentje. Och, het zonnetje van binnen. Van Krenten. Juffrouw Kluijt is een verstandig mensch. Die beschouwt de zaken van haar lichtzijde. Mevrouw Kakelberg O, mijnheer de burgemeester, dat zeg ik nu altijd. Tot mevrouw van Krenten. Ik schijn toch altijd met uw man te moeten sympathiseeren, mevrouw, zooals laatst nog, u herinnert u we1.... Mevrouw van Krenten keert zich om, tot Leentje. En juffrouw, heeft u logés gekregen? Jacob, onze huis- knecht, vertelde, dat een rijtuig met een koffer voor uw deur heeft stilgestaan. Alice. Leentje. Zeker, mevrouw, mag ik u onze nieuwe logée voorstellen, juffrouw Danville, uit Parijs. Mevrouw van Krenten. A, Parijs, een zeer lieve stad. Ik denk er altijd over, als mijn man aftreedt, een villa bij Parijs te betrekken. Valt het u hier niet tegen, juffrouw Danville, in het kleine Kruimelburg ? Alice, O neen, mevrouw, ik vind het een allerliefst stadje. Ik ben verrukt door de aardige stadsgezichten en de grappige oude huisjes Mij dunkt het moet hier genoegelijk leven zijn. Mevrouw van Krenten. Ja! maar erg stil, er gebeurt haast nooit iets nieuwsl Frank. Ik heb nu anders juist een nieuwtje, dames Leentje en alle Dames. Wat dan, docter? wat dan? Frank. Een engagement. Mevrouw Kakelberg. O, vertel eens gauw, doktertje, van wie, van wie? Mevrouw van Krenten. Zijn ze van goede familie? Frank. O uitstekend. Maar hij is rijk en zij is het niet. Mevrouw van Krenten. Dus een mésalliance. Danville. Wat noemt u een mésalliance, mevrouw? Wat een vraag, mijnheer! Als een jong mensch van familie zich weggooit aan een of andere opgeraaple schoonheid. Frank, tot Alice. Gelooft u ook aan mésalliances, juffrouw Danville? Alice, zonder op te zien. Zeker, mijnheer! Mevrouw van Krenten. Wel, natuurlijk! Alice. Maar vaneen andere soort. Ik noem het een mésalliance als twee menschen zich verbinden zonder elkaar te kennen of te begrijpen. Frank. Ik ben het volmaakt met u eens. Mevrouw van Krenten. Maar Frank, telt afkomst en verleden dan niets bij je. Mijnheer van Krenten. Zeker, zeker, afkomst legt ook gewicht inde schaal Danville. Ach, mevrouw van Krenten, laten wij ons op onze atkomst en verleden niet beroepen. Heeft u wel eens een groene erwt gezien? Mevrouw van Krenten. Nu ja! Wat.... Danville. Welnu, er is een tijd geweest, mevrouw, dat gij die daar thans voor ons zit, niet grooter waart dan een groene erwt... Eenige beweging onder de dames,... terwijl uw hooggeachte echtgenoot zelve eveneens niet meer was dan een klompje protoplasma. Mevrouw van Krenten. Welk een grofheid! Mevrouw Kakelberg. Shocking! Shocking! van Krenten. Gij zijt ongepast, mijnheer! Danville. Ik spreek zuivere waarheid. Vraag het maar aan uw zoon den docter! Frank, vergoelijkend. Nu ja! mijnheer heeft zeker gelijk. Het komt in elk geval minder aan op hetgeen wij geweest zijn dan op hetgeen wij zijn. En de twee personen die ik op ’t oog heb zijn in alle opzichten voor elkaar geknipt. Mevrouw Kakelberg. Is ’t een beauté? Frank. Ja, zeker. Zij altijd. Hij is een docter. Leentje. Och, docter, wie is het. U toch niet? Frank. Zeker, juffrouw, ik ben het. Uitroepingen van verbazing. Wel! wel! Mijn hemel! Mevrouw Kakelberg. Nu, docter, ik wensch u geluk. De liefde is een hemel op aarde en strooit rozen op ons levenspad, niet waar, man? Mevrouw van Krenten. Maar, Frank, is dat een gedrag tegenover uw ouders? Hadt gij uw moeder zelfs niet in uw vertrouwen kunnen Mevrouw van Krenten nemen ? O, dat is hard! Zij haalt haar zakdoek uit. Mevrouw Kakelberg wil haar troosten. Zij duwt die telkens terug. van Krenten. Frank, ik vind uw houding zonderling en ongepast. Mag ik ook weten wat er van die zaak waar is? En wie is de gelukkige, als ik vragen mag? Frank De zaak is volkomen waar. En de gelukkige, als u haar zoo noemen wilt, hoop ik u dadelijk voor te stellen. Mijnheer Kakelberg. U schijnt een romantische natuur te bezitten. Ja, die jongelui van tegenwoordig! Leentje. Maar docter, hoe is het zoo gebeurd? Mevrouw Kakelberg. O, ik vind het zoo verheven poëtisch, zoo maar stilletjes weg een meisje te vragen. En dan dat jawoord! 01 als ik daar nog aan denk. Och, mevrouw van Krenten, neem het uw zoon niet kwalijk, denk aan uw eigen jeugd. Mevrouw van Krenten. Maar Frank, zou je nu ook eens vertellen, wie het is en hoe dat zoo geschied is ? van Krenten. Frank, uw vader verlangt gehoorzaamheid. Frank. Wilt ge weten, hoe het geschied is. Welnu, ik zal het u toonen. Ik heb een lief meisje ontmoet, ik ben naar haar toegegaan, hij gaat naar Alice toe, ik heb mijn armen uitgebreid en gevraagd: Alice, wil je mij hebben? Alice, reikt hem de hand. Wat graag, Frank! Danville. Bravo! van Krenten. A, maar! dat gaat te ver! Maalman tot Annebet. Laat ons heengaan, ’t Is goddeloos en onzedelijk. Mevrouw van Krentjen. O, Frank, Frank! onze goede naam bevlekt door Schreiend, een mésalliance! Einde van het eerste bedrijf De tuin van de dames Kluyt, achter gesloten dooreen hek, waarin het poortje tot toegang dient. Links het huis met veranda. Een tuintafel met stoelen en een bouquet op den voorgrond. Mozes Goudkater blijft voor het poortje stilstaan buiten hel hek en bekijkt het aandachtig. Hij is opzichtig gekleed met veel ringen en een grooten horlogeketting, pantalon, pieds d'élèfant, pommadehaar. Men hoort het donderen als hij opkomt. Goudkater Mooi is-ie! Bij ra’n zaligheid! hij ’s mooi! Kijk me dat middensteentje daar boven an. ’t Is kompleet ’n juweeltje! Kijk ’es an, kijk es an! Nou, as de heeren van het museum dat zage Drie duizend op z’n minst, alleen voor ’t steentje, en de heele boel nog es zooveel ... Houd je mond, Mozes! dat kenne goeie mazematten worden. Dat volkie hier weet niks van de kuns! Maar Mozes heef z’n verstand. Wacht •maar!— As ik de heele kraam niet voor ’n prikkie krijg, laat ik me dood rammetaren! daar! Houd nu je mond 3 TWEEDE BEDRIJF. maar, zachies an! ’t Is hier nog zoo wat van de ouwe sthempel! Dat zie ik wel, dat benne van die vast geroeste, weet je, daar kan je lang mee poerperleeren. Maar die khies zal ik ze nog wel trekken. En dan misschien nog wat porcelein, dat zit hier ook nog wel! En zoo’n oud klokkie! Maar dat laten ze nog het minste los. Van dat poortje moet ik het hebben van daag. Dat wordt een goed daggie, Moos! Aaltje komt inden tuin Ach hemeltje, wat een lief kornetje! daar zou je raar van worden over je gemoed! Guns! guns! was ’n schnoeperig diertje! Tot Aaltje. Wel, lieve hartje, ben je zoo es op de wandeling? Aaltje. Wou u de juffrouw gesproken hebben ? Goudkater. Ook al, lieffie, maar ik heb voor jou eerst nog een woordje. Je ziet er me toch ook niet uit om bang te zijn voor een babbeltje. Khom, vertel me maar es wat. Aaltje. Wel, meneer, wat zou ik u vertellen? Goudkater. Wat je vertellen zult? Wou jij niets te vertellen hebben zoo’n lhievertje! met zulke brillante oogjes? Kom, kom, laat na je khijke! Heb je dan nooit niks daar gevoeld? Hij wijst op zijn hart. Aaltje. Och kom, meneer! Goudkater. Wees me nou niet boos, schatje. Over what zal je boos zijn? Meen ik het toch goed met je. Wie zou et niet goed met je meene, zoo’n fijn meissie. Je bent zeker wel erg tevreden in je diens? Aaltje. O ja, zeker, mijnheer. Goudkater. Allemaal katteliek, is het niet? Aaltje. Heere bewaar ons! Neen meneer. Allemaal zuiver in de relisie. Vraag u ’t maar aan dominé Maalman. Goudkater. Och kom! Nu, dat ’s ook maar het beste. Neen, zie je, ik doch het maar zoo, om dat beeldje. Aaltje. Welk beeldje meent u? Goudkater. Wel, daar boven dat poortje, m’n hartje. Brengt haar buiten V hek. Dat is zooveel als de maagd Maria, weet je! Aaltje. Och, och, dat heb ik nu warentig nooit der uit kunnen begrijpen. Als dominé Maalman dat eens wist, zoo ’n zondig beeld! ’t Is schande! En er staat nog wel in het zooveelste gebod: gij zult geen gesneden beelden aanbidden. Goudkater. Zoo, bidt jelui dan wel an dat poortje? Aaltje. Neen, maar toch, ziet u, ’t is toch nooit goed voor een mensch z’n zaligheid. Goudkater. Neen, m’n kind, pas jij maar op. Zoo iederen dag onder dat poortje doorloopen kon je nog wel eens in ’t vagevuur brengen, dan nog daargelaten, dat ieder je voor Roomsch gaat houden. Aaltje. Neen, maar dat is nou toch heel akelig. En ik doe nog al zooveel om zalig worden. Driemaal Zondags naar de kerk en eens inde week naar de bijbellezing, en nou zou je toch maar zoo ongezien je zaligheid verspelen. Goudkater. Ja, meissie, onze Lieve Heer is secuur inde negotie, hij schenkt je geen halfie. Aaltje. Maar wat moet ik nu toch daaraan doen? Goudkater. Na! dat zal ik gauw genoeg an je verstand brengen. Wie heelt hier aan huis te commandeeren ? Aaltje. Wel, de dames Kluyt. Goudkater. Allebei? Aaltje. Neen, eigenlijk maar één, ziet u. Hoe dat in elkaar zit, weet ik niet, maarde jongste is hier eigenlijk de baas. De oudste speelt wel eens de baas, maar juffer Leentje is het toch maar Goudkater, voor zich. Opgelet, Moos! Leentje moet je hebben! Aaltje. Het zijn geen echte zusters, weet u. Goudkater. Na what ? Niet echt ? Ook al vervalscht! Aaltje Nu ja, ik bedoel halve zusters en de jongste heeft Goudkater. Na! juis —de moppen! ik begrijp je. Dan mot je die juffer Leentje maar eens op er gemoed zien te werken, dat ze dat poortje wegneemt. Is ze ook zoo zuiver inde godsdiens ? Aaltje. Nu, dat kon wel beter. Ik hoor althans de dominé daar wel eens over klagen. Goudkater. Begin dan met de dominé. Aaltje. O, maar juffer Annebet! die is de vroomheid in eigen persoon, die is al sikuur van haar plaatsje. Goudkater. Dan moet je die ook maarte hulp vragen. Maar nu moet je mij ook een pleiziertje doen en juffer Leentje eens voor mij roepen. Hier is mijn kaartje de heer Mozes Goudkater uit den Haag, je moet maar zeggen, dat ik van het hof van Zijne Majesteit den koning kom. Aaltje. Och, och, meneer, gaat u zitten, als ’tu blieft. Goudkater. Goed! Meissie, heb je bij geval ook een luien stoel in huis ? Aaltje. Zeker, meneer, ik zal hem halen en de juffer gaan roepen. Af. Men hoort haar Leentje roepen. Dat vischje bijt... Och, poortjelief, wat zal ik je netjes omhalen en inpakken. We zullen het volkje hier wel voor mijn ploegje spannen. Moos! je bent een karakter! je bent een karakter! Och, as je vader dat nog beleven kon! Aaltje komt mei een stoel. Hier heeft u ’n stoel, meneer, en de juffrouw komt dadelijk. Goudkater gaat zitten. Dank je, mijn schatje! Hij haalt een foudraal met twee oorbelletjes uit. Kijk eens ! Aaltje. Hè! hoe mooi! Goudkater. Allemaal ech! allemaal brillanten van 't zuiverste water. Vorstelijk is het, vorstelijk ! ’t Zou je sjarmant staan, liefie, in je rosé oortjes. Aaltje. Neen, meneer, dat zijn ijdelheden, zegt dominé Maalman, die passen alleen aan wereldsche meisjes, niet aan mij. En ’tzal ook heel veel geld kosten. Goudkater. Wat het je kos ? ’t Kos je niks Ik geef je ze cadeau ! daar! cadeau, heelemaal voor niks. Ter zijde, ’t Kos me een kwartje, maar je moet een spierinkje uitgooien naar de kabeljauw. Aaltje. Maar meneer.... Goudkater. Wil je niet ? Geef dan maar weêr hier. Goudkater. Aaltje. Nu dan, ik zou het wel graag hebben, niet voor mij» och neen! maar voor mijn nichtje, weet u, die is nog zoo wereldsch. En je moet wat geven en nemen. Goudkater. Neem jij dan deze keer maar eens. Voor zich. Straks kom ik aan de beurt. Aaltje af met het geschenk. Leentje. Wel, mijnheer, wat is er van uw diens*? Goudkater, met veel strijkaadjes. Wat zal ik u zeggen, juffrouw, ik had al zooveel van u gehoord... Leentje. Van mij? Goudkater. Ja, van u van uw mooien tuin en uw prachtig huis en uw porcelein. Leentje. Porcelein ? Goudkater. Zeker... en ik verklaar je, juffrouw, ik vin het hier choddelijk, choddelijk! en wat een fhijne bloemetjes! Heef u die zelf zoo geschik? Wat een smaak! wat een smaak! Heef u ook iets te drinken bij geval? Hij gaat inden luien stoel zitten. Leentje. Ik zal u helpen. Zij gaat naar binnen. Danville komt door het Poortje op, toont het warmte hebben. Danville. Brrl wat is het drukkend! Er broeit iets inde atmosfeer. ’t Is of ik een zwaveldamp ruik. A, bonjour, mijnheer! Goudkater, zonder op te staan. Dhag, mijnheer! Leentje, komt met karaffen, glazen en een trommeltje. Houdt u van advokaat? Goudkater, Ach ja! advokaat. Danville Goeden morgen, Leen. Komt mijnheer je féliciteeren met den dag van gisteren? Goudkater. What! is de juffrouw jarig gewees? Je welzijn, juffrouw, tot in het derde geslach. Hij drinkt. Danville, voor zich. Dat is galant! Goudkater. Ik zal dan zeggen wat ik te zeggen heb. Ziet u dat poortje een oud ding, zult u zeggen ’k zal ’t niet tegenspreken. Maarde menschen hebben rare grillen en nu wou ik dan proponeeren —■ dat poortje voor u weg te nemen en er een lief modern hekkie voor inde plaatste zetten, met stijltjes en krulletjes. Danville, die bij het woord ~poortje" is opgevlogen. Wat wou jij doen, mijnheer? Aan dat poortje komen? En wel onderste boven gooien en meesleepen en daar een ijzeren hekje zetten! Denk je, dat je hier ineen bewaarschool bent, mijnheer, dat je ons met open oogen voor den gek kunt houden ? Zoolang als ik hier nog invloed heb, zal dat poortje daar blijven en u er door heen op de straat worden gezet, als u weer met zulke onbaatzuchtige voorstellen aankomt. Goudkater. Bedaar, man, bedaar. Niet zoo’n drukkie, als je blief! Ik ben geen schooier, meneer! En ik laat me niet de straat op zetten. As ik aan de juffer ’n voorstel doe, heef u er zich niet mee te bemoeien. En as u me aanraak, roep ik de policie! Danville U is een onbeschaamde indringer. Er is hier niets voor u te halen en u kunt heengaan. Goudkater Zoo. zoo! nu, maar ik heb het tegen de juffrouw en niet tegen u. Danville. Kom, Leentje, ga mêe naar binnen. Daar is de uitgang, meneer. Leentje. Maar mijnheer Danville! dat gaat toch niet m’nheer wou ... Danville, haar medevoerend. Stil Leen! Laat mij maar begaan, ga gerust mee. Ik ken die heeren. Beiden aj. Goudkater, hem nabootsend. „Daar is de uitgang, mijnheer!” Zoo’n aap! Zulk een onbeschofte behandeling is mij in m’n carrière nog niet overgekomen. Dat schreit ten hemel! ’k Zal het je wel bethaald zetten, ploert! wacht maar ’t zal je heugen Mozes de uitgang gewezen te hebben. Dat zal niet straffeloos geschieden. Na! kom, wat zou et! Laat es kijken of er nog wat in ’t trommeltje is. Hij eet de schuimpjes uit het trommeltje. Toch maar een fhijn gebak, die schuimpies. Van Krenten komt op met hoed en stok. Ik moet dat meisje spreken. Zij oefent blijkbaar een sterken invloed op mijn zoon uit. Wanneer ik haar maar onder ’t oog kon brengen, dat Frank geen partij voor haar is, dat het niet gaan kan, dan zal mijn vaderlijk gezag nog wel krachtig genoeg blijken, om hemzelven van haar af te doen zien. Het is een lief meisje van uiterlijk, dat moet ik erkennen maar ’t gaat niet, mijn vrouw zou wegkwijnen. Ik heb thans al geen leven meer, zoo gaat zij aan, den ganschen dag. ’t Is jammeren en schreien van den morgen tot den avond. Goudkater. Wel, mijnheer, met wie heb ik de eer? Van Krenten. Ik ben van Krenten, burgemeester te dezer stede. Gootkater, opgewonden. Ach, wat komt me over! ’k Ben er van ontsteld. Wat ’n eer! wat ’n eer! van Krenten, minzaam. Zoo, mijn vriend, is u dat zoo’n eer ? Goudkater. Zou het niet? Mijnheer de burgemeester? Wie zou daar kalm bij blijven? Heeft u niet geheerscht als een Salomo, heeft u niet Kruimelburg beroemd en groot gemaakt? Ga uw heele land door en vraag aan de kleinste zuigeling of hij den burgemeester van Kruimelburg kent? Ja! zullen ze zeggen, allemaal! van Krenten. Kom, u overdrijft een beetje, dunkt mij. Van Krenten. Waarachtig niet. En of ik blij ben, dat ik u zie! Ik kan u een dienst bewijzen, mijnheer de burgemeester, een gelegenheid om goed te doen aan uw stad. van Krenten. Wel zoo, en welke is die ? Goudkater. Dach ik et niet? Uw edel gemoed springt op, niewaar as het goed kan doen an de stad. En as ik u dan zeg, dat u menschenlevens kan redden. van Krenten, Wat zegt u daar? Goudkrater. Wat ik zeg? De waarheid! Kijk u eens na dat poortje. Is het oud of niet? Is het bouwvallig of niet? Is het levensgevaarlijk of niet ? Ik vraag het u maar als verstandig man, mijnheer de burgemeester, maar wat mij betref, ik was blij toen ik er onder doorwas. van Krenten. Ik heb er nooit zoo mijn attentie op gevestigd, ’t Is waar, het gebouwtje is niet nieuw meer. Maar ik geloof, dat wijde onkosten vaneen nieuw niet behoeven te maken. Goudkater. Onkosten? Mijnheer, je zult er voordeel bij hebben, ’t Is stadseigendom, niet waar ? Welnu, ik zal er een nieuw hek zetten, mooi, dat begrijp u, en nog honderd gulden toegeven voor de stadskas. van Krenten. Maar ... vanwaar die onbegrijpelijke belangstelling in onze stad, mijnheer ? Goudkater. Dat is mijn zaak, mijnheer de burgemeester. Ik heb nu eenmaal genie om hier een mooi hekkie te zetten. van Krenten, voor zich. A, wellicht reclame. Hm! onze financiën staan wel zeer slecht... Tot Goudkater. Maar, mijnheer, dit poortje is wel stadseigendom, doch is met het bijbehoorend hek aan de dames Kluijt verhuurd. De huurtermijn loopt nog over verscheiden jaren. Goudkater. Kijk es, mijnheer de burgemeester het poortje is nu eenmaal bouwvallig. Geloof u het niet, laat het dan onderzoeken door eene commissie, dan zal u het zien, ik heb verstand van die zaken. van Krenten. Ja, ja J ik ook. Het is bouwvallig, dat zag ik dadelijk. Goudkater. Nu, dan vraag u immers eerst de dames goedschiks of zij er in berusten, dat er wat anders komt. Doen ze het niet, na! dan maar kwaadschiks, u ben toch altijd de burgemeester, niet waar ? van Krenten, nadenkend. Daar heb je gelijk in. Goudkater. Denk u maar eens na. Denk u maar es kalmpies na. ’t Is in uw eigen belang. Want het belang van Kruimelburg is toch ook uw belang, niet waar, mijnheer van Krenten? Hij trapt hem bij ongeluk op den voet. van Krenten Ai, verduiveld, mijn eksteroogen ! Goudkater. Ach mijnheer, neem me niet kwalijk, ’k had het niet zoo bedoeld. Dhag, mijnheer van Krenten. Al buigend af. Donder. van Krenten. Ai, ai, wat had die man ontzettend zware voeten, ’t Scheen mij alsof ik een hoefijzer op mijn toonen kreeg, drommels, dat doet pijn. Ik moet toch eens over die zaak denken. De financiën staan slecht. Honderd gulden is echter te weinig. Hij moet meer geven. Ik zal er toch over denken! Alice, komt uit den tuin, Wel, mijnheer, hebt ge u gestooten? Kan ik u met iets helpen? van Krenten. Ik dank u, lieve juffrouw, ’t is reeds beter. Alice. Ei! neemt u plaats. Wien geldt wel uw bezoek? van Krenten. U zelve, waarde dame. ALICE. Mij? van Krenten. Voorzeker! Het voorval dat ons allen heeft verrast Is wel de moeite van ’t bespreken waard. ’t Geluk van mijnen zoon staat op het spel. Alice. O spreek daarvan, wat kan mij liever zijn? van Krenten. Als vader gij begrijpt, is Frank’s geluk Goudkater. Naast ’t welzijn dezer stad, mijn hoogste doel. Alice. Als wij in meening evenveel verschillen Als in ons doel, dan zijn wij ’t spoedig eens. van Krenten. Neen, neen, ik vrees, zoo spoedig zal ’t niet gaan.... Een man van jaren en van ondervinding, Denkt anders over ’t waar geluk dan gij. Ik stel mjj voor, dat gij het heil mijns zoons Alleen vindt in .... een huwelijk met u. Alice. Nu ja! van Krenten. In dat geval is mijn opinie. Met de uwe in regelrechte tegenspraak. Meent gij het wel met Frank, zie van hem af. Alice. Mijnheer! dat klinkt zeer hard. Op welken grond Meent gij mij zulk een raad te moeten geven ? van Krenten. Ik heb natuurlijk alles goed doordacht, Het voor en tegen rijplijk overwogen. – Gij zijt niet wat ik wenschte voor mijn zoon, Mijn eengeboornen, drager van mijn naam, Gij zijt.... enfin ! gij zijt niet van zijn stand. Alice. Niet van zijn stand?!! A! is het onbescheiden Als ik u vraag, wat ge onder stand verstaat ? van Krenten. Dat duidt het woord u aan het is de plaats. De rang, dien ge inde maatschappij bekleedt En wat is dan de maatstaf voor dien rang ?.. Het geld? van Krenten. Ja, eenigszins; toch niet geheel Beschaving en ontwikkling. Alice. Denkt gij dus, Dat Frank beschaafder is dan ik, of wel Dat hij mij in ontwikkling ver vooruit is? Ik geef u toe, dat laatste is zeer goed mooglijk, Maar ik betwijfel of gij nu alreeds Dat oordeel vellen kunt, nog meer vernedrend Voor Frank, dan voor ’t voorwerp van zijn keus van Krenten. Ik drukte mij niet zeer nauwkeurig uit. Ik twijfel aan uw kennis noch beschaving ’t Ligt meer in uw betrekking, uw beroep. Alice. ’t Is waar, ’k verdien sinds kort mijn eigen brood Door les te geven. Maar ik kan niet inzien, Dat dit een scheiding vormt. Hij geeft voor geld Den zieken hulp, en ik den dommen kennis. van Krenten. Jawel, jawel! Voor zich. Had ik mijn vrouw maar hier. Dat meisje wordt zoo lastig met haar vragen. Luid. Maar, ziet u, ’t is een zaak van convenance Alice. Mijn goede heer! is dat u waarlijk ernst ? Is dat de ware grond voor ons geluk? Alice. Wie schept die convenance, wie geeft waarborg Dat zij dezelfde blijft? Hoe spoedig toch Verandert de openbare meening niet En maakt tot eer, wat vroeger schande heette. Uw Frank en ik, wij meenden thans te vinden Wat slechts zoo zelden aan een mensch te beurt valt Eenzedigheid, volkomen harmonie Van geest en hart. Zal nu de domme „men” Die ons niet kent, niet weet wat wij gevoelen, Op eens beslissen over onze keuze? Zal ons de convenance moeten leeren Of wij tezamen hooren, al of niet? van Krenten. Gij kent de kracht niet der publieke meening, Mijn rijper leeftijd ziet die beter in. Alice. Welnu, al leerden wij haar eenmaal kennen, Waar denkt gij, dat een eerlijk Hollandsch hart Zijn besten troost en vreugde vinden moet, In ’t eigen huis of in het openbaar? van Krenten. Ja, ja, lief kind, daar is wel iets van waar: Ons eigen huis moet ons het hoogste zijn. Alice. En als men dan de keus heeft tusschen spot Van onbekenden, maar met liefde in huis, Of huiselijke jammer en ellende, Die goedgekeurd is door de convenance, Wat kiest men dan? van Krenten, nadenkend. Het eerste, kind, het eerste! voor zich. Ik ben het in beginsel met haar eens. Alice, neemt hem bij den arm O, lieve, beste man, ’k heb u begrepen; Gij hebt mij op een kleine proef gesteld. Gij meent het goed met Frank en mij, niet waar? Thans weet ge hoe ik denk. Ik kende u immers Als strijder voor verlichting en vooruitgang. Hoe durfde ik u voor zoo bekrompen houden! van Krenten. Gij zijt een schrander meisje, voor zich. Jongen! jongen! Ze heeft gelijk, maar als mijn vrouw het hoort, Dan is mijn leed niet te overzien. Alice. Kom mede Naar mijn goeden vader. Zou ik spoedig Ook u mijn vader mogen noemen? van Krenten. Vriendlijk kind! Voor zich. ’k Geloof dat zij als vrouw voor Frank geschapen is. Maar als mijn vrouw het hoort loopt alles toch weer mis. Beiden af in het huis. Maalman met Annebet. Maalman. Liefste Annebet, het gelukkigste en reinste oogenblik dat de mensch in zijn kortstondige aardsche loopbaan kan doorleven, is dat waarop de zoete stem der natuur zich doet hooren, niet waar? Annebet. Maar..,. maar.... wat bedoelt u ? Maalman. Kent gij haar niet, die stem in ons binnenste, wan-4 neer wij, dooreen zachten, onbestemden drang gedreven, onze gedachten onweêrstaanbaar naar één punt moeten richten en ons hart voelen ineensmelten met een ander hart, dat ook tot ons nadert? Annebet. O dominé! Maalman. En vooral is het een schoon oogenblik, een heerlijke triomf over den beheerscher der duisternis, wanneer het twee uitverkorenen zijn, wier harten zich tot elkander voelen aangetrokken. Wanneer deze vereeniging tusschen twee erfgenamen van het Godsrijk tot stand komt, dan juichen de hemelsche heirscharen en is er vreugde daarboven en op de aarde. Annebet. O! Aaltje, die reeds eenigen tijd opgekomen is. Dominé, mag ik u eens eventjes gesproken hebben? Maalman, knorrig. Zoo, meisje, is het zoo gewichtig, dat je mij daarvoor moet achterna loopen? Aaltje. Ja, heel erg. Annebet. Dan zal ik maar even rondwandelen dan kunt u even met Aaltje spreken. Den tuin ingaande, voor zich. O, welk een man, zoo verrukkelijk, zoo heilig. Maalman. Wat was er van je dienst, meisje? Is er iets niet richtig met den geloove? Heeft de duivel van den twijfel je in zijn klauwen? Aaltje. Neen, dominé, maarde duivel zit daar op dat poortje. Maalman. Meisje, je spreekt wartaal.... wat bedoel je ? Aaltje. Neen, heusch, dominé, zie maar eens, de maagd Maria met het kindje, zoo maar in levenden lijve afgebeeld. Zij voert hem aan de buitenzij. Maalman. Ah ! inderdaad, een roomsch overblijfsel! Aaltje. Nu ziet u, dat is toch maar nooit goed voor een mensch zijn zaligheid, zeg ik maar, zoo’n afgodsbeeld boven je deur te zetten. Maalman. Neen! je hebt gelijk. Het is zeer schrander van je ontdekt. Ik beloof je er werk van te zullen maken. Zulke middeneeuwsche papisterijen moeten met geweld worden uitgeroeid. Aaltje. Nu, dan is het goed, ziet u, als u het maar weet. Maalman. Ga gerust, meisje! Ik zal trachten uw vromen ijver te hulp te komen. Uw belangen blijven in mijn handen. Aaltje af. Welnu, ik zal niet eens de volle kracht Van mijnen invloed daartoe noodig hebben. Het duurt wellicht niet lang of ’k voer alhier ’t Bewind in huis en hof met vaste hand. De vrouw is niet geschikt tot heerschappij. De Heer wees haar den man tot heerscher aan, Die voer’ den staf. En aldus zal ook ik Dit wereldsch goed vol vromen zin bestieren Tot Godes eer en tot ons aller welzijn. De vrouwen zijn te zwak, zij laten zich Door listige bedriegers licht verschalken. Wanneer ik eens, door huwlijksband verbonden, Hen steun gelijk een staf de buigb’re plant, Dan leer ik hen met mij ten hemel streven, Dan duld ik hier geen paap of heiden meer. Thans spoedig deze zaak ten eind gebracht ! Laat ons ’t gesprek hervatten, dat zoo even Zoo plotsling en ontijdig werd gestoord. Hij volgt Annebet. Danville komt met van Krenten uit het huis. Danville. ’t Is alleraardigst! ’t is uitstekend ! Zoo op eens De zaak geschikt, die ’k voor zoo lastig hield. Vergeef mij, als ik eerlijk u beken, Dat uw vrijzinnig oordeel mij verrast En mijn zwartgallig voorgevoel beschaamt. van Krenten. In waarheid, zulk een openhartig zeggen Eischt wel een verontschuldiging. Daarbij Verzoek ik u, mij niet meer toe te dichten Dan ik gezegd kan hebben. Geen concessie Is van mijn kant gedaan. Ik heb erkend Dat ik uw dochter met genoegen sprak, Maar verder is de zaak nog als zij was. Mijn vrouw en ik, wij kunnen dan beslissen Of inderdaad haar goede eigenschappen Een waarborg geven voor ’t geluk mijns zoons. Dat is het meest wat ik u kan beloven. Voorzichtigheid verbiedt mij verdre stappen., Leentje met Alice. Leentje. Maar lieve juffrouw, ik begrijp er niets van. Heeft onze burgemeester nu terstond In ’t huwelijk toegestemd? Alice. Nu ja ! hij veinsde Een tijdlang grooten tegenzin. Maar ras Begreep ik hem. Het was hem slechts te doen Mij te beproeven. Toen ik dat doorzag Gaf hij mij toe en nu is alles goed. Leentje. Wel, wel! dat is een heuchelijk geval. Tot van Krenten. En mag ik u wel hartelijk fel’citeeren van Krenten. Wel neen ! waar denkt gij aan ? Dat zij nog verre. Ik heb gezegd en daarbij zal het blijven, Ik sta haar toe ons huis te frequenteeren : Geen letter meer! Laat ons die teedre zaak Thans laten rusten .... ’k Wil er niet van hooren. Vertel mij nu eens, waarde juffrouw Kluijt, Zou ’t met uw smaak en geest niet beter stroken Ik ken u toch als een verlicht persoon, Die gaarne meegaat met den geest der eeuw Wanneer in plaats van ’t ouderwetsch gebouw, Dat ginds den toegang tot uw tuin verleent En log en somber ’t vrij gezicht belet, Een sierlijk en aestethisch ijz’ren hek Met fraaie krullen en vergulde punten Den ingang vormde, ’t Zou tot eigen vreugd En tot verfraaiing der omgeving strekken. Danville, voor zich. Wat nu! dat is de tweede al van daag, Wat heeft dat arme poortje hun gedaan ? van Krenten. Niet waar, die zware, breede poort Beneemt het licht, belemmert het gezicht? In oude tijden, lieve juffrouw Kluijt, Heerschte er een geest van zwaarte, van gedruktheid. Toen schiep men dikke muren, zware poorten. Thans zoeken wij naar ruimte, vrijheid, licht! Zoo laat ons thans ’t bouwvallige gewrocht Uit vroeger eeuwen, donker en zwaarmoedig, Als toonbeeld van den droeven geest dier tijden, Verwijd’ren eer zijn val een onheil sticht. Alice. Maar beste schoonpapa. van Krenten. Hei, hei! Alice. Vind u dat poortje Zoo leelijk? Wel, ’t behaagde mij terstond Toen ik het zag. ’t Is zoo eenvoudig sierlijk, Harmonisch in verhoudingen en vormen. ’k Geloof geen ijz’ren hek kan dat vergoeden. Danville. Aha! ik hoor mijn kind. Neen, meisjelief, Uw jong begrip is nog niet recht doordrongen Van ’t wezen dezer eeuw van stoom en ijzer. Dit werk is wrak en oud, voor elk gevaarlijk. Thans paart men meerd’re kracht en stevigheid Aan netten vorm en lichtere constructie. Danville, luid. Met „net” bedoelt u smakeloos en nuchter. van Krenten Wat zegt u? Danville. Mijn hartgrondige overtuiging. Ik ken die nare netheid onzer eeuw, Die zich in hooge hoeden openbaart En stijve huizen, vierkant en naargeestig. Die netheid weet van ruimte noch gevoel, 't Is alles glad en recht en koud en ijzig Wat haar behaagt. De huiselijke geest En ’t kunstenaarsgemoed van onze vaadren, Hoe droevig zijn ze ontaard! De fraaie gevels. Die ’t minste stadje tot een lustoord maakten Voor ’t schoonheidlievend oog, zij gaan omlaag En maken plaats voor rechte, stijve blokken, In lange reien aan elkadr gekalkt. De schoonste poorten, kostbre monumenten Van ouden oorlogsroem en kunstzin gaan In sloopershanden, en een kaal plantsoentje Met Engelsch gras vergoedt ons dat verlies. Dit vriendlijk, klein gebouwtje hier, zoo aardig En schilderachtig in zijn eenvoud nu! van Krenten. Het gaat omver een geestloos ijzren hek Met punten en met krullen komt er prijken. Had ik mijn zin, ik nam dat ijzren hek En sloot die gansche sloopersbent er achter. van Krenten. Zacht wat, mijnheer de schilder, als ’t u blieft. Bedenk tot wien ge spreekt en waar ge zijt. Tol Leentje. Gij ziet het, juffrouw Kluijt, mijnheer uw vriend Is lang niet vrij van ouderwetsch vooroordeel. ’k Laat de beslissing aan u-zelven over. Leentje, verlegen. Moet ik beslissen? Neen, dat kan ik niet. Gij beiden zijt veel knapper in die zaken. Gelukkig! daar komt Annebet met Maalman. Maalman, minzaam wuivend. Gegroet, mijn waarde vrienden, welk geluk U allen hier in welstand te ontmoeten! Hoe gaat het onzen waarden burgemeester? van Krenten. Goed, dank u, dominé, en u, steeds wel en vroolijk? Maalman. Blijmoedigheid past immers aan den Kristen En geeft ons ’t leven daar geen reden toe ? Waar kan men zich gelukkiger gevoelen Dan in dit lieflijk oord, waar vrede en vroomheid In aardschen welstand en Gods zegen leven. Annebet. O, moog het altijd u hier goed bevallen ! Leentje. ’k Verheug me als het u hier naar den zin is. Maalman. Met uw verlof! Als gij mij ronduit vraagt, Of niets in deze omgeving mij mishaagt, Moet ik ontkennen. Ziet gij ginds dat poortje? Denk u mijn schrik, toen ik daarop voor kort Een voorwerp zag van snooden afgodsdienst, Ik was ontsteld en hevig verontwaardigd. Zij weten ’t niet, zoo dacht ik, want terstond Ging anders ’t zondig beeldwerk naar den grond. Danville, ópstaande voor zich. Mijn God, dat is waarachtig nummer drie. Annebet. Maar dominé, wat zegt u! ’t Is verschrikklijk. Maalman. Die poort moet heen, al was het oogenbliklijk. Dit toevluchtsoord van ’t eenig waar geloof Mag niet onheiligd worden door ’t symbool Van paapschen beeldendienst, ’t Is ongehoord. De maagd Maria bij de dames Kluijt En voor den ingang in het openbaar Als afgodsbeeld geplaatst. Als men ’t bemerkt, Waant men u heimlijk tot den paus bekeerd. Annebet. O, ’t is afschuw’lijk! als ik er aan denk! Wat zeg jij, Leen? Leen. ’t Is zeker wel wat gek! Maalman. Wat gek? Niet gek, juffrouw, ’t is uit den booze! Danville, halfluid. Dan heeft de duivel beter smaak dan gij. Ik deel uw meening, waarde predikant. Van welke zijde men de poort beschouwt, Steeds blijkt haar snelle ondergang noodzaaklijk. Mijn hoofdbezwaar was haar bouwvalligheid En ouderwetsche vorm. Dat zij dus valle, In naam van Godsdienst en van schoonheidszin! Danville, luid. Nu is ’t genoeg. Ik kan die heiligschennis Niet langer dragen in gelijken moede. Geen bijl in dweepers handen trof zoo diep Den heil’gen Godeneik, dan zulk een taal Het hart van hem die haren zin gevoelt. Wie van u beiden heeft besef van godsdienst, Van schoonheid, als gij die verheven woorden Bezoedelt door uw nietige bedoeling ? Elk heeft het recht zijn dierbaarst heiligdom Voor laster en voor misbruik te beschermen. Moet ik het aanzien dat gij zulk een daad Van wansmaak en bekrompenheid bepleit In naam van al wat mij het heiligst is? Alice tracht hem vruchteloos te bedaren. van Krenten. Ontzettend! welk een heftig personage! Het wordt gevaarlijk met dien man te spreken. Maalman. Aha, ’k geloof mijnheer is Katholiek? Danville. Neen, man, dat ben ik niet. Mijn vaadren namen, Door Romes onverdraagzaamheid gedreven, Als refugés de wijk naar ’t vrije Holland. van Krenten. Maar waarlijk, ’t wordt thans mijne beurt, Den duffen dampkring hier op nieuw te ontvlieden, Al was het inden schoot der Roomsche kerk. Daar is nog plaats voor schoonheid, daar omhult nog Een lieflijk, mystisch waas het Godsbegrip, Daar is nog poezie, nog kleur, nog warmte, Maar in uw hart en kerk is alles koud, Zoo dor als doodsch, zoo kleur- als levenloos! Afzichtelijk gladde, witgekalkte muren, Omgeven daar de stijf gezeten schaar, Naargeestig galmend, hart- en oorverscheurend. Maalman. Ha! fraai zoo! Welke lasterlijke taal Wordt ongestraft in dezen tijd gesproken! van Krenten. ’t Klinkt bijkans heidensch. Maalman. Heidensch? Erger nog Als vaneen vuigen, snooden godsverzaker. Wee u, dat gij ’t doldriftig hebt gewaagd, Het heil’ge Godshuis honend te bespotten. Danville Bespotten? Waar de zaak niet zoo bedroevend, ’k Had wellicht lust tot spotten, waar ik nu Slechts deernis of verachting kan gevoelen. Maalman. Zwijg, ongelukkige! Eens zal ieder woord U ’t hart verschroeien, als ge, een worm gelijk, U machtloos kronkelt aan den voet des kruises. Danville. En gij, in eeuwge zaligheden zwelgend, Vermaak schept in mijn pijn. Maalman. Dat is te veel Ik moet van hier neen, geen sekonde meer Kan ik in deze onreine lucht vertoeven. Wijk, satan, wijk van mij I Danville, treedt op hem toe. ’t Is uw geluk Dat gij vertrekt, want ’k bleef mij-zelf geen meester, Als ’k uw schijnheilig aanzicht lang moest zien. Maalman, Sla toe! Alice, houdt Danville tegen. Mijn vader! Annebet, weenend. O, mijn lieve Maalman. Uw dierbaar leven Maalman. ’t Zou voor ’t eerst niet zijn, Dat schennershand een vromen Kristen trof. Leen, zeer zenuwachtig. Weest toch bedaard! in vredesnaam, bedaard! Ons rustig huis! Danville. Geen nood, ik heb geen lust, Dien schelm daar tot een martlaar te verheffen. Leentje. Mijnheer van Krenten, ach! gebruik uw invloed. Annebet, op Danville wijzend. Ach, zeg toch, dat die booswicht hier vandaan ga. van Krenten die ijverig zijn hoed zoekt. Neen, dames, heusch! het wordt mij wat onstuimig. Waar is mijn hoed? Vaarwel, vaarwel! ik groet u, Maalman. Ook mijn beurt is ’t, te wijken voor ’t geweld, Dat zich dit huis tot zetel heeft gekozen. Geliefde zuster, ik moet afscheid nemen. Als mij de geest der duisternis belet, Deez’ dierbaar’ woning vrijelijk te betreden, Blijf ik van hier. Annebet, wanhopig. Ach neen, ach, doe dat niet! Tot Danhille. Afschuwlijk man, ga uit dit huis! Danville. Niets liever ’k zie het wel met deernis aan, Hoe dweeperij haar schepter hier zal zwaaien, Maar om des vredes wi1.... Leentje. O, blijf, mijn vriend, Ik kan u niet ontberen. Annebet. Zuster! jij Wilt met hem heulen, den godslasteraar! O vreeslijk, vreeslijk! Maalman. Weest getroost, geliefde! Eens zal des satans macht wel van haar wijken, Nu wil ik gaan, eens zien we elkander weêr Annebet valt weenend op een stoel. Alice trekt haren vader ter zijde. Alice, zacht. Kom, goede vader, wilt u met mij gaan? Danville. Mijn kind, mijn kind, neen, niet die zachte stem, Die lieve blik, die uit uw ernstige oogen Mij feller wondt dan ’t bitterste verwijt. Noem mij niet goed, weer deed ik dom en slecht. Alice. Ga met mij, vader, tot u kalmer zijt. Tot Leentje. Vergeef het ons, dat wij uw vrede stoorden. Het doet mij innig leed. Danville. Vergeef het ons? Wat moet zij u vergeven, edel kind? I k ben het, oude dolkop, die bij u In zelfbeheersching wel ter school kon gaan. O drift 1 verfoeide drift! ik sta op ’t punt Wéér te vertoornen om mijn eigen toorn. Alice. Laat ons dan gaan. Danville. Ik ga, ’k heb immers hier Slechts rust verstoord en onheil aangebracht. Uw zaak bedierf ik wellicht ook mijn kind, Al» ik niet weérkom, Leen, mag zij toch blijven? Leentje. Kom beiden spoedig wéér. Danville, tot Leen en Annebet. Deze laatste ziet niet op. Vaarwel! Alice en DanvilU af. Annebet. ’t Is wat moois! ’t Is wel aangenaam een zuster te hebben, die zooveel sympathie toont. Ach, ach, wat ben ik ongelukkig! Wat een akelige scène. Zij weent. Leentje. Maar Annebet I Annebet. En ik zeg je dan, dat ik die twee niet meer zien wil. Die goddelooze man met zijn slet vaneen dochter! Leentje. Foei, foeil dat staat je heel leelijk zoo te spreken. Dat is nu alleen maar omdat hij niet precies denkt als Maalman, en van zijn dochter kun je niets geen kwaad zeggen. Annebet. Goed, als jij met hem samenspant, dan moet je het zelf weten. Dan zul jij je zin hebben, maar dan wil ik hier niet langer blijven. Dan... Afgebroken door snikken, dan ga... ik het huis uit... dan wil ik je niet meer als zuster erkennen. Al moest ik van honger omkomen. 01 ol ol Leentje, snikkend. Och, Annebet wat zeg je daar akelige dingen. Maar ik span niet met hen samen. Annebet, als voren. Ja, je geeft hen gelijk, je wilt hen hier houden. Je bent onder zijn invloed. O Leentje, met hem is de vrede uit ons huis geweken. Leentte, als voren. Ja, maar ... maar .. Annebet, als voren. O Leentje, hij is zeker... Leentje, als voren. Wat dan? Annebet. Hij is zeker de bo o ze!! I! Goudkater, achter door het poortje kijkend. Hahaha! Einde van het tweede bedrijf. Kamer in het huis van den heer van Krenten. Mevrouw zit in ochtendtoilet aan de ontbijttafel. Mijnheer komt ineen kamerjapon met een krant inde handen de deur in. Mijnheer. Goeden morgen, vrouwlief. Mevrouw, zeer koel. Morgen! Mijnheer werpt een blik ter zijde op zijn vrouw, schudt bedenkelijk het hoofd en gaat zuchtend inde krant zitten lezen. Mevrouw. Zeg eens van Krenten 1 Mijnheer, achter zijn krant. Hm!... Ja? 65 DERDE BEDRIJF. Zou het je nu eindelijk eens goeddunken, te doen wat ik je zoo lang gevraagd heb? Mijnheer. Wat heb je zoo lang gevraagd, lieve? Mevrouw, haar thee slurpend. Dat weejf je zeer goed. Mijnheer. Neen, waarlijk., lieve., wat bedoel je? Mevrouw. Die zaak van Frank natuurlijk. Mijnheer, voor zich. Ail daar heb je het al. Mevrouw. Wanneer denk je naar dat schepsel toe te gaan? Mijnheer, met een pijnlijk gezicht. Ja .. hm .. eigenlijk ... om je de waarheid te zeggen, ben ik er al geweest. Mevrouw. Wat zeg je daar? En wanneer dat? Mijnheer. Ja.. e.. laat eens zien ... vóór een dag of drie.. vier, denk ik. Mevrouw. Vóór een dag of drie vier? En waarom zeg je me daar niets van? Mijnheer. Hm 1.. zaken .. ik heb zooveel in mijn hoofd.. ’t is mij ontschoten. Mevrouw. En zou je nu ook eens vertellen, hoe het is afgeloopen ? Mevrouw. Mijnheer, op zijn horloge ziende. Al kwart vóór negenen 1 Is de barbier er al geweest ? Mevrouw. Neen, praat er nu maar niet over heen. Wat heb je daar uitgerichtP Was het meisje thuis? Mijnheer, verstrooid. Ja zeker, zeker. Mevrouw. Maar in ’s hemels naam, man, terg me nu niet. Wat gebeurde er toen? Wat zeide je? ’t Is om den lankmoedigsten mensch zijn geduld te laten verliezen. Mijnheer. Wees toch niet zoo heftig. Je hebt ook een verschrikkelijk humeur, vrouw, ’t Is alles best afgeloopen, en . . en . . je zult het meisje spoedig zelf wel kunnen spreken. Mevrouw. Wat is dat nu weêr? Je bedoelt toch niet, dat je haar hier wilt laten komen? Mijnheer. Wel, waarom niet? 't Is een zeer fatsoenlijk meisje Ik begryp niets van dien barbier. Mevrouw. Maar, man, ben je nu krankzinnig? Is dat nu manier van doen ? Mijnheer. Een weinig kalmer, mevrouw, als ik je verzoeken mag. Je spreekt tegen den burgemeester van Kruimelburg. Mevrouw. Ik spreek tegen een ouden dwaas, die den goeden naam van zijn huis te grabbelen gooit. Mijnheer, verontwaardigd. Neen maar. . . dat. . . Mevrouw. Denk je, dat ik het schepsel hier zien wil ? Geen kwestie van ik zal de hooien zeggen, dat de juffrouw niet ontvangen kan worden. Mijnheer. Je zult wel verstandiger zijn, vertrouw ik. Mevrouw. Nu, dat zul je dan eens zien. De dochter vaneen schilder, een soort kunstemaker die teekenles geelt aan den eersten den besten. Een mal schepsel, dat uit Parijs is gekomen en daar natuurlijk ook niet veel goeds heeft geleerd, ’t Zou de ondergang wezen van ons eenig kind de trots van ons huis. En dat allemaal door jouw schuld, alleen door jouw schuld. Ach, mijn hemel, ’t is vreeselijk! Mijnheer. Zou de barbier niet komen vandaag? Mevrouw. Heb je soms al bepaald, wanneer de trouwdag zal wezen, hè? En wat je Frank meêgeeft, hè? Mijnheer. Wel neen, wel neen wees nu toch niet zoo onbillijk. Ik heb niets geen concessies gedaan. Alleen dat ze ons eens zou mogen bezoeken, anders niets, niets. Mevrouw. Nu, en ik zeg je dan, dat er niets van inkomt. Ik stel mijn huis niet open voor ieder, die je maar van de straat blieft op te rapen. Bedenk je wel eens, jij die zoo gesteld bent op je waardigheid, denk je wel, wat de menschen daar nu van moeten zegggen... nu? Jacob, aan de deur. Meneer, daar is de scheerder. Mijnheer, opstaande. Ah 1 eindelijk! Dat geeft ten minste een oogenblik afleiding. Af Mevrouw. Nu, we zullen eens zien, wie hier zijn zin krijgt. Op het punt van liefde en huwelijkszaken beduidt de man niets. Alleen vrouwelijke tact en vrouwelijk doorzicht mag daar beslissen. Als ik Frank niet red, dan loopt hij reddeloos in zijn verderf. Die twee hebben hem natuurlijk om zijn geld willen inpalmen, mijn armen jongen. Dat een fatsoenlijk meisje, ’t is wat moois! Hij is precies een man vaneen paardespel en zonder eenige manieren. En zij! wat een toilet zoo burgerlijk! Ze had niet eens een tournure. Frank. Goeden morgen, mama! Geen antwoord. Frank haalt de schouders op en gaat een krant zitten lezen. Mevrouw. Je begrijpt, Frank, al heb jij nu je al te toegeeflijken vader weten over te halen, in dat onmogelijke huwelijk toe te stemmen, dat je van mijn kant niets van dien aard verwachten kunt. Frank. Mijn hemel, mama, is dat iemand overvallen? Dat is een opfrissching inden vroegen morgen. Mevrouw. Je hebt het verstaan, niet waar? Ik heb je vader reeds aan het verstand gebracht, dat hij zich vergist heeft. Wat moet de goede man dankbaar zijn voor die opheldering ! Mevrouw. Dus je weet nu, waaraan je je te houden hebt. Frank. O, dat weet ik al lang. Pauze, waarin beiden kranten lezen. Frank. Wel, wel, dat is weer een luisterrijk idéé van den Kruimelburgschen gemeenteraad. Leest. „Men meldt „ons uit Kruimelburg. Inde raadzitting van heden werd „een voorstel van Burgemeester en Wethouders ter tafel „gebracht, strekkende om een oud poortje, behoorende bij „het door de dames Kluijt bewoonde perceel, wegens „zijne bouwvalligheid te onteigenen en dooreen ijzeren „hek te doen vervangen. Men twijfelde niet of de be„kende goede smaak en versieringslust van den alom „geachten burgemeester....” Jawel, en wat er verder volgt, ’t Is God geklaagd! Aan die poort mankeert niets, zoo min wat haar stevigheid als haar sierlijkheid betreft, en dat moet je dan hooren van je eigen vader. van Krenten, zijn kin strijkend. Zie zoo! dat frischt op. Frank. Ja, dat frischt op. Goeden morgen, papa. van Krenten. Goeden morgen, Frank! Frank. Zeg eens, papa, is dat een plannetje van u, dat poortje bij de dames Kluijt omver te laten halen? Frank. Begin jij daar nu ook al over? Ik ben nauwelijks ontwaakt, of ik word weêr over dat poortje lastig gevallen. Hoor eens, Frank, dat zijn gemeentezaken. Jij bemoeit je met je patiënten, ik met het welzijn dezer stad. Frank. Hm! noemt u dat welzijn? ’t Is niet te hopen, dat de goede burgerij het met u eens zal zijn. van Krenten. Dat zal zij zeker. Over ’t algemeen heeft de bevolking onzer stad een juist begrip van hetgeen haar heilzaam is. Nog nimmer heeft zich een stem verheven tegen de veranderingen op aesthetisch gebied, die wij ten uitvoer brachten. Frank. Dat doet mij ongeveer aan de gelatenheid denken, waarmede onze kippen het aanzien, dat hun hok groen geschilderd wordt en niet blauw. van Krenten. Frank, ik vind die scherts in jouw mond op zijn minst ongepast. Mevrouw. Ja, man. Dat heb je er van als je toegevend bent. Dan wordt je door je eigen kinderen voor den gek gehouden. Frank, inde kranl lezend. Zoo, zoo! er schijnt dan nu toch wel een stem tegen uw plannen op te staan. Ten minste, hier is een kip in het hok woedend aan ’t kakelen. van Krenten Wat meen je? Ik verzoek je met die gekheid uitte scheiden. van Krenten. Frank, lezend. Jongen.... haha! hij meent het, hoor! van Krenten, zeer gespannen. Wil je zoo goed zijn te zeggen wat je leest. Frank. Als u er op gesteld bent het past anders nog veel minder in mijn mond. Luister. Het staat onder de rubriek „Ingezonden.” Leest. Een slooperscomplot. van Krenten. Wat zeg je ? Frank. Dat is de titel. Leest. „Waakt op uit uw dommel, goedmoedige Kruimelburgers.... van Krenten. Wat!? Frank. .... Goedmoedige Kruimelburgers, een groot gevaar „hangt u boven ’t hoofd. Wat is uwe beste bezitting? „Wat is het eenigste, dat den vreemdeling hier heen „voert, dat elk bezoeker van uw stad bekoort en boeit? „Niet uw personen, die in niets uitmunten dan in stilheid en stijfheid .... van Krenten. Welk een grove leugen 11 Frank, leest. .... „noch uwe vrouwen of dochters wier saaiheid met „haar smakeloosheid wedijvert Mevrouw. Lieve hemel I hoe is ’t mogelijk! 1 Frank, leest. „maar uw stad! Kruimelburger! Uw allerbekoorlijkste „huisjes en gebouwtjes, eenig en onovertrefbaar in stijl „en karakter. Wel is waar hebt gij aan hun schoonheid „part noch deel en bewijzen zij alleen, dat uw voorzaten „artistieker waren dan gij, maar zoolang er nog een „greintje pieteit jegens uw voorgeslacht of belangstelling „in het karakter van uw stadje u bijgebleven is, bewaakt „dan die gedenkteekenen van vroegeren kunstzin als „kostbare heiligdommen.” „Een sloopzieke rooversbende bedreigt een uwer fraaiste „kunstjuweelen. Niet tevreden met zelf de wansmake„lijkste bouwproducten neer te zetten, willen zij nu nog „de schennende hand slaan aan het fraaiste wat de „kunst in uw stad heeft voortgebracht, misschien om hun „eigen kunsteloosheid minder te doen uitkomen. Aan ’t „hoofd dier bende staat de burgemeester van Krenten van Krenten. Mijn naam, Frank!? Staat er werkelijk mijn naam Voluit? Frank. Voluit! leest: „die onder het belachelijke voorwendsel: „bouwvalligheid,” zijn slooplust bot wil vieren. Of de „onnoozele man.... van Krenten, God! God! dat van m ij! van m ij! Frank, leest. ;het werktuig is van anderen of van zijn eigen „ingebeelde dwaasheid van Krenten. ’t is genoeg, genoeg ! hou in Godsnaam op! Mevrouw. Foei, Frank, hoe durf je zoo iets voorlezen? Frank. Maar mama, het staat er. van Krenten. Laat het mij zien ik kan het niet gelooven wie heeft dat geschreven ? Frank. ’t Zal wel anonym zijn. Laat eens kijken. Slaat het blad om. Neen.... Groote God! is de man dol ? Staat op en werpt de krant neêr. Is de man gek? Dat had ik nooit gedacht! van Krenten, op de krant afvliegende. Wie is het? Wie is zoo gemeen? Zoo laag? Danville!! ? Ja, ik dacht het wel! Mevrouw. Die schilder! Komaan, Frank, we bêleven pleizier van je aanstaande familie. Ja man, ik krijg de kroon op mijn hoofd. ’t Is je eigen schuld. Dat heb je er van, als je je met dat volk inlaat. van Krenten, driftig heen en weer stappend. Ach! zoo’n kerel! zoo’n vuige lasteraar! zoo’n hondsvot! En dat iemand die mij op zijn knieën behoorde te bedanken voor mijn toenadering en welwillendheid die waagt het mij te beschimpen .... te be.... zwart te maken, en dat wel in ’t openbaar! Opgehangen moest hij worden, dat sujet, opgehangen! Mevrouw. Maak je nu maar niet driftig, dat helpt je niets. Had liever mijn raad gevolgd. Ik heb het je alles voorspeld. Menschen van dat slag hangen van valschheid en ge- meenheid aan elkaar. Je zult nu leeren begrijpen, dat ik het wel bij ’t rechte eind had. Frank, voor zich. En daar kan ik niets tegen inbrengen, dat moet ik lijdelijk aanhooren. O, het is mij onmogelijk hem te verdedigen, want ik geloof niet, dat hij een grooter dwaasheid kon doen. Zulk een t00n... zulk een dolle wijze van aanvallen... wat kan dat voor goeds uitwerken? van Krenten. Maar ik laat het er niet bij. Mevrouw. Maar, lieve man, wat wou je nu doen ? Je zult hem toch niet aanklagen? van Krenten. Waarom niet, als ik vragen mag? Mevrouw Den aanstaanden schoonvader van je zoon, den man, wiens dochter je eerlang hier in je huis denkt te ontvangen, wou je dien voor ’t gerecht roepen ? van Krenten. Vrouw! ik heb mij tot hem vernederd en hem de hand der vriendschap gereikt, en hij heeft mij verguisd en met slijk geworpen. Denk je, dat ik nog iets met die vent te maken wil hebben? Mevrouw. En zijn dochter ? van Krenten. Neen! neen! ik ben geen goedmoedige stumper, die met zich laat sollen. Ze zullen achter slot, allebei. Gevaarlijke personen zijn het, die het toeleggen op de rust van mijn stad en op mijn goeden naam. Papa, is u kalm genoeg om even met mij te spreken? van Krenten. Wie zegt, dat ik niet kalm ben? Ik ben even kalm als altijd. Maar als je toch bedenkt, dat zoo’n man je zonder eenige reden, zonder dat ik hem ooit iets inden weg heb gelegd, mij nu op eens zoo laag behandelt, dat is... zie je ... dat is ... Frank. Ja, ik geef u toe, het is onaangenaam van Krenten. Onaangenaam!... het is afschuwelijk! Ik weet het wel.. ik ben te goed geweest... veel te goed. Frank. Ik geloof niet, dat iemand daarvan over ’t algemeen zoo spoedig gevaar loopt. van Krenten. Ah! dus jij ook! jij hebt hem opgehitst jij hebt hem de wapens tegen mij inde hand gegeven. En dat is je dank voor mijn toegevendheid Frank, ik schaam mij over mijn zoon, die zich zoo verlaagt, die zijn vader laat belasteren en zich op hetzelfde standpunt stelt als dergelijk ontuig. Frank. Vader, ik verzoek u geen woorden meer te zeggen, die ik alleen op rekening van uw drift kan stellen. Daarvoor moest gij u te hoog gevoelen. Mevrouw, met de handen voor de ooren. Neen, zoo’n gekibbel kan ik niet langer aanhooren tegen zulke scènes is mijn gestel niet bestand. Ik zal weggaan tot jelui bedaard zijt. Af. Frank. van Krenten, op zijn stoel vallend. En dat tegen mij! burgemeester van deze stad, die zooveel jaren rust en vrede heb opgeofferd, moeite en zorgen heb getrotseerd om Kruimelburg te maken wat het is. Tegen mij, die dacht als een vader voor de burgerij gezorgd te hebben – zulke schandelijke taal. En iedereen leest het. O, het is wel hard, bitter, bitter hard. Frank, legt zijn hand op van Krenten's schouder. Vader! Van Krenten. Ach neen, jongen, laat mij maar. Het is het lot van zoovelen, die zichzelve opofferden voor het algemeen belang. Jij begrijpt er niets van, jij gevoelt niets voor me, je bent verblind. Frank. Laat mij even ernstig tot u spreken. Ik zal u geen verdriet doen. Geloof mij werkelijk, als ik u zeg, dat ik het schrijven van Danville afkeurenswaardig en schan- delijk vind. Van Krenten. Zoo, Frank! zoover ben je dus nog niet heen! Eerbied voor je ouders is er dus nog in je! Frank. Zeker, maar er is iets dat meer eerbied afdwingt dan meerder leeftijd, vader- of burgemeesterschap, dat is een onbevangen oordeel zonder den invloed van persoonlijke gevoelens. van Krenten. Ik geloof niet, dat het jou past mij lesjes te geven. Dat is mijn plan niet. Ik weet, dat u het met mij eens zult zijn; het is hier echter noodig elkander goed te verstaan. Dat ongelukkige geschrift heeft u pijnlijk getroffen. van Krenten. Veel meer dan dat. ’t Heeft me overtuigd van de laagheid van ’t menschelijk geslacht ’t is alles valschheid en verdorvenheid. Men moest die lui uitroeien, ophangen. Frank. Maar papa, dat is immers de dolste overdrijving Zou u alle vogels willen uitroeien, wanneer één er van iets onbehoorlijks op uw hoed laat vallen, omdat het nu juist u w hoed is ? van Krenten. Ach, jij spot weer. En bovendien dat gaat niet door. Hier is opzet kwaadaardig opzet. Frank. Maar met een goede bedoeling. van Krenten. Dat ken ik. De grootste boosdoener is dikwijls in eigen oogen nog een voortreffelijk mensch. Frank. Zeker. En straf zal hem in dat geval niet wijzer maken. van Krenten. Wat wil je dan? Moet ik soms met een vriéndelijk gezicht aan dien braven mijnheer Danville gaan vertellen, dat hij dat niet weêr moest doen? Frank. O maar papa! als u d&t deed, dan was het ideaal! dan was u een heilige, een halfgod? Frank. Nu, ik dank je. Ik zou wel gek zijn. Frank. Neen, u zoudt wel edel zijn. van Krenten. Je zult het ver brengen met die theoriën van heiligheid. Wacht maar tot je wat ouder bent. Ik beloof je, dat ik als een gewoon mensch dien kerel op zijn plaats zal zetten. Frank. En denkt u ook de zonden der ouders aan de kinderen te bezoeken? van Krenten. Hè, wat? Frank. Zal Alice 00k.... van Krenten Alice? Wat Alice? Meen je dat meisje? Wat kan dat schepsel mij schelen? Als mijn gekrenkte waardigheid het eischt, zal ze moeten lijden onder haars vaders schuld. Frank. Ja, iets dergelijks komt meer voor. Ik moet wel lijden onder mijns vaders bekrompenheid. van Krenten. Onbeschaamde jongen! durf jij je meerdere beleedigen? Frank. Ik ben zoo min een jongen, als u mijn meerdere. van Krenten. Wat is dat? Wij zullen eens zien. Nu zal het ook uit zijn met die verhouding tot dat meisje, van dit oogenblik af aan. Uit! verstaat ge? Voor goed! van Krenten Frank. Ik moet u tot mijn spijt tegenspreken. Het zal ni et uit zijn. van Krenten. Goed! dan zal ik je dwingen. Frank. Mij dwingen? Een vrij man van 25 jaar. Ik ben uw gemeenteraad niet. van Krenten. Je wilt niet.... dan zul je vertrekken! Frank. Met genoegen, van Krenten. Ja, maar voor goed. Je bent een vrij man, zeg je. Dan zal ik eens geen hand naar je uitsteken. Trouw dan wie je wilt. Geen cent zul je meer van mij zien. Frank. Is u dat werkelijk ernst? van Krenten. Dat zult ge ondervinden. Ik raad je dus aan mijn gezag te erkennen. Frank. Ik hecht niets aan het gezag vaneen man in woede. Ge zijt al tot hetzelfde standpunt gedaald als hij, die de oorzaak is van uw drift. van Krenten, in hoogslen toorn. Nu is mijn geduld ten einde... mij te vergelijken met dien schurk. Gij zijt mijn zoon niet meer, ga heen! Frank. Ik ga! moge niet de kalmte het berouw mede- brengen. van Krenten. Ga heen, zeg ik! Frank af. Van Krenten staart een lijd naar de deur en vouwt met trillende handen een krant. Berouw!... alsof ik berouw zou kunnen hebben van een daad, die mijn waardigheid eischte. Ik moet zoo handelen. Ik zal dien brutalen knaap leeren, zich tegen mij te verzetten! Heen en weer loopend. Ik moet het doen. Ik ben het verplicht aan mijn eer, mijn waardigheid als vader. Hij voelt zich blijkbaar reeds boven mijn gezag verheven. Welk een toon sloeg hij aan tegen _ Welnu dan mag hij nu probeeren, hoe hij zich als onafhankelijk man kan redden. Dat is wel eens goed voor die ingebeelde jongelui. Het zal een uitstekende les zijn. Ik geloof zelfs dat het hoog noodig voor hem was zijn minderheid eens te gevoelen. Ik had stellig in dit'geval niet beter kunnen handelen. Mevrouw van Krenten komt op. Neen, hoe meer ik het kalm overleg, hoe meer ik geloof den besten weg ingeslagen te hebben in deze zaak. Zeker, zeker, den besten weg. Mevrouw, eenigermate geagiteerd. Zeg eens, man. Van Krenten kijkt verschrikt om. Zeg eens, wat is er met Frank gebeurd? van Krenten. Met Frank!... eh ... met Frank ... hoezoo P Mevrouw. Maar mijn hemel! dat zul jij toch wel weten. Hij loopt mij hier inden gang tegen ’t lijf, met een vreese- lijk gezicht, zegt geen woord tegen mij, wil niet antwoorden op mijn vragen, maar commandeert Jacob heel barsch om zijn goed inde koffers te pakken. Mijn God, van Krenten, wat heb je nu weêr gedaan ? van Krenten. Mijn plicht als vader. Mevrouw. Och, jij schermt altijd met je groote woorden. Wat heb je nu weêr voor ellende in huis gebracht? Waar ging Frank heen? van Krenten gedwongen luchtig. Ik weet het niet waarschijnlijk het huis uit. Mevrouw. En heb jij hem weggestuurd ? van Krenten. Ik heb hem de keus gelaten tusschen gehoorzaamheid in huis of vrijheid er buiten en hij kiest het laatste. Mevrouw. En heb je nu den armen jongen zoo maar weggejaagd? Nauwelijks heeft hij nog ontbeten. Hoe kun je zoo hardvochtig zijn! heb je dan geen gevoel? Ach, kijk, zijn kopje is nog half vol. Ach, mijn arm kind, mijn arm kind! Snikt. van Krenten. Maar... maar... hoe heb ik het nu ?Gaje nu huilen ? hn jij bent de eerste geweest, die je tegen Frank’s eigenmachtig gedrag verzette. Toen je als vrouw daar niet tegen bestand was, riep je mijn hulp in. Ik, als man en vader, neem krachtige en afdoende maatregelen en nu ga jij plotseling huilen en verwijt mij, dat ik deed zoo als ik verplicht was. Mevrouw. Verplicht? Was jij verplicht dien armen jongen als een schooier op straat te zetten, hem honger te laten lijden, hem te mishandelen ? Wat zal hij nu doen ? Hij heeft geen geld, geen onderkomen. Zeker gaat hij den slechten weg 0p... of misschien nog erger. O, hij kan wel in ’t water springen, mijn arme, arme jongen! van Krenten. Maar wat wil je dan moet ik hem dan maar zijn zin laten doen? Ben je vergeten wat daar in die krant staat ? Moet ik den aanstaanden schoonzoon van zoo iemand in mijn huis dulden ? Mevrouw. Maar moet mijn kind nu jouw boosheid op dien schilder misgelden ? Denk liever eens wat wij aan hem zullen missen. Hoe zal je het vinden als je zijn vroolijke stem niet meer hoort, als wij altijd maar met ons beiden moeten zijn en onze lieven Frank nooit, nooit meer zullen zien? Mijnheer. Ja, mijn hemel, ik vind het zelf ook wel naar... Mevrouw. Waarom bega je dan zulke wreedheden; hadt je niet met zachter middelen kunnen beginnen? Mijnheer. Ach ja, was jij er nu maar bijgebleven, dan was het misschien zoover niet gekomen. Maar jij loopt ook altijd weg. Mevrouw. Misschien is het niet te laat, misschien kan ik hem nog terugroepen. Af. Mijnheer, tot Jacob die binnenkomt. Jacob, is mijnheer reeds de deur uitgegaan? Jacob. O jé, ja! Al een heelen tijd geleden. En mijnheer heeft uw demi-saison aangetrokken, omdat ie de zijne zoo gauw niet vinden kon. Mijnheer. Wat, mijn nieuwe demi-saison? Jacob. Ja, meneer. En er zijn twee heeren voor u gekomen, meneer. Zal ik ze maar binnenlaten ? ’t Is meneer Kakelberg met nog een heer. Mijnheer. Meneer Kakelberg ? O, daar komen de gemeentezorgen nog bij de huiselijke: Laat hem maar hier Jacob, zeg, dat ik dadelijk kom, ik moet mij even aankleeden. Af. Jacob. Jongen, dien anderen meneer vertrouw ik niet recht dat is raar spul. Ik werd er grieselig van toen ie me aankeek, en toen ik de deur achter hem toedeed, klemde ik er iets tusschen en hij schreeuwde: „Au!” Dat ’s raar, hoor, want bij ’n gewoon mensch zit daar niets. Ik heb sekuur gevoeld, dat er wat klemde ’t is allemachtig raar! Afin! aan de zijdeur. Willen de heeren maar binnenkomen, meneer komt dadelijk. Kakelberg en Goudka/er komen binnen. Jacob geeft hun stoelen en kijkt nieuwsgierig achter Goudkater. Jacob af. Goudkater. Nou, meneerde wethouder, nou zullen we elkaAr trouw en eerlijk bijstaan, wat zeg u ? Eendrach maak mach! As et toch maar voor de goeie zaak is! ’t Is goed voor de zaak van de stad en ’t is goed voor uw ijzerzaak, hihi! En ik beloof u, meneer Kakelberg, u zult het ijzeren hek maken en het zal een mooi hekkie worden, daar kan u naam meê maken Kakelberg. Zeker, al wat uit mijn fabriek komt, dat mag er wezen. En als ’t voor mijn stad is, wordt er natuurlijk des te meer zorg aan gespendeerd. Goudkater. Juis, dat is precies m’n idhée, meneer Kakelbérg. Je moet de phublieke zaak steunen en je eigen affaire niet inden steek laten. What zal je ’t publiek helpen as je eige affaire niet op z’n beenen staat ? Ik vraag het je! je raakt inde lorem, meneer, en het publiek ook. Kakelberg. Wel natuurlijk. En dan, de industrie mag ook niet verwaarloosd worden. Goudkater. What ik je zeg de industrie. De ijzer-industrie, daar draait de wereld om. Alles ijzer tegenwoordig. Van Krenten op in ’t zwart. Van Krenten. Dag, mijnheeren! Wat geeft me het genoegen? Goudkater. Mijnheer de burgemeester, laat ik je zeggen, dat m’n bloed overkookt! compleet overkookt! om reden as dat vhalsche stuk in die smerige courant tegen uw Hoog-Edel-Achtbare. Kakelberg. Ja, mijnheer van Krenten, ’t is een horreur. Mijn vrouw was er van ontdaan, ’t Is ontzettend. Ik heb het hardop voorgelezen en mijn vrouw begreep dade- lijk, dat u bedoeld werd, en toen zei ze, dat het schande was. Goudkater. De stad loopt te hoop, mijnheer de burgemeester. Alles is in rep en roer. Hoor u maar: „Sla em dood! Sla em dood!” roepen ze, zoo nijdig zijn ze. De drukkerij van de krant wordt bestormd. van Krenten. Ja, ’t is wel vreeselijk voor mij, heeren. Ik begrijp alleen niet, hoe die krant zoo iets opnemen wil. Kakelberg. Ach, natuurlijk geldzucht, eigenbaat. Maar het zal juist een verkeerde werking hebben. Het geheele volk is op uw hand. van Krenten. O, mijn brave burgers! Goudkater. Ze wachten maar op u. U moet u aan hun hoofd stellen en tegen dien schlemiel optrekken als Simson tegen de Filistijnen. van Krenten. Neen, neen, heeren. Dat kan niet. Ik ben overstelpt door huiselijke zorgen. Mijn zoon is in ’t geval betrokken. Dat is een pijnlijke zaak, zeer pijnlijk. Kakelberg. Maar mijnheer de burgemeester. Gij kunt u niet terugtrekken. Uw plan moet doorgedreven worden, al was ’t alleen voor uw eer. Nu moet dat poortje om. van Krenten. Zegt u dat? en nog onlangs was u mijn felste tegenstander. Goudkater. Maar as meneer zich toch gebeteren kan! Mijnheer is wijzer geworden. Mijnheer heeft zelf z’n belang begrepen. Dat zullen ze allemaal doen. Wie kan tegen den burgemeester op? Geen sterveling immers. Kakelberg. Ik heb ingezien dat gij volmaakt gelijk hebt. Dat poortje is gevaarlijk en leelijk en het moet weg. Ik beloof u te zullen steunen, het staat aan u, het goede te doen zegevieren. Allen zijn op uw hand. Goudkater. ’t Staat aan u. Die vuilik zal in z’n schulp kruipen. Ze hebben u met modder willen gooien, maar uw eer zal rein blijven, meneerde burgemeester, rein als ’n duif. Kakelberg. Hou vol, burgemeester, het belang der gemeente is er meê gemoeid. van Krenten, pathetisch. Welaan, het zij zoo! Ik ga met u. Mijn plicht, mijn gemeente roept mij, en als een tweede Brutus offer ik mijn zoon op het altaar der publieke zaak. Allen af. Einde van het derde bedrijf. VIERDE BEDRIJF. Tuin van de dames Kluyi. Op den achtergrond het poortje Alice met Leentje zitten om de tuintafel. Alice. Ach, lieve juffer, ’t is een droevig ding Als iemand die zoo braaf en eerlijk is, Die het zoo goed met elk en alles meent, Zich dooreen blinden hartstocht laat verleiden En kwaad stookt waar hij overtuigen wil. Wat helpt die heftigheid? Reeds de enk’le waarheid Is toch vaak hard genoeg, waartoe die dan Nog noodloos scherper, grievender te maken? ■ Leentje. Ja, kindlief, ’t is heel naar, vooral voor jou. Mijnheer van Krenten zal het nooit vergeven, Jij zult er al ’t verdriet van dragen en je kunt Het toch volstrekt niet helpen. Zou ’t misschien lets baten als je zelf eens naar hem toeging En zeide, dat je ’t stuk volstrekt niet goedkeurt? Alice. Maar ik? Kan ik dat doen? ’t Zou zeker schijnen Alsof ik smeekte om in zijn gunst te blijven. Leentje. Ik kan ’t begrijpen ’t zou te moeilijk zijn. Maar wil i k gaan ? Ik sta geheel er buiten. Staat op Laat mij dat doen mij zal hij wel gelooven. Alice. Mijn goede, brave juffer, doe dat niet. Bezwaar mij met uw goedheid nog niet meer, U deedt al zooveel voor mij. Vader zelf Zou dat niet willen. Als hij maar begrijpt... Maalman en Annebet verschijnen voor het poortje Annebet weifelt om er onder door te gaan. Annebet. Och, Maalman lief. Ik durf niet. Als ’t eens inviel. Maalman. Kom, kom, mijn kind, geen vrees. Gezwind en moedig. Ons leven is in hooger hand. Komaan! Annebet Ik durf niet! Maalman spant zijn parapluie op, en houdt die hoven Annebet, die angstig onder het poortje doorloopt. Annebet. Gelukkig! dat gevaar is weêr voorbij. Ach, was dat nare, oude ding maar weg! Maalman. Geduld slechts, ’t zal niet lang u meer bedreigen. Leentje. Daar kunt u toch zoo zeker niet van zijn. Maalman. Het stadsbestuur zal ras zijn val beslissen. Leentje. Jawel, maar die beslissing moet door ons Toch worden goedgekeurd. Maalman. Nu ja, nu ja.... Ter zijde. Alsof m ij n stem niet overweegt in deze, Alsof i k niet toekomstig huisheer was. Luid. Wij zullen dat wel later eens bepraten. Ik groet u thans. Tot Annebet, ter zijde. Wacht jij mij, lieve bruid, Nog heden avond als de duisternis begint Op deze plek. Mijn christenboezem klopt Van zuiver liefdevuur. Annebet. Tot strakjes, lieve! Maalman af. Een postbode komf op en gaat onder de poort slaan met een brief. Postbode. Een brief voor juffer A. Danville. Alice Een brief! Annebet, wenkt den bode. Hei man, pas op, die poort zakt aanstonds in. Gauw achteruit! De bode geeft den brie aan Alice en loopt angstig weg. Er komen menschen voorbij, die naar de poort wijzen. ALICE, ter zijde. Wat nu! een brief van Frank. Zij leest. De beide dames spreken zacht met elkaar. Annebet jvil Leentje overtuigen en wijst op Alice. Leentje schudt het hoofd. Zoo moest het komen. Arme, arme Frank! Moet hij alleen nu de gevolgen dragen Van dwaze drift en van bekrompenheid, Onschuldig als hij tusschen beiden staat? Hij vraagt mij of ik woord houd, of ik kracht Gevoel, ’t armoedig lot met hem te deelen. Armoedig ja, maar onafhankelijk ook. O Frank! je vraagt dat nog. En heden avond Komt hij mijn antwoord hooren, zegt hij, en wel hier, Bij dit onzaalge poortje, dat zooveel Verdeeldheid, twist en onrust heeft gesticht. O, was het reeds de tijd! Keert zich om. Vergeef me, dames, Het was een brief van groot gewicht. Leentje. Van hem? Annebet, zenuwachtig. Mijn beste juffer ziet u ’t spijt me wel, Maar u zult wel begrijpen dat ons huis Geen plaats is voor onzeedlijke personen. Alice. Wat zegt u daar? Leentje. O, Annebet, schei uit, Annebet. U is vaneen familie die... enfin Die heel onzeedlijk is en u ontvangt Hier minnebriefjes vaneen jongen man U voelt, dat gaat zoo niet. Alice. O zeker, Dat gaat zoo niet maar weest gerust, i k ga. Tot Leentje. O, laat mij gaan, ik wil geen oogenblik lets toedoen tot de tweedracht in dit huis. De juffer kan mijn bijzijn niet goed dulden. Ik ga terstond. U blijf ik steeds verplicht Voor uwe zorg en liefde ik hoop die ook Van eenen anderen voortaan te ondervinden Af in huis. Leentje, schreiend. Foei, Annebet, ik vind je wreed en naar. Annebet Maar Leentje, hoe kun je nu zoo’n schepsel voorstaan? Je houdt het stellig met haar vader. Leentje. Ik? Die akelige Maalman stookt jou op. Het dienstmeisje komt haastig op, bukt eveneens angstig onder de poort. Aaltje. Och hemeltje, juffrouw, ’t is verschrikkelijk, daar komen allemaal menschen aan en meneer van Krenten en heeren met rokken en agenten en een boel volk, o zoo’n boel volk! Och, och, wat zal er nou gebeuren ? Annebet en Leentje, in ontsteltenis. Wat zeg je daar! ? Annebet. Meneer van Krenten ? En komen ze hierheen ? Leentje En wat doet dat volk er bij ? Aaltje. Dat volk loopt maar mee, ziet u, omdat er agenten bij zijn, uit nieuwsgierigheid. Maar ze kunnen dadelijk hier zijn. Annebet. Genadige goedheid, Leen, dan moeten we ons kleeden. Leen. Ja gauw maar. Beiden af. Aaltje. Jongen, wat zal dat geven! ’t Is zeker weer om dat poortje te doen Die meneer van de oorbelletjes was er ook bij dat was toch wel ’n aardige man! Of ie nu bij geval een speldje van ’t zelfde zou hebben – want dat hoort er eigenlijk bij. Voor mijn part mag hij die heele poort op zijn rug meênemen. 0 jeetje, daar zijn ze. Van Krenten. Goudkater, Kakelberg, gevolgd door twee agenten, daarachter een hoopvolk. Van Krenten plaatst de twee agenten ter weerszijde van de poort. Het volk blijft buiten de poort, verdringt elkadr en gaapt nieuws- gierig de agenten en de overigen aan. van Krenten. Zie zoo, mijne heeren 1 Thans zullen we overgaan tot het nemen van doortastende maatregelen. Ons eerste werk moet thans zijn een schikking te treffen met de tegenwoordige huurster van het gebouwtje. Aha! tegen Aaltje. Meisje! Goudkater. Ach beware! ’t Lieve kornetje! van Krenten. Wil jij de juffer eens roepen. Zeg maar, dat de burgemeester haar verlangt te spreken over gewichtige zaken. Goudkater. Juffer Leentje moeten we hebben, hoor. Denk daarom, kindlief. U weet, meneer van Krenten, de jongste juffer heeft alleen het geld. Aaltje Jawel, heeren. Komt u zoo lang even binnen. Zij gaat met de drie heeren naar binnen. Een man uit het volk tegen een agent. Hé Jan, ben jelui bang, dat die poort weg zal loopen dat je daar zoo secuur voor gaat staan ? Agent. Weet ik et. Ik ben hier zoo verordineerd. 2e Man. Wat zouwen die drie daar binnen uitvoeren ? ie Man. Ik denk dat ze hier geen vergunning hebben. Gelach. Agent. Der mocht voor ons wel een borrel overschieten. ie Man. Nou, ik zou daar niet voor gek willen staan as ik jou was, Jan! Ik zou er het mijne van willen hebben. Misschien schaken ze die juffer wel. Gelach. 2e Man. Ze motten oppassen dat die poort niet omvalt. De ■burgemeester zegt, dat ie rot is. ie Man. Die poort rot? De burgemeester mocht willen, dat ie-zelf niet rotter was. Luid gelach. Alice en Aaltje, komen op. Alice. Wil je de dames dan nog van mij groeten, ik zal hen nu niet storen. Zeg ik hen nog wel zeer dankbaar ben. Mijn koffer zal ik zoo spoedig mogelijk laten halen. Dag, Aaltje! Aaltje. Dag, juffrouw! Alice gaat door de poort. De agenten salueeren. Het volk gaat op zij. Verschillende Stemmen, tot Aaltje. Hè! Pst! Meissie! Aaltje. Och genade! wat ’n volk! We zullen nog uitgemoord worden. Dat komt allemaal van dat afgodsbeeld. Stemmen. Hé! Schatje! Kom es hier! Aaltje af van Krenten, Goudkater, Kakelberg, Leentje. van Krenten. Maar, mijn beste juffer, hoe kunt u nog eenige bezwaren maken? De zaak is zoo aanlokkelijk en gemakkelijk mogelijk, u heeft voor niets te zorgen, ineen paar dagen is het gebouwtje weggeruimd, en binnen den tijd van twee weken is u vaneen dreigend gevaar verlost en prijkt daar een prachtig ijzeren hek, solide en tevens sierlijk. Kakelberg. Ik verzeker u, mejuffer, dat het hek binnen veertien dagen klaar zal zijn, en wel van puik puike constructie en van best gesmeed materiaal. Gootkater. En bedenk es, lieve juffer, wat een ruimte zAI dat geven, wat ’n lucht zal je krijgen, ’t Zal je zijn as of je inde wholken zit! Wat ik je zeg, juffer, alsof je een engeltje was! Leentje, verlegen en angstig. Och, mijnheeren, u moet het mij niet kwalijk nemen... maar.. ik had het toch liever niet heusch, liever niet. van Krenten. Maar juffer Kluijt, ’t is in ’t belang van de stad. Kakelberg. In ’t belang van de industrie. Gootkater. Nah! en in ’t belang van je kostbaar leven! Leentje. Zoudt ge mij ten minste eenigen tijd kunnen geven om te overwegen? Kakelberg. Stilstand is achteruitgang. Gootkater. En de burgerij dan ? Ze stampvoeten allemaal van ongeduld. Danville, buiten de poort. „Wil je mij eens doorlaten, vriend! Hij dringt zich door het volk heen. Wel, wel, wat moet dat beteekenen? Een formeele belegering! De vijand voor de poort en de bezetting aan ’t onderhandelen. Ik hoop toch niet, dat je je op genade of ongenade overgeeft, Leen! Dat nooit, hoor! Denk aan van Speijk! Dan liever inde lucht! Leentje. O, gelukkig dat u komt! van Krenten, ter zijde. Wat! durft die schurk zich hier vertoonen. Welk een grenzenlooze brutaliteit 1 Goudkater tot van Krenten. Pas op voor dien man, burgemeester! Dat’s nou een van de Filistijnen, een gevaarlijke! Danville. Wel, wel, mijn waarde burgemeester! voert u zoo in eigen persoon het leger ten strijde? Het ziet er bedenkelijk uit voor de benarde veste. van Krenten, hoog. Ik ben niet van plan met... met individuen van uw allooi in woordenwisseling te treden. Danvilie, verbaasd. Héla! Ik schijn het bij u verbruid te hebben, mijnheer van Krenten. Ik heb er wel niets tegen een individu genaamd te worden, maar wat is dat voor een allooi, waaraan gij zoo wreed uw conversatie ontzegt? van Krenten. Maar dat is al te onbeschaamd zich nu te houden alsof hij van niets wist. Leentje. O! Danville is het niet waar? Heeft een ander dat stukje onder uw naam geschreven? Danville. Dat stukje? Is dat alles? Is de man daar zoo boos om? Hoe is ’t mogelijk! ’t Is verwonderlijk zooals sommige menschen zich een vriendschappelijke terechtwijzing kunnen aantrekken. Goudkater Vriendschappelijk! Nah! zoo’n vriend kan me gestholen worden. Danville. Ik heb waarlijk het beste voor met u en uw gemeente, ’t Is mijn vaste overtuiging, dat gij mij spoedig gelijk zult geven. ledereen is het blijkbaar volkomen met mij eens. Hier, mijnheer Kakelberg die heeft immers te voren geheel in mijn geest gesproken. Kakelberg. Neen, meneer, ik ben het niet meer met u eens, en menschen, die zulke stukken schrijven, qualificeer ik zóó. Draait hem den rug toe. Danville Mijnheer ik ben verpletterd, ter tijde. Wat zou er bij dien man nu weêr achter zitten. Ondekl Goudkater achter Kakelberg. A! ik zie het! _ die zal het zijn. De man met het booze oog. Goudkater, ter zijde tot van Krenten. Burgemeester, er moet wat gebeuren. U moet dien gannef een toontje lager laten zingen, of u komt met de juffer niet verder. Hij moet bang gemaakt. van Krenten. Uitstekend! Maar hoe? Goudkater. Door uw invloed! uw gezhag! van Krenten. A! ja, mijn gezag! Danville, luid. Maar nu begrijp ik nog volstrekt niet, wat dat volk en die agenten hier doen. van Krenten, treedt hem tegen. Dat volk, mijnheer, toont door zijn aanwezigheid zijn instemming met de plannen van het gemeentebestuur. Danville. Och kom! Tot het volk. Zeg eens, weet jelui een van allen wat er hier gebeuren moet? Stemmen. Neen! neen ! van Krenten, geagiteerd. Wat moet ik tegen dien man beginnen ? ’t Is ontzettend Goudkater. Spreek u ze toe, vóór dat hij ’t doet! Kakelberg. Ja, toespreken, toespreken! van Krenten. Ik ? Spreken tegen ’t volk! Goudkater. Ja, gauw! Spreken! anders zijn wij gesjhochte. Danville, tot het volk. Wil ik je eens vertellen wat die heeren van plan zijn? Stemmen. Ja, ja! Goudkater en Kakelberg. Toe, burgemeester! toe dan ! anders is ’t te laat. van Krenten, tot Danville. Ik leg u het zwijgen op, mijnheer! Hij klimt op een stoel. Hm! hm ! A ! Pericles voor het Atheensche volk! Goudkater. Khompleet Salomo! van Krenten. Wakkere inwoners van onze goede gemeente Kruimelburg, trouwe burgerschaar! HET VOLK. Hoera!!! van Krenten, stilte wenkende. Gij allen, mijne heeren! gij allen die ik hier voor mij verzameld zie gij allen weet sinds hoeveel jaren ik reeds als hoofd en leider dezer nijvere gemeente met ijver en nauwgezetheid mijn plicht heb betracht, uw belangen heb behartigd, als waren zij de mijne, u ben voorgegaan op het edele, het roemrijke pad, dat naar beschaving en verlichting voert. HET VOLK. Hoera!!! van Krenten. Stilte! Laat mij uitspreken. Maar ook weet gij hoe ten alle tijde zwarte zielen de luchtkasteelen van welgezinden schipbreuk trachten te doen lijden en den met moeite ontworpen tempel van recht en waarheid in duigen te doen vallen. HET VOLK. Hoera!!! van Krenten, boos. Ik verzoek, als ’t u belieft, stilte. Zóo kan ik niet voortgaan. Nu dan, als gij dit erkent en het met ons eens zijt, dat de worm van het verzet, die aan ons Danville. streven knaagt, met wortel en tak moet worden uitgeroeid, zoo geeft ons blijk van uw instemming, versterkt onze overtuiging dat gij ons streven billijkt en instemt met onze maatregelen, om ook hier het vaandel der verlichting hoog op te houden. Een zware stem. Pak de leuning! Algemeen gelach. Van Krenten verlaat woedend zijn stoel. van Krenten. ’t Is ongehoord! Alle eerbied is verdwenen bij dat volk. Goudkater. Ik maak je mijn khompliment. ’t Was mooi, ’t was roerend ! Phaarlen voor de zwijnen, mijnheer van Krenten, phaarlen voor de zwijnen ! Kakelberg. Me dunkt, dat u een tamelijk gek figuur hebt gemaakt, burgemeester. van Krenten. Wat zegt u! Ik ? Ik een gek figuur ? Probeert u eens tegen zulk kanaille te spreken. Danville, tot het volk. Nu jongens, hiermeê is 't nu afgeloopen, hoor ! Gaan jelui nu maar naar huis. Je hebt gehoord wat meneer de burgemeester verteld heelt. Hij wil het poortje om hebben, en de juffer wil niet. Daar is ’t meê uit voor van daag. Er valt niets meer te zien of te hooren, en ’t wordt al laat. Trekken jelui dus nu maar stilletjes naar huis. Het volk verspreidt zich langzamerhand onder het zingen, van: En laat de heele boêl maar waaien! Danville. U hoort, meneer van Krenten, dat de levendige belangstelling van de burgerij reeds eenigzins aan ’t verkoelen is. Mevrouw Kakelberg, komt de poort binnenstuiven. Ach, mijn hemeltje, man, vind ik je hier eindelijk; ik zit al zoo lang met de thee te wachten. En in al dat volk; ik dacht je in stukjes gescheurd te vinden. O, ’t is zoo’n akelig gezicht. O Leentje, Leentje, wat een narigheid ! De heele stad is in beweging en een oproer voor de deur. Ach! Ach! Wil ik je kostbaarheden bergen? Hebben ze de ramen ingegooid ? O, ik durfde er niet door. Ik heb maar gewacht tot er wat ruimte kwam en toen heb ik gezeid: komaan, moed gevat! Maar ik moest mijn leven wagen voor mijn man, niet waar ? Ach, Leentje, ben je niet vreeselijk ontdaan ? Danville. Mevrouw, stel u gerust, het gevaar is geweken, uw echtgenoot is voor de gemeente en de ijzerindustrie gespaard. Mevrouw Kakelberg. O, hoe gelukkig ! Ik had al gedacht aan die geschiedenis vaft Jan de Witt inden Haag, je weet wel, daar was ook een poort bij. Leentje. O foei! laat ik er niet aan denken. Willen we nu niet liever naar binnen gaan om wat bij te komen ? Neen, neen! Kakelberg mag geen oogenblik in deze gevaarlijke buurt blijven. Ik ben veel te blij hem nog levend weer te vinden. Gauw, mannetjelief, gauw! t’huis zal je vrouwtje je w'el weêr opkweeken. Dag, beste menschen! Goeden avond allemaal! Komaan, moed gevat! Af, haar man meevoerend. Het wordt langzamerhand donker. Leentje. Maar, mijnheer van Krenten, u zult wel moe en dorstig zijn van ’t spreken. Een kopje thee.... van Krenten, met nadruk. Ik dank u, juffer Kluyt, ik zal bij u niets gebruiken. Danville. De burgemeester is zeker nog vol van de buitengewone belangstelling der burgerij, niet waar? Goeden avond! Moge uw nachtrust er niet door gestoord worden! Van Krenten ziet een anderen kant uit. Goudkater eveneens. Men hoort het volk zingen: „En laat de heele boêl maar waaien”, enz. Leentje en Danville af. van Krenten. O ! ik zou dien man kunnen trappen! Goudkater. Zeg u dat wel, Edel Achtbare! van Krenten. En ik ben nog niets verder gekomen. Goudkater. Nah, ik ook niet. van Krenten. Ik weet werkelijk niet wat ik tegen hem doen zal. Mevrouw Kakelberg. Dat ’s prettig voor den man. Dan krijgen we morgen inde courant: Vervolg en slot van ’t vorige artikel. De Edelachtbare heef zijn ongelijk ingezien, enz. enz. van Krenten. Nooit! dat zal niet gebeuren. Ik wil in deze zaak overwinnen. We zullen nog eens zien of het recht niet zal triomfeeren. Goudkater. VVheet UEdelAchtbare wel, waarvan eigenlijk nog niks, niemendal bewezen is ? van Krenten. Nu! Goudkater. Van de soliditeit van de constrictie ! As toch niemand gezegd heet, dat de poort sterk is. van Krenten. Nu ja, dat is waar! Goudkater. As het toch daar maar op an komp. Dan valt er niks te vragen, dan onteigent Edel Achtbare. van Krenten. Goed! morgen zal de commissie onderzoek doen. Goudkater. Och commissie! what commissie! Heef Edel Achtbare zelf geen oogen ? Kijk dat hoeksteentje eens, ’k wed om een dhaalder dat et los staat. Ter zijde. Er is geen gevaar bij de weddenschap, ’k Heb het ding van morgen al los gepeuterd. van Krenten. ’tls zeer wel mogelijk. Goudkater. Als we ’teens probeerden. van Krenten. Wat? Goudkater. Of het los staat.... Als we eens een stokkie namen. van Krenten, afwijzend. Neen, neen, neen, laat dat maar! Dat zou schijnen.... Goudkater. Schijnen! schijnen! Schijn bedriegt. van Krenten. Maar mijn waardigheid dan Goudkater. Die let je niet de zaak te onderzoeken. Kijk es an, daar komt het meissie ook an, of ze geroepen was. Gaat u nu eens op zij, ik zal ‘t kindje wel toespreken. Hij voert van Krenten ter zijde. Van Krenten stelt zich na eenig verzet achter een struik. Stil, Edel Achtbare, denk om uw waardigheid. Aaltje op. Wel, lief diertje, wat zoek je nog zoo laat? Aaltje, schrikkend, Gunst, meneer, is u daar? Goudkater. Fhoei! Zulke mooie poessies moeten niet tegen donker uit wandelen gaan. Hij wil haar omhelzen. Aaltje. Nu toe! mijnheer, laat u los. van Krenten. Hm!hm! Goudkater, ter zijde. Nah, dat hoort zoo bij de affaire. Tot Aaltje. Nou, Goudkater. lieffie, wou je nou dat speldje bij die belletjes hebben, die je zoo fhijn staan? Aaltje. Kom, u heeft het toch niet. Gootkater, toont het geschenk. Kijk es! daar is et. Nou moet jij ook wat voor me doen. Heb je bij geval een langen stok hier? Aaltje. Neen, nou zal ’k je krijgen wat wou u daarmeê doen? Gootkater. St! da’s van wegens de politie, om den duivel van de poort te houden. Aaltje. O genade ik zal eens zoeken. Gaat zoeken, naast de huisdeur op den achtergrond. van Krenten. Maar, meneer Goudkater.... het gaat niet. Gootkater. Of het gaat! Als u maar geduld heef. We zullen maar eens eventjes voelen of het steentje los staat. Dan heef u immers securiteit dan moeten ze wel toegeven. van Krenten, ter zijde. Brr! wat heeft die man akelige oogen! ’t Is of ze licht geven. Aaltje, terug met een ragebol. Is die goed? Goudkater, neemt de ragebol. Ach, sjarmant, sjarmant! Je bent een goochempie, hoor! Ga nu maar gauw kijken of je vrijer niet komt. Aaltje. Hé! hoe weet u dat? O, daar is ie net. Maalman verschijnt in ’t poortje. Goudkater verschuilt zich met de ragebol naast van Krenten. Maalman, zacht. Zijt gij het, geliefde ? Aaltje, zacht. Ben jij het, Jacob? Zij herkennen elkadr en wijken achteruit. Aaltje. O dominé! Maalman. Foei, Aaltje! van Krenten, ter zijde. Dat is Maalman. Wat doet die hier? Goudkater, ter zijde. Een fhijn paar! Allebei zuiver inde leer! Aaltje. 1k... ik ... ik keek, ziet u, of dat poortje geen kwaad kon .... u zeker ook, dominé ? Maalman, zich een houding gevend. Ik zie dat men nog niet met de slooping begonnen is. Is de burgemeester niet hier geweest? Aaltje. Ja wel, maar ’t heeft hem niks geholpen. Hij is nog wel op een stoei geklommen en heeft allerlei malligheid verteld. van Krenten, ter zijde. Wat! malligheid! O, ’t is vee, redeloos vee! Goudkater, ter zijde. St! denk om je waardigheid! Aaltje. Maar ’t hielp allemaal niks. De juffer wou niet. Maalman. De juffer wou niet? Welke juffer? Aaltje Wel, juffer Leentje. Maalman. Nu ja, maar juffer Annebet? Aaltje. Die zat achter een gordijn op de slaapkamer, uit angst voor het volk. Die had daarenboven niks inde zaak te zeggen. Maalman, geagiteerd. Niets te zeggen? Hoe meen je dat? Wat bedoel je? Aaltje. Kom, dominé, u weet toch wel, dat het halve zusters zijn en dat Leentje eigenlijk alleen ... Maakt een geldtellend gebaar. Maalman, ter zijde, met pijnlijk gebaar. Hemelsche vader, welk een zware beproeving voor uw dienstknecht 1 Aaltje. Heeft u pijn, dominé? Maalman. Ja, kindlief, een plotselinge koliek. 7er zijde. O, ze kan ieder oogenblik komen, ik moet dadelijk weg. Dag meisje, de Heer behoed’ je! Zeg maar.... neen, zeg maar niets. Af. van Krenten, ter zijde. Wat zou dat beteekenen? Goudkater. Als de Heer z’n dienstknecht er in heeft laten loopen. van Krenten. Zou hij om juffer Kluijt zijn gekomen? Goudkater. Hij had de verkheerde bheet. Hij heeft geen kat in den zak willen koopen. As ie ook goochem is. As ie nog gelijk heef! van Krenten. En die koliek! Goudkater. Nah, dat hoort zoo bij de affaire! Anne bet komt uit de deur, angstig en voorzichtig. van Krenten. Afschuwelijk! Zouden wij nu niet liever weggaan. Goudkater. St! Neen! ’t Meissie staat nog an de poort. En kijk, Zij ontdekt Annebet, dat zal nummer twee zijn. Annebet. Hu! wat is het angstig in 't donker! Als er nog eens van dat volk inden tuin was! Maalman, Maal man! ben je daar? Goudkater, ter zijde. Heb ik het niet gezeg! van Krenten ter zijde. Schande! Schande 1 Aaltje, sluipt achter Annebet om; ter zijde. Wel nou komaan! Was het zoo bedoeld? – Je bent net te laat, hoor! En Jaap komt ook niet. ’t Wil niet met de vrijerij van avond. Zij gaat stil in huis. Annebet Och, Maalman lief, waar blijf je toch P Het is al zoo laat en zoo donker, en ik ben zoo bang. van Krenten, ter zijde. Ik kan dat niet zien. Ik ga het haar mededeelen Goudkater, ter zijde. En dan je waardigheid, Edel Achtbare, Annebet Zou hij ziek zijn? O ik durf niet langer wachten. Ik zal maar in huis gaan en overeen poosje terugkomen. Af in huis. Goudkater, ter zijde. Die kholiek zal anders zoo gauw niet beter worden, veronderstel ik. Frank is opgekomen, rechts tusschen de voorste coulisse, aan den zelfden kant, maar meer op den voorgrond als Goudkater en van Krenten, die hem dus niet opmerken. Frank, ter zijde. Ze is niet inden tuin. Ik ben juist het achterhek ingegaan om haar te verrassen, en nu is zij er niet. Zou zij den weg opgewandeld zijn? Hela! wie zijn dat daar? Ziet Goudkater en van Krenten. Goudkater. Ziezoo, burgemeester! nu kunnen we onzen gang gaan. van Krenten. Neen, neen! doet u het toch maar liever niet. Morgen.... Frank, naderbij sluipend. Wat hebben die twee daar voor! Wacht eens! Goudkater. Morgen! Waarom van daag niet? Als het toch te doen is om je eer te redden, schitterend te redden. van Krenten, weifelend. Ja, maar .... Goudkater. As het steentje los staat, geven ze je allemaal gelijk. Een eerekroon zal je op je hoof krijgen. Allemaal zullen ze zeggen: Kijk, de burgemeester wist et. Das ’s een groot man. Die heeft den scherpsten blik gehad. Ze gaan mei den ragebol bij het poortje, ’t Is maar om eventjes te probeeren zóó! Hij stoot tegen den steen. Hij wiebelt! ik voel het, hij wiebelt! Probeert u zelf eens! Van Krenten neemt den ragebol en stoot eveneens. Het steentje valt naar den buitenkant. Buiten hoort men te gelijk een hevigen gil. Goudkater Adonai! een ongelukkie! Af. Frank Halt, schurken! Pakt zijn vader inde borst. Jou heb ik ten minste. Roept'. Help, help, dieven! help! van Krenten, in wanhoop Frank! Frank, laat hem inde diepste verontwaardiging los. Mijn vader!! Van Krenten werpt den slok weg en bedekt zijn gezicht. Frank, gaat buiten de poort. Alicel De huisdeur gaat open. Annebet, Aaltje en Leentje met licht. Van Krenten treedt ter zijde. Leentje en de anderen Wat is erP wat is er gebeurd? Frank. Hierheen! gauw! heerheen! een ongeluk! Frank en Alice komen door het poortje. Hij houdt haar een doek tegen ’i hoofd. Leentje en de anderen. Och, och! wat is er gebeurd? Juffer Alice! übloedt! Is het erg? Wie heeft dat gedaan? Alice. ’t Is niets .... een steen .... Frank. Gauw maar naar binnen! van Krenten. En dat heb i k gedaan!.. . . ik! ik! burgemeester van Krenten! Een anders eigendom beschadigd! lemand gewond!.... En betrapt als een gemeene dief! Wat moet Frank denken .... en de anderen!.... als hij het zegt.... als hij het zegt.... o God! God! zou i k zoo vernederd worden! Einde van het vierde bedrijf. Tooneel als in V vierde. De ragebol ligt nog in ’t midden. Aaltje doet behoedzaam de huisdeur open en kijkt den tuin in. Aaltje. Nu moet ik toch eens kijken wat er gisteren avond gebeurd is. Hè! ik heb van nacht geen oog toe kunnen doen van den schrik, ’t Is een griezelige geschiedenis die goeie juffer met al dat bloed in ’t gezicht.... en dan die meneer die den duivel van de poort moest houden hu! ’t is om koud van te worden. De juffers waren ook allebei de tramontane kwijt. Jacob komt inde poort. Heere gunst! daar heb je hem ook. Tot Jacob. Nou, jij bent ook ’n mooie! Waar heb je gister avond gezeten, ol ben je tot nu toe onderweg geweest? 8 VIJF D E BEDR IJ F. Jacob. Goeie morgen! Aaltje. ’t Is een pret om met jou te verkeeren. Is dat fatsoenlijk, z’n beminde alleen in ’t donker te laten schilderen met al dat kwade volk bij den weg. De Heer is gelukkig bij me geweest, anders.... Jacob. Zeg eens, Aal, wat is der hier voor een historie gebeurd, gister avond ? De burgemeester zag er uit als ’n dooie toen hij t’huis kwam. Aaltje. Praat er niet van. ’t Zit me nog inde beenen. ’t Is hier niet pluis geweest bij die poort. Jacob. Jongen, dat dacht ik al. Ter zijde. Maar goed dat ik niet gekomen ben. Aaltje. Der is een steen afgevallen, niemand weet hoe. Op een juffer der hoofd. Maar ik weet er meer van. Jacob, rondkijkende. Een steen? Waar leit die? Hij ziel naar de ragebol. Dat is hem toch niet. Aaltje. O genade! m’n ragebol blijf der af, Jaap, blijf der af. Zij houdt hem terug. Jacob. Wat nou? Waarom zou ik daar af blijven? Aaltje. St! laat je raden, ’t Is niet pluis er mee, zeg ik. Jacob, bukkend. Kom, meid! ben je mal? Zoo’n ragebol! Als hij hem wil oprapen komt Goudkater inde poort en lacht. Beiden stuiven verschrikt van elkadr. Goudkater. Och, och! hebben de duiffies mekdar gevonden! Wel bekome ’t je inden vroegen morgen! Jacob, ter zijde. Neen, hoor, van dien sinjeur moet ik niks hebben. Hij gaat met een wantrouwend gebaar weg. Atjuus Aal, atjuus hoor! Wenkt Aaltje waarschuwend. Af. Goudkater. Zeg es, m’n snoeppie! hebben ze nu toch van nach an de poort gezeten? Aaltje, schuw. Kom, en u heelt er zelf bijgestaan. Goudkater. Ik? ’k Was wel wijzer, ’k Hoorde daar zoo wat aankomen, toen heb ik mij bij tijds op de veiligheid gesteld. Beter een blooie man dan een dooie man. Hebben ze hem nog gepakt? Aaltje. Gepakt? Wien? Was er dan iemand? Goudkater. Niemand gepakt ? Des te beter! Dan zal er wel niemand geweest zijn. Ter zijde. Komaan, die zaak is al weder gezond. Aaltje. Ach, meneer, zegt u nu eens eerlijk.... heeft u heusch .... heusch iemand gezien .... toch niet de de.... Goudkater. ’k Mag er je niks van zeggen.... ’k Mag het niet doen! Vlijtig bidden maar, poessie, vlijtig bidden! Tot strakkies hoor! Voor hij de poort uitgaat, kanten Frank en Danville binnen. Hij groet diep. Zij zien hem vorschend na. Aaltje. Ach hemeltje, hemeltje! Zij gaat naar binnen. Danville, de poort beziende. Waarachtig, jongen, ik begrijp het niet. Die steen stond als een muur, de lucht was stil. ’t Klinkt ongelooflij heb je ’t zelf gezien ? Frank. Ik kwam juist toen het ongeval gebeurde. Danville. En stond Alice buiten.... Buiten gaande. Hier? Maar Frank, Waar is ’t gevallen steentje dan gebleven? Frank. Ik weet niet.... Zeker al door iemand meêgenomen Danville, den ragebol ziende. En daar wat is dat voor een ding? Frank, eenigszins ontstellend O niets! Dit lag er gist’ren al Danville, neemt den ragebol op. ’t Is vreemd, zeer vreemd! Bij alle góden, Frank! ’k ben al wat oud Om aan den booze te gelooven.... anders Hield ik dat malle poortje voor behekst. Frank, aan de deur. De deur is open.... Zullen we eens hooren Hoe ’t met Alice staat.... Danville, zet den ragebol tegen den deurpost. Ja, ja! ik kom. Beiden naar binnen. Van Krenten komt langzaam en ter neergeslagen op. Buiten de poort staat hij stil van Krenten. Hier was het! O! waar ik hier nooit geweest! Verwenschte p00rt!.... Uw val is ook de mijne. Van deze plek zal ’t nageslacht getuigen .... Hier ging van Krenten’s goede naam te niet! Gootkater, hem achterna komend. Kijk ! burgemeester, kijk! dat treft bizonder, Ik zoek u net en heeft u wel gerust? van Krenten, zeer geretireerd. Integendeel Gootkater. Och kom u jokt het toch! Heef u niet op uw lauweren gerus? U staat hier as een veldheer na den slag En ons is de victorie! de victorie! van Krenten. Victorie? Neen! geschandvlekt is mijn naam Ik ben ontdekt, betrapt, als waar ’k een dief. Ik ben herkend o God! Gootkater. Och kom, wat zou et! van Krenten. ’t Was door mijn zoon, meneer, mijn eigen zoon! Gootkater. Nah, liever door je zoon dan dooreen diender! Je vleesch en bloed zal je toch niet verraden. van Krenten. >k Zou nu dien familiaren toon maar staken. ’k Heb niets met u te doen. Waart u het niet, Die al' dit kwaad gesticht hebt? Goudkater. Kom! welzheker! Nou samen ruzie zoeken! Man wees wijs, Je gooit je eigen glazen in. Wie deed het? ’t Was iemand van ons beiden, maar ik niet! van Krenten. Waartoe ben ik gekomen! Welk een toestand! Leentje komt uit het huis Goudkater tot van Krenten. Nou opgepast! daar komt de juffer aan. Denk om je waardigheid en hou je goed. Leentje neemt den ragebol van den deurpost. Goudkater, ontsteld. De ragebol.... Ze weet et! van Krenten, ontsteld. Ja, ze weet het! Leentje, den ragebol achter wegbergend. Dat ’s zeker weer een slordigheid van Aaltje. Zij ziet de twee heeren. Ach, burgemeester, heeft u ’t al gehoord ? ’tls vreeslijk, vindt u niet? Goudkater tot van Krenten. Ze weet van niets! van Krenten. Ja, vreeslijk, vreeslijk! Leentje. De poort was wrak had ik uw raad gevolgd, Dan was dit nare ongeluk voorkomen. Het is mijn schuld. Het arme, arme kind! De dokter zegt: twee vingerbreed op zij En ’t schaap wasdood geweest. Dood! door mijn schuld! Zij snikt. Van Krenten ziet zwijgend voor zich. Dat nare poortje, ’t moet nu daadlijk weg Wie weet, wat onheil het nog verder sticht! ’t Heeft ook mijn arme zuster Annebet In treurigheid gebracht. U wist misschien Of hebt vermoed, dat tusschen haar en Maalman lets gaande was, niet waar? Nu, heden morgen Krijgt zij op eens een brief,.... het arme schepsel! Dat alles uitwas Ook al om dat poortje! Want Maalman zegt, dat zoolang dat blijft staan, Geen christen meer ons huis kan binnengaan. van Krenten. Wat zegt u, juffer Kluijt! durft hij dit schrijven? Dat is een leugen. Maalman is geen christen, ’t Is een bedrieger, die alleen om ’t geld Uw zuster wilde huwen .... en bij tijds Gehoord heeft, dat niet zij, maar u ’t bezat. Goudkater stoot hem heftig aan Leentje. Foei, foei! ’t is schande, wie had dat gedacht! Een dominé!! en hoe weet u dat zoo? van Krenten, verlegen. 1k... ik ... ik heb ... nu ja! ... ik heb ’t gehoord! ’t Is ook geen zekerheid ... maar een vermoeden. Ter zijde. Ach, ik ben wel een diep rampzalig man. Kakelberg komt op. Goudkater, nijdig tol van Krenten. ’t Kon wel wat leeper, Edel Achtbaarheid! Kakelberg. ’k Wensch u geluk, mijn waarde burgemeester, Een schitterend succès, bepaald brillant. De stad is vol van ’t onverwacht geval. Nu kunt u niet meer weig’ren, juffer Kluijt, Dat zei mijn vrouw ook daad’lijk toen ze ’t hoorde. Deentje. O neen, ’k beklaag mijn weig’ring al genoeg. Kakelberg. Mij dunkt, mijnheer van Krenten, ’t wordt dan tijd, Mijn werklui aan de karrewij te zetten. van Krenten, weifelend. Hm ja! maar heeft die arbeid wel zoo’n haast? Kakelberg tot Goudkater. Natuurlijk wat dunkt u er van, mijnheer ? Goudkater. Natuurlijk! ’t Zal bij d’eersten steen niet blijven. Leentje Om ’s hemelswil, geen ongelukken meer. van Krenten, weifelend. Maar kunt u niet voorloopig restaureeren ? Kakelberg. Hé! wat is dat? Praat u van restaureeren? Ter zijde. Net is hij wijs of hij slaat weêr aan ’t malen. Tot van Krenten. Het is u toch geen ernst, door zulke grillen Maakt u zich tot risée van ’t gansche land. Goudkater. Dat helpt toch wel! Zoo'n stukkie inde krant! van Krenten. Het zal gebeuren! ’k Geef u mijn concessie. Gij hebt gelijk, elk uitstel is gevaarlijk. Niets is er wat ons let ’t gebouw te slechten. Laat als het moog’lijk is nog heden Geen steen meer van die p00rt.... Hij stokt op eens. Kakelberg. Ik ga terstond. Af. Frank verschijnt inde deur, gevolgd door Danville. Goudkater tot van Krenten, die op het gezicht van Frank hevig ontstelt. Kom wees een man! van Krenten, ter zijde. Zwijg! o! die blik van Frank! Goudkater, ter zijde. Kom nou! je waardigheid! Frank, tot Danville. U hoort het vonnis Daar gaat de poort, het pronkjuweel der stad. Danville. Is ’t pleit beslist? Nu ja! ik had ’t verwacht Ik moet er in berusten, overwonnen, Ontwapend als ik sta. Maar, burgemeester, Denk niet dat ik op eens veranderd ben Van smaak en overtuiging. Vandalisme Zal ik die slooping eeuwig blijven noemen. Maar wat ik u heb toegevoegd.... berouwt mij, ’t Verwijt van laagheid hebt ge niet verdiend. 'k Heb u miskend, dat grieft mij, uw bedoeling Was eerlijk, en mijn drift misplaatst. Goudkater. A, zoo! Da’s andre kost.... mijnheer bekent zijn onrecht. Danville. Ik acht mijnheer van Krenten niet te laag Om zulk een zelfverneedring te begrijpen. U weet, niet waar, dat eerlijk schuld bekennen Ons ’t meest voldoening en verlichting geeft ? U zult de toegestoken hand niet weig’ren. Ik vraag u om vergeving, eerlijk, ernstig. Vergeef het mij ter wille van mijn kind! van Krenten, hevig ontroerd Neen, neen!.... ik niet.... ik heb niets te vergeven. Danville. Hoe! gaat uw haat zoo diep.... Leentje. Maar burgemeester, Wat scheelt er aan? Goudkater. Wat zhal me nou gebeuren? tot van Krenten, Ben je niet frisch ? van Krenten, weert hem af. Neen! Laat mij.... ik wil spreken. Goudkater. Je reputatie .... Dan langer gaan op krukken van ’t bedrog. Plechtig. Zoo luistert dan bespot mij en verguist mij. Ook ik kies zelfverneed’ring boven schuld, Een goed geweten boven goeden naam. Zoo hoort dan ik heb schuld aan ’t ongeval Door zucht tot eigen onderzoek geleid, Heb ik, met deze hand, den steen doen vallen. Thans weet ge ’t ’k roep geen mededoogen in. Veroordeel mij, ik zal berusten. Goudkater, woedend. Krijg de koors! Danville, verbaasd. Nu wordt het raadsel mij verklaard. Leentje. Is ’t mogelijk! Zij gaal het huis in. Goudkater. Een fhijne burgemeester! Danville. Ik acht u hooger thans dan ooit te voren. Hij reikt hem de hand. van Krenten. Ik dank u en mijn zoon? Frank. Mijn beste vader Zoo ’k ooit mijn eerbied voor u had verloren, Gij kreegt hem weêr thans, met het volste recht. van Krenten. Liever wil ik vallen Mevrouw van Krenten, de poort inloopend. Mijn kind! Waar is mijn Frank? van Krenten, ter zijde. O goede hemel! Daar is mijn vrouw. Mevrouw van Krenten, Frank inde armen vallend. O Frank, mijn lieve zoon! Kom toch terug, het is zoo leêg in huis. Frank. Ik kom ik kom, de vrede is reeds hersteld. Maar ik kom niet alleen .... Mevrouw van Krenten. Als je maar komt. van Krenten. Ik raad je wensch, mijn zoon, en wil terstond Het werk der zelfverneedring gaan voleinden. Voer mij tot haar. Lcentje komt mei Alice binnen. Alice heeft een verband ■>m 't hoofd. ’k Wil haar vergeving smeeken. Mevrouw van Krenten. Maar dat is toch wat erg. Alice, tot van Krenten. Neen! Neen! dat niet! Wij worden goede vrienden, thans niet waar? van Krenten. Lief meisje!.... wil je, kun je mij vergeven, Mij, die je heb beleedigd en gewond? Alice. Ei kom, die schram ’t was mij een goede les, Niet meer op donk’re plaatsen rond te dolen. Danville. Laat ons den vrede, met haar bloed gekocht, Dan nimmer breken. Leentje. O, wat ben ik dankbaar! Tot Mevrouw van Krenten. Och toe, mevrouw, vind u het ook maar goed. Frank. Om mijnentwil! Mevrouw van Krenten, Alice de hand reikend. Ik zie, dat ik wel moet. van Krenten, ter zijde. Waar ik mij buig, daar houdt haar trots geen stand. Frank. Gelukkig oogenblik! Goudkater. Och hemel! hoe toesjant! Danville. Dus bracht die poort niet enkel tweedracht slechts. Maar vrede aan ’t eind. Kakelberg, op met werklui. Zie zoo! hier zijn mijn knechts. Nu vlug aan ’t werk. Dan is ’t nog heden klaar. Van Krenten. Hou op! die poort blijft staan. Kakelberg. Wat zegt u daar? Die poort blijft staan .... ? van Krenten. En wordt gerestaureerd. Kakelbf.rg. Een mooie boel! Goudkater. Meneer heef zich bekeerd! Ik zeg je as dat ie braaf geworden is. Ga maar na huis ’t loopt met de affaire mis. Wat zou et! as ’k er niet van sterven zal. tot Leentje. Zeg, juffer, heb je nog niks anders bij geval, Geen waaiers, porcelein, geen zilvren poppegoed? Niet? Niks meer te verdienen? Ook al goed! ’t Is hier een kale boel een rein schandaal, De pes zal jelui krijgen allemaal! Af. De Stedemaagd, verschijnt naast het poortje. Neen! zegen zij uw deel tot ’teinde van uw dagen! Verijdeld zijn des Boozen loos gelegde lagen! Mijn burgemeester blijft thans voor zijn stad gespaard, Want kleinheid gaat te niet waar zij zich zelf ontwaart. Klein was hij, ik erken ’t, en als elk menschenkind Is hij gestruikeld, door des Boozen list verblind. Maar ziet, juist in zijn val is hij omhoog geheven, Een licht hem opgegaan voor ’t lage van zijn streven. Hij zocht zijn grootheid inden lof uit menschenmonden, Maar in zijn eigen hart heeft hij ze thans gevonden. Mephisto, aan de andere zijde opduikende. Haha! je zult die nieuwe grootheid wel bezuren Met preeken van je vrouw en praatjes van de buren. Hij verdwijnt in vuur, hoonlachend. De Stedemaagd. Neen! houdt standvastig vol, waar gij uw recht beseft, Denkt dat de lastering zich-zelve ’t eerste treft. Tracht niet de’ meesten, maar de’ besten te behagen, Zoekt in hun lof de kracht uw zware taak te dragen. Zoo wordt des duivels wel beraamde list in ’t end, Tot uw verderf bedoeld, nog tot uw heil gewend.