jl BLOEMLEZING VAN GEESTELIJKE POËZIE UIT DE MIDDELEEUWEN Nederl. duod. 151 EEN BLOEMLEZING VAN GEESTELIJKE POËZIE UIT DE MIDDELEEUWEN SAMENGESTELD DOOR J. VELDHEIM UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN JESUS' MINNE LIBELLEN-SERIE Nr. 238 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht oi meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijxen. Wie zich verdiept in het lied van de Middeleeuwen, en in het bijzonder inde geestelijke poëzie, zal eenerzijds, door de ongewone taal- en spellingvormen heen, getroffen worden dooreen verrassende verwantschap met het eenvoudig-vrome lied, waarmee wij in onze kindsheid vertrouwd zijn geraakt. Liederen als „Och lieve Heere, ik heb geladen Mijn zondig schip met volre last" en „Christe, du biste licht ende dag" (blz. 38 en 39) met hun overgegeven Godsvertrouwen, zich ook uitend in hun gedragen rhythme, doen zelfs voor ons gemoed voor de beste onzer hedendaagsche geestelijke liederen niet onder. Maar aan den anderen kant ontmoeten we ook veel, dat ons „vreemd" aandoet, dat getuigenis geeft vaneen andere geestesgesteldheid en van andere voorstellingen en denkwijzen dan de onze. En dat „vreemde" stoot ons over het algemeen niet af; integendeel, het bekoort ons meest en vervult ons met een stillen weemoed, zooals wanneer wij herinnerd worden aan de dagen van onze prille jeugd. Dat in vele dezer liederen de verhouding tusschen Christus en de ziel, die Hem bemint, met menschelijke en vaak zinnelijke trekken wordt geteekend, dat Christus gezien wordt als de persoonlijke geliefde, die op „een rijk kasteel" woont of als „een jongelink in Jeruzalem", en dat Zijn voortreffelijkheden vaak vermeld worden als lichamelijke charme, is voor ieder, die zich nog in het onmiddellijke, in het belevenin-concrete-beelden-en-voorstellingen van den jeugdigen mensch kan terugverplaatsen, niets om zich over te ergeren, zooals velen hebben gedaan, maarde gevoelswarme, onmiddellijke uiting vaneen kinderlijk-vroom gemoed. Een andeie typeerende trek van het Middeleeuwsche geestelijke lied is een sterk natuurgevoel gepaard gaande met een uitgesproken aikeer van het aardsche, de natuur, de wereld. In het Middeleeuwsche zgn. wereldlijke lied leeft dat natuurgevoel in frissche spontaneïteit; het ontleent daaraan zijn grootste bekoring. Het is de oude, in het volk doorlevende germaansche natuurmystieke aanleg, die zich daarin uit. In de volksmystiek van het geestelijke lied, maar ook inde poëzie der niet-volksche mystici als Hadewijch en Zuster Bertke (zie blz. 10 en 13), zij het minder aan de oppervlakte, voelen we algemeen een nooit-opgeloste spanning tusschen twee principen; de aangeboren natuurmystiek en de dwingende transcendentale eisch van Christus: „Mijn rijk is niet van deze wereld." Uit vele liederen spreekt onmiskenbare angst voor de bekoring van de schoonheid der wereld. Tot een werkelijke oplossing van de tegenstelling tusschen het natuurlijke en het Goddelijke is men in dien tijd nog niet gekomen. Inleiding Dat het Middeleeuwsche geestelijke lied, dat zijn bloeitijd had inde 15e eeuw, in kloosters en ordehuizen of inde invloedssfeer daarvan is ontstaan en thuis is, zien we aan het feit, dat de afkeer van de wereld, d.w.z. van de onvrome samenleving, en van het wereldsche er zulk een groote rol in speelt. De meeste geestelijke liederen zijn gedicht op wijzen en met woorden, gedachten en soms heele strofen van wereldlijke liederen. Zij gaan zoo bewust tegen de „ijdelheid" van deze laatste in en zetten er doelbewust iets voor inde plaats: voor het aardsche lief de Goddelijke Geliefde, voor de schoonheid van de aardsche Mei de glans van het hemelsche paradijs, voor genieting het lijden als weg tot zaligheid. Een eigenaardigheid, die ook niet onvermeld mag blijven, is het vrouwelijke, dat een groot deel van deze liederen eigen is. Bij de vorming van het middeleeuwsche geestelijke lied hebben vrouwen dan ook een groot, zoo niet het grootste aandeel gehad. Geen wonder trouwens, waar de geheele middeleeuwsche mystiek zoo zeer in één lijn ligt met het vrouwelijke wezen. Of de geestelijke liederen geacht kunnen worden den algemeenen geest van de late Middeleeuwen te vertegenwoordigen, is zeer de vraag. Ze maken veeleer den indruk getuigenis te zijn vaneen kleine minderheid van oprecht-geloovigen temidden vaneen wereld van on- en schijngeloof. Wat deze liederen zoo tot het hart doet spreken, is ook de volkomen afwezigheid van behaagzucht en vaneen opzettelijke bedoeling om „kunst" te maken. Zij zijnde uiting vaneen tot zingen of tot verzuchten gedrongen ziel. De middelen, waarmee deze verzen gevormd zijn, rijm, maat en rhythme, springende verhaaltrant, refrein, herhaling van regels en woorden zijn eenvoudig, maar daardoor dikwijls juist zoo treffend. Uit den grooten rijkdom van geestelijke liederen zijn er voor deze kleine bloemlezing een aantal bijeengebracht, die meer in het bijzonder de verhouding van den geloovige tot God en Christus tot inhoud hebben. Kerst-, Paasch- en Pinksterliederen, Maria- en Heiligenliederen, Nieuwjaars- en andere gelegenheidsliederen vinden allicht in deze Serie nog een afzonderlijke behandeling. Van de zuivere mystieken is slechts volledigheidshalve een tweetal gedichten overgenomen; ook zij kunnen in het kader vaneen kleine, algemeene bloemlezing niet tot hun recht komen. Om het lezen en genieten der liederen te vergemakkelijken is de spelling zoover gemoderniseerd, als het ging zonder den oorspronkelijken klank te wijzigen. Deze laatste reserve is niet in acht genomen bij tweeklanken, wier uitspraak twijfelachtig is en voor ui en ij; bij het voordragen houde men er rekening mee, dat ui den uuklank aanduidt en ij den ii-klank. H ooge vrouden x) zijn hier boven Al in der eeuwigheid, Daar Jesus zijn uitverkoren Haar stede heeft bereid. Jesus te behagen. Dat is al mijne begeert. Alle dagen daaromme te sterven. Dat is hij mij wel weerd. Wie Jesu wil behagen. Die zij daartoe bereid Zijn herte ledig te maken Van alre ijdelheid. Wie mit Jesus' minne Van binnen is ommebevaan, 2) Die mag Zijn lof wel zinnen. Haar schuld wordt afgedaan. Die Jesus' minne dragen. Die zijn wel geheeten vroed: Zij hebben uitverkoren Dat alrebeste goed. Wie zuiver is van herten. Na Jesus' wille bereid. Die moet uit minnen dalen In dieper ootmoedigheid. Die haren eigen willen laten Ende Jesus zijn onderdaan. Geen tonge mag uitspreken Wat loon zij zelen ontvaan. 3) 1) vreugden. 2) vervuld. s) zullen ontvangen. Die Jesus' minne dragen. Smaken den alrebesten wijn. Altijd is hare begeerte, In zijnen dienste te zijn. Jesus aan te schouwen In zijner hooger mogendheid. Daarna is mijn verlangen. Och, waar' mijn ziele bereid! Wat vrouden mag mij hier lusten In dezen jammerlijken daall Mijn herte dat loopet van binnen Tot Jesus altemaal! T, oon mij doch nu, mijn lieflijk lief. Dijn overzoete minne tot mij. Opdat ik zonder eenig verlies Minne mit minne mag gelden dij. Als ik gedenk der grooter trouwen, Die du van eeuwen hebste te 4) mij. Zoo mag ik wel te recht zonder rouwen Eeuwelijk voort dienen dij. Maar ik ontblijve 2), laat's dij ontfarmen, Mijn hertelijk lief, des bidd' ik dij, Ende laat mij rusten in dijn armen, Ach, die zoo wijde ontloken zijn. Als ik dijn hoofd genijged zie. Van minnen, die du hebste tot mij. Zoo wil ik stadelijk vervolgen die. Om minne mit minne te gelden dij. Dijn schoone verwe 3) is bleek geworden Van overgroote minne tot mij. Als ik des zie, zoo moet ik oud worden Om minne voor minne weder te geven dij. Dijn herte is zoo wijde ontloken Van minnen zoo houdende tot mij, Sind ik dat zoetelijk heb geroken. En woude nie 4) scheiden, lief, van dij. Ach, mijn ontblijven laat dij ontfarmen, Mijn eenig lief, des bidd' ik dij, Ende laat mij vliên in dijnen armen. Als mij genaakt, och, des doods pijn. Ende toon mij dan dijn groote trouwe, Van eeuwen zoo dragende tot mij, Opdat ik, zonder eenigen rouwe. Minne voor minne mag gelden dij. l) tot. 2) schiet tekort. 3) gelaatskleur. 4) wil ik niet. Ei llendig is dat herte mijn. Ellende moet mijn leven zijn, Ellende heeft mij doorschoten Ellende is in mij zoo groot. Zij kastijdt mij bovenmaten. Veel beter waar' 't ellendig te zijn, Dan ik vergete die liefste mijn. Die van niet mij heeft geschapen, Mit zijnen heiligen bloede verlost, Die en wil ik nimmermeer laten. Mit recht zal hij die liefste zijn, Daar ik om dooge x) zoo groote pijn Van buiten ende van binnen, Ende daar ik ook om derven wil Genoegte 2) mijnre zinnen. Hem beveel ik mij geheel, Die waarlijk is dat beste deel, Dat iemand mag 3) verkrijgen. Al zoude 't mij kosten mijn leven al. Ik wil hem gestadig 4) blijven. Och, en ik en mag rusten nacht noch dag, Totdat ik hem beschouwen mag Al in der hoogster minnen Ende zoetelijk gebruiken 5) mag In alle mijne zinnen. Dan is mijn droefheid al gedaan Ende mijn ellende temaal vergaan. Als ik hem mag beschouwen Al in dat hemelsche vaderland. Dat vol is alre vrouden. Mijn herte dat drooget zoo groote pijn. Dat ik dus moet verscheiden 6) zijn Van mijnen lieven Heeren. Hierom wil ik dat kruis omvaan 7) Ende mit Christus sterven leeren. Mit Christus aan den kruise te staan Ende hem mit minnen om te vaan In sterven alre dingen: Dat maket ons zijnen beelde gelijk, Die voor ons starf van minnen. In dezer tijd en vind ik niet, 't En is al lijden ende verdriet. Dan God alleen te minnen. Dat sterven is zoo menigvoud Van buiten ende van binnen. O kruise, o dood, o hertenpijn. Wanneer zal ik verlediged 8) zijn Van uwer bitterheiden? Als ik ten zaligen leven ga, Zoo zuldij van mij scheiden! O leven alre zoetigheid, Mijn herte moet worden uitverbreid Om u geheel te ontvangen. Die mij alleen vernoegen mag, Na dij staat mijn verlangen. ■*) lijden. 2) geneugte. 3) kan. 4) trouw. 5) zijn omgang genieten. ®) gescheiden. 7) omvatten. 8) verlost. 238-11 Troost mij, mijn zoete lief, allein: Al ander troost is mij te klein, Ontsteket mijn herte van binnen Mit uwer eeuwiger zoetigheid Ende laat mij niet alleine! N, I u es die edele tijd geboren, Die ons bloemen zal bringen in 't land. Zóó zijn die edele, die zijn verkoren Te dragene dat jok, der minnen band. Hem bloeiet altoos de trouwe in hand *) Ende edele bloeme met diere vrocht. Daar werdt 2) met trouwen 't Woord doorzocht; Daar blijvet de minne gestade Met eenre vriendschap al doorknocht In 't hoogste van minnen rade. 3) „Mijn jok es zoet, mijne bordene 4) es licht", Zegget zelve, die minnare es der minnen. Dit woord hadde hij in minnen gedicht; Daarbuiten en mag men 't niet waar kinnen. 5) Alzoo ik mij kan verzinnen. Zoo es hèm 6) lichte bordene zwaar Ende zij doogen menigen vremden vaar, 7) Die buiten minnen wonen; Want der knechten wet es vaar; Maar minne es wet der zonen! Welk es de bordene, licht in minnen, Ende dat jok, dat zoo zoete smaket? Dat es dat edele dragen 8) van binnen, Daar lieve de minne met geraakt 9) Ende met éénen wille zoo eenig maakt, Met eenen wezene zonder keer.10) Begeerten diepheid schept emmermeer Ende dat scheppen drinket al de minne. Die schoud, n) die minne maant ter minnen, Geet boven menschen zinnen. Het en mochte 12) nie herte noch zin geraden,13) Hoe hij zijn lief met minnen ane-staart,14) Die minne met minnen hevet verladen; 15) Want hij ééne ure niet en spaart, Eer hij met minnen al dorevaart,16) Hij ne stare 17) met trouwen in minnen fijn; Want zijne vonnissen 18) moeten al zijn Gelezen in minnen-anschijne,19) Ende daar ziet hij klaar waar 20) zonder schijn In menige zoete pijne. Hij ziet in klaarheiden, dat die mint. Met volre waarheid plegen 21) moet. Alse hij met waarheiden dan bekint. Dat hij der minnen te lettel 22) doet, Verstoormt 23) met pijnen zijn hooge moed; 24) Want in minnen-anschijne neemt 25) hij al Hoe minne der minnen plegen zal. Ende dat vonnisse zoet 26) de pijne Ende doet hem geven al om al Omme der minnen genoeg 27) te zijne, Die hem in minnen genoeg dus geven, 28) Wat grooter wondere zal hem geschiên? Zij zelen met minne ane minne één kleven 29) Ende zelen met minne al minne doorzien Ende met haren verhoolnen aderen al tien 30) In 't conduit 31), daar minne haar minne al schinket Ende met minnen haar vriende al dronken drinket In wondere vore haar woeden. 32) Dit blijvet den vreemden al ontwinked 33) Ende openbaar den vroeden. God geve hem allen, die minne begeeren. Dat zij der minnen alzoo gereeden, 34) Dat zij al op hare rijke 35) teren, Dat ze minne in haar minne moge geleeden. 36) Zoo en mag hen bij den vreemden wreeden Nemmer messchien, zij ne leven zoo vrij 37) Alse „Ik al minnen ende minne al mij". Wat mag hem dan meer werren? 38) Want in hare genaden 39) staan zij, Die zonne, die mane, die sterren. HADEWIJCH (13e eeuw). i) de trouw inde hand. 2) wordt. 3) der Minne inzicht. 4) last. B) waar bevinden. 6) hun. 7) angst, vrees. 8) lijdzaamheid. 9) waarmee liefde de Minne verkrijgt. 10) ineen Zijn zonder ophouden. “) plicht, verplichting. 12) zou kunnen. 13) raden. 14) schouwt. 15) overstelpt. 16) overdenkt. 17) of hij schouwe. ls) oordeelen. 19) in het licht van de Minne. 20) waarheid. 21) omgaan. 22) te kort. 23) raakt in beweging. 24) hooggestemd gemoed. 25) vat, begrijpt; leert. 26) verzoet. 27) te beantwoorden aan. 28) Wie zich zoo aan het beminnen (aan de Min) overgeven. 29) geheel en al hangen. 30) haar verborgen aderen geheel drijven. 31) naar de fontein, waterleiding. 32) in verwondering voor haar verterenden hartstocht. 33) verborgen. 34) zich gereed maken ter minne. 35) rijkdom. 38) inleiden. 37) Op die wijze kan hun bij de vijandige onvromen, oningewijden, nooit iets kwaads komen, indien zij tenminste zoo vrij leven 38) Verontrusten. 39) In hun macht, onder hun gebod. I k was in mijn hoofkijn om kruid gegaan, Ik en vand x) niet dan distel ende doom staan. Den distel ende den doorn die werp ik uit, Jk zoude gaarne planten ander kruid. Nu heb ik Een gevonden, die gaarden 2) kan. Hij wil die zorge gaane nemen aan. Een boom was hoog gewassen in korter tijd, Den kond ik uit der aarden gebrengen niet. Dat hinder van den boome merkte hij waal, 3) Hij toog 'n 4) uit der aarden altemaal. Nu moet ik hem wezen onderdaan, 5) Oft hij en wil dat gaarden niet bestaan. 6) Mijn hoofken moet ik wiên tot alre tijd. Nochtans en kan ik 's klaar gehouden niet. Hierin zoo moet ik zaaien leliënzaad; Dit moet ik vroeg beginnen in der dageraad. Als hij daarop laat dauwen, die Minn're mijn. Zoo zei dit zaaiken schier bekleven 7) zijn. Die leliën ziet hij gaarne, die Minn're mijn, Als zij te rechte bloeien ende zuiver zijn. Als die roode rozen daar onder staan, Zoo laat hij zijnen zeuten dauw daarover gaan. Als hij daarop laat schijnen der zonnen schijn, Zoo verblijden alle die krachten der zielen mijn. Jesus is zijn name, die Minn're mijn, Ik wil hem eeuwelijk dienen ende zijn eigen zijn. Zijn min heeft mij gegeven zoo hoogen moed. Dat ik niet meer en achte dit eerdsche goed. ZUSTER BERTKE (1427—1514). 1) vond. 2) tuinieren. 3) wel. 4) trok hem. B) onderworpen. 6) aanvatten, uitvoeren. 7) opgeschoten. I ■k bin mijn tijd Geworden kwijt In alzoo korten stonden, 't Is mij een pijn Ende kwaad venijn Die grootheid mijnre zonden. O jonge joogd, 4) Waar is dijn vroogd 2) Ende waar is zij gebleven. Die schoone blom? Nu ziet al om! Die is ontween 3) gewreven. O schalk4) natuur, Gij wordt mij zuur Altijd in mij te temmenl Al is 't onzoet. Het is mij goed. Mijn hert van dij te brengen. Dijn bitter zoet, Waar' is des vroed, 5) En zoude ik niet meer smaken, Want wie dij mint. Die wordt al blind Ende kan God niet genaken. Ik heb van dij Dat ik niet vrij Van strijden en kan gewezen. Wie dij verkiest. Hij God verliest. Als 6) wij in boeken lezen. Hoe zwaar bin ik In dijnen strik Mit lijden ende last gebonden! Ik wil mijn last Als 't mij wel past Nog werpen in Jesus' wonden. Ik moet mij jo Nog maken vroo 7) Indruk ende ook in lijden, Want ik wel weet, Mij is bereed 8) Altoos te moeten strijden. O reine Hert, Gij lijdt groot smert Van binnen ende ook van buiten Van menig strijd In dezer tijd. Gij moet 'et al besluiten. 9) O zoete Heer, Gif mij inkeer 10) Van liefde der naturen, Want zij en is niet Dan groot verdriet. Zij en kan ook niet lange duren. x) jeugd. 2) vreugd. 3) stuk. 4) verdorven. B) begreep, kende ik het. 8) zooals. 7) Het is wel noodig dat ik vreugde vind 8) bereid. 9) Gij moge aan dat alles een eind maken. 10) Doe mij mezelf afwenden. I .k drage in mijnes herten grond Een steen versierd mit stralen. Dit is Heer Jesus, der maagden zoon. Mijns herten wenschelgaarde.x) Mer 2) wie mit Jesus koozen wil, Die moet al laten varen Der wereld genoegte ende al haar spel Ende nemen zijns bruidegoms ware. 3) Hij is een zoete minnenband, Mijns herten wenschelgaarde. _ Ik wil 'n ook immers voor alle mijne vrend ) In mijnen herten dragen. Door hem zoo wil ik laten vaarn Ook al die wereld gemeine. Hij dunket mij alle tijd schoone staan Des winters als inden Meie. Niemand houde zich alzoo kloek, 5) Dat hij der wereld betrouwe. Wie hare genoegten mit vrouden dient. Zij zal hem loonen mit rouwen. Laat ze dansen, laat ze speeln, Haar korte genoegte drijven. Zoo wie Heer Jesus gelaten 6) heeft. Hem en kan geen heil beklijven. Adieu, adieu, bedrieglijke wereld, Ik wil nu van u scheiden, Zoo zal ik eeuwelijk blijde zijn Na dezer korter ellenden. Ik wil mijn hertken breken af Mit hameren ende mit tangen, Ende zenden dat Jesu in zijn koninklijke zaal. Ik hope, hij zal 't vriendelijk ontvangen. Hierom en wil ik niet laten af Ende geenre droefheid wijken. Mijn lief die is van aarde goed, 9) Hij en zal mij niet bezwijken.lo) Ik zie mijn lief alzoo gedaan: Der wereld die moet ik sterven. Ik moet mijns zelves te maal uitgaan, n) Zal ik zijn hulde 12) verwerven. Tribulatie 13) is hier der minnen spel, Daarin wil ik mij verblijden. Door hem zoo wil ik dragen last Ende hem getrouwe blijven. Den weg den hevet hij voorgegaan, Den wil ik overlijden.14) Zoo wie mijn lief navolgen wil, Die moet volstandig 15) blijven. Hij is een zoete minnenband, Mijns herten wenschelgaarde. Ik hebbe ook voor mijn hoogste lief In mijnen zin geladen.16) Door hem 17) zoo wil ik laten vaarn Begeerte menigerleie. Hij is eene roze, die allewege 18) bloeit, Des winters als inden meie. 1) wichelroede, waarmee men water en schatten vindt. 2) maar. 3) zich wijden aan zijn bruidegom. 4) Ik wil Hem ook steeds boven al mijn vrienden.. 5) slim, wijs. ) verlaten. 7) te hebben. 8) steeds. 8) goed van aard. 10) inden steek laten. '') geheel uit mijzelve treden. 12) gunst, genegenheid. 13) beproevingen en verdriet. 4) volgen. 1B) standvastig. le) mijn hart is vervuld. 17) Om Hem. 18) gedurig. 238-IÜ Ik meine mijn lief gevonden haan 7) Ende stede 8) vroolijk blijven. Nu moet ik ellendig buiten staan: Wes mag ik mij verblijden? J [esus is nu een kindekijn klein. Hem minnen alle herten rein. Laat u die wereld niet bedriegen: Geloofdij haar, zij zal u liegen. Jesus een kindekijn is zeer schoon, In reinen herten hij maakt zijn troon. Genoegt' des werelds moet nu derven. Die Jesus' minne wil verwerven. Doch Jesus hij is zoo overzoet, Waarom ik hem minne uit alle mijne moed. Kleinen arbeid x) mit grooten gewinne Vindt men in Jesus' zoete minne. Jesus is mijnre herten green, 2) Hem minnen wil ik ende anders geen. Nu laat ons alle mit herten blijde Jesum loven in allen tij del x) moeite, leed. 2) juweel. z lijt vroolijk, groot en kleine. Met dezen Meientijd; Hij brengt ons al gemeine Zijn bloemkens met jolijt. Zijt vroolijk, leeft zonder nijd Gestadig in 't verbeiden. Wat gij doet oft waar gij zijt, Zijt vroolijk metten *) Meiel Die vrucht van dezen Meie Is boven honig zoet. Geplant in der valleie, Dat is in dieper ootmoed. Daar blijft hij wèl behoed, Wel groen in geender 2) heide. Den Mei rein herten blijschap doet, Zijt vroolijk metten Meiel Den Mei is zuiverlijke. Daartoe van zulker aard Dat hij kan maken rijke Zijn dienaars ongespaard 3) Ende in hooger vreugd verklaart 4) Zijn minnaars menigerleie, Die geen ander vreugde en begeert Dan blijschap metten Meie. Die Mei van dezer eerden Hij geeft ons klein jolijt, 5) Hij is van kleinder weerden. Hij vergaat al metter tijd, Maar die rechte Mei verblijdt Ende maakt blij schap met bescheid 6) Over al die wereld. Zijt vroolijk metten Meiel Ik hadde der wereld Meie In 't herte mijn geplant. 't Is recht, dat ik mij beschreie, Want ik mij bedrogen vand. Een ander Mei bood mij die hand Ende gaf mij zijn geleie Te komen in dat beloofde land. Zijt vroolijk metten Meiel Nu laat ons vroolijk leven, Den Mei staat schoon en groeit. Zijn vrucht doet ons genezen, Die benijder hem dies moeit. 7) 't En schaadt ons niet: den Mei die bloeit In vreugden, alzoo ik zeide. Haar dienaars zijn met dauwe besproeid. Zijt vroolijk metten Meiel i) met den. 2) gene. 3) voortdurend. 4) verkwikt. 5) vreugd. 6) inzicht. T) De mededinger (de duivel) kwelt zich daarover. „o, ligdij nu en slaapt, O levende Gods zone, Och, ligdij nu en slaapt Hierboven inden trone? Staat op en weest bereed Ende wilt toch tot mij komen. Toont ons uw goddelijkheid, Uw godheid is zoo schoone!" „Wie klopt daar aan die mure Om mijn genadighede? Die dood werd mij zoo zure, Eer ik gemaakte x) vrede. Den toren 2) was zoo groot. Hij dede den hemel sluiten.... Leert lijden totter 3) dood, Oft gij moet blijven buiten." „O Jesu, lieve Heere, Hoe zal ik bij u geraken? Dat leven lust mij zoo zeere, Ik en mag4) geen lijden smaken. Het dunkt mij zwaren arbeid, Om troost zoo ben ik komen... .5) Toont ons uw goddelijkheid, Uw godheid is zoo schoone!" „Gij waant, dat ik ben slapen En dat ik u niet en kinne, Gij moet u zelven laten Ende lijden door die minne. Ik moeste zoo veel lijden, Zoude ik den hemel ontsluiten! In lijden moet gij verblijden, Oft gij moet blijven buiten". „Jesu, geminde Heere, Hoe mocht u stervens lusten? Dat kruis woog u zoo zeere Ende gij en mocht niet rusten. Om onzer zaligheid Droegt gij een doornenkrone. Toont ons uw goddelijkheid, Uw godheid is zoo schoone!" „Al stond gij daar tot morgen. Zoo en moogdij niet verzinnen 6) Oft in uw herte verborgen, 7) Hoe dat mij dwank 8) die minne. Opdat gij zoudt zijn ontlast Ende hemelrijk ontsluiten. Dus moet gij lijden vast, Oft gij moet blijven buiten." „Ik zie den lichten dag Al door die wolken dringen. Ik zie, dat niemand en mag 9) Den wille Gods volbringen Hij en hebbe verduldigheid In lijden, hoe dat kome. Toont ons uw goddelijkheid. Uw godheid is zoo schoone!" „Gij waant met alder lost10) Des werelds tot mij te geraken. Het heeft mij meer gekost Hemelrijk te smaken: Druk, lijden ende zeer Doet hemelrijk ontsluiten. Gij moet lijden nog meer, Oft gij moet blijven buiten. „Die liefste, die ik weet. Die woont in hemelrijke. Om hem ben ik bereed Te lijden blijdelijke Pijne, druk ende leid. Opdat ik u heb te loone.lx) Toont ons uw goddelijkheid, Uw godheid is zoo schoone!" *) maakte. 2) toorn. 8) tot der. 4) ik wil liever. 5) gekomen. 6) kondt gij niet begrijpen. 7) opbergen, vatten. 8) dwong. 9) kan. 10) met alle lust. lx) tot belooning. T usschen twee hooge bergen In eenen groenen gaard, Daar bleef mijn lief in strijde. Van hooger minnen aard. „Ai, lief van hooger minnen, Hoe zij-dij dus mismaakt Al om een arme ziele, Die luttel na u haakt. „O Heere, door uw genade Ende door uw minne goed, Hoe gaarne zoude ik spreken Tot u een minnelijk woord". „Och edel creature. Vrij edel ziele fijn, Wat dinge is uw begeeren. Dat gij verzoekt aan mij?" „Och lief van hooger minnen, Van hooger minnen aard, Hoe gaarne zoude ik mij vermeien In uwer minnen gaard". „Och, wildij u vermeiden In mijnder minnen gaard. Zoo moet gij 't al begeven, Daar uwen zin toe staat". „Hoe zal ik dat gemaken. Mijn lief, mijn minnekijn, Altemaal te verzaken. Dat is zeer groote pijn". „Och edel creature, Wel edel ziele mijn. „Aan den kruise, wil 't verzinnen, In eender persen x) zwaar. Stond ik om uwer minnen. Om u te ontvangen aldaar". „O Jesu, lieve Heere, Ik bid u, sta mij bij! Ik wil die wereld laten Al om die minne van dij! „Ik wil ze nu al begeven 2) Ende zoeken diep ootmoed. Opdat ik hierna mag leven Ende verkrijgen dat eeuwige goed". x) druk, benauwdheid. 2) vaarwelzeggen. 238-IV Slaat doch op uw oogen, Aanziet mijn bitter pijn. H [et staat een kasteel, een rijk kasteel. Een kasteelken op hooger tinnen. Daar zingen die engelen zoo zoeten lof, Heer Jesus woont daarbinnen. Tot dezen kasteele kwamen wij gaarne, Konden wij daartoe geraken. Het blinkt daar al van puren gouwe, Die muren en ook die daken. Tot dezen kasteele en komen wij niet. Wij moeten 1) zeer vromelijk strijden. Die wilde zee, vlak en diep, Die moeten wij overlijden. 2) De booze geesten komen ons aan. Met temptatiën willen zij ons verladen. 3) Zij hebben daar zoo menigen te gronde gezeild Met hare valsche raden. Zij wenschen ons dikke inden grond. Zij zouden ons gerne verdrinken. Wij ankeren ons herte in Jesus' wonden. Wij laten 't daar inne zinken. Laat ons die wilde zee overvaren Met alzoo blijde zinnen. God die Heere wil ons gesparen. Dat wij dat kasteel mogen winnen. 4) *) tenzij wij.... 2) oversteken. 3) overstelpen. 4) bereiken. „H, .eft op mijn kruis, wel zoete bruid. Hebdij mij lief, zoo gaat u zelven uit. Want ik 't gedragen heb voor dij. Hebt gij mij lief, zoo gaat na mij!" „O Jesu, mijn alderliefste Heer! Ik ben zeer jonk ende daartoe teer. Ik heb u lief, dat 's immer waar, Mer dit kruis is mij al te zwaar!" „Ik was zeer jonk, doen ik dat droeg. En klaagt niet, gij zijt sterk genoeg. Als gij zijt van minnen koud. Zoo en hebdij des kruisen geen gewoud". *) „Hoe mocht ik lijden dit bedwank? 2 Der dagen zijn vele, dat jaar is lank! Ik ben des kruisen ongewoon, O schoone, mijn alderliefste schoon!" „Hoe zijdij, mijn lief, dus zeer bezwaard? Gij moet nog strijden, weest onvervaard! Ik wil kastijen dijn jonge lijf. Gij wordt mij anders veel te stijf". „O Heer, dat gij wilt, moet wezen. Mer des kruisen en kan ik niet genezen Moet 't zijn en zal ik 't dragen. Zoo en mag ik mij niet versagen". „Waanstu in die rozen lief te baden? Gij moet nog in die doornen wadenl Ziet aan dijn kruise en dat mijn', Hoe ongelijk zwaar dat zij zijn!" „Wij lezen in der heiliger Schrift: Dijn jok is zoet, dijn geboden zijn licht. Hoe zijdij mij dus jammerlijken herd, 3) Mijn alderliefste bruidegom weerd?" „Ongewoonte bezwaart dik 4) den moed. Heft op, het wordt nog wel goed. Mijn kruise is dierbaren pand, Dat ik 't nie dan mijnen vrienden en zand!" 5) „Uwen vrienden geefdij weinig rast! 6) Mij gruwelt voor den zwaren last. O Heere, wat zal mijns gewerden, Ik zorge, ik en zals niet mogen herden". 7) „Dat hemelrijk begeert gewoud, Maar gij zijt van minnen koud. Hebt gij mij lief, het werdt nog goed. Want minne maakt allen arbeid zoet!" „Heere, geeft mij der minnen brand! Mijn krankheid is u wèl bekand. Liet gij mij op mijzelven staan. Zoo weet ik wel, ik moest vergaan " „Ik ben zwert, mer zeer zuiverlijk. Ik ben zuur, mer zeer minnelijk. Betrouwt, ik geve u arbeid en raste. Betrouwt op mij, zoo staat gij vaste!" „Och Heere, of 't immer wezen mag, Des kruisen name ik wel verdrag, 8) Maar wildij 't hebben ende moet 't zijn Uwen wille geschiede, ende niet de mijn'." „Tot hemelrijk en leidt maar éénen weg. Dat is alleen des kruisen weg. Al uw weldaden ende eeuwig heil Staan aan den kruise: nu kiest of deiltl O alderliefste ziele verheven, Mint God, die wereld wilt begeven, Ziet aan dat goed, dat Jesus is. Zoo zijdij hemelrijk gewis! *) geen kracht voor het kruis. 2) druk, kommer. 3) hard. 4) dikwijls. B) zond. 6) rust, verademing. 7) Ik vrees, dat ik het niet zal kunnen verduren. 8) graag zou ik van 't kruis ontheven worden. „Als u dat kruise ter herten geet, Zoo denkt wat ik u heb bereed. Mij zelven geve ik u te loon Ende metten engelen die eeuwige kroon." O Jesus' band, O vierig brand! Hoe vast houdij mij in uw bedwank.*) Gij zijt al mijn meenen. 2) 't En dede uw troostelijk onderstand, 3) Nemmermeer en leed 4) ik dit nauwe bedwank Alteenen 5) O Heer, wilt mij troost verleenen! O rozegaard, O minlijk aard! Gij zijt alleen mijn toeverlaat, U wil ik en anders geene. Gij zijt mijn troost, mijn toeverlaat. Gij weet wel, dat 't zorgelijk met mij staat Alteenen.... O Heer, wilt mij troost verleenen! Der wereld raad Is dikwijls kwaad. Ik bid u, dat gij 't verstaat. Altijd brengt zij druk en weenen. Nu, mogende God, moet 't immer zijn. Zoo zette ik in 6) den wille dijn Alteenen. O God, wilt mij troost verleenen. O vriend, in 't schijn En is niet te zijn, Hoe wee doet gij dat herte mijn, Het doet mij dikwijls weenen, Het doet mijn herte zeer groote pijn. Het is al bedrog en valsch venijn Alteenen O God, wilt mij troost verleenen. Die zwane zingt Wanneer haar dwingt Die dood, die 't al te niete bringt, Dus volgeik haar gemeene. Al is bedrukt dat herte mijn, Nochtans toon ik een blij aanschijn Alteenen O God, wilt mij troost verleenen. x) macht; 3 regels verder: druk. 2) bedoelen, verlangen. 3) Deed het niet uw troostrijke hulpe. 4) verdroeg. 5) voortdurend. 6) Zoo voeg ik mij naar uw wil. L heb een traag ezelkijn. Dat valt mij zuur om timmen:x) Dat is dat arme lichaam mijn, Hoe gaarne zou ik hem dwingen! Hij levert mij zoo menigen strijd, Hij maket mij zoo zurel O lieve Heere, dat klaag ik dij, Helpt mij mijn ezelken vuren! 2) Ik wil mijn ezelken temmen wel Ende houden hem onder die roede, Zoo moet hij mij gehoorzaam zijn. Al doet hij 't alzoo noode. Ten eten is hij wel bereid, Noode wil hij sober wezen; Wanneer hem iemand iet miszeit, Daar tegen wil hij streven. Wanneer zijn kribbe is welgevuld, Zoo is hij alzoo blijde; Hij gaat zoo noode uit zijnen spoor, Geweld zoo moet hij lijden. 3) 's Avond wil hij slapen gaan, Men derf hem daar toe niet drijven; Mer 's morgens, als hij op zal staan, Zoo wil hij langer blijven. Wanneer mijn ezelken dus weelig 4) werdi Dan en doet hij niet dan klagen, Der minnen jok is hem te zwaar, Noode wil hij hitte verdragen. Och, woude hem 5) mijn ezelkijn Hier een weinig lijden, 6) Al op den berg van Israël, Daar zal hij namaals weiden. Daar is een weide alzoo zoet Ende alzoo goed van smaken, Daar zoude hem mijn ezelkijn. Och, alzoo wel vermaken. De rivierkens zijn daar alzoo zoet. Die daar onder die bergen vlieten. Daar zuldij af drinken, mijn ezelkijn. En late 's u niet verdrieten. Die dit liedeken heeft gedicht. Zij was nog koud van minnen; Zij heeft een traag ezelkijn, Hoe gaame zoude zij hem dwingen] *) om te temmen. 2) voeren, leiden. 3) Hij moet met geweld aangepakt worden. *) weelderig. °) zich. 8) schikken. 238-V G, Een rivierken wil ik leiden Al inden gaarden mijn. 'elooved zijstu, cederboom, Du hooge geloofde hout, Want du hevest gedragen Den edelen Vorsten stout.1) O Jesus, gaardeneere, T) Du, ware akkerman, Woudstu mijns gaardes plegen. Zoo worde hij lovezam. 8) Ik meine Jesus Christus, Zijn naam is wijde en breed. Die hem in zijnen herten draagt, Hij benemet hem alle zijn leed. Mijnes lieves armen Staan wijde uitgebreid: Och, mocht ik daarin rusten, Zoo vergate ik alle mijn leid! O du zoete Jesus, Du edele Vorste fijn, Gevet mij, dat ik u drage Al inden herten mijn. Hij heeft tot mij geneiged Zijnen edelen rooder mond: Och, mocht ik 'n kussen, Mijne ziele die werde gezond! Als 2) gij, Heere, hevet gehangen Aan eenen kruise breed. Daar dij dijn milde herte Een scherpe speer doorsneed. Zoo ik hem aanschouwe, Den Vorsten hooggeboorn, Die minne heeft hem verwonnen. Zijne varwe9) heeft hij verloorn. Op mijnes lieves hoved Daar staat een krenselkijn, 3) Dat krenselkijn is bedauwd Mit den edelen bloede zijn. Aan mijnes lieves zijden Daar ligt een gulden schrijn: Och, waar' ik daarin besloten Al na den willen mijn! Och, waar' mijn herte een gaarden Van edelen bloemekijn. Zoo woud' ik daarin planten Ik en kan daar niet in komen, Du en 10) leides mij daarin. Want du heves “) gesproken: Zonder mij en moogdij niet daarin! Mijns lieven krenselijn. Die bloemkens, die Ik meine, Die heiten Humilitas, 4) Die andere zelve bloemen: Spes, Fides, Caritas. 5) Tot mijnes lieven voeten Daar staat een boomekijn: Mocht ik daaronder spacieren,l2) Ik vergate ook alle mijn pijn. Uit mijnes lieven nerten Daar springet een bomekijn: 6) Trekket mijn wilde herte Al aan des kr”’ses schacht. Dat mijn herte moete rusten Al inden wonden dijn, Al tusschen dijnen borsten Als een merrh°n bondekijn.18) Die minne heeft hem gebonden Die heilige handen zijn Al aan des kruises aste Mit plompen nagelkijn. Regiere mij, lieve Heere, Dag ende nacht tot alre stond, Dat ik dij lief gewinne Zie ik hem aan die voeten, Den lieven Heeren mijn: Hij staat zoo vaste genageld, Hij en wil ons niet ontvliên. Van alle mijns herten grond. Wel op, mijnre zielen krachten, Ende maket u snel van hier, Ende dient den Heeren met vlijte' Dat is al mijn begeer. Och alreliefste Heere, Hoe dikke ik dij ontvlie, Om mijnre zonden willen Is mij mijn herte zoo wee. Dat hij ons niet en ontwijke. Aan hem ligt alle mijn troost. Gedenke, Heere, der reden,15) Die van dij geschreven zijn: Wanneer ik verhooged worde. Alle dink wil ik na mij tién.16) Altoos, als ik hem niet en gevoele, Mijn ziele wordt en niet verloost. Zoo bid ik u, lieve Heere, Door dijne zware pijn, Zoo bid ik u, lieve Heere, Door17) dijnre liefde kracht: Zoo vereenige mij in dijnre minnen. Zoo en mag mij nimmer bet19) geschiên. 1) fier. 2) zooals. 3) kransje. 4) nederigheid. 5) hoop, geloof en liefde. ®) bronnetje. 7) tuinman. 8) voortreffelijk. 9) kleur. 10) tenzij gij 11) hebt. 12) wandelen. 13) kan. 14) tak. 15) woorden. 16) met mij trekken, nemen. 17) terwille van. 18) bundelke myrrhe. 19) beter. Wanneer ik mijn lief verlieze Des daags ende ook des nachts, Zoo mag 13) ik 'n wedervinden Al aan des kruises ast. 14) D alderzoetste Jesus, Die aldermildste Heere, Hij mint die reine maagden. Die maagden alzoo zeere Ende ziet van den hemel uit, Hoe zuiverlijk dat zij is gedaan. Zijn uitverkoren bruid. Hij sprak: Verblijd u, maged. Edel roze rood, Om u heb ik geleden Den bitterlijkendood. Des dankt mij tot alder tijd. Keert u tot mij in alle uwe nood. Ik zal u maken verblijd. Ik liet mij om uwer minnen Aan 't hout des kruisen slaan. Dus wilt met blijden zinnen Door mij dat kruise ontvaan Ende dragen blijdelijk. Zoo zal ik u hierna vriendelijk Ontvaan al in mijns Vaders rijk. Daar zal ik u geven Der maagden dierbaar kroon, Die geheeten is Aureola, Al bovenmaten schoon. Die zullen zij dragen alleen. Die nu den vijand wederstaan Ende blijven maged reen. Boven alle heiligen, Die daar zijn inden troon, Zoo verkrijgen daar die maagden Een zonderlingen *) loon Ende zingen eenen nieuwen zank. Ende elke voetstap, die zij inden hemel treên. Geeft eenen zoeten klank. Maria, die overschoone maged. Zij leidet daar den dans Ende alle die zoete maagdekens. Die dragen een gulden krans. Die is gemaakt van leliën zoet, Want zij haar stolen 2) al wit gewasschen hebben Al in des lammekens bloed. Daar wordt Jesus, die bruidegom. Dat zoete lammeken, gevoed Onder die leliën, Dat zuiver' maagden zijn. Die hem al ommeringen Ende duizend duizend ende honderd duizend Vroolijk alleluia zingen. Zij schouwen blij delij ken Dat goddelijk aanschijn En volgen stadelijken Dat zoete lammekijn, Zoo waar dat henen gaat. Dit verkrijgen alleen, die ootmoedig en rein. Die hem 3) hoeden voor misdaad. l) bijzonder. 2) gewaden. 3) zich. O ch lieve Heere, ik heb geladen Mijn zondig schip mit volre last. Ik moet doch reizen op uw genaden Ende varen weg, als 't u gepast. Mijn schip is lek, krank x) is mijn mast Ende mijn gewant 2) tegader al, Ende ook heb ik die konde 3) niet, Ik en weet niet, waar ik hene zal. Nochtan, zoo moet ik immer voort. Als gij 't, lieve Heere, gebiedt. Want voorwaar, ik heb gehoord, Dat ik dat mag laten niet. Ik en weet niet, wat mij is geschied. Die vaart maakt mij mijn hert zoo zwaar. Het is mij last ende groot verdriet. Dat ik moet voort, ik en weet niet waar. Leider 4) dus bin ik zeer begaan, 5) Dat ik van hene trekken moet. Die reize moet immer zijn gedaan. Vaar ik behouden, dat is mij goed. Heere, door uw waarde heilige bloed Wilt mij beschermen van verdriet, Dat ik mag varen in uw behoed: Waar ik zal havenen, 6) en weet ik niet, Adieu, adieu, nu wil ik t' zeil, 7) Ik en weet ander geen niemaren. 8) God, geef mij geluk ende heil, Dat ik behouden doch mag varen. O lieve Heere, wilt mij bewaren, Weest mijn leidsman in mijnre vaart, Dat ik mag zeilen zonder sparen 9) Den weg ten eeuwigen leven waartl i) zwak. 2) want. 3) loods. 4) helaas. 5) droef. 6) binnenloopen. 7) onder zeil. 8) bericht. 9) zonder ophouden. c 'hriste, du biste licht ende dag, Voor dij zich niemand verbergen en mag.*) Een licht van licht men dij verstaat, Een zalig licht gij ons verklaart. 2) Ik bidde dij, heilige Heere dij, In dezer nacht behoede mij! In dij zoo zij die ruste mijn, Laat ons dezen nacht in vreden zijn! Verdrijft des zwaren slapes vrist, 3) Geeft ons te ontgaan des Vijands list, Dat vleesche, dat zuiver ende reine zij, Zoo sta wij zware zorgen vrij! Nu slapet, ooge, zonder leid. Dat herte waketin stedigheid. 4) Bescherme ons Godes rechterhand, Verloost ons van der zonden band! Beschermer alre kerstenheid. Dijn hulpe sterk zij ons bereid! Nu helpet ons, Heere, uit alre nood Door 5) dijn heilige vijf wonden rood! Gedenke, Heere, der zware tijd, Die inden lijve gevangen leit Der zielen, die du hevest verloost. Der gevet, lieve Heer, uwen eeuwigen troost! Des Vaders kracht, des Zones konst, 6) Des Heiligen Geestes goede gonst Hebt lot ende eer ende weerdigheid Door dijn ongemeten eeuwigheid! 3) kan. 2) doet schijnen. 3) slapes vrist= slapenstijd; hier: slaap. 4) standvastigheid. 5) om. 6) wijsheid. blz. Inleiding 3 Hooge vrouden zijn hier boven Toon mij doch nu, mijn lieflijk lief 7 Ellendig is dat herte mijn ... 8 Nu es die edele tijd geboren (Hadewijch) 10 Ik was in mijn hoofkijn om kruid gegaan (Zuster Bertke) 13 Ik bin mijn tijd geworden kwijt Ik drage in mijnes herten grond Jesus is nu een kindekijn klein ,18 Zijt vroolijk, groot en kleine Och, ligdij nu en slaapt , , 21 Tusschen twee hooge bergen _ 24 Het staat een kasteel, een rijk kasteel 26 Heft op mijn kruis, wel zoete bruid .27 O Jesus' band, o vierig brand! Ik heb een traag ezelkijn Gelooved zijstu, cederboom 34 Die alderzoetste Jesus 38 Och lieve Heere, ik heb geladen Chiiste, du biste licht ende dag gg INHOUD. MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE CUM LIBELLO IN ANGELLO UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 238