DOOR D.I.9AARSLAG D.ZN imCL IN EGYPTE ISRAËL IN EGYPTE ZWERVERS EN ZWOEGERS DEEL II ISRAËL IN EGYPTE UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN OUD-ISRAEL door D. J. BAARSLAG Dzn. DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN ISRAËL IN EGYPTE LIBELLEN-SERIE Nr. 59/60/61 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nrs. per nr. 40 cent. Acbt of meer nrs. per nr. 35 cent. Dubbele nra. dubbele prijzen. Drievoudige nra. drievoudige prijzen. Voor gebonden exemplaren 55 ct. extra. VOORBERICHT Zagen we in het eerste deeltje de Aartsvaders als Zwervers, in dit tweede stuk treffen we hun nakomelingen aan als Zwoegers in Egypte. Vooraf gaat als inleiding de geschiedenis van Jozef. Vooral was het er om te doen, na te gaan, in welken tijd van de Egyptische historie met de meeste kans op waarschijnlijkheid deze tafereelen zich afspeelden. Zorgvuldig is daarbij het voor en tegen gewogen. De recente opgravingen te Jericho, die gehouden werden nadat dit reeds geschreven was, kloppen prachtig met de getrokken conclusie; die ook met de Bijbelsche gegevens goed overeenstemde. Voor onze opvatting der historie zij verwezen naar het Voorbericht van het eerste deeltje. DE SCHRIJVER. N.B. In het vorig deeltje leze men aan het slot van hoofdstuk V, regel 11 van beneden: Wereldßampen, inplaats van wereld Kampen. De Uittocht is hèt groote feit uit Israëls geschiedenis. H. TH. OBBINK, Inl. t. d. B„ blz. 15. Inleiding Potifar, een hoveling van Farao, een overste der trawanten, EEN EGYPTISCH MAN. (Gen. 39 : 1). De woorden uit dit motto „een Egyptisch man” willen we een oogenblik iets nader bezien. Men heeft ze vroeger wel eens met verwondering uit de hoogte bekeken als een volkomen overtollig iets. Nog al curieus, dat Jozef daar in Egypte, waarheen hem die Ismaelieten-Midianieten als slaaf hebben meegesleurd, door de verzengende woestijn, achter hun kemelen aangebonden, bij een Egyptisch man terecht komt! Hadt ge soms verwacht, dat het een Chinees zou zijn? Zoo met een air de dédain bezag men vroeger deze bijstelling, die toch eigenlijk al te onnoozel was en beter geschrapt had kunnen worden. Zacht wat! Het kan gebeuren, dat men op een steen een oud relief beschouwt, versleten en verstoven. Tevergeefs poogt men de halfuitgesleten golvingen te ontwarren. Daar ineens een gezicht, dooreen of andere toevallige oorzaak onbeschadigd gebleven ineen vergeten hoekje. En met dit merkteeken alleen weet de deskundige het brokstuk met andere oogen te bezien; hij kan de flauwe bochten met meer relief reconstrueeren en dit brokstuk tusschen andere, die beter bewaard bleven, op de goede plaats invoegen tot één samenhangend geheel. Zoo’n vingerwijzend hoekje, dat is blijven staan ineen geheel, vaag van ledigheid op historisch gebied, is dit dankbaar te aanvaarden toevoegsel: „een Egyptisch man'. Wanneer ik thans zou vermelden achter den naam vaneen HOOFDSTUK I UIT DE GESCHIEDENIS VAN EGYPTE IN DEZEN TIJD § 1: Het Hyksosrijk. J ) ± 1750—1575. Want alle schaapherder is den Egyptenaren een gruwel. (Gen. 46 : 34b). Als dit gerucht in het huis van Farao gehoord werd, dat men zeide: Jozefs broeders zijn gekomen! was het goed inde oogen van Farao en inde oogen van zijn knechten. (Gen. 45 : 16). Na de 12e dynastie (zie hoofdstuk II) brak er voor Egypte een tijd aan van onderlinge verdeeldheid, die herinnert aan den toestand bijv. hier te lande inde Middeleeuwen. Vele lokale koninkjes, soms zelfs slechts creaturen-van-enkele-dagen-regeeren (er is één bij van 3 dagen koningschap) bestreden elkaar en volgden ineen *) Tijd: Braedsted 1788-1580 Steindorff 1700-1575. Nederlandsch minister van justitie, min of meer dus een collega van Potifar, Zijne Excellentie Die-en-die, EEN NEDERLANDER, dan zou dit inderdaad bespottelijk staan als totaal-overtollig. Maar wanneer ik het zou hebben overeen dergelijk hooggeplaatst ambtenaar uit den tijd van de Fransche overheersching en de inlijving onder Napoleon, dan zou die toevoeging „een Nederlander” achter den naam van minister, generaal of prefect (doorloopend immers Franschen!) ten volle gerechtigd zijn. Immers dan zou het gelden een uitzondering, die volkomen het vertrouwen der Overheerschers had. Zoo is dan de vermelding „EEN EGYPTISCH MAN” achter Potifar, die het hoogst verantwoordelijk ambt had van Overste der Trawanten, een vingerwijzing, dat de uitleggers, die Jozef in Egypte plaatsen tijdens de Groote Hyksosoverheersching, het wel eens bij het rechte eind konden hebben. Dan toch is deze toevoeging ten volle verantwoord, anders bespottelijk-naïef. Bezien we nu eerst eens dezen tijd inde geschiedenis van Egypte, dan zal ons straks blijken, wanneer we daarna Jozefs lotgevallen bespreken, dat dit heusch niet het eenigst motief is, maar dat tal van andere momenten alleen in dit licht de juiste verklaring kunnen ontvangen. onrustigen tijd snel elkander op. Een geschiedschrijver uit later eeuwen (Manetho, ± 300 v. o. j.) heeft een heele chaos van namen kunstig gerangschikt als 13e en 14e dynastie, meer fictie dan historie. Onder zulke omstandigheden lag het verbrokkelde en onderling verdeelde Egypte weerloos open voor de overheersching van oorlogzuchtige indringers. Er kwam uit Azië een volk opzetten, dat een ongekende kracht inden strijd kon ontwikkelen, doordat het overeen nieuw en geweldig strijdwapen beschikte: met paarden bespannen strijdwagens, neerrijdend en verpletterend, wat er aan voetvolk inden weg kwam. Wanneer wij bedenken, welk een verbijsterende indruk bij den aanvang der Nieuwe Geschiedenis bijv. op de slecht gewapende Indianen van Mexico het handjevol paarden maakte van den brutalen Cortez, dan kunnen wij ons eenigermate een voorstelling maken van het feit van de glorieuze entree van het strijdros in het verbaasde Egypte, niet bij een handjevol, maar als speciaal oorlogsdier vaneen aanstormend volk. Toch moeten wij ons de Hyksos niet over Egygpte gekomen denken als ineens een blijvende overstrooming, maar veeleer drie perioden onderscheiden inden Hyksostijd: le een tijdvak van voortdurende invallen en plunderingen, mogelijk in verband met den strijd der gouwkoninkjes onderling, waarvan sommige tot Hyksosvazallen kunnen zijn geworden (men vergelijke de Noormannentijd in Europa). 2e Vestiging der Hyksos in Egypte, die daar het opperbestuur overnemen, maar zelf als de minstbeschaafden in egyptiseering opgaan. 3e Voortdurende worsteling en afbrokkeling van de Hyksos-macht tegen de dynastie van Thebe, die krachtig uit het Zuiden komt opzetten. Wat waren deze Hyksos voor volk? Vanwaar kwamen ze opzetten? Twee moeilijke problemen. De naam is ons medegedeeld door Flavius Josephus, die dien ontleende aan Manetho en ze geheel ten onrechte vereenzelvigt met den intocht der Israëlieten onder Jozef. Volgens hem zou de naam beteekenen (naar Manetho’s verklaring): Herdersvorsten. Deze verklaring levert echter voor de deskundigen een moeilijkheid; een iets verwante als „Beheerscher der landen”. Zoo noemde zich hun koning Chian, een vorst, die verren invloed uitoefende. Van zijn relaties getuigen nog heden verschillende kleine kunstvoorwerpen, gevonden met zijn naam er op. In Gezer in Palestina, dat mogelijk een Egyptische kolonie is geweest eeuwen lang, zijn dat skarabeeën, d.w.z. afbeeldingen vaneen heilige Egyptische (mest)kever van steen of gebakken aarde, eenige centimeters lang met een opening om die aan een koordje te dragen. Ze dienden als amulet, sieraad of zegel en droegen aan de platte onderzij meestal den naam vaneen god of een koning, in dit geval van Chian. Ze zijn „even kenmerkend voor den aanhanger van de Egyptische religie als het kruisje voor den Roomsch-Katholiek” (Noordtzij). In Babylon was het een leeuw en op Kreta het deksel vaneen albasten vaas, die den naam van Farao Chian hadden bewaard, voorzeker een heerscher van beteekenis! Een ander bekend Hyksos-Farao was Apopi, dien men nog al eens aanziet voor den koning, onder wien Jozef zoo snelle promotie maakte, wat slechts een waarschijnlijkheidsgissing kan zijn en niets meer dan dat. Deze Apopi was een bijzonder trouw dienaar van Sotech. Het is met dezen god vreemd gegaan. Sotech of Seth was oorspronkelijk een product van Egyptische fantasie, overgeplant naar Kanaan en daar geheel vergroeid met den Baaldienst. Nu kwam hij tot onherkenbaar toe vervormd als de god der Hyksos, die hem in Kanaan van de bevolking hadden overgenomen, zegepralend in Egypte terug en deed zeer exclusief tegenover al die voornamer góden en godinnen uit het land van zijn afkomst, die eens uit de hoogte op hem neerzagen en van wie hij, Sotech, de oorlogsgod der Hyksos, het nu met zijn paarden en „bedoeïnenvorsten” zou echter volgens Von Bissing „richtig” zijn. Onder „bedoeïnen” dan te verstaan de Egyptische term voor allerlei herdersvolk, dat via de Noord-oostelijke woestijn op het vette Egypte afkwam. Braedsted denkt veeleer, dat men getracht heeft (Manetho schreef in ’t Grieksch) den titel van deze heerschers, n.l. „Heerschers over de landen” in Grieksche spelling weer te geven en zoo tot „Hyksos” gekomen is. Hun koningen vormden de 15e en 16e dynastie, terwijl gelijktijdig met de laatste te Thebe als Egyptische vazallen die der 17e heerschten. Dikwijls ziet men in boeken afbeeldingen van sfinxkoppen, voorstellende een menschengelaat met leeuwenmanen, met het onderschrift: „Een Hyksos-farao”. Jammer genoeg klopt dat niet; het ware inderdaad te wenschen, dat wij een afbeelding hadden van een echte Hyksos-physionomie. Maar het geldt hier eenvoudig farao’s uit vroeger tijd (waarschijnlijk van de 12e dynastie) en de Hyksos hebben er alleen dit mee te maken, dat ze de namen onder de beelden weg lieten hakken en er de hunne voor inde plaats lieten zetten. Hierin handelden ze eenvoudig naar het voorbeeld der Egyptenaren zelf, die den naam vaneen gehaat vijand op de monumenten „niet lieten leven”. Wij zouden het heel vreemd hebben gevonden, als bijv. Napoleon op een standbeeld van Lodewijk XIV diens naam had laten vervangen door den zijne of op een gedenkteeken voor 1672 van den strijd bij Lobith eenvoudig de namen van Lodewijk had laten uitbeitelen voor den zijne en de rest met alle bijzonderheden had laten staan. Maar in Egypte was dit onder de primitieve krachtnaturen, die deze oude Farao's waren, de allergewoonste zaak van de wereld, die we ook later nog ineen belangrijke episode zullen aantreffen. l) Toch noemt hij zichzelf in zuiver-Egyptischen stijl: het op aarde levende beeid van den zonnegod. strijdwagens gewonnen had. „De Hyksoskoning Apopi had Sotech „als god ingesteld en geen anderen godin het gansche land diende „hij; 1) hij bouwde hem ook een tempel van schoone altijddurende „arbeid naast het koningspaleis en hij verscheen daar alle dagen, „om aan Sotech te offeren; ook de vorsten kwamen met bloemen „als eens inden tempel van den (Egyptischen) zonnegod.” (Steindorff, Die Blütezeit der Pharaonen, blz. 15). Hij zelf had Sotech een altaar gewijd (thans te Kaïro) met het opschrift: „Toen hij alle landen onder mijne voeten had gesteld.” Naar Egyptisch gebruik plaatste hij vóór zijn tempel een rij hooge vlaggestokken, met kleurige wimpels behangen en voorzien met spitse koperen bekleedsels van boven. Wegens deze laatste eigenaardigheid heeft men hierin wel de eerste primitieve bliksemafleiders willen zien: niets nieuws onder de zon! Dat wij zoo heel weinig van de Hyksos weten, komt ook voor een goed deel daardoor, dat zij hun hoofdstad Avaris heel in het N.-O. van de delta hadden, ergens aan den meest Noordoostelijken grooten Nijlarm, niet ver van de zee. Men weet de plaats niet eens nauwkeurig: de geheele plek is zoo dik onder het Nijlslik van eeuwen her bedolven, dat het doen van opgravingen geheel is uitgesloten. Dat hun hoofdstad zoo aan het randje van Egypte lag, en wel naar den Aziatischen kant, staat hiermee in verband, dat Egypte slechts een deel van hun rijk vormde. Dat Groote Hyksosrijk verbond n.l. reeds deelen van Afrika en Azië van de eerste stroomversnellingen van den Nijl in ’t Z. af tot den Eufraat in ’t N.-O. toe. Jammer genoeg weten we van dat rijk zoo goed als niets en ook over Palestina zwijgt de geschiedenis nog zelfs een paar geslachten na de Hyksos (Braedsted). De vraag omtrent de herkomst der Hyksos wordt nog zooveel te moeilijker, doordat het een volk was, dat snel zich aanpaste bij vreemde cultuur en die geheel overnam. Wij zagen reeds, dat ze uit Palestina hun god Sotech hadden meegebracht: in Egypte gingen ze weer spoedig geheel inde Egyptische wereld op, zoodat hun Hyksoskoning zelfs al de wonderlijke Egyptische titulatuur der „echte” Farao’s overnam. Daarom zegt het ook heel weinig omtrent hun afkomst, dat ze bij hun komst in Egypte lange „Semietische” gewaden droegen. Wat hun namen betreft, daarbij komen meermalen echt-Semietische voor, zoo bijv. een met Jakob samengestelde (Jakob-Per of Jakob-El, het tweede stuk wordt verschillend gelezen). Maar naast die Semietische koningsnamen staan andere, die beslist niet-semietisch zijn. *) -1) En thans leest rnen • terwijl men er vroeger zelfs een Simeon bij meende te vinden ook Jakob al als Ibik (misschien Babylonisch of nog een andere taal). Hoe Semietische en niet-Semietische elementen op ongedachte wijze dooreengemengd waren in ICanaan, ook een Hyksosland, blijkt ook uit de opgravingen uit later tijd (El Amarnatijd). Van 80 namen uit Teil Taanneh (bij Megiddo) waren van 50 de taalafkomst vast te stellen. 21 Kanaanietisch, 10 Mitannitisch, enz. (zie Noordtzij, 2e druk, blz. 480). Het beste bewijs van de afkomst der Hyksos is wellicht daarin te vinden, na te gaan in welke richting ze terug, weken bij hunne verdrijving uit Egypte. En dan blijkt, dat ze een hoofdcentrum hadden o.a. in Zuid-Palestina, waar de Egyptenaren hun sterke vesting Sjaroechenl) (aan de Zuidgrens) na een moeilijk beleg van drie jaren vermeesteren. Voor hun concentratie hier spreekt ook de losse aanteekening van Numeri 13 : 22, dat Hebron hier omtrent 1700 2) moet zijn gebouwd, d.w.z. tijdens het hoogtepunt van hun macht. (Daarmee is niet in strijd reeds in Abrahams tijd vaneen Hebron te spreken dit onbeteekenend plaatsje is dan door de Hyksos uitgebouwd tot een vesting van den eersten rang wegens zijn strategische ligging). Wanneer wij dan zien, dat latere Farao’s inden strijd tegen de Aziaten tot het offensief uittrekken, nu zelf ook van strijdwagens voorzien, dan ligt een kern van weerstand te Kadesj inden Libanon en degenen, die het zich zoo indenken, dat Toetmosis 111 hier tegen het laatste restant der Hyksos streed, zullen het wel niet ver mis hebben. Hij zelf gebruikt voor deze „barbaren” een term, die ook voor de Hyksos dienst deed. En zoo leidt ons dan het voetspoor der overwonnenen inde richting van de oude reeds door Eduard Meyer opgestelde hypothese, dat er verband zou bestaan tusschen den val van Hammoerabi’s dynastie in Babel (1760) dooreen Hettieten-plundertocht en den inval der Hyksos in Egypte (het zich vastzetten voorgoed in Egypte kan dan omstreeks 1680 zijn). Beide zouden in verband staan met één groote Noord-Zuid gerichte volksbeweging uit het Voor-Aziatische bergland. Kon men nog voor weinige jaren lezen, dat een geleerd schrijver over dit tijdvak het verband tusschen Hettieten en Hyksos „al te onwaarschijnlijk” noemde (Dr. Edelkoort, Uittocht en Intocht, blz. 6), inde laatste jaren wordt van andere zijde juist de oplossing steeds meer in deze richting gezocht. Böhl bijv. zegt thans ook (Palestina i. h. licht der jongste op- *) Genoemd (het treurig overschot n.1.) Jozua 19 :6. 2) De berekeningen varieeren van 1697 tot 1737 voor onze jaartelling. /Je Edelkoort, Numeri (T. en U.), blz. 132. gravingen, blz. 14): „De kern van hun bevolking (d.w.z. v.d. Hyksos) moet Semietisch-Amorietisch geweest zijn, hun leiders en heerschers echter Ariërs van de Indo-Iraansche groep.” (We krijgen hier dan dus soortgelijke verhoudingen als bij andere groepen uit het groote Hettietisch-Mitannisch volkerencomplex). Prof. Goetze (Das Hettiter-Reich, Alte Orient-serie 1929, blz. 22) komt tot deze conclusie: „Choerri Mitanni en Hyksos zullen inden grond van de zaak identiek zijn.” De Choerri woonden tusschen Noord-Syrië en het Wanmeer; de Mitanni in het land Naharina. In Babel noemde men de bevolking uit deze streek (Soebartoe) de Soebareeërs. In cultuur waren ze sterk overeenkomende met de oude Hettieten; hun talen hadden gemeenschappelijke eigenaardigheden en ook dezelfde góden komen onder hen voor. Tengevolge vaneen inval van Ariërs uit het Oosten kwam hier als „bovenlaag" een stand van hooge Ariërs, die de macht in handen had en regeerde over deze met de Hettieten verwante Soebareeërs. Dit mengvolk nu noemt men Mitanni, die eeuwen lang Arische dynasten boven zich hadden. Van deze kern uit moet de veroveringstocht der strijdwagenbesturende „Hyksos” zijn uitgegaan. Het is tegen hun land Naharina tusschen bovenloop van Eufraat en Tigris, dat de Egyptische Farao’s zich wenden; die Farao’s n.l. van de dynastie, die de Hyksos verjoeg en achtervolgde. Als voorpost van hun rijk stuit daarbij die Farao dan op Kadesj. Hyksos-Mitanni moeten dus deel hebben uitgemaakt van het groote volkerencomplex, dat met de Hettieten saam hing. Alweer wordt dus de idee van Procksch bevestigd, dat de volksverhuizingen in Voor-Azië doorloopend Noord-Zuid zijn gericht, met soms een teruggolving. * * * De „ijzeren” wagens, die de Israëlieten later in Palestina aantroffen, zijn zonder twijfel nog een overblijfsel van de Hyksoscultuur. Daarom behoeven de Kanaanieten nog volstrekt geen nakomelingen der Hyksos te zijn geweest! (zooals ook al verondersteld is). Wat niet wegneemt dat hier of daar ineen der vele § 2. De ommekeer. Achmosis I (1580—57). Daarna stond een nieuwe koning op over Egypte, die Jozef niet gekend had. (Ex. 1 : 8). Het verzet tegen de Hyksos ging uit van de dynastie te Thebe in Zuid-Egypte; oorspronkelijk zal dat een vazalstaat van de Hyksos zijn geweest. De kansen stonden nu meer gelijk dan bij den Hyksos-inval: ook de Egyptenaar was nu welvoorzien van strijdwagens en -rossen en van krijgslieden in staat die te berijden en de bevelvoering wist, hoe er mee te manoevreeren. Naast de oude wapenen (boog en speer) droeg het voetvolk thans den strijdbijl. ~ Dapper-gemaakt-door-den-zonnegod” heette eender Farao’s van Thebe, die in dezen strijd is gevallen: Sequenenré 111 de Sterke. D.w.z. hier staat zoo maar „inden strijd gevallen”, maar dat moet men feitelijk allemaal maar aan de mummie raden. Een volksverhaal vaneen paar eeuwen later weet nog te verhalen, dat Sequenenré in Thebe twist kreeg met een Apopi te Avaris (daarvan zijn er ook drie geweest), maarde twist zal wel een andere en dieper oorzaak gehad hebben dan de papyrus ons wil doen gelooven, die verhaalt, dat de Hyksoskoning te Avaris niet slapen kon wegens het verwoede gebrul der nijlpaarden bij Thebe! De mummie dan is de eenige, die ons kan vertellen van dezen oorlog, want de papyrus breekt al af voor ’t goed begonnen is. En de mummie zegt, dat Sequenenré de Sterke dooreen knotsslag van links het kaakbeen verbrijzeld werd en bovendien door een treffer boven het rechteroog zwaar gewond en dooreen zwaardhouw de schedel gespleten, door en door. En verder, dal de koning lang onherkenbaar onder de dooden op het slagveld is kleine rijkjes, waarin het land verbrokkeld was, een klein dynastietje met aanhang kan zijn blijven hangen. blijven liggen, want toen zijn dienaars hem vonden en konden balsemen, was het lichaam reeds voor een goed deel vergaan en werd in dien toestand geconserveerd en in linnen gewonden. Dat beteekent dus naar alle waarschijnlijkheid een nederlaag tegen de Hyksos. . . , Na allerlei omzwervingen vond deze mummie in ai zijn sprekende griezeligheid plaats in het museum te Kaïro: een man van het lange, rijzige Hamietische type. . Na een kortstondige regeering van Kemosis volgt dan Achmosis aan den overgang van de 17e op de 18e dynastie. Ook uit zijn strijd weten wij feitelijk zoo goed als niets uit officieele bronnen. De gegevens om dien te reconstrueeren zijn echter te putten uit de levensbeschrijving, die een naamgenoot van hem, de officier Achmosis, op de wanden van zijn graf liet aanbrengen. Daaruit weet men thans, dat de Hyksos in hun laatsten burcht, hun hoofdstad Avaris. door Farao Achmosis werden belegercl en taaien weerstand boden. Het langdurig beleg werd onderbroken door een opstand aan de Zuidgrens van Egypte, maar eindelijk toch valt Avaris den Thebaanschen Farao in handen. Zoowel te water (op schepen) als te land was gestreden. De officier-verslaggever bericht, dat hij den koning een afgehouwen hand bracht en daarvoor met goud beloond werd een notitie, die later bij eiken strijd en elk beleg herhaald wordt. Dan worden de Hyksos nagezet tot in Zuid-Palestina. Drie (volgens andere lezing vijf) jaren duurde daar het hardnekkig beleg van de sterke stad Sjaroechen (qenoemd ïozua 18 : 6 als een onbeteekenend plaatsje m den stam Simeon. De plaats is blijkbaar na een lateren opstand grondig verwoest en er toen nooit weer van opgekomen). Uthcier Amasis vermeldt op zijn grafwand als buit een hand (geruild tegen het goud der eere) en twee vrouwen (als slavinnen beh°Voorloopig was hiermee de zegetocht van den Farao afgeloopen, want hij moest naar Nubië aan de andere zijde van zijn rijk om een opstand te dempen, waarschijnlijk dooreen lid van de koninklijke familie verwekt. Hierop wijst tenminste de Egyptische hofstijl om in zulk een geval niet den naam van den aterling te noemen, maar "een afschuwwekkend pseudonym te gebruiken: Farao Achmosis nam de „Koorts”, die tegen hem optrok uit Nubië, gevangen en sloeg de „Koorts” dood. Nadat dit gevecht met „Ata” zoo goed was afgeloopen, was er nog wel meer rebellie van Egyptische grooten, maar het resultaat was, dat dit voor wat er in Egypte onder de Hyksos nog aan leenvorsten was overgebleven tot vernietiging leidde en Achmosis als alleenheerscher aan de spits staat van het „Nieuwe Rijk”: Egypte heeft dan het middeleeuwsch leenstelsel met zijn verbrokkeling achter den rug. Nog tot in Fenicië en Syrië is deze machtige Farao doorgedrongen en nog op 't laatst van zijn meer dan twintigjarige regeering liet hij ploegen met ossen, die uit Azië geroofd waren. Inde kracht van zijn leven stierf hij. Een sierlijke bronzen strijdbijl nam hij mee in het graf voor het leven na dit leven. Lang lag hij in mummiegedaante te kijk in het museum van Kaïro, hij de Groote, de Geweldige, het Levende Afbeeldsel van Ré, voor wien eens al het land van Nubië tot den Libanon beefde. „Vrees niet, uw geest slechts sterft. „Uw lichaam blijft als mummie voortbestaan. „Nieuwsgierig ziet de schoolknaap daarop neer, „Maar d’uitgewischte trekken zwijgen stil. ~'t Blijft ongewis of heer of knecht ze was.” t) 1) Zoo voorzegt Lucifer den Farao de toekomst in het aangrijpend werk van den Hongaarschen dichter Emerich Madach „De tragedie van den mensch”. (Vertaling Wallis). Thans gaat men deze mummie’s ineen grafkelder bijzetten. 59-11 § 1. Jozef. Hoe toch zou een man zijn weg doorzien? (Spr. 20 : 24). Wanneer kwam Jozef in Egypte? We kunnen deze vraag beantwoorden inden trant vaneen indirect wiskundig bewijs. Er zijn drie gevallen mogelijk. Jozef kan vóór de Hyksostijd in Egypte zijn gekomen (wat o.a. tot de onmogelijke consequentie zou leiden dat de Hyksos de Farao's der verdrukking waren geweest en dat toen reeds de Uittocht viel!) Jozef kan ook gelijk met de Hyksos zijn gekomen (zooals Flavius Josephus dacht, die de Hyksos identificeerde met Israël, wat thans niemand meer vol zal houden). Rest alleen de laatstgenoemde mogelijkheid: er na. Heel natuurlijk wordt dan het verband met de Thebaansche dynastie: de Earao’s, die Jozef niet hadden gekend. Wat te voren Hyksos-vriend was, gold hun als vijand. Inden loop van de geschiedenis zullen we nog enkele punten aanstippen, die goed harmonieeren met den Hyksostijd. h h ic Daar nadert op zekeren dag een karavaan „zandbewoners” de Egyptische hoofdstad. Dit moet dan inden Hyksostijd geweest zijn Avaris, inde delta, heel in het N.0., waar de karavaanweg uit Kanaan Egypte bereikt; inden Hyksostijd moest Jozef dus wel inde hoofdstad zelf terechtkomen. Als slaaf verkocht, treft hij het buitengewoon goed in het huis vaneen zekeren Potifar, overste der Trawanten, ~een Egyptisch man.” Waarschijnlijk was hij eigenaardige Oostersche combinatie HOOFDSTUK II DE KOMST VAN ISRAËL IN EGYPTE tegelijkertijd commandant van de lijfwacht en van de politie. In elk geval was hij een machtig hoveling met een zeer aanzienlijke positie en met vrijen toegang tot het hof in verband daarmee en met zijn commando over de „trawanten” is het zeer waarschijnlijk, dat hij een eunuch i) is geweest en zijn huwelijk slechts een schijn-huwelijk, een luxe, die hij zich permitteeren kon en die hem meer aanzien moest verschaffen. De Hyksos-Farao moet hem wel een door-en-door betrouwbaar en bekwaam persoon hebben geacht, dat hij hem, als „Egyptisch man” juist zulk een verantwoordelijken post toevertrouwde; was hij inderdaad volkomentoegewijd, dan kon evenwel juist een Egyptenaar als geheel en al met land en volk op de hoogte, juist in deze positie de onwaardeerbaarste diensten bewijzen. Wellicht had ook Jozef als vertrouwd dienaar vaneen vertrouwd dienaar het nog ver kunnen brengen op den ambtelijken ladder. Potifar heeft blijkbaar een scherpen blik op menschen gehad, dat hij Jozef zoo volkomen zijn gang liet gaan bij alle werk, Jozef de huismeester, die met korten staf, schrijftafel en -stift als onderscheidingsteekenen over alle huisslaven stond. Maar daar komt een onverwacht keerpunt. Het is de „vrouw” van Potifar, die de disharmonante is in deze omgeving. Zij heeft haar oogen laten vallen op den jongen, knappen Jozef en doet een brutale poging om Potifars vertrouwen te misbruiken en hem te verleiden. Wanneer Jozef (een heel andere figuur dan Juda!) de vuurproef doorstaat („Mijn meester vertrouwt mij volkomen en zou ik zoo zondigen tegen God!”), dan toont ze haar valschen aard in volle felheid. Èn om zelf veilig te zijn voor een eventueele aanklacht (ze weet, dat de eerste klager in ’t voordeel is!) en uit wilde woede en wraak heft ze een groot gegil aan, alsof ze de belaagde onschuld is. Jozef maakt, dat hij weg komt en ze rukt hem zijn kleed af, als quasi-bewijsstuk! De mindere man droeg in Egypte alleen een lendenschort; Jozef als hoogste in huis onder het personeel blijkbaar ook den Egyptischen witten over den schouder *) Hierop wijst ook het met „hoveling” vertaalde woord in Gen. 39 : 1, dat evenwel niet alle vertalers letterlijk nemen. gedrapeerden mantel, een teeken van zijn goede positie dus. De schijn is tegen Jozef o, die schijn, zoo gretig dikwijls door gewetenlooze listigaards uitgebuit en zoo gretig door goedgeloovigen en afgunstigen als bewijs aanvaard! x) Vooral wanneer het een „vrome” geldt. Dan juicht het plebs: „Nu is hij ontmaskerd! ook al niet beter dan wij, alleen schijnheiliger!” en het leedvermaak is groot. Zelfs zonder een schijn van werkelijk bewijs! Zoo was het geval-Jozef. De eenigste die er werkelijk goeden kijk op heeft gehad is wellicht geweest Potifar zelf. O, zeker, hij maakt zich boos, ook omdat de gansche scène voor hem als hofdignitaris en man van eer en positie hoogst pijnlijk is. O, zeker, hij onderzoekt niets hij doet geen oogenblik, alsof hij ook maar even twijfelt aan de geloofwaardigheid van zijn vrouw... het decorum moet bewaard voor alles geen schandaal! de heele zaak zoo gauw mogelijk inde doofpot Maar er is geen sprake van, dat Jozef extra-zwaar of extrawreed gestraft wordt, zooals toch te verwachten ware vaneen zoo machtig echtgenoot, op ’t schandelijkst in zijn eer getast en bedrogen dooreen gunsteling, zoo volkomen vertrouwd. Jozef wordt eenvoudig overgeplaatst van het huispersoneel naar het gevangenispersoneel. D.w.z. tevens zelf als gevangene, die binnen de vier muren van dit ellendige gebouw moest blijven, wellicht een sousterrain bij Potifars burchtwoning (de „kuil” noemt Gen. 41 : 14 dezen kerker). Een opmerkelijk staaltje van Potifars beleid: de zaak is op deze wijze het snelst de wereld uit en in ’t vergeetboek; uiterlijk blijft de goede verstandhouding tot zijn vrouw bewaard (hij zal ze wel dubbel goed hebben laten bewaken!) tegenover den „misdadiger” is recht gedaan met de betrekkelijk milde behandeling paait hij het eigen geweten hij heeft de onkosten aan dezen slaaf niet geheel verloren, maar er op andere wijze toch nut van. Dat deze slaaf daarvan geheel de dupe wordt? Wie is er in Egypte zoo sentimenteel omtrent een slaaf? En 1) Statenvertaling „Onthoudt u van allen schijn des kwaads” (1 Thess. 5 : 22) moet zijn: „Wacht u voor eiken vorm van kwaad!" Schrikkelijk lang moet Jozef de tijd gevallen zijn; al stond hij dan spoedig bij den chef van deze afdeeling evenzeer inde gunst als eens bij Potifar hij bleef zelf mede een opgesloten ongelukkige de orders omtrent hem luidden streng! Tot hij dertig levensjaren volbracht had, heeft hij hier geleden (Gen. 41 : 46); betrekkelijk jong moet hij er ingekomen zijn (zijn broeders herkenden hem later niet meer). Mogelijk heeft hij wel een tiental jaren van de beste zijns levens hier gesleten in sluipende en sloopende eenzaamheid; hoe moeten ze voorbij zijn gekropen! Eigenaardig, die weg van somberheid, eenzaamheid en lijden, dien God zoo meermalen heeft doen betreden zijn uitgekozen mannen, met wie hij groote dingen voor had de hooggevoelende Jozef inden kerker, de vurige Mozes inde woestijnsteppe, de geweldige Johannes de Dooper inde burcht inde doodsche woestijnbergen van Perea, de enthousiaste Paulus de vele jaren tusschen zijn bekeering en zijn werkkring te Antiochië, die vele jaren, dat al wat Christen heette hem wantrouwend terug-stootte. Het is soms, alsof pas dan, na het doorloopen van de lijdensschool en de afzondering inde eenzaamheid God ze gebruiken kan. Maar wat een bitter harteleed moet geleden zijn. * * * Twee hooge hofintendanten zijn een korte wijle lotgenooten van Jozef geweest. De „overste der bakkers”, die voor Farao’s tafel zorgde: brood was het hoofdvoedsel in Egypte. En de „overste der schenkers”, die Farao’s dranken verzegeld bewaren moest en er van voorproefde ten teeken, dat ze niet vergiftigd waren. Beiden hebben een droom gedroomd en Jozef heeft beiden den droom uitgelegd. Merkwaardig goed is het uitgekomen. Maar de „overste der schenkers”, die bij den Farao Jozefs geval ter sprake zou brengen en om vrijheid smeeken voor dezen vrije, die wederrechtelijk tot slaaf was gemaakt hoe heeft hij Jozef vergeten. Het leven aan het hof in Egypte was kleurrijk en vroolijk nu ja er kon toch eens wat van waar zijn en Potifar neemt liever het wisse voor het ongewisse. * * * Dan, ineens, de koninklijke bode. Jozef treedt zoo maar uit de donkere somberte in het volle scherpe licht van de witstralende Egyptische zon; fel aan den azuren hemel. Hij moet wel zijn oogen toegeknepen hebben en een wijle geheel overweldigd zijn geweest en als ineen vreemde wereld gezet. Uit het graf herrezen tot het levenslicht Want de Farao heeft een beangstigenden, wonderlijk vreemden droom gehad het is het bekende verhaal van de zeven vette en de zeven magere koeien en de dito aren. Zijn wijzen weten geen raad om het uitte leggen. In dezen nood, nu hij er zelf eer mee in kan leggen, heeft de Schenker zich ineens Jozef herinnerd en dat geval in zeer ootmoedige bewoordingen als een bescheiden hoveling bij den Farao te berde gebracht. Zoo wordt dan Jozef gehaald en naar Egyptisch gebruik geschoren, een zede in flagranten strijd met al de overige landen van het Oude Oosten. Wanneer Jozef zoo tot een imitatie-Egyptenaar gemaakt is (net als de Hyksos zelf waren) en behoorlijk gekleed, treedt hij zelfbewust en toch bescheiden voor den troon 1) Te worden ~gepaald”, op een spitsen paal gestoken. Jozef noemt dit ironisch ook „verhoogen”. en een bont komen en gaan. Heden wierp een machtwoord van den despoot twee hooge ambtenaren inden kuil, straks haalt hij beiden er uit, den een tot leven en gunst, den ander tot den meest smadelijken en wreeden folterdood 1) wie dacht daarbij aan een slaaf? een vreemden slaaf? De schenker was Jozef vergeten, zooals Potifar Jozef vergeten had. O, hoe zal de als een klein vonkje voortgesmeulde hope in Jozefs hart zijn opgeflakkerd tot een vlam, toen de Schenker henen ging. Kwam daar nog geen tijding? nog geen bode van den Farao? Heden niet en de avond daalt en het wordt nog duisterder inden toch al duisteren kerker. Morgen niet overmorgen niet twee volle jaren niet. x) Er zijn tal van andere „vertalingen"; het verhebreeuwschte woord moet n.l. eerst weer tot onvervalscht Egyptisch herleid worden en dat doen de deskundigen verschillend. met de geruststellende woorden: „Niet ik, maar God zal Farao’s welstand aanzeggen”. Dan volgt de bekende voorspelling van de zeven vette en de zeven magere jaren, reeksen zooals er zich zoo dikwijls inde geschiedenis van Egypte hebben voorgedaan, tot inde eeuw vóór onze jaartelling toe worden ze meermalen vermeld. En tevens geeft hij met gepaste vrijmoedigheid den raad reserves aan te leggen voor den kwaden tijd, door inde ruime jaren het vijfde part af te zonderen. „Zouden wij,” zoo vraagt de Farao, „wel een man vinden als dezen, in welken Gods geest is?” Er zit in deze vraag iets, alsof hij om iemand met de capaciteiten van Jozef en blijkbaar zoo vertrouwbaar, als ’t ware verlegen zat. Voor een Hyksos-Farao was het vinden van betrouwbare hoogste ambtenaren al zeer moeilijk; hoeveel wellicht gerechtvaardigd wantrouwen er was, bewijst de historie van den „overste der bakkers” o.a. Jozef nu, had behalve zijn eigenlijke deugden en zijn scherp inzicht, iets voor: n.l. zijn positie als „neutraal” vreemdeling, die hem juist voor een Hyksos-Farao, ook uit het Noordoosten afkomstig, dubbel verkieslijk maakte. (Onjuist is hier te zinspelen op het stamverwante Semietisch bloed, nu de onderstelling, dat de Hyksos Semieten waren niet langer is vol te houden zie vorig hoofdstuk § 1). Zoo wordt dan Jozef grootvizier en ontvangt de teekenen van zijn waardigheid. Een gewaad van fijn wit linnen: de bontgekleurde gewaden der „barbaren" uit Azië achtte men in Egypte bespottelijk en de Hyksos hielden natuurlijk dubbel streng aan de etikette vast om echte Egyptenaren te lijken; een gouden keten om den hals als symbool van de aanstelling; de tweede gala-wagen van den Farao en den nieuwen naam Safnat-Panéach {De Godheid hier is misschien wel de Farao zelf mee bedoeld zegt: hij leve), i) Zoo, met den zegelring van den Farao aan de hand, bestijgt Jozef zijn pronkwagen, om zijn zegetocht door de resi- dentie te houden. Eere-pluimen aan lange stokken zullen boven zijn hoofd gewaaid zijn door snelle loopers. Anderen liepen als herauten voorop om het volk toe te roepen: Pas op! Geeft acht! (St. vert. Knielt!) *) ten teeken. dat men eerbiedig op zij had te gaan en een onderworpen houding had aan te nemen. Anders zullen wel stokslagen gevolgd zijn voor wie er niet vlug genoeg bij was. Zoo wil het het Oosten. Jozef krijgt ook een aanzienlijke Egyptische tot vrouw: Asnath, d.w.z. „de aan de godin Noet toegewijde.” Haar vader is hoogepriester van On (Grieksch Heliopolis), de zonnestad, het centrum van de vereering van Ré, den zonnegod. Noet was de godin des hemels. Deze Noet-toegewijde vrouw is de stammoeder geworden van Efraïm en Manasse, die dus van moederskant geen Semieten maar Hamieten waren (ondersteld althans, dat Potiféra, „het geschenk van Ré”, ook een echt „Egyptisch man” was en geen Hyksos, wat voor zoo’n Ré-priester onwaarschijnlijk moet heeten). Refrein: Wat waren die Israëlieten van ’t begin af toch van gemengd bloed sommige stammen vooral! Een vraag: Hofgunst kon zich snel wenden in die dagen en een mensch is sterfelijk, maar zou Potifar nog in functie zijn geweest tijdens Jozefs verheffing? De schenker spreekt van „een dienaar van den overste der trawanten" (41 : 12), alsof nog altijd dezelfde als zoodanig in functie is. Wat een weerzien na zooveel jaren! Zou hij niet gezegd hebben tegen iedereen, die 't hooren wou: Ik heb altijd wel gezien, dat er wat in dat jongmensch stak, maarde schijn was destijds erg tegen hem? En . in Egypte ging de vrouw vrij en ongesluierd rond en wist niets van harem-opsluiting en zou Jozef de hooge vrouwe van Potifar nog wel eens onder de upperten van Egypte hebben ontmoet? Jozef, die zijn dienstwoning moet hebben gehad inde onmiddellijke nabijheid van Farao’s paleis evenals Potifar? (Gen. 45 : 2). Wie weet er zijn menschen, die zich nooit schamen. 1) De St. vert. beschouwt dit woord n.l. in verband met het Hebreeuwsch op den klank af, het is veeleer Egyptisch. Meermalen heb ik een gemeente enthousiast op den klank af hooren instemmen uit psalm 72 (berijmd vs. 8b): „Is op het land een handvol koren gekoesterd door de zon ’t zal op ’t gebergt geruisch doen hooren als van den Libanon!” en mij dan afgevraagd, of men iets dacht en zoo ja wat bij al die welvertrouwde galmen. Want deze psalm-berijming met dat kleine handjevol koren, dat zoo hard ruischen kan, is klinkklare bombast i) en even onverstaanbaar als de Statenvertaling op dit punt (Psalm 72 : 16) ~Is er een handvol koren in het land op de hoogte der bergen, de vrucht daarvan zal ruischen als de Libanon.” Dezelfde uitdrukking komt voor in Gen. 41 : 47 en is daar, waar geen misverstand mogelijk was, heel anders en beter vertaald, niet als een handjevol, maar: „Want het land bracht voort bij handvollen," d.w.z. een rijke, overvloedige oogst van dichtopeenstaande halmen, zoodat de maaier, als hij in het koren pakte met stevigen greep, niet maar enkele ijle sprieten beet had, maar een dichte handvol. Neen, hier kon men niet zetten „een handvol koren,” want onmiddellijk er op volgt, dat de opzieners van Egypte (vs. 34), dat zijnde administreerende beambten, de „schrijvers,” zoo dikwijls op Egyptische monumenten afgebeeld, het niet kunnen bijhouden met tellen, en dat zei wat voor het preciesstatistiekende Egypte, dat men de telling op moest geven! „Want daarvan was geen getal.” Welnu, precies eender moet in psalm 72 : 16 vertaald: niet een handjevol koren, maar, in Nederlandsch overgebracht: een buitengewoon rijke en ongelooflijk overvloedige oogst, zoodat de *) Men versta mij wel: ik heb het hier over berijmingen en vertaling: ik zeg niets van het mooie oorspronkelijke gedicht, betreur het juist, dat het zoo verkeerd en verminkt wordt weergegeven! Het moest een eerezaak voor de kerk Zijn, zoo iets te verbeteren, maar conservatisme en sleur en het afgodisch dwepen met de vaderen. § 2. Jozef en zijn broeders. „Gijlieden, wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gekeerd. (Gen. 50 : 20). ♦ *■ ★ In het droge klimaat van Egypte was het heel wat eenvoudiger om langen tijd koren goed te bewaren dan in het onze. Voor een tijdruimte van slechts zeven jaren behoefde men bijna geen voorzorgen te nemen. Het zal voldoende geweest zijn het vrij aanzienlijk getal voorraadschuren nog aanmerkelijk uitte breiden. Wij zullen ze ons grootendeels moeten voorstellen als torenronde leemen gebouwen, die van boven af werden gevuld en van beneden af leeggemaakt; ruim een schoollokaal hoog. Twee hongerjaren zijn voorbij (45 : 6), overal inden omtrek heerscht gebrek in alle landen, nijpend gebrek. En ook overal weet men: In Egypte is nog voorraad te over! Dan komen Jozefs broeders naar Egypte om koren te koopen ongetwijfeld één kooplustig gezelschap uit velen. Uit afbeeldingen uit Egypte weten we, met hoeveel plichtplegingen en slaafsche eerbetooningen zulke om gunsten vragende Aziaten zich diep neerbogen voor hooge Egyptische ambtenaren. Jozefs droomen beginnen uitte komen. We zullen ons niet laten verlokken, hier die prachtige geschiedenis van Jozef en zijn broeders inden breede te verhalen, wijl we ze overbekend veronderstellen: Jozef, die eerst zijn broers beschuldigt van spionnage; later op de tweede reis van diefstal; Jozef, die door de jaren tot onherkenbaar wordens toe voor hen veranderd voor hen de rol van Egyptenaar speelt en een tolk noodig heeft om uit hun antwoorden wijs te worden, al verstaat hij ook ieder woord; Jozef, wien het er vooral om te doen is, psalmdichter reeds de korenvelden onafzienbaar zich ziet uitbreiden en opklimmen tegen de bergen, zoodat zelfs de Libanon ruischt van machtige korenvelden: „Volheid van koren zij er in het land: op den top der bergen ruische zijn vrucht als de Libanon.” (Ps. 72 : 16, Noordtzij Korte Verkl.). „Er zal overvloed van koren zijn in het land, tot op de bergen”. (Ps. 72 : 16; vertaling Obbink). zoo spoedig mogelijk Benjamin te zien en veilig bij zich te hebben. 1) Waar deze pakkende scènes in ons overzicht slechts een kleine episode vormen, moeten we ons beperken tot enkele aanteekeningen. Goedmoedige naturen hebben zich er wel over verwonderd, dat Jozef niet zijn broeders met open armen ontving, zoodra hij ze zag. Jozef, als grootvizier van Egypte, past echter voorzichtigheid. Indien zijn broeders nog dezelfden zijn als vroeger, dan had hij er zich wel eens leelijk mee kunnen compromitteeren. Hij wil dus eerst eens zien, met wat soort menschen hij te doen heeft, ze op de proef stellen en ze tevens toch ook iets doen gevoelen, van wat hij door hun schuld heeft geleden. Al is het in het verste verte niet te vergelijken met wat Jozef zelf heeft moeten doormaken, toch drijft hij met hen langen tijd een spel, waarbij ze voortdurend ineen pijnlijke ongewisheid hangen, tusschen hoop en vrees. Vier van de broers vallen daarbij bijzonder in ’t oog. Allereerst Ruben, de oudste. Hij blijft geheel in zijn rol: vroeger heeft hij, hoewel feitelijk verantwoordelijk, de leiding uit handen laten nemen „hij volgt te schandelijker, wiens plicht ’t was vóór te gaan” zou Staring zeggen en nu, achteraf, komt hij aan met een: „Had ik het jullie vroeger niet gezegd?” Nu komt het al uit: hun kwade geweten zegt hun, dat ze loon naar werken kregen. Ten tweede Simeon. Wat Jozef hier ongemerkt van Ruben heeft gehoord, bevestigt hem nog eens in zijn meening, dat Simeon de ergste geweest is in het complot. Simeon moet het dan ook het ergste ontgelden. Al den tijd tusschen de eerste en tweede reiszit hij geboeid en wel gevangen. Dat had niet zoo heel lang behoeven 1) Indien onze volgorde in het vorig deel juist was, dan wist Jozef van Benjamins bestaan niet af. Maar daarmee is volstrekt niet in strijd dat Gen. 43 : 7 Jozef vraagt, of ze niet nóg een broeder hebben. Ten eerste was het de natuurlijkste vraag ter wereld om te informeeren of er nog een (of zelfs meer) andere waren; ten tweede is het zeer goed mogelijk, dat Jozef met de vraag of er niet nóg een broeder had behooren te zijn, het gesprek heeft willen brengen op hetgeen ze hem zelf hadden aangedaan, ja daarop wijst zelfs nadrukkelijk hun antwoord: Ja, er was er nog wel één, maar die is dood (Jozef n.1.) en dan is er ook nog één thuis (Gen. 42 : 13). te duren binnen een week was de reis te doen geweest. Maar Jakob wil er niets van hooren, zijn kinderen er opnieuw aan te wagen. Zelfs den ruwen, wreeden, haatdragenden Simeon betreurt hij, hoeveel te minder is hij er toe te bewegen om Benjamin mee te geven! Typeerend is, dat hij precies dezelfde uitdrukking gebruikt, die de broeders destijds gebezigd hebben om hem ten opzichte van Jozefs „dood” om den tuin te leiden: Er kon hem ook eens een verderf ontmoeten op zijn weg! Inderdaad, dit gezegde uit Jakobs mond onthult, hoe weinig hij van ’t begin af van dat verhaal omtrent Jozef heeft geloofd en geeft dat ironisch en sarcastisch te kennen. Ten derde Benjamin. (Als de door ons gevolgde aaneenrijging der gebeurtenissen juist is, dan heeft Jozef van het bestaan van dezen broeder tevoren niets geweten. Maar hij heeft de broeders heel nauwkeurig ondervraagd naar alles watthuis was (43 : 7: Hij zeide: Is uw vader nog inleven? hebt gij nog een broeder?) Zoo is Jozef er achter gekomen en dan wil hij dezen broeder, dezen eigen broeder van dezelfde moeder, beslist zien en verplicht ze onder een slim gekozen voorwendsel zoo spoedig mogelijk met dien broeder terug te komen.) Als gijzelaar houdt hij Simeon achter. Dit was ook daarom zoon behendigen zet van Jozef, omdat hij daardoor dezen boozen geest van de broeders uitschakelt als opstoker tijdens de reis met Benjamin straks, die daardoor voor dezen veel minder gevaarlijk werd. Met zoon vulkanische natuur als Simeon kon men te allen tijde allerlei onverwachte drama’s zich zien ontknoopen. (De door ons gevolgde draad der gebeurtenissen brengt dan mee, dat Jozef ook niets wist van zijn moeders dood. Dat niet vermeld staat, dat hij openlijk daarnaar vroeg, zooals naar zijn vader, zegt niets; naar Oostersch gebruik was het vanzelfsprekend, dat hij naar den vader informeerde vragen over diens haremaangelegenheden ging in 't publiek moeilijk; we kunnen er trouwens wel gerust op zijn, dat een zoo handig uithoorder als Jozef, er zij ’t ook niet opvallend wel iets op heeft weten te vinden.) Behoeven wij nog op te merken, dat Benjamin de vijf portie’s aan den eeremaaltijd bij Jozef niet kreeg, omdat hij zoon geweldig Ten vierde Juda; Juda, die borg is gebleven voor Benjamin en dien Jakob daarin vertrouwd heeft. Jakob, die naar de groote woorden van Ruben om als zoodanig op te treden ternauwernood ook maar heeft geluisterd. Wij kennen het verhaal. Dooreen truc van Jozef lijkt het of Benjamin, de zoozeer geëerde gast, een ondankbare dief is. Nu is tegen dezen de schijn des kwaads! Natuurlijk heeft Jozef daarbij de beste bedoeling gehad omtrent Benjamin. Hij zal nog altijd het edele broedertal niet ten volle vertrouwd hebben, vooral niet met een afgestraften Simeon er bij en het maarde beste oplossing hebben gevonden, Benjamin veilig bij zich te houden (z.g. als slaaf) en de rest te laten aftrekken. Met Jakob kan hij zich desgewenscht tóch wel in verbinding stellen. Maarde broeders vallen hem erg mee hierin, dat allen voor Benjamin partij kiezen. Hier nu is het, dat Juda op den voorgrond treedt als een echte held, die bereid is, plaatsvervangend de „straf” voor Benjamin op zich te nemen. En hij doet dat met zekere waardigheid en houdt een korte en krachtige rede, die temeer onze bewondering afdwingt, als we beseffen onder welke omstandigheden: aan een hof, waar het zede was slaafs te kruipen; met harde slavernij voor oogen, terwijl het hem vrij stond af te trekken als iemand, die kon gaan en staan, waar hij wou. Deze Juda, die hier zoo resoluut voor Benjamin inde bres springt, is een heel ander man, dan dien we te voren uit de Tamar-geschiedenis leerden kennen. Een man van karakter, die het hoogste wat hij bezit, zijn vrijheid, ten offer weet te brengen, om zijn gegeven woord gestand te doen en een onschuldige te beschermen. Dit is een Juda, die diep respect afdwingt. Wat kunnen er aan denzelfden mensch toch twee verschillende kanten zijn! eter was, maar omdat men hem zoo naar zede van land en tijd eerde? ’n Oude Joodsche overlevering zegt: één extra van Jozef, één extra van Asnath en één van ieder der zonen van Jozef; heel aardig gevonden, maarde laatste twee kunnen nog maar heel klein zijn geweest en het is dus de vraag, of ze er bij tegenwoordig waren! Nog een enkel woord over den beker, waarvan het heette, dat Benjamin hem gestolen zou hebben. De Egyptenaar, die op last van Jozef het broedergezelschap aanhoudt, zegt: „Is deze niet, waaruit mijn heer drinkt en waaruit hij zekerlijk waarnemen zal?” (d.w.z. „de toekomst voorspellen zal.”) *) Dit soort bekers werd waarschijnlijk metjwater gevuld en dan met eenige druppels olie begoten, waaruit men dan allerlei ontdekkingen voor het heden en de toekomst orakelde. Ook wel bij rechtspraak het was geen specifiek Egyptisch maar een algemeen-Oostersch gebruik bediende men er zich van. Dan sprak de rechter bijv. tot den verdachte: „Ik heb mijn beker gevraagd en daaruit zie ik, dat het zoo en zoo moet zijn gebeurd.” Zoo ongeveer als bij ons inden gemoedelijken tijd van nog niet zooveel jaren geleden ouderwetsche menschen op het voorhoofd van kleine kinderen konden zien, of ze „gejokt” hadden: het stond er dan met blauwe letters op geschreven voor een oogenblik! Sommige uitleggers meenen, dat Jozef met behulp van dezen beker zijn spel als Egyptisch ambtenaar tot het laatste toe voor de broeders doorgespeeld heeft, steeds volkomen consequent in zijn rol. In dien beker zou hij dan quasi-ernstig bijv. hebben gezien, hoe hij ze zetten moest, van den oudste tot den jongste af, waarover de broeders zich zoo verwonderden (en nog immers hadden ze nergens erg in!) Wat hiervan zij, wij geven hier deze opvatting weer a prendre ou a laisser. Deze beker blijft een moeilijkheid. Men zit er nu eenmaal verlegen mee: zoo’n stuk heidensch bijgeloof inden vorm van dezen beker bij een man als Jozef, zoo vroom en zoo rechtschapen! Vast zal wel staan, dat deze beker een geschenk van den Farao was, dat evenals eereketting en eergewaad en zegelring en staatsiewagen bij het hooge ambt behoorde en dat deze beker een eereplaats in zijn huis innam. Maar hoe Jozef persoonlijk zich verhield tot dergelijke praktijken en of hij er wel zij het ambtshalve, desnoods voor den 1) De Statenvertalers voegen „iets" in, waardoor de zin niet helderder maar duisterder wordt. § 3. ]akob trekt naar Egypte. Toen zeide (God) tot Abraham: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn ineen land, dat het hunne niet is (Gen. 15 : 13). „Ik ben Jozef!” Die woorden vielen als een donderslag op de verschrikte broeders. Jozef doet zijn best, hen te kalmeeren, hij informeert naar huis, deelt hun mede, dat hij de grootvizier is, enz. (de titel daarvoor, het Egyptische ab, is inde St. vert., alsof het Hebreeuwsch ware, met „vader” vertaald Jozef noemt zich daar „Farao’s vader”, 45 : 8). Het wordt een hartroerende scène, waarbij een ieder naar Oostersch gebruik luide lucht geeft aan zijn gevoelens; een tumultachtige wederzijdsche begroeting, waarbij veel geweend wordt. Zoo kan dan ook, wat er geschied is, niet langer verborgen blijven, al heeft Jozef bij den aanvang alle aanwezigen heengezonden. Zelfs hoort Farao het nog, eer Jozef het hem kan laten melden wèl een bewijs, hoe spoedig hem alles wordt overgebriefd en hoe ook Jozefs doen en laten in Egypte zoo spoedig aan het hof bekend was, alsof hij ineen glazen huis woonde. Gelukkig neemt de Farao alles gunstig op en doet hij zelf Jozef de uitnoodiging toekomen, ook zijn broeders en heel zijn familie naar Egypte te doen overkomen. Jozefs groote diensten, den lande bewezen, zullen daarbij de recommandatie zijn geweest, die ook van de rest van de familie nog veel goeds deed verwachten. Een Hyksosfarao in het bijzonder kon te allen tijde getrouwen aanhang gebruiken. Jozef zelf maakte dit incident zijn houding heel wat gemakkelijker. Hij was met zijn gewone voortvarendheid al op de dingen vooruitgeloopen en had zelf ook zijn familie reeds geïnviteerd, maar natuurlijk alles onder nadere hoogere machtiging. Precies als na den uitleg van den droom staat Jozef reeds de heele aanpak schijn gebruik van maakte, dat is ons volkomen onbekend. we in geen geval mogen doen, dat is den oorspronkelijken tekst, die duidelijk op een wichelbeker wijst, wegknoeien. van de zaak en de gansche organisatie voor oogen. Zij moeten voor deze kleine volksverhuizing wagens meenemen, zooals men die in Egypte voorradig had en die ook bij expeditie’s naar Kanaan de Farao’s begeleidden om den geroofden buit op te vervoeren naar de Nijldelta langs den zeeweg: lichte karren, door sterke ossen getrokken. Zelfs heeft Jozef reeds een bepaalde landstreek op het oog (vs 10), die hij meer dan andere geschikt acht voor zijn geslacht, n.l. het land Gosen. Wanneer die stoet dan bij Jakob voor de tent stilhoudt, stormen de zonen naar binnen om hem het groote nieuws toe te roepen: Jozef leeft nog! De blijde tijding, die zooveel bitter leed van lange jaren moet doen vergeten. Maar zooals een zware slag, die ons treft door verlies, geheel onverwachts, tijd noodig heeft om goed door te werken immers men kan zich de groote ramp eerst nog niet in al zijn consequentie’s indenken, ternauwernood gelooven zoo gaat het Jakob, den ouden bitter geworden Jakob, nu met deze jubeltijding. Hij kan het niet bevatten. Daar komt het geschenk aan van Jozef, speciaal voor hem, tien lastdieren met het beste van Egypte, het tegengeschenk voor wat Jakob den grootvizier had gezonden het beste van Kanaan, vruchten en specerijen, aan de tien broeders op de tweede reis meegegeven. Daar rammelen de bonkende ossenwagens aan, in lange rij, om zooveel mogelijk alles wat de moeite loont, mee te voeren naar het vreemde land. Dan op dat gezicht wordt de droom voor den ouden patriarch Jakob heerlijke werkelijkheid. Het is of de last der lange jaren voor een oogenblik van de gebogen schouders glijdt de lange en bezwaarlijke reis naar Egypte wordt in één oogwenk reeds in gedachten gemaakt, als ware het niets: „Ik zal Jozef zien, eer ik sterf!” Wat een zwaar leven vol bittere ervaringen en tegenslag op tegenslag na die ééne jeugdzonde zoo zwaar geboet. En nu ~ten tijde des avonds werd het licht.” * * * Na een kort oponthoud te Berseba, waar een Godsspraak tot Jakob komt, die hem verzekert, dat hij in dit geval gerust het Beloofde Land verlaten mag en bij Jozef in vree sterven zal, en die hem zoo bekrachtigt tot de reis, gaat de weg regelrecht op Egypte aan. Het zal een heele karavaan geweest zijn. Wanneer wij van Abraham hooren, dat hij een paarhonderd gewapenden bijeen kon brengen, dan zullen het er onder Jakob met zijn sterk uitgebreide familie nog wel heel wat meer geweest zijn. Dat zoo’n zwerm halfnomaden in moeilijke tijden zijn toevlucht zocht in Egypte, was opzichzelf niets ongewoons. Er zijn rapporten bewaard gebleven van grenscommandanten uit den tijd van meer dan één Farao, die gewag maken van troepen volk van den woestijnkant, die komen smeeken toegelaten te worden achter de Egyptische grenslinie; b.v. Edomieten. Merkwaardig in dit geval was slechts de buitengewoon tegemoetkomende houding van den Farao. Zoo trekt dan langs den zeeweg deze volksverhuizing-in-’t-klein voort. Genesis noemt ons een getal van 70 namen, maar hierbij moeten we twee dingen bedenken: le. dat dit slechts de hoofdlieden zijn, de eigen familieleden; Abraham met zijn honderden had het in dit opzicht niet eens tot 70, doch slechts tot 2 kunnen brengen: hijzelf en Izak. 2e. dat daarentegen voor het aantal mannelijke familieleden, dat uit Kanaan uittoog dit getal iets te groot is; de te-boek-steller heeft blijkbaar om dit „mooie getal” 70 te krijgen afgerond met enkele later in Egypte geborenen. Dit blijkt èn uit het register van Juda èn uit dat van Benjamin; kan van den laatste niet aangenomen worden, dat hij toen reeds zooveel zonen had, er zijn zelfs kleinzonen bij. x) Jozef nu was even de dertig gepasseerd in dezen tijd (Gen. 41 : i) Uit Numeri 26 : 28 enz. volgt, dat enkele kleinzonen van Benjamin in Gen. 46 zijn medegeteld onder de zonen. Maar ook verder zijn er onverklaarbare verschillen tusschen beide lijsten en nog weer andere variaties geeft 1 Kron. 7 : 6 enz. en 1 Kron. 8; ook Hand. 7. Dat hier iets niet in orde is, daarop wijst reeds de uitdrukking Muppim en Huppim (Böhl, Gen. II blz. 130), die zou beduiden, dat de tekst onleesbaar was en een vaste term daarvoor zou zijn. Ook elders vonden we deze opvatting, de woorden zouden zoo ongeveer de beteekenis hebben van: dooreengesmeerd, afgewreven. Inderdaad komt de term ook in andere geslachtsregisters voor, bijv. 1 Kron. 7 : 15: Machir nam tot eene vrouw de zuster van (Huppim en Suppim) en haar naam was Maacha. Het doet dus eenigszins komisch aan in het Nederlandsch deze Hebreeuwsche term, die aan-59-111 Wanneer Egypteland in ’t zicht komt het kan na ongeveer een week reizen zijn geweest gaat Juda vooruit. Hem komt die eer toe, daar hij door zijn kloek en zelfopofferend optreden deze gunstige situatie heeft ingeleid. Aanstonds doet Jozef zijn snelle wagen voorrijden en ijlt zijn vader tegemoet. Wat een weerzien voor die beiden! „En Israël zeide tot Jozef: Thans kan ik gerust sterven ” wees, dat een afschrijver uit het oorspronkelijk model niet meer wijs kon worden, aan te treffen als zonen van Benjamin of als broers vaneen of andere vrouw. Sommige vertalingen geven dan ook inde plaats van den bedorven tekst liever puntjes, oningevuld. Zoo vertaalt bijv. Kittel 1 Kron. 7 : 12 (St. vert.: Daartoe Suppim en Huppim waren kinderen van Ir) aldus: „En waren zonen van Dan,” waarbij Dan in dit geval door vergelijking met anderen plaatsen dan nog als ’t ware geraden moet worden. Ook bij het spijkerschrift komt een dergelijk gebruik voor; men bezigt dan voor beschadigde plaatsen het woord hipi (Böhl, Gen. II blz. 130), waar huppim wel eenigszins op gelijkt. 1) 70 Doe er Jakob, Jozef en zijn beide zonen Efraïm en Manasse af, dan hebt ge 66, dat is (10 —f- 1) X 6; derhalve daar 6 het onheilige getal is (het reikt niet tot 7, het heilige) zoo onheilig mogelijk! Maar voeg er nu 4 bij en ziedaar! het is op eenmaal anders: 10 X 7, het heilige getal, dus zeer heilig. (Men lette er dan niet op, dat Benjamin en de zijnen dan ook bij de booze broeders werden meegeteld). Het is vermoedelijk tegen zulke diepzinnige spelletjes met geslachtsregisters, dat Paulus de gemeenten van zijn tijd waarschuwt als onnut en maar heftig debat verwekkend (1 Tim. 1:4). 46) en Benjamin was nog niet geboren, toen Jozef werd uitgezonden naar (en verkocht als slaaf door) de broeders; Benjamin kan dus ternauwernood twintig jaren zijn geweest en dan zoo’n lange rij zonen al en reeds grootvader! Een beschouwing over de kleinzonen van Juda in verband met de Tamar-historie zou tot dezelfde ongerijmdheden voeren. Het hier gegeven geslachtsregister moet dus uit later tijd zijn en somt waarschijnlijk al de familieleden op, die Jozef nog kan hebben gekend, om tot het „prachtgetal” 70 te geraken; het Hebreeuwsche gevoel hechtte sterk aan dergelijke symbolische getallen.l) Wij vinden ook elders daartoe verwrongen geslachtsregisters, waarbij omgekeerd, soms een trapje over werd gesprongen, om met een mooie tel uitte komen voor het Joodsche symbolisch aanvoelen iets heel gewoons. (Hand. 7 komt zelfs tot 75 door ook verdere kleinzoons van Jozef mee te tellen!) Maar Jozef is niet gekomen om inden langzamen ossenwagenkaravaan mee voort te kruipen. Na het blijde weerzien keert hij met snellen spoed tot zijn ambtstaak terug en gaat dadelijk op audiëntie bij den Farao. Hij heeft zijn gansche plan met zijn familie in gedachten reeds voor elkaar en heeft daartoe bij die eerste ontmoeting reeds de noodige afspraken gemaakt over de houding, die zijn broeders het beste zal passen tegenover den Farao. Jozefs plan is gebaseerd op de volgende punten: 1. Hei eigen volkje van de Egyptenaren geïsoleerd te houden als een afzonderlijke kern. 2. Een streek te vinden, die zoowel door bodem en klimaat als door ligging geschikt voor hen was en zooveel mogelijk bleef inde richting op Kanaan toe. 3. De aparte Egyptische gevoeligheden der oorspronkelijke bevolking, waarmee de Hyksosfarao s zoo voorzichtig mogelijk omsprongen, zooveel als maar eenigszins doenlijk is te ontzien. Hoe vreemd het ook op ’t eerste gezicht lijkt, het rekening houden met het 3e punt maakte het eerste gemakkelijker en het tweede eveneens. „Laat toch vooral tegenover den Farao goed uitkomen, dat gij herders zijt, schaapherders en veehouders!” heeft Jozef geraden. Voor de Hyksos was dat oorspronkelijk heelemaal niet iets bijzonders, maar voor den Egyptenaar was er bijna geen verachter beroep denkbaar dan dat van den rondzwervenden herder, kampeerend ineen voor korten tijd opgeslagen gebrekkig rieten hutje, bekleed slechts met een gordel van gevlochten riet; zelfs wollen kleeding was in hun oogen zóó iets aparts, dat geen priester aan zijn lichaam ook maar een draadje wol dulden mocht. En daar de Hyksos-farao’s zich uitwendig geheel bij de Egyptische gewoonten hadden aangepast, zoo was dit een reden om een gunstig oor te verkenen aan Jozefs verzoek ze af te zonderen in een apart district heelemaal in het N. O. gelegen deel van het groote Egypte. Voor een anderen Farao zou dat uit strategisch oogpunt bezwaren hebben' meegebracht, maar een Hyksos-farao kon het niet anders dan welkom zijn, om hier in dit smalle stuk tusschen de zee en de woestijn, dat lag inde verbindingsstrook met hun Aziatisch gebied, geen volbloed-Egyptenaren te hebben, maar een door-en-door betrouwbaar niet-Egyptisch volkje, dat Het blijft een aangrijpend tooneel, de oude Jakob staande voor den Farao, die door den eerbiedwaardigen grijzen patriarch gezegend wordt een echte scène voor het Oosten met zijn diep respect voor ouderdom en grijsheid en harde levenservaring. Tevoren is een deputatie van vijf broeders door Jozef voor den Farao geleid ter audiëntie; Simeon zal wel achteraf gehouden zijn en Benjamin zal wel een eereplaats gehad hebben mogelijk, dat de ferme Juda, die zoo edel, en tevens handig, zijn woord voor *) Prof. Noordtzij zegt (G. W. e.d. G. blz. 220, 2e druk 293) dat Ramsesland en Gosen twee verschillende landen waren. Hij grondt dit op de Israël-Jakob-hypothese, die hij tevoren (blz. 218—19) heeft verdedigd, alsof Israël meer ziet op de Jozefstammen (elders Rachelstammen genoemd) en Jakob op de rest. Zie ook Hoofdstuk 111 § 6 b later. Noordtzij zegt: „Den kinderen Israëls wordt dus het land Gosen tot Woonplaats aangewezen; aan Jakob en zijn zonen het land Ramses.” Ik voor mij kan het niet inzien en alleen constateeren, dat Jozef juist eenige verzen tevoren verzocht om het land (Gosen) voor allen, dat herhaaldelijk dit alleen wordt genoemd als woonplaats voor allen, dat nergens Ramses en Gosen als twee afzonderlijke eenheden naast elkaar worden genoemd in deze geschiedenis en ze ook nergens in tegenstellend verband voorkomen. Voor wie de Jakob-Israël tegenstelling als gekunsteld afwijst, als – hoe taalkundig scherpzinnig en geleerd ook uitgezocht in strijd met den hoofdgang en de hoofdfeiten van het verhaal, vervalt natuurlijk tevens iedere reden om Ramses-Gosen als tegenstellingen te beschouwen en de eene hypothese met de andere te bewijzen. geheel van hem afhing. „Het land Gosen” zal gezocht moeten worden ten Westen van het tegenwoordige Suez-kanaal, thans doorsneden door de spoorlijn Port-Said—Kaïro; het is een streek voor herders en visschers „Het land Rameses” in Gen. 47 : 11 is een anachronistische uitdrukking; het zou in Jozefs tijd nog eeuwen duren, eer hier iets naar een of anderen Ramses genoemd kon worden; als zoovaak in het boek Genesis worden dus voor een landstreek of stad namen uit lateren tijd gebruikt; het sterkst is dit wel, zooals we zagen, inde uitdrukking ~Ur der Chaldeeën”; in Abrahams tijd droomde men nog niet van Chaldeeën en zelfs Mozes kan van dat volk geen flauw vermoeden gehad hebben het treedt pas eeuwen later op inde geschiedenis. Zoo is het hier met dezen aan Ramses ontleenden naam eveneens.l) Jozef had gedaan, ook hierbij aan ’t hoofd gestaan heeft men kan slechts gissen. In deze samenkomst heeft de officiëele aanvrage plaats tot vestiging in Gosen. Met Oostersche overdrijving, die een beleefd man op de juiste wijze weet te taxeeren, biedt de Farao hun heel Egypte aan, ja de beste landstreek, die hij heeft. Een frase, van dezelfde kracht als „uw dienaar” onder een ouderwetschen brief van iemand, die er ook niet aan denkt een koffer voor iemand naar den trein te dragen. Het verzoek wordt dus toegestaan; Jozef zal voor alles zorgen en tevens wenscht de Farao, die zijn eigen belangen niet vergeet, dat eenige van de kloekste en ervarenste personen worden opgenomen als opzieners onder zijn eigen herderspersoneel, want ook hij zelf heeft kudden, die hem toebehooren. Zoo keert de deputatie dan naar de reeds voorloopig in Gosen achtergeblevenen voldaan terug. Dat het hun aan koren niet ontbreken zal, daarvoor staat Jozef borg. Voor de Egyptische boerenbevolking ging inden tijd, dat deze schoone familie-idylle zich afspeelde aan het hof van hun Farao, het laatste restantje van hun vrijheid verloren. Jozef zou hiervan de bewerker zijn geweest; al kwam deze toestand van hoorigheid en feitelijke slavernij der boerenbevolking reeds in het oude Egypte veel eerder voor, er waren andere tijden op gevolgd van wat vrijer ontwikkeling en het is heel goed mogelijk, dat Jozef als gunsteling van den Farao van de diepe ellende van de Egyptische boeren gebruik heeft gemaakt om dezen ouden toestand weer ten volle te herstellen. Het is een droevig relaas, dat Genesis 47 : 13 enz. ons doet hooren: Goedkoop heeft inde vette jaren hun koren, toen haast te geef, de grootvizier opgekocht; nu, inden tijd van schaarschte, moeten ze het bij kleine beetjes peperduur terugkoopen. Als hun geld op is, voor hun vee, hun last- en trekdieren; als alles is opgeteerd en ze geheel tot den bedelstaf zijn gebracht, komen ze 'ootmoedig smeeken om een kleine portie van het door henzelf eertijds afgeleverde koren, hetzij dan als schatting opgebracht (20 percent!) of voor een prikje verkocht. Zij hebben zelfs geen zaaikoren meer voor het land (opgemerkt dient, dat in het droge Egyptisch klimaat het koren vrijwel onbeperkten tijd geschikt kan blijven voor zaaikoren bij goede bewaring heel anders dan bij ons). Zielig, die klacht: „wij hebben niets meer dan ons lichaam en ons land; moeten wij dan voor uwe oogen hier ellendig vergaan van gebrek?" En uit naam van den Farao neemt Jozef dan beide èn lichaam èn land in ruil voor brood en maakt ze tot hoorigen, bij den grond behoorend, die aan Farao toekomt. Een streng-doorgevoerd, doch fel-monarchaal gekleurd, staatssocialisme. Uitgezonderd echt Egyptisch! de machtige priesterkaste met groote, uitgestrekte eigen landerijen en die buitendien zijn rijkelijk deel krijgt uit de gemaakte voorraden rechtstreeks van den Farao geheel buiten Jozefs bemoeiingen om. De staat was het, die, gepersonifieerd inden Farao in alles voor voorzienigheid speelt: de Farao, die met meer recht dan een verwaten Lodewijk XIV kon zeggen: L’état c’est moi. Voor de Joodsche toehoorders bij dit verhaal was dit in later eeuwen een tooneel om van te genieten: in dat Egypte, waar hun eiqen volk later in slavernij moest zwoegen, in datzelfde Egypte al die om brood kermende menschen zich in ’t stof buigend voor Jozef, voor hunner één, en nog blij toe slaaf te mogen worden! Het was voor wie de geschiedenis in zijn verder verloop kende om zoo te zeggen een al in vooruitbetaling genoten wraak. Zij vergaten daarbij totaal het: heden ik, morgen gij. Voor ons Westersch gevoel zijn deze politiek-economische manoeuvres van Jozef nu juist niet zoo bijzonder verkwikkelijk, al heeft hij ook hierin tot in onzen tijd zijn lofredenaars gehad: Jozef immers is een Bijbelsch man! David was dat ook, maar zijn uit militairisme en chauvinisme voortgesproten volkstelling wordt scherp afgekeurd inde H. Schrift. Vooral voor onzen tijd is dit een zeer belangrijk punt. Van antisemietische zijde toch is er wel op gewezen, dat het standpunt, dat Jozef hier inneemt: alle rijkdom en macht en voorraad geconcentreerd in één hand en het volk een onmondige massa, die te werken en te gehoorzamen heeft en bijval te klappen op een gegeven wenk: „Pas op!” dat dit standpunt als ’t ware vele leidende Joodsche persoonlijkheden in ’t bloed zit. Wij wijzen in Het staatssocialisme van Jozef zoo moeten wij echter billijkheidshalve hiertegenover stellen moeten we toch zeker inde eerste plaats in zijn wezen zien als Egyptisch en niet als Joodsch. En dan hoe forsch en geweldig steekt bij dien regeeringsambtenaar Jozef hiertegen af de reuzenfiguur van Mozes, den Wetgever, die voor z ij n volk zulke Egyptische toestanden uit het „diensthuis” absoluut onmogelijk wilde maken door zijn systeem van lossers, sabbathsjaar, jubeljaar, enz. Een prachtig verweer voor den kleinen burger, dat echter door zijn volk later inde practijk verwaarloosd is § 4. De zegening der twaalf stammen. Door het geloof heeft Jakob, stervende, een iegelijk der zonen van Jozef gezegend en heeft aangebeden (leunende) op het opperste van zijn staf. Hebr. 11 : 21. (In Gen. 47 : 31 staat: Israël boog zich neer aan het hoofdeinde van het bed De Grieksche vertaling, die in het N.T. gebruikt wordt, heeft hier in plaats van bed staf en de Statenvertalers hebben daarbij nog het woord „leunende” ingevoegd om dien staf te kunnen behouden; het Hebr. werd oorspr. geschreven zonder klinkers en door verschillende klinkers in te voegen kan men van dezelfde groep medeklinkers bed of staf maken, ad libitum.) Nog eenmaal aan het einde van Jakobs veelbewogen leven, verzamelen zich al zijn zonen om hem henen; al die uiteenloopende naturen, eens zoo vervuld van onderlingen haat en nijd. En Jakob heft zijn stem op en spreekt met groote onpartijdigheid, met een laatste opvlamming van geestkracht, met ongeleenden zedelijken x) Mordechai Marx, zich noemende Karl Marx. dit verband op de leidende rol van vele Joden bij de ontwikkeling van het socialisme, Marx 1) was zelf een Jood —op het feit, dat zij bij de ontwikkeling van het bolsjewisme veelal grootendeels de generale staf hebben uitgemaakt op de rol, die ze spelen inde haute finance der bankierswereld en inde trusts. (Inde practijk raken hier inderdaad de uitersten elkaar.) Wij lezen in het Oude Testament zoo heel zelden vaneen werkelijke verwachting van hemelsche heerlijkheid een heel enkele maal als in psalm 73, „’k Zal dan gedurig bij U zijn,” in Jesaja (26 : 19): „Uwe dooden zullen leven, ook mijn dood lichaam!” het duidelijkst wel bij Daniël (12 : 2) alles uit veel later tijd. Er is ons dan ook van Jakobs stervende mond in dezen geen klare uitspraak bewaard gebleven en zoo past dit dan ook geheel inde lijst van diens tijd. t) Maar toch toch is het af en toe, of tusschen de woorden door iets doorzweeft van die s'feer van Beth-El, waar wonderbaar droomcontact was tusschen ’t hemelsche licht en ’t aardsche duister of een enkele maal zijn aandacht wordt afgetrokken van hen aan wien hem aardsche banden binden en henenstaart in die andere wereld, waaruit hem eenmaal die wondere stem toeklonk bij Pniël, toen hem ook alle aardsche krachten dreigden te begeven. Het sterkst is dat wel tusschen den zegen in van Dan en Gad, wanneer de stervende ineens alle zonen schijnt te vergeten en in zich zelf verzinkt met den uitroep: „Op uwe zaligheid wacht ik, o Heer!” Het is, of hij reeds van deze aarde afscheid zal nemen, maar met een bijeenrapen van zijn laatste krachten maakt hij de rij toch nog af. ★ * * Ineen treffend Oostersch gedicht is ons dit afscheid bewaard gebleven. Naarden bekenden Hebreeuwschen dichtvorm vangt het aan met een parallel: Komt samen en hoort, gij zonen van Jakob! x) De bekende plaats uit Job is vertaald naar de Vulgata het oorspronkelijk Hebreeuwsche is daar volgens deskundigen niet te ontraadselen. ernst. Geheimnisvolle klanken, echte orakeltaal soms, komen over de lippen van hem, die daar ligt inde schaduw des doods een man, staande op de grens van twee werelden, op het punt om te verlaten deze tijdelijke, zichtbare en toch onwerkelijke, die daar ligt te midden van die eeuwige en blijvende, die het sterfelijk oog niet ziet. En hoort naar Israël, uwen vader! Daar is eerst de beurt aan Ruben, den oudste. O, hoe zal hij van schaamte hebben willen wegzinken, indien hij ook nog maar een restant van geweten zelfs moge hebben gehad: op zijn sterfbed komt den ouden patriarch weer het bitter leed voor den geest van de bloedschande hem door dezen zoon aangedaan inde bittere dagen na den dood van Rachel, de geliefde vrouwe. Ruben, mijn eerstgeborene zijt gij (en dan volgt het verwijt) Gij zult den voorrang niet hebben! Altijd heeft deze oudste zoon de verantwoordelijkheid geschuwd, altijd ook wanneer er moest worden opgetreden tegen de boosheid der volgende broeders, altijd zich op den achtergrond gehouden. Éénmaal slechts is hij op den voorgrond getreden bij ’t allerschandelijkst kwaad. Nu zal hij op den achtergrond moeten blijven, voor goed De twee volgenden krijgen samen één beurt: Simeon en Levi, de beide broeders, Bezoedelden hunne zwaarden! En Jakob geeft zijn vollen afschuw te kennen over hun arglistig moordcomplot bij Sichem en voorzegt hun, dat nog op hun nageslacht de vloek zal rusten: voor hen geen deel in het ontwijde land! Maar dan, nadat er drie broeders, als den eerstgeboortezegen onwaardig, zijn afgewezen, klinkt het: Juda, gij zijt het! U zullen uwe broeders loven! En te midden vaneen gansche uitweiding in drukke Oostersche beeldspraak volgen o.a. die beroemde profetische woorden: De schepter zal van Juda niet wijken, Noch de „wetgever” *) van tusschen zijn voeten, Totdat Silo komt Dien zullen de volkeren gehoorzaam zijn. Over den naam Silo zijn zooveel commentaren geschreven, dat 1) „Wetgever” is hier de naam voor een langen, op den grond staanden schepterstaf. Deze regel vormt dus met den vorigen weer een doublet. O Vredevorst, Gij kunt gebieden Den Vrede op aard en in mijn ziel! Doe eiken zondaar tot U vlieden; Dat al wat ademt voor U kniel! 1) Daarna komt Zebulon, die zich aangetrokken gevoelt tot de zee en Issaschar, de werkezel met materialistischen kijk op de wereld en geen hoogvliegende idealen. Bij Juda was een hoogetepunt bereikt; bij deze beiden wordt de toon matter. Hiermee zijn alle zonen van Lea aan de beurt geweest; precies naar rang van ouderdom. Thans volgen, door elkaar genomen, de vier zonen der bijvrouwen, der slavinnen van Lea en Rachel: eerst de eene zoon van Bilha, dan de beide van Zilpa en ten slotte de tweede van Bilha. Bij den eerste. Dan, de verklaring van den ouden patriarch, dat hij evengoed als stam zelfbestuur zal hebben als één der voorafgaanden, een verklaring dus van gelijkstelling van de na- *) Gez. 229 :7. ze, volgens deskundigen, een literatuur op zichzelf zouden vormen. Men denkt aan een vertaling door „Rust, Vrede.” Hij zou zijnde ware „Vredekoning”, de ware „Salomo” (= Vredevorst). In het Hebreeuwsch scheelt Silo (s-1) en Salomo (s-l-m) maar één letter en men ziet er dan ook wel een duidelijke zinspeling in op dien naam. Ook zoekt men wel verband met Sil, een Hettietisch woordbestanddeel voor koning. Dit gedeelte van Genesis bevat over het algemeen vrij veel verbasterde vreemde woorden, ook Egyptische bijv., dus waarom ook dit niet? Buitendien moet ook een naam als Salomo zelf geen zuiver Hebreeuwsch zijn volgens kenners; zijn moeder was trouwens een Hettietische, die eens de vrouw was van Uria. Hoeveel onzekers hier ook moge zijn in dit orakelwoord, één ding is zeker, n.l. dat het ziet op Hem, van Wien we zingen; komelingschap van dezen zoon-tweede-klasse met die van den eersten rang: Dan zal zijn volk richten Als eender stammen Israëls.l) Een uitspraak, die natuurlijk hier staat als inleiding op de zegeningen der vier slavinnezonen en evengoed voor de volgende drie geldt. Maar er komt ook een onheilsprofetie vol sombere klanken omtrent Dan. Dit geslacht toch schijnt van den beginne af in zijn karakter iets buitengewoon verraderlijkste hebben gehad (het blijkt ook uit het boek der Richteren): Dan zal een slang zijn aan den weg. Een adderslang nevens het pad. Bijtende het paard inde verzenen, Dat zijn ruiter achterover valt! Geheimzinnig klinkt door deze profetie een ondertoon van klanken, verwant aan de bekende Paradijsbelofte van Eén, die de oude slang den kop zou vermorzelen, doch zelf inde verzenen zou worden getroffen en door den giftigen beet gewond. Zeer gevreesd was inde woestijnsteppen de gehoornde adder, die bijna geheel verborgen onder het losse zand, zijn kans tot den volkomen verrassenden valsch-verraderlijken gifbeet afwachtte. En tegenover de profetie over den Silo, den Vredekoning, tot Juda gesproken, krijgt ook deze orakeltaal over Dan een zeer ver perspectief. Men heeft zelfs in verband met deze voorzegging van Jakob wel willen beweren, dat Judas de verrader een Daniet zou zijn geweest en dat deze verre nakomeling hier reeds zijn schaduw vooruit zou werpen over het sterfbed van Jakob. Het is echter de vraag of we zoo toch niet veel te veel zoeken inde woorden van den grijzen patriarch. Immers Judas was de Iskarioth, en in*) Tevens een woordspeling op den naam Dan = Rechter. Vergelijk Daniël = God is Rechter. Volgens kenners van de oorspronkelijke taal zit trouwens dit hoofdstuk niet alleen vol opzettelijk-duister-gehouden taal, maar ook vol woordspelingen. Verg. zooeven bijv. „Juda" en het „loven”.' Door den God van uw vader, Die u zal helpen Door den Almachtige, Die u zal zegenen. Met zegeningen des hemels van boven, Met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt. Zie, daar hebben we weer het oude Hebreeuwsche wereldbeeld, van de aardschijf, drijvende op de onmetelijke wateren van den wereldbaaierd onder het hooge koepeldak des hemels, ook bekend uit de Tien Geboden: de wateren die onder de aarde zijn en uit Psalm 24: Gij hebt z’in haren ochtendstond op ongemeten zeeën gegrond. Reeds te voren was Jozef met zijn beide zonen bij Jakob geweest en had deze uitdrukkelijk en wel overwogen, recht tegen Jozefs protest in, de jongste, Efraïm, gezegend boven den oudste, Manasse, en beiden als gelijkgerechtigd met Jakobs eigen in het latere stamverband opgenomen. Na den langen zegen over Jozef wordt tot onze verbazing de „Zoon der Vertroosting”, de „Zoon des Ouderdoms”, de altijd teer behoede Benjamin met enkele onbeteekenende woorden afgedaan. Nog eenmaal draagt Jakob Jozef dringend op, hem te begraven dien het juist is, dat hiermee bedoeld is Kerioth ten Z. van Hebron, dan was hij veeleer een Judeeër (Iskarioth = lesj-Kerioth = mensch van Kerioth). Na dezen eersten zoon van de vier der bijvrouwen komt dan dat oogenblik van lichamelijke inzinking en geestelijke spanning, waarin de ziel zich reeds gereed maakt om op te varen: „Op Uwe zaligheid wacht ik, o Heer!” De drie volgenden Gad Aser Naftali doet Jakob kort en snel af, ieder met enkele woorden, weinig beteekenend ten opzichte van wat voorafging, ’t Is alsof zijn geest spoed maakt, om nog voor zijn sterven toe te komen aan de twee boven alles geliefde zonen van Rachel. Lang en uitbundig zegent hij dan Jozef, met den climax: inde familiespelonk te Machpela, waarheen Lea hem reeds was voorgegaan. Zittend op zijn legerstede, leunend op het hoofdeinde, evenals toen hij Jozefs zonen ontving, heeft hij gesproken. Nu trekt hij, uitgeput en zijn laatste krachten verbruikt hebbende, zijn voeten weer op het bed en strekt zich uit, om weldra te sterven (vs 32). § 5. Jakobs begrafenis. Door het geloof is (Abraham) een inwoner geweest in het land der belofte als ineen vreemd land en heeft in tenten gewoond met Izaak en Jakob, die medeerfgenamen waren derzelfde belofte want hij verwachtte de stad, die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is. (Hebr. 11 :9en 10 de tegenstelling tusschen de tijdelijke aardsche tent en de eeuwige hemelsche stad). Zoodra Jozef ook maar iets over de eerste groote ontroering heen is, neemt hij direct maatregelen. Jakob heeft een begrafenis in Kanaan, het Beloofde Land, geëischt en dat is alleen mogelijk, wanneer hij naar Egyptisch gebruik wordt gebalsemd. Ook zijn rang als vader van den grootvizier brengt dat trouwens mee. Zoo treden dan de „medicijnmeesters” (Gen. 50 : 2) het sterfvertrek binnen om hun luguber werk aan te vangen. 1) Volgens Egyptischen maatstaf zouden zij hun conserveeringstaak nog maar zeer vluchtig en haastig hebben verricht in veertig dagen waren ze klaar, zegt Genesis 50 : 3 en wanneer degelijk, grondig naar volledig Egyptisch recept gearbeid werd, gingen er 70 dagen mee heen en zoo lang duurde ook de Egyptische rouw. 2) Jozef laat aan den Farao door hofambtenaren verlof aanvragen voor 1) Volgens Böhl, Genesis II blz. 146 zijn het inderdaad artsen geweest (naar Spiegelberg, de bekende Egyptoloog heeft aangetoond) die dit onaangenaam werk te bedisselen hadden. De Statenvertaling is dus op dit punt zeer juist. 2) Deze wordt wél als 70 dagen conform aangegeven in Gen. 50 :3. de reis naar het Erfgraf, zooals hij zijn vader beloofd heeft, want hij wil op de uitvoering persoonlijk toezicht houden. Zelf verschijnt hij niet aan het hof • dit ware naar Egyptische etiquette zeer ongepast geweest voor een rouwdragende, die o.a. haar en baard liet groeien.l) Na bekomen verlof begeeft de grootvizier zich dan op reis naar Kanaan, om zijn vader de laatste eer te bewijzen. Het is een geleide als voor een koning. Wagens en ruiters voor escorte, ~een zeer zwaar heir,’’ in hedendaagsch Nederlandsch: „een kolossale optocht.” De hoofden van alle twaalf stammen trekken mee. Daarbij deputatie’s van hooge Egyptische ambtenaren, die in Jozefs gevolg meetrekken. En nu komt in het verhaal een groote moeilijkheid. De weg van Egypte’s delta naar Hebron liep over Gaza; we vinden deze lange stoet echter ineens terug heelemaal ten Oosten van den Jordaan ineen streek, waar men niets noodig had; een geweldigen en moeilijken omweg. Een oplossing hiervoor bestaat niet. Of het moest zijn, dat men op wensch van den overledene doch dit kan slechts een gissing zijn de mummiekist nog eenmaal gebracht had aan een voor hem zeer heilige plek, Pniël bijv. Overigens blijft dit voor ons totaal onverklaarbaar. 2) Daar, te Goren-Haatad, houdt men halt, een open terrein met doornstruiken omgeven. De Statenvertaling, die bijna altijd vreemde namen onvertaald laat, geeft hier den naam zeer duidelijk weer als „Plein van het doornbosch” (vs. 10). Hier wordt een grootsche rouwplechtigheid gehouden, die een volle week duurt en de plaats behoudt daarnaar een nieuwen naam, die verschillend 1) Alweer omgekeerd als overal elders in ’t Oosten, waar men het juist bij rouw afschoor. 2) Misschien mag ik hier een hypothese van eigen vinding ten beste geven. Bij de Egyptenaren (en vele andere volken) was het Westland het Doodenrijk, het Land van Zonsondergang. Kan het soms geweest zijn, dat het; strenge Egyptisch ceremonieel meebracht, dat de begrafenisstoet het land ineen richting naar het Westen moest binnentrekken? De Jordaan kan dan zinnebeeldig de te overschrijden grens van het Doodenland hebben voorgesteld, zooals dat in Egypte de Nijl was bij zulk een gelegenheid. Het is eigenaardig, dat juist voor het Jordaanveer men halt maakt voor een laatste lange afscheidsklage. gelezen wordt (we herinneren er aan, dat het Hebreeuwsch alleen medeklinkers had): Abel-Misraïm, d.i. de „Wei der Egyptenaren” of ook wel EbeLMisraïm, d.i. „Egyptische rouw”. Waar deze plaats precies gelegen heeft (de tekst vermeldt alleen: over den Jordaan dicht bij een overtochtsplaats) is geheel onbekend. Dan eerst wordt Jakob inde grafspelonk van Machpela bijgezet. ★ ★ ★ In Egypte teruggekeerd, wacht Jozef nog een zeer pijnlijk tooneel. De broeders vertrouwen hem en zijn genadebetoon nog altijd niet. Alles lijkt vergeven en vergeten jawel, maar dat zal enxel geweest zijn, om zijn grijzen vader met vree in het graf te laten dalen. Als hij nu maar niet losslaat o hoe vreeselijk is hij nu in staat om volle wraak te nemen voor het bitter leed hem vroeger aangedaan. Daarom gaat een deputatie der broeders naar den grootvizier en vraagt nogmaals genade, daarbij er aan herinnerend, hoe hun pas gestorven vader Jakob wien men de woorden inden mond legt zich zou bedroeven, als hij nu nog een wraaktooneel zou kunnen aanschouwen, zoo hij nog inleven ware. Alsof anders Jozef niet te overreden ware geweest. ~En Jozef weende ” en stelde hen gerust. ★ ★ ★ Het laatste wat wij van Jozef lezen is, dat hij, zeer oud en nog een ver nageslacht gezien hebbend, bij zijn sterven de hoofdlieden van de twaalf stammen met eenduren eed deed zweren bij hun eventueel vertrek uit Egypte eenmaal door de nakomelingschap zijn stoffelijk overschot mee op te voeren naar het aan de vaderen Beloofde Land. Hij vergeet dus in grootheid en ballingschap de Belofte niet. Zoo vermeldt hem dan de Hebreeënbrief onder de helden des geloofs: „Door het geloof heeft Jozef stervende gemeld van den uitgang der kinderen Israëls.” (Hebr. 11 : 22). Die Uitgang, die Exodus, gaat thans onze volle aandacht vragen. EGYPTE NA DE VERDRIJVING DER HYKSOS ‘) / § 1. Verwarde troonsopvolging. Een prinsesseregeering der 18e dynastie. „De dochter van Farao.” Ex. 2 : 5. (Het is niet zeker, of de hier ten tooneele gebrachte Eg. prinses identiek is met de prinses van Mozes; sommigen meenen van wèl. Het is wel merkwaardig, dat Ex. niet spreekt van „een”, maar van „de” dochter van Farao). a. Amenhotep 1 en Toetmosis I. (Samen 1557—1501). Het uit den Hyksos-crisis herrezen Egypte was een geheel ander dan wat er voorafging; het was oorlogszuchtig geworden en op veroveringen bedacht en naar binnen een straffer beteugelde eenheid dan het wellicht ooit geweest was. Amenhotep 1 streed tegen Nubiërs in het Z., tegen Libyërs in het N.W. en ging er fier op tot aan den Eufraat te regeeren. In zijn oorlogen had hij grooten buit behaald en grootsche bouwgevaarten, tempels en poorten liet hij oprichten. Feitelijk had hij moeten worden opgevolgd door zijn dochter Achmoses. In Egypte ging dat echter zoo: volgde een prinses op, dan droeg deze alleen den titel, het feitelijke regeeren geschiedde x) Wegens de moeilijke problemen als: wie was de Farao der onderdrukking? wanneer kan Mozes geleefd hebben? wanneer was de Uittocht? zijn er aanwijzingen tijdens welken Farao de Israëlieten zich gevestigd hebben in Kanaan? kan er hier niet van worden afgezien verschillende tafereelen uit de geschiedenis van Egypte in te lasschen om een ondergrond te hebben bij de bespreking van deze dingen in het volgende hoofdstuk. HOOFDSTUK 111 door haar echtgenoot, echter slechts voor den duur van haar leven; stierf zij vóór haar man, dan ging de kroon over op de kinderen, desnoods op den man van haar dochter, die dan krachtens zijn huwelijk met de levende sterker rechten kon doen gelden dan de weduwnaar van de doode. Men houde dit bij de historie der 18e dynastie wel in het oog. i) En zoo regeerde dan voor Achmoses haar man Toetmosis I, die haar niet „ebenbürtig” was. Hij liet zich onmiddellijk kronen en dit feit overal inbeitelen in de rotsen van Nubië, dat hij totaal onderwierp. Dan wendde hij zich naar Syrië. Nog bij volgende expeditie’s onder latere Farao’s is hier het centrum van anti-Egyptisch verzet Kadesj inden Libanon; mogelijk was de vorst hier nog een nazaat der Hyksos. Thans evenwel passeert Toetmosis I hier zonder tegenstand (apart vermeld als een groote meevaller!) en dringt door tot in Naharina, het land der niet-Semietische Mitanni aan den Eufraat, waarschijnlijk het stamland der Hyksos. Hier richtte de Farao aan den Boven-Eufraat ver naar ’t W. een gedenksteen op en in Egypte teruggekeerd zal hij er op pochen, dat hij „de grenzen van Egypte heeft verlegd tot aan den weg der zon” en in dalen is geweest, te voren door geen anderen Farao gekend of betreden! Maar ook zijn teruggekeerde krijgers zullen verhalen van onvermoede wonderen en hoe zij inde verkeerde wereld beland waren en een groote, machtige rivier hadden gezien, die Noord-Zuid liep. Hoe was het mogelijk! Voor den ras-echten Egyptenaar was een rivier niet anders denkbaar dan als hun Nijl van Zuid naar Noord. Stroomaf en Noordwaarts was in hun taal één begrip en hier moest de schipper „stroomaf” (d.i. Noord zegt de Egyptenaar) zeggen tegen Zuidwaarts (d.i. juist stroomop, zegt hij). Ze noemen dan ook vol verbazing den Eufraat „de verkeerde rivier”. De Nijl was en bleef naar hun begrip de echte. Een eigenaardig voorbeeld van de beperktheid van het menschelijk denken en het i) Anders is ’t volgende niet te begrijpen. Om goed duidelijk te zijn: ging het dus in ons land ook naar Egyptisch ceremoniëel, dan zou niet de Koningin, maarde Prins feitelijk staatshoofd zijn en worden opgevolgd door den eventueelen gemaal van de Prinses; ook al zou dan nog haar vader inleven zijn. Men ziet het groote verschil met onze toestanden! 59-IV betrekkelijke van alle wetenschap! De schatting van Palestina en Syrië stroomde nu naar Egypte, over de cederen van den Libanon had de Farao blijkbaar vrije beschikking; in het aan hout zoo arme Egypte dienden ze hem bij zijn kostbare bouwwerken als steunbalken en als hooge vlaggestokken met metalen spitsen. Bij zijn dertig-jarig jubileum in Egypte was 30, niet 25 het getal daartoe ging hij er toe over twee hooge obelisken voor zich te laten oprichten met spitsen van electron een alliage van goud en zilver schitterend inde zon onder den blauwen Egyptischen lichthemel. Men denke het zich eens in: die kolossale steenbrokken uit één stuk moesten met primitieve werktuigen uitgehakt inde granietgroeven bij de eerste stroomversnellingen stroomop. De Egyptenaren kenden goud, zilver, koper en brons; toentertijd nog geen ijzeren of stalen werktuigen; eerst onder Toetmosis 111 komt inde inscriptie’s ijzer voor, n.l. als in Azië behaalde oorlogsbuit; de Hettieten zijn blijkbaar inde ertsbewerking vooraan geweest en waar zij hun sporen achterlieten vinden we later in Kanaan ook de beruchte „ijzeren” strijdwagens. En dan het transport: een schip van meer dan 60 meter lang moest daartoe gebouwd; zulke groote Egyptische schepen moesten extra beschut tegen doorbreken ze hadden geen kiel en werden daartoe voorzien vaneen rij palen overspannen met een boog van dikke bundels touwwerk; het principe van onze ijzeren boogbruggen in beginsel toegepast. Eén obelisk was reeds van naam en titels voorzien en opgericht (hoe kreeg men hem met de werktuigen van toen overeind!), met de tweede is men niet zoover gekomen Want onverwacht stierf de koningin Achmoses en daarmee stond het recht van Toetmosis op den troon geheel op losse schroeven. Reeds bij zijn leven had hij tot opvolgster benoemd zijn dochter Hatsjepsowet. Door verschillende geleerden is zij gehouden voor de prinses uit het verhaal van Mozes’ wonderbaarlijke redding; in elk geval zooals wij later zullen zien is bij den tegenwoordigen stand der wetenschap de kans zeer groot, dat naar den tijd dit in elk geval kan uitkomen. ★ ★ ★ Van de kinderen van Toetmosis I, die nog inleven waren bij den dood van zijn vrouw, treden er uit drie huwelijken op den voorgrond. Inde eerste plaatswas daar Hatsjepsowet, dochter uit het huwelijk met de „groote koninklijke gemalin” Achmoses, die feitelijk alleen recht had op den troon (haar broeders van dezelfde moeder waren gestorven). Wij kunnen haar nog als Farao zien afgebeeld in vol ornaat, zooals dat nu eenmaal bij een Farao behoort met als kleeding de korte mannenschort en een kunstbaard onder de vrouwenkin vastgebonden: zoo heeft de beeldhouwer ze voor het nageslacht in vollen ernst vereeuwigd. Du sublime au ridicule il n’y a qu’un pas. Dan was er een broer uiteen huwelijk met een „koninklijke gemalin” (dus een trapje lager), Toetmosis 11, een zwakkeling. En dan (nog veel dieper staande op den ladder der hovelingschap) de krachtmensch Toetmosis 111, zoon van maar een geheel gewone „gemalin” (zonder iets meer te zijn), die al geboren was eer zijn vader Toetmosis I de koningsdochter en erfopvolgster Achmoses trouwde, maar die dus de oudste was en ook het sterkst het evenbeeld zijns vaders. Ziehier het „tableau de la troupe”. (De verwarring bereikt het toppunt, doordat sommige geschiedschrijvers Toetmosis II en 111 juist omgekeerd nummeren). 1 b. De eerste periode van Toetmosis 111 *) (na 1501). Toetmosis 111, de zoon van de heel gewone vrouw, had een betrekking inden Tempel van Amon te Thebe. Blijkbaar was hij met de priesterkaste daar in één complot en zagen deze sluwerds er voordeel ineen hun zoo vertrouwd en Amon zoo toegewijd 1) Zooals we later zullen zien, is er meer waarschijnlijkheid dat hij dan wel Ramses II de „Farao der verdrukking” is geweest, daar de Uittocht vroeger moet vallen dan men eerst dacht. Wij zullen thans de ingewikkelde familieverhouding in deze Faraofamilie eerst nader bezien. Allemaal heel sneu voor Toetmosis I, die juist bij het altaar stond om Amon een hulde van opstijgende wierook-aanbidding te brengen, maar van wien de godin onbewogenheid niet de minste notitie meer nam een man, die zijn tijd gehad heeft. Gehad heeft Of? ? Toetmosis 111 huwt met prinses Hatsjepsowet, zijn halfzuster. Zoo’n huwelijk was in Egypte niet ongewoon. Mogelijk had Toetmosis I ook al zoo gedaan en nog inden tijd der Ptolomeeën uiteen oogpunt van „Ebenbürtigkeit” een politieke daad, hoe stuitend ook in onze oogen. Inde duistere jaren, die nu volgen, teekenen zich nochtans drie partijen af: 1. Die van Toetmosis 111. 2. Die van den ouden Toetmosis I, die wel gaarne de oude macht terug zou hebben. 3. Die van prinses Hatsjepsowet, die deze heerschzuchtige vrouw als echt-Farao-op-zichzelf wil doen regeeren met Toetmosis 111 als schaduwman op den achtergrond teruggedrukt. Hiertoe behoort bijv. Senmoet, de opperbouwmeester, verknocht aan de koningin en daardoor een doorn in ’t oog van Toetmosis 111. Hij was de gouverneur en opvoeder van het eenige kind uit dit wonderlijke huwelijk, de prinses Ranofroe, op een monument ter eere van Senmoet reeds aangeduid als toekomstig Farao door haar af te beelden als klein meisje met een baardje onder de kin gebonden! Deze hoogwaardigheidsbe- persoon aan de macht te helpen. Het is een feestdag en Amon wordt in processie rond gedragen. De priesterdienaars onder het hooge stellage schrijden voort, nu hierheen afwijkend dan daar blijvende staan, als weet de god zelf niet, waarheen hij gaan zal, als zoekt hij iets. Ineens stevent hij af recht op den jongen Toetmosis (III) toe, die zich diep voor hem in ’t stof werpt. Maar Amons hoogepriester gelast hem in naam van Amon op te staan en plaatste nemen op de eereplaats inden Tempel voor den Farao gereserveerd. Later heeft hij daar aan de wanden doen beitelen, hoe hij bij deze gelegenheid opsteeg hoog inde hemelen tot den zonnegod, die hem persoonlijk kroonde met de dubbele kroon van Opper- en Neder-Egypte, zoodat verdere aardsche ceremonie’s overtollig konden worden geacht. c. Het interregnum van Toetmosis 11. Een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld kan niet bestaan. En zoo zien we dan Toetmosis 111 en zijn gemalin ineens beiden van het tooneel verdwenen hoe, weten we niet en op den Faraotroon gezeten den zwakken Toetmosis 11, zoon eener „koninklijke gemalin”. En achter dien troon staat de oude Toetmosis I en ziet dezen zoon over ’t hoofd. Deze den naam, hij de daad. En hij glimlacht voldaan. Beider woede keert zich tegen de prinses Hatsjepsowet haar naam wordt overal weggebeiteld (niet die van Toetmosis III). Na ruim één jaar echter sterft Toetmosis I. Hij is de eerste der Farao's, die begraven is inde beroemde rotsgraven in het koningsdal bij Thebe dezelfde doorwoelde rotswand, waarin men in onzen tijd ontdekt heeft het met kostbaarheden volgepropte graf van den geheel onbeteekenenden Farao Toet-ank-Amon. Spoedig werd de oude Farao in ’t graf gevolgd door zijn onbeteekenenden zoon Toetmosis 11, waarschijnlijk gestorven aan een zware ziekte, die o.a. al zijn haar deed uitvallen nog voor hij gemummificeerd werd. Misschien is een epidemie brutaal overgesprongen naar het paleis der beide Farao’s. Opstanden rondom hadden deze kortstondige regeering gekenmerkt. ★ ★ ★ d. Toetmosis Ill’s tweede periode. (Inde schaduw van Hatsjepsowet). Met krachtige vuist had gaarne Toetmosis 111 opnieuw de teugels van het bewind gegrepen. Maarde omstandigheden hadden hem voorzichtiger en wijzer gemaakt. Hij liet Hatsjepsowet de eereplaats inden koningswagen, mits hij zelf meemennen kleeder droeg den voor een man komischen titel van „Groote Zoogmoeder der prinses”. ★ ★ * mocht, al leek hij dan ook ondergeschikt koetsier. Hoeveel moeite het hem gekost mag hebben zijn gloeiende haat en brandende eerzucht te bedwingen, dat merken we pas later bij de felle uitbarsting na den dood van zijn gemalin. Maar voorloopig laat zij zich op alle monumenten afbeelden heel groot als de Farao en hem er naast, kleiner, als de ondergeschikte. Zij ontvangt op den troon de honneurs en hij is haar generaal, die haar bevelen mag uitvoeren, maar die het niet waagt zich ver van den troon te verwijderen, uit vrees dan geheel door haar partijgangers te worden verdrongen. Senmoet en de machtige hoogepriester van Amon, het hoofd der priesterkaste, hadden een goed deel van het bestuur. De wanden van den Amonstempel legden den gestorven Toetmosis I de woorden inden mond, dat dit zoo zijn bevel was. Zijn mummie moet zich er haast inde kist van hebben omgekeerd uit ergernis! Natuurlijk was Hatsjepsowet een trouw dienaresse van dezen Tempel: voor wat hoort wat. Wanneer een expeditie terug komt uit Poent, het Wierookland (waarschijnlijk Zuid-Arabië) dan worden dadelijk de schoonste en rijkste geschenken afgezonderd voor den Tempel. Zoo beleefde de vrouwelijke Farao met den kunstbaard het oogenblik van haar regeeringsjubileum 30 jaren nadat reeds bij zijn leven haar vader haar als opvolgster had aangewezen ofschoon hij toen zelf nog regeerde het heele interregnum van Toetmosis II telt ze eenvoudig niet mee. Dan laat ze haar obelisken oprichten een prachtige opdracht voor den partijganger en bouwmeester Senmoet. Obelisken, met primitieve werktuigen door arme zwoegers gehouwen uit één stuk graniet en door slaven onder zweepgeklap versjouwd. Een kleine 30 meter lang, bij de HO kubieke meter groot en per stuk een 350 a 400.000 K.G. zwaar. Zeven maanden eischte de arbeid inde groeve en dan het gesleep en hoe kreeg men ze met de gebrekkige werktuigen van toen overeind! En dat alles ineen verdorstend land, onder de schroeiend-heete Afrikaansche zon van aldoor-onbewolkten hemel. Dan worden deze gedenkzuilen met electron overtogen en voor- zien van het snorkend opschrift in echt-Egyptischen stijl: „Wacht u er voor, gij, die mijn gedenkteeken na jaren ziet, om te zeggen: ik weet niet, waarom dit hier is opgericht! Een berg, geheel en al uit goud vervaardigd!” Eén staat er nog bij de tempelruïne van Karaak; de ander ligt stuk gevallen omver; het edel metaal er van is sinds lang verdwenen Evenals haar vader heeft de koningin haar obelisken-roem niet lang overleefd. En daar ook haar eenigste dochter gestorven was, bleef op het hoftooneel nu Toetmosis de eenigste, die beslag kon leggen op den troon. Zoolang zijn groote koninklijke gemalin leefde, had hij zich er toe moeten dwingen haar aanhangers, die hem voor zoover dat kon allen invloed benamen, zooveel mogelijk te begunstigen en naar de oogen te zien. Maar nu barstte zijn woede los als van een plotseling ontspannen veer, zonder zich door iets of iemand te laten intoomen. Zijn vijand Senmoet (immers vriend der koningin) had hij bij zijn leven eervolle opdrachten tot bouwwerken moeten geven; nu laat hij zelfs diens naam overal uitbeitelen. En die van de pas gestorven koningin behandelt hij evenzoo; hij „laat haar naam nergens leven”. En wellicht liet hij haar oude staatsdienaars evenmin leven. Een hooge muur, gemetseld om haar trotsche obelisken maakte hun opschrift onleesbaar. Zijn uitbeitelaars hebben druk werk. Hij is iemand, die machtig en grimmig haten kan. Een karaktertrek, ook daarom voor ons van gewicht, omdat hij voor Israël waarschijnlijk de Farao der verdrukking is geweest. e. De derde periode van Toetmosis 111. De lange regeering vaneen vrouw had het prestige van Egypte geen goed gedaan. We hooren van soldatenopstanden, die het binnenland verwoesten; hoeveel moet dan het gezag van Egypte geleden hebben in het verre Syrië! Al de werken des vredes, prachtige tempelgebouwen en obelisken met schittertoppen inde zonneflonkering, veranderden aan dat feit niets. Toetmosis 111 zelf was er wel de man naar geweest om met forsche hand in te grijpen, maarde onderlinge tweedracht inde Farao-familie had hem dit tot dusver belet. Nu zat hij, vijftig jaren omtrent oud, maar nog in volle levenskracht, op den troon als alleenheerscher, gereed om met harde vuist toe te slaan. Een Napoleonsfiguur op den Egyptischen strijdwagen. Zelfs eenigszins naar het uiterlijk met een breed, laag voorhoofd boven de wenkbrauwen. Maar we bedoelen natuurlijk naar geest en karakter. De groote Egyptische veroveraar. Een deskundig geleerde als prof. Steindorff noemt hem de geweldigste figuur, die ooit op den troon der Farao’s zat. Een strateeg en krijgsheld. Was vóór hem Egypte bij de achtervolging der Hyksos reeds ver in Syrië doorgedrongen, het was slechts een episode geweest. Hij maakt dit tot een systeem. Tot een groot, langdurig, telkens herhaald offensief. Merkwaardig is, dat er van de obelisken, die deze heerscher voor zich zelven heeft opgericht, thans nog vier over zijn, die, slechts voor den ingewijde zijn roem verkondigend, onder allerlei andere namen zijn terechtgekomen op de volgende vier plaatsen: Te Constantinopel en Rome, de hoofdsteden eens van het Oosten West-Romeinsche Rijk, en te Londen en New-York, de machtigste steden der tegenwoordige Oude en Nieuwe Wereld! § 2. Het groote offensief tegen Syrië van Toetmosis 111. Tijdens de regeering van prinses Hatsjepsowet had Palestina zich ineen aantal kleine staatjes opgelost, die wijl ze geen Egyptische legers meer zagen de Egyptische opperheerschappij zoo goed als vergeten waren. Het leger van Egypte was den krijg ontwend. In Palestina speelde een groote rol de vorst van Kad.esj inde Libanonstreek. Hij was ziel en centrum vaneen anti-Egyptische coalitie. Zooals we dat later inden Israëlietischen koningstijd in den strijd tegen Assyrië (met het front naar den anderen kant) nog vaker zullen zien, behoorde het voor Palestina tot het normale verloop van zoo’n coalitie toen reeds! nog voor de L’histoire se répète: deze tocht van Toetmosis 111 volgt reeds dezelfde route als die laatste van Farao Necho een kleine 1000 jaar later, die langs de zeekust optoog en koning Josia van Juda op zij liet liggen, terwijl de eerste ernstige slag werd geleverd in de passen van Megiddo door den Karmel. (Mogelijk hadden in deze streek zelfs reeds een duizendtal jaren vóór Toetmosis 111 Egyptische troepen gevochten dit hangt af van de uitleg van het grafschrift van Oeni; zie hoofdstuk II § 1 slot). Zoo ging het ook nu. Langs de Middellandsche zeeroute heeft Toetmosis 111 in marschen van ongeveer 30 kilometer per dag Gaza bereikt, trekt door de vlakte van Saron en is inden voorzomer ten Z. van den Karmel genaderd. Hij weet, dat de vijand hem wacht aan den anderen kant. De Farao houdt krijgsraad. Er zijn drie wegen; de middelste is de kortste, maar ook de gevaarlijkste. Er is een gedeelte, waar men slechts in één rij achter elkaar passeeren kan en dan nog slechts met moeite. Wat een prachtgelegenheid voor den vijand hier tegenstand te bieden en het wagenheir op den marsch te overvallen! Als de voorste wagen omver ligt, kan niemand verder. De raadslieden des konings zijn er niet voor, dezen weg te kiezen. „Onze zegenrijke heer moge optrekken zooals het hem belieft, hij late ons slechts niet op dezen moeilijken weg gaan!” Maarde Farao hakt persoonlijk den knoop door en kiest vermetel juist dezen korten, gevaarlijken weg, nadat boden zijn aangekomen. De tekst van het verhaal is hier even zoo verminkt, dat wij niet weten, Groote Buurman, de Reus, komt opzetten zich eerst uitte putten ineen onderlingen oorlog tegen degenen, die niet inde Groote Coalitie mee willen vechten, maar zich liever neutraal houden of het succes der kleine potentaatjes niet vertrouwen en maar vreezen door verzet hun lot erger te zullen maken dan bij directe onderwerping onder den Geweldige. Tot zulke weifelaars behoorde Sjaroechen, eens het centrum der Hyksos in het Zuiden, dat nog droeve heugenis had van de wraak der Farao’s uit dit tijdperk, maar dat zoo tegen wil en dank werd meegesleept inde catastrofe. Een volledig succes bekroont deze stoutmoedige onderneming. De vijand, die hem niet langs dezen weg verwachtte, maar van het Zuiden, heeft een prachtkans laten voorbijgaan. Wanneer Toetmosis 111 uit den engen weg de vlakte inrijdt, ligt Megiddo voor hem, dat hem naar zijn eigen uitspraak meer waard is dan 1000 steden! Maar hier blijkt, dat de Farao ook zich weet te betoornen en op zijn pas naar raad van zijn hooge officieren luistert. Deze raden hem te wachten op de achter hem aanrukkende reserves voor hij den slag begint. En zoo geschiedt. Onder bevel van den koning vormen de uit het défilé opgemarcheerde troepen, wat wij bij een rivierovergang gewoon zijn een „bruggehoofd” te noemen, vaneen „pashoofd” spreken we nu eenmaal niet. Zoo dekt hij persoonlijk de opmarsch, slaat dan in ’t gezicht van den vijand een versterkt kamp op en laat hier de troepen rustdag houden. Den volgenden dag botsen de beide legers met hun rennende rossen, wielende wagens, stootende strijders en scherpschietende schutters in wervelende wolken van stof als twee stuivende stormen op elkaar. De Farao voert persoonlijk op zijn wagen van edel metaal het centrum aan en behaalt een schitterende overwinning. Alles vlucht voor hem naar de poorten van Megiddo. Maar die heeft men in haast gesloten en gebarricadeerd, dat de Egyptenaren niet gelijk met de vluchtelingen de stad binnenstroomen. Voor die poorten hoopen de strijdwagens zich op ineen verwarde massa. De vluchtende wagenkampers springen er af en beproeven met behulp van het volk op de wallen zich op den muur te redden. Smadelijk genoeg voor den vorst van Kadesj, die hier aanvoerder der bondgenooten was en die nu met behulp van aaneengebonden mantels *) Greszmann, Altorientalische Texte und Bilder, ledruk blz. 237. wat deze berichtten; waarschijnlijk deelden deze verspieders mee, dat de enge pas onbewaakt was gebleven of onverdedigd ten minste. Want Toetmosis jubelt: „Zoo waar ik leef en Ré mij liefheeft en mijn vader Amon mij beloont en ik gezond adem haal in levenskracht en welzijn, mijne majesteit wil langs den weg van Aroena optrekken!” i) tegen den muur wordt opgeheschen! Nog ware het mogelijk geweest voor de Egyptische troepen om in één aanloop meteen de stad te nemen tijdens deze paniek, maar dan hadden ze beter gedisciplineerd moeten zijn. Ze plunderden op dit moment het slagveld uit, waar de vijanden lagen als „visschen op het droge.” x) Hoeveel het er wel geweest mogen zijn? Stel u geen al te groote getallen voor bij zulk een slag uit de grijze oudheid! We herinneren hier, aan wat we vroeger zeiden bij de verklaring van Genesis XIV: kleine getallen kloppen voor dit tijdvak wonderwel, de groote leveren juist de moeilijkheden op! Het aantal afgehouwen handen, dat voor Toetmosis werd gebracht, bedroeg 83, correspondeerend dus met het aantal gesneuvelde vijanden; 340 man waren levend gevangen genomen. 2) Er volgt een regelrecht beleg; loopgraven en hindernissen worden rondom de stad Megiddo aangelegd, om toevoer af te snijden en uitvallen te verhinderen. Niet zoo snel evenwel volgde de uitvoering daarvan, of de vorst van Kadesj had kans gezien om naar zijn Koninkrijkje in het Noorden bijtijds te ontsnappen. Eindelijk moest de stad zich overgeven. De vorsten kwamen naar buiten en vielen Toetmosis 111 te voet en smeekten: „Geef ons een gelegenheid om in het vervolg schatting op te brengen, maar spaar ons den adem des levens.” En inderdaad, de Farao schonk hun „adem voor hunne neuzen,” maar gijzelaars uit hunne gezinnen moesten zij afstaan. Ook de harem van den vorst van Kadesj (met over de 80 kinderen!) viel den overwinnaar in handen. En dan komen de groote getallen: duizenden paarden, honderden wapenrustingen, tienduizenden stuks vee en allerlei schatten, waaronder veel goud en zilver. Naar het schijnt is hier de buit van den heelen veldtocht opgeteld. Zoo werd ook al direct als buit uit den slag bij Megiddo een kleine duizend strijdwagens vermeld, wat in wonder contrast staat met het getal van ongeveer 80 gesneuvelden! Zooals bekend is, is het gewone koren voor Palestina winter-1) Greszmann, Altor. T. u. 8., t. a. pl. 2) Steindorff, Die Blütezeit der Ph. blz. 48. Reeds tijdens het beleg van Megiddo waren aan den Zuidrand van de Libanon ook eenige steden van den vorst van Kadesj ingenomen en de Farao liet hier een fort bouwen, dat den weg Noord-Zuid moest beheerschen en den eigenaardigen naam ontving: „Toetmosis, de Bedwinger der ” Het woord, dat wij niet hebben ingevuld en dat voor een Egyptenaar zooveel als Barbaren beduidde, is precies hetzelfde, dat Hatsjepsowet gebruikte om de Hyksos te noemen!l) Een zeer merkwaardig feit! Weer een vingerwijzing, dat wij hier wellicht te doen hebben met restanten van dit eens zoo machtige wereldrijk en dat de vorst van Kadesj mogelijk een nazaat dier Hyksoskoningen was. Dit vermoeden wint aan waarschijnlijkheid, wanneer we bedenken, dat men tegenwoordig geneigd is om de herkomst der Hyksos te zoeken bij de Mitanni-volken van het land Naharina, verwant aan de Hettieten en dat juist deze Mitanni den vorst van Kadesj tot opstand tegen Toetmosis 111 hadden opgezet en hem daarbij op allerlei wijzen steunden! Bij alle succes had de Farao het hoofdsucces toch gemist: deze vorst van Kadesj was hem ontsnapt, ja hij had het niet eens gewaagd in diens eigenlijk rijk door te dringen. Inden herfst, een half jaar omtrent na zijn vertrek, was Toetmosis weer in Egypte terug en vierde groote feesten, echte triomffeesten. Van de rijke buit kregen de tempels een goed deel. De gevangenen werden akkerslaven van den Amonstempel. De als gijzelaars meegevoerde zonen van vorsten uit Palestina bracht de Farao ineen afzonderlijk gebouw te Thebe bijeen. Wij 1) Braested, G. v. E. gerst, die tusschen ons Paasch- en Pinksterfeest reeds een oogst levert. Half Mei had de slag plaats gegrepen en het leger kon dus geen gunstiger seizoen treffen om zich van het veld te voeden. Het beleg zal zeker niet al te lang geduurd hebben hoe lang is onbekend want we lezen dat in deze vruchtbare vlakte (later die van Jizreël genoemd) het afmarcheerend leger eerst nog het koren oogstte om dit in groote hoeveelheid als proviand voor den verderen tocht mee te voeren. zouden het kunnen noemen: een kweekschool voor aanstaande koninkjes van Egyptische vazalstaatjes. Zij werden er in Egyptische denkwijze opgevoed en wanneer een vorst in Palestina overleed, dan zond Toetmosis 111 zoon veregyptiseerde prins uit diens geslacht naar Kanaan om er, toegewijd aan Egypte, zijn vader op te volgen en trouw op tijd zijn schatting te zenden naar het Nijlland. * * * Nog 16 tochten naar en voorbij den Libanon heeft de reeds niet meer jonge koning gedaan en dat in nog geen twintig jaren tijds. Het behoorde bijna als een natuurverschijnsel bij de wisseling der seizoenen: in het voorjaar trekt over land of over zee de Farao uit, om in Palestina te komen tegen dat het koren op de velden rijpt. In het najaar aanvaardt hij de terugreis naar Egypte, eerde winter hem overvalt. Want daardoor heeft deze strateeg zich altijd geweldig belemmerd gevoeld in zijn bewegingen: nooit heeft hij het durven wagen met zijn aan een heet en droog, zonnig klimaat gewone krijgers te overwinteren ineen land met kille koude natheid. Hun dunne kleeding en hun geheele uitrusting te velde was daar trouwens ook niet op ingericht en zulk een winterveldtocht had voor zijn beproefde oudgediende krijgers in het gure winterklimaat van den Boven-Eufraat even gevaarvol kunnen worden als de marsch door Rusland voor de heldhaftjge grenadiers van Napoleon. Deze Egyptische Napoleon heeft wijselijk een dergelijk groot échec vermeden, hoe verleidelijk het hem ook lokken mocht. De Boven-Eufraat daartoe heeft deze Farao het opnieuw gebracht en zijn grenssteen opgericht naast dien van Toetmosis I en verder weg. Maar dat ging niet opeens. Met beleid heeft deze strateeg zijn plannen afgewerkt, iedere zomer een stuk, tot zijn legerscharen weer met rijen langgebaarde Aziaten in kleurige kleeding in lange slavenrijen inden herfst terugkeerden en deze curiositeiten door het witgekleede en gladgeschoren Egypte als „vreemde duivels” werden aangestaard, wanneer ze naar de Tempels werden gebracht en naar de Paleizen en Vestingen, om daar als bouwslaven te zwoegen. En ook rijen Syrische vrouwen, donker van oog en blank van huid, voerden ze als buit mee, een zeer begeerd artikel voor de harems der aanzienlijken in Egypteland. Zoo werd eerst de kuststreek onderworpen, zoo moesten eerst de havensteden van Fenicië tot onderworpenheid worden gebracht. En dat gelukte dezen geweldigen en gevreesden Farao, wiens schepen schatting haalden van Kreta en tot de Egeïsche eilanden toe. (Rhodus bijv.; misschien ook Cyprus). Op den zesden tocht viel eindelijk Kadesj zelf in handen van Toetmosis 111, blijkbaar na een lang beleg, dat van voor- tot najaar een ganschen veldtocht in beslag nam. Nu was hij meester van het Örontes-dal en lag de weg naar den Eufraat voor hem open zonder dat hij behoefde te vreezen inden rug te worden aangevallen. Maar hij overijlde zich niet. Zooals hij in zes tochten het net om Kadesj had toegehaald, zoo begon hij ook nu eerst alles degelijk voor te bereiden door allerlei garnizoensplaatsen en goed-onderworpen steden op een nieuwen tocht te versterken, er het Egyptisch gezdg te verstevigen en ze voor den grooten Eufraattocht van proviand te voorzien. Dan volgt op den Ben tocht de groote slag; de overwinning bij Karchemisj, op hetzelfde punt, waar eeuwen later de Aziaat revanche nam op Farao Necho. Het was blijkbaar een gemakkelijke zege voor Toetmosis III: „niet één zag om”, zoo vluchtte de vijand! Een eigenaardigen indruk maakt het, te lezen hoe toentertijd in deze streken olifanten voorkwamen en hoe de Farao op een gevaarvolle jacht bijna dooreen van deze dieren gegrepen was nog juist bijtijds kon een hoog aanvoerder door het dier den slurf af te houwen, de woede van het razende monster in andere richting afwenden. Na de oprichting van zijn grenssteenen evenwel trok de koning terug: de winter in deze „noordelijke” streken schrikte hem af, Daardoor werd de zege over de Mitanni van Naharina want daartegen ging deze tocht met het eindsucces niet volkomen. En al ontvangt hij na dit groot moment een gezantschap van de Cheta, de Hettieten, met rijke geschenken in zilver, enz. (door * ★ ★ Er zijn onder de Farao’s heel wat humbug-makers geweest, die voor hun beitels den steen geduldig vonden. Toetmosis 111 kon laten ingriffen, dat hij stof genoeg had gehad voor zijn monumenten: dat hij niet gezegd had „mijne majesteit heeft dit gedaan van dingen, die mijne majesteit niet heeft gedaan.” Een merkwaardige critiek op de officieele historiografie der Farao’s! En een voorgevoel? Want daar kwam later Ramses II en liet op tal van monumenten den naam van dezen geweldenaar Toetmosis eenvoudig uitbeitelen en zijn eigen er voor inde plaats zetten. Eenvoudig, niet waar? En probaat! Nog lezen de gidsen het voor de ooren der toeristen aldus op den Farao als „schatting” betiteld, niet zonder eenigen bluf), dit blijft toch het bedenkelijke van al deze succesvolle krijgstochten: zij door het terugtrekken inden herfst half werk bleven. Het is ongetwijfeld sterk een vijand een dozijn keeren achtereen goed dood te slaan, maar het is zeker niet minder bedenkelijk met veel pathos te kunnen mededeelen meer dan een dozijn keeren hetzelfde land volkomen veroverd te hebben in ongeveer evenzoovele jaren! En zoo blijven ze dan aan den gang, al deze veldtochten tegen den „rampzaligen vijand aan het einde der aarde”, d.w.z. tegen de Mitanni. Toch kan men zeggen, dat Toetmosis 111 bij zijn dood een rijk naliet, dat reikte van Nubië en de (veroverde) Libijnsche oasen tot den Eufraat. Mits men maar in ’t oog houdt, dat het Aziatisch deel geen eenheid met de rest uitmaakte, maar een brokkelig conglomeraat was van vazalstaten. Het was 1461 v. o. j. en voorjaar. De tijd voor Toetmosis 111 in jonger jaren om met heirlegers naar Syrië uitte trekken. Maar er was één gekomen, sterker dan hij en de 70-jarige „sliep in zijn mummie". Voor de vorsten van Syrië was de mare daarvan het sein geweest om overal het Egyptisch juk af te schudden. Schatting werd niet gezonden. Maar Amenhotep II (zeer waarschijnlijk de Farao van den Uittocht) toonde zich de zoon zijns vaders en rukte op tot den Eufraat. Zeven vorsten uit de Libanonstreek van Noord-Syrië, die gevangen waren genomen, liet hij voor zich brengen, om ze eigenhandig met zijn knots dood te slaan. Toen het vlaggeschip van den Farao den Nijl opvoer, hingen hunne lijken met de beenen aan den hoog opgekromden voorsteven. Zes ervan kwamen aan den stadsmuur van Thebe, met de afgehouwen handen er naast. De zevende werd rond gezonden langs de Zuidgrens als afschrikwekkend voorbeeld. Overigens is hier weer een stuk Egyptische geschiedenis, waar in het boek van Clio veel onleesbare of blanco bladzijden staan. Deze Farao was er trotsch op, lichamelijk zoo sterk te zijn (hij nam persoonlijk ineen gevecht 18 man gevangen!), dat niemand in Egypte dan hijzelf zijn boog kon spannen. Maar het oogenblik kwam, dat ook zijn handen slap hingen en dat daarna voor zijn stijve mummie de koninklijke rotsgraven van het koningsdal bij Thebe zich openden. Zijn zoon Toetmosis IV had als prins eenmaal tijdens een jachttocht geslapen tusschen de voorpooten van den Grooten Sphinx, die nu nog de toeristen bewonderen, hoe verminkt ook inde barbaarsche tijden toen 18e en 19e eeuw na o.j. wisselden en men zijn kop als doelschijf voor kanonnen heeft gebruikt bij militaire oefeningen. Nu, in Toetmosis’ tijd, stond die sphinx daar óók al anderhalf duizend jaar en op dat eerbiedwaardige oude plekje had hij een soortgelijken droom als Jakob te Beth-El, maar § 3. Van Toetmosis 111 tot Echnaton (van 1447—1375). „En de Egyptenaars deden de kinderen Israëls dienen met hardigheid." (Ex. 1 : 13). naar ons Westersch gevoel meer in ’t caricatuurachtige. Hij zag den Zonnegod uit den open hemel op hem neerzien en deze beloofde hem de kroon van Egypte en eer en aanzien mits op één voorwaarde: de sphinx, aan den Zonnegod immers gewijd en ten deele onder het woestijnzand bedolven en verwaarloosd toen ook al! moest weer in eere worden hersteld! Inderdaad, niets nieuws onder de zon. En zoo was het eerste werk van dezen nieuwen Farao om tal van slavende zwoegers aan den zwaren zandarbeid te zetten onder de stekende Egyptische zon. Het heeft slechts voor korten tijd mogen baten. Arme, machtelooze zonnegod, met uw deerniswaarden gewijden halfbegraven sphinx! Door Jesaja later in treffende beeldspraak gebruikt als symbool van het politiek toen onmachtige Egypte, dat er zoo gevaarlijk kon uitzien en toch niets vermocht: ~En men zal u noemen: Monster, dat zich stil houdt” (Jes. 30 : 7, inde St.V. onbegrijpelijk), i) Deze Farao heeft een krijgstocht ondernomen, evenals zijn vader en grootvader, tot ver in Syrië. Als zegeteekenen bracht hij o.a. in Egypte mee cederen van den Libanon (natuurlijk over zee vervoerd) en tot slaven bestemde gevangenen uit W.-Palestina. Onder dezen Farao wijzigt zich geheel de verhouding tot den Mitanni-vorst van Naharina aan den Boven-Eufraat, met wien de vorigen de wapens kruisten. Men krijgt meer ’t idee vaneen steeds vaster wordend bondgenootschap, bezegeld dooreen huwelijk van den Farao met de dochter van den Mitanni-koning Artatama, die Toetmosis IV eerst zes maal een blauwtje liet loopen en eerst de zevende maal zijn roepstem verhoorde en de begeerde dochter naar den Egyptischen harem zond. 2) Waarschijnlijk lag de oorzaak van dezen gang van zaken in Klein-Azië, waar zich een machtig en aaneengesloten Chetarijk bezig waste vormen en dit Hettieten-gevaar scheen zoowel voor het verre Egypte als 1) Jes. 30:7 „Rahab (= woedend monster), dat niets doet." Ook in Ps. 87 : 4: is „Rahab” naam voor het land van den sphinx. „Rahab en Babel” Egypte en Babylonië. 2) Volgens Braested zou zij de moeder zijn geworden van den volgenden Farao. Von Bissing toont aan, dat dit zoo goed als onmogelijk is (blz. 50 van G. Aeg. i. U.). 59-V voor het verwante Mitanni een bedreiging. Met den sultan-achtigen Amenhotep 111 sluit feitelijk deze rij van krachtfiguren op den Egyptischen troon. De dynastie zet zich nog wel voort, maar er komt in Egypte na dezen koning iets ongehoords, iets, dat „nie-dagewesen” is in dit land en zijn rol tegenover het buitenland raakt dan tevens voor een tijd uitgespeeld. Amenhotep 111 zelf toont trouwens reeds een zekere zwakte, vergeleken bij zijn vaderen. Hij schijnt geheel onder den invloed te hebben gestaan van zijn vrouw Tiy, een Egyptische van lage komaf. Bovendien had hij in zijn harem nog achtereenvolgens twee Mitanni-prinsessen en een Babylonische koningsdochter. Wel een bewijs, hoe ver onder hem toch nog de politieke macht van Egypte reikte! Toch ging dat laatste huwelijk niet zoo glad, want de Babyloniër wou nu op zijn beurt ook een Egyptische prinses hebben. En dat ging niet, zegt de Farao. Die verlaten hun land niet. Dat begrijpt de Babyloniër niet. Als de Farao het zoo wil wie zal er in Egypte iets tegen in durven brengen! In ’t uiterste geval moet hij een Egyptische dame zenden, die goed toont en voor een prinses kan doorgaan en kan worden uitgegeven, al is ze ’t ook niet. Ja, die diplomatie die kent de waarde van den schoonen schijn. Amenhotep 111 heeft ook zijn werkvolk laten zwoegen en niet gespaard. Zoo moest een vijver van bijna anderhalf bij een kwart kilometer binnen twee weken klaar! uitgraven maar! De Farao zelf nam het gemakkelijker. Al dat heerlijk bezit van dat groote rijk was hem zoo maar inden schoot gevallen. Hij kon afgezien vaneen tocht naar het Zuiden tegen de negers zich wijden aan de jacht. Wat hem niet belette zich op de monumenten te laten afbeelden als een tweede Toetmosis 111 ! Als een geweldig strijder en Aziaten-bedwinger! Inderdaad ligt hieraan deze waarheid ten grondslag en dat is voor ons doel tevens het belangrijkste van deze Farao —, dat hij, wiens invloed reikte tot aan Babylonië, optrad als suzerein over en scheidsrechter tusschen al die krakeelende en intrigueerende vazalstaatjes van Kanaan, wier kleine vorsten hoog tegen hem opzagen, zooals ze dat onder zijn voorvaderen geleerd hadden. (Amenhotep IV) (1375 tot vóór 1350). Uit Ps. 104 (vertaling Noordtzij in Korte Verkl.): Gij, die de duisternis beschikt, zoodat het nacht wordt Dan komt al het gedierte des wouds in beweging. De leeuwen brullen naar roof en verlangen van God hun spijze, Gaat de zon op, dan maken zij zich weg en in hunne holen leggen zij zich neder. Dan gaat de mensch aan zijn werk naar zijn arbeid tot den avond Hoe vele zijn uwe werken, o HEERE! Uit de hymne op de zon van Farao Echnaton (vertaling naar Von Bissing in: Die Kultur des alten Aegyptens): „Gaat gij onder aan den westelijken horizon, Zoo is de aarde donker als de dood Zij rusten in hunne vertrekken Met het aangezicht omhuld en niemand ziet den ander ledere leeuw komt uit zijn hol Alle kruipend gedierte bijt. De duisternis verdicht zich En de aarde ligt zwijgend stil, Haar Schepper rust in zijn horizon, Als de aarde licht wordt, gaat gij op aan den horizon En straalt als Zon inden dag. Verdrijft gij de duisternis, zendt gij uw stralen, Zoo verheugen zich de beide landen *) De menschen ontwaken en staan op hun voeten, Nadat gij u verheven hebt Zij wasschen zich en doen hunne kleederen aan, Hun armen roepen u lof toe, omdat gij glanst!” (Andere vert.: Hun armen zijn opgeheven, om u te aanbidden.) Toen Amenhotep 111 gestorven was, zond zijn zoon en opvolger Amenhotep IV daarvan diplomatieke melding aan den Mitanni-1) Vaste term voor Noord- en Zuid-Egypte. dus s= Egypte. § 4. Echnaton, de Farao-monotheist-zonneaanbidder. koning. Een paar zinnen uit diens antwoord volgen hier: „Toen men mij zei, dat Nimmoeria (= A. III) gestorven was, toen weende ik op dien dag. Dag en nacht zat ik neer, van spijs en drank onthield ik mij en was bedroefd. En ik sprak: ware ik toch liever gestorven! Maar toen Napchoeroeria (= A. IV), zijn groote zoon van Tiy, zijn groote gade, de heerschappij op zich nam, toen sprak ik: Niet gestorven is hij, wanneer zijn groote zoon in zijn plaats regeert! Die zal geen woord van al wat door hem gesproken is, ter aarde doen vallen!” De zinnen zijn merkwaardig als bewijs, hoe ook in die oude tijden een geslepen diplomaat de snaren van het menschelijk hart wist te bespelen en zich vergissen kon. Want deze slimme Mitanni-heerscher, die zoo zijn menschen kende, dat hij voortdurend briefwisseling hield met Tiy, welke immers eens haar man en later haar zoon beïnvloedde en voortdurend kostbare geschenken ontving, deze Mitannivorst kon niet voorzien, dat Amenhotep IV een zoo geweldige religieus-politieke omwenteling in Egypte zou teweegbrengen, dat daarbij zelfs de naam van zijn eigen vader niet langer gehandhaafd kon blijven. Zijn eigen naam trouwens ook niet. Nooit heeft eenig Farao een zoo zonderlinge positie ingenomen als hij: Zelf een man vol tegenstrijdigheden, die bruusk zich schrap zette tegen den ganschen stroom des tijds en tegen de heele machtige priesterkaste van Amon en tegelijk als een kluizenaar binnen een eng kringetje wegkroop en zich daar afsloot van de wereld; die de stoute stelling verkondigde, dat er maar éen allesbeheerschend God was en tegelijkertijd zich zelf als de personificatie daarvan liet eeren als een koning-paus van Egypte, tevens de gevangene van zijn eigen Vaticaan krachtens vrijwillige inbanning. Deze Farao heeft zijn gansche leven gesleten in strijd met de kaste der Amonspriesters in Thebe, die onder de vorige krachtige Farao’s, de Hyksos-vijanden, hoe langer hoe meer invloed hadden gekregen en zelfs den vorst van zich afhankelijk dreigden te maken. Zooals al de kleine gouwvorsten van Egypte zich hadden moeten buigen onder den zwaren schepter-knots der Farao s van Thebe, zoo scheen het of al de plaatselijk vereerde godheden van Egypte zouden moeten afdalen tot den rang van hovelingen van den grooten Amon van Thebe. Het hardste viel dat voor de zonnepriesters van Heliopolis, wier Ré vroeger een dergelijke boven alles uitstralende plaats had ingenomen als thans Amon op ging eischen. (Dit Heliopolis Zonnestad is hetzelfde als het On, waar Jozefs schoonvader Potifera = geschenk van Ré, vroeger als priester een hooge rol speelde). Men heeft onder de historici drieërlei kijk op dezen Farao: le. hij zou een werktuig geweest zijn van de priesters van On; 2e. hij zou een dweper en fanaticus zijn geweest, die geheel buiten de practische politiek stond; 3e. hij zou juist een politieke slimmeling zijn geweest, die On uitspeelde tegen Thebe, en die Amon met Ré schaakmat zette. Er is misschien in alle drie voorstellingen iets waars en veel eenzijdigs. Onmiskenbaar stond Amenhotep IV onder invloed van de zienswijzen van de On-priesters; maar stellig had hij ook reden om de tegenpartij te kiezen van de Amonkaste, die zoo streng lette op voorname afkomst ook van moederskant, een opvatting, waarvan zelfs een krachtmensch als Toetmosis 111 lange jaren het slachtoffer was geweest. Was deze meer veldheer, Amenhotep IV is meer diplomaat en in dit opzicht tegen de priesters wel opgewassen, doordat anders als inde dagen van Toetmosïs 111 een tegenpretendent schijnt te hebben ontbroken. Zoo behaalt hij een aanvankelijke overwinning, maar dan en nu naderen we het 2e standpunt maakt zijn dweepzucht en onpractisch-aanpakken der dingen, dat hij hoewel steeds consequenter en volmaakter in zijn religieuse overtuiging toch politiek een mislukking wordt. Amenhotep IV dan verkondigde al den volke de nieuwe leer, dat er slechts één god was. En dat was niet Amon, die niets wilde weten van zijn moeder Tiy, de vrouw uit het volk, met wie de Farao zich voortdurend samen liet afbeelden: Dit is de Farao, die steeds moeder en vrouw en kinderen als een braaf oppassend huisvader, naast zich laat prijken! Neen, niet Amon, maar Ré, die de oudste brieven had. En zoo laat hij dan inden aanvang zijn Zon- negod steeds afbeelden inde traditioneele gedaante van Ré met sperwer kop, gekroond door de stralende zonneschijf. De andere góden van Egypte worden inden aanvang daarnaast geduld als een soort vazallen of mogelijk als bijzondere openbaringsvormen van Ré en zelfs komt op gedenkteekenen uit deze jaren de Farao voor als vereerder ook van deze tweede-rangs-goden. Toch werd het reeds toen voor den gekroonden Ré-aanbidder bij de concurrenten van Thebe's tempel onhoudbaar. Geen nood! Is hij niet de Farao? Had niet een Mitannikoning aan zijn grootvader geschreven ineen zaak, die tegen alle Egyptische zede en gebruik inging: „Als gij, de Farao het goed vindt, wie in Egypte zal het durven afkeuren?'’ Amenhotep IV besloot Thebe te verlaten en van zijn privilege als hoofdstad te berooven om vrij te zijn van de Amonspriesters. Een krachtdaad? Of een zwaktesymptoom van vrijwillige ballingschap? *) Waar thans het dorpje Tell~el-Amarna ligt (genoemd naar den bedoeïnenstam der Amarna en beroemd door zijn opgravingen van tabletten met spijkerschrift), laat de Farao het terrein afbakenen voor een „Heilig land”, dat als nieuwe hoofdstad zal dienen. Het ontvangt den naam Echet-aton = horizon van den Zonnegod. Groote bouwwerken verrijzen er, alsof ze eeuwen zullen moeten verduren. Kunstenaars beijveren zich met het leggen van prachtige mozaïekvloeren rondom de cirkelvormige voetstukken der zuilen inden bekenden Egyptischen stijl. Een heele nederzetting van ambtenaren en handwerkslieden verrijst om deze paleizen en tempels. Mijlpalen bakenen den zoom van het stadsgebied af. Dan verschijnt een statige optocht. Voordravers en snelle loopers met lange veerenpluimen om den Farao op zijn prachtwagen koelte en schaduw toe te wuiven. Hel blinkt het goud van het wagenbeslag inde stralende zon onder den blauwen hemel. Zoo rijdt de Farao met zijn talrijk gevolg de heele grenskring van zijn nieuwen stad af, zooals de Zon, zijn vader, de kringloop aan den hemel volbrengt en zweert dan eenduren eed, nooit, zoo lang hij leeft, meer dezen 1) Men denkt onwillekeurig, groote dingen vergelijkend met kleine, aan het uitwijken van Willem V uit Den Haag naar het Loo. * ★ ★ In het zesde jaar van Amenhotep IV werd de nu-zuiver-monotheïstische dienst van den Zonnegeest door den Farao tot staatsgodsdienst verklaard. Het was niet meerde zon zelf, die vereerd werd, maar een groote stap verder! het Levenwekkend beginsel, dat inde zon aanwezig was en vandaaruit de aarde bestraalde en alles nieuw leven gaf. Het was ook niet meer Ré, maar „Gloed, die inde zon is”, ook wel „Heerder zon”. Den nieuwen Zonnegeest duidt de koning meestal aan als Aton en zelf noemt hij zich nu Ech-n-Aton = Zonnegeest, dus hij personificeert zichzelf met dien éénigen, alleenbestaanden zonnegod, dien hij zijn vader noemt. Faraonamen werden steeds omgeven in het hïeroglyphenschrift met een bepaald teeken C3l, een saamgebonden ellips. Dit teeken krijgt in het vervolg nu de zon ook, als symbool van den familieband. Over Egypte wordt een beeldenstorm geboden; overal moet vooral de naam Amon worden uitgebeiteld, tegen dezen machtigen god van Thebe gaat de hoofdaanval van den niet-langer-verdragenden koning. Zelfs de naam zijns vaders, tevens zijn eigen afgeschaften naam, vormt geen uitzondering, want deze naam Amenhotep Amon is tevreden! zou onder deze omstandigheden al te gek, ja regelrecht een aanfluiting zijn. Ook het woord „góden” (meervoud) moet overal verdwijnen. Ja, het wordt nu meenens met het monotheïsme in Egypte! ★ * ★ De Farao Ech-n-aton komt niet meer buiten den horizon van zijn nieuwe Aton-stad. Een negatief iets. Men merkt het in Palestina geducht. Dat land is vol gisting, onrust en krijg. De eene stadskoning intrigueert kring te zullen overschrijden! Voortaan is hij de gevangene van zijn eigen paleisdistrict krachtens eigen vrijen wil. Men stelle zich zoo iets onpractisch eens voor van Toetmosis 111, die met de voorjaarszon naar Palestina trok om buit en met de najaarszon heel Egypte deed verbaasd staan van zijn slavenkaravanen en met roof beladen ossenwagens in lange rijen! tegen de andere. Uit het Noorden dringen de Hettieten vooruit en dreigen Syrië te overstroomen. Uit het Oosten zijn wilde woestijnhorden in het land gevallen, die alles te vuur en te zwaard verdelgen en zelfs Jeruzalem bedreigen, van waaruit de vazal van Egypte vruchteloos brief op brief met ijlboden naar den Farao van Egypte zendt, om hem te smeeken op het spoor van zijn voorvaderen ter hulpe te komen of het heele land gaat verloren aan de Chabiri. Tevergeefs. Hij had net zoo goed zijn brieven kunnen richten tot de Zon zelf als tot den Zoon der Zon, die binnen zijn horizon bleef. De brieven alle op tabletten in spijkerschrift, wat de diplomatieke taal dier dagen was als het Fransch thans gaan alle netjes in het archief van buitenlandsche zaken inde Aton-stad. De Farao geeft gedichten uit, schoone hymnen op den „Gloed, die inde zon is”, lofzangen op Aton, zijn vader: „Gij zijt in mijn hart. „Er is niemand, die u kent, „Behalve uw zoon Ech-n-aton.” * * ★ Chabiri heeten de woestijnzwermen, die het verdeelde en twistende Palestina voor zich oprichten. Volgens vele geleerden dekt dit woord zich met den naam „Hebreeën". Of het de Israëlieten onder Jozua zijn geweest, is een ander probleem en daarover is men het veel meer oneens. Sommigen denken aan hun voorloopers, aan de Amonieten bijv.; anderen aan latere invallers als de Midianieten bijv. inden tijd van Gideon. Reeds nu willen we hierop in zoover vcoruitloopen, dat deze berichten over de Chabiri het waarschijnlijkst vallen inde heelvroege Richterentijd, wanneer na den eersten stormloop onder Jozua verbrokkeling en anarchie Israël klein houden, terwijl een strijd van allen tegen allen om de heerschappij in Kanaan heeft ingezet en voortduurt, waarbij blijkbaar intrigueerende machten uit het Hettietenrijk een factor van belang zijn. Deze Farao was er geen man naar om zich evenals zijn voor- Tot zijn dood is Ech-n-aton zijn Zonnegeest trouw gebleven. Ineen zijner lofzangen komen zooveel gedeelten voor parallel met den 104 en psalm, schoon anders van strekking, dat men onwillekeurig beaamt: de dichter daarvan moet het gedicht van den Farao hebben gekend. (Zie bijv. voor een kort gedeelte het motto). Het is de god, die ook den Nij 1 geschapen heeft en geroepen „om de menschheid in het leven te behouden.” Een ander gedicht heeft steeds het refrein: „O gij, eenig god, naast wien geen ander bestaat!” Er is één god en de Farao is zijn profeet! en zijn gunsteling! „Sedert gij de aarde hebt gegrond, hebt gij ze opgericht voor uw zoon, die uit u zelf voortkwam, voor den Farao.” Terecht is opgemérkt, dat deze nieuwe religie goed doordacht is, in schoone vormen gegoten, maar toch feitelijk niets anders dan een wijsgeerige bespiegeling, die slap blijftin de werking op den menschelijken wil en zonder eenigen zedelijken prikkel. Feitelijk meer wijsbegeerte dan religie. Hoewel er toch indirect een consequentie in lag. Het heidendom had tot dusver tal van góden, elk met eigen terrein, die elkaar bestreden. Wie het eigen rijk ver■*) Zooiets onmannelijks, dat er geleerden zijn, die hem in ernst hielden voor een verkleede vrouw of eunuch. gangers te laten afbeelden met inde linkerhand een groep gewurgde negers uit het Zuiden en met de knots van de rechtervuist een troep smeekende Aziaten met den dood dreigend. Ech-n-aton zit met een dochtertje op de knie, dat hij liefkoost, tegenover de koningin. Aandoénlijk familietafereeltje; alleen wat caricatuurachtig-bespottelijk haast door de leelijke figuur van dezen koning: een heel magere man, met spillebeenen, langen hals, vooruitstekende spitse kin, terugwijkend voorhoofd en uitpuilend achterhoofd, t) Een andermaal rijke goudgeschenken uitstrooiend van het balcon natuurlijk weer de koningin naast hem waar een buigende menigte hem staat toe te juichen en schrijvers op tafeltjes al de mooie gouden halssieraden, enz. registreeren. In dit Farao’s gezin, dat zich zoo intiem en realistisch liet afbeelden als geen tweede er voor of er na waren zes dochters, maar geen zoon. Gij zijt in mijn hart, Geen ander kent u dan uw zoon Echnaton. Gij hebt hem ingewijd in uw plannen en uw kracht, De aarde is in uw hand, gelijk gij ze den menschen gemaakt hebt. Gaat gij op, zoo leven zij; gaat gij onder, zoo sterven zij. Gij zelf zijt de Levensgod en zij leven in u. Alle oogen zien op uw schoonheid, als gij ondergaat. Alle arbeid rust, als gij in ’t Westen zijt heengegaan. Gij geeft licht Sedert gij de aarde hebt gegrond. Gij verheft u voor uw zoon, Die uit u zelf voortging. *) § 5. Terug naar de oude paden! ’t Einde van Ech~n~atons zonne-monotheisme. Met wien zult gij God vergelijken? wat naast hem stellen, dat Hem gelijkt? De werkman ziet een beeld en de goudsmid overtrekt het met goud (Jes. 40 : 18). De dienst van Aton in Egypte is maar een episode geweest. Een kort tusschenspel. 1) versregels naar von Bissing: Die Kultur d. a. Eg. grootte, diende daarmee zijn god; ook diens terrein werd daarmee uitgebreid. De ééne Zon, alles overschijnend, heeft de heele wereld tot zijn rijk en maakt alle menschen tot broeders. De Farao, gevangene van Aton door eigen beschikking, heeft trouwens nooit zijn kringetje verlaten om te oorlogen. Na al de woeste plunderexpedities der Napoleon-Farao’s uit Toetmosis’ geslacht thans een vredes-Farao. De singulierste persoon, die ooit op Egypte’s troon zat. Van zijn laatste levensjaar weten wij niets, niet eens of hij een natuurlijken dood stierf of uit den weg is geruimd, de aanbidder van Aton: Wat beteekent één mensch zelfs een Farao! inden gang der historie? vooral als hij zich schrap wil zetten tegen den stroom van den tijd in, die hem dreigt weg te spoelen en op zijn golven voort te drijven! Na Ech-n-atons dood zette een felle reactie in van de partij der Amon-priesters te midden van het ontevreden land, dat zijn Kananeesche wingewesten verloren zag gaan. i) Even komt Sakere voor het voetlicht, de man van de oudste der zes prinsessen en dus de wettige opvolger. Snel wordt hij door de Amonpartij afgezet. Diplomatieker en opportunistisch is de man van de derde dochter, dein onze tijd mode-Farao geworden Toet-ench-Amon, die (onder Ech-n-aton een trouw Aton-aanbidder) met pak en zak overloopt naar de Amon-partij, om maar Farao te kunnen worden en blijven! Hij doet wat zijn naam betreft precies hetzelfde, maar dan juist andersom, als Ech-n-aton had gedaan. Hij verandert van Toet-ench-Aton (het levende beeld van Aton) in Toet-ench-Amon (dito van Amon). Zelden heeft misschien een naamsverandering beter de karakterloosheid van den persoon weergegeven. Het groote publiek kent de geschiedenis niet eens van dezen Farao, wiens grafkamer vol kostbare schatten, maar zonder historische inscriptie’s, in onze dagen weer werd ontdekt en velerlei Egyptische motief weer inde mode bracht. 2) Anders zou men zeggen: het moest ook juist de lievelingsfiguur zijn voor onzen tijd: de man, die met karakterloosheid, schijnvertooning van religie naar de heerschende mode der massa, en met diplomatiek opportunisme zonder gevoel of waardeering voor eenige groote beweging, een hoog ambt en een ontzaglijke fortuin kocht. Overigens een heel onbeteekenende Farao, een riet, dat van den wind bewogen wordt. Hij verhuisde van de Aton-stad naar Thebe. „Ik heb dat voor x) Ook mogelijk is, dat de dood van den Farao juist gevolg was vaneen Amon-revolutie. 2) zelfs hoeden ala egyptienne. De egyptische dames droegen nooit hoeden! Wel groote kunstpruiken als bescherming tegen zon. Onder de gunstelingen van Ech-n-aton was ook een zekere Eje geweest, priester van Aton nog wel. Zelfs de grootste gunst: een prachtig rotsgraf bij de Aton-stad was hem ten deel gevallen. Hij heeft er geen gebruik van gemaakt. Hij volgde Toetench-Amon op en is als Farao bij Thebe begraven. Eens had hij tot Ech-n-aton de vleitaal gesproken: „Hoe voorspoedig is hij, die naar uwe lessen luistert!” Dit zei hij nu tot de Amon-priesters, diens vijanden! Alweer zoo’n buigend riet van de vorstelijke hoven. Maar toch bleven deze Farao’s nog karakterloos heen en weer zwaaien tusschen Aton en Amon. Want om direct vijandig op te treden tegen den thans vervallen Aton-dienst, dat hadden zij niet met goed fatsoen kunnen doen. Het was zoo al erg genoeg. * * * Er was een man, die dit wel kon doen. Tevens een man, in staat met krachtige hand het los meezwabberende roer te grijpen van het schip van staat. Noodig was dat, want in Thebe, de hoofdstad, werd geroofd en geplunderd en zelfs de gestorven Farao’s in hunne grafkamers waren voor deze benden niet veilig. Reeds ten tijde van Amenhotep IV had een zekere Horemheb met forsche hand van Memphis uit in diens naam Neder-Egypte bestuurd en zich zelfs nog een keer dooreen tocht naar Kanaan met zaken van dat land ingelaten. Hij was als veldheer en vizier voor den zwakken koning onmisbaar geweest en door dezen geeerd, hoewel Horemheb als een man met ruggegraat een heel ander figuur dan Toet-ench-Amon en Teje – aan zijn oude góden was trouw gebleven en zich niet in Egyptische oogen gecompromitteerd had door zich te verdiepen inde openbaring van Aton. En toch: „de koning had welgevallen aan hem, daar zijnsgelijke niet bestond.” Aton, mijn vader, gemaakt, voor eeuwig’’, had eenmaal fier zijn schoonvader verklaard. Maarde Aton-stad lag hoe langer hoe doodscher, steeds meer uitgestorven en verlaten. Belangrijke opdrachten had hij gehad. Zoo had hij bijv. officieren uitgezonden om poolshoogte te nemen omtrent de Chabiri in Kanaan en daar de plaatselijke krachten te organiseeren inden strijd tegen hen. In Zuid-Egypte had hij de orde hersteld. Vreemdelingen kwamen als gezanten bij hem en eerden hem, of hij de Farao zelf was. Tijdens Toet-ench-Amon deed hij mogelijk een tocht naar Kanaan met een leger. Hij noemde zichzelf met den titel „veldheer der veldheeren”. Deze Horemheb marcheert nu uit het Noorden aan het hoofd vaneen geordend leger naar Thebe op en zet zich koen op den troon der Farao’s. Gelukkig voor hem leefde er nog een prinses uit het echte geslacht, die „zijn schoonheid omarmen” kon en hem op deze wijze wettigen, waarna de Amon-priesters gereed stonden dezen getrouwe in naam van Amon te kronen. Voor wat hoort wat en eerst nu werd de Aton-dienst, eens staatsgodsdienst, geheel uitgeroeid. Men „liet zijn naam nergens leven”, zelfs de graven van de koninklijke ketter-familie moesten het ontgelden. Inde lijsten der priesters telt zijn regeering niet eens mee; zij springen direct van Amenhotep 111 op Horemheb. Deze vond heel wat te reorganiseeren en heel wat op te bouwen. Overal in Egypte gaan nu de bouwmeesters aan het werk en zwoegen de bouwslaven weer. In Nubië, overal moet de orde hersteld; waarschijnlijk was het hier in het Z. al sedert de vlucht van Amenhotep IV binnen zijn Aton-kring voortdurend een toestand geweest, die veel leek op anarchie. En naast dezen Farao voerden de Amonpriesters een hoog woord als nooit te voren: „Daar is bescherming voor dengene, die Amon dient.” Een harde hand trachtte Egypte weer tot orde en regel te brengen: neusafsnijden en stokslagen bij massa waren gewone correctiemiddelen. De binnenlandsche toestanden lieten niet toe, dat hij zijn krachten aan Syrië verspilde; hij was wijzer; uit zijn vorige loopbaan kende hij de toestanden in dat wespennest al te goed: den Faraotroon wilde hij niet wagen aan voor zijn tijd bijna onmogelijke expeditie’s ineen buitengewest. Wat hem niet heeft belet ineen opschrift zich met gepasten ★ * ★ Nadat onder Horemheb de Aton-tempels verwoest waren, lag de stad van Aton weldra in puin. Een beeld van totale verlatenheid. Op ’t laatst van 1887 waren eenige fella’s bezig om er ineen akkertje te spitten, toen hier, bij het ruïnenveld van Tell-el-Amarna, hun spa ineens stootte op vermolmde kisten met aan weerszijden dicht bekraste leemtabletten. Ze sloegen de grootste exemplaren met de schop aan scherven, omdat deze ~kenners” hoopten dan van liefhebbers voor deze dan pas echte! antiquiteiten meer geld te krijgen. Gelukkig kwam de zaak spoedig aan ’t licht en kon nog veel worden gered. Eenige albasten platen, die als sluitstukken der kisten hadden gediend, droegen nog de namen van Amenhotep 111 en IV. Een hunner archieven was hier aan ’t licht gebracht. Alleswas geschreven in Babylonisch spijkerschrift. Soms waren met Egyptische (hieratische) letters er korte notitie’s bijgevoegd in roode verf. Deze documenten staan bekend als de Amarna-brieven. Naar hen noemt men dit tijdvak wel vooral met 't oog op Voor-Azië de Amarna-tijd. bluf overwinnaar der Hettieten te noemen. Ook hierin had hij alle capaciteiten voor een Farao. Men bouwde voor Farao schatsteden, Pitom en Raamses (Ex. 1 : 11). [Raamses, eigenlijk Ramesses, genoemd naar Ramses II; waarschijnlijk is de naam hier in Exodus anachronistisch gebezigd als latere naam vaneen vesting, die den schrijver niet meer bekend was met den naam, die ze had toen de Israëlieten er dwangarbeid verrichtten ineen vroegere periode.] a. Seti I en Ramses II (1313—1292 en d.z.j.—1225). Wanneer de geweldige krachtmensch Horemheb, onvatbaar voor de besmetting met filosofische nieuwigheden en vastgeroest in het oude botte godengeloof, van het tooneel verdwenen is, dan zit ineens een Farao weer op den troon, alsof zijn familie er van alle eeuwen het recht op had gehad: Ramses I. Waar hij evenwel vandaan is gekomen, weten wij niet. Hij komt nog voor ons, twintigste-eeuwers, als dooreen wonder zoo uit de lucht vallen: een oud man op een troon, die sterft nog eer hij goed begonnen is, binnen de 2 jaar. Zijn zoon en mede-regent Seti I hield drijfjachten op negerslaven in het Zuiden en trok na den dood zijns vaders via Gaza naar Kanaan. Daar ging het nog juist zoo toe als inde dagen van Ech-n-aton: „Men meldde aan Zijne Majesteit: De vervloekte bedoeïnen zinnen op- oproer. Hun stamvorsten hebben zich verzameld en staan op de gebergten van (?) Charoe. Zij zijn twist (?) en strijd begonnen, een ieder van hen slaat zijn naaste dood en zij minachten de wetten van het Paleis. Het hart van Zijne Majesteit verheugde zich daarover.”2) Een beschrijving, die meer nog dan op de periode van Jozua, past op het tijdvak J) Alvorens de verdere geschiedenis van Israël te bespreken, zal het voor ons doel noodig zijn, ook deze rij Farao’s nog langs ons heen te zien trekken, daar men vroeger (en nog wel) de onderdrukking en uittocht eerst onder Farao’s uit d- 19e dynastie plaatste en plaatst. s) Naar Greszmann, A. Texte u. Bilder, ledruk, blz. 248. § 6. De Ramessieden i) (1315). der Richteren, toen de hand van allen tegen allen was in dit onrustige land. Intusschen bleef de schatting uit en al verheugde de Farao zich over de onderlinge verdeeldheid, via Gaza kwam hij die nu halen. Hij volgde denzelfden weg als zijn beroemde voorganger Toetmosis III: de kustvlakte met zijn rijke havensteden en de gelegenheid om van zijn strijdwagens te profiteeren, trok hem meer aan, dan het armoedige en slecht toegankelijke bergland. Alleen de cederbosschen van den Libanon behielden de oude aantrekkingskracht en in zijn tegenwoordigheid moesten cederen geveld voor Amon. Tyrus zelfs werd onderworpen. Teruggekeerd in Egypte hield de Farao zijn zegetocht als in later tijd een Romeinsch triumfator, met de gevangen Kananeesche vorsten voor zijn zegewagen. In meer dan een halve eeuw was iets dergelijks in Egypte niet gezien. Het grootste deel van den buit ging naar Thebe en de Amontempel met zijn heerschzuchtige priesterkaste kreeg een leeuwendeel. Nog een tweeden tocht naar Kanaan heeft Seti I gedaan, waar hij voornamelijk gestreden heeft tegen een Amorieten-rijk Kedesj ten N.W. van het Hoelè-meer (tot den stam van Naftali gerekend; ook wel Kadesj genoemd, doch niet te verwarren met de machtiger staat met Kadesj aan den Orontes in het centrum, die verder naar het Noorden lag). Weer een zegepralende intocht in Egypte en dan is het met Seti’s tochten naar Palestina uit. Hij schijnt bij zijn expeditie kennis gemaakt te hebben met een ingrijpen der Hettieten, wier machtig rijk Noord-Kanaan rekende tot zijn invloedsfeer en de Farao schijnt bijtijds afgetrokken te zijn, eer hij het met de hoofdmacht te kwaad kreeg. Veeleer dagteekent sinds dien tijd een poging om tegenover de Hettieten een houding van bondgenootschap aan te nemen en deze „groote-mogendheid” hier zooveel mogelijk te ontzien. Om een werkelijk blijvend succes te behalen, waren de kansen ook te ongelijk geweest: de aan-hitte-gewende Egyptenaren, die hier telkens vóór den winter de vlucht moesten nemen en de Hettietische legers, die zich hier het heele jaar door thuis gevoelden. ★ ★ ★ Seti I werd opgevolgd door zijn tweeden zoon Ramses 11, langen tijd en nog wel (hoogst waarschijnlijk geheel ten onrechte) gehouden voor den Farao der verdrukking. Dooreen of andere hofintrigue of coup d’état wist hij zijn ouderen broeder terzijde te schuiven en begon zijn regeering met iets, waarin hij zijn heele leven heeft uitgemunt: monumentenvervalsching. Zijn oudere broer had zichzelf reeds laten afbeelden, staande achter zijn vader Seti op den strijdwagen en had daartoe een relief bedorven; Ramses II liet zijn eigen figuur nog eens weer daarover heen knoeien. Zelfs heeft hij de brutaliteit gehad op vele overwinningsreliefs van den Napoleon-Farao Toetmosis 111 diens naam te doen uitbeitelen en te laten vervangen door zijn eigen. Reeds toen Germanicus Egypte bezocht, hoorde hij van zijn gidsen overal, waar iets groots vermeld werd, den naam van Ramses II oplezen. En in onze dagen moet het nog zoo zijn. Tal van tempels, onder Seti I zoo goed als gerestaureerd, werden onder zijne lange regeering afgewerkt en dan van zijn naam als bouwheer voorzien! „Is dit niet dat tempelrijke Egypte, waarin ik zooveel gebouwd heb?” Een echte humbug-Farao, die er eeuwenlang in geslaagd is een groteske fraude straffeloos te plegen inde geschiedboeken van de muze Clio. Toch heeft ook deze Ramses II op zijn strijdwagen zelf werkelijke heldendaden verricht en groote expeditie’s ondernomen door Kanaan en tegen de Hettieten, met wie zijn vader destijds vrede had gesloten. Twee uren noordelijk van Beiroet mondt in zee uit de Nahrel-Kaleb, d.i. de Hondsrivier, die van den Libanon komt. Op drie plaatsen liet Ramses II daar zijn naam vereeuwigen, o.a. reeds op zijn eersten tocht. Later hebben Assyrische koningen en Nebukadnesar daar hun inscriptie’s aan toegevoegd, een generaal van Napoleon 111 heeft overeen gedenkschrift van Ramses II heen 59-VI Onder dezen Farao is zeer veel in Egypte gebouwd, vooral aan onder Echnaton vervallen tempels. zijn eigen beroemdheid hier doen plaatsen (le ridicule, qui tue) en troepen uit den wereldoorlog hebben zich ook niet onbetuigd gelaten (maar zonder koningsnaam!). Van de inschriften van Ramses is zoo goed als niets meer leesbaar. Op zijn tweeden tocht trok Ramses II op tegen Kadesj aan den Orontes, het oude strategische punt hier, thans onder suzereiniteit van de Hettieten. Hij en de koning Metella (eigenlijk Moewattalloe), zijn tegenstanders, hadden voor dien tijd geweldige legers bij zich, ieder een twintigduizend man met zeer veel strijdwagens. Aan de zijde der Hettieten streden al de kleine koninkjes uit deze streken mee, die van Naharina, van Karchemisj, enz. Aan den Egyptischen kant vormde een apart korps de keurbende der Sarden, d.w.z. Sardiniërs, waarschijnlijk als zeeroovers naai Egypte gekomen; ze waren gewapend met groote slagzwaarden en ronde schilden. Ramses had zijn leger in vijf groote legerkorpsen verdeeld en voerde zelf het eerste, de voorhoede, aan. Afgaande op onjuiste berichten van spionnen, dacht hij den vijand afgetrokken en had hij zich met de voorhoede doldriftig ver vooruit gewaagd en een versterkt kamp betrokken bij Kadesj. Hier werd hij door Metella aangevallen, die over de rivier trok op een doorwaadbare plaats en het tweede korps, juist in opmarsch, inde flank viel; dat hij midden door brak. De achterste helft werd vernietigd (er waren prinsen van den Farao bij!), de voorste helft vluchtte in paniek in het legerkamp en bracht ook hier totale verwarring. Het stond er voor de Egyptenaren zeer critiek voor: Ramses had nog juist bijtijds een bode uit kunnen zenden om zijn derde legerkorps te hulp te roepen, maar dit was nog ver weg; het vierde is zelfs niet eens meer inden slag gekomen het was nog verder achtergebleven. Een poging van den Farao om naar het Zuiden door te breken moest hij wegens de overmacht opgeven; in deze richting moest hij verband met zijn troepen zoeken. Een tweede poging naar het Oosten, waar de vijandelijke linies dunner waren, had meer succes. Verscheiden aanzienlijke vijanden reed hij met hun strijdwagens inde rivier de koning van Aleppo was haast verdronken: op de Egyptische reliefs is nog te zien, hoe zijn dienaren hem ’t onderstboven houden, om het verzwolgen water weer kwijt te raken. Maarde Farao stuitte hier zelf ook op de rivier. Aan de overzij stond koning Metella met een kleine 10.000 man voetvolk in slagorde geschaard, toe te kijken als publiek bij dezen worstelstrijd: de eigenlijke slag was een gevecht van wagenstrijders. Het was meer geluk dan wijsheid, dat den Farao redde: de Hettieten hadden echt Oostersch! hun slagorden verlaten, om het kamp te plunderen en werden daarbij overvallen dooreen vijfde Egyptisch legerkorps, dat van de kust over ’t gebergte gemarcheerd kwam en toevallig op dat moment uitkomst bracht. Toen nu ook het derde korps, inderhaast aangerukt, op het tooneel van den strijd verscheen, was voor de Egyptenaren het gevaar geweken, i) „Daarop” in dien trant spreekt de Egyptische officieele en officieuse historieschrijver „daarop smeekte koning Metella den Farao om vrede, zoodat deze weer naar zijn land terug kon trekken en zie op den terugweg lag het slagveld bedekt met gesneuvelde Aziaten!” Er zullen natuurlijk ook de overblijfselen gelegen hebben van het vernietigde tweede Egyptische legerkorps, maar dat acht de Egyptenaar niet de moeite waard te vermelden. In dit opzicht is de verslaggeving van oorlogsvelden dooreen der strijdende natie’s zelfs in onze dagen nog niet ver vooruitgegaan. Ook nog daarna heeft Ramses II in Kanaan gevochten: om Askalon, bij den berg Tabor, waar een vesting lag; zelfs ten O. van wat later heette de zee van Galilea kan men nog het gedenkteeken vinden vaneen Egyptisch ambtenaar van hem. Het slot van het lied is toch ma ar geweest, dat Ramses II is teruggekeerd tot de politiek van zijn vader Seti I en een verdrag heeft gesloten met den koning der Hettieten, die zijn broeder a) Zeer uitvoerige berichten omtrent dezen strijd in: Dr. Günther, Aegypter und Hethiter. (Alte Oriënt 1919.) Natuurlijk vertelt de Farao zijn daden met de noodige aplomb. Wanneer hij, omsingeld, met den moed der wanhoop om zich heen slaat, laat hij een Hettietisch krijgsman uitroepen: Dat is geen mensch, die onder ons strijdt, maar Setech, de Grootmachtige, en Baal wonen samen in hem!'1 Enz. Metella was opgevolgd, i) Dit verdrag, dat bepalingen inhield ook zelts omtrent uitlevering van politieke onruststokers, die waren overgeloopen, werd op zilveren tafelen geslagen. Het is bewaard gebleven zoowel in Egyptisch hïeroglyphenschrift op steenen wanden als in Babylonisch spijkerschrift op leemtabletten in het Hettietenland. Het is het eerste groote staatsverdrag uit de geschiedenis, dat de wetenschap nog bezit. Hoe interessant ook, we volstaan hier met de enkele vermelding, daar het er ons slechts om te doen is de Egyptische Farao’s te beschouwen in verband met Kanaan, om dan straks de noodige vraagteekens en uitroepteekens achter hun namen te kunnen zetten ten opzichte van Israëls historie. Ook deze Farao had veel weg vaneen Oostersch sultan. In zijn harem zagen meer dan 100 zonen (en dochters naar evenredigheid) het levenslicht. Op het eind van zijn regeering ontstond een verwarde toestand, doordat tal van „zeevolken” (van Klein-Azië, uit de Egeïsche zee en van Sardinië) in combinatie met Libyers de delta binnenvielen als bij ons in later eeuwen de Noormannen. Dit wijst tevens weer op groote volkerenbewegingen. ★ ★ * Nog eenmaal is onder Ramses II een Hettietenvorst naai Egypte gekomen met lijfwacht en gevolg. Doch het was slechts om zijn dochter te brengen naar den harem van den Farao tot bezegeling der vriendschap. De periode van geregelde expedities naar Kanaan houdt met Ramses II op, afgezien vaneen laatste naflikkering inden vorm vaneen strafexpeditie van zijn opvolger Merneptah. De beide latere tochten van Sjesjonk (= Sisak) en Necho zijn slechts uitzonderingen, die den regel bevestigen. In Kanaan komt (in verband met de zeevolkerenbeweging!) een sterke Filistijnsche staat en de afhankelijkheid van het uitplunderende Egypte houdt op langs den zeeweg. ■*) Zijn naam wordt verschillend gelezen; in oudere boeken Chatasar of Khetasar; in nieuwere Hattoezil of Chattoesil dit is alles dezelfde vorst! Ramses II had zoo lang den troon bezet gehouden, dat zijn zoon en opvolger Merneptah als wachtend kroonprins zelf een grijs man was geworden. Hij handhaafde het reeds meer dan een halve eeuw oude verdrag met de Hettieten en verkocht aan dit volk, tijdens een hongersnood koren bij heele scheepsladingen. In het Orontesdal bezat hij nog altijd invloed; daar heette zelfs een stad naar hem. Merneptah heeft een laatste poging gedaan om Kanaan onder bedwang te houden. Askalon, Gezar en tal van andere plaatsen stonden, kort nadat hij aan de regeering was, op. Hij vermoedde daarbij Hettietische stokerijen. In zijn derde jaar trok hij er zelf mee op uit tegen Kanaan en behaalde de overwinning: Gezer nam hij na hardnekkig verzet in. Het zegebericht van dezen laatsten tocht vaneen Farao der Ramessiden tegen Kanaan is vooral daarom zoo merkwaardig, omdat ondanks nog duistere punten hieruit blijkt, dat toen Israël reeds in Kanaan woonde. Israël, althans enkele stammen er van, ontvingen hun deel aan deze tuchtiging; we moeten dus ongeveer in het Richterentijdvak zijn. Hiermee vervalt de lang volgehouden hypothese, dat Merneptah de Farao van den uittocht zou zijn geweest en Ramses II die van de verdrukking. 1) Het is de eenigste keer, dat de naam Israël voorkomt op een Egyptische inscriptie (tot nu toe!) Nadat Merneptah ook nog een dreigend gevaar had gekeerd, dat Egypte uit het Westen dreigde: een inval dooreen groot leger Libyers, versterkt met benden Sardiniërs, Sicilianen en waarschijnlijk ook Etruskiërs, liet hij zijn overwinningen ineen nieuw gebouwden tempel vereeuwigen. Op een steenblok 2) daartoe uit een tempel vaneen zijner voorgangers geroofd en achterstevoren tegen een muur geplaatst, liet hij aan den nu zichtbaren achter-1) Ineen volgend hoofdstuk, waarin we het bovenstaande toepassen op Israëls geschiedenis, hierover breeder. Toch houden tal van geleerden de oude stelling nog vol! 2) Ontdekt door Flinders Petrie. b. Merneptah (1225—15). kant inbeitelen (na de mededeeling van de overwinning op de Libyers): 1) Kanaan is gevangen met alle boozen. Weggevoerd is Askalon. Genomen is Gezer. Jenoam 2) is tot niets gemaakt. De stam Israël is verwoest en zonder vrucht. Palestina is een weduwe van Egypte geworden. Alle landen tezamen hebben vrede. leder, die rondzwierf, is door koning Merneptah getuchtigd geworden. De regel over Israël vindt men dikwijls vertaald als „zijn zaad bestaat niet meer”; het is een regel, die in beschrijvingen van Egyptische strafexpeditie’s meermalen voorkomt als een staande uitdrukking, zonder dat men er al te veel bij behoeft te denken. Overigens is het met Egyptische zegezangen als met sommig soort ouderwetsche preeken, die bestaan uiteen weergalm van geijkte en graag gehoorde termen, die zonder veel toepassing of tact om de klanken zelf te pas worden gebracht. Noordtzij merkt dan ook op (blz. 233) „zoo zeer opgebouwd uit conventioneele frasen, dat er slechts met de grootste voorzichtigheid conclusies uit kunnen worden getrokken." Zoo heeft men bijv. uit dezen zin de conclusie getrokken, dat Israël toen reeds een landbouwersvolk was. Dat is te haastig geconcludeerd. Het is een staande uitdrukking voor: „het ging geheel te niet.” 3) Geografisch staat de volgorde geheel door elkaar. Het gedicht springt van de Libyers naar de Hettieten, dan naar Askalon terug, weer op het N. aan (Jenoam) en eindelijk weer naar het Zuiden. (Israël). De Egyptenaren waren gewoon in hun hieroglyphenschrift een woord te verduidelijken door er een soortteeken achter x) Tekst naar prof. W. Spiegelberg, Der Aufenthalt Israels in Aegypten im Lichte der aegyptischen Monumente (dit laatste moet enkelvoud zijn, n.l. alleen dit monument!) Sp. houdt aan M. als Farao v.d. Uittocht vast. Zie volgend hoofdstuk. 2) Aan den Z.-kant van den Libanon. 3) Edelkoort, U. en I. blz. 56. te zetten. Nu ontbreekt achter Israël het teeken voor „land” het wordt dus niet beschouwd als een geordend rijk met staatkundige eenheid (wat goed overeenstemt met den Richteren-tijd). Daarentegen staat wèl achter Israël het teeken voor „vreemdeling”, dan een man en een vrouw en eindelijk het meervoudsteeken.l) Dit zou er op kunnen wijzen, dat Israël wordt beschouwd als een volk zonder geregelde en vast begrensde staat (het ontbreken van het teeken voor land) en als een combinatie van verschillende onderdeden (het meervoudsteeken). In elk geval ziet m.i. dit alles op toestanden als wij kennen uit den Richterentijd, 2) toen Israël in deelen uiteen gevallen was. Vele geleerden zijn het hier wel over eens, dat, afgezien van détails, dit monument in elk geval bewijst, dat onder Merneptah, ja zelfs reeds bij het begin zijner regeering, Israël in Palestina vast gevestigd was en dat dus deze Farao niet de despoot van den Uittocht kan zijn, noch Ramses II die van de verdrukking kan zijn geweest. Zoo zegt bijv. Von Bissing (blz. 71): „Wanneer uit dit inschrift iets te besluiten valt, zoo is het hoogstens zooveel, dat Amenophtes (M.) niet de Farao uit Exodus zijn kan, dat Israël veeleer toen reeds in Palestina gevestigd was.” Voor deze opvatting voelt ten onzent blijkbaar ook prof. Noordtzij veel (blz. 232, G. W. e.d. E. G. 2e druk blz. 306). Maar tal van geleerden houden niettemin vast aan de opvatting, dat Merneptah tóch de Farao van den Uittocht zou zijn geweest. Wanneer de „Wetenschap” het toch ook zoo lang geleerd heeft en er komt dan ineens één zoo’n ongelegen opschrift om het omver te werpen! Kan men er dan nog niet wat anders op verzinnen? En men hééft er wat op verzonnen. Er waren twee Israëls of liever er waren twee verwante, later versmolten volken met de namen Israël en Jakob. Ook wel genoemd de Lea-stammen 1) Kittel 361 en ook door Edelkoort, medegedeeld als voren; de conclusie aldaar is evenwel anders. 2) Edelkoorts conclusie luidt, dat het meervoudsteeken zou beduiden, dat Israël al de voornoemde gebieden bewoonde, dus van Askalon af tot Jenoam toe. Ik kan dit uit zijn redeneering niet inzien. Op grond van deze hypothese van Rachel- en Leastammen houdt men dan voor een deel krampachtig vast aan de van ouds overgeleverde wetenschap, dat —op tal van goede gronden2) —• Merneptah de Uittocht aanschouwde. Zoo noemt prof. Böhl hem beslist als zoodanig in zijn Uitleg op Exodus: „meenen wijden smadelijken naam van „Farao der onderdrukking” met talrijke uitmuntende geleerden 3) ook onder de Egyptologen te moeten toekennen aan Ramses II” (blz. 94). „Zijn opvolger was Merneptah, onder wiens regeering de uittocht der Israëlieten uit Egypte plaats moet hebben gehad.” (blz. 100). „Er kan slechts sprake zijn”, zoo oordeelt eveneens prof. Kittel, een eerste autoriteit omtrent Israëls geschiedenis, „van Merneptah, opvolger van Ramses II.” De Israël-stele kan voor hem geen beletsel zijn, want: „Een „Israël” kan er, ook terwijl enkele stammen in Egypte vertoefden, heel goed in Kanaan geweest zijn (blz. 379 5e en 6e dr. Gesch. d. V. I„ I.). Zie, zoo kan men dan alleen dit moet ons resultaat zijn, dan aan Merneptah vasthouden als Farao van den Uittocht, indien de hypothese juist is van Rachel-stammen in Egypte en Lea-stammen in Kanaan. Om ons hier goed van op de hoogte te stellen, hebben we nauwlettend bestudeerd het geschrift van den vader van deze hypothese: prof. Wilhelm Spiegelberg, Der Aufenthalt Israëls in Aegypten im Lichte der aegyptischen Monumente, 3e 1) Wij zien hier af van nog onwaarschijnlijker hypothesen bijv., dat tijdens Merneptah Israël nog niet eens naar Egypte heen was en dit iater gebeurde (Eerdmans aldus) of dat de Farao op den terugtocht uit Palestina de akkers van de Israëlieten in Gosenf!) verwoestte, aldus zijn eigen land vernielend. 2) Nader onder de oogen te zien in het volgend hoofdstuk. Hier alleen commentaar op de z.g. Israël-stele. 3) Cursiveering van ons. Wie net andersom denkt, kan hetzelfde zeggen. (= Israël), die óf in Kanaan bleven óf na een heel kort verblijf in Egypte daarheen terugkeerden. Zij waren het, die door Merneptah in Palestina werden verslagen. Dan waren er de Rachelstammen (= Jakob), die in Egypte bleven, inde verdrukking kwamen, en onder dezen zelfden Merneptah wegtrokken (de Exodus)!). Auflage (1904). Onze indruk is er een geweest van felle verbazing. Verbazing, hoe een zoo bekwaam en zoo scherpzinnig hooggeleerde op zoo losse gronden iets dergelijks propageeren kan. Men spreekt van het afsnijden van verkeerde ranken van de historische sageplant; inderdaad men zaagt heele levende takken af en bindt en spijkert er takken met kunstbloemen aan, made in Germany. Hoogst willekeurig neemt men uit den Bijbel alles wat in het systeem past (zoo noodig versymboliseerd en allegorisch toegepast) en laat alles weg, wat er mee in strijd is. Alles, om maar, in strijd liever met het Bijbelsch verhaal dan met het Egyptische monument (enkelvoud!), Merneptah te kunnen handhaven als den man met het van ouds gerenommeerde wetenschappelijk stempel op het voorhoofd: „Farao van den Uittocht.” Eén voorbeeld uit vele: Wanneer Bileam zegt: „Hoe schoon zijn uwe tenten, o Jacob, Uwe woonplaatsen, o Israël!” dan zijn die tenten van Jacob het uit Egypte door de woestijn aanzwervende Rachel-volk en die woonplaatsen van Israël de nederzettingen van het reeds eeuwen in Kanaan gevestigde Lea-volk. Totaal wordt over ’t hoofd gezien het is gewoonweg verbluffend dat we hier te doen hebben zooals geregeld inde Hebreeuwsche poëzie (bijv. inde Psalmen) met een doublet: twee maal herhaald dezelfde zin in iets andere woorden, bijv. Maak mij Uwe wegen bekend leer mij Uwe paden (Ps. 25 : 4). Beide regels beteekenen precies hetzelfde! En tegenover deze spitsvondigheid wordt over ’t hoofd gezien alweer verbluffend dat in het heele boek Exodus voortdurend sprake is vaneen oprukken van alle twaalf stammen vereenigd! c. Beginnend verval (± 1200). Met Merneptah eindigt de 19e dynastie. Na een woelig interregnum, waarin een viertal kroonpretendenten snel elkaar opvolgen, begint met den zoon van den laatsten, met Ramses 111, de In het leger ontstond een gardetroep van geoefende Libysche krijgers, die later eveneens een gevaar zouden blijken te zijn voor den Staat. De regeering van Ramses 111 is vooral merkwaardig door de groote volksverhuizing alweer Noord-Zuid gericht! die o.a. het volk der Filistijnen tot groote macht bracht. Wij hopen die bij dit volk dan ook te zijner tijd te bespreken. Waar we hier Egypte’s geschiedenis in enkele groote trekken volgden, was dit om te dienen als achtergrond voor de lotgevallen van Israël. Daar dit na Farao Merneptah in ieder geval in Kanaan woonde en verder aan Egyptischen invloed onttrokken bleef, breken we hier dit brok Egyptische historie af. twintigste. Hij ook leefde een sultansbestaan, in zijn haremvermaken opgeschrikt door vrees voor vergiftiging en complotten, de steeds machtiger wordende partij der Amonpriesterkaste door groote geschenken te vriend houdende en steeds machtiger makende. § 1. Wanneer zal de Uittocht hebben plaats gehad? a. Is dit uit de Bijbelsche chronologie met zekerheid op te maken? Noch zich te begeven tot oneindige geslachtsrekeningen, welke meer twistvragen vóórtbrengen dan stichting Gods 1 Tiinoth. 1 : 4. Inden Bijbel wordt door de Joodsche schrijvers een overgroote waarde toegekend aan getallen. Maar ze beschouwden een getal als een symbool met bijna magische kracht, heel anders dan wij nuchtere Westerlingen uit de eeuw der rekenmachines. Eveneens werd een buitengewone waarde toegekend aan geslachtsregisters, kunstig en symbolisch gerangschikt; zóó zelfs dat Paulus inde z.g. Pastorale brieven er herhaaldelijk tegen waarschuwt, om het goochelen met kunstig bedachte geslachtsregisters niet te ver te drijven, alsof daarin de „stichting Gods” gelegen was; integendeel zoo zegt hij er komt door allerlei verschil van inzicht eer langdurig en nutteloos debat („twisting”) uit voort. Zoo’n met Oostersche oogen beschouwd allerkunstigst gerangschikt geslachtsregister, geeft bijv. Mattheus 1; daar de 3 medeklinkers, waarmee „David” werd geschreven, als cijfers gebruikt (Het Hebreeuwsch kent geen aparte cijfervormen, maar wendt letters daartoe aan) samen het getal 14 konden vormen en dit daarbij „dubbel heilig” was en 3 ook al weer zoo’n prachtig getal was, zoo rangschikt hij alle personen uit zijn geslachtsregister van David in 3 tijdvakken van 14 elk. Zooals bekend is, houdt Mattheus van de vier Evangelisten het meest rekening met de oud-Joodsche traditie en voor het Joodsch besef deed het er in zoo’n geval niet toe of men zooals bij Mattheus gebeurt nog al eens een keer iemand over moet slaan (mits niet de hoofdperso- HOOFDSTUK IV DE UITTOCHT nen) of zelfs (wat hier ook gebeurt) eens één twee keer mee moet tellen om het schema pasklaar te krijgen. lets dergelijks vinden we in het Oude Testament met getallen. Over ’t algemeen kunnen we zeggen, dat kleine getallen, nauwkeurig tot in bijzonderheden opgegeven, ook zóó als preciesbedoeld moeten worden opgevat. Maar bij afgeronde of „mooie” getallen ligt hier ook dikwijls symboliek aan ten grondslag en is het heelemaal de bedoeling van den schrijver niet geweest om deze getallen te geven enkel en alleen om weetgierige Westerlingen gelegenheid te geven om jaartalletjes te becijferen, waar de Oosterling geen oogenblik ook maar bij het neerschrijven over heeft gedacht. Zoo’n voorbeeld op getallen-gebied bijv., dat parallel loopt met het registergeval van Mattheus hebben we voor ons, wanneer 1 Kon. 6 : 1 mededeelt, dat van den Uittocht uit Egypte tot den Tempelbouw van Salomo 480 jaren verloopen zijn. Dat wil zeggen hier: 12 geslachten (ieder van 40 jaren) zijn voorbijgegaan. Het ronde getal 40 komt in die beteekenis inden Bijbel herhaaldelijk voor, zonder dat er precies als ineen rekensom uitgeteld 39 + 1 mee wordt bedoeld en zeer wél mogelijk is de rangschikking over 12 (naar het getal der stammen Israëls genomen) om de „volheid des tijds aan te geven, evenzoo „kunstig” (en kunstmatig!) als de 3 X 14 uit het geslachtsregister van Mattheus. (Lukas geeft voor het parallel loopende van hem 1) voor denzelfden tijd in plaats van 3X14 een heel ander getal namen). Op een en ander zij hier gewezen, om te voorkomen, dat we een Oostersch boek gaan lezen alsof het Westersche taal was; het is maar niet alleen het feit, dat de Bijbelboeken van het Oude Testament met Hebreeuwsche letters en woorden zijn gegeven, dat ze moeilijk zijn te verstaan in dit opzicht komt men met een goede vertaling al ver. Neen, de moeilijkheid is, dat de heele mentaliteit Oostersch is; dat de vorm, waarin de stof gegoten is, een andere is dan de onze; dat de bedoeling van getallen en namen-1) Met andere namen, wellicht geeft Lukas dat van Maria en Matth. dat van Jozef – maar zelfs vóór David verschillen de namen, wat zeker vreemd is, temeer daar Lukas Mattheus gekend kan hebben. reeksen er een is, die ons Westersch aanvoelen geheel vreemd is. Indien we dat niet in ’t oog houden voortdurend zelfs dan helpt tot recht verstaan van het Oude Testament in sommige gevallen ook de beste vertaling niet. Na deze inleiding zullen we trachten iets te verstaan van de moeilijkheden der Bijbelsche Chronologie ten opzichte van den Uittocht en daarbij vooral ons aansluiten bij de opmerkingen, die prof. Noordtzij maakt over dit punt (G. W. e.d. E. G. blz. 234, 2e druk 308). Hij onderscheidt tweeërlei soort van getallen: periodencijfers (min of meer kunstmatig) en tijdrekenkundige aan~ wijzingen (meer inden trant als de onze). Eerste manier. De getallen uit Genesis en Exodus tot grond nemend. Exodus 12 : 40 luidt: De tijd nu der woning die de kinderen Israëls in Egypte gewoond hebben, is vierhonderd en dertig jaren. Maarde Septuaginta, zooals we weten ouder dan de Hebreeuwsche handschriften naar Masoretischen tekst, die aan onze vertaling ten grondslag liggen, (niet veel ouder dan de tijd van Karei den Groote), de Septuaginta zegt, dat die 430 jaar zien op het tijdvak tusschen Abraham en Mozes. En Paulus, die als alle personen uit het Nieuwe Testament den tekst van de Septuaginta volgt en niet de aan onze vertaling van het O. T. ten grondslag liggende houdt zich daaraan ook en zegt (Gal. 3 : 17): De Wet, die na 430 jaren gekomen is (d.w.z. na het verbond met Abraham, zie het voorafgaande vers). Prof. Noordtzij acht op verschillende gronden de Septuagintatekst in dit geval foutief dooreen latere invoeging van „en Kanaan” achter Egypte. *) Zeker in ieder geval voldoende, om ons te overtuigen, hoe onzeker dit getal wordt om het te bezigen bij het zoeken naar een jaartal! Prof. Böhl, (Exodus, blz. 123) echter staat eerder naar den kant van de Septuaginta toe. Hij zegt letterlijk: „Reeds de Grieksche vertalers hebben beseft, dat het getal 430 jaren voor het verblijf a) In dit geval begaat dus Paulus op grond vaneen onjuisten tekst een vergissing van historischen aard, zooals Calvijn er reeds vond inde rede van Stefanus. der Israëlieten in Egypte te hoog is en hebben dus het verblijf der aartsvaders in Kanaan meegeteld.” Hij toont dan verder aan, dat we hier te doen hebben met een kunstmatige getallenrangschikking (zooals in het register van Matth. 1) om 12 eeuwen te krijgen tusschen Abraham en den Tempel, n.1.: De 100 jaren, die Abraham oud was bij de geboorte van Izak de 60 van Izak bij de geboorte van Jakob de 130 jaren, die Jakob telde, toen hij voor den Farao verscheen —de 430 jaren van onzen tekst en de 480 jaren, genoemd als tijdruimte tusschen Exodus en Tempelbouw. Samen precies 1200, een zeer mooi getal, prachtig afgerond. „Het vindt geen steun inde oudste gegevens,” zegt Böhl verder,' die de tijd in Egypte schat op een anderhalve eeuw, zonder dat ook dit evenwel recht duidelijk wordt voor ons. En nu Genesis 15 : 13. Daar klinkt het voorzeggend woord tot Abraham: Weet voorzeker, dat uw nakomelingschap vreemd zal zijn ineen land, dat het hunne niet is en zij zullen hen dienen en zij zullen hen verdrukken, 400 jaren en het vierde geslacht zal herwaarts wederkeeren. Prof. Böhl vat dit „mooie” getal 400 op als beteekenend 4 geslachten met „eeuw” inde beteekenis van geslacht, doch merkt zelf er bij op, dat inden regel een eeuw minstens 3 geslachten telt. Prof. Noordtzij telt dit anders: de vier geslachten rekent hij vanaf den tijd, dat de ergste onhoudbare verdrukking begint (wat in verband met den tekst heel goed kan). Dit klopt inderdaad treffend. Mozes werd geboren inden tijd van den ergsten druk en na zijn dood trok Israël Kanaan binnen en Mozes’ leeftijd wordt aangegeven als 120 jaren, weer zoon mooi rond getal, dat wil zeggen 3 X 40 3 menschengeslachten lang. Dan komt precies het vierde geslacht in Kanaan. Wij voor ons achten dezen tekst al heel moeilijk om mee te dateeren; de zin is met opzet vaag gehouden in algemeene profetische taal; en voor de vreemdelingschap in ’t begin kan het verblijf in Kanaan (en van Jakob in Aram) ook heel qoed noq meetellen. Maar bovendien merkt prof. Noordtzij zeer terecht op, wanneer hij zelf den tijd van Abraham tot den Exodus op ongeveer zes en dat Amrafel Hammoerabi is en 2e al was dit zoo, ook over de jaartallen van Hammoerabi zelf is de sluier nog niet voldoende opgelicht. Hebben wijde opgave 1950—1900 gevolgd, er zijn ook geleerden, die hem een paar eeuwen vroeger stellen. Ondertusschen is ons één ding nu wel volkomen duidelijk geworden: Met deze gegevens uit Genesis en Exodus alleen komen we er nooit. Als een bewijs, hoe moeilijk het is, hier met Joodsche gegevens te werken, diene nog het volgende: wij krijgen naar 1 Kon. 6 : 1 tusschen de verovering van Jericho en David vier eeuwen. Over deze vier eeuwen telt het geslachtsregister (Matth. 1): Salmon (immers gehuwd met Rachab) Boaz (met Ruth) Obed—Isaï, van wien David nog wel de jongste was ineen heele rij zonen. Dus voor zoo lange tijdruimte veel te weinig; we konden er vier maal zooveel verwachten. Zijn mogelijk tusschen Salmon en Boaz een rij uitgevallen? Zoo dikwijls beteekent „zoon” inden Bijbel eenvoudig „afstammeling” in registers. Nog een tweede voorbeeld over de onvolledigheid van geslachtsregisters: van Levi tot Mozes worden ons slechts vier geslachten opgegeven, maar over hetzelfde tijdsverloop van jozef tot Jozua tien! En natuurlijk is het zelfs niet uitgesloten, waar de rij van vier blijkbaar vele namen overslaat, dat dit in die van tien ook nog (op kleiner schaal) is geschied! Zoo nemen we dan den tekst 1 Kon. 6 : 1 weer op: „Het geschiedde nu in het 480e jaar na den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte dat (Salomo) het huis des HEEREN bouwde” (4e jaar van Salomo’s regeering). Prof. Noordtzij, we zeiden het reeds, merkt op, dat dit een periodencijfer is van 12 X 40. En verder, dat we met de Richteren niet kunnen rekenen, daar die plaatselijke hoofden waren en er soms verschillende tegelijk zullen zijn geweest. Daarentegen zoo merken we op kunnen er ook heele perioden zijn geweest zonder één enkelen richter. Noordtzij een halve eeuw schat, dat we zoo nog niets verder komen. Want wanneer leefde Abraham? Ie is het niet beslist bewezen. vestigt er verder nog de aandacht op, dat het heele tijdvak tusschen Jozua en de Richteren zonder eenig bericht is. Muaar – het mo9e dan een periodecijfer zijn, en dus mogen we het dan niet op een enkel jaar precies nemen, maar moeten we met de noodige afronding rekening houden al te veel zal het dan toch niet mogen verschillen, zoodat we waarschijnlijk veihg zullen gaan. wanneer we rekenen vier en een halve a vijf eeuwen voor Salomo was de Uittocht, daarbij met ’t oog op de onzekerheid van Ex. 12 : 40 in zijn twee verschillende opvattingen int midden latend, hoeveel eeuwen het verblijf in Eaupte heeft geduurd. 1 Zoo ook het korte overzicht dat bij dezen tekst prof. Van Gek deren geeft (De boeken der Koningen I in „Korte Verklarinq” blz. 109). a ’ Hij merkt op, dat in verband met Assyrische gegevens men het jaar der scheuring, terugtellend van Jehu en Achab, berekenen kan op 932. i) Het jaar van de Tempelwijding wordt dan 969 Daar deze auteur het getal 480 precies neemt, komt hij dan voor den Exodus op 1449, misschien 1447 of iets daarover. lets voorzichtiger uitgedrukt kunnen we dus zeggen: Omstreeks 1450. Dat is m den tijd na de regeering van Toetmosis 111. Deze zou dan de Earao van de onderdrukking zijn geweest. 2) (Van Gelderen laat daar nog op volgen: en mogelijk Amenhotep II die van den Uittocht. „Wel , zegt hij, „blijven er onopgeloste kwesties over.”) De bezwaren tegen Amenhotep II zullen we later onder de ooqen zien —ze zijn er inderdaad! Voorloopig houden we dit dus in verband met de Bijbelsche ge]) In onze schets van dit tijdvak hebben we voor de Koningen bij de uiteen-Kmef- dietrekente933.erSC Ulende deskundigen de opgegeven naar h v®okten.0PZlchte van de jaartallen voor Egypte wijkt een enkel deskundige, n V°n Blss'n9- n°9 al sterk af. Vrij algemeen volgt men die van Breasted Uan is het na de Hyksosverdrijving aldus: Achmosis I 1580—1557 Amenhoten I en Toetmosis I samen 1557-1501. Toetmosis 111 1501-1447 (inclusief T II) Amenhotep II 1448—1420 Ramses II dikwijls nog als Farao der Verdrukkinq betiteld (19e dyn.) komt eerst 1292—1225 en Memeptah 1225—1215. 9 Volgens Richt. 11 : 26 woonden inden tijd van Jefta de Israëlieten reeds 3 eeuwen in het Oostjordaanland. Nu is er alweer een moeilijkheid om, terugrekenend, Jefta te vinden. Ten eerste zijn eenige getallen ten opzichte van Saul door de Stat. vert. niet meer leesbaar, (er moesten feitelijk puntjes staan in plaats van getallen in 1 Sam. 13 : 1) en verder de reeds besproken onzekerheid inde volgorde der richters. Het kan heel goed zijn, dat Samuel en Jefta althans voor een klein deel van hun leven nog tijdgenooten waren. Maar toch, rekening houdend met het feit, dat Saul ongeveer een menschenleeftijd (misschien 20 jaar, of meer) geregeerd heeft, dat Samuel reeds een oud man was toen Saul begon, dan komen we op deze wijze, met ronde getallen werkend, tot de slotsom daar Saul ongeveer omstreeks het jaar 1000 moet zijn gestorven dat omstreeks 1400 de Israëlieten zich hebben vastgezet in het land ten O. van den Jordaan en dat de uittocht omstreeks 1450 was. De berekeningen volgens 111 en IV steunen dus elkaar. b. Zijn er directe Egyptische gegevens? Komt Jozef ergens op een Egyptische inscriptie voor? Het antwoord hierop moet ontkennend luiden, al zijn er onderzoekers geweest, die Jozef hielden voor identiek met Janchamoe, stadhouder van Amenhotep IV of Echnaton, den ketter-monotheïst. Dit zou dan wel een eigenaardig licht werpen op Semietischen invloed bij dit monotheïsme. Ook zou men den Farao, „die Jozef niet gekend had” kunnen verklaren uit de reactie, die inzette, toen de Amonpriesters opruiming hielden met alles wat aan den ketterkoning herinnerde, We zijn dan echter uoor Jozef een eeuw later dan de tijd, die volgens 1 Kon. 6 : 1 zou passen voor den Uittocht. Een geweldig verschil; Jozef 100 jaar na den uit-59-VII gevens vast, voor zoover die ons konden helpen bij ons zoeken: deze wijzen voor de onderdrukking inde richting op Farao Toetmosis 111, niet op Ramses 11, die twee eeuwen later leefde. tocht! Er is nog ernstiger bezwaar. Tijdens de regeering van dezen Farao worden groote deelen van Palestina veroverd door de Chabiri. We zullen straks zien in hoeverre we reden hebben hier te denken aan Jozua of (nog later) aan het begin van het Richteren tijdvak. En climax! er is nóg erger. De beroemde Hettietenvorscher Hugo Winckler, die voor de gelijkstelling van Janchamoe met Jozef heeft geijverd, dacht zich het stadhouderschap van dezen trouwen Farao-gunsteling ergens inde delta, als een korenland; nieuwere onderzoeking wijst veeleer naar Syrië. In elk geval staat vast, dat hij daarheen gezonden werd als militair om orde inden chaos van onderlinge twisten te brengen, maar zich als een onbekwaam regent en baatzuchtigen afperser doet kennen, i) Een afperser en vrouwenroover! Men ziet hij had een Semietischen naam en was een gunsteling vaneen (niet van den) Farao maar voor de rest lijkt het niet veel op Jozef. k k k Ook weet men, dat onder Horemheb een aantal lieden uit Kanaan in Egypte werden toegelaten, maar, wat tijd betreft past dit nog slechter en heelemaal niet ten opzichte van „den Farao, die Jozef niet gekend had.” ★ * k Daarentegen verdient alleszins overweging het volgende: 2) Inde z.g. Papyrus Harris de langste, die men kent, bijna 40 meter lang, in het Britsch Museum somt Ramses 111 de weldaden van zijn regeering op tegenover vroegere wantoestanden. Hij zegt 0.a.: Het land Egypte was uitgestooten geweest en ieder handelde naar eigen believen. Zij hadden vele jaren achtereen geen opperhoofd tot andere tijden kwamen, waarin het 1) Zie Edelkoort, blz. 28 en 107. 2) Het volgende naar aanl. van Greszmann, Texte u. Bilder, ledruk, blz. 250 en Böhl, Kanaanaer und Hebraer, blz. 80. land Egypte was in handen van grooten en stadshoofden. leder versloeg zijn naaste, rijken als geringen (?). Als toen andere tijden kwamen met jaren van (schaarschte en) duurte, maakte zich een zeker Syriër onder hen (?) tot aanvoerder. Hij maakte zich het gansche land tribuutplichtig. De een vereenigde zich met den ander om hun bezittingen te plunderen. Men behandelde de góden als menschen en bracht hun geen offers inden Tempel. De toelichting in Texte und Bilder plaatst dit tooneel ineen „toestand van anarchie” bij den overgang van de 19e en de 20e dynastie. Prof. Böhl evenwel (Kan. u. Hebr.) denkt veeleer aan een schildering van den Hyksostijd. Daar lijkt zeer veel voor te zeggen. Hij beschouwt dezen „Syriër” dan als een naklank op Jozef in verband met dat tribuutplichtig maken. (Gen. 47:20). Dit nu lijkt ons het zwakke punt bij dit interessant brok papyrus. Immers, ook de Hyksos kwamen uit Syrië, {die eerst met recht zelfs!) zooals we hebben gezien. Kan dan niet met dezen „Syriër” verachtelijk bedoeld zijnde eerste Hyksoskoning? Hij maakte van de voorafgaande verdeeldheid gebruik Egypte tribuutplichtig te maken; de Hyksos denk bijv. aan wat Farao Apopi wordt medegedeeld vereerden vooral hun god Sotech en niet de Egyptische concurrenten, tenminste niet allen. Is er in Egypte eenige vermelding gevonden over den dwangarbeid tot het leveren van tichelsteenen door de Israëlieten? Dit is een zeer moeilijke quaestie, waarover de taalgeleerden in de eerste plaatste beslissen hebben. Het gaat hier over de (A)prj of Apriw of Aprioeroe. Prof. Eerdmans zegt hiervan, dat Heyes heeft bewezen, dat dit Egyptisch woord naar den klank kan overeenkomen met het woord Hebreeën (dasz das aegyptische Wort Apriw sich lautlich mit Ibriw deckt). i) Vijfmalen komen deze Apriw inde Egyptische stukken voor. We zullen, steeds toelichtend aan de hand van andere gegevens, 1) Edelkoort citeert dit op blz. 25 eenigszins sterk uitgedrukt: dat de apriw de Hebreeën zijn. de vermelding van deze vijf plaatsen door Edelkoort (blz. 32) op den voet volgen:*) 1. Het is tijdens het dertigste jaar van Toetmosis 111, dat Toetej, een Egyptisch krijgsoverste, Joppe belegert. De vorst van Joppe wordt in zijn tent genoodigd en als deze ~de groote knots” van den Farao Toetmosis wel eens wil zien, slaat Toetej verraderlijk hem daarmee bewusteloos. Nu laat hij dooreen handlanger te Joppe de mare verbreiden, dat de heele Egyptische staf gevangen is genomen. Een karavaan nadert van met zakken beladen ezels: zij heeten de Egyptische gevangenen te dragen, in zakken gebonden. Maar het zijn Egyptische soldaten, die er uitspringen en de stad overrompelen.2) Dan zegt Toetej: Laat men mijn makkers doen binnenkomen, om zich van voorraden te voorzien of dat eender Apriw loope naar de plaats waar ze zijn. Deze plaats is al heel onduidelijk. Prof. Eerdmans houdt hier de Apriw voor vreemde trosknechten, die het leger met een transport moeten vergezellen; dan kunnen het Israëlieten, alhans Hebreeërs geweest zijn. Obbink denkt hier echter aan inboorlingen van Palestina. 2. „Geef proviand aan de soldaten en aan de Apriw, die steenen sleepen naar het groote vestingwerk van den tempel.” 3) Dit valt onder Ramses 11. Het is een soortgelijke dwangarbeid dus als van de Israëlieten; straks zullen we hooren van de bezwaren om ze er evenwel volkomen mee te identificeeren. 3. Ramses 111 geeft een aantal Apriw aan een tempel bij Heliopolis, 3) waar eens Jozefs schoonvader resideerde. 4. Bij een expeditie van Ramses IV zijn een 800 Apriw.3) Om inde steengroeven te zwoegen n.l. (Kittel, 304 A). 5. Een van de overigen in beteekenis afwijkend geval. De Egyptenaren waren gewoon achter sommige namen in hun schrift een teeken te zetten, dat aangaf in welke klasse men het r) Men vindt ze ook bij Böhl, Kan. und Hebr. blz. 74. 2) Dit verhaaltje naar Steindorf, blz. 50, die het een sprookje noemt. Reeds doordat hij uit veel lateren tijd stamt, boet deze papyrus veel van zijn historische waarde in. 3) Edelkoort, blz. 32. Dit zijn nu de feiten. Wat is hiermee aan te vangen? Wat de taalkundige quaestie betreft, de deskundigen, die wèl gelooven inde mogelijkheid, dat Apriw of Apirioe = Ibrim of Hebreeërs is, zijn even beslist als degenen, die het ontkennen. Zeker zullen we dus vertrouwen mogen in hen, die het althans mogelijk achten. Böhl oordeelde: Taalkundig onwaarschijnlijk, zakelijk verleidelijk, chronologisch onmogelijk, moet de gelijkstelling der pr-lieden met de Hebreeën worden opgegeven. (1911. Kan. u. Hebr., blz. 83). Obbink schreef 1909—’10 als vaststaande „dat van Thutmes 111 „tot Ramses IV toe ± 1500—± 1200 door de Egyptenaren een „waarschijnlijk Semietisch barbarenvolk, ’prw genaamd, gebruikt „werd tot het uitvoeren van bouwwerken en anderen handarbeid; „te overwegen is of het vermoeden, dat met dien naam de Ibrim „worden aangeduid tot meerdere zekerheid kan worden gebracht.” In verband met taalstudiën van den Egyptoloog Ember acht Kittel (G. d. V. I, I blz. 305 aant.) inderdaad dat dit veel waarschijnlijker is geworden. ★ ★ ★ Er is een ander, een tijdrekenkundig bezwaar, waarom bijv. prof. Noordtzij niet veel wil weten van deze Apoerioe (zoo schrijft ook Kittel wat elders prj of apriw wordt genoemd): „we hier ten eenenmale in strijd komen met hetgeen ons in het O. T. wordt medegedeeld aangaande den duur van Israëls verblijf in Egypte en de tijdsduur van Mozes en Salomo.” Hij bedoelt dit. Prof. Eerdmans heeft Apoerioe of Apriw en Israël inderdaad beschouwd als volkomen hetzelfde. En daar deze geleerde absoluut niets weten wil van het maakwerk van twee half volken, één Israël-Lea in Palestina en één Jakob-Rachel in Egypte (waarbij dan notabene Juda en soms ook Levi tot Rachel gerekend wordt!), zooals we die theorie vroeger uiteenzetten (zie woord moest onderbrengen, het z.g. determinatief. Bij de Apriw staat eerst een teeken „werkvolk”, later, onder de Ramessiden, „vreemdelingen”, (Edelkoort t.a.p.). ★ ★ ★ De oplossing zal hier moeten worden gezocht inde richting, die prof. Kittel inslaat (I, blz. 305 A). Zij (d.w.z. de Apicioe of Apriw) zijn niet de Israëlieten, maarde Israëlieten vormen een onderdeel er van. Het is dus een algemeene naam voor Semietische volkeren van een bepaalde groep, die in dwangarbeid worden geëxploiteerd door den Farao. Zoo kunnen we ons dan op tweeërlei wijze verklaren, dat er na den uittocht nog van deze Apriw (met het determinatief vreemdelingen achter den naam) wordt gesproken. Men kan daaronder verstaan andere onder dwang te werk gestelde stammen uit de buurt (we denken aan het „gemengde volk” uit Exodus, waarvan een deel mee uittrok met Israël). We weten, dat na Israël nog herhaaldelijk in tijd van nood aan andere stammen, bijv. F.domieten, is vergund zich in Egypte te vestigen. Die is het dan op den duur net zoo gegaan: zoodra als er zwaar en gevaarlijk bouwwerk te doen viel, werden ze geëxploiteerd. Ex. 12 : 41 zegt uitdrukkelijk: „dat al de heiren van Jahwe uit Egypteland gegaan zijn.” D.w.z. dat ze in massa uittogen, dat men niet kan zeggen: deze of gene stam heeft gemankeerd of is achtergebleven. Of hiermee ook in strijd zou zijn het achterblijven van verstrooide groepjes, die zelf niet meer het volksverband gevoelden, laten we een open vraag blijven. In elk geval kan men Israël als een deel der Apirioe beschouwen, zonder dat het noodig is aan te nemen, dat bij den (vroegen) uittocht een gedeelte van beteekenis achterbleef. het artikel over Merneptah), zoo is Eerdmans tot dezen gang van zaken gekomen: Tijdens Merneptah was Israël in Palestina en onder Ramses IV (de Apoerioe) nog in Egypte. Dus moet de tijd van Jozef geplaatst worden na Merneptah (wanneer alle anderen al den uittocht aannemen, velen al veel eerder) en de exodus na Ramses IV jd. w.z. na 1150). Dan houdt men voor den tijd tusschen Mozes en Saul maar honderd /aar over! Merneptah en de Israël-stele. Dit is inderdaad we bespraken het uitvoerig het eenig Egyptisch gedenkteeken, dat met eenige zekerheid Israël vermeldt. Maar in Palestina. We kunnen ons in dezen goed aansluiten bij den gedachtengang van Edelkoort (blz. 52): „Men vraagt zich af, waarom onderzoekers van naam dein zich „zelf zoo wankele these opstelden vaneen dubbel Israël? toch niet zonder goede reden? Het eenig antwoord mag luiden: zij „meenden in het „Israël” van de Merneftah-zuil een vast gegeven „te bezitten, dat toonde, hoe in 1220 reeds een Israël in Kanaan „woonde, dat nooit hetzelfde kon zijn als het volgens hun idee *) „onder dienzelfden Merneftah uitgetrokken Israël uit Egypte, derhalve moest er wel tweeërlei Israël zijn geweest: een, dat onder „Merneftah uittrok uit Egypte en een ander dat onder hem reeds „in Palestina woonachtig was.” Wel een bewijs, hoe krampachtig de „wetenschap” vasthoudt aan eenmaal officiéél gestempelde uitkomsten. Wij voor ons sluiten ons gaarne aan bij degenen, die (zooals b.v. Von Bissing) liever concludeeren: Dus moet de Uittocht vóór Merneptah liggen. Dit komt overeen met wat wij uit de Bijbelsche chronologie voorzichtig afleidden, n.l. dat niet de voorganger van Merneptah, d.i. Ramses 11, maar Farao Toetmosis 111 de Farao der verdrukking was. De stam Aser. In het tijdvak van Seti I (1313—1292) en Ramses II (1292— 1225) komt ten N. van de Kisonvlakte voor een volk Isrw, dat alweer zijnde taalgeleerden het volkomen oneens mogelijk weergeeft den Hebreeuwschen naam Asjr (ons Aser) volgens Egyptische weergave. Hun land kan, wat ligging betreft, dat van Aser geweest zijn; 1) Cursiveering van mij. B. om zekerheid te bieden geeft de lijst te weinig bijzonderheden; ook kunnen sommige stammen iets verschoven zijn, Aser bijv. in later tijd naar de zee toe. Böhl noemt in Bijb. Woordenboek (O. T. op Aser) ~vermeende vermeldingen van Aser in Egyptische bronnen onzeker.” Obbink schreef („Het Exodus-vraagstuk”): „Vast staat: „dat tijdens Sety I en Ramses II in het N. v. Palestina een stam „Isr. woonde, wiens naam zich in het Hebreeuwsch het eenvoudigst door (de drie Hebr. letters voor Aser) laat weergeven, ter„wijl ook de aanduidingen omtrent de woonplaats van dien aard „zijn, dat deze isrw waarschijnlijk met den Israëlietischen stam Aser „te vereenzelvigen zijn.” „Te overwegen is: „of deze conclusie overeenstemt met de historische gegevens.” Voor ons doel kunnen we dus besluiten: Van tweeën één, öf hier is niet van Aser sprake en dan kan dit geval geheel buiten beschouwing blijven öf er is wel van Aser sprake en dan bewijst dit, dat tijdens Ramses II en zijn voorganger Israël al in Palestina woonde. Is iets bekend uit inscriptie of mummievondsten omtrent den Farao van de achtervolging naar de Schelfzee of van den plotseling overleden zoon? („dood der eerstgeboornen” als tiende plaag Ex. 12 : 29). Allereerst moeten we geheel de gedachte van ons afzetten, dat op eenig Egyptisch monument iets zou te vinden zijn, flat ook maar eenigszins minder eervol zou zijn voor een Farao. Wel zullen er heel wat opgeblazen overwinningen zijn geweest, die vaneen mug een olifant wisten te maken, ja sommige Farao’s lieten geheel gefingeerde overwinningen inden steen beitelen. Daarop ziet het, als Toetmosis 111 verklaart, dat „zijne majesteit niet zei: „ik heb iets volbracht” en hij had het niet volbracht.” Blijkbaar in dezen een gunstig uitzonderingsgeval! Maar daar kunnen aanwijzingen geweest zijn tegen wil en dank. Zoo hebben sommigen naïef gedacht, dat van den Farao van den Uittocht geen mummie te vinden zou zijn geweest, de Schelfzee („de Roode Zee” zegt de spraakmakende gemeente) zou die hebben weggespoeld. Inderdaad klopte dat een tijdlang prachtig bij Merneptah tot men de mummie wel degelijk vond. En waarom zou men trouwens ook al ware hij de echte Uittochtsfarao geweest die mummie niet gevonden hebben? Nergens staat in het oorspronkelijk verhaal ook maar aangeduid, dat de Farao zelf bij die catastrofe is omgekomen. „En de Egyptenaren vervolgden hen en gingen in, achter hen, al de paarden van Farao, zijne wagenen en zijne ruiteren, in het midden van de zee Toen zeiden de Egyptenaren: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israël” Zooals men ziet, —van een persoonlijk voorgaan van den Farao, vaneen bevel van hem persoonlijk, is geen sprake (wel in andere berichten). Voor de Israëlietenwas deze doortocht een quaestie van to be or not to be, een levensquaestie: voor den Egyptenaar een onbeteekenende expeditie, waartoe blijkbaar tengevolge van een plotseling opgekomen gril van den despoot, in haast was uitgezonden dat deel van het leger, dat het dichtst inde buurt en het spoedigst bij de hand was. Het lag eer voor de hand, dat in den strijd tegen een zoo veracht slavenvolk de Farao niet persoonlijk mee en vooropging dan wèl. Zeer sterk wordt hier door Böhl het argumentum e silentio geacht: „van den Farao zelf vernemen we in dit verhaal niets. Indien ook hij toen verdronken ware, zou het juist hier niet zijn verzwegen” (Böhl, Ex. blz. 128). Ook het lied van Mirjam weet wel van „Farao’s wagens, paarden en ruiters, die zijn te niet gegaan maar zwijgt welspekend over den Farao zelf. ★ ★ ★ Maar, zoo hoor ik een Bijbelkundig lezer reeds opmerken, staat er niet ergens inde Psalmen, dat „Farao ook omkwam? Inderdaad, er staat zoo iets. Psalm 136 : 15. Die Farao (met zijn heir) inde Schelfzee stortte. Er wordt zelfs wel vertaald: Die Farao inde Schelfzee stortte. Maar hierbij mag Het zoeken naar een hiaat inde rij der Farao-mummie’s kan ons dus niet helpen om den verstokten Farao bij name aan te wijzen. Maar het onverwachte sterven van den kroonprins dan? Hier dient int oog gehouden, dat dit reeds een man op leeftijd kan zijn geweest en het dus geen zin heeft om aan een kindermummie te denken. Twee momenten uit de te voren door ons verhaalde geschiedenis van Egypte komen ons hier voor den geest. Daar is bijv. Toetmosis 11, de in-naam-regeerder. feitelijk practisch kroonprins met zijn vader Toetmosis I naast en achter zich en ongeveer gelijktijdig met hem onverwacht gestorven; de mummie met het nog voor den dood uitgevallen haar wijst op het optreden vaneen epidemie. Wat tijd betreft past het eenigszins bij Toetmosis 111, als Farao der verdrukking gedacht, maar toch niet voldoende: eerst ineen later tijdperk van zijn regeering is deze zijn geweldige bouwwerkzaamheden begonnen, waaronder de halve bevolking der delta slaafs moet hebben gezwoegd; ook vóór hem is niet van belang gebouwd door eenig Farao na den Hyksostijd. Deze figuur van T. II komt dus wel wat vroeg, al te vroeg zelfs. Beter past in dezen in ons schema een scène uit het leven van Toetmosis IV. Wij brengen in herinnering deze opvolging: Toetmosis 111 tot 1447. Amenhotep II tot 1420. Toetmosis IV. en brengen nog eens onder de aandacht, dat, wanneer men Toetmosis 111 houdt voor den Farao der verdrukking, het niet onmogelijk is, dat reeds onder Amenhotep II (in het laatst van diens regeering bijv.) de uittocht valt; de zoo onverwacht gestorven kroonprins moest dan de oudste broeder geweest zijn van Toet- niet vergeten, dat we met een verheven gedicht te doen hebben en dat „Farao" hier stijlfiguur kan zijn, personificatie, voor de gansche macht van Egypte. Zooals wij zeggen bijv.: „Napoleon werd bij Waterloo voor goed terneer geveld om niet weer op te staan.” Ook al ontving hij persoonlijk niet het minste letsel, nog geen schram. mosis IV. Welnu men herleze nu nog eens, wat wij vertelden van diens droom inde armen van den sfinx: hoe de Zonnegod hem onder zekere voorwaarde reeds als jagend prins de erfopvolging had beloofd. Zou dit eigenlijk wel zin gehad hebben, als hij de oudste ware geweest? Wijst dat niet op iets, dat verzwegen is in dit mooie verhaal? NL dat hij op dat moment van dien droom nog niet tot troonopvolger was bestemd? En – ten slotte zou dit, inde gegeven omstandigheden, niet de echt-Egyptische manier zijn geweest, om een leelijk ding zoo mooi mogelijk te vergulden: het afsterven van den oudste was destijds al besloten door Ré, die hem tot zich nam, en den troon van Egypte geeft aan hem uit zijn geslacht, dien hij verkiest? Is iets uit Egyptische (of andere) bronnen bekend omtrent de prinses, die Mozes uit het water liet nemen en liet opvoeden? Indien Toetmosis 111 de Farao der Verdrukking is geweest, dan is het mogelijk (niet noodzakelijk), dat prinses Hatsjepsowet de prinses-opvoedster van Mozes is geweest; zij toch was toen „de” dochter van Farao. Inderdaad moet zij omstreeks 1515 met haar vader Toetmosis I inde delta en in het land Gosen zijn geweest; dit kan indien wij vasthouden aan ± 1450 voor den uittocht wonderwel kloppen met het geboortejaar van Mozes. Maar dit is ook alles, wat hier met eenige zekerheid er van te zeggen valt; alleen verdient het hierbij opmerking, dat toen 1515 Toetmosis I nog regeerde, de geweldige bouwerij van Toetmosis 111 nog niet was ingezet. Men heeft wel groote tegenstrijdigheid gevonden en terecht! tusschen het feit dat eenerzijds de Farao de kleine jongetjes om liet brengen, anderzijds deze despoot de grooten als bouwslaven noodig had, zoodat hij zichzelf van toekomstige en noodzakelijke arbeiders beroofde. Deze zaak kan zich aldus hebben toegedragen, zoo, dat alle tegenspraak vervalt: Exodus noemt inden aanvang nergens den De oorzaak voor veel dwalingen we komen daar ook in ander verband op terug is m.i. dat men door al te letterlijke opvattinq bij het begin van Exodus denkt aan één Farao der verdrukkinq De veranderde houding tegenover Israël moet al begonnen zijn na de verdrijving der Hyksos, toen de nieuwe despoot kwam, die Jozef niet gekend had.” Hierop wijst zeer duidelijk Ex. 1:10: „opdat het niet vermeniqvuldige en het niet geschiede, dat het zich aansluit bij onze vijanen, indien het tot oorlog komt. De oude bondgenooten der Hyk-SOS worden blijkbaar daar op de grens van het land gevoeld als een hoogst onzeker, ja gevaarlijk element, dat onschadelijk moet worden gemaakt a tout prix. In deze periode kan het ombrenqen der jongetjes vallen onder de eerste Farao’s uit de Achmosis-rij. nder Toetmosis 111, als de heerschappij ver over Kanaan wordt uitgebreid en geen rechtstreeksch gevaar meer van de Hyksos te duchten is, maar daarentegen Egypte handen te kort komt om te bouwen, dan krijgt het andere gezichtspunt de overhand. De Israëlieten mogen dan blijven leven, ja nemen zelfs sterk in aantal toe maar het is een leven, dat ternauwernood dien naam verdient een zwoegen zonder genade of barmhartigheid, die rust schenkt. ’t zeer goed met de geschiedenis van Mozes in Eqynte wat begin en slot betreft. ‘ We moeten dus denken aan veranderde, maar toch steeds vijandige, tactiek van de Farao s der 18e dynastie. naam van eenig Farao; het somt eenvoudig alle onderdrukkingsmaatregelen tegen de Israëlieten in één adem op en spreekt voortdurend van „de” Farao, waarbij verschillende, elkaar opvolgende geslachten kunnen zijn bedoeld, die alle ééne lijn trokken. Zooals inde Hebreeuwsche vertelstijl past, wordt eerst de hoofdzaak genoemd (de bouwslavernij); dan worden nadere détails gegeven. De bedoeling is om aan de geschiedenis van Mozes toe te komen en daartoe wordt als overgang het verhaal gedaan van het ombrengen der kleine kinderen. Wanneer Mozes uit de woestijn na veertig jaren terugkomt, vernemen wij niets hiervan; wel van den zwaren arbeid, dien hij reeds aanschouwde als volwassen jongeling. Het is hier de plaats om iets te zeggen over de geheimzinnige oude letterinschriften, die men bij den Sinaï heeft aangetroffen. De eerste ontdekkingen hier zijn gedaan door Flinders Petrie. Van oudsher bestond er tijdens een krachtige regeering in Egypte contact met den Sinaï, o.a. wegens zijn kopergroeven. In 1923 heeft prof. Grimme, hoogleeraar inde Semietische talen aan de hoogeschool te Munster, hierover een boek uitgegeven. Daarin meent hij te hebben gelezen in die inschriften, dat zich iemand noemt Mozes, zelfs Hatsjepsowet-mosis = zoon van Hatsjepsowet. Een van zijn kinderen zou Manasse heeten en hij zou berichten over een gebeurtenis aan den Nijl. Hij was aan den Sinaï opzichter over de mijnwerkers. Daartegen is van andere zijde felle oppositie gekomen. De naam van den man werd anders gelezen; de Nijl verdween, deze plaats zou beteekenen, niet dat de bedoelde man uit den Nijl, maar dat hij van de slavernij uit de mijn was gered. Grimme heeft in 1930 een nieuw groot werk over deze opschriften Gepubliceerd, voorzien van fotografische afbeeldingen, zoodat nu ook andere vakgeleerden zelfstandig de uitleg van hem beoordeelen kunnen. Een deel van zijn vroegere lezing heeft hij moeten laten vallen in dit werk; „Die altsinaitischen Buchstabeninschriften.” Hij dateert de inscriptie naar eenige historische namen omtrent 1500. „Den Nijl” heeft hij laten vallen. Maar .aan den naam van den hoofdpersoon, waarschijnlijk een lager geplaatst ambtenaar aan de mijn, houdt hij vast. Deze zou zijn Mozes en hij zou zijnde vader van een Jozef en een Manasse. Een afbeelding van den man, maakt wat leeftijd betreft, heel goed mogelijk, dat deze ± een twintigtal jaren vóór 1500 zou zijn geboren. Over 't geheel staan de mannen van de wetenschap, die zelfstandig het ontraadselen van dit schrift kunnen volgen, heel sceptisch tegenover de bereikte resultaten. Zij vreezen, dat bij de ontraadseling van dit buitengewoon moeilijk letterschrift teveel de wensch de vader der gedachte is geweest en dat onbewust zoo« i) Tot zoover vindt men dit bij Edelkoort, blz. 208 (het boek is van 1924). doende de fantasie heeft medegewerkt. Wij moeten ons in dezen natuurlijk vaneen oordeel geheel onthouden en geven deze aanteekening enkel als merkwaardigheid en als een voorbeeld, hoe ijverige geleerden geen moeite ontzien om hun scherpzinnigheid aan te wenden bij het ontsluiten van telkens nieuwe bronnen. De quaestie van de Chabiri. Dit is een zeer moeilijke, doch tevens buitengewoon belangrijke quaestie, waarvan de toepassing in bijzonderheden ons nog zal bezig houden zelfs na het eind van deze serie geschiedenistafereelen, wanneer Israël reeds in het Beloofde Land is gevestigd. Zij dit als motief voldoende motiveering, dat we reeds hier er breeder op ingaan öf inderdaad deze Chabiri of Habiri of Chariboe toepassing kunnen vinden. In dat geval toch zou komen vast te staan, dat Israël reeds 150 jaar vóór Merneptah in het land Kanaan aankwam, dat dus de Uittocht viel reeds twee eeuwen voor de Israel-stele werd opgericht. ★ ★ ★ Aan de zorgvuldigheid vaneen ambtenaar, die ze voor de vijanden door begraving inden grond heeft gered en aan de spadesteek vaneen fella-vrouw danken wijde spijkerschrifttabletten, gevonden in het archief van koning Echnaton den Zonne-vereerder. In die spijkerschrifttabletten, geschreven inde Babylonische diplomatentaal, komt 7 maal de naam Chabiri voor. Wanneer men bedenkt, dat Londen 80 van de best bewaardgeblevene van die brieven herbergt, het museum te Kaïro een 50-tal en Berlijn 200 (waaronder echter zeer kleine stukjes) 1) dan is dat niet veel. En nog merkwaardiger is, dat het steeds is in brieven van den gouverneur van Jeruzalem. Om vergissing te voorkomen deelen we 1) Naar Niebuhr, Die Amarna-Zeit. Bedoelde brieven heeten naar de vindplaats de Amarna-brieven. (Wie denkt hierbij niet aan den Koning van Jeruzalem, die tegen Gibeon optrok, omdat het zich bij Jozua had aangesloten met als resultaat den slag bij Beth-Horon? Toch zooals we nader zullen zien is dit moment uit Israëls geschiedenis hier veeleer reeds voorbij, maar zoolang niet het gansche land tot eenheid was gekomen en de stammen nog verspreid woonden, bleven dergelijke toestanden bestaan; we zullen hier, zooals later blijkt, als het op Israël slaat wat nog verder zal worden afgewogen ook moeten denken aan het begin van den Richterentijd.) ★ **r * De naam, waarover het hier gaat dagteekent niet eerst uit dit tijdvak. Hij komt inde geschiedenis reeds voor in Mesopotamië in den tijd van Abraham. ..De naam „Chariboe", die men sinds lang in verband heeft gebracht met den naam „Hebreeër”, blijkt reeds onder Rimsin van „Larsa voor te komen voor een bepaald soort menschen. Hier „wordt er een soort soldaten mee bedoeld; zij kunnen heel goed 1) Dit kort overzicht naar Obbink, Het Exodus-vraagstuk met raadpleging van Böhl, Kanaanaer und Hebraer, lezing der brieven van Poetichepa in Texte und Bilder, blz. 132; Niebuhr, Die Amarna-Zeit; Edelkoort, Uittocht en Intocht. Enz. al dadelijk mee, dat diens naam, in oudere artikelen steeds Abdichipa gespeld, thans gelezen wordt als Poetichepa, d.i. Dienaar van (de godin) Chepa; het is een Hettietische naam; nog onder David woonden er te Jeruzalem Hettieten (Llria, Ornan); het kunnen ook Mitanni zijn. Deze Poetichepa heeft over die Chabiri niet veel goeds te vertellen; ze plunderen het land des konings, nemen zijn steden; de ambtenaren of vazallen des Konings worden beschuldigd met de Chabiri samen in complot te zijn, de een tegen den ander; sommigen (b.v. Labaja van Sichem) spelen hun „het land des Konings” in handen; anderen houden hen te vrind (b.v. de vorst van Lachis). Poetichepa vreest, dat nog veel meer miniatuurlandjes van Kanaan zich aan de Chabiri zullen overgeven.*) „een zelfstandige stam zijn geweest, die onder omstandigheden „zijn diensten aanbood aan een bepaalden heerscher.” (Wooley Obbink, Ur.) ★ ★ ★ Böhl klaagt (K.u.H. 83), dat het spijkerschrift voor het weergeven van namen feitelijk over te weinig letters beschikt; niet minder dan op vier verschillende wijzen is het Habiri van deze tabletten weer te geven in Hebreeuwsche letters! Met de vertaling „b'ondgenooten” (die ook bij Obbink voorkomt) kan hij zich niet vereenigen; hij denkt veeleer, dat het regelrecht weer te geven is met Hebreeën. Het kan dit heel goed zijn, behoeft het niet noodzakelijk te zijn; op andere gronden komt hij er dan toch toe, n.l. omdat hij Habiri volkomen gelijkstelt met een ander plunderend volk uit de Amarna-brieven, de SA GAZ. (Op deze SA GAZ komen wij straks terug.) Deze laatste naam wordt vertaald als „roovers en moordenaars,” ook wel „mannen van het moorden.” (Men denke bijv. aan de uitroeiing van Jericho! Nu eens niet gezien van Israëlitisch, maar van Kananietisch standpunt.) ★ ★ ★ Zeer voorzichtig en toch helder-zakelijk en beslist drukt prof. Obbink zich uit (Het Ex.-probl.): Vast staat: „dat de Chabiru, verbonden volksstammen, tijdens de regee„ring van Abdicheba te Jeruzalem, het land rondom die stad aan „het gezag des konings van Egypte poogden te onttrekken (± MOO ± 1370). > Nader te overwegen is: „Of misschien deze Chabiru ondanks alle bezwaren mede op „grond van feiten buiten de Amarnabrieven om, toch wellicht met „de Ibrim te vereenigen zijn.” ★ * * Van deze laatste overwegingen willen we hier enkele weergeven: 1. Israël maakt bij de inbezitneming van Palestina gewag van vele volkeren, maar noemt bij alle uitgebreide opsommingen nooit Hebreeën als bezitters van het land. Dit is een doorslaand argument tegen allen, die de Uit- en Intocht eeuwen later plaatsen en dan onder de Chabiri verstaan Hebreeën in uitgebreider zin, bijv. Edomieten, Moabieten, Ammonieten. Inderdaad troffen de Israëlieten deze bij hun komst aan, niet evenwel in het eigenlijke Kanaan, maar inde randstreken er om heen en zeker niet om Jeruzalem! 2. De steden, waaruit de Amarna-brieven naar Egypte worden verzonden zijn alle plaatsen, die aanvankelijk niet door de Israëlieten zijn bezet, n.l. uit de kuststreek tot in het hooge Noorden toe, uit de later Byblos-genoemde stad (Gebal), uit Jeruzalem. Andere steden, die vermeld worden als buiten de macht der Chabiri gebleven, hoewel ten deele bedreigd zijn: Gezer, Megiddo en Beth-sean („in Betsani ligt een bezetting,” bedoeld is een egyptisch garnizoen.) *) 3. Daarentegen wordt ons verteld, dat Sichem zoo juist gemeene zaak heeft gemaakt met de Chabiri en wel doordat een deel van het volk zich bij hen aansloot. De zegsman Labaja, die er van wordt beschuldigd Sichem in handen te hebben gespeeld aan hen, 2) ontkent dit ten stelligste hij is trouwens zelf naar Gezer gevlucht, dat thans ook bedreigd wordt, maar zich kan houden. Inderdaad, de heele geschiedenis van Abimelech (men leze die slechts na) is er bewijs van, hoe nog na Gideons dood inden Richterentijd Sichem volstrekt niet een zuiver Joodsche stad was, maar hoe in deze stad met den Tempel van den Stads-Baal het heidendom den boventoon voerde. Ook hoe ze nog steeds door partijtwisten verteerd werd. Zeer merkwaardig is het, dat Sichem (evenals Jeruzalem) voor Egypte het determinatief achter zich had niet voor stad, maar voor land. Het was inderdaad hoofd van een stedenbond en de Baal in Sichem heet (nog na den tijd van Gideon zelfs!) Baal—Berith = Heer van het Verbond! 4. De koning van Jeruzalem meldt, dat uit het Zuiden geen B Böhl, K. u. H. blz. 94 2) Labaja vermoedelijk een vorst van Sichem (Böhl, K. u. H. blz. 94). 59-VIII gevaar dreigt. Wonderwel past dit weer bij den vroeg sten Richterentijd. Hoe toch is de gang van zaken geweest? Eerst hebben alle 12 stammen, zelfs de Overjordaansche, als één aaneengesloten hoofdmacht zich over de Jordaan begeven, hebben eerst in het Zuiden naar Beth-Horon een beslissende overwinning behaald, daarna ver in ’t Noorden (waarschijnlijk in samenwerking met de Hettietische manoeuvres voor dezen tijd. Hierover echter bij de beschrijving van de verovering van Kanaan later). Daarop hebben ze zich over het heele land verspreid, de vlakten zoo veel mogelijk vermijdend en hebben, o.a. doordat de burcht Jebus (Jeruzalem) en tal van andere het land strategisch beheerschende punten buiten hun bereik vielen – en ook door het opgaan in Kananeesche cultuur en daardoor verzwakking van hun religieus besef al dra bijna alle onderlingen band verloren. In het tijdvak der Richteren bestrijden de stammen elkander zelfs onderling bloedig. Juda en Simeon hebben zoo de handen vol met de uit het Z. opdringende woestijnvolken (nog inden tijd als David hier omzwerft vanwege Saul), dat Simeon hier in dezen guerilla zelfs langzamerhand zoo goed als geheel wordt verteerd. Het verspreide Juda zal voor het sterke Jebus hier geen gevaar hebben opgeleverd. Hiermee klopt treffend, dat in het Deboralied Juda zelfs heel niet genoemd wordt; het verre Ruben wordt nog herdacht, ofschoon smalend, van Juda schijnt alle heugenis verloren. Het zal genoeg te doen gehad hebben met zichzelf en wordt daarom ook niet (als Ruben) bespot. Het lag buiten Debora’s gezichtskring: het overwicht der twaalf stammen lag toen nog in het centrum en meer noordelijk: eerst onder David en Salomo is dat voor één tijdvak anders geworden. 8. Alle pogingen om taalkundig Abdichipa of Poetichepa te vereenzelvigen met den Adoni~Zedek van Jeruzalem onder Jozua worden door de taalgeleerden verre verworpen. Nu zou dit wellicht niet overwegend bezwaar geven, als alle andere gegevens wèl in deze richting wezen. Er komen zooveel Maar nu alle andere gegevens wijzen veeleer op den Richterentijd kort na Jozua. dien tijd vol verwarring en onrust, waarin ook bijv. de „kinderen van het Oosten” als bijv. de Midianieten telkens het land overstroomden, nu wordt dit juist door het verschil in namen voor den regeerenden persoon in Jeruzalem versterkt. Samenvattend: De Amarna-brieven uit Palestina kloppen in verband met wat de Bijbel vertelt, het best met de toestanden uit den overgangstijd tusschen de eerste aanloop tot verovering onder Jozua, dus de eerste vastzetting van Israël in het land, en tusschen den eersten Richterentijd. ★ ★ * De invallen van de „kinderen van het Oosten”, zooeven aangehaald, kunnen wij in verband brengen met een andere questie, die van de SA GAZ, door Böhl beschouwd als synoniem met de Chabiri. Edelkoort „poneert” zelfs uitdrukkelijk, dat ze er heele~ maal synoniem mee zijn,l) d.w.z. zoo ongeveer als twee gelijkvormige driehoeken. Maar dan komen we, als we Israël beschouwen als identiek met de Chabiri uit de Jeruzalemsche brieven (zooals we in ’t voorgaande inderdaad deden) toch voor heele rare gevallen te staan: zulke SA GAZ begeven zich bij benden in krijgsdienst en vazalschap bij een vorst uit den Libanon, om tegen de Fenicische steden te krijgen. Zoo iets verwachten we toch niet van Israël, dat we nooit vijandig aantreffen tegenover de Fenicische kuststeden en nooit inden Libanon doorgedrongen. Deze volkomen gelijkstelling is het eerst voorgesteld door den bei) Op grond van taalkundige studie van tabletten uit de Hettietische hoofdstad niet op grond ditmaal vaneen tegen elkaar afwegen der feiten, zooals Obbink wel doet. dubbele namen voor inde geschiedenis van het Oude Oosten, ook bij de Farao’s. Ook zou Poetichepa meerde gouverneur kunnen zijn geweest naast een ingeboren vorst, zooals bijv. inde Javaansche vorstenlanden wij een resident of gouverneur hadden naast den inlandschen vorst. roemden Hettietenvorscher Hugo Winckler, die inde oude Hettietenhoofdstad tabletten vond, waarin de namen SA GAZ en Chabiri naar zijn opvatting elkaar volkomen dekten. Bij de schrijvers uit Kanaan naar den Farao kan dit echter moeilijk het geval zijn. Treffend overtuigend is m.i. wat prof. Obbink dienaangaande zegt (in het Exodus-probleem): ~dat Sagaz en Chabiru parallel slaan is niet hetzelfde alsdat „ze dezelfden zouden zijn. Dan blijft nog onverklaard het merk„waardige feit. dat de Chabiru alleen door den Koning van Jeruzalem worden vermeld en de Sagaz door het heele land.” Obbink geeft de volgende punten ter overweging: 1. Ook inde buurt van Jeruzalem, Lachis en Askalon worden SA GAZ vermeld. 2. In het W. komen SA GAZ en Hettieten naast elkaar voor en van beide wordt precies hetzelfde gezegd; ook Hettieten kunnen dus als SAGAZ voorkomen. 3. lemand vraagt steun tegen de SA GAZ, „die honden!”, en beklaagt zich in één adem over den Koning der Hettieten. 4. Een ander, die de schatten van Astarte wegschenkt aan de SA GAZ, noemt zich met anderen samen: dienaren van den Koning der Hettieten. 5. Een stadskoning neemt SA GAZ als huurbende in dienst; deze zelfde vorst betitelt zijn vijanden ook als SAGAZ! Vooral het laatste voorbeeld levert wel een sterk bewijs dat de term SAGAZ een zeer algemeen begrip aanduidt, deze SAGAZ, deze „roofmoorders". Prof. Obbink komt dan ook tot deze, naar het mij toelijkt, hoogst aannemelijke slotsom, die alle groote moeilijkheden oplost en met de feiten als geheel treffend strookt: De gemeenschappelijke naam voor al de invallers in het land van buiten af, is SAGAZ. Daartoe behooren de Hettieten uit het Noorden en de Chabiri uit het Oosten. Inden 2den druk van zijn prachtig werk „Gods Woord en dei Eeuwen getuigenis” is prof. Noordtzij teruggekomen van zijn standpunt van den eersten druk, waar hij schreef: „Dein Kanaan strijdende Chabiroe zijn precies inden toestand van Israël, zooals Wat zijn (afgezien van taalkundige beschouwingen) zijn bezwaren? le. De Hettieten dit was reeds bekend noemen in hetzelfde verdrag in verschillende exemplaren de „góden der SAGAZ” ook „góden der Chabiroe”. Hierover is al veel geschreven. Inderdaad wil men niet aannemen, dat Israël zoo diep gevallen was bij het begin der Richterentijd, dat het ook officiéél de góden des lands die het meediende (Richt. 2 : 11 en 13) als zijn góden ineen diplomatiek stuk liet opnemen dan moet men aannemen, dat hier niet van Israël sprake kan zijn. Geheel onmogelijk blijft het niet. Noodig is het echter evenmin. Hier kan inderdaad Chabiri gebruikt zijn inde breeder beteekenis van SAGAZ, die reeds Obbink aannam voor dit laatste woord. Maar al zouden er bewijzen zijn (en dat nemen we grif aan en namen we van fe voren reeds aan) dat niet alle SAGAZ en Chabiri Israëlieten zijn, daarmee staat nog niet vast, dat ze er nu ook niet een onderdeel van kunnen zijn geweest. Nog altijd verdient deze oude vraag overweging (Böhl, Kan. und Hebr., blz. 90): „Zijnde Habiroe-lieden identiek met de SAGAZ, „zoo is totale gelijkstelling van beide met de Israëlstammen bui„tengesloten. Want de laatsten hebben natuurlijk nooit vorsten der „Amorieten uit den Libanon hulptroepen geleverd tegen de Feni„cische steden of zelfs met hun „Goden” een rol kunnen spelen „inde verdragen tusschen Mitanni en Hatti (= Hettieten). Doch „anderzijds: mag al „Hebreeër” een zooveel uitgestrekter begrip „zijn dan Israëliet bij „Hebreeën” binnen Kanaan blijft het toch „het meest voor de hand liggende juist aan de Israëlieten te den„ken Bestaat de mogelijkheid eener identificatie niet der „SAGAZ-lieden in totaal maar wel der Habiroe-lieden uit de brie- die in Richt. I is geteekend” (blz. 240, ledruk) en hij schrijft nu: „Het zijn ineen cultuurland zigeunerende benden en ze hebben als geheel genomen noch met de Hebreeën noch met Israël iets van doen.” Den naam duidt hij ook niet meer als Hebreeën, maar als „indringers” en die kan nu eens dit, dan dat volk voorstellen, (blz. 316). Reeds eerder heeft hij verklaard, dat Chabiri en SAGAZ precies hetzelfde is (blz. 313). Reeds van ouds heeft men dus de vraag zoo beperkt gesteld; hieruit volgt onmiddellijk dat een ontkennend antwoord ten opzichte van de meerdere gelijkheid de mindere gelijkstelling van beperkten omvang (voor Kanaan alleen en speciaal omstreeks 1400 en daarna) volstrekt niet behoeft uitte sluiten. 2. Dat Chabiri inderdaad niet maar gelijk staat met „Hebreeën” of identiek is aan „Israëlieten”, maar veel breeder beteekenis heeft, zal men inderdaad moeten toegeven. Hierop wijst ook, dat reeds inde dagen van Rimsin en Hammoerabi naar nader is gebleken reeds van invallende scharen sprake is als van Chabiri en van Sagaz. 3e. In geen enkele Amarna-brief naar Egypte wordt gesproken over echt-Israëlietische steden als Silo en Bethel, Rama, Gibeon of Hebron. Hoe dit (blz. 315, 2e druk) echter een moeilijkheid is, ontgaat mij; eerder zou ik hierin een bevestiging zien van het feit, dat Israël reeds in het land was. Er gaan dus uit deze plaatsen geen brieven naar het hof in Egypte en voor het land in Kanaan, dat nog onder Egyptischen invloed stond, waren deze vrij onbeteekenende plaatsjes niet van zooveel belang om er zich druk over te maken. Zoo vatte het indertijd ook reeds prof, Böhl op: „Maarde oplossing ligt voor de hand; uit deze steden hebben wij geene brieven, juist omdat zij reeds inde Amarnatijd door de Israëlieten bezet waren. Deze echter hadden (onder de bescherming van het Hettietenrijk?) geen aanleiding met den Farao te correspondeeren of zich te bekommeren over zijn schijnheerschappij” (Böhl, Kan. u. Hebr. blz, 93). (Dat prof. Böhl later hiervan teruggekomen is en de inval van Israël in Kanaan in later eeuwen denkt, is vnl. om zijn late dateering van Abraham in verband met zijn opvatting van de eerste verzen van Gen. 14). Conclusie: Het mag inderdaad zoo geweest zijn, dat ook Chabiri in breeder „ven van Jeruzalem en der SAGAZ van de uit het eigenlijke Ka„naan afkomstige brieven met de Israël-stammen of de Hebreeën „in engeren zin.” beteekenis genomen moet worden dan men oorspronkelijk dacht, toen men althans dit woord (van de twee) geheel met Israël heeft vereenzelvigd. Wanneer bijv. de Hettieten spreken van de góden der Chabiri of SAGAZ kan dit evengoed zien op een diplomatieke afspraak met andere invallers, bijv. zooals de Midianieten ten tijde van Gideon. Dit volk toch was het er vooral om te doen Kanaan door onrust en onderlinge veeten te verzwakken op zoodanige wijze, dat vooral in ’t gedrang kwam, wat nog aan Egypte hing, om dan later zelf in troebel water te visschen. Maar hierdoor wordt niet in ’t minst geraakt aan de hoofdzaak voor ons: le. Wanneer men uit Jeruzalem naar Egypte klaagt over den inval der Chabiroe en hun intrigues laat dan Chabiroe een algemeener term zijn dan pleit toch evengoed al het int voorafgaande genoemde er voor, dat Poetichepa met deze groep der Chabiroe bedoelt het gevaar van de uit ’t Oosten binnengevallen Isra'èl-strijders. Wij weten immers, dat van ’t begin af hiertegen Jeruzalem juist de hoofdleiding had, in ’t open veld verloor, maar achter zijn vestingmuren sterk bleef in zijn burcht. 2e. En evengoed, ja meer dan ooit zelfs, past dit alles in ’t begin van den Richterentijd. 3e. Ja, wanneer we zien, hoe prof. Noordtzij ondanks zijn nieuwe bezwaren tegen het stellen van den Chabiroe-tijd in het begin van het Richterentijdvak toch op grond van Bijbelsche gegevens vnl. voor den intocht van Israël in Kanaan (evenals inden eersten druk) vasthoudt aan de vroege dateering *), dan kan ik het niet anders inzien, ondersteld dat die dateering in het midden der 15e eeuw v.o.j. juist is, of ook hij komt tegen wil en dank in den tijd terecht, waarin Poetichepa zijn Amarna-brieven schreef. Ook al wil hij die als bewijs dan nu ook laten vallen; chronologisch vallen ze dan toch samenl Laten we nu nog eens de Farao’s de revue laten passeeren: *) Blz. 317 2e druk. Achmosis I (1880), Amenhotep I (1557), Toetmosis I, Toetmosis 111 (1501), Amenhotep II (1448), Toetmosis IV (1420), Amen~ hotep 111 (1411) tijdens diens ouden dag beginnen de invallen der Chabiri, die zich voortzetten onder Echnaton (1375). Eerst Seti I (1313) is ingegaan op klachten uit Palestina. Obbink acht het heel waarschijnlijk dat hij met de „Sjasoe van Se'ir” (d.i. Bedoeïnen van Seïr), die in het land waren gevallen de Chabiri == Israël bedoelt, als de langs Seïr door de woestijn opgetogen stammen. Ook in het Deboralied wordt op deze wijze immers de woestijntocht aangeduid (Richt. 5:4): „HEERE, toen gij voorttoogt van Seïr!” Edelkoort komt hier tegenop en argumenteert: Israël heeft nooit in Seïr gewoond! Maar wie beweert dat? En: Die dichter uit het Noorden kende de geschiedenis van zijn volk niet goed meer! Dat ontkennen we. Integendeel, hij duidt het zoo heel karakteristiek en kort aan. En wanneer hij het zoo zei, kan de Farao het eveneens zoo bedoeld hebben. Het wijst eenvoudig de richting aan, waaruit Israël kwam. Hiermee willen we evenmin als Obbink beweren, dat Seti hiermee beslist Israël bedoeld heeft; alleen het kan en het maakt Israël = Chabiri n.l. deel er van tenminste alweer iets waarschijnlijker. ★ ★ ★ Samenvatting: De Amarnabrieven maken het hoogstwaarschijnlijk, dat althans de Chabiri van Poetichepa identiek zijn met het Israël uit het tijdvak tusschen Jozua’s eersten grooten stormloop en het begin der Richterenperiode. Zoodat Israël zich dan tijdens het laatst van de regeering van Amenhotep 111 reeds in het begin van dat Richterentijdvak moet hebben bevonden. 1) De uittocht moet dan zeker een halve eeuw eerder zijn geweest, d.w.z. onder Amen-1) Hoewel prof. Noordtzij inden 2en druk deze gelijkstelling verwerpt, klopt de tijd, waarop hij de intocht in Kanaiin stelt, er toch voortreffelijk mee; wie hij dus ook voor de Chabiri houden mag; ze vallen toch naar zijn chronologie ook ongeveer tijdens Jozua. De jongste opgravingen te Jericho. Merkwaardig nieuws brengt het onderzoek met de spa uit Palestina. Prof. Garstang, die bij herhaling stelselmatig den bodem van Jericho heeft onderzocht, is tot de volgende resultaten gekomen: le. Het Jericho, dat Jozua aantrof, is opgebouwd geweest op de puinhoopen vaneen ouder Jericho, dat ruw geschat ± 1600 v. o. j. moet zijn verwoest. (Dat kan dus zoo teekenen we hierbij aan geweest zijn tijdens de verdrijving der Hyksos door 1) Ter voorkoming van misverstand: Prof. Obbink kwam in voornoemd Exodus-artikel voor den Farao van den Uittocht tot Amenhotep III; deze beklom den troon een tiental jaren na den dood van Amenhotep II en regeerde 35 jaren; reeds op ’t laatst van zijn regeering komen de klachten over de Chabiri binnen; men zou in dat geval voor woestijn-omzwervingen + tijd van Jozua’s eerste optreden slechts een 30 tal jaren overhouden. Voor wie dat geen bezwaar vindt, kan het inderdaad heel goed; de 40 jaren voor de woestijn kan dan weer als afgerond „periodengetal” worden beschouwd. Prof. Böhl, die eerst zich bij een opvatting als van Obbink aansloot, is latei weer teruggekeerd (inleiding en toelichting op Exodus) „met talrijke uitmuntende geleerden" tot Ramses 11. Waarom? Omdat dit beter klopt met zijn hypothese omtrent den tijd van Abraham. Hij ontkent Amrafel = Hammoerabi, maar klemt zich vast aan een ander van het complot van koningen uit Genesis 14 ; 1, aan Tideal, koning der volkeren. Dit kan een Hettiet geweest zijn; er zijn verschillende onder hen geweest, die Tudalia heetten. Toen nu vóór 1250 geen ander bekend was, vond hij het zelf toch wat kras Abraham twee eeuwen voor Saul te plaatsen; daarna ontdekte men een Tudalia 1650. Daarmee achtte hij de zaak volkomen opgelost. Dan zou inderdaad de intocht in Kanaan 200 jaar na Abraham wel wat vroeg zijn. Maar dit lijkt toch wel een zeer los gegeven tegenover al het voorgaande Vooral, daar niet uitgesloten is, dat er nog meer Tudalia's zijn geweest, al behoeven ze daarom niet alle meer ontdekt te kunnen worden. hotep II op het allerlaatste van diens regeering *) wat goed klopt met Toetmosis 111 als Bouw-Farao der verdrukking en precies met Toetmosis IV’s opvolgingsdroom, zoo ook deze als argument mag gelden. Hiermee kloppen volkomen de jongste opgravingen te jericho. het tot het offensief overgegane Egypte onder de Thebaansche 18e dynastie). 2e. Dit laatste Jericho moet totaal onverwacht en op overrompelende wijze zijn verwoest, waarbij een ongekend hevige brand de heele stad tot een puinhoop heeft gemaakt. Dit moet de verwoesting zijn geweest tijdens Jozua. 3e. Uit de 14e en 13e eeuw vóór onze jaartelling is absoluut geen materiaal aangetroffen (toen schijnt dus de stad onbewoond te hebben gelegen); daarentegen wel uiteen tijdvak dat loopt van de 17e eeuw vóór onze jaartelling tot de regeering van Amenhotep 111. Conclusie: De verwoesting van Jericho door Jozua moet vallen (ruw geschat) ± 1400! ! ! Dit alles klopt voortreffelijk met den gang van zaken, hiervoor uit verschillende overwegingen speculatief afgeleid. Maar meer nog: Indien dan de opgravingen van Jericho thans leeren, dat deze stad op ’t laatst der regeering van Amenhotep 111 verwoest moet zijn, dan valt ook beslist de Chabiri-tijd samen met de worstelstrijd van Israël om het bezit van Kanaan, want juist op ’t laatst van Amenhotep 111 en onder zijn opvolger be~ ginnen de klaagzangen over de Chabiri. Mag dan ook met den term Chabiri niet enkel Israël maar ook andere invallende woestijnhorden bedoeld zijn, dat óók Israël met dezen term is aangeduid en dat speciaal inde brieven van Poetichepa op Israël geduid wordt, wanneer deze het over de Chabiri heeft, die om Jeruzalem hun strooptochten houden, heeft weer grooter waarschijnlijkheid gekregen dan ooit te voren. Kan men zich den persoon van Farao Amenhotep II indenken als Farao van den Uittocht? Prof. Obbink zegt ergens in zijn studie over den Exodus: „Intusschen behooren wij voorzichtig te zijn met het zoeken naar een tijd van groote verwarring in Egypte, alsof dan alleen plaats is voor den uittocht.” Hiermee zal men volkomen moeten instemmen, hoewel men herhaaldelijk heeft gezocht naar een Farao, die zoo slap en onbeduidend was, dat feitelijk de anarchie in Egypte de overhand had. Dit nu is ten eenenmale in strijd met het Bijbelsch verhaal, voor wie daaraan wil vasthouden. Daar is veeleer de Farao een ruwe, onbezonnen krachtfiguur, een man vaneen schrikbewind, die ja inden hoogsten nood leert toegeven heel eventjes, als het water aan de lippen komt maar direct daarna bij herhaling toont, dat hij niets geleerd heeft en niets vergeten is. Tot bij de vervolging met de strijdwagens toe! Een hardnekkige vechtersnatuur, die de eenmaal vastgebeten prooi niet wil loslaten; een buldoggennatuur, die van grommen en dreigementen houdt, en die regeert met „schrik uitgieten” en die smeekbeden om verlichting beantwoordt met nog veel erger druk. „Lui bennen jullie, lui! je hebt te veel vrijen tijd om saam te rotten en elkaar te beklagen en op te zetten! Ik zal zorgen, dat dit verandert! Geen stroo meer zelf haksel zoeken op de stoppelvelden en toch geen steen minder! Opzichters, slaat er op!” Dat is het antwoord op het eerste beklag van Mozes, dat Israël het zóó niet langer vol kan houden. Zoo’n natuur was inderdaad Amenhotep II; geen man van fijn diplomatiek overleg of scherpzinnige strategie, maar een ruwe krachtnatuur. Een man, die er grootsch op ging, dat niemand in heel Egypte zijn boog kon spannen (wat zelfs in Grieksche sagen is blijven voortleven). Een Farao, die nog aan dooden zijn wraak moest koelen en uit Kanaan terugkwam na het dempen vaneen opstand (aan het begin van zijn regeering) met de gedoode ontrouwe vazallen aan de beenen opgehangen aan de steven van zijn schip en één rond zond door Zuid-Egypte om door schrik er het volk onder den duim te houden. Met het stellen van den Uittocht onder een zeer krachtig Farao en niet ineen tijdvak van anarchie klopt ook voortreffelijk, dat de Israëlieten onder dezen Farao harder moesten slaven dan ooit te voren tijdens een tijdvak van anarchie en rebellie in Egypte (zooals men zoo dikwijls voor den Uittocht heeft gezocht) ware zoo iets immers ondenkbaar! Er is wel de opmerking gemaakt, dat voor een monotheïstisch volk als Israël het optreden vaneen Farao als Amenhotep IV (Echnaton), die zelf monotheïst werd, stellig van zoo groot belang zou zijn gevonden, dat indien Israël deze godsdienstige revolutie in Egypte nog had meegemaakt, de geschiedenis van dit volk er stellig en zeker de heugenis van zou hebben bewaard. Het omgekeerde van deze stelling luidt dan: En aangezien de geschiedenis van Israël er met geen enkel woord gewag van maakt, volgt hieruit, dat dit volk tijdens Echnatons regeering al niet meer in Egypte was. Het argument is ongetwijfeld zwak, heel zwak zelfs en we plaatsen het dan ook heel achteraan maar eenigszins telt het toch alweer mee. c. Samenvatting. Wat lijkt nu, alles bijeengenomen, het waarschijnlijkst? Laten we beginnen met recht te doen wedervaren aan twee opmerkingen van Spiegelberg: ~Wie met het ontoereikende materiaal, zooals het thans voor Merkwaardig is verder, dat we na het ruwe begin van zijne regeering, zoo goed als niets meer weten over de geschiedenis van Egypte onder dezen harden Farao. Er treedt ineens een (veelbeteekenend?) zwijgen in. Zooals we reeds zagen, is het volstrekt niet noodig om op grond van Bijbelsche gegevens den Uittocht-Farao mummieloos te maken. Het is dus volstrekt geen moeilijkheid, dat zijn mummie inde rotsgraven van het Koningsdal bij Thebe is geborgen, waar inde grijze Oudheid grafdieven ze hebben uitgeplunderd. Zoodat collega’s daarvan, in ’t begin van onze 20e eeuw, die hetzelfde wilden doen er mee, achter ’t net vischten. Nog een opmerking over Echnaton. „ons ligt, meent de eenig mogelijke oplossing te hebben gevon„den, bewijst alleen dat hij zich de moeilijkheden van het ingewik„kelde probleem niet bewust is.” En: „Wat men niet weet, dat juist heeft men noodig. „En wat men weet, dat kan men niet toepassen.” Toch dringt zich een voorstelling op, die zich voordoet als de waarschijnlijkste, samenvattende al wat men van verschillende kanten vergeleek. En dan lijkt ons deze gang van zaken het meest met al het voorafgaande in overeenstemming: 1. Jozef en de nederzetting in Gosen vallen onder een Hyksos-Farao; welke, is totaal onbekend. 2. Achmosis, de Hyksos-verdrijver, is de eerste Farao, „die Jozef niet gekend had.” 3. Tegenover de Hyksosvrienden, de Israëlieten, wordt een zeer vijandige houding aangenomen door de eerste Farao’s der 18e dynastie. Wanneer ze zien, dat dit volkje zich snel uitbreidt, gaat men er zelfs een tijdlang, als tactiek van het oogenblik, toe over, hun jongetjes na de geboorte om te brengen. Hierdoor wordt o.a. Mozes’ leven bedreigd kort na zijn geboorte (onder Toetmosis I waarschijnlijk). 4. Na dezen druk onder Achmosis I, Amenhotep I en Toetmosis 1 past dan Toetmosis 111 een heel nieuwe tactiek toe, door ze als bouwslaven te exploiteeren op een zeer harde wijze. Hij was eiken zomer met zijn leger langen tijd weg en kon hier dan op de grens van het eigenlijk Egypte geen onbetrouwbaar volkje dulden anders dan onder ’t strengste toezicht. Bovendien had hij zulke dwangarbeiders hard noodig. Niemand heeft zooveel inde delta laten bouwen als hij (Ramses II heeft later het nageslacht lang gefopt, door veel tempels van hem wat te laten restaureeren en dan met zijn eigen naam te laten overbeitelen). De halve delta moet wel gebouwd hebben. In Texte und Bilder van Greszmann (blz. 126) en ook in het genoemde werkje van Spiegelberg (blz. 37) vindt men een afbeelding van Aziatische krijgsgevangenen uit de 15e eeuw (blijkbaar van Toetmosis III), die leem modelleeren en tichels tot muren opeenstapelen. Een opzichter zit bij al die druk werkende menschen toe te kijken, gemakkelijk neergezeten, met een stok inde hand, gereed er zoo noodig op te houwen, in plaats van koren uitte voeren, moest in deze periode Egypte koren invoeren; bij al het bouwen en oorlogvoeren kwam het handen te kort! Ook is het een eigenaardigheid van Toetmosis 111, dat hij de eenige Farao is, die alleen streed met nationale echt-Egyptische troepen; de Ramessiden hadden reeds allerlei vreemde huurlingen. Hiermede stemt overeen, dat de Israëlieten niet tot krijgsdienst werden geprest, alleen als bouwslaven werden aangewend. 5. Tijdens zijn opvolger Amenhotep II volgt op ’t laatst van diens regeering de Uittocht. De Israëlieten kennen den Farao en zijn geweldige strijdmacht goed, zijn hem bij de Schelfzee als door ’t oog vaneen naald ontkomen. Zij wagen zich daarom niet op den „weg der Filistijnen,” omdat zij (Ex. 13 : 17) daar gewapend geweld zouden kunnen ontmoeten en wellicht terugkeeren deze on-militaire, ongeorganiseerde menschenmassa was niet in staat tot tegenweer tegen geoefende legers. Nu is ten eerste dat „weg der Filistijnen” een anachronistische uitdrukking, zooals we er al zooveel ontmoet hebben: een plaats wordt aangeduid met een naam uit later tijd, waaronder hij bij de lezers bekend was. Want zelfs als de Israëlieten in Kanaan komen, zit daar het machtige volk der Filistijnen nog niet inde Zuidwestelijke kustvlakte. Dat komt eerst tijdens Ramses 111 in het Richterentijdvak. Jozua heeft nog nergens tegen de Filistijnen gestreden, wat anders voor de hand zou hebben gelegen. Maar deze kortste weg was tevens de weg, waarlangs voortdurend Egyptische heirlegers nog in dezen tijd heen en weer trokken. Hier zou een nieuwe poging tot onderwerping onder dezen koppigen Farao niet zijn uitgebleven. Zelfs bij de inbezitneming van Kanaan door Jozua, tientallen jaren later, zullen we zien, dat Israël eeuwen lang angstvallig die streken vermijdt, die centra vormen van Egyptischen invloed. (De kuststeden, Megiddo, Beth-Séan bijv.). 6. De Chabiriberichten bewijzen, dat op ’t laatst van de regeering van Amenhotep 111 Israël hoogstwaarschijnlijk al in Kanaan Begin Richterentijd ± 1375. d. Zijn tegen dezen gang van zaken gegronde bezwaren in te brengen? Tegen den geschetsten gang van zaken zijn wel eenige bezwaren in te brengen. Het is de vraag, of deze onoverkomelijk zijn: I. Egypte heeft nog lang zoo groote macht behouden in Kanaan en dikwijls vonden daarheen nog expeditie’s plaats. Hierbij mag niet uit het oog verloren: 1. Dat die heerschappij over Kanaan zelfs inden besten tijd van Egypte voor vele streken (niet alle), vooral voor de afgelegen bergstreken, waar zich later Israël vestigde, meer naam dan werkelijkheid was. Tevens paste Egypte daarbij toe het: Verdeel en heersch! In dit verband citeeren we een verkort typeerend gedeelte uit Niebuhr. Die Amarna-Zeit. (blz. 9). „De regeering des Konings (bedoeld is van Egypte) maakt er „geen grapjes mee, wanneer het tribuut achterstallig blijft „'Wanneer evenwel een paar graafjes in Palestina of Syrië hun „malter koren, hun 3 ossen of 20 schapen achterhielden of met de „toegift aan baksjisj (bedoeld is fooien voor de Egyptische amb- was gevestigd en stemmen het best overeen met het begin van het Richterentij dvak. 7. Het is niet zeker, maar waarschijnlijk, dat tijdens Ramses II Egyptische legerscharen, die in het N. van den zeeweg op marsch waren naar den Libanon, hebben gestreden tegen vijanden, met wie o.a. de stam Aser gemeene zaak maakte. 8. Tijdens de verwarring in het latere Richterentijdvak, waarover wij zoo onvolledige Bijbelsche gegevens bezitten, is Israël o.a. bezocht geworden en geplunderd, althans ten deele voor zoover het op den weg lag, dooreen Egyptische strafexpeditie van den Farao Merneptah zooals ook later de Farao Sjesjonk nog tijdens Rehabeam heeft gedaan. 9. Wij krijgen dan ongeveer deze chronologie: Tijdvak van verdrukking 1580—1425 (±). Omzwervingen tusschen Egypte en Kanaan en verblijf in het Oost-Jordaansche land ± 1425—■ ± 1390 a 1380. „tenaren) zoo karig waren geweest, dat het tribuut onderweg „daaraan opgegaan was, moest men deswegen maatregelen treffen? „Dan droeg men eenvoudig de executie op aan de trouwe buren... „Beide partijen kregen aanhang, de lachende derde greep op het „goede moment toe en er vormden zich verschillende, soms ver „uiteengelegen haarden van tweedracht en ten slotte konden de „toegesnelde ambtenaren des konings niet zeggen, of de executie „voltrokken was of niet. Want den aanvankelijk als schuldig be„schouwde was goed in overvloed vernield geworden of ontrukt, „maarde roof was door tallooze handen gegaan. Uit één quaestie „waren een dozijn ontstaan, tot de opperheer met geweld tot zijn „recht kwam zonder dat de vrede bewaard bleef.” Is dit niet een schildering van toestanden, voorbeschikt als ’t ware, om ingrijpen vaneen of ander nomadenvolk uitte lokken in het onderling verdeelde en verzwakte land? En wat kon het den Egyptenaar per slot van rekening schelen, wie bepaalde streken bezette, indien hij uit de voornaamste cultuurcentra (angstvallig door de Israëlstammen ontzien!) maar zijn rijk tribuut bleef ontvangen? Dit is één tegenargument; hier volgt een tweede: Wie weet, of ook niet werkelijk al zeer spoedig na hun vestiging in het land inderdaad de Israëlieten weer een tijdlang schatplichtig aan Egypte zijn geworden? En ook, of ze niet inderdaad soms bij Egyptische expeditie’s zijn geplunderd en beroofd zijn geworden? Van ééne, n.l. die onder Merneptah, staat dit vast. Vaneen andere, onder Ramses II is dit tegenover den stam van Aser twijfelachtig. Nog Ramses 111 stichtte in Zuid-Kanaan een Amonstempel, waar alle omliggende volkeren schatting moesten brengen; zelfs de krijgshaftige Filistijnen deden het, een voorzichtige onderzoeker als Kittel bijv. verwacht, dat de Israëlieten het ook deden. 1) En dat was toch stellig na den uittocht, zelfs lang na Farao Merneptah! 1) Zie Edelkoort blz. 9. „Amorieten en Filistijnen en wat verder Midden- en Zuid-Syrië bewoonde, ISRAËL INBEGREPEN, zullen hun schatting hebben opgebracht aan den En dit wijst alweer er op, hoe het mogelijk is, dat in het Deboralied de stam Juda niet eens genoemd wordt! Zelfs onder Rehabeam, na Salomo’s dood, plundert nog een Farao het heele land uit immers. Zoodra Egypte zich iets sterker voelt, tracht het direct de oude heerschappij te heroveren. Zelfs onder Farao Necho nog! Moet daar de Uittocht al-maar-door op wachten? Dan sluiten we ons nog niet eens aan bij die geleerden, die meenen, dat Israël altijd schatplichtig is geweest aan een grooten buurman uit de omgeving en die David en Salomo beschouwen als louter niets dan Egyptische vazallen! De beroemde Braested bijv., die zoo Salomo's Egyptische prinses en zijn beheer van het Egyptische Gezer verklaart! Neen, we gelooven veeleer, dat juist onder David en Salomo —we zullen het nog nader zien een korte spanne tijds de toestand voor een onafhankelijk krachtig Israël heel gunstig was. Maar in het donkere Richterentijdvak, toen feitelijk voortdurend Israël inde onderdrukking was en alleen de onderdrukkers in bonte rij afwisselden, wie zal zeggen, of het niet meermalen weer onder Egyptischen druk is geweest? Zij het soms indirect, doordat bijv. (om inden stijl van het aangehaalde citaat van Niebuhr te spreken) aan Moab of Ammon of aan de Filistijnen de executie namens Egypte werd opgedragen? Haast zouden we zeggen: dat in het Richterentijdvak bij alle gebrek aan gegevens staat dit vast het land absoluut niet tot rust kón komen, wijst er veeleer op, dat af en toe Egypte hier zijn straffende hand deed gevoelen, zijn plundertochten tot hiertoe uitstrekte en het eene volkje tegen het andere uitspeelde en in het harnas joeg. Maar, zegt iemand, dan moesten wij daarvan toch in het O. T. lezen? Dat behoeft volstrekt niet. Die ouderwetsche geschiedschrijving liet in dien tijd alleen de naaste gebeurtenissen zien, zooals zich die afspeelden voor de oogen der omstanders, maar Amons-tempel in het land, tenminste zoo lang Ramses 111 leefde.” (Kittel I blz. 363; zie ook 11, blz. 1). 59-IX We staan voor een groot raadsel van buitenlandsche omwentelingen. Het boek Samuël plaatst ons daar zoo ineens mir nichts dir nichts voor, alsof het zoo vanzelf sprak. Nog eens dat inden troebelen Richterentijd het gehate Egypte zijn hand nog wel eens zwaar op Palestina heeft gelegd en af en toe een knuppel onder de hoenderen in het hok smeet, is volstrekt niet in strijd met de historie vol hiaten, die ons het O. T. hier geeft. ■k k * Hierbij mag dan niet uit het oog verloren worden, dat de Egyptische legers (tot op de dagen van Necho toe!) met groote eentonigheid bijna altijd dezelfde route volgden: Zeeweg door de kustvlakte, bij Megiddo over den Karmel, Vlakte van Jizreël (bij Beth-Séan), op den Libanon en Fenicië en het Orontesdal aan. Vooral het woeste bergland liet men (net als de woestijn) ter zijde liggen: daar was niet genoeg te halen. We brengen nog eens in herinnering, dat zelfs later onder koning Josia Farao Necho diens koninkrijk Juda al heelemaal voorbij is tot Megiddo toe, wanneer die zelf den strijd zoekt. hield zich niet bezig met wie achter de schermen aan de draden trokken. De groote lijnen der buitenlandsche politiek vinden we pas getrokken ten tijde van Jesaja. Van Jehu bijv., in veel later tijd dan Richteren, weten we absoluut zeker, dat hij een kruipend Assyrisch vazal was, hoe groot een woord hij ook in Samaria en Jizreël voerde; uit het O. T. alleen zouden we dat nooit hebben vermoed! En voor Richteren ontbreken bijna alle gegevens! Zelfs nog uit Davids tijd is dat zoo. We hebben wat persoonlijke lotgevallen van hem gehoord, wat avonturen en anecdoten (als van Nabal); maar wat staat er van zijn verhouding tot de Filistijnen? Eerst zit hij als hun vazal te Ziklag, dan te Hebron. Daarna schrik niet is zijn vroeger leenheer Achis ineens aan hem onderworpen, David dient niet meer inde lijfwacht te Gath, maar de bende uit Gath vormt zijn lijfwacht en is hem zelfs volkomen trouw. De Egyptische tochten hebben dus wel het heele land in opschudding gebracht, volk tegen volk aan doen botsen tevens, maar met hun hoofdmacht slechts enkele deelen van Israël getroffen (bijv. misschien Aser). Zijdelings hebben deze Egyptische bemoeiingen waarschijnlijk een groot succes gehad: zij hebben, tezamen met andere invloe~ den (in ’t Z.W. Filistijnen, in ’t N. Hettieten) belet, dat hier Israël tot een groote krachtige eenheid kwam, inden Richterentijd en onder Saul. ★ * * 11. Waarom heeft men dan toch steeds aan Ramses II gedacht? Ten eerste, omdat men abusievelijk heeft gedacht, dat de Farao van Ex. 1 : 8 („Daarna stond een nieuwe koning op, die Jozef niet gekend had” en die, zooals we zagen, bijna zeker is Achmosis) almaardoor had geregeerd tijdens de heele verdrukking tot 2 : 23: „En het geschiedde na vele dagen, als de koning van Egypte gestorven was.” Men dacht daarom aan Ramses II met zijn bijna 70 jaren van regeering, temeer, omdat men aanvankelijk hem een paar eeuwen vroeger berekend had, dan de jaartallen, die men hem thans vrij algemeen geeft. (Zooals is opgemerkt, hebben we eer te denken aan den tijd, toen Hatsjepsowet met haar vader Toetmosis 111 in Gosen vertoefde kort voor 1500; het „vele dagen” kan ook uitstekend slaan op Toetmosis 111, die zich ook over de 50 jaren regeering toerekent!) Daarbij komt, dat men naar aanleiding van de fopperij met het ombeitelen zooals we verhaalden de bouwerij van Ramses II – op zichzelf toch al aanzienlijk nog sterk heeft overdreven. Thans weet men, dat niemand zooveel heeft laten bouwen en in zoo’n geweldig tempo als Toetmosis 111. Daarbij nog dit: Na den dood van dezen Farao zoo leert Exodus 2 : 23 bereikte de onderdrukking eerst het toppunt. Dit laat zich beter denken onder den harden, wreeden schrikbewindman Amenhotep II in het ruwe begin van zijn regeering toen ★ ★ ★ 111. Wanneer we nu nog acht slaan op Ex. 1:11: want men bouwde voor Farao schatsteden Pithom en Raamses, dan hebben we alle gronden gehad, die aanleiding gaven (om even Obbinks woorden te gebruiken) tot de wankele positie van Ramses II als den Farao, die Israël als bouwslaven exploiteerde. „Trouwens, de meening, dat Ramses II de Farao der onderdrukking is, is het niet waard, dat ze door zulk een gewaagde „hypothese vaneen dubbel Israël wordt gesteund. Ze is daarvoor „op zichzelf te zwak." We hebben hier eenvoudig weer met een anachronistische stedennaam te doen, zooals ook de geschiedenis van Abraham er van wemelt, bijv. Ai (= puinhoop, n.l. na Jozua). Immers het land Gosen werd ook al Ramses genoemd (Gen. 47 : 11) hoewel er in eeuwen nog geen Ramses zou opduiken. ~Garrow Duncan heeft uit opgravingen bewezen,” zoo zegt Edelkoort (blz. 40), „dat die stad (Raamses) dateerde uit den tijd der eerste koningen der 18e dynastie.” Men ziet: wij komen alweer terecht voor den oorspronkelijken bouw van deze stad met al zijn groote voorraadschuren inden tijd van Achmosis tot Toetmosis III! Alle draden, verder gevolgd, leiden bij dit probleem naar dezen Farao heen! Langen tijd evenwel heeft Ramses voor den stichter gegolden, die zich hier op een tempelgewelf liet afbeelden, met eigen hand de Aziaten neerslaande! Zijn werk blijkt enkel restauratie geweest, geen stichting, al eigende hij met zijn bekenden humbug ook die eer toe. Men ziet het: van de vóór Ramses II en tegen Toetmosis 111 ingebrachte bezwaren blijft niet veel over. hij links en rechts opstanden met ontzettende kracht neersloeg, dan onder den vrij slappen Merneptah, die zoo goed als geheel niet gebouwd heeft en dan nog met geroofd materiaal en niet met nieuwbakken. Dit pleit dus juist zeer sterk, dit vers Ex. 2 :23 tegen Ramses II en vóór Toetmosis 1111 a. Mozes; overzicht van zijn levensloop. Zoo er een profeet onder u is, Ik, de HEERE, zal dooreen gezicht Mij aan hem bekend maken, door een droom zal Ik met hem spreken. Alzoo is Mijn knecht Mozes niet, die in Mijn gansche huis netrouw is. Want van mond tot mond spreek Ik tot hem (Numeri 12 : 6—B). Men kan Exodus kortaf noemen „het boek van Mozes”. Mozes is hier de hoofdfiguur, die zijn loop beëindigt in het eind van Deuteronomium. Een zeer moeilijk te ontwarren en verwikkelde draad van wonderbaar gebeuren, telkens afgebroken door lange reeksen wetsinstellingen, ceremoniëel en voorschriften, waarbij wij dan ineens weer gebeurtenissen aantreffen bryna-gelijk aan die wij reeds ontmoetten, bijna alsof weer een dergelijke rij nog eens aan de beurt kwam. Mosis is een heel gewone Egyptische naam, die ook als bestanddeel voorkomt van tal van namen van Farao’s en „zoon” beteekent. !) De Israëlieten hoorden er, op den klank af, in hunne Hebreeuwsche taal het woord „uitgetogen” in; een merkwaardig *) Fl. Josephus geeft met eenigszins anderen vorm van den naam aan Mo == water en yses = gered, dus Moyses = uit ’t water gered. Volgens taalkundigen is dit Egyptisch wat wonderlijk. Volgens prof. Böhl (Ex. 97) zou Mozes een afkorting zijn van Re-mozes =s Ramses en een bewijs, dat Ramses de Farao der verdrukking was. Prof. Kittel daarentegen denkt aan andere Faraonamen (blz. 392 A) samengesteld met den naam vaneen god (dat was ook bij Ramses het geval, n.l. met Re) en wel aan Achmose en Toetmose (of Toetmosis). Waar zooveel Farao’s een deel van hun naam zoo hadden, is inderdaad niet in te zien, waarom het juist Ramses moest zijn geweest, bij wien dit toch zoo weinig sprekend het geval is. Maar inderdaad kan het zeer goed geweest zijn, dat Mozes oorspronkelijk langer naam heeft gehad en de Israëlieten den naam van den Egyptischen god liever weglieten en zoo den hem aan ’t hof gegeven naam afkortten; maar dan kan hij nog eer Toetmosis dan Ramses hebben geheeten. Kittel maakt er elders (I, 373) op attent, dat juist onder het priestergeslacht van Levi zooveel echt-Egyptische namen voorkomen: Hofni, Pinehas neger; waarschijnlijk ook Aaron. § 2. Mozes. voorbeeld van volksetymologie. Eigenaardig is hoe afwijkend van het verhaal uit Exodus en hoe opgesierd Flavius Josephus de jeugd van Mozes verhaalt (Joodsche historie 2e boek). Een Egyptisch profeet voorzegt de komst vaneen Hebreeuwschen knaap, die groot geworden, in roem vér boven den Farao zal uitstralen en Egypte te schande maken zal. Ook Amram, uit het geslacht van Levi, ontvangt in een droom de Goddelijke aankondiging van de geboorte vaneen zoon, die zijn volk naar Kanaan zal brengen; in dien droom wordt hem n.l. medegedeeld, dat de machtige vorst Abraham destijds al zijn zonen landen gaf, aan Ismaël Arabië, aan Izaak Kanaan, aan Midian weer een ander land, enz. Om dit kind nu te dooden, is het, dat de Farao bevel geeft al de jongetjes inde rivier te werpen. Men ziet het, op deze wijze verteld, wordt de moord in Egypte op de Israëlietische kindertjes een pendant van Herodes’ kindermoord in Bethlehem: het is in beide gevallen in die massa slechts om één kind te doen, dat beide keeren ontsnapt aan den massamoord; De Middelaar van het Oude Verbond en de Middelaar van het Nieuwe Verbond. Dan gaat deze Joodsche geschiedschrijver, aan wien onze vaderen bijna evenveel gezag toekenden als aan den Bijbel zelf, voort met den heros Mozes te verheerlijken. Reeds als kind kon niemand hem aanzien zonder van hem te houden – een paar jaar oud zette de Farao hem op zijn knie en tooide hem schertsend met zijn kroon. Doch het jongske wierp die tegen den grond, zoodat de wijzen uitriepen: Dit moet het voorspelde kind zijn, dood het toch! Maar de verteederde Farao kon er niet toe besluiten. Men voelt met welk een onhistorisch maakwerk men hier te doen heeft in die scène met die kroon! Zoo laat ook Flavius Josephus de Ethiopiërs tegen Egypte oprukken en dan roepen de bange Egyptenaren, dat er maar één held is, die Egypte kan beschermen, dat is Mozes! Niet dan ongaarne stelt de prinses, zijn beschermster, het troetelkind, nu groot geworden, aan zoo groot een gevaar bloot. Mozes rukt aan ’t hoofd van ’t leger uit met tal van groote kooien, vol ibissen, want daar in Ethiopië leven tal van gevleugelde giftige slangen, die steken met hun staarten! Luchtmacht Als merkwaardigheid gaven wij enkele punten uit het relaas, dat de grootste Joodsche geschiedschrijver bij het begin van onze tijdrekening gaf over den grootsten Joodschen heros een epos van hofgunst en krijgsroem, dat rammelt van valsch licht en verguldsel. Exodus moge dan zijn een fel gekleurd verhaal vol glans van wonderen en mirakelen, in bonte rij aaneengevoegd, hoe sober steekt het nu toch ineens weer af bij dit product van Joodsch-Grieksche schrijfkunst en hoe waar teekent het ons levensecht dat heel bijzonder karakter van den geweldigen krachtmensch Mozes. Een krachtmensch niet met zwaard en sterken arm dat tooneel glijdt ras voorbij. Maar een krachtfiguur naar den geest vooral. * ★ * Een Egyptische prinseswas het, die Mozes het leven redde. De naam is onbekend. Zooals we zagen, het kan Hatsjepsowet geweest zijn, x) omstreeks 1515; eenige zekerheid is er absoluut niet. In alle „wijsheid der Egyptenaren” werd hij opgevoed. Dat behoeft volstrekt niet alleen uit menschelijke teerheid te zijn geweest. Er kan heel goed hooge politiek onder hebben gespeeld. Eenige tientallen jaren later had Toetmosis 111 zijn „kweekschool-internaat” voor jonge Kananeesche vorstenzonen, die nóg weer in later tijd als welgedrilde Egyptische ambtenaren zouden verguld worden met de vazalkronen hunner vaderen. Zulke plannen kan men aan het 1) Het is misschien te gewaagd waarde te hechten aan de term (Ex. 2:5) de dochter van Farao, niet: een dochter. Anders zou dit treffend slaan op Hatsjep Sowet, eenige dochter (1515) van Toetmosis I, die als prinses gold. Ten tijde van Ramses II waren er dozijnen, een 50 a 100. tegen luchtmacht! En ’t eind van ’t lied is, dat Mozes de Ethiopische prinses trouwt, die van de hooge wallen van haar stad als toeschouwster bekoord is door zijn heldendaden (volgens Numeri 12 : 1 had Mozes inderdaad een Ethiopische vrouw!) Dan keert hij in zege naar ’t Egyptische hof terug met zijn prinses, maar de Farao is jaloersch op zooveel heldenroem en staat hem naar ’t leven, zoodat hij vluchten moet, de woestijn van Midian in (zoo iets als tusschen Saul en David dus!) hof ook gehad hebben met dit Hebreeënjongske, dat eenmaal een goed Egyptenaar en betrouwbaar en dankbaar Koningskind geworden de aangewezen persoon zou zijn om te bemiddelen tusschen den Farao en zijn volk en dit nog altijd ineen staat van diepe afhankelijkheid aan de kroon zou binden. Hoe smadelijk is men aan het hof dan in die verwachting beschaamd! Zooals de schrijver van den Hebreeënbrief het zoo diep doorvoeld zegt (11 : 24) „Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Farao’s dochter genaamd te worden, verkiezende liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben, achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn dan de schatten in Egypte; want hij zag op de vergelding des loons. Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, niet vreezende de toorn des konings, want hij hield zich vast, als ziende den OnzienlijkeV' De aanleiding is zoo iets heel gewoon menschelijks. Een voornaam opgevoede, zeer sterke jonge man, zich zijn positie bewust, behoort tot een volk, dat in slaafschen dwangarbeid wordt geknecht. Hij overtuigt zich met eigen oogen bij een of andere gelegenheid. Daar zit zoe’n Egyptisch opzichter met een stok, als afgebeeld op dat 15de-eeuwsch Egyptisch monument, gemakkelijk toe te zien. Tot hij een Israëliet ziet, die -—■ wellicht moe en afgebeuld en uitgeput naar zijn zin niet opschiet. Dan springt hij toe en zijn stok zwiept neer in slag op slag. *) Maar dan springt Mozes, de sterke, voor den zwakke vertrapte inde bres en zijn vuist daalt zoo hard neer, dat de Egyptenaar nooit meer slaan zal. Hoe spontaan dit incident zich ook afspeelde, niet zoo liet hij zich door zijn temperament meesleepen, of hij heeft eerst een snellen blik rondom geworpen, of hij er kwaad mee kon. Daarbij is hij blijkbaar niet bedacht geweest op de Israëlieten zelf het is immers niet aan te nemen, dat daar in het wijde, vlakke Egyptische terrein met zijn wijde horizonten op zoo groot een bouwwerk x) Obbink vertaalt evenals de St. vert., dat de Egyptenaar den Israëliet sloeg; Böhl vertaalt nog sterker: doodtanselde. Ook zulke scène’s kunnen voorgekomen zijn! één drijver slechts één Israëliet onder de hoede van zijn stok had en dat de heele scène van het onder het losse woestijnzand begraven van den Egyptischen beul plaats had met niemand anders onder den wijden hemel om zich heen dan den mishandelde en het lijk. Neen, Mozes zal hebben gedacht, dat van den kant van Israël geen verraad dreigde. Hoe hij zich vergist heeft, blijkt hem op pijnlijke wijze den anderen ochtend reeds, als hij opnieuw belangstellend dit terrein betreedt en opnieuw zich als protector opwerpt. Weer treft hij een ruw tooneel aan, waarbij op den zwakke de slagen vallen; maar thans is het tirannetje-klein-formaat zelf een Israëliet. Als Mozes hem op hoogen toon ter verantwoording roept, antwoordt hij, echt-plebsachtig brutaal: „Wat verbeeld jij je wel? Ben jij hier tot rechter aangesteld? Je denkt zeker, dat ik bang ben, omdat je gister dien Egyptenaar doodsloeg.” Mozes ziet ineens als met bliksemlicht de werkelijkheid voor zich in plaats van de gedroomde naaste toekomst vaneen volksleider en verlosser voor Israël te worden: Eenerzijds, dat het eigen volk tal van zulke ruwe verkeerde elementen bevat, die hun eigen voordeel zoeken bij het verrichten van handlanger- en mandoerwerk voor den Egyptenaar, al moeten ze er hun naaste ook bij vertrappen anderzijds, dat dit volk, dat hem verraadt, niet van zijn leiderschap en een opgedrongen verlossing (na wie weet hoe bange worsteling!) gediend is. En Mozes trekt direct de consequentie en laat zijn gedroomd leiderschap vallen en vlucht en redt het naakte leven. Zoo is het nuchtere Exodus-verhaal zonder glans van ’n exotische Ethiopische prinses. ★ * ★ Wij vinden Mozes terug ver weg van het hof en van de hooge politiek. Inde eenzame bergachtige woestijn vol doodende dorst en schoeiende schrikbeelden van eindelooze leegheid en zoemende zomerbrandhitte —. Ook daar bij een dier zeldzame en als een kostbare schat fel omstreden waterputten is hij opgetreden als verdediger van de verdrukte onschuld. Dankbaar aanvaard, als een sterke steun ineen gezin met veel dochters, die herderinne- dienst moeten doen, lijkt het, of hij, met eene er van gehuwd, daar voor zijn leven begraven is. x) Onnut, zoo zou men zeggen, is hier zijn „Wijsheid der Egyptenaren,” waarover hij achter de kudde inde eenzaamheid nog eens allen tijd heeft na te denken. Onnut al zijn gaven van man met het warme hart, die eigen leven inde bres werpt voor den vertrapten zwakken medebroeder. Onnut al zijn ingeboren leiderstalenten en zijn heerscherskarakter. Stil, ootmoedig, gedwee achter de dommelige schapen de eene dag slijt als de andere jaren komen en jaren gaan veertig jaren. Neen, niet onnut toch! „Wilt gij mij ook doodslaan soms, zooals gisteren dien ander?” (Ex. 2 : Hm). „De man Mozes was zeer zachtmoedig, meer dan alle menschen, die op den aardbodem wonen” (Num. 12 : 3). Wat een verren afstand beluisteren we tusschen die klanken! Inderdaad daartusschen in liggen veertig jaren achter de schapen inde woestijn. Veertig jaren van oefening in geduld en zachtmoedigheid. * * * Het merkwaardige van dit geval is, dat Mozes feitelijk niet eens een uitzondering op den regel is, maar veeleer een zeer sterk voorbeeld vaneen algemeen geval. Het lijkt wel haast een axioma inde H. Schrift: wanneer God groote plannen heeft met een mensch, dan zondert hij hem eerst af inde eenzaamheid. Welk een lange reeks van jaren moeten er bijv. ook bij een Paulus, eens de heidenapostel, niet vallen tusschen zijn roeping te Damaskus en het begin van zijn zendingswerk te Antiochië: eerst drie jaren in Arabië, dan de vele, vele jaren in Tarsus, omdat men te Jeruzalem hem van zich stiet, vervuld van wantrouwen als men daar tegen hem was. En zooals een Paulus, die eerst zoo gaarne een groote rol had gespeeld bij het ijveren voor zijn volk, later bijna bezweek onder de zware taak, hem door God opgedragen, maar tóch biddend J) Zippora = „Vogeltje”: de oudste zoon heet Gersom = „Vreemdeling.” b. De roeping van Mozes. 1) „De goedgunstigheden Desgenen, die in het Dorenbosch woont." (Deut. 33 : 16). Eenmaal is Mozes met de kudde ver afgezworven. Daar bij den Berg Horeb ziet hij een groote vlam oplaaien uiteen doornbosch. Doornstruiken zijn voor de bewoners van deze steppe de gewone brandstof; brandende doorntakken moeten iets heel gewoons voor hem zijn geweest, een alledaagsch iets. Maar deze brand was niet iets gewoons; een bovennatuurlijk gezicht. Hoog en stil laait de vlam op uit het doornbosch en dit zelf staat er bij onbewogen en onverteerd. En Mozes hoort een stem, uit het brandende bosch, dat hij zich op heiligen grond bevindt een waarschuwing om naar Oostersch gebruik het hoofd te dekken en de voeten te ontschoeien. Met Jakob te Beth-El kon hij zeggen: „Hoe vreeselijk is deze plaats en ik heb het niet geweten!” Hier openbaart zich de „God der vaderen” aan Mozes onder een nieuwen naam (6 : 2). Door alle eeuwen heen DEZELFDE en toch in anderen openbaringsvorm. De aartsvaders hadden hem genoemd de ALMACHTIGE (El Sjaddaj); thans noemt Hij zich de IK BEN, DIE IK BEN (St.vert. ZIJN ZAL). Hij moet tot *) Hiervan geeft Exodus 2 lezingen: de eerste Ex. 3 : I—4 : 20 is meer uitvoerig; de tweede, Ex. 6 : I—l3 is beknopter en in bijzonderheden afwijkend, vooral vers 2. Dit tweede verhaal staat eenigszins buiten het verband en draagt daardoor het karakter vaneen inlasch. volhardde „want de nood is mij opgelegd,” zoo is het ook Mozes gegaan. Eerst zoo begeerig om de van God gegeven leider te wezen, dan, als God hem eindelijk van achter de schapen roept tot deze taak, vol van duizend bezwaren: „Heere, zendt wien gij zenden wilt, maar mij niet!” En toch dan pas, als hij niet maar het schoone van die hooge taak ziet, maar er gedrukt onder gaat in vol bewustzijn van alles wat die meebrengt en zichzelf er klein onder voelt worden, dan eerst kan God hem gebruiken. 1) Twee moeilijkheden rijzen hier op: a. Inde geschiedenis der aartsvaders komt deze naam „God de Almachtige” slechts bij hooge uitzondering voor. Het is bijna steeds juist de naam van Ex. 3 : 14. De oplossing ligt voor de hand: zooals de schrijver van Genesis tal van plaatsen (Beth-El, Ai, enz.) noemt met namen uit later tijd, zoo gebruikt hij ook voor den God der Vaderen den naam, die bij zijn lezers in zijn eigen tijd bekend was, ja legt hen die bij ’t spreken onwillekeurig zelf inden mond. Zooals bekend is, zijn er geleerden, die nadat dit in Frankrijk reeds in 1753 zoo werd voorgesteld twee verschillende bronnen voor Genesis o.a. aannemen, één, die steeds God El noemt (de z.g. Elohist) en één, die steeds hem JHWH noemt (de Jahwist). Een dus reeds vrij oude, maar zeer gekunstelde hypothese, die nog door veel geieerden van naam wordt voorgestaan. b. Mozes’ eigen moeder heet Jochebed. Dit Jo is de latere afkorting voor JHWH. Eenigste oplossing is deze: dit is de late re vorm van den naam, die in Mozes’ tijd nog anders was, zooals Jozua eigenlijk Hosea heeft geheeten. Het is zelfs een sterk bewijs voor Ex. 6 : 2, dat deze naam Jochebed de eenigste exceptie is. Daarentegen hebben we juist elders ineen namenrij een sterk bewijs, dat de naam Jahwè vóór dien tijd van Mozes niet gebruikelijk was. In Numeri 1 wordt ons een heele rij hoofden van stammen genoemd geen van die alle is met het later zoo geliefde Jo of Ja samengesteld: hier hebben we dus wel degelijk de oude oorspronkelijke namen (volgens Edelkoort herinneren ze in hun samenstelling aan de oude Babylonische naamgeving zie Edelkoort. Numeri). zijn volk zeggen: IK BEN heeft mij gezonden! i) Het is onjuist gebleken, dat geen volk ter wereld zóó zorgvuldig zonder de kleinste verandering zijn oude, heilige geschriften onbedorven heeft bewaard als de Joden. Een meening uit den goeden zelfgenoegzamen ouden tijd, die men soms nog kan hooren verkondigen. Hier ter plaatse bijv. heeft Israël uit louter eerbied voor die heiligheid den tekst moedwillig vervormd, d.w.z. naar ons Westersch begrip; niet naar Joodsch idee. Volgens de formeel-Joodsche opvatting toch hebben alleen de medeklinkers gezag; de klinkers zijn als commentaar te beschouwen. Wat toch is het geval geweest? Uit vrees voor het „ijdel gebruik" van dezen heiligen naam (derde gebod!) ging na Ezra’s tijd de vrome Jood zóó ver, dat hij niet las, wat er stond „IK BEN!” maar het minder heilig geachte woord „Heere,” dat ook voor andere góden werd gebruikt (ook Baal bijv. beduidt „Heere”). Een fsraeliet las dus niet, wat er stond, n.l. JHWH, maar een heel ander woord, te weten Adonaj (= Heer). Een leeraar op een neutrale inrichting, die eens een Joodsch leerling (onwetend van dit gebruik) vroeg naar den naam van den God van Israël (’t was een vraag uit het geschiedenisboek) ontketende hierdoor bij de ouders een kleine storm van verontwaardiging. Deze naam mag niet gezegd! Daarom heeft men ook, toen men in later eeuwen (inden tijd vóór Karei den Groote ongeveer) begon met tusschen de Hebreeuwsche medeklinkers de klinkers door teekentjes aan te duiden, hier niet de teekens ingevuld, die er eigenlijk behoorden, maarde letters van de klinkers aangegeven, waarmee dit woord altijd gelezen werd, dus a-o-a (van Adonaj = Heer) of e-o-i (van Elohim = God). Het laatste, wanneer het woord Adonai zelf reeds aan het „gevaarlijke” woord JHWH onmiddellijk vooraf ging (wat de Statenvertaling weergeeft met Heere HEERE = Adonaj JHWH; wat men dus bij Joden las als Adonaj Elohim). Zoo zijn niet-Joden er toe gekomen om de goede medeklinkers van het oorspronkelijk echte woord te verbinden met de verkeerde (later ingevoegde) klinkers vaneen heel ander woord; inden Reformatietijd wist men dat nog niet, doordat de studie van het Hebreeuwsch pas weer ontwaakt was en de knapste koppen van den Renaissancetijd (bijv. Reuchlin) het Hebreeuwsch moesten leeren van Joodsche schriftgeleerden, die zich trouw aan hun eigen voorschrift hielden (de Kerk inde Middeleeuwen was het voldoende om te weten, hoe het inde latijnsche Vulgata stond!) En zoo is dooreen vermenging van twee woorden ontstaan het geheel verkeerde woord Jehova, dat als Hebreeuwsch woord nooit heeft bestaan! Eerst na verloop van tijd is men gaan inzien, dat men hier niet te doen had met den origineelen vorm van den naam, maar met een kunstproduct der Rabbijnsche schriftgeleerdheid. Algemeen neemt de wetenschap thans aan, dat de oorspronkelijke vorm ongeveer luidde JAHWE. Daartoe heeft men o.a. zijn licht moeten opsteken bij het kleine handjevol Samaritanen, dat nog bestaat; deze hebben zeer oude handschriften en durven in tegenstelling met de Joden den echten naam wèl uitspreken. Het is dus foutief te spreken van Jehova de Joden schrijven zóó maar lezen zoo nooit. Het is een verkeerde combinatie van twee woorden: het geschreven woord Toen de Statenvertalers het woord JHWH vertaalden met HEERE, volgden zij hierin ouder voorbeeld. Reeds de Septuaginta gebruikte dit ook buiten Palestina meer algemeen bekende woord, om in het Grieksch te vertalen het zuiver Hebreeuwsche JHWH. En de Statenvertalers sloten zich ook in dezen aan bij de Duitsche vertaling van Luther, die het woord, dat den naam van de „IK BEN” voorstelde, weergaf met Herr. (Wel te verstaan het „gewone" woord Herr.) De Fransche Hugenoten echter gaven dit „IK BEN" juister in zijn bedoeling weer m.i., door het te vertalen als „de EEUWIGE” (1’ Eternel). c. Aaron. „Is niet Aaron, de Leviet, uw broeder?" Ex. 4 : 14. Wanneer Mozes voor de zooveelste keer bij zijn roeping bezwaar opwerpt om naar Egypte terug te gaan de Farao en allen, die zijn leven zochten, zijn gestorven, maar nu is het bezwaar weer, dat hij nu eenmaal geen volksredenaar is dan wordt zijn oudere broeder Aaron hem aangewezen als zijn woordvoerder en adjudant en korten tijd daarna ontmoeten elkander de beide mannen. Men heeft heel wat ranken der fantasie gestrengeld om de paar punten, die de vertelling hier biedt. Op de plek, waar Mozes zich bevond, zou een heilige plaats zijn geweest voor het omwonende woestijnvolk, dat hier nog een relict van monotheïsme koesterde en den Eénen waren God aanbad en Aaron zou van Egypte uit tot dit heilig oord zijn toevlucht genomen hebben, ja, een enkel uitlegger maakt er zelfs van, dat Aaron daar tot JAHWE (= IK BEN) en het gelezen woord, (dat er echter heelemaal niet staat) Adonaj (= Heer). De Statenvertalers gaven het weer op z’n Joodsch verkeerd-gelezen, doch uit eerbied met louter hoofdletters geschreven HEERE om het toch te kunnen onderscheiden van de plaatsen, waar werkelijk ook Heere staat (waar ze het zonder hoofdletters schrijven). ★ ★ ★ priester zou zijn geworden en onverwacht de broeders daar dus elkander even na Mozes' roeping terug zagen in blijde en verbaasde ontmoeting. Een prachtige vinding voor een historischen roman, maar het Bijbelsch verhaal weet hiervan niets en geeft geen andere houvast, dan dat zeer kort na Mozes’ roeping Aaron en hij elkander onverwacht hebben ontmoet onder de blijkbare leiding der Voorzienigheid. Van dat moment afzijn deze broeders onafscheidenlijk verbonden. Aaron is als het ware Mozes’ dubbelganger, zijn alter-ego voor alle zaken, die den cultus betreffen. Als zoodanig wordt hij de Opperpriester en stamvader van het priesterlijk geslacht. En toch het is het beste bewijs hoe over* weldigend groot de figuur van Mozes moet zijn geweest deze Opperpriester vervult tegenover Mozes veeleer de rol vaneen onder-priester. In alle geestelijke als wereldlijke zaken, zelfs in dingen die rechtstreeks het ceremonieel betreffen, geeft Mozes den toon aan en Aaron heeft slechts op te volgen en na te komen. Hij schijnt inderdaad van zéér volgzame natuur te zijn geweest met al de gebreken dezer deugd. Wanneer Mozes lang op den Sinaï blijft en het volk iets zichtbaars voor oogen wil hebben om zich voor te buigen, dan maakt Aaron, plaatsvervangend-chef in alle opzichten, heel gedwee het Gouden Kalf en excuseert zich op bijna kinderachtige wijze, zoodra de vertoornde, ja van grimmigheid overkokende Mozes weer terug is. Éénmaal, slechts éénmaal komt hij in verzet tegen de lijdelijke en ondergeschikte rol, die hij onder Mozes’ opperhoogheid vervult en dan is hij feitelijk alweer de onzelfstandige slappeling, want de drijvende kracht bij dit verzet was feitelijk Mirjam en Aaron volgt alweer alleen ditmaal nu eens niet den broeder, maarde zuster. Zoo wordt hij als de onafscheidelijke schaduw van Mozes. Eén ook met hem in zijn driftzonde van lang-getergde en ten slotte, overloopende ergenis over dit weerbarstig volk één ook met Mozes inde daarop volgende straf. Een heel eigenaardige, lijdelijke figuur, Aaron. Eli, de o zoo tamme Eli, die eens nooit fel oplaaien kon, zelfs waar heilige toorn gepast ware, en alleen uitmuntte in doffe berusting, vertoont dit karakter later in nog sterker graad, verder naar het decadente toe. § 3. Het vertrek uit Egypte. Ik ben Jahwè, uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, heb uitgeleid. Ex. 20 : 2. Wanneer Mozes en Aaron voor den Farao verschijnen, is de situatie zoo critiek, dat zij het voorloopig niet wagen met den vollen eisch aan te komen. Zelfs een veel geringer verlangen, de vergunning om drie dagen ver de woestijn in te trekken, om daar aan de heilige plaats bij Horeb den alleenwaren God te aanbidden, wordt zeer hoog opgenomen als een ongehoorde brutaliteit en beantwoord met een ondraaglijke verzwaring van lasten. Zij hebben het nog veel te goed, meent de Farao, dat zij tijd over hebben voor zulke verlangens; hij zal ze eens leeren wat werken is. Evenveel tichelsteenen moeten geleverd en geen stroo-haksel, een onontbeerlijk materiaal bij de bereiding, mag meer verstrekt. Ze moeten zelf dat maar zoeken op de afgemaaide stoppelvelden. Als dan blijkt, dat zóó onmogelijk de getaxeerde hoeveelheden af kunnen, worden de verantwoordelijke hoofdlieden der Israëlieten gegeeseld. Het gevolg is groot succes voor de politiek van den geweld-Farao en diens schrikbewind een hetze tegen Mozes. Groote verbittering van het onderdrukte volk tegen hem, die partij voor ze trok: „Wat had hij er zich mee te bemoeien? Hij heeft het voor ons veel erger gemaakt!” En te voren was het al zoo geweest, dat het ten hemel schreide! (Ex. 3:9). En nu zóó, dat men daarnaar nog zelfs terug zou verlangen! Het is onder deze omstandigheden ons (zelfs bij alle geheimzinnige wondersfeer, die Mozes omgeeft en die den Farao toch niet voldoende imponeert) een groot raadsel, het groote raadsel inde politiek van den Farao, dat Mozes er nog zoo goed afkomt en niet zelf kennis maakt met de roede van den drijver of nog erger. Maar toch zoo, dat wede verwantschap van het bloed gevoelen, al ligt, wat bij Aaron nog als zuiver-menschelijk aandoet, bij Eli er zoo dik op, dat het bijna caricatuur gaat worden. Het is ons onmogelijk bij alle bijzonderheden van den 1 ittocht uitvoerig stil te staan en dit is ook niet de bedoeling v.n deze serie schetsen, die hoofdlijnen wil trekken inde geschiedenis der Israëlieten in verband met de omringende volken, met de lijn van hun geestelijk-religieuze ontwikkeling en die tevens de karakteristiek wil geven van de groote en leidende figuren bij die ontplooiing. 1) Men kent den gang van de Bijbelsche historie: door tien plagen (tien is het symbolisch getal voor een volheid van kwaad) wordt Egypte geteisterd; er is climax in, doch eerst na de tiende (den dood der eerstgeboornen) laat de Farao, ook in het eigen gezin en den kroonprins getroffen, Israël trekken uit het versomberde Egypte met „geen huis, waarin niet een doode was”. „Wij zijn allen dood,” klagen de Egyptenaren en het volk geeft zelfs goud en alles wat de Israëlieten van de naaste omgeving vragen om verdere Wraak des Hemels af te keeren en is blij dit Onheilsvolk uit het land kwijt te raken. De Farao evenwel blijft zijn halsstarrig-karakter en onbetrouwbare politiek getrouw. Zoodra de eerste schrik voorbij is, geeft hij last om de strijdwagens aan te spannen en dat dwangarbeidersvolk te achterhalen, dat hij ineen zwak oogenblik liet ontsnappen Vreeselijk zal hij nu zijn wraak koelen op hun leiders! Maar langs wonderen weg op het droge pad tusschen de wankele wateren opent zich een poort der ontkoming, al is het een „weg der schaduwen des doods”, die slechts noodgedrongen gewaagd wordt. Wanneer dan de overmoedige Egyptische wagenstrijders op dat gevaarvol terrein doldriest de achtervolging voortzetten, dan keeren plotseling de teruggeweken wateren en er volgt een geweldige catastrofe voor het leger der onderdrukkers; de beroemde en bekende „doortocht door de Roode Zee”, zooals men populair dat uitdrukt. Exodus spreekt van de Schelfzee =» x) Daarom behandelen we hier bijv. niet dat zeer moeilijke incident, dat verhaalt van de besnijdenisscène vóór Mozes Egypte betreedt er bestaan de meest uiteenloopende opvattingen en uitleggingen van. 59-X Rietzee, wat voor de Roode Zee niet past. 1) Slechts enkele punten van het bovenstaande zullen we nader toelichten. De feiten vindt de lezer aldus in Exodus vermeld: Mozes’ roeping: Ex. 3 : I—4 : 28 en ook 6 : I—l2. Mozes en Aaron voor Farao: 4 : 29 tot eind van 5; verder 6 : 27 tot met 7 : 13. De 10 plagen: Ex. 7 : 14 (eerste): 8 : 1 (tweede); 8 : 16 (derde); 8 : 20 (vierde); 9 : 1 (vijfde); 9 : 8 (zesde); 9 : 13 (zevende); 10 : 1 (achtste); 10 : 21 (negende). De tiende plaag wordt, gecombineerd met den Uittocht, verteld in Ex. 11 : I—met 10 en 12 : 28—met 42). Tocht naar de Schelfzee Ex. 13:17 enz. Daartusschen ingelascht vindt men (behalve een paar geslachtsregisters) uitvoerige voorschriften over het houden van het Pascha en de Wet der Eerstgeboornen (12 : I—met 27; 12 : 43—slot; 13 : I—met 16). a. Waar hebben Mozes en Aaron tot den Farao gesproken? Waar vertoefden de Israëlieten in Egypte? De eerste vraag hangt samen met de tweede. Immers Mozes en Aaron konden blijkbaar tegelijkertijd èn met het eigen volk èn met den Farao in contact blijven. Dit maakt het moeilijk om te denken aan Thebe, de gewone residentie van de Farao’s van de 18e dynastie. Want wel zullen groote troepen Israëlietische dwangarbeiders her en der zijn verspreid geweest, maar van de hoofdmacht schijnen althans de gezinnen toch in Gosen te zijn achtergebleven (Ex. 9 : 26), terwijl een ander deel verspreid moet gewoond hebben tusschen de Egyptenaren in, wellicht in afzonderlijke ghetto’s; anders immers ware niet noodig geweest de maatregel vlak voor den uittocht om de deurposten der Israëlieten afzonderlijk te kenmerken (12:22, 23) maar ook zelfs in dit laatste geval zullen wij toch voornamelijk aan de delta moeten denken, waar inden tijd van Toetmosis 111 vooral enorm veel 1) Zie het volgend boek: Woestijnen en Wonderen over de ligging van Baal-Zefon naar de jongste ontdekkingen. In deze richting wijst ook een in Psalm 78 (12, 43) bewaard gebleven herinnering, dat Mozes en Aaron wonderteekenen hebben gedaan ~in het veld van Zoan”, d.w.z. vrij vertaald: ~inde buurt van de Oostelijke delta”. Want daar was inden tijd der Hyksos (= Tanis) de residentie geweest. Welgemerkt, er staat niet „te Zoan”, maar „in het veld van”', volgens Obbinks vertaling „inde velden (mv.) van Zoan”, dus in die landstreek ongeveer. b. lets over Egyptischen dwangarbeid. De Israëlieten zullen het zwaar genoeg gehad hebben met het zwoegen onder den stok van den drijver inde soms geweldige Egyptische hitte. Toch mag niet overdreven worden. De voeding was blijkbaar voldoende; nog inde woestijn heeft het volk heugenis aan de goede Egyptische kost, de groente en de visch, en verlangt er zelfs onder allerlei ontbering naar terug: de Egyptische dwangarbeid inde Oudheid schijnt althans wat de levensmiddelen betreft, op heel wat hooger peil te hebben gestaan dan de Russiche houthakkerij van thans en mijlen ver boven hun exploitatie van krijgsgevangenen inden Wereldoorlog bijv. in het hooge Noorden aan de Moermansklijn. Onder Seti I, die inden Richterentijd van Israël leefde, kreeg ieder der honderden gevangenen, die als dwangarbeiders slaafden inde steengroeven van Assoean en elders, ten minste als wij zijn eigen lofspraak op zijn edelmoedigheid op het monument mogen gelooven het volgend rantsoen per dag en per persoon: een kleine 4 pond brood, twee bossen groente en een stuk vleesch. Bovendien kreeg ieder twee maal per maand schoon linnen. En tot deze positie van krijgsgevangenen in steengroeven zijnde Israëlieten nog niet eens afgedaald. Het treft ons juist als een groote bouwwerken verrezen, zooals we zagen. Het ligt dus voor de hand aan te nemen, dat het tooneel dezer gebeurtenissen geweest moet zijn een of andere tweederangsresidentie der Farao’s, waar ze een bepaalden tijd van het jaar vertoefden (bijv. ’s zomers verder naar het Noorden) of wel waar toentertijd de Farao zich tijdelijk ophield in verband óf met zijn Aziatische politiek óf met groote bouwwerken inde buurt. c. De tien plagen. Eenerzijds is wel opgemerkt, dat de „tien plagen van Egypte” feitelijk niets anders zijn dan natuurverschijnselen, die daar af en toe voorkomen en thans zich voordeden in ongekend hevigen graad en ineen climax van onafgebroken opeenvolging; anderzins mag echter niet uit het oog verloren, dat Exodus uitdrukkelijk ons Mozes schildert als door God bekleed met wondere macht de wonderstaf in zijn hand is daarvan symbool zoodat hij als Gods afgezant die „natuurrampen” naar believen op kan roepen en doen verdwijnen: dit juist geeft er het karakter van „wonderen” aan. 1. Het water wordt als bloed (7 : 14) een week lang. We zijn nu blijkbaar inden tijd van den laagsten waterstand, dus op zijn laatst in Juni, *) want na den langsten dag begint de Nijl te wassen. Het kan ook Mei geweest zijn. Inden regel is het water inden tijd van het diepste minimum T) De opgave van de maanden naar Böhl, Exodus blz. 114 —en Noordtzij 2e druk blz. 318. inconsequentie in het verhaal, hoe betrekkelijk vrij blijkbaar sommigen zich konden bewegen Aaron bijv. Van dwangarbeid voor allen tegelijk schijnt zoo mogen we daaruit misschien concludeeren niet zoozeer sprake te zijn geweest. De velden moesten toch bewerkt voor het onderhoud der gezinnen bijv. Wellicht was het een opkomen in ploegen, zooals we ook bij Israël zelf lezen inden tijd van Salomo, voor het werken in heerendiensten, maar dan in veel strenger vorm. Risico was er overigens uiteraard volop aan dit werk verbonden. Van expedities, die dwangarbeiders meenamen den Soedan in, verloor soms een groot percentage dier sjouwerlui het leven. Maar dit schijnt niet inde eerste plaats het exploitatieterrein voor Israël te zijn geweest. Dat overigens bij hen toch ook gezondheid en leven van den enkeling gevaar genoeg kon loopen, dat leert ons reeds het geval van afbeuling vaneen Israëlitisch dwangarbeider dat de oorzaak werd van Mozes’ vlucht uit Egypte. niet roodachtig, maar meer groenachtig troebel, al kan een enkele – hoogst zeldzame keer ook een roodachtige vertroebeling plaats grijpen. Het is in dit geval bij Mozes echter zoo erg, dat de visch sterft. 2. Kikvorschenplaag (8 : 1), in massa, zoodat het land er door verpest wordt. Wij zijn thans na den langsten dag, wanneer de Nijl gaat wassen. In Juli komen nu met het overstroomingswater de kikkerzwermen. Egypte was een echt kikkerland. Dat blijkt ook wel uit de teekens, die bij hen de cijfers moeten vervangen. Een streep was een éénheid, een poortvormig juk een tiental, een opgerold meettouw van 100 ellen het getal 100, een lotus een duizendtal, een opgestoken vinger tienduizend, maar om de grootste getalleneenheid van 100.000 aan te geven teekende men een kikkervischje, zooals dat zwemt eer het zijn gedaanteverwisseling heeft doorloopen! 3. Muskietenplaag (8 : 16; Statenvert. heeft: luizen). 4. Steekvliegen en steekmuggen (8 : 20; Statenvert. heeft: vermenging van ongedierte). Het gaat nu al tegen ’t najaar en zooals ook bij ons inden nazomer behalve de gewone huisvliegen van den zomer een andere kwaadaardiger, stekende vliegensoort begint los te komen (een verwante van de beruchte tse-tse-vlieg, die in Midden-Afrika de slaapziekte-verdooving verbreidt) zoo gaat het hier in het historieverhaal op veel geweldiger schaal in Egypte. Op wonderdadige wijze blijft Israël vrij van deze plaag, die in ongekende hevigheid woedt. 5. Veepest (9 : 1). Na de dag- en nachtevening (eind Sept.) begint na de groote hitte het overstroomingswater weg te zakken en de grond droogt op. Voor mensch en dier volgt dan inde nog warme, opdrogende moerassen een zeer ongezonde tijd. Het wonderbaarlijkste bij dit alles is telkens vooral, dat uitdrukkelijk met den meesten klemtoon er op wordt gewezen, dat de Israëlieten, afgescheiden wonende in Gosen (althans wat de groote massa betreft) niet door plagen worden getroffen. In dat geval laat de Farao er zelfs met verbazing naar informeeren. Intusschen we zullen nu ongeveer in October zijn gaande plagen met climax verder. Na het vee komen thans de menschen aan de beurt. 6. Builen, die uitbreken in zweren !) (9 : 8). Het zal thans ongeveer Nov.-Dec. zijn. 7. Hagel (9 : 13). Tweede helft van Januari (vs. 31). Hoewel hoogst zelden, maar als uitzondering des temeer indrukwekkend, kan in dit deel van Egypte in Januari soms een dergelijke weerstoestand voorkomen. De vroege voorjaarsgewassen, o.a. de gerst, worden vernield. Doordat de wintergerst geen tijd van winter en koude en daardoor geen stilstand inden groei kent, is ze in Egypte veel eerder rijp dan bij ons. De tarwe komt later pas. Men vergelijke voor Palestina, dat men omstreeks Paschen de eerste sikkels inde wintergerst sloeg en dat Pinksteren het feestwas van de eerstelingen van de tarwe. Zoo ook hier. De wintergerst is al ver heen en wordt zoo goed als geheel vernield. Maarde latere gewassen tarwe o.a. waren nog niet zoover ontwikkeld, dat ze veel schade leden (vs. 31 en 32). De spelt uit de Statenvert. moet (volgens Böhl) gierst zijn, d.w.z. het uit de aardrijkskunde bekende „negerkoren” van Afrika. 8. Sprinkhanenplaag (10 : 1). Plagen als deze zijn bekend genoeg in hun uitwerking. Brehm vertelt o.a. vaneen Engelschman in Zuid-Amerika, die op zijn plantage met een 40000 tabaksplanten van 30 c.M. hoog, onverwacht een zwerm treksprinkhanen neer zag strijken: ~Na omstreeks 20 seconden steeg de zwerm even onverwacht omhoog, als hij neergestreken was en vervolgde zijn weg. Van de 40000 tabaksplanten was geen spoor over.” Böhl merkt op, dat het feit, dat de sprinkhanen met den Oostenwind aan kwamen zetten, aan de Joden in Palestina heel natuurlijk inde ooren moet hebben geklonken, maar heel slecht klopt met den gewonen gang van zaken bij een sprinkhanenplaag in Egypte. In verband met de vorige en beide volgende plagen moeten wij voor deze sprinkhanenbezoeking denken aan de maand Februari. B Vertaling van plaag 6 hier naar Obbink. Anders op dit punt Böhl, die vertaalt wat vrijer met „pokken", tenminste in het opschrift boven de pericoop: inden tekst zelf zegt hij: uitslag, die in builen uitbreekt – terwijl hij verwijst naar de vervloeking in Deut. 28 : 27. Indien dit dan geschiedde met den Kroonprins van den Farao Amenhotep 11, dan was – zooals wij zagen Toetmosis IV, die hem opvolgde, zijn tweede zoon en krijgt de Egyptische voorstelling nieuwe beteekenis, die vertelt, hoe deze reeds, toen hij op de jacht sliep inde hoede van den grooten sfinx, dooreen droomorakelwas gewaarschuwd, dat de Zonnegod hem op één bepaalde voorwaarde (het in eere herstellen van dezen sfinx) de kroon van Egypte beloofde. Bij kroonprins als oudste zoon zou zooiets vanzelfsprekends niet dooreen droom behoeven te worden aangekondigd. Volgens 12 : 2 zijn wij bij deze plaag in April den tijd van het Joodsche Pascha op de eerste volle maan na de voorjaars-dag-en-nacht-evening. Van het begin der plagen af is er dus een klein jaar voorbijgegaan. Want het afzoeken van de velden naar stroostoppels moet 9. Driedaagsche duisternis (10 : 21). De „dikke duisternis” van drie dagen, die men „tasten kon” (vs. 21), doet denken aan de zware zandstormen, die uit de woestijn over Egypte kunnen komen en die men reeds uit de verte als een zwarte wand, die tot hoog inde lucht reikt, kan zien aanrukken. De maand Maart is hier een zeer geschikte maand voor. 10. De dood der eerstgeboornen. Reeds bij de aankondiging van de 7e plaag heeft Mozes den Farao gewaarschuwd en gedreigd, dat de hand van zijn God reeds opgeheven is om toe te slaan met een vreeselijke plaag, die de kracht van Egypte zou wegvagen van den aardbodem. Die bedreiging wordt nu werkelijkheid. Men heeft bij deze plaag wel gedacht aan het optreden van een pestepidemie, zooals meermalen Egypte heeft geteisterd en dan zelfs met ’t oog op de vaststelling van den tijd wel gezocht naar een groote ramp, zooals bijv. wel in deze eeuwen soms heel Egypte met Voor-Azië (het Hettietenrijk inbegrepen) heeft geteisterd. Maar voor wie zich aan het verhaal van Exodus wil houden is toch van heel iets anders sprake: het tegelijkertijd in één nacht afsterven van alle eerstgeboornen van mensch en dier; in alle huizen, van hoog tot laag zonder exceptie behalve dan wat Israël betreft. begonnen zijn (toen Mozes voor ’t eerst bij den Farao was ter audiëntie geweest) na den gerstoogst, dus omstreeks den tijd van ons Paschen of Pinksteren, in Mei waarschijnlijk. Een jaar van grooten druk, van verergerden toestand en van teleurstelling-op-teleurstelling voor Mozes en voor Israël. Nu evenwel wordt de paniek in Egypte een wijle ontzaglijk groot. De Farao wordt ons geteekend, opgestaan midden inden nacht, gewekt door de mare van het plotseling afsterven van den oudsten zoon. En bij zijn hovelingen thuis is het evenzoo. Kort te voren heeft hij Mozes toegevoegd: „Als ge mij weer onder de oogen durft komen, dan beteekent dat uw dood!” En Mozes heeft geantwoord: „Zeg dat wel! Ik kom inderdaad niet meer terug!” Nu gaat dat in vervulling; onder den eersten indruk zendt de Farao bericht, dat Israël uit kan trekken. ★ ★ ★ d. De instelling van het Pascha. Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, n.l. Christus. , 1 Kor. 5 :7. „Pascha” beteekent het „voorbijgaan” in het oordeel, het „sparen” vaneen bepaalde groep temidden van het verderf. Het werd gevierd bij volle maan; de datum viel dus op een 14den dag van een maand, want de Joden begonnen een maand, zoodra het eerste smalle reepje van den maansikkel weer na „donkere maan” even aan den hemel zichtbaar was. „Tusschen de twee avonden”, d.w.z. „tusschen de twee ondergangen”, n.l. van zon en maan. Bij volle maan ligt daar ongeveer de geheele nacht tusschen. De gedachte, die aan het feest ten grondslag ligt is deze, dat God, toen de verderfengel de eerstgeborenen der Egyptenaren sloeg, sparend voorbijging aan Israël, Zijn Eerstgeborene onder de volkeren. Het is in dit verband, dat Hosea zegt: „Ik heb Mijnen zoon uit Egypte geroepen” (Hosea 11 : 1), een profetenwoord, dat in Mattheüs 2 wel heel vrij toegepast wordt (Matth. 2 : 15). Hierbij werd een zeer eigenaardige feestmaaltijd gehouden. Een lam, zonder eenig gebrek en waaraan bij de toebereiding geen been mocht worden gebroken, moest aan het spit in zijn geheel worden gebraden. Er staat uitdrukkelijk voorgeschreven, dat niets er van mocht worden gekookt eenigszins tegen het bestaande gebruik in, dat vleesch, dat het kenmerk vaneen offer droeg of daaraan in beteekenis verwant was, steeds gekookt werd. x) (Afwijkend daarvan bepaalt het boek Deuteronomium, dat blijkbaar de voorschriften geeft naar een latere opvatting, dat het Paaschlam gekookt zou worden Deut. 16:7 alsmede, dat het alleen inde tempelstad mocht worden gebruikt. Het is evenwel onjuist hieruit te besluiten dat Josia dit als reform invoerde wegens het offer-idee en zoo voor het eerst hield; want 2 Kron. 35 : 13 leert duidelijk, dat dit „koken” bij Josia’s Paaschfeest louter theorie bleef en practisch met „braden” gelijk stond: men „kookte” het lam niet ineen pot, maar „direct op het vuur”; wij noemen zulk „koken” braden en andere vertalingen dan de Statenvertaling, bijv. Kittel, vertalen vs. 13 dan ook zoo met „braden”, maar voor een Israëliet, die beslist offervleesch „gekookt” wou hebben, was door wat een ander „braden” noemt, „direct op het vuur koken” te noemen, de harmonie ook naar den letter schitterend hersteld!) Vermelding verdient nog, dat het met dateten van het Pascha zeer verschillend gegaan is. Naar Exodus werd het inde gezinnen gegeten, later naar Deuteronomium bij den Tempel. De priesters hebben ook hier harmonie trachten te brengen, door in later tijd een middenweg te bewandelen: het slachten vond plaats inden Tempel, het eten thuis; zoo was de practijk inde dagen van het Nieuwe Testament, bijv. bij Christus’ laatste Paaschmaal. 1) Het is juist later de grove zonde van Eli’s zonen, waardoor zij het offer veracht maken, dat zij vóór het koken er hun deel afnemen om dat meer naar hun smaak te braden! (1 Samuel 2 : 15). * * * Voor den Israëliet was het Pascha onafscheidelijk verbonden met twee gedachten: 1. de komende oogst; de eerste wintergerst werd afgesneden, straks zou de tarwe volgen (het viel 7 weken voor Pinksteren, het feest der tarwe-eerstelingen) en 2. het geboortefeest vaneen nieuw, vrij geworden, aan het diensthuis ontworsteld volk, door het offerbloed vrijgekocht van dood en verderf. Hoeveel dieper zin heeft datzelfde Paaschfeest voor den Chrisx) De Samaritanen, die dit gebruik nog altijd volgen • in tegenstelling met de Joden, die sedert de verwoesting van den Tempel geen paaschlam meer kunnen slachten beweren, dat de hysopplant een geheime eigenschap heeft en dat bloed niet stolt, zoolang deze hysopbundel er in ligt (zie prof. Volz, Die bibl. Altertümer, 2e dr. 1925, blz. 100, Anm. 3). Volgens de flora komt de hysop in ons land als zeldzaamheid soms voor op muren van oude tuinen (o.a. te Harderwijk gevonden). 2) Volgens de Statenvertaling zou men ten onrechte denken, dat ook het ingewand (vs. 9) moest worden opgegeten. Böhl vertaalt vs. 9: „de kop en de pooten en de romp aan één stuk." Met een bundeltje hysop i) een behaarde lipbloemplant, die in ’t Israelietisch ritueel een groote rol speelt werd dan het bloed van het geslachte Paaschlam op de deurposten gesprenkeld om den Verderfsengel buiten te houden door dit verzoeningssymbool van plaatsbekleedende offerande. Daarop moest het Paaschlam in éénen door worden opgegeten door de familie (of vereenigde families), terwijl men geheel reisvaardig, geschoeid en met de staf inde hand rondom de tafel stond. 2) Daarbij kwamen ongezuurde koeken, inden vorm van de ronde vollemaanschijf. Geen zuurdeeg, teeken en symbool van verderf en ontbinding, mocht er in voorkomen. En aldus geschiedde. (Ex. 12 : 1-—43 geeft de eigenlijke voorschriften; in Ex. 12 : 43 volgen nog eenige bepalingen voor later tijd, wanneer men eenmaal in Kanaan zou zijn gevestigd). ten! Dezelfde twee gezichtspunten, dezelfde en tóch zoo geheel anders! Ook hier het geboortefeest vaneen nieuw volk, de „gemeenschap der geheiligden”, vrijgekocht van zondedienst en van eeuwigen dood en verderf door het op Golgotha gevloeide offerbloed van het „Lam, staande als geslacht" (Openb. 4:6), onzen Heer en Heiland Jezus Christus. Een nieuw volk, uitgeleid uit het diensthuis der zonde, als Paulus „jagende er naar, of men het ook grijpen mocht”, n.l. het hooge en heilige ideaal van het volgen van den Goeden Herder op het smalle pad, dat ten leven leidt. Tenminste, waar werkelijk Christendom gevonden wordt. Over het caricatuur van Naamchristendom en Zondagschristendom, dat bij den drempel der kerk ophoudt, spreken we hier niet. En evenmin over dat allerergste caricatuur, dat de navolging van Christus tot een spot maakt door in Farizeeschen eigenwaan met laster en verdachtmaking ieder naar beneden te halen, die wat minder bekrompen inzicht heeft inde een of andere bijkomstigheid. Maar er bestaat een volk, dat weet straks krachtens het eenmaal op Golgotha aan het hout der schande als doemwaardig ten hemel opgeheven Offer „voorbij” gegaan te zullen worden, als de dag van den Grooten Oogst komen zal en Gods Sikkel de aarde zal maaien wanneer de dooden, groot en klein, zullen staan voor den Troon Gods (Openb. 14 : 15; Matth. 24 : 48). blz. HOOFDSTUK I. Uit de geschiedenis van Egypte in dezen tijd. Inleiding. 7 § 1. Het Hyksosrijk. 8 § 2. De ommekeer. Sepuenenré de Sterke en Achmosis. 15 HOOFDSTUK 11. De komst van Israël in Egypte. § 1. Jozef. 18 § 2. Jozef en zijn broeders. 25 § 3. Jakob trekt naar Egypte. 31 § 4. De zegening der twaalf stammen. 39 § 5. Jakobs begrafenis. 45 HOOFDSTUK 111. Egypte na de verdrijving der Hyksos. § 1. Verwarde Troonsopvolging. Een prinsesse-regeering der 18e dynastie. a. Amenhotep I en Toetmosis I. 48 b. De eerste periode van Toetmosis 111. 51 c. Het interregnum van Toetmosis 11. 53 d. Toetmosis lll’s tweede periode inde schaduw van Hatsjepsowet. 53 e. De derde periode van Toetmosis 111 na den dood der prinses. 55 §2. Het groote offensief tegen Syrië van Toetmosis 111. 56 §3. Van Toetmosis 111 tot Echnaton. 64 § 4. Echnaton (Amenhotep IV), de Farao-monotheistzonne aanbidder. 67 § 5. Terug naar de oude paden! ’t Einde van Echnatons zonne-monotheïsme. 74 INHOUD blz. § 6. De Ramessiden. a. Seti I en Ramses 11. 79 b. Merneptah. 85 c. Beginnend verval. 89 HOOFDSTUK IV. De Uittocht. § 1. Wanneer zal de Uittocht hebben plaats gehad? a. Is dit uit de Bijbelsche chronologie met zekerheid op te maken? 91 b. Zijn er directe Egyptische gegevens? Komt Jozef op een Egyptische inscriptie voor? 97 Is er in Egypte eenige vermelding gevonden over den dwangarbeid tot het leveren van tichelsteenen door Israëlieten? 99 Merneptah en de Israël-stele. 103 De stam Aser. 103 Is iets bekend omtrent den Farao van de achtervolging of van den plotseling overleden eerstgeboren zoon? 104 Is iets bekend omtrent de prinses, die Mozes redde? 107 De quaestie van de Chabiri. 110 De opgravingen te Jericho. 121 De persoon van Amenhotep II als Farao van den Uittocht 122 c. Wat lijkt nu alles bijeengenomen het waarschijnlijkst? 124 d. Gegronde bezwaren hiertegen? Egypte behield nog zoo lang de macht over Palestina. 127 De Farao van Ex. 2 : 23 „na vele dagen”. 131 De Farao van Ex. 1:11 Pithom en Raamses. 132 § 2. Mozes. a. Mozes. Overzicht van zijn levensloop. 133 b. De roeping van Mozes. 139 c. Aaron. 142 § 3. Het vertrek uit Egypte. Tekstoverzicht. 144 a. Waar hebben Mozes en Aaron tot den Farao gesproken? 146 b. lets over Egyptischen dwangarbeid. 147 c. De 10 plagen. 148 d. De instelling van het Pascha. 152 ALGEMEEN: 1. Over het Oude Testament: (Prof.) Dr. M. v. Rhijn, Middeleeuwsche en Reformatorische Schriftbeschouwing (in Theol. T. 1919). Prof. Dr. A. Noordtzij, Het probleem van het Oude Testament, Kampen z.j. Prof. Dr. A. Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen getuigenis, het Oude Testament in het licht der Oostersche opqravinqen Kampen, (1924), (ook 2e druk 1931). Prof. Dr. H. Th. Obbink en Prof. Dr. A. M. Brouwer, Inleidinq tot den Bijbel. Amsterdam 1928. Dez. De Bijbel (verkorte uitgave) Nieuwe vertaling, Amsterdam 1921, 24 en 27 (thans ook in goedkoope uitgave). Prof. Dr. F. M. Böhl, Het Oude Testament (Bijbelsch-Kerkelijk Woordenboek, deel I) Groningen 1919. Dr. E. C. A. Riehm. Handwörterbuch des Biblischen Altertums für gebildete Bibelleser 2e Aufl. Leipzig 1893 2 deelen. Prof. R, Kittel, Geschichte des Volkes Israël, I, fünfte und sechste, vielfach umgearbeitete Auflage, Leipzig, 1923. Prof. A. Bertholet, Kulturgeschichte Israels, Göttingen 1919. Prof. P. Volz, Die biblischen Altertümer, 2e Aufl. Stuttgart 1925. 2. Oude Geschiedenis van het Oosten: Dr. Hugo Greszmann, Dr. A. Ungnad und Dr. H. Ranke, Altorientalische Texte und Bilder, Tübingen, 1909. Prof. Dr. J. Hunger en Dr. Hans Lamer, Altorientalische Kultur im Bilde, 2e Aufl., Leipzig 1923. VOORNAAMSTE GERAADPLEEGDE LITERATUUR. 1. Babylonië en aangrenzende landen: Prof. Dr. C. Bezold, Nineve und Babylon (Monographien zur Weltgeschichte no. 18) Bielefeld und Leipzig 1909. Prof. Dr. Hugo Winckler, Die babylonische Geisteskultur Leipzig 1919. (2e Aufl.). Prof. Dr. F. Hommel, Geschichte Babyloniens und Assyriens, Berlin 1885. Bruno Meissner, Babylonien und Assyrien (Kulturgeschichtliche Bibliothek), Heidelberg 1920. C. L. Woolley en Dr. H. W. Obbink, Ur der Chaldeeën, Utr. '3l. Prof. Dr. Hugo Winckler, Die Gesetze Hammurabis, König von Babylon, 3e Aufl. (A. O.) Leipzig 1903. Dr. Fr. Ulmer, Hammurabi, sein Land und seine Zeit (A. O.), Leipzig 1907. Dr. Walter Schwenzer, Das geschaftliche Leben im alten Babylon nach den Vertragen und Briefen dargestelt. (A. O.), Leipzig 1916. Dr. A. Jeremias, Holle und Paradies beiden Babyloniern. 2e verb. und erweiterte Aufl. (A. O.), Leipzig 1903. Dr. Fr. W. König, Geschichte Elams (A. O.), Leipzig 1931. 2. Egypte. Prof. J. H. Braested, Gesch. van Egypte (Ned. vert.), A’dam z. j. Prof. F. W. von Bissing, Geschichte Aegyptens im Umrisz, Leipzig 1911. Prof. Dr. G. Steindorff, Die Blütezeit des Pharaonenreiches. Prof. F. W. von Bissing, Die Kultur des alten Aegypten, Leipzig 1913. Prof. Ed. Meyer, Aegypten zur Zeit der Pyramidenbauer Leipzig 1908. Dr. Alfred Wiedemann, Die Toten und ihre Reiche im Glauben der alten Aegypter (A. O.), Leipzig 1910. Carl Niebuhr, Die Amarna-Zeit (A. O.), Leipzig 1913. BIJZONDERE ONDERWERPEN: Dr. Hugo Winckler, Die Völker Vorderasiens 2, (A. O.) 1903. Dr. Leop. Messerschmidt, Die Hettiter (A. O.) Leipzig 1903. Prof. Albr. Goetze, Das Hettiter-Reich 2, (A. O.) Leipzig 1929. Prof. Dr. Günther Roeder, Aegypter und Hethiter (A. O.) Leipzig 1919. Dr. Joh. Friedrich, Aus dem hethitischen Schrifttum (A. O.) Leipzig 1928. Dez. en Dr. Heinrich Zimmern, Hethitische Gesetze (A. O. ’22). 4. Palestina. Prof. Dr. Otto Procksch, Die Völker Altpalastinas. (Das Land der Bibel. Band I, Heft 2) Leipzig 1914. Prof. Dr. Franz M. Th. Böhl, Palestina in het licht der jongste opgravingen en onderzoekingen. Amsterdam 1931. Dezelfde, Kanaan voor den Intocht der Israëlieten volgens Eg. en Bab. bronnen. Gron. 1913. Dezelfde, Kanaanaer und Hebraer, Untersuchungen zur Vorgeschichte des Volkstums und der Religion Israels auf dem Boden Kanaans, Leipzig 1911. Prof. Dr. A. Noordtzij, De Filistijnen, hun afkomst en geschiedenis, Kampen 1905. Prof. Dr. H. Th. Obbink, Oostersch leven I en II (Nijkerk 1915). Het artikel van prof. Garstang „Het verbrande Jericho” in Ochtendblad E., N. R. C. van 8 Mei 1932. Zie vooral ook onder Algemeen 1. 5. Over Genesis en het begin van Exodus. Prof. Dr. F. M. Th. Böhl, Genesis I en II (Tekst en Uitleg). Groningen 1923 en ’25. Dezelfde. Exodus (T. en U.). Gron. 1928. Prof. Dr. H. Th. Obbink. Het Exodusvraagstuk (Theol. Tijdschrift 1909, blz. 238—258) en dito 1910, blz. 127—161. 3. Hettieten.