D U Q G E Q ó O e Q E N E N Nederl. qu. 250 BOEREN en BURGERS UITGEGEVEN DOOR J.H. KOK N.V. KAMPEN 1938 BOEREN BURGERS MET B IJ DRAGEN VAN» H. BARENDREGT – JAN BREUNESSE J. K. VAN EERBEEK – IGNATIA LUBELEY HAN MOLENKAMP – G. MULDER WILLY RIETHOF – G. SEVENSMA-Themmen D. VAN DER STOEP – JO YPMA TEEKENINGEN VAN ROELAND KONING ONDER REDACTIE VAN P. J. RISSEEUW CZiharlientje en ik zijn nu zoo om- ende-bij een jaar getrouwd en wij wonen op No. 8 inde Bosboom Toussaintstraat, naast mijn ouden vriend Cornelis Sijpestein en zijn vrouw Grietje. De Bosboom Toussaintstraat is een nette straat en ons interieur is weer een tikje moderner dan dat van de Sijpesteinen, omdat wij drie jaar later dan Cornelis en Grietje getrouwd zijn, maar Grietje zegt en daar heeft ze gelijk in dat men zich daar niet aan kan storen. Overeen paar jaar, zegt ze toch met een tikje jaloezie zijn jullie ook weer ouderwetsch. En dan dat zegt Grietje ook – met kinderen lijdt je boeltje erger dan zonder kinderen. Dat zullen wij t.z.t. ook wel merken. Je kunt kinderen niet alles verbieden. Ze moeten zich tot op zekere hoogte in hun spel uit kunnen leven. Nou, dat stemmen Charlientje en ik gereedelijk toe, al nemen we ons voor het t.z.t. weer anders te doen dan Cornelis en Grietje dat hebben ingepikt, want zooals dat anderhalfjarig heerschap van dat echtpaar soms kan optreden, nou ...! Ik zou hem wel leeren, zegt Charlientje en ik zeg: nou ... ! Cornelis is sinds zijn jongensjaren in zijn voordeel veranderd. Inde voetbalclub van Mulo-schooljongens is Cornelis vroeger een beste mid-voor geweest, die ons door zijn verschrikkelijk krijgsgeschreeuw meermalen ter overwinning heeft gevoerd. In onze jongelingsjaren wist hij avontuurlijke nachtelijke roeiboottochten te organiseeren en bezat hij geheimzinnige kanalen om de bioscoopmatinée’s te bezoeken, waarover hij dan later onvergelijkelijk opscheppen kon, terwijl hij er zijn vader ten opzichte van deze verboden dingen op een bewonderenswaardige wijze tusschen wist te nemen. Thans betreedt hij een keurig netten en properen weg en weet hij den modder der zonde ver van zijn glimmend gepoetste geestelijke schoenen te houden. En zijn vader, als ik hem nog eens Boeren NETTE MENSCHEN IN EEN NETTE STRAAT D. VAN DER STOEP een enkelen keer spreek, komt er niet over uitgepraat, dat zijn zoon toch nog zoo goed terecht gekomen is. Ja, Cornelis is ongetwijfeld goed terecht gekomen. Hij heeft een onderkin en een half glad hoofd en kijkt door zijn lorgnet de wereld vriendelijk en welwillend aan. Hij heeft een nette manier om over zijn dun gezaaide haren te strijken, is diaken en secretaris van de Vereeniging van Christelijke Belastingambtenaren, een oppassend en liefdevol huisvader in zijn gezin, heeft een keurige vouw in zijn broek, helpt zijn vrouw ’s Zondags bij het kopjes wasschen, speelt op vaste tijden met zijn kinderen, scheert zich eiken morgen, betaalt zijn belasting op tijd, heeft van tijd tot tijd, wanneer het pas geeft, een tikje hoofdpijn en ziet er dan lijdend-opgewekt uit, weet een woordje van pas te zeggen op de kiesvereeniging, schaakt behoorlijk, heeft een breeden kijk op de politieke verhoudingen in ons land, weet argumenten in het vuur te sleepen tegen het antimilitarisme, kan een preek beoordeelen naar objectiviteit en subjectiviteit, rookt altijd hetzelfde merk sigaren, waarvan hij elke maand een kistje van vijftig koopt, kan een schilderij ophangen, Piet een luier aandoen, als het noodig is en houdt de grasrandjes van zijn perkjes keurig in orde. Ik gaf deze beschrijving om te doen zien, hoe Cornelis inden loop der jaren veranderd is en hoe dientengevolge ook de aard onzer vriendschap gewijzigd moet zijn. Misschien is deze verandering toe te schrijven aan Cornelis’ vrouw, Grietje Walenkamp. Ik opper dit maar, want ik heb er geen enkelen bewijsgrond voor. Grietje Walenkamp is een vrouw, die haar weetjen wel weet, die een deugdelijke opleiding genoten heeft voor haar huishouden en dit met een voortreffelijke zuinigheid bestiert. Het haar toegemeten deel van Cornelis' salaris wordt voor een groot deel verdeeld over allerlei potjes, die allen het juiste bedrag bezitten, als zij geledigd moeten worden en die daarna weer gevuld worden, zoo regelmatig als de zon op- en ondergaat. Op deze wijze krijgt Cornelis regelmatig zijn nieuwe pak en de aanvullingen, die zijn garderobe moet ondergaan om op hetzelfde peil te blijven, loopen Emma en Piet er altijd netjes maar degelijk bij en kan Grietje zelf ook keurig voor den dag komen op de wijze, zooals de seizoenen het voorschrijven. D. VAN DER STOEP Verder weet ik van Grietje niets. Zij ontleent haar luister als maan aan de zon Cornelis. Waarschijnlijk zijn er geheimzinnige, grootsche, duistere, wonderlijke dingen op deze maan, zooals ze op de echte vermoed worden, maar zoo min als de mensch de maan, kan de eene mensch den anderen benaderen. Op de maan zijn bergen. Dat weten we allemaal. Welnu, Grietje kan goed handwerken en keurig netjes een japon naaien. Over Charlientje en mijzelf moet ik er het zwijgen toedoen, daar de objectiviteit, die toch al niet geheel zuiver bewaard wordt, ten eenenmale zoek zou raken, als ik ons beiden inde persoonsbeschrijving betrok. Vanavond gaan Charlientje en ik bij Cornelis en Grietje op visite, maar voordat het acht uur is, draait Charlientje een poosje als een verlegen schoolmeisje om me heen en vertelt me daarna, zittend op m’n knie, niets meer of minder, dan dat ik waarschijnlijk pappa ga worden. „Nou, dan gaan we maar niet op visite,” zeg ik en Charlientje kijkt me verbaasd aan. „Waarom niet?” Ja, waarom ook eigenlijk niet. Ik kan toch moeilijk zeggen, dat ik tenminste een heelen avond noodig heb om dit feit eens rustig op me te laten inwerken en dat uitstel me daarbij niet convenieert. Dus wèl op visite. Natuurlijk. Straks zou Cornelis waarschijnlijk komen vragen, waarom we wegbleven en dan kan je toch moeilijk zeggen: Nee, ik kan niet vanavond, want we verwachten volgend jaar een baby. Wij gaan dus bij Cornelis en Grietje op visite, maar we zijn geen visite inden gewonen zin des woords. In dat geval zouden we inde voorkamer zitten, inde fauteuils (de heeren), en inde gemakkelijke stoeltjes (de dames), onder de fraaie imitatie-kaarsenkroonlamp, inde aanwezigheid van Cornelis’ glazen boekenkast en van den blinkenden haard. Maar nu wij geen gewone visite zijn, zitten we inde achterkamer met gesloten suitedeuren, onder een gezellige lamp-met-een-lap-erover en inde aanwezigheid van Grietjes dressoir (dat wel een hoop geld gekost heeft, maar dan ook degelijk en solide is) en de zwarte, gezellig snorrende vulkachel, terwijl het vertrek de sporen draagt van dagelijksche kinderaanwezigheid. Wij zitten ieder aan een kant van de tafel. NETTE MENSCHEN IN EEN NETTE STRAAT Cornelis en ik schaken. Grietje en Charlientje praten en breien. Als ik u nu nog vertel, dat het buiten huiverachtig koud is en dat af en toe de regen, met een enkelen hagelsteen gemengd, tegen de ruiten klettert, dan moet u mij eens vertellen, waar u de beschrijving vaneen nog behaaglijker en nog vrediger interieur hebt gelezen. We drinken thee zonder melk en met een theebeschuitje. Cornelis heeft mij voor een ingewikkelde combinatie gezet, die mij, als ik ’t goed zie, een paard gaat kosten en ik zoek, zwaar denkend, naar wegen en middelen, om dit verlies te voorkomen of dooreen betere stelling te compenseeren. Cornelis fluit tusschen zijn tanden: wij leven vrij, wij leven blij; en Grietje merkt op, dat de mannen zoo gezellig zijn. Charlientje neemt het verstandiger op: „Stil maar,” zegt ze, „ze zijn even zoet.” Ik hoor haar stem en kijk haar aan. Wij hebben samen een groot geheim. Grietje telt haar steken en merkt op, dat dit blauw bij dat beige wel schattig zal staan, een meening, die Charlientje grif onderschrijft. Charlientje, mijn Charlientje. Wat zag ze er vanavond verlegen uit. Mijn paard gaat er aan en Cornelis krijgt nog een betere stelling bovendien. Ik worstel nog een half uurtje tegen, maar er is geen houden meer aan en ik geef het op. Cornelis, inde glorie van zijn overwinning, zegt, dat ik zoo en zoo had moeten doen. Dat en dat had ik nooit mogen doen. ’t Zal me een zorg zijn, wat jij, Charlientje. Wezen jullie nou eens gezellig, verzoekt Grietje. Goed, we zullen gezellig zijn. We weten alvast, dat ’t binnen beter is dan buiten, maar ten overvloede zeggen we ’t nog eens tegen elkaar. Daarna prijzen Charlientje en ik om strijd de cake, die Grietje zelf gebakken heeft en waarvan Charlientje met alle plezier het recept kan krijgen. Charlientje wil het graag hebben, ’t Is heel wat voordeeliger om zelf cake te bakken en bovendien weet je dan zeker, dat ’t goed is, want de banketbakkers, nou ja, die gebruiken niet altijd ’t beste spul en bij de allerbeste, die ’t wel gebruiken, betaal je je groen en geel. Het gesprek komt op Emma en Piet, die aldus genaamd zijn naar zijn moeder en haar vader, want Cornelis en Grietje zijn ordelievende menschen, die gaarne vrede houden inde familie en geen schele oogen wenschen te maken vanwege de vernoemerij, vooral D. VAN DER STOEP wanneer, zooals in dit geval, deze geenerlei moeilijkheden oplevert, want Emma en Piet zijn ordentelijke namen. „Mijn vader is naamgek,” zegt Grietje. „Mijn moeder niet,” zegt Cornelis. „Nou, dat zou je eens gezien hebben, als we Emma geen Emma genoemd hadden,” meent Grietje. Cornelis zet een heelen boom op over de gekheid van de naamgekheid en we zijn ’t roerend met hem eens, totdat we op onzen ouden dag waarschijnlijk ook naamgek zullen zijn. „Maar och,” zegt Cornelis, „waarom zou je die menschen d’r zin niet geven.” Daar is ook inderdaad geen enkel motief tegen aan te voeren. Mijn zoon zal Johannes moeten heeten, afgekort Hans, want Jo is uit den tijd. Als ’t een meisje is, dan is ’t een Gerritje, als we ’t kind tenminste zulk een naam aan kunnen doen. Enfin, daar zullen we ’t nog wel eens over hebben. Er is zoo ontzaglijk veel, waar we ’t nog over hebben moeten en ’t is zonde, dat Charlientje en ik dezen avond laten voorbijgaan, zonder breedvoerig op een en ander in te gaan. „Ze” (dat zijnde grootouders) „zijn zoo gek op de kinderen,” zegt Grietje verteederd. Dit is een lofwaardige gekheid. „Maar ze verwennen ze zoo,” gaat Grietje verder. Dat is minder mooi en ook hierover zet Cornelis een boom op. Grootouders doen dikwerf in enkele dagen teniet, wat de ouders met groot geduld in langen tijd hebben opgebouwd. De eerste wet inde opvoeding is, dat men den baby s hun natje en hun droogje (ja, ook hun droogje) op tijd moet geven, maar dat men ze verder rustig in hun mandje moet laten. Tegen deze wet nu schijnen opa’s en oma s gedoemd te zijn geregeld te zondigen. Als ze de baby’s hooren huilen, spreekt de stem van hun bloed en voelen ze zich niet gerust, alvorens ze de kleintjes op hun arm hebben gewiegd, tot het huilen is bedaard. „Dat is nu je reinste bederverij,” zegt Cornelis en hij voelt of zijn mooie, breed gestrikte das nog goed onder zijn puntboord zit. Nou, Charlientje en ik kunnen daar wel inkomen. Opoe s begrijpen ook niet, betoogt Cornelis verder, dat men kinderen aan regel kan wennen. Als men zich maar vast aan den regel houdt en het er voor over heeft, de paar eerste nachten hun gehuil aan te hooren, kan men met vijf voedingen per dag volstaan en behoeft men ook nog niet eens ’s nachts met de kinderen rond te tobben. Opoe’s NETTE MENSCHEN IN EEN NETTE STRAAT hebben hun eigen kinderen ook ’s nachts nog een of twee voedingen gegeven en ze vinden het een wreedheid tegenover de baby's, om hen ’s nachts zonder eten te laten. Nu poetst Cornelis de glazen van zijn lorgnet schoon en hij kijkt kippig den kring rond om te zien, of hij ook op tegenstand stuit. Maar dat is niet het geval. Ik zit er over na te denken, hoe het mogelijk is, dat Cornelis vroeger van zijn moeder ’s nachts een voeding heeft gehad. Het is haast niet in te denken, hoewel hij er waarschijnlijk de zeer klaarblijkelijke voortreffelijkheid van zijn existentie aan te danken heeft. Hoe dit zij, Charlientje en ik zitten aan de voeten van dezen modernen Gamaliël en drinken zijn wijsheid met graagte in. Cornelis voelt zich ook inderdaad als Gamaliël in deze zaken, waarin zijn meerdere ervaring hem groot overwicht geeft. Zorgvuldig zet hij zijn bril weer op en kijkt ons door de blinkende glazen beschermend aan. „Later zullen jullie wel merken, dat ik gelijk heb,” zegt hij en Charlientje zegt: „’t Is te hopen,” en daarna bloost zij en wij lachen. „Daar behoef je niet voor te blozen,” zegt Grietje, waarna Charlientje nog dieper bloost, zoodat ik haar ter geruststelling een knipoog geef. En met dien enkelen knipoog heb ik ons geheim van de daken gepredikt. „O,” zegt Grietje, „moet je daarom blozen?” Daar hangt ons geheim aan de groote klok te bengelen en ik hoor het daverend in mijn eigen ooren luiden. Charlientje en ik zoeken met roode hoofden eikaars onzekere blikken. Waarom zijn we hier ook op visite gegaan? Gamaliël kijkt waardeerend op zijn discipelen neer. „Leuk,” zegt hij. Ja, inderdaad, verbazend leuk. Ik maak een grapje. „Je ziet het dikwijls als menschen een poosje getrouwd zijn.” Laten we ons maar een beetje groot houden. Ik zie tranen in Charlientjes oogen en ze worden ook elders opgemerkt, want Cornelis brengt het gesprek met een reuzenzwaai op zijn belevenissen inden diaconalen arbeid. „Je wordt zoo hard als een spijker,” zegt hij, „want er zijn gevallen, waarbij ze je altijd weer probeeren te besijbelen. Dan staan ze met een zakdoek voor hun oogen te lamenteeren, dat ze van zes gulden rond moeten komen en een paar weken later merk je, dat ze de acht gulden, die hun kinderen inbrengen, heelemaal vergeten hebben op te geven.” D. VAN DER STOEP Ja, daar hebben ze dan casueel heelemaal niet aan gedacht. Ja, ’t is toch wat. Charlientje en ik zitten verslagen en daarna bewonderen we Cornelis om de doortastende manier, waarop hij dit geval heeft opgeknapt. Ja, we lusten nog wel een kopje thee met een stukje cake —ze is toch bijzonder fijn ■— en ik steek nog een sigaartje op. Er zijn natuurlijk ook wel andere gevallen, gevallen van menschen, die van hun krappe ondersteuning nog twee kwartjes terug komen brengen, omdat ze die niet noodig hadden, maar je hebt als diaken anders drommels goed uitte kijken, of ze je er niet in laten vliegen. Gelukkig maar, dat we diakenen hebben, die het klappen van de zweep kennen. Ja, Cornelis is op ’t oogenblik voorzitter van de diaconie. „Hij heeft nog niet genoeg te doen,” zegt Grietje met een doorstralenden trots in haar stem. Zoo zitten we dan weer tevreden bij elkaar. We zitten als poesen te spinnen. Er zijn leugenachtige diaconie-gevallen. We hebben ze door. Er zijn ontroerend eerlijke en bescheiden gevallen. Dat doet ons goed aan ’t hart. De thee met cake was lekker en Cornelis heeft een goed sigaartje in voorraad. Het pakje van beige en blauw wordt schattig. Het is alleen maar zoo verbazend jammer, dat we nu niet meer met z’n tweetjes kunnen peinzen op ons zoet geheim. Als wij weer thuis zijn, peins ik op den superieuren glimlach, dien Cornelis thans wel op z’n gezicht moet hebben, terwijl hij er met Grietje wat over na praat. Grietje zegt natuurlijk: „Ik had het al wel eens gedacht, Charlientje zag de laatste weken een beetje pipjes.” En dat is waar. Charlientje zag den laatsten tijd een beetje pipjes. Ik loer over de krant, die ik van Jeremias meegebracht heb (want hij is eerste lezer) naar haar. Ze ziet er bleek en een beetje ontdaan uit. Och, Charlientje. Davert de klok, waaraan ik het gehangen heb, nu in je ooren? Och, Charlientje, stoor je er niet aan. Goeie menschen, wat hebben wij een ontzaglijken boel met elkaar te bepraten en waarom kan ik geen enkel woord vinden? Ik leg de krant neer en wij kijken elkaar eens aan. „Fijn, Charlientje.” Ze zucht en brengt blijkbaar haar gedachten tot stilstand. „We gaan naar bed.” Daar liggen we nog een poosje te hanewaken, NETTE MENSCHEN IN EEN NETTE STRAAT bezig met het groote feit. „Wanneer denk je, Charlientje?” Ze aarzelt even en dan komt het antwoord: „Ik denk: begin Juli.” Zoo verwachten wij dus een baby en de buurman van 4, die zoo rood is als een kroot, wordt werkloos. Deze feiten staan volkomen los van elkaar, maar ze zijn er daarom niet minder waar om. In elk geval is het waar, dat de buurman zoo rood is als een kroot. Wij hielden niet zooveel connectie met hem. Niet dat hij en z n vrouw geen nette menschen zijn daar willen we niets van zeggen maar het zijn zoo geen menschen voor ons. Ze doen nergens aan en dan kun je toch nooit geheel eigen met elkaar worden. Ze doen nergens aan, dat wil dan zeggen: aan godsdienst niet. De buurman van vier woont naast Cornelis en een poosje geleden heeft Cornelis ’t nog eens met hem aan den stok gehad. Cornelis heeft me er zelf van verteld. „Rood,” zei Cornelis, „vuurrood, zoo rood als een kroot. De heele dag staat de Vara aan op de radio. Hij zegt tegen mij,” zei Cornelis, „toen we zoo allebei inden tuin bezig waren: hoe genoeglijk rolt het leven des gerusten landmans voort. Ik zeg: ja,” (dat zei Cornelis dan) „zoo is het: als je zoo een aardig huisje hebt met een tuintje en gezondheid in je gezin, dan mag je niet anders verlangen.” „Nee,” zei die man van vier (hij heet Mollema) „voor je eigen misschien niet, maar het zou toch nog heel wat prettiger voor je gemoedsrust zijn, als er maar niet zoo’n hoop menschen waren, die zoo’n beetje loopen te crepeeren.” „Ja, dat is droevig,” zei Cornelis, „maar wat zal je er aan doen?” „Ze d’r onder houden,” zei die man, „ze d’r onder houden en ze berusting leeren, wat zeg jij, buurman?” Dat zei hij lachend en het was natuurlijk een schimpscheut. Enfin, Cornelis is ook niet mis en die zei: „Je kan ze beter berusting leeren met hun lot, dat in Hooger handen ligt, dan ze met allemaal onvervulbare beloften opstandig en ontevreden maken.” „Goed zoo, buurman,” zei vier, „dat heb je daar eens effetjes netjes gezegd, je wordt er rood van.” „Nou, dat werd ik,” zei Cornelis. „M’n lorgnet gleed haast van mijn neus; ik zal toch nog eens een bril moeten koopen, D. VAN DER STOEP want met dat tuinwerk is het te lastig, hoewel ik een hekel heb aan een bril met haken. Enfin, daaraan merkte ik wel, wat voor vleesch ik inde kuip had. Nou, meteen riep m’n vrouw me om thee te komen drinken” „Ik had het gehoord,” zei Grietje, „en ik riep hem maar, want ik dacht: dat draait op ruzie uit en dan maakt Cornelis zich veel te zenuwachtig” „en ik ging mee naar binnen en na dien tijd zeggen we goeien morgen en goeien avond en verder niks.” Zoo luidt Cornelis’ oordeel over den socialist en we lieten hem tot dusver maar tobben, evenals zijn vrouw. Die is trouwens zelf erg stug. Ze komt maar zelden achter en dan ziet ze niemand. Ze hebben één kindje en dat schijnt ziek te zijn. Het huilt den heelen dag en in plaats, dat ze ’t nou eens inden tuin, in ’t zonnetje, zetten, houden ze ’t maar altijd in huis. Enfin, dat kan zijn reden hebben. Je ziet de vrouw ook nooit achter den kinderwagen of zoo. Grietje en Charlientje zijn er van overtuigd, dat ’t kind vast wat heeft, dat ze er daarom zoo geheimzinnig mee zijn en dat de buurvrouw zoo stug doet, omdat ze de kans niet wil loopen, dat ze d’r naar vragen zullen. „Nou, ik zal niks vragen,” zei Grietje, en Charlientje beaamde dit. Intusschen is de sluier over al deze geheimzinnigheid nu wel opgeheven en de connectie is ook tot stand gekomen. De buurman van vier is werkloos geworden. Hij was stukadoor of zoo iets en nu is hij stempelaar. Ik vind het niet prettig, dat hij werkloos is. ’t Heeft iets van besmettelijke ziekte inde buurt en ’t is weer een open plekje aan je horizon bedekt. (Charlientje zit thuis wolletjes te breien voor de baby en je kunt niet gelooven, hoe grappig die hemdjes er uit zien.) Die kerel irriteert me bovendien door zijn gedrag. Ik kan er niet tegen, dat hij zoo rechtop in den tuin zijn pijp staat te rooken, onbeweeglijk, ondanks den winterschen dag. Ik kan er niet tegen, dat hij met Vrijheid, Arbeid, Brood langs de huizen loopt en dat hij nooit mijn huis overslaat, hoewel hij weet, dat ik niets van dat rooie gedoe moet hebben. Die kerel irriteert me, maar toch is het geen gewone ergernis. Nee, hij daagt me uit. Wij hebben elkaar nooit gesproken, maar ik heb het idee, dat er desondanks een zekere spanning tusschen ons is, een NETTE MENSCHEN IN EEN NETTE STRAAT spanning, die naar een onvermijdelijke botsing of ontspanning zal voeren. Ik sta boven een ander boord om te doen en hij staat beneden inden tuin rechtop de wereld uitte dagen. Het roode haar staat als een borstel op zijn hoofd. Ik ben al een kwartier boven (’t is Zaterdagmiddag) en hij staat daar al heel dat kwartier lang. Hij staat met den rug naar zijn huis tegen de schutting te kijken. Maar nu moet u hooren, hoe zijn uitdagende houding ondermijnd wordt. Uit het huis klinkt kindergehuil. Het kruipt door mijn slaapkamerraam naar binnen. Het treft hèm inden rug. Hij begint van onderop bijna onmerkbaar te schudden en hij draait zich een kwart-slag om. Ik ga naar beneden en loop de achterdeur uit. Ik groet hem en hij licht zijn hand op. „Ik hoor, dat je werkloos bent.” ’t Tuintje van Cornelis is niet breed. Wij behoeven niet luid te spreken. Hij knikt ten antwoord. „Dat is niet best.” „’t Is zelfs vervloekt slecht.” „Geen uitzicht ergens op?” „Stempelen!” We zwijgen even. „Hoe gaat ’t met de kleine?” „Niet zoo best.” „Wat heeft het kind toch eigenlijk?” „lets aan de ruggemerg.” „Je bent ook niet bepaald fortuinlijk.” „Vervloekte rot-maatschappij.” Nee, die man staat de wereld niet uitte dagen. Hij staat al z’n best te doen om zichzelf den baas te blijven. Maar mijn belangstelling is oorzaak, dat hij de nederlaag lijdt. Hij spuwde zijn scheldwoord aarzelend uit, maar dat was de prop inden hals van den koffiepot. Nu verheft hij zijn stem en schreeuwt zijn ruwe aanklacht over de nette tuintjes. „Vervloekte rotmaatschappij.” Hij gaat zijn hekje uit en komt het mijne binnen. Hij doet het zorgvuldig met het werveltje achter zich dicht. Hij staat voor me en kijkt met roodomrande oogen op me neer. Ik ben niet bang. Die man is aan ’t spuien. De keukendeuren gaan open en er verschijnen menschen op de betegelde plaatsjes. Voor het D. VAN DER STOEP raam van den buurman houdt een bleek vrouwengezicht de gordijnen opzij en kijkt onverschillig onzen kant op. Ook Grietje loert tusschen de gordijnen door. Charlientje rust inde voorkamer. Zij zal niet zoo gauw iets merken. Ik denk, dat Cornelis de pook of zijn wandelstok aan ’t halen is om zijn vriend inde ure des gevaars welgewapend te hulp te kunnen snellen. Kijk, daar komt hij inde keukendeur staan en ik geloof verdraaid, dat hij iets achter z’n rug houdt. Emma en Piet houden zich aan weerszijden aan zijn broekspijpen vast en ik denk, dat hij er spijt van heeft, dat hij nog steeds geen bril met haken gekocht heeft. De lorgnet kan hem slechts hinderen. De gepensionneerde buurman van no. 10 neemt den stoel, die bij zijn cactuskastje staat en gaat er op zitten, met een gezicht, alsof hij bij deze voorstelling ook inderdaad recht op een zitplaats heeft. Hij geeft een knipoog aan Cornelis, die het voor een zenuwtrek houdt. Buurman Mollema is thans in alle opzichten rood en hamert op ’t zelfde thema door, iedere seconde ’n lepel. Hij vindt slechts dezelfde woorden om zijn afschuw voor de maatschappij uitte drukken. „’t Valt niet mee,” zeg ik, onnoozel, maar ik weet geen enkel ander antwoord. Hij blijft me star aankijken en spuit (van ’t werkwoord spuien). Maarde straal uit den koffiepot wordt minder en wat hij straks als stelling poneerde, stelt hij nu vragenderwijs: „Heb je ooit zoon zoodje meegemaakt? Ik mot er van kotsen. Van de heele rotzooi mot ik kotsen.” Ik geloof, dat hij t letterlijk zou kunnen doen op dit oogenblik. Hij is bleek geworden en slikt: „Bah, wat een vervloekte bende, die maatschappij van ons. Dat klinkt al heel wat ordentelijker. „Maak je niet zoo overstuur, kerel; het wordt er geen greintje beter van en de heele buurt staat naar je te luisteren.” Het laait weer even op: „De heele buurt kan me rechtuit gestolen worden. En ze maggen best weten, wat ik er van denk. Ik heb al veel te lang mijn smoel gehouwen. Ik hou al een heele maand de heele dag m’n smoel. En ik zeg geen leugens. De maatschappij is een groote, smerige bende.” Hij moet gekalmeerd worden als een dronken man: „Ja, zeg nou maar eens wat anders, dat weten we nou al.” „Dat weet je n ie t. Dat weet je niet. Dat kwam ik je nou juist eens even zeggen.” Het NETTE MENSCHEN IN EEN NETTE STRAAT is de verklaring van zijn aanwezigheid in mijn tuintje. Die man heeft gevoel voor humor en dat drijft de laatste staarten van de donderbui weg. Hij grinnikt: „Dat is zooveel als m’n boodschap. We leven in een rotte maatschappij.” „Je had die boodschap anders niet door de heele buurt hoeven te schreeuwen. De menschen dachten minstens, dat je me te lijf wou.” „Nou, ’t is geen geheim, maar ik stem toe, ’t had wat zachter gekund.” Hij grinnikt weer een beetje verlegen. Zijn woede is gezakt. Hij krijgt z’n normale kleur weer terug. „Och man,” zegt hij, „’k ben nog maar een maand werkloos en ’k barst nou al af en toe van dat vervloekte gepieker de heele dag.” De buurman van tien draait zijn stoel om en gaat er nu schrijlings op zitten. „Je moet cactussen gaan kweeken,” zegt hij, „dat leidt af.” Het is een ernstig gemeende raad, maarde buurman van 4 gaat er niet ernstig op in. Hij kijkt onderzoekend naar den man op den stoel: „Verdijd, je gaat hoe langer hoe meer op een cactus lijken. Maar je moet de stoppels op je gezicht nog iets langer laten worden.” De buurman van tien zegt: „Stik” en de socialist zoekt zijn woning weer op, nadat hij me verzocht heeft me voor de volgende uitbarsting disponibel te houden. De meeste menschen inde buurt zijn al schouderophalend en op hun voorhoofd wijzend inde keuken verdwenen. Cornelis’ deur is ook gesloten. Hij staat door de tuindeuren quasi onverschillig naar buiten te kijken. Het heibeltje is helaas met een sisser afgeloopen. Charlientje ziet er een beetje verschrikt uit, als ik binnen kom. „Wat was dat?” Ik voel me toch een beetje gewichtig. Heb ik me niet waardig gedragen tegenover dien brieschenden socialist? Heb ik hem niet kalm en netjes getrotseerd? Ik vertel het Charlientje: „De buurman had het een beetje op z’n zenuwen. Ledigheid is des duivels oorkussen. Maar hij was gauw bedaard. Ja, ’t valt ook niet mee voor zoo’n man. Werkloos en een tobberd vaneen kind. Allemaal narigheid.” Verder heb ik geen commentaar momenteel, maar dat wil niet zeggen, dat het geval niet verder gecommenteerd wordt. Want inde eerste plaats is nu ’t geval met het kindje verklaard. Het heeft D. VAN DER STOEP het dus aan het ruggemerg. Grietje had dat wel eens gedacht, want anders was ’t toch niet te begrijpen, dat het kind al maar binnen werd gehouden. Ja, dat was vreemd, stemde Charlientje toe. „Ik dacht,” zegt Cornelis, „dat die kerel je aan zou vliegen. En je bleef maar zoo kalm staan.” Er strijkt een fluweelen kwast langs mijn trotsche hart. „Enfin,” zegt Cornelis, ~'k stond gereed om er bij te komen, maar ’t was gelukkig niet noodig. „Had je niet wat in je hand?” vraag ik. „Ja,” zegt Grietje, „de biefstukklopper. „Nou, zegt Cornelis, „als je daarmee een klap krijgt, dan kon je er wel eens raar uitgaan zien. Ik heb liever een klap met een gummistok dan met een biefstukklopper.” We waren geneigd Cornelis dit toe te geven, hoewel het dan onverklaarbaar mag heeten, dat de politieagenten niet met biefstukkloppers inplaats van met gummistokken gewapend zijn. Maar wat sta ik nu ineens anders tegenover dien buurman. Die spanning tusschen ons, daar is nooit sprake van geweest. En als ze er was, dan is in elk geval de ontlading gekomen. Al heeft hij me geen geheim verteld, ik ben min of meer zijn vertrouwde geworden. Ik denk er aan, wat ik allemaal, volgens eer en geweten, tegen hem had kunnen en moeten zeggen. Wat stond hij te schreeuwen? In wat minder ergerlijke taal: de maatschappij is door en door rot. Laat ik het maar eens tegenspreken, als ik kan. Wat heb ik voor verweer tegen dezen kerel, nu ik zijn vertrouwde ben? Gisteren had ik geen verweer noodig. We hielden geen connectie met hem, want hij deed nergens aan, tenminste niet aan den godsdienst. Hij was zoo rood als een kroot. Vandaag doet hij nog nergens aan en hij is van ’t diepste rood, dat men zich denken kan, maar ik ben zijn vertrouwde. Ik heb me weer disponibel gesteld om aan zijn veiligheidsklep te trekken, als de spanning inden ketel te hoog wordt. Het was gisteren makkelijker dan vandaag. O, ik ben verschrikkelijk ruim in mijn denken. Hij is socialist, maar hij is er mij geen greintje minder om. Maar ik had het gisteren makkelijker dan vandaag. Gisteren had ik Cornelis. We schaakten samen. We spraken samen over politiek en waren 't er over eens. We spraken over godsdienstige en sociale vraagstukken en dachten altijd in dezelfde richting, al was er wel eens een nuance verschil. NETTE MENSCHEN IN EEN NETTE STRAAT Gisteren had ik natuurlijk ook Charlientje. Zij werkte aan den baby-uitzet. Als ik haar aanzag, dan dacht ik aan ons groot geluk. Gisteren had ik de kerk met goeie preeken, want we hebben beste dominee’s. Gisteren had ik de zaak, waar het prettig werken is, vooral nu ik de beschikking heb over nieuw lettermateriaal. Gisteren had ik den Christelijken Grafischen Bond, waarin ik me thuis voel, want we bidden en danken voor en na de vergaderingen en de sprekers op de openbare vergaderingen zeggen, dat de Christelijk Sociale Actie tenslotte tot doel heeft de uitbreiding van Gods Koninkrijk. Vandaag heb ik den buurman erbij met zijn heelen staat van ellende en verlorenheid. Als ik hem ontmoet, dan glimlachen we tegen elkaar bij ’t terugdenken aan die zotte vertooning in 't tuintje. Charlientje bespreekt met Grietje al de dingen, die noodig zijn om de baby een goede ontvangst te bereiden. Het is om je te verbazen, wat er allemaal voor zoon hoopje vleesch inde linnenkast behoort te liggen en het is om je te verteederen, als je ziet hoe al die dingen met strikjes, lintjes, kantjes, tusschenzetsel en grappige figuurtjes worden toebereid. Als ik door de stad loop, zoek ik alle straten af naar de uitstalkasten, waarin wiegen staan geëxposeerd. We hebben Grietjes wieg gezien, met lichtblauwe zij bekleed en terwijl wij in het huis der Sijpesteinen waren, hebben we haar geprezen als snoezig en ook practisch en bovenal ruim, hetgeen iets waard is, omdat de kinderen er anders gauw uitgroeien. Thuis gekomen hebben we tegen elkaar gezegd, dat de wieg heel aardig was. Maarde blauwe bekleeding vonden we leelijk en het model vonden we ook wel wat lomp. We zoeken de wieg onzer droomen, maar ze heeft in ons voorstellingsvermogen nog geen vaste vormen aangenomen. Zullen we een rieten wieg nemen, rank en slank, met een snoezige bekleeding met bloemetjes of bolletjes, of zullen we een statige houten wieg koopen met voorname crème gordijnen en met fraai gestyleerde bloemen beschilderd? De rieten wiegen hebben voor, dat ze knusser en goedkooper zijn. We hebben elkaar bekend, D. VAN DER STOEP Charlientje en ik, dat we zoo’n harmonica-kap, die je met een lint kunt neerlaten en optrekken, eenig vinden, maar helaas is dat soort wiegen wat ouderwetsch. De houten wiegen hebben voor, dat ze chic en apart zijn en stijlvol inde huiskamer. Ze hebben dat aparte ook tegen, omdat we bang zijn, dat de kennissen het raar zullen vinden. We zouden ons daaraan echter niet storen, maar ze zijn bovendien nogal duur. En dat is een erg voorname factor, want dat pukkie van ons gaat toch al een heeleboel geld kosten. Met zijn uitzet zijn we eigenlijk al een tikje te royaal geweest. Maar daarom, als het persé moest, zouden we zoon houten wieg nog wel kunnen koopen. Ze zullen ongetwijfeld wel sterk zijn en langer meegaan en dan haal je ’t er op den duur wel weer uit. Die wieg is ons dagelijksch onderwerp. Men kan zich niet voorstellen, hoe uitgebreid de sorteering wiegen is ineen middelmatig groote stad en hoe moeilijk het is de volmaakte wieg te vinden. We zitten aan tafel. We eten aardappels met heerenboonen uit ’t blik. „Smaakt het, ventje?” „Ja, lekker. Zeg, Charles, bij Wagemaker was de etalage veranderd en daar stond nu een reuze aardige wieg, gewoon riet, je weet wel, gebleekt, op wielen en met zóó’n kap.” Ik laat de aardappels koud worden op mijn bord, om op den achterkant vaneen envelop Charlientje voor te teekenen, wat mijn aandacht trok. Mijn teekeningen lijken niet, maar ik geef er een uitvoerige explicatie bij. Ik hang over de tafel naar Charlientje en ook op haar bord begint de jus te stollen. Daarna praten we allebei een poosje met een vollen mond, vergelijken met andere modellen, maar krijgen nog steeds geen vaste voorstelling van wat we eigenlijk willen. Als Cornelis en Grietje vragen, of we al een wieg hebben, dan antwoorden we nonchalant, alsof ’t onderwerp ons niet interesseert: „Nee, nog niet; maar ’t heeft den tijd,” waarna Grietje ons duidelijk maakt, dat we toch niet al te lang moeten wachten, want er kunnen zich vreemde verrassingen voordoen, als ’t kind te vroeg de poort van het leven opensluit. Ze weet er voorbeelden van met naam en toenaam en ze jaagt ons weer op, om onze keuze definitief te bepalen. We nemen er een heelen Zaterdagmiddag voor om dat te doen. NETTE MENSCHEN IN EEN NETTE STRAAT We zullen regelrecht naar een groote speciale zaak op dit gebied gaan om rustig keus te maken, maar voordat we daar zijn, staan we nog voor ontelbare etalages stil en we komen er tenslotte heelemaal niet, omdat we overwonnen worden door één wieg in één etalage, een rieten wieg (de houten gaat toch boven onze financieele draagkracht), een rieten wieg op wieltjes met een harmonicakap, bekleed met bloem et jes-zij, een lachend vroolijk en vriendelijk bloemetje, en met een rammelaar van bontgekleurde wol, die ons allebei enthousiast maakt. We laten ons nog verschillende wiegen toonen, maar er is er geen, die er bij haalt. We koopen de wieg uit de etalage en we gaande oplossing van het wiegenvraagstuk vieren met een kopje thee inde stad. Voor we thuis zijn, hebben we al uitgemaakt, dat we deze wieg toch eigenlijk nog liever hebben dan een houten. Die zijn wel mooi, maar toch een beetje stijf. Deze wieg zal onze kamer opfleuren. Ze komt (t.z.t.) te staan op de plaats van de theekast, omdat het daar we hebben de proef genomen met allerlei open ramen en deuren het minst tocht. Als de wieg ’s avonds thuis gebracht wordt, sjouw ik haar voorzichtig naar boven, naar onze slaapkamer, waar zij haar bestemming moet afwachten en Charlientje en ik zitten op den rand van ’t bed er nog een half uurtje bij om haar te bewonderen en er allerlei nieuwe schoonheden aan te ontdekken. We nemen een paar dagen later Cornelis en Grietje mee naar boven, op een avond als ze bij ons op visite zijn. Cornelis en ik praten over de aanstaande gemeenteraadsverkiezingen. Het kan geen kwaad, als de rooien de verantwoordelijkheid ook eens te dragen krijgen. We loopen al pratende de trap op. Grietje heeft haar begin-oordeel al over de wieg gezegd, als we boven komen. Ze herhaalt nog eens, dat ze het een snoezig wiegje vindt. Dat verkleinwoord staat me niet aan. Cornelis vindt de wieg ook keurig. Ja, een keurig wiegje. Zou zoo’n harmonica-kap niet wat onpractisch zijn? ’t Is wel aardig, dat je haar neerlaten kunt, maar met het uithalen van het kind kan het lint wel eens een sta-in-den-weg zijn. Charlientje en ik achten het mogelijk. We zijn tenslotte menschen zonder ervaring. Terwijl Charlientje aan Grietje laat zien, wat er gereed is van haar uitzet, praat Cornelis door over de ver- D. VAN DER STOEP kiezingen. Als de s.d.a.p. aan het bewind komt, zullen de kiezers gauw genoeg inzien, dat al die rooie beloften maar lariekoek zijn. Ik luister maar half. Ik zie het blozende gezicht van Charlientje, als ze haar spulletjes laat zien en ik zie de spulletjes zelf, uitgespreid op ons bed. Ik hoor de opmerkingen van waardeering van Grietje. Ik geef Cornelis gelijk. Beloften zijn gemakkelijk genoeg. Het is jammer, dat het experiment zoo gevaarlijk is, anders zou ’t geen kwaad kunnen, als de s.d.a.p. eens op ’t kussen kwam. Charlientje heeft de kleine nachtponnetjes inde hand, die ik zoo bijzonder mooi vind. Moet j’ eens kijken, Cornelis, vind je die niet leuk? Ja, bijzonder aardig. Grietje heeft voor de baby nooit ponnetjes gehad, alleen truitjes. Ja, zegt Grietje, ik ben weer wat ouderwetscher. Cornelis vreest, dat de s.d.a.p. twee winstzetels zal behalen, als ’t geen drie is. Als wede trap af gaan, trek ik achter zijn rug gezichten en beneden gekomen acht ik zijn vrees wel wat overdreven. Och, ik weet het ook niet; we leven ineen raren tijd. Alles is mogelijk. De crisis blaast de s.d.a.p. aardig den wind inde zeilen. Als de visite weg is, vraag ik: „En wat zei Grietje van de wieg?” „Ze vond haar erg mooi, maar wel een beetje klein. De baby zou er gauw uitgegroeid zijn.” Ik ben verslagen. „Laat ze kletsen, Charlientje, laat dat mensch kletsen, ’t Zou wel een wonder zijn, als ze er niet wat van te zeggen had. Trek je er niets van aan. Het is de mooiste wieg uit de heele stad. Ons kindje hoeft niet, net als bij haar, in zoon badkuip te liggen, is t wel? Van mijn kwaadsprekerij fleurt Charlientje merkbaar op. En als we s avonds naar bed gaan, sterkt ze zich nog eens met een blik onder het witte laken inden hoek. Dat geklets over dat lint, dat inden weg zou zitten. Als je ’t kind er uit haalt, laat je de kap toch neer en t lint sla je naar achter. Nee, zoo’n vaste kap, daarmee is teen gewurm om het kind er uitte halen, zonder dat het zijn bolletje stoot. Stel je voor, dat ons kind z’n bolletje zou stooten. Ik ijs er van. De buurman van 4 is candidaat gesteld voor den gemeenteraad. Hij staat op de vijftiende plaats en de s.d.a.p. heeft op ’t oogenblik veertien zetels inden raad, zoodat hij een mooie kans maakt om Boeren 2 NETTE MENSCHEN IN EEN NETTE STRAAT gekozen te worden. Cornelis en ik gaan naar de vergadering, waarin de candidaatstelling voor onze partij zal plaats vinden en dompelen ons van nu af aan onder inde politiek. Onze achtste zetel loopt gevaar. Wij hebben die de vorige maal op een klein overschot gehaald en als we niet, behalve onzen natuurlijken aanwas, nog een vier- a vijfhonderd stemmen extra halen, dan is onze achtste zetel naar de haaien. De andere rechtsche partijen staan er ook niet rooskleurig voor, zoodat de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat de rechtsche meerderheid, die we totnogtoe inden raad hadden, verloren gaat. Dat zou weinig minder dan een ramp beteekenen. Zoo heeft de voorzitter op de kiesvereeniging het uiteen gezet, zoo leert het ons ons dagblad en zoo gelooven wij het ook. We bespreken de candidaten op onze lijst. We hebben in elk geval een goede trekkracht in Mr. Klein, die zich inde algemeene achting mag verheugen. „Hij is getrouwd,” zegt Grietje, „met een dochter van dien vischhandelaar, je weet wel. Hij had vijf dochters en greep een gat inde lucht, toen hij de eerst kwijt raakte.” Grietje is geboren en getogen in deze stad en vindt inde candidatenlijsten, die de krant publiceert, vele bekende namen terug en van menigen candidaat weet zij pikante bijzonderheden te vertellen. Cornelis staat uit den aard der zaak op eender voornaamste posten inden verkiezingsstrijd. Hij heeft de leiding van de propaganda in ons stadsgedeelte en hij heeft mij er al toe bewogen, eenige kiezerslijsten straatsgewijze over te schrijven. Het is het naargeestigste werk, dat men zich voorstellen kan, al levert de samenstelling van sommige huisgezinnen romantische verrassingen op. Ons eigen bureau is er ook bij en zoo kom ik aan de weet, dat buurman Kuiken, die op no. 10 woont, 63 jaar oud is en dus te vroeg gepensionneerd van de post; dat zijn huishoudster Klara Frölich heet, 53 jaar oud is en vroeger getrouwd is geweest met een zekeren Oomen; dat de vrouw van Mollema van haar eigen Joosten heet en 28 jaar oud is. Deze dingen vertel ik aan Charlientje, terwijl ik mijn gevangeniswerk verricht. Ook maken wij samen uit, dat Van Welystraat 60 blijkbaar een Roomsch gesticht is, omdat er allemaal vrouwen in vertoeven van 40 tot en met 86 jaar en de namen er verschrikkelijk Roomsch uitzien. De oudste D. VAN DER STOEP kiezer in onze buurt is Karei Josephus Kwaadgras, die den leeftijd van 96 jaar heeft bereikt. Als de voorbereidende werkzaamheden hebben plaats gevonden, tijgen Cornelis en ik op huisbezoek, teneinde de lijsten te kleuren en de mogelijke weifelaars te overtuigen van de voortreffelijkheden van onzen Mr. Klein. Ook het hokje achter den naam van buurman Kuiken is kleurloos en we brengen hem een bezoek om aan de weet te komen, op wien hij stemmen zal. „Als je ’t mij vertelt, dan weet ik het ook,” zegt de buurman. „Wien heb je den vorigen keer gestemd?” vraagt Cornelis. Het blijkt, dat Kuiken toen gestemd heeft op iemand, die ook van de post gepensionneerd was. „Die kerel had het hard noodig, een groot gezin en zoo,” zegt Kuiken, „hij had nog een hoop groote kinderen tot zijn last en kon het dus best gebruiken.” Op ’t zelfde oogenblik weet zijn altruïstisch hart ook de oplossing voor het vraagstuk van vandaag. „Ik denk, dat ik maar eens op Mollema stem, want ’t is dan toch je buurman en hij heeft een hoop beroerdigheid in zijn leven.” Cornelis is kennelijk van plan, dit geval inden kring der kiesvereeniging anecdotisch te maken. Een prachtig voorbeeld van de bewering, dat er ook stemvee is. „Hebt u dan geen politieke overtuiging?” vraagt hij, waarop de buurman antwoordt, dat hij vroeger aan de groote kerk heeft gehoord, maar dat hij er tegenwoordig niets meer aan doet. We gaan verkwikt en versterkt dit huis uit, nadat we eerst nog vernomen hebben, dat de huishoudster, die niet thuis is, wel op den ouden heer van Driesum zal stemmen, want daar heeft ze vroeger nog gediend en die van Driesum was altijd goed voor haar geweest, beter dan mevrouw, want dat was een tang: ze is nu al jaren dood. Enfin, de oude heer van Driesum is in elk geval een geestverwant on zoo vullen we dan op onze lijst in: s.d.a.p. en c.h. Prachtig. Zoo hebben we dus onzen verkiezingsstrijd voor het behoud van onzen achtsten zetel en met welgevallen zien we eiken dag het doek, dat over onze straat is gespannen, met de woorden: Die voor gezag en vrijheid zijn, stemmen no. 1 van lijst 6, Mr. Klein. Voor onze ramen hangen de biljetten met het bekende stuurrad en voor het raam van buurman Mollema het biljet met den bekenden kerel met de vuist. NETTE MENSCHEN IN EEN NETTE STRAAT Cornelis heeft een bril met haken gekocht en ziet er min of meer Israëlietisch uit. We hebben met z’n allen uitgemaakt, dat de bril hem goed staat en we hebben hem allemaal om de beurt op gehad. Je kreeg er tranen van in je oogen, dus moet Cornelis aardig kippig zijn. Charlientje en ik hebben deze moeilijkheid, dat mijn moeder Gerritje heet. Mijn vader heet Johannes, dus als 't een jongen is, levert dat geen zwarigheden op, maar als ’t een meisje is, dan zouden we het bijna Gerritje moeten noemen en dat kunnen we het kind toch niet aandoen. Want al is dat later wel dooreen aardigen verkleinnaam te camoufleeren, ’t kind kan er toch ergernis genoeg van ondervinden, dat het zoo’n naam draagt. Of mijn moeder naamgek is, weet ik niet, want dit zal haar eerste kleinkind worden en ik heb de symptomen dus nooit bij haar kunnen bestudeeren. Ik stel voor om ’t kind Charlientje te noemen, maar Charlientje, hoewel ze er door gevleid is, wil daartoe nog niet besluiten, daar ze, naar ze zegt, geen ruzie inde familie wil hebben. We stellen de kwestie dus maar uit, totdat we eventueel absoluut niet meer aan een beslissing kunnen ontkomen. De buurman van no. 4 loopt met Vrijheid, Arbeid, Brood, gaat op huisbezoek, werktin zijn tuintje en beproeft eenige malen zijn geluk inde hengelsport. Wij maken nog wel eens een praatje en kunnen ’t goed met elkaar vinden, maar ’t hindert me, dat zijn uitlatingen in ’t algemeen propagandistischer zijn voor rood, dan de mijne voor Christus. Och, daar spreek je zoo gemakkelijk niet over, nietwaar? We leven hier als buren netjes naast elkaar in onze nette straat en we moeten tegenover elkaar maar aan de oppervlakte blijven. En laten we aan onszelf denken. Ben ik zoo’n held des geloofs? Ik heb den buurman er nog wel bij en hij is wel eens wat lastig voor mijn geweten, maar dat slijt al wat en ik ben ’t met Cornelis eens: je kunt goed met die menschen zijn, maar ’t is toch beter den afstand te bewaren, want je merkt toch altijd, dat je niet bij elkaar hoort. Als ik op den morgen van den verkiezingsdag geeuwend mijn scheermes aanzet op het houtje, hangt er boven de tuintjes, waarop D. VAN DER STOEP het slaapkamerraam uitziet, nog een fijne ochtendnevel, maar achter de huizen klimt het licht van de zon omhoog aan een wolkeloozen, diezigen hemel, die een stralenden dag belooft. Charlientje sluimert nog onrustig, haar hoofd diep in het kussen, dat ze ineen blanken arm houdt geklemd. Onze nachten en dagen zijn den laatsten tijd vaneen onrust doortrokken, die wij niet tegenover elkaar bekennen willen, maar die wij overigens heel goed uit eikaars gedragingen merken. De verwachting van het leven ligt bovenin ons hart, zoodat wij haar vlak bij de hand hebben, maar onderin ons hart verduwen wijden twijfel over den dood. Inden hoek van de kamer staat de wieg, netjes opgemaakt en met het laken er overheen. Inde linnenkast liggen de witte stapeltjes met de rosé linten. In het kastje tegen den muur liggen de watten, de gaasjes, staat de alcohol. Onder het bed ligt het bedzeil. In mijn zakboekje staan de telefoonnummers van den dokter en van de zuster. En nu is het maar afwachten. Ik kijk naar Charlientjes gezicht. Het is bleek onder de ietwat verwarde haren. Ze beweegt haar hoofd onrustig heen en weer. Ze doet haar oogen open en glimlacht tegen me. Ze komt half overeind. „Gelukkig,” zegt ze, „dat het stembureau zoo dicht bij is: nu kan ik nog gaan stemmen. Ik zal maar dadelijk gaan, als ik gegeten heb. Wie weet, wat het vanmiddag is?” Ja, wie weet het? Ik zet den zeepkwast een beetje steviger op mijn gezicht en maak er een grapje van: „Ik zal me in elk geval netjes scheren, dan kan de jongeman zien, dat hij een netten vader heeft.” „Je bedoelt Gerritje,” zegt Charlientje, „ik geloof vast, dat het een meisje zal zijn. „Och, hoe kun je dat nu weten?” Ik mummel het tusschen de zeepvlokken door en zet het mes op mijn kaken. Beneden in zijn tuintje staat buurman Kuiken met pasgekamde natte haren, in zijn overhemd, door het glas van zijn cactuskast te spieden, maar hij duikt weer gauw de keukendeur in. De roode pannen van de huizen glanzen vochtig in het ochtendlicht. Emma en Piet staan blijkbaar hiernaast voor het open raam. Ik hoor hun hooge stemmetjes en daartusschen door de vermaningen van Grietje. Piet zegt: „Heere zege deze spijze ame,” en hij zegt dat eenige malen achtereen. Hij kent het pas en is trotsch op zijn kennis. NETTE MENSCHEN IN EEN NETTE STRAAT Maar Grietje vermaant hem: ~dat mag je alleen bij t eten zeggen, Piet.” Maar Piet moet het nog een paar maal luchten.Wat drommel, hij kent het nu. „Piet, houd je mond.” „Heere zege deze...” Een klap. Piet begint te huilen, ’t Is ook nooit van z’n leven goed. Ik ga naar beneden en vind inde bus nog tal van laatste waarschuwingen, om op bepaalde candidaten te stemmen. Mr. Klein is er ook bij, dus dat is in orde. Charlientje gaat ’s morgens stemmen, op den stevigen arm van Grietje geleund, 's Middags blijf ik maar thuis. Charlientjes gezicht is bleek weggetrokken. Is alles klaar? Alles is klaar. De smart gaat komen. Ik ben een onhandige vlegel. O, Charlientje! Dat glimlachje in je bleeke gezicht gegroefd! Je afwezige oogen, die mijn blik maar zelden grijpen kon. Op de slaapkamer heb ik mij klein gemaakt ineen hoekje, maar ik was aan alle kanten te groot. Toen de lintjes van de stapeltjes werden losgestrikt, omdat Johannes' vochtig en vuurrood lijfje omhuld moest worden, stond ik rechtop naast het bed, als een lacherige dwaas. Ik was met gas gevuld en steeg tegen den zolder op. Maar mijn voeten bleven op ’t zeil. Ik had regelrecht kunnen ontploffen, Charlientje. Hoe kwamen jouw wangen opeens weer gevuld? Ik kon weer in je gelukkige oogen kijken, tot de dokter er zijn breeden rug voor schoof. Toen keek ik naar Johannes. Een rood gezicht boven smetteloos wit. Ik weet niet, wat er met mijn hart is gebeurd, maart slaat als een gong tegen mijn ribben. Inden avond sta ik een pijp te rooken in mijn tuintje. We hebben onzen achtsten zetel verloren. De rechtsche meerderheid is verloren gegaan. Buurman Mollema is gemeenteraadslid geworden. Zoo, zoo. Het raakt m’n kouwe kleeren niet. Vanavond niet. Het vuur in mijn pijp gloeit onder de asch. Inde suite is het donker, maar voor mijn voeten liggen strepen licht uit t slaapkamerraam. Ik heb het gevoel, alsof ik naar de sterren stijg en hun lichten feller aan kan blazen. Buurmans kindje sterft, terwijl Charlientje nog in het kraambed D. VAN DER STOEP ligt en ik eiken dag snel naar huis fiets, om langduriger in het geluk te kunnen rondplassen. Zoo merk ik weer pijnlijk, dat ik dien buurman er bij heb. Ik moet er naar toe. Moet ik er naar toe? ’t Hoeft niet. Niemand zal ’t mij kwalijk nemen, als ik thuis blijf. Maar ik moet er naar toe. Ik sta voor de deur van no. 4 met een hartklopping. Buurman doet open. Hij kijkt me verbaasd aan. „Kom er in. Ik had er dus niet naar toe behoeven te gaan. „Ik kom je mijn deelneming betuigen met ’t verlies van je kind.” „Kom binnen.” Ik druk de hand van de bleeke vrouw. Ik geloof, dat ze niet eens weet wie ik ben. De tuindeuren staan open naar een neveligen avond. Ik ben rood en zweet. Hier zit ik op mijn stoel, „’t Is misschien beter zoo; ’t had toch altijd een stakker gebleven,” zegt de buurman, maar zijn vrouw kijkt hem verwijtend aan. Wat moet ik zeggen? Ik ben een stumper. Wat doe ik hier? Was ik maar liever weggebleven. Ik kijk de kamer rond. ’t Ziet er gezellig uit. Er staat een heele rij planten ineen bak voor de tuindeuren. De gordijnen zijn vaneen kleurige landhuisstof. Er hangen een paar aardige etsen en er staat een schemerlamp met een landschap op de kap. Een modern dressoir. Een effen behang. Maar ik kan moeilijk zeggen: Wat een gezellige kamer hebt u hier. Ik vind wat: „Hoe oud wast kindje? „Anderhalf jaar.” Even weer stilte. De buurman zegt: „Ja, waarom is het in vredesnaam anderhalf jaar geworden? Ja, waarom? Ik weet er ook geen antwoord op. De vragen liggen hier opgetast en ik weet geen enkel antwoord. De buurman staat op. ~Wil je even mee gaan kijken? Ik schuif, met weer een hartklopping, de kamer in achter hem aan. Een kille, muffe lucht komt me tegen. Het plotselinge witte licht vaneen heldere kroonlamp valt op een klein ledikantje, waarop een boer en een paar ganzen geschilderd zijn. En tusschen de spijlen van het ledikantje door valt het licht op een gerimpeld, onuitsprekelijk oud gezichtje boven een wit pyamajasje. Ik wil er niet naar kijken en probeer mijn blik te hechten aan de figuurtjes, die op den binnenkant van het ledikantje staan, een poes en een olifant, maar het aangrijpend beeld van het kindergezicht blijft scherp op mijn netvlies staan. Ja, Heer, de vragen liggen in dit huis opgetast en ik NETTE MENSCHEN IN EEN NETTE STRAAT weet er geen antwoord op. Ik weet niets te zeggen. De buurman snikt het uit en ik ga weer naar de achterkamer, naar de bleeke vrouw. „Lust u een kopje thee?” „Alstublieft.” „Suiker en melk?” Nota bene. Ik zeg weer: „Alstublieft.” Ik drink nooit melk inde thee, maar ik heb het hart niet om dat te zeggen. „Het zal een heele leegte voor u geven, mevrouw, vooral nu u er altijd zoo mee hebt moeten rondtobben.” Cliché. Ze knikt. Ze richt het woord naast me heen tot haar man. Ik ben er niet. „Je moet niet meer zeggen, Henk, dat ’t misschien zoo wel beter is.” Daar heeft ze al dien tijd overzitten nadenken. De buurman schudt zijn hoofd: „Ik zal t niet meer doen, Nellie.” Wat doe ik hier toch? Laat ik die menschen gauw samen laten. Dan kunnen ze tenminste zichzelf zijn. Op onze slaapkamer hangt het licht vaneen schemerlamp over de bloemen, waarmee wij Charlientje hebben vereerd. Het strekt zich droomerig uit over de wieg inden schemerigen hoek. „Hoe was ’t er?” vraagt Charlientje. „Ze waren erg bedroefd.” Ik zeg er verder niet veel van. Waarom zou ik in deze stonde Charlientjes hoofd met nare gedachten vullen? Maar waarom heeft buurmans kindje anderhalf jaar op aarde vertoefd, om dan met een verschrikkelijk oude-mannetjes-gezicht in zijn grafje te zinken? Gij maakt ons zoo bang met deze dingen, o Heer. Wij zitten hier en kunnen soms bijna niet ademen van geluk. Ik beef ervan, eiken keer, als het gretig mondje in ’t blinde gezichtje moeders witte borst zoekt en vindt. De vrienden zonden ons bloemen en fruit en de post schudt telkens brieven en kaartjes door de klepperende brievenbus in de gang. Wij hebben U gedankt, o Heer, voor onverdiende zegeningen inde terminologie, die wij van jongsaf hebben geleerd. Eiken keer moet ik het gevoel onderduwen, dat al dit glanzend geluk op éénmaal verspetteren kan. Ik zit hier bij het ledikant en lees mijn krant. Het vermoeden wordt uitgesproken, dat er een paar rooie wethouders in ’t college van B. en W. zullen komen. Hoe gaat het, Charlientje? Dat liggen wordt ze een beetje D. VAN DER STOEP zat. ’t Gaat anders heerlijk voorspoedig, meisje. Dat gaat het. Natuurlijk. Ik kom net bij den buurman vandaan en dat uitgeteerde kindergezichtje raak ik voorloopig niet kwijt. Maar ik heb me van mijn plicht gekweten en de deur zit stevig achter me dicht. Ben ik niet een armzalig ventje, al zit ik hier netjes geschoren achter mijn krant en al ben ik bedrijfsleider bij de N.V. Electrische Drukkerij v.h. Coster & Co? Het leed van de werkloozen trek ik me aan. Ze kunnen op mijn maandelijksche bijdrage rekenen. Kan ik nog meer doen? Wat kunnen wij doen? Moet ik het me allemaal aantrekken en wat schiet iemand daar mee op? De boel is zoo grenzeloos verward geraakt. Ik ben er vanavond van onder den indruk. Morgenochtend al niet meer. Maar toch heb ik den buurman als een soort besmettelijke ziekte inde buurt en ik houd tegenwoordig connectie met hem. Ik moet wel. Kan ik hem tot troost zijn? Ik zou niet weten hoe. En dat hij werkloos is en ongelukkig, kan ik daar wat aan doen? Hij heeft zijn plan van den arbeid. Ik heb Colijn. Maar Gij slaat rechts en links door de wereld. Gij hebt Uw eigen bestuur. Houdt Gij ons vast. Houdt Gij ons vast, Charlientje en mij, want wij weten niet, op welken wankelen grond onze burcht van geluk staat gebouwd. Wij leven ons nette leventje in onze nette straat en onze meening over de buren en over de politiek hebben we gereed. Maar laten we toch, terwijl wij hier zoo stil bij elkaar zitten en het gerommel van Uw slagen angstig doordringt in onze beschutte sfeer, en laten wij in ons tuintje en op visite en al den dag, Uw Vaderlijke aanwezigheid mogen bemerken. En kome Uw Zoon ook in onze armzaligheid. Inde armzaligheid van Charlientje en mij en van Cornelis en Grietje en van den buurman en de buurvrouw, die wij er bij gekregen hebben. NETTE MENSCHEN IN EEN NETTE STRAAT G. MULDER 13 oerenpolitiek is: achtennegentig centen uitgeven, om een gulden te maken. Den heelen ganschen winter heeft Wiebe Ypma uitgegeven, uitgegeven en uitgegeven. Men kan evengoed zeggen: hij heeft schuld met schuld op schuld gestapeld. In elk geval: ineen laadje hét laadje van de kast, die als een pronkstuk inde kamer staat, liggen ’n stapel gedrukte hoofden met geschreven cijfers er onder. Dat zijn „de papieren”. Vroeger hadden de boeren ook papieren. Die noemde men toen: Russen. Déze papieren heeten: rekeningen. En geen enkele boer beroemt zich, als vroeger, op zijn papieren. Er zijn er wél, die klagen. Vooral over de belastingpapieren. Belasting... is zooveel als weggegooid geld. Voor rekeningen heb je tenminste voer voor de beesten, of wat anders, gehad. Maar tel nu die cijfers en probeer van elke achtennegentig centen, er honderd te maken. Wiebe Ypma heeft het den heelen winter geprobeerd ... en het is hem niet gelukt. Nu zeggen de menschen: Och, zoolang je crediet hebt... Meer zeggen ze niet. Een schrijver zet stippeltjes als hij méér heeft te zeggen, dan wat hij neerschrijft. Dan moet je maar raden, of doorhebben wat hij wil suggereeren. Zoo doen de menschen ook. Zoolang je crediet hebt... heb je nog niet te klagen. En toch, ze moesten eens weten, die menschen ... ze moesten eens weten, dat al z’n koeien op schuldbekentenissen tot onderpand voor de rekeningen staan: hier vijf, daar vijf, die vijf, hij vijf... Voor een boer om te zuchten! Eigenlijk is Wiebe Ypma geen boer meer, hij is zetboer. Alles GRAS-WEER van hem, is vaneen ander. De bakker heeft vijf koeien op een briefje, de wagenmaker drie, de kruidenier twee, de slager drie, de voerhandelaar zeven ... Zoo ver is het gekomen. Vroeger lachte een boer om die winkellui... tegenwoordig zit hij er onder. Tenminste, Wiebe Ypma zit onder die lui. En dit te weten, vreet aan zijn vrij-boer zijn, niet onbelangrijk. Maar er is hoop. De zomer zal komen. De staldeuren staan wijd open. En midden in die opening staat de boer. Hij heeft ’n touw in z’n eene hand, een lenig takje inde andere. De laatste koeien zijn buiten gebracht. De knecht staat midden tusschen de koeien en moet oppassen, dat ze mekaar geen „knoop van het oorijzer” stooten. Zoo heet dat, als bij het dolle geloei der dronken beesten, de eenden ander een hoorn van den kop stoot. Het is of de boer, mèt de beesten, blij is. Hij glimlacht om dat dolle gedoe. Maandenlang zijnde dieren opgesloten geweest met te weinig ruimte, om zich zelfs maarte kunnen omdraaien. Laten soldaten die vijf minuten inde houding staan, niet klagen. Een koe staat een half jaar inde houding ... al is het dan niet met den pink op den naad van de broek. En die boer, Wiebe Ypma, zit al zoo lang int nauw. Want de bakker, zoon bakker, kan komen en zeggen: betaal Ypma... en anders vijf koeien. Dat staat op zegel. En dat zegeltje is van hem. Hij heeft dat in elk geval éérst moeten betalen. Zoo moet hij ook betalen: het cijfer onder dat zegel... öf vijf koeien. Een geluid als van dolle honden, rochelt die koeien uit de keel. Ze repeteeren de o van tol. Hun lust-slijm sliert over het jonge gras. Waar de dieren ook trappen, ze doen t altijd in hun etensbord. Maar dat hindert niet. Er is gras in overvloed. En Wiebe Ypma geniet. Hij geniet met de koeien. Zoo vrij en zoo onbezorgd is al dat gedoe, dat zijn glimlach een lach wordt. Breed en vol. Hij ziet koeien en gras en melk. Voortaan zal hij Zaterdags melkgeld beuren, briefjes met cijfers ... en dan GRAS-WEER zullen die rekeningen in oplaag smelten, als sneeuw voor de zon. Hij zal... hij zal een fooi geven bovendien. Die winkellui, die voerkooplui, ze zullen buigen en dank-je-wel-boer zeggen, en bedelen om verdere gunst. Bedelen om gunst, dat zullen ze doen. Zeker Wiebe, haal maar diep adem. Dat doet je goed, man. Het groeit en het is allemaal voer, dat je niet hoeft te betalen. Je krijgt rijksdaalders regelrecht van den hemel. Daar is een Vader, die in alle nooddruft voorziet. Je hebt immers gebeden, en kijk nu ... en kijk nu: er groeit geld. En straks gaan je koeien eten ... Uit den hemel gevallen en uit de aarde gegroeide waarde ver~ zamelen ze en twee keer per dag mag je trekken. Emmers vol mag je trekken, bussen vol melk gaan naar de fabriek en zakkeri vol geld haal je Zaterdags terug. Het is om te lachen... het is om te danken. Daar komt z’n vrouw. Zij is ook blij en geeft hem een stoot tegen z’n ribben. Daar lacht hij ook om. Zou je zoo’n vrouw niet... zou je ze niet met je armen omvangen en een beetje dood drukken tegen je borst. Zoon heel klein beetje dood maar, dat ze ’t uitschreeuwt: hou-öp!? Ja zeker ... maar dat doe-je niet overdag en vooral niet zoo vroeg op den morgen. Die vrouw ziet ook de koeien dollen en den knecht met z’n stok slaan. Maar niet lang. Zij is haastig. Kun je zoo zien. Zij heeft wat te vragen. Zij wil... zij wil ’t huis schoon. Zij wil nieuwe gordijnen. Als de koeien van stal zijn, dan is er volop werk. De stal moet schoon, dat doen de manlui! Het huis moet schoon, dat is het deel van de vrouw. Zeg Wiebe, heb je wat geld? Ik moet nieuwe gordijnen! Wat is een bedragje voor nieuwe gordijnen vergeleken bij al dat geld, dat hij beuren zal... Een zakcent, een sigarencent, ’n fooitje voor den kappersjongen ... méér niet! Maar het valt buiten de rekening. Hij wil afbetalen. Hij wil z’n koeien weer. Daarom: ’k Heb geen geld! Maar daar is hij zoo niet mee klaar. De vrouw heeft het huis schoon gezien en nieuwe gordijnen voor de ramen ... Ze heeft dat allemaal al gezien. Het zal netjes zijn. Zij wil de boel in orde hebben. En: G. MULDER Er ligt toch nog geld inde kast! Zeker, er ligt geld inde kast. Maar dat is niet van ons. Ze staan daar inde zon, die boer en z’n vrouw ... maar hun gezichten betrekken. Altijd dat geld. De vrouw sluipt weg als een kind dat iets niet goed gedaan heeft en teruggestuurd wordt, om het over te doen. En de boer? Nieuwe gordijnen, overgordijnen en een gemak’lijke stoel... alles gunt hij z’n vrouw. Als hij geld heeft en als de schulden betaald zijn en de koeien zijn eigendom weer, dan kan de vrouw geld krijgen, zooveel ze maar hebben wil. Maar het geld dat er is ... waarom heeft hij ’t niet al weggebracht? Het is immers zijn geld niet. Het is geld van de kerk. Dat zit zóó: De kerk heeft schuld èn een dominéé. Schuld kost interest en de dominee tractement. Dat moet er komen. Elke Zondag zwaait de buil door de kerk, de boeren geven vrijwillige bijdragen en dan hebben ze ook nog ieder een lam van de kerk inden kost. Zoon lam wordt een schaap, krijgt lammeren, en geeft wol. De opbrengst is voor de kerk. Nu, dat geld heeft Wiebe Ypma zorgvuldig bewaard. Het ligt inde kast. Het blijft daar maar liggen. Nietwaar, zoolang je geld inde kast hebt... En dan moet daar weer wat staan. Ja wat? In elk geval, je voelt je dan zekerder. Als ’t er op aan komt, als ’t er heel erg op aankomt, als ’t nijpt... dan gebruik je dat geld en legt er een briefje voor inde plaats: Geleend: zooveel. Maar kijk, dan moet het wel heel erg nijpen. Dat doe je zoomaar niet! Want dat geld... nóem het eens! Het is heilig geld. Voor nieuwe gordijnen neem je het tenminste heelemaal niet! Je zou het kunnen leenen, bijvoorbeeld... als er een dwangbevel van het belastingkantoor komt. Maar voor wat nieuws inde huishouding??? Voor bróód neem je ’t niet eens!... Maar nieuwe gordijnen zijn voor een vrouw soms noodzakelijk. Noodzakelijker dan belasting betalen op dwangbevel. Wiebe Ypma heeft er niets van gemerkt. Het geld ligt goed opgeborgen in 'n doosje... en ineen mooie kamer komt een boer niet. En ... mocht hij er al eens komen als er gasten zijn, wel, GRAS-WEER dan ziet zoo’n boer immers heelemaal niet, of daar nieuwe gordijnen hangen. Wees wijzer, een boer ziet gras, hij ziet koeien en soms ziet hij zijn vrouw. Het is Ypma een vreugde om af te betalen. Zaterdags haalt hij melkgeld en komt bijna zonder cent thuis. Enkele koeien zijn zijn eigendom weer. Die koeien, ze eten maar! Dat slaat de tong om dat jonge gras, dat eet den buik vol, dat ligt maarte herkauwen en dat geeft maar melk. Emmers vol melk, bussen vol melk. Weken aaneen. Verscheiden stukken land zijn al gemaaid en er zit prachtig gewonnen hooi inde schuur. Een schuur vol hooi. Het is me de zomer wel. En nu de hooitijd voorbij is, zal hij dan tóch het geld van de kerklammeren eens wegbrengen. Dat is toch zeker meer dan tijd geworden. Toch laat Wiebe ’t nog even liggen. Zeker, hij heeft een aardig kapitaaltje al afbetaald, en hij moet nu niet gaan denken, om ’t in één zomer heelemaal te kunnen afdoen. Dat hoeft immers ook niet. Er komen méér zomers. En heeft hij niet ’n prachtig stuk hooi in de schuur? Hoe beter h00i... zooveel te minder voer. Hij hoeft zich nergens ongerust over te maken. Het is op een Maandag, als de post komt met ’n dwangbevel. Binnen drie dagen. Kosten: één kwartje. Je wacht met belastingbetalen tot er zoo’n dwangbevel komt. Dat doet iedereen. Wiebe heeft het van hooren zeggen, dat die boete's heel wat opbrengen voor ’t rijk. Er is dus niets op tegen, dat je zoolang wacht. Integendeel, er valt wat vóór te zeggen. Maar nu geld. Het is of hij dat kerkegeld zoolang bewaard heeft, om zijn belasting te kunnen voldoen. Hij zal op ’n briefje schrijven, hoeveel hij er bij weg neemt en Zaterdag wat minder afbetalen ... nee, hij brengt Zaterdag van de melkopbrengst het kerkegeld naar den penningmeester. Zoo zal hij doen. ’t Briefje is gauw geschreven. En ’t geld zit in dat kistje, juist. Toch komt er iets over hem, of hij wat verkeerds doet. Hij is een jongen, die, als hij ’t aan zijn vader vraagt, zeker 'n paar rijpe peren van de boomen plukken mag, maar toch van plan is het te doen, zonder eerst z’n vader te hebben gevraagd. G. MULDER Hij is geen vrij-man meer, als hij z'n hand uitsteekt naar het kistje. Och, het is immers maar tot Zaterdag. Geen gezeur . .. ? ... Er zit geen geld meer in ... En hij weet zeker, dat hij ’t in dit kistje gestoken heeft. Hij weet het zeker. Maar er staan méér kistjes. Hij zoekt in al die kistjes ... en ’t is er niet. Vrouw, weet jij waar dat geld is? Welk geld? Dat geld van de kerk, ik moet... Hij liegt. Hij liegt bewust. Zonde baart zonde, heeft z’n moeder zoo dikwijls gezegd... en toch komt hij van stelen tot liegen: ’k Moet dat geld van ’t kerklam wegbrengen! De vrouw krijgt een kleur. Voelt zich betrapt. Maar een vrouw weet er van de schuld te verschuiven. Nee, jij moet je belasting betalen. Waarom heb je dat niet eerder gedaan? Had je toch al lang van ’t melkgeld kunnen doen. Ik zit altijd zonder centen. Dat geld uit dat kistje heb ik gebruikt. Moet jij me maar eerder geven. Kan ik altijd huishouden zonder ’n paar centen? Zoo loopt ze weer bij hem vandaan. En niet geslagen. De vrouw is kwaad. Zeker, ze zal ook nog zeggen, dat ze er nieuwe gordijnen voor gekocht heeft. Moet hij net meenen. Wat denkt zoo’n man wel? Nee, hij moet maar zorgen, dat zij wat omhanden krijgt! Beter voor ’m. Wiebe Ypma schaamt zich. Hij schaamt zich voor z’n vrouw. Schaamt zich voor God. Zaterdag zal hij het geld geven aan den penningmeester en ook wat meenemen voor z’n vrouw. En het zal wel ’n dag of tien duren, eer hij opnieuw een dwingender bevel krijgt om belasting te betalen. Hij sluipt de kamer uit, loopt door den schoonen stal en gaat het land in. Het gras kort hard in. Het nagras wil nog niet komen. ’t Is wel prachtig weer, maarte droog. Het droogt al weken aaneen. GRAS-WEER ’t Is te merken aan de melkopbrengst, dat de beesten niet genoeg krijgen. Ze krijgen ook geen rust genoeg. Wiebe Ypma heeft best land, en als het grasweer is... nou: als de koeien hun bek opendoen en de tong uitsteken, dan groeit het hun den bek in. Zoo heeft z’n vader het gezegd, toen ze deze boerderij hebben gehuurd. En nu ... nu kunnen de arme dieren hun tong haast niet vast om de stoppeltjes slaan. Toch doen ze ’t en trekken de worteltjes mee. En dan te weten, dat één dag regen al zooveel goed kan doen. De voerkoopman is al geweest. Of Wiebe alsjeblieft niet wat méér kan afbetalen. Hij moet nieuwen voorraad voor den winter opslaan. En betalen ... anders krijgt hij het niet. Zeker, dat wil Wiebe Ypma wel doen, maarde koopman moet ook in oogenschouw nemen, dat hij huur moet maken. Ja, de koopman weet daar alles van, en hij zou er niet om gevraagd hebben, wanneer hem ook niet het mes op de keel gezet werd. De laatste van de maand... langer kan hij beslist niet wachten. Het heele bedrag? Ja, het heele bedrag! Eens heeft een boer de hooivork opgestoken en den hemel gevloekt, omdat het regende in zijn hooi. Wiebe Ypma bidt om regen, maar naar een hemel, die van koper lijkt. Hij bidt om regen. Regen zal alles goed maken. Dan komt er weer gras, dan geven de koeien meer en krijgt hij geld. Het kan niet heelemaal meer goed komen, in die tien dagen, die hem nog resten, maar toch is het, of regen, al is het maar één dag, de oplossing brengen zal. De betaaldag komt dichterbij. En nog heeft het niet geregend. Het is hopeloos voor den boer. Hij krijgt wel wat geld, maar lang niet genoeg. Stel eens voor, dat die voerkoopman beslag op z’n koeien legt. Wiebe Ypma zegt thuis bijna niets meer. Dat is angstig. En zijn vrouw staat zoo ver van zijn zorgen. Ze heeft zelf zorgen genoeg. En daar komen ze ook nog met een kwitantie om de kerkelijke bijdrage te innen. Inde stad laat men zoo’n incasseerder drie, vier G. MULDER of vijf maal terugkomen. Dat doet een boer niet. Die betaalt de eerste maal. Maar Ypma heeft geen geld. De diaken moet met de kwitantie terug: Ik heb geen kleingeld! Wil de boer soms geld wisselen? De diaken haalt een zakje met rijksdaalders en guldens te voorschijn. Ik heb ook geen groot-geld op ’t oogenblik. De diaken trekt zich terug, als iemand die onvrijwillig getuige is van iets, waar hij liever niet mee te maken heeft. Wiebe Ypma kan dat zakje niet uit z’n oogen weg krijgen. Zooveel, en meer geld zal hij moeten hebben de laatste van de maand. En dan meteen de kerkelijke bijdrage even betalen. Gaat in één moeite d00r... Zijn zucht is hoorbaar. Zelf heeft hij daar geen erg in. Een besluit is al gevallen: de stier kan weg ... een paar varkens zijn klaar voor de slacht... en er zullen een paar koeien aan moeten gelooven. Als er nu maar een koopman komt. Soms krijg je in één week ’n stuk of drie-vier van die kooplui en dan zie je in veertien dagen geen enkele. De laatste tien dagen is er zeker geen koopman geweest. Hij zou n boodschap kunnen sturen 0f... zélf markten. Maar dat kost beide geld ... Wiebe Ypma tilt de pet even achterover en zet ’n paar vingers in z’n hoofdhaar. Dan komt de knecht. Hij ziet z’n boer daar zoo staan en zegt: Laat ze maar zitten! De boer lacht wel even, maar het is niet van harte. Hij zegt: —lk zou die vette varkens kwijt willen ... maar je ziet geen koopman. Ja, die zijn goed. De stier kan ook weg. Ja ... En dan prakkiseer ik, om 'n paar koeien te verkoopen. De beesten hebben geen eten meer. Als ’t weer meeloopt... dan heb ik gras genoeg voor twee-drieëndertig, maar met deze droogte... Weet je, wat je kon doen? Vanavond fiets je toch even. Nou, laat je dan bij Hylke zoo tusschen neus en lippen Bot ren 3 GRAS-WEER ontvallen, dat ik wat voor den stok heb. x) De knecht begrijpt. Zeker, dat zal hij dan wel even doen. Misschien ziet hij z’n meisje nog. Beiden kijken naar de lucht. En zeggen maar niks. De knecht doet z’n boodschap. Dat wil zeggen: hij treft „toevallig” den koopman. En vraagt of de koopman soms nog sigaren bij zich heeft, want hij bezit niks meer om te rooken. Jade koopman heeft nog sigaren: of hij soms mee gaat koffie drinken? Goed, maar hij wil de koffie verdienen: of de koopman wel weet, dat z’n boer een paar beste varkens teveel heeft? Ja zeker, dat weet hij! Ja, hij heeft wel gedacht dat ze haast klaar zouden zijn. Eigenlijk had hij vandaag al willen komen. Misschien is de boer morgen thuis? Ja, ik weet niet beter of de boer is morgen thuis. Ik zou nog even mee kunnen fietsen, zegt de koopman. Maar dan bedenkt hij zich. Niet te haastig bijten. Dat kost geld. Je kunt wel zeggen, dat ik morgen-voormiddag even kom! De strijd is begonnen. Het voorpostengevecht neemt een aanvang. Maarde voelhoorn kent zijn dienst op z’n duimpje. Hij begint te lachen. De boer zal dan denken, dat ik m’n mond niet dicht kan houden. De koopman staat op en grijpt ineen sigarenkistje. Hier, steek in je zak! Een koopman is wel geen boer, maar toch betaalt hij voor alle diensten. Er is geleverd en betaald ... nu nog even een praatje. De koopman gaat er voor zitten. Wat wordt er soms toch gekletst, begint hij. Kooplui en boeren zijn ’t er over eens, dat winkellui kletsen. Wat ze bij de eene deur opdoen ... brengen ze over naar de volgende. En een koopman beschermt, op zijn manier, de boeren. De knecht moet maar eens hooren, wat hem verteld werd. Zelf kan hij *) te verkoopen heb G. MULDER dat moeilijk aan Ypma zeggen. Nou dan, de knecht zal Zandstra wel kennen. Zandstra, den diaken. Nou, die Zandstra, de diaken, moet verteld hebben, dat Ypma zoo arm is ... dat hij z’n kerkelijke bijdrage niet meer betalen kan. Het is toch wat!... zulk geklets, bedoel ik. Ja, en hij moet er bij gezegd hebben ... ik begrijp niet, hoe de man het durft te doen ... dat Ypma altijd al weinig in ’t kerkezakje gedaan heeft. Je zou zeggen, hoe weet zoo’n man, wat iemand in ’t zakje stopt? Ja!,.. hoe weet zoo'n man dat? Maar Zandstra moet gezegd hebben, dat hij aan de gezichten van de menschen kan zien, wat ze hem in ’t zakje stoppen. Wat een gemeen geklets! roept de knecht. Kwaad schuift hij z’n stoel achteruit. Hij is even verontwaardigd als de koopman over dat gepraat van den diaken en fietst naar de boerderij terug. Z’n meisje heeft hij niet gezien. Hij denkt. .. en niét aan z’n meisje. Zou zijn boer het zoo taai hebben? Hij houdt van z’n boer. De boer staat buiten te kijken, als hij terug komt. Nog geen wolkje te zien, boer! Nee, en sproeien helpt ook niet. Sproeien? ... Met een gieter zeker! Is z’n boer bezig om gek te worden? Het lijkt er wel op. Hij staat daar te lachen, maar het is zulk een wonderlijk lachen. Weet je waar ik aan dacht? vraagt hij aan den knecht. Nee, hoe kun je nou weten waar ’n ander aan denkt. Even- min als je kunt zien, wat ’n ander inde kerkezak stopt. Maar die diaken moet verteld hebben, dat u maar weinig voor de armen geeft. Zoo, heeft die diaken dat verteld. Ypma doet of hij het niet hoort. Hij vraagt ook niet, of de knecht een wenk aan den veekoopman gegeven heeft. Nee, de knecht moet eens luisteren hoe hij het heeft zien regenen. Dan vertelt Wiebe Ypma. Hij is eens met een gezelschap uit geweest, en toen hebben ze zoo’n hooge zender-mast gezien. Ongelogen, misschien wel tweehonderd meter hoog. Je zou even- GRAS-WEER goed zoo’n mast ééns zoo hoog kunnen maken. En die midden in ’t land zetten. Dan daar op klimmen met de brandspuitslang ... Ypma lacht. De knecht lacht ook en zegt, dat je dan zeker wel zoo’n soort stoomgemaal op den kant van het meer mag bouwen om water te krijgen. Nou ja, dat bedoelt Ypma ook. Een soort stoomgemaal, dat water naar dien hoogen toren perst. En dan spuiten. Wiebe Ypma zou een heelen nacht willen spuiten. En van zoo’n hoogen toren zou hij bijna al zijn land kunnen besproeien. Dan had je geen regen meer noodig. Nee! En dan moest die diaken komen om den toren te zien. De knecht lacht en Ypma lacht. Zonder dat ze het zeggen, zien ze dien diaken komen... en daar krijgt hij den straal in z’n zakje... nee, in z’n gezicht. Spuiten, dat hij omvalt. Spuiten, dat hij in plassen ligt. De vrouw roept. Het avondeten is klaar. Goed, dan eerst eten. En als ze dan naar het etensvertrek gaat, vraagt de knecht aan z’n boer: Kan ’k u soms helpen met twee-driehonderd gulden? Ja zeker, Wiebe Ypma zal geld van z’n knecht leenen. Zoo lang één koe nog z’n eigendom is, zal dat niet gebeuren. Denk je dat ’k om geld verlegen zit? O nee, maar ’t kon soms wezen, ’t Is zoon rare tijd. En dan die droogte. Nee, daar heeft hij heelemaal niet aan gedacht. Maar zoo’n koopman moet niet merken, dat je geld maken moet. Dat heeft de boer toch wel begrepen? En juist de koopman heeft hem dat van den diaken verteld. De mannen zien elkaar aan. Begrepen. Verder zwijgen. Aan tafel geen praatjes. Onder het eten vertelt Wiebe Ypma van den toren, dien hij midden in ’t land zal bouwen. Dat moet niks kosten. Onderaan greppelzoden. Daar ingekuild gras bovenop. Dan al het stroo, dat inde schuur zit... En daar boven op hooi, allemaal hooi. En dan de brandspuit aan den kant van de sloot. De vrouw en de knecht pompen en hij bovenop dat hooi staan spuiten ... Wekenlang heeft hij aan tafel bijna geen woord gezegd. En nu G. MULDER zoo. De vrouw hoort er van op en de meid lacht. De vrouw lacht ook. Het wordt haar wonderlijk ruim. Het doet haar denken aan hun verlovingstijd. Toen kon hij ook zoo fantaseeren. . Een toren van Babel, zegt de meid. En ze denkt veel meer. Eerst zuchten, daarna bidden. En dan gekke dingen beginnen te zeggen. Het is me de verwarring wel. Tegen koffietijd komt de koopman. Nee, Ypma heeft niks te missen. En hij heeft het druk. Maar de varkens mag hij dan toch wel even zien? Wel-ja. Eigenlijk nog niet rijp voor de slacht. Nee, maar je moet er op rekenen, dat de prijs omlaag kan gaan. Och, de markt kan ook rijzen. Zoo verkennen ze eikaars terrein. Geen gras genoeg, anders had Ypma den stier ook nog niet willen missen. En, met ’n paar koeien minder, melk je misschien evenveel. Er wordt geld gevraagd. Er wordt geld geboden. Kooper en verkooper slaan elkaar met kracht op de platte hand: Pats!... jij rekent er op dat ik ze kwijt moet. Pats!... Jonge, je gunt ze me toch voor die prijs. Pats!... Er zijn meer kooplui! Pats!... Ja maar die willen ook wat verdienen. Zoo gaat dat maar door. De koopman heeft er een rooien kop van gekregen en Ypma ziet bleek. Ze loopen bij elkaar vandaan, komen dan terug en slaan heviger. Het is me wel een gevecht. Als Ypma geluk zegt, kan hij den voerkoopman betalen. De kerkelijke bijdrage bovendien. Hij houdt zeker honderd gulden over. Het wordt een beste prijs. De koopman is heet. Xe heet. Hij kan meer geven. Pats —lk heb mijn werk: ja ... of nee?! Pats We deelen ’t verschil!... Pats Geluk! Pats Geluk! De beesten zijn geleverd. Wiebe Ypma heeft geld. Hij heeft veel geld. En de lucht is betrokken. Hij houdt het geld inden GRAS-WEER zak. Het is zoo’n veilig gevoel, wanneer je geld inden zak hebt. Is hij het kwijt, o ... dan mist hij dien god. Als het maar regenen wil. ’t Is of de lucht het geven ontwend is. Het wil maar niet vallen, ’t Blijftin de lucht hangen. ’t Is Zondagmorgen. Maandag zal hij dien voerkoopman betalen. Het geld zit in z’n zak. Dat komt dus in orde. Maar die diaken! Die diaken ... Deze kwestie moet eerst geregeld. Afdoende. Ypma heeft meer dan honderd gulden aan zilvergeld overgehouden. Die liggen inde kast. In zoon zakje, ’n Zakje zooals die diaken laatst bij zich had. Zoo’n zakje met guldens is zwaar. Het zal honderd gulden moeten kosten. Maar dat is dan ook afdoende. Wiebe Ypma loopt bijna scheef van het geld, naar de kerk. Hij is z’n eigen rechter. Een boer laat zich niet lompen. Dat moeten winkellui, als die diaken, weten. Ondervinden. Uit. Inde kerk zittende vrouwen vóór en de mannen achter. Ypma kruipt ineen uiterste hoekje, op de voorste bank van de mannen. Een boer zit niet achteraan. En heeft een hoekje. De hengelstokken hangen deftig naast den preekstoel. Op het eene zakje staat, op fluweel geborduurd, een groote A. Dat beteekent armen. Op het andere staat een K: kerk. De diaken neemt de A en een lid van de commissie van beheer een K. Zoo gaat het. De dominee geeft twee verzen op om te zingen. Onder het zingen collecte. Eerst betalen, daarna ontvangen. Eerst collecte, dan de preek. Het orgel zet in. De gemeente zingt. Ypma zingt. De diaken houdt de hand voor de armen op. De groote A passeert de rijen. De vrouwen hebben het hare gegeven. Vol is de buil nog niet... misschien nooit geweest. De diaken kan zoo’n builtje best tillen. Wel met één hand. Dat moét dan ook aan ’t eind vaneen bank, bij de menschen die het verst zitten ... Ypma heeft z’n zakje met guldens naast zich in ’t hoekje gezet. Geen mensch heeft het gezien. Hij zingt... Hij glorieert... hij jubelt z’n psalm. O, de buil... De diaken rekt z’n hand uit. De buil houdt z’n mond wijd open. G. MULDER Ypma gooit dat zakje leeg in die buil... en zingt. Klets. Een plof. Er rammelt geld. Vrouwen kijken om. Mannen staan op ... De diaken zweet. Op zoo’n gift is z’n kracht niet berekend. De dominee kijkt. En Ypma zingt. Hij kijkt niet eens, hoe de andere mannen het geld van den vloer oprapen. Ja, hij kijkt toch even. Naarden diaken. Een boer ziet een winkelman aan. ’t Is nooit gebeurd dat een diaken zijn zakje tijdens het collecteeren eerst ledigen moest. Dit is een bijzondere gang voor den diaken. Dien gang moét hij maken, omdat hij een boer heeft belasterd. Censuur had hem waarschijnlijk niet zooveel kwaad gedaan. De dominee kan evengoed niet verder preeken. Ineen kerk doe je dat niet, maarde man kan beter zeggen: „Menschen, laten we eerst even lachen!” Dan een versje er overheen en daarna een goed woord naar de harten. Ach, het kapitaal is dezen morgen stérker dan ’t Evangelie. Ja, de menschen luisteren wel, maar ze lachen van binnen! Niemand luistert ernstiger dan die boer, die Wiebe Ypma. Het is met geen woorden weer te geven, hoe hij zich voelt. En toch schreit er iets in hem. Hij schreeuwt om ontferming naar God en lacht om dien diaken. Een amen valt inde kerk en de dominee dankt, ’n Paar zinnetjes dankt hij... ja! Maar dan begint hij te bidden. Hij bidt om water voor dier en plant. Hij smeekt om leven en voedsel. En . .. Ypma wordt getroffen. De dominee bidt het... en het is of God hem aanraakt. ~Help allen, Heere, die met schulden tobben .. . Meer verstaat Ypma niet. Dus dat is ook iets om voor te bidden. Voor voedsel, om regen, om vergeving van zonden, zeker, daar is al zoo vaak voor gebeden. Maar schulden ... zijn schulden, de dominee heeft voor hèm gebeden. En hij weet, mèt dat het gebeurt, dat God deze bede verhoord heeft. Een boer schreit niet inde kerk. Dat doen vrouwen. En toch moet Ypma zijn zakdoek gebruiken. Hij snuit oneerbiedig hard. En als ze uit de kerk komen, dan regent het. Het regent heel langzaam, met lichte druppeltjes. Niemand heeft een regenjas, geen vrouw een parapluie. Het regent. Het is een verlossing. De weg naar huis kan niet te lang zijn voor Wiebe Ypma. Hij loopt ineen GRAS-WEER zegen van regen. Hij blijft achter zijn boerderij staan en ziet het regenen. Hij heeft haast geen tijd om te eten, want hij wil naar den regen zien. ’s Avonds melken ze inden regen. Het geeft al direct voordeel, want er valt water inde melkemmers. Maar dat is het niet. Neen, Wiebe Ypma ziet grooter zegen. Het gras zal gaan groeien. Al z’n land ligt met den mond wijd open en ontvangt. En zal dan geven. Het jonge frissche nagras zal komen en de koeien zullen hun van de stoppels zoo wreede tongen om het jonge groen heenslaan en het slikken als een gastmaal. Dan komt er weer melk, méér melk, véél melk! En hij krijgt Zaterdags geld, meer geld, veel geld. Ja, er zijn wel een paar koeien weg, maar als het grasweer blijft... dan hindert dat niet. Hij zal er misschien kunnen komen. Hij zal misschien zijn huur nog kunnen halen en de schuldeischers tevreden stellen. Misschien loopt hij iets op de schuld in. De dominee heeft gebeden. En Maandagmorgen gaat Wiebe Ypma naar z’n voerkoopman. Hij betaalt. De koopman zegt heel beleefd: dank u!... Dat is een toon, die een voerkoopman past tegenover een boer. De koopman doet meer. Hij vraagt, of de boer wintervoer vooruit koopen wil. Dat is altijd voordeeliger. De koopman noemt prijzen. Hij vraagt om de gunst. En Ypma rekent en rekent... en koopt voer. Die niet voert... die niet boert. Dan komt hij thuis. De knecht staat naar den regen te kijken. Je kunt zien, dat de weide begint te leven. Het wordt al weer groen. En dan verontschuldigt hij zich, want hij staat daar maar niks te doen. Ypma lacht daarom. Werken? Met dit weer ’t land in en werken? Hoor es, jonge, de boer zal je dat even voor rekenen: Tegen zoo’n regen valt niet te werken. Wij worden slapende rijk!!! Boerenpolitiek is óók: Het van Boven verwachten. G. MULDER GRAS-WEER G. SEVENSMATHEMMEN i_3 e dominé komt den preekstoel af. Nu staan ze tegenover elkaar bij het doopvont, hij en de vader, en tusschen hen in is de lange, witte doopjurk vaneen overdadige helheid tegen hun zwart; het kind gaat er in verloren. Toch kijkt een kleine mensch er uit omhoog met groote blauwe oogen, die knipperen gaan, nu de eerste droppels vallen: „Frederik ... ik doop u.. .” Een liliput-knuistje raakt even los van het vertrouwde steunpunt tegen den schouder en schermt de ruimte in van schrik. „Amen.” Dan buigt de vader zich naar het kind op zijn armen en kust het. Het is een snelle, spontane beweging geweest, hij staat al weer recht zonder eenige verwarring, maar door de kerk deint een verwondering Het orgel valt in, de twee mannen staan dicht naast elkaar en zingen Gods Naam over het kind. Als de psalm uit is, geeft de vader het kind over aan de verpleegster. De deur van de consistorie wordt achter haar dichtgedaan. Dan is hij met een paar passen terug bij zijn plaats, waar hij blijft staan. Rustig kijkt hij omhoog, zijn sterke blik weert elke toespeling, elke meewarigheid af. Wat er smartelijks aan dezen doop is, zal hij dragen, maar in het verborgen, niet te kijk. Hij kan gerust zijn: er volgt op het formuliergebed geen enkel woord, dat een schijnwerper zet op zijn leed. Stil en recht zit hij naast het doopvont alleen. Bij het eindigen van den dienst verdwijnt hij snel dooreen zijdeur. Daar raakt een hand zijn arm aan. Hij schrikt. Maar het is oom Age. Hij steekt zijn hand uit. De oude man houdt die vast. DE VADER „Dat was een goede ure, mijn jongen,” zegt hij warm. Just kijkt om zich heen. „Ik loop even met je mee.” Ze gaan samen het grachtje af en zwijgen. „Ik moest er vanavond steeds aan denken,” zegt hij, „hoe geweldig dat is van Job: de Heere heeft gegeven; de Heere heeft genomen; de Naam des Heeren zij geloofd. Het liet me niet los. Om zoover te komen.” Er is stilte, hun stappen klinken naast elkaar op van het straatje, weifelende naast jonge, sterke. „Zoover ben ik tenminste nog niet, oom Age,” antwoordt Just eindelijk moeilijk. „En of ik er ooit kom . ..” „Wij komen er nooit in eigen kracht, jongen. Het is wonderlijk met het geloof, het lijkt zoo passief: je overgeven geheel en al, en ’t is de grootste daad. De Naam des Heeren zij geloofd! Een natuurlijk mensch zegt: onmogelijk.” „De eerste woorden van Job zijn gemakkelijker dan de laatste.” „Maar het eerste bestaat niet zonder het laatste. Als we ons aan God overgegeven hebben, onvoorwaardelijk, dan is de dankzegging er.” Just heeft geen weerwoord. Hij weet, dat de man naast hem deze zekerheid niet maar bij den weg heeft opgeraapt, maar in bitteren nood verworven. „Kleine kerel,” murmelt de oude man innig, voor zich heen, en zijn glimlach is een liefkoozing voor het afwezige kind. „Zijn moeder is met een loflied heengegaan, Just, dat is je troost,” zegt hij dan, het hoofd weer opheffend. Just heeft van niemand nog een aanduiding kunnen verdragen naar dat moment, toen zijn stervende vrouw hem in koortsgloed haar laatste opdracht gaf: „Nu moet je zingen, Just U alleen, U loven wij,” maar oom Age met zijn glanzend gezicht mag hem alles zeggen. „Gaat u met mij mee?” vraagt hij na een lange poos. „Vanavond niet. Ik heb ziekendienst.” Ze nemen afscheid en Just kijkt den ouden man na, die, met een poging tot vroegere kwiekheid, de brug oploopt. De bewegin- G. SEVENSMA—THEMMEN gen van zijn armen echter verraden, dat zijn evenwicht niet zoo stabiel meer is, zijn haast verslapt spoedig, hij gaat langzamer en wendt zijn gezicht naar de late zon over het water. Just keert zich met een zucht om. Hij wou, dat de oude man met hem meeging. Hij voelt zich als een kleine jongen, die bang is, omdat hij straks alleen in het donker moet zijn. Maar op eiken nacht volgt toch weer een morgen. Niemand ziet het Just aan, uit welk een eenzaamheid hij komt, als hij dien Maandagmorgen snel en zeker zijn Fordje uit de garage naar buiten koerst. Zijn greep om het stuur is de greep om het leven, het leven, dat werk is en handigheid en zijn verstand gebruiken. Aan dat leven houdt hij zich vast, het rumoer van den motor overstemt gedachten, die in hem willen spreken. Vaart. . . Hij stuift langs de gracht, zon flitst over het water, even waarschuwt zijn claxon bij den opzwaai naar een brug. Het is stil nog, inde buitenwijken gaan traag enkele deuren open, de huizen wijken terug, hij rijdt de vrijheid in. Snel.. . sneller ... de bosschen langs den weg worden een donkere massa, wit en recht is de weg, die klimt. De snelheidsrage heeft hem nooit bezeten, maar vanmorgen rijdt hij met zijn ziel, hij verkwist er zich aan. Totdat een paar oogen hem aanzien: „Jongen ” en hij naast zich kijkt, zoo wezenlijk is de zachte druk vaneen hoofd tegen zijn arm. Zijn greep verslapt. Hij vlucht hij vlucht maar het helpt niet, het is immers overal. Binnen in hem en inde kleine ruimte van zijn wagen. Hij zoekt snel een doel, hij moet nu een klant hebben om mee te spreken, om iets aan kwijt te worden. Veel en druk praat hij dien dag, maar als de zon achter de toppen der boomen zinkt, de kale takken als fijn kant staan tegen het bleeke licht, denkt hij, terwijl hij bij zijn wagen staat om verder te gaan, plotseling aan een kamer, waar de zon nu ook zoo laag schijnt en op het witte kussen straks het jongsken zal liggen om geholpen te worden. Als hij verder gaat, komt hij thuis inde leegte, dan zijnde oogjes toe achter het wiegegordijn voor den heelen verderen avond. DE VADER Hij stapt in zijn wagen en keert. Voortaan gaat hij eiken morgen heen met het uitzicht op dat moment van thuiskomen: het kind, dat op hem wacht. Daarachter zinkt de avond weg. Tries weet het al: wanneer hij wat later is, treuzelt ze met het helpen, totdat hij komt. Ze hebben er nooit over gesproken, maar hij kan dat oogenblik slecht ontberen. Ze praten over zooveel niet. Ook niet over Lida, ofschoon het groote, geschilderde portret in zijn kamer boven het schrijfbureau hangt. Maar toen ze eender eerste dagen over haar gestorven zuster begon, schoof hij dat onderwerp eens en voor altijd uit hun gesprekken weg: „Ik kan daar niet overpraten, Tries.” Hij heeft te zeer liefgehad, maar dat begrijpen slechts weinigen en als de broeders ouderlingen, die hun jaarlijksch huisbezoek bij hem komen brengen, het gesprek willen inleiden met de vraag, of hij al wat over zijn verlies heen raakt, ontvangen ze geen antwoord: hij staat schijnbaar naarstig te zoeken naar het geschikte kistje sigaren inde la van het pulpitrum. Hij voelt, hoe ze zinnen op een nieuwe inleiding voor hetzelfde onderwerp, en voorkomt hen met de wedervraag: „Weet u, dat ik zoo’n mooie Statenbijbel heb kunnen krijgen? Een echte Pieter Keur?” en legt het zware, antieke foliant voor hen open op de tafel. De eene bezoeker heeft nu wel begrepen, waarom ze naar dit onderwerp zijn afgezwenkt, de andere niet. Het verloop van het gesprek, dat in toon te neutraal-hoog blijft, heeft een argwaan in hem wakker geprikkeld, die straks als een dansend duiveltje meegaat, wanneer de bezoekers vertrekken. Just heeft het duiveltje niet gezien. Hij weet de waarheid immers. Tries is goed voor het kind natuurlijk van haar eigen zuster, haar eigen bloed. Hij brengt die zorgen nooit in verband met zichzelf. Maar Tries ziet naar een toekomst. Hij niet. Dit is het goede: het kind bij zijn thuiskomst inde wieg naast zijn stoel en een glans van herkenning over het fijne snoetje. Dan laat hij heel den G. SEVENSMA—THEMMEN dag van inspanning en succes achter zich, al het resultaat, waar Lida en hij inde moeilijke oorlogsjaren zoo smartelijk op hebben gewacht en dat hem nu toevalt plotseling. Vreugd geeft het hem niet meer, hij verleeft er zich in, dat is het al. Dan biedt oude Van Riesen zijn zaak te koop aan en hij gaat er heen. Veel moeite veel mogelijkheden. lets om zich nog roekeloozer aan weg te geven. Als hij terugkomt van den koop, piept Freddy’s bleeke snuitje juist tusschen de gordijnen door en hij wordt zich plotseling zijn diepste drijving bewust: niet meer den heelen dag van huis te zijn, maar het kind bij zich te weten. Inde verzwelgende drukte van verbouw en installatie verlaat hij zonder tijd tot omzien het oude huis met zijn herinneringen en als Freddy voor het eerst den winkel binnenstapt, ziet hij van boven vaneen trap het fijne figuurtje staan tusschen de donkere stapeling van kleeden te broos bijna. Zijn hart vloeit vol van een smartelijke weelde het kind zijn kind. En van Lida. <— Dienzelfden avond is het plekje van zijn bureau met het portret als vanouds. Beneden zijn voortaan de vader en het kind; ’s morgens roffelen Freddy’s voetjes dadelijk achter zijn vader aan de trap af. Boven staart Tries met genepen lippen over haar ontbijtafwasch heen naar buiten, terwijl stemmen opklinken, gehamer, een fluitje omdwaalt. Het is Just soms, of hij bij het opgaan van de trap boven in het donker komt, hij proeft een bitterheid. „Scheelt er wat aan?” wil hij nog vragen, maar terwijl hij haar aanziet om het te zeggen, scheurt het waas voor hem open. Dat? Is het dat? Heeft ze gedacht ... En hij meende, dat zij het moest begrijpen. Zij had immers Lida gekend. Och, ze heeft niets gekend. Lida niet... hem niet... hun huwelijk niet... Niemand heeft het gekend ... begrepen ... Arme Tri es! Kan ze hier niet genoeg aan hebben? Het is immers goed zoo, hij begeert het niet anders. Maar zij wel, zij wil meer. En hij kan niet meer geven. Nee, kan hij het niet? Dien avond staat hij starend in zijn slaapkamer, mogelijkheden voor het grijpen dringen zich tegen hem aan. Maakt hij het te zwaar voor haar? En voor zichzelf? Hij voelt zich DE VADER alleen staan plotseling, een heete begeerte vliegt in hem op. Dan valt zijn oog op het slapende kind, vredig ademend onder het zachtdeinende dek. Freddy! De spanning breekt. Hij kan niet overdoen, juist met haar niet. Hij zou altijd vergelijkingen maken. Met Lida was alles heerlijk en mooi, het kleinste en dat grootste, omdat ze elkaar zoo liefhadden. Teveel, zei er iemand op de begrafenis daarom misschien moest ze weg. Zijn mond trekt tot een streep. Het komt er niet meer op aan. Maar Tries moest dit van hem niet vragen. De vreemde schuld, die geen schuld is toch, maakt zijn doen tegenover haar zachter en begrijpend en dat juist verwijdert hem verder dan toen hij zijn weg ging en niets zag en niets merkte. Ze kan het niet meer dragen tenslotte, ze breekt er uit, abrupt en rauw. Alles beter dan dit. Tegenover Just zit voortaan een keurige dame voor de huishouding. Oom Age kijkt vergenoegd de diepe etalage-kast in. „Jongen... jongen... je hebt toch maar een mooi spul.” Just staat lang en recht naast hem. Het is zoo, hij kan voldaan zijn, de zaak gaat goed, heel goed zelfs. „Waar is de kleine kerel?” vraagt de oude man. „Ik denk boven, op de naaitafel,” antwoordt Just. „Hij heeft het tegenwoordig ook druk. Moet ringen aan de gordijnen zetten, zegt hij.” Ze loopen samen den winkel in tot aan de trap naar boven. „En Tries is dus weg?” vraagt de oude man plotseling, stilstaand. J** a. „Moest dat?’ „Ja, dat moest, ’t Meest om haar zelf.” Ze gaande trap op, oom Age vooraan, langzaam, moeilijk. Boven keert hij zich weer om. „En het kind? Kan dit maar zoo doorgaan, Just, dat hij opgroeit zonder moeder?” „Ik dacht, dat hij niet tekort kwam, oom Age,” antwoordt de G. SEVENSMA—THEMMEN vader onzeker. „Hij heeft hier zooveel vertier ... de werkplaats ... en het atelier ... en ik ben er toch altijd.” Ze gaande kamer binnen. Maar voor hij gaat zitten, zegt de oude man: „Maar jij komt ook tekort.’ Ze kijken elkaar strak aan, een flauw rood klimt over Just’s voorhoofd. „Bedoelt u Je kunt er tenslotte veel onder vechten. Hard werken is medicijn.” „Je zult zoo eenzaam worden, jongen.” „Worden?” Just glimlacht bitter. „Wat dacht u dan, dat ik anders geweest was sinds Lida’s dood?” „Ik weet het wel, Just, ik weet het wel,” zegt de oude man haastig, ~'t Is bij jou niet als bij zooveel anderen. Maar je mag toch niet leven, alsof het er niet meer op aankomt. Dat is zonde. Je hebt Frederik nog en de zaak gaat goed .. . allemaal zegeningen. Nee ... ik zal niet zeggen, dat je ondankbaar bent... je lijkt zelfs heel gelijkmatig en opgewekt. .. aan den buitenkant. Maar daar bedot je je ouden oom Age niet mee. Ik ben wel eens bang, dat je leeft met de gedachte: laat maar komen, wat komt erger dan dat eene kan God mij nooit meer aandoen. En dat kan hij wel, Just.” Ze zitten stil. Het geluid van vlugge voetjes breekt de spanning, de deur wordt opengegooid en Freddy stormt binnen. Oom Age vangt hem op in zijn armen. „Waar ben je toch geweest, mijn kereltje? Oom Age is hier al een heelen tijd.” „Op zolder tuurlijk,” antwoordt Freddy prompt. „Klaas toch helpen.” „O, ja, dat is zoo. Hoe kon ik het vergeten?” „Ik geloof, dat zijn handen eerst wel eens een waschbeurt verdiend hebben, oom Age,” zegt Just. „Och, laat toch,” weert de oude man af en diept uit zijn jaszak een reep chocola op. Just voelt zich zelf zitten aan den overkant: die twee daar DE VADER hooren bijeen, het verouderd-kinderlijke gezicht van oom Age rust op Freddy’s krullen, nu en dan fluisteren ze samen en kijkt Freddy met een lonkje van verstandhouding op. Maar hij is toeschouwer. Het is de laatste maal, dat Freddy zich in oom Age’s armen genesteld heeft. Een week nadien volgt Just de zwarte koets, waarin oom Age zijn laatsten gang op een in zon stralende wereld volbrengt. Het past bij hem je kunt om zijn dood niet gewoon bedroefd zijn, daarvoor was zijn gelaat te zeer naar den hemel gekeerd. Maar Just staat in diepe eenzaamheid, wanneer hij de kist ziet zinken. „Wat dacht u dan, dat ik anders geweest was sinds Lida’s dood?” Het bittere woord schrijnt in hem na. Waarom heeft hij het juist aan hem gezegd, die het meest zijn eenzaamheid heeft gedeeld? En Freddy... Er is iets gekomen tusschen het kind en hem. Ze stoeien als altijd, Freddy springt hem van boven van de balen af inde armen en klautert voor hem aan de ijzeren wenteltrap naar den zolder, maar het is niet als vroeger. Er ontbreekt iets, dat eene kan hij niet geven, de moederlijke omkoestering in het hoekje van den diepen stoel. En alsof ook Freddy zelf die gaat zoeken, blijft hij soms staan voor het groote portret en vraagt dan: „Wie is dat, Papa?” Ja, wie is dat? Hoe moet hij het kind duidelijk maken, wie zijn moeder was? Er is nu ook iemand, die voor hem zorgt en hem naar bed brengt en hem toestopt, maar een moeder? Ach, nee, dat is heel iets anders, dat kun je niet in woorden uitdrukken. En als je het toch probeert, dan komt onverbiddelijk de kinderlijkpractische vraag: „Kunnen we dan geen nieuwe moeder koopen?” Er ontbreekt iets. Just kan veel. Hij kan, met den wind der naoorlogsche jaren inde zeilen een verloopen zaak opwerken tot bloei, hij kan een vader zijn, zoo toegewijd als weinige, maarde tweede schakel inden keten: vader, moeder, kind kan hij niet vervangen, die mist. En dat gemis brandt niet het meest, zoolang Freddy om hem heen robbedoest of met gekruiste beentjes op de naaitafel in ’t G. SEVENSMA—THEMMEN atelier zit, maar als er dagen komen, waarin het kind lusteloos is, ondermijnd dooreen vreemde dreiging, en straks de wereld buiten niet meer bestaat, maar ingesloten wordt door de vier witte wanden vaneen ledikantje, waar een klein lichaam worstelt met verslindende koortsen Dan duldt hij niemand naast zich voor de verpleging, bang, dat hem iets zal ontgaan. Zelf ververscht hij na de instructies van den dokter onvermoeid de natte omslagen, zelf blijft hij waken, nacht op nacht. Ergens is een leven uit het verleden, dat hem soms roept aan de spreekbuis inde woonkamer en waartegen hij praat als in een droom. Hij scheurt er zich uit los. Wat moeten ze van hem? Freddy ... Freddy... Hij is al weer bij het bed. Het kind zit overeind met afwerende handen en angstoogen. „Vader .. . water ... water ... vader . . Het is, of hij hem met bewustheid roept, maar Just weet wel beter. In elke koortsbenauwing is hij de toevlucht voor het kind. Zijn sussende stem kalmeert, hij legt het ijlende kind zachtjes terug op het kussen. „Stil maar, mijn jongen, vader is er al. Niet bang zijn ... Vader blijft bij je.” Dan zit hij weer en luistert naar de jagende ademhaling en het gefrutsel. Het venstervak staat vol zon, dat is het leven van buiten, hij ziet er naar, maar herkent het niet; hij herkent alleen de duisternis, waarin hij zelf is, met het kind. Hij slaat ons, maar nooit naar onze zonden —■ Bidden? Hij weet niet, of hij bidt. Zijn hart schreeuwt om het behoud van het kind, maar hij kan zich niet losmaken om zich tot God te schikken. Inde lange nachten flitst het leven hem voorbij, hij ziet ernaar als iemand, die niet meer voort behoeft, maar stilstaan kan en omzien. Het is alles verleden geworden: zijn ouders . . Lida ... en nu Freddy? Nee ... nee het kind leeft nog. Hij wil zich vastklemmen aan het bezit, maar hij kan zich alleen vasthouden aan den angst ervan. De dokter komt en gaat. Ze spreken weinig woorden, maar staan naast elkaar bij het bedje en weten het gevaar. Inden nacht Boeren 4 DE VADER wachten ze de crisis af, hij durft niet vragen: „Wat denkt u?” hij kijkt alleen naar de uitdrukking van het gezicht, als de dokter zich over het kind buigt. Dit laatste moet hij overgeven. De stilte van den nacht staat om het huis, maar het heelal is vol van den strijd, dien zijn kind voert met den dood. Zooals de moeder ging ... gaat zoo het kind? Hij kan het niet doordenken, de koortsrazernij houdt hem vast... als straks de stilte komt... De stilte is er ■— plotseling hij hoort ze. De dood? De dokter schudt bijna onmerkbaar het hoofd. Al zijn aandacht is voor het uitgestreden kind, dat ineen bad van zweet ligt. Just houdt zich aan het ledikantje vast, er knapt iets in hem, water ruischt in zijn ooren, hij sluit de oogen. In het duister zweeft hij als ineen ledig, alles wijkt om hem weg. Maar hij houdt zich rechtop. Hij weet niet, hoe lang hij zoo gestaan heeft, maar als hij de oogen weer open doet, is het, of hij uiteen diepen droom komt. Hij ziet het kamertje gewoon weer zooals het vroeger was, het kamertje van Freddy, licht en vriendelijk. Wat is er gebeurd? Is Lida ... De dokter legt een hand op zijn arm. „Nu moet u gaan rusten. Dit is de genezing,” fluistert hij en wijst naar de diepte van het ledikantje, waar Freddy nauwelijks een opbolling is onder de zorgvuldige bedekking. Licht gaat de adem van het kind, de oogleden schemeren blauwig door over de gesloten oogen – Freddy slaapt. Dit is ... dus werkelijkheid? Het kind ... gered? Als Just opziet, is de dokter weg. Hij staat alleen, mateloos alleen met zijn geluk ... „O, God, ik dank U.” Hij zinkt op de knieën bij het ledikantje. _____ 11 i'- Inde nachten bij Freddy’s bedje heeft Just eindelijk het antwoord gegeven op de vraag vaneen oud man. Dit kan niet zoo voortgaan ... neen ... Daarom heeft Freddy nu een moeder. Dit is geen overdoen: alles wat aan Lida jong en spontaan en stralend is geweest, is bij Janet bezadigd, stil en versluierd. Maar ze zijn weer een gezin, Janet weet, dat hij naast zich een moeder voor Freddy zocht. G. SEVENSMA—THEMMEN Tusschen vader en moeder in gaat Frederik nu ’s Zondags mee naar de kerk en als Janet om vier uur op hem staat te wachten, holt hij uit school op haar toe en hangt aan haar arm. Hij ook maakt geen vergelijkingen. Maar later dan, als het voor Janet niet meer genoeg is, moeder van Frederik te zijn, omdat ze het eigene gaat beleven? Frederik is al een groote jongen inde hoogste klas van de school en het monkelend gepraat van de jongens over watthuis gaat gebeuren, jaagt hem het bloed brandend tot onder zijn blonde haren. Hij staat zonder verweer eenzaam hij ziet zijn vader en moeder aan als machten tegenover hem, die hem deze vernedering aandoen; de teleurstelling vreet brandend in hem en zijn eenige wapen is groot-zijn, een snauw laten hooren, als ze je te na komen. „Wat is Frederik veranderd,” zucht Janet. „Ik herken hem soms niet meer.” „Hij ons ook niet, denk ik,” antwoordt Just. Zijn vrouw kijkt bevreemd op. „Hij ons niet? Wat is er dan veranderd? O, bedoel je dat? Ik dacht, dat hij het juist fijn zou vinden ... een klein kindje .. „Hij is niet meer op een leeftijd om het fijn te vinden.” „Och ... Als het er maar eerst is .. Just antwoordt niet. Maar op den morgen, dat hij Frederik bij zijn moeder en het nieuwe broertje brengt, kijkt hij gespannen naar het gezicht van den jongen. Het is smal en hooghartig geworden de laatste maanden en ook nu tracht hij zijn verlegenheid achter een nerveus-verknepen mond te verbergen. „Hoe vind je em?” vraagt Janet argeloos. „O, wel lollig,” zegt hij dan plotseling hard, draait zich om en kijkt een seconde zijn vader aan, voor hij de kamer uitgaat. Maar die blik heeft zijn verdriet verraden hij zag, hoe Janet naar het kindje keek. Just hoort hem de trap afgaan en roepen naar Klaas achter inden winkel. Die is van hem. En het portret. Maar dat weet Just niet. Hij weet niet, hoe dien avond de jongen voor zijn bureau staat. Frederik heeft dat portret jaren lang gezien als iets, dat nu eenmaal bij de inventaris hoorde, DE VADER er werd ook nooit over gesproken. Nu is het plotseling zijn moeder geworden ineen eenzame, zoet-smartelijke saamhoorigheid. Heeft hij zoo eens in haar armen gelegen? Of niet? Hoe was het? Zij is bij zijn geboorte gestorven, heeft men hem verteld. Verder niet, zijn vader spreekt daar niet over. Heeft hij niet van haar gehouden? Maar dit portret dan altijd? Hij begrijpt het niet. Het is duister, allemaal, ellendig. Maar dit is zijn moeder... zijn moeder. Als Just bij den doop omhoog kijkt naar de galerij, waar Frederik zit, ziet hij alleen een kapje blond achterhoofd boven den rand van de bank uitsteken. Zijn oudste... Hij denkt aan de eerste bleeke haren langs zijn slapen en voelt een vreemd verdriet om zijn kind, alsof hij hem inden steek gelaten heeft. De mozaïekstukken van het gezin hebben zich verplaatst tot een nieuwe figuur: Janet met het kindje en Just met den grooten zoon. Of is het misschien: Just en de groote zoon? Zegt het veel, of je zonder strubbelingen naast elkaar leeft, ’s Zondags als twee mannen naast elkaar ter kerk gaat, over lessen praat of over de zaak, die na het topjaar een harden dobber krijgt? Beteekent het innerlijk contact, wanneer je je kind vrij laat zijn aanleg te volgen en hem niet dwingt aspirant-eigenaar te worden van de zaak, waar hij niets voor voelt? Och, een kwestie vaneen beetje paedagogisch inzicht, critiseert Just zich, maarden jongen heb je er niet mee. Die ontvlucht je, die sluit zich weg, al ga je als kameraden naast elkander. Als zijn vader ... Die heeft ook het dierbaarste in zijn leven weggesloten. Die deed niet open, toen de jongen voorzichtig klopte: „Was dat het beruchte griepjaar, toen moeder overleed?” Zijn karig antwoord weert elk naderbij komen af. Maar iemand zegt aan Frederik: „Je vader en moeder, jongen ~. dat was een ideaal huwelijk. Ik heb het nooit zoo gezien. Misschien te volmaakt. Je vader is nadien een eenzaam man geworden.” Het is één blik ... één blik in het heiligdom. Maar er slaat een wilde vreugde door Frederik heen ... dus toch ... Zijn moeder het liefste ... Daar heeft hij om gevochten, om zoo aan haar te kunnen denken ... Hij zou willen schreeuwen ... snikken ... het portret van boven halen en in triomf meevoeren ... Mijn moeder ... Het G. SEVENSMA—THEMMEN zou hem beschermen, nu hij van huis gaat, meer dan alle raadgevingen en waarschuwingen voor de gevaren van het studentenleven. Maar hij kan er niet aan denken, het te vragen. Hij kan ook niet beseffen, wat het voor zijn vader beteekent, nu hij weer alleen blijft. Hij werkt veel tot ’s avonds laat, het is als in de eerste jaren, toen de zaak omhooggebracht moest worden, nu dwingt de malaise hem, op het personeel te bekrimpen. Deze uren ... ze wachten op hem aan het einde van eiken dag, ze zijn zijn vertrouwden inde stilte en als hij opziet, is daar altijd de blik, die op hem gerust heeft, de jaren door. Hier deelt hij de zorg, dat de zaak achteruit gaat, dat hij Frederik toch niet dat heeft kunnen geven, wat hij noodig had ... zijn moeder ... dat de jongen nu ook al zoo opgewekt niet meer is als in het begin van zijn student-wezen, dat er ook zoo heelemaal geen uitzicht is voor de jongens en een geest van moedeloosheid rond gaat waren in hun wereld ... Tenminste ... hij denkt, dat het die doelloosheid is, die Frederik stil maakte inde laatste vacantie. Je weet het niet natuurlijk, je weet eigenlijk zoo weinig van je eigen kind. Hij praat niet over zichzelf, och, wel over den buitenkant, maar je kunt het van binnen zoo moeilijk hebben in die jaren. Maar begin daar nu eens over, zoo maar, plompverloren ... Hij kan het niet. Hij zit inde stilte van het huis, het leeft om hem ineen vol, bewogen zwijgen. Er is niets doodsch voor hem inde magazijnen, hij kent ieder plekje, hij is vertrouwd met het bestaan van elk meubel... op den tast zou hij de eigen plaats kunnen vinden. Dat? Dat is gerucht beneden? De achterdeur is nog niet op slot, dat doet hij altijd het laatst. Maar wie... een van de knechten toch niet... wat zou die moeten? Hij luistert. Een voetstap? Nee, dat was voor op straat. Hij tracht de stilte te doordringen. Ja, er komt iemand van beneden. Dat kan alleen maar Frederik zijn. Hij wacht, gespannen. Dan is er iets. De volgende week begint de vacantie pas. Misschien is de jongen ziek. Komt hij niet verder? Het is hem plotseling, of hij heeft geweten, dat dit komen moest. Voetstappen op de gang ... langzaam .. . vermoeid ... De deur DE VADER gaat open ... Frederik ... een wit, ontredderd gezicht in het donker van het deurvak. „Ik zag licht op uw kamer,” zegt hij toonloos en valt ineen stoel neer. Just vraagt niets, maar ziet hem aan. „Ik moest er uit,” antwoordt Fred eindelijk moeilijk. Nog kan Just niets vragen. Hij zit als verlamd, hij moet het vonnis hooren. Zijn kind is in nood en hij „Ik was verlegen met mezelf,” fluistert een schorre stem. Plotseling is Just naast hem, knelt zijn hand om den schouder van zijn zoon. „Fred ... jongen?” vraagt hij angstig. Frederik schudt het hoofd. „Nee, dat hoeft u niet te denken. Maar dat is geen verdienste van mij.” Hij ziet ineens omhoog, het portret van zijn moeder aan. Een siddering trilt door zijn gezicht, de harde gespannenheid breekt. Zoo stil... zoo sereen ... Uiteen andere wereld. Zijn oogen laten het niet los moeder moeder Dit is troost. Schuw kijkt hij zijn vader aan. „Ik wou maar naar huis,” zegt hij zacht, maar ontspannen. „U begrijpt...” Just knikt. Hij begrijpt plotseling heel veel; er is een wand opengestooten, hij kijkt ineen diepte. En op den bodem ligt schuld. Daar tegenover hem zit zijn kind ... hij heeft hem laten gaan ... onbeschermd ... Hij had moeten spreken, maar dat offer kon hij niet brengen. Erger dan Lida weg te nemen kon God hem immers toch niet aandoen! Maar als je kind dan in zulk een nood komt... en je weet, dat je niets gedaan hebt om hem te behouden ... Waarom is hij bewaard en een ander niet? Geen verdienste van mij, zei Fred. Maar ik dan, mijn jongen, ik dan? O, Lida, en het is jouw kind... „Fred”, hijgt hij plotseling, „het is niet goed geweest. Dat ik je nooit vertelde van je moeder... Ik kon het niet... vergeef me maar ... Ik ... ik heb haar zoo liefgehad. Kun je ’t begrijpen? Dat je er dan niet overpraten kunt, dat het uit je losgescheurd moet G. SEVENSMA—THEMMEN worden? Maar nu ... moet je weten ~. om dit vreeselijke te boven te komen. Wij verderven het allemaal door onze zonden, jongen, ouders en kinderen. Als je voor het ergste bewaard wordt, is het genade. Bid om bewaring, Frederik, bid er om, want als je werkelijk van elkaar houdt... later... dan is het niet vuil en niet leelijk. Jij bent een kind der liefde... vergeet dat n00it...” Hij zwijgt een oogenblik, vraagt dan ... moeilijk: „Wil je... misschien het portret mee hebben?” „Vader ...” roept Frederik. „En u dan?” „Ik had het al veel eerder moeten doen. Ik had er genoeg aan moeten hebben, dat ze met een loflied is heengegaan.” Fred kijkt hem vragend aan. „Och, nee, dat weet jij niet. Hoe zou je ook?” Moeilijk .. . woorden zoekend ... begint hij te vertellen, hoe ze was ... zoo zonnig, zoo jong, en zet haar liefde lichtend tegen den donkeren grijns van het kwaad. Inde stille kamer, waar zij drieën dien nacht samen zijn, gaat haar leven voorbij; kleinood na kleinood kan hij maar overgeven aan zijn kind, nu hij eenmaal de reliquiënschrijn heeft opengebroken; het zijn al schatten. En dat leven loopt uit op den dood? Op zulk een smartelijken? Neen, op een lofzang ... Hij wordt stil. Hij staat weer met Frederik als op den dag van den doop. Hij is niet sterk meer, hij is klein geworden en vermoeid, maar vrij, want hij heeft eindelijk het offer gebracht en hij kan nu den lofzang zingen: U alleen ... U loven wij DE VADER JAN BREUNESSE Stoffel Stoffels woont in het arbeiershuuske van de Vier Gebroeders op het Zuudende. De Vier Gebroeders is een groote stee met wel twee honderd gemeten land; honderd en vijftig gemeten bouwland en vijftig gemeten weie. De stee is onbezwaard bezit van Jaap van der Zande. Jaap Veste, zeiden de menschen altijd, als hij het niet hooren kon. Dat kwam zoo. Als opgeschoten jongen stond hij te praten met wat meisen. Zoo maar een krootje onder mekaare. „Kleeren,” zeit Jaap toen, „kleeren, die heb ik zooveul. Ik heb wel zeuven vesten. As ’k wil, kan ik iederen dag een andere aandoen. Daar kan niemand op bogen op ’eel Duveland. De burgemeester van Stad eigens niet.” De meisen moesten lachen. „Wat een flauwe vint toch!” had Pie Ponse gezeid. „Te flauw om naar te kieken.” Toch was Pie Ponse vrouw Vander Zande geworden. Want Jaap had een stuvertje centen. „Dat is t zout voor de flauwigheid,” dacht Pie, toen ze ja zei tegen Jaap op den dam van de Vier Gebroeders. Stoffel Stoffels woont in het arbeiershuus neffen de pit, schuin achter de paardenstallen. Als de paarden water drinken uit de pit, kan Stoffel net een bak koffie bij zijn vrouwe pakken. Stoffel heeft het ver gebracht inde wereld. Hij was nauw drie en twintig, toen hij paardenknecht wier op de grootste stee in het Zuudende. Dat geeft geen reden tot klagen. Een goede paardenknecht moet getrouwd wezen. Daarom was Stoffel ruim een half jaar weromme de trappen van het gemeentehuis opgegaan met Mooie Marie, de dochter van den schoenpik. De schoenpik had zijn dochter gaarne afgestaan. Hij had Marie stillekes wat met zijn vrouwe hooren fluisteren en Stoffel verdiende goed geld. Hij had twaalf guldentjes inde week, ieder jaar DE PAARDENKNECHT VAN DE VIER GEBROEDERS een varken in het kot en een huis om in te wonen. Jaap van der Zande was wel een rare, maar hij had veel over voor zijn beesten en zijn arbeiers. Het arbeiershuuske had ook een naam. Het Kot stond er op. Dat had Jaap er op gekwast inden tijd, toen hij nog geen zeven vesten had en zijn vader baas was op de stee. Toen deze den naam zag, had hij er bar veel leut van gehad. „Noe weten ze gelieke, dat wulder ineen huus weunen en hulder ineen kot,” had hij lachend gezeid. „’t Is goed voor de verbeelding. De meesten zijn beter voor d’r eigen dan voor de beesten.” Nu lacht Jaaps vader er niet meer om. Hij is uut den tied en zijn vrouwe leeft ook niet meer. Ze liggen neffen mekaare op het kerkhof met hun gezicht naar het Oosten. Het waren vrome menschen; ze wilden dat eigens zoo. Op hun graf leit een groote steen. Daar staat ingebeiteld: Hier rusten Thonis van der Zande, inleven dijkgraaf en wethouder en zijn echtgenoote, Maatje Zuidland. R.I.P. Niemand op het dorp weet, wat die vreemde letters beteekenen. In het jaar van baaswisseling en nadien is de kleur van de verf verbleekt op het arbeiershuuske. Sommige letters zijn ingevreten en verminkt. Inden loop der jaren stukken pleister naar beneden zijn gestuukt. Bij zijn intrede inde woning heeft Stoffel gevraagd den naam er af te mogen borstelen, doch lachend heeft de boer geweigerd. »Och jong, t staat er noe al vuuf en twintig jaar op. Laat maar stae! Wie komt er noe kieken, hoe of de villa heet!” Schouderophalend was Stoffel weggegaan. De boer had hem spotlachend nagekeken. „Ja, ja, me vader ’adde wel ’elieke. Ze kriegen wat verbeelding, die peerdenknechts. Vooral, als ze zoo jonk zijn.” Mooie Marie loopt in haar woning heen en weer om alles in orde te maken voor het komende gebeuren. Ze heeft een kindje gekocht en dat zal hedennacht of morgenochtend afgeleverd worden. Ze ziet er erg tegen op en sterk verlangt ze naar ’t oogenblik, dat alles achter den rug zal zijn. Inde avonduren heeft Stoffel van een Sunlightzeepkist een wiegje gemaakt. Zij heeft de zijkanten DE PAARDENKNECHT VAN DE VIER GEBROEDERS met gebloemd doek overspannen, zoodat de zwarte letters niet meer te lezen zijn. Met kussens en stukken deken heeft ze het wiegje opgevuld, zoodat het een zacht nestje is geworden. Annemie, de oude vrouwe, die de meeste arbeierskindertjes in ontvangst neemt, is door Stoffel gewaarschuwd en zal hedenavond tegen zessen komen. Ook Pie Ponse is erg hartelijk geweest. Gisterenavond toen Marie inde schuur kwam om te melken, had ze haar weromme gezonden en gezeid, dat ze het dezen keer zonder haar wel afkonden. Ze had zelfs beloofd ’s avonds even te komen kijken en als Marie somwijlen wat noodig had, moest ze Stoffel maar stieren. Dat was hartelijk gezeid vaneen boerin tegen een arbeiersvrouwe. Opgewekt schikt Marie het wiegje nog eens op, doch een pijnscheut inde lenden doet de vreugde van haar gezicht verdwijnen. Moeizaam sleept ze zich op een stoel en wacht tot de pijnen wat verminderd zijn. Tegen zessen stapt Annemie de kamer van het Kot binnen. „He, he,” zucht ze, „is me dat ’n eind loopen voor een oud minsch, heelemaal ’t Zuudende in. ’k Bin blie, dat ’k er ben.” Ze laat zich op een stoel neervallen en hijgend speldt ze den zwarten wollen doek los. Dan stapt ze langzaam naar de vrouw toe. „Noe mot ’k joe ’s effen bekieken, me kiend, want die Stoffel ’adde zooveul drokte op zijn lief. Dat hebben die jonge kerels altied. Dat wordt met de tiende wel anders, ’k Geloof, dat ’t nog al goed met je gaat, Marie, je ziet er tenminste zoo welgedaan uut,” besluit ze haar ter zake kundig onderzoek. ~’k Heb nog al pien in me rik, Annemie,” antwoordt Marie, terwijl ze met de hand over den rug wrijft. „Daar net ’adde ik zoon piene, dat ik docht, dat ’k niet meer op me stoel kust kommen.” „Dat is altied zoo,” troost Annemie, „hoe erger de piene, hoe gauwer ’t achter den rik is. Kruup maar in bedde; ik zal hier verder de boel wel opreeën. ’k Zal me weg wel vinden, 'oor.” Gehoorzaam staat Marie op, ontkleedt zich en kruipt inde bed- JAN BREUNESSE stee. Een warm gevoel doorstroomt haar, nu de druk van haar schoeren is weggenomen en zij zich veilig aan de zorgen van de oude ervaren vrouw weet toevertrouwd. Annemie knikt haar vriendelijk toe en schuift de bedgordijnen dicht. „Zoo lig je rustiger,” zeit ze. Marie knikt weromme van ja. Op het oogenblik vindt ze alles goed. De oude vrouw dribbelt door het huis. „Dat duurt nog wel een paar uur,” monkelt ze bij zichzelf. Ze doet de kastdeur open en betast de borden en het eetgerei. Ze vindt een trommeltje. Haastig doet ze het open. „Noe,” bromt ze, „dat is ook niet veel bijzonders. Maar een koekje voor me overgelaten van den Zondag, ’t Is niet veul, 'oor. Me zullen eens verder snuffelen; er zal nog wel meer zijn.” Het koekje brokkelt ze tusschen de vingers en genietend sabbelt zij stukje voor stukje naar binnen. Zacht zet ze de trommel op haar plaats. Nog steeds mummelend zet ze haar speurtocht voort. Ze komt inde keuken, bekijkt de pannen en schalen, doch kan niets van haar gading vinden. Ah, daar is de kelderdeur. Daarachter zal wel iets smakelijks verborgen zijn. Langzaam draait ze den sleutel om. De deur knarst in haar hengsels. Verschrikt kijkt ze op of iemand het gehoord kan hebben. Alles blijft stille ... Voorzichtig daalt ze de drietredige trap af. Hier is het beter. Daar hangen worsten aan den balk en ginds staat een ton met spek. Die worsten zien er smakelijk uit. Ze moet eens voelen, hoe zwaar die wel zijn. Op de teenen staand haalt ze eender worsten van den haak. Ze weegt haar op de handen. Dat is een zware. Die zal wel... Plots wordt de buitendeur opengegooid. Klompen schuifelen in het portaal en worden ruw neergesmeten. Een zware mannenstem bromt. Annemie schrikt. De worst rolt haar uit de handen en pletst in de ton met pekelvleesch. Vlug klimt ze het trapje op, duwt de kelderdeur dicht en blijft er tegen geleund staan om op adem te komen. De man is doorgeloopen, de kamer in. DE PAARDENKNECHT VAN DE VIER GEBROEDERS De nieuwsgierigheid is sterker dan de schrik. Vlug volgt zij den man inde kamer, waar hij voor de bedstede druk staat te praten. „Sstt, sstt,” waarschuwt ze, als ze Stoffel herkent, „heb je dan gansch geen oordeel. Denk aan de vrouwe, man. Je liekt wel zot, om zoo’n drokte te maken.” Onwillig gaat Stoffel bij de bedstee vandaan. Wat zachter spreekt hij voort: „Je kan mooipraten. Dan mot je 's ooren. Noe docht ik, dat ik klaar was met me werk en daar komt Jaap Veste op me af. Die zeit teugen me: Bruun mot kachelen en daar mot bie ’ewaekt worren. An ’t peerd te zien, is 't kacheltje ervoor drie uur vannacht. Jie bluuft er bie tot drie uur en als t er dan nog niet is, komt Toon, de arbeier, je aflossen. k Waarschoe je nog ’s, omdat je ’t soms vergeten kust hebben met je vrouwe.” „Kust n aore dat noe niet doe,” klinkt een klagelijke stem uit de bedstede. „Dat zei ik ok al,” valt Stoffel in. „Ik zei: Julder kunnen ’t noe toch zonder mien wel af. ’k Heb noe aore diengers an me kop. Maer weet je, wat die zeit? Verbeelding man, allemaele verbeelding. k Heb ’n peerdenknecht voor me peerden en niet voor me plezier. Zorg, dat je er daolijk bie bint. Ik bin er eigens den ’eelen dag al naar wezen kieken.” Uit de bedstee klinkt een zware zucht. Marie wil gaan zitten om met Stoffel mee te klagen, maar een pijnscheut doet haar weer op den rug terugvallen. Annemie ziet het. Haastig stapt ze naar de bedstee en zegt ietwat norsch: „Bluuf liggen, minsch.” Dan zich keerend tot Stoffel, die bedremmeld midden inde kamer is blijven staan: „Wat kom jie hier lamenteeren! Me hebben je hier heelemaal niet noodig, man. Pas jie maar op Bruun; ik zal wel op de vrouwe passen. Als het kacheltje er is, kom je maar gauw naar je zeune kieken. Hier, pak een bak koffie en als je weromme komt, zal k zurgen, dat er een lekkere boterham met worst voor je klaar staat. Je... je... je zal ze wel inden kelder hebben...” Stoffel merkt de verwarring van Annemie niet. Vlug drinkt JAN BREUNESSE hij de koffie, loopt snel naar de bedstee en fluistert: „Marie, 'ou je goed, ’oor.” Dan sluipt hij zacht weg. Annemie doet hem uitgeleide tot de deur. Nu ze ziet, hoe bezorgd hij is voor zijn vrouwe, zegt zij goedig: „Je ’oeft je nergens bang voor te maken, ’oor. Marie is net zoo sterk as Bruun. Het gaat van eiges, dat zal je wel zien. Bie de tiende zal je je zoo bezurgd niet maeken.” Als ze hem de deur uitgeloodst heeft en zijn kleppende klompstap is verstorven inde stilte van den avond, duikt ze snel weromme inden kelder om de worst uit het pekelvat op te visschen. Mokkend slentert Stoffel naar den paardenstal, waar Toon Puuste op hem wacht. Slaperig kijkt deze op. „’t Wor tied, dat je komt,” zeit Toon. „’k Bin er al een ’eele tied bie ’eweest. Maak je ’t maar ’emakkelijk. ’k Heb wel ’ezie, dat ik morgen om drie uure weromme mot kommen. Hoe was ’t met de vrouwe?” „Bestig man. Annemie is er bie en die is van oordeel, dat ’t wel goed met haar af zal loopen. Gae jie maar naar ’uus, dan ken je mergen vroeg kommen.” „Dat zal 'k doe. Is Annemie bie de vrouwe? Dat is een flienk wuuf.” „Daaromme heb 'k haar ok laten kommen,” antwoordt Stoffel zelfbewust. „Jaat, ’t is 'n flienk wuuf, al is ze er wel ’s neffen. Me dorde kiend is dood geboren en me vrouwe is er ’n tied slecht an toe eweest, maar anders heb ik geen klagen. Alleenig, snoepen doet ze gaarne.” „Snoepen zei je?” „Jaat man, ze eet al de koekjes uut de trommel en as je worsten an den balk hebt ’angen, kan je ze ok wel g’n aevund zeggen.” „Vernokke man, ’t is goed, dat je ’t zeit. ’k Heb er nog zesse inden kelder ’angen. Daar mot ’k tot de slacht mee doe.” „Dan zou ’k er maar ’s op letten,” raadt Toon. „Dat zal ’k doe. ’t Kost me evel ’enogd.” „Ik ga maar. Je weet ’t.” DE PAARDENKNECHT VAN DE VIER GEBROEDERS „Je bint bedankt.” Toon klopt in het voorbijgaan het paard op de flanken en praat er vertrouwelijk tegen. Bruun snuift weromme. Ze begrijpt den ouden stoppeligen man. „Noe, den goeien aevund.” „Goeien aevund. Niet te laete, oor!” Zacht doet Toon de staldeur dicht en Stoffel blijft alleen achter bij het paard. Hij neemt de lantaarn inde hand en bekijkt het dier aandachtig. Hij streelt het over den hals en krauwt het over den kop. Zachte woorden fluistert hij om Bruun moed in te spreken voor het vreemde, dat komen moet. Dat zou hij ook gedaan hebben, als hij thans gezeten had aan de bedstede van Marie. zijn vrouwe. Hij constateert, dat Toon gelijk heeft. Het zal wel een paar uur aanloopen, voor het gebeurd is. Alles is echter in orde. Hij kan rustig afwachten en het zich in het stroo zoo gemakkelijk mogelijk maken. De lantaarn draait hij wat lager, opdat Bruun geen last van het licht heeft. Behaaglijk draait Stoffel zich om in het stroo. Daar peinst hij over Toons woorden. Annemie lust gaarne worsten en ze durft ze te langen ook. Dat moet ze bij hem niet probeeren. Dan kent ze Stoffel Stoffels niet. Alles wat ze steelt, houdt hij af van haar loon. Als ze al de worsten opgegeten heeft, stuurt hij haar weg, zonder dat ze één centje beurt. Dan peinst hij over Marie, die stille leit inde bedstee en wacht. Die pijn lijdt en niet weet, hoe ze haar pijn moet verbijten. En Annemie zit er bij en wacht. Wacht en zorgt, juist lijk hij zorgt voor het paard. Dat is goed van Annemie. Dat is heel goed van haar. Hij zal haar een worst extra geven boven haar loon. De eerste van den balk, dat is een zware. Langzaam sukkelt de tijd voort. De tijd gaat snel bij prettige gedachten, maar als hij over zijn vrouwe peinst, draaien de wijzers van zijn uurwerk pijnlijk traag. Zoo traag, dat hij luisteren moet of zijn klok niet stilstaat. Buiten is het donker. Door het met spinrag begordijnde raampje pienkelt een enkele ster. JAN BREUNESSE Ineen hoek van den stal schemert de lantaarn, die steeds bewegende schaduwbeelden werpt over het stroo en over Bruun. Langs de schuur klinken voetstappen. De deur knerst open; de boer komt den warmen stal binnen. Hij stapt naar het paard toe, streelt het zacht en bromt vriendelijke woorden. „’tZal maar ’n kort stuitje duren,” zeit hij, meer tot zichzelf dan tot zijn knecht. Langzaam stapt hij achteruit. Om zijn lippen speelt een glimlach. Hij is trotsch op het paard, dat hem een pracht vaneen kacheltje geven zal. Een veulen van het beste ras, dat er bestaat. „Als je me noodig hebt, je weet, waar ik ben,” zeit hij bij de staldeur. „’t Is me bekend,” antwoordt Stoffel kort. Nu hij den boer ziet, komt zijn wrevel weer boven. Waarom kon de boer het niet samen af met Toon Puuste? Desnoods nog een lossen arbeider er bij gevraagd. Zelfs wanneer de baas zacht is vertrokken, is zijn woede niet ten volle bekoeld. Boos knauwend op een spriet stroo haalt hij zijn tabaksdoos en zijn pijp te voorschijn. Als hij de pijp gestopt heeft, wordt hij zich bewust, wat hij doet. Met de pijp inde hand blijft hij zitten. „Vuur en strooi wordt een brandzooi,” monkelt hij en plichtsgetrouw bergt hij het rookgerei in zijn jaszak. Heel inde verte slaat de dorpstoren twaalf uur. Langzaam telt hij de slagen mee. Goed zoo, de tijd schiet al aardig op. De nieuwe dag is weer begonnen. Nog luttele uren en dan vlug naar Marie. Het paard begint onrustig te trappelen. Een ketting rammelt luid. Het stroo op den zolder boven hem ritselt. Snelle pootjes rennen over het hout. Rustig blijft Stoffel liggen. Hij is niet bang voor ratten. Nu hij Bruun angstig ziet bewegen, moet hij weer heel sterk aan Marie denken. Toon Puuste zei: Annemie is een best wuuf, maar ze is er wel eens neffen. Zijn dorde kind wasdood geboren en zijn vrouwe ook bekant dood. Als het nu eens zoo ging met Marie. Annemie hield veel van worsten. Mogelijk zat ze wel inden kelder aan een worst te kluiven, terwijl Marie lag te worstelen DE PAARDENKNECHT VAN DE VIER GEBROEDERS met haar kind. Alléén. Zonder dat er iemand bij was om haar te helpen of moed in te spreken. Stoffel krijgt het benauwd warm inden stal. Hij zweet van ongerustheid. Met zijn rooien neusdoek veegt hij het water van zijn voorhoofd. Het paard zucht angstig. Dat maakt Stoffels bangheid nog grooter. Hijgend van spanning staart hij naar het raampje, waar een sterrelichtje spotachtig pienkelt. Plots hoort hij buiten een kreet, een angstkreet. Kort daarop nog één. Geschrokken springt hij op en met oogen, groot van ontzetting, luistert hij. Dat is Marie, weet hij. Annemie is in slaap gevallen of zit in den kelder. Nu gaat het verkeerd. Toon Puuste zei: Ze is er wel eens neffen. Zijn dorde kind wasdood geboren en zijn vrouwe ... Bang en klagend hinnikt het paard. Stoffel ziet om naar het dier, dat met groote oogen naar hem opkijkt en onrustig heen en weer draait. Het dier is aan zijn zorgen toevertrouwd. Hij moet het streelen en moed inspreken. Weer klinkt buiten een schreeuw, scheller dan tevoren. Stoffel beeft op zijn beenen en zijn adem stokt in zijn keel. Marie sterft en Annemie is te laat. Schuw kijkt hij om naar de merrie, die hem aanziet of ze smeekt toch bij haar te blijven. Maar Marie dan !... Hij springt op, smijt de deur woest open en rent, zoo snel hij kan, naar huis ... Inde kamer vindt hij Annemie met een bekken water inde handen. Door het lamplicht gekalmeerd, sluipt hij zacht naar de bedstede toe. Met gebogen hoofd, nat van het zweet, blijft hij staan. Korten tijd daarna wordt een zoon geboren. Als verdwaasd staat hij naar het jonge leven te kijken. „Alles is goed,” zegt Annemie. „Alles is in orde, beter kust ’t niet. Voor joe staat op tafel een boterham met worst. Eet maar ’s, man. Je hebt je benauwd gemaakt, geloof ik.” Doch Stoffel heeft geen trek. „Annemie,” zegt hij, mild geworden door zijn blijdschap, „ik heb geen ’onger, maar jie mag die ’eele worst, omdat jie me vrouwe zoo goed ’eholpen ’eit.” JAN BREUNESSE „Je bint bedankt,” zeit Annemie, maar er is geen vreugde in haar stem, als ze het zegt. Voorzichtig legt ze het jongske in het wiegje. „Zoo,” zegt ze, „je hebt een mooie zeune, Stoffel en Jaap Veste ’eit zeker een mooi kacheltje.” Stoffel schrikt op bij deze woorden. Zijn blijdschap maakt plaats voor een grooten angst. Hij heeft het zwaar zuchtende paard alleen gelaten, terwijl het hulp noodig had. Zonder een woord te zeggen gaat hij de kamer uit en loopt snel en zacht naar den stal. De staldeur is gesloten ... Voorzichtig doet hij de deur open. Als versteend blijft hij inde opening staan. Over het paard heengebogen knielt een man. Zijne ruwe handen streelen het trillende dier. In het stroo ligt neffen een donkere bloedvlek een bruin kacheltje. Stille ... Onbeweeglijk ... Langzaam treedt Stoffel naderbij. De man hoort het voetgeschuifel en voelt de koude nachtlucht langs zijn voorhoofd. „Zoo, ben je daar, Stoffel,” zegt hij, nauw opkijkend van zijn bezigheid. Stoffels mond gaat open van verbazing. Met groote oogen staart hij den voorovergebogen man aan. „Vernokke,” vloekt hij, plots opgelucht. „Bin jie dat, Toon? k Schrok me bekant ongelukkig, ’k Dacht, dat Jaap Veste ’t was.” „Neent, zoo ver heb ’k ’t nog niet gebracht,” antwoordt Toon Puuste. „Me vrouwe zei: Je moet maar ’n uurtje vroeger gaan. Dan kan Stoffel naar Marie. Je mag wel blie wezen, dat ’k er op tied bie was. ’t Kacheltje had wel in ’t vlies kunnen stikken. Help maar even, dan komt ’t met Bruun wel voor mekaare.” Nog warm van den angst buigt Stoffel zich over het paard. Met moeite kan hij zijn bevende handen tot rust dwingen. Stil helpen ze de merrie. „’k Heb een zeune,” fluistert Stoffel gelukkig. „Net als Jaap Veste dan. Bruun ’eit hem ook een zeune gegeven,” bromt Toon weromme. „Gelokgewenscht man, daar zulwe straks zeker ’s op drinken.” Boeren 5 DE PAARDENKNECHT VAN DE VIER GEBROEDERS Stoffel lacht. Hij zou Toon en Bruun door elkaar willen schudden van blijdschap. Zoo’n beste kerel toch, die Toon! Het kacheltje had kunnen sterven in het vlies en het paard had dood kunnen bloeden. Verschrikkelijk zou dat zijn! Wat zou Jaap Veste dan gezegd hebben! Gelukkig, dat Toon zoo’n goede vrouwe heeft. „Toon,” zegt hij, „man, ’k bin toch zoo blie. Drinken zullen we er op, al moeten we allebei zat inde duiven kommen te liggen. Je zeit er niks van, ’oor!” „Wel neent, man,” antwoordt Toon, vroolijk gestemd door het schoone vooruitzicht. „Wie ’eit daar noe belang bie?” Langs den stal klinken voetstappen. Voorzichtig wordt de deur opengedaan. Half aangekleed staat de boer inde opening. Op zijn gelaat verschijnt een breede glimlach, als hij het vochtige kacheltje ziet. Zacht nadert hij het paard en kijkt nauwlettend toe op de bezige handen der beide mannen. „Best gedaan, mannen,” zegt hij en goedkeurend schudt hij het hoofd. „Nog wat bijzonders, Stoffel?” „Neent baas, niks bijzonders,” antwoordt de paardenknecht, zonder op te zien. „’t Is een mooi kacheltje.” Trots buigt de boer zich over het veulen. Hij streelt het over den kop en over de flanken. Dan kruipt hij naar Bruun toe. Vertrouwelijk klopt hij haar op den hals en fluistert vriendelijke woorden. Bruun heft begrijpend den kop naar hem op. Ze is haar angst vergeten. „Jie kan wel naar huus gaan, Stoffel. Je zal wel bar benieuwd wezen naar je vrouwe. Ga maar gauw en je ’oeft je niet te laten zien voor je vader geworden bent,” zegt Jaap hartelijk. „Je bint bedankt, baas,” antwoordt Stoffel en zonder verder een woord te spreken gaat hij den stal uit. Spotlachend kijkt Toon hem na. In zijn woning vindt Stoffel de vrouwen in vredige rust. Alleen zijn zoon schreit luid. Annemie zit over de tafel gebogen en sluimert, doch als hij op zijn kousenvoeten naar de bedstede sluipt, schrikt zij op. Stoffel schuift de gordijnen ter zijde en fluistert: „Marie, ’t is goed afgeloopen, ’oor.” JAN BREUNESSE „Wat?” vraagt deze slaperig. „’t Kacheltje is er. Toon Puuste was er bie en Jaap Veste heeft er niks van gemorken.” Vragend en niet begrijpend kijkt Marie hem aan, doch voor zij iets zeggen kan, valt Annemie norsch in: „Man, gebruuk je oordeel. Leg niet over dat kacheltje te praten. Als je eigens een kind gebaard had, had je ook nergens ooren voor. Ga rustig zitten. Je brood staat nog op tafel.” Beschaamd gaat Stoffel van de bedstee vandaan. Stil zet hij zich aan tafel en eet de boterhammen met worst. DE PAARDENKNECHT VAN DE VIER GEBROEDERS J. K. VAN EERBEEK O m half vijf inden ochtend stommelen de eerste klompen over het steenen hofpad, dat om het bakhuis heen naar de beek voert. In die voetstappen daar zit de slaap nog in. Ze strompelen dronken het hofpad over. leder heeft zijn eigen stap. De boer met zijn mankelieke heup slobbert in zijn holle klompen over de ongelijke kasseien en Balt, de knecht, staat een poos lang slaapdronken voor de deur, alsof hij er dooreen vreemde buiten gezet is. De dag heeft hem opgepakt en uit het nest getild. Hij zwijmelt het hofpad over... De melkbussen staan inde beek. Balt tilt ze op den kruiwagen en daar boldert het rad met de hommelende bussen den nacht uit, het erf over, het dauwnatte weiland, den dag in. Balt, de knecht van den kreupelen boer, heeft besloten, dat Dieks, de achterlijke jongen, die op de boerderij werkt, weg moet. Balt is niet iemand, die ergens gras over laat groeien. Hij durft een feit ook wel aan te dikken, als hij er beter van wordt. Hij jongleert met de omstandigheden, als een goochelaar met z’n tooverinstrumenten. Hij konkelt steeds en zet overal zijn wiggen tusschen. Als er iets gebeurt, dat hij niet gebruiken kan, moffelt hij het weg, en als er iemand een dommen streek doet, waar hij z’n voordeel mee kan doen, geeft hij dezen een stoot inden rug., zoodat de ongelukkige er nog een trapje dieper onder gaat. Dieks moet weg. Balt breekt altijd de beenen over hem op de ongelegenste oogenblikken. En nu staat Balt dan met Dieks in het weiland. De zon steekt den kop uit de nevels en de dauw staat den mannen inde klompen. De dag is nog niet heelemaal wakker, maar die schudt de vochtigheid en de donkerte toch van zich af. Die komt op over DIEKS MOET VAN DE BOERDERIJ AF de wereld... als een kerel, die den oogst binnenhaalt en aan den slag gaat. De koeien, de zwarte en de roode, goedig als kameelen, staan voor het hek te wachten. Je moet het hek dicht doen, zegt Balt tegen den jongen. Het hek dicht, zegt Dieks. Dieks kijkt altijd beteuterd; het is of hij naar drie hekken tegelijk wil loopen. Dat is altijd zoo. Als men hem iets bestelt, is het steeds of hij kramp heeft. Uit angst dat hij het verkeerd zal doen. Maar nu zijnde eerste koeien al gemolken en nu moeten ze verder op, want de Nijkoop, en Blessien en Geertien komen nooit uit zichzelf bij den dam. Die moeten ze ophalen. Je moet het hek dicht doen, zegt Balt; maar hij zegt dat zoo binnensmonds, die duivelsche Balt; zoodat de arme Dieks opkijkt als een schichtig paard. De witte wasem spoelt hem om de knieën . . . Hij kijkt naar het hek, hij pakt den emmer op, hij pakt den driepoot op, maar hij laat het hek open. Precies of die drommelsche Balt hem het zoo bestelde. Of is het zoo, dat Balt het hem zoo bestelde? Balt bespeelt Dieks’ achterlijken geest als een muzikant zijn instrument... Hij weet zoo goed, dat het hek open staat. Hij loopt met groote passen door het land, hij beurt de klompen hoog boven het gras uit, hij houdt den emmer wijd van zich af. Maar hij ziet wel dat het hek open staat... Ze kruipen ieder onder een koe; Blessien en Geertien worden leeggemolken ... En opeens blijken al de andere koeien het land uitgeloopen; ze zijn den weg opgegaan. Ze zwerven links en rechts de straat over. Maar Balt werkt stil door. Als hij klaar is, staan de koeien zoowat in het dorp. Daar moet hij achteraan, en als hij terugkomt, raast hij een uur lang, zoodat de boerin van alles op de hoogte komt. Moet je niet naar het grintegat, vraagt de vrouw na het koffiedrinken. Maar Balt gaat niet weg. Ik ga nog niet, zegt hij barsch. Het is of hij een vonnis uitspreekt. Er ligt zooveel gekrenkte waardigheid in zijn stem, dat de goede vrouw schrikt. En het grintegat dan? DIEKS MOET VAN DE BOERDERIJ AF Balt staat stijf rechtop, zijn oogen fonkelen; hij lijkt een beleedigde afgod. Wat moet de boerin toch doen, om hem tot bedaren te brengen. Men kan met die jongen niet werken. Ik heb het met zachtigheid geprobeerd en met slaag, maar die jongen wil niet. Ik kan gauwer zonder dan met hem. Zoo pas heeft hij me al de koeien het land uit laten loopen. Ik kon ze stuk voor stuk uit het dorp weer ophalen. Ja, wat moet de boerin daar op zeggen? Het is jammer voor Dieks, maar zijn vader is communist, en Balt moet met Dieks werken. Wat doet Balt nu? Hij rent met groote passen door het huis, werpt met de deuren, zoodat de klinken rammelen, en dan is het ineens stil. Balt is naar z’n kamertje gegaan. Hij heeft zich teruggetrokken in het slaapkamertje, dat er voor Dieks op de deel is afgetimmerd, en dat daar als een malle donkere doos midden inde reusachtige holle schuur zwemt. Balt heeft zich in zijn kamer teruggetrokken, om de onbruikbaarheid van Dieks nog eens goed aan te toonen. De jongen moet en zal weg. Wanneer de boerin met den boer alleen is, haalt ze dezen over, Dieks weg te doen. Inde voorkamer zit de Beekboer. Hij moet een brief schrijven. Zooals hij daar aan tafel zit lijkt hij een kleine, kwaadaardige aap. Zijn beenen staan altijd zoon beetje naar elkaar toegeknikt. Nu hij alleen is, ziet men pas goed, wat voor ongelukkig vergroeid gedrocht hij is, en hoe moeilijk hij loopt. Nu hoeft hij zich niet groot te houden. Hij slingert op zijn ingeknikte knieën de kamer door; hij moet een klein beetje gang hebben om zijn evenwicht te houden; als hij voor de kast staat, moet hij zich aan de deurlijst vast houden, om niet te vallen. Daar grijpt hij mis en hij kletst tegen den grond. Hij valt neer als een blok hout, dat uit zijn evenwicht is gestooten. Heeft geen mensch dat gezien? Schichtig als een dier kijkt hij rond. Een dier, een klein, doodziek aapje, dat bang voor slaag is. Is er niemand, die hem door de tralies heen, een goed woord geeft? Niemand. Kan iemand meer angst hebben voor den dood dan de ongelukkige boer heeft voor het leven? J. K. VAN EERBEEK En wat heeft hij een moeite om overeind te komen. Het is alsof de dikke tors niet van den grond wil. Zijn armen zijn zoo dun als zijn beenen. Maar hij wringt zich toch op, op de onvolgroeide klauwen, die zijn handen zijn. Hij schuift naar den muur en rekt zich op, en dan stuntelt hij weer verder, net zoolang tot hij papier, inkt en pen bij elkaar heeft. Hij kan schrijven. Hij kan zoo best schrijven. Hij deugt niet voor het boerenwerk, maar hij kan schrijven. Hij schrijft nadrukkelijk met groote hanepooten. Hij gaat Dieks den dienst opzeggen. Dat is een karwei, dat ze gerust aan hem kunnen overlaten. Hij doopt de pen inden inkt, zoo nadrukkelijk als een schooljongen, die zijn laatsten strafregel schrijft. Hij zit daar zoo resoluut in zijn stoel: Zoo luidt de brief: „M.H. Door deze laat ik U weten, als dat ik Dieks overeen maand bij mijn vandaan doe.” Zoo. Met forsche halen is de pen over het papier gegleden. Maar dan stokt hij opeens. Dieks vader is communist; met die lui moet je oppassen. Kun je een jongen, die je bij het jaar huurt, met een maand opzeggen? Die communisten zijn overal goed van op de hoogte; die kunnen heel wat te doen maken. Zijn oogen worden doffer, zijn mond zakt open; hij kijkt alsof hij een pak slaag gehad heeft. Maar dan opeens komt de voortvarendheid weer over hem, hij bijt zich vast op zijn plan, hij zet zijn tanden opeen en zijn pen judast het papier al weer. Wat kan hem bij hier en ginder die kale communist schelen. Hij zal eens laten zien, wie hier de baas is. Dieks, die blaag, is voor den kost nog te duur. Een jongen van tien jaar kan beter rogge binden dan die halve zachte. Aangezien de dokter mij ten strengste aangeraden heeft, een groote knecht te nemen, moet ik Uw zoon Hendrikes af zeggen. Uw dw. dienaar Als de brief af is, loopt de Beekboer de heele boerderij er mee rond. De boerin moet den brief lezen, en de boer staat er bij met zijn veldheersgezicht. DIEKS MOET VAN DE BOERDERIJ AF Dat is voor mekaar hè, krast hij. En dan moet de knecht den brief lezen. Hij ploft neer inden rieten stoel in het bakhuis en Balt kan net tusschen de tafel en het raam door; de hut is maar zoo vol. Balt geniet. Dat is voor mekaar hè, dwingt de boer. Je moet dat ~ten strengste er uit weg doen, snauwt de boerin. Dat is te astrant. Dan moet Balt den brief over lezen ... Het is ontroerend te zien, hoe de boer tegen Balt opkijkt. Bijna alsof hij verwacht, dat Balt hem op den schouder zal kloppen. Ja, nu is de brief weg. En Dieks, dien dit alles aangaat, loopt onwetend over het erf. Balt graaft grint uit: de boer komt straks: Balt legt een stuk brood in het gras, en Tiras, de hond, sluipt dichterbij, en helpt hem er af. D hond ’eeft oe brood op’evreten, smaalt Dieks. Hij slikt anders alle letters altijd in, dat is een soort spot, een plagerij, die hij zich met de menschen veroorlooft. Maar wanneer hij met ’n kwaad bericht komt, praat hij duidelijk genoeg. Anders hoort men niet veel meer dan oe-a-oe-a. Maar zijn gezicht staat altijd even intelligent, niemand kijkt onder het praten den verteller met meer bezieling inde oogen, dan Dieks. Doch het is niet zijn eigen verstand, dat zijn oogen bezielt, lijkt het wel het is de weerschijn van dat van den spreker. Dieks zit met zijn prachtige heldere jongensoogen, zijn dikke stroogele, zongebleekte haar, en zijn innerlijk pleizier om de dwaasheden van de anderen rond te kijken ... En zoo staat hij naar Balt te kijken .. . hij doet tien keer den mond open, om wat onbegrijpelijken, onverstaanbaren onzin te zeggen, en opeens lijkt hij slimmer dan de anderen samen. Nou moet je zorgen dat de bèke ’ier schoon blieft dit jaor, waarschuwt Balt. Kan ’k niet, zegt Dieks prompt. Ik moet opmieteren. Ga je hier weg? houdt Balt zich onnoozel. Ik bin wel gek, zegt Drieks, maar as t’r 'n groote knecht komt, moet ik weg. Zoo gek ben ik niet, of dat begriep ik. J. K. VAN EERBEEK Wanneer ga je? Ja, met zes weken, weet ik 'et. Thuis is ’t ook niet te eten. Wie 'ebt geen ’emd an 't lief, sart Dieks. Dan gaat hij de schuur in, naar de varkens. Nou ik ga naar de jongens, zegt de Beekboer tegen de boerin. Geen antwoord. De boer staat daar zoo hulpeloos in zijn groote, blauwe kiel, die als een gekleede jas tot over z’n knieën hangt. Hij heeft de schop, als een wandelstok tot steun, in zijn hand. Hij zoekt de oogen van zijn vrouw op als een kind die van z’n moeder, hij heeft zoo iets hulpeloos’ over zich. Maar hij gaat niet, hij zet de schop tegen de met goor blauwsel bestreken muren van het huis en hij loopt naar binnen om wat te halen. Heeft hij iets vergeten? Hij heeft al drie keer wat vergeten. Een kind, dat liever niet van huis weg wil. Maarde boerin ziet niet, wat voor zware steen dit kind op het hart ligt. De boer heeft nu zoo absoluut niets van den grootspreker die hij des avonds is; hij laat nu niet de pupillen inde hoeken van zijn oogen spelen; hij is nu geen branie, maarde zware boodschap aan Dieks ziet hij als een zwart dreigement voor zich staan. Nou, ik ga vrouw. Ja, ga dan toch in vredesnaam, ’t Is de vijftigste keer dat je dat zegt. ’Et is de vijftigste keer niet, weert de boer hulpeloos. Maar dan pakt hij toch z’n schop op en balanceert hij het hofpad over, de rechterhand komt zoo hoog als de schouder, zoover zwaait hij den arm van zich af. Maar dat is geen branie; kijk maar hoe angstvallig hij de punt van de rechterklomp over den grond laat slieren. Die is bang om den grond los te laten. Zeg oor ’es, roept ze hem na. Zeg je Dieks nou goed secuur, dat je al ’n brief naar z’n uus ’ebt ’eschreven? De boer staat stil. Het moeilijke karwei, dat op hem toe kwam, ook. Ja, zegt de boer onzeker. Anders moet de jongen dat van n ander ooren. De boer komt schoorvoetend op hol slobberende klompen terug. DIEKS MOET VAN DE BOERDERIJ AF Zeg jij ’et ’em maar, had hij graag gevraagd. Doch dat durft hij niet. Hij moet het Dieks wel zeggen. Ja maar, bedilt ze; je moet ’et ’em maar niet zeggen waar iedereen bij is. Zeg ’et ’em maar, as je met ’em alleen bent; hij ’eeft z’n gevoel ook, al is ie niet als een ander. Ik zal ’t ’em wel zeggen, mompelt de boer, en gaat naar de schuur, waar Dieks bezig is. Naar de zwijnenschuur gaat de boer. De weg loopt achter de achterdeur van het groote boerenhuis langs. En aan den anderen kant van den weg, tegenover de groote schuur, ligt de kleine loods waar de varkens verblijf houden. De „motte” met valsch opgetrokken bovenlip grauwt naar Dieks, wanneer die hem wil doen oprijzen van z’n gore stroo. De jongen doopt het ondereind van de greep in het weeke vleesch van de zeug. '—Toe kreng, scheldt Dieks. Hij maakt zich kwaad op het vinnige dier, dat er tegenop ziet, de lompe baal vleesch, die z’n body is, op te beuren; het knort op een vreemde sonore wijze, zooais alleen oude varkens dat doen; de oogen zijn klein; een onwaarschijnlijk klein wit gaatje inden massalen dommen schedel. De jongen maakt zich kwaad; hij duwt opnieuw de punten van z'n riek in het lillende vleesch van het verstoorde dier. Nu begint hij het te plagen; Dieks lijkt een volwassen mensch in z'n plaagzucht. Als de „motte” overeind komt, moet Dieks haar met de scherpe punten van de greep van zich afhouden, anders had het dier zich op hem geworpen. Opeens slaat het licht binnen den warmen broedenden schemer van de bijschuur, een breeden waaier over het bestofte werkgerei, de met spinrag bedekte verweerde planken en posten. Weergasche snotneus, blief ie met de riek van m’n motte of, vloekt de heesche stem van den boer. Hij fochelt tot voor de staketsels van ’t hok; hij valt er bijna tegen op. Hij imiteert het hanige snauwen, waar z’n vrouw hem zoo even mee bedilde. Nou weet ik metiene, waar de motte de leste maal de poot met 'ebroken 'eeft. Altijd dat gesar van dat beest. Blijf er met de vingers af ... J. K. VAN EERBEEK Ei-o-ie-o-ao, knort Dieks. Het lijkt, of de stem uit den neus komt bij Dieks; hij kon de klanken wel zoo van de „motte” hebben overgenomen. Kom’ie ’ier, zegt de boer. Hij is hier opeens weer de baas; hij mag graag bedillen, en Dieks kan hij nu aan. Ze staan nu beide met den rug tegen het varkenskot. De boer heeft z’n breede allure aangenomen; er is bijna iets vaderlijks in z’n stem. Nou we Balt ’ier 'ebben as groote knecht op de boerderij, kunnen we ’t zoo wat met een man minder af. Dieks kijkt den boer met z’n felle heldere oogen hartelijk aan, alsof hij wie weet wat voor goed bericht vernam. . Je weet ook wel Dieks, as dat de tied voor de boer slecht is en jij verdient eigenlijk teveel voor wat je kunt. Je weet ook wel dat je niet bent als een andere jonge. Zoo zonder terughouden zegt de boer Dieks de waarheid; het trouwhartige kijken van den jongen bedriegt hem. En nou heb ik 'n briefje aan je vader geschreven ... Hier houdt de boer op; hij heeft zoo zeldzaam resoluut staan praten. Werkelijk, er zit toch iets van de ziel vaneen echten man in dezen vergroeiden homunculus. Hij maakt de beweging van pruimen, hij bekauwt zijn tong; de spleten van z’n oogen zijn niet grooter dan die van z’n varken en z’n onderlip is de rand vaneen schotel om de rotte tanden. Hij houdt Dieks in ’t oog. En nou komt ’t er op een week niet op an, jongen, maar nou eb ik je vader geschreven... en over zes weken dan moet je ’ier vandaan. Dan heb je de tijd om naar een andere boer uitte zien. Ja, zegt Dieks, z'n gezicht straalt nog steeds en nu weet ie toch al, dat hij weer naar huis terug moet.. . Ja, zegt hij, maar terwijl hij daar zoo effen te luisteren staat, heeft de woede zich in hem vastgezet en hij springt opeens op den boer af, werpt hem achterover, en het hagelt vuistslagen op het gezicht van den kreupele. Balt, die op het geschreeuw af komt, moet hem verlossen. De groote knecht staat er bij de beide ongelukkigen alsof hij Mefisto zelve was. DIEKS MOET VAN DE BOERDERIJ AF H. BARENDREGT t~let eksamentje voor organist als men t zo noemen wilde zou inde Noodkerk af genomen worden. Vóór in ’t gebouwtje, tussen de banken en de voorlezerskateder, stonden negen personen samengekringd: vijf kandidaten, drie juryleden en een ouderling. Van de kandidaten kende Roelof Jan niemand. Hij wist dus ook niet wat ze presteerden. De jury werd gevormd door de twee organisten van de Kanaalkerk, Gelinckx en Bieke, en een gemeentelid die kennis aan de muziekleer had. Gelinckx stond groot en pafferig toe te kijken. Hij had geen interesse. De teoretikus stond lootjes te vervaardigen. Bieke, klein van stuk, lichtte de gegadigden in. Zijn stem klonk zacht en soms aarzelend. Zijn spleetoogjes knipperden bijwijlen alsof er een vlinder voor zijn ogen vloog. Dat had hij de ene keer sterker dan de andere. „We hebben ’t ons zo ... eh ... voorgesteld: de leden van de kommissie nemen daar plaats, ónder het orgel, inde ouderlingenbanken; we kunnen dan niet zien wie er speelt. U gaat met u allen naar de overkant, de school die daar staat; daar is de deur van open. Omdat u ieder hetzelfde programma speelt, moet u elkaar natuurlik niet kunnen horen, nietwaar. Wie gespeeld hééft, gaat daar óók weer naar toe. We kunnen toch wel op de heren aan, dat ze elkander niet zullen inlichten omtrent... eh ...” leder haastte zich hem gerust te stellen. Uitgesloten; zoiets sprak immers vanzelf. Dus ging de heer Bieke verder: „Ouderling Reeman zal ter kontrole – nietwaar? (voegde hij er verontschuldigend aan toe) op het orgel wezen, en tevens bij de uitslag een stem hebben. Ik geloof, dat wij ons best hebben gedaan, om een volmaakt onpartijdig oordeel. . eh .. te .. eh .. krijgen.” EEN BURGER ALS BELIJDEND LID Men knikte. leder kon zich tevreden voelen. Bieke haalde daarop zijn horloge tevoorschijn. „Nja, er zouden eigenlik zes kandidaten komen, maar, me dunkt, ’t is meer dan tijd, is ’tniet heren?” Tans knikten de juryleden. De teoretikus strooide de vijf papiertjes op de zitting van de voorste bank, en de kandidaten vouwden er elk een van open. Roelof Jan had 3. „De heren hebben toch allen kennis genomen van het orgel?” vroeg Bieke nog. Ja; daar was hun een kwartier gelegenheid voor geschonken. „Dan mag ik de heren nu wel verzoeken ...” en met een tweedelig knikje, waarbij zijn oogjes dichtkierden, verwijderde hij zich naar de banken op het platform, zijdelings van de preekstoel. De ouderling liet nummer één voorgaan naar het orgel. Roelof Jan en de drie overigen begaven zich achter hen naar buiten. In het gymnastieklokaal kozen zij hun verblijfplaats. De zesde kandidaat verscheen daar ook; hij kwam juist van de straat af. Naarstig informeerde hij naar de inrichting van het eksamentje en wie de uitslag ervan vaststelden, „’k Kon niet eerder komen,” beweerde hij. Zijn gezicht kwam uit zijn boordje voort als een bleke driehoek – de punt naar beneden —• die van boven met een randje bros haar was afgezet. Een fanatikus, oordeelde Roelof Jan. Met zijn rug tegen een bok geleund, nam hij hem op. Met de drie anderen een kringetje vormend, stond de nieuwe allerlei inlichtingen te verzamelen. „Niet, dat het er voor mij wat toe doet,” gaf hij te kennen, „ik ben niet van plan om er een eksamentje voor af te leggen.” „Maak dan maar weer rechtsomkeert,’ ried iemand. „Wie? ik?” Hij schudde ’t kort van zich af. „’k Heb een diploma; ik kan daar zó op benoemd worden. ’t Was even stil. „Wat voor een diploma?” vroeg er één. ~Diploma voor organist, antwoordde de driehoek, op een toon alsof er maar één van dat soort bestond. Roelof Jan bleef vanuit zijn afzondering de nieuwe rivaal bekijken. Waar ken ik jou van, dacht hij. Is mij eens wat van jou verteld? Die houding. En toen verder: diploma van organist? EEN BURGER ALS BELIJDEND LID Als ’t waar is, kan ik mijn hoed wel weer van de kapstok halen. Maar ’k heb nog nooit gehoord dat er zich een organistendiploma onder de broederen bevond. „’k Heb toch een eksamen voor mijn diploma afgelegd? Dan ga ’k het hier toch niet overdoen om hun te bewijzen, dat ik het héb! Ze kunnen mij zó tot organist benoemen.” Roelof Jan begon spottend te reageren. „En als dat niet gebeurt?” vroeg hij vanuit de verte. Vier hoofden draaiden zijn richting uit. Eén ging wat opzij om ruimte voor de blikken te maken. Inde driehoek stonden twee stekende ogen. „Daar praat ik niet eens over,” kwam het kort en verzekerd uit de kleine mond en Roelof Jan verder geen aandacht meer waardig keurend wendde hij zich weer tot de anderen. Roelof Jan bevroedde op dit antwoord meteen een zaakje, dat achter de schermen bekokstoofd was, en nog voor de nieuwe zijn tema goed opgevat had, informeerde hij koelbloedig: „Waarom niet?” Onwillig richtte die zijn blik weer op Roelof Jan. Hij tilde zijn gezicht ietwat op. „Dat doet niets terzake,” pareerde hij. „Integendeel,” bleef Roelof Jan op zijn stuk, „’t is hier juist een zaak waar ’t om gaat,” en demonstratief op antwoord wachtend bleef hij de ander met twee grote ogen fikseren. „Laten we daar niet over strijden,” gaf deze gedwongen maar handig terug en stijfjes keerde hij zich af. Roelof Jan voelde verloren te hebben. Geërgerd duwde hij zich van de bok rechtop en begon de muur langs te lopen. Zó benoemen! Dan kwam hijzelf éérst in aanmerking. Vier jaar geleden, toen de Kanaalkerk er nog niet was, had hij ’s Zondags in het gebouwtje dat er nu nog naast stond, op een harmonium zitten harken hoeveel maanden niet. Zat hier wat achter? Had hij kruiwagens? Bieke en Gelinckx zag hij niet op gekonkel aan. Maar die derde kende hij niet. Leek anders toch geen knoeier. In het teruggaan wierp hij een blik op de redenerende driehoek. Onsimpatiek personage. Hij stapte op de voet vaneen brug die onder een raam stond en keek op zijn tenen naar buiten, ’t Mot- H. BARENDREGT regende. Uit de inham aan de overkant traden de ouderling en de eerste kandidaat te voorschijn. „’t Is de beurt van nummer twee,” zei hij. Het groepje raakte los. Roelof Jan slenterde naar de deur. Onmiddellik toen de ouderling het lokaal binnen kwam, klampte de driehoek hem aan. „O, is u niet van de kommissie. Ik wil óók organist worden, maar ik bezit een diploma; dat zal de kommissie toch zeker wel in aanmerking laten komen? Ik ben Verwaay.” Verwaay dacht Roelof Jan onbekend. Scherp observeerde hij de ouderling. „Ja, ziet u eens,” zei deze vriendelik, „daar heb ik niets in te zeggen dat moet u maar aan de kommissie voorleggen.” Meteen liet hem de driehoek schieten; voor de oren der anderen speciaal nummer één begon hij zijn redenaties opnieuw. Er is niets, of hij weet er niets van, besloot Roelof Jan. De ouderling begaf zich met nummer twee naar de overkant. „Was het moeilik?” vroeg toen de driehoek aan nummer één. „Gaat nogal,” zei deze. „’t Waren zeker alleen koralen hè?” „Allicht,” was ’t kort bescheid. De driehoek mat hem een ogenblik. „Ook onbekende?” „Ja hoor es," zei nummer één geprikkeld, „als je je precies op de hoogte wil stellen, ga je maar naar de kommissie; kun je ’t briefje vragen.” ’t Bleef voorlopig stil. Roelof Jan ging na enige tijd op de uitkijk staan. Nummer twee kwam in zijn eentje de straat oversteken. De ouderling was maar op het orgel gebleven, vertelde hij, de heren waren toch met de weg bekend, en ’t regende zo ze moesten hem maar voor verontschuldigd houden. Roelof Jan ging. Op het orgel ontving hem de ouderling, die hem het programma toereikte. Vier koralen (twee kende hij zo al) en een improvisatie. Daar draaide hij zijn hand niet voor om. Hij zette zich achter ’t klavier, haakte zijn horlogeketting uit zijn vestje los en vlijde die met de kast ineen hoek van de speeltafel. Dat was een ge- EEN BURGER ALS BELIJDEND LID woonte die hij op de uitvoeringen met zijn muziekleraar had aangewend. Aandachtig bestudeerde hij de wijzers en nam toen het briefje op. Psalm 132. Vlot, onder de hoede van het orgellicht, speelde hij alles achterelkaar af. Na het einde zei hij een opmerking tegen de ouderling, maar deze legde sussend een vinger op zijn mond en duidde omlaag. Roelof Jan glimlachte, en met een knik verdween hij in het trapgat. Bijna buiten bedacht hij, dat hij zijn horloge vergeten had en zachtjes deed hij de trapdeur weer open. „Neen,” hoorde hij boven gedempt roepen, „dit was Hinze.” Geslagen bleef hij staan. Zo, herinnerde hij zich, had deze zó een stem inde uitslag? Geluidloos deed hij de deur weer dicht en ging nummer vier halen, aan wie hij verzocht, zijn horloge na afloop mee te brengen. De diplomabezitter was het laatst aan de beurt. Twee minuten nadat hij verdwenen was, zag Roelof Jan hem al weer indruk gesprek met de ouderling en de drie juryleden terugkomen. Dat is mis, vader, konstateerde Roelof Jan. Hij rekende er meteen de betekenis vandoor. ’t Was of er een grote jury hand met vijf kaarten uit de straatwas opgestoken, waaruit er één van wegfladderde —■ Verwaay – waarna er vier van onwaarde overbleven; want merkte hij met een lichte ironie bij zich zelf op – ik geloof dat ik de heren bij deze doorstekerij inde kaart heb gezien. Met gepast gewicht stelde de jury zich ineen halve maan tegenover de kandidaten op. Het dekorum werd ongerept behouden. Bij monde van Bieke werd een korte rede afgestoken, waarin de gerechtigheid der jury boven verdenking werd gesteld naar aanleiding van het verzoek van de diplomabezitter om zonder eksamen aangesteld te worden, waarna werd overgegaan tot het bekendmaken van de uitslag. Het hoogste aantal punten was behaald door nummer drie; wie was dat? Vier blanke gezichten keken het kringetje der wachtenden langs. Roelof Jan kwam beleefd naar voren. Ah, mijnheer Hinze! dat deed hun waarlik genoegen; was dat geen voldoening voor hem? Zeker! zei Roelof Jan, en speelde zijn rol naar behoren ten einde. Toen hij weer naar de anderen kijken kon, zag hij de felle H. BARENDREGT blik van de driehoek op zich gericht. Maar hij schuwde hem niet. Als met een stoot plantte hij zijn grijze ogen recht inde zijne. De driehoek wendde zich bruusk af. Zijn rug dampte weerwraak. De heer Bieke kwam Roelof Jan nog toezeggen, dat hij binnenkort een officiële aanstelling van de Kerkeraad zou tuisgestuurd krijgen, waarmee hij dan automaties lid van het Kollege van Organisten werd. Knikkend nam hij afscheid. ’n Goed mannetje, vond Roelof Jan, zal geen vlieg kwaad doen. Ook hij ging zijns weegs. Zonder haast door de klefferige straten lopend, befilosofeerde hij de gang van zaken, ’t Eind was niet ongeschikt. Met een kromme stok was hier een rechte slag geslagen. ’t Kwam hem van alle kanten toe; hij zou het tóch geworden zijn. Eigenaardig « het recht was door ’t onrecht gebaard. Van die Verwaay wilde hij toch wat meer te weten komen, ’t Gaf te denken, dat hij niet had willen spelen. In ieder geval hij was door het onrecht gedwongen geweest een knieval te maken voor het recht en dat gunde hij hem. Psalmmotieven neuriënd trad hij door de motregen. Maanden later. Na een onplezierige ontmoeting met Verwaay Senior, kwam Roelof Jan gallig tuis. „Daar krijg je nou ook geen hoogte van,” zei hij tegen zijn vrouw, „van die Verwaay. Dat liep maar vóór zich te kijken; ik kreeg geen boe of ba ten antwoord.” „Misschien was er wel iets ernstigs,” opperde Han. „Dan had hij 't kunnen zéggen,” vond Roelof Jan, ~'k ben toch geen zielevreter?” Mopperend liep hij naar de zijkamer. Zode jongen piepen, zingen de ouden. Of hoe zou je dat moeten zeggen. Zoon en vader, één potnat. De vader had een beter gezicht, maar een puntbaardje; dus toch ook weer een driehoek, 't Leken de koning en de kroonprins wel. Hoe kwam dat toch, dat hij niet het minste kontakt met hen had. Alsof ze een andere taal spraken. Ze waren toch beide leden van Christus' lichaam. Maar verder van elkander verwijderd dan de hand van de voet. Aan zijn orgel ging hij koralen zitten harmoniseren voor Boeren 6 EEN BURGER ALS BELIJDEND LID Benning. Elke week deed hij er een stuk of vier. Benning dat was een ander mens. Dat was iemand, daar bleef je levend bij. Die liet je beseffen dat je bestond, en waarom juist zó. Maar Verwaay die deed net alsof je niet behóórde te bestaan. Trekpop! Van kwaadheid begon hij een koraal vijf-stemmig op te zetten. Maar ’t mislukte. Wat drommel, zou hij zich dooreen vijfde stem laten dwarsbomen? Geërgerd begon hij opnieuw en probeerde en zocht en schaafde —• tot hij in zijn vlijt zijn ergernis verloor. Vijf-stemmig. Benning zou natuurlik zijn schouders weer ophalen. Inde avond meldde zich bezoek. ’tWas zijn kollega van het Noodkerkorgel, Winkel, met de krullebol. „Is u alleen tuis, mijnheer Hinze?” „Jawel? Met mijn vrouw tenminste —” „Goed; heeft u een ogenblikje?” „Met alle plezier komt u binnen.” Winkel stapte een paar deuren door ineen elektries verlichte kamer. Een grote, rechte tafel met een pluchen kleed. Een donkerbruin dressoir. Op de schoorsteen stond een prentenboek. „Dag mevrouw,” groette hij Han. „M’n konfrater van de Noodkerk, mijnheer Winkel," stelde Roelof Jan voor. Han verontschuldigde het prentenboek. „Dat heeft onze oudste dochter daar neergezet,” zei ze lachend, „het is een schilderij en het mag niet weggenomen worden ...” „Aardig,” zei Winkel, terwijl hij het prentenboek aankeek; hij streek eens een hand door zijn gele dos. Hij was geen diplomaat. Toen hij gezeten was, stak hij meteen van wal. „Ik kom u eigenlik vertellen,” wendde hij zich tot Roelof Jan, „dat ik Zondag voor de laatste maal speel. Ik heb mijn ontslag ingediend als organist, want ik heb een betrekking gekregen in Arnhem, dus ...” Hij hield op. „Zo!” zei Roelof Jan. „En is ’t een vooruitgang voor u?” „Och,” kwam het onverschillig, „vooruitgang? Alleswas beter dan wat ik had. Maar ’t lokt me wel aan. ’t Is nieuw.” Hij keek H. BARENDREGT naar de punt van zijn schoen, die hij van licht naar donker en weer terug liet gaan. Roelof Jan wilde hem niet méér laten zeggen dan hij kwijt wilde zijn en bracht het gesprek op een ongevaarlik gebied. „Vindt u ’t niet jammer, dat u het organist-schap eraan moet geven?” „Helemaal niet,” zei Winkel, „als het niet gemoeten had, zou ik het vandaag of morgen wel uit m’n eigen gedaan hebben.” „Vond u dat dan zó onplezierig?” vroeg Roelof Jan verwonderd. „Dat niet,” zei Winkel korzelig, „wat mij betreft tenminste niet. Maar ze hebben ’t onplezierig voor me gemaakt.” Dat was iets nieuws voor Roelof Jan. En hij wou graag weten, of de jongen of de kerk daaraan de schuld had. „Wie?” vroeg hij behoedzaam. „Allemaal!” schoot Winkel uit. Zijn blauwe ogen keken verontwaardigd onder een paar rimpeltjes in zijn blanke voorhoofd vandaan. „ledereen! Bieke, Klein, X. X!” „Maar toch niet moedwillig,” wierp Roelof Jan op. „Dat weet ik niet. Maar ze hebben aan me zitten plukken tot ik niets meer over hield.” „Vertelt u daar eens wat meer van.” „Och dat begon al met de instrukties van Bieke. Toen ik voor ’t eerst zou spelen, kwam hij me namelik zeggen hoe ik het doen moest. Niét te lang, niét te kort, niét te hard, niét te zacht „mijnheer Winkel, u moet onder de kollekte beschaafd spel geven, en het is wél eens aardig, als u na de dienst een bekend versje geeft.” Ik moest vooral aangenaam zijn. Want, bij het proefstomen had ik een stuk van Max Reger gegeven ik geloof dat hij zulke muziek nog nooit gehoord had maar of ik zoiets vooral nooit inde kerk zou doen. En daar gingen mijn opvattingen. Ziet u, ik had op mijn manier willen spelen. Maar ik werd aan handen en voeten gebonden. Bieke kan dat wel; die is gekanaliseerd; die voelt niet eens dat hij ineen sleur doodgaat; die is al dood. Maar ik kon dat niet. Ik kon onder de kollekte bijvoorbeeld niet altijd tien minuten zitten lijmezagen. Dan gaf ik hem er soms wel eens van langs. Nou, en dan kreeg ik daar achteraf weer voor op me kop. EEN BURGER ALS BELIJDEND LID Klein bijvoorbeeld, die wachtte soms tot ik naar huis ging en dan liep hij een eind mee, knoopte een praatje aan over het Woord of over de muziek om een geschikt moment op een predikatie te belanden. „Dat moet u toch zó niet doen, mijnheer Winkel, dat werkt ontstichtend, dat voelt u toch we1...” Dan was ik bijvoorbeeld boven de melodie uitgegaan; nietwaar? u weet wel, dat kan zo mooi klinken. Maar dan hadden er sommigen inde kerk hun mond dicht gedaan en had Klein dat opgemerkt. Ik moest precies binnen de perkjes blijven, want anders veroorzaakte ik ergernis.” Hij haalde zijn schouders op. „Zo is alle aardigheid eraf gegaan.” In herinnering verdiept bleef hij een poos op het pluchen kleed turen. Roelof Jan wachtte geduldig. In opstand ging Winkel verder: „En dan dat eeuwige gestook. Als Winkel speelde, dan was men op z’n qui vive. Er zijn altijd wel mensen die vinden dat je ’t verkeerd doet, maar Bieke inplaats van me te verdedigen, hij is toch óók organist? die zorgde er altijd trouw voor, dat ik hun klachten te horen kreeg. En waarom? speelde ik dan zó beroerd? Och, ik hèb wel eens fouten gemaakt; dat weet ik wel. Ik speel niet zo goed, zo zeker, als u bijvoorbeeld. Ik heb alleen harmoniumles gehad, en dat beetje pedaaltrappen heb ik mezelf erbij geleerd. Maar het is toch niet zó slecht, dat ... Hebben ze dat dan niet kunnen verdragen? Ik heb Bieke wel eens gevraagd: zégt u dan eens wie er wat op me heeft, dan sta ik hem zelf te woord maar daar draaide hij altijd, ik zou haast zeggen: geniaal omheen. Bén ik dan een beunhaas in ’t orgelspel, mijnheer Hinze?” „Nee, zeker niet,” zei Roelof Jan hartelik, „u heeft uw eigen diagnose goed gesteld.” „Ja?” klemde Winkel zich aan die verzekering vast. „Ik heb altijd maar klachten gehoord. Ziet u, in die hele anderhalf jaar dat ik organist ben geweest, heb ik nooit (hij tikte met zijn vinger op tafel) nooit een aanmoediging gekregen. Niemand heeft ooit gezegd: wat heeft u dat voorspel fijn gespeeld, of zoiets. Alleen maar klachten.” Roelof Jan zag hem zitten, zoals hij was: op het stuurse lijf een H. BARENDREGT verongelijkt hoofd, en hunkerend naar één goed woord. Meegevoel stond in hem op. „Zo gaat het inde wereld,” zei hij. „’t Is overal zo. U hoeft binnen de grenzen van Christus’ gemeente niet meer waardering te verwachten dan daarbuiten.” Dat was een gevaarlik woord van Roelof Jan tegenover een zo jong iemand. Hij had het geuit onder de indruk van de liefdeloosheid, waarvan het slachtoffer aan de overkant van de tafel zat. „De enkeling buiten beschouwing gelaten,” ging hij verder, „maar ’t gros is grauw, ’t Gros is egoïst. Het laat op zich werken: en als het goed is zegt het niets, en als het niet goed is weerstreeft het je en moet je het afleggen. De gemeente is daarin niet beter dan de wereld. Harteloos.” „Och,” zei Winkel, terwijl hij zijn schouders ophaalde, „dat weet ik zo niet. Ik heb de vijandschap nooit inde gemeente gevoeld. In mijn leven kwam het altijd van de grote mensen.” Hij zweeg, half willens half onwillens. Ook Roelof Jan bleef zwijgen. Han schonk tee in aan ’t dressoir. Er stonden rozen op ’t buffet, die geurden. Hun zoete vlagen verlokten tot vertrouwelikheid tussen de wanden der kamer. Winkel loodde de stilte; er verried zich geen grond. Hans witte arm reikte de kopjes over tafel. „Van de grote mensen herhaalde Roelof Jan als een halve vraag. „Ja,” begon Winkel, „ze laten je voelen dat je jong bent; dat ze je aankunnen. Misschien praat ik wel te weinig met de mensen. Maar ze maken misbruik van je jeugd. Zoals op kantoor bijvoorbeeld. ’k Zit inde boekhouding ... ik weet er nogal weg in. Eén keer heb ik een verandering voorgeslagen inde gang van zaken . . . besparing van tijd... maar daar wou de chef meteen absoluut niets van weten, ’n Paar weken later werd t ingevoerd, met een pluimpje voor de chef erbij. Ik heb daar niet over kunnen zwijgen. De hele zaal is het gaan weten.” Hij spitste zijn lippen even, met een korte hoofdbeweging. „Nou en naar aanleiding daarvan loopgravenoorlog. Altijd geduvelstoejaag. Persoonlike vrijheid werd me niet gelaten. Recht op initiatief was me ontzegd, ’k Was EEN BURGER ALS BELIJDEND LID minder dan de loopjongen, ’k Had nog beter inde ekspeditie kunnen zitten. Op een kar.” „Ja,” oordeelde Roelof Jan, „maar zulke dingen zult u toch overal meemaken, en niet omdat u jong bent dat wordt ouderen ook, en nog wel scherper, aangedaan.” „Jawel... maarde manier waarop ... zo spottend... ze hebben gebald met me. Ze waren sterker omdat ze ouder waren, ’k Was weer een mens toen ’k zeggen kon: volgende maand ga ik er van tussen.” Bij stukjes en beetjes deed hij beklag over de grofheden bij de kantoorkonkurrentie, waarin hij ten achter had moeten staan. „En nu ga ik dan naar Arnhem.” Geruime tijd bleef ’t stil. En juist wou Roelof Jan wat van zich laten weten, toen Wankel onverwacht weer verder ging. „En dan ... 't ergste is eigenlik de tegenwerking, die ik van de ouders van mijn gewezen meisje heb gehad. Waarom mag Joost weten, ’k Geloof dat ik niet rijk genoeg was. hielden heus wel van elkaar, zij ook van mij. Maar op ’t laatst begon ze net zulke denkbeelden te krijgen als haar ouders ... met allerlei pietluttigheden kwam ze aan ... d’r was geen redeneren tegen ... en toen is ’t afgeraakt.” Weer stilte. Hij zat met neergeslagen ogen. De klok relde zachtjes het Big-Ben-deuntje af; heel uur. Ze luisterden verzonken. Gonzend zoemden de tonen op elkaar in en dreven af naar ’t plafond. Jeugd, dacht Roelof Jan, en liefde hij is er nu ondersteboven van, maar ... ’t hoort bij elkaar als zon en warmte. Wat is het toch eigenlik lang geleden, dat ik nog jong was ... de kommernis der liefde... even beroerde hem de melancholie van die jongen, die de weerstanden in ’t leven niet geheel had kunnen overwinnen. Waarom had hij dat niet eerder mogen weten? Ze hadden toch op ’t zelfde orgel gespeeld. En nu hij bevriend geworden was, verdween hij voorgoed ... De klok deed haar slagen. Alsof de weg naar het verleden met een rij paaltjes afgesloten werd. De galm verstierf. ff. BARENDREGT Winkel sloeg zijn hand naar voren. „En nu ga ik naar Arnhem. Ben ’k er uit, voorgoed.” Hij zuchtte. Toen: „Maar ziet u ... dat geheime tegenwerken ... eerst van die ouders samen, zo duidelik en toch zo ondergronds, zo onvatbaar ... toen ook nog die beïnvloeding van hun dochter, ’k Heb m’n geluk langzaam zien ontglippen. Ze wou trouwen, want ze was drie jaar ouder dan ik... en dat kon ik niet. Ze hebben me als een halfwas behandeld. Eén keer heb ik ze de gloeiende waarheid gezegd, ’t Heeft alleen maar nieuwe herrie gegeven en openliker vijandschap. En ’t waren toch ook Christenen, ’k Heb laatst nog een brief vol verwijten van haar gekregen. „Ja,” zei Roelof Jan, „dat zijn moeilike dingen. Die Christenen brengen je uit het hemelspoor. En dat wordt inde Bijbel zwaar aangerekend. Ze willen hun eigen stuurman zijn, maar... ze zullen onder die verantwoordelikheid nog wel eens krimpen.” ’t Scheen niet tot Winkel door te dringen. Plotseling zei hij echter: „Maar als ze vandaag de dag nog bij me zou komen, en zeggen ... Hij brak af. „Née-ee...” kwam Han opeens, vol medelijden, „dat meisje is niet goed voor u geweest, die heeft niet echt van u gehouden, die moet u uit uw hoofd zetten, heus ... Het was een steun voor Winkel, dat een vrouw dit zei. „Arnhem!” leidde Roelof Jan na een poosje af. „Begint u daar opnieuw en durf te leven. U moet u vooral bevrijden van gedachten aan het verleden. Die maken een mens ongeschikt voor zijn werk.” Nu kwam Roelof Jan op zijn praatstoel. De avond schoof om. Big-Ben telde de kwartieren. Om half twaalf ging Winkel heen. „’k Ben blij dat ik deze avond bij u beni geweest,” zei hij bij het afscheid nemen. „Zo,” pareerde Roelof Jan vrolik, „en ik hoor toch ook bij de grote mensen.” „Ja,” gaf Winkel toe, „maar u is toch jong. ’t Verblufte Roelof Jan enigszins. Langs het benedenportaal zag EEN BURGER ALS BELIJDEND LID hij zijn hand langs de leuning in het donker afglijden, „’k Schrijf nog wel eens uit Arnhem,” riep Winkel. Op een toon, alsof daar de toegang lag tot het Paradijs. „Stumper, zei Han meewarig, toen ze zich ter rust begeven hadden, „hij heeft ook wél inde slagenhoek gezeten ... zo’n jonge jongen.. „Daar is hij gauw genoeg weer uit,” zei Roelof Jan inde duisternis. „Hij is niet iemand die bij de pakken neerzit.” En een poosje later: „Toch eigenaardig ... hij had geen wrok tegen de Christenen, maar tegen de grote mensen.” En ineen helder moment, dat inde duisternis iemand soms gegeven kan zijn, trok hij de konklusie: „Dat betekent, dat hij zijn zwakte gevoeld heeft in zijn jeugd, en niet in zijn geloof.” Daarna: „Bewijs temeer, dat hij er wel boven uit groeit.” Weer dekte het duister, als een deken die vaak brengt, hun rustend gezicht. Dan de overhalende stem van Han: „Heb jij dat meisje van hem gekend?” ’s Weer zo’n echte vrouwenvraag, dacht hij. „Nee ...” kwam t ongeïnteresseerd, „nooit gezien. Dat zou anders iets voor Benning geweest zijn, al dat muziekgestrubbel.” „Hou maar op over Benning,” zei Han, die een hekel aan de musikus had. Roelof Jan verdiepte er zich in. „Als je toch zó organist moet wezen...” Een lange rust. Han, die de hele middag met Keesje inde buitenlucht had opgetrokken, soesde weg. Achter de huizen reden de laatste trams met veel lawaai naar de remise. „Deksels,” hoorde ze opeens hardop. „He-e?” zei ze dromerig. Ze verbeeldde zich dat Roelof Jan rechtop zat. „Me kop draf, als Nol Verwaay niet op die lege orgelbank afkomt! Als een bok op de haverkist!” Dat hij daar nü eerst aan dacht! Hij kraste gedachteloos met zijn nagels over de figuurtjes inde H. BARENDREGT lakenrand en staarde in het donker. Vader Verwaay met zijn puntbaardje, in samenzwering met de dominee en de ouderlingen junior zonder eksamentje erin gedraaid kollega „ik speel m d’r uit, als ik ’em tot kollega krijg,” mompelde hij. Hij dacht na. Aan een eksamentje zou hij ’t natuurlik niet toe laten komen ... jammer ... als hij ’t zover eens kon zien te krijgen ... met ’t Kollege achter zich ... Het zal wel moeten, overlegde hij, want als hij er met de kruiwagen inkomt, kan ik er bij staan kijken. Op de andere weg kon hij hem barrikades opwerpen. Welke bijvoorbeeld? Als hij eens naging ... wat wist hij van Verwaay? Dat hij geen diploma, maar een getuigschrift had. Ergens van. Dat hij de C-sleutel niet kende, en misschien nog maar amper het koraalspel machtig was. In ieder geval genoeg. Als het tenminste in die vijf jaar na Bennings lessen niet veranderd was. In het donker begon hij vast zijn maatregelen uitte denken. Een vangnet te knopen. Tot de slaap door de opengebleven gaten zijn gedachten binnenzonk. Inderdaad. Toen twee dagen later het Kerkblad bezorgd werd, speurde Roelof Jan het van voor naar achter door, maar er stond geen oproep in voor organist. Zie je wel... er was er al één. Als ’t officiële zweeg, dan werkte ’t officieuse. En toen Bieke zich ’s avonds aan liet dienen, wist hij het zo goed als zeker. Die kwam de poort voor mijnheer Verwaay ontgrendelen. Als hij nu niet gedaan kreeg, dat er een algemeen eksamentje moest gehouden worden ~. Hij trok een mondhoek naar omlaag. „Kom d’r in mijnheer Bieke,” neeg hij. „Goed nieuws?” „Ja,” zei Bieke ernstig, „dat is te zeggen ~ .” „Wel,” zei Roelof Jan bijna spottend, „u maakt me nieuwsgierig.” Zonder bepaald bedrijvig te zijn, liet Bieke zich goed installeren, EEN BURGER ALS BELIJDEND LID „Ja,” zei hij, „goed nieuws. Tenminste... De heer Winkel heeft zijn ontslag ingediend! Hij heeft een andere betrekking, buiten de stad.” „Noemt u dat goed nieuws?” vroeg Roelof Jan. „Bijna, mijnheer Hinze. tls nu niet om kwaad van hem te spreken,” vergoelikte hij, „maar... de gemeente is daar toch wel mee gebaat.” „De gemeente?” vroeg Roelof Jan. „U bedoelt... die boereheikneuters daar inde Noodkerk?” Hij had de verzoeking niet kunnen weerstaan. Als kwajongen had hij soms de ruitjes helpen ingooien van leegstaande huizen. Dit was precies hetzelfde. Biekes laatste zin was ook een glanzende ruit geweest, waar niets achter woonde. Hij had er moedwillig een keisteen doorgegooid. En met te groter leedvermaak, omdat hij wist dat Bieke erdoor van zijn stuk raakte. Diens oogjes knipperden even en verwijdden zich. „Dat moet u niet zeggen, mijnheer Hinze. De g.. meente... heeft veel over hem geklaagd.” Roelof Jan zag in gedachten Winkel weer zitten. „Och mijnheer Bieke,” zei hij ongeduldig, „u weet toch ook wel, hoe die daar tegenover de muziek staan.” „Maar ik heb daar toch vroeger nooit een klacht gehad.” Geen wonder, dacht Roelof Jan. Maar hij ging er niet op in. „Goed nieuws heeft u gezegd, mijnheer Bieke. Maar als Winkel weg is, moet ik dan ’s Zondags twee keer spelen?” „Zo ver komt het niet, mijnheer Hinze,” zei Bieke mysterieus, „er heeft zich al een nieuwe aangemeld.” „A juist,” konstateerde Roelof Jan, terwijl hij Bieke onderzoekend aankeek, „die is u ook al goed bevallen, merk ik.” „Nee nee,” haastte Bieke zich, „laten we elkaar niet verkeerd begrijpen; ik weet nog niets van hem.” Daar was het zwakke punt. Meteen zette Roelof Jan zich schrap. „Wéét u niets van hem?” begon hij verwonderd. „Neen,” legde Bieke uit, „maar dominee is erg op hem gesteld.” „00.. .er wordt dus dan nog een onderzoek naar zijn bekwaamheid ingesteld.” H. BARENDREGT „Ik geloof niet dat dat nodig is mijnheer Hinze. Altans niet naar het gevoelen van dominee.” Zijn wijsvingertje richtte zich gewichtig op. „Hij bezit namelik bevoegdheden.” Zijn hoorder kwam er niet van onder de indruk. „Weet u precies welke die zijn?” klonk het beteekenisvol. „Nee... dat eh ... is me nog niet medegedeeld.” Roelof Jan veerde haast honend los. „Dus... met andere woorden ... het Kollege staat op ’t punt om een kat inde zak te kopen?” „Volstrekt niet,” wees Bieke vastberaden terug. „Dominee staat immers achter hem?” „En die weet geen snars van muziek?” „Nee mm ...” „Wat zegt zijn aanbeveling dan?” „Maar maar,” ijverde Bieke, „als hij óók eens reden tot klachten geven zou, dan ... eh ... kan dat niet goed doorslaan, want dan heeft hij dominee achter zich; dat moet u niet vergeten!” Roelof Jan voelde opeens een tegenzin om door te wroeten. Klefboel! Bovendien, begreep hij wel, zat hier de knoop, waar Bieke niet overheen zou komen. Hij liet zich opeens vieren. „Wie is het eigenlik?” Even rimpelde het om Biekes oogjes. „De naam is u wel bekend: het is de zoon van ouderling Verwaay.” Roelof Jan nam zijn kans waar. „En die heeft juist een brief geschreven om het pedaalspel te mogen oefenen?!” riep hij uit. Bieke tuimelde terstond. De lach gleed langzaam uit zijn gezicht. „Maar die bevoegdheden dan?” vroeg hij onthutst. „Die betekenen niets, mijnheer Bieke, daar kunt ü er morgen twee van halen.” „Hoe weet u dat?” vroeg de ander achterdochtig. „Dat was me al sinds lang bekend,” vermeed Hinze, „maar die bevoegdheid houdt niets in.” „Weet u dat zeker?” ~Volkomen zeker.” En toen: „De heer Winkel was meer waard.” Bieke zat er zichtbaar mee in. De eredienst stond op het spel. „Dat is erg bedenkelik,” zei hij. EEN BURGER ALS BELIJDEND LID „De veiligste en eerlikste weg, mijnheer Bieke, is om weer alle kandidaten inde hele gemeente een gelijke kans te geven. En hééft onze vriend werkelik praktiese kapaciteiten, welnu, dan hoeft hij ook nergens bang voor te wezen. En ü heeft van geen mens schele ogen te verwachten, omdat er eentje ingeduwd zou zijn.” „Tja ... dat moet dan nog maar eens goed besproken worden met de heren ouderlingen.” „Zijn die bij u geweest?” Bieke knikte bezwaard. „Namens dominee. Zij wisten dat er een vakature kwam en stelden de zoon van Verwaay voor. Die had de steun van dominee, zeiden ze.” Hij wachtte even om inwendig te verzuchten, „’t Is een moeilike kwestie.” „Niet zo moeilik als u denkt, mijnheer Bieke,” sprong Hinze bij. „Hij zal dominee wel voorgebluft hebben. Die weet niet wat hij aanbeveelt. U kunt zeggen, dat u wenst overtuigd te worden van zijn bekwaamheden, en tevens ook anderen een kans wilt geven.” Bieke begaf zich naar de deur. „Misschien is ’t toch wel beter, om er een vergadering over te beleggen,” sloeg hij voor. „Ze zien er niet graag een ander komen.” Roelof Jan begon in zijn vuistje te lachen. „Dat is misschien wel beter ja,” zei hij keurend. Dat maakte de weg des te langer. Eén barrikade stond reeds inde persoon van Bieke opgericht. Op het trapportaal keerde Bieke zich om, en terwijl hij Hinze zijn hand toestak, vroeg hij nog eens: „Dus u is er wel heel zeker van, dat hij slechter is dan mijnheer Winkel?” Roelof Jan nam zijn hand aan. „Absoluut, mijnheer Bieke,” verzekerde hij zonder enige schroom. Bieke voelde er zich heilzaam daadkrachtig door worden. Twee organisten op een elektries verlicht bordesje. Een trap omhoog en een trap omlaag. De een was een drankje ingegeven, dat de ander in het donker gebrouwen had. (Eens had hij verzucht: „zo ik naar U.”) Hij drukte de hand van de kleine als een tovenaar. Bieke wist weer wat hij doen moest. Dankbaar drukte hij toe. „Dan zult u binnenkort wel een boodschap van me krijgen.” Roelof Jan knikte. Hij zag Bieke dalen. Boven hem trok hij aan het touw de deur open. H. BARENDREGT In het salon van ouderling Simons zat de kerk met zes harer leden vertegenwoordigd. De kerk Christus. Daar zat allereerst Simons zelf. Hij was onder die naam inde hemel niet bekend. Voor de hemel was hij mogelik een adder, die gezaligd was. Wat weet een mensenbrein daarvan. Eén van zijn smalle handen hield de armkop van zijn fauteuil, de ander stond gebogen onder zijn lang gelaat. En daar zat Klein. Diens ronde hoofd, waar soms de onderlip veelzeggend in vooruitschoof, getuigde van weinig penitentie. Hij zat in gesprek met Bieke. Zijn handen rustten gevouwen over zijn buik. Er zat Johannes Gelinckx, die voor de hemel niet hardlopen zou. Met een belangeloos gezicht volgde hij ’t gesprokene. Zonder behoefte tot opmerkingen. Theodoor Bieke, die zijn huis op het zand bouwde en toch misschien een binnenkamer op het fundament had staan. Roelof Jan Hinze, die zó omhoog gekeken had, dat hij zonder het te merken ineen net aan zijn voeten gelopen was. Zo wilde het de ironie van de duivel: wie voor een ander knoopt... In gedachten draaide hij aan zijn trouwring. En Ter Wal geen ouderling, geen organist, zomaar een gemeentelid, één zonder naam (altans, zo werd geloofd door Klein en Simons, maar hun mensenogen hadden de stralenkrans om deze man niet waargenomen). En toch de kerk Ter Wal had de tekst gezien, die in sierletters bij de deur hing. „Christus is de toehoorder van ieder gesprek.” En rondkijkend verheugde hij zich in zijn eenvoudigheid. Juist om te spreken waren ze hier gekomen. Op alle paden waren toch mensen, die de tuin der kerk verzorgen wilden, opdat haar bloei de zielen roepen zou. Zijn blinkende ogen ontmoetten die van Simons. Diens blik wandelde als het ware verstrooid verder. Wonderlik gezicht, overpeinsde hij, van die Ter Wal. Met een glimlach erbij EEN BURGER ALS BELIJDEND LID zou het vaneen Jezuïet kunnen zijn. Toch oppassen om het heft niet uit handen te laten nemen. De drie organisten moesten van hun stoel gepraat. Met een suksesje meer stond hij steviger bij dominee inde gunst. Die zat in zo véél organisaties, en hij in geen enkele... Roelof Jan was ook met zijn gedachten bij Ter Wal geweest. Die is geen ouderling, had hij bij zichzelf overlegd. Dat betekent, dat die drie daar niet als Kerkeraad met ons samenspreken. Dat was een punt van belang. Hij had dat in die paar dagen van afwachting wel goed overwogen. Als de Kerkeraad zich voor de kar van Verwaay had gespannen, zou het Kollege waarschijnlik hebben moeten wijken. Dat had de behandeling van Verwaays studieaanvraag wel geleerd. Maar nü zat daar een afgezantschap van dominee, en daar hoefde het Kollege zich niet aan te storen. Er was immers generlei aanleiding om voor een beschermeling van de dominee de algemene regel op te heffen. Z’n kansen stonden er gunstig voor. „Mijne heren,” ving Simons aan, en zette, zoals te doen gebruikelik is, zijn vingertoppen met een precieus gebaar tegen elkander, „we zijn hier samengekomen op het speciaal verlangen van de heer Bieke, om de vraag, of onze jonge vriend Verwaay als organist kan worden aangesteld, nader onder de ogen te zien. Want hoewel hij er aanvankelik hoegenaamd geen bezwaren tegen had, schijnen zich later toch haken en ogen te hebben opgedaan. Mijnheer Bieke, we zouden gaarne vernemen, hoe uw gedachteverandering is tot stand gekomen.” Een vriendelike hoofdnijging naar de heer Bieke gaf te verstaan, dat deze het woord was verleend. Bieke had het hoofd een ietsje inde schouders getrokken. Hij voelde, inde verdedigingshoek te zijn gedreven. Onhandig verzamelde hij zijn gedachten. „Dat zal ik u zeggen,” stak hij af. „Ik heb daar nog eens goed over nagedacht. Maar het benoemen van de heer Verwaay vind ik, achteraf beschouwd op zichzelf een onrechtvaardige daad, tenminste Kandidaten inde geméénte worden er mee gepasseerd.” Dat was het eerste punt voor de diskussie. Simons ging er met H. BARENDREGT een glimlach vol begrijpende verschoning op in. „Natuurlik hebben we dat onder de ogen gezien, mijnheer Bieke.” En met gegevens van het eksamentje in het voorjaar bewees hij, dat er na de heer Hinze niemand eerder dan Verwaay in aanmerking kwam. „Maarde gemeente is na die tijd weer gegroeid,” vond Bieke uit. „’t Zou toch wel heel toevallig zijn, als zich daar nu juist een musikus onder bevonden had,” zei Simons een tikje zuur. „Heeft ü daar wel eens iets van gehoord, mijnheer Klein?” Evengoed ... er moest over gedisputeerd worden. Maar ten slotte kwam men overeen, dat een licht niet inde duisternis verborgen blijven kon. Simons sloeg zijn scherpgevouwen broekspijpen weer overelkaar. „Dus ...” Op dat ogenblik kwam zijn vrouw door de deur heen, om de heren van tee te voorzien. De muurtekst bewoog zich op de tocht. Maar dat was vanuit de kamer niet te merken. En toen de deur dicht was, hing het karton weer stil. Simons vervolgde. Hij vond dat hij al goed op weg was. Nu bracht hij te berde, dat Verwaay ook diploma's had, zodat zijn kunde boven elke twijfel verheven was. Bieke raadpleegde ongerust Hinzes gezicht, maar deze sloot even met een lichte knik zijn ogen. En Bieke trad weer in het krijt. „Een diploma betekent op dit gebied soms minder dan niets.” „Maar iemand die zich als organist aanbiedt, zal toch wel heel goede bezitten,” beweerde Simons. Beide wisten niets van het diploma af. Maar omdat ze allebei ook niets van Verwaays kapaciteit afwisten, moesten ze het toch van het diploma hebben. Zo dansten ze als twee marionetten om elkander heen. Roelof Jan sloeg het gade. Niet als een toeschouwer. Maar als een marionet die de gelegenheid afwacht. Ondertussen breidde zich de bespreking steeds meer uit. Maar niemand slaagde erin om de tegenpartij beslissend te overtuigen. Zodat Roelof Jan zich eindelik, met tegenzin, genoodzaakt voelde, zijn zwaarste projektiel af te vuren. „Maar ’t gaat er niet om, iemand met een diploma op het orgel EEN BURGER ALS BELIJDEND LID te krijgen, ’t gaat erom, om een organist te krijgen. En dat nu is de heer Verwaay niet.” „Hoe bedoelt u?” vroeg Klein zoet. „Wel,” zei Roelof Jan, „hij kan niet spelen.” ’t Terrein van de strijdwas plotseling verlegd. „Dat-is-krasbeweerd,” zei Klein verbaasd-nadrukkelik. „Maar ’t is zo,” handhaafde Roelof Jan; hij was ’t publiek verplicht. En eenmaal a gezegd hebbend, zette hij scherp formulerend door om zijn voordeel vast te houden, „’t Is hem onmogelik om zonder fouten een streng vierstemmig koraal te spelen. En dat is toch wel het minste wat men eisen kan. Om er nog maar niet eens van te spreken, dat hij ’t notenlezen niet machtig is.” Ze zaten verstomd. In het eerste gevoel van overrompeling werd tot zijn geluk verzuimd te vragen, waarom hij daar nü eerst mee aankwam. „U durft héél wat te zeggen,” zei Klein, die de situatie kwijt was. Simons probeerde de zaak nog uit de rails te lichten. „Mij heeft hij juist verklaard, dat hij voor u niet hoefde onderdoen.” „Wel,” antwoordde Roelof Jan, „dat wil ik dan morgen aan de dag op de orgelbank met hem uitvechten.” Stilte. „Hoe weet u dat allemaal?” vroeg Simons. Roelof Jan kon niet vermijden hier een antwoord op te geven. „De muziekleraar, waarvan hij les heeft gehad...” En hij vond het jammer. Hij was ruiterlik genoeg om zichzelf te bekennen, dat hij op winst öf verlies speelde. Door dit achterdeurtje echter kon hij een eventueel verlies verhalen op die muziekleraar. Uit zichzelf zou hij ’t niet gebruikt hebben. „Ja,” kwam Klein, „als het zó staat, dan valt er niet veel meer te zeggen.” Hij vertolkte een algemeen gevoelen. Onder de spanning van het ogenblik kreeg Roelof Jan een geraffineerde ingeving. „Ik stel voor,” zei hij, „om binnen déze kring de heer Verwaay aan een proef te onderwerpen. De uitslag daarvan kunnen we dan bindend achten voor onze beslissing. ’t Viel zonder mankeren in goede aarde. Met z’n allen begon H. BARENDREGT men met het opstellen vaneen programma, dat uit vier koralen zou bestaan met een stuk muziek of improvisatie tot slot. „De koralen vanuit de c-sleutel,” eiste Roelof Jan. „Is dat nu wel nodig?” vroeg Ter Wal. „Dat is het eerste waar we naar vragen,” bevestigde Bieke. Het werd er bij gezet. Bezorgd ging Roelof Jan naar huis. Tot zover was het goed gegaan. Als hij nu zijn kop maar inde lus wou steken. En . . . hangen wou. Komen zou hij wel. Als hij zo trots en fanatiek was als hij hem getakseerd had, beet hij zeker toe. Trouwens ... als hij weigerde, werd hij in geen geval benoemd. Maar als hij niet weigerde, en niet hangen zou . . . dan kwam Roelof Jan aan zijn eigen galg. D’r kan nog van alles gebeuren, zuchtte hij. In Simons’ salon werden door man en vrouw de kopjes weggehaald, de stoelen recht gezet. De muurtekst tikte nu en dan op de luchtstroom. Simons zag hem niet, hij hing er al zo lang . .. Nog diezelfde week kwam de kommissie van zes op een vroege avond inde Noodkerk samen. Verwaay had inde proef bewilligd. Tans stonden ze inde ruimte tussen de voorste banken en de voorlezerskateder op hem te wachten. Hier heb ik in ’t begin van ’t jaar ook gestaan, dacht Roelof Jan; maar toen als kandidaat; nu als organist-jurylid. "Hij keek er wel vreemd van op,” zei Klein, „toen ik het hem voorlegde. En ik merkte wel, dat hij er niet erg genegen toe was. Maar ik zei: als u er niet op ingaat, mijnheer Verwaay, kunnen wij geen termen aanwezig vinden om u aan het Kollege voor te stellen. En aangezien u toch diploma's bezit, kan deze proef u welbeschouwd niets inde weg leggen. En ... trouwens ... 't is geen eksamen ...” Klein stond met de handen in zijn broekzakken en sprak met een haast onverschillig air als een jongen die één van zijn kundigheden voor zijn kameraden bemanteld houdt. Maar Roelof Jan Boeren 7 EEN BURGER ALS BELIJDEND LID ontging dat. Hij verwerkte wat hij had vernomen. Verwaay had er dus niet veel zin in gehad. Zo weinig zelfs, dat Klein hem voor een alternatief moest plaatsen. Hij was gekomen, omdat hij dan misschien nog een kans dacht te hebben. Maar ’t staat inde c-sleutel! stelde Roelof Jan vast; als hij daar vijf jaar geleden een hekel aan had, zal hij ’m nü nóg wel niet kennen. Hij bewoog zich wat op zijn hakken. „Hij kwam zeker met zijn diploma op de proppen?” mengde hij zich in ’t gesprek. „Ja!” zei Klein, „een proef mijnheer? ik heb toch een diploma?” „En wat heeft u gezegd?" Klein maakte een paar scheve halsjes. „Ja ... ik zei; mijnheer Verwaay, wij willen wéten wat u künt, niet wat u gekund hééft.” Op dat ogenblik kwam Arnold Verwaay Jr. binnen. Ineen donkerblauw kolbert draaide hij door de deur naast de preekstoel. Zijn bleek gezicht keek het kerkruim in. Meteen werd met de toebereidselen begonnen. „Mijnheer Verwaay,” zei Simons tegemoetkomend, „u hoeft niets anders te doen dan vier psalmen te spelen. Wij blijven beneden en zullen naar u luisteren. Eén gaat er met u mee en die zal u het briefje geven, waar u alles op vinden kunt.” Niemand beter dan ik, dacht Roelof Jan, iedere ontsnapping moet hem onmogelik zijn. Hij legde zijn hand op Simons’ arm. „Geeft u dat maar aan mij, mijnheer Simons, dan zal ik mee naar boven gaan.” Hij had daar verder geen bedoeling mee. Het papiertje werd hem inde hand gestopt. De vijf komxnissieleden zochten een bank in het ruim op, zij hadden voor het kiezen. Verwaay klom met een krop van zenuwachtige verontwaardiging naar boven; Roelof Jan klom achter hem. Van het trapje schuifelde hij de bank in, terwijl Roelof Jan het luik neerliet en er bovenop post vatte; er was geen ruimte daar. In deze duiventil zou ’t uitgevochten worden. Op deze hoge post • man tegen man —-. Met trillende handen lichtte Verwaay de kap van de speeltafel. Hij wist zonder zien, dat Roelof Jan hem opnam. Met de handen op de zijkanten van het klavier liet hij zich voorover steunen, om het briefje, dat Hinze op de toetsen gelegd had, door te zien. Vier psalmen. Er onder stond: H. BARENDREGT alle uit c-sleutel. Hij staarde op die formule als een gevangene. Alle uit c-sleutel. Het trok hem door ’t hart. Hij kende de c-sleutel niet. Zijn brutale hoop op de uitslag werd weggevreten door misère. En Hinze hier! Als een panoptikum-beeld ... Maar hij liet niets blijken. De eerste was: Ps. 48 : 1. Hij sloeg het grote zwarte boek op, dat hem toegestoken was. Het danste voor zijn ogen van zinnen, balken, zinnen, balken. De zinnen herkende hij het eerst. Toen wist hij de wijs meteen en koos enige registers uit. Roelof Jan drukte de motorhandle om en na een paar sekonden speelde hij zijn voorspel. Dat ging behoorlik. ’t Koraal. De eerste vier regels gingen goed. Die kende ook iedereen. De laatste noot hield hij lang aan. Nu kwam het minder bekende stuk. Roelof Jan zag hem vooruit turen. De vijfde regel. De toonzetting ervan klonk onbeholpen: hij had zijn volle aandacht op het boek nodig om de melodie te volgen. Bijna had hij ook in deze regel de mol van de vier vorige gespeeld, (’t Wordt hier pas goed dories, vriend! stond achter Roelof Jans ogen.) Maar zijn aarzeling herstelde hij nog juist inde goede richting. Een vreemd bibbertje vluchtte over de kommissiehoofden naar het andere eind van ’t ruim. Verder. Regel zes ging goed. Zeven en acht volgden. Nu nog maar twee. Maar inde negende trof hij een interval verkeerd. Even trokken twee akkoorden vals op elkaar in, toen haakte hij regel tien op goed geluk er achter aan, maar een andere dan in het boek stond. Als ’t eens op een Zondag onder de kerkdienst was gebeurd! Met rukken bladerde Verwaay psalm 135 op. Hij voelde de ander toezien, raadde het ondoorgrondelik gezicht. Zijn voeten stonden te trillen op het pedaalplankje. Hij trok ze onder zich. Dan rekte hij de hals om beter te kunnen onderscheiden. Deze kende hij ook! De woorden kende hij, dus ook de wijs. ’t Begon met de hoogste noot. Zijn hoop herstelde zich. Hij kón inde eerste een ongelukje hebben gehad. Als de rest goed ging ... Hij begon. De psalm gelukte tot in het eindspel toe. Hij deed hem uit zijn geheugen. Volgde Ps. 53 in d. Hij aarzelde even, maar bladerde dan weer terug in het grote boek; zijn ogen vielen op de woorden aan. Toch EEN BURGER ALS BELIJDEND LID —i onbekend ook de wijs: drie noten op gelijke hoogte met een grote val daarachter. Dat zou hij zó niet redden. Hij stak een hand in zijn zak. „Ik heb hier een ander boekje, zei hij en hield het reeds halverwege ’t klavier, begon vast te bladeren. Psalm drie en vijftig ..” „Inde g-sleutel?” vermoedde Roelof Jan. De ander knikte stug en bladerde verder. „Maarde osleutel is uitdrukkelik gevraagd.’’ „Ja, maar ik w .. „Dus uw boekje is waardeloos.” Verwaay richtte zijn hoofd zwaar op. Zijn ogen stonden bodemloos in zijn wit-scherp gezicht. Maar inde halfschemer tegenover hem was een gezicht, dat niet uit de weg ging. Hij begreep waar Hinze op gedoeld had. Het boekje verdween weer. De handen gingen naar ’t klavier als in arren moede. De eerste drie noten drukten ze er goed in omlaag, maarde vierde volgde na een onzingbare tijdduur. Zo ging dat verder. Noot voor noot moest hij uitrekenen. Inde voorlaatste regel sloeg hij een verkeerde aan zonder het te merken en kwam toen aan het eind van de laatste niet uit; met een overbodig akkoord plakte hij er een slot aan. Roelof Jan stond onbewogen. Hij zei niets en liet niets merken. Wat heeft je eigenlik bezield, ging achter zijn voohoofd om, dat je je hieraan waagde. Ben je dan zo fanatiek? Uit wraakzucht of eerzucht? Hij bekeek het profiel en realiseerde zich: ik ben van jou alles te wachten ... als je jezelf zó in kunt zetten ... Verwaay ontcijferde het laatste koraal. Ook onbekend. „Ik neem het andere boekje,” zei hij zenuwachtig-bits en greep weer in zijn zak. Roelof Jan liet het toe. Met felle aandacht speelde hij het ten einde, maar onregelmatig, langzaam soms, terwijl Roelof Jan met zijn geoefend oor veel ongerechtigs inde harmonisatie konstateerde. Dit had ik toch niet verwacht, dacht hij; hoe heeft hij de moed gehad om met een „diploma” te schermen . .. Tot slot gaf Verwaay een muziekstuk, waar veel vinger- en weinig voetwerk aan te pas kwam. Hij scheen er helemaal bij op H. BARENDREGT te leven. Dat klinkt wel heel mooi, maakte Roelof Jan uit, maar mij vernikkel je er niet mee. Met een los gebaar tilde Verwaay zijn handen uit de toetsen. Druk pakte hij het beetje muziek in zijn tas. Hinze sloot het orgel af. „Dat komt door de c-sleutel,” probeerde Verwaay, „daar had ik niet op gerekend.” Zo zocht hij zijn figuur nog wat te stutten. „Maar een organist ként die toch?” merkte Roelof Jan op. „Ik heb dat nooit nodig geoordeeld,” antwoordde Verwaay. ’t Maakte Roelof Jan giftig. Hij had hem zo klein kunnen hebben als hij wilde, maar hij had het hem bespaard. En daar kwam hij nu warempel nog met praatjes aan. „Daar zult u dan nu wel spijt van hebben,” zei hij scherp. Daar had Verwaay geen antwoord op. Door het geopende luik liet hij zich vóór Hinze naar beneden zakken. Inde kerk stonden de vijf kommissieleden hem zwijgend af te wachten. Simons nam het woord. „Mijnheer Verwaay, ik hoop, dat u begrijpen zult... dat. . . we u niet als organist aan de Kerkeraad voor kunnen dragen. Er zit veel goeds in uw spel, en u kunt dat door studie zéker tot de gewenste hoogte ontwikkelen, maar ... zoals het nü staat, zult u toch nog even geduld moeten hebben.” „Als ’t zover is hopen wij u wéér te zien,” zei Ter Wal bemoedigend. Verwaays gezicht stond strak. Zijn ogen gloeiden. Maar hij waste trots om zich te verontschuldigen. En over de c-sleutel verklaarde hij zich niet, omdat Roelof Jan Hinze erbij stond. Hij gaf een stijve knik. „Dan .. . groet ik de heren. Hij stapte de twee treedjes van het podium op en liep er met snelle waardigheid als een ooievaar overheen, t Lijkt wel een toneel, dacht Roelof Jan, terwijl hij hem nakeek. Achter de rechte rug ging de deurnaast-de-preekstoel een breed, grijs vlak dicht. „Tjonge, jonge, jonge,” zei Klein met een zwaar-wikkend hoofd, „wie had dat kunnen denken ... wat is mij die tegengevallen.” „Ik begrijp niet, hoe dominee die heeft kunnen aanbevelen,” zei Simons spijtig. „Die is ook een rad voor de ogen gedraaid,” kwam Roelof Jan. EEN BURGER ALS BELIJDEND LID Men zweeg. De zaakwas eigenlik belachelik geweest. „Nu hebben we een organist nodig,” zei Gelinckx nuchter. „Ja,” besliste Klein en wendde zich tot Bieke, „we zullen hier dominee van op de hoogte stellen, en dan moet ü deze week nog maar een oproep plaatsen.” Het was gedaan. Voor de officiële instanties was Verwaay Junior gekelderd en geblameerd. Met spot in zijn hart stapte Roelof Jan de kerkdeur uit. De avond was van de lucht gevallen. Stille lantarens brandden bij de huizenmuren, waarvan de grauwheid zich boven hun kleine belichting vermenigvuldigde; te zwaarder waar een gekleurd venster stond. Dat iemand toch zo stom kan zijn, overdacht hij verwonderd, ’t Had hèm geen windeieren gelegd. In het Kollege was zijn autoriteit verstevigd. Bieke was er zijn moeilike avond bij Simons helemaal door vergeten. Als de nieuwe organist goed zitvlees heeft, rekende hij uit, dan kan Verwaay nog lang blijven studeren. Hij pakte de tram naar Benning. Een eindje verderop zag hij Verwaay langs de huizen lopen; nog rechtop. Smal en verenkeld, in zijn kolbert. Achtervolgd door zijn schaduw, die hem besloop in het passeren vaneen lantaarn. ’t Was of Roelof Jan opeens een andere kijk op hem kreeg. Toch ben je een stakker, dacht hij van achter zijn tramruit; een slachtoffer van je eigen karakter. Meteen was hij al voorbij. De buurt waarin Benning woonde was op dit uur bevrijd van kinderen. Werklieden in boezeroen hingen nog bij hun deuren om. Vrouwen stonden wederwaardigheden op te dissen. Hier en daar trompetterde radiomuziek dooreen open raam. De trap naar Bennings etage was steil als een ladder. Voorzichtig schuifelde Roelof Jan over de versleten, vurenhouten treedjes naar éen hoog. Uit het donker vroeg Bennings stem langzaam: „Druk gehad?” Er lag iets spottends inde informatie. Dat is omdat ik zo laat ben, dacht Roelof Jan. „Niet bepaald, H. BARENDREGT zei hij, en drukte zich naar binnen. „Maar k heb vanavond wat beleefd.” Benning ging hem achterna. Hij gaf geen antwoord. Inde kamer liet hij het raam naar de straat zakken en sloot de gordijnen. Terwijl hij langs de meubelen scharrelde om het licht aan te knippen, doften achter hem de buurtgeluiden opstandig tegen het glas. „Laat horen,” zei hij toen. Weggedoken ineen ouderwetse krapaud, hing nog juist de schaduwkring der flets-oranje lampekap over zijn mager gezicht. Roelof Jan zette zijn ellebogen op zijn knieën. „Verwaay heeft er zich vanavond toch zo vies ingeluisd . . .” „O. Die.” „Hij heeft zich organist willen maken .. . maar hij kan geen koraal spelen.” Benning knikte. „Hij heeft daar de hele boel mesjoegeld. De dominee erbij. Met zijn „diploma”. Maar het is hem toch geen toegangsbewijs geworden. Hij heeft zichzelf de das omgedaan: nou ik kan er met mijn verstand niet bij.” Zijn woorden vielen naar het vloerkleed. Het leven stond gedempt in deze kamer. Alleen de bewoner scheen er een geheimzinnige macht op uitte oefenen. Alsof het diep in hem brandde. Hij hield zijn ogen op Roelof Jan gericht. „Vertel es op.” Roelof Jan verschikte zich amper. Hij vertelde, hoe Bieke bij hem tuis was geweest; waarom die een vergadering gewild had; hoe men die avond geen beslissing had genomen, maar die inde handen van Verwaay gelegd; die hem dan ook inderdaad was komen brengen. „Daar zeg je een halve waarheid,” zei Benning. „Hij is die komen brengen, omdat jij hem geroepen had.” „Geroepen?” vroeg Roelof Jan, „hij heeft zich helemaal zelf gepresenteerd.” „Goed en wel... Maar ... Klein heeft hem voor een alternatief gesteld, nietwaar?” Benning bleef rustig in zijn stoel leunen, maar zijn stem verliet hem, alsof in zijn mond een rekwisitoir gereed lag. „Weet je hóe ’t geweest is? Mijnheer Hïnze heeft aan Verwaay EEN BURGER ALS BELIJDEND LID duidelik laten maken, dat zijn streven in alle richtingen geblokkeerd was, behalve in één, en daar had mijnheer Hinze een tuimelaar opgesteld. Hij kwam als een muis inde val.” Roelof Jan was rechtop gaan zitten. „Dat hij erin liep, heeft hij aan zijn eigen verbeelding te wijten. Met zijn trotse kop. Hij was nog niet rijp voor organist.” „Dat is een ander chapiter. Ik wil er zelfs bijvoegen, dat hij het volop verdient. Hij krijgt het van mijn kant nog van harte gegund ook. Ik ken Verwaay wel. Maar jouw aanpak is je van alle duivels ingegeven. Je hebt récht gesticht... met linke streken.” Roelof Jan voelde zich hardhandig op zijn voeten gezet. Hij kreeg het onaangenaam warm. „Ik kon niet anders dan zó,” voerde hij aan; „met zulk materiaal. Moet u me eens vertellen, hoe ik het bij die afgezanten van de dominee anders had moeten aanleggen.” „Precies,” konstateerde Benning, „’k ben blij dat je nu zelf eindelik toegeeft, dat de kerk nergens toe dient.” „Watblief?” vroeg Roelof Jan. Bennings ogen brandden boven een halve glimlach. „Met zulk materiaal,” voltooide hij. Roelof Jan stak zijn hand op. „Niks. Daar is de kerk niet debet aan.” „Moet je geloven,” smaalde Benning. „Ik snap niet, dat het dak van de Noodkerk er vanavond niet afgebarsten is, met zo’n stelletje schriftgeleerden eronder, en de grootste intrigant, die ze allen de baas is, op het orgel.” Roelof Jan voelde zich in het donker staan. Hij besefte, dat zijn rol niet zo imponerend was als hij zich had voorgesteld. Hij had geen enkele verdediging. „U heeft gelijk,” zei hij. „’tWas eigenlik allemaal vuiligheid.” En voor Benning voegde hij eraan toe: „Maar mijn kérk heeft dat niet zo geleerd.” „Heb ik ook niet gezegd,” verbeterde Benning. „Ik heb gezegd, dat je kerk nergens toe dient, als zulk materiaal zó gehanteerd kan worden, inde schaduw van de preekstoel.” Voor het eerst in al hun twistgesprekken wist Roelof Jan geen weerlegging. Hij voelde te goed, dat zijn woorden van altijd met zijn daden gelochenstraft waren. H. BARENDREGT Teleurgesteld in zichzelf bekeek hij de toestand en zat het te overdenken om een oplossing. „Mijnheer Benning,” zei hij kleintjes, „wat ik heb laten zien is de zonde inde kerk geweest. Maar er is ook goed.” Benning liet zijn hand weer ruggelings door de lucht vallen. Dat streepte argumentatie uit als zijnde nodeloos. „I k heb het er nooit gevonden, dat weet je wel.” „Maar het is er.” Roelof Jan riep een overtuiging met de drang der wanhoop. Benning zei het wijste wat hij van zijn standpunt kon. ~Dan moet je ’t zoeken.” Ze begonnen aan de les. Op weg naar huis liep hij over zijn opdracht te piekeren. ~Dan moet je ’t zoeken.” Hij had de kerk altijd met zekergeweten woorden verdedigd, maar nu hij haar met zijn eigen leven had moeten gehoorzamen, had hij haar inde kou laten staan. Wat had hij tegenover Benning een figuur gemaakt! Het was een erezaak, om de kerk in zijn leven te herstellen. Terwijl hij zich uit de nauwe straatjes warde, waar ’t kunstlicht de overhand over de avond had, dacht hij nog eens aan alles terug. In ’t gymnastieklokaal ■— daar was ’t begonnen; daar was de oorlog verklaard. Benning had gelijk gehad .. : onder één kerkdak ..! Ja ... en erger: hij had de hele kerk bespot; op haar eigen terrein had hij gesold met haar figuren alsof hij (opeens schoot het hem voor de geest) alsof hij een nieuwe Vos Reinaard was. Hij had daarover pas gelezen; ineen boek van Truusje. ’t Had hem geboeid om de levensbeschouwing. Dus daarom. Hij was zelf als Vos Reinaard. Die geen heiligheden eerbiedigde (zoals hij de kerk niet) en handig spekuleerde op anderer karakterfouten. Vos Reinaard ... Hij had hem bewonderd om zijn genialiteit, ondanks zijn immorele poetsen, en hem verder verschoond met de gedachte, dat hij uit zo’n samenleving wel voortkomen móest. Maar nu hij ’t zelf was, stond het anders ... EEN BURGER ALS BELIJDEND LID En ook nu onttrok Roelof Jan zich niet aan zijn gericht. Wat immoreel was, dat bleef immoreel. Hij had de kerk als een springduiveltje getart. Langzaam wandelde hij een smalle gracht af, met bomen aan de waterkant. Hij zag het tafereel, terwijl hij langs de oude stoepen liep. Zo donker als de huizen aan de overzij, met het gulzige water aan de zwarte schoeiing, onder het donkere bomenlommer, waar de lantarens nauweliks licht brachten, zo donker was het over de stad binnen in hem. Met Bieke, en Klein, en Simons, en Verwaay had een stuk van de kerk om hem heen gestaan. Hij had in géén van hen Christus geëerbiedigd, maar ze allen de kous op de kop gezet. Hij had het alleen zo ver kunnen brengen, omdat van hèn óók niemand Christus in ’t hart gedragen had. Was dan ook de kérk een samenleving van onverbeterliken? van Christen-karikaturen? Hij keek zuchtend rond. Wie zou hem daar antwoord op geven. Tussen de wallekanten lag het gladde water verraderlik te glimmen. Het welde als een zwarte smetstof in zijn hart. „Dan moet je ’t zoeken.” Bènning had het er nooit gevonden, en dat was toch ook niet de eerste de beste. Lantarens spiegelden in het water glans en schijn – een plof modder kwam bovendrijven en verwrong een lichtbeeld ... Het werd benauwd hier. Hij zette er de pas in om het zwarte van deze buurt uitte komen, naar de lichte straten met asfalt en winkels en vertier. Alleen een dwarsgracht nog. Maar plotseling hoorde hij, kaatsend achter de grachtehuizen, een hoge, jankende stem. Vaneen vrouw of een kind, in nood. Sneller liep hij. Het geluid werd sterker. Toen hij de hoek van de dwarsgracht omsloeg, greep het alarm hem vast. Er haastten zich donkere mensen aan de overzij, een witte vrouw liep gillend heen en weer. Hij wilde zich, met beklemde adem, naar de kant begeven, maar moest ineen schrik terugspringen voor een auto, die hem rakelings voorbijstoof. Een paar meter verder remde de wagen krijsend en reed langzaam H. BARENDREGT naar het water toe. De koplampen lichtten op en zetten het water, de kant, de mensen en de bomenstammen ineen blauwig-witte schijn. Nu verstond hij ook wat de vrouw gilde. Hoog en onophoudelik: „Ja, ik heb het gezie-ien. Ik heb het gezie-ien.” Dan riep ze er weer andere zinnen tussendoor en begon opnieuw. „Ik heb het gezie-ien. Ik heb het gezie-ien. Daar...” Het murmelde weg. Roelof Jan vroeg zich af, wat of haar ogen meegemaakt hadden. De mensen waren aan de wallekant samengestroomd; de vrouw praatte in 't wilde weg, met horten en uithalen. lemand sprong het water in en dook. Met wijdopen ogen stond Roelof Jan toe te zien. Er had zich een tragedie afgespeeld. Hij wist niet welke. Maar als de drenkeling niet gauw gevonden was ... „Ligt er eentje in?” vroeg iemand naast hem. „’k Geloof het wel,” zei Roelof Jan zonder opzien. Een hoofd kwam boven water, blies en proestte en verdween opnieuw. „Een man of een vrouw?” „’kWeet het niet.” „Al lang geleden?” „Minuut zowat.” „Dan mogen ze Onze Lieve Heertje wel om geluk bidden.” Even keek Roelof Jan op. Een ongeschoren man, die ingespan- nen naar het water keek. „Daar is ie weer.” Een moment. Opnieuw verdween hij. Sekonden .... O, die sekonden ... Hier troefde de dood het leven met de tijd ... O God, dacht Roelof Jan, laat het leven winnen ... is er dan niet nog een, die zwemmen kan? Maar ’t bleef zoals het was. Na verloop van tijd moest de zwemmer uitgeput op de kant worden geholpen. Roelof Jan bleef wachten. De vrouw was blijkbaar weggebracht. Ze werd niet meer gehoord. Welk geheim verborg het water? Welke schat wiegde het op zijn weke bodem? „Nou,” oordeelde de ander, terwijl hij vertrok, „God zij z’n ziel genadig.” Roelof Jan kon geen antwoord vinden. Er was een ziel inde eeuwigheid gegaan. EEN BURGER ALS BELIJDEND LID Een politieboot kwam zwijgend onder een brugboog uit. Met dreggen werd begonnen. Toen ging ook Roelof Jan naar huis. Het had te lang geduurd. De dood had het gewonnen. Inde winkelstraten gleed de beklemming allengs van hem af. ’t Leek net of ’t niet waar was, dat hier achter de drukte een smalle gracht lag, die hun aller bestaan verraden had. Dood en leven ... Wat was de hele zaak van Verwaay eigenlik nietig bij een gebeuren als dit. En opeens liep zijn hart vol berouw. Als hij Verwaay had laten begaan, wat was er dan nog gebeurd. Hij zou zich misschien met het koraalboek van Worp gehandhaafd hebben en vreugde in zijn leven gehad. Roelof Jan had hem die vreugde bewust gekaapt was het leven al niet kort genoeg? De zwaarte van zijn minachting en onverdraagzaamheid viel op hem. Het enigste motief, dat hij tegenover Verwaay in gelding had gebracht, was haat geweest. Alles geïnspireerd op haat. En zij waren toch beiden zonen van Christus. Zó ben ik, dacht hij bitter, en ineen ironiese humor: het slachtoffer van mijn karakter. Daar viel niets meer aan toe te voegen. Dood en leven haat en liefde .. .: Die daar in ’t water lag, was uitgepraat. Maar hij... H. BARENDREGT EEN BURGER ALS BELIJDEND LID JO YPMA Zo is het gekomme. Ze hadde bekant zeuve jaar vaste verkering, en da kin zwaar worde. Sommigte avende, asse ze same uit de kerk naar huis gonge, beurde het, datte ze mekaar geeneens een arm gaven. Dat ware van die avende, dat het hooi op het land sting en je overal vlier kon ruike, dan zonge de merels luid en lang. Dat gong in je lijf zitte. Asse dan bij Koë huis kwamme, zee Gijs alleenig maar: Geluk. Ko zee niks, maar ze had het er slecht mee, en Gijs ok. Maar ze konne niet trouwe, want waar mosse ze de cinte vandaan hale. Gijsse vader had een zware hypotheek en bij hullie kon der ok om zo te zegge geen kip te poot breke. Ze mosse wachte. Ko gezicht bleef eenderhand, maar in der hart het ze dikkels gebid. Here kin u nou niet make, dat het goed komp. Me kinne het nie lang meer zo houwe. Onder hand gong alles zijn gang. Gijs werkte en Ko werkte. Bij hun ouwelui, dat deeje ze al jare. Ko haakte der derde sprei. Toen het Gijs op een advertentie inde krant geschreve. Daar werd inde stad een melkzaak aangebode, wegens gebrek aan opvolger. Hij is gaan kijke en het leek hem merakel. Ko zee der niks van. Wat zou ze der van zegge. Het wier op lest zo, dat ze nergens meer an denke konne, dan an dat ene, dat ze mekaar hebbe wouwe en nie konne. Dat hieuw geen mens uit en daarom mos ze blij zijn. Zo prate ze met ter eige. Maar ze was nie blij. Gheel niet. Gijs prate veul. Hij had de stad gezien. Hij wis ter de wegt. DE MELKZAAK maar zij... In der eige wier Ko bang voor de stad. Ze zee der maar niks van, wat mosse ze anders? Ze binne getrouwd. Netjes. Ko had een rosé jurk an, die hadde ze same inde stad gekocht, toen ze der wasse gaan kijke. Allegaar hadde ze het er over gehad, dat de bruid zo echt deftig was. Je kon wel zien dat ze onder de burgers gonge. Reken maar! zee Gijs dan en hij was groos. Hij rookte ok al geen segare meer, maar een sigeret. Da sting beter, vond die. As Gijs van die meniere kreeg werd Ko nog banger. Net of ze hem niet meer kon. Net of tie nouw vreemd veur der wier. Ze had hem altijd al gekoiine, vandatte ze op school wasse af. Dan brocht tie appels voor der mee, onder zen bloes, zó dat de meester het niet zien kon. Maar nou dee die anders. Net as met tie jurk kope. Dat wou hij ok. Ze grilt er nog van asse der an denk, die juffrouw met ter luchie bij der, en met ter mevrouw, ze sting me cepleet de gek an te steke, zee ze later teuge Gijs, maar die lachte der uit. ledereen is inde stad mevrouw. Dat hoort zo. En nou is ze veur het lest hier. ledereen zegt, dat ze het toch maar getroffen heeft. De dominé preekte, dat ze wonderbaarlijk geleid waren. Gijs kneep even haar arm, toen hij dit hoorde. Ko hoorde het niet. Ze was alleen maar bang. Dat is ondankbaar, ik mot danke. Plichtmatig dankt ze mee. Asse der eige gedachte dee, kroop ze ineen hoekie en vroeg ze of ze hier mog blijve. Dat gong niet. Zo binne ze naar de stad gegaan. Ze zatte netjes in der spulletjes. Je kon zo’n huissie veul beter oppronke as een boeredeel vonden der zusters. Het was ook knus. Twee kamers benede en een zolder en een keuke. Daaronder was de zaak. Daar mos Ko helpe met een grote witte jas an. Gek, net te juffrouw van ’t consultatie-bureau von ze. Haar bewegingen werden er stijf door. En haar gezicht sting strak. Net of ze geen een mens vertrouwde. Dat vonden de minse, die inde zaak kwamme niets leuk. JO YPMA Die konne beter met Gijsse opschiete. Zo’n boer kon je nog eens wat leuks zeggen. Gijs wist dit en zijn hele leve wier de op ingericht. Hij groeide in zijn werk en verdiende besteg. As tie met te kar thuis kwam, was hij moei. Dan at tie, en rekende. Dikkels riep hij Ko der bij. Die zee niet veul asse de cijfers zag. Daarom rekende Gijs na een poossie maar alleen. En niet alleen rekende hij, hij dee alles alleen, met de klante. Ko was ter niet meer. Hij merkte niks meer van der. Eerst miste hij der. Dan probeerde hij te prate. Maar ze zee niet meer as jaat en neent. Nou dan bin je gauw uitgepraat. En Ko kon niet anders. Ze kon der niet aarde. Ze kon der niet bidde. Elke oggend, as ze der tafellake uit het boveraam uitschudde, mos ze dinke an de ruime wurft. Dan kon ze de berg ruike, of te vlier, waaronder de bank sting. Ze kreeg het dan zo slecht, dat het water der over der ogen liep. En dan dacht ze de hele dag door. Eigentlijk, was ze altijd thuis. Ok inde kerk. Ze wasse de trouw naar toe gegaan. Gijs had de beste dominé geprezen en ze had maar geknikt. Kon je zegge, dat je der niks an had, omdat ome Toon niet met het zakkie liep. Kon je zode dinge misse, dat je verlangde naar het luchie van de stove. Toen kwam de avondmaal. Ze sting al klaar, maar inene gong ze zitte. Gijs keek der an. Wat mos dat nou? Ga jij maar, zee ze zachies. Ze kon nie. Al die vreemde minse, die volle tafels. Ze mosse een andere wegt werom. ’t Leek wel een mart. Toen wier de banggigheid inene heel sterk. Mit grote oge het ze alles gezien. Gijs wou der met ter overprate. Ik kin hier niet winne, geloof ik... het ze toen zachies gezeid. Dan mot je der is uitgaan Ko. Der binne klante, die naar je gevraagd hebbe. Je kin hier niet zitte verzaggerijne, omdat je nou ineen stad bin ... Me hebbe het hier zo best. Dat von Ko ok. Ze prate het der eige voor zo veul as ze kon. Maar het gong niet, het gong niet. DE MELKZAAK En ze wier banger en banger. Vooral toen ze wis, dat ter een kleine komme mos. Ze zee het Gijs. – Meid, Ko! Ze wist, dat Gijs dacht, dat ze daar winne zou, nou ze wat te doen had. Eerst leek het zo. De was veul te naaie en te breië. Maar hoe dichter het ter an toe kwam, hoe naarder of het wier. As ze over straat liep, doch ze: Nou mot mijn jongie hier speule, en ze rilde. Asse bove was, docht ze, me hebbe temet geen plaas om de wieg neer te zette. Ze liep op alledag, midde inde zomer. Doe maar kalmpies an, Ko, zee Gijs, as tie zag hoe warm of ze het had. Dan knikte ze. Ze docht hoe de achterdeel was, toen kreeg ze het nog veul slechter. Benede kwam ze niet meer. Daar was een zussie van Gijs om te helpe. Die von het fijn. Gijs kon met ter prate en de klante moste vaak om der lachen, zo’n gauwbek as dat was. Boven lag Ko, inde hoek sting de wieg. Daarin lag broertie. En ze dacht, dacht maar aan huis. In der oge broeide wat. En de dokter kon ze bezorgt an kijke, maar hij von niks, der pols was goed. Gijs en Janna hadde het best same. Gijs was blij met zijn zoon. Maar hij wier bang as tie Ko der gezicht zag. Eerst doch hij, dat dat wel over zou gaan, asse wat sterker wier, maar dat beurde niet. Ze zee nou niks meer. Alleen teuge der jongie kon ze wat prate. Verder zat ze op ter stoel. Janna bleef. De dokter had het overeen zenuwarts, maar een boer mot niks van die flauwe kul hebbe. Gijs zee, dat ze maar goed eieren ete en melk mos drinke, dan zou ze wel gauw opknappe. Ko slikte, melk, eieren, vlees. Prate dee ze niet, en van der stoel kwam ze niet. Ze doch ok niet meer an thuis. JO YPMA Een keer hoorde Gijs ze. Toe lag broertie te huile en gong ze naar de wieg toe. Jij mot naar Oukoop werom mijn jochie, jij mot hier niet blijve, jij mot met opa’s kalvies kijke, as je grooter bin en opa helpe ... Maar je mot hier niet blijve, zee ze en der stem dee zo raar, dat Gijs wis wat ter an schouw. Hij wis toe, as of tie het gehoord had, dat Ko hier niet aarde kon, dattie kon prebeere wattie wou, maar datte alle dinge met haar mis gonge asse niet werom gong. En Gijs het het merakel slecht er mee gehad. Hij hieuw van zijn zaak, en Koë, nou hij had niet veul an Koë gehad de leste tijd. Dan zag tie der gezicht weer, dat zo eenderhand sting. Hij kon het niet harde. Hij is naar zijn vader gegaan. Weet jij niks vader? Je kin daggelder worde. Bij mijn. En assie dan is een klein spullegie huurt. Je kin het zeker inde stad niet houwe? Toen is Gijs nog temet omgedraaid en vurt gegaan om inde stad te blijve, maar hij zag het gezicht van Ko. En hij het toegeslage. Het was zwaar. Vooral om zo weerom te komme. Ko, zee die, toe die thuis kwam, Ko, ik het het spul van Kors de Korte gehuurd. Met sinte-katrijn gane me weer naar de polder. Eve keek Ko nog eenderhand. Toe begon ze te schreeuwe. Gijs keek heel gek, was dit nou weer niet goed. Is ’t ménes, snikte ze, is het ménes! Jaat, meid. Gijs sting bij haar. Dat had je eerder motte doen. Nou help het nie meer. En Gijs wis, dat het zo was. Boeren 8 DE MELKZAAK IGNATIA LUBELEY I ïet was in 1876. Juffrouw Daatje Pael zat aan de ronde glimmend mahoniehouten tafel, waarover een vierkant dekservet schuin was gelegd, achter het koffieblad. Inde zilveren koffiekan weerkaatste het koude licht vaneen grauwen voorjaarsdag, ’t Was twaalf uur. Zij zag den tuinman met een hark over zijn schouder terug keeren van een zijpad, om langs het ronde grasveld op den zijkant van het huis af te loopen. ’tWas nu schafttijd. Ergens in huis werd een deur geopend en gesloten; kort daarop trad haar jongere zuster binnen, een gebreide shawl om, want ze had inde kille dessertkamer kasten schoongemaakt, en haar gezicht, dat meestal een frisschen blos had, die jong aandeed tegen het witte haar, zag er nu bleek en betrokken uit. Uit de gang klonken langzame lichte voetstappen, die de trap afdaalden. „Daar komt Clothilde ook juist,” zeide Claartje en liet de deur op een kier. Zij deed haar shawl af en legde even haar hand op het grijs marmeren bovenvlak van de witte porseleinen kachel. Bijna overal in huis waren de kachels al verwijderd, gelukkig hier nog niet, ’twas nog zoo guur. ’t Voorjaar was nooit warm. Zij had er den schoonmaak weleens om willen vertragen, maar langer dan Mei was het toch niet gelukt. Met Mei nam Daatje onherroepelijk de laatste kachel weg. ’tWas altijd zoo geweest. Alleen Clothilde had op haar kamer op doktersbevel weleens iets langer vuur gehad. Tenger en klein, de grijsbruine pijpkrullen omlijstend een teer gezicht, waarin een paar zachte blauwe oogen droomden, gleed Clothilde de kamer binnen en sloot voorzichtig de deur achter zich. Daatje nam onmiddellijk de koffiekan op, haar zusters schoven HET ZOUT DER AARDE aan. Claartje gluurde naar de post, die naast het koffieblad lag. Als de koffie was ingeschonken, zou Daatje ronddeelen, maar er was slechts de courant en één brief. Toen de koffie inde goudgerande, witte kopjes geurde en ieder een dunne boterham op haar witte bordje had gesmeerd, nam Daatje den brief op. Zij zat heel recht in haar leuningstoel van gebloemd tapisseriewerk en er was iets plechtigs in haar stem. „Ik heb nog een verjaardagsbrief nagekregen,” zeide zij met nadruk, „een brief van ... Victor.” Inde stille, ordelijke kamer viel die naam als een wanklank, allerlei verwarde herinneringen oproepend. De anderen schrikten op. „Victor,” herhaalde Claartje, „Victor.” „Na zoovele jaren,” kreunde Clothilde ontroerd. Daatje had onbewogen den brief geopend. „Ja, van Victor,” herhaalde zij zakelijk, „hij schrijft op den lOden. Hij herinnerde zich het opeens, dat dit de verjaardag „van tante Daatje” was, en toen wilde hij mij toch even gelukwenschen. Hij heeft last van rheumatiek en zit daarom thuis.” Zij gaf, het geschrevene volgend, een resumé van den inhoud, maar ten slotte las zij den brief toch geheel voor. Deze was ook niet veel uitvoeriger dan haar mededeelingen; alleen de berichten over zijn gezondheid waren uitgebreider. Hij voelde zich al lang ellendig. „Zou hij wel goed verzorgd worden?” vroeg Clothilde onder den indruk. „Al licht niet,” maakte Daatje uit, „ongetrouwde heeren op kamers hebben het meest niet goed. Maar hij zegt niet, dat hij het bed moet houden. Ik denk, dat hij bij de kachel zit.” Zij trachtten zichzelf voor te stellen, hoe dat zijn zou. Veel verwachtingen hadden zij niet van zijn omgeving. Hij kon niet veel meer betalen en hij zat ineen Achterhoeksch dorp ineen logement, en voor haar, als Hollandschen, was dit Achterhoeksch synoniem met „slecht onderhouden”. Ze hadden hem in geen dertig jaar gezien, noch van hem gehoord; zij wisten alles door anderen. Niemand inde familie verwonderde zich dat het zoo met Victor HET ZOUT DER AARDE Lambers was afgeloopen. „Er had nooit eenige zit in dien jongen gezeten.” Met moeite had hij het gymnasium in Amsterdam gevolgd, en toen hij met zijn meerderjarigheid het fortuin zijner moeder in handen kreeg, had hij de studie inde rechten vaarwel gezegd en was gaan reizen – omdat, zooals zijn tante Daatje het uitdrukte, hij zich verbeeldde een schildersgenie te zijn. Zijn tante Clothilde had hierover eenige illusies gekoesterd en zijn tante Claartje had goedhartig gezegd: Wie weet of hij zich nog niet verbetert ■— maar men had Daatje gelijk moeten geven: er kwam niets van, of beter gezegd, er kwam niets dan kwaad van. De oudsten hadden menigmaal haar hoofden inde mutsen over hem geschud, zooals Clothilde haar pijpkrullen, maar sedert een tiental jaren gingen er geen andere berichten door de familie dan „dat hij nog altijd daarginds zat.” En nu inééns die brief... „Ik heb zóó gedacht,” besliste Daatje. „We vragen Arnout, om even hier te komen; wij zullen de zaak met hem bespreken, en daarop zal ik antwoorden.” Er zat heelemaal geen zaak in dien brief, maar voor haar allen was dat zoo. De tuinjongen werd naar haar neef den notaris gezonden en keerde terug met het bericht, dat mijnheer naar een verkooping inden polderwas, maar bij zijn terugkomst zeker zou aankomen. Er was een zekere opwinding in haar drieën. Zij volbrachten plichtmatig het werk, dat zij zich voorgesteld hadden dien middag te verrichten: Daatje sorteerde lapjes en zijdjes uit de la van het kabinet, Claartje maakte de porceleinkast af, en Clothilde, liggende in haar kamer op haar canapé (zij had een ruglij den) ordende traktaatjes, die zij voor verschillende doeleinden uitzocht. Zij was er dien morgen al aan begonnen, maar er was iets veranderd. Victor, de eenige zoon van haar vroeg gestorven oudste zuster, van de mooie Irene, die op haar achttiende jaar huwde, keerde zich plotseling weer tot haar, had „de tantes toch niet vergeten. Om vier uur zaten zij inde kil-koude, schoongemaakte eetkamer aan tafel, om zes uur hadden ze thee inde zitkamer t was als alle dagen, maar ’t was alles anders, en toen Daatje, die uitkeek IGNATIA LUBELEY naar het inganghek, waarachter de westerhemel bleek gouden strepen had ineen grauwe lucht, plotseling zeide: „Daar is Arnout,”, ging er een schok door de anderen heen. Mr. Arnout Pael, klein, vlug, altijd gehaast en altijd beleefd, trad de kamer binnen met de woorden: „Zoo, tantes, kan ik u ergens mee van dienst zijn ...” „Lees,” zeide Daatje vanuit haar gebloemden leuningstoel, en schoof over de tafel hem den brief toe. Hij nam dien mee naar het raam, om van het laatste daglicht gebruik te maken, keek eerst haastig naar de onderteekening. De drie tantes zagen hoe hij zijn wenkbrauwen optrok. Rustig keerde hij zich om, toen hij het epistel uit had. Drie paar oogen waren uitvorschend op hem gericht. „Wat geloof je?” zeide Daatje, alsof het ging om een geheimzinnige zaak. „Een opwelling, een hartelijke opwelling. Hij vraagt niet om geld.” „Ik wil hem schrijven,” verklaarde Daatje. ~De eenige zoon van onze zuster,” liet Clothilde hooren. „Natuurlijk kunt u hem schrijven! Als u maar geen geld stuurt! Hij heeft een jaartoelage, door zijn oom Petrus Lambers op hem vastgezet, maar méér moet hij niet krijgen. Dat is meteen verloren. U weet zijn zwak.” Niemand zeide het ooit ronduit, maar iedereen inde familie wist, dat hij teveel dronk. „Maar men heeft ook gezegd, dat het niet zoo erg met hem was, zeide Claartje goedhartig. ~Ja, ja, een van zijn neven van den Bosch heeft het gezegd. Maar of het waar is? In ieder geval kan méér geld gevaarlijk worden. Dus, tantes, vooral geen geld, geen geld.” Zij beloofden het hem. Maar schrijven zouden zij, of liever gezegd, Daatje zou het doen. Dien geheelen avond, met haar handwerken, bij elkander gezeten, haalden zij herinneringen op: welk een aardig jongetje Victor was geweest in zijn nauw donker buisje met het opstaande wit geplisseerd kraagje, en hoe hij door zijn jonge, oppervlakkige, HET ZOUT DER AARDE coquette stiefmoeder bedorven was geworden en stelselmatig tegen de familie van zijn eigen moeder was gemaakt. Er waren geen andere kinderen geweest en zoo was hij de verwende éénling gebleven. Zijn vader had het nooit in willen zien, totdat het te laat was geweest. Zij hadden veel in deze af te keuren gehad, sedert hun zusterwas overleden, maar toen ook zijn tweede vrouw was gestorven, zijn zoon hem alleen liet en geldzorgen hem drukten, hadden zij veel medelijden met hem gehad. Toch hadden zij, behalve in het geldelijke, weinig voor hem kunnen doen. Hij voelde zich blijkbaar niet thuis meer bij haar en kwam hoogst zelden uit Amsterdam over. 't Was nu al twaalf jaar geleden, dat hij plotseling was heengegaan. En nu Victor, die van zich liet hooren. Zij spraken over niets anders. Om half tien, na het eenvoudige souper, eindigde de avond. De drie dienstboden werden gescheld; breed en rustig gingen zij zitten op de stoelen voor de kast. Daatje sloeg den Bijbel open, haar zusters zaten met gevouwen handen, haar breiwerken opgerold voor haar op de glimmende tafel. Daatje volgde sedert eenigen tijd het Lukas-evangelie. Op dien avond was zij gekomen aan de gelijkenis van den verloren zoon. Over het teere gezicht van Clothilde, waarop het licht van de staande olielamp scheen, kwam een diep vrome uitdrukking. Over Claartjes trekken gleed even een glimlach van verrassing: dat juist dit gedeelte moest voorgelezen worden: „En als hij nog ver van hem was zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen en toeloopende, viel hem om zijn hals en kuste hem.” Het was alles heel goed zoo. Den volgenden morgen aan het koffiedrinken zeide Daatje, terwijl zij de koffiekan opnam, dat zij aan Victor had geschreven om hem te bedanken en dat zij hem gezegd had, dat mocht hij met het warme seizoen ooit wenschen naar de Vechtstreek te komen, hij van harte welkom was. Men kon zeer gemakkelijk met den trein reizen. Als hij het tijdig liet weten, zou hij het rijtuig aan het station vinden. Zij hadden zich niet met Daatjes schrijven durven bemoeien. IGNATIA LUBELEY Het overtrof haar verwachtingen. Het was voor haar beiden een gebedsverhooring. En toen, terwijl zij stil haar boterham at, overdacht Claartje wat voor bijzonders zij hem zouden voorzetten als hij mocht komen. Van blanc mangé met oranjesnippers had hij altijd zooveel gehouden ja, dat zouden zij hem dan geven. Op een warmen zomerdag kwam hij. In het tentwagentje, dat hem aan het station had opgewacht, reed hij het inganghek binnen. Zijn tantes zaten inde voorkamer op de vensterbank en keken uit. Daatje stond resoluut op en dribbelde naar de voordeur. Toen het rijtuig de stoep naderde, stond zij op de bovenste trede. Hij zag haar staan: „niets veranderd,” dacht hij, „en wat is zij klein. Zij was ook nog precies gekleed als vroeger met het sluike donkere lijfje, waarover een wit kraagje, en een wijd uitstaanden rok en haar zwarte kanten muts met linten op. Hij was gaarne het rijtuigje uitgesprongen en de treden opgesneld uiteen opwelling van hoffelijkheid, maar zijn stijve ledematen en zijn kortademigheid dwongen hem langzaam te doen. Hij voelde zich onhandig. Hij was wel oud geworden, dacht hij met bittere ironie. Achter Daatje verschenen de anderen. Hij herkende ze dadelijk. Zij waren wat verwonderd, dat dat Victor was, maar zij toonden het niet. In haar herinnering was hij vlug en slank, inde puntjes gekleed, met een aardige studentenbaret op; en uit het rijtuig stapte een oudachtig corpulent mijnheertje met grijs-bruine bakkebaarden, een klein, bol hoedje op, en een donkere jas op een lichte pantalon, ’t Zag alles wat slordig. „Welkom, welkom,” zeide Daatje, toen hij met het hoedje inde hand hijgend de bovenste tree had bereikt. „Wat een warme reis moet je gehad hebben!” „Zeer aardig, dat je gekomen bent,” zeide Claartje hartelijk. „Ja, alleraardigst,” vulde Clothilde zacht aan. Inde breede lichte marmeren gang was het koel. Het geurde er naar rozen en heliotropen, die ineen groote blauw porceleinen kom stonden op een wit en goud penant tafeltje tusschen de twee witte kamerdeuren. Door de breede glazen achterdeur zag hij het uit- HET ZOUT DER AARDE zicht naar de wijde groene weiden, waar de koeien graasden. Een wit hek scheidde het land van den tuin vol bloemen. Ineens keerde hij zich naar zijn tantes: „Wat ben ik toch dom geweest, om zoo lang weg te blijven,” zeide hij getroffen. Zij glimlachten beleefd: „Maar nu ben je er toch” zeide Claartje. Om de warmte zaten zij inde voorkamer, waar de gesloten ramen de hitte buiten hielden, ’t Was er zoo schoon en glanzend, het tapijt zoo helder, dat hij excuses maakte over zijn verreisd uiterlijk. Ook wist hij, dat hij een vlek had op zijn vest, maar dat had hij vanmorgen te laat ontdekt. „O, daar kijken wij niet naar,” zeide Claartje vergoelijkend. „Ja, daar kijken wij wel naar,” zeide Daatje met nadruk, „maar met de bedoeling de vlek er uitte maken. Betje moet het maar eens onder handen nemen.” Betje was de linnenmeid. Zij boden hem al spoedig aan zich te gaan opfrisschen op zijn kamer, „de blauwe logeerkamer”, ja, die wist hij nog precies, en opgelucht, trok hij alleen naar boven, niet willende, dat een harer den weg zou wijzen. Zij hoorden zijn langzamen tred de trap opgaan en keken elkander aan. „Hij is ziek,” zeide Daatje beslist. „Ik denk een hartlijder,” zeide Claartje. Hij was maar even vijftig, en al zoo oud. Moe en stoffig liet hij zich in zijn kamer op de canapé neervallen. Er hing een gedempt groen licht inde kamer, want de jalousies waren neergelaten. Daar buiten lag de tuin en verderop waren de groene weiden: hij wist het nog. Het maakte hem onrustig. Waarom was hij teruggekomen. Daar lagen zoovele lange jaren tusschen. Hij wilde, dat hij een sigaar kon opsteken. Maar dat kon hier niet, dat kon hij dat drietal niet aandoen. Was het niet dom geweest om te komen? Maar alleswas zoo mooi, ’t deed toch wel goed, weer ééns te zijn degene, die je vroeger was, vroeger vóór het verval. Hij staarde voor zich uit. Hij was zoo loom, zijn oogen vielen dicht. Toen opeens richtte hij zich haastig op. Er werd om vier uur gegeten, hij kon niet te laat zijn. „Ik zit er al dadelijk onder,” dacht hij met een lachje. IGNATIA LUBELEY Inde koele eetkamer, aan de ovale tafel, kreeg hij dezelfde plaats als in zijn jeugd, en als laatste gerecht kwam de blanc-mangé met de oranjesnippers. „Wist u nog, dat ik hier zooveel van hield?” vroeg hij plotseling. „Natuurlijk,” zei Claartje. „Ik ging toen over de provisiekast.” ’t Gaf hem het besef, dat alles toch was als vroeger, en hij geloofde, dat hij ook weer het regelmatige leventje van hier kon leven. Hij verlangde ernaar. Deze stemming hield hem op, gedurende de twee eerste dagen. Plichtmatig verscheen hij om acht uur aan het ontbijt en luisterde in eerbiedige houding naar het lange voorlezen van zijn tante Daatje; hij bezocht zijn neef den notaris, stelde belang in diens drukke gezin, volgde de mededeelingen van zijn tante Claartje over de armen en zieken in het dorp, over haar bevindingen met de zondagschoolkinderen, terwijl de berichten, die zijn tante Daatje putte uit allerlei blaadjes over Chr. philantropisch werk, hem verbaasden en vermaakten. Wat waren er toch veel menschen, die graag redderden! en geen wonder, dat zijn tante Daatje ervoor voelde! Maar na eenige dagen was hij gewend geraakt aan zijn omgeving, aan zijn glanzend gepoetste schoenen en keurig uitgeschuierde kleeren, die hem eerst verheugd hadden. De correctheid van dit bestaan maakte hem kregel, de onrust ontwaakte weer in hem. „Zoo, zoo, Cornelis,” zeide hij op een zonnigen morgen tot den tuinman, die de welverzorgde paden harkte, „hoeveel jaren doe je dit nu al? Ik geloof, dat toen ik wegging, dertig jaar geleden, je aan hetzelfde pad harkte.” „Ja zeker, mijnheer, dat kan best,” zeide de oudere man effen. „Maar daarom ziet de plaats er ook zoo mooi uit. De oude mijnheer, uw grootvader, die heeft me dat geleerd. Ik bent nooit vergeten: „Cornelis,” zegt hij, „de aarde heeft God aan de menschen gegeven en dit kleine stukje heeft hij aan jou en aan mij toevertrouwd. We moeten er iets goeds van maken. Nu, dat heb ik geprobeerd. Niet zonder moeite. Er komt nooit iets zonder moeite. Niets gaat vanzelf, mijnheer.” „Ja, dat is lastig,” antwoordde hij luchtig, rookwolken uit zijn HET ZOUT DER AARDE sigaar blazend, en ging verder. Cornelis harkte weer. Zie zoo, dat had mijnheer Victor kunnen opsteken. Die had nooit wat uitgevoerd. Inde schaduw van den open tuinkoepel zat zijn tante Claartje bessen te rissen. Haar goedhartig gezicht straalde hem toe vanonder een grooten tuinhoed. „Mooi weer, niet waar?” „Ja, warm.” Hij veegde zijn voorhoofd af met zijn zakdoek en ging op den tuiteligen ijzeren tuinstoel zitten. „Wat een bessen, tante! Alles voor het dessert?” „Geen enkele. Alles voor de bessensap. Er worden ieder jaar zooveel flesschen gemaakt, want daar zijn altijd zieken, die ze noodig hebben.” „Hoeveel jaar al!” Toen hij een jongen was, had hij haar ook hier zien zitten, bessen rissende met een zilveren vork boven een gebloemde kom. Het uitzicht was ook hetzelfde: over de heg heen naar het wijde land, inde verte tusschen enkele boomen de kerktoren. Het was heel stil op dien zomermorgen. Ergens kakelde een kip —■, en weer verder wat hanengekraai. „Vroeger woonde u toch alleen ’s zomers hier en ’s winters in Amsterdam. Hoe oud was u, toen grootvader voor goed hier kwam wonen?” „Achttien.” „En vondt u het prettig?” „Neen, ’t was niet prettig, maar ’t was goed.” „Goed? Waarom goed? Waarom was het hier beter dan in Amsterdam? Grootvader ging hiervoor toch uit zaken”!” „Je grootvader hield niet van het gedeelde leven. Je woonde niet echt voor goed inde stad en niet echt buiten ’t was overal voorloopig —< we konden toen ook slecht iets beginnen van Zondagscholen en meisjesvereenigingen. ’s Zomers is voor de menschen hier de drukke tijd. ’s Winters kan je juist wel een en ander beginnen. En je grootmoeder hield van rust. En je oom, de vader van Aernout, kwam hier op het notariskantoor van onzen neef. Neen, ’t was goed; dus het ging. Ten slotte heb je toch ook een wil om te wennen.” IGNATIA LUBELEY Hij had met een wat ongeloovig gezicht zitten luisteren alsof hij zijn eigen meening had over het goede buiten wonen, maar bij den laatsten zin trok een schaduw over zijn verhit voorhoofd. „En dan gaat het best...” liet Claartje er tevreden op volgen, de zilveren vork halend langs de roode bessen. „En t wordt prettig.” „Ja, misschien,” antwoordde hij afwezig. „Ten slotte heb je toch een wil.” Daar dacht hij aan. Dat was het juist, wat hij nooit gehad had. Nu ook niet. ’t Zou goed zijn, om hier wat te blijven, maar hij kon niet. Alles maakte hem onrustig. Hij was op een Dinsdag gekomen, vóór het eind van de week moest hij weg. De streek was hem ook te vochtig, zeide hij. Hij voelde het. Zij zeiden nog iets van den Zondag overblijven. Hij bedankte. Voor hem was de gedachte aan de stilte vaneen waren sabbathdag een schrikbeeld. Neen, hij moest weg. Toen hij zijn valies pakte Vrijdagavond, was het hem een verademing, maar toen hij Zaterdagmorgen, inde gang met de bloemengeur, afscheid nam en zij hem zoo hartelijk uitnoodigden voor een ander jaar en tot hem „nu jongen, het beste” zeiden, trilde zenuwachtig zijn onderlip. Met haar drieën stonden zij op de stoep, de twee oudsten met haar groote zwart kanten mutsen op en tante Clothilde met haar pijpkrullen en zij wuifden hem na met haar zakdoeken. „Nooit meer,” dacht hij somber, weggedoken in het tentwagentje. Hij voelde zich uitgeput. De breede straat met de hobbelige keien van het Achterhoeksche dorp lag inde westerzon te stoven, toen hij dien middag het logement „de Postillon” betrad. De duffe lucht van de gelagkamer deed ergernis in hem ontstaan, maarde gelagkamer ging hem niet aan, redeneerde hij; zijn kamers, die een extra schoonmaakbeurt gedurende zijn afwezigheid hadden gehad, zouden beter zijn. Wat hijgerig na een drukke begroeting van den waard ging hij langzaam de donkere krakende trap op. Met één oogopslag zag hij bij het binnengaan, dat er geen werk van zijn berookte kamer was gemaakt: het gele rolgordijn hing ook nog HET ZOUT DER AARDE scheef, en enkele franjes ontbraken er inden rand. ’t Was er muf en warm. Zijn ergernis groeide ineens op tot zulk een ziedende drift, dat de waardin, over wier slordig gemutst hoofd hij zijn verwijtingen uitstortte, vreesde dat mijnheer een beroerte zou krijgen en zonder tegenspreken de trap af daalde. Zij trachtte hem later weer in zijn humeur te krijgen door middel van haar kookkunst, die beroemd was en diende hem een zeldzaam goed en zwaar souper op in het priëeltje inden slecht onderhouden tuin, maar hij bleef bleek, moe en zwijgend. Hij sliep slecht dien nacht in zijn broeierige kamer achter het stoffige roode bedgordijn. Zijn ergernis was overgegaan in angst, dat hij ziek zou worden en dat hij dan overgeleverd zou zijn aan de zorgen van den gemakzuchtigen waard en die mooi-praatster vaneen vrouw. En toen hij den volgenden morgen om half negen zijn schoenen ongepoetst vond op het portaaltje (men was gewend hem eerst om half elf te hooren en meestentijds had hij zijn schoenen niet uitgezet) stond zijn besluit vast. Ontevreden en zenuwachtig at hij zijn ontbijt in zijn kamer; neen, hij ging weg van hier. De menschen hadden het te druk, zij konden voor hem niet zorgen, noch voor zijn meubelen. Zij wisten, dat hij gemakzuchtig was en slordig. Zij waren net als hij was tegenover hen. Hij zou ook geen geduld hebben bij een zieke, nu, zij ook niet, dat wist hij wel zeker. Hij moest zijn bij menschen, die niet vroegen met hoe weinig zij het af konden, maar die altijd netjes zijn dingen zouden onderhouden, al zou hijzelf er niet dadelijk op letten, menschen, die ijverig en geregeld leefden, al was hij zelf ook een niets-doener. Hier zakte hij steeds meer af en wende er aan. Hij zou wel in het dorp blijven, en dan hier in „de Postillon” met zijn vrienden, een gepensionneerden majoor en den postdirekteur, komen biljarten en zomers met de schilders praten, die hier in deze streek nogal eens kwamen schilderen, en in „de Postillon” neerstreken. (Zoo was hij ook hier gekomen, jaren geleden.) Het was mooi hier overal. Maar andere kamers bij andere menschen ... ’t Zou niet gemakkelijk zijn ... ’t Maakte hem zenuwachtig. Hoewel hij hem volstrekt niet kende, zou hij het aan den dominé vragen. Die stond hier al lang en wist wellicht een gezin onder zijn gemeenteleden, menschen, die hun werk deden om Gods IGNATIA LUBELEY wil, en die hem en zijn meubels in stand zouden houden, niettegenstaande hemzelf. Hij kon niet meer. Hij was op. Toen hij met zijn vlodderig onregelmatig schrift aan zijn tantes op Buitenlust schreef om haar zijn dank te betuigen voor de gastvrijheid, deelde hij haar meteen zijn verhuisplannen mee, en dat hij zich tot den dominé had gewend, en dat deze iets heel geschikts voor hem had geweten, buiten het dorp, bij een boeren-echtpaar, dat onlangs een dochter, die weduwe was met twee kinderen, bij zich hadden gekregen en die er wel wat bij wilden verdienen. ’tWas een soort boerderij-buitentje, en ’t heette „Veldzicht . „Door den dominé,” had Daatje voorgelezen. Een glans van verrassing ging over de oude gezichten om de mahoniehouten tafel. Victor had het adres gekregen door den dominé. In haar verbeelding zagen zij dezen laatste dikwijls het pad opgaan naar het buitentje en vriendschappelijk met den nieuwen bewoner praten, en ’t duurde niet lang, of deze werd een geregeld kerkbezoeker. Neen, dit werd hij niet. En omgang met den dominé zocht hij ook niet Hij kwam met den winter zelfs in het geheel niet in het dorp. De duisternis viel zoo vroeg in en over het kale bouwland snerpte de wind, waaronder hij bevroor, want hij liep langzaam. Was het toch dom geweest, om buiten het dorp te gaan wonen, zooals zijn biljartvrienden hem verweten hadden? Maar als hijs middags in zijn goed verwarmde kamer zat, waar zijn meubels iets van den glans uit den Amsterdamschen tijd hadden teruggekregen, en hij zat met zijn schetsboek bij het raam om het uitzicht op het dorp te teekenen, dan was hij tevreden, dat hij een verontschuldiging had om thuis te blijven. Het teekenen ging bezwaarlijk met zijn beverige hand – onvast waren de lijnen, maar hij trachtte toch iets te bereiken. De tinten van den westerhemel boeiden hem. Bloedrood had hij soms de zon zien ondergaan over de besneeuwde velden, en dan hing in zijn kamer een gouden schemer. Men was goed en hartelijk voor hem hier in huis. De oude vrouw en de dochter hadden daarenboven beiden gediend op eender buitens HET ZOUT DER AARDE inde buurt. Zij wisten, hoe het behoorde. Telkens als zijn hartkwaal hem benauwde, stelde de gedachte hem gerust, dat hij hier veilig ziek kon zijn. En daar was nog iets, dat hem rustig stemde. De boerenkeuken lag achter zijn zitkamer. Hij kon het praten hooren, zonder iets te verstaan. En op de maaltijduren zweeg altijd ineens het geroezemoes der verschillende stemmen en dan klonk één dreunige stemmenklank. Er werd uit den Bijbel gelezen; en dat dit de achtergrond was van het bestaan hier, gaf iets veiligs. Als hij ziek werd en hij zou moeten sterven, dan zouden zij wel voor hem willen bidden. Hij trachtte zich voor te stellen hoe zij daar inde keuken om de ronde tafel zaten: de twee vrouwen, de kinderen, eerbiedig luisterend, de oude man, die langzaam voorlas: „Het zout der aarde”, dacht hij eens, zooals ook zijn drie tantes op Buitenlust, lieve goede tantes! van wie hij geregeld eens inde veertien dagen een brief kreeg en die hem ongevraagd een som gelds hadden gestuurd voor de verhuiskosten naar Veldzicht. Hij had als dank haar een teekening van het buitentje toegezonden en zij hadden teruggeschreven, dat zij het hadden laten encadreeren, en dat het inde eetkamer hing. Eens, in het voorjaar, toen de avond vaneen troosteloozen regendag vroeg inviel over het doorweekte land onder den grauwen hemel, en hij inden schemer van zijn kamer, moe en kortademig, gebogen zat bij de kachel, luisterend naar het klagen van den wind om het huis, voelde hij hoe beschut hij hier was onder dit dak, voor heel zijn onrustig bestaan was het hier goed. En toen plotseling drong de waarheid zich aan hem op, dat het Godzelf was, Die voor hem gezorgd had. Er trilde iets van verwondering in zijn zware oogleden . . . „o God, o God” smeekte hij „vergeef mij. Ik ben het niet waard.” IGNATIA LUBELEY HET ZOUT DER AARDE WILLY RIETHOF ' J.' erwijl de ziekenauto langzaam wegrijdt, haalt baas Palms van afdeeling 6 de kruk van den „gangmaker” over, zoodat de boel weer draait. Hij doet het voorzichtig, uit goede gewoonte. De reliefletters op de beschermende kast hebben hem dan ook de laatste jaren minstens twee maal per dag gewaarschuwd: „Langsam einschalten”. Hoewel hij ze niet meer bewust ziet en leest, gaat hun invloed door. Het bijna eerbiedige gebaar waarmee hij den motor inschakelt, is er het bewijs van. Het wil ook wat zeggen, om de aanleiding te zijn, dat al die machtige machines inde fabrieksruimte daar beginnen te leven, om hun donkere driften met één enkelen rustigen greep los te woelen. Het is telkens opnieuw iets grootsch voor Palms, alsof hijzelf de geniale schepper is van al die technische wonderen, alsof er kracht van zijn kracht voer in die geweldenaars, die zonder hem machteloos en ongevaarlijk zijn. Maar nu mèt hem heerschen ze weer, eischen alles voor zich op. Wie durft zich vrij te bewegen, als de machines expansie zoeken met hun grijpende armen? Als zij spreken, is er dan nog iemand die zich verstaanbaar kan maken? Wie kan er nog aan zichzelf denken, als het meedoogenlooze machinehart door zijn wilden klop alle aandacht op zich gespannen wil zien? De machine heerscht. Het driekwart witgekalkte raam naast den motor laat bovenaan een stuk ruige voorjaarslucht zien. Palms staart daarheen met strakke oogen die vergeten te knipperen. Zijn gedachten schuiven onvast tusschen de wolkgevaarten door, komen weer op het uitgangspunt terug. Nu een zwarte angst brak die uit hem, kwam die over hem —: zou het kunnen, dat zijn kameraad zoo ineens was ... weggevaagd? Diepe voren graven zich in zijn voorhoofd. Hij ondergaat de beklemming, die het voorbijgaan van den dood HERMAN meebrengt. In deze plotselinge verstarring van zijn denken beweegt alleen nog een vaag bewuste vraag: vriend of vijand? De drijfriem naast hem klappert in volle vaart en intuïtief doet hij een stap opzij. Hij voelt zijn oogen pijnlijk en keert zich van het raam af. Hoewel hier en daar boven een machine een klein electrisch licht brandt, lijkt de ruimte donkerder dan ooit. Rood, veel rood springt in dolle flitsen voor hem uit en hulpbehoevend klemt hij het houten beschot vast, dat voor veiligheid rond den motor staat. Dan komt er iemand die hem noodig heeft. Hij is weer baas Palms. Toch wordt het middag, eer hij zich weer wat op zijn gemak voelt. De onrust, die het denken aan den dood voor hem meebracht, is inden schafttijd bijna ongemerkt van hem afgegleden. Wel zijn er nog vier van de acht boterhammen overgebleven in het broodzeiltje. Dat gebeurt anders nooit, maar het kan ook andere oorzaken hebben. In het vrije halfuurtje hebben ze met z’n allen gewoon gepraat, ook over het ongeluk natuurlijk. ’tWas Bram z’n eigen schuld, daar waren zij het over eens; alle gevaarlijke deelen van de machine waren zoo goed beschermd. Palms heeft meegepraat met de anderen en allen voelden ze zich sterk in het leven, mits ze maar goed hun oogen gebruikten en hun hersens bij elkaar hielden. Het beeld van den bewusteloozen makker met de bloedende verminkte hand, raakt bij Palms al meer en meer op den achtergrond en geeft plaats aan een nieuw beeld. Hij wil het eerste vergeten en stelt zich geheel op het tweede in, zoodat hij het tenslotte scherp voor zich ziet. Hij neemt zich voor niet te gaan redeneeren, maar zonder eenig voorbehoud het nieuwe plante aanvaarden. Inde verdere middaguren denkt hij aan niets anders meer. Het drijft hem telkens weer naar die eene stilstaande machine, die eigenlijk niet gemist kan worden. Het laatste uur gaat hij er zelf voor staan, schakelt in en probeert alle mogelijkheden. Eindelijk om vijf uur gaat de bel. Als de klank nog inde lucht hangt, joelen de jongens de poort al uit, waar ze, over eikaars kop WILLY RIETHOF of schouder heen, hun nummer van het bord grissen. Palms wacht tot de laatste verdwenen is en gaat dan langzaam naar het privékantoor. Voor hij klopt aarzelt hij even, maar eenmaal binnen vermant hij zich en vraagt wat hij dien middag al wel twintig maal zacht voor zich heen heeft gezegd: „Mijnheer, ik zou willen vragen, of het... eh, zou misschien mijn zoon bij mij op de afdeeling de plaats van Bram mogen innemen?” In gespannen luisterhouding wacht hij het antwoord af. „Hoe oud is je jongen?”, vraagt de oudste firmant van de firma Breukhoven en Meinsma. (Hij verwondert zich, dat een vader zijn zoon hieraan wil wagen, maar is tegelijkertijd ingenomen met de spoedige oplossing.) „Vijftien,” antwoordt Palms, maar begrijpt dat hij nu ook iets meer moet zeggen, want zijn patroon tóónt nu ook verbazing. Vlug praat hij door: „Hij is bijna zestien en hij is handig en sterk als een groote vent. Daarbij komt... ik ben er toch bij.” Hij voelt dat hij bezig is terrein te verliezen en komt innerlijk in verzet. Zijn mooi uitgedacht plan moét slagen. Herman moet mensch worden. Op de fabriek zal hij dat gezeur over godsdienst en zoo wel laten. Thuis heeft hem dat al lang verveeld. Herman moet eens kennismaken met de werkelijkheid van ’t leven en tegelijk wat geld in ’t laatje brengen. Dan zouden ze er allebei mee gebaat zijn. „Heb je laatst niet gezegd dat hij vliegtechnicus moest worden?” weifelt Meinsma, die tot nu toe quasi post zat te teekenen, maar blijkbaar het gesprek toch heeft gevolgd. Aan hem heeft Herman Palms Jr., hoewel nog onwetend van wat over hem wordt beslist, een goeden advokaat. Palms vecht verder. Ja, vliegtechnicus was eerst wel de bedoe- ling, maarde dure studie, de loonsverlaging van het vorige jaar, de ongeneeslijke ziekte van zijn oudste dochtertje, de slechte voor- uitzichten voor een jongen tegenwoordig ..., het zijn allemaal motieven, die hij aanvoert om tot zijn doel te geraken. Het spreekt dan ook vanzelf, dat de heeren hier niets tegen in kunnen brengen. Den eerstvolgenden Maandag kan Herman het werk gaan beginnen. Boeren 9 HERMAN ’s Avonds na het eten wacht Palms zoolang met spreken, tot het te laat is. Herman is al terug van de avondschool, waar hij voorbereidende lessen krijgt voor de M.T.S. Overdag bezoekt hij de ambachtsschool, ’s Avonds snuffelt hij inde krant of hij niets kan ontdekken, dat met motoren in verband staat. Oei, juist nu ze op school met den Dieselmotor bezig zijn, leest hij daar, dat er weer enkele Dieseltreinen in gebruik zijn genomen. Zijn oogen glijden de kolommen langs en ontdekken onder stadsnieuws natuurlijk het ongeval bij Breukhoven en Meinsma. Waarom zégt Vader daar nou niets van. Deze heeft al verschillende malen zijn pijp uit den mond genomen, als een visch naar lucht gehapt, de pijp neergelegd, alles met de bedoeling om te gaan spreken. Als hij echter zoo dicht bij de daad komt, verschieten weer zwarte en roode vegen voor zijn oogen, zijn hart schijnt al harder bonkend omhoog te kruipen en ... hij zwijgt. „Vader,” dringt nu de jongen aan, wat geërgerd. Moeder begrijpt het beter. Ze geeft een veelbeteekenend knikje inde richting van de kleine tweelingzusjes en gaat aanstalten maken om die alvast naar bed te brengen. Herman probeert verder te lezen, maar niets interesseert hem meer. Dan maar over wat anders praten, t Lukt niet. Niemand luistert naar hem. Een vraag dan maar, daar moet toch een antwoord op volgen. ttVdd&v, hebt u nou al werk gemaakt van die school, want over zes weken is het toelatingsexamen.” Argeloos ontmoet het kinderlijk denken het onzekere gepeins van den vader. Daar waren de roode vlammen weer met als middelpunt de oogen van zijn jongen. Hij moet spreken nu, de ban is verbroken. „Nee,” het klinkt harder en afwerender dan hij het zelf bedoelt. Starend naar het lucifersdoosje voor hem op tafel, gaat hij verder: „Ik heb gedacht, omdat jij van motoren houdt en de gelegenheid zich nu voordoet, dat het beter is dat je bij mij inde praktijk komt.” Herman is opgesprongen en reageert hartstochtelijk: „Ik houd van motoren, ja, omdat ze hooren bij het vak, dat ik wil leeren, maar niet om mijn leven lang achter een machine te staan.” WILLY RIETHOF Palms laat hem maar amper uitspreken. Herman moet alles weten van de loonsverlaging, van de onmogelijkheid om Lena naar een sanatorium te doen. Alleen van de gelegenheid om inde fabriek mensch te worden, zwijgt hij. Herman antwoordt niets meer en het maakt den vader zenuwachtig. Het lucifersdoosje gaat om en om in zijn vingers. Het gezicht van den jongen heeft zich verstrakt, alleen de mond is levend in onbewuste trillingen. Hij heeft het begrepen en vecht tegen een opkomende drift. Als je vijftien bent, moet je je kunnen beheerschen. Niets zeggen, weggaan. Hij zoekt de deur. Als hij al half inde gang staat wordt hij toch nog overwonnen en gooit de woorden die hij eerst had willen verzwijgen de kamer in. „Je doet maar met me hoor, er zal voor mij in het ziekenhuis ook nog wel een plaatsje zijn.” Striemen moesten die woorden, omdat hijzelf zoo onmachtig was en alleen maarde deur met een harden slag dicht kon laten dreunen en in het donker van de gang zijn vuisten ballen. De Zondag brengt geen uitkomst. Onder de avondpreek dwalen zijn gedachten af. Naast hem zit zijn vriend Frits aandachtig te luisteren. Die hoort hier, maar hij... Een jaar geleden was Frits nog niet op school en wist Herman van Frits noch van het Evangelie iets af. Hij had zelfs nooit een kerk van binnen gezien. Nu zit hij hier met opstandige gedachten. Morgen zal hij fabrieksarbeider zijn. Een monstergroote vuist dreigt en hij kan zich niet verweren. Frits houdt hem een Psalmboek voor. Meezingen moet hij, ’t is één van de weinige verzen die hij kent. Zijn lippen bewegen wat, maar tot zingen komt hij niet. De zegen wordt uitgesproken; Herman staat met open oogen. Als ze samen door den vroegen schemer den Kerksingel afloopen zij nemen den stillen kant wordt Herman stootsgewijs mededeelzaam. Terwijl hij groote stappen neemt om telkens twee stoeptegels over te kunnen slaan, zegt hij zonder inleiding: „Een huichelaar ben ik, nou weet je het.” „Zoo.” Frits legt een buiging in zijn stem alsof hij juist een ongunstig weerbericht heeft gehoord. Meer niet. HERMAN Halverwege den singel is een rustiek bruggetje. Zij gaan over de leuning hangen en kijken naar een eenzamen eend, die langzaam aan komt drijven een lichte plek op het zwarte water. Om den treurwilg dichtbij hangt een geelgroene damp, maar verderop is alles al tot silhouetten geworden. De stilte maakt Herman week en verdrietig vraagt hij: „Jö, wat moet ik nou.” Hij heeft het gevoel, dat met het antwoord van Frits zijn geloof staat of valt. Frits denkt even na. „Bidden,” zegt hij ernstig. Langzaam loopen zij de brug af. Op den terugweg naar huis echter gaat het in stevig tempo. Herman doet bijna opgewekt. Hij is nog steeds innerlijk onrustig, maar hij ruikt het voorjaar en is blij dat Frits zijn vriend is. Voor het naar bed gaan begint hij het Bijbelhoofdstuk dat aan de beurt is te lezen. Tegelijkertijd schaamt hij zich er over en gaat niet verder. Maar als het overal in huis donker is, slaat hij diep onder de dekens, bij het licht vaneen zaklantaarn, de Bergrede op en speurt of er niet één zaligspreking bij is, die op hem toepasselijk kan zijn. Dien nacht slaapt hij slecht. Vroeg staat hij op en staart langen tijd door het zolderraam naar de naburige daken. Doelloos. De nieuwe dag wringt zich achter de huizen omhoog; inde goot vechten musschen. Hij wordt huiverig, gaat zich zachtjes aankleeden. De zusjes, die op den voorzolder slapen, mogen hem niet hooren. Voor den verweerden spiegel boven de kraan talmt hij weer. Vandaag zal het werk bij Breukhoven en Meinsma beginnen. Welke Herman zal er achter de machine staan? Hij ziet zijn eigen spiegelbeeld aan als een vreemde, buigt zich voorover om beter te kunnen zien. De oogpupillen verwijden zich alsof hij als ’t ware in zichzelf wil doordringen. Een spelletje wordt het, dat hem even afleidt van zijn gepeins. Naar buiten kijken en dan weer vlug in den spiegel. De zwarte balletjes schijnen voortdurend in actie, nu vergrooten, dan verkleinen. Hij weet wel dat het eigenlijk die grijze rand er om heen is, waar de beweging inzit, maar als je iemand goed aankijkt, is het toch altijd die zwarte diepte, waar je door heen wilt zien. Wonderlijk, dat leven in je oogen, zonder dat je er iets van voelt. WILLY RIETHOF Ineens herinnert hij zich dat hij nog niet gebeden heeft. Argwanend kijkt hij weer inden spiegel. Welke Herman is het, die daar aan denkt? Hij krijgt geen hoogte van zichzelf, maar bidt dan toch, echter zonder veel overtuiging. Als hij opstaat, weet hij dat het zoo niet gaat. Juist vandaag zal hij veel kracht noodig hebben. Terwijl hij den Bijbel onder zijn kussen vandaan haalt, om dien zorgvuldig op te bergen, bidt iets in hem: „O God, help me toch.” Inplaats van het Boek op te bergen, zit hij daar op den rand van zijn bed en leest maar weer verder waar hij gisteravond gebleven is. Hij weet niets beters te doen, nu hij niet echt bidden kan en toch zoo verlangt, dat God hem niet alleen zal laten. Hij leest van Lazarus, die ziek is, sterft en door Jezus wordt opgewekt. De geschiedenis is mooi, maar Herman vindt niet wat hij noodig heeft. En toch, hoe weinig heeft een hart noodig om door God getroost te zijn. Daar staat het dan: „De Meester is daar, en Hij roept u”. Ergens in huis loopt een wekker af, maar Herman is meer wakker dan ooit. Hij ligt al op de knieën en huilt de spanning van de laatste dagen weg ineen paar woorden: „God, ik dank U”. Onderwijl roept vader aan de trap dat het tijd is om op te staan. Beneden inde kleine keuken maakt moeder een dubbel stel brood klaar om mee te nemen. „Morgen jongen,” zegt ze, als Herman binnenkomt. Vader zit aan den smallen kant van de tafel en sopt brood in een kom thee. Hij zegt het anders vandaag: „Zóó —• Palms. Herman kan nu glunderen. „Ja hè Va, nou ben ik een man. Alle drie lachen ze een beetje. Terwijl Herman bidt, wacht moeder even met het rammelen van boterhampapier; vader ergert zich niet zooals anders. Hij is goed gemutst. Even later vertrekken ze. Herman smoest nog wat aan moeders oor. „Ik ga geld voor u verdienen, moedertje.” „Hou je maar goed,” zegt ze. Onderweg spreken die twee niet veel. HERMAN Na een kwartier loopen komt de fabriek met den hoogen schoorsteen in het zicht. Herman klemt de kiezen op elkaar. Eén ondeelbaar oogenblik slaat een hevig verzet als een koude vlam door hem heen laat gelijk weer van hem af. „Daar heb je die verschrikkelijke vuist,” denkt hij, „maar één vinger wijst toch naar boven.” WILLY RIETHOF HERMAN HAN MOLENKAMP I ïet gelaat van den heer Lode- wijk Bolgaarts, oud-makelaar in onroerende goederen, bewoner en eigenaar van huize „Ruimzicht”, doet denken aan dat vaneen pruilende, verongelijkte baby. Het is inzonderheid bij het eerste morgentreffen met de wereld der rauwe werkelijkheid, dat deze vergelijking zich opdringt. Mijnheer Bolgaarts ziet er dan nog frisch en glanzend uit. Zijn wangen zijn glad geschoren. Hij heeft pas zijn bad gehad en op zijn kaken meent men nog wat achtergebleven droppels als een zachte morgendauw te zien glinsteren. Alles lijkt heerlijk en goed. Het ontbijt ziet er verlokkend uit. Een milde theegeur vervult de kamer. Maar het is het morgenblad, dat, bijna iederen dag weer opnieuw, als een donkere wolk het zonlicht komt onderscheppen. Met een zekere zelfoverwinning vouwt mijnheer Bolgaarts de courant open. Angstig turen zijn fletsblauwe oogjes, doorschoten met roode adertjes, door de groote brilleglazen, alsof hij verwacht inde een of andere kolom zijn doodvonnis te zullen lezen. Hoe giftig kunnen zij kijken naar de kleingedrukte koerslijsten met de tartende cijfertjes, die er een wreed behagen in schijnen te scheppen, op het onverwacht een doodendansje in te zetten! Het zijn inzonderheid deze prozaische, nuchtere cijfertjes, die beslissend zijn voor de „Morgenstimmung” op huize „Ruimzicht”. Hoewel mijnheer Bolgaarts weet, dat hij zijn ontbijt er door vergallen kan, toch kan hij er niet afblijven. Hij moet eerst weten, wat er gebeurd is, welke rampen de menschheid nu weer geteisterd hebben. EINE KLEINE NACHTMUSIK Op het ergste bedacht, als met ingehouden adem, neemt hij zijn eerste duik inde kille werkelijkheid. Tegenover hem, stil en verscholen, zit zijn vrouw. Mevrouw Bolgaarts, met haar zachtmoedigen glimlach, de lichtbruine oogjes in haar porceleingezicht met felroode koontjes, een zwartfluweelen bandje om den hals, doet denken aan een goedig hondje, dat aan tafel mag meeëten. Geduldig wacht zij tot haar heer en gemaal het belieft, het ontbijt aan te vangen. Terwijl zij afwezig door de twee groote ramen naar buiten staart, naar de wijde vlakte, die zich tot ver rondom den huize „Ruimzicht” uitstrekt, naar het spel van wind en wolken aan den hemel, gaan haar gedachten over de dingen van alledag. Welke kamer vandaag een speciale beurt hebben moet, wat zij heden voor het eten bij die en die te bestellen heeft enz. enz. Het is gewoonlijk met een minder vleiende qualificatie van het menschdom in het algemeen, of vaneen of meer personen in het bizonder, dat de heer Bolgaarts de krant van zich afwerpt. Verontwaardigd kan hij zijn vrouw door zijn brilleglazen aanstaren, alsof zij de oorzaak van al deze calamiteiten is. Mevrouw Bolgaarts geeft haar man gelijk, zooals zij hem in alles gelijk geeft, ook al dringt het niet tot haar door, waar hij het over heeft. Eerstens wordt hij hierdoor wat gekalmeerd en verder is het hoog tijd om met het ontbijt te beginnen, want de thee wordt koud. Zonder overdrijven kan men zeggen, dat Bolgaarts er warmpjes bij zit. Hij is dan ook wat men noemt „een handige baas”. Geduldig, cent voor cent, heeft hij zijn kapitaaltje bij elkaar geschraapt. Met zijn trouwen heeft hij ook een verstandigen zet gedaan. Zijn vrouw is de dochter vaneen boer. Met veel geld natuurlijk, anders had Bolgaarts haar nooit genomen. HAN MOLENKAMP Deze trouwerij heeft hem door den tijd nog wat landerijen, een boerderij en enkele huisjes bezorgd. Daarbij heeft Bolgaarts zelf ook niet slecht geboerd en zoo, alles bij alles, heeft hij zijn schaapjes aardig op het droge. Hij is nu zeventig. Zijn vrouw is een jaar of twaalf jonger. Voor enkele jaren hebben zij huize „Ruimzicht” betrokken om er stil te gaan leven. Ook dit huis is een complimentje aan Bolgaarts’ handigheid. Voor een prikje inde zwaarste crisisjaren gekocht vaneen gefailleerde familie. Niet te groot en toch ook weer niet al te beknopt. Een klein voortuintje, nog aardig wat ruimte opzij en achter een flinke lap gronds. Voor bloemenprutserijen voelt Bolgaarts niet veel. Hij vindt het zonde om daaraan veel geld te verspandeeren. Wat grasperken en wat heesters, dat is even goed en het staat keurig netjes. Gaarne mag Bolgaarts, met een zeer licht sigaartje in het hoofd, een rondje in zijn tuin maken om het huis van alle kanten met deskundigen blik te beschouwen. Voor, achter en opzij plant hij zich wijdbeens voor zijn eigendommetje en geen enkel detail ontsnapt zijn aandacht. Degelijk gebouwd, prachtig inde verf, neen, werkelijk, er is niets op aan te merken. Voor het geld is het een reuzekoopje geweest. Zoo kan mijnheer Bolgaarts dus, welverzekerd en welverzorgd, vaneen rustigen, ouden dag genieten. Ja, ja, een rustigen ouden dag. Het klinkt mijnheer Bolgaarts als een hoon inde ooren. Zijn geld, zijn hypotheken, zijn eigendommen, het is alles in deze tijden zulk een wankel bezit geworden. Het is alsof een hoogere macht een wreed spel met hem spelen wil. Wat heeft hij de laatste jaren al niet beleefd! De eene ramp volgde op de andere. Neem bijvoorbeeld die ellende maar eens met de valuta’s. De eene na de andere kwam inde belangstelling der inter- EINE KLEINE NACHTMUSIK nationale speculatie te staan en werd het doelwit van dolle en oncontroleerbare geruchten. Dan begon zij te wankelen, kwam weer op, zakte weer weg. Wat een angst heeft mijnheer Bolgaarts daarmee uitgestaan! Hij is gevlucht van de eene valuta inde andere. Nauwelijks meende hij zich tegen een eventueele guldensdepreciatie gedekt te hebben door beleggingen in vreemde munt, of er kwamen politieke verwikkelingen, er doken beursgeruchten op die deze geldsoort weer onder druk zetten. Radeloos sprong hij dan weer over op een andere. Hij had ponden toen Engeland zich losmaakte van den gouden standaard, hij had dollars toen Roosevelt het engelsch voorbeeld volgde, hij heeft zwitsersche francs gehad, fransche, in zijn dolle valutarit heeft hij op alle transacties geld verloren. En achteraf blijkt het volkomen overbodig te zijn geweest. De zoo gevreesde waardevermindering van den gulden is integendeel aan alle kanten voordeelig voor hem geweest. Enfin, dit alles is nu achter den rug. De geleden verliezen heeft hij al weer lang en breed, ja, dubbel en dwars, ingehaald. De schrik zit hem echter nog inde beenen. Want meen niet, dat er nu een rustiger tijd gekomen is. Nauwelijks dacht men, eens wat vrijer adem te kunnen halen, zijn schuitje door wat minder bewogen wateren te kunnen loodsen, of nieuwe verschrikkingen en nieuwe bedreigingen doemen aan alle horizonten op. Oorlog in Spanje, oorlog in China, gespannen toestand inde Middellandsche Zee. Economen van naam beginnen in couranten en tijdschriften al weer aan te dringen op het nemen van maatregelen om de nieuw komende crisis op te vangen. Geweldige oorlogsvloten worden gebouwd, bommenwerpers verlaten de fabrieken in serie’s. Mijnheer Bolgaarts heeft nog herinnering aan een oude Bijbelprent, waarop men een engel zijn drievoudig „wee” over de aarde ziet bazuinen. HAN MOLENKAMP Ja, zoo is het. De Bijbel heeft toch maar gelijk. En dit alles wordt veroorzaakt door het materialisme en de wangunst van de menschen, die niet kunnen hebben, dat het een ander goed gaat. Met zijn vrouw kan mijnheer Bolgaarts moeilijk over zijn zorgen en moeiten praten. Veel begrip van den samenhang der dingen buiten haar eigen wereldje heeft zij niet. Een crisis ... nu ja! Inde laatste jaren heeft zij daar zoo veel over gehoord. leder heeft er den mond vol van. Maar ach, de menschen klagen zoo gauw en zoo veel... In haar eigen kleine wereldje van alledag heeft zij er nooit eenigen storenden invloed van ondervonden. Het geld was er altijd. En dan, wat die couranten verder schrijven... Voor het meerendeel leugens. Zij heeft geen lust om zich daarin te verdiepen. Haar naïeve antwoorden en raadgevingen kunnen mijnheer Bolgaarts schier wanhopig maken. Hun beider gezichtskring en belangensfeer liggen zoo geheel uiteen, dat zij elkander vrijwel niets te zeggen hebben. De eenige smalle basis, waarop zij samen opereeren kunnen, is het gebied der huishoudelijke uitgaven. Want sedert mijnheer Bolgaarts in ruste is, bemoeit hij zich met alles wat het huishouden aanbelangt. Hij verdenkt zijn vrouw er van, dat zij wat te vrijgevig van de hand is. De tijden zijn zoo angstig, men weet niet wat nog komen kan. Op de kleintjes moet worden gelet. Daarom zit hij er stevig achterheen. ledere cent voor het huishouden besteed, wil hij zien verant- woord. Dat heeft nog heel wat voeten inde aarde. Want noch mevrouw noch het dienstmeisje zijn helderschijnende lichten wat betreft het voeren vaneen keukenkas. Maar toch, met horten en stooten krijgt mijnheer Bolgaarts het voor elkaar. EINE KLEINE NACHTMUSIK Hijzelf heeft een huishoudboek ingericht met tal van kolommen, dat hij tot eigen stichting bijhoudt. En dan, aan het eind van het jaar, heeft mijnheer Bolgaarts hiep hiep hoera! een totaal overzicht van wat in het afgeloopen jaar is weggesmeten aan koffie, suiker, aan wat niet al. Cijfers die niet liegen. Cijfers die een schril licht werpen op de immoraliteit der leveranciers. Die onbetwistbaar aangeven, in welke branche de afzetters het meest den toon hebben aangegeven. Die ook demonstreeren het wonderlijk spel der economie. Want waarom ter wereld is dit eene artikel zoo geweldig in prijs gestegen, terwijl een ander constant gebleven, ja een derde zelfs wat afgezakt is? Vele malen is er groote conferentie. Het meisje moet nadere inlichting en toelichting geven overeen al te frappant geval, of de beide dames denken hard en spreken verward wanneer wederom een leverancier in het duister der vergetelheid is verdwenen, doch het bewijs van zijn realiteit heeft achtergelaten inden vorm vaneen tekort inde keukenkas. Er is nog een belangrijk iets, waarover tusschen mijnheer en mevrouw hardnekkig gezwegen wordt, hoewel het blijvend op den achtergrond van hun denken is. Dat is over Christientje, hun overleden dochtertje. Christientje is hun eenigst kind geweest. Op tienjarigen leeftijd is het aan typhus gestorven. Mijnheer Bolgaarts wil er niets over hooren, wil er niets van zien. Alles wat aan zijn gestorven dochtertje herinnerde, moest uit de kamers verbannen worden. Zijn vrouw mocht niet meer over Christientje spreken. Het portret van het kind, dat altijd op zijn schrijfbureau stond, is verdwenen. Waar het gebleven is, weet men niet. Op een goeden dag was het weg. Mevrouw heeft er haar man niet naar durven vragen. HAN MOLENKAMP Zielsveel heeft hij van zijn kind gehouden. Een ontzettende slag is de ziekte en de dood van dit kind voor hem geweest. Inde eerste dagen was hij niet van het graf vandaan te krijgen. In wanhoop had hij zijn vuisten naar den hemel gebald. Hij wilde zijn kind terug. Zijn eenigste. Maar het graf geeft zijn dooden niet terug. En mijnheer Bolgaarts moest zich wel schikken naar den gang van het leven, dat zich door zulke alledaagsche voorvallen niet laat ophouden. Hij weet nu niet beter te doen, dan de herinnering aan zijn dochtertje te begraven in zijn hart. Alles weg uit het gezicht, dat de gedachte aan haar weer zou kunnen levendig maken. Mevrouw, met haar primitieve natuur, die de dingen alleen verwerken kan door er over te praten, staat hier geheel anders tegenover. Zoodra haar man zijn hielen gelicht heeft, komt zij telkens en telkens weer op dit onderwerp terug. Tegen het meisje of wie toevallig op visite is. Dan komt het portret van Christientje voor den dag, dat diep ineen lade is weggestopt. Een ieder moet het zien en er zijn oordeel over zeggen. Reeds sterk verbleekt, vertoont het een meisje inde nu ietwat stijf en zonderling aandoende kleeding van het begin van deze eeuw. Een breede, dunne mond ineen ietwat stuursch gelaat. Lang krullend zwart haar. Onmiskenbaar heeft zij in haar trekken iets van mijnheer. Al met al toch werkelijk een lief kind. Mevrouw Bolgaarts stort tranen, zoodra zij het portret in handen heeft. Zij moet er bij gaan zitten. Dan komen de verhalen los. Christientje dit, Christientje dat. Zij bezit nog de eerste schrijf pogingen van haar dochtertje, EINE KLEINE NACHTMUSIK haar teekeningen, haar speelgoed, alles bewaard als een kostbare en onvervangbare schat. Zij kan er niet over zwijgen zooals haar man, die de dingen wil negeeren, die zich niet wegdringen laten. Want ook mijnheer Bolgaarts is zijn dochtertje niet vergeten. Hoewel hij het zichzelf niet bekennen wil: zijn geheele strijd om zijn bezit staat, zij het voor een groot deel onbewust, in het teeken van haar herinnering. Alleswas voor Christientje bestemd geweest. Nu zij er niet meer is, blijft hij koppig doorgaan met het vermeerderen van zijn bezit. Het is als een kapitaalzuil, te harer herinnering en vereering. Ondanks alles wat hij voor haar gedaan en aan haar ten koste heeft gelegd, heeft hij haar niet kunnen behouden. Zoover menschen verzekeren en veilig stellen kunnen, was door hem gedaan. Nauwelijks had Christientje haar oogjes in dit ondermaansche geopend, of mijnheer Bolgaarts had zijn maatregelen getroffen. Aanstonds sloot hij verschillende verzekeringen te harer gunste, alle risico s en mogelijkheden zorgvuldig overwogen. En voor bedragen die niet zoo zuinig waren. Bolgaarts wist geen beter blijk van liefde tot zijn kind te bedenken. Doch de dood is met geen premie af te koopen. De hemelsche Hovenier, in Zijn vrijmachtig welbehagen, heeft deze ontluikende bloem, nog in jeugdige frischheid, geplukt. Het is Bolgaarts, alsof zij met wortel en al werd uitgerukt uit zijn hart. Nu is zij heengegaan en het is hem een bitterzoete pijn te staan kijken naar het spel van meisjes van den leeftijd van zijn dochtertje. Het is hem wel overkomen dat hij een troepje snappende en gichelende meisjes, uitgelaten zooals zij dat op dien leeftijd zijn, straten lang volgde, omdat één ervan hem aan Christientje deed denken. Maar voor geen geld zou hij hierover willen spreken. HAN MOLENKAMP Stroef bergt hij dit alles in zichzelf op. Zijn wantrouwende natuur gedoogt geen inmenging van anderen. Tegenover de buitenwereld wil hij haar vergeten hebben. Maar des te krampachtiger heeft hij zich vastgeklemd aan zijn bezit. En nu alles in beweging en wankeling is geraakt, zijn kapitaalzuil wordt ondergraven en ondermijnd, nu is Bolgaarts in groote vreeze en benauwdheid des harten. De lippen persen zich vaster opeen, de bittere trek om den mond grift zich dieper. Van alle kanten ziet hij zich beloerd en aangevallen om zijn geld. Genade kent hij daarbij niet. Alle werkloozen zijn in zijn oogen leegloopers en luiaards, alle verzoeken om bijdragen pogingen van menschen die aan dat zaakje ook wat willen verdienen. Mijnheer.Bolgaarts geeft principieel nergens aan. Hij betaalt zijn belastingen en daarmede basta. Van al die vereeniginkjes moet hij niets hebben. Er blijft daar volgens hem wat al te veel aan den strijkstok hangen. Het is zonder dat al moeilijk genoeg. En inden laatsten tijd is er nog iets bijgekomen dat hem verontrust: zijn duizelingen. Heel licht wel is waar, maar zij komen, met korter of langer tusschenpoozen, telkens terug. De eerste waarschuwende stemmen die hem beduiden willen: bereid uw huis, want gij zult sterven. Sterven! Daar denkt Bolgaarts niet aan. Of liever, daar durft hij niet ernstig over nadenken. Onzin! Hij is nog inde kracht van zijn leven. Zeventig jaar. Daarbij is hij vaneen oud en taai geslacht. Zijn vader heeft zelfs wel de negentig gehaald. Daarom is zijn hoop gevestigd op doktoren en professoren. EINE KLEINE NACHTMUSIK Wanneer die maar eerst de juiste oorzaak op het spoor zijn, dan zal het geneesmiddel niet moeilijk te vinden zijn. En Bolgaarts studeert mee. Hij leest ijverig medische werken en observeert met angstvallige waakzaamheid alle symptomen van zijn kwaal. Zoo heeft mijnheer Bolgaarts zijn dijkjes om zich heen opgeworpen en rent heen en weer, om hier een verhooging aan te brengen, daar een dreigende bres te stoppen. Hij voelt dat er onraad inde lucht zit. Hij ziet een springvloed aankomen, dien hij vreest dat hem verzwelgen zal. Hij zweet den angst uit alle poriën van zijn huid. En met het oog op zijn gezondheidstoestand maakt hij zich weer bezorgd over zijn angst. In zijn geriefelijk huis, achter zijn schrijfbureau, heeft hij zich verschanst tegen de vijanden, die van alle kanten grijphanden naar zijn bezit uitstrekken. Als een Luther werpt hij zijn inktpot naar de booze machten, die hem oog in oog bedreigen. Als het meisje hem in zijn werkkamer zijn kopje koffie brengen komt, bekruipt haar vaak ’n vaag gevoel van deernis met den man, die daar zoo hulpeloos achter zijn groot vierkant schrijfbureau zit. Zijn met roode bloedadertjes doorschoten oogen doen haar denken aan het een of andere beest. Een kolibrietje? Zij weet het niet. Daarbuiten gaat het groote wereldgebeuren verder. Koortsachtig is de klop van het hart der menschheid. De volkeren maken zich gereed om elkander te gaan verscheuren. Zij kunnen niet meer leven. De bronnen zijn vergiftigd en het water is bitter als alsem. Velen weten niet meer waar zij het zoeken moeten. Zij willen alles en een ieder volgen die hen uit dezen nood en vertwijfeling redden kan. HAN MOLENKAMP Als het moet, willen zij daartoe den duivel zelf accepteeren. Ook de groote leiders beginnen nerveus te worden. Hun slagzinnen daveren over de aarde. Brallende redevoeringen, groote woorden, uitgezonden over den geheelen aardbol, weerklinken door de luidsprekers inde huiskamers. Zij klinken door tot zelfs inde veilige afgeslotenheid van huize „Ruimzicht”. Met knipperende oogleden hoort mijnheer Bolgaarts dit aan. Hij weet niet recht, hoe hij zich hiertegenover verhouden moet. Eenerzijds is hij fel voor orde, tucht en discipline. Dat die bolsjewieken flink onder den duim gehouden worden, ha! dat vindt hij prachtig. Die vormen een wereldgevaar. Daar behoef je werkelijk niet verder over uitte weiden, dat kan zelfs een blinde zien. En dat zij alle particulier bezit willen vernietigen, neen, dat is een doodzonde, waar Bolgaarts niet over uit kan. En vergeet ook niet die geloofsvervolgingen ... Mijnheer Bolgaarts gruwt er van. Maar toch ook weer aan den anderen kant: waarom die op-despits-drijverij, die oorlogsdreigingen, die zoo’n nadeeligen invloed op de beurskoersen uitoefenen, die de menschen voortdurend in angst en vrees houden en je alle gevoel van rust en veiligheid ontnemen? Het is een vreeselijke en gevaarlijke tijd tegenwoordig. Het is het beste, je met niemand te bemoeien en vooral, je niet te positief uitte spreken. Een mensch weet niet, wat ook hier nog gebeuren en komen kan. En als je je mondje voorbijgepraat hebt, zou je dat nog leelijk kunnen opbreken. Maar met dat al een zorgelijke tijd, een zéér zorgelijke tijd. Het is een leven op een werkenden vulcaan. Men voelt den grond onder zich beven en sidderen. leder oogenblik kan de catastrophe komen. Boeren 10 EINE KLEINE NACHTMUSIK Mevrouw Bolgaarts weet van deze dingen zoo niet af. Rustig leeft zij haar leventje in het stille vertrouwen, dat alles tot in lengte van dagen op denzelfden voet zal blijven voortgaan. Zij is dat zoo gewend en zij gevoelt het als de plicht van het Opperwezen, daarvoor te zorgen. Want ongodsdienstig is zij niet. Bidden en danken bij het eten een mensch is toch geen hond, niet waar? dat is nog een oude gewoonte van huis uit en een goed woordje op zijn tijd mag zij gaarne hooren. De radio is daartoe een groot gemak. De morgenwijding wil zij nog wel eens aanzetten en ook ’s zondags af en toe vaneen preekje snoepen, op deze wijze kan men ook het Opperwezen te vriend houden. Naar de kerk gaan kan zij niet. Zij is te teer van gestel. Zij krijgt er meestal hoofdpijn. Zoo’n lange preek aan te hooren, niet waar? En mijnheer? Ja, dat is moeilijker te zeggen. Bidden en danken bij het eten doet hij ook, zelfs wil hij heel af en toe door de radio even meeluisteren bijvoorbeeld naar wat gewijde muziek, maar wat hij inde kerk opdoet is nog niet geheel duidelijk. Wellicht buikpijn of kiespijn – in ieder geval, hij gaat ook niet. En dan, er valt ’s zondagsmorgens nog zoo veel te beredderen. Zij zijn dit gewend en zij zijn dat gewend op zondagmorgen. Naar de kerk gaan? neen, dat is absoluut onmogelijk. En toch speelt er zich in mijnheer Bolgaarts meer af, dan de oppervlakte zou doen vermoeden. Hij is den laatsten tijd steeds onrustiger geworden. Zijn weerstandsvermogen begint te verzwakken. Heel in het geheim begint hij zijn voelhorens uitte steken naar de geheimzinnige wereld, die achter de dingen ligt. Op geestelijk gebied begint hij wat rond te neuzen en zich heel voorzichtigjes te orienteeren. Maar wantrouwend is hij daarbij, uiterst wantrouwend. HAN MOLENKAMP Wat hij eigenlijk zoekt is een catalogus, een duidelijke handleiding van hetgeen een mensch moet doen en laten, wil hij ook naar de zijde der eeuwigheid gedekt zijn. Mijnheer Bolgaarts bemint de exactheid. Daarom wil hij precies weten wat hem geoorloofd en verboden is, opdat hij zich daarnaar kan richten. Niet dat zijn leven tot heden niet goed geweest zou zijn. Een ieder mocht willen, dat hij op zulk een geslaagd leven kon wijzen. Met niets begonnen en het toch tot zulk een hoogte gebracht. En alles op een eerlijke manier. Hij kan een ieder recht inde oogen zien. Maar toch ... maar toch ... De dood is geen lichte zaak en ook hier geldt het: zeker is zeker. Daarom tapt hij de radio af en bezoekt zelfs een vergadering met debat, waar een gevierd professor inde theologie de hoofdrede houdt. Helderder wordt het hem niet. Zij zeggen het allen bij het rechte eind te hebben en de een verkettert den ander. Dat is voor Bolgaarts een groote geruststelling. Zij weten het geen van allen. Heeft hij dan toch altijd gelijk gehad? Is het bij velen wel iets anders dan een beweging, om wat gewichtig te doen en er onder de hand een boterhammetje uit te slaan? Op een goeden dag, als hij terug komt van zijn avondwandelingetje, vindt hij zijn vrouw bladeren in wat tijdschriften. Ja, er waren twee heeren aan de deur geweest. Van de Evangelisatie. Zij hadden gevraagd of zij nog eens terug mochten komen als mijnheer thuiswas. En kijk eens, deze tijdschriften hadden zij achtergelaten. Mooie platen staan er in en vreeselijk lieve verhaaltjes en versjes. En dan hier: een boekje met wat gedroogde bloempjes., die heelemaal uit Bethlehem komen. Aardig, niet? Mijnheer Bolgaarts is verre van enthousiast. EINE KLEINE NACHTMUSIK Hij weet dan wel, hoe laat of het is. Dat is natuurlijk weer om geld te doen. Zij behoeven heusch niet te denken, dat zij bij hem een abonnement los zullen krijgen. Het komt niet één oogenblik bij hem op. Mevrouw, voor wie iedere herseninspanning te veel is, is al heel vlug uitgekeken en uitgelezen. Als zij de bladen weglegt, zou zij er geen drie woorden meer van kunnen vertellen. Met eenigen tegenzin neemt mijnheer Bolgaarts de tijdschriften op. Het blijken eenige nummers van „De Elisabeth-Bode” te zijn. Die zoogenaamde stichtelijke lectuur: mijnheer Bolgaarts gevoelt er zich altijd onzeker en onrustig tegenover. Onwennig bladert hij ze door. Zijn oog valt op een gedeelte, met groote letter gedrukt, nog eens speciaal omlijnd om de aandacht te trekken. „Heilige stilte – we z enl ij ke rust” staat er boven. Dan volgt er: Immers is mijne ziel stil tot God; van Hem is mijn heil. Immers is Hij mijn rotssteen en mijn heil, mijn hoog vertrek, ik zal niet grootelijks wankelen. Hij is immers mijn rotssteen en mijn heil, mijn hoog vertrek, ik zal niet wankelen. In God is mijn heil en mijne eer; de rotssteen mijner sterkte, mijne toevlucht is in God. Vertrouwt op Hem te aller tijd, o gij volk; stort ulieder hart uit voor zijn aangezicht; God is ons eene toevlucht. Hm, ja, dat weet hij wel. Dat is een stukje uit den Bijbel. Echt weer zoo’n trucje, waarvan al dat soort bladen zich bedient. De rubriek „Voor de zieken” slaat hij haastig over. Zoo ver is het gelukkig met hem nog niet. Ineen ander nummer vindt hij een opschrift, dat hem meer interesseert. HAN MOLENKAMP „E en merkwaardig getuigenis” heet het daar. Dan volgt een gedeelte uiteen recensie die professor Albert Verwey eens gaf overeen boek over Vondel en waarin hij het volgende schrijft: Bolland zei mij eens: „de leer van de Calvinisten over de voorbeschikking is vreeselijk; maar en hier zag hij mij aan met dien angstigen nadruk, die hem bij beslissende verklaringen eigen was maar ze hebben gel ij k; „maar ze hebben gel ij k”, herhaalde hij. Dit scheen mij de vraag op het juiste plante stellen. Als iemand werkelijk gelooft, dat de menschelijke natuur verdorven is, en werkelijk ineen Voorzienigheid gelooft, dan is er geen ontkomen aan; dan bestaat er geen vrije wil en is ieder bij zijn geboorte al voorbeschikt tot zaligheid of verdoemenis. Professor Bolland kan onmogelijk angstiger gekeken hebben dan nu mijnheer Bolgaarts bij het lezen van dit citaat. Dat is toch werkelijk al te vreeselijk! Daar moet hij niets van hebben. Dat is dweperij. Dat opent zulke huiveringwekkende mogelijkheden, dat een menschenverstand daar niet bij stil durft staan. Nu ja, wie is die Bolland. Zoon halve gare wijsgeer. Hij kan zich nog wel herinneren, dat de menschen zich vroolijk maakten over zijn onzinnig en onbegrijpelijk geschrijf. Dat zóó’n man dat nu gelooft. Een verstandig mensch denkt er wel anders over. Niettemin, hij legt de bladen haastig opzij. Mijnheer Bolgaarts heeft zijn buik al meer dan vol van ~De Elisabeth-Bode”. Dan kan hij beter zijn krantje lezen. Dat is ook wel geen opwekkende lectuur, maar het is toch een iets rustiger voorbereiding voor den nacht. Hij mag de boel wel goed sluiten valavond, want de wind begint aardig op te steken. EINE KLEINE NACHTMUSIK En „Ruimzicht heeft een wijde vlakte voor zich. Het kan er aardig spoken. Het huis staat wel stevig op de beenen en het dak zit goed in elkaar, toch kan het geen kwaad, op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn. Voor het naar bed gaan, maakt hij zijn ronde door het huis met de angstvallige waakzaamheid en nauwkeurigheid die hem eigen is. Klokke elf gaan mijnheer en mevrouw Bolgaarts naar bed. Daar mankeert zelden wat aan. Vaste gewoonten, stiptheid en orde, dat zijnde grondpilaren van huize „Ruimzicht”. Als hij in bed stapt, schijnt de storm wat te luwen. De vlagen zwakken af. En langzaam dommelt mijnheer Bolgaarts in. Het is midden inden nacht, als mijnheer Bolgaarts met een gesmoorden kreet wakker schrikt. Zijn hart gaat met wilde bonsen. Nog half versuft richt hij zich op. Het klamme zweet staat op zijn voorhoofd. Beide handen drukt hij op het hart om het wilde jagen wat te bedaren. Een gevoel van oneindige verlatenheid beklemt hem. Het was daar, alsof hij langzaam ineen diepen put werd omlaaggetrokken. Slechts met de alleruiterste krachtsinspanning wist hij zich nog naar boven op te worstelen. Duisternis staat inde kamer. In zijn ooren giert en loeit het. Nu begint het tot hem door te dringen. Het is de storm, die daar buiten raast en die door zijn droomen heen verweven werd. De wind rukt aan het huis en het dak. De ruiten rinkelen; ergens staat een luik of deur te klepperen. HAN MOLENKAMP Verschillende beelden en gedachten spoken door zijn verward brein. Wat was dat gevoel van wegzinken? Zou het iets ernstigs zijn? Zoo iets heeft hij nog nooit gehad. Zou dat een gevolg zijn van zijn duizelingen? Stel je voor, dat hij zoo eens weggetrokken werd op een nacht. En niet meer wakker werd. Dat gebeurt toch. Zou je dan zelf weten dat je niet meer wakker werd? En zou je er dan zelf bewust van zijn, dat je niet meer leeft? Dat zijn gedachten die hem nog angstiger maken, die hem haast het kippevel bezorgen. Met veel geraas klettert vaneen naburig huis een dakpan op den grond. Mijneer Bolgaarts schrikt en ligt even te luisteren. Door de loeiende stormvlagen heen, is het alsof tergend een stem tot hem begint te roepen: „Maar ze hebben gelijk, maar ze hebben gelijk . Waarin hebben ze ook weer gelijk? Ja, zooiets van zaligheid en verdoemenis ... Dan was er nog iets vreeselijks aan verbonden. Hoe noemen ze dat ook al weer? Hij zoekt naar het woord maar voelt alleen de bedreiging die daar achter lag ... Hij kan er niet meer tegen op. Opeens lijkt hem alles volstrekt hopeloos en bijna niet te dragen. ... Ach, zijn klein, lief dochtertje dat hij verloren heeft... Als een uitgelaten duiveltje springt de herinnering aan zijn kind omhoog en de smart vlijmt hem door de ziel. Radeloos wentelt Bolgaarts zijn gedachten om en om, teneinde een houvast te vinden, iets dat hem opbeuren, troosten en versterken kan. Zou hij zijn vrouw wakker maken? ... Ach neen, wat zal dat baten ... Zijn geest worstelt naar woorden die hij kent en toch niet vinden kan. „Stort ulieder hart uit voor zijn aangezicht”. EINE KLEINE NACHTMUSIR Waar heeft hij deze woorden vandaan? Dat zijn klare woorden. Dat zijn kl Zijn hart uitstorten? Dat kan hij niet. Hij heeft niets uitte storten. Maar eensklaps wordt het hem te machtig. Als een lawine komt alles op hem aanrollen en begraaft hem onder den druk vaneen ondraagbaar leed. Hij moet zich uiten. En terwijl de storm om huize „Ruimzicht” raast, kreunt mijnheer Bolgaarts den zwarten nacht in: „O God help mij; ik weet geen raad meer”. HAN MOLENKAMP EINE KLEINE NACHTMUSIK J. K. VAN EERBEEK Zoo kwam aan het licht, welk een handig koopman de jonge Levi Frankfort was: Z’n vader kocht wekelijks ’n vijftien, zestien kalfjes in N.; die werden gemest om ’t mestkalf te krijgen. Levi, zie jij kans, en gaan naar P. en koopen voor je vader vijftien, zestien kalvers? Ja vader. Je bent een goeie zoon, Levi. Ga naar P. en koop de kalvers voor je zieke vader. Maar koop ze niet vaneen Jehoede 1), koop ze van het gajes 2) ... Ja vader. Levi, ik heb angsjt dat je besjwendeld wordt. Ik heb gogme 3) genoeg, vader. Nu goed, hier is het geld. Koop ze voor dollut, voor ei sjoof.4) Memmele brengt den jongen naar de deur. Als ze terug komt is ze boos. Hoe kun je den goosen laten gaan, Simon. Zal hij niet besjwendeld worden? Zal hij niet te duur koopen; zal hij niet makkes 5) halen? Zal hij niet zonder schöre 6) terug komen? De onrust overvalt Simon weer. Je hebt gelijk, Mene. Het is ’n trèfe gesjiechte met Simon. Levi zal zonder schöre terugkomen. Hij zal besjwendeld worden. Des avonds komt Levi terug. Alleen. Geen vrachtwagen. Geen schöre dus, geen mazemattes 7) ... Dag memmele 8), dag va. Heb je kalfjes gekocht, Levi? ®) Makkes: een pak slaag. e) Schöre: koopwaar. 7) Mazematte: handeltje. 8) Memmele: moeder. -1) Jehoede: Jood. 2) Gajes: Christenen. 3) Gogme: slimheid. 4) Dollut, ei sjoof: 7 a 8 gulden. LEVIE FRANKFORT KOOPT KALFJES Ja vader. Simon kijkt z’n vrouw aan. Zie je dat ik goed gedaan heb, met den jongen naar de markt te sturen? Al heeft ie er maar twee gekocht, of vijf ... de jongen zal de negotie leeren; hij zal een handelsman worden als z’n vader ... Hoeveel kalfjes heb je gekocht, Levi? Heb je er twee bedongen; of vier, of vijf? ’n Goeie tachtig, denk ik, vader. Wat zegt de jongen, vraagt Mène. Weisz viel, zegt Simon. Heeft ie goed verstaan? Tachtig kalfjes heeft de jongen gekocht? Is de goosen 9) vernard? Simon’s handen grijpen inde lucht... Tachtig kalfjes, Levi? Je meent acht? Gès 10) meen je. Gès joet11), vader. Jij nar, barst Simon los. Jij ... wie heeft je verschwarzt? Heb ik niet gezegd, dat de jongen besjwendeld zou worden, Mène. Hoe kon je den goosen laten gaan? Heb ik je niet gewaarschuwd? Hebben ze je jasjórof 12) te drinken gegeven, Levi, dat je sjikker 13) bent geworden? En wat heb je betaald? Zes gulden, vader ... De handen van den zieken Simon grijpen inde lucht, vallen krachteloos op de dekens terug ... O, o, o, o, lispelt hij. Dan veert hij weer op, beschuldigt Mène, stelt het voor of zij den jongen heeft uitgezonden ... Je doet me de dood aan. Heb ik je niet altijd gezegd, dat de jongen ’n verkeerde was? Is er in ieder huishouden geen nar? Zoo’n model is mijn zoon. Koopt tachtig kalvers van het sjikker gajes ... Het mamzer 14) ... Wat heb ik gezegd. Ik zeg: Koop me vijftien, zestien kalfjes. En komt me de goosen niet met tachtig beesten terug? De jongen heeft zwijgend toegezien. Hij lijkt nu sprekend op zijn vader. Hij moet kwaad zijn over deze ontvangst, maar hij keert zich om en gaat zonder spreken de deur uit. 9) Goosen: bruidegom. 10) Gès: acht. 11) Gès Joet: tachtig. 12) Jasjórof: brandewijn. 13) Sjikker: dronken. 14) Mamzer: wederspannig. J. K. VAN EERBEEK Daar begint Mène te huilen. Jij met je droosjes. 15) Moet de jongen zich gaan verdoen? Ze stormt Levi na, maar hij is reeds uit het gezicht verdwenen. Het donker heeft hem verzwolgen. Simon krijgt nu de schuld. Mène heeft alles voorspeld. Kan het niet zijn dat de jongen een machtiger handelsman is dan zijn vader? Is Simon Frankfort betoeg 16) geworden met al z’n gogme? Lacht niet de heele kille 17) om z’n droosjes? Nu heeft de jongen de hand aan zichzelf geslagen ... Een dag later. Levi is met de kalfjes naar Purmerend geweest. Hij is dezen dag smaller van gezicht geworden; hij heeft een raar zweetnat gezicht... hij lijkt op z’n vader... Maar hij heeft de kalfjes verkocht. En hij heeft honderd daalders verdiend. Hij legt ze op tafel... Is die jongen alleen door het donker geloopen? Wat heeft de jóngen in z’n oogen? Hij legt het geld op de tafel. Hij lijkt opeens even oud als zijn vader ... Dus hij heeft niet voor niets inden trein gezeten, en geluisterd naar de groote veekoopers. Wat mankeert den jongen nu? Memmele zegt hij. En zit bij de tafel en huilt. Hij zegt geen antwoord op de woorden van de anderen... Memmele komt met eten en drinken. Daar is zoog’ en broog’ ... En Simon komt in z’n gebreide borstrok uit de bedstee. Hij strijkt den jongen over het hoofdhaar. Rebekka, Levi’s zuster komt binnen ... —■ Heeft Levi kalfjes verkocht, vader? Simon Frankfort... nu, die staat rechtop ... Hij maakt zich kwaad op het kind. Zal Simon anders kunnen spreken, dan in gift18) ? Hij loopt de kamer rond met z’n zieke lichaam .. . Hij spreekt de zwaarste cloles 19) uit over zichzelf ... en over Rebekka. Of Levi kalfjes heeft verkocht? Of Levi mazzel heeft gehad? Levi zal ’n betoeg Jid worden. Dat ze dat durfde vragen. Ze zal van den Goeden God een goosen krijgen, als Levi haar 18) Gift: woede. 19) Clole: verwensching. 15) Droosjes: praatjes. 16) Betoeg: rijk. 17) Kille: Joodsche Gemeente. LEVIE FRANKFORT KOOPT KALFJES broer is. De pokken verdient, wie durft vragen, of Levi kalfjes verkocht heeft... Hij loopt inde kamer op en neer; hoe kan een mensch zoo mesjogge zijn, van niet te zien, hoe een machtig zakenman Levi worden zal? Wat ’n vergiftigde drukke spin is Simon. Er gaat een mensch voorbij ... De sjöcherd2o) gaat voorbij, met z’n huisvrouw Lea, en z’n Miete, het mooi nekève 21). Simon rukt de deur open. Kom toch binnen. Rust toch uit. Moet de sjöcherd de deur vaneen zieken Jehoede voorbij loopen? Ze komen binnen. Ze gaan zitten. Er komen nog meer menschen bij. Simon schreeuwt zoo hard, dat de kamer vol loopt. En men viert feest, ter eere van het gogme van Levi. 20) Sjöcherd: persoon die het ritueel bij het slachten verricht. 21) Nekève: meisje. J. K. VAN EERBEEK LEVIE FRANKFORT KOOPT KALFJES INHOUD Bladz. Nette menschen ineen nette straat 1 D. VAN DER STOEP Gras-Weer 26 G. MULDER De Vader G. SEVENSMA-THEMMEN De Paardenknecht van de Vier Gebroeders 56 JAN BREUNESSE Dieks moet van de boerderij af 68 J. K. VAN EERBEEK Een burger als belijdend lid 76 H. BARENDREGT De Melkzaak I®® JO YPMA Het zout der aarde 114 IGNATIA LUBELEY Herman 127 WILLY RIETHOF Eine kleine Nachtmusik 135 HAN MOLENKAMP Levie Frankfort koopt kalfjes I^3 J. K. VAN EERBEEK