VAN DEN MOND DER OUDE MIDDELZEE Nieuwe serie schetsen uit het oude leven op het land, doorK. J. VAN DEN AKKER II Uitgave van de Friesche Maatschappij van Land bouw Prijs: Ingenaaid f 1.50, fr. p.p. f 1.70 gecarfonn. f 2.—-, ~ f2.20 gebonden f2.50, ~ f2.70 VAN DEN MOND DER OUDE MIDDELZEE Toen in het najaar van 1934 mijn eerste serie schetsen uit het oude boerenleven en -bedrijf onder den titel „Van den Mond der Oude Middelzee” in boekvorm verschenen was en ik den 70-jarigen leeftijd reeds achter den rug had, dacht ik er ernstig aan de pen neer te leggen. De trouwe vriendschap van het driemanschap : het Friesch Landbouwblad, mijn pen en mijn persoon bleek echter machtiger te zijn dan gezegd voornemen. Dientengevolge begon ik aan een nieuwe serie, welke hierbij wederom in boekvorm verschijnt. Evenals de vorige hebben ook deze schetsen reeds als maandelijksche bijdragen in het Friesch Landbouwblad het licht gezien. Zoodoende heeft iedere schets ook al weer een korter of langer eigen verleden wat hier en daar bij de lezing duidelijk zal opvallen – zoodat het geheel buiten eenig verband met den tegenwoordigen tijd staat. Het eerste deel dezer nieuwe serie sluit zich direct bij de vroegere aan, het andere en wel dat, hetwelk over de oude boerderijen enz. handelt, draagt een eenigszins ander karakter. Toen ik mij op deze duistere en glibberige paden waagde, had ik niet verwacht, dat de wegen hier soms zoo onbegaanbaar en moeilijk te vinden waren. 'Had ik bij mijn eerste werk slechts mijn geheugen te raadplegen, omdat ik alles uit kracht van mijn opleiding en mijn bedrijf volledig had meegemaakt, thans moest ik op onderzoek uit, ver buiten de grenzen van het eigen beleven. Gelukkig hebben heel velen mij steeds met de meeste welwillendheid vaak zelfs ongevraagd allerlei inlichtingen en bescheiden verstrekt, welke mij van dienst konden zijn. Aan die allen breng ik hierbij mijn hartelijken dank. Dat ik, ondanks die goede hulp, nog wel eens den juisten weg heb gemist, wil ik zelf inde eerste plaats gaarne aannemen. Van harte hoop ik, dat die afdwalingen mij niet al te zwaar zullen worden aangerekend. Het was mij een bijzonder groot genoegen mijn trouwen vriend, den heer Ids Wiersma, onzen Frieschen kunstschilder, wederom bereid te vinden mijn werk met de producten van zijne kunst te verrijken. Evenmin mag ik onvermeld laten de aangename samenwerking met den heer N. H. Blink, redacteur van het Friesch Landbouwblad; ook hem betuig ik hierbij mijn hartelijken dank voor de wijze, waarop hij mijn werk steunde, en voor de vele nuttige wenken, welke hij mij verstrekte. Ook mag ik niet vergeten dank te zeggen aan den heer C. de Vries, boekhouder der Friesche Maatschappij van Landbouw, die zoo vriendelijk en welwillend was het grootste en moeilijkste deel van het voor mij althans lastige en vervelende —• werk der correctie op zich te nemen. Hiermede gaat dan mijn tweede serie „Schetsen uit het oude boerenleven en -bedrijf” de wereld in. Dat zij een even gunstig onthaal moge vinden, als aan de eerste te beurt mocht vallen. BERLIKUM, 6 December 1940. K. J. VAN DEN AKKER. VOORWOORD Bladz. Paardensport 1 Veemarkten 18 Het Hoekje 24 Veemarkten vervolg 28 Jaarmarkt, kermis, merk en merke 44 Volksspelen 67 De Bildtsche optocht 82 Oude boerderijen : a. In en bij den Mond der Oude Middelzee 89 b. Langs de Hornestreek 110 c. In Menaldumadeel 164 Hemmema-State 217 Martena-State en Martena-huis 236 Op weg naar Heringa-State 260 Heringa-State en het Gasthuis van Dr. Popta 265 INHOUD I. Een paard, Naarden aard, Is er nog eer dan zijn staart ; Hij doet het te voet Net zoo gauw en zoo goed Als een ander het te paard doet Zoo „leeraarde” eenmaal Gerrit Janszoon van de Linde, meer bekend onder den naam „de Schoolmeester”, in zijn „Natuurlijke Historie voor de jeugd”. Deze van de Linde overleed te Londen in het begin van het jaar 1858, dus nog even vóór den tijd, dien wij in ons eerste boek beschreven. Of er toen geen zondagsruiters waren, die wel eens later dan het paard, ja soms zelfs later dan diens staart aankwamen ? Uit het vorenstaande zou men zulks kunnen veronderstellen; maar als we ovengenoemde „Natuurlijke Historie” vervolgen, en we komen tot „De Kuiter”, van wien we lezen : „Een Ruiter is een mensch te paard, Omtrent drie voet hooger dan een mensch op aard, En die zich somtijds vasthoudt aan de manen en somtijds [aan de staart.” dan worden hier handelingen beschreven, die toch wel eenigermate aan zondagsruiters-manieren doen denken. Maar hoe dit ook geweest moge zijn, als wede geheele beschrijving van het paard lezen, moeten we wel tot de conclusie komen, dat dit beest destijds ineen betrekkelijk hoog aanzien stond. Dit aanzien was niet een speciaal kenmerk van dien tijd alleen, maar heeft ongetwijfeld eeuwen geduurd. Voor den boer vooral was het paard één der onmisbaarste huisdieren. Spoor en tram, maar vooral de motor hebben veel van die vroegere grootheid doen tanen. Wel is het paard nog voor allerlei werk op het land bijna even onmisbaar als voorheen, maar voor het gebruik op den weg heeft het zijn onmisbaarheid zoo goed als geheel ingeboet. Men moet zich voor den boer den toestand in onze kinderjaren, aldus voorstellen ; één enkel groot spoor was er, maar van lokaalspoor, tram- en motorwagens was geen sprake. Daarbij verkeerden de andere groote wegen soms ineen deplorabelen toestand, laat staan hoe de modderige landwegen er vaak uitzagen. Al waren er vrachtauto’s geweest, men zou er niets mee hebben kunnen beginnen. Alle vervoer geschiedde dus, wanneer de afstand niet al te groot was, met paard en wagen —■ de haeiwein (= hooiwagen). Bij langeren afstand ging het gewoonlijk per schip. Wanneer land of boerenwoning aan een goed vaarwater lagen, kon directe inlading in het schip geschieden. Maar anders en dus in verreweg de PAARDENSPORT. meeste gevallen moest het paard weer komen, om de vracht naar het schip te brengen. Het paard moest dus evengoed thuis zijn op den weg als in het veld. Dat het nu voor het eerste geval weinig meer gebruikt wordt, heeft een heel andere verhouding geschapen tusschen boer en paard. Dat thuis-zijn op den weg moest het beest evengoed aangeleerd worden als het werk op het land. Vandaar dan ook, dat men vroeger des zomeravonds „nei hjeljouns-tiid” (na volbrachte dagtaak) vaak boerenzoons de jonge paarden op den openbaren weg zag berijden, om die beesten met de „gebruiken” en tevens met de vele „vertooningen” op den weg bekend te maken. De jonge dieren moesten „dykfêst” worden, wat we met „dijkvast” d.w.z. vast in hun gang op den weg, dus zonder bokkesprongen, zouden kunnen vertalen. Dit paardrijden had eigenlijk een dubbele beteekenis : eenerzijds werden de paarden voor het gebruik op den weg bekwaamd, anderzijds leerde de jonge ruiter bedrevenheid inde edele rijkunst, die hem in meer dan één opzicht in zijn later leven te pas zou kunnen komen. Inde eerste plaats al en nu willen we ons heel even op een avontuurlijk pad begeven bij hunne „strooptochten op het gebied der liefde”. Deze laatste karakteristieke uitdrukking hebben we al weer aan „onzen meester” te danken. Zij werd ons wel niet op school geleerd, maar meesters invloed bleef niet tot de schooljaren beperkt. Wat die uitdrukking beteekende behoeven we hen, die deswege zelf tot „de jaren des onderscheids” zijn gekomen, niet te vertellen, en de anderen gaat het niet aan. En of zij afkomstig was van den „ouden” of van den „nieuwen meester” doet heelemaal niet ter zake. Zoo trokken dan de boerenzoons, wanneer het voorwerp hunner aanbidding wat ver uit de buurt woonde, er Zondagavonds „geruiterd” op uit. Niet eiken Zondag, gunst né, niet vaker dan om de veertien dagen, een „mode”, die ook al veranderd is. Nu bestonden er destijds ten opzichte van den afstand evenmin als tegenwoordig wettelijke grenzen, maar er was al een spreekwoord, dat zei: „dy ’t fierder reisget, as er de skoarstien rikjen sjen kin, wol in oar bidrage ef seis bidragen wirde”. (Wie verder reist, dan hij den schoorsteen kan zien rooken, wil bedrogen worden of een ander bedriegen). Dat bij deze „strooptochten” er nog al „zware eischen” aan ruiter en paard werden gesteld, laat zich gemakkelijk begrijpen. Het eerste het beste dier werd natuurlijk al niet gekozen; de jongeheer moest „uit den aard der zaak” met „knap spul” voor den dag komen. Gezeten op een afgetakeld ploegpaard zou dit niet alleen aan het einddoel van zijn reis geenszins het gewenschte effect sorteeren, maar het kon van andere jongelui onderweg wel eens de opmerking ontlokken : „wo’st ek in més ha ?” (Dit ten teeken, dat men het paard rijp voor de slachtbank achtte). Dus primo : een knap paard en dit natuurlijk netjes opgepoetst Daarop kwam dan vaak eerst het „runedek” (een grofharig dek in gestreepte kleuren) en hierover heen het eigenlijke „hynstedek” (= paardedek) in geel-oranje kleur en van wol gefabriceerd, die aan de buitenzijde een gekruld aanzien had. Alles werd stevig om het PAARDENSPORT. 2 paard vastgesjord met een „girle”, verkorting van „bükgirle” (buikgordel = singel). Verder had de jongeheer eveneens alweer „natuurlijk” zijn knap pakje aan te trekken, en voor alle zekerheid werd, om netjes op de plaats van bestemming aan te komen, over de Zondagsche pantalon meestal een witte rijbroek aangetrokken. Zoo was dan eindelijk deze Kees klaar, of, om het een beetje vormelijker en meer in overeenstemming met het gewicht van het feit uitte drukken : zoo was dan deze Adonis vaardig voor de reis naar zijn Dulcinea. Wat er hier verder te dier zake te vertellen zou zijn, laten we gaarne over aan het eigen voorstellingsvermogen van al onze bevoegde lezeressen en lezers. Wij zoeken middelerwijl het tweetal „paard en ruiter” weer op bij zijn zomeravondoefeningen. Verschillende jongelui deden aan die dressuur mede. En het was in zooverre in die dagen net als thans : soort zoekt soort. Die jonge ruiters vonden mekaar altijd op bepaalde plaatsen. En wie nu maar eenigszins bekend is met het Friesche bloed, en vooral met het Friesche boerenbloed uit dien tijd, dat van zijn prilste jeugd af op „avensearjen” was ingesteld, kan zich gemakkelijk indenken, dat wanneer meerdere van die jonge bazen elkaar zóó op een avond ontmoetten, dezen al gauw aan het „hirddraven” (harddraven) sloegen. Deze oefeningen van de jonge paarden om ze „thuis” te doen gevoelen op en vertrouwd te maken met den weg, had voor die beesten ongetwijfeld een groote opvoedkundige waarde, terwijl de jongelui er hun pleizier in vonden. Zoo werd dus het nuttige aan het aangename verbonden. Maar daarnaast, of misschien liever als gevolg er van leidde dat tot algemeen publieke vermakelijkheden, die men nu misschien met den naam „hippische sport” zou betitelen. Wij kenden zulke stadhuiswoorden toen nog niet. Doch hierover in een volgend hoofdstuk. 11. Overeenkomstig onze in het vorige hoofdstuk gedane belofte, willen we thans het een en ander vertellen van de hippische sport in vroeger dagen, of, meer nauwkeurig, van de ouderwetsche harddraverijen op de korte baan, zooals die jaarlijks in haast ieder dorp rond den Mond der Oude Middelzee werden gehouden. Het meest werden ze uitgeschreven voor driejarige paarden, die dus voor het eerste jaar inde baan kwamen. Men kon hiermede het zekerst op een behoorlijk aantal mededingers rekenen, omdat èn de aanfok van jonge dieren, èn de dressuur hiervan op krachtige wijze beoefend werden. En daarnaast behoefde men hierbij niet zulke dikke prijzen te besteden, omdat men in menig opzicht met dilettantenwerk te doen had. In menig opzicht, ja, maar toch niet altijd heelemaal, zoodat eenige aanvulling hier nog op haar plaats is. Wel was het „biriden” (berijden) en verder opleiden van jonge paarden gewoonlijk aan den boer zelf, als deze nog jong was, of meer nog aan de boerenzoons toevertrouwd, maar toch niet altijd. De eene boer had PAARDENSPORT. 3 zelf vaak geen aardigheid aan dat werk, de ander beschikte weer niet overeen zoon, die daarvoor inde termen viel, terwijl een derde vaak meende meer succes te zullen hebben met menschen, die beter geroutineerd in het paardrijden waren, omdat ze het geregeld deden, en er als het ware een bijbaantje van maakten. Dit waren de zoogenaamde „pikeurs”; jockey’s zijn van jongeren datum. Deze pikeurs bereden uit den aard van hun beroep verschillende paarden, en waren zoodoende de rijkunst gewoonlijk bijzonder machtig niet alleen, maar ook doorkneed inde „knepen” van het harddraversbedrijf. Wanneer nu ergens laten we maar aannemen dat het was in het kleine dorp, al zoo vaak door ons aangehaald een harddraverij zou worden gehouden dan gebeurde dat gewoonlijk op den laatsten dag van de jaarmarkt, wanneer deze tenminste meer dan één dag duurde. Die dag, anders dikwijls niet tot zijn recht komende, kon zich dan vaak ineen bijzondere belangstelling verheugen. De leidende personen van den wedstrijd waren begrijpelijkerwijze in hoofdzaak boeren. Maar degene, die den eersten en grootsten stoot aan het zaakje gaf, was gewoonlijk de herbergier, bij wien de aangifte en de prijsuitdeeling zouden plaats hebben. Des herbergiers belangstelling voor de sport werd gewoonlijk sterk beïnvloed door de inkomsten, welke zij voor hem afwierpen, De hospes riep tijdig zijn goede vrienden, die vaak ook zijn goede klanten waren, voor het harddraversdoel te zijnen huize bijeen. Deze goede vrienden fungeerden later bij de draverij als keurmeesters; zij zorgden voor het in orde brengen der baan, de loting, de monstering der paarden, kortom voor alles wat op de draverij betrekking had, niet te vergeten : de conditiën, die ieder deelnemer aan den wedstrijd had te teekenen, al werd aan dit laatste niet altijd de hand gehouden. Deze conditiën toonden overal een zeldzame uniformiteit en ondergingen inden loop der tijden al zeer weinig verandering. Het ging er omtrent mede, als met de oude huurcontracten van boerderijen : de achterkleinzoon had hierbij steeds een contract te teekenen precies gelijkluidend en dus met dezelfde „koge!-en-stropbepalingen” als de overeenkomst, waaronder overgrootvader of betovergrootvader zijn naam of kruisje had gezet. Om een prijs bij mekaar te krijgen en om de andere kwade kansen van de onderneming zooveel mogelijk te ontwijken, werd aan de dorpsgenooten, die daarvoor inde termen vielen, een inteekenlijst gepresenteerd, waarop bovenaan gewoonlijk de naam van den betrokken herbergier, als meestbelanghebbende, prijkte. Als tweede bron van inkomsten gold het „inleggeld” dat voor driejarige paarden gewoonlijk niet meer dan ƒ I. bedroeg. Nadat de aangifte gesloten was, volgde al gauw de monstering der paarden en de loting, en daarna werden haastig voor de keurmeesters een paar lijsten in gereedheid gebracht niet getypt en op hectograaf of cyclostyle vermenigvuldigd, daar wist men nog niet vanaf maar deugdelijk, meestal met potlood geschreven. Bij de monstering kwam, vooral wanneer het een draverij van driejarige paarden betrof, nog al het een en ander te kijken. Eerstens moest al de leeftijd vastgesteld worden. Een geboorteacte of een PAARDENSPORT. 4 extract uit den burgelijken stand vaneen paardenstamboek kon als regel niet worden overgelegd, en dus moest de ouderdom uit het meest zekere der ter beschikking staande middelen worden afgeleid. Dit was: de bek of nog nauwkeuriger de melktanden. Maar dan kwam Leiden wel eens in last, want alle paarden werden niet in hetzelfde jaargetijde geboren, terwijl het eene dier ook nog wel eens vroeger „wisselde” dan het andere, zoodat er nogal eens drie-jarigen verschenen, die volgens kenners vier jaar „inden bek” waren. In zulke gevallen was het mooi, dat men over de zooeven genoemde conditiën beschikte, om in geval van twijfel een behaalden prijs in te houden, tot over het al of niet bestaan van fraude beslist was. Was de leeftijd bepaald dan volgde de verdere monstering, want een paard moest „van zessen klaar” zijn bepaalde gewoonlijk de officiëele aankondiging. En wat was nu dat „van zessen klaar zijn”? Velen van het jongere geslacht weten al niet meer, wat dat inde oorspronkelijke beteekenis te beduiden had, en noemden soms al een mensch van zessen klaar, als die zich door alles heen weet te slaan. Maar dat is er in letterlijken zin glad bij door. Van zessen klaar was een paard als het twee goede oogen en vier goede pooten had, waaruit al blijkt, dat inden eigenlijken zin een mensch niet van zessen klaar kan zijn, tenzij- men zijn handen en voeten op „dierlijke” wijze gaat misbruiken. Waren al die voorbereidende maatregelen afgeloopen, dan kon de draverij beginnen. De eene helft van het gezelschap keurmeesters bleef bij de eindpaal, die het naast bij de herberg stond, wat, naar de begrippen van dien tijd, een bevoorrechte positie meebracht. De rest verhuisde naar het andere deel van de, voor driejarige paarden meest 80 roede of ruim 300 Meter lange baan. De mindere bevoorrechting van deze laatsten vond een zekere compensatie in het „krachtvoer” zooals we dat bij het koolzaaddorschen hebben leeren kennen, en dat in de gedaante van „de swarte man” (ook al geen onbekende van vroeger) bij de eindpaal de heeren gezelschap hield. Wel woonde bij deze „finish” een winkeliersche, door de timmerknechten vaneen in aanbouw zijnde boerenschuur met den naam „moeike” (tante) gedoopt, en die in zekeren zin de evenknie van den herbergier had kunnen zijn. Immers op haar uithangbord waren de destijds algemeen bekende woorden geschilderd : „Zout, zeep en sterke drank”. „Vergunning” had men in dien tijd deswege niet noodig, of liever: elk had vergunning, maar behoefde daarvoor, in tegenstelling met nu, niet te betalen. En waarom was nu die „moeike” niet in alle opzichten de evenknie van den herbergier ? Dat zat hem in het „fatsoen” ! Niet dat „moeike” een onfatsoenlijk mensch was, verre van dat. Maar het gaf nu eenmaal geen pas voor een keurmeester vaneen harddraverij om af en toe inden winkel „over de toonbank” zijn hartversterkinkje naar binnen te halen. Dat hij op den openbaren weg uit den „swarte man” via het „luurkeglaasje” oftewel ,jWipperke” zijn graantje pikte, verbood „het fatsoen” niet. Men zal tegenwoordig wel eens lachen over zulke „zonderlinge begrippen van fatsoen, maar dan kunnen wij moeilijk de vraag PAARDENSPORT. 5 onderdrukken : „Wat is fatsoen ? Stelt niet iedere tijd of iedere generatie deswege haar eigen normen ?” Maar we dwalen af en keeren daarom naar de harddraverij terug. Twee paarden kwamen gelijk inde baan, die inde lengterichting door op geregelde afstanden gelegde graszoden, weer in twee banen, één voor het eene en één voor het andere paard, verdeeld was. leder paard had, op eventueele straf van disqualificatie, zijn eigen baan te houden. Het laagste nummer had in eerste instantie steeds de rechterbaan. Zou men zijn tegenstander ~’er of ride” (verslaan) dan moest men „twa reden” (twee ritten) winnen. Op ieder eind van de baan moest één rit gewonnen worden. Had ieder der paarden één rit gewonnen, dan moest verder om de baan geloot, of liever geraden, worden. Deze raderij ging gewoonlijk aldus toe. Eender keurmeesters stak de open hand in een zijner broekzakken, haalde die er gesloten weer uit, en stak haar één der pikeurs toe met de vraag : „on of even ?” Werd juist geraden dan mocht de gelukkige zelf zijn baan kiezen, anders zijn tegenstander. En nu is ons daarbij steeds opgevallen (jongens stonden toen ook al, net als nu, overal op den neus bij) dat de rader, nadat des keurmeesters hand weer geopend was, haast altijd ten antwoord kreeg : „dat ha jo woun” (dat heb je gewonnen). Wij stonden er paf van hoe vlug zoo’n keurmeester tellen en hoe goed een pikeur raden kon. Mar „it spul moat syn gerjuchtigheit ha” (de zaak moet naar eisch behandeld worden) en aan dien eisch werd toch, althans naar den vorm. voldaan. ■— Met een niet afgebakenden, dus willekeurigen aanloop gingen twee paarden los op de „streek” (= streep, hier dus de beginstreep), die men gelijktijdig moest passeeren. Gebeurde dit laatste niet dan werd dooreen der keurmeesters die men nu „starter” zou noemen, maar wij kenden dat woord nog niet een teeken gegeven, dat op het dorp meestal in „hou”-roepen bestond, en te beduiden had, dat men opnieuw moest beginnen. Zweeg de „starter” dan hoorde men van de zijde der toeschouwers al spoedig : „’t is los” ten teeken, dat de strijd ontbrand was. Daar vóór de „streek”, werd echter al een stuk van dien strijd afgespeeld. Wij willen maar één van de trucs noemen. Een jonge „noch net yn ’t salt bibiten” (niet volleerde) pikeür zou in zijn jeugdige onschuld, om niet te zeggen „onnoozelheid” zijn best dóen om tegelijk met de tegenpartij over de beginstreep te komen, en daartoe, als zijn paard iets vóór was, dit een beetje inbonden, terwijl een oude bedrevene „knaap” er alles op zette om „de loop ’er yn to hawwen” (den „gang” te hebben) als hij de streep passeerde; dit kon al in het eerste deel van de baan een beslissenden voorsprong geven. Vandaar dan ook, dat menige oudere boer wel eens de verzuchting slaakte : „och in party fen dy jonge broekjes ha it toar de streek al forlern”. Maar inde baan was het vaak ook „mantsje, pas op !” (op alles bedacht moetende zijn). Een deel hiervan was van betrekkelijk onschuldigen aard en vloeide meestal voort uit de nog niet voldoende bedrevenheid van de jonge paarden, die wèl vaak op den PAARDENSPORT. 6 weg kwamen, maar nog niet gewoon waren aan de rariteiten, die ze op een jaarmarkt te zien kregen. En dit kon in het kleine dorp heel erg zijn, omdat de draverij niet buiten, maar „yn ’e bürren” (inde dorpsbuurt) gehouden werd. De beesten zagen dan soms wat al te veel „niget” (zagen vreemd, verschrikt op) en tot welke ge- volgen dit kon leiden, daarvan geeft onze illustratie een getrouw beeld. Er gebeurden echter inde baan ook wel eens dingen van minder onschuldigen aard en die hun oorzaak vonden inde „bijzondere” gave van den pikeur. Zoo gebeurde het eens een aankomend boerenzoon-berijder (en hij was op dat punt de eenige niet, wien zulks overkwam) dat hij een rit verloor, omdat zijn paard „’er üt rekke” (ging galoppeeren) wat tot disqualificatie kon leiden en in dit geval ook gebeurde : de keurmeester „wipte fen him of’ (het vlagje ging over naar de tegenpartij, ten teeken dat deze gewonnen had). De goeie jongen kon zich maar niet begrijpen, hoe zijn paard, dat altijd zoo vast op den weg was, zóó buiten sloeg. Maar toen de oude pikeur bij den tweeden rit hetzelfde „probate middel” zou toepassen, schopte hij, in plaats van het paard der tegenpartij dien tegenstander PAARDENSPORT. 7 zelf. Deze had nog tijd en tegenwoordigheid van geest genoeg om revanche te nemen, en hem was meteen een licht opgegaan, dat zijn heele verdere harddraversloopbaan heeft beschenen. Een ander middel, dat tot de overwinning kon leiden, was.... maar nee, dat bewaren we voor een volgend hoofdstuk; ’t is nu zoo welletjes ! 111. Een dokter heeft tegen de velschillende ziekten meestal ook ongelijke middelen. Dat wil niet zeggen, dat ieder ongemak zijn eigen, en slechts één specifiek bestrijdingsmiddel heeft. Er zijn „aksedinten” waartegen allerhande medicamenten dienst kunnen doen. Reageert het lichaam op het eene niet geheel inde gewenschte richting, dan wordt het met een ander geprobeerd. Doch laten wij hierop niet verder ingaan, we mochten eens voor heusche kwakzalvers worden versleten, en dat willen we nu liever niet. Maar net als de dokters hadden de pikeurs bij de ouderwetsche harddraverijen, ook verschillende middelen, die tot de overwinning konden leiden. Een paar er van hebben wede vorige maal al verteld; hier volgt nog een ander : Dit bestond in het zoo luid mogelijk schreeuwen. leder geluid en alle woorden schenen toelaatbaar, maar het meest gebruikelijke was toch wel : „wei dou !” (= weg jij). Dit moest dan deze onschuldige beteekenis hebben, dat het het eigen paard tot meerdere krachtsinspanning, en dus tot sneller loopen aanzette. En aan dit doei beantwoordde het dan soms ook heel goed. Maar het kon ook een andere, bedenkelijke nevenwerking hebben en wel deze : Het eigen paard kende de stem van den berijder en diens manieren; zij waren langzamerhand met elkaar vertrouwd geraakt. Niet alzoo was de verhouding tot het paard van de tegenpartij. Die twee waren gewoonlijk wildvreemden voor elkaar. En de vreeselijke geluiden, welke de eene pikeur er uit braakte, hadden op het paard van de tegenpartij vaak een tegenovergestelde uitwerking, dan voor het eigen paard bedoeld was. En geen wonder. Dat beest, aan dit vreemde geluid niet gewoon, geraakte vaak „’er üt”, en verloor dan menigmaal zoo’n rit. Dit kon de schreeuwer „natuurlijk” (!) niet helpen en hij had het zoo ook niet bedoeld (? ?) En.... en dit deed heelemaal de deur dicht: schreeuwen was immers geoorloofd ! Maar het gevolg van dat lawaaimaken kon nog erger dan enkel galoppeeren zijn. Zoo gebeurde het eens, wel niet in het kleine dorp, maar toch op een plaats inden naasten omtrek, dat twee temperamentvolle jonge boeren, die beiden niet „voor de poes” waren, elkaar eens voor de zooveelste maal inde baan de overwinning gingen betwisten. Men stak behoorlijk „üt ein” maar midden inde baan begon de een onverwacht zoo’n vreeselijke keel op te zetten, dat het paard van den ander dermate schrikte, dat het met ruiter en al van den weg over de bermsloot sprong. De boer-pikeur, niet op deze steeple-chase verdacht, kwam op den voorakker terecht, terwijl het paard daar afscheid van hem nam en het land inholde.’ PAARDENSPORT. 8 De berijder, voor geen kleintje vervaard, kwam er heelhuids af, stond spoedig weer op zijn „achterste beenen” en schreeuwde —■ middelerwijl zijn vuisten ballende het volk, dat op het land aan het werk was toe : „kear him.... ! kear him.... !” (De beide stippellijntjes wijzen de plaatsen aan, waar de „knoopen” werden gelegd). Om dergelijke gevolgen te voorkomen had men berijders, die tijdens de draverijen hun paarden de ooren vol „bomwol” (boomwol = watten) stopten. Maar al die mirakels waren nu juist niet bevorderlijk aan een ridderlijkenstrijd, noch om den sportieven zin te verhoogen. En als verder gevolg kon men vaak opmerken, dat degene, die door zulke „kunstgrepen” de verliezer werd, wel eens op wraak zon, welke dan bij een volgende ontmoeting soms tot uiting kwam. „Sok ald sear” (zulke oude „wonden”) heelde bij den een sneller dan bij den ander. Zoo gebeurde het eens, even buiten de grenzen van ons tegenwoordig ambtsgebied, dat twee pikeurs overeen dergelijke veete zoo goed opnieuw ruzie kregen, dat ze mekaar bij „de lurven” pakten en al vechtende onder een heg rolden, waar ze de vechtpartij lustig voortzetten nog vóór dat de draverij was begonnen. Zoon vóórspel kon niet anders dan een interessanten strijd voorspellen. Nog een ander foefje. Wanneer een paard wel hard genoeg kon loopen, maar geen voldoende „ausdauer” had om de eindoverwinning te behalen wat bij driejarige paarden nog wel eens voorkwam dan was daar ook wel weer een middel tegen, en nog wel een „kostelijke” remedie. Dan kreeg het beestje, als de tijd daarvoor rijp werd geacht, een half fleschje van dat benijdenswaardige goedje, dat zijn baas gewoonlijk ook wel lustte, en dat, ~yn in wipperke” toegediend, mannenkostwas, maar „mei de flesse oan ’e hals” tot een paardemiddel werd. Wij willen hier geen meerdere staaltjes ophalen van wat er zoo al niet uitgevonden en in practijk gebracht werd om den prijs te veroveren. Maar wanneer we hier nu niets aan toevoegen, dan zou het tegenwoordig geslacht misschien een geheel onjuist denkbeeld van de harddraverijen van toen en van de beoefenaars der paardensport uit die dagen krijgen. Al de dingen, welke we hierboven aanhaalden waren „uitwassen” en als zoodanig hebben we ze geteekend, zonder daarmee te willen zeggen, dat iedere draverij daardoor op ergerlijke wijze werd ontsierd, zonder evenmin echter te willen beweren, dat al die dingen maar hooge uitzonderingen waren. En wie van het tegenwoordig geslacht minachtend de schouders over dat alles mocht ophalen, dien zouden we deze yraag_ willen voorleggen : „Wanneer de sport in het algemeen inclusief dus de paardensport even weinig gereglementeerd was als toen, hoe zou die er dan thans uitzien ?” Men moet niet vergeten, dat de levensuitingen zich inden loop der jaren beduidend wijzigen, steeds weer luisterend naar nieuwe normen, die telkens weer nieuwe vormen te voorschijn roepen, maar dat het innerlijke wezen van den doorsneemensch niet zooveel ver- PAARDENSPORT. 9 andert. Over vooruitgang of achteruitgang spreken we liever niet. Misschien was het wel het beste, dat weden mensch van heden in zijn doen en laten meer „geraffineerd” noemden; ieder kan dan maar voor zich zelf uitmaken, welke van de twee beteekenissen aan het „aangehaalde” woord moet worden toegekend. Maar laten wij nu niet beginnen te „galoppeeren” (men mocht ons anders zelfs „vergaloppeeren” ten laste gaan leggen en dat willen we liever niet) en keeren we tot de draverij terug. „Wier men ienkear roun wést” (was de helft van de paarden er af) dan gingen de keurmeesters van beide einden elkaar tegemoet om op het midden der baan de respectieve lijsten te vergelijken en te bespreken, wat er te bespreken viel. Want men kan begrijpen, dat de keurmeesters, als goeie vakmenschen, op enkele berijders wel eens bijzonder toezicht mochten houden. In zulke gevallen zag men dan eender keurmeesters tijdens het draven op het midden der baan voor de controle. Was de draverij eindelijk afgeloopen dan volgde later op den avond op de bovenzaal van de herberg de prijsuitdeeling. Dat was een evenement ! Aan een gereserveerde tafel namen de keurmeesters en prijs- en premiewinnaars plaats, het andere deel der zaal was voor het belangstellend publiek. Van te voren werd reeds vaak de vraag gedaan : „Hwa scil joun de priis ütdiele ?” En geen wonder, dat hier de belangstelling naar uitging, want van dezen persoon hing voor haast de volle 100% het welslagen van den avond af. Uit den aard der zaakwas deze eer gewoonlijk voor één der keurmeesters weggelegd. Nu was iedere boer geen redenaar, wel zoolang hij op den stoel zat, maar niet als hij overeind rees. En „talent” kon zelfs het gebruikelijke spraakwater niet bijbrengen. Toch werd er wel eens eentje gevonden, die zulk een welsprekendheid ten toon spreidde, dat er, naar het algemeen oordeel „gjin domeny for hoefde to kommen”. En anders werd er wel een bolleboos buiten den boerenkring gevonden, om de functie te vervullen. Was de prijs met een toepasselijk woord uitgereikt, dan volgden onder de leiding van den prijsuitdeeler als ceremoniemeester verdere speechen. Deze waren, zooals licht begrijpelijk is, gewoonlijk in soorten, en in allerhande toonaard gesteld, immers: ieder vogel zingt, zooals hij gebekt is. Eens hebben we „onzen meester”, die ook onder de feestvierenden een plaats had gevonden, nadat hij een speech vol van alle mogelijke en onmogelijke beeldspraak had aangehoord, de verzuchting hooren slaken : „nu wou ik dan toch wel een rijksdaalder geven, als ik al dien onzin op papier had”.... Nu kan onzin op zijn beurt ook wel vermakelijk wezen, maar hij mag o.i. toch niet het slot van ons harddraverspraatje zijn en dus tot een volgend hoofdstuk ! IV. Naar aanleiding van wat reeds voorafging kregen we vaneen goeden vriend ver buiten de provincie „in Fries om utens” diens aanteekeningen vaneen paar harddraverijen met prijsuitdeeling uit het laatst der vorige eeuw, uit den tijd toen die goede PAARDENSPORT. 10 vriend zelf nog daarbij de leidende persoonlijkheid was binnen de Friesche landpalen. Wij zeggen hem deswege van deze plaats hartelijk dank ! En al betreffen die gegevens draverijen uiteen heel anderen hoek van Friesland, toch stemmen ze zoo goed overeen met onze beschrijving, dat we daaruit opnieuw gerust de conclusie meenen te mogen trekken, dat gelijke gewoonten en gebruiken in denzelfden tijd vaak uitgestrekte gebieden beheerschen. Aan één van die aanteekeningen ontleenen wede volgende „Rekening en Verantwoording” van zoo’n harddraverij. Ontvangsten : Lijst ƒ 100.00 14 paarden „ 21.00 (1) 6 flesschen wijn „ 9.00 (2) Totaal .... ƒ 130.00 „ 116.005 Voordeelig saldo ƒ 14.00 Uitgaven: Prijs ƒ 50.00 Premie „ 15.00 Cadeau „ 10.00 Bode „ 1.50 Vertering bij de aangifte .. „ 2.70 (3) „ „ „ baan „ 5.15 (4) 13 flesschen wijn 19.50 (5) Zegel „ 0.375 (6) Advertenties „ 5.33 Porto’s „ 020 Barte „ 6.25 (7) Totaal ƒ 116.005 Ofschoon er geen „toelichting” bij gegeven werd, durven we die op eigen houtje ten opzichte van enkele posten, welke zulks misschien noodig hebben, gerust geven. (1) Deze ƒ 21.— is inleggeld. Bij oudere paarden en een prijs van ƒ 50.— was ƒ 1.50 per paard een normale inleg. (2) Deze 6 flesschen moest de winnaar (of de winnaars) „in het gelag” geven. Dit was een vaste gewoonte, al wisselde het aantal flesschen af van 4 tot 6. Het bedrag werd in contanten verrekend en kwam bij de ontvangsten. (3) en (4) Vertering bij de aangifte en bij de baan „illustreeren” op duidelijke wijze onze vorige beschrijving. (5) Deze werden gebruikt en verbruikt bij de prijsuitdeeling. (6) Dit waren de kosten van het zegel, waarop de „conditiën” waren geschreven. (7) De „barte” was een kleine verplaatsbare loopbrug over de sloot om op de naastgelegen landerijen te komen en van daaruit de draverij te aanschouwen, (Wij merken hier al, dat we niet in PAARDENSPORT. 11 „het kleine dorp” zijn, want daar werden de draverijen in het dorp gehouden, en was dus geen harte noodig.) Uit het voordeelig saldo der rekening blijkt, dat de penningmeester een royale bui had of een, voor dien tijd „kapitaalkrachtig” man_ was, immers hij verwaarloost zoo maar een halve cent, en dat meen tijd toen er zoo op de kleintjes gepast moest worden ; het was toch in het laatst der geweldige crisis aan het einde der vorige eeuw. De „Rekening en Verantwoording” van het volgende jaar is vrijwel het evenbeeld van de bovengenoemde. Alleen komen er onder de uitgaven een paar posten voor, die wij even moeten vermelden en nader onder de oogen zien. Wij vinden dan ten eerste : Fanfare ƒ 10. Deze post ontbrak het vorige jaar en we lezen hier meteen uit, dat we inden tijd van de oprichting der fanfarekorpsen zijn gekomen Deze korpsen rezen toen als paddestoelen uit den grond en hebben zich dus reeds verscheidene tientallen van jaren weten te handhaven, ondanks de sombere voorspelling vaneen duisteriing uit die dagen, die in driesten overmoed profeteerde : „Jimme scille sjên, mei koarten kinne wy al dy bleas-ysterminten, krekt as ade soldate-skoen, for in krats op ’e Drol keapje (De Drol was het toenmalige marktplein voor oude spullen tusschen Nauw en Kelders te Leeuwarden). Het eindoordeel blijkt ook in dezen al weer niet aan den tijdgenoot te zijn geweest. Wij bezien vanuit de verte die dingen thans geheel anders. De oprichting van lanfarekoipsen is maar een bijkomend verschijnsel. Zijn niet omstreeks denzelfden tijd verschillende andere, grootschere dingen te voorschijn gekomen als : zuivelfabrieken, landbouwonderwijs ten plattenlande, enz. enz. En onwillekeurig komt de gedachte bij ons op of zich hier inde menschen-maatschappij niet een proces voltrokken heeft analoog met de jaarlijksche verjonging en vernieuwing inde plantenwereld. Hier : nog heeft ons de winter niet verlaten of het sneeuwklokje steekt reeds zijn hoofd op uit den soms nog steenharden bodem. Daar : nog is de crisis niet teneinde of de menschheid slaakt de boeien, waarin die haar geklonken had. Levenskracht! Een andere uitgaafpost wordt aldus aangeduid : _ Kuiter ƒ 1.50 De man, die destijds naar dien naam luisterde, had ongetwijfeld speciale diensten verricht, die met een daalder beloond werden. Nu waren Kuiter en zijn oudere collega, die algemeen werd aangeduid met den naam „Malle Klaes” twee markante kermisfiguren,- die er een eigen- of misschien wel heelemaai geen moraal op nahieldendoch die, wat men hun overigens ook ten laste mocht weten te leggen, niet mede-schuldig zijn aan de grondslagen van de tegenwoordige maatschappij, voor zoover die met den naam „kapitalistisch aangeduid. Eerder zou men ze inde schoenen hebben kunnen schuiven, dat ze toen reeds op cumulatie van betrekkingen uit waren; immers naast de daalder, die Kuiter aan de hard- PAARDENSPORT. 12 draverij-vereeniging verdiende, waren beide bij iedere harddraverij tegenwoordig, waar ze aan de eigenaars der paarden hunne diensten aanboden, om op een dier te passen, wanneer een pikeur daar soms voor een poosje van ontslagen wenschte te zijn. Omdat ze alle paarden kenden, zouden ze, wanneer ze wat meer kapitalistisch waren aangelegd geweest, wellicht tot bookmakers hebben kunnen uitgroeien. Nu leidde hunne meerdere paardenkennis niet verder dan tot een extra-fooi, die prijs- en premiewinnaar (en‘de paarden van deze hadden zij gewoonlijk te pakken) voor hun werk over hadden. En, het moet tot hun eer gezegd worden, ze deden dit „hynstehalden” met een accuratesse en een waardigheid, in haar soort niet minder, dan die, welke Krijn, de ons van vroeger welbekende „hounegiselder” in zijn kwaliteit ten toon spreidde. Verder treffen we onder de uitgaafposten nog de volgende aan : Wijn en berenburg ƒ 31.15. De wijn had hier een concurrent gekregen in berenburg. Voor de ouderen verklapt dat laatste woord wel ongeveer de plaats in Friesland, waar deze draverij werd gehouden, maar geheel precies toch ook al weer niet. Berenburg was een aftreksel van berenburger maagkruiden. Nu kon dit aftrekken gebeuren door middel van water, maar er was in dien tijd heelemaal niet het vernuft vaneen Barthold Schwartz voor noodig, zelfs niet dat van den uitvinder van „it stopjern” (stopgaren) om op het lumineuze idee te komen, dat het water op heilzame wijze door jenever kon worden vervangen. En zoo geschiedde dat in die dagen vrij algemeen. Nu was de kastelein inden regel meer gesteld op wijndrinkers dan op berenburg-gebruikers, en ook dit laat zich gemakkelijk verklaren. De wijn ging bij de flesch en sterke drank berenburg incluis – „by ’t romerfol” (per glas). En wel schonk een herbergier in dien tijd voor zoo’n gelegenheid gewoonlijk „Medoc” een wijnsoort, die hem hoogstens 60 cent per flesch, maar vaak nog minder, kostte, en we zien uit de „Rekening en Verantwoording” dat ze met ƒ 1.50 weer werd betaald. Deze ƒ 1.50 was geen plaatselijke prijs, maar algemeene usance. (Merken we hier al niet de eerste sporen van „prijsregelend” optreden in beschutte bedrijven ?) En berenburg, daarvan kreeg men een „beste bel” voor 10 centen (voor 5 cent werd bij dergelijke feestelijke gelegenheden niet verkocht). Dus voor 2 glazen plus „in fleurich halfje” (dit laatste was ook bijna een vol glas) beurde hij nog maar 25 cent. En dan hadden enkele echte pimpelaars de bezuinigende gewoonte na hun eerste 2 volle glaasjes anders niet dan „fleurige halfjes” te vragen. „Het draait weer op sterken drank uit” hooren we al een lezer zeggen. Jammer genoeg moeten we dat volmondig beamen, en al willen wij die walgelijke drinkgewoonten niet verdedigen, verklaren laten ze zich wel, en, voor een deel althans, vallen ze zelfs onder het begrip : „alles weten is alles vergeven”. Men meende in die dagen beslist dat sterke drank gezond was. Teveel natuurlijk niet, alles met te er voor was uit den booze, behalve tezamen, tevreden en tehuis, zoo wijs was men toen al. Maar bij zwaar werk en sterk zweeten was het een kostelijk middel om af te koelen en bij strenge PAARDENSPORT. 13 koude een even kostelijk remedie om te verwarmen. De eerste geheelonthouders mochten beweren dat zulks onzin was, en dat een ding niet de twee eigenschappen van afkoeling en verwarming tegelijk in zich om kon dragen, maar dit ging dein de wol geverfde drinkebroer op zijn manier aldus weerleggen: „as myn brij simmerdei to hjit is, den blaes ik er yn en den koellet it öf, en as myn hannen my winterdei kald binne, den blaes ik er yn en den wirde se waerm. Ha je der net krekt itselde ?” En dat het piereverschrikkertje zijn naam met eere droeg, daarvan werd volgens de overlevering uit die dagen een ander geheelonthouder het slachtoffer. Deze goeie man wou op een bijeenkomst laten zien hoe nadeelig alcohol wel voor het leven was. Hij had twee glazen, beide voor een klein deel met pieren gevuld. In het eene goot hij alcohol, in het andere zuiver water. Inden alcohol waren de pieren zoo maar dood, in het water leefden ze lustig voort. Het bewijs was overtuigend, ook voor toehoorder-swietepriuwer, die er deze z.i. logische conclusie uit trok : „nou kin men den dochs mar sjên, det it skoan güd is tsjin de wjirmen !” Maar.... laten wij niet verder doordraven; daarom punctum! V. It lést heucht yen bést. Letterlijk overgezet beteekent dit : het laatste herinnert men zich het best; maar in wijderen zin wil het ongeveer zeggen, dat men bij een vergelijking tusschen het heden en het verleden niet altijd een zuiveren maatstaf aanlegt, omdat men veel uit het verleden zich vaak niet meer zoo goed herinnert en daardoor tot een onzuivere vergelijking komt. Zou degene, die beweert, dat de wereld nog nooit zoo ellendig geweest is als thans, ook niet een beetje aan dat euvel mank gaan ? „O, lieve deugd” zegt misschien iemand „daar begint die ook al over de nare tijden”. Wees gerust, waarde lezer, daar zullen we ons zooveel mogelnk buiten houden, dat kunnen anderen wel af. Wij hebben alleen den geachten lezer in overweging willen geven om, als hij vergelijken wil, dan toch eerst goed na te gaan, hoe het vroeger wel geweest is. En wanneer hij dat gedaan heeft, zal hij hoe zijne conclusie overigens ook moge uitvallen —• dit wel met ons eens zijn, dat door alle eeuwen heen op- en neergaande tijden elkaar steeds hebben afgewisseld, zij het dan ook al niet met de regelmaat vaneen chronometer, maar meer ineen bonte mengeling. Toch is na regen steeds weer zonneschijn gekomen, en de dalende lijn is in het verleden steeds dooreen opgaande gevolgd. Zoo’n opgaande lijn vertoonde zich. het is uit ons eerste boek genoegzaam gebleken, omstreeks het midden der vorige eeuw. Wanneer we verder inde geschiedenis teruggaan, dan zullen we merken, dat 100 jaar vroeger (dus omstreeks 1750) een gelijke opleving heeft plaats gehad, en wel over de geheele lijn, dus met den landbouw incluis. In het buitenland, met name Engeland, Frankrijk en Duitschland, PAARDENSPORT. 14 werden verschillende landbouwvereenigingen opgericht. Nederland nam hierbij ten opzichte van den landbouw geen vooraanstaande plaats in, maar toch dagteekenen verschillende wetenschappelijke vereenigingen uit dien tijd. B.v. „de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen”, „de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde”, enz. enz. Doch ook ten opzichte van den landbouw liet Nederland zich niet geheel onbetuigd, gezien de Nederlandsche overzetting vaneen in Engeland verschenen en later in het Fransch vertaald werk in 4 deelen, dat tot titel voert : De Nieuwe Wijze van Landbouwen of Onderrichting, hoe men door eene bijzondere bereidinge der gronden en een nieuwe maniere van zaaijen zeer groote oogsten van de graanen, peulvruchten en aardgewassen kan bekomen. Uitgegeven dooreen Genootschap van Liefhebberen van den Landbouw inde Vereenigde Nederlanden, en met derzelver waarnemingen verrijkt. Het werk dateert van 1762. Zou, wat de eigen provincie betreft, de verschijning van de Leeuwarder Courant, die van 1752 dagteekent, ook niet in verband staan met die opleving der maatschappij over de geheele lijn ? En wanneer we dan den inhoud dier oude kranten nagaan, dan zien we dat dit nieuwe leven zich naar alle richtingen openbaart. en zich zelfs uit inde paardensport. In die bladen vinden we geregeld aankondigingen van harddraverijen. Wij bepalen ons hier tot een enkele van den Mond der Oude Middelzee uit het jaar 1754. „Evert Annes Nauta en Pijtter Pijtters Post, beide Wijnhandelaars en Herbergiers, woonagtig inden Dorpe Berlikum, „doen door dezen aan een ijder bekent maken, dat zij op Maan„dag 24 Junij 1754 te tien uuren praecijs voor Noen, zullen „laten Verrijden een Zilveren Sweep ter waarde van vijf-en,,twintig Caroliguldens, welke Sweep aan de Meester van het „Harddraverspaard praesent zal worden gedaan. „N.B. Geen paarden zullen mede mogen lopen, die ouder zijn „als vier of vijf jaren. Alle Liefhebberen worden verzogt, haar „ter plaatze op dag en uur te vervoegen.” Ettelijke advertenties van overeenkomstigen inhoud kan men in die oude kranten vinden en steeds is de prijs een zilveren zweep. De waarde er van. geluk in evengenoemde advertentie vermeid, wordt gewoonlijk met genoemd; meest luidt de toevoeging : , een extra mooije , „een curieuze , „een magnifipue, wiens weerga nog nooit verreden is”, alle meestal in overeenstemming met de "bloemrijke taal, welke dien tijd zoo bijzonder kenmerkte. Een afwijking hiervan geeft ons de volgende advertentie : „Met Consent van den Hoog Wel Geboren Heer Jr D. Baron „van Haaren, Grietman van ’t Bildt, gedenkt de Castelein „Harmen Keimpes te Vrouwenbuurt te laaten Verjaagen uiteen „galop : Een Paar extra Zilveren Spooren op Maandag den „23 Augustus 1790, alle Paarden en Kedden zullen worden toenemen. mits van zessen klaar, Koopmans Waar, en die tot „Genoegen der Keurmeesters zijn”. PAARDENSPORT. 15 Dat was dus in 1790. Is het niet of wede Fransche cavalerie al hooren naderen ? De Fransche tijd zal wel eenigestagnatie hebben gebracht, maar later kwamen de dorpsharddraverijen weer met hernieuwden luister te voorschijn. Was het vroeger gewoonte, als men meende, ter voorkoming van een te ongelijken strijd, beperkende voorwaarden te moeten maken, te bepalen dat de paarden niet ouder dan 4 of 5 jaar mochten zijn, of dat ze geen zweep gewonnen mochten hebben, later, inden tijd, welke binnen onze herinnering valt, ging het gewoonlijk aldus : Op de kleine dorpen was het een draverij van driejarige paarden. Beschikte men over wat ruimer beurs, dan werd het al gauw een draverij, waarbij oudere paarden werden toegelaten, maar die dan geen „geadverteerde prijs” hadden gewonnen. In verband hiermede werden verschillende draverijen alleen per aanplakbiljet bekend gemaakt. Allerhande bepalingen had men alzoo, om de partijen wat tegen elkaar te doen opwegen. De voornaamste wedstrijden lieten alle paarden „van zessen klaar” toe. De allervoornaamste harddraverij had men hoe kon het anders in Frieslands hoofdstad, op de van ouds bekende en beroemde harddraversbaan aan den Harlinger straatweg. „Baens-ein de thans nog bestaande villa geeft in haar naam nog het eind van de baan aan. In het midden van den breeden weg had men den straatweg en aan elke zijde hiervan een baan voor een paard. De dieren waren dus door den straatweg van elkaar gescheiden en bij een draverij onder den man hadden de pikeurs hier dus niet de gelegenheid elkaar te grazen te nemen, als in „het kleine dorp” en andere plaatsen soms gebeurde. Het publiek was bij een draverij te Leeuwarden opgesteld inde weilanden, die door slooten onderling en van de baan waren gescheiden. Die tusschen de weilanden waren voor zoo’n gelegenheid op primitieve wijze overbrugd. Aan de noordzijde was de toegang altijd vrij, aan de zuidzijde viel daarvoor nogal eens te betalen. Bekend waren vooral de draverijen op den eersten Maandag van Leeuwarder kermis, maar het meest in aanzien stonden wel die, welke jaarlijks op Waterloo-dag (18 Juni) werden gehouden. Dan werd (een reeks van jaren is dit het geval geweest) als prijs uitgeloofd een gouden zweep, voor dit doel geschonken door Z. M. Koning Willem 111. De Friezen waren trotsch op die Hooge onderscheiding en die trots bereikte zijn culmunatiepunt toen het Z. M. behaagde aan dien prijs inde latere jaren steeds toe te voegen als premie een breed gouden oorijzer. Thans willen we ons geschiedenis-schrijven een oogenblik onderbreken en we verzoeken onzen lezeressen en lezers speciaal den gehuwden onder hen —• zich het volgende voor te stellen : le. Een boer uit dien tijd, die een paard heeft, wiens kansen op de gouden-zweep-draverij bijzonder gunstig staan; 2e. Een boerin, de eerbiedwaardige wederhelft van ovengenoemde, wier oorijzer, wat vorm en gewicht betreft, niet meer voldoet aan de eischen, welke mode en goed fatsoen stellen; 3e. Een pikeur, wien geen menschelijke eigenschap vreemd is. PAARDENSPORT. 16 Vraag: wat zal er dan op zoo’n harddraverij gebeuren? Wij geven dit alles slechts ter overdenking; antwoorden verlangen we niet, omdat wede vrees niet kunnen onderdrukken, dat sommigen daarbij het „honni soit qui mal y pense” zouden vergeten. Aan het slot van ons harddraverspraatje willen we nog het volgende vertellen : Misschien denken velen, dat het uitloven vaneen gouden zweep alleen kon vallen binnen de Koninklijke gedachte. En toch is deze veronderstelling niet in allen deele juist, getuige de volgende advertentie van het jaar 1780 : „De Armvoogden van Lutkewierum, maken met goedkeuring „van de Hoog Wel Geboren Heer van Humalda, Grietman van „Hennaarderadeel, bekend, dat zij volgens Jaarlijksche gewoonte voornemens zijn op Rienster Voormerkt te laaten Ver„draaven ; Een fraaije Gouden Zweep op Maandag 28 Augs. „1780, ’s Namiddags te 1 uur. Zullende de Paarden moeten zijn tot genoegen der Keurmeesters.” Deze advertentie komt sedert de verschijning van de Leeuwarder Courant in 1752 langen tijd geregeld alle jaren voor, al werd er niet steeds een gouden- maar ook wel eens een zilveren zweep verreden. Wij willen hieraan niets toevoegen, maarden lezer gaarne met zijne gedachten alleen laten, om voor zich zelf een redelijke verklaring uitte vinden voor de wording en het voortbestaan der zonderlinge drieëenheid : armvoogden gouden zweep en. Lutkewierum ! 2 PAARDENSPORT. 17 leder mensch heeft een zekeren aanleg, de een hiervoor de ander daarvoor. Alles kunnen is niemands deel, voor niets geschikt zijn, bestaat evenmin. En het is gewoonlijk zóó, dat ieder zijn pleizier vindt en zich zoodoende gaarne gaat bekwamen inde richting, die met zijn aanleg strookt. (Of in onze maatschappij hiervan niet vaak, en dan meest nog met noodlottige gevolgen wordt afgeweken, kan hier, als buiten ons bestek liggende, onbesproken blijven). Die verschillende geaardheid heeft tengevolge, dat de een zich toelegt op dit, de ander op dat. En toch kunnen, wanneer we dit op het productieproces toepassen, beiden wel iets voortbrengen, dat voor het leven onontbeerlijk is. Hierin ligt het begin van den handel, die inden beginne ongetwijfeld niet anders dan ruilhandel is geweest, maar later, toen men zich vaneen ruilmiddel wist te bedienen, meer tot handel in algemeenen zin is uitgegroeid. Deze handel ging inde vroegste tijden wellicht tusschen enkelingen, maar al heel spoedig is daarin verandering gekomen en kwamen er marktplaatsen. Hier ontmoetten elkander de personen, die wat te missen hadden en die wat zochten. Zóó ontstond het marktwezen, dat evenmin als al het ondermaansche wist te ontkomen aan het : „niets is op deez’ aarde bestendig”. Het ligt ver buiten ons bestek om een overzicht, zij het dan ook in vogelvlucht, van ons heele marktwezen te geven. We willen ons enkel bepalen tot datgene wat voor Friesland van het eerste belang is geweest, dat is de handel in vee speciaal rundvee. En dan beperken wij ons nog nader door zooveel mogelijk te blijven binnen de tijdgrenzen, welke wij steeds aan ons werk stelden. Binnen deze grenzen had men den volgenden toestand, waarvan we nog een goed deel inden tegenwoordigen tijd terug kunnen vinden. De greidboer zette gewoonlijk zijn overtollig vee tegen den tijd van den stalgang af, de bouwboer daarentegen kocht inden herfst bij. Dit bijkoopen had verscheidene oorzaken. Inde eerste plaats was het al een gevolg van de bepalingen van het huurcontract, die gewoonlijk voorschreven, dat de stallen ’s winters bezet moesten zijn. Dit was voor dien tijd geenszins een dwaze bepaling, ook niet voor den boer, want zoodoende kon deze heel veel minderwaardigeen afvalproducten van het bedrijf aan het vee vervoeren en daarvoor, dus langs indirecten weg, vaak een redelijken prijs bekomen. Een tweede oorzaak was de kwestie der mestwinning, die eveneens een belangrijke, misschien wel de grootste rol speelde. Kunstmest was er niet, dus moest alle bouw- en weiland bij den boer van het gemengde bedrijf het met den eigen gewonnen mest doen. Het stroo, dat door den belangrijken graanbouw overvloedig op de boerderij geproduceerd werd, terwijl er vaneen redelijken handel VEEMARKTEN. I. in dat artikel geen sprake was, kwam dientengevolge voor een deel door de maag van de dieren, maar voor het overgroote deel „bij de bisten lans” dus als strooisel inde groep en vandaar op de mesthoop terecht. Deze manier van doen bevorderde de mestwinning in hooge mate, en al kreeg men op die wijze wel geen mest van het bovenste bordje, toch was ze noodzakelijk, om bij gebrek aan beter, de landen ineen behoorlijken cultuurstaat te houden. Dit hadden de landheeren en hunne adviseurs destijds ook heel goed begrepen. Immers in alle oude huurcontracten was, met het oog op de mestwinning, de verkoop van hooi en stroo ten strengste verboden. Toen later de toestanden zich zooveel wijzigden, dat voor het stroo een redelijken prijs waste bedingen, en door kunstmest op veel voordeeliger en radicaler wijze inde bemesting kon worden voorzien, heeft het voor menigen vooruitstrevenden boer vaak nog heel wat voeten inde aarde gehad, om de verbodsbepaling in zake strooverkoop, die door de veranderde omstandigheden tot een dwaasheid was geworden, uit het huurcontract te krijgen. Een andere afnemer van het overtollige vee van den greidboer in den herfst was de gardenier, die in vele gevallen des zomers geen enkel stuk vee bezat. Deze bouwde gewoonlijk veel aardappelen en groenten en de afvalproducten hiervan hadden vaak geen marktwaarde en waren alleen door bemiddeling der koeiemagen in gereed geld om te zetten. Ook hier speelde de mestwinning weer een voorname rol. Maar daarnaast had die veehouderij inden winter voor den gardenier nog een andere beteekenis. Zijn bedrijf vroeg in dat jaargetijde niet veel van zijn werkkracht, en zoodoende werd de veebehandeling voor hem vaak een aangename „tiidkoarting”. Maar het hoofddoel was wel : men had melk voor de huishouding, men karnde zelf en kreeg dus evenzeer boter en karnemelk voor eigen gebruik, terwijl de overtollige boter, zooals we vroeger reeds vertelden, tegen kruidenierswaren inden winkel verruild werd. In al deze soortgelijke dingen lag voor een groot deel het geheim, om met weinig geld rond te kunnen komen, een geheim, dat in zoover afwijkt van het gewone, dat het niet meer algemeen gekend en geweten wil worden. Nu had de greidboer in hoofdzaak tweeërlei soort vee over, t.w. kalve- en vare koeien, die beide inde bouw gereeden aftrek vonden. Wie het enkel om dagelijksch „gemaek” te doen was, kocht vare koeien, die als weidkoeien in het voorjaar weer voor de vetweiderij verkocht werden. Anderen trachtten door al melkende vet te mesten er nog een speculatief voordeeltje uitte halen. Weer anderen, die het minder om de melk te doen was, zetten meer kalve koeien op, met de bedoeling de meerwaarde, welke zulke beesten in het voorjaar, wanneer ze „rijp” waren, hadden, als een vergaard spaarpotje op te strijken. Uit het vorenstaande volgt, dat het vee, hetwelk inden herfst van den greidboer naar de bouw verhuisde, op deze nieuwe standplaats in het voorjaar weer overcompleet werd, en dus opnieuw verkocht moest worden. Hieruit volgt weer een beteekenende behoefte VEEMARKTEN. 19 aan koopen van vee zoowel in het voorjaar als inden herfst, en deze behoefte gaf het aanzijn aan marktplaatsen. En zoo heeft men dan vroeger, naast Leeuwarden, rond den Mond der Oude Middelzee in verschillende dorpen zulke veemarkten gekend. Voor 100 jaar werden nog als zoodanig genoemd o.a. Stiens, Berlikum, Dronrijp en Marssum. Dat Leeuwarden nog niet het eenige en algemeene centrum van dien handel was, lag ongetwijfeld voor een groot deel inde moeilijkheid van het verkeer. Geen sporen, geen trams, geen bussen, het vee moest, ook al net als de menschen.... voeteeren, en dan nog langs modderwegen gewoonlijk, omdat de opkomst van genoemde veemarkten dateert van ver voor den algemeenen aanleg van verharde wegen. Zoodoende had de straal van de werkingssfeer van zoo’n veemarkt beperkte afmetingen, wat al blijkt uit den betrekkelijk geringen onderlingen afstand van ovengenoemde dorpen. Stiens had, een eeuw' geleden, jaarlijks drie zulke veemarkten en wel één in het voorjaar op den eersten Woensdag in Mei, en twee inden herfst, w'aarvan de eene in het laatst van September en de andere inde eerste helft van November werd gehouden. Berlikum had een voorjaarsmarkt op den laatsten Donderdag in April en een najaarsmarkt inde eerste helft van October. Dronrijp en Marssum kenden alleen voorjaarsmarkten, die beide in het begin van de Meimaand werden gehouden.. De behoefte aan de herfstmarkten scheen niet zoo groot en niet zoo bestendig te zijn als die in het voorjaar, tenminste deze laatste hebben zich het langst weten te handhaven, al zijn ook de voorjaarsmarkten van Dronrijp en Marssum reeds lang ter ziele. Wanneer de herfstmarkten van Stiens en Berlikum zijn uitgeschakeld geworden, weten we niet precies, maar het is al heel lang geleden, want niemand van het thans levende geslacht weet ze zich te herinneren. Als voorjaarsmarktplaatsen hebben laatstgenoemde dorpen zich nog vele jaren, en nog wel met een zekeren roem weten te handhaven, tot ook zij ten lange leste ten offer vielen aan het eeuwige proces van worden en vergaan, dat zich hier heeft geuit in de opslorping van het kleine door het groote, of wil men: inde vernietiging van het zwakke door het sterke. Een bijzondere en geheel eigen plaats ten opzichte van het veemarktwezen heeft het dorp St. Anna Parochie, het centrum van den Mond der Oude Middelzee, steeds ingenomen. Bijna twee eeuwen lang is het deze plaats blijven innemen, en tot heden heeft het zich als enkeling weten te handhaven. Maar dit alles bewaren we verder voor een volgend hoofdstuk. 11. Thans willen we verder voortborduren op het stramien, dat wede vorige maal onder handen hebben genomen. Te St. Anna Parochie is toen de draad afgebroken, daar moeten we dus nu wel „aanzetten”. De veemarkt in genoemd dorp dagteekent van het jaar 1756. Voor dien tijd had men er, als op schier alle andere plaatsen inden lande een jaarmarkt. (Op dit woord hopen we later nog wel eens terug VEEMARKTEN. 20 te komen). Die jaarmarkt werd gehouden op den eersten Zondag van de maand Juni. In het jaar 1755, nadat de markt dat jaar reeds was doorgegaan, werd ze „met kennis en approbatie van den Hoogwelgeboren Heere Grietman Jhr. Willem van Haren” voor het vervolg afgeschaft, en inde plaats daarvan, te beginnen in 1756 „aangesteld een Jaarlijksche Paarde, Heeste en Wollemerkt, te houden op den tweeden Dingsdag na den 12 Maij” (’t welk stand zal grijpen, schoon ook de 12 Maij op een Dingsdag mogt vallen). Deze dag is tot heden de dag gebleven, waarop de markt jaarlijks gehouden wordt. Wel dreigde er „inden Franschen tijd” eenige stagnatie te komen, althans den léden Mei 1795 publiceerde „de Provisioneele Municipaliteit van het Bildt, dat de gewone jaarlijksche Markt te St. Anna Parochie opgeschort wordt” maar dit bleek alras een storm ineen glas water te zijn geweest, want dezelfde nieuwbakken „municipaliteit” (de grietman Duco van Haren had de plaat gepoetst) maakte de volgende week bekend, dat „de Merkt aan St. Anna op Dingsdag 26 Maij 1795 wederom, als vorige jaren, zijn voortgang zal hebben.” Heeft de markt in algemeenen zin zich tot heden weten te handhaven, in haar wezen is ze merkwaardig veranderd. Van de „paarde-, beeste- en wollemarkt” is na langzaam verslijten reeds voor vele jaren (onze jeugd heeft geen andere gekend) zoo goed als alleen overgebleven een markt in wolvee schapen en lammeren waarvan het leeuwenaandeel nog voor laatstgenoemde dieren is, getuige de karakteristieke benaming, welke de Bildtkert aan de markt in zijn taal geeft, t.w. : ~lammetsje-met” (met = merk „Friesch” = markt „Ned.”). Ook het terrein, waar de markt gehouden wordt, is van plaats veranderd. Thans vindt men het op „it süd-ein” (het zuideinde van het dorp) vroeger werd de markt gehouden op het noordeinde, waar het tusschen de hooge olmen door weergasche koud en tochtig kon zijn. We leven dan nog inde buurt van de „ijsheiligen” en alle oudjes onder de boeren van tegenwoordig weten zich nog heel goed te herinneren, dat het op dien eigen marktdag eens zulk bar weer is geweest, dat er veel vee inde weide is omgekomen. Dat die „skieppemerk” (= schapenmarkt) dit is de benaming, die de „cudlander” er aan geeft, in weerwil, dat het „hoofdproduct” lammeren is zich tot heden heeft weten te handhaven (al heeft ook de latere tijd er zijn stempel op gedrukt) is vrij zeker te danken iaan het „artikel” dat er verhandeld wordt in verband met den tijd van het jaar, waarop de markt plaats vindt. De lammeren, die in het voorjaar geboren worden en overcompleet zijn (wij denken hierbij nog steeds aan normale tijden) gaan naar de markt. Daarvoor is, de laatste helft van de Meimaand een geschikte tijd. „De lammen kinne den by de skiep wei” (gespeend worden) en of dit op wat ouderen of jongeren leeftijd gebeurt, hindert niet zooveel. Zoodoende mag één dag in het voorjaar, en dan in het laatst van Mei, voldoende worden geacht voor het houden vaneen lammermarkt, die dan meteen kan zijn een markt voor schapen, welke van eigenaar zullen verwisselen. Die tijd is eigenlijk een heel evenement in het overigens eentonige VEEMARKTEN. 21 schapenleven. De oudere beesten worden dan niet alleen van hunne jongen verwijderd, maar in dien tijd ook geschoren. Dit laatste kan met het oog op het mogelijke ruwe weer (men denke weer aan de ijsheiligen) moeilijk vroeger gebeuren. Het schaapmelken kan dan tevens beginnen, wat bij ongeschoren schapen niet altijd zonder moeilijkheden gaat ; wij behoeven hierbij alleen maarte herinneren aan „skiterich” een woord, dat wij maar niet zullen vertalen. Vóór de fabriekmatige zuivelbereiding had de schapenmelk in velerlei zin beteekenis. Eerstens was ze als „kofjemölke” (koffiemelk) onovertroffen, en op dit punt is haar roem nog geenszins heelemaal geweken. Minder hoort men haar naam thans meer noemen als het voornaamste bestanddeel van het eertijds zoo bekende „lolleman of lollemanstip” een saus van ongeëvenaarde hoedanigheden volgens de toenmalige begrippen voor verschillende meelspijzen, inzonderheid voor vele soorten „potstrou”. Het werd bereid van „walde skiepmölke” (gewelde schapenmelk) d.w.z. melk, die bijna tot kookhitte verwarmd is, en die dan de eigenschap heeft „dik” te worden. Deze melk werd verder vermengd met wat boter en stroop. De aldus bereide „lolleman” kwam bij den maaltijd in „de küle” (kuil) welke „aangelegd” werd midden inde groote schaal met meelspijs, die voor het gemeenschappelijk maal bestemd was. Alle dischgenooten „stipten” (doopten) hun spijs in diezelfde „küle”. De „familieschaal” als pendant van de „familieromer” ! „Hygiëne was hier een woord van jonger datum dan „lolleman”. Maarde grootste beteekenis had de schapenmelk in heel vroeger jaren, vooral in het gemengd bedrijf, als grondstof voor de bereiding van schapenkaas. Toen de boerenboter inde 80ger jaren der vorige eeuw bij lederen boer, maar vooral bij dien van het gemengde bedrijf een miserabelen tijd doormaakte, beteekende de bereiding van schapenkaas bij sommigen een aardig „ynstruijinkje” (bijkomend voordeel). Na de totstandkoming der zuivelfabrieken kreeg de schapenmelk meer beteekenis als kalvervoeding. Elieraan kwam behoefte, wanneer het rundvee inde weide werd gelaten, dus weer in dienzelfden tijd ongeveer, als de lammeren gespeend werden. Zoo mogen de wisselende omstandigheden een beteekenenden invloed hebben uitgeoefend op de producten, welke de schapenhouderij opleverde, zij hebben geen wijziging kunnen brengen in dien „uniformen” tijd, waarop de lammeren van hunne moeders vervreemd worden en dit is vermoedelijk de grootste oorzaak, dat de „lammetsje-met” zich te St. Anna Parochie heeft weten te handhaven. Wij meenen hier ook nog te moeten memoreeren, dat naast de groot-boer en de klein-landgebruiker ook de arbeider vroeger vrij zeker veel meer dan nu belang bij die lammerenmarkt had. Deze zaak zat zoo : omdat geld-uitgeven langs directen weg bij de schaarschte van dat „artikel” voor menig boer vaak bezwaren had, werd langs den indirecten weg van „emolumenten” op verschillende wijzen hierin voorzien. Eén dier emolumenten was, dat een arbeider pro deo een schaap bij den boer inde weide had. Dit schaap bracht VEEMARKTEN. 22 in het voorjaar wol op, maar gewoonlijk zag de arbeider met meer belangstelling uit naar de „vrucht”, die het inde gedaante van lammeren zou af- of, wil men, uitwerpen. Ook de losse arbeider was in het algemeen schapenhouder. Zijn beestje moest bij gebrek aan weide, altijd, ook des zomers, in het hok verkeeren, en leefde daar van wat de wallen en voorakkers der landerijen van zijn baas aan minderwaardige grassen en andere planten opleverden, en die hij gewoonlijk voor het halen had, wat destijds nog als een „gunst” werd beschouwd. De mindere kieskeurigheid, wtelke de geit in vergelijking met het schaap op het punt van zijn „kostje” aan den dag legde, is eender redenen, waarom de geit het schaap bij den arbeider heeft verdrongen. Een ander euvel, waaraan de „hokskiep” (= hokschapen, schapen, die altijd in het hok verkeerden) mank gingen, was hun vatbaarheid voor de „pokken”, een ziekte, die in onze jeugdjaren vooral de hokschapen soms op vreeselijke wijze decimeerde; een ziekte, die haai eigen dood is gestorven, zonder dat, voor zoover wij weten, de wetenschap er aan te pas is gekomen. Maar dit als „intermezzo” daargelaten, zien we hieruit, dat de schapenhouderij in deze streken eertijds zeer algemeen beoefend werd; hebben we vroeger niet onze „oude meester” eveneens als zoodanig ontmoet ? De lammeren, welke uit dat bedrijf voortkwamen, waren gewoonlijk bestemd voor „Sint-Annebürster merk” zooals de „Oudlander” dit gewoon is uitte drukken, de Bildtker zegt meer kort en bondig : „Stanne-met”. Menig schaap werd eveneens dien dag verhandeld, en het is vaak voorgekomen, dat schapen, die van de evengenoemde „pokken” genezen waren (wat zichtbaar was aan de achtergelaten lidteekens, vooral aan den kop) aan de markt knap „opgeld” deden. Ook het „kleine dorp” deed aan dien handel mee, en vele dorpelingen kon men zoo’n dag met een schaap aan het touw (al of niet met lammeren er bij) den weg naar St. Anna Parochie zien opmarcheeren. Op de terugreis was niet zelden voor het schaap 01 (en) de lammeren een „bok” inde plaats gekomen. Daarvan zou „Het Hoekje” meer kunnen vertellen. Wat „Het Hoekje” was ? Hierover ineen volgend hoofdstuk nog iets. VEEMARKTEN. 23 In het vorige hoofdstuk zijn wij in overdrachtelijken zin op „Het Hoekje” „hingjen bleaun”. Nu, aan dat euvel als we het als zoodanig mogen betitelen : hebben velen van de oudere generatie zich meer dan eens schuldig gemaakt, en ook het jongere geslacht is er nog niet heelemaal vrij van. Maar we zouden vertellen wat „Het Hoekje” was. Welnu : „Het Hoekje” was, wat het is, al is het dan ook niet meer wat het was. Met zoon koffiedikke opheldering schiet de lezer natuurlijk niet hard op. We zullen het dus wel anders moeten aanleggen. Op de kaart moet men het zoeken daar, waar de „Koudeweg” den weg van St. Anna Parochie naar St. Jacobi Parochie kruist. Dat is de ~theoretische” plaats. Inde practijk wordt onder „Het Hoekje in wijderen zin echter nog altijd, evenals vroeger, verstaan een gebied met misschien een halve K.M. straal om dat theoretische middelpunt. In het Z.O. quadrant van dien cirkel staat geheel aan den weg een herberg van bescheiden afmetingen en zonder bovenzaal ; dit is het „practische” middelpunt en' in engeren zin „Het Hoekje . Want „op it hoekje oan” wil zeggen : in die herberg terecht komen. En dat deden vrijwel alle marktgangers uit het kleine dorp en ook de meeste anderen, wier thuisleis langs die plaats liep, wanneer ze van „Stanne-met” huiswaarts „HET HOEKJE”. keerden. Men was op het „Hoekje” wel nog maar nauwelijks een kwartier gaans van St. Anna Parochie vandaan, maarde macht der gewoonte had er een traditioneele pleisterplaats van gemaakt. En het was er gemakkelijk binnenkomen. De deur zoo geriefelijk mogelijk vlak aan den weg, dus als men de bocht wat kort nam, of als wat daar binnen verkocht werd, ook maar eenige aantrekkingskracht had, dan was men er in vóór men er aan dacht. AI weer „hetzelfde liedje” zal misschien menigeen zeggen. Het is hier wellicht de geschikte plaats om eventueele verkeerde begrippen daaromtrent te voorkomen of wel om scheeve voorstellingen recht te zetten. Van geheelonthouderij was in dien tijd nog geen sprake, maar nu moet men uit de algemeene drinkgewoonten van die dagen niet afleiden, dat iedereen een drinkebroer was. Wel lustte ieder „syn wiet en droech wol op ’e tiid” (vooral „it wiet”) maar dit vloeide direct voert uit de algemeen gangbare begrippen van dien tijd. Het dagelijksche slokje was geoorloofd, en dat behoefde ook niet bij één te blijven, daarvan zouden zelfs de Tweede-Kamerverslagen uit dien tijd kunnen getuigen. Wie zoo fortuinlijk mocht zijn nog een jaargang van „Uilenspiegel”, het humoristisch-satiriek weekblad uit die dagen, te bezitten, zal daarin menigmaal een caricatuur vaneen groot Nederlandsch staatsman uit dien tijd aantreffen, met onder ieder arm .... een romer „dêr ’t men mei twa eagen yn sjên koe” d.w.z. : van respectabele afmetingen. In dit licht beschouwd strekt het o.i. die oudere generatie tot eer, dat, ondanks die dagelijksche drinkgewoonten, zoovelen zich zelf zijn gebleven, mannen, die men nooit „ünbikwaem” zag. Van deze mannen had „Het Hoekje” in onze jeugdjaren een hoog percentage respectabele vertegenwoordigers, vooral uit het boerenbedrijf en daarmede aanverwante vakken. Die heeren kwamen in hun fleur geregeld samen in het „practische” middelpunt van „Het Hoekje”. Dit was dus in zekeren zin een pendant van „De theebus” uit het kleine dorp. maar verschilde er in menig opzicht hemelsbreed van. De „Hoekjemannen” hadden op „Het Hoekje” niet hunne dagelijksche, maar wekelijksche samenkomsten. Deze werden des Zaterdagavonds gehouden, en ze waren zoo aantrekkelijk, dat men den oudste van de bezoekers meer dan eens heeft hooren getuigen, dat men op zijne tegenwoordigheid kon rekenen „al most hij der ok hiene krupe”. In die samenkomsten werden conform de hoogste eischen van den landbouw inde eerste plaats het weer en de resultaten van het boerenbedrijf besproken, en daarna kreeg de politiek een beurt. Deze besprekingen waren geen kletspraatjes aan de bittertafel, maar hadden meermalen een merkwaardig resultaat. Zoo hebben ze, toen de tijden al maar door achteruitgingen, in 1888 zooal niet direct geleid tot dan toch een overwegenden invloed uitgeoefend op de totstandkoming vaneen der eerste Coöperatieve / Zuivelfabrieken in Friesland, die ook weer aan „Het Hoekje” haar naam ontleende. Het was een kleine fabriek, die met een schuldenlast van slechts ƒ 12.000. begon en ieder jaar f 1000.— afloste. HET HOEKJE. 25 Aan het einde der vorige eeuw stond ze dus op „schoon papier En toen doekte ze op, daar ze te klein was om voldoende economisch te werken. Ze overleed „zacht en kalm” in schuldelooze onschuld. Al heeft deze fabriek zich niet tot een blijvende circumpolairster aan den fabriekshemel weten op te werken, en is ze niet meer geweest dan een novum met tijdelijke schittering, toch was hare geboorte merkwaardig. Inde eerste plaats al hierom, dat het coöperatief beginsel werd binnengehaald ineen kring met niet bijzonder coöperatieven aanleg. ledere Bildtker was toen en is ook thans nog vaak zoo’n Amerikaan in het klein ; in hem leven nog steeds voort, als erfelijke eigenschappen, de zelfbewustheid en het zelfvertrouwen eigen aan de pioniers, die zich hier van elders vestigden, om het Bildt te bedijken. En die eigenschappen hebben gewoonlijk niet de eerste en grootste geneigdheid om den coöperatieven weg te bewandelen. Wij voor ons gelooven dan ook, dat de oprichting van ovengenoemde fabriek meer uiting is geweest van zelfbewustheid en zelfvertrouwen dan van coöperatieven zin. Een ander merkwaardig geval is geweest, dat de nieuwe coöperatie bij de uitvoering harer plannen allen steun en medewerking genoot vaneen boer uit de naaste omgeving, die eender eerste en voornaamste Friesche pioniers op het gebied der fabriekmatige zuivelbereiding was, en zelf in deze nog wel de speculatieve richting volgde. En uniek inde geschiedenis der moderne zuivelindustrie is ongetwijfeld geweest, dat op Het Hoekje de eerste coöperatieve boter uit de coöperatieve karnton werd gehaald, door de echtgenoote van evengenoemden boer-pionier-zuivelfabrikant ten aanschouwe van alle onttroonde Hoekje-boerinnen-boterbereidsters. Of deze allen direct het groote verschil hebben opgemerkt tusschen de nieuwe coöperatieve fabrieksboter en het oude speculatieve boerenproduct vermeldt de historie niet. Misschien waren ze wel sprakeloos, maarte dien opzichte is alle twijfel ook nog niet uitgesloten. Ook de Zaterdagavond-besprekingen op Het Hoekje over politiek bleven bij zulke voortvarende en energieke mannen, als daar vergaderd waren, begrijpelijkerwijs niet zonder resultaat. Dat waren toch immers nog’ris mannen van het echte hout om er gemeenteraadsleden uitte snijden. Nu moet een bijdehande criticaster deze beeldspraak niet verder uitspinnen, en er de gevolgtrekking uit maken, dat men destijds de voorkeur aan „houten” gemeenteraadsleden gaf. Dit was toch op het Bildt allerminst het geval, al werd ook ineen naburige provincie bij de verschijning van de stoomdorschmachine, de stroopers, die met zijn harden kop bij het inelkaar drijven van het stroo steeds „ja” knikte, het gemeenteraadslid genoemd. Maar dat was daar ! De kwaliteitskenmerken dienaangaande waren inde verschillende streken blijkbaar nog al ongelijk ; zoo gaf „onze meester” d.w.z. de meester „van het kleine dorp”, aan wien wij zoo menige geniale gedachte danken, deswege de volgende definitie : „wie het tot lid van den gemeenteraad of een andere dergelijke gewichtige HET HOEKJE. 26 betrekking wil brengen, moet op ieder woord, dat zijn mond uitgaat. een rijksdaalder kunnen leggen”. Op dat punt is in onzen tijd devaluatie wel heel sterk en onbeheerscht doorgedreven. Maar ook ten opzichte der Stemgerechtigdheid had het geld een geheel andere beteekenis dan tegenwoordig. Het algemeen kiesrecht lag nog inde wieg te worstelen met den dood, terwijl evenredige vertegenwoordiging niet eens in hersenschim bestond. De census gold nog, d.w.z. men moest een zeker bedrag aan belasting betalen om stemgerechtigd te zijn. Hoe de stemgerechtigde Bildtkers destijds over de Hoekjesmannen dachten, blijkt wel hieruit, dat binnen den kleinen geografischen cirkel, die het Hoekje omsloot, één oud-gemeenteraadslid woonde, benevens twee in actieven dienst, van welke laatsten één nog wel tot wethouder was „gepromoveerd”. Het is ongetwijfeld aan deze krachtfiguren te danken geweest, dat men in die dagen zoo vaak kon hooren beweren : „Het Hoekje regeert het Bildt”. Die tijd is allang voorbij. „Het geografisch Hoekje” is niet meer wat het was. Ook hier dus ontmoeten wij het eeuwige Sic transit Zal Het Hoekje voorgoed „het hoekje omgaan” of zal het eenmaal weer in vroegeren glans schitteren ? Wij weten het niet. Het eerste zal een noodwendig eeuwigheidssymptoon zijn, maar aan het nog eens terugkeeren der vroegere grootheid twijfelen zeker de meesten. En toch .... staat niet binnen de geografische grenzen op slechts korten afstand van het „practisch middelpunt” een hooge oome ? We zien hem op het plaatje, dat wij heden ten beste geven. En die hooge oome (de groote korenmolen) heeft ook andere dagen gekend. Eens werd hij zelfs door het vuur met den grond gelijk gemaakt, en toch is hij weer als een Phoenix uit zijn asch herrezen. Dat kan ook ! HET HOEKJE. 27 111. Met een gevoel van weemoed namen we afscheid van „Het Hoekje” die nietige, maar niettemin merkwaardige historische plaats aan eender vele kruispunten van de wegen, die, waar eens de wateren van het Boorndiep in wilde kronkelingen golfden, nu dien Mond der Oude Middelzee veelal rechthoekig splitsen. En ’t is ons toen gegaan haast, als den jongen man, die zijn heimat verlaat en den wijden w'ereld intrekt : hij moet nog eens omkijken naar wat hij achter laat en waaraan zooveel, wat hem lief was, blijft verbonden. Eerst zocht zijn vorschend oog nog de ouderlijke woning, waar hij als kind speelde, en die een wereld van herinneringen voor hem levendig houdt, dan de bekende plekjes uit den naasten omtrek ; vervolgens ziet hij, met het vergrooten van den afstand, den ouden dorpstoren tot een nietigheid inkrimpen, en ten slotte gaat het heele dorp zich oplossen in vage vormen van onbestemdheid. Zoo moeten ook wij nog even om het hoekje kijken naar dat bekende, dat oude „Hoekje”, waarmede we door zoovele herinneringen aan een ver verleden blijven verbonden, herinneringen, die echter met het immer voortschrijden van den rusteloozen tijd. zich hoe langer hoe meer inden grauwen nevel vaneen onbestemd verleden dreigen te zullen gaan verliezen. En bij dat „omzien” merken we nog verschillende dingen, die we, om de beperking, welke wij ons hebben op te leggen, onaangeroerd lieten. Toch kunnen we niet nalaten hier nog een paar bijzonderheden naar voren te brengen. Merkwaardig is toch zeker geweest, dat tot machinist van de in ons vorig artikel genoemde coöperatieve zuivelfabriek werd opgeleid, de herbergier van „’t Hoekje”, die inde sombere crisisdagen van het laatst der vorige eeuw den strijd om het bestaan als boer niet had kunnen volhouden en zich daarom hier als kastelein was gaan vestigen. Dit overgaan van het boerenbedrijf naar het herbergleven was in die dagen geen zeldzaamheid, getuige het algemeen bekende versje uit dien tijd : Earst boer en den kastelein, En den mei ’t gat op ’e foermanswein. Deze laatste degradatie bleef den ex-boer gelukkig bespaard, dank zij ’s mans ongebroken energie, wat een opleiding tot machinist der boterfabriek mogelijk maakte, al was dan ook het salaris aan deze nieuwe functie verbonden niet bijster schitterend, t.w. ƒ 5. per week. Doch ƒ 5.— beteekende toen meer dan thans of en dit is misschien juister uitgedrukt men wist er de koopkracht beter vanuit te buiten. Een andere merkwaardigheid is ongetwijfeld ook geweest, dat binnen den geografischen cirkel, die het Hoekje omsluit, de eerste suikerbieten voor de fabriek in Friesland werden geteeld, dank VEEMARKTEN. (Vervolg.) zij den ondernemingsgeest vaneen der aldaar gevestigde „krachtfiguren”, die vanuit ’t Hoekje „het Bildt regeerden”. De vele bemoeiingen van dezen pionier op het gebied der suikerbietenteelt in verband met zijn werken op het terrein der beetwortelsuikerfabricage hebben ongetwijfeld ook veel bijgedragen tot de oprichting der suikerfabriek te Vierverlaten, al moest daar dan ook het hier in Friesland vooropgezette coöperatieve beginsel plaats maken voor het participatiestelsel. En hiermede brengen we van deze plaats nog een laatsten groet aan dat merkwaardige hoekje van onzen aardbol, waar de Hoekjeboeren eenmaal hunne wekelijksche samenkomsten hadden, waar de Stanne-metgangers jaarlijks geregeld embarqueerden, en waar wij thans nog het genoegen hadden voor een wijle, met onze gedachten uiteen grijzend verleden, te verpoozen. Uit het vorenstaande zal den lezer ongetwijfeld onder meer ook gebleken zijn, dat onze schaapherdersgaven niet bijster groot zijn, immers niet wij hebben het wolvee geleid, maarde schapen hebben ons van den ingeslagen weg doen afdwalen. Thans willen we naar het oude, bekende pad terugkeeren en komen dan weer bij de dorpsveemarkten terecht. Ook de andere hiervoor door ons genoemde markten hebben inden loop der tijden veranderingen ondergaan op overeenkomstige wijze als dit te St. Anna Parochie het geval is geweest, waar de jaarlijksche „paarde-, beeste- en wollemarkt” tot enkel een schapen-, of wil men, een lammermarkt, is ingekrompen. Was het bij de instelling van ovengenoemde markt misschien niet de bedoeling om deze met de jaarmarkt te combineeren of wel te vereenzelvigen, later schijnt daarin verandering te zijn gekomen. Hiertoe hebben de van herbergierszijde ingevoerde harddraverijen wellicht het hunne bijgedragen. In het eerst werd deze harddraverij gehouden op den dag der markt zelve. Dit scheen niet te voldoen, want even later werd het geprobeerd op den dag na de markt, wat weldra gevolgd werd door het besluit om dien wedstrijd des daags vóór de markt te houden. Op deze manier is wellicht langzamerhand de jaarmarkt aan de veemarkt gekoppeld geworden, wat tot den huldigen dag nog het geval is. Dronrijp en Marssum hebben hunne veemarkten steeds gescheiden gehouden van de jaarmarkten, die later in het seizoen vielen. Met Stiens en Berlikum was het weer eenigszins anders gesteld. De herfstmarkten stonden hier als veemarkten op zich zelf, terwijl de voorjaarsmarkt in deze dorpen met de jaarmarkt samenviel en op één dag afliep. Van al deze markten liggen verder alleen de voorjaarsmarkten te Stiens en Berlikum binnen onze tijdgrenzen, en deze zijn het dan ook, die ons tot een nadere kennismaking uitnoodigen. De photograaf kan ons uit den aard der zaak hierbij niet de helpende hand bieden en we hebben dan ook een ouderen schilder moeten uitnoodigen en gelukkig bereid gevonden om onze droogstoppel-lectuur wat „op te kwiekeren”. Bijgaande schetsteekening is het product van zijn kunst in samenwerking met zijn voorstel- VEEMARKTEN (vervolg). 29 lings- en herinneringsvermogen. Van welke veemarkt dit prentje een klein tipje te zien geeft, laten we gaarne aan de vindingrijkheid van den lezer over. Te Stiens werd de veemarkt gehouden rond het kerkhof, in Berlikum was daarvoor aangewezen „de onderlip” van den „Mond” der Oude Middelzee, of met andere woorden, de oude breede zeedijk, die in het ver verleden te zorgen had, dat die Mond geen al te grooten mond opzette, als hoedanig hij later alle beteekenis had verloren. Deze beide markten hebbeir dit met die te St. Anna Parochie gemeen, dat zij inden loop der jaren belangrijke veranderingen hebben ondergaan, en aan veelzijdigheid ingeboet. De „paardeen beestenmarkten” de benaming, waaronder zij steeds inde oude jaarboeken voorkwamen zijn langzamerhand overgegaan in- of, wil men, gespecialiseerd tot enkel „kouwemerken” . (koemarkten) waar alleen rundvee werd aangevoerd. Zoo’n markt was voor het heele dorp en speciaal natuurlijk voor de lieve jeugd een evenement- De gelegenheden om zich te vermaken, werden toen wel eens wat heel krap toegeraeten. De enkele, welke zich voordeden, werden dan ook goed benut. Dat begon al een dag van te voren. Dan toch werden van gemeentewege de leuningen geplaatst, waaraan het vee gebonden zou worden. In Berlikum en hiermede zullen we ons nu verder alleen bemoeien gebeurde dit, zooals reeds gezegd, langs den ouden zeedijk, direct bij het dorp den kant uit naar Beetgum. VEEMARKTEN (vervolg). 30 Men plantte daar ter weerszijden van den weg in iederen berm een rij leuningen, zoodat er een dubbele rij vee kon staan, terwijl de rijweg geheel vrij bleef. Zóó was de toestand in onze jongensjaren en zóó is die ook gebleven tot de tram de zaak wreed ging storen. Deze toch kreeg den eenen berm te harer beschikking en hierdoor verloor het marktterrein de helft van zijn grootte. Dit euvel was echter nogal over te komen, want den smalsten en dus minst geschikten berm schoot men er bij in, en aan den weg naar Beetgum was inde lengte nog ruimte in overvloed, maarde markt verloor er een deel van haar bekoorlijkheid en gezelligheid door. Nu trekken van deze laatste hoedanigheden handelende boeren en kooplieden in volle actie zich gemeenlijk niet veel aan ; er waren er zelfs onder hen, die de tram als een begeerlijke hulp begroetten, om de reeds kwijnende markt nieuw leven in te blazen. Het zal later blijken, dat deze profeten „brea hawn hiene”. IV. We hebben ineen onzer vorige hoofdstukken al verteld van den handel in rundvee tegen den staltijd en gedurende de periode, die den weidegang inluidde. Inden herfst had men een verplaatsing van vee uit den greidhoek naar de bouwstreek, in het voorjaar werden deze beesten grootendeels weer afgezet. Wij hebben toen reeds gesproken, dat dit gewoonlijk koeien betrof, die óf in het voorjaar kalven moesten óf vare koeien, die, voorzoover ze gedurende den staltijd niet gemest werden, het volgende jaar voor de vetweiderij bestemd waren. Deze handel had het aanzijn gegeven aan de herfst- en voorjaarsmarkten in verschillende plaatsen rond den Mond der Oude Middelzee. Waar evenwel het vee, dat inden herfst werd aangekocht in hoofdzaak uit den greidhoek moest komen en voor een klein deel van den zandgrond kwam, dus niet uit den naasten omtrek van zoo’n dorpsmarktplaats, ligt het voor de hand dat die herfstmarkten het minst te beteekenen hadden. Voegen we hier nog bij. dat de greidboeren hun overtollige vee inden herfst gewoonlijk geleidelijk afzetten en niet alle tegelijk, terwijl de bouwboeren en gardeniers ook geenszins op denzelfden dag hunne inkoopen wenschten te doen, dan is het begrijpelijk, dat die dorpsherfstmarkten nooit veel te beteekenen konden hebben en al spoedig moesten opdoeken ten bate van de Leeuwarder markt, die wekelijks werd gehouden. Heel anders was het gesteld met de voorjaarsveemarkten, in de dorpen. De plaatsen, waar die gehouden werden, waren alle centra van overtollig vee. En waar alle te verkoopen dieren, die ter markt gingen dit bij de gebrekkige verkeers- en vervoersgelegenheden van dien tijd loopende moesten doen, was zoo’n marktplaats inde onmiddellijke nabijheid destijds weinig minder dan een besliste noodzakelijkheid. Verder was er natuurlijk alle aandacht aan geschonken, dat zoo’n marktdag inden meest geschikten tijd werd gehouden, en dit was in dezen tegen den weide- VEEMARKTEN (vervolg). 31 gang, zoodat het verhandelde vee bij den nieuwen eigenaar niet weer, of slechts kort, gestald behoefde te worden. En nu willen we ris zien, wat er vóór dat zoo’n dorpsmarkt gehouden werd, gebeurde. Soms reeds weken van te voren zag men af en toe de blauwgekielde kooplieden, den boer opgaan, om koeien te koopen, die dan we zullen ons nu alleen maar bij Berlikum bepalen „Berltsummerk” geleverd moesten worden. Het werd in deze gevallen een termijnhandel zou men kunnen zeggen, of, om bij het eigen spraakgebruik te blijven, een „foarüt-negoasje”, die in zekeren zin de beide begrippen „handel” en „speculatie” omvatte. Hiervan waren echter verscheidene boeren van het gemengd bedrijf de rneesten misschien wel niet gediend. Het „merkgong, jild yn ’e pong” zat hun met de landbouwproducten te veel in het hoofd, dan om ten opzichte van den veehandel een anderen weg te volgen, met al de narigheden daaraan bij een terugloopende markt verbonden. Maar ook de kooplieden waagden zich niet bij iederen boer aan zoo’n voorkoop, want wat was bij enkelen het geval : als een koe yei kocht was „wier it moalbakje stikken” net als vroeger ;,as t utwirk dien wier” bij sommige mindérgegoeden „de büterpanne” d.w.z. „foarby”. Dit waren gelukkig uitzonderingen, maar ze waren er toch, doch bij de anderen de deugdzamen zullen we maar zeggen kochten de meeste kooplieden graag vooruit, en wel hierom ; Waar goed gevoederd werd en dat moest om tot den hoogsten prijs te komen daar kwamen, bij geregeld doorvoeren, de koeien „maeitnds op yen ta” d.w.z. ze groeiden inde laatste periode terdege, veel sneller dan inde eerste. Wie er in dien tijd als handelsman den boer opging was maar zelden een koopman van professie. Vrijwel allen hadden een nevenbetiekking, of het kan ook wel zijn, dat voor de meesten het koopmanschap als zoodanig moest worden aangemerkt. Verscheidenen waren meteen greidboer, wiens thuis-zijn niet altijd een vereischte scheen te zijn. En eenige bijverdienste was nooit onwelkom. Van een bouwboer gold steeds, ook in minder florissante tijden dat cue nu en dan „in kwartsje twisken de sinten foun”. Voor den gewonen greidboer was zulks niet weggelegd • bij dezen was alles steeds precies afgepast en schoot er nooit ’ een extraatje over. En nu lijkt het ons zeer waarschijnlijk, dat de greidboer-koopman van toen door middel van zijn handel dat „bouboerskwartsje ook trachtte te vinden. Of dit allen gelukte ? door'de^vaijT TT hEenig? twjjfel is misschien gerechtvaardigd door de vaak geuite bewering, dat wanneer zoo iemand van zijn koopmanschap syn stok en in goed gewisse” overhield, hij zich niet onverdienstehjk had gehouden. Was eindelijk de marktdag daar,' dan werden, nadat de morgenvoedenng was afgeloopen, de af te leveren beesten nog even sbrl Ed Tan TetmSITn Van roskam en borstel delaatste hand aan het toilet gelegd. Daarna volgde de moffentoer van . it VEEMARKTEN (vervolg). 32 öflieden” (het van stal leiden) geen kinderspel bij de ouderwetsche stallen en dan ving voor de beesten opnieuw een reis aan naar liet onbekende. De vare koeien waren dan uitgemolken, tenzij iemand zoo’n dier met een vollen uier. waarin dan soms de melk vaneen paar dagen zat, naar de markt liet gaan om, bij een beteren prijs voor melkedan voor vare koeien, zoo’n beestje voor „iermelk” door te laten gaan. Wou dit niet naar den zin lukken, dan kon hij het dier nog wel even laten uitmelken, dan was het immers weer een vare koe. Nu was voor iemand, die zich het „niet al te rechtvaardig en niet al te goddeloos” tot een lijfspreuk had gemaakt, het begrip „ier” (= vroeg) wel zoodanig te rekken, dat zijn rechtvaardigheid daarmede niet in het gedrang kwam. Kalve koeien werden uit den aard der zaak aangevoerd zoo ze waren, maarde „nijmelke” (pas afgekalfde koeien) moesten „op h jaer stean’ d.w.z. er moest zooveel melk inden uier, als er, niet redelijkerwijs, maar mogelijkerwijs in kon. Voor dit doel werden deze beesten soms den middag vóór den marktdag, voor het laatst gemolken. De uiers waren dan vaak zoo gespannen, dat de beesten kwalijk konden loopen. Kwelling was hier een veel te zacht woord mishandeling kwam er nader bij. En toch kon op die manier zoo’n „nijmelke” zoo’n pas afgekalfde koe er op marktdag, volgens kenners oordeel, „fleanend foar stean”, vooral wanneer zoo’n beest ook nog „bloei op it jaer hie” dit is de gewenschte rose-kleur, die melkrijke koeien kort na het kalven aan de achterzijde van den uier kunnen vertoonen. Bestond deze „bloei van nature niet, dan kon de kunst of het vernuft of hoe men zulks anders in meer passende, doch misschien minder vleiende woorden gelieft te qualificeeren, den gewieksten koopman, die zijn igcn belang met verwaarloosde, te hulp komen en dan werd de ier ter plaatse naar de booze wereld beweerde met brandnetels ingewreven. We zullen geen meerdere staaltjes deswege ophalen s Lands wijs, ’s lands eer ! Toch merken wij er uit, dat wat het verleden ons nog toefluistert, ook met in alles is „ingelgereaunt” (engelengefluister). Over den handel zelve zullen we niet veel vertellen die heeft minder gedaanteverwisselingen ondergaan dan het overige gedeelte van de markt. Hij ging met loven en bieden en „hantsjebakken” gepaard, en wanneer de handel op iets begon te gelijken, dan „ris efkes oanstekke”. De handel vlotte immers beter onder het genot van ... „het bekende recept” zal een handig lezer misschien voltooien. Voor de meeste gevallen heeft zoo iemand gelijk, maar ineen paar zeilen tenten, te dezer gelegenheid aan het marktterrein op primitieve wijze in elkaar geflanst, gebeurde zulks ook wel onder het gebruik vaneen kop koffie. Wie thans Leeuwarden bezoekt en op marktdag de groote hotels aan de Lange Marktstraat doorwandelt. zal zeker eerder tot de conclusie komen, dat de toestanaen op genoemd punt niet bijster veel zijn veranderd, dan dat Schiedam op t slot zit. VEEMARKTEN (vervolg). 33 Was de koop eindelijk gesloten dan volgde nog het „speten” en werden hier geen zoo groote gebreken inzake „knopen”, „stringen”, „struijen” enz. enz. te veel om op te noemen geconstateerd, dat dit „ofspeten” tengevolge had, dan stond er al een melker of melkster gereed om te vragen, of het beest ook uitgemolken moest worden, wat voor de dieren met de strak gespannen uiers meer dan noodig was. Dat beteekende een extraatje voor zoo’n persoon. Nu was het corps van deze kunstenaars en kunstenaressen uit den aard der zaak niet bijster groot in Berlikum, het land van vroege aardappelen en Berltsumerspek (uien) terwijl de kunstzinnigheid ook niet altijd van het bovenste plankje was. Toch liep het gewoonlijk nogal vlot van stapel ; de gespannen uiers lieten gemakkelijk „tafalle”, geheel uitmelken was gewoonlijk onnoodig. bedorven werden de uiers met één keer verkeerd melken niet, dat „nijerwetske getsjoen mei watten” was nog onbekend, terwijl men de „tjems” (melkzeef) veelal had vergeten. Maar wat hinderde dit laatste ? De melk was immers versch gemolken inde frissche buitenlucht en ging direct van producent naar consument : bakkers en burgerij ! Wat wilde men meer ? Practica est multiplex, d.w.z. de een doet zus en de ander zoo, maar hier werd in practijk gebracht de meest practische practica zich afspiegelende inde gulden spreuk van die dagen : gjin kalde drokte ! V. In haar goeden tijd kon de veemarkt te Berlikum bogen op een aanvoer van verscheidene honderden stuks rundvee. Het juiste getal naderde soms zeer dicht de 1000, al heeft het dit cijfer dan ook nimmer of misschien hoogstens een enkele maal overschreden. Wij willen thans de oorzaken eens nagaan, welke tot een gestadigen achteruitgang hebben geleid en die met een geheel opdoeken eindigden. De aanvoer van melke- en kalvekoeien waste Berlikum verreweg de belangrijkste. De schaduwzijden aan deze dorpsveemarkt verbonden, waren van verschillenden aard. We willen hier een paar noemen. Inde eerste plaats kwam alles op „in stuit” d.w.z. tegelijk. Later, toen de vrijhandelsgedachte veld won (wij denken hierbij nog niet aan de nieuwste „cultuur” met haar invoerverboden, contingenteeringen, enz.) zou die grootere aanvoer ineens geen invloed op den handel hebben gehad, maar vroeger wel degelijk. Tweedens viel de markt inden tijd tegen den weidegang. En in dien tijd kon het. en kan het nog, met een schrokken noordenof oostenwind ongemeen „tsjinwierje” wat de grasgroei betreft. Dit werd vroeger, toen men nog van geen kunstmest afwist en de naam „bouboersgreiden” al ineen zeer slechten reuk stond, veel erger gevoeld dan in later tijd. Dan werd het weêr „koopman mee” en was soms degene, die den meesten invloed op de markt uitoefende. Wanneer deze twee ongunstige factoren : groote veeaanvoer VEEMARKTEN (vervolg). 34 en ongunstig weer samenwerkten, wat maar al te vaak het geval was, dan kon zulks een geweldig deprimeerenden invloed op de markt tengevolge hebben. Dit gold niet alleen voor de dorpsveemarkten, maar evenzeer voor die te Leeuwarden. Het gevolg hiervan was dat de aanvoer van melk- en kalfvee aan de Leeuwarder markt, die wekelijks werd gehouden, zich in het voorjaar langzamerhand begon te vervroegen, met geen ander doel dan om betere prijzen voor zijn waar te maken. Wij zien hier hetzelfde verschijnsel als inde bouw met de groenteteelt. Deze begon op den „kouden grond”. De sterke uitbreiding met te grooten aanvoer en lage prijzen leidde tot cultuur onder glas, waardoor de vruchten vroeger klaar zijn, en dank zij de geringere concurrentie de prijzen beter. Een nieuwe overvoering der markt had kassenbouw met verwarming tengevolge. Zoo zocht men zich vroeger, wij zijn geneigd te zeggen : langs natuurlijken weg, aan te passen aan de zich wijzigende omstandigheden. De betere veeprijzen, die in doorsnede aan de Leeuwarder veemarkt in het vroege voorjaar te maken waren, lokten natuurlijk ook degenen aan, die in Frieslands noordwesthoek vee hadden te missen. Was Berlikum voor hen met het vee gemakkelijker te bereiken. ze konden Leeuwarden ook vinden. En waar alles te dezer zake in hoogste instantie om de duiten gaat, daar was er geen profetische blik voor noodig, om te voorspellen in welke richting het pleit zou worden beslist. Deze beslissing werd nog verhaast door de uitbreiding van den handel. Bleef oorspronkelijk het vee meest binnenlands de jongere koeien naar Holland en de oudere naar Brabant met de verbreiding der vrijhandelsbegrippen in die dagen, werd ook het gebied der afzetmogelijkheden aanmerkelijk verruimd. Daardoor kreeg de Leeuwarder markt hoe langer hoe meer bezoek èn van vee, door het vergrooten van den veestapel, èn van kooplieden, door de betere afzetmogelijkheden. Ie Leeuwarden kwam van alles, en kon men van alles kwijt, en hoe langer hoe meer werden de dorpsveemarkten „oneconomische tusschenschakels”. Eén omstandigheid heeft haar levensduur nog eenige jaren gerekt. Deze was gelegen in het bezwaar, dat het vervoer van het vee speciaal van de melke- en kalvedieren naar Leeuwarden met zich mee bracht. De weg er heen was voor deze dieren vaak te lang, en er behoorde „training” toe om een beest behoorlijk aan de markt te krijgen. De dieren, die „it hirdst üt ein setten” konden gewoonlijk het moeilijkste „it ein fine”. Uren moesten er soms over den laatsten kilometer gedaan worden. Inmiddels hadden zich te Leeuwarden groote dingen afgespeeld. Een melkkoetje was toen onze provinciale hoofdstad al evenmin onwelkom als tegenwoordig. Het oude beestje, dat de stad had, was „ofmolken”, zoodat het niet meer opbracht, wat het opbrengen moest. Dat gaat zoo „as it jierren oanien trochmolken wirdt”. Dit Leeuwarder melkkoetje graasde op de plaats, welke thans nog door de ouderen wordt aangeduid met den naam „Alde Koumerk” en die thans een deel uitmaakt van het „Ruiterskwartier”. VEEMARKTEN (vervolg). 35 Maar laten wij deze kreupele beeldspraak vaarwel en tot de werkelijkheid terugkeeren. Die „Alde Koumerk” (Oude Veemarkt) dan. voldeed hoe langer hoe minder aan de zich snel uitbreidende behoeften. Zoo werd dan naar een andere plaats omgezien, en deze werd gevonden in wat de ouderen nu nog steeds de „Nije Fémerk” (Nieuwe Veemarkt) noemen. Toen die plannen tot uitvoering kwamen, stond de critiek natuurlijk ook dadelijk klaar. Dat kon in haar oogen niets worden : veel te ver buiten de stad (zoo was het toen) en veel te groot. Wat we te zien hebben gekregen, heeft bewezen dat de opzetters van het nieuwe plan beter kijk op de dingen hadden, dan die critici van den konden grond. Dit nieuwe Leeuwarder melkkoetje pardon, we zouden niet meer „beeldsprakig” zijn de Nieuwe Leeuwarder Veemarkt dan is een treffend bewijs, dat een leven in symbiose tusschen stad en platteland zeer goed mogelijk is, en laat dit voor ons de leering inhouden, dat parasiteering van de een op den ander in welken vorm ook uitgesloten kan en moet zijn. Met die Nieuwe Leeuwarder Veemarkt werd tevens behoefte gevoeld niet alleen aan groote logementen, die er in snel tempo de Lange Marktstraat hebben gevormd dit was immers vanzelfsprekend maar ook aan groote stallen. Deze lieten evenmin op zich wachten. Ze werden gebouwd bij verschillende van de groote herbergen. En niet te vergeten de „fêstallen” tusschen spoorstation en veemarkt, welke ook het jongere geslacht nog heeft gekend. Met al die stallen was de veehandel te Leeuwarden bijzonder gebaat. De koeien, die anders des Vrijdagsmorgens voor dag en voor dauw de reis naar Leeuwarden moesten aanvaarden en daar dan veelal aankwamen in een toestand, die de beesten er alles behalve „fleanend” voor deed staan, konden nu des Donderdagmiddags de reis op haar gemak doen. Ze bleven dan den nacht over inde stallen, werden daar goed verzorgd en waren des anderen morgens weer frisch, zoodat het „logies en ontbijt” van de dieren gemakkelijk uiteen hoogeren prijs konden worden betaald. Gelegenheid maakt genegenheid, en zoo ging het ook hiermede alweer. De handelaren buiten de provincie en ook de buitenlanders. die zich langzamerhand meer vertoonden, trokken reeds des Donderdags op Leeuwarden los, en als goede vaklieden bezochten ze reeds den eigen avond de stallen waarin het vee was aangevoerd. Dit heeft er een tijdlang toe geleid, dat de handel van den Donderdagavond inde stallen meer te beteekenen had dan de Vrijdagsnegotie op de markt, vooral inde betere soorten. Voor den handel leidde deze weg bergopwaarts en men had weldra den nieuwen toestand lief gekregen. Doch ook hier zou blijken : „niet steeds is de liefde bestendig van duur”. Al wist men van het woord „efficiency” nog niet af, toch voelde men dat het nuttigheidseffect nog hooger kon worden opgevoerd. Immers als de koeien des Vrijdagsmorgens op gemakkelijke wijze naar Leeuwarden konden worden gebracht, waren de „logeerkosten” uitte sparen. En hieraan heeft het moderne verkeer dapper mee VEEMARKTEN (vervolg). 36 geholpen, met inden beginne inde voorste gelederen de tram. Ja, ja, deze heeft inde leerschool van het leven niet altijd op het bokkebankje gezeten. Maar met de nieuwe richting, die toen werd ingeslagen, kwam weer een andere klasse van menschen in het gedrang t.w. : „de kouwedriuwers”, die wel niet zoo menigvuldig voorkwamen, maar er toch een bepaalde, een eigen stand op nahielden. Het schijnt nu eenmaal een noodzakelijk kwaad te zijn in onze onvolmaakte v/ereld, dat er met iederen vooruitgang, met iedere schrede op den weg naar volmaking slachtoffers moeten komen, of kunnen komen als ze van geen aanpassen weten. Maar het aanpassingsvermogen van de koedrijvers was up to date. Zij gooiden het op een accoordje met de tram en gingen met deze in symbiose leven. Zij vervoerden het vee voor koopman en boer per tram, gingen zelf als geleiders inde tram mee, zorgden voor het brengen op de markt, leverden de „melk” die de stad Leeuwarden van de koetjes begeerde, inden vorm van „merkjild” ter plaatse, waar zulks behoorde, en rekenden dan later weer met boer en koopman af. Doch nu kwamen er weer nieuwe slachtoffers, waaronder er waren, die elk aanpassingsvermogen ten eenenmale misten. We noemen in dit verband o.a. de groote stallen bij de markt te Leeuwarden en de Berlikumer Veemarkt. Deze laatste is, na jarenlang zich ineen kwijnend bestaan te hebben voortgesleept, eindelijk de eeuwige rust ingegaan. Wel hebben enkele Berlikumer dierenvrienden misschien gedroomd, dat er een opvolger zou komen inde gedaante vaneen districtsveekeuring. Immers deze laatste heeft naast haar voorgangster, toen deze bedenkelijke aftakelingsverschijnselen begon te vertoonen, op dezelfde stee een plaatsje inde zon gezocht. Doch ook deze heeft het op den duur niet kunnen vinden en is vertrokken naar misschien mildere oorden. Zoo is dan van dat alles niets overgebleven dan alleen de doode houten leuningen en ook deze hebben vrij zeker haar Westerveld gevonden. Alles verdwenen inde peillooze diepte van het verleden. Verdwenen voor altijd ! VI. Nu hebben we in verschillende voorgaande hoofdstukken al heel wat verteld van den veehandel in verband met de oude dorpsveemarkten, maar we zijn nog niet gekomen tot het allervoornaamste, d.w.z. „de siel fen de negoasje”. Wij moeten hierbij niet uit het oog verliezen, dat de fokkerij in het algemeen en die op de gemengde bedrijven wel in het bijzonder op een ander standpunt stond dan later het geval werd. In verband hiermede werd ook aan die „siel fen de negoasje” een andere rol toegewezen. Naar aanleiding hiervan meenen we ook iets te moeten vertellen van het Stamboekwezen in dien tijd. In het laatst van 1874 werd het Nederlandsche Rundveestamboek opgericht, dat in elke provincie een afdeeling kreeg, dus ook hier in Friesland. Maar VEEMARKTEN (vervolg). 37 de Friezen – eigenzinnig als altijd, zal men misschien ineen andere provincie zeggen gingen een eigen Stamboek oprichten Hn 1879. In weerwil van deze dubbele gelegenheid gingen de inschrijvingen overal niet vlot. Hierin kwam verandering toen omstreeks 1880 het buitenland, speciaal Amerika, naar hier kwam om best fokvee te koopen. Dat stelde echter den eisch. dat het te koopen vee hier ineen der stamboeken was ingeschreven. Deze inschrijving opende dus voor den fokker de mogelijkheid om ’ris een beestje voor een dikken prijs naar het buitenland af te leveren. Hier kwam dus „de siel fen de negoasje” zelf voor het front en de magische kracht, die er uitging vaneen zijn-werk-dadelijk-in-rijksdaalders-omzetten, stak blijkbaar hoog uit boven alle vertoogen, om langs den weg vaneen Stamboek puik vee te fokken. Immers de inschrijvingen volgden nu snel Men moet zich hierover niet verwonderen. De gedachte aan duur vee te verkoopen zat er van ouds in vastgeroest; wij meenen van overal inden lande, en zeker niet het minst in het gemengde bedrijf. Als een koe volgens een geijkte uitdrukking uit die dagen „de pong om ’e hals hie”, d.w.z. als zij de hoogste waarde bezat, werd ze als regel verkocht, zonder dat daarbij gedacht wterd aan de gevolgen, welke dat voor den eigen veestapel zou hebben. Sterker : het gold als hoogste fokkerswijsheid aldus te handelen. Geldmaken was immers het doel der fokkerij en zoo goed als er één beste koe uit het bedrijf was voortgekomen, kan men weer een kweeken. Inde crisisjaren der vorige eeuw werd die verkooperij van het beste vee vaak zelfs een gebiedende noodzakelijkheid. Wat er, toen de fabriekmatige zuivelindustrie nog niet ter hand was genomen, in het gemengde bedrijf met zijn primitieve werkwijze van de melk terecht kwam, was dan vaak zoo miniem, dat het ons heusch niet behoeft te verwonderen, dat ieder, die eerlijk en stipt zijn verplichtingen na wenschte te komen, zijn beste vee vaak ging verkoopen. Zoo zien we hoezeer het geld niet alleen „de siel fen de negoasje” was. maar evenzeer de fokkerij beheerschte. En nu willen we dat gewichtig „instrument” in haar ouden vorm eens wat nader bekijken. In onze jongensjaren was reeds het meeste van dien ouden toestand veranderd en verschilden onze muntstukken niet veel van die, welke thans nog gangbaar zijn. Als veranderingen zouden we o.a. de volgende willen noemen : Wij hadden b.v. nog de zilveren „tsienstürstikken” (halve guldens die nu, na jarenlange absentie, weer te voorschijn zijn gekomen) en de zilveren „stürkes” (stuivers) terwijl de nikkelen stuivers en de bronzen halve stuivers niet bestonden. De centen en halve centen waren van koper en veel grooter, dan de bronzen van thans. Daarnaast had men vaak in omloop een massa Belgische centen die algemeen met den naam „Brabander” werden aangeduid. Dit waren 2-centimestukken met dus een iets geringere waarde dan onze centen, en ze kwamen eigenlijk als smokkelwaar over de VEEMARKTEN (vervolg). 38 grenzen. Ze werden echter gereed geaccepteerd tot hier van hoogerhand een stokje voor werd gestoken. Maar bovendien kende men nog verschillende oude muntwaarden, die de gedachte aan vroegere muntstukken levendig hielden, en van welke benamingen men nu nog, vooral bij de ouderen onder ons, soms verschillende kan hooren. Wij willen hierbij nader stilstaan en beginnen met een oud versje : Twa duiten is in oartsen, Twa oartsens is in botsen. Twa botsens is in stür, Dy ’t dat net wit, dy wint net oer. Dit begint al met „duiten” een woord, dat heelemaal geen bepaalde waarde meer aangeeft, doch wel degelijk een algemeene beteekenis heeft overgehouden. Wat wordt er thans nog al niet gedaan ter wille van „de duiten” ? En wat kennen we nog verschillende woorden en uitdrukkingen, waarbij de duiten te pas komen, als b.v. „wol duiten ha”, „fül op ’e duit wêze”, „in duit mei yn ’t ponkje dwaen”, „duitsjeliep”, „duitsjedief”, enz. In „duites-tou”, vinden we nog het touw terug, dat vroeger één duit de vadem kostte. De duit is reeds in 1816 als munt afgeschaft en door cent en halve cent vervangen. En toch zal zijn naam ongetwijfeld nog vele geslachten overleven. Minder taai van constitutie lijkt ons het „oartsen”. Deze is in alle opzichten aan het verslijten. Wij vinden het woord nog terug in : „hy hat syn oartsen forsnobbe” en „in oartsens boadskip”. Anders is het weer met het „botsen” (halve stuiver). Daarmede rekent men nog, dank zij het „botsenstik” (halve-stuiverstuk) en dat nog wel voor een lang leven zal zorg dragen. Ook de stuiver al is het dan ook van ander materiaal en in gewijzigden vorm mag zich nog steeds ineen blakenden welstand verheugen. Gaan we hoogerop met het kleingeld dan had men vroeger naast het „feifje” (kwartje) van nu o.a. de „sechsteheal” (zesdehalf = 2Th ct.) de „skelling” (schelling =3O ct.) het „pytsje” (= 32'h ct.). Bij het grootgeld komen we eerst bij den gulden. Hiervan zou al heel veel te vertellen zijn sedert de eerste florijn (deze naam leeft nog inde ƒ als teeken voor onzen gulden voort) in 1252 te Florence werd geslagen. Wij blijven echter nader inde buurt en vinden dan nog de namen : goudgulden (= f 1.40), daalder (= ƒ 1.50), kroon (= ƒ 2.—), de zilveren dukaat (= ƒ 2.50), de gouden dukaat (= f 5.—), de zilveren rijder of dukaton (= ƒ 3.15) en de gouden rijder (= ƒ 14.—). „Stokmantsje” was een andere naam voor gulden ; de maagd met de lans, die er op stond afgebeeld, werd voor een man met een stok aangezien. Van al die „oudgedienden” zou heel wat te vertellen zijn. Wij moeten ons echter beperken, maar willen toch in herinnering brengen, dat het kleingeld het soms hard had te verduren. Daar werden nog al eens stukjes afgesneden of afgeknipt, zoodat ze er VEEMARKTEN (vervolg). 39 soms hoekig in plaats van rond uitzagen. Waarom zulks gebeurde, laat zich gemakkelijk begrijpen. „Mocht dat ?” vraagt misschien iemand. Wij vertellen alleen wat plaats vond, en niemand zette zijn naam er bij. Aan het grootgeld was zoo goed geen beginnen aan, maar ook dat had wel eens wat te verduren, in dien zin, dat bij een nieuwe aanmunting vermindering van gewicht of gehalte werd toegepast. Als men ons nu weer mocht vragen ; „mocht dat ?” dan zou ons antwoord luiden : „it skeelt in bult hwa ’t docht”. – Geld schijnt wel eenige gelijkenis met den aardappel te hebben, door aan allerhande degeneratieziekten te lijden. Van al de zooeven genoemde grove munten zijn nog altijd de namen van enkele, vooral bij de ouderen, gangbaar gebleven. Zoo hoort men nog wel van daalder, kroon en dukaat (met deze laatste wordt dan bedoeld de gouden dukaat van ƒ 5.—). De veehandel heeft echter nog lang vastgehouden aan enkele andere namen, die daarbuiten reeds zoo goed als onbekend waren. Zoo is vooral inden kleinveehandel de naam „rider” (rijder van / 14.—) lang in zwang gebleven. Een ander woord, dat lang inden handel heeft voortgeleefd was het „werp”. Hoe men aan deze benaming kwam ? Aldus : Toen papiergeld nog niet of minder in zwang was, betaalde men meest met zilvergeld, dat men in zakken bij zich had. In één zak kwamen muntstukken van dezelfde soort, en zou zoo’n zak wezenlijk een zak zijn, dan moest er een bepaald aantal in zijn. Zoo was een zak guldens, naar de overlevering ons steeds vertelde 500, maar elders vinden we aangeteekend van 600 stuks. Rijksdaalders ging bij de 200, schellingen en zesdehalven telden ieder 1000 ineen zak. En nu is het deze laatste muntsoort, welke de aanleiding tot de uidrukking „werp” heeft gegeven. Bij de betaling deed de schuldenaar een greep in zijn zak met zesdehalven, en schoot die tusschen duim en vinger bij viertallen tegelijk in rijtjes, van vier dus, over de tafel. Dit ging verbazend vlug : door oefening wordt de kunst verkregen. Zoo’n rijtje, zoo’n worp van vier zesdehalven werd een „werp” genoemd, en de waarde er van was dus 4 X22575 ct. = ƒ 1.10. Nu heeft de veehandel daarnaast ook nog andere gewoonten gekend. Wie vroeger (misschien is ’t nu hier en daar nog zoo) ineen bcereboelgoed kwam, kon bij de eerste oproeping, als een koe verkocht zou worden, het volgende te hooren krijgen : Wie mynt die met f 220—210—200. Dan volgde : „100 staat” en werd verder doorgegaan met 90—80—70 enz. tot ƒ 100.— bcleikt was (als er natuurlijk niet eerder een „mijn-roeper” tusschenbeide kwam). Met dat „100 staat” werd dus bedoeld, dat men die steeds bij de volgende sommen moest tellen. Deze werden dus niet 90 maar 190, niet 80 maar 180 enz. Op de markt werden soms uitdrukkingen in overeenkomstigen geest gebezigd, en deze konden voor niet-ter-zake-kundigen tot vreemde dingen aanleiding geven. Zoo is het gebeurd maar nee, dat bewaren we voor een volgend hoofdstuk. VEEMARKTEN (vervolg). 40 VII. We hebben het in het voorgaande hoofdstuk gehad over oude muntwaarden en vroegere handelsusance’s. Wij spraken over wat het ~100 staat” van den omroeper bij veeboelgoeden beteekende en vertelden verder nog dat het „werp” een waarde had van 4 X ƒ 0.275 of ƒ 1.10. Deze naam „werp” wist zich inden handel hardnekkig te handhaven, lang nadat de „zesdehalven” van het toonee! verdwenen waren. En nu willen wij in verband daarmede enkele bijzonderheden uit de handelspraktijken van die dagen naar voren brengen. Een eenvoudig keuterboertje, die inde opgaande zeventiger jaren der vorige eeuw goede zaken had gemaakt en grooter boer zou worden, loopt met vorschend oog achter de koeien langs, die ter markt staan. Een koopman ziet hem met koopmansoogen aankomen en nu ontspint zich het volgende gesprek : „Ha ’k hjir gjin geskikte bisten stean, boer ?” „Ja, dat liket net sa min.” „Scoe der net hwet for Jo' by wêze ?” Het boertje ziet het rijtje over, en vervolgt dan, terwijl hij een koe aanwijst: „Hwet freegje Jo derfor ?” „50 werp”. Wat wilde dat zeggen ? Dit :De eerste ƒ 100.— werd, evenals in boelgoeden gebeurde, niet genoemd. 50 werp was 50 X ƒ 1.10 = ƒ 55.— en hierbij de ƒ 100.— die verzwegen werd, dus de vraagprijs was ƒ 155.—. Het boertje, die blijkbaar niets van dit handelsspraakgebruik afwist en „syn minnichheit (onwetendheid) net to kennen jaen woe”, vervolgt : „Hjir, ik bied Jo ƒ 155.—”, dus hetzelfde bedrag als de koopman vroeg. De koopman had dus niet mis gezien, toen hij deze „handelstactiek” op het boertje toepaste, en zonder blikken of blozen (een marktkoopman is dadelijk niet „fen ’t sintrum”) hervat hij : „Jo halde Jo bést, dat moat ik earlik sizze, mar it is my dochs to min. As Jo noch in tsientsje biededen krije Jo gelok”. Deze tweede „zet” gelukt echter niet. Het boertje hield voet bij stuk en antwoordde : „ik bied ienkear en net wer”. Het spreekt vanzelf dat „weer bieden” ook niet noodig was om den koop door te doen gaan, en wie aan het langste eind trok behoeven we evenmin te vertellen. Niet alle boertjes waren in dien tijd zoo „onhandig”, er waren er genoeg „dy ’t wol fortroud wieme om los to rinnen”. Zie hier een voorbeeld : De koopman vangt weer aan met het traditioneele : „Ha ’k hjir net hwet for Jo, boer ? It is hwet goeds; bisjuch him mar’ris. Hy past Jo alhiel, scoe ’k sizze”. De boer ; „Passé wol, mar ik ha de forkearde broek oan (d.w.z. „hij had geen geld bij zich”). De koopman : „Nou dat hindert net, ik wol him wol to goede halde, ik fortrou Jo wol. VEEMARKTEN (vervolg). 41 Na dit aanbod en weinig „hantsjebakken” wordt de koop gesloten, en het boertje geleidt het beestje zelf huiswaarts. Enkele weken later komt het boertje weer ter markt en ontmoet den koopman. Deze begint : „Kom wieme Jo der wer en scoene Jo my bitelje ?” „Ikke Jo bitelje ? Hwette ?” „Hwette ? Freegje noch hwette ? Wel de kou, dy ’t Jo okkerfreeds fen my kocht ha”. „Nou myn goeije man, dy scoene Jo' emmers to goede halde, sa binne wy dochs akkoarte, en ik hald my oan us akkoart”. Nu we toch aan het vertellen zijn over ~bijzonderheden” uit dien tijd, willen we d’r1 nog een paar bij doen die ons nader bekend maken met en een eigenaardig licht werpen op de mentaliteit in die dagen. Eerste bijzonderheid : Een boer komt op de markt om een koe te koopen. Hij meent iets van zijn gading te zien en vraagt den koopman naar den prijs. Als deze genoemd is, wil de boer nog gaarne nadere bijzonderheden weten, omtrent het beest in kwestie. Zoo doet hij o.a. ook deze vraag : „En is d’r goed trou yn ’t lan ?” Waarop de koopman als volgt reageert: „Trou yn ’t lan, freegje Jo, wol man hy scil noait in poat wiet meitsje”. Als de koop eindelijk gesloten is en de boer zijn „nijkeap” (nieuwkoop) thuis heeft, dan blijkt alras, dat de koopman de zuivere (?) waarheid heeft verteld, want het beest komt „gjin wetter binei” het springt over de sloot. Weer een ander geval. Wederom verschijnt een boer ter markt om zaken te doem Hn ziet speciaal naar een goede mclkgeefster uit: „d’r moat hwet ünder wei komme”. Als hij iets van zijn gading meent gevonden te hebben, dan volgen vragen naar prijs en hoedanigheden, en in het bijzonder wordt naar de melkgift geïnformeerd. De koopman noemt den prijs en wat de melkopbrepgst betreft, zegt hij : „hwet er krekt jowt wit ik net, mar hy jowt in soad, mar hy jowt Jo grif noch gjin genoch”. De boer : „Miene Jo, det ik den noait tofreden bin”. De koopman : „Nou dat wit ik net, mar yn dit gefal bliuw ik by mvn wirden. Het lijkt echter zoo’n fijn melkbeestje, _ dat de koop weldra gesloten wordt, maar als de boer zijn koetje thuis heeft, blijkt alras „det er de mölke rinne lit”, geheel overeenkomstig wat de koopman zoo fijn met camoufleerende woorden gezegd had. Of deze laatste zaken in hoogste instantie door de rechtbank behandeld zijn, vermeldt de overlevering niet. Trouwens voor den rechter speelden destijds soms ook vreemdsoortige dingen af, „bijzonderheden” van weer geheel anderen aard, getuige het volgende: Een hardhandig manneke had een ander een oorvijg verkocht en moest zich deswege voor den rechter verantwoorden. De man werd schuldig bevonden en veroordeeld tot een boete vaneen „dikketon” (ducaton = ƒ 3.15). Een volgende maal werd hij voor een zelfde misdrijf tot gelijke straf veroordeeld. Hij vereffende dadelijk deze nieuwe boete en vroeg toen aan den rechter : VEEMARKTEN (vervolg). 42 „Is dat mynhear syn taryf yn sokke saken, in dikkaton ?” „Wat wou jij dan ?” „Nou, dat scoe ’k wol witte wolle, m’nhear !” „Weet je dat nu nog niet, en het is je al tweemaal gebeurd ?” Zonder verder te vragen werpt de man opnieuw een dukaton ter vooruitbetaling op tafel, er dadelijk voor zorgdragende, dat de „tegenwaarde” er van op „treffende” wijze door den rechter wordt „genoten”. Punctum ! VEEMARKTEN (vervolg). 43 In enkele voorgaande hoofdstukken hebben we het een en ander verteld over harddraverijen en veemarkten, die alle weer in meer of minder nauw verband staan met jaarmarkten of kermissen. Wanneer we hier zoo zeggen : „jaarmarkten of kermissen” dan zal men daaruit gemakkelijk de conclusie kunnen trekken, dat we die twee vereenzelvigen. En als men ons nu verder de vraag stelt of die twee identiek, d.w.z. volkomen aan elkaar gelijk zijn, dan beginnen de moeilijkheden te komen. We willen dit nader trachten duidelijk te maken. We kunnen ons gemakkelijk voorstellen, dat al in heel oude tijden de een wat te missen had en de ander iets noodig was, en dat uit deze wederzijdsche behoefte en verlangens van lieverlede de handel is voortgekomen, die op zijn beurt inden loop der tijden vaste markten op bepaalde plaatsen in het leven riep. We kunnen ons indenken, dat die markten het eerst kwamen in de steden, als de meest volkrijke plaatsen, en dat ze daar dan in den beginne eenmaal per jaar werden gehouden. Dit waren dan jaarmarkten inden waren zin van het woord. De stijgende behoeften zullen ze weldra meer dan eens per jaar noodig hebben gemaakt en zoo zijn ze op vele plaatsen langzamerhand tot weekmarkten uitgegroeid. .. Bij de kleinere plaatsen ging dit niet en bleef de markt tot een jaarmarkt beperkt. En dan betrof dit niet alle, maar slechts enkele plaatsen : een belangrijk dorp b.v. dat op zich zelf weer het centrum was vaneen bepaalde streek, en het werd een handel, welke aan de behoeften van zoo’n streek kon voldoen. Wij willen hier een voorbeeld van zoo'n jaarmarkt geven, maar zoeken daarvoor niet inde duisternis van de grijze oudheid, waar we zoo gemakkelijk kunnen verdwalen, doch kiezen om zeker te zijn een advertentie uiteen courant van het jaar 1770, waarin we het volgende lezen : „Op de aanstaande Jaarmerkt te Wirdum, Dingsdag den 14 Augusty zullen vier Premiën worden uitgedeeld, namentlijk van 3 Gouden Ducaten, van 2 Gouden Ducaten, van 1 Ducaat en van 1 zilveren Ducaton aan die bevonden zal worden het meeste te hebben besteed aan Waaren aldaar te koop wordende gebracht en aan de drie daaraan het naast zullende komen, Zijnde de waaren in deze bedoelt alleen die binnen de Provincie zijn gemaakt, als Linnen, Doek, allerlei! Wollen of half Wollen stoffen in zoorten, Hoeden, Kouzen, allerleij Garens. Sajetten, Wolkammers en Verfpinders Waaren en verdere Inlandsche Handwerken. Zullende desniettemin alle andere Waaren vrijelijk mogen worden verkogt. Dan op de Namerkt ’s daags daaraan geenerhande minder dan bij stukken 25 gulden waardig en niet JAARMARKT EN KERMIS, MERK EN MERKE. I. dan onder Kortinge aan den Koper na mate dat meer of minder zal hebben besteed, volgens Merkt-Conditiën.” Hieruit zien wijde vrij groote beteekenis van weverij en wolkammerij destijds in deze provincie. Ettelijke advertentiën uit dienzelfden tijd, vermeldende te-koop-aanbiedingen en verkoopingen van weefgetouwen, wolkammerijen en aanverwante zaken ook uit de streken aan den Mond der Oude Middelzee bevestigen dat nader. Een ander voorbeeld vaneen dergelijke jaarmarkt, was de vlasmarkt te Holwerd, welke werd ingesteld in 1782 en die plaats vond op den eersten Vrijdag in October. Dergelijke markten werden er meer gehouden, en al deze hadden in zekeren zin een soortgelijke beteekenis als de dorpsveemarkten. Maar in dezen zin en zóó meenen we toch de jaarmarkten te moeten opvatten zijn ze gansch en al niet identiek met kermissen. De beteekenis van deze laatste hebben we zeker ineen geheel andere richting te zoeken. We willen te dien einde hier het een en ander aanhalen uit het interessante en rijk gedocumenteerde werkje van Dr. G. A. Wumkes, getiteld „Kermissen”, Serie II No. 8 van „Uit onzen Bloeitijd”, Schetsen van het Leven onzer Vaderen inde XVIIe Eeuw. „Hoe vreemd het in onze ooren mag klinken, oudtijds zeide men : „Sinte Kermis” want oorspronkelijk was het de heilige Kerkmis, die gevierd werd ter gedachtenis van de(n) schutspatro(o)n(es) eener Kerk, ter gedachtenis ook aan den dag der Kerkwijding. Voor den middeleeuwschen Katholiek was dit een feest van groote beteekenis.... En na de religieuse handelingen haalde hij zijn hart op aan de lustigheden der wereld, die het feest verder b00d.... Gedachtig aan het oude spreekwoord : „bij het meeste volk is doorgaans de beste nering” namen de kooplieden en marskramers die feesten te baat om hunne waren aan den man te brengen Daar de kermis het verjaringsfeest van het kerkgebouw was, waren er inden lande evenveel kermissen als er kerken en kapellen waren.” Geheel overeenkomstig deze gegevens, schreef W. Teellinck in het jaar 1624 in „Gesonde bitterheijt voor den weelderighen Christen, die geerne Kermisse houdt” : „Gaet in Zeelant, reyst in Hollant, vraeght het Vrieslant, laet het Gelderlant ende alle d’andere Provintiën u segghen : ja besiet of daer wel eene stadt, ja een dorp in ons gansche lant is, daer niet eenmaal des jaers de kermisse noch gehouden wort, met slaenden trommel, vliegende vaendel ende duysent vreuchden.” Het woordje „noch” is door ons cursief geschreven, omdat we daaruit reeds den invloed der Reformatie meenen te merken, want de evengenoemde Teellick, die in dezen de tolk der Engelsche Puriteinen was, verklaarde tevens : de „Kermissen zijn een schadelicke wortel der Paepschen af- JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 45 goderie (de meerdere krasse woorden welke hij er nog aan toevoegde, willen weden lezer liever sparen). , Dr. Wumkes schrijft verder ; „Wat echter mocht vallen onder de mokerslagen van de nieuwe aera de kermis niet. Verloor zij ook haar kerkelijk karakter ontslagen van de banden der kerk deed zij opnieuw haar intrede inde herboren samenleving als een zuiver wereldsch volksfeest. Het volk wilde zijn pret niet prijsgeven. Claes Bruin, de zededichter, zag wel goed, toen hij zong: , , „Bezwaarlijk is een oud gebruik te ontwennen, Dat honderden van jaaren ging in zwang, ;; ’t Gemeene volk laat zelden iets door dwang. Uit het vorenstaande wordt het ons begrijpelijk, dat wem de oude almanakken in het Protestantsche Noorden althans wel vermeld vinden de jaar-, paarde-, varkens-, beestenmarken, enz., maar den naam kermis niet tegenkomen. , Inden „Friesche Volks-Almnaak” (de Iste jaargang verscheen in 1836) vinden we van dien tijd een lijst aan welker hoofd staat . Jaarmarkten en Kermissen” in Friesland. Hier wordt dus het woord „Kermis” weer binnengehaald, maar het komt verder m de heele lijst niet voor en steeds leest men „jaarmarkt enz. En de nieuwste „Friesche Almanak” (geen Volks-) geeft aan de kermis weer de plaats, die ze misschien had, nadat haar karakter als „Kerkwijdingsfeest” verloren was gegaan. Waar van markt sprake is geven ze de specifieke bestemming er van aan als; paarde-, varkens-, schapenmarkt, enz., maar „jaarmarkt” is weer verdwenen en „kermis” is er voor inde plaats gekomen. En hoe staan wij Friezen met onze eigen taal tegenover al die verschillende uitdrukkingen en begrippen? Heel eenvoudig zouden we zoo zeggen, heel nuchter en heel practisch tevens. Wanneer er in het Nederlandsch sprake is van „markt” dan zeggen we „merk” en als de Hollander het over „kermis” heeft, dan spreken wij van „merke”. , Een merkwaardig en typeerend verschil geeft hier de toevoeging vaneen enkele „e”. . En wanneer wij van „merk” spreken dan denken wij in du verband aan marktplaats met handel, enkel handel en elke gedachte aan feestvreugde is buitengesloten. Hebben we het echter over „merke” dan treedt juist de feestvreugde op den voorgrond, en zoo er dan al van eenige te-koopaanbieding sprake is, dan dient deze nog om de feestvreugde te verhoogen. Van de „merk” speciaal de „fémerk” hebben we al het een en ander verteld, voor zoover ze èf verdwenen is, èf haar vroeger aanzijn heeft verloren. Ook de „merke” heeft inden loop der jaren belangrijke veranderingen ondergaan, en voor een deel is ze eveneens reeds verdwenen; alles wijst er zelfs op dat zij langzamerhand door de wisselende tijdsomstandigheden geheel onder den voet zal worden geloopen. Zij heeft haar tijd gehad, en daarom willen we ook nog wat van haar ophalen en dan al weer uit den tijd, die met onze prille jeugd samenvalt, den tijd, die het stempel, het „merk” JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 46 heeft gedrukt op ons vorig werk, ook op die over de „merk” en die nu ook dat „merk” zal zetten op de „merke”. 11. Nou scoene wy it neffens üs bilofte ha oer de merke, de merke yn de tiid fen üs bernejierren. Marden moatte wy earst efkes rippeteare : Wy binne den yn ’e tiid, det ’er gjin trammen en fytsen wieme, lit stean fen auto’s en sok reau. De riderij op it plattelan wier do meast yn hannen fen de boeren en inkelde foerljue, mei, as seldsume ütsonderingen, güds dy ’t troch it lot bigenadige wierne. ? De sinten oer ’t algemien krap, dos fen ride litten, seis op ’e bolderwein, (taxi’s scille wy mar net oer prate) derfen wier by de mindere man en derta hearde de greate kliber – gjin sprake. Dizze de greate mannichte dos moast it dwaen op ’e apostelwein, it skoenmakkersweintsje ef de bilwein, allegearre rydtugen fen ien makelei, en der ’t de aksje-radius (forjow üs dit pitertuerlike, nijmoadrige wird) net sa bisoudere great fen wier. Dat is ien saek, dy ’t wy yn ’t each halde moatte. In oaren is dizze : Der binne in hiele bulte alde sprekwirden, hwerfen somlike nou noch opjild dogge, ’t yen fen alles fortelle. In pear derfen wolle wy yn dit forban neame, as : „De boge kin net altyd spand wêze” en „Elk moat syn tültsjes üttülje”. En as wy dy twa saken nou mei-inoar yn forban bringe, den fiele wy wol, det yn de tiid, do ’t thüssitte en yn ’t eigen doarp bliuwe de hiele wike lans sneins ynbigrepen skearing en ynslach wier, det den winterdei it sterk üs, hwerop men yen hirder en fierder forpleatse koe, as op it skoenmakkersweintsje, in hiele ütkomst wier for minsken, dy ’t hast altyd yn 'e beage rounen. En sa kinne wy üs ek yntinke, det sokken simmerdei ek wol ris nei in forjaertsje ütseagen. Sa’n forjaertsje wier den de merke yn it eigen doarp, hwerop sy hjar tültsjes ris echt üttülje koene, sokke forjaertsjes wierne den ek de merken op ’e plakken yn de neiste omtrek. Sa bisjoen biseffe wy hiel goed, det Dr. Wumkes yn syn earder neamde boekje: „kermissen” skriuwe koe : „Wat echter mocht vallen onder de mokerslagen van de nieuwe aera de kermis niet Het volk wilde zijn pret niet prijsgeven”. • En al waerden de merken ek do al mei üngelikense eagen bisjoen de ien scoe se yn dy tiid forgelykje by de krater fen in fjürspuijende berch, hweryn alle rarichheden üt de siedende djipte nei hoppen opwalje en de omjowing forpeste. In oar scil se mear bisjoen ha as de feilichheitsklep op ’e stoommasjine; mar beide partijen scille dit grif iens wést ha, det in fulkaen him net ticht triuwe lit, en as men de feilichheitsklep fen de masjine ofskoert ef him sa swier bilêst, det er gjin nuttige tsjinst mear docht, det den dy masjine yn hjar ütwirking hast in lytse fjurspuijende berch gelyk wirde koe. JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 47 Minsken is nuver en faek ünbirekkenber güd, net allinne nou, mar eartiids ek, al wier it den miskien op in hiele oare wize, en sa hat it faeks syn goede side, det men yn ’t algemien spritsen —■ de merken mar stiltsjeswei hjar eigen dea stjerre lit. Mar ider ding bat gewoanlik twa kanten. Sa scil it mei de merke ek wol wêze, en wy kinne üs yntinke, det se alear ek hjar goede side hawn hat yn dizze sin, det se ek hwet oars wier, as „in ütlaet fcr gefaerlike gassen”. En fen dy kant wolle wy de merke nou ris bisjen, to bigjinnen mei dy yn it bikende „lytse doarpke” dat al in hiel hoart buten üs bisondere oandacht rekke is. De earste snein yn Haeimoanne bigoun de pret. Al dagen foar de merke koe men merke, det de merke yn oantocht wier. Om hus en hear waerd alles opknappe, de hagen knipt, de linebeammen foar hüs opslein en de paden oanharke. De haechskjirren, healmoannen en tünklauwers kamen yn aksje. Dat wier remeedzje for de manljue. En Ruerd, de skilskipper, wist den meast syn trekken ek waer to nimmen; hy forkoft hjir en der grif in kroadfol mannich fen syn negoasje om ’e paden yn ’e tün ef om hüs op to knapjen en tsjin in pear sinten mear as gewoanlik. Mar binnendoar moast ek alles in ekstra-beurt ha, en hwet dat bitsjut der witte de manljue fen nou noch skoan oer mei te praten, al kaem do krekt as nou ek noch dy ekstrabeurt by de iene hirder oan as by de oare. En den de kledaezje. Dat wier for de frouljue grif noch ien fen de slimste karweijen. Stel je foar : in ynkommen (as de man altyd wirk hie, dat moat ’er nedich by) lytser as nou fen ien, dy ’t stimpelt, en gewoanlik in hiele kliber bern, den hoege wy siker net to tortellen, ho ’t dy sloven ’er foar sleten. Nij koe alles fensels net wêze, dat bistie net, mar hiel en skjin, der stie in oarderlike hüsfrou grif op, en det, by it forsetten fen klean, de stekken den wol ris hwet langer waerden, as neffens de regels fen de kinst bitaemlik wier, derfen tsjücht it ferske üt dy dagen : Stekken fen in foet, Als ’t haldt den is ’t goed, Mar lit it los, Den is de tried to bros. En den kaem ’er noch in slimmichheit by : Hwet de lytse en mindere man oan hie (en fen dy krêft wier fierwei de greatste part fen it lytse doarpke) wier sa kleurecht net as vlisco, everlasting ensf. tsjinwirdich hjitte to wêzen. Sadwaende hiene de sneinze klean dat wierne meast de béste meiien it sokke tiden wol ris hwet krap; hwent hwa hie in pak sfterüt ? Dat wier allinne weilein for de boargerij, dy ’t yn better dwaen wier, en dat bistie den gewoanlik yn in swart, klaeid pak, dat allinne tsjinst die by heechtiden, as „nachtmiel”, „bigrafenis”, „berndope” ensf. Marde lytse Ijue hiene gjin pak efterüt, en om ’t de ahilineferve al wier se ütfoun noch gjin biteikenis hie for de kleurstofyndustry, fortoanden de pakjes meastal noch mear kleuren as de reinboge. JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 48 „De liefde maakt vindingrijk” seit in Hollansk sprekwird, marde need ek. En om hjar folkje for de merke hwet knap yn ’t habyt to krijen, helle de frou faek de „swartpot” foar it Ijocht. Der kaem „provinsjehout” yn en den hjit wetter der op en mei dat oftreksel waerden de forblikte en forskettene spillen ophelle. Nou scil elk wol bigrepen ha, det, hwer ’t de fabryksman gjin kleurechte ferve hie, dit neimakke krouske noch better öflitte woe. Dat koe by reinich waer in bulte lijen jaen, sa ’t elk bigripe kin. Hwet fen de pet ofsipele kaem op ’e wangen, en dat fen de jasmouwen ofroun socht syn paed ta de fingerseinen üt. Mocht er ek hwet fen ’e broek troch de hoazzen hinne him op ’e foetten öfteikenje, dat hindere sa folie net, hwent, al wier de merke ek yn ’t waermst fen ’e simmer, der roun gjin ien mei bleate skonken. Mar, tank sy de snoadens fen de frouljue üt dy dagen (hwa ’t de eigenlike ütfynster wést hat, is, jammer genoch, ünbikend bleaun, hwent dy hie in medalje fortsjinne hawn) kaem hjiryn foroaring, in foaroaring, dy ’t wol gjin radikale oplossing joech, mar dochs in hiele forbettering brocht. Wy tinke, det in heldere Pytsje, sa riddenearre hat: Hwet sa skoan for myn man is, as dy trochwiet reinde en kjeld skipe hat, scoe dat hjir ek net helpe ? En jandorie, dat wier troffen. En it treflike güd wier.... brandewyn ! Hwet brandewyn troch it provinsjehoutdrankje en it öffervjen wier in hiel ein better. Hwet brandewyn en harmeroalje yn dy tiid ütwirken, grinzet oan it ünbigryplike. Sa sjugge wy, det it in hiele prestaesje wier om for de hiele hüshalding de merkepronk hwet himmel en kreas foar-inoar to krijen. Det soks inkelden to machtich wier, lit him riede. Mar as men wiste, det it by immen hwet al tofolle nypte, den waerd s’n ien noch al gau ris hwet taskikt, der ’t for de bern hwet üt to meitsjen wier. En ho fier as de ütfining den soms roun, der scoene in party nou fen efteroerfalle. Sa wier d’r ris in earm wyfke, dy ’t üt in alde hansop, der ’t in wolsteld boargerminske hjar bern ütgrceid wier, noch in jurkje for ien fen hjar famkes wist to stallen. De boksen waerden los toarnd en de skeane lapen, dy ’t ’er by wieme, as gearen der twisken set. En al wier nou it iene ek ald en it oare nij, en al rounen de streken fen ’e boksen ek yn ’t lang en dy fen de gearen oerdwêrs, dat hindere allegearre neat : de jurk, de merkejurk wier klear. Safolle mansk wieme natuerlik alle wyfkes net, dizze roun ’er yn alle opsichten in bytsje üt. En hwet it moaiste wier: d’r hie eigenlik gjin ien niget oan ’e jurk. As al ien hjar ergere, den wier it wol it boargerminske, dat de hansop wei jown hie, en hjar ergewaesje kaem hjir grif üt foart, det se dea-binauwd wier oansjoen to wirden for de „auctor intellectualis” ef lit üs Ijeaver sizze : for de fornimstige ütfinster fen dat „snoade” plan. 111. „Al njunkenlytsen komt Simen yn ’e broek en Piter yn it wammes” seit in ald sprekwird. 4 JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 49 Mar safier binne wy yn it foarige headstik noch net hielendal kommen, hwent al hiene wy se allegearre sa’n bytsje yn ’e merkepronk, dermei wier r— altyd yn oerdrachtelike sin Simen noch net yn ’e broek, al bied er den ek al syn béste broek oan. De béste broek is noch „de forkearde broek” as der neat yn ’e büse is. En om der hwet yn .to.krijen,; dat wier for in hopen noch de greatste puzzle fen allegearre. Dat bigoun al by de bern; dy moasten dochs alderearst hwet .yn ’e bys ha, hwent for hjarren wier de doarpsmerke hast it ienichste formaek simmerdei. Skoallefeest hiene je om ’e jier ef hwet, en üt-to-riden is üs yn üs lange „stüdzje-jierren” op ’e doarpsskoalle mar, ienkear oerkommen. De berntsjes, dy ’t om oan merkesinten to kommen, neat gjin omkromte yn ’e wei lein waerd, moast men mei in lantearne sykje. Twisken dizze en de arbeidersbern, stiene dy fen de greatere en lytsere boargerij. Ho ’t it der yn ’t algemien yn syn wirk gong, komt hjirop del : De bern krigen alle wiken in „sneinssint”, sa wier de sizwize, mar dat wieme gewoanlik twa sinten. len derfen mocht forkoft wirde en de oare kaem yn ’e sparpot. Dizze menear fen dwaen foun men net aüinne yn it lytse doarp, wier ek net biperke ta Fryslan, mar gou grif for it greatste diel fen it keninkryk. Wy hearden fen in bceresoan üt it südwesten fen it lan en dy ’t noch al in snitsje jonger is as wy, det it by hjarren yn ’e hüs, do ’t se noch bern wieme, krekt-allyk gong. En in oare goede frjeon de Fries-om-utens, der ’t wy it al ris earder oer hawn ha stjürde üs it folgjende ferske : „Mem tsjin de berntsjes as dizze de merke op scille”. Nou berntsjes wol nou hearre : Eik krijt fen my in stür, En ’n dübeltsje üt de sparpot, Mar hald den ek hwet oer; Elk krijt nou nei ’t hy oerhaldt, Moarn der safolle by, Jow üt as jim’ sin oan hwet ha, Mar wêz foaral net rij. Wy hawwe it al ris earder frege, ,eft net elk nij geslacht syn eigen libbenswysheit opbout nei earst dy fen ’e foargeande generaesje mei de groun lyk makke ho hawwen. En nou freegje wy yet ris : „leit yn it boppesteande ferske net wer in stikje alde libbenswysheit, der ’t it minskdom fen de nijere tiid de klomp op set hat ? Ho ’t de arbeidersbern oan hwet büsjild for de merke kamen, leit, for in diel alteast wer yn in oare lyn. „For in diel” sizze wy, hwent, der wieme ek noch wol sokke „glêdde” arbeiders, det sy yn dizzen deselde gewoante der op nei houden as de lytse boargerij, al’ wieme dy der net tsjok siedde. Mar der wieme genöch der ’t it measte fen it tafal ofhong. Forskate bern en in bytsje fortsjinje, den wier der fensels gjin mooglikheit, det der alle wiken for elk in sneinssint oerskeat. Hwer ’t oarder en regel wier, der kaem elk forfaltsje, dat de bern hiene, for in diel alteast, yn ’e sparpot. En as hjir den mei de merke in dübeltsje ütkaem en mem die der in stür by. lyk as it ferske sei, JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 50 den wieme sokke ek wer klear. Mar je hiene fensels ek hüshaldingen, der ’t elk bigryp fen sparjen fransk wier. Wy scille hjir gjin hirde wirden oer bruke, dat scoene allinne sokken dwaen kinne, dy ’t dy tastannen net kend ha. „En ho kaem it den mei dy hjarren bern” freget miskien immen „moasten dy it den op ’e merke allinne ha fen.... sjên ?” Yn ’e measte gefallen net. As de kreamskippers in pear dagen foar de merke oankamen, den stiene sokken al it earst op ’e ütkyk. En as ’t oan ’t kreamme-opbouwen ta wier, den beaën se hjar tsjinsten oan om to planksjouwen. Dy tsjinsten waerden net sa rij bileane, der wieme de tiden net nei, mar.... as men neat yn ’e büse hie, krige elke fortsjinne sint dübbele wearde. De kreamman bitelle lykwols ek wol ris yn „natura”; de koekeforkeaper joech bygelyks in eintsje koeke, dat op ’e merkedei twa sinten kostte, en de oaljekoekbakker switte it er wol ris for in pear oaljekoeken of, marde lytse bodders hiene oars mar Ijeafst jild op ’e fingerseinen. Mar op dizze menear waerd noch net elk holpen. Der wieme lykwols mear wegen, dy ’t nei Rome laetten. De bern gongen simmerdei al jong oan ’t wirk by de boer ef by oaren, om ’t gjin wet it forbea en de need it faek ta in hirde needsaek makke. En as de wirkjower it wiste, det it thüs by sokken net rom soppe, den kaem sadwaende noch al gau ris in merkesint ünder dizze lytse lanwrotters en oare lytse wirknimmers tolanne, En as der altemets ris ien wier. dy ’t oer behoarlik büsjild biskikte. en hy seach in lytse boi foar de kreammen stean mei de hannen yn ’e büsen, der ’t neat yn siet, to sjên nei it moaije ef lekkere güd, dat hy net keapje koe, ef to stoareagjen nei de draeimounle, der ’t hy net yn draeije mocht, den spilen der èn by de greate man, dy ’t it oanseach, èn by de lytse man, dy ’t it by sjên litte moast oare gedachten troch de holle, as der letter for yn ’t plak kommen binne, en den kaem der gau ris in merkesint fen in han, der ’t hwet yn siet, torjuchte yn in han, der ’t neat yn wier, en.... hwerby de linkerban net gewaer waerd hwet de rjuchterhan die. Scoe soks noch de neiwirking west ha fen hwet him yn ’e XVIIe ieu ófspile hat, sa freegje wy üs seis öf; hwent al wier yn it wezen fen de saek de Reformaesje tsjin de merke, en rymden tsjerke en merke allinne yn taelkindige sin mei elkoar, dochs léze wy yn it mearnaemde boekje fen Dr. Wumkes it fclgjende : „Wij zeggen dan ook niet teveel, als wijde kermis een troetelkind noemen van onze zeventiende-eeuwsche vaderen. Zelfs bij de Kerk, die strijd tegen haar voerde, ging soms de practijk boven de theorie. Dat verklappen nog de oude diaconierekenboeken, waarin wij telkens zakduiten voor de kermis vinden verantwoord, door de diakenen gegeven aan armenkinderen en bestedelingen.” Men fielde ek do dos yn it algemien for de bern, en al hat de tsjinwirdige tiid him seis it „priveleezje” takend fen it libjen yn „de ieu fen it bern”, it scil noch to biduchten stean, hwa ’t oan dizze tiid ta de bernebilangen it bést bihartige hat : de do-tiid ef de noutiid. JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 51 Ho ’t de greateren en dealden oan hjar merkesinten kamen, hwertroch ek dy yn steat steld waerden om op mear of minder weardige wize hjar tültsjes üt to tüljen, dat scille wy mar net yn al syn hearlikheit ophelje. Der scoe hwet oer to fortellen wêze. Dealde boeren, dy ’t jouns sa trou nei de „Theebus” reisgen, wieme sa rüch wol op ’e büse, det dy der gjin drokte mei hiene. De nearingdwaenden hiene grif ek wol hwet sinten om hannen en oars moast yn sa’n tiid „de keapman” (de leverancier) hwet langer op biteljen wachtsje. De genier barde bigjin Juli al nije-ierdappeljild, dos dy wier ek klear, en siet er al ris yn ’e lytse loege, om ’t er noch alde skilden fen ’t nij getnaek bitelje moast, den dürre dat ofbiteljen efkes langer, mar bitelle waerd ’er. En den komt üs ünwillekeurich it ferske yn ’t sin : Een man een man, een woord een woord, O fikse leus uit vroeger dagen As der al ien by krapper ein komme mocht, as de merkesinten ompart waerden, den wier dat.... mem.... Mar dy scoe der gjin trien om litte, as der neat for hjar oerskeat. Sy koe den noch mei in fen gelok strieljend gesicht hjar himmele bern de merke op gean sjên, mei it sillige gefoel, det dy wille hawwe scoene. En de wille fen hjar bern, dat wier ek hjar wille. Al hwet ’er yn de minskewrald sont üs bernejierren foroare, dai memmeaerd foroare net ! Dat is fen heger oarder ! En sa fielde grif de greate Flaemske dichter Ledeganck it ek, do ’t hy song : De moeder ! O dit woord viel uit den mond der engelen Voorzeker op de tong van d’ eersten sterveling, Toen hij in éénen klank, in éénen galm wou mengelen Al ’t edelst, dat uit Godin schepselen overging. IV. Yn ’t foarige haedstik binne wy einlings en to ’n lésten dochs safier kommen, det „Simen yn ’e broek wier” en nou kin er den de merke op. Wy dogge der dizze kear wer in printsje by, dat net sasear bidoeld is om in „oersjuch” fen de hiele alde merke to jaen dat scoe yn sa’n lytse romte ek net kinne mar mear as in „ynsjuch” derfen. Hwent al is de merke yn ’t algemien noch lang net ta foetten ütgien, dochs is der in bulte yn foroare. Op ’e foargroun ha wy al dalik hwet, der ’t wy nou net mear fen witte. It is, sa ’t men do sei, it houblok, der ’t de Ijeafhabbers op koekhouwe ef koekhakje koene. De „lange lape” spile derby in greate rol. Under „lange lape” forstie men in lange, tinne koeke, in „lape” gelyk fender de namme dy ’t sa’n trije fearn fen in alde jellen lang wier en twisken it fearn en it healfearn breed. Men koe him as in dweilstik oprölje en yn ’e büs stekke. Op it houblok fen üs printsje leit in stik fen sa’n lange lape, dat troch „de man fen it blok” op in lyts eintsje nei yn twaën snijd is. De einen waerden den safier üt-inoar lein as dyselde man goed tocht, en nou wier it de kinst om mei in lyts hanbyltsje dat eintsje JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 52 lange lape yn ien slach fierder hielendal yn twaën to kleauwen. De ynset wier in sint en sloech men nei de regels fen de kinst it eintsje koeke midstwa den hie men it fortsjinne. In oare menear fen koekhakje barde mei de slingerbile, in bile mei in koarte stalle en in lang limmet, dat oan de stalle draeije koe, op ’e selde menear as in alderwetsk skearmês, mar it wier fensels gans rapper yn it klinksel. Dizze bile hie folie langer sneed as de hanbile en hy waerd den ek brukt om in lange lape yn syn hiele hearlikheit yn ’t lang yn twaën to slaen yn in foarof oerienkomd oantal slaggen. Dat wier gans bitoefter wirk as it earstneamde koekhakjen, foaral hjir al om, det men de slach ’er fen ha moast, om de bile flak op it blok del komme to litten, op ’e selde menear as dat by ’t terskjen mei de kneppel it gefal wêze moast. ) Unófskiedelik wier oan dat houblok forboun in koekdiske, der t gelegenheid bistie om to dobbeljen. _ . As it by de greidboer yn üngetiid gjin heawaer is, den is t faeks gêrswaer, en hie de merkeman gjin klanten by syn houblok, wolnou den woene se faek dobbel je. Nou neame wy hjir al it wird „dobbelje”, mar sa hearde oars it echte „merkewird” yn dizzen net. Dat wier „droaije”. Sa koe men droaije op in „büterkoeke” in roune koeke, yn büter bakt sa ’t JAARMARKT EN' KERMIS MERK EN MERKE. 53 it hiet, fender de namme ef op in sa niis neamde lange lape. Nou wier de merkpriis fen sa’n büterkoeke twa sinten en fen in lange lape in stür. Dy beide kealtsjes koene dos net mei itselde mês strüpt wirde, der moast ünderskied wêze. En dat gong sa : Mei it droaijen (wy scille üs mar by it echte wird halde) op in büterkoeke sette men in sint yn en den smiet men mei twa dobbelstiennen. Foar det dizze yn ’e bak keild waerden, moast men sizze : „der ünder” ef „der boppe”. Dizze beide ütdrukkingen bitsjutten safolle as : „ünder de 7” en „boppe de 7” dat wol sizze : 7 eagen. Nou ha wy yn ’e snoade tiid fen tsjinwirdich fensels al lang leard, det as men mei twa dobbelstiennen smyt, de greatste kans is, dat men 7 eagen goait. Dat wier der dos „net ünder” en „net boppe”. By de oars gelikense kansen fen beide partijen mei dat „der ünder” ef „der boppe”, hie dos de merkeman de beste kans fen it 7-eagengoaijen op ’e heap ta. By it droaijen op in lange lape bleau de ynset in sint, mar dei wieme de winstkansen for de droaijer fensels in stik lytser. Der goaide men mei trije dobbelstiennen, en it gong den net om „ündei de 7" ef „boppe de 7” mar om „ünder de 8” ef „boppe de 13”. Goaide men dos fen de 8 ta de 13 eagen, hwet yn fierwei de rneaste gefallen barde, den hie men yn oerdrachtelike sin syn oartsen forsnobbe, en yn ’e letterlike biteikenis syn sint forspile. Nou wier sok droaijen nei de miening fen inkelden ek wer sa’n soarte fen „gave”. Sa koe de iene nei syn bigripen tige „der ünder” goaije, en de oare brocht it folie fierder mei „der boppe”. Mar men hoefde net op in Einstein to wachtsjem om ütrekkenje to kinnen, det ek dizze „kinst” min bitelle waerd, en det keapjen trochstrings foardieliger wier. By dat hiele saekje hearde eigenlik ek noch in draeijerij, dat wer hiel hwet oars wier, as de droaijerij. Dat wier mear hwet for de lytse bern. Men kin it yen net better foarstelle as in greate wizerplaet fen in klok, dy ’t plat op ’e tafel laei, en der ’t ien wizer oer draeide, lyk as dat by in hopen alde toerklokken ek it gefal wier. De ynset wier wer in sint (’t wier alles in sintese-negoasje en ’t moast fen ’e mannichte komme) en den mocht men seisde wizer ’t draeijen bringe : Nou stiehe der wol gjin sifers fen 1 ta 12 op ’e wizerplaet mar streekjes, en op de plakken, der ’t de 6 en de 12 stean moasten laeinen 3 eintsjes fen in lange lape, op ’e 3 en de 9 twa sokke eintsjes en op de oare streekjes ien. Der ’t de wizer opstean bleau ef neist by wier, wier de „winst”. Dy hiele „bisite”, dy hiele „trijekaert” scoene we hast sizze, koe men net allinne op ’e merken fine, mar oeral der ’t in smite folk forwachte waerd, net yn ’t minst by de boereboelgüdden. Der krige men der ridlik gau in hekel oan, hwent it nam in diel fen ’e bilangstelling yn bislach, en al foar dat it saekje op ’e merken forbean waerd, koe men yn mannich atfertinsje fen in boereboelgüd as ündersknft léze : „Koekdisschen en hakblokken worden op noch bij de hieminge toegelaten”. Like dat houblok mei syn hiele oanhang noch earne op en bistie de mooglikheit, dat men waer for syn jild krije koe, gans hwet skouwer gong it ta by de fortoaning, dy ’t wy fierder op üs printsje JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 54 sjogge. Der merke wy it „draeiboerd” op, en dat wier nou noch ris in klinlddeare om-jild-spilerij, hwerby elk bigryp fen kinst ütsluten wier. Dat draeiboerd bistie üt in roune skiif, dy ’t op in leech foetstik tige maklik draeije woe. It wier fordield yn trijehoekige lekken fen ’e midden of nei de kant ta, en ider fek hie syn eigen merk yn ’e foarm fen in figuer as : harten, ruten, skoppen, klaver, anker ensf. en den noch in inkelde en in dübelde nul. Bihalven dizze beide léste, dy ’t elk marien hokje hiene, wieme de oare fekken fordield yn mear hokjes. De neilen, dy ’t wy rjucht op en del op ’e kant fen ’e skiif stean sjogge, jowe de grinzen fen dy hokjes oan. En twisken dy neilen stiene oan ’e kant yn ider fek de sifers fen 3 ta 5. (By greate boerden ek wol ris fen 3 ta 7). Nést it draeiboerd laei op ’e tafel in stik seildoek, der ’t deselde figuren op skildere wieme as op it boerd. En nou gong it spil sa : Men sette yn safolle as men woe en op hwet figuer as men woe. Lit üs oannimme, det wy in sint op skoppen set ha. As alle Ijeafhabbers op soartgelike wize hjarren kar dien hiene, den makke de merkeman it boerd oan ’t draeijen. Dermei gong it op in rikketikjen fen ’e neilen tsjin in eintsje haloazjeféar, dat wy op ’e linkerkant fen it draeiboerd stean sjogge. As de skiif op ’t lést stean bleau, wiisde it eintsje haloazjefear üt, hwa ’t woun hie. Stie dy fear net op skoppen, den hiene wy neat woun en wieme wy üs sint kwyv. Mar wier it al skoppen, den hiene'wy fortsjinne, hwent as Me fear op skoppen 3,4 ef 5 stie, den krigen wy ek 3,4 ef 5 kear üs ynser werom. Op de inkelde hul krige men seis 10— en op le dübelde mn 20- kear syn ynset ütbitelle. Dat wier dos allegearre tige forliedelik spil, mar as wy de kansen fen beide partijen nou ris wer neirekkenje moasten, den scoene wy gau sjên, det ek hjir wer de merkeman gans in bytsje oan ’t langste ein luts. Dochs wieme der gocheme Piters, dy ’t in weetsje wisten, hwermei altyd winst to biheljen wier echte mantsjes for Monte Carlo. Dat weetsje bistie hjiryn : men moast, salang as men neat woun, altyd syn ynset fordübelje, b.g. earst 1 sint, den 2, den 4 ensf. lenkear moast it treffe seis neffens: de kansrekken det de haloazjefear stean bleau op ’e figuer, der ’t jins sinten op stiene. En den krige men op syn minst trije kear syn ynset werom. Dat koe dos in moai merkestürke wirde. Dy theory wier seldsum moai, der foei net iens safolle tsjin yn to bringen, as tsjin dy bikende, hwerby biwiisd wirdt, dèt de hirdrinder Achilles de skilpod net ynhelje koe. Mar theory is noch gjin praktyk en twisken dy twa wier yn dizzen safolle romte, det de measten der net oer Ijeappe koene. Mar wy moatte fierder de merke op. Der is noch mear to sjên, as op üs printsje stiet. En den komme wy earst by in alde bikende; dy ’t de measten hjir miskien dalik net kenne scille, om ’t wy him oan dizze tiid allinne noch mar yn ’e winter oantroffen ha, en hy krékt as in banneling, simmérdei in oar pakje oan hat as yn ’e winter. Dy man is mar né, dat forklappe wy noch net, mar biwarje wy ta it folgjende haedstik. JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 55 V. „Elke forgelikenisse giet mank” seit in ald sprekwird. En sa giet it ek mei dy fen ’e banneling en it bikende, mar dochs noch ünbikende mantsje, der ’t wy it de foarige kear oer hiene. Wy wolle him, dy forgelikenisse, hjir dos mar net fierder foartsette, oars mocht er noch ris oer beide siden kwalik gean. It mantsje, dat wy do op it each hiene lit it üs nou mar dalik fortelle wier Levy, dy ’t wy noch kenne üt de tiid fen it bargeslachtsjen. En de lytse oerienkomst, dy ’t er mei in harmeling hie, bistie hjiryn, det syn wirkpakje foroare mei de tiid fen it jier. Winterdei, as er de boer op gong om kenine- en kattefellen, bargedün en -boarstels, lytse terms en mear sok spil, dat er allegearre mei-inoar nést syn brochje, dat er ünderweis opfnaske yn in greate baelsek op ’e rêch meisleepte, den wier it lytse. dappere Joadtsje wol ris hwet suterich en snüsterich. Mar simmerdei, as er op ’e merken reisge, seach er der gans in bytsje himmeler üt; den hie ek hy de merkepronk oan en wier er kreas, for safier as syn oarehelt alteas bigryp fen kreas hie. Sa kaem er den ek geregeld op ’e merke yn it lytse doarpke, en stie er der mei in Brusselsk biljert. Dat wier in lytse houten tafel, dy ’t nei efteren ta oproun. Op dy tafel stiene in soad kegels. Oan ’e rjuchterkant wier in greatendiels ofskieden, smelle streek frij litten. Der hiene je dos gjin kegels mar der laei in biljertbal, en der rnoast men, net mei in keu, mar mei in koart, dreech eintsje stok tsjin oan stompe. De bal fleach den lans in roune böge, oan ’t hege ein fen ’e tafel, yn ’e kegels, en nou koe men in priis winne as men yn trije kear in bipaeld oantal kegels omfier reage. De prizen bistiene hwa scoe it oars forwachtsje fen immen dy ’t seis altyd rookte, winterdei op kosten fen de Sint-varken-feestgongers, simmerdei for eigen rekken dy prizen den wieme ; pipen ! En det dy to winnen wieme, dat liet Levy yen stoat foar stoat sjên; mei ienkear stompen laei hy mear kegels del, as in oar yn trije kear mooglik wier. Levy hie do blykber al yn ’e gaten, hwet „in-bal-effect-jaen” bitsjutte, mar der hiene de merkegongers, dy ’t fen gjin biljerten öfwisten. noch gjin Ahnung fen. Sadwaende rekken se de bal net goed en kamen yn ’e earste stoat grif to mm kegels to fallen. Der kaem noch by, det den mei de beide léste stoaten de bal itselde paed lans fleach sünder ea in kegel to reitsjen. De moed fen ’e spilers woe ’er sadwaende min yn bliuwe, mar as dy der hielendal ütgong, den naem Levy seisde stok wer op, en liet mei elke stoat sjên, det it eigenlik mar dea-ienfaldich spil en hielendal gjin kinst wier. En as den de kegels der hinne sabelen, den glinsteren dy lytse, donkere Joade-eachjes, iendiels fen seisrespect mei ’t each op syn kinst, oardiels fen grimmitigens, det de omstanners net happiger wieme. Mar gau ris stiene ’er den wer güdden op, dy ’t tochten : hwet sa’n pjut fen in Joad kin, dat kin JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 56 ik dochs ek, mar it risseltaet bleau gewoanlik sa ’t it wier, d.w.s. negatyf. Nést Levy stie op ’e merke gewoanlik in oare telg fen Noach’s soan Sem. Yn greatens üntrounen dy twa elkoar net sa’n bulte, mai dizze léste wier hwet dübelder. En syn ütstritsen gesicht miste de bifalligens fen Levy syn iepen troanje. Yn beide hjarren kinst kaeni dat greate underskied noch mear ta utering. Dizze man hie ek in tafel, mar der stie marien kegel op, en flak boppe dy kegel heng oan in houten boge, dy ’t oer de tafel spand wier, in leaden koegel oan in ein byntjern. Nou moast men dizze koegel yn ’e han krije, sa, det it ton spand wier en den helle men him safier as yen goed tocht üt syn leadrjuchte stand. Dernei moast men him sa lans de kegel stjüre, det er dy op ’e hinnereis foarby gong, mar op ’e weromreis omfier reage. For de Joad wier dat gjin botsen wirdich, dat liet er yen kear op kear sjên, mar for de Ijeafhabbers wier de neifolging noch greater ünmooglikheit as by Levy syn kinst. Sont wy lykwols hwet fen koegelbanen en paraboalen learden, ha wy nea wer fen üs öfsette kinnen, dat tsjinoer Levy syn kinst, dv ’t echte, earlike kinst hjitte mocht, dy oare man syn kinst for de folie 100 persint üt smouzerij bistie. Marit wirk fen de twa mantsjes hie wer dizze oerienkomst, det se beide stiene yn it teiken : twa kear fiif is tsien,( nul ik hald it wytjild. Hwet fierder de merke op, hiene je gewoanlik hwet oars, en wol de „bioscoop” yn syn primityfste foarm, dat wol sizze: yn ’e gedaente fen in „kykkas”. It keareltsje, dat dermei stie, hie, hwet syn manskens oanbilange, wol hwet fen de beide foarige, mar hy miste dy hjarren swarte krolle hier en kromme noas, hwerüt men net 6fliede moat, det er hielendal gjin hier en noas hie, mar wol det er fen in oar skaei wier. En ditselde koe men ek cpmeitsje üt hwet hy foar ’t Ijocht brocht. Yn syn „branche” scce men forgees sykje it „fornuft” (sa scille wy it tominsten mar neame) dat efter dy oaren hjarren fortoaning stiek. en dat men as regel allinne mar by in bipaeld soarte fen minsken fine kin. Syn earnstich, strak gesicht forrette al for in diel hwet ’er to sjen wier yn syn kaske, dat mar biskieden öfmiettingen hie en maklik, mei in pear riemen oer de skouders op ’e rêch droegen wirde koe. En as men dat al net oan syn gesicht sjên kinnen hie, den sei dealde Hollanske namme for „kykkas”, dat is „rarekiek”, wol it oare. Yn dat ding sieten oan de foarkant forgreatglêzen, der ’t men troch yn de geheimenissen sjên koe, dy ’t ofbyld wieme op rolprinten. Oan in krukje draeide de kykkasman de iene print nei de oare foar, en fortelde ’r by hwet wy demp to sjên krigen. Dat wieme meast „de daverende dingen dier dagen” seoene we hast sizze wolle, as wy dermei net in great blêd fen tsjinwirdich neipraetten; lit üs ’er derom mar Ijeaver fen meitsje : de ofgriselikheden, dy ’t de wrald fen do by de dei lans bea. De man kondige it meast sa oan : Hier zie je.... en den folge de iene freeslikheit op ’e oare, meastal moart ef bran ef oarloch. Foaral de Atjeh-oarloch, dy ’t yn 1873 bigoun wier in tankber Onderwerp for de kykkas. De Atjehneezen waerden altyd foarsteld as forskrikkelike mantsjes, JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 57 allegearre mei reade eagen, der ’t seisde divel for op ’e rin gean scoe. Det wy gjin heechsteande kinst forwachtsje koene, laei foar de han, ommers: „elke waer is nei syn jild” en it sjên koste mar in sim, ien inkelde sint, en dat wier eigenlik it freesïik, stimmige gesicht fen de man allinne wol wirdich. (Is it wonder, det men it yn dy dagen altyd hie oer merke-sinten ?) Fierderop hiene je in „tintsje”, dat wol net dalik oan in „spul” tinken die, mar der ’t men dochs ünderdak hie. En hwet der harde moast ek binnendoar öfspylje. Mar dêr koe men net for ien sint torjuchte. Yn dat tintsje setele Louise fen Fryslan, it wiersizzerswyfke. Wy wieme do yn de dagen, det de minsken fen tsjoenderij al aerdich hjar inkomst krige hiene, mar it wiersizzen skittere noch yn folie glory. ’t Wier noch de glanstiid fen in Hinke Kaert, dy ’t ta de elite fen dat folkje hearde en sadwaende it lytse doarp net bynei kaem en wy it mei Louise stelle moasten. Wy wolle ris in foarstelling bywenje ; Fen ’e iene kant fen it doarp komme trije alde feinten, dy ’t al ris oanstitsen ha it tintsje fen Louise binnen silen. Dat sjocht üt de fierte in krekt troud jong mantsje, dy ’t fen ’e oare kant komt; hy stapt ek yn it tintsje. Louise bigjint fen de aldste öf, dy is dos no. 1. Him wirdt sein, det er in kreas wyfke trouwe scil, der ’t er 12 bern by krijt. Hy sjocht den yn ’e swarte spegel it portret fen syn takomstige oarehelt, seit neat, mar tinkt blykber sines. No. 2 is sa fortünlik net. Hy scil ek trouwe en krijt neffens Louise 6 bern. Da’s gjin greate keppel for dy dagen. Mar as er yn ’e swarte spegel syn oansteande komt to sjên, den seit er mei in knoop: „dat ford ... ik, dy wol ’k net ha”. Mar Louise is earder mei ’t wetter foar de dokter wést en andert koart en bounich : „die suust hè !” Den komt no. 3 foar, in lyts, forwoechsen maetsje, der ’t Louise hwet mear as gewoan yn skynt to sjên. Ek hy scil trouwe hwet de lytse man miskien al net offoel en hy scoe ... 18 bern krije. De léste, no. 4 is it jonge, troude mantsje. Eft Louise mient, det ek hy noch „zu haben” is, ef det se tinkt, det hy wol ris fen de lear wêze koe : „lit stjêrre hwet stjêrre wol, as myn wiif mar gjin widdou wirdt” dat doare wy net sizze. Mar hy krijt de foarspelling mei, det er 6 bern krije scil by syn oansteande frou. (Louise arbeidde, hwet it tal bern oanbilangde, blykber altyd mei 6 ef mearfalden derf en ; hwerom, dat bleau üs tsjuster). En nou, nei det ’er in foege heal hündert jierren oer üs ündertwisken forgrize hollen hinne gien binne, nou wolle wy Louise’s kinst noch ris lotterje. No. 1 is miskien wol üt kleare binaudens yn it foarütsicht fen dy hüshalding mei 12 bern de greate hearringfiver oerstitsen nei Amearika, it lan do foaral fen de ünbigrinze mooglikheden, mar ta in hüshalding mei 12 bern hat er it net brocht. No. 2 hat grif sa’n tsjinnichheit yri frouljue krige, neidet er yn ’e swarte spegel it portret sjoen hie fen it minske, dat Louise him tatocht, det er in iensum celibatair bleaun is. JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 58 No. 3 it biheinde mantsje naem syn lot fen de fleurige kant op. Hy skreau oan in goede frjeon, dy ’t nei Amearika forhuze wier, hwet him neffens Louise to wachtsjen stie, en as dy foarspelling syn bislach' krige hie, den tocht er mei syn 18 bern in nije Kolonje yn Amearika to stiftsjen. Marek safier is hy net kommen. Wol is er troud, mar hy is yndield wirden by de minsken fen it ,rtwee-kinderen-stelsel”. No. 4 libbet noch fleurich mei syn earste wyfke en hat noch neat gjin forlangst nei in oaren mei seis bern. Louise hjar tabernakel hat it al foar herren oflein. Sy scil de ivige rêst yngien wêze sünder folie wroech oer de mispassen yn—" hjar kinst. Ek wy ha hjar dy al lang forjown, ef Ijeaver seis, nea oanrekkene. Ornmers sy hearde ta de greate mannichte, dy ’t foar en nei hjar, it ivige „Mundus vult decipi” bigriep en biantwirde mei in : „Ergo decipiatur”. VI. Al ha wy hiel hwet sjoen, dochs binne wy dealde merke yn it lytse doarp noch lang net roun. Elwet de kreammen oanbilange, dy wieme der net tsjok, marien koekkreamme hiene je op syn minst dochs, en dy wier meast rom forsjoen fen blaudimter en oranjekoeken, spil dat net gau ald waerd. Dat wier net allinne yn ’t bilang fen ’e forkeaper, mar ek yn dat fen ’e keaper ; hwent de boel keam mei nei hüs, en wy libben do noch yn ’e tiid, det ien fen üs sprekwizen dy ’t wy op skoalle al learden en dy ’t in plak krigen yn üs skriuwboek, om net for üs forlern to gean wier : „zuinig” zei bestje „lekker is maar een vinger lang !” As wy de opslüpen bern nou by de ysco-karre stean sjogge, ünke wy wol ris by üs seis, det „lekker” gans „langer” wirden is. En den wier der noch in oar sprekwird yn dy dagen, dat hearde sa: „Dy ’t hwet sparret, dy ’t hwet het, Dy ’t alles yn ienen net opfr . . .!” It leste wird scille wy mar net folüt skriuwe. Sokke ütdrukkings dochs ha de Fryske tael wol in bulte kwea dien, en dertroch ha butensteanders hjar faek mei „rou en grou” bititele. Litte wy us derfor mije. As de Nederlanske tael lykwols op ’e selde menear tramtearre en traktearre wirdt, den bliuwt der ek net folie moais °.e[- * de skifd fen it mês net. as men der immen mei to hif giet. In oaljekoekskreamme der koene wy ek grif op rekkenje mar in bollebuisjekreamme, dat wier boppe üs „stand”. Jonge, in oaljekoek hiene je for in sint ien sint en den krigen je in grouwen-ien (it barde ek, det je twa lytskes for dat jild hawwe mochten en in boardtsje bollebuisjes kostte wol gjin saun sturen, -rS uP f- lests Ljou)fter merke (al hjit nou den ek de tiid min, OnL -i e j iers to goedkeap is) mar dochs noch in dubeltsje. Mei de draeimounle wier ’t sa ’t foei, krekt as mei ’t ald wyfke jar noasdnp. Meastal wier er der, mar wy misten him ek wol En dy t er kaem wier ien, dy ’t syn Ijeafhabbers op twa menearen hei berge. It lene diel de lytse bern, dy ’t noch gjin hynsteriden JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 59 fortroud wieme, al wier it den ek mar op in houten hynsder kamen yn in greate bak, en de oaren koene plak krije as cavalarist. Bakken en hynsders wikselen in oar om ’e oarde of. Nou hiene je in bütenste en in binnenste rigel hynsders, en hwer ’t it draeijersjild yn ’t algemien in sint wier, der moast op ’e bütenste rigel wol ris twa bitelle wirde, marden hiene je ek de kans om ’e „kaei” to krijen. Dy kaei siet mei in fear yn in klosse en dizze hong mei in keatling oan in peal, dy ’t in lyts eintsje büten de ring fen de draeimounle stie. En as dizze léste yn biweging wier, den naem de draeimounle-man de klosse hout mei de kaei en haldde dy mei alderhande frjemde biwegingen de „cavalaristen” foar, en dyjinge, dy ’t de kaei üt de klosse skoerde, mocht ienkear forgees draeije- Kedde en electryske biweegkreft mankearden noch (dy hiene der lykwols ek net op stean kinnen) en sadwaende wier de draeimounle-man seis hynsder ef motor, sa ’t men mar neame wol. Fierder hiene je noch faek in kreamme mei berne-boartesgüd, in tinte mei skoen (in skoenmakker wier der yn ’t doarp net) en inkelde mear fen dy „gelegenheden”, dy ’t oan de merke noch in lyts tikje it oansjen joegen fen in jiermerk. It „kreftmietten” fen de sterke minsken (en hwa fielt him, as er jong is en in slokje op hat, net sterk ?) koe bifrediging fine yn it „Jut-op’e-kop-slaen". Dit spil, tominsten de namme, is yn ’e moade kommen nei 1876, it jier hweryn Jut, de moardener fen mefrou v.d. Kouwen birjuchte waerd. For it opfleurjen fen it spil hiene je noch inkelde „specialiteiten”. Sa soarge swarte Johannes, dy ’t dy namme alle ear oan die, mei syn Aeltsje, der ’t noch niks fen ’e „slanke lijn” merkber oan wier, for it „vocale” diel fen dy fleur, wylst it „instrumentrale” diel mear for rekken kaem fen in man mei de fiere. Dit mantsje sjoude mei syn draeioargel (dat itselde is as liere) by de hüzen lans. Dat wier in hiele toch, marde minsken waerden do net bot forwend. Soks koe men ek merke oan janklassen, dy ’t syn poppekas, in draechber toaniel mei de hiele santepetyk acteurs en actrice’s ynbigrepen it doarp ynsjoude om in kreas plakje for syn foarstellingen te sykjen. Dat Janklassenspil wier for de bern miskien noch it moaiste fen de hiele merke, hwent Janklassen syn merakels tsjin syn Tryn, syn bern, de polysje, koartom, tsjin elk en alles, die üs skatterjen fen laitsjen, det it ek in merakel wier ; sa kaem it iene merakel üt it oare foart. Hiele oare merke-typen wieme wer Doris Wetterspringer en Kuiter. Doris hie marien berop en dat wie wetterspringe en der ha wy earder al fen forteld, mar Kuiter wier net allinne hynstehalder by de hirddraverijen, mar op syn tiid ek „declamator”, al wier it den ek ien fen ’e kalde groun. Syn „mimiek” stie sahwet twisken ünmooglik en öfgryslk yn. en syn foardrachten bigounen meastal mei ..hitautelau, hitauteleau, hitautelooogieeee” dat faek ta mear as yn it forfelende herhelle waerd. Hwet dat bitsjutte moast ha wy noait witten en dat wist er miskien seis ek net. En hwet der for üs fierder al bigripelik wêze koe, dat waerd yn ’e JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 60 measte gefallen jown mei wirden, dy ’t wy hjir net graech del skriuwe scoene. En hwet Kuiter syn libbenslear oangong, dy waerd miskien it bést oanjown troch syn eigen wirden : „Sjuch minsken, ik bin sa : as jimme my mei in briefke fen 25 goune foartstjüre om dat nei Klaes Arjens to Sint .lapik to bringen, den komt dat to plak, sünder det er in sint oan mankeart, mar as jimme my der mei in flesfol jenever hinne ha wolle, den komt Klaes Arjens der gjin drip fen to sjên. Wy scoene sa noch in hoart troch prate kinne oer dealde merke yn it lytse doarpke, bygelyks oer „Jaepje” mei syn „lekkere pjige” (dit moast „figen” bitsjutte) en syn „proef ze maar” ensf. ensf. ; en as wy den in forgelikenisse makken twisken dy merke fen do en dy fen nou, den scoe men yen bisouwe (of wol forbliidzje, elk nei syn smaek) oer sa ’n forfal. It hjir sa tapasselike „Sic transit” ensf. scille wy lykwols mar net brüke ; ’t printflaterdiveltsje mocht üs lyts bytsje skoander Latyn ris forbroddelje. Miskien is men ek wol ris nijsgjirrich ho ’t it in joun fen sa ’n merke wol tagong yn in tiid, do ’t men fen ütgean net folie wist en de jeneverflesse yn sa ’n heech oansjen stie. Dat elk, dy ’t noch dounsersskonken hie, by de trep fen ’e „Theebus” opklattere, om der op ’e boppeseal dy skonken ris ut to skodzjen, leit foar de han, en det de swiete priuwers en sy, dy ’t neat ha moasten fen it „arbeidzjen en jild tajaen” (dat wier hjarren „definitie” fen dounsjen) det dy „ünder” hwet sieten to pimpeljen, is al like min slim to bigripen. Foar de han scoe nou fierder it tinkbyld lizze kinne dat it sa ’n joun linkendewei in hiel dronkenmanssoadzje waerd. Mar dat foei noch wol hwet ta. Wier is it, det hwet altyd „opsluten” sit ef „oan ’t keatling” leit, as dat „los” ef „fen ’t keatling” rekket, det men den malle sprongen forwachtsje kin. Mar lyk as de natuer oan ’e wittenskip yn folie gefallen grinzen stelt, sa wieme hjir ek forskate omstannichheden, dy ’t ütspattingen binnen bihoarlike perken haldden ef foarkamen, jaseis wol hielendal ünmooglik makken. Der hiene je earst al de portemonné. As dy „hou” sei, wier ’t utpraet. En dy ’t noch for in dübeltsje toarst hie en mar in stür mear ryk wier moast it by in „halfje” bliuwe litte. De jongerein krige. hwer ’t in goed regear wier, faek it leksum mei : „thüskomme sa ’t jimme foartgean, hear ! !” De geregelde brükers en hwer ’t de portemonné it net kearde, wier it persint der noch al frij great koene wol hwet forneare en stapten dalik net oer de foet. En den is men noch sa mar yn ienen net in slantfet ; de measten wirde it noait en de oaren earst nei gebrük, misbrük, forlies fen ear- en skaemtegefoel, ensf., de wei is noch al lang. Mar dochs kamen der wol üngemakken foar, grif mear as nou, mar stellich minder as men nou tinke scoe. Wy wolle in pear typen teikenje : In mantsje, dy ’t yn syn jonge jierren tige oan ’e drank wést hie, troude mei in fiks frouminske en rekke alhiel fen ’e drank of, JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 61 bihalven as it merke wier. Den rekke er fen ’t keatling en moast ider jier syn tültsjes üttülje. len kear do ’t er de jouns al tige oan ’t dounsjen en switten en .... priuwen wier, kaem syn skoanfaer op him ta en warskouwde him üt goederbêst. Mar der' kaem hwet : „wel, by dit en by dat, as Jo myn skoanfaer net wieme, den keilde ik jo hjir fjouwerkant by de treppen del” en hwet er mear folge. Det sei nou in mantsje der ’t 364 dagen yn ’t jier neat op oan te merken foei. In oar gefal. Nou in mantsje, dy altyd ünder de tige matige minsken troch gien hie, marde Kermis komt maar eens in ’ïjaar.... Hy, dy ’t net folie wend wier en sadwaende ek net folie fordrage koe, rekke ek it spoar bjuster en kaem yn ’e moarntiid thüs. Der wipte er om yn ’e bleek en der bleau er lizzen. Do t se him der founen en wei helje woene, stie it net rom en drige er mei : hwet scoene jimme, scil ik jim’ noch ris sjên litte hwet spierkrêft is ?” en dat, wylst er seis sa slop as in dweil wier. In trêdde noemer ! Alle goeije (!) dingen bistean yn trijen ! In jong baeske, to great for in sküteldoek en to lyts for in dweil, krige mei de merke sin oan de famke’s. En de jouns dounse er al mei ien. En om ’t er nou great wier, woe er ek great dwaen en moast er oan ’e drank. Earst gong dat, mar do ’t er syn kameraten fortelde, det er it sa mei syn faem op hie, det er dy for gjin 2 ryksdaelders misse woe, wier er syn bihoarlik bigryp oer hwet er to sizzen en tö swijen hie al kwyt. Letter op ’e joun hong de greate man oer ’t stek foar de herberge to koarjen. Syn faem wier er ek al kwyt, fen forkeapjen for 2 ryksdaelders wier dos gjin sprake mear. Syn kammeraten ha him thüs brocht en der is er yn ’e gong flak efter de doar delfallen ; der laei er de oare moarns noch.... Mar as wy dit hjir allegearre nou fortelle, den moatte wy 'der -• wol by yn t each halde : sokke dingen sloegen gjin merk * Wy wolle graech tajaen, det de measten de moarns nei de merke in rare smaek yn ’e müle ef pine yn ’e plasse hiene ; det de iene tige toarstich wier en de oare wer langst nei in pikelhearring hie, mar dat is hiel hwet oars as de gefallen, dy ’t wy hjir boppe teikene ha. Dat wieme ütsonderingsgefallen en it béste biwiis hjirfor is grif dit, dat se yn üs geheugen biwarre bleaun binne ; hwent hiene se net fier ünder de miette fen it gewoane trochroun, ef net stikken der boppe ütstitsen, en üs neat mear en neat oars jown as in trochsné-byld fen it merkelibben fen do, den wieme se al lang üt üs herinnering weiblaesd wirden troch de wynpüsten fen it woelige libben. VII. Op gefaer of fen oansjoen to wirden for in echte alde merkeklant, wolle wy it dochs noch ienkear weagje, om oer dealde meiken te skriuwen. Eigentlik binne wy al oer dy gefaerlike grins hinne, hwent wrachtsjes der wier al ien, dy ’t üs de opmerking makke . „jou konnen wel zoo’n ouwe deurdraeijer weest hewwe, zoo goed wete je noch wat der allegaar voorviel”. Ut dizze tael merke wy al hwet lansman wy hjir foar ha : ien JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 62 fen dy file en tagelyk ek wer sjoviale kearels, dy ’t opmerkingen meitsje kinne en doare, der ’t in-oar net ta komt, en dy ’t men graech forjowt, hwet men in-oar faeks net forjaen scoe. En hwer ’t wy seisde oertsjüging tadien binne. det in nochtere holle mear sjucht en better ünthaldt, as in rinkelroaijer, dy ’t ünder de wyn fen ’t jeneverkrükje stien hat, derom tomear doare wy it oan om noch ris al is it den ek wer üt ’e fierte dealde merke to bisjen. Det de merke, dy ’t nou neat mear to bitsjutten hat, alear yn it lytse doarp safolle to biteikenjen hie, lit him hjirüt forklearje : As men foart woe, wier rinne gewoanlik jins foarlan, en sa dwaende bipaelde it ütgean him ta in lyts hoekje, en wieme de gelegenheden om der ris twisken üt to knipen net sa machtich. Hwer fierder it lytse doarp yn dizzen it foarrjucht hie fen twisken in stik trijefjouwer greate yn to lizzen, der koe it op in merke-bisyk lekkenje, dat net folie ünder die for dy fen syn greate broerren. Wy hawwe üs meast bij algemienheden, dy ’t for alle doarpen gouwen, halden, mar ider doarp hie dernêst noch faek syn eigen mantsjes, syn eigen „specialiteiten” scille wy mar sizze, dy ’t üt de merke in ekstra-duit for de hüshalding wisten to slaen. Se allegearre oanhelje scoe üs tofolle ofliede, wy wolle üs by ien bipale : Op ien merke koenen je stéfêst fine in lytsmantsje, dy ’t tnje grouwe jiffers ta in bok oaninoar boun hie- Deryn hong in evener mei skealjens, dy ’t gelegenheit ta weagen joegen- De lytse lytse Wibé”6 SyH Sae^J'e oan me’ : ”^^aP °P en laat ie wege by Wjbe Het him bitelje nei ’t gewicht : Ünder de 100 poun (ald gewicht) wier in sint en derboppe twa. En dy fordieling wier net mear as billik, hwent boppe de 100 moast ’er op syn minst wer ien sa n grouwe fyftichpounswicht by op ’e skealjen. En dat nigde er net om, sa ’n hiele dei mei dy wichten omslaen. It saekje waerd net sa „officeel” bihandele as eren it weagen op Grouwster-merke en der waerden ek gjin weachbriefkes ütjown, mar derom gong it neat minder sekuer ta : Wibe hie echt spil en net in evener, dy ’t de tonge op in lyts eintsje nei miste, lyk as by t sukerei-ofleverjen net üngebrüklik wier. len ding hat üs letter, do ’t wy greater waerden, wol ris forwondere en dat wier, det de man altyd syn trijepoat opslein hie tichte by de doar fen de herberch. Wier dat miskien om it de ljue maklik to meitsjen to witten to kommen ho swier de lading” TeT’ ‘fr.’t'se «ynnommen” hiene. Dat koe troch foar en”nei de „ladenj it gewicht op to nimmen. Yn nau foi ban mei de merken stiene do al, hwet wy tsjinwirdich „volksspelen neame, en dy ’t ek al wer for in diel foroare, for 'P ,e' forlern gien binne. Der scille wy nou net fierder op yngean, dat hoopje wy for letter to biwarjen. Wy wolle hjir allinne noch yn ’t koart hwet fortelle fen ho 't it tolk fen t plattelan stie tsjinoer Ljouwerter merke. Det er Ijeafhabberij for bistie om der hinne to gean laei foar de han. Der seach men ommers noch ris hwet oars as oars en just JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 63 hjiryn laei it moaije. Der moat men nou gjin niget oan ha, dat is ommers noch sa ; allinne dat „oars as oars” is seldsumer wirden for minsken, dy ’t altyd foart binne, en in party miene it den ek allinne mar mear yn it bütenlan fine to kinnen en . • . ho fierder fen hüs den, ho moaijer(!) Mar yn üs jonge tiid wier Ljouwerter merke in „ideaal” dat lang net troch Jan en alleman to birikken wier ; by de ien stiek de drokte, by de oare it büsjild en by in trêdde wer de reisgelegenheit in speak yn ’t tsjil. De boeren, dy ’t ’er yn ’t algemien seis riderij op nei haldden, forkearden wol hwet yn in bifoarrjuchte posysje. En yn sekere sin de boere-arbeiders ek. Hwent as it om 'e drokte in bytsje koe, den krige by mannich boer it folk frij-öf om mei twa hynders foar de haeiwein in dei nei Ljouwerter merke ta. For sa ’n gelegenheit kamen ’er balkjes oan ’e binnenkant fen de sydberjes lans, dy ’t der mei heakken oanhongen. Op dy balkjes kamen dwêrsplanken en dat wieme den de sitplakken. Mar om ’t ’er, foar det it op de merke los gong, meastal in eintsje omriden waerd, scoe it gehutsel op ’e hirde planken fen in haeiwein lans diken, dy ’t net altyd like sljucht wieme, wol ris bitinkelik wirde kinne ... for „hwet” dat hoeve wy der net by to tortellen, en derom kamen de measten „op it kêssen”. For safier as der gjin alde sjeas- en weinkêssens wieme, kamen der hol- ef foetkêssens foar ’t Ijocht. Dat koe en dat mocht om ’t frouljue gewoanlik like goed fen de partij wieme, as de manljue ; oars scoe dat noch ris to biduchten stien ha. As de klean hwet forsketten wieme, den kaem de ferfpot wer en gong it op in „swartboarsteljen”. Wier alles yn ’e parade, den stiek it selskip of- It reisjild kaem op sa ’n menear net heech, hwet tige nedich wier. Allinne moast er hjir en der tol bitelle wirde, hwent forskate gemeinten hiene hjar eigen „douane”. Froeger ha wy, yn dit forban. it al ris hawn oer „ympost”, hjir foun men de „tolhekken”. En as je mei ’t reau ta ’n de gemeinte üt woene, den wier it net allinne „betale” mar je koene sims ek noch in hoart op in sleauwe ef sliepperige tolgaerder wachtsje, ear ’t dy foar ’t Ijocht kaem. Dat hie, mei de „kilometer-fretters” fen nou, hwet wirde kinnen, hwent al yn de tiid, do ’t de sulky’s yn ’e moade kamen is ’t ris bard, det in nuvere Ljouwerter-merkegast mei sulky-en-al oer en troch de tolboom hinne fleach, dy ’t by it doarpke stie. As it selskip einliks op ’e merke wier, den gong it al wer kloek ta, dat koe net oars. It wier mar net it iene spil üt en it oare yn, der moast rekkene wirde. En hwet men sjen woe, moast hwet „oars as oars” wêze, dos net hwet men op de eigen merke to sjen krige. Seisde iterij waerd, for in diel alteas, fen hüs meinommen, en yn de iene ef oare gelegenheit ef kroechje bihimmele. Der waerd den in kop kofje for op syn heechst 5 sinten by koft, mar dat smiet it gat net heech. Der wieme seis güdden, dy ’t wol in plak wisten to finen, der ’t se for trije sinten torjuchte koene. De boeren koene en moasten it fensels hwet royaelder oanlizze. Dy rieden ommers mei eigen reau, dat joech in sekere „forplich- JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 64 ting” hwent ek der roun men do net by troch ; kinne ef net kinne, men moast syn stan sa’n lyts bytsje ophalde. Dochs scoene wy net greach biweare wolle, det, foar det de fleurige lettesauntiger jierren fen de foarige ieu hjar yntocht dien hiene, der noait boeren wést binne, dy ’t hjar eigen brochje nei Ljouwerter merke meinamen. Mar do hie dat „stan-ophalden” noch net dy mear skerpe foarm fen letter oannommen ; sokke dingen komme meast yn opgeande tiden, om yn krisisdagen faek greate üngelokken to meitsjen- Ljouwerter merke dürre do ek langer as nou, to witten in 14- dagen. De iene Woansdei’s waerd er „ynlet” d.w.s. den letten de klokken fen de Aldehou, en 14 dagen dernei waerd er „ütlet”. Ljouwerter merke is dos syn earste fiif dagen kwyt rekke. De earst moandei hiene je eren de hirddraverij, marde léste freed, dos de freed, dy ’t op dy moandei folge, wier fierder in net minder gewichtige dei fen ’e merke, foaral for de bütenljue, dy ’t it mear om merkehalden as om hirddraven to dwaen wier. Tsjalling Halbertsma hat mei syn „De béste freed fen Ljouwerter merke” ek grif dy dei bidoeld. Dy earste moandei en dy léste freed, dat wierne dos de dagen, hwerop men de bütenminsken forwachtsje koe, al stiene de boere- arbeiders net sasear op ien fen dy dagen. As dy mar in dei frij hiene den wier ’t al lang moai. En as it Ljouwerter merke net sa gaedlik ütkaem, den wier foaral for de keatsljeafhabbers Frjentsjer merke hjarren like dierber. Beide, dat wisten se wol, en der leine se hjar ek sünder krimmenaesjes by del, dat mocht hjarren net barre. It jongfolk, en hjiründer forsteane wy yn dizzen de boerebern, dy t ta de jierren fen feinten en fammen kommen wierne, sochten wer hjar eigen paden dy ’t nei it doel de merke laetten. As twa elkoarren neijer koene as fen oansjende, den gong de boeresoan mei eptich oppoetst reau syn „Dulcinea” opheljen ; men makke den meast ek al in omreedtsje ear ’t it op ’e merke ta gong. Der gongen de jonge pearen for in hoartsje üt-in-oar elk hie syn kornütsjes, dat wier al fen to foaren ófpraet en op in bipaelde tiid foun men elkoar wer. Den earst in kald miel, dat al fen to foaren bisteld wier yn ’e herberch, der ’t men stalde. In foi tüntsje for de frijer syn portemonné wier, det de fryster dy itery bitelje moast. Net elke boeresoan en -dochter, dy ’t yn ’e jierren foei, wier lykwols al safier, det er „öfhelle” ef „öfhelle waerd”. Mar gedachtich oan it : „it wol allegearre müzje, hwet fen katten komt”, gongen ek forskate op „wyld aventür” nei Ljouwerter merke. En ek dy founen elkoar wol, as se in-oar hawwe woene : de Nijestêd yn e earste pleats stie as „fammemerk” bikend, mar ek op de boppeseal fen „Lands Welvaren” it hüs op ’e hoek fen de Wirdumerdyk en it Ruterskertier, dat do noch in herberch wier, ha forskate jonge pearen for koarter ef langer tiid oanhald oan elkoar foun. Dat jongfolk gong de jouns wer mei-inoar de merk op ; n hynstespil fen Oscar Carree wier den de greate attraksje, foaral it „traditioneele” slot, as de directeur seis yn ’e sirkel stie, dy ’t JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 65 foarme waerd troch 12 Trakhener hynsten, dy ’t den allegearre op hjar efterste poaten stiene. As ’t hynstespil ütgong den de merke noch efkes op, de iene hjir en de oare dêr, ta det men lang om let oer nei-hüs-ta bigoun to prakkesearjen. Den kaem Ljouwerter merke fait ommers mei yn ’t langst fen ’e tiid de dage sims hast oan ’e loft. Dealde hynders. dy ’t buten it healbrea, dat for hjarren yn ’e sjeasbak meinommen wier, sa’n dei net folie yn ’e ransel krigen, tippelen fluch op nei de krêbbe ta ; dy koene it paed wol fine, hwet ek mar goed wier, hwent elke foerman-frijer hie net altyd like trou it each op syn happe.... En hjirmei sizze wy de merke, de ienkear sa fleurige en libbenslustige merke, dy ’t nou al lang yn syn jountiid kommen is, farwol. Wy ha him sjoen en kennen leard as ien fen de foarmen, hweryn it minskelibben him utert. Dy foarmen foroarje, foroarje jimmer wer troch alle jierhünderten hinne, marde oandrang fen it libben om him to üterjen scil bistean bliuwe salang der libben is. Dy foarmen foroarje net allinne, mar.... formannichfaldige ek. Hjir hawwe wy üs by del to lizzen en hjir ha wy ek frede mei, as mar al dy nije forfoarme foarmen linkendewei mear ütgean fen ien ideaal, dat allegearre behearsket en ek forienigt ta ien evenwichtich gehiel, lyk as de sinne oarder en regel haldt yn syn stelsel fen dwaelstjerren, moanaen en hwet derby heart, opdet sa ienkear üs minskewrald in lytse öfspegeling wirde mei fen de wündermoaije skepping ünder de lieding fen in Albistjür ! JAARMARKT EN KERMIS MERK EN MERKE. 66 v. V. V.. Wat is dat ? Als we Julius Caesar te spreken konden krijgen, en weden moed hadden dezen er naar te vragen, dan zou hij, als hij ons een antwoord waardig keurde, misschien zeggen : „dat is van mij ; het is de afkorting van mijn V(eni) V(idi) V(ici) ik kwam, zag en overwon”. En buiten Julius Caesar konden we het ook wel weten, want nog de nieuwste druk van Koenen’s Woordenboek der Nederlandsche taal vertelt ons hetzelfde. Dat is dus een V. V. V. met een taai leven. Maar inde 2000 jaren, die er sedert den toenmaligen dictator verloopen zijn, hebben we d’r heel wat V. V. Y.’s bijgekregen. Op enkele hiervan willen we wijzen, en dan nog meer speciaal op die, welke binnen den eigen waarnemingskring liggen of lagen. In onze schooljaren vertelde men ons, dat er destijds een V. V. Vbestond, dat eigenlijk van ministerieelen huize was. Het werd geplaatst op die stukken welke een minister V(oor) V(ernietiging) V(atbaar) verklaarde, en het was dus niet het sein naar de overwinning, maar naar de vernietiging. Hoe waar of dit was weten we niet, en de weelde om eens ineen ministerieele prullemand te snuffelen is ons nooit beschoren geweest. Toen de reisgelegenheden gunstiger werden en we weten : gelegenheid geeft genegenheid, en we weten ook, dat voor genegenheid altijd tijd en geld beschikbaar schijnen te zijn toen kwamen er spoedig een heele nieuwe serie V. V. V.’s bij inden vorm van V(ereeniging) V(oor) V(reemdelingenverkeer). Maar deze V. V. V.’s zijn alleen voor grootheden weggelegd ; de kleinere plattelandsplaatsen kunnen zich die weelde niet veroorloven of er moet al wat heel bijzonders te kijk zijn. Toch hebben ook die „grutten” vaak hun V. V- V. zoo goed als de „grooten” maar dan weer vaneen heel ander soort, die luistert naar den naam V(ereeniging V(oor) V(olksvermaken). En nu zijn we eindelijk waar we wezen wilden, dat is te zeggen : bij de laatste V. van de laatste V. V. V„ dus bij de Volksvermaken en bij de daarmede ten nauwste samenhangende Volksspelen, want deze twee zijn zoo na aan elkaar verwant, dat men ze soms kwalijk van elkaar kan onderscheiden, dat de een zonder de ander vaak onbestaanbaar is, ja zelfs, dat alle verschil wegvalt. En deze „V.’s” zijn er zoo jong als piepkuikens en zoo oud haast als het menschelijk geslacht, want spel en vermaak lijken wel door alle tijden heen een integreerend deel te hebben uitgemaakt van het menschelijk bestaan. Wij wilden hieromtrent echter niet zoover inde geschiedenis teruggaan, dat we nog eens bij Julius Caesar terechtkomen, want dan zouden we wel genoodzaakt zijn, om ook nog eens voor het VOLKSSPELEN. I. voetlicht te brengen .... de gladiatoren, zwaardvechters, die elkaar op leven en dood te lijf gingen, en waarbij de overwinnaar den overwonnene den genadestoot moest geven, als de Imperator zijn duim naar beneden richtte. Dat noemde men toen volksspelen en zeker volksvermaken tegelijk, want het amphitheater, dat in het jaar 80 na C. te Rome voltooid werd, kon niet minder dan een kleine 90.000 kijklustige vermakelingen herbergen. Zulke spelen en cijfers geven ons zeker een getrouw, al is het geen aangenaam beeld van den geest dier tijden. Is het wonder, dat Cicero een tijdgenoot van Julius Caesar eenmaal kon uitroepen : O tempero, o mores ! (O tijden, o zeden !) Wij verdwijnen met onze kijkkast maar haastig uit deze donkere tijden en gaan ook maar stillekens de duistere middeleeuwen voorbij. Ais we dan eens een kijkje inde 16e eeuw nemen, is er tijd in overvloed verloopen, zou men zoo zeggen, om een beduidende verandering inde zeden en gewoonten, zich afspiegelende inde volksspelen, op te merken. En dat onderscheid is er dan ook zeer zeker. Eender geliefkoosde volksspelen uit dien tijd was het „ganzetrekken”. De schilder Hans 80l (1534—1593) heeft het zelfs op een ets afgebeeld. Dat ging als volgt toe. Overeen riviertje of een ander behoorlijk water werd een touw gespannen, en aan dit touw werd een levende gans aan haar pooten opgehangen, terwijl de kop van het beest rijkelijk met zeep werd ingesmeerd. De deelnemers aan het „spel” gingen dan één voor één ineen roeibootje, dat snel, onder ovengenoemd touw door, voortbewogen werd. De „kunst” bestond nu hierin, dat de „speler” den kop van het dier” moest grijpen en van den romp afscheuren. Dit ging niet zoo gemakkelijk en gelukte gewoonlijk dan ook niet dadelijk. Als ’t „mooi” ging, dan raakte de man buiten zijn bootje en hing aan den kop van de gans. Dat bezeepte lichaamsdeel was vaak te glad om het beet te houden en dan tuimelde de kerel in het water. Het volksspel was, zooals elk begrijpt, het kop-aftrekken, maar het volksvermaak het in-het-water-tuimelen. Waar men over geen water beschikte, kon men hetzelfde feest ook vieren op den weg, waarbij de deelnemers zaten op een boerenwagen, die onder de lijn, waaraan de gans bengelde, doorbolderde. Wij zien hier dus al een merkbare verandering sedert de dagen van Julius Caesar. De listige mensch had er de brui van gegeven om man tegen man te „spelen” waarbij zijn levende inzet was. Hij koos liever de ongevaarlijke gans om zijn dierlijke lusten bot te vieren, teneinde zijn eigen hachje buiten gevaar te stellen. Het „hondewippen”, „een haan den kop afslaan”, „een kat uit de ton knuppelen” enz. waren in later tijd, als volksspelen en volksvermaken. even zoovele variaties op het thema van het ganzetrekken. Dit beulswerk zoo zouden we dat soort spel en vermaak mis- VOLKSSPELEN. 68 schien het best kunnen noemen heeft vrijwel met de Fransche revolutie een einde genomen. Of er verband tusschen die twee bestaat ? Wie zal het zeggen ? Misschien is er deze conclusie uitte trekken ; een razende wereld komt eenmaal tot het besef : „maar zóó kan het toch waarlijk niet”. Nu moet men dit ook weer niet zóó opvatten, dat die revolutie precies de grens aangeeft. Vóór dien tijd kende men al humaner spelen, als b.v. ringrijden en kaatsen en na dien tijd is er nog wel eens een haan de kop afgeslagen en een kat uit de ton geknuppeld, daarvan weten onze kinderjaren nog wel te vertellen. Ja zelfs is in Neerlands hoofdstad het palingtrekken (een broertje van het ganzetrekken) tot diep inde 19e eeuw inde mode gebleven, en heeft het wettelijk verbod, dat er een einde aan maakte, in Juli 1886 nog tot het bekende palingoproer geleid. Maar zulke gevallen kwamen te sporadisch voor, om ze langer in algemeenen zin als volksspelen en -vermaken te betitelen. Meer inde mode kwamen dan ook mastklimmen, boegsprietloopen, kuipjesteken enz. En hiermede komen we weer tot onze kinderjaren, toen dergelijke spelen beoefend werden. Bij het mastklimmen was een mast overeind inden grond geplaatst en boven aan den kop hingen ineen koepel rond de mast de prijzen- Wie het eerst boven kwam had ook de eerste keuze uit die prijzen. Om het klimmen moeilijker te maken was de mast met zeep besmeerd. Maar . . . actie kweekt reactie, daarvan konden de broekspijpen der klimmers vaak getuigen. Bij boegsprietloopen was het natuurlijk je ware om vaneen schip met een behoorlijk langen boegspriet gebruik te maken. Omdat men hierover inde dorpen meestal niet beschikte, maakte men er gebruik vaneen scheepsmast, die horizontaal overeen vaart werd gelegd en die . . . natuurlijk . . . met zeep besmeerd was. De prijzen, of de bons er voor, waren aan het einde van de mast aan de overzijde van de vaart te vinden. Ook hier deed men natuurlijk weer zijn best om de gladheid van de zeep dooreen „tegengif” onder de voetzolen onschadelijk te maken. Maar al te vaak gelukte dat niet en kwam de „speler” terecht ineen koolkleed, dat onder de mast inde vaart was gelegd, doch diep genoeg in het water hing om den „tuimelaar” kopje-onder te laten gaan. En als het „heel mooi” zou wezen, dan moest er roet in dat kleed, zoodat de man. die als „blanke” het water inging er als neger weer uit kwam. Hier had het „water” dus de tegengestelde uitwerking als bij een jongen uit die dagen, die zijn voet bezeerd had. Hij moest naar dokter, maar.... eerst voetenwasschen, en toen kwam de dreumes tot een merkwaardige ontdekking, welke zich openbaarde in deze woorden : „hea mem, myn foetten binne wyt, h’n !” Bij kuipjestekenwas een kuip of een waschtobbe tusschen twee palen opgehangen en wel zóó, dat ze bij aanraking gemakkelijk kantelde. Die kuip of tobbe was grootendeels vol water, maar boven dit water was een gat aangebracht. De spelers reden ineen wagentje, dat langs een hellend vlak gleed onder de kuip door, en nu was het de kunst om een lat of stok door het gat inde kuip VOLKSSPELEN. 69 te steken. Mislukte dit en stootte men tegen de kuip, dan kantelde deze en kreeg men den heelen waterrijken inhoud over zijn lichaam. Wij zien hier bij boegsprietloopen en kuipjesteken dus het volgende : Het volksspel was bij beide een zekere kunst, een kunst om te slagen, en het volksvermaak bestond in het niet-slagen ; hoe kleiner de kunst, hoe grooter het vermaak, of met andere woorden : een gehumaniseerde ganzetrekkerij. Deze spelen uit onze jonge jaren zijn nu ook vrijwel van het repetoire der volksspelen verdwenen, en we zouden ze ook niet graag terugwenschen omdat ze een „bijsmaakje” hebben. Maar er zijn nog andere volksspelen uit onzen kindertijd, welke dat bijsmaakje missen, en die toch zoo goed als verdwenen zijn. Overeen paar daarvan hopen we ineen volgend hoofdstuk iets te vertellen. 11. Wat V. V. V. is weten de lezers nu allemaal wel, en dat wisten ze ook wel vóór wij er van vertelden. Maar uit het bekende moeten we tot het onbekende zien te komen en daarom vragen we nu : „Wat is „tipeljen” ? Wie hiervoor een Nederlandsch woord weet te geven, dat de algemeene beteekenis er van heelemaal dekt, voor zoo iemand nemen we ons petje af. Knutselen lijkt er iets op en peuteren ook, maar geen van beide is nog in alle opzichten „tipeljen”. Het best zouden wede beteekenis er van duidelijk kunnen maken dooreen „tipeltange” te nemen en daarmede het spelletje te spelen, dat er mee gespeeld moet worden. Dat is „tipeljen” en, hetzij men die kunst verstaat of dat men er niets van afweet, het blijft „tipeljen”. Alleen dit onderscheid valt er bij op te merken : de kenner noemt zulk „tipeljen” een leuk spelletje, terwijl de onkundige het „tipelsinnich” werk vindt, waarvan hij zelf „tipelsinnich” wordt. Wie het Friesch niet voldoende machtig is, houde het ons ten goede, dat we van al die woorden geen omschrijvende verklaring geven; dit zou ons te ver doen afdwalen. Er zijn wel andere en vaak betere wegen om daarachter te komen, wat meteen het respect voor de Friesche taal kan verhoogen. ’t Is evenmin onze bedoeling om over het tipeljen inden algemeenen zin verder uitte weiden, noch om op het tipeljen met de tipeltange nader in te gaan; er zijn echter, ook in dezen, „noch mear hounen, dy ’t Blom hjitte”. Of m.a.w. onder „tipeljen” wordt ook nog wat anders verstaan, en wel een volksspel, dat nu nog heel sporadisch, doch in onze jonge jaren vrij algemeen beoefend werd, niet alleen door ons, als kinderen, maar ook door ouderen. En hiermede willen we ons verder bemoeien, om daarmede onze in het vorig hoofdstuk gedane belofte gestand te doen. Wij zullen trachten aan de hand van enkele teekeningen dit spel nader duidelijk te maken. De benoodigdheden waren bescheiden, t.w.: een stok met een stokje. De eerste, de „tipelstök” was ongeveer „in alde jellen” (dus VOLKSSPELEN. 70 plm. 70 cM.) lang en zóó dik, dat men hem met één hand gemakkelijk omklemmen en regeeren kon. Bij de ouderen kon hij uit den aard der zaak zwaarder en langer zijn : „de stok moast nei de man wêze”. Het kleine stokje, de „tipel” was ongeveer één dm. lang en een duim (niet een cM. maar een duimbreedte, dus ongeveer „in alde tomme”) dik. Beide moesten van het hardste hout zijn, waarover te beschikken viel; dat was in dit geval meest „hagedoarn” (Meidoarn) en deze moest het dan ook inden tipeltijd duchtig ontgelden. Maar om aan die „remedie” te komen, dat was voor ons, jongens, soms een heele puzzle, eerstens al, omdat de meidoorns in het kleine dorp dun gezaaid waren en inde tweede plaats, omdat het moeilijk aanging, om alle jongens (en elk moest toch een eigen stok hebben) permissie te geven voor het snijden er van. Deze laatste moeilijkheid werd echter door ons, jongens, vaak ontweken, door uitte gaan van de stelling: „ongevraagd is ongeweigerd”. Maar ook dit bracht zijn bezwaren mee. B.v. : bij de „oude school” in „het kleine dorp” stond een mooie heg met prachtige meidoorns. Die heg behoorde echter aan Krijn, den ons van vroeger welbekenden „hounegiselder”. En nu klopte onze zooeven opgeworpen stelling niet met de grondstellingen van Krijn’s „hounegiselders-wetenschap”. Zoodoende moest er altijd een oogje in ’t zeil worden gehouden. Maar Krijn die zijn pappenheimers kende, lag soms ineen hinderlaag, en dientengevolge kwamen de minst actieve bengels wel eens zonder klompen of pet thuis. Maar we dwalen af en, we weten het allen : de gedachten moatte by ’t spil bliuwe. Vóór het spel begon, werd eerst een „rooster van aftreding” gemaakt, of liever gezegd : de volgorde der spelers geregeld. Dit geschiedde bij ouderen meest door loting, terwijl de kinderen hierbij veelal gebruik maakten vaneen aftelrijmpje, waarvoor in het kleine dorp het volgende versje meest dienst deed : Eun, deun dik, Zeven kanne strik. Zeven kanne bokkebaai, Eun, deun dik. Was dit voor mekaar, dan werd het strijdperk in gereedheid gebracht, wat geen anderen arbeid vroeg dan een „küle” (kuiltje) te graven inden weg of in het terrein, waar de speelplaats anders mocht zijn. Waren de omstandigheden hiervoor minder geschikt, dan werd ook we! gebruik gemaakt vaneen paar steenen boven den grond, die dan de „küle” vervingen. Hierna kon het spel beginnen en trad no. 1 der spelers op om zijn „kunsten te vertoonen”. Hij legde zijn „tipel” dwars over de „küle” en zette zijn „tipelstök” er onder (zie teekening I) om die „tipel” weg te werpen en liefst zoover mogelijk. De andere speelgenooten, die nu als tegenspelers optraden, hadden inmiddels op verschillende plaatsen stelling genomen tegenover den speler om de weggeslingerde tipel te „heinen” (op te vangen). Gelukte dit dan was de speler „of” d.w.z. hij mocht niet verder spelen en no. 2 kwam voor hem inde plaats. Gelukte het „heinen” niet, dan legde VOLKSSPELEN. 71 de speler den „tipelstok” dwars over de „küle” en degene der tegenspelers, die de tipel het eerst bemachtigde, deed vanaf de plaats, waar hij haar opraapte, zijn best om met die tipel, welke naar den tipelstok werd gesmeten, deze laatste te raken. Gebeurde het echter niet, dan volgde het tweede bedrijf. Werd aan het eerste deel van het spelden naam „opsmite” gegeven, het tweede werd met „opslaen” aangeduid. (Zie teekening II). VOLKSSPELEN. fig. I. fig. 11. 72 Hierbij, bij het „opslaen” Werd de tipel inde eene hand genomen, een klein eindje omhoog geworpen, waarna ze viel, en in dien val werd er met den tipelstok, die inde andere hand was genomen, tegen aangeslagen, met de bedoeling de tipel zoo ver mogelijk weg te slaan en zoo goed mogelijk buiten het bereik der tegenspelers te houden. Want ook hier was „heinen” door de tegenspeler geoorloofd en dit leidde weer tot „óf”. Werd de tipel niet „hemd” dan kwam de tegenspeler, die haar bemachtigde, weer „in ’t geweer , maarde speler was er nu zooveel op vooruitgegaan, dat hij zich mocht verdedigen en niet meer lijdelijk het werk van den tegenspeler, gelijk bij het „opsmiten” wel het geval w.as, had aan te zien. De bedoeling van den tegenspeler was nu de tipel in- of zoo na mogclijk bij de küle te werpen, terwijl de speler tiachtte haai daar zoover mogelijk vandaan te houden. Dit mocht hij doen enkel met den tipelstok. Nu waren er verschillende mogelijkheden als :. ie. de tipel kwam in- of minder dan een tipelstök-lengte van de küle ; 2e. de speler raakte bij het terugslaan wel de tipel, maar deze vloog achter de küle ; 3e. de speler raakte niet de tipel. die toch achter de kule terecht kwam ; 4e. de tipel werd door den speler teruggeslagen m de richting der tegenspelers, dus vóór de küle. Inde gevallen sub le en 2e was de speler weer „óf , maar inde twee andere gevallen niet en dan begonnen zijn winstpunten, die geteld werden naar het aantal lengten van den „tipelstok”, waarop in laatste instantie de tipel van de küle kwam te liggen. De speler mocht dat aantal „vragen” maarde tegenspelers hadden ieder het recht „neimietten” (nameten) te eischen. Bleek uit dit „neimietten”, dat de speler teveel had gevraagd, dan bestonden deswege strafbepalingen, die niet overal gelijk waren, maar in het ergste geval „Óf” tengevolge hadden. Routine leidde echter tot vrij goed taxeeren en nameten ging bij „gehaeide” spelers soms ook maai zóó zóó in zijn werk. Het moest haastig gebeuren, als er wat van beteekenis te meten viel en dan maakte de tipelstok bij zijn voorwaartsche beweging wel eens wondere sprongen, waarbij hij niet vlak op den grond kwam te liggen, ’t Ging omtrent op dezelfde manier als bij sommige touwkooplui, die hun waar op de markt bij het „fiem” (vadem) verkochten. Als zoo’n bijdehande koopman aan het meten ging gooide hij zijn hoofd inden nek en stak de handen zoover mogelijk naar achteren, doch tevens —■ en daarin zat juist de kneep zoover mogelijk naar beneden, ’t Leek dan dat men een vadem kréég „mei in stirt ’er oan terwijl het in werkelijkheid weinig meer dan V* vadem was. Op het „opslaen” volgde nog het eigenlijke „tipeljen”, dat hier door de twee teekeningen lila en Illb wordt voorgsteld. De speler begint hierbij met de tipel inde lengterichting inde küle te leggen. (Zie lila). Dan slaat hij met den tipelstok op het eind van de tipel, dat het hoogst ligt. De tipel vertoont daarbij kapriolen van lub en van dien spreng maakt de speler gebruik om met den tipelstok de tipel zoover mogelijk weg te slaan. Hierbij is alles „bihalden VOLKSSPELEN. 73 smoar”, de tipel mag door de tegenspelers noch opgevangen, noch teruggeworpen worden. Zooveel lengten van den tipelstök de tipel van de küle komt te liggen, zooveel winstpunten heeft de speler. Ook bij deze telling geldt weer het recht van „freegjen” (vragen) van den speler en dat van nameten van de tegenspelers. Enkele honderdtallen winstpunten (meestal 500 of 1000) was „üt” (uit) en wie .deze het eerst behaalde had den wedstrijd gewonnen. Zóó speelde men in onze jonge jaren het spel in het kleine dorp, maar zóó speelde men het, vooral in later tijd niet overal. Wij hopen hierop ineen volgend hoofdstuk nog even terug te komen. 111. Jan, wat heb je een dikke buil aan je hoofd ; hoe is dat gekomen, beste jongen ? Ja, juf, van de moarn, toen ’t tsjuester waer, heef ik van ’t bêd gevolen. VOLKSSPELEN. fig. Illb. 74 Dit is één van de legio voorbeelden, waarmede onderwijzeressen der Friesche jeugd te maken, om niet te zeggen ; te worstelen krijgen, wanneer ze de kleine kleuters, als eerste begin, een nieuwe taal moeten leeren. Het phantasierijke kinderhoofd komt in zulke gevallen de nog minderwaardige kinderwetenschap te hulp en dan krijgt men allerhande wonderlijke variaties op het hier gegeven thema. Deze phantasie van het kind laat het niet alleen bij woorden, ook in het spel kan men ze menigmaal terugvinden. Misschien is dit zelfs in sommige gevallen wel te merken aan het „tipeljen”, waarover wij in het vorige hoofdstuk schreven. Want terwijl het ons niet zou verwonderen, dat het spel in zijn oorspronkelijken vorm zóó gespeeld werd, als wij het vertelden, weten wij toch ook, dat later elders niet zoozeer wijzigingen zijn aangebracht, als wel uitbreiding aan het spel is gegeven. Ook de namen van de onderdeelen gingen plaatselijk veranderingen aan. Zoo heette, wat wij „opsmiten” noemden, elders „ütsmite” en werd ons „opslaen” met „raspjen” of „raskien” betiteld. Maar daarnaast had dit laatste ettelijke variaties in het leven geroepen, die o.i. moeilijk anders te verklaren zijn, dan dat ze niet ineens maar langzamerhand uit het phantasierijke kinderhoofd zijn voortgekomen. Zoo speelde men naast het „raspjen” of „opslaen” het „snoeijen” dat slechts in zoover van het eerste verschilde, dat de „tipel” hierbij niet inde andere- maar in dezelfde hand werd genomen als de „tipelstók”. Verder had men nog het „skilen” op verschillende, tot zelfs 5 manieren toe, die alle met afzonderlijke namen werden aangeduid als : stökskille”, „earmskile”, „polsskile”, enz., maar die, zonder onderscheid, slechts ondergeschikte wijzigingen waren van het „opslaen”. Waar de kinder-phantasie vaneen hooger orde was, had men voor dit „skile” ook weer verhevener namen, als : „ierdappelskile”, „stroubakke”, enz. En nu gaan we over tot een ander oud- en ook zoo goed als verdwenen volksspel t.w. : het „tippen”, waarvan ons prentje I een voorstelling tracht te geven. De benoodigdheden hiervoor waren m de eerste plaats, een ja, nu komt het er op aan het hoofdbestanddeel bij den waren naam te noemen. De „Bilkerts” van tegenwoordig zeggen in het algemeen „tul”, maarde „Sint-Jaest-buursters” van vroeger (en daar werd het spel het meest gespeeld) noemden het „tuii” met een flink ratelende „r”. De „Aldlanders” in het N.W. der provincie maken er „tulle” van, terwijl men inden greidhoek weer „toelle” (uitgesproken als : „tuólle”) kan hooren. In het Nederlandsch wil het zeggen „naaf” en in het gegeven geval was het meer speciaal de naaf vaneen oud hooiwagen- of aardkarwiel. Wij zien haar op ons plaatje staan ineen eenigszins hellenden stand. Zulks is voor het spel noodzakelijk en dit werd bereikt door onder den eenen kant een baksteen te leggen. Op staat een rond houten balletje, dat aangezien de „tulle” iets helt, daarop bevestigd moest worden, cm afrollen te voorkomen. Dit gebeurde met wat de „Bilkerts” in hun „kunsttaal” „lak" noemden, en dat een gewoon sterveling betitelde met: „blaumodder”. Het was VOLKSSPELEN. 75 modder, dat uit sloot of vaart werd gehaald; hoe taaier, hoe beter ! Het evengenoemde balletje had weer een specialen naam; de „Bilkert” noemde het „koai” en de Aldlander „koai”. Dat is precies eender zal misschien een volbloed Hollander zeggen, maar zoo is het toch niet. Bij den „Bilkert” komt de lange o-klank uit en bij de „Aldlander” domineert de korte a-klank. We hooren dus „kóai” en „koai”. Verder was er nog voor noodig een stevige knuppel van ruim één meter lengte, de tipperstok. Het spel ging nu als volgt toe. De liefhebbers werden bij loting in parturen van twee personen verdeeld. Was de „lijst” klaar, dan konden de twee eerste parturen beginnen. Wie eerst aan beurt was, plaatste zich op drie treden afstand van de „tulle” (dus op ongeveer 3 M.) en stelde zich in postuur. Ons prentje geeft er een voorbeeld van. Misschien zegt een oude „professional” wel : „maar zóó stelde de echte „tipkunstenaar” zich niet in positie. Goed, laten we dan zeggen (de stedelingen hebben ai zoovele boosaardige flauwigheden van de boeren verkondigd, laten wij nu ook eens een owboosaardig- bedoelde verkondigen) de „man in postuur” is een „ütfenhüzjende stêdman”, een voorlooper der petloozen van tegenwoordig, die zich voor een wijle in boerenklompen heeft gestoken en zijn kunsten ook eens wil vertoonen. Ofschoon wijde kans groot achten, dat deze amateur den heelen bal niet zal raken en mogelijk wel de gansche „tulle” onderstboven slaat (wat in „vaktermen” een „tullebod” heet) willen we toch aannemen dat het voor ditmaal beter afloopt, en hij, nadat hij de „koai” VOLKSSPELEN. /. Het tippen. 76 zuiver in ’t vizier heeft gekregen, als een goed speler zijn stok met één hand zóó naar de „koai” weet te slingeren, dat hij deze treft. Deze eerste slag is het „bod”. Nu komt het tweede partuur aan de beurt. Lukt het den eersten speler van dit partuur niet dat bod voorbij te slaan, dan meet de tweede. Loopt het ook dezen tegen, dan heeft het eerste partuur één winstpunt behaald. Slaat de eerste speler van het tweede partuur echter wèl voorbij, dan komt de tweede speler van het eerste partuur in actie. Is deze zoo gelukkig, dat hij nog verder slaat, dan treedt de tweede speler van het tweede partuur op en van diens al- of niet voorbijslaan van den vorigen slag zal het afhangen, wie van de twee parturen een winstpunt machtig wordt. De strijd gaat dus om het verst te slaan. Zes winstpunten waren gewoonlijk beslissend om een partuur te doen afvallen. Volgens de bekende regels bij vele andere wedstrijden geldig, ging dit „afvallen” vaneen partuur door, tot alleen een onverslagen prijswinnaar overbleef. Dit „tippen” heeft zich inden N.W.-hoek van Friesland het langst gehandhaafd aan de „Ouwedijk” (Bildtsch) = Alddyk (Fr.) = Oudebildtdijk (Ned.) en juist in dat deel, hetwelk onder het dorp Sint Jacobi Parochie ressorteert. Jaarlijks werd er een greote wedstrijd deswege georganiseerd ter gelegenheid van de zoogenaamde „Sloffermet”. „Met” is het Bildtsche woord voor kermis en omtrent het voorvoegsel „Sloffer” vertelt de overlevering het volgende : „Als men een goed kermisganger zou zijn, dan had men aan zijn eenen voet een schoen en aan den anderen een slof en zoo „slofferde” men naar- en op de „met”. Deze „Sloffermet” mist tegenwoordig ook al de vroegere glorie der „metten” (kermissen) in het algemeen, maar toch wordt ze jaarlijks nog eenigermate herdacht, en wel, als van ouds, op Palmzondag (den Zondag vóór Paschen) en op Paasch-Maandag. Het tippen is er echter verdwenen. Verschillende omstandigheden hebben daartoe medegewerkt. Eender meest directe was, naar we vernamen, wel deze, dat één der spelers zoover boven de anderen uitmuntte, dat deze laatsten hun „aardigheid” er af kregen. Maarde „kunst” wil zich uiten, is het niet in dezen, dan weer in een anderen vorm, en worden de kunstenaars in één richting door een enkeling overtroefd, dan zoekt ieder voor zich gewoonlijk een nieuwen koers, waardoor zijn kansen om uitte blinken wederom stijgen. Zoo is het waarschijnlijk mogelijk geweest, dat op de oude tronken van „tipeljen” en „tippen” een nieuwe loot werd geënt : het „kooitjetipelen”. Misschien is dit zelfs wel een kruisingsproduct van de eerste twee, omdat het eigenschappen van beide in zich heeft. Het spel is heel eenvoudig. Ons prentje II geeft er eenige voorstelling van. Zooals we zien ligt op een baksteen een latje, dat een eindje oversteekt. Op het op den steen rustende deel ligt een balletje, dat weer met den naam „koai” wordt aangeduid. De speler slaat nu met den stok, waarmede hij zich gewapend heeft, op het overstekende deel van het latje. Het balletje springt dan omhoog en nu moet de stok komen om het zoover mogelijk weg te slaan. VOLKSSPELEN. 77 Dit komt dus vrijwel overeen met het eigenlijke „tipeljen”, dat op plaatje 111 van het vorig hoofdstuk werd af gebeefd; alleen is de „tipel” dooreen „koai” vervangen, en heeft de „kule” voor een steen met een latje plaats gemaakt. Verder heeft het spel met het gewone „tipeljen” echter niets te maken, maar volgt het de regels van het tippen. Tot zoover. In het volgende hoofdstuk krijgen we nog een kleine nabetrachting. IV. Een nieuwe kleuter komt voor ’t voetlicht, eentje echter uit den tijd toen hier nog geen „juffen” als onderwijzeressen dienst deden, dus van vóór de Lageronderwijswet van 1878. Deze „Jan” iets ouder dan de vorige en zoodoende ook een meer „bedreven” taalkenner heeft een echt „mannelijke” opleiding genoten, wat al direct uit zijn forsche taal spreekt, getuige het volgende : Jan moet een opstel maken over het varken. En Jan steekt van wal met ; „Een varken, dat is een beest met: borstels op den beurlog.” _ Had dit laatste woord een minder onaangenaam geluid en was het niet de overzetting vaneen Friesch woord, dat al evenmin de grenzen van het behoorlijke kon vinden, misschien ware dan de gewestelijke VOLKSSPELEN. 11. Het kooitjetipelen. 78 woordenlijst der Nederlandsche taal een woord rijker geworden. Nu is die kans niet groot gebleken. Met het kooitje-tipelen zou dit misschien beter gaan. Want al is noch tipelen, noch kooi (inden zin als bij dit spel bedoeld) ineen Nederlandsch woordenboek te vinden, als we aan het „kleed” der samenstelling nog een enkele „knoop” naaien, dan verschijnt het als een er-keurig-uitziend Nederlandsch woord inde gedaante van kooitje-tiepelen. De tijd zal leeren of het levenskrachtiger is dan beurlog, dat direct na de geboorte overleed. En het zal ook afhangen van de levensduur van het Kooitje-tipelen zelf. Met het „tipelen” en „tippen” zijn nog zoovele andere spelen op weg om geheel van het tooneel te verdwijnen. Van de kinderspelen noemen wij o.a. „het hoedtsje-baljen” (hoedjeballen), „krij-oanboartsje” ef „krij-boartsje” (krijgertjespelen), „sidebihonk” of „bisidehonk” of kortweg „bisideboartsje” (verstoppertje spelen)”. De Bilkerts noemen dit in hun taal „skültsjeblink” of skulekeblink-speule, „hoepje” (hoepelen), „topje” (tollen) met de „settop” (priktol) en de „giseltop” (drijftol), „knikke” (knikkeren) in zijn verscheidenheid van „kültsje-knikke”, „potsje-knikke” en „sintsjeknikke”, „hynste-boartsje (paardjespelen) enz. enz. (de lijst kon lang worden). Hoeveel is er van deze kinderspelen overgebleven ? Al bitter weinig. Hoe is dit gekomen ? Daartoe zullen wel verschillende oorzaken hebben medegewerkt. Eender voornaamste lijkt ons wel gelegen te zijn in het volgende : Al de evengenoemde spelen werden inde openlucht uitgevoerd, en de plaats waar de kinderen vroeger vrij over de vrije lucht konden beschikken was.... de straat. Als zoodanig heeft reeds lang vóór dat het moderne verkeer zijn tegenwoordige eischen stelde het openbaar gezag de straat tot verboden terrein verklaard. Het speelplein bij de latere scholen, dat het nut van de spelen bleef erkennen, was veel te klein om aan de „behoefte” te voldoen. Hieruit is zeker wel niet geheel, dit geven we gaarne toe, maar toch grootendeels te verklaren, dat zoovele kinderspelen inde vrije natuur zijn verdwenen. Zal dat alles op den langen duur niet een verbijsterenden invloed hebben op de tegenwoordige en de toekomstige jeugd ? Veel meer vrije uren, veel minder gelegenheid om zich in het aangename, gezellige en onschuldige kinderspel uitte leven, kan dat op den duur zonder onschuldige gevolgen blijven ? Wij vragen maar, doch handhaven onze reeds vroeger aangenomen stelling : de normale mensch, ook het normale kind, en deze laatste niet het minst, wil iets doen, en doet hij geen goed, dan doet hij het verkeerde, doet hij niet iets onschuldigs, dan vervalt hij in het schuldige. Er heeft o.i. een moeilijk te ontkennen wisselwerking tusschen de menschen (groot zoowel als klein) en hunne spelen plaats. Zouden wij inde uitdrukking : „zeg mij, wie Uwe vrienden zijn, en ik zal u zeggen wie gij zijt” de woorden „uwe vrienden” niet door „uwe spelen” mogen vervangen ? VOLKSSPELEN. 79 De gezelschaps- en andere spelen binnenshuis kennen gelukkig geen verboden terrein, als die inde vrije lucht, en zoo konden de oeroude en oerdegelijke spelen als dam- en schaakspel zich ongeslagen handhaven, al is misschien een match om het wereldkampioenschap of een andere grcote gebeurtenis af en toe noodlg om „de geest” er in te houden. De „goezzebrief” (het „ganzebord”) dat we geven het graag toe niet te vergelijken is met de beide evengenoemde spelen, maar dat toch niet enkel als kinderspel, maar evengoed als gezelschapsspel, waaraan de heele huishouding vaak deelnam een bijzondere beteekenis heeft gehad, is dat er niet een voorbeeld van, hoe ook het goede kan verdwijnen, verdwijnen zonder reden ? De vele wijzigingen, welke een blijkbaar naar verandering snakkend menschdom in het ganzenspel heeft gebracht, maar die alle niets anders waren dan meer of minder mislukte imitaties van het oorspronkelijke spel, hebben niet kunnen verhoeden, dat het van het „repertoire” is verdwenen. Hoezeer de zich wijzigende tijdsomstandigheden en de daarmede nauw verband houdende wisselende menschelijke gedachtengang hun invloed zelfs op oude volksspelen kunnen doen gelden- daarvan kan het bekende kaatsspel, dat zich nog immer dapper weet te handhaven, ons misschien een frappant voorbeeld geven. Vroeger werd het anders gespeeld dan nu. Wij hebben hier niet het oog op de verschillende wijzigingen en beperkingen, welke her kaatsspel inden loep der laatste jaren door den organlseerenden geest van tegenwoordig heeft ondergaan, maar bedoelen hier enkel de wijze van telling der winstpunten. In onze kinderjaren was gewoonlijk „twa spul ut” en „de earsten forfoelen”. Daarvoor is inde plaats gekomen „trije spil” üt en „de earsten bliuwe stean”. Dat wil zeggen : vroeger, bij een stapd van „earsten gelyk en seis gelyk” (of in cijfers I—l1—1 en 6—6 besliste de dan volgende slag over beider heele hebben en houden. Wie de slag won had een „spul” en de andere stond weer op nul en mocht met den moed der wanhoop van voren af aan beginnen. Bij den stand „trije om ien en seis gelyk” (of in cijfers 3—l en 6—6) besliste het volgende winstpunt of het „spullen gelyk" zou zijn of „üt . Dit „vervallen” der eersten werd vaak als een onrecht gevoeld, maar daarmede was dat vermeende „onrecht” niet van de baan, en het leek er op of het verdwijnen er van op een groote, wereldschokkende gebeurtenis moest wachten. Het is toch een eigenaardig samentreffen geweest, dat met de crisis van het laatst der vorige eeuw, ook de genoemde kwestie naar voren drong. De wereld van toen was, volgens de zich opwerpende wereldhervormers uit dien tijd, één groot warenhuis van onrecht. Vandaar dat „Recht voor allen” zoowel het papieren orgaan werd, als wel het gevleugelde woord dat in geconcentreerden vorm plaats wou innemen van het „vrijheid, gelijkheid en broederschap” vaneen kleine eeuw vroeger. Voor het kaatsspel had dit het consequente gevolg, dat niet alleen de eersten niet mochten vervallen, maar dat alle winstpunten behouden moesten blijven. Dat zooiets, aan- of liever inden Mond der VOLKSSPELEN. 80 Oude Middelzee, kon uitbroeden, kan niemand, die die tijden heeft mee beleefd, verwonderen. leder gewonnen slag telde voortaan niet twee winstpunten doch één, en dertig punten was „uit”. Zoo was alle „onrecht” met één slag vernietigd en triomfeerde „Recht voor allen”. Maar Wij hebben eens ergens gelezen : Men kin theoretysk prate, As dit sa is, is dat sa, Marden biykt yn de praktyk faek, Det- se hwet forgetten ha. En hier had men ook wat vergeten, vergeten rekening te houden met een algemeene menschelijke eigenschap, die niet alleen naar „spel vraagt, maar bij dat spel ook „spanning” begeert. En met die nieuwe telling was alle spanning er zoo goed als uit; ze heeft dan ook slechts een kortstondig en.... armzalig bestaan gehad, en moest spoedig plaats maken voor de tegenwoordige regeling, waarbij „onrecht en „spanning” van de oude methode, beide ongeveer gehalveerd werden. Hieruit zien we hoe nauw mensch en spel samengaan, en zoo kan uit deze simpele geschiedenis o.i. iedere hervormer deze leering trekken, dat de menschelijke eigenschappen zich wel laten leiden, maar dat bij een negeering van die eigenschappen, elke hervorming bij voorbaat tot mislukking is gedoemd. 6 VOLKSSPELEN. 81 I. Een schipper lag voor den wal en was bezig enkele luiken van zijn vaartuig op elkaar te stapelen. Daarbij doet hij een misstap en valt achterover inde vaart. Dat ziet zijn zoontje en schreeuwt : „mem, üs heit fait yn ’e feart !” „Hofier sit er der yn”, vraagt moeder. „Oan ’e ankels ta” is ’t wederwoord. „Nou, den kin er der ommers wol wer ütkomme”. „Né mem, hwent hy stiet ’er op ’e kop yn !” Hieruit zien we, dat het een heel verschil maakt van welken kant men een ding bekijkt, of, wil men, van welk eind men af rekent. In onze laatste hoofdstukken hebben wede merke en de volksvermaken van hare algemeene zijde bekeken. Maarde zucht tot feestvieren kan zich bij tijd en wijle ook in andere, bijzondere vormen uiten. Daarvan volgt hier een voorbeeld. Wij zijn dan aangeland in 1874, het jaar, waarin het zilveren ambtsjubileum van Koning Willem 111, overal inden lande feestelijk werd gevierd. Z. M. bracht inde Meidagen van genoemd jaar een bezoek aan onze provincie en zelfs „het kleine dorp” viel de hooge en ongekende eer te beurt, dat des Konings zegetocht ook door zijn eenvoudig dorpsstraatje leidde. En het werd in het dorpje algemeen gevoeld, dat bij die gelegenheid de schoolkinderen – dat waren wij Z. M. moesten toezingen. We werden opgesteld aan den weg, dien de Koning zou volgen ongeveer ter plaatse waar later onze nieuwe school moest verrijzen. We hopen thans nog van heeler harte, dat Z. M. onzen goeden wil voor de daad heeft willen nemen, bij onze poging om het „Wien Neerlandsch bloed”, dat destijds als volkslied het „Wilhelmus” nog overschaduwde, recht te doen wedervaren. Dat deze poging niet beter slaagde, was heusch niet onze schuld; onze oude meester kon zelf niet zingen, hoe zou hij het ons dan hebben kunnen leeren, en de nieuwe was er nog maar enkele dagen, zoodat diens groote muzikale talenten nog niet hun weldadigen invloed hadden kunnen uitoefenen op de sluimerende gaven en krachten onder ons en in ons. Maar ons hoofddoel was bereikt, wij hadden den Koning gezien, gezien met eigen oogen, tintelende van kinderlijke opgetogenheid. Ook den Mond der Oude Middelzee viel de eer te beurt, dat de weg van Z. M. door de Bildtdorpen leidde. En nu is het eigenaardig hoe het eene volksdeel zoo geheel anders reageert op bepaalde feiten, dan het andere. Zoo begeerde men op het Bildt niet meer en niet minder dan een herhaling van ’s Konings DE BILDTSCHE OPTOCHT. tocht door hunne gemeente, voor zoover die althans binnen de grenzen van het bereikbare lag. Dat men daarbij uit den aard der zaak op eigen krachten was aangewezen, lag natuurlijk voor de hand. Wat de ware oorzaak van deze „onderneming”, die een glorieuze optocht moest worden, was, zouden we niet gaarne durven zeggen. In ieder geval spraken er de Oranjegeest en de Oranjezin uit, benevens.... de Bildtsche geest en de Bildtsche zin. En dan moeten we verder nog één ding niet vergeten, t.w. de tijdgeest! Wij weten nog van vroeger, dat vanuit den diepen put der economische crisis van 1848 eerst uiterst langzaam, doch later in sneller tempo de welvaart omhoog steeg, tot deze na de oorlogen van 1866 en 1870/71 haar hoogtepunt bereikte omstreeks de jaren 1874—1876. Men zou dit thans hoogconjunctuur noemen, maar in wezen was het, als na iederen oorlog van eenige beteekenis een schijnwelvaart, doch die evengoed als een echte, de menschen naar het hoofd kan stijgen. „’t Zijn sterke beenen, die de weelde dragen”, op dit punt is het veranderlijke menschdom blijkbaar onveranderlijk. Feestvieren en pretmaken wil er bij de menschen wel in, vooral als de portemonnaie „bol” staat, en overeenkomstig het „fen in bruiloft komt in bruiloft” werd het hier : vaneen feest kwam een feest. Dat dit echter een navolging moest worden van het Koninklijk bezoek, zoo iets kon moeilijk anders dan op het Bildt zijn oorsprong vinden. De Bildtenaren zijn in zekeren zin lang geweest misschien nog wel eenigermate een volkje op zich zelf. Ze hadden hun eigen land zoo al niet aan de zee ontwoekerd, dan toch tegen dier wateren beveiligd ; ze spraken en hebben hieraan tot den huidigen dag vastgehouden hun eigen taal, kortom de Bildtenaren gevoelden zich zoo’n klein koninkrijkje op zich zelf. Wanneer ze zich, naar den zin der „Aldlanders”, daar wat al te veel op lieten voorstaan of wat al te prat op gingen, dan werden ze er wel eens aan herinnerd, dat hun land, hun Bildt, hun Koninkrijkje eigenlijk „troch de sé „ütspuid” wier”. Kwaad bloed zetten zulke uitdrukkingen nooit; over en weer durfde men het elkaar te zeggen, maar het bleef bij woorden. „It gong hwet boppeöf”. Tot taalstrijd en rassenhaat is het nooit en nergens gekomen, en tientallen jaren heeft de afdeeling „Berlikum” der Friesche Maatschappij van Landbouw den boeren van het Bildt en Menaldumadeel in al hun vreemdsoortige verscheidenheid het meest vredige en gezellige tehuis geboden. En dat die Afd. „Berlikum” zich bij het begin dezer eeuw, dus op 1 Januari 1901 ging splitsen inde twee gedeelten „’t Bildt” en „Menaldumadeel” lag niet in oneenigheid of iets, dat hierop geleek, maar ieder der beide leden voelde zich mans genoeg (en terecht zooals weldra bleek) om op eigen beenen te staan ; dus niet langer „twa brjitten for in turf”. Maar we dwalen af. Het Bildt zou, zooals gezegd, dus nog eens feestvieren met en om zijn eigen koning (maar nu een koning met een kleine „k”). Dat zoo iets zijn oorsprong vond in St. Jacob was alleszins verklaarbaar. Daar verstonden de eigenerfde boeren van toen (die, DE BILDTSCHE OPTOCHT. 83 tusschen twee haakjes, later ~frij hwet forsille binne”) de kunst van feestvieren niet alleen, maar St. Jacob was op dat punt wel hel meest eensgezinde dorp der parochies, niet alleen het dorp zelf, doch ook met de bewoners van het gedeelte „Oudebildtdijk” onder het dorp gelegen. Dat waste St. Anna Parochie heel anders. Dit was meer het „heerendorp” dank zij zijn grootwaardigheidsbekleeders als burgemeester, secretaris, enz. en het onderhield ook niet de vriendschap met de „Ouwedijk” gelijk de „Sint-Jaastbuursters”. Toch zou het geheele Bildt aan dit feest, waarvan een grootsche optocht het voornaamste moest worden, deelnemen. De te volgen route van dien optocht werd aldus geregeld. Men zou te St. Jacob beginnen, dan rechtuit naar St. Anna en Vrouwebuurt, vervolgens naar Oude Leije en daar vandaan naar „Ouwesyl” (Oudebildtzijl). Dan den geheelen Oudebildtdijk langs naar den Westhoek, om eindelijk langs het Nieuwe Wegje en den Westerdijk naar het punt van uitgang te St. Jacob terug te keeren. De opstelling van den stoet had plaats voor het logement „De Krim” een betrekkelijk nog nieuwe herberg aan het oosteinde van het dorp, die inde dagen van den Krimoorlog (1854—1856) gebouwd was en daaraan zijn naam ontleende. Volgens de spottende opmerking vaneen ouden boer uit „het kleine dorp” was „De Krim yn in mistige wike boud”. Een week lang was het van dat trieste weer geweest, zooals wij noordelingen dat maar al te goed kennen, en nooit had de oude baas iets van den nieuwbouw gezien, die hij anders op zijn dagelijksche tochten naar „De Theebus” (onze oude bekende) gemakkelijk had kunnen opmerken. Toen de mist optrok stond „De Krim” er; hiermede wou de oud boer den „revolutiebouw” van het nieuwe hotel illustreeren. Op de bovenzaal er van verzamelden zich cm den nieuwen koning en hoogstdeszelfs commissaris de grootwaardigheidsbekleeders van dit een-dags-koninkrijk. De eerste werd voorgesteld dooreen boer, die, in uiterlijk althans, veel op den werkelijken Vorst geleek, doch.... maar laten wij niet op den gang van zaken vooruitloopen. Uit het dorp en ook uit wijden omtrek kwamen velen optrekken om getuige te zijn van den afrit van dit grootsch gebeuren. Een tachtigtal paarden, waarop ruiters met oranje-sjerpen om, nam aan den optocht deel. En niet alleen dat paarden en ruiters in groot tenue waren, ook de deelnemende rijtuigen waren piekfijn uitgedost. Een wagen, bestemd voor Z. M. (dit kan moeilijk met kleine letters) was bespannen met vier paarden. Toen dit rijtuig vóór kwam, verscheen de koning-boer, of, wil men, boer-koning op het balkon van „De Krim”. Naast hem stond de commissaris, die een lange toespraak tot de menigte hield, en daarin doel en beteekenis van het geheel uiteenzette. De oratie werd beantwoord dooreen donderend „hoera” der massa. En toen Z. M. zich vanuit het logement naar zijn rijtuig begaf, klonk er spontaan een : „Lang leve Wullem 111 !” Men gelieve hierbij te bedenken : voor eiken rasechten Bilkert, wordt, onverschillig of het den eigen Monarch betreft of diens eenvoudigsten onderdaan, iedere „Willem” Wullem. Het verdere verloop bewaren we voor een volgend hoofdstuk. DE BILDTSCHE OPTOCHT. 84 11. Overeenkomstig onze in het vorige hoofdstuk gedane toezegging gaan we thans de historie van den Bildtschen optocht vervolgen. Voorop ging een eerewacht te paard, bijna geheel bestaande uit jonge boerenzoons, die, naast de reeds genoemde oranje-sjerp, allen opgedirkt waren met een hoogen zijden hoed, terwijl een witte rijbroek hun feestgewaad voltooide. Daarna kwam het met vier paarden bespannen rijtuig, waarin de boer-koning en zijn commissaris gezeten waren, met achterop een glimmend gegalonneerden lakei. Verder volgden wagens met twee paarden; de rijke inhoud daarvan bestond uit verschillende hooggeplaatste overheidspersonen uit het Bildtsche koninkrijk. Zelfs was er een Roode-Kruis-ambulance inden stoet opgenomen, om zich over mogelijke slachtoffers van eventueele ongevallen te ontfermen. Na de wagens volgde een eskadron ruiterij, allen weer gestoken ineen witten rijbroek en voor dit doel tot echte (!) cavalaristen gemilitairiseerd, waartoe o.a. behoorde een bewapening met verdedigingsmiddelen die ook inden Tiendaagschen veldtocht van 1831 dienst hadden gedaan. In deze categorie was niet iedereen even bedreven inde edele hippische sport, en kon men o.a. opmerken een manufacturier, wiens stamboom wortelde in het oude Ur der Chaldeeën, en die nog nooit cp een paard had gezeten. Nu zouden we warempel een van de gewichtigste persoonlijkheden van den geheelen optocht nog bijna hebben vergeten, t.w.; de marketentster. Was vrijwel al het andere imitatie, hier had men zuivere waar” want deze matrone had in hoogsteigen persoon den Tiendaagschen veldtocht meegemaakt en ze voerde haar kostelijk elixer mede in hetzelfde vaatje met glimmend koperen hoepels en leeren draagriem, dat ook in 1831 dienst had gedaan. Toen alles opgesteld was, zette zich de stoet in beweging naar St. Anna Parochie, waar de burgemeester reeds zijn opwachting maakte om het hooge gezelschap te begroeten. Zijn Edelachtbare deed dit met een gloeiende speech, zoo gloeiend als alleen een Biltsche burgervader uit die dagen het vermocht. Te Vrouwbuurtstermolen werd even halt gehouden en het gezelschap opgefrischt door wijn of bier. Vervolgens ging de reis naar Oude Leije. Onderweg kwam, geheel onverwacht, den optocht tegemoet een dertigtal ruiters uit Oudebildtzijl, allen evenzeer „gewapend” met hoogen hoed, oranje-sjerp en witten rijbroek. Zij brachten den heilwensch der „Ouwesylsters” aan Z. M. over en sloten zich vervolgens bij den stoet aan. Zoo trok men gezamenlijk naar Oudebildtzijl, waar door de nieuwe eerewacht het gezelschap roode wijn werd aangeboden. Nadat de „pleistering” hier afgeloopen was, togen de „Ouwesylsters” naar hunne haardsteden terug, terwijl de anderen hun weg vervolgden naar de derde aanlegplaats, een boerderij aan den Oudenbildtdijk, waar de boer-bewoner als gastheer zou fungeeren. Hier moeten we even een intermezzo geven. DE BILDTSCHE OPTOCHT. 85 Ofschoon de ingenomenheid met den optocht in het Bildt algemeen was, gold ook hier alweer de oude spreuk : „geen regel zonder uitzondering” of „de uitzondering bevestigt den regel”. Er was n.l. een boer (en nog wel een broeder van den zooeven genoemden boer-gastheer) die den draak stak met „de heele optochtmakerij” en deze „malle boere-mirakels” noemde. Maar.... ook bij dezen Bildtschen dwarskijker „ging de natuur wel eens boven de leer” en de nieuwsgierigheid boven alles. Toen hij van bij zijn woning den optocht naar St. Anna Parochie zag marcheeren, werd het hem te machtig; hij zette de stap er in en trok linia-recta den Koudeweg langs naar zijn broer-gastheer. Toen hij binnenkwam zag hij dat alles reeds keurig ingericht was, de kamer geheel versierd met vlaggedoek en Oranjelint, en de tafel ruimschoots van alles voorzien tot champagne-wijn toe. Verder droegen alle huisgenooten Oranje-strikken, maarde boerdwarskijker natuurlijk niet en hij verkoos dit, zelfs op herhaald aandringen van zijn broer, ook niet te doen, t0t.... de vrouwelijke huisgenooten er aan te pas kwamen en hij wie raadt niet het eind van het lied ? door de dames werd opgedirkt met een strikje, dat wel op een ongewone plaats terecht kwam, maar hij droeg dan toch Oranje. Doordat de optocht nogal lang op zich liet wachten, kreeg de gastheer trek ineen glas champagne. Zijn broer was daartoe ai evenmin te bewegen, als inden aanvang tot het dragen van Oranje; niet omdat hij zulks in strijd met de etiouette achtte, maar hij was nu eenmaal van huis uit „contramineur”. Doch ook hier bezweek hij alras, en nog wel zonder damesoverreding. En toen men daar zoo zat en het leven „fleurig” begon te worden, verscheen er iemand op wien men allerminst gerekend had en dat was.... de vader van den gastheer. Die zette bij het aanschouwen van den welvoorzienen disch en de fonkelende bokalen met bruisende champagne rare oogen op, en zijne verontwaardiging barstte los op deze wijze : „Dat staat er hier maar weelderig voor” Sai hy op schamp’re toon. „Wat meenste, jonge, dat dyn geld Niet óp kin? Malle schoon !” En hij vervolgde met: Schandalig fien ik zoo’n gesuup, Hier midden op ’e dag ! Maar „de brij is noait hjitter as pas fen ’t fjur” en dan volgt de afkoeling snel; zoo ook bij dezen vader, vooral toen de verleiding der champagne tusschenbeide kwam, wat zich uitte in : Nou, schink mij dan ok mar ris in, As alles dochs op mot! Toen eindelijk de optocht verscheen, waren de ontvangende personen begrijpelijkerwijs reeds heel goed inde stemming. Bij aan- DE BILDTSCHE OPTOCHT. 86 komst werd de koning met zijn meest vooraanstaand gevolg inde rijk versierde kamer binnengeleid, terwijl de eerewacht en cavalerie zich inden tuin rondom de boerderij verzamelden. Toen Z. M. de feestzaal binnengetreden was en op den voor hem bestemden zetel had plaats genomen, klonk tot ieders verbazing op eens het „Wilhelmus” door de kamer. Het geheim hiervan lag in des Konings stoel, dien de gastheer voor deze gelegenheid expres had besteld. Ging er iemand op dien stoel zitten, dan speelde hij het „Wilhelmus”, zat er geen mensch op, dan was hij net zoo stil als alle andere. Zoo was „de geest” er direct in. Maar ook inden tuin amuseerden eerewacht en cavalarie zich uitstekend, dank zij de „goede gaven” der bedienden van den gastheer, die bij de distributie daarvan trouw werden bijgestaan door de marketentster, die met dit feest in haar tweede jeugd kwam en blijk gaf nog niets van haar schitterend talent te hebben ingeboet. Toen het uur van vertrek geslagen had en den gastheer hulde was gebracht voor zijn koninklijk onthaal, zette de stoet zich weer in beweging. En nu bleek eerst recht hoe juist het van de leidende personen gezien was, om ook een wagen van het Roode Kruis in den stoet op te nemen. Er kwamen toch „uitvallers” gelijk dit bij iederen vermoeienden tocht gewoonlijk het geval is (of er onder de ruiters ook „afvallers” waren vermeldt de historie niet) en die kwamen inde ambulance terecht. Ook moest daarin worden opgenomen de ongeleerde ruiter de manufacturier wiens witte rijbroek de onmiskenbare sporen droeg van den bloedigen strijd, dien hij met den meedoogenloozen paardenrug had te voeren gehad, en hij was het uiteindelijk roerend eens met den boer-dwarskijker, die den optocht „malle boere-mirakels” had genoemd. Toen allen zij het dan ook in niet even voortreffelijke conditie althans behouden aan het punt van uitgang aangekomen waren, verzamelden de feestgenooten zich op de bovenzaal van het logement „De Krim”. Nadat men zich wat opgefrischt had van de vermoeienissen der reis, kwam de commissaris aan het woord en bracht ineen hooggestemde speech warme hulde aan den koning en diens zegenrijke 25-jarige regeering, terwijl hij aan het slot van zijn betoog onderdanigs! den wensch te kennen gaf, dat het Z.M. mocht behagen, zijne getrouwe onderdanen, die zich in dichte drommen op het voorplein van het logement vereenigd hadden, van het balcon toe te spreken. Hierop had Z. M. allerminst gerekend en welke Koninklijke eigenschappen hem overigens ook eigen waren, hij miste helaas de gave van het woord. Maarde oolijke commissaris had daarop blijkbaar a] gerekend en even snel als hij zijn hoogen gebieder in het zonnetje had gezet, redde hij dezen weer uit diens netelige positie en wel op de volgende wijze: Hij geleidde den koning naar het balcon, bleef op eerbiedigen afstand achter hem staan en dicteerde zin voor zin, wat Z.M. te zeggen had. Ook deze rede sloeg zoo goed in, dat geen kanongebulder het hoerageroep der massa had kunnen overstemmen. Tot diep inden nacht werd het feest voortgezet, door geen wandaad verstoord, door geen wanklank ontsierd. Alleen vertelt de DE BILDTSCHE OPTOCHT. 87 historie niet hoeveel Bilkerts er des anderen morgens bij het ontbijt verlangden naar.... „in pekelhearing !” Naschrift. Wij danken de gegevens voor dit artikel in hoofdzaak aan twee van de befaamde „Hoekje-boeren”, welke „indertijd het Bildt regeerden” en die beiden, ook deelnamen aan den optocht. Een hunner verwisselde reeds sedert jaren het tijdelijke met het eeuwige, doch zijn zoon stelde welwillend de nagelaten dichtwerken van zijn vader te onzer beschikking. De andere, reeds verop de 80 gepasseerd, springt vaak en lang niet altijd bij mooi weer ’s morgens met jeugdig vuur op zijn stalen ros, alsof hij een elfstedentocht zou beginnen. Een ander voorbeeld van krachtig Bildtsch leven toont ons heden ten dage nog eender hiervoor genoemde bedienden van den boergastheer aan den Oudebildtdijk, t.w. de heer Tjisse Wiersma, die eender laatste dagen van Februari 1941 zijn lOOsten verjaardag hoopt te vieren, welk feit ons zou kunnen doen denken, dat de marketentster hem uit haar vaatje het „echte levens-elixer” had toegediend. Maar verder is veel heengegaan van wat bij den tocht betrokken was. Het logement „De Krim” is zelfs verdwenen en nog wel sneller dan het gekomen was, want het is voor jaren in vlammen opgegaan en werd niet herbouwd. Doch wat ook werd uitgewischt of vernietigd, niet de herinnering aan dezen optocht, waarin de Bildtenaren op zoo karakteristieke wijze blijk gaven van hun eensgezindheid, vaderlandsliefde en vrijheidszin. DE BILDTSCHE OPTOCHT. 88 I. Een Fries verkeert in deze bevoorrechte positie, dat hij twee vaderlanden heeft, of liever gezegd misschien : „in heitelan” en „een vaderland” die, hoezeer ook zijn „heit” en „vader” in één persoon vereenigd zijn, niet vereenzelvigd mogen worden. Maar als iemand ons nu de vermetele vraag doet : „hoe staat het op dat punt met de bewoners van den Mond der Oude Middelzee, met de rasechte Bilkerts, dan wordt de situatie voor ons penibel-Die hebben in hun spreektaal, net zoo goed als de rasechte Friezen, een „heit” of heel sekuur een „hait”, die in hun schrijftaal (d.i. het Nederlandsch. want een Bildtsche taal wordt als zoodanig heel zelden gebruikt) tot een vader wordt. „Maar hun vaderland enz. hoe zit het daar dan mee ?” zal men misschien vragen. Ja. daar zit juist de kneep. Wij hebben meermalen betoogd, dat het Bildt eigenlijk zoon Klein Koninkrijkje op zich zelf i5.... Dit zou dus het vaderland der Bilkerts zijn, en om in hun eigen taal te blijven hun „haiteland” tevens —. En wat is Friesland dan voor hen ? En Nederland ? Daar zou men „fort faderlan wei oer prate kinne” zonder erg op te schieten, en daarom gaan we het ineen andere richting sturen, waarbij wij vooraf iets uit de geschiedenis van dit merkwaardige hoekje van Dods aardbodem, den Mond der Oude Middelzee, willen vertellen- De Middelzee zelve liep vroeger, met Bolsward aan de noordergrens en Sneek aan de Zuiderkust, een heel stuk inde richting van Makkum en Witmarsum. Met het ontstaan der Zuiderzee verzandde, of liever gezegd „verlandde” want er is daar ook wel, en zelfs in hoofdzaak. iets anders te vinden dan zand de Middelzee langzamerhand met als verder gevolg, dat men van lieverlede tot gedeeltelijke inpoldering overging, wanneer weer genoeg land voldoende boven de gewone vloeden uitstak. Deze bedijkingen hebben voor wat de zuidelijke kom de eigenlijke Middelzee met de Krinserarm betreft, geduurd van omstreeks het jaar 800 tot bijna 1400. Onder Krinserarm wordt in dezen verstaan „de hals” van de Middelzee loopende van Rauwerd tot de Langestraat en de Schradijk (= Skrédyk [Friesch]), welke wegen in aansluiting aan elkaar ongeveer loopen van Beetgumermolen tot bij Stiens. Met het aanleggen van deze beide dijken bleef van den geheelen „zeeboezem” of misschien is het wel juister, dat wij spreken van „riviermond” alleen nog het Boorndiep oftewel de Mond der Oude Middelzee ongestoord voor de wateren der Noordzee toegankelijk. Maar ook deze liep voor een groot deel bij gewone vloeden toen niet meer onder water. Het buitendijks veld werd reeds beweid. In deze richting wijzen ook de namen „Koudeweg” bij Berlikum en „Melkpad” bij het kleine dorp, toen twee landwegen de Middelzee in. OUDE BOERDERIJEN, a. In en bij den Mond der Oude Middelzee. (Wij meenen hier en passant ook wel te mogen verklappen, wat voor velen al lang geen geheim meer was, dat met „het kleine dorp” steeds bedoeld werd en ook nu weer bedoeld wordt, onze ; geboorteplaats, het dorpje Wier). Aan den naam „Melkpad” kan men direct het verband met weiland merken, maar met den naam „Koudeweg” gaat dat moeilijker. Als we echter weten, dat Koudeweg een ongelukkige vertaling van Koeweg is, dan wordt ons ook daar het verband duidelijker. Dat, waar reeds een zoo groot deel van de Middelzee ingepolderd was, de gedachte opkwam om ook dit laatste deel voor goed aan de zee te onttrekken, behoeft geen nadere verklaring. Maar tusschen het ontstaan eener gedachte en de verwerkelijking er van verloopt vaak heel wat tijd. Zoo ook hier. Van vrij algemeene bekendheid is, dat eindelijk in 1504 door hertog George van Saksen, die destijds de lakens uitdeelde in deze gewesten, concessie werd verleend voor het indijken aan vier Hollandsche edelen, te weten: de drie gebroeders Jacob, Dirk en Floris van Wijngaarden en den schoonzoon van laatstgenoemde, Thomas Beukelaar. Meteen werd het in te dijken land voor elf jaar aan diezelfde heeren verpacht. Het volgende jaar, dus in 1505 kon met de indijking worden begonnen en deze werd in 1508 voleindigd ; door de vele tegenslagen echter niet, dan nadat hertog George nog geldelijk was bijgesprongen en de indijkers de hulp en medewerking kregen van twee andere Hollandsche heeren, met name : d’ Avila en Bontemantel. Van algemeene bekendheid is weer, dat het Davilaashuis te St. Anna Parochie lang aan eerstgenoemde heeft herinnerd, maar minder bekend schijnt te zijn. dat beider namen nog voortleven in twee tegenover elkaar liggende boerderijen aan den weg tusschen St-Anna Parochie en „’t Hoekje”, waarvan de eene den naam draagt van d’ Avilasate en de andere dien van Bontemantel. Terwijl de eerstgenoemde boerderij nog geheel intact is, ging de andere voor enkele tientallen jaren door verkooping uit elkaar. Dit stukje geschiedenis meenden wij vooraf te moeten laten gaan om te weten waar we zijn en in welken tijd. Met deze inpoldering werd de dijk gelegd, welke men thans noemt de „Oudebildtdijk” en die het „Oud Bildt” van de zee afscheidde. Daarmee was opnieuw ongeveer 5400 mogen of plm. 5000 ha nieuw land gewonnen. (Later, in 1600, werd het Nieuw Bildt bedijkt en in 1715 en 1754 volgden de inpolderingen van Oude. en Nieuwe Bildtpollen ; maar deze blijven thans buiten beschouwing.) De nieuwe ingedijkte landen, waren, zooals boven reeds is gezegd, verpacht aan genoemde Hollandsche heeren tegen een huurprijs van ongeveer een goudgulden, d.i. ƒ 1.40 per morgen. Wij zeggen „ongeveer” omdat onze bronnen niet geheel overeenstemmen. Maar, aangezien een deel van de ingepolderde gronden reeds zijn gebruikers had, kon een conflict met de nieuwe pachters moeilijk uitblijven. De herrie’s interesseeren echter rechtsgeleerden ongetwijfeld meer dan boeren, en daarom laten wij die maar verder rusten. Wat ons meer belang inboezemt is de verdere cultiveering van OUDE BOERDERIJEN. 90 dezen bodem. Hiervoor waren nieuwe ondernemingsgeest en nieuwe werkkrachten noodig. Deze kwamen vooral uit N. Holland uit de omgeving van Medemblik, maar ook Zuid-Holland leverde een deel. En onder deze laatsten is weer van algemeene bekendheid de naam van Steven Huigen. Deze werd inden Ambachte Sassen later Sassenheim bij Leiden geboren, vermoedelijk inde eerste helft der 15e eeuw. Hij had één zoon, die Willem heette, en vier kleinzoons met name Steven, Barthout. Cornelis en Claas. Volgens den een vestigde deze heele familie zich inden nieuwen polder. Een andere bron, die den grootvader en diens zoon in Sassenheim laat, lijkt ons wel zoo betrouwbaar. Vast staat echter, dat de vier evengenoemde kleinzoons en hunne gezinnen zij waren allen reeds getrouwd met de Hollandsche indijkers hier heen kwamen en er zich voor goed vestigden. Steven koos zich een woonplaats op het zuideinde van den Koudeweg bij Berlikum ; Barthout bouwde een boerderij ten Oosten van het dorp St. Jacobi Parochie, inden hoek van Kadalsterweg en Middelweg ; Cornelis vestigde zich ook aan den Middelweg en wel ten Zuiden er van op de plek, waar later J. K. Rienks woonde, een van de ons van vroeger reeds bekende groote figuren, die vanuit „Het Hoekje” het Bildt regeerden ; en de jongste van het viertal Claas vond een woonplaats aan en ten Zuiden van den Oudebildtdijk onder St. Anna Parochie en ten Westen van den Noorderweg. En nu is het ons een bijzonder genoegen, dat wij onzen lezers weer eens een plaatje kunnen aanbieden van denzelfden kunstenaar dien we al zoo lang kennen en waardeeren, maar nu ineen ander OUDE BOERDERIJEN. 91 genre, dan we het laatst gewoon waren. Het stelt één van de ovengenoemde vier boerderijen voor. Welke ? Ja, dat vertellen we hier niet, maar laten het speciaal aan onze Bildtsche vrienden over, om zulks uitte puzzlen. Wij hopen van harte, dat velen daarbij gelukkiger zullen zijn, dan een van de eigen bewoners dier hofstede, van wie we op onze vraag, bij het toonen van de schets ; „welke boerderij stelt dit voor ?” ten antwoord kregen : „dat zou ik niet zegge durve”. En toen we haar verder vertelden, dat het hun eigen woning c.a. moest verbeelden, toen volgde de besliste verklaring : „dat bestaat niet !” En toch .... maar nee, laten wij hierover thans verder zwijgen, en wat we er nog van, te vertellen hebben, bewaren tot een volgend hoofdstuk. 11. E pur.... si muove ! En toch.... beweegt zij zich ! Deze woorden, tcegedicht aan den grooten Italiaan, Galileï, nadat deze op 22 Juni 1633 de vernedering had moeten ondergaan, om, tegen zijne overtuiging inde Copernicaansche leer af te zweren, kwamen ons onwillekeurig inde gedachte, toen we ons zelf rekenschap hadden te geven van het eigen „En toch ” waarmede wij ons vorig hoofdstuk besloten. Die woorden hebben ons ineen moeilijk parket gebracht, want in verband met wat daaraan voorafging, is er bezwaarlijk een andere conclusie uitte trekken, dan deze, dat èf de schilder geen nauwgezet werk had geleverd, öf dat de opmerkingsgave der aanschouwster te wenschen overliet. En toch.... daar loopen we warempel al tegen een herhaling van die vermaledijde woorden aan, maar nu zullen weden zin direct voltooien : en toch is die conclusie, welke helft men er ook van kiest, onjuist. De schilder, dat weten we al lang, is een op en top serieus man, en welke „Bildtenarinne” ’t zij jong of oud zou men voor niet-bij-depinken durven verslijten ? De puzzle oplossen vraagt eenige uitweiding. Terwijl tegenwoordig bijna iedereen ter gelegenertijd met een Kodak of zoo iets inden zak loopt, was daarvan in onze jeugd geen sprake, cm de doodeenvoudige reden, dat toen de photographie zelf nog inde kinderschoenen stond. Van onze ouders en grootouders hebben wij, en alle oudjes van onze jaren, zoo goed als geen enkel photographisch jeugdportret. De opkomst van de photographie valt dus ook al in dienzelfden merkwaardigen tijd van onze jonge jaren. Thans is ze gemeen goed geworden en tot een perfectie gekomen, waarvoor men graag zijn petje afneemt. De natuur teekent inde donkere kamer ieder beeld zelf volkomen natuurgetrouw af. Maalais het nu eens gewoonte was, om een menschelijk portret niet van voren of van ter zijde te nemen, maar van achteren, zou dan niemand zich ooit in het beeld vaneen zijner bekenden vergissen ? Sterker : zou dan ieder meisje haar galant en elke vrouw haar eigen wederhelft dadelijk herkennen ? (en omgekeerd natuurlijk, OUDE BOERDERIJEN. 92 want we willen om meer dan een reden, de mannen hierin niet snuggerder voorstellen dan de vrouwen.) Toen weden hoofdweg, waaraan de boerderij in kwestie staat, verlieten, en den verbindingsweg ver genoeg waren ingeslagen, en wederom des schilders schets voor den dag haalden, toen moest, in weerwil van het welbewuste, dat „bestaat niet!” de erkenning volgen : „En toch.... is de gelijkenis sprekend. Zoo kan „van achteren bezien” zelfs een scherpzinnige Bildtsche „forbjustere reitsje”. Wij komen vandaag met een tweede prentje, wederom vaneen boerderij en weer een oudje, die vermoedelijk uit omstreeks denzelfden tijd dagteekent als die uit het vorige hoofdstuk ; het woord „omstreeks” moet hier wat ruim opgevat worden. Hoe we tot dit laatste komen, moge straks blijken. Deze staat niet inden Mond der Oude Middelzee, maar aan den zelfkant, den zoom er van, doch de vroeger erbij behoorende landen liggen wel alle op het Bildt. Hadden we in het eerste geval met een oorspronkelijk zuivere bouwboerderij te doen, thans geven wij het conterfeitsei vaneen bedrijf met enkel weiland tot voor weinige jaren. Ook nu weer laten we aan den lezer over, uitte visschen waar we hier zijn, al zal dit den meesten uit den naasten omtrek geen moeilijkheden inden weg leggen. Het „bolhoedje” van den „grooten oome” op den linker-achtergrond verklapt al in welk dorp we zijn. Wel vindt men in deze environs drie zulke „hooge heeren” die een soortgelijk hoofddeksel dragen, maar deze loopen onder- OUDE BOERDERIJEN. 93 ling te veel uit elkaar, dan dat men zich hierin zou vergissen, „dat bostcicit niet Voor den verder afwonende wordt het misschien moeilijker en daarom willen we te zijnen behoeve den naam van het dorp noemen ; die is ; Berlikum. „Berlikum ?” zal wellicht de oningewijde nu nog vragend herhalen. „Een greidplaats, een volslagen greidplaats in Berlikum, het land van vroege aardappelen, koolrapen, sperzieboonen, Berltsumer spek niet te vergeten enz. enz. ?” En onbewust zal hij misschien hoofdschuddend tot de welbewuste conclusie komen : „dat bestaat niet !”, maar hier zou bij nader onderzoek weer even onafwendbaar op moeten volgen, het onweerlegbare : „en toch.... !” En hoe komen wij er nu toe, te verwachten, dat beide boerderijen, hoe verschillend van bestemming ook, uit ongeveer denzelfden tijd dagteekenen ? Dat is gelegen inden grondvorm van beide woningen, welke afwijkt van de meer algemeen gangbare verder landwaarts de provincie in, wat het N.W. van het Friesland betreft. Laten we de latere stelphuizen en dwarshuizen (de eerste als het burgelijke en de laatste als het meer heerentype, zouden we haast zeggen) laten we die twee buiten beschouwing, dan houden we voor de oude Friesche boerenwoningen in deze streken in het algemeen den volgenden grondvorm over : OUDE BOERDERIJEN. 94 De fundamenten der boerderij, van welke wij in ons vorig artikel een beeld gaven, zagen er oorspronkelijk als volgt uit : Dat wij dezen vorm er nu niet of moeilijk in terug kunnen vinden, daarvan hopen wij later een nadere verklaring en een aanschouwelijke voorstelling te geven. Wij zien hier dus, dat de inheemsche” vorm zoo zullen we het „gestrekte” model van I maar noemen bij II en 111 overgegaan is inden rechthoekigen- of winkelhaak-vorm. Bij deze laatste twee typen is weer eenig onderscheid te maken in dezen zin, dat bij het eene de eindmuur van de schuur in het verlengde ligt van den voormuur der woning, terwijl bij het andere deze voormuur een eind vooruitspringt en de aansluiting van schuur en woning zoo klein mogelijk is. En nu is het opmerkelijk, dat deze beide typen alleen voorkomen bij oude boerderijen op het Bildt en ineen klein gedeelte van „Binnendijks”, maar wat dit laatste betreft, enkel langs den ouden zeedijk van het voormalige Boorndiep. Ze hebben dus een zeer beperkt gebied, en ook, wat den bouw betreft, een zeer beperkten tijd, die hoogstwaarschijnlijk valt inde begin-periode van het bouwen van boerenwoningen op het Bildt. En dan nog met deze opmerking, dat toen aldaar niet alle boerderijen in dien stijl werden opgetrokken, want de, volgens overlevering, oudste boerenplaats in dit nieuwe gebied had den „inheemschen gestrekten” vorm. Deze boerderij was die, welke wij reeds in ons vorig artikel noemden en die gebouwd werd door Stevens Willems aan het zuideinde van den Koudeweg bij Berlikum. Vele stormen heeft zij weerstaan, maar ten langen leste werden die haar toch te machtig : zij is ingewaaid en vervangen dooreen nieuwe stelphuizinge. Wanneer wij al deze dingen „ris yn üs omgean litte” (overwegen) dan komt onwillekeurig de vraag bij ons op, of hier niet een bouwmeester uit de vreemde met een voor deze streken nieuwe archi- OUDE BOERDERIJEN. 95 tectuur voor den dag is gekomen. Wij zijn hiertoe te eerder geneigd op grond van het volgende : Toen de Friesche boeren in het jaar 1903 hun eerste excursie naar Zeeland uitgaande van de Friesche Maatschappij van Landbouw meemaakten, vonden zij in die provincie dezen voor hen eigenaardigen en ongekenden toestand, dat de boerenschuur nergens met het woonhuis verbonden was. De Zeeuwsche boeren gaven ais reden hiervoor op, dat men zulks deed met het oog op brandgevaar; men had op deze manier meer kans om bij brand één van beide te behouden. Waar verschillende Bildtsche indijkers van buiten de provincie kwamen, hebben we hier in type 111, dat wellicht het oudste van de beide straks genoemde ongewone vormen is, dan niet een combinatie te zoeken van de Zeeuwsche boerenwoning met de oud-Friesche ? Verbonden zijn schuur en woning, dit is de oud-Friesche idee, maarde verbinding is zoo klein mogelijk en benadert men hiermede niet de Zeeuwsche gedachte ? Omdat echter de verbinding bij type II reeds inniger is en de gebouwen in het algemeen hechter dan bij type 111, daarom meenen wij dat laatstgenoemde de oudste is. Het is niet aan ons antwoord op deze vragen te geven; dat ligt buiten onze bevoegdheid. Wij vestigen er enkel de aandacht op. 111. „Der is gjin malder güd as minsken”. Er was eens een zeker iemand, die deze uitdrukking „wakker hiem hie” (tot gewoonte had). Toen hij echter eens met een goeden vriend op de wandeling was en zich weer van gezegde gemeenplaats wilde bedienen, kwam hem een schoone, jonge dame tegen met dit gevolg —■ „het kan verkeeren” zei Bredero— dat zijn woorden omgezet werden in : „der is gjin moaijer güd as minsken”. Maar zoodra ontmoetten ze niet een oude vrouw strompelig en gebogen, met vergrijsde haren, de blos verdwenen van de ingevallen wangen en het gelaat vol diepe rimpels of ’s mans „oude kwaal” keerde terug en uitte zich in het bekende; „en dochs.... der is gjin malder güd as minsken.” Zoo kan men de dingen zien en zeggen, maar men kan het ook anders doen. Schoonheid en jeugd zijn vergankelijk, maar er is een andere schoonheid, welke de tanende werking des ouderdoms tart, en er is een bevalligheid, die niet met de jeugd vergaat. Heeft men zijn moeder minder lief, omdat ze oud en afgeleefd is, vindt men ze minder mooi, omdat haar uiterlijk de jeugdige gratie moet derven ? En is het met vele, wat wij doode dingen noemen, niet evenzoo? Vol bewondering aanschouwen we vaak vormen, kleur en lijnen waarin een architect een nieuw bouwwerk weet op te trekken, maar dat, hoe mooi ook, eenmaal evenzeer zijn jeugd en uiterlijk schoon zal verliezen. Doch voor dengene, dien het zijn levenlang tot woonstede diende, zal het_ zijne bekoorlijkheid behouden. Aan iedere plaats rondom de woning blijft de eene of andere herinnering ver- OUDE BOERDERIJEN. 96 bonden, in elk vertrek vindt hij zijn levensbeeld geteekend, iedere steen spreekt als het ware tot hem. Zoo zal het den bewoner gaan : maar ook den vreemdeling heeft het iets, ja vaak veel te vertellen, niet alleen den vreemdeling-tijdgenoot, doch ook dien van het late nageslacht. En het blijft vertellen zoolang er nog één steen op den andere staat, het zal blijven spreken tot er des dichters woorden op van toepassing zijn : „Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer”. In het bijzonder geldt dit voor oude boerenwoningen. Door haren bouw, indeeling en inrichting bewaren zij voor het nageslacht een getrouw beeld van hoe de oudjes, die er eenmaal woonden, hun leven leefden, hoe ze werkten, hoe ze hun bedrijf uitoefenden, kcrtom. in haar diepste wezen herbergen zulke oude woningen een stukje cultuurgeschiedenis uit lang vervlogen dagen. Ook in dit hoofdstuk komen we weer met zulk een „historische” plek, al is het dan ook slechts een brokstuk vaneen langzaam verkwijnend en verdwijnend geheel. Half verscholen onder lommerrijk geboomte en achter dicht kreupelhout, kon de schilder ternauwernood alle poëtische lijnen in haar onderling verband daarstellen. Toch mocht het nog behoorlijk gelukken. Alleen dealde „stookhutte” of wil men liever „fjürherne” ons even dierbaar die geheel rechts op het plaatje staat, speelt eenigermate verstoppertje. Maar toch heeft dat oude gebouwtje een van de weinige overgeblevene der groote massa van voorheen ons nog veel te vertellen. Het zegt ons hoe er op de oude boerderijen gestookt werd en gekookt boven „prik- en turffjür oan „hangizer” en „heugel”, niet alleen voor de huishouding, maar bovenal ten behoeve van het bedrijf. Men denke hierbij eens aan al het melkgerei en wat daarmede in verband stond als : „amers”, „aden”, „tsjerne”, „molkentinen”, enz., dat geregeld een grondige reiniging met kokend water had te ondergaan. De oude pomp en het „bjinhout” vertellen ons verder van wat er te „bjinnen” („boenen”) te „waskjen” en te „plaskjen” viel, terwijl het oude „amerrak” dat tegen den boom staat, ons herinnert, hoe daarop vroeger de melkemmers enz. te drogen werden gelegd. Op het eind van het stukje schuur, dat op het plaatje is afgeteekend, zien we nog de twee vensters van het dagelijksche woonvertrek, dat heelemaal geen stookplaats had, en dus ook niet als keuken dienst kon doen, zoodat vrijwel alles inde „fjürhutte” gekookt en gebraden moest worden. Verder links hebben wede deur, die toegang geeft tot het vertrek, dat eertijds betiteld werd met den naam „tsjernherne” (kamplaats) en daarnaast inden hoek van de schuur ons plaatje geeft het wel niet te zien de „molkenkelder” (melkkelder). En dan zien we in onze verbeelding inde onmiddellijke nabijheid daarvan op het eind van de schuurreed ook nog het „tsjernhynder” (karnpaard) met het „tsjernhoedtsje” voor, zijn dommen kringloop volbrengen voor de „tsjernmoule” (karnmolen). Van deze laatste is niets meer overgebleven dan de naam, die ons vertelt, dat ook op de grootere boerderijen met gemengd bedrijf (want hiertoe behoorde dit gebouw eertijds) om en inden Mond der oude Middelzee, de 7 OUDE BOERDERIJEN. 97 karnmolen vroeger algemeen werd aangetroffen. En we worden mede herinnerd aan de groote bedrijvigheid van het oude boerenleven en.... aan den oervorm van den „samengestelden” boer. Wat we nog meer op het plaatje zien, is de beloofde aanschouwelijke voorstelling der verbinding van schuur en stalling met de eigenlijke woning, overeenkomstig den grondvorm onder (III) in ons vorig hoofdstuk gegeven. Slechts één deur geeft toegang over en weer van de schuur c.a. naar de woning, en er is weinig meer verbinding dan juist de breedte van die deur. Een soortgelijke verbinding was ook de oorspronkelijke bij de boerderij, waarvan we een afbeelding gaven in hoofdstuk Ivan deze rubriek, dus bij die, welke staat inden hoek van Kadalsterweg en Middelweg. Wat hier verder in dit hoofdstuk volgt, heeft betrekking op die boerderij. Ze werd vermoedelijk gebouwd inde eerste helft der 16e eeuw. Zij was toen een zuivere bouwboerderij, zooals OUDE BOERDERIJEN. 98 we er hier al zitten we dan ook midden inde bouw maar heel, heel enkele kennen. Bij zulke gebouwen —■ zoo ook in dit geval was de veestalling op het eind van de schuur. De breedte der schuur, onder aftrek nog wel van de groote schuurdeuren, die er vroeger inden achtermuur zaten, was de lengte van de stalling. Later is de plaats natuurlijk vaak in andere handen overgegaan en meermalen ook verbouwd, zich aldus aanpassende aan de veranderde tijdsomstandigheden of zich schikkende naar de gewijzigde inzichten van den bewoner. Eén van die verbouwingen had plaats in 1849, en het is vermoedelijk toen geweest, dat het bijgebouw is verrezen, dat nu den oorspronkelijken vorm vrijwel onherkenbaar heeft gemaakt. Dit bijgebouw is dat gedeelte op het plaatje, hetwelk vóór de schuur staat en links van het oude woonhuis ; het werd gebouwd om te dienen als cichoreidrogerij. Deze combinatie laat zich aldus verklaren : In het midden der vorige eeuw begon de opbloei van den cichoreibouw en daarmede ook die van de -drogerij. Deze bijbouw geschiedde dus met het kennelijk doel het eigen gekweekte product verder te verwerken. Wij hebben hier dus te doen met weer een anderen vorm van den primitieven „samengestelden” boer, dien we al lang reeds uit het greidebedrijf kenden, zooeven leerden kennen uit het gemengde bedrijf, en hiei ook vinden in het zuivere bouwbedrijf. Al deze „samengestelde” boeren hebben voor en na „elementen” uit hunne samenstelling verloren, zoodat ze voor een nieuwe „samenstelling” zorgde, waarvan de „formule” echter een geheel andere is. Onder de verschillende beheerders van de boerderij inde laatste jaren, dat ze nog geheel intact was, behoorde ook een dokter, een vermaard geneesheer, dezelfde, die zooals we vroeger reeds mededeelden verkondigde, dat de boeren zich winterdag ziek aten aan spek, en in het voorjaar weer gezond aan kalfsvleesch en „süpenbrij”. Al is de combinatie dokter-boer voor ons een zonderlinge en is in dezen tijd die van boer-dokter meer up-to-date, toch laat ze zich verklaren ineen omgeving waar de boeren zich zelf gezond dokterden. Geen wonder dan ook, dat toen s’ mans hebben en houden eens moest getaxeerd worden voor welk doel bleef ons onbekend de geheele inhoud van zijn apotheek precies den taxatieprijs van drie rijksdaalders kon halen. In zijn latere levensjaren werd de merkwaardige man bijna blind, en gelijk het gewoonlijk in zulke gevallen gaat, zoo ging het ook bij hem : de vermindering van het gezichtsvermogen kwam het gevoelszintuig ten goede. En als dokter bij een patiënt kwam, dan beval hij inde eerste instantie, net als al zijne collega’s van dien tijd ; „steek je tong eens uit”, en omdat hij weinig zag voelde hij met den wijsvinger hoe het met die tong gesteld was. En daar zal in dien tijd door het vele „bretspek iten” wel eens een „hüd op sitten ha” die dokter voldoende aanwijzing gaf, om een behoorlijke diagnose te stellen. Er zullen er nu zijn, die om zulke toestanden lachen, maar wij vragen in allen ernst : paste dit alles niet heelemaal in het kader van dien gemoedelijken tijd, den tijd van „wipperke”, famyljeromer” en „snüfdoaske”? OUDE BOERDERIJEN. 99 IV. Opkomme, bloeije, forfalle, forgean, Dat is de gong fen it ierdske bistean. Met dit nieuwe hoofdstuk komen we opnieuw met een nieuw prentje; maar hiermede houdt dan ook alle „nieuwigheid” op. Wat we thans ten beste geven, draagt nog meer dan de drie voorgaande prentjes de sporen van het langzaam maar zeker voortschrijdend proces der vergankelijkheid. Alle vier gebouwen, waarvan we in onze laatste hoofdstukken afbeeldingen gaven, willen we thans nog eens in het kort de revue laten passeeren, en we zullen nu ook alle bij hunnen naam noemen, ons hierbij houdende aan de eenmaal aangenomen volgorde. No. I is dus de plaats inden hoek van Kadalsterweg en Middelweg. Deze boerderij heette van ouds „De Schierhuisplaats”. Onder „van ouds” moet men hier niet verstaan: „van hare stichting af”. Vermoedelijk heeft zij dezen naam te danken aan een familie Schierhuis, die er een tijdlang eigenares en gebruikster van was. Eender vertegenwoordigers dezer familie was Cornelis Clasen Schierhuis, die 5 November 1769 overleed en te Sint Jacobi Parochie begraven ligt. Wij hebben hier dus te doen met het eigenaardige, en toch voor den ingewijde heel gewone verschijnsel, waarvan ieder in zijn eigen omgeving meerdere voorbeelden zal weten aan te wijzen, dat een boerderij en even goed een weg, een opvaart of iets dergelijks werd genoemd naar een persoon, die er nauw bij betrokken is geweest. Deze persoon is vaak heelemaal niet de stichter of aanlegger en toch kan zijn naam ettelijke geslachten aaneen, aan zoo’n object verbonden blijven. Na den dood van den esculaap-boer, van wien we in ons vorig hoofdstuk melding maakten waren de tijden van „grootheid” voor de Schierhuisplaats geteld. Wel is er in later jaren door de achtereenvolgende bewoners nog meer of minder land bij het gebouw in gebruik geweest, is zelfs de vroeger bijgebouwde cichorei-drogerij nog eens ineen veestalling veranderd, zoodat het eenmaal groote landbouwbedrijf eenigermate het karakter vaneen greidboerderij aannam, maarde oude luister als boerderij keerde niet terug. De er eertijds bijbehoorende landerijen waren voor goed opgelost in andere grootere en kleinere bedrijven. No. 11, is de boerderij direct bij het dorp Berlikum. Deze stond aleer bekend onder den naam „De Fontein”. Waar deze weidsche naam vandaan is gekomen konden wij helaas niet opdiepen; toch doet ze ons onwillekeurig aan zoo iets, als wat we thans „hoogconjunctuur” noemen, denken. Maar dat „de fontein” niet steeds als zoodanig bevredigend heeft „gewerkt” bewijzen wel de groote veranderingen, welke inden loop der jaren zijn aangebracht. Zoo had o.a. de schuur oorspronkelijk een dorschhuis, wat zeer zeker op een gemengd bedrijf wees. Later is dit veranderd, toen het een zuiver weidebedrijf was geworden; het dorschhuis werd omgezet ineen „lyts büthüs”. OUDE BOERDERIJEN. 100 En thans ? .... Thans ligt het eenmaal trotsche bedrijf er heen als een gevallen grootheid : de landen verscheurd en gedeeltelijk gescheurd verschillende perceelen werden tot bouwland gemaakt terwijl het gebouw nog slechts een schaduw geeft van zijn vroegere beteekenis. No. 111. Deze droeg en draagt nog den naam „Oosterwal”. Zonder eenige spitsvondigheid is hier de oorsprong van dien naam o.i. gemakkelijk terug te vinden. Op deze plaats bij de voormalige Wierzijl grenst „het Kleine dorp” aan het Wierzijlsterrak, het eenmaal groote uitwateringskanaal op den Mond der oude Middelzee. Hier hebben we dus als het ware de „Oosterwal” van het dorp Wier. De boerderij werd, nadat de laatste eigenares in 1878 was overleden, door de erfgenamen onderling verdeeld en kwam langs dien weg langzamerhand geheel aan het kleinbedrijf ten goede. No. IV. Hier komen we terecht bij het gebouw, waarvan het bijgaande plaatje een beeld geeft. Inde wandeling is zijn naam nog altijd „Evertspleats” en deze ontleent het ook al weer niet aan den stichter, maar aan den voornaam van den laatsten bewoner, die er met de bijbehoorende landerijen het groot-landbouwbedrijf in uitoefende. Hier spreekt het verval uit alles. De schuur is weg. In 1873 brandde zij tengevolge van hooibroei af. Overeenkomstig de algemeene bepalingen der toenmalige huurcontracten en zulke zullen er nu nog wel zijn moest de boer-huurder voor nieuwen opbouw zorgdragen. Dit is dan ook gebeurd, en.... het volgende jaar kwam de heele boerderij onder den hamer. „Onder den hamer” ja, dat is hier wel de meest passende, de meest „treffende” uitdrukking want die hamer heeft de heele boerderij te morzel geslagen; er kwamen bijna zooveel nieuwe eigenaren als er perceelen verkocht werden. De nieuwe schuur is afgebroken geworden en elders weer opgebouwd, terwijl de oude voorhuizinge is achtergebleven als een troostelooze weduwe, die haar „ienichste oanhald” had te zoeken in haar eenig kind „dealde fjürhutte”, en die beiden tezamen tot den huidigen dag haar tragischen levensgang hebben vervolgd. En nu komen wij tot „der lange rede korte zin”. Bijna alles wat we tot heden van de oude boerderijen vertelden, ligt ver vóór den tijd, dien we steeds ter beschrijving hadden gekozen. Dit is „de lange rede” die we noodzakelijk achtten voor een juister begrip van den „korten zin” die nu zal volgen. Het geheele kwartet van de eenmaal voortreffelijke boerderijen, waarvan we in onze laatste hoofdstukken afbeeldingen gaven, is ten offer gevallen aan het kleinbedrijf. Eeuwen aaneen hebben ze zich inden vaak woeligen strijd der niet zelden donkere tijden weten te handhaven, ettelijke tientallen van jaren hebben ze kloeke boeren tot bewoners gehad tot ook aan haar de wereldsche grootheid voorbijging. Hier merken we dus al weer voor de zooveelste maal den invloed van den merkwaardigen tijd onzer prille jeugd. Men leze in dit verband nog eens het hoofdstuk „Naar meer intensieve cultuur” op OUDE BOERDERIJEN. 101 pagina 141 en vervolgens van ons boek „Van den Mond der Oude Middelzee”. De-Sturm-und-Drangperiode van het kleinbedrijf heeft zich in dien merkwaardigen tijd geducht laten voelen. Drie van de afgebeelde boerderijen hebben toen direct het loodje gelegd; de vierde (dat is in dit geval No. II) heeft nog één crisis die der 80er jaren doorstaan maar toen de oorlogsjaren opnieuw een vloedgolf van hoogconjunctuur brachten, heeft ook zij het voorbeeld der anderen gevolgd. Men meene niet, dat wij hier enkele uitzonderingen hebben bijeengezocht, verre van dat. Nog vele andere hebben eenzelfden levensloop gehad. Verschillende typische oude „ruïnen” zouden we haast zeggen evenbeelden van die, waarvan we bij dit hoofdstuk een afbeelding geven zijn er inden omtrek verspreid. Weer andere zijn zelfs met den grond gelijk gemaakt. Nu erkennen wij gaarne, dat inden „Mond der Oude Middelzee” dit proces van „verworden” (ieder make maar voor zich zelf uit in welke van zijn twee beteekenissen hij dit woord wil verstaan) op verre na niet dien omvang heeft aangenomen, als langs een deel der voormalige kust, maar ook hiervoor is wel weer reden. Zal een splijtzwam zich ontwikkelen, dan moet er eerst ergens een „spoor” gevallen zijn. En waar Berlikum van oudsher het gebied van den groven tuinbouw is geweest, daar laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat vandaar uit zich het kleinbedrijf het krachtigst ontwikkelde. OUDE BOERDERIJEN. 102 Tot slot en ter illustratie van de wisselende tijden willen we nog een paar cijfers van verkoopingen ten beste geven. No. IV van ons lijstje, dus „Evertspleats”, gelegen te Wier, geheel groot 91 pondemaat, waarvan ongeveer 70 bouw en pl.m. 21 greide, bracht bij de publieke verkooping in 1874 op in totaal ƒ 122.119.—. Bovendien hadden de koopers nog te betalen 10 °/o, zegge tien procent, kosten. Wat voor land dit was ? Meest lichte zavel, waarvan de kwaliteit met „matig” niet te laag wordt aangeslagen, terwijl van de greide nog ongeveer een derde deel als laag boezemland ’s winters onder water schoot. Het andere voorbeeld, dat we willen noemen, betreft de boerderij inden hoek van den Koudeweg bij Berlikum, waarvan we wel geen prentje gaven, maar die we reeds noemden der overlevering getrouw de oudste boerderij van het Bildt. Deze bestond uit ongeveer 100 pondemaat, waarvan de kleinste helft greide en de grootste bouw, alles zware klei. De verkoop van het geheel kon het in 1890 niet verder brengen dan ƒ 43.016.—. En de onkosten ? Nog even netjes 10°/o. Was met eerstgenoemde verkooping vrijwel het hoogste punt der prijzen bereikt van den opgaanden tijd, die in 1879 finaal eindigde; de laatste geeft ons nog geenszins de diepste diepte te zien, van de crisis in het laatst der vorige eeuw. Het zou nog 6 jaren duren eer die diepte bereikt werd. V. Wat ons de wijzen als waarheid verkonden, Straks komt een wijzer, die ,’t wegredeneert, Al zijn deze versregels van den grooten leekedichter ongetwijfeld geenszins bedoeld, als toepasselijk te willen zijn op gevallen gelijk die, welke wij hier laten volgen, toch kwamen ze ons onwillekeurig inde gedachte toen we ons neerzetten om een nieuw hoofdstuk over oude zaken neer te pennen. Hebben we in onze laatste kronieken een steeds verder gaande aftakeling der groote boerderijen gezien en gaven de bijgaande teekeningen telkens een aanschouwelijke voorstelling van wat we vertelden, thans willen wd deze serie vervolgen met iets, dat, hoewel schijnbaar nietig, ons misschien toch evenveel te vertellen heeft als ieder der andere. Ons prentje laat weer zien waar het om gaat. Dit stelt voor een oude gevelsteen. We zullen nu maar niet weer laten raden, waar die te vinden is. Dat zou te veel moeilijkheden opleveren. Met de gebouwen had dat soms al bezwaren, en bleek ook in deze materie, de een weer meer begaafd te zijn dan de ander. Naar aanleiding daarvan vertelde men ons nogal eens het volgende. Ik saei teugen heuren : „Sagen jimme dat niet ? Ik sag it t’n eenen”. En die het „t’n eenen sag” vertelde er ons natuurlijk getrouw bij, wie het niet zag. Maar allen zieners zoowel als niet-zieners waren ons even dierbaar, het waren immers allen onze lezers. En OUDE BOERDERIJEN. 103 hun aantal was waratje grooter dan we dachten. Dat is dan weer eens een soms hoognoodige „opkwiekering” voor een schrijver, die in tijden vaak zoo weinig hoort over wat hij ten beste meent te geven, dat hij we! eens zuchtend de vraag tot zich zelven richt: „zou ik nog wel één lezer hebben ?” _ Maar laten we tot den gevelsteen terugkeeren. Deze is al weer te in den naasten omtrek van datzelfde merkwaardige „’t Hoekje” waarvan we al zoo vaak vertelden. Nauwkeuriger nog : de steen zit inde woning van de boerderij bewoond door den heer D. v.d. Staag. Geheel trouw aan het origineel is bijgaande teekening niet en kon ze ook niet zijn. De woning is toch voor enkele tientallen jaren vernieuwd en toen moest de steen eerst uitgebroken en daarna weer ingemetseld worden en daarbij heeft de kroon het bovengedeelte —■ noga! wat geleden, maar het voornaamste, de inscriptie, is ongerept gebleven. Laten wij nu eerst met de schuur beginnen. Deze is niet met het woonhuis vernieuwd geworden en dus reeds van ouden datum. Vrij zeker is zij weinige jaren jonger dan de vier, welke we reeds beschreven, en dus ook uit den tijd van het eerste bouwen in het nieuw-ingedijkte land. Wij hebben er al eerder op gewezen, dat architecten van dien tijd in hun bouwtrant vaak afweken van dein- OUDE BOERDERIJEN. 104 heemsche normen. Zoo’n geval doet zich hier weer voor en dit wijkt nog eens van alle andere af. We hebben hier te doen met een groote bouw-boerderij, met slechts weinig weiland en toch heeft de schuur.... geen dorschhuis. Deze nieuwigheid heeft zeker niet aan de gestelde verwachtingen voldaan, althans dit voorbeeld heeft in en na dien tijd, voor zoover we weten, geen enkele navolging gevonden. Na deze bijzonderheid komen wij tot andere, en die moet de gevelsteen van ons prentje ons vertellen. Met de gegevens, waarover wij beschikken, durven wij als onze meening uitspreken dat, wat we hier laten volgen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid weergeeft, wat die steen ons te vertellen heeft. (Zie zoo. zoo laten wede deur op een kiertje om alsnog binnen te laten komen „de wijzere, die het wegredeneert”). De namen Claes Bartovts en Neeltie lans zijnde namen van de echtelieden, die het gebouw gesticht hebben in het jaar, dat op den steen vermeld staat, te weten : 1574. Om duidelijk te maken, wie deze Claes Bartovts was, moeten we weer even terug naar den eenen kleinzoon van Steven Huigen t.w. Barthout Willems, den man, die de meermalen genoemde boerderij inden hoek van Kadalsterweg en Middelweg liet bouwen. Deze Barthout Willems had twee zoons t.w. Barthout en Claes. Eerstgenoemde kwam te wonen op de plaats van zijn vader, terwijl Claes de boerderij liet bouwen, waarin de gevelsteen zit. Tot zoover loopt alles vlot, maar nu beginnen de moeilijkheden te komen. Er staat nog een afbeelding van het eene of andere voorwerp op den steen en wat stelt dat voor? Het is voor verschillende dingen aangezien, één meende er zelfs een „knottedoek” in te vinden, maar de juiste verklaring is ongetwijfeld, dat het de afbeelding is van een walvischkaak. Maar net als het met vele dingen inden tegenwoordigen tijd ook nog gaat, als men het eene raadsel oplost, komt men direct voor nog veel grooter te staan, en zoo rijst hier ook de vraag: hoe komt dat beeld van die walvischkaak hier en wat heeft dat eigenlijk te beteekenen ? Ter verklaring moeten we eerst weer een stukje geschiedenis vertellen. De indijkers van het Bildt hadden inden beginne met allerhande moeilijkheden en tegenslagen te kampen. Nu en dan maakte de zee gaten inden dijk en ook was in het eerst de grond ongetwijfeld te weinig ontzilt om goede vruchten voort te brengen. Maar nu moet men zich van die oude indijkers niet voorstellen, dat ze in tegenslagen bij de pakken neer gingen zitten. Daar waren zij geen voortrekkers en geen pioniers voor, daarvoor zat er te veel „spirit” in, iets wat ze tot den huidigen dag aan hun nageslacht, de rasechte Bildtkers van heden, hebben overgedragen. Laten wij nu verder tijdrekenkundig te werk gaan. Toen Claes Bartovts in 1574 zijne boerderij liet bouwen, was hij al eenigszins op jaren gekomen. Wat had hij vóór dien tijd gedaan ? Nu komen wij op een geheel ander terrein. Nadat de Noren reeds eeuwen aan de walvischvangst hadden gedaan, vonden zij inde 16e eeuw navolgers en concurrenten inde OUDE BOERDERIJEN. 105 Nederlanders. En of het nu de slechte resultaten van den landbouw zijn geweest, of wel de goede vooruitzichten, welke de walvischvangst bood, dat weten wij niet, maar Claes Barthovt ging het zeegat uitte visschen. Daar scheen hij op zijn plaatste zijn; hij werd harpoenwerper en verwierf zich als zoodanig den eerenaam van ,-Koning der harpoeniers”. Toen hij zich in later jaren aan wal ging vestigen, liet hij een „walvischkaak” als attribuut zijner „Koninklijke waardigheid” in den gevelsteen beitelen. Maar er zou nog meer uit voortvloeien, want zijn later geslacht, zich het „koningschap” van den voorzaat herinnerende, heeft den familienaam „Koning” aangenomen, een naam die nog veelvuldig onder de Bildtenaren voorkomt. Van deze „Koningen” hebben meerdere dezelfde boerderij bewoond, misschien wel altijd, maar inde latere jaren zeker, a15.... pachter. Hoe het met den eigendom der Bildtsche gronden is gegaan ? Het zou ons te ver voeren, daarvan veel te vertellen. Het blijve bij het volgende : De eerste indijkers pachtten het Bildt van George van Saksen, gelijk wij vroeger reeds vertelden, maar toen Friesland zich in 1579 bij de Unie van Utrecht aansloot, werd, als vanzelfsprekend, het Bildt het wettig eigendom dier provincie, en het werd meteen een „grietenij”. Hiermede komen we tot den tijd, dat de Staten van Friesland als verhuurders optraden, maar het duurde niet lang, of daar was alle vredelievendheid tusschen landheeren en pachters zoek. En als we vertellen, dat zulks kwam, omdat de landheeren méér huur wenschten te ontvangen, dan de pachters geliefden te betalen, dan behoeft dit zeker geen nadere verklaring: van zoo iets heeft ieder onzer in zijn eigén leven ook wel eens gehoord. De langjarige twisten, die daaruit voortvloeiden, werden beëindigd dooreen beslissing van het Hof van Friesland in 1751, waardoor de Bildtlanden tegen betaling van ƒ 750.000.— aan de vroegere pachters overgingen in eigendom. Wie toen eigenaar van de boerderij in kwestie is geworden, weten we helaas niet. Wel treffen we er inde vorige eeuw weer „Koningskinderen” die zich zelf Koning noemden, als pachters aan. De laatste die er, als zoodanig „resideerde” hebben we nog in onze jonge jaren gekend.... op een andere boerderij. Waarom hij de eerste moest verlaten ? Gedachtig aan het „nomina sunt odiosa” houden we dat liever inde pen. Hiermede willen we besluiten. Mocht het „waarschijnlijke” van ons door het „bewezene” van den „wijzere worden weggeredeneerd”, dan nog hopen we troost en berusting te vinden inde bekende Van Heusde’s spreuk : Veel wordt bewezen, dat toch inden grond niet waar is, En veel is eeuwig waar, ofschoon ’t bewijs niet daar is. VI. We hebben al verscheidene hoofdstukken geschreven over het OUDE BOERDERIJEN. 106 groot-landbouwbedrijf en hoe dit bezig was zich in verschillende kleine bedrijven te splitsen, maar- hoe het dat kleinbedrijf in dien tijd zelf verging, bleef nog buiten onze beschouwing. En toch is hei te belangrijk om het ongemoeid te laten. Want zoover heeft het zich uitgebreid, dat in het eigenlijke Berlikum, op één groot landbouwbedrijf na, alles tot klein bedrijf is geworden. Westwaarts zijn er in „het kleine dorp” nog een paar groote bedrijven overgebleven, en oostwaarts vertoont Beetgum een vrijwel overeenkomstig beeld. Noord- en zuidwaarts schrijdt het proces, hoewel in langzamer tempo, eveneens voort. En nu zouden de lezers misschien wel eens willen weten hoe het gekomen is, dat Berlikum die bijzondere plaats van pionier voor het kleinbedrijf heeft ingenomen. En dan zijn ze even ver als wij, w'ant dat zouden wij zelf ook wel eens willen weten. Wanneer men toch in oude papieren begint te snuffelen, dan heeft, althans op dit gebied, een snuffelaar gauw zijn pleizier er af. Zoo verhaalt de een dat Berlikum ongeveer ligt, op de plaats, waar eens het handelsstadje Utgong gelegen was. Een ander vertelt, dat Berlikum, oorspronkelijk aan de Middelzee gebouwd, met het daarbij ingelijfde Utgong, ten tijde van Frieslands zelfstandigheid, bloeide door koophandel en scheepvaart, doch na het opslijken der Middelzee zijn landbouw en ooftkweekerijen hoofdbronnen van bestaan geworden. Weer een ander vertelt, dat het zoo zit : Berlikum ligt op de plaats, waar vroeger de oude zeestad Utgong voor de volle zee lag. Tot driemaal toe is die stad door de Noormannen verwoest of verbrand, voor het laatst in het jaar 1191, toen ze vrijwel met den grond gelijk werd gemaakt. De bevolking vluchtte grootendeels naar Franeker, dat daaraan voor een goed deel zijn opkomst heeft te danken. De vaart de Ried werd toen gegraven om aan de koopvaardijschepen, die vroeger uit Hamburg en andere steden, op Utgong voeren, gelegenheid te geven om te laden en te lossen inde nieuwe stad. Een deel van die vaart, dat thans nog Hamburger rak heet, zou dien naam ontkenen aan dien handel op Hamburg. Maar dat klopt niet zegt „een nog wijzere”, want de Noormannen zijn hier in Nederland voor het laatst geweest in 1010 en toen hebben ze zelfs heelemaal Friesland niet bezocht. Een heel sekuur (!) broekje weet te vertellen, dat Berlikum en Utgong naast elkaar bestaan hebben, en deze gaat zelfs zoover de grens tusschen beide plaatsen aan te wijzen. Die grens moet dan geweest zijn, het oude thans gedempte vaarwater de Gruze. Hum !.... En hoe is het nu ? We zijn nog evenver als aan het begin; dat zouden we wel eens willen weten. Vraagt men echter onze meening, dan hellen wij over naar de volgende gedachte ; Berlikum en Utgong hebben eertijds naast elkaar bestaan, en de voormalige Gruze komt ons een heel natuurlijke grens voor. Dat Utgong eenmaal een bloeiend handelsstadje aan de Middelzee was, schijnt wel vast te staan, en het komt ons geenszins gezocht voor, dat juist de handel over zee van Utgong aan de fruitteelt en den groentebouw van Berlikum het aanzijn kon geven. Zóó konden handel en tuinbouw en daarmee Utgong en OUDE BOERDERIJEN. 107 Berlikum mooi, wat men thans zou kunnen noemen „in symbiose” samenleven. Zóó kon ook Berlikum pionier voor den tuinbouw zijn en een eenige plaats innemen. Deze eenige plaats heeft het tot onze kinderjaren eigenlijk altijd behouden, en niet zonder trots kon men toen vaak van menig oud-Berlikumer hooren getuigen : „Der is marien Berltsum !” Jammer dat ze het zelf zeiden, maar er lag toch een tikje waarheid in. Dit alles is al lang aan het vervagen; de tuinbouw van den omtrek streeft Berlikum ter zijde, maar inden ouden huizenbouw komt toch nog dat vroegere verschil tot uiting. Berlikum was meer de plaats van den eigenlijken tuinbouw, terwijl de omtrek veeleer een overgang vormde van landbouw naar tuinbouw. Berlikum legde zich verder meer toe op het kweeken voor den handel, de omtrek had in zijn wijze van doen meer een autarkistisch karakter. Vandaar dan ook dat Berlikum zich veel minder met veehouderij ophield, dan de omgeving. Dit blijkt nog uit de oude huizen. Terwijl de oude buurt van Berlikum een aaneengesloten huizenrij vormt met eenigszins klein-oud-steedsche allures, waar men heel weinig stallen voor vee vindt, is dit met de oude keuterbedrijven inden omtrek, vooral langs den voormaligen zeedijk, heel anders. Wij geven hierbij een penteekening vaneen der laatstgenoemde bedrijfjes. Men trachte maar niet uitte visschen, waar dat staat, want hier helpt zelfs niet de wijsheid vaneen Huygens, neergelegd in het puntdicht: Vraagt iemand naar kort onderricht, Waar Troje of Corinthe ligt Mij dunkt, de plaats is dra gevonden : Ze liggen, waar zij eertijds stonden ! OUDE BOERDERIJEN. 108 Want het staat niet ergens, het ligt zelfs niet eens meer, het is verdwenen, tot den laatsten steen verdwenen. Toch geeft het ons een getrouw beeld van de vroegere huizenbouw aan den ouden zeedijk der voormalige Middelzee, niet alleen aan deze zijde van die waterkom, maar ook verder langs de kust inde richting van Holwerd. Bij nogal tamelijk veel verschil in inrichting voor stal- en bergruimte, vertoonen alle de typische „inham”, waarin de voordeur is geplaatst. In het op ons plaatje gegeven voorbeeld leidde een lage gang inde lengterichting van het huis, rechts naar het woonvertrek, achter naar een plaats voor stookgelegenheid enz. en hiernaast weer (dus aan de niet-zichtbare achterzijde van het huis) had men een paar koestallen. Het hooi zat aan een „blok” naast de buitendeur van den koestal onder den blooten hemel. Een hok, nog even zichtbaar op het prentje, kon als braakhok dienst doen. Hier leefde eertijds alles eenvoudig en.... goedkoop. Alle arbeid werd door de eigen werkkracht verricht, de „invoer” streng „gecontingenteerd” en tot het hoogst noodige beperkt. Enkele pondematen bouwland voor de teelt van vroege aardappelen met navrucht, late aardappelen, roode wortelen (eens een beteekenend gewas met een normale opbrengst van 400 H.L. per pondemaat; wie kan dat nu ?) wat uien enz. enz., ziedaar de gewone cultuur. Het hooi en het gras voor het vee (want ’s zomers stonden de beestjes vaak ook op stal) kwamen van de wallen en voorakkers van het bouwland of werden gewonnen van de bermen der gemeentewegen, die men voor dit doel jaarlijks verpachtte. Soms werd hier wat „finnehea” vaneen naburige „bureweide” bijgekocht, dat dan deels als krachtvoer dienst moest doen. Wat van het bouwland kwam en niet inde eigen behoefte had te voorzien werd verkocht: het beste aan den „grooten” koopman, het mindere (wij schreven dit vroeger reeds) kwam vaak door ruilhandel bij den „bokschipper” terecht, en wat niet verhandelbaar was, verzeilde (voor zoover daarvoor maar eenigszins geschikt) naar de magen der koebeestjes. Wij rekenen hieronder minderwaardige kool, kleine en zieke aardappelen, „wrakke” en kleine rapen (bieten kende men nog niet) „raepskrüden” (het loof der rapen), kortom alles wat maar eenigszins eetbaar was. Dat de aardappelen witte en harde boter leverden en de „raepskrüden” vaak een bitter zuivelproduct gaven, dat hinderde toen zooveel niet als het zulks nu zou doen. „Honger is de beste saus” was een spreekwoord, dat we al heel jong in ons schrijfboek neerpenden. Maar al is een koeienmaag sterk, zij verdraagt toch niet alles even goed, toen ook al niet. En met die afval-voerderij inden laten herfst konden vooral „izige” (bevroren) „raepskrüden” aanleiding geven tot „blast” (trommelzucht). Omdat de veearts niet zoo gemakkelijk te bereiken was als thans, deden enkelen, niet altijd uit zuinigheid, maar meer uit benauwdheid (want er moest spoedig geholpen worden) zelf wel eens aan veeartsenijkunde. Was een beestje „blastich” dan haalde men het gewoonlijk eerst van stal en liet het even „stappe”. Hielp dit niet, dan werd een goedje in- OUDE BOERDERIJEN. 109 gegeven, dat men den naam „stienoalje” (letterlijk : steenohe) gaf en dat vaak probaat werkte. Bij gebrek aan dit laatste kon ook een romer.... brandewijn, denkt misschien een enkele lezer, maar dat is in dit geval toch mis.... een romer „piterom’ (petroleum) nuttig effect sorteeren. Maar toch gebeurde het eens, dat het „blastige beestje heelemaal niet op de evengenoemde medicamenten reageerde; het werd hoe langer hoe dikker. De benauwdheid dreef den kleinen eigenaar tot het uiterste. Hij was toch ook dilettant-slager en als zoodanig was het hem bekend, dat de „panse” (pens) ergens aan de huid vast zat, en dat men, door op die plaats huid en maagwand te doorsteken, een trommelzuchtige koe kon genezen. Die plaatswas gelegen op een „klam” (span) van de heup af naar voren en dan nog scheef naar beneden. Het angstige manneke nam zijn slagersmes en stak op de aangegeven plaats. Maar al wat er kwam, geen gas en de koe bleef „blastich”. Toen moest dan toch de veearts komen en deze constateerde, dat het keuterboertje wel alles vrij goed wist, maar dat hij zich alleen inde zijde der koe had vergist : hi] had aan den verkeerden kant gestoken. Gelukkig had hij geen edele deelen beschadigd, zoodat het beestje er het leven afbracht. Voor de zooveelste maal werd in dezen bewaarheid de aloude spieuk. „In goed Fries is noait hielendal üngelokkich”. b Langs de Hornestreek. I. Alle goeie dingen bestaan in drieën, ook onze Jantjes. Twee er van zijn reeds inde beide laatste hoofdstukken over „Volksspelen voor het voetlicht getreden. Thans verschijnt ook Jan no. 3 op het tooneel. Hij is een tijdgenoot van onzen eersten Jan; want men moet niet denken, dat al deze Jannemannen producten van eigen phantasie zijn. Nee hoor, het zijn echte „historische personen , alleen de naam is gefingeerd. Deze Jan moest naar school. Het was winter en het schoo plein glad. Daar komt Jan ongemakkelijk te vallen. Met een bedenkelijk gezicht stapt hij het schoollokaal binnen. Juf ziet zijn pijnlijke trekken en vraagt: „Wat is er Jan ?” , , . En Jan antwoordt: „Och Juf, het was zoo glad op plein en toen viel ik op mijn ik viel op mijn Juf, ik viel !” Wij merken uit dit antwoord, dat deze Jan al meer dan zijn voorgangers de weldadige werking van het taalonderricht heeft ondergaan, en dat zich bij hem reeds een zeker „taalgevoel” heeft ontwikkeld. En dat Jan den zin voltooide door hem in te korten, omdat hij het „gepaste” woord niet wist te vinden, willen we liever bewonderen dan afkeuren. Want hoe gaat het ons allen ? Staat niet ieder onzer —■ als hij tenminste niet topzwaar is van taalgeleerdheid OUDE BOERDERIJEN. 110 nu en dan eens evengoed verlegen bij het zoeken naar het juiste woord ? Neen ? Wij zullen eens zien. Het is vacantietijd en nu willen ook wij voor een wijle „üs trekken ris waernimme” (van de gelegenheid gebruik maken). Wij behooren echter tot de oude garde en vinden het zoodoende nog absoluut geen levensbehoefte, om ieder jaar een buitenlandsche vacantiereis te maken, en we verstaan onder vacantie evenmin die wijze van levensuiting, welke meer naar ziekteverlof, dan naar betere geschiktheid voor den nieuwen arbeid leidt. Wij.... doch laten wij hierover verder zwijgen; er mocht anders eens een storm van verontwaardiging over ons vergrijsd hoofd losbreken. Wij gaan dus, zooals ieder begrepen zal hebben, niet ver van huis, maar blijven inde buurt, zelfs aan den Mond der Oude Middelzee; alleen richten we onze kampeertent (altijd in overdrachtelijken zin, want bij zooveel „conservatisme” kan men natuurlijk geen heusche kampeertent verwachten) iets ten westen van de eigen woning op. Daar is nog wel wat, zelfs heel wat moois te zien, voor wie werkelijk van den landbouw en het daarmede samenhangende natuurschoon houdt. Juister gezegd : we gaan naar de Hornestreek, zoo noemt men inde Nederlandsche taal den dijk, die tusschen de zeewering en den tegenwoordigen grooten verkeersweg naar Harlingen, de gemeente Barradeel inde lengterichting doorsnijdt. Hoe deze weg aan dien naam is gekomen is nog al duidelijk. Hij loopt langs verschillende „hornen” (hier kleine gehuchten) als Tzummarumer-, Oosterbierumer- en Sexbierumerhorn. „Hora” of „home” beteekent hoek, en de speciale Friesche naam hiervoor is : „hoarne”. Wij zouden dus taalgetrouw moeten zeggen : „hoarnestreek” (welke naam op een enkele Friesche kaart voorkomt) maar dat doen we niet. We noemen hem : „hounestreek” wat, letterlijk vertaald, zou zijn „hondestreek”. Zijn wij wel zooveel beter dan Jantje met zijn varken, dat borstels op den beurlog had ? En waar we het zelf zoo bar doen met onze aardrijkskundige namen, daar begint de twijfel aan degelijkheid en deugdelijkheid onwillekeurig hoe langer hoe hooger te rijzen. Gaan we het oosten in dan vinden we daar al heel spoedig de „krite” of het gehucht Dijkshorne, thans vrij algemeen en niet incorrect Dijkshoek genoemd. Maar reizen we nog verder het oosten in dan komen wij bij de „Zwarte Haan”. En hoe is het hiermede gesteld ? Is dit in orde ? Inde Friesche taal spreekt men van „Swarte Hoanne”. Is dat goed of moet het als „Swarte Hoarne” geschreven worden? De uitspraak is precies dezelfde. Maar met al die „Hornen” langs de kust komt ons Swarte Hoarne (= Zwarte Home) wel zoo logisch voor als Swarte Hoanne (= Zwarte Haan), ’t Zou niet zoo’n groot mirakel zijn, dat we hier, via de Bildtsche taal, tot een geheel verkeerden aardrijkskundigen naam zijn gekomen. Dat men op overeenkomstige wijze van Kouwe-wei (= Koeweg) Koude weg heeft gemaakt weten we nog van vroeger. Aan de geleerden om uitte maken of onze veronderstelling juist is. Wij keeren inmiddels naar de Hornestreek terug. Het is niet bij OUDE BOERDERIJEN. 111 toeval, noch een gril van ons, dat wij juist dit gedeelte van Friesland opzoeken. Dat het Bildt, ’t welk van zooveel jonger datum is, in vele opzichten een eigen, typisch beeld vertoont, ligt direct voor de hand. Minder duidelijk is, waarom ook de Hornestreek in vele gevallen afwijkt van het andere deel van Noordwest-Friesland. Niet alleen, dat we hier een merkwaardig egalen en vruchtbaren zavelgrond hebben, die, beheerd door eminente boeren, aan den landbouw een vooraanstaande plaats geeft, maar ook de vele kapitale boerenwoningen, vaak te midden vaneen uitgestrekt terrein opgaand geboomte, geven aan deze streek een ongewone bekoring. Wij zijn hier in het gebied der „staten” : Groot-Lammema-, Wytsma-, Harkema-, Donia-, Domna-, Latsma-, Liauckama State, enz. enz. allemaal tegenwoordig boerenplaatsen, dus naar het „notarieele” spraakgebruik van heden : saten. Is dan „state” en „saté” hetzelfde ? En hoe moet „saté” gespeld worden : saté of zathe of zate ? Zie, als men ons al deze vragen doet, zijn wij dan niet aan onze Jantje van vandaag gelijk. Jantje, die viel op zijn ? Zulke dingen zijn nu niet van vandaag of gisteren. In onze kinderjaren haspelde men er al in het openbaar over wat het moest zijn zathe of zate of saté. Toen is „zathe” als overwinnaar uit den strijd te voorschijn gekomen, getuige de 3e druk van Van Dale’s groot woordenboek, dat thans voor ons ligt. En in navolging daarvan komt men dan inde couranten van dien tijd veelal ook het woord „zathe” tegen. Maar deze Van Dale weet van geen „state” of „saté” of „zate”. Koenen van tegenwoordig vertelt van „state” en „zate” maar rept niet over „saté” of „zathe”. Oosthoek’s Encyclopedie weet weer niet van „zathe” en „zate”, maar wel van „state” en „saté” als Nederlandsche woorden in Friesland bekend, en het Friesche Woordenboek vermeldt „state” en „saté” als Friesche woorden. Gaat daar nu maar eens aan staan ! Als de grootste autoriteiten op dit gebied een dergelijke caleidoscoop voor onze oogen ronddraaien, is het dan wonder, dat wij zoo vrij zijn er een eigen meening op na te houden. Hoe die is, zal misschien wel uit het verdere verhaal blijken. En nu gaan weden boer op. De allereerste „pleats” die we vanaf den Langedijk aan de Hornestreek zien verrijzen is Groot Lammema. Dan zijn we echter reeds een gevallen grootheid, al is het er ook een van kleiner formaat, gepasseerd. Inden hoek toch, die beide ovengenoemde wegen vormen, staan nog enkele kleine bouwwerken, die de plaats aanwijzen, waar eens een andere State (of saté) stond, die den bescheiden naam van Klein Lammema droeg. Deze spreekt ons echter te veel in stomme taal en laat teveel aan ons voorstellingsvermogen over. Meer belangstelling voor ons heeft Groot Lammema, waarvan bijgaande penteekening een voorstelling geeft. Als we dit prentje met niet meer dan gewone oppervlakkigheid bezien, dan zeggen we al gauw : „och, een gewone boerderij in „gestrekten” vorm niks bijzonders.” Maar als we wat beter toekijken, dan blijkt toch dat het „binhüs” in verhouding tot de schuur, wel wat aan den grooten OUDE BOERDERIJEN. 112 kant is. Doch zoolang we niet weten hoe groot die schuur is, hebben we feitelijk ook nog geen benul van de grootte van het woonhuis. Dit begrip begint eenigszins te komen, wanneer we vertellen, dat inden veestal, die hier dezelfde plaats inneemt en op gelijke wijze is ingericht als iedere andere stal in het gemengde groot-landbouwbedrijf, dat daar plaats is voor 6 X 2 = 12 paarden. Hierbij komt dan nog de gewone „terskhüsgong”, en de gezamenlijke breedte van paardenstallen plus gang is ook de breedte van het „terskhüs” (dorschhuis). Begint men hier nu weg te rekenen, dan krijgt men eenig begrip van de grootte van het geheel. Ons tweede plaatje geeft een beeld vaneen gedeelte van het achtereind der schuur met op den voorgrond de beide eenigszins monumentaal aandoende „homeyepeallen”, waarboven twee schilddragende leeuwen, als krachtige machtige wachters een wakend oog op den toegang schijnen te moeten houden in verleden, heden en toekomst. Hebben deze elk ongewenscht bezoek weten te weren ? Deze vraag hopen wij ineen volgend hoofdstuk onder het oog te zien. OUDE BOERDERIJEN. 114 11. Komt ooit een ware leeuw rechtstreeks op u aan, Dan is ’t beste om maar regelrecht uit den weg te gaan ; Doch niet als hij opgezet of dood is ; Daar er in dat geval volstrekt geen nood is. Aldus leeraarde eenmaal De Schoolmeester in zijn „Natuurlijke historie voor de jeugd.” En deze „Schoolmeesterswijsheid” werd zeker ten volle beaamd, al waren ze er waarschijnlijk totaal onkundig van, door de personen, die eenmaal omstreeks het jaar 1870 een nachtelijk bezoek brachten aan Groot Lammema. Deze mannekes zijn onbekend gebleven, doch ze vormden vermoedelijk een der laatste verspreide resten van het eenmaal zoo talrijke corps „nachtbidders” dat geruimen tijd deze streken zooal niet onveilig maakte, dan toch menigmaal verontrustte. Op Groot Lammema was een groote visite geweest, en toen eindelijk alles in rust lag – en na een visite van die dagen was de rust gewoonlijk zeer diep kwamen ongenoode gasten, trots de dreigende leeuwen, als nieuwe feestgangers de hieminge op, drongen de woning binnen en deden zich te goed aan wat de wezenlijke gasten ongebruikt hadden gelaten. Maar dit waren niet de eenige ongewenschte bezoekers, die de leeuwen ongestoord passeerden. Uiteen oogpunt van kunst en architectuur hebben ongetwijfeld meerderen zich aan Groot Lammema bezondigd. Wanneer we toch de deur- en vensterkozijnen in den achtermuur van de schuur beschouwen, dan zijn die naar onze meening niet meer in harmonie met de door de schildhoudende leeuwen gekroonde hameipalen. En zoo vinden wede dingen eigenlijk het geheele gebouw rond. De moderniseering van stallen enz. heeft de aloude harmonie bij de vroegere boerderijen vaak wreed verstoord of zelfs heelemaal vernietigd, alles tengevolge van de, uit dit oogpunt beschouwd, wreede eischen der onverbiddelijke praktijk. En zien we het vooreinde de eigenlijke woonvertrekken van den boer en zijn gezin dan merken we ook daar al ras, dat er een vernielende moker is werkzaam geweest en dat de pogingen van den troffel hebben gefaald de sporen dier vernieling te bemantelen. Nog zien wede voorhuizinge als een kolos in verhouding tot die van de gewone boerderijen, zooals deze algemeen inde andere streken in en om de oude Middelzee bekend zijn, en toch is ze niet meer dan de helft van wat ze eenmaal was- Vóór het jaar 1876 telde ze in totaal niet minder dan 13 vertrekken, van welke vele een specialen naam droegen, als : de gele kamer, blauwe kamer, groene kamer enz. In bedoeld jaar 1876 is ongeveer de helft van de voorhuizinge afgebroken, zoodat wat we thans nog „groot” noemen, slechts een deel is van de vroegere grootheid. Enkele namen van vertrekken zijn echter nog behouden gebleven en zoo hoort men thans nog noemen b.v. de „griene keamer” (groene kamer) de „siktery” (secretarie) en de „seal” (zaal). OUDE BOERDERIJEN. 115 Gaan we onze wandeling rond de boerderij herhalen, dan beginnen we weer bij de twee hameipalen. Uit het oogpunt van architectuur lijkt het ons al zijn we niet eens leeken maar slechts leekjes op het terrein dat ook hier de oorspronkelijk toch vrij zeker bestaan hebbende harmonie is verstoord ; die leeuwen passen naar onze meening niet bij de palen, waarop ze rusten. En aan den voet liggen nog twee brokstukken, die ongetwijfeld eenmaal een andere plaats hebben gehad en vermoedelijk een bekroning zijn geweest van andere palen ; maar welke ? Dit raadsel laat zich oplossen, wanneer we inde schuur onzen onderzoekingstocht voortzetten. Hier liggen tegen eender binnenmuren soortgelijke palen als die waarop de leeuwen rusten, en die zijn, volgens den tegenwoordigen bewoner, den heer v.d. Schaar, gekomen van het in ons vorig artikel reeds genoemde, vervallen Klein Lammema en hier inde schuur te ruste gelegd. De „stukken” aan den voet der hamei van Groot Lammema hebben eenmaal die palen voor Klein Lammema bekroond. De groote overeenkomst, welke er tusschen de palen der beide Lammema’s bestaat, doet ons vermoeden, dat ze uit eenzelfden tijd dagteekenen, en waar we op die van Klein Lammema in Romeinsche cijfers het jaartal 1755 vinden, daar komen we als van zelf tot deze veronderstelling : „Klein- en Groot Lammema (dit laatste zooals het vóór 1876 was) zijn beide omstreeks het jaar 1755 gebouwd. De hameipalen, zooals we die er nu nog vinden zijn evenzeer uit dien tijd, maarde bekroningen d.w.z- de schildhoudende leeuwen enz. zijn van veel vroegeren datum en hebben eertijds een andere plaats gehad.” Wij brengen dit in verband met andere leeuwen, die in houding groot verschil, maar overigens veel overeenkomst met de genoemde vertoonen t.w. die voor het oude Kanselarijgebouw te Leeuwarden ; hierbij vinden we het jaartal 1621. En vóór enkele dagen vonden we in „de Wouden” nog een dergelijk leeuwtje, als we het wel hebben, was het bij het ons bekende „Stania”. Leeuwen hebben zeker een tijd gekend, dat ze als in het onderhavige geval, bijzonder inde gunst stonden. Een ander bewijs hiervoor hebben we vroeger kunnen vinden bij Groot Terhorne of Martena-State eenmaal eender fraaiste landgoederen van Friesland, gelegen aan den grooten verkeersweg tusschen Beetgum en Beetgumermolen. Er behoorde in bekenden tijd tusschen de 400 en 500 ha land bij, waarvan een groot deel bestond uit bosch. Dit bosch is successievelijk gerooid, terwijl een vrijwel woeste plek nog de Plaats wijst, waar vroeger het trotsche „slot” stond. „Stond” ja, want in 1879 werd het gesloopt. (Als intermezzo mogen we hier zeker wel vermelden, dat het uurwerk uit dit aloude slot een plaats heeft gekregen inden toren van het ons bekende „Kleine dorp” en daar tot den huidigen dag nog steeds ononderbroken zijn dag- en nachttaak vervult.) Een algemeen verschijnsel was het. dat men rond die oude sloten, naast grachten, zoogenaamde singels vond. Een poort verleende toegang tot de „State”, een hamei vaak tot een singel. Zoo ook bij OUDE BOERDERIJEN. 116 Martena-State en één dier singels staat nog bekend als „Lieuwesingel” (Leeuwensingel) aldus genoemd naar de twee steenen leeuwen, die eenmaal de hameipalen aan den ingang kroonden. Het kan ook zijn, dat deze singel, nog vroeger, bij het er aanliggende Donia-State behoorde, waarvan de gebouwen echter al lang zijn verdwenen, terwijl de landerijen aan Martena State overgingen. De thans nog algemeen gebruikelijke namen van „Lieuwesingel” en „Lieuwepijp” (Leeuwenpijp), deze laatste eveneens aan het begin van den singel, houden de herinnering aan die leeuwen van vroeger levendig. En als we nu een derde wandeling rondom Groot Lammema maken, thans op wat verderen afstand van het gebouw, dan vinden wè ook hier een gracht, die eenmaal het geheel omspoelde, en daarnaast ook datgene, wat eens een singel is geweest, wel van bescheidener afmetingen, maar toch aan Martena-State herinnerende. Een opmerker zal misschien zeggen : „maar hiermede houdt dan ook alle verdere overeenkomst op, immers Groot Terhorne is een adellijk slot geweest en dit gebleven tot den tijd dat het onder de mokerslagen van den slooper viel en Groot Lammema is op den huidigen dag niets anders dan een boerderij, zij het er dan ook een van ongewone afmetingen. Maar vóór den „huidigen” dag en ook vóór het vermoedehjke stichtingsjaar, dat o.i. omstreeks 1755 ligt, zijn er ook tijden geweest en waarschijnlijk heel andere. Niet alleen dat gracht en singel ons den indruk bijbrengen van wat anders, dan enkel een boerderij, maar dit wordt nog onderstreept door de „alde Friezen” (de groote oude Friesche baksteen) die we aan den voormuur van het „binhüs” aantreffen. En als we dan verder afdalen inde kelders met hunne gewelven, dan rijzen onze vermoedens dat het hier heel vroeger anders is geweest, torenhoog op. Dan vragen we ons onwillekeurig zelve af. heeft ook hier niet eenmaal een poort gestaan, waar we thans de hameipalen vinden, en zijn in lateren tijd niet de leeuwen vaneen andere stee naar hier verplaatst om gedragen te worden door nieuwe palen ? Aan de oudheidkenners om uitte maken, hoe het wel geweest is, en hoe het bouwwerk, dat hier eenmaal uit „alde Friezen” opgetrokken werd, er heeft uitgezien. Wij zetten ondertusschen onze wandeling langs de Hornestreek voort, misschien ontmoeten we daar nog wel het een en ander, dat nieuw licht verspreidt over onze vage vermoedens. 111. Ach waren alle menschen wijs. En deden daarbij wel, Deez’ aarde ware een paradijs, Nu is zij vaak een hel. Zoo ongeveer zong eenmaal een pacifistische wereldhervormer, die volgens de bespiegelende methode een uitweg uit den verdwaasden werelddoolhof meende te kunnen vinden. OUDE BOERDERIJEN. 117 Een minder bekende, doch meer strijdlustige collega, zag blijkbaar grooter heil ineen directe, practische behandeling der kwestie, getuige diens dichterlijke ontboezeming : Ik sta hier als een kampioen. Geen mensch kan mij hier hinder doen, En had ik macht als menig held. Ik sloeg de boozen uit het veld. De vrome wensch, aangaande „der menschen wijsheid" is onvervuld gebleven, en ook de „boozen in het veld” hebben den kampioen overleefd. De dichter-ziener is, naar we meenen, een natuurlijken dood gestorven, maar het lot van den dichter-krijgsman is ons onbekend gebleven ; wij herinneren ons slechts zijne beeltenis. Deze stond geschilderd, met een knots inde vuist en het bewuste gedicht aan zijn voeteinde, op een groot bord aan de ons nu zoo langzamerhand al een beetje bekend geworden Hornestreek, en wel inden westelijken hoek, dien de „Skilleane” (Schillaan) met evengenoemden weg maakt. Maar ook die beeltenis is verdwenen (misschien is ze wel op den brandstapel terecht gekomen) doch de plaats, waar ze eenmaal stond, wordt inde wandeling nog vaak „de Kampioen” genoemd. Hier is dus althans de naam nog behouden gebleven. Minder goed is het vergaan de State, welke hier eenmaal verrees en die onder den naam Wijtsma-State bekend stond. Wel wijzen enkele „resten” nog de plaats aan, waar ze gestaan heeft, maar zelfs haar naam wordt niet meer gehoord. Wij gaan dus verder, maar blijven binnen de grenzen vaneen eertijds vermoedelijk nog al „strijdlustig” gebied, en komen terecht op Harkema-State, hier direct inde buurt. We vinden er een OUDE BOERDERIJEN. 118 betrekkelijk gewone boerderij, wel van ouden, maar vermoedelijk niet van heel ouden datum. Zij is toch gebouwd in „rechthoeksvorm” volgens type 11, hetwelk we reeds vroeger beschreven en dat, naar onze meening, in algemeenen zin van jongeren datum is, dan het daar genoemde type 111. Van het type II kon deze boerderij echter wel eens een der oudste zijn, omdat hier bij den bouw een blunder is begaan, die geen navolging heeft gevonden. Op ons prentje van pag. 118 zien we Harkema-State afgebeeld. De geroutineerde oudere boer merkt direct dat we hier de „terskhüsfinsters” dus ook het „terskhüs” (dorschhuis) in het vooreinde van de schuur hebben, haast het woongedeelte, en dat daarin de groote fout is gelegen. Want de richting van den voormuur is ongeveer van Zuidwest tot Noordoost, en waar iedere boer weet, dat bij de oude manier van graanschoonmaken via de winde, de deuren het best „trekken”, als de wind om den korten hoek komt, daar kon de oudere boer in zijn nopjes zijn, omdat „syn doarren meastal „litsen”, aangezien de wind ’s winters nogal vaak van Zuid tot Zuidwest is. Minder daarmede ingenomen moest zijn echtelijke wederhelft wel zijn, omdat dan alle stof om het woonhuis vloog en zoodoende „de hiele foarein der ünder kaem to sitten” Maar het is niet deze geschiedenis, welke ons deed beweren, dat we hier bleven ineen eertijds strijdlustig gebied, al zou een dergelijke kwestie daartoe gereede aanleiding hebben kunnen geven. Wie kennis heeft gemaakt met de gulle vriendelijkheid der bewoners, de familie Swart, zal dadelijk begrijpen, dat deze het „aardsche paradijs” niet willen zoeken door „de boozen uit het veld te slaan”. De strijdlustigheid moeten we dus ergens anders vinden. We geven daarom een tweede prentje, en wel van de artistieke voordeur. Boven deze deur zien wede zoo menigvuldig voorkomende optrekking van den muur met een venster er in, dat gezamenlijk hier meestal „kajüt” wordt genoemd. Elders in Friesland hoort men het vaak „Spaensk-geveltsje” betitelen, terwijl inden Mond der oude Middelzee, de practische „Bilkerts” vroeger meestal van „kyküt” spraken, doch langzamerhand, blijkbaar onder den invloed van het „aldlansk” tot „kajüt” zijn overgegaan. Welnu, aan de rechterzijde (van buitenaf gezien) van die kajüt toont men ons op den zolder een klein, inden wand gemaakt kastje. Hierin stond vroeger een doodshoofd en aan dit doodshoofd is de volgende legende verbonden. Ten tijde der kruistochten, welke duurden van de 11de tot de 13de eeuw, woonde op Harkema-State een tijdlang een telg uit het adellijk geslacht der Roorda’s. Deze jonker Roorda meende, dat zijn eer meebracht, dat ook hij het heilige graf in Palestina mede had te verdedigen, en hij wenschte diensvolgens ter kruistocht te gaan. Dit verdriette zijn nog jeugdige echtgenoote zeer. Wel begreep zij, dat de eer van haar gemaal er toe leidde, dat zijn besluit door moest gaan, doch de vrees hem niet weer terug te zien. schokte haar hevig. Hij troostte haar echter met de gelofte : „Gij zult mij terug zien, zoo niet levend, dan dood en al is het dan ook maar enkel mijn hoofd”. OUDE BOERDERIJEN. 119 Jonker Roorda vertok naar Palestina met zijn schildknaap en gelastte deze om, indien hij inden strijd mocht vallen, zijn hoofd te bemachigen en daarmede onverwijld naar Friesland te trekken. Dit gebeurde : Roorda sneuvelde en de schildknaap bracht het hoofd aan de weduwe, die het bewaarde tot aan haar dood. Maar dat niet alleen, ze zorgde er tevens voor, dat het ook inde toekomst in eere zou worden gehouden. Het kreeg een vaste plaats in een kast en bij iedere vernieuwing van het gebouw ging het van OUDE BOERDERIJEN. 120 het eene in het andere over. En nu was het vreemde, het geheimzinnige van het geval, dat wanneer het doodshoofd niet op zijn plaats stond, dan begon het in huis te „spoken”. Een knecht, die daar den spot mee dreef, nam het eens weg en verstopte het onder het „stalt” (houten stoep aan den waterkant) maar toen brak er zoo’n helsch lawaai los, dat het in huis niet was uitte houden, en dit bedaarde niet voor en aleer de knecht zijn euveldaad had bekend en het hoofd weer op zijn plaats gezet. Toen er eens een nieuwe boer op de boerderij kwam had ook deze den fatalen moed om het hoofd weg te nemen niet alleen, maar om het te begraven op het kerkhof ook ; misschien dacht hij wel : daar is zijn plaats. Maar toen moest de heele boerenstand het ontgelden, want er brak een landbouwcrisis uit. Tot zoover de legende. Hoe het verder verloop is geweest, hierover zwijgt de legende en moeten noodwendig ook wij het zwijgen bewaren. Het kastje, waarin eenmaal het hoofd werd bewaard is er nog, maar het hoofd zelf is verdwenen en niemand weet waar het gekeerd is, en evenzoo is het gegaan met de spoken. Niets is op deze aarde bestendig ! Wij gaan nu nog eens een wandeling om Harkema-State doen. Als wede kadastrale kaart er van inde hand nemen, dan zien we geen verschil met gewone boerderijen van tegenwoordig, heel anders dus dan bij Groot-Lammema, waar dit verschil direct opvalt. Maar gaan we het erf ter plaatse onderzoeken, dan zeggen we : „ja, maar dit is hier toch „hwet oars as oars”; er is ook hier iets. dat ons doet denken aan gracht en singel. En wanneer dan de bewoner ons verder vertelt, dat het westelijk deel van het erf vol steen zit, dan beginnen ook hier vage vermoedens in zake den heel vroegeren toestand bij ons op te komen. Eenige dagen later kwam de hierboven aangehaalde legende in ons bezit en daarin vonden we een volkomen bevestiging dier vermoedens. Met opzet verzwegen we het gedeelte, dat hierop betrekking heeft, niet met de bedoeling het voor ons te houden, daarvoor bezit het naar onze meening te veel historische waarde, maar om er in één, niet het, volgend hoofdstuk, in verband met andere gegevens nader op terug te komen. Tot zoolang blijve dus een misschien opgewekte nieuwsgierigheid onbevredigd ! IV. Wanneer wij hetgeen Tante Pos ons bracht, nadat het vorige hoofdstuk als artikel in het Friesch Landbouwblad was verschenen, voegen bij wat ons mondeling werd medegedeeld alles van zeer bevriende zijde – dan heeft het er veel van, dat we in het vorige hoofdstuk wat al te hard van stapel zijn geloopen met de bewering, dat de spoken niet meer rondwaren inde buurt van Harkema-State. Ter informatie het volgende : Naast het versje, dat wij vermeldden als onderschrift van „De Kampioen” volgt hier een bloemlezing uit de ons daaromtrent toegezonden rectificaties. OUDE BOERDERIJEN. 121 I. Ik sta hier als een kampioen. Ik zal de vroom’ geen hinder doen, Maar had ik macht en menig geld, Ik sloeg de boozen uit het veld. 11. Hier sta ik als een kampioen, Geen mensch kan mij hier hinder doen, En had ik macht en zeer veel geld, Ik sloeg de boozen uit het veld. 111. Ik sta hier als een kampioen, Den vroom’ zal ik geen hinder doen, Maar had ik macht als menig held. Ik sloeg de boozen uit het veld. En al die goede vrienden hebben het met eigen oogen gezien, of overgenomen, van hunne vrienden, die het evenzeer door eigen aanschouwing kenden. Als we hier nu nog bij vertellen, dat aan al deze vrienden en die vrienden van vrienden in zake hunne geloofwaardigheid „gjin rabantsje spyn sit” dan wordt de oplossing der puzzle „wat er toch onder dien Kampioen gestaan heeft” wel erg moeilijk. Wij weten geen anderen uitweg, dan aan te nemen, dat al wie binnen de invloedssfeer der spoken van Harkema-State kwamen, zoodanig begeesterd werden, dat ze niet zagen, wat ze lazen of niet lazen, wat ze zagen. Een betere en meer aannemelijke verklaring laten we gaarne over aan degenen, die het inde magische wetenschap verder hebben gebracht dan wij. We gaan nu verder de Hornestreek op, en liefst maar een knap eindje uit de buurt. We volgen hier de gewoonte, nogal eens aangenomen, door personen, die „hoegenaamd niet bijgeioovig zijn” maar toch even trouwe aanhangers van de leer : „men kan het nooit weten, en dus ” Zoo komen we aan bij Douma-State of om in haar oorspronkelijke vóór-Siegenbeeksche spelling te vervallen : „Douwma-State”, gelegen onder Sexbierum. Deze behoorde eenmaal aan den bekenden professor Petrus Camper, die van 1750—1755 hoogleeraar te Franeker was en later te Amsterdam. Van 1761—1763 leefde hij op zijn landgoed „Klein Lankum” te Franeker. Daarna tot 1773 was hij hoogleeraar te Groningen en bracht toen zijn vacantie nogal eens op Douma-State door. Uit dezen tijd dagteekenen zijne geschriften : „Lessen over de sterfte van het rundvee”, „Verhandeling over den aard en genezing der longziekte” en „Verhandeling over den aard der veepest en de voordeelen der inenting”, van welke de beide eerstgenoemde werden bekroond met een eersten prijs. Na zijn overlijden in 1789 ging de State over aan den heer Jan Hannema te Harlingen, die haar kocht voor ƒ 21006.—. De „plaats” was toen 118V2 pondemaat groot. In onze oogen dus een prijsje, vooral als we bedenken, wat voor land er aan de Hornestreek ligt. OUDE BOERDERIJEN. 122 Dat het bij den heer Hannema niet uit de smalle beurs ging blijkt wel hieruit, dat hij het volgende jaar, dus in 1790, de oude woning dooreen nieuw heerenhuis verving, de schuur liet verbouwen en een vrij groote plantage deed aanleggen, alles tezamen voor ƒ 11.000.—. Jan Hannema overleed 7 Juli 1825 te Harlingen kinderloos ; zijn vrouw en zijn 3 kinderen waren in 1779 allen aan een besmettelijke ziekte overleden. Douma-State, die door Jan Hannema vergroot was tot 55 bunder, 29 roeden, 91 ellen en 47 palmen dus tot ruim 150 pondemaat werd toen geërfd door zijn neef Sjoerd Jacobus Hannema (een zoon van zijn in 1842 overleden broeder Jacobus Hannema), die 1 Februari 1831 overleed. In 1849 liet zijne weduwe Mevrouw Dina Hannema geboren Herdingh de oude schuur afbreken en dooreen nieuwe vervangen voor de som van ƒ 5800,—. De gevelsteen, welke naar aanleiding daarvan geplaatst werd, vermeldt : De eerste steen van deze schuur werd gelegd door Dirk Fontein, oudste zoon van F. Fontein en Anna Maria Hannema op zijn zevenden verjaardag den 6 Junij 1849- Later ging Douma-State door huwelijk en vererving over aan Sjoerd Fontein, wiens erven haar voor enkele jaren verkochten aan den toenmaligen huurder L. J. Blanksma, die na zijn overlijden opgevolgd werd door zijn zoon J. Blanksma. Maar het is ons niet om den tegenwoordigen toestand te doen, we keeren dus tot Jan Hannema terug. Wij geven hierbij dan eerst drie teekeningen, t.w. : I. Douma-State, zooals ze er uitzag na de herbouwing door Jan Hannema in 1790 tot Augustus 1937, toen een tweede verbouwing begonnen is. 11. De achterzijde van de heerenhuizinge. 111. De gevelsteen met inscriptie, eveneens van de heerenhuizinge. Wanneer we I en II vergelijken, dan zien we, dat de vensterruiten achter nog van het oude, kleine formaat zijn, terwijl die aan de voorzijde al lang aan de mode ten offer zijn gevallen, om voor grootere plaatste maken. Ook de trap, zooals we die hier zoowel vóór als achter zien, is zeker een tijdlang inde mode geweest, want ze is een getrouwe afspiegeling o.a- van die voor het Martenahuis te Franeker. De inscriptie van den gevelsteen is voor geen „aanvechting'’ vatbaar ; die steen is dus „den Kampioen de baas”, want hij is nog in het bezit van den heer L. J. Hannema te Harlingen, die hem ten geschenke ontving van den tegenwoordigen bewoner, toen die voor enkele jaren met de afbraak der oude heerenhuizinge begon. Na deze enkele aanteekeningen over eigendom en eigenaren, het een en ander over de huurders in vroegere jaren, te beginnen met 1790 toen onder het beheer van Jan Hannema Douma-State, na hare gedeeltelijke verandering en vernieuwing, bestond uit de boerderij en het land, benevens een heerenhuizinge met grooten tuin, moestuin en tuinmanswoning. Van 1813 tot 1820 was huurder Pieter Watzes. Van 1822 tot OUDE BOERDERIJEN. 123 1824 zijn huurders geweest Watze en Jacob Pieters, blijkbaar twee zoons van eerstgenoemde, terwijl van 1825 tot 1847 door Sjoerd Jacobus Hannema als huurders genoemd worden de huislieden Watze en Jacob Pieters Douma. Missen we bij eerstgenoemde drie huurders den familienaam, bij de twee laatsten is deze „leemte” aangevuld. Het is misschien hier niet een ongeschikte plaats, om daarop wat verder in te gaan ; wij kunnen dan zien wanneer en hoe verschillende personen aan hun familienaam zijn gekomen. Vóór den Napoleontischen tijd hadden de meeste personen nog geen familie- oftewel geslachtsnaam, maar bij Keizerlijk Decreet (Napoleon speelde hier toen de baas) van 18 Augustus 1811 werd bepaald, dat ieder, die er niet een bezat, een geslachtsnaam had aan te nemen. Maar alhoeveel Napoleon had in te brengen, niet iedereen voldeed zoo maar aan dat bevel. Toch werd, toen des Keizers rijk had uitgediend, de wenschelijkheid er van ook door het vrije Nederland erkend, en volgde, met bedreiging van straf bij niet-nakoming, een Koninklijk Besluit van 8 November 1825, waarbij nog eens aan evengenoemde verplichting werd herinnerd. Dit was niet alleen noodig voor degenen, die nog in gebreke waren, maar ook voor verschillende anderen, omdat in sommige streken des lands nog altijd personen waren, die de „aardigheid” hadden om bij verandering van plaats of erf, ook hun „geslachtsnaam” OUDE BOERDERIJEN. 125 LA6 HYLK.E «PIETERS HAMNEMA BE J 4>te STEEN AAM MT6E BOUW VOORZYMED!® TOM IAN HANNEMk MSSTELATEÜIR. [ Iteharllngen J daarnaar te wijzigen. Zoo kwam het b.v- voor, dat om maar wat te noemen een bewoner van Donia-State den familienaam Donia aannam, die'n hij later, als hij om maar weer iets te noemen naar Sibinga-State verhuisde, in Sibinga veranderde, waardoor de heele achternaam geen zin meer had als geslachtsnaam. In dit licht beschouwd zien we hoe Watze en Jacob Pieters, meergevoelig blijkbaar voor het eigen-Koninklijk Besluit dan voor het vreemde-Keizerlijk Decreet, in 1825 aan hun geslachtsnaam Douma, naar het erf waarop ze woonden, zijn gekomen. In 1848 en 1849 was huurder van Douma-State Jacob P. Douma ; in 1850 de erven van .1 .P. Douma en van 1851 tot 1857, P. T. Hilarides. Hiermede naderen we meerden meer bekenden tijd. Ineen volgend hoofdstuk hopen we nog iets van de huurprijzen en van de destijds bestaande verhoudingen tusschen landheer en boer te vertellen. V. We willen thans beginnen met een aanvulling van ons vorig hoofdstuk en wel deze, dat Pieter Watzes, door ons daarin als huurder genoemd, in 1803 reeds pachter was. Douma-State was toen IOPA pondemaat groot, althans zooveel had Pieter Watzes in gebruik en hij moest per jaar als huur betalen de som van f 2483.25 ouder verplichting nog. om voor den eigenaar, die inde bijgebouwde heerenhuizinge woonde, te halen : „turf, materialen, het goed van de schippers uit de Buuren enz.” voor welke werkzaamheden ƒ 25.— werd genoteerd. Toen Napoleon in 1811 het bevel had uitgevaardigd, dat de hoof- OUDE BOERDERIJEN. 126 den van gezinnen een achternaam moesten kiezen, schreef genoemde Pieter Watzes in het deswege voor Barradeel aangelegde „familieboek”, dat hij in het vervolg met zijn afstammelingen den naam „Douma” zon aannemen en onderteekende dit 12 Maart 1812. Maar dit scheen zijn „Zondagsche” naam te zijn, want bij de verpachtingen werd hij niet aldus genoemd. En ook zijn beide zoons, Watze en Jacob, hadden blijkbaar de „opfrissching van het Koninklijk Besluit van 1825 noodig om zich ook „inde week” Douma te noemen. Toen Pieter Watzes 9 Juli 1820 overleed werden zijn beide zoons huurders van Douma-State. En waarin de tijden ook mogen veranderen, hierin zeker niet, dat gedurende- en enkele jaren na een grooten oorlog, de prijzen der landbouwproducten de hoogte ingaan, waarop dan vrij plotseling een finale instorting volgt. Van den grooten wereldoorlog weten we dat allen en ook inden Napoleontischen tijd was het niet anders. Zoo kostte de tarwe in 1817 nog ƒ 13.— de H.L. en de rogge ƒ 7.50, om daarna snel te dalen tot zij 12 December 1823 terecht kwam op een prijs van respectievelijk even boven en even beneden f 3.—. Dat de omstandigheden zoodoende voor de huurders in dien tijd zeer ongunstig werden, blijkt nog nader uit het feit, dat Sjoerd Jacobus Hannema in 1825 de huurders onthief van het nog 3 jaar loopende contract en met hen een nieuwe overeenkomst aanging voor 7 jaar tot de verminderde huur nevens ƒ 12.— per pondemaat in het jaar. De plaatswas inden tusschentijd „aangegroeid” tot ISOVs pondemaat, en de geheele huur bedroeg dus 150V2 X 12 = ƒ 1806— Hier hebben we een frappant staaltje, een mooi voorbeeld van saamhoorigheidsgevoel, waardoor het in die donkere tijden mogelijk was. verbetering aan te brengen, zonder dat er een Wet-Ebels aan te pas behoefde te komen. Kort en krachtig • en in onze oogen ook nog juister werd het huurcontract geannuleerd en een nieuw gemaakt. En dit was niet een daad voor één keer inde humanitaire richting, zooals verder wel nader zal blijken. In 1826 werden weer 2 pdm. land bijgekocht en was de huur dus 152V2 Xl2 = ƒ 1830.—. Na afloop van dit contract werd in 1832 de plaats verhuurd voor ƒ 14. per pdm. Er schenen dus „finsters to kommen” inden betrokken economischen hemel. Maar dit duurde blijkbaar niet lang, want in 1834 werd weer f 2. huur per pdm. gerestitueerd en van 1836 tot 1846 telkens f I.—. Dit werpt wel een eigenaardig- en wellicht door velen niet verwacht licht op de verhouding tusschen boer en landheer in die donkere dagen. Maar er is meer, dat die goede verhouding nog eens dik onderstreept. En om te bewijzen, dat we hier niet met een uitzonderingsgeval te doen hebben, komen we met een tweede boerderij, waarvan de penteekeningen hierbij gaan : I. Deze geeft ons te zien een zij-aanzicht (van den Harlinger kant) der trotsche boerderij, die bekend staat als „Groot-Ropta” en gelegen is bij het kruispunt van Hornestreek en Ropta-vaart. OUDE BOERDERIJEN. 127 11. Hier zien we, van den anderen kant, meer „de foarein , die in alles het voorkomen heeft vaneen heerenhuis, met op den voorgrond links : de tuinmanswoning. 111. Dit is de voorzijde van het boeren-heerenhuis met den vijver op den voorgrond. Deze boerderij is thans het eigendom van twee dames t.w. Mevrouw Simonsz-Hoekstra en Mei. B. E. Hoekstra beiden te Malingen en was vóór dien tijd het bezit van haren oom den Heer IJzenbeek, die in 1890 overleed. Deze laatste heeft den tuin die oorspronkelijk 5 pondemaat groot was en meer het karakter droeg vaneen park met een vijver, met 2 pondemaat vergroot welk deel meer bedoeld was als moestuin, of om ons aan de oude rriesche terminologie te houden, als „kokentün ’. Tevens werd er een „goudvisschenkom” in aangelegd, maar dit bleek „niks gedaan” te zijn ; de beestjes gingen steeds dood- „Goudvisschen” althans in dezen vorm mochten blijkbaar op Ropta niet aarden. Na den dood van den heer IJzenbeek werd „Ropta ’ op 1 üctober 1890 publiek verkocht. Het huis met + 80 pondemaat land werd m één perceel en de overige landerijen afzonderlijk beschreven. Bi] combinatie werd alles gekocht door den heer Sijbrand Hoekstra te Harlingen voor zijn dochters, eensdeels als geldbelegging, maar anderszins ook met de bedoeling om het buiten met zijn grooten tuin voor Harlingen te behouden. Vóór de finale verkooping was de huurder al „besteld . Wn moeten hierbij niet vergeten, dat we omstreeks 1890 inden „nanacht der vorige landbouwcrisis waren, en dat in die dagen een goede boer bij een landheer „opjild die”. Zoo had de toekomstige eigenaar al een toekomsügen huurder klaar inden vorm vaneen jong broekje van 18 a 19 jaar. Beide partijen en hierbij zal de vader van den jongen boer ook wel van „de partij” zijn geweest, immers men was in die dagen pas op 23- j'arigen leeftijd „mondig” zijn zeker van de leer uitgegaan : „it moat ’er mar jong yn” en het jonge broekje inde gedaante van OUDE BOERDERIJEN. 128 Dirk Reinders (de Jong) heeft die leer ongetwijfeld alle eer aangedaan. Maar nu zitten we, tegen onze bedoeling, haast al weer inden tegenwoordigen tijd ; wij gaan dus opnieuw achterwaarts en zoeken nu de „verwantschap” tusschen „Douma” en „Ropta”, waarop we hiervoor reeds doelden. Sinds Jan Hannema in 1790 bij „Douma” het heerenhuis liet bouwen, werd dit door de eigenaren inde zomermaanden zelf bewoond. Tijdens hunne afwezigheid zorgde de tuinman voor het onderhoud er van- Inde verpachting van „de plaats” was dan ook niet begrepen het gedeelte, dat bij de eigenaren in gebruik was. Met de pachters had verder geregeld verrekening plaats over de stalling van de aan de eigenaren behoorende paarden, en over diensten bewezen ten behoeve van de huishouding van „het slot”, waarop hiervoor ook reeds werd gewezen. Bij „Ropta” zien wij iets dergelijks. Ook hier waren bepalingen in het huurcontract, welk gedeelte van het huis, bij een eventueel bezoek van de eigenaren, door den huurder moest worden afgestaan. Verder had deze te zorgen voor stalling van de paarden der bezoekers en moest hij paardenmest leveren voor de broeibakken inden moestuin. Het bezoek der eigenaren aan „Ropta” kwam in vroegeren tijd bijna geregeld ieder jaar voor ; later verminderde dit. Zoo’n bezoek duurde dan van twee tot hoogstens vier weken. Ook werd OUDE BOERDERIJEN. 129 er wel eens een bruiloft gevierd en moest de pachter de noodige schikkingen maken. Dit samenwonen van landheer en boer gedurende eenige weken inden zomer was ook weer iets typeerends voor de Hornestreek, want het bepaalde zich heelemaal niet tot de twee hier genoemde gevallen. En het bracht voor beide partijen een zekere bekoring mede, maar het had, als alles, natuurlijk ook zijn schaduwzijden. Op één boerderij moest b.v. op één fornuis gekookt worden. Dit kon zóó : „m’nheer” gebruikte zijn middagmaal na kantoortijd des namiddags 5 uur. en dan had de „b’rinne” nog even den tijd voor het klaarmaken voor het tweede warme maal, dat door de boerenhuishouding te 6 uur genuttigd werd. Op een andere boerderij moest men ’s morgens stilletjes omgaan tot m’nheer opstond, om deze niet in zijn nachtrust te storen en te voorkomen, dat hij „mei de forkearde foet üt it bêd stapte” enz- enz. Maar zoo leerden beide partijen elkander beter kennen in hunne respectieve levensuitingen, en zoo leerde men ook over en weer elkander te schikken. Dit schikken zal, wat de omstandigheden be- OUDE BOERDERIJEN. 130 treft wel grootere offers gevraagd hebben van den boer, dan van den landheer, maar dit deed in dien tijd geen afbreuk aan de goede verstandhouding. Het was nog inden tijd, dat de arbeider tegen zijn boer, en de boer tegen zijn landheer opzag als zijn meerdere. En wanneer de boer zich al wat meer in zijne dagelijksche gewoontes schikken moest dan zijn landheer, dan kon een meerder schikken van dezen laatste in zake den huurprijs, voor den boer nog een welkome compensatie zijn. Hoe dit ook geregeld moge zijn geworden, van boerenzijde hoorden wij anders niet, dan met het grootste genoegen over dat samenwonen spreken. Van die gemoedelijkheid en dat saamhoorigheidsgevoel. dat zoozeer „den goeden ouden tijd” kenmerkte, is helaas niet veel meer overgebleven ; ze lijken wel aan het uitsterven. En wanneer men thans er al „reinculturen” van wil kweeken, dan zullen die in het menschelijk gemoed zelve een gezonden voedingsbodem moeten vinden, doch wanneer er wettelijke bepalingen aan te pas komen, dan lijkt ons dit een levensgevaarlijk experiment. VI. Er was in onze jonge jaren eens een practische kerel, een menschenkenner van het eerste water, die zijn voordeur liet opverven. Toen dit gedaan was, plaatste hij er een bordje bij met de waarschuwende woorden : „geferft", Nauwelijks stond dit er of een goeie vriend maakte hem opmerkzaam, dat er twee fouten in dat onheilspellende woord stonden. „Ja. dat weet ik” zei de oolijkerd „dat heb ik met opzet gedaan, want nu leest elk het en anders geen mensch.” Dit is weer een van die menschelijke eigenschappen, welke in den loop der tijden weinig verandering ondergaan. leder weet daarvan ongetwijfeld voorbeelden te noemen, ook wij kunnen daaraan meedoen. Maar nu is het een krantenschrijver „uit kracht van zijn ambt” streng verboden met opzet fouten te lanceeren- Toch begaat hij ze af en toe, maar dan altijd in argeloosheid of onwetendheid. Het effect is er echter niet minder om en terechtwijzingen volgen evengoed. Deze wetenschap doet ons ditmaal met een beschroomd hart naar de pen grijpen, omdat we thans ons licht hebben op te steken aan de duistere middeleeuwen. Hier toch liggen waarheid en verdichting, historie en legende, feiten, sagen en mythen kriskras door mekaar en het is een knap man, die ze betrouwbaar in rubrieken weet te scheiden ; knapper dan wij zijn. Al deze gedachten spelen er door ons hoofd, als we op de terugreis, van de Hornestreek afdwalen en den singel opdraaien, die ons voert naar de nog bestaande oude poort van Liauckama-State. Deze State was verscheidene eeuwen eender fraaiste en belangrijkste sleten van Friesland en inde grijze oudheid vrij zeker een der sterkste stinzen. Ze is gelegen een weinig ten noordwesten van het dorp Sexbierum en ter nadere oriënteering geven we weer een paar penteekeningen, t.w. : le. Een oude plattegrond van het 7 pondemaat groote terrein, OUDE BOERDERIJEN. 131 OUDE BOERDERIJEN. 132 dat geheel omgeven is dooreen gracht, waaromheen een singel van opgaand geboomte. Het slot zelve was nog eens apart door een gracht van het overige deel afgescheiden en geheel uit het water opgetrokken. De woorden : „Grond waar de Kerk heeft gestaan”. wijzen erop dat het een eigen kapel had. 2e. De nog bestaande poort met een afbeelding van het slot, dat in 1824 is gesloopt, zooals het er vermoedelijk in het begin der 18e eeuw uitzag. Al heel vroeg hooren we van Liauckama-State gewagen. Zoo moeten de Noormannen reeds in 806 hier „een bezoek” hebben gebracht, waarbij het geheele dorp Sexbierum werd platgebrand en alleen de kerk en Liauckama-State gespaard bleven. Bijna drie eeuwen gaan dan voorbij zonder dat we iets van de State of haar bewoners vernemen, maar in het jaar 1096 duikt de naam Liauckama weer op, doordat twee gebroeders t.w. Eelke en Sicke mede ter kruistocht naar het Heilige land gingen. Hoe ze dit er afbrachten bleef ons onbekend. Weer gaan er voor ons ruim twee eeuwen in stilte en duisternis voorbij en dan treedt een nieuwe Eelke of Eelco van Liauckama op den voorgrond. Dit is inde eerste helft der 14e eeuw. Deze Liauckama ging al vroeg zich aan den dienst van God wijden, en —■ gelijk met zoovele godsdienstige personen uit de oudheid het geval is geweest zoo is ook zijn leven voor een goed deel in een geheimzinnig, legendarisch waas gehuld, waarop we later nog wel eens terug hopen te komen. Meer zekerheid, meer historische waarde beginnen de verhalen te krijgen, die er tot ons komen uit* de laatste helft der 14e eeuw. Toen werd de State bewoond door Schelte van Liauckama, een Vetkooper en getrouwe aanhanger en dienaar van Hertog Albrecht van Beieren, Graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, die ook OUDE BOERDERIJEN. 133 Friesland onder zijn gezag trachtte te brengen. Toen deze onderwerping der Friezen faalde, vluchtte Schelte van Liauckama met meer Edelen-Vetkoopers naar Holland. Hij overleed in 1420 en werd te Oosterbierum begraven. Hij liet twee kinderen na, f.w. Schelte en Tryn, van wie eerstgenoemde in het bezit kwam van Liauckama-State. Deze Schelte overleed in 1479 en vermaakte de State aan zijn oudsten zoon Schelte. met de bepaling er bij dat zoo deze voor zijn vrouw en kinderen kwam te overlijden, de State overging op zijn tweeden zoon Sicke, en wanneer dezen een zelfde lot mocht treffen, dat dan de jongste, Epo, erfgenaam werd. De lotgevallen der zoons verliepen zoo, dat na Schelte, eerst Sicke en vervolgens Epo in het bezit van Liauckama-State kwam. Deze laatste overleed 18 April 1535 en heeft tot zijn dood op de State gewoond. _ Hierna kwam Liauckama weer aan een Schelte, den zoon van Epo’s neef Sicke. Deze Schelte is driemaal gehuwd geweest. Zijn eerste vrouw overleed bij de geboorte van hun eerste kind, dat mede ten grave daalde, en zijn tweede vrouw onderging een zelfde tragisch lot. De laatste maal trouwde hij met Jel van Dekema. bij wie hij 14 kinderen kreeg. Laatstgenoemde Schelte behoorde tot het gezelschap edelen, dat in 1555 bij de inhuldiging van koning Filips II te Brussel den eed van trouw aan den nieuwen heerscher kwam afleggen. Dit moest in knielende houding geschieden, wat, naar verluidt, door een van de Friesche edelen te weten Gemme van Burmania werd geweigerd met de woorden : „De Friezen knibbelje allinne for God” welke daad tot den naam „Stanfries” aanleiding zou hebben gegeven. Toen inden 80-jarigen oorlog de zaken zich ook hier in Friesland niet ten gunste van Filips II ontwikkelden, zag Schelte van Liauckama, als koningsgezinde katholiek, zich genoodzaakt dit! gewest te verlaten. Hij vertrok naar Oldenzaal, waar hij 2 Juni 1579 overleed en ook begraven werd. Zijne weduwe is later weer naar Friesland teruggekeerd en op Liauckama-State overleden 28 November 1583. Door zijn katholicisme en zijn koningsgezindheid was hij bij zijn tegenpartij zoozeer gehaat, dat deze meermalen de handen naar Liauckama-State uitstak. Driemaal is in dien tijd de State geplunderd en in Juni 1580 zelfs afgebrand. Zij werd echter weer opgebouwd, want later woonde er Sjouck, de oudste dochter van Schelte. Deze was eerst getrouwd met Homme van Camstra, die in 1579 overleed en later met Ofcke van Feitsma. Zelf overleed zij in 1599 en toen is de Stkte waarschijnlijk overgegaan op haar zoon uit het eerste huwelijk t.w. Tjalling van Camstra, althans deze woonde er in 1614. Dit was Jarich van Liauckama, den oudsten broer van ovengenoemde Sjouck, een doorn in het oog. temeer nog omdat Tjalling tot de geuzenpartij behoorde, terwijl Jarich volbloed koningsgezind katholiek was. En toen Tjalling ook nog de driestheid begon OUDE BOERDERIJEN. 134 om aan zijn familienaam van Carastra „tot Liauckama” toe te voegen, barstte de bom. Jarich begon op grond van het testament van den hier vroeger genoemden Epo een proces over den eigendom van Liauckama-State, dat hij in laatste instantie won. Zoo kwam Liauckama-State aan Jarich van Liauckama, die vele jaren in Spaanschen krijgsdienst was en een veelbewogen leven doormaakte. Hij overleed 24 Augustus 1642 inden ouderdom van 84 jaar. Toen kwam Liauckama-State aan Jarich’s oudste dochter Jel, die huwde met een zekeren Gerart van Pipenpoy, stammende uit , een Brabantsch geslacht en hiermede gaat de familienaam van Liauckama voor altijd voor Liauckama-State verloren. Van Pipenpoy en Jel kregen één dochter, Anna Sofia, die in het huwelijk trad met Wytze van Cammingha. Deze laatsten woonden op Liauckama-Sthte in 1652. Op een reis, welke dit echtpaar naar Brabant maakte in dat jaar, werd van Cammingha gedood, misschien wel vermoord. Later trouwde de weduwe met Johan Albrecht graaf van Schelland van wien ze zich, niet lang daarna liet scheiden. Zij stierf kinderloos op 18 November 1670. Twee jaar later vestigde zich op Liauckama Alexander Josephus van der Laen, die de State van zijn oom. den hiervoor genoemden van Pipenpoy, erfde ; hij woonde er met zijn wederhelft, Ael van Hiddema, met wie hij in het radelooze, redelooze jaar 1672 getrouwd was, tot 1702. Alexander Josephus van der Laen stierf kinderloos en zoo kwam de State aan zijn neef en naamgenoot omstreeks 1718. Deze had drie dochters van wie de oudste Marie Christina Clara driemaal huwde, de laatste maal in 1750 met een baron van Hacfort, welk huwelijk op een gerechtelijke scheiding uitliep. Daarna kwam de State aan een baron van Asbeck, die gehuwd was met een voordochter van evengenoemde Maria van der Laen, en na dezen aan hun neef Ernst Jodocus Rudolphus van Grotenhuis van Onstein. Hiermede zijn we aan het einde der 18e eeuw gekomen en meteen ook aan het einde der reeds tanende glorie van Liauckama-State. In het begin der 19e eeuw, toen de Lransche vloedgolf van vrijheid gelijkheid en broederschap over ons land baarde, was ze reeds onbewoond, en wat in het jaar 1824 van het vernielingswerk, door weer en wind begonnen, maar nog onafgedaan was gelaten, dat voltooiden toen moker en breekijzer Een huivering gaat er ons door de leden en het is of er dan weer: „.... een rave krast op den wilgenboom, Bij Liauckama-State aan den kouden stroom, gelijk zij dit, volgens de legende voor anderhalve eeuw ook had gedaan, toen in heur klaaglied over het wanbedrijf van de schoone doch lichtzinnige Burchtvrouwe van Liauckama-State, nu in haar treurzang over de „misdaad” begaan aan de eens zoo schoone en machtige Liauckama-State zelve ! Litt. : Mr. A. J. Andreae „Liauckama-State”. OUDE BOERDERIJEN. 135 VII. Als men langs den tegenwoordigen grooten verkeersweg door Harradeel vanaf de Mooie Paal het dorp Sexbierum nadert, dan valt net oog rechts van den weg onwillekeurig op de witte muren der „foarein van Latsma-State, die nog even boven- en door het geboomte uitkijken, en daarnaast, nog meer verscholen onder het lommer, op de oude poort van Liauckama-State, de laatste rest van de eens zoo machtige burcht. Wie dit deels idyllische, deels geheimzinnige oord zoo op eenigen afstand ziet, krijgt een onweerstaanbare neiging tot nadere kennismaking, en wie het eenmaal van nabij beschouwde, wenscht nog „graag terug, ’t geen hij eens zag”. Van het dorp Sexbierum is het langs een ouden landweg te bereiken, doch de eigenlijke rijweg is het verlengstuk der Vrouwenlaan, dat van de Hornestreek voert naar den singel, waarvan onze tweede teekening uit dit hoofdstuk eenige voorstelling tracht te geven. Wanneer men hier, vooral des zomers, onder het geboomte doorwandelt, dan komt men reeds onder de bekoring van dit interessante oord, en het wordt bepaald imponeerend, wanneer weden hoek omgedraaid zijn en onder de oude poort, met haar traditioneele „gibbeflucht” (til voor wilde duiven) door loopend, de reed opgaan naar de boerderij, die bijna geheel onder het hooge geboomte verscholen ligt, gelijk we op ons eerste prentje kunnen opmerken. Maar als we dan het plaatje van ons vorig hoofdstuk nemen, waarop het oude, trotsche slot nog staat afgebeeld, en wij, van dat fraai geheel, behalve de oude poort dan, mets, hoegenaamd niets terug vinden, dan alleen de oude put op den voorgrond, dan wordt het ons wel wat beklemd om het hart. Wat ons dan wedervaart, deed ons de vorige maal reeds spreken van de „misdaad” begaan aan Liauckama-State. Want is het wel iets anders dan een „misdaad” die de „Fryske oprêdwoede” hier aan Liauckama beging, door het met den grond gelijk te maken ? Wat zouden we nog graag deze Heerlijkheid, zij ’t dan ook in haar gerestaureerde glorie, terug willen zien, en wat zouden we ook graag iets meer willen weten van het stukje wereldgeschiedenis, dat hier inden loop der jaarhonderden is afgespeeld. Wat er tot ons kwam uit dien ouden tijd vol bijgeloof is vaak met legenden omgeven of wel geheel tot legende geworden. Dit werd ongetwijfeld niet weinig inde hand gewerkt door het „onderaardsche van de oude burchten. Wij denken hierbij nog niet eens aan de „onderaardsche gangen”, omtrent wier bestaan de wichelloede tegenwoordig, dat is in 1937/’3B licht wil verspreiden, maar meei aan de kelders, welke onder ieder slot gevonden werden. Uok Liauckama had deze, eu één er van— vermoedelijk die onder den toren vlak bij de voormalige „flapbrêgge” (valbrug) was van al de andere gescheiden. Alleen een valluik boven inde zoldering gaf toegang tot het ongeveer 3 meter diepe „vertrek” dat hier met den naam „burchtverlies” werd aangeduid . Waarvoor dit appartement diende ? Wie in die rumoerige tijden in handen der krijgslieden van den burchtheer viel en volgens het OUDE BOERDERIJEN. 136 OUDE BOERDERIJEN. 138 oordeel van dezen laatste des doods schuldig was, werd eenvoudig door het valluik naar het duistere hol van „burchtverlies” getransporteerd en daar aan zijn lot overgelaten. Dit was niet iets specifieks voor Liauckaina, noch voor de edele Staten langs de Hornestreek; men kon het vroeger ook evengoed elders vinden. Toen we voor ettelijke jaren in het zuiden des lands ronddoolden, werd ons daar bij een oude ruïne op iets dergelijks gewezen. De naam van het onderaardsche hol was misschien nog sprekender, het werd daar „vergeetkamertje” genoemd, waaruit afdoende blijkt, dat de „wijze van behandeling” dezelfde was. Op een andere plaats kwam men door het valluik ineen gracht of een riviertje terecht, en mocht de schuldige (of onschuldige) daar zijn „fortuin” zoeken. En zoo wist de een het al griezeliger uitte denken dan de ander. Hieruit zien we, als we het niet alreeds wisten, hoe de menschelijke eigenschappen soms leelijk naar den onmenschelijken kant kunnen buitenslaan. Maar op actie volgt reactie en omgekeerd. En het is heusch geen wonder, dat er juist in zulke woeste tijden mannen opstaan, die de hoogere afkomst van den mensch ook hoog houden. Dit zien we b.v. in het begin der I4e eeuw toen de twisten der Schieringers en Vetkoopers Friesland teisterden. Er heerschte hongersnood in deze streken en het waren de bewoners van Liauckama-State inde eerste plaats, die zich het lot der misdeelden aantrokken. Maar dat niet alleen, zij bewogen ook andere edelen uit den omtrek o.a. de Adelen en Elinxma’s ran hun voorbeeld te volgen met de vermaning er bij „dat men gewisselijk den toorn Gods en zijne gramschap niet zou ontgaan, so men geen hulpe dede en agt op de Armen sloeg”. Het was dus nog niet een liefdadigheid zuiver uit beginsel, maar meer een „met den stok achter de deur”. Maar hoe dan ook, de hulpe werd verleend en de behoeftigen profiteerden er van. En ook de weldoeners kregen hunne belooning. Want door den hongersnood brak er een vreeselijke pestziekte uit, waaraan ieder, die er door werd aangetast bezweek, behalve de hierbovengenoemde Liauckama’s e.a. Wel bleven zij niet van de ziekte verschoond, maar allen, zonder onderscheid, genazen er van. Zoo verhaalt de geschiedenis, of zullen we het maar legende noemen ? Dit was inde dagen van den vromen Eelco van Liauckama, van wien we reeds in het vorig hoofdstuk gewaagden. Deze begon zijn godsdienstige loopbaan als pastoor te Berlikum en werd later abt van het Klooster Lidlum, dat in 1182 te Koehool onder Tzummarum dooreen vermogend man uit deze plaats t.w. Sibo van Lidlum, was gebouwd en in 1214 naar de andere zijde van het dorp werd overgebracht. Dit Klooster had een uithof gesticht te Boxum, genaamd Ter Poorte. De monniken, die hier woonden, bevestigden echter de waarheid van het spreekwoord : „’t zijn allen geen koks, die lange messen dragen”. Die mannekes toch gingen zich op zoodanige wijze te buiten, dat abt Eelco van Liauckama er op uit trok cm hen over het cnbetamelijke van hun levenswandel te onderhouden. Dit gelukte schijnbaar uitstekend, want na de vermaning zaten allen gezellig samen en dronken een glas wijn. OUDE BOERDERIJEN. 139 Maarde berisping had blijkbaar niet diep ingewerkt, want men had ongezien in het glas van den abt een goedje gedaan, dat hem dronken moest maken. De gevolgen hiervan bleven niet uit en toen de abt onpasselijk werd en overgaf, verborg hij hetgeen zijn maag niet welgevallig was inde plooien van zijn kleed. De monniken verweten hem toen, dat hij, die zichzelf zóó te buiten ging, allerminst het recht had hen te vermanen. De abt betwistte wat men hem te laste legde en ten bewijze hiervan mocht men zijn pij uitschudden. Dit gebeurde en toen kwamen er geen ongure stoffen uit zijn mantel, maar enkel de prachtigste rozen. Toen de monniken dit zagen, verweten ze hem, dat hij een toovenaar en duivelskunstenaar was en sloegen hem dood. Zijn lijk wierpen ze inde gracht. Het werd later naar zijn woonplaats overgebracht en daar begraven. De boosdoeners werden kort daarop door list gevangen genomen, aan staken gebonden en levend verbrand. Zoo althans vertelt deze legende. En gedachtig aan het: „alle goeie (!) dingen bestaan in drieën” willen we hier nog een derde aan toevoegen. Deze speelt zich af om het leven van de Burchtvrouwe, om wier gedrag, zooals we aan het slot van ons vorig hoofdstuk reeds schreven ; .... een rave krast op den wilgenboom, Bij Liauckama-State aan den kouden stroom. Deze burchtvrouw was Anna Sofia van Pipenpoy. Genoemde dame wist haar heer gemaal Wytze van Cammingha gelijk wij reeds vermeldden, in 1652 te bewegen een tocht naar Brabant te ondernemen, naar zij voorgaf om een familiebezoek af te leggen, maar in werkelijkheid om een „goeden bekende”, een zekeren heer Guldenleeuw, te ontmoeten. Van Cammingha viel in handen van dezen Guldenleeuw en zijn handlangers, en werd door dezen vermoord, naar de legende verluidt. Nadat dit drama zich had afgespeeld, trok Anna Sofia met haar nieuwen minnaar naar Liauckama-State terug. Hier liet zij Guldenleeuw het geheele slot zien, en toen ze bij „burchtverlies” kwamen, vroeg hij, wat dit te beteekenen had. Zij antwoordde : „dat is de plaats voor hem, die zich aan trouwof eedbreuk schuldig maakt”. Hierop werd Guldenleeuw, die op dat punt zelf „net soun oan ’e lever wier” woest, en voegde zijn minnares toe : „Wie waarborgt mij, dat gij, nu Uw Wytze verdwenen is, niet na mij aan een derde Uwe liefde zult verpanden ?” En toen.... ging het valluik open en Anna Sofia verdween door de eigen hand van Guldenleeuw in „burchtverlies”. Zij heette plotseling gestorven te zijn, maar In heur krocht kwijnt vrouwe Anna daarhenen, In haar graf staat een lijkkist met steenen. Deze wreede werkelijkheid was alleen aan Guldenleeuw bekend, loch schenen er nog sporen van menschelijkheid in hem te zijn overgebleven; dagelijks toch OUDE BOERDERIJEN. 140 Stuurde hij een brood en een kruik naar beneden, En snelde dan voort weer met haastige schreden. Hij ging dan op zijn paard ter jacht. Eenmaal stortte hij echter van zijn ros en bleef bewusteloos liggen. Dagen en dagen was hij buiten kennis en in dien tijd verkommerde Anna Sofia voorgoed. Toen hij weer tot bewustzijn kwam, werd hij krankzinnig. Zulke geesten, als deze Anna Sofia van Pipenpoy, laat de legende gewoonlijk zelfs in haar graf niet met rust, en zoo verscheen dan ook nog inde vorige eeuw haar schim op een bruiloft, om daar in roerende poëzie het jonge paar het heil toe te wenschen, dat zij zelf tevergeefs had gezocht. VIII. Het zal den aandachtigen lezer niet ontgaan zijn, dat het stukje levensgeschiedenis van Anna Sofia van Pipenpoy, zooals we dit in het voor-vorige hoofdstuk aangaven, niet bijster best klopt met de legende omtrent haar persoon, welke we in het daarop volgende hoofdstuk ten beste gaven. Evenmin stemt de geschiedenis der vererving van Liauckama-State overeen met de bestaande, doch nog niet door ons vermelde legende, dat Eelco van Liauckama, de abt van het Klooster Lidlum, al zijne goederen aan dit klooster vermaakte. En als we bij dit alles bedenken, welke tegenstrijdige verhalen uit de oudheid tot ons komen, dan moet dit ons wel tot groote voorzichtigheid aanmanen, wanneer wij hier een poging wagen, om een verklaring te vinden voor de bijzondere ontwikkeling, welke het wezen der boerderijen aan de Hornestreek inden loop der tijden heeft ondergaan. Wij beginnen hierbij met Liauckama-State, omdat we daarvan den gang van zaken nogal mee van het best kunnen volgen. Wij geven eerst nog eens een penteekening van den platten grond OUDE BOERDERIJEN. 141 van het geheel, maar nu niet uit den ouden tijd, doch zooals het zich thans yoordoet. En wanneer we dit prentje bezien, dan geeft , ®en vri-i algemeen beeld van hoe de terreinen, waarop de oude adellijke staten gesticht waren, er uitzagen d.w.z. omgeven met grachten en singels. ~Vrij algemeen” zeggen we, want hier is een uitzondering op den regel n.l. deze, dat ook de boerderij binnen de grachten is gebouwd. Dit doet ons wel eenigszins vermoeden, dat toen Liauckama werd gesticht, zooals wij het uit onze plaatjes leerden kennen, de tijden wel wat heel woelig zijn geweest, eensdeels omdat het slot direct uit het water binnen een tweede 'gracht werd opgetrokken en anderdeels omdat de boerderij binnen de grachten werd gehouden. Want al mogen we thans nog verschillende boerderijen binnen zulke oude grachten aantreffen, dan hebji, t-'ni a^gemeen de plaats van de oude burchten ingenomen, doch bij Liauckama hebben ze naast elkaar bestaan, wat we gemakkelijk uit het volgende afleiden : Het oude slot werd, zooals we reeds schreven, in 1824 afgebroken en de tegenwoordige boerderij dagteekent van 1862. Deze laatste is echter inde plaats gekomen van hare bouwvallige voorgangster, die wel even dichter bij de gracht, maar toch binnen de poort stond. Hoever we nog, waarheidsgetrouw, dieper in het verleden kunnen doordringen, zouden we niet gaarne durven zeggen. Laten we daarom niet al te ver in het grijze verleden af dwalen, waardoor ver™a‘e» n’el alleen mogelijk, doch zelfs zeer waarschijnlijk wordt. Algemeen is men het er wel over eens, dat de strooptochten der Noormannen het groot-grondbezit inde hand hebben gewerkt. En I ongetwijfeld hebben de twisten der Schieringers en Vetkoopers den bouw van versterkte burchten bevorderd. I Om nu verder eenige leiding aan onze beschouwingen te geven, | nemen we hier overeen kaart van de gemeente Barradeel, zooals i ez® vo,orKorn/ *n. Schotanus’ werk „De Heerlijckheidt van Frieslandt , dat in het jaar 1664 gereed kwam. Zooals we zien, verdeelt Schotanus de gebouwen o.a. in : edele staten, staten en hofsteden. (Tusschen haakjes dit : het zal den lezer opvallen, evenals het dit ons gedaan heeft, dat Schotanus hier niet – en naar wij meenen nergens in zijn standaardwerk van „saten” rept. Waar of we dit miserabele woord vandaan hebben gekregen, mag Joost weten; een woord, dat hier in Friesland reeds lang duizend dooden zou zijn gestorven, ware het niet, dat het door enkele personen (en dan nog alleen in hun schrijftaal) kunstmatig in het leven wordt gehouden. En het frappantste is zeker nog wel, dat het woord op teltf evenveel verschillende wijzen wordt gespeld, als het letters Wanneer we nu verder de „Staten” welke wij tot heden behandelden, nog eens de revue laten passeeren, dan beginnen we van achteren op met Groot-Ropta. Dit vinden we op de heele kaart met, en daaruit meenen wij te mogen concludeeren, dat Ropta van jongeren, zelfs betrekkelijk jongen datum is, en, in het wezen der zaak, nooit een „State” inden eigenlijken zin is geweest Bijna tezelfder plaatse stond, volgens onze kaart. Cronenburg, dat als OUDE BOERDERIJEN. 142 „eigenerfde state” vermeld wordt. Thans draagt een perceel land inde nabijheid van Groot-Ropta, en dat inden bodem nog vele resten van het oude slot herbergt, nog altijd den naam Cronenburg. Met Douma-State te Sexbierum is het nog „erger” zouden we haast zeggen; daar vinden we niets, dat ons het bestaan vaneen vroeger State (inden „geijkten” zin) zou doen vermoeden. En Harkema-State, hoe zit het daarmede ? Het gebouw, dat tegenwoordig dien naam draagt, is natuurlijk niet de State, welke hier misschien eenmaal heeft gestaan. Want hier rijst wel het vermoeden, gelijk wij in één onzer vorige hoofdstukken, reeds schreven, dat zich naast de tegenwoordige boerderij, vroeger een slot heeft bevonden. We hebben dus hier wellicht iets als bij Ropta, met dit onderscheid echter, dat de oude naam behouden is gebleven en geen nieuwe ontstaan. Naast den steenachtigen bodem bij Harkema-State, hebben wij nog een ander motief voor ons vermoeden, dat hier eenmaal een slot heeft gestaan. En dit motief halen wij uit de legende, betreffende „het doodshoofd van Harkema-State” waarop wij vroeger reeds wezen, doch toen niet op ingingen. Welnu, bedoelde legende vertelt hieromtrent het volgende : „De weduwe van Jonker Roorda bewaarde het doodshoofd van „wijlen haren echtgenoot tot aan heur dood en zorgde ook dat het „later in eere werd gehouden. En toen na verloop van twee of drie „eeuwen de oude stins moest plaats maken voor een fraai slot, „werd het doodshoofd daarin overgeplaatst. En toen weer een paar „eeuwen later ook het slot moest verdwijnen en vervangen worden „dooreen boerenhuis, werd het doodshoofd ook hierin opgenomen.” En al is dit nu maar een legende, men bedenke, dat ook aan een legende gewoonlijk een stukje geschiedenis ten grondslag ligt. Komen we ten slotte bij Lammema-State, ons punt van uitgang, terecht, dan wordt het al heel critiek. Ook Lammema ontbreekt op de kaart van Schotanus. En toch.... en toch kunnen wij met den besten wil van de wereld het niet uit ons hoofd zetten, dat hier eenmaal een echte, oude State heeft gestaan. „Maar waarom komt deze naam dan niet voor op de kaart van Schotanus ?” zal men allicht vragen. Inde eerste plaats heeft Schotanus in zijn beschrijving der dorpen niet alle bestaande of vroegere Staten genoemd. Dit blijkt o.a. bij het dorp Sexbierum, waar hij, na de op de kaart voorkomende te hebben aangegeven, nog zegt : „en meer andere”. Er waren dus meer, maar op de kaart was blijkbaar geen plaats voor „die andere”. Dit argument is echter, wat Lammema betreft, heel zwak, want waar deze State moest staan, is de kaart „blank”. Toch is er o.i. wel een redelijke verklaring voor te vinden. En die is deze : Wat weten wij in vele gevallen er vanaf, wat zich vóór een paar eeuwen heeft afgespeeld ? Wat, zoo vragen wij verder, wist Schotanus er in 1664 vanaf, wat inde voorgaande eeuwen was voorgevallen ? Die tijden waren vaak woest, en het wil ons voorkomen, dat het slot of de burcht, die eenmaal binnen de grachten van het tegenwoordige Groot-Lammema stond, ook zijn beurt heeft gehad om met den grond gelijk gemaakt te worden. OUDE BOERDERIJEN. 144 En is het niet best mogelijk, dat dit lang voor Schotanus’ dagen plaats vond, zoodat toen zelfs zijn naam verloren was gegaan ? Het wil ons voorkomen, dat later, op die geschikte plaats binnen diepe grachten, op de oude keldergewelven een nieuw landhuis met een boerderij werd gesticht, waaraan toen de naam Groot-Lammema, vroeger Hottinga, is gegeven. Die herbouw zou dan (men zie onze vorige hoofdstukken hierover) volgens de hameipalen hebben plaats gehad omstreeks het jaar 1755. Wij hebben meerdere argumenten, welke voor een dergelijke „verklaring” pleiten, doch die zouden ons te ver doen afdwalen. En nu komen we ten slotte tot de volgende eindconclusie’s : De oorspronkelijke oude Staten waren stinzen, sloten, kasteelen, burchten of hoe men ze verder ook wil noemen. Men had ze gewconlijk op verdediging ingericht, en zoodoende waren ze in het algemeen gesticht binnen grachten en singels. Het zullen zoo niet alle, dan toch in hoofdzaak „edele staten” zijn geweest, waarbij het grietmanschap, tot de komst der hertogen van Saksen, bij tourbeurt rondging. Omdat grondbezit inde oudheid eender grondslagen van adeldom was, behoorden bij die Staten vaak uitgebreide landerijen. Deze maakten boerenwoningen noodzakelijk, welke als regel (Liauckama is hierop een uitzondering) buiten de gracht stonden. Maar . . . ’s Werelds goed, Is eb en vloed ! Evenals met het ontstaan der Zuiderzee de Middelzee dichtslibde, zoo ging met het tanen der glorie van den ouden land- en standadel in Barradeel, het aardsche slijk met de economische getijen over op een anderen stand, die zich dooreen bloeienden handel en industrie te Harlingen ontwikkelde tot wat wij, zeker niet geheel ten onrechte, „geldadel” meenen te mogen noemen. De adellijke sloten verdwenen langzamerhand het een na het andere, de landgoederen vielen in grootere of kleinere complexen uiteen en op- of naast de plaats, waar de burchten eenmaal stonden, verrezen nieuwe boerderijen, die den ouden naam der Staten overnamen, doch die onder den Harlinger invloed aan de Hornestreek vaneen eigenaardig type werden. De Harlinger geldadel was n.I. te commercieel aangelegd om het eens verworvene weer in overdaad te verdoen. Maar om toch van het nieuwe bezit te genieten, kozen velen een middenweg. Geen nieuw slot bouwen, maar een boerenwoning met een heerenhuis er voor, waarin ze hun vrijen tijd op aangename en voordeelige wijze konden uitleven op eigen bezitting. Dat niet alles aan Harlinger heeren overging, bewijst ons o.a. professor Petrus Camper, die met zijn „Douma State” het bewijs leverde, ook nog wat anders in zijn mars te hebben, dan pure geleerdheid. Omdat het landbezit der Staten vaak aanzienlijk was, vielen, zooals reeds gezegd, meerdere in verschillende deden uiteen en konden dus ook nieuwe boerderijen gesticht worden, die in navolging der Staten ieder hun naam kregen. En waarom zouden deze naast een familienaam niet evengoed het praedicaat „State” voeren? Straf stond daar niet op en.... meer zullen we er maar niet van zeggen. 10 OUDE BOERDERIJEN. 145 IX. Wanneeer we het kaartje van Barradeel, dat we in het vorige hoofdstuk ten beste gaven, vergelijken met den tegenwoordigen toestand, dan is er in dien tusschentijd heel wat veranderd. De Hornestreek, waarmede we ons in het laatst nogal wat bezig hielden, is zelfs veranderd van naam. Deze luidde toen „Heerenwech . En het lijkt er veel op, dat dit enkel het noordelijk deel betrof. Trouwens het is nu eigenlijk nog zóó, dat hoe verder men naar het zuiden gaat, hoe minder men de bewoners den naam „Hounestreek” hoort noemen en hoe meer men van „Alddyk” (Oud(e)dijk) spreekt. Er zou nog heel wat meer van dat oude te vertellen zijn, want we hebben hier en daar maar een greep gedaan naar het oudste en meest typische van het thans nog bestaande. Verder afdwalen zou ons spoedig de grenzen van ons „bestek” doen overschrijden. Toch kunnen wede verleiding niet weerstaan om nog eventjes van onze route af te wijken, als daar een eindje ten noorden van het dorp Tzummarum een keurige boerderij, gelegen aan de Schillaan (den verbindingsweg van het dorp met de Hornestreek) onze belangstelling gaande maakt, terwijl de krijtwitte muren van de „foarein (wit schijnt hier in deze streken een tijdlang de modekleur der boerenwoningen te zijn geweest) ons als het ware tot een bezoek uitnoodigen. „In koart biried, in goed biried” en „de stap er yn . Aangebeld, en de vrouw des huizes ontvangt ons vriéndelijk, maar vertelt ons in correct Friesch, dat haar heer-gemaal niet thuis is. Eerlijk gezegd verwondert dit laatste ons niemendal. Waarom:1 Dat zal straks wel nader blijken. De vriendelijke ontvangst had tengevolge, dat enkele dagen later de eene helft van het „nieuwsgierig rondsnuffelende” tweetal, en wel het meest kunstzinnige gedeelte, reeds een plaats had veroverd hoog inde lucht vóór den eindmuur der woning, om er het product van zijn kunstenaarsgaven aan het papier toe te vertrouwen. Het eindresultaat van dien arbeid vinden we hiernaast, het is de reproductie van den inden voormuur gemetselden gevelsteen. Hiermede is de kunstenaar klaar en hij kan triomfantelijk zeggen; „zóó is het, en niet anders”, doch de explicateur zit „met de gebakken peren”, of erger nog „met het gebakken opschrift van den gebakken steen”. Dat de eerte steen aan dit gebouw gelegd is op 1 April 1687 kunnen we nogal gemakkelijk voor mekaar krijgen, en dat een zekere Sineeda het liet stichten lijkt ons ook zeer waarschijnlijk, maar wie Sibbeltie „voorwaer” geweest mag zijn, dat is ons te kras. Al is zulk eerste-steen-leggen, vooral ten plattelande, lang kinderwerk geweest, wij zouden toch niet zeggen, dat we hier met een dochter van Sineeda te doen hebben, en lijkt ons Sibbeltie meer zijn jonge vrouw, die dan wel eens Sibbeltie Sytinga kon hebben geheeten. Wie het beter weet, zegge het! Verder rijst nog de vraag, hoe komen we aan die namen Sineeda en Sytinga ? Schotanus laat ons hieromtrent inden steek, en ook het groot „Aardrijkskundig Woordenboek” van Witkamp, dat wel OUDE BOERDERIJEN. 146 veel meer namen geeft dan eerstgenoemde, kan ons niet helpen. De „Friesche Naamlijst” van het Friesch Woordenboek brengt ons gelukkig iets verder. Deze kent de namen Sineda (ook wel genaemd Sinneda en Sinalda) en Sytinga, en spreekt in verband hiermede ook van Sineda-Stefe en Sytinga-Sa/e. Met deze laatste kunnen we hier niet te doen hebben, want deze stond ergens anders en wel aan den „Heerenwech” alias Hornestreek. Dit zal dus o.i. Sineeda-State zijn, al is deze naam thans niet meer gebruikelijk. Wij komen nu weer voor een nieuwe puzzle en wel omtrent het onderscheid tusschen State en Saté. Wij willen de door ons genoemde autoriteiten eens raadplegen, wat die er van maken ten opzichte van de door ons behandelde gebouwen: Lammema, Harkema, Douma, Ropta, Liauckama en Sinaeda. Schotanus vermeldt alleen Liauckama en noemt dit een State. Witkamp spreekt van: de Stins Groot-Lammema, Harkema- State, Liauckama State en Ropta-Stóe, doch rept van geen Douma of Sinaeda. De ovengenoemde „Friesche Naamlijst” vertelt ons van Lammema-Saté en van Harkema-Sate, doch van Douma-State, Ropta-State, Liauckama-Stefe en Sineda-Sfate. Waar is nu het criterium ? Het is ons zoo helder als koffiedik ! OUDE BOERDERIJEN. 147 Wij laten dit „moedsum wirk” verder rusten en willen trachten meer stevigheid onder de voeten te krijgen. Voor ons ligt een oud huurcontract van de boerderij, welke wij thans behandelen en waarvan we hierbij een penteekening geven; dat is tenminste een authentiek stuk, waar je wat aan hebt. Het is een contract tusschen „Mevrouwde weduwe Jan Valckenier te Amsterdam verhuurderse en Klaas Simons Rienks en Tietje Jans Cuperus onder Tzummarum huurders”. De huurtijd loopt van St. Petry en Mei 1848 tot gelijke tijdstippen in 1855. Wij willen hier, als voorbeelden van veranderde omstandigheden inde wijze van verhuring, enkele voorwaarden uit het contract aanhalen, en wel : le „dat de verhuurderse aan zig het regt behoudt, om een gedeelte „grond van de westhoek des hornlegers tot aan de schuur voor „de gevel van het huis langs, voor zig te behouden, alsmede „van de voorkamer der tegenwoordige huizinge, zullende de „huurders gemelde grond en voorkamer schoon moeten „houden.” Hieruit blijkt o.i. dat het voorbeeld door de Harlinger en andere heeren gegeven, om eigenaar en pachter gedurende een deel van het jaar —: „in symbiose” zouden we haast zeggen te doen samenleven, ook hier „voorbeeldig” heeft gewerkt. Hoe de verdeeling binnenshuis was, wordt iets duidelijker door de teekening van het keurige poortje, die we hier bijvoegen. Achter het geheele woongedeelte van de huizinge loopt een gang. Zijn we deze van rechts naar links langs de vroegere „boerenafdeeling” bijna gepasseerd, dan staan we voor dat artistieke poortje, en nog even verder begint wat eertijds de „hearsgong” of wel „hearegong” werd genoemd, welke namen ons genoeg zeggen, om tot het besluit te komen, waar de „heerlijkheid” begon. Een andere voorwaarde uit het huurcontract vermeldt : 2e. „.... dat de huurders het laatste jaar niet meer zullen mogen „toezaaijen als negen bunders drieëndertig roeden bouwland, en „daartoe moeten gebruiken braak en bedongd land en daarvan „voor zich genieten de geheele vrucht”. Dit was, wat men vroeger met den naam „costuum” aanduidde, hetwelk inden loop der jaren tot een gewoonterecht was geworden, en dat hierin bestond, dat bij verwisseling van huurder, de afgaande het recht had, om een bepaald gedeelte bouwland inden herfst van het laatste huurjaar met wintergraan te bezaaien, om daarvan het volgende jaar nog de volle vrucht te genieten. Als we weten, dat de geheele plaats bouw en greide tezamen 39V2 bunder groot was, dan blijkt daaruit, dat van ongeveer het V* deel der boerderij de nieuwe pachter wel huur mocht betalen, doch verder het „toekijken” had. Bij alle liefhebberij, welke er thans nog bij het verhuren van boerenplaatsen bestaat, zouden de tegenwoordige gegadigden tegen zulke condities „wol hwet oan prüste”. Ten 3e komen we nog met een andere bepaling, die ook niet voor de poes is : OUDE BOERDERIJEN. 149 „dat de huurders inde twee laatste jaaren niet minder toi „braak moeten hebben als 7 bunders en drie en dertig roeden „en dezelve minstens 7 maal moeten ploegen”. We zien ook hieruit : andere tijden, andere „zeden”. Zulks zou de „rugjebouwers” van tegenwoordig ook niet erg bekoren. Tenslotte moet ons nog de bekentenis van het hart, dat er ook OUDE BOERDERIJEN. 150 wat anders was, dan de witte muren, blinkende inde voorjaarszon, die ons tot een bezoek aan deze boerderij aanzette. Onze lezers zullen allen begrijpen, wat dit was, als we vertellen, dat dit vriendelijk „heem” de woonplaats is van onzen vroegeren voorzitter der Fr. Mij. van Landbouw ; dat we hier tevens hebben : „de plek, waar eens zijn wieg op stond”, dat ook zijn vader er het boerenbedrijf vele jaren uitoefende, en dat het zijn grootouders aan moederszijde waren, die in 1848 het hiervoor genoemde contract met de Wed. Valckenier aangingen. Naar we vernamen, woonden die grootouders hier reeds jaren te voren, en de familie bleef er tot heden onafgebroken het bedrijf uitoefenen, in weerwil der wisselende tijden en eigenaren, trots „costuumrecht” en „braakland”. We meenden, vóór we van de Hornestreek huiswaarts keeren, het vorenstaande aan de lezers niet te mogen onthouden. Zoo weten dan alle leden van de Fr. Mij. van Landbouw, waar hun voorzitter (nu oud-voorzitter), die ambtshalve zoo vaak van huis moet en dien we daarom niet thuis troffen, zijn woonplaats heeft en krijgen allen een „prentje” van het „home” waarin en waar rondom hij zijn privé-leven leeft. P.S. Om misverstand te voorkomen zij hier medegedeeld, dat dit werd geschreven toen de heer W. Oosterbaan nog voorzitter der Fr. M. v. L. was. X. Wie niet lezen kan wordt bij de analphabeten ingedeeld, althans die mogelijkheid bestaat. Maar het kan toch ook zóó zijn, dat als men die kunst' wél machtig is, men nog evengoed bij genoemde categorie terecht komt, omdat er zoovele verschillende handelingen zijn, welke alle met den naam „lezen” worden aangeduid. Twee er van zijn speciaal bij het akkerbouwbedrijf bekend, of wel bekend geweest t.w. „eartlêze” (erwten lezen) en „iersiikje” (aren lezen). Deze beide „soorten” van lezen zijn vrij zeker minstens even oud als dat lezen, hetwelk in het gewone dagelijksche leven onder dit woord wordt verstaan. De Bijbel maakt reeds van aren lezen gewag. In het boek Ruth wordt ons verteld, dat de Moabitische vrouw, naar wie dit Bijbelboek werd genoemd, nadat zij, toen haar man overleden was, met haar Joodsche schoonmoeder. Naomie, uit Moab naar het Joodsche land trok, te Bethlehem bij den „gerstenoogst” zich met arenlezen bezig hield. En wij krijgen bij het lezen van dit Bijbelboek heelemaal den indruk, dat het als een gunst van Boaz, in wiens velden zij bezig was, moet worden aangemerkt, dat zij arenlezen mocht. Deze arbeid is door alle eeuwen heen blijven bestaan (ook een groot deel van het tegenwoordige geslacht heeft hem nog gekend) tot de „vooruitgang” zoo zullen we het tenminste maar noemen er een eind aan maakte. En omdat dit arenlezen OUDE BOERDERIJEN. 151 de ««lezing van den graanoogst heeft opgehouden te bestaan en weldra geheel in het vergeetboekje dreigt te geraken, willen we het hier nog even ophalen. Wanneer vroeger het met de hand gezichte en gebonden graan, nadat het eenigen tijd aan „stüken” (hokken) te drogen had gestaan, van het land gehaald werd, ging er een jongen, gewapend met een korf en een hark, mede, om wat er onder de „stuken" aan aren en halmen was blijven liggen, bijeen te zwelen en in zijn korf te verzamelen. Men noemde dit werkje „stealswylje”. Het geschiedde op kosten van den boer en de opbrengst er van was dus ook voor hem. Nadat op deze manier het veld geruimd was, bleven er over het gansche graanland nog wel enkele aren ligggen en deze werden dan later door vrouwen en kinderen bijeenverzameld. Dit werkje, deze nalezing, nu noemde men „arenlezen” of op zijn Friesch „iersiikje”. De totale opbrengst was voor de „lezers” en „lezeressen”. De gunst door Boaz aan Ruth bewezen om aren te mogen lezen, heeft zich door de eeuwen heen bestendigd en is zelfs later tot een gewoonte-recht geworden, dat toekwam aan de maaiers en bindsters van den graanoogst. Waar dezen zelf dit recht niet uitoefenden, geschiedde dit door de kinderen en andere minder „durabele” huisgenooten. Het aldus verzamelde graan werd verder gedorscht, gemalen of gepeld en zoodoende deels tot voedsel voor het eigen-, het arbeidersgezin dus, verwerkt, deels als kippenvoer of voer voor ander klein vee gebezigd. Zóó was het eenmaal. Maar kom nu ’ris.... De boer vindt, dat „stealswyljen de pine net mear wirdich is” (de moeite niet waard is) en geen arbeider denkt er meer aan om van zijn eens verworven gewoonterecht (het arenlezen) nog eenig gebruik te maken. ..Hoe komt dat ?”' zal een oningewijde misschien vragen. Wij hebben zooeven de „vooruitgang” de oorzaak er van genoemd, en dit moet als volgt opgevat worden : Een arbeid, welke niet loonend is, dus het loon niet kan opbrengen, dat er aan besteed wordt, zal na korter of langer tijd uit ieder particulier bedrijf verdwijnen. Zoo is het ook hier mede. De verhouding tusschen arbeidsloon en graanprijs is in deze eeuw zoodanig gewijzigd, dat een arbeid, welke van ongetwijfeld ver voor den oud-testamentischen tijd tot in deze eeuw wist stand te houden, thans is verdwenen. Hierbij komt echter nog een andere factor, en wel deze: De benarde omstandigheden, waaronder vroeger de veldarbeiders verkeerden, dwong hen wel, een werkje als arenlezen, al was dit niet steeds volledig loonend, te aanvaarden, ja zelfs als een gunst, als een voorrecht te erkennen. Maar als de oudjes hierover philosopheeren en dan aanhalen, dat wij in eigen land veel te weinig graan produceeren voor eigen volk en de werkloozen bij tienduizendtallen tellen, dan gaan er wondere gedachten door de kronkelingen van hun verouderd brein en kunnen ze het niet meer voor mekaar krijgen, waarom OUDE BOERDERIJEN. 152 ze in hunne kinderjaren inde schoolschriften, onder zoovele spreekwoorden ook deze spreuk moesten schrijven : Wie ’t kleine niet eert, Is ’t groote niet weerd. En evenmin zullen ze begrijpen, hoe er ooit iemand toe kon komen om inden Starings-almanak dit aphorisme te plaatsen : ’t Is beter onnutten arbeid gedaan, dan zijn tijd in ledigheid te verliezen. En dan schudden velen het vergrijsde hoofd en betwijfelen • misschien wel met ongerechtvaardigden twijfel de juistheid van Oom Paul’s lijfspreuk, die eens als een gevleugeld woord de gansche wereld door trok : „Alles zal reg kom !” Zoo is dan deze „nalezing” van den graanoogst, het „iersiikjen” het arenlezen verdwenen, wellicht voor altijd : maar daarmede is niet iedere „nalezing” van de baan. Een voorbeeld vaneen ander „soort” geeft ons de bekende schrijver C. E.v. Koetsveld (1807—1893) die zijn, misschien wel laatste, boek zelfs den titel gaf „Nalezing vaneen tachtigjarige”. Zelf willen we er in dit hoofdstuk aan meedoen. Men heeft er ons op gewezen wij willen onze beeldspraak nog eventjes vasthouden dat er in Sineda’s velden te Tzummarum nog enkele „aren” zijn blijven liggen. Sineda dan was een heel oud geslacht, dat reeds in 1511 te Tzummarum werd genoemd en stellig nog veel vroeger bekendheid had. De oorsprong er van kunnen we moeilijker nagaan, dan de waarschijnlijke uitsterving. Zooals we vroeger reeds schreven, leefde de vermoedelijke stichter van de thans bestaande boerderij op de stee, waar eens de Sineda-State gestaan moet hebben, aan het einde der 17e eeuw. En het was vermoedelijk deze Sineda, die drie dochters naliet, te weten ; Baukje, Feikje en Trijntje, die tezamen onder Tzummarum vier boerderijen bezaten, respectievelijk groot 70, 77, 80 en 141 Va pondemaat. , Baukje was gehuwd met een zekeren Brunia, burgemeester van Franeker, Feikje huwde driemaal, eerst met een dominee Camper, daarna met Ds. G. Horreüs, predikant te Lieve Vrouwe Parochie en in 1710 met Lambertus Bos, professor in het Grieksch aan de Hoogeschool te Franeker. Deze laatste overleed in 1717. Van Trijntje is ons niet bekend, dat ze gehuwd is geweest. Fliermede stierf vermoedelijk deze tak der Sineda’s uit en ging misschien wel de geheele naam verloren. Maar al wat we hebben gevonden geen „aren”, waaruit we positieve wetenschap konden verzamelen aangaande de eerste steenlegster van de boerderij „Sineda”. Wel hebben we in het vergaarde een bevestiging kunnen vinden van onze vroeger geuite veronderstelling, dat zij geen dochter van Sineda was, maar deze wetenschap heeft geen licht verspreid over de duistere vraag, wie Sibbeltie „voorwaer” dan toch wèl geweest mag zijn. En alsof de gelijkenis met Ruth, als arenleester, nog verder voortgezet moest worden, zoo is het ook ons gegaan als haar, toen de maaiers op Boaz bevel van de bossen graan moesten laten vallen, en is onze oogst grooter geworden dan wij verwacht hadden. Want OUDE BOERDERIJEN. 153 toen we in nabijgelegen velden mochten overstappen om opnieuw te „lezen” vonden wij zoowaar een heele „garve”. En nu zal het wel het beste zijn, dat we onze beeldspraak maar vaarwel zeggen en haar beterschap toewenschen, want ze begint over beide zijden mank te loopen en ook nog uit het lood te hangen. Laten we daarom de dingen maar weer bij hun waren naam noemen. Wij hebben dan in het bewuste gebied nog een boerderij gevonden, welke geheel in ons kader past en die we, omdat ze nu niet zoo precies aan den weg ligt, noch uit de verte opvalt, argeloos waren voorbijgeloopen. Wij geven er hier alleen een prentje van. Ineen volgend hoofdstuk hopen wij hierop verder in te gaan. XI. ’t Is Augustus van het jaar 1938, als wij dit schrijven. Augustus, volgens de huisvrouwen de maand van het broeiige, bederfelijke weer, zich demonstreerend in zure koffiemelk en allerhande andere „goare aerdichheden”. Voor den greidboer de „twadde Maeimoanne”, de tijd van hernieuwden grasgrcei, als er tenminste genoeg regenwater valt; bij den bouwboer de maand, die een groot deel van zijn vruchten tot een rijken oogst zal doen rijpen, als het weer maar goed droog is; en voor allen weer of geen weer, de maand van vacantie-verlangens, omdat vacantie zoo langzamerhand tot een levensbehoefte is geworden, net zoo goed als spinazie in het voorjaar, ijsco van Maart tot November en sport het geheele jaar door. Zoo verandert de wereld. En zoo vermeerderen de behoeften, want de eene leidt noodwendig tot de andere. Met de vacantie is ook al de Kodak tot een behoefte geworden, want wat zou een terugkeer bij zijn kennissen beteekenen, zonder dezen te kunnen laten zien, hoe de wereld er heen lag inde streken, waar men geweest was. en hoe men er zelf in die omlijsting uitzag in zijn verschillende vacantie-costuums ? OUDE BOERDERIJEN. 154 Zoo verandert de wereld ! In het eindelooze filmt en photographeert men tegenwoordig weg, en o, bittere tegenstelling wij oudjes hebben geen enkel jeugdportret van onze naaste voorzaten. Want ook de photographie is pas inden merkwaardigen tijd onzer kinderjaren een meer algemeenen ontwikkelingsgang begonnen, die natuurlijk niet dadelijk de perfectie van tegenwoordig toonde. Geen moment-opname b.v. Men moest begrijp eens de marteling —• enkele seconden zijn liefste gezicht toonen. En dan had men soms ook nog allerhande variaties op dit thema. Zoo ging er in die beginjaren eens een ijdel jongmensch naar den photograaf om zijn conterfeitsel en zoo zich zelf te vereeuwigen. „Hoe verkiest u gephotographeerd te worden ?” vraagt de kunstenaar minzaam. „Ik wol d’r hielendal op” luidt het wederwoord. Hierop verzoekt de photograaf vier seconden een vriendelijk gezicht en kruipt dan onder den zwarten sluier achter zijn donkere kamer. Als echter het „lijdend voorwerp” in zijn eigen twee heeft geteld, keert hij zich plotseling om, tot verbazing van den photograaf, die thans ineen heel anderen toonaard vraagt : „wat zullen we nu beleven ?” ■ ”^eJ ant\voordt de „gedaagde”, „ik scoe d’r hielendal op en dat is dochs net de foarkant allinne” .... Wij lachen nu allen zeker om zoo’n naïveteit, en vergeten daarbij licht, dat lachen, vooral ontijdig lachen, gevaarlijk kan zijn. Hebben we zelf. nog niet eens zoo heel lang geleden, niet beleefd, dat, toen we vaneen oude boerderij alleen één zijde lieten zien, een nabetrokkene het heele huis niet herkende ? Wij zijn hierdoor voorzichtiger geworden en geven daarom ditmaal de achterzijde van de boerderij, van welke wij in het vorige hoofdstuk, den voorkant ten beste gaven. Nu zal de puzzle van toen wel voor niemand meer ppu Puzzle blijven. Mocht onverhoopt voor een enkele nog niet duidelijk wezen, wat we hier weergeven, dan zal de „weduwnaar” van het plaatje hem wel tot helderziendheid brengen. (Met „weduwnaar” bedoelen we hier den ouden dorpstoren, die in het laatst der voor-vorige eeuw zijn „wederhelft” verloor en niet „hertrouwde”.) Zoo zal dan nu aan ieder wel duidelijk worden, dat we hier in het dorpje Firdgum zijn en dat de oude boerderij Kamstra-State voorstelt. De naam „State” zal, naar wij verwachten, bij onze lezers weer opnieuw stins- en slotgedachten opwekken ; maar zoover zijn wij nog niet. Thans is Kamstra-State een groote boerderij met gemengd bedrijf, waarin echter de bouw domineert, want van de plm. 150 pondemaat is nauwelijks 20 pondemaat greide. De indeeling van de schuur is, zooals wij dat hier algemeen gewoon zijn : „3 gollen en in terskhüs” (3 vakken en een dorschhuis). De stalling is niet op het eind, zooals dit een enkele maal voorkomt daar, waar alles of bijna alles bouwland is. doch inde lengterichting van de schuur, gelijk wij zulks algemeen in het gemengd bedrijf gewoon zijn. Deze stalling is echter ook al gemoderniseerd en heeft dus haar oude karakter verloren. Gaan wij nu „de foarein” (van het plaatje af dat we in het vorige OUDE BOERDERIJEN. 155 hoofdstuk gaven) bestudeeren, dan zien we dadelijk al, dat de vorm niet overeenstemt met die, welke aan de gewone oude boerenhofstede eigen is. Bij den normalen boerenwoningbouw van vroeger vond men geen „wolvedaken” zooals hier het geval is, maar gevels. En het eigenlijke „binhüs” (zonder den hals) geeft heelemaal den indruk van het dwarshuis, dat in lateren tijd meer inde mode is geweest, maar dat dan weer anders dan hier dwars voor de schuur kwam te staan. Het eerste raadsel is dus al : hoe is men hier tot genoemde afwijking gekomen. Als we echter de woning binnentreden komen we al spoedig voor meer bijzonderheden te staan. Eerst worden we geleid inde kamer aan de voorzijde van het gebouw, doch die nog onder ~de hals” zit : het dagelijksche woonvertrek, waarin we nog aantreffen de „alderwetske skoarstienmantel” (de groote schouw) vroeger algemeen, nu nog veel zeldzamer dan de windmolens in het veld. Van dit vertrek uit komen we inde groote woonkamer, Hierop volgt een breede gang en daarna de eindkamer, die nu als slaapkamer is ingericht, maar die vroeger wel eens een andere bestemming zal hebben gehad. ~Zoo is het welletjes” zou een boer in gewone omstandigheden zeker denken; maar dit woonhuis heeft grooter afmetingen. Achter de eerstgenoemde dagelijksche woonkamer is de keuken en hier vandaan loopt achter de groote woonkamer langs, een gang, welke leidt naar een opkamertje, dat dus op het eind van het gebouw naast en achter de slaapkamer is gelegen. En dit opkamertje wekt al dadelijk gedachten aan lang vervlogen tijden bij ons op De kleine schoorsteenmantel ziet er op het eerste gezicht al echt typischouderwetsch uit. Bij nadere beschouwing wordt de belangstelling steeds grooter. Jammer dat hier door de eeuwen heen blijkbaar de eene verflaag over de ander is komen te liggen, waardoor veel onherkenbaar is geworden. En nu is er voor ~nieuwsgierige menschen deze moeilijkheid, dat volgens de door den eigenaar gemaakte bepalingen niets aan dezen toestand veranderd mag worden- Maar diezelfde „nieuwsgierige menschen” leggen die bepalingen aldus uit, dat de tegenwoordige eigenaar wel degelijk gevoel en respect tevens heeft voor wat hier door de eeuwen heen is bewaard gebleven. En nu zouden wij „om in moai ding” graag willen, dat een echte oudheidkundige en de eigenaar der boerderij het eens konden worden, om ris voor den dag te halen en in helder licht te doen glanzen, wat hier door de verschillende „glanzen” der opeenvolgende geslachten onherkenbaar is gemaakt. Onze vriend de schilder, is nog zoo kranig geweest een paar steenen van dien mantel uitte teekenen, zoo goed en zoo kwaad als dat ging. Wij geven daarvan heden ook een reproductie ; eerst van die met de twee koppen. Hierop komen inde beide ruitvormen de beelden voor van twee vrij zeker vorstelijke personen. Aan een verklaring van wat er op den anderen steen staat wagen we ons heelemaal maar niet. Nu is het eigenaardig, dat inden achtermuur van de schuur naast OUDE BOERDERIJEN. 157 elkaar gemetseld zijn, zes soortgelijke steenen, als inden schoorsteenmantel die eene met de twee koppen. Alle hebben ze een bruin-roode kleur. Zulke steenen komen blijkbaar meer voor ; ook in ’t Friesch Museum te Leeuwarden zal men ze ons toonen. Ze zijn dus niet met een bepaald doel voor Kamstra-State gebakken, doch gewone metselsteenen zijn het ongetwijfeld nog veel minder, en daarom zou het ons niet verwonderen, dat ze wel in verband met zekere feiten staan. Doch welke ? Wij zouden bijna een nieuwe veronderstelling maken, maar laten dit toch maar liever aan bevoegde oudheidkenners over ; wij mochten eens wat al te ver de plank misslaan. want ook in het Jut-op-den-kop-slaan zijn we nooit groote helden geweest. Gelukkig heeft een zeer bevoegd deskundige en wel niemand minder dan de heer N. Ottema te Leeuwarden zich over ons ontfermd. Wij geven hier weer, wat deze omtrent die steenen te vertellen had. „Het zijn veel voorkomende antiquiteiten, die wij in elk oudheidkundig museum aantreffen. In het Friesch Musuem zijn zeker wel een 40 of 50-tal uit verschillende deelen van de provincie afkomstig, terwijl ook inde ceramiek-afdeeling van het Princessehof een 40- tal zijn, waaronder zeer oude exemplaren, deels uit Friesland en deels uit Holland afkomstig. In het Museum te Utrecht zijn er meerdere honderden en de catalogus van Mr. Muller geeft er vele bijzonderheden over. De oudste gaan terug tot de 14e eeuw- De fabrieksplaatsen moeten gezocht worden in Zuid- en in Noord-Nederland, waarschijnlijk zullen dergelijke fabrieken in meerdere plaatsen gevestigd geweest zijn. De oorspronkelijke opstelling was in pyramide-vorm dooreen deksteen afgedekt. In het begin van de 17e eeuw is deze oude wijze van afdekking van den achterwand van de haard vervangen door de haardplaat van gietijzer omgeven door majolica-tegels, d.w.z. tegels met wit tinglazuur overtrokken, gekleurd of blauw. De afgebeelde deksteen draagt als wapen de gekroonde rijksadelaar op een schild, waarboven de Keizerskroon tusschen twee pilaren, vastgehouden dooreen griffioen en een leeuw, op een banderol de woorden „Plus Oltre”. Dit was de zinspreuk van Karei V. Een geheel gelijk exemplaar te Utrecht draagt het jaartal 1552. Een gelijksoortig exemplaar in het Cluny-Museum te Parijs met dc wapens van Holland, Zeeland en Friesland draagt het jaartal 1575, een ander met het Spaansche wapen het jaartal 1598. Deze laatste kwam bij droogmaking van de Haarlemmermeer te voorschijn. Ook in het Princessehof heb ik een gelijk versierde deksteen, benevens één met het wapen van Oranje Nassau en een Hollandsch opschrift. De spreuk „Plus Oltre”, op de banderol komt herhaaldelijk voor op deze deksteenen. Wellicht zal men vragen wat de spreuk „Plus Oltre” beteekent. De woorden beteekenen meer (en) anders. De kolommen waar- OUDE BOERDERIJEN. 158 voor de banderolle waarop de spreuk voorkomt kunnen zeer wel de Zuilen van Hercules, het embleem dat de antieke beschaving als het einde der wereld kende, voorstellen. Ik zou er deze beteekenis aan willen toeschrijven, dat in het rijk van Karei V waar de zon nooit onderging het einde der bekende wereld steeds wijder werd uitgezet. Telkens gaf in die dagen het wereldbeeld „meer (en) anders” te zien. Of nu deze steenen in het midden der 16e eeuw hier reeds zijn aangebracht is een vraag, want de vorm waarin de jaartallen voorkomen, werd ook in latere jaren doorgebruikt. Zeer waarschijnlijk zijn ze echter niet na 1600 aangebracht.” XII. Nu willen we eens naar het onderaardsche van dit ondermaansche. of. nauwkeuriger gezegd : wij gaan naar den kelder ; niet in figuurlijken zin ligt in onze bedoeling, maar in letterlijke beteekenis. En ook niet naar den eerste de beste, doch naar den kelder van de ons zoo langzamerhand al een beetje bekend geworden Kamstra-State. Opdat niemand onzer reisgenooten bij dien onderzoekingstocht zal staan te kijken als een kat ineen vreemd pakhuis, geven we hierbij een paar teekeningen van wat we te zien krijgen. De eerste geeft ons een beeld van den ingang (de trap, die naar beneden leidt) met een deel van den kelder ; de tweede laat ons den kelder zien, zooals die zich aan ons voordoet vanaf de trap. De afmetingen van dit onderaardsche vertrek zijn ongeveer als volgt : De lengte van den eenen zijwand tot het beginpunt van den bovenkant der trap is 6.80 m. De kelder zelve heeft een oppervlakte van 4.40 bij 4.50 m. De diepte is door de kruisgewelven nog al verschillend ; bij de trap bedraagt die 1.50 m, bij het kruispunt OUDE BOERDERIJEN. 159 in het midden 1.90 m. De dikte van den muur is maar eventjes.... 70 cm. De „lichtende” openingen in dien muur komen net boven den beganen grond aan den buitenkant uit ; dat zijnde „schietgaten” van vroeger. Daar even scheef onder zien we donkere holten. Het wil ons voorkomen, dat hier oorspronkelijk, zoo noodig, verlichting (misschien wel door vetkaarsen) werd aangebracht. Die verlichting was dan niet van buitenaf te zien Is het niet, alsof we uit de grijze oudheid, heel inde verte het vliegtuiggeronk reeds hooren naderen ? Wij rillen eventjes, en als we dan weer goed en wel bij onze „positieven” zijn, vraagt misschien iemand, wat die groote, zware ringen aan het kruisgewelf toch te beteekenen hebben. En het antwoord op die vraag is dan : hieraan werden, naar verluidt, de gevangenen, die men inden strijd te pakken had gekregen, vastgebonden, en, als ze wat al te veel op hun kerfstok hadden, kort en zakelijk... opgeknoopt. Men hield dus van afdoende maatregelen, bezegeld door parate executie 1 En nu willen we dit onderdeel dezen kelder • in verband brengen met het geheele gebouw om zoodoende ons een voorstelling te kunnen maken, van hoe de zaken zich hier inde laatste eeuwen ontwikkeld hebben- Het woonhuis is inde „modekleur” (zouden we haast zeggen) van de grootere gebouwen langs de Hornestreek gestoken. Die modekleur is spierwit. Onder deze witte pleisterlaag merken we, dat het gebouw opgetrokken is van de bekende oude Friesche OUDE BOERDERIJEN. 160 OUDE BOERDERIJEN 161 baksteenen „alde friezen”. Dit wijst al op een hoogen ouderdom. Verder geven de slooten en watergangen, die het erf omringen. gansch en al den indruk, dat het geheel omgeven is geweest met grachten ; er zijn ook nog de sporen van vroegere singels te vinden. De mogelijkheid lijkt ons dientengevolge niet uitgesloten, dat zich hier van de grijze oudheid af een zelfde „gedaanteverwisseling” heeft voltrokken, als volgens de vroeger reeds vertelde (legende bij Harkema-State het geval is geweest, d.w.z. ; eerst de stins toen het slot daarna de boerderij. Maar waar wij in schoorsteen en achtermuur van Kamstra-State de sporen vinden van het jaartal 1561, meenen we daaruit de conclusie te mogen trekken, dat omstreeks dien tijd altijd met een ruime spatie het tegenwoordige gebouw is gesticht. Wat vóór dien geweest is (dit betreft dus de stins-geschiedenis) laten wij maar liever met rust, omdat wij daarvan zoo goed als niets met zekerheid weten. Wij slaan liever eens het oud „Geografisch Woordenboek van Friesland” op, uitgegeven in 1749, waarin van Firdgum o.a. te lezen staat : „Van Kamstra-State is nog overeen gedeelte van ’t oude huis, „sedert jaren al bewoond dooreen boer.” En als wij nu om het huis heenloopen en het omliggende terrein in oogenschouw nemen, dan kunnen wij er weer geen begrip van krijgen, waar dat niet meer aanwezige deel van het oude gebouw wel gestaan mag hebben Doch hier helpt te tegenwoordige bewoner, de heer v.d. Weg, ons spoedig uit den droom. Het huis heeft vroeger n.l. een bovenverdieping gehad en die is er afgebroken. Daarna is er een schuur bijgebouwd niet de tegenwoordige, welke van veel jonger datum is maar een van kleinere afmetingen. Zoo had Kamstra-State geleerd zich naar de gewijzigde omstandigheden te schikken : zij was „boerderij” geworden. (Dit klopt dus met ovengenoemd Woordenboek). Maar daaruit volgt weer dit verschil met Harkema-State, dat ook het slot, dat dezen naam droeg, geheel verdwenen is en een nieuwe boerderij is gesticht op een stee naast de plek, waar eens het slot stond, terwijl bij Kamstra-State het buitengoed tot een boerderij is verbouwd. Dit bevestigen ook de kelders. Die van Kamstra-State is nog de versterkte kelder van het oude slot, die van Harkema-State, een heel gewone. En in dit alles vinden we tevens een bevestiging van onze vroeger geuite veronderstelling, dat Groot-Ropta nooit een State inden eigenlijken zin van het woord is geweest, want ook daar is de kelder een heel gewone. En een kelder met zeventig centimeter dikke muren haalt men voor de aardigheid maar niet eventjes uit den grond, en heelemaal niet om hem te vervangen dooreen meer soliede ! Laten wij nu verder een vergelijking maken tusschen het naburige, vroeger reeds behandelde Groot-Lammema en de thans in behandeling zijnde Kamstra-State. Wat wij van Groot-Lammema hebben gezien, heeft ons de overtuiging geschonden, dat dit eenmaal een stins of burcht is geweest. OUDE BOERDERIJEN. 162 Daarop is gevolgd het slot inden trant van Kamstra-State, zooals deze er uitzag, toen het tegenwoordige gebouw nog zijn oorspronkelijke gedaante had. Een klein deel van den muur van de „foarein” toch is nog van „alde friezen”, waarvan die van Kamstra-State geheel is opgetrokken. De kelder van Groot-Lammema is bijna het evenbeeld van die van Kamstra en was eenmaal evenzeer op verdediging ingericht. Omstreeks 1755 heeft zooals vroeger vermeld Groot Lammema waarschijnlijk een nieuwe foarein” gekregen, maarden meer dan soliden kelder heeft men wijselijk behouden en daar de nieuwe woning overheen gebouwd, tot in 1876 ook hier weer een gedeeltelijke afbraak volgde. Kamstra-State heeft er beter het hoofd voor gehouden, althans de onderste helft, en de witte pleisterlaag heeft blijkbaar de „alde friezen tegen verdere verweering gevrijwaard. Of de kelders van Groot-Lammema en Kamstra-State ook nog deel hebben uitgemaakt van vroegere stinsen of burchten zou niet onmogelijk zijn, want ze hebben eeuwen bestaan en ze kunnen nog eeuwen trotseeren, maar zulks komt ons toch eenigermate twijfelachtig voor. De oude stinsen toch hadden gewoonlijk meerdere ondergrondsche „vertrekken” en daar was dan eentje bij, waarin, zooals we vroeger reeds schreven, de gevangenen werden geworpen en aan hun lot overgelaten. En als we in verband met dit laatste onze gedachten laten gaan over de zware ijzeren ringen en „den aankleve van die” inde kelders van Kamstra-State, dan meenen we, hoe bar deze uitspraak ook moge klinken, toch sporen van vooruitgang te bemerken ; want het lijkt ons reeds eenige „humaniseering” van den barbaarschen strijd der middeleeuwen, als de gevangenen werden vastgeklonken of in hoogste instantie opgeknoopt aan die ijzeren ringen, dan dat men ze den marteldood door verkommering liet ondergaan m de krocht burchtverlies” van Liauckema-State of in het „vergeetkamertje der oude kasteden van het meer zuidelijk Nederland. En nu willen we nog even het eene prentje nader bekijken en wel dat met de „skraech ’ langs een deel van den zijmuur, en het „warbre wyfke met „it wyt mütske” op, in het midden. Men moet nLil ill!6? rekenschap van geven, dat noch die toestand Z' L! uPKKhe vrouwtif iets met den oorspronkelijken toestand te maken hebben, maar dat die slechts den overgang vormen tusschen den ouderen en den nieuweren tijd Die verhevenheid langs den zijmuur (die „skraech”) was er niet toen kelder gebouwd werd, en als er al een vrouwtje in dit onderaardsche vertrek kwam. dan verscheen ze ineen heel andere kleedij. Neen, de kelder naar zijn oorspronkelijke beteekenis, was „het fort va.n den bedreigden bewoner ; later werd het in zijn evengenoemden overgangsvorm de „molkenkelder” voor den boer van iet gemengd bedrijf. Zoo gaf het verhoogde cultuurleven er een andere beteekenis aan, tot een voortgaande beschaving den kelder opnieuw van bestemming deed veranderen ; nu tot een gewone OUDE BOERDERIJEN. 163 Zal een verder voortschrijdende civilisatie nogmaals wijziging brengen ? En zoo ja, in welke richting dan ? Wij wagen ons niet aan eenig antwoord op deze vragen. Die zal de geschiedenis te zijner tijd zelf wel geven. Wij hopen alleen maar, dat die antwoorden niet al te somber zullen uitvallen. Met sombere gedachten toch willen we dit vreedzame, vriendelijke oord niet verlaten. Liever zullen we op heel wat anders wijzen, en wel dit : Wij hebben vroeger ■— bij Douma-State en Groot Ropta —al eens gewezen op de goede verstandhouding daar, tusschen landheer en boer. Ook van Sineda-State mochten wij vernemen, dat hier dezelfde familie reeds ongeveer een eeuw gezeteld is. Op Harkema-State is een tweede geslacht ook al met de tweede helft vaneen eeuw voor dezelfde familie bezig, terwijl op Liauckema-State de derde generatie binnen enkele jaren het eeuwfeest der Bruinsma’s kan vieren. En het verst reikt in dezen nog Kamstra-State ; hier is wel , niet de naam maar toch de familie der van der Weg’s te volgen tot 1785. Met deze voorbeelden voor oogen kunnen we zelfs nu, nu we staan onder den rook der machine, die de Pachtwet in beweging moet brengen moeielijk deze vraag onderdrukken. Waarom kan in algemeenen zin niet een dergelijke verstandhouding geboren worden uit den vrijen wil der partijen, gedragen dooreen geest van verdraagzaamheid, saamhoorigheidsgevoel en wederzijdsche waardeering en moeten er dan eeuwig en erfelijk harde wettelijke bepalingen aan te pas komen om een groot deel der menschheid in het goede spoor te leiden ? c. In Menaldumadeel. I. Als we voor de zooveelste maal de Hornestrcok gaan verlaten en nog een laatsten groet brengen aan Kamstra-State en hare vriendelijke bewoners, dan voert onze weg, onverschillig of we om den noord dan wel in zuidelijke richting huiswaarts keeren, ons door veelbelovende aardappelvelden, waarvan de vruchten, op het oogenblik dat we dit schrijven, wel alle reeds geoogst zullen zijn. Ook deze aardappel heeft zijn geschiedenis net zoo goed als menschen en gebouwen. Wij zullen die hier niet in „zijn heele heerlijkheid” ophalen, maar meenen toch nog wel eventjes in herinnering te mogen brengen, dat men den bezoeker van Kamstra-State aldaar nog het perceel land zal weten aan te wijzen, waarop in het jaar I 1758 de aardappel voor het eerst in Frieslands noordwesthoek werd verbouwd. En de belangstelling voor dit nieuwe gewas, was hier OUDE BOERDERIJEN. 164 blijkbaar grooter dan indertijd bij de Franschen, waar er zoc werd ons althans op school geleeraard een looze Parmentier aan te pas moest komen, om den verbouw en het gebruik er van als volksvoedsel ingang te doen vinden. Hier, in het kleine dorpje Firdgum, was die belangstelling zelfs zoo groot, dat de bezichtiging er van moest worden „geordend(!)” (Er is niets nieuws onder de zon). Onze thuisreis, óók onverschillig of we die om zuid langs den tegenwoordigen grooten verkeersweg, of om noord langs de Hornestreek nemen, voert ons naar een zelfde geografische plaats, een kruispunt van wegen, dat aangeduid wordt door den naam : Mooie Paal. Dit is een kleine buurt, slechts enkele huizen, en die alle staan in Menaldumadeel. Wij zijn daar dus reeds ineen andere, of, lievei gezegd, weer inde eigen gemeente aangekomen. Tot beter begrip van de oude toestanden, waarover wij schrijven, geven- wij op bladzijden 168 en 169 een kaartje ten beste van deze grietenij, zooals ze er uitzag omstreeks het midden der 17e eeuw. Of liever, zoek hem maar niet, want hij staat er niet op, doch daar is dan tenminste zijn plaats. En al heeft Schotanus hem op zijn kaart verdonkeremaand, diezelfde Mooie Paal is voor ons te gewichtig om hem zoo maar zonder meer voorbij te gaan. Tot goed begrip der dingen moeten wij nu even afdwalen. Vroeger waren er in ons lieve vaderland verschillende „Heerlijkheden” die in nauw verband tot het Leenstelsel stonden. Aan die Heerlijkheden waren verschillende zoogenaamde Heerlijke rechten verbonden, waartoe gewoonlijk ook het jachtrecht behoorde. In Friesland heeft het Leenstelsel nooit goed ingang kunnen vinden en zoodoende hoorde men er ook niet veel van „Heerlijkheden” (met een groote H) spreken. Toch schijnen sommige adellijke heeren zelf wel de jacht op eigen gronden te hebben uitgeoefend, maar dan moesten althans zulke tijden zijn er geweest die gronden worden „afgepaald” d.w.z. hier en daar moesten grenspalen worden gezet. Op die palen werden dan de woorden aangebracht: Private jacht van en dan volgde de naam van dengene. die het „heerlijke” jachtrecht uitoefende. En nu vertelt ons de overlevering daaromtrent nog het volgende. Een zoo’n grenspaal stond ongeveer ter plaatse van het kruispunt der wegen, waarvan er twee naar Barradeel, een naar het Bildt en een naar Menaldumadeel voeren. En aan dezen paal op dit gewichtig puntwas (misschien wel juist omdat men hier zoo betrekkelijk veel verkeer had) meer sier besteed (hij was o.a. geheel geverfd) en hij werd ook beter onderhouden dan de andere. Vandaar de naam „Mooie Paal”, die tot heden gehandhaafd bleef, maar die dus niets te maken heeft met den geschilderden handwijzer, welke wij daar ter plaatse thans nog vinden. Een meer nieuwsgierige zal nu allicht vragen : „Maar waar behoorden die gronden bij, en wie oefenden er het jachtrecht uit ?” Op deze vraag kan ons kaartje (zie pag. 168 en 169) beter antwoord geven, want wij zien daar inde buurt den naam „Lauta” staan, en wij weten nog van vroeger aan die twee cirkeltjes met OUDE BOERDERIJEN. 165 teen kruisje er boven, dat wij hier met een adellijke State te doen hebben. Wij zullen hiervan niet zoo breedvoerig de geschiedenis nagaan als bij Liauckema b.v., want dan kwam er haast geen eind, maar toch willen we er iets van vertellen. In het jaar 1192 bouwde een zekere Schelle Lauta een stins tusschen Uitgong en Minnertsga, aldus vinden we vermeld. Dit moet dan wel de stins geweest zijn ter plaatse, waar we op ons kaartje den naam Lauta vinden. Deze plek ligt onder behoor van het dorp Wier, maar omdat wijden naam van dit dorp er niet bij vermeld vinden, zou men daaruit kunnen opmaken, dat Uitgong en Minnertsga van ouderen datum zijn dan Wier, op welken eerbiedwaardiger! leeftijd de oude kerk van laatstgenoemd dorp ook mag bogen. Van genoemden Schelte Lauta weten we verder niets. Maar in het laatst der 14e eeuw duikt er een nieuwe telg uit dit geslacht op en een naamgenoot tevens, dus weer een Schelte Lauta. Deze keerde in 1410 naar zijn vaderland terug, nadat hij 17 jaar den Grootmeester van Rhodos had gediend in diens strijd tegen de Turken. „Wa’s dat nu weer ?” zal men misschien vragen. Dat zit zoo : Rhodos of Rhodus is een eiland dicht bij de kust van Klein Azië en het heeft een merkwaardige geschiedenis. Inde 13de eeuw was het nog een Genueesche bezitting, daarna werd het Byzantijnsch en kwam in 1310 aan de orde van St. Jan, die een langen strijd tegen de Turken heeft gevoerd en uit dien tijd dagteekent, wat we hierboven omtrent Schelte Lauta schreven. En nu begint een stukje legende : Schelte Lauta deed op zijn thuisreis het eiland Sicilië aan. Hij ging nu weer een nieuwe toekomst tegemoet, en – meer nog misschien dan iemand tegenwoordig – was hij verlangend te weten, wat die nieuwe toekomst hem zou brengen. Waarzeggerij en wichelarij stonden destijds in hooger aanzien dan thans, en bijgevolg vervoegde hij zich op het eiland bij een Zigeunerin-waarzegster, die hem o.a. de volgende voorspelling deed : „Wanneer hij, Schelte Lauta, ergens ter wereld, het deed er niet toe waar, ineen put keek en hij zag op den bodem van dien put een Andreaskruis liggen, dan zou hij binnen 3 dagen sterven.” Wat is nu weer een Andreas-kruis ? Dit is een verkleinde nabootsing van het liggende kruis, waaraan Andreas, eender apostelen van Jezus, te Patras in Griekenland het leven liet. De reis van Sicilië naar Friesland duurde geruimen tijd, want men kende nog niet het snelverkeer van thans; Amerika moest zelfs nog ontdekt worden. Bij zijn thuiskomst op Lauta-State vond hij deze in slecht onderhouden toestand. Hij liet alles opknappen en o.a. ook een nieuwen put graven. Toen deze gereed was zag hij er in, en ontdekte op den bodem zoo waar.... een Andreas-kruis. Hij herinnerde zich de voorspelling van de waarzegster, begon dadelijk zijn testament te schrijven en binnen 3 dagen, prompt op den „vervaldag”, hem door de Siciliaansche wichelares voorzegd, kwam hij „zijn tol aan de natuur betalen”. OUDE BOERDERIJEN. 166 Na verschillende geslachten komt Lauta-State eindelijk in handen der patricische familie van Knijff. De laatste telg uit dit geslacht, die de State bewoonde, was Horatius Hiddema van Knijff. Deze had heel wat inde melk te brokken, was o.a. Grietman van Menaldumadeel en stond niet als eender beste broeders bij zijne onderdanen bekend. Dit kwam vooral hierdoor: Het was tegen het midden der 18e eeuw hier een benarde tijd. 1740 staat nog als een hongerjaar bekend. En na zoo’n hongerjaar was dadelijk alles nog geen „f01i0”.... Aardappelen we zagen het zooeven waren er nog niet. En al weten we het gelukkig niet uit eigen ervaring, uit onze schoolboekjes hadden we jong al geleerd : „honger is een scherp zwaard”. Nu is de massa door alle tijden heen gewoon geweest de tegenslagen of de gevolgen van die aan de overheid te wijten. En hier kwam nog wat ergers bij. Een groot deel der belastingen bestond uit „ympost” (accijnzen). Deze werden verpacht, en met die verpachting en ook met de inning „gong it, sa as it gong”, maar vaak niet zooals het behoorde. Wij denken hierbij nogal eens aan de tollenaren uit den bijbel. Onder deze moeilijke omstandigheden werd het volk oproerig. Wel kon dit eenigermate gesust worden door bepaalde toezeggingen van de zijde der grietmannen, doch toen die niet gestand werden gedaan, barstte de bom en kwam het in 1748 in Friesland allerwege tot een geweldig oproer. Het was dus vooral een strijd tegen de grietmannen. Wie het slechtst stond aangeschreven, had het eerst den aanval te verwachten. Hiertoe behoorde ook de zooevengenoemde Horatius Hiddema van Knijff. Welke gevolgen dit had, bewaren we voor een volgend hoofdstuk. 11. Niet zonder spanning hebben wede laatste weken naar „de post” uitgekeken, hem zien aankomen of voorbijtrekken, tot ten laatste ook de laatste spantrekken dier spannende spanning verdwenen. Wat toch was het geval ? We hebben in het vorige hoofdstuk, toen dit als couranten-artikel verscheen, een legende verteld omtrent een zekeren Schelte Lauta. Maar er bestaat een heel andere lezing daarvan en nu hadden wij verwacht gedachtig aan het waarschuwende bordje met ..geferft”, aan „De Kampioen” en meer zulke „ervaringen”, —■ dat de eene of andere aandachtige, schrandere lezer ons een briefje door de post zou laten bezorgen (dit is toch de gewone weg) waarin de opmerking werd gemaakt of wij het wel bij het rechte eind hadden. Nu er niets van dat alles is binnengekomen, zullen we zelf uit de bron, waaruit wede eerste legende geput hebben, ook nog de tweede, die veel nader aan de oppervlakte lag, voor den dag halen. Hier is ze : „Het voorspellende Sint-Janskruis. „Schelte Lautha, zijn oomzegger Gerben Lautha en zijn vriend „Latthien Ludinga trokken samen naar het oosten en dienden den „Grootmeester van Rhodus (d.i. der Orde van St. Jan, later „Malthezer Orde genoemd) met grooten roem. Schelte ontmoette OUDE BOERDERIJEN. 167 „op Kreta een waarzegger, die hem zei, dat hij vijf dagen vóór zijn „dood een wit kruis, gelijk de ridders van Rhodus dragen (d.i. saam„gesteld uit vier zwaluwstaarten), inden grond zou zien. Gerben „sneuvelde, Schelte en Latthien werden gevangen genomen, maar „na anderhalf jaar uitgewisseld tegen alle Turken, die de Groot„meester op dat oogenblik in gevangenschap had. Zij trokken naar „den Paus, van hem naar Keizer Rudolf, door beiden met groote „eer ontvangen, en toen naar huis. Een vierendeeljaars later deed „Schelte in zijn hof een put graven en op den bodem werd het witte „kruis van Rhodus gevonden. Terstond maakte hij zijn uitersten wil. „ontbood zijn vrienden, verhaalde hun de voorspelling en stierf den „vijfden dag.” En nu gaan wede geschiedenis van Lauta-State en zijn laatsten bewoner Horatius Hiddema van Knijff vervolgen. Op Pinkstermaandag den 3den Juni 1748 zette een troep oproerlingen, samengeschoold uit wijden omtrek, koers naar Lauta-State om den heer van Knijff zijn grieven, die niet weinige waren, kenbaar te maken, en desnoods zijn wraak aan hem te koelen. Deze, het gevaar ziende aankomen, vluchtte met vrouw en zoon door de achterdeur naar de niet veraf gelegen pastorie van het dorp, bewoond door Ds. Aggaeus Haitsma. Deze jonge dominee was als candidaat naar Wier overgekomen, en werd er, nadat zijne beroeping 23 April 1748 was geapprobeerd, in zijne bediening bevestigd door zijn collega’s C. Couperus te St. Anna Parochie en S. Arnoldi te Berlikum. Hij was dus nog maar nauwelijks predikant en er zullen allicht wel gemengde gevoelens bij hem zijn opgekomen in zake zijn ambt en zijne gemeente na de zooeven genoemde gewaarwordingen, te eerder, omdat hij nog maar enkele dagen geleden zijn intreerede had gehouden naar aanleiding van II Korinthen IV : 1 en 2. De oproerlingen verschaften zich gewelddadig toegang tot de State en roofden wat er te rooven viel, waarna ze hunne heldendaden bedronken met wat de kelder hun voor „lekkers” bood, om vervolgens als echte woestelingen het trotsche gebouw in brand te steken. Hiermede blijkbaar nog niet tevreden gingen ze daarna op de pastorie los om ook nog den persoon van Van Knijff te treffen. Deze vlucht met zijn gezin opnieuw, de vrouw ,zoekt heil inde hut vaneen arme weduwe, hij zelf verbergt zich ineen droge sloot onder een overhangenden boom. Inden vroegen morgen, als het slot reeds tot een rookenden puinhoop is geworden, wordt in alle stilte de vlucht naar Leeuwarden voortgezet, om daar veiligheid te zoeken. De State werd niet herbouwd en van Knijff keerde dus niet naar Wier terug, doch werd later grietman van Ferwerderadeel. De nazaten zijn tot armoede vervallen. Hoe Lauta-State er in haar glorie uitzag, daarvan geeft het bijgaande plaatje ons eenige voorstelling. Lange jaren heeft de familie van Knijff er gewoond, dus ook de voorouders van den zooeven genoemde. Verschillende leden zijn kerkvoogden van Wier geweest „doch de administratie van de OUDE BOERDERIJEN. 169 Heeren liet volgens een oud archief der kerkelijke administratie veel te wenschen over”. Het was dus niet, wat je noemt. In verband met dat Kerkvoogdijschap staat misschien ook nog dit, dat er leden van de familie zijn bijgezet inden grafkelder der kerk van Wier. Deze kelder wordt gevonden onder het eenigszins verhoogde „koerein” (kooreind, de plaats waar inden Roomschen tijd het altaar stond). Nu wordt dat deel nog gebruikt bij het Avondmaal, en als er eens wat veel toeloop inde kerk is, komt ook het hek, dat er heen leidt, open. De grafkelder is al lang gesloten; alleen wanneer het hout, dat den ingang afdekte, vergaan was en vernieuwd moest worden, kwam hij tijdelijk nog eens open. En het is bij zoo’n gelegenheid geweest, verscheidene tientallen jaren geleden, dat ook wij eens zijn afgedaald in deze sombere ruimte, die meer het aanzien van een spelonk dan vaneen mausoleum had. Daar lagen de geraamten der afgestorvenen tusschen de deelen der uiteengevallen kisten. Op een dezer kisten werd een looden plaat gevonden, keurig bewerkt, terwijl deze versiering dooreen kroon werd gedekt Op het vlak gelaten, ellipsvormige middenstuk stond de volgende inscriptie : OUDE BOERDERIJEN. Lauta-State te Wier. 170 Wel Gebooren Heer De Heer Godschalk Van Knijff in Leven Raad Or= dinaris in Den Hove Provinciael Van Fryslandt natiis 28 Octobris 1666 et obijt 1 Decembris 1712. Deze plaat is aan het Friesch Museum te Leeuwarden afgestaan en bevindt zich daar nog onder no. 1026 C. Als we nu eens een vergelijking gaan maken tusschen wat we langs de Hornestreek aantroffen en wat we hier te zien kregen, dan merken we dadelijk reeds de eerste schrille tegenstelling. Daar, aan de Hornestreek, mogen de imponeerende stinsen en sloten ook al verdwenen zijn, ten offer gevallen aan tijd en strijd, maar inde bestaande boerenhofsteden is toch iets van die vroegere grootheid en van den ouden adel overgebleven. Niet alleen inde huizen, doch ook het opgaand geboomte, dat vele gebouwen omringt (het moge dan ook veelal maar voor een deel behouden zijn gebleven) spreekt nog tot ons van den vroegeren luister, en de Statenamen, die men in eere hield, houden nog altijd de herinnering aan de oude geslachten levendig. Meestal is die naam overgegaan van stins of burcht op slot, van slot op buitengoed en van buitengoed op boerderij. Hoe geheel anders is dit bij Lauta. Hier vinden we eigenlijk weinig meer dan niets wat aan dat oude herinnert. Het oude gebouwtje het tot woning ingerichte vroegere waschhuis van het slot kan dat kwalijk doen, terwijl de wijde grachten grootendeels verdwenen of verdwijnende zijn. De singel welke er heen leidt zal echter, wat er ook moge gebeuren, den weg blijven wijzen naar de plaats waar de State eenmaal stond. En de naam. De boerderij, welke er buiten de grachten naast staat en die eenmaal, niet onmogelijk, de „slotpleats” geweest kan zijn. heeft den naam niet overgenomen (en inde wandeling heet het ± 5 ha groote grondgebied, dat binnen de grachten ligt „It bosk” (Het Bosch), wat er op wijst, dat ook dit slot eenmaal door geboomte was omgeven. Ook van dit „bosch” is niets meer over, dan heel enkele troostelooze boomen bij het zooevengenoemde oude huis. Het is zelfs zoover gekomen, dat verschillende der tegenwoordige dorpelingen niet eens meer weten, waar Lauta State gestaan heeft. Vraagt men ze, waar – It bosk” is, dan zal ieder daarop antwoord geven, maar van Lauta weten slechts enkelen. Gelukkig dat de oprichters vaneen Waterschap, dat vele van de vroegere eigendommen der State in zich heeft opgenomen, daaraan den naam „Lauta” hebben gegeven, welke naam anders al mooi op weg was, om nog alleen bij oudheidkundigen bekend te zijn. Wij willen nu verder de „grietenij” ingaan en geven al vast door nevenstaand prentje, dat een gedeelte vaneen oude boerderij voorstelt, aan, waar de reis naar toe gaat. OUDE BOERDERIJEN. 171 111. Der ’t net is, forliest de keizer syn rjucht! en in kinstener syn kinst ? loen wede ijle vlakte verlieten, waar eens de machtige Lauta-State had gestaan, zijn we op onze schreden teruggekeerd, eerst langs „de Singel”, toen door „it tsjuster Singeltsje” (de duistere Singel) om daarna even van ons voorgenomen pad af te dwalen, de „Wite Wei” (Witte Weg) op. Aan het eindpunt van deze vroegere modderreed, thans een verharde Waterschapswcg, zien wij een hoogte, die bij nadere beomgeven te zijn door breede grachten, welke nog altijd de allure’s aannemen van eenmaal een adellijke bezitting te hebben omspoeld. Die hoogte heet inde dagelijksche wandeling „liet riooghiem en zij heeft dien naam reeds eeuwen gedragenvan een vroegeren naam weet geen mensch iets af Als we daar zoo ’r is op een keer staan aan de zuidzijde van dien heuvel, dan rijzen er met de gedachten, die bij ons opkomen even zoovele visioenen voor onzen geest omhoog, welke verband houden met wat hier eenmaal geweest kan zijn. En dan vragen we ons gezelschap, een kunstenaar van penseel en palet, niet om die visioenen uitte beelden, maar om nu ook eens op het papier te demonstreeren deze leege ruimte, waar eenmaal iets groots moet OUDE BOERDERIJEN. 172 hebben gestaan, teneinde zoodoende duidelijk te doen uitkomen, het droevig einde van de reeks : stins-burcht-slot-buitenplaatsboerenhofstede-arbeiderswoning-onbewoonbaar verklaard krot niets ! De kunstenaar ziet ons dan meewarig aan, alsof hij zooiets als „ontoerekenbaar” bij ons veronderstelt, en zegt: „wat zal ik hier van maken, er is immers niets, niets, niets !” En als we hem dan wijzen op ter zijden enkele boompjes hiei en daar, geteisterd en gekromd door de noordwesterstormen, en heel op den achtergrond den toren van het Kleine dorp, dan blijft zijn antwoord hetzelfde : hier is niets. Wat is het verschil tusschen een gewoon sterveling en een kunstenaar toch verbazend groot. Wij dachten zoo in onze onnoozelheid dat zoo’n „niets” heel goed was uitte beelden. Daar heb je een gat, een gat ineen kous b.v. Da’s toch in het wezen der zaak ook niets, en wat wordt dat inden tegenwoordigen tijd met zijn twee-dubbeltjes-kousen netjes willen we niet zeggen maar dan toch vaak duidelijk gedemonstreerd-... Der ’t net is, forliest de keizer syn rjucht en in kinstener syn kinst! Maar in weerwil van dit negatieve, hopen we aangaande datzelfde Hooghiem nog iets positiefs te vertellen. Dat hier eenmaal een oude sterkte is geweest, staat voor ons onomstootelijk vast, niet alleen wegens de breede grachten, maar ook nog om wat anders. Ook hier is ■— misschien wel met eeuwen van schijnbare rust tusschenbeide de „transmutatie” ongetwijfeld steeds verder doorgegaan. Bekend is nog, dat ook hier eenmaal een boerderij heeft gestaan en dat de laatste bewoner daarvan, volgens de overlevering een zekere Doeke Lemke moet zijn geweest. De schuur is later verdwenen en de „foarein” en „de hals” zijn tot arbeiderswoningen gedegradeerd geworden, wat bij de oudsten van het tegenwoordige geslacht nog heel goed bekend is. Maar ook die hebben het loodje moeten leggen: deels zijn ze ingestort, deels onder den moker gevallen. Wat er van de kelders is geworden, die evenzeer een verdedigend karakter droegen als alle andere van de vroegere „sterkten” uit den omtrek, weten we helaas niet; misschien rusten er nog resten onder de tegenwoordige bouwvoor. Het laatste zichtbare overblijfsel is ook hier geweest een put, het evenbeeld van dien, welke nog op Liauckama-State aanwezig is. Maar ook daarvan is thans niets meer le vinden. Nergens hebben we op onze speurtochten nog zoo’n droevig einde gezien. Hier is niets, letterlijk niets overgebleven en schijnt zelfs de oude naam ondergegaan te zijn inde woestheid der tijden. Wie deze plek betreedt en alles overdenkt, dien zal het, met een variant op Helmers, gaan als ons : Hij mijmert bij dit oord met waggelende treên, Denkt aan het oud Carthaag’ en gaat in weemoed heen. Wij koeren vervolgens op onze schreden terug, want de weg loopt hier dood, passeeren „het kleine dorp” waarvan we al zooveel vertelden en zetten koers naar Berlikum. Hier zien we nog als eenig overblijfsel van het oude Hejnmema slot, de Hemmemapoort, inde OUDE BOERDERIJEN. 173 wandeling bekend onder den naam „de Poarte”. Maar ook deze poort is geen poort meer en heeft al heel wat gedaanteverwisselingen ondergaan. Hierover hopen we later nog wel iets meer te vertellen, waarbij wij dan meteen duidelijk willen maken, waarom de een spreekt van Hemmemapoort en de ander van d’ Aumale poort. Als we dan den ouden zeedijk naar Beetgum volgen, komen wij langzamerhand aan bij de „Lieuwepiip”, al vroeger door ons genoemd, en gaan den „Lieuwesingel” op. Al spoedig komen we, links van den weg en op eenigen afstand hiervan, weer voorbij eendoor grachten omgeven gebied, waarop ook eenmaal een sterkte stond, die heel vroeger eveneens aan het geslacht Hemmema behoorde, en dientengevolge ook Hemmema-State werd genoemd. En nu komen we weer voor een eigenaardig geval te staan, want op de latere kaarten, vinden we niet Hemmema maar Donia-State vermeld. Dit is het gevolg hiervan, dat de State in lateren tijd overgegaan is aan een lid van het geslacht Donia. En nu is het eigenaardige van het geval, dat de State-naam veranderde met dien van den eigenaar en zich naar deze richtte. Aan de Hornestreek zagen we daaromtrent heel andere gevallen; op de eene plaats nam de bewoner den geslachtsnaam aan van de State (Douma b.v.) terwijl weer anderen bij verhuizing hun geslachtsnaam wijzigden naar den naam der State, welke zij gingen bewonen. Er was dus nogal wat wisselwerking tusschen geslachts- en statenamen. Vervolgen we onze reis over den Leeuwensingel, dan komen we verder langs den „Sandwech” (zie het oude kaartje van Menaldumadeel ineen vorig hoofdstuk) op den weg van Beetgumermolen naar Menaldum. Vóór we dezen laatste bereikten, passeeren we links van onzen weg een oude boerderij, waarvan wede vorige maal een gedeelte te zien gaven en die we nu in haar heele heerlijkheid vertoonen. Deze boerderij komt wel niet bij Schotanus voor, maar op de latere, meer uitgebreide kaarten staat zij aangegeven als : „’t Vierhuis”. Wat deze naam beteekenen mag ? In zijn Nederlandsch gewaad is hij voor verschillende uitleggingen vatbaar. Beter wordt het, wanneer we hem in zijn eenvoudig Friesch pakje zien. De oudste personen uit den omtrek spreken thans nog van „Fjouwerhüs”. Deze naam is al iets aan het verslijten, maar hij bestaat nog en slaat op de hier eens bestaande buurt van vier huizen, die dezelfde oudjes nog precies weten aan te wijzen. „Fjouwerhüs” is dus de buurtnaam van „Fjouwer-huzen”, welke hier stonden. Deze dubbele benaming komt nog heden veelvuldig in Friesland voor. Wie hier meer van wil weten raadplege de „Lyst fen Fryske Gehuchten en Utbürrens” fen J. J. Hornstra Gs. Analoog daarmede spreekt men b.v. ook van ; „fjouwer goune” en „fjouwer gounen”. Bij de landmaten is het nog interessanter; zoo is „in fjouwere” „fjouwer pounsmiette” groot, en slat men die kruislings door dan ligt hij aan „fjouwer pounsmieten”. De Nederlandsche vertaling van „Fjouwerhüs” is „Vierhuis” zonder meer; en de toegevoegde „’t” blijve voor rekening van hen, die een betere verklaring meenen te weten. Het prentje geeft ons een beeld van de boerderij, gezien vanaf OUDE BOERDERIJEN. 174 den weg naar Menaldum. Van dezen kant maakt het oude gebouw door zijn omgeving, bouwtrant en verheven ligging niet alleen een bekoorlijken indruk, maar het wekt ook nog gedachten aan iets groots, iets voornaams op. Nu hebben we wel eens gehoord, dat men groote mannen op een afstand moet zien, en zoo gaat het, thans tenminste, ook wel eenigermate met Vierhuis. Zoo is b.v. de imponeerende, artistieke voordeur, waarboven een even artistieke „kajuit troont, niet een deur inden geijkten zin van het woord, doch slechts „in bline doar”, een schijndeur dus. De muur loopt er achter langs dóór, en na den muur volgen, boven elkaar, bedsteden en kelder. En evenals bij zoovele oude, heel gewone boerderijen, loopt achter het gansche gebouw langs, een gang. Zoodoende komen we bijna geheel inde lijn van dat model, ’t welk wij tot heden steeds den „gestrekten vorm” hebben genoemd. Nu meenen wij, vooral inden laatsten tijd, nogal eens opgemerkt te hebben, dat hier de vakkundigen liever den naam : „kop-hals-romptype” willen toepassen. Hoe gaarne wij dit voorbeeld ook zouden willen volgen, hebben we daartegen toch ernstige bezwaren, en wel hierom. We hebben er reeds meermalen op gewezen, dat we in deze streken ook nogal eens een ander model aantreffen, dat we steeds als den „rechthoekigen vorm” aanduidden. Bij dezen bouwtrant hangen „kop en „hals zoon beetje bij de „romp”. En nu vreezen we zeer, dat er dan wel eens oolijkerds konden komen, die dit model het „Jan-Nekje-type” gingen noemen. Dat willen we nu liever niet en we verwachten, dat „ingewijden” zulks alleszins zullen billijken. Nieuwsgierige niet-ter-zake-kundigen moeten zelf maar eens trachten uitte vinden wie „Jan-Nekje” was, en wat men vroeger verstond onder „it hüs fen Jan Nekje”. OUDE BOERDERIJEN. 175 Der is in tiid wést, alteast dat praetsje ha wy yn üs bernejierren gau ris heard, det nimmen wist, hwet wy eigentlik wol mei in milt diene, seisde dokters net. Det wy in milt hiene, wist elk wol, en wy as jonges tige by tige; foaral as wy middeis nei iten, binammen as wy süpenbrij hawn hiene, op ’t hynsder nei de smid ef it lan üt den koe dat ding yen üngemakkelik stekke. Ek by hirdrinders üt dy tiid koe dat lést him foardwaen, en derom waerden altyd wef nei ’t sizzen fen de minsken —dy ljue fen ’e milt snijd. Ek op dat punt is de wrald in hiel ein foroare; men heart nou net mear fen milt-stekke en fen-de-milt-snije. Mar yn de tiid do ’t dat noch wakker hiem wier, moast in studint eksamen dwaen. En do frege de prefester him : „hwet dogge wy eigentlik mei de milt ?” Op dy fraech hie de studint net rekkene. Hy klaude hwet yn syn hier om en stammere do : „nou prefester, dat ha ’k skoan witten, mar ik moat earlik bikenne, al ho raer it ek is, it is my forgetten... „Hwet prate jo fen „raer” sei de prefester, haldde it der mar mei op, mar it is yn ien wird troch-alles-hinne; hwent gjin ien hat it noch ea witten, jo wisten it, en nou is ’t jo forgetten”. En do liet de prefester noch in djippe sucht. Dizze anekdote kaem üs yn ’t sin, do ’t wy it iene bygeande printsje, dat de eftermürre fen „Fjouwerhüs” foarstelt, sjen lieten oan in goe-frjeon, der ’t wy yn mear as ien opsicht heech by op sjugge, en dy ’t op üs fraech ef hy ek in „echte” Fryske namme wist for dat „ding” der ’t de hinnen by op tripkje om op ’e matte to kommen, üs antwirdde : „nou, sa’n namme is d’r oars al, en ik ha him ek wol witten, mar ik doar it jo op dit stuit net sizze.... it is my forgetten. Noch al gau ris ha wy oan oaren deselde fraech dien, mar it antwird wier ek altyd itselde : sa’n namme is der wol en wy ha him ek wol witten, mar it is üs forgetten. En altyd op ’e nij tochten wy wer oan dy studint en oan dy milt! Nou binne der noch wol oare nammen for dat „ding” lyk as „oploop” en „hinneljedder”; mar der sit neat yn fen dat „echte” dat elk goe-Fries wol fielt, al kin er it net altyd ünder wirden bringe, en dat, yn dizzen, hjarren allegearre forgetten skynt to wêzen. Nou moatte wy üs mar rédde mei de namme „oploop”; dy liket noch earne op en elk kin him bigripe; it eintsje loop, der ’t de binnen by op moatte om fen ’e gewoane loop op ’e matte to kommen. Hinneljedder der kinne wy üs min mei forienigje, hwent deründer wirdt gewoanlik forstien de lytse Ijedder, dy ’t men brükt by it aeifandeljen fen ’e matte. Den scoe hinnetrep noch better wêze, mar dat wird is wer net gongber. Nou, it bern hat den dochs in namme, en wy mienden dat echtalderwetske „ding” dy oploop ek ris op in printsje hawwe to moatten. Yn ien opsicht wykt dizze fen ’e algemiene regel of. Gewoanlik rounen se of nei de kant fen ’e sydmürre en net nei dy fen ’e büthüsdoar. Om ’e hoeke fen ’e skürre hiene je den by de büthüsmürre lans, de eigentlike „loop”. Dat wier praktysker, hwent 12 OUDE BOERDERIJEN. 176 den koene de binnen mar hin-en-wer reisgje fen de loop nei de matte en flak oarsom, sa ’t se woene. Sa ’t it hjir is moat de loop op in oar plak. Wy sjugge him den ek op it twadde printsje, in hiel ein fen. ’e matte of. De sküf yn ’t „hüske” (mei „hüske” wirdt hjir bidoeld it boppeste ein fen ’e oploop) wier der om it wyld güd fen de matte to kearen, en derom kaem dy, as de binnen jouns üt ’e wei wieme, ticht. En den ek „echt” is it lytse finsterke fen dat oare „hüske”, der ’t se letter de mear deftige namme fen „béste keamer” oan jown hawwe. Seis ta dit diel fen de boerkerij hie dealde dichtkinsv tagong. Earne koe men, to minsten nei ’t it forhealtsje gong, dizze wirden fine : Wie hier komt om zijn gemak te zoeken, ’t Zij met rokken of met broeken, Wordt verzocht om met fatsoen, Deur en deksel dicht te doen. Tige alderwetsk is ek noch de moaije büthüsdoar mei syn hoppeen sydljochten, syn twa belten : bopne- en ünderdoar, en syn ring (oan de bütenkant) en syn klink mei de noas (oan de binnenkant) om him iepen en ticht to dwaen. Moai en ald binne ek dy smeide ankers yn ’e mürre mei it jiertal derop : 1771; in kostlik staeltsje fen smidswirk üt dy tiid. De jarrekolk mei syn barte, dy ’t opflapt wirde kin, is fen folie OUDE BOERDERIJEN. 177 letter tiid. It is in byld fen ho ’t dy earste „jonges” d’r üt seagen. It gong to’n earsten op in „koopje”, en der wier ’t den ek nei. Eigentlik wier ’t in ding fen niks; mar inkelde kubike jellens great, sadet men sahwet de hiele winter tro'ch waer ef gjin waer : jarje moast, en bwet er den wei waerd, der hoeve wy nou gjin boekje mear fen iepen to dwaen, dat wit elk wol. Mar „alle bigjin is swier” en „in goed bigjin is in daelder wirdich” sizze üs alde sprekwirden. En al wier dit bigjin nou faeks net ien fen in daelder, en haldde it miskien mei fjirdelstür op, it bigjin wier d’r den dochs. Ut hiel hwet alder tiid it scil wol by ’t skürrebouwen makke wêze dagteikent wer dat gat krekt boppe de barte fen ’e kolk. Men kin it sjên oan it bögje stien, dat ’er oerhinne mitsele is. ’t Is letter ticht makke, mar oarspronkelik wier ’t in gat. Om to bigripen, hwet dat to biteikenjen hie, moatte wy wer tcbek nei de tiid fen de nachtbidders, der ’t wy it al earder oer hawn ha. As dat frjemd folk faeks net mei de béste bidoelingen om hüs en hear kaem to strunen, den waerd de houn (de greate hiernhoun) ta’n dat gat ütlitten, om it gesach heech en de „hearen” hwet op in distansje to haiden. Sa alteast fortelt de oerlevering hjirfen. Miskien det se yn oare dielen fen de provinsje it wol oansjugge for it saneamde „kattegal” hwertroch de poeke’s frij üt- en yngean koene. Op üs twadde printsje sjugge wy wer hwet oar „nijs” ef Ijeaver hwet oar „aids”. Wy bidoele der net mei de „hinneloop”, hwent dy is nou noch wol bikend, al wier dealde bon oars as de tsjinwirdige. Foarhinne hie min gjin pikegaes, der ’t dizze loop fen makke is, ■ mar brükte men latten, sadet it omskot sa’n soarte fen houten stek wier. En nou ’t wy it dochs oer de hinneloop ha, moatte wy it ek noch efkes ha oer in ünderdiel derfen, to sizzen : de sitstök, dy ’t OUDE BOERDERIJEN. 178 yn ’t lang midden yn ’e loop stiet op in pear pealtsjes; op ’e matte hat men gewoanlik ek sa'n ding. Dat is for de binnen ornearre om ’er op to sitten; dy yn ’e loop wirdt deis brükt, dy op ’e matte is for nachts. En nou komt it wer op ’e namme oan; mar litte wy d’r dalik by sizze : it wiist nou better as mei de studint en de milt. Yn it iene diel fen de provinsje sizze se fen „rik” ef „rek”, op in oar plak „beam”. Mear nei it westen hearden wy de namme „sitstök”. (Dizze heart wol in bytsje by „oploop” thüs !) Mar nou komt it moaije („het interessante” scoe in stêdman faek sizze). De Bilkerts en de Aldlanders, dy ’t tsjin it Bilt oanwenje, brüke hiel oare wirden. It is at dy mear relaesje mei de Ingelsken balden ha, as de oare Friezen. Sa stavert as wy goed by de tiid binne, de Ingelskman : „roost” de Bilkert „roest” en de Aldlander „roast”. „Alle goede dingen bestean yn trijen”, en der wolle wy it hjirby ek mar litte. – Mar nou ha wy it noch net hawn oer it „oare aids” fen it twadde printsje, en der bidoele wy mei de opmitsele wal en hwet derby heart. Beide wallen binne nammentlik mei stiennen opset en den is d’r, yn oanslüting dermei, ek noch in floerring, skean delrinnend nei de grêft. Dy floerring rint noch al in eintsje yn ’t wetter del. Ek dat hat fensels wer syn bitsjutting. En der binne for it gehiel ek twa goede Fryske wirden : it iene is „hynstewad” en it oare „dranksteed”. Nou binne dy dingen allegearre sa deftich net as dizze; mar hiel komselden waerden de kanten opmitsele, sims seis wier der gjin iens in floerring yn. Mar der foroaren de nammen net mei. Al binne de beide niisneamde wirden nou nammen for itselde ding, dochs is d’r noch in bitrikkelik ünderskied. Tominsten nei üs opfetting, dy ’t wy hjir neijer ütien sette scille, en dy ’t wy graech for better jowe. Do ’t er noch gjin forhirde diken wieme en de hynsders hjerstmis fen ’t lan öf thüs kamen, den sieten dy bisten sims raer ünder de modder, foaral de lange fiterlokken en de lange stirten (as dizze to minsten net opboun wieme). Om se hwet skappelik op ’e stal to krijen, moasten ze earst reinige wirde. Derom wier yn in party bou-doarpen derfor in gelegenheit makke, dy ’t troch elkenien brükt wirde mocht en algemien „hynstewad” ef koartwei „wad” neamd waerd. Sa’n plak is d’r noch yn Berltsum, dat oan hjoed de dei ta de namme fen „it wad” balden hat. En de aldste ljue üt it doarp witte by oerlevering noch, dat it as sadanich tsjinst die. Dat wier dos for ’t hiele doarp. By in hiele bulte boerenpleatsen koe men lykwols ek sa’n gelegenheit fine en den gewoanlik ticht by hüs en faek yn ’e hynstekamp. De earste loop fen ’e hynsders, as se foar de ploech wei kamen en thüs los litten waerden, wier meastal nei dat plak, net om hjar seis to reinigjen, mar om te drinken, om ’t se toarstich fen ’t wirk wieme. En nou wol it üs wakker oan, det op dy menear itselde ding, dat yn it doarp „wad” hiet, by de boerkerij „dranksteed” neamd waerd. Stiltsjeswei, nou ’t de behoefte net mear bistiet, forfalle dy dingen, mar der is in tiid wést, det men op it Bilt foar de stok op OUDE BOERDERIJEN. 179 by elke boerepleats sa’n dranksteed fine koe; ef Ijeaver sein, om it net mei de Biltske-taelgelearden to kwea te krijen : „dranksté” ! o V. Yn de léste tiden hawwe wy al forskate boerkerijen „ünder it més” ef miskien Ijeaver sein „ünder de pinne” hawn, mar, oan ’t nou ta, altyd de gebouwen fen de bütenkant bisjoen. Derom wirdt it siker ek al ris tiid, det wy ris binnendoar sjugge. Nou is de skürre troch de léste tiden hinne al net folie foroare wol to forstean, as wy de aldere skürren nimme, mar mei de büthuzen is dat wol hwet oars gesteld. Dy binne mear oan de foroarjende ynsichten oerlevere wirden, ja, wy miene, det hjir seis de moade in wirdtsje mei hie to fortellen. Moasten wy it, mei ’t each op ’e alde boerehuzen, faek folie fierder fen hüs siikje, as üs eigen ünthald strekte, en koene wy üs „nijs” sims allinne mar opdwaen üt alde oerleveringen en toboekstellingen, dy ’t net altyd allike bitrouber blykten to wêzen, mei de büthuzen wolle wy mear op bikend terrein bliuwe. Sont üs bernejierren is der al safolle ófspile, det dit allinne grif wol de moeite fen it fortellen wirdich wêze kin. Nou wolle wy hjirby ien wichtich ding foaropstelle en dat is dit : nimmen moat miene, det de foroaringen, dy ’t yn ’e rin fen ’e jierren yn ’e Fryske büthuzen plak hawn hawwe, oeral deselde wést binne, ef omtrint yn ’e selde tiid hjar bislach krige ha. Net allinne det de üngelikense grounaerden deryn himelsbreed üt-inoar rinne, ek alderhande oare omstannichheden ha hjar ynfloed derop ütoefene. Wy scille dat hiele brede fjild hjir net oereidzje, mar wolle üs halde oan üs eigen hoeke : it noardwesten fen ’e provinsje. En der wolle wy üs fierder allinne bepale by de büthuzen fen ’e boupleatsen, hweründer wy forsteane dy bidriuwen, der ’t boude haedsaek is, mar dochs de greide safolle biteikenis hat, det it büthüs yn ’e langte fen de skürre is, by de side lans, en alle kouwefé op ien rigel. Der falie fier en fier wei de measten ünder. Gjin hiele ef heale dübelde rigel dos, gjin lyts büthüs en ek net it büthüs op ’e ein fen ’e skürre. Nou binne dealde foarbylden fen sokke stallen ’er net sa tsjok mear en it trof alhiel, det „Fjouwerhüs” üs sa’n ien noch sjen litte koe. Us skilder hat er twa printsjes fen makke, beide fen it „finderein”; it iene lit mear de kouwestallen sjen, it oare jowt it plak for de hynsders oan. De net-ynwijde moat witte, det „ünder yn ’t büthüs”, dos „it ünderein” sizze wol : it ein nei de bütenbüthüsdoar. (Wy brüke hjir dit „mülfol”, net om ’t wy it sa’n moai wird fine, mar om düdlik to wêzen; hwent alhofolle oanbifeling koartens ek fortsjinnet, wy fiele neat for wirden as : bütdoar, büdoar, boesdoar, boasder en hwet de kok op dat punt fierder skaft, wirden, dy ’t nést koartens hast allike folie ündüdlikens herbergje). Wy wolle earst de hynstestallen ris bisjen. Dy ha, jammer genöch, yn ’e rin fen ’e jierren meast net folie foroaring ündergien. Wy sizze „jammer genoch” hwent se wieme altyd to nau en dat binne se gewoanlik noch. Men kin dat sa hast op ’t each óf wol OUDE BOERDERIJEN. 180 sjên; safolle „hynsteposten” as er stean (dat binne de opsteande peallen by de groppe) safolle stallen binne d’r ek. Fen dizze posten nei de krêbbe wier de skieding fierder oanjown troch saneamde latierbomen, peallen, ef as it brede planken wieme : latierskudden. Dizze dingen innamen de bisten de lytse romte noch mear, sadet fen fetsoenlik lizzen gjin sprake wêze koe. Nou dogge alde hynsders dat net folie, mar jonge meije d’r hwet graech oer. En do ’t it boarnen noch mei amers barde, den wier ’t in hiel gebukel om mei in gong wetter derby lans to wrotten. As der al in foroaring de goede kant üt gien is, den is dat dy mei de drinkerij; de hynsders kinne hjar der bast rounom nou seis mei rédde, krekt as de kij. In oare foroaring, dy ’t in forbettering wést hat, is, det de kettingen, dy ’t foarhinne meast efter de hynsders lans wieme, plak makke ha for touwen. Dat hat dit foar : as de jonge hynsders maeitiids de hjouwerkerlen bigounen to stekken, sloeeh der wol ris ien mei ten ef beide efterpoaten oer sa’n ketting hinne, en den wier ’t in hiele poepetoer om him wer goed en wol on syn fjouwer Onderdanen to krijen. By tou koe rnen it més ’er yn sette. OUDE BOERDERIJEN. 181 Mei dy latierbomen ensf. is it wakker üngelyk gien. Dat hong noch al hwet of fen it timperamint fen de boer en fen de hynsders beide. De iene boer stiet nou ienkear it hier earder oerein as de oare, en de hynste-aerden rinne ek like fier üt-inoar. Ef dat nou famyljekwalen binne, litte wy hjir büten bisköging; wy halde üs allinne oan ’e feiten. En nou hiene hynsders mei raspige poaten ef mei jükte yn ’e stirten it wakker for de gewoante om tsjin dy peallen oan te bütsen ef mei ’t efterein tsjin de posten oan sitte to dünjen. Yn beide getallen krige de bürman it den ek mei dy peallen to krijen. Dy noaske dat fensels net en den wier ’t : Klap op ! Den waerd er tsjin dy skudden ef peallen oan huft, det it hiele büthüs wol yn touwen like to hingjen. Deis gong dat; den kaem ’er al gau ien fen wegen om der in ein oan to meitsjen. Mar hynsders sliepe net lang en derom hiene se nachts ek wol gau ris dy „tüdkoarting”. En den gong it er sims sa heil om seil oan wei, det er wol ris in boer haestich fen ’t bêd 6f staud is, om mei krygsmanswirden, dy ’t in echte „fakman” him binide scoe, en de earste de béste biezem ef foarke yn ’e fust, de oproermakkers ta rede to bringen. Sokke „aerdichheden” ha by forskate boeren opromming yn dy peallen en skudden halden. Alhiel koene se net bést mist wirde, mar dochs binne der noch al gau ris twa ienling-stallen ta ien dübele stal foroare. Mannich boer hildige yn dizze de lear : „dy ’t net oars wol, dy ’t net oars scil”. Hwent hwer wieme dy dingen eigentlik for. Yn ’e earste pleats om ’e stallen to skieden, mar teffens om in oar gjin loech öf to sjên. Mar as dat sokke risseltaten hie, as niis neamd binne, den sei de boer op ’t lést, as syn bloed sflpe waerd : hawar, as jimme it ’er for oer ha om inoar de poaten kapot to den ik ek. En it ünforwachte gefolch wier, det.... it slaen en bütsen ophaldde. Sa kin in boer yn it büthüs moai polletyk leare. Polletyk ? Ja ! As de Twadde Keamerleden, dy ’t yndertiid sa tsjin de Simmertiid krewearren soks ris goed yn hjar ear knoopt hiene, den scoene se der nea tsjin opkomd ha, mar hiene se sein : „Hark ris, Hearen, as ien üre klokforsetten sa skoan is, den twa üren noch helte mear, en derom stelle wy foar om de klok trije üren foarüt to setten, hwent dat is noch folie better”. Hwa wit hwet se den birikt hiene. Mar.... fen ’t büthüs nei de Twadde Keamer is wol hwet in al to greate foroaring; wy keare mar wer nei de kouwestirten wercm. As wy fen ’e ütdcar of bigjinne to rekkenjen, den sjugge wy op üs iene printsje lofts earst de terskhusgong en den de gewoane hynstestallen. De boppeste derfen liket wol mear mansk to wêzen as de oaren. Dat sit sa; dy boppeste stal is eigentlik in dübelden. De léste tiid waerd er brükt as „platte stal” for in pear koubisten, en mooglik is er, yn de tiid, do ’t Fjouwerhüs noch in folsleine boerkerij wier (hwent ek dizze pleats is, as safolle oare yn üs hoeke, üt-inoar stond) wol brükt wirden as merjehok. Sa’n merjehok hiene je yn in bulte bouboersbüthuzen, marden meastal ünder, op ’t ein fen de kouwerigel. Wy hawwe tiden kennen, det hynsder-oansetten OUDE BOERDERIJEN. 182 mear to bitsjutten hie, as yn dizze tiid fen benzine en electriciteit. Nést dy platte stal is in doar. Dat is de doar fen it striefek, der ’t it strie, dat deis for it fé ornearre wier, üt it terskhüs wei yn tolanne kaem. Noch mear nei hoppen sjugge wy in pear bedsdoarren, hwer efter eartiids de feinten krüpten, as hjarren wirk ófroun en it jounmiel etter de knopen wier. As de boer syn soannen as feint to plak stienc„ den kamen dy der like goed to lanne. Dat wier in kostlik sliepsté, altyd nei de bigripen fen in hopen minsken üt dy tiid do ’t tarring en sok soarte fen sykten noch gjin Robert Koch en syn maten as bistnders foun hiene. It wier der op sa’n bedsteed „waerm en skoan krekt dos in plak om sike minsken soun to meitsjen Om e selde reden hiene je den ek boppe de keallestallen de hinnemattc. Der wier ’t ek „waerm en skoan” foaral winterdei as it frear dat it ongele. In moaije geiegenheit dos om winterdei altyd aeijen to hawwen. scoe men sa sizze. Mar as de hinnen om ’e füle kjeld in wike op e matte fêst set waerden, den leinen se yn gjin fjouwer wike wer. En de minsken, dy ’t deis meast yn ’t büthüs forkearden en der nacht sliepten, krigen mei al dy „waerm-en-skoanens” gewoanhk kleuren as geesten. Sa kamen theory en praktyk mei-inoar yn botsing en al wier dit nou gjm theory fen ’t boppeste boerdtsje, derüt lit him dochs mei forklearje, det dealde boeren gewoanlik net sa heech mei de theory rounen, to minder, omdat, hwennear dy twa mei-inoar oer heap laeinen, de theory altyd de slach forlieze moast. Theory en praktyk Binne hjiryn gelyk, Det de ien’ sünder de oar’ Faek in bulte bidoar. OUDE BOERDERIJEN. 183 VI. Dizze kear wol wy ris by dealde ka-en sjen. Dy wieme d’r yn soarten : güds, dy ’t fleane koene ; oaren dy ’t fleane woene, en wer oaren dy ’t fleanen safolle like as fleanen. Ta de earste soarte hearre noch altyd de zwarte ka-en ef wol tsjerkka-en, bisonder nuttige fügels wirdt er wol ris sein, al kin in boer him dat altyd net begripe, as se op ’t lande püllen fen de earte ófröpje, ef mei kroadfollen prikken syn skoarstien forstopje, hwet den „nêstmeitsjen” hite moat. Neffens ien fen üs alde „forstoarne” Fryske tiidskriften wenne d’r yn ’e léste helte fen de 18e ieu earne yn üs provinsje in boer dy ’t Claes Clases hiet, mar syn namme mei in „K.” skreau, om ’t, sa ’t er sei, Ka-en fleane. Dy hearde dos do al by dejingen, dy ’t fleane woene. As letter, yn üs bernejieren frege waerd : „Hast wol ris in wite ka sjoen ?” en it antwird wier : „né”, den teikene men mei kryt in „K”. Dy hie fensels hielendal gjin bigryp fen fleanen. En ta dit soarte hearre ek de „omkearde” Ka-en, der ’t wy nou oan ta binne. Sa alteast wirde troch oars sims noch wol snoade minsken, mar dy ’t frjemdelingen yn dit Jeruzalem binne, wol ris neamd de kouwestilen mei de kerbielen en seelpeallen, lyk as dy hjoed de dei noch to finen binne yn it büthüs fen Fjouwerhüs. It printsje hjir nést lit üs ien en oar düdlik sjen. Hwerom nou krekt „omkearde” K sein wirdt, is üs tsjuster, hwent as dy dingen fen ’t oare ein fen ’t büthüs of sjoen wirde ef sy binne oan ’e oare kant, den steane se „goed”. Marit is üs net allinne om dy Ka-en to dwaen, wy wolle dy hiele alde kouestallen ris hwet neijer bisjen. Wy bigjinne hjirby fen boppe of, dos by de souder wei. (De tsjinkap, as nea algemien yn üs tiid, litte wy büten bisköging). Dy souder wier faek net hielendal ticht, marde planken laeinen meast in eintsje fen inoar öf, en oer de souder laei oerdwers in laechje reid. Dat allegearre wier for de „fintelaesje”. As sa’n souder ticht wier en der laei net in pölle strie ef hea op, den koe ’er winterdei mei dy kouwewazem tige drippe, sadet men op ’e büthüsflier wol slydjeije koe. Yn ’e bütenmürre hiene je foar ider stal in finster, in lyts langwerpich roun gat, sünder ramt en troch in krüshoutsje yn fjouwer parten fordield, sadet elk offallen stik glês hast for rüt tsjinje koe. Om it fetsoen, det se hiene waerden se wol kouwe-eagen neamd. De flier fen ’e stal bistie efter üt in brede, swiere planke, it stalhout ; dat wier nofliker oan ’e poaten as de lettere klinkerts. Nei foaren wier aldtiids de stal for in great diel, ef wol alhiel, ierden flier. Lyk as de stalhouten yn ’t bilang fen ’e efterste poaten wieme, sa kaem dy ierden flier de foarste ta’n goede, om gjin seare knibbels to krijen mei grouwe bulten synwetter. Ef dat nou allegearre moai stie, der fregen de aldtsjes net nei, mar ’t moast yn ’e earste pleats goedkeap wêze en den praktysk. En sa wieme dy alde boeren lieper as hjarren sprekwirdelike dommens fen do foründerstellen dwaen scoe. Fierder wieme de stallen, dy ’t allegearre plak jaen moasten OUDE BOERDERIJEN. 184 oan twa bisten, fen inoar skaet troch houtwirk. Yn ’e earste pleats troch de kouwebynten, hwerfen de stilen (dat binne de rjuchtopsteande peallen) mei de kerbielen (de houten skean omheech) en de seelpeallen (de balkjes skean omleech) de „omkearde” Ka-en ütmakken. Den hiene je noch de handerskudden, opsteande planken oan twa skearingen, dy ’t op hjar bar wer fêst sieten mei ankers oan de bütenmurre en mei ynkepingen oan ’e stilen. Neidet, mei_’t each op ’e flier fen ’e stal, „moai” en „sterk” de strijd woun hiene fen „goedkeap” en „noflik”, moasten stalhouten en ierden flier it fjild romje for dürsumer spil: foar op ’e stal in stiennen platfloerring, efter klinkert op ’e kant. Mar dermei wier noch mar in bigjin makke fen de greate foroaring, dy ’t dealde stal linkendewei ündergean scoe. Barst kamen de niisneamde seelpeallen (de houten balkjes skean omleech (oan bar. Mar nou moatte wy foarof hwet fortelle ho ’t men oan dy namme „seelpeal” kaem en hwer ’t er eigentlik for tsjinne. In seel wier yn dit gefal en yn syn aldste foarm in halsban fen tou. Men tinke hjirby teffens ris oan it Nederlanske wird „trekzeel” en oan it Fryske „himsel” ef „himpsel”, dat yn ’t Nederlansk folüt sizze wol „hennipzeel”. Dit lêstneamde ding heart ek al yn in museum thüs. Eartiids waerd it, by in lang ein kroadzjen fen in swiere fracht, oer deskouders slein, den hoefden de earms net de hiele lést te dragen. Mar litte wy net öfdwale. Oan it seel, dat de kou om ’e hals hie, siet in tou en dat waerd fêstmakke oan ’e seelpeal en wol op dizze menear : yn ’e seelpeal siet in gat; der waerd it tou trochstitsen en mei in strüs ef in strflp ’er foar, fêstlein. Dy selen mei de seeltouwen diene, ef moasten to minsten sa ’t hiet, tsjinst dwaen for alderhanne goeije saken. Barstens om de kou to biletten tofolle romte mei de kop to hawwen, en sa syn maet to ünderfretten, ef as dy ek krekt sa bigearlik wier as hy, inoar yn ’e hüd to ramen. Nou wier dat it fornaemste net, hwent dat koe men ek mei it opkoarten fen de hoarntouwen regelje. Fierder moast it de sindelikheit fen it beest bifoarderje yn saké syn „bihoeften”. En yn ’e trêdde pleats koe it in kou helpe om oerein to Kommen, as it beest seare knibbels hie, oars koe in dier, dat syn knibbels mijde, by ’t oereingean mar stiltsjeswei nei foaren wrotte, sadet er op ’t lést op in bultsje foar op ’e stal laei en hielendal net oerein komme koe. En nou komt as fensels by de net-deskindigen de fraech op : „ho krige men it dochs yn ’e holle, om dy seelpeallen, dy ’t sa’n wichtich ünderdiel fen dy hiele „seelboel” wieme, om dy op to romjen ?” Yn de earste pleats hinderen se de kij, as dy laeinen, mar folie lestiger wieme se for de minsken by it melken. Den sieten je ivich mei de tulle tsjin dy dingen oan, krekt hwet om op nauwe stallen üngelokken to krijen. De selen koene lykwols net mist wirde, nei ’t men miende en derom waerd’ er ütfoun om dy fêst to meitsjen oan de stilen. Dat gong bést, foara! om ’t for de selen en seeltouwen stiltsjeswei izeren klauwen (klau = seel) mei kettingen yn ’t plak kamen, krekt lyk as letter ek de hoarntouwen it fjild romje moasten for hoarnkettingen. Izer koe nammentlik folie better tsjin de wiete büthüsloft as tou, OUDE BOERDERIJEN. 185 dat meast noch al gau forrotte wier. Yn pleats fen in gat yn ’e seelpeal kaem er den in izeren heak oan ’e stile, der ’t in keat fen it seelketting yn heakke waerd. Ho ’t it Frysk Wirdenboek „seelpeal” neame kin „de rechtopstaande balk, waaraan de zeelen der koeien worden vastgemaakt”, lit him nou noch al makkelik forklearje, foaral as wy bitinke, det it 3e diel, der ’t dat yn stiet, yn 1911 ütjown is. Do wieme de measte „seelpeallen” al „foetsie”. Mar dit foroaret niks hjiroan, det in stile nea de namme fen seelpeal takomt, krekt sa min as at men mei in brijsleef bigjint to iten, dat ea in ytleppel wirdt. Letter binne yn bitrekkelik koarte jierren ek de seelkettingen frij algemien sa mar opromme. De boeren krigen do* noch gjin „fraechpunten” fen it Bistjür fen ’e Fryske Maetskippy fen Lanbou, mar sünder dy en sünder det se er mei-inoar oer praetten, rekken dy dingen sa marde keet üt. En dat lit him ek noch al maklik forklearje, hwent a! hieten se, lyk as boppe sein is, for trije dingen goed to wêzen goed bisjoen mocht dat sa wol hite. De groppe roait in kou mei in seelketting oan neat better as der sünder : sindelikens is, nei üs ünderfining, yn in bulte gevallen seis erfelik. En sa is it ek wol hwet mei seare knibbels, in üngemak, dat tige yn ’e han (ef moatte wy sizze „yn ’e poat?”) arbeide waerd troch nauwe stallen, sadet de bisten in hopen tiden gjin romte hiene om oerein to kommen. En as de bisten by ’t oereingean ek noch mei in poat öp in hirde keat to lanne kamen, den jüke dat ek net. Mar nést dy tinkbyldige foardielen fen ’e seelkettingen stie noch in lilk üngemak, en wol dit; By ’t oereingean koe in kou mei in foarste poat yn sa’n izeren klau reitsje. Dit ding waerd mei in bügel oer de nekke fêstheakke en yn gewoane gefallen gong it losmeitsjen maklik, mar as de poat ’er by yn wier, dan siet it spil strak en OUDE BOERDERIJEN. 186 den hiene je dat dalik net klear spile. Marit koe slimmer, hwent m kou op trije poaten leit gau yn ’e groppe en as dat ’er by kaem wier dat allmne genóch om dy hiele seelrommel for ivich to forwmskjen, om net tot sizzen : to forflokken. Oan t ein fen üs forhaeltsje jowe wy noch in printsje fen in stik ten m oar buthus üt üs amptscontreiën. Wy sjugge hjir al, dat de seelpeallen opromme binne. En meiien hawwe wy hjir in foarbyld fen it merjehok, mei syn libbene have der yn, under yn t büthus, der ’t wy it yn it foarige haedstik al oer hawn ha. De goeije frjeonen, dy ’t dizze kear al ris nei in praetsje oer de „hege stallen utsjoen hiene, moatte noch efkes wachtsje. VII. Der wier ris Der wier ris in alde beppe, dy ’t net folie fen soldaetsjespyljen of wist. Hjar man hie in_ nümerruilder hawn en hjar jonge wier ienichst soan sadwaende hie gjin ien fen beiden de blauwe broek oan hawn. Mar hjar bepposizzer wier sa fortünlik net. Dy moast ünder tsjinst en neigeraden ek nei it kamp. Der hie er safolle niget, det do ’t er mei forlof thüs kaem, wier it kamp foar en kamp nei. Beppe hie der gjin forstan fen en sei : „do hast it mar wakker oer kamp, mar hwet is dat dochs ?” „Dat scil ik beppe sizze. Sjuch, den binne wy op in great heidepad en der ha wy den meneuvels. Wy binne den fordield yn twa ploegen, de iene, dat binne wy en de oare, dat is de fijan. En den slaen wy earst de fijan dea, en den slacht de fijan üs dea, en den is t fensels.... kamp ! Hat beppe it nou bigrepen ?” En beppe knikte tastimrnend. Nou scil it ’er om spanne, det wy altyd üs saken sa goed forklearje kinne, as dizze soldaet, en it scil er ek likegoed om nipe, at al us lózers sa’n helder bigryp ha, as dizze alde beppe, to minsten der binne wy in bytsje bang for. Mei de holle fol fen sokke bitinkens kroaskje wy wer nei it bouboersbüthüs mei syn „alle kouwefé op ien rigel”. Dit bringt mei, det alle stallen net like great hearre to wêzen. Meastal hiene je boppe de greatste, for de swierste kij, om linkendewei óf to takjen nei dy for rierren, hokkelingen en keallen. Mar der wieme ek buth«zfn’ men ,net hoppe, mar in eintsje der fen óf, de greatste stallen hie. Fen sa’n ien jowt it hjirbygeande printsje fen in plattegroun in foarstelling. (Wy binne hjir net yn „Fjouwerhüs” mar yn in hiel oare hoeke). . Pe, breedte-miette stiet by elke stal, en sadwaende kin men sjên, oet de greatste stallen likernoch foar it bedsteed wieme Hweroni Nou, de forklearring hjirfen kinne wy sünder „soldate-forstan” wol foar-moar spikerje. Dat sit sa : Yn elk bouboersbüthüs hiene je foarhume in bank stean. de „büthüsbank”. Dizze bank stie grif tlak foar it bedsteed, en wier nea heger, as de bedsdoarren koene der oerhmne draeije. Dy bank die for fen alles tsjinst. ’t Wier de femt syn stoel for de klean en om maklik op bêd to hippen. Snjeonto- OUDE BOERDERIJEN. 187 jouns sieten derde brakers, as se hjarren bundels flaeks op ’e souder toarke hiene, meastal in hoartsje op, t0.... roken, det hjarren it roet yn ’t hier hong, to praten.... oer hofolle (flaeksskeaven) se de forroune wike nedich wést wieme (for in bundel).... oer polletyk, en fierder oer alles en noch hwet. Mar troch in dei wier it noch al ris it plak fen ’e boer, foaral as dizze it net drok en bandich hie. En mei nou de romste stallen foar dy bank to hawwen, de stallen, der ’t it swierste en moaiste fé op tolanne kaem, hie de boer altyd it gesicht op dy pukjes fen syn bislach. En al koene dy alde boeren noch gjin frjemde wirden as exterieur en sokke, en praetten se ek net oer „hooge adel” yn dit forban, lyk as wy dat letter wol ris fen in Fryske boer heard hawwe, dochs blykt üt alles, det se wol tige each en sin hiene for goede mietten en moaije foarmen. En nou forwize wy noch ris nei it printsje fen in stik fen it büthüs op „Fjouwerhüs” (sjoch bledside 184) hwerby wy it den meiien noch ris oer de kouwestallen ha wolle. Elk fakman sjucht oan ’e barte wol, dy ’t oer de groppe lelt, det wy hjir mei dy saneamde „hege stallen” to dwaen ha. En as wy nou it ien mei ’t oar yn forban bringe, den binne wy o sa gefaerlik om op de niisneamde soldatemenear to riddenearjen : „de skürre is boud yn 1771, dat wize de ankers yn de efterhüsmürre üt en yn ’t büthüs binne de hege stallen, dos yn 1771 hiene je dy hege stallen al yn dizze oarden.” En ’t scoe bést wêze kinne, det er net allinne in alde beppe, mar ek wol OUDE BOERDERIJEN. 188 in bitoefte stêdman wier, dy ’t op beppe-menear tastimmend knikte, ta’n teiken, det er alles goed bigrepen hie. Mar.... de „wrachtige wierheit” is wol efkes oars. Hwent do ’t se by in foarige biwenner ris mei de stallen to set mcasten, blykte düdlik, det dy foarhinne folie leger wést hiene. En hjirüt miene wy cpmeitsje to meijen, det dO' ’t de skürre set is, de stallen leech balden binne. Nou makket ien skierroek gjin winter en ien swel gjin simmer, dat witte wy wol, mar wy hawwe yn „it lytse doarp” altyd twa alde büthüzen kennen, dy ’t grif foar 1771 boud wieme, en der ’t de lege stallen it üthalden ha, ta de tiid, det wy seis al in boerkerij bistjürden. En yn ’e omkriten wieme do wol mear sokke to finen. It kin bést wêze, det al foar de opgeande tiid fen de léste helte fen de 19e ieu, der wol ris in inkeld büthüs wést bat mei hege stallen, mar dat wier dochs yn üs hoeke in ütsondering, en dan founen je dy al moai grif by in eigenierde boer, dy ’t seis net hoefde to boarnen. Der binne altyd güds, dy ’t hjar tiid foarüt binne, mar (wy hulde üs ’er büten, ho ’t it hjir miskien foar 3 ef 4 hundert jier wier, hwent den moast de „soldaet” komme) mar as algemiene regel kinne wy oannimme, det mei de niisneamde opgeande tiid de hege stallen ’er yn üs hoeke komd binne. En hwerom ? Lyk as wy tiden lyn al skreauën, kaem ’er do ek mear libben yn ’e kouwehandel. Maeitiids hiene de bouboeren hjir allegearre fé oer om öf to setten. De jonge ripe ef farsk-ofkealle kij, dy ’t de pong om ’e hals hiene, gongen nei Hollan, dealde mölksekkèn mear nei Braban. De iene fleur bracht de oare mei, hwent mei dy fleurige handel gongen ek de doarpskouwemerken yn dizze hoeke, in fleurige tiid tomjitte. Den stoarmen maeitiids de keapljue by de büthüzen lans wapene mei hjar „attributen” : blauwe kile en keapmansstok. Om nou de kij in moai oansjên to jaen, as de handelsljue kamen, wier nést goed foerjen, hwertroch de bisten ’er „fleanend” foar kamen to stean, in treflik stanplak in earste eask. Hwet „toanden” de kij in ein mear, as se op hege, nauwe stallen stiene mei de rêch hast tsjin de souder oan, as at se forkearden op lege, wide stallen, dy 't mei gauwens, yn forgeliking mei de oare, koartwei forachtelik mei de namme „hokken” oantsjut waerden. For de keapman wier dat nije lykwols net noflik, as er by de kij op ’e stal stapte, hwent hy moast hast dübeldgear tsjin de bisten oan hingje, om ’t syn holle oars al gau tsjin de souder oan bonze, sadet er net sa maklik in goed bigryp fen ’e ofmiettings fen in beest krije koe. En om ’t de miette do heger oanskreaun stie as nou (de Hollanners lette it net safolle hwet ryklik wyn ündertroch waeide) hie elke keapman in stok by him mei in rime der oan. Yn dy rime sieten op syn minst twa knopen ; de iene joech achteheal fearn oan en de oare twa jellen. Dat wier fensels alde miette: de Amsterdamske jellen, lang 0.688 M. Twa jellen, den hiene je in manske kou, achtehealfearn, dat koe sahwet skarrelje. Nou binne de measte dingen for mear as ien ütliz fetber. Allegearre scille se fen „kamp” net deselde forklearing jaen as üs soldaet fen niis. En sa scil de iene sizze: dy hege, nauwe stallen waerden makke om de kij in treflik oansjen to jaen. Dat wier de boer syn OUDE BOERDERIJEN. 189 rjucht en syn plicht. Soks docht elk goed sakeman : de bakker leit syn moaiste broadtsjes ek foar ’t finster. Mar der scille ek wol güds wêze, dy ’t wer oars riddenearje en sizze: „’t Wier dy boeren oars nearne om to dwaen, as om de keap-Ijue to mislieden en to forrifeljen”. Hwa bat hjir gelyk ? Hwer leit hjir de grins twisken rjuchtfeardichheit en godloazens ? Wy scille de soldaet ’er mar net by roppe, elk makket dat mar for him seis üt. Nou wier der noch in hiel oar argemint. „It each wol sines ha” seit in Frysk sprekwird, en dat bliek niis al, do ’t wy de stallen for de béste kij foar de büthüsbank founen. En as de boeren by in oar op bisite kamen, den wier de kriich twisken dy hearen ünderling, om mei ’t moaiste foar ’t Ijocht to kommen ef om de measte fortoaning to meitsjen, foldwaende om allinne derom de hichte fen ’e stallen ho langer ho mear op to fieren Krekt as tsjinwirdich de hakken ünder in party frouljue’s skoen, scil miskien ien tinke, mar dat hat hjir neat mei to meitsjen, hwette ? en derom forfolgje wy ; sünder rekken to balden mei de bilangen fen dy ’t ’er it neist by bitritsen wieme, de koubisten. Hwent as wy de kearside fen dizze medalje bisjugge, den is dy rare donker. Fatsoenlik plak om to lizzen, hiene dy stomme dieren net. Dat wier sa slim, det it sechje gong, at de hiele rigel laei, de boerinne stroubakke moast. Den hiene je „ürbitraepje”, net allinne, det dat de iene de oare die, mar it barde ek, det ien it him seis lapte mei de hakke by ’t cerein wrakseljen. Seis ha wy ’t al ris sjoen, do ’t ien it stirtlear ütstrüpt hie, syn maet him, do ’t er laei. royael in eintsje fen ’e stirt of wadde, sadet it in „hokker” waerd. En den moasten je komme to boarnen, deis twa kear. Dat wier hwet. Foar it each like it „in libben op toffeltsjes”, hwent de feint ef de arbeider, hwa syn wirk as it den mar wier, die it gewoanlik op toffels, mar dat wier hwet oars as op toffeltsjes. Twa boarnamerfollen wetter, elkmes sa great as twa püsamerfollen togearre, it iene gong nei ’t oare by dy hege stallen opslingerje, dat wier hwet oars as de slang fen ’e wetterlieding yn ’e flotterbak lizze. Sims, by ’t opstappen, in kou omstean gean; ef seis, for in kear de rekken ris forkeard meitsje en tsjin ’e stal oan, ynpleats fen der op to slingerjen den sieten de „knopen” net altyd allike fêst oan ’e klean. Ef as in kou by de stal del glied en him net op ’e skreprichel forhalde koe, sa det de lappen fel him fen de poaten öf rekken op ’e skerpe groppekant ef.... Mar wy scille mar ophalde; der wirdt net gau tof olie yn ’t neidiel fen dy hege stallen sein. Ta sokke malle mirakels komt men yn in oerdwealske tiid. Earmoed en elinde, der moatte wy neat fen ha, mar as de wolfeart de minsken yn ’e plasse slacht, den is ’t faeks net helte better. It bliuwt in ivige wierheit ; it binne sterke skonken, dy ’t de weelde drage kinne. Mar der is noch rnear oan forboun, hwent sokke dingen skine ek oer to sliepen. Men moast yn dy sauntiger jierren ek ris yn ’e foarein komme. OUDE BOERDERIJEN. 190 Wier yn ’e earmoedige earste helte fen de 19e ieu, de foarkeamer faek it plak for weingüd en „spanier”, do ward it in pronkkeamer, der ’t men bast net ynkomme doarst. Ja, inkelden krige de pronk sa goed to pakken, det wenkeamer en koken ek al to moai waerden om der simmers troch ’en dei yn to forkearen, en den hüshalde men op in lege kouwestal. Lokkich wieme dit ütsonderingen, mar.... se kamen foar. Dochs waerden se simmerdei ek noch wol ris, faker, volle faker seis, brükt for hwet oars. As bygelyks it waer suterich ef ünlijich wier, en de berntsjes net bütendoar forkeare koene, dan waerd in lege kouwestal hjar boartesplak, hjar hillichdom. Dat is hwet oars, en hjiroan leit ek hiel hwet oars ta’n grounslach, as at it hüsgesin it hüs to goed fynt om er yn to wenjen. En fen sa’n hillichdom jowt it bygeande plaetsje in treflik öfprintsel. Wy wolleder gjin wirden oan tafoegje, it plaetsje sprekt for him seis. Mar ünwillekeurich kamen üs dochs, yn dizze, safolle oare en foroare tiid, hwerüt alle poëzy skynt forballe to wêzen, de wirden yn ’t sin fen üs greate lekedichter, dy ’t dizze in syn tiid skriuwe koe en dy ’t wy hjir frij forfryskje ta : Oeral skület poëzy, Hwer as wy ek rinne, ’t Is de fraech mar, as ek wy S’oeral fine kinne. OUDE BOERDERIJEN. 191 VIII. De „soldate-verklaring” van kamp, in het vorig hoofdstuk ten beste gegeven, zullen velen wel een beetje laag bij den grond hebben gevonden. Men bedenke hierbij echter, dat de soldaten en ook de beppe’s in het algemeen nu veel snuggerder zijn dan toen. Zoo heeft alles zijn tijd ! Een ander voorbeeld. Nu een verklaring van eb en vloed, welke wij ergens tegenkwamen. Volgens deze was de aarde een levend wezen, waardoor het water in aderen stroomde, gelijk het bloed in het menschelijk lichaam ; bij putgraven kon men daar eenige voorstelling van krijgen. Diezelfde aarde ademhaalde ook net als wij, en als zij inademde had men vloed, ging de adem er uit, dan trad de eb in. En degene, die zulks verkondigde was geen soldaat en ook geen oude beppe, maar een veelzijdig geleerde, doch die nog met zijn eene been inde middeleeuwen stond. Wij herhalen : Zoo heeft alles zijn tijd ! Hoeveel van de thans door de wetenschap aanvaarde waarheden zullen er inde komende tijden nog van haar voetstuk rollen, zoolang het absolute aan den mensch voorbijgaat en hij zich slechts met een brokje van het relatieve moet tevreden stellen. Dit te bedenken doet ons den moed er inhouden, wanneer wij ineen duistere zaak naar een verklaring moeten zoeken. Niet dat dit ons een vrijbrief geeft om maar raak te schrijven, doch het zal tot „clementie” aanleiding kunnen geven, wanneer we ons aan een „vergrijp” schuldig maken. Wij hebben voor eenigen tijd al een verklaring gegeven van den naam „Fjouwerhüs” en er toen reeds op gewezen, dat deze boerderij op verschillende kaarten voorkomt onder den naam „’t Vierhuis”. Nu zou enkel „Vierhuis” allicht geen aanleidnig tot een andere verklaring geven, doch die vermaledijde „’t” bederft den boel. Aan die „’t” laat zich toch o zoo gemakkelijk vastknoopen de volgende legende, welke thans nog van geslacht tot geslacht voortleeft. Waar thans „’t Vierhuis” staat of inde onmiddellijke omgeving er van, stond vroeger een ander gebouw, dat een eigenaardige bekendheid had verkregen. Dit was zoo’n soort tehuis voor dakloozen en waar tevens van alles werd aangevoerd, waarvan vaak alleen de aanvoerder de herkomst wist. Dit goedje werd daar onder elkaar verkwanseld; verkoopen zou een onjuist beeld geven van den waren toestand. Een huis voor helers en stelers zou men het gevoegelijk kunnen noemen. Dat die kwanselerij onder zulke „hanzen” niet altijd een vredig verloop had, laat zich denken. En zulke „knapen” maakten in die duistere tijden, vooral rondom dit duistere hol, soms korte metten. Zoodoende heeft men later (altijd volgens de overlevering, en het zou toch ook geen heusche legende zijn, als er geen dooden bij te pas kwamen) inden omtrek nogal eens een geraamte inden grond gevonden, waarvan niemand wist hoe het er gekomen was. Nu moet, volgens deze lezing, de naam „’t Vierhuis” als volgt worden verklaard. In dit roovershol „voerde” men van alles aan ; 13 OUDE BOERDERIJEN. 192 dit Nederlandsche woord „voeren” luidt inde Friesche taal „fiere” en 'zoo ontstond de Friesche naam „Fierhüs”. Deze zou zelfs met de „’t”, dus als „’t Fierhüs” recht van bestaan hebben. Vrijwel analoog hiermede sprak men vroeger ook van „fierdong”, waarmede bedoeld werd dong ( = mest) die uit den greidhoek naar de bouwstreek werd vervoerd. Mocht dit de juiste lezing zijn, dan loopen we echter weer evengoed vast tegen het op de kaarten voorkomende Nederlandsche woord „’t Vierhuis”. Dit zou dan weer een van die amusante maar tevens zoo ergelijke verhaspelingen zijn, die de Nederlandsche taal onnoemelijk vaak onherstelbaar op de Friesche aardrijkskundige namen heeft uitgeoefend. Maar het kan ook nog wel heel anders wezen, want er is zelfs een lezing, waarbij „’t Vierhuis/’ niets met „Fjouwerhüs” of „’t Fierhüs” te maken heeft. En die is deze : Als eender laatste boeren, die op „Vierhuis” (zoo zullen we het nu toch maar blijven noemen) woonde, tegen zijn wederhelft zei : „ik gean efkes nei Fjouwerhüs”, dan verliet hij zijn boerderij en ging naar een paar huizen, daar dichtbij inde buurt. Degene, van wien men mocht verwachten, dat hij het best moest weten, hoe het huis heette, de bewoner zelf, negeerde dus als zoodanig heelemaal den naam Fjouwerhüs. Ga dan nu maar ris aan staan ! En nuf hebben we nog niet eens de oudheidkundigen van den „kouden” en den „warmen” grond aan het woord gehad ; wie weet, als die loskwamen, wat er dan „wankte”. Is ’t niet om tureluursch te worden ? Zullen we maar niet wat anders aanvangen ? Ja? Accoord. Dan nog maar een tikje uit de geschiedenis van dit merkwaardige gebouw. Oudergewoonte levert onze bekende schilder er weer een keurig plaatje bij. Rechts hierop zien we „’t Vierhuis”, links de boerderij thans be- OUDE BOERDERIJEN. 193 woond door den heer A. G. Dijkstra. De weg van Beetgumermolen naar Menaldum loopt er tusschendoor. Deze twee boerderijen zijn in hare geschiedenis nauw aan elkaar verbonden, omdat ze vroeger beide behoorden aan de familie Osinga. We willen deze hier heel in het kort, en voor zoover ze het meest betrekking op Vierhuis heeft, nagaan. De oudste uit deze familie, welke wij tegenkomen, is Jan Jansen, die omstreeks het midden der 17e eeuw leefde. Deze had twee zoons, Jan en Hendrik, respectievelijk gedoopt in 1665 en 1668. De laatste, Hendrik, schijnt nogal een man van beteekenis te zijn geweest, althans hij had veel land in bezit, en was de eerste, die we tegenkomen met den familienaam. Hij noemde zich Hendrik Jansen Osinga of Hendrik Jans Osinga. Deze had zes kinderen, twee dochters en vier zoons. De jongste, Johannes, gedoopt 29 Mei 1707 had ’n zoon, die Sjoerd heette en in 1740 geboren was. Deze Sjoerd Johannes Osinga. was getrouwd met Eelkje Wopkes Tolsma. Dit echtpaar kreeg zes kinderen, van wie de tweede Wopke huwde met Sybrigje Doekles Tolsma. Dit huwelijk werd met drie kinderen gezegend, van wie de tweede Doekle geboren 7 Juli 1810 trouwde met Jaaike Franzes Gerbens. Deze hadden vijf kinderen, t.w. : Wopke, Sijbrigje, Frans, Trijntje en Klaas. Frans is de laatste van het mannelijk oir, die op Vierhuis woonde (de oudsten onder ons herinneren zich dat nog wel) en de jongste —• Klaas door velen nog beter gekend, was o. a. jarenlang lid van den gemeenteraad van Menaldumadeel en ambtenaar van den burgelijken stand. Ter nadere informatie geven we hierbij nog een paar plaatjes van gevelsteenen, waarvan de eene voorkomt inden muur van de boerderij, bewoond door den heer A. Dijkstra voornoemd ; de andere boven de (schijnbare) voordeur van ’t Vierhuis. Uit de inscriptie’s zien we dat beide gebouwen omstreeks denzelfden tijd zijn gesticht en zeer waarschijnlijk waren beide toen al_ jaren in het bezit der familie Osinga. Wel doet zich hier het feit voor, dat op den eenen steen (dien in ’t Vierhuis) bij den naam Gerke Johannes geen familienaam voorkomt, hoewel de beide namen, Gerke en Johannes, later wel degelijk inde familie Osinga worden vermeld, maar dit moet zoo opgevat worden, dat Gerke Johannes gehuwd was met een vrouw uit de familie Osinga. Wij komen hierop straks nader terug. Verder zien wij op den steen inden muur bij den heer Dijkstra een wapen, dat, naar we meenen thans bekend staat als het wapen der Osinga’s uit Menaldumadeel. Hoe de familie hier aan is gekomen en hoeveel het met „adellijk” wapen heeft uitte staan laten wij buiten beschouwing; wij zijn noch genealoog, noch heraldicus, maar zien door boerenoogen en laten deze verklaring dus liever aan die heeren over. Toch zou het ons niet verwonderen, dat het wapen dagteekende uit den tijd van Hendrik Jans Osinga, den eerste, die den familienaam voert. We vinden dit temeer aannemelijk, als we het wapen eens wat nader bezien. We merken daarop links afgebeeld den vrij algemeen voorkomenden Frieschen adelaar. (Tusschen twee haakjes OUDE BOERDERIJEN. 194 even dit : hieruit blijkt al, hoe min we aan heraldiek doen, want een wapenkundige noemt dit niet links, maar rechts; deze begint van den persoon, die het wapen voor de borst draagt, af te redeneeren enrfan wordt rechts wat de toeschouwer links noemt en omgekeerd). Rechts (wij houden ons maar aan het leeke-spraakgebruik) zien we een staande greep en daaronder drie klaverblaadjes. Nu zou ons de volgende verklaring niet zoo onmogelijk lijken : Genoemde OUDE BOERDERIJEN. 195 Hendrik Jans Osinga was groot-grondbezitter; hij had meerdere plaatsen in Friesland liggen. Met zijn familienaam kwam zijn wapen en wat was nu natuurlijker, dan dat hierop voorkwam, naast de Friesche adelaar, twee emblemen van den landbouw, waarbij hij zoo nauw betrokken was ? Nu komen we echter weer voor een eigenaardig geval te staan, want het zooevengenoemde wapen, mag dan algemeen als dat der Osinga’s worden erkend, in dezelfde familie komen daarop op zijn minst twee variaties voor. Er zijn dus drie verschillende „vormen” zullen we maar zeggen, die hierin overeenstemmen, dat ze alle drie op de linksche (heraldisch : rechtsche) helft de Friesche adelaar op gelijke wijze voeren. Ook de rechtsche helften vertoonen dezelfde emblemen, maar bij de twee „variaties” zijnde tanden van de greep niet naar beneden, doch omhoog gericht, terwijl deze twee nog onderling hierin verschillen, dat de een de greep in het bovenkwartier en de klaverblaadjes in het onderkwartier heeft, en de tweede precies andersom. En nu komt het eigenaardige, Hendrik Jans Osinga, hierboven genoemd, had, zooals we zeiden, vier zoons, t.w. Jan, Claes, Hendrik en Johannes, Hendrik schijnt jong te zijn overleden, en daar weten we weinig van. Maar bij het nageslacht van Jan is een wapen met de greep boven en de tanden omhoog. De Heer D. K. Osinga te Menaldum is in het bezit vaneen wapen, geschilderd op glas, en geheel gelijk aan het wapen inden muur bij den Heer A. G. Dijkstra. Onder dat wapen is de volgende inscriptie : Claes Hendriks Osinga 1719. Dezelfde heer Osinga heeft ook nog een zilveren lepel, waarop de derde vorm van het wapen voorkomt (de greep beneden en met de tanden omhoog). Hieronder zijn aangebracht de initialen J.H.O. en het jaartal 1727. Een stempel met op dezelfde wijze uitgevoerd wapen is eveneens in zijn bezit. Als vanzelf komen we nu tot deze veronderstelling, dat de zonen van Hendrik Jans Osinga, t.w. Jan, Claes en Johannes, misschien wel ter onderlinge onderscheiding, ieder een eigen wapen hebben aangenomen. Het meest voorkomende, voor zoover althans onze onderzoeking zich uitstrekt, is dat, waarvan ons plaatje van heden, een afbeelding geeft. Wij hebben dit zelfs gevonden op een bijbel, die het eigendom is van den heer J. H. van Aisma te Beetgumermolen. Deze bijbel is inden vorm vaneen kerkboek zooals dit vroeger door de dames, ook door onze eigen vrouwelijke voorzaten, bij haren kerkgang gebruikt werd. Deze kerkboeken bevatten naast psalmen en gezangen, niet alleen het Nieuwe, doch ook het Oude Testament, alles in Gothische letterteekens, terwijl de band gewoonlijk zwaar met zilverwerk was „beslagen”. Ook de bijbel van den heer Aisma zit dik in het zilver en op eender platen komt het gezegde wapen voor en daaronder de inscriptie M.C.O. 1756. En nu durven wij met een tamelijke dosis vrijmoedigheid veronderstellen, dat die M.C.O. de initialen zijn van Metje Clases Osinga, dochter van Claes Hendriks Osinga, en getrouwd met Gerke Johannes, wiens naam nu nog Prijkt op den steen boven de deur van „’t Vierhuis”. OUDE BOERDERIJEN. 196 Hetzelfde laatstgenoemde wapen vinden we ook nog op een drietal grafzerken op het kerkhof van „het kleine dorp”, t.w. op die van: Jan Arjens Osinga, geboren 4 Juli 1817, overleden 12 Januari 1878. Arjen Jans Osinga, geboren 1 Sept. 1840, overleden 18 Juni 1883. Jan Arjens Osinga, geboren 23 April 1864, overleden 26 October 1932. Deze laatste, kameraad in onze kinderjaren, wijdde zich later aan de kaatssport en was toen algemeen bekend als „greate Jan Osinga, de keatser”. Hiermede nemen wij afscheid van „’t Vierhuis”. Er zou nog heel wat uit de grijze oudheid van te vertellen zijn, als de baksteenen, die zoo menigvuldig in het erf voorkomen, konden spreken. Maar helaas.... of misschien ook wel : gelukkig.... die steenen spreken niet! IX. Wanneer wijde vraag stellen. „Wat en waar is de Jordaan?” dan zullen de meesten wel alleen, of althans inde eerste plaats, denken aan de rivier van dien naam in Palestina. Hoe meer we met onze vraag echter Amsterdam naderen, hoe meer er zullen zijn, die dan tevens aan een buurtschap van de hoofdstad des lands denken. Vragen we echter naar het „Overjordaansche” dan komen wij voor geheel andere antwoorden te staan. Dan blijft vrij zeker Amsterdam gansch en al buiten beschouwing en bepalen bijna allen zich tot de landstreek van Palestina over de Jordaan gelegen, en die wij in onzen catechisatietijd ook als Perea hebben leeren kennen. Wij zeggen daar : „bijna allen”, want wij loopen groote kans, dat ineen klein gebied van onze provincie, daarnaast een heel andere opvatting wordt gehuldigd. Dat kleine gebied is de gemeente Menaldumadeel, die als tweede Kanaan haar Overjordaansche kent. Dit Overjordaansche is het gebied over- dat is ten Zuiden van- de trekvaart Leeuwarden—Harlingen. Wanneer en hoe die naam er is gekomen ? We weten het niet. Denkelijk heeft een „lepido” op een goeien morgen een snuggeren inval gekregen, en een toenaam heb je eerder, dan dat je hem weer kwijt bent. Met den naam houdt echter alle verdere overeenkomst op, ook de onderlinge verhouding tusschen de bewoners der beide deelen; want liet die verhouding daar ginds in het oosten soms vrij wat te wenschen over, hier is ze prima. Of de bewoners van het Menaldumadeeler Overjordaansche In vroeger dagen, wanneer het de behartiging hunner belangen van hoogerhand betrof, zich soms niet eens wat Oostersch-Overjordaansch behandeld gevoelden, blijve hier buiten beschouwing. Die tijden zijn al lang voorbij. Hoe goed de bewoners der beide gescheiden gebieden het ook samen kunnen vinden, toch is er op landbouwgebied nogal wat verschil tusschen de twee deelen. Heeft men ten noorden der Menaldumadeeler Jordaan verreweg het meest gemengd bedrijf, ten zuiden daarvan, dus in dit Perea, domineert de greide. En hoewel ons werk zich tot heden steeds bezig hield met het eerste, het ge- OUDE BOERDERIJEN. 197 mengd bedrijf, willen we toch voor een enkele maal ook eens naar dat andere gebied onzen onderzoekingstocht richten, speciaal met het doel om eens te zien, hoe zich hier inden loop der laatste eeuwen de zaken, welke wijden laatsten tijd behandelden, hebben ontwikkeld, en of het verschil in bedrijf ook tot verschil in uitkomst heeft geleid. Men bekijke daarom nogmaals het kaartje van Menaldumadeel (pag. 168 en 169) naar Schotanus’ atlas van voor bijna drie eeuwen en wij vragen dan de aandacht voor de dorpen Boksum, Blessum en Deinum, want al behoort, al wat over de trekvaart in Menaldumadeel ligt, strikt genomen tot dit Overjordaansche, in engeren zin, worden er genoemde drie dorpen onder verstaan. Wanneer we om met Boksum te beginnen iets uit de geschiedenis van dit dorp gaan vertellen, kan men moeilijk den slag bij Boksum passeeren, te minder omdat de historie van ons ambtsgebied gelukkig niet „rijk” is aan „groote” veldslagen. Genoemde slag werd geleverd op de nu afgegraven terp, dicht bij het dorp. Hij had plaats op 17 Januari 1586 tusschen de manschappen van Graaf Willem Lodewijk van Nassau en de Spanjaarden onder aanvoering van Overste de Tassis. Toen de troepen van den Graaf, van wie de meesten Friezen waren, voor de overmacht van den vijand moesten wijken, zochten de overgeblevenen hun heil inde kerk, waar de strijd op even onmenschelijke wijze werd voortgezet. Drie uur duurde de krijg en een duizendtal gesneuvelden bleef op het slagveld achter. De meesten vonden een gemeenschappelijk graf op het kerkhof te Boksum, ten Zuiden der kerk, terwijl ongeveer 120 op het kerkhof te Blessum werden ter aarde besteld. Meerdere bijzonderheden, dezen strijd betreffende, zijn vermeld op twee borden, waarvan het eene aanwezig is inde kerkte Boksum, het andere in die te Blessum. Het eerste is inde Nederlandsche taal, het andere in het latijn gesteld. Het manmoedig gedrag van den Staatschen vaandrig, Otto Clant, die een eervollen dood verkoos boven ontrouw aan zijn vaandel, is van algemeene bekendheid. Zijn naam is in hardsteen gebeiteld, en deze grafzerk ligt, als onze speurzin juist is geweest.... in diepe duisternis onder den houten vloer van de kerk.... Maar in het volle licht prijkt nog de naam van Otto Clant en die zal zijn luistei blijven afstralen, ook nog als het hardsteen reeds lang is vergruisd. Wij vermelden dit alles slechts terloops, omdat dit deel der_ geschiedenis minder tot ons terrein behoort. Wij gaan dus ons eigen paadje weer opzoeken. Vroeger hebben we al eens verteld, toen de Hornestreek ons nog bezig hield dat het Klooster Lidlum in Barradeel een uithof had te Boksum, genaamd Ter Poorte, en hoe daar de vrome Abt Eelco van Liauckama op wreede wijze het leven liet. Het is misschien nu wel de geschikte gelegenheid om eens mede te deelen, hoe het kwam dat Klooster Lidlum hier een Uithof had gesticht. Wij moeten daarvoor even terug naar den tijd toen hei water der Oude Middelzee nog erg lastig kon zijn voor de aangrenzende landerijen, van welke die, ter Westzijde gelegen, her OUDE BOERDERIJEN. 198 meeste hadden te verduren. Dit kwam voornamelijk van den slechten toestand, waarin de zeedijk aan dien kant verkeerde. (Op ons kaartje zien we dien ouden Middelzeedijk van het dorp Jellum eerst noordwaarts loopende tot de State Sirtema en verder noordwestwaarts tot voorbij Wier). De „Boksumeezen” (van toen) hadden door de slechte tijden geen geld om dien dijk ineen behoorlijken toestand te brengen, en daarom riepen zij de hulp in van het rijke Klooster Lidlum. Dit verschijnsel : „steun zoeken bij de Kloosters” kwam in dien tijd om dezelfde reden meer voor langs de Middelzee. Lidlum was tot de gevraagde hulp genegen, maar „for hwet, heart hwet” en zoo ging het ook hier. Het Klooster kreeg voor het in orde brengen van de zeewering en het verder onderhoud er van, een deel der geteisterde landerijen als belooning voor zijn arbeid. Maarde uitvoering van en het toezicht op dat werk vroegen een vaste woonplaats voor de personen, daarmede belast, en zoo verrees dan de Uithof „Ter Poorte” met nog een tweede, genaamd het „Monnikhuis”. En (volgens „Sljucht en Rjueht” 1904) moet er ook nog een Stins gebouwd zijn geworden, onmiddellijk aan den zeedijk op een terp, die nu vergraven is. De „alde Friezen” (Fryske moppen) voor de drie bouwwerken noodig, werden ineen eigen steenbakkerij te Bergum vervaardigd. Dit klopt allemaal wel aardig (dat is wel eens minder) want de Uithoven werden inde eerste helft der 13de eeuw gesticht, terwijl het Steenbakken hier omstreeks het jaar 1200 ingang vond. Als we op ons kaartje verder den toren van het dorp Boksum bezien, dan merken we, dat ook deze vroeger het bekende zadeldak droeg. En aan eender kerkmuren meenen we ook nog een gedeelte „douwestien” (tufsteen) te hebben opgemerkt. Als die aan een gebouw zit, dan hebben we gewoonlijk onze petjes af te nemen voor den eerbiedwaardigen ouderdom er van. Inden regel schijnt wanneer ze gelijktijdig zijn gesticht de toren zich eerder te begeven dan de kerk. Zoo moest ook hier de oude reus het afleggen tegen zijn vrouwelijke wederhelft. Volgens het opschrift vaneen gedenksteen inden muur is de oude stompe toren ingestort inden nacht van 6 Februari 1842, („bij stil weer”, dit staat wel niet op den steen vermeld, maar oude bouwvallen stortten vroeger altijd in bij nacht en stil weer). Het volgende jaar liet het gemeentebestuur van Menaldumadeel hem van den ouden steen herbouwen, doch op een wijze, dat het muurwerk het water doorliet, wat een omkleeding in 1879 op kosten der kerk noodzakelijk maakte. Bij den herbouw is het zadeldak vervangen dooreen spits tot onzen spijt, laten we dit er dadelijk bij zeggen, want bij den landelijken eenvoud past naar onze begrippen veel beter het ouderwetsche, kalm-aandoende zadeldak, dan de nieuwmodische, nijdige spits. Maar dat zal wel niet zoo zijn, en enkel een gevolg er van wezen, dat ons boeren-verstand en -gevoel geen begrip hebben van architectonische aesthetica. Onder het behoor van het dorp zien we op ons kaartje verder nog twee „Edele Staten” t.w.: Juckema en Scheltema. Ook hier in dit „greidhoekige-Overjordaansche” nemen hetzelfde ver- OUDE BOERDERIJEN. 199 schijnsel waar, als in het overige deel van dezelfde oude „grietenij”, te weten dit : dat vrijwel ieder dorp eertijds zijn State of Staten kende. En ook is men hier niet minder radicaal te werk gegaan dan elders, want ook te dezer plaatse is van de beide trotsche bouwwerken niets dan de naam overgebleven, zelfs met de kaart inde hand moet men er nog naar raden, waar ze gestaan hebben. Dan schijnt er nog een andere State geweest te zijn, die met den naam „Oedsma” werd aangeduid. In „Sjucht en Rjucht 1904” wordt daarvan melding gemaakt, en er bij gezegd, dat hier in 1430 woonden Homme Oedsma en Jel Martena. Ook het Friesch Woordenboek en het Nederlandsche Aardrijkskundig Woordenboek „Witkamp”, noemen deze State. Maar.... nu begint het lieve leventje der raadselachtigheid weer, want als we naast elkaar leggen de latere Schotanus-kaart van 1718 en die van Eekhoff van omstreeks het midden der vorige eeuw, dan zien we dat wat Schotanus „Scheltema” noemt, precies op dezelfde plaats ligt, als waar Eekhoff den naam „Oedsma” aangeeft. Wij zullen hierop niet verder ingaan, al is hier wel meer raadselachtigs aan verbonden. De eenvoudigste verklaring lijkt ons deze, dat zich hier weer hetzelfde verschijnsel voordoet, ’t welk we al eerder zijn tegengekomen, n.l. dit, dat met verandering van den naam van den eigenaar, de State zelf in die verandering deelde en den naam van den nieuwen bewoner aannam. Men denke hierbij b.v. aan Hemmema-Donia te Beetgum. Maar hoe dan ook, twee of drie, verdwenen zijn ze alle, voor goed. En we verlaten dit oord ook al weer met hetzelfde troostelooze gevoel, dat steeds over ons komt, als we bemerken, hoe al die oude grootheid verdwenen is en elk sieraad van antieke bouwkunst met den grond gelijk gemaakt. En nu, nu men weer meer gevoel en meer waardeering krijgt voor wat onze voorouders met hunne vaak primitieve middelen hebben gewrocht; nu men zoo gaarne die monumentale bouwwerken, met hunne imposante omgeving veelal, inde omlijsting van den tegenwoordigen tijd terug wou zien, eerst nu merkt men, wat de schendende hand hier verwoest heeft. Eerst nü.... helaas ! X. ’t Is al heel lang geleden. Twee studenten zijn inden laten avond (of inden vroegen morgen, daar willen we afzijn) op pad naar hunne respectieve kamers, om daar in Morpheus’ armen rustte zoeken voor hunne vermoeide leden en hun afgetobden geest. Op eens blijft de jongste van het tweetal staan, staart naar het firmament en terwijl hij zijn rechterwijsvinger ten hemel richt, vraagt hij aan zijn vriend : „Zeg ’r is ouwe jonge, wat is nou van die twee manen de echte ?” En het antwoord luidt, zonder eenige aarzeling, zeer beslist : „Weet jij dat nog niet? Wel, de middelste !” Deze episode uit vroeger studentenleven kwam onwillekeurig in onze herinnering terug, toen wede oogen nog ’r is lieten gaan Over de oude kaarten van Menaldumadeel, Zooals we in het vorige OUDE BOERDERIJEN. 200 hoofdstuk reeds vertelden, heeft „Schotanus van 1718” de State „Scheltema op dezelfde stee staan, als waar de latere „Eekhoff” de State „üedsma een plaats gaf. Maar diezelfde Schotanus vermeldt ook nog den naam Oedsma, doch deze is aan de andere zijde van het dorp gelegen. Wat is nu van die twee „Oedsma's” de echte? Men wachte even met het antwoord, want wie zoo gelukkig is een kaart van Friesland te bezitten, welk voor ongeveer een kwart eeuw gedrukt werd, kan daar ook weer den naam Oedsma op vinden, doch .... weer op een heel andere plaats. Stelt men ons nu nog eens dezelfde vraag, dan zouden wij, ook zonder weifeling, den ouden student nazeggen: „Wel, de middelste”. Dat is dan die, welke door den eenen cartograaf „Scheltema”, door den ander „Oedsma” wordt genoemd. Wij komen hiertoe te eerder, omdat het „jongste” Oedsma eigenlijk Nieuw Oedsma geheeten een „slotsje” was bij den ouden zeedijk, en van welks amotie de oudsten onder ons zeker nog wel afweten. Wat het „Oedsma” betreft, dat op de Schotanuskaart van 1718 voorkomt, is onze gedachtengang de volgende: De „verklaring der teekens” op diezelfde kaart aangegeven, vertelt ons dat dit Oedsma is: „een stemmende Stelle”. De beteekenis van dit woord „Stelle” moet men niet zoeken ineen Duitsch of Nederlandsch woordenboek, want daar krijgt men wel antwoord, maar niet een, dat bij het hier gegeven onderwerp past. Daarom neme men het Fnesch Woordenboek ter hand, waarin we lezen: „Stelle” is „onroerend goed, land, dat volgens het vroeger Friesche recht met floreenschatting was bezwaard, waardoor de eigenaar stemgerechtigde was”. En hiermede handhaven we onze in het vorige hoofdstuk afgelegde verklaring, dat Schotanus’ „Scheltema” identiek is met Eekhoffs „Oedsma”. Hiermede is, dit beseffen we zelf heel goed, niet het afdoende bewijs geleverd, maar wie zich op deze paden begeeft, zal menigmaal den dichter nazeggen: „In raads’len wandelt de mensch op aard”. Een ander voorbeeld; Terwijl de geschiedschrijver vermeldt, dat de gesneuvelden inden slag bij Boksum aan de zuidzijde der kerk begraven zijn, vertelt het tegenwoordige geslacht: „daar is niks van waar, ze rusten aan den noord- en noord-westkant”. Wat is er van die twee lezingen de echte? Wij willen ons hier niet op de hierboven genoemde studentemanier van het antwoord afmaken en blijven het liever schuldig. Ze rusten op het Kerkhof, dat zijnde twee partijen eens, en die plaatsbepaling is voor ons nauwkeurig genoeg. En verder zoeken we troost in des dichters woorden: „Veel wordt bewezen, dat toch inden grond' niet waar is, En veel is eeuwig waar, ofschoon ’t bewijs niet daar is”. En als we dan alles op onze manier netjes voor elkaar hebben geschikt, dan komt dezelfde dichter ons nog „troosten” met deze kostelijke „troost (!)” : OUDE BOERDERIJEN. 201 „Straks komt een wijzer, die ’t weg redeneert”. Met het hoofd vol van gemengde gevoelens omtrent de zekerheid en de onzekerheid, welke het hobbelige pad door de duistere historie onzen gedachtengang biedt, zetten we koers langs den harden, Koninklijken weg, waarop we weer vasten grond onder de voeten gevoelen, naar het dorp Deinum. Wij kloppen even bij één der Kerkvoogden aan, die zijn middagdutje gelukkig al heeft beëindigd, of voor wien een dergelijke „versnapering” nog niet noodig is (dat kan ook zijn) althans wij vinden hem dadelijk bereid onze reisgenoot en mentor naar het dorp te zijn. Dat Deinum eertijds een „vermakelijk dorp” was, hebben velen den ou3ën~Schotanus al nagezegd, dat is dus wel bekend. En Deinum’s toren geniet door zijn ongewonen bovenbouw, die noch een spits, noch een zadeldak vertoont, maar wel in Oosterschen moskeetrant lijkt opgetrokken te zijn, een bekendheid, die nog veel verder reikt, dan de oude „vermakelijkheid” van het dorp zelf. En toch, trots deze algemeene bekendheid, geven we, ter wille der ongewone belangstelling, welke de Deinumer toren nog steeds allerwege geniet, er hier een tweetal plaatjes van, en we vragen in studentikoze taal aan onze lezers: „welke van die twee torens is nu de echte?” De „lepido” zal op deze vraag waarschijnlijk spitsvondig antwoorden ; OUDE BOERDERIJEN. 202 „geen van beide, want de echte is geen papieren prentje in dit boek, doch een steenen kolos te Deinum”. Jfb dat is richtig, maar zoo’n antwoord begeeren wij niet. Wij verlangen op een studentikoze vraag een dito antwoord. ~n omdat daar velen misschien wel een beetje verlegen mee zitten, willen we het zelf graag geven, en dat luidt dan kort en goed aldus: „de andere”. Dit antwoord houdt natuurlijk in, dat wijden schijn op ons laden, iets in ons te hebben „opgenomen” van die bijzondere „kracht”, welke tot dubbel- en meervoudig zien, aanleiding kan geven. toch willen we gaarne getuigen en we vertrouwen, dat men ons op ons woord zal gelooven dat niets van die „kracht” op ons heeft ingewerkt. Waar de student met zijn „middelste maan” niet meer ter verantwoording kan worden geroepen, blijft hij van commentaar vrij gesteld; maar wij zullen wel eenige nadere verklaring van „dien anderen” toren moeten geven. Wij voldoen hieraan gaarne en wel op de volgende wijze: Tot een State behoorde in onze oogen niet alleen het naakte slot, maar ook diens omgeving. ledere architect houdt toch rekening met de plaats waar hij bouwt Zoo werd vroeger hier op de klei elk dorp op een hoogte, een terp of wier gebouwd. Op de meest verheven plaats verrezen dan, om vele verklaarbare redenen, kerk en toren. Van die hoogte daalde de bodem naar alle zijden af, en als kuikens om een kloek of als kinderen om hunne ouders in het huisgezin, zoo kringden de woningen van het dorp zich rond het huis des gebeds. Het Friesche spreekwoord: „Toer OUDE BOERDERIJEN. 203 en tsjerke moatte midden yn ’t doarp bliuwe” hoezeer ook thans alleen in zijn overdrachtelijken zin gebruikelijk is ongetwijfeld oudtijds uit zijne letterlijke beteekenis ontstaan. En de toren, die er zóó stond op den top van de naar alle zijden bekoorlijk afhellende heuvelkling, dat is de „andere toren” dien wij in ons antwoord bedoelden. Maar deze kunnen we niet meer op een prentje krijgen, en van wat we hierbij op twee plaatjes te zien geven, dateert_ het eene van het jaar 1907, terwijl het andere den tegenwoordigen toestand weergeeft. Op het eerste lijkt wel een deel van de oude terpglooiïng een tweede Middelzee in wording, die den ouden, trouwen wachter, den toren, komt bedreigen. Deze gedaantewisseling van den bodem „dankt” Deinum aan de Maatschappij „Gaasterland”, die de terp bij den toren aankocht, in het begin dezer eeuw liet afgraven en vervoeren naar elders. Op sommige plaatsen werd niet minder dan 20 voet weggegraven, en zoo ontstond, terwille van het aardsche slijk, een poel van water en ander slijk, die een bedenkelijke knauw gaf aan de „vermakelijkheid” van het oude dorp. Aan dergelijke handelingen, welke spotten met alle elementaire begrippen van landelijke schoonheid, is ingevolge een raadsbesluit der gemeente Menaldumadeel van 8 October 1907, waarbij een verordening in het leven werd geroepen, die aan eventueele latere terpafgravingen beperkende bepalingen stelde, voor goed een einde gemaakt. Dat het andere plaatje een verbetering van den toestand te zien geeft, is te danken aan wijlen den heer A. Hofstra, die deze poel van ongerechtigheid dempte, en er een vlak weiland van liet maken. Wij zeggen daar: „poel van ongerechtigheid” omdat, volgens de meening der toenmalige bevolking, zij vaak aanleiding gaf tot moeraskoorts. Nu we ineen „onmogelijken” tijd verkeeren, waarin niettemin alles „mogelijk” schijnt te zijn, zou er nu niet eens iemand op het lumineuze idee komen en dit tot werkelijkheid weten :1e brengen, dat een bescheiden deeltje van den grond, welke uit het hier inde buurt te graven nieuwe kanaalvak vrij komt, werd aangewend om den ouden „vermakelijken” toestand weer in eere te herstellen ? Wie weet ! XI. Er is een Friesch spreekwoord, dat zegt : „Der wirdt mear koal forkoft as der boud wirdt”. Wij gaan dit niet in het Nederlandsch vertalen; het moge voor hen, die minder met het Friesch bekend zijn, een kleine aansporing wezen, om zich wat meer op die taal toe te leggen. Dat spreekwoord heeft in algemeenen zin nog niets van zijn beteekenis verloren, en toch geldt het geenszins voor den Deinumer toren. „Der is koal boud en dy is net forkoft.” Om nu niet al te geheimzinnig te worden, willen we aan hen, die zulks niet weten, vertellen, dat hier onder „kool” wordt verstaan de bijzondere bovenbouw van den toren, een naam, die in wijden kring algemeen bekend is. OUDE BOERDERIJEN. 204 Nu we toch dit merkwaardig bouwwerk bij „den kop” hebben, willen we er nog wat meer van vertellen. Als we er in worden binnengeleid door onzen in het vorige hoofdstuk genoemden reisgenoot, dan krijgen we een eigenaardigen indruk. Hoog boven ons js een kruisbooggewelf, niet van ringen voorzien, als de oude slotenkelders cm er de gevangenen aan op te knoopen, maar met een gat er in, waardoor het klokketouw loopt. Da’s zoowat het eenige wat men te zien krijgt buiten de muren en vensters. Maarde muur aan den noordkant houdt een verrassing in. In dien muur namelijk is een steenen wenteltrap opgetrokken, die in 70 treden naar den eersten zolder voert, waar het uurwerk staat. • Klimt men nog 16 treden hooger dan komt men op den tweeden zolder. Daar hangt de groote klok met een middellijn van 1.16 M. Waar haar kleinere zusje, die hier vroeger huisvesting had, gebleven is, weten we niet, en denkelijk weten de Deinumers het zelf ook niet. De groote klok heeft een opschrift in het latijn, dat we onzen lezers maar zullen sparen, want het zal hun, in hoofdzaak althans, wel gaan als ons : jagerslatijn kunnen we zoo’n beetje volgen potjeslatijn is ons reeds te machtig, en bij echt latijn begint het ons te duizelen. Maar wij duizelen ook haast als wij dien dikken noordmuur met zijn wenteltrap bezien, want die is op sommige plaatsen meer dan 3 M. (drie meter) dik. Als we nu ook nog vertellen, dat het grondvlak van den toren, buitenwerks, 8 bij 8 M. meet, dan heeft men eenig begrip van de dimensie’s van dezen kolos. Als we hem van buiten bezien, dan merken we inden noordmuur een steen met het volgende opschrift: Vt STRUXERE PHARVM FASTIGIA LVCIDA NAVTIS Sic procvl hjec horas tvrris terque notat Dat is dus, waratje, alweer latijn. De Deinumers zijn zeker al heel vroeg knappe koppen geweest. Bij intuïtie kwamen we tot de conclusie, dat dit opschrift gewichtiger is, dan dat op de klok en daarom hebben we er een vertaling van zien machtig te worden. Of liever gezegd we hebben er drie gekregen, die we hier allemaal ten beste geven. De eerste is een Nederlandsche vertaling en luidt als volgt : „Zooals men de vuurtoren gebouwd heeft als lichtende torenspitsen voor de zeelieden, zoo maakt deze toren telkens van verre de uren bekend”. De tweede is in het Friesch gesteld, aldus: „Alear wier ik in beaken oan ’e sé, mar nou wiis ik vette allinne oan ’e minsken it paed en de tiid”. En de derde, in poëtischen vorm, luidt: Vroeger was ik een baken in het nat, Nu wijs ik den reiziger het uur en het pad. Als we deze drie vertalingen vergelijken, dan hebben ze heel wat van mekaar, doch er is toch ook nogal een aanmerkelijk verschil. OUDE BOERDERIJEN. 205 En nu zouden we zoo graag willen weten, wat wel de echte overzetting is. Jammer dat de student uit ons vorig hoofdstuk, die je zoo goed wist te vertellen, wat de echte maan was, ad patres is gegaan, zoodat wij hem niet meer kunnen raadplegen. leder zoeke er dus maar zijn gading uit. Wij doen dit op onze beurt ook en kiezen de eerste, omdat wij alle reden meenen te hebben, dat die de meest getrouwe woordelijke overzetting is. Uit de beide laatste vertalingen zou men opmaken, dat de omstandigheden (het dichtslijken der Oude Middelzee) de beteekenis van denzelfden toren heeft veranderd, doch de eerste overzetting laat den uitleg toe, dat er vroeger een andere toren is geweest. En juist dit kon wel eens aanleiding geven (wij spreken hier inden meest voorwaardelijken vorm) tot eenig meer licht inde duistere geschiedenis van den Deinumer torenbouw. We zullen deswege eerst weer eens in het rijk der legenden zien. Volgens wat we daar vonden leefde hier heel vroeger een adellijk heer met name Roorda, die als zoovelen in zijn tijd ter Kruistocht ging. Of deze familie was van Jonker Roorda, van wien wij bij Harkema-State vertelden, zegt ons de overlevering niet, maar wel weten we, dat we hier niet met een en dezelfden persoon te doen hebben, want van den Tzummarumer Roorda keerde alleen het hoofd naar het vaderland terug, terwijl de Deinumer in levenden lijve repatrieerde. Uit dankbaarheid voor zijne behouden terugkomst, liet de laatste toen dezen nieuwen toren bouwen, en wel, wat het bovenste gedeelte betrof inden door hem zelf gezienen Oosterschen bouwtrant. Van tijdrekenkundig standpunt gezien, laat het zich verklaren, dat er in deze overlevering weer eenige waarheid kan zitten. Immers vóór 1400 werd reeds de „Skrédyk” gelegd, de weg van Beetgumermolen inde richting Stiens. Toen was daar dus de Middelzee al lang droog. Hoeveel te vroeger zal dit dus vóór Deinum het geval moeten zijn geweest. En wat moet daar dan nog een tijd aan voorafgegaan zijn, sedert aan bevaarbaarheid kon worden gedacht. De Kruistochten duurden, zooals we weten van de 11de tot de 13de eeuw. Wanneer nu de eerste Deinumer toren een vuurtoren is geweest, en de tweede, de thans bestaande, aan het einde der 13de eeuw werd gebouwd, dan behoeven de hier vermelde gegevens chronologisch niet tegen elkaar te vloeken. Maar ja, er is al weer een maar, want inden zuidmuur zit ook een steen, die vrijwat door weer en wind gehavend is, en waarvan het opschrift alleen behoorlijk leesbaar is, wat de beide bovenste regels betreft, die we hier weergeven : —< Turns Sacra nobmü Riuardi saens M Hiffck Ine a Feitfma & ? ? ? Dat opschrift is natuurlijk weer in het latijn, en de vertaling er van, alsmede de ontcijfering van de rest, laten we gaarne aan be- OUDE BOERDERIJEN. 206 kwamer handen over. Op den steen moeten ook de jaartallen 1550 en 1557 voorkomen, en wat beteekenen die nu weer ? Als deze duiden, zooals sommigen willen, op het begin en het einde van den bovenbouw, dan valt onze geheele legendarische hypothese tegen de vlakte. Maar ze kunnen, in verband met den er op voorkomenden naam van Feitsma, welke familie hier in die jaren woonde, ook wel wijzen op restauraties, door deze bewerkstelligd. En dan staat onze veronderstelling weer netjes op haar pooten. ’t Zijn altijd dezelfde menschen bij wie- en altijd dezelfde dingen waarover men zijn tijd verpraat. Een van deze laatste is de Deinumer toren. Wij doen daaraan ook al mee, want we hebben er al vrij wat meer over op papier gezet, dan oorspronkelijk in onze bedoeling lag. Voor echter de zware deur achter ons gesloten wordt, willen we toch eerst ook nog een kijkje inde kerk nemen. De vreemdeling wordt dan direct getroffen, door de vier groote grafzerken, die, keurig onderhouden, tegen eender muren zijn geplaatst. ’t Zijn steenen van 3 tot 31/2 m hoog en 11/*l1/* tot 2 m breed, dus heele brokken, en ze zijn alle over de geheele voorzijde even keurig bewerkt. Het randschrift van ieder vertoont den naam van dengene, wiens graf ze hebben gedekt met gewoonlijk, den naam van diens echtgenoote, of, om inde taal van de steenen te spreken, „ziin wiif”, er bij. De meeste zerken zijn gewijd aan leden der familie Feitsma, die hier aleer woonde, en waaraan de naam Feitsma-State ons nog herinnert. Als de geweldige sleutel de zware torendeur in het slot heeft gedraaid, gaan we langs het keurige, hellende laantje kerkhof-afwaarts weer naar het Sint-Janspad. Dit pad loopt om het geheele dorp heen en is thans een in goeden staat verkeerende rijweg. Nu is het wel eigenaardig, dat er hier in het noorden van Friesland verschillende dorpen zijn, waar zoo’n weg om de plaats heen loopt, al is die dan overal soms nog niet geheel verhard. Maar een uitzondering is het, voor zoover we weten, dat die weg maar één naam draagt, gelijk hier' het geval is. Elders vinden we OUDE BOERDERIJEN. 207 de weggedeelten met verschillende namen genoemd. En toch kan vnnr°'wesif flO?6 z^nj dat heel vroeger zoo’n weg om een dorp , °or, hetzelfde doel werd gebruikt, als hier in Deinum eertijds het geval is geweest. Voor wélk doel en hoe men aan den naam Sintjanspad is gekomen, laten we aan onze lezers over om dat uitte vinden, bn voor wie het wel mochten weten, geven we een andere puzzle, op de wijze als we dat wel meer deden, namelijk inden ste7lenVan 660 penteekening’ om uitte visschen wat die mag voorande/te bocddstuk hopen wede „oplossing” vaneen en XII. Wie Johannes de Dooper is geweest, weet vrijwel iedereen, doch als men de vraag stelt, welk bijzonder verband er bestaat tusschen hem en het dorp Deinum, dan is de kans groot, dat er niet zoobed veel antwoorden binnen komen, ’t Is hierom dat we willen trachten dat verband nader aan te toonen. Lmen twee gedenkdagen in het jaar, die met den naam Sint-Jan den aangeduid- (Sint-Jan is hier een afkorting van Sint-Johande andere6 nn nP 24 /Uni en iS gewijd aan Johannes de Dooper, Evangelist. December en is er ter eere van Johannes den Nu was het inden tijd toen het Katholicisme in deze streken nog ESf hiSr «ebruikellik om een kerk aan den ee“n of anderen heilige te wijden en zoo had de kerkte Deinum tot schutsfaaJSSs Jo°nh ?4neinnde D°.°Pfri In overeenstemming hiermede werd pmcesslp wnrH+'l 7~ Sint-Jan ~ een processie gehouden. Onder plechtige Selhke ÓmgaS" °P *™" P™SterS e" leeke" of een , die dagen had Deinum ook nog een kermis en deze wprrl .gehouden. Velen zullen hierin nu wel een wonderlijke combinatie zien, doch dit was toen geenszins het geval. Wat wilde het woord „kermis toch oorspronkelijk zeggen? Het is een ver\oi tmg van „kerkmis” en dit beteekent weer „kerkwijdingsfeest”. ieen/no,TVOP-uen dfS gewpd aan zijn schutsheilige (24 Junk i Pt, J het kerkwijdmgsfeest, zijn kermis, vierde, lag voor de werd vehondPn n 'J iS het’ dan tegelijkertijd de processie (Wn mh ,d ; Deze, omgang had plaats langs den weg om het Janspad" heeTt bëhoudem lO‘ h“l zooa!s we in ons vorig hoofdstuk reeds verte den, 30 April 1498 dooreen deel der Friezen tot erfheer van rnesland uitverkoren, en Keizer Maximiliaan was over dit resultaat blijkbaar al zoo verheerlijkt, dat hij zelf den Hertog als erfpotestaat van deze provincie erkende bij zijn besluit van 20 Juli 1498. Maar dat niet alleen, twee dagen later schonk hij den Hertog „voor gedane diensten (en „geleverde medicijnen” zouden wij er haast aan toevoegen) m vollen eigendom de opgeslijkte gronden van den Mond defl rz • Mlddelzee’ toen reeds bekend onder den naam : Het Bildt. De Keizerwas echter met zijn „goede gaven” voorzichtig; de Hertog moest ook al weer met Het Bildt als met Friesland, d.i. zelf maar zien dat hij het kreeg. Moest hij inde provincie nog met een groot deel der hnezen „afrekenen”, op het Bildt had hij het met de zee te krijgen, want het was nog onbedijkt, en dat niet alleen, maar ook naar zou hij tegen verscheidene Friezen aanloopen, die meenden eigendomsrechten op een deel der aangeslibde gronden te kunnen doen gelden. Nu ging een geroutineeerd machthebber er in die dagen niet zelf op uit om nieuwe buit binnen te halen, en zoo stuurde hertog Albrecht brecht zijn stadhouder Willebrord van Schaumburg herwaarts om dat zaakje op te knappen. Deze vestigde den zetel der nieuwe regeenng in het Sjaardemaslot te Franeker. Van hieruit werd eerst de strijd, tegen de nog onoverwonnen vriezen begonnen, want alleen Westergo had den vreemdeling binnen gehaald. Met de hulp van Doeke Hemmema, Hessel van Martena en meerdere kopstukken der Westergo’sche Schieringers ging men eerst op Zevenwouden los. Het leger van den Stadhouder telde maar 1500 man, te weten 500 Friezen en 1000 vreemdelingen. Daartegenover brachten de Zevenwoudsters 15000 man in het veld. Waren de eersten dus numeriek ver inde HEMMEMA-STATE. 219 minderheid, hunne uitrusting was echter zooveel te beter. Zij beschikten namelijk over verscheidene „bussen”. Bussen is in dit geval een verkorting van „donderbussen” (het oude woord voor „kanonnen”) waarnaar ook het „buskruit”, dat reeds inde 14de eeuw was uitgevonden, is genoemd. Als de zaak niet zoo ernstig was, zou men gemeend hebben, dat de stadhouder op de patrijzenjacht ging; men had toch geen kogel inde bus, maarden loop vol hagel gestopt. Toen het eerste schot viel was dit, zoowel in letterlijken als in figuurlijken zin voor „de Waldtsjers” iets ongehoords. Zij „setten de sokken d’r yn” en werden zoodoende misschien wel de wegbereiders voor het latere: Beter bloo-Jan, dan doo-Jan, Beter geloopen, dan gestroopen ; of, om inde taal vaneen geschiedschrijver dier dagen te spreken ; „Zij liepen as een hoop schaepen sonder harder, ende als er een liep, soe liepense altemael”. Deze „gevechten” hadden plaats niet ver van het Roode Klif in Gaasterland en velen der Woudlieden waren zoo verbouwereerd, dat ze de Zuiderzee invluchtten, waar ze jammerlijk verdronken, en zoodoende misschien wel een waterdood boven een hageldood verkozen. Vóór het einde van het jaar 1498 was Friesland vermeesterd en kon Hertog Albrecht hier zelf eens komen kijken, hoe men voor hem de zaakjes had opgeknapt. Den 19 Juli 1499 kwam hij in Harlingen aan en den volgenden dag werd hij in zijn „residentie”, Franeker plechtig als Erfheer van Friesland gehuldigd. De Hertog vergat verder de regeling der financiën niet; hij stelde althans nieuwe belastingen in Maar „men kin in müs net mear binimme as it libben” en „ploaitsje ris fearren fen in kikkert”. De menschen waren door de twee-eeuwen lange onderlinge twisten „sa earm as Jop”. De oude, achterstallige belastingen konden ze al niet betalen, laat staan van deze nieuwe. Doch ook daar was wel raad voor. Zijne trouwe aanhangers als Doeke Hemmema, Hessel van Martena en consorten werden er op los gestuurd, en als men niet goedschiks betaalde, dan werd maar eens weer de oude bekende en beproefde methode gevolgd, d.w.z. „de lap er op !” Het ging weer op een branden en bedreigen met moord en doodslag. Dit ging zoo erg, dat men den Hertog al spoedig „by sinne en moanne lans forwinske”. Een opstand, gevolgd dooreen belegering van ’s Hertogs residentie, Franeker, was het resultaat van dat optreden. Van dit beleg hopen we later nog wel eens meer te vertellen; rraar menig Westergo-er zal wel eens bij zich zelf gezegd hebben, als hij bedacht, wat hij begaan had met het inhalen van den vreemdeling, ter beslechting der onderlinge geschillen, die men bij eenigen goeden wil zelf had kunnen oplossen : „Dat maast ik witten ha !” Hertog van Albrecht had al gauw zijn aardigheid van de Friezen af ; hij ging Augsburg weer opzoeken en liet het bestuur van deze provincie over aan zijn zonen : Hendrik en George. Dezen waren, als goede kinderen van hun vader, niet vergeten wat de laatste HEMMEMA-STATE. 220 aan sommige Friesche Schieringer edelen te danken had. Dit was wel een belooning waard en deze bestond voor Doeke Hettes Hemmema, hierboven genoemd, uit 15 morgen Bildtland. Zooals we hiervoor reeds zagen had Keizer Maximiliaan aan Hertog Albrecht van Saksen het nog onbedijkte Bildt in vollen eigendom geschonken. Daar Albrecht in 1500 overleed werd het Bildt toen wettig bezit van zijn zoons Hendrik en George, die zoodoende de schenking aan Doeke Hemmema konden bewerkstelligen. Maar ja er is en er was gauw ris een „maar” en zoo kwam hier ook al weer wat te kijken. Al lang vóór dat de Hertogen van Saksen hier kwamen, waren de buitendijksche gronden, die toen al onheugelijke tijden bij gewone vloeden droog lagen, voor een deel door de „liefhebbers” tot zich getrokken, aangelokt door het aloude, onvergankelijke : „zalig is de bezitter”. Zoo kon ook Doeke Hemmema reeds 35 morgen Bildtgrond „het zijne” noemen. De Hertog verzekerde echter dat het heele Bildt „het zijne” was en hij kon zich in dezen op den Keizer beroepen. Dus alweer „Leiden in last” want dat dubbele „het zijne” verdoezelde de grens tusschen „het mijn” en „het dijn” der beide partijen. Maarde looze Hertog wist wei weer raad. Hij stelde Hemmema voor de evengenoemde 15 morgen aan diens bestaande 35 morgen toe te voegen en dan van die geheele 50 morgen „een leen” te maken. Daarmee zou dan meteen de ruzie over den eigendom uit zijn. Aldus werd overeengekomen. Deze „leenbrief” werd geteekend 13 October 1502, dus nog geruimen tijd vóór de bedijking van het Bildt, die van 1505—1508 werd uitgevoerd. De Hertog zal bij dat resultaat ongetwijfeld welbehagelijk over zijn buik hebben gestreken : Hij leenheer, en een Friesche edelman zijn vazal ! Kon het mooier ? Wij schrijven hier telkens „Hertog” in het enkelvoud ofschoon de evengenoemde „Leenbrief” door of althans namens George en Hendrik beiden was geteekend. Wij doen zulks omdat wij meenen, dat die overeenkomst meer het werk van George was. Hendrik toch had na het beleg van Franeker, waarbij hij ingesloten was, al ras gezworen nooit weer in Friesland terug te zullen komen. Hij was, als zijn vader, de Friezen „bah” en beiden zullen, na de kennismaking met het Friesche wespennest, ieder op zijn wijze, wel eens bij zich zelve gedacht hebben : „Dat moast ik witten ha !” George was nog zoover niet, deze had nog groote toekomstdroomen, waarvan we later wel meer hopen te vertellen. Zoo zijn we door Doeke Hemmema en diens „leenbrief” als vanzelf aangeland bij het plaatje, dat wij hierbij ten beste geven. Het stelt namelijk voor de oude poort van het voormalige Hemmemaslot te Berlikum, die inde wandeling nog steeds genoemd wordt : „de ald poarte” of kortweg „de poarte”. Zoo van de voorzijde gezien zou men er bezwaarlijk een oude poort in herkennen. leder merkt toch op het eerste gezicht, dat de voorgevel niet meerde poortmuur is. Al lang heeft men het inwendige tot woonhuis gemetamorphoseerd. Bij één der verschillende verbouwingen bleek aan verkoold hout, dat ook brand er niet altijd HEMMEMA-STATE. 221 vreemd aan is geweest. 1 hans is het benedengedeelte een winkel, terwijl de verdiepingen tot woning zijn ingericht. En het geheel is keurig en netjes in orde, daar hebben we voor den hedendaagschen tijd niets op aan te merken. Maar van oudheidkundig standpunt is het bedroevend jammer, dat cultuur en beschaving niet hebben geschroomd hare wreede handen uitte steken naar dit trotsche bouwwerk, dat in zijn oorspronkelijke gedaante vanuit de grijze oudheid over vele eeuwen heen tot ons en het nageslacht had kunnen spreken over wat eenmaal was ! Biskaving bringt fen alles mei, En wirdt al faek oan spoennen wei! 111. In het vorige hoofdstuk zijn we voor de poort blijven staan, maar nu willen we dan toch eens wat meer weten van Hemmema. Jammer dat we niet op de eene of andere wijze een teekening van de voormalige State machtig konden worden ; we zullen het dus nu zoo goed mogelijk trachten te vertellen. De situatie is er inden loop der tijden heel wat op veranderd. Spreken de oudste berichten vaneen sterkte omgeven door grachten en wallen, tegenwoordig zoekt men deze laatste tevergeefs, en er is ook heel wat speurzin voor noodig om uitte vinden, wat hier eenmaal gracht geweest moet zijn. HEMMEMA-STATE. 222 Bij gebrek aan beter geven we, om toch eenigszins georiënteerd te zijn, een kaartje van de gemeente Het Bildt, zooals die er omstreeks het midden der 17de eeuw uitzag. Wanneer we daar nu bij aanpassen de kaart van Menaldumadeel uit denzelfden tijd en die o.a. voorkomt op pagina 168, dan kunnen wede ligging van Hemmema vrij goed nagaan. Op de evengenoemde kaart van Menaldumadeel staat echter de State binnendijks, d.w.z. binnen den ouden zeedijk. Dit is evenwel onjuist, en Schotanus, aan wien we die kaart ontleenen, wist zelf ook wel beter, want in zijn bijgevoegde beschrijving zegt hij, dat de State buiten den dijk op aangeslibden grond staat. Het was en is daar nog een eigenaardige toestand, want waar de oude zeedijk overigens de natuurlijke, de als vanzelfsprekende grens tusschen Menaldumadeel en Het Bildt aangeeft, is daarop hier een uitzondering gemaakt. De ƒ grens ligt hier buiten dien dijk en volgt denzelfden loop als vroeger de grachten van Hemmema-State. Ongeveer in het midden van dit door grachten ingesloten, aan Menaldumadeel behoorende aangeslibde gebied stond eenmaal de meergenoemde State. Ze was verder nog omgeven door andere er bijbehoorende landerijen, zoodat de grenzen van het geheele complex werden bepaald door den weg van Beetgum naar Berlikum, door dien van Berlikum naar St. Anna Parochie en verder door de Berlikumer „bürfinne” (buurtweide) en de grens tusschen de Kadastrale gemeenten St. Jacobi Parochie en St. Anna Parochie met insluiting in het Noorden van het perceel dat nu nog als „Hardenbroek” bekend staat. Het Hemmema-pijpje inden weg naar Wier met het daaronder doorstroomende vaarwater was eenmaal de „ütgong” naar zee, waaraan het voormalige Utgong zijn naam te danken had. De toestand van dit geheel was vóór ongeveer twee eeuwen nog zóó, dat wat buiten de grachten van het slot lag, bijna geheel uit bouw- en weiland bestond. Slechts een klein deel, inden hoek van den weg naar Sint Anna Parochie, was boomgaard. Nadat alles verkocht was geworden (hierover later meer) is de naaste omgeving van het slot tot boomgaard aangelegd, en het bouwland werd, nadat het eerst was „uitgeticheld”, in weiland herschapen. En nu willen wede situatie van het door den Hertog van Saksen aan Doeke Hemmema geschonken „Leen” (zie ons vorig hoofdstuk) en waaraan de naam „Nijefenne” was gegeven, eens wat nader in oogenschouw nemen. Op onze kaart van het Bildt zien we zijn ligging, die wij als volgt nader kunnen omschrijven : De weg, welken we ten westen van het „Leen” zien aangegeven op de kaart is de ons nog van vroeger bekende „Koudeweg” Hieraan lag het wel niet direct, doch het had er toch reed heen en twee forsche hameipalen aan dien weg wezen het pad. Tevens had het reed naar den weg Berlikum—Wier langs den thans nog bestaanden, maar met op de kaart voorkomenden modderreed, bekend als „Lunsterweg . Aan de westzijde lagen langs evengenoemden reed drie perceelen bouwland, die mede tot het „Leen” behoorden Deze znn vermcedehjk later ook „üttichele” en daarna tot weiland aangelegd. Zn heeten inde wandeling nog altijd „it fordollan”. We laten HEMMEMA-STATE. 223 de beteekenis van dit woord gaarne aan Friesche taalgeleerden over. Als wij het moesten verklaren, zouden we zeggen : „fordollan” komt van „fordold lan” en „fordold” beteekent „vergraven”. Misschien zal iemand naar aanleiding hiervan zeggen, waarom dan niet „ofdold” of „ofgroeven”, doch wie de toestanden gekend heeft, waarin de „tichelbazen” vaak hun land bij het zoeken naar tichelklei achterlieten, zal „fordold” niet alleen een toepasselijk, maar zelfs een zeer „bescheiden” woord noemen. „Tegen dit „fordollan” aan en ten noorden er van lag een vrijwel vierkant complex landerijen, dat met de genoemde drie perceelen de 50 morgen uitmaakten, die tezamen de totale grootte van het „Leen” waren. Ongeveer in het midden van evengenoemd complex stond volgens onze kaart eenmaal een „edele State”, die wij nu nog van vroeger herkennen aan de twee cirkeltjes met het kruis er boven. Nu weten we heel goed, wanneer het Bildt is ingedijkt, maar wanneer de edele State „Hemmema—Nijefenne” gebouwd werd, dat wordt minder. Ja, nog erger, want al wijzen: de oude grachten ons thans nog de plaats, waar ze eenmaal stond, toch zouden we zelfs niet gaarne antwoord geven op de vraag, wat er eigenlijk wel gestaan heeft, een slot, een boerderij of beide. Voor alle drie lezingen zijn wel gronden aan te voeren. Wij verlaten daarom dit glibberige pad en willen ons thans een wijle bezighouden met het geslacht Hemmema. Ook daar is voorzichtigheid aanbevolen, want er zijn evenzeer „gladde plekken” waar niet „gestrooid” is. Oudergewoonte doen wij dit zoo kort mogelijk en bepalen ons alleen bij de opeenvolgende bezitters van Hemmema-State en de beheerders van het Leen „Nijefenne”. Ofschoon het geslacht zelf vrij zeker veel ouder is, komt ons als eerste „bekende” tegen Hette Hemmema, die nog in 1491 Olderman van Berlikum was, een hooge betrekking, daar de bekleeder er van aan het hoofd van de Stadsregeering stond. Hieruit volgt o.i. dat niet alleen Utgong, ’t welk in het laatst der 15e eeuw al lang in Berlikum was op- of overgegaan, maar ook deze laatste plaats stedelijke rechten heeft gehad. Doeke Hemmema had een zoon, Hette, die reeds vóór zijn vader overleed, doch uit wiens tweede huwelijk weer een Doeke werd geboren, die zich Doeke Hetteszoon van Hemmema noemde. Hier komen wijde eigenaardigheid tegen, welke in dien tijd al vrij spoedig weer algemeen werd, dat de naam „Hemmema” veranderde in „van Hemmema”. We hebben wel eens gelezen, dat dit „van” van Duitschen oorsprong is, en ofschoon we met ons leekenverstand zulks niet kunnen uitmaken, zou, wanneer het juist was, daaruit kunnen blijken, dat het navolgen der vreemde „modes” ook al niet van vandaag of gisteren is. Wij zullen hierop niet verder ingaan, dat is weer meer iets voor geleerde heeren, en zoeken onzen Doeke Hetteszoon van Hemmema maar weer op, daar dit dezelfde m’nheer is, dien we reeds als trouwe hulp van den Hertog van Saksen hebben leeren kennen en die deswege door dienzelfden Hertog met het Leen „Nijefenne” werd begiftigd. HEMMEMA-STATE. 225 Deze Doeke van Hemmema was gehuwd met Bauk Poppema, zoo althans noemt de een haar, maar we volgen liever het spoor vaneen ander, ook al om inde zooeven aangenomen lijn te blijven en duiden haar aan met den naam Bauk van Popma. Dit is de alombekende Friesche Kenau Simons Hasselaar, wier heldhaftigheid ook evengoed de eeuwen tart, als die harer Haarlemmer collega, en navolgster, zouden we haast zeggen. Wij hopen op haar nog eens terug te komen. Laatstgenoemde Doeke had niet veel pleizier van het Leen, waarmede hij in 1502 begiftigd werd, want hij overleed reeds in 1503 en werd opgevolgd door zijn zoon Hette van Hemmema. Deze trouwde met Barbara van Gratinga, of misschien liever gezegd Barbara van Graetnia. Ook dezen laatsten naam zullen we nog wel eens tegenkomen. Evengenoemde Hette overleed in 1572 en werd opgevolgd door zijn tweeden zoon Sikke of Sixtus ; zijn oudste zoon Doeke was reeds in 1570 gestorven. Deze Sikke was een bolleboos inde wiskunde, maar vooral ook inde astrologie, waaronder wordt verstaan de kunst om uit den stand der sterren de toekomst te voorspellen. Dat hij deze laatste kunst zoo goed meester was, moest o.a. hieruit blijken, dat hij den gewelddadigen dood van Prins Willem Ivan Oranje reeds lang van te voren „sjoen hie”. En nu komt er ook eens een kink in dezen genealogischen kabel. De één meent, dat Sikke opgevolgd werd door zijn broer Rienk van Hemmema, die gehuwd was met Ath Roorda, wier eenige dochter Barbara ongetrouwd overleed. Nadat evengenoemde Rienk van Hemmema gestorven was, hertrouwde Ath, zijn weduwe in 1583, met Tating van Adeelen, en volgens deze lezing zou Hemmema State dientengevolge ineen andere familie zijn overgegaan, om echter later toch weer terug te keeren naar een Doeke van Hemmema, die in 1632 tot luitenant werd bevorderd. Ofschoon het ook al weer buiten onze boeren-bevoegdheid gaat, om uitte maken, wie in dezen gelijk heeft, stellen we toch meer vertrouwen in onderstaande erfopvolging. Nadat de hierbovengenoemde geleerde Sikke Hemmema in 1584 overleden was, kwam Hemmema aan zijn zoon Sierk. Deze is jong gestorven en wel in 1603. Hij liet 5 kinderen na, waaronder twee zoons t.w. Sikke en Doeke. De eerste werd, als oudste, de opvolger van zijn vader, maar toen ook deze Sikke in 1664 overleed kwam Hemmema aan diens eenigen broer Doeke. En dit is weer dezelfde Doeke van Hemmema (geboren 1603, overleden 1698) welke wij hierboven noemden en die ook volgens dezen schrijver in 1632 tot luitenant werd bevorderd. Hij was gehuwd met een Duitsche en woonde dientengevolge de eerste jaren van hun trouwen in Emden. Van de 9 kinderen uit dit huwelijk noemen we alleen Wilhelmina en Doeke. Deze laatste werd geboren in 1652 en overleed in 1721 zonder kinderen na te laten. Hij was de laatste mannelijke telg van de familie Hemmema en met hem verdwijnt dan ook die geslachtsnaam van het tooneel. Doch hiermede kwam nog een groote verandering, want van dien tijd af, zouden Hemmema-State en HEMMEMA-STATE. 226 Nijefenne, die ruim twee eeuwen lang broederlijk hand aan hand waren gegaan, ieder zijn eigen levensweg bewandelen tot de door niets te stuiten tijdstroom ook aan hun beider bestaan een einde maakte. Wat de oorzaak en de gevolgen van die scheiding waren hopen we ineen volgend hoofdstuk te vertellen. IV. Scheiden doet wee ! Zoo is het gewoonlijk, al kunnen er zich toestanden voordoen, waarin men zulks wel aan eenigen twijfel onderhevig zou achten. Al heel langen tijd geleden werd ons eens het geval verteld, dat, met den diamanten bruiloft inzicht, een echtgenoot bij zijn wederhelft wegliep, niet alleen omdat van het wel en wee, dat ze samen te deelen hadden, het „wee” onnoodig veel grooter was dan het „wel”, maar vooral omdat het „wee”, volgens de begrippen van „hem” meest door „haar” werd veroorzaakt en alleen op „hem” terecht kwam. Op de vraag vaneen vriend of dat nu op die jaren zoo moest, antwoordde „gedaagde” ; „ik heb geen lust ineen nieuwen 80-jarigen oorlog”. Zulk scheiden, zou men zoo zeggen, doet zeker geen „wee”. En toch en toch : „hij keerde na eenigen tijd tot „haar” terug, en dus Scheiden doet wee! Of dit ook het geval is geweest met het van elkaar verwijderen van Hemmema-State en Nijefenne, nadat deze meer dan twee eeuwen lang hand aan hand door het leven waren gegaan ? Wij meenen deze vraag bevestigend te moeten beantwoorden en het zou ons geenszins verwonderen, dat die scheiding niet alleen haar „weeën” heeft gehad, maar dat de „naweeën” er van zelfs het begin zijn geweest van beider roemloos uiteinde. Men oordeele zelf : Dein ons vorig artikel genoemde Doeke van Hemmema, de laatste mannelijke telg uit dit geslacht, geboren 1652, overleden 1721, was in 1710 getrouwd met Civile Susanna du Tour, weduwe van Jacques. graaf d’ Aumale. Omdat dit huwelijk kinderloos bleef, gingen de eigendommen van Hemmema na zijn dood over op diens weduwe. Toen ook deze in 1729 overleed werd een zoon uit haar eerste huwelijk t.w. Karei Duco, graaf d’ Aumale erfgenaam. Deze heeft heel wat ten koste gelegd aan de verbetering en verfraaiing van het slot. „Mar, as alles op ’t moaist is, wol der graech hwet komme.” Zoo ook hier. Karei Duco was mede ten strijde getrokken en werd inden slag bij Raucoux tegen de Franschen op 10 October 1746 gekwetst en overleed een week later 17 October 1746 aan de bekomen wonden. Zijn vrouw, Anna van Assendelft, was reeds vóór hem overleden en hij liet verscheidene minderjarige kinderen na. Dientengevolge werden zijn eigendommen het volgende jaar, 1747, verkocht. Hemmema-State kwam nu in handen vaneen zekeren HEMMEMA-STATE. 227 Ouader, die te kwader ure het gebouw liet afbreken. Zoo viel het fraaie slot de trots van Berlikum en de Berlikumers —■ onder de slagen van den moker. Scheiden doet wee ! In het voorlaatste deel dezer geschiedenis ligt ook de oplossing van de puzzle, waarom nog heden ten dage de een de „ald poarte” betitelt met Hemmema poort, terwijl de ander haar d’ Aumale poort noemt. Hoewel de eerste naam de oorspronkelijke is, heeft toch de laatste ook ingang kunnen vinden en dit ligt misschien mede hieraan, dat de graaf d’ Aumale niet alleen het slot verbeterd en verfraaid had, maar waarschijnlijk ook de poort een beteekenende restauratie liet ondergaan. Voor dit laatste pleit ook eenigermate de steen, welke inden gevel van den tegenwoordigen voormuur te vinden is en waarvan we hier een plaatje ten beste geven. Deze steen zit op een plaats en verkeert ineen toestand, welke een nauwkeurige afbeelding van wat hij voorstelt uiterst moeilijk maken. Vooral wat het bovengedeelte aangaat. Of dit precies het oorspronkelijke weergeeft ? „Der scoene wy net graech in briefke fen jaen”. De schilder heeft echter zijn best gedaan. Misschien moet dat deel wel een helm met helmteeken voorstellen, waarmede de oude schilden nogal vaak waren gedekt. Het benedengedeelte geeft ons twee wapens te zien. Het linksche (wij spreken hier in onze eigen en niet in heraldische taal) HEMMEMA-STATE. 228 stelt voor een klimmenden windhond, en zijn onze informaties deswege juist, dan is dit het wapen van Bette van Hemmema, terwijl de rechterhelft, met zijn adelaar, maansikkel enz. ons het wapen van zijn echtgenoote Barbara van Graetnia, te zien geeft. De namen van deze echtelieden hebben we in ons vorig hoofdstuk reeds genoemd. Aan den tijd, waarin ze leefden ze stierven respectievelijk in 1572 en 1573 kunnen we eenigszins weten uit welke jaren de steen ongeveer dagteekent. Wanneer we nu het een met het ander in verband brengen, dan lijkt ons de kans groot, dat die steen oorspronkelijk inde oude poort is aangebracht en later overgeplant inden nieuwen gevel, welke er voor is geplaatst. Is deze redeneering juist, dan zien we daaruit, dat men met gevelsteenen ook al weer voorzichtig moet zijn, en dat de plaats, waar we ze aantreffen niet altijd klopt met die, welke ze oorspronkelijk kregen toegewezen. Een ander voorbeeld dienaangaande is het volgende : De hier geplaatste teekening geeft ons te zien altijd volgens de over- levering, laten we dit er voorzichtigheidshalve bij zeggen een steen met een wapen van de voormalige stad Utgong. Zij stelt voor een kerk met een lam in zittende houding (het Sint-Janslam) op het dak, en een ongewonen toren, waarin een klok hangt. De phantasie van enkelen heeft nu verband gezocht tusschen den „bijnaam” der Berlikumers (die ons wat te onwelluidend klinkt om hem hier te vermelden) en het beest op het dak, dat zij niet voor een lam, doch voor een hond aanzagen; terwijl volgens diezelfde bespiegeling de klok van den toren de noodklok was, die geluid werd, wanneer overstrooming of de Noormannen de stad bedreigden. HEMMEMA-STATE. 229 En waar is deze steen met wapen beland ? Hij zit thans inden zuidelijken vleugel van de zoogenaamde „Nije-” of „Ticheldersbrêge”. Dat zal warempel zijn oorspronkelijke plaats ook wel niet geweest zijn. Na dit intermezzo keeren we op onze schreden terug, om ons nu nog een wijle met de verdere lotgevallen van het „Leen” Nijefenne bezig te houden. Ook hier liep niet altijd alles op rolletjes. Zoo zat dein het vorig hoofdstuk genoemde Sierk van Hemmema eens heel erg inde penarie, of, op zijn Friesch gezegd : „üngenadich yn ’e jildpine”. Nu was het geld er in dien tijd niet ruim, maar toch waren er reeds lombarden, die lombardzaken deden, ’t Zou echter zeer de vraag geweest zijn of zoo’n „Oome Jan” wel een „Leen” wou beleenen en of hij dat niet rekende tot de dingen „der ’t de lommert gjin jild op jowt”. Maar het is niet alleen de liefde die vindingrijk maakt, de nood kan het ook. En zoo vond Sierk van Hemmema wel een geldschieter inde gedaante vaneen zekeren Hajo van Scheltema, aan wien .hij het heele Leen verpandde ! ! Toén Sierk overleed en zijn zoon Sikke hem opvolgde eischte deze als wettige erfgenaam van zijn vader het Leen op, zonder afbetaling. (Hij koe sachs prebearje ho fier as er komme koe). Maar toen had je natuurlijk weer de poppen aan het dansen. Het gerecht moest er aan te pas komen en dit veroordeelde Sikke tot afbetaling. Nadat dit gebeurd was, kon de erfopvolging weer geregeld zijn gang gaan t0t.... den dood van den laatsten mannelijken van Hemmema. al vroeger genoemd. En toen zou het nog eens „for goed nipe”. Inden leenbrief stond namelijk, dat het leen overging op de „lijfserven”, wat in goed Fries zeggen wil : „de opfolgjende lienman moast üt it bloed wêze” het bloed der Hemmema’s dus. Maar dat was de graaf d’ Aumale, al had deze dan ook Hemmema-State geërfd, niet. En toen kreeg men natuurlijk weer herrie, die hiermede eindigde dat het Leen kwam aan de eenige nog inleven zijnde lijfserve van den eersten vazal t.w. Albertina van Tamminga, dochter van Wilhelmina van Hemmema, die weer een zusterwas van den laatsten mannelijken Hemmema. Gezegde Albertina was getrouwd met David Constantijn du Tour, die weer een broer was van Civile Susanna du Tour, gehuwd met Doeke van Hemmema, hiervoor al genoemd. „Dos famylje yn-inoar-om”. Maar Hemmema-State en Nijefenne waren gescheiden, gescheiden voor altijd. Het lot van de eerste weten we reeds; de laatste levensdagen van Nijefenne willen we ook nog even heel in het kort nagaan. Het was geen florissante tijd voor de adellijke heeren, die eerste helft van de 18e eeuw. Had het bij de Hemmema’s, gelijk we hier boven zagen, al eens „gekraakt”, nu het bezit in tweeën was gegaan, werd het er niet beter op. Na den hier zooeven genoemden David Constantijn hebben nog drie opvolgende geslachten du Tour het Leen beheerd. Dit geschiedde op verschillende wijzen, maar vaak kon men de heeren in persoon op Nijefenne vinden. Ze gebruikten het zelf, lieten het bemeieren of woonden er op de eene of andere wijze met den eigenlijken gebruiker samen. Dit doet ons in vele opzichten her- HEMMEMA-STATE. 230 tnneren aan wat we op verschillende plaatsen aan de Hornestreek vroeger hebben aangetroffen. Bij den vóórlaatsten leenman weer een David Constantijn begonnen de financiën dermate vast te loopen, dat hij verzocht een deel van het Leen (zeven morgen) te mogen verkoopen. Dit werd door de Staten van Friesland in dien zin toegestaan, dat ook voor het te verkoopen deel de „leenplichten” bleven bestaan. Deze verkooping had plaats in 1784. Het volgende jaar, in 1785 dus, toen David Constantijn overleed, ging de rest, nog eens per „Leenbrief” over aan zijn eenigen zoon, Mare Cornelis Willem du Tour van Bellinchave, welken laatsten naam deze er van moederszijde bij had gekregen. Maar ook dat was niet van langen duur. De amputatie van de 7 morgen kon het zieke lichaam niet redden. De laatste „begiftigde” kreeg verlof ook de rest te verkoopen onder voorwaarde weer, dat niet alleen het geheel, maar ook bij verkoop in gedeelten, ieder onderdeel de beteekenis van „Leen” bleef behouden. Die verkoop had plaats in 1800, en het Leen stoof uit mekaar in niet minder dan een dozijn stukken, ’t Werden dus allemaal Leenen en Leenmannen, maar deze „producten” uit vreemde gewesten mochten in andere oorden een gunstigen voederbodem vinden, hier, inde vrije natuur van het barre noorden en onder den adem der „balstjurrige Friezen” konden ze niet gedijen. Zelfs de namen zijn langzamerhand versleten, verdwenen, teniet gegaan. De huizinge kwam in handen vaneen slooper. Op 27 Februari 1801 had de laatste huurder, Oene Wopkes Tolsma boelgoed en enkele dagen daarna kwam weer.... de moker. Als we thans afscheid nemen van Hemmema-State etc. dan is dat met zeer gemengde gevoelens en we vragen ons onwillekeurig en niet heelemaal zonder bitterheid af, moesten dan cultuur en beschaving in deze streken alles wat niet meer met hare belangen en inzichten strookte, vernietigen, ook dat, ’t welk in grootheid, schoonheid en kunst torenhoog boven het alledaagsche uitstak ? En wanneer we ons daar indenken, dan zuchten we : Scheiden doet wee ! V. Toen het Suez-kanaal werd gegraven (1859—1869) kwam op een zekeren morgen vroeg, reeds voor het werk begon, een inlander, die ook den vorigen dag al een kijkje had genomen, opdagen, en zette zich rustig aan den oever neer, wachtende op de dingen, die komen zouden. Toen hij daar des namiddags nog zat, nauwlettend zijn oog op den baggermolen gericht, kwam een opzichter bij hem en vroeg, wat hij eigenlijk wilde. Hij antwoordde : „ik wil eens weten hoeveel „bakjes’’ er wel aan dat „ding” zitten; ik heb al geteld tot 21592 en nog zie ik het eind niet, maar ik ben niet van plan eerder weg te gaan, dan dat ik het weet”. Dit is eender eenvoudigste vormen van dorst naar kennis, waarom wij thans misschien meewarig glimlachen. Maar als ook wij beginnen te „baggeren” in wat er onder het stof der eeuwen bedolven HEMMEMA-STATE. 231 ligt, dan mogen wij al geen „bakjes” gaan tellen, doch dan weten wij vaak ook maar weinig meer van wat er onder de oppervlakte van het heden inden schoot der geschiedenis verborgen ligt. En als we wat vinden, dan is de mogelijkheid gansch en al niet uitgesloten, dat onze conclusies er evengoed glad bij door zijn. Maar het kan ook anders en dit voert onze gedachten nog eens terug naar het Leen Nijefenne, waarvan we reeds afscheid hadden genomen. En het betreft de veranderingen, welke er inde bestemming der landerijen van het Leen inden loop der tijden hebben plaats gegrepen. Deze veranderingen wijzen er op, dat hier factoren een rol hebben gespeeld, die machtiger waren, dan de geschiktheid van den grond voor bepaalde cultures. fn eerste instantie, dus nog vóór de bedijking van het Bildt, moet alle land, uit den aard der zaak, buitendijksch grasland (kwelders, enz.) geweest zijn. Toen de bedijking had plaats gevonden, konden er, wanneer zulks wenschelijk werd geacht, veranderingen gemaakt worden. En deze zijn niet achterwege gebleven. Maar nu is het wel eigenaardig, dat, niettegenstaande de structuur van het „wrede lan” zich veel beter eigent voor weidecultuur dan voor akkerbouw, toch in het begin der 18e eeuw de grootste helft van het land was gescheurd en tot bouwland aangelegd. Bekijken weden toestand aan het einde der 18e eeuw, dan zien we, dat men grootendeels tot den ouden toestand is teruggekeerd en er nog slechts drie perceelen bouwland zijn overgebleven. Bij de verkoopingen van het Leen in 1784 en 1800 kwam een deel in handen vaneen der families Wassenaar, die vele jaren later er met ander land van haar opnieuw een boerderij stichtte. De huizinge kwam nu echter aan den Koudenweg te staan, en het w'erd een volslagen greidebedrijf zender eenigen bouw. Ook deze toestand was maar weer tijdelijk, want in het begin der 20e eeuw kwam ook deze „nije Nijefenne” onder den hamer, ging opnieuw uiteen en toen vrij zeker voor goed. De betrekkelijk nog nieuwe huizinge is weer afgebroken en een deel der landerijen is in handen van Berlikumer gardeniers gekomen, en als dezen hun vingers er achter hebben, dan moet het land al zeer ongeschikt voor bouwland zijn, als het niet aan de spade,.... pardon want de zware klei is geen land voor de spade aan den ploeg wordt overgeleverd. Dat het Leen, als geheel, tot zijn einde het karakter van gemengd bedrijf bleef behouden, blijkt ook nog uit het boelgoed van den laatsten bewoner, den reeds vroeger genoemden Oene Wopkes Tolsma. Daar toch werden o.a. verkocht; koeien, paarden, wagens, eerdkarren, ploeg, eiden, landrol, snijbank, keespars, keernmolen, keern, hooi, stroo, enz. (Wij merken hier tevens den invloed van de Bildtsche taal op de spelling.) De afbraak van de huizinge werd per advertentie te koop aangeboden. Zoodoende kunnen we ons ook nog eenige voorstelling van het gebouw maken. De slooper biedt namelijk o.a. aan : 5 extra schuurbinten, hoog op stijlen 22 a 23 voet, wijd in leegers 32 voet, lang in draaghouten 100 voet; teeiingsbalken, zware kreupelspanten enz. enz. HEMMEMA-STATE. 232 Dit wijst op een kapitale schuur met 4 „gollen” (vakken) en een dorschhuis. Verder vinden we o.a. nog vermeld: 4 a 500 Fransche ruiten, een linnen kamerbehangsel met engelsch laken opgeleid en nog heel wat meer, dat ons allemaal aan een voortreffelijke heerenhuizinge moet doen denken. Dit is de laatste toestand der gebouwen dus, en deze wijst zooals we reeds eerder vermeldden op een verhouding tusschen landheer en boer analoog met die, welke we op verschillende plaatsen langs de Hornestreek aantroffen. Nu we toch aan het napleiten zijn, kan het er zeker niet op door, dat we onze dappere Kenau d.w.z. Bauk van Popma verder maar stilletjes voorbijgaan. Heel in het kort willen we haar hier nog even gedenken. ’t Was in het laatst van Augustus 1496, dus inden tijd, dat de strijd tusschen Schieringers en Vetkoopers op het einde liep, maar misschien nog wel op het hevigst woedde. Doeke van Hemmema was voor zaken naar Franeker en had Hemmema-State aan zijn vrouw, zijn broer Alef en een twintigtal strijdbare mannen achtergelaten. Dat was een fijne gelegenheid voor de Groningers om in vereeniging met een aantal Vetkoopers (die twee partijen trokken, in schijn althans, vaak één lijn) hun wraak eens op den gehaten Schieringer, Doeke van Hemmema, te koelen. Met een drietal kanonnen gewapend ging het op diens State los. Doch de wallen waren te hoog en te hecht en de grachten te diep. Toen liet men wagens hooi aanrukken om de grachten te dempen, doch die werden door de belegerden in brand geschoten. De „militaire wandeling”, welke de belegeraars zich hadden voorgesteld, viel dus geducht tegen. Den 2en September wist Alef heimelijk het slot te verlaten, om hulp te halen, Bauk alleen met haar „onderdanen” achterlatende. Middelerwijl kwamen meer Vetkoopers opdagen en werd de strijd verwoeder. Bauk wist langen tijd door woord en daad den moed er bij hare mannen in te houden en den vijand het hoofd te bieden. Eindelijk moesten ze voor de overmacht bezwijken en werd de State stormenderhand ingenomen. De verdedigers werden op twee na doodgeslagen. De een, die dit lot ontkwam, was één van de krijgslieden, die met „in side spek” op zijn rug zich tuschen de overwinnaars begaf, en zoo voor een van hunne „buitzoekers” werd aangezien. De andere was Bauk van Popma, de slotvrouwe, die geboeid naar Groningen werd vervoerd en zoo in de gevangenis gezet. Hier schonk zij, nog altijd in boeien geklonken en heelemaal aan zichzelf overgelaten, aan een kind, misschien wel tweelingen, het leven. Mensch, wat is Uwe menschelijkheid vaak ver te zoeken !' Laten wij nu nog even den levensloop van de dappere vrouw tot het einde volgen. De strijd tusschen Schieringers en Vetkoopers was op een ander deel van het „front” voor de laatsten niet gelukkig. Zoodoende wisten zij zich ook niet op de Berlikumer State te handhaven. Nog vóór het einde van 1496 kon dientengevolge Doeke van Hemmema zijn slot weer betrekken en het volgende jaar, 1497, werd Bauk tegen HEMMEMA-STATE. 233 andere gevangenen uitgewisseld. De moedige vrouw overleed in 1501, haar echtgenoot in 1503. Bauk van Popma, Uw persoon is reeds voor eeuwen van ons heengegaan, maar Üw naam, Üw heldendaden en ook Uw leed zijn onder ons blijven voortleven, en deze zullen de nagedachtenis van U in eere houden, zoolang er een Friesche gedachte is ! HEMMEMA-STATE. 234 We gaan nu overschakelen niet naar den „versterkten zender’, zulk een weelde kunnen we ons niet veroorloven —• doch naar de plaats, waar eens het slot stond, waarvan we hierbij een plaatje geven. Dit stelt voor „Martena-State” of tewel Groot-Terhorne, eenmaal gelegen aan de zuidzijde van den weg tusschen Beetgum en Beetgumermolen. Den laatsten naam dankt het wellicht aan de „home” (= hoek) dien de oude zeewering hier maakt met den nieuwen zeedijk, die het geheele zuidelijk deel van de Oude Middelzee finaal afsloot in het laatst der 14e eeuw. En de naam „Martena-State” was – geheel overeenkomstig de gebruiken van dien tijd ontleend aan den naam der familie, wie ze eenmaal behoorde. Zoo komen we vanzelf terecht bij Hessel van Martena, den man, dien we al eerder hebben genoemd, en wel in verband met het inhalen van den Saksischen hertog. Deze Hessel was afkomstig van Cornjum, waar we nog op de oude stee, al is het dan niet meer inden doorluchten vorm van vroeger, een Martena-State aantreffen ineen omgeving, die wel degelijk aan de oude grootheid doet denken. Die oude State, welke hier eenmaal MARTENASTATE EN MARTENA-HUIS. I. stond, was het stamhuis der Martena’s. Deze familie zelf is heel oud, want reeds inde 10de eeuw had Cornjum een kerk en die was door de Martena’s gesticht. Maar tot zoover willen wede duistere historie niet uitpluizen. Wij beginnen dus weer bij onzen evengenoemden Hessel van Martena, die zulk een groote rol inde Friesche geschiedenis van dien tijd gespeeld heeft. Hij was de jongste zoon van Sijtse van Martena en Jel van Harinxma, en huwde met Both van Hottinga, een dochter van Jarich van Hottinga en Swob van Sjaerdema, woonachtig te Nijland. Nu wijde oude bewoners van Groot-Terhorne kennen, willen we hier ook nog iets van de oude State zelf vertellen. Wat we zien op het bijgaande prentje, ’t welk van ± 1780 dagteekent, en dat we weer aan het Friesch Museum te danken hebben, is niet het slot, waarin Hessel van Martena oorspronkelijk woonde. Dat zaakje zit zoo ; Hessel van Martena was volbloed Schieringer en een niet gemakkelijke potentaat. En voor wie over alles en nog wat den baas willen spelen is het door alle tijden zóó geschapen, dat die heeren eeuwig „yn tsjok waer sitte” en, gelukkig, (misschien ook wel van henzelf) dat ze nu en dan „hjar master thüs fine”. Wij moeten bij dezen strijd echter wel bedenken, dat het niet twee partijen waren, die elkaar bekampten, zooals we ons dit gewoonlijk voorstellen, maar dat er buiten de Schieringers en Vetkoopers vaak meerdere in betrokken werden. Kon de eene geen baas van de andere worden en dreigde zij het onderspit te delven, dan zocht ze elders hulp om toch haar doel te bereiken. Waren de Vetkoopers b.v. inde minderheid dan klopten ze aan bij de Groningers, die hunne hulp gaarne verleenden. Of die twee dan dikke vrienden waren ? Het mocht wat ! Maar ieder bezag de zaken uit zijn oogpunt van eigenbelang, en zoo verschafte de hulp der Groningers dezen de gelegenheid om een tijdlang ineen groot deel van Oostergoo de lakens uitte deelen. Zaten de Schieringers inden put dan werd, zooals we vroeger reeds zagen, evengoed naar vreemde hulp omgezien, ’t Ging kort en goed hierom : „Hwa scil hjir baes wêze !” Welke middelen daarvoor moesten worden gebruikt en met wien men een overeenkomst aanging, kwam er niet op aan, als maarde vijand onder den voet werd geloopen. 11. Twee jonge vrienden ondervonden, wat velen voor hen reeds hadden ervaren en wat anderen, zoolang het menschdom nog bestaan blijft, eveneens zullen gewaar worden: ze werden een dagje ouder. Ze leken den trouwlustigen leeftijd beiden wel voorbij te laten gaan en werden van jonge vrienden oude-jongeheeren, tot, zoo maar op eens de liefde is wonderbaar in hare werken één van het tweetal in Amor’s netten verward geraakte. Gelukkig deerde dit de bestaande vriendschap niet. Toen na het huwelijk de „jonge” man zijn „ouden” vriend eens opzocht, kon deze laatste de opmerking niet achterwege houden : „nou, alde jonge, ik kin wol sjen datste troud biste”. MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS. 236 „Ho dat sa ?” luidde het wederwoord. „Sa moai binne dyn sokken stoppe!” „Ja”, aldus de verklaring van den aangesprokene „dat hat se my earst leard”. Welken invloed deze woorden op den vrijgezel uitoefenden weten we niet, maar het antwoordwas toch anders dan hij verwacht had. En dit laatste komt ons allemaal wel eens over. Want als men ons de vraag stelt : „Hoe kwam het toch, dat het oude slot te Beetgumermolen, waarin eenmaal Hessel van Martena woonde, plaats moest maken voor het andere, waarvan we in het vorige hoofdstuk een reproductie gaven ?” dan moet ons antwoord luiden : „Da+ kwam door de belegering van het zoogenaamde „bolwerk” te Pingjum”. Dit antwoord had men zeker ook niet verwacht, want zoo op het oog lijkt hier het verband der dingen nog duisterder dan dat tusschen den jongen man en zijn keurig gestopte sokken. Daarom de volgende verklaring : ’t Is nog1 altijd in het eind van de rumoerige 15de eeuw. Den 29sten Juni 1496 belegerden de Groningers het zooevengenoemde bolwerk, waarin de Schieringer Sjoerd Lieuwes van Beijma zich met zijn volk verschanst had. De Leeuwarder Vetkoopers wilden de Groningers daarbij te hulp komen, maar omdat ze Franeker het „hol” der Schieringers vreesden, gingen ze niet het naaste pad, maar kozen hun weg meer noordelijk. Doch toen ze voorbij Engelum kwamen, hadden de bewoners van Martena State hen al inde gaten. Hessel en zijn vrouw waren wel niet thuis, maarde bezetting van het slot had zeker goede „instructie’s”. Ze togen althans de Leeuwarders tegemoet, doch moesten tegen dezen het onderspit delven, en Martena State werd in korten tijd tot een gedeeltelijke puinhoop gemaakt. Vervolgens trokken de overwinnaars naar hun doel : Pingjum. Daar werd het kanon, dat ze met zich voerden direct in stelling gebracht en op het bolwerk gericht; maar het sprong reeds bij het eerste schot uit mekaar, en maakte wel dooden, doch niet bij de vijanden, maar bij de eigen partij. Dat was een slecht voorteeken, vooral in dien duisteren tijd van „spoekjen”, „tsjoenen” en „foartjirmerij”. Het was de directe aanleiding tot een overeenkomst, waarbij de vijandelijkheden gestaakt werden. Maar ach, dit duurde niet lang; het accoord werd al gauw weer geschonden, en men sloeg er maar weer duchtig op los. Toen moest Martena State (Groot Terhorne) het opnieuw ontgelden en werd alles met den beganen grond gelijk gemaakt tot de wallen toe. Dit werd ineen Groninger Passiespel uit die dagen als volgt bezongen : Thoe Hoerna hebbenst al om gheroert, Ende hebben Hessel ende Both hoer guedt ontfoert, Het huijs ghebrant, het leit in k01en.... Dus radicale vernietiging. Het slot is echter herbouwd geworden. Wanneer dat heeft plaats gehad, weten we niet precies te zeggen, maar wel kunnen we uit verschillende gegevens opmaken, dat er MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS. 237 veel veranderd is. De verdediging door middel van inundatie leek den krijgsoversten van dien tijd zeker beter toe, dan een beveiliging met wallen, althans deze laatste vinden we op het plaatje niet terug, terwijl het gebouw geheel uit het water opgetrokken is. Beschouwen we ons plaatje, dat we hierbij , ten beste geven, dan merken we dat de omgeving al weer heel wat veranderd is. Bijna alle water is verdwenen. Ook dit houdt ongetwijfeld weer verband met de vorderingen der krijgskunde, tegen welke noch wallen noch inundatie’s een behoorlijke beveiliging boden. Verder merken we dat er ook nog eenige verbouwing aan het slot zelve heeft plaats gevonden. Dit gebeurde in 1805. Het aldus gerestaureerde slot heeft het uitgehouden tot 1879, uit welk jaar ook dateert de photo, waarnaar ons laatste prentje gemaakt is en die we weer aan het Friesche Museum danken. Hier hebben we dus het voorrecht nog iets meer van de oude, al is het dan ook niet de oudste, werkelijkheid te weten, omdat we ze met eigen oogen hebben aanschouwd. Onze tijdgenooten uit deze streken en ook wij zelf toch hebben het slot nog heel goed gekend, zooals het zich op ons laatste plaatje voordoet. Rechts van den ingang aan den grooten weg was eertijds een hertenkamp, dien we ons met zijn bevolking zeer goed herinneren. Het perceel land, waarop het geheel was aangelegd, draagt nog den naam „hertenkamp” en deze zal de gedachte aan wat hier eens was, tot ineen verre toekomst levendig houden. MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS. 238 De wandkaart van Friesland, de eenige groote kaart, die oorspronkelijk onze oude school in het kleine dorp sierde, vertoonde de omgeving van het slot als een groote, groene plek, die de aanwijzing was van het bosch, dat toen inde wandeling den naam droeg op zijn Friesch phonetisch gespeld „Swartsenburg’s Bosk”. Hoe een bezitting van Flessel van Martena een dusdanige naamsverandering kon ondergaan, willen wij nu eens nader bekijken. Van „de baas zelf” zullen we later elders nog wel eens meer hooren, want hij heeft het niet lang meer te Beetgumermolen gemaakt. Hoever ’s mans machtswellust ging, zou volgens een geschiedschrijver uit die dagen hieruit moeten blijken, dat hij, om van den Hertog van Saksen de heerschappij over Westergo gedaan te krijgen, dezen aanbood zijn oudste dochter aan een vreemden edelman te geven, ofschoon „verkwanselen” misschien een juister woord was. Gelukkig kwam hiervan niets terecht en huwde die dochter met een zekeren Frits von (later van) Grombach. ,^e kaderen, uit dit huwelijk geboren, trad de jongste dochter Maria inden echt met Johan Onuphrius thoe Schwarzenberg en Hohenlansberg, een in Frankenland geboren edelman, die leefde van 1513 tot 1584. Wij merken zoo langzamerhand hoe verschillende vreemdelingen zich hier vermaagschapten, met den inlandschen adel. Wij behoeven ons deswege maarde namen te herinneren van : d’Aumale, du Tour, von Grombach en nu weer Schwartzenberg. Het huwelijk tusschen Johan en Maria kwam niet maar zoo van zelf tot stand. Er was nog al een krasse „huwelijksvoorwaarde” aan verbonden en wel deze : Hij kon zijn Maria krijgen onder bepaling, dat hij en zijne nakomelingen zich metterwoon in Friesland bleven vestigen. Dat hieraan door de eeuwen heen niet de hand is gehouden, mogen weden nazaten zeker niet al te zeer ten kwade aanrekenen. Zoowel aan testamentaire beschikkingen als aan huwelijksvoorwaarden zijn ten langen leste redelijke grenzen gesteld. Het nageslacht der Schwartzenbergen is hier nogal talrijk geweest. Wij zullen den dorren genealogischen staat maar niet opzetten. Genoeg zij het hier te vermelden, dat tot aan het traditioneele einde van bijna alle adellijke Staten in Frieslands noordwesthoek de overgave aan den sloopenden moker— de Schwartzenbergen zich op Groot Terhorne hebben weten te handhaven. Van de laatste generatie, die daar en inde omgeving verblijf hield, zijn nog leden aan de ouderen van het thans levende geslacht, ook aan ons, bekend geweest. George, de oudste woonde op het slot. Louis had zich in Beetgum een buitentje gesticht, dat met zijn ramen in spitsboogvorm nogal de aandacht trok, en van welk gebouw de overgebleven rest nog bewoond wordt. Ernst stichtte een landhuis te Beetgumermolen en noemde het Molenhorne. Ook dit is nog in verkleinden vorm aanwezig. Eender zoons (Ulbe) woonde buiten de provincie. De oudste is verder het eerst naar elders vertrokken. Louis „de reade Jonker” zooals hij inde wandeling werd genoemd (waarom behoeft geen nadere verklaring) is uitgesukkeld. Ernst was, wellicht meer dan de anderen, de gemeente door be- MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS. 239 kend, omdat hij niet alleen jaren lid was van den Raad van Menaldumadeel, doch tevens ook lid der Commissie van Toezicht op het Onderwijs in die gemeente. In deze laatste kwaliteit kwam hij ook ons op gezette tijden in onze oude school opzoeken. Ofschoon hij in de wandeling meest „de lytse Jonker” werd genoemd, stond hij bij de schooljeugd van het „kleine dorp” meer bekend als „de lytse kardoes”. Deze benaming dankte (?) hij aan de wijze, waarop hij zijn baard verzorgde. De welwillende lezer vergeve ons deze, in jeugdige onbezonnenheid gepleegde euveldaad dier onbetamelijke betiteling, en bedenke, dat wij nog niet de gesoigneerde educatie hadden genoten, welke het resultaat der voortschrijdende beschaving is geweest, en die zoodoende het deel van de tegenwoordige jeugd kon zijn ! 111. De Schoolmeester zaliger gedachtenis leert ons in zijn werken o.a. het volgende : „Waarom is een hond Toch zoo gezond? Die er niet op gevat is, Zegt : „omdat zijn neus zoo nat is”. Doch iemand, die logica leert, Zegt terstond : „’t is juist omgekeerd.” En een oud Friesch „sechje” luidt : lel Is in swier miel, Ik draech Ijeaver balstiennen. As dat ik se yt. En wie hier niet „op gevat is” snapt er evenmin dadelijk het fijne van, al brengt de logica hem wel zoover, dat de maag het eene beter verduwt dan het andere. Dit is niet alleen met de maag het geval, doch ook met het hart. Want zoo kunnen wij het b.v. moeilijk „oer üs hert bringe” om zoo maar „staf-en-af” Martena-State den rug toe te keeren. Dit komt eensdeels doordat er aan dien ouden lusthof nog zoovele jeugdherinneringen voor ons zijn verbonden, anderszins hiervan, dat tot den tijd, dat de State haar eerbiedwaardig hoofd ter ruste legde —■ pardon, toen een wreede hand haar te pletter sloeg zij eender fraaiste landgoederen van Friesland was, en inde derde plaats ook, omdat er nog zoo heel veel van te vertellen zou zijn. Heel veel, ja, veel te veel zelfs voor ons om ineen behoorlijke verhouding te blijven tot wat we van andere Staten schreven. Maar van dat heel vele willen we toch nog iets vertellen, en daarom verwijzen we hier nog eens naar het plaatje van het vorige hoofdstuk (pag. 239). Links zien we daarop het slot in al zijn heerlijkheid, rechts ervan is nog de oude poort, en op den voorgrcnd aan den grooten rijksweg het hekwerk met zijn afzonderlijke toegangen voor rijtuigen en voetgangers. Op de hameipalen er van zien we twee beelden. 16 MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS. 240 Het linksche, dus dat naar den kant van Beetgumermolen, stelt voor Heraclitus, Grieksch wijsgeer, die van ongeveer 535—475 v. Chr. in Ephese leefde, die de wereld steeds van den zwarten kant bekeek en alzoo de schreiende philosoof werd genoemd, in tegenstelling met Democritus door het andere beeld voorgesteld —■ die in 460 v. Chr. te Abdera in Thracië geboren werd, die de wereld meer van den belachelijken kant beschouwde en deswege de lachende wijsgeer werd geheeten. Onder ieder beeld stond een versje, waarin de ongelijke wereldbeschouwing der beide geleerde heeren tot uiting kwam. Zij luidden respectievelijk ; Alwaar de mensch om strijdt, Is rook en ijdelheid, Dat is ’t daar Heraclyt, Zoo jammerlijk om schreit. En roemt, verwaande mensch, Op ’s werelds eer noch pracht, Hier wordt uw hartenwensch, Van Dernocryt belacht. Nu we het bovengrondsche gedeelte zoo goed mogelijk in beeld hebben gebracht, willen we ook nog even inde diepte van dezen historischen grond zien. Bij de stichting van Martena-State werd de gewoonte van dien tijd gevolgd om het geheele huis te bouwen op kelders, die verdeeld waren in verschillende apartementen, elk met een eigen bestemming. Zoo werd daar o.a. gevonden een kelder met een oven, waarin gebakken en gebraden kon worden. Een andere deed dienst als stal voor de ezels, die er, ten believe der jonkers, toen deze nog kinderen waren, werden gehouden. Langs een steenen trap moesten die dieren hun onderaardsche verblijfplaats opzoeken. Inden weidetijd liepen ze in het land, en het perceel grond, dat daarvoor beschikbaar werd gesteld, heet tot den huldigen dag nog altijd : „de ezelweide”. Van weer een ander apartement „den pronkkelder” zouden we haast zeggen, geven we hier een beeld naar een photo, berustende in het Friesch Museum te Leeuwarden. Men zal met ons erkennen, dat het een meesterstukje van bouwkunst is geweest en onvoorwaardelijk den naam „pronkkelder” kon verdienen. Deze vond men aan de achterzijde van het gebouw onder een plein, dat op de oude gracht uitkwam. Dit wijst er o.i. eenigszins op, dat deze wel eens uit lateren tijd kon zijn; ook volgens bevoegde oudheidkenners is ze van jongeren datum, dan b.v. de kelders op Kamstra-State te Firdgum, waarvan we indertijd eveneens een afbeelding gaven. Of er ook een „vergeet-kamertje” of „krocht” gevonden werd, durven we niet met zekerheid te zeggen, ofschoon we wel eens hebben hooren verluiden, dat er een afdeeling was, waarin de beruchte ringen werden gevonden, om er de gevangenen aan vast te sjorren. Aan het eind onzer beschouwingen nog iets over het landbezit, dat bij Martena-State behoorde. MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS. 241 De oorspronkelijke terreinen van het slot lagen natuurlijk binnen de oude zeewering, en, gelijk het gebouw, tegen dien dijk aan of onm?ddellijke nabijheid er van. Met de opslibbing van het tJildt was het heel „geriefelijk’ om ook van die gronden, zoodra ze zulks toelieten, gebruik te maken en er de vruchten af te halen Dat ging goed en ongestoord zoolang Keizer Maximiliaan hetßildt met aan den Hertog van Saksen had geschonken. Maar toen werd het gauw minder. Nu moeten wij deze „gebruikmaking” van die „geriefelijkheid” Hessel van Martena niet te zwaar aanrekenen, ja zelfs heelemaal met ten kwade duiden. Niet omdat Doeke van Hemmema, zooals we vroeger zagen, hetzelfde reeds deed, evenmin omdat ook de geestelijken van Beetgum, Berlikum en Wier zulks gedaan hadden, (wij denken hierbij aan de „bürfinnen” dier respectieve dorpen) maar wel, omdat het eerst een gewoonterecht was geworden en ,„.ereen wettig recht werd. dat de aanwassen buiten den zeedijk het eigendom waren van de achter dien dijk gelegen belendende eigenaren. Hessel van Martena nu had 14 morgen van aldus verkregen grond op het Bildt liggen, dat hij het zijne noemde. Doch toen de Saksische hertog hier kwam, om ’ris te kijken naar wat de Keizer hem eigenlijk m den vorm van het Bildt had geschonken, botste hij natuurlijk ook evengoed tegen Hessel van Martena aan, als vroeger tegen Doeke van Hemmema. Maarde Hertog wist ook heel goed, wat hij aan van Martena te danken had in zake zijne verheffing tot erfelijk potestaat van Friesland. En nu werd ook hier eenzelfde oplossing tot bijlegging van het MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS. 242 geschil gevonden; Hessel van Martena ontving een dergelijke belooning als het deel van Van Hemmema was geworden. Hij kreeg van den Elertog 26 morgen land.... cadeau kunnen we al weer niet zeggen, want de bestaande 14 morgen werden met deze 26 weer vereenigd tot een „Leen” precies op dezelfde manier dus als met Elemmema’s „Nijefenne” gebeurde. Dat was het tweede Leen in Friesland. Van dit Leen is echter, voorzoover wij weten, nooit een leenbrief afgegeven en zoodoende is het verloop er van ook anders dan bij Hemmema’s Nijefenne het geval is geweest. Na den dood van Hessel van Martena in 1517 trad als diens erfgenaam op zijn reeds de vorige maal genoemde schoonzoon Frits van Grombach. Maar wat werd er nu weer van hoogerhand uitgevonden ? Dit: Er was geen leenbrief en toen werd er verkondigd, dat dit een zwaard- of te wel vaderlijk Leen was, waarin dus niet een vrouw aan het hoofd mocht staan en dat ook niet inde vrouwelijke lijn vererfde. lets dergelijks had men indertijd ook al met Nijefenne naar voren gebracht, doch daar besliste de leenbrief, dat het „lijfserven” moesten zijn, waaronder men ook de vrouwelijke lijn had te verstaan. Bij gebreke vaneen leenbrief en mede omdat hier geen recht of usance op dit gebied bestond, aangezien er geen andere Leenen waren, hadden hier macht en willekeur een goede kans. Misschien om des lieven vredes wille, ofschoon de vrede in die dagen niet hoog geprijsd was, werd Frits van Grombach bij „uitzonderlijke gratie” als vazal van dit Leen erkend. Na diens doodging het nog eens over op zijn oudsten zoon Sixtus, doch toen deze in 1545 kort na zijn vader overleed, werd het Leen weer kort en goed aan het Keizerlijk domein toegevoegd ... Af ! ! Hoe het verder precies is gegaan weten we niet, maar wel vinden we in Eekhoff’s bekenden atlas, op de plaats waar het Leen lag, bij een huizinge de namen ; Hessel van Martena, Grombach en du Tour. Tevens staat er bij vermeld: 26 morgen land. Hieruit zou men opmaken, dat het Leen later weer uiteen is gevallen in zijn oorspronkelijke deelen van 26 en 14 morgen, en dat de eerste, na het overlijden van Sixtus misschien wel veel later – in handen zijn gekomen vaneen zekeren du Tour, welken naam wij al eerder zijn tegengekomen. En het Leen van vroeger is nu een boerderij bij Beetgum op eenigen afstand van den grooten weg, en heet thans naar dien m’nheer du Tour: „Toerenburg”; een voortreffelijk staaltje van overzetting uiteen vreemde taal in Friesch. Inden loop der tijden had het eigen landbezit van Martena-State zich overigens belangrijk uitgebreid. Niet alleen op het „ald lan ’ (in Menaldumadeel) was zulks het geval, maar ook op het Bildt lag een beteekenend gebied van het nieuw gewonnen land, dat aan Martena-State behoorde. Het zal vermoedelijk zijn hoogtepunt hebben bereikt inden tijd van de voorlaatste generatie, die er woonde. De toenmalige bezitter was Grietman van Menaldumadeel en het landgoed had volgens de uit den mond van onze voorzaten ontvangen verklaringen een uitgestrektheid van ongeveer 1300 pondemaat. MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS 243 Nadien is het betrekkelijk snel weer den anderen kant uitgegaan. Waarom? Wij weten het niet, maar we vermoeden, dat er verschillende oorzaken zijn geweest. Deels zal de vererving in verschillende stukken, want er waren, behalve de vier genoemde zoons, ook nog een paar dochters, er geen goed aan hebben gedaan. De tijden speelden wellicht ook een rol, en de vruchtbaarheid van den bodem heeft, hoe paradoxaal het ook moge klinken, misschien nog het meest tot het uiteenvallen bijgedragen. Het kleinbedrijf toch was destijds in deze streken in opkomst en de rijke klei-boschgrond leverde wel den meest geschikten voedingsbodem voor dat bedrijf. Er kon langs dezen weg veel meer uit den grond „gemaakt” worden, en. .. het eind van het lied kennen we: De bewoners zijn naar elders vertrokken, de gronden werden bij gedeelten verkocht, het bosch successievelijk gerooid, de gebouwen gesloopt en een betrekkelijk kleine, met gras begroeide plek gronds, vol hoogten en laagten en aan den omtrek afdalende in opdrogende grachten, dat is de poovere rest van het grootsche geheel. De lusthof veranderde vaneen woonplaats ineen werkplaats, en de vruchtbaarheid van den bodem, dienstbaar gemaakt aan een nieuwe, opkomende cultuur, verdrong hier een goed deel van het landelijk schoon. IV. 't Zal misschien sommigen onzer lezers wel eens verwonderd hebben, dat wij zoo weinig citeeren, d.w.z. woordelijk aanhalen uit bestaande historische bronnen; dit toch kan een zeker „cachet” aan een zaak geven. Dat wij het daar echter maar liever zooveel mogelijk zonder doen, heeft verschillende redenen, waarvan wel eender voornaamste deze is, dat o.i. de leesbaarheid van het geschrevene er gewoonlijk niet door wordt bevorderd. Wij geven daarom liever met onze eigen woorden weer, wat we op de zoo uiteenloopende onderzoekingstochten opdoen, om zoodoende onze gewone wijze van vertellen zoo goed mogelijk te kunnen handhaven. Toch kan het, wanneer we met buitenissigheden te doen krijgen, ons een enkele maal wel eens gewenscht voorkomen, dat we tegen dien regel in met een citaat voor den dag komen. Dit is thans het geval en hier is er al eentje : „Inden jaare 1276 op goede vrijdag beviel de Gravinne van „Rennenberg te Loosduinen in het kraambed van 365 kinderen, „wordende dezelve van haar oom, Bisschop Otto van Utrecht in „één bekke gedoopt, de knegtjes werden Johannes en de meisjes „Elizabeth genaamd. Doch zij stierven alle nevens de moeder en werden te Loosduinen in het klooster begraven”. „Waar staat dat gedrukt ?” zullen misschien sommigen vragen. Wij willen deze nieuwsgierigheid niet heelemaal bevredigen, er moet voor onze lezers ook wat te onderzoeken of te raden overblijven. Dies verzwijgen wijden eigenlijken titel van het boek en geven alleen den ondertitel weer; deze luidt; „Kronijk der Geschiedenissen van de Vrije Friesen”. Den naam van den samensteller houden we ook voor ons, alleen MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS 244 zijn kwaliteit vermelden wij hier. Hij vervulde de functie van „Griffier bij de Rechtbank te Leeuwarden”. Dat was nog eens wat anders, dan die simpele Canadeesche vijfling, waarover kort geleden de wereld zich zoo druk maakte. En ook nog wat anders dan die fameuze, aaneengegroeide Siameesche tweelingen, die in onze kinderjaren Europa en Amerika „te kijk” afreisden en de heele oude en nieuwe wereld met verbazing vervulden. Nu is dit voorbeeld op anthropologisch terrein een wereldwonder gebleven, maar op geografisch gebied komt zulks meermalen voor. Zelfs in ons ambtsgebied. Daar heb je b.v. de gemeente Franekeradeel. Is deze in zijn soort eigenlijk ook niet een Siameesche tweeling, waarbij dan het stadje Franeker met zijn „Klokslag” het „verbindingsdeel” vormt. Nu behoort de zuidelijke tweeling wel niet tot ons werkterrein, maar we achten ons niet gerechtigd te scheiden, wat door de eeuwen heen zoo innig verbonden werd, en daarom geven wij hier een kaartje van het geheel, zooals dat er voor bijna drie eeuwen uitzag. (Zie pag. 248 en 249.) Wij zullen hier echter niet de voornaamste Staten en Saten en derzelve geschiedenis nagaan (men kan van het goede ook teveel krijgen) doch we vertrouwen, dat onze lezers, in dit deel van ons ambtsgebied, toch belangstellend zullen zijn, hoe hunne omgeving er voor een kleine 300 jaar uitzag. Maar geheel stilzwijgend willen we toch ook niet alles voorbijgaan en de stad Franeker geeft ons gereed een aanknoopingspunt met wat we reeds vroeger vertelden. We hebben er een vorige maal al eens op gewezen, dat de Hertog van Saksen in deze stad zijn zetel gevestigd had en dat een van zijn trouwste helpers Hessel van Martena was. Ook vertelden we, dat het slot van laatstgenoemde aan het eind der Isde eeuw „in kolen” werd gelegd ; hij moest dus, wilde hij weer een dak boven zijn hoofd hebben, wel een nieuwe woning bouwen. Dat hij hiervoor de stad Franeker als plaats koos zal wel niet louter toevalligheid zijn geweest. De man, die nu juist geen „persona grata” (gezien persoon) bij de Friezen was, zal zich veiliger gewaand hebben ineen stad met wallen en grachten omgeven en waar „as ’t slim kaem” meerdere hulp bij de hand was, dan inde betrekkelijke eenzaamheid te Beetgumermolen. En waar de Hertog ook zijn zetel te Franeker had, en Hessel al lang droomde van eenmaal des Hertogs rechterhand te zullen worden, zal dit een reden temeer geweest zijn, om zich een nieuwe woning te Franeker te stichten. Naar aanleiding hiervan geven we een tweede prentje ; Het stelt voor een gedeelte van de Voorstraat te Franeker met op den achtergrond den slanken Martinitoren, terwijl men in het gebouw rechts met den gekoepelden toren er achter, het Martenahuis zal herkennen. Hier hebben we dan eindelijk eens iets van het oude, dat nog in zijn geheel bestaat. Al mogen er inden loop der tijden, zoowel in- als uitwendig, belangrijke veranderingen zijn aangebracht, de grondvorm is er nog. Maar nu doet zich hier weer een eigenaardigheid voor en wel deze : Hoewel het Martenahuis in alles, wat den bouw betreft, op een „State” gelijkt, men hier toch nooit spreekt van Martena-SfaA', MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS 245 maar altijd van Martena-huis. Het voorgedeelte van het gebouw aan de straat, heeft veel overeenkomst met het voormalige „Lauta” te Wier, de toren was een kenmerk van vrijwel alle oude Staten, en inden grond vinden we evenzeer de kelders met hun dikke muren en kruisgewelven terug, gelijk wij die op onze onderzoekingstochten zoo vaak tegenkwamen. Waarom spreekt men hier dan van „huis” en niet van „State” ? ’t Is niet aan ons daarop een afdoend antwoord te geven. Maar toch meenen wij, dat deze voorbeelden meer voorkomen, en het zou ons niet verwonderen, dat, wanneer ineen plaats, die reeds het karakter van „stad” had aangenomen, een gebouw verrees, hoezeer dit ook, wat zijn inrichting betrof, in alles het evenbeeld vaneen State was, het toch niet dit „praedicaat” mocht erlangen, omdat het nu eenmaal moest missen de grootsche omgeving, welke blijkbaar een integreerend deel was van het geheel, wilde dit op den naam „State” aanspraak maken. Na dit intermezzo keeren we tot ons verhaal terug. Het Martenahuis werd dan gebouwd omstreeks 1498, dus vrijwel direct na de vernietiging van Martena-State te Beetgumermolen. En het zou dan al spoedig belangrijke diensten bewijzen. Wij weten nog van vroeger, dat de Hertog van Saksen door het heffen van nieuwe belastingen zich dermate de haat der verarmde Friezen op den hals haalde, dat deze besloten zich gewapenderhand tegen hun nieuwen heerscher te verzetten. Dit MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS 246 besluit werd genomen op den landdag te Oldeklooster gehouden 29 April 1500 en 12 Mei daaraanvolgende trok een leger van – 16.000 strijdbare Friezen op Franeker los om deze stad in te sluiten. Hierbij werd tevens ingesloten ’s Hertogs zoon Hendrik (vader Albrecht zat hoog en droog in Augsburg) die hier inde plaats van zijn vader optrad. Het voornemen van de belegeraars was in één woord „geweldig”. Om dat tot uitvoering te brengen hadden ze een viertal „bussen” (kanonnen) van de Groningers geleend ! Geleend, ja, maar niet voor niks, want ze moesten allerhande kostbaarheden uit kerken en kloosters tot onderpand geven. Nou, dat ging nog, want, sjonge, sjonge, het is je wat waard als je je wraak in zulke gevallen hartgrondig kunt koelen. Maar dit laatste wou echter niet recht vlotten, want toen de bussen op den toren van het Sjaardema-slot waren gericht en het op een schieten ging, sorteerde dit niet het gewenschte en verwachte effect. De kogels schampten namelijk op den harden, ronden toren af en richten dus weinig schade aan. Dit werkte natuurlijk niet kalmeerend op de verbitterde Friezen, en als een zaak niet vlotten wil, dan werpt „skuld is in lilk beest” de een deze gewoonlijk op den ander. Zoo ook hier en dientengevolge kwam er oneenigheid en vervolgens verwarring inde gelederen der belegeraars. Hessel van Martena, wien het opperbevel over de verdediging der stad was opgedragen, kon vanuit den hoogen toren van zijn „huis” zich daarvan prachtig op de hoogte stellen. Als de gelegenheid hem dan weer eens gunstig scheen, deed hij zijn „uitvallen” vanuit de belegerde stad. De vijanden, die hem daarbij in handen kwamen, voerde hij mee, hun werd een haak door de keel geslagen en daaraan werden ze vervolgens opgehangen. Of wel, „se waerden in kop lytser makke” en die hoofden daarna op staken te pronk gesteld. De tegenpartij deed aan „menschlievendheid” niet veel voor hem onder. Al wie dezen te pakken kregen werden onvoorwaardelijk aan de galg opgeknoopt. Ook een vorm om zich in dien tijd van zijn vijanden te ontdoen. Er waren er meer andere. Toen Hessel van Martena b.v. in 1496 bij de verrassing van Harlingen Bokke Ennes, een van zijn meest gehate tegenstanders, te pakken kreeg, hakte hij die de handen en voeten af. Zoo waren toen de manieren ! Middelerwijl ging de belegering van Franeker door en werd het begin Juli, zoodat de hooioogst voor de deur stond. Discipline stond nog niet in het Friesche boerenwoordenboekje, en zoodoende „deserteerden” de meeste boeren, die hun hooi niet op het veld wilden laten verrotten. Volgens een onzer geschiedschrijvers bleven er alleen „enkele heereboeren en wat gespuis” achter, (een mooie combinatie !) Deze lustten ook nog wat anders dan koud water, maar dat scheen toch niet bijzonder „heldhaftig” te werken, want toen ze vernamen, dat er een leger van vader Albrecht inde nabijheid van Franeker was, om zijn zoon en de stad te ontzetten, smeerden ze hem. Zoodoende had de Hertog een gemakkelijke taak en kwamen de Friezen weer grootendeels tot onderwerping. Hun werd echter MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS 248 vergiffenis geschonken; doch niet zóó maar. Dat was eerst al : centen op ’t kleed, van ieder oproerig dorp zooveel ! Dan de wapenen inleveren. Verder den Hertog of zijn gemachtigde blootshoofds en barrevoets om genade smeeken, enz., enz., enz. ! Zoo waren toen de manieren ! V. For hwet heart hwet! Wij hebben zooeven gezien hoe Franeker ontzet en de Hertog van Saksen weer de baas werd van de opstandige Friezen. Vroeger vertelden we reeds, dat de zonen van Hertog Albrecht, Hendrik en George, de diensten van Hessel van Martena en Doeke van Hemmema, hun vader bewezen, beloonden met giften in landerijen, welke de grondslagen werden van de Leenen „Nijefenne” voor Hemmema, en het latere „Toerenburg” voor Martena. Maar ook de stad Franeker werd niet onbetuigd gelaten. Zij kreeg, plus verschillende emolumenten, bij giftbrief van 26 Maart 1501, niet minder dan tweehonderd morgen Bildtland in vollen eigendom. Zijn de evengenoemde Leenen inden loop der jaren weer te niet gegaan en de landerijen in het gewone particuliere bezit opgelost, gezegde 200 morgen zijn voor Franeker bewaard gebleven, en de „trije Bildtpleatsen” zooals ze nog heden ten dage genoemd worden, zijn een bron van inkomsten voor die stad gebleven. Toen ook Hertog Hendrik zijn „bekomst” van Friesland en de Friezen had gekregen en naar Saksen terugkeerde, liet hij het bestuur over dit gewest in 1504 geheel aan zijn broer George over. Deze was misschien de meest energieke van het drietal. Wij weten nog van vroeger, dat hij het is geweest, die den stoot heeft gegeven aan de inpoldering van het Bildt. Wij zagen ook, hoe hij, in navolging van Keizerlijke en Koninklijke grootheden, hier het Leenstelsel begon in te voeren —■ wij hebben dit hier zooeven nog gememoreerd. Toen dit met Hessel van Martena en Doeke van Hemmema op zoo handige wijze was gelukt, gingen George’s plannen al spoedig verder, en wenschte hij voor geheel Friesland het Leenstelsel zijn beslag te geven. Om dit zoo snel en uniform mogelijk ten uitvoer te leggen, stelde hij op den Landdag te Franeker, gehouden op 20 Mei 1504, den Frieschen edelen voor, hem hunne onroerende bezittingen over te dragen, die zij dan, ieder voor zich en het zijne, weer van hem, inden vorm vaneen Leen konden terug ontvangen. Dit voorstel werkte op de vergadering, als een knuppel ineen hoenderhok. Hun, den vrijen Frieschen edelen, zou zoo maarden vrijen zetel „ünder ’t gat weibelle wirde”.... zij zouden de onvrije Leenmannen van Hertog George worden ? Nee, al wat kon, dat ging toch waarlijk niet. En toch.... en toch.... moesten ze erkennen, dat zij de hulp van den Hertog hadden ingeroepen; dat zij voor een groot deel er aan hadden medegewerkt, dat de Hertog erfheer van Friesland was geworden, en dat deze daarna, zooveel als in zijn vermogen was, MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS 249 had getracht aan den heerschenden chaos een einde te maken. En wij weten het : „for hwet heart hwet !” Maar dat „hwet” was h.i. met de vrijheid toch wel wat te duur betaald. Nu was de hertog niet alleen een energieke persoonlijkheid, maar hij was ook bijzonder handig en.... toch ook weer handelbaar, zooals we zullen zien. „As in boer gjin dübeld bankje for in kou krije kin, wolnou den moat er mei hwet minder ta”. En zoo ook hier. Men kwam tot dit accoord : De Hertog zou van alle huren der bezittingen van de adellijke heeren de 21ste penning ontvangen, en daarmede : „af !” Dat was dus gauw voor mekaar. Maar och, al was er dus een overeenkomst getroffen, waarbij beide partijen zich neerlegden, de tijden en de menschen waren er niet naar, dat dit van langen duur kon zijn. De Friezen hadden al gauw weer genoeg van het bestuur van Hertog George en riepen in 1509 Karei van Egmond, Hertog van Gelder, te hulp. Daar had men dus weer de poppen aan het dansen. Dat Hertog George zoo’n gehaspel in elkaar om bah werd, en daarmede Friesland en de Friezen moede, laat zich denken. In 1514 begon hij aan zijn aftocht te denken. Tot dien tijd hadden de Friesche edelen hun 21ste penning betaald. Toen gaf de Hertog hun gelegenheid om die belasting af te koopen. „Dus” zal misschien iemand zeggen „de Hertog was een gewiekste koopman ook, een handig heer om aan geld te komen. Maar wie zoo spreekt, moge wel bedenken, dat Friesland den Hertog verbazend veel geld kostte en had gekost. Hessel van Martena b.v. – zijn sous-chef zouden we haast zeggen deed niks voor niks. Van zijn „uitschotten” moet er een rekening zijn van 144 pagina’s folio; daar staat wat op ! En als ieder van zijn helpers nu naar rato deed, dan kwam er wat te kijken. Ook het feit, dat de ƒ 300.000, waarvoor Keizer Maximiliaan Friesland aan vader Albrecht in pand gaf, aangroeide tot ƒ 350.000, voor welk bedrag zijn zoon George zijn rechten op Friesland weer afstond, kon de zaak voor dezen laatste niet goed maken. Wij laten de weeklacht van den Hertog deswege hier in zijn eigen taal volgen : „Friesland mag wohl Fressland heissen; es hat beinah Thuringen und Meissen abgefressen und noch ist es nicht sat wordem” (fressen = vreten; Thuringen en Meissen waren deelen van Saksen.) Voor de zooeven genoemde ƒ 350.000 ging Friesland over aan Karei van Oostenrijk, Hertog van Bourgondië enz. enz., den man, die later als Karei V algemeene bekendheid heeft verworven. Met dien overgang had echter niet dadelijk ook de overgang plaatsnaar den ruststand, den vrede. Het duurde nog tot 1524 eer Keizer Karei V zich in werkelijkheid „Heer van Friesland” kon schrijven; aldus leerde ons in onze schooljaren Dr. J. A. Wijnne in zijn „Beknopte Geschiedenis van het Vaderland”. Maar die overgang was wel een eerste schrede op den weg naar de vereeniging van alle zeventien Nederlandsche gewesten onder MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS 250 één bestuur, dat van evengenoemden Karei V, hetwelk zijn beslag kreeg in 1543. En nu keeren we haastig tot Hessel van Martena terug, wiens levensloop we nog even tot het einde willen volgen. Eerst echter drukken wij hierbij afzijn woning te Franeker, het ons nu al bekende Martena-huis, gezien vanuit den achterliggenden, er bij behoorenden tuin, welke laatste inden loop der tijden ook al vele veranderingen heeft ondergaan, maar die thans nog met het gebouw zelf een schoon en waardig geheel vormt. Na het vertrek van den Hertog begon de glorie van Hessel van Martena, als die wel ooit in ware grootheid had geschitterd, snel te MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS 251 tanen. Wel behoorde hij met zeven anderen tot de Regenten van Friesland en Raadsheeren in het gewestelijk Hof, die door Stadhouder Floris van Egmond, in naam van Karei V tot die functie waren benoemd, maar alles begon hem tegen te loopen. Wij zullen daarop hier niet verder ingaan, doch verwonderen kan ons zulks niet. Boontje komt eenmaal om zijn loontje. Niet om het loon voor de woorden, welke hij, volgens een onzer geschiedschrijvers meermalen moet hebben geuit : „dat hij een groote somme gelds wilde geven, zoo hij nooit een Fries ware geweest” maar wel om het loon voor de wreedheden, welke hij bijna doorloopend tegen zijn eigen landgenooten pleegde. For hwet heart hwet! En toen eindelijk zijn grootste schuldeischer, zijn geweten, hem ter verantwoording kwam roepen, ging het Hessel van Martena als zoovelen, die voor en na hem de stem van dien goddelijken rechter trachten te smoren. Men dacht misschien : „die stond voor niets”, Maar elk staat in het eind voor lets ! Ook Martena „stond” voor dat „lets”. Zijn geweten liet hem geen rust, en om die rust wederom deelachtig te worden, besloot hij tot een Bedevaart naar het heilige Land. Den 7den Mei 1517 werd, met enkele andere pelgrims, de reis te paard te Antwerpen begonnen. De tocht ging over Venetië, waar men tot 15 Juni bleef. Den 15den Juli bereikte men per schip Palestina, en na daar vele heilige plaatsen te hebben bezocht, keerde men 27 Juli van Jeruzalem huiswaarts. Op de terugreis werd het eiland Rhodus aangedaan. Hier overleed Hessel van Martena en werd hij ook begraven. Dit laatste is vereeuwigd geworden op een vensterglas inden oostelijken zijmuur van het Martenahuis, alwaar we lezen : „Heer Hessel Martena, Ridder, „eerste fondateur van dit huys, „is gestorven in ’t eijlant Rhodus, 1517”. Requiescat in pace ! Hij ruste in vrede ! VI. Hwer ’t ek myn libbenspaed foar en nei roun, Fier sims fen ’t plak, der ’t dat libben bigoun, ’t Lokkichste wier ’k, as ik einlings wer foun, ’t Fryske folk op Fryske groun ! Dit is de slotstrophe vaneen „gedicht”, dat nog niemand voor dezen gedrukt zag en waarvan de auteur al evenmin bekend zal zijn. Maar dat Hessel van Martena er niet „schuldig” aan is, zal ieder, die onze vorige hoofdstukken las, gaarne gelooven. Hij toch verfoeide Friesland en de Friezen, stierf en werd begraven ineen vreemd land, ver van : ’t Fryske folk en Fryske groun. MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS 252 Maar zijn huis, het Martenahuis te Franeker, heeft tot den huldigen dag de herinnering aan hem en zijn naam levendig gehouden. En het is de moeite waard, dat nog eens eventjes nader te bekijken. Doch gelijk het weer op aarde vaak voor het grootste deel beheerscht wordt door de toestanden van de bovenlucht, en de waarde van den cultuurgrond gewoonlijk in hooge mate afhankelijk is van den ondergrond, zoo kan bij alles, ook bij een gebouw, dat deel, wat niet direct in het oog valt, ons vaak het meest te vertellen hebben. En daarom gaan we eerst de diepte in. Zooals we vroeger al vertelden, staat het geheele gebouw op kelders, die hier niet alleen de bekende kruis- maar in enkele ook ton-gewelven vertoonen. Deze laatste gelijken, wat den bovenbouw betreft, wel iets op een pijpbrug. Voor aan den weg de Voorstraat zijn niet minder dan vijf van die kelders, waarvan er drie een deur als uitgang naar genoemde straat hebben. Vroeger werden die alle bewoond, thans niet meer. Vier er van dienen nu tot bergplaats van verschillende goederen, terwijl de vijfde tot timmerwerkplaats strekt. Wanneer we deze situatie nader bekijken, dan beginnen er direct al moeilijkheden voor ons op te doemen in zake den alleroudsten toestand, waarvan wij o.a. dit vinden opgeteekend : „Beide verdiepingen hadden oorspronkelijk aan de noord- of „voorzijde een rij van zeven, in gebogen nissen gevatte, steenen „ramen met vensters en geschilderde glasruiten; ook de gevels „hadden eenige nissen, die smaller waren. Aan de straatzijde vond „men geen andere deuren dan voor de kelders.” Deze voorstelling sluit in zich. dat de hardsteenen trap met de deur, welke wij aan de voorzijde van het gebouw vinden, niet aanwezig was. Hiermede gaan we direct accoord. Maar met de laatstgenoemde zinsnede, dat er oorspronkelijk aan de straatzijde deuren voor de kelders waren kunnen we ons bezwaarlijk vereenigen, en wel hierom: Welke sterkten uit dien ouden, barbaarschen tijd hadden gelijkvloers allerhande verschillende toegangen, hetzij deuren of vensters ? Werden deze niet steeds tot de allernoodzakelijkste beperkt, om de verdediging zoo deugdelijk mogelijk te houden ? Schietgaten, dat waren gewoonlijk de eenige openingen inde buitenmuren der kelders, en de kleine ramen, welke thans nog eenig licht brengen inde onderaardsche vertrekken, welke aan de buitenzijden van het Martena-huis liggen, wijzen o.i. ook in die richting. Dat vroeger de kelders aan de straat van achter uit bereikt konden worden, steunt ook al niet de voorstelling van deuren aan de straat. En dan is er nog een andere reden, welke daartegen ingaat, en wel deze: Van Hessel van Martena, den stichter van het Martenahuis die zoo veel wreedheden van zijne vijanden had ondervonden, en zelf misschien wel mede daardoor, de wreedheid in eigen persoon bleek of leek, kon men moeilijk anders verwachten, dan dat hij een huis ging bouwen, dat zoo bezwaarlijk mogelijk door zijn vijanden te bemachtigen was. Dus: niet meer deuren dan noodzakelijk was. En al willen we hierbij niet maar dadelijk ook de zerken trap aan de achterzijde van het gebouw (zie het prentje in het vorige hoofdstuk) MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS 253 MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS 254 wegredeneeren, toch komt het ons niet onmogelijk voor, dat er oorspronkelijk maar één deur was, en wel de thans nog bestaande aan de westzijde van het gebouw, en waarvan we hierbij een afbeelding geven. Deze deur, men kan het op ons plaatje duidelijk zien, geeft direc- en t°ren. en de kelders, terwijl zij meteen gelegenheid biedt, om de verschillende andere verdiepingen en vertrekken te bereiken. Hoe Hessel van Martena zijne vijanden, welke in zijn handen vielen, vaak behandelde, weten we nog van vroeger en de krammen en ringen aan de gewelven der kelders van het Martenahuis evenbeelden van de ons reeds bekende van Kamstra-State wijzen er op, dat hij, bij den bouw van zijn nieuwe woning, op alle eventualiteiten voorbedacht was. Het ligt buiten ons bestek de andere vertrekken, de bovengrondsche incluis te bespreken; slechts in enkele willen we nog even zien. ben breede gang met marmeren vloer leidt van de voor- naar de achterdeur, door welke laatste men bij de zerken trap neer inden rraaien tuin komt. Rechts van die gang heeft men, voor aan de straat, een ruime, deftige kamer, die door hare muur- en plafondschilderingen bijzonder de aandacht trekt. Op deze kamer komen we straks nog even terug. Hiertegenover, dus links van de gang, is een eenvoudige kamer, die niet onze bijzondere belangstelling vraagt. Daarachter is de oude keuken, waarin we neg een „alderwetske skcarstienmantel” (schouw) van respectabele afmetingen vinden. Van hieruit komt men direct inde bijkeuken met haar enormen oven, waarvan we hier twee plaatjes geven. Het eene stelt voor den oven zelf, het andere de bovenplaat. Het Martenahuis is dus in zekeren zin een „stoofplaats” geweest van de meest uiteenloopende „kökkeraesjes”. Inde eigen vertrekken bekokstoofde „de baes fen ’t spul” ongetwijfeld menig geheim plan MARTENA-STATE EN MARTENAHUIS. 255 VtVwJnm/vi£/rL= _4-(ek 5.80 AC. ken)cjh. \wn\rL>vi4oi wntkAkumLitdh Z.ouM. tegen zijn verwenschte vijanden, terwijl de bijkeuken de plaatswas waar de kok stoofde wat voor tijd en gelegenheid dienende was. En in dit laatste zal vaak een merkwaardig groot verschil hebben gelegen, al naar gelang voor welke personen hij zijn culinaire bekwaamheden had beschikbaar te stellen. Want het Martenahuis heeft in zijn onderaardsche vertrekken ook andere vijanden gehuisvest, dan die, welke met een haak door de keel aan de ringen der gewelven werden opgehangen, er waren er ook onder, dien men het leven nog waard achtte, en deze moesten toch ook wat in het lijf hebben, om dat leven te behouden. Maar daarnaast heeft het Martenahuis grootheden van den eersten rang geherbergd. Wij willen hiervan een tweetal noemen, t.w.: le. Graaf Willem Lodewijk van Nassau, Stadhouder van Friesland, die er in 1584 tijdelijk verblijf hield, en 2e. Anna Maria van Schurman, de geleerde vrouw, van wie een dichter uit die dagen o.a. schreef: „Er is geen taal ter wereld ooit geweest, „Die zij niet kent, niet spreekt, niet leest.” Hieruit zal het ons duidelijk worden, dat er nog wel wat verschil zal zijn geweest tusschen de potjes, welke inden bewusten oven te vuur kwamen. En nu willen we nog eventjes, heel in het kort, de geschiedenis van het Martenahuis nagaan tot den huidigen dag. Na den dood van Hessel van Martena kwam het aan zijne weduwe Both van Hottinga. Deze overleed in 1541 en werd inden eigendom opgevolgd door haar oudste dochter Luts, die getrouwd was met Frits van Grombach, dien we nog van vroeger kennen. Luts overleefde haar echtgenoot en stierf als weduwe in 1548. Toen kwam het Martenahuis aan de jongste van hare drie dochters, Amelia, die huwde met Jan van Egmondt, eender leden van het roemruchte geslacht der graven van Egmondt, welken naarn we ons nog met dien van Van Hoorne uit den tijd van Alva herinneren. Genoemde Jan van Egmondt overleed in 1546 en zijn weduwe hertrouwde met Raas van Vervou, een Luiksch edelman. Uit dit laatste MARTENA-STATE EN MARTENA-HUIS 256 huwelijk werden vier kinderen geboren, van wie Frederik, de tweede zoon, een nogal beteekenende rol in ’s lands geschiedenis heeft gespeeld en verschillende hooge betrekkingen achtereenvolgens vervulde. Zijn werkzaamheid wordt het beste weergegeven door zijn lijfspreuk : „sine labore nihil” (niets zonder arbeid). En die grootheid van zijn arbeid sloeg ten langen leste ook over op zijn naam, die uitgroeide tot: Frederik van Vervou tot Martenahuis. Hier hebben we weer eens een frappant voorbeeld van hoe men in dien tijd aan lange namen kwam. Frederik van Vervou overleed in 1621 en na hem wordt nog geruimen tijd de naam Vervou in verband met den eigendom van het Martenahuis gehoord. Dit eindigt met den dood van Abel Coenders van Vervou, die met zijne bezittingen zoovele „considerabele schulden naliet, dat zijn boeltje verkocht moest worden, het Martenahuis incluis. De publieke verkooping deswege had plaats op 10 Juli 1694. Dan ondergaat het Martenahuis het lot, dat aan zoovele adellijke Staten in dien tijd beschoren is geweest, het gaat over van den stand- naar den geldadel. Kooper werd de heer Suffridus Westerhuis, die o.a. burgemeester van Franeker was. Later is het nog verscheidene malen in andere handen overgegaan. De laatste eigenaar-bewoner was Mr. A. Telting, die in 1863 overleed. Zijne weduwe heeft daarna het Martenahuis nog bewoond tot 1885 toen ook zij, op 77-jarigen leeftijd, het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Daarna is het gebouw nog eenige jaren verhuurd geworden en vervolgens bij onderhandschen verkoop door de erfgenamen van evengenoemden Mr. Telting overgedragen aan de gemeente Franekeradeel, die het tot raadhuis bestemde. De feestelijke inwijding als zoodanig had plaats op 29 October 1895 en bij raadsbesluit van 27 November van datzelfde jaar werden enkele vertrekken verhuurd aan het Waterschap der Vijf Deelen Zeedijken Binnendijks. De combinatie van het Burgemeesterschap van Franekeradeel met het Dijkgraafschap van „Binnendijks” zal aan die verhuring wellicht niet vreemd geweest zijn. Tot heden is transactie tot wederzijdsche voldoening gehandhaafd gebleven. Zóó intiem is zelfs de verstandhouding, dat de fraaie kamer aan de Voorstraat, de oude Ridderzaal van vroeger, niet alleen Franekeradeels vroede vaderen tot Raadzaal strekt, doch waarin eveneens de Volmachten van het Waterschap hunne gewone vergaderingen houden. En al mogen deze laatsten zich niet op het praedicaat „Vroede” beroemen, toch hebben ook zij met „vaderlijke” zorg te waken over de „kinderen” van niet één, maar van Vijf Deelen, om die te behoeden tegen de gevaren, waarmede beukende golven, aangezet door gierende stormwinden, onze zeewering soms bedreigen. Zóó heeft zich het Martenahuis, in weerwil van de vele revolutionaire tijden, welke over zijn hoofd zijn gegaan, in evolutionnairen zin ontwikkeld vaneen voorbeeld van strijd en geweld tot een toonbeeld van vrede en algemeen welzijn. Zóó mocht het gelukkig! ontkomen aan de vernietiging, welke het lot van bijna al zijn soortgenooten is geweest, en is thans zijn bestaanszekerheid gewaarborgd tot in lengte van dagen ' MARTENA-STATE EN MARTENAHUIS. 257 Hwet biste moai, hwet biste moai, Ljeaf, o ynljeaf Heitelan ! Frjemden mey’ dy faek kald en mistich fine, Mar hwet moais us Fryslan het. Wit sa’n frjemdling faek en folie net. Zoo zong „ergens in Friesland” menigmaal een zangkoor, dat gehoord mocht worden. Den directeur is echter voor altijd het zwijgen opgelegd en ook het koor zelf is ter ziele gegaan. Maar het mooie van Friesland is blijven bestaan. Alles ? Flelaas neen ! Er is veel van het oude moois teniet gegaan. En nu mogen wij oudjes, in ons zelve gekeerd, nog zoo graag eens langs ’s Fleeren wegen dwalen, om in alle eenzaamheid te zoeken naar de plaatsen, waar eenmaal dat oude moois te vinden was. En al weten we, dat we het niet meer in zijn vroegere heerlijkheid zullen aanschouwen, toch kan ons geestesoog er nog een bekoring vinden, welke het dorre materialisme voor altijd vreemd zal blijven. Als we zoo van Franeker, waar we nog vertoefden, „huis-toe” gaan, dan passeeren we verschillende van die plaatsen. Zoo zien we op ons kaartje op pagina’s 248—249 bij Dongjum nog de namen Frittema en Heringa, twee edele staten destijds, waarvan de namen inden dagelijkschen omgang reeds verloren zijn gegaan, en die zich misschien nog eens zullen oplossen inden verzamelnaam van „Westerbürren”. Peddelen we verder den weg op naar Boer dan vinden we daar Elgersma, alweer een edele State, met de opmerking er bij ; nu Humalda hofstede. Opnieuw een voorbeeld hoe de State ineen Hofstede verkeerde, en de naam Elgersma in dien van Humalda overging. Bij Ried een soortgelijk geval, waar de eigenerfde State „Anema” den naam „van Sixma” aanneemt. Langs „Anjum” eenmaal het bekende klooster, dat zijn naam heeft overgedragen aan de daar thans bestaande buurt, naderen we het eigen heem, Berlikum. Doch het ligt niet inden aard van onze functie als amateur-schrijver, noch in dien van de eigen persoonlijkheid, om lang op de broek te zitten. Wij gaan dus maar spoedig de wereld weer in en verwijzen daarbij als gids voor den lezer nogmaals naar het kaartje van het oude Menaldumadeel op pag. 168. Onze weg leidt naar Beetgum en Beetgumermolen, die we beide van vroeger al zoo’n beetje kennen. Bij Dyxterhuysen (nu Dijksterhuizen) beginnen de Staten weer. Eerst treffen we Buma aan, een naam, die oorspronkelijk wel als Buwema geklonken zal hebben. Op de plaats, waar op het kaartje die naam staat, vinden we thans een kortelings gerestaureerde boerderij ; maar het is zeer de vraag of niet het oude Buwema aan den anderen kant van den weg „binnendijks” heeft gestaan, en wel op de plaats waar inden tijd na Schotanus, Groot Aysma werd aangetroffen. Dit was eerst een slot maar in zijn laatsten vorm al OP WEG NAAR HERINGA-STATE. weer een „hofstede” (een boerderij) die in 1883 werd afgebroken. Twee steenen hameipalen begrenzen nog heden den dam, die toegang tot het perceel gaf. Maar het eigenlijke, het oorspronkelijke Groot Aysma was verderop gelegen en wel op de plaats, die ons kaartje daarvoor aanwijst. Doch ook deze State is reeds sedert onheugelijke tijden in een boerderij veranderd, die thans, vooral wat de schuur betreft, ineen zeer vervallen staat verkeert. Als we echter nu nog „om hüs en hear” den ouden toestand trachten uitte vorschen, dan is het heel goed mogelijk de sporen der oude grachten en singels terug te vinden. Nog verder dolende komen we aan een gewichtige plaats en wel die, waarbij wijde namen Sirtema en Grovestins vinden aangeteekend. Dit was eertijds de woonplaats van den man, die algemeen bekend stond als „Skerne Wibe”. Deze naam dankte hij aan zijn manier van doen, om, tegen de gewoonte der groote heeren van dien tijd in, zijne haren kort te knippen en zijn baard te scheren. Skerne Wibe wilde zeggen : Skearde Wibe (geschoren Wibe). Dit gebeurde niet maar zoo voor de aardigheid, maar had wel degelijk een „politieke” beteekenis. Wibe toch was een wondere sinjeur. Zijn lijfspreuk luidde : „net to froed en net to tsjoed” wat in goed Nederlandsch overgezet zijnde, beteekent : „niet al te rechtvaardig en niet al te Goddeloos”. Verder had hij de gewoonte om zich op allerhande wijze te vermommen, nu eens als bedelaar, dan weer als monnik, later weer als schipper of iemand anders, maar altijd met de bedoeling om beter achter de geheimen zijner vijanden te komen. Die vijanden waren de Schieringers, want hij was volbloed Vetkooper. Door zich nu te laten scheren en zijn haren kort te knippen, viel hem die vermomming met het dragen van valsch haar en baard gemakkelijk. ’s Mans eigenlijke naam was Wiebe Sirtema, waaraan, volgens de gewoonte van dien tijd werd toegevoegd „van Grovestins” naar de burcht, welke hij bewoonde (Grovestins wil zeggen : „grouwe”, dikke, zware stins). Bij een belegering van zijn veste door de Schieringers (die lui zaten mekaar doorloopend inde haren) werd hij, voor een venster staande, dooreen kogel doodelijk getroffen. Dit gebeurde 27 Mei 1482. Zijn volk gaf hierna den strijd op en ook deze Stins werd weer eens met den grond gelijk gemaakt. Volgens de overlevering had men bij dat beleg van het punt, waar de Engelumerweg zich van den hoofdweg afscheidt, tot de stins „loopgraven” aangelegd, en als herinnering daaraan staat nog op het hek voor dat land de naam „Loopgraven” te lezen. De stins schijnt later meer in slot-vorm herbouwd te zijn, want de verkoop van Sirtema-State op afbraak had plaats op 4 Maart 1757. Nog later is oudergewoonte zijn wij geneigd te zeggen op dezelfde stee een boerderij gesticht met ook alweer oudergewoonte een schuur van zeer bescheiden afmetingen. Dit laatste zal wel in verband hebben gestaan met de geringe productiviteit van den bodem. Op die boerderij werd en nu betreden we weer het rijk der OP WEG NAAR HERINGA-STATE. 259 legenden een helm en een harnas van Skerne Wibe op den zolder bewaard. Als die van hunne plaats werden gebracht, begon het ook alweer oudergewoonte, dat weten we zoo langzamerhand wel te spoken. Waar harnas en helm gebleven zijn ? We weten het evenmin als waar de schedel van Jonker Roorda van Harkema-State gekeerd is. De laatste boer, die op Sirtema-State woonde, was alde Tsjerkom. Tjerk Swierstra, een man, dien we hier nog wel even mogen gedenken, ’t Was, zooals wij hem nog gekend hebben, voor zijn tijd en zijn jaren een tiptop boer. Hij ging met zijn tijd mee in de voorste gelederen, zoowel wat het gebruik van den kunstmest als wel de fabriekmatige zuivelbereiding betrof. Aan de fabriek te Berlikum, waar hij zijn melk leverde, was hij wat de cijfers betrof, gladweg no. 1. Toen de heer Swart, de directeur, ons voor de eerste maal, ieder voor zich, een „staat” gaf van onze leverantie’s aan melk en onze ontvangsten deswege, werd dit door den heer Swierstra ernstig bestudeerd. En ’t is of wede oude baas den volgenden Vrijdag aan het „mölktafeltsje” te Leeuwarden, naar aanleiding daarvan, nog hooren zeggen : „Nou ha ’k Ijeafst Swart, dat Jo dat net wer dogge, hwent as Jo mij freegje, hwer ’t al dat jild bidarre is, den wit ik it net !” „Een tiptop-boer en geen geld in ’t laadje” wat is dat ? zal misschien een rappe tong vragen. Doch deze bedenke, dat zulks was aan het einde der voor-vorige crisis, nu bijna een halve eeuw geleden, toen een boer voor de krachtproef werd gesteld, om inden strijd om het bestaan tegen allen en alles, zich „mei trije-sintese mólke” (per liter) staande te houden. In het laatst van zijn leven bood de landheer den heer Swierstra nog aan een nieuwe woning met schuur voor hem te bouwen; doch wat was het korte, zakelijke antwoord : „As Jo dat dogge, m’nhear, den hald ik dalik op fen boerkjen.” En de oude schuur bleef staan tot zijn dood. Daarna is aan de overzijde van den weg een nieuw gebouw gesticht. Het oude is geamoveerd, en wat later daar ter plaatse gebeurde, blijve voorbehouden aan den verteller, die na ons komt. Eenigszins oostelijk van deze historische plek ligt aan een verharden waterschapsweg een andere merkwaardige boerderij, t.w. „De Stiennen Uleboerden”. De legende, hieraan verbonden, is bezongen door onzen „Walingom”. We vinden ze in haar oorspronkelijken vorm in één der oudste jaargangen van het Frysk Jierboekje „De bijekoer”. Later komt ze met eenigszins gewijzigden tekst voor in het tijdschrift „Sljucht en Rjucht”. De korte zin dier legende is de volgende : Den echtelieden, die voor ongeveer 4 eeuwen op die boerderij woonden, liep het erg tegen. Ze moesten hoog noodig een nieuwe schuur, want de oude stond haast op instorten. Maar geld daarvoor hadden ze niet en konden ze ook niet krijgen. Tijdens een donkeren avond is de boer op weg naar huis. De stormwind giert en OP WEG NAAR HERINGA-STATE. 260 met vreeselijken angst denkt hij aan het lot van zijn schuur. Daar komt hem een m’nhear van achteren in en jaagt hem nog meer vrees aan, als die begint over wat de oude schuren bij zulk weer te verduren hebben. Dit heerschap blijkt „Hantsje Pik” (de duivel) te wezen. Deze biedt hem aan vóór het ochtendkrieken van den volgenden morgen nog eerde haan gekraaid heeft, een nieuwe schuur te bouwen, tegen geen andere vergoeding, dan dat de boer hem zijn ziel verpandt. Na lange aarzeling wordt eindelijk het contract op die voorwaarde gesloten. Is de herbouw niet op tijd klaar, dan is de boer weer vrij man. Hij keert vervolgens huiswaarts en gaat te bed, maar van slapen komt niets. Twaalf uur, middernacht, verschijnt : Ut in tsjust’re ünwaerswolk, Hantsje mei syn timmerfolk. En dan is ’t pak aan : Trije slaggen op ’e mürre. Mei in moker rom sa grou. As in beam, der laei de skürre Tsjin de groun oan as in strou. Dan begint de opbouw vlug, en dat kan, want : .... syn feinten wieme machtich, Linich wier ’t ald güd der wei, Divelbanders mear as tachtich, Hie’r as opperljuwe mei ; Fyftich tsjoensters yn it hof, Bikken d’alde stien hwet öf. De boer sliep niet, kon niet slapen en ook zijn vrouw wordt wakker door het „geraes en gebear”. In zijn doodsbenauwdheid vertelt de man eindelijk aan zijne wederhelft wat er aan de hand is, en wat hij begaan heeft. De vrouw begrijpt alles .en wil hem graag helpen, maar kan dat niet, dat kan alleen de haan ; die moet kraaien. Daar gaat haar een licht op. Staat er niet ergens geschreven : „een vrouw is duizend man te erg !” Hier zou blijken, dat deze zelfs den duivel te erg was. In koart beried, in goed biried : Sy sprong fen ’t bêd, klapt’ yn ’e hannen, En kraeide it davere yn ’e pannen „Kukukleku” wol trije kear, Dat die se nuvre moai en klear. „De hoanne op ’e matte” hoort dit en volgt haar voorbeeld tot groote schrik en ergenis natuurlijk van Hantsje. Op de uileborden na was de schuur klaar. Met de allervreeselijkste verwenschingen neemt hij de vlucht en zweert bij kris en kras, dat niemand het moet bestaan zijn werk te voltooien. En OP WEG NAAR HERINGA-STATE. 261 waarlijk, wel werden er meermalen houten uileborden voor gezet, doch die vlogen er binnen korten tijd telkens weer aan flarden voor weg. Daarom nam men ten langen leste zijn toevlucht tot steen inplaats van hout, en daarom ook heet tot den huidigen dag de boerderij : „De Stiennen Uleboerden”. Wij verlaten thans ook dit oord en zoeken weer den weg op naar Marssum. Clein Dotinga heeft niet onze meeste belangstelling ; wij hebben wat anders in ’t zicht. Wat? Dat blijke ineen volgend hoofdstuk. OP WEG NAAR HERINGA-STATE. 262 We hebben een vriend gehad, die, wanneer hij in „lichamelijken” zin de hoogte inging, spoedig duizelde. Hij placht dit te illustreeren door de verklaring : „as myn holle by de toalfde trime fen ’e Ijedder is, den bigjint it al”. Die was natuurlijk niet voor vlieger inde wieg gelegd, en nog minder geschikt om op reis te gaan het luchtruim in met dien m’nhear, die het in zijn hoofd had gekregen om het hoogterecord te breken. Deze was een man in bonus, die er zijn eigen piloot op nahield ; met z’n beiden gingen ze hoog om hoog ; altijd hooger, tot m’nhear ten langen leste tegen zijn piloot zei: „zeg ris vrind, wat is me dit hier, dat avanceert ja gansch niks, verbeeld ik me.” „O, m’nhear”, zegt de piloot geruststellend, „wij zitten hier in den „Melkweg” en nu wordt het allemaal boter om ons heen. Daar moeten we eerst door, dan wordt het wel weer beter.” En hoe wij nu over dat alles denken ? Eerlijk gezegd blijven wij maar het liefst op den beganen grond. En wat wede vorige maal „inzicht” hadden, staat ook op dien beganen grond. Hier is er al een voorproefje van inde gedaante vaneen plaatje der poort, welke staat voor eender merkwaardigste plaatsen, niet HERINGA- STATE EN HET GASTHUIS VAN Dr. POPTA. I. alleen van ons ambtsgebied, doch van geheel Friesland. De poort zelve trekt reeds den leek aan door haar illustren bouwtrant. En wanneer het dien leek geoorloofd ware, hieruit zijn gevolgtrekkingen te maken, dan zou hij eenerzijds wel eens tot de conclusie kunnen komen, dat die poort niet uiteen schrale beurs is betaald geworden, terwijl zij anderzijds bij hem het vermoeden wekt, dat zij dagteekent uiteen tijd toen de poortenbouw hier op zijn einde liep. Laten wijde geschiedenis eens raadplegen, maar dan zullen we heusch eerst wel eens moeten vertellen waar of we hier zijn. Welnu, wij staan hier aan de poort van het Popta-slot te Marssum, dat wijdvermaard is a15.... Hier hokt het even, want welke benaming moet er achter dat „als” staan ? „Gebouw” is voor ons gevoel veel te simpel. „Stins” zegt de eene schrijver, „slot” verkondigt een andere, terwijl een derde die twee namen schijnt te vereenzelvigen, althans hij noemt het op de eene plaats een stins en op de andere een slot, waarmede een vierde het natuurlijk vierkant oneens is. Wij houden ons daarbuiten en blijven liefst neutraal om niet ineen eventueelen strijd deswege gewikkeld te worden. En dat kunnen we, als we het voorbeeld van Schotanus volgen (zie ons kaartje op pag. 168). Die spreekt alleen van „Heringa” en noemt het een „edele state”. Dus „Heringa-State”. En daar geeft men nu den naam aan van Popta-slot ? Ja, zoo is het en hoe dat komt willen we vertellen. Wanneer deze State gesticht is, valt niet met zekerheid te zeggen. Waarschijnlijk werd dooreen zekeren Sasker van Camstra, die van zijn moeder den naam Heringa had overgenomen, met den bouw begonnen, welke door zijn zoon Eelcke is voltooid geworden. Dit moet dan omstreeks 1520 hebben plaats gehad. Genoemde Eelcke had uil zijn tweede huwelijk met Womck van Jongema drie kinderen, waaronder een zoon, die zich Aede van Heringa van Jongema noemde, en die afwisselend te Rauwerd en Marssum woonde. Deze had vier kinderen, twee zoons en twee dochters. Met den dood van den jongsten zoon, Johan, stierf in 1592 het geslacht van Heringa inde mannelijke lijn uit, maar zijn naam is aan wat te Marssum gesticht werd, verbonden gebleven. Dit'is weer een voorbeeld, hoe de naam van den persoon op het gebouw overging. De twee zusters van Johan trouwden ieder met een van Eysinga twee broers Womck de oudste met Tjalling Tjallings en Foockel met Pieter Tjallings. Uit het eerste huwelijk sproten tweelingzoons : Tjalling en Aede. Van dezen bleef Tjalling inleven en trouwde in 1620 met Eets van Hiddema. Tjalling was grietman van Menaldumadeel en bewoonde Heringa-State tot zijn dood in 1653. Zijn weduwe bleef er zich vestigen tot ook zij overleed in 1667. Toen ging de State aan hunne jongste dochter Anna van Eysinga over, en nadat ook deze het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld, kwam alles onder den hamer. Bij den publieken verkoop op 10 December 1687, werd nieuwe eigenaar Dr. Henricus Popta „mede advocaet van den Hove van Frieslandt”. HERINGA-STATE EN HET GASTHUIS VAN Dr. POPTA. 264 Het geheel was toen met de omliggende landerijen ruim 62 pondemaat groot en werd betaald met 14028 gulden. Waar de naam Popta-slot vandaan is gekomen, behoeven wij nu niet langer te vragen; wij zien hier weer eens voor de zooveelste maal hoe naamsverandering met verwisseling van eigenaar intreedt. Van dezen Dr. Popta willen we nu iets meer vertellen. Hij werd te Leeuwarden geboren 3 Mei 1635 als zoon van Tjebbe Jacobs Popta en Walcke Hendrix Hanenberg en studeerde te Franeker. ’t Was zeker een knappe kop, want hij promoveerde in 1659 „summa cum laude”, wat zooveel wil zeggen als : „met den hoogsten lof”. Nog hetzelfde jaar werd hij ingeschreven als „Advocaat van den Hove Friesland”. Zijn jeugdwas niet heel rooskleurig. Zijne ouders hadden met geldzorgen te kampen en hieraan scheen papa Popta niet heelemaal onschuldig te zijn. Maar is het niet door alle tijden heen zóó geweest, dat al wat jong en krachtig is, zich niet alleen tegen elke verdrukking in weet staande te houden, maar vaak zich zelf weet op te werken tot een hoogte, welke zonder die verdrukking nooit bereikt zou zijn geworden; dat is de oerkracht van het leven. Ook Dr. Popta was onder- en tegen de verdrukking opgewassen. Als advocaat maakte hij weldra naam. en als zoodanig was het hem mogelijk al spoedig den grondslag te leggen van zijn later aanzienlijk vermogen. In 1667 begon hij reeds met het aankoopen van huizen te Leeuwarden naast dat, hetwelk hij aan de Breedzijde der Nieuwestad destijds zelf bewoonde. Kort daarop ging hij ook tot het koopen van landerijen over en in 1678 kwam reeds een kleine „zathe” (boerderij) aan de beurt; daarna begint het in meer grootschen stijl. Tot 1687 had Dr. Popta echter geen onroerende goederen te Marssum. Dit begint met den aankoop van Heringa-State, hiervoor reeds vermeld. Ter nadere kennismaking met het gekochte geven we hier een plaatje van de zijde van het bouwwerk, die we te zien krijgen, als we onder de poort zijn doorgeloopen. (Zie pag. 269). De lezer zal dit dadelijk opmerken, als hij den linker achtergrond van het prentje der poort er mede vergelijkt. Dit bezit te Marssum breidde zich langzamerhand uit en hoe grooter het werd, hoe meer zich voor Dr. Popta de gelegenheid opende het nog verder te doen toenemen. Een voorname oorzaak hiervoor was gelegen in het oude Friesche recht. Wij vinden toch meermalen vermeld, dat hij het een en ander, hetzij huizen of land, „niaerde ratione vicinitatis”. Dat zijn voor den leek mooie woorden om er zich aan te verslikken. Wij zullen echter probeeren ze door de keel te krijgen, althans het eerste, want daarin ligt het geheim voornamelijk opgesloten. Wij beginnen dus al vast met de uitdrukking om te zetten in : het recht van „niaer”. Wij vinden dit vreemde woord terug in onze Friesche taal; oudtijds luidde het „njear”, wat later door uitslijting der j. veranderde in „near”. En wij zullen het nu niet anders meer hooren, dan in, de uitdrukking ; „it near der op lizze”. Het wordt nog vrijwel alleen door de ouderen gebruikt en dan nog enkel in overdrachtelijken zin. Zie hier een voorbeeld uit onze kinderjaren : wij hadden wat te HERINGA-STATE EN HET GASTHUIS VAN Dr. POPTA. 265 wenschen en.... üs mem woe ’t wol lije, mar üs heit laei it „near” der op” d.w.z. vader commandeerde het af. Maar nu de eigenlijke, de oorspronkelijke beteekenis. Wanneer men bij een publieke verkooping van huizen of landerijen tot een eindbod was gekomen, mocht de naastleger op dien verkoop het „near” leggen, d.w.z. dien koop voor den betrokken kooper ongedaan maken en het zelf voor de geboden som aanvaarden. Zoo althans hebben wij het steeds in vroeger jaren bij mondelinge overlevering gehoord. Volgens de litteratuur was dat recht eenigszins uitgebreider en wel zoo, dat eerst de bloedverwanten van den verkooper er voor in aanmerking kwamen. Bleven deze afzijdig dan kon een mede-eigenaar er gebruik van maken, en eerst daarna kwam de naastleger er voor in aanmerking. De bedoeling er van schijnt geweest te zijn een al te groote versnippering van het landbezit te voorkomen. En Dr. Popta heeft als bekwaam advocaat ook het recht van dat recht als zoodanig „summa cum laude” aangetoond. Hoe meer eigendommen hij in Marssum kreeg, hoe vaker hij bij publieke verkoopingen naastleger was, en hoe sterker zijn positie werd om gearmd met het „recht van niaer” zijn grondbezit uitte breiden. Bij zijn dood op 7 November 1712 liet hij dan ook niet minder na dan 1159 pondemaat land. Daarnaast was hij ook nog eigenaar vaneen stuk of wat huizen en voor dat een met het ander had hij betaald ongeveer ƒ 150.000. Dat is dus, als we er wat voor de huizen afrekenen een dikke ƒ 100.— gemiddeld per pondemaat. En dan was hij ook nog de gelukkige bezitter vaneen lief duitje in andere vormen, zoodat hij in het geheel ruim drie ton naliet. Hier gingen eenige legaten enz. af, maar verder werd universeele erfgenaam inde tale des testators testament : „mijn Arme Vrouwen Gasthuis, bij mij Testator reeds inden dorpe Marsum gestight”. Hier komen we aan een nieuwe episode uit de levensgeschiedenis van Dr. Popta en die bewaren we voor een volgend hoofdstuk. 11. In het vorig hoofdstuk hebben we gezien, dat Dr. Popta te Marssum een „Arme-Vrouwen-Gasthuis” had gesticht. Met den bouw er van werd in 1710 begonnen en bij Popta’s dood op 7 November 1712 was het nog niet geheel voltooid, maar toch reeds zoover gevorderd, dat de inwijding op 13 Mei 1713 kon plaats hebben. Wat er toen gebouwd was, wordt nu inde wandeling steeds het „Binnen-Gasthuis” genoemd. Het ligt ten noorden van het slot, tusschen de dorpsstraat en de gracht, waaruit het slot aan dien kant is opgetrokken. Aan de oostzijde grenst het aan den weg van Marssum naar Ritsumazijl, dus aan den ouden zeedijk van de voormalige Middelzee. Dit ,„Binnen-Gasthuis” bevat 26 kamertjes, die inden vorm van een rechthoek rondom een binnenplaats zijn gebouwd, welke van twee zijden, den noord- en den oostkant dooreen kleine poort van buiten af is te bereiken. Op deze binnenplaats zien alle kamertjes HERINGA-STATE EN HET GASTHUIS VAN Dr. POPTA. 266 uit, behalve die aan de oostzijde. Deze manier van bouwen doet eenigermate denken (men vergeve ons deze vergelijking) aan den ouden Frankischen stal, dien we voor vele jaren op onze zwerftochten in Zuid-Limburg nogal eens aantroffen. Daar werd de binnenplaats door één, hier door twee poortdeuren afgesloten. Deze twee moesten hier wel komen, omdat anders de uitgang voor sommige panden te afgelegen zou zijn. Maar aan beider bouw ligt het begrip veiligheid ten grondslag : de poortdeuren op tijd dicht, en wie er niet binnen hoort, blijft er buiten. Doch de aanblik van die stallen op de binnenplaats was een geheel andere dan die we bij het gasthuis vinden. Daar lag meest de mesthoop „yn t foarmidden” waar alles op uitzag ; hier is het een keurig grasveld, dat als massale bleek dienst doet. Dit grasveld is geheel omgeven dooreen zoom van fleurige, kleurige bloemen, terwijl verder een stek dezen bloementuin scheidt van de straat voor de huisjes langs. De poort aan de oostzijde is een sierlijk stukje bouwwerk, waarvan we hier een afbeelding geven, gezien van den weg naar Ritsumazijl. Boven den ingang zijn twee vrouwenfiguren in hardsteen gehouwen en dan volgt deze inscriptie : Vrouwenhuis Gestigt door de Heer Henricus Van Popta I. U. D. en alleroudste advocaat ’s Hofs van Frieslandt int LXXVIII jaer syns ouderdoms ; ’t LUI sijner eerste ; ’t XXV syner oudste advocature en van Christi Geboorte MDCCXII Siet, hoe een eele Bij hier stort voor synen Koningh Tot voedsel van de Stock den seem van syne honingh In Raaten, lang vergaart, uit Liefd’ en Dankbaerheyt Aldus besteedt de vrugt van synen Arrebeyt Dees Iveraer ist waerd selfs na syn Dood te Leven In duursaem marmersteen. God ! wil hem Ewich geven Een overvloedig deel voor syn getrouwigheyt In ’s Hemels Koninckryck, waerop dees grondslag leit. S. Gerroltsma fecit. Deze Dr. Simon Gerroltsma was een collega en intiem vriend van Dr. Popta. Aan de binnenplaatszijde van deze poort is een ander versje aangebracht met een latijnsch bovenschrift. Daartegenover, aan den westelijken vleugel van het gasthuis dus, bevindt zich boven het waschhuis een cartouche met dit opschrift : Trijntje, Johannes ende Jan Johannes Jellema’s driegespan Leyden te saem in eer en trouw Den eersten steen van dit gebouw. den 17 Juni 1711. Onder dit „driegespan” werden verstaan de drie kinderen van den 17 Juni 1711. HERINGA-STATE EN HET GASTHUIS VAN Dr. POPTA. 270 HERINGA-STATE EN HET GASTHUIS VAN Dr. POPTA. 271 Johannes Jellema, Dr. Popta’s factotum zouden we haast zeggen, en Sypkjen Johannis. Zelfs noemt Dr. Popta deze twee echtelieden „zijn getrouwe Huishoudende Dienaers”. Van dit „waschhuis” etc. geeft ons tweede plaatje een voorstelling, waarbij wij tevens een kijkje krijgen op de „binnenplaats” van dit „Hofje” (het gasthuis). Na deze kennismaking met de oorspronkelijke stichting willen we eens nagaan hoe alles in stand moest worden gehouden. Daartoe gaan we eens inzage nemen van Dr. Popta’s testament. Het werd door hem eigenhandig gesteld en hij was er jaren aan bezig. Negen dagen voor zijn doodwas het in kannen en kruiken. Zijn laatste begeerten worden er minutieus in weergegeven en de „copia” telt dan ook niet minder dan bijna 15 compres gedrukte pagina’s. Enkele bepalingen er uit willen we hier aanhalen. Inde eerste plaats deze, dat het beheer over zijn nalatenschap werd gesteld in handen van vier voogden ; de eerste vier werden door den erflater zelf aangewezen, terwijl verder bij overlijden vaneen hunner de overgeblevenen binnen een maand een andere moesten aanwijzen „van dezelfde religie” als de afgestorvene. Een hunner was belast met het rentmeesterschap, dat, bij toerbeurt om de twee jaar, rondging van den een op den ander. – Er waren, zooals gezegd is, 26 kamertjes en elk der voogden kreeg de zijne aangewezen, welke hij te „vergeven” had. Men moest dit doen „zonder aanziens des geloofs”. Een geschil met de Kerkvoogden van Marssum deed den erflater echter de vrouwen van dit dorp uitsluiten. Wij kunnen hier de opmerking niet achterwege houden, dat zelfs de grootste mannen niet altijd vrij zijn van eigenschappen, welke men niet verwacht en gaarne anders gezien had. Ook hier blijkt al weer, dat het volmaakte zoowel als het absolute buiten het menschelijk bereik schijnt te liggen. Het is wel eens interessant na te gaan hoe de vrouwtjes het hier hadden overeenkomstig de bepalingen van het testament. De rentmeester moest ~'s jaerlyks omtrent allerheyligen copen een bequaem en goed slaghtbeest, niet minder als seshondert pond de buyck en hetzelve in 26 portien geleyt wesende, onder de weduwen en vrouwen distribueeren”. (Over bonnen wordt niet gerept). Verder „een half schuitje goede baggelaar tot brandinge”, „’s winters en ’s zomers een half kyntjen roode boter en twee soetemelkse kasen”. Zelfs de uitreiking van witte en grauwe „orten” (erwten), gort, brood, bolle, regelwiggen, kortom van alles en nog wat werd bij testament geregeld. En ook ja, dit moeten we niet vergeten ontving ieder vrouwtje volgens die bepalingen thuisbezorgd : „inden herfst een halve tonne winterdier en des zomers een halve tonne martebier”. Boven dit alles kregen ze wekelijks ook nog een paar centen op de hand, welk bedrag afhankelijk werd gesteld van de , opcomsten” der bezittingen. De vrouwtjes hadden het dus goed, maar „for hwet heart hwet”, dit werd door alle tijden „net mear as billik” geacht. En zoo HERINGA-STATE EN HET GASTHUIS VAN Dr. POPTA. 273 moesten zij dan ook op gezette tijden in het slot wrijven, poetsen en wat dies meer zij. En dan was er nog deze bepaling : de vrouwen moesten zijn HERINGA-STATE EN HET GASTHUIS VAN Dr. POPTA. 273 „stil, zeedigh, vreedsaem en eerbaer, sonder door kivagien (kijverijen) off andersins in mijn Gasthuys eenige onrust te causeeren”. Verder waren ze gehouden de voogden alle behoorlijke eer en respect te bewijzen, anders hadden die heeren het recht de onruststooksters zonder vorm van proces buiten het gasthuis te zetten. Nu is ons één stukje in des erflaters gedachtengang eenigszins duister, te weten die combinatie van „de twee halve tonnen bier” en dat „stil-zijn der vrouwen”, ’t Wordt ons alleen dan verklaarbaar, waneer het de bedoeling van Dr. Popta is geweest om alle gebeneficieerden aan een krachtproef onder bezwarende omstandigheden te onderwerpen. Omdat volgens de berekeningen van Dr. Popta hiermede lang niet alle inkomsten zouden worden verbruikt, stelde hij zes beurzen in voor jongelieden om te studeeren inde „Rechten, in Medicinen off Theologie off diergelyke faculteyt, nae des Jongelinghs verkiezinge”. Wat er daarna resteerde moest op 10.000 caroliguldens na (der moast fêst in aeike yn ’t nést bliuwe) besteed worden voor den aankoop van landerijen in Leeuwarderadeel en Menaldumadeel of huizen in Leeuwarden. „Mar tiden jowe tiden” en er zouden tijden komen, waaraan ook Dr. Popta niet gedacht had. De naweeën van de oorlogen inde laatste helft der 17de eeuw (1672 !) en van den Spaanschen Successieoorlog van 1702—1713 hadden de belastingen inde 18e eeuw zoo opgevoerd, dat er niet aan gedacht kon worden, „goede en deugdelijcke landerijen aan te koopen om het Gasthuis te secureeren en te beveiligen” gelijk de erflater zulks „bij ruimte van penningen had begeerd. Het zou echter nog erger worden en wel inde jaren 1796 en 1797. (Wij behoeven er zeker niet aan te herinneren wie ons toen hunne weldaden wilden brengen). De gedwongen leeningen van die jaren noodzaakten de voogden toenmaals 427 pondemaat land, alle huizen te Leeuwarden, vier te Marssum en een belangrijk bedrag aan ’s lands obligatiën te verkoopen. En daarmede was men er nog niet, want er moest bovendien nog een schuld van meer dan / 33.000 worden aangegaan. Het landbezit slonk toen tot 866 pondemaat. Nou rint it wetter net altyd ien kant ut, sa ’t wy witte. En hier kwam ook weer een keer. Maar we weten nog wel uit wat we vroeger vertelden, dat het er hier tot ongeveer het midden der 19de eeuw op economisch gebied scheef voor stond. Daarna begint er verbetering te komen. We merken dit ook aan de huishouding van het gasthuis. Ter illustratie van den op- en neergang der tijden, geven we hier een overzicht van de inkomsten van het Gasthuis in verschillende jaren. Deze uitkomsten bedroegen afgerond in heele guldens in het jaar 1725 ƒ 7126, 1751 ƒ6430, 1796 ƒ9624, 1798 ƒ8955, 1809 ƒ 12568, 1813 ƒ 9965, 1834 ƒ9318 en 1899 ƒ36921. Door dezen gang van zaken kon inden laatsten tijd weer aan des erflaters uitersten wil, om land bij te koopen, worden voldaan. Het grondbezit bedroeg dan ook in 1912, twee eeuwen na Dr. Popta s -lERINGA-STATE EN HET GASTHUIS VAN Dr. POPTA. 274 overlijden, ruim 1300 pondemaat. Dit maakte ook uitbreiding van het gasthuis mogelijk. Zoo werden er in 1852 vier kamertjes bijgebouwd en in 1854 nogmaals vier, welke alle acht voor Marssumers werden bestemd. Hiermede hadden de voogden den o. i. prijzenwaardigen moed de harde bepalingen van den erflater om de Marssumers buiten te sluiten, van de baan te brengen. In 1859 kwamen er nogmaals vijf kamertjes bij en in 1864 werden er 20 gebouwd aan den weg naar Beetgum. Als we nu alles en alles met wat er later inde buurt te Marssum nog is bijgekomen, samenstellen dan komen wij. als wijde tel tenminste niet zijn kwijtgeraakt, tot het respectabele getal van 69 kamertjes. Dat zegt wat ! Als we nu nog eens, voor de zooveelste maal, eender poorten van het oude gasthuis ingaan en op de binnenplaats, waar we alles kunnen overzien, zijn aangeland, dan keeren onze gedachten, op dezen „heiligen” grond zouden we haast zeggen, terug naar Dr. Popta. Én dan brengen we van hieruit nog eens een eerbiedige hulde aan den man, die dat alles aan ons heeft nagelaten. Hier wordt men gesticht door wat hier werd gesticht ! Hier wonen gelukkige menschen ! Hier heerscht vrede 1! 111. – Wat is een zandlooper ? Als wij deze vraag stellen, dan is de kans misschien niet buitengesloten, dat een lid van de jongere generatie spontaan antwoordt : een kameel. Dit antwoord zou, we gelooven het gaarne, niet bij iederen examinator een voldoend cijfer halen, maar is het er wel zoover bij door? Het moge dan een beeldspraak zijn van lagere orde, maar kan het er voor een onpoëtisch jong broekje niet evengoed op door, als wanneer een onzer groote dichters den kameel eenmaal „een levend schip” en een „woestijnpaard” noemde ? Toch is een zandlooper voor ons ouderen nu eenmaal niet een kameel maar een „tijdglas” bestaande uit twee holle glazen kegeltjes, die met de punten aan elkaar verbonden zijn. Deze bevestiging is op zoodanige wijze geschied, dat dooreen klein gaatje de inwendige ruimten der kegeltjes met elkaar in verbinding staan. Het geheel is gewoonlijk gevat ineen klein, open standertje. Wanneer vadertje tijd wordt uitgebeeld, dan heeft hij gewoonlijk zooiets naast zich staan, maar wij houden ons buiten deze symboliek en blijven liever bij het practische leven. En een practisch ding was vroeger zoo’n zandlooper bij het koken van eieren. In de eene helft van het instrument zit zand, dat door het nauwe kanaaltje der verbinding inde andere kan overgaan. Keerde men het om en dat overloopen van het zand was ten einde, dan behoorde een behoorlijk ei behoorlijk gekookt te zijn. Als ’t al wat aan den zachten kant was, dan lag hem dat niet aan den zandlooper. Wanneer wij nu door- en inde omstreken van Marssum rondwandelen, dan treffen we vaak op de buitenzijde van schuurdeuren HERINGA-STATE EN HET GASTHUIS VAN Dr. POPTA. 275 en buitenblinden der woningen de afbeeldingen van zoon zandlooper aan. Dit is het bewijs, dat we hier te doen hebben niet eigendommen, toebehoorende aan het Popta-Gasthuis. Uit welken tijd deze kenmerken hier dagteekenen is ons onbekend, doch we zouden haast zeggen ; niet uit de grijze oudheid. Immers wanneer men heel vroeger 'die afbeeldingen op oude boerderijen aantrof, dan waren ze het bewijs, dat de boer tevens eigenaar van de hofstede was. Hier is het juist omgekeerd : de boer is pachter en het gasthuis eigenaar. Maar dat daargelaten, wij willen nu eens op een van die „gezandlooperde” boerderijen der stichting zien. Wij zoeken er eentje op, niet heel ver uit de buurt van het slot en geven er hier dadelijk maar een afbeelding van. . . , Omdat het ineen ongewonen tijd van het jaar geteekena is en het er zoodoende ook wat ongewoon uitziet, willen we dadelijk maar vertellen wat het voorstelt ; het is Groot-Dotinga. Misschien zegt zelfs wel iemand, ter plaatse bekend ; „nu zijn we nog niet veel wijzer”. Accoord. En daarom vervolgen we: het is de boerderij thans bewoond door den heer P. D. Bouma, even buiten Marssum Dat ze er een beetje „unheimisch” uitziet, heeft allerlei oorzaken. De sneeuw doet zoo kil en wintersch aan, de gesnoeide, naakte boomen missen den weelderigen zomertooi, terwijl de gezandlooperde blinden om bepaalde redenen niet present konden zijn De beide skierroeken (grijze kraaien) mogen van kunstenaars standpunt een kostelijke stoffeering zijn, maar ze kunnen ook al met de warmte bijbrengen, die misschien begeerd wordt, en .... hunne bezigheid nog minder. Maar dit doet af aan het kunstzinnige van des kunstenaars teekenstift. En wie hier des zomers passeert, zal het gaan, als het ons steeds gegaan is ; opvallend is de landelijke schoonheid van deze boerderij met haar pittoreske omgeving. Maar vanwaar nu de naam Groot-Dotinga ? We missen deze op de op pag. 168 afgedrukte oude kaart van Menaldumadeel. Of hu dus van later datum is ? Neen, beslist: neen ! Maar in Schotanus tijd was Groot-Dotinga er al geweest, en waarom hij het met als „vernietigde edele state” aangaf, is ons onbekend; dientengevolge hier nog een klein tikje geschiedenis. Wij weten nog dat George van Saksen in 1515 zijn rechten op Friesland aan Karei V verkocht. Maar Friezen zijn nu eenmaal Friezen, en in Keizer Kareis dagen waren ze zoo, dat niet iedereen maar direct was ingenomen met wat er van hem begeerd of aan hem opgelegd werd. Dat blijkt al dadelijk hieruit, dat ze eerst in 1524 Karei als heer erkenden. Maar tusschen 1515 en 1524 speelde zich hier nogal wat af. Dat ondervond ook Fedde Dotinga, de bewoner der stins. Deze behoorde tot de weerspannige onderdanen, wier huizen en stinzen door Karei V den 12den Februari 1517 verbeurd verklaard werden om afgebroken te worden ten behoeve der versterking van Leeuwarden. Zoodoende viel Groot-Dotinga, doch het is weer opgestaan, zij het dan ook in geheel anderen vorm. Wanneer dat plaats had, weten we niet, doch de vele „alde Friezen” welke nu nog aan de „foar- HERINGA-STATE EN HET GASTHUIS VAN Dr. POPTA. 276 ein ’ gevonden worden, wijzen erop, dat ze van de voormalige stins afkomstig zijn. De schuur is ongetwijfeld van veel jongeren datum (op een steen inden muur zagen we het jaartal 1789), terwijl de stalling inden jongeren tijd de gebruikelijke moderniseering heeft HERINGA-STATE EN HET GASTHUIS VAN Dr. POPTA. 277 ondergaan. Van eventueele oude kelders, zooals wij die bij de oude burchten gewoon waren, hebben we hier geen spoor kunnen ontdekken. Als we bij de vriendelijke bewoners tijdelijk inden familiekring worden opgenomen dan heeft dit plaats inde oude keuken. Van dit vertrek laten we hier een tweetal plaatjes volgen, of liever gezegd, want zóó zeggen we het niet goed, deze plaatjes geven den vroegeren toestand weer, toen het nog in dubbelen zin dienst deed èn als keuken èn als „tsjernherne”. De twee prentjes geven nu dat eertijds groote vertrek tweemaal weer; op het eene zien we het van het eene eind af, op het andere van den- tegenoverliggen den kant. Zoodoende vinden wede groote schouw op het eene plaatje rechts, op het andere links. Verder zien we alles nog inde oude situatie. Tsjerne, molkentine, knopstoellen, fjürskerm, fjürpot, hangizer, pannen op ’e skoarstienmantel, skoarstienmantelkleed, spekdeizen mei hjar woarsten, hoekspine, kas mei stanlampe, tsiistsjettel, koartom alles hwet eartiids wier. Dat is thans voor een goed deel veranderd, tenminste wat de stoffeering betreft. Verder is het vertrek nu in twee gedeelten verdeeld, waarvan het eene (dat met de „alderwetske skoarstienmantel”) nu nog als keuken dienst doet. Maar verder is de situatie zoo, dat we aan de hand van bijgaande afbeeldingen ons nog heel goed den ouden toestand kunnen voorstellen. Zelfs de keurige „stientsjes” (tegels) waarmede de „mürren opset binne” vinden we nu nog terug. En wat vroeger dikwijls gewoonte was om tegels met dierfiguren tusschen de andere te metselen, deze traditie is hier gehandhaafd gebleven. We geven er hier een paar afbeeldingen van. En nu nog iets uit de geschiedenis van dit Groot-Dotinga. De vernietiging van de stins weten we, en ook den bouw van de boerderij hebben we reeds verteld, al weten we niet wanneer die plaats vond. In het laatst der 17de eeuw behoorde zij aan een zekeren Wilco van Holdinga Baron thoe Schwartzenberg ende Hohenlansberg. Zij bestond toen uit : huizinge, schuur, hooiberg, boomen en plantage benevens 80 pondemaat land. Genoemde heer liet deze bezitting in 1691 veilen en toen werd laatste bieder B. Jelmers te Beetgum. Doch hier maakte Dr. Popta eens weer gebruik van zijn „recht van niaer” en werd hij bezitter van Groot-Dotinga voor de door Jelmers geboden som. Deze bedroeg 67 goudguldens en 7 stuivers HERINGA-STATE EN HET GASTHUIS VAN Dr. POPTA. 278 per pondemaat. Nu was Groot-Dotinga in vertrouwde handen en. .. de boeren, die er zich inden loop der jaren vestigden evenzeer, zouden we er aan toe willen voegen. Waarom wij ons tot deze laatste uitspraak gerechtigd achten, moge blijken uit het volgende : Van 1712—1743 woonde er Wijbe Hilbrants. Hij werd opgevolgd door Auke Doekles Tolsma, wiens familie er gevestigd bleef tot 1916. Dit is het record van wat we tot heden aantroffen. De tegenwoordige bewoner kan het volgende jaar ook al weer zijn zilveren jubileum vieren als boer op Groot-Dotinga. Met genoegen maken we van deze feiten melding : ze zijnde sprekendste bewijzen van : hoe het kan ! Aan de stichting behooren meerdere boerderijen, maar het zou ons te ver voeren ze alle te behandelen. Alleen willen we hier nog geven al hoe vijandig wij in het algemeen ook tegenover dorre cijfers staan een lijst der huurprijzen van 3 boerderijen van 1712—1915. Welke boerderijen dat zijn blijve buiten beschouwing; we vertellen alleen, dat ze liggen op de klei in het noorden van Friesland. G c/)C3 G c/)G C c/5 c3 1