SCHETSEN UIT DE GESCHIEDENIS YAN ONS ZEEWEZEN SCHETSEN UIT DE GESCHIEDENIS VAN ONS ZEEWEZEN DOOR JOÏÏAN E. ELIAS TWEEDE GEDEELTE 1652 S’-GRAYENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1923 INHOUD. Blz. 111. De vooravond van den Eersten Engelschen Oorlog ... 1 a) De voorbereiding van de „groote equipage“ .... 1 b) De vorming vaneen „gros“ . 25 IV. Het uitbreken van den Eersten Engelscben Oorlog ... 53 a) De zeeslag bij Dover 53 b) Het uitbreken van den oorlog 66 V. Tromp’s aanslag op de Duins en zijn tocht naar ’t Noorden 87 a) De toerusting van de vloot 87 b) De aanvallen van Blake op onze visscherij en van Ayscue op onze St. Übesvaarders 99 c) De aanslag van Tromp op de Duins 107 d) De quaestie der revictualieering van de vloot in verband met Tromp’s tocht naar ’t Noorden 116 e) De storm voor Hitland en de terugkeer van de vloot . 123 111. DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG.1) a. De voorbereiding van de ~groote equipage”. De vrede van Munster beteekende voor den Staat der Vereenigde Nederlanden bovenal de uitredding uit den op ’t hoogst gestegen financieelen nood. Al te zwaar was, inden loop der vele oorlogsjaren, voor onze schouders de verpletterende druk van den landen zeekrijg geworden. Bezuiniging, tot eiken prijs, vooral door ontwapening,—werd hier te lande het wachtwoord. Het internationale piratendom mocht, door de buitendienststelling der Nederlandsche kruisers van toom en teugel ontdaan, drie jaren lang zoo goed als ongehinderd hoogtij vieren, vóór de Republiek zich vermande tot het hervatten van den politiedienst ter zee. Maar nóg was, in ’t late najaar van 1651, deze zeepolitie, inden vorm van kruisereskaders, door de nalatigheid van ’t meerendeel der admiraliteiten niet in vollen omvang in werking getreden, toen nieuwe gevaren aan den zeekim opdoemden: gevaren waartegen een politiemacht niet opgewassen was. Met de Barbarijnen, Bretagners en leren, de Malthesers en zelfs de Fransche „koningsschepen” had het Nederlandsche wachtcordon ’t wel kunnen klaarspelen. Doch toen nog bovendien in November 1651 de Britsche kaperij, met officieele sanctie van de Britsche regeering, over onze scheepvaart losbrak, schoten de krachten onzer luttele kruiserformaties ten eenenmale tekort. x) Deze Schets voert inde Bijdragen voor Vaderlandsche Geselt, en Oudheidk. waaruit zij overgedrukt is, het volgnummer IV. Schets 111, afgedrukt in genoemd tijdschrift, Ve Reeks, deel VII, blz. 140—170, en getiteld „Het Voorspel van den Eersten Engelschen Oorlog”, kwam voor opname in dit deeltje niet in aanmerking. Immers bevat zij in hoofdzaak slechts een kort résumé van het eerste deel van mijn bij M. Nijhofi te ’s-Gravenhage verschenen „Voorspel van den Eersten Engelschen Oorlog”, benevens een recapitulatie van den inhoud van mijn beide eerste Schetsen, die als deel Ivan dit werk in 1916 door M. Nijhoff zijn uitgegeven, E1 ia s, Schetsen \ Sedert tientallen jaren hing de Engelsche bedreiging als een onweerszwangere wolk het Nederlandsche volk boven het hoofd. De I afgunst op onzen economischen voorspoed had de Britsche pretentie der zeeheerschappij in ’t leven geroepen, waaruit drie netelige volkenrechtelijke quaesties, nl. die van de visscherij, de visitatie en ’t saluut, gesproten waren. De uit deze onoplosbare quaesties voortvloeiende wrijvingen en conflicten waren onder de beide eerste Stuarts in onze buitenlandsche politiek een chronisch versc hijnsel geweest. De Revolutie had daarop Engeland tijdelijk met machteloosheid geslagen. De herrijzenis van Groot-Brittannië ls zeemogendheid, die samenviel met de bedenkelijke verzwakking van de Nederlandsche zeemacht na den vrede van Munster, riep inde eerste jaren van de Commonwealth bij de Nederlanders de oude bezorgdheid voor ’t Britsche gevaar opnieuw wakker. Voor het gevaar nl., dat de Engelschen van deze wijziging inde machtsverhouding tusschen beide marines gebruik zouden maken om ons, zonder vorm van proces, onverhoeds hunne opvatting van ’t Britsche souvereiniteitsrecht ter zee met geweld op te leggen. Reeds in 1648 waarschuwde de Amsterdamsche admiraliteit voor een ontijdig inkrimpen van het convooi der visscherij, „opdat dezelve, weerloos zijnde, niet en werde berooft oft onverwacht geëxecuteert over het achterstal van de oude pretentiën, die by sommige natiën (lees: de Engelschen) tot haren laste zijn gemoveert geweest”1). En drie jaren later gaf de opzienbarende „groote esquipagie van Engelandt ter zee” in 1651 den raadpensionaris Pauw aanleiding om, den ioen November van dat jaar, er de Staten van Holland met nadruk op te wijzen, dat „daeruyt lichtelijck desen Staet yet onverwacht soude konnen overkomen”2). Het tijdig treffen van maatregelen tot „nadere beveylinge der zee” achtte Pauw daarom dringend geboden. En dit des temeer naar mate de eigengerechtige laatdunkendheid, waarmede de Engelschen ons ter zee behandelden, en weldra mishandelden, vaneen toenemende vijandige gezindheid getuigde, die voor de naaste toekomst weinig goeds voorspelde. Dat voor dit wantrouwen ten opzichte van Engelands bedoelingen ook de Staten-Generaal toegankelijk waren, bleek, toen zij, op aandrang van Holland, 29 November de admiraliteiten aanschreven binnen 14 dagen hunne gecommitteerden naar Den Haag te zenden, om met Harer 1) Verb. Haagsche Besoigne, Advijs der gedepn. v.d. Adm. Amst., Juli 1648. 2) R. H. JONov. 1651- DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG H. Mog. gedeputeerden tot de zeezaken in conferentie te treden over de vraag, ~off op verscheydene respecten niet eenige verdere equipagie ter zee tot naerder beveylinge van deselve behoorde ter handt genomen te worden”1). De aanslag op de visscherij, die de Nederlanders, op een herhaling van het gebeurde in 1617 en 1636 bedacht, inde eerste plaats verwachtten, bleef uit. Voorloopig lieten de Engelschen deze met rust, om al hunne aandacht te richten op het provoceeren van saluut- en visitatie-incidenten, waarmede zij ons onophoudelijk kwelden. Een bijzondere kitteloorigheid legden de Britsche Republikeinen ten opzichte van de begroeting hunner vlag aan den dag. Hun eergevoel op dit punt bleek inden loop van 1651 zóó uiterst teer, dat begroetingsquaesties met de Nederlanders aan de orde van den dag waren. Zoo leidde bv. de samenwerking van Tromp en Blake bij de onderwerping van de Sorlings tot saluutmoeilijkheden, omdat de Nederlandsche admiraal niet terstond gereed was voor de Engelschen testrijken2). Toen de uitgaande Oostinjevaarder Prins Willem inden voorzomer van dat jaar, bij het ontmoeten vaneen Parlementsschip in het Kanaal, niet of niet bijtijds de vlag streek, greep de Engelschman hem aan en zou hem deerlijk toegetakeld hebben, zoo niet jan Evertsen met zijn kruisereskader te rechter tijd toegeschoten was, om zijn landgenoot te ontzetten3). Nog bonter maakten de Engelschen het met de visitatie naar contrabande. In April van ’t zelfde jaar 1651 schroomden zij niet, al was er vaneen oorlog met Portugal geen sprake een geheele naar dat land uitzeilende Nederlandsche koopvaardijvloot, met convooiers en al, ter sterkte van 70 zeilen, aan te houden en naar Engeland op te brengen4). Na het uitbreken van den „repressaillekrijg” tusschen de Engelschen en Franschen, waarbij de Nederlandsche vrachtvaarders, die Fransche goederen vervoerden, al spoedig betrokken raakten, braken voor de Nederlanders booze dagen aan. Tegen de ontoelaatbare rechtsopvatting der Britsche regeering, die Fransche goederen, ineen neutraal schip aangetroffen, goede prijs verklaarde, kwamen de Nederlanders met den meesten nadruk op. x) R. S. G. 29 Nov. 1651 • Deze periodieke conferentiën der admiraliteitsgedelegeerden met de commissie tot de zeezaken uit de Staten-Generaal werden „het Haagsche Besoigne” genoemd. Vgl. Jhr. Mr. J. C. de Jonge, Gesch. van het Nederl. Zeewezen, I, blz. 202. 2) Hollandsche Mercurius, 1651, blz. 42. 3) Not. Staten van Zeeland 11 Oct. 1651 ■ 4) Hollandsche Mercurius, 1651, blz. 42. Deze schepen werden weldra weer vrijgelaten. DE VOORBEREIDING VAN DE „GROOTE EQUIPAGE” Inde eerste dagen van November werden twee Nederlandsche koopvaardijschepen, die den kaapvaarder John Williams in handen gevallen waren, inde Hoofden door den wakkeren Jan Evertsen op dezen heroverd1). Aan de waakzaamheid van onzen vice-admiraal hadden wij het te danken, dat tot midden November nog maar twee Nederlandsche bodems naar Britsche havens waren opgebracht. Terwijl zoodoende de oude geschillen tusschen beide volken een steeds dreigender wending namen, stelde dein October door ’t Parlement uitgevaardigde Acte van Navigatie, die xo December in werking zou treden, Nederlands handel en scheepvaart aan nieuwe aanslagen bloot. Aanvankelijk had men er in Nederland op gerekend, dat het driemanschap Cats, Schaep en Van de Perre, —door H. H. Mog. aangewezen, om te Londen dein ’t eerste halfjaar met St. John in Den Haag gevoerde besprekingen voort te zetten, —door „tydige intercessie” wel uitstel en door verdere onderhandelingen algeheel afstel van deze draconische wet zou weten te bewerken. Toen evenwel, bij ’t naderen van den fatalen termijn van io December, aanhoudende tegenwind zoowel den gezanten als den naar Engeland bestemden koopvaarders het uitzeilen belette, waardoor deze laatsten gevaar liepen van bij aankomst inde Engelsche havens in beslag genomen te worden, zagen de Staten zich genoodzaakt in te grijpen. Op voorstel van Amsterdam, waar de Engelsche en inheemsche kooplieden beiden de Vroedschap hierom verzocht hadden, besloten 9 December de Staten van Holland, en op hun initiatief onmiddellijk daarop ook de Staten-Generaal, allen naar Engeland bestemden handelsvaartuigen tot nader order2) het uitvaren te verbieden. Ook mocht hun geen convooi gegeven worden, „opdat den Staet geene disreputatie ende de goede ingesetenen van dien geene schade en comen te lyden”. Tevens zonden H. H. Mog. in allerhaast „een confident persoon” per Scheveninger pink naar Londen, met brieven aan ’t Parlement. Daarin werd het uitstel van ’t vertrek der ambassadeurs „door ’t quaet ende onstuymich weder” gemeld en verzocht vóór hunne overkomst niet te „willen doen executeren ende in ’t werck stellen seecker placcaet, nu onlangs aldaer geëmaneert, waerdoor den ouden ende gewoonelycken entrecours in ’t stuck van de navigatie ende commercie, van immemoriale tijden tus-1) Copij miss. van Jan Evertsen, uit Plymouth, 4 Nov. 1651 (Portef. Zeewezen, Archief Amsterdam). 2) NI. „totdat nae de overkoomste van de Ambassadeurs of andersins de saken liaer soude mogen schicken om hierinne veranderinge te doen” (Miss. Dagv. Amst. 15 Dec. 1651)- DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG schen de twee natiën geobserveert, niet alleen verandert, maer oock gelabefacteert ende ’t eenemael omgekeerd soude werden”1). Het werd den Staten spoedig duidelijk, dat de ernstige gevaren, die onzen handel van den kant van de Engelschen bedreigden, met zulke lapmiddelen niet af te wenden waren. De steeds zwaardere verliezen, die de Britsche represaillevaarders onze scheepvaart toebrachten, getuigden vaneen opzettelijke kwaadwilligheid, die niet alleen tot voorzichtigheid, maar ook tot bereidheid maande. Wilde men de juist in dit seizoen uit Frankrijk verwachte rijke retouren niet aan onrechtmatige confiscatie blootstellen, dan moest bijtijds voor de beveiliging van onze koopvaardij inde Hoofden tegen de daar rondzwermende Engelsche kapers gezorgd worden. Immers kon men van Jan Evertsen, die daartoe niet overeen voldoende macht beschikte2), in dit opzicht niet het onmogelijke vergen. De Zeeuwsche kooplieden3), die relatief inden handel op Frankrijk het sterkst geïnteresseerd waren en inde admiraliteit hunner provincie een ijverigen pleitbezorger vonden, drongen erop aan, dat den naar Frankrijk uitgaanden convooiers bevolen zou worden na afloop van hun convooi in zee te blijven kruisen. Een daartoe strekkend voorstel van ’t Zeeuwsche admiraliteitscollege werd 16 December door de Staten van Holland overgenomen en nog dienzelfden dag in eenJ Generaliteitsresolutie geconverteerd. H. H. Mog. bepaalden daarbij/ dat den convooiers opgedragen moest worden, al kruisende, de koopvaardijvloten uit Bordeaux, La Rochelle, Nantes e.a. plaatsen op zee op te wachten, ten einde ze vervolgens „in salvo” te brengen. Den kapiteins diende de instructie medegegeven te worden, de koopvaarders „te defenderen tegen alle de gene, die deselve onder eenigerhande pretexten souden pooghen te beschadigen”4), wat hen ten minste tot een „offensief defensief” machtigde. Ook op ’t nemen van verder strekkende maatregelen, zoo de nood aan den man mocht komen, waren de Staten bedacht. Dit toonde de vraag, die de Dagvaart van Holland 14 December aan het Haagsche Besoigne, x) Resol. Vroedsch. Amst. 8 Dec. 1651; R» H. 9 Dec. 1651: R. S. G. 9 Dec 1651- Ook het afzenden van de brieven aan ’t Parlement geschiedde op voorstel van Holland. *) Evertsen klaagde 4 Nov. 1651» dat hij op zee tevergeefs naar de andere schepen van zijn eskader uitzag (Copij miss. t. a. p.). Den 14en Dec. d. a. v. schreven H. H. Mog. aan de admiral. Zeeland ten spoedigste in zee te zenden hare kruisers, „die noch in zee niet souden mogen sijn, ofte, in zee geweest zijnde, door veranderinge van weer ende wint weder binnen sijn gecomen”. 3) Miss. Dagv. Amst. 15 Dec. 1651 – *) Johan E. Elias, Het Voorspel van den Eersten Engelschen Oorlog, I, blz. 174- DE VOORBEREIDING VAN DE „GROOTE EQUIPAGE” waarvan H. H. Mog. 29 November de bijeenkomst gelast hadden1), voorlegden. De vraag nl., of de toerustingen, die in ’t buitenland en vooral in Engeland „bespeurt” werden, voor ons geen aansporing behoorden te zijn om ook onzerzijds „een aensienelijcke macht” in zee te brengen2). Dat het in Nederland zaakwas scherp op de bedoelingen der Engelschen achtte geven, bleek, toen men er, nog vóór de drie gezanten 22 December den overtocht naar Engeland konden aanvaarden3), het bericht ontving van de uitreiking van represaillebrieven tegen de Nederlandsche scheepvaart aan de erven Pawlett. Deze handeling der Britsche regeering kon niet anders beschouwd worden dan als een rechtstreeksch vijandige daad, waardoor zij het kapen van Nederlandsche koopvaarders openlijk aanmoedigde en uitlokte. De Britsche kapers gingen op de invite gretig in, zoodat de Nederlandsche ambassade na haar aankomst te Londen, waar zij toch met „de blyde toeroepinghe van duysende menschen” verwelkomd was4), dagelijks overstroomd werd met klachten over de steeds talrijker gevallen van aanhouding onzer schepen5). Nóg was er, ondanks de Engelsche provocatiën, vaneen werkelijke >rórlogszuchtige gezindheid in Nederland geen sprake. De regent , van wien Aitzema vertelt, dat hij zich reeds in December het bitse woord zou hebben laten ontvallen : „Wy souden alsoo hef met de Engelsche vechten als handelen”®), was hier te lande stellig een witte raaf. Van het drijven inde Britsche leidende kringen naar een oorlog met de gehate Nederlandsche concurrenten had men inde Republiek geen besef. Zoo vond de door Zeeland inde Staten-Generaal uitgeoefende aandrang, om ter zee liever al onze krachten te concentreeren op het beveiligen onzer koopvaardij tegen de Engelsche excessen, in Den Haag geen weerklank. Van den beginne af hadden de 1) Zie hiervóór, blz. 2. 2) R. H. 14 Dec. 1651. 3) Aitzema, t. a. p. 111, blz. 699- 4) T. a. p. 111, blz. 699- Ten onrechte zegt Blok, Gesch. van het Nederl. Volk, V, blz. 60, dat de gezanten hun intocht hielden „onder het vijandig gejoel der bevolking van Londen”. De stemming van ’t volk was er zoo vredelievend, dat de oorlogsdrijvers hun toevlucht moesten nemen tot het doen herdrukken van „de oude geschiedenissen van Ambóina ende andere”, om de Nederlanders „haetigh te maecken”, dus om het jingoïsme van de volksmassa op te zweepen (t. a. p„ 111, blz. 701). Vgl. Hollandsche Mercurius, 1652, blz. 46: „De versierde Hollantse wreetheyt in Oost-Indien wiert oock weder opgehaelt, gedruckt, en niet alleen aén Cromwell gedediceert, maer oock de wrake van dien hem ten hoogsten aenbevolen”. 5) Aitzema, 111, t. a. p„ blz. 701. e)T. a. p., 111, blz. 669- DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG Zeeuwen voor de op Amsterdams aandrang in Mei besloten uitzending van het eskader naar de Middellandsche Zee weinig gevoeld. Nu, een half jaar later, onze „Westersche” vaart in het Kanaal door den Brit steeds meer belemmerd werd, zetten zij een krachtige agitatie op touw voor de terugroeping van dit smaldeel. Immers konden wij, naar zij meenden, deze scheepsmacht vlak bij huis vrij wat beter gebruiken. Hiervan wilde men in Holland evenwel niets hooren. Tevergeefs eischten de Zeeuwsche Staten in November en December 1651 het achterhouden van hun (nog niet uitgezeilde) eigen contingent in dit eskader, dat zij voor de convooieering van hunne scheepvaart op de Fransche Westkust noodig hadden, en daarna 27 Januari 1652 de terugroeping van het geheele eskader1). Het onderdrukken van de Fransche zeerooverij op de Middellandsche Zee dunkte den Hollanders dringender en gewichtiger taak dan het tegengaan van de Britsche kaapvaart inde Hoofden, waarvan zij de volle beteekenis nog niet doorzagen. Vandaar dat de Staten van Holland, toen Tromp hun 2 Februari kennis gaf van zijne „reconvalescentie” en van zijn voornemen, om zich naar Spanje op zijn , .rendezvous’ ’ te begeven, dit bericht met ingenomenheid ontvingen2). Intusschen was men, wat het vraagstuk van de versterking der zeemacht betreft, in Den Haag nog geen stap verder gekomen. De speciaal ter bespreking daarvan bijeengeroepen Decembervergadering van ’t Haagsche Besoigne, die dooreen commissie ad hoe uit de Staten van Holland bijgewoond werd, had de quaestie niet eens in deliberatie genomen!3) Op last van H. H. Mog. kwam het Besoigne daarom „datelijck naer de heylige dagen van Nieuwe Jaer” opnieuw in Den Haag bijeen4). En wederom droegen de Staten van Holland, na de opening van hunne Januarizitting, aan gecommitteerden uit hun midden het ter hand nemen van „préparatoire besoignes op ’t stuk der zeezaken” en het bijwonen van de vergaderingen van het Haagsche Besoigne op. Zij hadden den goeden inval, om tot voorzitter van deze commissie den energieken Amsterdamschen pensionaris Coenraad van Beuningen te benoemen5). 1) R. h. 24 Nov. 1651; Frans v. Waveren aan Burgemm. v. Amsterdam, Middelburg 21 Dec. 1651 (Portef. Miss. v. Admiraltn. aan Burgemm., Arch. Amst.); Not. Stn. v. Z. 27 Jan. 1652. -) R. H. 2 Febr. 1652- Het rendezvous, waar Tromp zijne vloot zou aantreffen, was nl. gesteld ter hoogte van Cadix (J. v. Cats aan H. H. M., Baai v. Cadix, 19 Nov. 1651; Liassen Admiraliteit, R. A., 5537 II)- 3) R.H. 22. Dec. 1651- 4) R. S. G. 20 Dec. 1651- s) R. H. 14 Dec. 1651, 12 en 16 Jan. 1652; R. S. G. 12 en 16 Jan. 1652. DE VOORBEREIDING VAN DE „GROOTE EQUIPAGE” I De ware aandrang tot handelend ingrijpen ontbrak in Holland echter nog. Men liet er de zaken zoo lang mogelijk op haar beloop, !uit vrees voor den financieelen druk, die vaneen nieuwe scheepstoerusting het noodzakelijke gevolg zou zijn. Van de tegenstrijdige gevoelens inde Hollandsche admiraliteitskringen getuigde het verzoek om „eclaircissement” op eenige „pointen, seer in consideratie comende op de naerder beveylinge van de zee”, 24 Januari door de colleges van Amsterdam en ’t Noorderkwartier tot H. H. Mog. gericht. De verbittering over de nog steeds voortdurende aanvallen van de Britsche kapers op onze koopvaardij en de daardoor opgewekte drang naar weerwraak kwamen tot uiting inde vraag, of de kapiteins der convooiers de Engelsche „repressalievaarders” zouden mogen aantasten en of aan de door dezen beschadigde Nederlandsche ingezetenen geen „brieven van repressalie” tegen hunne Britsche belagers zouden worden uitgereikt. Daarentegen gaven beide colleges, wat de financieele zijde van de quaestie betreft, van hunne Kleinmoedigheid blijk door de verklaring, dat, ingeval „de Staedt inochte goetvinden tot offentie meerder scheepen te equiperen”, Ivooraf „aenwysinge van middelen” moest geschieden, daar „de [jegenwoordige middelen van de collegiën daer(toe) niet bastant souden sijnl)”. Inderdaad gaf de financieele positie van de admiraliteiten aanleiding tot ernstige bezorgdheid. Bij de instelling der kruisereskaders ten vorigen jare had zonder twijfel de bedoeling voorgezeten een nieuw systeem van defensie onzer zeevaart in te voeren, dat het op begeleiding der koopvaardijvloten door convooiers gebaseerde heerschende stelsel zou moeten vervangen2). Inde praktijk was van zulk een vervanging echter niets gekomen. Men was aan het oude stelsel blijven vasthouden en had daarnevens ook het nieuwe in werking gesteld. De admiraliteiten hadden wel de haar voorgeschreven 36 kruisers uitgerust, maar hielden niettemin ook hare 41 convooiers in dienst. Zoo kwam de nieuwe koers, door H. H. Mog. in hunne marinepolitiek ingeslagen, feitelijk neer op een dubbele belasting der admiraliteitscollegiën, terwijl deze nog bovendien te zorgen hadden voor de 10 oorlogsschepen, die de Staten in Brazilië onderhielden. Deze scheepsmacht van 87 zeilen stelde den collegiën zulke zware financieele eischen, dat zij aan geen uitbreiding hunner toe-1) Verb. Haagsche Bes. 24 Jan. 1652. 2) Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk., Ve Reeks, deel VII, blz. 157. 8 VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG rustingen konden denken zonder een daaraan evenredige vermeerdering hunner inkomsten1). In Zeeland, waar men de financieele bezwaren luchtiger opnam dan in Holland, dat dan ook de diepste greep inde beurs had te doen, wekte de bedachtzaamheid der Hollanders inde zoo dringende marineaangelegenheden toenemende ergernis. Ten slotte besloten de Zeeuwen, om inde afwikkeling der zeezaken wat meer gang te brengen, hun toevlucht te nemen tot rechtstreeksche onderhandelingen met de Hollanders. Immers zoo de beide zeeprovinciën, die met de zorg voor ’t Nederlandsche zeewezen belast waren, het onderling eens konden worden, zou de zaak zonder meer beklonken zijn. Daarom maakten de Staten van Zeeland gebruik van de gelegenheid, die de tweede bijeenkomst der Hollandsche Staten, op 3 Februari, aanbood, om tegen dien dag afgevaardigden naar Den Haag te zenden tot het plegen van gezamenlijk overleg inde marinequaestie. Tot recht begrip van de verhouding tusschen onze twee voornaamste zeegewesten, zooals die zich sinds de onafhankelijkverklaring ontwikkeld had, is een korte terugblik op hunne onderlinge betrekkingen niet overbodig. De geschiedenis van Zeeland inde tachtig moeilijke en glorierijke jaren vóór 1648 is die van de noodlottige verscheurdheid van zoovele „frontierlanden”. In nationaal opzicht zich met iVoorrf-Nederland één voelend, kon het economisch de saamhoorigheid met de aangrenzende Zuidelijke Nederlanden niet verloochenen. Het wilde zich wel aan de politieke suprematie van Den Haag, maar niet aan de commercieele van Amsterdam onderwerpen. Het streven van de IJstad, om Middelburg en Vlissingen de heerschappij over den Scheldehandel te ontrooven, deed de Zeeuwen steeds weer den blik naar Vlaanderen en Brabant richten. DéAr zochten zij, in hun van nature aangewezen achterland, den noodigen steun in hun strijd tegen den Amsterdamschen handelsdruk. Een strijd, die in Zeeland met des temeer verbittering gevoerd werd, naar mate de verbijsterend snel zich ontplooiende handelsbloei van Holland bij de Zeeuwen feller jaloezie opwekte2). !) Vgl. de „Memorie” van de „effectivelijck in dienst” zijnde oorlogsschepen, door ’t Haagsche Besoigne ter Generaliteit overgelegd en gedagteekend: „Lectum 9 Juny 1652” (L. A., 5538 II). a) Deze strijd strekte zich ook tot Indië uit. De eerste fusiebeweging der Nederlanders inden Oost-Indischen handel, in 1600, had juist ten doel de provinciale organisatie van dezen handel in Holland en Zeeland, elk afzonderlijk, met het oog op de onderlinge concurrentie inde Oost (vgl. Elias, Voorspel, 11, blz. 13)- DE VOORBEREIDING VAN DE „GROOTE EQUIPAGE” Het eerst kwam deze jaloezie tot uiting inde jaren 1588 tot 1597, toen het gold den Hollanders de opengevallen erfenis van Antwerpen te betwisten. Den Zeeuwen kwam daarbij de „denationalisatie” van het admiraliteitswezen na ’t vertrek van Leicester wonderwel te stade. Immers werd in eerstgenoemd jaar door het onttrekken van de controle over de admiraliteiten aan den onder Engelschen invloed staanden Raad van State en het mislukken van de pogingen tot instelling vaneen nationaal contröleerend orgaan voor de zeezaken de vóór 1584 bestaande gewestelijke autonomie in admiraliteitsaangelegenheden hersteld1). Het Zeeuwsche college liet zich de gelegenheid niet ontglippen, om, van alle hinderlijke toezicht bevrijd, door ’t berekenen vaneen gunstiger tarief van convooien en licenten voor de kooplieden uit de eigen provincie, dezen, ten koste van de Hollanders, het monopolie van den handel op de Spaansche Nederlanden in handen te spelen2). Het in 1591 ondanks het uitdrukkelijke verbod der Staten-Generaal door Zeeland met Brugge gesloten en in 1596 vernieuwde tractaat tot opening van ’t Gat van Sluys, dat aan de commercieele afsluiting van Vlaanderens voormalig emporium een eind maakte, accentueerde nog deze hatelijke anti-Hollandsche en met de bepalingen der Unie volkomen strijdige strekking van de Zeeuwsche politiek3). Zóó hoog liepen ten slotte de geschillen tusschen Holland en Zeeland, dat de openlijke uitbarsting van vijandelijkheden niet meer veraf scheen. Nog juist bijtijds werden deze voorkomen door ’t verdrag van 1597, waarbij Zeeland bakzeil haalde, zich in zake het zeewezen en het eenparige heffen van de convooien en licenten met de overige provinciën verstond en het oppergezag van de Staten-Generaal over de admiraliteiten aanvaardde4). Toch bleef de afgunst op de Hollanders ook in ’t vervolg in Zeeland levendig. Nieuw voedsel vond zij inde omstandigheid, dat Holland, en in dit gewest voornamelijk Amsterdam, inde eerste decennia der 17e eeuw meer en meer het leeuwendeel van onzen goederen- en geldhandel naar zich toetrok en daarbij ook dien van Zeeland grootendeels opslokte5). Opnieuw zochten de Zeeuwen daarom voeling met hunne Zuidelijke naburen. In 1625 x) Zie hiervóór, deel I, blz. 34—36. 2) P. Bor, Nederlandsche Historiën, IV, blz. 307- 3) Bor, t. a. p., 111, blz. 585, IV, blz. 307, 385- *) De Jonge, t. a. p., I, blz. 191. Vgl. hiervóór, I, blz. 37. 5) Vgl. Elias, Voorspel, I. blz. 10, 90- DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG wettigde de houding van Zeeland „tot de vraag of het liever met Vlaanderen tegen Holland dan vice versa verbonden wilde zijn, en of de jaloezij tegen Amsterdam soms groot er was dan die tegen Antwerpen”1). De sterke uitbreiding van de kaapvaart der Zeeuwen, tengevolge van den achteruitgang van hun handel, verscherpte intusschen nog de tegenstelling tusschen de belangen onzer beide zeeprovinciën. Zoo kantte Zeeland zich, ter wille van zijne „vrije nep ring”, tot het laatste toe met hand en tand tegen den vrede met Spanje, dien Holland, en vooral Amsterdam, in ’t belang van hun handel en scheepvaart in 1648 doordreven. Zelfs dachten de Zeeuwen er een oogenblik aan zich van de Unie los te maken, met Frankrijk verbonden den oorlog voort te zetten en, evenals Algiers en Tunis, inde kaapvaart een bestaan te blijven zoeken2). Welk een hoogen dunk de Zeeuwsche kapers zelf hadden van de macht, die zij ontwikkelen konden, blijkt uit hunne snoevende woorden tot Prins Willem II gericht: dat hunne „commissie-vaerders”, ja zelfs die van Vlissingen alléén, „bequaem ende machtigh” waren den koning van Engeland op zijn troon te herstellen3). Toen eenmaal de vrede te Munster gesloten en 5 Juni 1648 afgekondigd was, bleek het, met welk een verwonderlijke lenigheid de Zeeuwen zich aan den daardoor geschapen nieuwen toestand wisten aan te passen. Onmiddellijk knoopten zij de oude betrekkingen met de Vlamingen en Brabanders weer aan, om zich de voordeelen van de te verwachten krachtige opluiking van den Scheldehandel te verzekeren. Den 25en Juli sloot Middelburg met Antwerpen, Gent, Brugge, Rijssel, „mitsgaders andere plaetsen in Brabant en Vlaenderen”, eene overeenkomst tot „bevorderinge en advancement van de mutuele commercie”. Daarbij beloofde de Zeeuwsche hoofdstad, dat zij den kooplieden van alle waren, uit de genoemde Zuid-Nederlandsche steden te Middelburg komende of van hier derwaarts gaande, a/3 van het „voor Lillo, op ’t Zas van Gendt en ’t Zwijn” betaalde licent vergoeden zou. Dit kwam dus neer op het eigenmachtig herstel, zonder voorkennis van H. H. Mog., van de „moderatie”, die bij ’t ingaan van ’t Bestand in 1609 voor den duur van de „Trefves” afgekondigd was4). Dat de stad zulke *) J. P. Arend, Gesch. des Vaderlands, 111, 4e st., blz. 112. 2) Blok, t. a. p., IV, blz. 442. 3) Aitzema, t. a. p., 111, blz. 721, 936- 4) „Extract uyt het secreet register ten raide der Stadt Middelburgh in Zeelandt” 11 Aug. 1648; „Extract uytte Missive v.d. Heeren Burgemeesteren, Schepenen ende raaden DE VOORBEREIDING VAN DE „GROOTE EQUIPAGE” beschikkingen over de restitutie vandoor de Zeeuwsche admiraliteit geïnde bedragen treffen kon, bewijst wel, dat dit college in de onderhandelingen gekend was en er zijne goedkeuring aan gehecht had. Deze volkomen onwettige fiscale regeling, waardoor Zeeland de conventie van 1597 eenvoudig op zijde zette, was voor den Hollandschen handel op Zuid-Nederland fnuikend. Maarde Zeeuwsche plannen reikten nog veel verder. Een uitgebreide machinatie, waaraan ook Vlissingen deelnam, werd door Middelburg op touw gezet, om Holland, en inde eerste plaats Amsterdam, niet alleen uit den handel op de Spaansche Nederlanden, maar ook uit dien op Spanje zelf en de Middellandsche Zee te verdringen. In Augustus werd hetnl. in Amsterdam bekend, dat „eenige magistraetspersonen ende voorname coopluyden uyt Middelburgh ende Vlissingen” in onderhandeling getreden waren met Antwerpen, „om te stabilieren in hare respective steden de navigatie ende commercie door de Strate, ende insgelijx de handel op Spaignen te doen accresceren”. Wat den handel op de Straat (van Gibraltar) betrof, bleek men te Amsterdam over de concurrentie der Zeeuwsche steden niet bijster ongerust, „also die van Zeelandt, ende meerder die van Antwerpen, niet wel voorsien (waren) van de goederen ende waren, tottet equipperen ende furneren van de schepen ende cargasoenen, die derwaerts (werden) gerequireert”. Voor den Spaanschen handel toonde men zich meer bezorgd. De goederen uit Spanje plachten hierheen te komen „mette zelve schepen, die ’t Spaensche zilver overvoeren”, en daar Middelburg den inkoopsprijs van ’t zilver met één stuiver verhoogd had, zou dit de „diversie” van den zilverhandel, en in verband daarmede van den geheelen Spaanschen goederenhandel, naar die stad ten gevolge kunnen hebben. De Amsterdamsche Vroedschap besloot daarom den 20en Augustus den zilverprijs op één stuiver boven den te Middelburg geldenden vast te stellen en deze maatregel schijnt voldoende geweest te zijn, om de stoute concurrentieplannen der Zeeuwen ten aanzien van den „Westerschen” zeehandel in rook te doen vervliegen1). der Stede Zyrickzee geschreven aen den Heer Raedtsheer Meester lieven Clock, van date den 27en Sept. 1648”; „Consideratiën die de Gedeputeerden van wegen...Hollandt...ter vergaderinge ter Admiraliteyt in Zeelandt residerende haer E. E. Groot Mogende vorotfragende sijn over de inordentelijcke regieringe van de Heeren van Zeelandt”, 21 Oct. 1648 (Portef. Zeewezen, Arch. Amst.). 9 Res. Vr. Amst. 20 Aug. 1648; Elias, Voorspel, I, blz. 97- DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG Ook met de afschaffing van het licent1) kwamen de Zeeuwen bedrogen uit, daar de admiraliteit van Amsterdam uit noodweer gedwongen was, het door Zeeland gegeven voorbeeld te volgen2), zoodat de Zeeuwen achter het net vischten. Evenmin vonden zij baat bij de opening van de Schelde, waarvoor zij zich, evenals Spanje, zoo warm gemaakt hadden, „liaer inbeeldende, dat sy daerdoor alle trafijcq souden lcrygen”. De afschaffing van de verbodeming der goederen aan de Nederlandsche grenskantoren leidde integendeel tot zulk een toevloed van schepen uit Holland en de overige provinciën op de Schelde en „het Sas”, dat de Zeeuwen ook hier aan ’t kortste eind trokken en ten slotte zelf weder op de sluiting der rivier moesten aandringen3). Zoo bleef hun van den korten waan van hernieuwden voorspoed niets over dan wrange teleurstelling en verdubbelde jaloezie ten opzichte van de Hollanders. Inde volgende jaren openbaarden zich deze gevoelens in ’t scherper dan ooit op den voorgrond treden van het Zeeuwsche particularisme in alle quaesties van binnenen buitenlandsche politiek4). En pas de vrees voor Engeland’s zeemacht, die in ’t begin van 1652 zoowel de Zeeuwschescheepvaart als het eigen ver naar voren geschoven grondgebied der provincie bedreigde, kon Zeeland bewegen toenadering tot de Hollanders te_ zpeken, om met dezen tezamen maatregelen te beramen ter afwering van het gemeenschappelijke gevaar. Zoodra de Zeeuwsche deputatie 3 Februari in Den Haag verscheen, vond zij er de Staten van Holland bereid met haar in „particuliere conferentiën” te treden, waartoe zij, nog denzelfden dag, de commissie uit haar midden tot de zeezaken, onder voorzitterschap van Van Beuningen, aanwezen5). In deze conferentiën werd men l) In het genoemde contract van 25 Juli 1648 met de Zuid-Nederl. steden stelde Middelburg het licent op 1/3 van het vigeerende tarief vast, wat overeenkwam met de „moderatie” van 1609- Den 14en Nov. 1648 klaagde de Amsterdamsche Vroedschap, dat de Zeeuwen de convooien en licenten „zelffs op lager voet als by de moderatie geraemt is”, waren gaan heffen. Waarschijnlijk zijn zij, —en daarna op hun voorbeeld ook de Hollandsche admiraliteiten, toen overgegaan tot de feitelijke opheffing der licenten, die door het officieele nieuwe tarief'der convooien en licenten van 1651 stilzwijgend gesanctionneerd en algemeen doorgevoerd werd. Deze conjectuur werpt eenig meerder licht op de duistere geschiedenis van de opheffing der licenten bij H. E. Becht, Statistische gegevens betreffende den handelsomzet van de Rep. der Ver. Nederlanden gedurende de 17e eeuw-, bl?. 77, 88 vlg., 94. s) Res. Vr. Amst. 14 Nov. 1652. 3) Aitzema, t. a. p., 111, blz. 936- 4) Zoo bv. in ’t langdurige verzet van Zeeland, van 1649 tot 1651, tegen de ratificatie van ’t Redemptietractaat met Denemarken, dat aan Amsterdam het monopolie van den Baltischen handel verzekeren moest. 6) R. H. 3 Febr. 1652; Miss. Dagv. Amst. 3 Febr. 1652. DE VOORBEREIDING VAN DE „GROOTE EQUIPAGE” het over en weer spoedig eens. Dank zij den ijver der Zeeuwen en de voortvarendheid van Van Beuningen kwamen beide partijen elkander zoozeer tegemoet, dat het onderlinge accoord nog vóór den afloop der kortstondige Statenzitting zijn beslag kon krijgen. Zoo was Van Beuningen in staat reeds 9 Februari als resultaat der beraadslagingen een welafgerond plan vaneen suppletoire bewapening ter zee aan de Staten van Holland over te leggen. Zonder eenig tijdverlies haastten dezen zich, vóór zij dien dag op reces gingen, het te ratificeeren en ter Staten-Generaal in te dienen. Na de voorloopige goedkeuring van H. H. Mog. verworven te hebben, werd het daarop nog dienzelfden dag door dezen ineen concept-resolutie vastoelegd1). Dit eerste, met kunst en vliegwerk aldus tot stand gebrachte concept bepaalde, dat, boven de reeds in dienst zijnde kruisers en convooiers, bij „forme van directie” eerst 30 en daarna nog 20 schepen „tot defensie van de commercie ende ten dienste van den Staet spoedighlijck in zee” zouden gebracht worden. Door de wederinstelling van het veilgeld op de inkomende en uitgaande goederen, dat na den vrede van Munster opgeheven was, zou een fonds bijeengebracht worden, waaruit de equipage van deze 50 schepen gedeeltelijk bekostigd zou worden. Anderdeels zouden H. H. Mog., om niet de geheele last van deze „nadere bewapening” op den handel te doen drukken, overeenkomstig het door Holland geadopteerde voorstel van de conferentie den Raad van State uitnoodigen een petitie uitte schrijven voor een subsidie van 2 millioen. Bovendien werden de provinciën aangemaand hunne achterstallige quoten in vroegere petitiën, een oude pro-memorie-post op het budget der admiraliteiten! aan de collegiën te voldoen. Het voorstel van Zeeland, om de kruisereskaders te ontbinden en de aldus vrijkomende eenheden als convooiers te gebruiken, wat op een terugkeer tot het oude stelsel zou neerkomen, werd door de Staten in overweging genomen. Dezen legden de vraag, of de kruisers daartoe uit hunne „districten” op zee teruggeroepen en naar hunne respectieve havens gedirigeerd zouden kunnen worden, aan het Haagsche Besoigne voor. De hoofdlijnen van de voorgenomen uitbreiding onzer marine waren zoodoende principieel reeds getrokken, toen plotseling Amster») R. H. 7 en 9 Febr. 1652; R. S. G. 9 Febr. 1652. DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG dam met een zelfstandig project voor den dag kwam, dat, door zijne vrijwat stoutere proportiën, voor het Nederlandsche machtsbesef een nieuw verschiet opende. Het door H. H. Mog. zoo dociel van Holland overgenomen plan tot uitrusting van 50 schepen hield enkel rekening met het naastliggende doel, nl. de „beveylinge” van den zeeweg naar Frankrijk. Het was blijkbaar ingegeven door Zeeland, waar alle handelsbelangen uitsluitend op het Westen gericht waren. De Amsterdamsche Beurs daarentegen, wier wereldhandel op de warenuitwisseling tusschen Oost en West gebaseerd was en die dus op den uitkijk moest zijn naar beide richtingen, overzag een wijderen horizon. Ook in Amsterdam had het agressieve optreden van de Britsche scheepsmacht inde Hoofden bezorgdheid gewekt. Deze groeide tot ontsteltenis aan, toen men er tot de ontdekking kwam, dat de Britsche diplomatie door hare intriges deze anti-Nederlandsche campagne ondersteunde: zoowel in Spanje als in Zweden werd men hare „menées” gewaar. Vooral in laatstgenoemd rijk, —waar men het evenmin als in Engeland verkroppen kon, dat ons Redemptietractaat met Denemarken ons tot meesters van de Sont gemaakt had, lieten zich de Britsche machinatiën gevaarlijk aanzien. Nevens de bedreiging van onze Westersche scheepvaart door de Engelschen doemde zoo de mogelijkheid op vaneen bemoeilijking (op Britsche instigatie) van onze „Oostersche navigatie” door de Zweden. En het toeknijpen van die „twee kelen van het land” beteekende de worging van onzen handel1). Met dit bedenkelijke perspectief voor oogen, riep de commissie, die 9 Februari door de Amsterdamsche Vroedschap uit haar midden benoemd was, om over dein de Staten aanhangige quaestie der versterking onzer zeemacht advies uitte brengen, dan ook de voorlichting van de meest notabele vertegenwoordigers van den Amsterdamschen handel als naaste belanghebbenden in. Als resultaat van de gemeenschappelijke conferentiën legde de commissie, toen zij 15 Februari inde Vroedschap rapport uitbracht, er een concept over, waarvan de titel: „Consideratiën van veele voorname coopluyd'en”, geen twijfel aan ’t vaderschap van de Amsterdamsche Beurs overlaat2). *) Elias, Voorspel, I, blz. 23 vlg. 2, Res Vr. Amst. 15 Febr. 1652. Het is van belang om te constateeren, dat, zooals in Engeland de drang naar oorlog met Nederland uitging van de Londensche City (vgl. Riiag, Voorspel, I, blz. 128), het hier te lande de Amsterdamsche Beurswas, die het program van onze nationale verdediging tegen de Britsche agressie ontwierp. DE VOORBEREIDING VAN DE „GROOTE EQUIPAGE” In dit concept werd een eigen, scherpomlijnd en zakelijk program ontvouwd. Het stelde vooreerst vast, dat, „om de commercie in goede gerustheid te stellen en tegens alle opcommende gewelt van buyten te versekeren”, een scheepsmacht van 150 zeilen, boven de reeds „onder de admiraliteyten wesende”, ten spoedigste in zee diende gebracht te worden. De voorstellers aanvaardden getroost de onvermijdelijke consequentie vaneen zóó ontzaglijke vlootuitrusting: jnl. dat deze de sedert de pacificatie in 1648 ingetreden ontlasting f van den handel tijdelijk weer te niet zou doen. Immers achtten zij het noodig, ter bestrijding der geweldige onkosten van zulk een toerusting, niet alleen de twee na den vrede opgeheven middelen van ’t lastgeld (op de schepen) en ’t veilgeld (op de goederen) weder in te stellen, maar zelfs ’t laatstgenoemde te verdubbelen. Des te zwaarder zou het zakenleven daardoor getroffen worden, daar in ’t vorige jaar, ter bekostiging van de toen ingestelde kruisereskaders, de convooien en licenten reeds met 1/3 verhoogd waren. De twee voorgestelde belastingen mochten daarom, uit vrees voor „diversie” van onzen handel, niet langer duren dan „tot de commercie ende navigatie tegens de geapprehendeerde swarigheden door andere wegen ende namentlijck dooreen vast ende goet verstant met de republicque van Engelandt sal wesen versekert”. Maar last- en veilgeld alléén zouden voor equipage en onderhoud van de ontworpen armada niet toereiken. Voor het surplus, dat op „een zeer merckelijcke somme” geschat werd, zou de Staat moeten bijspringen. Ondanks dit beroep op de staatskas, schroomden de ontwerpers niet „de geheele equipage met hetgeen daeraen is dependerende”, als gold het een zuiver stedelijke onderneming, toe te wijzen aan „directeuren”, die door de magistraten der steden benoemd zouden worden. Hun voorkeur voor locale autonomie, ook in marineaangelegenheden, konden de Amsterdammers nu eenmaal niet verloochenen! De Vroedschap nam het concept, dat in het kader van haar doortastende politiek zoo goed paste, onmiddellijk en zonder eenige wijziging over. De levensbelangen van Nederland’s handel en scheepvaart stonden op het spel en deze eischten, zooals zij het een week later uitdrukte, „het uytrusten vaneen vloote, daerdoor de Staet considerabel werde aengezien in ’t handelen met de republicque van Engelandt, ende ontsachelijck, byaldien de nood en reden dringen om met deselve te comen tot rupture”1). Maar werd tot zulk een b Res. Vr. Amst. 24 Febr. 1652. DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG uitrusting besloten, dan diende deze ook met spoed ten uitvoer gelegd te worden. Daarop hadden de ontwerpers van het project sterk aangedrongen. Het voorjaar, zeiden zij, was ophanden; de koopvaarders zouden, zoo zij uitzeilden, vóór de „groote equipage” paraat was, de noodige bescherming op zee moeten derven. Ook zou in dat geval het bemannen vaneen zoo groot aantal oorlogsschepen op groote bezwaren stuiten, daar het beschikbare zeevolk dan öf reeds ter koopvaardij uitgevaren öf bij gebrek aan emplooi naar elders vertrokken zou zijn. Ook de instelling van ’t veilgeld diende „zonder eenig dilay” te geschieden, om te voorkomen, dat de kooplieden hunne waren vóór dien tijd naar ’t buitenland zouden zenden1). Er was dus periculum in mora: succes zou het plan alleen dan hebben, als de zaak met spoed inde Staten erdoor gejaagd werd. De Amsterdammers wisten ook daar wel raad op: zij besloten de weinige dagen, die hun tot de naaste bijeenkomst van de Staten, op 21 Februari, nog restten, aan te wenden tot het „bezenden” en bewerken vaneen deel der leden. Daartoe kwamen inde eerste plaats de Zuiderzeesteden2) in aanmerking, Amsterdam sterk bij den „Oosterschen handel” betrokken, in commercieele aangelegenheden gewoon waren de leiding van hare machtige zuster aan het IJ te volgen. Nog denzelfden isen Februari werden burgemeester Corn. de Graeff en pensionaris Vogelsangh naar de steden van ’t Noorderkwartier (Alkmaar, Edam, Monnikendam en Purmerend), en burgemeester Corn. Witsen en pensionaris Coenr. van Beuningen naar die van West-Friesland (Hoorn, Enkhuizen en Medemblik) uitgezonden. Zij hadden in last dezen opening te geven van het Amsterdamsche concept en haar te bewegen, ook al waren zij het er in sommige bijzonderheden niet mede eens, hare gedeputeerden ter dagvaart te instrueeren, „omme na voorvallende gelegentheyt te resolveren”, dus zonder de verplichting van tijdroovende ruggespraak met hunne principalen. Voorts moesten zij „de Heeren van ’t Noorderquartier” uitnoodigen zich op hunne doorreis naar de dagvaart 22 Februari tot een „mondelinghe conferentie” met burgemeesteren te Amsterdam te laten vinden, „op hope dat . . . zoodanige hermonie zal connen werden uytgevonden, h T. a.p., 15 Febr. 1652. 2) Ook Alkmaar en Purmerend kan men in zekeren zm tot de Zuiderzeesteden rekenen, daar zij alle belangen met deze gemeen hadden en Alkmaar bovendien aanspraak maakte op een aandeel inde „equipage” voor ’t Noorderkwartier: een pretentie, die door Hoorn beschouwd werd als ~zijnde tegen de natuur zelf (Res. Vroedsch. Hoorn 25 Jnn. 1638). 2 Eli as, Schetsen DE VOORBEREIDING VAN DE „GROOTE EQUIPAGE” dat zonder vertreck off verwyderinge in dese hoogwichtige zaeck mag worden genomen heylzame resolutie”1). Alom inde „bezonden” steden vond het Amsterdamsche voorstel een gunstig onthaal. Onder den indruk van ~d’ opdoemende sware wolcken uit ’t Noorden” verklaarden de Vroedschappen zich tot deelneming aan een Noordhollandsch „blok” ter bereiking van dit doel bereid. Inde Hoornsche resolutie herkent men zelfs den weerklank op ’t stoere geluid van den genialen en strijdbaren voorzitter van de Statencommissie voor de zeezaken, Van Beuningen. Men diende zich, —luidde de resolutie, niet tot maatregelen van tegenweer en verdediging te bepalen, maar zoodra de ontworpen „capitale scheepsmacht” in zee zou gebracht zijn, moesten aan de Nederlanders represaillebrieven tegen de Engelschen uitgereikt worden en had men „’t ooge te laten gaen, hoe en waer men die van Engelandt op ’t allergevoeligste wederom de meeste afbreuck sal connen doen” 2). Terwijl aldus een aggressieve geest zich van de gemoederen in Holland meester maakte, bracht in Zeeland de tijding van de verraderlijke verovering van onze Caraïbenvaarders voor Barbados, die er 14 Februari ontvangen werd3), hevige beroering teweeg. Met nog sterker nadruk dan tevoren stelden de Zeeuwen ter Staten-Generaal den eisch tot onmiddellijke terugroeping van het eskader van Van Cats uit de Middellandsche Zee4). Maar evenals tevoren zonder gevolg. Immers was pas 24 Januari het Britsche Parlementsbesluit afgekomen, waarbij, —behalve een „summer’s guard” van 56 groote en kleine schepen, ter bewaking van de Britsche wateren, naar ’t voorbeeld van de Nederlandsche kruiserorganisatie5) een convooimacht van 35 zeilen werd ingesteld, waarvan er eveneens 12 naar de Middellandsche Zee bestemd waren. Minder dan ooit mocht men in deze omstandigheden het Italiaansche en Levantsche zeegebied van oorlogsschepen ontbloot en. Toch deed de stijgende vrees in Zeeland voor de aanslagen van onze Brit*) Res. Vr. Amst. 15 Febr. 1652; Res. Vr. Hoorn 21 Febr. 1652. 2) Res. Vr. Hoorn 17 Febr. 1652; Res. Vr. Edam 16 Febr. 1652. 3) Dien dag verschenen gecommitteerden uit de magistraten van Middelburg en Vlissingen met „een groot getal van de voomaemste en aenzienlijckste cooplieden derzelver provincie” inde vergadering van de admiraliteit van Zeeland met de bewuste Jobstijding (R. S. G. 18 Febr. 1652). 4) R. S. G. 16 Febr. 1652. 6) Hoewel de Engelschen van deze 35 schepen spraken als van convooiers, ligt de overeenkomst met de door de Nederlanders verordende uitrusting van 35 kruisers voor de hand. Vgl. Letters and Papers relating to the First Dutch War, I, p. 61; J- S. Corbett, England in the Mediterranean, I, p. 240. DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG sche belagers, die, naar 22 Februari inde Staten van dat gewest verluidde, in het aanstaande voorjaar 150 schepen in zee zouden brengen1), —er een steeds luider roep om prompte en afdoende beveiligingsmaatregelen opgaan. Aan die ongerustheid gaven de Zeeuwsche steden 24 Februari in hare Statenvergadering uiting. Onder den invloed van de verontrustende tijdingen omtrent buitengewone Engelsche toerustingen, en waarschijnlijk ook van onderhandsche berichten aangaande de Amsterdamsche resolutie, kwamen Zierikzee en Goes voor den dag met een voorstel tot uitrusting van 150, Vlissingen en Veere zelfs van 200 schepen2)! Zeeuwen en Amsterdammers bleken op dit punt dus merkwaardig eensgezind: de drang der omstandigheden had de vijandige broeders tot eenstemmigheid gebracht. Aller oogen keerden zich intusschen naar Den Haag, waar in de Stalen;yan Holland, het, leidende Qrggapjp^e.Republiek, de beslissing over de quaestie der defensie ter zee moest vallen. Hoewel de zitting den 2ien Februari geopend was, sleepten de beraadslagingen een week lang, doordat de deputatiën van vier Noord-Hollandsche steden nog op zich lieten wachten. Van deze vertraging maakten de Amsterdammers gretig gebruik, om onder de hand bij hunne medeleden een krachtige propaganda te voeren ten gunste van adhaesie aan de Amsterdamsche resolutie van 15 Februari. Weldra bleek echter, dat zij daarmede inde vergadering een twistappel geworpen hadden, die aller begeerlijkheid zoozeer opwekte, dat er vaneen eendrachtig samenwerken inde gewenschte richting geen sprake kon zijn. Een zóó kolossale scheepstoerusting opende het uitzicht op baten, waarin edelen en steden allen gelijkelijk deelen wilden3). Daarentegen stuitte de wederinstelling van ’t veilgeld op algemeenen tegenstand. Het scheen, of, „ieder van de leden sijn manufacturen willende verschonen, dese importante ende dienstige saké in contestatie ende disputen soude verdwynen”4). Toch was er geen tijd te verliezen. Men diende óf, zoohaast de vergadering compleet zou zijn, definitief tot de uitrusting der 50 directieschepen volgens het concept-besluit van 9 Februari te „resol-9 Not. St. Z. 22 Febr. 1652- 2) T. a. p. 24 Febr. 1652. 3) Zoo was het trouwens ook in Zeeland gesteld. Di&r maakten Veere en Vlissingen hun bovengenoemd voorstel afhankelijk van de voorwaarde, dat zij als vanouds een behoorlijk aandeel inde equipage toegewezen zouden krijgen. 4) Miss. Dagv. Amst. 24 en 25 Febr. 1652. DE VOORBEREIDING VAN DE „GROOTE EQUIPAGE" veren”; of, zoo dit ondoenlijk mocht blijken, de zeesteden ter bescherming van haar handel voorshands te machtigen tot, .eenighe provisioneele uytrustinge” en tot het aanstonds „in zee pressen” van de beschikbare bodems. „Alsoo men te bevresen heeft”, berichtte de Amsterdamsche deputatie 24 Februari naar huis, „dat het groote werck niet sonder train tot resolutie sal kunnen werden gebraght ende dat men inmiddels behoort te staen in beter poincten van defensie ter zee als tegenwoordigh”. Toen echter 27 Februari inde door de aankomst der Alkmaarsche delegatie voltallig geworden vergadering de beraadslagingen over de resolutie van 9 Februari geopend werden, kon men het er niet over eenig vast besluit ééns worden. Zoo liepen de discussiën, ten gevolge van de vele opgeworpen moeilijkheden, reeds den tweeden dag dood op de benoeming vaneen commissie uit de zeesteden, die in last kreeg „dit geheele werck nader (te) prepareren ende redresseren” en daarover in conferentie te treden met de Zeeuwsche gedeputeerden, die ook tijdens deze zitting der Staten weer in Den Haag verschenen waren1). Door deze hernieuwde vertraging zou de zaak deerlijk op de lange, baan geraakt zijn, zoo niet de voortvarendheid van den voorzitter Van Beuningen de commissie zoodanig bevleugeld had, dat zij reeds den volgenden dag, 29 Februari, hare conclusiën in zake de 50 directieschepen kant en klaar aan de Staten kon voorleggen! Haar rapport bevatte vooreerst een uitgewerkt ontwerp voor de op te richten directiën, gebaseerd op „de ordre en voet” deels van het college der Groote Visscherij, deels van de directie van ’t „Extraordinaris Convooi op Oosten en Noorwegen” van 1631. En verder een schema van repartitie der equipage, voor zoover Holland ’s aandeel daarin betrof. Charter, montuur en bemanning der schepen behoorden gemeenschappelijk met Zeeland nader vastgesteld te worden2). Wederom brak, toen dit rapport 1 Maart inde Staten in behandeling kwam, de storm van „eygensoeckelijckheyt” er los. Rotterdam, Enkhuizen en Medemblik achtten zich door de voorgeslagen repartitie der schepen te kort gedaan. Behalve de edelen maakten nog vier steden voor hare gedeputeerden ter admiraliteit aanspraak op medezeggenschap inde directiën. Het financieel zwak staande Rotterdam eischte de storting van alle directie-inkomsten in één pot, 9 T. a. p., 24 en 28 Febr. 1652- Vgl. R. H. 27 Febr. 1652. s) R. H. 29 Febr. 1652. DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG waarover een ontvanger-generaal het beheer zou hebben, om daaruit met de beter gesitueerde steden, en met name Amsterdam, op gelijken voet mede te kunnen lepelen. Pas den 2en Maart gelukte het de recalcitrante leden tot reden te brengen en de conclusiën van ’t rapport, ineen resolutie neergelegd, door de vergadering te doen ratificeeren1). Zoodra de beslissing aldus inde Staten gevallen was, stelde de commissie-Van Beuningen zich, volgens de haar 28 Februari en 1 Maart gegeven opdracht, met dein Den Haag aanwezige gedeputeerden van Zeeland in verbinding. Dezen, die zich over het getreuzel der Hollanders, ineen zoo kritieken tijd, zaten te verbijten, betuigden op staanden voet hun volle en onvoorwaardelijke instemming met de genomen resolutie. Toen de commissie hun daarop ook van de „inclinatie” van Holland tot een „meerdere equipage” van nog 100 zeilen boven de 50 directieschepen officieele „openingen en voorslagen” deed, gingen de Zeeuwen er gretig op in. Met den grootsten aandrang gaven zij als hun oordeel te kennen ~ meer als tij dt te wesen, dat prompte resolutiën, niet alleen by forme van inclinatie maer om datelijck in ’t werck te mogen ghestelt werden, souden behooren ghenomen” te worden. Met deze boodschap kwam Van Beuningen, die er wel van harte mede ingestemd zal hebben, inde Staten terug. Dezen gaven nu hunne aarzelende houding op en besloten ( zonder verder getalm de equipage der 150 schepen goed te keuren, Waarna zij, gezamenlijk met de Zeeuwen, nog denzelfden 2en Maart Ide genomen resolutie ter Staten-Generaal inbrachten2). 1 Nog hadden de Hollanders daarbij een slag om den arm gehouden ! Terwijl Zeeland in zake de 50 en 100 schepen „positive gheadviseert” had, was door Holland in dezen maar „geproponeert”. Den 3en Maart riep de raadpensionaris de Staten in buitengewone vergadering bijeen, om hun mede te deelen, dat dan alleen ter Generaliteit „het geheele groot werck” tot een goed eind zou kunnen gebracht worden, als Holland onmiddellijk inde hangende quaestie „mede positive kon adviseren”. Men moest nl. gebruik maken van de gunstige gelegenheid, die juist nu de presidentie van Zeeland ter Staten-Generaal aanbood, om de zaak met spoed in dichte vaten te krijgen. Werd deze „occasie” verzuimd, dan zou „alles geschapen (zijn) ineen langen treyn gebracht te worden, tot grooten ondienst van de gemeene *) Miss. Dagv. Amst. 2 en 3 Maart 1652; 2) R. H. 1 en 2 Maart 1652; Miss. Dagv. Amst. 3 Maart 1652. DE VOORBEREIDING VAN DE „GROOTE EQUIPAGE” saecken, verflauwinge van de ghemoederen en tot merckelijck tijdverlies”. Voor deze dringende argumenten moesten de Staten zwichten. Nog denzelfden dag verschenen zij en corps ter vergadering der Staten-Generaal, waar nu definitief het besluit tot uitrusting van ,150 schepen, waarvan voorloopig 50 door stedelijke directiën in zee gebracht zouden worden, genomen werd. Tevens besloten H. H. Mog. tot de wederinvoering van ’t last- en veilgeld, ten behoeve van de directiën, en tot verleening van ’t subsidie van 2 millioen aan de admiraliteiten, om daaruit de „extraordinaris equipage” der 100 schepen te bekostigen1). Ook vaardigden zij het 27 Februari door Holland reeds afgekondigde verbod van uitvaart voor alle koopvaardijschepen, tot 1 April, uit2). Het vaststellen van de détails van de equipage der 50 directieschepen kostte nu nog maar enkele dagen. Ineen conferentie van de Hollandsche commissie tot de zeezaken met de gedeputeerden van Zeeland en Friesland kwamen dezen 4 Maart tot overeenstemming omtrent het charter, de montuur en de bemanning der schepen. En ook omtrent den eenparigen regel, die bij ’t Jiuren en victualieeren dezer schepen, het collecteeren van ’t last- en veilgeld en het daarop „negotieeren” van de noodige bedragen door de directeurs moest gevolgd worden. Den volgenden dag bracht Van Beuningen over het gebesoigneerde rapport uit inde Staten van Holland, die er onmiddellijk hunne goedkeuring aan hechtten. Den Sen Maart kreeg de aangelegenheid definitief haar beslag, doordat de Staten-Generaal de Hollandsche resolutie onveranderd bekrachtigden3). Bij het opstellen van de instructie der directiën had men uit twee voorbeelden te kiezen gehad, nl. dat van ’t college van de Groote Visscherij, dat een provinciaal lichaam was, en van de directiën van het Extraordinaris Convooi op Oosten en Noorwegen, die zuiver stedelijke instellingen waren geweest4). Men had er de voorkeur aan gegeven beide beginselen te combineeren. Het aan burgemeesteren van de „equipeerende” steden toegekende recht, om de eigen directeurs aan te stellen, den boekhouder der directie te benoemen en te bezoldigen en zelfs de kapiteins der directieschepen te nomineerens), verleende aan de nieuwe directiën een zeer geprononceerd stedelijk 1) R. H. 3 Maart 1652; R. S. G. 3 Maart 1652. 2) Dit laatste werd uitdrukkelijk gestipuleerd bij de R. S. G. 18 Maart 1652. 3) Miss. Dagv. Amst. 3 Maart 1652; R- H. 5 Maart 1652; R. S. G. 8 Maart 1652. *) R. H. 29 Febr. 1652- Vgl. hiervóór deel I, blz. 119- 5) De benoeming, uit het dubbeltal der nominatie, werd aan de Staten opgedragen. DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG karakter. Het provinciale principe kwam tot uiting inde bepaling, dat de gewestelijke Staten aan de binnen hun gebied ressorteerende directiën de voor hare uitrustingen benoodigde gelden onder verband van ’t last- en veilgeld zouden voorschieten. Maar daar de Staten deze kredietverleening inde praktijk op de steden afwentelden, viel alle gezag over de directiën feitelijk den stedelijken magistraten toe. De invloed, dien dezen overeen belangrijk gedeelte van ’s lands vloot zouden kunnen doen gelden, was dus niet gering. Immers zou niet alleen de inhuring en uitrusting der schepen, maar ook de victualieering en voorziening ervan, de reparatie na beschadiging en de betaling van kapiteins en scheepsvolk rechtstreeks door de directiën geschieden. Den admiraliteiten bleef enkel de disciplinaire en prijsrechtsmacht voorbehouden, terwijl haar tevens het recht gelaten werd de commissiën der kapiteins te registreeren en dezen den eed af te nemen1). Liep de regeling der directiën vlot van stapel, die der „extraordinaris equipage” van ioo schepen had méér voeten inde aarde. Het bleek den Amsterdammers al spoedig, dat er van hun oorspronkelijk plan, om ook de uitrusting van dit gedeelte van de nieuwe scheepsmacht aan de directiën toe te kennen, niets komen kon. Immers betoonden zoowel ~de meeste leden in Holland” als de andere provinciën zich daartoe ongeneigd2). Men diende er dus genoegen mede te nemen, dat de equipeering van de ioo schepen aan de admiraliteiten overgelaten werd. Zoo wendden de Staten van Holland, door de gedeputeerden van Zeeland daarbij krachtig ondersteund, zich 12 Maart tot H. H. Mog. met het verzoek, om ~sonder verder verwylinge” op de uitrusting van de extraordinaris equipage order te willen stellen en daartoe met den luitenant-admiraal Tromp en het Haagsche Besoigne in overleg te treden3). Ook de Amsterdamsche Beurs kwam voor haar geesteskind in beweging: den iqen Maart verscheen een deputatie van Amsterdamsche kooplieden, met aanbevelingsbrieven van burgemeesteren, in Den Haag, om bij de Staten op bespoediging van de zaak der 100 schepen aan te dringen4). Dit was voor H. H. Mog. een nieuwe prikkel tot voortvarendheid. Nadat de Generaliteitscommissie tot de zeezaken 15 Maart het rapport van hare beraadslagingen met Tromp en de ») R. H.20 Febr. 1652; R. S. G. 8 Maart 1652. Vgl. De Jonge, t. a. p., I, blz.4oBvlg. 2) Miss. Dagv. Amst. 14 Maart 1652. 3) R. S. G. 12 Maart 1652. 4) Miss. Dagv. Amst. 14 Maart 1652. DE VOORBEREIDING VAN DE „GROOTE EQUIPAGE” admiraliteitsdelegatiën aan hare committenten overgereikt had, kwam reeds den volgenden dag inde Staten-Generaal de resolutie tot stand, waarbij de equipeering der ioo schepen vastgesteld en geregeld werd1). Met ongewonen spoed had het ingewikkelde en daardoor gemeenlijk zoo trage raderwerk van onze staatsmachine ditmaal gewenteld. Na in ééne maand tijds alle instantiën doorloopen te hebben, trad het Amsterdamsche '„groote werck” nu in het stadium der verwezenlijking. Wèl mochten de Amsterdammers in dit zoo zeldzaam voorkomende geval van geluk spreken!2) Maar ook dit geluk werd dooreen wolkje verduisterd. Inde door Holland en Zeeland doorgedreven Generaliteitsbesluiten van 3 Maart hadden de overige provinciën slechts voorwaardelijk toegestemd. Zij hadden dit nl. gedaan „op ’t behagen van haer principalen, waerdoor het effect van soo nootwendige resolutie eenigermate komt in suspenso gehouden te werden”3). Hoewel de resolutie zoodoende op vrij losse schroeven kwam te staan, hadden de beide zeeprovinciën op speciaal verzoek van H. H. Mog. op zich genomen reeds aanstonds met het uitrusten van de 50 directieschepen te beginnen. Zij hadden hiertoe besloten „op een presuppoost en vast vertrouwen”, dat de gezamenlijke gewesten inde groote equipage consenteeren en de daartoe benoodigde gelden voteeren en furneeren zouden. Daar zij er intusschen nog niet zeker van waren, dat de vijf overige provinciën het last- en veilgeld en de 2 millioen subsidie goedkeuren zouden, liepen zij een risico, waartegen zij zich veiligheidshalve dienden te dekken. Bovendien wilde Holland zekerheid hebben, dat de in overeenstemming met Zeeland ingestelde middelen ook eendrachtig geheven zouden worden: dat de Zeeuwen hun niet met het lasten veilgeld dezelfde poets bakken zouden als vier jaren tevoren met de licenten. Daarom gingen beide provinciën 13 Maart onderling een contract aan, waarbij zij zich uitdrukkelijk verbonden, om de onkosten van de buitengewone uitrusting uit de genoemde middelen en de uitgeschreven petitie te bestrijden. Als zekerstelling ten opzichte van de andere provinciën bepaalden beide contractanten hunne houding, voor ’t geval de overige gewesten in gebreke mochten *) R. S. G. 15 en 16 Maart 1652. 2) „Het gevolge van de vordere equipage wegens de resterende hondert scepen heeft het geluck gehadt op de middag met alle sijn leden ter Generaliteyt vastgesteld te sijn” (Miss. Dagv. Amst. 16 Maart 1652). 3) Vgl. het hieronder vermelde contract. DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG blijven de reeds in effect getreden resolutie van 3 Maart te „advoueren”. Zij zouden dan nl. het voor hen daardoor ontstaande tekort uit de eigen „particuliere middelen” bijpassen, maar zich daarvoor schadeloos stellen door op hunne beurt te weigeren tot de lasten van de onwillige gewesten bij te dragen1). Na deze vrijmoedige beschikkingen met de Staten van Holland getroffen te hebben, ging de Zeeuwsche deputatie, zoodra 16 Maart het Generaliteitsbesluit, dat de kroon op haar werk in Den Haag zette, afgekomen was, naar huis terug2). Het kwam er nu op aan, de genomen „heylzame resolutiën” in daden om te zetten. Eendrachtig, immers verbonden dooreen „verdrag en verbintenis”, waarbij de gemeenschappelijk „op ’t stuk van de equipage” te volgen voet vastgesteld was3), sloegen Hollanders en Zeeuwen de hand aan ’t werk. b. De vorming vaneen „gros”. Terwijl zich in Den Haag op ongewoon snelle wijze de radicale ommekeer in onze marinepolitiek voltrok, maakte de luitenant-admiraal Tromp, die daartoe 22 Februari uit Rotterdam naar Zeeland vertrokken was4), zich daar aan boord van zijn schip gereed, om, volgens de hem drie maanden tevoren gegeven orders, den tocht naar Cadix te aanvaarden. Het wekt den indruk van onachtzaamheid jegens den opperbevelhebber van onze zeemacht, dat, hoewel de resolutie tot uitrusting der 150 schepen den 3en Maart haar beslag gekregen had, de Staten van Holland het pas 5 Maart noodig oordeelden Tromp te verwittigen zich niet in zee te begeven. Zij bevalen hem te wachten, tot hij de oproeping van H. H. Mog. ontvangen zou hebben, om voor hen te verschijnen en „tot het commandement over de aenstaende groote equipage geëmployeert” te worden. Dit opontbod bleef niet lang uit; reeds den volgenden dag riepen de Staten-Generaal hun vlootvoogd naar Den Haag. Tegelijkertijd zonden zij aan den waarnemenden bevelhebber over het Middellandsche-Zee-eskader Van Cats een dépêche met de mededeeling, dat hij de komst van zijn chef, waarnaar de slappe commandeur reikhalzend uitzag, „voor 1) Eene copij van dit contract tusschen Holland en Zeeland komt voor als bijlage bij de Miss. Dagv. Amst. 14 Maart 1652. 2) R. H. li Maart 1652. 3) Miss. Dagv. Amst. 16 Maart 1652. *) R. H. 25 Febr. 1652. DE VOORBEREIDING VAN DE „GROOTE EQUIPAGE” alsnoch niet en (zou) hebben te wachten”l). Aan het bevel van de Staten gehoor gevende, vertrok Tromp onverwijld naar Den Haag, waar hij 12 Maart2) de zware taak aanvaardde, die het lot hem op de schouders legde. Inmiddels diende, tot tijd en wijle de ~groote equipage” daarin zou voorzien, voor de onmiddellijke beveiliging van onze scheepvaart gezorgd te worden. Door het algemeene verbod van uitvaart van alle koopvaarders waren sedert den 3en Maart de convooiers vrijgekomen. Op een vraag van het Haagsche Besoigne, wat er met de inkomende convooiers en ook met de ter victualieering invallende kruisers geschieden moest, beslisten H. H. Mog. 9 Maart, dat de convooiers tot 1 April buitengaats kruisen en de kruisers met allen spoed naar hun „district” op zee terugkeeren moesten3). Hoe urgent deze laatste voorziening was, bleek uit de klachten, 1 Maart door Jan Evertsen uit zee tot de admiraliteit van Zeeland gericht. „Den meesten tijt van syne cruyssinge ontrent Heyssant, Sorles ende Lesard”, schreef hij, had hij van de hem toegezegde 6 a 10 fregatten er maar 2 of 3, en slechts een korten tijd 4, onder zijne vlag gehad4). Uit Zeeland, waar men in deze hachelijke tijdsomstandigheden op een sterke bezetting van de Hoofden zeer gesteld was, werden hem zonder verwijl een 4-tal schepen toegezonden; ook uit Amsterdam gewerden hem binnenkort 2 bodems. Doch daarbij bleef het: geen van de andere collegiën was het met de hun bevolen deelneming aan eenig kruisereskader ernst en de participatie van Zeeland beperkte zich strikt tot dat van Evertsen. Terecht meende de admiraliteit van Amsterdam dan ook, dat bij zulk een minachting van de herhaalde en dringende orders van H. H. Mog. „niet veel vruchten van de bezetting dezer districten te verwachten was”5). Ten gevolge van deze onverantwoordelijke nalatigheid van ’t meerendeel der admiraliteiten bleven de bemoeiingen van H. H. Mog. om de kruisereskaders, de eenige scheepsmacht, die wij voorloopig tegenover de Engelschen konden stellen, aan de behoefte van ’t oogenblik te doen beantwoorden6), tot groote schade va,n onze 9 R. S. G. 6 Maart 1652. 2) R. S. G. 12 Maart 1652. 3) R. S. G. 7 en 9 Maart 1652. 4) Jan Evertsen aan de Adm. Zeeland, „int schip Hollandia, cruyssende ontrent Lezaït”, 1 Maart 1652 (L. A. 5537. III); R. S. G. 19 Maart 1652. 5) De Adm. Amsterdam aan H. H. Mog., 12 en 20 Maart 1652 (L. A. 5537, III); R. S. G. 15 en 22 Maart 1652. De admten. gebruikten de kruisers liever als convooiers. •) R- S. G. 19 Maart 1652. DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG scheepvaart vrijwel zonder resultaat. Meer en meer bleek het, hoe alles aankwam op de „groote equipage” en hoe noodzakelijk het dus was met de uitrusting ervan den uitersten spoed te betrachten. In hunne resolutie van 8 Maart hadden H. H. Mog. bepaald, dat het eerste contingent, nl. de 50 directieschepen, „by voet van pressinge” binnen 10 k 14 dagen in zee gebracht zouden worden1). Als deze termijn behoorlijk in acht genomen werd, zouden wij reeds tegen 22 Maart overeen macht van eenige beteekenis kunnen beschikken. Van voorbarigheid kon daarom bij Tromp geen sprake zijn, toen hij 15 Maart, drie dagen na zijne aankomst in Den Haag en nog vóór de bijzonderheden van de uitrusting der xoo schepen geheel afgewikkeld waren, in het Haagsche Besoigne met een uitvoerig program van actie voor onze nog in allereersten staat van wording verkeerende oorlogsvloot voor den dag kwam2). ingewikkelde problemen, waarvoor een zeeoorlog met Engeland onze marine plaatsen zou, stonden onzen vlootvoogd helder voor den geest: zijn operatieplan is te beschouwen als een poging, om er bij voorbaat een bevredigende oplossing voor aan te geven. Als een ervaren speler overwoog en combineerde hij zijne zetten, vóór het spel begon. Drievoudig was de taak, die het Nederlandsche zeewezen in geval van oorlog zou toevallen: de vaderlandsche bodem moest onze handel en scheepvaart beveiligd en de vijandelijke strijdmacht onschadelijk gemaakt worden. Op deze drieërlei opgaven diende dus zijn plande campagne gericht te zijn. De bescherming van den Staat tegen een vijandelijke invasie was allereerste gebod. Daarom behoorde, naar Tromp ’s oordeel, onze zeemacht zich in allerhaast vóór den eigen wal in postuur te stellen. Alle schepen, waarover de admiraliteiten beschikten, moesten onmiddellijk in zee „geprest” en voor Scheveningen tot een „gros” samengetrokken worden. Dit „gros” had men zóó sterk te maken, dat het dat van den vi]and zou kunnen weerstaan en het, „in cas van breken”, aantasten. Als eenmaal het vijandelijke „gros” gevormd en in zee gebracht zou zijn, diende het onze zich inde nabijheid ervan op te stellen, om er het oog op te houden, het bij verzeilen te volgen en bij verdeeling ervan zich mede te verdeelen, „om gestadich een oochwacht over haer te hebben.” Gelukte het op deze wijze de vijanb De Jonge, t. a. p., I, blz. 408. 2) „Consideratiën van den Luit. Adm. Tromp, ingestelt op de jegenwoordige occasie ter zee, gelesen den 15 Martij 1652” (Geheime Loket Kas, R. A.). DE VORMING VAN EEN „GROS” clelijke hoofdmacht in bedwang te houden, dan zou daarmede bereikt worden, dat de handel onbelemmerd voortgang zou kunnen hebben onder zoodanig convooi als strikt noodig was, om aan ’s vijands buiten het gros opereerende „esquadrons” weerstand te bieden. Maar niet alleen tot de uitgaande koopvaardijvloten, ook tot de uit verschillende „quartieren” verwachte retourwloten strekten Tromp ’s zorgen zich uit. Zoo gaf hij in overweging, „soo haest doenlick”, een „esquadron” naar de Bocht van Frankrijk te zenden, om al onze koopvaarders uit „de rievieren van Bordeaux en Nantes” onder het eiland St. Martin (buiten La Rochelle) te verzamelen en ze vandaar naar huis te convoieeren. Een ander smaldeel zou „voor in ’t Canael” goeden dienst kunnen doen, om al onze ongeconvoieerde schepen, „comende van Westen”, op te vangen en „in salvo te brengen”. Onze „Straetvaerders” inde Middellandsche Zee konden er door kapitein Ten Nolle, wiens schip uit Zeeland daarheen af zou gaan in plaats van dat van Tromp, dat in’t land blijven moest,—gewaarschuwd en „opseker randevous” verzameld en vandaar naar ’t vaderland begeleid worden. Daarbij zouden, in geval de oorlog dan uitgebroken mocht zijn, alle andere Nederlandsche koopvaarders, die zij onderweg ontmoetten, mede in ’t convooi opgenomen moeten worden. Verder diende men de noodige maatregelen te treffen voor het „in salvo comen” van de retourschepen uit Oost-Indië en Moscovië, voor de „preservatie” van de „groote en cleyne visscherie” en de „walvisvanghst” en voor „de frequentatie en open houden van de Sont”. In het Haagsche Besoigne vond dit advies van den vlootvoogd geen onverdeelde instemming. Met de formeering vaneen „gros” kon de vergadering zich wel vereenigen, als verzamelplaats daarvoor gaf zij aan Goeree of Rammekens de voorkeur boven Scheveningen. Aan de voorgestelde maatregelen ter bescherming van de koopvaardij schonk zij haar „fiat”, hoewel zij de clausule inde instructie voor ’t convooi uit de Middellandsche Zee, die betrekking had op de voorschriften voor de terugreis, „in cas van breken”, als ontijdig ter zijde schoof. Ook de bespreking van de door Tromp aangestipte manoeuvres van het „gros” achtte zij praematuur. Aldus geamendeerd1), werden ’s admiraals „poincten van consideratie” 1) Vgl. de kantteekeningen, in het Haagsche Besoigne in margine van Tromp ’s „Consideratiën” van 15 Maart aangebracht. DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG nog dienzelfden isen Maart ter Staten-Generaal ingebracht, doch door dezen den volgenden dag „inde secrete casse geseponeert”, tot tijd en wijle de instructie voor de oorlogsvloot in behandeling zou genomen worden1). Te midden van de drukke toebereidselen tot de „groote equipage”, die dienen moest, om op overtuigende wijze de oorlogsbereidheid van de Geünieerde Provinciën te demonstreeren, waren de Staten op niets zoo zeer bedacht als op ’t bewaren van den vrede. Bij de promotoren zelf van dit bewapeningsplan stond de bedoeling voorop, dat daardoor ~de Staet considerabel werde aengesien in ’t handelen met de republicque van Engelandt”, terwijl het pas subsidiair beoogde ons ~ontsachelijck” te maken in geval van ~rupture”2). Ongetwijfeld had de verwachting, dat het inde resolutie van 3 Maart vervatte dreigement reeds voldoende zou zijn, om de Engelschen tot rede te brengen, de voorspoedige afdoening van het Amsterdamsche project in alle instantiën krachtig bevorderd3). Zoodra het besluit gevallen was, hadden onze gezanten in Engeland dan ook van H. H. Mog. de opdracht gekregen er onverwijld den Britschen Staatsraad van in kennis te stellen. Weinig was er door onze diplomaten sedert hunne aankomst op Engelschen bodem, op Kerstdag van ’t vorige jaar, bereikt. Het eenige succes van hunne zending bestond uit het intrekken van de represaillebrieven aan de erven Pawlett, den 2Öen Januari4). Daar stond evenwel een brutale rechtsschennis tegenover, die voor onzen handelsstand even catastrophaal was als de inbeslagneming kort tevoren van de Nederlandsche Caraïbenvloot voor Barbados. De beslissing nl. van ’t Engclsche admiraliteitshof, die, van den 2en Februari af, niet alleen de „vijandelijke” lading in onze schepen, maar ook de schepen zelf, die zulk een lading voerden, goede prijs verklaarde5). Daarbij ging het visiteeren van onze koopvaarders in sommige gevallen met de ergerlijkste misbruiken gepaard: mishandeling en pijniging van schippers en schepelingen, om hun bezwarende getuigenissen omtrent de lading te ontlokken, kwamen voor6). Intusschen werden onze onderhandelaars in Westminster door de *) R. S. G. 15 en 16 Maart 1652. 2) Zie hiervóór, blz. 16. 3) Thurloe, State Papers, 11, p. 131 ■ 4) Letters and Papers, I, p. 71. Vgl. R- Fruin, Brieven van Johan de Witt, I (uitg. Prof. Dr. G. W. Kernkamp), blz. 29- 6) Aitzema, t. a. p., 111, blz. 701. 6) Letters and Papers, I, p. 50, 80 vlg. DE VORMING VAN EEN „GROS” Engelsche regeering aan ’t lijntje gehouden: vertoogen en tegenvertoogen wisselden elkander af zonder eenig practisch resultaat. Nog was daarbij de verhouding tusschen beide partijen vredelievend en correct, zoodat de gezanten aan een bevredigenden uitslag van hunne bemoeiingen niet behoefden te wanhopen. Beslist vijandig werd de stemming in Engeland pas, nadat het Nederlandsche gezantschap 15 Maart de Engelsche regeering officieel kennis gegeven had van de resolutie tot uitrusting van 150 schepen1). Deze tijding, die door de oorlogspartij gretig uitgebuit werd, verwekte in Engeland een geweldige opschudding. Men zag er terecht! een poging tot intimidatie in2) en bleek vastbesloten daarvoor niet te wijken. Integendeel stak het Britsche nationale zelfbewustzijn sterker dan ooit het hoofd op: van dit oogenblik af bereidde men zich in Engeland ten oorlog voor. Ofschoon de onderhandelingen met onze gezanten nog steeds werden voortgezet, nam de Britsche regeering onmiddellijk de noodige maatregelen, om der Nederlandsche bedreiging het hoofd te bieden. Reeds den I4en Maart benoemde zij kolonel Blake tot opperbevelhebber over de vloot. Vier dagen later beval zij dezen zoo snel mogelijk alle beschikbare oorlogsschepen, zoowel linieschepen als convooiers, inde Duins bijeen te trekken. Tevens droeg zij hem op persoonlijk inde drie Theemsstadjes Deptford, Woolwich en Chatham te gaan onderzoeken, hoe het stond met de uitrusting van dein Januari verordende convooimacht en „summer’s guard”3), die geen van beide nog gereed waren. De ambtenaren, die aan deze vertraging schuld hadden, mocht hij op staanden voet ontslaan en door meer geschikte krachten vervangen4). Over deze onverwachte uitwerking van wat men in Engeland de Nederlandsche „bravade” noemde6), waren H. H. Mog. ten zeerste onthutst. Zij poogden den storm, dien zij ontketend hadden, te bezweren door hunne gezanten in Westminster de verklaring te doen afleggen, dat het den Staten-Generaal met de ~groote equipage” niet te doen was, om „eenige hostiliteit te plegen tegen de naburige natiën, veel min tegen de onderzaten der (Engelsche) republiek, maar alleen om naar behooren te protegeeren de navigatie l) T.a. p., I, p. SI. a) Thurloe, t. a. p., 11, p. 131. Vgl. Verbael van Van Bevemingk, blz. 232- 3) Zie hiervóór, blz. 18. 4) Letters and Papers, I, p. 99, 107. 109- 4) Aitzema, t. a. p., 111, blz. 702. DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG en commercie van deze Vereenigde Nederlanden”. Op de desbetreffende klachten van Britsche zijde riepen H. H. Mog. tevens „in aller yle” de beide vice-admiraals De With en Evertsen en kapitein Hola ter verantwoording voor „’t geene syluyden gesegt worden in disrespect en cleynachtinge van de Engelse natie ende regieringe voor desen ende mede noch onlangs gepleecht ende gesproocken te hebben”1). Maar tegelijkertijd gingen H. H. Mog., die zich thans omtrent Engeland heerschende stemming geen illusiën meer maakten,— ovbr tot het treffen van die maatregelen, die de prompte uitvoering der genomen resolutiën moesten waarborgen. Reeds 21 Maart hadden de Staten van Holland voorgesteld de gereedkomende schepen naar de naaste zeegaten te doen opzeilen (waarbij voor dein de Zuiderzeesteden uitgeruste bodems de reede van Texel als verzamelplaats diende aangewezen te worden), en ze, zoodra er „een matigh getal” bijeen zou zijn, naar het „generael rendevous” voor Scheveningen te dirigeeren2). Den 27en Maart werd inde Staten-Generaal hiertoe besloten. Alle tot het formeeren van ’t „gros” bestemde oorlogsschepen, die inde zeegaten gereed lagen, en ook het schip van Tromp, dat nog steeds voor Rammekens geankerd was, kregen order onmiddellijk zee te kiezen en zich voor Scheveningen te vervoegen, „om op dat rendevous een vergaderinge te maecken”. Den volgenden dag werd deze resolutie nog uitgebreid door intrekking van die van 22 Maart, waarbij den admiraliteiten bevolen was de kruisers weer naar hunne „districten” uitte zenden. De Staten achtten het uit Engeland dreigende gevaar zóó dringend3), dat zij Tromp gelastten alle oorlogsschepen zonder onderscheid of uitzondering, zoowel door de admiraliteiten als door de directiën uitgerust, naar mate zij gereed kwamen „uyt te pressen” en naar ’t rendezvous tezenden4). Ter uitvoering van deze opdracht ver!) R. S. G. 28 Maart 1652. Vgl. Letters and Papers, I, p. 51, 133 vlg. Den óen April werd van De With, den 12en April van Evertsen bericht ontvangen, dat zij nooit „qualijck” gesproken hadden van de regeering van Engeland. Toch gelastten H. H. Mog. nog 2 Mei De With (die als bijzonder los inden mond bekend stond!) zich ten aanzien van deze zaak ter vergadering te „expurgeeren”. Zie daarover hierna, blz. 36, noot 4. 2) R. H. 21 Maart 1652. 8) Van deze vrees voor een vijandelijke invasie getuigen ook de R. S. G. van 4 Maart 1652, waarbij besloten werd tot het leggen vaneen bezetting in Den Briel, Zierikzee, Veere, Brouwershaven en het eiland Schouwen, en 5 Maart d. a. v., waarin sprake is van het in behoorlijken staat van defensie brengen van Den Briel, Veere, Vlissingen, Goeree, Hellevoetsluis en Brouwershaven (hierna blz. 77)- Vgl. Hollandsche Mercurius 1652, blz. 14 vlg., in Eng. vertaling afgedrukt in Letters and Papers, I, p. 98. ‘) R. S. G. 27 en 28 Maart 1652. DE VORMING VAN EEN „GROS” trok hij i April uit Den Haag, om inde verschillende „kwartieren de ronde te doen. Achtereenvolgens bezocht hij Rotterdam (i April), Veere (4 April), Middelburg en Vlissingen (5 April), Zierikzee (7 April), begaf zich vandaar nogmaals naar Vlissingen (9 April) en was 13 April in Den Haag terug, waar hij aan H. H. Mog. verslag uitbracht over dit eerste gedeelte van zijne tournée1). Hij trof de Staten ineen moeilijk parket aan, ten gevolge van de gedurende zijne afwezigheid den 6en April te hunner kennis gekomen2) oppositie van Zeeland tegen het rendezvous voor Scheveningen. Dit verzet der Zeeuwen dagteekende reeds van den Isen Maart, den dag zelf, waarop Tromp de quaestie in het Haagsche Besoigne voor het eerst te berde gebracht had3). Nadat 28 Maart ter Generaliteit definitief tot de opstelling van ’t „gros” voor Scheveningen besloten was, weigerde de admiraliteit van Zeeland ronduit zich aan deze resolutie te onderwerpen. In verschoonende termen, doch zeer beslist, verklaarde dit college 30 Maart, dat de door de Zeeuwsche directiën uitgeruste 9 schepen niet voor Scheveningen, maar voorloopig voor de Wielingen zouden geposteerd worden4). Deze eigenmachtige beschikking ging vaneen toelichting vergezeld, waarin de admiraliteit uiteenzette, waarom zij de Wielingen tot een rendezvous „oneyndelijck dienstiger” achtte dan Scheveningen. Voor laatstgenoemde plaats, redeneerde zij, zou de vloot geen veilige reede vinden, „gedeckt met eenige baneken off hoecken van lant, maer een volle zee en lager wal, open voor vele en de swaerste winden, die meest in dese landen regneren”. Daarentegen was er inde Wielingen een „open en bequaem zeegadt”, terwijl de opstelling aldaar bovendien het voordeel aanbood, dat onze zeemacht er aanstonds bij de hand zou zijn, zoodra „een machtige zeevlote, comende uyt het Westen”, gesignaleerd werd. Immers zou deze, om ons land te bereiken, daartoe vaneen Westelijken wind gebruik moeten maken, zoodat zij, „willende aendoen eenige custen, havenen oft zeegaten deser landen . . . nootsakelijck haren cours (moesten) houden en voor eerst passeren op de hoochte van de Wielinge”. Door hier lichte jachten buitengaats op post te stellen en deze sein-1) Tromp aan H. H. Mog., Vlissingen 9 April 1652 (L. A. 5537 IV); R. S. G. 13 Apnl 1652. 2) R. S. G. 6 April 1652- 3) Zie hiervóór, b1z.27. ........ , . 4) Extract uit de Notulen der Adm. Zeeland, als bijl. gevoegd bi) de miss. dier Adm. aan H. H. Mog., van 30 Maart 1652 (L. A. 5537. IV). DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG schoten te doen afgeven, kon men steeds onze vloot op ’t rendezvous bijtijds waarschuwen. Die zou dan den tijd hebben, om uitte loopen, waarna zij, den vijand in het oog houdend, langs de kust zou kunnen zeilen, „daermede dan ware te verhopen, dat generalijck de gansche custe deser landen, beginnende ten Westen van de stadt Sluys en het eylant van Cadsant tot de Eems toe, voor invasie soude sijn geprecaveert”. Terwijl in geval van rendezvous voor Scheveningen er ~tijt noodich” zou zijn, om, van het Westen uit, onze vloot te waarschuwen, „en noch meer tijts voor het voorsz. gros om tegen wint te connen opcomen na Westen, daer het werck soude vallen”. H. H. Mog. waren met het geval verlegen. Zij achtten zich in deze aangelegenheid des te minder competent, omdat de 15 Maart in het Haagsche Besoigne van verschillende kanten op Tromps program geoefende kritiek bewees, dat ook inde Hollandsche admiraliteitskringen de meeningen aangaande het rendezvous verdeeld waren1). Men besloot het Zeeuwsche college te machtigen voorloopig en tot nader order van H. H. Mog. de 9 directieschepen van Zeeland „te houden op de hoogte van de Wielingen” en ondertusschen met den meesten spoed het oordeel van den admiraal, van wien het voorstel tot „vergaderinge” der vloot voor Scheveningen afkomstig was, in te winnen. Het verlangde advies liet, nadat Tromp 12 April in Den Haag teruggekeerd was, niet lang op zich wachten. Reeds den volgenden dag leverde hij het ter Generaliteit in2); uitvoerig werden de argumenten der Zeeuwen erin weerlegd en zijn eigen standpunt gemotiveerd. Het rendezvous moest niet inde Wielingen zijn, betoogde hij, omdat deze alleen bij Zuiden-, Zuidwesten-, Westen- of uiterlijk Westnoordwestenwind daartoe geschikt zouden zijn. Bij Westen-, Noordwesten- of Noordenwind zou de vijand, van de „Rivier van Londen” uit, naar Texel en ’t Vlie en den geheelen „zycant” kunnen opzeilen en daar de havens en de kust „invaderen”. In dat geval zou onze vloot, in of nabij de Wielingen „op een leeger wal en be-9 vgl. de kantteekeningen op Tromp ’s „Consideratiën”, hiervóór op p. 35 en 38 vermeld. 2) „Consideratiën gemouveert over het provisioneel employ van de hondert en vijftich schepen van oorloge” enz. (S. L. K., no. 7164.) In margine staat vermeld: „Lectum 14 April 1652”. En verder heeft Jhr. Mr. J. C. de Jonge er op aangeteekend: „Ik meen, dat dit stuk is van de hand van den Lt. Admiraal Tromp.” Het is inderdaad met Tromp ’s kennelijke hand geschreven. Dit stuk komt in Eng. vertaling voor in Letters and Papers, I, p. 100 vlg. Mondeling bracht Tromp zijn advies den 13en April uit (R. S. G.). EI ia s, Schetsen DE VORMING VAN EEN „GROS” neden wint” liggende, „soo weynich daer connen bycomen, om ’t selve te beletten”, alsof zulk een invasie bij Westelijken wind inde Wielingen of ’t Goereesche Gat geschiedde, terwijl de vloot in Texel of ’t Vlie zou liggen. Daarom moest het rendezvous niet zijn ~op eender voorsz. uuterste limiten van onse custen”, maar ter hoogte van Scheveningen, „laetende ten regaerde datter meer Westelicke als Oostelicke winden wayen, ontrent113/3 van de custen deser landen ten Westen en 2/a ten Oosten”. Wanneer onze armada of een goed gedeelte daarvan bijeenverzameld zou zijn, diende zij zich bij Westelijke winden „soo vert van ons lant en diep in zee te onthouden, dat zij met een West Suytwesten, ja Suytwesten wint de Wielingen en met een Noort Noortwesten wint Texsel en ’t Vlye conde beseylen”. Zoo zou zij dan „met dat gansche gros alle dien uut den Westen wilden comen om invasiën te doen, hetsy aen wat oort het soude mogen wesen”, na daarvan tijding bekomen te hebben door onze „spions”, die voortdurend „de gansche zee” verkennen moesten tusschen onze, de Vlaamsche en de Engelsche kust (tot Orford Ness toe), kunnen „beletten en verhinderen alle invasiën, die mochten werden in ’t wercke gestelt”. En zoo het al mocht gebeuren, dat, terwijl onze vloot in zee kruiste, ’s vijands macht in onze havens kwam binnen te vallen, zonder door de spions „gesien ofte ontdeckt te werden”, dan zou de Nederlandsche armada, na gewaarschuwd te zijn, „uut de volle zee (zich) altijt connen vervoegen naer en inde haeven, daer den inval was gedaen, om deselve als ineen vuyck te besetten, verbranden en distruveren”. Daarentegen zou het kunnen voorkomen, dat onze vloot, in of vóór de Wielingen of in of vóór Texel liggende, de aangevallenen niet te hulp zou kunnen komen noch den vijand afbreuk doen. Door „zeeluyden, haer des verstaende”, werd „na de jegenwoordige constitutie van saecken en saeysoen van ’t jaer” de door Tromp voorgestelde regeling „het bequaemste” geoordeeld „tot veylinge en deckinge van alle de custen en haevenen deser landen”. Wel zouden onze oorlogsschepen in dit geval gestadig inde open zee moeten zijn, zooals de „ordinarius cruyssers”, „en meer perickel loopen van breken van masten ofte verliesen van anckers en cabels als ofte die ineen haeven laegen, maer, den dienst van ’t lant ’t selve vereysschende, wert noyt ontsien, want dat perickel, tot schipbreuck incluys, moeten loopen en getroost sijn alle luyden, die de zee willen frequenteren”. DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG Helder, bondig en overtuigend is hier Tromp ’s uiteenzetting van de taak, die hij voor onze scheepsmacht de naastliggende achtte. De taak nl. het land tegen een vijandelijken inval te beschermen, waarvoor hij dat gedeelte van de „groote equipage”, dat het eerst gereed zou komefi, en wel de 50 directieschepen, bestemde. Maarde verdeeldheid inden boezem der vergadering belette deze aan zijn deskundig, weloverwogen advies gehoor te geven. Door toedoen van enkele provinciën, die Zeeland tegen Holland steunden1), werd de beslissing tot later uitgesteld. Tevergeefs wierp de Hollandsche heer van Wimmenum het gewicht van zijne presidentieele functie ten gunste van Tromp inde schaal en trachtte hij, nog denzelfden I3en April, H. H. Mog. te overreden uitdrukkelijk naar Zeeland het bevel te laten afgaan ook de 9 directieschepen dier provincie voor Scheveningen te zenden. Vergeefs was ook de aandrang, 14 April door den president op de vergadering uitgeoefend, om deze te bewegen meer in ’t algemeen den admiraal aan te zeggen volgens de hem bij resolutie van 28 Maart verleende opdracht de 50 directieschepen (waaronder die van Zeeland dus inbegrepen zouden zijn) „met allen yver en ernst alnoch uytte respectieve quartieren uyt te gaen pressen en ten spoedichsten in zee onder syne vlagge te doen comen” op het generale rendezvous voor Scheveningen. Toen ook dit niet gelukte en de zaak tot den volgenden dag „opgehouden” werd, was de kans, om Zeeland tot rede te brengen, verkeken. Immers ging het voorzitterschap den Isen April op den Zeeuwschen gedeputeerde Veth over en deze zou er wel voor zorgen, dat zijne provincie niet overstemd werd. verder uitstel verliet Tromp dan ook dienzelfden dag Den Haag ter voortzetting van zijne tournée door de verschillende „quartieren”. Voor H. H. Mog. liet hij de boodschap achter, dat hij uit kracht van de resolutie van 28 Maart vertrokken was, om uit de havens van Holland en Friesland de directieschepen uitte pressen en voor Scheveningen te doen komen: hetgeen door de vergadering voor notificatie aangenomen werd2). Den iöen April ving Tromp zijn rondgang te Amsterdam aan, den iBen vertoonde hij zich in Monnikendam, Edam, Hoorn en Enkhuizen, den 2oen was hij in Medemblik en den 22en bereikte hij de reede van Texel, waar hij, na inspectie van de directieschepen, die hij er vond liggen, x) R. S. G. 14 April 1652. 2) R. S. G. 13, 14 en 15 April 1652- DE VORMING VAN EEN „GROS” alle, die gereed waren, onmiddellijk naar ’t rendezvous uitzond. Van een bezoek aan de Friesche admiraliteitsstad Harlingen zag hij af, omdat hem bericht werd, dat het contingent van Friesland nog op verre na niet gereed was1). Al lieten H. H. Mog., nu het op de uitvoering hunner resolutie van 28 Maart aankwam, Tromp inden steek, hijzelf bleef op zijn stuk staan en deed zijn best, om er nog zooveel mogelijk van terecht te brengen. Van de oorspronkelijke bedoeling van deze resolutie, nl. de algemeene concentratie onzer zeemacht voor Scheveningen2), had ook hij reeds afgezien. De opheffing van het verbod van uitvaart voor de koopvaardij, die voor de vaart in Westelijke richting den ien, voor die op Engeland den 3en en voor die op de Oostzee en Noorwegen den ioen April van kracht geworden was3), had automatisch geleid tot hervatting van den gewonen dienst door de convooiers. Hunne beschikking van 28 Maart ten opzichte van de kruisers schijnen H. H. Mog. kort daarna stilzwijgend teruggenomen te hebben4), zoodat ook deze op ’t rendezvous zouden ontbreken. Erger nog was het, dat de besluitelooze houding der Staten tegenover Zeeland zelfs de concentratie der 50 directieschepen, het eenige contingent van de nieuwe scheepsmacht, dat binnen afzienbaren tijd beschikbaar zou zijn, tot mislukking doemde5). Het vooruitzicht van deze mislukking kwam dus de zorgen, die de uitvoering van de ~groote equipage” den vlootvoogd reeds baarde, nog verzwaren. En hoe zwaar was die taak! De vele etapes van Tromp ’s rondreis door de beide voornaamste zeeprovinciën toonen genoegzaam aan, over hoeveel steden en stadjes het zoo gewichtige werk van de uitrusting der zeemacht verbrokkeld was. Met inbegrip van Friesland 1) Tromp aan H. H. Mog., uit het admiraliteitsjacht van Amsterdam, liggende in Texel 25 April 1652 (L. A. 5537. IV). s) Zie hiervóór, blz. 31. 3) Dit meen ik althans uit de R. S. G.van 22 en 25 Maart en 3 April 1652 te moeten opmaken. 4) Ook deze zaak is verre van duidelijk. De schepen van De With en Jan Evertsen, die beide vielen binnen de hier bedoelde categorie, liepen het een eind Maart, het ander begin April in hunne respectieve havens (Vlissingen en Den Briel) binnen, om zich te ver-, verschen. Terwijl Evertsen* naar de AdmC van Zeeland 20 April aan H. H. Mog. berichtte, toen staat maakte om „binnen weynich dagen” weer in zee te gaan naar zijn district, waartegen de Staten-Generaal, blijkens hunne resol. van 26 April geen bezwaar maakten, lag De With, wien de Staten van Holland 23 Maart bevolen hadden, „hoe eer hoe liever in zee te steken”, den 13en April nog voor de Maas en verscheen hij 2 Mei in Den Haag ter vergadering der Generaliteit, zoodat hij blijkbaar wel in ’t land gebleven is (R. H. 26 Maart 1652; R. S. G. 2,6, 9, 13, 26 April en 2 Mei 1652)- 5) Zie de vorige bladz. DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG namen 5 admiraliteiten en 12 directiën daaraan deel. Deze alle waren autonome collegiën, waarmede afzonderlijk onderhandeld moest worden. En nog mocht het een geluk heeten, dat de directeurs inde 5 Maassteden zich tezamen tot één college gecombineerd hadden, waardoor de oneconomische versnippering van krachten, die men elders aantrof, althans in dit kwartier vermeden werd1). Men bedenke daarbij, dat, om de verwarring ten top te voeren, het admiraliteitsbedrijf in Zeeland en Noord-Holland niet, zooals inde andere „kwartieren”, in ééne daartoe meer in ’t bijzonder geschikte zeestad gecentraliseerd was, maar dat de uitrusting der oorlogsschepen er a. h. w. pondspondsgewijze verdeeld werd over alle „commercieerende” plaatsen, groot en klein. Zoodat er bv. ten oorlog geëquipeerd werd in sommige Zeeuwsche „buitensteden”, waar de haven zoo nauw en ondiep was, dat een oorlogsschip er zich ternauwernood in binnen kon wringen2)! Bij dein Maart door H. H. Mog. vastgestelde arbeidsverdeeling tusschen de steden en den Staat was x/3 van de „groote equipage” van 150 schepen aan directiën en de overige 2/3 aan de admiraliteiten toebedeeld3). Van de uitrusting dezer beide contingenten had het eerstgenoemde verreweg het gunstigste vtrloop. De directiën immers beschikten van meet af aan overeen soliede financieele basis4) en zoo liepen hare toerustingen betrekkedjk vlot van stapel. Toch konden ook zij hare schepen pas een maand later afleveren dan de Staten oorspronkelijk bepaald hadden, wa gedeeltelijk te wijten was aan ’t feit, dat sommige dezer schep n ver buiten het eigen kwartier moesten gehuurd en gereedgemaakt worden, bv. eenige van Rotterdam te Amsterdam, het schip van Veere in ’t Noorderkwartier en dat van Zierikzee te Zaandam. Zoo vond Tromp, toen hij 22 April in Texel aankwam, er maar 24 a 25 directieschepen bijeen, die voor het meerendeel niet eens zeilvaardig waren. Omstreeks dienzelfden tijd moesten de 9 bodems der Zeeuwsche directeuren, naar dezen hem in ’t begin van de maand voor gerekend hadden, inde Wielingen reeds zeilree liggen5). Hoe onbevredigend de door de directiën bereikte resultaten ook mochten zijn, deze staken nog zeer gunstig af bij de poovere figuur, 9 R. H. 27 Maart 1652. 2) Op een en ander kom ik hierachter nader terug. 3) Zie hiervóór, blz. 23 vlg. 4) Zie hiervóór, blz. 22. 6) Tromp aan H. H. M., Vlissingen 9 April 1652; id. aan id., Texel 25 April 1652 (L. A. 5537. IV). DE VORMING VAN EEN „GROS” die de admiraliteiten sloegen met de h&ar opgedragen „extraordinaris equipage” van ioo schepen. De opzet van dit onderdeel van ’t „groote werck” was dan ook volkomen ondeugdelijk en getuigde vaneen waarlijk verbijsterende lichtvaardigheid bij ’s lands vroede vaderen. De admiraliteiten zelf hadden, zoodra het besluit, waarbij zij met deze ontzaglijke uitrusting belast zouden worden, zijn beslag scheen te zullen krijgen, den iqen Maart collectief bij H. H. Mog. tegen de verzwaring van de haar opgelegde taak geprotesteerd1). De Staten, zeiden zij, waren toch van haar noodtoestand niet onkundig : zij wisten, hoe alle collegiën onder zware schulden gebukt gingen. De meeste provinciën waren sedert 1628 in gebreke gebleven hare quoten inde subsidiën voor de zeezaken aan te zuiveren. Deze nalatigheid had de admiraliteiten gedwongen zich inde schulden te steken, om de haar van Staatswege voorgeschreven uitrustingen, die reeds 87 oorlogsschepen omvatten2), ten uitvoer te kunnen leggen. Zelfs de „opulente” admiraliteit van Amsterdam stond er voor ’t oogenblik slecht voor: want deze had bovendien nog het haar „boven vermogen opgedrongen Brandenburghsche capitael”3) en de periodieke uitkeeringen en voorschotten aan den koning van Denemarken (uit hoofde van het Redemptietractaat) tot haar last. De volledige vereffening van de „openstaande restanten” der provinciale quoten was dus vóór alles noodig: zóó alleen zouden de collegiën in staat gesteld worden zich hare oude schulden van de hals te schuiven. En wilden H. H. Mog. haar thans nieuwe verplichtingen opleggen, dan dienden zij haar ook, evenals den directiën, vaste inkomsten toe te wijzen, tot „satisfactie en verzekering” van hare leveranciers en het op hare schepen dienstdoende personeel en tot „refactie van de schaden, die aan de gehuurde schepen in militaire actiën zouden kunnen overkomen”. Met deze billijke eischen van de admiraliteiten hielden de Staten-Generaal niet de minste rekening. Wel drukten zij, zooals zij inde voorgaande decennia reeds uit den treure gedaan hadden, den nalatigen gewesten opnieuw de aanzuivering van hare achter*) Deze datum wordt genoemd inde miss. van de admiraliteit Amst. aan H. H. Mog., van 13 Juni 1652 (S. L. K.), waarin speciaal de noodtoestand van deze admiraliteit uiteengezet werd. Om hare desolate omstandigheden niet ruchtbaar te laten worden, deponeerden H. H. Mog. deze missive inde Secreete Loketkas. *) Zie hiervóór, blz. 8. 8) Vgl. over deze „Brandenburgsche of Hoeffijsersche schuld”, een vrij zonderlinge geschiedenis, met een sterken politieken bijsmaak, en waarover het noodige licht nog steeds niet opgegaan is, o. a. mijne Vroedschap van Amsterdam, I, blz. 358- DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG stallige quoten met den meesten aandrang op het hart; maar ook nu weer zonder eenig succes. Het verzoek der collegiën om „aenwyzing van middelen” ter bekostiging der nieuwe toerustingen beantwoordden de Staten met de verwijzing naar het door hen gevoteerde subsidie van 2 millioen. Het leek wel, alsof zij aldus oud zeer door nieuw zeer zochten te genezen! Een schrale troost was het voor de noodlijdende admiraliteiten, dat Holland en Zeeland, hun bondgenootschap van 13 Maart getrouw, den Isen overeenkwamen hunne quoten in dit subsidie vóór 1 April te zullen betalen1). Dit beteekende voor de collegiën niet veel meer dan een druppel inde zee hunner schulden. Met het oog op de schrale kas van de marinebesturen zagen H. H. Mog. zich dan ook 25 Maart genoodzaakt genoegen te nemen met een regeling, die het aandeel der admiraliteiten inde hun opgedragen uitrusting voorloopig beperkte tot de helft, wat het Amsterdamsche, en tot 1/a, wat de overige collegiën betrof, van het hun oorspronkelijk toebedeelde quantum. Dit gaf een totaal van 38 in plaats van 100 schepen, waarvan er 11 op rekening van Amsterdam kwamen2). Het werd hoog tijd, dat men de hand aan ’t werk sloeg, zoo men "de blamage vaneen volkomen mislukking van de extraordinaris equipage wilde voorkomen. Te Amsterdam, waar men zich over het kwijnen van „het groote werck” bezorgd maakte, zag men zeer goed in, dat het zonder geld „gheen voortganck soude konnen nemen, maer gheschapen waste rugge te sullen blyven, tot de grootste ondienst ende disreputatie van het Landt”. Den 2Öen Maart klaagde de stad inde Staten van Holland, dat er met de equipeering van de 100 schepen geen begin gemaakt werd, omdat men den admiraliteiten geen kasmiddelen ter hand stelde; dat het scheen, of de handel alles moest betalen en het land niets3). Zoodra de nieuwe regeling vastgesteld en daardoor ten minste eene gedeeltelijke verwezenlijking van het groote vlootprogram ingeleid was, verklaarde de Amsterdamsche Vroedschap ter bespoediging van de equipage zich met de beslistheid, die haar eigen was, garant voor de kosten vanjo van de 11 schepen, die hare admiraliteit waren toebedeeld*). *—'tiaar het waren niet alleen financieele moeilijkheden, die de admiraliteiten bij het ten uitvoer leggen van de extraordinaris equi*) R. H. 15 Maart 1652. Vgl. hiervóór, blz. 24, over ’t contract van 13 Maart. a) R. S. G. 25 Maart 1652. 3) R. H. 26 Maart 1652. *) Res. Vr. Amst. 29 Maart 1652. DE VORMING VAN EEN „GROS” page te overwinnen hadden. Behalve aan geld ontbrak het haar ook nog aan geschikte schepen. Men kwam in dit „scheeprijkste” land ter wereld1) tot de beschamende ontdekking, dat er geen 38 bodems van de door de Staten bepaalde grootte ten dienste van het land te vinden waren! En toch hadden H. H. Mog. in dit opzicht geen overmatig hooge eischen gesteld. Immers beantwoordden de minimumafmetingen, 120 a 125 voet lengte bij 27 a 28 voet breedte en minstens 6 voet hoogte bij de groote mast, aan een inhoudsmaat van ongeveer 180 last (d.i. 360 ton)2), die, zooal niet in ’t West- en Noord-Europeesche zeeverkeer, dan toch in „de groote vaart” niet ongebruikelijk was. Zulke schepen waren er dan ook wel in Nederland, maar men kon er niet de hand op leggen. Gedeeltelijk kwam dit, doordat de meeste zich in dit jaargetijde buitengaats bevonden. De retourvloten uit Spanje en de Middellandsche Zee, die meest uit groote charters bestonden, konden pas laat inden nazomer terugverwacht worden3), terwijl de uitgaande „Spaenschvaarders” onmiddellijk na de vrijstelling van de vaart op 1 April het zeegat uitgeslipt waren4). Van dein ’t land overgebleven schepen, die voor inhuring in aanmerking kwamen, hadden de kooplieden, door hunne „grote baetsuchticheyt” gedreven, 1) Vgl. Elias, Voorspel, I,blz-60vlg. Welk een overdreven voorstelling men zich in Holland zelf van de kracht onzer handelsmarine maakte, blijkt uit Pamflet Knuttel, no. 7128, dat een lijst geeft van de ten oorlog geschikte koopvaarders in Holland en Zeeland. Volgens deze lijst kunnen 172 zulke bodems, waarvan de minste 24 stukken voert, „in dry weken ghereedt zijn”. In ’s Lands dienst zijn nog 80 oorlogsschepen; de koning van Denemarken „presenteert” er 34, Hamburg en Lubeck „t’samen 20”. Alles bij elkander dus 306 schepen. „Ende des noot sijnde, soo connen de E. E. van de Admiraliteyt in corten tijdt noch in Zee brengen Negen-hondert schepen, de minste ghemonteert met 18 stucken”. Het inde Koninkl. Bibl. berustende exempl. van dit pamflet is in handschrift gedateerd: „Anno 1652 in Feberwary”. Deze lijst, die toen nog als manuscript circuleerde, werd 21 Febr. 1652 inde Staten van Holland vertoond. De vergadering maakte zich erover bezorgd, dat het document „abusivelijck onder de Gemeente ghestrooit en apparent door den Druck gemeen gemaeckt (zou) worden”. Er werd daarom besloten aan het Hof te schrijven er een wakend oog op te houden, „dat geene diergelijcke saecken, den Staet van ’t Landt ende de deliberatiën van dien raeckende, gedruckt, uytgestroyt ofte omgedragen, maar ingetrokken en de auteurs gestraft zouden worden” (R. H. 21 Febr. 1652). 2) Deze berekening ontleen ik aan een besluit in zake „de metinge ende taxatie” van de „Straetvaerders” op den voet, „met de ministers van sijn Mat. van Denemarcq ao. 1647 wegen dese regieringe albereyts gearresteert”, voorkomende inde Res. Vr. Hoorn 26 Febr. 1650. 3) De directeurs te Amsterdam aan H- H. Mog. (L. A. 5539, III)- Vgl- R- S. G. 26 Aug. 1652- 4) Den 19en Maart schreef de admiral. te Amsterdam aan H. H. Mog., dat zij voor de schepen, die naar Cadix moesten uitvaren, om er de cargazoenen, voor de naar de Spaansche West-Indiën bestemde vloten over te brengen, reeds convooi had „geordonneert”, om „met den eersten wint” te vertrekken. Konden zij niet uitzeilen, dan zouden zij „in pericul staen van haer geheele negotie voor dit jaer te verliesen” (R. S. G. 22 Maart 1652). DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG op ’t gerucht van den aanstaanden oorlog en de voorgenomen vreemde vorsten te verkoopen en te verhuren, om het risico vaneen mogelijk verïlcsTiunner'bodems inden on^aiiï nóg>B’ëscïïilcbare schepen waren door de directiën gehuurd. Zoodat de admiraliteiten, die achteraan kwamen, achter het net vischten en zich met het uitschot vergenoegen moesten2)! Het was daarom niet te verwonderen, dat Tromp, —toen hij na afloop van zijn inspectietocht door Holland in Texel aankwam, 25 April van daaruit bij H. H. Mog. het door de admiraliteit van Amsterdam ondersteunde voorstel van het college van ’t Noorderkwartier warm aanbeval. Dit voorstel hield in: de gehuurde schepen, „alsoo deselve soo suffisant niet en waeren, om offensyff als deffensyff te gebruycken”, voor de convooien te bestemmen en de eigen gebouwde oorlogsschepen daarvoor inde plaatsnaar het „gros” op ’t rendezvous te zenden. De vlootvoogd verzocht den Staten deze ruil aan alle admiraliteiten voor te schrijven, omdat bovendien ’s lands oorlogsschepen „oock beter versien (waren) van cabels en anekers, om by tempeest in zee te ryden”3). Baarde de vraag, hoe aan geld en schepen te komen, voorloopig vooral den admiraliteiten zorg, dezen en den directiën gemeen was de moeilijkheid, voor hunne schepen de noodige bemanning bijeen te krijgen. Deze moeilijkheid vooral was het, die na Tromp ’s aankomst in Texel het uitzeilen van de meeste schepen van ’t „gros” naar ’t rendezvous voor Scheveningen nog geruimen tijd belette4).. Toch hadden H. H. Mog. bijtijds maatregelen getroffen, om de ge-\ vreesde schaarschte aan varensvolk te voorkomen. Inde eerste plaats vaardigden zij reeds den óen Maart bij plakkaat het verbod uit aan ’t „varent volck”, om zich in vreemden dienst te begeven6). Tevens waren zij erop uit, om zooveel mogelijk de vraag naar zeevolk op de vloot te beperken, door de bemanning van de 100 sche-1) Antwoord-memorie van de admiraliteit van Friesland aan H. H. Mog. gedeputeerden naar Friesland, 28 Juni 1652 (L. A. 5538, IV). 2) Res. Vr. Amst. 29 Maart 1652: Besloten wordt, dat „vermits zodanige charter als Hare Ho. Mo. voorschryven niet en is te becomen boven ’t getal van de vijftigh schepen, albereyts by de Directeuren ... ingehuyrt, de Raden (ter admiraliteit) hier mogen worden geauthoriseert, om de inhuyringe te doen van zodanige schepen, als zy naest na de voorgeschreven charter zullen voor de hand vinden”. 3) Tromp aan H. H. M., Texel 25 April 1652 (L. A. 5537 IV). 4) T. a. p.; R. S. G. 2 en 9 Mei 1652. 5) R. H. 27 Febr. 1652; R. S. G. 27 Febr. en 6 Maart 1652. DE VORMING VAN EEN „GROS” pen der extraordinaris equipage van ioo officieren en matrozen terug te brengen tot 85: een gelijk getal als voor de directieschepen bepaald was1). Natuurlijk was ook het streven naar bezuiniging op de marineuitgaven aan deze beperking van ’t „menschenmateriaal” niet vreemd: een streven, dat zich nog op andere, voor het welslagen van de „groote equipage” minder bevorderlijke wijze openbaarde. Zorgvuldig was men er nl. op bedacht de loonen vooj>’t 'aan te werven volk te drukken. Met dit doel stelden H. H. Mog. eene algemeene loonschaal vast, die voor admiraliteiten en directiën gelijkelijk verplicht gesteld werd. Hierop hadden de admiraliteiten sterk aangedrongen, onder verwijzing naar de „steygeringe inde soldiën en verloop onder ’t bootsvolck”, die het gevolg waren geweest van de overdracht van ’t bewind over de kustschepen aan een „byzondere directie” in 1632 en 1636. Deze directie, die niet gebonden was geweest aan de toen bij onze marine geldende soldijen, had door ’t betalen van hoogere gages de „groote steygeringe” daarin teweeggebracht, „’t welck tot op desen dagh noch niet geredresseert ofte op den ouden voet herstelt heeft connen worden”2). Op deze gages van de directie van 1636, die de admiraliteiten nog in 1652 als een maximum beschouwden, baseerden de Staten van Holland dan ook de door hen 5 Maart 1652 voorgestelde loonlijst3). De Staten-Generaal daarentegen betoonden zich minder conservatief: uit de lijst, die zij 16 Maart vaststelden, bleek, dat zij althans rekening hielden met de daling van de koopwaarde van ’t geld sedert 1636 en daarom geneigd waren tot verhooging van de loonschaal4). Daarvan wilde het Haagsche Besoigne echter niets weten en op zijn aandrang verlaagden H. H. Mog. 22 Maart hunne loonlijst, —voornamelijk wat de dekofficieren betrof, zoodanig, dat de onkosten per schip en per maand van ƒ 1479 tot ƒ 1331 herleid werden. De gage van „kloeckbevaeren matrosen” werd op hoogstens / 11 gesteld5): een bedrag, waarvoor reeds ix jaar tevoren geen bootsvolk *) R. H. 15 Maart 1652; Miss. Dagv. Amst. 15 en 16 Maart 1652. Behalve de 85 officieren en matrozen kreeg elk schip 25 soldaten aan boord, waarover hierachter gesproken zal worden. 2) R. S. G. è Maart 1652; de admiraliteit Amsterdam aan H. H. Mog., 5 Maart 1652 (L. A. 5537 III); het Haagsche Besoigne aan H. H. Mog., Den Haag 8 Maart 1652 (alsv.). Vgl. over de regelingen van 1632 en 1636; hiervóór deel I, blz. 105—113- 3) R. H. 5 Maart 1652. 4) R. S. G. 16 Maart 1652. 6) R. S. G. 22 Maart 1652. DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG te krijgen was geweest1). Het zou spoedig genoeg blijken, dat hier de zuinigheid weer eens de wijsheid bedroog! Inden loop van Aprilwas de reserve aan zeevolk inde Nederlanden zeer belangrijk geslonken. Toen Amsterdam, midden Februari, zijne actie ten gunste van de buitengewone uitrusting van 150 schepen inzette, was er inde Vroedschap gewezen op de noodzakelijkheid, om, zoodra de werftrommel geroerd zou worden, de koopvaardij stop-te zetten, daar anders de noodige manschappen niet te bekomen zouden zijn2). Inderdaad vaardigden H. H. Mog. denzelfden dag, waarop tot de „groote equipage” definitief besloten werd, nl. den 3en Maart, het algeheele verbod van uitvaart voor de koopvaardij uit3). De vertraging inde uitrusting zelfs van de directieschepen, die binnen 14 dagen gereed hadden moeten zijn, was echter zoo aanzienlijk, dat de Staten de inhouding der koopvaarders niet ten einde toe konden volhouden. Op aandrang van Amsterdam zelf moesten zij begin April de vaart weder vrijgeven4). De admiraliteit dier stad, die deze opheffing had weten te bewerken en dus de aansprakelijkheid voor het daardoor ontstaande gebrek aan zeevolk op zich voelde rusten, achtte zich daarom verplicht den Staten-Generaal alsnog een middel aan de hand te doen, om het voor onze vloot benoodigde aantal zeelieden op de been te brengen. Zij stelde H. H. Mog. daartoe voor de vaart op Groenland tijdelijk te verbieden, tot de oorlogsschepen van genoegzaam volk voorzien zouden zijn. Immers, betoogde zij, was het de walvischvangst vooral, die de laatste jaren op het zeevarende volk in Nederland het sterkst beslag legde: minstens 8000 „varende luyden” lokte deze telken jare het zeegat uit. Zoo deze uittocht niet bijtijds „gestuyt” werd, stond het te vreezen, dat zelfs de eerstgereedkomende 50 directieschepen nauwelijks voldoende met „varendt volck” voorzien zouden kunnen worden, gezwegen van de 100 schepen, die de admiraliteiten daarenboven in zee zouden moeten brengen6). Naar dit voorstel hadden H. H. Mog. wel ooren; zij verzochten den Staten van Holland zich erover uitte spreken, maar toen dezen de zaak dood-4) Hiervóór deel I, blz. 95- а) Zie hiervóór, blz. 17- 3) Zie hiervóór, blz. 22. *) Zie hiervóór, blz. 36- б) R. S. G. 2 April 1652j de admiraliteit van Amsterdam aan H. H. Mog., 30 Maart 1652. Deze miss. berust inde Secr. Loketkas, waar H. H. Mog. ze, uit vrees voor indiscreties, wegborgen. DE VORMING VAN EEN „GROS” zwegen, kwam men er ook ter Generaliteit niet op terug1). Het resultaat van deze onthouding bevestigde volkomen de voorspelling van het Amsterdamsche college. Inderdaad schoot men met het bemannen van de geleidelijk gereedkomende oorlogsschepen zóó langzaam op, dat deze week in week uit in Texel voor anker moesten blijven liggen, omdat zij handen tekort kwamen2). Het directe gevolg van deze schaarschte aan zeevolk was, dat zoowel de admiraliteiten als de directiën ter completeering van hunne bemanningen hunne toevlucht moesten nemen tot middelen, waardoor zij zelf aan boord der vloot misstanden schiepen, die er den geest van ’t volk grondig moesten bederven. De door H. H. Mog. zoo nadrukkelijk gedecreteerde gelijkheid der loonen, inde loonlijst van 22 Maart belichaamd, bleef een doode letter. Elk van de equipeerende colleges was er van den beginne af aan op uit de andere door het aanbieden van voordeeliger conditiën een vlieg af te vangen, zonder zich aan de officieele lijst te storen. Reeds 30 Maart klaagde de admiraliteit van Amsterdam, dat de directeurs uit de andere kwartieren in haar stad onder de hand volk aanwierven tot veel hoogere gages dan ’s lands lijst gedoogde3). En acht dagen later deelde hetzelfde college aan H. H. Mog. mede, dat ook de Rottêrdamsche admiraliteit zich niet ontzag bij het aannemen van mindere officieren en matrozen in dit opzicht te zondigen. Hoewel het Amsterdamsche college door zijne eigen kapiteins tot het volgen van dit voorbeeld aangespoord werd, wilde het, „alhoewel op ’s Landts gagie weynich off geen volck in desen tijd te becomen is”, zooals het schreef —, daartoe niet overgaan zonder voorkennis en goedkeuring van de Staten-Generaal. Wel was het geneigd het loon van „kloecke en ervarene matrosen” op ƒ 12 a 13 te bepalen en dat van de onervarene op ƒ 8 a 10 te stellen, „sonder dat nochthans daerdoor de generaele somme (inde voorsz. lijste begrepen) sal moogen werden geëxedeert”: maar zij wilde daartoe uitdrukkelijk door H. H. Mog. gemachtigd worden4). Na het advies *) R. S. G. 2, 16 en 17 April 1652. 2) Zie hiervóór, blz. 37- —De ware toedracht wijkt heel wat af van het fantastische verhaal inde „Hollandsche Mercurius” 1652, blz. 14, in Eng. vertaling afgedrukt in Letters and Papers, I, p. 97, volgens welk dein ’t West-Indische Huis zetelende Amsterdamsche directeurs, dank zij den geweldigen toeloop van zeevolk, dat door de deuren en ramen naar binnen drong, in één dag de bemanning van alle 50 schepen (sic) zou bijeengekregen hebben! 3) De admiral. van Amsterdam aan H. H. Mog., 30 Maart 1652 (S. L. K.). 4) Idem aan idem, 7 Mei 1652 (L. A., 5537, V). DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG van Tromp en ’t Haagsche Besoigne ingewonnen te hebben, besloten de Staten van Holland den volgenden dag, nl. 8 Mei, ten einde „te surmonteren ’t retardement, ontstaende door de teghenwoordige schaersheyt van Zeevarent Volck”, dat elke provincie voor de eigen districten en H. H. Mog. voor die der Generaliteit den werfofficieren open acte zouden geven, om in alle steden en ten platten lande de trom te mogen roeren, en tevens de vrijheid, om zich, „doch soo weynich als doenlijck is”, te „mogen elargeren in het verbeteren van gagiën en maendtgelden”1). Het heillooze tegen elkander opbieden werd zoodoende van hooger hand gesanctionneerd: wie het best bij kas was, kreeg de meeste toeloop, en wie het minste bood, vond geen gehoor. De admiraliteiten trokken daarbij aan het kortste eind: dit bleek, toen het Haagsche Besoigne er n Mei nog eens bij H. H. Mog. op aandrong, dat de eenparigheid inde soldijen tusschen admiraliteiten en directiën behoor lij kin acht zou genomen worden 2). Maar ’t waste vergeefs:, .ieder voor zich” bleef de leus. Eind Mei was de admiraliteit van Amsterdam dan ook gedwongen eenigen kapiteins der extraordinaris equipage, die volk tekort kwamen, toe te staan „cloeck bevaren volck” aan te nemen tot ƒ ia 2 „boven ’s Landts gagie”, mits „alles soo stil houdende als mogelijck is”3). Armzalige struisvogelpolitiek, die zich bitter zou wreken! Naar men wel mag aannemen, werkte de algemeene verwachting, dat de „groote equipage” kort van duur zou zijn, immers had men de schepen maar voor 4 maanden gehuurd! deze praktijken inde hand, waarvan de schromelijke gevolgen zich juist op den langen duur zouden openbaren. Al viel het den admiraliteiten en directiën door de vele zwarigheden en belemmeringen, waarmede zij te kampen hadden, uiterst moeilijk hunne schepen zeilree te krijgen, toch begon van het oogenblik van Tromp ’s aankomst in Texel op 22 April af, op diens bevel het Hollandsche contingent van de directieschepen zich, vandaar en van de Maas uit, stukje bij beetje op ’t rendezvous voor Scheveningen te verzamelen. Dit noopte de Staten tot het treffen van nieuwe voorzieningen, waarover zij met het Haagsche Besoigne b R. H. 8 Mei 1652. De Staten van Holland namen naar aanleiding van den inde vorige noot vermelden brief dus wel een resolutie. De Staten-Generaal vergenoegden zich met op den brief zelf in margine aan te teeltenen: „H. Ho. Mo. hebben geresolveert, dat van dese missive geene notulen zullen worden gemaeckt, maer dat deselve alleenlick ter Griffie zal worden geseponeert, den 14 May 1652”. 3) Verb. Haagsche Bes. 11 Mei 1652. 3) Not. Adm. Amst. 25 Mei 1652. DE VORMING VAN EEN „GROS” onverwijld in overleg traden. De onderwerpen van deze bespreking, waartoe H. H. Mog. den 29en April ook Tromp naar Den Haag opriepen, die dan tevens hunne „naerdere bevelen” ten aanzien van de vloot voor Scheveningen zou ontvangen1), waren drieërlei. Men diende het over de indeeling en het emplooi der eerstgereedkpmende 88 schepen, nl. de 50 directieschepen en de 38 zeilen van de extraordinaris equipage, eens te worden. Het commando lover het „gros” behoorde geregeld en ten slotte de instructie voor di+ „gros” definitief vastgesteld, het algemeene plande campagne -voor de zeemacht bepaald te worden. Van deze drie punten vereischte de door Tromp in zijn brief van 25 April uit Texel het eerst op het tapijt gebrachte quaestie van het commando het allerdringendst voorziening. t)e vlootvoogd drong er in dit schrijven bij H. H. Mog. op aan, om ten spoedigste, hetzij den vice-admiraal Jan Evertsen, die zich in Zeeland bevond, hetzij een nieuw te benoemen schout bij nacht, naar ’t rendezvous te zenden, met provisioneele instructie, om gedurende de afwezigheid van Tromp over de daar „langzamerhand bijeenkomende schepen” het bevel te voeren. Den 3en Mei kwam dan ook in de Staten-Generaal het voorstel ter sprake, om den oudsten voor Scheveningen aanwezigen kapitein van het Noorderkwartier, Pieter Florisz. van Monnikendam, als schout bij nacht met het bevel over de zich daar formeerende vloot te belasten2). Wel ressorteerde de titularis van dit ambt, Joris van Cats, die op dat oogenblik inde Middellandsche Zee commandeerde, onder de admiraliteit van Amsterdam3), maar het college van het Noorderkwartier kon ten aanzien van het stellen vaneen vlagofficier oudere brieven doen gelden dan Amsterdam4). Het stond daarom op zijn recht, om een van zijne kapiteins als plaatsvervanger van Van Cats aan te wijzen. Tegen deze pretentie teekende de machtige Amsterdamsche admiraliteit protest aan: tegenover de candidatuur van den onbeteekenenden Pieter Florisz. stelde zij die van haar kapitein Willem van Nieuhoff5). Terwijl men in Den Haag nog bezig was naar een oplossing van dit conflict te zoeken, begon men te Amsterdam alarm te luiden over !) R. S. G. 29 April 1652. 2) R. S. G. 3 Mei 1652. 3) Het Haagsche Besoigne aan H. H. Mog., 10 Mei 1652 (L. A., 5538 H). 4) Zie hiervóór deel I, blz. 69- ") Het Haagsche Besoigne aan H. H. Mog., t. a. p. DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG de gevaarlijke positie, waarin zich de voor Scheveningen verzamelde scheepsmacht bevond. Niet alleen was deze op de open ligplaats aan den eersten den besten uit het Noordwesten opstekenden storm blootgesteld, maar doordat haar bekwame aanvoerders en een behoorlijke indeeling ontbraken, liep zij, ook bij een eventueelen aanval van de Engelschen, ernstig gevaar, om in ongelegenheid te raken. Daarom spoorde de Amsterdamsche Vroedschap H. H. Mog. den 6en Mei aan, zonder verwijl de vloot op ’t rendezvous ~in bequame esquadres” te verdeelen en van „eenighe suffisante commandeurs” te voorzienl). Aan deze aansporing gaven de Staten-Generaal twee dagen later gevolg. Maar daar Evertsen intusschen uit Zeeland naar zijn kruiserdistrict afgegaan en men in zake de benoeming van een schout bij nacht nog niet tot overeenstemming gekomen was, zagen H. H. Mog. zich genoodzaakt, zooals hun door de Staten van Holland 29 Aprilwas aanbevolen, aan Tromp zelf, wiens schip er reeds lag, het bevel over de vloot voor Scheveningen op te dragen. Tevens besloten zij Evertsen te gelasten zich met zijn schip onmiddellijk uit zijn kruiserdistrict naar ’t rendezvous te begeven en er zich onder het bevel van den luitenant-admiraal te stellen2). Pas den I3en Mei nam Tromp, die door vele beslommeringen nog in Den Haag opgehouden was, van de Staten afscheid, om voor Scheveningen het commando te gaan aanvaarden. Hij drukte hij die gelegenheid H. H. Mog. op het hart „metteneersten” een besluit te nemen in zake de benoeming vaneen schout bij nacht3). Twee dagen later kreeg deze zaak haar beslag, doordat de Staten-Generaal, op voorstel van Holland, Pieter Florisz. tot het waarnemen van dit ambt gedurende de afwezigheid van Van Cats aanwezen4). Gaf reeds de quaestie van het commando tot eenige wrijving tusschen de verschillende „kwartieren” aanleiding, méér nog liepen de meeningen uiteen, waar het gold het emplooi der 88 schepen en de instructie van ’t „gros” vast te stellen. Ondanks de Generaliteitsresolutie van 28 Maart, waarbij de concentratie van de vloot op ’t „algemeene rendezvous” voor Scheveningen voorgeschreven was8), bleven de Zeeuwen onwrikbaar bij hun besluit hun contingent voor *) Res. Vr. Amst. 6 Mei 1652. 2) R. S. G. 8 Mei 1652. 3) Remonstrantie van Tromp aan H. H. Mog., 13 Mei 1652 (L. A., 5537. V). 4) R. H. 14 Mei 1652; R. S. G. 15 Mei 1652. 6) Zie hiervóór, blz. 31. DE VORMING VAN EEN „GROS” DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG de Wielingen te houden. Amsterdam en ’t Noorderkwartier staken begin Mei de hoofden bijeen met het doel, om, ter beveiliging van het eigen zeegat, een gedeelte van de vloot van de gevaarlijke ligplaats voor Scheveningen naar het veiliger Texel te doen zeilen1). Gelukkig was intusschen te rechter tijd den 3en Mei in ’t Haagsche Besoigne tusschen de verschillende partijen een compromis tot stand gekomen. Het advies van Tromp, om de vloot voor Scheveningen gestationneerd te houden, vond er bij niemand steun. Daarentegen sloegen de Zeeuwsche argumenten ten gunste vaneen opstelling voor de Wielingen bij alle aanwezigen, behalve de gedeputeerden van Amsterdam en ’t Noorderkwartier, in. Doch ook dezen gaven zich ten slotte gewonnen, toen de Zeeuwen zich bereid verklaarden tot de concessie, dat de vloot, zonder zich „op een vast rendezvous te houden”, kruisende zou blijven tusschen de Wielingen en de Maas. Een gemeenschappelijk voorstel in dezen geest werd daarop 4 Mei door de vergadering bij H. H. Mog. ingediend2). Doch ook dit voorstel van 4 Mei onderging op zijn beurt, toen ’t Haagsche Besoigne kort daarop het vraagstuk van de indeeling der 88 schepen in behandeling nam, een belangrijke wijziging. Den 2en Mei hadden de Zeeuwsche gedeputeerden den Staten-Generaal in overweging gegeven, „of men by occasie van dese groote toerustinghe onser nabuyren” de zwakke „esquadrons”, die inde Hoofden en de Noordzee kruisten, niet behoorde „hier op ’t landt en ontrent de zeegaten te doen comen, tot voorcominghe van alle gebeurlycke swaricheden”3). Toen H. H. Mog. daaromtrent het advies van ’t Haagsche Besoigne inriepen, bleek dit aan het oordeel der Zeeuwen geheel tegenovergesteld. Hoe groote waarde immers de handel aan een doeltreffende organisatie van de beveiliging der met het voorjaar uit alle richtingen toestroomende retouren hechtte, had o. a. het beroep, midden April door de admiraliteit van Amsterdam namens de Oost-Indische Compagnie op H. H. Mog. gedaan, bewezen. De Compagnie, die voornemens was hare uit Oost-Indië verwachte retourvloot volgens gewoonte door een eigen gehuurd smaldeel „te doen bejegenen en binnen brengen , had der admiraliteit verzocht aan deze scheepsmacht een zooveel 1) Res. Vr. Amst. 6 Mei 1652. 2) Verb. Haagsche Bes. 3 Mei 1652; J. Ghijseling en J. Steengracht (gedep. van Zeeland in ’t H. B.) aan de admiraliteit van Zeeland, Den Haag, 4 Mei 1652 (bis) (Ingekomen Brieven Adm. Z-, R. A.). =) R. s. G. 2 Mei 1652. grooter aantal oorlogsschepen dan in gewone omstandigheden te willen toevoegen, „ten opzichte van de groote periculen en hare extraordinaris belastingen”. Daar het college evenwel niet over de daartoe noodige eenheden beschikte, stelde het den Staten-Generaal voor het te machtigen tot dit doel enkele van de tot de extraordinaris equipage gehuurde schepen aan te wenden1). H. H. Mog. stonden hier voor een principieele beslissing. Werd het verzoek der Compagnie ingewilligd, dan hadden ook onze Europeesche handel en onze visscherijen gelijke aanspraak op bescherming. En deze bescherming, die trouwens deel uitmaakte van Tromp ’s program van actie van 15 Maart2), eischte juist versterking van de door Zeeland veroordeelde kruisereskaders uit het schepenreservoir, dat de extraordinaris equipage, naar men meende, zou vormen. Er was echter nog een ander punt, waarop de Staten noodzakelijk een beslissing dienden te nemen. De werkeloosheid van ons nog steeds voor Scheveningen geposteerde „gros” werkte zóó prikkelend op de publieke opinie inde zeeprovinciën, dat de regeering beducht begon te worden voor opspraak, „byaldien soo costelijcke vloote sonder effectijff employ op de rendevousplaetse langer opgehouden wier de”3). Men achtte het daarom raadzaam ook dit gedeelte onzer vloot in het uitbreidingsplan van onzen kruiserdienst op te nemen. Zóó kwam het Haagsche Besoigne ertoe, om in zijn 10 Mei opgesteld en n Mei ter Generaliteit ingediend4) advies,— waaraan het een concept-instructie voor de onder Tromps bevelen gestelde zeemacht toevoegde6), —de indienststelling van het „groote eskader” van Tromp te combineeren met de versterking van de bestaande kruiser-,,esquadrons”. Het door ’t Haagsche Besoigne overgelegde ontwerp bepaalde, dat het „gros” van 50 schepen onder rechtstreeksch bevel van Tromp ten taak zou hebben, al kruisende tusschen de Hoofden en Texel*), „de custen van dese Staet te decken ende sooveel verder van ende ontrent het lant sigh te houden als de dienst van de Staet ende zeel) R. S. G. 11 April 1652. a) Zie hiervóór, blz. 27- 3) Miss. Dagv. Amst. 15 Mei 1652- Vgl. Aitzema, t. a. p., 111, blz. 712. *) R.S. G. 11 Mei 1652. 8) Deze concept-instructie, gedagteekend 10 Mei 1652 en voorkomende in het Reg. van Instructiën der Staten-Generaal, is in Eng. vertaling afgedrukt in Letters and Papers, I, p. 155 vlg. •) Inde bovengenoemde instructie staat (art. 3) de Maes. Dit moet eene vergissing zijn i. p. v. Texel. Immers in Texel pas begon het aangrenzende „district” van De With. E1 ia s , Schetsen 4 DE VORMING VAN EEN „GROS” manschap sal vereysschen”. Verder stelde het voor de 38 schepen van de extraordinaris equipage bij de verschillende kruisereskaders, —die ten spoedigste door de admiraliteiten op volle sterkte moesten gebracht worden, —en bij het visscherijconvooi in te deelen. Zoo behoorde de uit drie „esquadrons” van tezamen 10 zeilen bestaande scheepsmacht, die in ’t Kanaal opereerde, onder commando van JanEvertsen of diens plaatsvervanger gedurende zijne afwezigheid1), door toevoeging van nog 10 zeilen verdubbeld te worden2). Ter versterking van de drie, tezamen 6 zeilen tellende „esquadrons”, onder Witte Cornelisz. de With „om de Noort” kruisende, tusschen Texel, het Vlie, Kaap Skagen en de Zuidwestkust van Noorwegen, werden 4 zeilen bestemd. Het smaldeel van 6 oorlogsschepen van den Staat en 5 „eygen ingehuyrde cruyssende schepen” van de Compagnie, dat de Oost-Indische retourvloot zou tegemoet zeilen, moest versterkt worden met 9 schepen, die, na deze in salvo gebracht te hebben, „souden mogen gelast werden te loopen tot omtrent benoorden de Caep (nl. Lindesnaes, het Zuidwestelijke punt van Noorwegen) om de Groenlantsvaerders te rencontreren ende te convoyeren tot binnen de zeegaten van desen Staedt”. Tot bescherming van onze in ’t bijzonder aan Britsche aanslagen blootgestelde haringvisscherij op de Noordzee diende aan de ordinaris convooiers en de 5 door de directie der Groote Visscherij gehuurde schepen, die tezamen onder bevel van den commandeur Dirck van Dongen stonden, een sterk eskader van 15 zeilen toegevoegd te worden. Ondanks deze bepaalde indeeling kende het ontwerp aan Tromp de bevoegdheid toe om, in overleg met zijn krijgsraad, in geval van nood zooveel schepen uit andere districten tot zich te trekken of uit zijn eskader naar andere districten te zenden als hij noodig zou achten. De vlootvoogd, wien het zoodoende in ruime mate de vrijheid liet naar omstandigheden te handelen, kon er zich dan ook, blij-1J Op de vraag van Jan Evertsen, aan welken van de kapiteins van zijn eskader hij het bevel zou overdragen, „in cas hy by H. Ho. Mo. quame van ’t selve esquadre getrocken te worden of andersints daervan moeste scheyden”, hadden de Staten-Generaal dit aan hemzelf overgelaten. Toen het bevel van H. H. Mog., om zich onder Tromp ’s „gros” te vervoegen, hem eind Mei bereikte, wees hij daarop zijn onder hem dienenden broeder Comelis Evertsen den Jonge aan, om hem, gedurende zijne afwezigheid, als commandant van het kruiserssmaldeel te vervangen. (R. S. G. 26 April en 12 Juni 1652.) 2) De toelichting van Gardiner bij art. 2 der instructie deugt niet. Het in dit art. genoemde getal van 15 kruisers tusschen Raap Skagen en de Golf van Biscaye moet 16 zijn. Daarvan kruisten er 10 tusschen de „Bocht van Frankrijk” en Duinkerken (vgl. R. S. G. 26 Mei 1651); door toevoeging van nog 10 schepen kreeg Evertsen of zijn plaatsvervanger er 20 schepen onder zich. Gardiner ’s noot „The fifteen ships first mentioned are not counted in this number”, heeft dus geen zin. DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG kens zijne 13 Mei ter Generaliteit overhandigde „remonstantie”1), volkomen mede vereenigen. Doch al werd de concept-instructie 16 Mei door H. H. Mog. aanvaard en ineen „provisioneele” resolutie vastgelegd, het zou nog tot 28 Mei duren, vóór dit voorloopige ineen definitief besluit zou worden omgezet2), waarna pas de daarin aangegeven regeling van kracht werd. Vandaar dat die schepen van de extraordinaris equipage, die vóór 28 Mei gereedkwamen en ’t zeegat uitzeilden, nog het „gros” van Tromp gingen versterken. \lntusschen had deze zich, na 13 Mei van H. H. Mog. afscheid genomen te hebben3), den iqen aan boord van zijne voor Scheveningen liggende vloot begeven4). Den ióen deelde hij vandaar uit den Staten-Generaal zijne bevindingen mede: van de 50 directieschepen bleken er 25, van de 38 admiraliteitsschepen niet meer dan Bop ’t rendezvous aanwezig! Uit Zeelandwas geen enkel schip opgekomen. Wegens gebrek aan drinkwater op de vloot had hij 2 groote fluiten naar Goeree moeten afzenden, om daar de noodige hoeveelheid te halen5). Een paar dagen later moest de vlootvoogd nog één schip afstaan ten geleide van den rentmeester Nieuwpoort bij zijn overtocht naar Engeland, waar hij aan de ambassade van Cats c. s. was toegevoegd6). Den morgen van denzelfden 2oen Mei, waarop de bode van H. H. Mog. hem zijne instructie bracht7), waarna hij de ankers lichten en zijn kruistocht aanvangen kon, werd Tromp nog door de aankomst vaneen 7-tal Amsterdamsche directieschepen, die zijne vloot tot 37 zeilen deden aangroeienB), versterkt. Vóór zijn vertrek verzocht hij schriftelijk H. H. Mog. den admiraliteiten en directiën op te dragen den kapiteins van hare gereedkomende schepen, wanneer zij zich onder de *) Remonstrantie van Tromp aan H. H. Mog., 13 Mei 1652 (L. A., 5537» V). 2) R. S. G. 15. 16 en 28 Mei 1652. 3) Zie hiervóór, blz. 47- 4) Miss. Dagv. Amst. 15 Mei 1652. 6) Tromp aan H. H. Mog., inde Brederode omtrent Scheveningen, 16 Mei 1652 (L. A., 5537 V). «) ld. aan id., inde Brederode voor Scheveningen, 20 Mei 1652 (L. A., 5537, V). Vgl. Aitzema, t. a. p., 111, blz. 707: Nieupoort kwam 22 Mei in Engeland aan. ’) Tromp aan H. H. Mog., 30 Mei 1652 (Hollandsche Mercurius 1652, blz. 35). 8) Tromp schrijft op 20 Mei 1652 twee brieven aan H. H. Mog. (beide inde L. A. ,5537, V). Inde ééne besluit hij de opsomming van zijne schepen met het bericht: „zoodat wy present rijn 37 schepen”; volgens de tweede heeft hij ~in alles 40 schepen onder (zijn) commando”. Denkelijk heeft hij in het tweede schrijven de 3 naar Goeree en Londen gezonden schepen medegerekend. Immers komt hij 22 Mei met niet meer dan 36 zeilen (blijkbaar had hij intusschen nog één schip uit de vloot gezonden, wellicht om de beide nog in Goeree vertoevende af te halen) voor de Wielingen (Tromp aan de admiraliteit van Zeeland, inde Brederode voor de Wielingen 23 Mei 1652, Ing. Br. Adm. Z.). DE VORMING VAN EEN „GROS” vlag begaven, te gelasten „deselve te soecken, al cruysende van Texel langs de Hollantse, Zeeusche ende Vlaemsche Custen, totte Hooffden incluys, ten minsten off ende aen tot der halver zee, om malcanderen in dat vaerwater te vinden”1). Deze zelfde boodschap gaf Tromp den 22en Mei ook inde Wielingen af, toen hij, in Zuidelijke richting langs de kust zeilende, daar wél het sedert lang er gereed liggende eskader van 7 Middelburgsche en Vlissingsche directieschepen2), onder bevel van den commandeur JanThijssen3), aantrof, maar niet den vice-admiraal Jan Evertsen, die er pas eenige dagen later uit zee kwam binnenvallen4). Van het smaldeel van Thijssen zond Tromp één schip, dat onvoldoende geballast en daardoor „onnavigabel” was, naar Vlissingen terug en zette met de overige, tezamen 42 zeilen sterk, koers naar de Hoofden6). !) Tromp aan H. H. Mog., 20 Mei 1652, t. a. p.; R. S. G. 21 Mei 1652. 2) De beide directieschepen van Veere en Zierikzee waren blijkbaar nog niet gereed (vgl. hiervóór, blz. 37)- 3) H. H. Mog. zonden 9 April aan de Staten van Zeeland een commissie „met open naam” voor den commandeur der 9 door deze provincie uitte rusten directieschepen (R. S. G. 9 April 1652; H. H. Mog. aan de Staten van Zeeland, minuut, 9 April 1652 (L. A., 5537. !)• Zeeland benoemde daarop Jan Thijssen tot commandeur. *) Vgl. de miss. van J. Evertsen aan de admiraliteit van Zeeland, „ontrent de Zeeusche zeegaeten”, 5 Juni 1652 (Ing. Br. Adm. Z.). 6) Tromp aan de admiraliteit van Zeeland, 23 Mei 1652 (t. a. p.). DE VOORAVOND VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG IV. HET UITBREKEN VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG. a. De zeeslag bij Dover. Hoe duidelijker het inden loop van April en Mei 1652 bleek, dat de door Haar Hoog Mog. met zooveel ophef aangekondigde ,;groote equipage” tot mislukking gedoemd was, des temeer ijver legde men te onzent aan den dag, om de door deze toerusting in Engeland veroorzaakte opwinding te sussen dooreen tegemoetkomende houding jegens de Britten. Reeds de heropening van ’t scheepvaartverkeer met Groot-Brittannië, op 3 April1), al was die den Staten door het elkander wederzijds onderkruipen van Rotterdam en Amsterdam vrijwel afgedwongen2), kon gelden als een bewijs van vertrouwen onzerzijds op een spoedig herstel van de vriendschappelijke betrekkingen tusschen beide landen. Een incident, dat een dag of tien later in Texel voorviel, stelde de onzen inde gelegenheid, aan dit vertrouwen nog nadrukkelijker uiting te geven. Den 13en April nl. had een Britsch oorlogsschip, dat voorgaats van Texel was komen liggen, een sloep afgezonden, om het zeegat en de reede te verkennen, „pylende de diepte en inquirerende of de tonnen wel lagen”. Hetgeen „sulcken alteratie op de Helder ende aen ’t Schil hadde gecauseert, dat de substituyt geweldige met eenigh volck in seylschuyten was gevallen en de voorsz. chaloup en volck hadden vermeestert” en opgebracht. Bij hun verhoor verklaarden de aangehoudenen gehandeld te hebben ~naer zeemanschap . . . uyt particuliere curieusheyt” en geen anderen last te hebben gehad dan om ter reede te informeeren naar de aanwezigheid van enkele ten vorigen jare voor Britsche rekening naar de Oostzee bevrachte Nederlandsche koopvaarders, die hier winterlaag ge*) Zie hiervóór blz. 36. a) Vgl. R. S. G. 2 Januari, 20 Februari, 1 en 30 Maart, 2 April 1652. houden hadden en door ’t verbod van uitvaart opgehouden waren. Om deze en eenige Britsche koopvaardijschepen af te halen, was de Engelschman hierheen gezonden. Zoodra haar ’t geval gemeld werd, beval de admiraliteit van Amsterdam de Engelschen onmiddellijk „nevens goet onthael en bejegeninge” te ontslaan. Hun kapitein liet zij aanzeggen, dat hij, „vry en onbecommert van eenige schade off cleynicheyt (d. w. z. affront) te sullen lyden”, op de reede mocht komen, om er de koopvaarders af te wachten en te verzamelen, „totter tyt den windt om weder uyt te seylen hem dienen sal”1). Een gelijk streven om de Engelschen in ’t gevist' te komen herkent men in het 2 Mei door Haar Hoog Mog. herhaalde bevel aan De With, om zich in hun vergadering te komen „expurgeren” van zijn hun ter ooren gekomen min vleiende uitingen omtrent de Britsche natie en regeering2). Van deze zelfde vredelievende gezindheid, die scherp afstak hij de vijandige stemming jegens Engeland in onze handelskringen jen onder het zeevolk, gaven de Staten blijk bij ’t opmaken van jde instructie van Tromp3), even vóór het uitzeilen van diens „gros”. Zijn opdracht luidde nl., evenals die der in ’t vorige jaar ingestelde kruisereskaders4), het visiteeren van onze koopvaarders als onrechtmatig af te wijzen en te beletten. Enkel het „afvorderen van paspoorten ende zeebrieven” zou gedoogd worden; waren die in orde, dan moest het visiteerende vreemde oorlogsschip het betrokken koopvaardijschip vrij laten varen. Nam men van andere zijde met deze opvatting geen genoegen en ging men er tot geweld over, dein alleen dienden Tromp’s oorlogsschepen actief op te treden, de aldus in ’t nauw gedreven Nederlandsche koopvaarders te beschermen tegen alwie ze zouden willen „beschadigen”, en te bevrijden uit handen van wie ze overweldigd zou hebben. Tromp achtte deze instructie niet scherp genoeg: immers nog te veel aan den passieven kant. Hij had Haar Hoog Mog. voorgesteld eraan toe te voegen, „dat, in cas men met de andere uutheemsche genootsaect sal worden in gevecht te geraecken, ter oorsaecke van libereren off beletten van de visitatie van de schepen deser landen”: x) De admiraliteit van Amsterdam aan Haar Hoog Mog., 14 April 1652 (L. A., 5537 IV). 2) R. S. G. 2 Mei 1652. Zie hiervóór blz. 31 noot 1. 3) Zie hiervóór blz. 49 vlg.; Miss. Dagv Amst. 14 Mei 1652. 4) „Aengaende de offensie ende defensie, by de voorsz. schepen te doen, wert inde concepte instructie gebleven by de sin van degeene, die in ’t voorleden jaer aen de extraordinaris cruyssers is gegeven” (Miss. Dagv. Amst. 11 Mei 1652). HET UITBREKEN VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG „dat men in sulcken gevalle sal hebben alle debvoiren aen te wenden, omme de soodanige uutheemsche schepen te vermeesteren". In welk geval „met meerder nut den inhout” van het betreffende artikel der instructie „gepractiseert” en „het oochmerck” van Haar Hoog Mog., .geëxecuteert (zou) comen te worden’ ’1). De Staten bleken echter thans evenmin geneigd Tromp een agressief mandaat te verleenen ten aanzien van de Engelschen op de Nauwe en de Noordzee, als ten vorigen jare ten opzichte van de Franschen op de Middellandsche Zee2). Tegenover beide groote mogendheden dunkte Haar Hoog ( Mog. het betrachten van de uiterste omzichtigheid een eisch van \ wijs beleid. Vandaar dat ook de zoo vaak reeds door onze vlag- * officieren met den meesten aandrang geëischte scherpomlijnde instructie op het zoo bij uitstek netelige punt van het saluut ditmaal wederom achterwege bleef. Evenals in ’t vorige jaar bij den tocht naar de Sorles moest Tromp genoegen nemen met een vagen last, die de beslissing hoe in elk geval te handelen aan zijn eigen „dis- J cretie” overliet. Hem werd opgedragen te zorgen, dat „de Staetf geen kleynigheyt (d. w. z. kleineering) zou komen te lyden”. Ditj voorschrift behelsde weliswaar implicite de verwerping van den door de Engelschen sedert kort met beslistheid gestelden eisch van ’t strijken van de vlag voor elk Britsch oorlogsschip. Toch werd zoodoende tegelijkertijd de verantwoordelijkheid voor de moeilijkheden, die uit het verwerpen van dezen eisch voortspruiten konden, op den vlootvoogd zelf geladen. Over de wijze, waarop hij dit voorschrift opvatte, liet Tromp zich vóór zijn vertrek in dezen geest uit: dat hij voor de Engelschen als van ouds alleen dan de vlag zou strijken als zij de sterksten zouden zijn3). Daar de Engelsche bevelhebbers van hun kant order hadden de Nederlanders onder alle omstandigheden tot dit eerbetoon te noodzaken, kon het niet anders, of een conflict was onvermijdelijk, zoodra beide partijen ergens op zee op elkander zouden stooten. Op de meest loyale wijze paste Tromp overigens zijn doortastenden aard aan den voorzichtigen geest van den hem uitgereikten lastbrief aan. Vóór het uitzeilen van de vloot nam hij alle voorzorgsmaatregelen, om verrassingen, die inden toestand van wederzijdsche b „Remonstrantie” van Tromp, 13 Mei 1652 (L. A., 5537 V). Dein italieken gedrukte zinsnede is in het origineel door Tromp onderstreept. 2) Elias, Voorspel, I, blz. 38 vlg. 3) Aitzema, t. a. p., 111, blz. 730. DE ZEESLAG BIJ DOVER ’ spanning tusschen beide natiën licht als voorwendselen tot het openen der vijandelijkheden konden worden aangegrepen, te voorkomen. Dat hij op de mogelijkheid vaneen treffen met de Engelschen verdacht was, bleek uit de orders, die hij aan zijn kapiteins gaf1): „alle uyrs gereet (te) houden haer geschut ende wapensgereetschap” en er scherp op te letten, of hij, ten teeken van aanval, de roode vlag heesch aan zijn groote steng. Toch wilde hij van zijn kant alle aanleiding tot zulk een treffen zooveel mogelijk vermijden. Daarom drukte hij bv. den kapiteins op ’t hart wel toe te zien, dat er bij ’t salueeren van Engelsche schepen niet bij ongeluk met scherp geschoten werd, hetgeen wel eens gebeurde en onlangs kapitein Hola inde haven van Falmouth in ongelegenheid had gebracht2). Bovendien besloot hij voorzichtigheidshalve bij ’t kruisen de Engelsche kust te mijden en zich niet verder te wagen dan „tot der halver zee”3). v s Ook afgezien van zijn instructie had Tromp trouwens goede redenen, om den Engelschen uit den weg te blijven. Immers, mocht >hij hun in aantal schepen op het oogenblik de baas zijn, in gevechtswaarde waren de eenheden van zijn onderhebbende scheepsmacht verre de mindere van de „kloecke” Parlementsfregatten. Zijn inspectie van dein Texel eind April bijeenkomênde elementen van zijn vloot-in-wording had hem reeds overtuigd van de ongeschiktheid van de gehuurde directieschepen voor offensieve doeleinden. Zijn instantelijk verzoek aan Haar Hoog Mog., om den admiraliteiten voor te schrijven i. p. v. deze minderwaardige bodems hare ten oorlog gebouwde convooiers naar ’t „gros” te zenden en de gehuurde schepen voor den convooidienst te gebruiken, was echter io Mei op den onwil van ’t Haagsche Besoigne afgestuit. Dit lichaam besliste, dat de verwisseling aan de admiraliteiten zelf moest worden overT gelaten. En al drong Tromp er drie dagen later bij de Staten-Generaal nog eens op aan, dat zij den collegiën dan toch „ten hoochsten (mocht) worden gerecommandeert”, eenig practisch resultaat bereikte hij met deze aansporing niet4). Zoo moest hij dus den 2oenMei zijn kruistocht aanvaarden met een vloot, die bijna uitsluitend uit b T. a. p., 111, blz. 714. a) Letters and Papers, I, p. 134- Vgl. Oppenheim, t. a. p., p. 291 • a) Zie hiervóór blz. 52. 4) ’t Haagsche Besoigne aan Haar Hoog Mog., 10 Mei 1652 (L. A., 5538 II); Remonstrantie van Tromp aan Haar Hoog Mog. (L. A., 5537 V). Vgl. hiervóór blz. 41. HET UITBREKEN VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG gehuurde en dus ten oorlog onbekwame en, naar spoedig blijken zou, door de directiën op een koopje toegeruste schepen bestond. \Het debuut van den tocht was niet voorspoedig1). Reeds den 23en werd de vloot dicht onder de kust van Vlaanderen overvallen door een feilen Noordenwind, die de schepen uiteendreef, terwijl een „donckere motregen” de opvarenden het uitzicht benam. Bij het slechte zicht en de holle zee ontschoot den admiraal aldra het bestier over zijn „armade”, die ernstig gevaar liep deels op de nabije Vlaamsche banken geworpen, deels naar en door de Hoofden gedreven te worden. Het afdwalen van enkele zijner onderhebbende schepen, die tusschen de ondiepten geraakten en waarvan er een vermist werd, „niet sonder vreese van verongeluckt te sijn”, deed Tromp den 24en besluiten op de hoogte van Duinkerken, een s*tal mijlen buiten de kust, met de geheele vloot ten anker te komen. Vier dagen lang hield het noodweer hem aan deze gevaarlijke ligplaats gebonden. Zoodra den 28en de wind begon te luwen, al bleef de zee nog onstuimig, nam hij zijn kans waar, om de ankers te lichten en zijn vloot te verzamelen, wat hoognoodig was, daar eenige schepen ver in lij waren afgedreven. Hij maakte zich daarop gereed zijn kruistocht te hervatten, toen verscheidene kapiteins van directieschepen hem aan boord kwamen met de klacht, dat zij bij ’t ruwe weder ankers en touwen, waarvan zij toch al slecht voorzien waren, verloren hadden, zoodat sommige nog maar twee ankers en twee kabels overhielden. Daar tegelijkertijd de wind opnieuw opstak, zag Tromp zich, „om geen schepen om hals te brengen”, genoodzaakt van zijn oorspronkelijk voornemen af te wijken en zijn vloot naar den Engelschen wal over te voeren. Onder beschutting van het hooge land van Dover konden de schepen er, veilig geborgen, in onderlinge samenwerking het best de aangerichte schade herstellen. Dit voornemen deelde hij, ter hoogte van de Goeyings (Goodwin Sands) in kalmer water gekomen, aan zijn kapiteins, die hij daartoe aan zijn boord geseind had, mede. Bovenben lichtte, hij hen, aangezien de kans op een treffen met »j De volgende uiteenzetting is hoofdzakelijk ontleend aan de miss. van Tromp aan Haar Hoog Mog., van 30 Mei 1652 en zijne „Rescriptie” op „seeckere poincten van consideratie”, hem door Haar Hoog Mog. gedeputeerden tot de zeezaken overhandigd 24 Oct. 1652 (St.-G., 7166 I). Van eerstgenoemde miss., die in originali verloren gegaan is, gewerd mij door de vriendelijke bemiddeling van Dr. P- A. Meilink een in ’t Archief der St. v. Holland, no. 2775, berustende gelijktijdige copie, sterk afwijkend van dein de Holl. Mercurius 1652, blz. 35, afgedrukte, in Eng. vertaling opgenomen in Letters enz., I, p. 196. DE ZEESLAG BIJ DOVER de Engelsche zeemacht inde Britsche wateren niet uitgesloten was, uitvoerig omtrent zijn instructies in. Angstvallig was Tromp er intusschen op bedacht deze kans zooveel mogelijk te beperken. Toen hij bij ’t naderen van de Britsche kust eenige Engelsche oorlogsschepen op de reede van Duins zag liggen, zond hij twee van zijn kapiteins vooruit, om den commandant uit zijn naam te begroeten en hem de reden van zijn overkomst mede te deelen, „ten eynde geen umbragie daerover mochte genomen werden”. De beide afgezanten werden door majoor Bourne, die ter reede het bevel voerde, vriendelijk ontvangen en onthaald; bij hun vertrek droeg hij hun „met veelbeleeftheyt” op, den Hollandschen admiraal uit zijn naam te groeten en te bedanken. Hoezeer deze echter reden had, om op zijn hoede te zijn, bleek uit het antwoord van Bourne op een opmerking vaneen der beide Hollanders, dat Tromp zelf zich ter begroeting van den Britschen commandant opgemaakt zou hebben, zoo hij niet bevreesd was geweest voor zwarigheden met het salueeren, daar hij geen order had zijn vlag te strijken. Droogjes gaf de Engelschman daarop te kennen, dat er, voorzoover hem bekend was,.pp dit punt van de Hollanders niets meer of minder zou geëischt worden dan de Britsche natie ten allen tijde, niet alleen in hare eigen havens, maar ook overal op zee, als haar oud recht mocht eischen1). In afwachting van den uitslag van dit bezoek langzaam opzeilende, was Tromp inmiddels tegen 7 uur ’s avonds voor ’t „hoogelandt van Dovres” ten anker gekomen. Een uur later kwamen zijn twee naar de Duins gezonden fregatten met de bevredigende boodschap van Bourne bij hem terug. Inden tusschentijd had zich voor Dover reeds een saluutincident afgespeeld. Daar Tromp had nagelaten, om, zooals in Engeland het gebruik was, voor ’t kasteel de vlag testrijken2), werden uit de sterkte drie schoten op hem gelost. Zonder zich daaraan in ’t minst te storen, hield hij kalm zijn vlag in top, terwijl hij er voor anker bleef rijden en zijn musketiers, tot ergernis der Engelschen, „vele uyren langh” zich liet oefenen in het af*) Letters and Papers, I, p. 171, 252. 2) In dit geval zondigde Tromp zeer stellig tegen het oude gebruik, waaromtrent hijzelf verklaarde, dat onze oorlogsschepen, „binnen haer (d.i. der Engelschen) Havenen ende Casteelen komende”, niet alleen saluutschoten losten, maar ook de vlag streken en zoolang zij er bleven liggen alleen een wimpel lieten waaien. Door de gouverneurs werden dan, als er geen koningsschepen lagen, onze schepen „uyt courtosie” wel eens uitgenoodigd de vlag weer in top te hijschen (Aitzema, 111, blz. 731). HET UITBREKEN VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG schieten van „kleyne schooten”1). Dien avond en den volgenden voormiddag werden de beschadigde schepen zoo goed mogelijk uit de voorraden van de overige opnieuw toegerust. Toen dit werk afgeloopen en daarmede de reden van zijn verblijf op de Engelsche kust vervallen was, haastte Tromp zich, den 29 en om 2 uur ’s middags2), „met stil water van ebben en de voorvloet” de ankers te lichten en bij O.Z.O.wind inde richting van Calais af te trekken, met het voornemen om onverwijld „op te laveren nae onse custen”. Het was voor de Nederlandsche vloot hoog tijd de Engelsche wateren te verlaten. Immers zag Tromp van den kant van de Singels (Dungeness) het eskader van Blake aanspoeden, terwijl Oostelijk van hem het smaldeel van Bourne sedert het middaguur bezig was uit de Duins in zee te loopen3). Het Kanaal recht overstekende, liet Tromp weldra de Britsche bedreiging achter zich. En reeds mocht hij, bij ’t naderen van „Calis Cliff”4), tegen 4 uur, het gevaar voor een botsing met de Britsche zeemacht als geweken beschouwen, toen een Nederlandsch oorlogsschip met volle zeilen uit het Kanaal op hem af kwam. Het was een Amsterdamsche convooier, onder bevel van kapitein Vander Zaen, die in der haast zijn hulp tegen Blake kwam inroepen. Vander Zaen rapporteerde5), dat het convooi, waartoe hij behoorde, bestond uit 7 kostelijke „Straetvaerders”, die met een op meer dan 50 tonnen gouds geschatte lading, onder geleide van 3 oorlogsschepen, uit Genua en Livorno terugkeerden. Den 22en Mei had het, ter hoogte van „Goudstaert” (the Start), een ontmoeting gehad met den Engelschen kapitein Young, die, vaneen paar fregatten vergezeld, Westwaarts liep, om het bevel over de „West guard” over te nemen. De weigering van Vander Zaen, om voor Young te strijken, hoewel de bevelhebber van ’t convooi, kapitein Huurluyt, hem daartoe het voorbeeld had gegeven, leidde tot een scherp gevecht tusschen den koppigen Amsterdammer en den Engelschen com-1) Aitzema, t. a. p., 111, blz. 713- 2) Opgemerkt dient te worden, dat volgens een miss. van Bourne, toen hij tegen 12 uur de Duins verliet, de Nederlandsche vloot deels reeds onder zeil was, deels zich tot het vertrek gereed maakte (Letters etc., I, p. 253)- Tromp geeft op, dat hij om 2 uur de ankers lichtte. Waarschijnlijk duurde het inderdaad tot dat uur, vóór de geheele vloot gereed was om zee te kiezen. 3) Letters and Papers, I, p. 194, 253- 4) Calis Cliff is Kaap Gris-Nez: zie het kaartje bij De Jonge, I, blz. 560. 5) Zie voor het volgende: Tromp aan Haar Hoog Mog., 30 Mei 1652 (t. a. p.): Letters and Papers, I, p. 178; Aitzema, t. a- p., 111, blz. 713- DE ZEESLAG BIJ DOVER mandant, dat x1/2a.2 uur duurde. Ten slotte was Vander Zaen toch genoodzaakt voor den Engelschman te zwichten; hij streek de vlag, waarop Young het convooi verder ongehinderd zijn weg liet vervolgen. Het ongeluk wilde, dat het, door aanhoudenden tegenwind opgehouden, den 28en dwars van „Virley” (Fayrleigh aan den Zuidwestelijken hoek van Rye Bay) midden onder het eskader van Blake terechtkwam. Deze had acht dagen tevoren, dus juist toen Tromp met zijn „gros” van voor Scheveningen Westwaarts afgezeild was, —de Duins verlaten, om in het Kanaal te gaan kruisen. Bij de nadering der Britsche fregatten sloeg den kapiteins van ’t convooi de schrik om’t hart. Zij vreesden, dat de Engelschen hen uit wraak over het gebeurde met Young wilden te lijf gaan en het kostbare convooi vermeesteren. Daarom werd besloten, dat Van der Zaen in allerijl naar de Hoofden zou loopen, om er bij Tromp hulp te zoeken. Dezen deelde hij nu zijn „groote vreese” mede, dat de koopvaarders intusschen genomen zouden zijn. Immers kon hij niet weten, dat Blake het convooi, na het gevisiteerd te hebben, ongedeerd had laten vertrekken. Tromp toonde zich aanstonds bereid, naar zijne instructie hem voorschreef, de bescherming van de bedreigde koopvaarders op zich te nemen en deze op de Engelschen te heroveren, in geval zij mochten genomen zijn. Hij sloeg het roer om en wendde, door zijn vloot gevolgd, het hoofd naar de Singels1). Kort daarop kwam het naar de Duins laveerende eskader van Blake, dat hij tevoren ontzeild was, weer in ’t zicht. De Britsche admiraal bevond zich op dat oogenblik, van 4 of 5 oorlogsschepen vergezeld, nabij het Vrouwezand, niet veel dichter bij den Engelschen dan bij den Franschen Kanaaloever. De rest van zijn eskader liep dicht onder het „hoogelant van Dovres”. Door den afstand kon Tromp niet onderscheiden, of de Nederlandsche Straatvaarders erbij waren, maar, afgaande op het rapport van Vander Zaen, meende hij, dat dit inderdaad het geval was. Mogelijkheid om de zaak te onderzoeken, zonder zich aan een botsing met Blake te wagen, bestond er niet. Immers versperde *) De volgende beschrijving van de ontmoeting van Tromp en Blake is ontleend aan verschillende bronnen.nl.: de miss. van Tromp aan Haar Hoog Mog., van 30 Mei 1652 (t.a. p.); het„Verhael” van de kapiteins van Tromps vloot, van2Junil6s2 (Aitzema, 111, blz-711 vlg.); de miss. van Tromp aan de Nederl. gezanten in Engeland, van 16 Juni 1652, met bijgevoegde verklaring van de officieren aan boord van Tromps schip, van 14 Juni 1652 (De Jonge, t. a. p., I, blz. 756 vlg.); de opgaven van Blake en Boume in: Letters and Papers, I, p. 194, 253; ook ald. Gardiners belangwekkende toelichtingen, p. 9 vlg. het uitbreken van den eersten engelschen oorlog het Britsche admiraalsschip hem den weg. Door dit Westwaarts te omzeilen zou hij, voor de Engelsche kust gekomen, het voordeel van den wind aan de tegenpartij prijsgegeven hebben. Als hij het Oostwaarts-om trachtte te ontwijken, liep hij gevaar tusschen Blake en het uit deDuins naderende smaldeel van Bourne beklemd te raken. Zoo zag hij zich dus genoodzaakt den stier bij de hoorns te vatten, nl. recht op Blake aan te loopen, om hem rekenschap te vragen van zijn handelwijze ten aanzien van ’t convooi. Ook daarom leek dit hem de aangewezen weg, omdat hij, die koers sturende, Blake en zijn scheepsmacht van de Duins afsnijden en de Engelschen zoodoende verhinderen zou hun buit op die reede te bergen. Om overigens duidelijk zijn vredelievende gezindheid te doen blijken, liet Tromp, toen hij nog ver buiten schot van het Engelsche vlaggeschip was, zijn zeilen inhalen, behalve de twee marszeilen, die hij ter halver steng deed reven. Zoo dreef hij langzaam op den Engelschman toe. Op beide schepen heerschte een beklemmende spanning: de voorbode van de onvermijdelijke botsing. Geen begroetingswoord vloog over en weer; geen saluutschot werd gelost. Op ’t laatste oogenblik, met blijkbaren tegenzin, zond Tromp een matroos inden mast, om den wimpel in te halen, die vlak onder de vlag uitwoei. De twee schepen waren elkander nu dicht genaderd; al bleef de man op post bij de vlag, gestreken werd deze niet1). Ook niet nadat Blake, ongeduldig geworden, tweemalen kort na elkander een schot op Tromp’s schip af vuurde. Dooreen boodschap van Bourne, die hem uit de Duins de verschijning van Tromp voor de Britsche kust berichtte, was Blake den vorigen dag, na zijn ontmoeting met het Nederlandsche convooi, naar Dover geroepen. Hij had in allerijl daarheen koers gezet, terwijl hij Bourne last gaf hem onverwijld met zijn eskader tegemoet te zeilen. Den 29en in ’t gezicht van Dover gekomen, zag Blake uit de verte de Nederlandsche vloot het ruime sop kiezen, naar hij meende, om saluutmoeilijkheden uit den weg te gaan. Groot was zijn verbazing, toen dein Oostelijke richting aftrekkende scheepsmacht een paar uur later plotseling omkeerde, front maakte en op hem afkwam. Wat Tromp tot deze manoeuvre aandreef, kon Blake onmogelijk bevroeden; dat zij hem reden gaf bij den Nederlandschen 1) Of Tromp de bedoeling had ten slotte de vlag te doen strijken, lijkt mij, minst genomen, zeer twijfelachtig. Naar het precedent voor Dover te oordeelen, had hij besloten zich op dezen scheepstocht naar eigen opvatting van internationale courtoisie te regelen. En die was met de Britsche opvatting in lijnrechte tegenspraak. DE ZEESLAG BIJ DOVER vlootvoogd vijandige, agressieve bedoelingen te veronderstellen, behoeft geen betoog. Minder dan ooit was de Britsche admiraal daarom inde stemming, om bij Tromp iets door de vingers te zien. Integendeel was het voor Blake, die achter diens dralen met het vlagsaluut het bepaalde opzet zocht om den strijd uitte lokken, zaak zijn tegenstander openlijk kleur te doen bekennen. Daartoe loste hij achtereenvolgens de twee bovenbedoelde schoten op hem af. Bedaard gaf Tromp hierop zijn kapitein last inde scheepssloep naar Blake’s boord te roeien, om hem uit zijn naam „na de ordre, tusschen vrunden in zee gebruyckelijck, te doen complimenteren”1) en hem naar de reden van zijn onheusch optreden te vragen. Maar nog vóór de helft van de roeiers inde sloep neergedaald was, loste de Engelsche admiraal een derde schot, dat de Bredejode, midscheeps trof en verscheidene manschappen wondde. Nu antwoordde Tromp op zijn beurt met een schot, ver vóór den boeg van den Engelschman langs, bij wijze van signaal, om hem tot geduld aan te manen in afwachting van zijn sloep. Blake nam dit echter als een uitdaging op. Zijn schip, dat intusschen bij den wind gedraaid was, bood Tromp de zijde en gaf hem onverwachts de volle laag*), met de blijkbare bedoeling hem inden grond te schieten. Van „verbaestheyt” sprong het volk uit de sloep weer in ’t schip over en klom de man inden mast, zonder de vlag gestreken te hebben, omlaag. Tromp bleef den Engelschman het antwoord niet schuldig: zonder verdere aarzeling schoot hij zijn gansche zijde op zijn tegenstander af. Al had Tromp het mogelijke gedaan, om een conflict te voorkomen, nu het eenmaal uitgebroken was, achtte hij het zijn plicht voor de eer van zijn vlag op te komen, zooals zijn instructie hem gebood. Toch hield hij het hoofd koel: hij vatte het geval op als een zuiver incidenteel geschil over het strijken, dat alleen de beide toevalligerwijs daarover in strijd geraakte vlootaanvoerders aanging. Pas een half uur later, toen hij, waarschijnlijk door meerdere Engelsche schepen omringd en bestookt3), in ’t nauw begon te raken, 3) R- S. G. 4 Juni 1652: naar het mondelinge rapport van kapn. Comelis Evertsen den Jonge. 2) Zooals men weet, ontkennen de Engelschen tot op den huidigen dag, dat Blake de eerste was, die zijn geheele zijde afschoot. De verklaringen van Nederlandschen kant lijken mij echter meer overtuigend dan Gardiner’s uiteenzetting, dat Blake, i. p. v. Tromp toen de volle laag te geven, maar een kanon of 3.4 afvuurde. 3) Deze bijzonderheid staat niet inde trouwens uiterst onvolledige verslagen van het zeegevecht voor Dover vermeld. Maar het is niet denkbaar, dat de Blake in diens onmiddellijke nabijheid vergezellende 4 of 5 oorlogsschepen (zie boven, blz. 60) een half uur lang HET UITBREKEN VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG heesch Tromp als „nootteken” de bloedvlag, om zijn bijhebbende schepen te hulp te roepen. Ongeveer gelijktijdig verscheen, ter hoogte van Tromp’s achterste schepen twee mijlen verderop, Bourne met zijn smaldeel ten tooneele. Onmiddellijk opende dit van zijn kant de vijandelijkheden, door de Nederlandsche achterhoede, die zich tot op dat oogenblik neutraal gehouden en Bourne bij zijn nadering nog met „eerschoten” begroet had, aan te grijpen. Al werd nu , ’s middags om half 5, het gevecht algemeen, toch was er vaneen geregelden zeeslag geen sprake. Immers had Tromp op een zoodanige ontwikkeling vaneen eventueel incident niet gerekend en daarom vooraf geenerlei beschikking tot een gemeenschappelijke actie van de geheele vloot getroffen. Voor ’t meerendeel van dein ’t gevecht betrokken schepen bepaalde zich dit dan ook tot een verward en onoverzichtelijk1) „schutgevaert” als begeleiding van het vinnige scheepsduel tusschen de beide vlootvoogden. Zoo dicht was al spoedig de „groote roockdamp”, die alle schepen omhulde, dat deze, naar de getuigenis van toevallig voorbijvarenden, „uyt hun kennisse verdwenen”2). Met de overmacht, waarover hij beschikte, 42 Nederlandsche tegenover 22 Engelsche schepen, had Tromp gemakkelijk de vereenigde Britsche smaldeelen een gevoelige nederlaag kunnen toebrengen. Hij begreep evenwel, dat de vernietiging van Blake’s vloot de kans op een vreedzame bij legging van de tusschen beide natiën hangende geschillen onherroepelijk zou doen teloor gaan. Daar het rekken van het nuttelooze gevecht dus geen zin had, was hij enkel op staking ervan bedacht. Doch Blake, die er zijn eer mede gemoeid achtte, liet niet van hem af. Dicht nevens Tromp recht bij den wind zeilend, zwenkte de Britsche vlootvoogd, telkens nadat hij hem de volle laag gegeven had, op zijde af, om zijn geschut opnieuw te laden. Tromp volgde zijn voorbeeld, om zich daardoor zoo mogelijk van zijn tegenstander los te maken. Maar eiken keer kwam daarna de Engelschman wederom naar hem toe, om zijn werkeloos zullen toegekeken hebben naar den strijd tusschen hun admiraal en Tromp. In dat opzicht plachten de Engelscben zich minder passief te gedragen dan de Nederlanders! Tromp bericht uitdrukkelijk, dat hij de roode vlag liet waaien, „dat onse schepen ons souden helpen defenderen” (De Jonge, I, blz. 757)* *) Zóó onoverzichtelijk, dat Tromp’s officieren zelfs erkennen moesten van hetgeen er inde door Bourne aangevallen achterhoede geschied was, niets af te weten (De Jonge, I, blz. 759)- 2) De admiraliteit van Amsterdam aan Haar Hoog Mog., 18 Juni 1652: met depositie van schipper Hans Penningh uit Hamburg (L. A. 5538 II). DE ZEESLAG BIJ DOVER batterijen op hem los te branden. Driemaal liet Tromp het schieten staken, inde hoop zoodoende aan ’t gevecht een eind te maken; doch steeds weer hernieuwde Blake zijn aanvallen. Tot tegen 9 uur de avond viel en de vechtenden scheidde. Aan weerskanten bracht men den nacht door met het verzamelen van de schepen en het herstellen van de door ’t geschutvuur aangerichte schade. Onder begunstiging van de duisternis waren de Engelschen „met de voorebbe” ten anker gekomen, zonder licht te maken. De Nederlandsche vloot daarentegen bleef den ganschen nacht, met opgegeide zeilen en de gebruikelijke lichten op, liggen drijven. Bij ’t krieken van den dag waren beide partijen zoodoende zóó ver van elkander afgeraakt, dat men uit de mars van onze schepen nauwelijks nog waarnemen kon, hoe de Engelschen met het tij naar de Duins oplaveerden en zich daar in veiligheid brachten, zonder dat Tromp in staat was ze te achterhalen. Dit stelde hem déArom te leur, omdat hij pas tegen den morgen ervaren had, dat twee schepen van zijn achterhoede op het appèl ontbraken, nl. de directieschepen van de kapiteins Tuynemans van Middelburg en Sipke Fockes van Amsterdam, waarvan niemand wist te zeggen, of zij genomen dan wel gezonken of verdwaald waren. Inden loop van den middag werd het raadsel opgelost, doordat men ’t schip van Fockes masteloos vond drijven. Volgens het zeggen van de aan boord overgebleven manschap waren beide schepen, die geheel achter aan de vloot zeilden, na zonsondergang door drie Engelsche fregatten overmand, die er het volk gedeeltelijk uitgelicht en dooreen prijsbemanning vervangen hadden. Het zwaar gehavende schip van Fockes hadden zij, uit vrees dat het hun ontzinken mocht, ten slotte weer verlaten, na het geplunderd te hebben. Als zijn naaste taak beschouwde Tromp, na Haar Hoog Mog. per brief van ’t gebeurde verwittigd te hebben, het opzoeken en in salvo brengen van de 7 Straatvaarders, die de aanleiding geweest waren tot zijn onzaligen twist met Blake. Het eerste werk van den Hollandschen admiraal, toen hij inden morgen van den 30en Mei zich op de Fransche kust bevond, was geweest naar de reede van St. Jean bij Boulogne op te zeilen, waar hij meende de koopvaarders, die hij zocht, te zullen vinden1). Toen zij daarniet aanwezig bleken, besloot hij, daar hij na Blake’s terugtocht naar de Duins l) A. de Wicquefort, Histoire des Provinces Unies, uitg. Chais van Buren, XI, p. 128. HET UITBREKEN VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG feitelijk meester van de zee was, van den heerschenden Oostenwind gebruik te maken, om tusschen de Engelsche en de Nederlandsche kust over en weer te kruisen. Daarbij zou hij niet alleen de gezochte, maar ook alle verdere koopvaarders, die hij ontmoeten mocht, onder zijn hoede kunnen nemen. Twee dagen later, den ien Juni, werd een van de Straatvaarders gevonden en inde vloot gebracht. De 6 andere waren ter hoogte van de Goeyings en daarna omtrent Duinkerken gepraaid en op eigen gelegenheid naar huis doorgevaren. Nu pas kon Tromp aan zijn gekwetsten denken en aan de aanvulling van zijn volk en scheepsvoorraden de noodige zorg besteden. Daartoe liep hij naar Calais, waar hij 2 Juni het anker liet vallen, na zich even tevoren met het uit 10 zeilen bestaande eskader van Jan Evertsen, dat 28 Mei uit Vlissingen vertrokken was, vereenigd te' hebben. Bij zijn aankomst voor Calais vernam Tromp van den Nederlandschen agent aldaar, De Clarges, die er bij hem aan boord kwam, de door de paketboot uit Dover gebrachte tijding, dat de Engelsche vloot „zeer reddeloos” inde Duins was binnengevallen, het vermiste schip van Tuynemans met zich voerende. Dit deed hem besluiten onverwijld op eigen hand het misverstand van den 29en Mei met Blake in ’t reine te brengen. Tromp bleef nl. bij zijn oorspronkelijke opvatting, dat de „rencontre” voor Dover niets méér om het lijf had dan de „ontallicke disputen over het strijcken van de vlagge voor desen voorgevallen . . . die met eenige canonnades over en weer sijn gedecideert”. Daarom maakte hij zich ook diets van Calais uit de zaak van ’t genomen schip in der minne met den Britschen admiraal te kunnen regelen. Dat de openbare meening in Europa aan dit treffen tusschen beide vloten, onder aanvoering van de wederzijdsche opperbevelhebbers, een gansch andere beteekenis zou hechten dan aan de talrijke voorafgaande incidenten, waarbij maar enkele schepen, onder bevel van ondergeschikte officieren, betrokken waren geweest, schijnt niet bij hem opgekomen te zijn. Zoo schreef hij een trouwhartigen brief aan Blake, waarin hij dezen uiteenzette, dat hij zich als man van eer verplicht had gezien zich te verdedigen, toen de ander hem aanviel, vóór hij den tijd had gehad om de vlag te strijken. „Ne doubtant toutesfois nullement . . . que ne soions amis et bons alliez”, bezwoer hij Blake „en toute amitié” hem het genomen schip terug te geven. „Et me promets”, besloot hij zijn schrijven, „que la bonne alliance et union entre Messeigneurs les E1 i as , Schetseo 5 DE ZEESLAG BIJ DOVER Estats de vostre et de nostre Republycque, nostre Religion et mutuelle amitié fera, que ne voudrés le refuser”1). Met dezen brief vaardigde Tromp 3 Juni de kapiteins Allert Jansz. en Isaac de Jongh naar de Duins af, om er van Blake het schip van Tuynemans over te nemen en het naar Patria te eskorteeren. De Jongh kreeg bovendien de opdracht naar Londen door te reizen, waar hij de Nederlandsche gezanten mondeling omtrent het op 29 Mei voorgevallene had in te lichten. Tegelijkertijd zond Tromp de schepen van de kapiteins Ham (wien in ’t gevecht het been afgeschoten was) en Vander Zaen naar Texel, om er den op zee opgepikten Straatvaarder en ’t mastelooze schip van Sipke Fockes in salvo te geleiden. Dezen schepen gaf hij tevens een deel van de gekwetsten en de op zijn last door zijn kapiteins opgemaakte „cedulen” van de op ieders schip benoodigde behoeften en manschappen mede. De admiraliteiten en directiën zouden zoodoende bijtijds kunnen zorgen, dat alles gereed was, wanneer de vloot voor ’t land zou komen. Kort daarop lichtte Tromp de ankers en zette hij met zijn geheele scheepsmacht langzaam koers naar ’t vaderland. Den sen Juni voor de Wielingen gekomen, liet hij Jan Evertsen met de 15 Zeeuwsche schepen daar buitengaats achter, om er uit hun eigen „district” de noodige behoeften in te wachten. Zelf stevende hij met de rest van de vloot tot voor de Maas, waar hij den 7en Juni aankwam. Hier wilde hij blijven liggen, om er zijn gekwetsten aan land te zenden en de gedunde bemanningen en scheepsvoorraden aan te vullen. Ondertusschen zond hij eenige bezeilde vaartuigen naar verschillende richtingen op verkenning uit, om de Engelschen in ’t oog te houden2). b. Het uitbreken van den oorlog. Inden avond van den 3en Juni werden de Staten-Generaal in buitengewone zitting bijeengeroepen, om kennis te nemen van den brief van Tromp van 30 Mei, die door kapitein Cornelis Evertsen den Jonge persoonlijk naar Den Haag overgebracht was. Den volgenden dag werd Evertsen nogmaals ter vergadering bescheiden, om monde-1) Tromp aan Haar Hoog Mog., 4 Juni 1652 (L. A. 5538 II); Jan Evertsen aan de Admt. van Zeeland, „ontrent de Zeeusche zeegaeten”, 5 Juni 1652 (Ing. Br. Adm. Zeel.); Tromp aan Blake, ~a la Rade de Calais”, 2 Juni 1652 (L. A. 5538 II). 2) Tromp aan Haar Hoog Mog., 4 Juni 1652 (t. a. p.); Jan Evertsen aan de Admt. van Zeeland, „ontrent de Zeeusche zeegaeten”, 15 Juni 1652 (Ingk. Br. Adm. Zeel.); R. S. G. 8 Juni 1652. HET UITBREKEN VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG ling rapport over het op 29 Mei voorgevallene uitte brengen1). Na ampel overleg werden Haar Hoog Mog. het eindelijk den sen Juni over de te volgen gedragslijn eens2). Inde eerste plaats schreven de Staten aan onze ambassadeurs in Londen, dat Tromp bij zijn ontmoeting met Blake geenerlei „offensie” beoogd had. Zij moesten daarom bij de Engelsche regeering over het optreden van haar admiraal „doleren” en eischen, dat het genomen schip van Tuynemans en de officieren en matrozen van zijn schip en dat van Sipke Fockes onverwijld „costeloosende schadeloos (mochten) wordengerelaxeert”. Immers alleen, indien de Engelschen aldus openlijk den onrechtmatigen aanval op Tromp desavoueerden en het door den Staat geleden affront uitwischten, kon de oorlog vermeden worden. De Staten vertrouwden, evenzeer als Tromp en Jan Evertsen3), dat de Engelschen, als het erop aan zou komen, voor de verantwoordelijkheid voor ’t uitbreken van den oorlog terugschrikken en Tuynemans' schip vrijgeven zouden. Toch verzuimden Haar Hoog Mog. niet tegelijkertijd uitgebreide maatregelen te treffen ter versterking der zeemacht, voor het geval de Engelsche regeering zich in dezen onhandelbaar mocht toonen. Vóór alles bevalen zij Tromp den sen Juni, naar aanleiding van het in zijn schrijven van den vorigen dag uitgesproken voornemen, om Jan Evertsen voor de Wielingen te laten en zelf tot voor de Maas op te zeilen, aanstonds „alle de macht van ’s Landts oorlochschepen”, die reeds in zee was of hem nog toegezonden zou worden, „in één gros onder syne vlagge” bijeen te doen komen. Tevens droegen zij hem op de vloot zóólang bijeen te houden, „tegens allen subiten noot van overval”, als hij noodig zou achten. Als richtsnoer bij toekomstige ontmoetingen met de Engelschen gaven de Staten hem de instructie: zich „in voorvallende gelegentheden (te) comporteren ende evertueren. . . nae soldaet- en zeemanschap”. Maar daarbij zetten zij een domper op zijn strijdvaardigheid door er onmiddel-1) R. S. G. 4 Juni 1652. Uit de bewoordingen der resolutie: Nogmaals ter vergadering bescheiden kapn. Comelis Evertsen de Jonge, gisteravond aan Haar Hoog Mog. gebracht hebbende den brief van Tromp enz., kan men opmaken, dat de Staten-Generaal den vorigen avond nog (hoewel dit uit het resolutieboek niet blijkt) bijeengekomen waren, om van Tromp’s schrijven kennis te nemen. 2) Het volgende is ontleend aan R. S. G. 5 Juni 1652. 3) Vgl. hiervóór, blz. 66- Ook: Jan Evertsen aan de Admt. v.Zeeland, 5 Juni 1652 (t. a. p.): kapn. Aldert Jansz. heeft van Tromp order gekregen inde Duins te blijven liggen, „totdat hy absolutelick sal verstaen, off het schip van den voorsz. capn. Tuynman sal werden gerestitueert off niet (aen welck men doch niet en twyffelt)” enz. HET UITBREKEN VAN DEN OORLOG lijk aan toe te voegen, „dat hy hem met soodanigen circumspectie (zou) hebben te comporteren, dat aen de eene syde_de reputatie van desen Staet bewaert ende aen d’andere geen rechtveerdige oorsaecke gegeven en werde tot verdere verwyderinge ofte rupture met de Republicque van Engelandt”1). Deze resolutie kwam dus practisch neer op een hernieuwing van de hem 16 Mei verleende opdracht2), waarbij hem een strikt defensieve houding ten opzichte van de Engelschen was voorgeschreven. Zoodra het besluit der Staten hem op zijn ligplaats voor de Maas bereikt had, zette Tromp, aan hun bevel gehoorzamend, koers naar de Wielingen, waar hij zich den gen Juni na zonsondergang met Jan Evertsen vereenigde. Den volgenden dag besloten zij, in afwachting van de verdere ontwikkeling der gebeurtenissen, voor het land heen en weer te blijven kruisen, tusschen Blankenberge en den Maasmond3). Het nieuwe marineprogram, dat Haar Hoog Mog. intusschen den sen Juni, met het oog op een moge lijke verscherping van onze verhouding tot Engeland, hadden vastgesteld, beoogde een zoowel quantitatieve als qualitatieve versterking van onze vloot. Inde eerste plaats diende het nog zeer onvoldoende effectief van onze scheepsmacht vermeerderd te worden. Daartoe richtten de Staten niet alleen een aansporing tot de directiën, om hare nog ontbrekende schepen in allerijl onder de vlag te zenden, maar schreven zij bovendien den admiraliteiten voor, ten spoedigste ook de rest van M&r aandeel inde „extraordinaris equipage” in zee te brengen. Den 9en Juni verklaarden de Staten zich, om allen twijfel omtrent hun bedoeling op te heffen, op dit punt nader4). Zij verlangden zeer beslist de oplevering, niet van ’t den 25en Maart bepaalde gedeeltelijkeB), maar van ’t volle contingent der admiraliteiten inde ioo schepen. Op zulk een prestatie was de financieele draagkracht van de collegiën echter allerminst berekend. Wel hadden Haar Hoog Mog., toen zij den collegiën dezen eisch stelden, tegelijkertijd de provinciën aangemaand hare quoten in het marinesubsidie van 2 millioen binnen 14 dagen of 3 weken „in baren gelde” op te brengen6), maar of deze aanmaning effect zou sorteeren, moest nog blijken. De admiraliteiten 1) R. S. G. 5 Juni 1652. 2) Vgl. R. S. G. 4 Juni 1652. 3) Tromp aan Haar Hoog Mog., liggende voor de Maas, 7 Juni 1652 (L. A. 5538 II); Jan Evertsen aan de Admt. v. Zeeland, 15 Juni 1652 (: moet zijn 10 Juni) (t. a. p.). 4) R. S. G. 9 Juni 1652. 6) Zie hiervóór blz. 39- *) R. S. G. 5 Juni 1652. HET UITBREKEN VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG namen dan ook voorloopig een afwachtende houding aan. Eenstemmig protesteerden zij tegen de overmatige bezwaring van haar toch reeds ontredderd crediet. Uitdrukkelijk gaven zij te kennen niet eerder tot uitbreiding van hare uitrustingen te zullen overgaan dan nadat de beloofde subsidiën haar metterdaad zouden uitbetaald zijnl). Even onbevredigend als ’t aantal, was ook het gehalte van de schepen onzer vloot. De korte zeetocht van nog geen drie weken had overtuigend bewezen, hoe gegrond de bezwaren van Tromp waren ten opzichte van de directieschepen, die het gros van zijn scheepsmacht vormden. Instantelijk drong hij 4 Juni, van Calais uit, bij de Staten aan op de aanschaffing van meer en sterkere ankers en ankertouwen. Men had ankers van noode, die, „naer advenant der grootte van de schepen”, 3 a 600 pond zwaarder behoorden te wegen dan die, waarvan de directeurs hun bodems voorzien hadden. Wat de kabels betreft, die moesten 3 k 4 duim dikker zijn. Anders, voorspelde hij, zouden de schepen ~by tempeest om hals raecken en dry ven tegens lager wall aen”: een gevaar, dat bij de „ordinaris schepen van oorloge”, dank zij hun betere uitrusting, vrijwel uitgesloten was. Dit noopte hem tot het herhalen van zijn verzoek2) de tot „offensie” zooveel beter geschikte ordinaris convooiers van het Land bij de vloot in te lijven en den defensie ven convooidienst bever aan de directieschepen op te dragen3). De noodzakelijkheid van deze omwisseling sprong thans zoo zeer in het oog, dat de Staten-Generaal, na de ontvangst van Tromp’s schrijven, er 5 Juni in beginsel toe besloten en daarop 11 Juni, op voorstel van Holland, den admiraliteiten bevalen ze ~successivelijck” uitte voeren4). x) R. S. G. 9 Juni 1652: overdemiss. van de Admt. van Rotterdam aan Haar Hoog Mog.; deAdmt. van Amsterdam aan Haar Hoog Mog., 13 Juni 1652 (S. L. K).; de Admt. van’t Noorderkwartier aan Haar Hoog Mog., 14 Juni 1652 (Arch. St.-G. 7166 I: in Eng. vertaling afgedrukt in Letters and Papers, I, p. 275)- Zie over de Admt. van Zeeland: miss. van den magistraat van Vlissingen aan deAdmt. van Zeeland, 8 Juni 1652 (Ing. Br. Admt. Zeel.). 2) Zie hiervóór blz. 41. a) Tromp aan Haar Hoog Mog., 4 Juni 1652 (t. a. p.). 4) R. S. G. sen 11 Juni 1652. Nog al potsierlijk was de wijze, waarop Amsterdam, dat voor de directiên een bijzonder zwak had (zie vorige Schets, t. a. p., blz. 231, 254) en zich daarom de meedoogenlooze kritiek van den admiraal sterk aantrok, op deze laatste reageerde. De Amsterdamsche Vroedschap zette eenvoudig de zaak op haar kop. Over de quaestie van het landsbelang gleed zij heen, om hare aandacht bij voorkeur te richten op dat van de „particuliere bevraghters”, die klaagden over slijtage van „seylagie, anckers en touwen”. Zoo kwam zij tot de conclusie, niet dat de directieschepen beter voorzien moesten worden, maar dat men Tromp eigenlijk diende aan te manen deze schepen te sparen (Res. Vroedsch. Amst. 8 Juni 1652.) Men vergelijke daarbij de uiting van Tromp over het nietsparen van schepen tijdens een campagne ter zee: hiervóór blz. 34. HET UITBREKEN VAN DEN OORLOG Intusschen was in Den Haag het wachten op de beslissing van de Engelsche regeering ten opzichte van het veroverde schip van Tuynemans. Immers van het al of niet uitleveren van dezen volgens de Nederlanders onrechtmatig in bezit genomen bodem hing vrede of oorlog af. Tromp wist reeds, in welken geest de beslissing uitgevallen was. Toen hij den 9en Juni ’s avonds zich voor de Wielingen met Jan Evertsen vereenigde, vond hij er de twee door hem naar de Duins uitgezonden kapiteins, die zonder Tuynemans’ schip vandaar teruggekeerd waren1). Het antwoord van Blake op Tromp’s schrijven, dat zij dezen overhandigden, wees inde meest laatdunkende bewoordingen het verzoek om restitutie van het Nederlandsche oorlogsschip van de hand2). Het liet niet den minsten twijfel over omtrent de oorlogszuchtige stemming, die in Engeland de overhand genomen had. Vandaar het besluit van Tromp en Evertsen, om zich met hun vloot onder de vaderlandsche kust te blijven ophouden, ten einde aldus een eventueelen, als wraakneming voor het gebeurde voor Dover bedoelden, onverhoedschen aanval van Engelschen kant onmiddellijk het hoofd te kunnen bieden3). Den I2en Juni kwam het bericht van Engeland’s weigering, om het genomen schip terug te geven dooreen brief van Tromp, van io Juni, ter kennis van de Staten4). Deze jobstijding verwekte er een geweldige opschudding. Spontaan splitste de vergadering zich in twee partijen: eenerzijds de meer sanguinisch aangelegde leden, die den Britten op staanden voet een ultimatum wilden doen beteekenen, bij verwerping waarvan onze gezanten Engeland zouden hebben te verlaten; anderzijds de meer bezadigde elementen, wier advies op een vreedzame regeling ook van dit geschil gericht was. Twee dagen lang sleepten zich de debatten over deze quaestie voort: tot den 13en ’s avonds de voorstanders vaneen vreedzame oplossing zegevierden. Hoewel de oorlogstoebereidselen door energieke resolutiën krachtig 1) Tromp aan Haar Hoog Mog,, Oostende 10 Juni 1652 (L. A. 5538 II). 2) „ You thincke fitt to demannd the same (nl. het genomen schip) of us, as if your former atta(ck) had been as you call it but a salutation, and when that fayled, you would second your high affronts by your paper, to which I doe not tjiincke fitt to retume any other answere, but that I presume you will find the Parlyament sensible of thease greate iniuries and of the losse of the innocent bloud of their countrymen, and you will find likewise ready to obey their comands your humble Servant Rob. Blake” (Blake aan Tromp, „Downes 29th May 1652”: L. A. 5538 II). In Letters and Papers, I, p. 257 vlg. staat afgedmkt een Engelsche vertaling naar een Hollandsche vertaling van dezen brief (voorkomende in ’t pamflet „Brief van den Admirael Tromp”, Amsterdam 1652, Knuttel no. 7137)* Het origineel was Dr. Gardiner, niet bekend. 3) Zie hiervóór, blz. 68. 4) Vgl. voor het volgende: R- S. G. 12 Juni 1652; Miss. Dagv. Amst. 12 Juni 1652. het uitbreken van den eersten engelschen oorlog bevorderd werden, voor’t geval het ten slotte toch tot een „rupture” met de Commonwealth komen zou, besloot men een laatste poging aan te wenden tot behoud van den vrede. Daartoe moest een speciale gezant naar Engeland afgevaardigd worden, om er de quaestie van het incident voor Dover zoo mogelijk in der minne bij te leggen. Zóó hooge waarde hechtten Haar Hoog Mog. aan dit vredeswerk, dat de raadpensionaris Pauw zelf, d c_hoo n publ ic k, door hen ’ wérd. Men kan wel zeggerq dat zij hem deze opdracht „genoegsaem opdrongen”. Daar er geen tijd te verliezen was, werden nog inden loop van den nacht de noodige papieren voor Pauw in gereedheid gebracht, zoodat hij des anderen daags, 14 Juni, ’s morgens naar Den Brfel vertrekken kon, vanwaar hij inden namiddag met een oorlogsschip de reis naar Engeland aanvaardde1). Pauw had in last der Britsche regeering de betuiging van de onveranderlijke vriendschappelijke gevoelens van Haar Hoog Mog. over te brengen en het treffen tusschen beide vloten voor te stellen als „een casueel gheval”, een „personelle querelle” tusschen de betrokken admiraals, waarvoor enkel de schuldige van hen beiden persoonlijk aansprakelijk was. Daarom moest hij bij ’t Parlement aandringen op de benoeming vaneen gemengde commissie, aan wie het onderzoek naar de aansprakelijkheid van beide vlootvoogden zou worden opgedragen. Wie van hen beiden schuldig werd bevonden, zou „volgens de importantie des attentaets” gestraft moeten worden. Inmiddels diende de Engelsche regeering onmiddellijk het begonnen offensief ter zee te stuiten, de genomen schepen, personen en goederen, „soowel militayre als andere”, vrij te laten en de onderhandelingen overeen tractaat tot een besluit te brengen2). Tot de laatstgenoemde maatregelen verklaarden zich de Engelschen bereid. Doch vooraf eischten zij, daar de Nederlandsche voorstelling van de zaak als een misverstand hun onaannemelijk voorkwam, een schadeloosstelling in geld voor het „attentaet” van Tromp en eveneens voor de onkosten, hun door onze buitengewone uitrusting ter zee berokkend. Zooals onzen gezanten onder de hand te kennen gegeven werd, was het den Engelschen bij ’t stellen van deze voorwaarden meer te doen om ’t moreele dan om ’t b Hollandsche Mercurius, 1652, blz. 50- Het gereedmaken van de papieren van Pauw was 200 haastig in zijn werk gegaan, dat de Britsche Staatsraad zijn volmachten onvoldoende achtte (Aitzema, 111, blz. 718). *) Aitzema, t. a, p„ 111, blz. 715, 717, 718. HET UITBREKEN VAN DEN OORLOG materieele effect van de aanvaarding ervan onzerzijds. Naar men ’t van Britsche zijde voorstelde, was het publiek in Engeland overtuigd, dat het rijk voor Dover een affront geleden had „ende dat de Wereldt van de couragie ende goede saeck der Engelsche soude quade opinie hebben, soo sy geen satisfactie ontfingen ofte yets toegaven”1). Mits de Nederlanders maar het principe eener satisfactie wilden aanvaarden, zou de vredespartij in ’t Parlement, die invloedrijk en talrijk was, met „een redelijcke ende moderate somme” genoegen nemen en de anders onafwendbare oorlog kunnen voorkomen worden2). Hoezeer echter onze gezanten, die er zich rekenschap van gaven, dat in geval van oorlog, zooals een hunner het uitdrukte, wij tegen een ijzeren, maarde Engelschen tegen een gouden berg zouden ingaan3), tot den vrede geneigd waren, vaneen pacifisme tot eiken prijs wilden zij niets weten. De Britsche eisch ontlokte hunnerzijds het tegenvoorstel, om aan beide kanten de geleden schade te begrooten en die dan tegen elkander af te wegen, waardoor de principieele quaestie tot een bloot zakelijke herleid werd. Terwijl beide partijen aldus, ineen ijdel pogen om de steeds wijder gapende breuk nog te heelen, langs elkander heen argumenteerden en onderhandelden, bereidde men zich aan weerskanten ten oorlog voor. Toch streefden Haar Hoog Mog. er tevens angstvallig naar alles te vermijden, wat den Engelschen aanstoot zou kunnen geven. Zelfs de schijn van agressieve bedoelingen diende onzerzijds vermeden te worden. Daarom schreven zij Tromp voor den Britschen schepen of vloten „geen offentie te doen”4), en gaven zij den commandanten van de kruisereskaders order de kusten van Engeland te mijden5). Het verst gingen de Staten in dit opzicht bij de terugroeping van Cornelis Evertsen en zijn smaldeel, waartoe zij 12 Juni besloten. Om in Engeland geen achterdocht omtrent hun bedoelingen te wekken, lieten zij Evertsen door de admiraliteit van Zeeland uit zee opontbieden „onder pretext vaneen convooi te moeten doen”6). Deze angstvalligheid belette de Staten echter niet hun bevelhebbers ter zee tevens op het hart te drukken onder alle omstandig*) Aitzema, t. a. p,. 111, blz. 721. 2) T. a. p., 111, blz. 719, 730. 3) T. a. p., 111, blz. 721. 4) R. S. G. 13 Juni 1652. 5) R. S. G. 14 Juni 1652- 8) Not. St. v. Z. 15 Juni 1652: De Zeeuwen namen tot deze list hun toevlucht op voorstel van de Staten van Holland. Zie over deze terugroeping hierna, blz. 88. HET UITBREKEN VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG heden de eer en reputatie van den Staat hoog te houden. Zoo bevalen zij zoowel den aanvoerders van de kruisereskaders als Tromp zich, wat het saluut betrof, te gedragen en regelen „in sulcken voegen als by tyden van de voorgaende Coninghen van Groot-Brittaignen is gedaen en gepractiseert is geweest”. Wel bleven zij zoodoende hun stelregel getrouw zich in dit opzicht van het geven vaneen vast voorschrift te onthouden. Maar blijkbaar verklaarden zij zich toch solidair met de opvatting van Tromp, die de praktijk van koning Karel’s tijd als norm stelde en alle sedert door de Commonwealth opgeworpen pretentiën van de hand wees1). Dat zij de consequenties van deze onafhankelijke en zelfbewuste houding ten volle aanvaardden, bewees het vervolg van hun instructie aan Tromp. Deze zou zich nl., ingeval hij of zijn onderhebbende schepen daarover met de Engelschen in twist raakten en door dezen aangetast of bevochten mochten worden,—niet alleen tegen hen teverdedigen hebben, „maer oock by alle wegen en middelen dezelve wederom soecken afbreuclc te doen, oock te bemachtigen en te vermeesteren”. De aldus veroverde schepen moest hij naar’t vaderland opzenden2). Hoezeer dit nieuwe voorschrift Tromp uit het hart gegrepen was, kan men d&éruit opmaken, dat hijzelf op zulk een verscherping van zijn lastbrief reeds 13 Mei, maar tevergeefs, bij de Staten had aangedrongen3). Evenals voor de oorlogsmarine dienden ook voor de koopvaardij nieuwe voorschriften uitgevaardigdte worden. De aftocht vanTromp’s „armade” naar de vaderlandsche wateren had voor onze scheepvaart door de Hoofden een uiterst hachelijken toestand geschapen. Inden nauwen Kanaaltrechter, dien al onze Oceaan- en Middellandschezeevaarders passeeren moesten, waren deze thans zonder andere bescherming dan hun luttele en maar al te vaak weinig manmoedige convooiers en de enkele kruisers van Cornelis Evertsen aan de aanslagen van de oorlogsschepen der „Western guard” en van de daar rondzwermende Britsche kapers blootgesteld. Eén enkele verordening, die dan ook door Haar Hoog Mog. 14 Juni uitgevaardigd werd, volstond, om aan de uitgaande vaart „op Westen”, voorloopig tot 1 Juli, het Kanaal te doen mijden en haar de route benoorden Schotland om voor te schrijven4). Maar uiterst moeilijk was het onze retourschepen, die onbewust van eenig ge*) Zie hiervóór, blz. 55* 2) R. S. G. 13 Juni 1652. 3) Zie hiervóór, blz. 55« 4) R. S. G. 14 Juni 1652. HET UITBREKEN VAN DEN OORLOG HET uitbreken van den eersten engelschen oorlog vaar uit het Westen huiswaarts zeilden, voor de hen bedreigende gevaren te behoeden. Uit eigen beweging had Tromp, vóór hij naar ’t vaderland koers zette, io Juni uit Calais twee oorlogsschepen naar de Hoofden gezonden, om alle uit den Oceaan hen tegemoet varende schepen voor de Engelschen te waarschuwen1). Deze taak werd daarna overgenomen door twee galjoots, waarvan de admiraliteit van Amsterdam 22 Juni aan Haar Hoog Mog. de uitzending berichtte en die de opdracht medegekregen hadden alle schippers, die zij ontmoetten, de vaart om lerland en Schotland heen aan te raden. Ook onze gezant in Parijs en onze consuls in vreemde havens kregen in last aan alle Nederlandsche koopvaarders in hun district dezen zelfden raad te geven2). Hoe onvoldoende deze maatregelen waren, bleek maar al te ras. Zwaar waren de verliezen, waarmede wij inden loop van Juni het vrijgeven van de „Nauwe Zee” aan de Britten bekoopen moesten. Als eerste slachtoffer van deze onzalige politiek viel de met 6 koopvaarders uit de Caraïben komende kapitein Van den Kerckhoff, wiens schip de Nijmegen io Juni nabij Dover en Calais door 3 Engelsche oorlogsschepen onverhoeds aangevallen en inden grond geboord werd, den Britten in handen3). Bij een ontmoeting, die een week later voorviel tusschen twee door Jan Evertsen als „buytenwachten” uitgezonden directieschepen van de Maas en twee kloeke Parlementsschepen, ging eender Nederlanders met man en muis te gronde4). Minder roemrijk verging het den uit Brazilië terugkeerenden kapitein Boëtius Schaeff, die omstreeks 18 Juni met zijn schip voor Dover aangehouden en naar de Duins opgebracht werd*). Eenzelfde lot viel den 21 en dier maand een geheel convooi uit Frankrijk, 3 oorlogsschepen en 26 koopvaarders omvattend, ten deel. Nadat dit tevoren reeds 4 koopvaardijschepen, die afgedwaald en den Engelschen inden mond geloopen waren, verloren had, werd den overigen, ter hoogte van Dover gekomen, doorn Britsche oorlogsschepen de pas afgesneden. Onder voorwendsel, dat Blake hen ondervragen moest, „dochuyt vrientschap en (zij) dan wederomgelecensieert soude worde”, wisten de Engelschen het convooi binnen de *) Tromp aan Haar Hoog Mog., 10 Juni 1652 (t. a. p.). 2) R. S. G. 22 Juni 1652. 3) R. S. G. 24 Juni 1652. *) Jan Evertsen aan de admiraliteit van Zeeland, 19 Juni 1652 (Ing. Br. Adm. Zeel.); R. S. G. 24 Juni 1652. s) R. S. G. 22 en 24 Juni 1652. Duins te lokken, waarna zij op de schepen beslag legden1). Volgens de wel wat al te donker gekleurde berichten, die de Staten-Generaal den 26 en Juni uit Zeeland bereikten, zouden in, ,dese voorlede dagen” niet minder dan 17 van onze zout vaar ders en 36 Nantesvaarders de buit van de Engelschen zijn geworden2). Bij hun aanvallen op onze oorlogsschepen handelden de betrokken Engelsche bevelhebbers geheel eigenmachtig. Orders om tegen de Nederlanders, die aan de saluuteischen voldeden, aanvallend op te treden, waren door de Britsche autoriteiten nimmer uitgevaardigd. Blijkbaar wisten de Engelsche zeekapiteins na den zeeslag bij Dover niet goed, of zij zich al of niet als in staat van oorlog met ons beschouwen moesten, zoodat elk hunner dit vraagstuk voor zichzelf oploste naar zijn eigen temperament hem ingaf. Weinige onder hen betoonden intusschen zooveel hoffelijkheid en inschikkelijkheid als de commandant van het Parlementsschip van 44 stukken, die, 18 Juni inde Hoofden den uit Brazilië repatrieerenden kapitein Loncq ontmoetend, hem toeriep met zijn boot bij hem aan boord te komen, doch, toen de ander dit als bevelhebber vaneen oorlogsschip afsloeg, van hem scheidde, „schietende drye eerschoten”. „Derhalven wy niet weten, hoe wy ’t met haer hebben”, besloot Tromp het relaas van deze gebeurtenis aan Haar Hoog Mog.: „dan sullen niet mancqueren op ons hoede te sijn”3). Dat de bezadigde en humane admiraal Blake zijn afkeuring over de door sommige van zijn ondergeschikten, gepleegde gewelddaden niet onder stoelen en banken stak, getuigde de luitenant van kapitein Van den Kerckhoff in zijn den 24en Juni uitgebracht rapport aan de Staten-Generaal. In tegenwoordigheid van zijn eigen officieren en van den gevankelijk ingebrachten Nederlandschen kapitein zelf, verklaarde de Britsche vlootvoogd, het tot zinken brengen van de Nijmegen gispend, „dat by wenste om twee tonnen gouts, dat sulcx niet geschiet ware”4). En bij het gebeurde met de Nijmegen was nog wel geen menschenleven te betreuren geweest, doordat de Engelschen hun booten uitgezet en alle opvarenden van ’t zinkende schip gered hadden, 1) Kap. Jacob Verhelle aan de admiraliteit van Zeeland, Dover, 28 Juni 1652 (Ing. Br. Adm. Zeel.). 2) R. S. G. 26 Juni 1652. De juistheid van de opgave van de Hollandsche Mercurius, 1652, blz. 67, volgens welke de Engelschen 21 Juni „elf koopvaerdyers met haer convoy, komende van Nantes”, en „25 dito 26 Fransvaerders met de 3 convoyers” veroverden, meen ik in twijfel te moeten trekken. 3) Tromp aan Haar Hoog Mog., „voor de Wielinge ter voller sicht van ’t landt”, 22 Juni 1652 (L. A. 5538 II). *) R. S. G. 24 Juni 1652. HET UITBREKEN VAN DEN OORLOG die daarna door hen „in cost en dranck gelijck haer eyghen volck wierden getracteert”1). Hoe onmenschelijk was daarentegen de handelwijze van dien anderen Engelschman, die 17 Juni het directieschip van de Maas inden grond boorde! Niet alleen werd bij deze gelegenheid geen mensch gered, maar „oock eenighe, die hun poochden uyt het water te salveren, noch van de Engelsche gesabelt ende andersints omgebracht”2). Was er in ’t optreden van de Engelschen tegenover onze oorlogsschepen, zooals uit dit alles blijkt, van eenig systeem geen sprake, in hun drijfjacht op onze koopvaarders gingen zij integendeel met sluw beleid volgens een welberaamd plante werk. De schrijver van den brief „Uyt onse bedroefde Stadt Amsterdam”3) sloeg, den 27en Juni, den spijker op den kop, toen hij daarin zijn bekommering uitsprak over de geweldige schade, onze scheepvaart door de Engelschen toegebracht. „Sulcks”, schreef hij, „datterniet anders van haer staet te verwachten (als sy hare Armee met onse geroofde en verlooren Schepen versterckt hebben) ons den Oorlogh sullen aensegghen”. Inderdaad haastten de Britten zich de van ons geroofde koopvaarders met eigen kapiteins en volk te bezetten en bij hun steeds aangroeiende, inde Duins zich verzamelende scheepsmacht in te lijven 4). Van deze „stercke preparatiën” der Engelschen, die met de onze gelijken tred hielden, was men hier te lande uitnemend op de hoogte. Uit het rapport van kapitein De Jongb wist men, dat er bij zijn vertrek uit de Duins den Ben Juni daar een 46-tal groote en kleine schepen, met de noodige branders en kleine vaartuigen, gereed lagen. Daarenboven had hij de vorige dagen op zijn reis naar Londen op de Theems en in Rochester nog 3 a 4 groote en een dozijn kleine schepen opgemerkt6). Den 22en Juni bestond, naar men zes dagen later in Den Haag vernam, de vloot inde Duins, die nog steeds met alle macht versterkt werd, uit 56 zeilen6). 1) R. S. G. 24 Juni 1652. 2) T. a. p. Zie hiervóór, blz. 74- 3) Pamflet Knuttel, no. 7154- 4) Jac. Verhelle aan de adm. v. Zeel. (t. a. p.): De schepen van het 21 Juni inde Duins binnengevoerde convooi (zie hiervóór, blz. 74) werden door de Engelschen „den tweeden dag" van hare Nederlandsche bemanning ontlast, waarna zij er 25 Juni Engelsche kapiteins en matrozen in stelden. 5) Tromp aan Haar Hoog Mog., 10 Juni 1652 (t. a. p.). Zie over de reis van De Jongh en Allert Jansz. naar Engeland: hiervóór, blz. 66 en 70. 6) Miss. Dagv. Amst. 28 Juni 16J2. —• Vgl, de lijst in: Letters and Papers I, p. 289. waaruit blijkt, dat de Engelschen 7/17 Juni inde Duins bijeenhadden: 57 schepen, 2 branders en 2 sloepen. —De Jongh geeft voor 8 J uni op: 8 groote en 1 klein schip, 25 groote en 12 kleine fregatten, 6 è 7 branders, 3 galeien en 4 kitsen. HET UITBREKEN VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG Deze tijdingen wekten te onzent een toenemend gevoel van onveiligheid. Men vreesde hier algemeen, dat de Engelschen zich niet tot een verdedigende houding bepalen zouden, maar dooreen plotseling offensief zich van het voordeel van „the first blow” zouden zoeken te verzekeren1). De Staten waren dan ook op maatregelen van tegenweer bedacht en gingen daarbij van tweeërlei onderstelling uit. De vijand zou, redeneerden zij, zijn aanval richten öf op het grondgebied van den Staat óf op de vloot, die het beschermde. In het eerste geval zou hij, de waakzaamheid van Tromp verschalkend, op een daartoe gunstig oogenblik, ergens op onze kust een landing beproeven, buiten ’t onmiddellijke bereik van onze „armade”. In het andere zou hij Tromp onverhoeds op ’t lijf vallen, inde hoop hem bij verrassing een vernietigenden slag toe te brengen en zoodoende de Nederlanders ter zee met machteloosheid te slaan. Reeds drie maanden tevoren was de quaestie van de beveiliging van ons grondgebied voor een aanval uit zee inde Staten-Generaal overwogen. Dezelfde dreigende voorteekenen inde algemeene politieke constellatie, die Haar Hoog Mog. inde eerste dagen van Maart deden besluiten tot de „groote equipage” der 150 schepen2), gaven hun tegelijkertijd aanleiding een onderzoek in te stellen naar den toestand van de defensiemiddelen in onze „frontiersteden”. Daarbij bleek, dat de fortificatiën van Delfzijl en Bourtange3), waarover de Raad van State het beheer had, in goeden staat verkeerden. Die van de Hollandsche en Zeeuwsche kuststeden daarentegen, die onder Gecommitteerde Raden van deze respectieve gewesten ressorteerden, lieten vrij wat te wenschen over. Vooral in Den Briel was het met de vestingwerken treurig gesteld; zij waren deels vervallen, deels onvoltooid, zoodat „de Heeren van Holland” ernstig aangemaand werden met bekwamen spoed daaromtrent de noodige voorzieningen te treffen. „Den Heeren van Zeeland” drukte men op ’t hart hunnerzijds te voorzien in hetgeen er aan de defensiewerken van Veere en Vlissingen mocht ontbreken. Tevens werd beiden pro-1) Den I3en Juni 1652 schreef de admiraliteit van Amsterdam aan Haar Hoog Mog., dat „de reputatie van den geheelen Staet ende Commercie int generael (stond) te pericliteren, byaldien aen de Engelsche zyde met groot gewelt yets onverwachts mochte byderhandt genomen worden, des Godt verhoede” (S. L. K.). 2) Zie hiervóór blz. 15- 3) De vermelding van het landfort Bourtange onder de bedreigde frontierplaatsen bewijst, dat het gevaar niet alleen van Britsche zijde dreigde. Aan onze landgrens vreesde men blijkbaar een inval der (naar men meende met de Engelschen verbonden) Zweden, van het hertogdom Bremen uit. HET UITBREKEN VAN DEN OORLOG vinciën in overweging gegeven, of zij de voor ons zeewezen zoo gewichtige havens van Goeree, Hellevoetsluis en Brouwershaven „niet en souden eeniger maeten met wercken tot defensie doen verseeckeren”1). De noodlottige ontmoeting tusschen Tromp en Blake voor Dover op den 29en Mei deed de kans op een Britschen inval inde Republiek, bij wijze van represaille, nog toenemen. Twee dagen na de ontvangst van het bericht van den zeeslag richtten Haar Hoog Mog. een dringende waarschuwing tot de kustprovinciën Holland, Zeeland, Friesland en Groningen, om ten allen tijde zorg te dragen, dat zij „in cas van subiten noot van invasie of andersints in goede postuyre ende op hare hoede (mochten) worden bevonden”2). Acuut werd het gevaar voor zulk een invasie echter pas door de weigering van de Engelschen, om onze voor Dover genomen oorlogsschepen uitte leveren3). Drie dagen na ’t bekend worden van deze weigering, den Isen Juni, wendden zoowel Holland als Zeeland zich tot Haar Hoog Mog. met het verzoek om de noodige ruiterij „tot bewaringe van de Zeestranden”4). Aan het verzoek van Zeeland, als het meest bedreigde gewest, gaven de Staten reeds een week later gevolg door er infanterie en cavalerie heen te zenden. Van het voetvolk werden 3 compagnieën in Vlissingen, i in Brouwershaven, 4 in Zierikzee en 1 in Veere gelegd; aan ruiterij kregen Walcheren 2, Brouwershaven en ’t eiland Cadzand elk 1 compagnie toebedeeld5). Toen de toestand den 28en Juni een nog ernstiger wending nam, versterkten de Staten ’t garnizoen van Den Briel met 5 compagnieën, dat van Vlissingen met 4en dat van Brouwershaven met 1 compagnie 6). De bezetting van de Hollandsche zeestranden stelde men, als minder dringend, voorloopig nog uit7). Evenzeer als hun maatregelen te land werden ook die ter zee den Staten, sedert zij door de „groote equipage” de Engelschen tegen zich in ’t harnas gejaagd hadden, ingegeven door hun voortdurende vrees voor een onverhoedschen aanval van Britschen kant. Dit schrikbeeld stond Tromp, den Staten en den admiraliteiten in Maart en April aanhoudend voor den geest bij de onderlinge ge-1) R. S. G. 1,2 en 4 Maart 1652. Zie hiervóór blz. 31- 2) R. S. G. 5 Juni 1652. 3) Zie hiervóór, blz. 70. *) R. S. G. 15 Juni 1652. 5) R. S. G. 22 Juni 1652. «) R. S. G. 28 Juni 1652. 7) Vgl. Secr. R. S. G. 22 Juli 1652. HET UITBREKEN VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG dachtenwisseling over het operatieplan voor onze zeemacht en de aanwijzing van ’t rendezvous voor ’t „gros”1). Deze zelfde angst voor een Engelschen coup-de-main deed Haar Hoog Mog., na den zeeslag bij Dover, den sen Juni besluiten tot concentratie van onze vloot2). Doch pas na de ontvangst van Blake’s antwoord aan Tromp, dat aan de hoop op het behoud van den vrede vrijwel den bodem insloeg3), gingen de Staten er, door hun resolutiën van 12 en 13 Juni, in vollen ernst toe over zich ter zee in staat van tegenweer te stellen. In deze resolutiën legden zij hun bedoelingen ten opzichte van de voorgeschreven vlootconcentratie definitief vast, zoowel wat de in ’t land aanwezige als de op zee kruisende schepen betrof. Ten aanzien van de eerstgenoemde bepaalden zij, op voorstel van Holland, dat, ter versterking van de vloot, alle convooiers e.a. oorlogsschepen, „dewelcke by der hant ende haestich te becomen sijn, waer deselve oock souden mogen leggen”, aanstonds onder de vlag van Tromp zouden worden gezonden. De aldus opgecommandeerde admiraliteitsconvooiers moesten de collegiën maar zien te vervangen door op rekening van de extraordinaris equipage gehuurde bodems4). Zoo was dus in dit opzicht aan Tromp’s herhaaldelijk geuiten wensch voldaan8). Om de uitvoering van dit voorschrift te verzekeren, besloten Haar Hoog Mog. 14 Juni gedeputeerden uit hun midden naar de admiraliteiten af te vaardigen ter bevordering van ’t „uitpressen” van de schepen naar ’s lands vloot. Het duurde evenwel nog tot den 28en Juni, toen het Britsche offensief als onmiddellijk aanstaande aangekondigd werd, vóór de benoeming van deze gedeputeerden haar beslag kreeg6). De nadere beschikking ter zake van de kruisereskaders werd Haar Hoog Mog. ontlokt door Tromp, die hun in zijn brief van 10 Juni had verzocht de hem 5 Juni gegeven order, om „alle macht van ’s landts oorlochschepen in één corps te brengen”7), te willen toelichten8). *) Zie hiervóór blz. 31 vlg. 2) Haar Hoog Mog. besloten hiertoe „tot weiring van scade en disrespect, die de Staet soude mogen lyden in cas vaneen viandelijcke aenval” (Miss. Dagv. Amst. 12 Juni 1652). Zie ook hiervóór blz. 68. 3) Zie hiervóór, blz. 70. 4) Secr. R. H. 12 Juni 1652; R. S. G. 12 en 13 Juni 1652. 6) Zie hiervóór, blz. 69. Men legge den nadruk dóór op „successivelijck”, hier op „aanstonds”. 6) R. S. G. 14 en 28 Juni 1652. 7) Miss. Dagv. Amst. 12 Juni 1652. 8) Tromp aan Haar Hoog Mog., 10 Juni 1652 (t. a. p.). HET UITBREKEN VAN DEN OORLOG Hij was nl. in ’t onzekere, of dit bevel ook op de smaldeelen van De With en Cornelis Evertsen van toepassing was. Thans beslisten de Staten, den I2en Juni, dat alleen dat van Evertsen onder de vlag van Tromp moest worden geroepen, daar het op zijn vooruitgeschoven post inde „Nauwe Zee” het meeste gevaar liep door den vijand van ons gros afgesneden en overrompeld te worden. Het eskader van De With en de convooivloot van de visscherij achtten zij minder blootgesteld; deze konden trouwens geen van beide inde Noordzee gemist worden1). In Zeeland, dat reeds maanden tevoren op ’t samenvatten van alle krachten tegen het verwachte Britsche geweld had aangedrongen2), kon men zich met deze laatste beschikking niet vereenigen. Zoodra de Staten van dit gewest er kennis van kregen, besloten zij, den Isen Juni, in Den Haag „groote instantiën” aan te wenden, om van Haar Hoog Mog. de onmiddellijke terugroeping te verkrijgen zoowel van ’t smaldeel van De With en het 24 zeilen sterke visscherij convooi3) als van het Middellandsche Zee-eskader van Van Cats. Niet alleen moesten deze verschillende formaties bij de vloot van Tromp ingelijfd worden, maar zelfs behoorden hier te lande alle geschikte koopvaarders gehuurd en in zee geprest en nog bovendien inde Hanzesteden en alom op Elbe en Weser naar „suffisante en bequame schepen neerstighlijck gerequireert” te worden4). Het voorstel der Zeeuwen vond inde Staten-Generaal levendige instemming. Toen het, na aanvankelijk den 22en Juni voor enkele dagen „opgehouden” te zijn, den 25en weer in behandeling genomen werd, bleken alle provinciën, op Holland na, tot dit Zeeuwsche plan van algeheele concentratie onzer zeemacht „inclinatie te betoonen”6). Twee dagen later reeds stelde de ontwikkeling der gebeurtenissen de Hollanders in staat althans gedeeltelijk aan dezen algemeenen drang toe te geven. De 27e Juni bracht nl. twee allergewichtigste tijdingen6), die een algeheelen ommekeer in onze tevoren zoo voorzichtige marinepolitiek ten gevolge hadden. Het eene bericht meldde de behouden aankomst van 6 Oost-Indische retourschepen 1) Secr. R. H. 12 Juni 1652; R. S. G. 12 en 13 Juni 1652. 2) Zie hiervóór blz. 4- 3) D. w. z. het visscherijconvooi, dat 24 zeilen sterk behoorde te zijn (zie hiervóór blz. 50). Hierna zal blijken, hoeveel zwakker dit convooi in werkelijkheid was. ") Not. St. v. Z. 15 Juni 1652. 6) R. S. G. 22 en 25 Juni 1652. ®) Zie voor ’t volgende: R. S. G. 27 en 28 Juni 1652. HET UITBREKEN VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG inde vaderlandsche havens. Daar de overige 5, zooals men tevens vernam, pas over 6 a 8 weken in Patria konden verwacht worden, kregen de Staten thans weer de vrije beschikking over het eskader van De With. Hoezeer deze aanwinst voor onze hoofdmacht ons tegenover de Engelschen van pas kwam, bewees de andere tijding. Over Rotterdam verluidde uit Londen, dat daar den 28en de laatste biddag zou worden gehouden en dat de Engelsche vloot gelast was met den eersten Westenwind zee te kiezen, om Tromp aan te vallen. Op staanden voet stelden Haar Hoog Mog. dan ook een lastbrief vooi De With op, waarin hem bevolen werd zich onverwijld met zijn thans in ’t Noorden overbodig geworden scheepsmacht onder de vlag van Tromp te begeven, die hij tusschen de Hoofden en Texel kruisende zou aantreffen. Deze brief werd den volgenden dag dooide Oost-Indische Compagnie te Amsterdam, met een gelijkluidend bevel aan hare eigen, onder De With dienende kruisers, aan den viceadmiraal afgezonden. De 7 oorlogsschepen, die met de Oostinjevaarders voor ’t land gekomen waren, kregen order zich eveneens in allerijl onder de bevelen van Tromp te gaan stellen. Den 28en kwamen nieuwe adviezen uit Engeland de tijding van een ons onmiddellijk boven ’t hoofd hangend Britsch offensief bevestigen1). De oorlog was dus onvermijdelijk geworden. Zoo mochten Haar Hoog Mog. niet langer weifelen ook hunnerzijds naar de wapenen te grijpen. Eindelijk hun lankmoedigheid afschuddend, ontwierpen zij den 29en, onder het zegel van de diepste geheimhouding2), de tot de aanstaande oorlogvoering noodige besluiten. Deze werden den volgenden dag, Zondag 30 Juni, in „vaste resolutiën” omgezet, die daarop onmiddellijk inwerking traden3). De oorlogspartij inde 1) Miss. Dagv. Amst. 28 Juni 1652: Er zijn verscheidene adviezen uit Engeland en onze vloot gekomen, „alle eenstemmelijck en streckende tot bevestinge van de opinie, die hier generaelijck is ingenomen, van dat men in Engeland is geresolveert dese Staet inde navigatie, commercie ende macht ter zee alle mogelijk afbrek te doen . . . ende niet anders aldaer werden gesproken als van rupture, revenge ende reparatie van de Engelsche reputatie”. Vgl. daarbij het Pamflet „Uyt onse bedroefde Stadt Amsterdam”, waarin, den 27en Juni, gezegd wordt: „sommige Kooplieden en Liefhebbers vreesen, dat, by aldien de Wint Zuyt West loopt, dat de Enghelsche vloot onse Vloot mochte op het lijf vallen” enz. (Knuttel, no. 7154). 2) Van de zitting der Staten-Generaal van 29 Juni werden zelfs geen notulen gehouden. Van de gedeputeerden werd de eed van secretesse afgenomen; van het gebesoigneerde mochten zij aan niemand kennis geven. Van de zaak zelf aan hunne „principalen” opening doende, moesten zij dezen verzoeken ze „aen soo weynich persoonen uyt den haren te doen communiceren als de gelegentheyt van derselver regeringhe eenichsints sal connen lyden”. Ook de volgende dagen (tot en met den 9en Juli) werd den gedep" ten opzichte van bepaalde Resolutiën geheimhouding opgelegd, die den 13en werd opgeheven (R. S. G. i. d.) s) R. S. G. 29 en 30 Juni 1652. E1 ia s , Schetsen 6 HET UITBREKEN VAN DEN OORLOG Staten, die den I2en en I3en Juni haar zin niet had kunnen doorzetten1), behaalde ditmaal de overwinning: aan de vredescomedie te Londen werd een eind gemaakt. Onze gezanten kregen in last het Parlement een ultimatum te overhandigen, waarin binnen drie dagen de cessatie van alle feitelijkheden ter zee en het ontslag van alle wederrechtelijk gearresteerde Nederlandsche ingezetenen, schepen en goederen geëischt werd. Bij niet-inwilliging van deze eischen moesten zij van de Britsche regeering afscheid nemen en naar Nederland terugkeeren2). Ook aan ’t voorzichtig manoeuvreeren van onze vloot, buiten bereik van de Engelschen, waartoe Tromp zich na het hem zoo kwalijk bekomen3) gevecht met Blake had bepaald, kwam een eind. Daar deze passieve houding de verovering van talrijke Nederlandsche schepen inde Hoofden ten gevolge had4), werd Tromp nu gelast zich naar het Kanaal te begeven. Daar had hij op te treden volgens den inhoud van zijn instructie van 16 Mei5), waarvan vooral de artikelen 7 en 8 hem nog eens speciaal ingescherpt werden. Toch moest hij niet dóórheen koers zetten, vóór hij een „redelijck” aantal branders, „tot thien of daerontrent”, bijeen zou hebben. Tenzij „d’occasie van eenich goet exploict” ter bescherming onzer koopvaardij „sich presenterende”, in welk geval hij gemachtigd werd onmiddellijk naar zijn nieuwe bestemming op te zeilen. Verder werd hem opgedragen „een waeckent ooge” te houden op de Engelsche vloot, die, naar het heette, zeilree lag inde Duins. De Engelschen aanvallen mocht hij echter alleen, wanneer een van de beide eventualiteiten intrad, die elk op zichzelf door Haar Hoog Mog. als casus belli werden aangeduid. Als zoodanig golden nl. het uitloopen van de Britsche vloot of het vertrek van onze gezanten uit Londen, wanneer ons ultimatum verworpen werd. Gewerd hem de tijding, dat de Engelsche hoofdmacht in zee gestoken was, dan had hij oogenblikkelijk „alle avantagie van wint, van hooger wal ende al ’t gunt in gelijcke occasie dienstich is”, op de vijandelijke armade te zoeken. In zulk geval verviel de hem bij resolutie van 13 Juni opgelegde verplichting van te wachten, tot hij door den vijand aangeb Zie hiervóór, blz. 70. *) Aitzema, t. a. p., 111, blz. 719- 3) Van de scherpe kritiek op zijn beleid bij deze ontmoeting met Blake zal hierachter sprake zijn. 4) Zie hiervóór, blz. 74 vlg. 5) Zie hiervóór, blz. 54. Het 7e en 8e art. van deze instructie (vgl. Aitzema, 111, blz. 713 vlg.) betroffen het beschermen onzer schepen tegen ontoelaatbare visitatiën. HET UITBREKEN VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG vallen werd, zoodat het hem dan zou vrij staan, zoo „favorable occasie” zich daartoe aanbood, „den eersten slach ofte d’eerste aggressie tot synen voordeel te nemen”. Imperatief voorgeschreven werd hem het offensief tegen de Engelschen alleen, ingeval hij van onze gezanten het officieele bericht ontving van hun vertrek uit Engeland. Dan diende hij aanstonds „alle bequame occasiën te zoeken, om de Engelsche vloot „allebedenckelijcke affbreuck te doen, t zy inde openbare Zee, de Duyns ofte andersints, waer deselve oock te vinden soude mogen sijn”. Had hij de vijandelijke armade eenmaal opgespoord, dan had hij „de schepen van dezelve te ruïneren, te vermeesteren ende op te brengen”, naar de gelegenheid zich voordeed. Verder had hij „alle andere Engelsche schepen, ’t zy ten oorloge, ’t zy ten coopvaerdie geëquipeert, sonder eenich onderscheyt aen te tasten te veroveren ende op te senden ofte in cas van resistentie ende obstinatie dezelve mede te ruïneren ende inde gront te schieten”. De commissie uit het midden van Haar Hoog Mog. „tot de zaken van Engeland” werd verzocht ten spoedigste in conferentie te treden over de verdere versterking van onze vloot en de bescherming en versterking van de frontieren te land. Intusschen besloot men ter Generaliteit de meerderheid der provinciën, die de volledige concentratie onzer zeemacht eischte1), zoo ver mogelijk tegemoet te komen. Behalve het smaldeel van De With en de gehuurde kruisers van de Oost-Indische Compagnie werd nog de helft van de ter bescherming der buizen op zee aanwezige oorlogsschepen onder de vlag van Tromp geroepen. Daarmede verviel dus de door de resolutie van 28 Mei nog uit gebreide kruiserorganisatie2); niets bleef daarvan over dan het eskader inde Middellandsche Zee. Daar de jongste maatregelen de ontreddering van den beveiligingsdienst van onze koopvaardij bestendigden, herhaalden3) Haar Hoog Mog. „by affixie van billetten” hun waarschuwing aan de „op Westen” handelende kooplieden, om, ditmaal tot 15 Juli, hun schepen niet door ’t Kanaal, maar „agter de Eylanden om” te zenden. De admiraliteit van Amsterdamkreeg in last, om, door het uitzenden vaneen „expres galioth ofte andere barcque”, de Groenlandsvaarders te waarschuwen. Bij alle zorg voor de stoffelijke, verloren Haar Hoog Mog. ook de 1) Zie hiervóór, blz. 80. 2) Zie hiervóór, blz. 49—51 ■ 3) De vorige waarschuwing, bij resol. van 14 Juni, gold tot 1 Juli (zie hiervóór, blz. 73)- 6* het uitbreken van den oorlog geestelijke oorlogstoebereidselen niet uit het oog. Op het voorbeeld van de Engelschen schreven zij zoowel op de vloot als hier te lande een algemeenen vast- en bededag uit. De predikanten spoorden zij aan „alomme hare predicatiën ende gebeden (te) dirigeren na de jegenwoordige conjuncture van tyden ende saecken”. Daar de Staten echter, wat de vloot betreft, wel wisten, wat voor vleesch zij in de kuip hadden, achtten zij naast dezen ideêelen spoorslag een meer reëelen niet overbodig. Zoo bevalen zij Tromp den dienstijver van zijn officieren, van hoog tot laag, te „animeren met belofte van premie en comminatie van straffe”. Werden er gedurende den zeetocht door den krijgsraad vonnissen gewezen, dan moesten deze, als afschrikwekkend voorbeeld, ten aanschouwe van allen binnen scheepsboord worden voltrokken. Deze geheele serie besluiten kwam den 3oen Juni tot stand1). Den volgenden dag*) leverde de met de bestudeering van de quaestie der versterking van de vloot belaste commissie, volgens de haar 24 uren tevoren verleende opdracht, reeds haar rapport in. De inhoud daarvan werd onmiddellijk door Haar Hoog Mog. overgenomen en ineen nieuwe serie resolutiën vastgelegd. Inde eerste plaats werd den, na 12 dagen treuzelens, eindelijk den 28en Juni benoemden gedeputeerden naar de admiraliteiten3) opgedragen zich zonder verwijl elk naar het hun aangewezen „kwartier” te begeven. Zij dienden den collegiën de verzekering te geven, dat deze op ’t „prompteiijck en reelijck” inkomen van de subsidiën konden rekenen. Met behulp van deze toezegging moesten zij bewerken, dat de uit Brazilië teruggekeerde oorlogsschepen4), behoorlijk toegerust, ten spoedigste naar de vloot gezonden werden. Ook werd hun op ’t hart gedrukt de bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie ertoe te bewegen de pas ingekomen retourschepen met spoed te ontladen en, evenals de gehuurde kruisers der Compagnie, „ten allereersten” onder Tromp’s *) R. S. G. 30 Juni 1652. 2) R. S. G. 1 Juli 1652. 3) Zie hiervóór, blz. 79. 4) Van dein 1649 naar Brazilië uitgezonden schepen kwamen inden loop van Juni 1652 de volgende terug: te Amsterdam den 12en de Emilia, kapitein Floris van Oy, en den 20 en de Graetf Willem, kapitein Tas, en de Westvrieslandt, kapitein Boonacker; inde Wielingen, den 20 en, ’t schip van kapitein Loncq; te Rotterdam den 25en de Dolphijn, kapitein Paulus van den Kerckhoff, en ’t schip van kapitein Marinus de Clercq (tevoren kapitein Schooneman). Het schip van kapitein Tjaert de Groot, uit Harlingen, kwam kort vóór den 13en in Texel aan. De Gewapende Ruyter, onder bevel van kapitein Boëlius Schaeff, was omstreeks 18 Juni door de Engelschen naar Dover opgebracht (R. S. G. 13, 20, 22 en 25 Juni 1652, en 11 Juli 1652. Zie ook hiervóór, blz. 74 en 75). – HET UITBREKEN VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG vlag te zenden. Zij konden den bewindhebbers, „in cas des nodich sy”, daarvoor „eenige vergeldinge van ’sLandts wegen” beloven en daartoe, ten overstaan van de plaatselijke admiraliteit en den stedelijken magistraat, met hen contracteeren. Bovendien kregen de gedeputeerden nog de opdracht mede „eenighe binnelantsvaerders te disponeren en animeren” zich voor eenigen tijd in ’s Lands dienst onder de vlag te begeven. Ten opzichte van het Middellandsche-Zee-eskader, waarvan Zeeland, door ’t meerendeel der gewesten ondersteund, kort tevoren de terugroeping geëischt had, werd thans definitief besloten het integendeel nog te versterken met 12 schepen. De gedeputeerden naar de admiraliteiten werden gemachtigd deze in samenwerking met de genoemde plaatselijke autoriteiten voor 4 maanden te huren. Over de aldus versterkte vloot zou, nu wij Tromp hier te lande niet missen konden1), een nieuw „opperhoofd” moeten benoemd worden, op eendoor Haar Hoog Mog. vast te stellen instructie, waarvan de concipieering aan de gedeputeerden tot de zeezaken werd opgedragen. Deze zelfde gedeputeerden kregen ten slotte nog in last met eenige gecommitteerden uit den Raad van State in conferentie te treden over de bezetting der frontieren te land en, na de adviezen van den veldmaarschalk en den sergeant-majoorgeneraal van ’t leger van den Staat ingewonnen te hebben, Haar Hoog Mog. daarover rapport uitte brengen. Nauwelijks waren onzerzijds den ien Juli deze laatste oorlogstoebereidselen getroffen, toen de door Haar Hoog Mog. voorziene casus belli reeds intrad. Den 3en Juli2) gewerd den Staten het bericht, dat de Engelsche scheepsmacht in zee was gestoken. Van de vloot van Blake zouden 27 k 28 kloeke schepen in Noordelijke richting de Duins verlaten hebben, terwijl 15 a 16 zeilen „uytgecommandeert” waren naar Westen, „het Canael innewaerts”. De admiraal, viceadmiraal en schout bij nacht der Engelschen zouden met omtrent 36 schepen inde Duins achtergebleven zijn. Onmiddellijk zonden Haar Hoog Mog. Tromp het bevel de vijandelijkheden te openen. Bijaldien hij, die geacht werd „pertinente kennisse en volcomen informatie” te hebben van wat er op zee en inzonderheid inde Duins omging, bevond, dat de Engelsche vloot waarlijk aldus „gesepareert” was of anders zoodanig „geconstitueert ..., dat hy met syne l) Zie hiervóóz, blz. 25- *) Voor het volgende: R. S. G. 3 Juli 1652. HET UITBREKEN VAN DEN OORLOG byhebbende scheepsarmade dezelve met apparentie van succes soude connen aentasten”, moest hij „sonder eenich tijtverlies deselve attacqueren”. Dit had hij te doen „’t zy inde openbare Zee, de Duyns, andere Reën, Havenen, Bayen, Playen ofte andersints, waer deselve oock te vinden souden sijn”. Ook De With werd van ’t uitzeilen der Britsche vloot verwittigd. Hem werd daarbij voorgeschreven alle Engelsche koopvaarders, die zijn weg mochten kruisen, aan te tasten en daarbij speciaal te letten op die, welke eerstdaags uit de Oostzee verwacht werden. Toch mocht hij daarom niet verzuimen in allerijl zijn koers te nemen naar het gros van Tromp, waarmede hij zich hoe eer hoe liever moest vereenigen. De commandeur van ’t visscherijconvooi werd eveneens gewaarschuwd1). Zoo trad dus op den 3en Juli de oorlogstoestand feitelijk in. De ironie van ’t noodlot wilde, dat de tijding, die Haar Hoog Mog. tot deze definitieve resolutie aanleiding gaf, valsch was. Wel hadden onze spionnen in Engeland een klok hooren luiden, maarden klepel wisten zij niet te hangen. Vaneen dislocatie der Britsche vloot, als in hun bericht vermeld, was geen sprake. Reeds een paar weken tevoren had Blake order ontvangen met zijn geheele vloot, op een kleine fractie na, Noordwaarts te zeilen; vooralsnog had hij evenwel de Duins niet verlaten2). Het bevel tot het openen der vijandelijkheden bereikte Tromp zoodoende vroeg genoeg, om hem in staat te stellen de Engelsche vloot, die in werkelijkheid pas den 7en uitliep, bij hare verschijning op zee aanstonds aan te grijpen. Deze schoone gelegenheid, „omme sich van de Engelsche macht te praevaleren”, zooals de resolutie van 3 Juli hem voorschreef, liet hij echter ongebruikt voorbijgaan. Werkeloos bleef hij inde Zeeuwsche wateren liggen wachten, tot de vijand kwam opdagen,> in plaats van dezen op te zoeken en te dwingen hem slag te leveren. De strategie van de Engelschen, die, zonder notitie te nemen van de aanwezigheid van Tromp inden rug van hun vloot, deze naar ’t Noorden zonden, om er onze koopvaardij en visscherij te bestoken, mag stellig zonderling genoemd worden. Maar ook Tromp gaat, wat zijn beleid in deze eerste, beslissende dagen aangaat, niet vrij uit. Aan beide zijden werden, bij ’t uitbreken van den oorlog, fouten begaan, die het uitzicht op de zoo gewenschte snelle beslissing van den strijd vernietigden. i) Pas den sen Juli werd den griffier van Haar Hoog Mog., Ruysch, de opdracht gegeven te Katwijk, Noordwijk of elders pinken te huren tot het overbrengen der desbetreffende dépêches aan De With en den commandeur der visscherij Van Dongen (R. S. G.). *) Zie hierachter blz. 100 vlg. HET UITBREKEN VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG VI. TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN. a. De toerusting van de vloot. Sedert den zeeslag bij de Duins in 1639 was geen zóó indrukwekkende scheepsmacht op zee verschenen als bij ’t aanbreken van den zomer van 1652 tusschen Oostende en de Wielingen onder de vlag van Tromp bijeenkwam. Het mocht voor de Republiek een geluk heeten, dat de overwinnaar van destijds ook nu weer over deze vloot zijn vlag liet waaien. Want méér nog dan toen hadden wij thans een ervaren en kundig bevelhebber van noode. Immers hoe sterk in aantal en ontzaglijk van uiterlijk onze vloot zich ook mocht voordoen, de innerlijke kracht, waarop het toch aankwam, ontbrak haar maar al te zeer. En dit gebrek diende vergoed te worden door de voortreffelijkheid van de leiding. Inde hoeveelheid van hare schepen en de hoedanigheid van haar leider schoolde kracht van onze vloot. Toch wekte het getal zeilen, dat zich in Juni en begin Juli onder Tromp’s bevelen kwam scharen, bij de Nederlanders teleurstelling en ontstemming. In vergelijking met de cijfers, die bij den aanvang van onze „groote equipage” zoowel officieel als onder de hand genoemd waren1), beschouwde men dit getal als zeer onbevredigend. De Generaliteitsresolutie van den 3en Maart had onze bestaande zeemacht van 87 oorlogsschepen4), die zij met 150 zeilen versterkte, tot een (hypothetisch) totaal van 237 zeilen opgevoerd. Hoe luttel was dus eigenlijk de macht van Tromp, die 10 Juni, daags na zijn vereeniging met Jan Evertsen voor de Wielingen, niet meer dan 59 schepen telde, waarvan x) Zie hiervóór blz. 40* 2) Zie hiervóór blz. 8. er slechts 51 onder de vlag aanwezig waren1)! Aan dit aantal ontvielen daarop nog de twee door Evertsen den I3en Juni uitgezonden „buytenwachten”, die met een Engelsche patrouille slaags raakten en waarvan er maar één den I9en, nog wel zeer ontredderd en tot den dienst onbekwaam, terugkeerde2). Nadat de aldus tot 49zeilen geslonken vloot den 22en door de aankomst van den commandeur yDc Wildt uit Amsterdam, met 4 schepen, en van 2 schepen uit Rotterdam tot 55 zeilen aangegroeid was3), kwam er inde versterking van ’t vlooteffectief eenige meerdere gang. Den 2Óen had Tromp 71 schepen bijeen4); inde volgende 14dagen kwamen er nog 5 bij. Toen eindelijk Cornelis Evertsen, naar wien men reeds geruimen tijd met ongeduld uitzag, den gen Juli uit Frankrijk aankwam, met het 40-tal koopvaarders, die hij van den Loiremond afgehaald had, steeg het totaalcijfer van Tromp’s „armade” tot 80 zeilen6). Van de 6 kruisers van Evertsen’s „esquadron” bleven er nl. 4 bij de vloot, terwijl de 2 overige het convooi naar Texel begeleidden. Behalve zijn 80 oorlogsschepen had Tromp nog 9 branders tot zijn beschikking, waarvan hij er echter één als onbruikbaar naar huis moest terugzenden. Hoe onvoldoende deze vlootuitrusting was in verhouding tot onze vaste zeemacht, blijkt wanneer men van ’t genoemde totaal de 46 schepen van de directiën aftrekt, om het aandeel van de admiraliteiten te becijferen. Men bedenke, dat H. Hoog Mog. den I2en en I3en Juni den collegiën uitdrukkelijk voorgeschreven hadden alle in ’t land aanwezige „ordinaris oorlogsschepen”, voorzoover zij niet bij de overblijvende kruiserseskaders waren ingedeeld, onmiddellijk naar de vloot te doen afgaan6). Tóch bevonden zich, toen Tromp den I2en Juli de vaderlandsche kust verliet om Blake op te zoeken, behalve de branders niet meer dan 34 admiraliteitsschepen onder 1) Tromp aan H. H. Mog., inde Brederode voor Oostende, 10 Juni 1652 (L. A. 5538 II). Van de 8 op ’t appèl ontbrekende schepen was dat van Sipke Fockes masteloos naar Texel gezonden, in gezelschap van dat van kap. Ham, die de gewonden uit den zeeslag bij Dover aan boord had (zie hiervóór, blz. 66). Verder waren 2 schepen naar de Maas en 2 naar Vlissingen afgegaan, om er de noodige behoeften voor de vloot te halen, terwijl er 2 naar ’t Kanaal waren uitgezonden, om er „alle ontmoetende schepen”, voor de Engelschen te waarschuwen. 2) Zie hiervóór, blz. 75. 3) Tromp aan H. H. Mog., „voor de Wielinge ter voller sicht van ’t landt”, 22 Juni 1652 (L. A. 5538, II). Vgl. R. S. G. 20 en 24 Juni 1652. *) R. S. G. 28 Juni 1652. 5) R. S. G. 10 Juli 1652; Miss. Dagv. Amst. 11 Juli 1652- 6) Zie hiervóór, blz. 79. TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN zijn vlag1). Een resultaat, zóó bedroevend, dat het vrijwel met een mislukking van de admiraliteitstoerustingen gelijk stond. De oorzaak van dit fiasco was tweeledig; de collegiën hadden geen geld om nieuwe schepen te huren en uitte rusten, en zij konden geen volk krijgen om de aanwezige bodems te bemannen. Het eerstgenoemde euvel was zoo oud als de admiraliteiten zelf: van den beginne af hadden deze met aanhoudend geldgebrek te kampen gehad. En daar dit chronische tekort haar vanouds tot slechte betalers maakte, hadden zij ook van den tegenzin van ’t zeevolk om in hare soldij te treden reeds een lange en pijnlijke ervaring. Maar nooit tevoren had de zeeman in die mate afkeerigheid van den krijgsdienst ter zee betoond2). In Zeeland, waar de dienst op de kapersschepen en kruisers bij Janmaat steeds populair was gebleven en deze daardoor den smaak in ’t oörlogshandwerk had behouden, was met geld nog wel wat te bereiken. Daar was voornamelijk de krenterige loonlijst van H. Hoog Mog. een beletsel om aan de noodige manschap te komen. Voor zulk schriel loon kon men er, zooals de admiraliteit dier provincie aan de Staten berichtte, geen volk krijgen, „jae selffs niet één man”. Daarom vroeg het college verlof om bootsvolk te mogen aannemen op zoodanige gage als de omstandigheden vereischten3). Veel ernstiger was de toestand in Holland, waar men „gemeenlijk” het meeste en het beste scheepsvolk vond en dat de overige gewesten uit zijn overvloed placht te voorzien4). De ontzaglijke uitbreiding van koopvaardij en visscherij bood er den zeeman de laatste jarens) zoo ruime gelegenheid om zonder levensgevaar zijn brood te ver-1) Van de 50 directieschepen ontbraken er 4, waarvan de Engelschen één genomen, één tot zinken gebracht en 2 masteloos geschoten hadden: respectievelijk ’t schip van kap. Tuynemans, de 2 niet nader aangeduide „buytenwachten” (zie hiervóór, blz. 74) en ’t schip van kap. Sipke Fockes. Er waren er dus 46 inde vloot aanwezig (vgl. de „Lijste” van Tromp’s schepen bij zijn miss. aan H. H. Mog. van 22 Juli 1652: Arch. St.-G. 7166, I); de overige 34 schepen moeten dus admiraliteitsschepen zijn geweest. 2) Vgl. wat een ongenoemde berichtgever 6 Sept. 1652 uit Vlissingen aan den Zweedschen resident in Den Haag Appelboom schreef, nl. dat „en la guerre contre I’Espaigne les matelots ont bien esté en arriere bien 6 fois plus qu’è présant: et neantmoins ils n’ont iamais fait le difficile comme k présant” (Dr. H. T. Colenbrander, Bescheiden omtr. de Nederl. Zeeoorlogen 1652—1676, I, blz. 15)- 3) R. S. G. 19 Juni 1652. 4) Antwoord-memorie van de admiraliteit van Friesland aan H. H. Mog. gedeputeerden, 28 Juni 1652: bij ’t rapport van de gedeputeerden voornoemd aan H. H. Mog., van 25 Juli 1652 (L. A. 5538, II). 6) Men zie hiervóór blz. 43 het cijfer van ’t scheepsvolk, dat bij ’t betrekkelijk recente bedrijf der vrije „walvisschery” betrokken was. DE TOERUSTING VAN DE VLOOT dienen, dat de prikkel om op een oorlogsschip zijn huid te gaan wagen volkomen weggevallen was. Afschrikwekkend werkte er bovendien het bloed, dat inden zeeslag bij Dover was vergoten. Zoo heten zich, naar de admiraliteit van ’t Noorderkwartier den I7en Juni aan H. Hoog Mog. schreef, bij ’t roeren van den werftrommel maar weinigen vinden om dienst te nemen ter „versterkinge van de ordinarise matroosen” en ter vervanging van de „dooden, gequetsten en wechgeloopenen”. Zoodat, verklaarde het college met ronde woorden, ~al schoon daer geit in abundantie was”, het „in dese conjuncture van tijt” geen kans zag eenig schip in zee te brengen1). Met een lapje voor ’t bloeden als de Generaliteitsresolutie van 19 Juni, die den provinciën verzocht „yder inden haren (te) willen toelaten openbaren trommelslach”, om zooveel matrozen te mogen aannemen als tot de extraordinaris equipage vereischt werden2), was onze zieke marine dan ook bezwaarlijk op de been te helpen. Dat er in Amsterdam ten minste voor geld nog wel zeevolk te krijgen was, had men er aan een gelukkigen samenloop van omstandigheden te danken. Inden loop van Juni hadden de uit Brazilië teruggekeerde oorlogsschepen er hun afgedankte equipages aan wal gebracht, waardoor overvloed van „extraordinarie cloeck volck” zich over de stad uitgoot. Dreigend liepen deze ruwe klanten, die, na jaren van ontbering inde West, hier „naeckt en behoeftich” aan land waren gezet, voor de admiraliteit te hoop om er de uitbetaling van hun achterstallige loonen te eischen. De raden stonden voor een moeilijk probleem. Hoe konden zij op staanden voet het vereischte bedrag van f 85.000 opbrengen, terwijl van het speciale subsidiefonds, waaruit de Braziliaansche toerusting moest betaald worden, geen penning aanwezig was ? Toch hechtten zij aan de voldoening van deze eereschuld des te grooter gewicht, daar de gezindheid van dit „welbevaren volck”zoo uitmuntend was. Immers verklaarde het luide en eenstemmig, hoewel de particuliere reeders het van alle kanten met dienstaanbiedingen tegen hooge maandgelden overstelpten, aan ’s lands dienst de voorkeur te zullen geven. De admiraliteit begreep in dit geval over formeele bezwaren te moeten heenstappen, wilde zij niet de „goetwillicheyt” der varensgasten, waarvan het welslagen van de „groote equipage” afhing, voorgoed verspelen. Het *) De admiraliteit van ’t Noorderkwartier aan H. H. Mog., 17 Juni 1652 (L. A. 5538, II)* 2) R. S. G. 19 Juni 1652. TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN teekent den ernst van den toestand, dat zij zich den 2oen Juni genoopt achtte ter Generaliteit bij ultimatum den eisch te stellen, dat het benoodigde bedrag haar tegen het begin van de volgende week zou aangeteld worden. Anders zou zij genoodzaakt zijn er hare eigen beschikbare middelen voor aan te spreken, al moest zij er ook hare uitrustingen gedeeltelijk om „stuyten en surcheren”1). Intusschen hield op de vloot het nijpende gebrek aan werkkrachten, dat Tromp zoo groote zorg baarde, onverminderd aan. De bemanningen van zijn schepen waren hem uit zuinigheid toch al zóó krap toegemeten, dat het uitvallen van talrijke manschappen zijn scheepsmacht met een katastrophe bedreigde. Immers was op elk schip, om den eischen van de zeilmanoeuvre en het vechtbedrijf gelijktijdig ’t hoofd te kunnen bieden, een minimum van volk onontbeerlijk. Evenmin als dein ’t zeemansvak gespecialiseerde matrozen voor de navigatie, kon Tromp daarom de zeesoldaten voor de gevechtsactie missen. Liet echter de voltalligheid van de matrozen reeds veel te wenschen over, met de musketiers was het nog veel treuriger gesteld. Bij resolutie van 16 Maart hadden de Staten-Generaal hun aantal bepaald op 25 man per schip, die, evenals het zeevolk, door de admiraliteiten en directiën zelf moesten worden aangeworven en betaald. De uitvoering van dit voorschrift was evenwel grootendeels achterwege gebleven2), daar admiraliteitscollegiën en directeurs de levering van musketiers niet als hun taak maar als die der militie beschouwden. Tromp, die van onvakkundige recruten niet veel heil verwachtte, bleek deze meening te deelen. Den iyen Juni wendde hij zich nl. tot H. Hoog Mog. met het verzoek om op elk schip 15 & 20 man militie te willen detacheeren. Ondanks het verzet van den Raad van State tegen zulk een verzwakking van de compagnieën voetvolk, waarop men in geval van nood aangewezen zou zijn, besloten H. Hoog Mog. den 22en Juni tóch den Staten van de drie zeeprovinciën te vergunnen voor elk schip 12 man uit hun militietroepen te lichten. Overigens handhaafden zij de verplichting van admiraliteiten en directiën om daarenboven zelf nog 25 man per schip te fourneeren3). b R. S. G. 20 Juni 1652. 2) Dit kan men déiruit afleiden, dat de Staten-Generaal het 21 J uni 1652 noodig achtten hunne desbetreffende resolutie van 16 Maart den admiraliteiten en directiën nog eens bij nadere „verklaring” in te scherpen (R. S. G. 22 Juni 1652). s) R. S. G. 20 en 22 Juni 1652. Het is niet mogelijk zich een duidelijke voorstelling ervan te maken hoe het, ten tijde van deze resolutiën, eigenlijk op de vloot met de soldaten gesteld DE TOERUSTING VAN DE VLOOT Stond Tromp er dus, wat zijne levende strijdmiddelen betreft., slecht vóór, niet minder liet zijn materieele voorziening te wenschen over. De eerste storm de beste, die hem na zijn uitzeilen in Mei overviel, had onder de te lichte en te weinige ankers en kabels van zijn op een koopje uitgeruste directieschepen nog een duchtige opruiming gehouden1). Na den zeeslag bij Dover openbaarde zich bovendien aan boord van de vloot een bedenkelijk tekort aan de hoognoodige reservematerialen en timmermansbenoodigdheden, die de schepen, „in gevecht geweest zijnde”, voor reparatiën van noode hadden. Ook de oorlogsammunitiewas grootendeels opgebruikt, water in voldoende hoeveelheid ontbrak en met de victualie zou ’t spoedig beginnen te spannen. Het zou een waagstuk zijn in zulke omstandigheden met de vloot op zee den vijand te gaan opzoeken. Maar hoewel men dagelijks daarop voorbereid moest zijn, tóch was Tromp telkens weer genoodzaakt zijn klachten en aanmaningen te herhalen vóór hij gedaan kreeg, dat het ontbrekende hem toegezonden werd. En toen de admiraliteiten en directiën, na meermalen door de Staten-Generaal tot het opzenden van het ontbrekende aangepord te zijn, er eindelijk toe overgingen, was het te laat2) en bleen de vloot reeds vertrokken. Met de meeste klem had Tromp, die van deze voorziening op zee niet veel verwachtte, er bij H. Hoog Mog. op aangedrongen, dat zijn scheepsmacht, hetzij in haar geheel, hetzij bij gedeelten, inde Wielingen of elders zou mogen binnenloopen om vivres in te nemen en de schepen, die vuil begonnen was. Men zou eruit kunnen opmaken, dat er zich aan boord van de directieschepen nog geen bevonden en op de admiraiiteitsschepen maar weinig. Dat er musketiers op de vloot waren, blijkt uit de R. S. G. van 28 Aug. 1652, waarbij besloten werd versche soldaten naar Vlissingen te zenden, „in plaats van de andere, die elf maanden in zee geweest zijn". Deze laatste resolutie zal wel de vroegere kruisers betreffen, die nu bij de vloot waren ingedeeld en hunne sterkere bemanning behouden hadden. Uit Tromp’s eigen opgave in zijn brief van 22 Juli aan H. H. Mog., dat zijn toen ter hoogte van Yarmouth zeilende, tot 96 zeilen en 10 branders aangegroeide vloot „elff ofte meer duysent menschen” aan boord had, zou men moeten opmaken, dat de bemanningen zijner schepen, zoowel matrozen als soldaten, bij zijn vertrek naar ’t Noorden voltallig waren. Maar dit is in directe tegenspraak met het feit, dat Tromp door het schreeuwende gebrek aan volk op zijn vloot genoopt werd uit de onderweg naar ’t Noorden langs de Engelsche kust opgevangen Britsche visschersschepen de opvarenden te lichten en over zijn oorlogsschepen te verdeelen. Men kan uit deze tegenstrijdige berichten niet wijs worden. *) Zie hiervóór, b'z. 57■ 2) Alleen uit Zeeland kwamen een paar munitieschepen nog tijdig genoeg inde vloot, da* althans een deel van de lading door Tromp’s schepen kon overgenomen worden (zie hier na, blz. 109). Tromp bedankte de Staten van Zeeland dan ook 12 Juli „voor de groote vigilantie en yver, die deselve betoondt (hadden) int versorgen van syne onderhebbende scheeparmade met allé nootwendige behoeften, materialen en anders” (R. S. G. 17 Juli 1652). TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN te worden, schoon te maken. De Staten, die de vloot tot eiken prijs bijeen en zeilree wilden houden, bevalen hem echter uitdrukkelijk in zee te blijven. Het noodige zou hem dóór bereiken; ook het schoonmaken van de schepen moest maar op zee gebeuren, „met crengen, verkenen of andersints”1). Opvallend is het contrast tusschen het stijgende zeilental onzer vloot en hare, ten gevolge van de gebrekkige uitrusting en voorziening, steeds dalende innerlijke gevechtswaarde. Dit contrast dient men voor oogen te houden bij de beoordeeling van de eigenaardige geestesgesteldheid, waarvan Tromp inde zoo gewichtige spanne tijds tusschen midden Juni en midden Juli blijk gaf. Hoe meerde vloot al hare voorraden inteerde, des te zwartgalliger werd zijn stemming. Het bewustzijn kwelde hem, tegen de Engelschen niet opgewassen te zijn. Mocht hij in aantal schepen de Britten overtreffen, toch stelde hij in dit numerieke overwicht geen vertrouwen. Immers besefte hij hoe zeer hij voor hen moest onderdoen wat het gehalte der schepen betrof. Eén wapen was er alleen, waarin wij, dank zij de hoogere ontwikkeling der chemische wetenschap ten onzent2), boven den vijand uitmuntten: nl. de branders. Zóó kwam Tromp er ten slotte toe al zijn hoop op dit hulpwapen te vestigen. Reeds drie maanden tevoren had hij, in zijn voorloopig program van actie voor onze zeemacht, aangedrongen op het uitrusten van 12 welbezeilde fluiten tot branders3). Deze moesten „met eenich weynich iser canon versien” worden, om „gediguiseert” als „fleuten van oorloge” den vijand onvoorziens aan te kunnen klampen. Uitdrukkelijk voegde Tromp eraan toe, dat de daartoe te bezigen schepen „hart bezeylt” dienden te zijn, daar men anders de kosten ervoor wel besparen kon, omdat het weggeworpen geld zou zijn. Toen het tusschen Engeland en de Republiek na den zeeslag bij Dover begon te spannen, gingen H. Hoog Mog. tot de verwezenlij-1) R. S. G. 20 en 22 Juni, 6en 9 Juli 1652. Het „krengen” was het op zijde halen van een schip, waartoe de ballast verplaatst werd; door middel van touwen, die boven aan de mast bevestigd waren, werd dan de te bewerken bodem, vanuit een ernaast liggend schip, gedeeltelijk gekanteld. Daarna werd het blootkomende gedeelte van de kiel „geverkend”, d. w. z. met ijzeren schrobbers van de aangehechte schelpenlaag ontdaan. 2) Deze bijzonderheid ontleen ik, met welwillende toestemming van den schrijver, aan het monumentale compilatiewerk van Dr. Carl Ballhausen over onze Engelsche Oorlogen, dat binnenkort bij Martinus Nijhoff te ’s-Gravenhage zal verschijnen. 3) „Consideratiën van den Lt. Adml. Tromp, ingestelt op de jegenwoordige occasie ter zee, gelesen den 15 Martij 1652” (Secr. Loketkas). DE TOERUSTING VAN DE VLOOT king van Tromp’s voorstel over en droegen zij de uitrusting van de 12 „brantschepen” aan de admiraliteiten op1). Naarmate inden loop van Juni de toestanden op onze vloot een bedenkelijker wending namen, begon Tromp aan den brander als aanvalswapen meer en meer beteekenis te hechten. Immers was het te voorzien, dat wij met onze oorlogsschepen, die meest bestonden uit gehuurde fluiten en andere kleine charters, „daervan een goed deel niet bequaem en waren om haer te defenderen, ik laet staen andere aen te tasten en te aborderen”, tegen de groote Engelsche schepen niet veel zouden kunnen uitrichten. Deze omstandigheid bracht Tromp op het denkbeeld, voor den aanval op de zooveel sterkere vijandelijke bodems branders te gebruiken, die de „Parlementsche” zeekasteelen zouden kunnen aan boord klampen en vernielen2). Zoo richtte hij den I7en Juni tot H. Hoog Mog. het verzoek het aantal „welbezeilde branders” voor zijn vloot van 12 tot 20 te verhoogen. Daaronder behoorden dan „eenige parerende pynassen” te zijn, die, om beter haar doel te bereiken, als oorlogsschepen „gedeguiseert” moesten worden. Tevens verzocht hij om toezending van „eenige experte vierwerckers” met de noodige brandmaterialen3). Doch nauwelijks hadden de Staten, aan zijn wensch gehoor gevende, deze suppletoire 8 branders, w. o. 3 pinassen, over de admiraliteiten omgeslagen, of de vlootvoogd kwam den I9en Juni met nog grootere eischen voor den dag. In plaats van 20 branders verzocht hij er zoo mogelijk 30 of meer!4) Nu mochten H. Hoog Mog. deze geduchte uitbreiding van het (in dien omvang) nieuwe wapen wel aanstonds bewilligen, maar dit wilde nog niet zeggen, dat de admiraliteiten bereid zouden zijn aan zulke naar haar oordeel overdreven eischen te voldoen. Op haar lijdelijk verzet zou dan ook het grootsch opgezette plan van Tromp afstuiten. Nog aan ’t eind van de maand hadden de collegiën geen enkelen brander afgeleverd. Den 28en Juni, op het oogenblik dat hem het bericht vaneen dreigenden Britschen aanval op zijn vloot bereikte, wendde Tromp zich tot de Staten met de dringende klacht, dat 1) Het juiste tijdstip, waarop H. H. Mog. den admiraliteiten de uitrusting dezer eerste 12 branders opdroegen, heb ik niet kunnen vaststellen* Misschien heeft deze opdracht reeds vóór den slag bij Dover plaats gehad, maar dan toch zeker niet vroeger dan eind Mei; anders zou het toch niet tot eind Juni geduurd hebben, voor de 9 eerste gereedkwamen. 2) Een Praatje van den Ouden en Nieuwen Admiraal (Pamflet Knuttel 7443)» blz* 27» 3) Tromp aan H. H. Mog. 17 Juni 1652 (L. A. 5538, II); R. S. G. 20 Juni 1652. 4) R. S. G. 22 Juni 1652. TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR 'T NOORDEN hem nog „geen branders althoos” waren toegekomen. Hij bezwoer daarom H. Hoog Mog. er hem in allerhaast zooveel mogelijk toe te zenden1). Toen zich echter kort daarna2) een 9-tal onder zijn vlag kwamen scharen, wachtte hem een nieuwe ontgoocheling. In plaats van de vlugge zeilers, die hij noodig had, „van rytuigh en zeylen” zoodanig „versien”, dat zij konden „zee houden nevens de schepen van oorloge”, bleken de admiraliteiten er oude en lekke vaartuigen voor gebezigd te hebben, waarvan sommige nauwelijks boven water te houden waren! De voorziening ervan met ankers, touwen, zeilen e.a. gereedschap voor de schepen zelf en vivres voor de manschap liet alles te wenschen over. De bemanning was onvoldoende en de technische inrichting van de brandapparaten deugde niet3). Zonder zich door deze aanvankelijke teleurstelling te laten ontmoedigen, stelde Tromp in zijn brief van den 3oen Juni aan H. Hoog Mog. een gedetailleerd program voor het branderswezen, zooals hij zich dat voorstelde, op. In bijzonderheden gaf hij aan, hoe de „brantschepen” moesten worden „geprepareert ende toegemaeckt” en van de noodige behoeften voorzien. Daar voor den uiterst gevaarlijken dienst op deze schepen slechts het allerkloekste volk te gebruiken was, behoorde dit door belofte „van goede ende hooge gagies” en van premiën „in cas van eenige exploicten” ertoe aangelokt te worden. De Staten-Generaal gingen met dit alles accoord en bevalen den admiraliteiten, bij rondschrijven van den 2en Juli, zich aan deze voorschriften te houden. Aan het college van Zeeland verzochten zij bovendien den hun door Tromp speciaal aanbevolen Vlissinger equipagemeester Frans Jansz. te willen bewegen zich onmiddellijk naar de vloot te begeven, met het noodige hulppersoneel en alzulke „instrumenten en behoeften” als vereischt zouden worden om de reeds aangekomen en nog te verwachten branders nader te prepareeren en uitte rusten „naer syne goede ervarentheyt”. Tot den Raad van State wendden H. Hoog Mog. zich met de vraag, of zij soms personen zouden weten aan te wijzen, die tot „het toemaecken, uitrusten, prepareren en aanvoeren” van branders bekwaam waren. Met den Zuid-Nederlander Pieter de Ruyschuyre, die zich als deskundige op ’t gebied van „vuyrwercken” bij hen aangemeld had, 1) R. S. G. 1 Juli 1652. 2) De eerste branders kwamen 30 Juni bij de vloot aan, blijkens Tromp’s brief aan H. H. Mog. van dien datum (vgl. R. S. G. 2 Juli 1652). 8) Jan Evertsen aan de admiraliteit van Zeeland, 22 Juli 1652 (Ing. Brieven Adm. Zeel.Jf R. S. G. 2 Juli 1652. DE TOERUSTING VAN DE VLOOT stelden de Staten zich aanstonds in betrekking. Dezen laatste verwezen zij 6 Juli naar de admiraliteit van Amsterdam, die uitgenoodigd werd, zoo zij inden man en zijn kunst fiducie had, hem van geld en de noodige instrumenten en ook vaneen „out scheepjen” te voorzien, „om syne preuve te doen”1). Mocht Tromp van deze maatregelen op den d uur een bevredigend resultaat verwachten, voor de naaste toekomst diende hij in alle geval de branders als aanvalswapen uitte schakelen. Zoo volgde op het fiasco van de „groote equipage” nu nog bovendien dat van ’t brandersproject! Het is te begrijpen dat Tromp in deze omstandigheden de voorkeur gaf aan een afwachtende houding. Door ’t volgen van een zuiver verdedigende taktiek kon hij tijd winnen, en de tijd was in dit geval zijn beste bondgenoot. Immers had het jaar 1639 bewezen, hoe een uiterste krachtsinspanning op ’t laatste, beslissende oogenblik onzen wapenen de tot de overwinning noodige onweerstaanbare overmacht over den vijand kon bezorgen. Ook na de ontvangst, op den 7en Juli, van de Generaliteitsresolutie van 3 Juli blééf Tromp nog met de vloot tusschen Blankenberge en Westkapelle kruisen. Wel schreef de resolutie hem voor het offensief tegen de Engelschen te openen, maar enkel zoo hij „pertinente kennisse en volcomen informatie” had, dat de tijding, die de Staten hem omtrent de Britsche scheepsmacht deden toekomen, juist was. Deze tijding behelsde, dat de vloot van Blake in afzonderlijke eskaders uitgeloopen zou zijn en zich in verschillende richtingen verspreid zou hebben8). Daarmede was nu in volkomen tegenspraak het bericht, waarmede kapitein Joost Banckerts dienzelfden 7en Juli3) Tromp kwam verrassen. Banckerts rapporteerde enkele uren tevoren met eigen oogen, van Calais uit, de geheele Engelsche vloot „by de Goying langhs” Noordwaarts te hebben zien uitzeilen inde richting van de „Rivier van Londen”. Tromp hield het feit zelf van ’t uitzeilen wel voor „waerschynelijck”. Doch uit de omstandigheid, dat de Engelschen niet naar hem toekwamen, maar naar den Theems koers zetten, leidde hij af,dat hij hiermet,,een feynte” te doen had, „om onse vlote van de custe af te trecken”4). b R. S. G. 2,4 en 7 Juli 1652. 2) Zie hiervóór, blz. 85- 3) Miss. Dagv. Amst. 21 Aug. 1652. 4) „Rescriptie” door Tromp aan H. H. Mog. „overgegeven op seeckere poincten van consideratie, geresulteert uyt de journalen van de hooftofficieren van de vloot” en hem overhandigd 24 Oct. 1652 door H. H. Mog. gecommitteerden „om eclaircissement daerop van TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN De kort daarop uitgestrooide mare, „dat de (Engelsche) vlote weder in Duyns gekeert soude sijn”1), scheen zijn vermoeden te bevestigen. Te midden van dezen hem verbijsterenden stroom van elkander tegensprekende nieuwstijdingen wogen voor den vlootvoogd echter het zwaarst de telkens weer opduikende hardnekkige geruchten vaneen voorgenomen inval der Engelschen in Zeeland. Aan zijn mededeeling van ’t vertrek van hun vloot uit de Duins voegde Banckerts toe, dat zij „geseyt wierde nae Zeelant te willen” en dat de Britten met het oog op een landing in dit gewest 1200 musketiers en een groote hoeveelheid schoppen en spaden „extr aordinaris hadden geïmbarqueert ’ ’. Deze tijding, waarvan men kort daarna uit Engeland de bevestiging ontving2), bracht geheel Zeeland in opschudding. Den gen Juli wendden de Staten dier provincie zich tot H. Hoog Mog. met verzoek om geschut uit de Generaliteitsmagazijnen om Walcheren en Schouwen tegen den vijand te verdedigen3). De magistraat van Vlissingen, die zich reeds eind Juni het noodige geweer voor 500 man had aangeschaft, zond den Ben Juli, na Banckerts’ relaas aangehoord te hebben, op staanden voet een afgevaardigde naar de vloot. Deze kreeg in last Jan Evertsen inden arm te nemen, hem de benauwenis van zijn vaderstad uiteen te zetten en hem te berichten hoe de Vlissingers uit „verscheyde quartieren” adviezen hadden ontvangen, waaruit op te maken viel, dat de Engelsche vloot „het oogh op hare Stadt hadde”. Uitdrukkelijk moest hij den Zeeuwschen vice-admiraal wijzen op het groote. gevaar waarin Vlissingen verkeerde, ten gevolge van „het drooghleggen van haer vesten” en het ontbreken van de noodige kri j gsvoorraden 4). hem te hebben” (Secr. Loketkas, St.-G. 7166,1). Het is wèl vreemd, dat Tromp nog in zijn „Rescriptie”, dus in October, blijft volhouden, dat het Noordwaarts uitzeilen van de Engelsche vloot op 7 Juli een krijgslist was om hem van onze kust af te lokken, „gelijck oock sulcx naderhand alsoo bevonden is geweest geschiet te sijn”. Het heeft er veel van, of onze vlootvoogd, tegen beter weten in, er niet voor uitkomen wil, dat hij zich in Juli zoo deerlijk heeft vergist. b Miss. Dagv. Amst. t. a. p. 2) De admiraliteit van Rotterdam’ontving 10 Juli een miss. van kapitein Jongen Boerjaep, geschreven in Gravesend 6 Juli, waarbij gevoegd was een „lijste van de Engelsche vlootte ende bywesende sesthien kitsen met schoppen, spaden ende cruywagens, hem cap. by een goet patriot van desen Staedt ter handt gestelt”. Een copij van deze lijst werd onmiddellijk aan Tromp toegezonden (Not. Adm. Rot., R. A.). Over de bedoeling van de Engelschen met het inschepen van deze utensiliën zie men hierna, blz. 101. 3) Not. St. Zeel. 9 Juli 1652: De Staten vroegen om een dozijn of meer „kleyne Veltstucxkens”. 4) Extract uit de Not. van Weth en Raet der stad Vlissingen 1648—1751, i- d. 30 Juni 1652 (Gem.-Arch. Vlissingen); „Rescriptie” van Tromp, t. a. p. E1 ia s , Schetsen 7 DE TOERUSTING VAN DE VLOOT Dit rechtstreeksche beroep op de bescherming van de vloot, dat zoozeer strookte met Tromp’s eigen opvatting van het doel onzer zeemacht1), miste zijn uitwerking op dezen niet. Meer en meer doordrong hem de overtuiging, dat hij, als ’s lands hoeder aan den zeekant, zijn post nabij de Wielingen niet mocht verlaten. Met de tijdingen uit Vlissingen en die van Banckerts bracht de vlootvoogd de 28 J uni door hem uit Rotterdam ontvangen aankondiging vaneen aanstaanden Britschen aanval op zijn vloot in verband2). Deze verschillende aanduidingen schenen zijn meening omtrent ’s vijands aanvalsplan te staven. Hij was nl., reeds sedert midden Juni, van oordeel, dat de Engelschen hem vroeg of laat voor de Wielingen zouden komen overvallen. Wilde dan het noodlot, dat zijn vloot verslagen en op de zandbanken gedreven werd3), dan zou Zeeland voor hun landingstroepen openstaan en de langverwachte inval niet uit blij ven. Deze gedachtengang geeft ons den sleutel tot dein de tweede helft van Juni door Tromp getroffen maatregelen. Niet alleen immers was zijn streven daarbij gericht op verhooging van de gevechtswaarde van de vloot, waartoe hij hare bemanning zocht te versterken, hare uitrusting te herzien en het branderswezen te ontwikkelen. Evenzeer was hij erop bedacht, zoo de oorlogskans zich tegen hem mocht keeren, dooreen snellen en ordelijken terugtocht binnen de vaderlandsche zeegaten zijn talrijke scheepsmacht voor ondergang en ons grondgebied voor een invasie te behoeden. Voor deze moeilijke manoeuvre had hij aan boord van zijn schepen zooveel mogelijk „experte lootsluyden” van noode, die „op de Wielingen en Vlaemsche Baneken” zoowel als in ’t Goereesche Gat „bedreven” waren. Keer op keer, en met toenemenden nadruk, drong hij bij de Staten en admiraliteiten op hun uitzending naar de vloot aan4). Terwijl Tromp uit materieele en strategische overwegingen een waakzaam defensief voor onze zeemacht als het eenig juiste bleef beschouwen, kregen inde Staten integendeel de voorstanders van . / 1) Zie hiervóór, blz. 35* *) Tromp aan de adm. van Zeeland 28 Juni 1652 (Ing. Br. Adm. Zeel.). 8) In het pamflet „Uyt onse bedroefde Stadt Amsterdam” (Knuttel, no. 7154), waarin de vrees uitgesproken wordt dat de Engelschen, zoodra de wind naar ’t Zuidwesten loopt, Tromp zullen aanvallen, wordt gezegd, dat onze vloot „leydt tusschen twee schadelijcke Vyanden: te weten tusschen de Enghelsche Schepen en de Wester-Wal”. 4) R. S. G. 20, 22 en 28 Juni 1652; Tromp aan de admiraliteit van Zeeland, „leggende tusschen de Wielingen en Oostende”, 28 Juni 1652 (Ing. Br. Adm. Zeel.). TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN een onmiddellijk vastberaden offensief de overhand. Staarden de laatsten zich blind op onze numerieke overmacht, waarvan zij wonderen verwachtten, Tromp van zijn kant overdreef wellicht in zijn zwartgalligheid de innerlijke onmacht onzer vloot1). Zoo bracht de agressieve Generaliteitsresolutie van den 3en Juli, die tegen zijn stellige overtuiging indruischte, hem ineen zeer pijnlijke positie. Immers werd de volle verantwoordelijkheid voor de hem bij deze resolutie voorgeschreven gedragslijn, die hij volstrekt afkeurde, op hem alleen gelegd. Dit dunkte hem een onrechtvaardigheid, waarin hij zich niet zonder meer wilde schikken. Tot tweemaal toe bezwoer hij, door Jan Evertsen ondersteund, de Staten-Generaal óf hem van de verantwoordelijkheid te ohtheffen dooreen imperatief mandaat, óf ze met hem te deelen door hem een deputatie uit hun midden op de vloot ter zijde te stellen. Maar tevergeefs: met schoone woorden en betuigingen van vertrouwen in zijn beleid scheepten H. Hoog Mog. hem beide keeren af2). Weinige dagen later kwam deze moeilijkheid vanzelf tot een oplossing, doordat de Engelsche vloot inderdaad uitgevaren en naar het Noorden onderzeil bleek te zijn. b. De aanvallen van Blake op onze visscherij en van Ayscue op onze St. Übesvaarders. Het mocht voor de Nederlanders een geluk heeten, dat de krijgstoerustingen in Engeland al niet veel beter wilden vlotten dan hier te lande. Om ze te bespoedigen, had de Britsche Staatsraad den I4en Maart, kort na ’t bekend worden van de Generaliteitsresolutie tot uitrusting van 150 schepen, het opperbevel over de vloot opgedragen aan den energieken en bekwamen kolonel Blake3). Vier dagen later ontving deze het bevel om de geheele inde „Rivier van Londen” beschikbare scheepsmacht inde Duins te concentreeren. De teleurstellende ervaring, bij deze concentratie opgedaan, kwam den nalatigen ambtenaren, die aan de vertraging van de vloot uitrusting schuld hadden, op ’t verlies van hun betrekkingen te staan4). Maar *) Hierop kom ik later terug. 2) R. S. G. 6 Juli (in antwoord opTromp’s brief van 4 Juli) en 8 Juli (in antwoord op den brief van Tromp en Jan Evertsen van 7 en 8 Juli) 1652. 8) Letters and Papers I, 99- Deze commissie gold voor 9 maanden. 4) Zie hiervóór, blz. 30. DE AANVALLEN VAN BLAKE OP ONZE VISSCHERIJ ENZ. zelfs na deze strafoefening duurde het nog drie maanden, vóór een voldoend zeilental inde Duins was bijeengebracht. Intusschen opende de zeeslag bij Dover den 2gen Mei de autoriteiten in Engeland eerst recht de oogen voor de gevaren, die de Britsche suprematie ter zee bedreigden. Den 3en Juni besloot de Staatsraad tot versterking van de marine door het in dienst nemen van nog 40 schepen. De 10 schepen, die voor de visscherij in Newfoundland bestemd waren, werden naar de Duins gedirigeerd, met bevel tot nader order bij de vloot te blijven. Tevens werden inde zes Zuidoostelijke graafschappen alle zeelieden tusschen 15 en 50 jaarl) opgeroepen. Den I7en Juni was dein de Duins verzamelde macht tot 57 schepen, 2 branders en 2 sloepen of galjoten aangegroeid2). De regeering achtte nu het oogenblik gekomen, om de instructie voor den commandant van deze vloot vast te stellen. Aanvankelijk weifelde zij, of zij dit commando aan Blake zou opdragen of aan Sir George Ayscue, die onlangs, den sen Juni, met niet minder dan 36, voor ’t meerendeel Nederlandsche, prijzen van Barbados in Plymouth was teruggekeerd3). Ten slotte viel de beslissing ten gunste van Blake uit; hem was reeds den 29en Mei Penn als vice-admiraal en Bourne als schout bij nacht toegevoegd4). Den 2oen Juni kwam Blake’s instructie tot stand. Deze belastte hem met het nemen van represailles voor „de laatste oorlogshandelingen” der Nederlanders, wat op den aanval van Tromp op Blake bij Dover sloeg, en met „het hooghouden van de rechten van de Commonwealth op hare zeeën”, waarop onze visscherij heette inbreuk te doen. Ter bereiking van deze beide doeleinden schreef de Staatsraad den vlootvoogd voor onze op de Engelsche en Schotsche kust visschende haringvloot uiteen te jagen en te vermeesteren, onze „Oostersche” vaart te verstoren en af te snijden (terwijl hij die van zijn eigen landgenooten moest beschermen), en voorts onze uit Oost-Indië verwachte rijke retourvloot te veroveren6). Daar het vertrek van Blake’s vloot naar het Noorden den mond van den Theems zou ontblooten, werd Ayscue met zijn eskaderden 25en Juni uit Plymouth naar de Duins geroepen, waar hij den 3oen 1) Letters and Papers, I, p. 226. 2) T. a. p., I, p. 289- 3) a. p., I, p. 287; Clovves 11, p. 152- 4) T. a. p., I, p. 176, 185, 189- 6) T. a. p., p. 301. TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN binnenviel. Hij behoefde daar niet werkeloos te blijven liggen. Zooals Blake onze „Noordsche” en „Oostersche” vaart moest bestoken, kreeg Ayscue de opdracht op ons „Westersch” zeeverkeer door de Hoofden te passen en elke gelegenheid aan te grijpen, om dit verliezen toe te brengen. Het doel, dat der Britsche regeering daarbij voor oogen stond, was blijkbaar de systematische vernietiging van Nederlands zeehandel en visscherij. Deze taktiek bood daarenboven den Engelschen het voordeel aan, dat door het nemen van tallooze kostbare prijzen hunne schatkist gevuld en de onze naar verhouding uitgeput zou worden1). Den 7en Juli lichtte Blake het anker en zette met een vloot van 63 schepen, groot en klein 2), naar ’t Noorden koers langs de Engelsche en Schotsche kust. Hij had een troepenmacht van 1200 musketiers en overvloed van schoppen, spaden en kruiwagens aan boord, door generaal-majoor Deane bijeengebracht tot het opwerpen en bezetten van versterkingen op de Orkaden en zoo noodig ook op Hitland3). Op deze wijze wilde de Engelsche Staatsraad aan de nauwe relatiën, die van ouds tusschen onze zeevarenden en de eilandbewoners bestonden4), met geweld een eind maken. Niet alleen immers kwamen onze kapiteins en visschers zich inde eilandhavens van versch water voorzien, maar ook plachten zij er jaarlijks gedurende het vischseizoen, evenals in vroegere eeuwen op Schonen het geval was, een jaarmarkt te houden6). Deze handelsbetrekkingen waren der Britsche regeering een doorn in ’t oog. Daarom moest de expeditie van Blake, die den zeehandel en de visscherij der gehate Nederlanders zou fnuiken, tevens dienen om ook hun commercieele overmacht inden Schotschen archipel te breken. Inde eerste plaats richtte Blake zijn koers naar de Moray Firth, ter hoogte waarvan hij de Nederlandsche haringbuizen meende te zullen aantreffen6). Herhaaldelijk door tegenwind opgehouden7), J) Vgl. Gardiner, History of the Commonwealth and Protectorate, 11, p. 141. 2) Zie hierna, blz. 111. s) Zie hiervóór, blz. 97. Tegelijkertijd werd in Engeland,— waarschijnlijk met opzet, om de Nederlanders op een dwaalspoor te leiden, het gerucht rondgestrooid, dat deze troepen en gereedschappen moesten dienen voor een inval in Zeeland. *) Vgl. bv. hierna, blz. 122. 5) Letters and Papers, I, p. 223- 6) Deze bijzonderheid ontleen ik aan ’t werk van Dr. Ballhausen. 7) Dezelfde tegenwind, die ook Tromp verhinderde Noordwaarts te zeilen. Zie hierna, blz. 109 en 113- DE AANVALLEN VAN BLAKE OP ONZE VISSCHERIJ ENZ. vorderde hij slechts langzaam. Voor onze visschers was dit een groot geluk: immers ware hij eerder onder hen verschenen, zij zouden nauwelijks een drietal convooiers tegen hem over hebben kunnen stellen. Onbegrijpelijk is de onachtzaamheid, die ten onzent, ineen zoo dreigende conjunctuur, ten opzichte van de beveiliging onzer visscherij werd aan den dag gelegd. Aanvankelijk had het geschenen, of de verdediging van de haringbuizen met kracht zou ter hand genomen worden. Bij Generaliteitsresolutie van den ioen Mei (den 2?en definitief gearresteerd) werd besloten van de 88 eerstgereedkomende oorlogsschepen der Groote Equipage van 150 zeilen er 15 toe te voegen aan het convooi van de haringvloot1). Op verzoek van de directie van de Groote Visscherij bepaalden H. Hoog Mog. dennen Juni, dat deze hulpmacht, zooals ook met het overige convooi voor de buizen het geval was, onder de bevelen van de „commandeurs van de visscherij” zou worden gesteld2). Zoo vast waren de Staten aan het eind dier maand van de aanwezigheid van een sterk visscherij convooi op zee overtuigd, dat zij den 3oen Juni, toen de oorlog met Engeland voor de deur stond, den „commandeur van de haringbuizen” Van Dongen aanschreven de helft van zijn oorlogsschepen onder de vlag van Tromp te zenden ter versterking van diens vloot3). Het daarop 6en 9 Juli inde Staten-Generaal ter sprake gekomen voorstel om, na deze bedenkelijke ontblooting, de buizen liever uit zee terug te roepen, stuitte af op den passieven tegenstand van Holland4). Zelfs na de ontvangst van de tijding van het vertrek der Engelsche vloot naar ’t Noorden meende men den Isen Juli te kunnen volstaan met een bloote waarschuwing aan Van Dongen5). Hoe groot was dan ook de ontsteltenis van de Staten, toen dezen den 2ien Juli uiteen brief van Van Dongen, die het antwoord bevatte op hun aanschrijving van den 3oen Juni, vernamen, dat hij op dat oogenblik niet meer dan drie convooiers, zijn eigen schip medegerekend, onder zich had!6) Gelukkig was intusschen 9 Zie hiervóór, blz. 50- 2) R. S. G. 11 Juli 1652. 3) R. S. G. 30 Juni 1652. 4) R. S. G. 6en 9 Juli 1652. 5) R S. G. 15 Juli 1652. 6) Kap. Dirck van Dongen aan H. H. Mog., 14 Juli 1652 (Arch. St.-G., 7166, I). Hoe bevreesd de Staten waren, dat de inhoud van dit schrijven onder ’t publiek ruchtbaar zou worden, blijkt uil hun, bovenaan den brief vermelde beschikking: „Dese missive te seponeren inde secrete casse”. TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN zijn on der hebbende macht nog juist bijtijds door de toezending van versterking uit het vaderland zoodanig aangegroeid, dat hij den 22en Juli, toen de Engelschen inzicht kwamen, zich aan het hoofd van 12 schepen bevond. Onder het langzame voortzeilen langs de kust maakte de Engelsche vloot jacht op elk Nederlandsch schip, dat haar voor den boeg kwam. Daarbij bezigde zij de volgende krijgslist: zij heesch de Prinsenvlag om daarna, zoodra de Hollander „onder ’t scut” was gekomen, de Engelsche vlag „uitte werpen”1). Bij ’t naderen van de vischplaats, die ter hoogte van de Firth of Forth begon2), gaf Blake, dennen Juli, aan Penn, die de voorhoede aanvoerde, de noodige aanwijzingen, hoe hij zich tegenover de Nederlandsche visschers zou hebben te gedragen. Hij beval hem zijn kapiteins order te geven, wanneer zij onder de buizen geraken zouden, zich met deze niet te bemoeien vóór de convooiers buiten gevecht zouden gesteld zijn3). Onder de hand zal hij er wel aan hebben toegevoegd, dat de visschers niet gemolesteerd mochten worden4). Onmiddellijk daarop6) stiet Penn6) op een groep Zeeuwsche.Vlaardingsche en Maassluissche hoekers, die ver bezuiden de hoofdmacht onzer visschersvloot, buiten bereik van onze visscherijconvooiers, tezamen „op hunne nering lagen”. De Engelschen joegen hen uitelkandër en legden op een 8-tal dezer booten beslag7). Pas een week later, inden morgen van den 22en Juli, kreeg het smaldeel van Penn 1) Miss. Dagv. Amst. 14 Juli 1652; R. S. G. 15 Juli 1652. 2) De haringvangst had plaats van den 56en tot den 59en graad N. Br., d. w. z. van Edimburg tot de Orkaden. De Engelsche vloot, die 10 Juli gezien was „boven Nieu Casteel” (Newcastle), zal den volgenden dag wel den 56en gr. N. Br. bereikt hebben. Vgl. R. S. G. 15 Juli 1652- 3) Letters and Papers, I, p. 336. *) Inde officieele instructie van Blake aan Penn wordt hiervan geen melding gemaakt. Maar daar de handelwijze der Engelschen ten opzichte van onze visschers zoozeer afwijkt van de aan Blake verstrekte opdracht, moet deze op eigen gezag zijn onderbevelhebber tot het betrachten van zachtmoedigheid hebben aangespoord. Dit blijkt ook daaruit, dat de ontevredenheid in Engeland, waar men van de verovering der Nederlandsche visschersvloot een herleving van de eigen visscherij verwachtte,'— zich na het ontkomen van onze visschers tegen Blake richtte, wien daarover bittere verwijten naar ’t hoofd geslingerd werden (MS. Dr. Ballhausen). 6) Den 13en Juli schreef de admiraliteit van Rotterdam aan H. H. Mog., dat van de voor de Engelsche vloot gevluchte hoekers er 14 uit Maassluis ingevallen waren. De aanval zal dus wel reeds den Hen geschied zijn (R. S. G. 14 Juli 1652). *) Het Engelsche eskader, dat onder de hoekers was „comen grasseren”, bestond uit 25 schepen, w. o. 3 „capitalen”. Het kan geen ander zijn geweest dan dat van Penn, dat bij den aanval op de hoofdmacht van de haringvloot, den 22en Juli, 26 zeilen sterk was. 7) NI. 5 van Zierikzee en 3 van Vlaardingen (R. S. G. 14 Juli 1652). DE AANVALLEN VAN BLAKE OP ONZE VISSCHERIJ ENZ. eindelijk, ter hoogte van de Orkaden in ’t gezicht van Fair Isle1), het gros van onze visschersvloot in ’t oog2). Daar de convooiers, 12 in getal, in ’t front van de vloot den vijand het spits boden, draaiden de eerstaankomende Britsche fregatten bij om versterking af te wachten. De Britsche voorhoede was tot 8 aio schepen aangegroeid, toen kapitein Vijgh, de commandeur van de Enkhuizensche buizen, door ’t losbranden van zijn geschut het gevecht opende. Hoewel de vijand geleidelijk in aantal toenam en ten slotte met een dubbele overmacht, 26 zeilen sterk, hen omsingelde, hielden onze kleine convooiers3) bijna alle manmoedig stand. Drie werden geheel doomageld en moesten, met nog 7 andere, worden geënterd en overmand. Zes en een half uur lang4) duurde het gevecht, waaraan slechts twee van de kapiteins zich onttrokken. Een daarvan was de commandeur Van Dongen zelf. Op het beslissende oogenblik, toen zijn scheepsvolk, voor den ongelijken strijd terugdeinzend, aan ’t muiten dreigde te slaan, bleek deze het noodige zedelijke overwicht over zijn bemanning te missen, zoodat hij haar niet tot haar plicht wist te roepen. Ondanks den aandrang van zijn scheepsofficiers om hun in ’t nauw gedreven makkers niet inden steek te laten, hield Van Dongen zich afzijdig. Ten slotte gaf hij zich, ver van de anderen afgedreven, het laatst van allen, smadelijk, vrijwel zonder slag of stoot, op belofte van kwartier over aan het Engelsche fregat, dat hem achterna was gezeild. Het slechte voorbeeld Van den commandant vond bij kapib KapiteinAdr. Kempen (zie hierna, blz. 122) vemam begin Augustus van zijn bekenden op Fair Isle, dat zij vandaaruit het gevecht tusschen de Engelsche schepen en deze buisconvooiers hadden kunnen volgen. Dit gevecht kan dus niet, zooals veelal aangenomen wordt, geleverd zijn vóór de zoover ten Zuiden van „Fairhil” gelegen Brough Ness (een baai in ’t eiland South Ronaldshay, het Zuidelijkste der Orkaden, aan den ingang van de Pentland Firth). 2) Voor ’t volgende is gebruik gemaakt (behalve van het Engelsche relaas in Letters and Papers I, p. 18, 386) van: Miss. Dagv. Amst. 1 Augustus 1652: Depositiën van den barbier en twee provoosten op ’t schip van kap. Willem Ham en van 4 man van ’t schip van kap. Jan Heek, beide buisconvooiers, 2 Augustus 1652 (L. A. 5539 I); „Verclaringe” van den Engelschen schipper Jan Noret, voerende de kits genaamd de Susanna, van Rochester genomen door kap. Jan de Raedt, van Rotterdam, omtrent de Homme, 13 Aug. 1652 (L. A. 5539 I): „Verclaringe ” van kap. Adr. Kempen (zie vorige noot): „Articulen gestelt omme op deselve te hooren Jacob Jansz. van Dalen”, gevaren hebbende als corporaal op ’t schip van kap. Dirck Claesz. van Dongen, 9 December 1652 (Secr. Loketkas, no. 993). s) De visscherijconvooiers behoorden tot de kleinere charters; een ervan voerde 30 stukken, verder waren er 2 van 28, 7 van 24, een van 22, en een van 20 stukken (Hollandsche Mercurius, 1652, blz. 71, 81). 4) De bovengemelde depositie van drie opvarenden van kap. Ham vermeldt, dat het gevecht „omtrent 13 glazen” duurde. Volgens „A Lettre from Gen. Blake’s fleet”, afgedrukt in Letters and Papers, I, p. 385, duurde de strijd 3 uur. Er is geen reden om de opgaven van de Hollandsche ooggetuigen in twijfel te trekken. TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN tein Reynout Venhuysen van Rotterdam navolging. Deze onttrok zich eveneens aan het gevecht, doch wist, gelukkiger dan Van Dongen, zijn vervolgers te ontkomen. Als eenige overgeblevene van ’t visscherijconvooi keerde hij begin Augustus in ’t vaderland terug, waar hij, evenals later zijn chef, wegens plichtverzuim in hechtenis werd gesteld1). De hardnekkige tegenstand, dien de convooiers den vijand boden, stelde onze visschers intusschen inde gelegenheid hun heil inde vlucht te zoeken. Zij kapten hunne vleten2) en stoven, als duiven voor den havik, uiteen. Ongedeerd keerden zij, „om de Oost” de wijk nemende, met een omweg langs de kust van Noorwegen naar huis terug. Wel verre van zijn instructies3) letterlijk op te volgen, versmaadde de humane Blake, die den Nederlandschen visscherlieden welgezind was4), het tegen andere dan oorlogsschepen oorlog te voeren. De Engelsclien bepaalden er zich toe die buizen, die zij konden achterhalen, voortaan het visschen inde Britsche wateren zonder Engelsche vergunning te verbieden. Er werden er enkel 4 „aengehaelt” om de gewonden uit de convooiers naar Nederland over te brengen5). De valide manschap, die Blake aan boord van onze oorb Venhuysen werd onmiddellijk na het uitbrengen van zijn mondeling rapport inde Staten-Generaal den Ben Augustus op bevel van H. H. Mog. gearresteerd en in handen van de admiraliteit van Rotterdam overgeleverd (R. S. G. 8 Aug. 1652). Kap. Van Dongen werd den 2en November door de admiraliteit van Rotterdam geapprehendeerd (R. S. G. 3 Nov. 1652). De pogingen, door de directie der Groote Visscherij aangewend om de judicature over kap. Venhuysen aan zich te trekken, op grond dat hij in particulieren dienst van de Visscherij was, werden door de Staten-Generaal verijdeld (R. S. G. 2 Oct. 1652). Démarches, met dezelfde bedoeling door burgemeesteren van Rotterdam ten opzichte van Van Dongen in ’t werk gesteld bij de admiraliteit hunner stad, stuitten op den tegenstand van dit college af (Not. Adm. Rott. 15 Febr. 1653). 2) De 4 man van Kap. Jan Heek getuigden 2 Augustus vaneen „buysman” vernomen te hebben, dat „de Engelschede vleten van de buyssen affhackten, niet begeerende, dat sy souden visschen, maer wilden hebben, dat sy van daer souden vertrecken”. Dit kan bij enkele buizen gebeurd zijn, maarde meerderheid zal hare netten wel uit eigen beweging hebben gekapt, toen zij, naar alle berichten eensluidend melden, inden loop van ’t gevecht tusschen de oorlogsschepen, op de vlucht sloegen. 8) Zie hiervóór, blz. 100. 4) Vgl. het in Letters and Papers, I, p. 401, afgedrukte verhaal over de ontmoeting tusschen Blake en een Nederlandschen visscher op zee, overgenomen uit de Hollandsche Mercurius, 1652, blz. 79. Dit verhaal teekent den gemoedelijken trant van den sympathieken Engelschen admiraal. 6) Zes buizen, die na de verstrooiing niet naar Noorwegen waren overgestoken, maar op de Schotsche kust een toevlucht gezocht hadden, werden later, tusschen de Orkaden en de North Firth zeilende, ontdekt dooreen Engelsche sloep, die er 3 van vermeesterde (Letters and Papers, I, p. 408). Bovendien getuigden een 40-tal visschers uit Noord-Holland 25 Augustus voor burgemeesteren van Rotterdam, dat zij met hun 5 ó 6 haringschepen „by drie nieuwe Engelsche fregatten, geweest zijnde onder de vlootte van den Admirael Blaeck, benoorden genomen ende in Schotlandt op- DE AANVALLEN VAN BLAKE OP ONZE VISSCHERIJ ENZ. logsschepen aantrof, verdeelde hij, ter aanvulling van de onvoldoende bemanning, over de schepen van zijn vloot1). Van de n veroverde convooiers liet hij er 3, die reddeloos waren geschoten, na het geschut en het scheepsgereedschap eruit gelicht te hebben, zinken; 3 werden naar Inverness gezonden voor ’t gebruik van generaal Deane, de overige bij de Britsche vloot ingelijfd2). Aldus versterkt, vervolgde Blake zijn tocht om de hem voorgeschreven actie tegen de Nederlandsche scheepvaart inde Noordelijke wateren voort te zetten. Terwijl Blake zich aldus in ’t Noordelijke zeegebied van de hem opgedragen taak kweet, maakte Ayscue onze Zuidelijke scheepvaartroute onveilig. Na het vertrek van de vloot uit de Duins had de Engelsche Staatsraad vergeefsche pogingen in ’t werk gesteld om het eskader van dezen laatste, die er achtergebleven was, te versterken3). Veertien dagen verliepen echter, zonder dat de daartoe aangewezen gehuurde koopvaarders, die op den Theems ten oorlog werden uitgerust, gereedkwamen4). Intusschen bleef Ayscue niet stilzitten5). Dennen Juli vernemende, dat een vloot van 37 Nederlandsche koopvaardijschepen uit Nantes, Spanje en Portugal (Setubal), onder geleide van 4 convooiers, in aantocht en tot dicht bij ’t Nauw van Calais genaderd was, koos hij met 9 schepen zee. Den volgenden morgen vroeg stak hij naar de Fransche kust over, waar hij de Nederlanders voor Calais aantrof. Bij zijn nadering zochten de meesten, zonder tegenweer te bieden, een goed heenkomen. Het gros van de vloot, nl. 26 schepen, raakte bij de pogingen om zich te bergen vast6); 5 werden door de Engelschen veroverd, die daarop nog 2 van de aan de kust geloopen bodems wisten weg te halen en 3 andere in brand staken. Eender convooiers, onder bevel van kapitein Jacob du Torcquois, ontkwam, met 4 fluiten en één Straatvaarder. gebracht”, de schepen daar achtergehouden en zijzelf, met een Engelsche schelling en een brood ieder, vrijgelaten waren (de Admiraliteit van Rotterdam aan H. H. Mog. 25 Aug. 1652: L. A. 5539 III). 9 Letters and Papers, I, p. 374, 385- 2) T. a. p., I, p. 385- 3) T. a. p., I, p. 340. 4) Toen Tromp den 21en Juli voor de Duins verscheen, was de verwachte versterking uit den Theems er nog niet aangekomen. Zie hierna, blz. 114. 5) Het volgende is ontleend aan: Letters and Papers, I, p. 341 vlg.; Copy miss. van Gasp. de Clarges, „opt strang voor Cales”, 17 Juli 1652 (L. A. 5538 IV); R. S. G. 21 Juli 1652- 6) De Franschen deden hun best de schepen, nadat zij op de kust geloopen waren, te verdedigen. Maar, schrijft Ayscue, ik geloof, dat zij dit uit eigenbelang deden, want zij klommen er aan boord en hakten bij verscheidene schepen gaten inde scheepsromp, waarna zij er karrevrachten vol uit wegstalen (Letters, I, p, 341 vlg.) TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN Drie Engelschen vervolgden de vluchtenden, waarvan zij er maar één konden achterhalen, die na een dappere verdediging even voorbij Grevelingen tegen den wal liep en in brand gestoken werd. Een storm, die den I3en opstak, kwam het onheil voltooien. Van de 24 voor Calais vastzittende schepen werden er 7 op ’t strand geworpen en sloeg er één aan splinters. Twee dagen later gelukte het den Nederlanders 8 schepen vlot en weer in zee te krijgen; zij mochten zich ten slotte nog gelukkig achten, dat een derdepart van ’t convooi behouden bleef. Du Torcquois, die, ~in Hollandt komende, destraet niet veylig mocht gebruycken”x), werd op last van H. Hoog Mog. den 2en Augustus, evenals zijn beide collega’s van ’t visscherijconvooi, wegens „wandevoir” in hechtenis genomen2). Groot was ten onzent de verslagenheid over de geleden verliezen en de verontwaardiging over de door zoovele kapiteins betoonde lafhartigheid. Nieuwe schrik verspreidde 14 dagen later het bericht, dat onze buisconvooiers door de Engelschen veroverd en „de hele visscerye van haer neringe afgejaegt” was. Den 3oen Juli werd deze Jobstijding bevestigd, doordat men van Scheveningen uit „een ontelbaere menigte” buizen inde richting van de Maas voorbij zag varen3). c. De aanslag van Tromp op de reede van Duins. Hoezeer bleken diegenen zich vergist te hebben, die niet alleen ten onzent, maar ook in Engeland4), verwacht hadden, dat het eerste werk van de Britsche zeemacht bij hare verschijning op zee zou zijn Tromp op te zoeken en onschadelijk te maken! Het scheen integendeel, of de Engelsche vloot zich stelselmatig aan deze toch het meest voor de hand liggende taak5) onttrok. En dit niet alleen: men had Blake ver van huis naar ’t Noorden gezonden, met de geduchte Nederlandsche scheepsmacht inden rug, zonder af doende maatregelen te treffen, nóch om zijn verbindingen met zijn basis te verzekeren, nóch om deze zelf tegen mogelijke aanslagen van Tromp te x) Hollandsche Mercurius, 1652, blz. 67- 2) R. S. G. 31 Juli en 2 Aug. 1652. In plaats van Du Torcquois werd Schipper Adriaen Cruyck, van Schiedam, die zich bij deze rencontre „seer vaillant gedraagen ende sonderlinge heeft gesignaleert”, tot kapitein benoemd (R. S. G. 21 en 25 Juli 1652). 3) Miss. Dagv. Amst. 30 Juli 1652. 4) Zie hiervóór, blz. 97- Zulke geruchten waren in Engeland blijkbaar met opzet uitgestrooid, om het ware doel van Blake te -uaskeeren. 5) Letters and Papers, I, p. 299- DE AANSLAG VAN TROMP OP DE DUINS beveiligen. Het toppunt van roekeloosheid was wel, dat nog bovendien het zwakke eskader van Ayscue, na Blake’s vertrek de eenige ofschoon onvoldoende defensie, waarover men op de reede van Duins beschikte, zich op een oogenblik, dat men vanTromp’s bewegingen ten eenenmale onkundig was1), op expeditie buitengaats waagde Immers liep het niet alleen zelf gevaar den overmachtigen vijand zoodoende inden muil te loopen, maar stelde het bovendien de reede,aan een vijandelijke invasie bloot. deze eigenaardige gedragslijn der Engelschen aan louter lichtvaardigheid en onderschatting van ’s vijands strijdmacht zou zijn toe te schrijven, is nauwelijks aan te nemen. Eer mag men veronderstellen, dat de overhaaste zending van Pauw, na den zeeslag bij Dover, en de sterke betuigingen van vriendschap, waaraan deze hoogste staatsdienaar namens H. Hoog Mog. uitdrukking gaf, de Engelschen hadden overtuigd van den onwil en de onmacht der Staten om het op een oorlog met de machtige Commonwealth te laten aankomen. De Britsche regeering rekende er blijkbaar op, dat wij, zoolang zij ons door ’t rekken van de onder handelingen over een handelstractaat belangrijke economische voordeelen in uitzicht bleef stellen, er ons wel voor zouden wachten de vijandelijkheden te openen. Zoo meende zij dan ook bij het voortzetten van hare aanslagen op onze zeevaart, mits zij Tromp ongemoeid het, van dezen niets te vreezen te hebben. Het was tijdens de aanwezigheid van Pauw te Londen, dat Blake’s instructie er opgesteld werd. Toen de Britsche vloot den 7en Juli het ruime sop koos, waren de onderhandelingen met onze gezanten nog in vollen gang. Pas weinige uren later werden deze afgebroken door de ontvangst van de brieven van terugroeping uit Den Haag. Nog bij het vertrek van ’t Nederlandsche gezantschap uit Londen, den ioen Juli, gaf Pauw ondubbelzinnige blijken van zijn verlangen naar het behoud van den vrede door sterk aan te dringen op een officieuse voortzetting van de gedachtenwisseling tusschen de Staten en het Parlement2). Dit verklaart de verrassing in Engeland en de paniek, die zich zelfs tot de hoofdstad voortplantte, toen Tromp tien dagen later met zijn vloot als vijand voor de Duins verscheen3). had tot den ioen Juli geduurd, vóór het tot Tromp begon door 1) T. a. p., I, p. 340, 341. 2) Aitzema, t. a. p., 111, blz. 720. 3) Dr. H. T. Colenbrander, Bescheiden omtrent de groote Nederl. zeeoorlogen 1652 1676, I, blz. 11. TROMP’S aanslag op de duins en zijn tocht naar t noorden te dringen, dat hij zich inde plannen van den vijand had vergist1). Tegen den avond van dien dag bracht de „harinckjager” Steven Isaacsz. uit Veere hem voor Blankenberge het bericht, dat hij den Ben Juli vóór den donker de Engelsche vloot acht mijlen uit den wal tusschen Yarmouth en ~de Welle” (Wells) had gezien, „sonder dat hy, door de menichte van schepen, deselve hadde connen tellen” a). Wel was de vlootvoogd geneigd het aangegeven spoor te volgen, maarde dien dag heerschende windstilte hield hem aan zijn ligplaats gebonden. Deze omstandigheid maakte hij zich ten nutte om met het lossen vaneen paar munitieschepen, waarvan het eene dien avond uit Vlissingen en het andere den volgenden morgen uit Veere inde vloot kwam, een begin te maken. Immers bleek het zwakke Oost-Zuidoostenbriesje zeer gunstig voor het overladen van de zoo lang vgrbeidg-munitie en scheepsbenoodigdheden, maar als zeilwind ten eenenmale onvoldoende. Toen tegen den middag de wind plotseling omsloeg en met kracht uit het West-Zuidwesten begon te waaien, waren de munitieschepen echter genoodzaakt de ontlading te staken en weder naar ’t land te loopen3). Hoewel niets hem nu meer terughield, was Tromp bij dezen stormwind niet in staat de ankers te lichten en onderzeil te gaan. Pas den volgenden morgen, 12 Juli, veroorloofde de weersgesteldheid Tromp zijn schepen het sein tot het vertrek te geven. Om geen tijd méér te verhezen, ging hij daartoe over zonder vooraf krijgsraad te beleggen4). Zoowel de dringende resolutiën der Staten-Generaal van 6 en 8 Juli, die hem zoo juist bereikt hadden, als het bericht vaneen zijner ~buytenwachten”, kapitein Jan Michielsz., die dien morgen inde vloot kwam, dreven hem tot spoed aan. Uit het rapport van Michielsz. vernam de vlootvoogd nu eindelijk met 1) Vgl. hiervóór, blz. 97- Tromp, die voortdurend met de data inde war is, zeide bij zijn audiëntie inde Staten van Holland, den 20en Augustus, „dat eerst seecker berigt bekomen hadde op den tl, ende dienvolgens ’t seyl gemaect hadde den 12” (Miss. Dagv. Amst. 21 Aug. 1652). Daarentegen geeft hij in zijn „Rescriptie” van October op, dat Steven Isaacsz. „de tydinge van de Engelsche vloot voor de Welle gesien te hebben op den tienden dito (Juli) des avonts inde vloote van hem Lt. Adml. gebracht heeft gehadt”. Bij het vermelden van het tijdstip, waarop Steven Isaacsz. de Engelsche vloot had gezien, is Tromp evenmin accuraat. In zijn brief aan H. H. Mog. van .16 Juli 1652 geeft hij op: Zondag 7 Juli; in zijne „Rescriptie”: Maandag 8 Juli (vgl. R. S. G. 12 Juli 1652; Letters and Papers, I, p. 348)- 2) R. S. G. 12 Juli 1652. 3) Een gedeelte van hun ammunitielading brachten beide schepen zoodoende in Zeeland terug. Het werd in ’s Lands magazijnen te Vlissingen en Veere opgeslagen (R. S. G. 15 Juli 1652). 4) Dezen riep hij pas bijeen, toen de vloot reeds onderzeil was („Rescriptie” van Tromp, t. a. p.). DE AANSLAG VAN TROMP OP DE DUINS zekerheid, „dat de gantsche Engelsche armade (was) vertrocken om de Noort”1), inde Duins enkel Ayscue met eenige prijzen achterlatende. Zoodat, schreef hij aan H. Hoog Mog., wij besloten hebben „in aller spoet ons te begeven van dese custen om de Noort”2). Wij zullen, verklaarde hij, geen gelegenheid laten voorbijgaan om de Engelsche vloot aan te tasten, wiar wij die mogen vinden. Hij liet, meldde hij ten slotte, het jacht de Gloeyende Oven voor de Wielingen achter om alle oorlogsschepen, die er de vlag nog mochten komen opzoeken, te waarschuwen d&ar te blijven liggen „tot U Hoogh Mog. naeder ordre, onser ontbiedinge ofte dat zy in ’t seker werden bericht, waer de vlagge sal wesen aen te treffen”. Den volgenden dag, 13 Juli, voor Schouwen langs de kust zeilende, kreeg de vloot de beide oorlogsschepen, waarmede onze gezanten uit Engeland terugkeerden, in ’t gezicht. Tromp begaf zich aanstonds bij Pauw aan boord en deelde hem zijn van H. Hoog Mog. ontvangen instructies mede. Nadrukkelijk spoorde de raadpensionaris hem daarop aan „geen tijdt nocht vlijt te sparen tot uytvoeringh van sijn last”. Hij overhandigde Tromp een lijst van de schepen der Engelsche vloot en deelde hem mede, dat een deel daarvan onder Ayscue inde Duins was achtergebleven. Daarbij gaf hij den vlootvoogd in overweging, nu hij toch zoo dicht inde buurt was, eerst déArheen te loopen om er Ayscue te overvallen en zijn eskader te vernietigen. Tromp had er echter geen ooren naar, daar hij zich gebonden achtte aan zijn last, die hem voorschreef de Britsche vloot naar ’t Noorden te volgen „ende waer ’t doenlijck te ruïneren”. Hij beschouwde zich derhalve als verplicht zijn koers derwaarts te nemen. Bij het afscheid werd Pauw door aandoening overmand; hij omhelsde Tromp en „wenschte hem in sijn desseyn Godes zegen, Samsons kracht, Davids couragie ende Salomons wijsheydt”3). nadat hij Tromp verlaten had, zette Pauw in ’t vaderland voet aan wal. Aanstonds spoedde hij zich naar Den Haag, waar hij den I4en Juli inde Staten verslag uitbracht over zijn onderhoud met x) Wellicht ware het juister den klemtoon te leggen op „om de Noort”. Steven Isaacsz, had hem wel de tijding gebracht van de aanwezigheid van de Engelsche vloot benoorden hare basis, maar pas het bericht van Jan Michielsz. bracht de bevestiging, dat zij zich in Noordelijke richting bleef bewegen. *) Tromp aan H. H. Mog., omtrent Blankenberge, 12 en 16 Juli 1652 (Arch. St.-G., 7166 I; vgl. Letters and Papers, I, p. 338. 348). 3) Aitzema, t. a.p., 111, blz. 721; R. H.20 Aug. 1652.—0ver het in Den Haag uitgestrooide praatje, dat Pauw den vlootvoogd zijn ontstemming zou hebben betuigd over diens instructie en hem zou hebben aangespoord deze met gematigdheid op te volgen en de Engelschen niet aan te tasten vóór hijzelf door hen werd aangevallen, zie volgend deeltje. TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN den vlootvoogd. Hij trof H. Hoog Mog. in vrij opgewekte stemming aan. Dienzelfden dag waren juist een paar berichten ingekomen, die hun bezorgdheid „over ’t opgaen van de Engelsche vloote naer ’t Noorden” wat getemperd hadden1). Inde eerste plaats meldde De With zijn behouden aankomst vóór Scheveningen met 8 schepen, hetgeen de booze geruchten logenstrafte, die omtrent een treffen tusschen zijn eskader en io Parlementsschepen in omloop waren2). Verder bleek uit het rapport vaneen visscher, die op zijn terugreis uit Ijsland binnen ’t bereik van de Britsche vloot geraakt en gevangen genomen, maar weer ontsnapt was, dat hare getalsterkte verre bij die van Tromp’s „gros” ten achter bleef. Immers telde zij 63 bodems, w. o. 35 „capitale oorlogschepen” en 2 a 3 van ons geroofde schepen, terwijl zij voor de rest bestond uit fregatten en klein grut. Tot dit laatste behoorden de 10 branders, nl. 4 „kleene als oesterssceepjens” en 6 grootere, 2 galeien (elk met 36 riemen en 2 stukken geschut) en eenige kitsen. De admiraal, vice-admiraal en schout bij nacht „waeren groote scepen als backen, dog onbeseylt”. De scheepsmacht, onder Ayscue inde Duins achtergebleven, was, „soo hy uyt een Hollandtsche bootsgesel op deselve vlote3) verstaen hadde”, 24 zeilen sterk, en bestemd „om op te passen de schepen, komende van den Westen”4). Wat het aan tal oorlogsschepen betreft, was Tromp’s vloot, nu ook De With zich onder zijn vlag was komen scharen, dus bijna dubbel zoo sterk als die van Blake! Onder vooropstelling van deze voor ons zoo gunstige verhouding van de wederzij dsche krachten, viel het Pauw niet moeilijk zijn voorstel, waarmede hij bij Tromp geen succes had gehad, bij de Staten ingang te doen vinden. Hij zette hun uiteen, hoe zich hier de gelegenheid aanbood om twee vliegen in één klap te slaan. Maakte Tromp van den voortdurenden Noordenwind gebruik om naar de Duins te loopen, dan kon hij daar onverhoeds Ayscue op het lijf vallen en door het vernielen van diens eskader onze Westelijke scheepvaart door het Kanaal van allen verderen overlast bevrijden. Tevens moest hij dan onze genomen sche*) Miss. Dagv. Amst. 14 Juli 1652. 2) T. a. p. 11 Juli 1652. De With was bij Generaliteitsresolutie van 30 Juni uit de Noordzee naar *t vaderland teruggeroepen. Zie hiervóór, blz. Hl. 3) Hiervóór, blz. 105, is melding gemaakt van ’t lichten van Nederlandsch volk uit onze schepen door Blake, om op zijn vloot dienst te doen. Reeds bij het uitzeilen blijkt hij Nederlandsche matrozen, uit de tevoren buitgemaakte koopvaarders, aan boord gehad te hebben. 4) Miss. Dagv. Amst. 14 Juli 1652. DE AANSLAG VAN TROMP OP DE DUINS pen, die daar ten anker lagen, zien te „libereren”. Zoodra de wind omsloeg, zou hij daarop naar ’t Noorden kunnen koers zetten en er, dank zij zijn aanzienlijke overmacht, „onder den segen van Godt almachtich” de vloot van Blake „naeralle menschelijcke apparentie” wel „connen vermeesteren”1). In welk geval niet alleen onze „Noordsche” en „Oostersche” vaart weer veilig, maar ook ’s vijands macht gebroken zou zijn. Het plan werd door H. Hoog Mog. goedgekeurd, en de uitvoering ervan nog dienzelfden I4en Juli per brief aan Tromp opgedragen. De Staten maakten daarbij evenwel het voorbehoud, dat hij bij verandering van wind „geene gelegentheyt ter werelt (zou) hebben te versuymen”, om zich, met terzijdestelling van deze onderneming op de Duins, „naer ’t gros van de Engelsche vlote” te vervoegen, wat zijn hoofddoel was en bleef2). was De With, na inlichtingen ingewonnen te hebben omtrent de positie van ’s lands vloot, zonder verwijl weer onderzeil gegaan. Zoo trof hij reeds inden nacht van den I4en op den Isen vóór „’t Landt van Schouwen” met Tromp samen. De 8 schepen, waarmede De With dezen aldus te rechter tijd kwam versterken, bleken, evenals de rest van de vloot, „heel vuyl en sober bemant”. Mocht onze „armade” dan ook na deze vereeniging 94 oorlogsschepen en 10 branders tellen, —op het oog een imponeerende macht! Tromp bleef hare gevechtswaarde niet hoog aanslaan. Vooral over zijn branders, waaraan hij zulke hooge verwachtingen had vastgeknoopt, liet hij zich schramper uit. „Die wy vreesen ons sullen ontsincken en de zeylen wechwaeyen”, schreef hij den i6en Juli aan H. Hoog Mog.3)! Slechts enkele uren na de aankomst van De With bereikten Tromp, den Isen Juli, de nieuwe orders van de Staten-Generaal4). Onmiddel*) Deze laatste zinsnede is ontleend aaneen, door Johan de Witt geminuteerden, brief van H. H. Mog. aan Tromp van 15 Juli 1652 (Arch. St.-G., 7166 I). 2) H. H. Mog. aan Tromp 14 Juli 1652 (Arch. St.-G. 71661; Letters and Papers, I, p. 345). Een resolutie van dezen inhoud komt nóch inde Resol. nóch inde Secr. Resol. der St.-G. voor. De zaak werd dus zéér geheim gehouden. 3) Tromp aan H. H. Mog. 16 Juli 1652 (Arch. St.-G. 7166 I); Letters and Papers, I, P- 345); De With aan H. H. Mog., 22 Juli 1652 (L. A. 5538 IV); R. S. G. 14 Juli 1652. 4) Voor het volgende is gebruik gemaakt van de na te noemen bronnen: Letters and Papers, I, p. 299. 363, 369, 370; Tromp aan H. H. Mog. 16 Juli 1652, met ingestoken oopij resolutie van den krijgsraad aan boord van de Brederode, 15 Juli 1652 (St.-G. 7166 I: afgedrukt Letters and Papers, I, p. 348 vlg.); Tromp aan H. H. Mog., aan boord van de Brederode zeilende Noordwaarts omtrent Yarmouth, 22juü 1652 (St.-G., 7166 I: afgedrukt als voren I, p. 365 vlg.); De With aan H. H. Mog., 22 Juli 1652 (L. A., 5538 IV); Jan Evertsen aan de admiralt. van Zeeland, inde Hollandia, „jegenwoordigh dwars van Jaermuyden zeylende nae de Noort”, 22 Juli 1652 (Ingek. Br. Admt. Zeel.); „Rescriptie” van TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN lijk riep hij den krijgsraad bijeen, die wegens ’t Voortduren van den Noordenwind eenstemmig besloot onverwijld volgens de Generaliteitsresolutie van den vorigen dag koers te zetten naar de Duins. Besloten werd, dat de vloot in tweeën zou gesplitst worden. Tromp en Evertsen zouden met hun onderhebbende schepen en de gezamenlijke branders inde Duins zoeken binnen te dringen. De With en Pieter Florisz. moesten met hun eskaders aan ’t andere einde de reede afsluiten, opdat geen Engelschman zou kunnen ontsnappen. Zoo hoopte Tromp een herhaling te leveren van zijn onderneming van 1639 tegen de vloot van D’Ocquendo. Had Tromp’s aanval plaats door den Noordelijken toegang, dan had De With zich voor den Zuidelijken ingang te posteeren. Maar zoo de invasie van de reede van het Zuiden uit geschiedde, dan diende De With zich voor den Noordelijken uitgang op te stellen, tusschen de Goeyings (de Goodwins-zandbank, die de Duins aan de zeezijde afsloot) en de Querens (Queens Channel, die toegang gaf tot den Theems). Pas waren deze beschikkingen getroffen en had de vloot den steven naar de Britsche kust gewend, of de Noorderbries verflauwde en maakte plaats voor een veranderlijken wind, nu en dan door windstilte onderbroken. Deze ongunstige weersgesteldheid, die den i6en en 176,11 onafgebroken voortduurde, vertraagde zoozeer den voortgang van de vloot, dat deze pas den iBen tegen den avond het Noordvoorland inzicht kreeg. Nog steeds bleef de wind afwisselend uit het Noordwesten, Westnoordwesten en Westen waaien, zoodat men uitsluitend Zuidwest en Zuidzuidwest kon zeilen. De With en Florisz, hadden slechts deze koers te houden om den hun aangewezen post aan ’t Zuidvoorland te bereiken. Maar daar de plaats van bestemming van Tromp en Evertsen 6 a 7 mijl noordelijker gelegen was en zij, door met de anderen mede op te~zeilên" beneden ’s winds van hun doel zouden uitgekomen zijn, gingen de beide eskaders hier uiteen1). Tromp wendde zich eerst Noordnoordwestwaarts, doch was daarna „door ’t scherpen van de wind” genoodzaakt achtereenvolgens in Noordelijke, Noordnoordoostelijke en Noordoostelijke richting te zeilen. Wel dwaalde hij zoodoende steeds verder van De With af, maar „de vreese, dat veelevan syne schepen, Tromp van October 1652 (t. a. p.); Joumael of Dag-Register, Gehouden op het Schip Hollandia, Daer Capiteyn op is Jonkheer Hendrik Ernst de Bertry” enz. (Pamflet Knuttel “o. 7178); Hollandsche Mercurius, 1652, blz. 78. 9 Over deze quaestie, nl. het uiteengaan en het vervolgens elkander uit het oog verliezen van de beide eskaders, handelt punt 11 van de „Rescriptie” van Tromp. E1 ia s , Schetsen 8 DE AANSLAG VAN TROMP OP DE DUINS TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN die hy door den donckeren regen niet konde sien, van hem verdwaelt souden hebben”, belette hem van koers te veranderen. Toen het eindelijk inden nacht „een hart vaerweder begonde te waejen”, achtte hij het „’t seeckerste ende dienstichst” ten anker te komen, tot weer en wind hem zouden veroorloven „sijn post te beseylen”. Twee dagen lang bleef ’t zóó kwaad weer, dat hij er niet aan denken kon de ankers te lichten en het voorgenomen „exploict” ter hand te nemen. Zoo moest hij tot den 20en werkeloos op dezelfde plaats blijven liggen, in welken tijd 3 van zijn branders „door sinckensnoot” van hem scheidden. Ook De With en Florisz. werden door den feilen wind uit hun koers gedreven. Toch bleven zij al kruisende onderzeil, al liepen zij daarbij groot gevaar hun schepen op de Goeyings of de Vlaamsche banken te verhezen. den 2oen Juli „met den voorvloed” kon Tromp met zijn „armade”, ten getale van 60 zeilen1), het anker lichten. Zijn eerste werk was het smaldeel van De With, waarmede hij sedert twee dagen alle contact had verloren, op te zoeken. Het geluk diende den vlootvoogd: reeds denzelfden middag tegen 5 uur zag hij de 36 zeilen*) van De With aan lij opdoemen. Samen zeilden de beide eskaders nu op naar de Duins, die zij ’s avonds inzicht kregen. Den volgenden morgen, Zondags 21 Juli, stelden zij zich volgens voorafgaande afspraak voor den aanval op. Tromp maakte zich gereed om van ’t Noordvoorland uit met zijn schepen de reede binnen te dringen, terwijl het eskader van Evertsen bij wijze van reserve op 3 mijl afstand Oostelijk van hem post vatte. De With en Florisz. gingen „inden mondt van ’t Suyder gatt van Duyns” liggen „om geen Engelsse te (laten) essaperen”. De positie van Ayscue was hoogst kritiek. Hoewel zijn adviesbooten hem reeds den iBen van ’t naderen van onze vloot hadden onderricht, had hij voor de versterking van de luttele scheepsmacht, waarover hij beschikte, nl. 21 zeilen3), waaronder niet meer dan 2 è. 3 „capitaele schepen” en 5 ó. 6 fregatten, niet veel kunnen uitrichten. Tevergeefs zag hij uit naar de vloot van gehuurde koop-1) Vgl. de miss. van De With aan H. H. Mog. (t. a. p.). 2) De Bertry zegt: 38 zeilen (t. a. p.). De With zelf geeft echter in zijn miss. aan H. H. Mog. op: „wy met ons esquader bestaende nogh niet meer als in 10 seylen, ende ons Schout by naght (Pieter Florisz.) esquader bestaende in 26 seylen”. Hetgeen tezamen 36 zeilen uitmaakt. 3) Tromp geeft in zijn miss. aan H. H. Mog. van 22 Juli (t. a. p.) op: ongeveer 20, zoo oorlogsschepen als koopvaarders. Volgens de Hollandsche Mercurius was de scheepsmacht van Ayscue „21 sterk”. vaarders, die hem onder bevel van Kapitein Harrison van den Theems uit zou komen versterken1). Gebrek aan manschap belette deze bijtijds naar de Duins uitte zeilen. Zoo greep, bij de dreigende nadering der Nederlanders, een panische schrik de op de reede aanwezige Engelschen aan2). De oorlogsschepen onder Ayscue stelden zich in goede orde dicht aanééngesloten vlak aan de kust onder bescherming van de kasteelen op. De andere liepen met het tij te Sandwich op ’t strand, waarna het volk uit de schepen sprong en het op een loopen zette naar de o'mliggende dorpen. Vandaar verspreidde zich de schrikwekkende mare als een loopend vuur, tot zij Londen bereikte en er de burgerij in opschudding bracht. weldra bleek deze ontsteltenis ongegrond. Tegen het middaguur3), juist toen Tromp den nauwen Noordelijken toegang tot de reede wilde binnenzeilen, ging de daartoe zoo gunstige Noorden- en Noordnoordwestenwind, die den ganschen ochtend had gewaaid, plotseling liggen. Het werd „subyt calm”, zoodat onze schepen met het tij terugdreven en ten anker moesten komen. Werkeloos hadden wij onderwijl uit de verte toe te zien, hoe Ayscue’s schepen van dit welkome uitstel gebruik maakten om zich zoo ver mogelijk buiten ’t bereik van Tromp’s kanonnen naar den wal terug te trekken. Kort daarop stak de wind, ditmaal uit het Zuidzuidoosten en Zuiden, wederom op, „met een harde coelte”, die het den onzen onmogelijk maakte „door het naeu te laveren”. Tegen deze aanhoudende ongunst van de elementen, die hem in al zijn doen en laten scheen te vervolgen, moest Tromp den strijd thans opgeven. Immers was hij gebonden aan de orders van H. Hoog Mog. van 14 en 15 Juli, die hem voorschreven „geene gelegentheyt ter werelt” voorbij te laten gaan4) om de vervolging van Blake, zijn voornaamste taak, te hervatten. Zoo mocht hij den „nieuw gebooren” Zuidenwind, waarop hij zoo lang met smart had gewacht, niet verzuimen. Hij belegde den krijgsraad en deze besloot dan ook, „om geen goeden windt te verleggen”, de Duins den rug te keeren en onmiddellijk Noordwaarts te stevenen, Blake achterna. Nog dienzelfden avond liep de vloot, *) Zie hiervóór, blz. 106. *) Vgl. over den „grooten schrick”, die het verschijnen van onze vloot vóór de Duins in Engeland verwekte: hiervóór, blz. 108. Ook Hollandsche Mercurius, 1652, blz. 78, en Bijdr. en Med. Hist. Gen., 111, blz. 322: Miss. uit Londen, van 26 Juli 1652. De Clarges schrijft 25 Juli uit Calais eveneens over de „groote verslagenheyt” onder de Engelschen inde Duyns tijdens de aanwezigheid van onze vloot (L. A., 5538 IV). 3) „Op Suyder son” (Miss. De With, t. a. p.). 4) Zie hiervóór, blz. 112. DE AANSLAG VAN TROMP OP DE DUINS dicht vóór den Theemsmond overstekende, voorbij Harwich1). Den volgenden dag zond Tromp ter hoogte van Yarmouth een uitvoerig bericht van zijn wedervaren van de laatste acht dagen aan H. Hoog Mog. af, die den 24en, dit schrijven ontvangende, „den inhouden met alteratie bevonden egeene de beste te sijn”2). Door de mislukking van den aanslag op de Duins was ’t veelbelovende project van Pauw3) in duigen gevallen. d. De quaestie der revictualieering van de vloot4) in verband met Tromp’s tocht naar ’t Noorden. Het was een zware en gevaarvolle taak, die Tromp wachtte, toen hij, na Yarmouth achter zich gelaten te hebben, zijn koers in Noordelijke richting naar de Schotsche wateren nam. Met een vloot, grooter dan ooit tevoren onder Nederlandsche vlag was uitgezeild, moest hij, zich steeds verder van huis verwijderend, de vijandige Engelsche en Schotsche kust langs loopen, die hem nóch beschutting bij storm noch voorziening in geval van proviandgebrek bood. Hoe zwaar vooral het laatste hem op ’t hart woog, bleek uit zijn schrijven van 22 Juli aan H. Hoog Mog., waarin hij op dat punt tegenover zijn lastgevers aan zijn gemoed lucht gaf. Vanouds wasten onzent de voorziening vaneen varende vloot een van de moeilijkste marine-problemen geweest. De geringe omvang onzer oorlogsschepen, die daardoor overeen beperkte laadruimte beschikten, liet geen proviandeering voor langer dan 3 a 44/2 maand toe5). Bij een langer uitblijven van de vloot had men dus tusschen twee methoden te kiezen. Of de schepen moesten, hetzij alle tegelijk, hetzij achtereenvolgens in afzonderlijke groepen, inde vaderlandsche havens binnenvallen om er zich opnieuw te approviandeeren, waardoor dan tevens aan ’t zeevolk de gelegenheid werd geschonken om te ververschen, en aan de schepen om hun met schelpen begroeide („vuile”) kielen schoon te maken. Of de vloot kon op zee door daartoe uitgezonden proviandschepen van het noodige worden voorzien. De eerste methode was de algemeen gebruike*) Hollandsche Mercurius, 1652, blz. 78. 2) Miss. Dagv. Amst., 24 Juli 1652. 3) Zie hiervóór, blz. 111. 4) Dit onderwerp is bier uitvoerig behandeld omdat het van belang is voor de meeningsverschillen tusschen onze zeeofficieren en de Staten, niet alleen in Juli en Augustus 1652, maar ook in September 1653, toen het veronachtzamen van de waarschuwingen onzer marinedeskundigen de groote ramp vóór Petten ten gevolge had. 5) Zie Elias, Schetsen, I, blz. 100. TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN lijke en werd door de mannen der praktijk als de eenig juiste erkend. Er was echter het groote nadeel aan verbonden, dat de vloot dan nimmer voltallig op zee was. Vooral ook omdat de kapiteins, die er belang bij hadden hun verblijf inde eigen havens zoolang mogelijk te rekken, geen haast plachten te maken om weer uitte varen1). Vandaar dat sommige theoretici telkens weer aandrongen op voorziening van de schepen op zee, van onze havens uit. Tijdens de afwezigheid van onze zeeoversten, die allen met de vloot buitengaats waren, hadden deze „stuurlui aan den wal” eind Juni en begin Juli kans gezien hun systeem inde Staten te doen zegevieren. Hoe notoir het ook mocht zijn, dat het in 1628, bij toepassing op ons handjevol „kustschepen”, deerlijk had gefaald2), toch was door H. HoogMog. 9 Juli definitief besloten3) het op de bijna 100 zeilen sterke vloot van Tromp in praktijk te brengen. Geen wonder dan ook dat de vlootvoogd en zijn vlagofficieren, zooals Tromp 22 Juli aan H.Hoog Mog. schreef4), „over die maniere van revictualieren ten hoochsten beducht” waren. Want „behalven dat werck te doen inde openbaere zee met sulcken gros schepen qualick practiquabel” was, daar het „met quaet weder” wel eens voorkwam, dat men in geen 14 dagen met een boot van ’t eene schip naar ’t andere kon komen, zou het inde hoogste mate onzeker zijn, of de uitgezonden victualieschepen hem op zee zouden aantreffen. Immers kon hij geen rendezvous aanwijzen, waar de vloot zou te vinden zijn. En deze door de voorraadschepen „in ’t wilde al cruyssende inde Noordzee” te laten opzoeken was „gansch onwis” ,aangezien zij dan in plaats van onze armade evengoed die van de Engelschen konden ontmoeten en zoo in hun handenvallen. Wat zou er in dat geval gebeuren, als de vloot, „met een sulcken leger van elff ofte meer duysent menschen” aan boord5), die dagelijks 50 a6O pijpen bier en een gelijke hoeveelheid water en per week meer dan 60.000 pond hard brood verteerde, hare „vivres en leefftocht” misliep ? Vooral nu verscheidene kapiteins voor niet meer dan 3 weken mondvoorraad hadden, „soo veel menige reyse wert gespendeert van Hitlant tot Texel”! Bleef de wind lang uit het Zuiden of Zuidwesten *) Zij lieten nl. hun volk met verlof naar huis trekken en staken de kostgelden in hun zak. Vgl. Groot Placaatboek, 11, blz. 263- 2) Elias, Schetsen, I, blz. 100. Vgl. hierna, blz. 120, noot 4. 3) R. S. G. 9 Juli 1652. 4) Tromp aan H. H. Mog. 22 Juli 1652 (t. a. p.). 5) Vgl. hiervóór, blz. 92, noot. DE QUAESTIE DER REVICTUALIEERING VAN DE VLOOT ENZ. waaien, dan zou men „niet anders connen tegemoet sien als desolaet in Noorwegen ofte elders te moeten invallen1), het volck verlopen en de gantsche vloote verdestrueert te werden”. Tromp verklaarde dan ook ten slotte, „soo het gebeurde, dat wy tot Hitlant toe sonder eenige rencontre quamen te geraken, en geen vivres by ons comende”, vooral groote hoeveelheden brood, water en bier, „daermede noch het leven is te houden”, genoodzaakt te zullen zijn zich met de vloot „voor de zeegaten deser landen te begeven, waer ick in lootsbooten mach vinden alsulcke nader ordre als Uwe Ho. Mo. ons sullen gelieven toe te laeten comen”. Acht dagen later, na met zijn hoofdofficieren nader overlegd te hebben, kwam Tromp ineen volgenden brief aan H. Hoog Mog.2) op deze voor de vloot zoo hoogst gewichtige aangelegenheid terug. Uitvoerig betoogde hij met hoeveel bezwaren het revictualieeren in volle zee zou gepaard gaan. Eerst dienden „alle leedige fustagiën” ontladen te worden „en dan wederom volle in plaets overgenomen”. Daartoe kon men op zee het victualieschip niet langszij laten komen, om rechtstreeks van schip tot schip over te laden. Alles moest met scheepsbooten „overgehaelt werden, daer lichtelijck veel van comt te spillen, insonderheyt van waeter en bier, ’t broot natt werden en alle het vaetwerck ontramponeren. Jae can gebeuren door rouw weder, dat men met geen scheepsboot aen malcanders boort can comen en de victualieschepen van haere anckers spillen, gelijck den laetsten dach die wy voor de Wielingen laegen met de amunitieschepen is gebeurt, die met veel behouften wech sijn gedreven en daer niet uut hebben connen crygen”. Zoo H. Hoog Mog. tóch aan de resolutie van 9 Juli bleven vasthouden, dan stelde Tromp voor, dat er van Staatswege „alderhande vivres” in schepen zouden geladen worden en er op elk dezer schepen een commissaris zou worden gesteld, „die ordenteüjck syne vivres uytleverde, onder behoorlicke recepisse, en op yder scheepsrekeninge stelden ’t geene yder ontfingh”. Rechtstreeksche staatszorg dus voor de reproviandeering, op zoodanige wijze dat deze met de admiralix) Deze zinsnede: „soude in sulcken geval (de wint lang Zuydelijck of Z. W. waeyende) niet anders tegemoet sien als desolaet in Noorwegen ofte elders te moeten invallen” enz-, wordt in Letters and Papers, I, p. 376, aldus in *t Engelsch vertaald: „in such case there would be nothing to do but to make up our minds to disembark the soldiers in Norway or elsewhere”! 2) Tromp, Jan Evertsen, De With en Pieter Florisz. aan H. H. Mog., inde Brederode, Noordwaarts zeilende, ter hoogte van de Forth in Schotland, 30 Juli 1652 (St.-G., 7166 I: afgedrukt in Letters and Papers, I, p. 379 vlg.). TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN teiten en directiën zou kunnen worden verrekend. De bezorging van de „zeylen, cabels en anckers en ’t geene daeraen dependeert” behoorde overgelaten te worden aan deze collegiën zelf, die daartoe elk een schip of schuit, met het noodige aan boord, moesten gereedmaken. Zoowel de victualie- als de behoefteschepen dienden bijtijds naar ’t Goereesche Gat of de Wielingen gezonden te worden, zoodat de vloot deze enkel zou hebben binnen te loopen om in allerijl de gereedliggende voorraden in te laden. Dit zou in alle geval binnen 3 weken moeten geschieden, of men de Engelschen ontmoette of niet, daai de aan boord aanwezige provisiën geen langer uitblijven gedoogden en sommige kapiteins nog maar voor twee weken leeftocht overhadden. En zelfs als de revictualieering aldus op bevredigende wijze geregeld werd, zou men „noch onbedreven vuyle schepen behouden, daer men geenen behoorlij eken dienst mede sal connendoen, en oock sijn swarigheyt hebben van de matrosen, want deselve nieuw gehuyrt sijn voor sekeren tijt en eten en drinken naer gewoonte, ’t welck haer soo niet en volcht, want sijn genootsaeckt ider man 8 a 9 mutsjes bier, en die dat niet en heeft waeter daeghs te geven, oock ’t brood te verminderen”. Bovendien zou men het volk ook moeten ververschen, of het zou van de scheurbuik, die reeds op de vloot heerschte, en van ongemak „vergaen”. Zoowel uiteen materietel als uiteen sanitair en moreel oogpunt gaven de gezamenlijke zeeoversten er dan ook verre de voorkeur aan, de vloot bij haar terugkeer in ’t vaderland een behoorlijke rustpauze toe te staan. Men kon dan de grootste schepen in ’t Goereesche Gat laten komen, om er te kielen en te vermasten en verdere reparatiën te ondergaan, en de lichtere voor Vlissingen. Indien er gezorgd werd, dat de scheepsbehoeften er gereedlagen, zouden de schepen deze, zoodra zij schoongemaakt en gerepareerd en de bemanningen eenigszins ververscht en dooreen voorschot op hun loon tevredengesteld waren, kunnen overnemen, en als dit afgeloopen was, kon de vloot weer geformeerd worden. „En dit”, concludeerde Tromp, „is de beste forme en rechte maniere van equiperen, want anders is alle het doenstuckxwyse en confuys”. Doch zullen wij, besloot hij zijn schrijven, bij aankomst voor onze zeegaten de orders opvolgen, die Uwe Hoog Mog. „ons gelieven daer te laten vinden”. De eerste brief van Tromp, van 22 Juli, vond bij H. Hoog Mog., die zeer ontstemd waren over het opgeven van den aanslag op de DE QUAESTIE DER REVICTUALIEERING VAN DE VLOOT ENZ. Duins, een uiterst koel onthaal. Immers hadden zij een paar dagen vóór de ontvangst ervan juist maatregelen getroffen, opdat onze schepen „onder ’t een off ’t ander pretext niet en (zouden) comen de zee te abandonneren ende de zeegaaten deser landen in te loopen”1). Zoo reageerden zij dan ook den 25en op dit schrijven, door de admiraliteiten van Amsterdam en ’t Noorderkwartier te bevelen 3 fluiten, voornamelijk met brood en water, en desnoods ook eenige oorlogsammunitie, naar de vloot te zenden om deze ter zee van ’t noodigste te voorzien2). De missive van 30 Juli, van de gezamenlijke vlagofficieren, opende den Staten eindelijk de oogen. Het 8 Augustus uitgebrachte praeadvies van ’t Haagsche Besoigne over dezen brief3) erkende de juistheid van de daarin aangevoerde argumenten. Inderdaad konden de vivres moeilijk aan de vloot op zee toegezonden worden, vanwege het gevaar van verovering der victualieschepen door de Engelschen en de bezwaren, aan het overladen in volle zee verbonden4). H. Hoog Mog. besloten dan ook den volgenden dag aan Tromp te antwoorden5), dat hij zoo lang mogelijk moest zien zee te houden door gelijke verdeeling der op de vloot nog aanwezige vivres en behoeften over alle schepen, „sonder daerinne iemant ter werelt, selfs niet sijn eigen provisie te verschoonen”. In geval de vlootvoogd „sich door den hoochsten noodt geperst mochte vinden” om door gebrek aan levensmiddelen uit zee te komen, „ende eerder niet”, zou hij zich naar de Wielingen te vervoegen hebben, om d4ór de victualie en scheepsbehoeften in te laden, die er te dien einde zouden worden gereed gehouden. Kan aan deze resolutie een princi pieele beteekenis niet ontzegd worden, practische waarde had zij, op ’t oogenblik zelf dat de beslissing viel, reeds in ’t geheel niet meer. Immers was intusschen de vloot van Tromp door de elementen uiteengeslagen en verstrooid, en dat gedeelte, dat zich onder Tromp’s vlag hereenigd had, deerlijk gehavend naar ’t vaderland onderzeil. b R. S. G. 22 Juli 1652. 2) R. s. G. 25 Juli 1652. 3) ’t Haagsche Besoigne aan H. H. Mog. 8 Aug. 1652 (L. A. 5539 II). 4) Waarom ook, voegde ’t Haagsche Besoigne eraan toe, nooit of zeer zelden eenige vivres ook voor de schepen op de kust van Vlaanderen aan deze gezonden zijn, maarde schepen om te revictualieeren ingevallen zijn inde Wielingen, ’t Goereesche Gat en andere havens. Vgl. hiervóór, blz. 117. 5) R. S. G. 9 Aug. 1652- TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN Met verlangen zag Tromp, bij het verlaten van de Duins, naar een ontmoeting met de Engelsche vloot uit. „Bidde Godt”, schreef hij den 22en Juli aan de Staten, „wy haer haest mogen vinden”. Zoo hij den vijand niet op ’t spoor kon komen, dan was hij voornemens te „lopen en ontdecken de gantsche Noordzee tot Hitlant incluys”, ter bescherming van onze visschers en van de verwachte Oostinjevaarders. Voorloopig zeilde hij dicht langs de Britsche kust Noordwaarts, inde hoop Blake onderweg aan te treffen of althans eenige inlichting omtrent diens verblijfplaats te verkrijgen. „Wijt verspreyt”1) liep onze vloot, alle Engelschen vóór zich uit naar binnen jagende, den 22en voorbij Southwold, waar 2 Britsche vaartuigen vóór de stad vermeesterd werden2). Zij passeerde denzelfden middag „met een goeden wind”3) Yarmouth en bevond zich den 25en ter hoogte van Scarborough, waar eenige onzer schepen Robin Hood’s Bay binnendrongen. Zij staken er een Engelschen koopvaarder in brand en joegen er nog twee aan ’t strand. Den volgenden dag bereikte de vloot Newcastle, doch moest, doordat de wind omsloeg, hier van koers veranderen. Vier dagen lang werd Tromp door de aanhoudende Noordnoordoosten- en Noordnoordwesten-winden op de kust van Durham opgehouden, waar hij tusschen Newcastle en „de Schassen” (Farn Islands) moest „aff en aen leggen en cruyssen”. Hij ontmoette er alléén eenige Engelsche visschersbooten, waarvan onze schepen er verscheidene namen. Op verzoek van enkele kapiteins, die over onvoldoende bemanning klaagden, werd het volk uit de genomen booten over hun schepen verdeeld. Tromp ging tot deze actie tegen arme visscherslieden slechts „met becommeringe” over, meldde hij 30 Juli aan de Staten, „alsoo niet partinent uutgedruckt staet, dat men hare visschers mede sal ruyneeren”4). Den 3oen Juli liep de wind weer naar ’t Zuiden, zoodat de vloot b Hollandsche Mercurius, 1652. blz. 79- 2) Letters and Papers, I, p. 368. 3) Tromp c. s. aan H. H. Mog., 30 Juli 1652 (t. a. p-). 4) Inde miss. van Tromp c. s. aan H. H. Mog. van 30 Juli 1652 (t. a. p.) staat: „en gerencontreert eenige Engelsche visschers, daervan wy verscheyden hebben genomen, met becommeringe alsoo niet partinent uutgedruckt staet, dat men hare visschers mede sal ruyneeren”. De vertaler heeft daarvan in Letters and Papers, I, p. 380 gemaakt: „We have met some English fishing vessels, some of which we have taken. They are troubled with an anxiety that cannot be sufficiently expressed lest we shall ruin their fishermen”! Met dit staaltje en dat op blz. 219 meen ik de onbetrouwbaarheid van de Engelsche vertaling der in Letters and Papers opgenomen Nederlandsche archiefstukken genoegzaam te hebben aangetoond. DE QUAESTIE DER REVICTUALIEERING VAN DE VLOOT ENZ. nu eindelijk voorbij de Firth of Forth de Schotsche wateren bereikte. Den 3en Augustus op de hoogte van de Orkaden gekomen, zagen onze schepen ’s middags in ’t Noorden en Noordnoordoosten een 5-tal schepen verschijnen, waarop aanstonds jacht werd gemaakt. Na eenigen tijd verspreidden deze zich echter in verschillende richtingen. En daar onze vloot gevaar liep bij de vervolging eveneens uit elkander te dwalen, „alsoo het dysich ende doncker weer was, gelijck het daer gemenelijck is”, liet Tromp de jacht staken, waarop men koers zette naar „Fayerhil” (Fair Isle), dat om 5 uur inzicht kwam1). Dit eiland, dat, tusschen Hitland en de Orkaden, op den weg van onze „om de Noord” varende schepen lag2), was het naaste doel van Tromp’s tocht. Hier hoopte hij berichten in te winnen3), zoowel omtrent Blake als omtrent onze visschersvloot en onze Oostinjevaarders, die alle voor hem even onvindbaar waren gebleven. Den volgenden morgen, 4 Augustus, zond de vlootvoogd dan ook kapitein Kempe, van Veere, met 3 oorlogsschepen en een galjoot aan land. Bij zijn terugkeer, ’s middags om 4 uur, rapporteerde deze op Fair „van verscheyde luyden syne bekenden, als Pastoor en andere”, vernomen te hebben, dat de Engelschen vóór hun oogen onze buisconvooiers veroverd en onze visschers verjaagd hadden en dat men van toen af dagelijks Engelsche „esquadrons” van 4,5 of 6 zeilen inde buurt had zien kruisen. Een paar dagen geleden nog, den 2en Augustus, had men van het eiland uit „een groote vlote off het heele gros” waargenomen4). Volgens het zeggen van 2 kapiteins van Blake, die den 28en Juli aan land waren geweest om versch water, had de Britsche vloot het op onze Oost-Indische retourschepen gemunt. Na deze genomen te hebben, stelde Blake zich voor „achter lerlant om te lopen” om alle verdere Nederlandsche koopvaarders, die hij er tegenkwam, te vermeesteren en tevens te „passen” op de Engelsche „IJslantsvaerders, die 150 sterck waeren, om die in salvo te helpen”. Ten slotte wisten de eilandbewoners Kempe nog te melden, dat de Engelschen inde Orkaden sterkten aangelegd en troepen aan wal gebracht 1) Tromp, Jan Evertsen, De With en Pieter Florisz. aan H. H. Mog. 9 Aug. 1652 (St.-G. 7166 I; Letters and Papers, I, p. 395 vlg.). 2) Secr. R. S. G. 25 Juli 1653- 3) Met de Schotten stonden wij op goeden voet, „alsoo de selve Natie goedt Koninghs was’*. Daarom liet Tromp hun visschers dan ook ongemoeid (Aitzema, 111, blz. 721)» 4) Jan Evertsen aan de admiralt. van Zeeland, voor Texel 14 Aug. 1652 (Ingek. Br. Adm. Zeel.). TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN hadden; „dan van Hitlant hadden zy niet verstaen datter enige forten waeren gemaeckt”1). Uit deze berichten maakte Tromp, die intusschen bewesten „Fayerhil” geloopen was2), met voldoening op, dat ’s vijands vloot nabij was, hetzij op zee, hetzij op de „reede van Hitland". In deze meening werd hij nog bevestigd, doordat men dien middag twee „esquadrons” inde verte zag kruisen: een van 3 zeilen in ’t Noordnoordoosten en een van 6 zeilen in ’t Westnoordwesten. Er was dus alle kans, dat men den Engelschen slag zou kunnen leveren, alvorens door voedselnood naar huis teruggedreven te worden. Het behoud van onze Oost-Indische retourvloot hing daérvan af. Zoo besloot Tromp in overleg met zijn vlagofficieren, „hoewel het een storm woey”, de 3 galjoots aan al zijn schepen rond tezenden3), om de nabijheid van de Engelsche vloot aan al zijn kapiteins bekend te maken, met bevel zich ~t’ aller uyren” voor ’t gevecht gereed te houden. Hij liet hun tevens aanzeggen, dat hij, „soo haest mogelijck waere”, de Britten hoopte te lijf te gaan, op zee of „in Bresont” (Bressay Sound, de „reede van Hitland"), „waer zy te vinden souden wesen”. Om 5 uur hadden de onzen Fair Isle reeds 2 mijlen in Zuidwestelijke richting achter zich gelaten. „Met een wackerenden windt” uit ’t Zuidzuidoosten en Zuidoosten ten Zuiden, „harden regen ende doncker weder” zeilden zij Oost en Oost ten Noorden, op zoek naar den vijand4), naar wien alle man op de vloot met spanning stond uitte kijken5). e. De storm bij Hitland6) en de terugkeer van de vloot. Pas had Tromp met het oog op de verwachte ontmoeting met Blake zijn voorbereidingsmaatregelen getroffen, toen opnieuw de ele-4) „Verclaringe van den capiteyn Adryaen Kempen” 9 Aug. 1652 (L. A. 5539 I). Zie over de versterkingen op de Orkaden: hiervóór, blz. 101. 2) Joumael van H. E. de Bertry (t. a. p.), i. d. 3) Jan Evertsen aan de admt. van Zeel., t. a. p. *) Tromp c. s. aan H. H. Mog. 9 Aug. 1652 (t. a. p.). 3) Een Praatje van den Ouden en Nieuwen Admiraal (t. a. p.): „Dewyle elk vast met uytkyken (nl. naar de Eng. vloot) bezig was, quam in korten tijd en seer schielijk dien grooten storm” enz. *) Voor de beschrijving van den storm is gebruik gemaakt van de volgende bronnen: Copy Resolutie van de hoofdofficieren van Tromp’s vloot, 5 Aug. 1652 (St.-G. 7166 I; ketters and Papers, I, p. 389 vlg.); Tromp c. s. aan H.H.Mog., 9 Aug. 1652 (t. a. p.); Pieter Florisz. aan de Admlt. van ’t Noorderkwartier, inde Monnickendam, in zee voor Texel, 13 Aug. 1652 (L. A., 55391); Jan Evertsen aan de Admlt. van Zeeland, vóór Texel, 14 Aug. 1652 (Ing. Br. Adm. Zeel.); Joumael van H. E. de Bertry (t. a. p.); Hollandsche Mercurius, 652, blz. 78. DE STORM VOOR HITLAND EN DE TERUGKEER VAN DE VLOOT menten ingrepen en zijn plannen in duigen wierpen. Het buiige weer van den vorigen dag had inden loop van den 4en Augustus „met harde couwe ende hooghe zee” een steeds stormachtiger aanzien gekregen. „Des achtermiddaechs” wakkerde de Zuidzuidoosten wind tot een vliegenden storm aan, die onze schepen, inden stroomenden, alle uitzicht benemenden regen, met zich medesleurde. Om 7 uur klaarde het een weinig op: het was hoog tijd, immers zag men de dreigende rotsen van de Zuidpunt van Hitland inde onmiddellijke nabijheid omhoogsteken. Sumburgh Head om te zeilen, ten einde beoosten Hitland te geraken, was bij dezen wind niet meer doenlijk. Dus wendde de geheele vloot, om in Zuidwestelijke richting van ’t land af te raken; „en woey zulck een verloop, dat men geen zeylen conde reppen”. Met den donker liep de wind door ’t Zuiden naar ’t Zuidwesten en zwol daarop aan tot een bulderenden orkaan. Om n uur ’s nachts bereikte de verschrikking haar toppunt. De wind, die nu Zuidwest ten Westen was, liet geen andere koers toe dan Westnoordwest en Noordwest ten Westen, waarmede ’t niet mogelijk was „boven ’t landt te blyven”. Daarbij rukte hij met zóó razende kracht aan de zeilen, dat zij aan stukken werden gescheurd of geheel wegwoeien. De storm huilde „met sulck een gekrijt, dat het ysselijck om (te) hooren was. Maer noch veel schrickelijcker om (te) sien (was) het huysenhoogh barnen en storten der opbruyssende zee tegens de steene klippen van Hitlant. Yder poogde, aldus sijn kerckhof voor oogen siende, schip en lijf met afwenden te salveren”. Zoo bleven de meesten1) behouden, „niettegenstaende vele schepen eer schenen te sineken als te dryven door de groote zeevlagen, die slag op slag yder schip scheenen te gronde te sullen slaan”. Toen den sen Augustus2) de morgen grauwde, „met storm, maer niet soo hart als des nachts”, bleek de vloot heinde en ver uiteengeslagen. Wat er binnen den gezichtskring van Tromp nog aan her en der verspreide schepen overbleef, verzamelde zich inden loop van den dag onder zijn vlag. De With, wiens „fock op den bough” lag, was met nog een 5-tal bodems, ondanks het geweld van den storm, *) De Hollandsche Mercurius, t. a. p., waaraan deze passage ontleend is, zegt: „gelijck oock sy alle (op) 4a5 na ... zijn behouden gebleven, niettegenstaende” enz. Zooals hierna, blz. 130, noot 1, blijkt wijkt deze opgave van de door ons vóór Hitland geleden verliezen zeer belangrijk van de werkelijkheid af. 2) De Hollandsche Mercurius, t. a. p., van wie Wagenaar, Vaderl. Hist., XII, blz. 220, het overnam, die op zijn beurt door De Jonge, Gesch. van het Nederl. Zeewezen, I, blz. 423» werd nageschreven, stelt ten onrechte den storm op den nacht van den sen op den óen Augustus. Uit bovengenoemde bronnen blijkt, dat het onheil één nacht tevoren plaats had» TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN hem ter zijde gebleven. Ook Jan Evertsen kwam met 4 andere schepen weldra opdagen. Geleidelijk volgden er meer, w. o. de schout bij nacht Pieter Florisz. Tegen den avond had Tromp van de 92 oorlogsschepen, 7 branders, 3 galjoten en één ~behoefteschip”, waaruit zijn vloot tevoren bestond, 34 oorlogsschepen, één brander en één galjoot weer bijeengekregen. Deze handvol schepen was alles wat den vlootvoogd van zijn eens zoo trotsche armada overbleef. Eenige troost in deze zware bezoeking schonk hem de behouden aankomst van 2 van de verwachte Oost-Indische retourschepen, nl. de Salamander en de fluit de Lastdrager, beide van Amsterdam, die met nog 4 Hollandsche Caraïbenvaarders inden stormnacht te midden van onze vloot geraakt waren en zich den sen bij Tromp kwamen voegen. De 3 overige Oostinjevaarders, die den 2en van de andere afgedwaald waren, nl. de Oranje, uit Zeeland, de Breda, van Hoorn, en de fluit de Coninck David, werden als verloren beschouwd. Den volgenden dag, 6 Augustus, kwamen nog 6 van de verdwaalde oorlogsschepen zich bij Fair Isle onder Tromp’s vlag scharen. Daaronder bevonden zich de commandeur De Wildt en kapitein Van Es, die den vlootvoogd mededeelden dien dag onder Hitland op 3 gotelingsschoten afstand „boven wint van hen” een 16- of 17-tal van onze; schepen te hebben gezien, die over denzelfden boeg zeilden als zijzelf. Deze hadden dus evengoed als zij bij de vlag kunnen komen. Daar zij echter niet op de verzamelplaats verschenen, meenden beide gezaghebbers, dat deze schepen, evenals de mastelooze bodems, een andere koers hadden genomen en achter Hitland om naar Noorwegen waren geloopen om de noodige herstellingen te verrichten en zich van vivres te voorzienl). De groote krijgsraad van alle hoofdofficieren en kapiteins, dien Tromp dienzelfden dag bijeengeroepen had om over de te volgen gedragslijn te beraadslagen, deelde de meening van de beide kapiteins2). Algemeen waren de aanwezigen het erover eens, dat die schepen, die nog in staat waren zee te houden, elders een goed heenkomen moesten hebben gezocht, terwijl de niet meer zeewaardige *) „Rescriptie” van Tromp van October 1652 (t. a. p.). Waarschijnlijk zijnde door De Wildt en Van Es waargenomen schepen geen Nederlanders, maar Engelschen geweest. Uit het herhaaldelijk voorkomende feit, dat onze vloot op Nederlandsche schepen jacht maakte, denkende, dat het Engelschen waren, blijkt hoe moeilijk het was om in open zee vriend yan vijand te onderscheiden. 2) Resolutie van den krijgsraad aan boord van de Brederode 6 Aug. 1652 (St.-G., 7166 X; Letters and Papers, I, p. 391). DE STORM VOOR HITLAND EN DE TERUGKEER VAN DE VLOOT wel op de klippen van Hitland zouden verongelukt zijn. Omtrent dit laatste lieten de rapporten van verscheidene kapiteins geen den minsten twijfel over. Gerrit Munt had inden vroegen morgen van den sen vijf omgeslagen schepen waargenomen, zonder te kunnen onderscheiden welke het waren, behalve dat van kapitein Reael, dien „hy selffs (had) sien dryven in zee met een roode innocent aen met silvere knoopen”. Hij verklaarde, „dathy inde dertich jaeren, dathy ter zee gevaren (had), noyt van sulck eenen harden storm (had) gehoort. Dat hy tot tweemael in Indiën den orcaen (had) helpen stoppen, maer dat dese storm met de orcaen noch niet en waste vergelijcken”x). Christoffel Jurriaensz. had den admiraal der retourvloot de Oranje bij ’t aanbreken van den dag „tegen de dippen sien omwerpen ” en zinken, „op de mast van welcke een Prince catoene vlagh boven ’t water (was) staende”. Nog had dezelfde kapitein „diversche schepen van onse vloot tegen de dippen aen stucken (zien) stooten en de masten af”. De Oostinjevaarder Breda was „gesien door capiteyn Gedeon de Wildt dwars tegen de wal aen”2). Het directieschip van Rotterdam Sint Pieter, gecommandeerd door kapitein Isaack de Jongh, van Delftshaven, was vol water geloopen en gezonken3). Men had er maar 6 man van kunnen redden. In het geheel schatte men, dat er wel een 20-tal schepen inden onheilsnacht,,gebleven” waren4). De krijgsraad achtte het dan ook eenstemmig nutteloos om langer op de ontbrekende schepen te blijven wachten. Immers moest men de hoop opgeven ze nog te zien opdagen. Ook was er geen sprake van om met het luttel aantal bodems, waarover Tromp nog beschikte en die alle aan masten, zeilen en kabels groote schade geleden en hun voorraden bijna volkomen opgeteerd hadden, de op de reede van Hitland liggende Engelsche vloot aan te vallen. Bovendien rustte op Tromp de verplichting om de zoo wonderbaarlijk aan ’s vijands aanslagen ontkomen retourschepen van convooi naar Patria te voorzien. Met de mislukking van Blake’s toeleg op de Oost-Indische retourvloot was trouwens de eigenlijke reden voor ’s vijands verblijf inde Schotsche wateren komen te vervallen. Het 1) Copy verklaring van Kapitein G. Munt aan de Admt. van ’t Noorderkwartier, 16 Aug. 1652 [als bijlage gestoken inde miss. van Pieter Florisz. aan de Admt. van ’t Noorderkwartier, van 13 Aug. 1652 (t. a. p.)]. 2) Jan Evertsen aan de Admt. Zeeland, 14 Aug. 1652 (t. a. p.). 8) Copy Resol. der hoofdofficieren van Tromp’s vloot, 5 Aug. 1652 (t. a. p.). 4) De kapiteins Verburch, Vander Aeck, Sael, Richewijn en Is. Sweers aan H. H. Mog., over hun ontmoeting met den uit Tromp’s vloot amveerenden kapitein Corn. Evertsen, aan boord van ’t schip Graaf Willem, „seylende ontrent de Maas”, 13 Aug. 1652 (L. A., 5539 II)* TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN was dus te voorzien, dat hij zonder verwijl naar huis zou terugkeeren. Was hij ons daarbij vóór, dan stond het te vreezen, dat hij van de afwezigheid van Tromp gebruik zou maken om onze onbeschermde kust af te loopen. Daarom besloot de krijgsraad met algemeene stemmen den terugtocht naar ’t vaderland te aanvaarden en er de retourschepen in salvo te brengen. Zoo zette Tromp dus, na den sen en óen Augustus „op sijn geordonneerde post ofte by ydereen bekende rendevousplaetse” onder Fair Isle1) getoefd te hebben, den 7en, ’s morgens vroeg om 5 uur, naar Nederland koers. Zijn vloot was nu 39 oorlogsschepen en één brander sterk: het fregat van kapitein Lambert Bartelsz. en zijn eenig overgebleven galjoot de Tromslager liet hij vóór Fair Isle achter, om er elk afzonderlijk nog een dag of 8, 10 inde buurt te kruisen. Zij moesten alle voorbij varende Nederlandsche koopvaardijschepen en Groenlandsvaarders voor de Engelschen waarschuwen en onderwijl op Hitland informeeren naar onze verongelukte oorlogsschepen en hun bemanning2). Dienzelfden 7en Augustus, „omtrent den middagh”, kwam van de windzijde kapitein Banckerts met een Hollandsche haringbuis Tromp op zijde, wien hij meldde, dat de Engelsche vloot, sterk 60 zeilen3) en verscheidene kitsen, „inde windt van haer was”. Dit beripht werd om 4 uur bevestigd door kapitein Gilles, die, „een stuck inde windt geweest zijnde”, bij den vlootvoogd terugkeerde met de tijding, dat hij den vijand had gezien. Onmiddellijk seinde Tromp zijn kapiteins bij zich aan boord en gelastte hun dicht bijeen te blijven. Alle schepen namen hun marszeilen in om de Engelschen, die den wind van ons hadden en wien dus het initiatief van de bewegingen moest worden overgelaten, in volle gevechtsbereidheid op te wachten. „Des avonts met sonnen onderganck”4) kwam de Britsche vloot inzicht. De verwachte aanval bleef echter uit: de vijand hield zich op een grooten afstand, voer aan de kim b „Rescriptie” van Tromp van October 1652 (t. a. p.). 2) Resol. krijgsraad van 6 Aug. 1652 (t. a. p.). 3) Aitzema, 111, blz. 721 vlg-, die hier blijkbaar uiteen scheepsjournaal vaneen der kapiteins van de vloot geput heeft, stelt in zijn beschrijving van Tromp’s terugtocht Blake’s zeilental op 50. Waarschijnlijk is dit een verschrijving. Aan de 5 kapiteins, die H. H. Mog. 13 Augustus bericht zonden van hun gesprek met Corn. Evertsen, had deze verteld, dat de Engelsche vloot, toen Tromp ze zag, 60 zeilen telde. 4) Verburch c. s. aan H. H. Mog. (t. a. p.). Dein genoemde miss. voorkomende gegevens zijn hier gecombineerd met die van Aitzema (zie vorige noot). Dat Tromp op zijn terugreis Blake’s vloot ontmoet beeft, staat vast: dé&rover zijn alle berichten het eens. Vgl. bv. ook Holl. Merc., 1652, blz. 81: „Op die tijt als Lt. Adm. Tromp uyt Holland op de hooghte van DE STORM VOOR HITLAND EN DE TERUGKEER VAN DE VLOOT voorbij en verdween toen uit het gezicht. Evenals wijdoor ’t stormweer ontredderd en door ziekte en gebrek geteisterd, spoedde Blake zich naar huis, zonder zich om Tromp te bekommeren. Deze liet daarop weer de zeilen hijschen en vervolgde zijn weg inden dalenden avond. Den volgenden morgen om 9 uur kwamen Evertsen, De With en Pieter Florisz. bij Tromp aan boord, met wien zij in onderling overleg besloten op de Maas aan te sturen en daar „het Rendevous te setten”. Zij verwittigden H. Hoog Mog. van de gebeurtenissen der laatste dagen ineen uitvoerig schrijven, waarmede zij kapitein Cornelis Evertsen naar Patria vooruitzonden. Dezen gaven zij tevens de boodschap mede, dat de vloot naar de Maas zou loopen en dat zij er bij aankomst orders van de Staten hoopten te vinden1)* Intusschen hadden onze kapiteins een groot schip in het oog gekregen, waarop zij aanstonds jacht maakten. Toen zij het om 12 uur inhaalden, bleek het tot aller verrassing een van onze vermiste Oostinjevaarders te zijn, nl. de fluit de Coninck David, die daarop van Tromp bevel kreeg zich bij de vloot aan te sluiten. Den i6en Augustus zag men Den Haag en Scheveningen aan de kim opdoemen. En nog denzelfden dag kreeg Tromp van H. Hoog Mog. order om met De With „aanziens briefs” aan land te komen en het commando over te dragen aan Jan Evertsen, wien opgedragen werd met de vloot naar de Wielingen te loopen2). Wrok en verwijten wachtten den vlootvoogd in ’t vaderland. Met bezorgdheid nam de heerschende Staatsgezinde partij er waar, hoezeer haar prestige in ’t binnen- en buitenland door de reeks van tegenslagen ter zee was geschokt. De algemeene felle teleurstelling hier te lande over de nutteloosheid van de zware offers, die men zich ten behoeve van de zeemacht had getroost, deed de Staten naar een zondebok uitzien. En daarvoor was Tromp de aangewezen man. Zoo SchotJandt quam (nl. op zijn terugtocht van Hitland, na den storm, zooals uit het volgende blijkt) met sijn 40 zeylen, doe sagh hem Blaeck, maer die socht geen strijt en wende af, dewijl sommige sijner schepen ... eer gecalefatert dan bevochten diende(n)”. Maar op welken dag deze ontmoeting plaats had, is uit de beschikbare bronnen niet na te gaan. Nóch Aitzema, nóch Verburch c. s., nóch de Holl. Merc. noemt een datum. Uit de (onvolledige) opgave bij Aitzema blijkt evenwel, dat Blake in ’t zicht van Tromp moet gekomen zijn onmiddellijk na de laatste waarschuwing van kapn. Gillte, den 7en Augustus om 4 uur; immers was de Engelsche vloot toen reeds tot dicht bij de onze genaderd. *) Aitzema, 111, blz. 722; Tromp c. s. aan H. H .Mog. 9 Aug. 1652 (t. a. p.). Com. Evertsen kwam 14 Aug. in Scheveningen aan land (Tromp aan H. H. Mog. 16 Aug. 1652, St.-G., 71661; Letters and Papers, I, p. 407). De Holl. Merc., 1652, blz. 79, geeft ten onrechte op, dat C. Evertsen den 6en Augustus uit de vloot vertrok. *) Aitzema, t. a. p.; R. S. G. 16 Aug. 1652. TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN werd de 18e Augustus, de dag waarop hij inde Staten zijn mondeling rapport over den mislukten zeetocht uitbracht, voor hem een dag des oordeels1). Deze grievende bejegening vergalde hem de vreugde over de blijde tijding, drie dagen later in Den Haag uit Hitland ontvangen2), dat het meerendeel van zijn vermiste schepen en bovendien de ontbrekende Oostindische retourschepen behouden waren gebleven en in verschillende havens van het eiland een onderkomen hadden gevonden. Het bleek nu, dat een gedeelte van onze vloot inden stormnacht van 4 op 5 Augustus in Noordelijke richting van Tromp was afgedwaald3). Door den feilen wind tegen de kust van Hitland gedreven, moesten de schepen koers zetten naar de wal om, zoo mogelijk, er een schuilplaats te vinden of anders tegen de rotsen te pletter te slaan. In dezen hoogsten nood opende zich plotseling voor hen de Baai van Scalloway, waar 22 oorlogsschepen en één brander beschutting zochten. De volgende dagen werd, van Scalloway uit, de kust verkend. Daarbij trof men inde West Bay 9 schepen aan, w. o. de beide (door Tromp als verloren beschouwde!) Oost-Indische retourschepen Oranje en Breda, en . . . dat van den door Tromp doodgewaanden kapitein Reael, met dezen zelf in levenden lijve aan boord! In „de Buyshaven”4) bleken 3 oorlogsschepen, 2 fluiten, 2 pinassen en één fregat aanwezig. Verder Noordelijk vond men nog 8 schepen, w. o. het behoefteschip van Rotterdam. Den 9en Augustus hielden de 23 in Scalloway aanwezige kapiteins krijgsraad, waarin besloten werd naar ’t vaderland terug te zeilen. Zij verdeelden daartoe hun schepen in twee „esquadrons”. Tot ad- t 1) Miss. Dagv. Amst. 21 Aug. 1652. Zie ook volg. deeltje. 2) R. S. G. 22 Aug. 1652. 3) Voor het volgende is gebruik gemaakt van: de miss. van de kapiteins Balck en De Lieffde, uit Hitland, 10 en 11 Aug. 1652 (L. A. 5539 II) 1 Joumael van H. E. de Bertry (t. a. p.); Hollandsche Mercurius, 1652, blz. 79; Pamflet Knuttel 7165: Copye vaneen Brief, Geschreven Van Capiteyn Hendrick De Raedt, Leggende in Hitlandt voor de Baey van Schalaway den 10 August. Anno 1652; R. S. G. 22 Aug. 1652. 4) Misschien: Busta Voe (Letters and Papers, I, p. 400). Volgens den Heer J. F. L. de Balbian Verster, „Oud-Hollandsche betrekkingen met Hitland en de vaart achter Engeland om” (voordracht gehouden 15 Jan. 1922 in ’t Kon. Nederl. Aardrijksk. Gen. en 3 April 1922 in ’t Kon. Oudheidk. Gen.) duidt de benaming „de Buyssehaven” de Bresont of „reede van Hitland”, d. w. z. de tegenwoordige haven van Lerwick aan. Deze kan hier echter niet bedoeld zijn. Immers bevindt zich laatstgenoemde haven, waar toen bovendien de vloot van Blake lag, aan de O o s t kust van Hitland, terwijl de verstrooide Nederlandsche schepen, die, van Fair Isle komende, door den tegenwind verhinderd waren geweest om Sumburgh Head om te varen, inde baaien van de West kust een onderkomen gezocht en gevonden hadden. De „Copye vaneen Brief geschreven van Cap. H. De Raedt” geeft op, dat de 3 hier bedoelde schepen lagen in „de Buyten-haven”. E1 ia s , Schetsen 9 DE STORM VOOR HITLAND EN DE TERUGKEER VAN DE VLOOT miraal, vice-admiraal en schout bij nacht van het eene werden de kapiteins Balck, Jan de Lieffde en Naeuoogh, en tot gelijke functiën bij het andere de commandeur Jan Thijssen en de kapiteins Poort en Schatter gekozen. Twee dagen later gaven Balck en De Lieffde van de redding der in Scalloway en elders binnengeloopen schepen en van de beschikkingen, die voor hun terugtocht getroffen waren, aan H. Hoog Mog. kennis dooreen schrijven, waarmede zij kapitein Lambert Hendriksz. naar Patria afzonden. Het duurde nog tot den 22en Augustus vóór dein Scalloway verzamelde schepen, wier aantal intusschen tot 28 zeilen was aangegroeid, zich genoegzaam hersteld hadden om zee te kunnen kiezen. Toen Balck’s vloot den 25en, na eerst de overige, in andere baaien verspreid liggende schepen afgehaald te hebben, koers zette naar ’t vaderland, telde zij 44 zeilen. Den 9en September viel deze scheepsmacht behouden in ’t Vlie binnen. Twee van Tromp’s verdwaalde kapiteins waren daar reeds tevoren uit Hitland aangekomen: den 24en Augustus Willem Willemsz. Bondt, den 25en kapitein Pascaert, van de admiraliteit van Harlingen1). Tot besluit van het verhaal van Tromp’s Noordschen tocht verdient de historie van kapitein Bondt vermelding. Als stuurman op een directieschip met de vloot uitgevaren, had deze op zee het commando overeen van de Rotterdamsche branders overgenomen. Volgens zijn verklaring waren hem daarna de volgende avonturen overkomen. Door den storm van de vloot afgeraakt, had hij, alléén rondzwalkend, een Engelsch oorlogsschip met 40 stukken ontmoet, dat 3 van onze veroverde buisconvooiers naar Schotland eskor!) R. S. G. 26 en 28 Aug. 1652- Volgens de Holl. Merc. (zie hiervóór, blz. 124, noot 1) verloren wij voor Hitland niet meer dan 4 a s.schepen. In werkelijkheid zijn onze verliezen heel wat zwaarder geweest. Vóór den storm telde Tromp’s vloot 92 oorlogsschepen, 1 behoefteschip, 7 branders en 3 galjoten. Daarvan verzamelde Tromp 5 en 6 Augustus weer onder zijn vlag 40 oorlogsschepen, 1 brander en 1 galjoot. Met Balck en De Lieffde kwamen 40 oorlogsschepen, het behoefteschip en 1 brander. Tevoren waren reeds afzonderlijk gearriveerd het oorlogsschip van kapn. Pascaert en de brander van kapn. Bondt. Zoodat in ’t geheel1 terugkeerden 81 oorlogsschepen, ’t behoefteschip, 3 branders en 1 galjoot. Een galjoot was door Blake veroverd. Voor Hitland moeten dus „gebleven” zijn 11 oorlogsschepen (w. o. 1 admiraliteitsschip van Amsterdam, nl. de Amsterdam, kapitein Barend Dorrevelt, „met volck en schip” verongelukt, en 2 van de ondeugd^:lijke Friesche admiraliteitsschepen, die beide opgegeven zijn als „gestrandt”), 4 brandeis en 1 galjoot: Andries Soury, gedep. van H. H. Mog. in ’t Vlie, aan H. H. Mog., Rottetóam, 17Sept. 1652, met ingestoken lijst van de uit Hitland in ’t Vlie aangekomen schepen; \Trornp aan H. H. Mog., 20 Sept. 1652, met dito lijst: beide L. A., 5539 IV; Lijsten van de schepen der admiraliteiten van Amsterdam, 20 Sept. 1652 (L. A., 5539 V), en Friesland, 13 Nov. 1652 (L. A., 5540 III); Miss. Dagv. Amst. 18 Aug. 1652- Het zijn, zooals uit deze opgaven blijkt, vooral de slecht toegeruste directieschepen (waarvan er 9 verongelukten) en de grootendeels geheel onzeewaardige branders, die ’t l\et zwaarst te verantwoorden hebben gehad. TROMP’S AANSLAG OP DE DUINS EN ZIJN TOCHT NAAR ’T NOORDEN teerde. De Britsche kapitein gelastte Bondt aan boord te komen, maar op diens dreigement den Engelschman zijn brander „aen boordt te smyten”, koos deze het hazenpad, met achterlating van zijn 3 Hollandsche prijzen. Den 6en Augustus kwam Bondt in Stavanger aan, vóór welke stad twee dagen later ook de door de Engelschen genomen buisconvooier de Juffrouw Catharina, van 24 stukken, onder Britsche prijsbemanning, verscheen. Gebruik makende van de gelegenheid dat de Engelsche commandant aan land was gegaan, was Bondt, zooals hij verder vertelde, als Noorsche boer verkleed, met een jol naar diens schip gevaren, „onder pretext van visch ende eyeren te willen verkoopen”. Aan boord wachtte hij de komst af van 9 man van zijn volk en 3 voor het avontuur gehuurde Noren, die hij er met een boot heen had „besteld”, en overrompelde daarop met hun hulp en die van de 10 voor ’t meerendeel zieke en gekwetste Hollandsche gevangenen de Engelsche bemanning van 15 koppen. Het was met dit heroverde schip en zijn eigen brander, dat Bondt den 24en Augustus triumfantelijk het Vlie kwam binnenzeilen1). Als belooning voor zijn betoonde kloekmoedigheid,werd Bondt den 2Öen Augustus door de Staten-Generaal met het bevel over den aldus heroverden convooier „gebeneficieerd”. ’s Mans vreugde was echter kort van duur: oumiddellijk daarop werd hij door zijn volk als een bedrieger ontmaskerd. Zijn geheele verhaal bleek een aaneenschakeling van leugens. Aan het „vrijmaken” van de Juffrouw Catharina, die het fverk was geweest van de eigen gevangen Nederlandsche bemanning van ’t schip, had hij part noch deelgehad. Het attest uit Stavanger, dat hij overlegde was vaisch. De straf volgde deze ontdekking op den voet. Reeds den 7en September veroordeelde de admiraliteit van Amsterdam den bedrieger „tot spectakel voor anderen gestelt te werden aen den pael, in dese Hove opgerecht, met de valsche Acte op zijn borst, een bos garden met zijn Rappier om den hals, ende alsoo een uyr gestaen hebbende daerna zijn Rappier gebroken” en hij voor drie jaar in ’t Rasphuis opgesloten te worden2). Deze geschiedenis, die het gehalte van sommige onzer i7c eeuwsche zeeofficieren typeert, want er waren er méér van dat slag! is als „document humain” uit hun kring uiterst leerzaam. 1) Verklaring van kapitein Bondt (L. A. 5539 III). 2) R. S. G. 26 Aug. 1652; Pamflet Knuttel 7193: Sententie uyt gesproken by de Heeren Raden ter Adm. tot Amsterdam, overeen Schipper vaneen Brandtschip enz. DE STORM VOOR HITLAND EN DE TERUGKEER VAN DE VLOOT