II Inleiding – Aantekeningen – Glossarium DOOR F. BUITENRUST HETTEMA ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK lste druk ÏAN DEN ÏOS REYNAERDE VAN DEN VOS EEYNAEEDE ONDER REDACTIE VAN Dr. F. BUITENRUST HETTEMA EN – J- H. VAN DEN BOSCH. XIX/XX VAN DEN VOS REYNAERDE INLEIDING – AANTEKENINGEN – GLOSSARIUM ZWOLLE w. E. J. TJEENK WILLINK RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 04 8 0059 ZWOLSCHE HERDRUKKEN Inleiding – Aantekeningen – Glossarium DOOR F. BUITENRUST HETTEMA ZWOLLE W. E. j. TJEENK WILLINK FAN DEN VOS REYNAERDE II Nonum prematur in annum! De uitgave van de R. stond al op ’t program van dat plannen werden gemaakt voor de Zwolse Herdrukken. Het schema was al geconcipieerd in 1888 *; maar eerst in 1901 werd tot de uitgave besloten. In 1903 werd de tekst uitgegeven fin collaboratie met Dr. J. W. Muller. De verdere arbeid zou tussen ons verdeeld, ’t Glossarium, uit de excerpten die we samen hadden gemaakt, werd door mij ineen gezet. Van de Inleiding, en Aantekeningen kwam daarentegen een kleiner deel in mijn ‘lot\ Maar ’t werk stagneerde. Tot in ’t voorjaar van 1908 door Dr. Muller besloten werd, met wederzijds goedvinden aan deze uitgave niet meetewerken: de lezer zal Muller’s kennis eu scherpzinnigheid, bij al deze Reynardieën, missen, en met smart missen. Gelukkig zal deze elders tot zijn recht komen. Voor de Inleiding bracht de ekonoraie als ’t heet mee dat ’t rezultaat van m’n onderzoek telkens vooraan komt: de konkluzies staan vooraan, maar werden ’t laatst geschreven ; de bewijzen liggen inde verdere hoofdstukken, of volgen inde Aantekeningen en ’t Glossarium. * Zie ook stelling XX achter de „Bijdragen tot het Ofrie. Wdb en Ts. (van de Mij van Letterkunde) XII. f Naar ’t kort Voorbericht van die uitgave verwijs ik hier. VOORBERICHT. In Inleiding, Aantekeningen en Glossarium is zoveel mogelik gegeven wat voor ’t goed verstaan van de R. tekst nodig kek. Nadruk is gelegd op de dichter-eigenaardigheden, zijn individueel-zijn, zijn dichterplastiek; hieraan is nog te weinig gedaan; dan, vaak te veel gegeneraliseerd in zgn. stijl- en spraakleer. Vooral is getracht de E. te verklaren in zijn ME. rechts- en godsdienstige opvattingen. Ook zijnde realia, en andere wel wat verwaarloosde exegetiese gedeelten toegelicht. Van de Vlaamse rechten is daarvoor tot nog toe geen gebruik gemaakt ; deze zijn zoveel mogelik vergeleken. Dan de naast verwante; ’t laatst de verdere germ. rechten; naar ’t systeem ook in Een bezoek aan een nederlandse st-d inde ME. Voor ’t diereleveu is de nederlandse bewerking van Brehm aangehaald, omdat deze biezonderheden bevat die inde grote duitse ontbreken; zo nodig, ook de laatste druk van het Leben der Tiere u. Vogel. De R. te doen begrijpen: exegese, is bet hoofddoel van deze uitgave. Met grammaticale woordverklaringen ben ik spaarzaam geweest; de meeste zijn in bet Gloss. opgenomen. Beknoptheid in deze zal bopelik geen onduidelikheid veroorzaakt hebben. Aan ’t Glossarium is zorg besteed. Ingericht op ’t gemak van de gebruiker, zoveel mogelik ook voor de studerende, die nog niet wegwijs is in ’t middel-nederlands. Bij de schikking en verklaring bleek weer opnieuw hoe moeilik levende taal ondergebracbt wordt ineen Wdb.; vandaar de dubbel- en meervoudig-in-een-betekenissen. Zoveel mogelik is de zin benaderd door ’t nu-nederlandse synoniem. Vooral bij de partiekels. Vaak bleef dit bij een pogen. Maar èn context èn karakter van de verhaler, en spreker, zijn zorgvuldig nagegaan. Nergens meer evenwel openbaart zich individueel verschil. Soms heb ik gekozen soms de verschillen, de afwijkende opvattingen en meningen, aangegeven, met en ook zonder vraagteken. „Weet yemant yet beters, willet ons verclaren”. De betekenis is alleen aangeduid, niet omschreven. Want niet juist is de mening dat ’t voegwoord ‘ende’ al de omschreven betekenissen had die in het Wdb. staan opgegeven, of ’t toenvoorzetsel ‘an’ de betekenis heeft van verschillende van nu. Die nu verschillend gevoelde verhoudingen voelde men toen in ’t algemene ‘ende’ en ‘an’. Zo is ook het praeteritum niet dan een imperfectum en dan ’n plusquamperfectum. * Onze omschrijving is alleen maar ’n benaderende aanduiding. Vergelijkende plaatsen zijn waar dit nodig leek, erbij gevoegd, met name waar ’t Mndl. Wdb. zijn mededelingen nog niet geeit. Waar in ’n Glossarium deze te vinden waren, is alleen de naam van de betreffende tekst aangehaald. In ’t biezonder is verwezen naar XHlde eeuwse stukken, en zoveel mogelik naar speciaal Vlaamse, f ’t Spreekt vanzelf dat ’n dankbaar gebruik is gemaakt van al voorgewerkt is in ’t (Mndl.) Wdb. van Verdam, en van de vele glossaria, o. a. van Dr. Stoett. Niet minder van de Mndl. Spraakleer van Van Helten. En van de studies van vele anderen. Hun namen komen geregeld voor. § Maar ook, alle andere inlichtingen zijn met de naam van de schrijver gewaarmerkt. Met deze eerste poging om uitvoerig de R. te verklaren, hoop ik niet alleen tot de Geleerdheid, maar ook tot de Wetenschap iets bijgedragen te hebben. Zeker zal er te verbeteren wezen; welnu, de welbekende middeleeuweiy wist het en zei t: Die in desen bouke lesen: Sien siere in iet bescreven wesen, Daer iet ante beterne es, Ic bidde hem allen des Dat siet beteren, hets wèl ghedaen . . . * Zie ook Behaghel, Syntax des Heliand, aangehaald T. & L. VIII 414. t Er staan geen asterisken inde tekst. Geraden is ’t Gloss. door te gaan, om nauwkeurig de tekst te kunnen verstaan; vooral de vele nuancerende verschillen met nu. 5 De tweede druk van Dr. Stoett z’n Mndl. Syntaxis kwam te laat om nog hierbij te worden gebruikt (Desember 1909). Door vriendelike bemiddeling van de nu overleden Rijksarchivaris Mr. C. P. L. Rutgers en van Dr. K. Steiff, Hoofd-Bibliotbecaris van de Kon. Landsbibliotheek in Wurtemberg, is het Comb. hs. * uit Stuttgart geruime tijd tot mijn beschikking geweest. Hun wil ik hier nogmaals dank-zeggen, evenals Dr. Schoengen, de nu-rijksarchivaris in Overijsel, die mij aan zich verplichtte door me over menig boek te laten beschikken, en me veel arbeid zo vergemakkelikte. Zo ook aan allen verder die me op een of andere wijze bij deze uitgave hun hulp en steun gaven. Zwolle, Pasen/Desember 1909. B. H. * Twee autotypieën – zonder voorkennis afgeknipt iangs de randen —• van dit hs zijn opgenomen. De derde is van het Darmstadter fragment, dat door de vriendelikheid van de Direkteur van de Hofbibliotheek Dr. Nick eveneens op ’t archief hier werd gedeponeerd. Zinstorende drukfouten die me opgevallen zijn, en enkele wenselike toevoegsels laat ik bier volgen. Er zullen er meer zijn: de welwillende lezer en opmerker welbekend wil ze verbeteren, stilzwijgend, of liever nog, hoop ik, deelt bij ze me mee ! INLEIDING. Blz. xiii. gelijksoortige wezens: vgl Lüning Die Natur i.cL Altgerm. (etc.) Epik S. 305. XXVI. dubbelkontaktzin (slot van VIII): ook vs 2145. xxviii. if. 1. omme cloester-bier. xxxix. bij XIV, ook vs 1081 ten kende. Ende. xlix. n : verwant 1. verwart. Vgl ook Scripture Researches in Experimental Pbonetics (1906) p. 59 vv. 70 vooral. Veel ook bij Saran D. Verslebre (1907). lv. n fff 1. Den km. 3 lviii. heropvatting . . . vgl ook ZfDPh. XXXV, 315/6. lxxxi. n * * 1. Zoals in bs. a. om de rasuur mag verondersteld, en hs. f. (enz.) cxxxv. n § 1. bs. 't scherp allittererende „Madoc . . cxxxvni. n * Ts. vu 1 vv., 52. n §l. autotypie. cxlvi. n f: 1. Ts. vii, 3 n., 53 n. AANTEKENINGEN. 1. A. 6 : 1. Inleid. bij XXXVIII. 16/7. A. 286/7 : vgl ook Fruin, Geschriften VIIII4B vooral. 1 ' • A. 324: vgl ook Neckel, U. einen Altnord. wechsel von pras. u. prater, in ZfDA 51, 156. TE VERBETEREN EN BIJ TE VOEGEN. Bk 22. A. 526 : zie Inleid. bij XXIV, blz lxxxvii. 27. A. 714 1. ‘schreimannen’. 30. A. 786 1. verhoernden, hs. : verboerden. 32. A. 935 1. Beter achter 934 een komma te plaatsen. 34/5. Jahrt. Bom. Lit. IX 121 Hervieux Les fabulistes (etc.) IV2 183. De avis St. Martini, Hervieux IV2 289, is wel de raaf. 37. A. 1253 of hem = de pape? en dan seinen : opbreken 9 (Wdb VII 569). 51. A. 1839 vgl ook, Waitz-Seeliger DVGesch. II2 (1896) S 597 w. 52. A. 1880 (Hincmar De ordine palat. c. 21, MG. LL. Cao. 11. ags lihting (Liebermann Gesetze d. Ags. (1903) blz 200). 65. 1. ’n histories feit-toespeling vgl ook Colne (bfl de plaatsnamen). 66. A. 2539 1. bijvorming? naar besondicht. 68. A. 2634 vgl. ook Kraus ZrDa XLIV 149. 69. *. 2081 1. de beide laatste regels boven de derd-laatste. 70. A. 2720 weg naar Eome, bij Be'dier Les le'gendes e'piques II 147 (’t kaartje). Naar Jerusalem ging men bij voor• keur in Augustus Du Cange i.v. Peregrinatio. 71. A. 2734 voer den deken 1. 111 jaer. 79. A. 3194 1. Inde ME. de gedachte: 80. A. 3197 1. Eerder ironies: die. 84. 1. 231 (• rijme), 2097. INHOUD. I. Motiverend overzicht: feiten en samenhang (i). Ji- Karakterizering: satyre van de Maatschappij (vi). ’t Eigelike wezen van de R. (xi). "Waarom nog altijd trekkend. 111. De mens-dieren ; grens tussen mens en dier (xil). IV. Drie éénheids-motieven, harmonie van slot en begin (xm). V. Artistiek-juriediese geheelheid. Analyse; driedaagse hofding. Overgang- en herhalingsmotieven (xiv). VI. Satyre. Humor (xvn). VII. Gedachte-verwoording. Spreek-verhaal-stijl: eigenaardigheden (xix). Herhalingen (xxii), apposities (xxtii), heropvatting: aanvulling-, ontwikkeling- (xxv), tussen-, omvolg-zin (xxvr). VIII. Woordopvolging (xxvi); na ‘ende’; hij vokatieven, interjeksies. IX. Vergelijkingen, superlatieve uitdrukkingen (xxvii); spreekwoorden en gezegden, ’t plastiese woord (xxvm); zgn. tautologieën (xxix); zgn. stoplappen (xxx). X. "Woord- en klankspelingen (xxx). XI. Eigen-woorden (xxxn). XII. Klankvolging (xxxn). Eenklankig (xxxm). Konsonant-kontakt, vokaal-kontakt (hiaat) (xxxiv). a-, o-, enz.-klank, a-dominant (xxxv); klank-varianten (xxxvi). XIII. Allitteratie, in allerlei betóning ; ook bij konsonant, vokaalkontakt in „an-” en „aus-laut” (xxxvi). XIV. Binnen-rijm (xxxix). XV. Regelrijm en assonance (xxxix); twee-,drie-, en vier-rijm (xl). Gelijk-klank. Ongepaard, wees-rijm. Rijmbreuk. Staand, slepend (xlii). Gelijk, identies, homoniem, „erweiterte” (xliii) ; zgn. onzuiver rijm uitspraak P (xliii) : e : en a(e)r : e(e)r ó : 5 oe : o or- : oor— ije : ie —. Enige rijmen en assonances (xlvi). XVI. Enjambement (xlvii). INLEIDING. XVII. Rhytme, rhytme-groepen (xlviii). Aksentgolving (li) ; toon-golving (lii). Metriek iLin). , XVIII. Nederlands-germaanse overeenkomst (liv). XIX. Humor, en ‘toon’ van uitdrukking en woord : Oudnederlands, oudgermaans (lxi). XX. Geparodieerde en beleende ME. romans (lxii). Eneïde, Floris, Fergulit, Lorreinen, Walewein, Moriaen, Elegast, Troyen, Alexander (lxvii). XXI. Dichterland (lxix). Oostvlaanderen: plaatsen Manpertus en Hofplaats : waar gelegen (lxx) Vlamingen (lxxi) Geschreven inde oude zuid-hollandse-waardlanden? (lxxii). XXII. Datum (lxxiii). VVillem en Jacob van Maerlant (enige data). Ontstaan + 1268 (lxxx). XXIII. Dichter: Willem (lxxx). Arnout: „niet bescreven”. „Vele boucken”, ‘Madoc’ een toen bekend werk (lxxxi). XXIV. Wie en wat was Willem (lxxxii) ; recht en rechtsoudheden (lxxxiv) —; Rechtskenner, clericus, Benedictijn ? (lxxxvii) ; natuurkenner (lxxxviii) ; „buiten man’' (lxxxix); „Wilhelmus clericus” Reynaert = Willem (xc). XXV. Frans origineel. Gallicismen (xc). Walsche boucke = branches. „Ghestille” „(on)-ghemaket” de Proloog (xci). Vrije bewerking (xcn). Nationaal Vlaams epos. Vlaanderen : centrum, Nederduitsche grenzen : Somme en Elbe. Litus Saxonicum (xcm). XXVI. Willems werkwijze (xciit). * XXVII. Oudere Verhalen : Valse munters, Botsaert, Blavotins en Isangrins (xcv); Alente, Ermenrijc, pastoor van Vermendois, Isengrijn in Elmare, Cantaert, Rume ende Widelanke, koning Brnne (xcvi). Rine, e.a. W7. „niet vulscreven”, (xcvn). XXVIII. Hoe geïnspireerd? RA. en RB. Twee dichters ? (xcviii). Stijleenheid (xctx). XXIX. Welke branches verwerkt (xcix). XXX. De oudfranse tekst, vergeleken met R. (ci). XXXI. Glichesare’s Reinhart (cxi) Gebruikt door W. ? (cxn). XXXII. De Ysengrinus, en andere ME. dierverhalen (cxill). XXXIII. Dier-epos, en dierfabel: hun verschil (cxvm). Dier-fabels, hun algemene verspreiding, hun oorsprong (cxix). Sudre, Paulin Paris, Grimm, e.a. (cxx). XXXIV. De Reinardus Vulpes (1272) van Boudewijn de Jonge (cxxm) —Karakteristiek; verhouding tot de R. (cxxiv). INHOUD. p . XXXV. Reynaerts Historie, XIV« eeuw, (cxxv). Karakteristiek (cxxvi); verhouding tot de R. (cxxvn). Welke werken gebruikt ? (cxxix). XXXVI. De Reynaert in Volksboek en vertaling (na de XII1« eeuw), engels, frans, nederduits, hoogduits, deens, zweeds, latijn, nieuw-grieks (cxxx). XXXVII. Handschriften van de Vos R.: Comburgse (a) Darmstadtse (e) Van Dyckse (f) Hun verhouding (cxxxiv); jongere vormen in Vla. eerder als in Holland (cxxxv). Hs. a een goed afschrift (cxxxvi). XXVII[. Willem zijn tekst niet „vulscreven”? (cxxxvn). XXXIX. ’t Comb. hs.: zijn geschiedenis (oxxxvm). XI. ’t Comb. hs. van + 1400 (oxxxix). XLI. Afschrijver van hs. a een oostelik-Nederlander ? (cxxxix). XLII. Hs.-pericopen, en voordracht-pauzes (cxl). XLIIT. Methode, de kritiese, en de exegetiese. Schrij ver-individualiteit (cxliii). XLIV. Hoe deze R. uitgeven ? (cxlv). XLV. Taalvormen, rhythmiek, rijm, spelling als in ’t hs (cxivi). XLVI. Wat van ’t hs. gewijzigd is. Corrigenda, naar ’t hs (cxlvii). Verschrijvingen. Wijzigingen inde tekst (oxiviii). Afkortingen (clii). Nog te verbeteren (CLII). XLVII. Beschrijving van ’t hs. a (clii). XLVIII. Vroegere uitgaven (cliv). INHOUD. 1 Het was in eenen tsinirendaghe”; koning Nobel wil Hofgericht honden als koning David zijn volkstelling: „te wel "'tinlêrt mankeert onder die komen. „Les absents ont toujours tort”: mooie gelegenheid dat „over hem so willet al De doldriftige Isengrijn begint; Oortois heeft ook iets, „in francsovs”; Tybeert jaloers op ’t hoofse hondekijn, verraadt hoe de worst van Cortoys zelf op ’n zeer gemene manier was gestolen- Paneer acht elke aanklacht wenselik, weet nog meer schanddaden; en zo geen recht wordt gedaan, skoningskinderen zullen ’t ontgelden ! Isengrijn zegt -ja en amen- De beschuldigers die onder elkaar ruzie hebben; en de koning voorzitter zwiisrtt wat Jn liofzitting. ... „ , , R’s neef Grimbeert wordt ’t te kras. De beschuldigde staat in ’n slecht blaadje; alles weten is verontschuldigen’ en verbeven- R wil deugdzaam wezen, Gr. weet het: „dat seid die ghistren danen cpuam” – is kluizenaar, zelfs op ditogenbhk. De handige advokaat heeft R. schoongewassen. Daar komt de hoogte af naar beneden Canticleer met zijn vermoord kuiken. Tableau. Volgt de aanklacht, in optima forma. De koning belooft wraak. R. zal gedaagd. De beer gaat t eerst, als den van de hoogsten, en meest vertrouwden van de koning _. hoe anders is de toon van de koning tegen hem als tegen de anderen. Hij zal ’t ’em wel leveren; zijn toon is hoog, hij dreig bii zijn komst bij Manpertuns met ongehoorde straffen R. blijft kalm: een stekeligheid op de koning vooraf,en dan: hij heeft recht op rechtsrespijt; is ziek, moest n armelms kostje, z’n lust naar honig niet bedwingen; R neemt geen verantwoordeükheid op zich. Eerst dan heet hij hem »elta. En gaat met hem uit naar Lamfroyts waar Br. gevangen wordt. v.d. Vos Eeynaerde 11. ' 1 INLEIDING. R. lacht, maarte vroeg; ook Lamfroyt; die de voor hem gevangen beer maar voor ’t grijpen had; in ruil er voor ontkaapt R. hem 'n vet hoen. Erg in zijn humeur 't is lekker weer, hij is „utermate sat”: wie is heter gestemd als wanneer hij goed gegeten heeft? gaat R. naar de rivier, daar, verneemt hij Bruun nog levend. Hij valt uit, niet op de manier van Bruun, in dit geval tegen de beer, maar tegen Lamfroyt. Maar wat geeft dit? En nu lucht hij z’n teleurstelling in bittere spot tegen Brune. „Hoe sal nu Brune te hove comen?” De grote heer „rutst over sinen staert”; en rolde nu en dan om en om. Men is bij deze min deftige vertoning aan ’t hof onzeker „wat daer quam”! Allen zijn woedend, 't Besluit: maar twee maal zal men R. dagen, nu, tot schande voor zijn verwanten. En Tybeert zal ’t boodschappen: als de „right man in the right place”; hoe bezorgd en vleiend is ook konings toon tegenover hem. Maar T. voelt zich ongerust, zich de mindere; bijgelovig hoopt hij op het geluk voorspellend teken : de vogel vloog links, ondanks 't gebed ! Als Tybeert aankomt, vindt-ie nu de vos staan in z*n huis „ verweendelike” om zijn bere-verjagen. T. brengt welgemanierd *s konings dreigement over, en biedt R. aan in zijn bescherming mee te komen. R. is nu beleefd-gastvrij. Hij had 'n goed motief om met Bruun niet te gaan* Presenteert op nieuw de honing. Wel voor muizen doet T. alles; vergeet zelfs z*n plichten. R. keert hem tegen: de plaats waar de muizen zijn, hoort aan een ‘pape*, en T. weet zelf: „sy connen vele baraet”. Door eigen lust te volgen loopt ook Tybeert in „dat strec”. s Papen sone Martinet is een verstandige jonge; eerst ontsteekt hij een strowis om even te zien wat er gevangen is, dan wekt hij vader en moeder en de kinderen. Allen vallen dan de kater aan. In ’n wanhoopsbui doet deze *n goeie raam, troeft z n ergste vijand. En ontkomt, door de strik stuk te bijten. Zo eindigt hij waar hij mee had moeten beginnen, inplaats van stom genoeg, te jammeren. Ook deze notabele komt „ineens arems ziecs mans wise” terug. Dan kan men de koning zeer horen „dreigen”. Hoe voelen ze hun machteloosheid; ondanks „menich raet” zijn ze gehetl verlegen. Alleen „vri recht voert-draghen” blijft over! Dit eist nu Grimbeert „den wisen”; eerst heeft-ie ze laten praten: hij kent z'n oom. Maar niemand behalve hij is er die z,n oog of wang desnoods, laat staan 't leven wil wagen, voor de handhaving van 't Recht! Koud is 't afscheidswoord, kernig Grimbeerts „ic sal”. Als bloedverwant wordt hij binnen gelaten; na zijn groet, wijst hij op R/s plicht: rechtsvrij moet hij wezen. Ook is hij voor de derde maal gedaagd. Komt-ie nu niet, dan ia ’t kasteel Jt eerst; als dit overmeesterd wordt zijnde kinderen, de vrouw, en, ook R. zelf in gevaar. Om bangheid wegblijven is niet nodig; uit nog wel zorgwekkender avonturen is R. ontkomen. _ Wat hinderen R. ook zijn vijanden aan ’thof? Hij zal gaan. Draagt, als goed Middel-Eeuwer aan zijn vrouw op, en t is haar toevertrouwd! —: zorg voor de kinderen; en, zo overtuigd van zijn goed recht, zo weinig onder de indruk van t ogenblik zelf-trotselik wenst-ie: ik hoop dat de beste (zijn genan) mij ‘slachten' zal. En Grimheert, God lone je voor al wat je deed. R. biecht onderweg. Zijn bekentenissen tónen waarop Grimbeert vertrouwt: hij redde zich overal uit; dan R.-zijn-overmacht ontkomen deden niet zijn overmoedige vijanden en hoe werden ze getrakteerd: zelfs Isengrijn door de kinderen ; die is alles wijs te maken, in hun domheid zijn ze onverbeterhk. Eén ding spijt R. ’t ergst: de geschiedenis metHersent. En als de biechtvader naar détails nieuwsgierig vraagt, dan is ’t: zou ttatsoenlik wezen, als ik ’t ronduit zei ? zoals Isengrijn int Hofding deed —je zou er spijt van hebben „seidic eemghe dorperheit Boete wordt hem van de gelegenheidspriester opgelegd, absolutie gegeven; R’s ziel is „te claerre . Hoe licht evenwel wordt ie weer de oude Adam. Kan men de Natuur veranderen? En R. spot er mee, als deze advokaat zich vroom aanstelt. i . Onversaagd als „Konings sone” komt hij de hofzittmg in; zijn aanspraak is inde vorm, en juist. Hij appelleert op zijn verdienste, zelfs waar hij op eigen risico, in ’t voordeel van de vorêt de eden niet gehouden had die de koning zwoer. Maarde koning wil er niet van horen. En al R’s vganden gaan „playdieren”; nu de koning ze nog aanzet, is ’t vonnis: „ad patibulum”. _ Er is nog wel een inde buurt, aan Isengrijn welbekend: van de famielie moet je ’t hebben. Maar ’n strop heeft men niet. R. ziet z’n kans schoon om z’n haters te verwijderen; hij helpt ze: Tyheert wist wel een touw mee te slepen uit ’t papen huus. De koning blij dat alles nog afloopt voor de avond, snel geeft bevel en permissie. En Bruun vuurt zich-zelf en Tyheert nog aan: zij, de strafrechters nog wel. Bij ’t weggaan kan Isengrijn een lage streek met bedwingen tegenover „Arsende zinen wive”; die laat hij R. vasthouden Scherp afdoend, toch zonder gemeenheid is R.’s antwoord. Maakt begrijpelik dat zij, Hersende, hem hoven Isengrijn bevoorkeurt. R. wil zijn haters weg hebben; hij treitert met biezonderheden die zeer moeten doen; hoont ze, wanneer ze niet spoedig hem helpen „henenvaren” —: ze merken niet dat ze ’m inde weg zijn bij zijn plannen. Allen gaan in plaats van dat er blijven. Dan triomfeert in zijn binnenste R. al: zij zullen ’t ontgelden „mine gebreke reynaerdye.” Hij heeft iets bedacht dat aan ’t hof wel zal aanslaan, inde nacht dat hij Tybeert er in liet lopen: hij begreep tóen wat hem wachtte; wat en Brunes en Tybeerts treurige terugkomst hem zon bezorgen; maar ook hem „la nuit porte conseil." Hierop richtte hij alles van ’t begin af. Van nu af is aan R. de leiding van het Hofgericht —: zo-iemand mag, voor hij op de ‘bühne’ komt, een ogenblik van menselike zwakheid hebben, op ’t moment zelf is hij meester van de toestand. R. zal zijn zonden publiek maken om anderen te vrijwaren. Hij was braaf; maarde gelegenheid maakte genegenheid : en och zo klein nog, maakte ’t hem kleine zondaar. Toen ’t kwaad gezelschap van de grote dief, van Isengrijn die uitrekent hoe hij Rs oom kan wezen: „hi stal ’t groote en ik ’t kleine”, is’t niet een jonge die kennis maakt met ’n geroutineerde boef maar kleine dieven hangt men op en de grote En wat krijgt R. van de buit? Als I.' alleen joeg, kreeg hij niets; dit was nog tot daaraantoe; maar erger, .. konl ’t alleen met af, om de grootte van de prooi, dan kreeg ik een afgeknaagde rib, van zijn kinderen. Die had ik ook niet nodig ... Toch verlaat hij z’n oom niet; uit liefde, al neemt deze al heel weinig notitie van hem hangt hij hem niet op ? te eten had hij toch wel want R. is rijk, schatrijk. Daar komt de koning op los: htfe kom je er aan Gestolen! En was het niet gestolen dan was de koning om koud geweest. De koningin wordt beangst: zeg ons de waarheid, bij uw sterven! wat n vraag! De waarheids-verzekering waarmee het moordplan wordt ingeleid, maakt ook de koning benauwd. De ontwikkeling volgt: Bruun, en Isengrijn en Tibeert zijn de hoofddaders; R.’s vader werd ineens te rijk dooreen grafschat, nu komt-ie in zijn hoogmoed Brnne in ’t gevlei die al lang koning had willen zijn. Deze, de vertrouwde van de vorst vooral moet misdadig gewezen. Zij zweren ineen „belokenre nacht” —de rechte tijd voor zulk duivelswerk de koning te doden; met Hermelinx schat, rechtens koningsi eigendom, zouen ze de tegenstrevers de moud stoppen Zo gevaarlik was die schat; zo verdienstelik was R’s diefstal! En hoort wat ze zelfs afspraken 1 Grimbeert doet er ook aan mee. Niet als boosaardig intrigant; 't is uit loszinnigheid en famieliezucht; hij vertelt het aan z'n Tante, toen hij 's morgens al, boven „sine wine" was. Natuurlik zwijgt ze niet, daarvoor is ze vrouw. Erg geheimzinnig vertelt ze 't aan haar man. Waarom bemoeit R. er zich mee? Onder deze koning zijn we vrij, maar onder Brune, zo'n dorper; als we die hadden zou ’t ons gaan als de kikvorsen; hoe kwamen we hem weer kwijt: het waste spade, te spade, „ic secht hu." „Ghi heren, zo droeg ic" zorg voor ons allen. Maar wat is mijn dank? dat we hielden deze koning „so wel gheboren, soete, goedertieren, genadich"? Daarom mat hij zich af om rijk en koning te redden. En eindelik: hij betrapt zijn vader, die listige oude. Hij sleept met veel moeite de gevaarlike schat weg en belet zode opstand die georganiseerd was in 't gehele Nederduitse land. En wat is nu zijn ongeval? Zijn vader boette z'n zonde met zelfmoord. De samenzweerders zijn bij de koning in gunst. En „arem man Reynaert is die blare." De koningin heeft zich laten inpalmen; de koning is wantrouwender van aard. Zij vertrouwt R. alleen omdat hij z n vader en Grimbeert mee beticht had. Haar voorspraak doet Lioen al te ‘hovesch5 zijn waar hij recht moet handhaven, vrijspraak geven in ruil voor de schat, al voegt hij er een zware bedreiging aan toe bij recidive. R. is gered. Blijde overmoed klinkt uit zijn brede aanwijzing, waar hij telkens zich bedenkt over de plaats waar de schat verscholen ligt. * Maarde getrouwe R. moet mee, Kriekeput lijkt wel een verdichte naam. De hoofdsteden van Germanië en Francië: Aken en Parijs kent de koning wel, maar zijn eigen land?! Gelukkig is Cuwaert beter op de hoogte-r die vertelt zelfs te veel, waarom R. hem gauw onder de „knechten" terug kommandeert. De koning moet onderdanig zijn twijfel terug nemen. Toch, R. kan niet mee „ten putte". Want, hij is inde ban,, hij gaat naar Palestina. Daar zal hij zoveel doen dat als hij in ?t land terug komt, maar hij komt niet terug hij de koning met „eeren" kan vergezellen. Cuwaert zal hem wei vervangen. Dan maakt Nobel zijn besluit plechtig publiek; Tiecelin die naar 't oponthoud was komen zien, haast zich het te boodschappen aan de wachtende beulen. Tvbeert blijft: hij vreest t ergste van R.; maar Isengrijn gaat naar de hofplaats, Bruun gaat mee; Isengrijn valt om zijn driftig aandringen en schelden in ongenade. Bruun wordt het eerst onder handen genomen, zijn „velspot” levert n pelgrimstas. Isengrijn heeft vier goeie schoenen aan zijn vier voeten. De koningin vraagt hij er om; zag R. aan tinwilligend gezicht van de koningin op zijn waag-vraag dat hij van vrauwe Hersende ook twee kan vragen? Hij krijgt van elk twee schoenen. Nu nog de pelgrimstaf van de hofkapelaan officieel gegeven en dan met alles aangedaan wordt hij uitgeleid dooi t hele hof in volle glorie. Dat is te veel Twee wil hij dat hem vergezellen, _ waar mee hij nog n rekening heeft af te doen, Belijn en Cuwaert. Op aansporen van R. dringt de eerste bij Cuwaert aan: ga mee om Hermeline en haar kinderen te troosten; ze troosten zich ook met hem • daarmee is tegelijk de koning voor goed zijn leidsman naar dé neimelike schat ontnomen. En Belijn? Zal zich zelf bij ’t hof aanbieden als zondebok Waar R. zelf hun ontkomen is, zal après tout deze „harde willecomme wezen. ê De vossin geeft R. schertsend maar half de uitleg. Ze begrijpt alles; verhuizen is noodzakelik. Daarvoor is de beloofde pelgrimstocht omdat gedwongen allerminst verhindering. Zo trekt R. met zijn famielie naar een veilige streek, im de koning? Als hij merkt hoe hij er in is gelopen, zonder dat-ie iets kan doen om zich te wreken, dan treurt hij niet dat zijn rechtsacht is gebroken, maar dat hij zjjn vrienden Brune en Isengrijn voor mets zich gemaakt heeft tot vijand. Gelukkig weet ’n hoveling raad; prakties en theoreties En „pays en vree” ’t niteindelik doel van elk ‘dimr’ zijn aan ’t hof teruggekeerd. II De Reynaert is een dieren-stuk, al ontbreken er niet geheel de mensen. Maarde Dieren zijn Mensen. Wat bij dezen slecht is Karakterloos, wordt gehekeld. t Is n satyre op de gehele Maatschappij. Gespot -wordt met hoog en laag, met laag niet ’t minst.* Met die ‘dorpers’ die heren nabootsen, op de herejacht; met die ‘wiven’ die ook heten ‘vrauwe’ Bave en ‘vrauwe’ Ogerne en ‘rrauwe’ Vulmaerte, – als „die liede die gherne geheten ionc- * Niet met de hogere standen alleen, zoals sommigen menen. Zie daartegen Martin XLVIII. Vooral Muller Ojb. 180 vv. * Zie hierna bij XXI. Waarschijnlik worden hier wel toen bekende individuen bedoeld; al kunnen in ’t algemeen hiermee papen en hun wijven ten toon gesteld zijn. frou” —; die „op haren stap”, als edelvrouwen op hun ‘rossiden’, de jacht meemaken. Hoe stellen ze zich aan! Hoe durven ze ook zich weren tegen de weerloze Bruun! En wat voeren ze uit als hij hun ontkomt? Hoe zien ze er uit? De een „metten crommen vingheren”, de ander „metter langher nesen”; en dan „Lottram Lancvoet” en „Abel Quac” (de baliekluiver); of „vrauwe Vulmaerte” (de vuile meid) die eerder „scaerpe loghe” voor haar zelf mocht ‘koken’. Lamfroyt (de lamme fruit) is nog de „best gheboren”. Bespottelik zijn ze. En zo vol zonden die „dorpers ende quenen”, dat ze allen zich haasten door ’t redden van spapen wiif uit het water, ze weg te spoelen, voor „jaer ende dach”! En die dorpsgeesteliken dan! Die priester met zijn ‘spiker’, wel voorzien van rund- en varkens-pater-stukjes. Die zich blijkbaar toelegt op kapoenen kweken. En met ongepaste krijgshaftigh&ja de dief wil ‘vaen en slaen’! Dan vooral die pastoor, met „sinen wive, vrauwe Julocke”, een „oude quene”, maar waarop hij nog verzot is, dat hem in-eens de lust vergaat om de beer te „stekene en te slane”, als zij te water raakt en hij dadelik pardoen ende aflaet voor zolang hij mag belooft voor die haar redt. Die pastoor, die vol jachtlust meekomt, hoewel hij rustig mocht toekijken, die aankomt met een ‘cruusstaf’ die hem de koster liever niet gaf om met dit heilig voorwerp te slaan. En de koster ook al, die’n‘vane’daarvoor gebruikt. Beiden laten hun kerkelik werk inde steek om de beer te vangen. Eu dan „’s papen wiif, vrauwe Julocke”, die mee op de jacht gaat, met haar spinrokken ; die een offerkaars aansteekt om de kat en haar moedernaakte man bij te lichten ; maar wie overkomt wat haar „scade ende scande” is; waarvoor ze de offerande van een jaar wel wil offeren. En waarbij ze haar ‘neve’ oftewel ‘zone’ Martinet als getuige haalt 1 Zo waren ze. Zo waren er ten minste. * En vertrouwbaar zijn ze geen van allen : „die papen connen vele baraet.” Een domme Cuwaert denkt capelaen te worden „binnen sconinx vrede ende ghelede” ineen minimum tijd: werd er zo geleefd met de opleiding tot priester ? Hoe wordt inde biecht ’t wezen verwaarloosd. De biechtvader Grnnbeert is wel niet eens er toe berechtigd: maar maken verstandigen niet „van de nood deugd”, ook in de“e? Hoe wil hij scabreuse zaken, die door hem al lang in advo hh T’ hr™'* uitSePlozen iebb™- Hoe poen iteert rHs’ie vfn Z d0hrZlCht'g r°emende biecht van R-. hem met een rijsje vaneen boom; en preekt hij de vos de passie voor te „verzvveeren beede roven ende stelen.” En – hoe houdt’hij cTerdeW? b'J de NatUUr Sterker ia al* d* P» ged* Hoe slof ook gaat de hofkapelaan te werk- hij gaat singen ende lesen al dat hem goet dochte wesen”! ? Hoe kleedt zich abt en prior? En h„e gooit R om met t mooi monniken latijn? S m met genßoeLndei,b,eh)?t "V® Z°ndaar Zelf! Met wat ’n «verholen genoegen ,s hij groots op z n daden. Wat trekt hij zich aan van de goeie vermaning en absolutie? Hoe handig heeft hii ’n rmrtSuad™ Valt ia ÏoaTena^n" uitgesteld tot he[ b eD Z7gew En daD Z«“ – voor wie de koning vee” respekt bS" JUfnet 1° meeliep* «•t“' X» over ’( """ meS and * ‘eln de oude *>»*«». t hondeki^ Zelfs Grimbeert v r,l'mbe3Pot> zegt ook: dien voos sauve. Die „rofbr 7?’ 7R' lat,Jn sPreeH » walschedi” ? Die groten aan t hof: wat zijn ze? modeßen^™rwaand op zijn groot kindertal, van vroede kuikens, onderzoek als hii 7 , dadelik Vrede ïe™oedt *>»d« heer dTe helth kTngB Zeg maar ziet; de Pronterige kleine Heel, die hecht aan de vormen, die „en régie” is. ;j- p7-aer*’ de 8Ul: d’e Z n mond voorbijpraat, blij dat hij ook inlichtingen mag geven; die zich laat ‘verdóren“ om Rin sme hagbedochte” te volgen. eraoren om K. „in * Eerst de boom, dan de vos, en dan Lamfroyt! Belijn, de hoge geestelike, die eerst weigert, dan gegarandeerd moet zijn tegen schade; en op ’t boos gezicht geredelik toegeeft; die zich op ’t laat aanleunen „anch io son pittore”, denkend: R. gaat toch „over see,” hier kraait geen haan Cantecleer na; die zó zich aangenaam wil maken bij de koning. Isengrijn, de „rabidus”, die z’n drift niet kan meester blijven zodat hij de rechtsgebruiken schendt, en de hofs beleefdheid; die maar beschuldigt, zonder bewijs; die de schande van z’n vrouw uitflapt als hij die moest zwijgen; en openbaart hoe mal hij zich laat bedotten door R.; met wie hij wel wil jagen; en die hij als hij de overmacht heeft, ook durft honen, ten kost* van z’n vrouw! die zich tegen recht en wet in, geniepig laat aanzetten tot wraak voor z’n twee broers ... Bruun, de grote man, overmoedig, lomp en plomp; die als ’t hem ongedacht tegen loopt, als ’n kind zijn ongeluk vervloekt *, die ’t recht nauweliks kent. Hij en Isengrijn, beiden niet bezorgd over ’t hnn aangedaan onrecht: ze zijn liever „in de risere dan inde isere”! Tybeert, bij de autoriteiten voor o zo listig en invloedrijk gehouden; ‘coulant’, ook tegenover R. Tybeert die „nye so lieve pine dede” als R. helpen opknopen, maar die —• de ‘streber’ 1 desnoods ten koste van zijn oog, liefst maar inde gunst was gebleven van deze vos. Maar vooral Koning Lioen, zicb groot voelend en verstandig en sterk: „alle dieren zijn in zijn bedwanc’*; aan wie ontgaat wat hij zelf zegt dat „lust en raet” meer is als ‘cracht’; die als goede koning in zijn gebied moest rondgaan, jaar op jaar, om recht en orde te handhaven; die niet weet dat in zijn rijk valsgemunt is, dat een van zijn eerste rijksgroten al drie jaar onder de ban ligt. Zwak tegenover groten; noch Tybeert, noch Paneer, nóch Isengrijn, nóch Grimbeert storen zich aan zijn leiding van ’t gericht, van hun plaats afvallen ze inde pleidooien, maken ‘onlust’; R. ontneemt hem de leiding geheel; al blijft deze geheel inde vormen. Laat-dunkend tegenover kleineren, snauwt Cantecleer af, antwoordt nuchter en kond op zijn klacht wat deed hij de koning ook om gerechtigheid lastig te vallen? De rechter aan wie de onvrijwillige maar duidelike wenk ontgaat van Tybeert: ze hebben ’t allemaal op R. nu ze weten dat de koning hem „onhout” is; —■ hij, die tot rechtshandhaven moet aansezet worden, anders „mesprijst” men ’t in zijn kinderen, ■ -die ’t recht zoekt te paaien met ’n koninklike begrafenis aan een rVeecht00maaronztdale7 t de reX aP”m- ”>«* -chten *t r»; jü £ °van 7 °/deZe stuit ’* -cht! -1 Deze de verte Verraad.WOTdt verder niet eens genoemd, vaardigheid – S”o'!'?' VT S—"> J«, de Recht- Lir gr- “7" «■*>*fd?r„lS“ Ln dat alles met ’n schijn van recht. aïïE? * aa Dea^7<^e^ak]k™'°g,e ™ndof konlng Komng, even vroom m de mond; lichtgelovig dit nogee,;-tdle Viad* de onBclluld op te offeren,* breidt doen” Lh dr eReynaCTt ,T Z’” famielie: ”hi mocht et wel Veel erger zou zijn als de koningin doodwas: die hoveling. hoeAhadrSbHI rimbeert> wèl de licht- ™ loszinnige jongeling ■ noe nad bij anders aan een vrouw al was ’t 8 ?• samenzwering verteld! maar van a’anleg „wise” en handig i;‘s aHeen61 aanDR "a“ ¥ afwezi?e VCTdediger, niet echter uit®plicht recht”’. Re'Jaaert ™rwant 10 karakter, voorstander van „vrij rechtshamlhavfng. n*emand ™ da g™len zich wagen wil voor ZO ELt. ddeV°lnH Va" b0ugBten in '* laD'd- + maa>' ‘a™ man' o noaig de „gentleman” „homtne dn monde” de man van zWroiwT'T6!! ae ktoning’ de koningin, zowel als tegenover z n vrouw en kinderen, tegenover Grimbeert, tegen zön viianden • egenover allen beleefd; altijd kies, tot in z’n WechTaL hfde indringerige biechtvader ironies afwijst. J Dle Zlch altÜd bobeerst, hoogstens zich laat gaan inde Z° FF ”di® gerechtigkeitssinn der grossen ihre sünden bussen auf dem rucken eraes anderen”. Lubben 253. t JJoor Br. gedaagd, en later meester Bottelgier. spanning van ’t geding; dan ook maar een ogenblik. En ja nog eens, maar dan tegenover z’n vertrouwde vrouw: zijn waardige partuur, door wie hij zich niet laat leiden npeh minder verleiden of overheersen. / Die zich schuldig kent; hij alleen, onder al die anderèn ; die als quasi-„unbescholdene liude” opkwamen; ook Cortois en Tybeert, Isengrijn en Brune zoals blijkt op de ding-zelf. Hij erkent Recht: waarop Grimbeert appelleert: „sal hu niet vernoyen des onrechts”, de toestand van ongerechtigheid .... i Grimbeert had gekonstateerd: „R. es een gherecht man”, —al pleiten de feiten tegen hem maar moest hij niet „ziere zeden pleghen . Was ’t hoogste recht geen „natuur en zede”? En is hij niet schuld-loos als hij aan ’t Hof komt? Hij had gebiecht en absolutie zo goed als de beste gekregen. Kon hij dus niet gerust zich overleveren aan de wereldlike straf? zo hij deze niet, en met recht, kou ontkomen. Wie zijn toch de rechters die in al hun veilheid uitkomen! Wie de aanklagers! R. belijdt z’n misdaden openhartig, doet die openlik, met smaak en genoegen wat zij onder dekmantels doen : de een en de ander. Hij die niet de schijn, maarde werkelikheid eert; die tmenselike al moet hij dulden „spaeus ban” —, die ’t materiele, maar van z’n famielie, van zichzelf*, stelt boven gehuichelde vroomheid en recht, en waardeloze godsdienst, van toongevenden inde Maatschappij. „ Aan zulke lui: „hoe meer versworen hoe meer verloren : ..Bedwonghene eeden ne dieden niet! Voor zulken te moeten opdraaien: dan „mocht-i syn geluc wel scelden.” Die moeten zelf hun eigen scha en schande lijden. Dit is ’t wat de Reijnaert demonstreert. Would-be rechtschapen, would-be fatsoenlik, would-be korrekt, zien ze van eigen balk de snlinter in anderen oog; kleinzielig en bekrompen, voos, uiterlike schijn reddend maar naar ’t innerlik-wezen bedorven: hoe lacht de meerdere in geestes-wezenlikheid met die wereldse hoogheid en grootheid; hij die zich vrij en sterk voelt tegenover al die traditionele heiligheid, tegenover welke eonventie-deugd ook. Hij die boven alle schijn-leer Natuur is; die zichzelf bhjit m alles, écht in z’n doen en laten. De triomf van de geestelik Sterke over het Boze. . .. * Zie vs. 2716, en 2100 vv., en ook de vos-kundige aandrang van Grimbeert 1382 vv. 111 De dieren zijn mensen, maar blij ven in hun handelingen dieren. Doen niets al te specifiek menselik. Ze houden geen steekspelen, rijden niet in wagentjes, zitten niet op bankjes, slaan niet de armen om eikaars hals, steken geen ring aan de vinger, blozen niet, of baden en aderlaten; geen water wordt de kip over de kop gegoten om die weer bij te brengen,! ze maken zich niet bespottelik door mensen te wezen. De dieren kent Willem in hun natuur! § Wel gaat het onder hun toe als onder mensen : ze leven met '’n koning ineen middeleeuwse maatschappij, met baronnen en * Vgl. T. & L. XIV 509; ook XV 158 dat ik hier gedeeltelik herhaal —: de opmerking werd gemaakt, „dat R. zelf toch moeilik de wreker van het Recht kan wezen, daar hij-zelf zo'n schavuit is. Daartegen met nadruk deze vraag: is elk rechter, streng meer of minder, rechtvaardig en schuldeloos? Is nooit een kindermoordenares gevonnisd door rechters die zelf morele medeschuldigen waren? Zijn nooit daders van slechte praktijken veroordeeld door huns gelijken? En is Attila zelfs niet genoemd de „gesel Gods”! Alsof niet velen die zelf, in H geheim en in *t openhaar, zelfs in onze tijd nog, slecht zijn,— werktuigen en handhavers zijn van ’t Recht. f Zoals in andere R -verhalen; o. a. inde franse branche XI, XVII, ook»I, XXIII; zie ook Sudre in Petit de Julleville, Histoire Litt. d.l. France II 35. En Kalff, Letterk. I 203, 216: een geheel kasteel met zijn hoge muren, ophaalbruggen, en winket; zelfs een formeel beleg; en grieks vuur! Vgl. Jonckbloet, Mndl. Dichtk. I 170. § Zie Inleid. bij XXIV i.m. Haersende om haar verklappen met wie ze haar „wille dede”; Cuwaert om z'n verraden van Hulsterloe’s gevaarlik geheim; Isengrijn om z’n niet gerechtvaardigde aanklacht; Belijn om z’nzo eigenaardig getoonde vergevensgezindheid en z’n op zijn stuk staan „in geesteliken dinc altoos”; Br mm, en Syrapeel, en de anderen . . . vooral de koning: hoe eindigt zijn Hofding! .... elk ondervindt „omne peccatum in cauda venenu m.” Vervolgd door de machthebbers, straft met hun eigen doen, in hun eigen manier, naar ze verdienen, onverbiddelik als oorzaak en gevolg de Wreker van het Recht dat niemand handhaaft als de niets-ontziende, de felle, Reijnaert. * knechten, en hofding, en galg, en pelgrimstocht en reliquie-eed. De dieren heten heren bij gelegenheid, of man. Ze hebben hoett, en beenen, en mont. Ze lachen en vallen in onmacht .. . Maar waar mensen hun leed openbaren met ‘handgheslach , slaat Cantecleer „sine vedere”. . Mensen en dieren voelden zich nog inde Middeleeuwen als ffeliiksoortige en verwante wezens. In 't strafrecht wordt vaak gelijke straf bepaald voor beiden, f Maar Willem scheidt met kennis en takt volle smaak dier en mens. IV En nu ’t samenstel van deze „unholy Bible of the World §? ’t Begint met de koning en eindigt met de koning. Hij zal Hof houden. Lof zal hij er mee inleggen „hadde hijs gheval”. ~. ~ J Met dit motief zet ’t stuk in, en ironies in alle tonen, klinkt het door ’t geheel, tot het einde uit. . ’t Geval dient hem niet; en geen van zijn groteu, niemand. Zelfs Grimbeert niet; als hij R. heeft vrijgepleit, komt Oantecleer met het „flagrant délit”. ~ „ , . Hoe kan ’t ook? De een is laffer, misdadiger tegen t Keent als d’ander. . „ „ t , Hoe kan ’t tegenover die vol gerechtigd zelfvertrouwen zeggen kan: Hevet mine lust sulke cracht als ic noch hope datso doet . Niemand heeft ‘gheval’ die met Reijnaert in aanraking komt: van wie geldt wat de koning zegt: die met luste can dat werken ende met goeden rade dat hi met crachte niet ne dade . —- „Hadde hijs gheval”: niet deofflcieelerechtsvertegenwoordiger, de koning heeft ’t. Pavs van alle dinghen” maken wel de aartskonkelaars ten kos”le van ’t recht. Geen groter lof voor ’n omgeving als deze slechten dan dat de schijn wordt bewaard. Maar in werkelikheid, * Lees nu vooral Kalff Letterk. I 202. Is wel juist dat hoe eenvoudiger publiek hoe makkeliker de grenzeD tussen beide gebieden (van mens en dier) zijn te overschrijden? Dat eenvoudige publiek weet meest van de dieren veel meer als de beschaafden. „ t Navorscher 1908, blz. 449 (Ao 15Ï1: Middelburg); Gr. RA. 588; Gr. Weistümer 470; Wiessner 3. $ Naylor, R. the Fox 1845. En juist deze zondebok „Reijnaert, is een gherecht man”. Dit is ’n tweede grondtoon door ’t stuk. „Hadde hijs gheval”. Hij heeft ’t die als werkelike rechtshandhaver pays en vree de goeden brengt, maarde bozen hun gerechte straf. Wel spreekt Sierapeel om deze onverlaat te vervolgen, en hem „bi siere kelen te hanghen” sonder vonnis, het es recht I : hovelingenpraat om de koning te paaien met de vogelvrij verklaring van R. Loos alarm: alsof die machteloos-zich-voelendeu, die geen van allen de derde daging aandurfden, R. zouden gaan opzoeken. En de koning, die wel kan „dreeghen” in z’n verlegenheid, wat zal hij ? Die R. had, en hem liet gaan! Hier overstemt het derde, het hóofdmotief —: R.’s biecht, absolutie, hofpleit, vrijspraak en ontkoming voor goed! Al aangekondigd door Grimbeert „dat ghi noch quite van hem allen met des conincx orlove sciet huten hove”; vol vertrouwen door Reijnaert zelf geconstateerd: „eer lijden daghen twee” dan geef ik „om zijn daghen” niet meer „dan hi omme trnijn”; dan is hij ineen „wildernesse” waar 't goed en veilig wonen is, „alseidic meer, in loghe niet”! . . . . Dat in duidelik en zwaar-vol akkoord uitdreunt in zijn „Godshat hebbe mijn rode baerd gedoe hoe ic gedoe” eer ik ooit weer van 's konings genade afhangen zal 1 Die „dies geval hadde”, is Reijnaert. Dit is de artistieke * terugslag op ’t begin. V Van merkwaardige samenstel is dit vlaams vertaal van de vos, wie „dicke op eenen dach vremder avonturen ghevallen sijn”. * Terecht zei Jonckbloet dat de dichter geen biografie schreef maar een epos. Er staat niet inde R. dat Nobel naar R’s kasteel zal trekken Ts. XII, 23. Zie verder Tnleid. bij XXXIV, slot. al dat wan-recht is in schrille wanklank voor die „waende hof te houden te wel groten love”. Pays en vree kunnen zij van spreken. Als die hun allen een hinderlikheid is, met zijn hun waardige ‘daden', als deze, hun meerdere, weg is, voor lange tijd, wel zeven jaar; als dé dwarsbomende rechts-preker, de hun rustige rust verstoorder, met z’n famielie, als zondebok de ‘woestine’ heeft ‘anevaerd’. Een geheelheid, culminerend in het Hofpleit van de Vos en zijn vrijkomen. Daaraan vooraf de Daging in tempo's. Maar ook zijn tocht, waarin hij voorbereidt op zijn mogelike zege door zijn biecht van wat hij al heeft kunnen doen. Gevolgd door de Afrekening, met het slot: eind goed, al goed, voor de Vos Reijnaerde. Vormend zo ook een juriedies geheel. Dit over drie dagen naar de hoofdzaken verdeeld: de eerste de voorbereiding, de tweede: de worsteling en overwinning, de derde: de triomf-aftocht. Morgens vroeg begint ’t. Na de aanklacht de begrafenis. Dan afzending van Bruun, die minstens enkele uren trekt; gevangen, ziet „suut onder de sonne” z’n vervolgers; komt terug. Tybeert is dezelfde avond nog bij R.; breekt in als de pape slaapt. Hij keert terug als „die zonne begonste risen.” Alles tot hoon van de koning. De tweede dag, hoofddag. Tocht van Grimbeert. Komst van R. Veroordeling. Schijnbare zege van de koning. „Hets den avonde bi”. Hofpleit. Vrijspraak. „Des ander daghes”, de derde dag, in volle glorie, gaat R. weg. En verzoent zich de koning met z*n vrienden in „pays van alle dinghen”! Men zou de R. ook in hoofd- en onderdelen kunnen analyzeren Voorbericht I—4o. Hoofdstuk I 41—465 R. beschuldigd. 41— 61 Samenkomst van 't Hofgeding. 61—177 Aanklacht van 61—98 Isengrijn 98—107 Cortoys 107—126 TybeerPs tegen beschuldiging 126—170 Paneer voor Cuwaert 170—177 Isengrijn’s instemming. 177—288 Verdediging van Grimbeert. 283—465 Coppe's geval. Hoofdstuk II 465—1754 R. opontboden. 465 497 Beraadslaging. 497—1000 Bruin op die vaert. 1000—1043 Beraadslaging. 1043—1329 Tybeerts vaert. * Zie nu een andere verdeling bij Kalff, Letterk. I, 284. Deze hoofdstukken-verdeling, zoals wij die zouën verwachten, wijst ’t beste op de geheelheid van de R.: ’t past niet op t stuk; vooral niet met het over-drie-dagen-verdelen. Onze indelingswijze sluit niet met M.E. ideeën.* De overgangen tussen onze verdelingen, en ’t doorkomen vroeger en later van de motieven, f wijzen er op hoe de M.E. auteur ’n andere gedachtevolging had. De afrekening begint al met Brune’s vel-spot (2844), en Jsengrijns en scoen (2856). De aftocht al met het snoeren van de scoen voer de zonne opganc”. De pelgrimage al vroeger, als R. meedeelt dat hij naar Rome en ’t Heilige Land zal gaan_ * Zelfs klopt ’t niet met de hoofdletters hierboven /cursief; die trouwens een ander doel hebben; zie de Inleid. bij XLU. f Vgl. o. a. 611, 1079, 964, 1970. 1329—1360 Beraadslaging. 1360—1754 Grimbeert’s tocht. 1428—1675 Biecht. 1482—1647 Isengrijns lotgevallen 1484 moenc 1505 op thijs 1509 in ie spijker 1531 Nu hoert . . . cappoen 1607 op de hanebalk 1649 Erswenden. 1675 Grimbeerts absolutie. 1692—1754 Tocht naar ’t Hof. Hoofdstuk 111 1754—3077 R.’s Hofgericht. 1754—1869 K.’s komst en ontvangst. 1869—1887 Playdieven. 1587—2054 R. veroordeeld, toebereidselen. 2054—2493 R.’s Hofpleit. 2141—2229 Konings ommekeer. 2229—2493 De samenzwering. 2493—2551 R.'s vergiffenis. 2501—2753 Schat afgestaan. 2753—2988 R.’s vrijspraak. 2988—3077 R.’s vertrek. Hoofdstuk IV 3077—3472 R.’s emigratie en eindafstraffing. 3077—3136 Cuwaerts dood. R’s en Hermelines overlegging. 3203—3320 Belijns geruststelling. 3322—3333 R.’s aftocht. 3333 3393 Bdlijns dompheit. 3393—3472 Verzoening en pays. Juist in die overgangen in ’t algemeen, en ’t doorkomen van de motieven komt Willems kunst uit; alles geleidelik motiverend, langs de hoofdlijnen. Zo ’t verhaal van Lanfroyt en de beer: als L. er aankomt, gaat R. zonder verlof en vandoor; L. gaat hulp halen, daar komen ze van hun werk, ook koster en priester die inde kerk bezig zijn; voor hun allen uit L. en zo eindigt dit schetsje als ’t begint, met Lamfroyt en de beer, die zich dan loswerkt. Wat geeft ’t hem? L. komt voorop, en achter hem de anderen. Ze hadden ’t wel gelaten als Bruun in z’n oude kracht was geweest. Nu, en dan volgt de hoofd- en slot-scèce. Soms golft een motief weer op. Zo lijkt de daging van Br.une en Tybeert en Grimbeert op elkaar; evenals de avonturen van beide eersten, en ook Isengrijns avonturen gelijkenis met elkaar hebben * Maar welk ’n verschil in houding telkens van de dagers, en van R., wederkerig; in doen en zeggen. Zelfs in hun aanspraken en het antwoord. Nors en aanmatigend vau Brune; en hoe gestraft! angstig-welgemanierd van Tybeert, en hoe te pas gekomen ; famieljaar-vriendelik van Grimbeert, en met succes. Het een meer nog als het ander doet spitsen op *t effekt van R/s Hofgericht. Bij alle herhaling en afwisseling, op ’t voornaamste blijft altijd *t oog gehouden; weggelaten veel waardoor ander voluit effektueert: zo bij de begrafenis van Coppe; zo in R/s biecht aan Grimbeert; zo 't pleidooi, f waardoor de zelfbeschuldiging van R. temeer uitkomt. Waar vinden we een tweede dietse dichter „met een smaak zo als maar zelden inde ME.” § waar zo’n componist als van deze „Iliade Satyrique”? ** VI Satyre, maar die onderstroming is niet altijd sterk, niet altijd zelfs merkbaar. De bovenstroom is rustig, gemoodelik, vriendelik. ff Geen satyre alleen, maar „Humor, zur milde geneigt”. „Die hooggestemde humor” waarmee velen zien en blijven * Ygl. ook soortgelijk inde Sp. Brabander. f Vs. 1878 vv. § Jonckbloet R. CLIV. ** Potvin, Le roman de Renard 1861 p. 32 ; 1 vv. ff Bauragart, Handb. d. Poetik 1887, S. 107 : „Die satirische werkungen u. die humoristischen sind geeignet sich wechselweise zu erganzen”. v.d. Vos Reynaerde 11. II z° is de humorist tegelijk die realist, —** die daarboven uit idealist blijft. Maar daardoor geen didacticus, geen moralist. Niet hij maakt iets ernst; iemand belachelik; zijn personen doen. t zich zelf; de zaak is ’t; hij geeft allen en alles zoals’t is. .Hij is de enige ware vitalist: niet eenzijdig, of ernst of dwaasheid, of treurig of vrolik; maar, zo als ’t Leven is. ff Zo, vol humor: vol fijne meelijdende glimlach, onder al het ergernis-opwekkende treurigs, de overtuiging dat het Recht wint is de vite Van den Vos Reijaaerde. VIT Zou bij de grote Reijnaert-komponist niet ook de eigen gedachtevolging, eigen gevoel voor klank- en toongolving, d.i. zijn eigen stijl, en eigen rhythme, zijn eigen ‘taal’ op te merken zijn? Toch in veel gelijk met zijn tijdgenoten, maar ook dan wel met eigen individueel merk. Of dit te ontdekken is ? Histories is dit altijd veel lastiger te vinden als inde eigen tijd. Hoe dichter bij ’t nu, hoe makkeliker. ’t Woordgevoel is niet meer of moeilik op te halen, weer te vinden in heel vroeger eeuw. * Vgl. Lipps Komik u. Humor (1898) S. 163 tv. „Humor versöhnt, – ist das emportauchen des erhabenen aus dem komischen prozess”, Lipps, Piiiloa. Monatsschr. XXV (1889) 288. f Goethe. § T. & L. 111, 214 vv. en 136. ** Ook van Moerkerken Satyre blz. 45. ff Zie lets over Bredere in Taal- en Dichterstudies (1907) blz. 238. zien t hoge, vaak vernederd tot vormelikheid, zo niet erger: tot ’n schoonschijn van ’t tegendeel. t Ergert hun, en tegelijk ze lachen, hebben meelij. Daarvoor zijn ze de meerderen, ’t Schijn-belangrijke, en ’t onredelikgeminachte doorschouwt de satiricus, de humorist; hij erkent de innerlike waardij van heide. * „Oft adelt er was uns gemein erscheint”, maar ook „das geschatzte wird von ihm zn nichts. f Hij heeft de vatbaarheid om daardoor aangedaan te worden, een vatbaarheid die voortkomt uit veelzijdigheid van waarnemingskracht: zo veelzijdig „dat ernst en lachlust balanseren”. § De meeste mensen zien de kant die de dingen hun toewenden. Humoristen zien er doorheen, zien véle kanten tegelijk-. Zijn zieners van de vierde dimensie. Wat de konkluzies zo te moeiliker maakt, is dat er zoveel litteratuur verdwenen is. Daarenboven, in poëtiek, zin-en woordvolging is weinig nog voor gewerkt. * Mischien blijkt dit, evenals bij Potgieter, bij Hooft, bij Bredero, bij Staring, bij de Nieuwgidsers, vooral uit de volzinnen die niemand als zij zo zou neer schrijven, die eigenaardig zijn voor bun individuele stijl, zo ook in dergelijke bij „Willem die Madoe maecte”. f En natuurlik vallen hier de eigen verwoordingen, de hapax legomena, die bij elk schrijver moeten voorkomen 't gemakkelikst in ’t oog. Merk nu, alleen maar lezende, op de meestal matte stijl in de Rijmbijbel, en Spiegel Historiael, om van de Naturen Bloemen maarte zwijgen stijl, die inde Alexander, en Troyen hier en daar, inde Strohese Gedichten ondanks zijn gekunsteld rijmschema alleen zich verheft boven 3t „calme plat”. § Merk de stijl, ietwat forser van de Lorreinen • hier en daar van de Walewein **, de Lanseloet, van Sinte Brandane en de Ferguut, van Sinte Lutgart, van den Levene ons Heren, zelfs van de Floris, de Elegast, lees van den Bere Wiselau ... ff hoe komt daartegen uit, de levendige verhaaltrant, de natuurlike gesprektoon in geheel de Reijnaert. Het gedachte-ver woorden inde R. is als ’t losse spreek- verhaal ; al komt dit wel vaker yoor, dan hier en daar maar, sporadies. Vaak mengt de spreker-schrijver zich zelf, of haalt er zijn hoorders bij in in 't verhaal. §§ * Zie nu Kalff Ned. Litt. I 79, en Verdam Wdb. passim; Van Helten, passim in Ts.; Stoett, Syntaxis. Hier geven we wat we meenden voor de R. van belang te wezen. Ook in zake de zgn. tekstkritiek. Zie over al deze verschijnselen, Inleid. bij XVIII. f Dit heet abnormaal, en dus af te keuren, en voor de ouderen, te verbeteren! nog vaak. Maar daarin komt veelal uit schuilt evenwel nóch zit 3t individuele! § Vgl. T. & L. 111 53. ** Jonckbloet Mndl. Dichtk. II 106. ff Vgl. Kalff z'n oordeel Ned. Letterk. I 53, Martin Neue Fragmente S. 72. §§ Ook de dieren mengen zich in hun verhaal, zo 2279 dat weetic (Reijn.) en segghe hu hoe, vgl. 2791, 2319, 2907, Hoe levendig is nu niet de speech van Grimbeert 180 vv., en van Reijnaert, vooral tegen de koning. Hoe los en echt klinkt het oud-nederlands en anderlands schelden van R. tegen Lamfroyt, en vooral tegen Brune. Maar vooral hoe fris-opgewekt zijnde gesprekken, zo tussen R. en Bruun 547 vv. vgl. ook 1797 vv., en met Tybeert 1110 vv. Hoe stemming-wekkend is niet 2362 vv. Ic wachte nauwe tallen stonden . . . eigelik van 2331 al af. Mischien treft sommigen ook vs. 322 vv. f De auteur mengt zich in z*n verhaal. Met indirecte en direkte vragen aan zijn publiek, als 747 Hoe mochte hi zeerre zijn mesrocht? vgl. 753, 961 Hoe sal nu Bruun tehovecomen? 689 Wat raeddi Brune te doene? Hij haalt en houdt zijn toehoorder er bij door zijn attentie te wekken met meer als ééns „nu hoert” (zie Gloss.) §, of 2229 „Nu verneemt alle gader Hoe R. sinen erdschen vader Met verradenessen sal bedraghen Ende eenen van sinen liefsten maghen . . . enz. tot 2240 Nu hoert hoe hi diesbegan; meteen 702 Hier mooghdi horen van R. hoe hi, en een „Wildi horen van ..647. Hij kort z’n verbaal af met 1874 ie corte hu de woort, vgl. 806; of met 447 (t)ware ons te lanc . ..; zelfs met 2929 Wat helpt dat iet hu maeete lanc. Hij geeft zijn persoonlike mening ten beste 2926 Ie dar wel 3155, 2382; 480 Dit segghic (de koning) voer dit heere 232 meer dan ie (Grimbeert) hu rijme, vgl. 1481, 1648, 2425 (R.:) Nu hoert watsi hier binnen daden. *’t Bewijst hoe deze poëzie voordrachts-poëzie was. Natuurlik zijn ’t geen ‘trucs*! lees nog Walch, Taal & Letteren XV 477. Merkwaardig is 2943/4: R. spreekt: doet R. gheven, huwen knechte palster en de scerpe ende laet mi gaen. f Martin R. bl. 352. § Zie Ojb. 134. Martin R. XLV. Ook kenmerkt deze spreek-schrijftrant nog de herhaling, de heropvatting. Nu is dit 'n gewoon psychies verschijnsel. Alleen, inde R. komt dit sterk uit. *t Is alsof Willem een goed improvisator is, en a I’improviste geleidelik of met plotselinge overgang de draad vasthoudend, en weer opvattend, zijn gedachten krijgt, preciseert, 't voorgaande gedeeltelik wijzigt, vaak versterkt, zelfs voortdichtend, z'n verlegenheid uit. * De gedachten uiten zich zoals ze opwellen. segghen . ...; of 3436 Ic wane dat hise teerst ontbant, vgl. 1757, 2178, 3029. En 298 na minen wane. Ook 2549 Dat ‘en dinct mi gheen wonder wesen. Of dringt zijn hoorders die op met 873 ghine saghet noint droever gheen dier vgl. 2836; of minder persoonlik 1870 nye hoerde man... so scone talej of konstateert in’t algemeen: 746 nie maecte God so leelic dier; vgl. 1966, en 312 men mocht arde verre horen, vgl. 442, 1239, 1327, 3384; of stelt ze gerust met 611 des hi eume ontbiten sal. Soms beroept hij zich op zijn berichtgever 648 eist waer so men mi seide; of verduidelikt ’t met 654 also temmermans noch pleghen; vgl. 1062. Zelfs komt hij 1727 vv. merkwaardig genoeg! met zijn twijfel voor den dag: gaat niet altijd natuur, ook boven de religie-leerp Zo nu en dan geeft hij een toelichting, als: 638 R. meende van groten slaghen. Dit was wat hi hem beriet, enz. tot dat hi wel sere sal. becoepen; vgl. 2220. Ook 1076 de uitroep, die tegelijk Tybeerts gedachte verraadt: wat coste R. scone tale, enz. En 1426 ay hoe droeve bleef vrauwe Hermeline 3138 ay hoe dicke dancte so goels 2850 nu ware R. al ghereet Haddi iiij versehe scoen. Nu hoert... Soms geeft de auteur even de situatie aan als 497 Nu es Brune op die vaert Ende hevet in ziere herten onwaert; en 1043 nu moet Tybeert doen die vaert, Die zeere es drouve ende vervaert. Of ook 1692 nu es die biechte ghedaen, en vaak met het resumerend ‘dus...’: 314, 1360, 1201, 2486, mischien ook 2442. Enkele malen vermeldt hij daarbij al wat komen zal zoals ook in 643, 1079, 3291, 3376. Merkwaardig zijn in deze aankondigingstijl 1689 nu moet hi siere sielen telen R. bi Grimbeerts rade, Ende ghine te hove up ghenade ... zo ook 2166—2181 met dat even zo eigenaardige ‘vphief’ 2172. “ Ook vat hij een keer of drie de konkluzies samen, in ’t kort bij 961 vv,, 1967 vv., 3015 vv. * ’ De auteur vergt zoals trouwens elk schrijver, maar deze te eerder en temeer bij zijn losse verhaal-manier, dat de hoorder i en lezer eeu goed verstaander is; dat hij au fait blijft van ’t verhaal. De naam van de persoon wordt niet genoemd, of soms maar aan- * Zie over deze merkwaardige recapitulaties luleid. bij XLII slot. Op allerlei wijs herhaalt zich de auteur. Enkele van die verschijnselen wijs ik hier aan. Zo schetst hij 't voorval, de gelegenheid eerst, om 't later uitvoeriger te schilderen; als in 710 vv. de vervolgers van Bruun, voorop Lamfroyt; Bruun hoort ze aankomen 734 vv. en weet zich los te rukken; dan 759 vv. gedetailleerder de naderende troep zoals Bruun die ziet, en 777 vv. 't gevecht. § Beknopter is zo 2772/3 met de uitwerking in 2791. Soms als aarzelend, wordt gewijzigd herhaald: zo 2857 vv.: R. constateert te recht natuurlik dat Isengrijn 4 „vaste scoen” heeft; 2864 bedenkt hij dat Haersenden ook twee kan geven.** Schuilt er ook niet dat aarzelend-herhalende met al dat verzekeren en opscherpen, en wat niet meer Pin de brede meedelingen over Kriekepit? een meesterschetsje op zichzelf: 2574 vv. alsof R. zich moet bedenken hoe en wat hij liegen zal, over die schat? vgl. 2578/9, 2582, 2597, 2602, 2606. Duidelik komt verlegenheid en angst uit 2157 vv. eigelik al 2154—: Ic mane hu bider selver vaert, Dat ghi nu ons secht, R., Die hu ziele varen sal, Dat ghi ons secht de waerheit al Openbare ende brinct voort Of ghi weet van eenigher . . . moort Of eenen mordeliken raet Die ieghen minen heere gaet. Dat laet hier openbare horen waar de herhaling tegelijkertijd weer de uitbreiding, de precisering inhoudt. Vgl. die uitwerking, precisering bij 2998 en 3047 ; 2869 en 2875; ook 3442/3 en 3444 vv.; 2030 en 2034 vv.; (2610) 2612 en 2614; 1572 en 1574; 2314 en 2316; 2328 en 2329; 3403 en 3406/7, mischien ook 140 en 141. Vaak is die herhaling alleen maar versterkend, aandikkend, aanzettend; als 1055 Dit teken ende dit ghemoet Dochte Tybeert * Zie verder bij de Appositie blz. xxm. + Zie Inleid. bij XLVI. § Lees ook hiervoor blz. xvn. ** Zie hiervoor blz. vi. Jt Antwoord van de koningin slaat hierop presies terug; zie 2877/9. geduid. * Zo is Jt Grimbeert die spreekt in 205 ; —enof in 3378 dan ook „hi sprac” niet kan wegblijven? Aangeduid is alleen maarde persoon in 472 hi (de koning) 473 hi (R.) 1325 den coninc, 1326 hi (Tib.) en vaker. Ook? 1566 hi (de pape) 1567 hem (Isengrijn). Of hier ook niet toe hoort 2982 hs: sine (R.)? —en 2336 hs: -en (den coninc)? f niet wesen goet... en 1060 nu washi dies onthopet al; ook na i i.. z. ï i -i. . r ’ 921 het beeremorseel es di ontgaen. .. en 926 rikelike een beerehuut heefstu verloren; vgl. 486 en 488, 1291 en ’92, 1661 en ’64, ook 2119 en ’32, 2931 en 2934, en? 747 en 753? Zo ook, maar meer nog herhalend: 922 (beere) Die di te voren was ghevaen .. . 928 Die di ghewonnen waste voren 2304 maecten . . . . so groet ghecray op Gode , . . . 2309 (si) baden . . . met groten gheeraye met groten ghelude 2369 Waest bi naehte waest hi daghe Ic was emmer in die laghe Waest bi daghe waest bi naehte Ic was emraeA in die wacbte 2412 Doene spaerdic nacht no dach Ic en ghinc trecken ende draghen Sonder karre ende waghen Óver dach ende over nacht. ' Tot deze herhalingen horen ook de zogenoemde tautologieën. Dit zijn meest verwante-gedachten kombinaties, natuurlik niet „in aliis verbis idem”: 1055 dit teeken en dit ghemoet 351 sine diefte ende sinen roef —■ 2364 In meneghen bosch, in meneghe haghe, in velde ende in wonde; vgl. .3447 2110 in hueghen ende vroe 1433 sprae te Gr. ende seide 608/9 gbinc gheloven en sekerde R. dat 662/3 of ghys in hnwe kele Ende in huwen bime inoghet bringhen Ook? 872 noint droever Gheen dier no gheenen man—en? 2414 karre ende waghen..— Vgl. ook 2993 bedi ende anders niet 3243 dit . . . ende niet hel. * Mischien in mindere mate nog 2095 en’96; 1096 en’97 ; 1287 en ’88; 2343 en ’44, 3019 ® en / ook 2082 « en b; en ? 2291. Psychologies horen bij deze herhalingen ook die men appositie noemt. Be zgn. appositie-zinnen, als 2175 Die heren, die... (enz.) hi sal weder mede blanden, Dien si sullen drincken . Vgl 1787 (+ 1789). De gewone appositie, in 273 Malcroys hevet hi begheven sinen casteel 2912 doet R. gheven, huwen knechte. Maar in ’t biezonder een appositie, waar ’t pronomen aan vooraf gaat: 3377/8 alse hi dat hoeft voert trac, Botsaert —■ (dit wel omdat in ’t voorafgaande over R. wordt gesproken?) 356 Sint quam hi als een hermyte, Reijnaert (ter versterking van dat ‘hi’) ■/- Verder: 620, 634 doe hine sach ligghen al een bloet Ende siec ende onghesont, Den aermen beere —• 1008 dat noennetwee werven daghen sonde, R. . . 1211 vindise goet Die mnse 2024 spronghen zi Ende liepen voert arde blide Ende pijnden * Vgl. Jonckbloet R. XXIV. Een andere herhaling is er nog, in 580 = 584 Helpt mi dat ics ghewinne; soortgelijk 1449 = 1453 Nu hoert Daarbij, opsommend, in 1 500 en 1505 Sint dedic hem .... 1509 Sint leeddickene . . . Vgl. ook Ende . . . zie Gloss. * In 2331 en 2336 de tegenstelling: Ic kenne 8r... Ic kennen (den coninc). .. In 2649 en 2651 Hem allen wonderde wat daer ware .. . Hem wonderde wat die coninc woude. Vgl. 1890 en 1891, 2318 en 2319 te spade ‘sine consten\ Hierbij horen 328 en 329 jongher 2268/9 bi sduvels 2276 met sinen. . . Hierbij sluit zich aan een herhaling als 2737/9 Reijn. na dat ghi zijt Te-bannen, men souts mi doen verwijt, Reijn. lietic hu met mi wandelen; vgl. 2693/6 1434/1436 Gr. scone wel soete neve . . . Lieve neve . . . 3265/6 Eer des coninx lettren hier bleven Ic soude hu dese scerpe eer gheven 1779/80 nochtan die sulke die hier zijn Souden mi nochtan . . . Of hier ook bij hoort 2734: dat ic wart Voer den deken Hermanne ln vullen seinde wart te bannen? En mischien: 3328 Doene was daer doe geen langer sparen? Zie a.en Inleid. bij XLVI. Een biezondere heropvatting is: de gedeeltelik geuite gedachte * Zie ook gelijke regels als 68/9 : 818/9,—178 :1837 —Ook 1463 : 1723, Ï465 : 1817, 1823. En 103 : 2098 ? 585 : 1143? _ 594 : 1140? 634 : 1154? 675 : 1178? Daarover Inleid. bij XXVI. hem ten strijde Te springhene over meneghen tuun, TJsingrijn ende heere Brnun 3248 Mesquame hem yet, minen kindren of minen wive . . . Vgl. 2514, 1690, 3320, 3329. Ook 1403 vv. Merkwaardig is 432 wise bringhen, den lichame . . . Onderdeel van deze herhalings-appositie zijnde volgende: 1213 Wiste nu dat Martinet Dat ghi ter taflen satet 2353 ic kenne wel dat Behilde mijn vader sinen scat 2972 hoerde dat Dat die coninc balch 3450 ontbiet hu voer al dit Dat ghi . . . Vgl. 165, 340, 1325, 2579, 609, 2359 Ook de-t in 1960, 2038, 2533, 2556, enz. Zowel als 1517/8 in dat Daer dedic I. in crupen Vgl. 2235, 2513 En 72 ontfaerme hu dies dat hi . . . 1835 twijfelt des, ghine moghet doen Hierbij hoort ook de herhaling heropvattend, min of meer, versterkend, van hi, s o (e), die, zie ’t Gloss. wordt eigenaardig afgebroken, weer opgevat, maar vervolgd met gedeeltelike aanvulling. 2533 willict laten op dit ghenent Dese vorworde ende dit co vent Vp R.’s trauwe staen 3164 Wi moghen daer wonen vij jaer Willen wi, wandelen onder die scade ... 370 hi hadde ghedaen vele zware Voer sine zonden meneghe pine 436/7 hoe wi ons best ghewreken An R. dese moort. 499 het dochte hem overdaet Dat yement soude siju so quaet Ende dat hem R. hoenen soude 343 Want R. die felle ghebure Hoe dicken ghinc hi om den muere. Mischien ook hoort hierbij 2345 Hoe so erghe eene saké datso verstort werde . . . waar datso naar de noot verwezen is. Ook wordt een hoofdidee van de voor-zin heropgevat, * en in de gedachte-volging ontwikkeld: is ’t dan niet vooral alsof de auteur improvizeert ? Zo 742 Al brochte Brune dat hoeft huut.. . (744) nochtan liet hi daer .. . oere ende ... lier ... en 748 al haddi ’t hoeft hute brocht, Eer hi die voete conde ghewinnen Bleven alle die claeuwen binnen Ende sine twee anseoen. Hierbij sluiten zich aan: 2554 God moetehu loenen al die eere Die ghi mi doet. .. (2556) Ic secht hu .. . (2557) Dat ghi mi vele eeren doet, So groet eere ende so groet goet Dat niemen en es .. . 2242 mijn vader vonden .. . Hermelinx scat... (2245) Doe mijn vader hadde vonden den scat ... 2668 Dat ics vergheten niet ne mach Hoe mochtic vergheten dies Dat.. . Vgl. 2851 (2853) 2548 al was R. blide doe Dat en dinct mi. . . (2550) Doe R. quite was ghelaten Washi blide utermaten... 3075 Tote hi quam ... voer de porte van Manpertuus (3077) alse R. voer de porte quam, Doe sprac hi ... 844 Ende (Br) ontswam hem allen sciere Die dorperen ... (846). . saghen dat hem Br. ontswam Datsi ... Vgl. 165 (167) 2713 (2715) 2947 als hi bi den coninc quam Sprac die coninc. Vgl. 2515/6, 3385/6, 1635/6, 714/5 en 2408/9 ook? 2264/5 Deze herhaling toont zich in andere gevallen ook, f o. a. doe 3233 (3239, 3242), 2979 (2982), zie Gloss. als (doe) 3336 (3340), enz. daer 714, 715 Ook? so 410(414) die 3408 (3410) enz. die (si) 1641 hi 3394 (3395, 3396). * Parallel gedeeltelik met de gevallen op ‘Sint* en ‘Ende’ hiervoor blz. 24 en Gloss. i Natuurlik staat niet overal deze herhaling, vgl ondermeer: 739, 1286, 1754, 1887, 2475. Een ander eigenschap is: de gedachte-uiting wordt niet afgesloten, maar oumiddelik volgt een nieuwe, die alleen kontakt houdt met het laatste gedeelte, o. a. 1395 comrne ic daer Onder des conincs ghesinde Dat ic binnen den hove vinden Es vp mi verbolghen al . . . Vgl. ook 2145, 3265 e.a. * VIII Men vindt meestal de gewone woordvolging, die men nog zou verwachten, ën gewoonlik ook voorkomt in 't Mndl. Soms echter wijkt die af. Ik noteer het volgende. De woordvolging na ‘ende* is soms anders als die daarvoor staat 2885 dat hi ommesach, ende merkedi... Vgl. 3448/9, ook? 3098/9. Verder ook die inde zin: 398/9 wart miere kindren saen Een ghepronden huten ghetale 1285 R stont noch doe voer ’t gat 1343 En comt hi niet dan 2302 oec so beclaechden hem zij 1333 Die pese midden beet ontwee 2788 in wille meer gheene claghe ... horen 416 noch ghistren wart hem metten honden 625 noch heden laten 1928 Hine ware noch niet onverdaen 3372 bi der dompheyt zijns 2272 hoert wonder alle groet 1329 De koningdoe niet langer ne spaert. e.a. Nog al vaak komt inde R. voor *n woordvolging als: 218 die vet was ende van goeder smake 1212 vindise goet die muse, Tybeert, ende vet 2672 hi hem mede bedrouch entie ghesellen sine. 2920 Ysingrijn balch ende syn gheselle Brune. Vgl. 264/5, 319, 366, 487,1429, 2358, 2673, 2833^2912/3,3322/3,3416. f Inde woord volging komt nu hier, dan daar de vokatief uit: 1072 Tybeert, helet vrij, Neve, ghi zijt mi willecome. .. 1212 vindise goet Die muse, Tybeert, ende vet 1222 Dat, * Muller Ojb. 66/7. f Vgl. echter daarnaast 690 dat hi was stère ende coene. Een eigenschap van deze losse verhaal-stijl is: de gedachteuiting wordt soms even als afgebroken: zo 1435 neve ic wille gaen (Nu hoert mine redenen saen) Te biechten hier te di—• 2132 mijn zin so groot Die lieve drouch te minen oem (Die mijns nemet crancken goem) Ic hadde ghewonnen Vgl. (430) (611) (914/5) (935)?'(1401) (1467) (1590) (1751) (1862/3) (2602) (2655/6) (29080) (31030) (3179) (3195/ (3424). Onder deze kathegorie horen ook gevallen als: Kriekeputte dat ghi hier noemt 2637 wanic, es een ghe veinsde name vgl. 3151 hopic. Tybeert, daer met hu ware Isingrijn —• 3348 dat hi hn woude Een paer lettren, coninc vrij, senden 3382 dat ghi noynt Reynaert, coninc, ghetrauwet so verre . . 2626 Reijnaert, sal ic die vaert bestaan Ghi moet sijn mede in die vaert Ende ghi moet ons, Reijnaert, Helpen den scat ontdelven. Vgl. 2693 1087, 2702, 2724, 2737, 3226, 3267. Ook 2705 Ende ghi, heere, waert al sonder sonde vgl. 1347, 1480, 1772 2742 2763; ook? 3230/1. Ongezocht en onwillekeurig springen zo ook'de interjekties op: 1229 ha ha, God dane, Ter goeder tijt heeft nu ghestaen mijn strec ... of 2639 ja, ja coninc, ghi zijter also nae ... En 2154, o wy lieve Reijnaert, o wy Reijnaert, o wy, o wy, o wy Reijnaert wat sechdi ... En 2629 vv., 562, 3341 vv. enz. Dit geeft allemaal een sterk afwisselende zin- en woord-volging. Daarin schuilt voor ’n groot deel wat men noemt de levendige verhaaltrant. Die levendigheid komt ook uit in 1553 Ende ic voeren ende hi na I Hierbij hoort ook: een hondekijn hiet Cortoys; Een hiet Lottram e.a. Vergelijkingen, beeldingen iets kenmerkends voor ’n dichter vindt men inde R. weinig. En zijn ze van de auteur oorspronkelik ? In het verband staan ze in elk geval uitstekend; zo 2301 de pude-fabel, de enige 2888 het vogel-brauwen 918 dulre dan een swijn 19 even malsch (als) den raven 2299 caut als een ijs 1767 Ghelijc of hi sconinx sone ware 3005 alse die hem selven sculdich weet 1761 als die onvervaerde 2839 als leede gaste 944 de rode capproen, wel om de gelijkenis met een monnikskap waaraan neerhangende slippen: ’t bloed dat Br. bij de kop en oren langs loopt. Ook? 2208 de lange vaert: die voor iemand als R. naar zijn omstanders dunken, erg lang zal zijn. Hij heeft ‘superlatieve’ uitdrukkingen als: haddi minen vader doet; (meer als) dasent mare vu maerc; cume (niet) gedraghe een waghen (de scat); (aten niet) hu tienen ;in vij jaren ;vu hamen .. . Ook: al thonich tusschen hier en de Portegale De seoenste hane tusschen Portaengen en de Polane; vgl. 3020 e.a. Spreekwoorden en typiese gezegden vindt men meer. Van de dichter zelf in 53 die hem besculdich kent, ontsiet. Aan R. wordt inde mond gelegd 564 Arem man dan nes gheen grave 3009 men sal gheene weldaet sparen 3080 bedwonghene trauwe ne diedet niet. Ygl. 3306. Grinbert citeert 182 Viants mont seit selden wel 257 male quesite male perdite 1388? Hets messelic hoet ghevallen mach. En Isengrijn in z*n ruwheid 1932 wiste syn erop wat zijn achterhende mochte weghen. De koning erkent tegenover Tybeert 1034 Hets menich die met luste can dat werken ende met goeden rade dat hi met crachte niet ne dade. Brune, de vraet, beweert 672 mate es tallen spele goet; en is 3467 liever inde rijsere dan int ysere. Bezweringen en vervloekingen zijn: 2036 deus— 170 Bi Gode 2602 Dor Gode 987 Ay God 1229 God danc 354 Dattene God moete verwaten 490 moete mi God vermalendyen 173 also behoude mi God mijn leven 1144, 1353 also helpe mi God, vgl. 575 2067 helpe dominus 1145 Weet God, vgl. 2004, 2911 1545 so helpe mi sancta spiritus 1952 so helpe mi de cloestercrune 1277 int-sleets duvels name 3207 den duvel wouden 1821 nomine patrum christum filye 3194 godsat hebbe mijn rode baert. 2005 geonueert worden 2014 hinderwaert varen moetti 2157 manen bider langer vaert. Kenmerkend voor dichters is ’t plasties woord. Dichters zeggen en schrijven maar zo geen in hun geheugenzijnde frazes; ze horen nog de taalklanken, ze doorvoelen die in hun zin, herleven ze in hun vol-betekenis. Ze uiten hun eigen dichter-woord gevoel. Zo ook Willem, niet de eerste de beste onder de dichters. Bij hem ook rijkdom van plastiese termen en woorden. Al zijn ze algemeen geweest, zo zijn ze bij hem op hun juiste plaats. Zo: bier brauwen, mede blanden, ommen cloester-bier langhen, saeuse maken, scerpe loghe koken, de beyaert slaen, Inden met eere clocken, gheboren int been, inderwaert varen huwe voete ende huwe heen. * * Ook? wist zijn erop wat zijn achterhende mochte weghendie lange vaert zie hierboven. Hier komen ook de zogenoemde tautologieën als betékenende woordcombinaties tot hun recht. Vaak wijken deze op eigen wijs af van de gewone, daarin komt ’t woordgevoel uit van de dichter, als in 3400 doet wel ende wijsheit groot. Maar ook vaak zijn ’t de vaker voorkomende termen, als: stelen en roven bewachten no bescaermen diefte ende roef pine ende oughemac claghe ende jammer in zorghen ende in noede beiach no ghewin siec ende onghesont fier ende coene vet ende staere o wij ende wee. § * Vgl. Martin R. XLVI. t Zie 240a. In ’t Gloss. is met deze plastiese betekenis rekening gehouden. $ Vgl. Jonckbloet R. XXIV. Grimm met z’n fijne dichtergeest heeft deze kwaliteit van de R- al opgemerkt, RF. XXXII. Vgl. ook hiervoor blz. xvii. Daarnaast de zgn. pars pro toto wat alleen ’t verschijnsel konstateert, maar niets verklaart. Niet alleen 2970, 3426 sine kele hanghen, zowel als bi der kelen hanghen en 1819 ’t hu kele sal ontghelden, maar ook 415 in sinen mont verslonden, 403 smaken in sinen giereghen mont als 1041 peinsen in sinen moet 917 sine herte loucb, syn vel nipen, de zwaerde cramp. Zo is dan ook 1294 clippel geen testis, maar als „dat dinc” 1270 en „craken die taverne” plastiek. Dit blijkt evenzo voor „recht te nemen ende te gheven” „breken ende raden”, als „recken hare leden” 2814, en „keert hare saken” 29, „doen een deel als die” 1263. Dat maakt de geabstraheerde en niet-beeldende uitdrukkingen en woorden onwaarschijnlik, als ondichterlik. Zo zelfs is „een goeden avont gheven” 1069 niet „geluk geven”, maar „een gelukkige avond geven”; ’t is werkelik avond! En 2224 „sonder brief” = zonder bewijsstuk. Daarom is dan „alle dieren groet ende clene” niet = alle dieren zonder uitzondering; maar wel wat er staat. Evenals «blijf ghesont” 3043, „erom no recht” 2964; „man no wiif” 719 enz.”* En evenzo 563 crancke have —■ maar dan zo ook 1909 drie voet; 3146 VII maerc, en 1029 dusent maerc en 2110 VU jaer trauwe; eene cluse opheffen 275 is: een kluizenaarshut oprichten; zo is ook 611 ombiten = bijten in; 1233 ghelden = betalen; ghespelen 2356 die ’t zelfde spel speelden. Zo is plasties gevoeld 1960 beeoepen, 2516 ontwegbet syn, en 1310 onledich over dien (op de grond liggende) pape. Zo passim !f Zo ook „bi sduvels cracht ende sduvels ghewelt” 2268. Ook „beide . . . ende”. * Dit plastieke komt ook uit in termen als 248 claghe van eere blasé 1447 niet een loef. Die veel-voorkomende termen heten vaak stoplappen. Te recht? Mag a -priori wel van stoplappen gesproken, voor nagegaan is of ze *t zijn? Of is *t een bewijs van weinig invoelen van vroeger taal?f Vooral van goeie dichtertaal? ’t Spreekt ook wat bij de een, een stoplap kan zijn, hoeft ’t nog niet te wezen bij de ander. ’t Is er mee als met „hoe sal nu Brune te hove comen ? wat holpe vele hieraf ghesproken ? wat raeddi Br. te doene” ? § Duidelik is dit plasties gebruik in „huwen orlof” van R. als de koning laat volgen „Gods orlof.” Zo is dan als geen stoplap op te vatten „hadde hijs gheval”**; 648 eist waer somen mi seide: 1482 dat verstaet (begrijp goed waarom ik hem oom noemde), 2319 ic seeht hu twy; 801 dat weet men wale. Duidelik is ook 2731 God betere mi; 3231 God moete hu beraden, vgl. 1782, 1353, 2918; 1771 God, die alle dine gheboot, die gheweldich is, die rike. Zo ook wel 1145 weet God ff en zeker vele die hiervoor blz. XXVII vv. zijn opgenomen. Evenzo 2993 bedi ende anders niet (en nergens anders om als . ..) Dit maant tot voorzichtigheid, ook met uitdrukkingen als „sonder waen”, „seker ende ghewes” „openbare”, e.a. Afzonderlik dient genoemd de woordgroeping: daar hi staet, dat mischien vaak *n stoplap bij andere dichters, inde R. van zijn plaats af; 2515 daer hi leghet = op de plaats zelf. Zo ook 171, 628 daer hi staet. X Het dichter-woordgevoel komt evenzeer uit in zgn. woord- en klank-spelingen: wat niets is. als van zin en woord* meer als iemand de veel-voudige betekenis en klank-harmoni'e tegelijk * Al komt ook wel een tweede ‘ende* er bij. v. Helten verklaart ’t terecht, Spr. blz. 495 met: tezamen-genomen. f Zie nu ook Kalff, Ned. Letterk. I 290. § Door Martin terecht als „passend angebracht” gekwalificeerd. ** Zie hiervoor blz. xm, bij IY. ff Wat niet alleen plastiek is, maar ook allittereert: weet God T. wistic dat. Zie Inleid. bij XIII. merken. * leder maakt ze, alleen bij dichters treffen ze ’t meest, vallen ze zoveel meer op. + 't Gemakkelikst zijn ze te herkennen aan zgn. volksetymologiese wijzigingen en volksaardigheden. § Ze zijn al vaker opgemerkt. In 't Mndl. meest nog in 't rijm, als gelijke klanken met verschillende betekenis; of als rijm tussen simplex en compositum. ** Inde R. komen zo voor 2809 : antwoerden : corten woerden 2455 leden : gheleden 475 ghedinghe : van dien dinghe; en 3131 hase : hase (= ase). ff Ook in 2013 sparen (= sparen): 2018 sparen (= talmen). Zo 2452 tellen (= vertellen) en 2459 tellen (= tellen)? 480 Heere Bruun, . . . voer dit heere (= vergadering); 2816 bleef (= werd) en 2817 bleef(= bleef). Zo klankspeelt ook 124/5 het es recht dat onberecht sie : ‘recht' op ‘onberecht'; zo ook schuilt er een in 433 ter eerden met eeren. Zit zo in 1635 hoenen ook een klankspeling met 1634, 1622 hoenre? in 1956 cloester-bier met cloester-crune? in 1598 steen-doot met 1592 steen? Zulke woord- en klankspelingen schuilen inde meer-zin-woorden, als 2651 hebdi coude (koorts, en kou). §§ Woordspeling is er zeker in 2055 te hove bringhen : aan ’t hof brengen. Mischien ook in doester bier, met doester: al wat lekker is, (in tegenstelling met cluester.) En zo implicite in 1595 dienen, met 't bedienen vaneen stervende? Ook in 2366 houde? En in 2512 onsculde (grote schuld, en onschuld)? Horen hierbij ook niet woordvormen met verschil van betekenis? als: verscheiden = weggaan: verscheiden = onderscheiden haghedochte = schuilplaats: aghedochte = hol hulpe .= hulp : hulp = vermogen? 128 mordeneere = moordenaar : mordenare = booswicht? porte: poerte, heede = gras : heijde = veld yet adv.: yewet = iets? En dergelijke? Ik vestig hierop de aandacht; eerst een zeer nauwkeurig onderzoek van elk dichter, elk stuk afzonderlik, zonder generalizeren, door geleerden die dichter-gevoel hebben, kan hier opheldering geven. * Zie ook Gids Febr. 1896, blz. 90. Verdam, Uit de Gesch. d. Ned. Taal, blz. 256. f Vgl. ’t Nederlands en z’n Studie: Verhouding van algemene Taal en Dichtertaal, T. & L. X, 369 vv. $ Vgl. P. H. Mulder T. & L. VIII 382 ; en Gids 1896 I 87. ** O. a. Franck-Verdam, StrofGed. XL, Theoph. 56, Leendertz, Minnel. II 268, Inleid. 149. ff Vgl. hiet : hiet (= iet) SpHist. IV1 84 15/6. §$ Geyder 282. XI XII Heeft de auteur van de Reijnaert ook oor gehad voor 't muzikale inde taal?f Klinkt in zijn dicht ’t welluidende van het Vlaams? Mogelik hoort ods oor andere klank volging aangenamer, mooier: wij zijn geen tijdgenoten. Daarom zijn die van de R. nog niet lelik te noemen. De feiten dienen zonder vooroordeel gekonstateerd: zonder inmenging van mogelik gewijzigde smaak, door allerlei theorieën, vaak van uitlanders. Dan, weten we presies hoe de auteur ons diets sprak? Maar we zijn stamgenoten. De taal is in hoofdzaak Oostvlaams, al is *t uit de XIIIe eeuw. Met de klanken van ’t Vlaams-van-nu kan men wel niet geheel en in alles, toch gedeeltelik wel impressie krijgen van zijn Vlaamse klankvolging uit de XIIIe eeuw. Te beproeven is dus, voor ons wel-klinkendeklankreeksen te vinden. We benaderen dan zijn muzikaliteit. Nu kan die klankvolging wezen afwisselend, veelklankig; of enkeltonig, monotoon. § * Zie hiervoor blz. xviii/ix. f Ygl. Kloos Veertien Jaar LittGesch. I 160. Nu ook Geurts II 308 vv., 345 vv. die evenwel heel wat klinkklank aanhaalt van ouderwetse rhetoriese dichters. § Zie Waarom Volkstaal, waarom Fries bestudeerd blz. 23 vv; Taal & Letteren X 381, vv. Dit enkeltonige is geen armoede; ’t geeft een gelijkmatige, rustige kalmte aan. Principe is dat taal = klank is, geen schrift: waaruit volgt dat waar op papier dezelfde klank herhaald is, vaak het zeer Natuurlik zijn ook van de R.-dichter zgn. „hapax legomena te wachten. Maar hoe deze bij hem te konstateren ? * Lexicografies is 't nog 't best na te gaan. En toch Ik vraag dus alleen of mischien niet de volgende zullen blijken te wezen: Reijnardiën. Besteken 1194; becnauen 225; no = neqne 131; gehidet 2596; gaerneline (gaerdeline) 1413; molen-man 121; vederslag maken 1863; ongherec 1198; ontscricken 3150 ? gentel 2530 ?al ieghen al setten 738 ?onbescaven laten 17 ; mede blanden 2197; crune gheven 1500; scone ghelaet connen 1799; losengieren 3089. Vandaag of morgen wordt een oudere tekst gevoüden, of beter gelezen, en 't hapax is geen hapax meer. En was 't er wel ooit een? Er is zo enorm veel verloren gegaan. Wie zal "t beslissen? Óf nu door eigenaardige klanking zich de Reijnaert onderscheidt van andere f Zeker is opvallend ’t hier en daar sterk doorklinkende enkel- of weinig-tonige *: veel dezelfde klank, f Daarbij sluit zich aan, de enkeltonige rijmvolging. $ Van de klankvolging inde R. enkele proeven. Beluister nu 1568 vv.: Hi wArpene int hoeghe metten messe Den pApe volchden zi ze9se Die Alle met groeten stAven quAmen #nde Als si Ysengrijn vernAmen Doe mAecten si een groet gheluut &ide die ghebuere quAmen huut Z?nde mAecten grote niemAre MAnlic Andren dAt dAer wAre In spApen spijker een wulf ghevAen Die hem selven hAdde ghedAen Bi den buke in dAt gAt... Dominerend is hier de i en A-klank, maar afwisselend met ob, en o, en i(e), en È, en uu, en o. Gelijkklinkend is daT: gAT, Métten: MÈsse, DAt: DAer, MAecten : MAre : MAnlic, -nsrapen : -nsrijker, Bi den : Buke, Hl : Hoeghe, zi: zesse. Opmerking verdient de enkele- (en dubbel = lange) konsonan tussen vokalen : hi warpeNe, hoeohe menen messe . . . Konsonanten-kontakten zijn : NP (den pape) nth (int hoeghe) nd (ende, andren dat, in dat) ndr (andren) ngr (Isengrijn, een groet, maecten grote) nqu (staven quamen) nv (Isengrijn vernamen) nw (een wulf) nb (den buke) ns (maecten si, volchden verschillend aksent heeft, waardoor ’t „ins gehor” valt als minderellNatuuTlik is ’n Statistiek hoe vaak A of u of E etc- voorkomt, onnodig; evenmin als de klank-aard van n muz.ekstuk is aan te geven door ’t tellen van de as of de g;s of de hs. Niet de vokaal die ’t meest voorkomt maar d;e t sterkst uitkomt in ’t geheel of ook, meestal, in gedeelten, met z n geleitonen, geeft de ‘toon’ aan. Evenals hij de muziek t ene gedeelte vaak in andere ‘tonart’ staat als een ander * Door Jonckbloet in ’t rijm al opgemerkt, K. il. f Wat ook bij veel ME. liederen te merken is. § Zie hierna blz. xl. v.d. Vos Beynaerde 11. 111 Luister ook naar 1448 vv. ÜAt weetic wel sprAc ReijnAErt, Grimbeert, nu Hoert HAErwAErt Ende vAndet mi gherAden Siet ic comme hu te ghenAden VAn Alle gAder miere mesdAEt Nu hoert Grimbeert, ende verstAEt: Confiteor pAter mAter ÜAt ic Den otter ende Den cAter Ende Alle dieren hebbe mesdAEn ÜAEr Af willic mi in biechten dwAEn Grimbert sprAc: oem wAlschedi Of ghi yet wilt, spreect ieghen mi In dietsche, dAt iet mAch verstAEn Doe sprAc ReijnAErt, ic hebbe mesdAEn. En vs. 293—805: In weder-zijden vAn der bAren Ghinc een hAne wijde mAre Die een hAne hiet CAntAert DAer wijlen nA gheheeten wAert Yrauwe Alenten goeden hAne Die Ander hiet, nA minen wAne Die goede hAne crAyAnt Die scoenste hAne diemen vAnt Tusschen PortAengen ende PoUne Elker-lijc van desen hAnen Drouch eene herrende stAllicht ÜAt lAnc was ende richt DAer wAren . . . En vs 2302 vv.: Ende oec so beclaechden hem sy Datsi waren sonder hedwanc Ende si maecten een ghemanc Ende so groet ghecray vp Gode Dat * Deze heten hiaten. Ze komen evenwel in ’t nederlands genoeg voor, en moeten niet weggewerkt. Zie T. & L. XI, 73/4; vgl. ook ~die zo even nog zo enorm sterk leek.” zi) nsp (in spapen spijker) nst (groeten staven) nm (metten messe ms (hem selven) ml (manlic) ls (als si) lv (selven) lfgh (wulf ghevaen) lchd (volchden) rn (vernamen) rp (war. pene) rw (daer ware) tgr (met groeten) tg(h) (dat gat groet gheluut) ct (maecten) qu (quamen) nh (quamen huut, selven hadde). Hierbij vallende vele vloeiende letters op. (Konsonant-kontakten die niet voorkomen kan elk opstellen.) Vokaal-kontakten * zijn: warpenE int EndE als si Een si Ysingrijn diE Alle. hi hem gave bi sinen ghebode Eenen coninc diese dwonghe Dies baden die houde entie ionghe Met groten ghecraye, met groten ghelude enz. tot vs 2325. En vs 451—464, vs 247 vv. enz. In andere regels klinkt meerde ö- en de o-klank door, met de i en de e, ais in 12 vv.: Dat ic bidde in dit beghin Beide den dorpren enten doren Ofte si commen daer si horen Dese ryme ende dese woort Die hem onnutte sijn ghehoort. Zo ook in vs. 740 vv waar oe en u(u) en 6 en ou mee wisselen. Daarnaast ook komt de e, en è, en I en i, uit: in vs 479 Dat hi dus sprac te Bruun den heere Heere Bruun, dit segghic voer dit heere Dat ghi dese bodscap doet . . . Meer verscheiden is de klankvolging in: 222 Hu dtfel mllic hu Gheven Gherne R. scone ionghelinc Die «mse dAer die bAke an hinc Becnause, so es so vet”. Maar vooral 172—176, (waarbij de vele allitteraties nog ook opvallen :) Heere Waer R. doot, het Waer ons Also beHoude Ml (rod MYn leven Ne Ware wert Hem dit verbeven Hi Sal noch Hoenen binnen eere MAent Sulken dies niet ne heWaent. Te letten nog is op enkel-tonige klank volgingen als 2361 vv; 1202/3; 281/3. En vooral op schijnbaar dezelfde klank, maar met verschillend aksent, dus zwak ongel ij k-klankige, in 471—*4; 755—>rJ; 1635; 1235 vv ; 1592/3. Konkluzies hieruit te trekken, is minstens nog voorbarig, al valt op in dit laatste, dat de gemoedsbeweging zich uit in klanken-afwisseling. Wel trekt de aandacht dat inde R. de A domineert. Inde Toonkunst nu geeft het eerste geaksentueerde akkoord »am anfang in erster hervortretender stelle erscheinend” *— en ; t slotakkoord —■ „alle akkorde lösen sich zum schlussalckord auf” de toon aan. Met dit gevoel voor klank hangt samen wel ’t gebruik van varianten als : gheruchle en gherochte bracht brocht burne borne haerde arde echt hecht seaerpe en scerpe, e.a. Soms ook in ’t rijm : mordeneere : omheere. Zo hier niet bijkomt een hetekenis-verschil; zie hiervoor blz. xxxi. (Of in sommige gevallen voor r -t- cons. mischien alleen spellingvariatie, zie hierna blz. xlv). XIII Onderdeel van deze klankvolging uiterlik vooral, is wat allitteratie heet. ’t Zou wel enigsins verwonderlik wezen zo in de R. dit niet voorkwam, f Men vindt dan ook deze klankgelijkheid, en wel onder allerlei betóningen §, meer of minder zwaar, in tal vau variaties, bij de klank-groepingen. In deze laatste splitsen zich toch de volzinnen. ** Niet alleen dus H gelijke begin-van-woorden allittereert, ff m lar natuurlik ook die konsonant-koutakten onderling, of inet de begin-vokaal, §§ die ontstaan inde woordvolging. Muziekhistorici zullen weten welk bezwaar hier tegen kan niet hóeft te wezen. f In ouder en jonger nederlands komt ’t veel voor; zie voor t nu-nederlands T. & L. X, 882; dichter-voorbeelden bij Geurts Geschiedenis van het Rijm 11, 268 vv. § Zie over deze zinsaksenten, hierna blz. XEvm. ** Volzinnen worden niet ‘opgebouwd’ uit woorden. Zie Taal & Dichterstudies blz. 190. ff Zoals tot nogtoe wordt aangenomen. §5 Schijnbaar dus allittereren zgn. alle begin-vokalen met elkaar. Maai zijn t eigelik niet de voorgaande slotkonsonanten? Voor ’t oudgenn. dient dit als nog zo veel onderzocht, van ’t nu uit. Is dit ook t geval bij de R. ? * Dan sluit deze eigenaardig met mAecten pAys vAn Alle dinghen, – zoals hij begint met: Het was in eenen tsinxendAghe, zowel als ’t hoog opklinkt in : Gots hAt hebbe mijn rode bA'ert! Zo 856 voere vloekte hi daT Felle dier * 193 Van mines oem ende vaN hu” 854 daer hi zijN Hoere iN Hadde ghelateu 172 waer EEïnaert doot, het waeE ons goet 892 hi [was utermaten SAt, vgl. 1154/5, 1386, enz. Zie hier uit talloze allitteraties maar enige; ik noteer enkele verhoudings-aksenten: 1 2 852 Al dryvende Bat hi dat God den Boem moeste verdrouven ... 2 1 i 2 32 Al die 127 Beynaert es een Eecht mor- 13 2 deneere 525 Ic Ben Bruun, des conincs Bode 812 Gedichte 1 32 2 slaen slach in slach 1010 Si wilden wale 1484 Ie raaëctene 3 1 .1 2 rnoeoc ter Elmaren 1496 Ende /iepen daer si /udeu hoerden. 361 Doe ie die Letteren began Lesen 530 Ende in vreden Voert te levene 3157 Van langhen Haghen ende van Heede 142 Ghe/ovede te /eerne sinen crede. ‘t Allitererend verband gaat vaak over meer versregels: 34 12 »o4 . . . soude Daren Die hebbic Doot in Desen Daghe. 1 2 Of er ook toe hoort?: 784 Lamfroyt... 786 Lottram Lancvoet 769 wie so wille, waehte hem dies . .. 772 Over hem 90 willet al. 793 Ludmoer metter Langher nese Droech eenen Loedwapper atl een pese . . . 796 Ludolf metten crommen vingheren . . . 799 Sonder Lamfroyt aLLene. Maar zeker wel die ineen volzin als : 376 Nu dfooghdi Wel »orWert i/eer wan Ma sonder hoede le?en 103/4 iN Benen JFinter, iN Bene vorst DaN Alleene eene 34 2 Worst 1562 Ghi moet den roef .Hier laten Hi riep 442/3 j o 154 ïloe mochtemen Horen aneslaen Ende beghinnen Harde Ho * Vgl. O. a. in 't nu-nederl. Het vaderland (tl) en ’t Frans bewind. Uit al deze blijkt hoe zwaar en minder zwaar betoonde klankgrepen, in velerlei graad met elkaar allittereren. * Vgl. de hier geaksentueerde : . 42 13 1 191 Entie Meest andren heeft Mes daen 194 Al comt hi niet 3 ..31 12 claghen nu 222 wilic Gheven Gherne 213 Ghine Gaeft hem no k 3 .1 312 1 Goet no quaet 878 Hi Hadde een vet Hoen gheyaen 195 ware 2.2 1 mijn oem wel te hove 210 Doe ghi hem volghet van verren 23. 2 1 828 Doene Zuste hem Zanger niet 379 Al yleesch ende zdeesch-3 .3.2.1 smout 480 Dit segghic voer Dit heere 418 Die hier leghet op 24 13 3 Dese bare 72 Voer al Dandre ontfaerme hu Dies 1496 Ende Liepen .1 3.1.2 daer si Zuden hoerden 1497 Eer hi doe conste in aorten woerden Ghespreken 1499 Hadsi hem Na gheNomen Jt leven 125 Die ,1 A. 2 2 1 4 claghe Die cortoys Doet 545 Te scherne Mede Mochte driven f> 2 6 32 4 1 En /Selve bi Ziere eeren 31i.ven 90 Ic weet wel al sonder waen. Of ook allittereert 419 DiZ claghic hu met Groeten zeere; en 363 DaZ Ghi hadden coninclike, en dgl. beslis ik op ’t ogenblik niet. * Zie nu? Morgan in Beitr.zDSpr. XXXIII, 96. 1489 Dat Luden waer£ Aem doe so soete Da£ hyt emmer wilde 32 1 Leeren 167 Ghine wreket als hnwe Jfannen wijsen Men saelt 32 huwen kindren Jfesprijsen Hiernaer over wel Jfenich iaer 821 Kan houden /Ki ven Ende /Karper een ghetal van Ki ven In die riKiere, a?ie daer liep Die wel /Kijt was ende rfiep Des papen /Kijf W\asser eene Doe /Kas spapen bliscap cleene. 1 2 Eigenaardige kornbinatie is er in 448 wie afoer der Zie Len k 2 1.1 k 2 vers Zanc Ende wie die ZieLen-Lesse Las. XIV Naast allitteratie zijn er inde R. verschillende Binnenrijmen zo 331 Roede die vroede 3213 Ay heere twi so belghedi 3125 helpt mi Belin, waer sidi 2506/ 7 sijn vroET En e gOET ende ghetrauwe 310/11 Hem waste moede zwaks Van hAERRE suster 104 Di mi dosT zwaer in minen oioet 1131 waer ic nu dAER, vgl. 1004, 1187, 1256, 1459 enz. Vgl. ook het gelijk-klankige: die felle gheselle. 1625, 1708, 2065 haren thare 1536 in al dat lAnt vAnt. Ook?: 172 Waer R. doot, het waer ons goet. Val. ook 3195 ghedoe hoe ic ghedoe. , Parallel allitererend of rijmend zijn 1711 buten den andr en 1675 ’buter recht er vaert enz. XV Inde R. is gewoon ’t zogenoemde Eindrijm; daartoe hoort ook de assonance. In meer of minder betoonde sylben. Sommige van deze rijmen heten onzuiver; zi] zijn ook assonerend, t Dit onzuiver rijm vindt men bij alle dichters, ook nu nog. § Mischien zijn er goede dichters die al hun rijmen zuiver hebben maar kenmerk van ’n goed dichter is ’t met. Deze ,s toch niet allereerst ’n rijmer!** * Over ’t riim nu J. Geurts, Geschied, van het Rijm inde Nederl. Poezie. Kon. Vla. Akad. 1904. – Maar lees vooral de vele mooie principiële opmerkingen bij Al. Bhrenfeia Studie znr Theorie des Gleichklangs, Hahilitationsschrift 1904 Zurmh (al is z’n ideaal-taal aan ’t slot ’n hersenschim). . ( Over oudere rijmen vooral Behaghel, Zeitfolge der abhangigen Rede im Deutschen (1878) S. 26 – Amlresen, üeber den Einfluss von Metrum Assonanz u Reim auf die Sprache der Altfranzosehen Dichter 1874 (Bonn, Diss.). + Zo er verschil in klank bestaat; is ’t alleen spelling-verschil dan is ’t onzuiver heten een gevolg van papier-taal-studie Tvan’ ’t meer en meer doordringen van de Rena.ssance-idee dat rijm voor ’t oog meer was als rijm . voor ’t oor —] alsol taal niet allereerst was klank! En dat bij ’t rijml S Geurts II 78. . .. , . ** ’t Bewijs dat een best dichter altijd zuiver rijmde, is nooit geleverd • er is alleen beweerd dat hij ’t moest doen. En e onzuivere rijmen? Waren dus stommigheden van – de afschrijver! En dan korrigeerde men deze; en zo werd auteur zuiver-rijmend. De meeste regels nu van de R. rijmen twee aan twee- enkele malen zijn er 3-njmen; soms ook 4-rijmen ’ “ aelln ren mantebaf267r" T ghedede ™de -de ioi an can man ban 267 ware clnsenare hare jare 367 niemare »45p^rrLrc„„LtT,*Mfïïdlr/v"'" 1734 ghelaet vraet gaet quaet 2061 man an dan man + 2743 vaer claert Reynaert waert 2779 lede vrede vrede medt ? f ook rijmen; 1230 ghestaen ghevaen wane hane« IS3O rade dade overdaet raet; en dan ook 229*7 n 1380 openbare en 237 hare mare waer iaer• en miLhien T" trauwe, en 2289 soude wonde 2827 bekinde ghenindeTn 2829 conmghmne zinne, is de vraag eu Assoneren zo ook: 2805 vtermaten ghelaten en 9507 InSSSBi* 7 3S77.ieghen ghedreghen en 3279 ghesteken treken? en 2261 wijsen grijsen vijfte Hijffte ?? f Ook 3-rijmen zijn er:** 1075 wale tale wale 1084 daghe saghe maghe-H- 1159 Repnaert vaert Reijnaert 1858 Bruneel butseel rosseel. seling ƒ Willemk rijmt Tl’ijk+aTTg klink .“ÏÏi„ï,.T – “ *»• "•>*'■»-« «”£ï Uit zeer vele maar enkele staaltjes Zo; scoen doen 2851/2, 2857/8, 2865/6, 2875/6, 2881/2. xxriitfi?1"™ TT ÏTS 1 180: vsJ- 00i Verdam, Ts AMII 167, Theoph. 35, P. Leendertz Wz., Navorscher IX 31Q t zle VS 2055 vv (2 + 8 gelijk-klank). “ 319‘ § Jonckbloet R. XXV. ** Passim in ’z Mndl. Ye?bouwkl70erdan 1 12’ Inleid-LXXXII, Jonckbloet versbouw 170. Ook bij Bredere, b Vondel; in ’i fries zelfs nu nog, o. a. bij T. G. van der Meulen ’ j? T?s 108J v». (10 + 4 gelijk-klanken). §§ „Niet een bloot spel van bet toeval” Jonckbloet R XXVI * Zie hiervoor de klank volging, blz. xxxni, en xxxv. f Of versmae(r)t verstorbaert, dan een 6-rijm-assonance ? Soms is de ophoping nog groter; ook hier blijkt dat Willem t gehele gedicht door de a- en a-klank bevoorkeurt. * 507 beiach lach lanc ganc maken gheraken (512) 517 hevaen ghegaen (comen vernomen) gane barbecane staert Reijnaert (524) 531 raden rade waert Reijnaert lach plach (zonnen begonnen) Reijnaert waert (haghedochte ghedochte) raet vraet (driven bliven) lanc danc (vrient ghedient) ganc lanc bestaen ghegaen gheraden gheladen (wyse spise) gaen ghestaen zat wat have grave (weten heten) haten raten (568) 573 onghemac sprac Reijnaert onwaert 591 saden beraden £99 Portegale male 603 waren jaren 609 dat zat sal al (gheselle felle) mare ware gheval sal hamen bequamen (620) 625 laten maten 631 staen gaen pat zat gaen waen ghedraghen slaghen 291 gaende slaende baren mare Cantaert waert hane wane Crayant vant Polane hanen 396 saghe haghe ondergaen saen ghetale male nakede smakede (mont hont) bescaermen ontfaermen laghe daghe 441 ghedaen slaen (ho domino horen worden) lanc zanc las was graf was gras was lach sach (bekennen binnen) staue grave begraven sera ven verbeet wreet 1075 wale tale wale 1084 daghe saghe maghe (nu hu) vraet ghelaet staerc maerc bestaen waen dagheraet raet ghedaen gaen (beiden heiden) dach sach vaert Reijnaert 1170 nam gram (martinet gheset) vane hane (dier hier) gat lat (gripen pipen) sat gat (beiden sceiden) waert spaert (keeren eeren) ontfaen gaen raet baraet (noode bloode) wanc spranc (ongherec strec) vast gast wart vervaert. Meer nog is er gelijke klank in 1222 ware mordenare (zijt delijt) ongheval ghal ontspranc danc ghestaen ghevaen Wane hane (viere sciere) vadre gadre ghevaen saen waren Bparen naect gheraect (hier vier rocke julocke) haest naest slaen ontfaen (een sceen) slach lach 1316 gate strate ghelach dach (rysen wysen gheronnen ghewonnen) mach versach (verloren horen) Reijnaert spaert rade dade daet raet (brochte wrochte) das was raet quaet draghen daghen man dau (dinc coninc) beslaghet daghet. 1734 ghelaet vraet gaet quaet (versmeert verstorbeert f nooster doester) ghenaden verraden (nonnen ghewonnen) Reijnaert achterwaert straten ghelaten Reijnaert waert naken mesraken (vernomen comen) das was maghen daghen Reijnaerde onvervaerde was das strate ghelate ghebare ware mesdaen staen 2605 baerken maerken staet gaet begraven scraven (2610) 2618 waerc maerc 2625 saen bestaen vaert Reijnaert (delven selven) gheraken Aken na versta (roomt noomt) name onbequame ja na (meye Leye) Jordane wane openbare hare Cuwaert vaert ware vare (woude conde) vaer waer. 139 ghedede vrede gheleede crede (capelaen gaen) heene eene beede crede (148) 155 begheven ghegeven spelen kelen. 127 ombeere mordeneere (dief lief) heere eere 1975 neven bleven 1997 Tybeert onneert 2003 leet weet 3263 steken gbebreken bleven gbeven. 159 conien stonden wonden coninc ontnnc onghewroken tebroken 1105 ghemoeten groeten goet ghemoet 1985 noet doot woorden horden (ghenade scade) vernoye moye (daet’quaet) oem goem 2539 becoepen heloepen moet onvroet also stro (gader vader) toe doe 2699 onder wonder vro also mochte dochte zonde orconde (scame name) voren bescoren 815 wijlen bijlen 821 wiveu viven liep diep 827 vliet niet 837 wijf keytijf 843 riviere sciere 1955 hier bier 1963 vrient verdient lijne pine 1973 sciet met 1979 wive live (Reijnaerde baerde) sciede miede 3247 met yet wive live yet hiet liede sciede (3254) 3255 screve neve ghereet weet 3259 ghedichte lichte coninc dinc. Ongepaarde- of wees-rijmen zijn er drie, 1049, 1967, 2761 _ als men niet aanneemt dat er ’n regel is weggebleven. En zo men dit ook aanneemt bij de 3-njmen: 1077, 108b, 1161, 1860,* zijn er zeven. Rijmbreuk—zo, dat de rijmende regel met de volgende metriimende tot éen zin hoort —komt meer als eens voor; o. a. 17 oubescaven raven 29 saken maken 31 Reijnaerde grongaerde 48 bevaen gbedaen, enz. . Verder nog met rubricering: alleen 125 doet goet 169 ïaer waer 561 zat wat 1109 mi wy 2501 zinne comnghinne; en bij uitzondering met rode hóófdletter 263 can man (778 riviere diere) 2279 hoe vroe.f Staand en slepend rijm: soms rijen regels aan-een van t zelfde; soms om het 2-tal regels afwisselend. Heel enkel komt ook voor: 329 zevene (te) levene 530 (te) ghevene (te) levene 1680 (te) wesene (te) lesene 2130 (t)etene * Jonckbloet R. XXV«. . t Vgl. daarnaast 202, 204, 246, 374 – »! ƒ*., b-v. 60 184 148 176, 232, 262, 282, 314, 360, 420, 440, 464, 496, 646, 574, 600, 626, 646, 706, 738, 776, 804, 836, 876 enz. (te) wetene. 401 nakede smakede 2121 lagheden beiagheden 2343 peghele ghedoghede 2713 carmede 3055 ontfaremde hecaremde 3205 merrede errede 3467 rijsere ysere. Geip of „rührend” rijm * in 703/4 ramp-ineeren m-ineeren. Vgl. 3123/4 mord-adelike ghen-adelike. 07«n/l Identies rijm beb ik maar eenmaal aangetekend 2,80/1 „ede – of erbij hoort 1576/7 gevaen?_ Hierbij sluiten ook enigsins zich die rijmen aan, van om niemen (soms samenstelling met zijn mmplex) 531/2 raden (radbraken) rade 767/8 houden (ouderdom) behouden 109 /b dagheraet raet 1258/9 huut (n,t) hout (huid) 1406/7 ontga gaen 1514/5 lach ghelach 1961/2 hoghe (oog) hoghe 2455/b eden gheleden 2809/10 andwoerden woerden En verder 540 ha-gbedochte zijn ghedochte 113 onboat D°Vg°lUt'ook de assonerende, „erweiterte” +: 98 ghewroker. «besproken 103 254 eene vorst eene worst 117 gbewonne gheronnen 234 ghenouch onghevouch 555 gheraden gheladen Ook? 155 begheven gbebeven 199 onbegrepen gbenepen, De onzuivere rijmen. § Daartoe is moeielik meer te brengen ’t rijm, passim, tassen konsonanten -r-E en -DN. _ Uit dit rijm blijkt wel dat niet -■ en -en hier n mde, maar eerder -E en genasaleerde -E (aangedaid met -en zoals nog t S,S ** “>»“;• “ verband met de dialekten van na, en de o en oo voor r miscbien wijst ’t op ’n assonanee die weifelde tassen a en C’ Wijst “daarop ook een 1738 versmae(r)t verstorbeert 2248 ; Berlia Aksd. 185*. bVoov°er=o^verérriJL vooral H. v. Gumppenberg, aange«alVgir' Van VeerÏÏhem St. Lutgart (1899) HIT. Detmers Aanteek. St. Franc. Beven (1894) blz. 2. veronweerden’; 2605 maerken baerken, naast 2488 ‘meerken’ en merken ; 400 bescaermen ontfaermen ? * ’ Wijst er ook niet op 2869 ombeeren varen ? “wf 00k,129 “«rdeneere (ee = è?): ombeere) f waar 't Vlaams heeft mordenare, dit ook R. 3039 (mordenaren • ont- 'onbk°ek geVa'bbii'i 3465 beere heere■ § Ot 2085/6 gheeten bleeten ’n zuiver rijm kan heten? naar de nu-uitspraak wel met. ** ddr Of eerder nog: ’t is geen benaderende spelling van ’n asso nanee maar WiUem nam als Maerlant, de vrfheTd om uit „misselike dialekten deze assone'rende rijmen te vinden in de' WF*T BPallla|F"scllil is – naar onder voorbeeld, wat ook L oÏ' b r T aan f8 een dergelijk assonerend noodzakeUMj ’ ++ ~ "iet Ditzelfde spellingverschil valt op te merken bij de vreemde fe:ieTe)S3e4o?“erdeei:laam9e “ (38?) Crede bee‘le Of wijst ’t toch op assonerende uitspraak? naar'd e‘Ten *** schij"en ™iver te wezen, altans naar de tegenwoordige etymologie van de woorden. In verband met de tegenwoordige dialekten blijft hier nog veel zo niet alles op nieuw te onderzoeken; fff hoe meer deze nagegaan worden hoe meer blijkt dat tal van klank-variaties ook in vroeger tijd al bij de woorden bestaan hebben. Ook bij de 6 (au) en 5 (n, o), met o(o) of oe geschreven 1206“ 1909 9gl“ilCtymVloS'eS'ZUi?re Tijmen BeTOnde" in deR.! 120b, 1909, 2131 noot groot 1524 noet groet 1666 vrnnt loot 307, 1578, 2271, 3399 doot groot 2?429 omboet S 851_ stioem boem enz. 1548 vloech hoech 985 roet doof, 1985 noet doot 1844 groet doot. Vgl. Geurts I 42 ; Lanc. 111 18694 meert vereert (= vererretl • vgl. scaerpe scerpe, e.a., wers R. 1546 en Riimb weersen haerts (eghel) in Nat.Bl. J ’ heerts f Vgl. Muller Ts. VII 61. t^yni3, v- Kelten Spr. § 13. ** Vgl. Ts. VII 12. ft Ts. VII 11. i'''Lrlc^J S- 1V 305 en vooral 308. ~, 3.f5.5 ks vre(len (geen vriheden) heden, vgl. Ts. VII 9 T.’&L Vi 324 Wijk TS‘ XXVI (19°7) M‘s ~Zk °<* * Zie ook Geurts I 50. f Ts. VII 31. Zie hieronder die op o-R. § Vgl. ook Franck Ts. XIX 42. Franck-Verdam StrofGed. hlz. 138 n. ** Zie Muller Ts. VEI 35 n.2. ff Zie Van Helten Spr. blz. 90. §§ 3446 doms daghe heeft wel o. *** oe stond nog op de tussentrap: Muller Ts. VII 34 n. ' Vgl. ook bij de Zeeuw Cats Sp. Heyd. 329: noemen : komen, fff Inde jongere spelling gaf men de rekking aan met -e-, verdubbeling van de vokaal. Zo kan ‘horde* enz. ouder spelling wezen; vgl. T. & L. VI blz. 322, vooral. §§§ Vgl. verder vooral Muller Ts. VII 5 vv. Of onzuiver mogen heten 311 1327 verloren horen 2789 horen voren 1632 voren verdoren 2051 verdoren horen 33, 676, 2165 horen verdoren —• is te betwijfelen.* Dit is evenzeer de vraag bij 1790 hoven (curae) gheloven (credere) 2343 poghede ghedoghede 2965 altoes scadeloes. f 'gl. ook 1741 nooster doester. 't Rijm van oe op ó is algemeen aan ’t woordslot. § Zo inde ■ 2109 doe vroe. Maar blijft toch assonance – al is de spelling gelijk? Of verder 1366, 1668, 1991, 2903, 3215 moyen vernoyen hiertoe hoort, is twijfelachtig zowel om de o in ‘vernoyen’ ** nis in ‘moyen*, die beide voor de i mogelik ö zijn. ff Ook 2863 scoyen moyen steunt deze uitspraak van de o, zo dit geen assonerend rijm is. Daarop wijst ook wel een spelling van ouder ö, later oe, als o(o), in 999 verdoomt ghenoomt 2635 roomt noomt, en zo buiten rijm 806 ghenomen 2632 nomen. §§ Rijmen van oe-: óm of oe-: öm komen niet voor. Wel de ass,onance m 3415 zoenen comen. Verder 2931 snoeren voren 3045 voeten grote; waar rekening öiet de konsonanten moet gehouden. Ongetwijfeld was de -oe- (ouder ö) van de ö en o nog niet scherp genoeg gescheiden, in veel woorden altans, om niet gelijk te klinken in rijm. *** Voor R -f- cons. staat 1987 woorden horden 739 hoorde scorde 1286 hoerde scorde W.ijst dit op *n uitspraak -ó ö-? °f is *t alleen spellingverschil ? fff Vgl. 337 hoorden scoorden 1875 woort voort, vgl 15, 2161, 437, 2199, 2207; 1496 hoerden woerden, vgl 2141; naast *498 horde 446 worden, enz. §§§ Wijst niet 1544 huus spiritus en 2067 dominus huus, op een uitspraak van ’t vreemde woord mei de franse ü? Vgl. ook „paternooster” ? Ed blijkt uit 1879 doene baroene voor ’t laatste woord de klank -oe-? evenals in licen, pardoen, cappoen, noen, capproen etc.* Er rijmt alleen in 3421 gelijet op verriet; Of dit ’n onzuiver rijm is? Was lijet nog tweelettergrepig? (niet lijen dat altijd) of, als riet, dipbtbongies ? Vgl. 2951 niet (toch niet niët) begbiet 3023 gnescien ghesien 2053 sciet gheliet. f Of 315 riinc coninc 2205 coninc aermijne 705 scijncken drinken, niet wijst op ’n rijm waarin de i nog niet als i, maar als korte y klonk? Vgl. 3203 Belijn zijn, naast Belin Beline; 577 spijse en 558 spise. Of is ’t aanduiding van ’n klank die nog weifelt tussen de i en de korte y? Over enkele rijmen nog een en ander. Naast ‘sint* inde tekst staat 78 sent blent, en naast passim -ou-, ook in ‘drouve’, in 871/2: (h)oever droever. § Ook bier weer borgde de auteur om 't rijm bij andere dialekten. Zo komen in rijm ook nog voor: 2465 baren 2236, 3183 bat 904 daren 814 ane 128 mordeneere 2257 begaert; vgl. 2007, naast beere bet deren begeert. Naast af, ave, in 21 of; en 647, 699 Lamfreide (:) naast Lamfroi(t). Zo ook naast ‘lust(e)’ inde tekst in 2397 ’t rijm iiste op wiste; daarentegen 2623 lust best. ** Hier is de auteur wel afgeweken van ’t bekende „men moet om de rime soucken misselike tonghe ... om vray tboudene rijm” ... ff * Vgl. Salverda de Grave, De franse woorden in bet nederlands (1907) blz. 143 vv. f Ook in SpHist. Rijmb. Natßl. Merlijn, Lutgart (: begbit) rijmen. Ygl. Verdam SpdSond. blz. 101; ook? Mndl. lise (= liese); liden (= lieden) lief (= lijf) LoH. 2443. § Zie ook: de brueder jegben den broeder De dochter ieghen der moeder, Belg. Mus. IV 353. En in Oats, Trouringb III: „proeft dit gout (= goed) Eer gy trout”; en SpHeyd. 633/4, 1044/5: soecken vervloecken; hoewel inde tekst van d Trouringb 1 passim ‘soucken’, en ‘goed*! ** Zie Inleid. bij XLIV slot-noot. ff Maerlant, Franc. Leven 131. Een assonance is wel 849 rampineren riviere. Wijst dit op de naar -i- overgaande uitspraak van de -e- inde uitgang-eren? Verder vindt men nog assonerend rijm bij de liquidae, zoals passim elders; geregeld: Ysengrine rijme 231, 2C97. Ook 100 man nam gram began. Ook assoneren: 795/6 zwinghen vingheren 2125/6 Harsenden kindren 2739/40 wandelen andren 446 worden horen 1821 wijle filye * Een assonance is ook 211/2 oplaset versadet: waar de -et, Vooral de a + s en des + a in ’t gehoor komen, f Mogelik assoneert ook 146 net strec. § En is 783/4 (hs) waerp alrescaepst ook assonerend. ** Evenzo 2596 (hs) gehidelt lidet. Hierbij sluiten zich aan 1724: némmermeer wederkeer 27 gbebéden hóvescheden 1115 hónich-raten utermaten 1863 véder-slach cleene beiach 109 rlnc coninc 37 hóofschelike rike. Mischien 77 staer-blent sent. Bij deze passim voorkomende is geen aksent-verspringing aan te nemen, ff XVI Bij de R. komt nog al veel voor: al rijmen de regels, zo eöjambeert de volzin. §§ Meest eindigt of begint ’t enjambement met bet onderwerp, verbum, bepaling, enz.; soms ook alleen is de scheiding een psychologiese pauze, ’t Slotwoord of 't beginwoord komt er door uit. *** De dichter heeft als ’t rhythme, ook ’t enjambement intuïtief, üiet bij wijze van kunstje. Zo o. m. 132. 228, 264, 858, 386, 825, 984: dit is mijn seriant || Brune, 1011, 1363, 1947, 2360, 2461, 2836, 3467, enz. Merkwaardig zijn: 414/5 die onghiere || Reijnaert 2056/7 al || den volcke 2283/4 minen || wiue. fff * Zie Inleid. bij XXV. f Bij -et vgl. de ele van vleghele (: vele) Elandrijs 146; de *ech van arech (: wech) SpdS. 14676, van zelech (: wech) ald. 15415. § Geurts I 113 noot. ** Vgl. Geurts I 116 waar nog talloze zijn bij te voegen, ff Zie over ’t verkeerde hiervan vooral De Vooys, T. &L. XV klz. 186 vv. §§ Deze woordvolging met pauze, passim inde nu-spreektaal. *** Over enjambement Geurts I 22. Vooral Otto Reinecke, Das Enjamb. bei Wolfram von Eschen-Wh Giessen 1908. fff Zie o. a. ook Walewein 8561, 8954. XVII ’t Vrije vers sluit zich ’t naast aan bij de spreektaal: met zijn talloze rhythmiese schakeringen. Elke gedachte-uiting heeft zijn eigen rhythme, zijn eigen toongolving. * De volzin vormt daarin een zekere rhytmiese eenheid. Inde volzin kan men klankgroepen onderscheiden; en daarin een zekere rhythme-opvolging. Deze vormen op zichzelf een rhythmies onderdeel. Nu kan, in veel dicht, de woordvolging, in zekere afwisseling zich ver-een-tonigen, ver-een-rhytméren tot strofe, tot koeplet, tot regel-rhythme, en -melodie, tot min of meer verhoudingsgewijs gelijklange golvingen, f Toch worden deze nooit hij goeie dichters tot een soort mechaniese versdreun. § Hoe schijnbaar ver-een-tonigd, ver-een-rhytmeerd dan nog, wat *n rijkdom van aksenten en toon-variaties bij goeie zeggers, van tegenwoordige verzen. Maar hier is nog alles te doen. Natuurlik laten deze verzen zich niet schematizeren, zoals op vroegere manier, met *t aannemen vaneen paar hoofdtonen, en bijtonen enz. Dit is * Zie Waarom Volkstaal, waarom Fries bestudeerd, blz. 23 vv. Ook T. & L. X (1900) 383 vv f Dit onder allerlei invloed. Voor de natuurlike poezie niet de rhetoriese of namaak vindt men invloed van ’t werk-tempo, de dans-kadans, de marsstap, de aanvals-galop; Jt gestamp vaneen boot, de trein-dreun. Vgl. ook Bruchmann Poetik (1898) 31 vv. Wundt, Völkerpsychol. I 269. Sijmons inde Gids 1902 111 436 (naar aanleiding van Bücher, Arbeit u. Rythmus). § Omtrent die versdreun, en de zogenaamd vloeiende verzen, in verband met de oude metriek, lees vooral wat dicbters zelf schreven als Kloos, LittGesch. II 117, Van Eeden, Studies I 99; Verwey over de slechte inetriese verzen van Bredero: Nieuwe Gids 1888, Des. „hij deed van zelf omdat zijn natuur hem zo voorzei.” En in Nederl. Dichters, Hooft blz. 18, vooral over gladde maten. Enkele malen eindigt het enjambement midden inde volgende regel: 1081 Eer die lijne wert ghelesen || Ten hende. Ende met desen .. . 2833 hiet Ysengrine vaen || Ende Brune: alsoe ... generaliseren, en wegdoezsleu van aksenten waar 5t op aankomt. Al is 5t zeer verleidelik om zo een systeem te maken. * Dan heeft dat van Sievers, en ook Euhr, en anderen veel voor. Mits met wijziging voor bijna elke volzin, of gedeelte: waarom van schematizeren moeilik nog sprake kan wezen. *}* * De historie van de zgn. metriek is leerzaam; zie ook 5t overzicht van De Vooys T. & L. XV (die bij tal van mooie opmerkingen inde ‘metriek5 nog vast zit, en dit verwant met 5t rhythme, dat hij evenals ouderen de taal als iets buiten de mens, als iets op zich zelf staands, nog te veel als een ‘techniek5 die men ‘hanteert5, beschouwt). En Sievers Metr. Stud. (1903) S. 25 vv. Men heeft de klassieke metriek op 5t germaanse vers toegepast zie Sievers Metr. Stud. I S. 44 § 27 T. & L. VI 264 vv. en n. Luick Grundr. Germ. Ph. II((24)4 142/3. Toen 5t rhythmiese er in erkend, alleen lang en kort gewijzigd m geaksentueerd en ongeaksentueerd; later veel verbeterd in 5t oieersoortig systeem (van 4 en daarboven) van enkele hoofd aksenten, maar daarnaast nog ongeaksentueerde. Deze zijn er niet dit aan te nemen is de grondfout. Er is alleen gradueel Verschil. Daarmee verdwijnt een gemaakt principieel verschil. Daarbij nog altijd vermenging van rhythme en metriek. Alles üog te veel papiertaalstudie. Verder zijn voordrachtsverzen te scheiden van zangverzen : ook Sievers Metr. Stud. I § 31. Men gaat nog te veel syntheties in plaats van analyties te werk. Ten onrechte nog niet 5t vrije vers als grondvorm aangenomen: 5t poetiese gezocht inde vorm, omdat men niet geheel uitgaat van nu. Zie ook Holz Revolution der Lyrik (1899). En al T. & li. II 62. f Men zou dan een regel bv. in ’n 4-tal accenttempo5s kunnen verdelen; naar 5n dreun-scbema van verhoudingsgewijze hooguksenten als: d. Vos Reynaerde 11. IV Daartussen liggen niet óf al en dan meer of minder hoger en lager geaksentueerde lettergrepen. Daardoor wordt het aantal combinaties zeer groot. Dit terug te brengen tot een vast systeem, zou leiden tot systeemdwang; waarover de Vooys a.pl.; en vroeger al Behagbel Litt.Bl. 1884 Sp. 882. In werkelikheid bovendien kunnen deze tussenliggende verhoudingsgewijs, met.,., aangeduide, zgn. minder betoonde sylben toch meer aksent hebben als de aangenomen hoogbetoningen. Zo wordt het werkelik de centroïde, waarin Jt zwaartepunt niet samenvalt met het aangenomen sterkste aksent van ’t schema, zie Scripture, a. pl. * Ygl. vooral ook Paul, DMet.a $ 11 slot. —Te Winkel Gesch. d. Nied.Spr.* $ 28, geeft niet wat nodig is. Scripture geeft grondideeën in zijn „TJeber das Studium der Spraclikurven” (Ann. d. Naturphil. IV (1905) S. 42). „Im Dichter selbst gestaltet sich der vers als eine mit der zeit sich regelmassig Vooral niet omdat men nog zo weinig weet van het rhythme inde spreektaal zelf. * 7 214 5 63 3125 Helpt mi Belin, | waer sidi? 5372 4 1 6 918 Du best dulre dan een zwijn. 215 32647 933 ende siec | ende onghesont. 3 6 5 8 2 9 1 37 4 186 (Hi sprac:) en sal hu niet vernoyen | Des onrechts. 3 516 9 43782 668 Ic ware ontheert | ende onthervet. Ademden quantitat von geistiger energie ... Es sind dabei keine plötzlicben übergange u. aucb keine möglichkeit einer eiuteilung in silben u. füsze” ... Be rhythme-eenheid is een „centroïde” . . . daarin komt uit het „poëtische verlauf der geistige energie” . . . „zeit u. energie-Verhaltnisse dieser centroïde stellen das wcsen des versbaues her; mit allen grössere geistige energie, auch iinderungen der tonhöhe, starke, dauer, schwierigkeit der aussprache ...” Zie verder Scripture, Elements of experimental Phonetics. Bezelfde, Researches in Experimental Phonetics ("Washington 1906) blz 59 vv., 70 vooral. En voor ’t nu-Nederlands enige opmerkingen in Analecta —III (1895 vv.) inde noten; en T. &L IX (1899) 122. * „Melodisieren” is zeer persoonlik: R. Blümer, Tonfall Musik Sprache, in Preuss. Jahrb. 1906, dl. 128, S. 289/90, °°k 274, 278 vv. t Niet vaneen gedicht maar van vele (zoals voor stylistiek etc. Behaghel Beitr.zDSpr. XXX, zur Technik der Mhd. Dichtung) boeten de typiese rhythmen bijeengebracht en vergeleken, ook die van de tegenwoordige levende taal, voor er van enige rhythmiek sprake kan wezen. Be sijfers geven relatieve verhoudingen aan; dus is 2 meer a^B 1, niet = 2 maal 1. Moeiliker nog wordt *t voor verleden dit rhythme te vinden. Hoe rhytmeerde in ouder tijd de volzin? Hit rhytlime, en de toonshoogte is mischien te benaderen; ttiaar dan alleen: van ’t nu uit terug. Wel zal niet elke volzin voor ieder gelijk zijn, * toch omtrent typiese uitroepzin, yraagzin, enz. enz. is wel *n voor de meesten aannemelike aksentgolving te vinden. Uit de R. nu alvast, maar ook niet meer dan enkele proeven aU bewijs, f „ 6 32 4193 62 742 83 722 Sulc was | die eenen bessem brochte | Sulc eenen vleghel, | 53 72 sulc een rake. 75 4 8 32 61 626 Daer ghi sult lachen te maten. 45382416 43 1 7 6 53 1536 Dat was dat alre beste hoen | Dat men in al dat lant vant. 6.4 31 275 263 Reijnaert es een gerecht man. 42 6 73 5 8 1 280 Honger, | dorst, | scerpe carinen. 6137 54 2 Willem die Madoc maecte. 563 2 1 4 877 (Nu hoert) wat Reijnaert heeft ghedaen. 7 4 536 1 82 6 41 9 62 793 Ludmoer metter langher nese | Drouch eenen loedwapper 43 5 an een pese. 6 584 29175 1298 Dat hi ludet met eere doeken, 5 4271 86 24173 810 Hem waste moede zware | van haerre zuster. 6147 23 5 1319 Eer hi daer quam J So waest dach. Zo is inde meer gelijkgolvende regels 1681—1684 nog een climax in toon en aksent, die toppeert in ‘alle' van 1684. Van Jt rhythme is niet te scheiden de toonshoogte, zowel als de klankduur van de rhytmiese golving; het eerste ook wel melodie genoemd; 't laatste de eigelike metriek. In bovenstaande verhoudingsijfers stemt met het aksent vaak de toonshoogte, vooral bij het top-aksent. Maar aan de toongolving is nog zowat alles te doen. Met *t nu is men pas begonnen. * * Zie iets er over in T. & L. 1X122. En Logeman, in Scandia, Desember 1904; T. & L. XV (1905) 315. Vgl vooral Scripture, Annalen der Naturphilosophie IV, (1905) a. pl. Sievers, Ueber Spracbmelodiscbes i. d. DDichtung, Leipzig.-Rektor.-Reden (1901). Galle'e, Over lengte en kortheid van enkele vokalen, in T. & L. X (1900) 77 vv. Ook Blücke Die pbysiolog. Grundlagen d. nhd. Verskunde 1871. „Die landlaufige metrik ist lediglich eine lehre vonden üedruckten buchstaben.” * Om metriek van vroeger dicht te kunnen aangeven, moeten eerst de fonetici de nu-dialekteu-dichters afluisteren : verzen na verzen; liefst zo, dat ze die ook mechanies kunnen meten (fonograaf, en Boeke’s, en Zwaardemaker’s toestel); dan eerst hehhen we metriek, wetenschappelike; en alleen de gevonden gegevens in die dialektdichters die ’t meest verwant zijn aan de oudere, kan voor deze laatste rezultaat geven. Zo voor de Reijnaert dus Oostvlaams dicht-van-nu, welk dialekt nog dicht bijkomt aan onze R. Over de toongolving, en inzonderheid over de metriek inde R. °nthoud ik me, op dit ogenblik dan ook maar benaderende gegevens mee te delen, f Of de woord volging door rhythme-dwang gewijzigd is ? Hoe dit te Constateren ? We kunnen alleen waarnemen waar die afwijkt van nu; •Baar hoe was deze inde spreektaal van Willem en z’n tijdgenoten? En was zo niet altijd die woordvolging, zowel in proza als poezie zgn., als men in ’t biezonder accentueerde? Zo 347: vp de gracht Bi avonturen daer belopen 2962 Ci mochte hem wel selve claren e.a. j Is er tengevolge van ’t rhythme niet nn en dan gebruik °aast elkaar van dubbelvormen? Zo 172 waer Reijnaert doet, (als in 1131 waer ic nu daer) naast‘ware’; maar vooral: wonder 523 1 4 alle groot (naast passim ‘al’); en: „pelgrim licht ghenouch”, 1 4 voor ‘lichte’, om ’t volgend ghenouch, zoals in SpdS. Inleid. Tv 3241 bX de accentvolging: lichte vanghet. ** Rn zo ook ’t voegwoordelike ‘ne waer’ naast ‘ne ware’? * Scripture. En „für die wirkliche metrik (gibt) es keines vWsfüsse u. keine silben, diese sind kunstprodukte des studiums schriften” ald. S. 42. t Vgl. ook Paul, Overzicht van de XIII eeuw en vroeger, H. Metrik’ (1905) blz. 63 vv. vooral § 34, 32. $ Zie ook hiervoor bij VIII. ** Vgl. vooral Talen T. & L. VII 345. De Geyter RdV. (1884) blz. XLII, LXV n. Schuilt hierin niet ’n oorzaak van ’t apokopéren van de e-, °P de duur? Ook in spreektaal is rhythme. XVIII Een dichter die zich zelf in z’n verhaal mengt, zijn mening geeft, z’n publiek er in haalt, dit opwekt, is nieuwerwets en ouwerwets. De Géncstet dee ’t, Da Costa en Staring, ff De „überbrettler” doen ’t. Bredero liet ’t niet in zijn toneelspelen en kluchten, evenmin als velen van z’n tijdgenoten. Inde ME. romans komt ’t geregeld voor. §§ * Ik had het gedeelte hiervoor blz. xix vv. —al afgewerkt toen me in handen kwam de zeer belangrijke studie van Behaghel Zur Technik der Mhd. Dichtung in Beitr. zDSpr. XXX 431—564, vooral blz. 512: het tegenwoordige duits, (hij geeft evenwel teveel de grammatica, te weinig de psychol.-poëtiek). Verder J. Wiegand, Stilist. Untersuch. z. König Rother (1904), vgl. Panzer ZfDPh. XXXVIII 555. Voor dit algemeen overzicht heb ik daarvan zo nodig een en ander overgenomen. De deskundige lezer zal bemerken in welke principiële gevallen ik met hun verschil. f Vgl. ook Heusler Der dialog i. d. altgerra. (u. mhd.) er/ahl. dichtung, ZfDA. XLVI (1902) 189 vv. o. a. 218, 224, 229. § Kogel DLGesch. II (1897) blz 98, 52. ** Kogel II 157, Heusler Der dialog 244. Voor ’t mndl. Jonckbloet Waleweiu II 174: dialogen die ons bij uitnemendheid boeien, van de meeste middel-nederlandse schrij vers. ff Lees Van den Bosch T. & L. 111 813, 307; IV 77 n. Zie uitgaaf Zwol. Herdr. 2fc Bundel, blz. 147. §§ Inde Torpc, Roman van Troyen, Leven van St. Lutgart, Bere Wiselau, Walewein, Lanceloet. Veel van wat inde R. voorkomt, is ook te vinden in andere gedichten, bij andere schrijvers, van ’t „lage land bi der see.’ Is zelfs germaans in ruimer kring. * Al geldt hiervan vooral „cum duo faciunt idem, non est idem”. In dit rijmdicht onder franse invloed? is nog de verhaaltrant die van de oude germaanse voordrachtspoezie. f Wijst daarop ook nog niet de allitteratie? En ’t enjambement: „ausserst beliebt inden unstrofischen allitterationspoesie” § ? De gesprekstij 1, meer als de verhaalstijl, komt ook inde oudste Edda voor. Is „volktümlich . . möglichst wenig eigentliche erzahlung, fast durchweg dialog”. ** Hij haalt om z’n hoorders te overtuigen, z’n „zeggers” aan: in mndl. gedichten lang niet zeldzaam; * maar ook in ouder poezie gebruikelik. f Vooruit mededelen, beknopt, van wat komen zal, is algemeen in ME. romans, ook in ’t Mndl. § Ja, al dit voorgaande is in bet Mhd. een zeer vaak voorkomend verschijnsel. ** Zijn ze niet eigelik ’t bewijs van spreektaal die op schrift is gebracht? Samenvatting van ’t voorgaande komt in verschillende Mndl. romans voor, maar ook o. a. inde ags. Elene. De auteur acht aanduiding voldoende voor zijn goeie verstaander : niet met soort- of eigennaam, maar alleen met n enkel pronomen. Dit bij alle schrijvers, bij Potgieter, Staring, Cremer, Halbertsma, Cats. Dit ook vaak in Mndl.; en in Mhd. gedichten, ff Vaak gaat ’t gesprek geheel zonder inleiding hl seide, of zo heen en weer; in Mndl. romans passim. §§ En int Mhd. *** Dit al zeer oud. fff . Herhaling, uitbreiding, versterking komt voor op allerlei manier. Inde spreektaal nog. §§§ Potgieter doet t telkens. Lees Wintertjesschilderen, Jan Jannetje waar doet-ie t niet. Bij Werumeus Buning****, bij Staring treft men ’t aan fff t In Mndl. gedichten wordt ’t passim gevonden. Ruysbroeck * O.a. in Renout, Lanc., Walewein, Der Ystor. Bloeme. t Vgl.' Kogel I 339. § B.v. Troyen 24023 vv., enz. ** Wiegand, 145 vy. ++ Wiegand, 97. §§ O. a. Flovent 351, 464, Wiselau 27, Aubri 206, Lorremen, Madelghijs. Vgl. vooral ook Jonckbloet Versbouw 151. *** Vgl. o. a. Helsig, tytetrik u. Stilistik im Meier Helmbreht (Leipz. Diss. 1892), 94. fff Mullenboff—Scherer—Steinmeyer Denkm. 3 (1892) 11 b9. Zie nu ook Behaghel Beitr. XXX, (duits) 538, 512, 515, 516, 527, 540 engels 544 frans 515, 532, 542. **** O.a. Zaterdag aan Boord in Mat inetafereelen: „Inde derde minuut na dat besluit wordt er een puls of scheepsemmer, vlak boven zijn hoofd, met een zwaren slag . . . vlak boven het boofd van Dokter Petter wordt het ding boven op. het dek neergesmakt of neergegooid, of zooals ge het noemen wilt . . . Vgl. verder T. & L. X 362. tt+f Zo Jaromir I 79. * Meded. Kon.Vla.Akad. 1894, blz. 203 vooral. Eneïde o. a. 2708 vv. f Wiegand S. 46. Behaghel, Beitr. XXX 432. San Marte, Parzivalstud. 111 242. § Heinzel, Der Stil der altgerm. poesie 11/12. ** Zie hiervoor blz. xxn. ff Kogel, DLGesch. I (1894) 885. §§ Kogel I 385, Heinzel 49. In afwijking van de klassieke epiese stijl. Vgl. ook Kalff Ned. letterk. I 79 n. 8, Behaghel, Beitr. XXX 433. *** Baumgarten, Stilist. Unters. z. d. Rolandslied, 1899. fff Bleek-Kamphausen, Einleitung (1860) blz. 81 geeft op heropvatting en voortzetting bij Jes. 15,1, Am. 5,1, Ps. 37, 25—28, Spr. 31,. 10 vv. Deze „gleicblauf der siitze” vindt König, Stylistik, Rhetorik, Poetik, i. d. Bibl. Literatur (1900), 307 vv , bij Jezaia 6,1, 95, 10, Gen. 4, 23, Ps. 114, 1 vv. 19, 8. Komt in babyloniese, assyriese en egyptiese poezie eveneens voor. Ik dank de kennismaking met dit werk aan de welwillendheid van prof. J. J. P. Valeton. §§§ Geen ‘stilmittel’. Vgl ook Ehrenfeld Theorie d. gleichklangs blz 5 vooral. **** Hoe kan men dit er uit konjectnreren om rijm, metriek, stijl, of zgn. logica? is er voor bekend; in Veldeke’s Eneïde staan zo hele gedeelten. * In Mhd. gedichten vindt men ‘t vaak. f Herhaling, als in ’t verhaal van Bruun en de dorpelingen, doet o. a. denken aan Beowulf 210; aan de oudsaksiese Genesis 290—337. En zo vaker. § En dan is toch die inde R. nog geleideliker. ** In De lleliand is deze herhaling met allerlei uitwerking en versterking van geheel en deel nog al gewoon, ff Herhaling is kenmerk van de oud*germaanse stijl. §§ Hier kwam de germaanse stijl in veel overeen met de hebreeuwse. *** Lees de Psalmen, ’t Hooglied, Spreuken, Jesaia, Genesis, fff Uit deze overeenstemming volgt niet dat ’t germaans ’t zijne ontleend heeft. De overeenkomst bevorderde ’t niet-wegdringeu van dit germaanse door andere, door vreemde invloed. Bracht de gelijkheid er toe bij hoe de Germanen door de bijbelverhalen geboeid werden ? Ook volgt uit de citaten bij Behaghel en König dat al deze verschijnselen §§§ algemeen-menselik, d.i. tot de levende algemene taal horen. Merkt men ze op bij dichters, dan hebben zij die algemene taal, al is ’t, met eigen verinnerliking. **** En dat overal voorkomen toont dat kunst zonder schoolsigheid, vrije eigen-natuur-kunst, geen naar-voorschrift-maak-werk, Kij welk volkmens ook, zich gelijk openbaart; waaruit in laatste instantie mag vermoed de eenheid van ’t mensdom „nihil humani nb eo alienum putst”. Is ook niet inde muziek de variërende herhaling principe? En is ook in dichtertaal geen muziek? De zgn. tautologieën zijn talloos inde ME. De oudgermaanse Poezie heeft ze.* Of ze ook daar herhalingen alleen zijn; en Seen versterkingen? Bijstelling als inde R , is vrij algemeen. De gewone, al scheidt een gedeelte van de zin ’t van zijn antecedent, ook in ’t oudgermaans, fin ’t Hildebrandslied, de Muspilli. Een pronomen (demonstrativum) gaat vooraan, door de eigennaam als appositie gevolgd, passim in ’t Mndl. $ In ’t Mhd. denwel „selt.enere Erscheinung. ** In ’t oud-saksies vaker, evenals inde Beowulf en Genesis, ff ’t Versterken, door appositie vaneen pronomen hij, ze, die, enz. is nog gebruikelik, ook bij schrijvers o. a. bij Buning, Cremer, Beets. §§ Ook zgn. dubbelheden overtollig genoemd zijn overal aan te treffen, in ’t nederl. van nu en vroeger.’*** In ’t Mndl. Passim, fff * Ned. Arch. Kerkgesch. IV (1907) 395. Walew. 11, blz. 318. Or. RA. 14 vv. Sie vers, ed. Heliand. Hoffrnann, Reimformeln im 'Westgerm. t Heinzel 5. § Zo inde Seghelijn, inde Walewein, Flandrijs, de Rijmbijbel. ** Wiegand S. 49. tt Heinzel S. 7. Komt ook in ’t Hebreeuws voor, König ®tylistik etc. 153. §§ „Die rondzendbrieven dat was beter die later te zenden .. .” Ken kritiek Oogenblik: geen spier van zijn gezicht die vertrok. ®«n Winternacht: de mensen ze laten je verhongeren. Camera Obscnra; vgl. Taal- en Dichterstudies blz. 197. *** Verdam, Uit de Geseb. Nederl. Taal 109 : „ze wisten bet hem thuis wisten ze het al lang’’, enz. fff Seghelijn, Lekenspieghel, Sp. Historiael, Walewein, Laidoen ®alff Kp. Fragm. 133), Lorreinen (Matthes, Inleid. IX). * Hier *n enkele inde noot: SpHeyd. 47. Het volck en wie het maer en sagh, 9igh . . . niet versaden magh, . . . 1175: hoort my een woort alleen, hoort wat ik segghen sal . . . 675 Wat is er doen ter tijt, wat is er al bedocht vgl. 973, 1151. Sinne-Minneb. *k Schreef laest-mael op een linde, ick sneed* ineen pompoen den naem van mijn beminde. Doodt-kiste: Om ineen dichter wont en uyt de noot te raken. State Houwelick : En denckt niet dat het slot is sonder harde slagen Of dat de vaste stadt in haest is wech te draghen. Houwelick: Ghy snit na desen noyt, ghy sult u gansche leven noyt lyden smaet of leet. f Vgl. o. a. Lanc. II 29408/11. § Zie ook Muller Proza R. Aant. ** Lutgavt b.v. 5748 vv. 6240, 13450. Ferg. 5303! —- ff B.v. Kaiserchronik 11525, Vogt in ZfDPh. XXVI 552, Behaghel in Beitr. XXX 477. §§ Bij Otfried (111, 7, 56; 20, 11, 17; 22,27); IV, 1,5; 2, 16; 15,8; 16, 8; 16, 25; 18, 5, 29. Erdmann Unters. ü. d. Syntax der Sprache Otfrieds in *t Hildebrantslied; in de Heliand, Behaghel, Syntax § 531. *** Beowulf, Heinzel 13. f-f-f Vgl. ook Behaghel in Beitr. XXX 483 vv, 492. Zie ook Verdam Ferguut 3 (L908) blz. 283, 39. §§s Zie 2385 a. Vgl. ook Van Helten Ts. XI 163. Voor de herop vatting vindt men o. a. bij Cats parallellen ; * maar ook inde ME. meermalen deze herhalingen. Een hoofd-idee heropgevat en uitgewerkt inde volgzin komt natuurlik vaker voor, in onze spreektaal, maar ook in H mndl. f *t Spreekt dat deze stijl, voor zover het herhalen van : doe . . • doe . . .; als . . . doe; entle . . . ende enz. betreft, § heel vaak voorkomt, zelfs nu nog. Tussenzinnen komen nu voor, evengoed als in veel MEeuws, zowel in Nederland **, als in Duitsland ff, ook in ouder eeuw als de XIIIe §§; als in oud-Engeland ***. Ook de voortzettingzin, omvolgzin, is „in het Mndl. en Mhd. fff alles behalve ongewoon.” Evenzo is de gewijzigde woordvolging na ‘ende* vaker te vinden. §§§ En ’t achteraan plaatsen van 't pronomen possessivum. Woordvolging als: „dat ze honger leden en kou” (Crerner, Een Winternacht); „zo het meisje arm was en lelik”, e.a. komen en nu, en inde ME. vaker voor. Merkwaardig, ook beelding en vergelijking is int overig Mndl. schaars ***; inde hd. poezie weinig, fff ’t tf4aatiokeL woord is overal; vooral ook nu weer lees de zgn. Nieuwgidsers, waar zelfs de trait>d’unions er op wijzen hoe bij samenstelling deze door velen afzonderlik taalgevoeld wordt —; zo bij Staring, §§§ en bij Vondel.**** Bij de ME. schrijvers is dit altijd moeiliker te voelen; waar vaak dezelfde termen voorkomen, schijnen ze maar wie zal uitraaken of ’t zo is? wel soms de zgn. „verbleekte betekenis te hebben. Meest zullen ’t versterkingen wezen. Zo is ’t nog: wat duidelik is, als men uitgaat van de levende nu*taal. ffjf * Parthenopeus; Eneïde, Behaghel, Einl. CIX. Flandrijs, Eranck, blz. 134. f Sweet NE. Grammar II § 1863. § Wiegand 6. ** J. Ries, Die stelling von subjekt u. pradikatsverbum S. 88. ff Heinzel 18/4, Geurts II 152. §$ Inde Walewein, de Lorreinen, Troyen, Viane. Vgl. Heinzel 18/4. *** Kalff, Nederl. Letterk. I, 86. Wel inde Walewein, vgl. ed. Jonckbloet, II 175 vv. fff Heinzel 17/8. Inde Mhd. daarentegen meer, Wiegand 68, 64 vv. §§§ O. a. Twee Bultenaars 4a van v.d. Bosch. **** Lucifer 1665a van Cramer. ffff Vgl. eens en niet weer vroeg of laat, vroeger of later (vgl. spade ende vroe) zul je ’t moeten bezuren heus, dat weet ik zeker ik hen er wis en zeker van dat zeg ik, begrijp je, dat zeg ik gerust, je kunt ’t doen, ik verzeker ’t je (vgl. dat weet ic wale) ... ik zal je ook zeggen waarom . ;. nergens anders om als om (vgl. bedi ende anders niet) t is 3t Is ook Mndl.*; maar ook Engels: „good raeD and trne. t In 't hd. zelden. § ’t Werkwoord aan ’t zin-einde is oudgermaans, en zelfs Indogermaans. ** De woord volging eigenaardig, vrij; ook elders; o. a. in ouder germaans. ff De vokatief staat—de interjekties springen nu hier dan daar op inde zin; natuurlik naar betekenis, klank, rhythme. Zowel in ’t Mndl., als in onder taal. §$ De woordbetekenis-wijzigingen * bij dichters zijn al zo vaak opgemerkt bij Staring, j- Vondel. § Ook in ’t Mndl. zijn ze niet zeldzaam. ** Natuurlik alweer, histories is ’t moeilik in alle gevallen aan te geven: wie zal uitraaken hoe presies de MEeuwers de betekenis en bijbetekenis voelden van „men moet niet alle geesten (= geesten, = ‘jeesten’) geloven"? Zo heeft ook elk dichter zijn hapax legomena zijn nieuwe woorden; nu en vroeger, ff Bij al deze zoals bij veel ander dichterliks is ’t moeilik te zeggen : is ’t algemeen, is ’t oorspronkelik vaneen dichter, werd ’t door anderen nageschreven; is ’t fraze en formule. Hoeveel missen we niet om dit uitte maken. Vooral wie heeft met de dichter meevoelend taalgevoel? Als de Dichter ze afwijkend gebruikt, vooral zgn. foutief daar is de „zeebarichen boezem" bij Potgieter §§ daar is de kans dat het van de auteur zelf is, groter. Maar hoe ouder-histories, hoe zeldener met zekerheid of zelfs waarschijnlikheid te konstateren. zonde en schande (mndl. sonde ende onere) eens en niet weer die jonge zwom als ’n eend, dat moet ik zeggen waarachtig waar ja zie je, mag Joost weten . . . Vgl. ook Laurillard, Stopwoorden (in Huisraad en Speelgoed): de voorbeelden, maar .niet de waardering. Ook nog: wis en zeker, met kracht en geweld, kant en klaar, hangen en verlangen, heg noch steg weten, zoals ’t reilt en zeilt, te kust en te keur gaan. Ygl. ook „gelukkig beide en ongelukkig hij, die zulk een verwachting op wekt", A. Pierson. Vgl. T. & L. XI 305 vv. * Zie hiervoor blz. xxxi noot. + Zie o. a. Twee Bultenaars 375a. Jaromir (ed. v.d. Bosch4, blz. 134). § Lucifer, ed. Cramer, 142a, 1755a. ** Denk aan lintworm haghedochte (= agedochte) met klankspeling op ‘hage’ heimelik (vgl. Fruin Ts. XV 308.) Lozane (= loos) Wdb. I 575 „Lidekeelres" (= likedeelres) Wdb. IY 644 sanc (: sens) Merlijn 5317, 5320. Bouwman blz. 84. Abhominabel? SpdS. Lim-borgbere, Rijn-heren (= Rinéren) schip-here (= schippere). ff Zie „nntkatuild" Staring; „leeuwerig", Insulinde: Multatuli; „neef Nurks": Hildebrand ; getrompt en deruyterd : Busken Huet; bouwval, e. t. q.: Bilderdijk (zie verder ’t Woordenboek op Bilderdijk, van de Jager.) §§ Jan Jannetje, ed. v.d. Bosch blz. 99 (Terwey T. & L. 1185.) xrx Wat ook ‘hapax’ is, niet de humor „van den vos Reijnaerde, die schuilt en komt uit in ’t al-dietse volk van „de lage landen Di der see.” Nog is ’t er. Bij Haverschmidt, Werumeus Buning, Beets, Multatnli, Cremer, ook van Lennep, en welke men meer wil noemen. In Oudgermanië evenzeer kwam deze humor te voren: ook Dij de volken „over see”: hij de Noren. * ’t Spreekt dat hiermee in akkoord stemt de leuke toon van de R. De spot, de ironie, de humor klinkt zelfs door in uitdrukking en woord. Syrapeel gaat de zoen maken: ic wane dat hise eerst ontbant”. R. is vrijgesproken, „al was R. blide doe, dat en dinct mi gheen wonder wesen”! Galgehumorig spot de vos „maak eerst de galg klaar „daer ic an hanghen sal”; maar met fijne ironie vraagt hij dat de hovelingen voor hem baden zoals zij wilden dat hij ’t voor hun dee. In zijn biecht bekent hij dat zeker geval „hem liever hieven ware te doene dan tis ghedaen”. Als zijn biechtvader hem opleest ’t formulierachtige „so moetti dan verloven saen”, hijt hij hem toe: dat weetic wel . . . R. bericht de onnozele Belin: „Cuaert heeft noch ne gheene stade” maar „gaet voren met ghemake, hi sal u saen volghen bi desen selven pade . . .’’ natuurlik: z’n kop bungelt op Belins rug. Belin noemt hij tevreden, als „hi lovere ende gras” heeft, d.i. als je alles hebt wat je lust, dan eis je niemedal meer : »no broot no vlees” ! Tybeert smeekt in volle verwachting de St. Maartensvogel „ter goeder side” te vliegen, de schrijver konstateert nuchter: „die voghel vloech daer hi vant een haghe daer hi in wilde lijden”. Loopt Bruun ’t bloed over ’t gezicht, dan „hi conste niet Wel ghesien”. Zijn bedreiging ironieseert Reijnaert met: „uws ?oets raets hehhet danc.” Worden Isengrijn’s poten gevild, dan ligt ie even stil als ’n vogel die ‘gebraeuwet’ wordt. + R. „troest” vrauwe Julocke; de koning heet „so gheorsam te sinen wille”; Bruun ligt in „aldustanen ghebeden”. * Heinzel 35. t Vgl. Muller Ts. IX 224. Soortgelijk komt meer voor, ’t laatste zelfs vaak. * Of dit daarom eigen is aan ’t dieren-eposP? Maar is ’t niet vooral de oude nederlandse, oud-germaanse humor, die ook in boert en klucht, in van Breughel en Jan Steen, uitkomt, uitborrelt P XX Veel uitdrukkingen en woorden van de R. vindt men ook in andere ME. romans, f Hoe meer men van deze leest, hoe sterker de indruk wordt dat de R.-auteur ze parodieert. Maar is Jt alles opzettelik? Er zullen toch ook uitdrukkingen geweest zijn, die algemeen zo ironies klonken, als: lettel ghemaex hebben, gheen langer staen syn, e.a. Vooral zo die uitdrukkingen ook voorkomen in stukken, later als de R. § * O. a. in Lorreinenfragm. (Matthes) blz. 27, vs 601 „die vrouwe . . . cussese herde menichfout, want si en waren niet out”! Ygl. Ferg. 1716, Walew. 4177, 4206, 4972; en ed. Jonckbloet II 179. Dezelfde, Mndl. Dichtk. II 126 en passim; Franck Flandrijs, blz. 151 ; Dezelfde, Alexander, blz. 407; Moriaen. Vgl. voor 't Mhd. Wiegant, blz. 57. Lambel ZfDA. XLVIII, 178 vooral. f Zie al Kalff, Ned. Letterk. I 198 vv. J. te Winkel, Ned. Letterk. I 258 n., Muller Ojb. passim. Martin R. XLV vv.: „Walewein, Lanceloet, Floris u. a.” Yerder zijn aanlek. $ Vgl. R. 3011 en Seghelijn 3870: een scoen kint bat om gbenadichede . . . Goeds ghenade sprac Seghelijn. De ram heet „vrient Belin”, Tybeert „helet vri”, Haersent „scone vrauwe; R. simpel de „felle ghebure.” ’t Zichzelf scalperen van Bruun wordt genoemd „crune sceren”; latiju praten „walschen”; of in deze geest moeten opgevat: danken, ghelden, becopen ? Boerinnen heten ‘vrauwe’; Uawi cdame\ Schuilt ook niet in „dijen tote” (een minder getal), in „scat ontginnen”, ‘dienen’ en ‘beven’, mischien ook in „heere dief” enige ironie of spot? Zeker wel in „niet langher staen” „niet langher sparen”. Met „een deel” wordt omheind „vrij veel”;—„bliscap clene”, „lettel ghemaex, goets” „lettel te bet” „niet clene” zijn niet zonder ironie; ‘vele’ wijst op ‘iets’, ‘selden’ op ‘nooit’; „ ... ghenouch” en „wide. ..” mischien op ’t tegenovergestelde. Zo wijzen niet alle gelijke uitdrukkingen op parodie, zelfs al homen ze inde R. voor, en in Troyen alleen, öf inde Walewein, °f inde Alexander. Wel in geen geval uitdrukkingen* als: met hoofschen woorden ende met sconen bi nachte ende bi daghe ghinc huten spele gheseit al bloot hu spot houden sere tonghemake sijn sinen evelen moet vergheven in desen tale staen – creature die hevet lijf selc een hier met vullen nappe scinken, (Aiol 16) dienen omme tsout, (Torec 23901) —al sout u al die werelt vromen, (Torec 2827) daeraf te biechten gaen ende penitencie ontfaen helpt mi dat mijn leit verwinne: (Van de V Vrouden 22). Of er toe horen ?: En hadden nimanne soe lief Si en souden om clene dinc doden, Willem van Oringen 49 vgl. R. 130 of: vermaende dat jonc ende daertoe oude Over hem bidden sonde, Hugo 466 f vgl. R. 3046 of ook ’t inde Malegijs alleen nog terug gevonden §: «Want men seit ineen bispel Viants raont seit selden wel”? Merkwaardig is de overeenkomst van het grafschrift op Coppe, laet dat op vrouwe Dido inde Eneide: (ich segge) wat der sarke was: ein prasem groene alse ein gras. meisterlike ergraven, met goldinen böchstaven was here üame gescreven . . . die böchstaven spraken also ** : hie legct frouwe Dido, die mare end die rike, die sich so jamerlike dorch te dode sloech. ft Of Willem ook zinspeelt op dat van Achilles inde Alexander?: »quam hi ghevaren Daer hi Achilles graf sach staen Bi den Etteren kinde hijt saen Die hi aen ’t graf hevet vonden Dus spraken die littren die daer stonden Achilles die Hector verban Leghet hier, die edel man”. §§ *t Is wel geen persiflage van Blancefloer’s grafschrift inde * Al hebben deze bij Willem toch altijd zijn eigen stempel, zie hiervoor blz. xxvm. Ook Ehrenfeld voor de „Gleichklang”, hlz 2, 19. t Uitgave Kalff, Ep. Fragmenten. Aangenomen dat beide buiken ouder zijn als de R. $ Uitgave de Pauw, Kon. Vla. Akad. vs 367. ** Vgl. ook ’tdnits: alsus sprachen diu wort (buochstaben) enz. bï Martin, N. Fragm. 32. tf Uitgave Behaghel 2515. §§ Uitgave Franck I, 1276 vv. Lat. tekst, ald. blz. 471. Toch, de Floris en Blanchefloer van Diederic van Assenede schijnt anders wel onder handen genomen. Niet nog zozeer wijzen daarop zulke gelijkheden als „so es wel rechts’. Maar wel: Doe stoet op een coninc die Alfages Liet Ghi heren seithi dit nes recht niet. i Zo is ook te vergelijken Grimbeerts pleidooi met dat in Floris 3499 vv. of Sirapeel, als pendant van de „hertog-5 in Floris 3728 vv. Mischien, daarmee in verband, ook 786 Floris mint mi utermaten So doe ic hem 1342 Vrouwe seit hi segdi mi waer 337 Dat hem bequam ende dochte goet 1150 ic ben serich utermaten 3 die den dorperen no den doren niet bestaet dat sise horen. 3544 na recht rechten 3675 Ic dar wel segghen over waer 199 In allen tijden spade ende vroe, enz. Niet zozeer elke regel afzonderlik vergeleken, als wel alle samengenomen, maakt ’t mogelik. Ofschoon „er is meer gelijk als eigen55! Zo schijnt ’t ook met de Eerguut te staan. Vgl. de tot nog toe alleen in beide teksten voorkomende uitdrukkingen : in baten staen, hamen, 191 hellen, Lonnen, ruineren, hem ondergaen, opwerden, scinken, vermalendijt 4572 Mamet geve u goeden dach 2809 hof houden te wel groteD love doe quamen tes coninx hove togels ophouden § Maar vooral : Die coninc Aertuer had de hof gehouden, daer hi groten lof Eens sinxendages, hadde ontfaen. Ferguut 1 vv. Dan de Lorreinen: Koning Otto wist dat koning Yoen „sijn wijf minde harde sere, Ende si oec weder mede den here”: dit komt voor ’t hofding van Karei; ** is hierop niet gezinspeeld hij de beschuldiging van R. en de wolvin ?f|- * Ed. Moltzer 1033 vv. Evenmin als van Troyen 25648 vr. f Vs. 3498. Vgl. 3514. $ Uitgave Verdam. Vgl. ’t Glossarium. ** Uitgave Jonckbloet, fragment I, 1772 vv. vgl. II 3048. ff Zo Kalff Ned. Letterk. I 200, 215, die een zes-tal plaatsen geeft. Of ’t verhaal van koning Gelloen die om de vrouw van Floris: Daer moechtmen oec sien ane staen Lettren al gescreven van goude So openbare wie so woude Ende lesen conde dat hi las . . . Daer stont: hier leget Blanccfloer In dat graf, up desen vloer Die de jonchere Floris, dat scone kint Met gestadigher herte hadde ghemint. * Zo komen er ook overeenkomstige plaatsen inde Walewein ff voor: Penninc diene maecte ende menighen nacht daer oinme waecte, 23/4, §§ vgl. R. 1 Wat radi Waleweine . . . te doene, 322 vgl R 689 ghi moet die doot bespreken hoe wi Walewein hest mogen wreken 1757, vgl. R. 435 Die coninc ende die coninghinne ghingen . . . 203/4 vgl. R. 2767/8 – van der helle Daer die arme sielen ij WaPentui? de „verhoornde cloet'\ op de omknte van Gouda. §§ * De dichter dweept met ’t soete lant van Waes en zijn omtrek • l Mriiem0Ct’ naas*deve,e vlaamse plaatsnamen komen er enkele Zo SOI f°°\ n°°rdelik NederlaDd kllDnen gevonden. £ 01 tossehen Portaengen ende Polane 3021 tusschen Po lanen ende Sconden – 599 tusschen hier ende Port egale o 1rd'NNeeAerknd zijn wel 3 plaatsen Polanen bekend, een M-L ■ 1 tpChV eVe"ZO I,?t Port(a)engen bij Breukelen en “n em'als ht ; °f P™rl„gael de naam van meei als een gemeente m Zuid-Holland. Vlaamse plaatsen van die „aam is ’t niet gelukt op te sporen. kiest? met Vleemd dat de Oostvlaming zo zijn plaatsen en AtéB vinden* \ "00rdelik ™ Dordt waste zoeken vinden, zonde zwarigheid van de Hollandse plaatsen zijn Biedero™ meer dan in cle Sl’aeD9e Brabander van Tv7t Tn XI/’ 11 VV'; e" M,lller’ Ts' VII 36- o°k „bloumen” ll0leJt mef onze twec-klank te wezen; ’t kan aangeven de j Multras VII 2llank’ e" 06 ntitsz/f.hMerin deaNat°.oBll)aSSim slnk^en> B<%- Mqs- '• 44 vv„ o°k „dat graet” (215) i. Hollands, volgens Jonckbloet R. Aant H Van den Boseb in T. & L. XV 426. rf ze8Conslel!fV/0r /n, V°°r de ‘Ü^llOO4 Huidelik waren; or ze ons altijd onbekend blijven*? Weg genomen. * Ook Scouden (3021) als Schouwen f krijgt dan zijn volle zin. _ . Was de auteur een geboren Vlaming, die in Holland, in t zuiden woonachtig geweest is? Geeft hij, als Maerlant in zijn Naturen Bloemen en Historie van Troyen van zijn verblijf in Oostvoorne, zo Willem ’t bewijs dat hij geheel of gedeeltelik zijn werk in Holland schreef? Maeriant was wel niet de enige Vlaming, die zijn Vlaams-Utrechts kerspel met een Hollands-Rtrechts verwisselde; ook Stoke, een Zeeuw, trok naar Egmond, en dichtte daar zijn kroniek. § En toch XXII De Vlaamse Revnaert werd, zeer bekort, vertaald int latijn Wel tegen ’t jaar 1272. Zo onze R. min of meer minachtend** een boerde kan heten, dan kan hij bedoeld zijn inde Rijmbijbel van 12/1. Maer ant spreekt daar van Dit nes niet Madocs Droom No Reynaerds no Arturs boerden, ff Bij boerden zou kunnen gedoeld op losse verhalen; maar „Madocs droom” wordt genoemd, is dus niet te denken aan de Reynaert van „Willem die Madoc maecte”? Zeker is de R. bedoeld in St. Lutgarts Leven, als de dichter aflieurt: . . daer doen si stomme beesten . . . daer doen si simmen speien breken daar doen si rammen messen singen. * Zie ïooral Ts. XII 10. Muller Kon. Via. Akad. 1908, blz. 33, en zijn Ojb. vooral blz. 201, dat ik gedeeltelik hier overneem. f Zie Grimm R. Vgl. Mnller, Ojb. 202 n. 2. § Men kan deze afwijkingen ook aan de eigengereidheid van een afschrijver toeschrijven; maar waarom wijzigde hij dan in deze zijn ‘voorschrift’ (woord van J. "W. Muller, voor ‘vorlage’, Kon. Vla. Akad. 1908, blz. 18, vgl. T. & L. X 497)? en zo konsekwent? naast ’t anders zo goed_ en ‘zmver’ terug gegeven Oostvlaams van de XllDeeuw? Zie hierna bij XLlv slot. ** Zie hierna blz. lxxiv en lxxix. ff Vs. 34846. §§ Kutg. II 97: „toespeling op R. 2948” (van Veerdighem). Vele uitdrukkingen inde Reynaert,—zelfs’t geheel parodieert Ridderromans. Mischien de Ferguut, Walewein, Moriaan, altans t begin, de Malegijs. Met name wijst men op de Floris, Lorreinen, Troyen. Maar vooral de Elegast en de Alexander. f Ook de hatelikheid van ’t „franesoys” praten door ’t hondje Courtois kan op ongeve r dezelfde tijd wijzen. Graaf Gnv, van 1275 tot na 1290, hield niet van ’t Vlaams, hij hield vele „enquêtes” m t Frans, zijn kommissarissen spraken Frans. $ Hij was de enige niet, noch. zijn arntenaren. mlsc^'en R’s bedevaart zinspeelt op de kruistocht van 1268—1290 naar Palestina?** Als Maerlant spreect van „Madosfe droom en Reynaerts boerde", voegt bij er niels bij, geen naam van dichter of zo iets. Zoals “V “oet ™neen Bestiaris, die gemaakt was door „Willem van Utenhove een priester van goeden love van Aerdenburch" ff of van dat Proyeel,” waar „Segher Dengotgaf een deel dichtte ”§§ Of „Van ons Heren Wrake, dat es wijde becant, ende maecte een pape in Vlaenderlant” ***. Nee, hij zwijgt geheel van de maker. Noemt ’t min of meer verkleinerend een boerde en een droom. Zon Jacob van Maerlant Willem niet gekend hebben? Jacob was uit Bruxambacht, werd daarop „coster van Mer- * Van Veerdighem, Inleid. XXX. Zie Franck ZfDPh. XXXVI 125/6. f Zie hiervoor, blz. lxiv vv. Mischien is ook in R. 2318, 2319 een schiropschot op Jacob van Maerlant : *t woord spade was een tijd lang van Maerlant een lievelingswoord, in Troyen passim. (Franck-Verdam Strof Ged. blz. 217). § Warnkönig II 83 ; al was ’t Vlaams Land- en Rechtstaal, A . 1258 vla. charters in Gent, vgl. ook de Arresten van 1275, en 1290: „more solito secundum Ydioma loei'’. Zie de nans over de taal, ald. 83/4. ** Vgl. teWinkel Maerlant1, 160/1 tt Nat. 81. Prol. 101. §§ Hist. v. Trov, 12 Sp. Hist. I \ 14,48 *** Merlijn 267 Dit werd gedicht door Willem van Afflighem, omstreeks 1274. * lant”, en woonde later in Damme, als „scepenclerc” volgens de overlevering. I)e jaren van zijn verhuizingen staan evenwel niet vast. * Wel is hij in Damme begraven: „In Dam fossa tui lecti sub campanis”. f Wanneer is de Tweede Martijn gedicht, altans de regel »lacob du woens inden Dam”? Daar over is meu ’t niet eens. Evenmin als over de datum van de Eerste Martijn. Sommigen dateren Jt stuk van vóór 1270. Eranck plaatst flater; ten minste niet vóór de Rijmbijbel (+ 1270, vgl. Strof. Ged. LXIV noot); en Serrure(Letterk. Gesch. van Vlaanderen 312) tussen 1283 op historiese gegevens. § In deze Rijmbijbel (vs. 7778, 7915, 7923) staat vermeld de * De datering van verschillende gedichten moet eerst vast staan, voor kan uitgemaakt waar Jacob ze dichtte. Maar criterium voor de datering kan niet wezen: I°. of een stuk beter rijmt als een ander en zo als kunstwerk (!) hoger staat; en dus op oudere leeftijd is vervaardigd; of dat taal en stijl slordiger zijn, en dus d“ jongere dichter typeren! Dit is toch wel verouderde kunst-beschouwing. Zie de nu-dichters; en ook voor Bredero: Taal- en Dichterstudies, blz. 208, 227. ’t Hangt toch samen met de meerdere of mindere geest-drift van de dichter. 2°. Dat ren klein stukje kort, en een lang stuk lang onder handen is; waarom dus de Historie van Troyen een paar jaar onder handen geweest zijn. Waarom kan Jacob niet met tussenpozen nu ’t ene, dan ’t andere ter hand hebben genomen; en waarom niet lang hij gedeelten over ’t zelfde hebben gewerkt? B°. In verband hiermee: waarom moet Jacob van Maerlant Wat hij dichtte dadelik hebben bekend gemaakt? Waarom niet achter gehouden, en eerst later meegedeeld ? Natuurlik verzwaart dit rekening houden hiermee ’t bepalen van data! Wat niet pleit tegen de methode! f Dander Martijn, Lat. Vertaling. § Martijn wel 'n geestelike, T. & L. X 488n. woont tuutrecht (hs G. O.; tutrecht C. B. F. D.), maar volgens hs. A in Dorderecht. Had Jacob van Maerlant hier Martijn leren kenden? Of omgekeerd is Martijn later van Utrecht naar Dordrech verhuisd? Vgl. Vad. Mus. II 129. „Historie van Troyen’' —en uit de Spiegel Hist. (I!, 16, 26) blijkt dat die Historie gemaakt is „te Merlant”. Zolang Jacob nu in deze plaats zelf was, kon hij zich nog wel noemen .lacob de eoster van Merlant, —als inde Merlijn maar moeilik Jacob van Merlant. Waar dit laatste voorkomt, moet ’t gedicht dunkt me wel geschreven zijn na zijn vertrek. Inde Historie van Troyen (vb 53) zegt hij: „inden Dietschen dichtet Jacob van Merlant,” welke regel hij wel schreef na ’t afwerken. Hij zal dit werk dus in Merlant grotendeels of geheel hebben gedicht, zoals hij later inde Sp. Hist. berichtte, maar het elders afgewerkt. Maar wat is dan de datum van de Historie van Troyen? Voor 1270 in elk geval geschreven; later werd hij mogelik eerst verspreid: inde Sp. Hist. I, (+ 1282) heet het toch dat hij toen „wide becant” is. De „Naturen Bloemen” werd gedicht voor here Nyclaus van Cats (vs. 149). Wanneer? Altijd voor 1283, toen deze stierf. Maar ook voor 1271, voor de Rijmbijbel, zoals wordt verondersteld ? * Me dunkt van niet. Wèl is deze Naturen Bloeme opgesteld in Vlaenderen. f Hij verwijt meermalen èn de geesteliken maar ook de wereldlike heren, ja alle mensen bun verkeerd doen en laten. § Al deze schimpscheuten op de geestelikheid bewijzen niet dat de Nat. 81. wel vóór de Rijmbijbel is geschreven. Integendeel. Even goed als inde Martijns en Der Kerken Clage, zweeg Jacob niet, nadat de geestelikheid over de Rijmbijbel zijn ontstichting had kenbaar gemaakt. ** Om die reden kan de Nat. 81. even goed na de Rijmbijbel zijn geschreven, ff * Verwijs, Inleid. XXXV; vgl. Franck ZfDA. XXII Anz 154. t Nat, B). V 635 : dat hier in Vlaenderlant Die hase heet. .. II 1943: In Vlaendren heetment slaepmnse ... 111 310: In onsen lande . . . lepelaers. V 339: Capitonins die wi hier zeehase nomen. II 2111 : Lewe es hi in Dietsche ghenant Ende liebaert heetmene hier int lant. 111 399: in onsen Dietscl e die aent; Cout. v. Brugge I 375: haenden, Nat. 81. blz. XXXVII noot. – Mischien klonken hem de oude namen meer bekend. § O. a. Nat. 81. II 55 vv, 2502 vv, 111 866 vv., 1909, 2071—'86. ** Zie ook Clignett, Tenthonista LXXTX: om de toespeling in Nat. 81. 11, 469 vv. ff Zie Verwijs, Nat. 81. XLVTI. Vrij onzeker is ook de tijd wanneer Jacob naar *t Brielse Merlant trok. Be Merlijn, die inde History van Troyen genoemd wordt, werd gedieht door „Jacob die coster van Merlant”. En opgedragen aan „Here Alabrechte den here van Vorne”, die kussen 1258 en 1261 heer van Voorne werd, en stierf in 1287. Maar wanneer werd nu de Merlijn geschreven? Na 1258 in elk geval, mischieu na 1261. Inde Historie van Troye wordt nog ook genoemd de Alexander. Ook inde Merlijn wordt (vs 89) de Alexander genoemd, zodat fleze jonger is; trouwens uit historiese biezonderheden blijkt flat de Alexander tussen 1255 en 1260 moet gedicht zijn. Over fle ruim 15000 verzen (of over ’t laatste boek) had hij „om een half jaer .. . ghedicht” (Alex. X, 1530). Maar waar? Au Maerlant al? Te Winkel vermoedt het, al is 't niet te bewijzen; ook °tü ’t wapenschild van Holland (Alex. IV 1617 vv). Jonckkloet neemt ’t aan om de uitleg van de Rupelmondse gebeurtenissen. Franck legt deze anders uit, en komt daardoor tot de konkluzie dat de dichter nog in Vlaanderen was (Alexander, VIII—XI). Ik hou dit laatste voor juist. Verklaard is dan ook waarom Jacob in zijn tweede werk, de Merlijn, vertelt dat hij „coster is in M'erlant” en dat van yroeger de lezers en hoorders hem kennen van coninc Alexanders leesten. Ook waarom hij in dit zijn eerste werk zijn geboorteland noemt, en prijst! En dit niet doet in zijn latere werken. Hier wil ik in *t kort aangeven wat naar mijn zoeken de volgorde is van Jacobs werken, en wat dit geeft voor zijn leven, f Maerlant, een begaafde jonge man in Vlaanderen, schrijft daar de Alexander. 't Geeft hem naam; maakt hem bekend; Uiischien heeft ie *t kosterschap in 't Brielse Maerlant er aan te danken. Hij dicht de Herlijn, die hij opdraagt aan de heer * Vgl. Verwijs, Nat. Bi. SLI vooral. Of „edel jonghelinc” Nat. 81. 111 2654 vv. op „Heer Nicolaa»” slaat, en daarom de Nat. Bi. tussen 1266 en 1269 zou vervaardigd zijn (Verwijs, Inleid. XLIV, XLVII) betwijfel ik zeer. t Ik boop later gelegenheid te hebben er op terug te komen. Ook aan wie t wordt opgedragen, heet „mijn here Nyclaes Cats”: 20 zal hij wel eerst heten na 1272 als hij ridder is.* van Voorne. Krijgt kennis ook aan andere voorname heren: o. m. Nicolaas van Cats, en de jonge graaf Florens. Hij dicht de Torec, de nuttige werken Sompniarijs en korte Lapidarijs. Ook de Historie van Troje. Intussen wordt ie ernstiger van levensopvatting. * Dicht mischien toen ook de stichtelike Wouden, Ons Heren Wonden f, Clausule, ter ere van Maria, die hij zijn gehele leven vereert; en mogelik de Vite van Sinte-Clara. § Bewerkt de Rijmbijbel, die hij eindigt in 1271. Waar? Wel nog in Maerlant. Dit bezorgt hem vanwege de geestelikheid last; ook om zijn laatste stichtelike stukken. ** Hij de koster, een van de minderen inde klems, gaat zich bewegen op een terrein, dat domein is van de hogeren.ff Hij zal zich moeten verantwoorden. In Utrecht zelf wel. Daar ontmoet hij vele vrienden, waaronder Broeder Alaerd; mischien ook broeder Bonaventura, §§ de schrijver van St. Franciscus Levene. Vooral de Hollandse graaf Floris V c.s. stellen en hebben belang bij een man die de geestelikheid niet spaart, en de mindere man voorspreekt. Jacob komt terug. Maar is als koster onmogelik. Hij vertaalt dan *** om z'n leed te verzetten P ’t Leven van St. Franciscus, een man naar zijn hart. Hij schrijft de Heimelicheit der Heymelicheden, fff een boek over regeerkunst, voor een die hij „lieve lieve” noemt; of’t Floris V, is, die hij zo kon aanspreken ? §§§ deze werd in 1277 eerst * Zoals blijkt uit Hist. van Troje 1927; ’t is trouwens z’n beginsel: wuarheid-zoeken, zie al Merlijn 1924. f Franck—Verdam, StrofGed. LXI. § J. te Winkel, Maerlant* 60. ** Zie Sp. Hist. ff Zie Proloog Rijmb. §§ Vgl. te Winkel Maerl.* 67- Bonaventura f 1274. *** Vgl evenwel Franck Ts. IV 109. fff Vóór? de Nat. Bloemen: te Winkel Ned. Letterk. I 337 n. Inde Heymeiicheit der Heymelicbeden staat „ontfaet dit, lieve neve, van mi Jacoppe van Merlant.” Jacob was toen dus wel niet meer in Maerlant. Merkwaardig zijnde regels I—7, vooral „Noyt mi gheven en vernoyde Van dat uut minen sinne vloyde Ende noch helpt mi, als ic gheve.” Daaruit blijkt dat dit boek niet onder de eerste is te tellen. Trouwens inde lijst van de Rijmbijbel (1271) komt 5t niet voor. §§§ Vgl. te VV. Maerl.2 58/9. Maerlant moet in elk geval wel geweten hebben wie de verbalen van R. in Dietse dichtte, ook in Vlaanderen populair. Rekent Maerlant Willem tot de lui die „begripens lust syn ende sine wort*5 §§ ? Hinderde *t Maerlant hoe door Willem de lagere standen waar hij partij voor trekt*** zo verachtelik ten toon gesteld worden? En is *t daaraan toe te schrijven dat hij zwijgt over hem, en hij ietwat afgeeft op „die Wrde van R. en droom van Madoc** ? Maar ook, is Willem dan de man mee geweest die Maerlant* s oïnmekeer bewerkte, en hem, niet zonder zeer doen met zijn spot, van de romanse stukken naar de z.i. ware bracht? In (ic Rijmbijbel geeft hij vooral van deze zijn beke'ring bliik. fff Meer nog als inde Nat. Bloeme. §§§ * Vgl. Belg. Mus. 111 214 yv. t Na 1259 : v.d. Bergh, Oorkß. 11, blz 81. j Verwijs, Nat. 81. XLV. ** Vgl. ook te Winkel Maerlant* 62. tt 1283—’88 (?) §§ Rijmb. 77. *** O.a. Torec 2496 vv. t+f O.a. Rijmb. 64, 4888. Is deze ook daarom niet van later?: ’t eerste vuur vlamt hoogst op. Lees 't kalme ~'Vie so fa velen doen vernoyen Ende onnutte logbene moyen Lese hier nutscap ende waer. Nat. 81. Prol. 85. riddei. Jacob wordt scepenclerc * in Damme, waar de famielie pats rechten op de tol bezat, f Wel door bemiddeling van de jovloedrijke heer Nicolaas. § Schrijft de Naturen Bloeme, die b|j opdraagt uit dankbaarheid aan deze Nicolaas, bij wie bij mischien inde schuld staat. Had deze hem ad interim °&derhouden ? ** *t Rijmwerk draagt de sporen van niet met animo zijn bewerkt, meer van werk op bestel. Maar wel is het animo met uitvallen en hatelikheden tegen de gcesteliken vooral, maar ook tegen andere heren. Een voorloper van de latere Strohese dichten. Zijn hart trekt hem tot "'at meer leerzaam is voor vorst en volk: de Spiegel Historiael, ff hij opdraagt aan Floris graaf van Holland. Hij blijft zich Ageren aan veel, dat hij verkeerd vindt. En stort zijn hart uit inde Martijns, en Der Kerken Clage en Vanden lande van Oversee. Niet minder scherp en met veel meer hartstocht geschreven als zijn vroeger hekelwerk. De auteur van de Vos Reijnaerde kende wel Jacob van Maerhmt. Mischien wel in Holland? Ze waren vroeger of later in eikaars buurt. Zo ontmoette Willem ook wel Boudewijn, een monnik van het Ter-Doest-klooster in ’t Brugse, die de Reijnaert in ’t Latijn bewerkte.* Er was in die tijd, meer nog als nu mischien, geregeld verkeer, vooral inde naaste omtrek, tussen de notabelen onder elkaar. En roemruchtige clerici hoorden zeker hiertoe. En waarom niet scepenclerken zo bekend als Jacob? Nemen we bijeen de gegevens in ’t voorgaande te vinden. Om St. Lutgaerts Leven, om de lat. vertaling, en met name om de Rijmbijbel is de R. wel gedicht voor 1271. Om de Franse tekst na ’t begin Xll1e eeuw, om de Elegast na 1250 minstens, om de Floris wel na ± 1260, evenzo oin Alexander’s Jeesten. Mogelik ook om de Historie van Troie. Mischien zelfs tegen de kruistocht toen ’t gerucht van deze al aan ’t komen was, of inde kruistocht van 1268. f XXIII „Willem die Madoc maecte”, heet de dichter. Naast Willem wordt nu een Arnout genoemd. § Maar van deze weten we zelfs niet of van hem eigelik in onze Reijnaert wei iets is opgenomen. ** Eerder blijkt uit de tekstlezing ff: het ergerde Willem dat * Zie hierna Inleid. bij XXXIV. f Velen hebben aangenomen dat de R. nog ouder was, uit de XIIe eeuw. De gegevens die tot deze datering aanleiding gaven kunnen anders verklaard. Zie Inleid. bij XXVII. § In ’t begin van hs. f zie hierna Inleid. bij XXXVII—: Willem die Madocke makede, Daer hi dicke omme wakede Hem vernoyde so aerde Dat ene aventure van R. In Dietsche was onvolmaket bleven Die Arnout niet en hadde bescreven Dat hi die vite dede soucken . . . ** J. W. Muller heeft inde Kon. Vla. Akad. 1908 een breed betoog over de makers van de R. ff Van lis. ƒ. In hs. a staat iets anders; zie daarover Inleiding bij XXVII (slot) en bij XXXVIII; ook komt daalde naam van Arnout niet voor. Daar nu fin z’n geheel een zekere „roman d’aventure” een fantazie-verhaal van de vos Jtaijnaerde in ’t diets „onvolmaket was”; welk R-verhaal niet dat ls> door Arnout beschreven. Nu, dit laatste kennen we dan niet. Onze R. I, geheel of gedeeltelik nieuw * bewerkt naar ’t frans blijft voorals nog het meesterstuk van „Willem die Madoc maecte”. f M illem schreef zelfs „vele boucken”. § Zijn ’t de „arthurs Wrden” die Maerlant ineen adem noemt met Reynaert en Madocs ? "ij weten ’t niet. Wel is Willem de dichter van Madoc.** Behalve door Maerlant in zijn Rijmbijbel, ff wordt ‘Madox droom’ genoemd ineen fragment van de Borchgravinne van pouehy: Noch wanic her ridder dat gi doeft Of dat ghi sijt Madox drome. s'§ Wat de Madoc is? Maerlants aanduiding die wel slaat op :t zelfde werk samen toet de Reijnaert genoemd, geeft weinig maar toch enige aanwijzing over de inhoud. En verder? Mone hield Madoc voor Malegijs. *** Leo meende dat Madoc een verhollanste omwerking is zie hierna bij XXXVII kan toen d<-ze Arnont, etc. tegelijk daarmee er niet zijn ingevoegd? Natuurlik gaat ’t niet aan uiteen mixtmn dat men van deze beide en andere teksten wel kan maken, iets te veronderstellen omtrent Willem, Arnout, de R. en nog meer. * Zie Inleid. bij XXVIII. Nog kan verder blijken uit ’t speciaal noemen ook van Arnout, nis de auteur vaneen R.-verhaal dat er nog andere ‘avonture’ van R „in dietsche” zullen zijn bewerkt geweest. Of van deze in onze R. zijn ingelast of op enige wijze verwerkt? 2ie Inleid. bij XXVII (slot). t Zo min of meer ook Muller, Kon. Vla. Akad. 1908, blz. 83/4. § Volgens ’t Comburgse hs = a ; maar op een rasuur. ** Zoals hs. a en hs. ƒ en ook de lat- re bewerker van Reijnaerts Historie zie bij XXXV meedeelt. ‘Madoc’ is niet de bijnaam van Willem, Gr. RF. CXLIX. ff Zie hiervoor blz. lxxih. EI. de Pauw, Mndl. Gedichten II (1903) 35, vs 74. Vftl Verdam Ts. XIX 304. *** Mone in zijn Anzeiger, 197. d. Vos Reynaerde 11. 71 de gaeliese naam voor vos betekende, en een ander diergedicht aanwees, voor de R. geschreven. * Wrillems en Serrure denken aan Madoc, de zoon van O wen Guynnedd, prins van V\ allis, die omtrent *t jaar 1170 naar een groot westelik land voer, mischien het Groot-lerland van du Oud-Noorse Sagen, f Martin vermoedt inde Madoc een allegoriese droom, een Tundalus Visioen. § Moltzer stelt de vraag of een Arthur-roman kan bedoeld wezen,** omdat blijkens The dream of Maxen Wledig de naam ‘droom* voor een Arthur-conte geen onmogelikheid behoeft te heten, en de naam Madoc of Madawc blijkens verschillende IVlabinogi on-verhalen inde Arthur-sage zeer gewoon was ff; en wijst dan op de inhoud van de droom („visionary journey** §§) van Rhonabwy, een van de ‘mannen* van Madoc. De Madoc moet bekend zijn geweest; evengoed als Alexanders Jeesten van Jacob van Maerlant. Anders was *t dwaas geweest om iemand als de auteur er van te vermelden. De schrijver van *t Comburgse hs. verbetert zijn tekst en schrijft „vele bouke’* op de rasuur. Waarom? Hij had niet hoeven te verbeteren: of *t anders kunnen doen. Wist hij nog van Willems overige werken? Een afschrijver was vaak meer als een copiïst; deed vaak als sommige tegenwoordige tekstbewerkers. *** Maar hoe hebben die werken van VN illem geheten ? XXIV Vragen en gissingen genoeg —: vergeefs, altans voorlopig. We weten niets van die „vele bouke**, nocb met zekerheid van die Madoc. Er is evenwel niets te vinden inde R. zelf? Kan daar uit niets opgemaakt wat voor *n man Willem was; wat voor iemand *t moet geweest zijn ? * ZfDA. IV 565. f Willems R2 XXXIII; Serrure, Lett. Gesch. van Viaand. I 168. § Martin R. XIV. ** Tb. 111 818 vv. ff Bv. Mabinogion I 371, 111 393. §§ Die door Lady Guest in Mabinogion V meegedeeld wordt. *** Zie ook bierna Inleid. bij XLIII. Lett. Gesch. van Vlaand. I 168. * Warnkönig 111 (1) 264. Dat er van ook in ’t frans voorkomt, bewijst niets tegen Willems kennis. Hij wijzigde ’t frans eigen manier. f Over ’t Recht inde R. is al een en ander gepubliceerd: Böhlau, Rechtsgeschichtliches aus RV., in Neue mitth. d. 'Thür.-Sachs. Yereins f. Erforsch. d. Yaterl. Altert. IX (1860) 77 vv.: strafrecht en rechtsvordering, nalezing op Geyder en Ureyer. C. Wiessner, Ueber einige D.RA in Willems gedicht, Gymn.-Programm Breslau 1891: voornml. ’t ogerm. gebruik bij moordaanklacht. A. F. H. Geyder, RF. a. d. Mndl. i. d. Hgd. hbersetzt (1844): met tal van rechtsgel. noten vooral uit duitse eo noorse rechten, en uit de Weist. (van Grimm): nederl. en yla. waren vrij wel onbekend; veel is overbodig aangehaald, doet ’t tegendeel van ophelderen. Geyders „Abhandlung .. .in lemand die zo'n satyre schrijft op schijnheiligheid en vormdienst, die zo pamfletteert 't slechte inde Maatschappij, was niet de eerste de beste onder de clerici. Maar ’t was niet een die tookte tegen de histories geworden maatschappelikeinstellingen: } recht inde R. is koningsrecht, merkwaardig in die tijd, vooral ll* Vlaanderen; hij ‘hakte' niet op geesteliken vooral, en leken: als de klagende schepenklerk, met z'n poorters-ideeën, maar die 2 n boeken opdroeg aan vorsten en edelen. Maar iemand die „ridendo dicens verum" aan deze allen, t slechte hekelt, scherp en raak. Ongetwijfeld een onbekrompen, vrij denkend, hoog-staand, Qiaar ook hoogst ontwikkeld man. Een fijn psycholoog; een man van grote literaire smaak; van veel kennis. Gestudeerd had hij zeker: mischien in Parijs? waar zoveel Vlamingen hun opleiding kregen. In wetenschappelike studie in 't generaal is hij blijkbaar geen v%erhdeliDg, memoreert hij ook niet Mompelier als wetenschap- medies centrum? ch- Sr f De geschiedenis van Vlaanderen is hij in thuis. Niet alleen 1 vlaamse recht, 't gangbare in zijn land is hem ‘hiem', maar °ok ander germaans recht, blijkens ’t inde omgeving dichtbij °f ver-af bewaarde, maar toen al niet meer in Vlaanderen „ganc ende gave." Wat inde oude Saliese wetten voorkomt en in de oude Capitularia; inde Ribuariese wetten (voor Opper-Lotharingen), of in wetten voor nog verder afgelegene, Saksiese streken, daarvan waren in 't oudere Vla. recht sporen over. Maar inde XIIIe eeuw was daarvan veel al veranderd. * Toch vindt men van 't oude nog inde R. f Maar alles is in harmonie gehouden. Inzicht had de auteur inde ideële ME. verhouding van vorst en onderdaan, van verwant en maech, van man en vrouw. Niets strijdig is er met het Germaans recht: geen invloed van ’t Rom. recjit is merkbaar.* Willem moet 'n rechtsbegrijper van de eerste rang zijn geweest, om de eenheid van compositie. Waarvan Willem kennis heeft, wat hij laat weten? In 't voorjaar, met Pinksteren, wordt 't „placitum generale" gehouden; en als rondtrekkend vorsten-ding zes weken vooraf geboodschapt, aan alle dingplichtigen. Naar, op, en van't Ding is elk ‘vrede en ghelede' gewaarborgd. Alleen, „bescholtenen personen" is ’t vrij opkomen naar 't ding niet veroorloofd; alleen onbesprokenen mogen komen. Voorzitter in ’t Hofding is de Koning; hij, de edelste onder de edelen geboren. Hij heeft de leiding; alleen hij beveelt, en dit rechtens. Om hem heen zitten in 't rond de opgekomenen, naar rang en geboorte. Voor hem is een ‘stage' gereed gehouden. Inde vrijgehouden middenkring gaande aanklagers staan; ze mogen niet van hun plaats spreken: streng is 't verbod om ‘onlust' te maken. Zo op hun beurt, verdediger, en ‘vorsprekere'of advokaat. Recht-sprekenden zijn 's konings mannen, de omstanders, naar de rang van de aangeklaagden, in R.'s geval de voornaamsten, de „hoegste baroene". Aanklagers zijnde beledigden, ‘gelijken' anders per advocatum —, bijgestaan door de verwanten als natuurlike eedhelpers. Zij zijn elkaar trouw verschuldigd. Na een veroordeling: vooral zo ze 't vonnis niet billiken, gaan zij weg. De aanwezigen stemmen met toespraak en toeroep met de aanklacht in. De bewaarders en ‘vonnissers' straffers zijnde beledigden die 't meest moesten gebeten zijn op de veroordeelde: privaat-recht-wraak. wiefern sich. particulariteiten des deutschen, niederl., u. nordfranz. Rechts i. d. ... Dichtungen nachweisen lassen”, die hij belooft, heb ik bij geen mogelikheid kunnen ontdekken; is het verschenen ? J. C. IJ. Dreyer, Abhandl. v.d. Nutzen d... . RV., in erklarung d. teutschen RA. insonderheit d. ehemaligen gerichts-wesens, in Nebenstunden (1768) 1—256: in veel verouderd. De meest en zien over *t. hoofd dat inde R. ook sterk de rechtspraak wordt ‘gehoond5. * Wel in R. 11. Op t ding zelf komen de klachten. Geen klager, geen rechter. Alle zaken kan de kouing voor zijn Hofding brengen. Inzonderheid staan voor 't Hofgericht vorsten terecht. Vooral heeft de vorst te berechten herhaalde vredebreuk, een van de ergste inbreuken op menselik en goddelik recht. Hierbij kan soendinc geboden en aangenomen, en door 't gerecht opgelegd. Tegen enkel misdaad-betichting: de onschuldseed op de ‘heleghen’. De aanklacht moet met bewijs gestaafd. De ‘besten', die als oog- en oorgetuigen 't weten, getuigen als ‘orconden'. Daarom ieder verplicht het misdaad-'gheruchte' te volgen except „papen ende wiven". De beschuldigde wordt ‘hand aangelegd' en ‘gevangen’. Verse wonden moeten getoond; het „corpus delicti", onder weegeroep van de famielie meegebracht. Kan 't eerste ontschuldigd, door deze laatste ‘blikende schijn', van de op heterdaad-betrapte wordt elk pleidooi krachteloos gemaakt. Verjaarde klacht is niet ontvankelik Die van ontering dadelik te klagen, door de onteerde zelf; zo ook echtbreuk door de echtgenoot. Een dief kan geen ander voor diefstal aanklagen. Gestolen goed mag genaast. Mandelig goed niet eigenmachtig behandeld. Schelden en vals beschuldigen is rechtens strafbaar. De beschuldigde moet opontboden aan zijn huis de dager blijft buiten, tot drie maal toe: om tale en wedertale. In 't Hofgericht bij tussenpozen, naar gelang de aangeklaagde ver woont. Dit bij overnachte daad. Bode is een van de ‘pares'. De niet-komende in ’t ding mag ‘noodsinne’ pleiten. Drie dagen relache nog wordt na de derde daging hem toegestaan. Dan is hij „zonder vonnesse” vogel-vrij, als hij niet uitlandig was! Voor noen moet de gedaagde terecht staau. Het vonnis moet wel voltrokken voor zonsondergang. De veroordeelde mag publiek zijn daden belijden. Inde macht van de vorst zijnde onderdanen: aan hem staat leven en dood van de misdadiger. Hij mitigeert 't strenge recht; heeft arbitraire macht om plaatsvervangend boete op te leggen ; heeft 't recht van volle gratie; en ‘hulde' geving. Men kan ‘ghisele' geven, deze kunnen zich aanbieden, in verplichting voor die tijdelik wordt vrijgelaten. Ten slotte kan ook de misdadiger overgeleverd aan de mishandelde of zijn famielie. Gestraft kan aan „lijf en ledene”. Straatdieven worden met stenen gegooid; openlike ruziemakers 'n steen aan de hals gebonden. Herhaald wegblijven resulteert doodvonnis, met z'n familie, en vernielen van de woning Op kleinere diefstal staat Willem kent ook de rechtsgebruiken: ’t verbinden van de ogen, de stro-geving; *t flink optreden in *t gericht; een handig advokaat brengt snedig te pas een kernig spreekwoord. * Hij is thuis inde juriediese terminologie. Maar vooral komt zijn fijne kennis uit inde aanklacht en *t pleidooi. Als hij Isengrijn, over z*n vrouw, en zijn jongen, in *t nest! f en over zo-zo-veel meer laat klagen; dat in climax: maar vooral over wat z*n vrouw ondervond. En de aanklacht van Cantecleer: begint en eindigt met de herhaalde ontferming-roep, voor die hulpeloze onschuldige‘kuikens*: en die schildering van ’t kippegeluk, in *t heerlik veelbelovende voorjaar: de rechters-omstanders roerend *t gevoel. Meesterlik is *t pleidooi van Grimbeert. Al is hij ‘verbolgen*, hij houdt zich in *t begin rustig, al wijst hij de in-de-rede-val van Isengrijn krachtig af. Partij’s beschuldiging is verdacht; hij wil in eigen persoon bewijzen dat ‘viants mont* wel verzoenende woorden kan spreken; geen straatjongensrepliek van: jij bent de eigelik schuldige, maar fijn: die *t meeste onrecht gedaan heeft, wou ik dat hing. Daarom, ik bied scheidsgerecht aan. R. is hier niet, omdat allen hem slecht gezind zijn. Als ze maar wisten wat Isengrijn die nu inde gunst staat, Reynaert gedaan had. Isengrijns onbewezen klacht omtrent de jonge wolven laat hij rusten. En de andere had I. beter gezwegen. Schampert over de minnarij, die zo ernstig gemeend is van de wolvin. Wat man praat daar over *t Publiek. Vergaten ze zich uit minne zij altans maakten *t niet ‘mare*. En mag *n meester zo’n stomme leerling als Cuwaert niet kastijden?! s Kastij aen r is Hij minacht Cortoys z’n klacht „vaneen blaïe**: een worst die „hi verloos”! En die nog wel gestolen was! Eindigt met de apotheose die waar is, (vgl. vs 859 vv.) van de zo onrechtvaardig beschuldigde. * Vgl. Vooral Dreyer Nebenst. 65. f Dat R. ontkend had, meldt hij niet e'ens. oren af en decalvatio en flagellatio. Op erger: meest hangen aan een boom of galg. Dit ook op vredebreuk: daarop zeer strenge straf. Hoe hoger galg, hoe schandeliker tentoonstelling. „Breken ende raden” nog schandeliker voor de ‘moerdenaer*; zieden, braden, blenden: erger maar raogelike straffen. Een ‘velspot* kon worden afgenomen Hoe ook: „es ghedaen mesdaet men saelt soenen.” Maar *t meesterstuk is R.*s Hofpleit, ingeleid met *t optreden van R.: niet de koning, maarde scalken willen zijn verderf; dau zijn appèl op *t breken in *t voordeel van de koning-zelf van *s konings eden: op eigen risico. En als dat alles niet helpt om de koning om te praten, volgt *t Hofpleit, met de „heimelike scat*\ Een kranig rechtskenner was Willem. * Natuurlik, Willem was een ontwikkeld katholiek, thuis inde ceremonieën van mis, van requiem, van biecht, van ‘bedienen*. Hij wist wel, uit zijn omgeving, dat de hoge kerkelike rechter, de bischop of zijn vicarius om de vier jaar seendzitting hield, waarbij de deken aanklager was; vooral wegens „contumacia.** Hij had blijkbaar overdacht *t voor en tegen van de „leer der pelgrimagie** naar Rome en *t Heilige Land om ‘aflaet’. tl ij had doorzien hoe onder *t kluizenaarskleed veel schijnheiligheid school. Weinig waarde schatte hij *t, zo makkelik vergiffenis zonder ernstige bekering vooraf van zonden, kon verkregen. Hij moet *n ontwikkeld maar ook ernstig clericus zijn geweest. Blijkt ook zijn clericus-wezen uit *t feit dat de koning „ten tiende lede** R. zal vervolgen ? f En zijn kennis van *t Hebreeuws uit het „ameen”? „Blijf ghesont’* wijst er wel niet op, al klinkt *t joods mischien; *t kan ook naar *t latijnse ‘vige* vertaald zijn. Inde R. komen geen concubines voor;§ wijst dit op een geestelike? Wel heeft Kapelaen Belin sine ‘hie’ = gehuwede wijf; en de pastoor zijn wijf, vrauwe Julocke. Mischien blijkt *t meest nog zijn geestelik wezen dat hij de Leeuw niet bij God, maar laat zweren „bi sinen gode”. Was hij een Benedictijn of Cistercienser? Immers: *t Vla. hs. van de R. hoort thuis ineen Benedictijner stift; de latijn-vertaler Boudewijn was monnik ineen Cistercienser klooster. Isengrijn en R. zijn monnik in Elmare, een Benedictijner prioreit; de zwarte nonnen zijn wel „ Benedictinae”; de pape uit Vermendois * Heineccius, Eleraentorum luris Germanici Lib. II (1785) wees al op de Testimonia, die „elegans ingenium Poetae” van de RV. voor de oude recht-studie gaf. f Of uit va. 2948 zie a. § Deze wel inde ofra. tekst. lemand die met enige grondigheid, rechten studeerde inde / TT , ’ lel * a.an ook ai werd hij geen geestelike —op t kennen Juns Utnusque, van 't Wereldlik en Kerkelik Recht Uit is van de Reijnaertdichter 4 priori dus te veronderstellen! Maar behalve hierin thuis, is hij ook geen vreemdeling inde Natuur, int diereleven. f Dat hem bekend is ’t kruipend-likkerige van honden vooral van Cortoys „’t hondje van de baas” —, en de allesguls gheid van ’t zwijn, is niet eigenaardig voor een MiddelEeuwer. ° Mter is dat hij de domheid van de haas, de voorzichtigheid kent van de wilde kat, zijn woede op honden, en zijn razernij als hij angstig is. Zijn grote zwerftochten, z’n ongezelligheid. Van nabij zag hij ook blijkbaar wat en hoe ’t braeuwen is van vogel?. Hij weet hoe raven overal op aanvallen zonder ‘bescheid’. En hoe rabidns de wolf, en hoe plomp de beer van aard is Hii weet van hun gewoonten, zelfs van de beer zijn „rutsen over sinen staert”. Van de leeuw, en de luipaard, „hi was een deel syn maech , de natuur-gelijke, kent hij de inborst. Maar ook vooral is hij op de hoogte van de vos in zijn „treies leben . J Hij kent hem uiterlik en innerlik. Zijn rode vacht, z’n grijze baard, zijn glijden en gluipen langs de grond met bijna slepende staart, zijn wissels, op de vlakte en bosrand, zijn voorliefde voor struikgewas, haghen, en hei, waar korhoenders en patrijzen leven, zijn sluiptochten, naar vissen, vogels en klein wild zijn brutale roverijen, zijn bevallige jeugd, z’n zitten op de achterpoten; maar ook zijn wegtrekken als hij te veel vervolgd wordt. Hij wist van zijn verschillende holen met zorg gekozen; zijn samenleven met de das zelfs beter als de * Exordium O C. cap. XVII; vgl. Janauschek, Originum C.stcrcunsuim (1877). Zrj deden ook aan Wetenschap: en hadden in Parijs het Collegium St. Bernardi. – Zie hierna blz cxxxix f Lees nu ook Kalff, Ned. Letterk. J, 204 vv. wordt wel gehekeld: de Cistercienser orde was streng op armoebelofte. * ■ *- 1 En ijveraars als de gereformeerde Benedictijnen, d. z. de Usterciensers, ge'selden vaker de verdorvenheid van geesteliken en wereldliken. veelwetende maar middelbare Maerlant zijn dolce far niente in de zon. Zijn felle aard; maar tegelijk zijn zorg voor de jongen. Dat alles met „une observation minutieuste de la nature” * uls waarmee Brehm later in zijn Tierleben gaat verbalen. De Schrijver moet van veel zelf waarnemer zijn geweest. Spreekt niet uit de nauwkeurige beschrijving van Kriekepit, van die drie berken, die woestine: hoe presies hij daar de streek de omgeving kende? Was Willem daar ’t best thuis? Als jongen geweest? Als man later? Had hij daar de vos z’n ‘pade’ zien sluipen, de „hule ende scuvuut” en zoveel audere vogels nagestaard? de wilde wolff en t everzwijn, de bever, en de fret en wezel, en das en eekhoren? Had hij daar de dieren in hun natuur bespied? , dij inde buurt daar die vlaamse dorpers bij gelegenheid aan t vechten gezien? Daar de priester met zijn Julocke ontmoet? Was daar „in silvis” voorgevallen die „ene saké inden woude”? Had daar bij Kriekeput een valse munter gehuisd ? Wist Willem, daar van ’n verhaal van verborgen schatten ? Men kan verscheidene Willems genoemd vinden in vlaamse oorkonden. § Merkwaardig genoeg, komt in 1269 voor, in die buurt, een „Wilhelmus clericus”. ** Zo zou ’t een clericus wezen? Een pape? Dat zou mischien ook verklaren hoe men Maerlant ook, en Boudewijn de maker van dit hekeldicht had doodgezwegen. Een ‘pape' dus. Daartegen pleit niet zijn vosse-kennis, zijn kennis van de Natuur. Daar was een clericus, een pape, niet afkerig van. Zeker was hij een buitenman. Hij was een die zijn wereld kende hoog en laag. Best thuis in hoge kriDgen, hij k d. Vos Reynaerde. 11. VII Zo was er wel ’n verhaal van ’n hondje, als schoolkameraad Van Cuwaert. * En een ander waarin de vogels met de vierv°eterB, ook de vos, in oorlog waren (R. 366.) Er bestonden ook zonder twijfel nog „menich andere rime Vaü R. en van Ysengrime, Brunen den beere enten das.” f Geïnspireerd op de franse teksten. betreft ’t geheel, maar inzonderheid de latere helft, na vs 1753. ’t Gedeelte van de R. van 1754 af onderscheidt zich toch enigsins van het eerste gedeelte, doordat het vrijer bewerkt is, terwijl ’t eerste zich min of meer aansluit bij een van de bewaarde franse branches. Het onderscheid tussen de twee helften is niet zó groot als men het dikwels voorstelt, daar immers enerzijds de eerste helft niet is vertaald, maar zeer vrij naar ’t Ofra. bewerkt; anderzijds de tweede vrij wat meer als men gewoonlik meent aan herinneringen uit Ofra, branches ook uit de Ie —te danken heeft. * Toch brengt dit onderscheid enkelen op ’t idee dat van ’t tweede gedeelte ook wel een frans origineel zal bestaan hebben, dat voor ons verloren is gegaan. Want onaannemelik lijkt het aan dezen dat de dichter eerst had vertaald en toen „op eigen wieken was gaan drijven.” -j* Anderen vermoeden dat er twee dichters aan ’t werk zijn geweest; de een dichtte naar „walsche boucken”’t eerste, de ander, de oudere, had het tweede „naar herinneringen van franse branches, inheemse sagen en sprookjes”, bewerkt. Van dezen is de een natuurlik Willem; en was de ander onbekend; tot het hs ƒis ontdekt, nu heet hij Arnout. § Zo een van de beide gedeelten nu van Arnout moet wezen, dan zou voorshands nog ’t waarschijnlikst zijn dat Arnout de eerste helft van de R. maakte. Daarvoor kan pleiten dat het eerste deel vrij wel een en dezelfde, branche ** al is ’t met inlassingen en uitlatingen volgt, maar * Muller in Kon. Vla. Akad. 1908, 74 noot; in T. & L. XIV 481 vv. 1' Vgl. Sudre, Les sources du RdR. p. 87, 90: „II serait étrange, qu’ayant calque la première partie de son poème sur un poème francais, il se fut érige en auteur original pour la seconde partie.” Vgl. evenwel Muller T. & L. V 158; ook XIV 495. Men moet voor „serieux” nemende eigen woorden van Willem (Sudre, a. pl.): ’t woord ‘vyte’ wijst er dan toch niet op dat W. naar een tekst vertaalde; in tegendeel er volgt: bewerkt naar de „walschen boucken”. § Leonard Willems, Ts. XVII 263. Zie hiervoor blz. Lixxn. ** Dat ‘ene* zou biezonder oneigenaardig gebezigd zijn, juist voor dit eerste gedeelte Muller, Kon. Vla, Akad. 1908, blz. 82 (v.d. overdr.) omdat dit eerste, veel meer als ’t tweede, kennelik uit verschillende avonturen bestaat (hofdag met de klachten XXVIII op zich zelf niet kompleet is; en zo men wil, met een eigen soort inleiding (na vs. 10) hegint. ■Willem heeft dan de 2' helft vrij en frank naar „walsche boucken” bewerkt. * Verder telkens gezinspeeld op zaken uit de eerste helft. En bovendien is inde eerste vrij wat omgewerkt om er een geheel van te maken. Of dit alles erg waarschijnlik is? Zo dit werk van twee samenstellers is, en >an auteurs als W. er een is, moest dan niet minstens enig verschil te merken zijn tussen beide gedeelten, zelfs aangenomen dat de auteurs gewest- en tijdgenoten waren? Dit nu komt noch inde „woordenschat” *f* uit, noch „inde taalvormen” §, nóch in „stijl en versbouw” **. Willem zou dus totaal in 't zijne *t werk van *n ander versmolten hebben. Is dit waarschijnlik, zelfs mogelik? Maar ook dan nog is de R. een eenheidswerk, waaraan men nóch Arnout noch wie anders zijn naam kan geven, maar dat de compositie blijft van de enige Willem. XXIX De eerste helft vau de R. sluit zich dus min of meer aan bij een bekende franse branche. §§ Inzonderheid zijn t hs a L van deze branche die ’t dichtst komen bij de R. *** tegen R., de drie zendingen van Brune, Ti beert en Grimbeert, en R. s biecht en tocht ten hove —) Maar 5t eerste volgt toch vrij wel branche I (d.i. ene avonture.) * Daarom geldt daartegen niet het bezwaar, dat het tweede gedeelte juist niet, of altans in veel geringere mate „uten walschen boeken” bewerkt is. Zie hier hoven, Muller’s eigen opmerking. f Vgl G. Knothe Untersuch. ü. d. Wortschatz von R. I u. 11, (Straatsburg, diss. 1907.) $ J. W. Muller Taalvormen van R. I en 11, in Ts. VII 1—85; dezelfde in Kon. Vla. Akad. (1908) 78. ** Jonckbloet R. XXIII vv. Zie hiervoor inzonderheid ook Inleid. bij VII tot XXII, waar onderscheiden gedeelten van de R. telkens zijn aangehaald en vergeleken. Evenzo H Gloss. en de Aant. ff Ook uit de tekst van hs ƒ blijkt dit trouwens, zie hiervoor blz. lxxx/i. §§ De Ivan Martin, de XX van Méon. *** Martin Observat. p. 29 en 7, 19. Verder zijn door de gehele Reijnaert heen verwerkt van de branches: X ’t Pinkster-hofding XXVI de historie van de worst en de kater X de verdediging van de vos door de kater XIV die van de pladijs V van de bake II de lokkende houding van de wolvin 111 R. heremiet II R. probeert met voorgeven van ‘koningsvrede’ de mees te vangen XIV zegt in zich-zelf wat hij eigelik meent VI de weeklacht van Julocke X Grimbeerts spontaan aanbod om R. te halen XXIII de koning beetgenomen VIII Isengrijn in ’t klooster XIV ’t luiden van de klok 111 de kruinschering Va de vervolgers op ’t spoor van de makker gebracht XVII de mis gezongen voor R. door de aartspriester XIV de belachlikheid van R’s figuur als pelgrim, ff Van deze is de 111 br. een van de oudste en beste; de anthropomorphie is niet buitensporig. Ook de V hoort onder de oudste. Daarin nog ’t oudgermaans gebruik dat Ysengrin de oom is van R. (elders de „compère”) §§. Evenzo is de VIII een van de oudste, *** en van de naiefste. * Martin Observat. 111. f!?f Martin Observ. p. 14. § Martin Observat. p. 12. ** Jonckbloet R. XCIX. ff Is merkwaardig dat inde tweede helft van de R. (= Ri) alleen bijna voorkomen citaten uit branche I? De andere branches moeten er nog veel meer op doorgelezen, vooral de varianten bij Martin RdR. dl 111. §§ Zie R. 190 a. *** Sudre p. 205. De tekst van deze is van omstreeks 1210*; en „composée dans la partie septentrionale de la Erance; le dialecte de la branche est plein de picardismes.” f De inhoud er van is „le fameux ‘Plaid’, le proces intenté au renard devant le lion par Isengrin et Chantecler, la citation de R. qui a des suites si funestes pour les messagers du roi, enfin le départ de R. pour la cour tout cela est raconté avec un art si parfait et un enjouement si heureux que cette partie du récit a bien mérité de passer, par I’intermédiaire des traductions néerlandaises et allemandes, dans le fonds commun des poesies classiqnes de toutes les époques et de toutes les nations. § Deze branche, en z’n naaste verwanten werd „in ’s dichters tijd voor de beste gehouden”.** De XVII was zeer bekend inde XIIIe eeuw; overdreven zijn bieren als mensen voorgesteld; parodieert de kerkelike gebruiken pn kerkleer; de beesten zingen de vigiliën en bedienen de mis, 111 slecht latijn, R’s biecht is vol spot. Ook inde XII niet een van de oudste, maar van + 1200 zijn veel „plaisanteries a Fadresse des prêtres”. * Terwijl nog branche X „se distingue encore des autres par la manie d’adresser la parole a ses auditeurs au beau milieu de sa narration. II aime les enjambements.” f XXX. Wat Willem aan de franse verhalen ontleende, is meer als eéns nagegaan. § Voor zover ’t inzicht kan geven in onze R. en 2 n verhouding tot de franse teksten, is het hier opgenomen. ft- 41, R(oman de) R(enard) I 11 vv. Ce dit I’estoire el premer vers Que ja estoit passé ivers Et que la rosé espanissoit Et I’aube espine florissoit Et (Br. X 14 hs BCHILM. entor la pantecoste) Que sire Noble li lions Totes les bestes fist venir En son pales por cort tenir. Onqnes n’i ot beste tant ose Qui remansist por nule chose Qui ne venist hastivement: Fors dan Renart tant solement, Le mal lere, le soulduiant, Que li autre vont encusant Et enpirant devant le roi Et son orgueil et son desroi . . . Isengrin (alleen) klaagt de vos aan 73 over de schanddaad aan zijn vrouw en kroost (vgl 111027 breedvoerig); ’t laatst nog toen R. na het dag-stellen voor de heiligen-eed, zich terugtrok. * Zie hierover vooral Martin Observations p. 35, 41, 50, 87, 72. f Martin, Observations 63. Zie hiervoor, blz. xx en xlvii. § De laatste bijdragen gaven o. a. G. Kalff, Ned. Letterk. I 197, 215. —J. W. Muller T. &L. 482 (vooral van R6. met ’t frans). Een gemakkelik overzicht (naast elkaar» bij Yan Helten R. Inl.; uitvoerige vergelijkingen ook inde Inleid. van Martin R.; inzonderheid in die van Jonckbloet R.; en veel bij Willems al inde en inde Messager ... de Belgique 1857, 305 vv. Ik maak van dat alles een vrij gebruik, en voeg er een en aüder bij. Met ’n vraagteken geef ik ’n twijfelachtige vergelijking; een O wijst op verplaatsing en inlassing; naar branche I wijst ’t sijfer zonder meer; een [] wat in R. weggelaten is. R. 80 (vgl? V 1101 als Renart zweren zal, is ’t op de tanden van Roeneel; deze zal Item grijpen als R. ze aanraakt. R. merkt bijtijds de truc, en gaat er vandoor). [De leeuw vindt dat Is. de zaak te veel opblaast. Brun li ors wijst de koning op z’n plicht; hij wil de beklaagde wel dagen gaan. Bruianz li tors vindt dat te veel drukte, acht de misdaad bewezen. ï. hoefde niet te klagen; hij, B. zou ’t R. wel anders geleerd hebben als ’t hem gebeurd was; informeert hoe ’t Hersent is bevallen.] R. 100 (vgl. XXVI, de kater heeft met drie anderen een worst gestolen maar die alleen gehouden; R. weet hem die afhandig te maken door Tyb. wijs te maken dat hij vlak bij een muis gezien heeft). R. 110 (vgl. X 116—194: Tyb. verdedigt R op andere gronden als de Vlaming —) R. 174 (1847 Se Renart s’en estoit tornez James ne seroit retornez. . . . Tex n’en set mot qui en plorroit.) R. 177 (206 var. B H 6: Grimbert li taissons se leva Se il puet Renart aidera Que ses cosins germainz estoit) 103 hij vindt dat men ’t niet te erg moet uitmeten; 123 als R. in ’t hof kwam zou ’t geringe kwaad wel te verhelpen wezen. R. 208 (.vgl. ’t tegengestelde in XIV 537 var. OHM. 330: R. ziet voerlui met wagens „harenz et plaiz” aankomen, gaat dwars inde weg voor dood liggen, wordt door de voerlui op de wagen gelegd, omdat z’n huid wel „trois sols ou quatre de deniers” waarde heeft; hij eet zich dan dik aan de „harenz”, ontglipt met ’n hartelik dankje aan de voerlui, de kar achter af, en gaat waar hij Primaut de wolf achterliet; deze vertelt-ie alles; Prim. wil ’t zelfde doen, maarde voerlui zijn nu leper en rossen hem af). R. 217 (V, 61: R. en Is. zien ’n „vilain” die in z’n hand „un bacon” draagt; R. loopt voor hem uit, de boer gooit ’t „bacon” neer, om de vos na te zitten, die telkens verder loopt; Tsengrijn eet, tegen de afspraak, inplaats van twee derde, alles op; de vos keert langs ’n omweg eindelik terug, en Is. „a moustre la hart” = de wisse.) R. 237 (Hl de vos was allang verliefd op de wolvin; II 1100 vv: haalt deze R. aan, en geeft zich vrijwillig aan R.).. . 126 de schande was aan de kant van Hersent: hoe erg heeft zij haar eigen man nu ten toon gesteld. R. 266 (vgl.? 111 235 waar R. zich voor hermiet uitgeeft bij Isengrin.) [Hersent biedt zich aan voor ’n godsoordeel met kokend water of gloeiend ijzer: „C’onques Renart de moi ne fist Que de sa mere ne feist’’; Iseng. is jaloers. Bernars de ezel, de vergaderden en de koning (vgl. Martin RR., dl. 111 p. 6/7) bespreken de kwestie; Isingr. wil niet weten vaneen godsoordeel; bij zal zich zelf wel wreken. Nobel verbiedt dit om de Gods vrede, en omdat R. zo listig is; de wolf „ne set que fere”; de zaak zou zo aflopen ...] R. 283 daar komt Cbantecler met vier kippen Pinte, Noire, Blance en la Rossete aan, met de dode kip op de kar; Pinte vertelt de koning boe R. vijf broers en vier zusters beeft geroofd; de laatste de vorige dag. [De kippen vallen in zwijm, de bond, de wolf en anderen brengen ze weer bij; ze knielen met Cantecleer op konings voeten.] R. 356 (vgl. II 469 eén „mesange wordt door R. bijna verleid. Nobel de leeuw heeft „la pes juree”.) [De leeuw wordt woedend, zodat allen sidderen. Coars li levres krijgt er de koorts van.] R. 421: 367 Nu zal „I’enperere” de moord en bet overspel straffen. Maar eerst Copee begraven; [Brun zal de lijkdienst doen en Bruianz een graf maken; allen „del concile’’ doen de dienst mee Tardis de slak las voor zich alleen „les trois lecons” et Roenel „chanta les vers”,—ook Bricbemers bet hert zong mee. Dan wordt Copee ineen loden kist onder’n boom begraven]. Op een marmeren zerk „I’espitafe”: 425 de naam en ’t leven, en boe R. baar vermoord bad. R. 466: 435 De baronnen eisen vonnis; de koning stemt toe en geeft de beer „bauz doz frere”: de opdracht dat R. binnen drie dagen wordt gewacht. R. 497: 445 Brun gaat op weg. [451: De baas raakt zijn koorts kwijt op ’t graf van Copee, plotseling. Als Is. ’t boort, die oorpijn heeft, gaat-ie er ook been op raad van Roonel, en ’t helpt. Grinbert spijt de aanklacht, en pleit tegen Tybert voor de vos.] De beer komt door ’n vallei en ’n bos 478 „parmi I’adrece d’un senter” voor R.’s woning. Omdat bij zo groot is, moet bij buiten blijven; voor de barbecane. De vos had zich dik gegeten, en lag diep in z’n bol; Br. meldt zich: „Renart, parlez a moi! Ge sui Brun messagier lo roi”. R. herkent hem, en bedenkt boe hem er in te laten lopen: Brun, baus doz amis, etc. ik was wel gegaan, maar 503 – „j’aie mangie ancois d’un mervellos mangier francois” [: en dan 30 regels ontboezeming boe lekker een rijke leeft, en hoe lam een arme] Hij beeft wel honig gegeten ... R. 575: 538 por ie cors saint Gile Cel meuls, R. dont tos abonde ? Ce est la chose en tot le monde Que mes las ventres plus desire. Car m’i menes, baux tres doz sire”; R. vraagt Brun’s „et amistie et aliance,” maar is bang voor „traïson, de felonnie”; zo iets doet Br. nooit I R. 608 : 575 Trestot Bruna Renart otroie. R. 623 (vgl. XIV 302—6: R. zegt in zich zelf zodat z’n gast „Primauz le leu” ’t niet boort: als God maar medelijden met me beeft, dan weet ik wel wat om je te krijgen, vgl. Ib, 2785, 2841.) Hij weet ergens een gespleten eik. Zo komt dan R. met Br. naar bet „bois Lanfroi" 581 „qui le bois soloit vendre”. R. 676 (: 2543 Renard se pense qu’il fera, conment il le concbiera). Br. raakt met kop en poten dan geklemd; R. „le ranprone”. R. 706 (vgl.? 588 or del mangier, si iron boivre). R. gaat dan weg, en „li vileins5’ ziet Br. waarop hij „a la vile” hulp gaat balen. Velen komen R. 722: 634 „qui porte tinei, et qni bacbe, qui flael, qui baston d espines; als Br. ze boort, beeft bij liever zijn buid te missen, als dat Lanfroi bem krijgt, die vooraan loopt met een „bacbe”; hij trekt zich los „onc nus ne vit si leide beste”. R. 770/2 (vgl? 206 var. BH vos savez bien tuit corre sus Celui qui ne se puet rescorre Tuit li autre li corent seure”) bij vlucht, achtervolgd door „li vilein huiant” 655 „Bertot le filz sire Gilein, Et Hardoïn Copevilein, et Gonberz et li filz Galon, Et danz Helins li niez Faucon Et Otrans li quens de I’Anglee Qui sa feme avoit estranglee: Tyegiers li forniers de la vile Qni esposa noire Cornille, Et Aymer Brisefaucille Et Rocelin li filz Baneille Et le filz Oger de la Place, Qui en sa mein tint une bacbe : Et misire Hubert Grosset Et le filz Rancher Galopet ... Et li prestres de la parose . . . Cil qui fet pinnes et lanternes ... Et d’autres vileins . . . een port de beer 679 „d’une corne de buef qu’il porte” Zo slaan ze bem 683 „a grant peine s’en escape.” R. 820 (vgl? 2585. [Ysengrin] springt „entre la porte et le vilein ... Si fort le horte qu’il Pabat En un fange trestot plat.” De wolf vlucht en de „vileins le vont apres huiant”.) R. 852 (vgl 899 [de kater] verwenst de vos, en de priester en de „putein” en Martinet). R. 877: 687. R. is onderhand naar Malpertuis gegaan, [en als Br. passeert,] scheldt hij hem uit. R. 987 (vgl? XIV, 537 var. 113 diex vos saut); vraagt ook 698 de quel ordre voles vos estre Que roge caperon portes”. De beer kan niets antwoorden, maar (vgl ? X 986 [Roenel] sleept zich met moeite en telkens te rusten voort) naar ’t hof. Wordt daar vol verbazing ondervraagd. • 1000 : 729. De koning beveelt woedend de kater dadelik R. te zeggen dat hij in ’t hof komt. „Si n’i aport or ni argent, Ne parole por soi detfendre, Mes la hart a sa goule pendre.” Tyb. vindt geen reden zich te verontschuldigen, (931 [Grinbert] Ales donc tost . . .) maar is bang, smeekt 746 [„saint Lienart cil qui deslie les prisons”] hem te helpen „Neïs ader ne porte il foi" ; gelukkig ziet hij „1 oisel saint Martin,” en roept 757 : „a destre a destre ! Mes li oisauU vint a senestre,” wat T. erg inde neer brengt; hij durft niet binnen gaan bij R., vraagt: ben je in huis? [R. verwenst „entre ses denz” T. dat hij’t niet hoort;] ft. 1072 : 777 „Tybert welcomme [Se tu venoiez or de Rome Oude seint laqué frescement, Bien soiez venus hautement, Conme le jor de pantecoste]. ft. 1076: 782 „Mes sa parole, que li coste?” Zo groet R. hem „belement”. R. moet meekomen naar de koning, die hem bedreigt, allen haten hem [behalve Grinbert.] R. antwoordt hem „brement” 792 dat hem dit niet veel kan schelen ; hij zal wel naar ’t hof gaan, zo nodig. T. vindt dit best, maar 800 heeft erge honger, heb je geen „coc ne geline” te eten? Dan R.: Je zult geen 806 muizen en ratten lusten R. 1124 (: 821 van. ’n priester, die [bij zijn „forment et aveine”] veel last heeft van muizen ?) [834. Maarde priester die daar woonde, had noch „orge ne aveine,” dat kon hem niet veel schelen, maar ’t hele dorp beklaagde hem „por une putein qu’il tenoit Qui mere estoit Martin d’Orliens”; hij had os noch koe noch andere beesten, behalve 843 deus gelines et un coc.] ft* 1133 (vgl 808 ‘Si feroie’. ‘Non feriez'.) • 1153 (vgl 809 Certes ja n’en serai lassez Et je vos en donrai asez [demein], ft- 1157, (Monpelier vgl. VI 145, pour la mecine vgl X 1440, XI 1486, XI 527.) • 1160: 813, Ze gaan (576 Atant se mistrent a la voie Onqnes n’i ot resne tenu Desi a tant qu'il sont venu) en komen hij een priester, van wie R. „dis gelines” 828 • al gekaapt had dooreen opening, waar Martinet had 846 „deus las tendus Por R. prendre”. (850 var. BH.: Et renart lenging savoit bien A son conpaignon nen dit rien). Ga er in 851 zegt R. „Fi merde, con tu es cuart.” Ik zal u buiten ’t gat wachten. Tyb. sprong er in, de strik vatte hem om de hals. Martinet wordt wakker, en roept zijn vader en moeder. De moeder van Martinet staat op 866 „s’alume la chandelle,” neemt inde ene hand „sa conoille” ; de priester „en son poing sa coille” springt ook van ’t bed; T. krijgt slaag, maar „si con nos trovons en I’estoire Esgarda la colle au provoire: As denz et as ongles trenchaus Li enracha un des pendans.” 879 De vrouw ziet dit grote verlies, heeft „dolor aperte. (VI 207 : „La prestresse” jammert erg, „ne serai mes chiere tenue, Missire a perdue ma joie . . . n’aura il mais de moi cure Que il a perdu I’ambleüre ... Si sui je plus tristre et dolente ... vgl 1 b 2702 waar Hersent jammert over soortgelijk verlies bij Isengrin). „Trois fois s’est chaitive clamee, A la quarte chaï pammee.” Terwijl Martinet zijn moeder verzorgt, ontsnapt T. „qu’il ot as denz mangiez les laz”. [Hij is slecht te pas gekomen, maar op de priester heeft hij zich gewroken; als hij zich maar op R. kon wreken, die intussen naar zijn verblijf is gegaan: 904 hij vervloekt R. en de pastoorsfamilie,] 908 mes d’un des pendanz n’a (li prestres) mie. A tot le meins en sa paroche Ne puet soner qu’a une cloche”. R. 1321 : 917. T. komt inde vallei van ’t hof; de koning is woedend [en vermoedt dat R. op Grinberts raad zo brutaal is; Gr. ontkent;] (X 1177 gaat Gr. blijkbaar spontaan R. opzoeken die hem met vreugde de „bare” laat openen. Gr. begroet hem) en zegt dan: 979 Que vos li viengnes fere droit En son (del rois) pales . . . Prendra ja vostre gerre fin? Zo niet „Ja n’en aures el que la mort, Ne vos ne tuit vostrechael [een gezegeld bevelschrift door de koning aan Baucent gedikteerd, geeft hij R. dan aan de maaltijd; dat wordt 1005 door R. met angst en vrees gelezen. R. wou liever 1013 in Clugni of Cleresvax wezen]. R. 1409 : 1108 [Als 't morgen is] kust R. vrouw en kinderen, neemt afscheid : [„enfant de haut lignaje,” denkt er aan mijn kastelen te bewaren, wat er ook met mij gebeurt, houdt de bruggen op; God wake over jullie. En op de drempel bidt hij God omnipotens : hem verstand te geven om voor de koning zijn beschuldigers te antwoorden.] R. 1419: 1137 en: „sein et sauf” terug te komen [en zich te wreken op die hem vervolgen.] R. 1422: (1008 Por deu, Grinbert merci). Dan gaan ze op weg. R. 1432 (: 1020 Gr. acht biechten nodig [na zijn boodschap, nog in huis] „je u’i voi prestre plus pre” ; R. vindt deze raad „bon et apert Qar se ge vos di ma confesse Devant ce que la mort m’apresse. De ce ne pot venir nus inax Et se je muir lO2B si serai sax”). R. 1466 (: 1072 Tyb. heb ik toen hij ratten wou vangen, laten strikken; van Pinteins familie heb ik bijna niemand gespaard.) R. 1474 (vgl? XI 2301 waar R. als stadhouder van de koning die op veldtocht trok, ’t houdt met de koningin; hij laat zich bericht sturen dat de koning dood is, en trouwt de koningin, later blijkt de waarheid; mischien ook XXIII 975 : R. [na zijn veroordeling] paait de koning met een huwelik met een gewaande erfdochter van Koning Yvoris.) * R. 1476 (vgl? öf ’t feit hierboven uit XI, óf I 1783 [als R. in Malpertuis wordt belegerd] onteert-ie op ’n goeie nacht de leeuwin.) R. 1482: 1040 [„trois foiz I’ai t'et metre en prison", eerst hem inde woivekuil met ’n lam gelokt; hem inde modder doen vastraken, drie herders touwden hem af.] R. 1484: (: VIII 125 R. heeft Ys. naar ’n klooster gebracht en hem daar de klok laten luiden waaraan R. eerst z’n poten heeft vastgebonden, men komt er op toe en ranselt hem af; vgl XII 1038 waar R. de kater zo te werk stelt.) R. 1492 (: XIV 438 var H 13® quant il ot asses sonne Tant que tot furent estonne Cil qui dormoient par la ville). R. 1494 (: XIV 470 waar de priester de wolf zo vindt, en toetakelt). R. 1500 (vgl 111 341 waar R. over Is. I'eve boillant a getee et sus le hasterel versee, vgl XIV 391). R. 1506 (: 1055 ik heb hem laten hengelen met z’n staart zodat die vastvroor, vgl 111 377, IX 519.) R. 1509: 1050 trois bacons avoit en un mont ches un prodome en un larder : de cous li fis ge tant manger, n’en pot issir, tant fu ventrez 1054 par la uil estoit entres; vgl XIV 1665. R. 1531 (vgl V» 1147 var. BCKLMn 144 waar R. een gans pakt, en zode vervolgers weet te brengen waar [Tybeert in de hoogte] zit.) R. 1613 (vgl 842: autre beste que je sache fors deus gelines et un coc). * Zie ook een ander geval in Reinhart Ruche, hierna Inleid bij XXXI blz exil. [— 1059 ik heb hem de weerspiegeling van de maan voor een kaas laten houden; ik heb hem beet laten nemen „devant la charete as plaïz” ; „Ge ne vos auroie hui retrait Tot le mal que je li ai fet; ik heb hem monnik laten worden; een hulpleger honden heb ik 1092 om hun soldij bedrogen.] R. 1647 (vgl 1087 ai ge tant forfet que nel puis veer a nul plet.) R. 1652 (: 1030 Sire, ik ben verliefd geweest op Hersent la feme Ysengrin; toen ze was „a droit mescreüe” heb ik ze onteerd; 1035 m’en repent, dex moie corpe!” —) De biecht is gedaan 1101 „gardes vos bien del renchooir”. Gr. schenkt hem absolutie 1107 „moitie romanz, moitie latin” 1 R. neemt nu afscheid, 1142 en zegent zich tegen „les diables”. R. 1693: 1143 „Or s’en vont li baron a cort”, maar na een water gepasseerd te zijn, en ’n vlakte, verliezen beiden in een bos ’t pad; en komen bij „une grange a noneins” „ca, par encoste de ces espines, vers cele cort, a ces gelines” zegt R. „la est la voie que lessons.” Maar Gr. begrijpt zijn plan en scheldt hem 1164 „filz a putein, puanz heirites, malves lecheres et engres, n’estiees vos a moi confes et aviez mercicrieP R. antwoordt: 1168 „ge I’avoie oblie, alon nos ent, je sui toz prest”; maar Gr. gaat door met grommen, zelfs: „maleoite soit I’eure que tu onques nasquis de mere”. Waarop de vos antwoordt: „belement le dites baux frere”. Toch ziet hij telkens naar de „jelines... et qui la teste li coupast As gelines tot droit alast.” R. 1750: 1189. De „baronnen” gaan nu verder; R. „li sans li bat desoz la crope: tant crient et dote son segnor, qu’onques mes n’ot si grant peor,” zo komen ze waar ’t hof vergaderd is. Daar „n’is ot beste ne s’atort ou d’oposer u de respondre”. Isengrin en Tybert en Bruns staan klaar; maar R. „ne fet pas chere de coart,” begint zijn „reson”. R. 1771: 1213 Rois, je vos salu Con cil qui plus vos a valu Que baron qui soit en I’enpire” (1262 : la foi et la grant loiaute Que j’ai toz jors vers vos eüe M’a la vie el cors meintenue. Vgl ook VI 109 vv. o. a. Er zijn er die zich willen wreken, die maken dat ik veroordeeld word dooru; als de koning slechte „larons” gelooft, en de goede „barons” niet, dan gaat de wereld verkeerd, „qar cil qui sont serf par nature” weten geen maat te houden, ze zijn er op uit om anderen te benadelen; [hij kan best antwoorden op Bruns en Tyberts beschuldiging ... 1253 moet hij gehangen omdat Is. jaloers is, op de liefde van Ysengrins vrouw voor hem: K. p . . .] R' (1279. De „enperere” scheldt en schimpt, je kunt mooi , parler et plaidier” [1295 mijn baronnen zullen vonnissen, hoe te doen met de „laron” en „felon”; Grinbert vindt 1301 dat de vos zich mag in ’t openbaar verdedigen, volgens „loi et par jugement”. ■—• 1314 daar beginnen al de aanwezigen tegelijk.] R- 1807 (vgl. 1327 Coars li levres molt s’argue). l®o9 (vgl 1333 :li rois les fet en sus terre Lui en lest en venchance fere). R- 1821 (637 Nomini dame Christnm file . . .) R. 1822: 1244 Se Brnns [manja li miel Lanfroi et li vileins le ledenja]. R. 1823 (: 1208 qui la teste ot vermeille) 1246 waarom wreekte zich die grote en sterke Bruns niet. R. 1827 :1249 Se misire Tybert li chaz Manja les soris et les raz Quant on le prist et le fist honte Por le cuer be a moi qu’en monte? R. 1839 :1272 sui devant (missire) si me tiegne Et si me face ardoir ou pendre Qar ne me puis vers lui deffendre. R. 1843 (: 1261 Molt est grant vostre roiaute) 1275 Ge ne sui pas de grant puissance. R. 1844 (vgl? VI 116 bien estes de tel puissance.) R- 1846 : 1276 Mes ce seroit povre venchance [s’en parleroient meinte gent Se I’en sanz jugement me pent.] R. 1848 : 1315 Ysengrin se dreca en piez Et li motons sire Belin, Tybert li chas et Rooneax Et don Tiecelins li corbeax Et Chantecler et dame Pinte, Si con el vint a cort soi quinte Et Espinarz li bericons Et danz Petipas li poons. Probers li gresillon s’avance, Qui sor les autres crie et tance Et danz Borax li escuireus Qui il a fet de molt granz deuz. Coars li levres molt s’argue. . . R- 1864 (: 1560 Petitporcbaz li fnirons) . . . 1337 De koning vraagt zijn „Segnor” welke justitie men aan deze „laron” zal doen; ’t gewijsde wordt meegedeeld, wat de koning goed vindt. En op een hoge rots laat deze „les forches drecer Por Renart pendre. [De aap trekt een lelik gezicht tegen hem 1359 Li un le tret, I’autre le bote.] R- 1887 (vgl 1885 Por dan Renart que Ten devoure Ploure Grinbert et prie et o ure : Ses parens ert et ses amis, Loie le voit et entrepris: Ne set conment il le reqoe, Que la force n'est mie soe). R. 1904 (: 2033 Ce dist le rois ‘penses del pendre: Cal' ne puis mie taut atendre.) R. 1967 (vgl 1855: Y sin gr in en Brun [en Roenax] en Tybert vooral treiteren en mishandelen R. R. 1987 (vgl 1335 [Li rois] a parle hautemcnt si que I’oent tote sa gent). R. 2047 (vgl ? 1377 Del eschaper est il noienz si li enginz d i est trop grauz). R. 2054 (vgl 1381 baux gentix sire (li roi) Qar me lessies un petit dire . . .1385 j’ai fet de molt grant pechez.) R. 2068 (vgl 1071: [R.’s biecht aan Grimb.:] il n’a beste en la cort le roi qui ne se puist pleindre de moi.) R. 2107 (vgl? 1079 Quant li os fu devant mon crues De senglers, de vaches, de bues et d’autres bestes bien armees, Qne Ysengrin ot amenees.) R. 2220 vgl? XIV 438 var. 14, R de barat bien doctrinez. R. 2272 (vgl ? 1789 poez oir grant merveille). R. 2435 (vgl? XVII 1164. Tardiz u premier cbief devant Qui tint la baniere levee. R. 2534 (vgl? 1414 par tel convent). R. 2537 (vgl 2082 au premer mesfait, ert (R.) pendus. R. 2563 (vgl 1433 ront le festu). R. 2719 [vgl 1379: Reynaert smeekt de koning of hij om zijn grote zonden te boeten, ’t kruis mag nemen, en „outre la mer’ gaan. Grimbeert bidt om genade: „R. est cortois,” hij komt met vijf maanden terug. „Encor aura mester molt grant, qar n’aves plus bardi serjant.” (Vgl X 1381, en de heel oude branche VIII, soms getiteld: si conmence le pelerinage renart con il ala a Rome.) De koning geeft toe, mits bij 1414 „la remeigne ’.] R. 2763 (vgl 1441: Sire Renart, proiez por nos Et nos reproierons por vos. ‘Dame’ fet il ‘vostre proiere Devroie ge avoir molt chere. Et molt par devroit estre liez Por qui proier dengneriez.) R. 2916 (vgl 700: fut si amates qu’il (li ors) ne li pot respondre mot.) R. 2977 (vgl? XVII 1013 I’arceprester sire Bernart Chanta la messe pour Renart Quant ele fa toute finee . . .) R. 3015 vgl. 1460 R. a pris congie au roi [en rijdt weg te paard met „granz trotons”; pakt Cuart die zich verschuilt in struikgewas, mee naar zijn hol voor zijn kinderen, klimt op ’n hoge berg „vers les nues”, en daar buiten schot, gooit hij kruis, pelgrimstok en tas weg, „son cal en tert voiant les bestes”; Cuart ontsnapt hem daarbij, en komt gewond aan ’t hof terug; die woedende leeuw dreigt dan 1548 ieder met de galg als ze R. niet vangen; ze vervolgen hem in „Malpertuis . . . son fort chastel . . . sa forterece/’ waar intussen R. vriendelik door vrouw en kinderen is ontvangen. De belegering begint, maar R. is goed van alles voorzien. Van „la tor” scheldt en beschimpt hij zijn belegeraars; die telkens ’t kasteel zonder uitwerking aanvallen; op een nacht 1772 breekt R. er uit, onteert de koningin, maar wordt op de terugtocht gevangen; nu zal hij zeker hangen. Grimbert pleit en smeekt nog weer voor hem 1899 De koningin heeft nog medelijden met hem, en stuurt Gr. naar R., die zet hem aan tot biechten * en testamenten; R. begint met ’t laatste; en wil heremiet worden; Ysengrin valt daarover tegen hem uit, en de koning beveelt haast te maken. Daar komt „une grant chevaucie: la feme Renart” en „troi fil” met ongedane haren en verscheurde kleren, ze brengen een „somier tot cargie d’avoir”, goud en zilver, f ' Zij smeken 2059 Nobel de „tresor et d'argent et d’or” aan te nemen en R. vrij te laten.] Dit gebeurt, al heeft Nobel eerst bezwaar. R. 8020 (vgl XIV, 488 var. 7 qui donc le veist efforcier Lescordes tirer et sachier Ne se peust tenir de rire Ja soit ce que il oist dire Q,ue ses peres fust en la biere.) R. 3015 en 3027 (vgl. 1423 Ez vos Renart le pelerin Escrepe au col, bordon fresnin.) R. 3164 (vgl. 1122 ne quit devant set ans vos faille.) R. 3364 (vgl. mischien 943 Baucent li escrit et seela qanque il dist.) R. 3402 (vgl. 1541 con sui traïs Et afolez et malbailliz de Renart.) R. 3423 (vgl? 1545 Seignor . . . or après tuit.) R. 3451 (vgl. 1550 Toz ses lignages franc sera). XXXI Willem was niet de eerste die van de Renard-verhalen een dgenlandse bewerking maakte. * Of deze tweede biecht de aanleiding gaf tot de Hof bekentenis van Reynaert? t Mischien aanleiding tot ’t reminiscens aan de heimelike schat (R. 2137)? Heeft de Vlaamse dichter deze Reinbart gekend en er gebruik van gemaakt? Het vele en veelvuldige verkeer tussen Vlaanderland en de Rijnstreek, waartoe ook de Elsas kan gerekend **, maakte ’t bekend-zijn wel mogelik, inzonderheid aan iemand als een clericus’. Men zou ’t haast zeggen als men vergelijkt: ff R. 2845 vv., met Reinhart 1897 vv., waar èn Brun èn Isengrin (en de kater, zoals alleen inde X br. voorkomt) een velspot moeten missen, om de leeuw te genezen. Ook R. 516 en Reinhart 1519 stemt met elkaar: doz loch in einem steine was, da er vor sinen vinden genas, der burc sprichet man noch, so man sie nennet übelloch. En R. 1569 met Rht 516: dó quamen schiere sehse man der ieglicher ein stange zóch. Terwijl R. 1388 en Rht 1448 vrij wel overeenkomen: ich hoere manegen guoten kneht erteiln daz mih dunkt unreht. In R. 1474 kan ook gedoeld wezeu op een feit dat in Rht 2168 vv. wordt verhaald : de vos behandelt als geneesheer de leeuw, maar met noodlottige uitslag. §§ Mogelik is ook R. 3402 een reminiscens min of meer aan ’t jammeren van de ‘künec’ in Rht 2231, als hij sterven gaat, na zich zijn vrienden tot vijand gemaakt te hebben. *** Als inde R. niet als inde fra. branche is ook inde Rht 1467 ‘Schanteclêr’ de aanklager. * Van de oudere redaktie zijn alleen fragmenten bewaard. Uit de eerste helft van de XIIIe eeuw is een nieuwe vrij wel gelijke bewerking, als „Reinhart Fuchs” geheel over. Zie K. K. Reissenberger RF. S. 14, 29. *|* Vgl. Martin Observat. p. 107—110; Sudre Romania XVII (1888) 291. § Vgl. vooral Voretzsch, Der RF. u. d. RdR. ZfßomPhil. V en XVI. Gr. Paris, Journ. d. Sav. 1895, p. 100 vv. ** Vgl. R. 2455a. En Inleid. bij XXV (slot), ff Vgl. Van Helten R. XXXII. $§ Zie evenwel hiervoor blz. cvn. *** (Zie hiervoor blz. cxi.) Henricb de Glichezare dichtte omstreeks 1180 zijn Isengrinus Nót later genoemd Reinhart Fucbs, * waarin of vaneen zevental branches de inboud weergegeven werd, f of altans verbalen kunstig werden verwerkt die later ook in franse renarts werden bedicht. Dit laatste wel ’t waarscbijnlikst. § Toch wijst een ‘sustren’ in R. 820 (hs) * er op dat de Vlaming franse teksten gebruikte; trouwens in ’t begin van de R- wordt dit meegedeeld. Kende dan èn de vlaming èn de duitser een franse tekst die wij missen? Of was wat van de franse teksten afwijkt, hun in Volksverhaal bekend? Immers, de „fabula Reinardi agnita multis”. f XXXII Was de Duitser uit de Elsas § nog wel wat veraf voor Willem, om zijn werk te raadplegen, en geen man van ’t nederduitse land tussen Elve en Somme, enDoringen; de auteur van de latijnse Ysengrinus** was een landsman, „na ofte verre/’ De Ysengrinus dateert van ongeveer 1152 ff, en werd gedicht door Nivardus §§, een vlaming, mischien uit de buurt van of inde stad Gent. *** Of de Ysengrinus alleen naar franse branches gedicht is fff, of naar – mondelinge overleveringen, §§§ daarover strijdt men. Of de waarheid ook hier niet in ’t midden ligt? Twaalf, of volgens anderen vijftien of vijf en twintig verhalen, zijn tot een geheel, vrij kunstig verwerkt. **** Negen er van komen ook min of meer zo voor inde Renartbranches; enkele stemmen ook met die inde Reijnaert. * Even als andere gallicismen, zie Inleid. bij XXV blz. xc. f Zo deelt de latijnse tekst (Xllle eeuw) van de R. zelf mee. § De Reinhart Euchs „stammt aus dem Elsass”, Reissen-Wger RF. 15. ** Ysengrimus, ed. Voigt, 1884 = Reynardus Vulpes, ed. Mone, 1832 (vgl. Voigt Einl. S. XXV). De zogen. Isengrimus, bij Grimm RF. 1 vv. is een Ysengrinns abbreviatus, en nog wel een slecht excerpt uit de grotere: Voigt, S. CXXIX tv. tt Vgl. vooral Léonard Willems, Etude s. I’Yseugrinus 1895, 21, Sudre inde Romania XXIV, 602; Litt.Cbl. 1896, Sp. 1316; '— en Voigt S. CXVIII, die hem Jt; 1148 dateert. Voigt, S. CXVIII. *** Voigt, S. XCIV vv; Willems houdt Etude blz. 75 vv. 128 hem voor een „flainand gallicant” uit de buurt van Rijsel. Zie J. W. Muller in Museum 1897, kol. 79. ttt Vgl. Willems blz. 35, 42, 145. m Voigt, S. LXXXVI. **** Voigt, S. IVHI. v.d. Vos Beynaerde. 11. VIII Of de Vlaming Willem deze in zijn vaderland zeker bekende bewerking niet kende? R. 1482 stemt verrassend met Ysingrinus I, 11/12. „Dicebat (lupum) patruum falso Reinardus ut ille Tamquam cognato crederet usque suo.” Of R. 357 vv. aan Ysengrinus,’t 6e verhaal ontleend is? Waar R. Sprotinus (vgl. Sproete) de baan, op ’n pelgrimstocbt wil leiden, en bem vertrouwen af wil dwingen dooreen valse brief een stuk boomschors waarin de koning zijn vrede afkondigt. Schijnt miscbien ook in uitdrukkingen als taverne (taberna), male (bulga mantica), van uwen complete dat gbetide completoria (carmina) door, dat Willem de Ysengrinus bad gelezen?* Maar ook bier, zijn er geen franse verbalen verloren?! Inde R. toch wordt van de Ysingrinus geen melding gemaakt. Of waren deze als vlaamse volksverhalen in omloop ? Naast deze Ysengrinus staan nog andere diere-verbalen, zo de Esopet van de XIIIe eeuw, een verzameling van ’n ruim 60 dierfabels door Falstaf en Noydekiin in ’t vlaams bewerkt. * Kalff, Ned. Letterk. I 25. In deze Ysengrinus voor ’t eerst komt als eigennaam van de vos voor: Reynardus, van de wolf: Isengrinus, van de beer: Bruno. Mullenhoff ZfDA. XVIII, 4. Ook inde Ysengrinus spraken de mensen van distinctie frans; de overigen bun moederstaal. Vgl Leonard Willems Ysengr. p. 101. Maar zo waren er zo veel in Vlaanderland: wat dus niet wijst op ontlening. f Van Helten R. blz. xxxiy. In ’t eerste verbaal weet R. een zij spek aan een boer te ontkapen, op de welbekende manier; maar Isengrin verslindt alles, en laat R. alleen ’t touwtje. In ’t volgende wordt op R.’s aandringen I. monnik, bij zal dan vis kunnen vangen, mits bij z’n staart in ’t water hangt; die vriest vast, en de op hem afkomende boeren hakken hem die af. Het zevende verhaalt boe R. de wolf een kruin scheert, en dan hem monnik maakt in Blandinium (bij Gent), waar hij slaag krijgt, onderband mishandelt R. zijn kinderen en „verraadt” z’n vrouw. Of Willem de kikvors-koning-fabel uit deze Esopet (n°. 25) ontleende? ’tls mogelik, alleen daar is ’t een waterslang; heeft 'o. er de bekende ooievaar voor genomen, of was deze ineen mondeling verhaal al koning?* Deze Esopet is een bewerking naar een omgewerkte Romulus ttit de XIIe eeuw; de Romulus zelf was een latijnse parafraserende proza-bewerking, uit de Xe eeuw wel, van Phaedrus. f Deze was de gehele ME. door bekend, en in tal van handschriften, meer of minder gewijzigd, verspreid, en van geweldige 'ttwerking op de beschaafden. § Algemeen was evenzeer verspreid de Physiologus, in origine dezelfde als de Bestiaria ** ook in vertalingen een verzameling vaak van fantazie-verhalen over de natuur en de gewoonten van dieren : met meer of minder allegoriese en symbo|}eke uitleg van bijbelplaatsen, en moralistiese opmerkingen, ff evenals de Esopet-Romulus was ’t een schoolboek. De Asinarius, of Poenitentiarius of veelal Brunellus, is in Frans-Vlaanderen wel gedicht om 1200 heen: Wolf, vos en ezel biechten hun zonden, met ’t welbekende slot. §§ . Dooreen Engelse Bedenedictijner monnik schijnt in die tijd ook 's dicht gebracht „De Teberto mystico”:*** ~’a mens die blijft toch maar ’n mens”, al draagt-ie ’t monnikskleed. Nog andere fabels in proza zijn bewaard van de Cistereienser Magister Odo de Seryton (Cheriton in Kent); °* a. van de wolf en de ooievaar, de kat die monnik wordt, de vos die ineen put terecht komt, de buitverdeling * Ui tg. teWinkel 1881. De tos heet daar ook Reynaert. t Uitg. HerTieux, Les Fabnlistes latins (etc.) II (1884) 235,— Oesterley, Romulus (1870). Vgl vooral Hervieux I blz 279 vv., 351, 197, 385. § Vgl. Oesterley Einl. XI, XVII, XVIII, XXVI, XXIII. ** Vgl Piaget in Petit de Julleville, Hist. Litt. de Prancell 164 TT. Maerlant noemt een Tlaamse als gemaakt door Willem Tan OtenhoTe. tt Vgl. Lauchert, Gesch. d. Physiologus (1889),— En: Cahier Nouveaux Mélanges d’Archéologie, Curiosités Mystérieuses (1874), ï- 106, 310. I. G. Thierfelder, Litt. gesch. Abhandl. ü. die ®°genannten Physiologen u. die Bestiarien, in Serapeüm 1862, 226 vv., 241 tv. $§ Voigt, KI. Lat. Denkm. der Thiersage (1878) 23, 81. *** Aid. blz. 35, 107. Maar al ’n eeuw eerder werd gekomponeerd de Ecbasis Captivi dooreen monnik mischien uit de abdr, van Etival ISHvasriuml na 925. ft In dit verbaal vertelt bij van zijn leven, veel™ itaten uit de bijbel, uit latijnse cbristelike en beidense v u.™ vooral uit de ideeën en voorschriften van St. Benedictus die „aus jeder zeile hervorleuchtet”. ’t Voornaamste deel er van is evenwel de geschiedenis symboliek! van de vos. 3 Aan ’t bof van de zieke leeuw wordt deze in z n afwezigheid beschuldigd; en vogelvrij verklaard: ieder mag hem de leden uit elkaar scheuren, een galg wacht hem. De panter gaat hem waarschuwen; onder weg nemen ze elkaa de biecht af; zijn afwezigheid heldert hij op met n reis naar H Heilige Land, en Rome, waar hem geneesmiddelen voor de leeuw werden aangewezen; de andere beschuldigingen wil hij onderzocht hebben; allen zijn verlegen; de leeuw laat zich bepraten ’t Geneesmiddel is : de beer en twee lossen moeten hun luid afstaan De vos wijst ook op de onbillikheid om hem geen driemaal T'dagen. Hij is voortaan de gunsteling; deelt de hofamten uit. Hij krijgt ’t leen van de wolf. De leeuw laat zich ♦ Ook Voigt 36, 113. Zie Hervieux IV2 (18%) 1 vv 16, 21 183 188 192, 195, 198 vv. (Over deze tweede druk Sudre inßominia XXIV 279 vv vooral). _ + Vgl Hervieux IV* 407. Voigt blz. 51, 138, 137. Ook is er nog een zgn. „liber vocatur Gwidnnus , wel de XIV6 eeuw; in Italië ontstaan. Vgl Voigt 51 v . «AGrimm,sLat. Ged. (1838)340; Mullenboff Scherer Denkm.' (1 ttlrncSricMe K. Siicbs. Geselsch. Julie 1890 blz 115,125- tussen vos, wolf en leeuw, waarbij de wolf zijn hoofdhuid ve liest • van de wolf die monnik wordt, van de vos en Canticle ie ’ gallus qui est capellanus bestiarum,” en zo meer ” Dan nog "enige Odoniana: waarbij dat van de wolf d,e door Reynardus naar een smulplaats gebracht wordt maar in opening blijft zitten, en door de wachters die R. heeft opgehaald, ""in*,De luimde omgewerkte Luparius, vindt men ’t verhaal van de wolf die monnik wordt om aan de wraak van d herder te ontsnappen, en toch zijn dubbelzinnig leven verder-voort, t leven _ dat + 1100 in ’t Beneden-Loire-gebied werd gedicht. § Verder .Sacerdos et lupus”** wat vroeger m de XI eeuw, wel in Frankrijk. door hem tot kluizenaarschap overhalen, en gaat naar t Schwaïzwald: de panter volgt hem inde regering, in ’t noorden over de Denen evenwel de zwaan, de papagaai int zuiden over e Indiërs. * „De Gallo et Yulpe” van Tbeodulfus dateert zeker van voor de Xl® eeuw, f daarin verschalkt de slimme haan de vos, wat symbolies bedoeld is; ’t stemt met een soortgelijk van Alcuïnus »de Gallo”, waar de vos een wolf is. § Bij de Lombardijn Paulus Diaconus, inde tweede helft van de VIII6 eeuw, ** staan ’n paar fabels vermeld; w. o. die van de vos, die evenals inde Ecbasis Captivi in zijn afwezigheid bij de zieke leeuw van allerlei wordt beschuldigd door de beer, bij verdedigt zich met te zeggen dat ie intussen geneeskunde beeft gestudeerd en voor de zieke leeuw ’t enig geneesmiddel beeft gevonden: de huid vaneen beer; de beer wordt dan gevild. Hier, in tegenstelling met de „auslandische Tierwelt in de Ecbasis, veel meerde „Riesen des deutschen waldes. ff Ook in Arabiese streken, bij de Joden waren tal van dierverhalen-kolleksies bekend. Inde XIIIR eeuw werd door rabbi doel in ’t Hebreeuws vertaald, §§ de arabiese Kalilah en Dimnah; inde XIe was deze al door Simeon de zoon van Seth in ’t Grieks als „Stephanites en Ichnelates” bewerkt. Eenlslamietiese Pers bad deze Kalilab en Dimnah inde VIII* eeuw uit het indies overgezet; deze raakte de bele islamietiese wereld door bekend. Nog bestond er ’n kolleksie arabiese verbalen uit de XJe eeuw dooreen bekeerde spaanse • jood Petrus Alphonsi, tegen * Voigt, Ecbasis Captivi, d. alteste Thierepos d. MA. (1875) o. a. blz. 48. f Voigt blz. 35, 111 § Dümmler, Poet.-Lat. I (1881) 262. ♦» Dümmler 62. ZfDA. XVI 480, XIV 496, XII 409, 448, 451. ff Voigt, Ecbasis Captivi blz. 62. §§ In ’t eind van de XIHe eeuw door .Tohannes van Oapua als „Directorium bnmanae vitae” in ’t latijn bewerkt; vg e . Derenbourg 1887/9'; dit werk ging inde verschillende enropese talen over. Ook in 1623 in ’t nederlands door Zach. Heyns uitgegeven, (niet zoals op de tietel staat maar) naar ’t hoogduits, als „ 001- beeldsels der oude Wijzen.” 7t eind van de XII® eeuw onder de tietel Disciplina Clericalis, in Latijnse verzen bewerkt. * Van nog ouder tijd waren Reynaert-iabelen inde Joden-scholen gebruikt bij ’t onderwijs, f XXXIII Uit al deze verzamelingen blijkt dat er inde latere en vroegere ME. vele verhalen van dieren bekend waren. Groot verschil is er echter tussen die losse verhalen, en het dier-epos. Dit werd tot hoge-kunst-werk in Vlaanderen. De voorlopers ontstaan in Frankrijk, want ook de dichters van de Renardbranches brengen een zekere eenheid in al die vertelsels; zij maken ’t tot een „comédie a cent actes divers”. Bewerkt door tal van auteurs, vormen ze een „cyclus von einzelnen Erzahlungen” §; als „une de ces vastes cathédrales dn temps, péniblement édifiée, oü chaque architecte aurait laissé la marqué de son style favori et chaque génération Tempreinte de son caractère”. ** Ook de Isengrinus is een epos, maar van andere aard; dit is klooster-poëzie. Eyenals de Ecbasis Captivï. Toon en strekking van deze zijn satyre of ernstige allegorie. Vooral inde Isengrinus wordt schijnheiligheid van priester en monnik ten toon gesteld, ff Daar is de wolf de hoofdpersoon, niet de vos: deze vertegenwoordiger van de leken-tegenstanders. De geest in die franse vertellingen is geheel anders; zij zijn alleen gedicht om te vermaken; ze zijn zonder „caractère vraiment * Vgl ook Gr. Paris in Romania I, 106. f Inde Talmud vermeld. § Voretzsch in ZfDPh. XVI 39. Vooral zijn dat de latere gedichten: Couronnemens Renart (eerste helft van de XIIIe), Renart le nouvel de Jaquemard Gielée (2e helft van de XIIIe) en de „encyclopédie informe et étrange” : Renars li contrefet (XIVe). Deze is ook vol „satire gegen kirche u. kirchl. gebrauche”. ** Sudre p. 32, vgl 22. ff Voigt Isengr. XCII. Sudre, a. w. p. 28/9 : mischien op ’t voorbeeld van deze Is. zijnde fra. auteurs ook de R.-verhalen gaan groeperen in branches, met zekere eenheid. Deze zijnde oudste maar wel niet bewaarde. satyrique.” * Hun „gemakkelike smakelike manier van vertellen, ’t vervolg van deze Historie zich niet afkerig toont van moralisaties, enz. dan in het le deel wel eens zo iets uit Lat. zou hebben overgenomen. Dit is een „argumentum e silentio”, waar we geen reden voor weten. Bovendien : zijn die moralisaties van de Reyn. Vulpes wel in zijn geest? Waarom moet hij ook overal willen moraliseren ? En ten slotte, had hij mischien een andere tekst van de Reyn. Vulpes als wij hebben ? § Zie de bibliografie bij Prien, RdV. (1887); maar ook Potvin Le roman de Renard (1861), 149 vv. Willems R2 XLVII vv. ** Eks. inde Kon. Bibl. (den Haag), en inde Grenville-collection, (Brit. Mus.), heruitgegeven met Inleid. en Aant. door Muller en Logeman (1892). Vgl ald. blz. XXX vv. Zie T. & L. II 380. ff Eks. inde Stadtbibl. van Lübeck, uitgegeven door L. Suhl (1783). Ook is bekend een eks. van prof. Alph. Willems in Brussel, zie Muller-Logeman blz XXXIV vv. $§ Muller-Logeman blz YIII, XII, XV, LVII, Ook de samenstellers vaneen tekst brachten van alle kanten vaak handschriften bij een om uit deze te vinden, wat zij de juiste lezing achtten. * Zelfs de afschrijvers zochten de voor hun juiste lezing op te maken uit verschillende teksten van eenzelfde boek, als deze onderling van elkaar afweken, f Bijna woordelik, met enige bekortingen, hier en daar ’n toevoegsel, en een proloog; met enkele andere woorden en woordv°lging, is ’t de R. II; zelfs de rijmen zijn nog vaak gebleven. Overeenkomstig de avonturen of verhalen is ’t in 43 afdelingen verdeeld *, met ’n opschrift, maar geen nummer. Achter de hoofdstukken staan enkele opmerkingen die moeilik moralisaties kun-Nen genoemd, f Inde proloog worden parabelen aangeprezen, en ’t doel van 1 boek meegedeeld. Maar ook het mensdom verdeeld in vier standen. Soms worden aanstotelike en platte passages „met blijkbaar Welbehagen” uitgewerkt, spreekwoorden en spreekwijzen inge-voegd, maar ook algemene sententies soms weggelaten. Mischien was de bewerker een geestelike, altans een ‘clerc’, afkomstig van ’t eiland Schouwen. § In volgende eeuwen komen dan de volksboeken in Holland en Vlaanderen: een verkorte p, maar met gebruikmaking van d. ** 2o A° 1564 Reijnert de Vos, gewoonlik aangeduid met Aff;en een nadruk bij „Christoffel Plantijn, tAntwerpen" in 1566. En verschillende bollandse en vlaamse, o. a. Amsterdam 1584; -Delft 1589 en 1603; A’dam 1712, 1736, 1778, 1795 (Bibl. Letterkunde); Antwerpen 1614 en 1672, Gend z. j. (na 1661); Antw. (met approbatie van M. van Eyuatten canonik en scholaster) z. j. enz. §§ Inde vlaamse wel een honderdtal, jaar op jaar bijna herdrukt, *** is weggelaten, wat voor geesteliken hinderlik was. Van de proza-Keynaert werd door Caxton naar een andere Nederlandse tekst wel, als we over hebben, een vertaling gegeven ln ’t engels, vermoedelik niet lang na 1442 ; maar ’t eerst gedrukt in * Ze komen niet overeen met de indeling van R. Vulpes. Wel °ögeveer met de verdeling in rubrieken van R. II (hs b en c); is er vaker nog onderverdeeld. f Muller-Logeman blz. VIII, XVIII, vv. Zie over deze tfruk en z’n maker, ald. XI vv. $ Muller-Logeman blz XVIII vv, XXIV, XXIX. ** Latendorf, Programm d. Gymn. Schwerin (1865).—Muller-Logeman blz. X n. ff Uitgegeven door Martin Das ndl. volksbucb R. de Vos, Paderborn 1877. Vgl. Franck ZfDA XXII Anz. 25 vv. §§ Vgl. Martin R. XXIV vv. *** WillemsRRa.a XLIX. In ’t frans, voor 1521, gaf Jean Tenessax „Le livre de maistre Renard et de dame Hersant sa femme”, vaak als volksboek herdrukt: dit is proza naar de „Renard le novel” van Jacquemars Giélée (+ 1288 in Rijssel). ** Inde XVIe eeuw werd naast de vlaamse tekst van 't volksboek dat Plantijn in 1566 uitgaf, een „Reynier le renard” in „franchoyse” gedrukt, ff Later, 1581, 1625, kwam uit bij Praeter in Antwerpen: Histoire plaisante de Reynier Deschamps seigneur de Malperdu. §$ Naar jonger vlaams volksboek: R. de Vos 1614, werd ook een proza-vertaling uitgegeven „Le Renart ou le procez des bestes”, Bruxelles 1739; en later passim. Een rijmdruk van R. 11, d genoemd, is gedrukt bij G-heraert Leeu, in Antwerpen omstreeks 1487, „geredigeerd” door Hinrek van Alkmer. *** Weinig schijnt hier veranderd, zelfs inde proloog. * Herdrukt o. a. in 1878 door prof. Arber, Londen. Vgl Muller-Logeman, blz 208. f Logeman wijst hierop: Muller-Logeman blz. LVII, XLIV, XL VII. §O. a.: 1550 Londres, Goualtier— XVI8 eeuw, Pinson 1667 Brewster 1694, 1701. Jt 2e stuk 1672, 1681 *t 3e stuk 1684. The shifts etc. 1684, 1701. Crafty Courtier (etc.) 1706 The most plaisant (etc.) history 1708 The history 1756 Reynards prosecution 1761 Vgl. Potvin, blz. 156/7. ** Potvin p. 161. ff Martin, R. de V. (1876), Einl. 111, IX. §§ Over de bewerker hiervan Vanderhaeghen, in Bibl. Belgica Manuscr. 221, 50 (Muller-Logeman, blz. 207). *** Alleen fragmenten nog over, bewaard in Cambridge: Prien RdV. blz. XII. Ruim 200 regels; ook brokjes van opschriften, van de glossen, en 3 houtsneden. Zie ook Muller-Logeman blz. VIII n. 4. Uitgegeven door Prien, Reinke de Vos, 267—273; Nalezing van Brenl in Beitr.zDSpr. XIV 377. Over Hinrek: Muller Ts. VII 251 vv. 1481 en 1489. * Hij verkorte en breidde uit om duidelik voor zijn publiek te wezen; soms vertaalde Caxton verkeerdlf Dit is als volksboek vaak min of meer gewijzigd herdrukt. § Alleen is ’t gebeel in vier boeken verdeeld, en deze in hoofdrukken met volgsijfer en opschrift, er bij is gevoegd een * korte glosse of moralisatie”. * Daarnaar werd de nederduitse Reynke de Vos bewerkt; die gedrukt is in Lübeck 1498, de zogenoemde r. ’t Is een nog al vrije vertaling, met verscbeidene uitlatingen echter; en uitvoeriger (katholieke) glosse, f In 1539 werd in Rostock Reinke uitgegeven met een, enigsins m protestantse geest bewerkte glosse, met vele klassieke en gelijktijdige * voorbeelden”, „eine art standespiegel”, en vooral üiet vele rijmspreuken en spreekwoorden. § Talrijke malen werd deze gedrukt. In 1711 kwam „Reynike Voss mit dem Koker” uit (in Wolffenbüttel), waarbij de Koker, een zededicht, door Hackmann is bewerkt. ** Revnke de Vos werd in ’t boogduitsmeer als eens berijmd, o. a. >n 1544; bierin is de nederduitse tekst sterk gewijzigd, met gedeeltelik nieuwe glossen, ook in protestantse geest: een nieuw Werk bijna;’ff verscbeidene malen werd deze herdrukt in Franckfurt a/M. In 1650 verscheen in Rostock een nieuwe R. maar in proza: Der listige R.P. In tal van drukken werd. deze later als volksboek in Duitsland verspreid. Gottsched bewerkte de nederduitse R. op nieuw in boogduits proza in 1752; en die bewerking gebruikte Goethe voor zijn Heineke Fuchs, die uitkwam in 1794. §§ In ’tdeens werd door Weigere een berijmde vertaling naar de Hoogduitse R. uitgegeven als Raeffnebog (A° 1555 in Lübeck, en daar later vaak weer gedrukt). *** Naar de nederduitse werd gebeel omgewerkt in ’t zweeds, * Muller-Bogeman blz. VIII/XI. t Uitgegeven door Prien R. de Yos (1887), K. Schröder, RdV. (Deutsche Dichtungen des MA. 11, 1872), A. Dubben, RdV. (1807) met de glosse. Vgl. Prien RdV. blz. XIV vv. en zijn Z. Vorgesebicbte d. RdV. in Beitr.zDSpr. VIII, 1 vv. Martin R. XXIII. § Uitgegeven door Brandes, Die jüngere Glosse z. RdV. (1891). ** Vgl. Potvin, blz. 153; Prien, RdV. Inleid. ft Prien, Progr. Gymn. Neumünster (1887), S. 19. Rich. N. Meyer, Goetbe (1895) 229. *** Vgl. Potvin 157, Prien RdV. Inleid. XXXVII. Van de oudste bewerking van de R. in ‘Dietsche’ was tot voor kort maar een kompleet hs. (a) bekend. Vaneen ander hs. (e) waren in 1889 een paar fragmenten in Darmstadt ontdekt, f 1908 werd in ’t kasteel Dyck hij Nnis tegenover Dusseldorp een nieuw hs. (f) gevonden. § Hs. a is een afschrift, iets jonger als /. Maarde taal is Vlaams van de Xllle eeuw, en wel, op ’n enkele uitzondering na, oostvlaams. In hs. ƒ is de loop van ’t verhaal, over z’n geheel genomen wel als iif ks. a; daarentegen is het in ’t hollands of zeeuws, altans in noordeliker dialekt omgewerkt. ** En dus ook anders niet intakt gelaten. Zo 785 OIfÜW (h Eüttram), 788 Vrouwe Wimar (a Vulmaerte), 793 Ludolf (a Ludmoer), 796 Grindemond (a Ludolf), 1510 boloys ff (a vnnbloys), 2444 Ronne (a somme), §§ * Ed. Grimm, Sendsehreiben an Lachmann (1840) S. 75 vv. f Zij korresponderen ongeveer met R. I vs 2590—2728, en 3024—3165. In deze uitgave is een faesimile —9t laatste opgenomen. Uitgegeven door Martin, Nene fragmente, Quellen u. Forsch. LXV (Trübner Straatsburg). Daarbij tegelijk enkele Aantek. ook bij R. § Lees daarover Muller, Het nieuwe bs. van de R., in Kon. Vla. Ak. 1908, blz 10 u.; ook Degener, en Roethe in Sitzungs-Ber. Preuss. Akad. (1908) blz. 99, 179. Van dit hs. is nog geen uitgave, alleen enige „proeven” zijn gepubliceerd. ** Muller, a. pl. 19, 20. -j-j- „past ineen hs. van de XlVe eeuw”, Muller blz 34. Daaruit blijkt heel duidelik de omwerking. §§ Zie voor deze grote wijziging, die ’t verhaal in ’n grondopzet aantast, blz. xcm. eerst ’n berijming, als Reyncke Eoss in 1621 (Stockholm), en later een in proza A° 1775 uitgegeven. In ’t eind van de XV8 eeuw is de RdV. in ’t Grieks bewerkt als Tasapou, lózou zat alouiroiiz etc. * In 1567 en later passim verscheen in latijnse verzen Opus poeticum . . . Vulpeculae Reinikes door Hartmann Schopperus (Francfurt a/M) naar de hoogduitse vertaling van 1544. Deze maakte vooral de inhoud van Reinke de Vos hij vreemde volken bekend. Sym on die sies (a reynout de ries), 2955 meister gelijs (a jufroet). * Mischien ook 804 Ende was een maker van lanternen, 1643 hemel gat. f Rijmen zijn gezuiverd blijkens 451/2 : graft (voor gracht = graf) wat hollands en brabants is : gewracht. Vervangen zijn zgn. jongere al in ’t Vla. van de Xllle eeuw voorkomende taalvormen, door oudere nog later in noordeliker Hollands-Zeeuws eilanden-dialekt bestaande. § In dit hs. zijnde verschrijvingen vele. De man was blijkbaar üiet thuis in Vlaanderen frappant zijn 2259 in waerts (= in 2577 Een berch staet ende hiet Hulsterloe, 2580 Een tromp boem hiet Criecpit. Andere zijn nog 1789 Die nu der vroeder hant, en mischien 2440 die scat van Lonnen (er kan ook ‘stat' staan, natuurlik). Ook 1856 vv. Eoret adent dat euerswijn Entie rauen Tiselijn Maneer dat dier octer Bruneel Daer na die vischpute peel Placart die boe. Brisaert de stier Cuwart die hase dat blode dier Dat eencorn die ruceel Dat watermael mueereel Die wesel mijn Vrouwe fine Cantecleer. . . .** Verdere aanlengingen zijn wel vs 3417 vv. Ende ver Ers- also wel Ouer scoen ende over uel Gelden mitten ram Belline Ouer toren ende ouer pine Sint dat hi selue heuet beliet Hi heuet hem selven angetiet Dat hi Cuaerde e hier tussen () slaat aangegeven, na: (212) een komma Ba : 1872 een komma (1873) na: 634 een komma (635). Mischien ook zo bij 2144 een komma (2145) na 3264 een Komma (3265). * Zie al Muller Ojb. 24/5. t Volgens Roethe, ZfDA. XLVIII 129 is ook „gleichmiissige zt. das resultat spaterer ausgleicbung”, wel van de ■4ÏVe eeuw. , § Vgl Van Helten, R. blz xxxix noot. En ook Martin voor 1 frans: „Ie soin exquis qui préside a I’orthographe des manu- Scfits de la fin du Xlllème et du commencement du XlVème 9lecle, ... les licences de beaucoup de ceux qni datent d’un ïen plus loin.” Observations, 70/1, vgl ook 53, 37. Verschrijvingen zijn wel: 238 makedent zijt voor makeden zijt 2596 gehidelt (: l'idet) (uit gehidett?) 993 diet voor dier 1089 braet voor vraet 2595 hi voor bi (avonturen) 786 verboerden voor verhoerden 3132 base voor base 1284 den voor ten . . . (spele). Zie evenwel A. 2815 des voor tes 1738 versmaet voor versmaert. Zie A. 3285 teenen vrienden voor vriende 330 Dien wel lusten te levene, voor luste 2630 Ic wanen voor wane 944 ghi draghen roeden capproen welke n’s door de voorgaande en volgende -n’s mischien zijn veroorzaakt. (Of is *t het dialekt van de afschrijver? Zie hiervoor bij XLT.) En vgl 1593 En de lietene diene honden voor dien 1857 Tyocelijn voor Tiecelijn 2158 mi voor nu 915 lach in voor nu 2886 Enöte voor An 2245 Die voor Doe 3023 Die voor Dor 812 gestichte voor gedichte 996 hoeren voor hoere (om( 945) ldB7 saken voor saké (in verband met ‘zi’) 8000 hi woude voor si wouden torn 3001) 1780 soude voor souden (om 1779) 1744 Dien voor Die ic (om 1745) 648 waer was eist voor was eist waer. De wijzigingen zijn in liun verband inde zin wel duidelik. Bij enkele van de overige volgt hier nog een enkelcj opmerking. 1 Madok, om de rasuur, zie hierna blz clii. Ik heb een calque gemaakt van ’t woord madok en madock -b de ruimte er voor en achter, op letters en woordtusseuruimten van het hs. zelf; en dit ingepast op de rasuur; er kan wel zo goed Inde tekst is nu alleen verbeterd wat in Jt verband werkelike verschrijvingen of klaarblijkelike vergissingen schijnen te wezen. als ‘madock* gestaan hebben, *t laatste stond te veel ; zode e op een laatste c geschreven is, stond er madoc. 7 dede soucken of niet om het volgend ‘hevet* hier ‘dede* *°n wegblijven? 258 o nrecht: lees ou* (■= over)? recht, Wdb V 2084/5. Of kes om? recht, Wdb V 95; vgl Van Seden 108 i.f. 344/3 hs. 343/4. Bij niet-omzetting is ‘Want’nogal vreemd; e& bij omzetting? 777 de initiaal bij vergissing wel een regel te laat weggelaten, en de rode daar door verkeerd voorgevoegd; of kwam *t men op het slot van de bladzij geen initiaal wou plaatsen (schrijvers ‘mooi', zoals nu „typografies mooi”)? 784 alre scaerpst (: warp) om ’t rijm scaerp: ‘alre’ kan verschreven zijn uit al/e (scaerp); en ‘alre* maakte ‘scaerpst* Maar waarom is dan niet ‘alre* verbeterd ? dit was een kleinigheid voor schrijver en corrector, minder groot als st5 achter ‘scaerp* te voegen. Vgl. ook nog Parthénop. 93 vs 16: alre liefst (: lief). 1416 rollel, -11- verschreven voor ff. en , verschreven voor eè? Zie ook A. 1452 minen mesdaden, verschreven voor „miere mesdaet” Overstaet)? Zo ook 1468 int net, voor strec (: ongherec) ? Zie evenwel hiervoor xlvu en cxxxviii. 1510 vnnbloys, zie hiervoor blz cxxxvn en Aant. blz 88. 1525 sat? anders ontbreekt de tegenstelling met ‘hongerich*. Lat. 704: satur; R. II sat. 1544 mijns hus: „mijns” wijst op de omissie van „selves” (°f iets dergelijks). Grimm RF. evenwel zegt: kon mischien "cl weg blijven. Ook Lat. 716: propria. 1576/7 gheuaen : gheuaen, *t laatste verschreven, mischien doordat de nieuwe bladzij 6e aandacht van de schrijver afleidde, eh *t vroegere klankbeeld ‘gheuaen’ hem voorstond. Maar ook kan ‘gheuaen* hier rijmen, zie hiervoor blz xliii. 1643 vyuergat, verlezen, of eerder verschreven? voorvyergat: z,e hiervoor blz cxl. . 1689 siere sielen pleghen, (: stelen) lees: telen? Gewoon 's „siere sielen pleghen”, ’t kan dus *n vergissing zijn. 1783 der cronen opgevat door de afschrijver? als plur., 1784 ‘datsi* en 1785 ‘gheloven*. J. leest dan ook 1784 ‘datsoe’. Is ‘den’ cronen te lezen? en ‘si . . . gheloven’ te houden? 1921 Wanconst, vermoedelik verschrijving, doordat vooroude ‘in’ als prepos. opgevat is. Zie evenwel A. Dis manie v bider trauwe Die gi vrouwe ge En hem selven geuldich syt Doe sprac cohart Doe motie warden al Daat mi oosten so .... verswïg&a. eneh woit .... van ere mort Dat ghi ?raanet bi trouwen Die ic miner suter vrouwen En den coninc, sculdeh ben Het dubbele voorkomen van trouwe en sculdich had de afschrijver van ’t Comb. hs van de wijs gebracht. 2661 hoene, om ’t verband. 2680 wee wel verlezen: vore. 2681 in *t verband past mischien die ‘sone rijne’ minder goed, maar zie A. 2698 de schat ligt begraven niet onder de ‘burne* maar ondeJ* de ‘baerke', wel schrijfvergissing. 2734 Tweemaal ‘wart5 kan een vergissing zijn, maar zie hiervoor blz xxiv. 1968 ontbr. vgl 464, 2845, 3085, Ojb. 62/3. Of is ’t een drie-assonance? zie hiervoor blz. xl. 2077 mannë verschreven voor mamê? 2089 coene: hoene kan de 3(‘ = re) weggelaten zijn; zie A. 2209 E eene, zie hiervoor blz cxxxvi. Dit komt vaker in hss. voor : A° 1295 Eende (= Ende) ... in origin. charter, de Pauw, Versl. Kon. Vla. Acad. 1901, blz 25. Vgl ook Gegeven bee || gheer opgeestanden, Ned. Arch. Kerkgesch. IV (1907) 394, 408, Arch. Ned. KGesch. I 12. 2231 om 3t verband wel ‘bedraghen*; dit verlezen in ‘bedrieghen’, en toen er ‘lieghen* op gerijmd? 2263 vijfste, v. H. Spr. blz 496, kan verschreven of verlezen zijn: vijffte (: hijfte). 2336 ‘den conincJ, in te vullen: nodig? zie hiervoor blz xxiï* 2344 zorghe en ghedoghede, lees: zorghen ? de tekst verschreven? 2513 hi mi: hs bruun, zie A. 2528 argentieren lees: arger tieren : wel verschreven. 2647 voert, vergissing; om 3t verband : voer den. 2656 vv. Uit het verband blijkt dat hier een gedeelte is overgeslagen. Uit ƒ en het fragment e blijkt het volgende: 2762 weesrijmen komen wel niet voor, zie evenwel hier-v°or blz xlii daarom ingevoegd. 2982 zine, nodig in ‘Reynaerts’ te veranderen? Zie hiervóor blz xxii. 3078 hs belin neve ram. nergens in hs ain vocativo, de naam n(?ef (oem), ram, vos, wolf! —hs e nev . . . (d)ie ram; vgl de vokatief: Grimbeert die das, en 1072/3. 3132 hs: ten base. Vgl de Vries, Taalzuiv. blz 27, 31, 188; h in b verschreven; vgl. verboerden vs 786. Om de klankspeling Wel hase (= ase) met de vaak voorkomende vla. aspiratie; fragment hs e: toten ase. 3137 dranc dat bloet: dancte so goets; om „goets” veranderd in : •les bloets: in ’t rijmwoord ‘goets’kan de aanwijzing liggen, dat in de „vorlage” van a des bloets stond, hs e: bat si godes ('• bloedes)! Vgl R. 2326: dies dancte mi .. . Enz. (dit syntakties verband niet ’t zelfde verschijnsel als „lust: best”.) 3180 bedi ne gheene trauwe. Gr. verklaart: denn keine treue gedeiht: treue hilfe nichts . . . Eist de zin niet de verbetering van Martin? . 3187/8. Eerst beloog R. de koning, toen bedroog hij hem zie vroeger; ook de woord volging geeft de omzetting van beide regels aan. 3252 hs. leet, misquame hem yet. .. : ‘leef om ‘Dan* 3253 in ‘liever’ veranderd. 3305. Alsi dat ics niet ne can: ‘alsi’ verschreven voor ‘also’ en dit eiste ‘als* voor ‘dat’. En toch . . . ? 3328 hs. Doene was daer doe gheen langher sparen. Inde hier gedrukte tekst ’t dubbele „doe” weg. Mischien beter te houden ? Zie hiervoor blz xxiv. Of beter nog ? lees: Soene Was . . .? 3362. Dese lettren dichte ic bi minen rade Aldus ghemaect cnde gescreven. Met ’t oog op 3360: Dese lettren dichte ic hem, mogelik verschreven. Maar kan niet gelezen, met een herhaling, die vaker voorkomt: Dese lettre dichte ic: bi minen rade Aldus ghemaect ende gescreven? 3378. hi sprac om ’t verband ingevuld (: voert trac). Qf ’t nodig is ? trac : dat, assoneert ook. Overigens. De verkortingen de gewone zijn ingevuld ; de als -er3 -aer, naar inde omgéving de woorden voluit geschreven stondeD. De vooruitstaande regel-hoofdl etter is bij ’t woord geplaatst, een rode initiaal voorafgaat, volgt in ’t hs. nog een zwarte hoofdletter, deze is met gewoon klein type gedrukt; ook is de Te verbeteren zijn nog 1050 haerwaert 2913 par-doen (vgl 835). 3132 hase Mischien 1709 den in der en 2244 verholne? xlvii. ’t Perkament van hs a is hier en daar afgekrabd, voor de schrijver het ging beschrijven; hij vs 235—240; 573, 577/3, 589—592, deze hele kolom bijna. 1619 ic wilde hem ghelouen. 1650 hem sone roucke. 2694 ic dede. 2695 mestroude. In vs 1 is op rasuur met kleiner ineengedrongen letter van later hand „vele bouke” geschreven. De laatste e is een krul aan de voet van dek : is deze e uiteen c verbeterd ? links en rechts van de b staan nog (oude ?) punten, zo ook rechts van del, en de e, en onder de o(: overblijfsel van onder letter?) Ook is er een enkele verbetering van dezelfde hand, f b.v. 516: zorghen 518: te Mapertuus es comen 2429: saluut. Mischien is er op rasuur geschreven, altans het hs. is nog al afgekrabd bij vs 667 hu seluë ni- 1273 -der (vangader) 1431 daë (van ghedaë) 1593 diene, inzonderheid de laatste e 1619 ic wilde hem ghelouë 1650 hem sone roucke 1754 op scox 1776 als ic oyt 1869 -ierë (van playdierë) 1877 -ie claghë 1903 goede 2429 zijn. * Dit gewijzigd bij 777, 2043, 2449, 2955; zie evenwel verbetering hiervoor blz clvii. f Men weet dat de schrijver zelf of een afzonderlik corrector de tekst naging en korrigeerde, vgl ook Meinsma blz 50. initiaal V -f- volgende hóófdletter V als W teruggegeven; voor de regel-initiaal I of J, drukken we overal I. De eigennamen zijn met hoofdletters inde gedrukte tekst onderscheiden. Gescheiden woorddelen zijü daarin met een – verbonden. Met dubbel blok springt in waar een rode initiaal staat in het hs *; waar een rubricering voor de rooilijn staat, is een enkel blok ingesprongen. De interpunksie is door ons bijna overal inde tekst gebracht, echter schaars ; alleen ter vergemakkeliking van de lektuur. Immers nog in later tijd is Jt eind vaneen regel, een hoofdletter, 'tzelfde als 'n leesteken van nu. De folio-vermelding staat achter die regel, natuurlik, waarmee de vorige f° eindigt. Elke regel begint met een hoofdletter die ± een halve cM. voor de regel staat en overlangs met rood is doorgeschrapt. Waar een rode initiaal staat, is de volgende ook een gewone hóófdletter; de W bestaat dan uit W. Niet uitte maken valt of de hoofdletter I of J is ; soms schijnt er vanaf te hangen of twee volgregels met/beginnen; voor variatie dus, zoals in later tijd soms deck, de verdubbeling e en o, de ij en y, enz. Dei is meest aangewezen met een i-schrap; 2857 ‘mi’ heeft geen jtuidelike i-schrap, al lijkt er boven de laatste letterhaal wel iets te staan. Boven de y staat een stip; de ij is gemakkelik daarvan te °aderkennen. De c en t is meestal te onderscheiden door ’t meer ronde van c en het hoekige boveneind van de t. Soms is ’t echter Moeilik, bij 271 tam of cam 859 eecke, bijna -tk- 915/916 “yt: vermalendijt, bijna nyc en -dijc 1822 sprac bijna sprat i!|2s lancken bijna lantken 2057 condê bijna] tonde 2128 ’öintstê bijna est 2653 cuw’t, bijna tuw’t. Enkele malen lijkt de r veel op t, als in vs 1105 daer, bij-pQs: daet. * In 1670 Grimb’t is de r bijna een 1 geweest. 1692 scalcbeit : bijna : scalcbett. De n en u zijn meest te onderscheidenMoordat de n wat miner breed is dan de u. Dit blijkt o. a. bij 1065 Manpertus, zo °°k 3086 Manptuus 1131 nu 2704 nu. Ook 947: crune. öe afkortingen zijnde gewone: ’ = er, aer, ar, (passim)’; 3 = in daer 2985 = er, in herte (:) 2991 = ar, in par(°en, of perdoen? 2913, vgl 835. De vende p met doorschrap er, ar; scöx en .cö. (en bijna altijd gerubriceerd); R met a°orschrap van de onder-rechter ouithaal (gerubriceerd) 2219, of ?8 -R- passim; zo .G. (421); vwe = vrouwe; 3466: lieuw: 1 afkortingsteken is daar van ra, niet van er. Sommige lettergrepen en woordgedeelten zijn gescheiden b.v. haer (243) in lockê (1299) Ha wy (1853) vgl ga wy (1851)! Die eli,|e (1860) merke di (2384) Secht di (1123) Wulf inne (2895). ■Andere woorden staan aaneen: ouerwaer (239) icsal (3315). verder staat een – als trait d’union bij Krieke-pit (2580). Vgl. vs 993 (diet, 1. dier). Mischien op rasuur 2646 Cuwaert (’t eerste Cuw.) 2656 son(van sonder) 2702 dede 2703 mestroude 2850 gheen-(van gheen- 2932 doe 3101 quamen 3454 toten doms- 3455 velt eist. In 1047 gheuloghë : ghë boven -ulo-; in 2461 de C boven de XII, de sijfers zijn gerubriceerd; in 2757 tussen ‘sat’ en ‘zijn’ is boven geschreven ‘in’ (van dezelfde hand, naar ’t lijkt)- 232: -n ic hu rijm-, van dezelfde hand maar met kleiner letter: de m is al iets groter weer, de laatste e weer gewoon: wel om de lengte van de regel. 1391 quite, het tweede been van de u is als j uitgehaald. De c van zwijghics (94) is ietwat naar onderen verlengd. * Interpunksie komt in het hs. niet voor, dan enkele malen een punt: zo 2283 tussen „wiue’ en ‘miere’ ; achter vs 2603 staat ook een punt (van later hand?); vs 3284 achter Besien eveneens een punt. Als interpunksie dient soms ook de rubricatie; zo staat met gerubriceerde O in 1133: Of; in 1797: O wy; en in 2153/4 al de : O (wy)’s. Soms doet dit ook een grote letter, als in 2638 Ja Ja; 3431: Jaet. Van later hand(en?) zijn telkens vraagtekentjes, aanhalingstekens, en ophelderende naschrijvingen van tekstwoorden gezet. Deze noteer ik niet, alleen de volgende die inde woorden veranderen: 2049 datso met e boven de o 2466 catte, met een streep boven de e 2614 rijkelijc met een k boven de c. Het hs. heeft op elke regel zwarte inktstipjes, blijkbaar afkomstig van de man die de latere sijfers (elk tiental) er bij gezet heeft. Verder staat bij 1050 in ’t hs. onder de kolom met een XlXe eeuwse(?) hand: „nach 1049: kere hieher dienen llogel.” XL VIII Er zijn verschillende vroegere uitgaven van deze Vos Reinaerde door W. L. van ïïelten 1887. B. Martin 1874. W. J. A. Jonckbloet 1856. (F. A. Snellaert)-!. F. Willeras 1850, herdruk vau I. F. Wil- lems 1886. J. Grimm 1834. Voor ’t eerst door Graeter 1812 in Odina und Teutona 276—875; Dit is een afdruk van ’t hs.; met verscheiden * Las M. daarom zwijgh^’s? R. Dijkstra gaf 1888 een tekst (naar Jonckbloet) „voor een leder verstaanbaar gemaakt door interlineaire vertaling van verouderde woorden en uitdrukkingen”. § * Vgl. Brieven van Grimm en Graeter, van 9 Jan., 28 Febr. 1813. Verder kritiek van Gr. 9 Jan. met antwoord van ll Febr. f T. en D. Verscheid. I (1820) 146. § In later tijd werd in nieuw-nederlands deze R. bewerkt door J. de Geijter (1874), met. inlassing van enige regels om *ater een ander XIXe eeuws slot er bij te dichten. En door r- van Duyse (1882), die van de R. II ook ’t vervolg geeft. Naar al de dietse R.-verhalen werd door Stijn Streuvels (1908) ee& nieuwe omwerking van R. „herwrocht." jWkfouten zoals Graeter zelf toegeeft * en tal van verdingen : volgens Bilderdijk bleek er uit „boe weinig de uitgever onze taal verstaat”, f 1. madok, zonder lidw. als tietel vaneen gedicht (Ma = Martin R.)• Lanc. 42569; Troyen hs 57. (Wdb IV 154). Zie Inleiding bij XLVI. ' TrTl 4. avonture, wel n. pi, vgl. 81, 394. (Muller Tijdschr. VII 70) en „bleven” 5. Mischien in tegenstelling met „vvte”? Avonture = fantazie-verhaal, tegenover ‘geeste’ = gebeurtenisverhaal; en ‘vyte’ = stichtelik levensverhaal vaak vaneen heilige óf oud vader. Zo : avonture van Artur, van R.; geesten van Kaerle, Alexander, (die Maerlant later ook onder de favelen en boerden rekent). ■ o. onghemaket = onbewerkt, ongedicht. Vgl Wdb IV 1040. Er zijn waarschijnlik al „avonture” bewerkt geweest: Inleiding bij XXVII. Zo kan onghemaket hier de betekenis van, onafgewerkt”, niet als geheel bewerkt hebben : 1 nleiding bij XXVII slot. Onghemaket hieven, mischien = niet gemaakt werden, ’t passivum ;’t aktivmn in laten •+■ part. praet. vs. 17. Vgl Franck Alex. blz. 402. Maar in 17 zeker = dat ze ’t ‘onbescaven’ laten; en ook hier wel = nndl. ‘bleven’. 6. vuhcreven, afgewerkt. Inleiding bij XL. Jaeob van Merlaent. .. door nyemans scop So en wilt hijs begheven Eer dit boeck is al volscreven, Troyen Epis. 56, vgl 19812. Vgl vooral: vol-inaken Merl. 10413; vul-doen Verwijs Rosé Inleid. XIV = vutmaken Eranck Flandr. 56/7 ; vul-leesten (= voleindigen) o. a. Merlijn 40; – prisen ; – stringen = voldoen. _ naar behoren beschrijven, Ryrnb. 4886, 2443. 7. viite, „S. Pauwels vite”, Nat. 81. I 131. . . Samuel Davite ... in sine vite Alex. IV 773, (Ma); Rymb. 10157,10869, 12325 ; „in Alexanders viten”, Nat. 81. 111662 (Ma); „in oude vijten , Troyen Epis. 4159; „die viten”, Rymb. 1594. De Vries TMag. IV 75. „ , _ 10. Hulp van God, of Maria vaak ingeroepen. Sp. Prol. 87 ; lroyen 21- Nat. 81. Prol. 153—8; Rymb. Pr. I—B ; Heelu 78; Limb. 116—28 ; Melib. I—6; Theoph. 1; D. Doctr. I 52; Segh. I—l9. (v. Helten R.). Mann. & Vrouw. Heim. 1—25 (ed.dePauw). r. d. Vos Beynaerde. 11. AANTEKENINGEN. 11. mijn sin: naast de derde persoon in vorige regels: kan toe dezelfde wezen, vgl Hettema Ts. XII 7, n., v. Hel te'1 R. 104: zo ’t begin van Nat. 81., Rinclus, Heelu, en eerste» dan bi in Floris, Franciscus, Walewein, Troyen, Merlijn. 17. Gewaarschuwd niet te verknoeien : ook Maerlant Van Drievid' dechede, Mo 11 Brugmans II 48, 49 n. En wel verbeteren: lant Rymb. 34834. 17—19: vs. 18/19 bevat de reden van vs. 11 vv. (daarop achter 17 een :); vs. 20 vv slaat op vs. 17, en niet op slachten van de ‘raven’ (daarom achter 19 een .) De raaf is een roofdier van de ergste soort . . . valt stoel' moedig zoogdieren en vogels aan die in grootte hem o vertreffe°’ en plundert op de onbeschaamdste wijze de nesten . . • slindt de pasgeboren lammeren, vangt gezonde hazen . . • Gevangen jonge raven .. . doden jonge huisdieren, en ganzen, bijten mensen inde blote voeten... zijn gevaarl daar ze ook jegens kinderen baldadigheid plegen. Spa*irt eigen soort niet, oude dode nóch jonge levende. Brehm. Maerlant deelt dit al mee: hij is kwaadaardig tegen zQ0 jongen, wil ze niet kennen voor ze „zwarten beghinnen”, z° „scrivet sinte Augustijn”, Nat. 81. 111 blz. 200. En ze blijveo dan 7 dagen zonder eten! Noemt Willem de vitters terecht niet „even malsch”. De raaf hoort ineen vosseverhaal thuis: „Den vos mill hi (de raven) bi naturen”, Nat. 81. 111 935. Is ook = duivel „Vryt ons voor den helscen raven int en^e dat hi ons niet en scave”l OVI Lied. e. Ged. 38, 270 (Wdb)* In Veuruambacht (Loqnela 1891, blz. 86): de rave = vrouwmensch die raaft, ravelachtig is, snijdig achter den kost-Komt in ’t lied weinig voor, Kalff, ME Lied 377. Vgl. „sonen . . . die desen jonghen raven slachten”, in hn13 eigenwijsheid”. Yad. Mus. I 66/7. 26. dichtens: een goed stad-secretarius is „die heymelichedel3 dichten en beschriven can”, Matthijsen Stadr. Brielle „hy sal connen toghen in sinen dichten die groetheyt def verstindenisse. . . ald. Zie ook Wattenbach, SchriftweseD im MA.3 60, 71, vooral 457 vv. een ghestille, Muller, Kon. Vla. Ak. 1908, blz 60 (v. d.overdr*) 27. eene. Ook Maerlant schreef zijn Alexander „dore hare dl® mi heeft ghevaen”: I 24, IV 1720, V 1236; vgl Franc* Aler. Inl. XII. Zie ook Limborch 11, en passim. Bestiar’* fragment vs 208 Bulletin AcaJ. Roy. Belg. XXVII, 488; TB' XI 66, 15 vv ; Vrouwen Heim. De Pauw, Mndl. Ged. 119®’ Vad. Mus. I 384. 39. is volgzin van „die ghene horen” (31). 41. tsinxen daghe, pinksteren. De oude duitse koningen (Koenraad TT, en lateren nog) vierden de hoge kerkfeesten in aanzienlike bischoppelike kerken. Dan ook vaak hofgericht gehouden, vgl Franklin Das Reichshofgericht im MA II 86 vv. vooral; Grimm RA 821/2; Èichhorn DStaats.RGesch I, 683. De Opstalbonier-vergaderingen in Oostfriesland: dinsdag na Pinksteren, PUG-Verslag 1902/3. Anders de rijks- of Hofdag; Meiveld na de Vlle tot inde IXc eeuw; Maartveld oer-oud, B runner DRG II 128 vv. Gr. RA 245. Vgl vooral „Eens sinxendages,” Ferg. 3 en „het was den sinxenen na Ende die coninc . . . sonde hof houden” Mor. 4661. Ook Velthem 111 2,2. Zie Inleid. bij XX en XXX. 4$ Hof’, Hofdag, hier tegelijk: hofding, koningsgericht, Franklin II 88. In 't algemeen in 't voorjaar ’t „placitum generale”; in ’t najaar een kleiner, Waitz Verfass.-Gesch. 111 555 Anm. 557 Anm. De koning heeft eigelik geen „rechte dingtage”; houdt gericht naar „bedürfniss”, Franklin 11 85 vv; „dauernden sitz” had dit hofgericht niet; „es war da wo der könig sich aufhielt: a. pl. 63; 83; H wordt dus van te voren aangekondigd, b.v. A° 1274, a. pl. 87/8; Capitulare A° 829, Pertz MG I 352, 46; vaak met brief en zegel, zes weken vooraf, Planck DGeriehtsverfahren (nach den Sachsenspiegel etc.) 1 119, 124; Landr. dera Fresena: bodthing kedic joe . . . wr sex wiken (XHe eeuw). OFW II 37. Zo ook in Vlaanderen inde oudere tijd (XII en Xllle eeuw) wel een rondgaand gravenhofding, W arnkönig Flandr. StßGesch. 111 (1) 351 ; I 307. Zaken „getraitiert ende berecht biden loialen besoeke van den grave,” A° 1281, Brugge, Warnkönig II ÜB. 104, 103. crayeren „die coninc Arthur hi hout hof ende doet craihieren overal” Ferg. 5129. 49. Alle diere, vgl. Sickel Z. Geschichte d. Banues (1886) 17 vv; waaruit volgt dat ’t niet‘hofgericht’, maar ook hofdag, volksvergadering is; zie over de aanwezigen 167a; over de standen 2756a. 60, 843. feilen: vriendschap voor andere dieren kent de vos niet. Brehm. grijsen baerde. Aan de gehele bovenzijde is de vacht roestrood of geelrood; het voorhoofd, de schouders en het achterste deel van de rug tot aan de staarfcwortel zijn met wit over-1* togen, omdat ieder tiaar afzonderlik op deze plaatsen in eert witte top eindigt; de lippen, de wangen en de keel zijn wit* Een witte streep loopt ook bij de poten af; de borst en bui> zijn asgrauw, de flanken witachtig grijs, de voorpoten rood, de oren evenals de voeten zwart, de staart eindelik is roestrood of geelachtig rood, met een zwartachtig waas bedekt, en aan de spits van dezelfde kleur of wit. Brehm. Dit geldt vooral van de Berk of Goudvos. Zie vooral de platen in Brehm Tierleben, Saugetiere 1 174/5 ; en Moderne Kunst XXV, S. 138/9. Terecht geeft de auteur hem dus een „grise baert”, e° noemt hem „den feilen rode”. 61. Geen klager, geen rechter, geen schuld, vgl 116,194. „Daer geefl klager is, sal geen rechter wesen”, vgl. Bennecke Straf' verfahren nach den . . . flandr. rechten S. 31 en n. Planck I 15^* In ’t oudste germ. recht was waarschijnlik alles klachtdelikt, Si egel GerichtsVerf. 58; zie evenwel Sohm Der Prozess der Lex Salica 9; vooral Eockema Andreae Strafr. X 70. Eerst later amtshalve vervolging Brunner B 488, Bennecke 29 vv. Pock. Andreae a. pl. 80. 62. oud rechtsgebruik: „iin rechtsgang stand die magschaftdea ihrigen helfend zur seite. In begleitung der magen erscheinea die parteien vor gericht” Brunner I2 122/3,11 379, Sachssp' Beweisverfahren 66. Ze zijn zijn natuurlike eedhelpers. eid . . . wurde mit sippegenossen geschworen.” Brun n et Grundzüge DRG. (1901) 10, vgl 21, 74. }, In Vla. (Veurne) A° 1240 „cum. viris de genere suo Warnkönig II (2) ÜB. 74; A° 1274 „by goede Inden sinen gheslachte” ald. 84. Ook Geyder 213, Dreyer Nebenstunden 49 vv: „in de° frankischen, beyerschen, allemannischen, sachsischen, longo' bardischen gesetzen.” Zie 1889a. 63/4, 1867. „nur der richter sitzt . . . alle anderen person«n stehen umher, insbesondere die parteien . . . Planck I 12» > v. Maurer DGerichtsVerfahr. 119 n. 63, Homeyel Richtsteig c. 39—43, Gr. RA. 792. Zie 2756a. „Daher die nicht seltene redensart : das gericht sitzcn abhalten.” Planck 128. 68. hu pron. pers. en poss. 111, 206; ghi 187, 203, 601,62°> -ji, passim ; beleefde aanspraak van de R.-dieren onderling* [Ook de auteur tegen de hoorder of lezer 689, 702 passim-J Reynaert zegt altijd ‘ghi’, zelfs in zijn spotten met Bru°e 938, en met Tyb. 1211; ook als hij alle drie taquineert 1989- Maar in 't schelden op Lamfroyt ‘duJ, cu Mine" 917. Tegen de koning altijd ‘ghi’. Alleen inde rechtsformule wel 3565: Mi*, Leendertz, Navorscher 1856, 385. En als hij de koning over zich zelf laat spreken 2619, (Leendertz:) daar, ieder ziet het, is 3t nederigheid en bescheidenheid die hem ‘du* gebruiken laat.” Tegen G-rimb. geregeld ‘ghi’, ook 1737. Alleen bij de biecht vertrouwelik ‘di’ 1436; en evenzo 1479, 1481. Zo wisselt dit vertrouwen-wekkend ‘du* 2659 : „weetstu waer Kriekeputte steet” af met een overigens ‘ghi’ tegen Cuwaert; omdat hij ’t uit naam, ten minste ten belange van de koning vraagt, en dus een toon van meerderheid mag aannemen. Brnun zegt ook ‘ghi3, zelfs tegen R. 528, 576, 596, 671 enz. Alleen 562 ‘aetstu’, in zijn haast, zijn vraatzuchtigheid wel : Leendertz, apl. blz. 385. Ook Bruun laat zich tegen Ty beert 1969, om de vertrouwelikheids-compagnieschap in ’t ophangen van R. (Leendertz :) „in zijn ijver het onwellevende ‘du3 ontvallen.33 De koning altijd ‘ghi3, ook tegen R. zelfs 2143. Alleen wantrouwend tegen Reyn. „sechstu mi waer33 2202. [Vgl nu Vorder Hake De aanspreekvorm in 3t Nederl. blz. 94: de angst doet hem de vormen vergeten]. De koningin evenzeer ‘ghi3, ook 2156 en 2869. Maar vertrouwelik-medelijdend ‘du3 2874/75. Ook zegt vrauwe Julocke tegen haar „neve33 (sone) Martinet ‘huwe3 1280; sarkasties? = UEdeles? Of onderlinge beleefdheid ? Evenals Reyn. tegen „vrauwe Hermeline33, en de koning tegen de koningin. 1050: „Kere herwaert dinen vloghel33 is uit IT overgenomen. [Vor der Hake blz. 93 : Tybeert spreekt de woorden in zichzelf.] miere, ’t bezittel, voornw. vaak waar wij nu of niets of ’t artiekel gebruiken -f- een voorzetselbepaling. Vgl comen te minen XTI jaren Parth. 2184. Nu ghenaken mine arbeide .... ende mine rouwe. Wal. 7778. Zie Wdb 111 1721. Zo ook 318 miere scade, die mi R. hevet ghedaen ; 173 mi mijn leven, vgl nndl. 3t zijn mijn beste die 3k heb. Mischien ook 624 mine avonture, en 2284 miere vrauwen. 'O. „Der künig konnte alle sachen vor sein gericht ziehen33 Franklin II 4. Vooral kwam voor 3t hof „ynederholter friedensbruch’3; zo in Vla. : voor de graaf, Bennecke 8, Warnkünig I 299, W i 1 da Strafr. d. Germ. 237. R. had ’s konings vrede bovendien gebroken, in Cuwaerts geval In ’t Vla. recht veel ‘anklange* aan cle Lex Rib. „verletzung des königl. schutzes, welchesdie aburtkeilung im ge' richs des königs... herbeifiihrt”, Hein ze, ZfRG X 455 (voorb.). 75 w. ergerlik geval, wekt verontwaardiging, de nog blinde jongen ze blijven 21 dagen blind die nooit iets gedaan hadden? die zich niet verdedigen konden, zo te mishandelen. Soortgelijk verhaal wordt niet van de wolven, wel van de egel verhaald: „er (de vos) kehrt den Ygel fein sachte umb, und beseicht jhm den Kopf, wovon dann der Igel erstickt”. Gessner, aangeh. Brehm, Sauget. I 177. 80. er ... af: op grond daarvan (Wdb II 24 if.) daarvoor ('voor de onschuldseed). Vgl Coutum. Brugge I 472 (VVdb [I 8). Ainand. II 1967, 1992. „ Dach-nemen” = dag 'van samenkomst vaststellen : de gewone term. Anderen verklaren : afnemen = vaststellen, vgl eenen dach up-nemen, YrMinn. 108, 295. 82. onschuldseed. Wel inde oudste tijd alleen eigen-eed, vgl Gr. RA. 860; ook OFW. XVII Kest: dat alle Fresen thinghie bi twira taele endè bi aesga dome, ende allermannic wita moet selve oen da holligum ende oen da withedum haet hi deen hebbe (. . . volgen uitzondering.) Ook bij de Saksen, Beieren en Lougobarden. Brunner II 890. „Denn immer ist das liiugnen starker als das behaupten”, Geyder 215. Man glaubte von dem freien unbescholtneu manue erwarten zn diirfen dass selbst bei noch so grossem eigen interesse der Eid unter allen umstanden der wahrheit gemiiss sein werde. v. Kries, Beweis in Strafprozess d. MA (1878) 8. Daartegen Löning, Die Reinigungseid im DMA. 8 vv ; die te weinig de invloed van Romeins recht (bij zich en in ouder tijd) opmerkt. R. had dus H „blinden” van de jonge wolven ontkend. Kon R. geen mee-zweerders krijgen ? Of eerder, hij vertrouwde zich niet in dat gezelschap! 88. die heleghe, de reliquiën ‘in haraho* (Lex Rib.*) = ineen „tragbares heiltum” (Brunner II 482), „iu de kefse, capsa (Parcival), den schrein, worin gebeine der heiligen bewahrt lagen” Gr. RA 896. Die reliquien befanden sich in einem mit einem Kreuz bezeichneten Kasten, Geyder. Zie afb. in Heinemann, Der Richter n. die Rechtspflege S. 81. ’t Is Jt oude „sweren ten heilighen” Rechtsform. c. 1800. Belg. Mus. I 60. Vgl „sic iuret, sic illurn Deum iuret et sancti, quorum reliquiae istae sunt, ut inde veritatem dicat . . .” Cap. Caroli Magni C. 88, Dreyer S. 288; Homeyer Richtsteig 454. Zie verder Gailliard, Keure Hazebroek II 32, 39 vv; Stallaert Gloss. I 388b. kennen = weten, als getuigen; vgl ohd. giwizo, getuige, osaks, gewito, Heliand: mengewito, valsgetuige; ags. (ge)wita; Gr. RA. 857/8. „Zur statigung prozessualistisclier acte” Brunner II 393, vgl ook Siegel Gerichtsvf. 199. die besten, minstens twee getuigen, vooral oog- en oorgetuigen. „Men segt eens mans tale allene. Dat dat en si tale engene,” Lorr. I 1753/4. Keur van de 4 Amb. A° 1242 : Unius testimonio nullatenus debet aliquis condemnari, Warnkünig II (2) 191. Ballivüs nullum raolestare potest pro aliquo forefacto qnod non probatum fuerit per duos probos viros, ald. 179/80. Vgl van Coetsem, Du droit pénal au Xllle S. dans I'ancien duché du Brabant (1857) 193. Nog „ein zeug kein zeug” Eis en hart, DR. in Sprichwort (1823) S. 535. Vooral getuigenis van de besten, ‘viri optimi', ‘meliores natu', Gr. RA 268 ; Dreyer 34. 91. komiese vergelijking; wel wordt vergeleken: (al) waer alle die werelt percament, Marialegenden, ed. de Vooijs II 234, 140; 235. Vgl voor deze sterke uitdrukkingen Sp. 111 3 26, 18, waren alle mine leden verkeert in tonghen ende alle mine leden mensceliken spraken mede, sone mochtic Sinte Paulux leven te vullen ghenen prijs gegeven; (vgl Otfrid I 18, 5; Franck Flaudrijs blz 149); eer soude liden een jaer, eer ic seide .. . hoe meneghe wonderlijc dinc, Brandaen, ed. Bonebakker, (Hulth. hs) 730. Martin NFragm. S. 32. Alle die clerke die nu syn Die scriven connen diesch ofte latyn Ne mochten niet ghescriven die deucht. Vanden paradyse ende die jeucht. LoHeren 71 vv. Dat alle berghen goude waren En alle waters wijn, So had ic jou noch veel liever mooi meisje . . . Oudt Haerlems Liedtboeck, Willems OVI. Lied. blz 183. 92. Ghent veel lakenweverij, vgl Geschichte der ... Stadt Gent, Warnkönig II (1) 24 vv. Zeer oud al, bij de Romeinen de Arrasse lakens bekend. Xe eeuw de lakenweverij verspreid over Vla., ook naar Gent. A° 1228 een ‘halle’ voor wolspinners en lakenwevers. A° 1296 Gilde Statuten. Vgl Frensdorff, Aus belgischen Stadten n. Stadtrechten, Hans. Gesch. Blatter 1878, 48, 55 vv. Warnkönig I 318 vv, 115, 89. Coutumes de Gand 488. Zie 2455a. De Vlaamse lakenweverij algemeen bekend, Pi ren n e, Gesch. van Vlaanderen I 194, 35; zie 't Conflictus ovi et lini (Xle eeuw) Haupt Zs. XI 215, vs. 121, 193. Bij Duitslands dich- ters ook Gents laken bekend. Helbling 2, 77 ; Fastnachtsp* S. 466, 30, Parzifal 313, 4; Willehalm 63, 22 (Ma). 94. hs Bies zwijghic\ nochtan Daarom zwijg ik daarvan (maai') verder. ‘Dies* zou ook „nu, fra. or, nhd. also** kunnen betekenen (vgl Muller-Logeman Proza-R. blz. 172). 96. bliven, zowel bij ‘achter*, en bij ‘onversweghen* en ‘onghewroken*. Ojb. 23. 99. hiet heette? vHelten Spr. § 72, en Addenda; = heet, holl. dialekt vH. § 78 c.; = heet, got. haitada, wordt ge' noemd : Franck, Mndl. Spr. S. 96/7. hiet C.; kon ook wezen: ende (hiet) = en die; hierover vooral v. Helten Vondels Taal II blz 90 vv en Add. bij § 227 ; G r i mm DGramm. IV 454. 100. „Mit offenbarer verhöhnung der damaligen franquillons wird dem hiindchen, dessen name schon sein zierliches wesen bezeichnet, franz. sprache beigelegt. Aehnlich der koningin 1° Reynaerts Historie 3665; vgl. auch Grimm RP. LXXVII| wo dasselbe für den Reinardus (= Isengrinus: zie Inleid. bij XXXII) nachgewiesen ist; „die feineren höfischen thiere (reden) französisch, so der fuchs ‘ore franco*. Der wolf nnd esel sind plumpe deutsche**. Mit boshafter höflichkeit spricht Reinaert zu Brun französisch 937, (Ma). Zie 1458a en Inleid. bij XXÜ* 106. roof was niet, heimelike diefstal (zie 256) wel onterend, Wilda 860 vv; (daarom wie hout hakt, geen dief, „die axt ist ein melder und kein dieb**, Kö sll in, Krit. Überschaii 111 167 vv); evenals doodslag tegenover moord, Gr. RX 634/5. Denk aan de roofridders en aan strandroof (zelfs eervol naai' de volkschatting). Vgl Kalff Ned. Letterk. I 126. Zie 185a-107. Zodra de kat een hond bespeurt, kromt hij op *n veelbetekenende wijs zijn rug omhoog; zijn ogen glinsteren van toorn ... Al van ver blaast hij tegen de hond . . . Brehm* de . ineen , te veranderen. 108. Ontboezeming: de kater werd verontwaardigd en daarom begon hij al te spreken nog voor hij de behoorlike plaats had bereikt. 109. 315. Vrijgehouden kring, ruimte van *t gerecht; ono. dömhrlngr* Gr. RA. 809/10, 182/3; afgeperkt door dunne hazelaartwijgeo en draad (vgl voor de draad komen.l Vandaar : „inden ring kommen, zu ding u. ring gehen, ü. den gerichtsring ausrufen, an den ring sitzen**, Dreyer 120. Vgl „die in Olavs Worm Monumentis Danicis L I c. 10, von Westphalen Monuminedit. rer. Cimbric. T. IV Tab. G. N. 22 und Stiernhoeck's Buche de jure Sveonum vetusto p. 25 vorkommende Abzeicb- nungen u. beschreibungen der alten nordiscben u. teutschen gerichtsplatze.” Dreyer 119. 115. Verjaarde klacbt niet ontvankelik. Vgl Keur van Sleidinghe A° 1268. So wie sine clagbe ne doet binnen den jare, maer zwycht, dien es men niet sculdich te andwordene voort waert meer, no den grave van eenegben forfaite. Warnkönig II (1) ÜB. 64. 124. recht dat ombereeht: ’t omgekeerde van „na recht rechten”, Kloris 3544. Zie Inleiding bij X. 131, noy neque =ne quidem (Wdbk IV 2455), vgl? Wal. 3437: no Elene (= en zelfs?) Vgl Granida, Zwol. Heror. 282. Verdam Theoph. blz 143a. Zie Inleiding bij XXV. 135. eere laghe (hs) = deze, vgl 2841 binnen eere nacht = deze, de eerstvolgende. Zie Be ets, Ts VI 94 (zoals ook in ’t Mhd). Dit aanwijzend gebruik van ‘eene’ beperkt zich ra. i. niet alleen tot: „tegenover hooggeplaatste personen” ; of staat alleen bij al vermelde zaken. „Ghy zyges een Maghet Maria haer kindt”. Kerstleys, Arch. NKerkG. II (1887) 396. „Daer setten hy op een Jonckvrouw fijn”. Kerstleys, ald. 398. Vgl „Het was oke op ene zee”, Stoke IX 825. „Dit is eens vogels nature” Alex. V 990. Ook Sp. Til- 12, 71 ? Vgl „In eenen Meye”, Ts VI 100. 137. „Den hasen betreugt er mit schertz umb miybm zu spielen” Gessner (aangehaald Brehm Tierleben). 140, 3438. vrede ende gheleede. Keur Vier Ambachten A° 1242, conductum et pacem comitis et castellani habeant eundi et redeundi, Warnkönig II (2) 187. Pax et securitas itineris, Stadr. Freiburg (Ma), ’t Is de „vrede en geleide” die zoveel dagen voor en na de ding werd ‘gebannen’ ; de konings vrede te breken was ene die meeste overdaet. Wilda 233 vv., 253. Is oudgermaans, vgl. Tacitus Germ. c. 40. 141. gheleede, betreft meest ’t komen en gaan naar de (rechts)- ding, vgl Warnkönig Til (1) 180 vaneen balling. Verder Geyder voor Duitsland (Eichhorn, II § 312) ; Wilda 260. Formule komt vooral inde koningsvreden voor. Hier wel bescherming in ’t algemeen onder weg (tegenover huisvrede o. a.). crede. ’t Leren vooral van ’t ‘credo’ algemeen: Maerlant dringt aan: „Mac scolen ende doe leren Diekinden.. .”, Heymel. 725. A° 1192 Si quis in Gandavo scolas regere voluerit, sciverit et potuerit, licet ei . . .”, Warnkönig II (1), ÜB. 16 ; „dede sine (Florens) ter scolen gaen Walsch ende Dietsch leren wel”, Stoke IV 68. Vgl Cramer, Gesch. d. Erzieh. u. d. Unterr. i. d. Niederlanden (1843). Schoengen, De ontwikkeling van het Hooger Onderwijs inde ME. in Annuarium d. RC. Studenten in Nederland 1907, 117,147 vv. Tn Yad. Mus. II 419, 420 staan Mndl. Credo's. Vgl Lakensp. II 43, blz 287. Moll, Kerkgesch. II (3) 15 vv. 143. capelaen maken. Waarom aan Cuw.'t credo geleerd ?'t Credo leren was toch nog geen begin van „capelaen"-zijn ? Is hier een obscoene toespeling? Is „burgemeester maken" te vergelijken ? Of is ’t een hekelende hatelikheid op de domheid van priesters P waar zo weinig voor nodig was dat elke leek binnen enkele weken dit kon leren. 149. Mi gheoiel, vgl 2281. Onpers. verbum, zonder subj. Vgl mij dacht dat . . . Ook bij andere verba met voorzin ? ... En soude niet dineken R. 198. Ne ware oec (was 't niet dat het . . .) ware ons te lanc R. 447. Vgl Ende wert nacht Segh. 2053; dat di niene segghe: es een ander daer geuoodt die . . . LvJ. c. 151 (Wdb Ilï 407). 154. meester, leermeester? Wel ‘theologiae magister', „meyster van der godheit, diviniteit", Wdb IV 1318 ; zoals zich ook noemt „Robert de Lison, I’auteur de la Xlle branche (francaise) c'est-a-dire qu'il a fait des études ecclésiastiques", Martin, Observat. p. 72. 162/3. Versclie wonden ende die teekine. A° 1297 : alle wonden es men sculdech te toeghene binnen derden daghe na dien dat de wonden ghemaect syn . . . Recueil (de coutumes de Pays et Comté de FJandre) ... de Gand (1868) I 439. Bennecke 39. Fockema Andreae, Het bewijs in strafzaken hier te lande in (Je ME. Ts. Strafr. X 46. Saksensp.: Planck 1 778. 167. huwe mannen wijsen :de ‘weisere', de ‘besten' (86), de ‘heeren’ (434, 1006), de ‘houden' (466), de ‘hoechste' (1001), de ‘baroene’ (1330), de „hoeghe baroene" (1880) vormen de rechters, vgl ook Franklin II 125 vv. „Ein stiindiges personal von beisitzern fehlt im königsgerichte . . . als solche fungieren die kraft ihres amtes oder aus anlass eines hoftages oder zufiillig bei hof anwesenden grossen, ins besondere die hofbeamten." Brunner DRG. II 134; A°. 947: iudicatum . . fuisse a circnmsedentibus iuridicis, Dreyer 163, vgl Wdb IV 1880, en „Die hoge liede ende baroene Diese hadden gewiist” Floris 3706 Hun aantal „nach willkür des königs der sie berief”, vMaurer, Ger.-Verf. 67/8. Daaronder kunnen „weisere sitzen als der richter selbst", Schwab. Ldr. (Geyder). Aan hun ‘wisen’ is de rechter, de koning gehouden. Vgl ook Bennecke S. 102 vv. „Sonder vonnesse van u allen (waer onrecht). Floris 3476. De voorzitter „hatte nur den anstoss zur urteilsfindung zu geben”; hij ‘maende’, en de bijzitters ‘wisen’, vgl Homeyer, Richsteig 415, 418; Franklin II 92 vv ; Recueil (etc.) de Gand IX (1904) p. 360. Hij heeft de uitvoerende macht. Zie 471a, 2758a. Aan ’t hof van de Vla. graven waren „Canzelar, Connestable, Chambrier, Senescalc” en tal van baronnen, abten en proosten ; waaronder de vier Bers de oudste en voornaamste waren, Warnkönig I 262, 264. Voor de koning staan inzonderheid vorsten terecht, Franklin II 99. Zie 476a.' *6B. mesprijsen : slecht gerucht is een reden om recht te doen ; vgl Kudrun 1030 (Ma). Ml. ‘ daer hi stoet, van zijn plaats af, vgl „spranc midden inde rinc”. Van zijn plaats afwas ongepermitteerd. Vgl Zoepfl, D Altertümer I 307 en Planck I 203. *77. spranc np Gr.: hij was driftig, vgl 63/4a. Als‘broeder sone’ verdedigt hij R.; was daartoe wegens de familiebetrekking verplicht, Dreyer 46. Is oudgermaans, vgl. Tacitus Germ. 21. *B2. Viants mont: „Men seit ineen bispel: Viants rnont seit selden wel”, Malegijs 366; Viants mont spriet selden goet, Prov. Comrn. Hor. Belg. IX N°. 766; „Vians mont en sprac niet goet”, Gornycke van Brabant, (Kon. Vla. Akad.) 1660. *B4. aueenen boem: ags. galgtreov Beow. 218, osaks, waragtreo (vgl Hel. 5563 c); ono. vargtré; bij de Friezen de „northhalda bam” ; meest een dorre „diu arida” (Ditmarus Merseburg. chronic.) Gr. RA 682/3. Vgl vooral ook Gailliard, Keur Hazebroek V 66 n. *B4/5, 1885. hangen bi sire kele: aan de keel, zodat de dood niet ’dadelik volgde ; „quod . . . suspendatur per collum quousque mortuus fuerit”. Coke, Institutes V 211 (bij Brunner II 476 n.) En Gregorius Turon. De virtutibus S. Martini I c 21. Afbeelding bij Schultz, DLeb. hg. 59 en 60. Zie 1839a. *B5, 1893. als een dief. In Vla. de dief op heterdaad of bij recidive, gehangen, Bennecke 97 vv. Eigelik de straf op ’t schenden van de landsvrede, Dreyer 165. Zie 1882a, 2001a. Diefstal ’t ergste, schandelikste misdrijf, voor een vrije man ’t meest onwaardig, Brunner II 637; de doodstraf waard: hangen de beste straf; kleinere diefstal, de oren afsnijden en ‘stupe’, (zie 741a). Radbraken en dergelijke zeer zelden als straf, Wilda 892. *BB. Soendinc, A° 1481 paeys ende zoehdync geeoncludeert ghesloten ende gheinaect. Cannaert Bijdr.3 87 ; 358 vv., 362 ; Theoph. 1517; LancJll 21897. Hoe een „wettelic zoendinc” werd gesloten, bij Warnkönig 111 (1) 190; „Hoe men zoendt naer de costume van Aelst” ald., 111 (2) ÜB. 112 W, van Brugge, ald. II (1) ÜB. 126, 111 (1) ÜB. 83, vgl 66. Verder Savigny-Zs 111 16. „Men gaf elkanderen den mondzoen” Will em s R. 190. Oem, (vgl 1366, 1370, 1444, 204, 422), want Grint), i9 „Reynaerts broeder sone” (178, 1337) dus werkelik ‘neef (1422, 1665). Overigens ‘oem' „vertrouwelik vererende toespraak” (Wdb. V 1611), inde dierfabels, meest tegen ouderen. R. noemt de wolf ‘oem’ (1483, 1629, 2100) en ook de beer (629, 684, 703, 704, 3198). Omgekeerd ‘neve’ meest tegen jongeren (vgl 581a). Deze vertrouwelikbeid niet altijd echt gemeend, vgl „dor barnet” (1483); en R.’s lievigheid tegenover Tybeert (niet als Martin, ad 581, wil). In vele franse en oudere dierfabels naast ‘oom’ en ‘neef (en ‘moye’) —• (inde Ysengrimus: patruus) —, ook cognatus, comperes (Gr. RF. XXVII). ’t Eerste wel germaans van origine, als nog in Zuid-Afrika vooral over bleef, en in Nederland Noord en Zuid, en Noord-duitsland, „tandis qu’en France comme dans les pays romans en général la parente eccle'siastique I’emporte sur la parente naturelle”, Martin, Observat. blz 41; vgl evenwel G. Paris, Jonrn. d. Savants 1894, 609 n-193. vervolgt vs 191. 200. syn vel nipen is wel niet = hem zelf. Willems bedoelt „plasties” zoals dichters „zien”, de huid zelf. 208. misleettene van den pladijsen. I. schendt zijn gewone obligatieve verplichtingen naar ’t germaanse recht (Böhlau) 5 „auch ein miteigenthümer konnte ander sache, woran d ' theil hatte, einen diebstahl begehen”, V\ ilda 869 ; boete eti breukvallig „überall der fall, wo man sich einer aus einerü vertrage hervorgehenden verpllichtiug durch deren nichterfiillung dem berechtigten ein vermögensnachtheil erwuchs, absichtlich, wenn auch nicht durch anwendung noch besonders schlechter mittel, melir willkürlich und trotzig, als heimlicb und hinterlistig zu entziehen suchte und so treue und glauben brach”, Wilda 935. mesleettene, deze -tt- vaker, o. a. liettene Lorreineu T 10 > (Matthes). Vgl ook v. Hel ten, Spr. blz. 176 en § 115. hs joladijse, sing. als kollektief ? dan niet ‘pladijsen’ te lezen- Bij de beek slentert (de vos) rond, om een mooie forel, om een domme kreeft te verschalken, aan het zeestrand vreet hij netten van de vissers leeg, Brehm. 209. herren; men vervoerde veel vis op deze wijze ; vgl currus feren9 spiring . . . alec curru ducatur . . . currus piscibus duld9 aquae oneratus . . . currus duxerit salmones vel zeebars vel bardren . . . Warnkönig II ÜB. 22/3. hadt versadet, wijst er op dat deze regel ook bij 213 aansluit (daarom de . veranderen in ,) / graet... Bat (bs): volgens J. nog in (Zuid ?)Holland onzijdig. Maar eerder vgl KI. Diepenv. II 10, waar „dat sie verworpen hadden” op ‘grade’ terugslaat blijkens 31 slot (Wdb); en vooral Wdb II 80 waar vaak ‘dat' op niet-onzijdige woorden terugwijst (zoals r.og in onze beschaafde spreektaal) ; ook „den vestele, dat”, SpdSond. 118, vs 9303. Zo kan hier 216 ghi?z EnS' t0 the vicars” Verd a m, Tekst-666. dmket singul, bij een plnr. (: graten) komt vaak voor; plaat' sen bij 1 ranc k-V erdam, Strof. Ged. Inl. XIII noot, Vooral als ’t verbum vooraan inde zin staat, en gescheiden is van ’t subjekt. Vgl 1390a. 672. Mate es tallen spele goet: zeer gebrnikelik spreekwoord; vgl Suringar. Erasmus 92. Wdb IV 1219. v. d.Feeste24o. Rnysbroeci „mate es goet tallen spele": Kalff, Ned. Letterk. 1 407. 681/2. Als ‘smeecken’ de betekenis kon hebben van bluffen grootspreken die ’k niet kan aanwijzen zou men de volgorde van 682/81 van het hs zeker houden. Maar ook smeeken = flikflooien, zoete broodjes bakken SpdS kol. 132 vs 12; Sp. 1= 34, 19; Hnydec. Stoke II 312; vgl besmeycken, Botermans, Zeven Wisen blz 128 kan gezegd met 't oog op vs 580 vv, van Bruun. De volgorde van ’t hs.: 682 „Die daar te voren ginc so smeeken 683 Bruun, bleef ghevangen ... is geheel inde stijl van ue R., met de appositie (Bruun) achter'de aanwijzende zin; meer als, bij omzetting in onze tekst van ’B2 voor ’Bl, de tussenzin tussen werkwoord en objekt. 693. ineschen ende dulen: de beer laat een dof gesnuif, of een 700 kn“rreniJ’ ünitend soms ook blaffend geluid horen. Brehm. /UU’ L' ”as Saan schoften, kwam terug met z’n gereedschap (of was dit gaan scherpen). " 701. haex■, en laerde, wel verschillende soorten van bijlen- vgl Lat. 293.: „securi et dolabra”; Gl. Trev.: dolabrnm, baerde (vel schave) ein bart do man mit ebnet. 705. scenken, vooral van „slaag”; vgl „drincken” van de lijdensbeker, Seghelijn Gloss. Vgl Hi sondu ... . selc een bier met vullen. nappe scinken, Aiol 16. Si lieten hare speren sineken Daer si den Grieken mede scincken Grote wonden ende diepe, Troyen 1666. Oudgerm..voorstelling; zie Nibel. 1918, 4, Ludwigslied 53 (Ma). Vgl fra. „regaler des coups” Gr. RF. XCV, Bormans R.Vulp. ad 1 48. Zie ook „saeuse maken" 1217. 714. Het ‘gheruchte’ om de misdadiger te grijpen moest ieder (in ’t distrikt) volgen die het hoorde en ’n zwaard kon voeren, Saks. Landr. Planck I 760; dan zijn ’t „schreimannen” Honing 80 vv ; vgl Jurisprudentia FrisicaLlX 18 : wie „wepenaropta hoorde’. . . „Is hy ald, is hy jongb, daer da keda heert (roepen hoort), is hy toerstigh (dorstig), is hy hongerich, is beetjeffta kald, so ne aegh (heeft) nytnmen alzo langh to bydien (wachten) ’dat hy syn weed (kleed) wrwandlia moge, mer hya schellet da góden ‘fynden (zullen Gods vijanden) folgia . . . (ed. de Haan Hettema TI 180). Uitgezonderd waren geesteliken, vrouwen, koster (en herders). Wordt dt processie inde R. geparodieerd? 721. liept al, wel = liep ’t al, al kan ‘liept’ = ‘liep’ zijn, vgl v. Helten Spr. blz 215, § 136 c. . 722. echt wapentuig niet door lijfeigenen gedragen, Gr. KA d4U/l. De ‘huislui’ moeten thuis wel wapens hebben, om vredebreukigen te kunnen vervolgen, Waitz-Seeliger VI 551. Maar hier hebben ze hun gereedschap alleen. 731 des snepen, ME. spelling, passim. Mischien fonetiese aanduiding van de lange s die over 2 lettergrepen zich verdeelt, vgl v Helten Taal en Letteren V 229. Vgl 848 opt touver. 731 825. spapen wiif. Zie papensone 1172. Maerlant (Sp. H. IV ‘ 705) kent „papen die wijf hadden gesworen”, ot „gehuweie papen” (ald. 73). Er is tegenstelling: washi pape, washi clere, LoHeren 4929. Inde XIIIe eeuw veel clerici gehuwd, „clerici uxorati , „clerici conjugati”. Zie Keur van Jan Ivan Brabant, A° 1290 waar gesproken wordt vaneen afzonderlike klasse clerici uxorati”' (Kist, Ned. Arch. KGesch. V (1845) 299). „Walterus Wieric. . . uxorem Iden Calvi clerici maculavit . . .” Gents Criminaal-Register (XlIIe) Warnkonig 111 (2) 64. . VTIT Inde Kron. van Emo en Menco van Wittewierum, XHle eeuw (ed TJtr. Gen.) komt een gehnwde deken, en gehuwde priesters ‘voor (vgl. De Katholiek XI 370, 375, 386, 394. Vooral daartegenover Wybrants, Wittewierum, Versl. Kon. Akad. 1883,' bl. 55, 157, 161, 211, 213. Dit huwelik was niet kerkelik maar wel een zgn. geheim: „door ’t volk, waarbij geheime hnweliken zo zeer gewoon waren: Moll, Kerkgesch. II (4) 15; Mr. S. Muller Fz-> Ned. Arch. KG. II 190; geëerbiedigd” (Moll a. pl. 130; Reitsma Stnd. Bijdr. Hist. Theol. 111 30). Vgl ook Mr Muller Fz., Schetsen 285. 1 Zgn. geheime huwelik was een voortzetting van ’t germaanse : wederzijdse trouwbelofte van man en vrouw (en toestemming van de ouders, in veel streken) gevolgd door de copnl» carnalis. Fockema Andreae, Bijdragen I 76, 77, noot, 78- v- d. Vlugt, Levend Volksrecht, Gids ’95 Ilï 39’. Knappert , Ned. Arch. KerkGesch. II (1903) 359/60. De Groot, lnleyd tot de Holl. Regtsgel. I, V, § 16. Mieris 111 392. hm, Recht der Eheschliess. 51. Brunner DRG I 73 noot 13. Naast deze gejiuwde clerici waren er velen die een bijzit hadden, Maerlant, Sp. Hist. IV (2) 70,6(: papen die wijf... tamien ghecoren hadden). En Caes. Heisterbach (Xllle eeuw) II 3; 1 35 ’ XII 20' oolj Kol)er> Tüb. Theol. Quartalschr. i° ïoui VV' Zie 1 besluit oa. van de synode van Keulen: A 1281 ut sacerdotes manifesti mulieruni cohabitatores concubiuas a se de domibus et parochiis suis intra decem dies post publicatiouem praesentium, omnino removeant et repellant . . . Hartzheim Conci). German. 111 659. Deze niet inde Reyn. Ook kapelaan Belijn is gehuwd (1849). In verband daarmee zie TnleidiDg bij XXIV slot. Zie verder ook Hauck DKGesch. IV (1904) 887/8; Gieseler, Lehrb. der KG. II (2) 209; Th ei n er, Einführ. der erzwungenen Ehelosigkeit, (herdruk 1892 vv). Plan ck, Geseb. d. Papstthums IV (2) 324 Anm. 3. Over de latere ME.: Knappert, a. pi. vooral Fock. Andreae, Bijdr. 1 113. Muller, a. w. Moll, a. pl. Reitsma, Reg van geesh opkomsten Oostergo, blz 252 eu passim; „Pastorszon'', HB. Exulum, Arch. Bisd. Dtr. XVI 340. Enz. De bevolking was in veel streken er voor. Vgl Nicol de Clemangis (aangehaald Moll, a. w. 131 noot:) laici usqne adeo persuasum habent, nullos sacerdotes coelibes esse nt in plerisque parochiis non aliter velint presbyterum tolerare, nisi concnbinam habent, quo vel sic suis sit consultum uxoribns, qni nee sic usquequoque snnt extra periculnm. Evenzo „De rebus Alsaticis”. Schultz Ilöf. Lebenl 453/4. Vgl ook Kober, Tübinger Theol. Quartalschr. (1875) 61. ■ ?.e ”baerd(j” had hij blijkbaar als minder een vechtwapen, m t dorp gelaten, de „scerpe haex” meegenomen. 7 ■ gheruchte, hier ’t lawaai. Rechtelik, wie iemand betrapte, moest ‘geruchte’ maken om getuigen te hebben; vgl Bennecke 95/6 ; zonder getuigen van op-heter-daad, kon de beschuldigde zich vrij zweren. Löning, EE. 80 vv. Wat men in ‘geruchte’ * schreeuwde, o. a.: wapene, helpe : Gr.RA 876. Zie 291a. doelt wel op eerloze straf van huid en haar; Sachsensp.il 13 glosse: das man einen zu der staupen schlegt und windet im die haar mit einer klappen oder knebel aus dein heupt; ‘decalvare’, Gr. RA 703; Gailliard, Keur Hazebroek V 75, j 89, n.; straf voor een dief. Zie 185a. “• Vgl R. II 888 :si riepen oorloos dief. Keur van Sleydinghe en Desseldonc A° 1268 : Die diefte doet boven ii S tote v S, hi verliest een oere, Warnkönig 11, ÜB. blz 60. Vgl Cannaert 35, 411. Keur Hazebroeck IV 276, vgl V 167/8. Ook in ’t fra. recht, het noorse en ’t ags. Brnnner II 645 n. 64. Die de oren afgesneden waren, bij Boergondiers en vooral bij de Beieren, kon niet getuigen; ’t recht van ’n vrij germaan; » Brunner II 392 „testes tracti per aures.” ’• so leelic dier: zinspelend op duivel? vgl „hen waren nie so leelijc dier (als de duivels)”, Vander zielen ende den lichame 287. (Ma.) De duivels als de afzichtelikste monsters voorgesteld. Vgl Detzel, Ghristl. Ikonographie I 143, 145 (litt.); „furieuse gestalten’, vgl Die teufel im Utrechter Psalterium in Tikkanen Psalterillustrationen im MA. I, S 219 vv. Endepols Ts. XXVIII 96. Op ’t toneel, Endepols, Het Decoratief en de opvoering van het Mndl. Drama, 75. Op schilderstukken zie afbeelding in T. & L. X 390. De y. beer als duivel, zie 1495a. die claeuwen, doelt wel op de straf op vredebreuk en verwondingen vooral, Bennecke 122/3, vgl Warnkönig 111 (1) 229 vv. Op verwondingen Keur van Waes, ald. 256, Keur Vier Amb. 258, Keur Saffelaere 260, van Nieuwpoort, Poperingheu 262. Meineed: dan ook hand af: A° 802 MG. LL. II 1 N°. 20 en 30, Waitz III3 613, vgl ook ZfDPh. XXXV y. (1903) 251. Afbeelding van skalperen vaneen dief in: Liegnitzer hs. ?s<) es Weichbildes, Homeyer, Verzeichniss 262. (Geyder). Zuid, onder de (volle) zon, ’t volle zonlicht; vgl J. en Wdb. V 309. vp haren stap : zon ’t tegendeel zijn van „bnten sinen stappe gaen”, en —in hun gewone pas, vgl laet sachten allen den stap «aeu, Roel. 211, Franck Ts. XVII 277. Deze verklaring te abstrakt-talig, niet dichterlik-plastiek voor de grote R -kunstenaar. Bovendien: kruk wel gesteld tegenover „tellende paert” en ‘rosside’, zie Inleid. bij 11. 769. spreekwijze ? Vgl „Elc man die wil, wachte syn wyf”, Nat. Bi-1* 1764; „Die minnen wille wachtem dies”, Belg. Mus. VI 36n* Wille = mag, kan; wachte (hem), moet (zich) in acht neinen. Wdb. II 360: de modale verba zijn vervlosibaar. 772. spreekwoordelik: vgl Men seght dat gheerne over den weecsten gheit. D. Doet. TI 597. Up ons mach niet (niets) die aventure. Sp. I4 37, 28. 774. eerst schreeuwen ze (zie 775 en ook 1328), dan gaan ze slaan . . (782). 778. onsalichst aller diere: wel parallel aan de predikatie! gd' plaatste superlatief (zonder lidwoord), inde vorm zonder eü met -e, van Hel ten, Spr. blz 391. Echter Martin ad Lachmann, Nib. 1671, 23. Gr. Gramm. IV 272. 781 vv. Dit heeft iets van ’t oude gebruik bij deSaksen: „flagel' latam eam mulieres per pagos circumquaque ducunt”. Bri®* Bonifatii Acthilbaldo, Jaffé Bibl. 111 172. Brunner DRG. B 370, n. 12. Zie 860a. 786. verhoornden, hs : verboorden. Men zou aan „verbeurd” np' geheven, denken ; = verdragen. SpdS. blz 188, 14573 n. O udein an s i. v.; vgl opboren sublevare, Diefenb. (11). Ook R. II: vef' heven. Maar deze betekenis past niet bij de volgende regel» en niet bij de overige wapens. Ook aan „verboord” = verbeurd zou men denken. Ma*1 allereerst zou „verboden” bedoeld zijn ; en dan heten deze wapenB „verloefd, verseyd”, (A°. 1284) Belg. Mus. VI 295, in Brabant „versecht”, Keur Brussel A°. 1291, Willems, Heelu 541. Tot de verboden wapens horen „knijf, ofte torkoyse (ge' draaide knuppel, vgl Mndl Wdb. TTI 1957), colve, ofte pik®» ofte boghe met scichte (Keur Gent A° 1268, Warnköuig ** (1) Urkb. 60), of „swaert, . . . selfscot, yserine colve” (Kei,r Brugge A° 1281. ald. 104), of „clavam tortosam . . . clavain clavis ferreis stipatam” (ald. II (2) ÜB. 193). Maar was ook aan de boeren zelfs deze „kloete” verboden mochten ze zelfs zo’n stok holl. nog schipperskloet (frie3 kloe8t), en wel niet = Plantijn, Thesaurus :un lang baston 11 sauter un fosse niet hebben om zich tegen het wild ge' dierte te verdedigen ? Dat was hun zeker wel toegestaan* „Verboorden” is wel een schrijffout; en vgl. Lat. 33 contus cornutus (vgl. Kil. kloete contus), ’t fra. (I blz 20)- D’une corne de boenf „verboerden” in „verhoernden” (^e Vries, Ts. I 13 : v’hoerdë) te verbeteren. Dit wapentuig is wel beschreven, als bij ’t duel toegelaten (Brunner, DRG. II 417 noot: Somma de leg. Norm. c. 68 : se debent pugilles . . . offerre . . . cum scutis et baculi9 cornutis armati. Spelman, Gloss. i. v. campio: preferatur ei druncns seu fustis teres, quo peragendum erat duellnm cornuque munitum in extremitate.) ’tZal een geweest zijn als v.d. Bosch in Taal en Letteren XV 426 beschrijft. Een stok met een hoorn als handgreep. Met t kromme haakeind port Lottram Lancvoet Brune om zijn oog er uitte halen. Voor de vorming, vgl een boom verisert. Rymb 28767 78s (de Vr-) » Vrauwe : inde Xllle eeuw al, dat meiden mevrouw wouën wezen ; vgl vooral Vad. Mus. I 76. Ook Alex. V 1012. Nu ij Kalff, Ned. Letterk. I 329, 235. '3' Inden bilderhss. der deutsche rechtsb. d. MA’s haben die gemeine leute stets ungeschlachte nasen”. Geyder. Vgl ook Schultz, DLeben. b.v.l, tig. 210,Bauerntanz; Ad. Bartefs, Der 8 Baner S. 68, 69 (Abb. 78, 79: XVe eeuw) S. 87 (Abb. 97 : XVIe). Sone vrauwe Ogernen = vrauwe Ogernen sone Stoett II1 8q § 12. 4 houtmakighe, opknapper van oude lantarens; vgl outlapper Kil., outwerker Mnd. oltschroder, enz., zie Verdam, Kernsleestbundel 189 vv. Gewoon]ik : boude graeuwerkers, schor. makkers, kleerkoepers, A° 1368, Warnkönig II (1) ÜB. 75. Vgl C. Mummenhoff, Der Hantwerker, S. 87 (Abb. 80, Der Altmacher A° 1698).. v, -makighe, vlaams femin. van -maker. taer ende dacli, rechtstermijn, van verschillende duur; meestal een jaar en zes weken, vgl vooral ïoekema Andreae Savigny-Zs. XIV 75 vv., 100; en Gailliard, Keure van Hazebroek V (Register) blz 94—97 noten; Wdb. II 10, 111 985; Noordewier RO. 63; Rechtsform. c. 1300, Belg. Mus. I 52 ; Gr.RA 222. ,J- pardoen: „absolutio, lossprechung von siinden.” Eerst pardoen, juist. En dan aflaet „die vonden kirchlichen oberen aus dem kirchenschatz gewahrte nachlassung der zeitLiehe sündenstrafen (die nach tilgung der siindenschuld u. der ewigen strafe im buss-sakrament hier oder im jenseits . . . noch zu biissen bleiben. Auch „eines bestimmten teiles . . . von so u. so viel jahren oder tagen.” (Deze leer schijnt 'teerst verkondigd ilooi-T Alex. van Uales ("( 1245).0 – vr**». ,-J<_ ftsRca* i, Jan van Zyric, bischop van Utrecht, Xllle eeuw, wilallaat geven aan allen die bijdragen voor de bouw van de utrechtse dom, Moll, II (1) 411. Maerlant klaagt over ’t „doer gelts bate absolveren van allen mesdaden”, Nat. 81. 111, I vgl ook Beringer, Die Ablüsse, ibr Wesen u. Gebraucb. 843. Bedrijft Brnne bier niet het strafbare bedrijf van dranc’, ‘wapeldepene’ = onverwachts in ’t water dringefji • ‘Wapeldrinc’, Keur Veurne A° 1240, Warnkönig II (2) ü. ’ 74; ‘wapeldri(M)c’, Keurbrief Brugse Vrije A° 1190, Warnkóm» II (1) ÜB. 87. i 848. Opt touver, vgl 731, spelling passim in ME. geschriften ;v» ook Franck Flandr. 147, Verdam, SpdSond. I 42, vs 1859. ,858. brunen baerde, van de gewone bruine beer (ursus formicariiwj met dikke vacht, die rondom het gezicht, aan de buik e achter de poten langer is als aan de overige lichaamsdelen’ Nu niet meer in Belgie, Nederland, Duitsland, bijna uit?6" roeid in Frankrijk. Woont... in broekland met droge eilanden’ Honig zijn geliefkoosde lekkernij, tracht met klauwen e' tanden de opening vaneen holte ineen eikestam te verwijdell’ om bij de honig vaneen zwerm wilde bijen te komen. Brebnn 860. stupen, de bijlslag bedoeld (Ojb. 39). Maar ook ’t afhuif van de huid inde boom; staupe = staupung u. ‘decalvatt0 geregeld er mee verbonden, Brunner DRG. II 605/6 . . • is „eine knechtische strafe” Gr.RA 704; „ins besondere (. solchen fallen, in welchen freien den königsbann verwirken Brunner DBG. II 606; maakte eerloos: hier baron Brun® Afbeelding bij Schultz, BLeben, fig. 59 en 60. , 901. versleghen, vgl 923, daarom in 902 de gehele beer bedoel • 907. manemist: Kil. heeft „suspicio”, dat zou het hier ook kunnth betekenen. Maar „claghe” gaat al vooraf, daarbij past eerde ‘vijandigheid' van de zijde van Brune. . 917. 899. dyn herte, blijft plasties-dichterwoord, als ‘moet’ I°4 ' ‘vel’ 774. Vgl mijn lijf, Moltzer, Dram. P.225.35. 72 uoo en1155,15, 157 (vs 349) noot 172a. # 918. duller dan een swijn. Die neemt alles aan, alles is zijn gading, Brehm. Vgl paarlen voor de zwijnen werpen. 919. eryher puten, hoort bij elkaar, vgl Wdb i. v.; v. Heltf ’ Spr. § 299. Hoogst beledigend: „nnehelich geborenen si» rechtlos”. Geyder 250, Gr. RA 643/4. Gents Rechtsform* ] 8()(): bastaert ne sal geloeft wesen . . . bastaert die man l9’ nes sculdich gheloeft te sine, Belg. Mus. I 47, 61. i 921 vv. beere-morseel, als zeldzaam, graag gegeten, zeer gewoardee geschenk. Vgl Baudet Maaltijd en Keuken 72 en 71. 935. De () weg. Beter ? achter 934 dan een ,te plaatjfJ 935 Dat dan = vs 932—934; na 935 ook een , en 9 vervolgt zowel 935, als 932—934? 938. ribaut = zinspelend op benlsrakker? die helpt om iemand pijnigen. Vgl roi des ribauds (Hatzfeld-Darmesteter 1963) en „grave van den pijnres” = grave van den ribauden, Invent. van Br., 5. 105. (Wdb VI 1323); de Potter, Gesch. OVia. Gemeenten, Gent I 376. H (roeden) capproen, monnikschap met neerhangende slippen, hier van bloed: plasties. Vgl „des chaperons rouges’’, Du„ cange 311 114: caparo (in werkelike zin). abd, sommige (oudere) orden (Benedictijner, Cistercienser, Praemonstratenser) hadden een abt, onder deze een prior; andere (jongere orden, Karthoizers en Dominikanen) een pryhore als kloosterhoofd. V er meers ch, Praelectionescanonicae(l9o2), Scherer, Handb. d. Kirchenrechtes(lB9B)ll7s7. Dezeorden alle in Vla. Warnkönig I (1) 411 vv. ,De abt had ’t recht een myter te dragen en handschoenen hij rituele plechtigheden. Vgl Brann, Die Liturg. Gewandung 367. De miter was rood. Hatelike toespeling van R. Evenals 8 in 949. a vv. De abt mag de handschoenen niet uitdoen. Een prior mag Ze aall hebben, maar mag ook geen myter dragen. *• van huwen complete dat ghetide : bittere spot: uw slotgebeden, met de woorden: „kert nwen toren van ons . . . ghevet ernste te miren hulpen ende haest u mi te sterkene”. Vad. Mus. II 437. *t Getide: ’t gedeelte dat toepasselijk is op de dag, de orde, de persoon. „Der complet geht eine langere lesuug vorher, an welche noch jetzt die kurze lesung: Fratres sobrii estote der römiseken complet erinnert. Vgl P. Suitbertßaumer, Gesch. des Breviers S. 178. Zinspeelt R. hierop bij de Beer, die niet ‘sobrius’ wou zijn ? Over complete, ’t laatste biduur van de dag, zie G. Bilfinger, S. 14, 21, vooral 28. Heel juist is deze vraag, we moeten weten hoe ’t met Brune verder gaat. En R. p is dit tussen de regels te lezen naar zijn kasteel gjyjaan, zie 1066; vgl 708. gaet: prafesens inde af hank. zin na praet. inde hoofdzin, , tornt veel voor; vgl Walew. 1316/7, 1626; Alex. IV 417, V 227; Lancel. 23462, 23703 (Ma.) Over de consecutio tem • porum 324a. Met groter scamen, waarom met „scame”? 4' Vgl Ik luip de deur unt, ’k luip zoo hard alsof de beer zat op zijn start. Driemaand. Bladen Taal en Volksleven 1907. rutsen. De beer zette zich met zijn achterdeel op (de grond) '■ maar ook de wedertale, dus van zichzelf? Beetje vreemd. ** vs' 1872. Immers met klacht en antwoord is de „wechselreden de parteien erledigt". Brunner II 348. Planck I 223 en voor 9 Bennecke 52, 54. Vgl „alle Frisen tingie bi twira tale”, XvJo Kest; Gents Rechtsform. e. 1300 Belg. Mus. I 57, 62; X 1240 „tala, wedertala”. Warnk. II (2) DB. 74. 1011. Tybeert: een van de rijks-groten, als R. zelf, als Brufl®> maar iets geringer; let op de toespraak van R. „neve Tyh* ’ naast „oem Brune”. 1023/4. men (menne): men zal hem niet drie keer dagen ; wat W' vestigd wordt in vs 1070/1, en 1340 vv. Zie Ts.-XIII9, 9 1028. was-, hij is zwak gebleken. 1034/6. spreekwoordelik ? Vgl „men doet selc tijt een dine rade, Dat men met crachte niet en dade. Van alderhand® Sprokene (Hulthems HS. XlVe if.) Belg. Mus. I 106. 1047. St. Martinsvogel: onzeker welke zo heet in Vla. (Frankr.)-yT Lat. 449, 450: (fatalus) larus. Verschillende vogels inde M*" (blijkens Dief. Gloss.) als lari aangeduid: muser, merekac*®’ musebiter, mercatte; ook vaterhoen, yysfogel. Geen ‘meeu'v • Blijkbaar een vogel die aan en op en van ’t water leeft. "Waterhoen is Gallinula chloropus (fries reidhoantsje, -hintsje) ’ mercatte herinnert aan meerkoet (die ook meerkol heet in Gron., en markol in Friesl.) Fulica atra hd. blasshun; ookef soort duiker. (Vgl Muller Ts. XIX 189) Vla. gaai (= friej houtekster) heet naar zijn. schreeuw o. a. ‘markolf’ (Garrul glandarius). Kil. maerkolf, Sicamb. j. roetaerd, pica glandan9’ vulgo marcolphus, (Wdb. IV 1182) graculus, marcolf. Maar heet een van deze ‘lari’ de Martinsvogel ? Wel heet de I,P vogel(Alcedo ispida) in ’t fra. Martin pêcheur (Ma.); hij leeft voornamelik van vis. En heeft korte poten. Anders zou ’t dezelfde kunnen zijn uit Odo de Ciringtonia (zie Jahrb. f. Rom. Lit. IX 121) Narratio XLII: quaedam avis dicitur S. Martini in Hispania parvula ad modum regnli. Hoe graciles et longas habettibias ad modum junci (Ma.) Is Willems Martinsvogel wel een watervogel? Hij vliegt ineen„haghe”. Is ’t de muser, musebiter (= frie. müsebiter), bruine kuikendief, wouw (noordbr. koop) Cirrus aeruginosus, een voor de mens schuwe vogel, die graag in struiken en riet huist, watervogels enz. eet? Maar heet deze ergens St. Martinsvogel? Wel heet volgens Grimm (Myth. 3 1084:) de Ealco cyaneus, fra. I'oiseau St. Martin, spa. pajaro S. Martin, nned. S. Martensvogel. —De faleo is echter geen struik- of watervogel. En heet deze in Nederland (of België) St. Maartensvogel ? Volgens Nav. ’95 hlz 322, is de St. MaartensvogePt goudhaantje, ’t sparre- of bergsijsje, Regulus cristatus (vgl Brehm-Huizinga 65 Anderen denken aan een kraai (die o. a. in Dithmarschen zo heet) Dreyer S. 109, Kalff Betterk. I 205; Geyder; of aan een raaf, Knappert, Verslag Er. Gen. ’99, blz 7,8; en ineen paar hd. glossaria heet larns: wasserrabe (4) rapé (75),- de Phalocrocorax carbo, aalscholver, heet in Brabant ook waterraaf. Sloet, Dieren in 't Germ. volksgeloof 192, noemt de specht, die aan Mars was geheiligd, en die al bij Plinius „Martius” heet. In Westfalen de „rot-specht”, Woeste 378. Vgl verder Wackernagel KI. Schr. 111 182, Gr. Myth. 111 423, Altswert 77, 19. (Martin, N. Frag. 33.) De gans is wel bedoeld in ’t deuntje op Ste Maartensavond: Marten, Marten, veugeltsje rood rood keuveltsje, rood rood rokje Sinte Maarten op ’n stokje. Zie ’t Twentse: Sinte Martins veugelken Had zo’n rood keugelken Vloog alle hoger, Over ’n Rin, over ’n Mn Ei sinte Martin. (Driem. 81. 111 69, vgl I 114). Zou Willem voor de domme Tyb. niet de gans bedoeld , hebben? Hin ofraßen. I 756: I’oisel S. Martin. u‘tB. Götterund göttinnen pflegen sich in vogel zu verwandeln, j Gr. Myth.3 635. 49 vv. Oud geloof. Liederb. Clara Hiitzlerin: „Sant Martins vogel, wol iiber her”, Gr. Myth. 3 1233 (Ma.) Ook Petrus Blesensis epistola (Xlle eeuw) 65: si a sinistra in dexteram avis S. Martini volaverit. Migne 207, Kol. 195. En Poenitentiale (Xlle eeuw) „si cornicula ex sinistra eornm in dexteram evanuerit, inde se sperant habere prosperum iter, et dum anxii fuerint hospitii, si tuuc avis, quae muriceps vocatur, eo quod mures capiat ■et inde pnscatur nominata, viam per qïiam vadant, ante se transvolaverit, quid cornix loquatur, diligenter ausculta/ Joh. Sarisberiensis in Polycraticus, sive de nugi® curialium 1, cap. 13. Grimm KI. Schr. IV, 328 n. Zie Eccardt Rer. Franc, oriental. I 423/5: de auguriis avinni; Tacitus c. 16. 1050. herwaert, 1. haerwaert, vgl 1449. Eigelik in ’t verband een wonderlike wens. 1051 is voldoende. *t HS. beeft vs 1050 ook niet; dus ! 1051. miere rechter hant, (vgl vs 1058/9) voorspelt geluk; vgl nu van ’t zien van de ooievaar: boe rechter boe slechter, hoe linker hoe flinker, van de vogelvleugels: vgl Gr Myth. 3 1083. 5 Vliegt een /Vogel, waar een Arabier met een steen heen heeft gegooid rechts, dan is dat een goed, links een kwaad teken-Sloet, Dieren Inleid. 25. Vooral de vogel die men *s morgen 9 ziet, Sloet, Dieren Inleid. 24. Inde Bijbel verboden : Levit. XIX 26: Gij zult op geen vogelgeluid acht geven. En bij Conciliën, o. a. in 't Concilium Lestinense in Henegouwen A° 743 met Bonifacius als voorzitter werd verboden (Indiculus superstitionum et paganiarum . • • 13 :) de auguriis avium vel equorum vel boum stercoribus et sternutatione. MG. 111 18. Gr. Myth. 649, 655. Vgl verder Fehr, Der aberglaube u. d. Kath. Kirche d. MA. 101/2. 1066. in syn huus. Vgl Hy hadde twe paerde in enen waghen* Stoke VI 455, Wdb. 111 817. Vgl inspannen? 1069. goeden avont gheven, (dichterlik plasties) van avond (vgl 1083) geluk geven. 1076. scone tale. Spreekwoordelik ?Mi cost niet hoefsce tale, Loi'i’. IV 60, scone tale sone costet niet, BvS. 775 (Suringar, vgl Lekensp. 111 12, 87). Scone worden ‘en costen niet, Vad. Mus* I 69, 43. 1080. eer die line . .. = heel gauw; vgl? Lanc. 111 22574: eer die rime wert gheleseu. „Ehe ihr die zeile zu ende gelesen habt”, Geyder. Spreekwoord, van de school ontleend, waar de botte leerling met de plak gestraft wordt, eer hij zijn linie heeft uitgelezen, Willems R.2. Lat. 471 : „priusquam enne' torum finis venerit inter eos”. Zinspeling op 't reciteren vall psalmverzen inde kerken, Mone, Anz. f. Kunde der T Vorzeit 1835, 52. line = rozenkrans ? Wdb IV 654 en Ndl. Wdb („amerij”); = blad, Wdb II 647. Uitleg nog onzeker. 1081. ende. Na „ten hende” een . plaatsen. Ende =En nu, fra. ov- 1098. nochtavont, van avond nog; vgl ‘nocheden’ D. War IV 48 104 (Wdb. IV 2458). 1119. niet. vgl Hooft, Hist. A° 1576 (Spaense furie in Antw.) „met naare zuchten . . . was niet te verwerven dan kouwde klingen.” *23. sec kt di, meer voorkomende spelling, van de tussenkonsonant; vgl deet di vort, Lorreinen (Matthes) I 104; doetdenne 1105 enz. 128. so :of = ‘zo’, maar dan een , achter de voorgaande regel, en geen . dit 't waarschijnlikst. Of = ‘zeer'. 1141. dooi hebben sinen vader, was de zwaarste schuld die men hebben kon; vgl Walew. 5270: al hadde een man doot sinen (Waleweins) vader, badi ghenade, hi (Walewein) vergavem .. . ; quame enech gods vrient die mi holpe ut deser noot, al haddi sinen vader doot, god hi sout hem vergeven, Lanc. II 43848, (Jonckbl. Walew. II 281.) 151. busant: muntsoort, meestal goudmunt van Bysantium. Gents Charter A° 1281 : „pro aureo Bysancio qui vulgariter mal ge (vgl Wdb. IY 976) nuncupatur, pro quinque-solidis redimendo, Diericx, Memories sur Gand V 643. Verschillende waarden, bij Ducange i.v. o. a. A° 1215: Reddendoindenobis duos bisantios vel quatuor decim solidos. Zie Luschin von Ebengreuth, Munzkunde u. Geldgesch. 32, 39. ZfDA. IX 558: Vaak elke goudmunt een bizant genoemd. 167. onder de lemen muur door. 191. wil, vraag (Ma). 232. De „besluipt de vogel in zijn nest, de haas in zijn leger, voor zijn hol, overvalt soms jonge reeën en edelherten; vooral fazanten.” Brehm. 242. moedernaect, men sliep inde ME. naakt. Schultz, Höf. Leben im MA. I 222. Vgl „Savons als ic slapen ga . . . soe ontcleeddi u altemale, ende u en blyft . . . ane noch omme dat noch dit,” Rosé 8407 vv. „Gheen suster en sal oor vermeten naeket te liggen slapen sonder heempt of rocke”, Hs. Kloosterreg. 26 v. (Wdb. IV 2089). En Walew. 926, 950, 958. Troyen 1435, 1503; VII Vroeden 2168 (in verband met’t voorgaande). Plaatjes in Roman des Sires de Gavres K iiij* (Schultz, Höf. Leben I' 168). Niederl. miniaturen XVe. 2e helft: nog naakt slapen, Schultz, Hiiusl. Leben der Europ. . Kulturvölker in MA. (1903) S. 141. *>3. als hem wel sceen, hem = hun, de omstanders? In obscoene j. toespeling? Zeker wel. Of hem = hem Tyb. ?? De kat maakt zich woedend tot de aanval gereed, en springt op de mens af, de spitse klauwen slaat ie stevig in z’n vlees. Brehm. 1268. burse: lat. scrotum, fra. les bourses. Gewone term, zie MViHeim. (ed. de Pauw) 603 vv: borse; burse, lat. bursa, vgl ook piga, verklaard met bursa testiculorum en geglosseerd met culsack (Diefenbacb i. v.). [Ook met „eersbillen” 1 VS\. 1 latere „met baar acbterwaugen geld verdienen” en dergelijke.] Die scarpe . . . van enen veile ende sonder naet, Rosé 14186 Pescbarpe est . . . d’une pel souple sens cousture, Rom. de la Rosé 22356 (Ma.) Ook nog inde XVIIe eeuw, inde Klucht van de Krollende Ritsaert: „beursje zonder naet, men katsvel . . . 1269. beyaert mede slaet-. beyaert = klok; ook overdrachtelik (‘cunnus’); vgl Amst. Vreugdestroom 11, 232 (waar een onwillig man tot zijn vrouw die’m liefkoost zegt:) lek ken u out gebruy Soo sprack de klepel tot de clock Want ick te nacht niet luy.” (Kallf, ME. lied 306.) Beieren was op de klok slaan» vgl SpdS. 16407: cloppede die clocke aen die boort. Die deed, was de beieraar. Overdrachtelik in De Neyn, Slempdichten (1697) 136: „d’eenen is een Beyer-vorst, ’tSijn Pypestelders met malkander”. Pypestelder, synoniem van ‘klokkesteller’, in Tien Vermakelikheden des Houwelijks.s (1678), 65: wee de man, indien hij geen goed klocke-steller is. (Klockenstelre, eigelik de (stedelike) beamte, belast met ’t regelen en schoonhouden van ’t uurwerk inde toren, Wdb. 111 1574 vgï »de clockesteller van de capel inde Calverstraet ses gulden overeen half voorsz. clock aldair te stellair. . OudHollani XXIV 49). JA Vgl nog: „een vrouw eens gehillebilleboMKbeyert”, Rabelais (vertaling) II 22. Men beierde met twee of meer klokken, Navorscher 1885, 155. Vgl R. 1298. Is te vergelijken: doe sprac dat vrouken: spant op u clocxkens . . . laet ons spelen den binc, den banc? Kalff, Letterk. 11,201 (uit Tieleman Susato)? Zie Ojb. 1270. Dat dinc-, eufemisties, vgl ook hs. Cyrill. 53 v.: „Si vonden enen bever ghelubbet en vraechden hem waerom hi sme dmgers verloren hadde” (Wdb. IV 859). Echter Wdb. II 203, 5 en Gr.RA 710. 1273. Si ne: „nu en dan moet men ‘ne’ dat met een werkw. verbonden is, ineen bij dat ww. gedachte objektszin . . . overbrengen.” Zo moet men „ne willen” opvatten als „willen dat met”, Wdb. IV 2232. Stoett ll* blz 108 § 374. Jonckbl. Lorr. ad II vs 497. 1277. %nt sleets :-t s- passim, zie vHelten Spr. blz 196/7, vooral 449. 1279. sone hs.: neve, was dit de naam voor de jonges vaneen priester in zijn huisgezin, fatsoenshalve ? En noemden zij de moeder spapen wiif om die reden mischien ook tante ? In Friesland is nog de gewoonte dat de voorkinderen de stiefmoeder altijd „moike” (tante) noemen, nooit „mem” (moeder); natuurlik weten ze heel goed dat ’t geen moike is ; is 't niet waarschijnlik dat dit algemeen germaans is geweest ? De priester sprak in ’t huisgezin wel niet van zijn „wijf” ; in ’t openbaar zei hij „vrauwe (Julocke” 881). ’t Publiek noemde de vrouw „spapen wiif”, ‘pastoorske’. Sp. 111 7, 38, 34 is sprake van „zuster” ; (elders van „nicht” ?) Nu wordt ‘patrina’ geglosseerd met „papen wiif”, met „gotta” en „dotin” ; met deze laatste wordt ook verklaard ’t woord ‘matrina’ ; en dit ook met „stiefmoeder”. Daaruit kan volgen dat „papen wiif” en „stiefmoeder” gelijk gesteld werden; was’t mischien omdat beiden met ‘tante’ werden aangesproken? (Wat dan voor de ‘stiefmoeder’ in Friesl. is overgebleven; na de hervorming bleven er zeer weinig katholieke geesteliken). En de kinderen werden dan aangesproken met neef en nicht ? Dit dient nader onderzocht. 1280. ghewant, niet = ingewand, maar = tuig, gerei, uitrusting. Zie "Wdb. II 1860. Vgl ghewere = gereedschap (Wdb. II 1894); voorghestel, Hildeg. 180, 124; ghetuych: die ontmant is, dat is diegeen diewelcken syn manlike ghetuych niet en heeft, Boec v.d. Sacr. (Wdb. V 1162). Vgl ’t latere ‘tuychje’ en ‘riet-schap’. 1281/2. ook bij de volgende: Ziet hier mijn schade en leed „altijd door op elk oogenblik al geneest hij hij blijft mat.” 1-284. mat den soeten spele, hs. Mat te (in) komt voor; niet mat met „den” ■+• zaaknaam? 1287. scoorde, scheuren, losbreken ; Dief. crepare sclmeren, splyssen (132) crepare spliten (Gloss. Bern.) Synoniem is ‘spliten’: „ic loech sosere ... mi dochte dat ic spleet, Malegijs (ed. de Pauw) fragm. B. vs 184. 1288. crakede nog: knallen, knappen, in eigelike zin; evenals Sp. III8, 72, 77 ; vgl Up dat soe iet sprac metten monde, so craecte soe ter selver stonde, Aid. 89. Daaruit ontwikkelde zich ‘kraken’, pedere, „crac, crec, een crec laten”, Sassensp. I 74, 133. (Ook crekelen ? Vaderb. 169^); Teuth. craken, pedere etc. taverne, eigelik kroeg: Vad. Mus. I 86/7 passim, 327 ; Rosé 6371, NDoctr. 1709 enz. BvSed. vZed. Clignett blz 20, SpHist. 111 blz 317 (Jonckbl. Reyn. Gloss.). Reyn. II 1307 : syn taverne. Sommigen lezen eaverne; maar caverna niet bekend = cnlus, extales, marisca, podex, stantinus, ook int diets niet, wel – bol, hole, grave, kule. —- Fra. taverne = pudendum rnuliebre, vgl J.' Inleid. CXX, Martin lIdII. I 3136, Meon 12908. Beide lichaamsdelen worden vaak de een voor de ander genomen: zie Wdb. i.v. eers; en 1268a. 1294. clippel, niet alleen de klepel inde klok, maar ook de deurklopper, vgl Kil. mallus tintinnabuli.’ Vgl Rosé 14189 : daer binnen waren twee welgemaecte hamerkine Vgl 1269a. 1295. Al te min, hs. Stond de afschrijver —of schrijver zelf „niet te min” voor de geest? Of is „al te min” goed, en moet ‘pinen’ anders op»evat ? ‘pinen’ = pijn dóen? Wdb. VI 357/8. Is ’t een obscoene zinspeling ? (Vgl „si was sciere genesen, 245a). Of „alt* min pinen” schertsend ’t tegenovergestelde? Of ‘pinen’ = dl ukken ? Bedied. Misse 576); pinen = zich inspannen, kan wel, maar,. is de tekst terecht verbeterd, dan is de zin : „al mist hij een, zoveel temeer zal bij zich inspannen”. Ook dit is in ’t verband niet erg helder. 1297. Zulke wonden genezen niet gauw. Brehm. 1323, 1830. tes papen =t. p. huus, vgl 646a. 1329. spaert. De verbinding in en coördinatie vaneen .. . •praesens met een . . . imperfectum, komt inde R. „evenals in andere Mndl. teksten” zeer veel voor. (vHelten Revn blz 125 if.) Zie 324a. * 1341. drie waerven. De jongere Lex Sal. eist voor de gewone ding driemaal dagen, ’t Saks. recht ook, (Planck I 341, 345); en ’t Zwabies, Dreyer 114/5; en ’t Fries; en Ags. recht. De oudere Lex Sal. vier maal, Sohm Prozess 161. „auch am hofgericht erst die dritte ladung peremptoriseh’’, Franklin II 217, en n. vooral. Er wordt zonder vaste tussentijd 3 maal gedaagd, daar ’t hofding is, wordt de termijn gesteld naar gelang de gedaagde ver woont. 1343 vv. Wegblijven na de nodige dagingen werd beschouwd als schulderkenning. Keur van St. Pieters Leeuwe (enz.) A° 1284. Ende en quame hi niet ter derder waerheit, die men dade, die salmen houden voor sculdich van den selven stucken daer men die waerheit af gedaen hadde. Belg. Mus. VI 301, vgl V. Coetsem (voor Brussel) 207. Ook inde Lex Salica: na de laatste daging wegblijven: „tune ipse culpabilis”, Sohm, Prozess 188. Est confiteri eum de crimine, qui inducto et delegato judicio purgandi se occasione non utitur . . . cum ipsa absentia pro confessione est.” Capitul. Caroli Magni 38 (geciteerd Dreyer 116, n.) Zie 1374. |348 vv. Niemand durft gaan, de koning durft zelfs niet bevelen! jps4. slaat op 1347. vv. Bij plasregen, storm, koud weer ... en gedurende de paartijd, ook wel inde zomer gedurende de grootste bitte, of zolang de moervos kleine jongen beeft, vindt men onze struikrover gewoonlik in zijn hol. Brehm. siere moyen, wel genitief, misehien door weglating van „name of een ander substantief.” Franek Alex. blz 410 en vooral . Verdam Ferg. 3 blz 278/9. Vgl Franek Flandrijs 192. ' 14>. Vermerrendi van ‘vermerrenen’ ? vgl merenen : meren; bewerenen: beweren; warenen: waren. Zie anders Inleid. bij XLlen XLV. Vreest Grimb. dat er geen genade meer is. Waarom „zorghet” hij? beleefdheidsterm? of = zeker weet ik? Zie 527, 1343a. '76. Die „in einer bedeutenden sacbe beharrlicb sich weigertezu recht zu stehen" Wilda 278 werd vredeloos, exlex Saks. recht bij Planck I § 85, II § 140. Hij had in vele gevallen ’t leven verbeurd, Warnkönig 111 (1) 207; Bennecke 44/5; alle sporen van zijn bestaan moesten verdwijnen, vandaar ’t vernietigen ook van zijn fam. en zijn huis. Wilda 293. Zie 3423 vv. in den derden daghe: „die sachfalligkeit trat erst dann ein, wenn der verklagte auf dein dritten tage ausgeblieben war”, Franklin II 218, I 169, 172. Vgl Gentse Keur A° 1192, praeco . . . citabit ut infra tertium diem iustitiae se praesentet . . . si non venerit, sine lege permanebit. Warnkönig II (1) ÜB. 15. Vgl nog de Brugse 2® Keur A° 1281 men salne bannen daer naer binden darden daghe. Warnk. II (1), ÜB. 102/3; en 125. Misehien duidt hier ook op wat Franklin II 233 n. 2 aan ’t slot meedeelt. casteel. Zolang dit onvermeesterd bleef, waren èn kinderen èn vrouw èn hij zelf veilig; vgl 1404. Gentse Keur A° 1172: domo ejus Warnkönig I (1) ÜB. 33. Vla. Keur A° 1178: domus . . . diruetur Warnk. I (1) ÜB. 38. Gentse Keur A° 1205, ald. II (1) ÜB. 30. Veurne A° 1240: Qui bannitum receptaverit in domo sua . . . domus sua comburetur, Warnk. II (2) 76; zie vonnissen A° 1355, 1364, 1366/7 in Recueil .etc.) de Gand IX (1904) 339, 344, 346. A° 1165 werd Karei de Goede, graaf van Vla. vermoord; de burcht van Brugge waar de moordenaars heen gevlucht waren, werd bestormd, bun huizen in Brugge verbrand, en de plaats woest gelaten, Warnk. I 137; andere feiten bij Franklin I 15, 105. Schijnt Saksies recht te wezen, Warnk. 111 (I) 323; is ook fries recht, Bennecke 46/7 en n., His Strafr. d. Friesen 177, Brunner I2 236 vv., II 227. 1380. galg Ik ofte rat. Zie 184a en 531a. Opgericht om schrik aan .^e jagen; soms daartoe in het vaandel geplaatst. r382 Icindre ende wiif, volgens volksrechten in onder tijd de famielie mee in ‘veten'; later alleen werd iemand boetvallig, zo hij de misdadiger herbergde (Geyder). Zo altans in vele rechten, Wilda 286 vv; ook Salies-Frankies recht, Sohm 188/9- Bn al in Capit. Caroli Magni Ais 808- 813, Wilda 286 vv. Vgl Keur van Waes 1241, Warnkönig II (2) 182, Keur Vier Amb-A° 1242 „si uxor ejus in domum suam illum receperit, possessio ejus in potestate comitis . . . erit”, Warnkönig II (2) 190; Brugse 2' Keur A° 1281, ald. II (l) ÜB. 105, vgl 65. Dit hier bedoeld? De vossin en de kinderen zouën zeker Rop alle wijze helpen. Martin wel geen gelijk met „Allein hier tritt an die stelleder gesetzlichen strafe die rache des beleidigten herschers” (Wieszner). Of eerder Willem zinspelend op ouder germaans recht. 1386. met mi, niet: met mij; dit zou wezen: „ghi en ie”, vgl Wdb i. v. Maar = in mijn bescherming; hier juist, q. q. konings bannere. 1390. vremder avontueren. Wel plur. *— „es”, sing. vooraan de regel vooral komt voor, vgl 665a. Of is avontueren een sing. ? 1401. ghenese (ic) of ic mach ghenesen, vgl 3195a, ’t pron. ontbreekt bij deze optatieven. = ’t zo ’t gaat. Franck Alex. blz 439. 1409. Eu ’t is haar goed toevertrouwd. De moeder behandelt de jongen . . . met grote tederheid. Zij is er blijkbaar altijd ijverig op bedacht hun verblijfplaats geheim te houden. En is voorzichtiger als ooit te voren, ziet inde onschuldigste zaak al gevaar voor de jongen. Brehm. De vossin „lebt auch in dieser zeit fast ausschliesslich von mausern wahrend sie ihre sprösslinge mit grösserem wilde versorgt.” Brehm Tierleben II 177. Vgl ook 2096 de betekenis van „met’ . 1411 vv. Zelfs als de moervos zeer in ’t nauw gebracht is, grijpt ze in haast nog een jong om die in veiligheid te brengen. Brehm. 1413. gaerdeline hs., ME. latijn „silva avec le sens de cheveux”? Willems, Ysengrinus 113, o. a. Ysengr. I 860 (vgl. Ovid. Metam. 13, 845, luv. 9,12: V o ig t) ; „gaerdeline ‘gertchen, riithchen wurden eine bildliche ausdrucksweise ergeben die sonst nicht sich belegen lasst (Ma.) Of verschreven voor ‘gaerneline’ (vgl Wdb. II 2104)? *416. ende hs. Dit ende hier op een biezondere wijze hij een bijstelling (= beknopte bijvoegl. zin) gebruikt? Dan ‘ende’= o welk een . . . ? vgl Limb. VI 678 (Wdb II 640). Dan niet in ‘een’ te veranderen. scone dief, oude betekenis van tyro iuvenis : Gr. RF. blz 275; „aber wo ist diese bedeutung nachgewiesen ?” (Ma.) Wel niet „als liefkozende term, als ons schelm” Wdb. II 154 ; maar = dief: hij kent de kunst als ik (vs 1415/6, vgl 1445 vv., de parodie), zorg dus extra voor hem. Vgl Lat. 615 : fur bonus atque sagax. De vos zorgt inde eerste plaats voor zijn veiligheid bij zijn jachttochten. Brehm. *439 w. biechten aan een leek niet geoorloofd; maar ’t komt voor als „nes ander pape bi”. Is ’t een parodie van de biecht van de „rode rudder” aan Walewein, Walew. 3943 vv., vgl verder Wal. II 270. Later: „Le chevalier sans peur et sans reproche” op het slagveld. Vgl Cancelierboeck lIS. (Kon. Bibl.) cap. TV. Teghen waen dat men biechten sal: Tinbergen Des Con. Summe, Inleid. blz 82. Zie 1660a. Wat betekent in ’t verband dit antwoord van Grimb. ? Alleen iets als ’t terugslaat op vs 1415/6. Dan ook is „Dat weet ic wel” van R. ’t natuurlike antwoord. *454. Confiteor pater mater : „scherzhafte verdrehung der eingangsworte der beichte.” „Mater” biecht men in vele vrouwekloosters. *456. alle diere, sing. ? of plur. ? Wel sing. ? maar vgl 1470: sine kindre. „Inde regel alle + subst. als ’n sterk adj. verhogen”. vHelten, Spr. 374a: dus ‘allen’ in datief sing. en plur., maar daarnaast ‘alle’ inde nom. en acc., ook inde dat. ? Vgl die, oem Brune, e.a. deflekties. Charters en officiële stukken bewijzen niets tegen ’t al vroeg deflektief-wezen van taal. *458. walschen, met ’t frans ’t latijn gelijkgesteld. Scherpe houw op franskiljéren: Latijn = onverstaanbare taal, zie Berg., Seghelijn i. v. Zie 100a. *472. . los maken = roven, vgl „to make lose” ? Vgl soortgelijke verba 2407a; of eerder: vs 1470 (1471) ook bij „losmaken”. *495. De duivel, volgens Caesarius van Heisterbach (f 1240—50) Dialogus Miraculorum vertoont zich in allerlei gestalte, soms als een vastgebonden beer, Dial. 52. Kaufmann, Caesar von H. Beitrag zur Cultur-Gesch. 2. —En van de bere Wiselau: Hets de duvel of sin genoet. 243. Hier comt de duvel gegaen, 355, vgl vs 436. De duivel ineen berehuid, in Marieken van Nimegen. Zie 746a. 1504. zwaerde: omdat R. hem eerst als een varken de huid had laten af broeien, Jonckbl. Maar is ‘swaerde’ in ’t algemeen v niet = huid ? Vgl ick hau di, das di de swarte knackt: Niederd. redensart, Geyder. 1507. mi, om ’t verband met ‘ic’ in 1505. Of = ethiese datief? Vgl „dat je ons niet gaat drossen”, Leendertz, Schetsen (Analecta II 82). 1519. ossin vleesch, cueyen vleisch, vgl Baudet 70. „Hart es rentvleesch te verduwen”. 1520. bake, veel lekkerder anders, zie 2123a. Maar 1521. I. nam alleen van ’t vlees uit de ‘cupen’, op de grond, niet van de baken, die hingen; die waren hem te hoog? 1532, 1539. De vos komt op klaarlichte dag op het erf, haalt vandaar voor de ogen van de bewoners een hoen of een gans weg en gaat met zijn buit aan de haal. Brebm. 1537. ghewent toter kant, zo tam dat het uit de hand at. Met enige moeite en dressuur doen dit nog wel kippen die bij hni9 gehouden worden. Nat. 81. IV 410: „een kind, dat een delfije Gheweent hadde ten handen sijn”. Vgl gheleert na sinehant; onghewent, VZeden blz 109. „ghew. t. h.” kan een techniese term wezen inde valken' dressuur, Muller, Ts. IX 225. Baldwinus heeft ’t (lat. 708 vv) op de kapoen toegepast: „deze dorpspastoor houdt er een kapoen op na, als de edelman zijn lievelingsvalk, heeft die naar de regelen van de kunst met een bel (nola, Lat. 709) voorzien, en uit de hand leren eten.” Of Willem dit ook bedoeld heeft?? (Niet „een gebraden hoen”, dat voor de hand van de ‘pape’ stond). Wdb. II 1886, V 1750. 1541. l)e gewone alarmkreet, maar niet voor een ‘pape’ passend; vgl Jeffter een papa gued oftstellen wirth, and hy des awara wirth, ende roept tie uta, tie uta, ende helpet my myn gued weer to wynnen, and da lyoed byging dyn tyeff and dathen (doodt hem), so ne weer dij papa naet manslachtich, mer roept dij papa aldus: faeth dyn tyefF and slaeth, so weer dij prester manslachtich. Jur. Fris. LVIII, 46 (ed. de Haan Hettema II ] 70)- 1545. sancta sinritus, vgl „sainte esperite”, RdR. XIV 537 var. 21; „ganz im geiste des volks” Gr. RF.’XCV. Maar dit ‘spiritus’, en ook ‘sancta’.hier toch wel een‘houw’ op de vloekende geestelike. 1547. tafelmes, vgl Viollet le Duc Dictionnaire raisonné du mobilier fran9ais II 74 vv: couteau; inzonderheid 79/80. Zie miniaturen in Xllle hss. A rij groot mes, op elke tafel voorhanden, voor algemeen gebruik; voor particulier gebruik was de knijf, waarmee men j, ook at, of met z’n vingers. “49. vloech verre hoven mi arde hoech. De vos kruipt onder de tafel, en haalt de kapoen weg, die bij de priester uit de hand staat te eten. Daardoor stoot (stac) hij (de pape) de tafel vgl Troyen 27119 : stac die tafel op de vloer die door die schok over R. hoog heen stort; deze was blijkbaar de priester, ]- Vim ack*er “gekomen, die hem nu achterna gaat. Anders Ojb. 52. 0-. Slechts inde uiterste nood laat hij een zo moeilik verwor. ven prooi inde steek . . . Brehm. Onderwerp van „maeeten” zijnde „si” van vs 1572. Vgl 1579 : Alse die ghebuere ghevreescheden dat .. . 17. ghewaen (hs.): dit kan; ’t klinkt zelfs beter: die hem gheuaen had ‘bi den buke’ ... Wat ’t gelijke rijm betreft: la7s * CerSte ‘Sheuaen’is neutrum, ’t tweede refleksief. Zie Inl. bij XV. 1». bi den buke. Isengrijn steelt bij de pastoor en blijftin ’t gat zitten. Is hier geen toespeling op de duivel, die soms inde gewijde plaatsen rondging, maar op ’t zien van het kruis ontstelde, en verdween, maar soms bleef zitten in ’t gat ? In Goslar vindt men een el of vijftien boven de grond aan de westzij van de romaanse kerk nog deze voorstelling in steen. Vgl ook „dat wonder” 1580 en 1495a. Bij Staring, Jaromir IV, vs 140 I. ’t omgekeerde. worpe, straatdieven, met stenen gegooid, vooral in ’tnoorse recht, Wilda 505 (Geyder). Gr. RA 694. Ook bij andere Germanen misdadigers gestenigd, W ilda 504. Niet in Vla. gevonden. Maar oud-Vla. recht ongetwijfeld'. 15„ Heere Br. dus met een straatdief gelijk gesteld. Overoude gewoonte: ’t gezicht van misdadigers werd verbonden met een doek. Vgl Hunsingoër recht: ther him thi snarta doe (doek) ur tha achne (ogen) bunden is, end ti there rode let (galg geleid) is ... en Eemsgoër recht: thenne ach (heeft) hi bi riuchte thene snarta doe, and thene northhalda bam (naar ’t noorden opgerichte galg) Altfr. Wrtb. Ook Onoors, Gr.RA 694. Zelfs bij de Romeinen al, XII ïab. 7,15 Ijij. Gr.RA *>B4. Ook Caesar inde Senaat deed ’t! Waarom „een steen aan zijn hals”? ’t Dragen van desteen was een straf voor vrouwen; die door openlike ruzie de rust verstoord hadden, Gr.RA 721. Grimm DWtbIII 630. Hierop gedoeld? vgl Jïraneker Buurbrief A° 1417, Fr.Rq. 481, 31. Boeck v. Brugge A° 1488 bij Gailliard, Keur Hazebroêk V 213 n„ II 225/6. 1594. bassen ende jaghen, begonnen hem aan te blaffen (toen 2 hem zagen) en hem (op) te jagen. (Geen zeugma, zie Iranc > Alex. blz 472). # R n 1595. diende men hem ... wel toespeling op ’t bedienen brj de K.- met ’t laatste oliesel. 1603. en wierpen ’m ineen gracht: met het gewone tussen regels-lezen inde ME. 1613. Deze waren overig, vgl 1632. Voor I. waren deze *sy ghevouch”. Ironies bedoeld is „hoenre sat” 1610. • \ 1615. vp eenen aenbalke. Vgl ’t plaatje bij Oats, Trounng (eerste druk) 224 : in ’t verhaal van Plotselicke Liefde de vrijer de valk opdist aan zijn stugge meisje. Daar is 00 een gedeelte van de balken met een zoldering bedekt, en andere helft open. Eerder zit T. op de ‘valdore’. Zie hier bene e 1616. valdore: Hor. Belg. VII, „valva, valdore”, Lat. 682, 6ö * valvas. Wel niet ‘valdere’, Belg. Mus. V 427 (dat meer draaiende afsluitboom op de weg). Blijkbaar valt de deur naar binnen naar beneden op & hanebalken : hij kon mischien met een touw weer toegetio ken. Dan kan I. in die valdore crupen; (1620, vgl 00 1624). Zo verklaart zich hoe I. te ver reikt naar de hoenc e die op de hanebalken zaten. Want een wolf op een hane & is wat kras? o, Is ’t hier een valdeur om rook uitte laten, zo nodig . ‘hoent’ I. toch even later zodat hi ‘van daer boven’ op vloer „voor dat vuurgat” terecht komt. Dat hier hoende zitten, is begrijpelik; bij bakkers ‘bomen’ ze graag bij of de oven. (Evenals ineen warme koestal). Dit eerder » een valdeur om bij de hanebalken licht te hebben; zoals die ‘valduere’ boven de graden oft trappen in Mr. Muller Schetsen 185. – 1617. In ’t klimmen is de vos niet onervaren; soms vindt m6 hem in bomen die een voor z’n klimvermogen geschikte voi' hebben, hoog boven de grond. Brehm. n Of hij ook niet naar boven op een ouderwets boerehms klimmen. bi mi, wel niet „langs”, of met behulp van, maar bij 111 ’ vgl vs 1635: de vos geeft hem ’n duw, moet dus ook zijn, vgl ook vs 1619 en vooral 1623. * 1627. De wolf overlegt vóór hij handelt, Brehm; „die wolf neet wilgenrise ghelovert in sinen mout, Ende decter hem nie menighe stont, Omdat hi die gheeten wil verraden, Die ghei comen toten bladen. • -,x Ende als die wolf in lo veren teert (treedt) Die droghe sj ende een deel lieert (hard) Vrucht hi dat si sullen craken: aine voeten nat maken Met siere tonghe . . J3l. II 2405 vv. J-l. Men sloeg bedden op de grond op, en sliep bij de haard. Uud-germaans gebruik wel, zie: lectisternium illi ad vicinum tocum construebatur unde dum noctu stans iuxta leetuni . tectis cinere prunis fumus evaporans in faciem illi exalavit ... at unus e clencis auferre hoe volens incommodum curvato genu carbones detegit et insulfocans sopitos suscitat ignes. ita II S. Liudgeri I c. 32. 8 Kan blpen ook uit: „die garsoene . . . ginghen maken in die sale Die bedden . . . daer die heren up slapen souden. Vier cnapen quamen ende . . . hiltse (die tortijtse) . . . daer Walewems bedde ghemaect was, Walew 2592 vv Zie ook Lanceloet Ts. XIX 25 vs 652. _ De koninc en de andeien hadden hun „cameren”, Sy sach achter den sael de bedden maken haer ende daer, Troyen 1412. Vgl ook Schultz -Hor. Leb. 1 71. vyer-gat, vgl voor ’t rhythme: neve Gri'mhéert, enz. – lyar|at = Vlerplt (pit = gat) in Schouwen, v.d. B o s c h T. & L. XV 266 ; vuurputje, fries hirddobbe. ’s Nachts werd daarop vuur onder as ‘bestopt’, zoals ’t vroeger heette in Friesland; t bleet warm en smeulen. Vgl 1641. ReynaerdieJ de Pauw, Mndl. Ged. II (1903) blz 114/o roept de man die de onbekende vrijer van de vrouw nachts vasthoudt: „ontsteket tfier” ; de vrouw „maecte are te viere waert”, maar wil de vrijer natuurlik niet verraen „om geen geit”; „ende si maecte hare orine in tfier soedat sijt uutbrochte”; dan gaat de man bij de buren vuur j balen. 2'nfhs' YsWenden: kan verschrijving zijn, voor Haerswende. Ut hebben we hier nog een restant van de oude germaanse naamgeving? waarbij ’t eerste lid gelijk voor man, vrouw en kind is. Ysegrin: Yswende; zo iets als Waltramnns pater: l6 Waltrata mater: Wallbert filins, Socin Mhd. Namenb. blz 749 ver Wttre. ileven te doene, om ’t volgende „dant es doen was betekenen: dat liever voor mij nog te Overspel van de man werd, ook door de vrouw zelf weinig ff 0m kegnjpelike reden, ton overspel van de vrouw ge-Sfin -n ; JFst 01ndat de moeder zelf nooit bastaerd maakte. wlst alles van heeft als advokaat er over gesproken Toespeling op ’t uitvragen inde biecht van allerlei biezonderheden. Dit gebeurde veel, vgl passim bij Passauer Anonymus, De occasionibus error. heretic., en Caesar* Heisterbach. Dialog. (XIII®), Hauek DKGescb, IV 887 : die beicbte ward zu eine schule der unsittlichkeit für die unschuldigen. Vgl ADC, Toekomst 1895, 348: „’t is mij per' soonlijk bekend dat menig meisje langs den weg (der biecht) inde eerste geheimen van ’t sexueele leven wordt ingewijd. „Waerachtighe biecht sal wesen simpel sonder bedeck, die f woorden oetmoedich mit herte ende mit ghelate .. . sterckelie mit vasten moede te beteren ende die sonden te laten, . • * overgheflic wat die biechter dies tot penitensien setten wil-Dirc van Delf, Tafel van den kersten ghelove: Somerstuk [ (de Vooijs Mndl. Legenden en Exempelen 240.) 2ie ook „Cancelier boeck” Cap V: V\ at totter rechter biechten beboert. Vgl Brandaen (ed. Bonebakker) II blz 7. 1668. Wolf en vos paren; vgl Rnodlieb (ed. Seiler) V99 (Ma) Grimm RF. XXV/VI. 1677. XL slagen: kerkelike straf, Deuter. XXV 2 vv., XXII 1* vv. Paulus II Corinth. XI 24. Slagen als wereldlike straf waS een slavenstraf: groot-honderdtal vaak, Brunner RG, II 606- Maar 39 meest; Kober Ttib. Theol. Quartalschr. 1875, 47* 1681. Let op }t gewijzigde rhythme, ’t aandringend waken end# lesen : orate et vigilate 1 Hoort dit thnis ineen Mndl. rijm* officie? Vgl daarover Baumker S. 356 vv. Sie athmen bel naiver kindlichkeit und einfalt eine tiefe religiositeit und heilig salbung, Baumker a. w. 362. Ik heb er evenwel geen kunnen vinden. 1684. buten weghe, vgl „So wie ... in weghe of buten weghe wyf vercracht . . .” Warnk. II (1) ÜB. 59. 1691. Vervolgt eigelik 1688 (met ander onderwerp); 1689 en 1690 is een tussengedachte, met een praes. Zie 2172a, en Inleid. bij VlJ* 1697. Prioreit van swarte nonnen, naar hun kleding. Benedictijner zusters Heimbücher I. In Vlaanderen ook Augustinessen „sorores nigrae”, vgl Aug. Abdij van Canonicae Regulares in Waesmunster in Waes (u:l 1226), Sanderus Flandr. Illustr. 111 208, II 349. (De VreeseO XIVe eeuw Augustinessenklooster in Gent, zie de Potte1' Gent aflev. XV p. 70 vv. Zo ook bij Kruger B. Breda II 280' 1704, 1748. rechte strate heerweg, grote weg, geen zijpad. Vg vos .. . (Flandriae) inter Trajectum (Maastricht) et Colonia1*1 in recta stratfi sive via, in nostrum solempniter recipimus (düde Limbourgh et Comes de Monte) conductum et infra dictas civitates in recta strata perdideritis, vobis integrj' liter solvemus, si probare potestis, in recta strata vos aliq*lll perdidisse (XIIIe eeuw) Warnkönig I, ÜB. 44. 1709- den ■ ‘gieware’ staat met de genit. of met van, of met een voorwerp, Wdb. II 1863. Dus veranderen in ‘der’? aO. Van de woestijnvos, die zijn prooi nadert: Hoe gloeien z’n ]7Qq °gen’ de gellele ziel van de vos ligt in z’n gezicht. Brehm. oh. versmeert, eerder versmaert ? met ae =è? ae Inleid bij XV i m Vgl smarten, Rinclus 524 (Vad. Mus. 111 2?o2); sme'rten, dolêre' IJiet. fa loss. 1. v. naauwlycx oordt van Europa, dien’t niet] den eene mm, den andre meer, gesmart heeft, Hooft, Hist’ (Spaanse furie.) 739. verstorbeert, vgl Rechtsformulier c. 1300: verbiede dat uiemen thof ne verhuke, no verroepe, verstourbere, no spreke zonder raet ende taelman . . . Belg. Mus. I 45. Maria die dit heeft gehort, Wart ghestorbeert in dit wort, Sp. I» 39 2 (Vinc . turbata est). ’ v 740. II pater r.ooster: voor de ‘hoenre’ en ‘ganse’ elk een Dit gewoner als een voor twee; „bi ghevalle niet en lase Een pater noster over die ziele”. BvS. 1041. Pater Noster, vgl Bedied Misse vs 927 vv; Vad. Mas. II 418; Lekensp. II 41 blz 278.' 0. beven, vooral gebruikt van „de vrees voor ’t jongste gericht” Tgl Franck-Verdam 1 Mart. vs 412a. öl. Flink in ’t gerecht optreden wordt aangeraden in het Ligmtzer recht „und warte ymr daz du deme rihter stehest , undir owgin”. Böhlau 90. 177?- keibe reoht- absoluut, zonder objekt of bepaling, zie 2405a, )77q'sn apPelleert dus wel °P een bepaald feit. Zie 1804. <9/80 nochtan . . . nochtan komt vaker voor, vgl OVI. Lied 443 91 (Wdb. IV 2464 if.) Vr. en Minn. blz 8: I 205, 207 : Nochtan sijnre vele beseten Vander minnen int herte binnen Die nochtan wel luttel weten Die vroetscap, die behoert ter minnen (hs XVe, hs Serrure XlVe eeuw heeft: noch synre 17 vele die syn beseten .. .) 83. der cronen, dat. sing. ?Of kan ‘betamen’ = betamelik zijn van (C. gemt. in dit geval gen. plur.) zijn? Dan‘gheloven’in 178a goed. Evenals‘si’ in 1784. RdR. 1 1226 (= Meo'n 10956) l7Su 1,118 1018 8 amort a croire les mauves larrons (rois: 1227-il) ter recUer hart; wel een van de vele koppelingen en samenstellingen met -hant, zie Wdb. i. v. : o. m. gelikerhand = gelijk; vgl langzamerhand = langzaam. Zot. r. h. = op de rechte manier, met recht. 1 Synoniem is „vorder hant”; (dat ook betekent‘voordeel’ evenals ‘wederhant’, Roelant 114; tegenover ‘achterhant’’ Lorr. Gloss.) ’ Cats Doodtkiste 80: „t’uwer rechter handt is vreught in volle leden”. v- d. Vos Reynaerde. 11.4 (t. r. h. is ook = rechts.) niet . . . ghewonnen: niet = niets? of eerder ‘niet’ (= niet; hij t. r. h.; en ghewonnen, intrans. = profijt trekken. Ryni ' 13306; vgl Schaaksp. 434: een out wijf ... op een hedde die ghewinneg noch ghebidden en conde (Wdb. II 1913). 1790. in rike hove dat. sing. of: ace. plnr. ?? 1804. eene saké inden wonde =? De mishandeling van Cuwaert – / (Ma.), vs 137 w? Of van Canticleers kinderen? (Ojb. 011 vs 394. Dit kan toch niet. De koning zegt toch : „Hets waer, ghi sout mi hebben ghedient . . . Slaat terug op B.’s woorden vs 1778 en 1775. Blijkbaar had R. op eigen houtje verbroken om de koning te dienen ‘eeden’ die de koning had gezworen. Zie Inleiding bij XXIV, blz lxxxv. 1806. ghi qualic hebt ghehouden die eede die ic hadde ghesworen. De vrede werd bezworen aan de koning door de onderdanen. Dreyer S. 56. De koning zwoer geen vrede, maar ‘gheboot (365) deze.. Vgl? gi kint hebt ontfaen Eudehebt tebroken minen eet, Segh. 5529 en Dat si tebraken minen eet, ald. 5575 1809 uitval, nog al komies, voor de koning. Want „so wie die sonder ’ orlof sprake” Keur van St.. Pieter A° 1265, Warnkünig II (hl ÜB. 220 —■ wordt gestraft. In ’t algemeen was „onlust” ttf maken, streng verboden. Bennecke 53. Vgl vooral Eranklid n 93 n. 1815. anscine laten, vgl anscine doen (Wdb. 1139) evenals „late becant” naast „doen beeant” ; ansc. als bijw. uitdr. tot bnvfgeworden, Ojb. 57/8. Vgl Doe quam een vreeselic wint anschijne, Brandaen (Comb.) 1151. „ (heb)... laten = gelaten, vgl „dorste hijs niet laten wesen > Sp. III» 38, 87; ‘laten’, daar R. zelf niets gedaan had? 1821 vv. ter zijde? of: in ’t algemeen? en dan 1834. weer tegen de koning. 1821, 3194. Als de vos boos is, of in gevaar verkeert, laat hij eer woedend gesnater horen. Klaagtonen laat een gewonde vos zelden horen. Brehm. 1833. schelden: Is er mee te vergelijken dat men een „gefundene» urteil” ‘schelt’ als men ’t onrechtvaardig vindt? vgl Planckl 26»^ 1834, 3400, 3466. coninc Lyoen in ’t rijm: zoals vaak (Wdb. 1 ’ 664). Of uit courtoisie de franse naam? Vla. was ‘liebaert (Nat. 81. II 2111). h RdR. heeft ‘Noble’, maar „iibrigens hebt Maerlant aucn die fremde form, mehr als die einheimische: Torec 23189: 23597, Troyen 930” (Ma.) 1837. groot ... de betekenis is: hoe sterk mpn (rechts)zaak, mtP geding ook is, enz. Zie R. II 1858 hoe groot hoegoet myn saké si (hs) waar blijkbaar met ‘goet’ bet oudere (verouderde?) ‘groot’ opgehelderd is. Vgl „sine bede so groot dat (het kind) verwecte van der doot” Sp. 1116 14, 23. „ene so groeter roke”, Vla. Rvmkr. 4105; „groet was gelas”, Flandr. 1039 (sterk, machtig). En „groot gelijk hebben”. Ook „groete mijl”? Vgl verder Wdb. II 2183/4. Zo ook ‘groetheid’, SpdS. 9415. Goed en groot o. a. ook gecombineerd in Theoph. 1415—1418 (ed. Verdam blz 53), boetedoen is goed en groot, (heeft sterk effekt). *839. Oude rechtstraffen, Hettema-Telting, Bezoek Holl. Stad 176 vv. Zie 531a. Warnkönig 111 (1) 171/2. zieden (o. a. inde olie, vgl Cannaert Bijdr. 3 303 : A° 1676 : iemandt levend verbrandt . . . frytinghe oft verziedinghe in d’olie-ketel; ... de galghe . . .), vgl Gr. RA 700, „in einen kessel siedenden wassers”, Warnkönig I 129. Muller Ez. Oud-Utr. Vertell. 43. traden = verbranden ; aan een paal (bij de Franken, Brunner II 602 noot) of op een horde. „Es galt für ein turpe supplicium”, Gr. RA 699. men daetse siden ofte braden, Lanc. II 46746; sieden ende braden, LoII. 79. hangen, ’t meest naar de galg (= ad patibulum, de Vargas), Gr. RA 682 vv. Warnkönig 111 (1) 172, Wilda 500 vv. Sohm, Prozess 178/9, Waitz VG. II (2) 360. Brnnner II 601. Is een schandelike straf: mors turpis, impura, foeda, informis, etc. Dreyer 184. Oorspronkelik straf wel voor een knecht, Gr. RA 687. Zie 1962/3a, 184/sa. blenden, A° 1241,Miraeus 111 591, Gr. RA 707/8. blenden, Alex. II 1037; Sp. Hist. ll' 10,24; Ferg. 4955; Gr. RA ' 707/8. Afb. Hey nem ann Richter u. Rechtspflege S. 109, 113. *842. Strafrecht berust op vredes-idee (anders Waitz); zolang is er vrede, als de Ban-macht van de gerechtigheidshandhaver ’t sterkst is, anders strijd (Böhlan). Vgl ook Brunner DRG I2 211. R. erkent dit met zijn: ic bemin u bedwanck. 845. De zin is: Bi Gode zo ‘ghi’ me (nu dadelik) dood sloeg, dat zou een treurige straf wezen, vooral ineen recht-strijd als deze (waarin ik zo sterk sta). Vgl (met ander motief) RdR. I 1276 vv (Méon 11018) Mes ce seroit povre venchance (S’en parlcroient meinte gent) Se I’en sanz jugement me pent. met, hier wel: onafscheidelik, met haar heer en meester, in zijn ‘mundium’, zijn bescherming, vgl Gloss. ad 3096, 533a, 1071, 1387a. 4* 1859. wedervar, eig. waterstier, voor roerdomp, du. wasserochs, de Vries TLb. I 52. In Brab. butoor, frie reitdomp, Botaurus (= bos taurus?) stellaris; de mannelike roerdomp laat gedurende de paartijd een gebrul horen dat op dat vaneen rund gelijkt. Brehm. 1868. „Die verhaftung von verbrechern durch beamte meist ‘arrestatio’ genannt, ist vonden flandrischen keuren in ziemlie weitgehender weise zugelassen,” Bennecke 88 n. Vgl VVarnkönig 111 (1) ÜB. 86. Vgl „als het quam ter wetteliker derde dachvaert . . • quamen de vorseide ... in presentie van den bailliu ende van scepenen. De bailliu stond op, slouch hant an de twee vorseide personen ende vinese, en doe toegde hi ende seide .. . uiteen merkwaardig proses, in Recueil (etc.) de Gand IX 363 vv. Nur an einen friedbrecher konnte nach germanischem recht hand gelegt werden. Wilda 495. Zie 1909a. 1871 vv. „Vor gericht bewegen sich die verhandlungen der parteie» in unmittelbarer gegenseitiger wechselrede. Brunner II 34^- 1872 vv. Achter ‘dier’ dient de . ineen , veranderd; ‘voertbringhen’ hoort zowel bij ‘hoerde’ (1870) als bij vs 18/4; in „die men brochte” slaat ‘die’ op ‘tale’ terug. 1880. dreef. De koning mitigeerde inde regel ’t strenge recht; Brunner II 136. Zijn plicht was ‘moderatio’ (Hmcmar De ordine palat. c. 21, tijd van Karei de Grote), of lihtmg (ags. recht) te oefenen. Vandaar „rex apum sine aculeo est, nolui enim illum natura sevum esse, sed virtntem constantem, da 9 te segghen: die coninck der byen en heeft ghenen angheb want nature en wilde niet dat hy soude wesen wreet, mei ghestadich in duechden,” Matthijsen Brielle Stadr. 25/6. Vooral ‘aequitas’ te betrachten, zo hij ding wilde houden „ten wel groten love”. Zie ook 1007a. q 1882. Vooral bij recidive was men streng; b.v. Vla. Keur A IfW „die anderwaerven diefte dade, sal men hangen , V\ arnkönig II (1) ÜB. 60. Keur Poperinghe A° 1233 was ’t „tertia vice suspendetur”, Warnkönig II (2) ÜB. 115. . 1889. De maagschap deelt inde schande (vgl 1963), trekt t zie aan lees evenwel vs 1894! deelde inde boeten, man ook in ’t weergeld. Brunner I 220. Vooral inde roman de Lorreinen komt deze maagschap verhouding telkens voor (Kalff Ned. Letterkunde I 201). 1 Inleid. XX, blz lxiv. Zie 62a. t 1901 vv. De zin is niet helder. Men zou denken: hangt R. op: wa verscheidene bloedsvrinden zijn verontwaardigd weggelopen» en zullen hem zien te verlossen. Jonckbloet Mndl. Dichtk. 1 0 Maar er is geen sprake van de hulp van zijn verwanten. De komng acht R. alleen best in staat te ontkomen. En in ’t geheel niet wordt dan verklaard dat die „magen” goed zijn. In verband daarmee zou men verwachten dat de koning R. niet zou doen ophangen, om deze niet verder te verbitteren; hij wil dus talmen, wordt vatbaar voor eventueel genadebewijs, vgl Ojb. 111 n. 3. Maar dan is 1904 vreemd. Of is t ■ R. is zelf kwaad, heeft dus geen aanhang. Maar nu zoveel ‘goede maghen’ van hem verontwaardigd over de schande, weggaan, kunnen deze onder zijn leiding gevaarlik worden, zo hij ontkomt. Hem dus opgehangen voor ze ’n leider krijgen. Of kan er een polities-juridiese kwestie in schuilen, die nog niet opgehelderd is? 903 vv. raet = samenzwering (Wdb. VI 970) kan, om’t verband moeilik; eerder = beleid (van koningskant), Wdb. IV 799; inloepen = tussenbeide komen, past niet in ’t laatste verband U4 w. De koning beveelt de beide „gehoonden” R. te rechten (vgl 1942). „Die vollstreckung des urteils ... lag den nachsten blutsverwandten ob”, Gunther Wiedervergeldung 209. Zo van onds al, Frauenstadt Blutrache u. Todtsehlagsiihue. „Familienrache in Vla. sehr haufig der Fall ” Warnkönig 111 (1) 181/2; en als recht erkend blijkens’t voorbeeld in ’t Criminalßeg. van Gent, ald. 111 (2) ÜB. 73/4, en noot. Ook in Zeeland en Holland, Bennecke 126 ; en Brabant, Bennecke 31; en Oostfriesland, Broekmannenbrief § 30. Vandaar dat ’t Mndl. woord wreken = straffen. R. had ’tzelfde gedaan, vs 1923, zie a. lets onterend lag er niet in. Evenmin als nu voor ’t peleton soldaten die een ander fusilleren. twi side traech. De straf zal volgen „sine aliqua dilatione”, i „sine mora” Bennecke 126. °5- waarom hier twee, evenals in 1942 ?en in 1967 de drie beulen ? R. heeft aangewezen (1936) dat Tib. een goede hang ‘line’ heeft. ’t Wordt wel T. opgedragen omdat deze de lqn naar boven kan brengen (1947) „sonder huwe pine” ; Bruim toch mist de klaeuwen eode dat vel van zijn voorpoten (965); maar 1967 IsenSriin ?e™ w»lf kan niet klimmen. • hets den avonds bi, voor zonsondergang moet er gerecht: „nachtliche hinrichtingen” zoals inde Inquisitie-trjd „lanfen wider alle deutsche sitte”, Gr. RA 817. Zie 2267a. A° 1378 ... de gedaagde verweert zich met dat hij „dien dack der lieden ware toten avonde toe” . . . Recueil (etc.) de Gand IX 349. Zie 2267a. Was ’t doodvonnis geveld „na noene” ? zoals vastgesteld wordt in ’t Gents recht A° 1297: Ende menne mach niemene verwinnen no rechten van sinen hoefde . . . het ne sy na noene. Ree. (etc.) de Gand 1 p. 454. Ygl Fockema Andreae Versl. Kon. Akad. 1909 blz 374 vv. 1909. drie voet: mischien toespeling op ’t privilege vaneen vrij' plaats: als ’n veroordeelde drie (soms vijf) voet buiten de vrij' plaats kon komen en ongehinderd terugkeren (Gr. Weistüm-II 648), dan had hij recht op vrij rondgaan gedurende zekere tijd. Konings hof was inde ags. wetten ten minste —' zo’n vrijplaats (Gr. RA 888 (2); in frankiese stukken evenmin als in Vla. gevonden; in ouder tijd wel waarschijnlik bestaan. Vandaar dat men, bijtijds, de misdadiger gevangen nam (vs 1688), en om hem te straffen ‘uutleedde’ (vs 2053). Frauenstadt 53. 1917. Hier es een galghe bi. Mischien een dode boom, zie 184a. Maar toch hier eerder een galg, die vroeger voor de broers van I. opgericht was. Karei de Grote beval dat „iudices et vicarii” galgen zouden hebben, Cap. Aquisgr. 80 L—Bl3, c. 11, I 171. (Brunner II 473). 1921. wanconst hs.; wancons zou ook kunnen : vH.Spr. blz. 296 § 224. Maar dan de -t? —: wanconst(e) =ik zou (niet) ‘waneonnen’ ? Wat is de zin van deze regels? Waneonnen = wangunst hebben? Maar dan: Nochtan == en immers? (Theoph. 24). Eerder wel: waneonnen = misduiden = niet begrijpen; dus: wanconst hu = zou u misduiden, vgl niemen wancons mi dat ic di claghe, Floris 1149. Niemen darf mi waneonnen dies, Floris 1170. 1923. geniepige ophitsing? Volgens Zeeuws recht moesten de bloedverwanten na de executie aan die ’t vonnis hadden uitgevoerd, vrede zweren. Bennecke S. 126: A° 1290: So wie bi vonnissen wort verdaen om wat dade, dat si syn maghen, sullen houden ewelicken vrede allen den ghenen, die dat daden of daar toe helpen. Mieris I 518. Vgl ook A° 1256: „quandoque fur vel predo fuerit comiti presentatus, tune parentes illius furis vel predonis omnibus qui ipsius furis vel predonis presentatione intersunt, vinculo banui constringentur, quod perpetuam pacem servabunt per eorum sacramentum, et idem jus tenendum est, cum fur vel latro suspenditur, vel cum de aliquo sit iustieia, qui alium mordelike interfecerit. Mieris I 312 ad 42, vgl ook blz 303 ad XX (A° 1256?) aan Zeeland. 1928. noch niet onverdaen. Vgl voor deze woord volging, bij noch*. noch dus langhe regneren R. II 8552; noch doe = toen nog; nochtan = dan nog; ook: een niet, TJBijdr. I 54 n.; Wdb. II 526, b). Pilatus verwonderde dat hi al nu ghestorven waer, HS. 71, Mare. 15, 44 (Wdb IV 2566). [Vgl ook Wdb V 1442]. Zie ook 753: onteert meer; en Inleid. bij VIII. 1932. syn erop Wat syn achterhende. Lat. 916/7: gula sciret iam sua de quanto pondere cauda foret; vgl 834/5 : tuumque probabit iam collum quantum ponderat ipse culus (anders: R. 1800 vv.) Een oud spreekwoord, o. a. ineen quatrain (A° 1457) grafschrift van Villon : „scaura mon col que mon cul poise”.(Les poêtes fran9ais avant Malherbe, II 239, bij Willems R.2 78 n.) Ook in: Chabaille, Supplém. au roman de R. S. 45 : qu’au darrenier sa goule sot, combien son cul pesant li fu.” (Ma.) 1942/3. Ende . . . Ende: emfaties wel; na 1944 wel een ! plaatsen. 1945. vervolg van 1905. De koning, die I. en B. aanzet (1904) om R. op te hangen, en ook ’t bezwaar van I. (1931) dat er geen strop was, hoort wegnemen door R.-zelf, beveelt evenals in 1904 —: laat T. meegaan: hij kan zonder moeite voor u de strop boven over de galg brengen zie 1905a. De koning alleen kan bevelen. „Sonder uwe pine” (1947) is ook ongepast tegen de koning te zeggen. Ook de koning zegt ‘saen’ : „Ty beert gaet voren”, kort weg; Bruun zegt (1958): neve Ty beert . . . 1951 vv. Slaan terug op vs 1935 vv. 1952. cloestercrune: herinnering aan ’tfeit in 1500; niet honend? evenals cloesterbier, uit wraak over de intocht in ’t klooster (vgl 1484) (Ma.)? 1956. cloesterbier = extra-bier? vgl cloostercat = smulpaap. 1952 cloester-crune = extra grote kruin? (voorgeschreven?) Ook: klankspeling met ‘kloester’ == kluister, hangband? Vgl 2176: bier bruwen. 1957. Gaan wij R. vooruit en (bruwen) maken we hem klaar ’t lekkere bier waarnaar hij verlangt. 1962. hoghe: hangen was een onterende straf; strafverzwaring was ’t hoe openliker dit zichtbaar werd, Wilda 501/2 „der adeliche dieb seinem stande zu ehren höher als andere gemeine u. unadeliche dieben gehangen” (: privilegium odiosum:) Dreyer S. 188, Gr. RA 684/5. 1967 vv. Vooral Bruun is de vijand van R.; I. is kwaadaardig sarkasties. 1970. Terugslag op 964 vv. Zie Inleiding blz xxr, en bij XLII. 1982. Is dit hier een toespeling op geloften, die „bij de baard” gedaan worden (zie vs 3194); en met „anfassung des barts” ? „nicht inden gesetzen, aber oft inden liedern, zumal den altfranzösischen von könig Carl . . . Bekanntlich herscht der gebrauch noch jetzt im morgenland”, Gr. RA 147. 1984 vv. allitererende formules, wel variatie op een rechtsformule, vgl ofries: yn need (= noet) en yn nyoed (= niet, mfries nyoe = geneigdheid) en : „to niit und to noet”, Kindlinger, Münst. Beitr. I 68 (A° 1394) Gr. RA 7; vgl RA. 51. „giften oft gaven of om egheenderleyde noot noch om de vreese van de doodt”, Costumen van Rensel, Proëmium, Cannaert 3 360 noot; noch om meede noch om lieve, noch om leede noch om anxt noch om noot, Zwols Stadr. 162, 305 ; vgl ook Matthijsen Rechtb. Brielle blz. 53 : om liefde noch om leede des persoons . . . Wdb IV 1575/6. Nyt, vrese, minne ende miede doen dat die liede dat recht vonnesse verkeren (tekst: verberen) Belg. Mus. VI 187, 79; no dor vrese no dor noet, Velthem IV 26, 3; door ghenen noot noch door die vrese van den doot, Lekensp. I 37, 33; om die noet noch om die vreese van dien doet, Vla. Rijmkr. 3367 ; vgl Franck, Alex. 466/7. A° 1235; rechterseed bij de Mainzer Constitutio vastgesteld : iurabit, quod nichil accipiet pro iuditio, quod nee amore nee odio nee prece nee precio, nee timore nee gratia, nee alia quacunque de causa iudicabit aliter quam iustum sciat etc. MG. LL. II 317. 1987. in corten woorden, om ’t verband kan ’t niet ‘in weinig woorden’ betekenen ; moet zijn = kortaf, afgebeten ; vgl P cort water Wdb. 111 1946. 1989. half ghenade: spottende genadevraag, op hele genade had hij niet te rekenen. Vgl Geyder 274. Of is bedoeld wat Gr. RF. 278 meent: „haltet mirs halb zu gut ihr habt nicht ganz recht; Eneïde 8723 : „nu waldes halb reht” ; „da veniam iam mihi dimidiam”, Lat. 947, heldert niet op. Vgl half ghejanc, Everaert’s Werken (Wesen) 412. De heer Brummelkamp zal er de minister wel half voor om de hals vallen, ERC. II Kamer-verslag 15 Des. 1905. 2001 vv. sceldet mi dief, hoogst beledigend, rechtens strafbaar; o. a. inde Lex Salica, Brunner II 672. Zie 185a. ‘Scelden’ vaak = vals beschuldigen. In Vla. recht, zo iemand zijn beschuldiging niet waar maakte of kon maken, deze streng gestraft, Bennecke 48, Warnkönig II (2) ÜB. 218. De aanstichter wordt hier door R. op z’n beurt gehoond met; 2005. geonneert werden, zware belediging; Keur de I’ammanie de Bruxelles A° 1292: Wie den anderen logenstraepte, ochte seget: Godsat hebdi ! geonneert werdi; ochte: ghi sijt een quaet, met felheden; hi es om vijf scellinge lovensche cleinre munten . . . Ende doet een dorpman enen ridder, hi ees om hondert scellinge ... Van Heelu 542 : Cod. Dipl. Keur St. Pieters-Leeuwe A° 1284: „wie anderen logenstreept ochte seget godsat hebdi oehte geonneerd werdi, ochte ghi sijt een quaet, met felheiden” . . . wordt beboet, Belg. Mus. VI 293; v. Coetsem 202; ook Keur van Leuven, DiestA° 1292, v. Coetsem 104. sonden, is ’t hier een toespeling op ’t oudgermaanse, in oud-JNoorwegen bewaarde idee dat zelfmoord een middel is om eervol bij de góden te komen P (vMaurer Einführ. d. Christentums im Norden II 183, 197.) Daarom de kathol, kerk zo er tegen te keer. (Vgl ald. 272). De dood verzoent. Lat. 956 : „liber curafuit omni” heeft een veel gewoner inhoud. Vgl 2485: van torne; maar dit past in ’t advokaten-betoog’ niet ’t andere; geeft de reden, niet ’t gevolg aan. . 8- zal tocll vader niet ‘onverzoend’ laten: zie 2272a. 12/14. of . . .of; ’t eerste ‘of’ bij een wensende zin: spaar me langer met, of . . ~ Eranck Alex. 461. _ vgl Of du moets desen verdriven Oft onser geen en sal hier bhven, Sp. lII* 48, 65. 2013. rni . . . spaert: Wdb. V 42. Ojb. 64. Sparen ... is wel een woordspeling (sparen = sparen) met 2018 (sparen = talmen). Wel niet ‘mi’ = me, ethiese datief. 014. „Wenn diese erklarung einen rechten sinn haben soll, (muss man) an die zum hangen verurtheilten denken, wenn ihre fusse vonder weggestossenen leiter abfahren.” Geyder 275. p „Alle huwe voete ende huwe been”, appositie bij -ti. 16. ameen (: been), naar de hebreeuwse uitspraak. <=o22. hem pinen ten stride te springene, meest: hem pinen ‘des’ of ‘om’ (Wdb. VI 360, 364) enkel ook ‘op’, ‘te’. Vgl „ter doghet pinen Lksp. 111 16, 160; —‘hem pinen’ wel met dubbele constructie: met ‘ten stride, en ‘te springene’; waardoor ‘ten „„„„ Stride’ nog sterkere bracht als „urn die wette” (Ma.) krijgt. h. Ende = hoe? Wdb. II 640. Of: en onderhand; dan vs 34 en ’35 in tegenstelling? Zie 2634a. 4° i rtinardye, iv Edß.: (tegen R.) vostre renardie, Martin 1 1290 (= Meon 11032); en (van R.) que trop set Renart renardie, Martin IX 1617 (= Me'on 17035). Vgl. Wdb. VII 2n i2l8'/9- En Eene Reynardie, de Pauw, Mndl. Ged. II 112. 945. te hove bringen, thuis brengen (o. a. Lksp.) Wel woordspeling met (konings) „hof”. 1 5 2052. blasen eenen hoern, oude gewoonte, vgl Gr. Weist. 11, 530, Geyder 275; evenals klokgelui, Zoepfl R.Altert. I 315, IH 382 (Wieszner 21/2); ’t diende om velen op te roepen, en de omstanders te waarschuwen. 2053. Blijkens 2020 vv was de galg zoals meest, buiten de gerechtsplaats, buiten ’t dorp, buiten de stad; vooral bij kruiswegen; oudfries recht: „bi Iha wie” = aan de heerweg; „an wegscheiden” Gr. RA 683; vgl ook Keur Hazebroek V 66 n. De gehangene bleef meestal hangen tot zijn lijk van de galg droop; (anders Wdb. i. v.) 2054. Laet teerst: miscbien met -t t- als in 848 vpttouver. Ziea. 2073. aermijnc: „inde staat van de diepste verlatenheid” (Ma.) li. de evenknie van de grootsten, vernedert zich opzettelik, Geyder. 2076. Een maand of anderhalf na hun geboorte wagen de aardige . . . roofjonkers zich op een stil uur voor ’t hol, om.. .met elkaar of met hun steeds bereidwillige moeder te spelen . . > (de tamme) vermaken hun verzorger door hun opgewektheid en vlugge bewegingen. Brehm. 2078. gemakkelike prooi. 2085. geten. Zijn „kluge geweckte tiere” ; maarde vos neemt de ‘hoekine’, bokjes, hij „besluipt zelfs de jongen van reeën en edelherten”, Brehm. Twee, waarom twee ? Vgl 2088 : de eerste dag dat hij hoekine naliep, nam hij de eerste, de volgende dag de tweede, „so dedie des derdes daghes.”. 2089. houder ende coene (hs.): stoutmoediger eu koen; compar. -k posit.; vgl in omgekeerde volging: Granida 1372: hemelwaerts, al hoogh en hoogher heen. „Nammensto-mear mankelyk en nearslachtiger as tofoaren”» Sljucht en Rjucht 1905, S. 73b. Maar coene: hoene ; en ‘hoenre’ is de gewone vorm: is dB evenwel voldoende reden om in ‘hoenre’, en dan ‘coeneJ ook ‘coenre’ te wijzigen ? Q. e.d. 2090. hoenre: deze zijn ‘vlugger’ als ‘hoekine’. • 2093 vv. Als hij groot is, speelt hij met de gevangen prooi als h\) half verzadigd is, lang en op gruwzame wijze. Als hij heel jong nog is, leert de moervos „de hoopvolle spruiten” muizen, vogeltjes, kikvorschen en kevers „te vangen, te plagen, en te verslinden”. Brehm. 2096. = wat mij toescheen dat geschikt voor mij was (Wdb. II 262) • Maar is ‘dochte’ niet veel meer = goed toeleek ? En ‘bequarn > in tegenstelling met ‘vinden’, = plotseling, toevallig ontmoeten ? vgl ’t plotselinge, onverwachte, in Richteren 6, 21: „de Engel des Heeren bequam uyt sijne oogen,” Wdb. I 802. 2101. sibbe tellen (de volgzin is, naar gewoonte, weggelaten:) waaruit bleek dat wij verwanten waren! tellen, vgl mhd. die sippe zeilen, Parcif.; ohd. daz kunni zellan ; ono. settir reckja, enz. Gr. RA 468. Vgl Wdb. 111 1626 ; Ofrie. Wdb. i. v.: knie. 2113. weder (of eenen ram): ‘weder’ een gesneden ram? vgl A° 1540: te leveren twee vette weeren, scapen oft hameien, Abbat. Gesta Orti S. Mariae 1879 blz 271; Wdb. VI 1009; Baudet, ME. Keuken blz 66, 70. 2123. bake = ‘mastschweine’, Warnkönig 111 (1) 53; A° 1193: „porcos baconales” aan het klooster S. Petri Gandensis te leveren, ald. 111 (2) 27. Naast ‘zwinenvleisch’ vaak ‘bakinvleisch’, dit laatste dus van gemeste varkens, wel niet van, zeugen? Wdb. I 527. ’t Was „edelspeise”, aanbevolen als gezond en versterkend, vooral zo ’t „middelbaer van ouden, te weten vaneen jaer of van tween” was, Baudet, ME. Keuken blz 78. Zeer op prijs gesteld : „si non donas mihi unurn pachonem, nihil est firmum inter nos . . .” (Karei de Grote’s tijd). Gr. RA 901. Varkens kwamen heel veel voor, buiten, maar ook inde steden, daar vooral mestvarkens ; zie de Keuren en Bepalingen inde Stadboeken. 2126. .VII. kindren: de wolvin 3a 9, gewoonlik 4a 6 jongen, Brehm. 2136. ‘coninc’. Als R. ‘coninc’ zegt, zonder meer, is dit opgewondenfamieljaar; vgl 2143; zo 2148, 2640, 2692 (vgl 2693, en vooral 2696)); 3344, 3358. Ook 2508. Anders Leo nard Willems, Ts. XXVII 53. 2144. Achter ‘dat’ geen . maar een , plaatsen; en de zin vervolgen in 2145; achter „Wyldijt weten” ook een , te zetten. Zie Inleid. bij VII slot. 2172. tip hief slaat wel op ’t verleden, hoe R. de beer en wolf heeft getempteerd; en hoe hij deze nog verder in vete en ougheval zal brengen. Soortgelijk geval in Oudsaks. Genesis 99, vgl Paul s Beitr. zDSpr. XXX 147. Zie 1691a. 2173. veeteny ook ‘veede’, TLbode I 64, Belg. Mus. IV 354 (vs 1622), Stoke IV 1205, 1223; „nicht etwa der kampf der feindlichen parteien, sondern die unter ihnen bestehende feindschaft, Brunner I 157. Onder de Karolingers en later, zoveel mogelik deze partikuliere wraakneming ingeperkt, en vervangen door de gerechtelike vervolging, Brunner II 529/30. Frauenstiidt Blutrache u. Todtschlagsühne; zie ook 1904a. ’t Is hier nog hoogverraad bovendien; dit zwaar gestraft, rechtshalve, Brunner II 688; „vor allem war das leben des königs . . . geschützt”, Both Beneficialwesen 128, 180. Van ‘veete* hier eigelik geen sprake; een hatelikheid op de koning, die geen eigen wraak mocht nemen, en 't toch als zodanig ging behandelen. 2175. die heeren .. . kan datief wezen bij 2179 (0jb.67); ’t hoeft niet. 2176. bier brauwen, een biertje brouwen, en 2179. mede blanden, een mengsel lekkerder nog als bier; mede: gewaardeerd tussen bier en wijn, Wdb. IV 1246. Baudet, ME. Keuken 122. Uhlenbeck Ts. X 151 n.; Gr. BK. 279. Vgl vooral Kobert, Z. Gesch. d. Bieres, Pharm. Hist. Stud. Dorpat S. 855. Becepten in Nat. 81. VIII 779; de Yreese Mndl. Becepten enz. 43; Schultz, Höf. Leb. I (1879) 296 (2 blz 403). • 2181. in eenen ghelate, in zekere (voorgewende) houding; „ineen pose”. Vgl? „bi manieren”, op zekere wijze, Wdb. IV 1119; en ’t woord ‘maniere’ zelf: „sineghelaet verliesen” (Parthenop.) = sine maniere verliesen (Seghelijn). Vgl ook ‘onghelaets driven’ = spijt hebben (Wdb. II 416). 2193. Gr. BP. 280 n. 2196. Sachs. Landr. 111 78, 2: Der vasall muss auch wohl seineiö könig u. seinem richter gegen unrecht widerstand leisten u. ihn ausserdem vertheidigen helfen auf alle weise, ware es auch wider seine verwandten oder wider seinen herrn u. handelt dadurch nicht wider die ihnen schuldige treue. Dit lijkt romeinse invloed, vgl Brunner II 61 noot 27; Mo mms en Staatsr. II 768 anm. 3. Maar er blijkt uit dat bestond „unter den verwandten w'ie zwischen lehnsherrn u. vassallen das verhaltniss der treue”, Geyder 277. Er stemt vrijwel mee de leen-eed A° 1041 . . . omnibus amicis eius fore se amicnm, inimicis inimicum”, Waitz-Seeliger VI 49. De Trou-eed hield in „die pflicht das recht nicht zu verkehren und die gerechtigkeit zu fördern”, Brunner II 63; „alle freyen einwohner des Frankenreichs leisteten den konig den eid der treue”, Both, BenificialWesen 109; Gier k e, Genossenschaft I 111. Men bracht „den unterthanenverband durch die hereinziehung religiöser u. sittlicher pflichte” op religieuse grondslag. Daarmee verklaren zich ook de helse straffeD. 2197. hellen, de verschrikkelike beschrijving er van in „Vander ziele ende van den lichame” in Blommaert, Theophilus blz 38 vv; Lucidarius vs 5035 vv. (OVla. Ged. III). Levene ons Heren vs 3931 vv (ed. Vermeulen). Vgl Bautz Die Holle (1905). Zie nu Ende pols Ts XXVIII 85 vv. 3209. lange vaert: „al wat met de eeuwigheid in verband staat” Wdb. IV 102; vgl Elckerlyc vs 165 langhe (222 grote) vaert; Hildeg. 43, 36: die langhe henevaert;—Walter v.d. Vogelw. 108, 6; Aeschylus VII 594 nogirijv tyiv gocApav, (Ma. NFragm. 33); Sigurdhar kv. 3, 42, Grimm Wtb. 111 1264. “20. van feilen treken, van boosaardigheid getuigende (Wdb. II 792) ? Hoe dan ’t verband met 2221 ? ’t Is toch meer „fel op”, geslepen, bij de hand. 224. sonder Irief, „a I’improviste”? of uit ’t hoofd? Wdb. IV 392, I 1437. Maar geeft dit hier zin? Eerder, ironies: zonder bewijsstuk, vgl enen brief laten lesen, Wdb. IV 398. ~230. erdschen vader, in tegenstelling met hemelse vader (Cosijn, bij Ma.) Dan ironies bedoeld ? als B. kon, zou hij ook z’n hemelse vader hebben aangeklaagd ? ’t Is wel meer = ons bloedeigen, Lat. 1064 : carnalem patrem. 2243. heymeliken scat: hs. (E. II 2263: heimelicste). Wel een grafschat, Mü 11 er-Jiriczek, Nord. Altertumsk. I 278 424 vv, II 64, 255, vooral 192, 100. Deze in oude tijd voor ’t hier-namaals meegegeven, B runner Der todten teil in Germ. Eecht, Savigny-Zs XIX 119 ; de dode had recht op z’n deel van zijn nalatenschap; van oudgerm. oorsprong, ald. 115, 107. Werden deze schatten in later christelike tijd gevonden, dan waren ze soms voor de vinder, zode eigenaar van de grond zich niet aanmeldde, vgl Lehmann, Sachsenspiegel u. Altnord Schatzregal, ZfDPh. XXXIX 274; soms gedeeltelik of geheel voor de vorst (a. pl. 281, 278). Vgl ook Fockema-Andreae, De Groot, Inleid. Holl. RG. II 73. Is dit ook hier niet zo P Vgl Müller-Jiriczek I Vorwort S. VII. ‘coninx’ is dan van koning Nobel, vgl 2271. ’t Kan blijken uit 2497, waar geen sprake is van ’t recht van de vinder, maar van zijn „aanwijzen” alleen, vgl ook 2565. In 2566 wordt in dit geval dan ’t eerst de oorsprong van de grafschat genoemd. Het moordplan wordt daardoor nog erger : met ’s konings eigendom zou hij worden onttroond en vermoord. eene verholnen stat: dat. sing. ? Dan is -n bij ’t adj. een oude uitgang (vH. Spr. blz 400), vooral in oostel. Mndl. Maar hoe dan ‘eene’: d. s. ? Meestal: eenre goeden stat, O Vla. Ged. II 116, 151, eenre verholen stat Lev.o.Her. 169. Is ’t dus acc. sing. ? De dat. sing. en acc. sing. komt bij de adjekt. zowel met -n als zonder -n voor (vgl vH. Spr. blz 396, § 303, § 306 Opm., blz 404, blz 412). Maar zie Inleid. bij XLI. 2250. den kater: terecht. In Duitsland „onderneemt de wilde kat van het ene bos in ’t andere trekkend, strooptochten . • • De wilde kat „leeft altijd alleen, behalve inde voortplantiogS" tijd, en zolang de jongen nog niet zelfstandig zijn.” Brehm-2255. coninc, zinspeling wel op een oud verhaal, zie Inleid. bij XXVII. 2266. paerlement, vaak gehouden aan een rivier (Alex. I 1200, Troyen, OVla. Ged. 1,12, 968: Wdb. VI 143). Er is een water tussen Hieft en Loo Christi, loopt z. van SafFelare naar de Zuijleede, zie kaart bij Sanderus I 880/1. ’t Woeste veld (2270) spreekt dit niet tegen; er was nog woest veld daar die tijd. Warnkönig I (1) 231. 2267. nacht. Van heel oude tijd al, dag en zon heilig; zij heiligden ook alles „gegenüber das nachtliche treiben der sonnenscheuen geister, elfen u. zwerge.” Bij daglicht rechte ook ’t recht—, bij nacht slechte zaken; Gr.RA 813 vv. Zie 1907a-2272. Nu hoort wonder alle groet: met eigenaardige woordvolging = nu hoort een wel groot ontzettend iets. R/s vader is de schatvinder; dit is ’t ergste zie 2243 daardoor wordt de vinder hoogmoedig, wordt nieuw-koning' maker; wel zweren alle vijf de koning de dood, maarde pl&D' ontwerper is R.’s vader. Zo stemt 2250, 2255 met 2348/ en 2272 (vgl 2011a). 2277. steken achter :om vs 2278 niet = tegenwerken, terugzetten ; eerder = „onmogelik maken”, vgl ‘achterwaarts steken', Wdb-I 50. Ook? ‘achterstouwen’, Verdam, Ts. XIV 15/6: op vijandelike manier achterafzetten. 2280 vv. Zo vroeg al dronken: boosaardige opmerking? Ojb. 12&- Of: de morgenstond heeft goud inden mond, vooral voor R-; En : ’s morgens en in vino openhartig? 2290. ten vgl 3157a. , Maerlant schreef al: hi vliet ten woude waert, Nat. 81. D 3894. 2301. vri, onafhankelik van middellik gezag, „zijn eigen meester i alleen onderdanig aan God of z’n vertegenwoordiger, naar eigeil keus, de koning. Vgl de tietel ‘vri5 bij baronnen; 5t begrip va» „Vrije Friezen” inde ME. Ook eernaam bij Christus, Maria-2331, 2336. kenne-, duratief praesens ; daarbij 5t perfektieve preteritum ‘peinsde’ 2333. Zo ook 2353 = hier ben ik van. Zie 824a. 2334. Dat: nml. vs 2335; of „ 2335. dat, onderschikkend, = dat dan,, in aansluiting bij 2333«- zo ja, dan is in 2334 ‘dat’ voornw. terugwijzend op 23330- Of is ‘dat’ 2335 = omdat dan?? 6. Ic kennen (hs.) so wel gheboren, is het ‘kenne-n’ =ik ken em/ S(ï’l- koning? Zie Inleiding bij VII blz xxn. Of is werkelik door de afschrijver ‘coninc’ uitgelaten? wel gheboren. Al bij Tacitus, „reges ex nohilitate ... sumunt,” Germ. cap. 7. Onder de Karolingers vgl ook Sickel Götting. Gel. Anzeig. 1889, S. 952 „die königliche, d. h. eben die edelsten adelsgeslechter”, Dahn, Die Könige der Germanen I 20; eigelik wel ’t famieliehoofd, ald. I 25, bij Franken, Batavieren, Broekteren, enz. ald VII (1) 26 vv. Bruun wordt dorper genoemd, ondanks z’n adeldom, om hem te krenken, en toespeling op ’t lage onterende van (honing-) diefstal 1971, vgl 185a. De beer hoort tot de oudere konings„ geslachten, Grimm RF. XLVII vv.) 16. Datso ghescort (hs.) worde. Kan ‘datso’ geen versterkende heropvatting wezen van : hoe so erghe eene saké, dat die ? Zie 2 , 6ij VII blz xxv. üiIRQ houde, vgl een oude rat „oude vossen is quaet vangen.” , 2371, waest bi daghe . . . nachte, vgl: Ic bezwer huendeic bemaen di reede (koorts). . . bi der sonnen ende bi der manen ende bi den waetere en de bi den winde ende bi der lucht, hoe ghi N. aenquaemt, waest huten noerden of huten oesten of huten zuden oft huten westen of huut wat houke van der werelt, wast bi daghe wast bi nachte, slaepende oft wakende’ ghaende of staende, lichende of sittende, eteude ofte drinckende oft in wat manieren . . .” Bezweringsformulier in Verslag 2 MIJ Letterk. 1900/1 blz 38. t4. met groten vare, angstigheid, gejaagdheid; geen‘varenkruid’. Uit ’t voorgaande kan opgemaakt dat hij een spoor van zijn „ vader gevonden had. Uiterst voorzichtig sluipt de vos langzaam voort, kijkt en speurt van tijd tot tijd. . . . Brehm. ende, zie 578/9a. Vgl vooral de Vlaming Stijn Streuvels passim, o. a. De Vlaschaerd blz. 115: Hij zag eindelik dat er in dat geringe meisjesvolk een eigen rijkdom stak en merkte hij een fijne voornaamheid inde wiegende losheid van die 2„ slenderige half volvormde meisjeslijven. S8- queddi: zegenen? of: begroeten met „heille” of „al heille” (Troyen 36313); vgl Sigrdrifumêl 3 „heill dagr” (Ma.) Doelt er op wat voorkomt inde rijmspreuken : „Ic sie den dach ic wille mi verbliden Loven ende daneken tallen tiden Den ghenen die mi heeft ghemaect Van al den goede dat mi Ï39 ghenaect.” Belg. Mus. I 108. 4- vore : gewoonlik ‘ploegsnede’ „vnre, vuere, vore” Kerk. Cl. 43; Gloss. Trev. 1: sulco voren; vore Vad. Mus. 1 66, ' Maar bij Diefenbach, Gloss. komt voor lacuna: vore, gru putken, cuilken iu de wanghen, vgl dal = kuil, gat, kuiltje ’t gelaat, Wdb. i. v. , De ‘vore’ van R.’s vader waren ook niet alleen de toe» lopen kuilen die hij zoveel mogelik weer had volgezwaai , maar ook de voren in ’t zand, die door ’t slepen van de p»w als met geultjes die kuilen verbonden. Bij langzame beweging sleept (de staart) bijna over de grom Brehm. . m 2395. Vgl Leo .. . dect met sinen steerte dan srae sporen, datter die man niet en vinde also gbereet, Nat. Bloem. 2171/2 2405. gheraecte bs. Vele verba absoluut, zonder object of bepaling Vgl recht hebben 1774 te doene hebben 383 maect ghere 1949 (of ‘maect’ bier = maectet?) liepen si na 346 Wdb. IV 2052) gbewinnen (Wdb. II 1913/4) morden (™ IV 1929). Zie SpdS. 13016. 2407. croep in, of ‘in’ == naar binnen, dit ’t waarschijnlikst vgl in-gaen 3081, in-steken 679, in-wonen 3173 ; of bij de verba ‘daer’, ‘er’ weggelaten, vgl Franck, Alex. 411. Vgl ■ 2422. haghe = struik, vgl nestelen in dat cruut, 2592; pn 26 • 2428. zijn saluut, naar ’t begin van vorstelik schrijven, Wdb. V 115. Vgl Daris . . . seinde . . . Aen Alexandere een saluu ... Daris ontbiet sinen here Alexandere, saluut ende ere-’ Alex. V 772, 775. , rt 2435. des Brunen hs. Is niet te vergelijken „na des Moyses ghebor > in des Gratiaens tiden” (Stoett II § 237). Dan is inlassiDr van ‘beeren’ niet nodig. Zie 2871 : des Gods (hs.) baniere (dragben), bier volmacht, vgl de baniere als te e van hoge rechtsmacht; en ‘standaerde Walew. II blz ’ ’ vgl Wdb. I 1261 Franck Alex. LIX. . , Anderen verbeteren met Grimm en R. II i° (en: dieve). Maarde brieven, waarvan 2461 sprake, zijn lijs e met de namen van meestanders ; bier zijn geen brieven nodig, maar ’n volmacht; vgl Lat. 1164 legatus als volmacb 'r gezant —iu bis Bruni genitor meus ibat.. . (de volgende regel zijn vertaling min of meer van 2444 en 2468.) Speelde W. voor de geest? „ii fait aller Tardif avec banniere au devant des altres aniraaux”, Martin, Observat. . 90 uit RdR. XVII 1183 (Méon 29857) ... vient Tardis 9l meine un moult grant peuple a sa baniere. , 2439. ontgonnen, aangebroken (vgl Wdb. V 1063); ironies-scbertse geheel weggenomen. Nog wel van dieven: ze hebben de brandkast aangeboord (= leeggehaald.) zomer, waarom juist toen terug? Schuilt er een historiese toespeling in ? quame int lant, toen wel niet meer gevoeld als vroeger: „Der sommer wird nach uralter anschauung persönlich gedacht u. sein einzug dramatisch dargestellt, vgl Gr. Myth. 719” (Ma.) 5. in Sassen, waarom in Saksen? Er waren nog wel herinneringen over in Ylaanderland aan de tijden van Karei de Grote, en de verplaatsing van honderde Saksen daarheen; hadden Vlamingen nog famielie in Saksenland? Nog lang heette de kust „litus saxonicum”, Warnkönig 191. Of schuilt er ’n historiese tijdstoespeling in ? Veel handelsbetrekkingen tussen Saksen en Vlaanderen inde Xllle. Zie verder Inleiding bij XXV. Van begin Xllle eeuw dateert ’n schrijven van verscheidene steden „Saxonie”, als Bremen, Stade, Hamburg, Luneburg, Quedlinburg, Halberstad, Helmstad, Goslar, Hildesheim, Brunswijk, Hannover, YVernigerode, enz. aan Gent over sommige ordonnanties op in beslag nemen, teruggeven, enz.van goederen, met bedreiging van représailles ... A° 1173 geeft keizer Fred. I de Vlaamse kooplui marktrecht en privilegies in Duisburg en Aken, en „salvis rebus et personis habebunt ascensum et descensum in Reno et aliis aquis sive terris in imperio nostro constitutis”, Warnk. I, ÜB. 39/40. A° 1297 vrijgeleide en zekerheid in Vlaanderen gedurende 2 maanden aan alle duitse kooplui, Hans. ÜB. I 421. A° 1196 „Probst, Dekan u. die Morizkerke bei Hildesheim gestatten Flandrern die niederlassung am Damm bei Hildesheim (zur Tuchbereitung)”, Hans. ÜB. I 66 noot. A° 1280 klagen de bewoners „civitatis Stendalensis” dat kooplui die Vla. bezoeken, last gehad hebben „in oppido Brugensi”' Lub. ÜB. I N°. 405. Hans. ÜB. I blz 299. Zo heeft ook Thorun (Thorn) last gehad. Aid. N°. 404, en blz 299. Ook met de Rijnstreek veel verkeer: al inde Xle eeuw een straatweg van Brugge naar Keulen (via Maastricht), Chronicon Affligenense MG. SS. IX 408. Pirenne I 174. Zie 2641a. lelde\ woordspeling wel met 2452 teldi (vertelde hi), zie Inleid. bij X. 471. 20 dagen soldij. Is dit de helft van de eigelike oude termijn 40 dagen. Vgl deze gerechtstermijn Gr. RA 219; Belg. Mus. I 52: (xiiij nacht) of XL daghe (of iaer ende dach). Waarom 20? Omdatvvoornitbetaald werd? 482. Wat holpe vele hier afgbesproken, vgl 2929. „Hier ist die v.d. Vos Reynaerde. 11.5 erziihlerfraze passend angebracht um den erheucbelten schmerz auszudrücken.” (Ma.) Zoals te wachten is bij een goede dich' ter, die evenwel geen frazes gebruikt. Zie Inleid. bij VII, bl xx en blz lvi. 2492. die blare, zondebok, maar ook toespeling op „die er kaa afkomt”; wat hier mogelik hoofdbetekenis is. Vgl‘blaer’, kaal, berooid, Wdb. I 1282 2) en 8). 2509 vv. rechtsverknoeiïng: feiten bij Franklin II 96. 2511. hulde = gratia. Vgl „Unhuld oder ungnade, die folge del infidelitat”; de hoge heren werden plichten opgelegd, „si gratia nostra optatis habere.” Brunner DRG. II 79, 66. 2512. onsculde, meerzinnige toespeling op onsculde = grote schuld» en = onschuld. 251&. hi mi. Alleen tegenover de koning bekent R. schuld.IIe/e 1 algemene bekentenis (vs 2070) geeft geen vat op hem; 19 captatio benevolentiae. , Zo er van Bruun (hs) sprake was, zou R. dan geen schul bekend hebben; en daarmee boetvallig zijn geworden P schuilt er 'n zinspeling in dit ‘Bruun’P 2580. Vgl voor de „hovescheit”: Vrouwe, seit hi, het ware qua® Dadics el dan uwen raet, Floris 1300. 2533/5. laten vp . . . (en dan herhalend gedacht: laten) staeö vp . . . Zie Inleid. bij VII, blz xxv. 2538. tienden lede. Ook Lansloet v. Denem. 828, Seghelyn Pelgrimage 99# (Wdb. IV 683). Noordewier RO. l9jj' Fockema-Andr eae Aant. op H. de Groot. Inleid. IT 10-" Oorspronkelik van Israëlietiese oorsprong, door ’t Christeö' dom hier ingeburgerd ? Ouder Germaans is zeven bij Beieren, Longobarden,Saksen» bij Saliese Franken zes; bij Thuringers en Ripuariërs w' Dit komt mogelik dooreen ander begin van tellen, Heus 1e Institutionen II 592 vv : neven en nichten als le of 2e of lid. Gr. RA 468/9. Meestal bij vede en weergeld tot de 5 of 6e Parentele. Bij huweliksverbod tot de 7e: Klenze, Die Cognaten (etc.)' ZfGesch. RW. VI 178. „(de paus) vermalendide den coninc . . . Tote den VII® lede neder waert”, Sp. IV448, 65. Vla. Rymkron. 7651. A° Haer oore ten zevende lede, v.d. Bergh 0(ork)B. II 502 * 2539. belancty meestal ‘belanc’ ; een bij vorming ? als besondich-t, siec-t, beschuldich-t, enz. Vgl Verdam Ts. VI 32. , 2544. stro, symboliek, „beim geloben einer sicherheit”, Zoepu» Altert. d. DR. II 350, 354, 375. Walew. 4056: „die rudde| hevet een stro genomen . . . ende seide . . . vergevet * T“TV‘aal'd- Passi™ beroep op de Lex Saliea, Warukomg 111 (1) 79 tt. 5* mme mesdade. Entie joncfrouwe heTeten ontfaen Tan dal hi hare hadde mesdaen”; Tgl mischien ook Geyder 280 (Gr. TVeisl. II 91/2). Zie 2563a. »4S. Vorstelik gratie-recht, „nur der könig hat noch das recht über das leben des freien mannes zu Terfügen”, Tgl Sohm Prozess 213. In Keur Tan Waes A° 1241 . . Teroordceld *m“ “mitis redimatur . . .”; bij zware misdaden .de eorpore . . . sit in potestate comitis”, Warnkönig II (2) ÜB. 180, 181. Mits: gratie Terlenen na gexonnisd te hebben Vel Toor Brabant, V. Coetsem 24. “563. een stroe (festuca) .. . gheTen: symbolies bij ’t OTerdr.igen van goed aan iemand „qui ei non pertinet”, die niet de natuurlike erfgenaam is, Tgl Lex Saliea* t. 49, Gr. RA 121/2- t. <1 Bergh 08. I N°. 557; Caesarius Heisterbach VII ’c 38 • , tTt “B,ijdr- RG- 111 (2) 230- Vgl Toor Vlaanderen: Warnkontg 111 (1) 80 tt. Meest bij grondeigendom en huizen, ook lenen en tollen Roerende goederen niet ‘per festuca’. En schatten P Hier n bewijs dat de schat ’n dodenschatwas, Tgl 2243a. Vgl Toor andere effestucationes b.v. Brnnner DRG II 534 n. 27 (Delftse Dingt, blz 4), 518/9,e.e.; Pockema Andreae Ondl. Burg. R. I 193 tt. 91. hule entie scuvuut. „Bubo dats ule ofte schuTut”, Nat. BI 111 607. Er is Terschil tussen deze laatste blijkens ’„buschulê gheTedert na den scuTut”, Nat. 81. IV 2816. Bosuil of ransuil (in Priesl. hoornuil, grote kat-uil) is Asio otus, een kleine oehoe (Brehm II blz 393, en blz XIII n 2 31 Vgl ook schubut = kleine uhu, ZfDPh. XXVI 543/4.-1 kil. schnyf-wt, schuyf-wl (Sax. Sicamb. Eris. Flandr.) Bubo. Sax. Schuffnth – Nog in LeTit. XI, 17; Deuteron. XIV, 16, Jezala XXXIV, 11. _ Is dit niet de steenuil, Carine (Athene) Noctua, m Holland boomuil, N.Brab. huipke (Brehm 386 tt) ? Deze wordt als een ongeluksprofeet, beschouwd om ’z’n stem : zacht en dof .boe, boe”, luid en schel „kwoeëw kwoeëw kebel kebel , of „koewiet koewiet”. De Togels plagen hem: „de Vlaamse gaaien en de klauwieren met zulk een ijTer dat zij er door in gewaar komen”. Hij is een strandwogel. Bn 18 dan de 67, 5), een opeenstapeling van stenen, Gr. RA 804. Afbeeldingen voor Duitsland en *t Noorden vermeld bij Dreyer, Yermiscbte Abbandl. 161. 2756. plach te stane, in tegenspraak met (’57) „sat” (Martin)? Gewoonlik zat de rechter, bier „der könig macht nur dein volke eine mitteiling” (Ma.) 2758 vv. saten, zie 63a. teenen ringhe, zie 109a. Naar elks rang en stand vgl v. Maurer GVerf. 83, n.. 23; daar „personen aus allen staD' den als theilnehmer am gericht** konden wezen, uit de buurt of stam, waar hofding werd gehouden, Franklin II 123. De „omstanders** mochten zitten, vgl v. Maurer a. pi. n-27, waar deze heten ‘residentes* (Geyder); zie Ysengrinus 4l vv „cetera turba . . . sibi dispositas sedes rege iubente tenent. prima prior, post turba minor serieque secundi: personain primam quamque tuetur honor”. De edelsten *t dichtst bij de koning; Lat. 1364: sede humili vulgus sedet, a natalibus ortae summis sede ferae nobiliore sedent. 2773. Wordt uitgewerkt in 2791. 2779. lijf ende lede, passim: vrij van leven-en mutilatie-straffen; zie Übersichtstafel der Bestrafung (etc.) nach den flandr. Keuren, Warnkönig 111 (1) 253—264. 2780. vgl „eene, andre, derde warf”. Rechtsform. c. 1300, Belg* Mus. I 53; en Crimin. Vonnissen XlVe, Belg. Mus. II 141 ; soo ghebiede ic ban ende vrede eenwerf, anderwerf, derdewerf, Cannaert 360; Rechten en Costumen v. Antwerpen; A° 1368, Bijdr. Gesch. Zeeuws Vla. VI 372; „dam ban ic frede een hwerva ende ander hwerva ende tredda hwerva, Westerlauwes Schoutenban,** Ofrie. Bloeml. 14; per ternas vices, LeX Bajuv. Gr. RA 210. Nog bij verkopingen voor de toeslag driematige afroep. 2793, 2949. scaerpe, vgl Viollet-le-Duc, Oict. d. Mobil. fran?. 111 ’ 341. 2800. ianen dat, van ’t galgeveld; daar was de raaf (= hd. galgenrabe) heengetrokken met de drie vijanden van R. omdat hij belust was op zijn toekomstige prooi; maar ongeduldig, was hij teruggevlogen om te zien waar R. bleef. Hij gaat nu boodschappen de ommekeer in R.’s lot. Zo leest terecht tussen de regels Verdam, Ts. XIX 149. Zie de raven wachten op de galg, en vliegen om ’t opgerichte rad met de veroordeelde, in Heinemann Richter u. Rechtspflege S. 131 (Abb. 134). 2804. Waarom juist bottelgier? Zinspeling op het ‘mede blanden’, 2179, en 'BO vooral? ‘Skantio’ allereerst inde Lei Sal.: voornaam amt „weil beiden königen der Barbaren es bis hente als höchster ehre erscheint, dem könige den becher zu reichen” ; later was er ook nog de primus pincernarum (Vllle eeuw); Dahn Könige VII 242/3. Opper-schenker er waren er meer aan ’t grafelikhof in Vlaanderen waren sedert 1169 de heren van Gaveren, Warnkönig I 263 ; ook Warnkönig 111 (1) 180. 2814. (strecken hare) leden = poten, vgl Wdb IV 683. Soms nadert „sine lede” in betekenis de persoon zelf. Vgl Oats, Sp. Heyd. * blz 69; Wdb IV 680/1. Alex. V3l (vgl Franck blz 448). Bij Willem inde plastiese betekenis, zoals regel bij een goed dichter als deze. Zie 240a. 2816. Als de kat van schuld bewust is, vreest-ie alleen de straf; hij schaamt zich nimmer . . . Brehm. 2823. verzoent. Men kon „verzoenen”; weigering was inde steden strafbaar, vgl Warnkönig 111 (1) 186. Hier verlangt Tyb. er naar, zelfs met opoffering van zijn boete-recht. 2841. binnen eere nacht =in deze nacht? Toch enigsins vreemd, in 't verband. 2847. velspot, mischien toespeling op ME. straf, die hier en daar voorkwam, Gr. RA 704/5 ; Warnkönig 111 (1) 171/2 kent ze niet in Vla.; vgl Giinther Wiedervergeltung I 195. 2857. mi vaste scoen, heeft Ys. natuurlik; daarop doelt R.; eerst later (2865) vraagt hij nog ook twee scoen dat kan „met eeren” gedaan van Haersent, omdat ze toch thuis blijft „in haer ghemac”. 2881 beslist de koningin: elckerlijc moet hu gheven twee. Zie Inleiding bij VII, blz XXII.— Scoenen = handschoenen en voetschoenen. -Die van Isengrin gaan „totten claeuwen” (2887) voor de ‘handen’ van R., hij moet zijn eigen ‘vingers’ natuurlik ‘vrij’ hebben; die van Hersuint met de ‘claeuwen’ voor R.’s voeten ~7 vgl ook 3045 daarmee te „terden struke ende steene", cüe hadden ’t meest te lijden; vandaar ook de toespraak tegen Hersuint. Gr tussen de voor- en achterklauwen van de wolf? scoyen, zinspeling op het geloof (christelik en heidens) van de „todtenschuh, ono. helskö”, de doden „zum antritt der langen wandering (vgl R. 2299) mit gegeben und an die füsse gebunden. (Gr. Myth.“ 697). Mischien herinnert er aan: op kousen en schoenen (= gemakkelik) naar de hemel gaan" (Beets), Verdam Ts. XIX 146. Hangt er ook mee samen ’t oude geloof: over ’t lijden (vgl de langhe henevaert, en de „whinny moor, der priemen sumpf ) waartegen de schoenen moesten beschutten heen zyn =3 overlijden? 2864. doen miere moyen, vgl v. Helten Ts. 111 299 ; Littre' i. v. faire; ook Floris 510, 1763. 2871. des Gods ghewout hs; gewoon is: die Gods ghewout” ;is dit eïgelik reden tot verandering? Is niet de hs-lezing te vergelijken met: in ’s Fleren hand zijn? en „in des viands raet”, en sbiscops”, zie v. Helten, Spr. blz. 449, 450; en „des scildes rant, des dauwea nature” (Wdb II 148 if.) Waar toch m deze R. voorkomt: bi sinen Gode: daar ook ‘God’ met voorafgaand aanwijzend partikel te verwachten. Vgl 2485: des Brunen baniere (hs.) 2872. over berghe ende int wout = ultra montes, de Alpen • zo passim, vgl Rijmb. 23535, Sp. III6 54, 63, lII' 82 72 IV1 16 6 (Wdb I 912), vgl I' 2,2, lII' 54, 39,64; ook Ófries „suder wr berch”; en mnd.: Lubben I 240; vgl nog „bewest den Rine, benort den bergen”, Sp. lII* 2, 13. Zie 2721a. wout = ? ’t Hircyniese wout: Hyrcania hevet den name onttaen van enen bossche . . . Oest legbet bem die zee van Uspia, andie zuudzide Armenia; andie nortside legbet Albana; West leghet Hybpria daer na Hier(s) vele bosschs ende wll ds mere, Sp. I* 21, 71, vgl I- 23, 21; Troyen 28817. kets dijn noet (bs.) Naast ‘noet’ (adj.) + di (Wdb IV ?®o®’0®’ kau ook noet (subst.) + bezitt. voornw. voorkomen (Wdb IV 2506; Bloemlez. 3, 109, 146). Vgl ook: Hetismyn noot, OVI. Lied. en Ged. 27, 23. ... -^an »(Iyn noet =uw (= van u) behoefte. 2877. slaat op 2857 terug; "t, 2879 op 2864; ’t bevel van de koningin gepreciseerd in 2881. Vgl A 1405: eist dat de vors. L. de vorn. pelgrimage ghaen moet, so sal hl moeten nemen palster ende scerpe in S. Martins Bijdr t373U?rik374mit’ dat ‘fayt te Curtrike geviel' Cannaert> iraeuwen (ook Scaecspel hs., de Vooijs Ts. XXVI 230, n.): de vogels, (valken, de jachtvogels bij uitnemendheid) „de oógh'en nut byeenvouginghe der Brauwen” (P. Merula, Placaten etc. op . Wildernissen A° 1605) „doormiddel van naald en draad zamenhechten” (Verster van Wulvenhorst, Proeve eener Nederl. Jagtterminologie). Men doet ’t voor men hem „gewent op de handt te staen”, is hij „het hooren en tasten van onghewoonhcke dingen ghewoon geworden”, dan ontbrauwt men ze allenckskens”. De branwen samenhechten vandaar de naam‘braeuwen’• fra ciller, siller, engl. seal, seel, hd. aufbrauen (Wulvenhorst-Spiegel, Traite de fauconnerie 3), Muller, Ts. IX 220 vv 2889 "• ... op zijn gewone sarkastiese wijze te kennen dat de wolf geweldig met zijn „lede” tekeer ging even erg als een jonge valk met zijn vleugels” (vgl Mernla, blz 32 2q„_ ovf;r ”on™st” en ”slaen des vogels” in ’t algemeen), Muller, a. pl hi = Reynaert? Ts. XXIII 281; eerder hi = Tyb deze 2g„ ka vgl vs 2977, en vs 449 : lectio, lezing uit 2.. de -Bijbel met psalmen. 2985: palster ende scerpe; scaerpe ende stat (evenals in Gesta Kom. 380, aangehaald Wdb. VI werden genommen von ihrem pfarrer”, Schwab. Landr. 39 11 (Geyder); vgl Ulr. v. Liechtenstein 160, 13: Schröder RV blz 106, 111. 2958. ban, de grote kerkban, zie Hinschius V 494 vv. 2955 vv. In Goffridus Andegavensia (Xlle eeuw i.i.) is geen uitspraak te vinden die hier past; „unde unicuique peccatori 4 magna domini miseratione indulgentiam sperare licet, 31 cognoverit peccatorem, et suis proximis compatiens de peccato poenitere voluerit” (Bibl. Patrum Tom XXI, p. 66) is algemeen: Gr. PP. CUX. _ ~g Kan ’t wezen die „Godefridus, canonicus Tornacensis, ui gravin Johanna erkent als „magister, cum . . . magistratuin scolarum (sanctae Pharaildis in Gandavo) juxta nostram ecclesia» regendarum jam dudum canouice sit adeptus,” A° 1285, Waiu könig II tl) ÜB. 198. o Wel niet de man genoemd „Gaufridus de Brugis” die A 1244, Warnkönig 111 (1) ÜB. 56, ‘securitas’ geeft. 2966. scadeloes quijten, zie: Rechten Aardenburg 123, 194 (**c wort” (Ma.) 3012/13. acc. c. inf. Vgl StrofGed. 170. Meyer in Beitrage zD»l’ ‘ XXXIV 278 (echtgermaanse konstrnksie). ' 3027. Vgl Rdßen. 1 1423/4. Ez vos Renart le pelerin au col, bordin fresnin. „De même aujourd’hni on dira familièrement: II partit giberue au dos, sabre fusil etc ■ • Ou encore „Je sortis mon chapeau sur la tête, mes Je ne pnis admettre que le bourdon eut eté pendu au c’est „en la main”, qui est sonsentendu, faisant pendant » turel a „au col” après „escrepe” . . . G. Paris (bij v. He R. blz. 150 n.) ,v) 3031. licht ghenouch: adv. meest ‘lichte’, maar vgl ‘recht’ (»a Zev. Blisc. 603 e. e. Om ’t rhythme: „peelgrijn licht g». noucbi waar geen . . . ... na elkaar goed klinken. Om deze reden wordt te weinig gedacht nog. = gemakkelik genoeg, te zien dat hij pelgrim was, naar zijn niterlik. Hoe was er anders ook ’t spreekwoord ontstem: als de vos de passie preekt, etc... als hij niet makkelik een vroom Sn voorkomen kon aannemen? Denk ook aan vs 369. 62. wandeling hen, vgl ’t spreekwoord : „ van nae wandelinghe soe coomt temptacie”, Ts. XXI 203. Ook o. a. Lorr. I 1977. 105. antwoord op de verwondering van de vossin over de „palster en scerpe” (vs 3101). 07. ghisele: „haf let leiblich und in die gewalt des glaubigers” Gr. RA 619; in dit geval tot R. „ vonder detn könige gelobten wallfahrt zurückgekehrt ist” Geyder; in Vla.: obsides pacis, Warnkönig I 305—309, 11 (1) ÜB. 126,140 vv., vooral. Brugse Keur A° 1281, Recueil (etc.) de Bruges I 246, A° 1304, ald. 304; A° 1318, ald. 379; Gentse Kenr A° 1297, Recueil (etc.) de Gand I 445 Zie vooral Rinte 1 en, Schaldhaft u. Einlager im Vollstreckungsverfahren (1908). 09/10. Verraders waren de dood schuldig, ze worden overgeleverd aan de verradene, „damit dieser nach seinem gutdiinken mit ihm verfahren, ihn als sclaven behalten, verkaufen, zücbtigen, verstümmeln u. so gleichsam an seinem leiden seine rachsucht nur stillen moge” ... Zo in ’t Westgot. recht o. a., Wilda, Strafr. 167. Vgl ook Brunner, Eorschuugen 474. Maar inde regel wordt ’t land- of hoogverraad zo gestraft. Zie 3420a. 12/3. Slaat dit op een onbekend dierverhaal? of doelt ’t op vs 2670 (zo ‘Reynout’voor‘Reynaert’staat? Zie T. & L. XIV 500). 114. ’t Beroep op „den ehelichen eid” ook in RdR. 5434: foi que je doi ma fame chere. Zie ook Jonckbl. Etude blz 179 3] (Ma.) 9. Een van de modellen van de galg. Ook wel twee bomen, waarover een andere boom of stuk hout gelegd. Geyder 268. Afbeelding bij Schultz DL. I 43(N°59); Heynemann Rich. ter u. Rechtspflege 35 (Afb. 31) 44 (Abb. 41) 108 (Abb. 108). 100. Ineen enkel volksrecht kon die ’t leven verbeurd had, met vrouw en kind wegtrekken, Wilda 367; dit genade, mits de koning onder goedkeuring van ’t volk ’t toestond. Lex Sax A° 797, cap. 10, I 72, Brunner DRG II 44. Hierop gezinspeeld ? Dan gaat R. zonder permissie; hij was dus ‘wargus’ geworden (Lex Salica 55, 2) Sohm, Der Prozess 3. 188; ags. flyman, Wilda 285. 3*51/2. Eigenaardige zinvolging. Zie 2637. Zie Inleid. blz xxvi. lÜden daghen twee, slaat terug op vs 1377. I*‘ langhe haghen ende van heede. „Alleen wanneer bet strikt * De ‘vorhoen’ (fragm. é) mischien de „woerhaen vet» phasiarms” (Kil.), „faisant” Mellema, de fazant: Verda Ts. IK 239. Sedert eeuwen in Europa gefokt, vooral m Z.O. Eerst later in Nederland (Schlegel, Alberda). Oerhoen .anerhahn, (Tetrao urogallus) „the cock of the „een sieraad van Jt woud, een van de allergiootste °P grond levende europ. vogels.” Verkiest uitgestrekte wou van hoog hout en struikgewas. Schuw en eenzelvig. nodig is, verlaat hij het met dicht struikgewas gevulde de van ’t woud; hij doet dit stellig alleen daar waarenke struiken en dergelijke dekkingsmiddelen voor hem als ’t wa een -brug vormen, waarlangs hij een ander even gunstig ge . deel van het woud kan bereiken.” De jongen „zoeken die struikgewas, heide en rietbossen op.” Brehm. Zie 2290. 3160. hoen = wel niet een wild hoen. Mischien de korhoen. 1 ’t Korhoen leeft „op sommige eenzame, met hoge heide groeide gronden”; ’t liefst in bossen „in ’t geheel niet on '■ houden, die rijk zijn aan lage struiken”; „de boom waars» hij de voorkeur geeft, is de berk.” Gezellig van aard, zijn velen bij elkaar. Brehm. j. De patrijs houdt van streken, waar hier en daar bosjes, o> struikgewas bedekte heuvels, of altans dichte hagen voo komen. Hij houdt zich op . . . bij heidevelden. . 3162. Wil je doen, .. . nml dat je gaan wilt met me, vgl nn“ • wil je iets doen, wil je dan gaan ... waar wij meer leden uiten, als minder goeie verstaanders. . • 3163. Waar hij zich veilig gevoelt, geeft de vos zich ook op W nig of niet gedekte plaatsen tamelik zorgeloos zelfs de slaap over. Brehm. 3170. pine, om naar die mooie wildernis te gaan, . . . immer ' zie 3172 vv. 3173 in te wonen, meestal „te wonene, woonne”. Hier ‘wone 514 23 om de klank en ’t rhythmiese; wonen nemmermeer. 3177 „Den spruch .. . konnte man so erklaren: wer eidsehwur ’ trant, der verliert urn so inehr, je sicherer er auf die erfüllu»? rechnete” (Geyder). Of objektief: „je inehr geschworen wir > je mehr wird verloren”, Lubben 252? . Het spreekwoord is wel niet ’tzelfde als de mening DRG. II 60:) „treue je iifter beschworen, um so weniger g halten.” . In ’t verband is ’t spreekw. toch niet geheel duidelik. Of ’t niet betekent: hoe groter zaak bezworen hoe meer aan verloren is, als men die eden houdt; in verband met 3180, dat men die trouw (= eden) niet hoeft te houden. (Zie Inleiding XLVI.) ®179. dat, vgl vs 3471a. ®lBO. hedwonghene trauwe. „Bedwonghen ede en syn van ghener weerde”, Spreekw. Hor. Belg. IX 112, = Heemskind. 17 (Wdb I 675), „dat scryft seit, dat nene trouwen aghen (hoeft) toe staen (gehouden), deer in anxte wirdet deen”, lur. Fris. 111 blz 56. (Aant. Oxford hs.) Graf u. Diether, D.R.Sprichw. 496 (Ma.) Vgl „Gedwongen eed is God leed.” ’t Tegengestelde is: „Beter is ongeloeft dan qualiken gehouden”. Ts. XI 183. Daarheen te gaan, nu in dit geval, is even goed voor me als hier blijven – als ik me maar niet weer laat aanzetten om . . . Godsat, vgl Wdb i. v. De oude, niet alleen joodse, voorstelling vaneen wrekende God, die haatte, vgl Huydecoper, Stoke V 26; Gr. Myth. 13/4. Inde ME. de gedachte; „God die is goet wrekere”, LoHeren 754. Mischien moet ook verwezen naar „Van onßes Heren wrake” (Jonckbloet, Ned. Letterk II 88). myn roden iaert, eden bij de baard, niet inde wetten, wel in gedichten, vooral inde Karelromans. Gr. RA 899, 891. Zie lorreinen (Matthes) I 88; ook R. 1982; en de tietelplaat in Gr. RA 4e uitgave. Lat. 1626: per meam barham ; „per rufum caput” zweert Reinardus. Gr. RF. XXXIX. De vos heeft een ‘grise baert’ (vs. 60a.) Is ’t geen toespeling op?: Rode varwe es een teken van dulheiden, ende van gramscapen, ende van scaleheiden, ende van verradenissen: Over Gelaetkunde c. 1351, Belg. Mus. 111 232. Zo is ‘swart’ ‘nefandus’, vgl. Verdam Theoph. blz 32; Seghel. blz 179. Of ‘Rode’ = ofra. rouge = rusé? Goddefroy i. v. Dan gallicisme ? Zie Inleid. bij XXV. 5194sl94 vv. Uitbarsting van woede; toch vol ironie. Hoofdgedachte is : god straf me, wat er met me gebeurt zo mij (iemand) er (ooit) weer daartoe krijgt, nóch de kater nóch de das, nóch Bruun, die een goeie bloedverwant was; ook (zelfs?) niet om voordeel, noch door (vrees voor) scha, (daartoe) dat ik in konings macht (ooit) zal komen, hoe lang ik (ook) leef! (ooit men er mij toe krijgt:) ik heb te veel doodsangst uitgestaan. 195. Vgl ghevalle dats ghevallen magh, Vad. Mus. 11196 vs 25; ist of en ist, Troyen 15015 ; daden of (si) ne daden, Rymb. 32407; dede of (ic) en dede, Troyen 3183 ; rif= Verdam TÜ>- V 269 ; voor ’t mhd. Bernhardt ZfDPh. XXXV 145 3196.- troesten er toe krijgen, vgl dus troeste (= opwekken) goede vrauwe haren man . . . ende dedene . . ■ «mme doen poghen, Sp. lIP 8, 41; Rymb. Gloss. – d.e troestenne (overhalen) ter Joedscher leere, P- ’ 1233; Franck Alex. 421. Zie ‘vertroesten Theoph. blz 100 vs A°1304 Warnkönig II ÜB. 133. Ferg. Gloss.—Oudemans. vg nfries oantreastgje. , ~ r> llUn, 3197/8. de drie die R. als koningsboden ingedaagd hebben B die na mijn oem was = mijn volle eigen oom (WdbIV 20 )g_ Eerder ironies die zo’n naë, goeie (!) bloedverwant van na Toch is de regel in ’t gehele verband minder dmdelik. 3Ü9. no ... no = en ook niet . . ~ vgl Wdb IV 2455, V combinatie van „scade en ghewin” emgsins onduidelik; se wel = vrees voor scha die R. zon ‘troosten . 3201 ne comme : dat ik kom – zon men nn willen lezen ; made bedoeling is: niet te komen in ’s komngs macht. f dat ic leve lamst, zo lang als ik leef (Wdb II 8-). ik *t langste. _ Of is dit gedeelte afhankelik van 3194? en dan = : god hebbe mi, als ik niet ’t langste leef! < 3202 De vos ruimt ’t veld als hij te veel vervolgd wordt, voo voor de wolf die hem vangt en verslindt; t aantal van vossen „neemt gewoonlik in dezelfde mate toe, als dat van wolven vermindert.” Brehm. Deze horen onder zijn gevaarlikste vijanden. »■ 3203. So (zeere): heel (erg), vgl StrofGed. 1 blz 216, Franck Alex., XCIV, 408, 488/9 . so + Of so = zo, dan moet achter 3205 geen . maar een , sta. 3207. lates, toelatingswens: laat de duivel. ..: ’t tegendeel van j wouts”, Wdb II 2006. Vgl alse papen stove (badsto houden Soe moets die leide duvel wouden, Belg. Mus. 185 27 • 3245. De haas schreeuwt „alleen als hij zich in gevaar bevin • Dit geschreeuw lijkt op dat van kleine kinderen, en ‘klagen’ genoemd.” Brehm. . ~ 3250. Mijns neven Cuwaerts live, v. H. Spr. blz 40b H. 3253. Invloedrijke voornamen, tegenover arme lui, zie lot*. . 3258. Ende ic ne weet, slaat wel terug op „vernaemdi t „suldyt draghen”?) Ojb. 91. In ’t eerste geval = En daar ik niets van, (maar) enz. ft. 3260. qhetrauwe, van loyale gezindheid getuigend: dat Je geen ‘ontzegbrief’ meegeeft dit soms gevaarlik v overbrenger, vgl ’t tegenovergestelde in Walew. 10355 : ware bi gheen bode si soudene vangben ende dien van binnen te ■ lachtere hanghen: —R. verzekert B. van zijn loyaalheid, vgl 3270 vv. ’t Voorgevoel evenwel van B. komt uit: R. feilen streken” begreep dat ’n zondebok arbitrair ”welkom zou wezen. Zie 3420a. 263. uw, de letteren, vgl 3261: ic-t = in ’t algemeen: iets. hem> Belm zowel aktueel als intellektueel dgtó'der; zie ook 3362/3; in ’t biezonder zowel de schrijver Wh ’t stuk als de opsteller. Vgl lat. 1675 Keynaert instrn&rt Belin : Bo – (K; quoque quod manibus est ea scripta tuis. IMF 295. daer hi vp stoet. Meestal „daer hi stoet”. 40 o4. met sconen woerden ende met lichten. Vgl glrbij „Je fais difficilement des vers faciles” van Boileau. (VÉrdam Wdb IV „ 463). vv. Een heuzig spreekwoord? (Ma.) ' 12/5. saen: natuurlik, want hij bungelde inde „sjerpe” op Belijns ru"i ~~ en dus kan B. gaan handig met felle spot „voren „ met ghemake!” 22 vv. Waar ’t betreft doodslag, moord, verwonding, onttrok zich de schuldige zo mogelik aan de straf door de vlucht. Bennecke 44/5. Vandaar de talrijke ‘exleges’ inde straflijsten" o.a. in Vla. Vgl 3150a, gherochte-. wat Grimbeert al voorspeld had, vs 1378 vv ■24. ghereet hu, vgl 3162 waar de vrouw ‘hovesch’ is gevraagd • mt wettige plicht moest zij de man volgen : dit niet nader o dus uitgewerkt, wel wordt de oproep aan de kinderen gemotiveerd. 7. connen an, Wdb. 111 1800. Vgl „psaltrix eyn frawe die in „ den salter kan (Diefenbach). 72. bi der dompheyt zyns (hs). Meestal komt ‘zijne’ in dit verband voor, v.Helten Spr. blz 445, ook 413 i.f.; maar is dit een reden om te wijzigen ? Is de hs-lezing niet te vergelijken met „syns hares”, Ts. XXII 72/3 en ’t friese „sines, horres”. Te eerder gjj daar in 3371 ‘Belyns’ juister is. 3407' Ghene’ die daar aanwezig waren? vgl Walew. 3068. vv, 3412: de „vete” die in 2173 genoemd wordt, veroorzaakte 3dl0 dit. Vete ging „um blut und urn ehre”, Brunner DRG 12 228 *2* dat = omdat? (Wdb. II 885; IV 2129). Maar om 3413, vooral om ‘het es recht’ is de regel 3412 als inhond van 3411 Hu te Terklar™: zal zo me na gaan, dat ’t zal aan . . . 5. Alle misdaad moet gezoend, vgl Wilda, en de Weist. bij Geyder 220 vv. Naast eigen wraak stond inde oudste tijd : onder elkaar de zaak uitmaken. Later een zaak van ‘t gerecht. *• d. Vos Reynaerde. 11. Q Vgl voor Vla. Warnkönig 111 (1) 181 vv. Meest „caput Pro capite”. Zie 3109a. „ 3416. doen comen, omdat ze gevangen zaten; daarom vrauwe tl ' senden afzonderlik : deze niet gevangen. ? . 3419. versoenen over . . . met den ram ... Is te vergelijken„ie sal versonen mit mynen broeder overluids den giften ic voer seynde”, SpdSonden proza blz 132, 33. Ic gerne der joncfr. over hare pine en over baren rauwe, W»’ 4575. , . -n2 3420 3444. Sirapeel doelt op de arbitraire macht van de konm| waarover Wilda 490/1; deze kan „gheschickt die schul des widders um ohne eignen verlust den von ihm beleidig e gerecht zu werden, benntzen”, Lubben RV. 253. „Hitterer sarkasmus auf den gereehtigkeitssinn der die” wol ihre sünden büssen wollen aber auf dem rüoken eme anderen” Lubben 253. – Vgl G-r.RA 667. ... 3421. Slaat op vs 3360—’64, vgl Lat. 1762: est Belinns mor reus ille Cuardi. . . 3423. „den achter ... zu verfolgen, zu toten oder doch wenigsten festzunehmen, war nicht nur recht, sondein anch pflicht d volksgenossen”, Brunner II 467. „ sullen wi loepen, maar R. c.s. is al verdwenen, vs 3.W. Daarom ook verder hier geen melding van gemaakt. Zie oo Inleid. bij IV, XXXIV (slot), XXXV (begin). , 3427. hets recht. Nu na de 3° maal „sonder vonnesse . # Keur Waes A° 1241 „si ipuis . . . treugas infregent . de corpore et omni possessione sit in potestate comiti» ’ Warnk. II (2) ÜB. 181; = Keur Vier Ambachten, ald. Keur Sleydinghe en Desseldonc A° 1268 So wie . . . ver breiet die bi selve metter hant gaf, . . . hi es van live en van al sinen goede in ’s graven ghewelt. Warnkönig II t ÜB. 59. 2® Keur Gent A» 1192: „post acceptas treugas, q« cumque eas infregerit, capitali sententia punietur ,'WarnkOn' II (1). ÜB. 16. Soms met 60 £ beboet. Zie ook „Relaesƒ■ een paer criminele vonuissen in Gent, (XTVe) in Belg. M» II 139. Ook Löning, Der Vertragsbruch § 59. 3434. De (aangeschoten) aap was besprongen door de luipaard, zich in ’t geheel niet stoorde aan de mensen die hij gezien gehoord had, in weerwil van de schoten die aan alle diere zoveel schrik inboezemen, en ondanks de helder lichte zonnig dag . . . De luipaards worden „wegens hun stoutmoedighe tot" een nog vreseliker plaag voor de mens ... als de tijgn ’ Biehm. 3442. De heropvatting in 3462, nral. wat in 3444 vv staat. 3446. van nu toten domsdaghe \ rechtsterm? 3448/9. ende. Zie 578/9a. 3451. beantwoordt aan 3427: sonder vonnesse, het es recht, ’tls de straf die Gr. heeft aangekondigd vs 1382 vv. R. vogelvrij verklaard. Der friedlose kann nicht bloss, sondern er soll, vveil er feind des volkes ist, von jedermann verfolgt werden. Wird er getötet, 80 liegt er busslos. Wer ihn tötet, handelt im interesse und im namen der gesamtheit. Brunner DRG I2 232. Alleen hier gespecialiseerd om Y. en Br. te verzoenen. 3455. Is ’t een onde herinnering aaü de vroegere bloedwraak, die ook de verwanten treft? Brunner DRG I2 224. vriheden : privileges, bevoegdheden (:Fockema Andreae). Maar is ’t niet veel meer ‘vrede’ (hs) = vredesonderpand? 3457. vrijen leene, „ohne gegenleistung zu verlangen” (Ma.) als alleen : ’t zweren van „vaste hulde’ . "WaitzVG. IV 206,226:229,233. De meeste ‘lenen’ schijnen in beperkt eigendom in oude tijd gegeven, Brunner Forsch. I, Die landschenkungen der Mercwinger u. der Agilolfinger, S. 6. Staat daartegenover de idee van ‘vry leen’? 3467. inde rysere (te liggene) . . . vgl Beter inde ryseren dan in dyseren, il vaut mieux estre oysean de bois on bocage que de Goedthals 13 (Wdb 1397): Eigelik gezegd van vogels, „beter inde takken als inde kooi”. Hier inde R. ook wel op kreupel (hak)hout gezinspeeld. Wdb. VI 1400. Coster, Tiiske van den Schilden (1613) vs 1241: Beter in de Voghel sang, als inde Ysere klang. Fries Spreeckw., Burmania-hs 1615: Better inde voghel sang als inde ysere klang. Sp. Brab. 33 : ick ben liever inde harmoniense melodive voglesangh als inde odieuse stinckende boeyens en ys’re klangh. Janus Vlitius, Bredase Almanak: Better ijne fuwgles sang Dan ijne heren klangh, vgl Hoef ft Oudfr. Spreekw. de Brune, Nieuwe Wijn 1636: Beter inde ryzer-zanck als in d'yzer-clanck. Besser inden reissern als inden eisern. Besser in der acht als in der hacht, Traunsdorf Erster Tausend d. weltl. Poematum (Bern 1642) N° 653, 654 (Ma.) 3471. dat, vgl voor ‘dat’ in hoofdzin Wdb II 83; GrimmGramm. IV 444. „Dat een ridder ... Ende hiet van Mes mijn her Jan Ende seide dathi syn goet algader Wan ane .. . (enz.) Lorr. I 1273, en opmerking van Jonckbl. blz 256; „verwondert dat hy sagh”, Cats Sp. Heyd. 1160. 6* I. Dieren. Arsenden 1979, de wolvin, Harsenden 2125, Haersenden 2864, Haersint 242, Hersenden 2938, vgl vHelten R. blz 135; Erswenden 1652, Hersuinden 2916, Hersuint 2895. Mischien Erswint met w de dietse vorm, vHelten R* blz 149; Haersent, -sint aan ’t ofra. Hersent ontleend, vHelten Spr. blz 505. Over de -en, ald. 367 f. Belin 1848, de ram; Ofraßdß. passim: belin ; VIII 184 Belins, vgl 430, 436. Plantijn: eenen ram, un belier ou belin, aries ; vgl Belin, Sp. III5, 51, 35 (Goffr. Momm. Belinus). Botsaert 3365, ’s conincs clerc. Was Botsaert de ‘brievere’? vgl de naam van de ontvanger van de zogezeide blieven, van Assenede, de Pauw, Kon. Vla. Akad. 1901, blz 16. Mischien Botsaert = Bocba, Ofraßdß. XXVII, zie Martin Observ. blz 100, S u d r e 95. Vgl Boetsaert (Xlle eeuw) Vla. Rijmkr. 3388, 3187, 3729 (== Burkbard). Bochard van Avesnes f 1218 (Meyeri Ann. Elam. p. 70, Gr. RF. CCLVIII). Op deze wel niet doelend; vgl Jonckbl. R. CLI vv. Bruun 480, de felle vraet 1089: alles-eter, is niet kieskeurig, Brebm. Verbogen vormen ‘Brunen*, vH. Spr. § 291; maar ook ‘Brune', en Bruuns 2466, 2983: van Bruun, Muller Ts. VII 73. Bruneel 1858, is dat watervar ’t zelfde dier? Brunellns als naai» van de ezel „haufig”. Martin NF. blz 31. Vgl ons 'grauwtje\—- Hor. Belg. IX, N° 479. Butseel 1859 = ? Dieweline 1861, de kleine dievel?= duivel? vgl Sp. 17, 77,31 var. Brmelijne 1362, Hermeline 2417, de vossin. Ofraßdß. Ermeline X 1462, 1680; Hermeline passim in I. Forcondet 1856, dat everzwijn „erinnert an porchon, porchonet” Gr. RF. CCXLVI. Grinbert 177. Grimbert 1359, Grimbeert 1336 ; Ofraßdß. Grinbert. —■* Grimbert Ofraßdß. X 1185,1627; verbogen vormen: Grimbeer’e 2233; Grimbeerte 1763, 2261; maar ook Grimbeerde 1756 „blijkbaar ontstaan door de analogie van Reinaert, -de, en de volksetymologie van Grim-baerd”, Muller Ts. VII 72. Hawi 1850, dame —’t scbaap; waarvan de naam wel ontleend is aan Ofraßdß. XVI, 475 „ma (van Bertolz le Mere, vilain) suer Dame Haoui de la Monjoie”. Ysengryn 64, enz. -ijne 231 (: rijme) 2097. Zie Inleid. blz xlvii. EIGENNAMEN. Ysingrijn 62; vgl Ojb. 197. Ofraßdß. Ysangrin, XIX, XX XXIV • Ysengrin, passim. ’ ’ den grijzen, 2262 (een onde bijnaam), jrolio's, rava, Gr. RP. XXXV. Lantecler 285, 315; Can tedere 291; Cantecleer (.-meer) 375- Canticleer 425, 1808; vgl Ofraßdß. chantecler le coc. oantaert 295, een baan, niet in ’t Ofra. Crayant 299, niet in ’t Ofra. (R. II Crayeert) Weene-beiach 1864, dat foret; vgl Ofraßdß. I 1560. Petitporchaz li tuirons; en XVII 624, 771 Petitpourehaz. Loppe 287, binne, biet —; Coppen 305 ; Ofraßdß. Copée. Kil. koppe kop . . . jtem binne gallina. ’ Oortoys 99, de boffelike. Ontleend? aan „De Cortoise femme Belin” Ofraßdß. VU 604 (hs. CM.) Cuwaert 138, 3056; Cuaert 3081; Coewaert 164 Ofraßdß. passim Coart le lièvre. Voor de oe en -uw--. vHelten R 106 Spr $ 45. Vgl Nat. 81. II 126 (blz 28): die base die bloede Cuwaert. cornnc Lyoen 1834; de conin*. Lyoen 3462, als eigennaam, Oib 198 vooral; vgl evenwel Wdb IV 664. Nobel die coninc 44, aan ’t Ofra. ontleend. ■Paneerde bever 126, (R. II: Panther die kemel. Vgl ook Lubben, Die Thiernamen im RV. Programm Oldenburg 1863.) ‘nte 309, Ofraßdß. pinte: kippenaam, passim. proete 309. Is ’t de Sprotinus, de baan uit de Isengrinus? Volgens Gr. RP. COXXXVII/VIII de „gefleekte, bnnte”. Evenals Pinte. eynaert, 1328, passim als snbjekt; „Reynaerts broeder sone” saken, enz.; Reynaerde, naast Reynaert. Muller Ts. VII 72- Vgl vHelten Spr. § 291. «■'ynaerdine 1412; Ofraßdß. XXVI 73 Renardin; „auch ibresöhne R. und Rosseel ersebeinen in spatern franz. gedichten”, Ma.; maar ‘Rossel’ is daar „l’escuireul”. 1416, hs rollel. Inde Ofraßdß. niet als vosjesnaam. Ju 2674, hondenaam. Zie 2677. Ook in Sibotes Frauenzncht vgl Bezzenberger Beitr. Indogerm. Spr. 111 86. °ede 331, de „roodbonte” wel, vgl nog ‘witweiten’ en‘roodweiten’ kippen. Miscbien Ofraßdß. I 285, II 373, VI 475 Rossete. 1860: dat eencoren, here : Ofraßdß. I 1691, XI 2050 Rossel escuiruel; passim: Ronssel XT, XVII; „nach einer karakterischen eigenschaft”, „nacb ihrer farbe beigelegt”, Pranck Flandrijs 35. *men en Widelanlcen 1925, niet inde Ofraßdß. Door W. verzonnen ? Zie Inleiding bij XXVII. Wijde-lancken. Is de persoonsnaam te vergelijken die voorkomt 11. Personen. Aielquac 790 (vgl Geyder XXIII); ia ’t Abel die qoakt, als een kikker* of een eend fWdb. i. v. quacken) of = klodders speechsel spuwtzo’n viese baliekluiver? (Vgl Chuflet RdR. XIII 1170 7U cbufle, sifle.) •„ Alente 297. Geyder duidt op vs 27. Eigennaam „Alant m ha va Reynerus Bogerman XVe eeuw (Wassenbergh Taalk. Bijdr. 172. Vgl de Boer Vrije Fries XIX 205) Bave 790, bekende eigennaam in Vla. , Ermelinc 2566, 2615 wordt vereenzelvigd met Ermenncus “ gotenkoning vgl te Winkel Ned. Letterk. I 91 noot. Hij is a held van sagen-gedichten • Gr. DHS.2 17,190; ook? Steinmeye Sievers Althd. Gl. II 257, IV 561/2 ; ZfDA. XII 414 – zie ’t neder duitse lied van „Koninc Ermenrikes dot”; en ook de Nibelunge Vooral in oudere verhalen (IXe eeuw) in Noorwegen en IJsla» veel van hem verteld. Ermenric wordt in zijn kasteel aangeval!» en met zijn mannen gedood, uit wrok en om wraak. A° 1168, 1207 . . . Ghiselbertus Widelanke . . . Warnkönig 111 (2) ÜB. 41. (Willems 2 389). Syrapeel 3393, Sierapeel 3402, en passim; niet m Ofraßdït.; do Gr.RF. CCXXXII om de door hem gevonden etymologie gewijzigd m ‘firapêl’ = „fier op z’n mooie huid”: „auch hat die prosa‘Fyrapeel’ evenals, R. 11, tenminste volgens de afdruk van Ma.; wat geen reden tot veranderen is, zie de andere eigennamen, b.v. Panther, Koekaert (voorßotsaert) vgl ook Ojb. 199, terwijl ’tproza R. 11 volgt-Tibeerte 1948; 2250, Tyberte, verbogen vormen van Tybe(e)rt; maar ook Tybeert 1249, 1929. Muller Ts. VII 72; Ofraßdß. „Tybert le chat” passim. „ Tieceline 2810, Tyocelijn 1857 (die raven), cirlin 2799, Ofraßdß-Tiecelin le oorbel I, 11, V, VI, IX, XI, Tiesselin VI, Tecelin oorbel XI, Tercelins XI 2040 (hs. N.) Doet ‘cirlin' uit ‘tirlm niet denken aan fra. Tercelin ? De sperwer heet bijna zo inde Malb. Glossen VII 4: meen* (Willems * blz 74) En Tieriin Kalff, Ep. fragm. 146 beantwoordt aan een Ofra. Tiescelin. A° 995 in villa Materna (Materen in Vla.) zekere Thizelino als lijfeigene, Willems R. 2 blz 389; A° 998 Tieselins, vdßergh OP I 46a; A° 1067 Tiezelinus ... Tiezelinus de Vreismont, Miraeus 1 663; A° 1282 Tyesselins waert, vdßergh 1 204; A°ll26Tiezelines kerke, vdßergh I 73. In „Dietrichs Fluclit” (7854 vv) heeft Ermenrijc schatten verzameld „der Harlunge golt, da von git er noch lange solt”; in de noorse sage heeft hij deze z’n neven afgeroofd. Volgens Saxo Grammaticus (VIII 154—157) laat hij Jn burg zonder nadere ligging aangeduid bouwen waar hij zijn schatten bewaart vgl ook Beowulf, Muller Mvth. dDHS. 177 n- De burcht te Gent zou door koniug Herraenricus zijn gesticht: „ferunt autem Agrippam quondam Romanorum ducem in eo (loco) castrum condidisse Gandavumque appellasse, at alii Hermenricum regem in eo arcem imperii sibi tradunt instituisse.” Miracula St. Bavonis, Acta Bened. II p. 407, vgl Gr.RF CLII. Hij was de Gotenkoning Ermanaricus die bij Jordanus (Vle eeuw) wordt vermeld, en waarvan de tijdgenoot Ammianus Marcellinus (IVe eeuw) ’t authentiese bericht geeft van zijn zelfmoord : zie vooral Sijmons ZfDPh. XXXVIII 145—166. Jordanus en Ammianus Marcellinus berichten alleen over zijn dapperheid en dood. Hoeveel van dit alles in Vla. bekend was inde XIITe eeuw, is niet aan te geven. ’t Alleen vermelden van E. scat ook als grafschat duidt evenwel op bekendheid met détails. Zie ook Inleiding bij XXVII. Bughelijn 800, de kleine Hughe, metten crommen beene. Grauwe lulocke 781, 831, 1247, vrouw van de priester waar Tib. in breekt, die te water raakt, die door R. bespot wordt. lamfroit 502, 705, 710, 879; en 799 Lamfroy; vgl Ofraßdß. Lamfroy le forester I 579, passim, en XXIII 414. Daarnaast Lamf'reide 647, 699 : oi en ei wisselen in zekere Ofra. dial. met elkaar af: Ojb. 200. Lottram Lanc-voet 785 R. II Oterum Langtee. Mischien = Potrans; vgl Ofraßdß. I 659 Otrans li quens de PAnglee Qui sa feme avait estranglee (Ma.) 't Is toch niet == Lottarium? Ludmoer metter langher nesen, 793. Ludolf metten crommen vingheren, 796. Ogernen 803, mischien een spoor in Ofraßdß. I 665, le filz Oger de la Place, qui en sa mein tint nne hache. Wel niet de hof horige, Ogene? (eind van de Xlle eeuw) de Pauw, Kon. Vla. Akad. 1901, blz 19. Martinet 1172, 1213, 1218, 1228, (neve) 1279 (hs.) vgl Ofraßdß. li prestres de la parose qui fu père Martinet d'Orliens I 670/1, une putein . . . qui mere estoit Martin d'Orliens I 839. fteynovt de ries 2670. Wel niet Reynald graaf van Gelre, die A° 1282 munten liet in Arnhem, De Rh o er. Evenmin de munter Rednath of Reynald inde friese wetten, die A° 812 zou gemunt 111. Plaatsen. Abstale 802, nog een plaatsje west van Hulst, „Abbatis valle, vulg° Absdael”, Sanderus, Flandria Illustrata 111 258A Op de taart van Sanderus loopt van Hulst zuidwest „de vaart van Absdael.” Alten 2632, bekende plaats inde ME. (verder Lorr. I 365, 377, 550, 1093, 1386, 1568 enz. II 2970. Sp. Hist. passim.) Het lievelingsverblijf van Karei de Grote : Lorr. I 1835: Aken verkoren. „Sinen palayse” aldaar, Sp. IV' 32, 76, vgl III8 90, 77. Graf van Keyser Karei aldaar, „in sine capelle ronde, die eerlijcste die in sine stonde inden roemschen rike was”, Sp IV' 33,50, Vnnbloys 1507. Er wordt aangenomen dat dit verschreven of verlezen is uit Ambloys. Vgl Knorr, Praef. 10. Lat. heeft Amblosis. In Ofraßdß. XII 14, 159 komt voor een „bois de Veneroi ou Vernoi” = foresta de Verneio, z.w. van Bayeux, aan de rechteroever van de Dröme (Martin Observ.72): gaf dit W. de voorvonn aan van 't vlaams? (met toespeling op’n nog niet gevonden Era. plaatsje?) dat dan niet Amblois, maar eerder ‘Vanblois' zou luiden. Over de letterhalen: Inleid. bij XLV. fZie nu hs. f. van boloys]. Arttinen 2251. Mischien bedoeld de‘Ardennen'? (R. II2271). Ardennen, Sp. III8 90, 55 ; Ardane, Ardaen, Couchi vs 289, 816, 346, 794: Ts. VII 161 vv ; Ardane ZfDA XLVIII 148 : Renoutfragm. j hebben, volgens Occo Scarlensis; of de friese potestaat inde Xlle eeuw, Hamconius, Frisia 42/3; vgl W i ersma, Fw. (1782) 123 n. Ook niet Renaldus Comes Boloniae, die in Vla. was begin Xllle eeuw, De Smet Corpus Cbron. Flandr. I 144. Miscbien wel een oude volksage: toespeling dan op Reinold von Meilan ? Inde Duitse Heldensage bekend man: een van Ermenrics belden Gr. DHS.3 150, vgl 231, in noorse sagen een Tbidreks man, ald. 159/60, wordt inde strijd tegen Wolfhart gedood (Dietr. Flucbt) vgl Rabenschlacht, maar ook Rosengarten. Vuhnaerte 788, wel = vule maerte (meid); vul: oude spelling, zonder aanduiding van de rekking; of is vul = vol? dik? Zie over de Vla. namen: Inleid. blz vu. Over de namen inde fra. tekst, zie Inleiding bij XXVI, slot-noot. Komt passim voor inde ME. Beschrijving van Babylon in Diederic van Assenede’s Floris en Blanchefloer 2360 vv. Verder bekend, altans inde roman zo 737, 1714 (vgl 1747), 1778: „Alle die coninge . . . Die vanden ammirael hilden haer rike ... Te hove te Babylonien souden varen Alsi elcs jaers gewone waren”. Natuurlik in Maerlant’s Alexander’s Jeesten X 755, 809: Alexander’s dood voorspeld in 8., X 1084: allen op naar B • VI 6; V 1180; VII 1075; V 918 vv, 1006: feest in B. • V 861; II 763, 773, 799, 1130; II 1048 de Joeden in B.; II 1068 de Joeden uit B. Door de Joodse Geschiedenis inde Bijbel vooral bekend, Jez. 13 19, 39; Jer. 11, 13; 50,12; 51, 31. Dan. 5, 1. Passim m Kon. Vgl Rijmb. en Sp. Histor. bv. I2 46, 41; I3 5,1; 6, enz. Ook in het verhaal van Pyramus en Thisbe uit Ovidius komt Babilonien voor. * En de „Rei babilonis” in Chron. Emo-Menco blz 231; „soldanus (sondaen) babilonie”, ald. 227, 233. Maar ’t lijkt spreek woordelik (Ma. NEragm. 33), vgl ze Babilone nach ir lone wolt ich gerne varn, (in ’t Minnelied, Godfr. V. Strassburg toegeschreven). v^erki 8 wa! de pape zegt inde klacht van „Nu noch” eenw) vs 224/5: ic bemane u bij alle die gheselschape Dat te Babilonien leyt vp tcasteel (Moltzer, Dram. P. 307). r schijnt dus een verhaal van zo'n gezelschap mensen bekend te zijn (geweest) waarop Willem zinspeelt. Of is teen Seitenhieb op Maerlants Alexander, waarin over no£ al rae! veel vertoon wordt gesproken. esele 2099> Baseele n. van Rupelmonde, west van de Schelde: op de kaart bij Sand. 111 blz 200/1, vgl 221 en I 161: Beveren sub decanatu Wasiae, parochia Basele,~ Crubeke . . A° 1223 Baessele, vgl de Potter-Broeckaert, Gesch. d. Gemeenten v. Oosl-Vla. lIIe Reeks i.v. Volgens anderen is VBelcele’ (Ma. XVI), dicht bij St. Nicolaes 611 'oaeBmuns*:er* flder waarschijnlik: daar is ’t land gecultiveerd. Apud Belsele in cultam terram quae iacet iuxta Taalk, Bijdr. I 244. Penon, Bijdr. 111 1. Ardeine,' Alex. VII 1554 (var. Ardenie H. Ardene T.) Ardene Troyen 29122; Ardeveue R. hs. f. abylonïén 23. Waarom B.? Omdat men er de betekenis aan gaf als in glossen ? : babilonie est eivitas confusa: (onuitgegeven) Gloss. Trevir. 11. Pumbeke et iuxta Lokren curtim cum nova terra. De Smet Corp. Chron. Flandr. I 708, vgl 709 ; de Potter-Broeckaert i. v. Doringhen 2468, Thuringen. Hessen ende Doringhelant, Troyen 29005; Doringe, Sp. III6 3, 20; Doringen, Lorr. I 1403; Due' ringen, Alex. VII 1438. Elmare 373, Benediktijner proostdij, Sanderus I 251; A° 1144>, afhankelik van St. Pieter in Gent; A° 1424, door overstromingen verwoest, Sanderus Flandr. 111. I 282. ‘Ellemare* lag tussen Aardenburg en Biervliet, zie de kaar van 1274, in Smallegange, Chron. v. Zeeland 120; aan een water blijkbaar: vgl „viginti bonaria mori, jacentia juxta fluviolem qui dicitur Elmare,” Cartul. St. Petri f° LXI (Gents Arch.) Wil' lems R.1 (1834) VII. Bij Oostburg, dicht bij de wijk Steenhove, nog een pachthoeve Elmaer bekend, zie Dresselhuis, Beschrijving van het distrie Sluijs (Willems R2 389.) A° 1277: proest van der Elmare. Vad. Mus. II 357/8. A° 1348 (maar naar een vroeger stuk:) eijndigende . . . H»eC compositio facta fuit apud. Elmare A° Di»i 1248 . . . Bijdr* Zeeuws-Vla. VI 359. Vgl verder G. P. Roos, Geschied- eII Aardr. Wdb. van Z.Vla. 1874, i. v. Elmare. Elue 2444, de Elbe, passim, o.a. Elve, Sp. lII* 90, 70; 63, 6o* De grens ongeveer van de Nederduitsers; de Slaviese Wenden woonden oosteliker. Hijfte 2265, een gehucht bij Desteldonk benoorden Loo Christy» de Potter-Broeckaert, i. v. Loochristi, blz. 3,4, 15 vv.— n. van Gent op de kaart van Sanderus I 206/7 (waar evenwel eerde1" Hiest te lezen staat). Grenst aan St. Amandsberg = ’n vroeger, Reynaertsberch; of wel geheten: Maperteeus. Zie Inleid. bij XXI, blz. LXX. Om Gent nog veel onvruchtbare hei in die eeuw, Warnkönig (1) 280 vv. Hulster loe 2577 ; 2662 Hulst ter Loe, iut oesthende van VlaeO' deren (H. t. L vgl Beets ter-Zwaag in Friesland.) A° 1186 (Theodericus Alsatius) locum ... in fundo V\ asine situm inter sylvam quae dicitur Conegesfurt et villam Bardema^1' nunc Salechem vulgo nominatum liberum obtuli .. . Contradi etiarn illum locum qui dicitur Hulsterloe cum silvis et moe1 et pratis, et pascuis et ceteris appendiciis inter praedicta lo& sitis et usque ad circumjacentes parochiis porrectis”, aan/h „ecclesiae Trunciniensi (Drongen) que est prope Gandavum. De Smet, Corp. Chron. Flanel. I 706 (= Miraens I 177). Vgl de Smet 708 (chartular.) en 604 (chronic.) A°1156: Godefridus . . . Traj. ecclesiae electus Johanni abbiti et fratribus ecclesiae . . . Trunchiniensis . . . apud Hulsterloo, divina celebrandi et sepeliendi, De Smet I 712, vgl 607. A° 1236: T. H. de Middelborch, et B. de Castello, testantur se fuisse praesentes übi R. P. Otto, Dei gratia. . . Trajectensis electus, S(igero), abbati Trunchiniensi dedit licentiam quod capellam * suam de Hulsterloo . . . faceret consecrari, De Smet I 716, vgl 610. A° 1269: . . . apud Hulsterlo alia autem viginta boneria (bunders) mori (veen) . . . iacent inxta villa de Westehuse satis prope domus Willelmi clerici a superiori parte frontariarum hominum secularium. Kluy t, Hist. crit. Comit. Holland (1782) II 782. A° 1306: lis magna fuisset intercomitem Flandrie et praelatum super mori jacentis in Hulsterloo. De Smet I 614. En „his temporibus (A° 1419) utebantur turbonibns sive cespitibus effossis tum te Moerbeke, tum te Saleghem et Hulsterloo. De Smet I 625. A° 1444: Proventus bonorum de H. hoe anno 57 £ 12 s 6 d. grossorum. Ante capellam in H. erant duae cauponae ad magistrum pertinentes, et elocabantur ambae 2 £ 10 s. gr. De warande van Hulsterloo buten de Beverschen wegh is weerdt 12 coppelen coninen ... myn heere de prelaet.. .30 coppelen ... Joris Braderick . . . eride 30 coppelen . . . den meester van Hulsterloo. De Smet I 629. Uit deze gegevens blijkt dat, al stond er in 1156 al een kapel, zelfs in 1419 nog turf gestoken werd; inde XVe eeuw was *t eerst een plaatsje van enige grootte, met een „warande” van waarde. In 1306 was er nog ruim moer te ontginnen : „In illo mori 455 bonaria”, De Smet I 614 n. T’ons Vrauwe te Hulsterloe werden bedevaarten gedaan, Cannaert 3 356. Nu schijnt de plaats „door overstroming verdwenen” Willems R.2 XXXVII. Zie echter Teirlinck DWar. ’9B, 466. f * Vgl A° 1530: capella beatae Mariae Virg. de Hulsterlo, De Wt 642. *f* Over andere Iluisterloos tussen „Beernein en Wildenborg, fegen de vaart op Brugge”, Willems, Messager des Arts et Sciences 1833, 350. Ook nog een Hulsterloe tussen Datnme en Moerkerken, dat voor- A° 1139: In Wasia locum qui Saleghem dicitur cum adjacente palude et nonnulla terra in circuitu. A° 1141: curtes et villas . . . Landeghem . . . Saleghem, Verrebrouck, Hulst et Hulsterloe, De Smet I 709. en Vlaanderen, Warnkönig II 27/9 (A° 1249—1284, 1178)* Coelne, passim, o. a. Lorr. I 579, 613, 690; Elegast 66/7 1 Zie 2454a. Krieke-pit (: dit) 2580; Krieke-putte 2607, 2636, 2659. „Op Kiel' drecht, dus tegen Hulsterlo, vindt men nu nog een gehucht, dat Krekelmuit heet; in die naam nog de kriekeput overgebleven» De Potter-Broeckaert, 3e Reeks i.v. Kieldrecht blz 5* Kaart in Sanderus 111 256/7 : de Kreek van Kieldrecht; „ü* meen dat de dichter van R. Ivan deze kreke heeft willen spreken” Teirlinck, Kon. Vla. Akad. 1901, 130. Leye 2642: A° 967 ultra Legiarn de portu Gandavo, de Potter-Broeckaert, Gent I 54 n. Gent „sit.um inter decursum duoruifl fluminnm Scaldis et Legiae,” Warnk. I ÜB. blz 3. Lonnen 2440, bekend, vooral in Vlaanderen met z’n grote handel op Engeland. Londens geld genoemd in Bruder Hansens Marienlieder: die nobel al von Lon (= Lonnen), Eranck ZfDA. XXIV 378. Londen > Lonnen, vHelten Spr. blz. 189. Lonnen, Sp. passim o. a. III550, 21 ; III7,11, 66; IV2 48,22; 84, 21; in Inglant, Sp. I7 82, 1. Malcroys 273, Ofraßdß.: Malcrues repaire Renart, XXIII, 1387, V”3, 1147 var. 318 (Martin RdR. 111 186). Manpertuus. Overal staat öf -a- of duidelik -an-. Heeft de auteur (afschrijver?) een woordspeling bedoeld er zijn er meer op „man-pertuus”, en uus = huus? Zonder ouder originele tekst is in geen geval uitte maken of de lezing van de afschrijver is ; en verschreven uit Maupertuis of Mapertuis. komt op eeo gezicht in vogelvlucht van ’t Zwin, naar een schil' derij van de XlVe eeuw Tentoonstell. Vla. Primitieven te Brugge? 1902, Catal. N°. 160: Muller, Vla. Akad. 1908, blz. 38. moer 2663, muer = veengrond, Warnkönig II (2) = laag' veen? vgl Kiliaen i.v. ‘moer*; is ’t niet eerder hoogveen? raen maakt er turf A° 1306; wijst daar ook niet op: Krieke-putte . . . vp dien „moer in die wostine” (woestenij)? evenals het ‘lo*, en de ‘berken’? Zo ook ’t genoemde A° 1482: Mori inculti aut crudi dicti rauwen moer, De Smet I 634. Er ligt ‘Roemoer’ z. v. Hulst, en ‘De Turf banken’ z. van &e Kieldrechtsche Kreek (kaart van Sanderus 111 256/7). Op oude kaarten ligt De Moere west en zuidwest van Hulsterlowildernisse 3156 vv.: boschage en moer, zoals blijkt. Jordane 2348, de bekende rivier in Palestina. Colne, Keulen, vooral inde Xllle eeuw in kontakt met Gent, paradis, maar paradouse. Zie Inleiding bij X. "ompelier 1157, Montpellier, ook Alex. VII 1585, Troyen 29153, bekend om zijn hogeschool, voor medici (en juristen). Deni f 1 e” Entstehung der Universitaten im MA. (1885) 340, 760. ’t Eerst vermeld in 1137. Germain, I’Ecole de médecine de Montpellier (1880) 7 vv. „fous artis physice”, Caesar Heisterbach (Xllle eerste helft). Werd op ée'n lijn met Salerno vaak gesteld. In ’t midden van de Xllle de Universitas medicorum geheel georganiseerd, met graden van „Studium generale per consuetudinem’’, „lectiones ordinarie et cursorie disputationes,” etc. Denille I 347 343. Leverde vooral ‘practici’. Beroemde medici : o a na 1260 Arnoldus de Villanow 1235—1312, zie Henschel iu Janus II 526. Haeser, Gesch. d. Medicin I 655 vv. Was voor de Dominikaner-orde na 1248 een zetel van het Studium generale, Heimbucher, Die Orden u. Congregatioueu (1907) 107. „Je pour vous alai a Eomme, a Salerne et a Monpellier pour la mecme apareillier", RdR. VI 144. (Méon 13716). „So wil ic dan vier jaer wonen te Monpelier ende werden daer meester in medicinen" Devoot B. 36, 42 v. (Wdb. IV 1318). Die medici waren gezocht en lieten zich betalen : „S’il revienênt de Montpellier Lor leituaire sont molt chier’’, Guiot de Provins Bible (Wolfart-San Marte, Des Guiot de Provins . . . Dichtungen p. 109) te Winkel, Maerlant3 348 n. Al die meyster van Momplier Van Basel, Straetborch, Worms ende Spier Daertoe van Mens, Colen end Trier En soreven »iet half haer manier Ja, al waert oec alte mael papier Dat laken datmen maect te Lier Hi en hilt van vasten noch van vier Verwijs, Van Vr. en Minnen N° VII blz 76, 193. lono V • Promoveert zekere Wilhelmus de S. Amans, Denifle I 353' ‘f3 2633. Frankrijk de bron „vanwaar de aquaducten zich uittrekken tot aan de uiteinden der wereld", zegt A° 1257 de Kanselier van de Parijse akademie, Tinbergen Con. Summe73. Klank- en woordspelingen zijn er genoeg: eeronthout; erenberge ; probatica pissine. Vaak vreemde namen door toespelingen gewijzigd, vgl grindwegtijd = Greenwichtijd, T.&L. VIII 382. Mogelik ook: Avisse : Anflisse, Aiol; Quintefeulle: Autefeulle, nieuwe Aiol; Audoin : andekin, Sp. III6 42, 64; Packomius: Pantkonius, Sp. 1113 29; Gondobaldus : Gondebant Sp. lII* 3,7 ; papyri: paupiere, Sp. 14 59, 4; Lentullus: Tintillus, VII Vroeden; Gaydoen, Floris: Garboen, Volksboek, ed. Boekenoogen 5; Potifar • Putifer Sp I 1 48,4, 40; Ofraßdß. XVII 1670 heet ’t paradijs ’ niet In st.ichtelike en wetenschappelike litteratuur Parijs inde invloedrijk. Vele Vlamingen studeren in Parijs. Vgl Verwijs, Boerden hlz 47. Nederl. Proza 328/9. Denifle I, 40 W-> 655, 745. Schmid Gesch. d. Erzieh. II (1892) 285. Polane 301. Pollcmen 3021. Polane is meestal Polen, vgl Xllle „Ci sont li royaume et les terres, desquex les marchandise’ viennent a Bruges . . . Rossie, Hongrie, Bahaigne, Allemaig» Polane, Bougerie”, Warnk. II ÜB. 146/7. „Bulgerie ende Polane> Behem ende ooc Comane”, Alex VII 1415. . Gr. vermoedt dat 't niet ver van Scouden (= eiland SchouweW gelegen heeft. _ , Muller Ojb. 201: drie Polanen's: een bij Houtrijk in Noor Holland, een hij 's Gravenhage en ren in Utrecht. Losane var. Solane in Alex. V 85, doet Franck in verhand a® andere overeenkomsten in Alex. en Reynaert aan 'Polane' Portaengen 301 Bij Breukelen en Maarsen in Utrecht ligt be dorp Portengen, Ojb. 201. j _ „ = Portania ? womit nicht Portugal gemeint sein kann”.b ' RF. 269. „ Anderen houën er Brittanje voor, Bertaenven Sp. I1 30, « 41, Bartaengen, vs 11, 24. Bretanje in Frankrijk heet gewoonlik Bartanie: vgl Baten B» tanien es Inghelant, Maloos, Scotlant ende Irlant. Aler V111751/ Al dat lantseap dat nu gaet tusscen dien Rijn eude lantsee hiet wilen Gallen... Alex. VII, 1545; Bertaengen es1 dit Gallen ald. 1567; Bertaengen, ald. VII1802; Sp. III6 5 ’ 12; 54, 25; lII* 51, 7,9; Troyen 29185; Bortaengen, Troye" 29325;’A1ex. VII 1567, 1757 (var.); Bertoene. Lorr. II Portegale 599. Portegale, Poortugael, „meer als ée'n gemeente 1 Zuid-Holland”, vgl de geslachtsnaam de Beer Poortugael, Oj 201. Ook in Vla. kan wel zo'n plaats gelegen hebben. Ander® nemen er voor: Portugal, c. A° 1200 Ferrando filio regis c Portingal, Be Smet, Corp. Chron. Fland. II 177. XlIIe: tigal, Warnk. II ÜB. 147. Rome, 2720 : tot hoghen Rome, Vad. Mus. I 342; passim, »• j Gonnet, Bijdr. Bisdom Haarlem (1884) blz 234 (A° 1440); » hoge rike” = Italië, Wdb. 111 562, Rome ... die stat vt'' Sp. I1 26, 28. Zie 2720a. y Sassen 2455, Saksenland in Noordduitsland, passim, o. a. Sp. U 55, 82; 11, 84; Troyen 29007. Scouden 3021. Gr. RF. CLVII ’t eiland Schouwen (Scaldia), Huyd® Stoke 111 269. ». A° 1214: Everrods Krike . . . moor de Rimerswala; ö melde Kine . . . Everrewerd, Scoude (=. Schouwen?) Of = Schelde? vgl ultra Scaldam, Corp. Chron. Flaudr. 11172. A° 1288: „in Schalden” Hans. ÜB. I 366. Maar: van der Scelden, Sp. [V2 56, 89 ; die Scelt, Sp. III» 3, 30; 23 11- 36, 46; 111 6 46, 57. Vlaendren 2254: de hoogste bloei tussen 1260—1280; rijkdom, luxe, beschaving algemeen; zelfs de laagste volksklassen welvarend dooreen weergaloze industrie; en wereldhandel, voor die tijd, via Damme, Warnkönig I 183. ’t Land vrij vlak; van Maldeghem naar Antwerpen een reeks duinen, met naaldhout en brem. Van Bylandt, Commentatio ... et descriptio historicogeographica . . . Fiandriae. Annal. Acad. Leovaniensis 1824/5 N°. IX blz 106. Vermendoys 1511, Viromandia, landschap in Noord-Frankrijk. Het hoorde in ue XHe eeuw een tijd lang bij Vla. door ’t huwelik (1156) van Filips van den Elzas met Isabella, erfdochter van Vermandois (+1182) Hij is zijn vaders mederegent van 1157 af, en regeert alleen van 1169—1191. Geeft tal van privilegies aan plaatsen en streken : heeft de naam van de eerste wetgever in Vla. In 1186 moest hij afstand doen van Vermendoys. Warnkönig I 149—152. Nu hetet som . . . Vlaenderen ende Vermendoos, Alex. VII 1557 = Troyen 29125: Nu soe heilet som . . . Vlaenderen ende Vermendoes. Over Vermendoys Salverda de Grave Fra. Woorden in het Nederl. (1907) blz 236. Broese van Groenou uit Aardenbnrg, Hand. en Meded. Mij Nea. Letterk. 1879, blz 189) meent dat de naam van „land van Vermendois” toekwam aan het Oostkerker Ambacht, de parochies, die tussen Sluis en Brugge, na 1168 hoorden aan de abt van ’t zeer rijke klooster St. Quentin, (zie Janssen en van Dale, Bijdr. Zeeuws-Vla. I 187; 111 12; IV 254; V 339- VI 143, 331.) Maar I°. is deze naam niet voor die parochies bekend; 2°. wast geen land van Vermendois, maar als men zo wil, dan nog van de abt van St. Quentin; juister: de abt was „patron de i’église d’Oostkerke, prés de Bruges", De Pauw, Biogr. Nat. de Belgique VIII 455. t Klooster St. Quentin (1142) hoorde tot de Premonstratenser orde; deze vooral uit op cura animarum; daarom vele parochiën gesticht, Hauck, KG. IV 362 vv. Of: de heerlikheid Scouden, in Zeeuws-Vlaanderen ? A° 1305 Hugo, Petrus de Scouden . ... Karei de Flou, Kon. Vla. Akad. Verslag, 1909, blz 266. Ook moet Amblois, of hoe ’t heten mag, juist in ’t land va» Yermendovs gevonden worden, zie ook Lat. 696 terra quae fertur Viromandia ... et Amplosis villa vocata. Broese schijnt dit te menen om de uitdrukking „op eenefl dach”: daarom zoekt hij deze plaatsen inde nabijheid va» Elmare; maar I°. is er geen verband tussen Elmare en dit verhaal; 2°. is dit = op zekere dag; 3°. legt de wolf op z’n zwerftochte» tot 70 kilometer af in één nacht (Brehm). Waes 2259, 't land van W. en de Vier Ambachten: Bouchant, Assenede, Hulst en Axel, Warnkönig 195. Had Keuren A° 124L Warnkönig II (2) 178 vv. A° 1277, ald. 201. „Utrechtsche Vlamingen van Vier Ambachten”, in Properheden van de stede» van Vlaenderen, Belg. Mus. 111 100. Hoort tot Rijks-Vla Xe. eeuw, Warnkönig I 216, en onder Utrechts Aartsbisdom: Bucherius Belgium Romanuin. De Smet, Nouv. Mém. Academie Bruxelles 1848 XXI (VII) 42. Zomme 2444: A 881 Summan fluvium, Warnk. II (1) (ÜB. 6. tussen der Sommen enter Loren, Sp. III6 8, 25. Ongeveer de zuidwestgrens van de Nederduitsers. abd, 945 (v. Helten Spr. blz 175). A belquac 790. Ab sta 1 e 802. viij, 2968 A. a c h t e, 8-tal, 328. ach te, overleg, 685 (Wdb I 10, vgl mndl. achten.) achten, van, geven om, 2119. achter, – (lande), overal in (door), 2429. achter (achtre) bliven, 96 A: (die lachter) —, blauwblauw laten; 1296: (die tale), uitschelden met; 2486: (die dinc), achterwege. ach t e r-h ende, achterste, 1933 (vgl achterste ende, Sp. Hist. IIIS 72, 77.) aenbalc, hanebalk, 1615. aensichte, gezicht, 741. aerb ei t, inspanning, 2874; (ende met pinen), moeite, 743. aercheit, slechtigheid, 2958, zie eerchede. aerm, arm, 566; (ende rike), 2325; arems (ziecs), (sterke verbuiging na des), 1321. aermij n c , ongelukkige, 2073 A; —, ellendige, 2206. v.d. Vos Beynaerde. II aes, buit, 3132. af, da er ... —, door wie, 70 —, waar van, 1345. Zie of. afbernen, afschroeien, 1503. afcomen, 1801: (huwes smeekens), ophouden met. afdoen, (anscoen), uittrekken, 949; (dat vel), afnemen, 2897. afga en , (zonde), laten varen, 1719. ! aflaet, kwijtschelding van zonde-straf, 1673, 2720 (Tad. Mus. II 408 if.); (vul) —, 2797 ; (vul pardoen ende) —, 835 A.;—doen, kwijtschelden 2766. afiemen, (hoeft) —, afbijten, 159. af-slaen, (hoeft) —, 1731. afwinnen, weghalen, 1745. aghedochte, hol, 3275; zie haghedochte. a ij, ach, 987; wel, 1812; | —, o, 2619, 2621; —, eil 3138. Aken, 2632. al, alle, alle, elk,—(vleesch), 379 (v. Helten Spr. $374 A.); —(goet) 1042;—, 672,1446, 1456 A, 1718, 1866; 7 GLOSSARIUM. 3064: enig; —geheel, 236, 364, 741, 962, 1024, 1605, 2160, 2434, 2445 (Franck Alex, 446/7); al (of: geheel ?) 750, 967; (sinen), 1024 (Wdb I 314, v. Helten Spr. blz 478), 2152;—, allen, 1240, 1865, 2430, 2462,3133(0f: versterkend?); —, alles, 430, 721, 1820, 1922, 2138, 2285,3187; ieghen setten, alles inzetten, 738; (dit) —, alles, 534, (of versterking bij nu?), 1760 (of: wel?); —, alles (of: wel?) 600, 1999. al, alle, geheel, 1166, 1254 ; —, heel, 1465, 1823 (of: wel?);—,wel, 1582, 1807, 1886; geheel (of; versterkend?) 1940, 3346; —, heel ? (of: versterkend?) 2030, 2272, 2293; —, wel? (of: versterkend?) 1820;—(versterkend), 391, 392 (Wdbl 324 f), 427, 644, 809?, 852, 1389, 2487; (ineen), 1252; —(+ ’t werkw. onmiddellik, Wdb 1327), zo, 1845?, 2548, 3214;—, alsof, 3399. aldaer, waar, 1532. aldus, zo, 108, 2399; —, daarom, 108 A (propterea, Sp. III5 53, 25, Wdbl 332). aldus ghedanen, zodanig, 3072. aldustaen, zodanig, 862. Alen t e, 297. alle, zie al. alle gader, al gadre, allemaal, 1930; —, helemaal, 2459; —, geheel en al 1142; —, al, 1449,2416;—, allen samen, 1003, 2218. all een e, alleen, 1306 (in tegenstelling met vs 1160/1), 2956 (of: zelfs?), 3079; (sonder) 50, 799 ; —,juist? 1067, (Franck, Ts. XV1177); vooral, 3087; —in ’t biezonder? 3291; 1210: nog altijd ? alles, vooral, 797, (vgl Troyen 32207.) a1 r e best, bet beste, 468. al re nae st, ’t naast bij, 2607. als ende (b)als, vooral, in ’t biezonder ? 3028 ; stellig, 3291. • als(e), als, 3303; —, zoals, 1879, 2382; —, als(± betrekkel. voornw.), 2381,2751 (vgl Wdb I 373); die, zoals een die, 3005, 3206 (= zeer boos) ; —, op de manier van (vgl mndl. -like), 1263, 1761. alse, als, toen, 3210, 3377. a 1 s o (ej, zo, 863 —, ook, eveneens, 3325 ; wel, evenzo goed, 2898, 3417 (Nat. 81. II 1630); sa en, onmiddellik , 2834 ; ... alse, net zo . .. als, 2299 ; ... —, even .. . als, 617, 3192; noch —, nog eens zo, 1339, (Franck Alex. blz 449/50) —, zo (= aanw. voornw.), 2543. als o, zoals, 654; —, zo waar als (in verzekeringsformules), 2145, 3345 (Ferg. 4836); als, als . . wanneer ook ? 506, (Franck Alex. blz. 416), (voorwaard.) als ’t zo is als (= als ... goed .. .), 2634, 3228. all e , zeer, erg, 784, 1486. kron. 1063 : tlant ... ane verdet). ancnoepen, vastbinden, 2032: er mee bangen ? a n s c ij n, worden, blijken, 1778. anscine, laten, blijkbaar laten worden, 1815 A. a n s c o en , handschoen, 751. a n t y en, te laste leggen, 2062 2239. apee r t, onbeschaamd, 204. arde, zeer, 312, 656, 946, 1420, passim, zie haerde. argertieren, kwaadaardig, 2528. arem, arm, 38, 564;—.ongelukkig, 1027, 1321 (regelmatig, vgl. v. Helten, Vondel Gramm. I 85); man, (als samenstelling, v. Helten, Spr. blz 392), stumper 773 2492. Arsende 1979. Artti nen, 2251. au t are, altaar, 2976, (v. H. Spr. blz 325 n 3). avo n t, 1069 A. a v o n t u (e) r e, (bi) (n), toeval, 161, 349, 2595 ; (quade) —, geval, 394, 401; (vremder)—(n), 1390 A ;(mine)—, fortuin, 624 (Wdb I 493, if.); (in) (setten), gevaar, 1350 ; —, verhaal, lotgevallen, 431. babilonien, 23 A. bach t en , (van) achter(en), 1287, 2899. ba er de, platte bijl, 701 A. ba er k e , berkeboom, 2605. baert, (grijse) —, 60 A ; (rode) —, 3194 A. ba es , (hs.) 3132. 7* al te ga der, helemaal, 2441. altehant, dadelik, 539. all oe s, imraerf, 2965, 3G04. (A m b 1 o y s), 1507. a me , aam (maat), 619 A. a me en , amen, 2016 A. amen, 2017. an, aan, 457, 493,2571;—, op, 456, 460, 879, 1100, 1432, 2270; (scriven) —, 93; —, tegenaan, 1125; —, tot bij, 1245 ;—, in, 362; —,bij verschillende werkw., waar nu andere voorzetsels voorkomen: zie die werkw. (Wdb I 69). ander, (v. Helten Spr. blz 468), tweede, 298 ; —, de ander, 186, 191 ; andere zaken, 72 ; —, andere, 367, 805, 19i 1 ; ne —, geen enkele ander, 1439; des ander daghes, 1168: j daags daar voren, andersin s, (bedacht), in dere zin, 84. a n d o en, (scoen) —, aantrekken, 2858. andraghen, (scoen) —, aan zich hebben, 2910. andwoerde, felle g h e v en, 2142 : inde rede vallen P andwoerden, 221; —, antwoord geven op, 1811 ; te, 2809. a n (e) g a en, aannemen, (soendinc), 187; (goet), in bezit nemen, 261 A ; —, te lijf gaan, 814. aneslaen, „de toon aangeven”,—(ende beghinnen) 442. anevaerden, (die w o e st i n e), (op weg) gaan naar, 3332, (Vlam. Rijm- bake, zijde spek, 217, 224, 1514, 1520 ; mest-varken, 2123 A. bal c h , (ruwe) —, „bast”, 2818 (Wdb VI 1666). balch, 1746, 2920, 3203, praet. van belghen. ban, banvloek , anathema, 2718; (gheboden) ende (sinen) vrede, vredeban,264A. banderzijde, aan-de-andere-kant, 1827- bani er e, wapen, volmacht, 2435 A. bara et, bedrog, 48S ; (dor) 1483; —, list, 1193 ; (bi) —, 353; —, vreemd doen, omhaal, 2381 (Franck Alex. blz 467); —, listig verzinsel, 2045, 3405 ; —, bedrieglik voorgeven, 1705, 3091. barbecane, voorverdedigingswerk, 522 A. bare, beer, 2465, (v. Helten Spr. § 12), zie beere. bare, draagbaar, 1601; —, lijkbaar, 286, 291. baren, hem —, zich vertonen, 2402. bar oen, rijksgrote, 1330; (hoeghe) —, 1880. bassen, aanblaffen, 159 1. bat, meer, 2236; te sy n, er beter aan toe zijn, 3183 ; zie bet. bat, zou bidden, 2971, (Ojb. 86). bate, zielewinste, 2911; —, vergoeding, 192. Bave, 790. bedacht, (wel) —, uitgeslapen, snugger, 1916, zie bedocht. bede, gebed, 1739. bed i, want, 2353 ; daarom, 2910; (ende anders niet), daarom (en „nergens anders om”) 2993. bedocht, besloten, 84, zie bedacht. bedraghen, beschuldigen, 2196, (2231); (met morde) 2525. bedraghen, hem met, zich onderhonden van, 2672; hem bi, het er mee doen, 2712. bedreghen, 2525, p.p.van bedraghen. bedrieg hen, 1480, 2231 (hs.) (vglMndl. Wdb IV 552). bedw a n c , noodzaak, 886 ; —, macht, 1842 ; —, bewind, 2303. bedwinghen, beheersen, 2307; (hem) —, bedwingen, 1729. bedwongen, (trauwe), afgedwongen, 3180 A. b e e d e, beide(n), 875 (v. Halten Spr. § 382 a), 1485,2899; ... ende, 13, 42,408, 1688, passim,', ... —, samen ... en, 832; .... ende ... beede ende... 147 (vgl Inleid. xxx, lx). been, been, 800; pl. beene, 145, (v. H. Spr. § 253 a), been, 1267, 2015 ; int (geboren), 2519: in merg en been. beere, 717, 901, zie bare. beerehuut, 926. began, 108, 316, 2240, passim, praet. van beginnen, begaren, begeren, 2007, 2257. b e g h er en, 237 6 : nasporen ? begheven, verlaten, 273 ; (des) —, ophouden met, 24, 155; —, nalaten, 2958; bem *—, „uit de wereld gaan”, (Stellwagen, Room. Woorden 10), 1498 ; sijn, kloosterling zijn, 1485; —, geordend, 369 A. beghien, bekennen, 2952. b e ghi n n en, (+ te), 148 ; (zonder t e), 361, 1320, 2101, 2106, 2809; —(dies), beginnen (hiermee), 2230; na, navolgen, bewerken? 9 (vgl Inleid. bij XXV en XXVI); sine tale, ’t woord nemen ? 108. b e g r i p en , laken, 31 begonde, 1710, begonste, 64, 146, 1320, praet. (v. H. Spr. § ] 46c) van beginnen. behendelike, knap, 1686. behendichede, slimmigheid, 2487. behilde, 2352, praet. zie behouden. behouden, behouden, 2352; (’t leven), bewaren, 173. b e ij a er t, klok, 1269 A. beiden, wachten, 1099, 1184. b ej a c h, jachtbuit, 119, 276, 507 ; (ende ghewin), levensonderhoud, 276. bejaghen, buit maken, 2108, 2112, 2122; —, op- | lopen, 1937; —, krijgen, 2915, 3354; hem —, zich onderhonden, zich generen 2130. becaermen, jammeren te- | gen? 3056. bekennen, herkennen, 983, 539 : merken wie ’t is. bekin n en , leren kennen , 2827; doen —•, laten blijken, 457. beclaghen, klagen over, 1526; —, beschuldigen, 1346, 1372,1473; hem—, zich beklagen, 2302. becnauen, knauwen op, 225. becoepen, ontgelden, 350, 643, 1960,2038,2539,3424 (Strof.Ged.) beco in en, tegenkomen, 2096 A; (enen) wel —, aangenaam aandoen, 2461. belaghen, overvallen? 3454, (Vgl Wdb IV 56). bela n c t, verwant, 2539 A belghen, boos worden, 1746, 2920, 3203, 3213; te ... w»e r t , boos worden op, 2685, 2973. Bel in, 1848, 2945, 3281, 3371; e, 3420 (v. Helten Spr. § 291). b e 1 o (e) p en, achterhalen, 349 ; —, inpalmen, 2540. beloken, (in, met), besloten, omgeven, 335, 1166 ; (nacht), betrokken, somber, 2267. belovet, 3185 (v. H. Spr. § 198) bem, 2657, 2718, 2731,3326, 3359, enz. 1 s. praes. van sijn. benemen, verhinderen, 2474. beneden, onderaan 508 : aan de overkant?; —, dicht bij, 777, (Wdb 1 880). b en i d en, niet kunnen velen, 340. b e q u a me , aangenaam, 620. bequamelec, lekker 1116. beraden, aanraden, 551; besteken, aanpakken, 1194 (Verdam, Ts. I 132). bestelen, stelen, 2148. : bet, beter, 1137; —, 2421; gemakkeliker ; te sij n, er goed aan toe zijn, 226 ; zie bat; (verholen) 255; het was beter dat, (vHelten Ts. XI 184); —, verder, 540, 1630; voert, verder op, 3061. betamen, voegen, staan 1783. b et e g h en, p.p. van betiën. beter, 1097; —en, 1096 (= beter een ?) beteren, beter maken, 2731 ; (mesdaet) —, vergoeding geven voor, 3418. betiën, te laste leggen, 2526. bevaen, bedekt, 43; —in, bekneld in, 517; , vervuld met, 899,’ 2749. bevelen, gelasten, 439; —, aanbevelen, 1409, 1980, 3282; (Gode) —, opdragen, 382 (= vaarwel zeggen), beven, 1750 A. bever, (Paneer die) —, 1857. bewachten, beveiligen, 405. bewa n en , vermoeden hebben op, 176; —, er voor houden, 2205. bewa n t, (hets) (te zorghen), (slecht) gesteld, 1627. (Vgl „9a tourne ici a souci”). bewerven, zich verwerven, 2168; —, verkrijgen, 2884. bi, bij, nabij, 879, 1363 (zie met), 1706,2946; —, langs 930, 1493, 3313; —, hij 646 (of: langs ? Wdb I 1231); —, bij, 288,1617 A; —, met, 688, 1578 (Wdb —, bewerken, 2194; , bezorgen, 592, 639;—bandoen, 1922, 2995; helpen ? 3231: voorlichten; hem (ende bespreken), beraadslagen, 435 ; sij n, een besluit nemen, 478 • (so) , 1972. berauwen, leed doen, 3440. bereet, gereed, 617. berghe, van (te dale) van de hoogte, 284. beringen, omringen, 779. b er r en, branden, 303, (Wdb I 967.) beseeken, bewateren, 75 A. Besele, 2099. besien, bekijken, 3284; toezien, 1017. bescaermen, beschermen 405. bescauwen, zien naar,lsBo. bescelden , honen, 936. besceren, (de tonsuur) scheren, 947, 2710. besculdich, schuldig, 53. bespiën, naspeuren, 3167. bespreken, hem —, onderling spreken over, 467; (hem beraden ende) (hem ?) —,435. b es se m, bezem, 722. best, 918, 2625, 2. s. praes. van sijn. best, het beste, 436, 969, i 1005, 1331 ; (geboren), edelste, 798,(vgl welgeboren), beste, 1876 ; —, aanzienliikste, 86 A. b es t a en, ondernemen, 1355 ; (die, eene vaert), 970, 1040, 2626; (den wech), 3093: aandurven; 1693: ondernemen; (doen) 553 (Wdb I 1103). I 1232); (namen), 1001, 2462; —, aan, 538, 565 („door 't voorbeeld van”, Wdb I 1234); —, door, 123,353,2381; 2268, 2269; 3280; —, bij, 161, 2595 ; —, 2630: uit, (of: op? Wdb I 1232)—, 1980: op verbeurte van; —, 378: onder oplegging van; —, om? 3460. bi, nabij, inde buurt, 1124, 1439, 1907, 1917, 2042, 2386, 2604. bidden, verzoeken, 12; —, dringend vragen, 2775, 2969 A; —er op aandringen bij, 27, 482. biec h t e, (in) —n (dwaen), 1457, te ga en, 1444, 2959; te, schuld belijden bij, 1436. bieden, aanbieden, 3442, 3462; (ban)—,264: afkondigen. bier, (brauwen), 2176 A. Vgl cloesterbier, mede. b ij 1 e, 816. binden, 1488, 1591, —, an. vastbinden om, 3029. binnen, aan, 1397, 1976; —, gedurende, 270, 2841? —, onder, 140, 141; (of: binnen de termijn van ? Wdb I 1263/4); d es en, ondertussen, 988. binnen, binnen, 341, 458; (herte) —, van binnen, 1078 ; —, inwendig, heimelik? 3032 ; hebben, opgegeten hebben, 572; gheboren, aangeboren, 1792, (vgl int been), b ij s p e 1, spreekwoord, 181. blanden, mede, een lekker drankje mengen, klaar maken, 2179. (Stallaert.) Zie bruwen. b 1 ar e, zondebok, die er kaal af komt, 2492 A. (de Vries Warenar 138). blasé, een (water)blaas, niets, 248. blas en, (eenen boren), blazen op, 2052. blauwen, slaan, afstraffen, 251. blee c, (ende magber), 279. b 1 e et en, blaten, 2086. blenden, de ogen uitsteken, 1840. b lid e, (sijn), opgeruimd, 2653 ; des —, blij daarover, 656. b 1 i ken, uitkomen, 3376. blis c a p, genoegen, 826; —, genoeglike toestand? 1224; (langhe) —, 1773: blij leven? bliv en, blijven, 758 ;—, 165, 750, 1655 A, 2322, 3043, 3318 ; (sittende), 2817 ; —, achterblijven, 2118; —, acbterwegeblijven 2033; —, worden (-+- blijven = „bet inde gevolgen voortdurende worden”, Wdb I 1304/5), 683, 1426, 2816; onghemaket —, 5 A ; bi, in 't bezit van . . . blijven, 546. b 1 o e d i c b, 1465 ; (tant), 2092: bloedgierig ? blo et, 868 : bloeding, (vgl Mbd.bluot blutfluss), vH. R. blz 116; bloedverlies, Wdb IV 1769. bloot, onomwonden, 1667 ; b loet er b u ut, blootsbuids, 1259 (Verdam Ts. II 191.) bode, gemachtigde, 525,1815 ; > gerechtsaankondiger, 1012. bodscap (vHelten Rein. vs. 451A), tijding, 477; doen, opdracht uitvoeren, 481, 1356; —, zending, 2476. b o (e) se, snood, 857, 2347. boesh ei t, ondeugd, 2074; —, rampzaligheid ? 685. b o rch, kasteel, 515, 2454. borne, bronwel, 2580. Zie burne. Botsaert, 3368, 3375,3378; —de, 3365. bottelgier, opperschenker *BO4 A. boude, zeker, 1766; (ende coene) onbeschroomd, 2089; (als die) —, dapper, 1263. boudeliken, onbeschroomd 1769. bouc-stave, letterteken, 459 boven, 1953; —, naar boven, 1618. bracht, 685, p.p . van bringen (vH. Spr. f 219a.) braden, (zieden ofte) —, levend verbranden, roosteren, 1839 A. braenwen, de oogleden dichtnaaien, 2888 A. breken, (ende raden), 531 A: de beenderen stukslaan ; (syn herte) —, 954; —, geknakt worden, 2346. brief, schriftelik stuk, 2461, 3290; (sonder) —, bewijsstuk, 2224 A; zeghele ende —, gezegeld bewijs, 3.58. (Wdb I 1439). br ie ve, brief, 3355A; —, brieven, 3353,#^/een paerlettren. briesschen, (ende dulen) brullen, 693. bringhen,brengen,6Bs, 3438; | —, aanbrengeD, 83,651; —, meebrengen, 373, 727; krijgen, 663 ; —, schenken, 332;—.voorbrengen, 1873, 2045; voer hem, met zich meebrengen, 528 ; (Wdb I 1442, IV 329); da e r-t o e, in ’t werk stellen, 1531; (in pinen ieghen), 2174, (Wdb VI 353 if.); —. ter eerden, begraven, 432; gbedregben, komen aandragen met, 3278 (Strof-Ged.); ghedreven, voortjagen, 1555. brocht p.p., 651, 83, 373, 727 ; praet. 215. broeder, sone, broeders zoon, 178, 1337, (v. Helten Spr. blz 376). bro et, broedsel, 332 ; —, jongen, 392. Brune, 476, 497,2427,2489; 2435, 2486; Brirnn, 480, 510,544; (devraet), 1089. Bruneel, 1858, 3370. bruun, (baert), bruin, 858, bruw en, (cloesterbier), brouwen, 1957. burne, bronwel, 2698 (hs.), zie borne. burse, beurs, 1268 A. b n sa n t, (goudmunt), 1151A. buten, buiten ; (muere) 393, 1707; —, afgezonderd van, 1711. buten, apart, 2495, (vgl Merlijn 5313). b u t er, vanaf, 1695. b u t se e 1, 1859. b»ue, buik, 556, 663, 1578 A. Chierheit, kostbaarheden, 2616. Cirlin, 2799 (hs.) ,-d- = de, dheerde 2375 ; = ’t? dandre 72 (vH. Spr. § 111; blz 403 Opm. 2) of: a n d r e, plur. = andere dingen? scade? da a e, 2496, praet. van doen; —, zou doen, 1107, 1331. da er, daar, 823; —(versterkend), 2691; —, er, 305, 349; (of; toen?) 1617, 2066 (Wdb [I 23);—, waar, 75, 383, 866, 1924, 2456, 3355; ... 520 (of: toen?), 521; 714, 715; _, daarheen, 2599; —, daarheen waar, 1564 (Theoph. 1572, ïlnndr. II 155) ; (+ ligghen, staen), op de plaats zelf, waar, 75 A (= in ’t nest), 911 (= daar liggen) 1539, 1556, 2515; vgl ••.. u p, 3295 A;—, van de plaats af waar, 171 A; —, 623: op ’tzelfde ogenblik ? ... —, daar . . . waar, 625/6 ; _, toen, 3053 ; —, waar, 212 (of: toen?); ! ... af, door wie, 70; bi, daarom, 3191; binnen, ondertussen, 2056; neder —, daar naar beneden, 958 (vgl Merl. 25543, Wdb II 31); die . ~ die juist (bij toeval?) . . . 138; boven, 1637; met, daarmee, 594; , daardoor, 2117; n'a, na hem, 761, 763, 764,*766; —, daarop, 2460; , waar naar, 296; —n are, later, 2373 ; omtrent, 810: die daar waren;— te voren, daarvoor, 1168; toe, daarbij, 1405; me (d) e, 996, 3196; waert, daarheen, 152,2034; —, daar, 2594. da et, 1993: zaken. da et, daed’t, 2197, van doen. dach, dag, 1319,2457 ; metten daghe, met het daglicht, 1084; (prime van den) , 385; dach... nacht, 2371, 2369, 2415 (Walew. 2848), 2412, 2787; (claer alse die) —, 1101 ; (ghistren) inden daghe, op de dag (van gisteren), 136,(Franck, Alex. blz 429, of: over dag ?); alle daghe, 2457; (alle sine) dag.h e, leven, 1685 ; (20) —, 2471A; goeden —, gelukkige dag, 2939; sco n en (dach), heldere ? 2388 (van Helten Ts. 111 115); nemen, vergaderdag vaststellen, 80 (Wdb IV 2325). daghen, voor ’t gerecht oproepen, 1347, 3152; (twee werven) —, 1007 A ; drie waerven) —, 1341. da le, (van dal) te —, inde laagte, 890 (vgl 881), 910; (van berghe) —, naar beneden, 284; —, 958: rivier afwaarts?; te waert, achteruit naar binnen, 640’. dame, _ (Hawy), 1850. dan = dat en, 123, 564. dan, dan 1343; —, dan toch, 472; —, in dit geval, 1445 ; wats – ? wat zou dat dan toch? 2954; —, vervolgens? 2796 (of: vandaar?); —, (bij vergelijkende zinnen), dan dat, (Franck Alex. blz gaande subjekt-zin) 690 ; —, 277; —, 1347A, 2049, 3260 ; 2198 ; (poghen) —, 680, (pleghen) —, 3368; doen —, zo goed wezen om, 3163 ; —, (optatief) 1139; —, (explikatief uitwerkend) 1793, 2335 A (of, in aansluiting bij 23333: dat dan? of: omdat?);—, 3135,3204; (k0e..,) —, 2436 ; (so .. ,) —, 2683, 2820,2832,3334; (—...)—, 3412 (4-3413; of: omdat? Wdb IV 2129); —, dat (explikatief 4- zodat), 519 (of: totdat?), 818, 819, 989,1460 (of: opdat?), 3074; —, dat (4- omdat), 1736 ; —, dat (4- opdat) 2306, 2744; (0f..,) —, dat dan, 3290; —, zodat, 350, 352, 622, 847, 1988, 2485; (poghen) —, zodat (4- opdat) 680 (SpdS 8496/7); opdat (4- omdat) in dubbel-kontaktzin, 338 A, (of: versterkend— in hoofdzin ?); (wanen), naar dat, 2644 (vgl nndl. „dat ik weet”); (versterkend), 22, 2223, 3026; (in hoofdzinnen) 235, 2346 (hs)?, 3179, 3471 A ; —, staat niet, na een inde voorzin voorkomend doen, 90, (consecutief ‘dat’: Verdam, Ts. XXIII 281), 2928 ; sien, 692, 1819; wanen, 1102, 1352, 1757, 1819, 2811 (vgl 2208); ook niet na: 8 e gg h en, 1619, 3352* (danen) —, 2800. dat =: dattet, 34, 102, 240, 1209, 1264, 1495, 1582, 2152, 2289, 2327, 2531. dattene, = dat -ene, dat 404), 1099, 1391, 1403, 1656, 2061, 2825, 2971. dan en , er vandaan, 272, 1399, 2399; dat, waarvandaan, 2800 A (Wdb II 57); —, verder? 1564; (van Rome) —, 2795. dan c, 1229; (des), dank (voor), 548, 3293, (af), 3271. daneken, (des), dankbaar zijn (voor), 1926,2330; (des) dankzeggen (voor), 3138; go de, 2474; (iron.), wijten, 876. dan n e, dan, 2147, vgl dan. da nt, = dan H, 411, joassim. dar, 1. s. praes. (v. Helten, Spr. § 220), 239,1355, 2009, 3464, van dorren. dar en , benadelen, 904. das, (Grimbeert) —, 177, 421, 2281, 2467. das, {van dat) dat, 3111, (Franck, Flandrijs 154); zie des. dat, dat 1559 ; —, liet (ook versterkend, aankondigend, vaak in rijm, Wdb II 83, vgl dies, dit, het); 515, (vHelten VondelGr. § 208), 1950, 2334, (nml. 2335), 260,609 (:), 1381(:), 2353(:), 2359 (0, 2972 (0; om me (dat, so), daarom, 2235, 2513 (Wdb II 80); (in) (daer ... in), 1517 ; ... dit ... 3193 : daarheen ... hier ; (aanw. tegelijk betrekk.) 1397 (vgl daer); —, (onbep. aanw.) wat, 114; wat, 532, 1324, 1672. dat, (onderschikkend), dat, ;passim, 2532 ; (in voor- hem , passim., 1347, zie -ene. ie, deze, passim; (der), 707 (Wdb IV 2054), 508 3297 ; (den) 2967 A ; -J (lidw. bij de vokat.), 3078, vgl die ; een ■—, een van de, 2584 (Wdb II 526). deel, een —, 1263: een stuk; , wat, 3401; , min of meer, 2070; ’ vrij wel, 350; enigsins, 3394, 3430; nemen an, delen in, 3049. deele, plur? porties, 220 (Muller, Ts. VII 64, v. Helten, Spr. blz 318). deelen an, deel hebben in 2913. deken, 2735: (Hermanne) • (den) —, 2967 A. decken, bedekken, 2395; hem —, zich verbergen 2374. ’ delij t, plezier, 1225. der (= de her), heer, (eretitel voor grote lui), 1970. der- a n , daaraan, 923, (vgl Belg. Mus. I 73). derde, (daghe(s), 1377 A, 2088 A; (waerven), 2782, zie drie. d err e (= desere), 979; (135). des, van de, daarvan, 1515; 3186; —, daarnaar, 2203; daaraan, 1835 ; ... (niet),' daarvan ... (niets), 2951 (of: dit .. . niet); —, daarvoor, 2418; —.daarover, 656,826, (of: dus?); —, dit, 197ö! Enz. zie das; (in) (Gods , ghewout), 2871 (hs.) A; (Brnnen), 2435 (hs.) A. j de se : deze (R.), 2569 (of: dit ?) I dese n, (sufy'e&t),ll96; (te) (gate), 1191 ; binnen —, intussen, 988 ; met , zo daarop, 1081; na—, daarop, 1443; Tan hiervan 596, 1011. deus, (als interj.) God! 2063 (passim bij de ouden : Lorr XI, 926 A). dichten, opstellen, 26, 3303 3360. d i, je, 2565. dicht r e , opsteller (Lksp. Gloss) 3359 : briefsteller, d ie, ± de,passim; (bij vokatief: Grimbeert) 421 A. vgl de; (aanwijz.), die, passim, 7 61, 3097, 3301; (betrekk.), die, passim, 1335,2426,2448, 3035 ; (onmiddellik op ’t antecedent) 272, 823, 2398. (Correlativa :) (aanw.) • • . 1 (relat.), 2877/9, 3408/10; (aanw.) . . . + si, 1641 ; (hi) . . . 4. —, 186; —(ghene) —, 2043. (+ betrekk. zin) da er (h 'e r) , die daar (hier) juist, (bij toe val? geluk?) 138, 823, 1808; —, (versterkend, vooral na eigennamen) 1078; 107, 850, 1654, 1960, 2650, 2770’ 2813. vgl hi; —, zo iemand, 770 (de Vries, Ts 111, 56 noot); (in) Gods ghewout), 2871 A; (in alle casus), passim, 288,761, 905, 1417, (v.H. Spr. § 352, Cosiin TLb. V127 6); ne, 15 93 (hs). die d en , baten, 1447 ; gelden, 3180. dief, booswicht, 129, 1328, 1893 ; —, schavuit, 185, din e , (hoghe), je, 1961. d i n g h en, pleiten, 607 ; —> pourparlers, 780 (: talmen.) dinc, te ghe. sitten, rechtdag houden, 2757; —> zaak, 476; (gheesteliker)—, 2965 (vHelten,Spr. b1z320); 3472: kwesties?; 2486: plan; —, 2789 : aangelegenheden ;bi allen —ghen, 2339: in elk opzicht?; negheene, niets, 267; eeneghe —, iets, 3262; dat —, (testis), 1270 A. dinken, lijken, 499, 1369, 2339; (ende wanen), 3019 ; —, toeschijnen, 2095 (Wdb II 260/1); blijken, 362, (Wdb II 466); —, goed toelijken , 2704; —, dunken, 1369; (goet), dunken, 126, 665 A., 1014; (goet wesen), 1056,2978; (beter wesen), 1400; goet, 198 : aanstaan. dit, (aankondigend voorwerp) 2579, 3450; —, het, 777, 1325, 1760, zie dat. dille , 2597. doe, toen, 48, 177, 1566, passim; ...,(-*- volgzin), 739,1286,1754,1887,2475; ... (—) 909,2551; ..., (nu), 1428;—... – 450/1, 827/8 , 932/6, 1310/12, 2708/11, 2715/6, 2753/4, 2979/82,3233/39/42,3346/8; (als(e) .. . —, 1263, 1572, 3078, 3095, 32W, 3340; (als(e) ... —, (als) ~ . dan, 2109, 2124 (vgl Aiex. IV, 1403), (ter selvcr stont), 2924. doen, 2029 , passim ; , 357, 2003; —, (liefkozingswoord), schelm, 1416. dief t e , (ende ... roef), diefstal, 351, 1446; (ende . . . ondaet), 2060, (of: geroof?) zie roof. dien, van die; (te) (broede), 332 A; in dat, mits, 2470. dienen, dienst bewijzen, 550: (een koopje leveren); van, dienst bewijzen met, 1803; van (sinen ouden spelen), 157: in praktijk brengen (Wdb TI 161); (met), bedienen, 1595 A. diep, (mond), wijd, 2464; moerassig, nat, 2368 (Wdb II 169). dier, viervoetig dier, 365, (Franck Alex. blz 471); —, dier, wezen, 873,1870,1877 ; —, kreatuur, 88, 856, 993 ; —, meerv., 1872, 2248 ; e, meerv., 1456 A. (of sing. ?), 1462, 2436, 3391. dier, van die, 1787, (tote) (baerken), 2608. (v. Helten, Spr. § 346). dies, daarom, 94 A., 349, 478, 2308. dies, van die: daarover, 72; —, er van, 2438, enz. die t = die ’t, 39, 1922; = di % 1922, (RVulp. 909: tibi; v. Helten Spr. § 330). diets c h , de (germ.) volkstaal, 5,9, 1460, (Verwijs, TBijdr. I 230). Dieweline, 1861. dijn, (hets) (noet), 2875 (hs) A. die ken, vaak, 2, 1389. d i c w i 1 e , dikwels, 201. hebben te -e, moeten zijn, 383 (Oude Wijzen 307 ; Wdb II 237, of: ’t mjjne moet doen ? vgl Aiol 72, Ts. II 216); sij n te -e, nodig zijn, 2681 A (of: mogelik wezen?); —(remplacerend) 22, 197, 237, 586, 2049, 2562, 2745, 3066, (Franck, Alex., b1z.433). doch, toch, 1740. doch t e , praet. van dinkeD, 2095, 2704. doghen, lijden, 281, verdragen, 2418, 2664. dogh é t, goedgunstigheid , 3139. d o 1 e , onzekerheid, 2404. dominus, (lat.), heer 2067. dompheyt, onbedachtzaamheid, 3372. domsdagh, laatste-oordeelsdag, 3446, (Roelant 136, Walew. 8894, Mor. 1608; / v. Helten, Spr. blz 9, i.m. .do o t, dood, 1986 ; tot er —, dodelik, 986. doot, 172; hebben, gedood hebben, 905, 1142, (Wdb II 297, v. Helten, Ts. 111 109). Doringhen, 2468. dor, 502 : vanuit ? ; door heen, 503 (vgl 508); —, uit, 570; (ghenade) 67, 31,, ’; —, voor, 537 ; —, om, i}s, 67, 1984, (3023); (te), 931, 2079; —, bij, 66 ; Gode, om Godswil, 317, 2602; (recht), met, 1473 ; dat, omdat, 111, 216, 885, 3033; —, opdat, 897. d o re, onverstandige, 13, 33. dorper, boer, 602, 779; 2508: zal doen ; —, bewerken, 2846; (so vele) —, 2723, 2927 ; (die vaert), maken, 1043, (eere), bewijzen, 2557, 2785; (aflaet), 2766; (bodscap), 1355 : uitvoeren ; (eere), 2554 : geven ; (carine), 423; (macht), 2576: z’n best; (claghe) —, 2902 ; (onghenade), 2317; (eenen wederkeer), 1725 , 2690 : (ongherec) 1469 : brengen over; (verwijt), 2738; (Binen wille), 244: voldoen ; (—, dat), 1138; —, laten, 29 55 (Franck, Ts. II 30), 553, 1487, 1500, 1503, 1946, (7 A.); (te)..., laten, 2136 ; (soucken) (7), (vaen), bevelen, 1868, soet en , verzachten, 2900; zwa er in, zwaar liggen op, 1041 ; gram, kwaad doen ? 3060 ; goe t, welwillend behandelen, 1107; —(onsochte), behandelen, 3339 : bewerken ?; hem i n , zich begeven in, 943; ,(1577): ! zich vast werken in, (Wdb II 250); up, inslaan, ! 1317 ; die vaert, j de tocht aannemen, 3219, 3329; (er toe) —, 2964 (Utr. I Rbr. II 149); hem te j voren —, zich onderscheiden, 797; wel en de, zo goed zijn om, 2496 (Wdb II 248^; wijs heit, 3400/ goed en verstandig handelen; —d at (-f- volgzinj, I 3162 A. (Franck, Alex. blz 411, Wdb II 242 if.) I (ende doren), onontwikkelde, 13, 33; —, eerloze, 2348. dorperheit, onwelvoeglikheid, 1670. dorren, durven, 239, 1355, 2402, 2532, 3464; —, behoeven, 887 (vHelten Spr. § 230 blz 299), 2009. (Wdb II 360). dorren, moeten, 2582. doven, dol wezen, 1715. draghen, dragen, 303, 944, 2413, 3355; —, meenemen, 3256, 3351, 3353; —, brengen, 902. dreeghen, dreigen, 774, 1070, 1328. drie, 1967, 1999; (werven) 1023 A, 1341; —(jaer), 2734 A. driven, doen, 976 (Wdb II 416, SpdS.); (barate), uithalen? 2382; bliscap, zijn blijdschap uiten, 908 ; claghe ende jammer, klagen en jammeren, 308; te von nesse, aanzetten tot veroordelen, 1880 A. droeve, ongelukkig, 872; zie drouve. droncken, 2282. droucht, 3. s. praet. van dragen, 303 A. drouve, bedroefd, 1426,2064; (moet), 2901 ; (zinne), 2896, 3386; —, somber, 1044, 1749; —, verstoord, treurig, 3384. drouvelic, bedroefd, aangedaan, 3054. d r n u t, kerel, 925 (vHelten, Ts. Y 200). du, jij, 918, 1959, 2624, (2875), (562), (2202), (2659). dul, stom, —(-re dan een zwijn), 918 A. dul en, brullen, 693. dulsten, an den —, er ’t slechtst aan toe, 493 (Wdb II 458). dirste, praet. van dorren, 2402, (vH. Spr. § 223, Opm. 1.) dus, zó, 479, 576, 2329; —, 1175, 3397; —, op deze wijze, 9 ; —, op die manier, 974; (so), 1633; —, dit, 976, 2442, 3216 (Wdb II 415, 473); —, dit? 459, 1739 (of; op deze wijze?); —, 340 A; —, zo? 1585 ; (+ resumerende volgzin), 314, 1360. dusdanen, zulk, 1705. dusent, (maere), 1092, 2618. duvel, 2268, 2269, 2708, 3207. dwaen, hem —, zich reinigen, 1457. dwinghen, beheersen, 2307; hem —, zich bedwingen, 664. —e, pluralis-uitgang: passim, voete, beene, deele, lier e. Vaak ook zonder meervoudsuitgang : hae r, been, deel, lier (vHelten Spr. § 253a). —e, optatief-, conditionaal(= zou), futurum- (= zal) -uitgang: ware (ook: waer), mochte 1105, sciede, stonde, ghinghe 963, spare 2226, moete. edel, voortreffelik, 581,830; (coninc) —(heere), 991. (Wdb II 515.) 'delheit, waardigheid, 66. eecke, eikeboom, 651, 655 682. 'ede, 1806 A. ee n> de. . een van de, 2584; _ (die) 137, (Wdb II 526), 2909; (dat), 3390; syn, 2716; —(voor stofnamen), 453: grasperk; 2299: stuk ijs, („vooral in vergelijkingen”: Verdam, TBijdr. X 55); —, zekere, 1509, 2241 ; —, zeker iemand, 27 (Flandr. I 294) A; —, deze? 2841, 135 (hs.) A; —e (stallicht) 303 , (stat) 2244 A ; (die) (hane), 295 (vHelten, Spr. § 307); al een en al, 932; al in , onophondelik, 1252; over -e, zamen, 146; (adj.+) een {+suist.) 1218, 2345, (Wdb II 532). ' en i ch, welk . . ook, 2585. 6 e n-c oren, eekhoren, 1860. 6 en 1 ic, eenzaam, 883. '(ns, 804 (hs.) ee r, voordat, 1164, 2419; • • .—, voordat, . . . eerder , 3265/6 ; _ (so), 1914. eerc h e d e,boze daden, 2537, zie aercheit. (!'e, = eenre, vaneen. liq 6r e, wij 1 en —, 101: een tijd geleden ? ''re, eer, 66, 1074, 2554, 2558; —, eer en fatsoen, 35 ; aanzien, 1773; (verliezen), goede naam, 3407 ; (bi) _ -n (bliven), 546 (Wdb II 687); (vele) n (vHel- K Spr. blz 367) doen, j ■i557 : bewijs van hoogschat- ting geven; dienstbewijzen? 3300; (lettel) —(gewone), 920: fatsoenlike behandeling? (Wdb II 1926: je bent een lummel); me t n, eervol, 433; 1189: behoorlik; – , 2866 : zonder dat iemand Jt ten kwade zal duiden, (Verdam, Theoph. blz 135/6). eersten, ten dadelik, 2081, 3236, (Wdb II 570); (als), zodra, 912; (dat), 1365, 2290 (Wdb II 572, Troyen 25683). e e wel i k e, eeuwig, 1795. echt, daarop, 2963, 3414. Zie hecht. dan, 1645 (Wdb II 509). ey, (niet een) niet zoveel, 3183. e y g h i n, lijfeigen, 2322. eist = es et (es it), 648 passim (vHelten Spr. blz 94.) eiker lyc, elk van beiden, 302, 2881. Elma r e, 373; (moonc ter) —, 1484, 1494. E 1 v e, 2444. emin er, altijd weer, 409 ; —, steeds, 19, 2317, 2350; —, voortdurend, 1490 (of: met alle geweld?); —, in elk geval, 1262. emmermeer, voor altijd, 2322; (voert), voor goed 1282, (vgl Sp. IV» 93, 137). en, passim, (negatie bij niet, noit, maer), zie ne, inne; —, niet, 102, 136; = (het) en (bij negat. volghoofdzin), 198, 1297, 3182, zie lij het; —, of . 2413. er, = er van, Wass er, 825; «ander, 1217 ; soutter, 1146; icker, 1154'. moe ter, 430 (:over ie ziel); —er... af, daarvoor, 80 A (of: afnemen ?)! (met) 795. Zie -re. er d in, van leem, 1165. erds c h , lijfelik , 2230 A> (Loyhier 121, Ts. XII 247) (of: aardschp) „ erch, (pute), gemeen, 91* (vHelten Spr. § 299); -"> seliaudelik, 2345. Ermelyne, 1362, zie Heï' meline. Er me 1 ij n c, 2615. err e, boos, 2832, 3404 ; kwaal, 3384; werden* spijt hebben, 3374. erren, hem —, zich bo» maken, 3206. es, is, 1908, passim-, van syll, -e t = het, passim, ma g h e*> 3344; maectet, 2390. j -e t (= edet): horet 3358, vol' ghet 210, ghetrauwet 33»i) (vHelten Ts. 111 99/100). -et (vHelten Spr. $ 183’ 190, 204): vplaset 2l>' dorret 2532. eve]> _ moet, gramstorig i heid, 2505. even, evenzeer, 19. i ev e r-z wijn, wild varke < 1856 (Nat. 81. II 300, 358 ’ i fel, hoosaardig (van karakter’ i 60 A, 1078, 2529 ; (dief f 88, 956, 1176; (rodeJ 1944; kwaadaardig(v« i werking), 1019, 2522 ; (ghebuere), 343; (cre f ture), 1361,1701;-(die 1 856, 993; – (saghe), 395’ -en = hem, stacken, 787. \ Zie -ene, -ne. end e, en, 'passim, 109, 110; 157, 158, 159; 2794,2795, 2796: 2800, 2801; 2958, 2959, 2960; 3282, 3286, 3288; —, 1416(h5.)— (Verdam TBijdr. I 125 vv.); —, (om na een tussenzin de voorzin weer op te vatten), 2385 A; (+ tweede betrekking-zin met gewijzigde woordvolging) 579 A, 3449 (of = voorwaardelik zo?); —,990, 608 A; ■— (vóór het tweede werkw.), te, 1227, 1532/3, 2034, 2476, 2998 (of: en?); (adhortatief-emfaties),... toch, 3209 (vHelten Vondelgr. II 110); 1942,1943; (emfaties), en... wel, 256 (Seven Vroeden, 2060); —, en nu, 2596; —, 3258 A; (staat er niet) 1529,passim; —, (en ? want ?) 1628; —, en die, 286, 287, 321, 464, 650, 1047, 1494, 1416 (hs.) A; —, en dat, 2577; (: staat er niet), 99 A, 602, passim-, —, maar, 1563, (Wdb II 638, 2), 2634;—, (te weten), 3076 (Merlijn9B74); —,hoe, 2035 A, (Wdb II 640, of: en onderhand ?); —, (en) zo, 528, 2255 (of: en of?);—, en (als, met volgend ‘ditJ) 3099 ; en dat, 2254, 2264, 2705. (Of: en echter? Wdb II 644); —En nu, 1081 A. -ene, hem, 228, 229, 1347, passim. Zie -en. engien(e), bi —,kunstig,4s2. en t ie, = ende die, 2308. (man), 105 (Alex. VII 90); (ende quaet), 484; (ende wreet), niets ontziend, 2093 (Rymb.); (vraet), 544 ; (ghier), 940; man, (gast, ghes e 11 e), booswicht, 105,1884,2984; —, gewetenloze, 614; eerloze, 178Éi (Tybeert), haatdragende ? 1854; (sinne), 2830; (treke), 2220 A ; (ghelaet), 1090: onheilspellend; —, driftig, 2142; —, adv. hevig, 338 (of: volgend bijv. nw. bij ‘dier' (Martin) ?) fier, bruusk? 1028; •—,hoogmoedig, 2247; —, 2175: vol zelfvertrouwen? —van, trots op, 326 (vgl Rijmb. 25722.) fi lye , (lat.) zoon, 1821. fin e, voortreffelik , nobel ? 1861 (StrofG.). flume, rivier, 2643. Forcondet, 1856. for et, fret, 1864. francsoys, (in) —, frans, 100. gader, te bij elkaar, 2411. g a en, lopen, 294, 334, 969 A, 2581 ; (4- part. praes.), 291 ; (+ inf.), 608 A., 789, 1180 ; 681 : aan (de gansr) zijn?; —, doelen (op) 2575 ; (jeghen), gericht zijn, 2164, (Wdb III1023); ende ..., gaan om, j 2476 ; —, heen en weer gaan, 2393 (Wdb II 881e); (voer), heen en weer lopen, 2768 ; an , er mee ge- j moeid zijn, 2880, 3412, v.d. Vos Utynaerde. 11. na, dicht komen bij, 946 (of: na-gaan ? Wdb II 879) up, 1869 : gaan 't eerst 'ris op; uten >pe 1 e, (lelike) ernst worden voor, 1886. gaerdeline, 1413 (hs.). gaerneline, baardharen, (1413) A. gaet = gaetet, 1886, 2747, passim. g ha 1, praet. van geilen, schreeuwen, 1227 (vH. Spr. blz 219.) galg h e, (v. Helten, Spr. § 286), 1380, 1915; (een)—, 1917(vH.Spr. §305 A),2012. ga nc , tocht, 551; maken, gaan, 152, 510;eenes syn, voorbijkomen 885. gast, (felle, leede) —, kerel, 1884,2839; —, vreemdeling, 1977; —, bezoeker, 1201. gat, opening, 1173, 1183, 1516;—, bergplaats ? 2420. gentel, edele, 2530. gha w i, gaén wi, 1962 (v. H. Spr. blz 305; 283.) g h e-, bij verba, vooral in negatieve zinnen en bij c o nnen, inoghen, om meer of mindere moeilikheid van het tot stand komen van de werking uitte drukken : ghescreef, 93; ghespreken, 1498 ; ghestaen, 560. g h e-, in praet. met de betekenis van voltooid verleden (Wdb II 942 :) ghesprac, 438 ; ook : ghegreep? 1257, ghequijtte 2676. ghebare, houding, 1766. ghebede, in aldnstanen —, 862 (ironies). 8 ghedoen, uitvoeren, 189; —, het maken, 8195 A. ghedogen, uitstaan, 755 ; —, verduren, 1590 ; —, toelaten , 1587 ; —, lijden, 2344. ghedraghen, dragen, 637; (een waghen), vervoeren, 1127, 2140. ghedreghen, p.p. van draghen, 881 (vHelten Spr. § 175), 902 ; brengen, komen aandragen met, 3278, (Wdb I 1442). ghedronghen, comen, zich doorslaan, 2829. gh e er e , 687, = geenre, van ghene. gheestelijc, (dinc), van de geestelikheid, 2965. g h e et, geit, 2085. gh eganghen, p.p. van ganghen (of: gaen), 3233. ghegripen, pakken, 1246, 1257 (zie ghe-), 3122). g h e (h) a n d en, wreken, 202. ghehelpen, (ne moghen), (ne cunnen), helpen, 691, 1800. ghehi d et, p.p. van hiden, verbergen, 2596, (hs.: gehidelt). ghehoren, verhoren, 2310. g h e h u uc, geschreeuw, 1602 ghecrai, lawaai, 2305, 2311. ghelach, bereik, 2421, (Kil. ghelaeghsaem, jtem wel gheleghen commodè situs); —, maal, 1515. gheladen, volgepropt,(Wdb IV 27), 556, (vgl mndl. verladen). g h e 1 a et, (toghen), uiterlik, voorkomen, 1090, 2115; g h eb i d d en, gedaan krijgen, 8261. ghebieden, afkondigen, 865 ; —, aankondigen, met nadruk gebieden, 2780,2788; —, wensen, 1356;—, bevelen, 441, 3012 (met volgend ‘te* 4 inf. vgl StrofGed. 170) —, 1836 : zult beschikken; —, (eig. 4 televene: lonckbl. Walew. II blz 292/3), scheppen, 1772. ghebleet, geblaat. 2079. gbebod, doen, doen naar . . . bevel, 1037 ; (bi sinen) -e, 2306: wenk; dienst, 2473. gbeboren, van, afkomstig van, 802; —, in stand, 798 (vgl „wel geboren” 2336); int been, 2518. gbebreken, ontbreken, 1931, 3264; —, tekortkomen, 2‘'4o. ghebuere, buurman, 1573, 1579; —, dorpsgenoot, 1977; —, buurman, 343 (of: man?) ghedaen, (1577); (+■ infin.) = doen .... ( craieren), 44 ; (benden), 2934; —, afgelopen, 1927 ; —, uit, 3127. ghedeghen, p.p. van diën, (minder) worden, 413. g h e d' i c h t e, sebrij ven, ’t opgestelde, 3259. ghedichte, onopboudelik, 812 (bs. gestichte), ghedinghe, rechtzitting, 314, 475, 527. gbedincken, zich herinnereu, 1993; —, 1501, 1672; —, vermelden, 2861. gb edoch te, gedachten, 542. —, houding, 1765; in een en —, 2181 A ; —, gedrag, 1734; —.voordoen, 1799 ; jammerlik —, misbaar, 1208. ghelaten, hem —, houding aannemen, 1062, 3054; —, er uitzien? 1749. ghel d en, 1233 : laten betalen. gheleede, (vrede ende —), bescherming onder weg, 141 A, 3438 ; u p die —, onder die verantwoordelikheid? 1156, (Wdb II 1219). gheleert, wel —, levenswijs, 1032 ; (an), geleerd, 203 : overgenomen (van), g h e 1 es, Joogmis, 2948 A. g h e 1 i d en, passeren, 1522. gheliggen.in de richting zijn, 1318. ghel ij c , (+ bepal. lidw.) 2390, (Franck, Flandrijs 141) ; of, alsof, 1767. ghelike, dies —, iets dergelijks, 2326. ghelove, uitgeput, 1596. gheloven, vertrouwen 2517; —, vertrouwen stellen in, 1020, 1785, 1791. gheloven, beloven, 142, 608 ; —■, verzekeren, 2104, 2510; —. er voor instaan, 1619 ; —, instemmen met, 2543, (Lorr.; Halbertsma, Lex. Fris.) g h e 1 uc, lot, 1833. ghel u u t, (groet) —, geschreeuw, 2309 ; (—) (maken), 1572; —, gehuil, 1529 ; (vreeselijc) —, gebrul, 3390. ghem a c, met e, welbe- hagelik, 2124 (Wdb TI 1311); —, bedaard, 3315 ; op z’n gemak, 2216; in .... , rustig, 2867 ; (lettel) ghemaex hebben, (niet erg) op z’n gemak zijn, 736, (Alex. 111 186, 201). ghemackelic, passend, 3026 : als hem passend, ghemanc, oploop, 2304, (Lksp.) ghemeene, 2108 : gemeenschappelik eigendom; —, 3133 : zonder uitzondering, (SpdS.) glemicke, geschikt voor, 2877. ghemint, hebben, lief hebben, 236. ghemoet, ontmoeting, 1055; in...., tegemoet, 1108, 2786. ghemoeten, ontmoeten, 1105. ghemogen, p.p. van moghen, (vHelten Spr. § 231), gekund, 1733. ghenade, genade, 1376; (half) —, 1989 A; —, rust en gemak, 3166 ; —, (koninklike) gunst, 3463 ; te —, voor ’t heil van, 1742; co men t e —, vragen om schuldvergeving, 1451; up —, in vertrouwen op genade, 1691, (Wdb V 1663); dor —, uit genade (van de koning), 67, 317 A; (met) ■—, (met) hoog verlof, 2191, (Wdb II 1383); in .... —, macht, 3200, (Wdb II 1384)! ghenadelike,barmhartig, 3124. (Ojb. 88). 8* —, 2631 ; —, slagen, 2405A’ (Wdb II 1489). ghereeden, in gereedheid brengen, 1914, 2012, 2054, 2976 ; hem —, zich klaar maken, 3324 ; (up), (tot), 1759: in postuur stellen voor ? gher e et, 1967, 3346; a1 —, kant en klaar, 2850, 2987, 3257 ; maken, (zonder objekt, vgl Wdb II 1527), er voor zorgen ?, 1949 (of: maect = maectet ?) gherecht, nauwgezet, 263; (raet), trouwhartig, 1679. gher n e, met ijver, 29, 35, (Wdb II 1552); —, graag, 189; —, 259## bij voorkeur ? gherochte, (huut), 752, praet. van huut-gheraken, loskomen. gherochte, lawaai, 1530; —, moeilikherd, 3322, (V' db II 1566).-' gheronnen, p.p. van rinnen; (komen), aanlopen, 118, 734, 760, 1322. gheroup, (maken), geschreeuw, 1207. gheruchte, lawaai, 739. ghesegghen, opnoemen, 1481, 1648. ghes e 11 e, vriend, 629,1855, 2102 ; —, reisgenoot, 3204; —, makker, 645 ; —, kameraad, 613 ; (felle) —, 2984. gheselschap, vriendschapsbond, 2675; —, 2105: (trouwe) hulp en vriendschap. ghes ie n, zien, 757 ;—, in-1 zien, 1261 ; —, bemerken, gbena k en, inde nabijheid komen, 2002. Zie naken. gbene, die . . . daar, 2686, 8892 A, 1708 ; (die) —, 2277. gbenent, 2588: verantwoordelikheid, (Wdb II 1401). gbeneren, de kost winnen, 1686. gbe n es en, er . . . af komen, 1401 A ; —, te boven komen ? 245 A ; —,gered worden, 2550, (Wdb II 1414). gb en i n d e, met —, 2828 : driest, (Wdb II 1402). ghenomen, (niet) (cunnen), opnoemen, 806 (Walew. II 190). g b en o o t, gelijke, (van boge stand?), 2249. ghenonch, voldoende, 238; .... —, beel .... 883, 2028, 3031 A ; —, zeer veel, 2616 ; (wonders) —, 3102. gbenougben, voldoende geven, 2711. Ghent, 93. gbeorsam, (vHelten Spr. blz 17), volgzaam : s ij n te, 2572 (: zicb liet leiden door, Wdb II 1146). gb epei n s , overdenking , 2358. gbepeinsen, bedenken , 968. gbepronden, 399, p.p. van prinden. erhequiten, betalen voor, 2676. gberaden, raad geven, 1450. gberaken, te, tote, komen bij, 512, 1243, 2437 ; 3238 ; in ’t oog krijgen, 3336. ghesi n d e , hof(houding 1396. ghesceede, weggaan, 387. ghesc i ë n , (ghenade) —, gebeuren, 1376, 2006; —, overkomen, 1724; (hem)—’ lukken, 3120; —, 1629 • (hoe heb ik ’t nu met u?) (Mor. 3437). g h es c r i v en, voluit beschrijven, 93. ghesleghen, 508, 653, 1731, p.p. van slaen. ghesm i d e, kostbaarheid , kunstwerk, 2612. g h es o n 1W) lij f —, vaarwel, 3043, (Wb II 1668). ghespele, vrienden, 2356; die t zelfde spel speelden, ghesp reken, spreken, 438 (zie ghe j; uitbrengen, 1498. ghestade, standvastig, 613; —, soliede, ingetogen, 3065 (Lksp.) ghestaen, staan, 560; , blijven staan, 698; ’ staande blijven, 1302 (; ’t uithouden, Wdb II 1697). gestichte, 812 (hs.) gest i 11 e, (dies) —doen, i niet praten over, 1134; een I maken, 2190: stilte bevelen ; des sij n, 26 : niet doen aan, stil zijn in. gestrect, lang uit,' 2375 (Wdb IV 2373). ghe tal, aantal, 399, 410; – T*n ■• , .... -tal! ) 822. ’ ghete 1 en , (des raets), slagen in, 2355. Khe t e m en, 2207 r niet beneden zich achten, (Wdb IT 1736). gh e ten, p.p. van eten, 706. ghet i d e, kerkelike gebedstijd, (Kil. „ghetijd-gebeden”, horariae preces, preces canonicae), 961 A, 2981. ghetrauwe, getrouw, 2507; , braaf, 2621 ; ■—, vertrouwd, 2600; jeg’hen, 1776: verknocht aan? ghetrauwelike, loyaal, 3260 A; —, oprecht, hartelik, 3000. ghetrauwe n, vertrouwen stellen in, 3383 (praet.) gh e va 1, geluk, 46 ; —, gelukkig toeval, 1399;’—, 2221: uitzichten; goet voorspoed, 617, 11)59. ghev a 11 en, gebeuren, 2373 3040 ; dat. . . ~ eens . . . 149, 2281; van, gebeuren met, 2327, (Wdb II 1783, Lanc. II 20495); —, overkomen, 394, 1275, 1390; —.gebeuren? 2997- —, 2186, (Wdb II 1784’ Franck, Alex. 449); , uitvallen, 1388. ghev a n e, 3014: gevangenen, ghevanghene, 3435. gheveinsd, verzonnen, 2637; vals, 2989. gheven, geven, 605, 1677, 2142, 2511, 2848; verschaffen, 1120 ; —, willen missen, 1151; —, zich bekommeren, 3153 ; (eenen val), doen, 1638 (Alex. V 45); (eenen spronc), doen, 1713; (g0et),2624; (recht) (ende nemen), 529 A; —, meekrijgen, L029 ; —, loskrijgen, 749. g h e w o n e, gewoonlik, 411. ghew o n e, (lettel) sij n, (niet) verwend met, 920. ghewouden, beschikken, 430, (Wdb II 1932) ; (des) —, 3207. g h e w o u t, bezit, 2138,605; met —, naar vermogen, 2472; in d (PsS Go d s —, onder Gods leiding, 2871 (: waar God u ook brengen zal ? Wdb II 1936); —, vrije beschikking, 3448. ghewreken, straffen, 468 . (hem ?) —, wraak nemen, 953; hem straf opleggen aan . 436, (vgl wreken an, 1294, Rymb. 29287, Mor. 1454). Zie wreken. ghe wrochte, 1649, praet. van ghe werken, uitvoeren, g h i er, vraat, 940. ghierech, gretig, 403. ghifte, (wat) -n, (genit. sing.) 3147.. ghindre, daarginds, 831; —, er? 1333, 1600, 1869. ghisel, gijzelaar, 3107. gis tre n,—(inden daghe), 136. God, (veel in wensen en verwensingen), 170, 354, 548, 1042, 1068, 1074, 1723, 1771, 2731; —, (van dieren), 526 A; (grote) —, 2253 ; (gheve goeden dach), 2909, (Wdb II 3). god sa t, hebben, vervloekt zijn, G. v.d. ? 3194. godweet, God weet ’t, 2911. goedertieren, zachtaardig, 3063. g lift en, gratis? geven, 3144. ghevouch, zin, 884 ; , verlangen, 658 ; —, genoegen, 1622; (te) —, (naar) behoren, 2986, (Wdb II 1817). ghevreeschen, vernemen, 1579. ghewaerlike, naar waarheid, 2586. ghewaert, (laten), vrij, 1121, (Wdb II 1852.) g h e wan, 227, praet. van ghewinnen. ghewant, gerei, 1280 A. gheware, (des) werden, 1202, 1709 A. gheweldich, oppermachtig, 1221. ghe w e 11, invloed, 2269 ; —, bereik ? 2316. ghewent, tot, 1537 A : gewoon om (te eten uit), ghewes, seker ende —, wis en zeker, 597. ghewesen, 2925, p.p. van zijn. ghewilleghelike, volijverig, 3449, (Verdam, Ts. VIII 25). ghew i n , voordeel, 2494, 3199,3270; —.eigenbelang? 676, (of: wat hij bereiken kon ? vgl Alex. 111 212); .—buit, 2408 ; —, 1526 ; —, kost, 276, (Wal. 390) ; —, 1631: om iets te krijgen. ghewinnen, krijgen, 117 342, 571, 1323 ; —, (inbe zit) krijgen, 580, 584, 585 zich verschaffen, 2853 —, meester worden, 227 ; 1789 A; —, werven, 2447 goem, nemen, acht geven op, 183,659; (eenes)-- • 1996, 2134. goet, (wille), 2029- (raet), 548, (vH. Spr. « 299) • braaf, 297, 299 (van hanen), 1680; —, 613; flink, 1825, (Walew. 10527), 1927;’ (man), betrouwbaar, fvoor’ treffelik?) 3178; _,’nuttig, 172,3192, (of: aangenaam pp) • -.gunstig, 624; – lekker, 2082; —, juist, 1230; no q uaet, 213. Iln’n \666, 3271> (*»• Spr. S 300a); _, machtig, 1843- (God), 2253, (vH. Spr’. ,b Z 3982’ ~ dik. opgezwollen, 1525, (Wdb II 2184) • > Sterk, 1837 A; _! (slaghe), hevig, 1584, 1595 . (goet), 2558; _ ver’ metigend p 1990; ’ruim meer als? 658; _ ’e nd e’ e 1 en e, 49. groeten, aanspreken, 1106- ~, begroeten, 1774, 3439■ ~ (s,“ea • • . ziere), 1366.’ (brandt Alez. blz 410 Wdb II 943). gro ng aer d, vitter, 32. grongieren, grommen, 2114 (fra. grogner). grouues, 2622, 2. s. praet. van graven, begraven, g u 1 d i n, gouden, 2617. h- vaak voorgevoegd, en weggelaten in dit dialekt, in tegenstelling met andere dialekten : goet, voordeel, 3361 ; 9 (danken), 3138, (Wdb’ll 65); goederen, 1984, 2619 | ia.U®B) JjT -8> 102 (Wdb i 312); tgh>et) —, goede daad, weldaad, 2558, (Limb. IX 122, var. B. Wdb II 2042); —. zegen, 1042, 2624 graf, 457. gracht, sloot, 348, 1604 gram, kwaad, 1171, 3443; —, boos, 3117 ; hem —’ Hyj k-e n, zich boos maken, 2W4; doen, boos ma- O4^3060; ~’Bpiitis> 845> (h)aenbalc, ghe(h)orsam (h)aent (eend), (h)arde (zeer)’ (h)etet 666, (h)aet (atet), (h)at, (h)eerde (aarde), (h)eesch’ (h)ende, (h)ijs, (h)oere (oor), (hloude, (h)ule, (h)u, (h)uwes, (h)ondert, (h)ongherich h 237lfterj' 1239' (FraDC’ ha en t, eend, 2090, (Nat. 81. var. passim.) ba er, bun, 725, 3419. ba er, van hun, 1256, (v llelten Spr. § 336); _, hun aangedaan, 3418. baer, baar, 1503; —, plur haren, 2296, (vHelten Spr blz 318). 1 g ra n e, snorhaar, 2990. gras, gras(perk), 453. ’ g ra v e, graaf, 564 A. graven, begraven, 2622 grief, leed, 186. Gr i m ber t, 1359, 2233 ; (den wijsen) 2261; Grimbe’ert 1336, 1756, 1763. Grinbert (die das), 177. grip en, 1180; pakken (de muizen). grijse, grijs, 60 A, 2262. groen, fris-groen, 43. groet, (groot, 1207),gr00t, ha e rd e, erg, 3. 7Ae arde. ha er r e (harer), van hun, 305, 311, passim (vH. Spr. 345, 299; —, 151; met cracht, uit alle macht, 347, 1303, (Wdb 111 2015; IV 1500). haerwaert, 1449 : naar hier (vgl Stoke VIII 994). ha es t e 1 ic, gauw, 2687. h aest en, spoedig laten komen, 2944; —, zich haasten, 2006. haest i c h, gejaagd, 3007 : zij n, jachten, h ae t = (h)ate et, 600. haex, hakbijl, 701 A, 735. ha g h e, kreupelhout, 42, 820, 1053 (of: struik?), 2364; —, heg, 386, (vH. Spr. blz 361), 396; —.struik, 1676, 2422 A, 3157 A. haghedochte, hol, 541A, ! 1364, 3092, 3321. half, 1989 A. ha 1 p, 2417, praet. van helpen, hals, nek, 289, 700, 817, 1591, 3027, 3281, 3371; 1 —, hals, 1200. hals, 3282, zie als. ham e , achterschenkel, bil, 971. ha me, aam, {maat), 619 A. ha n e, 294, 2400. hang h en, ophangen, 1840, 1893, 1924, 2485, 2500; —, hangen, 184, (vgl Troyen 16127), 224, 2974, 1520. han t, te —, dadelik, 959, 983, 1152, 2292, 2405; ter rechter —, 1789 A. harde, zeer, 1417. Zie arde. hare, haren boetekleed, 269, 374. hare, hierheen, 2646, 3240, (vHelten Spr. § 12). hare(n), van haer, hun, 725. haren-thar e, her en der, 1625, 1708, 2065. ha se, 247. ha se, aas, (3132). hat, 271, van (h)eten. have, kostje, 563. Hawi (dame) —, 1850. hebben, (heefse), 414, (vHelten Spr. § 213a); (hebbet), 1999, (Spr. blz 278), 567 A, 706; doot —, gedood hebben, 905 ; ghev a en —, als gevangenen bewaren, 3039; (onwaert) —, 498, 57 6 ; (wech) —, 1632; recht —, in z'n recht zijn, 1774 A ; (lachtre) —, 1963, 2228, 2278; (coude) —, 2653; an, 122: er aanhebben, (wil) hebben van, (Wdb 111 196); te, 383 ; (liever) (te), 3467. hecht, al gauw, 3428,zie echt. heden, nu, 927 ; —, nu verder, 199, (Franck, Ts. XV 58), 2971; (langhe) —, voor nu, 1932; —, van nu af, 3456, (Franck, Ts. XV 54); noch —, aanstonds? 625, 634, 636 ; —, vandaag nog, 1820. h e e d e, hei, 3157. Zie heyde. heelt, held, 615. Zie helet. heere, troep, 480 A, 718. hee r e, God, 942 ; —, heer (van dieren), 247, 3274 ; —, 434,1006,1810,1935,1967, 1970, 1989, 1995, 1997, 2024, zie her; sh e ere (Ysingrijns, Belins), 2463, 3445, (vHelten, Spr. blz 358/9);- (dief), (voki) 1561,1812 ; (vader), 2242 ; (coninc), 110, 2500, 2564, 2582; (coninc) —, 1359, (Seghelijn 1686); (coninc ende) —, 2349; —, 2569 : een rijk heer ? (of; eigenaar ?) heesch, doen, de vraag stellen, 3069. heeschen, verlangen, 220. heet en, noemen, 1483; —, bevelen, 2219, 3252; —, heten, genoemd worden, 22 287, 295, 2577, 2598, (vHelten Spr. $ 183 blz 252); —, genaamd, 99, 602, 785, 2264, 2580, (Wdb 111 241, Franck, Gramm. blz 97). heyde, vlakke veld, 879, (vgl 881, en Oats, Zw. Herdr. I, Gloss.),| 1100, 1432, 2286 ; vgl heede. heymelike, scat, 2243 (hs.) A. hel, anders, 571, 3243. hele g h e, reliquie (van heiligen, waarop men zwoer), 83, (V'db 111 270); —, vroom, godvruchtig, 1744. h e 1 et, (vry), man ? 1072, 3239, zie heelt, helle, 2187, 2197 A. hel p e , m’n help nog toe, 575, 1542, 3379; dominus, God help me, 2607, vgl 1038, 1144,1353,1545, 1952. helpen, helpen, 580, 833, 2417, 2858 ; te, helpen bij, 189; —, baten, 2482 A, 2929, 3182. helpt = helpe-t, praet., 2929 A : zou baten ; —, imper. s. 580, 2858. I ïem, zich, passim, 11, 897, 1197, 2302; —, hem (+ bijstelling), 620 , (ethiese datief, Wdb 111 1333), 641 ; —, hun, 980, 1391, 1253 A (of: hem, Tybeert ??), 2025, 2651 passim. hende, einde, 1081. hen den, eindigen, 454. her, (vokatief), heer, 1941, 1995, zie heere. herberghe, woning, 1189; —, huis, 1306; —(hebben), logies, 1083. herberghe n, met, logeren bij, 1109; —, gastvrij opnemen, 1828. Herman, (deken) —, 2735. Hermeline, 2417, zie Ermelijne. (Hermeline) 2243 A. herm i t e, eenzaam levend boeteling? 268, 356. h e rt e, hart, (breken), 954, (Wdb 111 387); (gaen) der —-na, aan ’t hart, 3411; (coene), gemoed, 2008; (fel), 1078; (caut), 2298; (verzeert), 1921; (srnerte), 2991; (zorghe), 2344; (onvroe), 982; (versmeert), 1738 ; (wanc), 1196; (in bliscap), 899 ; (lachen), 2570, 3032 ; (vermalendijt), ziel, 917 (nadert ons: de persoon zelf). het, (aanduidend onderwerp), 41,79, 2059; dat, 3413; —, staat er niet (bij negatieve zinnen), 1297, 1367, 1447, —, 198 ; (als bepat lingen voorgaan, en de volg- zin onmiddellik volgt op ’t hoofdwerkw.), 2281 ; 447 (hs.) A; (ook in :) 1253; I hiet, 99, 1483, 2053, praet. van heeten. (vHelten Spr. blz 505/6). bilden, 2266, praet. van bon- * den. i hinderwaert, varen, naar de bel gaan, 2014 A, 2017. bin e, of hij, 59, 132 ; —, bij (en) 130, 1966, 'passim. Zit -ne. h i n n e, kip, 287 A, 1613. h i r e = bi re, 52, passim. b ij a, (stuk) ijs, 2299. ho, luid, 443. Zie boech. bodevare, ooievaar, 2312, 2324. boe, passim ; 1426 (vgl Wal. II blz 322 • soortgelijke uitroepen) ■ ... een, wat een . . ~ 926; dat (bs.) voegw.-bijw.? 2345. 1 hoede, sonder —, onbekommerd , 377; sonder —■, argeloos, 391. hoeft, (algemeen voor) kop 159, 289. boech, voornaam, aanzienlik, 1880 ; _ (liede), 3253. Zie hooch, oech. hoechste, die strate, de voornaamste (koninklike) heerweg, 1764. b o e ki j n, bokje, 2087. boen, kip, 1717, 2090, 3160 : korhoen; -e, 2090 (hs ). hoene, waarom .... niet, 2661 : (boe . , . van niet, Wdb IV 2232). * hoenen, gemeen, min behandelen, 78; —, nadeel doen, 175 ; —, beethebben, 1635, 1636 ; zie bonen ; (van), beet nemen (met), 217 ; (bij onpers. verba) 149 A, 2281, (Wdb UI 407); voorwaardel. zinnen), 3415 ; —, er, 1034, 3306. b et et, impe'r. sing., 666, van (h)eten. bi, bij, 1966, 'passim,; in twee zinnen : 3394/6; 739/40 , 3206,’ ... (—• niet herhaald) 1769/71, 1916/7 ; .... ende (’t zelfde subj.), 495, 1551/2, 1761/3; (+ bijstelling), 3377 ; (versterkend), 1895 , vgl scheiden van, 3324. Zie ontvaren. ontgaen, los komen, 687, 697, 3104; —, vrijkomen, 1385; —, ontkomen, 921; —, ontsnappen, 1474. ontga n, 2083, praet. van ontginnen. ontgelden, (de gevolgen ?) ondervinden , 1819 ; , 1832. ontginnen, bijten in, 2083; —, opgraven, 2439 A. ontheert, eerloos, 668; —■, op schandelike wijze behandeld, 753. ontherve t, onterfd, geruïneerd, 668 (Wdb V 1043, 1038). onthopet, wanhopig, 1060. onthouden, 2579. ontjaghen, af-jagen, 417. on 11 ive n , (gewelddadig ?) doden, 2000. ontr a n , praet. van ontrinnen, 2717: weglopen (uit een orde). o n t s ie n, bang zijn, 53 ; —-, on hout, kwalik gezind, 111. i onledich, (over), druk bezig (met), 1310, (Wdb V, 795). onneere, schande, 1491. onneeren, in ’t verderf brengen, 1998 ; —, te schande maken, 2005. onnutte, schadelik, 16. onrecht, toestand van rechteloosheid, 1368 (: ongerechtigheid? Wdb V 876). onrein, verdorven, 1735, 1798. o n sa 1 i c h, verdorven, 1716. onsalichst, (alre diere), (vHelten Spr. «blz 391, vgl Martin R. blz 359), erbarmelikste, 778. o n se, 404 A. o n s c o n e, onterend, 2727. onscu 1 d e , ontschuldiging, 82 ; —, grote schuld, 2512, (Sp. I* 62, 19, Belg. Mus. 111, 78). o n s o et e, gevoelig, 964 : onzacht. onsochte, luid, 990; —, pijnlik, 3338. onspellic, ernstig, 3020. ontbieden, laten weten, 3450 ; —, bevelen, 1002 ; —, wensen, 2253, (Franck, Flandr. 144); —, laten komen, 2261. Zie ombieden, ontbinden, ontboeien, 3436 ; , uiteenzetten , 1877 ’ (Sp. IV2 79, 70; Rijmb.) ontdelven, opgraven, 2629. ontdoen, splijten, 655. ontfaen, krijgen, 164; (penitencie), op zich nemen, 2960 ; (soendinc) —, aanne- te vrezen hebben, 2043 ; —, —, bezorgd wezen voor, 2212; —, tegemoet zien? 737. ontscoy en, de schoenen uittrekken, 2891. ontscricken, ontlopen, 3150. ontspringhen, loskomen ; 1908 ; —, wakker worden, 1228, 1639. ontsteken, aansteken, 1248, 1644. ontswam, praet. van ontswemmen, 844. ontvaren, ontsnappen, 3040. Zie ontfaren. ont vruchten , erg bang zijn, 2334. ontw e e, stuk, 652, 1314; —, door, 3129. ontweghet, verbijsterd, 2516, (BvSed.) ontwenden, ontgaan, 1841. ontwisschen, er vandoor gaan, 1507. onver daen, inleven, 1928. onversweghen, „onopgemerkt”, 97, (Wdb V 14976 ; —, 498 : niet aan kunnen geloven, (Wdb V 1568). Zie veron weerden. Onwille, sinen hebben, bedroefd zijn, 3#l, (Wdb V 1588). o p e nbare, duidelik, 2645 ; —, nadrukkelik, 2213 ; (al) —, verstaanbaar, 2066 ; (—) —, ronduit, 2161 ; —, openlik, 2165, (of: ronduit?; 2491 ; , demonstratief, 1866 ; —, 2298 : merkbaar, (Wdb V 1716). opwaert, overeind, 2297. ordine, kloosterorde, 943, 2709. orconde, getuige, 1878; —, bewijs, 2645, (Rechtsformul. c. 1300, Belg. Mus. I, 52, 60). orconde n. betuigen, 2706. orl o f, verlof, 1392 ; —, (afscheidsverlof en) -zegen, 3010, (passim, Wdb V 1990); —, 3011 : zegen ; (sonder) —, afscheid, 709 ; (nemen), (of: weggaan?), 495, 1888, 3002 ; (—) an, afscheid van, 1424, 3085. otter, 1455. oud, 1993: van vroeger, ou ver, oever, 818, 871, zie hoever. over, over, 364 ; —, op, 325 ; (staert), 523 ; (hamen), 973; —, 963; (wreken) —, 993; —, gedurende, 2415; —, vóór, 115; —, na, 169; (lanc), 547, 3388; —, voor, 839; 2821, 3107; (bidden)—,2999;—, 3419: ter vergoeding van; —, 1678: ter vergelding van; —, tegen, 772 ; (—), met, 258 ; al, in alle omstandigheden, 612; —. boven alles? 1790 (of: overal ?J; ——, 45 : naar alle zijden, (SevVr. 4157); —, overal, 1639, 1222, (of:geheel-en-al); , ten volle, J 1414 (: hij is voorlik); ' ee n e, samen, 146; luut, hardop, 628 ; —se e, naar ’t | Heilige Land, 2721 A, 2915, 2961, (Wdb V 2070); w a er, voor waarheid, 239, 1381, 1502, 2936. overdadich, overmoedig, „frech”, 2247. overdaet, gewelddaden, 469, 1332, 1335 , 2332 ; —, snoodheid, 2039, 499, (te snood? Wdb VI 808); —, slechte daden, misdrijven, 2062; —, misdaden, 137. overeen draglien, eens worden over, 2273, (Wdb V 2142). over-groet, enorm, 2419. over-staerc, overmachtig, 1091. o wac h , o jammer, 3382. o w yj (ende wee), o wai ? 306 ; o wee, 1195 ; !; 1797, 1798, 2154, (passim), (Ferg., Bondam Chtrb. 576 n); —, oja ! 3429, (Lev. Lutg. II10475.) paer, enkele, 3255, 3349, (Walew. II 222). pa e rc, omtuining, 334. paerkement, perkament, 91 A. paerlement, (houden), samenkomst, 2266 A. paeus, v.d. paus, 2953, (vHelten, Spr. § 245 at. pa y ment, afrekening, 809, (Wdb. VI 12). pay 8, „vrede”, (ontfaen) 3470 ; (maken), 3472. (Rijmb.) pals 1 er, pelgrimstaf, 872, 2793, 3027 A. Pa n c er (de bever), 126,1858. pant, letsel, 1266, (Wdb VI 102). pape, priester, 726, 1124, 1193,1323 A,1439 A, 1532; (wiif), 731 A, 825 ; (sone), 1172. Parijs, 2633. pard o en , (ende atiaet), schuldvergiffenis, 835. pas, sinen, zijn gewone gang, stapvoets, 1064, (Wdb. VI 169/70), zie stap. past, schoolgeld, 2676, (Verdam, Ts. XIX 137.) pat, voetweg, 633, 891 ; —' (slaen), „wissel”, 504 A. pater nooster, pater noster, 1740 A. pater, vader, 1454. peelgrijn, pelgrim, 2855, 2860, 3410, (vHelten, Spr. blz 5 if., 164). peinsen, overleggen, 1900, 2620, 623: bij zich zeil denken ; —, 627 : overleggingen; om, zinnen op> 676; (Alex. 111 212); -- (ende poghen), 2343 : zijn geest scherpen, (Wdb VI 261 Rijmb.) p e 1 se , harig vel, 352. penitencie, (ontfaen), boetedoening, 2960. I penni n g h, 2671 (of: geld?) j perd o en, 2913, zie pardoen. | per trijs, patrijs, 3160. I pes e , koord, 794, 1314. j pin e , lijden , 230 , 1935 , 2995 ; (groete) —, 1567, (of: j leed?), 3116; (meneghe) —> l ellende, 2664; (torment plecht, hoede, 2859, (Belg. Mus. VI 299, Wdb VII 472). plume, veer, 888, 1714. p o g h en , zijn best doen, (-h ‘dat’ -+• volgzin), 680, (hoe), 2348, (Wdb VI 528). pointe, (van) (te) —, 2285: stukje . . . beetje. P o 1 a n e, 301. Po 11 an e , 3025. porren, opstaan, 1239, (Wdb VII 580). Por taengen, 301. porte (poert e) , (hoofd) poort, 397, 520, 535 (of: burcht?), 3076, 3077. Portegale, 599. prand, praet. van prinden, 1538. pr iem e, morgengebed, 385 A. prijhore, (vHelten Spr. § 135 Opm.), prior, 945 A. prinden, grijpen, 399, 1538. prioreit* klooster, 1697. prijs, geven, loven, 2941; , 3072: ophemelen. prijsen, vor, stellen boven, 578. prochiaen, parochiaan, 764, 830. pro ie , prooi, 2121. prouven, beproeven, 662, 2044 ; —, waar maken, 1878. p rovende, prebende, geestelike inkomst. 2711. pnt e, (erge) —, hoer, 919 A. puu t, kikvors, 2301. quaet, slecht, 1902; —(wicht), boos , 3403 ; —, boosaardig , 484, 500 (: verdorven? Wdb VI 808), 2331; (enen) w es en, er slim uitzien voor, 1022; —, verderflik, ende) —, pijniging, 2188 ; | —, boetedoening, 279,871; I —, pijn, 573, 743 ;te n (vHelten, Spr. blz 367) worden, zijn ongeluk worden, 1486; —, nood voor? 1814(of eerder : gewetensbezwaar ?); —, moeite voor, 1948 ; —, moeite, 1966 , (vgl. „suete pine”, en aangename plicht), 3170; —, inspanning, 2418. pijn en , moeite doen, 696, (om los te komen, Wdb VI 366), 1295 A; —, moeite j over hebben, 1631, (Wdb VI j 362); hem —, zijn best doen, I 1312; (te), 2022 A. pijnl ic, (ende zwaer), j moeilik, 1874. Pi n t e , 309. pipen, piepen, 1181. placebo domino, „het zal aan de Heer behagen mij . . ." 444 A. plad ij s, platvis, schol, 208» j (Nat. 81. V 23: botte ende pladijs). p ladij s en-graet, platvis- i graat, 214 A. plaijdi er en, pleiten, 1869. j p 1 eg h en, gewoon zijn, 654, 1220, (Wdb VI 452, of: j beoefenen?), 1700,2756;— j (+ ‘dat’ ■+■ indicat.), gewoon zijn te, 3368, (Sp. Hist. lIP, 8,50 var., Wdb V1454, of: de aangewezene zijn ?); (-re = harer), zorg dragen voor, 1410 ; —, 428 : tot zich nemen; (sielen), zorg dragen voor 't heil van, 1689 (hs); (seden) —, in volgen, 1730;—, huldigen, cultiver, i . 35, (Wdb VI 444). I like raad, 1690 ; —, overleg, 1026 ; (goede) —, beleid, 1035, (Wdb II 2013), 1901 ? A ; (werden, hebben, sien), plan, 1333,1338, 2697; vinden, 543 (: iets bedenken); —, aanslag, 2355 ; (mordelike)—,2163, (Wdb IV 1956); (sijn te)—■, -e, besluit, 470; —, advies, 3310 ; —, raadpleging, consult, 3179, (Wdb" VI 945, 978, of: vertrouwelik P ald. 970); (in verhoinen) -e, 2283; in gh er echten—, (oprecht), 1679 : in gernoede ? (Minnel. IV 1742); beraadslaging , i330 , 2495; 1003, 2691 (of: raadsvergadering) ; nauw en —- hebben met, vertrouwde raadsman zijn van, 2490, (Wdb IV 2213); (des) (hebben), middelen, 567: er iets op weten , (Wdb V \ 965, StrofGed.) rake, hark, 723. ram, (Belin de) —, 1848, 2113 A. rampine e)ren, bespotten, 703 ; na, uitvaren tegen, 849, (Wdb VI 1022; IV 2051). ras c h , voortvarend, 2028. rat, (galghe ofte) —, rad, 1380. rauwe, verdriet, 3023, 3134; (ende toren), 913,1291; —, leedgevoel, 2716. rauwen, berouwen , 1720, 2103. raven, raaf, 18, (Tyecelijn), 1857, 2811. -r e , haar ; re, (plur.) , ze, 1410; -re, = er, si ere, 3038; —, ongunstig, 1113 (vgl „goede tijd , copia” : Hor. Belg IX 242); —, zwak? 243 A, (of: wulps ?); —, loos, 3280; (avonture), ellendig, 394, 401. qua et, booswicht , 1798. qua et, (toren ende) —, nadeel, 3452 ; —, verkeerd, 2694 ; (goet no) —, 213. q u a 1 ic, onrechtmatig, 259 A. q uali k e, (dienen), slecht, 550 ; —, op slechte wijs, 258. quans ij s , 25(39: „als wou hij zeggen” (Jonckbl. R) quedden, (ende groeten), goedendag wensen , 1106 ; , zegenend begroeten , 2388 A. q ue 11 en , gefolterd worden, 2198. q u en e , wijf, 767. qu ij te , (Wdb VI 918), werden, kwijt raken, 258; sij n s —, 355 : van hem af; maken, (verlosseu), b roven , 2438 ; (laten), vrijspraak (geven), 2806; (—), (krijgen), 255 i ; van, met vrijspraak ontslagen, ontschuldigd van, 1391 q u i t en , (scadeloes), vrijwaren, 2966 (Wdb VI 928, Rechtsform. c. 1300, Belg Mus. I 49) raden, (breken ende) —, op 't rad zetten, 531. raden, aanraden, 689, 3179; —, raad houden, 1004; 1006 : tot "t besluit komen? raet, raad, 548, 1021, L192, (of: bedoeling? Wdb VI 984), 1386, 2211 ;—, geeste- 341; -re, comparatief-uitgang : zeer r e , 747 , c 1 a er r e , 1442. rebbe, rib, 2128. redene, mededeling, 2575 ; betoog, bewijsreden, 1.876 ; —, woord, 1437; (ter) (bringhen), reden, 1334,(Wdb VI 1152). Techt, recht, (nemen ende geven), 529 A ; —, 3427 A, 262 (of: juist?); te -—e, met recht, 2103 ; , naar behoren , 1993 , (Wdb VI 1091); —, plicht, 2860 (SpdS. en 15229 n). recht, oprecht,-3109 ; (trauwe), 1721; —, 2105 : trouw; (mordeneere), waar, 128, (Wdb VI 1078); (strate), naaste, 1317, 1704 1748; —(vaert), 1695; (hets) —, recht en billik, 124; (het es) —, terecht, 3413 (: ’t spreekt vanzelf, Wdb VI 1083); (erom no) recht, 2964 ; ha nt , 1051 : rechts van. recht, juist, 282 , 1616 ; vooral, 1847, (Wdb VI 1107 vv.);—, oprecht, 3049, (of: rechtmatig ?) ; 3406 (of: zeer ?); —, rechtaan, regelrecht, 1304. rechten, recht doen in 1005. rechten, oprichten, 1379, (Rijmb.) reinardie, vosse-slimheid 2040 A. Reynaerdine, 1412. Reynout (de ries), 2670. rekenen, voorrekenen, 2100. recken, (hare leden), v.d. Vos Reyuaerde. 11. (vlug) strekken, 2814, (Cramer, T. & L. X 153). rentvleesch, rundvlees, (inde pekel), 1519. ri ba ut, bandiet, 938 A : beulsrakker ? rie s , drieste , vermetele 2670 A. riekt, 304 ; recht ? rike, machtig, 2769, (coninc) —, 3458; (God die) _ 1068; (Wdb. VI, 1408),’ (hove), aanzienlik, 1790 ; —■ van, vermogend in, 2424 (v. Zed.) ;—, in aanzien, 3288, (vgl vs 3307; of: rijk ?) rike 1 i k (e), kostbaar, 926 2613. rijeh ei t, schatten, 2430. rij m , vochtige vorst, 2098. rijm, dichtregel, 20, (2681); (ende woort), 15. r ij m en, dichten, 232 A, (: geregeld meedelen ?) Rij n, 2674 A, 2677. rinc, (rijnc), 2758 ; —, open rechtsperic, 109, 315. rij s , tak , 1676 ; -ere (plur.), kreupelhout, 3467 A. r i V ie r e , 823, 843. rode, 1944. Roede (die vroede), 331 A. roef, buit, 1562 ; (dieft'e ende) —, roverij, 351, 1446. R o e me , 2720, 2794. roeren, verroeren, 2843. roet, rood, 985; —, (capproen) 944 A; (baert), 3194 A; (scalc), 940. r o c k e, spinrokken(stok), 732, 1246; (spillen ende)—,832. room en , bluffen, opsnijen 2635, (Wdb VI 1522). 10 Rosseel, (eencoren) —, 1860. Ross el, 1416 (hs. rollel). rouckeloes, s ij n, nergensom geven, 2790, (StrofG.) r o uk en, schelen, 1118; —, zich bekommeren, 1650 (: beschouwen als, Wdb VT 1518). roukes = ronk des, 1118; rouk, 8 s. prs. = rouct, (Verdam Ts. XXIV 190). roupen, 1205 ; (hnlpe) up , roepen aan, 8229 ; an, smeken tot, 1049(Rijmb); —, bijeen roepen, 1830, (vHelten Ts.. II 289), —; schreeuwen, 3242. roven, (met geweld) weghalen, 1544; —, beroven van, 1780; —, ontnemen, 3410; (ende stelen), 1688. rugg h e , achter —, achterom, 1727. R u me n , 1925. rum en , (hof) —, verlaten, 1425, (casteel) 3347; (proye) —, (inde steek) laten, 887. runen, fluisteren, 2854. rutsen, voortschniven, 973 A. ruw, (balch), ruig, 2818> (StrofG.; of: geplukhaarde? vgl 1251 vv.) -S, = des: mochtijs , 591; waers, 2928 ; wancans, 1921, maechs, 1501; saels, 592; hijs, 46 ; ics, 3404. -s, goets, 548 A, 3138; ziecs, 1321 ; arems, 1321. -s, (tote) Lamfroits, 646 A. s-s, des spapen, 731 A; des sconinx, 2212; tes sconinx, 48. sachte, zachtjes, 3218. gaden, des, genoeg er van geven, 591. sa e 11, (vHelten Spr. blz 4), = sal et, 168, 685, enz. saen, dadelik, 64,1445, 3122, (of: al gauw?), 3312; (antwoerden, spreken), 1945, 2625, 3103, 3340 ; —, al gauw, 398, 1239, (of: dadelik ?), 1593; —,zo aanstonds, 1437 ; (also) —, gauw, 82. saerc, (grafjzerk, 451>, 460. saeu se, (maken toe), 1217. sa g h e , schavuit, 395 A, (Aiol, 180). sag h e , praatje , son d er —, 1085 (werkelik, Wdb VII 54; Rijmb.) zac, (reis ?)zak, 229. saké, rechtzaak, 1881.1837 A ; —, geval, 1804 ;—, aangelegenheid, 29 ; —, zaak, 3316 ; eene g h e —, iets, 2683 ; ghe en e , geen enkel ding, 2689. saluut, groet, 2428 A. zameninghe, gezelschap, 3034. sanc, geprevel, 151, (Wdb VII 147). sanc t a , (spiritus), heilige, 1545. zant, zand, 2389; oever(zand), 960, (Wdb VII 151; vgl. arena = zeestrand, A° 1238, Hans. Ukb. I 96). Sassen, (lant van) —,2455. zat, verzadigd, 1146, 1182, (1528); (des) maken, genoeg geven (van), 610 , 1154, (vgl versaden); werden, het genoeg krijgen, 634. sa u d e -r , van sullen, 1217, (vHelten Spr. § 64). sau t, (fra.) helpe, 937. zede, (quade) —, aard, natuur, 243 A; pleghen, de natuur in volgen, 1730, (vgl nature pleghen, alew. 3878); ten, fatsoenlik, 666. zee, over —, (naar, van), ’t Heilige Land, 2721 A, 2795, 2961, 3174, 3235. see n d , kerkelike rechtbank, 2736 A. zeer, verdriet, 419. zeer, pijnlik, 754, 3018. ze ere, 3203; —, bedroefd, 1300; (mesraken), erg, 496, 747, 1753; —, smartelik, 643 (of: erg) ; (lopen), hard, 762. zeerich, bedroefd, 1271; (ende gram), 2484. zeghele, zegel, 360; ende brief, gezegeld bewijs, 358 A. segghen, (na P)vertellen, 446; —, (dicken), zeggen, 3306; —,1018: uitspreken als hun mening; —, (er van) zeggen, 1117, 1123 A, 3466 ; voer, bevelen in tegenwoordigheid van, 480; (w ae r) —, spreken, 170, 673,1132, 1394, 2202,2654. se i t, = zeide % 446 (vHelten Spr. § 199). sek er , (ende ghewes), verzekerd, 597, (Vad. Mus. I 70, vs 42) ; (ende wijs), 2300 ; —, zeker, 2473 (of: trouw.) seke r en , bezweren , 609, (Ferg.) seld en , 182 : (iron.) niet vaak. se 1 v e, zelfde, 150, 815, 1158, 2928 ; die —, die .. .juist, 106 ; —, die . . . nu, 1518, (Wdb II 179); (dese) —, juist . . . 1847; —, eigen, 660, 1178, 2547 ; —, 992, 1405; —, zelf, 726, 1241, 664, 2680;—,2962: zelf alleen; (mijns) -s, 1544; —, 2686 , 2962, (v.Helten Spr. $ 857). se n d (d) e, praet. van senden, 2312 , 2427 (Rijmb. 111 Inl. xiv.) sent, sedert, 78, zie sint. sente (Martijn), sint, 1049. seriant, dienaar, 984, 2446, (vgl. Mor.), vj, 2712. se 11 en , (als straf) op leggen, 1674; —tegh en, wagen, 738, (vgl „mettre letout pour le tout” (J ); in, 1350. vij, 240 A, 604, 619, 3146, 3164, 3352. ze v en e , zevental, 329. si, (versterkend), zij, 1641; zessen, met hun zessen, 1569, (v.Helten Spr. § 381). sibbe, (tellen), familierelatie, 2101 (J. SpdS.) z ij d e , 2611. zieden, (ofte braden), koken, 1839 A. zie c, (ende onghesont), zwak, 933 (SpdS.); (van wonden), verzwakt, 3018 ; —, 1321. ziele, ziel(rust) 1272; (scoyen), 2863. z ie 1 e n-1 es se, zielmis-lectio, 449 A, zie vers. 10* I ten Spr. blz 445), 2982 (hs), 1424, (vHelten Spr. § j 323 vv.) zine, te —, 411, van zijn, (werkw.) z i n en, (gode), 526 A ; (subjekt), 1910, (vgl desen) ; —, 1294, (vHelten Spr. blz 413 if.); van sijn. ïinghea, (op)zingen, 431 ; I (ende lesen), 448, 2977 A ; j (lude) —, 148 • prevelen, 950. zijnc k en , zakken, bedaren, 1291. z ij n s , 3372 (hs) A. sint, daarna, 79, 217, 356, zie sent; —dat, sedert, 402. S'yra p e e I (die lubaert), 3393, 3414, 3429, 3434, 3471, Sierapeel, 3402. si 11 en , 144; —, gaan zitten, 971; te dinghe, rechtzitting houden, 2757 (vgl 2756). s c ad e, lommer (van de bomen), 3165 ; bedekking, scade, 1971,—(ende scande), 1281 (Wdb VII 201/2); . . . (vrome), nadeel, 474, (Lorr. II 4025, Wal. 5404, 7718); leed ea letsel, 67, 2212. scadeloes, (q uiten), 2966 A ; zonder enige schade, sc a den, nadeel doen, 1838. scaerp, scherp, 701; —, fel, nijdig, 784, zie scerp. scaerpe, reiszak, pelgrimstas, 2949 A, 2983, zie scerpe. scalc, booswicht, 940; (vgl Sen.Ler. StrofG.); —, onbetrouwbaar, 1784; —,nietswaardige, 1788. sien, zien, 76, 846, 872, 989, 1727; (ende vernemen), toekijken, 2384 ; ■—, 1046 ; —, merken, 692 ; (+ afh. zin), zorgen, 1187, (Franck Alex, blz 486); den ra et, iets er op zien te vinden, 2696, (het besluit nemen? Wdb VII 1078); (wille), 2919; verkregen zien. zier = sinre, 694 (Muller Ts VII 80 ; vgl Hijmb. var. Tb. V 295). siere, prester dieu vo saut, 937 (vgl ofra. sire prestre, Diex vos saut, Heer priester, God behoed u). siere, = sinre, van syn, 10, passim. sij n , (vHelten, Spr. § 305, 343), 220, s i n e (voorn w.), zijn, 720, passim, zie sinen, zijn (werkw.) zijn, 631; —. 1441 : zullen zijn (Ojb. 51); (I- part. praet), zijn te | (+ infin.), 16, (vHelten, Ts I XI 181), 255, (in), liggen, 3281; (—), bezig(of; midden in) zijn, 909, zie staen in; (hier) —, 1908. zin, gemoed en verstand, 2773; —, gemoed;, 2132, 2896 ; —, denken , zinnen, 11, 36; met goeden -ne, goedgezind, 39; feilen —, kwaadaardig, 2830 ; drouven -—, droefgeestig, 2181; soefen —, lievig, 2938 ;—.beleid, 2168; uut. . . —, ’t verstand kwijt, 2501. sine , n sine, zie bij -ne, , 1273 A, 1891. sine, van zqn, 1313, (vHel- I scalcheit, gemeenheid, 1792. s c a me , schaamachtigheid , 972, (Wdb VII 276); —, schande, 1276, 2707. scamen, hem des, zich dat tot schande rekenen, 2228. scamp, doen, 1505: beet hebben ; (vgl Mor.) s c a mp ie , smadelike behandeling, 2039. scande, (scade ende) —, beschaming, 1281; (ten) -n, ongeluk 1264, (vglßijmb.: schenden). s c ar e, hoop, 1865. s c a u w en , zien, 939, 2034, 2764; '—, nazien, 2477. s c a v en , er van doorgaan, 2812, (Troyen 1486, 22513; Alex. VI 608). s c ei d en, (uut), weggaan, 1428, 3254 ; (van), 1973, 1983. sc el den, verwijten, 1818; —, verwensen, 1833; —, uitmaken voor, 2003; —, uitvaren, 929. scerne, in —, spottend, 221, (Verdam, Theoph. 137); te (sinen) —, uit spot, 1289, 936 (of: uit bitterheid ?); t e d r i v en, er in laten lopen, 545. s c er p , scherp, 201, 2464, zie scaerp ; (carinen), streng, 280; —, ruw, 374 (SpdS.); (loghe), kras, 788. 8 c er p e, pelgrimstas, reiszak, 2848, 3266, 3287; (palster ende) —, 2793, 2943, 3175, – zie scaerpe. s c ie d e , praet. van sceiden, 3254, 1983 (: zou scheiden). scie r e , spoedig, 245 ; —, dadelik, 441, 478, 844,1037, 1235; —, onmiddelik ? 2406, (vgl. Mor. of haastig?) sci et, praet. van scheiden, 1428, 1973; —, 1393: zou scheiden, (Verdam, Ts. I 15/6). seinen, (gevoelig) duidelik worden, 424, (Wal. 9885); —, 1266, (Rijmb., Franck Alex. blz 423); —, ondervinden, 773 ; in 't oog vallen, 1253 A; —, zich vertonen, 3030. scij ncken, 705 A. sc o e , schoen, 2851. sco ij en, an, door toedoen van .... schoeien, 2863 A, (StrofG.) vgl ontscoyen. s c o n e , mooi, 300 ; (ende heet), 893; (in vocat.) 223, 2678 ; (wel soete),. 1434; —, bekoorlik, 242, , 1416 ; (woorden), aangenaam , vleiend , 487 , 1423 ; (tale), 1076, (vgl BvSed.); —, helder, 2388, (vHelten Ts. 111 115). sco n e , 1058 : naar wens. scoren, scheuren, 740; —, 1287 A : losbreken; —, vernietigen, 2346, (vgl Rijmb. 10446, MVrHeim. 629); —, verscheuren, 338: havenen, (Vad. Mus. I 70, 25). Sco ud en , 3021. scra v en , krabben , 462 , 2610. scriven, 3291, 3363; —, 3255 : zou schrijven ten behoeve van ? sculde, buten ... —, zonder .. . toedoen, 2170, bi (sinen) —, met.. (moed)wil, 3460 (vHelten Spr. § 276). sculdicb, schuldig, 1344, 3005, 3114, {zie besculdech); —, verplicht, 1879, 2227. scuvu ut, uil, 2591 A. s c u w en , vermijden, 55. sla en , slaan, 653 ; —, ranselen, 782, 783, 1254, 1467, 1588 ; —, neerslaan, 1541 , 1552; —, treffen, 3431; (vedere), slaan met, 292 A ; (pade), maken, 505, (vgl Lanc. 38728); —, plompen, 955; —(in), terug vallen, 1718, (Wdb V 89, Theoph. blz 142); (met), „slaan’5, 875 (: „stuiptrekken”, Wdb IV 581). sla c h , geb. wijs, van slaen, 1541 A, 1552. slach, slag, 1677 A; —in (slaen), zonder ophouden, 812, 1254, (Troyen 27213, Walew. 9957, Verdam Tekstcrit. 53. slachten, gelijken op, aarden naar, 18, l4ls,(Rijmb. StrofGed. BvS.) slaken, minderen , 3401 (: bedaren ? SpdS., Couchy II 1544). slav i n e , (slecht) pelgrimskleed, 372, („pedes incedens in habitu peregrini, qui vulgo dicitur sclavina,” Ducange, Franck Flandr. 155). slecht, effen, 454, (Alex. VI 148). s 1 o u c h, praet. van slaen, 7 82, 783, 875, 1588. smaken, te proeven krijgen, 402, smal, klein, 1726. smeeken, (ende lieghen), vleien, 485, 1801 ; —, mooipraten , 1802, 2635, 3089 ; —, flikflooien, (Wdb 111 1471) 681 A. snel, 3418 : ten gauwste ? s n ie me , spoedig, 3374. snoeren, toerijgen, 2931. so, (voornw.) zij, 225, 245, 733, 1150, 3090, 'passim ; (dat) —, (versterkend ?) deze, 2346 A; zie hi; (dat) (enklyties?) 256,1981, 2049, 2290. s o e, (geaksentueerd ?), zij, 30, 1982, 2765. s o, evenzo, 237 ; —, zoals, 648, 725 ; (+ optatief), zo, dan, 490; —(+ adhortat.), . . . dan, 1158; . . ~ —. . ~ hoe . . ~ hoe . . ~ 3177; weder . . .,— . . ~ of . . . of . . . 945, (Verdam, Ts II 279 n.); . . . —, zo . . ~ dan, 975 ; —, (voor de volgzin), zo, dan, 1915; 3189, 3229, 3430 ; (versterkend), zo, 112, 843, 2147 ; (+ volgzin), zo, 1972 (vgl zo, + dit); —, zo erg, 556, (Frauck Alex. blz 458), 985 ; —, zo, 3203 A, (of : heel ?) ; —... (dat), zo ... (dat), 391, 410; ... (—), in die mate . . . 2295 ; (dat), zodanig, 2226; (—), 1313, (of: totdat?); , en toen (vHelten, Feestbundel de Vries), 2080, (Rijmb.); . . . (dat) —, 410/4; (aansluitend bij ’t voorgaand begrip, dit herhalend, som, (s ome) , sommigen , 1018, 2195, (vHeltenSpr.blz 477); s i (—), sommigen van hun, 980, 1894, 8055, (vHelten Spr. blz 481.) Z o mm e , 2444. zomer, 2449 A. s o mw ij 1 en , soms, 2587. zonde, 2705, 2011 A. s o n d e 1 i k, zondig, 836(vHelten Spr. $ 299). sonde r , zonder, 3427 ; —. behalve, 2591 ; buiten, 1830 : tegen .. in ? ... (alleene), 50, 799 ; (alleene), 214, 3014 (BvS.) s o n de r , maar, 2906. sonde rlingh, biezonder, 3071. s o n e , zoon, 803 A, 1279 A; (broeder) —, 178. sone, 271, 2745 = so ne, zie so en -ne. zonne, 759 A, 1320, 2719, 2930 A. zorghe, vrees, 393, 1308, 1986 , 1309 , 1435, (of: bezorgdheid?), 2197 ; , bezorgdheid, 2453 (of: vrees?), 2819 ; bekommernis, 2047, 2344, 2328 (of: voorzorg?), 3097; —, moeilik-' heid, 516; —, gevaarlike omstandigheid, 228. zoaghen, bevreesd zijn, 670; —■ (omme), 494 ; o m me, zorg hebben over, 1112, (Alex IV 1509); —, vrezen, 1375 ; —, bezorgd wezen, 1628; (voer), zorg dragen, 2329. zot, stom, 1352, (Theoph. bl 54 en n., Bedied. Misse 228, LoHer. 2543, 2599, 2735.) vaak na aan wijzende woorden: Martin RGloss.), nu, 707, 1160, 1559, 1633; —(versterkend), nu, toch, 3218 ; —, 271,277 (of: zo, aldus?) 1512; —, 954; (uitbreidend, algemeen makend, achter onbepaalde (voornaamwoorden) : (hoe) —, ook, 1441, 1762 : (wie) —.769, 3443; (wiel, 2002, (of: (dat) —, nu ?); (menich), zo, 1897 (of: (dat)—, nu?); —, te? 3202 ; op die manier, 981 ; —, zo, 2661; —, zo (± dit) 2745 ; —, zo, aldus, 414, 1128 A, (of : zeer?), 2438, (of: zomaar ?) soend i n c , plechtige verzoening, 188, (Lorr. Rijmb. Ranc. 111 21897. zoen e , verzoening , 3109 ; maecken die —, de goeie betrekking herstellen, 3433. soe n e = soe ne, zie soe, -ne, 1892. zoenen, de schuld vergoeden, 3415. soet, (in aanspraak vaak), lief, 581, (fra. doux ; Theoph. 130, 192), 420, 669, 941; —, vriendelik, 2259, 2337; —, genoechlik, 2938 ; werden), 1489 ; (spel), 1284 ; —, lekker, 577 ; (wandelinghe) , zachtzinnig , 3062, (of: vriendelik?). zoet = zoe ’t, 2292, 2294. s o et en, kalm worden, 2900. sochte, doen, aangenaam aandoen, 621 : strelen. ' sochte n, verzachten, 3431, (Rijmb.) sprake, recht-strijd, 1847 A, (vgl tale, Wdb II 1681). spra n c , 3393 , praet. van springhen. spreekwoorden en zegswijzen 1 : 53 ? 182, 258, 672,770,1034,1631?, 3009 3177, 3180, 3467, 3306. spreken, 2482 A; te, opdragen, 466 ; , aanspreken, 479; (ende segghen), 1433 ; zeggen tegen, 657 ; (te .. waert), bespreken (met), 2689; (ieghen), spreken (tegen), 1459 ; —, spreken met, 3214 (; troosten ?). springhen, 2035; (ende loepen), 2037 ; —, opspringen, 2020 (of: voert-springhen?); (vp), aanstrompelen, 766, (of; springen?) Spro et e, 309. stade, gelegenheid, 3314, (StrofGed. Rijmb.) staen, staan blijven, 631, 712, 1210 (of: zijn?), 2998; —, gaan staan, 1981 ; (gevaen), zijn, 688,717; —, 1953 ; —, 2659, 2576; —, 1230: gezet gestaan; —, 2394 (; ingedrukt) gestaan ; —, 2463: opgeschreven staan; laten —, achterlaten, 1429 (of: laten (achterblijven ? Wdb IV 195/6); —, staan met, 931,1587,2702;—, er mee staan, 630 ; an , afhankelik zijn van, 2765 (StrofG.); in, zijn in, 106 ; , 3386 (of: staan blijven): —, bezig zijn met, 283 (Walew. 2689, vgl in talen setten, I’loris soucken, opzoeten, 7. sout, soldij, 2466, 2471. s o u t s = sonde des, 1669. spade, laat, 2818,2319;—, niet gauw, 1477 ; —, 3002 (: langzaam? verlatend?); ende vroe, vroeg en laat, 2075, (Rijmb 23548, Floris 3751, vZed.) spanen , spenen, 2077. sparen, 2226 ; -—•, wachten met, 3009; —, wachten, 1329, 3328; —, achterblijven, 1241; —, talmen, 1187, 2018, 2412; sparen, 2013 A. , spel, (oude) —, 157, (vgl Malegijs 2)51, Esopet 13, 19); —, sjnjj, 2459 A;t a 1- 1 en c, bij heid,. 672, (Minnel.); (al) uten e gaen, ernst worden voor, 1582, 1886 (: geen gekheid.) spelen, 2078 : dartelen, stoeien ? spellen, (ende lesen), voor zich lezen, 147, (Martijn 111 498, Wdlijst blz 262). spike r, (voorraad)schuur ' 1513. spi 11 e , spin-spil, 832, (St. Franc. 10054). spiritus, (lat.), geest, 1545 A, (Leven oH. 96). spise, spijse, voedsel. 558, 577. spoor, voetprint, 2395 (Rijmb. 17061.) spot, sinen houden, gekheid maken, 585, 1143; houden met, voor de gek houden, 587. acht r e , achteruit zetten, 2277 A (: onmogelik maken ?) —, stoten tegen, 1548. stelen, (ende nemen), 106, (ende roven), 2518. stère, (ende coene), krachtig, 690; (ende vast), flink, 1888, zie staerc. stieren, leiden, 1683. stic, stuk, 1115. stille, swijghendes, niets daar van zeggen, 775, (-des hem dreeghen, 774); houden, 2889 A (: te keer gaan). sti 11 eki n e, zachtjes, 2293, 3212, (: kalm? geheimzinnig?) stoet, 171 (:), 336, 623 (:), 1210 (:) praet. van staen; ook: sto n t, 1253, 1285, 1227, 1556, 2064, 2297, (vHelten Spr. blz 244). stol e , schouderband van de priester, 378 A. stont, stonde, tijd, 1282, 2241, 2246 ; (eene) —, 2373, 2924; —, ogenblik, 161, 282 ; —, 2458 : keer. stoppen, aanvullen, 2389, (StrofGed. SpdS.) stout, 3409 : stoutmoedig ? stra t e , weg, 1614, (siere) -n (gaen), 1563, (vHelten Spr. blz 367); (rechte) —, 1704, 1748 ; —, pad. 930. strec, (het) —, strik, 1174, 1204, 1231, 1468 (hs:net); —, val, 3405 , (Lanc II 44237, Rijmb.) Btrij d, ten e, om strijd, 2023. s t r i n g h e , touw, 841, 2601), zie sijn in (vgl BvS. blz 179); in baten, vergoeding bieden, 192, (vgl Sp. Hist II7,48, 60); er omm e , er op staan voor, 2187; te, machtig zijn tot, 776; gaen voer, 63, 1769, 1866;—, aanwezig zijn, 138, 1808. staér-blent, stekeblind, 77, (Rijmb.) stae r f, stierf, 2010, praet. van sterven. staerc, fors, 333, 1028, zie stère. staf, (wandel ?)stok , 789, 1570, (Rijmb.); —, pelgrimstaf, 2949. stage, 2755 A: verhoging, (Franck Ts. XXII 288). s t a k e , lat, 724. stacken, = stack en (zie -en), 787. stallicht, (eene) (Wdb IV 466), standlicht, lange waskaars, 303 A. stan, steunde, 874, 909, praet. van stenen, stap, kruk, 766 A. stat, (vHelten Spr. § 277), plaats, 1153, 1611; (verholnen) —, 2244 A, (LoHeren, 169). stede, plaats, 150, (StrofG. Rijmb.) steen , 1257, 1603, 2755. steen-doot, morsdood, 1598, (Franck, Alex. blz 404). s t e er t, staart, 2393, (Rijmb.) steken, steken , stompen, (SpdS.), 782, (ende slaen), 730, 829, (StrofG.), 1588, • (Walew.); —, steken, bergen, 3263, 3279, 3286; 8t r o (e), strohalm, 2544 A, 2563, 2567. stroe-wisch, strobundeltje, 1235. strop, 1931. struuc, struikgewas, 2873; —, stronk, 1602, (Ts XXV 201). stu p e, (van der) n, ransel, 860 A, (scopatio, Brinckmeijer, Gloss. Diplom.) stuv en , uit elkaar stuiven, 1714, 352: vlokken er van afvliegen. zuer, (ende quaet), donker, 2116. suchten, (van), kreunen, 1435. sulc, menigeen, 176; —, sommige, 767, (of: menig?); —, de een of ander, 1105 ; die k e, sommige (die zo zijn), 1779, (Wdb 11 179); ... ... —, deze . .., die .. ~ en die ... 722, vv.; —, zulk, 1796, 2294; (raet), 543 (: zo). sullen, zullen, 143, 426, (: nodig zijn), 897 (of: willen?); 1359 (: er voorzorgen), 1565, 19 L3, (of: willen?), 2626, 3081, (of: willen?); —, moeten, 150, 706,1040, 1262, 1832, 3057; —, (invitatief), 664, 1959, 2599. Bust er, 320 (hs.). suut, zuidwaarts, 759. zuut-west, zuidwestwaarts, 2581. z u v er , 414: net ? s u v er u p, 2094 : schoon op. zwaer, (ende pijnhe), lastig, 1874; —, ernstig, 370; sij n , last hebben van, 2026; (werden), bezwaard , 2201; doen in, bezwaren, 1041. zwaer, zware, treurig, 310, 2922. zwaerde, buid, 1504, (Bedied. Misse 226). zwam, 870, praet. van swemmen. zwart, non, 1697 A. zweet, 894. s w er en, (bi), zweren, 526, 1271, 2270; (vlouken ende) —,lssl;—.bezweren, 1806. zwigben, (des), zwijgen (daarvan), 94; stille, doodstil zijn, 2218, 2920. zwijn , (dulre als een) —, varken, 918 A, (Belg. Mus. VI, 209). zwinghen, zwaaien, 795, (Vr. en Minn. II 85). t- = ’t, dat, 8153, (vHelten Spr. $ 307 Opm. 2. t-, = te : theeren, 2341 ; tonneer en , 1491 ; th uwae r t, 2685 ; tbuw en, 1148. -t = ’t, dant, 411; diet, 39; iet, 2295, 3261; j a et, 2693; neent, 3247; zijt, 238 (hs); zoet, 2292, 2294; suld ij t, 3256; waest, 1560; waent, 1819; saelt, 168, 635, passim-, sa 1 1, 1960; dart, 239, 3464; helpt, 2929 A. -t- = -de d-: enten, 13; en t ie , 2308. -t, impérat. sing.: helpt, 580; volghet, 632; tet et, 666. -t, = -tet, passim : gaet, 2747 ; da et, 2197 ; Iïj et, 2283; Ts. X 226, 224, 229, na : beginnen, 147, (vgl 148), 361, 1320, 2106, 2809, leren, 204, 642, dinken, 362, 954, 1715, wanen, 46 , 594 , passim ; lopen, 1580. te, in, 51 (of: tegen?), 1719, 2458; —, op, 149; —, bij, 387, 2264; —, aan, 1533; —■, naar, 1157 ; —, door, 1191, 1316 (vHelten, Reyn. blz 125); (nacht), 2047 : in deze, (vgl tavont); —, 2098: op ’n; .. . bi, tegen ... aan, 1616. ten, tot, 47 ; —, 2538 : tot in. ter, 1214 : aan. te» = tot des, 48, 1164, 1323 A, 1830; .. . (waert), 1318. tes, totdat, 1065, 1748. t eb a n n en, inde ban doen, 2736, 2738. te-blauwen, p.p. (geweldig?) geslagen, 1581, 1824, (Ferg. SpdS.) te-broken, (verde) —, verbroken, 166 (Rijmb ); (in) . . . —, 1167: doorgebroken ? teekin, litteken, 163; —, voorteken, 1055. teenen, = te eenen, 600, 2311. teer, = te ee(n)re, 2241: op zeker teerst, dadelik, 2053, 3436, (of: ’t eerst ?); dat, zodra, 1432, 2402, (Vrouw. Minn. VIII 122). telen, (der zielen) —, verzorgen, 381, (1689). tellen, zeggen, 2802; —, vertellen van, 2452; —, op mae c t, 1949, (of ’t verbum zonder objekt ?); m o et, 3424; c och t, 2618; iaet, 590; hadt, 881; leit = leidet, 219 ; sei t = seidet, 446. -t, vaak voorlopig onderw. of voorw., 2707, passim. -ts = des : s o nt s, 691. -1 s-, = des, int sleets, 1277 , (vHelten Spr. blz 449 if.) -t t-, = ’t: npt touver, 848 A; laet teerst (?) 2053. tafel-mei, vlees-voorsnijmes, 1547. tafle, 1539, (te) n,1533. tale, woorden, 179, 1076, (vgl 1799), 957, 2799, 426A, (of: aanklacht ?); —, spreken, 108, 1871, 2753; —, 538 : toespraak?; —, 909: ontboezeming ; (staen in) —, pleidooi, 283; (ende wedertale), klacht, 1009, (Rijmb. 21608); wesen omme . . ~ ruchtbaarheid geven aan, praten over, 246, (of: klacht doen, vgl talen, Segh. 4823). tam , 271 : huisdieren, (J.) tart, trad, 540, praet. van terden. tasten, rondgrijpen, 1625; —, 1626, (Ferg.) taverne, 1288 A. tavont, van avond, 1109, 1185, zie avont. te, zeer, 464, 2845;—,zeer? 18. te, (bij acc. c. inf.) 3013, (StrofGed. blz 170); —, niet voor afhankel. infin., vHelten, rekenen, 2101; —, rekenen, 2459 (StrofG.) temmerman, timmerman, 649. terden, treden op, 287 3; —, (langzaam?) gaan, 540. Tibeert, 107 A, passim, 1177 ; (die felle), 1854 ; T y b er t e, 2250. tienen, (mi) —, 595; (bu) —, 593 A. Tyece 1 ij n, (den raven) —, 1857 A, 2810, zie cirlin. tijt, gelegenheid, 1230 ; (van den jare), seizoen, 2311; (quade) —, 1113. toe, bovendien, 2547, (Vla. Rijmkron. 1119; OVla. Ged. blz 2, 46). toe-bringben, in ’t werk stellen, 1531, (Rijmb.; of: daer-toe bringben ?) toe-gaen, naderbij komen, 675. toecbde, 372, 1090, toghed e, 2460, praet, van togben. toegben, laten zien, 372, 2460; —•, tonen, 1079, 1090; 2644 : laten komen ; bewijzen, 2680. toer n e, 3298, zie toren, toe-sien, aanzien, 1540; —,1543 (Troy. Epis.976o). • togbel, up houden, 1163, (J.: „n'i ot resne sacie, tenu” {passim), Wdb V 1765): balt houden.) toren, tboren (vHelten Spr. blz 140/1), verdriet, 1292, (ende nijt), 915; (rauwe ende) —, 913; (ende pine), 3419 ; —, leed, 1475, 1793, 2928; —(ende quaet) 3452; —, wanhoop, 2485. 1 torment, (pine ende) I marteling, 2188, (SpdS.). | tor n i c li, (ende gram) geïrriteerd, 1171. i top, kruin, 948 (Ferg.) ( tot e , naar, (Lamfroyts), 646 A, 1510 ; —, tot aan, 1099 ; —, voor, 1103; —, tot, 1929, 1951 ; —, tot bij, 3211 ; dien dat, totdat, 2216* ... waert, 1371. touver, = ’t ouver, 848. traect (trage), langzaam, 1904; (nolat), 1179 ; —, loom, 2715, (SenL.; of: krachteloos ?) trac, traken, praet. van trecken, 516, 2367, 842, 3377. tra uwe, getrouwheid, 2561, 2655, 3114; (hebben), liefdesbelofte, 241, (Mor.); —(geven), verzekering, 2288; —, erewoord, 590, 2556, (Wdb II 1793); —, 2104; bi rechter —, eerlik weg, 1721; in rechter —, „met een woord van waarheid”, 2151 (: waarachtig woord, Wdb VII 1079); en —, zeker, 252, 2210. treke, kwade streek, 1811; —, streek, 3280 ; (felle) —, list, 2220 A. treken, (vHelten Spr. $ 149), trekken, 2367 ; —, zijn intrek nemen, 616. trekere, valsaard, 129. trecken, trekken, 842,1589; —, laten slaan, 1661; —, slepen, 2413. troesten, bemoedigen, 3083, 3087, (SenL., Stoke V 603, vp gaen, beginnen, 61: opklinken. -vp-ganc, 2930 A. vp-gheven, overgeven, 2565. vp heffen, (lessen) —, beginnen, 156, (Wdb V 1754/5 ; —, ophalen voor, 1260 ; —, opbenren, 1565 ; —, omhoog helfen, 3389 ; (cluse) —, opslaan , 274, (Wdb KI 1601 V, 1756). vp hief, 2172 A. vp houden, (toghel), inhouden, 1163. vp les en, bijeen rapen, 211. vp nemen, 1517; (die vaert) —, beginnen, 1160, (Wdb V 1805.) vp scraven, op krabben, 2406. vp te b roken, met geweld open gemaakt, 2481. vp werden, gauw opstaan, 1644, (Wdb V 1911 ; zie werden). vter-maten, buitengewoon, 577 ; 1492 : geweldig. Va , impér. van vaen: grijp 'em, 1552. vader, vader, 1141 A; (huwes) —, L280; (-s), 2347, (vHelten Spr. blz 376). vaen, gevangen nemen, 1868, 2833 – —, pakken, 1541, 1552; —, vangen, 1174, 1912; —, vast nemen, 1577 hs., 2835 ; an, toegeven aan, 2074, (vglStrofG-. of: beginnen met?) vaer, vrees, 2297, 2323, 2650, 2824, 2975 ; —, gejaagdheid, 2374 A. vaert, tocht, 1043, 1103, 2627 ; (bestaan), 1040, SpdS.); —, 3196 A: er toe krijgen. t r o p, groep, 821. tsiaermeer, van nu af, 1912 (vHelten, Spr. § 99). tsinxen, pinkster, 41, (Sp. IV8 47, 2, Couchy-fr. I 687, A° 1298 (orig.) Vad. Mus. II 371, Keur HazebroekV 207, vH. ZfDWortforsch. X 194). tso u t, soldij, 2431 (vHelten Spr. blz 206). tusschen, (der), 2444, (Rijmb.) tuu n , omheining, 646 ; —■, heg, 2023; —, kreupelbosje, 1906. thuwaert = te-u-waert, tot u, 2688 zie te . . . waert. thuwen, 1148, thuwer, 2725, == te-uwen, tot uw. XI IC, 2462. twee, 1007 A, 3045. twee r, van .. . tweeën, 313, (vHelten Spr. $ 380.) twi, waarom, 1195, 1904; (ic segghe u) —, 2319, 2907. twife 1 en , twijfelen , 980; (hem) (des), 1835. twi n e , •== twi ne, waarom niet, 1913, 3209. twint, niet een —, volstrekt niets, 2013 (SenL.) ynnbloys, 1510 (hs). vp, op, 418, 700, 1609, 1794, (of: in?); —, in, 1597, (of: op?); —, vlak bij, 348; (driven) —, tot bij, 1556 ; —, tot, 1759, 2305; —, 1156: in vertrouwen op ;—, 1691, (Rijmb.). v.p dat, 1421 : zomaar. vp-draghen , naar boven brengen, 1948. 2626; (up die) —, weg, 497 (of: tocht), 3329; 1695; —, gang, 153, (vil. Spr. $ 275); —, reis, 2157; lan g h e , dood-reis, 2209 A; —, optreden, 2648. val, (eenen) (geven), val (doen), 1638: plof? (Wdb II 1798). vald o r e, valdeur, 1616 A, 1620. valsch, (quaet ende) —, 2331 : onbetrouwbaar, (peelgrijn),34lo; maken, 20 : verknoeien (vgl Alex. I 1403). van, (te moede) —, om, 311; (fier ende coene) —, op, 327 ; —, wat betreft, 377; (gheloeven) —, 2238; (som, een) —, 2195, 2232, vgl som en een. va n d, 154, 2291, praet. van vinden. van d en (4- infin.), komen, 1450. (BvS. Flandrijs blz 142). vane, kerkvaan, 729, 763, 813. vane, te —, 1174,van vaen. va n c, (slach), imper. van vaen: pak ’em, 1541 A. (LoHeren 2851). vant, 1198: ondervond, praet. van vinden. varen, gaan, 1402, 2014, 2018 ; (danen) —, 2399 ; —, weggaan, 3010, 3192; (comen) —, aanlopen, 285, (Wdb 111 1717); (danen) —, komen, 1606 ; —, neerkomen, 1636; wel—, meelopen, 903 (SpdS.); (over zee) —f, reizen, 2961, 2743. vast, flink, 1936 ; (stère ende) —, stevig, 1883; —,2857, (Troyen 29098) ; (ende dicke), 2878; —, standvastig , 3459; wesen, vastzitten, 1200, (vgl doot sijn, e.a.) vaste, stevig, 145 ; —, 341 : voortdurend, (Rijrab., of: veilig?); —, flink, 704, (SpdS. 116 n.) ; —, stellig, 2510 ; (houden), 1978; (geselscap) – maken, sluiten, 2675, (vgl Sp. IV3, 51, 4). vaste 1 i k e , fors, 814, (of : aanhoudend ?) vasten, (ende vieren), 1682. vederen, vleugels, 292. vederslach, geklap met de vleugels, 1863. vee t e, vijandschap, 2173 A, (Rijmb. 26288, Rechtsform. c. 1300, Belg. Mus. I 61, Walew. 8909, Limb. vHelten Spr. blz 173). vel, huid, 200, (Belg. Mus. I 77), 774. vele, zeer, 18, 2085, 2826, 3176, (Theophil. blz 136/7); —, vaak, 536 ; —• (zeere), heel, 762; —, veel, 2517 (ironies :) in iets ? (vgl: weet ik veel); (so) (doen, dat), 2723. vele, veel, 603, (vHelten, Spr. § 378), 1193,2482; (honichs), 661, (eeren), 2557, (vHelten Spr. $ 378); —, velen, 1787. velspot, lap huid, 2847 A. velt, land, 2315; (woeste) —, 2270 ; (ende wout), 2365, 3447. ven i so en, wildbraad, 1137, (Mor., Ep. fragm. 149). verba 1 c h, praet. van verbelghen : hem —, zich driftig maken, 2639: opstuiven? (Rijmb.) verbinden, 1586 : blinddoeken. verbiten, doodbijten, 463, 2080, (of: toevallig bijten ?); 2087, 2090, 2 113; —,2094, 3126, 3449, (vFlelten Spr. blz 253). verboerden, 786 (hs.) verbolghen (vp), boos, 1398 ; —, nijdig, 848. verbolghenli ke, driftig, 179. ver d e, vredeban, 166. Zie vrede. verderven, ongelukkig maken, 667. (Utr. Rbr.) verdienen, 1964. verdoeft, bedwelmd, 818, (Rijmb.) verdoomt, verdoemd, 999. verdoren, bedriegen, 2051, 2166; —, bedotten, 677, 1633 , (Hildeg.); —, gek maken, 3073, (StrofG.) verdrag hen, uitstaan, 1890. verdrouven, doen treuren, 853: verwelken laten, (of: vervloeken ? vgl (be)droeven, Wdb.) v er g a en, voorbijgaan, 323 ; —, aflopen, 1441; te, aflopen met.. . voor, 1264, 1491. v er g h et en, (des), 1722. vergheven, geven, (God), 616, 1131,' 1221, 2679, (Troyen Epis. 1772); —, : vergeven, 174, 2513; —, ! 2504, (Wdb I[ 744), 2545 (: laten varen ter wille van, v Fielten Ts. XIV 33) ; afstaud doen van, 378. ver hang hen, ophangen 3099. verheven, opgeheven, 1554. verhoernde, met hoorn voorzien, 786 A. verhoeren, als hoer behandelen, 73, (vgl Seghel. 2611). verhoghen, blij maken, 3140.' verholen, verborgen, 3317; —, geheim, 2283; —(stat), 2244 A ; (bet) —, te verbergen, 255, (vVdbll 2040). verholenlic, verborgen , 891. verholenlike, in 't verborgen, 1517. verhoren, (beginnen te) horen, 534, 2141, (Mor.) verjonnen, kwalik nemen, 260. vercoelen, hem —, 897. verlanesse, aflaat, 2058, (Rijmb. 25941). verlaten, hem np, vertrouwen op, 1088. verlies, nadeel, 71. ver liesen, kwijt raken, 254, 3407. verloes, 254, praet. van verliesen. verloren, weg, verdwenen, 2480 ; hebben, kwijt zijn, 1326 ; —, 3177 ; —, tevergeefs, 696, 3171 ; —, ongelukkig, 2335, (SenL.) verloven, afzweren, 1445, (Limb.) vermalendyen, (vH.Spr. blz 210), vervloeken, 490, 916, (Rijmb. StrofG-ed.) vermanen, aansporen, 1975. Vermendoys, 1511. vermerrenen(?), laten voorbijgaan, 1374 A. vermogen, aan kunnen, 2096, (StrofG.) vernemen, zien, 520, 978, 1571, 3099; —opmerken, 711, 2229, 2384,3251;—, bemerken, 911, 1754, 2571 ; —, ontdekken, 2377, 2483 ; (an), horen, 3234, (Rijrnb.) vernoy, leed, 1276, i.938, 1991, 2904. vernoyen, verdriet doen, 3; (des), leed wezen, 1367; —, onaangenaam wezen, 1669; —, ongerust worden, 3216. ygron waerden, minachten, 2248. verordelen, vonnissen, 1887. verpij n t, (ende moede), afgesloofd, 867, (Lanc. IV, 11451). verraden, trouwloos behandelen, 2808 ; —, trouwloos handelen tegen * 3422 ; —, 1651 : ontrouw (tegen over Isengr.) handelen met; —, 1743 (of: verraderlik grijpen ?); iegh en, 3113 : kwaad spreken van ... bij ? —, samenspannen tegen , 2426; —, 2192. ver r ader e, trouweloze, 2225. verra(de) n es se, verraad, 2231, 2239, (vHelten Spr. blz 190). verre, 1634; van n, op een afstand, 210; , 1046 : inde verte ; (so) (dat), lang, 2831; —, veel, 3373, 3383, (Kil.); en?, 3403. vers, regel, 445 ; —, zielmis-antiphoaa, 448 A. Zie zielen -lesse. versaden, verzadigen, 212. versamen, bijeenkomen, 57, (Troyeu 19793, StrofG., Lanseloot 160, Epfragm. 78,164). versch, fris, 162 ; —, nieuw, 2851. verzeert, (therte) sij n, pijn doen, 1920. vers ie n, opmerken, 710 ;—, merken, 1325; 2120: ondervinden. versceeden, onderscheiden, 262. (Of: verstand hebben van versceiden, weggaan, 880. verscroven, ellendig, 925, (vHelten Spr. blz 237 ; Gr.RA * 643). v er s la en, doden, 427, 901. verslaut, 2312, praet. van verslinden. versleghen, 901, p.p. van verslaeu. verslinden, inslokken, 415. versm aet, 1738 (hs). versmeerten, pijnlik aandoen, 1738 A. verzoenen, de zoen treffen, 2823 A; over.... met, verzoening bewerken wegens .... met . . . ~ 3420 A. verspranc, 819, praet. van verspringen, wegspringen, verspreken, beschimpen, 1824, (Rijmb.) verstaen, luisteren, 183 ; *—t horen, 3210; —, verstaan, 3228; —, vernemen, 2059; —, wel verstaan, 1453; —, wel begrijpen, 1482, 1896 : duidelik worden ; —, begrijpen, 2634, (Troyen 15088); doen —, doen weten, 2955 ; —, 3217 : de boodschap geven ; doen te —, laten begrijpen, 1612. verstorberen, verstoren, 1739 A. verstoten, wegjagen, 2357. versuchten, zuchten, 1918; (stenen ende) —, 990. verzweren, afzweren, 1687; 3172. v er va er t, (drouve ende) —, bang, 1044„.(R05e fragm. 255, 165); —, benauwd, 1307; —, ontsteld, 3392. vervaren, bang maken , 2458. verwaten, verdoemen, 354, 853 ; —, inde ban, 2730, (Rijmb.) verweendelike, trots, 1067, (Merl. 2252, Alex. IV 1472 (hs.). verwerf, praet. (vHelten, Spr. § 140) van verwerven, verkrijgen, 1607. verwinnen, te boven komen, 1477. verw ij t, (des) (doen), (daarvan) verwijt, 2738. verwoedde, woedend, 2836. veste, sterke verblijfplaats, 85, 3080. vet, 2401. viant, vijand, tegenstander, 182. vier, vuur(haardp), 1234. v.d. Vos Reynaerde. 11. vier, (tote) en, vier, 4.13 vieren, rustdag houden, 1682, (Minne). SpdS.) vy e r-g at, vuurkolk, 1643 A. . x 1 . (slaghe), 1677 A. vij fst e, vijfde, 2263 (hs.), (vHelten Spr. 496, Rijmb.) vy gel yen, lijkdienst, 431, 440 A. vinden, vinden, 2612, 2614 ; —, aantreffen, 154, 1198, 1536, 2291 ; —, uitdenken, 543; —, treffen, 1198 (of: ondervinden?) v ij te, stichtelike levensbeschrijving, 7, (Alex., Nat. 81. I 131, Troyen Epis. 4159, Rijmb. SpH., Taalk. Mag. IV 75.) viv e, vijf, 2271; van n, 822, (vH. Spr. blz 488/9.) vyuer-gat, 1643 (hs.) Vlaendren, 2254, 2258. vleesch, (des) (so vele), 1521 A, (vHelten Spr. § 245a). v 1 e es c b-s mout, (rander* ?) vet, 379. v 1 e g h e 1, dorsvlegel, 723. v lie n, weglopen, 758 ; —, de vlucht nemen, 1826. vliet, stromend water, 827. v 1 o e. 1826, praet. aan vlien, vluchten,(vHelten Spr. § 169). v 1 o e e h, (boven), 1548 A, praet. van vlieghen, storten, v 1 o g h el, vleugels, 1050. v 1 o y en, gutsen, 2892. vloten, wegdrijven , 831 , (Rijmb., Alex., Gailliard, Gl.Flam. Bruges). vloucken, (ende zweren), vloeken , 1551 ; —, vervloeken, 856. II Vo, (fra. vous,) u, 937. voer, met .... mee, 528, Wdb IV 1494, I 1442;—, boven, 72, 578,1135, 3450; —, meer, 1411, (of: boven ?); —, voor . . . uit, 734;—, 1378, 2769 : in ’t front van ; —, in tegenwoordigheid van, 2510, 3253 (: met ... als getuige?)— hem, 2563 : in zijn uitgestrekte hand, (Wdb IV 2313). Zie vore. voerder, voorste, 679. voeren, behandelen, 2839, (praet. = voeredese, vHelten Spr. \ 199), 2844, (LoHeren 2646). voeren, (gaen), vooruit, 632, 3218; —, 1553; —, 1957 A. voert, verder, 530, 856, 1834, 2844, 3052; —, voortaan, 1282, 1685 ; meer, in ’t vervolg, 2506, (Rijmb., A° 1268, Warnkönig II (1) 61); , nu, 380, (of: verder ?) voert (voort) bringhen, mededelen, 1873, (Merlijn 3923); —, openbaren, 2161, 2200, (Eleg. 904), voert draghen, handhaven, 1340. voert gaen, verder gaan, 3074; —, voor komen? 1851: behandelen ? (StrofG ); (voort) —, 1876, (’tpassivum van ‘voert bringhen’, 1873). voert springhen, naar voren haastig komen, 3393. voert trecken, te voorschijn halen, 3377, (Eranck Ts. Iï 25). voet, 679, 963, 2026, 3045, '('Wdb VI 617); (onder die) —-e, 791, (Parthen. 6610, vH. Spr. blz 374); (drie) —, 1-909 A, 2849 ; (ende been), 2015. vogh e 1, vogel, 2888 ; —, jachtvogel, 366 A. vogh e 1 ij n, vogeltje, 2593, 3161. volen, (aan)bevo!en, 3318, (Ferguut, Wdb II 2015). v o 1 g h en, nalopen, 210 (: = volghedet, vH. Spr. § 199); —, volgen, 632, 847. vonnesse, (ten) (driven), veroordeling, 1881. vore, voetprent, 2394 A. vore, 2680 : in tegenwoordigheid van ; zie voer. vore, vooraan, 1621. voren, van voren, 695, 2836; —, vooraan, 1632 ;—, v00rnit,1949,3315,(Ferg.5143); —, vroeger, 2320 ; t e —, vroeger, 2927, (of: te voren doen, bedisselen?); —, vooraf, 2470 ; , even te voren, 965 ; —, zo even, 914 ; —, kort geleden, 156 ; (eer), in vroeger tijd, 2674; (hier) —, nu voor ’n tijd, 2709, 3178 ; (di) , vooraf voor, 922, 928; hem maken —, zich gereed maken, 1941; hem doen te —, zich onderscheiden boven, 797, (Troyen 32207). Zie voeren, vorst, (eenej —, winterkoude, 103, 254. vorst, galg-dwarsbalk, 3149. v o r-w er t meer, voortaan, 376, (SenL.) vorwo r d e, (ende convent), voorwaarde, 2534, (Theoph. blz 33). vos, 50, 575, 2467. vraet, gulzigaard, 544; (Bruuo) —, vraat, 1089, 2348, 2489. v rag hen, 1331; (des), (daarnaar, dat), 2203. vrauwe, gebiedster, 2555, 2656, (StrofG.); —, vrouwe, 788 A, 803; (myn) —, 2284; —, mevrouw, 731,831,1299, 1861, 2508; (myn wyf)—, 2284, 2417, (Franck, Alex. blz 440); —, vrouw, 242 (: minnares?) vrede, vreedzaamheid, 530 ; —, rechtzekerheid, 365; (ende gheleede), 140, 3438, (Sp. 1116 18, 84/5, Utr.Rb , Keure Hazebroek V 248), zie verde ; —, vredesonderpand, 3455 A (hs ) v r e mt, wonderlik, 1390 (-. -der, vHelten Spr. blz 392);—, biezondere, 2287; (Rijmb., Verdam, Tekstkrit. 55). vri, vrij, 2301 A , 2320, (BvS.); —(van zonden), ontlast, 2011, 1659; (gheven), schuld vrij, 2778; (helet)—, edel, 1072, 3239; —(man), volrechtig, 1342; —(recht), onbekrompen, 1340; —, vrijmachtig, 3349, (StrofG.) vriendelike, goedgunstig, 2504; —, welwillend, 2770. v r ie n t, bloedverwant, 1963 ; —, vriend, 3277, 2776; -n,3285 (hs); —(wesen),6l3. v r i h e d e, privilege, bevoegdheid, 3455 A, (Keur Hazebroek). v r o (e), blij, (endein boghen), 1048, 2110, (Lutgart 407), 2578; werden van, zich verheugen over, 2256. v r o e , vroeg, 2280. vroet, verstandig, 331 A, 1013, 2506 ; —voorzichtig, 482, 1358, (Rijmb.); (wijs ende) —, 1675; —, vooruitziend, 1895. vrome, voordeel, 474, 630, 1074, 2342, 2725. vromen, voordeel doen, 962; (ende scaden), 1838. v rn chten, vrezen, 559, 3038 ; (des), 2326. vul, volledig, 835, 2766, 2797 ; (van), 2332. vuldoen, volbrengen, 3181. V ulmaerte, (vrauwe)—, 788. vulsegghen, vol uit zeggen, 2217. vulscriven, volledig afwerken, 6 A. Waen, (na min en) —, geloof ik, 298, 1232 ; al s o nd er —, zonder enige twijfel, 90, 900, 1094, 1384; s o nde r —, in ernst, stellig, 636, 2536. waer, waar, 648, (of: waarheid? Walew. 1276); (in) (worden), juist, 446 (of: naar waarheid ?) waer, (segghen) —, waarheid, 170, 673, 1132,1394,2202, 2654, (SeuL), zie waren, waer, waarop, 1664, 2575. waer . . . . henen, 2366. waer, {van sijn) was, 1131, 1927, 2132, 2149, zie ware. w a erf, keer, 348, 1341 ; —, 2009, (Segb. 8970, 8868). Zie werve. 11* w a er c, 2617 : bqwerkte voorwerpen. wae r s = ware -s, van sijn, 2928. waert, waard, 1796; (lief ende) hebben, hoogschatten, 1813. w a er t, t e . . . (4- -s) . . . , naar (‘t hof van de), 1318, (de hofding van de), 2815 ; (belghen) ... , op, 2685 ; ... (spreken), tegen, 2688, 2831; ... , naar , 870, tote . . . —, tot, 1371. wae r t, praet. van werden , 296, 3391, zie wart. w ae r t = ware -t, 2186. waerwaert, 1661; waarop. W a es , 2259. waes, = waes (d)es, 226, (vHelten Spr. Idz 3, i.f. Ojb. 25.) waest = was et, 1319, 1560, (vHelten Spr. blz 4.) wa c h , (o) —, jammer, 3382. wacbte, in die (sijn), 2372: op zJn qui vive. wachten, (nauwe) —, ’t oog houden op, 2362 ; hem (van), zich in acht nemen (voor), 453; (des), 769 ; (ieghen), 1358; —, 3041. w a c h t r e , wachter, 404. waken, (om), 2; zijn nachtrust missen ; —, waakzaam zijn, 1681. wal e, (weten) —, voor zeker, 180, 801; —, 1010: graag; —, goed 462. w a 1 s c h , trans, 7. walsc h en , frans spreken , 1458 A. naar, 870, wan, 2442, praet. van winnen, voordeel hebben, wandelen, zwerven, 2106, (of: verkeren ?); —, verkeren, 2703, 3165 ; —,gaan 2739. wandelingbe, omgang, 3062 A; maken, omgang hebben, 2729, (of: de tocht maken ? wanen, denken, 594, 671, 1102,1352, 2208;—,2644; —, zich voorstellen, 46, 625, 2349, (Sen.L.); —, overtuigd zijn, 697;—, geloven, 2176, 3246 (Malegijs 705, Lorr. II 773);.—, hopen, 2811, (of: onderstellen), 3119, (of: denken?); —, 2184: verwachten, (Floris 1287); —, 3436. wanen, vanwaar, 1196, 3341. wanc, weifeling, 1196 (LekSp.) wanconst, vijandschap, (van de kant van Brnne), 907, (of: verdenking ?); —, kwaadheid, 2546; —, 1921 (hs)A. wancans, = wancan -s, 1 s. praes, 1921 A, van wanconnen. want, immers, 343 (SpdS.) ware, 368, van wesen (voor was, raischien om de onzekerheid van de niemare, Wdb IV 2414); had zich, 1825; —, 1013 : zou zijn. warelt-eere, waardigheid, 2352, (Mor.) waremhede, warmte, 532. waren , van waer, t e —, waarachtig, 603. warp, praet. van werpen, afgooien, 209 ■ —, gooien, 783. w ar t, praes. van werden, 3015, (vHelten Spr. § 13); —, praet., 982, 1202/3, 1234, 1333, 2682, 2832. wat, (des, der); wat voor, 246, 2902, 3147 ; —, hoedanig, 3154, (Rijmb.); —, wat, 1629, 3230;—, 1930, (Wdb IV 884: ei zo ?); —, 2095 ; —, 1642 : wat (voor ’n ding), water, (in) (ende velt), 2315. watervar, roerdomp, 1859 A. wat tan, welnu, wat zou ’t, 245, 1293, (De Vries, De Jager’s Archief TI 146). weder, schaap, 2113 A, (of: gesneden ram ?). weder, weer, 1728, 2764; —, 708 (; terug ?) weder, so ...so,of (een van beide) ... of, 945. wederkeer, (sonder) 2321 : terug te kunnen ; eenen doen, terugkeren, 1725, 2690, (Franck Ts. II 31). weder lonen, terugbetalen, 492. weder-segghen, opkomen tegen, 2275, (StrofG.) weder-scauwen, terug zien, 2764, zie seauwen. weder-zijde, (in) -n, weerskanten, 293. weder-tale, verdediging, 1009 wee, leed, 2916, (Rijmb.); (hem) (werden), smartelik, 3236. wee den, (hoenre) —, rond weiden , 1700, 1708. w e en en, (ende mesbaren), schreien, 3223. wee r e 11, (al de) —, 962. weet, weg, 387; (den) (bestaen), weg, reis, 1093, 1693 ; —, 1683, 1684: „het goede pad”, (vgl buten pade, Theoph.'t 861. wech, hebben, vooraf weg(genomen) hebben, 1632, (Franck Alex. blz 422); gaen, .1016, 1357. wegghe, wig, 653. weke, week, 2968. wel, goed , 349 , 757 ; (staen), ruooi, 1413 ; —, scherp, 2384 ; —, heel, 2896, 3141 ; —, 824 : nog al; (soete), 420, 549, 669; meaich, 169: zeer vele, (SenL.) ; gheboren, van adellike afkomst, 2336 A; (vergaen), gunstig, 1039 ; (segghen), 182: watgoeds; s ij n, inde gunst staan, 195; —, zich wel gevoelen, 391; (doen), 2496 ; (ende wijsheit), goed doen, 3400, (Wdb II 248). wel na, bijna, 2571, (Verdam Ts. i 298.) weld a et , goede werken , 3009, 3048, (SpdS. kol. 136). welp ij n , jong, 3132, (Nat. BI H 759 var.) welp (e) kij n , jong, 1363, 1427 ; (met haren cleenen) —, 3084, 3096, 3222. wentelen, rollen, 975 ; —, aanrollen, 981. werden, worden, 77, 174 634, 982, 1202/3, 158l’ 2333, 2357, 2734 ; —, komen, 1333, (Seghelijn 7025, 7101); (tot), 1234 : snel- len, (ede np werden); —• , zullen zijn, 2874, (SpdS. Seghelijn). werc, kunst, 3366. werken, tot stand brengen, 1035 ; —, bewerken, 1335. wernen, hem —, zich verzetten tegen, 190, (Ts. II 241, LekSp.) wer s, (te) —, erger, 1546, (Rijmb., „tant pis”), w er v e, keer, 232, 1007, 1023. wesen, zijn, 2549; —, worden, 441; in, bezig zijn met, 909, vgl staen in ; te, staan tot, 2473; van, hebben, 2220 (: genatunrd zijn met); vast —, vast honden, 1199, (Pranck Alex. 421); (quaet) —, 3038. wet, (bi) rniere —, wat mij heilig is, 1149, („panna foi”). weten, —• (God), getuige zijn, 1145, 2004, (BvS., Segh. 11590); —, weten van, 2200; —, 1932 : de weet hebben, van; (ne) (wat), 2824; —, begrijpen, 640. W ij d e-1 an c ken, 1925. wicht, wezen, 1027; quaet —, booswicht, 3403. wide, (mare), „wijd en zijd”, 294 , (VI. Rymkr. 1976.) wie, (so) —, 2002; (so), 3443. wijf, vrouw, 731 A, 825, 1382 A, 2287 ; (kollektief: vrouwen), 805. wildernesse, woestenij , 2584, 3156. w ij 1 e, tijd (lang), 975 ; -n (eere), 101 ; —, ogenblik, 815, 1820; die —dat, onderdehand, 842; n,inder-tijd, 296, 2241, 2301, 2566. wille, (sinen) (doen), zin (-nelust ?) 244 A ; (goede) —, 2029; si n e (segghen), 2217 : wat hij wilde, (Franck Alex. blz 486, Wal. 8906, SpdS ), 1138; —, zin, 2919 (: hartewens, Wdb V 2072ï. wi 11 ecorn e, welkom, 629, 1073, 3273, (Wdb 1111718, Theopb. blz 139). willen, willen, 1315, 1407, 1781, (vHelten Spr. blz 287 if.), 3165, 3458 ; (nel —, 1273 A ; —, zullen, 1407, 2643, (of: willen?) 2792, 2794, 3310, 3460, (vHelten Spr. blz 302, Vondelgr. § 37); (bij twijfelvraag), 1191; —, moeten (of: willen), 1786, 2966, 3235; —, 769 A; —, willen hebben, 1459 ; —, willen gaan, 2720, 2795, (of: zullen?) (Rijmb.) ; over, het begrepen hebben op 772 vgl Wdb V 2072). wilt, (lant), onherbergzaam, 2251. wi]tb ra et, 1215. winnen, an, winnen bij, 133 ; —, voordeel hebben van, 2442 ; —, buit maken, 928; —, krijgen, 1323 : oplopen ? wijs, wijs, 2261; (ende gheleert), 1032; (ende vroet), 1675; seker ende —, zeker en gewis, 2300. w ij se, manier, 207 ; —, voorkomen, 1321, (ofra. „en guise de” J.) w ij se n, aahwijzen, 2497 ; (ende leeren), onderrichten, 2072, (Wdb IV 384); —, vonnis spreken, 167, ISB2. wijsh ei t, (doen), wijs (handelen), 3400. wisse, streng (ineengedraaid stro), 224 (Kil. Bijmb.) wist, 1932, (vgl Muller Ts VII 51). w i t, (bi miere), —, 3380 (BvS, vHelten Spr. § 26 Opm. 3), zie wet. wijt, (ende diep), 824. woest, eenzaam, 2270 (Rijmb.) woestine, woestenij, 508, zie wostine. w o nd en , kwetsen, 1312; toter doot, dodelik wonden, 986. wonder, vreemd stuk, 1542, 1580; —, monsterlik stuk, 227 2; —, wondere dingen, 2700 ; -s g h en o uc h, meer als wonder, 3102. j wonderen, (eenen) , (iemand) verwonderen, 2649. w o n d er 1 ic, opzienwekkend, 3025. wonen, 602, 1124, 1512; in, bewonen, 3173. woort, woert, word, (SenL.), woord, 446, 487, 1 1423; (scoene) —(ende lichte) ! 3304, (Sp. I‘ 1, 72) ; (de) —, I meerv. (vHelten Spr. § 235 a), j verhaal, 1875, (Botermans, ! Zeven Vroeden, blz 128.) wordekijn, woordje, 2215, (Bijmb.) I worde, 2333, 2357 : zou worden. worden, praet. van werden 77. worp, 1584 A. j wostine, woestenij, 503, 2663, (vHelten Spr. blz 9),’ zie woestine. | wouden, (de duvel) —, baas zijn,. 3207, (Belg. Mus. VI i 185, 27, Limb. VI 2281 | Walew. 5221). I wout, bos, 1804 A, 2086 2872. wrake, 1175: zou wreken, van wreken. wrake, gerecbtelike vergelding, 1846. wre et, zonder meedogen 464, 2845, 3035; (fel ende) —, moorddadig, 2093. wreken, straffen, 167, 999, (StrofG.); over, voldoening geven van, 992, (vgl Walew. 5697, Esmor. 1011); up , straffen met (verkorting van), (of: bij?), 1794 (Rijmb.), zie ghewreken ; – wraak nemen voor, 1175. wroekte, praet. van werken 1335. w r o u g li en, aanklagen, 2227; jegh en , beschuldigingen in brengen bij, 113 ; hem —, zich aangeven, 1206, (Lanc. II 13294: J.); , lasterlik beschuldigen, 1788’ (intrigeren ?) wulf, wolf, 1969. wulfinne, wolvin, 2895.