Neelie en Nellie door Joh. E. Kuiper LM r OEVER,JiKLÜ.TA vN ALKAAK NEELIE EN NELLIE „Ik ben ook opgestaan, ik moet ook mee naar de bus!" verkondigde hij bh. 59 NEELIE EN NELLIE DOOR JOH. E. KUIPER Geïllustreerd door MARY OPHOFF 8-12 JAAR UITGEVERIJ KLUITMAN ALKMAAR HOOFDSTUK I. HET NIEUWE MEISJE. Het was de eerste dag na de grote vacantie. Neelie Dijkgraaf was, met haar oudere broertje Piet en haar kleine broertje Keesje, op weg naar school. Dat was een verre wandeling, want ze woonden meer dan een half uur buiten het dorp in een klein huisje aan de dijk. Voor haar broertje Kees was het een belangrijke dag, want hij ging voor het eerst naar school. ~Je hoeft helemaal niet bang te zijn”, zei Neelie tegen hem. „Want je komt in de klasse bij juffrouw Bruinslot en die is erg aardig.” ~lk ben ook helemaal niet bang”, zei Keesje parmantig. „En als die juffrouw niet aardig tegen mij is, dan loop ik weg. Heel gewoon.” Verontwaardigd keek Neelie hem aan. De hele vacantie hadden Piet en zij geprobeerd hem uit te leggen, wat je op school wel doen mocht en wat niet. Nu had hij er nog niks van begrepen. „Uit school mag je niet weglopen!” zei ze boos. „Mag ik best, als de juffrouw niet aardig tegen me is!”, hield Keesje vol. Neelie had hem bijna een klap gegeven, zo boos werd ze. Maar Piet hield haar tegen. , Juf zal hem wel leren, wat hij doen moet”, zei hij. „Toen wij pas naar school gingen, waren we ook helemaal dom, net als hij. En toen heeft Juf ons ook alles uitgelegd.” Neelie zei niets meer. Maar ze dacht, dat ze toch nooit zo dom en kinderachtig geweest was als Keesje. En Piet zeker niet. Toen Piet voor het eerst naar school ging, had zij hem al zo groot gevonden. Bijna net zo groot als vader en moeder. Maar Keesje was nog helemaal een klein kind. Zoiets als Jaapje, die vier was en nu heel alleen thuis was bij moeder. Dicht bij school ging Neelie langzaam lopen. Zij waren bij een boerderij gekomen, waar haar vriendinnetje Corrie woonde. Corrie zag haar en kwam gauw naar buiten lopen. „Dag! Heb je een fijne vacantie gehad? Zeg, ik moet je iets vertellen. lets heel geks!” „Wat dan?”, vroeg Neelie. „Er komt een nieuw meisje bij ons op school.” „Dat vind ik helemaal niet gek. Dat gebeurt wel eens meer.” „Ja maar, ze woont in de winkel. Je weet wel, die winkel, waar je kleren kopen kunt en knoopjes en wol en breikatoen en dat alles.” „Dat is ook helemaal niet gek!”, hield Neelie vol. Die winkel had vroeger van juffrouw Dobbe gehoord, een erge lieve oude juffrouw, waar je altijd alles krijgen kon, wat je nodig had. Maar juffrouw Dobbe was te oud geworden om in de winkel te staan. Daarom was ze bij haar kinderen gaan wonen en had ze de winkel verkocht. Dat had Neelie allang geweten. „Maar met dat meisje is toch iets heel geks!”, hield Corrie vol. „Wat dan?”, vroeg Neelie weer. „Dat vertel ik je niet. Omdat jij me aldoor in de rede viel. O zo!” Piet begon te lachen en Keesje lachte mee, al begreep hij niet goed waarom. Neelie liep een eindje vooruit en keek niet meer naar de anderen om. ~’t Kan me niks schelen”, zei ze. „Ik wil het niet eens meer weten. Ik zal het straks zelf wel zien!” „Je kunt het niet zien”, plaagde Corrie. „Maar het is gek. Het is heel erg gek.” »Vertel het mij eens!”, zei Piet nieuwsgierig. „Ik mag het wel weten. Ik ben je niet in de rede gevallen!” Maar dat wilde Corrie ook niet. Zij danste heen en weer en zwaaide met de schooltas, die zij bij zich had. „Ik zeg het niet. Ik zeg het niet. Maar het is heel erg gek en het is over Neelie.” Neelie bleef staan en keek haar met grote ogen aan. „Dat kan niet!”, zei ze. „Ik heb dat meisje nog nooit gezien. Ik heb er dus niks mee te maken.” „Lekker wel! Lekker wel! Lekkertjes, lekkertjes, lekkertjes wel!”, lachte Corrie. „En het is heel erg gek en je weet het niet. En ik zeg het niet!” Corrie maakte zulke malle bokkensprongen, dat Neelie er ook om lachen moest. Maar ze vond het toch wel een beetje raar. Wat kon er nu toch voor geks met zo’n nieuw meisje zijn? En hoe kon zij er iets mee te maken hebben ? De kinderen waren bij school gekomen. Piet liep weg: hij zag een paar vriendjes. Keesje stond met een beteuterd gezichtje naar het schoolplein te kijken, waar jongens en meisjes aan het spelen waren. Wat een boel kinderen! Zoveel had hij er nog nooit van zijn leven gezien. Want bij ’t huisje aan de dijk, waar hij met vader en moeder en zijn broertjes en zusje woonde, was het altijd erg stil. Neelie gaf hem een handje. Maar ondertussen keek zij toch uit naar haar klasgenootjes. Geertje, het meisje, dat naast haar zat in de bank en dat ook een beetje haar vriendinnetje was, kwam op haar toe. „Dag! Dag! Dag!”, zeiden Corrie, Neelie en Geertje tegen elkaar. „Dag!” zei Geertje ook tegen Keesje. „Ben jij een broertje van Neelie? En ga je vandaag voor het eerst naar school? Hoe heet je?” „Zeg ik je toch niet!”, zei Keesje en hij probeerde achter Neelie weg te kruipen. „Toe, je moet niet zo flauw doen”, zei Neelie en probeerde hem naar voren te duwen. Keesje stribbelde tegen. „Laat hem maar”, zei Geertje. „Zeg, er is een nieuw meisje. Kijk, daar staat ze.” Neelie keek. Ja, daar stond een kind, dat ze nog nooit eerder gezien had. Zij had een erg mooi manteltje aan en een paar lange, blonde vlechten met prachtige grote strikken er in. En ze had schoentjes aan in plaats van klompen. lets geks kon Neelie eigenlijk niet aan haar zien. Je kon wel merken, dat ze erg verlegen was. Maar dat was heel gewoon. Natuurlijk ben je verlegen, als je voor ’t allereerst naar een nieuwe school moet, waar je niemand kent. Toch zei Neelie: „Wat een raar kind. Bah!” „Waarom?”, vroeg Geertje verbaasd. Neelie werd er een beetje verlegen van, want ze wist zelf niet waarom. Maar dat wilde ze niet toegeven, Ze zei: „Nou zo maar. Ik vind, dat ze er gek uitziet. Wie trekt nou een mantel aan naar school, als het zulk mooi weer is. En zulke grote haarlinten. Ze heeft geeneens klompen!” „Dat komt omdat ze in een winkel woont. Meisjes uit winkels dragen geen klompen. En als je vader een winkel vol mooie kleren en haarlinten en zo heeft, dan krijg je natuurlijk ook altijd erge mooie dingen. Heel gewoon!” ~En ik vind het toch een gek kind!” hield Neelie vol. Toen kwam de meester naar buiten en klapte in zijn handen: het was tijd om naar binnen te gaan. Neelie bracht Keesje naar zijn klas en ging toen naar haar eigen lokaal. Ze ging op haar oude plaatsje zitten, naast Geertje. Corrie zat achter haar. Het nieuwe meisje kwam ook binnen. Zij had haar manteltje in de gang gehangen. Maar ze wist natuurlijk niet, waar ze moest gaan zitten. Alle jongens en meisjes keken haar aan. Toen kwam de meester binnen „Dag kinders!”, riep hij vrolijk. En toen zag hij het nieuwe meisje. „Zo, zo ’, zei hij. „Daar hebben we een nieuweling. Kom jij eens hier bij mij.” Het meisje kwam naar voren. Ze had een heel erge kleur en zag er uit, of ze bijna zou gaan huilen. De meester gaf haar een hand. „Vertel eens hoe je heet?”, vroeg hij. „Ik heet Nellie Dijkgraaf”, zei het meisje. „Wat zeg je?”, vroeg de meester verbaasd. „Nellie Dijkgraaf”, zei het meisje nog eens, maar zo zachtjes, dat alleen de meester en de kinderen op de eerste rij het horen konden. „Wel wel, dat is toevallig”, zei de meester. „We hebben hier al een Neelie Dijkgraaf! Dat is grap* ♦* Pig- De hele klas begon te lachen en iedereen keek naar Neelie. Corrie zat te wippen in haar bank van pret. „Dat wist ik! Dat wist ik!”, fluisterde ze tegen Neelie. „Zie je nu wel, dat het gek is!” „Stilte!” riep de meester. „Jullie maakt ons nieuwe vriendinnetje verlegen. „Zijn jullie familie van elkaar?” „Dat weet ik niet”, zei het nieuwe meisje zacht. En Neelie riep heel hard: „Nee hoor!” ledereen leek het grappig te vinden, dat er nu een meisje was, dat bijna net zo heette als zij. Maar zelf vond ze het helemaal niet grappig. Zij wilde met dat vreemde kind niks te maken hebben. „Ik zal maar eens een plaatsje voor je zoeken in de klas”, zei de meester. Hij wees het nieuwe meisje een bank aan, naast Rika van de dokter. Rika was een erg stil meisje, dat nooit veel met de andere kinderen speelde. Zij schoof een eindje opzij, zodat Nellie naast haar kon zitten, maar zei niets tegen haar. Toen begon de les. HOOFDSTUK 11. OP WEG NAAR HUIS. Toen om twaalf uur de school uitging, keken alle jongens en meisjes naar Neelie en Nellie, net of er iets heel bijzonders aan hen te zien was, omdat zij bijna hetzelfde heetten. „Dag Neelie, dag Nellie, dag Neelie, dag Nellie!”, begon een jongen te roepen. En de anderen deden mee. Toen kwamen natuurlijk de kinderen uit de hogere klassen ook kijken. „Wat is er? Waarom lachen jullie zo?” „Stel je voor! Dat meisje uit de nieuwe winkel heet bijna net zo als Neelie Dijkgraaf!” „Dan zijn het tweelingen!”, lachte een heel grote jongen uit de zesde klas. En dat was erg dom van hem, want tweeling ben je alleen, als je op dezelfde dag jarig bent. En dan moet je nog dezelfde vader en moeder hebben! Neelie werd zo verlegen, dat ze maar gauw haar broertjes ging opzoeken. „Gaan jullie mee naar huis?”, vroeg ze. „Goed”, zei Piet, maar hij lette niet zo erg op. Hij keek naar een prachtige blauwe auto, die aan kwam rijden. „Kijk eens wat een fijne wagen!”, zei hij. Net toen hij het zei, bleef de wagen bij het schoolplein stilstaan. De heer, die achter het stuur zat, deed het raampje open en riep: „Kom je, Nel? Dan mag je meerijden!” Meteen kwam Nellie Dijkgraaf, het nieuwe meisje, aanlopen en vlug sprong ze in de wagen. Meteen reed de auto weer weg. „Dat gekke kind kan niet eens gewoon naar huis lopen. En ze woont zo dicht bij, een kippeneindje!”, zei Neelie. Piet keek haar een beetje verbaasd aan. „Als haar vader toevallig voorbij kwam, dan kan ze toch wel even meerijden”, zei hij. „Hè, ik wou, dat onze pappie zo’n fijne auto had en dat hij ons dan mee liet rijden!” „Wou ik niet ’, zei Neelie. „Ik zou me schamen, om zo opschepperig te doen!” Piet zei maar niks meer. Hij merkte wel, dat. Neelie toch niet gewoon over dat nieuwe meisje praten wilde. Hij wilde wel eens weten, hoe Keesje het gemaakt had, de eerste dag op school. „Hoe vond je het bij de juffrouw?” „Fijn!”, zei Kees. „En school is helemaal niet moeilijk! Juf heeft verteld van een aap, die een noot wegpakte. En het jongetje, dat naast me zit, is mijn vriend.” „Zo”, zei Piet. „Dat is gauw. Hoe heet hij?” „Weet ik niet”, zei Keesje. „Maar dat hindert niet. Hij vroeg, of ik zijn vriendje zijn wou en toen zei ik ja.” „Maar als je nou met hem praten wilt, hoe noem je hem dan?”, wilde Neelie weten. „Noem ik hem niks”, zei Keesje. „Ik roep gewoon „zeg!” als ik wil, dat hij kijkt. En later worden we allebei ijsboer!” „Wat is dat, ijsboer? Ga je dan op het ijs een boerderij bouwen?” „Nee, natuurlijk niet! Dat kan niet! Dan zouden je koeien niks te eten hebben! Ijsboer is zo’n man, die met een ijskarretje loopt. En die ijsjes aan de kinderen geeft.” „O, dat is fijn!”, zei Piet. „Krijg ik er dan ook / / *v » * een? „Misschien”, zei Keesje. „Als je heel erg zoet bent! En dan moet je natuurlijk een dubbeltje vragen aan moeder!” Daar hoorden zij achter zich het geratel van een wagen. Gauw gingen ze naar de kant van de weg, maar keken ook wie er aankwam. Het was de wagen van boer Dagman, die dicht bij hen woonde. „Buurman, mogen wij meerijden?”, riep Piet. De boer hield zijn paard in. „Klim er maar op”, zei hij. „Maar voorzichtig, dat je niet valt. En maak je niet vuil, anders is moeder boos.” Boer Dagman zat op de bok van de wagen. In de wagen zelf was stro gelegd en daarop lag een kalfje, dat hij gekocht had op de markt. Neelie mocht naast de boer op de bok zitten. De twee jongens zochten een plaatsje in het stro. „Wat een mooi kalfje!”, zei Piet, terwijl hij het diertje streelde. Het kalfje had een bruin vel met witte vlekken. Eén poot was helemaal wit, de drie andere bruin. Keesje begon hem ook te strelen. „Heeft het al een naam, buurman?”, vroeg hij. „INee , zei de boer. „Mag hij dan Keesje heten, net als ik?” „Nee, dat gaat niet”, zei de boer. „Het is een koetje en geen stier. Het moet dus een meisjesnaam hebben”. „Mag ik er dan een naam voor bedenken?** Dat mocht wel. De kinderen begonnen allerlei namen te verzinnen. „Marietje?” Nee, de boer had al een koe, die Marie heette. Want zo heette zijn eigen vrouw ook. „Neelie?” Nee, dat wilde Neelie zelf niet. „Dan moet ik van de winter aldoor op stal staan en hooi eten, dat is akelig.” „Corrie dan?” „O nee”, zei Piet. „Dan wordt het net zo’n kattekop als Corrie Abbing en dan wil ze zich vast niet laten melken, als het een grote koe gewor- I • ** ° den is. „Ik vind Witpoot een mooie naam”, zei Keesje. ~Dan kan je altijd zien, dat zij het is, omdat ze een witte voorpoot heeft.” De boer vond het goed. „Ik zal haar Witpoot noemen”, beloofde hij Toen moesten de kinderen uitstappen, want ze waren bij de dijk. De boer sloeg rechtsaf, want zijn boerderij lag een eindje die kant op. De kinderen moesten linksaf. Ze liepen nog een eindje langs een klein paadje. Aan de ene kant was een sloot, waarlangs riet groeide met hoge pluimen, aan de andere kant de hoge, groene dijk. Keesje streek met zijn hand langs het riet. „Hè”, zei hij. „Hier is het toch veel fijner dan in het dorp! Ik wou, dat het morgen vacantie was, dan hoefde ik niet naar school.” „En je bent er pas één dag geweest!”, riep Neelie lachend. „Ja”, zei Piet, „en dan kon je niet meer met dat jongetje spelen, dat naast je zit en waarvan je niet eens weet hoe hij heet en die toch je vriendje is.” „Die moest dan maar hier komen spelen”, vond Keesje. „Dan konden wij samen de dijk afhollen en pluimen plukken en mooie steentjes zoeken bij de zee.” „Hij zou vast niet zo ver van huis mogen, van zijn moeder”, dacht Neelie. „Hij is nog maar klein, moet je denken.” Keesje werd boos. „Hij is helemaal niet klein, hij is net zo groot als ik! Als we later ijsco-man zijn, gaan we hier staan met onze wagentjes.” „Dat kan toch niet”, zei Piet. „Hier komt haast nooit iemand langs. Dan zouden jullie niks verkopen.” „Juist fijn. Dan eten we alles zelf op. Lekker! En jullie krijgen niks, omdat jullie me altijd tegenspreken.” Daar was hun huisje! Het lag in een boomgaard, waarin appel- en perenbomen stonden. Er zaten een heleboel vruchten aan: rode en gele appelen en zachtgroene peren. Piet keek gauw, of er ook een paar op de grond waren gevallen, want die mochten de kinderen zelf opeten, zonder te vragen. Plukken of schudden mochten zij niet: dat deed vader! Maar vandaag lag er niets op de grond: het had helemaal niet gewaaid. En het was ook nog wat vroeg in het jaar. „Wel’ ’, vroeg moeder, toen de kinderen binnen kwamen, „hoe was het op school?” »Fijn , zei Piet. „Ik heb een heleboel sommen gemaakt. En we hebben geschiedenisles gehad. Weet u, wie hier vroeger gewoond hebben? De Germanen!” „Tjonge, tjonge, wat word jij knap”, zei moeder. „En Kees, hoe vond jij het op school?” Keesje was op de grond gaan zitten, naast Jaap- Neelie en Nellie 2 je, zijn twee jaar jongere broertje, waarmee hij altijd speelde. „Ik ga er morgen niet weer naar toe”, zei hij. „Mijn vriendje kan best hier komen spelen. Hij kan best zo ver lopen, hij is niet meer klein.” „Maar jongen”, zei moeder, „je moet toch wat leren, daarvoor ga je naar school. Dat weet je toch wel?” „Ik weet allang alles”, zei Keesje. „De juffrouw heeft verteld van de aap, die een noot wegpakte. Dat heeft Neelie me vorig jaar toch al gezegd. Het meisje heet Mies, weet ik ook best. En we moesten streepjes schrijven, heel gewone streepjes! En tellen; Eén, twee, drie! Kan Jaapje ook wel!” „Ja hoor!”, riep Jaapje, „één, twee, drie, duizend, millioen, drie en twintig!” „Jullie zijn allebei vreselijk knap”, zei moeder. „Maar je moet morgen toch weer naar school, Keesje. Dan word je nog veel knapper. En Neelie, hoe heb jij het gehad?” „Akelig”, zei Neelie. „Er is een heel naar, vervelend, suf, opschepperig gek kind bij ons in de klas gekomen en die heet net als ik! Tenminste bijna!” „O ja”, zei vader, die net binnen kwam. „Ik had al gehoord, dat de winkel van juffrouw Dobbe door een Dijkgraaf gekocht was. Heeft die een dochtertje, die Neelie heet?” „Ze heet Nellie”, zei Neelie. „Maar dat is toch bijna hetzelfde.” „Dat is toevallig”, zei moeder. „Zou het familie zijn?” Vader dacht van wel. Hij vertelde, dat zijn vader een broer had, die geen boer had willen worden, maar een melkzaak gekocht had in Amsterdam. Misschien was de nieuwe eigenaar van juffrouw Dobbe’s winkel daar wel een zoon van. „Als zijn dochtertje Nellie genoemd wordt, heet ze waarschijnlijk Petronella, net als onze Neelie”, zei vader. „En dan is het een petekind van mijn grootmoeder, die ook zijn grootmoeder is.” Dat vonden de kinderen erg ingewikkeld en Neelie wilde er ook liever niet meer over praten. „ t Is een akelig kind”, zei ze nog eens. ~En ik Koop maar, dat haar vader en moeder gauw weer gaan verhuizen. Dan wordt alles weer gewoon.” HOOFDSTUK 111. NEELIE’S VERJAARDAG. Een paar weken later werd Neelie heel vroeg in de morgen wakker. Zij lag alleen in een bedstee in het kleine kamertje, achter de keuken. Natuurlijk lag zij alleen: dat kwam, omdat zij helemaal geen enkel zusje had. In de andere bedstee lag Piet met Keesje en Jaapje, gezellig met hun drietjes: dat waren allemaal jongens. Vader en moeder sliepen in een bedstee in de keuken. Het was nog helemaal donker en dus wilde Neelie zich omdraaien en weer gaan slapen. Maar opeens bedacht zij iets. Zij ging rechtop zitten in bed. Vandaag was ze jarig! Vandaag werd ze negen jaar! Wat jammer, dat het nog niet licht was! Dan kwam iedereen haar feliciteren en dan kreeg ze cadeautjes en een boterham met suiker! Fijn! De deuren van de bedstee stonden open. Neelie gluurde om het hoekje, om te kijken of er door een spleetje van het gordijn soms al een heel klein beetje licht kwam. Maar nee, het was nog pikdonker ! Neelie ging weer liggen en kneep haar oogjes stijf dicht. ~lk ga gauw nog een heleboel slapen”, dacht ze. „Dan is het straks ochtend en dan ben ik jarig.” Maar het slapen wilde helemaal niet lukken. Haar oogjes gingen aldoor weer open, helemaal vanzelf. En haar hoofdje wilde ook niet op het kussen blijven liggen: ’t ging aldoor vanzelf weer naar boven. En nu begonnen haar teentjes ook nog te kriewelen. Die wilden het bed uit, dat merkte ze wel. „Ik geloof vast, dat het al tijd is om op te staan”, dacht Neelie. „Misschien vergeet de zon te komen vandaag. Of hij heeft zich verslapen.” Dat zou toch wel kunnen? Piet had haar een paar dagen geleden verteld, dat de zon opging doordat hij draaide. Keesje en zij hadden er niks van willen geloven: de zon was toch geen draaimolen, zoals elk jaar op de kermis stond? Maar Piet had gezegd, dat de meester het hem verteld had en vader en moeder zeiden ook, dat ’t waar was. Dus zou het wel zo wezen. Maar dan kan het toch ook best, dat de zon vandaag eens wat langzamer draaide? Dat was verleden jaar op de kermis ook gebeurd met de draaimolen. Er was iets stuk gegaan, zij wist niet precies wat en toen piepte de molen en draaide zo langzaam, dat niemand er meer in wilde zitten. Er was gewoon niks an. Ten slotte was hij helemaal blijven stilstaan! Stel je voor, dat er ook zoiets met de zon gebeurd was! Dan werd het de hele dag niet licht en dan werd ze niet jarig. Dan bleef iedereen in bed liggen. Neelie begon bijna te huilen. Zij had juist zo’n zin in die boterham met suiker! En ze was zó nieuwsgierig, wat zij voor cadeautje krijgen zou. Voor zij het zelf goed wist, was zij uit haar bedje gesprongen en stond zij bij het raam. Het gordijn schoof ze opzij. Ha, daar zag ze toch een beetje licht! Zou dat de zon zijn? O nee, het was de maan! Bah, wat had je daar nu aan! Als de maan scheen, was het nog helemaal nacht! Op haar blote voetjes sloop zij naar de andere bedstee en schudde haar broertje bij zijn arm. „Piet, word eens wakker! De zon is stuk en nou wordt het helemaal niet licht en ik ben toch jarig!” „Hè, wat zeg je?” Piet was rechtop gaan zitten en wreef zijn ogen uit. De kleine broertjes werden ook wakker. Jaapje begon te huilen. „De zon is kapot en nou word ik helemaal niet jarig!”, zei Neelie nog eens. „Och kind, dat kan niet! Het is nog midden in de nacht!”, zei Piet boos en hij ging weer liggen. Moeder kwam aanlopen, om te kijken, wat er aan de hand was. Ze hoorde de kinderen praten en Jaapje huilen. „Wat doen jullie toch?”, vroeg ze. „Het is al zo laat en de zon komt maar niet!”, riep Neelie verdrietig. „Och, dom kindje, het is helemaal niet laat! Het is pas vier uur. Ga maar gauw weer naar bed!”, zei moeder. Neelie kroop weer in haar bedje en moeder stopte haar lekker warm toe. Gelukkig viel ze weer in slaap en toen ze wakker werd, was het licht. De zon was dus toch niet stuk geweest. Vlug ging ze zich wassen en aankleden, toen liep ze naar de keuken. Daar had moeder de tafel al gedekt: om haar bordje lag een krans met bloemen. Vader, moeder en de broertjes stonden haar op te wachten. „Lang zal ze leven!”, riepen ze allemaal. Jaapje stak er allebei zijn armpjes bij omhoog en riep: „Hoeja!” „Ga nu maar zitten”, zei moeder, „dan mag je kijken, wat er in het pakje zit.” Gauw pakte Neelie het kleine, witte pakje, dat bij haar bordje lag. Het voelde heel zacht: even dacht ze, dat het misschien een poppenjurkje was. Maar toen zag ze het: twee mooie, nieuwe haarlinten! Meteen sprong ze weer van haar stoel op om vader en moeder een zoen te geven. „Wat mooi! Mag ik ze meteen aan?” „Eigenlijk zijn ze voor Zondag!” „Ja maar, nu ben ik jarig! En dat is toch ook een beetje een Zondag, vindt u niet mam• *v »* mie? „Voor dit ene keertje dan!”, zei moeder. „Maar voorzichtig zijn, hoor, dat je er geen verliest.” Moeder strikte de mooie linten in haar haar, vader maakte ondertussen de boterham met suiker klaar. En toen moesten de kinderen zich alweer reppen, het was hoog tijd, naar school te gaan. „Als ik thuis kom, is er vast een kaart van tante Co uit Amsterdam”, zei Neelie nog, terwijl ze weg ging. Tante Co was een zuster van vader. Zij woonde met haar man in Amsterdam en stuurde Neelie, als ze jarig was, altijd een mooie prentkaart. Die van ’t vorig jaar had ze heel lang bewaard, maar op een dag had Jaapje hem gepakt en stukgemaakt. Dat was er een geweest met poesjes er op, poesjes met kleren aan. Twee gingen samen wandelen en een derde was hun kindje en liep te spelen met een hoepel. Neelie was benieuwd, wat zij dit jaar krijgen zou. Hoewel midden September, was het nog echt mooi weer. De zon scheen en er was maar een klein beetje wind. „Fijn, dat het vandaag Woensdag is”, zei Piet, „Dan kunnen we de hele middag buiten spelen.” „Ja”, zei Neelie. „Misschien mogen wij wel een hut maken, buiten. Omdat ik jarig ben. En dan krijgen we thee met koekjes van moeder: die kunnen we in de tent opeten.” „Hè”, zei Keesje met een zucht. „Als het met mijn verjaardag mooi weer is, gaan we dan ook een tent maken. Dat is fijn!” „Dat kan niet”, zei Piet. „Jij bent in de winter jarig. Dan is het veel te koud om buiten te spelen.” „Ja maar”, zei Keesje, „misschien ben ik ook wel eens een keertje in de zomer jarig. Heel, heel misschien.” „Nee”, zei Piet. „Jij bent op 28 Januari jarig en dat is nooit in de zomer.” „Pè, daar weet je niks van”, hield Keesje vol. „Verleden jaar was ik op een Zondag jarig en dit jaar niet.” „O”, zei Neelie, „dat is heel wat anders. Domme jongen.” „Helemaal niet wat anders. Ik denk vast, dat ik volgende keer in de zomer jarig ben. Dan ga ik mijn vriendje vragen of hij bij me komt spelen. En dan mag jij niet meedoen, omdat je zegt, dat ik dom ben. O zo!” „Je zal zien, dat het niet gebeurt!”, hield Neelie vol. Bijna hadden ze er ruzie over gekregen. Dus begon Piet maar gauw over iets anders te praten. Keesje was nu eenmaal erg koppig: als hij iets in zijn hoofd had, kon je hem er niet van afbrengen. Hij zou zelf wel merken, dat het op zijn verjaardag altijd winter was! HOOFDSTUK IV. EEN KIBBELPARTIJ. Op het schoolplein kwamen de meisjes uit Neelie’s klas meteen op haar toe. „Dag Neelie!” „Dag, dag! Wel gefeliciteerd!” „Wat een mooie strikken heb je in je haar. Heb je die gekregen?” „Ja”, zei Neelie trots. „Van mijn moeder.’ „Wat heb je nog meer gekregen?”, vroeg Corrie Abbing. Neelie kreeg een kleur. Zij waren met zo’n boel thuis, daarom kregen ze nooit zo erg veel. „Een boterham met suiker”, vertelde ze gauw. „En een hele mooie kaart, van mijn tante uit Amsterdam.” „Heb je hem bij je?”, vroeg Corrie weer. „Laat eens kijken!” „Nee”, zei Neelie. „Hij is nog niet gekomen!” „Hoe weet je dan, dat hij zo heel erg mooi is?” „O, dat weet ik vast”, zei Neelie. Ze werd een beetje boos, omdat de meisjes zo erg veel vroegen. Daar kwam Nellie, haar nichtje, ook aanlopen. „Wel gefeliciteerd!”, zei ze. Neelie schrok er van. Nellie en zij praatten im- mers nooit met elkaar! Voor ze zelf goed wist waarom, had ze haar tong tegen Nellie uitgestoken. Maar nu werd het andere meisje rood van kwaadheid. „Akelig kind!”, riep ze en ze gaf Neelie een stomp. „O!”, riepen de andere meisjes. Want die hadden niet gezien, dat Neelie haar tong uitstak, maar wel, dat Nellie een stomp gaf. „O, wat stout! En ze is nog wel jarig.” En Corrie, die een hekel aan Nel had, omdat ze altijd zulke mooie kleren droeg en erg goed rekenen kon, zei: „Dat ga ik aan de meester zeggen!” „O, dat mag je best, dat kan me niks schelen, lelijke klikspaan!”, zei Nellie. Net kwam meester er aan. Hij zag, dat Neelie stond te huilen en de andere meisjes erg boos keken. „Wat is hier gebeurd?”, vroeg hij. „O, meester!”, riep Corrie. „Neelie is jarig en nu doet Nellie net, of ze haar feliciteren wil en dan geeft ze haar een stomp!” „Nellie, kom eens hier!”, zei de meester. „Waarom doe je dat?” Nellie kwam, maar ze gaf de meester geen antwoord. Met een boos gezicht stond ze voor hem. „Ga maar allemaal mee naar binnen”, zei meester. „Het is tijd. We zullen binnen wel eens verder zien.” Toen alle kinderen in hun bank zaten, ging meester eerst Neelie gelukwensen. Toen vroeg hij nog eens aan Nellie, waarom ze haar nichtje gestompt had en of ze zeggen wilde, dat ze er spijt van had. Maar Nellie gaf helemaal geen antwoord. Zij zat met een boos gezicht in de bank en mopperde: „Corrie is een klikspaan.” „Nee”, zei meester, „ik heb haar gevraagd, wat er gebeurd was. Dan mag zij het ook zeggen. Maar wat jij gedaan hebt, is erg lelijk. Als ik weer zoiets merk, krijg je er straf voor.” Neelie dacht: „Ik moet vertellen, dat ik mijn tong uitstak! Het is niet eerlijk, als ik niks zeg.” Maar meester vroeg haar niks, hij keek niet eens haar kant uit. Zou ze toch haar vinger opsteken? Net wilde ze het doen, toen een van de jongens riep: „We moeten nog voor Neelie zingen, meester!” „Ja”, zei de meester. „Dat is waar ook!” De hele klasse begon te zingen: „Daar is er een jarig, hoera, hoera, Dat kun je wel zien, dat is zij!” Alle kinderen tegelijk wezen naar Neelie. Ze werd er wel wat verlegen van, maar toch vond ze het wel fijn ook. Na het zingen zei de meester: „Kom, nu gaan we gauw aan de leesles. Neelie, jij mag de boekjes uitdelen!” Neelie stond op en pakte de boekjes, die op een stapeltje lagen op meesters lessenaar. Elk kind kreeg er één. Dat uitdelen was een leuk werkje. Maar toen zij langs de bank van Nellie kwam, keek die haar erg boos aan. En toen kreeg Neelie opnieuw een kleur. ~Ik had het moeten zeggen. Misschien zeg ik het straks nog wel, om twaalf uur”, dacht ze. Maar daar kwam niks van. Om twaalf uur liep ze gauw de school uit. Als ze thuis kwam, zou vast de kaart uit Amsterdam gekomen zijn! HOOFDSTUK V. TANTE CO EN OOM JAN. Toen de kinderen om twaalf uur naar huis liepen, kwamen ze de postbode tegen. Alle drie bleven zij staan. „Zou hij nu mijn kaart gebracht hebben? De kaart van tante Co?”, vroeg Neelie. „Misschien wel”, zei Piet. „Zal ik het eens vragen?” „Durf je dat?” „O ja, best. Dat is toch niet brutaal?’ De postbode reed op de fiets: hij was al heel dicht bij. Piet riep: „Dag post. Heb je iets bij ons gebracht?” De post schudde het hoofd. „Nee hoor!” „Echt niet?”, riep Neelie verschrikt. „Ook geen kaart? Een kaart uit Amsterdam.” De post reed door. Hij schudde zijn hoofd. „Niks voor jullie”, riep hij nog uit de verte. „Maar ik ben jarig!” riep Neelie hem na. Ze huilde bijna. De post hoorde het niet meer. De kinderen keken elkaar verbaasd aan Dat was nog nooit gebeurd. Tante Co vergat Neelie’s verjaardag nooit. Ze woonde helemaal in Amsterdam en omdat oom Jan een groentenzaak had, kon ze bijna nooit op bezoek komen. Overdag moest ze helpen in de winkel en het dorp lag veel te ver van Amsterdam om er voor een avond heen te gaan. „Misschien is tante Co ziek en heeft ze me daardoor vergeten”, zei Neelie, terwijl ze met een bedroefd gezichtje verder liep. Piet bedacht allerlei andere dingen. De kaart kon de vorige dag al gekomen zijn: dan had moeder hem misschien verstopt. En het kon ook wel, dat de post hem toch gebracht had en het niet wilde zeggen. „Dan is hij een lelijke jokkebrok!”, zei Keesje. „Nee”, zei Piet, „hij denkt misschien, dat het een verrassing moet blijven.” „Moeder, is er heus geen kaart voor mij gekomen?”, vroeg Neelie, zodra ze thuis kwam. Moeder stond in de keuken, bij het aanrecht. Zij had een heleboel kopjes op een blad gezet en een schaaltje met koekjes er bij. Ze zei: „Nee, er is geen kaart gekomen. Maar ga eens gauw naar de voorkamer!” Naar de voorkamer? Daar kwamen de kinderen bijna nooit: het was de mooie kamer, die bijna niet gebruikt werd. Wat moesten ze daar nu doen? Piet liep vooruit en deed de deur wijd open. Toen ging moeder naar binnen met het grote blad. En toen kwam Neelie. En wie zaten daar, links en rechts van de tafel, met vader er tussen in? Tante Co en oom Jan! „Dag jarige Neelie!”, zei tante. „Kom mij eens gauw een zoen geven!” Dat wilde Neelie wel. Ze liep naar tante toe en sloeg allebei haar armpjes om tante’s hals. „Dag lieve beste tante! Wat leuk, dat u er bent!” „Ja”, zei oom. „Tegenwoordig gaat de winkel Woensdagsmiddags dicht. Nu moet vanochtend de knecht maar oppassen: wij wilden eens zien, hoe jullie het allemaal maakt!” „Ja”, zei tante, „het is zulk mooi weer, we dachten: wij gaan eens fijn naar Mastdam. „En hebt u nou de kaart voor Neelie zelf meegebracht?”, vroeg Keesje. Hij kon zich nog helemaal niet voorstellen, dat Neelie geen kaart krijgen zou. „Nee”, zei tante, „we hebben een ander cadeautje voor haar meegebracht. Ga maar eens naar oom toe, kleine meid.” Neelie liep naar de andere kant van de tafel. Ze was erg nieuwsgierig. „Nou moet je eens luisteren”, zei oom. Hij was een grote, dikke man, met een rond, vrolijk gezicht. Hij had alleen een erg harde stem, maar dat kwam zeker, omdat hij altijd achter de groentekar liep en toch zorgen moest, dat de klanten hem goed verstonden. „Hoe oud word je nu?” vroeg hij. „Negen jaar , zei Neelie. En ondertussen keek ze hem goed aan, of ze ook ergens een pakje ontdekken kon. Maar ze zag niets. „Juist , zei oom, „negen jaar. Dat dachten tante en ik ook. En omdat wij niet precies wisten, wat we voor je kopen moesten, dachten wij, dat we je maar negen guldens geven moesten. Negen zilveren guldens!” „Maar Jan! , riep moeder, „dat meen je toch niet! Hoe kan je een kind nu zo verwennen! Neeen guldens!” Hij haalde een klein pakje uit zijn zak, deed er het papier af en legde, wat er in zat, op tafel. Negen zilveren guldens! „Ja, ik meen het wel”, zei oom Jan. „Kijk, hier zijn ze!” „Wij hadden ze een tijdje opgespaard”, zei tante. „Het waren er net negen. Daarom vonden wij het zo’n aardig idee, ze aan Neelie te geven.” Neelie stond er met hele grote ogen naar te kijken. Ze wist helemaal niet, wat ze zeggen zou. Zo’n boel geld! „Mag ik daar nu alles voor kopen, wat ik maar wil?”, vroeg ze. „Ja , zei oom. „Dat mag je! Je hebt het immers zelf gekregen? Niet in een spaarpot stoppen, hoor! Dan heb je er niks aan.” „Ik heb niet eens een spaarpot”, bekende Neelie. „Maar het kind kan toch niet zo maar in eens Neelie en Nellie 3 negen gulden uitgeven!”, zei moeder weer. „Dat is veel te veel.” „Ze moet maar eens bedenken, wat ze het liefst hebben wil”, zei oom. „Weet je al iets? „Nee oom”, zei Neelie zacht. Ze kon zich niet voorstellen, wat je voor zoveel geld wel allemaal krijgen kon. „Je moet er toffees voor kopen, een hele grote zak vol”, raadde Jaapje haar aan. „Nee”, zei Keesje, „een ijsco-wagentje, dan kunnen we altijd ijsjes eten, zoveel we maar willen.” „Of een fiets”, bedacht Piet, „om op naar school te rijden. Dan zal ik wel trappen en dan mag jij achterop zitten.” Neelie keek van de een naar de ander. „Wat denkt u, mammie?”, vroeg ze eindelijk. „Ik zou ze in mijn spaarpot doen”, raadde moeder. „Negen gulden. Wie weet, hoe nodig je ze later hebt!” Maar oom riep: „Nee hoor! Daar zijn ze niet voor. Ze moet er nu iets moois voor kopen. lets dat ze echt graag hebben wil!” „Toffees!”, riep Jaapje nog eens. „Een hele, hele, heleboel toffees. Zo veel als pappie’s hooiberg!” „Nee hoor, een ijsco-karretje!’ „Nee, een fiets.” Opeens kreeg Neelie een idee. „Als ik elk van mijn broertjes nu eens een gulden gaf , zei ze. „En mammie twee. En pappie ook twee!” Ze stond het te verdelen. Nou goed tellen, anders raakte ze in de war. „Dan hield ik er zelf ook twee over! , merkte ze. „Dat is ook nog een heleboel. Zou dat niet het beste zijn, mammie?” Oom Jan, die naar haar had zitten kijken, trok haar naar zich toe. >Je bent een echte lieve kleine meid”, zei hij. „Maar doe dat toch maar niet. Je broertjes krijgen elk een kwartje van me, dan hebben ze ook wat. En vader en moeder: die vinden het heus zo ook wel goed. Als jij maar plezier hebt.” Neelie zuchtte eens heel diep. „Ik heb wel plezier”, zei ze. „Maar ik... ik heb nog net een gevoel of ik droom.” „Dan moesten we maar eerst eens gaan eten”, zei moeder. „De aardappelen zullen wel gaar zijn. Kom, wie heeft er honger!” HOOFDSTUK VI. WAT ER VERDER GEBEURDE. Moeder had heerlijk eten gekookt. Eerst soep met balletjes, toen aardappelen met gehakt en appelmoes en pudding met bessensap toe. Het smaakte allemaal even lekker en er was zoveel, dat je van alles net zoveel krijgen kon, als je op kon. „Hè”, zei Piet, toen hij het laatste hapje pudding in zijn mond stopte, „wat heb ik lekker gegeten! Maar nu geloof ik ook, dat ik mijn hele leven lang niet meer hoef te eten.” „Kom, kom”, zei oom. „Je hele leven lang niet? Ook niet meer, als je een oud mannetje geworden bent met een lange baard?” Daar moest Piet even over denken, ’t Was zo’n gek idee, dat er later, over een heleboel jaren, een oud mannetje bestaan zou en dat hij dat dan was. Maar dat oude mannetje zou natuurlijk moeten eten, dat sprak vanzelf. Dus zei Piet: „Ja, dan wel. Maar de eerste week toch niet, denk ik!” Moeder moest er om lachen. „Ik ben benieuwd, hoe lang die week van jou duurt”, zei ze. De tafel werd afgeruimd en moeder ging bordjes wassen in de keuken. Neelie hoefde niet te helpen, omdat ze jarig was. En tante mocht niet helpen van moeder. ,Je bent vandaag visite! Morgen heb je weer genoeg te doen.” „Maar jij hebt ook veel te doen”, zei tante. „En je dochtertje is vandaag jarig. Op zo’n feestdag moet je niet heel alleen in de keuken staan!” „Dan zal ik wel helpen!” zei Piet. „Ik kan het best, is het niet, moeder?” Moeder moest toegeven, dat Piet het wel meer deed en dat hij erg handig was. Samen gingen ze naar het keukentje. Oom en tante gingen, met vader en Neelie en Jaapje, op de bank voor het huis zitten. Tante trok Neelie naar zich toe. „Nu moet je me eens iets vertellen”, zei ze. „Speel je op school wel eens met je nichtje Nellie?” Verschrikt keek Neelie tante aan. „Natuurlijk niet”, zei ze boos. „Dat is een heel erg vervelend kind!” „Zo’ , zei tante, „dat is gek. Ik vond, dat ze er uitzag als een erg lief, rustig, zacht meisje.” „Ken je haar dan? ’, vroeg Neelie’s vader verbaasd. „Ja , vertelde oom. „Tenminste: we hebben haar vanmorgen gezien. Toen we uit de bus stapten, zagen we op de winkel vlak bij de bushalte de naam T. Dijkgraaf staan. En dat vonden we zo grappig, dat we naar binnen stapten om kennis te maken. Natuurlijk waren alleen de vader en moeder thuis, het dochtertje Nellie was naar school. Maar ze lieten ons een portretje zien en daarop leek het een heel lief meisje.” ~’t Is een naar kind en een echte opschepster!”, riep Neelie boos. Maar vader zei: „Wees jij nu eens even stil. Ik wil graag horen, wat die meneer en mevrouw gezegd hebben. Is het nog familie van ons?” „Dat wisten ze niet. Maar zijn vader had een melkzaak in Amsterdam en zoals je weet had een broer van vader dat ook. Dus ik denk wel, dat het daarvan een zoon is.” „Dan moeten wij er toch ook eens heen”, zei vader. „Maar je komt er niet toe. Ik ga haast nooit naar het dorp.” „Ja”, zei oom Jan, „dat zei de eigenaar van de winkel ook. Hij wist natuurlijk, dat je hier woonde en hun dochtertje praatte erg dikwijls over Neelie, die bij haar in de klas zat, maar hij had nog geen tijd gehad, jullie eens te komen opzoeken.” Neelie zat met open mond te luisteren. „Praatte Nellie wel eens over me?” vroeg ze aan haar tante. Tante knikte. „Ja hoor. Haar moeder zei, dat ze het altijd over je had en dat ze je zo aardig vond. Die moeder had al dikwijls gevraagd, of je niet eens kwam spelen.” Neelie moest tante eens goed aankijken. „Dat zegt u maar voor een grapje, hè, om me te plagen?”, vroeg ze. „Nee hoor, ’t is echt waar.” Oom Jan zat ook te knikken. Maar Neelie geloofde er niets van. „We vinden haar allemaal een vervelend kind”, zei ze, „en niemand wil met haar spelen. In ’t vrije kwartier loopt ze altijd met Rieka van de dokter, maar dat is zelf ook zo’n lijs!” Tante keek haar nichtje eens heel ernstig aan. „Hoor eens, jarig Jobje”, zei ze. „Ik wil vandaag niet op je brommen, maar op het ogenblik vind ik je niks aardig. Natuurlijk is een meisje, dat pas op een nieuwe school komt, een beetje verlegen. Maar daarom hoeft ze toch niet naar of vervelend te zijn? Jullie moeten eens wat aardig voor haar zijn, wie weet hoe lief ze dan is!” Neelie gaf geen antwoord. Ze was blij, dat moeder en Piet naar buiten kwamen, omdat ze klaar waren met de afwas. Allemaal samen gingen ze de tuin in. Toen ze in de boomgaard liepen, zei tante: „Zal ik jullie eens een grappig verhaal vertellen? Toen we klein waren, hebben je vader en ik hier altijd gespeeld, net als jullie nu doen. En dan mochten wij natuurlijk geen appels en peren plukken.” „Nee, wij ook niet”, riepen Neelie, Piet en Keesje. Jaapje praatte hen na „Ikke mag ook niet. Nee hoor!” „Zo zo, jij ook niet!”, lachte tante. „Maar kijk: van die ene grote perenboom mochten wij wTel plukken. Dat zijn dirkjes-peren en daar zaten er altijd zoveel aan, dat een paar meer of minder er niet op aankwam. Dus waren je vader en ik op een dag op één van de onderste takken geklommen en we zaten heerlijk te smullen. Maar je vader, die goed klauteren kon, verveelde dat rustig zitten al gauw; hij begon naar boven te klimmen.” „Natuurlijk”, zei Piet, „zou ik ook gedaan hebben.” „Ja”, zei tante. „En toen ik hem zo bezig zag, leek het echt prettig: ik begon hem achterna te klimmen. Hij lachte me uit: „je kunt toch vast niet zo hoog als ik”, riep hij. Nu werd ik boos en riep: „dat zal je eens zien.” Allebei deden we heel erg ons best en eindelijk zaten wij zo hoog, dat geen van beiden meer naar beneden durfde. We begonnen te roepen en te huilen, maar niemand hoorde ons. En toen begonnen we te kibbelen. ~’t Is jouw schuld”, zei vader, „waarom wou jij zo hoog klimmen. Je ziet, dat je het niet kunt!” „Poe”, zei ik, „jij kunt het ook niet, je kunt evenmin naar beneden als ik!” ~Ja maar, ik zou niet zo hoog gegaan zijn, als jij me niet was nageklommen.” Zo kibbelden we een hele tijd en misschien zouden we elkaar wel een klap gegeven hebben, als dat mogelijk geweest was. Maar we zaten veel te ver van elkaar af. Ik geloof, dat het al bijna donker werd, toen eindelijk grootvader en grootmoeder ons gingen zoeken. Ze begrepen niet, waar we toch bleven. Daar zaten we allebei boven in de boom te huilen. Grootvader moest de ladder halen om er ons weer uit te krijgen!” Vader kon het zich ook nog best herinneren. „Kijk”, zei hij, „het kippenhok staat ook nog op dezelfde plek als vroeger. Weet je nog wel, dat wij altijd probeerden, de haan aan het kraaien te krijgen?” „O pappie, hoe deed u dat? , wilde Neelie weten. „lemand had ons wijsgemaakt, dat een haan gaat kraaien, als je het hem voordoet.” ..Is dat zo? , wilde Piet weten. „Probeer het maar eens , raadde oom Jan. „Als je het heel goed kunt, dan gaat het!” ~U u u u u!” riep Piet. Neelie probeerde het ook. „Kukkeleku u!” En nu begonnen Keesje en Jaap je natuurlijk ook. „Kukkuku, kukekukekukekekekuuu!” Ze werden er schor van en ze moesten zo lachen, dat ze bijna geen geluid meer geven konden. Maar de haan nam er helemaal geen notitie van, die liep heel rustig tussen de kippen. Keesje bonsde met zijn vuistje op het kippengaas. „Toe nou, haan, je moet luisteren; Kukeklekuuuü!” Daar kwam moeder aangelopen. . 11. . 11 „Wat is er toch?”, vroeg ze, „huilen jullie? „O nee”, zei Neelie, „we hebben juist zo’n schik. Maar de haan wil niet kraaien!” „Daar heeft hij ook groot gelijk aan , zei moeder. „Dat zal hij morgen vroeg wel doen, als het tijd is om op te staan! Kom nu maar mee naar binnen, het theewater begint al te koken.” „Kunnen we nog niet even naar de dijk?”, vroeg tante. Dat kon wel. Ze liepen Ket tuinhek uit, het bruggetje over en klauterden tegen de dijk op. Nu konden ze het mooie, blauwe water van het IJselmeer zien. Vroeger heette dat de Zuiderzee; daarom werd de dijk nog altijd de zeedijk genoemd. Neelie wees aan tante het plekje, waar zij s zomers altijd gingen zwemmen. Er lag een klein roeibootje: daar konden de kleren in. Als vader tijd had, ging hij soms een eindje met je roeien! „O kijk”, riep Piet, „daar komt een vliegtuig aan. Ziet u het? Daar, daar!” De anderen zagen het ook. Oom zei; „Dat moest nu eens hier landen en ons mee terug nemen naar Amsterdam. Dan behoefden wij niet in die vervelende autobus en tram.” „Ja , zei Keesje. „Maar hoe moet u er in komen? Het is zo hoog!” „Dan moest het natuurlijk eerst landen!”, legde Neelie hem uit. „Gaat het dan op een tak van een boom zitten, net als een vogel?”, wilde Keesje weten. „Welnee”, zei Piet, „een vliegtuig landt op een vliegveld, of op een weiland.” .Ja”, zei oom, „je hebt ook watervliegtuigen, die landen op het water. Dat zou nog eens leuk zijn, dan namen we het kleine bootje en roeiden naar het vliegtuig, dat op het water geland was. En dan vlogen we zo weg, net als een meeuw.” „Waar moest u dan in Amsterdam landen?”, vroeg Neelie, terwijl ze naar het vliegtuig keek. „Op één van de grachten bijvoorbeeld”, zei oom lachend. „Weet je niet wat grachten zijn? Dat zijn een soort brede sloten, die dwars door Amsterdam lopen.” Keesje keek heel ernstig. „Zou Neelie voor haar geld geen watervliegtuig kunnen kopen?” vroeg hij. Maar moeder was bang, dat dat toch nog te duur zou zijn. „Komen jullie nu maar mee. Het theewater kookt stellig al en ik heb een hele schaal met koekjes.” „Ha, lekker!” riep Piet. Tante plaagde: „Ik dacht, dat jij je hele leven niet meer eten wilde.” „Voor een koekje zal er nu toch wel weer plaats zijn”, dacht Piet. ledereen begon te lachen en moeder gaf de kopjes rond. Neelie mocht koekjes presenteren, omdat ze jarig was. Het was een heerlijke dag. HOOFDSTUK VII. HET MOOIE BOEK VAN DE MEESTER. „Hè kindje, wat ben je toch verkouden!”, zei moeder een paar dagen later tegen Neelie. „Zou het niet beter zijn, als je vandaag thuisbleef?” „Hè nee”, zei Neelie en ze trok een lipje. „Ik wil wel naar school toe. Vandaag hebben we zangles, dat is zo fijn; de nieuwe meester leert ons allemaal mooie liedjes!” „Je zult wel mooi kunnen zingen met dat verkouden stemmetje!”, lachte moeder. „Maar als je heel graag wilt, ga dan maar! Alleen moet je de meester vragen, of je je boterham op school mag opeten. Dan hoef je tussen twaalf en twee niet meer op straat.” Want gewoonlijk gingen Neelie en haar broertjes hun boterham opeten bij kennissen van vader en moeder, die in het dorp woonden. Buiten regende het en er stond een harde wind. Op zulke dagen leek de weg van huis naar school altijd extra lang. Keesje keek telkens om. „Waar kijk je toch aldoor naar?”, vroeg Neelie. „Ben je bang, dat je o verreden wordt? Er komt toch geen kar aan.” „Nee, dat vind ik juist zo akelig”, zei Keesje. „Ik wou zo graag, dat er een boer kwam met een karretje en ons meenam.” „Hè ja”, zei Neelie, die een beetje spijt begon te krijgen, dat ze niet thuisgebleven was. „En dan niet het karretje van boer Dagman, want dat is zo koud. Ik wou, dat er een lekkere grote, dichte wagen kwam en ons vroeg om mee te rijden.” „Dan kon het ook net zo goed een auto zijn, die rijdt tenminste fijn vlug”, zei Piet. „Of die vliegmachine, die we gezien hebben, toen oom en tante er waren op jouw verjaardag, Neelie. Weet je nog wel?” Neelie en Keesje wisten het allebei nog precies. „Ik wou, dat ik zo’n vliegmachine had”, zei Keesje. „Dan ging ik er overal mee heen vliegen. O, wat zou dat fijn zijn.” „Ja”, zei Piet, „als ik jou was, Kees, dan werd ik nog liever vliegenier dan ijsco-man. En dan moet je beloven, dat ik heel dikwijls mee mag.” „Ja hoor”, beloofde Keesje, „als ik later het mannetje van de vliegmachine ben, dan breng ik jou elke dag naar school.” „Dan hoef ik niet meer naar school, dan ben ik al groot.” Verbaasd keek Keesje hem aan. „Jij bent toch een jongen?” vroeg hij. „Jongens moeten altijd naar school.” „Ja, maar als jij later groot bent, dan ben ik het ook. Dan ben ik timmerman, of boer, of chauffeur, begrijp je wel?” „Nee”, Keesje begreep er niks van. Hij keek zijn broer nog eens goed aan en zei: „Als jij niet zoet naar school gaat later, dan mag je nooit in mijn vliegmachine zitten.” Toen Neelie en Piet hem uitlachten, werd hij zo boos, dat ze hem maar gelijk gaven. Op school vroeg Neelie aan de meester, of ze tussen twaalf en twee in de klas blijven mocht. Meester vond het meteen goed. „Ik blijf zelf ook over vandaag”, zei hij. „Dat treft goed, dan kunnen we elkaar gezelschap houden.” Toen de andere kinderen weg waren, zette meester zijn stoel voor Neelie’s bankje en terwijl ze allebei hun boterhammen opaten, zaten ze gezellig te praten. Meester vroeg allerlei over het huisje aan de dijk en over Jaapje, die nog niet op school ging. Neelie vond hem erg aardig, dat vonden alle andere kinderen ook, zelfs de brutale Corrie Adding. Na een poosje, toen alle boterhammen op waren, zei de meester: „Nu moet ik nog een paar schriften nakijken. Jou zal ik een boek geven, om plaatjes te kijken.” Uit de kast haalde hij een groot boek te voorschijn, waarin een heleboel platen stonden. „Dat vind je stellig mooi”, zei hij. Neelie begon te kijken en ze vond het prachtig. Vogels stonden er in en apen, olifanten, leeuwen en ijsberen. Neelie las, wat er onder de plaatjes stond en al gauw begon ze te begrijpen, dat al die dieren in een groot park waren, dat Artis heette en dat in Amsterdam stond. Als je geld betaalde, mocht je er in, om alles te bekijken. „Hè”, dacht Neelie, „wat zou dat heerlijk zijn. Wat zou ik daar graag eens naar toe willen gaan! Wat zouden de broertjes het ook mooi vinden!” Weer sloeg ze een bladzij om. Daar was een plaatje van jongens en meisjes, die op een olifant zaten. Zou dat ook heus waar zijn? Zou dat kunnen in die tuin? Ze begon te lezen, wat er onder het plaatje stond-Ja, het kon! Elke Zondag mochten kinderen, die een kwartje betaalden, op de olifant rijden! Wat zou Piet dat mooi vinden! En Keesje! Zou Keesje het ook durven? Zelf had Neelie er niet zoveel lust in. Haar leek het veel fijner, met vader en moeder de eendjes te gaan voeren en de andere prachtige watervogels, die er te zien waren. Zij was nog helemaal in haar boek verdiept, toen er aan de deur geklopt werd. Meester ging kijken en kwam terug met Nellie Dijkgraaf, Neelie’s nichtje, waarmee ze nooit praatte. „Nellie komt van pianoles”, zei meester. „Nu vraagt ze, of ze vast binnen mag komen, al is het nog geen twee uur. Buiten regent het zo.” „O’ zei Neelie zacht. Gauw had ze het mooie boek dicht geslagen, alsof ze bang was, dat Nellie er iets aan bederven zou. Meester merkte het en keek verwonderd. „Het is nog lang geen tijd hoor”, zei hij. „Jullie kunnen best samen een beetje plaatjes kijken. Ga maar naast elkaar zitten, meiskes.” Verlegen keken de twee nichtjes elkaar aan. Toen schoof Neelie het boek naar Nellie toe. „Kijk jij maar”, zei ze. „Ik heb het al gezien.” Nellie sloeg de bladzijden om. „’t Is over Artis”, zei ze. „Kijk, daar heb je de papegaaien! En daar is het apenhuis. En dat zijn de biggetjes uit de kinderboerderij. Zie je wel.” Nellie had een kleur van plezier. Haar gezichtje, dat meestal ernstig stond, werd nu opeens levendig. „Artis is fijn, hè?” zei ze. Neelie keek haar een beetje verwonderd aan. „Ben jij er dan wel eens geweest?”, vroeg ze. „Ja hoor , vertelde Nellie. „Als Pappie met zijn auto naar Amsterdam gaat, neemt hij moesje en mij wel eens mee en dan gaan we naar Artis of naar de bioscoop, als er een kinderfilm is.” „O* , zei Neelie zachtjes. Opeens was ze weer erg jaloers op haar nichtje. Met de auto naar Amsterdam ! En dan naar de film of naar Artis. „Wij gaan misschien met de vliegmachine naar Amsterdam”, zei ze gauw. „Dat kan niet!” zei Nellie. Neelie en Nellie 4 „Dat kan wel!”, hield Neelie vol. „Een vliegmachine kan landen op het water, achter de dijk en dan gaan we er met een roeibootje naar toe en in Amsterdam gaat hij weer naar beneden, op een gracht. Een gracht, dat is een hele brede sloot, midden in de stad.” „Ja, grachten zijn er in Amsterdam”, moest Nellie toegeven. „Maar dat jullie in een vliegmachine mogen, daar geloof ik niks van”, zei ze boos. ~’t Is toch lekker waar!”, hield Neelie vol. De meester, die even de klas uitgeweest was, kwam weer binnen. „Nu moet ik het boek terug hebben”, zei hij. „Meteen komen de andere kinderen binnen.” Toen keek hij de twee meisjes aan. Ze hadden allebei een kleur en zagen er erg boos uit. „Jullie hebt toch niet gekibbeld?” vroeg hij. Neelie en Nellie keken allebei een andere kant uit. „Nu, vertel het eens?” „Zij is vervelend”, zei Nellie ten slotte. „O”, riep Neelie boos, „dat is niet waar, meester! Zij zit op te scheppen, dat ze met de auto naar Amsterdam gaat en dat ze altijd naar Artis mag of naar de bioscoop!” „En zij zegt”, riep Nellie, die nu ook echt boos werd, „dat ze in een vliegmachine heeft gezeten en dat kan niet.” „Dat zei ik niet. Ik zei alleen, dat het wel kon!” „Niet waar!” „Wel waar!” Meester hield zich de handen voor de oren. „Ik wil er niks van horen!”, zei hij. „Jullie hebt allebei schuld, want je kunt niets van elkaar verdragen. En dat moet toch anders worden; jullie zijn nog wel nichtjes. Ik geloof, dat ik jullie maar eens naast elkaar in de bank zal zetten, dan moet je de vrede wel bewaren.” De twee meisjes keken erg verschrikt. Meende de meester dat? Daar kwamen de andere kinderen binnen. Nellie ging gauw weer op haar oude plaatsje zitten en Neelie was blij, toen ze Corrie zag binnen komen. „Gauw, gauw , fluisterde ze. „Meester wil je plaatsje aan Nellie geven.” Maar meester stond al voor het bord, om sommetjes op te schrijven. Hij praatte nergens meer over. HOOFDSTUK VIII. ZOU HET GAAN? „Wist u wel, dat er in Amsterdam een tuin met wilde dieren is?”, vroeg Neelie die avond, toen de hele familie om de tafel zat. Moeder knikte. „Artis bedoel je”, zei ze. „Zijn het erg wilde dieren?”, vroeg Jaapje. „Nog wilder dan de hond van boer Dagman?” „Een hond is geen wild dier”, zei Neelie wijs. Maar Jaapje zat met zijn hoofdje te knikken van wel. „De hond van boer Dagman is vreselijk wild. Hij liep me bijna omver vanmorgen. En ik had nog wel een stukje brood voor hem.” Neelie keek naar moeder. Hoe moesten ze dat de kleine man nu uitleggen? „Die dieren in Artis komen uit verre landen”, zei moeder. „Die zien er heel anders uit dan de dieren, die je hier ziet. Het zijn tijgers en leeuwen en wolven. Begrijp je?” „Zou de wolf van Roodkapje er ook zijn?”, vroeg Keesje met een ernstig gezichtje. „Nee, dat kan niet”, zei Piet, „want die is dood. De jager had immers stenen in zijn buik gestopt voor straf, omdat hij Roodkapje en de grootmoeder had opgegeten!” „Kom, eten jullie nu je bordje maar eens leeg”, zei vader. „Met al die griezelige beesten hebben wij toch niets te maken.” Gehoorzaam begonnen de kinderen te eten, maar Neelie moest aldoor weer aan de mooie platen denken, die zij gezien had. Toen het eten op was, vroeg ze: „Mammie, zouden wij niet eens een keertje naar Artis kunnen gaan? Ik zou het toch zo graacf willen!” Vader en moeder keken elkaar aan. „Wij hebben er al dikwijls over gepraat”, zei moeder. „Maar het wordt te duur. Eerst de reis en dan de entree voor Artis en je moet toch ook iets eten en drinken onderweg.” „Nee , vond Neelie, „dat hoeft niet. We kunnen de boterhammen meenemen.” „En een fles water”, bedacht Piet. „En een wortel om op te kauwen”, stelde Keesje voor. „En een lekker appeltje! , riep Jaapje, die veel van wat lekkers hield. Moeder zuchtte. „Onkosten zijn er toch altijd”, zei ze. „We hebben het wel eens uitgerekend, vader en ik. Maar het zou bijna tien gulden kosten!” „Tien gulden? , herhaalde Neelie. „Tien? Weet u dat heel zeker? Zou het niet ook voor negen gulden kunnen, als we heel erg zuinig deden?” „Bedoel je, dat jij het zou willen betalen van het geld, dat je gekregen hebt?” Neelie knikte. Ja, dat bedoelde ze. De broertjes begonnen te juichen. Maar vader en moeder maakten allerlei bezwaren. „Dan is het in één keer op, kindje. Je moet er iets voor kopen, waar je lang aan hebt. Misschien is er later wel eens een schoolreisje naar Artis.” Maar Neelie wilde van geen bezwaren horen. „Ik heb het geld gekregen en ik mag er mee doen wat ik zelf wil. Dat hebben oom en tante gezegd.” „Als vader en moeder niet mee willen, dan gaan wij met elkaar!”, riep Piet uitgelaten. Dat vond kleine Jaapje prachtig. „Ja hoor, pappie en mammie thuisblijven. Wij gaan samen op reis. Naar de wilde beesten!” „Zou je niet bang zijn zonder vader en moeder?”, plaagde zijn vader hem. Maar Jaapje zei van niet. ~’k Neem een dikke stok mee. Als zo’n vreselijke wilde Roodkapjes-wolf mij dan opeten wil, geef ik hem heel gewoon een klap. En dan huilt-ie! ledereen lachte. En Neelie, die naar de kalender gekeken had, riep; „Het komt juist erg mooi uit: volgende week hebben wij herfstvacantie. Dan zouden we kunnen gaan.” „Maar niet Dinsdag”, zei vader, „dan is er markt.” „En niet Maandag”, zei moeder, „dan moet ik de was doen.” „Gaan we Woensdag”, besloot Neelie. „Dat is de laatste herfstvacantie-dag. Dat kan prachtig!” Moeder had ook naar de kalender gekeken. „Het zou kunnen”, zei ze. „Maar je weet wel, kleine meid, dat vader en moeder nooit tegelijk weg kunnen. Mij lijkt het ’t beste dat vader met de drie oudsten gaat. Dan blijven Jaapje en ik thuis en dan zal ik die dag de koeien melken.” „Nee nee”, riepen de kinderen allemaal tegelijk, „moeder moet ook mee. Anders is het niet gezellig-” „En ikke moet ook mee, anders is het toch niet gezellig”, zei Jaapje parmantig. Vader knikte. „Natuurlijk moeten moeder en Jaapje mee”, zei hij. „Ik zal wel thuis blijven. Dan heb ik de hele dag het huis voor mij alleen, dat vind ik best prettig.” Met een heel ernstig gezichtje zei Neelie: ~Er komt niks van in. Jullie moeten allemaal mee, vast en zeker!” „En de koeien dan? Wil je die ook meenemen?” plaagde vader. Daar moest Neelie even over nadenken. Opeens riep Piet: „Ik weet wat! Toen de knecht van Dagman ziek was, heeft vader daar helpen melken. Misschien wil boer Dagman het nu wel voor u doen.” En toen vader zei, dat hij het niet graag vragen wilde, beloofden de kinderen, dat zij het wel doen zouden. „Het is toch ook voor ons plezier.” Jaapje en Keesje moesten naar bed, maar Neelie en Piet mochten nog een poosje opblijven. Samen gingen ze op weg om het boer Dagman te vragen. Toen ze op de boerderij kwamen, zat de familie daar nog aan tafel. Zij waren met z’n drietjes: de boer, de boerin en de knecht. „Wel, wel, gaan jullie naar Artis?”, zei de boer, toen de kinderen verteld hadden, waarom ze kwamen. „Dat kan een mooie dag worden. Neem jullie ook boterhammen mee?” „Natuurlijk!”, zei Piet, „anders krijgen we toch zeker veel te veel honger!” „Dan heb ik nog wat lekkers om op de boterham te doen!”, zei de boer. „Wacht maar eens.” Hij liep naar de kast en kwam met een groot stuk spek terug. Neelie durfde het haast niet aannemen. „Wij kwamen ook al vragen, of u voor vader melken wilde”, zei ze bedremmeld. „Dat zal ik wel doen, als de baas het goed vindt , zei de knecht. „Toen ik laatst ziek was, heeft je vader ook voor mij gemolken.” „Dan moet ik ook nog iets geven”, zei de boer- in. „Anders lijkt het zo kaal. Maar op het ogenblik heb ik niets. Wanneer gaan jullie?” „Aanstaande Woensdag”, vertelde Neelie. „Kom dan Dinsdagavond maar even hier. Ik denk, dat er dan iets lekkers is om onderweg op te knabbelen.” „’t Hoeft anders helemaal niet, hoor!” zei Neelie goedig. „We hebben al zoveel. Vader kan mee, en zo’n lekker stuk spek voor op ’t brood. Als u eens ziek wordt, zal ik u komen helpen!”, beloofde ze. „Ik hoop, dat het niet nodig is!” lachte de boerin. „Ik kan het anders best, hoor! Kopjes wassen en aardappelen schillen en de grond vegen! Ik doe het voor moeder ook wel eens.” „Dan kom jij het maar eens doen, als ik niet ziek ben! Dan kan ik zien of het goed gaat”, vond de boerin. HOOFDSTUK IX. NAAR AMSTERDAM. Vijf dagen later werd Neelie vroeg wakker. Vandaag was het Woensdag, vandaag zouden ze naar Artis gaan. In de keuken hoorde zij moeder lopen en vlug wipte ze uit de bedstee. „Mag ik u helpen, moe?”, vroeg ze, toen ze in haar pyama de keuken binnen kwam. Moeder was bezig brood te snijden. „Wel nee, kindje, het is voor jou nog veel te vroeg. Kijk eens op de klok!” Neelie keek. Half zes was het. „Maar u bent toch ook al op? Toe, laat me u helpen. Ik heb helemaal geen slaap meer!” „Nee kindje, het mag niet. En nu moet je stil zijn, je maakt de jongens wakker.” „Dat hoeft al niet meer”, zei Piet, die gapend en rekkend de keuken in kwam, ook in pyama. „Ben jij al op?”, vroeg hij zijn zusje. „Ik ga moeder helpen”, zei Neelie. „Dan zijn we veel eerder klaar.” „Ga ik vader helpen”, zei Piet. „Zullen we doen wie het eerste klaar is, zus?” „Doen jullie nu liever, wie het eerst weer in bed is”, zei moeder streng. Maar de kinderen luisterden niet. En daar ging de deur nog eens open en Keesje stapte binnen. „Jullie zijn al op”, zei hij verontwaardigd. „Waarom hebben jullie me niet geroepen?” „Wij gaan alleen een beetje helpen”, zeiden de twee oudsten. „Ga ik ook helpen”, zei Keesje gauw. „Kan ik toch best? Zal ik de koeien voeren en de kippen eten brengen?” „Wel jullie ondeugende kinderen!”, riep moeder. „Als jullie niet gauw naar bed gaön, dan gaan we helemaal niet naar Amsterdam!” Maar terwijl moeder het zei, moest ze zelf lachen en toen lachten de kinderen ook. „We gaan van mijn geld, dus u hebt er niks over te zeggen!”, riep Neelie overmoedig. En dat vond Piet zo grappig, dat hij het nog een beetje erger maakte. „Als u niet zoet bent, dan mag u niet mee!” „U mag niet mee, u mag niet mee!”, juichte Keesje uitgelaten. „Voor straf, omdat u stout bent.” „Kinderen stil nu toch, denk om Jaapje!”, riep moeder wanhopig. Maar het was al te laat. De deur ging open en daar stapte de kleine jongen naar binnen. Zijn Zondagse jasje, dat moeder de vorige avond had klaar gelegd, sleepte hij aan de mouw achter zich aan. „Ik ben ook opgestaan, ik moet ook mee naar de bus!”, verkondigde hij. „Met je jas over je pyama?”, vroeg Piet lachend. Maar nu kwam vader ook binnen, vanuit de stal. „Wat is dat hier toch voor een drukte en lawaai?”, vroeg hij. Opeens waren de kinderen stil; vader keek zo streng! „We zijn opgestaan om u en moeder te helpen”, zei Neelie met een bedremmeld gezichtje. „Zo zo”, zei vader, „wilden jullie helpen? En als je nu niet gauw weer in je bed kruipt, allemaal, dan zal ik jullie eens eventjes helpen! Stoute bengels, dat jullie zijn! Als jullie nu niet wat uitrusten, ben je vanmiddag om twaalf uur al moe en dan hebben we niets aan ons dagje!” Even later lagen alle kinderen weer onder de wol. Neelie hoorde haar broertjes zachtjes lachen en fluisteren. Maar zelf lag ze natuurlijk weer alleen. „En ik kan toch niet slapen”, mopperde ze in zichzelf. „Ik kan het vast niet. En ik ben helemaal niet moe. En moeder heeft nog zo veel te doen, ze komt zeker niet klaar. En dan missen we de bus en zijn we te laat in Amsterdam en dan is de hele dag bedorven!” Bijna was ze beginnen te huilen. Maar toen kreeg ze zo’n raar doezelig gevoel in haar hoofdje en voor ze het zelf wist, was ze toch weer ingeslapen. Een uurtje later maakte moeder haar wakker. Vlug kleedden alle kinderen zich aan en aten de boterhammen op, die in de keuken klaar stonden. Toen gingen ze allemaal samen op weg. Vader voorop, met de twee kleine jongens, moeder achteraan met Neelie en Piet. ~Ik denk aldoor, dat we naar school gaan”, zei Neelie, „en dat ik straks weer in de klas zit! Dat komt natuurlijk, omdat dit de weg naar school is.” „Ik zou best willen, dat ’t waar was”, zei moeder, „Ik vond het op school altijd fijn!” „Kreeg u wel eens straf?”, vroeg Piet. „Tuurlijk niet”, zei Keesje, die omkeek en het ook gehoord had. „Moeders krijgen toch geen straf.” „Ja maar”, zei Neelie met een ernstig gezichtje, „je moet denken, dat die meester helemaal niet wist, dat ze ónze mammie was. Die dacht, dat ze zo maar een gewoon meisje was.” „Hoefde hij haar toch geen straf te geven”, vond Piet. „Hij kon in elk geval wel zien, dat ze erg lief was.” En hij stak zijn arm door die van moeder en drukte er zijn hoofd tegen aan. „Wij kregen nooit veel straf”, vertelde moeder. „Maar dat kwam niet, omdat ik zelf zo zoet was, maar omdat wij zo’n erg aardige meester hadden. Hij was een heel klein mannetje, hij liep kreupel en zijn ene schouder was hoger dan de andere. Als de kinderen pas op school kwamen, waren zij meestal bang voor hem en vreemde jongens probeerden wel eens, hem na te roepen en uit te lachen, omdat hij er zo vreemd uitzag. Maar dan kwamen onze dorpsjongens in het geweer, want wij hielden allemaal dol van onze meester. Prachtig vertellen, dat hij kon en mooi zingen en als hij je iets uitlegde, dan vergat je het nooit meer.” Keesje had ook geluisterd en niets meer gezegd; hij wist wel, dat hij moeder niet in de rede mocht vallen. Maar aan zijn gezichtje kon je toch zien, dat hij er niets van begreep. Toen moeder zweeg, vroeg hij dan ook: „Ja maar, wie moest er nou op ons passen, als u naar school ging?” Neelie begon te lachen. „Toen was jij er nog helemaal niet!”, zei ze. Maar toen werd Keesje boos. „Hè, natuurlijk was ik er! Ik was er altijd al! En terwijl moeder naar school was, ging ik op Jaapje passen!” „Stil nou maar”, zei vader. „We moeten flink doorlopen, anders komen wij te laat voor de autobus.” Nu waren ze de school al voorbij. Nog een klein eindje en daar was het café, waar de bus stopte. Er stonden al meer mensen te wachten. Piet zag een jongen uit zijn klas en ging met hem staan praten. Keesje en Jaapje liepen heen en weer om alles te bekijken. Maar Neelie bleef vlak naast moeder staan. Zij moest aldoor denken aan wat moeder verteld had. Eindelijk zei ze: „Ik vind het toch wel jammer, dat ik nog niet bestond, toen u naar school ging. Het zou zo leuk geweest zijn, als wij samen in de klas gezeten hadden.” „Misschien had je me dan wel helemaal niet aardig gevonden”, zei moeder. „Net als je nichtje Nellie. Die vind je immers ook niet aardig.” „Die is ook niet aardig”, riep Neelie verontwaardigd. Zij keek naar de overkant van de weg. Daar stond een groot huis met een brede winkelruit en daarin lagen allerlei mooie dingen: schortjes en blouses en breikatoen en nog veel meer. Dat was de winkel van Nellie’s vader en Neelie vond, dat je er aan zien kon, dat er een vervelend, opschepperig kind woonde. Piet, die een eindje opgelopen was met zijn vriendje, kwam aanhollen. „De bus komt er aan!”, riep hij. Gauw pakte vader de twee kleine broertjes bij de hand. Moeder en Neelie deden een stapje naar voren. De bus kwam de hoek om en bleef knarsend stilstaan. Nu konden alle mensen instappen! HOOFDSTUK X. IN DE DIERENTUIN. Een uurtje later waren vader, moeder en de kinderen op het station van Amsterdam. Met de bus waren zij naar een klein stadje gereden, dicht bij het dorp en daar had vader kaartjes voor de trein gekocht. Nu stonden ze op het drukke perron, te midden van de drukke, dringende mensen. „Is hier nu Artis, moeder?”, vroeg Jaapje, die met grote ogen naar al die mensen keek. „Och nee, jó”, zei Keesje, „hier zijn toch geen wilde beesten?” Jaapje keek nog eens rond. Nee, beesten zag hij niet, maar erg wild vond hij de mensen wel. En dan die griezelige treinen! Ze reden allemaal zo hard en je begreep niet, waar ze vandaan kwamen. En hij hoorde zulke rare geluiden. „Ik geloof toch, dat er daar een bromt!”, zei hij tegen moeder. „Wat bromt, lieveling?” „Nou, een wild beest natuurlijk! Hoor maar!” Moeder luisterde. Zij hoorde het geluid van een dieseltrein, die onder de kap van het station uitschoof. „Bedoel je dat?”, vroeg ze. „Ja , zei Jaapje, „en ik geloof, dat dat ding daar het doet!” En hij wees naar de diesel. „Ja, die doet het”, vertelde moeder hem. „Maar t is toch heus geen beest hoor, het is ook een trein. En kom nu maar gauw mee.” De grote trap naar beneden vonden de jongens weer leuk; zij holden er om het hardst af. Neelie kwam met vader en moeder achteraan. Op het grote plein voor het station was het nog drukker dan op het perron. Wat een mensen! En wat een fietsen en auto’s en vrachtwagens! En wat een trams! Hoe wisten de mensen, welke ze hebben moesten! In het dorp was maar één autobus, dat was veel gemakkelijker. Gelukkig maar, dat vader er ook bij was, die werd helemaal niet bang en die wist precies, waar hij naar toe moest. Hij nam Jaapje en Keesje bij de hand en ging voorop. „Hierheen!”, zei hij. Moeder met Neelie kwam achter hem aan. Piet was de allerachterste. Die had zoveel te kijken, dat hij bijna vergat om door te lopen. „Dat is onze tram!”, zei vader, toen er een grote wagen aankwam met een groen bord van voren en een cijfer 9 er bovenop. Maar hoe moesten ze er nu inkomen? Een massa mensen drong naar voren. Neelie werd bang, dat ze omvergelopen zou worden of van moeder zou- Neelie en Nellie 5 den afraken; ze begon bijna te schreien. Vader had Jaapje op de arm genomen en zei tegen Keesje, dat hij zich goed aan zijn jas moest vasthouden. Gelukkig kwamen zij er toch allemaal in. Moeder vond zelfs nog een zitplaats. Ze trok Neelie bij zich op schoot. „Zo, nu kan je tenminste naar buiten kijken. , zei ze. . Neelie kon haar ogen haast niet geloven. Zoveel winkels zag ze! En zulke grote. „Als de winkel van Nellie’s vadei hier stond . zei ze, „dan zouden de mensen er niet eens naar kijken. Ze zouden er om lachen en zeggen : wat een klein prulwinkeltje!”, zei ze vol minachting. Vader gaf geen antwoord, hij wilde de kinderen wat anders wijzen. „Kijk”, zei hij, „daar heb je het paleis van de koningin!” ~ „Dat hele grote gebouw, met de koepel er op.-1 Vader knikte. „Het lijkt wel een kerk!”, zei Neelie met een zucht. j . Stel je voor, dat je in zo’n groot huis woonde. Dan moest je wel een half uur lopen, als je je moeder zoeken moest, om haar iets te vertellen. Ln als je ’s avonds in bed lag, kon niemand je horen, wanneer je riep om een beetje water! En wat zou je moeder een werk hebben, als ze Zaterdags de gang moest schrobben. Ze kwam ge- woon nooit klaar! „Wat ben ik blij, dat u de koningin niet bent!”, zei ze tegen moeder. Nu reden ze langs een hele brede sloot, vol water. Zou dat nu een gracht zijn, waarvan tante Co verteld had en waarop een watervliegtuig dalen kon? Ze zag er anders geen een! De tram stond stil, een heleboel mensen stapten uit en anderen stapten weer in. Piet was bijna mee uitgestapt; hij was zo opgewonden door al het nieuws dat hij zag, dat hij niet meer goed wist, wat hij deed. Vader kon hem nog juist op tijd bij een mouw pakken. „Wij moeten nog een klein beetje verder mee!” „Wat jammer”, zei Piet, „het is hier zo leuk!” „Waar we straks komen, is het ook leuk!” Weer reed de tram verder. Zij kwamen over een heel druk plein, waar allemaal café s waren en toen bij een prachtig, breed water. „Amstelbrug!”, riep de conducteur. Dat was dus de Amstel, waarnaar Amsterdam genoemd was! En daar had je een heel groot plein met allemaal kleine kraampjes. „Is het hier kermis, mammie?”, vroeg Keesje. „Nee, dat is hier altijd zo. Er is ook geen draaimolen, zie je wel?” „Maar zou je er wel poffertjes kunnen eten?”, wilde de kleine jongen weten. Moeder dacht van niet, maar ze was er niet zeker van. En voor de kinderen goed hadden kunnen kijken of ze ergens een poffertjeskraam zagen, reden ze alweer verder. Nog een paar halten en toen moesten zij uitstappen. Piet en vader stonden het eerst op straat, vader tilde de kleintjes op de grond. Toen kwamen moeder en Neelie. Dadelijk daarna reed de tram weer door. „Hè”, zei moeder, „wat hebben die een haast! ’t Zou goed zijn om een ongeluk te krijgen.” „Een ongeluk krijg je zo gauw niet, als je maar oplet”, meende vader. Na een heel klein eindje gelopen te hebben, kwamen de kinderen voor een groot hek: daar achter was een prachtig park met grote bomen en mooie struiken. Vader ging kaartjes kopen bij een meneer, die in een klein hokje zat. Hij betaalde met Neelie’s zilveren guldens. Toen mocht de hele familie naar binnen en nu stond Neelie werkelijk in de laan met de papegaaien, die ze op het plaatje van meesters boek gezien had. Maar alles was nog veel mooier en groter dan zij zich had voorgesteld. „Lorre! Lorre! Lorre!”, riep een grote groene papegaai. Neelie kon er haar ogen niet van afhouden. „Zou hij zo heten?”, vroeg ze aan haar moeder. „Dat denk ik wel. Hier, geef hem maar een korstje brood.” Moeder had al dagen broodkorstjes opgespaard. Maar de papegaai was verwend. Hij pakte het korstje wel met zijn poot en bracht het naar zijn snavel. Maar toen hij proefde, wat het was, gooide hij het weer weg. „Wat een lelijkerd!”, riep Piet. „Die geven we niks meer.” Maar Neelie dacht er anders over. Zij vond de vogel zo mooi en zo grappig, ze vond het echt jammer, dat hij niets van haar aannemen wou. „Zou hij een koekje lusten, moe?”, vroeg ze. „Zo n lekker koekje van buurvrouw. Vind je dat niet zonde?” „Helemaal niet! Toe, mag ik het proberen?” „Je mag best. Maar denk er om: er komen nog een heleboel meer dieren. Als je ze allemaal een koekje geeft, is de zak gauw leeg!” „Doe ik ook niet. Alleen deze ene!” De papegaai vond het koekje lekker. Hij knabbelde het met smaak op. Toen riep hij: „Kaatje, is de koffie klaar?” De kinderen schaterden van het lachen. „Meent hij dat nu?”, vroeg Neelie, „zou hij ooit koffie krijgen?” Moeder legde haar uit, dat de papegaai zelf niet wist, wat hij zei. Hij bootste alleen de klanken na, die de oppasser hem voor zei. Ondertussen wandelde het hele troepje verder. Zij zagen buffels met hele grote horens, lama’s, die een beetje op schapen leken, en een grote kameel met een bult op zijn rug. Daar moesten de kinderen weer naar kijken. Neelie moest denken aan een plaatje, dat ze met Kerstmis gezien had. „Hebben de wijzen uit het Oosten nu op zo n kameel gereden?”, vroeg ze. Moeder meende van wel. En vader wist te vertellen, dat een kameel een heel rustig en sterk rijdier was. Maar Neelie vond het vies: die huid zag er zo ruig en zo smerig uit. „Hij had toch veel beter een paard kunnen nemen! ’t Was een rijke man, zei de juffrouw van de Zondagsschool. „Nee nee kindje”, zei vader. „Met een paard kun je in die warme, droge landen niets beginnen. De kameel is het enige dier, dat een lange tocht door de woestijn kan maken. Het heeft brede hoeven, die niet in het zand wegzakken en het heeft heel weinig water nodig.” „Maar een vies beest vind ik het toch”, hield Neelie vol. Een eindje verderop was het apenhuis en dat vonden de kinderen het mooist van allemaal. Wat een grappige dieren waren dat! Ze zaten elkaar achterna, ze maakten allerlei zotte buitelingen en grimassen; ze staken hun pootjes met de kleine, roze handjes door de tralies naar buiten en bedelden om brood. Neelie had het gevoel, dat ze elk ogenblik ook iets zouden zeggen. Maar dat gebeurde toch niet. zat een geweldige bruine aap met een heel klein aapje op schoot. blz. 72 ’t Waren beesten natuurlijk. Maar wat leken ze veel op mensen. In een groot hol zat een geweldige bruine aap met een heel klein aapje op schoot. Dat was het allerleukste om naar te kijken. Neelie kon er haar ogen niet van afhouden. „Zou dat de moeder van ’t kleintje zijn?”, vroeg Neelie. „Ik denk zijn grootmoeder. Hij is zoveel groter! meende Piet. „Grootmoeders zijn toch niet groter dan moeders!”, zei Neelie verontwaardigd. „Ja maar, bij de apen misschien wel”, zei Piet geleerd. „En hij ziet er ook zo oud uit. Zo heel erg oud!” „Als het de grootmoeder is, is het in elk geval een ,zij’ en geen ,hij’ ”, riep Neelie verontwaardigd. Vader kwam achter hen staan en vroeg, waarover ze kibbelden. „Is dat nu zijn moeder of zijn grootmoeder?”, vroeg Neelie. „Of zijn grootvader?”, wilde Piet weten. „Ik denk, dat ze helemaal geen familie van elkaar zijn”, legde vader uit. „Zo’n grote aap verveelt zich, als hij alleen is. Daarom wordt er een ander aapje bij hem in de kooi gezet. Dan kunnen ze samen spelen!” „O!”, riep Neelie, „maar eet de grote het kleintje dan niet op?” „Nee, kijk maar! Zij maken pret met elkaar.” Neelie zag het. De kleine aap sprong weg, maakte allerlei buitelingen en klom toen tot boven in het hok. De grote zat er eerst een poosje naar te kijken, toen klom hij het kleintje achterna, ving het en bracht het weer naar beneden. Daar zaten ze heel genoeglijk bij elkaar. „Stel je voor”, zei Piet zachtjes, „dat je spelen moest met een vriend, die wel vijf keer zo groot was als jezelf. Ik zou het griezelig vinden.” „Misschien is zo’n diertje ook eerst wel bang”, meende vader. „Maar als hij merkt, dat de grote aap hem geen kwaad doet, gaat dat vanzelf over.” HOOFDSTUK XI. BIJ DE ZEELEEUWEN. Neelie en haar broertjes begonnen wat moe te worden en Piet klaagde: „Moes, ik heb zo’n honger, mag ik een boterham?” „Ik ook? Ik ook!”, riepen Piet en Jaapje. Neelie had geen honger, maar wel dorst. „En een koekje zou ook erg lekker smaken”, meende ze. „Komen jullie maar mee”, zei vader. „Ik weet een goed plekje, waar wij eten en drinken kunnen! Hij nam de kinderen mee naar een klein cafétje midden in de dierentuin. Daar mochten ze kiezen, wat ze hebben wilden. Neelie, Piet en Keesje wilden liefst een glaasje limonade, vader en moeder bestelden elk een kop koffie. Jaapje wist niets te bedenken. „Ik wil graag een ijsje”, zei hij eindelijk. Maar ijs was er niet. Dat werd alleen in de zomer verkocht. Toen vroeg Jaapje ook om een glas limonade. Moeder had een heleboel boterhammen in haar tas. Voor elk van de kinderen was er één met spek en één met kaas en twee met hagelslag. Neelie en Jaapje konden zoveel niet op, maar Piet en Keesje waren er gauw mee klaar. Wat overbleef, stopte moeder weer weg; misschien kregen ze straks nog meer honger. Ook van de koekjes bleef nog wat over. „En nu gaan we naar de roofdieren, die hebben we nog helemaal niet gezien”, stelde moeder voor. Ze kwamen bij de hokken van de leeuwen en tijgers. In een hoek van het eerste hok lag een grote leeuw en keek slaperig naar de bezoekers. Hij scheen net gegeten te hebben, net als de kinderen. „Kijk Jaapje”, zei Neelie tegen haar kleine broertje, „dat is nu een wild dier!” „Vind je die wild?”, vroeg Jaapje verwonderd. „Nou, dan moest je de hond van Dagman eens zien, als ik met hem speel! Die is veel wilder!” „Ja maar”, zei Neelie, „als deze uit zijn hok komt, is hij nog veel erger wild, helemaal verschrikkelijk, dan eet hij iedereen op.” „Wat jammer, dat ze er hem dan niet uitlaten!”, vond Jaapje. „Zo vind ik er niks aan. ’t Is gewoon een sufferd.” „Kom eens kijken!”, riep Piet, die een eindje doorgelopen was. „Hier is een wolf, een echte wolf!” De anderen gingen naar hem toe. Keesje stond in gedachten verdiept. „Ik vind de wolf erg klein”, zei hij. „Ik begrijp niet, dat Roodkapje en haar grootmoeder samen in zijn buik konden zitten. Zij hadden vast geen plaats!” „Dat is ook niet echt gebeurd”, zei moeder, ~’t Is maar een sprookje, dat de mensen voor de grap bedacht hebben.” Maar Keesje was er toch niet mee tevreden. „Dan hadden ze beter kunnen bedenken, dat ze in de buik van de olifant zaten”, vond hij. „Dat is tenminste een flink groot dier!” „Ja maar, dat kan helemaal niet”, meende Piet. „Dan hadden ze eerst door zijn slurf moeten kruipen, om binnen te komen.” „Nietes!”, riep Keesje, „de slurf is de neus van een olifant. Als jij iets opeet, stop je het toch ook niet in je neus.” Piet moest toegeven, dat hij daar gelijk in had. „Dan hadden ze kunnen zeggen, dat de leeuw het deed.” Maar nu begon Jaap je weer over de leeuw te mopperen. „Die leeuw zou Roodkapje nooit gepakt hebben, die ligt maar stil in zijn hok.” Neelie werd boos, omdat haar kleine broertje zo eigenwijs was. „Die leeuw kan makkelijk kindertjes pakken en opeten. Met één hap heeft hij zo je hele hoofd er af.” Jaapje greep naar zijn bolletje. Toen begon hij te lachen. „Dan verslikt hij zich in mijn alpinopetje!”, riep hij, „dat zou net zijn verdiende loon zijn!” Maar Neelie was niet tevreden. „Zo’n alpinopetje, daar merkt een leeuw niks van. In drie happen heeft hij je helemaal op en dan is er niks van je over en dat is dan je verdiende loon.” „En als de leeuw komt , zei Jaapje slagvaardig, „dan loop ik heel hard weg en dan eet hij jou op en dat is jouw verdiende loon.” „Zo”, zei Neelie, „en als jij zo lelijk doet, dan mag je nooit meer mee naar Amsterdam. Als je dat maar weet.” „Kom, nu moeten jullie niet kibbelen”, zei moeder. „Ik weet nog iets moois, om naar te gaan kijken.” En aan de oppasser vroeg ze: „Weet u ook, wanneer de zeeleeuwen gevoerd worden?” „Over een half uurtje”, zei de man. „Maar dan moet u gauw gaan, anders is het er te vol.” Hij wees, hoe ze lopen moesten. De kinderen hadden allerlei te vragen. „Wat zijn dat voor leeuwen, moeder?” „Zitten ze ook in een hokje?” „Hoe worden ze gevoerd? Met een lepeltje?” „En wat eten ze?” Op alle vragen antwoordde moeder: „Je zult het wel zien. Wacht maar even.” Een klein eindje moesten ze lopen. Toen kwamen ze bij een grote vijver, waar een hek omheen gemaakt was. Er stonden al een heleboel mensen bij het hek, maar toch kregen de kinderen nog een mooi plaatsje vooraan. Vader en moeder stonden achter hen. Nu zag Neelie, dat er rare beesten in het water zwommen. Zij hadden de vorm van vissen, maar waren veel groter, zoveel groter, dat ze helemaal niet meer op vissen leken. Ze zwommen ook met hun kop boven water, wat vissen niet doen kunnen. En wat schreeuwden ze! Met hun bek wijd open maakten ze een spektakel als kleine kinderen, die lastig zijn. Na een poosje kwam er een oppasser met een grote emmer vol vis. Nu begonnen de zeeleeuwen nog veel harder te schreeuwen. Sommigen kwamen uit het water en waggelden op hun korte pootjes achter de man met de emmer aan. Anderen staken vanuit het water hun kop heel hoog in de lucht en schreeuwden nog dubbel zo hard als tevoren. Floep! Daar gooide de oppasser een vis in het water. Alle zeeleeuwen vlogen er op af en doken onder water, om de vis te pakken. Een ogenblikje later kwamen ze weer boven: een had de vis in zijn bek. De anderen schreeuwden boos. Maar gelukkig waren er nog veel meer vissen. De man gooide ze naar alle kanten, zodat nu de één en dan de andere zeeleeuw er een pakken kon. Ten slotte klom hij op een berg van stenen, die achter de vijver gemaakt was en daar kwam één van de dieren hem achterna. De man liet de zeeleeuw een vis zien en gooide hem toen in het water. En meteen sprong de zeeleeuw van de hoogte af in de vijver de vis achterna. Drie of vier keer werd het kunstje herhaald. Wat een leuk gezicht was dat! Neelie klapte in haar handjes en Piet zei: „Hè, ik wilde, dat wij achter ons huis, bij de dijk, ook zo’n plekje hadden, dan ging ik leren duiken, net als de zeeleeuw!” „Ging je dan ook een vis opduiken?”, plaagde vader. „Nee”, zei Keesje, „dan moest moeder de boterhammen in het water gooien en dan gingen wij ze vangen!” „Jullie maken er wat van!”, lachte moeder. Maar nu was de emmer met vis leeg. De oppasser gooide het laatste restje fn het water en ging toen weg. De zeeleeuwen zwommen nog wild door elkaar en doken telkens onder water, in de hoop, dat zij nog een visje vinden zouden. Maar alles was op. Ze schreeuwden van verdriet „Wat een stoute gulzigaards!”, vond Keesje. „Nee, ze roepen dank u wel”, meende Neelie. Piet had honger gekregen van het kijken naar al dat eten. ~Mag ik nog een boterham, moe?” ~En ik een koekje?” ~Ik heb ook nog wat lekkers”, zei vader en haalde een rolletje pepermunt uit zijn zak. Dat was een verrassing. „Nu gaan we nog even naar de vogelvijver kijken”, zei moeder, „en dan wordt het tijd om naar huis te gaan.” HOOFDSTUK XII. TERUG NAAR HUIS. „Wat heb ik een plezier gehad”, zei Neelie, toen ze weer in de trein zat. Het begon al donker te worden. Vader bedacht, dat boer Dagman nu zeker al aan het melken was. De jongens klaagden alweer over honger. ..Nu wou ik wel, dat we thuis waren”, zei Piet, „daar is het lekker warm en dan krijgen we nog een groot bord pap, hè moes?” Maar Neelie kon zich niet voorstellen, dat haar broertjes nog eten wilden. Zij had veel meer zin om stilletjes naar bed te gaan. „Ik kruip meteen onder de dekens, als ik mag”, zei ze. „En dan doe ik stijf mijn oogjes dicht en dan ga ik denken aan alles, wat we gezien hebben! En daar probeer ik dan van te dromen.” „Kun je dat dan proberen? , wilde Keesje weten. „Ik droom altijd zomaar vanzelf. En dan is het erg lelijk en akelig. Gister heb ik gedroomd, dat ik in de sloot viel.” „Ja maar, je kunt wel proberen!”, zei Neelie. „Kijk, zo!” Ze deed haar ogen dicht en zei zachtjes: Neelie en Nellie 6 „Nu zie ik weer die hele mooie papegaai. Die groene, die aldoor Lorre, Lorre, Lorre! zei. — De broertjes moesten lachen. Piet stelde voor, dat zij het allemaal om de beurt proberen zouden en dan zeggen, waar ze aan dachten. Vader en moeder moesten ook meedoen. Neelie was al klaar, zij deed haar ogen weer open. Dus was Piet aan de beurt. Met zijn ogen dicht stelde hij zich de zeeleeuwen voor; dat had hij verreweg het fijnste gevonden. „En dan droom ik, dat ik zelf mijn zwempakje aanheb en ook mee springen mag”, zei hij. „Dat kan niet!”, meende Keesje. Maar Piet vond, dat dat er niet toe deed. ~We spelen immers, dat we dromen! „O, als dat mag”, zei Keesje en kneep heel stijf zijn oogjes dicht. ~Dan droom ik, dat de leeuw uit het hok gekomen is en me op wil eten en dan loop ik heel hard weg en trek een lange neus tegen hem!” En hij hield zijn handje met uitgespreide vingers tegen zijn neusje, zodat hij het helemaal plat drukte. „Hè, wat flauw!”, zei Neelie kribbig. Nu begon hij ook al over die leeuw, net als Jaapje! J . w , t i»* . i 1 „’t Is toch maar een droom! , verontschuldigde Keesje zich. _ „ „Stil nou maar”, zei moeder. „Nu moet Jaapje. Jaapje begreep niet erg goed, wat hij doen moest. Maar hij had gezien, dat de anderen hun ogen dicht deden en dus probeerde hij dat ook. ~En nou droom ik, dat ik nog een koekje krijg!”, riep hij. ~Ja ja, dat dromen wij ook!”, riepen Keesje en Piet tegelijk. Allebei knepen ze stijf hun ogen dicht, Keesje zette er zelfs zijn mondje bij open. Moeder zocht in de tas; er waren nog een paar koekjes over. Maar nu begon Neelie te mopperen. ~Hè nee, die koekjes bewaren we voor thuis. Dan zet moeder fijn een kopje thee en dan eten we er allemaal een koekje bij. Veel gezelliger!” „En je wou meteen naar bed!”, zei vader plagend. Moeder had de koekjes al te voorschijn gehaald. „Thuis heb ik nog wel wat anders”, zei ze en wilde een koekje in de open mond van Keesje stoppen. Neelie riep: ~’t Is niet eerlijk! Het zijn mijn koekjes! Ik heb ze gekregen!” „Kom kom, we zouden ze allemaal samen opeten”, zei vader een beetje boos. Neelie begon te huilen. „’t Zijn mijn koekjes en het was ook mijn geld en mijn spek. En nu alles op is, krijg ik brommen!” „Foei Neelie”, zei moeder. „Dat is niet waar. Dat weet je zelf wel!” Net begon de trein langzamer te rijden. Het was tijd om uit te stappen. Daardoor werd er niet meer over de koekjes gepraat. Maar in de autobus begonnen de twee kleine jongens weer te zeuren. „We zouden een koekje krijgen!” „Hè toe, waarom krijgen wij nu geen koekje?” „Straks”, zei moeder, „als we thuis zijn.” „Hè nee, nou!” Neelie werd er helemaal boos om. „Wat zijn broertjes toch vervelend! Ik wou, dat ik een zusje had!” Piet lachte haar uit. „Dacht je, dat een klein zusje nooit om een koekje vroeg?”, plaagde hij. „Net zo goed, hoor.” „Och jó”, zei Neelie minachtend. „Ik wou ook geen klein zusje! Ik wou een echte leuke zus, net zo oud als ik, om mee te spelen!” Keesje zat er over na te denken. Toen zei hij: „Dan was dat andere zusje misschien wel veel aardiger dan jij. En dan mocht jij wel weggaan.” „Ja”, juichte Jaapje, „en dan aten wij al de koekjes op.” Neelie wist niet of ze lachen moest of huilen. Die malle jongens begrepen helemaal niet, wat ze bedoelde. Stil kroop ze tegen moeder aan. „Zou ik niet nog eens een zusje kunnen krijgen?”, vroeg ze zacht. Moeder streelde zacht over het haar. „Misschien wel. Heel misschien. Maar dan is het toch veel kleiner dan jij. Want dan zou het nu nog geboren moeten worden en dan was het eerst een heel, heel klein pukje. En dan duurt het een paar jaar, voor je er mee kunt spelen.” Neelie zuchtte heel diep. Ze had eigenlijk bedoeld, dat zij haar broertjes wel ruilen wilde voor een zusje. Maar dat durfde ze niet hardop zeggen, want zoiets was natuurlijk helemaal niet aardig. En als je er goed over dacht, zou je ’t ook eigenlijk niet willen. Piet was altijd haar vriendje geweest, met hem had ze het meest gespeeld, vooral toen ze nog klein was. Jaapje was zo’n grappig klein kereltje, die wilde ze als het er op aan kwam ook niet missen. En Keesje? Keesje kon wel erg eigenwijs en brutaal zijn. Maar ze hield toch veel van hem, dat wist ze wel. En toch... een zusje... het moest heerlijk zijn om een zusje te hebben! Neelie was zo in gedachten verdiept, dat ze bijna in slaap gevallen was. Ze schrok toen de autobus stil stond en moeder haar waarschuwde, dat ze uit moesten stappen. En toen was ’t opeens een erg gedrang. Lr moesten veel mensen uit, vader was het eerst gegaan, met de jongens, toen wilde Neelie uitstappen, maar een grote jongen duwde haar opzij. En toen zei de conductrice ongeduldig: ~Toe kind, vooruit. Wij moeten nog verder!” „ k Ga toch al!”, mopperde Neelie. Zij stapte door het deurtje van de bus, maar ze keek niet goed, hoe ze stapte. ’t Was buiten ook al zo donker en ze had aldoor zitten suffen, ze was niet helemaal goed wakker. En hoe ’t nu precies gebeurde, heeft ze nooit geweten, maar opeens viel ze voorover. E,n terwijl zij viel, bleef haar voetje haken. En dat deed pijn, heel erge pijn. „Au—au—au!”, riep zij. En toen wist zij niet meer precies, wat er gebeurde. ’t Was net of ze sliep en toch tegelijkertijd wakker was. HOOFDSTUK XIII. DROOM IK? OF BEN IK WAKKER? Toen Neelie Kaar oogjes weer opendeed, lag ze in een erg mooi, klein bedje. Verwonderd keek zij om zich heen. Wat een aardig kamertje was het hier! Het behang was roze, met een rand van leuke poppetjes, de gordijnen waren van witte stof met bloemen, en in een hoekje stond een klein kaboutermannetje van hout, die een lantaarntje in zijn hand hield. Dat lantaarntje brandde. Het brandde echt. En daardoor was het niet helemaal donker in de kamer. Neelie wist zeker, dat ze hier nog nooit eerder geweest was. Maar haar moeder zat op een stoel bij het bedje, dus was zij niet bang. „Waar is vader nou? En waar zijn de broertjes?” vroeg Neelie. „Die worden naar huis gebracht, met de auto”, zei moeder. Met de auto? Met welke auto? Neelie begreep het niet goed. Maar ze vergat er naar te vragen, want opeens voelde ze, dat ze erge pijn in haar beentje had. „Au!”, zei ze zacht. „Au, au! Moes, mijn beentje doet zeer!” „Ja lieveling”, zei moeder. „Straks komt de dokter. Die zal er naar kijken. Blijf maar heel stil liggen.” Neelie deed haar oogjes weer dicht. Even later hoorde ze de deur opengaan. De dokter kwam binnen. Nu ging er een grote lamp aan, zodat je ’t kaboutertje met z’n lantaarn haast niet meer zag. „Wel, is daar de kleine patiënt?”, vroeg de dokter. „Laat je beentje maar eens kijken.” Neelie had de dokter wel eens meer gezien. Hij was een vriendelijke oude meneer en ze was nooit bang voor hem geweest. Maar nu deed hij haar erge pijn. Hij bekeek het beentje van alle kanten en toen trok hij er aan. Neelie begon lelijk te gillen en te huilen. „Niet doen! Niet doen!” riep ze aldoor weer. „Stil kindje, je moet flink zijn!” zei moeder. Maar het hielp niet veel. Neelie huilde zo, dat ze er pijn van in haar oogjes kreeg. „Zo”, zei de dokter toen. „Nu zijn we klaar.” Gauw dekte moeder Neelie toe. Maar Neelie bleef huilen. Ze had zich helemaal overstuur gemaakt. Toen ging de deur weer open en er kwam een mevrouw binnen. Neelie wist niet wie ’t was, maar ze had een erg vriendelijk gezicht en ze stopte Nee- lie een heerlijke dikke ulevel in de mond. „Zuig daar maar op, dan val je zo weer in slaap”, zei ze. Toen begonnen de mevrouw en Neelie’s moeder en de dokter zachtjes met elkaar te praten Even later gingen ze met hun drietjes de kamer uit. En toen ging het grote licht weer uit en brandde alleen het lantaarntje van de kabouter. „Ik geloof vast niet, dat dit allemaal echt waar is”, dacht Neelie. „Het is zeker een droom.” Of het een nare of een prettige droom was, wist ze zelf niet precies. Natuurlijk was ’t akelig, dat haar beentje zo’n pijn deed. Maar de ulevel smaakte heerlijk. En ’t kamertje was erg leuk. Vooral de kabouter. Na een poosje was ze weer in slaap gevallen en toen droomde ze er nog allerlei vreemde dingen bij. Ze zag de dieren in Artis: de leeuw, die zo stil in zijn hoekje gelegen had, en de ondeugende aapjes en de gulzige zeeleeuwen. Ze droomde ook van ’t zusje, waarover ze in de bus met moeder gepraat had. ’t Was een meisje, net zo groot als zij, met twee lange, blonde vlechten. Eerst was Neelie erg blij, maar toen dacht ze, dat ze dat meisje al eens eerder gezien had en dat ze haar niet aardig vond. En toen schrok ze vreselijk. Dat was haar zusje niet! Dat was Nellie Dijkgraaf, die bij haar in de klas zat. En die ze helemaal niet aardig vond. Van schrik werd Neelie wakker. Nu was ’t helemaal licht in het mooie kamertje. De gordijnen waren open en voor haar bed stond de vriendelijke mevrouw, die haar de vorige avond de lekkere ulevel gegeven had. „Zo, ben je wakker?”, vroeg de mevrouw. „Ik kwam net vragen, of je ook een kopje thee wilde hebben. En een beschuit!” Neelie zag, dat ze een blaadje in Kaar hand had, met een kopje thee er op en een bordje met een beschuit. . . Maar op hetzelfde ogenblik kwam er een meisje de kamer binnen. Een meisje met twee blonde vlechten. En dat was werkelijk Nellie. Nellie Dijkgraaf, die bij haar in de klas zat. Gauw deed Neelie Haar oogjes weer dicht. „Ik geloof, dat ik nog droom”, zei ze zachtjes. De vriendelijke mevrouw zette het blaadje met de thee en de beschuit op een stoel naast het bedje. „Blijf maar stil liggen”, zei ze. „Straks komt je moeder.” „Als dat nu maar echt waar is , dacht Neelie. Ze deed haar best om weer te slapen, maar dat lukte niet. En na een poosje kwam heus haar moeder binnen. Neelie strekte allebei haar armpjes naar haar uit. „Och moesje, wat is er toch gebeurd? En waar ben ik hier?”, riep Neelie. Maar ze kreeg geen antwoord. Want daar kwam de dokter ook weer aan. En wat de dokter toen ging doen, was zo raar, dat Neelie alweer dacht, dat ze zeker droomde. Uit zijn tas haalde de dokter een heleboel rolletjes verband. Maar geen mooie witte, zoals hij de vorige avond gebruikt had, maar grijze. Die legde hij in een kom met water. En toen ze nat waren, helemaal kletsnat, begon hij ze om Neelie’s zieke beentje te wikkelen. Neelie zei niks. Zij durfde niets te zeggen. Maar een paar keer keek ze haar moeder aan. Zou moeder het ook raar vinden? Moeder keek wel bezorgd. Maar ze knikte Neelie toe. „Flink zijn, kindje, niet huilen hoor!” Neelie huilde maar een klein beetje. Lang niet zo erg als de vorige avond. Toen was de dokter klaar, ’t Beentje zat helemaal in dat nare, vieze, natte verband. Alleen de teentjes staken er uit; vijf kleine, roze teentjes op een rijtje! Ze zagen er net uit of ze met hun vijven door een raampje naar buiten keken. Neelie moest er een beetje om lachen, door haar tranen heen. „Zie zo”, zei de dokter. „Nu moet ze vandaag in bed blijven. Met een paar kruiken, tegen dat verband aan. Dan is morgenochtend het gips droog. En dan mag ze proberen op te staan en een stapje te lopen. En dan kom ik nog eens kijken.” „Dat is goed”, zei moeder. En daarna ging ze met de dokter het kamertje uit. In een andere kamer hoorde Neelie hen praten, een hele tijd. Zij hoorde moeders stem en de stem van de dokter. Maar er waren nog andere mensen ook. Zeker die vriendelijke mevrouw, die haar gisteren een ulevel en vanmorgen thee en een lekkere beschuit gebracht had. En dan nog een meneer. Ja, er was stellig ook nog een meneer. Zij hoorde duidelijk een zware mannenstem. En dat was niet de dokter. HOOFDSTUK XIV. MOEDER EN NEELIE PRATEN SAMEN. Het duurde een heel poosje, voor moeder weer terug kwam. Neelie was er bijna verdrietig van geworden. Ze lag ook zo akelig met dat zware verband om haar beentje. Moeder had er de deken overheen gelegd, maar Neelie moest er aldoor naar kijken. Zij kreeg hoe langer hoe meer medelijden met die zielige kleine roze teentjes, aan ’t eind van het zware, dikke grijze been. Maar net toen ze een beetje wilde gaan huilen, kwam moeder weer binnen. De vriendelijke mevrouw was er ook bij. En die had op een blaadje twee kopjes heerlijke chocola. En een schaaltje met koekjes. ..Zo, nu moeten moeder en jij eens gezellig een poosje babbelen”, zei ze. ~En wie daarna nog een kopje chocola wil, mag het zeggen.” „O nee, dank u, heus niet”, zei moeder. En dat vond Neelie jammer. Want zelf zou ze graag nog een kopje gewild hebben. Het zag er zo heerlijk uit! Met een paar grote slokken dronk zij haar kopje leeg. Toen zei ze: „Nu moet u mij alles vertellen.” „Wat bedoel je met .alles’?”, vroeg moeder. „Nu, alles, wat er gebeurd is. Want ik begrijp er helemaal niets van!” Daar moest moeder een beetje om lachen. „Je weet toch wel, dat je gevallen bent, toen je uit de autobus stapte?”, vroeg ze. Neelie knikte. Ja, dat wist ze wel. „En dat vader je toen gedragen heeft?” Ja, dat wist ze ook wel. Zover had ze daarnet ook gedacht. „En je weet toch ook wel, dat je toen binnen gedragen bent in de winkel van meneer Dijkgraaf?”, zei moeder toen. Neelie werd vuurrood. „Maar dat is toch niet echt waar, hè moesje?”, zei ze met een vleiend stemmetje. Moeder knikte rustig. „Ja, het is wel waar. En die meneer en mevrouw zijn toch zo lief voor ons geweest! Meneer heeft de dokter opgebeld en toen heeft hij vader en de jongens met zijn auto naar huis gebracht. En jou hebben ze meteen in het bedje van hun dochtertje gelegd en toen de dokter zei, dat je niet vervoerd mocht worden, omdat dat niet goed was voor je beentje, toen mocht je er de hele nacht blijven slapen.” Neelie keek nog eens goed rond. Dus dit aardige kamertje en dat leuke kaboutertje en ’t mooie bedje, dat is allemaal van Nellie. En Nellie had zomaar goed gevonden, dat zij dat gebruikte. Zou Nellie helemaal vergeten zijn, dat ze op school altijd zo onaardig tegen haar waren ? En zouden haar vader en moeder het helemaal niet weten? ’t Was maar te hopen van niet. Want dan zou die lieve mevrouw natuurlijk niet meer zo aardig zijn en aldoor lekkere dingen brengen. Dan zou ze zeggen: ~Ga jij maar weg, stout kind, ik wil niks van je weten!” Neelie kreeg het er benauwd van. Vragend keek ze moeder aan. ~En nu gaan we zeker heel gauw naar huis, hè moes?”, vroeg ze. „Nee”, zei moeder. „Daar kom ik nu juist over praten. Het lijkt de dokter veel beter, dat je hier blijft. Want over een paar daagjes zal je wel een beetje kunnen lopen. En dan kun je van hier naar school lopen. Maar van ons huisje bij de dijk naar school, dat is veel te ver!” Neelie moest zich eens goed de oogjes uitwrijven. Want wat moeder nu zei, dat leek zo raar! Zo verschrikkelijk raar. En ook zo verschrikkelijk naar! Ze kon niet geloven, dat het waar was. „Moet ik dan nog heel lang hier blijven? , vroeg ze. „Nog wel... nog wel een hele week?” , Ja”, zei moeder. „Nog wel langer dan een week, denk ik.” Neelie wist niet, wat ze hoorde. „Nog langer dan een week? Wel... wel twee weken?” „Ja. Ook wel langer dan twee weken.” Twee weken! Dat waren twee Maandagen, twee Dinsdagen en twee Woensdagen... en zo maar door! Ook twee Zondagen natuurlijk! Zondagen! Dan kon je thuis zo heerlijk spelen! En dan zou zij hier zitten, heel alleen. Of niet eens alleen. Maar samen met Nellie, die ze helemaal niet aardig vond! „Maar dan na twee weken, na veertien dagen, dan mag ik toch naar huis, hè moesje?”, vroeg ze met een vleiend stemmetje. Moeder bukte zich en sloeg een arm om haar heen. „Nee, mijn kleine lieveling”, zei ze. „Je zult zes weken hier moeten blijven. Want zo lang moet dat gipsverbandje om je beentje blijven. En als die zes weken om zijn, dan zal de dokter eens kijken! Neelie schrok zo, dat ze niet eens meer huilen of boos zijn kon. Ze lag moeder maar aan te kijken, met wijd open ogen. ' Zes weken! Zes hele weken! Zij probeerde uit te rekenen hoe lang dat was. Maar het ging niet. „Wat lang! Wat lang!”, zei ze telkens achter elkaar. Moeder stond op. „Nu moet ik naar huis toe”, zei ze. „Want ik moet het eten klaar maken en voor Jaapje zorgen. Maar ik kom gauw nog eens terug. Heel gauw!” Neelie had moeders hand gepakt en hield die stijf vast. „Komt vader ook gauw?”, vroeg ze, Moeder knikte. „Vast, hoor!” „En Piet?” „Piet ook.” „En Keesje?” „Natuurlijk.” „En Jaapje?” „Ja ja, heus, ze komen allemaal”, beloofde moeder. „Maar jij moet zoet zijn. Heel erg zoet. Zal je daarom denken?” Neelie knikte. Maar nog wilde ze moeders hand niet loslaten. Neelie en Nellie 7 „Ik vind zes weken zo heel erg lang, moeder!”, zei ze met een diepe zucht. „Och kom”, zei moeder. „Dat valt best mee! Want je moet denken, ’t is aldoor maar één dagje tegelijk. En je zult zien: het worden allemaal prettige dagjes, die heel gauw om zijn!” HOOFDSTUK XV. NEELIE EN NELLIE. Toen moeder een poosje weg was, hoorde Neelie, dat Nellie thuis kwam uit school. Even praatte ze met haar moeder. Toen ging, heel zachtjes, de deur van ’t slaapkamertje open en Nel kwam binnen. Neelie werd vreselijk verlegen. Ze had nog nooit met Nellie gepraat en ook nooit met haar gespeeld. Het was zo gek, dat ze nu opeens in haar bedje lag, in haar kamertje en aldoor lekkere dingen kreeg van haar moeder. Wat zou Nel nu tegen haar zeggen? Zou ze boos op haar zijn en haar komen plagen? Neelie werd zo bang en zo verlegen, dat ze maar gauw haar oogjes dicht kneep. Ze hoorde, dat Nellie naar het bedje toekwam. Toen bleef ze staan. ~Slaap je?”, vroeg ze zacht. Neelie had bijna „ja” gezegd. Gelukkig herinnerde ze zich nog net, dat je niet praten kunt als je slaapt. Dus hield ze zich heel stil. Nel wachtte een poosje. Toen ging ze terug naar de woonkamer. „Neelie slaapt”, zei ze tegen haar moeder. Neelie kon ’t duidelijk horen. „Och, dat kan niet”, antwoordde Nellie’s moeder. En even later kwam ze met haar dochtertje terng. Neelie wist niet wat ze beginnen moest. Heel stijf hield ze haar oogjes dichtgeknepen. Maar Nellie’s moeder zag best, dat ze niet echt sliep. Ze boog zich over t bedje en streelde Neelie over haar krullen. „Kleine grappenmaakster”, zei ze, „doe je oogjes eens open. Nel kwam vragen, of je een boter hammetje lust.” Nu durfde Neelie zich niet langer slapende houden. Ze deed de oogjes open en zei: „Alstublieft mevrouw.” Nellie’s moeder keek haar vrolijk aan. „Als je een poosje hier blijft, moest je me maar tante noemen, Tante Bertha. Wil je dat? Wat moest je daar nu op antwoorden? Neelie wilde het eigenlijk helemaal niet, maar dat kon je niet zeggen, natuurlijk. Dus zei ze heel beleefd: „Alstublieft tante.” „Mooi zo”, zei tante Bertha. „En weet je wat? Ik zal een klein tafeltje bij je bed zetten, dan kunnen Nel en jij daar samen aan eten.” „Hè ja!”, riep Nellie blij. Dadelijk ging ze haar moeder helpen ’t Werd een keurig tafeltje, met een tafeldekje er over. Daarop kwamen kleine bordjes, waarop hele grappige vogeltjes stonden: haantjes en hennetjes en kuikentjes. En kroesjes met net zulke plaatjes. En toen nog schaaltjes met allerlei heerlijke dingen er op. Net toen Nellie alles klaar gezet had, kwam haar vader binnen en meteen ging hij een praatje maken met Neelie. Hij was een hele grote, dikke man; Neelie had hem een paar keer gezien, als hij zijn dochtertje van school kwam halen met de auto. Zij was verschrikkelijk bang voor hem, want ’t kon haast niet anders of hij moest wel eens hebben gezien hoe onaardig de meisjes tegen Nel waren. Maar als hij het wist, liet hij er toch niets van merken. Hij vertelde, dat hij oom Tom heette en dat ze hem ook zo noemen moest. En toen begon hij allerlei grapjes te maken. Neelie moest er om lachen, of ze wilde of niet. ’t Zou hier eigenlijk wel fijn zijn, dacht ze. Als Nellie er maar niet was! „Kom”, zei tante Bertha na een poosje. „Nu gaan oom en ik naar de woonkamer en de kleine meisjes blijven hier. Maar niet te veel babbelen, hoor! Ook eten! Toen gingen oom en tante samen weg. Neelie en Nellie bleven alleen achter. Geen van beiden wist iets te zeggen. Toen slikte Nel een paar keer en vroeg, heel zachtjes: „Wil je een boterham?” „Tuurlijk!”, zei Neelie met een boos gezichtje. Ze wist zelf wel, dat ’t onaardig was. Maar zij en haar vriendinnetjes hadden zich aangewend, nooit vriendelijk te zijn tegen Nellie en dat kon ze nu niet dadelijk afleren. Gauw pakte zij een boterham, deed er boter en jam op en begon te eten. Expres propte zij haar mondje heel vol. Dan hoefde zij niets te zeggen, want met een volle mond mag je niet praten. Nellie zat ook te eten. Maar die deed niet zo gulzig en zo raar. Die had haar boterhammetje in kleine reepjes gesneden, die ze één voor één in haar mondje stak. „Zo moest ik eigenlijk ook doen”, dacht Neelie. Maar uit verlegenheid bleef ze proppen. En zodra de boterham op was, pakte zij er weer één. En toen nog één. En toen nog een vierde. Die laatste boterham kon ze bijna niet door haar keeltje krijgen, ’t Was nog zo kort geleden, dat moeder en zij een heerlijke kop chocola gehad hadden, met koekjes er bij. Maar ze at toch door. Want anders moest ze met Nellie praten. En daar had ze helemaal geen lust in. Eindelijk had ze, met een diepe zucht, ’t laatste stukje brood doorgeslikt. En toen ging ze meteen achterover liggen. „Ben je moe?”, vroeg Nellie haar. Neelie knikte. „Heb je ook nog pijn?” „Nou, heel erg”, zei Neelie Dat was eigenlijk niet waar. Maar ze hoopte, dat Nel dan wel weg zou gaan. En dat gebeurde ook. Nellie had twee boterhammetjes opgegeten. Toen ruimde ze keurig alles op, wat op het tafeltje gestaan had en bleef nog even bij het bedje staan. „Zal ik je wat speelgoed brengen? Of een boek?”, vroeg ze vriendelijk. „Nee”, zei Neelie. „Ik ben erg moe. Ik ga slapen.” Toen ging Nellie weg. Kort daarop hoorde Neelie haar weggaan. ’t Was Donderdag, dus moest ze natuurlijk weer naar school. Een heel poosje lag Neelie zich te vervelen. Zij had helemaal geen slaap meer. En het speet haar, dat ze niet om een boek of wat speelgoed gevraagd had. Maar ze durfde niet roepen. Gelukkig kwam na een poosje oom Tom binnen. Hij had een heleboel planken bij zich, maar Neelie kon niet zien, wat het was. „Ziezo, jongedame”, zei hij. „Nu zullen wij hier de boel eens in orde maken! Want vannacht heeft ons dochtertje bij ons in ’t grote bed geslapen, maar dat kan niet elke nacht!” Nee, natuurlijk niet, dacht Neelie. En ’t was hier Nellie’s kamertje. Dus sprak het vanzelf, dat haar bedje hier ook staan moest. Dat begreep ze best, maar ze vond het toch helemaal niet prettig. Oom Tom zette het tweede bedje in elkaar. Het was wit geschilderd, met groene randjes, en er kwam een nieuwe matras in en een paar prachtige, roze dekentjes. Alles was net klaar, toen Nellie om vier uit school kwam. Zij kwam er meteen naar kijken en toen ze ’t zag, vloog ze haar vader om de hals. „O pappie, wat mooi! Wat mooi! Neelie keek verbaasd toe. Zó had ze Nellie nog nooit gezien. Toen oom Tom weg was, zei Nel: „Dit bedje is nog veel mooier dan ’t andere. Zou jij er graag in willen slapen? „O nee, ik geef er niks om! ', zei Neelie gauw. Zij vond het niet prettig, dat Nel zo aardig tegen haar was. Dan moest zij zich zo schamen. Want zij was nooit aardig tegen haar geweest. Nel begreep dat niet goed. Ze liep naar een kastje in de kamer en kwam met een arm vol poppen terug M*. 106 ~’t Mag anders gerust, hoor”, zei ze. „Want ik vind het zo akelig voor je, dat je je beentje hebt bezeerd. Daarom mag jij van alles zeggen, hoe je het graag wilt.” Toen schaamde Neelie zich nog veel meer. En daardoor werd ze nog erger verlegen. „Ik wil helemaal niks!”, zei ze brutaal. „Wil je ook niet een spelletje doen, of met de poppen spelen?”, vroeg Nellie teleurgesteld. Neelie trok haar schoudertjes op. „Ik zal je mijn speelgoed eens laten kijken , zei Nel ten slotte. Ze liep naar een kastje in de kamer en kwam met een arm vol poppen terug, die ze op Neelie’s bedje legde. Neelie bekeek ze, één voor één. ~’t Zijn allemaal jongetjes”, zei ze. „Ja”, zei Nellie zacht. „Ik wil zo graag een klein broertje hebben. Daarom vraag ik altijd jongenspoppen.” Neelie keek haar eens aan van op zij. Wat zou jij nou met een broertje moeten doen, dacht ze. Je bent wel erg vriendelijk, maar je bent zo stil en zo suf. Een broertje zou je vast uitlachen. Maar ze durfde ’t natuurlijk niet zeggen. Oom Tom of tante Bertha mocht het eens horen! „Heb je nog meer speelgoed?”, vroeg ze, om toch iets te zeggen. „O ja”, zei Nellie. Meteen ging ze naar de kamer, om meer te halen. Ze kwam terug met een winkeltje, dat precies zo ingericht was als de manufacturenwinkel van haar vader. En dat vond Neelie toch wel erg mooi. „Zullen we daarmee spelen?”, vroeg Nellie, die ’t merkte. Neelie zuchtte. Alleen had ze er graag mee willen spelen. En nog liever met Corrie en Geertje, als die er geweest waren. Maar met Nellie? Dat ging natuurlijk niet! Want Nellie vond ze nu eenmaal vervelend. „Een ander keertje”, zei ze. Teleurgesteld ging Nel terug naar de kamer en kwam weer met wat anders terug. Ze had een legkaart en een boek met platen en een hoedjesspel. Maar Neelie had nergens lust in. Toen kwam tante Bertha binnen. Ze had een grote boodschappentas bij zich. „Raden jullie eens, wat ik meegebracht heb?”, zei ze vrolijk. „Chocolaatjes!”, zei Nellie. „O nee, mis, helemaal mis. Raad jij eens, Neelie.” Neelie wist het niet. „Appelen?”, vroeg ze, om toch iets te zeggen. „Nee”, zei tante Bertha. „Ik heb meel gekocht. En eieren. En bakpoeder. En daar mogen deze twee meisjes op een keertje pannekoeken van bakken.’ „Dat is fijn!”, zei Nellie. „Wanneer mag het, moes? Morgen?” Plagend keek haar moeder haar aan. „Dat weet ik nog niet ”, zei ze. „Het mag, ais jullie eens een keertje erg zoet geweest zijn! HOOFDSTUK XVI. EEN GESPREK IN HET DONKER. De volgende dag was het gipsverband droog en hard geworden. Neehe mocht, heel voorzichtig, proberen er een paar stapjes op te lopen, en het lukte. „Zal ik je een arm geven?”, vroeg Nellie, die er bij stond. Maar dat wilde Neelie niet. „Ik wil het alleen leren”, zei ze. ’s Morgens, terwijl het nichtje naar school was, oefende ze in de kamer en ’s middags mocht ze met tante eventjes op straat. Het ging al heel aardig. „Morgen mag je naar school”, zei tante Bertha. Toen zij weer thuis kwam, voelde Neelie zich erg moe en ze had een kleur van inspanning. Ze ging gauw weer op de divan liggen. Om vier uur kwam Nellie uit school. „Zullen we wat spelen, samen?”, vroeg zij aan Neelie. „Och nee”, zei Neelie, „daar ben ik nu te moe voor.” Zij ging met haar ogen dicht liggen, in de hoop, dat Nel dan weer weg zou gaan. Maar Nellie was op de stoel naast de divan gaan zitten en wachtte. Een tijdje was het doodstil in de kamer. Neelie kreeg een akelig, kriewelig gevoel in haar oogjes. Ze had helemaal geen slaap meer. Maar ze wilde niet met Nel spelen, omdat ze haar een vervelend kind vond. „Als ik lang genoeg mijn oogjes dicht houd, gaat ze wel weg”, dacht Neelie. Maar het lukte niet. Opeens had ze, zo maar vanzelf, haar oogjes open gedaan. Toen keken Nelhe en zij elkaar aan. „Zullen we nou gaan spelen?”, stelde Nel weer voor. „Met het winkeltje?” „O nee”, zei Neelie, „dan gaan we vast weer kibbelen!” „Dan mag jij precies zeggen, hoe je het wilt. Maar Neelie schudde haar kleine krullebol. „Nee hoor, ik heb geen zin. Heb je geen boek om in te lezen?” Nellie ging naar haar kastje en kwam met een paar mooie boeken terug. In een stonden prachtige, grote platen. „Zullen we samen plaatjes kijken , stelde ze voor. „Nee, ik wil zelf lezen”, zei Neelie. 17- 1 Gauw pakte ze één van de andere boeken, sloeg het open en begon te lezen. Nel zuchtte en begon de platen te bekijken in het andere boek. Óm half zes kwam tante Bertha de tafel dekken. „Wij moeten vanavond wat vroeger eten”, zei zij. „En dan gaan de twee meisjes goed op tijd naar bed. Want oom en ik moeten vanavond op bezoek.” „Wat ongezellig! , zei Nellie met een sip gezichtje. „Kom kom”, zei haar moeder, „dat is toch helemaal niet erg? Wij zijn hiernaast; als er iets mocht gebeuren, behoef je maar in de winkel tegen de muur te kloppen, dan kunnen wij het horen. En je hebt nu toch een vriendinnetje bij je?” Net kwam oom Tom binnen. „Weten de dames al, dat ze vanavond een paar uurtjes alleen blijven?”, vroeg hij. „Maar niet te veel gekheid maken, denk er om!” Lachend dreigde hij Neelie en Nellie met de vinger. „Gaan jouw vader en moeder ook wel eens weg?”, vroeg tante Bertha. „Enkel keertje”, vertelde Neelie. „Kan toch ook best? Dan passen Piet en ik op de kleintjes en dan hebben we altijd de grootste schik.” „Zie je, daar heb je het al , zei oom. „Pas maar op hoor! Ik kom vast eens kijken, of jullie niet al te ondeugend zijn!” Neelie keek eens naar Nellie. Hè, dacht ze, hoe kun je nu ondeugend zijn en pret maken met zo’n vervelend kind. Als Corrie en Geertje hier waren, nou, dan zouden we een heleboel grapjes maken, zodra wij alleen waren. Maar nu ga ik meteen slapen, als oom en tante weg zijn. Na het avondbrood hielp tante de meisjes wassen en uitkleden. Toen kropen zij m bed en tante gaf ze allebei een zoen. „Ga maar zoet slapen , zei ze. ”Ja tante, ik heb erge slaap”, zei Neelie gauw. Ze deed haar oogjes dicht. Nog even hoorde ze oom en tante praten in de woonkamer. Toen gmg de deur van de winkel dicht. Dus waren ze weg. "“„Zeg, slaap je al?", hoorde ze Nellie roepen. Zou dat suffe kind heus grapjes willen maken?, dacht Neelie. Nou maar, dat ging toch met. Zij zou maar doen of ze sliep! Maar Nellie hield vol. „Toe nou, Neelie, geef nu eens antwoord. Je kunt nog niet slapen! Muisstil lag Neelie. Ze hoopte, dat Nellie denken zou, dat ze echt sliep. Maar nee. Nellie kwam haar bedje uit en liep op blote voetjes naar Neehe bed. „Zeg, luister nu eens. Je slaapt vast niet, want we liggen pas in bed! , zei ze. Nu"moest Neelie haar oogjes wel open doen. Het was niet helemaal donker in de amer, tant liet altijd een klein lichtje branden. Nellie stond in haar pyama voor het bedje en keek heel ernstig. „Wat wil je?”, vroeg Neelie. „Ik wou je wat vragen. Maar je moet er met boos om worden”, begon Nel. „Zal je dat echt niet doen? En zal je me niet plagen?” „Tuurhjk niet!”, zei Neelie. „Ik plaag je toch nooit! Maar toen ze dat gezegd had, wist ze, dat ’t niet waar was. Corrie en Geertje en zij hadden Nel dikwijls geplaagd. En dat wist Nel ook. Ze zei: ~Ik wou je vragen, waarom jullie altijd zo akelig tegen me zijn. Ik heb jullie toch niks gedaan?” ik... ik...” Neelie begon te stotteren van verlegenheid. \r f J,e ’ Z . UUII i. , „Ik zal het nooit meer doen , zei ze. ~Lcht niet. Morgen gaan we fijn spelen.” Nellie wilde ook iets zeggen. Maar daar hoorden de meisjes de winkeldeur. Zeker oom Tom, die kwam kijken, of ze wel sliepen. Gauw wipte Nel in haar eigen bedje en is.ioop onder de dekens. Neelie trok het laken over haar gezichtje. Toen oom om ’t hoekje van de deur keek, was het zo stil in de slaapkamer, dat hij meende, dat de meisjes sliepen. HOOFDSTUK XVII DE PANNEKOEKEN. Maar Neehe kon helemaal niet slapen. Ze was klaar wakker. En zodra oom Tom weg was, gluurde ze weer over de rand van haar ledikantje. •j \F' ’ riep 26 en toen maakte ze een gek geluid. Net of ze niezen moest. „Wcrtis er?”, vroeg Nellie, „ga je weer huilen?” „Nee zei Neelie, „ik lach. Je vader dacht, dat we misschien teveel gekheid zouden maken en wij hebben niks gedaan dan huilen. Eigenlijk dom van ons! „Waarom nu dom?” „We konden toch veel beter een beetje pret maken? Daar moest Nellie op haar beurt om lachen. ~Dat kan toch niet”, zei ze, „het is nu nacht. En JU had immers zo’n slaap?” ”0 nee, dat zei ik maar om ondeugend te zijn” zei Neehe, die rechtop in haar bedje zat. „Toe zeg’ laten we opstaan en wat leuks gaan doen. Je vader denkt, dat we slapen, die komt vast niet meer terug. Nellie was ook op gaan zitten. ,M zou het fijn vinden”, zei ze. „Maar ik weet niks leuks! We kunnen nu toch het speelgoed niet °V „Nee, ik weet wat we doen”, bedacht Neelie. „We gaan pannekoeken bakken! Ik heb erge onger gekregen van al het huilen. En ,e moeder heeft gezegd, dat we het doen mochten. „Ta maar, vannacht toch met. ”’t Mocht, als we erg zoet geweest waren, bn nu zijn we toch erg zoet, want nu zijn we vriendinnetjes geworden.’ 'J~NeI moest toegeven, dat dat erg zoet van ze was. En ze wilde ook niet tegenspreken, anders zou ï ,eelie haar weer een sufferd vinden. ""„Goed”, zei ze, „maar je moet me wel met de knoopjes van mijn jurk helpen. Want die kan nooit zelf vast krijgen. ..Och kind, dan laat je ze los!”, zei Neehe luchtig. Zelf was ze al bezig zich aan te kleden. Haar onderjurkje kwam achterste voren en de kousjes zaten ook een beetje raar gedraaid. Maar dat hinderde niet. • . _ l_ j. I ’t Was toch immers nacht! Ik kan de kam ook niet vinden!”, zei Nelhe vanuit haar hoekje van de kamer. „En zeg, moeten we ons niet wassen?” „Voordat we de pannekoeken opeten, gaan we onze handjes wassen”, bedacht Neehe die toch ook geen vuilpoets wilde zijn. „Zeg, kan jij het licht in de kamer op krijgen? Natuurlijk, dat kon Nellie best; ’t knopje zat bij de deur. Maar waar had moeder al die pakjes nu ook weer opgeborgen? „In die grote kast”, wist Neelie. De twee meisjes deden de kastdeur open. Ja, daar op de bovenste plank, stond het eierrekje, met een paar eieren er in. En daarnaast stond een pakje bakmeel. „Die grote kom moeten wij ook hebben”, wees Neelie, „om het beslag in aan te maken. Kun jij er bij?” „Nee, dat is veel te hoog!” „Maar je kunt toch op een stoel gaan staan? Jij hebt geen gipsbeen!” Samen sleepten de meisjes een stoel naar de kast, Nellie klom er op. Heel voorzichtig gaf zij aan Neelie de grote, witte kom, toen een ei en toen nog één en daarna een papiertje met bakpoeder. „Nou het pakje meel nog.” „Hier Neelie!”, riep ze. Maar Neelie was naar de keuken gelopen om een houten lepel te zoeken voor ’t roeren. Nel probeerde van de stoel te stappen met het pakje meel in de hand. Maar och heden, dat lukte niet. Ze struikelde en daar lag ze op de grond! A.» • • „Au au!”, riep ze. Verschrikt kwam Neelie aanhinken uit de keuken. „Je hebt je beentje toch niet gebroken?”, riep ze angstig. Ze wist zelf, hoeveel pijn dat deed. Gelukkig was het zo erg niet. Nellie was alweer overeind gekrabbeld. Maar het pakje was open gegaan en een deel van ’t meel lag over de grond. „Nu hebben we haast niets meer over!”, zei Nel met een bedroefd stemmetje, „nu krijgen we elk maar een klein pannekoekje.” „Och welnee, we kunnen dat meel wel opvegen!”, vond Neelie. Met de lepel, die ze in de keuken gevonden had, begon ze het meel van de grond in de kom te scheppen. Er kwam wel een beetje stof mee, maar dat hinderde niet zo erg. „We spelen wel, dat dat krenten zijn”, zei ze. „Pannekoek met krenten smaakt zelfs erg lekker, heeft moeder gezegd.” Ze had de twee eieren gebroken en door ’t meel geroerd, maar natuurlijk was het beslag nog veel te droog. „Moet er geen melk bij?”, vroeg Nellie. „O ja, dat is waar ook! Heb je melk? Nel ging op zoek en kwam met een grote, zware pan uit de keuken terug. Ze kon hem haast niet tillen. „Zet maar op de grond , bedacht Neelie. „Dan zetten we de beslagkom er naast en dan gieten we over”, bedacht ze. Zo ging het. Maar ze knoeiden wel een beetje. „Er ligt bijna net zoveel beslag op de grond als in de kom zei Nellie. En ze lachte er om, maar een beetje raar vond ze het toch wel. Neelie keek er eens naar. Ja, die melk was net door ’t meel gelopen, dat ze niet opgeveegd had. Maar zo héél erg was ’t toch niet, vond ze. „Dat droogt wel weer”, dacht ze, „en dan zie je het niet.” t Beslag in de kom was ook niet helemaal goed geworden. Er zaten klontjes in en op andere plekjes was ’t veel te dun. Maar dat zou misschien bij het bakken ook wel beter worden. Ondertussen had Nellie in de keuken het petroleumstel aangestoken en de koekepan opgezet. ~Z.et hem er maar op! , riep Neelie vrolijk, „ik kom met het beslag!” Met de kom in haar armen hinkte ze naar de keuken. Een grote lepel konden ze niet vinden, dus moest het beslag in de pan gegoten worden. Er kwam wel een beetje veel in, maar dat hinderde niet, vond Neelie. Beide nichtjes keken vol spanning naar de pan. I\ I .—V IV n I I ■ 1 INeehe had vast een mes gepakt voor ’t omkeren. ”, het wel een beetje gek ruikt”, zei Nellie na een ogenblikje. .Juist lekker!”, meende Neelie, „’t snistert ook al, hoor maar!” Maar even later vond ze toch ook, dat het anders rook dan thuis. Ze begon aan de pannekoek te peu- teren met het mes; hij wilde helemaal met los laten van de pan. „O heden!”, riep ze, „we hebben de boter vergeten!” Dat was vervelend. Want nu moest de pan van het stel af en het beslag er weer uitgegoten. Maar een deel zat vast geplakt aan de bodem, ’t Viel niet mee dat er weer uit te krabben. Ze was er een heel Doosie mee bezig en het zag helemaal zwart. „Doe je dat ook weer bij ’t andere beslag? , vroeg Nel, toen ze Neelie bezig zag. „Dat zijn ook krenten!”, zei Neelie vrolijk. De pan was nog wat vuil, maar werd toch weer opgezet. Nu kwam er een flink stuk boter in en daarna opnieuw beslag. Nu ging Ket beter, ’t Werd een echte pannekoek, al was hij een beetje dik en al was de buitenkant al wat zwart, toen hij van binnen nog niet gaar was. Neelie mikte hem handig op een bordje, waarmee Nel was komen aandragen en begon aan de tweede. Die lukte ook wel, al zag hij er toch anders uit als de pannekoeken van moeders beslag. Opeens zei Nel: „Ik vind, dat het Kier zo gek wordt, net of de lamp niet meer goed brandt. En het aanrecht ziet er ook zo raar uit. Vol zwarte plekjes!” Neelie keek. „Net hele kleine krentjes , lachte ze. Maar een beetje raar vond ze het ook. En toen ze de pan even van ’t ste! tilde, om er boter in te doen voor de derde pannekoek, zag ze, dat hij van onderen helemaal pikzwart was. „O heden”, riep ze, „het stel walmt! ’t Moet uitgeblazen.” Samen gingen de nichtjes aan het blazen, ’t Was een hele toer, de vlammetjes uit te krijgen. Maar ten slotte lukte het toch. „Zullen we de pannekoeken nu maar op gaan eten?”, stelde Nellie voor. Samen gingen de nichtjes naar de kamer, want daar was het fijner dan in de keuken. Twee bordjes werden uit de kast gehaald en een paar vorken en messen. Nellie zette ook de strooppot op tafel. „Dat mag vast wel”, dacht ze. „We eten altijd stroop op de pannekoek.” Elk van de meisjes kreeg een grote, dikke pannekoek op haar bord met een heleboel stroop er op. Er kwam ook wat stroop op het tafelkleed, maar dat zag je niet erg. Want de stroop en het kleed waren allebei bruin. „Ze zijn heerlijk”, zei Nellie, terwijl ze haar pannekoek aan kleine stukjes sneed, „maar je hebt ze wel wat dik gemaakt. En, zie je, ik heb eigenlijk niet zo’n erge honger op het ogenblik.” Zij legde haar vork neer en gaapte. Neelie keek eens naar haar pannekoek. Ze had net op een stukje steenkool gebeten, dat smaakte vies. Dat was natuurlijk zo’n krentje, dat er ingekomen was toen het meel op de grond was gevallen. „Ik denk, dat ik de mijne maar voor morgen bewaar”, zei ze. Toen een poosje later oom Tom even kwam kijken, of alles wel goed ging, zag hij het licht in de woonkamer branden. Op tafel stonden twee bordjes met rare pannekoeken er op. Er stond een strooppot naast, waaide stroop langs was gedropen. Op de grond lag een heleboel meel en een plasje melk. Uit de keuken kwam een akelige lucht van petroleum en walm. In ’t slaapkamertje lagen allebei de meisjes met kleren en al in bed. Hun gezichtjes waren vuil van de walm en van de stroop. Maar ze sliepen heerlijk. En aan haar gezichtjes kon je zien, dat ze pret hadden gehad. HOOFDSTUK XVIII. EEN GEZELLIGE MIDDAG. Tqgii de moeder van Neelie een paar dagen later kijken kwam, hoe haar dochtertje het maakte, zaten de twee meisjes naast elkaar op de divan. Samen keken zij plaatjes in een boek en zij hadden de armen om eikaars schouders geslagen. „Wel wel , zei moeder, „wat zitten jullie daar gezellig. Kunnen jullie het goed met elkaar vinden?” „O ja , zei Neelie. „Wij zijn vriendinnen gewori" nu maS ik met al Neilie’s speelgoed spelen en Nelhe wil graag eens met mijn broertjes spelen!” Nellie knikte. „Denkt u, dat zij eens zouden willen komen?”, vroeg ze. „Ik heb ze heel eventjes gezien, die avond toen Neelie gevallen was. En toen vond ik ze zo aardig.” Moeder dacht, dat de jongens graag eens op bezoek zouden komen. „Weet je wat?”, zei ze. „Morgen is het Zondag. Dan komt vader zijn kleine Neelie opzoeken. Dan zou hij wel één van de jongens mee kunnen brengen. Achter op de fiets.” Maar dat was de bedoeling niet. Nellie en Neelie wilden graag, dat de drie broertjes allemaal tegelijk kwamen. En tante Bertha had gezegd, dat het mocht. Toen Piet het hoorde, mopperde hij eerst wel een beetje. De hele Zondagmiddag gaan spelen bij twee meisjes? Daar had hij niets geen lust in. Maar moeder legde hem uit, dat Keesje en Jaapje niet samen gaan konden. En daarom beloofde Piet, mee te gaan. „Als het erg vervelend is, ga ik wel op straat spelen”, zei hij. Zondagmiddag om twee uur stapte hi] met zijn twee broertjes de winkel van meneer Dijkgraat binnen. Neelie en Nellie kwamen hen tegemoet. „Kom maar gauw!”, zei Neelie, „we hebben een heleboel speelgoed klaar gezet. „Allemaal meisjes speelgoed natuurlijk , mopperde Piet in zichzelf. Maar hij durfde het met hardop zeggen. Dat zou onbeleefd zijn. _ En toen hij zag, wat er op de tafel stond, viel het erg mee. Er stond voor hem een prachtige grote verfdoos klaar, met penselen. En daarnaast een kleurboek met grappige platen. „Daar mag je net zo veel in kleuren als je zelf wilt”, zei Nellie tegen hem. , _ „En ik?” vroeg Keesje. „Ik wil ook verven! Ik kan het ook wat goed.” Maar Piet trok gauw het mooie kleurboek naar zich toe. „Dit is veel te moeilijk voor jou”, zei hij. „Vraag maar, of Nel voor jou kleurpotloden heeft.” „Wij hadden eigenlijk blokken voor je klaar gezet , zei Nel. „Maar ik heb wel kleurkrijtjes, als je dat zo graag wilt.” Keesje vond blokken ook prachtig. Hij ging er mee in een hoekje zitten om een groot huis te bouwen. Met een stal en een brug. Toen hij prettig bezig was, ging Nellie op de grond zitten om met Jaapje te spelen. Zij had een duikelpoppetje voor,hem; een heel gek kereltje met een puntmuts en een dikke rode neus. En als je hem neerlegde of omgooide, stond hij meteen weer op. Jaapje moest er zo verschrikkelijk om lachen, dat Keesje van zijn huis weg liep om er ook naar te kijken. En toen legde Piet ook even zijn penseel neer om te zien, waarom zijn twee kleine broertjes zoveel pret hadden. „Als je hem nu op zijn kop zet, zou hij dan nog rechtop gaan staan?”, vroeg hij. „Vast hoor!”, verzekerde Nel. En toen Piet het geprobeerd had, was het ook zo. Daarna werd een ander spelletje opgezocht. Nel had een grote houten poes, waarvan de staart recht in de lucht stak. En om de staart van die poes moest je ringen gooien. De kleintjes mochten er dicht bij staan, de groteren verderaf. Anders was het niet eerlijk. Natuurlijk moest elk op zijn beurt wachten, maar zelfs Piet vond het moeilijk, niet al te vroeg te gooien, ’t Ging zo leuk, en het was veel moeilijker dan je gedacht zou hebben. Toen tante Bertha binnen kwam met thee en koekjes, kon hij nog niet goed besluiten, op te houden. Hij gooide een paar keer achter elkaar, om zich te oefenen. „Kom toch gauw zittenl” riep Keesje. „Je thee staat al ingeschonken. E.n we hebben allemaal twee koekjes.” Piet zette een gezicht, alsof dat hem niet zoveel kon schelen. Maar hij kwam toch zijn thee opdrinken. En wat een lekkere koekjes waren het! Zo iets kregen zij thuis nooit! „Is er eigenlijk iemand jarig?”, vroeg hij zacht aan zijn zusje. „O nee”, zei Neelie, „dat vinden we hier heel gewoon. Je mag er best nog één, als je wilt!” Maar Piet was veel te groot om zelf te nemen of te vragen. Hij wachtte, tot tante Bertha hem nog één presenteerde. Zo had moeder het hem geleerd. Toen de thee op was, ging Keesje weer met de blokken en Piet met de verfdoos spelen. Nellie had Jaapje op schoot genomen om plaatjes met hem te kijken. Neelie wist niet goed, wat ze doen moest. „Jullie spelen helemaal niet met mij en ik ben toch jullie zusje zei ze verdrietig. „Jullie moesten straks maar allemaal samen een spelletje doen”, vond tante. „He ja , zei Nel. „Mogen we verstoppertje door het hele huis, moe? Dat mocht ook wel eens in ’t dorp, waar wij vroeger woonden, weet u nog wel?” „Nee kindje”, zei tante Bertha. „Dat kan niet om Neelie’s beentje. Zoek maar een plaatjeslotto of iets met dobbelstenen.” „Hè nee , zei Jaapje. „Met dobbelstenen moet je tellen en dat kan ik niet.” „Dan zal ik je wel helpen”, beloofde Nellie. Zij ging in haar kastje zoeken en kwam met een grote doos terug. „Auto-rennen” stond er op. Tante zette een reep chocola in de pot voor de winnaar. En toen ze een poosje gespeeld hadden, kregen Keesje en Nellie, die geen één keertje gewonnen hadden, zo maar een reep, om ze te troosten. Toen was het ook tijd om weg te gaan, anders werd het te laat voor ’t naar huis gaan. Nellie vond het vreselijk jammer. „Pappie kan ze toch wel even wegbrengen met de auto?”, zei ze. „Nee, t is Zondag, dan mag pappie niet rijden.” Neelie en Nellie 9 „’k Had het anders wel fijn gevonden”, zei Keesje. Nel beloofde, dat hij nog eens terug komen mocht. Op een dag, dat het geen Zondag was. Dan mocht hij stellig wel eens met haar vader meerijden. „Fijn”, zei Keesje. „Ik heb nog nooit in zo n tuf-tuf gezeten. Behalve op de avond, dat Neehe gevallen was. En toen had ik te veel verdriet om het goed te merken.” „Hè”, zei Nellie, toen de jongetjes weg waren, „wat moet het toch heerlijk zijn, zoveel broertjes te hebben. Verlang je niet vreselijk naar ze, elke dag? Vind je het niet verschrikkelijk, dat je zo lang hier moet zijn?” „ ... .. „Wij zijn nu toch vriendinnetjes?”, zei Neelie en ze kwam weer vlak naast Nel zitten. In haar hartje dacht ze ook: „Thuis krijgen we lang niet zoveel lekkers en hebben we niet zulk mooi speelgoed.” Maar dat durfde zij niet te zeggen. Dan zou Nel denken, dat zij het alleen daarom zo prettig bij haar vond. HOOFDSTUK XIX WEER NAAR SCHOOL. Een paar dagen later moest Neelie weer naar school. Zij kon nu al aardig rondstrompelen op haar gipsbeentje. Voor de vijf teentjes, die uit het gipsverband naar buiten keken, had tante een slofje gemaakt, zodat zij het niet koud hadden. Neelie vond het wel leuk, weer te gaan. Want dan zag ze haar vriendinnetjes weer. En dan kwam ze niet achter met leren. Maar ze was toch ook een beetje verlegen. t Is geen erg mooi weer”, zei ze, toen ze ’s morgens aan tafel zat. „Zou de straat erg nat zijn?” Want de dokter had gezegd, dat zij niet naar buiten mocht, als de straten nat waren. Dan kon zij we* e®Ps uitglijden en zich opnieuw bezeren. Mellie ging eens voor haar kijken. „Up het ogenblik regent het niet”, zei ze. „Maar er liggen wel veel plassen op straat.” 1 T . iNeelie keek eens naar tante Bertha. „Zou ik kunnen gaan?”, vroeg ze. „Zou het niet beter zijn, dat ik thuis bleef?” „Ik dacht, dat het wel gaan zou”, zei tante. „Zal ik mee gaan om je een arm te geven?” „Dat kan ik wel doen”, zei Nellie flink. Neelie en zij waren nu vriendinnetjes en hielpen elkaar met alles. „Ik weet nog iets beters”, zei oom Tom, Nellie’s vader. „Ik zal je even brengen met de auto!” Neelie kreeg een kleur van plezier. Zij en haar vriendinnetjes hadden altijd gezegd, dat Nellie een opschepster was, omdat zij zo dikwijls in de auto zat. Maar dat was, omdat zij eigenlijk jaloers op haar waren. Neelie zelf had nog nooit in een auto gezeten. En nu mocht zij er zo maar in. „En van mij is het niet opschepperig”, dacht ze. „Van mij is het, omdat ik mijn beentje gebroken heb.” Oom Tom ging de auto uit de garage halen. Gauw trokken de meisjes hun manteltjes aan. Neelie kreeg boterhammetjes mee. Dan hoefde zij tussen twaalf en twee niet naar huis te komen. „Zou ik ook op school mogen eten? , vroeg Nellie. „Dan is Neelie niet zo alleen.” Tante Bertha dacht even na. „Nee”, zei ze toen. „Je kunt best even naar huis komen om te eten. Neelie moet misschien sommetjes maken, of een taallesje schrijven, omdat ze een paar dagen niet op school geweest is. Zorg maar, dat je om half twee weer op ’t schoolplein bent, dan mag je misschien wel naar binnen, om nog wat te babbelen.” ~Hè , zei Nellie teleurgesteld. Maar er was geen tijd meer om er over te praten. Buiten toeterde oom met de auto, om de meisjes te waarschuwen, dat hij klaar stond. ~Zo jongedames , zei oom, toen de meisjes instapten. „Neem jullie plaats.” Wat was zo’n auto mooi van binnen! De banken waren met fluweel bekleed. En heerlijk zacht! _1 i i rSeelie leunde achterover en zuchtte van genot. wou* at we heel erg ver moesten”, zei ze. „Kijk, daar lopen Corrie en Geertje”, zei Nel. INeelie keek, maar t was al te laat. Zij kon de. meisjes niet meer zien. In een ogenblikje waren zij bij school. Het ritje had geen twee minuten geduurd. „Kunt u niet een eindje verder rijden?”, vroeg Neelie. „Dan zal ik wel terug lopen.” Oom moest er om lachen. „Wel jij stoute meid”, zei hij. „Nu moet ik je naar school rijden, omdat de straat te glad is om er op te lopen. En nu wil je nog verder weggebracht worden! „Ja maar, het is zo fijn in de auto”, zei Neelie _ . • . i • „Nu moet je toch uitstappen. Een ander keertje gaan wij wel eens een tochtje maken.” Het was niet vroeg meer, de deur van de school stond al open. De meisjes konden meteen doorlopen naar hun klas. „Daar heb je Neelie! O, kijk eens, daar is Nee- lie!”, riepen de kinderen, toen ze hun klasgenootje Neelie ging zitten. Maar meteen kwamen alle jongens en meisjes om haar heen staan. Allemaal wilden zij het gipsverband zien. hn allemaal wilden zij weten, of ze veel pijn gehad had en of het nu weer beter was. „Wat is je been dik!”, zei een klein jongetje. „Dat komt zeker van al de spijkers.” „Van welke spijkers?”, vroeg Neelie. „Van de spijkers, waarmee de dokter het beentje weer aan elkaar gemaakt heeft. Neelie lachte hem uit. „Er zitten geen spijkers in!”, zei ze. „Heeft de dokter het dan gelijmd?” „Nee hoor. De dokter heeft er zo maar een verband om gemaakt.” „O”, zei het jongetje. „Maar dan vallen straks, als het verband er af gaat, de stukjes er toch weer af, hoor!” Nu moest Neelie nog meer lachen. „Er waren geen stukjes af , zei ze. „O”, zei het jongetje, „maar dan was het beentje ook niet gebroken. Als je een kopje breekt, dan gaan er toch ook stukjes ar! Daar had hij gelijk aan. Neelie moest er even over denken. „Mijn been is toch geen kopje . zei ze toen. Maar daar was het jongetje niet mee tevreden. „Ik heb eens een houten paardje gehad”, zei hij, „en dat heeft ook een poot gebroken. Maar toen was er wel een stuk af, hoor. En dat heb ik er met een touwtje weer aangebonden, net zoals de dokter bij jou gedaan heeft. Maar het hielp niks. Het ging aldoor weer los.” Toen ging de bel. Alle kinderen moesten op hun plaats gaan zitten. Corrie schoof in de bank, naast Neelie. „Dag! , zei ze zacht. ~\Vat leuk, dat je er weer bent.” De meester kwam ook naar haar toe, om haar een hand te geven. wel i zei hij, „dat valt me mee. Kon je op dat gipsbeentje zo ver lopen?” „Nee”, zei Neelie. „Maar ik logeer bij Nellie. En nu heeft oom ons naar school gebracht met de auto.” Een jongen stak zijn vinger op. „Meester, mag ik wat vragen?” ,Ja hoor, wat is er?” „Meester, Neelie zegt, dat haar beentje gebroken was, maar dat er toch geen stuk af was. Hoe kan dat nou?” De meester legde het hem uit. „Kijk eens , zei hij, „ons lichaam bestaat uit botten en vlees en vel, dat weet je wel. En nu was er in Neelie’s been een klein botje gebroken. En dat moet weer heel worden.” Ja maar meester ”, zei het kleine jongetje, dat met Neelie gepraat had, „hoe kan dat nu weer heel worden, zonder dat het gelijmd wordt of aan elkaar gespijkerd?” _ ii _ „Hoor eens Piet”, zei de meester. „Toen jij twee jaar oud was, toen was je een klein kereltje, weet ie wel?” Pietje knikte. Ja, dat wist hij. „En toen ben je groot geworden. Weer knikte Pietje. Natuurlijk, dat was zo. „Hoe is dat gegaan? Hebben je vader en moeder er 'toen aldoor een stukje aangeplakt of aangespijkerd?” De hele klas begon te lachen. Natuurlijk was dat niet zo! >t „Maar hoe ben je dan groot geworden? , vroeg de meester. „Vanzelf natuurlijk”, zei Pietje. „Ik ben gegroeid!” , , „Juist”, zei de meester. „En zo kan dat beentje van Neelie ook weer aangroeien. Vanzelf. Net zoals jij gegroeid bent. De jongens en meisjes begrepen het. Zij zaten stil te luisteren. En zij keken eens naar hun eigen armen en benen. Die waren ook zo maar vanzelf gegroeid. Maar toen stak er weer één zijn vinger op. „Meester, als het vanzelf groeit, waarom heett de dokter er dan zo’n dik verband om gedaan?” „Omdat het kleine botje, dat weer aangroeien moet, rust moet hebben”, legde de meester uit. „En er mag vooral niet tegen gestoten of gedrukt worden. Daarom heeft de dokter er een dikke laag hard gips om heen gedaan. Daarin zit het gebroken p ekje als in een veilig huisje. En als alles weer klaar is, wordt het huisje afgebroken.” De kinderen in de klas hadden allemaal goed geluisterd. Neelie ook. Zij was er een beetje trots op, dat meester aldoor praatte over haar beentje. Zij had ook een paar maal geknikt, alsof zij zeggen wilde; „Ja juist, zo is het.” Maar eigenlijk had zij zelf ook niet alles geweten, wat meester vertelde. En dat was erg grappig, want het was toch haar eigen beentje. En zij was er zelf bij geweest, toen net allemaal gebeurde. En toch wist meester beter dan zij, hoe het precies was! HOOFDSTUK XX. VIER VRIENDINNETJES. Toen het de volgende dag tijd was om naar school te gaan, zei Neelie; ti „Ik geloof, dat de straat weer erg nat is. „Och wel nee”, zei tante Bertha. „Het is mooi weer. Kijk maar, de zon schijnt. „Maar misschien heeft het vannacht geregend , zei Neelie met een heel ernstig gezichtje. Oom streelde haar lachend over haar krullen. „Wou je weer met de auto naar school? , vroeg hij. Neelie knikte blij. „Ja”, zei ze. J »•/ ’ Maar oom schudde het hoofd. „Vandaag hoeft het niet”, zei hij. „Het is heus prachtig weer. En ik heb er ook geen tijd voor. Ik heb het erg druk in de winkel.” „Komen er vandaag dan een heleboel mensen kopen?”, vroeg Neelie nieuwsgierig. „Dat weet ik nog niet. Maar er zijn hele grote pakken gekomen met allerlei dingen, die ik verkopen moet. En die moeten worden uitgepakt.” ~He , zei Neelie, „mag ik helpen? Dat zou leuk zijn!” Maar dat kon natuurlijk niet; zij moest immers naar school toe? Voorzichtig, voetje voor voetje, wandelden Nelhe en zij naar school. Na een poosje kwamen Lieertje en Corrie hen achterop. Die vonden het wel raar, dat Neelie en Nelhe nu gearmd liepen en dat Neelie bij Nellie logeerde. Maar toch kwamen zij een praatje maken. „Doet je beentje nu geen pijn meer?”, vroeg Geertje. „Nee , zei Neelie. „Maar het is naar, dat dat dikke verband er aldoor maar om heen zit. Als je in bed ligt, voelt het net, of je vergeten hebt je kous en je schoen uit te trekken.” De meisjes wilden nog een heleboel meer weten. En zo babbelden ze druk, tot ze bij school kwamen. Toen zij naast elkaar in de bank zaten, vroeg Corrie fluisterend aan Neelie: „Hoe komt het, dat je bij Nellie in huis bent?” „Omdat ik net voor hun huis gevallen ben”, vertelde Neelie. „Daar is immers de halte van de autobus? En het is gebeurd, toen ik uit de bus stapte.” Corrie begreep het toch niet goed. „Je vader had je later toch wel thuis kunnen halen. Met de kar of zo?”, vroeg ze. „Ja maar, dan was ik zo ver van school, zie je. Dan kon ik er helemaal niet komen. En dan werd ik zo dom.” Toen ging de bel en de meisjes konden niet langer praten. Maar Corrie zat er aldoor over te denken. Onder het speelkwartier kon Neelie niet mee naar buiten. Dat was te gevaarlijk. Corrie vroeg: „Meester, mag ik bij Neelie blijven? Anders is zij zo alleen.” „Hè ja”, riep Geertje. „Ik ook, meester.” Meester vond het goed. „Maar geen grapjes maken, hoor. En niet over de banken springen”, zei hij. De meisjes beloofden, dat zij heel zoet en rustig zouden zijn. Nellie keek even naar haar nieuwe vriendinnetje Neelie. Zij wilde ook graag blijven, maar zij durfde het niet te vragen. Neelie werd er verlegen van. Maar zij wist niet, wat ze zeggen moest. Dus ging Nel met de andere kinderen mee naar buiten. M enrf1J met un drietjes alleen waren, kropen INeelie, Geertje en Corrie samen in één bank. Zij gaven elkaar een arm. „Nou gaan we fijn babbelen”, zei Corrie. „En nu moet je ons alles vertellen. Is het niet vreselijk vervelend, om bij Nellie te logeren?” „Vervelend?”, vroeg Neelie. „O nee, juist fijn! Haar vader en moeder zijn verschrikkelijk lief voor mij. Gisteren mocht ik met de auto naar school.” „Ja maar , zei Geertje, „is Nel zelf niet erg vervelend? Wij vonden haar altijd zo’n sufferd! Zij zegt nooit wat en zij lacht nooit.” „Dat is een vergissing”, zei Neelie met een ernstlg gezichtje. „Nel is juist heel erg lief. Wij hebben samen gepraat, in de nacht, en toen hebben we samen pannekoeken gebakken. En nu zijn we vriendinnen.” De andere meisjes begrepen het niet goed. „Uingen jullie midden in de nacht pannekoeken bakken? Mocht dat dan?”, vroeg Geertje. ..Nee , zei Neelie, „’t mocht niet. Maar we hebben toch helemaal geen straf gehad later. mi T rSpeien WIJ altiJd samen en dat is fijn. ,6 k ~ °°k erg mooi speelgoed en prachtige „O , zei Corne. „Ik begrijp het al. Nellie heeft mooi speelgoed en Nellie’s vader heeft een auto. En daarom ben je nu met haar vriendin geworden en nou wil je van ons niks meer weten. „Hè nee, zo is het helemaal niet!”, riep Neelie verschrikt. „Nel is heel erg lief, daarom ben ik vriendin met haar. En nou ik eenmaal vriendin met haar ben, mag ik natuurlijk ook met haar speelgoed spelen. Wij komen toch ook wel eens bij elkaar spelen? En dan mogen we ook aan alles komen, omdat we vriendinnen zijn!” Corrie wist niet recht, wat zij er van zeggen moest. Maar Geertje, die veel goediger was, vond het heel gewoon. „Nou zijn we met ons viertjes vriendin, vroeger met ons drietjes, dat kan toch best”, zei ze. „Ja”, zei Neelie, „dat is leuk. En dat zal Nel ook fijn vinden.” „Ja maar, ja maar...”, stotterde Corrie. Zoiets had zij helemaal niet bedoeld. En ze wist ook niet, of ze wel vriendin met Nellie zijn wilde. Maar toen de anderen zo vrolijk ~ja ja riepen, moest zij toch ook lachen. „Misschien hebben zij wel gelijk , dacht zij. „Wij zijn nooit aardig tegen Nellie geweest. Zij mocht nooit meespelen en wij praatten zelfs nooit met haar. Dan kon zij ook niet vrolijk en leuk zijn.” Om vier uur ging Geertje naar Nellie toe om te vragen, of zij nu met hun viertjes vriendin zouden zijn. Nellie vond het heerlijk. „Ik zal aan moeder vragen, of jullie ook eens mogen komen spelen , beloofde zij. „En zouden wij dan ook een keer in de auto mogen rijden?”, vroeg Corrie. Ook dat werd afgesproken. HOOFDSTUK XXL SINTERKLAASAVOND. Een paar weken later was het Sinterklaas. In het kleine huisje aan de dijk zaten vader en moeder met de drie broertjes om de tafel. Het was erg slecht weer geweest, de hele dag. Keesje en Piet waren kletsnat thuis gekomen uit school. En nog hoorde je de regen tikken tegen de ruiten. , , , ~ _ > 1 • 1 ■ 1 11 ...» l\/I Maar in ’t keukentje was het lekker warm. Moeder had de kachel flink opgestookt en er stond een grote pan met chocolamelk klaar. Midden op tafel lagen de taai-poppen. Dat was alles net als andere jaren. Maar toch leek het wel, of het niet zo gezellig als anders was. Keesje was naast moeder gaan zitten. Hij vlijde zijn hoofdje tegen haar arm. „’t Is net, of je vanavond veel meer dan anders merkt, dat Neelie er niet is”, zei hij. >t „Ik vind het ook zo akelig voor Neehe , zei Jaapje. Piet zette grote ogen op. . . . « • II – ~ n/lnnv „Nee”, zei hij. „het is voor ons ongezellig. Maar Neelie zal gerust wel plezier hebben! Die krijgt vast veel meer lekkers en cadeautjes dan wij. „Hoe kan dat nou?”, vroeg Jaapje. „Sint en Piet weten toch met, dat ze daar is?” „Sint en Piet weten alles”, zei Keesje, „en als er PiCt KeSSj' kenden er een heleboel, die hadden ze op school geleerd. blz. 146 Neelie en Nellie 10 hier toch een cadeautje voor Neelie komt, kunnen we het voor haar bewaren.” Ondertussen was het tijd geworden om liedjes te zingen. Piet en Keesje kenden er een heleboel; die hadden zij op school geleerd. En Jaapje kon het ook al aardig. Maar toch ging het niet zo goed als andere jaren. Dat kwam, omdat Neelie er niet bij was. Neelie kon erg goed zingen en zij had altijd zo n pret. Zonder haar was het lang niet zo gezellig. _ 1 I. ma Toen de liedjes gezongen waren, schonk moeder de kopjes vol chocola en ondertussen ging vader even naar de koeien kijken, in de stal. En terwijl hij weg was, werd er heel hard op de deur gebonkt. Jaapje schrok er van. „Zou Zwarte Piet dat doen?” vroeg hij. „Natuurlijk”, zei Piet. „Ga mee kijken, wat hij gebracht heeft. ~. Maar dat durfde Jaapje niet. „Dan pakt hi] me en dan stopt hij me in de zak! , nep hi] angstig. . „ . t i „Och wel nee”, zei Keesje. „Je bent toch niet stout geweest? Piet brengt je vast wat moois. „Dan moet moeder ook mee gaan”, zei Jaapje. bat wilde moeder wel. Zij gaf de kleine jongen een handje. Samen gingen zij naar de deur En ja hoor, daar stond een grote mand. riet en Keesje mochten hem naar binnen dragen. Vader was ook weer binnen gekomen en hielp met uitpakken. Voor iedereen zat er een cadeautje in de mand Voor Jaapje een bal. Voor Keesje een boek met platen. Voor Piet een zakmes. Moeder kreeg een nieuwe schaar voor haar naaidoos en vader een pakje tabak. Under in de mand lagen een paar prachtige grote appels. Keesje begon uit te delen. Een voor Jaapje, één voor Piet, een voor moeder, een voor vader, een voor hemzelf. Toen waren er nog twee over. „Wie mogen die hebben?”, vroeg hij aan moeder. „Lentje voor Neelie natuurlijk”, zei Piet. Keesje legde een appel op tafel. Die moest voor zijn zusje bewaard blijven» IVlaar nu was er nog één over. I\/T~—~ t „Mogen wij die samen opeten, moes?”, vroeg hij. , ee ’ 201 JaaPJe> "die moet voor Nel bewaard blijven. Want Nellie is zo erg lief!” Keesje en Piet hadden de appel graag samen opgegeten Maar toch vonden zij, dat het kleine kereltje gelijk had. Nellie was altijd erg aardig voor hen allemaal. „Mogen we morgen de appels gaan brengen?”, eesJe' »Dan kunnen wij meteen zien, wat iNelJie en Neelie gekregen hebben.” Moeder vond het goed. „Maar dan moet het beter weer zijn , zei ze. „Anders worden jullie veel te nat. Toen werden de kopjes nog eens vol geschonken. Jaapje en Kees gingen op de grond zitten en rolden de bal naar elkaar toe. Piet zat met zijn meü te spelen en vader had een pijpje gestopt van zijn nieuwe tabak. Het was wel gezellig in ’t kleine keukentje. Maar toch was het niet zo als anders. „Als nu weer Sinterklaas is, dan is Neehe toch wel thuis, hè moeder? , vroeg Piet. „Natuurlijk”, zei moeder. ~De dokter zegt, dat het heel goed gaat met haar beentje. Over een poosje mag het verband er af. Maar zolang het verband er om zit, moet ze heel voorzichtig zijn. Piet knikte. Moeder had hem dat al eerder verteld. Hij begreep het ook allemaal heel best. Maar toch vond hij het naar, dat zijn zusje er vanavond niet bij was. „Oom Tom had haar best kunnen brengen met de'auto”, zei hij. „En dan kon zij morgen hier blijven; morgen is het toch Zondag. _ V 1 *V MA /IV „En Maandagmorgen dan?”, vroeg moeder. Hoe moest ze dan weer naar school komen? «11 L H n Dan kon oom haar toch weer komen halend anders had, voor dat ene keertje, buurman haar kunnen rijden met de wagen. Moeder keek hem lachend aan. „Jij kunt het allemaal heel mooi bedenken , zei gr° e, men Sen hebben wel wat anders te doen dan een klem meisje te halen en te brengen omdat haar broertjes dat graag willen. En ’t zou’ ook ongezellig geweest zijn voor Nellie! Die vind^ avond ” lg’ dat Neelie bij haar is °P Sinterklaas- ..Ja , zei Piet. „Voor Nellie is het gezellig Maar voor ons is hel toch wel erg ongezellig." ren fT i’ S' moeder- ”Je moet niet mopperen. het maar lekker je appel op.” HOOFDSTUK XXII. EEN GRAPPIGE VERRASSING. De kleine broertjes waren weer aan tafel komen zitten. Moeder had de laatste chocola in de kopjes geschonken. „Nu wordt het voor jullie tijd om naar bed te gaan”, zei ze tegen de jongens. „Hè nee, moesje, nog met , oedelde Keesje. ~lk heb noe helemaal geen slaap. „En misschien komt Sinterklaas nog wel meer brengen”, zei Jaapje wijs. „En dan slapen wij en dan neemt hij het weer mee.” „ Daar hoef je niet bang voor te zijn , zei moeder. „Als Sint nog komt en als hij nog meer voor je heeft, dan zal hij ’t wel in je klompje doen. Maar ik denk niet, dat dat gebeuren zal.’ „’t Zou toch wel kunnen , zei Keesje, „wam Sinterklaas is erg lief! . Ja”, zei moeder. „Maar ik denk toch met, dat hij' nog eens komt. Hij zal nu naar andere kindertjes toe zijn. _ . .. . . „Ik hoor anders wel iemand lopen , zei Piet opeens. De anderen luisterden. , Het regende niet meer buiten en het waaide ook niet Alles was heel stil. Daardoor kon je heel precies horen, wat er buiten gebeurde. hn ja hoor, daar liep iemand! Langzaam en met zware stappen kwam hij naar de deur toe. pn nu werd er ook geklopt. Vw-erten moeder keken elkaar verbaasd aan. ”7ie ,n nu zÜn?”, vroegen zij. „Nou Sinterklaas natuurlijk, met nog meer cadeautjes , zei Keesje. „Ik ga gauw kijken.” Vlug liep hij naar de deur en deed die open. Maar t was Sinterklaas niet. Het was een meneer, die iets droeg. lets heel groots, dat in een deken gewikkeld was. „Dag jongen”, zei de meneer tegen Keesje. „Vraag eens, of vader gauw hier komt.” ~Het is oom Tom!”, riep Keesje. Hij hoorde het aan de stem. Vader en moeder kwamen allebei tegelijk aan°P«e,n’ om Pak over aan vader. Moeder trok de deken er af. Toen zagen de jongens, wat het was. Het was Neelie! f’Pag dag moeder!” riep Neelie. En ze gat hun allebei een zoen. „Ik verlangde toch opeens zo heel erg naar huis. En naar u. En naar de jongens. Ik moest er helemaal van huilen. En nu heeft oom me hier gebracht.” „Dat treft goed!”, zei Keesje. „Want we hadden juist een appel voor je bewaard!” Vader had Neelie op een stoel bij de tafel gezet. Keesje kwam haar de appel brengen. We hebben er ook één voor Nellie”, zei Piet. „Jammer, dat Nellie niet meegekomen is. O " „Maar Nellie is er ook!”, zei Neelie. Piet en Keesje en Jaapje keken om zich heen. i •». * * „Waar is zij riepen zij alle drie tegeli] . En waar is oom lom gebleven?”, vroeg moeder. „Wij hebben hem niet eens bedankt, dat hij je gebracht heeft. Neelie legde het hun uit. „Oom heeft me gebracht met de auto. Maai t laatste stukje konden we niet rijden He‘^et)e 1 rinss de dijk is te smal voor de auto. Toen heett oom me gedragen. Nu is hij zeker Nelhe gaan halen. Die zat nog in de auto. Met het pak.^ „Wat voor pak?”, vroegen de jongens nieuwsgierig. „Dat zul je wel zien!” Daar waren oom Tom en Nellie al. Zij droegen samen een groot pak. Oom Tom zei: jullie dochtertje verlangde opeens zo erg naar huis Midden onder al het plezier begon ze te huilen. Daarom heb ik haar hier gebracht. Maar nu wilde mijn eigen dochtertje ook graag mee. Z] heeft wat ingepakt voor de jongens. „Het is van Sinterklaas voor uc jongens! , zei Nftllie. Gauw begon ze uit te pakken. Jaapje kreeg een duikelpoppetje. Keesje een blokkendoos, Piet een verfdoos en een kleurboek. En toen legde Nellie nog een grote doos op tafel. Daar zat een spel in, wat je allemaal samen spelen kon. „Net zo’n duikelaartje heb je zelf ook!”, zei Jaapje. „Ja, en ook zulke blokken”, zei Keesje. ~En zo’n verfboek als Piet heeft. En zo’n spel.” „Ik denk, dat Zwarte Piet laatst gezien heeft, hoeveel pret jullie bij ons hadden met die dingen”, zei oom Tom. ~En dat hij daarom net hetzelfde voor je gekocht heeft. Maar kom, nu moeten Nellie en ik weg. Maandag kom ik Neelie weer halen.” Nellie keek verlangend naar de kleine jongetjes. „Mag ik niet heel eventjes met Jaapje spelen?”, vroeg ze. „Met het duikelaartje?” „Nee kindje, het wordt bedtijd. Jaapje is te moe om te spelen, zie je wel?” Dat was werkelijk waar. Jaapje had zijn bal in de ene en zijn duikelpoppetje in de andere arm geklemd. En zo zat hij aan tafel. Maar spelen wilde hij niet meer. „Kun je niet morgen terug komen, om te spelen?”, vroeg Keesje. Ook zijn oogjes pikten van de slaap. Maar hij vond het jammer, dat Nellie weg ging. Zij was altijd zo aardig voor hem. „Mag dat?”, vroeg Nellie en zij keek Neelie’s moeder aan. „Ik zou het wel erg graag willen.” „Nee kindje”, zei oom Tom. „Dat kan niet. Morgen is het Zondag, dan mag ik niet rijden. „Ik kan toch wel lopen?”, zei Nel. „Keesje loopt elke dag dat hele eind. En die is veel kleiner dan ik.” En als het dan weer zo regent, net als vandaag ? ..... i c_ „Dan doe ik mijn overschoentjes aan. Ln mijn cape. Hè toe paps, mag het?” Neelie had van de één naar de ander gekeken. Opeens riep ze: „Ik weet wat veel beters. Nellie moet blijven logeren. Dan kan zij bij mij in de bedstee slapen! „Ja ja”, riepen Piet en Keesje tegelijk. „Ja, dat moet!” Zelfs Jaapje, die al bijna sliep, werd er weer wakker van. „Ja hoor!”, riep hij. Nel keek naar haar vader. „Mag het?”, vroeg ze met een vleiend stemmetje. „Dat moet je aan Neelie’s vader en moeder vragen”, antwoordde hij. „Van ons mag het natuurlijk”, zei moeder. „Maar vindt u het goed? Dan zijn uw vrouw en u helemaal alleen. „Dat hindert niet”, zei oom Tom. „Als mijn dochtertje het prettig vindt, dan mag het. Neelie klapte in haar handjes. „Wat fijn! Wat fijn!”, riep ze. „Wat zullen wij een pret hebben. „Maar ook zoet slapen, Koor!”, zei Neelie’s moeder. „Anders ben je morgen veel te moe.” Dat beloofden de meisjes. Toen gaf oom Tom zijn dochtertje een kus. „Zul je zoet zijn, lieveling?”, vroeg hij. „Maandagmorgen kom ik jullie allebei weer halen.” Neelie was bij moeder op schoot gekropen. Maar toen oom Tom weg wilde gaan, strekte zij haar armpjes naar hem uit. „Oom, u krijgt een kus van me!”, riep ze. „Omdat u zo heel erg lief bent!” Oom gaf haar een kus. „Ja, nu ben ik weer lief, hè? ’, zei hij plagend. „Maar daarnet zat je toch te huilen, omdat je weg wilde.” „Nee , zei Neelie. „Niet omdat ik weg wilde. Maar omdat ik zo naar mijn eigen pappie en mammie verlangde. Want u bent wel erg lief, maar mijn eigen vader en moeder zijn toch nóg liever.” BESLUIT. De volgende avond lagen Neelie en Nellie samen te babbelen in de bedstee. „Wat hebben we vandaag een plezier gehad! , zei Nellie. De hele dag hadden zij gespeeld. Nellie had met de kleine jongens gestoeid, Piet had haar de stal laten kijken met de koeien en de kalfjes en de hooischuur. Neelie had bij moeder gezeten. Zij had zoveel te babbelen en te vertellen. En ’s middags hadden zij allemaal samen, met vader en moeder, spelletjes gedaan om de tafel. ~’s Zomers is het hier nog veel leuker , zei Neelie. „Dan kun je buiten spelen. En dan kunnen we baden in de zee.” „Zou ik in de zomer nog eens terug mogen komen, denk je?”, vroeg Nel. „Natuurlijk”, zei Neelie. „Je mag net zo dikwijls komen als je maar wilt. Want we zijn nu toch vriendinnen?” „Ja”, zei Nel met een diepe zucht. „En dat blijven we ook. Zo lang we op school zijn.” „Ons hele leven blijven we vriendinnen!”, zei Neehe. ..Want ik vind vriendin zijn veel leuker dan kibbelen. Kibbelen verveelt zo gauw. Maar samen spelen met. „Ja , zei Nellie. „Dat vind ik ook. En jou vind heb ” * aardlgStC vriendinnetje, dat ik ooit gehad INHOUD Bladz. Hoofdstuk I Het nieuwe meisje Hoofdstuk II , . \2 Op weg naar huis Hoofdstuk 111 Neelie’s verjaardag Hoofdstuk IV Een kibbelpartij 26 Hoofdstuk V '2f\ Tante Co en oom Jan Hoofdstuk VI Wat er verder gebeurde -50 Hoofdstuk VII AC Het mooie boek van de meester .... Hoofdstuk VIII 52 Zou het gaan? Hoofdstuk IX Naar Amsterdam Hoofdstuk X M In de dierentuin Hoofdstuk XI 74 Bij de zeeleeuwen /4f Bladz. Hoofdstuk XII Terug naar huis g| Hoofdstuk XIII Droom ik? Of ben ik wakker? .... 87 Hoofdstuk XIV Moeder en Neelie praten samen .... 93 Hoofdstuk XV Neelie en Nellie 99 Hoofdstuk XVI Een gesprek in het donker | Q 9 Hoofdstuk XVII De pannekoeken | j – Hoofdstuk XVIII Een gezellige middag j 25 Hoofdstuk XIX Weer naar school j^j Hoofdstuk XX Vier vriendinnetjes |^g Hoofdstuk XXI Sinterklaasavond j Hoofdstuk XXII Een grappige verrassing |sq Besluit 156