DE Oranjezon door Johanna NIJKERK – G. F. CALLENBACH 1913 werd er een heerlijke pudding binnengebracht. EEN WAAR VERHAAL DOOR JOHANNA TWEEDE HERZIENE DRUK NIJKERK G. F. CALLENBACH 1913 DE ORANJEZON Het drukste uurtje van den geheelen dag brak voor mevrouw Van Ruiten aan, wanneer de ouderwetsche klok inde gang halfvijf sloeg. Dan kwam, om den hoofdpersoon inde eerste plaatste noemen, haar echtgenoot thuis. Niemand meene echter, dat deze het huis in rep en roer bracht. Gewoonlijk zette mijnheer Van Ruiten, na zijn vrouw hartelijk begroet te hebben, zich in zijn leunstoel rustig neder en wachtte geduldig, totdat het eten werd opgedischt, hetgeen precies te kwart vóór vijven plaats had. De eigenlijke levenmakers, waren even vóór halfvijf binnengekomen, of juister uitgedrukt, binnengestormd. Wie dat waren? Wie anders dan de kinderen, die naar school waren geweest, vijf in getal: drie jongens en twee meisjes. Daar zij, behalve de oudste dochter, die hare moeder reeds in het huishouden hielp, den ganschen dag op de schoolbanken gezeten hadden, verkeerden zij begrijpelijkerwijs inde weinige oogenblikken, die tusschen hun thuiskomst en het middagmaal verliepen, meestal ineen zeer opgewonden stemming. Moeder was op dat uur altijd inde keuken bezig om de laatste hand aan de benoodigdheden voor den maaltijd te leggen en haastte zich zooveel mogelijk, om haar hongerig en uitgelaten volkje aan tafel te krijgen en alzoo tot rustte brengen. „Wat zou er nu toch weer aan de hand zijn?” riep mevrouw Van Ruiten op zekeren middag, terwijl zij in HOOFDSTUK I. Jo’s Vlag. haar „drukste uurtje” inde keuken bezig was, om, daarbij geholpen door haar eenige dienstbode, het eten uit de pannen inde schaaltjes te scheppen. Zij behoefde niet lang in het onzekere te blijven. Al haar vijf kinderen kwamen met ongeloofelijke snelheid de gang doorstormen, regelrecht op de keuken af. Verwarde stemmen bereikten haar ooren. Een hooge, angstige kinderstem: „’t Is van mij! Blijf er af!” klonk boven alles uit. Het troepje kwam naderbij. „Moeder, Moeder, kijk eens! Dat heb ik gekregen,” riep de kleine zesjarige Johan uit, de jongste van het vijftal, terwijl hij met glinsterende oogen een kleine vlag triomfantelijk omhoog hief. Hij hield zijn handjes zóó vast om den stok geklemd, dat hij veel weg had vaneen kleinen vaandeldrager, die besloten was zijn vaandel tot het uiterste te verdedigen, al moest dat hem zelfs het leven kosten. Het was inderdaad een overwinning, dat hij de vlag nog in handen had, want zijn beide grootere broers, Hendrik en Piet, die soms erg den baas over hem konden spelen, hadden meer dan ééns met geweld getracht hem de vlag uit de handen te rukken; niet zoozeer om haar te houden, als wel om haar, zooals zij zeiden, eens goed van nabij te bekijken. Doch zonder twijfel zou het recht van den sterkste, in weerwil van Jo’s verzet, ook hier gezegepraald hebben, indien het ventje in zijn twee oudste zusters niet een paar flinke bondgenooten had gevonden. Zij hadden de groote knapen afgeweerd en Jo had de vlag nog in zijn hand. „O, hoe prachtig is dat, Jo! Van wien heb je dat gekregen?” vroeg zijn moeder belangstellend. Maar nu begonnen allen weer door elkaar te praten of liever te schreeuwen, zoodat mevrouw Van Ruiten inde eerste oogenblikken niets wijzer werd. „Houdt jelui je nu eens even stil, en laat Marie alleen spreken,” zeide zij. „Wel, Moeder!” antwoordde het oudste meisje, de eenige, die niet meer schoolging zij was toch al zestien jaren en Moeders rechterhand in het huishouden —„u weet, dat ik, als ik Jo uit school gehaald zou hebben, voor u inden nieuwen winkel hier inde straat twee nieuwe emmers moest bestellen. Nu, ineen hoek van dien winkel lag een groote stapel vlaggetjes, zeker wel een paar honderd; en toen wij weggingen, gaf de winkelier aan Jo één daarvan. Ik keek wel wat vreemd op; maar hij zeide mij, dat alle menschen, die inde eerste week na de opening van zijn winkel wat bij hem kwamen koopen, er een voor hun kinderen kregen. Dat was een aardigheid en meteen goed voor de klandizie; het was reclame, hoorde ik iemand zeggen. U begrijpt, dat het in dien winkel vol was, want alle kinderen, die er van hooren, zullen wel zóó lang bij hun moeders zaniken, totdat zij met haar een boodschap daar gaan doen.” „Kom, Jo, geef die vlag nu eens op!” riep Piet. „Allo! hier! zeg ik je. Denk je, dat wij je niet aankunnen, kleine aap, die je bent?” Zeker zou het vorige tooneel zich weer herhaald hebben, indien Moeder haar kleinen Jo, die bij den hernieuwden aanval zijn vlaggetje krampachtig tegen het hart had gedrukt, niet beschermd en de groote jongens van hem afgeweerd had. „Niet zoo ruw, jongens!” zeide zij bestraffend, „’tStaat je niet mooi, om je kleinen broer te willen dwingen zijn vlag over te geven, ’t Spreekt vanzelf, dat jelui hem gemakkelijk aankunt; maar groote jongens mogen nooit misbruik maken van hun sterkte tegenover zwakkere en kleinere kinderen. Dat is onedel en laf.” „We doen hem immers niets,” mompelde Piet. „We willen alleen die vlag maar eens bekijken,” verzekerde Hendrik. „Nu, Jo! mogen ze haar dan even bekijken?” vroeg mevrouw Van Ruiten op overredenden toon. „Je krijgt haar heusch weer terug.” Bij deze woorden nam zij zachtjes de vlag uit Jo’s handen, en deze gaf zijn pas verworven eigendom thans gewillig over, hoewel zijn oogen het met een uitdrukking van angst volgden. „Hier, Jo! daar heb je je vlag weer terug,” sprak Hendrik, die, hoe ruw hij in zijn spreken ook mocht zijn, het niet zoo kwaad meende. „Bewaar ze maar goed voor het Oranjefeest.” De schaaltjes waren ondertusschen gevuld, en de dienstbode kreeg bevel ze binnen te brengen. Mevrouw Van Ruiten spoedde zich daarna naar de huiskamer, gevolgd door hare kinderen, die onderwijl lustig Heije’s vlaggelied aanhieven, dat zij op school geleerd hadden: „Gij schittrende kleuren van Nederlands vlag, Wat wappert gij fier langs den vloed! Hoe klopt ons het harte van vreugde en ontzag, Wanneer het uw banen begroet! Ontplooi u, waai uit nu bij nacht en bij dag! Gij blijft ons het teeken, o heilige vlag! Van trouw en van vroomheid, van vroomheid en moed, Van trouw en van vroomheid en moed.” Hendrik zette Jo op zijn schouders, en deze, zich thans onbetwistbaar eigenaar van zijn vlag gevoelende, zwaaide haar vroolijk heen en weer. Zóó met de vlag, die hoog boven hen uitstak, in hun midden, gingen zij de gang door en traden de kamer binnen en begroetten daar hun vader, die juist thuiswas gekomen. „Oranje boven!” riep Vader uit, aangestoken door de vroolijkheid der zijnen. „Jongens, hoe kom je aan die vlag?” „Ze is van mij, Vader!” riep Jo van zijn verheven zitplaats. „Kijk eens, er staat een zon op. Dat is hoe noemde je het....? hoe is het ook weer, Marie?.... Re .... re ....” „Het is de Oranjezon, kinderen!” zei de heer Van Ruiten. „Ja, de Oranjezon! Oranje is altijd voor ons, Nederlanders, geweest, wat de zon voor de aarde is.” „Rood, wit en blauw, en een zon in het midden!” riep Hendrik uit. „Ja, dat is de naam van den winkel,” zeide Marie. „Die winkel heet „de Zon”. Die vlag is enkel reclame, weet je, anders niet.” „Hoera! de Oranjezon!” jubelden de kinderen. „Weet je nog wel, Moeder?” vroeg de heer Van Ruiten eenige oogenblikken later, toen het huisgezin rustig om den middagdisch zat geschaard, „weet je nog wel, hoeveel je grootvader vertellen kon over die benarde tijden, toen ons volk in zijn verregaande dwaasheid zijn Oranjevorst weggejaagd en de Franschen, van wie zij alle heil en geluk verwachtten, ingehaald had? Zoo dikwijls hij er van sprak, hoe in die bange dagen onze vlag van den aardbodem als verdwenen was, hoe niemand het zou durven gewaagd hebben ook maar het kleinste tipje Oranje te dragen, ontroerde hij altijd zoo. Geen Oranjehuis, geen Hollandsche driekleur, geen Oranjewimpel: geen licht; geen zon dikke ondoordringbare duisternis; onderdrukking; Fransche overheersching .... Och, och, het was me een tijd die tijd zonder Oranje! ’t Is daarom goed bedacht, dat die winkelier een zon in die vlag heeft gezet; want, toen Oranje terugkeerde, verdween de duisternis en ging de zon weer op.” En met een blik van welgevallen zag de heer Van Ruiten opnieuw naar de vlag, die Jo, voor zoolang het middagmaal duurde, aan de leuning van zijn hooge stoeltje had vastgebonden. „Ik geloof toch niet, dat de winkelier, van wien Jo zijn vlaggetje kreeg, met die zon een symbolische voorstelling op het oog had,” zeide mevrouw Van Ruiten. „Het is voor hem niets anders dan een reclame. Zijn magazijn heet „de Zon”, en zoo heeft hij meerde aandacht op zijn magazijn willen vestigen dan op ons doorluchtig Koningshuis.” „Nu, hoe hij het dan ook bedoeld heeft, ik mag graag de zon in onze Hollandsche vlag zien prijken,” hernam de heer Van Ruiten, „en vooral tegen den tijd, waarin wij zullen gedenken, hoe God een eeuw geleden ons bevrijdde van de Fransche heerschappij!” Na deze ontboezeming bewaarden allen gedurende eenige oogenblikken het stilzwijgen. Het geluid van vorken en messen was het eenige, dat de stilte verbrak. leder was min of meer onder den indruk van Vaders woorden en dacht op zijn wijze daarover na. „Hè, Co, nu zeur je toch,” zei Piet. „Je zingt immers mee in het kinderkoor?” „Nu ja, in het kinderkoor !” luidde Jacoba’s antwoord, dat zij vergezeld liet gaan vaneen blik, die groote minachting moest aanduiden. „Ik kan best in het grootemenschenkoor meezingen: ik ben daarvoor lang genoeg, en mijn stem is ook flink genoeg, al zeg ik het zelf.” „Kom, kom, dat is hetzelfde, hoor! Ineen grootemenschenkoor of ineen kinderkoor, wat maakt dat nu voor verschil, Cootjelief? Wees maar blij, dat je mee moogt zingen een heerlijk blij feestlied,” bracht haar moeder in het midden. Jacoba’s gezicht zag er niet naar uit of zij het met haar moeder eens was; maar vóór zij antwoord had kunnen geven, werd er een heerlijke pudding binnengebracht, een zoogenaamde Oranjepudding. Het was een eigen verzonnen maaksel en ook een eigen verzonnen naam, waarvan de eer geheel aan de huismoeder toekwam. Dat die pudding juist op het oogenblik binnenkwam, waarop zoo levendig over het aanstaande feest werd gesproken, trof wel bijzonder, maar was toch meer iets toevalligs. Dat zulk een feestpudding werd opgedischt, had een andere oorzaak. Hendrik had den vorigen middag een zeer mooi rapport van school meegebracht, waarop de cijfers zóó gunstig waren geweest, dat Moeder gezegd had: „Nu zullen wij morgen ter eere daarvan eens trac teeren;” en daar Oranjepudding Hendrik’s lievelingskostje was, verscheen er thans zulk een op tafel. Een luid gejubel steeg op, toen de pudding, die aan „Ik moet van avond naar „den zang”,” zeide Marie eindelijk, „om de feestcantate in te studeeren.” „Ik vind het valsch, dat ze mij daar niet bij willen hebben. Waarom mag ik niet meezingen?” sprak Jacoba, hare veertienjarige zuster, met een pruilend lipje. „Al ben ik nog geen zestien jaar, zoo kan ik toch even goed zingen als jij; en misschien nog wel beter dan sommige van die malle schapen, die geen ordentelijk geluid kunnen geven en dus maar voor de leus meedoen.” „Laat ons dat er maar voor houden,” antwoordde zijn moeder, terwijl zij op het bovenste bordje van den stapel, dien zij vóór zich zag staan, een stukje van den Oranjegekleurden pudding legde. „Ik kan,” zei mevrouw Van Ruiten, „nü reeds iets feestelijks gevoelen, als ik het begin van de toebereidselen voor ons groote feest zie; want hoor eens, lieve man! ik vind dat wij tegenwoordig toch zulke groote zegeningen genieten. Geen vijand is er meer, die ons onderdrukt, maar wij bezitten een vorstin uit het edele en roemrijke Oranjehuis. En God gaf ons een koningskind, dat, als het gespaard mag blijven, haar moeder zal opvolgen. Het is mij soms, of God ons door Haar wil zeggen: „Zie, uw koningin heb Ik u nog doen behouden, opdat gij Haar zoudt eeren en waardeeren. Heb Haar lief, en dan zal Ik u door Haar gelukkig maken en vrij doen blijven.” Herinnert ge u nog wel, Vader! hoe wij samen lang geleden een reisje door Duitschland maakten? Toen wij te Nassau waren, kinderen! huurden wij een paar ezels, om daarop een rijtoertje over de bergen te doen; gij weet, dat ezels voor zulke tochten de meest geschikte dieren zijn. De eigenaar van den ezel, waarop ik reed, begon te spreken over zijn Keizer en over de jeugdige Prinsjes. Onze Kroonprins Alexander was toen juist gestorven en onze Koningin Wilhelmina was een kindje van nog geen vier jaren. Onze jonge gids scheen van dat sterfgeval gehoord te hebben, want midden in zijn gesprek bleef hij steken en vroeg meewarig: „Och, u hebt uw eenigen Prins verloren, nietwaar?” „Helaas ja! wij hebben nog maar alleen één Prinsesje,” antwoordde ik. zijne Oranjekleur zijn naam te danken had, op tafel werd geplaatst. Hendrik begon zelfs een brokstuk vaneen zijner Oranjeliederen te zingen; maar op een wenk van zijn vader, die aan tafel al te luidruchtige vreugde wilde voorkomen, zweeg hij spoedig, waarna Piet heel wijs de opmerking maakte: „Het heeft er veel van, dat wij al met de Oranjefeesten begonnen zijn.” „En dat is nog maar een heel klein meisje, is het niet?” vroeg de knaap toen op meelijdenden toon, alsof hij bij zichzelf dacht: „Och! och! wat zijt gijlieden dan toch arm. Een klein, nietig meisje, wat hebt ge daaraan? Dat belooft weinig voor de toekomst.” Ik benden naam van onzen toenmaligen „führer” (gids) vergeten; maar als ik zijn adres wist, dan geloof ik haast, dat ik hem zou schrijven: „Kom thans eens bij ons kijken, wat er van dat kleine kindje, ons éénig overgebleven Vorstenkind, geworden is. Zie eens, welk een edele vertegenwoordigster van Haar doorluchtig geslacht daar vóór u staat! Zie eens, welk een koninklijke verschijning! Merk op, hoe lief ons volk Haar heeft; hoe trotsch wij allen op Haar zijn; hoe vast Haar troon staat, gedragen door de dankbare toewijding van millioenen trouwe onderdanen! en met welk een blijdschap het lieve prinsesje wordt begroet, overal waar zij verschijnt!”... Dan zou gewis die Duitsche knaap niet meer met medelijden op ons neerzien.” Onder Moeders verhaal hadden allen met aandacht toegeluisterd; maar Piet, die naast haar zat, scheen toch iets op het hart te hebben, dat er af moest. Toen dan ook zijn moeder zweeg, greep hij haar bij den arm en vroeg: „U zei daareven, dat Grootvader zooveel vertellen kon over den Franschen tijd. O, hoe graag zou ik daarvan alles willen hooren.” „Ja, Piet!” antwoordde zijn moeder, terwijl zij opnieuw de bordjes voorzag van Oranjepudding. „Als. je Grootvader eens hadt kunnen hooren, wat zou je geluisterd hebben! Het is jammer, dat wij er niet zoo heel veel meer van weten en dat het geslacht, dat toen leefde, thans uitgestorven is; en dat de oude menschen, wier vaders en moeders oor- en ooggetuigen van alles zijn geweest, ook elk jaar minder in getal worden.” „Tante Mijntje!” riep opeens de heer Van Ruiten uit. „O ja, onze goede oude tante Mijntje! Zij is de eenige van al onze oude bloedverwanten en kennissen, die „Och, lieve man! wij krijgen haar nooit hier. Daar behoef je niet over te denken. Die goede oude ziel is zoo erg hok- of huisvast. Ik geloof, dat wij haar meer genoegen zouden doen, als wij met de kinderen eens een daagje naar haar toe gingen,” meende mevrouw Van Ruiten, die tante Mijntje beter kende dan haar echtgenoot, daar de oude vrouw de oudste zuster van haar vader was. „Nu, vrouwtje! jij zult het wel weten; maar ik zou zoo zeggen, dat het haar gemakkelijker moet vallen één daagje van huis te gaan, dan zoo’n huishouden als het onze een ganschen dag bij zich te hebben.” „Tante Mijntje heeft zoo haar eigenaardigheden; waarlijk geloof mij, ik ken haar door en door. Ik weet, dat zij er vreeselijk tegen op ziet om van huis te gaan, en dat zij zich niet op haar gemak gevoelt, als zij niet op haar eigen terrein is. Ook heeft zij zulk een vaderlandlievend en Oranjegezind hart, dat men haar geen grooter vreugde kan aandoen, dan haar hare oude herinneringen naar hartelust te laten ophalen, en naar hare verhalen geduldig te luisteren. Daar heeft zij met liefde wat drukte voor over. En voor één daagjè kunnen de kinderen zich toch wel wat kalm en bedaard houden, nietwaar?” Op deze gemoedelijke vraag volgden zulke onstuimige bijvalsbetuigingen, dat Moeders goede veronderstelling eigenlijk spotternij geleek; maar zij kende haar volkje en durfde het best wagen. En wanneer zou dan dat bezoek aan tante Mijntje kunnen plaats hebben? Met algemeene stemmen werd besloten, om daarvoor een dag inde eerste week van de zomervacantie te bestemmen, terwijl Moeder zoo spoedig mogelijk. van te daarvan nog wat zou kunnen verhalen. Haar eigen vader heeft den Franschen tijd beleefd en is heel oud geworden; ik geloof wel meer dan negentig jaar. Die tante kan dus op de hoogte van de zaak zijn. Weet je, beste vrouw! wat wel aardig zou zijn? Als tante Mijntje eens een paar daagjes bij ons kwam logeeren. Dan zou het ons niet veel moeite kosten, om haar aan het praten te krijgen.” voren per tram naar tante Mijntje, die op een dorp niet ver van Rotterdam woonde, zou gaan, om haar de zaak voor te leggen. „Maar wat weet u zelf er nog van?” drong Piet weder bij zijn vader aan. Met alle jeugdigen van jaren had Piet gemeen, dat hij niet gemakkelijk kon wachten op iets, waarop hij eenmaal zijn hart had gezet. Het bezoek bij tante Mijntje was nog zoo vaag en onbestemd; wie weet of het wel gebeuren zou. Neen, vader moest maar dadelijk aan het vertellen. „Als wij gedankt en de tafel afgenomen hebben, gaan wij gezellig bij elkaar zitten,” beloofde hem zijn moeder, „en dan zullen Vader en ik u vertellen, wat wij al zoo van onze grootouders over den Franschen tijd gehoord hebben, en ons nog weten te herinneren.” Met die belofte was Piet tevreden en hij stopte zijn laatste stukje Oranjepudding haastig inden mond. HOOFDSTUK 11. Het verhaal van Vader en Moeder. Een half uurtje later, toen het theeblad op de tafel stond en allen rustig zaten, begon de heer Van Ruiten zijn verhaal. „Mijn overgrootvader was in die donkere tijden, toen Oranje verdreven en de Franschman binnengehaald was, notaris en tevens burgemeester of schout, zooals men dat toen noemde op het dorp Moordrecht, dat gij in de verte kunt zien liggen, als ge van hier naar Gouda spoort.” „Vader! waarom werd het Oranjehuis verdreven?” viel Piet zijn vader inde rede. „Hou jij je nu stil met je gevraag!” riep Hendrik ongeduldig uit. „Dat heb je immers op school kunnen leeren!” „Geduld, Hendrik! Ik wil dat nog even toelichten; ik behoef nog in geen uur van huis,” sprak Vader. En aanstonds begon hij: „Het laatste gedeelte van de vorige eeuw was voor ons land een woelige tijd, woelig in elk opzicht. Er was niet slechts strijd tegen buitenlandsche vijanden, maar burgers waren tegen burgers verdeeld. Groot was de ellende, veroorzaakt door den oorlog met Engeland. Aan onzen handel werd een geweldige schade toegebracht, daar onze koopvaardijschepen bij honderden genomen werden. En al deed de dappere schout-bij-nacht Zoutman de Engelsche vloot wijken, zoo behoedde ons dat toch niet voor een nadeeligen vrede. Ook met Jozef II van Oostenrijk, Heerder Zuidelijke Nederlanden, kregen wij moeielijkheden, die ons wel niet op het verlies van menschenlevens te staan kwamen, maar toch op dat vaneen flinke som gelds. Bij deze twee gelegenheden kwam aan het licht, in welk een treurigen toestand onze land- en zeemacht verkeerden, en daarvan werd nu aan Stadhouder Willem V, die als kapitein-generaal-admiraal het hoofd van de land- en zeemacht was, de schuld gegeven.” „Was hij daaraan werkelijk schuldig, Vader?” vroeg Piet. „Neen, in het geheel niet, mijn jongen! want hij was het juist geweest, die telkenmale vruchtelooze pogingen had aangewend, om leger en vloot in beteren toestand te brengen; maar je hebt toch wel eens hooren zeggen, dat iemand, die een hond wil slaan, daartoe gemakkelijk een stok kan vinden.” „Maar, Vader!” vroeg Piet opnieuw, „hoe konden toch Hollanders, die zooveel aan het Oranjehuis te danken hadden, zoo maar dadelijk den Prins de schuld geven? ’t Is schande!” „Ondank is ’swereld loon; weldaden worden gemeenlijk spoedig vergeten,” antwoordde de heer Van Ruiten. „Er is altijd een partij geweest, die het stadhouderlijk gezag wilde beperken ten behoeve van de regenten, die Talrijk waren de beleedigingen, den Prins aangedaan. Toen in 1785 eenige onlusten in Den Haag uitbarstten, ontnamen de Staten van Holland hem een deel van zijn gezag als bevelhebber van de bezetting der stad, alsof hij niet in staat zou zijn geweest om voldoende de rust te bewaren, terwijl men hem reeds vroeger geërgerd en gegriefd had door het volk te verbieden Oranjelint te dragen en „Oranje boven!” te roepen. Geen wonder alzoo, dat de Prins verontwaardigd Den Haag verliet en metterwoon naar Nijmegen vertrok.” „De Prins had net zoo goed naar Rotterdam kunnen komen, Vader! Wij zouden hem óók wel goed ontvangen hebben,” riep Piet uit. „Misschien was de Prins daarvan niet zoo heel zeker,” ging Vader al vertellende voort. „Bij dat alles zou het ook niet blijven; de smaad, den Prins aangedaan, zou nog grooter worden. Toen hij op bevel van de Staten van Gelderland de twee tegen hem in verzet gekomen steden Elburg en Hattem met krijgsvolk tot onderwerping bracht, was de Staatsgezinde partij inden lande daarover ten zeerste gebelgd en de Staten van Holland schorsten hem zelfs in zijn ambt van kapitein-generaal van hun provincie. De Prins werd gescholden voor een onderdrukker van de burgerij; en toen daarna de hoofden van den opstand geducht straf ontvingen, werd hij in allerlei smaadschriften nog lager gesteld dan Alva en Filips 11. Tegen zulk een mensch moest een ieder op zijne hoede gaarne van vader op zoon aan de regeering wenschten te blijven. Met heimelijken wrok zagen deze dus den grooten invloed aan, door den Stadhouder op de regeering en op het hem aanhankelijke volk uitgeoefend. Bij deze partij, Staatsgezinden, Patriotten of Keezen genaamd, waren er ook velen, die begonnen voor de gelijkstelling van alle burgers, dus voor de zoogenaamde souvereiniteit van het volk, te strijden. De eendracht werd dus meer en meer verbroken en als vuur en water stonden Patriotten en Oranjemannen in het laatst der vorige eeuw tegenover elkander. De toestand werd meer en meer onhoudbaar; zóó kon het niet langer blijven. De gemalin van den Stadhouder, een Duitsche Prinses, toog uit Nijmegen op reis naar Den Haag. De kloeke vrouw meende, dat hare verschijning alleen reeds voldoende zou zijn om de zaak in orde te brengen. Het doel was goed, maar.... het zou niet bereikt worden. Bij de Goejanverwellesluis, inde nabijheid van Oudewater, werd zij door Goudsche burgers tegengehouden. Onverrichter zake moest zij naar Nijmegen terug; maar dit muisje zou een staartje hebben. De Koning van Pruisen, broeder der Prinses, eischte dat men zijne zuster vergiffenis zou vragen voor zulk een schandelijke beleediging; en toen men dat niet verkoos te doen, rukte een Pruisisch leger onze grenzen over. Thans namen de zaken plotseling een anderen keer. Het was gedaan met de macht der Patriotten, terwijl het gezag van den Stadhouder weer een tijdlang door allen werd erkend. Dat deze komst der Pruisen zij zal wel niet geheel naar den zin van den Prins zijn geweest veel kwaad bloed zette, spreekt vanzelf. Vele duizenden Patriotten weken naar Frankrijk uit, terwijl de achterblijvende zich slechts door den nood gedwongen stilhielden. In hun oogen was de Prins, die vroeger van Engelsch-gezindheid beschuldigd was, nu een landverrader geworden, die zijn volk aan de willekeur der Pruisen had overgeleverd. Naar Frankrijk bleven de oogen van alle Patriotten gericht. Hadden de Franschen hun eigen Koning op het schavot gedood en voor allen „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap” afgekondigd, dan zouden zij gewis ook hun onderdrukte broeders inde Nederlanden in diezelfde voorrechten doen deelen. In het openbaar en in het geheim bad en smeekte men hen, om toch naar hier over te komen en „den dwingeland” te verdrijven. En om zijn. De Staten van Holland droegen de verdediging van hun gewest aan een commissie van defensie op, die er een vliegend legertje op na hield, dat de vrienden van den Stadhouder, die in opstand zouden durven komen, in toom moest houden. kort te gaan.... de bevrijders kwamen, en onze Oranjevorst moest vluchten, uitgestooten dooreen groot deel van het volk, waarvoor eens een van zijn voorvaderen, Vader Willem, nog stervend gebeden had: „Mijn God, mijn God! heb medelijden met mij en met dit arme volk!” De heer Van Ruiten zweeg een oogenblik en zei toen: „Nu weet ge dus zoowat, Piet! waarom de Prins verdreven werd. Hij stond volgens de Patriotten het heil en de vrijheid van land en volk inden weg.” „Wat moet dat vreeselijk voor den Prins geweest zijn, dat men hem zoo schandelijk verdacht en behandelde!” antwoordde Piet. „Zeer zeker, Piet! En de eenige troost voor hem was, dat het volk misschien door schade en schande wijs zou worden.” Thans was de gouden eeuw aangebroken, meende het volk in zijn verblindheid de tijd zonder Oranje. Men danste van blijdschap om den vrijheidsboom heen, bevrijden en bevrijders samen. Aanzienlijke dames schaamden zich niet om naast Fransche soldaten als waren deze haar eigen broeders op de kanonnen te gaan zitten. In één woord: allen waren nu vrij allen gelijk allen broeders. Maar o wee! dat dansen werd men spoedig moe. De lieve broeders lieten spoedig hun waren aard zien. Wat de Fransche tijd ons heeft aangebracht, zal ik niet zoo nauwkeurig vertellen, want dat zal uit het verhaal van onze over-grootouders en, naar ik hoop, uit hetgeen tante Mijntje ons zal willen mededeelen, ten duidelijkste blijken. Alleen wil ik enkele dingen noemen, -en dan kunt ge nu reeds beslissen, of de zaak mee- of tegenviel. Honderd millioen gulden moesten wij onzen vrienden voor onze bevrijding betalen, want niemendal daarvoor te geven, was wat heel weinig; maar dat was dan ook een sommetje voor eens, dat de reiskosten van onze nieuwe broeders weer goed kon maken. Vijf en twintig duizend Fransche soldaten mochten wij bovendien geregeld gratis voeden en kleeden; en wanneer deze door den gezonden, degelijken Hollandschen pot goed door- „Neen, lang niet! ’t Was hier meer: „Doe wèl, en zie niet om.” Maar luister verder. Zijnde Franschen gewoon te zeggen: „Les amis de mes amis sont mes amis,” (de vrienden van mijne vrienden zijn ook mijne vrienden) zoo ondervonden wij, dat de vijanden van onze vrienden ook onze vijanden waren. Dadelijk vielen de Engelschen weer als roofvogels op onze schepen en koloniën aan, en wij raakten het een na het ander kwijt. Onze handel werd geheel gefnuikt. Daarbij kwam later nog, dat de renten der publieke schuld getiërceerd werden, d. w. z. ze werden slechts voor een derde uitbetaald, waardoor ons nationaal vermogen geducht geknakt werd en velen tot armoede kwamen. De gedwongen krijgsdienst of conscriptie werd ingevoerd, en zoo kwamen jammer en rouw over ons land. Gelijk ik reeds zeide, was mijn overgrootvader in dien tijd notaris en schout tegelijk. Hij was een man inde kracht van zijn leven, die met innig leedwezen en diepe verontwaardiging de handelwijze van zijn volk had gadegeslagen; maar, hoe gaarne hij gewild had, hij kon er toch niets aan veranderen. Bovendien was het in die dagen geraden om aan zijn gevoelens niet te luid lucht te geven; want de Fransche leus: „Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap,” welke ons verdwaasd volk in zijn uitzinnigheid najubelde, bleek een holle phrase, een ijdele klank te zijn. Vrijheid, gelijkheid en broederschap o ja; maar alleen voor hen, die van de vriendjes waren. Een mooie vrijheid, als de tegenstander op de loer ligt, om elk woord op te vangen, dat niet is naar den zin van de bovendrijvende partij; als één verdachte uitdrukking, of De Oranjezon 2 voed waren en knap in hun plunje zaten, dan droeg hun welvarend uiterlijk zóó de goedkeuring van onze nieuwe vrienden weg, dat zij ons terstond weder een even groot getal uitgehongerde en slecht gekleede landsverdedigers toezonden. Dat werd voor ons een blijvende klandizie.” „Dat was geen klandizie om rijk van te worden, Vader!” haastte zich Piet te zeggen. één ondoordachte handeling ons kan te staan komen op gevangenis- of doodstraf! Een vrijheid, die tienduizenden van hun vrijheid beroofde! Een mooie gelijkheid, die geen anderen dan den gemeenschappelijken naam van burger en burgeres duldt, maar tegelijk alle rechten van den overwonnene met voeten trapt! Gewis, in droevigen zin was er veel gelijkheid. Ouderdom en jeugd, rijkdom en armoede, geleerden en onkundigen allen, zonder onderscheid, moesten bukken onder éénzelfde dwangjuk en éénzelfde lot ondergaan. Goederen, vrijheid, kinderen alles, alles moest in dienst gesteld en ten offer gebracht worden aan den grooten dwingeland, aan Napoleon. Gelijkheid van ellende dus! Een mooie broederschap! Het getuigde wel van broederlijken zin, als men zijn naaste, die levenslang hard gewerkt en zich daardoor een kleiner of grooter vermogen verworven had, zoo goed als alles ontnam, de bronnen van zijn welvaart stopte en hem en het zijne slechts gebruikte tot eigen voordeel, tot vergrooting van eigen macht!” Hendrik gaf onder deze woorden weer teekenen van ongeduld, want hij wilde liever het verhaal van den overgrootvader zijns vaders hooren; maar Piet verveelden deze uitleggingen niet; hij vond ze mooi en luisterde met onverdeelde aandacht naar de woorden van zijn vader. „ledereen,” ging de heer Van Ruiten voort, „moest dus willens of onwillens zich buigen onder het juk van Napoleon, en men deed het best maar onder alles te zwijgen. Verzet was geheel vruchteloos. Wat viel er tegen de overmacht en tegen het geweld van den machtigsten heerscher in Europa te doen? Maar niet iedereen kon even gemakkelijk buigen. Wie zijn land en volk liefhad en hun heil op de ziel droeg; wien het hart warm klopte voor vrijheid en onafhankelijkheid, waarvoor de kloeke vaderen inden strijd tegen Spanje goed en bloed hadden opgeofferd die moest tegen zulk een dwingelandij opkomen. Maar helaas! die zoo iets al te vrijmoedig en in ’t oog loopend durfde te doen, deed dat ten koste van zichzelf. Mijn overgrootvader, die het hart op de tong had, was het toch onmogelijk om altijd te zwijgen. Hij liet zich over de nieuwe toestanden uit op eene wijze, die niet vleiend was voor de onderdrukkers. Ook wilde hij niet het Fransche wapen zetten op de stukken, die hij als burgemeester moest onderteekenen. Vooral dat laatste werd aangemerkt als rebellie; en het duurde niet lang, of hij werd bij de Overheid aangeklaagd met dft gevolg, dat het bevel tot zijn inhechtenisneming werd uitgevaardigd. Hevige ontsteltenis verwekte deze tijding in degansche familie. Een ieder wist wel, wat het lot was van hen, die van hoogerhand bevel kregen om zich voor het gerechtshof te Parijs te verantwoorden. Zulk een gevangenschap was bijna even goed als een doodvonnis. Wie in Parijs door het Hooge Gerechtshof werd gevonnist als staatsmisdadiger, schoot er meestal het leven bij in. Wat gold ook een enkel menschenleven voor Napoleon, die geheele scharen mannen en jongelingen als kudden slachtvee naar het slagveld dreef? Het moet een vreeselijke dag geweest zijn, toen die tijding kwam. Mijn grootvader, uit wiens mond ik dit alles vernomen heb, was toen een jongen van dertien jaren.” „Dus zoo oud als ik,” zei Hendrik. „Heden mijn tijd, ik kan begrijpen, hoe hij zich gevoelde. Wat deed hij wel?” „O, dat. zul je straks hooren, Hendrik! De jongens waren in die dagen precies eender als nu,” gaf de heer Van Ruiten ten antwoord aan zijn zoon, terwijl hij hem glimlachend aanzag. „Nu, dat was dan eene ontsteltenis van belang. Stelt je maar eens inde plaats van de moeder en de kinderen. Wat zou er wel in jelui hart omgaan, als ik eens gevankelijk werd weggevoerd?” „O, Vader! dat zou vreeselijk zijn!” riep Marie uit. „Ik geloof, dat ik het zou besterven. Maar was er niets aan te veranderen?” Men kon desnoods bersten van spijt en verkropte woede inde binnenkamer, als men dat maar niet daar buiten deed. „Voor geld en goede woorden kan men veel gedaan krijgen, beste meid! Goede woorden golden evenwel voor Napoleon in het geheel niet. Men had nog eer een leeuw met een vriendelijk woord gunstig kunnen stemmen dan hem. Voor geld was hij meer gevoelig, want dat kon hij voor alle doeleinden gebruiken. Mijn overgrootvader had zich door hard werken en door een zuinig beheer een aanzienlijk vermogen verworven. Na een arbeidzaam leven hoopte hij op een rustigen onbezorgden ouden dag; en kwam hij te sterven, dan zou hij zijn kinderen elk een aardig kapitaaltje kunnen nalaten. Zoowel in het een als in het ander kon hij zich hartelijk verheugen. Maar zie .... wat hij met zooveel vlijt verdiend en met zooveel overleg overgespaard had, moest hij op eenmaal overgeven, wilde hij zijn leven redden. Hij mocht als gunst zelfs te Moordrecht blijven; zijn poging tot verzet tegen de Fransche heerschappij zou hem genadig vergeven worden, indien .... indien hij het grootste gedeelte van zijn vermogen een tonne gouds aan Napoleon afstond.” „Wat is een ton, Vader?” vroeg Piet. „Honderd duizend gulden!” „Hè!” riep Piet, die een gulden al een grooten schat vond. „Ja, er was niets aan te doen. De honderdduizend gulden moesten betaald worden. Het was hier in letterlijken zin: „Je geld of je leven!” Natuurlijk werd die som tot den laatsten cent betaald, en mocht de familie nog blij zijn, dat zij er zóó afkwam. Het geld was naar de haaien, maar het leven van den huisvader bleef toch gespaard. Ook moest hij voortaan op alle stukken gehoorzaam het Fransche wapen in plaats van het Hollandsche gebruiken.” „Hoe zag dat Fransche gemeente-wapen er uit?” vroeg Jacoba. „Is het nog in het bezit der familie?” „Ja, Koosje! Ik heb het cachet of zegel van mijn vader geërfd en bewaar het nog altijd zorgvuldig. Wacht, ik zal het even halen en je laten zien.” De heer Van Ruiten ging haastig heen en kwam na eenige oogenblikken weer terug. „Hier is het! Bekijk het Met groote belangstelling bekeken de kinderen het wapen, waarvan de afbeelding den lezer hier wordt aangeboden. Nadat allen van het zien verzadigd waren, hervatte de heer Van Ruiten zijn verhaal. „Mijn overgrootvader had vier kinderen. Een van hen, die toen zooals ik reeds opmerkte van Hendriks jaren, was, en wiens petekind hij ook is, werd mijn grootvader.” „Hoe kluchtig, dat grootvaders ook jongens zijn geweest,” lachte Piet. „Ik ben benieuwd, of ook ik nog eens grootvader zal worden.” „Laat Piet zijn praatjes nu voor zich houden, Vader!” riep Hendrik uit. Hoe hartelijk hij anders om Piet’s opmerking gelachen zou hebben, thans brandde hij van verlangen om te hooren, hoe zijn overgrootvader, wiens naam hij droeg, zich in die moeilijke omstandigheden gedragen had. „Kort na deze droevige gebeurtenis,” vervolgde de heer Van Ruiten, „was Keizer Napoleon jarig; en of men er al zin in had of niet daar werd eenvoudig niet naar gevraagd bij die gelegenheid moest een ieder de Fransche vlag uit zijn woning uitsteken. Wat een onderdrukking, nietwaar? Uiteen Hollandsch huis een Fransche vlag te moeten doen wapperen en alzoo vreugde te veinzen over den geboortedag vaneen geweldenaar, die ons volk maar eens goed,” zeide hij en legde het oude koperen zegel, waarmede zijn overgrootvader tegen zijn zin zoo menig stuk had moeten stempelen, op de tafel vóór zijn kinderen neer. vertrapte; te moeten vlaggen, terwijl het hart ineenkromp van smart en ergernis het was iets onduldbaars! Op dien verjaardag van Napoleon werden reeds ’s morgens vroeg ook in het huis van mijn overgrootvader toebereidselen gemaakt, om de Fransche driekleur uitte steken. De dertienjarige Hendrik, die inden angst en zorgen van zijn ouders zeer deelde en wiens hart gloeide van verontwaardiging over zooveel onrecht, liep onder die bedrijven, zonder dat iemand dat bemerkte, de kamer uit en de keuken in. Daar begon hij ijverig naar iets te zoeken; maar wat hij zocht, raad je zeker in geen honderd jaar.” „Naar de Hollandsche vlag,” meende Piet. „Och, Vader! laat ons maar niet raden; vertel het liever heel gauw,” smeekte Hendrik. „Hij zocht naar een dweil en naar een bezemstok; en toen hij die twee voorwerpen gevonden had, bevestigde hij ze met een touwtje welk materiaal inde broekszakken van de jongens van die dagen even zelden ontbrak als in die van de hedendaagsche jeugd aan elkander, terwijl zijn vingers van opgewondenheid en haast beefden, en zijn wangen van geestdrift gloeiden. „Ik zal vandaag ook wel eens vlaggen!” riep hij uit, terwijl hij, twee, drie treden tegelijk opspringende, naar boven holde. „Wat voert Hendrik toch boven uit?” vroeg zijn moeder, die niet gaarne zag, dat haar jongens zonder toezicht op den zolder waren, daar zij hun sterke neiging, om uit het raampje op dak te klimmen, maar al te goed kende. De oudste dochter des huizes werd er op afgezonden en volgde haar broeder gezwind naar boven. Al spoedig kwam zij inde huiskamer terug, met een gelaat zoo wit als een doek. „Zit de jongen boven op het dak?” vroeg haar moeder, zoo dra zij het verschrikte gelaat van hare dochter zag. Tegelijkertijd stond zij vol angst op en wilde zich persoonlijk van de zaak gaan overtuigen. „Neen, moeder! hij zit niet op het dak; maar hij heeft.... hij heeft.... een dweil.... uit het zolder- raam .... gestoken, om .... daarmede .... te vlaggen en hij wil het.... om mij niet laten.” „Is de jongen stapelgek? Moet hij ons allen ongelukkig maken? Is het al niet erg genoeg geweest?” riep de schout ontsteld uit, terwijl hij naar boven stormde, om het vreeselijk onheil te voorkomen, dat de onbesuisde knaap het gansche huisgezin door zijn gewaagde grap op den hals kon halen. Gelukkig was Hendrik’s eigengemaakte vlag, waarmede hij zijn afkeer tegen den geweldenaar had willen toonen, nog niet geheel uitgestoken, zoodat zij op straat nog niet zichtbaar was; anders ware hij verloren geweest; want één Fransch soldaat had de dweil maar behoeven te zien, en de jongen zou weggehaald zijn en hij zou ’t met zijn leven of anders zeker met ontvoering naar Frankrijk hebben moeten boeten. Het kostte mijn overgrootvader heel wat moeite om zijn zoon te leeren, zijn vaderlandlievende gevoelens voorloopig maar voor zich te houden, daar hij toch niets tegen de overmacht zou vermogen en zichzelf maar in het ongeluk storten zou. Zóó ver was het dus gekomen, dat de ouders hun kinderen moesten leeren om te buigen en te bukken voor de vreemde heerschappij.” Hendrik loosde een diepen zucht, toen het verhaal uit was. Eigenlijk vond hij het jammer, dat zijn overgroot- vader verhinderd was geworden om zijn sierlijke vlag uitte steken, en dat de dweil niet uit het zolderraam had gewapperd als een duidelijk zichtbaar teeken van den afkeer, die hem bezield had. „’t Was toch jammer, dat zijn vader juist boven kwam,” zeide hij. „Deed hij nog meer, Vader?” „Niet voor zoover mij bekend is.” „Weet u dan niet nóg een verhaal?” vroeg Piet met een zucht. „Ik houd zooveel van zulke geschiedenissen. Ze zijn zoo echt.” „Dat komt omdat ze echt gebeurd zijn, jongen!” onder- richtte Hendrik. „Daarom vind je ze zoo mooi.” Hij was burgemeester van Zwartewaal, en de Oranjegezinde gemeenteleden van die plaats namen het hun burgervader zóó kwalijk, dat hij hun liefde voor den Prins niet deelde, dat ze niet meer of minder wilden dan hem te lijf gaan. Een groote menigte maakte zich op om hem uit zijn huis te halen. Maarde familie werd nog bijtijds gewaarschuwd; doch niet vroeg genoeg om het hoofd des gezins gelegenheid tot ontvluchten te geven. Er moest binnenshuis naar een veilige schuilplaats worden uitgezien. Waar was evenwel zulk een schuilplaats te vinden? Zijn vrouw wist raad. Boven de bedstede was een kastje. Daarin moest de burgemeester kruipen en een tijd lang ineen allerongemakkelijkste houding doorbrengen. Ook verkeerde hij in voortdurenden angst, dat een zijner vijanden zou merken, dat zich daar een kastje bevond, en och, dan zou deze het allicht in zijn hoofd krijgen om het te openen. Maar moeder de vrouw wist alweer raad en stelde hem gerust. Hij had niets anders te doen dan zich maar doodstil te houden. Zij zou verder wel zorgen. De oproermakers zouden geen erg in hem krijgen, daar stond ze voor in. En wat deed zij ? Zij zette met behulp van haar dochter op den rand boven de bedstede de mooie porseleinen borden en schotels, die anders altijd op den schoorsteenmantel prijkten. Op den schoorsteenmantel werden andere versieringen gezet en daarna werd oogenschijnlijk rustig gewacht op de dingen, die komen zouden. Men behoefde niet lang te wachten. Spoedig kwamen de Oranjemannen, vergezeld van hun Oranje-gezinde vrouwen aanzetten. Zij hielden vóór het huis stil en hun., eerste vraag luidde: „Waar is de burgemeester?” De vrouw bleef het antwoord natuurlijk schuldig en nu „Ik weet nog wèl een verhaal,” begon zijn vader opnieuw. „Het is óók vaneen burgemeester, maar die was nu precies het tegenovergestelde van mijn grootvader. Hij was.... hij was.... Franschgezind. Maar daarvoor heeft hij moeten boeten. „waar is de burgemeester?” „Ik vind het gemeen om dat meisje zoo te behandelen. Maar ik kan best begrijpen, hoe woedend die Zwartewalers op hun burgemeester waren, die zoo tegen den Prins was,” meende Piet. „Is hij later niet veranderd?” „Ik hoop van ja, maar ik kan het je niet met zekerheid zeggen. Ik herinner mij niet ooit iets meer van hem gehoord te hebben. Maar nu heb ik genoeg verteld. Nu moet je verder maar wachten tot je bij tante Mijntje bent. Die tante Mijntje zal je voorzeker nog heel wat meer uit die dagen kunnen verhalen, en ook weet Moeder misschien nog wel wat.” „Niet zoo heel veel,” antwoordde deze; „maar wat ik weet, wil ik graag mededeelen.” De kinderen, wien het luisteren nog lang niet verveelde, richtten hun oogen naar hun moeder, en deze begon aldus: „Niet zooveel als Vader weet ik, maar toch wel wat. Ik herinner mij, dat ik als kind mijne grootouders dikwijls heb hooren vertellen, onder welke omstandigheden hun huwelijk, dat kort na den Franschen tijd gesloten werd, plaats had. Die herinneringen zijn echter dan ook alles, wat ik er van weet. klonken er bedreigingen. Er zou wat gebeuren, als die verwenschte Kees niet heel spoedig voor den dag kwam! En die ongenoode bezoekers zagen er niet naar uit of ze bang waren om hun bedreiging ten uitvoer te brengen. Maarde schuilplaats van den burgemeester werd dank zij de porseleinen borden niet ontdekt. Niemands aandacht viel op het kastje boven de bedstede. Bij nacht en ontijd wist hij later uit het dorp te ontsnappen, waar hij nooit meer teruggekomen is. Maarde bedreiging werd niet ingetrokken. De Prinsgezinde Zwartewalers waren zóó boos, nu hun prooi hun ontgaan was, dat ze zich wreekten op ’s burgemeesters dochter, een éénentwintigjarig meisje. Het moest die familie voor eens en voor altijd afgeleerd worden om tegen Oranje te zijn. Men zette het meisje ineen aschkar en voerde haar ten spot van iedereen door het dorp rond.” Mijn grootmoeder was een bijzonder knappe, ja zelfs mooie vrouw. Ik heb haar natuurlijk nooit anders gekend dan als iemand op leeftijd, met zilverwitte haren; maar toen zij reeds zeventig jaar was, zag zij er nog zóó fleurig en gezond uit, en had zij nog zulke welgevormde trekken, en was haar oog nog zóó helder en haar houding nog zóó ongebogen, dat ik gaarne geloofde, wat van haar verteld werd, n.l. dat zij in hare jeugd eender schoonste meisjes was geweest. Behalve hare schoonheid en lieftalligheid bezat zij nog, wat de wereld noemt: de voordeelen van den rijkdom. Verstaat mij wèl. Hoewel waarachtig geluk niet afhankelijk is van stand en rijkdom, zoo verkrijgt een meisje, dat door overvloed en weelde omringd is, daardoor toch des te grooter aantrekkelijkheid. Geen wonder mocht het dus genoemd worden, dat menig jongeling van goeden huize, toen zij nog maar zestien jaren oud was, naar hare hand dong. Uit die allen viel hare keus op den man, die later mijn grootvader werd, en deze' werd dan ook door velen benijd. De vader van mijn grootmoeder behoorde tot den aanzienlijken handelsstand en dreef veelal handel op Engeland. Groote pakhuizen bezat hij, die dikwijls meer dan vol geladen waren met kostbare handelsartikelen. In die pakhuizen stak dus steeds een groot deel van zijn vermogen. Eén der maatregelen van geweld, waardoor Neêrlands welvaart en handel den doodsteek ontvingen, was het continentaal-stelsel. Het Vasteland mocht voor geen cent meer handel drijven met Engeland. Al wat Engelsch was, werd verbeurd verklaard. Inde van Napoleon afhankelijke Staten werden alle Engelsche waren in het openbaar verbrand. Daarbij kwam nog het besluit, dat slechts het derde gedeelte van de rente der Staatsschuld zou worden uitbetaald, waarover Vader zooeven sprak. Met vele andere handelslieden werd zoodoende mijn overgrootvader van schatrijk, straatarm. Dat was meer dan hij verdragen kon. Vroegere voorspoed had hem te veel verwend. Door al dien tegenspoed was zijn veerkracht spoedig gebroken en zijn gezondheid geknakt. Slechts korten tijd overleefde „Neen, nu zal ik haar juist zoo spoedig mogelijk trouwen,” gaf hij bedaard ten antwoord. En had hij, ware de familie in goeden doen gebleven, nog wel enkele jaren met het sluiten van zijn huwelijk gewacht, zoo voerde hij thans zijn bruidje reeds op zeventien-jarigen leeftijd naar het echtaltaar en bewaarde haar aldus voor gebrek. Maar hij deed nog meer dan dat. Hij werkte zóó hard, dat hij ook zijn schoonmoeder tot aan haar dood kon onderhouden en betoonde zich voor de jongere broeders en zusters van zijn vrouw niet slechts een liefhebbenden broeder, maar zelfs een zorgzamen vader. Met raad en daad stond hij hen bij, zoodat zij allen later een eervolle en winstgevende betrekking inde maatschappij konden bekleeden, en hun namen nu nog met eere door velen genoemd worden.” „Dat was al heel mooi van uw grootvader,” zeide Marie. „Ja, dat was het zeker. Ook herinner ik mij nog, dat mijn moeder mij vertelde, hoe terstond na haar moeders verloving een prachtige bruidsjapon voor haar werd besteld, die geheel met de hand geborduurd moest worden. Dat zou een geduchte arbeid zijn, die schatten kostte. Die japon werd natuurlijk, zoodra armoede de deur inkwam, afbesteld, en zoo trouwde mijn grootmoeder ineen eenvoudig japonnetje, dat niet eens geheel nieuw meer was. In plaats vaneen vorstelijk uitzet, bracht zij slechts een weinig ondergoed mee ten huwelijk, dat juist geborgen kon worden in één der weinige meubeltjes, die uit het bankroet van haar vader waren gered geworden. De kleine, bruine latafel, die thans nog op onze slaapkamer staat, en die ik als een groote bijzonderheid in waarde houd, was het eenige meubelstuk, dat zij inde huishouding medebracht. Ik zie dat eikenhouten meubel- hij het verlies van zijn vermogen, een hulpbehoevende weduwe met zes kinderen achterlatende. „Nu zul je zeker dat mooie meisje wel laten loopen?” vroegen spottend de vroegere benijders van mijn grootvader; en zeker zouden zij in zijn geval zulks gedaan hebben. stukje nooit aan, zonder te denken aan de liefde, trouw en toewijding van mijn grootvader, die een rijk huwelijk dacht te doen, en toch met zijn vollen zin een doodarm meisje trouwde. Niet alleen heeft hij haar nooit hare armoede verweten, maar tot den laatsten dag van haar leven haar op de handen gedragen en haar beschouwd als een kostbaren schat, hem van God geschonken. Mijn moeder heeft mij meer dan eens verzekerd, nooit in haar leven gezien te hebben, dat hare ouders elkaar onvriendelijk aanzagen en nog veel minder, dat zij elkaar een boos woord toevoegden.” Na dit verhaal heerschte er eenige oogenblikken stilte. De geschiedenis van Vader had meer het gemoed van de jongens in beweging gebracht, terwijl de geschiedenis van Moeder meer dat van de meisjes had getroffen. Vooral Marie gevoelde zich aangedaan. In stilte besloot zij, om de kleine eikenhouten latafel voortaan zoo keurig mogelijk te wrijven, opdat zij als een spiegel mocht glimmen. Geen hoekje of randje er van zou zij ooit vergeten. Kleine Jo, die het meeste en het fijnste van al die geschiedenissen niet had begrepen, verbrak nu opeens de stilte door geweldig met zijn vlag te gaan zwaaien en luidkeels zijn nieuw Oranjelied te gaan zingen. In deze liefhebberij werd hij niet gestoord, want de heer Van Ruiten stond haastig op en spoedde zich tot zijn arbeid, terwijl de andere leden van het gezin zich heren derwaarts begaven. Dien nacht sliep Jo met zijn vlag, waarvan hij niet had kunnen scheiden, naast zich in bed. Het was een prachtige zomerdag in het laatst van de maand Juli, toen de familie Van Ruiten zich opmaakte om tante Mijntje het bezoek te gaan brengen. Tante Mijntje was een oude juffrouw, die met een bejaarde dienstbode dicht bij Rotterdam woonde ineen kleine plaats, die per tram te bereiken was. Zij was aan een geregeld en rustig leven gewend; en het gebeurde dan ook maar hoogst zelden, dat een buitengewoon voorval den gewonen loop der dingen kwam verstoren. De meeste oude menschen houden van rust en gemak, en dat deed tante Mijntje ook. Maar voor ééne zaak had zij haar rust gaarne over; voor ééne zaak ontgloeide zij steeds in warme geestdrift. Als over dat ééne gesproken werd, scheen zij weer jong en krachtig te worden. Het Huis van Oranje ging haar, naast haar Vaderland, boven alle aardsche dingen het meest ter harte. De belangen daarvan wogen haar zwaarder op de ziel dan dat van iets of iemand anders. Toen mevrouw Van Ruiten dan ook enkele dagen nadat Jo’s vlaggetje zulke gewichtige gesprekken en zulke groote plannen had uitgelokt, haar een bezoek gebracht en het verlangen van haar en hare huisgenooten kenbaar gemaakt had, was haar geest vaardig geworden, en had zij met jeugdig vuur verklaard, dat een bezoek van de geheele familie Van Ruiten, om zulk een gewichtige oorzaak, haar niets te veel, maar integendeel hoogst aangenaam zou zijn. Zij wilde haar geheugen scherpen, en al de oude ducumenten, welke haar vader haar had nagelaten en die door haar zorgvuldig bewaard werden, uit hun verborgen schuilplaats te voorschijn halen. Zij zou het jonge volkje alles vertellen, wat zij van die tijden wist. Zij had er zelfs op gestaan, dat het huisgezin reeds ’s morgens vroeg zou komen en tot ’s avonds laat zou blijven; maar daarin had mevrouw Van Ruiten niet toegestemd, omdat zulk een langdurig bezoek voor de oude vrouw te vermoeiend zou zijn. „’t Zal u waarlijk niet meevallen, Tante, ons maar een half daagje bij u te hebben; u weet niet hoe woelig mijn troepje is,” had zij lachend verzekerd; „doch ik wil er in ’t geheel niet aan denken, dat u eten zoudt koken voor mijn zestal met gezonde magen en flinken eetlust; u, die gewoon zijt om slechts een maaltijd voor twee oude, matige menschjes en een poes klaar te maken. Neen, neen, zóó vroeg durven wij niet komen; u zoudt vóór twaalf uur al zóó naar zijn, dat u de kracht zoudt missen om ons uw belangrijk verhaal te doen.” HOOFDSTUK 111. Bij tante Mijntje. „Houd je toch stil, jongen! Ik slaap nog,” bromde Hendrik, die met zijn jongste broertje op dezelfde kamer sliep. Kleine Jo was precies een klein vogeltje, beweerden zijn broers en zusjes altijd. Hij was meestal erg vroegen zeker het eerst van allen wakker; en als hij eenmaal wakker was, kon hij zich met geen mogelijkheid meer stil houden. Dezen morgen was hij al bijzonder vroeg ontwaakt, en toen had hij zich aanstonds herinnerd, dat het de dag was om op bezoek te gaan bij tante Mijntje. Toen die herinnering in hem levendig was geworden, was hij even klaar wakker als de vogels, die hij buiten al hoorde zingen. Hij kon zijn lust niet bedwingen om, evenals zij, zijn stem te doen hooren: „’t Is Oranje! ’t Blijft Oranje! ’t Is Oranje boven! Al wie geen Oranje draagt ” „Wil je nu je mond houden!” klonk het boos uit het andere bed. Tantje Mijntje’s verzekeringen hadden haar niets gebaat. Mevrouw Van Ruiten had gezegd en was er bij gebleven, dat zij en de haren op dien dag te twaalf uur het middagmaal zouden gebruiken en terstond daarop de wandeling zouden aanvangen. Slechts bij ongunstig weer of drukkende hitte zouden zij van de tram gebruik maken. Na zulk een wandeling zouden de kinderen zeker behoefte aan rust gevoelen en onder Tante’s verhaal heel stil zitten luisteren. „’t Is Oranje! ’t Blijft O, die Henk! Daar bewoog hij zich weer. Jo hield opeens weer op en lag stil en stijf naar het andere ledikant te kijken. De oogen van zijn broer gingen half open en hij bromde: „Als je nou je mond niet houdt, dan zal ik je leeren, jou krekel!” „Och Henk! Wees toch niet zoo boos! Denk toch aan tante Mijntje! Ik wou maar, dat er geen mensch meer sliep. Ik verlang zoo, dat iedereen wakker wordt. Ik verveel me zoo. Ik lig al uren wakker, den halven nacht, geloof ik wel.” Die klachten vermochten niet Hendriks hart te vermurwen. Maar het woord „Tante Mijntje” had een tooverkracht. Dat deed ook hèm ontwaken en sloeg zijn kwade luim op de vlucht. „ t Is waar ook, ’t is waar ook! We gaan vandaag naar tante Mijntje. Wat een pret!” En één, twee, drie was Hendrik het bed uitgesprongen, welk voorbeeld onmiddellijk door Jo werd gevolgd. „Wat voor weer is het?” riep Hendrik uit. Hij ging voor het raam naar buiten staan kijken. „’t Heeft geregend. Kijk maar, Jo! Alles is nat en de daken druipen. Maarde zon komt door. Ja, de zon komt door en je zal zien: het wordt het prachtigste weer van de wereld. Hoe laat zou het zijn?” „Niet zoo erg vroeg meer. Kijk, daar loopen al menschen op straat en die zijn allemaal goed wakker.” „Nogal glad. Wie loopt er nou op straat te slapen! Houd je stil. Ik geloof, dat ik een klok hoor slaan.” Jo zweeg verschrikt en zuchtte eens. Hij durfde het lied niet verder zingen. Hoe laat zou het zijn? Hoe lang zou hij hier nog zoo stil moeten blijven liggen ? Wanneer zou Hendrik wakker willen worden en met hem willen praten?.... Och hé. Och hé, die Henk toch! Hoeitonhij toch blijven slapen op zoo’n morgen, den morgen van zoon heerlijken dag bij tante Mijntje, die zooveel mooie verhalen zou vertellen van de Oranjefeesten? Ja, de klok beneden inde gang liet hooren hoe laat het was. Maar Hendrik wist niet of het vijf of zes uur geslagen had, en een heel uur was een zeer belangrijk verschil voor de ongeduldige knapen. „Hoeveel was het nu: vijf of zes? Weet je wat! Ik ga kijken.” „Ik ga mee,” zei Jo en hij maakte een luchtsprongetje van pleizier op zijn bloote voeten. „Maar we moeten heel zachtjes loopen,” vermaande Hendrik. „Vader wordt boos, als hij zoo vroeg in huis leven hoort. Dat weet je wel.” De deur werd zachtjes opengemaakt en behoedzaam slopen de beide jongens de trap af. „Waarom, waarom,” fluisterde Jo, „waarom moet die akelige trap ’s nachts toch zoo kraken ? Overdag doet hij dat nooit. Dan is hij altijd stil.” „Och jongen! Een trap kraakt altijd, als je erop loopt; maar overdag hoor je het niet, omdat het dan niet zoo stil is. Maar och hé,” vervolgde hij teleurgesteld, „het is pas vijf uur.” „Pas vijf uur!” herhaalde Jo, even teleurgesteld als zijn broer. „Och Henk! Dan duurt het nog twee uur, eer we op mogen staan. En dat houd ik niet uit. Ik kan niet meer slapen.” „Stil, Jo! Je moet niet zoo hard praten,” waarschuwde Hendrik. „Je maakt alle menschen wakker.” Jo had zoo’n schelle stem, en zij klonk zoo luid door het stille huis. Hij zweeg dadelijk op Hendriks vermaning en even zachtjes als zij gekomen waren, gingen zij weer naar boven. Wat duurden die twee uren lang voor de beide jongens! Maar onderwijl zij praatten over al het genoegen, dat deze dag hun brengen zou, gingen zij toch voorbij. De klok sloeg eindelijk zeven, en toen stonden zij op en kleedden zich haastig aan. „Wel, Hendrik en Jo, wat ben je toch vlug vandaag,” zei hun moeder. „Je hebt zeker het uitgaan vanmorgen in je hoofd. En Jo! wie heeft je geholpen bij het aan- allen schaarden zich om Tante Mijntje heen, en deze begon haar verhaal. „Prachtig hoor!” antwoordde mevrouw Van Ruiten, terwijl zij gelaat en kuifje en kraag van haar jongste zoontje goedkeurend bekeek. • „Ik wist niet, dat onze Henk dat zoo goed kon.” „Ja, Moeder! ik hielp hem, om heel gauw klaar te zijn.” „Maar we gaan vanmiddag pas naar tante Mijntje,” merkte Jacoba op. „Je had zoo’n haast niet behoeven te maken.” „Nu ja, maar klaar is klaar,” merkte Hendrik op en daar kon niemand iets tegen in brengen. Ook het verdere deel van den morgen duurde nog lang inde meening van de kinderen, maar eindelijk was het middagmaal toch gebruikt en toog de familie op pad. Het was een heerlijke wandeling. Het had zooals Hendrik ’s morgens vroeg al gezien had ’s nachts geregend, en daardoor was buiten alles afgekoeld en frisch. De zon scheen over de velden en boomen en die heldere stralen stemden groot en klein zoo vroolijk en blij. Het einde van de wandeling was al bereikt, zonder dat iemand over vermoeidheid had geklaagd. Zelfs kleine Jo had dapper meegestapt en zijn mondje had niet stil gestaan. Bij ieder huis, dat hij inde verte zag, moest hij vragen: „Woont daar in dat huis tante Mijntje?” „Neen. We zijn er nog niet, nog een klein eindje verder,” was steeds het antwoord van Vader of Moeder. Maar eindelijk, eindelijk toch konden ze op zijn gevraag zeggen: „Ja, Jo! daar in dat huis met dat witte hekje er voor, daar woont tante Mijntje! Kijk, ze staat zoo waar al aan de deur.” De Oranjezon 3 kleeden?” Gewoonlijk mankeerde er nogal iets aan Jo’s toilet; of hij riep zijn moeder of zijn oudste zuster om hem te komen helpen. „Henk heeft alles gedaan en goed ook, kijk maar!” En Jo draaide zich als een tolletje inde rondte om zijn moeder te laten zien hoe netjes hij was. „Henk heeft mijn gezicht gewasschen, mijn haren gekamd en mijn kraag vastgemaakt. Heeft hij het niet goed gedaan Moeder?” Ja, daar stond zij, de lieve oude tante. Haar vriendelijk gezicht alleen was al een verwelkoming. Zij liep het hekje uit en kwam, zoo snel haar oude beenen haar dat toelieten, haar gasten tegemoet. „Wel wel, wat vind ik dat nu toch aardig. Heb je ze allen meegebracht? Kom toch gauw binnen en rust wat uit. Ge zult allen wel moe zijn, vooral dat kleine baasje met zijn mooie vlag. Zoo, zoo, moest die er ook bij zijn?” „Ja, tante Mijntje, u vertelt ons immers van het Oranjefeest en daar moet toch mijn vlag bij zijn; mijn Oranjezon!” „Zeker moet die er bij zijn. Je begrijpt het goed. Je bent een beste jongen.” Zoo sprekende waren allen bij het witte hekje gekomen. De oude vrouw ging nu het gezelschap vóór en weldra waren allen de woonkamer binnengetreden en hadden plaats genomen rond de tafel. Tante Mijntje had op tafel een groot theeblad staan, waarop een reusachtige theepot en een groot aantal kopjes prijkten. Een groote schaal krentenbroodjes en een even groote met gebakjes, die zij zelf met behulp van hare dienstbode den vorigen dag had klaargemaakt, stonden als hoofdschotels midden op. Een paar kolossale vruchtenschalen met groote bessen, producten uit haar eigen tuin, lachten inzonderheid den kinderen toe. Die bessen zagen er naar hun idéé veel lekkerder uit dan die, welke in Rotterdam op de markt of bij de fruitvrouw gekocht werden. Ook was er zulk een rijke overvloed van, dat elk wel een goed deel zou krijgen. Midden tusschen de schaaltjes stonden bouquetjes van Oranjebloemen, welke tante Mijntje reeds vroeg in het voorjaar in haar tuintje had laten zaaien. Zij had die bloemen naast al het andere op tafel geplaatst, omdat de dag van heden reeds als een voorproefje van het groote eeuwfeest moest worden beschouwd. Mijnheer en mevrouw Van Ruiten haastten zich toen te zeggen, dat Tante, waar zij hen thans zulk een heerlijk voorproefje deed smaken, te Rotterdam het eigenlijke feest moest komen vieren, want daar zou zij natuurlijk „Ik zal u alles laten zien; ik weet, waar de mooiste versieringen zullen komen,” verzekerde Hendrik. „En ik zal zorgen, dat u onze mooie feestcantate goed kunt hooren,” zeide Marie. „En ik steek mijn vlag uit het raam vlak onder de groote van Vader, want op de mijne is een zon en die van Vader is alleen rood, wit en blauw.” „Maar er komt een wimpel bij, een Oranjewimpel,” zei Jacoba; „ik zal hem zelf naaien.” „En de optocht komt bij ons voorbij/* riep Piet. „Ja, lieve kinderen! Ik zou het heel graag’ doen, maar zie je, ik ben te oud geworden voor al die drukte' Ik wil maar tevreden zijn met alles, wat ik hier uit mijn eigen huisje te zien zal krijgen; en met alles, wat ik mij nog herinneren kan. Ik verzeker je, dat ik als ik het feest nog beleven mag mij verheugen zal over de verlossing, die God ons honderd jaar geleden geschonken heeft. En danken zal ik Hem daarvoor; want kinderenlief, onthoudt dat boven alles: Hij heeft het gedaan, Hij alleen. Maar dat zal je strakjes nog beter hooren, als ik aan het vertellen ga. We zullen nog even daarmee wachten en eerst zorgen, dat je wat te eten en te drinken krijgt na die lange wandeling. Daar krijg je trek van, is het niet, jongens? Ja ja, dat weet ik nog wel van vroeger, toen ik ook nog lange wandelingen maakte. Dan smaakte mij ook altijd een kopje thee met een gebakje en een krentenbroodje. Zoodra de magen wat gevuld zijn, zal ik mijn verhaal aanvangen.” Dat plan vond algemeenen bijval. Men zette zich aan de tafel, en de krentenbroodjes en de melk en de thee nog heel wat meer te zien krijgen dan op een stil dorp „Ik vind u nog zoo krachtig en flink,” voegde mevrouw Van Ruiten er bij, „dat ik geloof, dat u best tegen de vermoeienis van zulk een uitstapje bestand zult zijn. Ik zal het u zoo gemakkelijk en rustig maken, als het kan dat beloof ik u.” „Hé ja, doe dat, Tante!” klonk het als in koor van de zijde der kinderen. lieten zich goed smaken. Nadat honger en dorst voldoende gestild waren, schaarden allen zich zoo stil als een muisje om tante Mijntje heen, en deze begon haar verhaal. HOOFDSTUK IV. Uit den Ouden Tijd. „Wat ik je vertellen ga, heb ik natuurlijk niet zelf beleefd, maar vernomen uit den mond van mijn vader, die een kind was, toen Willem V, verdreven door zijn eigen onderdanen, met zijn gezin het Vaderland verliet, en de Franschen werden ingehaald. Wat er alzoo is voorafgegaan aan de komst van de Franschen hier te lande, zal 'ik je niet mededeelen.” „Dat behoeft ook niet, Tante!” riep Hendrik uit, „want daarvan heeft Vader ons laatst het een en ander verteld.” *,Zooveel te beter, mijn jongen!” antwoordde tante Mijntje, „dan zal ik mij bepalen tot den Franschen tijd zelven. Oe weet alreeds, dat die Fransche koningsmoordenaars „vrijheid” kwamen brengen aan de kinderen van ons volk; en dat zij hand aan hand, als lieve broeders, met onze mannelijke en vrouwelijke Patriotjes zoo hupsch en vroolijk mogelijk dansten om den vrijheidsboom heen. Wel was het een eigenaardige vrijheid; want als iemand, die zich niet zoo danslustig toonde, zoo „vrij” was ons „Wilhelmus van Nassouwe” te zingen of „Oranje boven!” te roepen, of een onnoozel Oranje-lintje te dragen, dan legde zoo’n Franschman hem de hand op den schouder en vroeg: „Mag ik u maar verzoeken mij te volgen?” en dan bracht zulk een vrijheidsman den vrijen Nederlander naar het cachot. Daar kon hij dan over vrijheid nadenken, terwijl de vrijheidspoëten buiten hunne stemmen verhieven. Een ,’t Vogeltje, in zijn kooi gevangen, Is zijn gulden vrijheid kwijt. ’t Zoekt naar vrij zijn. Zijn verlangen Is de vrijheid toegewijd. ’t Vliegt heen. O, hoort het tierelieren; Hoort, hoe zijn blijde juichtoon rijst; Het zal zijn lof en vrijheid vieren, Terwijl het zijn verlossing prijst.” Dat prijzen van de verlossing duurde echter niet lang. Zoowel Patriotten als Oranjegezinden zuchtten weldra even hard onder de ijzeren hand des Franschen Keizers. In dien tijd leefde mijn vader. Hij was van beroep schipper en bezat een schuit in eigendom, waarmede hij goederen en soms ook wel reizigers vervoerde. Dat hij, ook vóór de feitelijke inlijving van ons land bij Frankrijk in 1810, in dat vervoer niet naar eigen goedvinden mocht handelen, maar nauwkeurig op de vingers gekeken werd, bewijst zijne akte van aanstelling, hem onder Koning Lodewijk, broeder van Napoleon, verleend. Ik zal u die eens laten zien en voorlezen.” Tante Mijntje ontvouwde een geel géwordén stuk papier en las: Provisioneel tot wederopzeggens toe. Rotterdam, 4de van Oogstmaand 1810. Alzoo Dirk van Heerden, ordinaris Markt- of Beurtschipper van Rotterdam op Utrecht et Vice Versa, volgens acte van den Burgemeester van Rotterdam, in dato den 2den van Oogstmaand 1810 vermeld, heden voor den Commissaris Géneraal van Zijne Majesteit den Koning van Holland voor de zaken van de Convoijen en Licenten, versje van dat soort heeft mijn vader mij meer dan eens voorgezegd, zoodat ik het vanzelf van buiten leerde, ’t Mocht wel geen hoogvliegende poëzie heeten, maar dat is niets: het was den dichter om den inhoud, niet om den vorm te doen. Het luidde —als ik mij niet vergis: Departement Rotterdam, bij solemneelen Eede heeft belooft, dat hij geene Goederen of Koopmanschappen, hoedanig die ook zouden mogen zijn, zal inladen, noch vervoeren of lossen, als alleen ter respectieve steden voornoemd, plaatsen van zijn ordinaires Veer; en in zoo verre hij te eeniger tijd eenige Goederen of Koopmanschappen binnen dezelve Steden innemen mogte, die in eenig Schip of Scheepen, Karren of Wagens binnen dezelve Steden ontladen zouden moeten worden, om met dezelve naar plaatsen Licent-schuldig te worden vervoerd; dat hij dezelve uit zijn Schip niet zal lossen, of doen lossen, voordat hem gebleken zal zijn, dat van dezelve Goederen een behoorlijk Paspoort geligt, ’s Rijks gerechtigheid betaald, en ’t zelve Paspoort in handen van de Commissie ter Rescherche geleverd en dezelve bij de lossing gekomen zullen zijn. En als ’t ook somtijds mogt gebeuren, dat hij tot gerief van den Koopman, of dat van de Garnisoenen, op de eene of andere Stad of Fort van deze Landen, eenige goederen, van wat natuur die ook mogten zijn, zoude willen laden of vervoeren, hij daar alvorens zal ligten Paspoort van Consignatie; zoo zullen de Officieren van de Convoijen en Licenten, en andere die ’t zelve zoude mogen aangaan, hun daarna reguleeren en vervolgens den voornoemden Schipper (die bij den Commissaris Generaal voornoemd, bij dezen volgens ’t Placaat, voor den tijd van twee jaren het bevaren van het voorz. Veer, invoegen als boven, wordt vergund, om na expiratie van dien, wederom renovatie te verzoeken) het effect van dien laten genieten, zulks nogthans, dat hij Schipper nog verder 'tot nader order blijft onderworpen de Recherche, die dan zal hebben te geschieden telkens zoo spoedig, er! tot zoo weinig verlet van hem, Schipper en Passagiers, als het den Commisen en Recherche en opzigters mogelijk zal zijn. Waar na dezelve, en ook deze Schipper, ieder in ’t zijne, hun zullen hebben te reguleren. En zal deze ingaan den 4e deezer maand 1810. De Commissaris Oenl. voorn. Tante rustte even uit, want het voorlezen vaneen akte, die zelden onderhoudend is opgesteld, spande haar meer in dan het vertellen. Na wat adem geschept te hebben, ging zij voort: „De formule van den eed, waarvan, zooals gij ziet, een afschrift aan de Akte is vastgehecht, zal ik u ook doen hooren.” Zij keerde het blad om en, met haar vinger op een kleiner stuk papier wijzende, las zij langzaam en duidelijk: FORMULE VAN DEN EED, inde ommestaande Acte vermeld. Ik beloove en zweere, dat ik geene Goederen of Koopmanschappen zal laden, vervoeren of lossen, anders dan binnen de Plaatsen van mijn voorsz. Veer, en ingevalle ik te eeniger tijd van Kooplieden, of van die van’s Lands Magazijnen, zoude mogen worden verzogt, om eenige Goederen of Koopmanschappen na eenige andere Plaatsen buiten die van mijn gewoon Veer te brengen, dat ik van de zoodanige Goederen, alvorens deinladingen, zal halen een Paspoort van betaling, of een Binnenlands Paspoort, onder Consignatie, zoo als ik tot het vervoeren van alle zoodanige Goederen van nooden hebben zal; en dat ik mij in alle ’t geen voorsz. is, na de Placaten van ’t Rijk zal gedragen. Zoo waarlijk moet mij God Almachtig helpen! Gij kunt begrijpen, hoe het Vader hinderde, dat in die Akte sprake was van Zijne Majesteit den Koning van Holland, en niet van den Prins van Oranje. Toen de Fransche dwingelandij in 1810 haar hoogtepunt bereikte, was hij tusschen de twintig en dertig jaren oud en juist even te voren in het huwelijk getreden, hetgeen hij door den druk der tijden telkens en telkens had uit- N.B. Er zullen voortaan geen jaarbrieven aan eenige schippers worden verleend tenzij dezelve alvorens hunne Acte van aanstelling, Eik en Lastbrief zullen hebben vertoond. gesteld. Hij was een echte Oranje-klant, maar zag zich gedwongen zijn liefde tot Oranje en Vaderland diep in het harte te verbergen. O, hoe verlangde hij naar den tijd, dat hij die liefde weer openlijk zou kunnen toonen, door krachtig mede te helpen aan de bevrijdingwan Land en Volk. De dag der wraak, hoopte hij, zou toch eindelijk wel eens aanbreken. Wat ging er al niet in mijn vaders hart om, als hij zag op de zware belastingen, welke het volk moest opbrengen! Natuurlijk droeg ook hij, daar hij een winstgevende zaak had, tot die gedwongen geldheffingen bij. Niets wasvoor de hebzucht des vijands veilig. Uit alles wist hij geld te slaan. Als hij iets zag dat waarde had, aanstonds verdween het en werd omgezet in klinkende munt. Ten hoogste verontwaardigd was mijn vader, toen hij op zekeren dag merkte, dat de kostbare wapenborden, welke in onze Groote Kerk de pilaren versierden, waren weggenomen. Weggenomen door wie? Wel, door den Franschman, die ze te gelde had gemaakt. Ternauwernood is het fraaie koperen hek, dat ge zeker meer dan eens gezien hebt, een dergelijk lot ontkomen. Wat in dien tijd al niet geroofd en gestolen werd, is onbegrijpelijk, en alles ging maar naar Parijs. Het was dus geraden, om voorwerpen van groote waarde tijdelijk goed te verbergen, want wat de Fransche roovers in hun vingers kregen, kwam daar niet meer uit. Hoewel mijn vader geen kunstschatten bezat, zoo heeft toch ook hij iets, dat hem zeer dierbaar was, voor de oogen der speurhonden moeten verstoppen. Weet ge wat dat was? Dat was zijn Hollandsche vlag, dieschoone driekleur, die eens op alle reeden en alle stranden gezien en gekend werd. Waar anderen de hunne verborgen, weet ik niet; maar Vader verbergde de zijne het was die van zijn schip in.... een oude kachelpijp! Een mooie plaats voor onze vlag! Verbeeldt je eens een oude verroeste kachelpijp! Wie kan zich een meer onteerende plaats voorstellen voor onze vlag! ” Bij die herinnering trok onze goede oude tante Mijntje „Toen mijn vader zijn dierbare vlag oprolde en in die oude kachelpijp wegbergde, bergde hij ook een goed deel van zijn hoop voor de naaste toekomst daarin weg. En hij, de sterke man, hij weende als een kind van smart, toen hij de pijp onder in zijn schip nederlegde; en dikwijls daarna haalde hij nog een tipje van zijn oude vlag uit de oude pijp, om er nog eenmaal iets van te zien: hij kon er niet van scheiden. Maar eindelijk deed hij dat voor het laatst; de pijp werd met andere oude voorwerpen bedekt; en toen zij goed en wel inde enge donkere ruimte verdwenen was, kwam mijn vader de vraag in het hart en op de lippen: Zou God Zijn gena vergeten? Nooit meer van ontferming weten? Heeft Hij Zijn barmhartigheên Door Zijn gramschap afgesneên? Lang peinsde hij daarover na. Toen sprak hij zacht in zichzelf, terwijl hij naar den hemel opzag: Maar God zal verandring geven! De Allerhoogste maakt het goed: Na het zure geeft Hij ’t zoet. Was de hoop voor de naaste toekomst voor hem en zoovelen verdwenen, inde verte bleef zij als een heldere ster hem inde oogen schitteren. Op Gods tijd zou zijn vlag weer voor den dag komen, en vrij en fier klepperend over het watervlak waaien. Wat bij de menschen onmogelijk is, dat is mogelijk bij God! Dat was zijn eenige troost. Dikwijls had hij dat gelezen en hij hoopte en geloofde, dat hij de waarheid van deze woorden nog zou zien en beleven. In plaats van Hollands driekleur woei dus voortaan van Vaders schip de Fransche vlag. Helaas dit was niet altijd zulk een akelig gezicht, dat de kinderen niet wisten, wat ze doen moesten: lachen of zich ontstellen. Maar haar gelaat kwam spoedig weer inde gewone plooi, toen haar oog viel op Jo’s vlaggetje. Op vriendelijken, maar toch ernstigen toon vervolgde zij: het eenige, dat hem op zijn schip aan de Fransche heerschappij herinnerde. Dikwijls werd zijn vaartuig, dat hij eerlijk van zijn vader geërfd had, door de Franschen voor allerlei doeleinden gebruikt. Zoo trotsch kon dan een Fransch soldaat of ambtenaar op het dek heen en weer stappen, en met welgevallen naar de vlag kijken; maar Vader dacht dan: „Je meent zeker, dat onze vaderlandsche vlag van den aardbodem verdwenen is? Je bedriegt je deerlijk, mannetje! Ze is dichter bij dan je weet, en geheel verdwijnen zal ze nooit." „Was die Fransche vlag net zoo mooi als de onze, Tante?” vroeg kleine Jo. „En was er ook een zon op, zooals op de mijne?” „Een zon? Verbeeld je: een zon op de Fransche vlag!” antwoordde Tante; en er vertoonde zich een trek van afschuw op haar gelaat. „Neen, geen zon, niets daarvan. Ik geloof,” vervolgde zij, „dat er zich een leelijk zwart beest op die vreemde vlag bevond: een spinnekop, of een hagedis, of een uil, of een draak, of een krokodil of zoo iets: maar een zon! neen hoor!. geen kwestie daarvan! Ach, lieve jongen! geen enkel zonnestraaltje scheen in dien tijd. De Oranjezon was ondergegaan in stikduisteren nacht, toen de pink, die Willem V en zijn gezin naar Engeland overbracht, uit het gezicht der Hollandsche kust verdween! Maar nu, nu schijnt de Oranjezon weer helder; nu wij weer een vrij volk mogen zijn; nu onze Koningin, onze Oranjevorstin, haar vriendelijk aangezicht naar ons houdt toegekeerd en ons vóórgaat op den weg, die tot waarachtig heil en welvaart leidt.” Tante Mijntje had in haar vurige geestdrift er niet op gelet, dat Hendrik en Piet in hun vuistje zaten te lachen, en dat ook mijnheer en mevrouw Van Ruiten en hun beide dochters slechts met moeite hun lachlust konden bedwingen. Toen evenwel Tante op Jo’s vraag: „Was de Fransche vlag ook: rood, wit en blauw?” met een gelaat vol afschuw antwoordde: „Wel neen, jongenlief! ’t was een leelijke nare vlag; ik heb er Vader eigenlijk nooit „Hoe was en is ze dan?” vroeg Tante zonder boos te worden, want hoeveel ze ook vertellen kon uit dien ouden bangen tijd, ze was niet heel zeker van haar eigen kennis van vreemde vlaggen en wilde gaarne toegeven, dat jongelieden sommige dingen beter weten dan oude menschen. „Ze is precies als de onze, Tante! maar omgekeerd. Eerst ” „Zóó? ’t Was dus een omgekeerde vlag!” viel Tante haar neefje haastig inde rede. „Ik wil dat best gelooven, want alleswas toen omgekeerd, ja alles. De Fransche vlag vertoonde dus een goed beeld van deze vreeselijke dagen. Maar is het toch niet verschrikkelijk: een omgekeerde vlag? ” Allen, ook Vader en Moeder, barstten ineen hartelijk gelach uit. Wat kon tante Mijntje toch aardig een mouw aan alles passen!.... Tante zelf lachte even hartelijk mee. „In het wit,” vervolgde Piet, die er trotsch op was, dat hij iets beter wist dan Tante, „in het wit stond de adelaar. Dat was het keizerlijk wapen van Napoleon. hJiet echter in alle vlaggen was zoo’n adelaar; slechts in sommige, die heel mooi waren, gelijk ook bij ons maar in enkele een zon prijkt.” „Wij zouden goed doen, als wij thans in elke Hollandsche vlag een zon plaatsten; want als Oranje op den troon zit, schijnt voor ons de zon; en deze geeft licht en warmte en blijdschap en geluk aan het geheele volk,” meende Tante. Het lachen bedaarde weer, waarop Hendrik ongeduldig vroeg, of Tante verder wilde vertellen. Vooral wilde hij gaarne precies weten, wat de Franschen met het schip van haar vader hadden gedaan. naar gevraagd; dus, om je de waarheid te zeggen, ben ik daarvan niet goed op de hoogte; ik geloof, dat ze er zwart en rood uitzag;” toen proestten de jongens het uit en riep Piet: „O! Tante, Tante! nu hebt u het toch heelemaal mis. De Fransche vlag is nooit zwart en rood geweest.” „Wel, jongen! dat zul je nu hooren,” antwoordde Tante, „geduld maar; want eerst moet ik wat anders verhalen. Napoleon, die met de heerschappij op het Vasteland niet tevreden was, wilde gaarne ook Engeland, dat hem den voet steeds dwars zette, en hem op zee groote afbreuk deed, aan zich onderwerpen. Maar met de Engelschen kon hij het niet klaar spelen, omdat deze hem op zee verreweg de baas waren. Duidelijk zag hij in, dat hij tegen Groot-Brittannië niets kon aanvangen zonder een sterke vloot en talrijk kloek zeevolk. Daarom besloot hij zijn zeemacht te vergrooten en vaneen deel van zijn onderdanen flinke zeelui te maken. Met dat doel kreeg ieder schipper één of meer Fransche jongens bij zich aan boord, die onder zijn speciale leiding „waterwijs” gemaakt moesten worden; dat wil zeggen: die alles moesten leeren, wat met het water en de zee in betrekking stond. Nu, dat was op zichzelf nog zoo erg niet, want zulke Fransche jongens waren niets ondeugender of lastiger dan de Hollandsche. Vader had ten minste over den jongen, dien hij aan boord kreeg, niet te klagen; en Moeder evenmin over de militairen, die van tijd tot tijd bij haar ingekwartierd werden. Zij heeft mij wel verteld het goede zoowel als het kwade moet gezegd worden dat één van de Fransche soldaten, die zij in huis heeft gehad, haar dochtertje, dat een jaar na haar huwelijk geboren was, meermalen op zijn schoot nam en Fransche deuntjes voorzong, welke de kleine zus even mooi of liever even onverstaanbaar vond als de Hollandsche. Wel hief Moeder menigen klaagzang aan op haar beurs, die ten gevolge van zulke kostgangers wel eens aan uitputting leed. Het vreemde krijgsvolk toch had een goede maag, en de Hollandsche pot beviel hun uitstekend Maar verder had zij geen reden om zich over haar vreemde gasten te beklagen. Hoe groot ook de ellende was, het ergste zou nog komen. In 1812 vatte Napoleon het stoute voornemen op, om ook de Russen te vernederen en hen desnoods tot in Azië terug te dringen. Ik geloof zelfs, dat hij plan had de geheele wereld aan zich te onderwerpen. Voor dien tocht naar Rusland had hij vele nieuwe en versche troepen noodig. Dat opnieuw de harten van duizenden moeders van smart zouden breken, en dat opnieuw het bloed bij stroomen zou vloeien, daarover bekommerde hij zich niet. Werden vroeger onze Hollandsche jongens nooit gedwongen om krijgsdienst te verrichten, daar de Staten gewoonlijk gehuurde vreemde froepen in dienst namen, zoo wees thans de loting, door Napoleon ingevoerd, aan, wie het geweer op schouder moest nemen en uittrekken; niet om huis en haardsteê te verdedigen, maar om de heerschzuchtige plannen van den gehaten dwingeland te helpen uitvoeren. Ja, dat was verschrikkelijk! Bijna elke familie moest haar offers brengen; en wanneer men zijn jongen als soldaat van het Fransche leger zag wegtrekken, dan was dat even goed, alsof men zijn lijkstaatsie uit het oog zag verdwijnen; want van de tien jongelingen kwam er nauwelijks één terug. Neen, zijn kind naar het graf te brengen was niet zóó erg als hem mee te geven met Napoleon, want in het graf is rust en bevrijding van lijden; maar op het slagveld dreigde het moordend lood, folterende smart, en een afgrijslijke dood, ver van het vaderland in huiveringwekkende verlatenheid. Tegen betaling van groote sommen gelds konden aanzienlijke families hun zonen vrijkoopen van den dienst, maar meermalen kwam het voor, dat zij later toch ingelijfd werden. Dan werd eenvoudig verteld, dat hun plaatsvervanger dood of gedeserteerd was, hetgeen meestal niet HOOFDSTUK V. De nood klimt. waar was. Ook richtte Napoleon iets later een Eere-garde op, die hem overal volgde. Zooals de naam reeds doet vermoeden, was het een bijzondere eer, om bij die garde geplaatst te worden. Het was den veinzaard echter niet te doen om onze eerste geslachten met zulk een onderscheiding te eeren, maar eenvoudig om de vaders en moeders thuis in bedwang te hebben. Ware Napoleon nu nog maar tevreden geweest met ongehuwde jongelui, die geen huisgezin achterlieten! Maar neen! Jonge getrouwde mannen moesten insgelijks den wapenrok aantrekken en de Fransche vaandels volgen. Wat bekommerde hij er zich om, die het welzijn van gansche volkeren opofferde aan zijn eigen eerzucht en aan Fransche glorie, of hij eenige tienduizendtallen vrouwen en kinderen tot weduwen en weezen maakte, die tevergeefs naar hun verzorger en kostwinner uitzagen! Indien hij zich iets van hun vreeze, van hun smart en rouw had kunnen voorstellen, en deze voor een oogenblik had willen gevoelen, dan zou hij gesidderd hebben bij de gedachte, dat hij de bewerker was van zóóveel ellende. Maar hij dacht niet aan al dien jammer en gevoelde er niets van; de dwingeland, dien God naderhand geoordeeld heeft, had geen hart!... Op zekeren dag kreeg mijn vader een papier thuis, dat bij de zijnen schrik en ontsteltenis teweegbracht. Het was een bevelschrift van den burgemeester, dat hem gelastte, om op een bepaalden dag en een bepaald uur zich te vervoegen vóór de herberg De Romein, van waar hij met tal van lotgenooten een reis naar Den Haag zou aanvaarden. Daar zou hij zich voor den krijgsdienst moeten aanmelden en zou over zijn lot worden beslist. O, wat een tijd, wat een tijd was dat toch! En of het al’ niet genoeg was, dat de vijand zelf ons onderdrukte, zoo hielpen vele eigen landgenooten, die zich in zijn dienst bevonden, daaraan ijverig mede. Ook onder bedoeld stuk stond de naam vaneen Hollander, die van hoogerhand zich bevelen liet om zulke lieflijke(!) aankondigingen tot zijn medeburgers te richten. Och, men wist in dien tijd niet, wie vrienden of vijanden waren.” „Wat een klein lor is dat!” riep Piet uit. „Tegenwoordig komen er grooter biljetten van het Stadhuis!” beweerde Hendrik, die altijd gaarne zulke gewichtige stukken inzag. „Klein of groot,” antwoordde Tante, „dat is om het even. Het is de vraag maar, wat er op staat.” „Mag ik het eens in handen hebben, en het voorlezen, Tante?” vroeg Hendrik. Tante reikte het oude papier aan Hendrik over en deze las met luide stem: De maire der Stad Rotterdam gelast bij deze, ter voldoeninge van eene bekomen aanschrijving van den Heere Onderprefect van dit Arrondissement DIRK VAN HEERDEN om zich op Woensdag, die zijn zal den Bsten dezer, des morgens ten vijf uur, te vervoegen voor de Herberg de Romein, even buiten de Delftsche Poort, ten einde van daer, met schuiten, die aldaer zullen gereed leggen, zich te begeven naer de Haeg, en zich, dadelijk bij zijn aenkomst aldaer, te vervoegen aen het Hotel der prefecture, en om, die onverminderd, daegs te voren, Dinsdag den 7 dezer, des voormiddags ten 10 ure, te compareren op het Huis der gemeente. Rotterdam, den sden van April 1812, 1) (W. g.) *) Den naam van den onderteekenaar laat ik achterwege, omdat hij nog gedragen wordt door eene bekende Rotterdamsche familie. „Heeft uw vader dat bevelschrift niet aanstonds in het vuur geworpen, Tante?” vroeg Hendrik verontwaardigd. „Neen, kereltje! Wat zou hem dat gebaat hebben ? Hij had zijn lot daardoor alleen maar kunnen verergeren. Hij heeft het bewaard, en zoo is het mij mogelijk, om ook dat voor onze familie zoo gewichtig document je thans te laten zien.” Tante Mijntje snuffelde even in haar doos en haalde opnieuw een geel geworden papier daaruit te voorschijn. „Hier is het al!” zeide zij. „Mijn vader,” hervatte Tante, „was natuurlijk de eenige niet, die zulk een oproeping ontving. Duizenden jonggetrouwde mannen deelden in zijn lot. Overal heerschte diepe verslagenheid, die bij velen tot wanhoop oversloeg. Dat was me een afscheid inden vroegen morgen van dien achtsten April! Niemand had natuurlijk dien nacht een oog dicht gedaan; ja, zelfs had niemand aan naar bed gaan gedacht. Het was hoogstwaarschijnlijk een afscheid voor het leven, want er bestond weinig kans, dat Vader zou vrijkomen of afgekeurd worden. De Franschen hielden er wel een loting op na, maar daarbij kon het al heel vreemd toegaan, terwijl zij bij de keuring niet zeer kieskeurig waren. Vader zou hun wel aanstaan, want hij was kloek gebouwd, recht van lijf en leden, en sterk voor twee. Neen, hij zou niet terugkeeren. Och, hoe pijnlijk was het voor hem, om zijn oude moeder voor het laatst te omarmen; hoe verschrikkelijk, om zijn jonge vrouw, met wie hij zoo innig gelukkig leefde, voor het laatst aan het hart te drukken! Wat zou er worden van zijn kind, van zijn kleinen oogappel, waarvoor hij had willen werken en zwoegen? Hij had zoo gewenscht, het kind van jaar tot jaar onder zijn oogen te zien opgroeien; maar al die verwachtingen waren eensklaps als rook vervlogen. Gewelddadig en wreed werd hij losgerukt van de zijnen. Verlaten moest hij hen, met wie hij door de teederste banden verbonden was. Moeder had ’s avonds Vaders lievelingsgerecht gereedgemaakt; maar ach, hoe zou het hem hebben kunnen smaken bij het denkbeeld, dat hij voor de laatste maal in zijn eigen woning den maaltijd gebruikte; dat hij straks op marsch zou zijn naar het koude, onherbergzame Rusland, en dat hij op een slagveld zou komen te liggen, bloedende en verminkt, van allen verlaten, ver, ver van huis? „Was het nog maar.... voor mijn eigen Vaderland, voor .... voor een .... eigen .... Koning,.... dan zou ik niets zeggen,.... dan zou ik het wel dragen,” riep Vader, die zich lang had trachten goed te houden ter wille van z'jn geliefden, maar die op dat oogenblik een gevoel had, of zijn hart zou barsten, als hij geen lucht gat aan zijn machtelooze wanhoop. Stampvoetend en met gebalde vuisten liep hij inde kamer heen en weer Maar .. maar .... voor .... Napoleon, die .... die ” • SÜI maar; zeg toch niets ....” fluisterde Moeder angstig. „Je weet, dat de muren ooren hebben en als ie woorden eens werden overgebracht dan ” „Dan zouden ze toch niets ergers met mij kunnen beginnen dan ze nü reeds doen. Wat is er lager, wat is er vreeselijkers te bedenken dan mij weg te halen uit mijn eigen huis, mij te ontrukken aan vrouw en kind mij tot kanonnenspijs te bestemmen? Als ik de gelegenheid schoon zie, dan zal ik dien geweldenaar....” „O, stil toch, stil toch,” smeekte Moeder. „Spreek zoo met inde laatste oogenblikken ” Meer vermocht de goede vrouw niet te zeggen. Door hem het harte week te maken, zou hij zich nog maar ongelukkiger gaan gevoelen. Zij wilde hem liever sterken en moed inspreken; maar, ach! zij zelf zag geen lichts raai in die ondoordringbare duisternis. Alleen God kon uitkomst geven; en daarom zei zij: „God zal je toch niet verlaten Dirk. O, zoek bij Hem alleen je steun; en laat JL Cn e" °Pbeuren te weten, dat ik altijd voor je bidden zal. Denk maar aan de Psalmregels: „Hij kan en wil en zal in nood, Zelfs bij het naadren van den dood, Volkomen uitkomst geven ” Hij is overal, Dirk, en Hij kent je weg en lot Houd maar aan Hem vast; en al mochten wij elkander soms op aarde met weerzien, dan toch daar Boven; ja, daar Boven waar geen oorlog, geen scheiding, geen zonde, geen rouw’ geen gekrijt meer zal zijn.” ë ’ Moeders woorden oefenden een weldadigen invloed op mijn armen vader uit. Zij deden den geweldigen storm bedaren, die in hem was opgebruist. Zijn breede borst zwoegde heftig op en neer, en een stroom van heete De Oranjezon 4 „God is ons een Toevlucht en Sterkte; Hij is krachtelijk bevonden eene Hulp in benauwdheden. Daarom zullen wij niet vreezen, al veranderde de aarde hare plaats, en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën: Laat hare wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren, door derzelver verheffing! De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten. God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond. De Heidenen raasden, de koninkrijken bewogen zich; Hij verhief Zijne stem, de aarde versmolt. De Heere der heirscharen is met ons; de God Jakobs is ons een hoog Vertrek. Komt, aanschouwt de daden des Heeren, die verwoestingen op aarde aanricht; Die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, den boog verbreekt, en de spies aan stukken slaat, de wagenen met vuur verbrandt. Laat af, en weet, dat Ik God ben; Ik zal verhoogd worden onder de heidenen, Ik zal verhoogd worden op de aarde. De Heere der heirscharen is met ons; de God Jakobs is ons een hoog Vertrek.” Dat zulke woorden aan zoovele duizenden bedrukten en verslagenen zoo grooten troost en sterkte hebben geschonken, vindt zeker wel zijn oorzaak hierin, dat zij in niet minder benauwde omstandigheden aan het hart des dichters zijn ontweid. tranen gaf aan zijn overkropt gemoed lucht. Toen hij wat rustiger was geworden, verzocht Moeder hem nog even te gaan zitten. Andere avonden was zij gewoon den Bijbel voor Vader neer te leggen, die daar altijd aan het einde van den dag uit placht voor te lezen, maar nu nam zijzelf hem ter hand en las met een stem, die zij met alle mogelijke inspanning trachtte vast en kalm te doen zijn, den 46sten Psalm voor: Met gemengde gewaarwordingen liep Vader voort langs de zoo welbekende straten zijner vaderstad, die hij voor het laatst meende te betreden. Hoewel de morgenschemering nog geen plaats had gemaakt voor het volle daglicht, zoo waren de straten, die naar de Schie voerden, geenszins verlaten. Zie, daar kwamen zij aan van alle kanten, die weerlooze slachtoffers van het wreedst geweld! Sommigen liepen alleen, evenals Vader; maarde meesten waren vergezeld van vrouwen en bloedverwanten. Daar kwamen zij aan met onvasten tred, bleek gelaat, de wanhoop in het oog, die zonen van het eertijds zoo vrije en fiere Nederland, zich er van bewust, dat verreweg het meerendeel van hen als lammeren zou gedood worden. En de uitkomst heeft hun vrees niet gelogenstraft, want hoevelen keerden later uit die eindelooze woeste steppen van Rusland naar huis en erf terug? Het was een hartbrekend gezicht, om van die verschillende afscheidstooneelen getuige te zijn. Voor een oogenblik werd eigen leed daardoor naar den achtergrond gedrongen. Gesmoorde verwenschirigen en vervloekingen werden hier en daar tegen den grooten moordenaar geuit. Vrouwen wrongen de handen en gilden, toen het sein om in te stappen werd gegeven. Maarde meesten van Vaders lotgenooten bevonden zich ineen toestand van sprakelooze smart, van stomme wanhoop en schenen zich te schikken in hun onvermijdelijk lot. Daar staken de schuiten van wa1.... Vader luisterde rustig en met aandacht naar die woorden van geloof en bemoediging, en het oud vertrouwen op God keerde in zijn hart terug. Toen stond hij op, omarmde vrouw en kind lang en innig, rukte zich los en.... verliet zijn woning. Heel alleen en aan zijn eigen gedachten overgelaten, wandelde hij naar de Schie, waar de schuiten moesten gereed liggen, welke hem en zoo menigen jongen huisvader, die onder gelijke omstandigheden dien morgen van de zijnen had afscheid genomen, naar de residentie zouden varen. Wat er in Vader omging, toen hij langzamerhand de Groote Kerk uit het oog zag verdwijnen men stelle zich even in zijn plaats, om iets daarvan te kunnen gevoelen. Hijzelf heeft het nooit kunnen zeggen, „want zulke gewaarwordingen” zei hij later meermalen j,zijn niet onder woorden te brengen.” Eindelijk kwam Vader in Den Haag en ging onverwijld naar het gebouw van den Prefect. Het was nu geheel dag geworden, en zeer levendig op straat; maar het was niet die prettige vroolijke drukte, welke in onze dagen op straten en pleinen kan heerschen. Neen, met gebogen hoofd en somberen blik liepen de menschen voort. Ook zij, die met loting en krijgsdienst niets te maken hadden, gevoelden zich gedrukt, zoowel om het lot van anderen als omdat zij niet wisten, wat de naaste toekomst ook hun nog brengen kon. Niemand kon toen vermoeden, dat het grootste gedeelte van den lijdenstijd toen reeds achter den rug lag: dat reeds in het volgend jaar de oude hofstad der Oranje’s de Oranjevorsten weer binnen haar muren zou zien; de Oranjevlag weer van den toren der Groote Kerk zou wapperen; de Oranjekokarde en het Oranjelint weer hoed en borst zou versieren; het „Oranje boven!” weer jubelend en schaterend allerwegen zou weerklinken dat de Oranjezon dan reeds uit de donkere nevelen van den langen nacht der onderdrukking zou omhoog rijzen, om weer licht en vroolijkheid te verspreiden overeen volk, dat, door ervaring wijs geworden en door lijden gelouterd, des te beter den schat zou waardeeren, dien God ons in Vader Willem en in zijne nakomelingen eenmaal geschonken had. Ja, God de Heere zou verlossing geven; de redding was nabij. Geweldig, ja geweldig is Zijn goedertierenheid; zóó geweldig, dat Hij den geweldenaar krachteloos kon maken, het verdrukte vaderland uit zijn slavernij kon opheffen, en het dierbare Oranjehuis ons kon wedergeven.” Allen zagen met eerbiedige bewondering tante Mijntje aan, die voor een oogenblik als het ware hare toehoorders scheen te vergeten en zich geheel liet medesleepen door de herinneringen aan de groote, heerlijke en ongedachte dingen, die God aan Land en Volk gedaan had. „Och, neen maar! Kijk nu toch eens,” riep Jacoba en zij wees naar kleinen Jo. Hij was, nadat hij zich eerst onder het vertellen aan de bessen had te goed gedaan, ongemerkt in slaap gevallen. Hij was nog te klein om, evenals zijn oudere broeders en zusters, de geschiedenis geheel te kunnen volgen; en daar lag hij nu: vast in slaap. Zijn hoofd was op de tafel gezonken en zijn kleine roode wang rustte voor de helft op het leege bessenbordje. Mevrouw Van Ruiten wenkte den kinderen toe, dat zij niet luide zouden gaan lachen, trok zachtjes het bessenbordje van onder Jo’s gezichtje weg en ging naast hem zitten, om te voorkomen dat hij vallen zou. Tante Mijntje wilde hem op haar eigen bed leggen, maar zijn moeder vreesde, dat hij dan geheel wakker zou worden en niet meer zou willen slapen, en zij vond een dutje na zulk een verre en vermoeiende wandeling zoo goed voor hem. „Het is ook waarlijk geen wonder, dat hij in slaap is gevallen,” merkte Hendrik op. „Verbeeld u, die jongen heeft, geloof ik, van louter pleizier den halven nacht wakker gelegen. Heel vroeg van morgen, nog vóór vijven lag hij al te zingen: „’t Is Oranje, ’t blijft Oranje!” Toen Hendrik dit gezegd had, loosde het slapend mannetje een diepen zucht. Hij sliep even vast alsof hij thuis in zijn bed lag. Tante Mijntje kon gerust verder vertellen; hij zou er stellig niet wakker van worden. En nadat mevrouw Van Ruiten haar slapend zoontje ineen gemakkelijke houding tegen zich aangelegd had, vervolgde de gastvrouw: „Dat is nu mijn ongeluk, dat ik altijd vooruitloop, als ik aan het vertellen ben. Al doe ik nog zoo mijn best om voet bij stuk te houden, het overkomt mij telkens weer. Het is zeker een gebrek van den ouden dag. Maar komaan, kinderen! zoudt ge niet eerst eens nog een Nadat groot en klein zich het gebakje en de bessen kostelijk hadden laten smaken, vervolgde tante Mijntje: „Vóór het gebouw van den Prefect bewoog zich een dichte menigte, en opnieuw werden nu, evenals te Rotterdam, de roerendste tooneelen voor Vaders oogen afgespeeld. Er waren onder de aanwezigen vooral vele Scheveningsche visschers, kloeke, breedgeschouderde jonge kerels, die misschien als kleine jongens getuige geweest waren van het vertrek van Willem V, en die reeds met de moedermelk de liefde voor het Oranjehuis hadden ingezogen. Gewoon aan het vrije leven op de wijde zee, waar niemand hun de wetten stelde dan God alleen; waar zij naar niets zich hadden te richten dan naar den adem van Gods wind, waren zij zeer zeker niet de meest geschikte personen, om zich zonder eenig verzet dooreen Napoleon te laten opnemen en ineen soldatenpak te laten steken. Van onderworpenheid was dan ook op hun gelaat weinig sprake. Dreigend zagen hun oogen rond, en over hun lippen kwamen woorden, die minder onverschrokken lieden in dien tijd niet zouden hebben durven uitspreken. En wat de vrouwen betreft er waren er, die aan Kenau Hasselaar deden denken; geen zachte meegaande vrouwtjes, maar leeuwinnen, uit wier blik enkel wraak sprak; die haar mannen en zonen niet tot stille berusting, maar eer tot krachtig verzet aanspoorden. „Met zulke luitjes heeft Napoleon het nog zoo gauw niet klaargespeeld,” dacht Vader. „Als er nog zulk een geest onder het volk heerscht, dan zal de kruik, die hij reeds zoo lang te water heeft doen gaan, toch eindelijk wel barsten.” En door de houding van die Scheveningers kwam de toorn opnieuw in Vader boven, en werd ook hij weer geprikkeld tot verzet. „Ik bedank je; ik laat gebakje nemen, en wat bessen? Zoo stil te zitten luisteren is geen kleinigheid en kon wel eens vervelend worden.” „O neen, Tante! zulke verhalen vervelen nooit!” riep Piet vol geestdrift uit; en onze knaap meende, wat hij zeide, hoewel hij een gebakje en wat bessen lang niet verwierp. maar niet alles met mij doen, evenmin als zij,” sprak hij in zichzelf. Het duurde tamelijk lang, eer Vaders naam werd afgeroepen, en de deur voor hem werd geopend, die naar de groote zaal leidde, waar de opschrijving plaats had van hen, die Napoleon moesten volgen. Reeds een groot getal jonge mannen had hij door die deur zien binnengaan, maar niet weer zien terugkeeren. De vrouwen en bloedverwanten hadden moeten achterblijven. Met onuitsprekelijke smart en machtelooze woede konden zij, zoolang zij wilden, het groote gebouw blijven aanstaren, dat als een reusachtig monster haar mannen, zonen en verzorgers verzwolg; maar, hoe lang zij ook bleven staan, zij kregen haar geliefden niet terug. Steeds meer en meer maakte de toorn zich van Vader meester. Gelijk hij later vertelde, had hij gaarne al zijn vijanden te lijf willen gaan, maar wat had hem dat inde gegeven omstandigheden gebaat? Hoewel het overal woelde en gistte, zoo was de tijd der vergelding blijkbaar nog niet gekomen. Zooals ik reeds zeide, kwam eindelijk de beurt aan Vader om binnen te gaan, tegelijk met een aantal andere jonge mannen. Zoodra de deur achter hen gesloten was, vernamen zij de barsche stem vaneen Franschman, die, bijgestaan dooreen tolk, met ongevoelige eentonigheid, alsof hij met een stapel vee te doen had, in plaats van met menschen, die gevoel en hart bezaten, nauwkeurig naar de namen vroeg en naar allerlei bijzonderheden, en die aanstonds opschreef. Het onderzoek had ten gevolge, dat haast allen geschikt voor den dienst bevonden werden. Het was Vader, alsof telkens, wanneer de zaak vaneen van hen was afgehandeld, op het gelaat van den Franschman een valsche grijnslach verscheen, die in zijn oog beduidde: „Ziezoo, mannetje! jij bent binnen!” Het was nog rechtaf guur en koud weer, zooals de Aprilmaand ons zoo dikwijls schenkt. Inde groote zaal brandde onder den hoogen schoorsteen een geweldig houtvuur. Toen Vader dat groote vuur zoo vroolijk zag flikkeren en zoo prettig hoorde knetteren, kwam er een God heeft gelukkig de uitvoering van dat booze plan verhinderd en mijn vader er voor bewaard, dat hij een moordenaar werd. Was dit misschien ook niet te danken aan het gebed van Moeder, dat gedurig voor hem ten hemel opsteeg? Ik twijfel daaraan niet. Toen de laatste man uit de zaal was verdwenen, kwam de beurt aan Vader. „Naam?” klonk het bevelend. „Dirk van Heerden,” luidde het antwoord van Vader, wiens hart nog steeds onstuimig klopte, en die er nog altijd over peinsde, of hij den aanval zou wagen, ja of neen. „Leeftijd?” „Negen en twintig jaren.” „Woonplaats ?” „Rotterdam.” „Gehuwd of ongehuwd?” „Gehuwd.” „Beroep ?” „Schipper op Utrecht.” Vader had verschillende bewijsstukken bij zich, en onder deze zijn aanstelling als Schipper op Utrecht, welke ik u daareven heb laten zien. Hij haalde ze alle uit den zak en reikte ze den ambtenaar over. De Franschman doorliep de stukken en gaf ze hem daarna terug. Toen kon ook Vader vertrekken. „Naar Rusland, Tante?” vroeg Hendrik. „Neen, dat niet, beste jongen! Vader kwam er bijzonder gelukkig af. Dit had hij hieraan te danken, dat hij een bekwaam en geoefend schipper was. Hem werd aangezegd, voornemen in zijn hart op, dat ik zeker niet mag prijzen, maar dat wel verklaarbaar was ineen tot het uiterste getergd mensch. „Wacht, jou leelijke [Fransoos!” dacht hij, „als jij met je valsche tronie mij durft op te schrijven, dan zal ik eens probeeren, of ik nog kracht in mijn vuisten heb; dan zal ik je bij je kraag pakken, en .... eer ;e er op verdacht zijt, lig je in dat mooie vuur te branden en te knetteren. Ik wil dan eens zien, of je ook daarin nog zoo’n schik zult hebben.” Toen de laatste man uit de zaal was verdwenen, kwam de beurt aan Vader. Zoo werd Vader schipper in Franschen dienst, en zijn schip een vervoermiddel van het Groote Keizerrijk. De Fransche keizerlijke vlag woei van den top van den mast, en één of meer Fransche soldaten bevonden zich, als hij ammunitie in had en varende was, altijd aan boord. Je kunt wel begrijpen, dat Vaders Hollandsch bloed nog wel eens opbruiste, als hij op deze wijze gedwongen werd om voor Napoleon’s belangen werkzaam te zijn, terwijl hij voor zichzelf en zijn gezin hoegenaamd geen verdiensten had. Het was zeker voor hem geen troost, dat hij dit met duizenden gemeen had. Neen, dat maakte de zaak zooveel te erger. Ware hij de eenige geweest, die zoo in zijn brood getroffen werd, dan had hij nog gemakkelijk kunnen geholpen worden; maar nu duizenden gezinnen van hunne kostwinners beroofd waren, werd de armoede en uitputting meer algemeen. Och, hoe werd niet slechts door de oude Oranjeklanten, maar in het geheim wel door alle Nederlanders terugverlangd naar den tijd, toen de hoogste macht zich bevond inde handen van de Staten en van den Prins. Waar moest het heen? Het land ging hollende achteruit en zijn totale vernietiging tegemoet.” „Zij hadden het paard van Troje ingehaald, Tante!” sprak Hendrik, die op school al iets van de oude geschiedenis geleerd had. dat hij en zijn schip voortaan in Franschen dienst zouden staan. Voor de regeering zou hij moeten vervoeren allerlei ammunitie of krijgsvoorraad: kogels, buskruit, geweren enz.; ook levensmiddelen en voorts alles, wat men zou believen in zijn schip te laden. Het was wel verre van aangenaam, voortaan zijn eigen schip niet meer te mogen gebruiken om in zijn onderhoud en in dat van vrouw en kind te voorzien, en nacht en dag klaar te moeten staan voor den Franschman; maar.... Vader behoefde toch Napoleon niet op zijn krijgstocht naar Rusland te volgen. Hij mocht tot de zijnen wederkeeren. O, wat was dat een heerlijk en verrassend wederzien, en hoe vurig werd God voor deze ongedachte uitkomst gedankt! „Wat zeg je daar, Hendrik?” vroeg Tante verbaasd. „Hadden ze een paard ingehaald? Daar heb ik Vader nooit over hooren spreken. Dat zul je bepaald gedroomd hebben.” „Neen, Tante! zoo bedoelde ik het niet. ’t Was geen echt paard. Het leek maar op het paard, dat eens in Troje werd ingehaald.” Dat verhaal van dat paard ken ik niet. Vertel het mij, Hendrik, dan rust ik onderwijl wat uit van het spreken,” verzocht Tante. „Troje,” zoo vertelde Hendrik, „werd belegerd door de Grieken. Het beleg had al tien jaren geduurd en nog gaf de stad zich niet over. Op zekeren dag evenwel zagen de Trojanen vóór de poort van hun stad een groot houten paard staan, en dat beestje vonden zij zóó aardig, dat zij de poort van de stad opendeden en het binnenhaalden. Nu konden zij het van alle kanten bekijken. Wat waren ze blij met dat mooie groote paard! Maar ’s nachts werd het houten paard van binnen zachtjes opengedaan, en gewapende Grieken, die er in verscholen zaten, sprongen naar buiten, overrompelden de wacht en ontsloten de stadspoorten voor hun vrienden. Zoo hadden de Trojanen zelf den vijand binnengehaald; en daarom zegt men nog altijd van menschen, die de onnadenkende oorzaak van hun eigen ongeluk zijn: „Zij hebben het paard van Troje binnengehaald.”” „Wel, dat is heel aardig,” zeide Tante. „Ik heb die geschiedenis nooit gehoord. In mijn tijd leerde men zulke dingen niet op school. Het doet mij pleizier, dat ik nu ook iets van u geleerd heb, Hendrik! Zoo zie je, kinderen! dat een mensch nooit te oud is, om nog wat te leeren. Je hebt volkomen gelijk, beste jongen! Je verhaal lijkt wel een beetje op onze geschiedenis. De Hollanders dachten ook, dat zij met de Franschen iets goeds hadden binnengehaald. Maar, o wee! Heel spoedig merkten ze, dat ze met die revolutiemannen ongemerkt hun vijanden binnen de muren hadden gehaald. Als Vader dan zoo zijn schip bestuurde, geladen met Voer Vader vroeger geregeld tusschen Rotterdam en Utrecht, nadat de Franschen hem in dienst hadden genomen, voer hij nu eens hier- en dan weder daarheen. Behalve in genoemde plaatsen kwam hij met zijn schip te Arnhem, te Nijmegen, te Tiel, te Dordrecht, en waar niet al. Zoo bleef hij dikwijls langen tijd van huis, tot grooten angst van Moeder, die altijd vreesde dat Vader iets vreeselijks overkomen zou. Hij was nooit meer meester van zijn tijd en wist nooit, wanneer hij weer eens thuis zou komen. Wanneer hij soms inde een of andere plaats geruimen tijd stil lag, kon hij niet zeggen, zooals voorheen: „Vooruit, naar huis!” Neen, hij moest altijd maar geduldig wachten tot de Franschen hem toestonden te gaan. O, de goede man was zoo gebonden; niet minder dan een vogel, die op de kruk zit en slechts zóóver kan vliegen, als zijn touw lang is. Toen hij zich eens te Arnhem bevond, kreeg hij ik weet waarlijk niet meer, om welkê redenen een maandje vrij; maar je moet eens op dit papier zien, op wat liefelijke wijze hij er aan herinnerd werd, om toch weer prompt op tijd thuis te zijn. Zeker opdat hij niet als deserteur ergens zou worden opgegrepen, kreeg hij zijn signalement, of de volledige beschrijving van zijn persoon, mede. Lees maar eens; dan kun je tegelijk zien, hoe mijn vader in zijn tijd er uitzag, en oordeelen, of ik als een goed kind veel op hem lijk.” Met deze woorden hief tante Mijntje een langwerpig oud papier omhoog, waarop het volgende te lezen stond: buskruit of andere akelige dingen, en de Franschen in hun Koeterwaalsch druk hoorde praten en gekscheren, en de Fransche vlag boven zijn hoofd zag waaien, was zijn eenige troost: „God heeft ons eens door Oranje van de heerschappij van Spanje verlost; Hij kan ons even goed door Oranje ook van die van Frankrijk verlossen.” En zijn gebed was dan: „Och Heere! toon, dat Gij God zijt en de smeekstem der ellendigen hoort.” Empire Franqais. ARRONDISSEMENT MARITIME DE LA HOLLANDE. Quartier d’Arnhem. II est permis a Dirk van Heerden natif de la commune de Rotterdam, Département des Bouches de la Meuse, agé 30 ans, Taille —d’un Mêtre; 69 Centimêtres. Pail blond, Front rond, Nez petit, Yeux bleus, Bouche moyenne, Menton rond, Visage plein, Cheveux et sourcils blonds, marqué – Maïtre du navire de commerce armé au quartier de Rotterdam, De s’absenter pendant un mois et d’aller a Nimègue ou a Tiel, ou partout oü ses affaires I’appèleront a la charge, a son retour, de remettre le présent au Bureau de I’inscription maritime. Sous peine d’être regardé et traité comme désobéissant. A Arnhem, le 28 Aoüt 1813. Le commissaire de marine „Hoe aardig toch, Tante! dat u alles zoo zuinig hebt bewaard,” zeide mevrouw Van Ruiten, na het oude stuk papier nog eens bekeken te hebben. „Ja, daar heb ik altijd pleizier in gehad,” antwoordde tante Mijntje. „Och ja, mijn jongen! Ik kon het ook wel beter weten, maar ’t is nu eenmaal niet anders. Hebt ge nooit hooren zeggen: „De liefde maakt blind”? Ja, nietwaar? Geloof nu echter gerust, dat de afkeer evenzeer blind maakt, in het tegenovergestelde altijd. Ik wil voortaan altijd eerlijk erkennen, dat het Fransche wapen geen spinnekop of krokodil, maar een echte adelaar vertoont. Maar... is een adelaar geen roofvogel, Hendrik?” „Ja, Tante!” antwoordde Hendrik, „en wel de grootste der roofvogels.” „Nu, goed! Dan behoort dat beest ook bij dat Fransche wapen. Frankrijk was toen ook een roofvogel en voorwaar geen kleintje. Het mocht best den naam van den grootsten der roofvogels dragen. Het scheelde eens niet veel, of Vader was door de klauwen van dat roofdier gegrepen. Ja hoor, dat scheelde maar een haartje. Ja, ik zal je vertellen, hoe zich dat toegedragen heeft. Op een van zijn reizen ontmoette Vader een goed vriend, die eveneens een hart had, dat warm klopte voor het Vaderland en dat spreekt immers vanzelf, daar Nederland en Oranje nu eenmaal bij elkander hooren ook voor het Oranjehuis. Hoewel de vlam der liefde al sinds jaren zich niet naar buiten had kunnen openbaren, zoo was zij toch niet uitgedoofd; integendeel, de vonk smeulde slechts onder de asch. Het was met de liefde voor Oranje en Nederland als met Vaders vlag: al was deze weggestopt ineen oude kachelpijp, zij was er toch nog en zou weer eens te voorschijn komen. De oude Oranjeliefde bleef in het hart besloten en schoot daarin slechts te vaster wortels, naarmate de druk der tijden grooter werd, gelijk de eik zooals ik wel eens gehoord heb zijn wortels te dieper slaat, wanneer de storm loeit en hem heen en weer schudt. Op zekeren dag dan liep mijn vader door de straten „Kijk, daar heb je nu op uw papier ook het wapen van het Fransche keizerrijk, Tante! Het is precies eender als dat van Vader!” riep Hendrik. „Nu kunt u toch zelf zien, dat het een adelaar en geen spinnekop of krokodil is.” van Rotterdam en kwam inden Oppert genoemden vriend tegen, die hem op geheimzinnigen toon toefluisterde, dat hij op weg was naar hem toe, daar hij hem gewichtige dingen had mede te deelen. Daar het in die dagen niet geraden was, om geheimen op straat te bespreken, spraken zij af, om elkaar des avonds bij Vaders vriend thuis te ontmoeten. Zoo geschiedde het. Vader ging ’s avonds, zoodra het goed donker was, naar zijn vriend. Aan Vader werd toen een zeer gevaarlijke zending opgedragen. Zijn vriend kwam uit Engeland en bracht van daar brieven mee, die eigenhandig moesten worden overgegeven aan iemand, die in Utrecht woonde. Wat de brieven behelsden, van wien zij kwamen, en aan wien zij gericht waren, dat weet ik niet meer. Ik heb nog maar alleen onthouden, dat zij van groot gewicht waren en voor geen prijs den Franschen in handen mochten vallen. Die vriend durfde zelf die brieven niet te bezorgen, omdat hij reden had te denken, dat de politie vermoedens tegen hem had opgevat en stellig zijn schreden zou volgen, wanneer hij naar Utrecht reisde, hetgeen men in vroeger dagen, toen er nog geen spoortreinen waren, niet zonder gewichtige redenen deed. Vader, die eerstdaags naar Utrecht moest varen, hetgeen zijn vriend natuurlijk wist, was voor geen klein geruchtje vervaard. Hij wilde zich gaarne voor het Vaderland verdienstelijk maken en nam het gevaarlijke pakket brieven over en borg het inden ruimen binnenzak van zijn korten pij jakker. „Nog één ding!” fluisterde zijn vriend hem toe. „Je begrijpt, Van Heerden! dat er wel eens wat van de zaak kon uitlekken. Waar komen die Fransche speurhonden al niet achter! De muren hebben tegenwoordig ooren. Wanneer wij mochten gevat worden, dan heb ik in geen geval brieven aan jou gegeven; en jij hebt nooit brieven van mij aangenomen. Wij hebben elkaar nooit gezien of gesproken; we kennen elkaar eenvoudig niet.” „Akkoord!” antwoordde Vader. Allen knikten van ja. Zij gunden zich eigenlijk den tijd niet om te spreken, zoo verlangend waren zij te vernemen, hoe het met die gevaarlijke zending van Tante’s vader was afgeloopen. Tante Mijntje, die dat ongeduld merkte, ging daarom haastig voort: „Neen, dat was nietgozd. „Rechtdoorzee" moet onze leuze zijn, en ook Vader was een man, die daarvan hield. Geen eerlijker en trouwer man dan hij. Maar weet je, hoe het met de gelegen was? Door de onderdrukking werd ook veel goeds en edels inde harten onderdrukt. Hoe zouden wij in soortgelijke omstandigheden gehandeld hebben ? Laat ons daarom zacht oordeelen. Maar dit kan ik je van mijn braven vader gerust verzekeren, dat hij vrouw of kinderen, of de klanten, voor wie hij voer, nooit in het minst bedrogen heeft. Dat bedriegen van den Franschman heeft hem bij niemand zijn goeden naam doen verliezen. En wij, die thans deze geschiedenis hooren, moeten hierdoor niet leeren, dat liegen in sommige omstandigheden geoorloofd is, maar liever dagelijks bidden: „Leid ons niet in verzoeking Heer!” Vader volbracht zijne moeielijke zending. De brieven kwamen veilig in handen van den persoon, aan wien ze geadresseerd waren; maar daarna lekte de zaak toch uit, en werd Vader aangewezen als een dergenen, die de hand inde bezorging gehad hadden. In zekeren nacht, toen Vader rustig lag te slapen, werd er geweldig op de deur gebonsd. Vader en Moeder sprongen beiden, inde meening dat er brand was, het bed uit en snelden naar het venster. Daar zagen zij, dat op straat eenige gewapende Fransche soldaten stonden. „Zij drukten elkaar de hand, en die handdruk was het zegel van hun afspraak. Liegen om bestwil is en blijft zonde voor God; ik mag daarom de handelwijze van Vader en zijn vriend niet goedkeuren: maar ik mag evenmin de geschiedenis anders vertellen, dan zij werkelijk heeft plaais gehad, ’t Is je toch om de waarheid te doen, nietwaar?” Een van hen riep op barschen toon, zoodra hij het hoofd van Vader bespeurde: „Doe ons open!” „O, wat zal ons nu weer overkomen?” riep Moeder. „O Dirk, vlucht! vlucht!” Maar Vaders antwoord luidde: „Welneen, daarmede win ik niets.” Nu snelde Vader naar beneden en opende de deur, terwijl hij in zichzelf sprak: „Daar heb je het al! Dirk' jongentje! nu zul je moeten doen, wat je niet gewoon bent te doen Houd je goed!” „Zijt gij Dirk van Heerden?” vroeg de kommandant. „Jawel!” antwoordde Vader. „Dan moet ge dadelijk met ons mee!” klonk het gebiedend. „Ik mag mij zeker toch wel eerst behoorlijk inde kleeren steken?” vroeg Vader, die, toen hij naar beneden was gekomen, alleen zijn bovenbroek had aangetrokken. „Neen!” luidde het korte en besliste antwoord. Moeder, die van de heele zaak der Engelsche brieven niets wist want Vader had met zijn vriend afgesproken deze zaak aan niemand, wien ook, mede te deelen had alles vol schrik aangehoord. Toen zij merkte, dat haar man mee moest met de soldaten, greep zij in allerijl eenige kleedingstukken en reikte hem die toe. Vader schoot ze haastig aan en ging met de soldaten mee, zijne vrouw in onbeschrijfelijken angst en pijnlijke onzekerheid achterlatende. Vader werd door de soldaten naar de Hoogstaat gebracht, naar het Oudemannenhuis, dat toen door de Franschen voor andere doeleinden werd gebruikt, dan waarvoor het oorspronkelijk bestemd was, en waar hij een streng verhoor moest ondergaan. „Wel, schipper!” werd hem daar gezegd, „je hebt onlangs een pakje brieven, uit Engeland afkomstig, in Utrecht bezorgd. We weten dat, en tegenspraak dient nergens toe. Beken het dus maar.” „Brieven?” vroeg Vader, terwijl hij trachtte zoo onnoozel te kijken, of hij ternauwernood wist, wat brieven waren „Brieven uit Engeland?” „Kerel, je liegt!” klonk het opnieuw. „De man, die je die brieven heeft overhandigd, heeft alles reeds bekend en het ons met een eed bezworen.” „Ik kan niet helpen, dat iemand valsch belieft te zweren.” „En als wijden persoon, die de brieven aan je heeft toevertrouwd, hier brengen, zult ge dan nóg durven ontkennen ?” „Welzeker, breng maar hier wien ge wilt,” antwoordde Vader, onverschillig zijn schouders ophalende. Hij had al zijn zelfbeheersching noodig, om zijn rol goed te spelen, en zich zoo onnoozel te houden. Hij begreep wel, dat zijn vriend niets had gezegd, maar dat deze op listige wijze tegen hem werd uitgespeeld. Op datzelfde oogenblik werd de medeplichtige in die gewichtige zaak de zaal binnengeleid. Indien het geval niet zoo ernstig was geweest, dan ware Vader ineen lachbui uitgebarsten, want hoe zag zijn vriend er uit! Aan hem was niet eens de tijd gelaten, om zich een weinig aan te kleeden, en zijn haren te kammen. Hij was zóó uit zijn bed gehaald en weggebracht. Ja, hij had zelfs inde verwarring vergeten zijn slaapmuts af te zetten, die scheef op zijn hoofd stond met het pluimpje recht overeind. Nu, als het leven op het spel staat, mag men later wel eens om zulke dingen lachen, maar op het oogenblik zelf heeft men minder oog voor kluchtige vertooningen. „Kent ge dezen man niet?” vroeg de Franschman, die met Het onderzoek belast was, Vader scherp aanziende. „Hij kent je wel.” „’t Is mogelijk,” luidde het antwoord van Vader zoo onverschillig mogelijk, „maar ik hèm niet.” Het onderzoek duurde nog lang voort, maar leidde tot geen resultaat, daar Vader alle strikvragen behendig wist De Oranjezon 5 „Ja, ja, brieven uit Engeland. Je weet dat even goed of nog beter dan wij.” „Ik heb wel meermalen als schipper voor mijn klanten brieven naar Utrecht meegenomen en daar bezorgd, maar van brieven uit Engeland weet ik niets af,” antwoordde Vader. te ontwijken. Tegen den morgen werden beide gevangenen ontslagen. Den vriend van Vader had men natuurlijk op dergelijke wijze in het verhoor genomen, maar ook hij had zich dom gehouden. Nog een laatste list namen de Franschen te baat. Zij lieten Vader en zijn vriend tegelijkertijd weggaan, zeker om te zien, of zij elkaar zouden aanspreken of een blik van verstandhouding zouden toewerpen. Beiden gingen elkander echter rakelings voorbij, zonder eenig teeken van verstandhouding te geven, de een rechts en de ander links. Je begrijpt, kinderen! dat Moeder intusschen dien ganschen nacht in doodsangst had gezeten, en dat zij van vreugde buiten zichzelf was, toen Vader bij het aanbreken van den morgenstond in levenden lijve en ongedeerd weer vóór haar stond. Het rechte van de zaak kwam zij pas te weten, toen de Franschen de plaat hadden gepoetst; want, al was Vader vrijgelaten, zoo bleef de verdenking toch nog op hem rusten, en in zulke omstandigheden was het maar het best en wijst, om zelfs zijn eigen vrouw geen geheimen toe te vertrouwen. Niet, dat vrouwen minder goed kunnen zwijgen dan mannen o, ik word altijd kwaad, als ik zulke onware dingen hoor beweren maar eenvoudig, omdat er minder kans van uitlekken bestond, naarmate er minder menschen inde zaak betrokken waren. Het was ook voor Moeder zelf veiliger, want nu kon zij, mocht haar al eens daarnaar gevraagd worden, met een eerlijk en gerust geweten antwoorden: „Ik weet er niets van.” „Wat moet het voor uw vader wel geweest zijn, toen het weer: Oranje boven! werd,” viel Hendrik tante Mijntje eensklaps inde rede. „Hè, ik had dien tijd wel eens willen beleven. Dat moet toch iets geweest zijn!” „Ja, jongenlief, dat was ook iets; en als Vader daarover ging spreken, dan schoot zijn gemoed altijd nog vol; dan beefde zijn stem, en kon hij van ontroering zijn tranen niet inhöuden. Wat ik mij herinner van Vaders verhalen over den tijd, toen de Oranjezon weer door de wolken HOOFDSTUK VI. De Dageraad der Vrijheid. Het voorstel van tante Mijntje vond algemeene instemming. De broodjes, de gebakjes, de bessen, de thee en de melk smaakten overheerlijk; ook maakte de tuin met zijn vele boomen, heesters en bloemen de bewondering gaande van de stadskinderen, die slechts aan zeer kleine stadstuintjes gewoon waren; maar boven dat alles ging toch het verhaal van de lieve, oude tante, die zoo heerlijk kon spreken over het verleden en over de dingen, die Gods machtige hand daarin tot stand had gebracht. Kleine Jo was onder het eten wakker geworden en had heel verwonderd rondgekeken, blijkbaar zich niet herinnerende, waar hij was; maar een lekker krentenbroodje, een glas melk en een schoon bordje met nieuwe bessen hadden hem weer spoedig op zijn verhaal gebracht. Toen hij zijn kleine lichaam zoo versterkt had, bracht hij het gansche gezelschap aan het lachen door zijn vraag: „Tante Mijntje! wanneer gaat u nu van de vlag vertellen?” „Dadelijk, mijn lieve kleine vent!” antwoordde Tante vriendelijk; en de daad bij het woord voegende, vervolgde zij: „Eerst in stilte, maar daarna steeds vrijmoediger begon men te erkennen, hoezeer men gedwaald had; en zelfs brak, wil ik je nog ten slotte mededeelen; want dat is het beste en schoonste gedeelte van het verhaal. Maar mij dunkt, dat gij allen wel moe van het luisteren zult zijn. We moesten dus eerst maar weer eens wat gaan gebruiken; vervolgens zal ik u mijn tuin laten zien, en dan volgt het laatste gedeelte van mijn verhaal: over de bevrijding van ons Vaderland en den terugkeer van Oranje.” vroegere bekende tegenstanders van het Huis van Oranje zagen in, dat slechts ineen terugkeer van Oranje heil voor het Vaderland te vinden was. Willem V was intusschen gestorven, als een balling in een vreemd land; maar zijn zoon, die zijn Vader had vergezeld, leefde nog. Zou deze kunnen vergeven, wat zijn volk zijn Vader en hem had aangedaan? Zouden in hem dezelfde liefde en toewijding wonen, die zijn Voorvaderen voor het volk hadden gekoesterd ? Zou hem dezelfde heldenmoed bezielen? Zou ook hij willen pal staan voor de vrijheid van het onderdrukte volk? Zou hij....? Deze en dergelijke vragen werden door duizenden gedaan. Het geheugen is al een wonderlijk iets. Bij den een is het . ijzersterk, zoodat het alles vasthoudt, wat het eenmaal heeft gegrepen; bij den ander is ’t zoo lek als een mandje: alles vloeit er doorheen. Maar er zijn toch tijden in het leven, waarin de meest vergeetachtigen zich dingen herinneren, waarvan het bestaan hun ten eenenmale onbekend scheen te zijn. Zoo was het ook in het begin van deze eeuw. Zoo niet allen, dan toch verreweg de meesten begonnen zich te herinneren, hoe eens Prins Willem en zijn zonen ons verlost hadden van Spaansche overheersching; en hoe daarna Stadhouder Willem 111 den trotschen Franschen Zonnekoning Lodewijk XIV bedwongen had. Evenals toen, zag het Vaderland opnieuw naar verlossing uit. Was het dan wonder, dat het volk voor de derde maal zijn heil van Oranje verwachtte? Menigeen begon al in kisten en doozen te snuffelen naar Oranjelint, om zich straks daarmede te tooien, maar niemand durfde het nog te dragen. Ja, toch, één had den moed dit te doen. Eén was de eerste en scheen zijn hals er aan te wagen. Weet je, wie die waaghals was?” „Uw vader!” riepen al de kinderen tegelijk. „Neen, die was het niet; maar je zult het ook niet licht raden. Het was Erasmus op de Groote Markt. Vader herinnerde zich nog levendig, hoe diens standbeeld op zekeren morgen met een vervaarlijk grooten Oranjestrik getooid Wie dat stoute stukje heeft durven uithalen, is men nooit te weten gekomen. Wat waren die Franschen boos op dien Erasmus, maar deze trok zich daarvan niets aan en bleef leukweg in zijn boek voortlezen.” Tante! wilt u nu vertellen, hoe de Prins terugkwam ?” vroeg Piet. „Dat wil ik toch zoo graag hooren, want dat zal het mooiste zijn.” Stil, Piet!” vermaande de heer Van Ruiten, „laat Tante kalm vertellen en wees niet zoo ongeduldig.” Tante vervolgde: „Ik begrijp wel, dat Piet verlangt om van de redding te hooren. Maar dat komt wel, wacht maar en luister. Er bestond een groote oorzaak, waarom het volk meer en meer rumoerig werd, en de hoop op herstel van de vrijheid krachtig begon te herleven. Zooals ik reeds mededeelde, had Napoleon het plan gevormd, om ook Rusland aan zich te onderwerpen, maar in Ruslands sneeuwvelden riep de Heerder heir* scharen den wereldveroveraar toe: „Tot hiertoe, en niet verder!” Napoleon vond Moscou inde vlammen, zijn leger werd geheel verslagen, en hijzelf ontkwam ternauwernood aan het zwaard der Kozakken. Maar nög was zijn moed niet gebroken, zijn trots niet overwonnen. Als een getergde en gewonde leeuw spande hij zijn laatste krachten in, om, niettegenstaande zijn verpletterende nederlaag, in Europa toch meester van het terrein te blijven. Dat mocht evenwel niet gelukken. In de velden van Leipzig leed hij ten tweeden male de nederlaag tegenover de verbonden Mogendheden. Deze twee ontzaglijke gebeurtenissen gaven ook den Hollanders moed, om op te staan en het dwangjuk, zoo- was, waaraan een briefje bevestigd was, waarop met groote letters te lezen stond: Durft het nog geen mensch te wagen, Dan zal IK Oranje dragen! vele jaren met weerzin getorst, van de schouders te werpen. En God kroonde hun pogingen met Zijn onmisbaren zegen. Een gezantschap werd naar Engeland gezonden, om den Prins terug te roepen, en de Franschen werden verjaagd. O, welk een vreugde heerschte er, toen Prins Willem, gehoor gevende aan de smeekbede van het volk, den 30sten November 1813 te Scheveningen aan land stapte. De beschrijving van die vreugde gaat boven mijn vermogen. Groot en klein weende van dankbaarheid, omdat weer een Oranjevorst in hun midden was. Op het duin, tegenover de plek waar de Prins geland was, richtte ons volk later de bekende „gedenknaald” op, een langwerpige zuil, versierd met een gouden bal. Misschien zult gij die wel eens gezien hebben?” Ja, de kinderen hadden die gezien; maar zij namen zich voor, om, als zij weer eens in Scheveningen mochten komen, haar nog eens beter in oogenschouw te nemen. Dan wilden zij ook zóó lang op de zee en op het [strand staren, tot zij eindelijk in hun verbeelding die groote schare blijde menschen zagen, die maar al naar één kant opdrong, en met hoeden en doeken wuifde, en de lucht maar al van één kreet deed weergalmen: „Oranje boven! Oranje boven!” „Het was juist iets voor Vader geweest,” vervolgde tante Mijntje, „om daarbij tegenwoordig te zijn. Heden mijn tijd, wat zou hij zijn breeden rug en zijn sterke schouders gaarne geleend hebben om den Prins door de branding der golven heen te dragen! Maar al is hij van die heuglijkste aller gebeurtenissen geen getuige geweest, zoo heeft toch gelijk hij ons menigmaal verklaarde zulk een gevoel van dankbaarheid en blijdschap in die dagen zijn hart vervuld, als hij later nooit meer heeft gekend. In dien tijd lag Vader met zijn schip inde Maas, dicht bij den mond van den Hollandschen IJsel. Terwijl hij eens doodbedaard op het dek stond rond te kijken, zag hij iets, dat zijn hart deed opspringen van vreugde. Een „Mijn vlag!” jubelde kleine Jo, en hij hief zijn vlag met de Oranjezon omhoog. „Ja, onze eigen dierbare vlag,” antwoordde tante Mijntje, het jongsken vriendelijk toeknikkende. „Eerst dacht Vader, dat het gezichtsbedrog was; maar -toen hij zijn knecht bij den arm gegrepen had, en hem met stotterende stem vroeg: „Zeg zeg Jan! is dat.... dat.... de vlag?” en deze luide geschreeuwd had: „Ja, ja, schipper! Dat is onze vlag! Hoezee,hoezee! Oranje boven!” toen toen nam hij eerbiedig zijn muts van het hoofd en stamelde op ontroerden toon: „Dat heeft God gedaan; ja Dat werk is door Gods alvermogen, Door ’s Heeren hand alleen !” En daar had Vader gelijk in, want wat vermocht ons zwak, verdrukt volk in eigen kracht tegen dien veroveraar? En’ wat denk je wel, jongens! dat Vaders eerste werk toen was?” „Hij haalde zijn vlag uit de kachelpijp, Tante!” riepen Hendrik en Piet tegelijk uit. „Goed geraden, jongens! Met bevende hand haalde Vader zijn verroeste kachelpijp uit het vooronder van zijn schip te voorschijn. Daar was de vlag! Terwijl tranen zijn oogen benevelden, ontplooide hij haar. „De driemaster is mij vóór geweest," prevelde hij. „Die eer zij hem gegund; maar, allo! een goed voorbeeld doet eindje van hem af lag een groote driemaster. Nu, zoo een had hij er wel meer gezien; maar tot zijn verbazing hoorde hij plotseling een krachtig „Hoezee!” van het dek van zijn buurman opgaan, en op hetzelfde oogenblik, dat hij zichzelf verwonderd afvroeg, wat die vreugdekreet beduidde, zag hij, hoe met haastige rappe handen langs den mast iets werd opgeheschen. Wat was datr Zag hij goed? Bedroog hij zich niet?.... Daar woei vrij en fier van den top .... de oude, lang verloren, dierbare Hollandsche vlag!” goed volgen.” Slechts vijf minuten later wapperde ook van zijn schip de Hollandsche driekleur.” „Hè!!....” riepen de jongens, terwijl zij allen naar boven zagen, alsof de vlag van tante Mijntje’s vader daar te zien was. „Ja, jongens! dat was wat voor Vader, toen hij zijn zoo diep vernederde vlag weer vrij haar banen inde blauwe lucht zag ontplooien. Wij, die bij feestelijke gelegenheden steeds ongestoord onze vlag uitsteken, kunnen ons moeielijk voorstellen, wat mijn vader bij die gelegenheid zal gevoeld hebben. Hij moet zoo ongeveer dezelfde gewaarwording gehad hebben als een moeder, die, na jaren lang van haar lieveling, door allerlei gevaren, ja, door den dood gedurig bedreigd, gescheiden te zijn geweest, hem op eenmaal weer gezond vóór zich ziet staan en aan het hart mag drukken. Korten tijd daarna zag Vader weer iets nieuws. Booten, volgeladen met manschappen en bagage, voerende Maas op naar Dordrecht en Gorkum. Geen pleizierbooten van Fop Smit, want die waren er toen nog niet; neen,groote en kleine booten vol Franschen, die het hazenpad kozen. Een ander deel van het krijgsvolk ging te voet naar Dordrecht. Dat zal zeker wel artillerie en paardenvolk geweest zijn. Dat de Franschen met weerzin vertrokken en woedend waren over dien ongewenschten ommekeer van zaken, kunt ge begrijpen. Daarvan een enkel voorbeeld. Toen Vader op dien dag een veerhuis binnentrad, vond hij den veerman dood op zijn stoel zitten. Een groot mes of zwaard stak hem nog in het hart. Zeker had de stumperd zijn blijdschap over de verlossing niet kunnen bedwingen, en was daarom door de voorbijtrekkende Franschen zoo akelig doodgestoken. Dat er iets gaande was, had Vader dien morgen al gemerkt. Hier en daar had hij rookwolken zien opstijgen en den hemel zich rood zien kleuren. Op zijn uitroep: „Ze zullen toch niet aan het brandstichten zijn gegaan! ?” was zijn knecht er op uitgegaan om poolshoogte te nemen. vroeg hij, van verbazing als aan den grond genageld. „Jongen! weet je dat wel zeker?” riep hij hem toe. Hij kon maar niet gelooven, dat die schoone tijding waarheid was. „Ja, schipper, onze Prins is geland. Het is echt waar” ... verzekerde zijn knecht. „Hij is te Scheveningen aangekomen en is nu reeds in Den Haag. Op verschillende plaatsen hebben reeds de klokken geluid, om dat aan het volk bekend te maken. Ik sprak onderweg een man, die mij daarover iets vertelde, dat uw hart goed zal doen. Toen het gisteren inde plaats, waar hij woonde, bekend werd, dat de Prins terug was, hebben de Oranjemannen enkele lui, die als oude Patriotten bekend stonden, gegrepen en mee naar den toren genomen en gedwongen de klokken te luiden. „Luiden, luiden, luiden zult ge, zoo hard als ge kunt!” riepen ze maar aldoor. „We zullen je geen kwaad doen; maar wee je gebeente, als je ophoudt met luiden!” En ze hebben geluid, tot hun armen van vermoeidheid slap langs hun lijf neervielen, uren achter elkander. Dat zal ze heugen. Je hadt die gezichten eens moeten zien; maar ze waren toch blij, dat ze er nog zoo afkwamen. Schipper, is het niet grappig, dat de Patriotten zelf de komst van den Prins hebben moeten bekend maken en zijn komst hebben ingeluid?” , De knecht schudde van het lachen, maar Vader lachte niet. De overgroote vreugde maakte hem stil en ernstig, ook zelfs onder dit verhaal. Op dat oogenblik vernam hij een geluid uit de verte. Wat was dat? Dat waren kerkklokstonen, en die kerkklokstonen verkondigden de goede boodschap, dat God Zijn arm verdrukt volk genadig was en dat Hij het zijn Oranjevorst had teruggeschonken. Geruimen tijd was hij weggebleven, maar toen met het bericht aan boord gekomen: „Schipper! ze hebben de douanenhuisjes van de Franschen in brand gestoken en enkele inde Maas geworpen.” Ook bracht hij nog een ander bericht mede, namelijk.... dat de Prins in het land was gekomen. De Prins in het land!!! Vader kon deze tijding schier niet gelooven, zoo heerlijk klonk ze hem inde ooren. „De Prins.... onze Oranje-prins?” Een vreugdegeluid, dat Vaders hart deed opspringen. Ook mijn moeder, die thuiswas, smaakte in die dagen een soortgelijke vreugde. Zij moest boodschappen doen, en op de Groote Markt trof haar het gezicht vaneen groote Hollandsche vlag. De goede vrouw geraakte van dat schouwspel zóó van streek, dat zij haar boodschappen geheel en al vergat en met leege handen thuis kwam. Aan geen brood, aan geen groente, aan niets had zij gedacht. „O kinderen, kinderen, de vlag, de vlag, onze eigen vlag... die is er weer, op de Groote Markt daar wappert zij!” Dat riep de goede vrouw maar al. En ze was zóó van streek, dat ze vergat om eten te koken, en dat was wat voor Moeder, die een echte zorgzame huisvrouw was! Zij vergat eten te koken en liep nóg eens naar de Groote Markt om te kijken of het wel echt waar was van de vlag. Dat ons volk begreep, dat redding en uitkomst van Boven moest komen, bleek in die dagen duidelijk. De deuren van de Groote Kerk stonden dag aan dag open, en een groote menigte verdrong zich steeds in het heiligdom, om haar gebeden tot God op te zenden. Ook Moeder wilde op zekeren dag de kerk binnengaan. Toen zij bij de deur was, kwam er juist een boer aanrijden, die bij de kerk haastig uit zijn wagen sprong en zijn paard ergens aan vastbond. Met ontbloot hoofd trad hij de kerk binnen en viel daar op zijn knieën neder. Met luider stem hoorde Moeder hem bidden: „Heere! help ons en red ons, want zonder Uw almachtige hulp zal het niet gaan.” Ja, onze kerkwas toen inden rechten zin een bedehuis. Er werd vurig gebeden, want men gevoelde zich afhankelijk van God en daarna werd er geloofd en gedankt voor Zijn onverdiende zegeningen. „In eigen kracht hadden wij onszelf nooit kunnen bevrijden,” placht Vader te zeggen. „Zoomin een wormpje den voet kan wegduwen, die hem dreigt te verpletteren, evenmin hadden wij ons, zonder Gods hulp, van den grooten geweldenaar kunnen ontslaan.” „Soldenier, o leelijk dier! Jij, hater van Oranje! Zeg, wat heeft jou de Prins gedaan? Ruk uit, of ik verbrand je.” Bij een anderen „hater van Oranje” waren op zekeren morgen de deur van het huis en de schutting van den tuin van onder tot boven oranje geverfd. Maar die af keer van den eenen burger jegens den ander is gelukkig betrekkelijk spoedig voorbijgegaan, toen de vrijheid en het geluk wederkeerden. Al was eindelijk de laatste Franschman over de grenzen getrokken, zoo heeft het toch nog jaren geduurd, eerde bevolking zich van de rampen, die over het land gekomen waren, hersteld had. Vele geachte en vermogende families waren’ tot den bedelstaf gebracht en kwamen hare verliezen nimmermeer te boven. Te Rotterdam, waar voorheen zulk een levendig en druk handelsverkeer was geweest, groeide het gras op de ladingsplaatsen vóór de pakhuizen, tusschen de straatsteenen. Het land was zeide Vader letterlijk „uitgezogen”. Ook hijzelf kwam zijn verlies niet te boven. Het langdurig varen in Franschen dienst had hem inden O, het was aandoénlijk te zien, hoe de liefde tot Oranje zich allerwegen openbaarde. En de ware broederschap kwam thans aan het licht. Rijk en arm, heer en knecht, geleerde en eenvoudige, vrouw en dienstmaagd zij allen drukten elkaar de hand en wenschten elkaar op straat en in huis geluk, en nóg eens geluk. Velen, die met de Franschen geheuld en vette postjes van hen gehad hadden, moesten evenwel nogal wat verduren. Zoo zag Vader op zekeren morgen een menigte volks staan vóór het huis vaneen zekeren heer, dien wij maar Soldenier zullen noemen. Te oordeelen naar de dreigingen, die men tegen hem uitte, en het tumult, dat men vóór zijn woning maakte, was het hem zeker niet geraden naar buiten te komen. Met groote Oranjeletters had men het volgende rijmpje op zijn deur geschreven: grond geboord. Al dien tijd had hij niets verdiend, nog een knecht en jongen voor eigen rekening moeten huren, en voor het onderhoud van zijn schip moeten zorgen. Zou Vader schipper kunnen blijven, dan moest zijn schip een kostbare herstelling ondergaan. Door het een en ander was echter zijn kas zóó uitgeput, dat hij van elke eenigszins belangrijke uitgave moest afzien. Hij verkocht dus zijn schip en zocht en kreeg een goede betrekking aan den wal. Was de Oranjezon opnieuw over ons volk opgegaan, er zou toch nog een korte, maar donkere tijd komen, waarin allen de vrees om het harte sloeg, dat zij weer zou ondergaan. Napoleon, door de Mogendheden gevangen genomen en naar Elba verbannen, was zijn verbanningsoord ontsnapt en had weer een groot leger om zich heen weten te verzamelen, waarmede hij opnieuw Europa aan zich wilde onderwerpen. Inde velden van Waterloo zou het beslist worden, of de dwingeland andermaal zijn hand op ons zou leggen, ja dan neen. God lof! hij werd verslagen; voorgoed verslagen; en deze overwinning op hem hadden wij naast God voor een groot deel te danken aan den Engelschman Wellington, den Duitscher Blücher, en .... aan den Prins van Oranje, later Koning Willem 11. Neen, de Oranjezon ging toen niet onder, maar steeg te hooger aan den hemel en schijnt nu haast weder een eeuw over ons dierbaar Vaderland; en onder hare koesterende stralen is het „uitgezogen” volk weer gaan opleven, zoodat wij thans weer tot de meest gezegende volkeren der aarde mogen gerekend worden. En dreigde die Oranjezon voor altijd schuil te gaan achter donkere wolken, toen de laatste mannelijke Telgen van dat roemrijk Huis ten grave daalden van achter die wolken deed God haar weer te voorschijn komen in Wilhelmina, onze jeugdige Vorstin. Zouden wij God niet dankbaar zijn voor dezen schat? Zouden wij niet vol blijdschap tot Haar opzien met de bede in het hart: „O God, laat die zon lang over ons schijnen. Laat de Oranjezon aan Tante Mijntje zweeg. Alleen hare oogen, die vaneen jeugdig vuur tintelden, bleven spreken. Met bewondering zagen de kinderen tot haar op. Eenige oogenblikken heerschte er een diepe stilte. Allen dachten aan de dagen van ouds. Hoe nauw was de geschiedenis van Nederland toch samengeweven met die van Oranje! De eene was niet te denken zonder de andere. Samengeweven was zij, niet dooreen bloot toeval, maar door de wijze en liefderijke en machtige Hand van God. Zij dachten ook aan het heden en aan de toekomst. Was God nog met ons volk? Zou Hij nog met ons willen blijven? O gewis, het beste bewijs daarvoor was toch wel, dat de Heer ons. Vorstenhuis in stand hield, dat de Oranjezon nog scheen, dat wij een Koningin hebben uit dat roemrijk en edel geslacht. „Nu, lieve Tante!” sprak mevrouw Van Ruiten, het eerst het stilzwijgen verbrekende, „ik mag u wel zeer hartelijk danken voor al het genoegen, dat gij ons vandaag hebt aangedaan. Gij hebt ons evenwel niet alleen genoegen verschaft, maar ons ook veel leerrijks doen hooren. Wij hopen niets daarvan te vergeten.” Na deze woorden sloeg zij haar arm om Tante’s hals en gaf haar een hartelijken kus. . Ja, het zou goed zijn,” antwoordde tante Mijntje, in gedachten verzonken, „als wij nooit het goede vergaten, dat God ons toezendt; maar dat wordt, helaas! al te veel gedaan. Wij kunnen nooit genoeg het heerlijke lied zingen: ’k Zal gedenken, hoe vóór dezen Ons de Heer heeft gunst bewezen; ’k Zal de wondren gadeslaan, Die Gij hebt van ouds gedaan, ’k Zal nauwkeurig op Uw werken En derzelver uitkomst merken, En, in plaats van bittre klacht, Daarvan spreken dag en nacht. den hemel blijven staan, zoolang ons volk op aarde bestaat. Zegen Nederland en Oranje door en met elkaar! Zegen onze Koningin, ons Prinsesje, heel het koninklijk gezin! ?” Het jonge volkje deelde geheel in die dankbare stemming. Zij waren blij, dat die benauwde tijden voorbij waren en verheugden zich bij voorbaat in het groote feest, dat binnenkort door hen zou gevierd worden. Maar hoe vroolijk ook gestemd, toch lieten zij Tante rustig uitspreken en namen zich in stilte voor, om niets van het gehoorde te vergeten. „Kijk eens, kijk eens op de klok!” riep opeens mevrouw Van Ruiten. „Wat? Al vijf uur? Hoe is dat mogelijk? Wat is die tijd omgevlogen!” zei mijnheer Van Ruiten. En hij nam zijn horloge uit den zak om te zien of tante Mijntje’s klok soms ook inde war was. Maar neen, dat was zoo niet. Het was echt en wezenlijk vijf uur. En toen dat onomstootelijk vaststond, zei hij: „We moeten naar huis kinderen!” „Nu al?” kon Jacoba niet laten te zeggen, „’t Is hier zoo heerlijk. Ik wou, dat we nog maar wat blijven konden.” Die wensch werd door allen gedeeld. Maarde familie moest nu toch naar huis. „’t Is nog een heele wandeling, moet je denken,” sprak mevrouw Van Ruiten, „vooral voor ons kleine baasje.” „Maar ik kan flink loopen,” verdedigde het „kleine baasje” zichzelf. „Heb ik van morgen ook niet goed meegestapt?” „Dat heb je, beste vent! Maar nu is het avond, en je zult nu wèl moe worden van het loopen; meer dan van middag.” „Als hij moe wordt, nemen wij hem ieder op onze beurt op onzen rug en dragen hem, nietwaar Henk? ’ bood Piet bereidwillig aan. „Één ding moet ik toch nog eens vragen, beste Tante Mijntje,” begon mevrouw Van Ruiten, toen het gansche gezelschap voor den aftocht gereed was. „U zei van middag, dat u heel goed hier op uw dorp en in uw huis het Oranjefeest kunt vieren. Maar ik hoop, dat u nog van gedachten veranderen zult. Het zou onze feestvreugde verhoogen, als u, op de aanstaande feestdagen bij onswoudt Nu volgde er een verward koor van bijvalsbetuigingen en verzekeringen en beloften uit aller mond. Het vuur werd de goede oude vrouw na aan de schenen gelegd. „Ik zal er nog eens over denken en het zal ook erg veel van het weer afhangen,” luidde tante Mijntje’s antwoord. „Ik ben niet meer gewoon om van huis te gaan en oude menschen zijn zoo gehecht aan hun gewoonten, en dan ben ik bang dat ” „Bang? bang ? Waar bent u bang v00r.... Voor de Franschen behoeft u niet bang meer te zijn,” riep Piet. „Neen, jongenlief!” zei tante Mijntje lachend. „Dat behoort gelukkig tot het verleden. Maar ik ben bang.... om het anderen lastig te maken, weet je.” Opnieuw volgde nu een storm van verzekeringen, dat daar geen sprake van zou kunnen zijn. De komst der lieve tante zou wel iedereen vreugde, maar niemand last kunnen geven. „Nu, nu, stil maar. Ik zal er nog eens over denken,” beloofde zij. En dat denken inde gewenschte richting begon al dadelijk. Bij nader inzien kon de oude vrouw zich toch niet verhelen, dat Gods weldaden en zegeningen, die Hij honderd jaar geleden aan land en volk bewezen had, haar toch in nog helderder licht zouden verschijnen in haar geboortestad dan in het dorpje, dat thans haar woonplaats was. In Rotterdam toch zou zij de plaatsen kunnen zien, waar haar vader en moeder zooveel ondervonden en geleden hadden in dien bangen tijd. Zij zou het huis kunnen zien, waarin zij hadden gewoond en zooveel angst en nood hadden uitgestaan, maar waarin zij ook zooveel vreugde hadden gesmaakt. Zij zou de schoone breede rivier kunnen zien, waarop haar vader zoo veel jaren gevaren had en waarop hij eenmaal zijn dierbare vader- komen. Wij zullen alles doen wat we kunnen, om het u zoo aangenaam en gemakkelijk mogelijk te maken. Ja, daar zullen we allen ons best voor doen, nietwaar, kinderen?” landsche vlag had moeten wegstoppen inde kachelpijp. Zij zou nog eens naar Erasmus kunnen gaan, die het eerst van allen met de Oranjekleur geprijkt had, en ook naar de Groote Kerk, waar zoovelen gebeden en gedankt hadden. De Schie, waar haar vader eens met zulk een droevig vooruitzicht inde schuit was gestapt; en het Oudemannenhuis op de Hoogstraat, waar hij in zulk een groot gevaar verkeerd had. Ja, al die plaatsen, die zou zij toch wel graag nog eens willen zien inde vreugde van het groote eeuwfeest. Toen tante Mijntje aan het witte hekje afscheid nam van de familie Van Ruiten, en het verzoek nog eens door allen met aandrang herhaald werd, eindigde zij met een halve belofte te geven. Ouders en kinderen keken nog dikwijls om naar de oude vrouw aan het witte hekje. Tante Mijntje wuifde en groette, zoolang zij kon. Haar oude oogen zagen nog het langst van alles inde verte Jo’s wapperend vlaggetje met de Oranjezon. Toen zij het eindelijk zag verdwijnen, en zij alleen haar stille woning binnentrad, prevelde zij nogmaals : „Ja, ja, ’t is goed over dat alles te spreken tot het jonge geslacht. Het eene geslacht moet aan het andere die gezegende herinnering getrouw en naar waarheid overdragen. Ook de jeugd moet het weten en er van doordrongen zijn, hoe vóór dezen Ons de Heer heeft gunst bewezen, En de werken gadeslaan, Die Hij heeft van ouds gedaan.”