GUI 1 I M:S HA!' ArH y I WIfWIJtJIfWtIM IS )>ÖOR IffilÉ) VA!] 5 Ü i:\WH ! I' BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 2725 4297 DE ROMAN VAN EEN WINKELJUFFROUW DOOR GERARD VAN ECKEREN AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON „GUILLEPON FRERES" TYP. HOLLANDIA-DRUKKERIJ BAARN Dus juffrouw, ik kan er vast op rekenen dat ik ze vanavond nog thuis krijg?... De gehandschoende hand der vraagster dwaalde al naar den deurknop, voorkomen dooreen vlugge beweging van ’t verkoopstertje, wier arm zich slange-lenig onder den arm der dame door boog en met twee rekkende vingers aan de klink rinkel-trok, dat de glasdeur openzwaaide. Dan lichtjes buigend haar gewoonte-buiginkje, terwijl het straatleven voor een oogenblik in hélle kleur-geluiding op haar aanroesde: een tram, het rood-groen Rijsseldamsche wapenschild opzij, gonsde juist langs... sprak ze nog even, bleekjes, een paar snelle woordjes als een antwoord op het haar gedane vraag-bevel: Secuur mevrouw, de zwarte dus en dan de twee blauwe en morgen vroeg om antwoord halen laten... u kunt er op rekenen, mevrouw. .. De dikke Indische, al op het trottoir, knikte nog even, genadig, naar het winkeljufje om; stevende dan het asphalt over, naar de andere zijde der straat, waar de kleurengloeiïng lokte vaneen confiserie. Emma, de deur weêr sluitend, ademde ruimer op. Als een wolk van musc had de Indische achtergelaten, die nog EERSTE HOOFDSTUK zwaar, loom-bedwelmend om haar hing; haar oogen overzagen den rommel op de toonbank: handschoenen, blouses, zijden sokken... alles had het mensch met haar hak-op-detakkerig vragen haar laten uithalen... en dan viel haar blik inden grooten staanden spiegel tegenover haar en zag ze zich wat bleek, kleintjes, in haar vaal-zwart japonnetje met tegen haar schoot de stalige glimstreep van haar aan een zwart veterband afhangende schaar. Zenuwachtig begonnen toen haar vingers den boel op te redderen. Wacht, eerst afzonderlijk leggen wat Piet vanavond inde Baanstraat bezorgen moest... hier —’t papiertje met het adres zou ze voor alle veiligheid er maar opspelden... Handigjes zocht ze dan alles bij elkaar, streek de blouses zorgvuldig uit en plooide ze weêr luchtig inde winkelkast... de blauwe hier tegen het fond van grijs satin de laine ... dat kleurde beter dan die rooie... die rooie detonneerde eigenlijk inde heele etalage ... maar opbergen ... wacht, hier, deze crème met dat opengewerkte stuk. .. eigenlijk nog wat te zomerachtig voor inde kast.. . Zij boog zich neêr en plooide; inde fletse weêrkaatsing der spiegelruit zag ze zich doen, en daarachter de straat: de Lage Vliestraat... het bruin-glimmig asphalt, de winkels aan den overkant, haastige menschen met parapluies. Een heer bleef voor de etalage stilstaan, volgde haar bewegingen, tikte even met den knop van zijn wandelstok tegen de ruit. Zij zag niet op; hare vingers plooiden haastiger; ze voelde het bloed naar haar wangen stijgen. Weêr achter de toonbank borg ze nu vlug ook de rest, de handschoenen volgens de nummers inde doozen, kleur bij kleur: paille, patte de canard, gris-perle... Dan het laddertje op en de doozen op de planken, netjes gelijk de „GUILLEPON FRÈRES” cijfers, anders mopperde straks juffrouw Schellemans weêr... M’n hemel, wat was ze moê, zoo loom in haar beenen van een heelen middag staan; ze had zoo’n gevoel om haar oogen dicht te doen en zich maar zoo van het laddertje naar beneden te laten vallen... Naast haar en aan de toonbank aan de overzij: de afdeeling japonstoffen waren de anderen haastig-bedrijvig nog met helpen bezig, beleefdjes zich naar de dames overbuigend, veel knikkend, met lievige glimlachjes op de gezichten. In ’t grauwe middag-licht dat, daar de vensters door de hooge etalage-kasten waren afgesloten, zich als pijnlijk door de nauwe glasdeur binnen kneep, zag zij ze onophoudelijk heen en weêr gaan, stommelend met doozen en pakken: Mien, Betsie Ressink, Dora en Marie. Juffrouw Bevers, het bocheltje, was aan de kleine achter-toonbank bezig ineen stalenboek te bladeren, waarvan ze de monsters telkens met een lapje dat ze in haar hand hield vergeleek. Een paar maal had ze al met haar piepig-dunne stemmetje naar den hoek van juffrouw Schellemans heen geklaagd, dat het zoo donker werd hier achterin; dat ze geen blauw van groen meer onderscheiden kon; maar Schellemans had geen antwoord gegeven; was stuursch blijven cijferen in haar klad-journaal. —De geit blaat weêr! had Marie ter Horst tamelijk luid gezegd, nu juist de laatste klant was uitgelaten, en Willemien Houten, die pas leerling-coupeuse was geworden, doch nu, om de drukte, voor een oogenblik beneden geholpen had had gegiecheld, met schuinschen blik naar „de Schellevisch”: of die ’t wel goed merkte. Bevers had Marie en Mien geksmeekend aangezien en was met haar stalenpak naar de deur gesjouwd, waar ze weêr aan ’t vergelijken ging, omslaande „GUÏLLEPON FRÈRES” blad na blad, telkens haar lapje tegen de monsters uit het boek houdend. Eindelijk klirde van boven de telefoon om licht te maken, en het was ineens als een illuminatie. Langs de beschotten sprongen als vuurbloemen open, spiegelend in het wit-verlakt. Inde etalage, waar Emma nog even een blouse had bijgelegd, kropen de vurige slangetjes van alle kanten tusschen de stoffen te voorschijn; rozige kelkjes gluurden uit mantelmouwen, plekken van warm-roode gloeiing schaduwend over de fluweel en zij. Ginds, waar een stuk spiegelfluweel lag uitgegolfd in breede banen, goten een paar groene kelkjes ziekelige glansplasjes uit op het bleekige bruin; een was-pop droeg een lichtje in ’t geglacéde handje nuchter-biedend naar het straatpubliek: een paar jongens, dienstmeisjes ook, die bleek hun hoofden tegen de ruit aandrukten, even naar Emma riepen: ze verstond niet wat. .. Een oogenblik later stond ze weêr achter haar toonbank verder den boel op te ruimen, tot de telefoon weêr klirde en Schellemans haar een wenk gaf even te hooren. Met een benepen gevoelentje om haar maag, als altijd wanneer zij telefoneeren moest, repte zij zich naar het telefoon-hokje, bijna struikelend overeen paar kartonnen doozen die er slingerden, en: Ha110!... Guillepon frères .... jawel mevrouw ... hoe zegt u ?... juffrouw Haantjes ... de coupeuse ... jawel mevrouw. .. ’n oogenblikje als ’t u blieft. .. Emma verbond met boven; goddank zij was er af; ze hield niets van telefoneeren, ’t was haar werk ook niet en ze verstond meest maar half. Naar haar plaats teruggaande liet ze haar oog nog eens door ’t winkelruim waren; gek zooals dat licht opeens léven inde duffe saaiheid van al die winkeldingen bracht. Daar „GUILLEPON FRÈRES” wipte Mien de trap op; je zag haar inden spiegel... adieu! wuifde zij. Leuk kind, die Mien, en daar ging Greet met ’r dikke patapoef van ’t Wagendonckplein de andere trap af; hoe dikwijls dat mensch nou al niet kwam voor dien éénen mantel! t Was anders leêg nu op dit oogenblik; bij zessen ook al; zou wel niet veel meer komen. Op haar plaatsje terug dacht zij hoe hij toch wel chic was, hun winkel, met even een gevoel van tevredenheid dat ze juist hier gekomen was: bij Guillepon frères, een groote en bekende zaak in Rijsseldam. ... Haar oog dwaalde langs het wit-verlakt van kasten en rekken, het beschilderd plafond met de kroontjes dofverguld. En achterin de trappen naar boven ook verguld, met bloemig traliewerk en een roode looper, alles verdubbelend inde groote spiegels. Boven vooral ook was het chic met de nieuw ingerichte groote paskamers en al die hokjes van mekaar gescheiden door schermpjes van chineesche zij. ’t Was daar lang zoo roezig niet als hier beneden; leuk voor Mien en Greet en Sophie, die altijd boven waren. Een van de eerste malen dat ze boven kwam was ze in haast tegen eender groote spiegels opgebotst, toen ze meneer René meende rechts te zien staan praten met een van de juffrouwen, terwijl ’t in werkelijkheid links was. Hoe hij gelachen had, de chef, en de juffrouwen meê; ze had zich dood geschaamd, ’t Was zoo vreemd ook geweest: zóó van huis opeens in zoo’n grooten winkel.... Emma, meisje, soes je weêrf.... Zij schrok op; haar schaar, van de beweging, rammelde even tegen haar knie. Marie, aan de kleine toonbank onder de trap met Bevers bezig handschoenen te sorteeren, zag op en giechelde. „GUILLEPON FRÈRES” Er is anders nog genoeg te doen .... je hoeft wezenlijk niet werkeloos te blijven.... ging juffrouw Schellemans voort met haar scherp-bijterige stem, haar wijde kleurlooze oogen op Emma gevestigd. Daar leggen die fijne zakdoekjes voor mevrouw Soeters op den Hoogeweg nog; die mot Hendrik vanavond maar meênemen als hij naar huis gaat; het ligt heelemaal buiten zijn loop. En dan daar, in den hoek, staan die nieuwe gekleurde blouse-dassen, die motten geprijsd en nog maar zoo lang weggezet: met dit hondenweêr denkt nog geen schepsel aan voorjaarsgoed. Begrepen ?.. . . Emma pakte de zakdoekjes in voor mevrouw Soeters. Ze voelde zich ineens weêr moê, loom; ze had pijn in haar beenen van het lange staan en haar armen waren zoo zwaar, als zat er lood in. Tersluiks keek ze op haar horlogetje. Ach .... even half zeven pas; hoe zou ze het nog uithouden tot negen. Gelukkig was het gauw zomer; dan sloten ze om acht.... Een tijdje werkten zij allen zwijgend voort. Inde duffe winkel-stilte kraste nijdig de pen van juffrouw Schellemans, die haar kasboek bijwerkte. Van tijd tot tijd krieuwelden de stemmen op van juffrouw Bevers en Marie, Marie hard, onverschillig-smalend, zooals dat haar gewoonte was, juffrouw Bevers gedempt-klagerig, op een toon van verongelijking. Die doos hoort daar niet, da’s no. 38E die daar hoort; die witte doos hóórt daar niet; die moet een plank lager... Marie stond op het laddertje en wurmde een te groote doos tusschen de andere. Ze trappelde van ongeduld. Lam ding, schold ze, met haar vuist tegen de doos slaande, die nog bleef uitsteken. „GUILLEPON FRÈRES” Die doos hóórt daar ook niet, meisje; déze hoort daar.... klaagde het bocheltje. Hoort daar niet, hoort daar niet, mijn ’n zorg, hij zal er tusschen.... Toch eindigde Marie met de doos terug te trekken en haar, deerlijk geknauwd, een plank lager te plaatsen. Toen was er weêr eenigen tijd een zwijgen. Emma was aan de dassen begonnen. De winkelbel doorklankte de stilte; het was een livreiknecht, die om manchetknoopen voor de freule op zicht kwam en of hij ze maar meê kon krijgen. Het Bevertje hielp hem, zocht zenuwachtig met haar poetelige handjes in verschillende doozen, legde de kaartjes waarop de knoopen als kostbaarheidjes fonkelden voor den knecht neêr op het glas van de toonbank, en de man, terwijl ze nog zocht, bekeek ze een voor een heel pierlepuntig. Dit is Russisch zilver, dat wordt heel veel genomen moet u maar aan de freule zeggen, recommandeerde zij. De knecht aarzelde, liet zijn stompe wittehandschoen-vingers over de kaartjes gaan, niet goed wetend welke hij nu meè nemen moest. „Wordt dat niet geel?” vroeg hij achterdochtig. „Mijn vrouws zwager het ook ’s zulke spullen gehad, fijn goedje, maar je kon het na een paar weken niet meer aankijken, zoo geel als ’t geworden was. Ze kunnen je met zulke dingen leelijk te pakken nemen . Maar dit is zilver; dit blijft altijd mooi, prees het menschje op haar vlakken toon, het verhaal van den knecht met de onwillekeurige grofheid gelaten slikkend en de knoopen wat oppoetsend aan haar mouw. De man scheen toch nog niet overtuigd; wantrouwig draaide hij het kaartje om en om; en opeens, zijn blauw geschoren gezicht met een grinnik naar het juffertje. „GUILLEPON FRÈRES” „En kan er ook de mot niet inkomen?” vroeg hij grappig. Het is zilver, herhaalde juffrouw Bevers geduldig, na de grofheid gedwee de geestigheid slikkend en haastig nu de kaartjes tezamen inpakkend. Alstublieft. .. Morgen breng ik antwoord, zei de man nog en vertrok, den nagrinnik over zijn aardigheid nog om den breeden mond. Stilte. Pengekras van Schellemans. Inden winkel hing een geur van bier. Marie, op het laddertje, siste tusschen de tanden van de Boeren die overwonnen hebben, tot Schellemans haar verzocht op te houden: ze kon haar hoofd niet bij haar werk houden. Je mag ook niks hier! vond Marie luid, op een toon van oproer. Dat moet je dan maar aan de heeren boven gaan zeggen> bitste Schellemans. Emma wist: de eerste juffrouw hield niet van Marie, die haar te ruw en te opstandig was, te veel „inde contramine” en nooit ’n goede winkeljuffrouw worden zou, zooals Schellemans uit den treure voorspelde. Marie was het factotum van de zaak. Dames helpen mocht ze alleen zoo ’s morgens wel als er geen deftig publiek was; daarvoor was ze te nonchalant, al wist ze ook tegenover de dames zich tamelijk goed voor te doen. Haar vader was de boekhouder van de zaak; anders zou Marie wel nooit hier gekomen zijn; nu werd ze door Schellemans gebruikt voor allerlei werkjes, waarvoor de anderen geen tijd hadden. En zoo was langzamerhand Marie met ’r „schijntje salaris”, die zich daarom liefst maar „volontair” noemde, al even onmisbaar geworden als haar vader „boven inde hanebalken van ’t huis” daar niemand zoo goed als zij den weg wist inden doolhof van gangen en gangetjes, kasten en berg- „GUILLEPON FRÈRES” plaatsen van het groote achter magazijn, zoodat het bepaald voor een ramp gold als zij eens ziek was of met „winkel-pijn ’ thuis bleef, waardoor Schellemans nog verder uit haar humeur placht te raken dan gewoonlijk. Herhaaldelijk stonden de juffrouwen dan voor niet op te lossen raadsels, als daar was: dat men een bepaald soort weinig-gevraagde handschoenen, waarvan juffrouw Schellemans toch zeker wist dat nog een restant moest over zijn, maar niet kon terugvinden; raadsels welker oplossing dan steeds maar werd opgeschorst met de verzuchting: als Marie terug is er haar maar dadelijk naar vragen; zij zal ze wel opschommelen... Marie, zich de duvelstoejager wetend van de heele zaak, verdroeg haar lot met ’n ’t-kan-me-niet-bommen-lijdzaamheid, waarin zij die Marie goed kenden (en slechts weinigen achtten dit de moeite waard) niets anders dan een zekeren bijna kinderlijken trots op hare onmisbaarheid te zien vermochten, dien Marie als een troetelkindje diepweg in zich koesterde en doodsbenauwd verborgen hield achter haar ruwe geliefkoosde zegswijze van „maling te hebben aan de heele zaak...” Emma, ineen hoek van den winkel, nam éen voor éen de nieuwe dassen uit de doozen, sorteerde ze inde andere doozen, bij de restjes van verleden jaar. O, die loomheid... en dan, hoe gek, dat ze nog maar altijd dat bier ruiken moest... van dien man .. . het was net of zich de geur ervan om haar hoofd samentrok... ze kreeg een wee gevoel in haar keel, of ze stikken moest... Ze zag weêr op haar horlogetje. Zeven uur 1 ... pas een half uur om sinds straks.. . Ach lieve hemel, nog twéé hééle uren. .. Juffrouw Schellemans was door de telefoon even boven geroepen. „GUILLEPON FRÈRES” Hê, hê!... verzuchtte Marie op haar trapje; toen begon ze luidruchtig te zingen: Hup Cato, hup Cato, bij ons gaat alles zoo.. Houd je mond toch; meneer wil niet hebben dat er in den winkel gezongen wordt, en er moest eens iemand binnen komen ... smeekte juffrouw Bevers benepen. Die binne binne binne binne en die buiten binne blijven buiten, grapte Marie. Er werd even zachtjes gefloten, en Willemiens fijn gezichtje met de lachende bruine oogen kwam over de balustrade van de trap kijken. Is ze weg... de Schellevisch ?... Bij de baas geroepen? ... vroeg ze nieuwsgierig. Haantjes is er óók heen. Zeg, weten jullie: er schijnt wat gebeurd te zijn... vanmiddag om twee uur heb ik effen aan de deur van ’t kantoortje geluisterd ... ik geloof dat ze allebei een uitbrander krijgen van comme-ca. .. De Schellevisch schijnt een order verkeerd te hebben opgegeven en Haantjes zich op den koop toe nog te hebben verknipt. .. Enfin, mij ’n zorg. Ik kwam ’s even zien hoe ’t hier gesteld staat; druk geweest vanmiddag hê; gek met zulk weêr; maar ’t lijkt wel of de menschen zoo’n winkel als paraplu gebruiken. . . Zij gaapte ongegeneerd; rekte zich uit. Zooals ze daar stond in haar donker blauw japonnetje, dat nauw om hare vormen sloot, had ze iets van de lenigheid eener jonge, zich rekkende tijgerin. Ze was klein van stuk, een donker intelligent gezichtje met roode vochtige lippen onder een wat zwierig-hoog opgemaakt kapsel. Naast haar was Marie plomp en grof, met te groote handen en voeten. Zeg Door 1 hoor eens... „GUILLEPON FRÈRES” Wat is t’r? informeerde Dora, die dooreen reet der etalagekast naar buiten gluurde. Marie, op haar laddertje zich met één voet balanceerend, zwaaide een blouse als een vlag heen en weêr: Hup Cato, hup Cato, bij ons gaat alles z00... Nou, kom dan hier als je ’t hooren wil... Willenden wierp een zij-blik op het bocheltje, terwijl Dora zich omdraaide en ook Marie van het laddertje afkwam. De drie meisjes fluisterden giechelend. Gut, waar zeg... en wat zee-d-i ? —ln de Rijsselsche Veerstraat... ik stond bij ’n banketbakker te kijken en toen... Gegiechel. —ln je hals? ... vroeg Door. Gefluister. Emma verstond slechts het eerste gedeelte der zinnen, die telkens verduisterden. Ze had zich dieper over hare doozen gebogen en bezag de kleurige dassen tot op den naad. Haar slapen bonsden; ze voelde hoe een gulp bloed haar naar de wangen steeg. Een gewaarwording van schaamte en vaneen vaag, vreemd verlangen tegelijk bemeesterde haar, en even, zonder opzet, had ze gekucht. De meisjes schrikten op. Jekkie, daar hê-je die ook, zei Marie; toen plagerig: Niet zoo hard praten dan ook, Mien ... en jij niet zoo kijken Emma .. . dat is nog niet voor kinderen!... Maar op de trap klonken voetstappen, en juffrouw Schellemans’ vogelverschrikkerig gezicht keek over de leuning. Jij weêr beneden ... wat hok je daar toch als je er niet noodig heb. Marsch, vort, naar boven! Een ieder op zijn eigen terrein .. . bitste ze. „GUILLEPON FRÈRES” Willemien, al half de andere trap opgestoven, maakte een buiging. —lk heb de eer juffrouw Schellevisch ... èèè ... Schellemans wil ik zeggen... Proestend verdween zij. II Eindelijk was zij buiten. Dora, Mien en een meisje uit een magazijn inde buurt waren rechts afgeslagen den kant uit van de Koestraat, en zij, links gaande, spoedde zich de Lage Vliestraat verder af naar het Rijsseler Plein. Het was koud en nattig; met klammige spatjes regende het; huiverend sloeg ze haar dunnen regenmantel wat dichter om zich heen. Toch deed de frissche buitenlucht haar goed, na de dompige winkel-atmosfeer: ze voelde iets van de loomheid van zich afzakken; de pijn week uit haar beenen weg en in haar hoofd werd het koeler, klaarder, zoodat ze geregelder denken kon. Inde Vliestraat was het nog tamelijk druk, de meeste winkels nog niet gesloten. Een roezende menigte wringend en opduwend, slifïferend over het natte asfalt, stilstaand voor de winkelramen vanwaaruit een gloeiwarme lampestraling hen besproeide. Kantoorheeren, nog in hun winterjassen, kraag op, handen in zakken, gingen achter opgedrilde madammetjes van ’t soort-met-’n-luchtje, wist Emma wel. Pauwig stapten ze over de trottoirs, hoog haar rokken op, coquetjes manoeuvreerend met ’r paraplu’s tusschen de menigte. Dienst- en fabrieksmeiden in grauwe slobbermantels, waaronder hun „GUILLEPON FRÈRES” katoenen japonnen nuchter uitbleekten, sommigen nog met een gekleurd-wollen doek achteloos over de schouders gesjord, klisten in troepjes, lawaaierig gichel-pratend. Een paar straatslonzen, door jongens nagezeten, slierden brutaal de menschen opzij, telkens aangehitst dooreen schel vinger-fluiten. Emma, vlug-reppend, haar rokken inden schichtigen greep van haar klamme vingers, haastte zich door de menschenmassa heen, snakkend naar thuis-zijn. Struw-zwart omgulpte haar het avond-donker van ’t Rijsseler Plein, na de helle licht-uitstraling van de Lage Vliestraat. Ze vond zich vreemdverloren ineen wijdheid opeens, terwijl ze zich voorthaastte langs de massale blokking van ’t Stadhuis en haar oogen droomerig hingen aan de kleurige wissel-glijdingen der electrische tram-schijnsels. De menschen aan tafeltjes bewegend achter de ruiten vaneen licht-schaterend Café leken haar iets oneigenlijks, als uiteen tooverwereld, zóó als haar eens de visschen geschenen hadden in ’t aquarium van den Dierentuin, zoo droom-geluidloos woelend en duikend te midden vaneen groei van vreemde planten. Maar daar heel nuchter tegen in weifelde ze een oogenblik of ze een tram zou nemen; ’t was zoo ver, de van Buerenstraat, en die motregen maakte zoo nat. Maar ’t was in het laatst van de maand en zij moest zuinig zijn. Dus maar gauw de Varkensmarkt over en dan de Velhorststraat dat was de kortste weg. .. Inde Velhorststraat ontmoette zij een paar meisjes uit andere winkels met Door en Willemien, die dus niet naar huis waren gegaan, maar snel hadden moeten omloopen. Daar hê-je n-’et kind! stiet Willemien in ’t langskomen Dora aan. Dora en een van de andere meisjes grinnikten. Haastig liep Emma hun voorbij zonder opzien. Thuis te „GUILLEPON FRÈRES” zijn, op haar kamertje, dat was haar eenige gedachte. Als ineen droom ging de menigte met haar gonzing van geluiden langs haar heen. Een paar maal voelde zij zich bij den arm grijpen, doch zij rukte zich los; versnelde haar pas. Eerst toen zij den hoek der van Buerenstraat was omgeslagen ademde ze ruimer op. Juffrouw Mutsers trok van boven af de deur open: bij ’t licht van ’t petroleumlampje dat ze inde hand hield zag Emma, hoe haar tante van over haar bril haar achterdochtig aanzag. Je bent laat, zei ze enkel. Toen, terwijl Emma de trap opklom: Ik zou me perreplu maar in het turfhok zetten, dan ken-d-i uitdruipen ... gauw, gauw dan meid ... je maak me heele trap nat met dat vieze ding. .. Emma, boven, bracht gedwee haar paraplu naar het turfhok. In het keukentje, waar tante het lampje nu inmiddels weêr had opgehangen, doezelde een benauwde dwalm van petroleum en chloor. Op de tafel lag boven een opengeslagen krant tante’s brillehuis. Ik ben hier maar gaan zitten inplaats van in ’t achterkamertje, legde juffrouw Mutsers uit, haar bril afnemend en de glazen schoon vegende met een tip van haar schort. Gerrit is niet thuis vanavond en het is goedkooper nou, met die duurte van de petroléé. Wil-je nog een boterham ... en een koppie koffie? Het meisje bedankte; wenschte goeden nacht. Boven, op haar zolderkamertje, zat zij langen tijd beweegloos op den rand van haar bed. Het schijnsel der kaars wierp haar schaduw mal-gerekt tegen den witten muur, als „GUILLEPON FRÈRES” vaneen spookgedaante. Het was een eng, ongezellig kamertje onder de pannen; een houten beschot, dat zijwand en plafond tegelijk was, liep met een schuinen hoek naar boven op. Aan den steenmuur stond haar latafel met de portretten harer ouders, zusters en broêrs, en enkele vaasjes: souvenirs nog van vroeger thuis. Tegen den wand had ze eenige platen geplakt, geknipt uit oude tijdschriften, alleen maar om de kaalheid wat te breken: kinderen die met een hond speelden; een jager die een glas bier aannam uit de hand vaneen glimlachend meisje... Heel stil zat zij, met groote oogen starend naar het door een onmerkbaren tocht af en toe heen en weêr bewogen kaarsvlammetje. Even dacht zij hoe het toch wel een armoedig hokje was dat ze hier had bij tante maart bovenhuis was klein en ze gunde Gerrit graag de grootste kamer eigenlijk voor haar bestemd omdat de jongen ’s avonds nog werkte voor een examen, terwijl zij, de enkele malen dat zij eens een heelen avond thuiswas, of het uurtje dat overschoot als zij van de zaak kwam, bij tante beneden kon zitten. En ’t volgend jaar ging tante verhuizen en zou ze ’t dus wel wat ruimer krijgen.. . Zij dacht aan de zaak, aan Mien en Marie en Dora en Betsie; en zag de gezichten nog vóór zich van dames die zij dien middag geholpen had: mevrouw Heyligers die haar weer „lieve kind” had genoemd, en freule Deynaerts die zoo ongeduldig met haar lippen gesmakt had, toen ze die ceintuurs niet dalijk kon vinden... Het roesde nog alles in haar hoofd: het gonzen van de electrische trams en het felle gebel, telkens als de winkeldeur openging en het levenop-straat als een vlaag den winkel kwam binnenwaaien, de lach van meneer René eens boven op den overloop en een „GUILLEPON FRÈRES” ander oogenblik meneer Paul die met zijn geplakte haren vlak langs haar gegaan was om freule de Spinada uitte laten... Gek, dat ze aan dat alles nu denken moest, terwijl ze hier zat beneden tante over het portaaltje hoorde heen en weêr loopen en de kaars zachtjes knetterde; en, gek, dat ze zich niet moê meer voelde nu, niets geen slaap had... maar juist omgekeerd een behoefte om te denken... te denken aan thuis... ’t Was of een nevel wegtrok uit haar hoofd, of een wondere helderheid er te lichten ging, zooals ze vroeger voor ’t raam van haar kamertje de ochtendzon zag glanzen tegen den ouden, grijzen kerkmuur die dan lang zoo oud en zoo grijs en zoo zwaar niet meer scheen. Hun huis lag op het kerkpleintje onder de linden, tegenover de kerk, die je bijna vanuit iedere kamer zien kon ... het eerste waar haar oog op viel als ze ’s morgens wakker werd, het laatste ook waarop haar blik te rusten placht vóór zij ’s avonds insliep. Ze herinnerde zich hoe ze als kind die kerk zoowat als een mensch beschouwd had, als een lid van hun huisgezin, aan wie ze, zonder woorden, haar verdriet en haar vreugd vertelde, dooreen enkelen blik naar die bekende verweerde steenen. Later, toen zij ouder werd, was de kerk in haar denken vanzelf wat meer op den achtergrond gedrongen, maar toch was ze immer en voor hen allen, zij ’t dan ook onbewust een deel gebleven van het gezin. Zij leefden volgens de klok van den ouden toren: dat was voor hen de tijd, wat ook de overige klokken van ’t stadje beweren mochten... Beneden, met twee ramen uitziend op het pleintje, de gezellige huiskamer. Moeder op haar gewone plaatsje aan het rechter venster, een berg van maaswerk op haar schoot. „GUILLEPON FRÈRES” „Piet en Evert slijten zoo verschrikkelijk!”... Wat kon ze het lief-vergoelijkend zeggen, dat moedertje en toch werden haar oogen langzaam doordat maaswerk verzwakt; toch kon om haar mond vaak een moede trek liggen, vooral als vader en de anderen er niet bij waren... Zij, ze hielp haar moeder zooveel ze kon; op haar dreef eigenlijk het heele huishouden. Nellie en Geert waren bereidwillig genoeg; maar ze waren beiden onderwijzeres aan de groote stadsschool; zij hadden hun eigen werk. En ’t was toch ook daarom dat zij, Emma, niet evenals haar zusters voor examens had gewerkt; zij, „het kleintje” zooals haar vader haar altijd noemde „leerde een goede huisvrouw te worden”, en dat was even nuttig als examens-doen. Wat gezellig kon die huiskamer zijn als ze allen bijeen zaten aan de koffie, of ’s avonds om de tafel met de lamp. Evert en Piet maakten hun huiswerk of kibbelden een deuntje om een penhouder of liniaal. Nel hielp ze dikwijls aan hun sommen... als vader er niet bij was, want die wou nooit van helpen hooren. Geert zat meestal verdiept in heel geleerde boeken; die studeerde voor haar hoofd-acte, en Nellie corrigeerde de schriften van haar kinderen. Vader, in zijn rieten leunstoel bij de kachel of ’s zomers voor het open raam, las de courant, of uit zijn geliefkoosd boek over Paedagogie, waarover hij dan soms met Nel kon disputeeren, uren achtereen. En zij zat maar stil naast moeder te glimlachen en zich gelukkig te voelen; zij naaide of verstelde goed voor de jongens, terwijl moeder thee schonk. Ja, ze waren heerlijk, die avonden; ’t was eigenlijk alles heerlijk geweest: de morgens waarop ze voor ’t eten had te zorgen, de lange middagen dat ze in ’t prieeltje zat van hun tuin met een boek en naar de vogels keek die in en uit 2 „GUILLEPON FRÈRES” den kerktoren vlogen, kleine zwarte stipjes tegen de blauwe lucht. Bevend en dof sloeg de klok dan de halve uren: het was net de stem vaneen heel oud man, had ze dikwijls gedacht. .. Toen was Nellie getrouwd met een onderwijzer in C. Geert had haar examen gedaan en was in H.. . geplaatst. In datzelfde jaar was zij tweemaal ten huwelijk gevraagd en had zij twéémaal geweigerd. Ze was toen achttien jaar geweest. Den eersten keer was ’t een onderwijzer van haar vaders school, dien ze wel op avondjes bij hen aan huis ontmoet had; hij keek wat scheel en had hooge schouders en ze kende hem eigenlijk in ’t geheel niet. De tweede, Leo Jansen, was een oud vriend uit haar jeugd, met wien ze als kind nog door de weiden om ’t kleine stadje geravot had. Ze had wel van hem gehouden vroeger... maar ze hadden elkaar een tijdlang uit het oog verloren en daarna had zij gemeend dat zij toch eigenlijk niet van hem hield en hem geweigerd. Maarden halven nacht had zij geschreid... Toen was er een jaar van droefheid en verlatenheid gevolgd: haar moedertje was gestorven. En vader —behalve de smart die hij leed om moeders dood was aan t tobben gegaan over wat tusschen haar en Leo Jansen was gebeurd. Vroeger was het altijd zoo opgeruimd geweest: „O, ons kleintje daar hebben wij geen zorg voor”, en met een zucht vaak: „die zullen we gauw genoeg moeten missen, vrees ik ” ondanks de oudere zusters, die beweerden dat het kind op zoo’n manier veel te veel verbeelding van zich zelf kreeg. Maar sedert moeders dood kon vader haar soms zoo zorgvol aanzien, dat zij nog treuriger zich voelde worden dan z’ al was. O, hoe kil en somber was dat jaar geweest „GUILLEPON FRÈRES” na moeders dood 1 Op een avond, dat de zusters uit en de jongens naar bed waren, had vader haar naar zich toegetrokken en lang en ernstig met haar gesproken. Of ze wel eens aan de mogelijkheid gedacht had dat hij van haar zou worden weggenomen en wat ze dan doen zou, zijn kindje, als ze zoo alleen op de wereld achterbleef? „We zijn niet rijk kind, je weet: mijn tractement is niet groot; je zusters hebben beiden examens moeten doen, en je moeder en ik, we hebben altijd moeite gehad fatsoenlijk rond te komen. Toch is het gelukt door Gods goedheid je allen met eere groot te brengen: Piet op de Zeevaartschool en Evert op het Handelsinstituut, ze zullen hun weg wel vinden ... alleen ... o kindje, jij bezwaart me z00...” Ze had hem aangezien, verschrikt, nu hij een mooglijkheid voor haar had opengelegd, die bij haar zelve nog niet dan vaag slechts was opgeschemerd. En op dat oogenblik had ze ’t plotseling bemerkt hóe oud hij in dat laatste jaar geworden was. Zij had haar hand op zijn mond gelegd en gesmeekt dat hij zoo niet spreken moest, zóó niet ... en dat ze zich wel door ’t leven zou weten heen te slaan, o, hij zou zien!... Heel stil zat zij op den rand van haar bed en staarde in de kaarsvlam. Spokig-onbewegelijk, reusachtig groot, teekende zich haar schaduw af op den witten muur. Hoe vreemd... murmelde ze; het was haar thans, dit oogenblik van alleenheid op haar kille kamertje, of haar vader nog naast haar zat; of ze nog den druk van zijn arm voelde om haar heen, en of zijn stem die lieve, teedere stem nog juist zoo klonk met diezelfde woorden en zinswendingen als ze „GUILLEPON FRÈRES” eens, dien onvergetelijken avond nu een jaar bijna geleden, tot haar was doorgedrongen. Een vochtig waas trok langzaam heen over haar blik; een prikkeling brandde achter haar oogleden als zou ze dadelijk in onbedwingbaar schreien moeten uitbarsten; een vreemd gevoel van leegte, van verlatenheid was in haar borst. Hare gedachten verwarden zich; het was niet helder en klaar meer in haar hoofd als eerst. Als een duizelende wieling werd het, sneller, steeds sneller. Achter ’t waas voor haar blik scheen de kaarsvlam uitte bollen tot een menschengezicht: het gezicht van Marie ter Horst. En plotseling overweldigd vaneen in haar borst opstormend wee, had zij zich neêrgegooid op het bed... en gesnikt .. . gesnikt. .. 111 Met een schrik ontwaakte zij, Ben je op, Emma ? vroeg buiten de deur een stem en knokkels stompelden op het hout. Het was Gerrit, haar neef, die haar opriep, als iederen morgen. —Ja ... ja ... antwoordde zij haastig, verward. Gerrit bommelde de trap af. God ... wat was dat... Zij betastte zich, zag om zich heen. Ze lag onuitgekleed op haar bed, op de dekens ... was het avond of was het morgen ?. .. Maarde ochtend grauwde vaal-wit door ’t dakvenster in haar kamertje en opeens herinnerde zij zich alles van dien vorigen avond. Daar stond haar blaker nog op haar beddetafeltje; de kaars was heelemaal opgebrand; zou tante knorren; maar dat liet „GUILLEPON FRÈRES” haar onverschillig... Liet alles haar eigenlijk niet onverschillig, zelfs of ze te laat kwam bij Guillepon frères ?... Was ’t eigenlijk maar niet het beste zoo te blijven liggen, zonder je te roeren dwars over je bed ... tot je doodwas? ... Toch richtte zij zich eindelijk langzaam op, waschte zich, schoot haastig een andere japon aan. De vrees van te laat te zullen komen beving haar nu toch weêr. ’t Was immers onzin: liggen blijven als je toch niet ziek was. ’t Was kwart vóór acht: nog maar drie kwartier had ze dus. Beneden in ’t achterkamertje naast de keuken vond ze haar ontbijt voor haar klaar staan: een half broodje, een klontje boter en een witte theepot, gedekt op een half servetje. Tante scheen nog niet bij de hand. Naast haar bord stond een reeds gebruikt, als iederen morgen gelig bemorst krummel-bord met eierdopje: van Gerrit, die al om acht uur op zijn kantoor moest zijn. Haastig propte ze haar brood naar binnen, met moeite, als drong het huilerig gevoel in haar keel het telkens weêr terug. Een vijf minuten later was ze op straat. Ze kwam juist nog op tijd aan den winkel. Meneer Paul, die altijd stipt acht uur present was en tegen half negen geregeld even beneden kwam rondscharrelen, om te kijken of de juffrouwen wel allemaal op tijd waren, meneer Paul had even vluchtig naar haar omgekeken uit den hoek van de lakenstoffen waar hij bezig was. Marie kwam een enkele maal wel een paar minuten over tijd, doch liet de uitbranders in haar comisch-plompe onverschilligheid over zich heen gaan zonder dat die haar veel te deren schenen. „Wat kon ’t haar malen; ze was toch volontair; als ze weggezonden werd zou d’r pa haar wel in die porceleinzaak van Kraay en de „GUILLEPON FRERES” Vries inde Velhorststraat weten te krijgen, waar-i’s avonds de boeken hield; tóch ’n lamme zaak hier...” Alleenßetsie Ressink, die er nooit nog was als de chef zijn rondgang deed, scheen te laat te kunnen komen zonder dat meneer Paul inden loop van den dag, als hij toevallig langs haar heen ging veel anders zei dan: „Quoi donc Betsy .. . van morgen verslapen zeg? een volgende keer wat vroeger n est-ce pas ? ... Maar ’t werd den volgenden keer nooit vroeger; ja, ze wisten ’t allemaal wel dat Bets een wit voetje had bij den baas 1 Door t magazijn donsde de kachel een lekkere warmte, en dat gaf haar, na de kilheid van de grauwige ochtendstraten, voor een oogenblik een prettig-warm gevoel van huiselijkheid; ze begon haar werk met opgewektheid. Als de jongste moest ze eerst stof afnemen en Marie helpen met alles op zijn plaatste zetten wat nog overhoop lag van den vorigen dag; dan kwamen er al gauw klanten: nog niet veel chic; meest dienstmeisjes die handschoenen op zicht vroegen voor haar mevrouwen, er maar even op wachten zouden; of eenvoudige jufjes die naar goedkoope bloesjes vroegen. Dat was een eigenaardigheid van hun zaak: die goedkoope prullen. Willemien, die het weten kon omdat ze van boven kwam en alles wist van juffrouw Haantjes, had dikwijls verteld hoe aan die bloesjes, die op de confectie inden slappen tijd bij dozijnen werden „in elkaar gegooid”, zooals de term hier luidde alleen om de zaak werk te geven het meest verdiend werd, omdat ze contant of „op maand” geleverd werden, terwijl je op het geld van den rijkdom soms jaren wachten moest, als je er tenminste niet heelemaal naar kon fluiten. Doch dit was het geheim van hun „deftige” zaak: de „GUILLEPON FRÈRES” voorname clientèle wist van dien goedkoopen rommel niets: er werd nooit geëtaleerd dan de duurdere stoffen; het goedkoopje lag in bepaalde doozen geborgen voor de vaste klantjes. leder voor- en najaar, vertelde Mien verder, werden er prospectussen verzonden volgens een bepaalde lijst, meest aan menschen inde nieuwe buurten: onderwijzers-gezinnen met veel dochters, leeraars-vrouwen, apothekeressen die dan meest ’s morgens kwamen, zich eigenlijk schamende voor hun koopjes. En langzamerhand waren die blouses onder de nieuwe-buurten-bevolking zóó intrek gekomen, dat de voorraad telkens was uitgeput, er ook in elkair gegooid moesten worden inden drukken tijd, zoodat „Guillepon frères” den roep had het langst te laten werken van de heele stad; er al eens artikelen tegen waren geschreven inde krant. Maar daarvan hadden zullie in het magazijn geen last. Toch ging het nu alles door Emma’s hoofd, terwijl ze dien morgen haar klanten hielp, zenuwachtig-gejaagd achter de toonbank, omdat de winkel zoo vol stond. En juffrouw, heeft u dan nog satinet als de kleur van dit monster, maar ’t mag er heelemaal niet van afwijken... Het bleekneuzig, bedeesde meisje, een kinderjuffrouw-pasin-betrekking stelde Emma vast, wachtte geduldig, terwijl zij weêr snel op haar laddertje klom. Ze kon het gevraagde niet dadelijk vinden, trok onhandig aan een la, die niet open wou juist nu ze vóélde dat meneer Paul haar op de vingers keek. Ach gunst, daar hadt je ’t al. . . jammerde het in Emma. „Juffrouw .. . trek u maar niet zoo aan die 1ê.... dat satinet vindt u daar toch niet; u moest weten dat die tegenwoordig in 107 aan den overkant ligt...” hoorde ze zijn strenge stem, die altijd goed Hollandsch sprak als hij standjes uitdeelde. Ze voelde zich rood worden van schaamte tegen- „GUILLEPON FRÈRES” over het meisje dat zij hielp; wat moest die denken. Die vervelende man waarom ging hij niet naar boven van ochtend... Schichtig had zij even naar hem omgezien, hem zien staan in zijn grijze pak, zijn zwarte oogen onder zijn zwart-gladde haar haar volgend in al hare bewegingen. Gelukkig had ze het satinet een incourant soort, die kleur toen gauw gevonden en was hij naar boven gegaan, den heelen dag niet meer beneden gekomen. De verdere morgen was omgevlogen. Ze had pret gehad in Marie, den halven ochtend bezig met een dikke zwaar-tiilende leeraars-vrouw vol vijven en zessen. Marie had haar grove stem tot een koddige gedweeheid gedwongen, die half beleefd en half voor-de-gek-houderig klonk. Hoe durft ze toch, dacht Emma even. Zelf was ze met haar dames spoedig klaar, had een oogenblik van verademing, waarin ze den boel kon opruimen. Wel had ze zich even geërgerd over Willemien, die aan de kleine toonbank een heer aan handschoenen hielp. Voor handschoenen verdwaalde hier wel eens een enkele maal een heer, die gehaast was en, geen tijd zich gunnend om naar een magazijn van Heeren-artikelen te zoeken, zich niet afschrikken liet door de gouden blokletters op de beide vensters: Confection de dames. Dus juffrouw, heel veel keuze hebt u niet, zie ik... Emma, bukkend over haar doozen, zag Mien’s fijn gezichtje onder het hooge kapsel koket-lachend zich naar hem opheffen. O, maar ’t is hier ook eigenlijk een dameszaak, meneer. De heer bleef nog toeven, vroeg naar de manchet-knoopen, waarvan hij, naar hij zei, inde courant had gelezen dat Guillepon-frères den alleenverkoop had. Onderwijl bleef hij „GUILLEPON FRÈRES” het winkeljufje onafgebroken van terzijde aanzien. Ze vinden Mien toch allemaal aardig, dacht Emma, en een gewaarwording van alleenheid en jaloezie bekroop haar. Maar er kwam weêr een dame binnen, en dadelijk bedienend voelde zij die even-schrijnende gewaarwording als verdronken worden inde roezing van de zaak. Om half een, terwijl ze, nu eindelijk een oogenblik rust, op haar lage stoeltje achter Schellemans’ kantoortje haar meêgebrachte boterhammen uit de krant wikkelde, had ze weêr dat moeë, doffe gevoel in haar hoofd en een pijnlijke stijfheid in haar leden van ’t lange staan. Inde drukte was deze morgen gauw voorbijgegaan, doch niet alle dagen was het zoo en nog een eindelooze reeks van uren had ze voor de borst. Maar dan gelukkig ook een dag vrij, een dag rust want morgen was het Zondag! Terwijl zij, zonder smaak, haar oudbakken brood te kieskauwen zat de bakker kwam zoo laat ’s morgens en ze had niet altijd geld om ineen winkel wat kadetjes of krentenbroodjes te koopen was dit even iets glanzend-moois om aan te denken: morgen Zondag; eerst lang uitslapen en dan ... ach nee, maar niet naar de kerk, liever maar dadelijk er op uit als ’t goed weêr was en dan den heelen middag ook, lekker ver in d’r eentje buiten de stad, 0f... o maar dat was waar: Marie had haar gevraagd of ze morgenmiddag mééging; wat vervelend nu ook weêr! hoewel... Marie was wel een leuk kind, en zoo goedig. Maar toch was ze liever alleen gegaan; kon je beter genieten... De meid van boven kwam haar een kop koffie brengen, stond, praatziek, nog een oogenblik om haar heen te draaien. „Wat de juffrouw nou zoo dacht van het weêr morgen". „GUILLEPON FRÈRES" Emma, met een bleek lachje, zei dat ze ’t niet wist, waarop de meid, gezond-rood in haar helder katoenen japon, haar oogen hebberig rondglensterend over de handschoen-kasten op de kleine toonbank, met haar rumoerig-harde keukenstem vervolgde: van dat zij mocht lijen dat het goed bleef; d’r galant die bij de infanterie te Akkerdam lag, kwam voor een dagje over, kepraal was-i nou, en ’t volgend jaar kon-die er uit, uit de heele soldatenrommel; dan zou-die een zakie beginnen en konden ze trouwen. „Fijne spullen toch, hè juffrouw, die glacés; zal d’r Tinus toch ’s op aanspreken morgen; een mensch mot toch ’s wat fijns’s Zondags an zijn lijf hebben. ..” De meid eindelijk verdwenen, kieskauwde zij verder haar brood met de lauwe slappe koffie, vereenzaamd zittend in den grooten, nu van menschen leêgen winkel, domp van stilte. Juffrouw Schellemans dronk altijd boven koffie bij juffrouw Haantjes op de coupeurskamer, en Marie, Betsie, Dora en ’t Bevertje waren naar huis om te eten. Dat was zoo een regeling: dat zij vieren elk de zoogenaamde „week” hadden. Die de week had bleef op ’t magazijn zijn boterham eten en op den winkel passen, terwijl de anderen van twaalf tot half twee naar huis gingen om te eten. Zij had de week eigenlijk niet op het oogenblik, maar voor vandaag met Betsie omgeruild; ze moest nu op haar broodjes teren tot ’s middags half zes, wanneer ze tot zeven uur naar huis mocht. leder vond het even akelig „de week” te hebben met z’n tweeën, als vroeger, zou nog wat anders zijn geweest; maar sinds een paar juffrouwen eens tusschen den middag door meneer Paul op krijgertje spelen waren betrapt, was dat met z’n tweeën overblijven ook ineens uit geweest. Dezen middag had Emma maar één klant te helpen gehad, „GUILLEPON FRÈRES” één die nog op den koop toe verdwaald bleek: een Burgerschool-joggie dat schuchter naar boordfronts gevraagd had en nu zij haar boterham naar binnen had gewerkt, de vettige courant verfrommeld inde voddenmand geworpen, kreeg ze vanuit de ló onder de toonbank haar boek, een huurboek uiteen leesbibliotheek, en zocht op waar ze gebleven was. Maar ze kon de plaats niet terugvinden; ’t was al zoo lang geleden dat ze er ’t laatst in gelezen had en ’t boek interesseerde haar ook eigenlijk maar half: ’t was zoo vreemdgriezelig, zoo onnatuurlijk leek het alles; zoo heel anders als de boeken die ze thuis las, in ’t gezellig prieeltje in hun ouden tuin onder de kerk. Het boek in haar schoot naast haar schaar aan ’t zwarte veterband, haar vingers nog tusschen de bladen, staarde zij voor zich heen inde winkelruimte, waar in ’t achtervak de doozen gerijd stonden op de planken met overal waterige lichtglansjes op ’t geglaceerd carton. Suf en strak hing hier en daar op een staander een japon-lijf, met toch iets als vaneen levende gestalte; alleen leken de beenen malsamengegroeid tot het zwarte voetstuk en het hoofd misvormd tot een zwart-harden glim-bol. En het werd haar, hoe langer ze daar zat en staarde, of het werkelijk levende vrouwen waren, griezelig-vreemd, die star naar haar heenzagen, en of al het levenlooze inden winkel, die vol gevloeid lag vaneen tragen, zonloozen middagschijn, al de doozen met de zwarte nummers, nu als zoovele oogen zich op haar hoekje richtten in star-koude onbeweeglijkheid. En achter haar lag de roezige, zenuwachtig-jachtende morgen nu als een obsessie, die nog nadrukte in haar doffe hoofd, haar pijnlijke ledematen, en vóór haar de lange, vale middag die niet door te komen scheen en, na morgen, de Maandag, de „GUILLEPON FRÈRES” Dinsdag, een eindelooze reeks van kleurlooze dagen, die ze doormoest, alleen, naar een onbekende toekomst. Haar ouderlijk huis ... haar moedertje, vadertje ... de broêrs en zusters ... de zonnige jaren van liefde en saamzijn ... wat leek het nu ver int verleden ... weg, voor altijd verloren. Zou dan haar verder leven kil en eenzaam blijven; zou ze dan voortaan gaan moeten zonder liefde en zonder warmte, temidden van koude, onverschillige menschen? Zij was nog zoo jong, dat iets in haar in opstand kwam tegen de gedachte van hier, in deze zaak, haar dagen door te sleuren in eentonig dagwerk, als begraven tusschen deze muffe winkeldingen, waarin ze zich af moest jachten van den morgen tot den avond, terwijl het buiten licht en zonnig was. Het leven wilde zij, maar dit was levend dood-zijn!... Stil zat zij, haar handen inden schoot zenuwachtig knippend de schaar open en dicht, terwijl haar oogen zich langzaam met tranen vulden. Was het niet of zij, als gisteren avond op haar kamertje, den ernstigen blik van haar vader op zich gericht zag en die zachte liefdestem hoorde zooals hij dien avond gesproken had tot „zijn kleintje”, dat zoo heerlijk-gerust met haar hoofd had aangelegen tegen zijn breede borst f... Maarde winkeldeur rammelde open, tegelijk met een gulp van buitenkoü. Het was de livrei-knecht van gisteren avond, die de manchetknoopen terugbracht. „Complement van de freule en dat de freule er niets had uitgehouden, maar dat de freule later zelf wel eens aan zou komen; dag juffrouw.. „GUILLEPON FRÈRES” IV Zij was dien volgenden morgen toch maar naar de kerk gegaan. Ze was wakker geworden met zon; dat had haar een onbestemd dankbaar gevoel gegeven, en met schrik had zij bedacht hoe lang het nu al geleden was dat zij het laatst was gegaan. Tante noemde al die vromigheid onzin, maar zij, o, ze wist maar al te goed hoe het haar ouders bedroefd zou hebben, hadden zij haar leven van die laatste maanden gekend. Toch had zij er niet verder over gedacht vóór zij eenmaal inde kerk zat en den psalm in haar boekje had opgezocht en meê met het orgel was ingevallen: Op Uw woord o leven van ons leven Werpen wij het doodskleed af... Toen was ’t als vroeger thuis geweest; ’t was werkelijk of het kille kleed van eenzaamheid van haar was afgevallen, en ze had zich diep, diep geschaamd over haar lauwheid, haar lakschheid van die laatste maanden. Met de beste voornemens had zij ’t kerkgebouw verlaten. . . En kind, wat ga je zoo vanmiddag doen f Tante, in haar paarse japon met de kralen borstgarneersels, goed-gemutst omdat het Zondag was en ze dien middag visite wachtte, schonk behoedzaam de kopjes in uit de mooie kan, telkens een dun bruin plietserend straaltje, eerst inden grooten kop van Gerrit en dan inde twee kleinere voor haar en Em. Zij zaten om de tafel in ’t achterkamertje; buiten goudelde wonder na dien regendag van gisteren de zon langs de muren der overkant-huizen, en na tantes vraag zag Gerrit „GUILLEPON FRÈRES” door zijn doffe brille-oogen haar tersluiks even aan, als in schuchtere smeeking. Emma begreep best; dat was de laatste weken nou telkens, een gril van zoo’n jongen: verliefd op haar te worden en haar overal na te loopen; ze had medelijden met den stakkerd; hij had óok al niet veel daar op dat droge kantoor; zij kon er voor voelen; het moest haast nog akeliger zijn als bij Guillepon; maar uit medelijden alléén kon ze van dien jongen toch niet gaan houden. Hij was doodgoed, maar daarmeê had je ook alles gezegd. En tegen haar zin wat plagerig, zich direct wreed en gevoelloos noemend, omdat ze begreep dat het dien goeierd pijn moest doen, antwoordde zij tante: Marie ter Horst komt me halen om half twee; ik moet toch iémand hebben om meê te wandelen, nu Gerrit me nooit als een galante ridder zijn geleide eens aanbiedt. Weêr zagen de brille-oogen haar grappig-smeekend aan. Je weet wel Emma, dat het niet waar is wat je daar zegt; ik heb je toch bij herhaling gezegd dat... Emma schaterde het uit. Ze wist niet wat het was vandaag, maar die jongen werkte ook zoo onovertroffen-comisch op haar zenuwen, en wat een stadhuiszin; ’t was om te gieren gewoon! Ze geloofde dat dat het was, wat haar zoo uitgelaten stemde: het vooruitzicht vaneen lange wandeling tusschen de velden of langs den Rijssel, heerlijk op zoo’n dag dat ’t vroege voorjaar al inde lucht zat; je kon dan al die stijfheid van zoo’n week bij Guillepon eens uit je leden wandelen, of „tippelen” zooals Marie zou zeggen; dat kind had van die eenig-leuke uitdrukkingen soms. Zij spraken nu niet veel meer; aten zwijgend hun painde-luxe met koek, de gewone zondags-tractatie; tante had „GUILLEPON FRÈRES” haast om gauw den boel op te ruimen voor de visite, en Gerrit, de goeierd, was ontmoedigd in zijn schelp teruggekropen; las nu uiteen krantje het Gemeenteraads-verslag, toch zielig, zoo’n jongen... Al spoedig werd er nu gebeld en kwam Marie. Ze bracht een stroom frissche lucht meê in haar kleêren en een blos van gezondheid op haar wangen. Gut, gut, zijn we mooi! sloeg tante de handen ineen. Nou kind, het zit er an bij jou, hoor! Gaat dat alles van je salarissie af, of mot je pa daarvoor opdokken ? Marie bezag zichzelve geringschattend, in al haar ruwheid toch wat verlegen onder die bewondering. Och wat, die mantel heb ik op een koopie uit de zaak natuurlijk. _ Èn die rok èn die hoed! sloeg tante nogeens haar handen. Nou, die rok natuurlijk óók uit de zaak weg en die hoed van bij Pieterman op de Kwakkelmarkt, als u het dan weten wil; de veêren bennen al geknakt met die lamme wind. Wel juffrouw Marie, wat spreek je fijn van „bennen” en „lam”; doet „uwe” dat óok als u de chique klanten helpt? grappigde Gerrit, uit zijn slof schietend, inde hoop dat Emma hem wat minder een saaien kantoorpiet zou gaan vinden, zooals ze hem eens in drift had genoemd. Marie, bruusk, zag hem aan, met een onverschilligheid van o-ben-jij-daar-óok. Ach wat, dat mooie spreken, laat dat maar aan de fijnheid over; we blijven tóch maar burgerkinderen, die den godganschen dag in zoo’n zaak sjouwen moeten, wat jij Emi Emma, voor den spiegel haar hoed vastspeldend, antwoordde niet; zij ergerde zich, aan tante, aan Gerrit, aan „GUILLEPON FRÈRES” Marie, zij wist niet aan wie het meest. Zij voelde eensklaps weêr, als bijna dagelijks, hoe ze eigenlijk bóven deze menschen stond, zooals haar moeder, dat lief-bescheiden, zachte moedertje, gestaan had boven haar schreeuwerige jongste zuster, bij wie ze nu bijna al een jaar in huiswas; zooals haar broers, flinke jongens beiden, de een op een handelskantoor, de ander op zee, stonden boven een uitgepieterd klerkje als zoo’n Gerrit en haar vadertje, die toch maar een eenvoudige onderwijzer aan een bijzondere school was geweest, gestaan moest hebben boven zijn zwager, het kleine kruideniertje-in-goeie-doen, wiens afschuwelijk bakkebaardjes-portret vóór hing in ’t kleine salonnetje. Neen, ’t was ellendig dat tante Bertha zich zoo verburgerlijkte; zij schaamde zich met haar over straat te gaan. Ben je haas’ klaar? vroeg Marie ongeduldig, als een huzaar met haar mooien veêrhoed door ’t kamertje rondstappend. Ja, Emma was klaar, zei tante goeiendag, bonjourde hoog tegen Gerrit. Al haar medelijden met dien jongen was weg; ze vond hem nu onuitstaanbaar. Inde straat, de deur nauwelijks toe, hield Marie haar vriendin staande. Zeg, een zure, die tante van jou, hoor; ze keek me me kleêren haast van me lijf. Och ... verontschuldigde Emma. Nou, maar ik vind van wel, hoor, jij liever bij haar aan huis dan ik; en dan met die dooie hark vaneen jongen... Ik vin ’et er dan ook zoo prettig niet; moet je niet dénken, kwam Emma nu oprecht, terwijl de meisjes gearmd de straat afwandelden. Hoog blokten aan weêrskanten de grauwe huizenrijen, „GUILLEPON FRÈRES” kazerne-achtig met hun reeksen vensters, waar nu, met den Zondag, overal menschen gluurden. Lorrig slèrden achter de troebele ruiten de kanten vitrages, gorig van ’t vele aanvatten ; boven krijsch-kleurende cachepots stumperde hier en daar een verflenst varentje of puisterige cactus uit. En overal, overal menschen. Mannen in overhemdsmouwen met kranten; vrouwen met glinster-tikkelende hangbellen. Kinderen dreinden tegen hoog-steile trappen op; aan den hoek vaneen zijstraat speelden boezelmeisjes touwtje. Al het helsche van zoo’n stad-op-Zondag kwam al dadelijk weêr óver Emma, terwijl ze met Marie de straat afging inde richting van de Huisderveensche kade. Ze vond er zich aanstellerig om; ze had al zoo vaak beproefd het van zich af te zetten, en toch overweldigde het haar weêr iederen keer dat ze ’s Zondags deze buurt doorging en haar oogen dwaalden langs die hooge, vale huizen, waar ’t altijd gluiperig achter de vensters bewoog en ’t van allerlei geluiden gorgelde. Dan kón zij haar oogen niet afhouden van de vensters waar zij langs kwam; dan moesten haar blikken onderzoekend boren inde donkere voorkamertjes. Dan zag ze glimmende tafels met antimacassars en goudbetippelde kleurige poppetjes, of manchetten en kragen op stoelen, griezel-wit, zóó als gisteren de waschvrouw die had thuis gebracht. En dan zag ze bovenal het stof inde raamkozijnen dat het was of ze het proefde en de uitgebleekte gordijnen met altijd weêr en overal de ééne groezelige plek van klamme handen. En ’t was haar of overal vuilheid zich hoopte achter die huizen en of het op haar neêrspoegde in weeë verschrikking, dat ze bleek en koud werd en het moeilijk slikte in haar keel. Wat ben je stil, vond Marie, haar even bij den arm ringelend. 3 „GUILLEPON FRÈRES” Stil ?... lachte Emma flets. Zwijgend liepen zij door tot aan den hoek van de straat. Op de Huisderveensche kade hadden de boomen al teêre lichte knoppen; een plant- en aard-geur, als iets lentebuitenachtigs, waarde om. Mot je opsnuiven, zeg, die lucht, raadde Marie; dan, stilstaande: Gut, we hebben nog niet eens besloten waar we heendrossen. Emma kneep haar lippen. Wat kon die Marie toch ordinair doen; ze was soms wel leuk, maar toch eigenlijk niks geen vriendin. En wat had ze weinig smaak; tante mocht het dan mooi noemen, maar zij vond bespottelijk zoo slecht die kleuren pasten : donker-blauwe mantel met schel-rooie rok en dan een hoed met bruine veêren. En dat voor een winkeljuffrouw uiteen modezaak. Mien had toch dadelijk veel meer smaak; kón je zoo zien. Nou, waarheen ? drong Marie, alwéér ongeduldig. Een flink stuk wandelen, haastte Emma, bang dat Marie naar de muziek in ’t Gravensteenpark zou willen, midden tusschen de herrie. Zij snakte er naar buiten te zijn tusschen de vrije velden. Als we eens den Lemsterweg en dan een eind langs den Rijssel gingen, den kant van Rijsselmuiden ... opperde zij. Marie viel dadelijk bij, en haar vriendin weêr bij den arm nemend marcheerde zij in haar huzarenstap met haar de brug over. Ja zeg, en dan gaan we ook even aan bij Velders aan ’t Rijsseler Veer; je weet, dat nieuwe restaurant: ze hebben er een tuin met een schommel, vlak aan’t water; verleden nog woest met die jongens van Wilmans geschopt éénige 10l gehad 1 En ze hebben er wel drie biljarts; kèn je biljarten? Niet? O zeg, dan moet je ’t leeren, éénig gewoon. „GUILLEPON FRÈRES” Maar dat doen toch geen dames, stribbelde Emma tegen. Ze verlangde eigenlijk dat ze al weêr goed en wel thuiswas; het halve plezier was al van de wandeling af. Marie zag haar even van terzijde aan, trok met haar schouder. Nou zeg, daames. Je kan inde week lang genoeg „daame” zijn. We werken toch maar inde confectie niet? lk vind toch, dat we ons als dames te gedragen hebben, op Zondag zoo goed als inde week, zeide Emma beslist, al zijn we dan geen freules of hooge chic... Nou, vind jij je dan maar zoo'n „daame”, nèt Mien en Door; dat zijn óók zulke zuren tegenwoordig; wandelen liever met ’r mooie meneerenl Als je dan niet meer een beetje pret in je leven hebben mag... Het gesprek stokte een oogenblik; zwijgend gingen ze de zonnige Bochtstraat; Emma las gedachteloos de namen op de huisdeuren. Jekkie, daar hê je haar ook ... stootte Marie haar aan. Zie je wel, dat wijf van Dalen, dat altijd zoo opspeelt in den winkel; mot je zien, die boa! Zou dat r man wezen, wel ’n kwiek ventje! Emma antwoordde niet; ze had wèg willen vluchten uit deze nette straat, vol statig wandelende Zondagsmenschen, wèg van Marie vooral. Dwars staken zij het Gravensteenpark door naar den Lemsterweg. ’t Zag overal zwart: vrouwen in flappige kraalmantels duwend achter kinderwagens; werklui in zwarte, slecht-zittende pandjesjassen, glimmende dophoedjes op hun stijfplakkig haar. Toch was er in het loopen door het park wel iets liefs, iets buitenachtigs; streelend liet Emma haar blik gaan over de groene gazons en de vijvers met „GUILLEPON FRÈRES” zwanen. Maar het stemmengezwatel rondom ontnam haar de illuzie van werkelijk buiten te zijn; sigaarrook wrangde zurig-zoet haar in neus en keel, dat ze even hoesten moest. Langs de Westerkerk waar ze dien morgen nog gezeten had bereikten ze den Lemsterweg; wijd en ver, één lange zonnige baan van stoffige steenen, strekte de straat zich tot den Rijsselmuidschen weg toe. Weêr spelende kinderen langs de huizen, de gesloten winkeltjes; af en toe snorde een electrische tram voorbij. Pfff! ’t is hier knappies warm, pufte Marie, haar mantel losknoopend. Waarom zijn we ook maar niet liever in ’t park gebleven... Emma antwoordde niet; haar oogen staarden maar recht voor zich heen naar de brug aan ’t eind; lucht, ruimte, vrijheid ... snakte haar ziel. Gelukkig hoefden ze bij de brug niet te wachten. Snel liepen ze een troepje mannen voorbij, die hang-leunend over de balie in het water lagen te spuwen. Bij ’t langs gaan der meisjes keerden ze zich vadzig om, loenschten van onder hun petkleppen, elkaar lacherig aanstootend. Pas op Jan, trap de juffrouw niet op t’r eksteroogen! Emma had het zien aankomen. Zoover mogelijk was ze uitgeweken; toch kreeg ze nog een bots van den man die door zijn kameraad ruw-plaagrig naar haar werd toegeduwd. Marie had haar vriendin bij den arm snel voortgetrokken. Jasses, wa’n enge venten. Wat doen we ook dezen kant uitte gaan, pruttelde zij. Links hadden ze nu een lange rij schepen, in gemierel van masten en touwen zwart afstekend tegen de blauwe lucht. Een hond, op het dek vaneen der schuiten, liep keffend „GUILLEPON FRÈRES” met hen meê tot aan ’t uiterste puntje bij t roer. Uiteen ruim drensden harmonicatonen, snorkende grommingen uitgehaald tot kleffig gejank. Een eind verder stak uiteen kajuitsopening een paars-geboezeroend mannelichaam, gesteund op twee handen, die plat op het dek stonden, als pooten. Met krimpende mondvertrekkingen blerkte de man het harmonicawijsje meê: „O, mijn Suzanna, wat zijt gij lief en schoooon...” Toen eindelijk waren zij buiten. Emma bleef stilstaan, haalde diep adem; ze dronk de lucht, dronk de lucht... Vlak-groen lagen de weilanden uit tot aan den zilverschitterenden Rijssel inde verte. Daarachter verwaasde blauwig het verschiet. Dichterbij glansden slootjes hun metalen lijningen; sepia streepte een hekje, vlerkte een molentje. En dichtbij ademde een boerenhofsteê die liefbekende, ranzig-zoete landlucht uit; was het hooi, was het mest ? ... Een koe loeide... Marie was ineens eendruk verhaal uit de zaak begonnen. O, zeg, die Schellemans, dat is me toch zoo’n lamstraal; je ken nou net niks bij dat mensch; en weet je wat we gisteravond gedaan hebben, Bets en ik ? Je weet, Zaterdagsavonds legt ze d’r journaal altijd op de gasmeter boven, bij de paskamer, omdat meneer Paul het dan altijd dóorziet en de posten aanschrapt die „ontvangen” moeten worden en toen hebben Bets en ik o zeg we hebben ons slap gelachen een viezig papiertje genomen, je weet wel zoo’n echt papiertje als waarop zij altijd haar notities schrijft en daar hebben we met potlood op gekrast met die poot van de schellevisch met al die lange halen je weet wel zoo’n soort minnebrief „GUILLEPON FRÈRES” aan ’n zekeren Janus van Dam hij begon zóó mijn teerbeminde Janus nou je begrijpt die Janus bestaat niet wie zou er nou ooit op de schellevisch verheven hè? die uitgedroogde tang nou en dat hebben Bets en ik tusschen de bladen van d’r journaal gestopt zoodat de baas het vinden moet ik was alleen bang dat-i ’t wel begrijpen zou en het er uit zou gooien als-i ’t vond maar Bets zeê van niet dat-i ’t zelf veel te leuk zou vinden om Schellemans d’r rooie kop morgen te zien als-i ’t journaal d’r Maandag met het briefje er een beetje uitstekend natuurlijk terug brengt o zeg ik denk da’ ’k me doodlach gewoon o die Bets is er toch zoo een zóu je niet zeggen hè? zoo saai meest maar ’t is een binnenvetje als ze eenmaal loskomt heeft ze op alles wat en ze durft nee wat die meid durft en wat ze zeggen durft tegen meneer Paul enfin daar zal ook wel weêr z’n reden voor zijn dat-i ’t zoo voor zoete koek opeet alles wat dat kind ’m zegt wat jij meid... nou, geef dan ook er ’s asem. .. Emma antwoordde niet; ze had maar half geluisterd naar ’t geratel van Marie, maar gestaard voor zich uit naar de weilanden, die glansden van zon. Alleen toen Marie van Betsie Ressink en den baas sprak had een licht rood vluchtig haar wangen overtogen. Een vulgair kind toch eigenlijk, die Marie. Voor de klanten kon ze zich tamelijk goed voordoen, al was ze dan wat lomp; maar zoo onder mekaar... En weêr voelde ze die schaamte, dat ze met haar gearmd liep, ook al zag niemand hen beiden hier samen. Een vreemde stemming, als zij in langen tijd niet had gevoeld, had zich onder ’t gaan van lieverlede van haar meester gemaakt: zoo iets als dien morgen inde kerk, maar toch weêr anders ook, iets zachts, iets weeks, dat uit de zonnelucht in haar scheen neêrgedaald, als met lentereuken „GUILLEPON FRÈRES” in haar binnenvloeide en even, vaag, herinneringen in haar aanroerde van lang geleden, thuis, van wandelingen als kind gedaan om het kleine stadje met haar ouders of zusters of vriendinnetjes. Beelden doken op, onbestemd, verdwenen vóór haar verlangende geest ze grijpen kon. En dat, dat vage, klonk hare ziel aan als met een weemoed om van te schreien; en alleen de tegenwoordigheid der ratelende Marie deed haar heur tranen terugdringen. Werktuigelijk bleef ze nu even staan en wachten, omdat Marie haar arm had losgelaten en op den grasberm langs den weg gehurkt aan een langen stengel calmus rukte, slank opschietend uiteen sloot. Dan weêr den arm van haar vriendin grijpend, begon ze er als een paard op te kauwen. _ Lekker als je dorst heb, recommandeerde ze; toen, naar de lucht wijzend: – 'k Geloof werentig dat we nog saus Zi] liepen nog een tien minuten verder, tot waar de grillig slingerende Rijssel met een kordate kromming zich van den horizont losmaakte en blankig wemelend zijn schitterende golfjes naar het zuiden stuwde door de velden heen. De grasberm liep hier glooiend af tot inde rietlandenhier en daar trapten kleine paadjes modderig zand naar de rivier toe. Marie sprong de laagte in en woelde zich met haar armen door de biezen; Emma volgde, behoedzaam de drassige plekken vermijdend. Nu stonden zij op een vlondertje vlak aan ’t water, zich doorwaaien latend door den hartigen wind. Breed en fier liep op zijn snelle golfjesvoeten de Rijssel langs de groene landen, suizelde tusschen de buigende riethalmen en klokkerde klankig tegen het bronsgroen beshjmerde vlondertje aan. Als een altijd bewegend pantser van goudene schubbetjes was het, stalig verkleurend naar het verschie . „GUILLEPON FRÈRES” Een stoomboot gleed langs, wit spiegelend in ’t water; stiet even een loeiing uit voor ’t Rijsseler Veer. Moet je zien zoo leuk als dat water tegen die palen oploopt... rettelde Marie. Emma zag uit inde wazige verte. Eindelijk trok Marie, ongeduldig, haar van ’t vlondertje af. Zeg, als we nog droog thuis willen komen mogen we wel teruggaan; kijk die lucht eens, en ik pas er voor een kletsbui op me’ zondagsche goed te krijgen... Werkelijk dreef er van over de velden ginds uit den polder een paarsige wolkenmassa aan, donker dreigend in het meer van effen luchtblauw, violette kaatsingen spiegelend op ’t fronselende rivierwater. De riethalmen sidderden. – Jasses nog toe, en ’t liet zich zoo goed aanzien; dat zal je nou altijd hebben op Zondag. .. pruttelde Marie, terwijl ze weêr op den weg liepen, haastig naar stad terug! De zon werd nu ook voor een oogenblik verduisterd; al het goud, het zingende goud, was ineen oogwenk van de velden af. Het groen werd verdoft; schaduwen vaagden. En snel dreef de wolkmassa nader aan, verdeelde zich, verbrokkelde over het gave blauw van de lucht, dat even in malle stukken gebroken lag, dan weêr samentrekkend, zich uitspannend tot een taai, grauw vlies. Met spatjes regende het al. Marie bleef stilstaan. ’t Gaat niet, we moeten terug; ’t Rijsseler Veer is maar tien minuten hier vandaan, of nee,' nog dichter bij is een café, daar kunnen we schuilen. Gauw, gauw... dreef ze haar vriendin, lomp stappend den helrooden zoom van haar japon voor zich uitschoppend. De veeren op haar hoed dansten wild. Ik geloof dat ’t ginds al giet; kijk daar eens over die „GUILLEPON FRÈRES” landen ... een en al grijs... hijgde zij. Als ’t nog maar drie minuten uithoudt zijn we bij ’t café. Toe dan meid, gauw. .. Juist dat ze het café niet meer dan een boerenuitspanning aan een bocht van den weg bereikten, viel de regen in stroomen neêr. Gauw, gauw ... me hoed ... drong Marie haar gezellin het portaaltje in, de gelagkamer binnen. Het was er vol; een boufifee van dranklucht en sigaarrook drukte Emma beklemmend op de keel. Over de biljarten hingen opgeschoten jongens in hemdsmouwen, met rauwe gezag-stemmen het praatgeroes in ’t lokaaltje overheerschend. Zij vonden nog een leêg tafeltje, dicht bij ’t buffet. We zullen maar ieder ’n glas bier nemen, had Marie vlug gefluisterd, da’s ’t goedkoopst... Emma vond goed; zij liet zich maar gaan ineen steeds in haar groeiende stemming van triestigheid, die dat teêre van straks nu voorgoed brutaal had verdrongen en waaraan zij zich geen moeite meer gaf te ontkomen. Nou, proost hoor! tilde Marie haar glas op; en beide meisjes dronken. Een muffe walm van natte kleêren spookte als een weeë benauwdheid om; dof klotsten over de biljarten de ballen, waartusschen door de vloek-stemmen der opgeschoten jongens ruzieden. Emma zag naar de reclamebiljetten tegen den muur, dan naar de dikke vrouw in ’t buffet, die de handen vol werk had. En ze dacht even, hoe ze dat nog akeliger vinden zou dan bij Guillepon: zoo te dienen ineen buffet... Nu hare gedachten naar „de zaak” terugzweefden, beneep een gevoel haar van wrange ellende. Die zaak ... ach ... het wachtte weêr alles op haar morgen, met al zijn ver- „GUILLEPON FRÈRES” veling van eindelooze grijze uren en al zijn gejacht weêr, een heele week lang... En waarvóór alles ? Alleen voor één zoo’n Zondag, die om was eer je ’t wist en waarop je zat in zoo’n duf café, terwijl buiten de regen viel... en je je schaamde en je óók verveelde.. . Zou dat nu zoo haar heele verdere leven moeten doorgaan, dagen, weken, jaren lang? Wat was het leven dan veel anders dan een benauwende, bange droom?... Vroeger... ja, vroeger toen waren ze heerlijk, de Zondagen. Bijna alle dagen waren heerlijk, maarde Zondagen vooral. Eerst ’s morgens allen naar het oude kerkje: haar vadertje, moedertje, de zusters en broêrs. Zij zat naast moeder tegen de groote eiken burgemeestersbank recht over den preekstoel, en ginds vader inde diakenbank, zijn zacht-lief donker-blonde baardgezicht steunend op zijn hand, aandachtig luistrend naar wat dominee sprak. En wat meer op zij, ineen lagere bank, de broêrtjes, twee kortgeknipte jongenskopjes, fijne profieltjes, net kopjes als van cherubijntjes, had ze dikwijls gedacht toen ze nog heel klein waren. . . Ze schrikte op door Marie, die met een ruk haar stoel had afgewend en nu naar de biljartspelers zat te kijken. Het regenen scheen op te houden, want langzaam-aan gingen de menschen heen. Zèg... stootte Marie, zullen we vragen of we meê magge doen ? Emma schrikte. Ben je gek.. . fluisterde ze heesch. Haar vriendin schokte even den schouder. Waarom niet? vroeg ze luid. Denk je soms dat ik bang voor hüllie ben? een elleboogstootje inde richting van de spelers. Bewaar je fatsoen toch wat! drong Emma gedempt, „GUILLEPON FRÈRES” nu werkelijk boos van schaamte. Bedenk toch dat je geen jongen bent... Marie antwoordde niet. Ze had haar stoel nog verder afgedraaid en zat brutaal naar de jongens te kijken. Af en toe maakte ze half-luid een opmerking over ’t spel, quasi tot Emma, die heel goed begreep dat het was inde hoop door de spelers te worden opgemerkt. Zullen we maar niet opstappen? drong zij, ’t weêr is opgeklaard en ’t is nog een heel eind terug.. . Maar ’t kan elk oogenblik weêr beginnen. Gut, zag je die; wat ’n lekkere trekbal! De „trekker”, steunend op zijn queue, zijn beide handen op de pomerans, zag nu hun kant op. Zoo Anna, bè jij daar óok .. . grapte hij. Marie schouderschokte. Anna, hoor je die, daar heb je hèm 00k... Maar Emma was opgestaan; ging naar ’t buffet, waar ze betaalde. Ga je meê? vroeg ze Marie nog eens. Ik vind het hier te benauwd... Doch juist dat ze op de deur toestapte om zonder verder omzien naar Marie het lokaal te verlaten werd het deurportaaltje dooreen nieuwen troep opgeschoten jongens verstopt, die omslachtig, luidruchtig gebarende met branie-achtige schreeuwstemmen van buiten inkwamen... Zeg, wat deê jij raar... vond Marie zoodra ze weêr buiten liepen. En: Kind, wat mankeert je; je ziet zoo wit als een lijk! Marie, al haar ergernis om wat ze Emma’s preutschheid noemde vergeten, was nu een en al goedige bezorgdheid. „GUILLEPON FRÈRES” Zij reikte haar vriendin haar flaconnetje. Hier, snuif ’s, eau-de-cologne.. . Emma, bleek, snoof. Gaat het nou wat beter ? Willen we aan den Lemsterweg de tram nemen, zeg? Emma knikte, flauw. En er was, terwijl ze verder liepen, zij steunend op Marie’s arm, nu maar één gedachte in haar hoofd: de tram te nemen .. . thuis te zijn ... zoo gauw mogelijk. .. Het laatste eindje hadden ze nog te voet te gaan. Marie vond het wel zielig zooals dat kind daar naast haar in die tram gezeten had met groote schrik-oogen en zoo wit als ’n doek; maar ’t werd op zoo’n manier een lekker grapje, zoo’n wandeling; eer ze dat nog ’s weêr deed!... Naast haar, steeds meer op haar steunend, liet Emma zich willig leiden waarheen Marie haar bracht, ’t Was of haar beenen haar los onder ’t lichaam waggelden en alsof ze voortzwaaide als een dronken mensch. De fijne lucht prikkelde haar verbijsterend in ’t gelaat; de menschen op straat gleden als zwarte schaduwen langs haar heen, en boven aan den nu weêr blauw geworden hemel, stond kwaadaardig de zon te lachen. En toen Marie haar inde van Buerenstraat aan juffrouw Mutsers had afgeleverd en ze nu, wezenloos, in ’t enge gangetje op de mat stond, antwoordde ze op al wat haar verblufte tante haar vroeg: „van wat ze dan mekeerde en dat ze toch niet met ’r beste goed tegen die witte muur zou aanstaan”, niet dan met bleeke stem: —lk wou naar bed ... toe, breng me naar bed.. „GUILLEPON FRÈRES” V Toch werd zij niet ziek, zooals haar tante gevreesd had. Na een nacht van koorts was het alles heel kalm en rustig in haar geworden, met ’t gewone aanzien der dagelijksche dingen om haar heen; inde zaak: de gezichten der andere winkeljuffrouwen, der dames; thuis: tante en Gerrit en haar eenzaam zolderkamertje. Er was niets veranderd, en toch... toch scheen het wel of alles anders was geworden, als in een andere wereld dan die ze tot nu toe had gekend. Het geroezel der stemmen inde zaak leek haar verder, vager, als dooreen gaas. Zelfs Marie's stem was minder hard, minder grof als met een gedempten klank van verte. En ook de bewegingen waren anders, als was er in dat alles iets van onbestemdheid, iets dat met den vroegeren leefgang niet samenging. Soms schrikte zij op dooreen arm die wat dicht langs haar heen bewoog, een woord dat wat heller uit-dook boven die gedempt-verre kabbel-kabbelende klankenzee. Maar dadelijk werd dan alles ook weêr zacht en vlak, met die gelijkmatige vreemde kalmte in haar en rondom haar heen en als kabbelde de zee van stemmen nu weêr breed en gelaten-ruischend uit, als vervloeiende over de uren. De weken vergingen, en het voorjaar kwam. Om half een, als zij over ’t Stadsplantsoen naar huis ging, zweemde het haar toe in ijle teêre geuren, dat zij, met een onbewust gebaar, wel openspreiden kon haar handen als om het te ontvangen: het voorjaar, waarnaar zij zoo lang had gesnakt. Na het eten was zij meestal dadelijk weêr buiten, spoedde zich door ’t muf-drukkend stadsgedeelte waar haar tante „GUILLEPON FRERES” woonde naar het Gravensteenpark en daar zette zij zich op een bankje aan den vijver en zag naar de zwanen die er statig dreven of het wazig groen der struiken aan de overzij van ’t water, glans-goudend inden zonnedag. Achter haar geruchtte vaag het grootestadsleven, van tijd tot tijd tjingde een electrische tram, en terwijl ze de oogen sloot en haar hoofd liet zinken op de leuning van de bank scheen haar de stilte van het op dit uur verlaten park inde groeiende lente er te grooter door, met het lichtjes gekweel van vogels tusschen ’t gebladert, dat reeds zijn zachte schaduw wierp. Een stemming van droom weefde zich om haar, als haar wikkelend in teêre, glanzende waden, terwijl de vogeltjes kweelden ... kweelden... Was dit niet het verleden van jaren, jaren her? Voelde zij niet in deze lente-huiveringdie als een verrukking van lindebloesem-geuren haar streelde over het op de bankleuning gevlijde hoofd ... de huivering van heel vroeger, toen zij kind was, wanneer na een langen winter de lente eindelijk neêrstreek over hun ouden tuin ?... En was het nu niet of zij de oude kerkklok hoorde slaan met dien bekenden klank, waarnaar zij ’s avonds dikwijls luisterde aan ’t open venster van haar slaapkamertje, als ’t buiten en in huis zoo stil was en sterren flonkerden, hoog, hoog aan den hemel?... Nu speelde zij met haar vriendinnetjes inde wei, waar ze bloemen plukten of wegvluchtten voor de jongens, die haar nazaten met spinnen: Adriaan van den apotheker en Willem en Leo Jansen... Eens, dat ze bramen plukten in ’t bosch en zij met Leo wat was achtergebleven ze hadden een plek gevonden waar ’t zwart zag had hij haar een kus gegeven en zij hem verlegen een naren jongen genoemd, maarden heelen nacht had zij er van wakker gelegen met gesloten oogen en „GUILLEPON FRÈRES” geluisterd naar de klok en gedacht aan Leo, met wien ze later, als ze ouder was, zou trouwen.. . Het was niet gebeurd; de jaren waren gegaan, en langzamerhand waren ze van elkaar vervreemd geraakt, hij naar een dorp inde buurt vertrokken, zij blijvend in het oude stadje, het oude huis onder de kerk... En toen hij opeens na jaren weêr voor haar had gestaan en de reeds lang niet meer verwachte vraag tóch nog gekomen was... had het haar verward en verschrikt, en hij had ongetroost weêr moeten heen gaan... Zoo was het alles zacht en vervloeide het in hare ziel met een weemoed om ver verleden, een zonnige jeugd... om al dat lieve, ook droevige, dat nu lang voorbij was terwijl zij zat op het bankje in ’t Gravensteenpark te Rijsseldam en naar de groene struiken zag en hoorde naar het vogeltjesgekweel.. . En alleen inde nachten als ze lag in ’t donker van haar kamertje in tante’s huis zag zij zich in volle werkelijkheid terug op dien Zondag, in dat lokaaltje, met Marie waar zij, te midden vaneen troep schreeuwende jongens, nu Leo had teruggezien... VI Toch, na die eerste oogenblikken van verbijstering na hun ontmoeting, was er dikwijls de twijfel in haar geweest. Het kon, het mècht toch immers niet, en het was ook niet. Het kón Leo niet geweest zijn. En hoe méér zij er over dacht, kalm-nuchter nu, hoe meer bewijzen zij uit haar herinnering „GUILLEPON FRÈRES” te putten meende voor het feit, dat zij zich vergist had. Ze zag den man van dien Zondag weêr vóór zich, zooals hij half-dronken in branie-achtig geschreeuw die herberg was binnen gekomen en... neen, neen, het was Leo niet geweest, alleen maar iemand die veel op hem leek, een neef misschien, of wat dan ook maar Leo met. Die man had grijze oogen gehad en Leo had bruine, 0f... had die man wel grijze oogen gehad?... Ze wist niet meer, ofschoon ze hem toch overigens nog zoo akelig-duidelijk vóór zich zag... Maar inden gang van dag op dag de roes-drukke zakensleur bij Guillepon Frères hadden die vragen, die twijfelingen al even weinig haar geest bij voortduring kunnen bezig houden, als dat die droomsluiers om haar konden blijven rondzweven, niet zouden worden weggevaagd als dooreen nuchteren wind van practisch leven. Ja practisch moest ze worden; niet soezen, zooals Schellemans haar zoo dikwijls verweet; practisch; de handen uit de mouwen leeren steken; een goede winkeljuffrouw zien te worden, die zich een eigen weg door ’t leven banen moest. En wanneer het Leo dan werkelijk toch geweest was, dien zij, na jaren, op ’t onverwachtst nu had teruggezien, was het dan niet voor haar als een herinnering, een wenk, dat ze thans geheel voor zich zelve te zorgen had, nu zij haar geluk, toen zij het had kunnen grijpen, onbedachtzaam aan zich had laten voorbij gaan ?. .. Leo teruggezien ineen kroeg! Temidden van ruwe, halfdronken jongens! Was het niet als een bespotting van het teêre, het mooie van vroeger; als een duidelijke vingerwijzing van de kloove die er lag tusschen ’t verleden en thans? Weemoed? wat deed ze er meê! Droomerijen? weg, weg; er was niets nu dan Guillepon Frères! En zij, die naar Schellemans’ „GUILLEPON FRÈRES” model een goede winkeljuffrouw worden moest. . . Op een Zondagmorgen nam zij de portretten van haar ouders, broêrs en zusters van het kastje op haar kamertje, en borg ze weg ineen der laden. Gut, kind, wat doe je? had haar tante gevraagd, die toevallig juist de kamer binnen kwam. Ik word practisch, tante, antwoordde zij, geknield en hijgend, daar ze de la, die te vol was, niet dadelijk weer dicht kon krijgen. Er klonk wat spottends in haar toon, en wat verbouwereerd was juffrouw Mutsers heen gesloft naar haar eten, dat ze meende te ruiken aanbranden. De krakelige smalle trap afschoffelend mompelde ze wat over die jeugd, die toch zoo anders was dan in haar tijd; alle eerbiedigheid werd door het jonger geslacht toch maar overboord gegooid. Haar man zaliger hong tenminste al jaren netjes beneden in ’t selon; maar zoo’n jong ding; hoe kreeg zoo’n kind het in gos-naam in haar hoofd: de portretten van je verstorven ouwers van de kast te halen... En in ’t keukentje, bij ’t eten, dat werkelijk bleek aangebrand: Wel, wel, en zij die altijd nog gedacht had dat ’t kind met d’r ouwers zoo groot liep. .. Emma, inde zaak, deed voorbeeldig haar plicht. Juffrouw Schellemans was tevreden, knorde minder; begon haar zelfs voor te trekken boven Dora Mulleman die onverschillig en Betsie Ressink die lui was en inden laatsten tijd de gewoonte had aangenomen alles zooveel mogelijk op de juffrouwen, jonger in jaren dan zij, af te schuiven. Je lijkt wel gek, had ze toch eens terloops Emma toegevoegd: Je zoo af te sloven voor die veertig guldens inde maand. Ik zou je toch wijzer willen hebben... En 4 „GUILLEPON FRÈRES” Marie, die ’t hoorde, beaamde het met een hartig: Nou, ze wordt net zoo’n werkdier als Bevers ... waarbij Emma zich weêr geërgerd had aan dat zeker elboog-beweginkje, dat ze zoo „ordinair” vond. Toch stoorde zij zich verder niet aan de opmerkingen harer vriendinnen. Kalm ging zij haar gang inde dagelijksche sleur van de zaak, en zij verwonderde zich nu vaak, dat alles zoo gemakkelijk scheen, de uren minder eindeloos, de dagen omgevlogen éer ze ’t wist. Het was haar als had tot nu toe immer, buiten het groote raderwerk om van de zaak, het rad gedraaid van haar eigen kleine leventje, triestig en nutteloos. Nu, nu voelde zij zich opeens gegrepen door de machtige machinerie, die draaide, draaide ineen machtig-willende energie, en zij, haar radje, wieltje, het wieltje van haar kleine leven, draaide meê, blij inden energieken wentelgang. Soms, als het op een oogenblik bizonder drukwas, ze handen tekort kwam, of hoog stond op het laddertje dat wel even als een zwemeling van lichten duizel opsloeg door haar hoofd was het plotseling een soort van overmoedigheid die haar beving; voelde ze als een lichten roes in zich gestegen van werklust. Toch wel mooi, zoo’n zaak ... dacht ze dan: zooals dat alles in elkaar sluit... En achter de toonbank, tegenover de dames wien ze de goederen toonde, raad gaf overeen stof, een kleur, begon zij zich te voelen als ineen rijkje apart, waar die dames buiten stonden, waar die dames wel graag ingedrongen zouden zijn als ze gekund hadden! Zij had veel smaak en, raadgevend, genoot zij dezen smaak nu als een kostbaar bezit, waarvan ze wel, neêrbuigend, haar dames iets wilde meêdeelen. Dat men zich aan haar oordeel „GUILLEPON FRÈRES” toevertrouwde werd haar een heerlijke voldoening; dat de dames liever door haar geholpen werden dan door Dora of Bets of zelfs Schellemans, een triomf, die zich vierde in het fijne glimlachje waarmee ze op en neêr ging en zich boog weer naar de dames, haar vingers haastig, handig plooiend inde prettig-aanvoelende stoffen. Ze behoefde zich geen geweld meer aan te doen als vroeger vaak om haar stem opgewekt te doen klinken; het scheen of alles van zelf ging nu. „Ja mevrouw, kroatisch linnen kan ik u bepaald recommandeeren voor de Juffrouw; wordt heel veel door jonge dames gedragen inden laatsten tijd ...” „hoe zoudt u denken over iets in dien geest, freule; als het wit u wat te eentonig is, garneeren we het met wat geborduurde applicaties; hoe zoudt u bijvoorbeeld over tafzij denken ... met in steelsteek gewerkte motieven... ik heb hier juist iets klaar in dien geest. .. mag ik het u eens even laten zien.. En weg vloog ze, om de laatste „nouveauté” uit de etalage te halen en de freule zag ze nog juist goedkeurend vanuit haar afgemeten hoogte knikken; men was tevreden over haar... Zoo kreeg ze plezier in haar vak, en zij begreep niet meer, hoe ze het zoo kort geleden nog duf en ondragelijk had kunnen vinden. In haar vrije uren bestudeerde zij een modejournaal, dat wekelijks uitkwam, in Parijs, en waarop zij, samen met Mien, een abonnement had genomen. Vroeger had ze vaak gelachen om de stijve heeren en dames op zulke modeprenten, maar nu, nu begon ze dat plotseling met andere oogen te zien, kregen die figuren bezieling. En ze vermeide zich op haar kamertje, waar ze vroeger meest droomde van thuis, haar oogen starend naar de portretten harer ouders, „GUILLEPON FRÈRES” in het uitdenken van nieuwe combinaties, knipte patronen, beproefde een nieuwe wijze van garneeren. En het werd haar, of zij hier een werkelijk talent in zich ontdekte. Op een avond, dat ze weêr lang zoo gezeten had en geknipt en verknipt, als een grillige verzameling van papieren knip-gedrochten nu om zich heen, had zij zich van lieverlede voelen komen ineen koorts. De kleine tafel van haar kamertje voor het dakvenster geschoven om beter licht te hebben, zag zij, als ze onder haar werk soms even naar buiten keek, de lucht in vreemd-teêre kleuren boven het vuil-roode stugge gedakpan der huizen inde achterstraat. En, al knippende, had zij zich het zweet op het voorhoofd voelen kralen; haar hand die de schaar hield beefde lichtjes; haar oogen hingen nu aan het paars-overstreepte papier. Zij hield een oogenblik den adem in, terwijl haar vingers zich bogen-meê met de buigingen der schaar. Gretig knaagde de schaar in het ritsel-dunne vloei, en het patroon, de arm voor een japon, gleed met een wellustige kronkel, als leefde het, van de tafel af in haar schoot. Zij ademde op. Ziezoo, dat was goed uitgevallen; nu het voorstuk nog; als ze de taille maar goed kreeg; gek, ze beefde er van en haar voorhoofd gloeide, maar ’t moest nog af vandaag; het moest... Mien had beloofd het morgen aan juffrouw Haantjes te laten zien; als die het goed vond zou ze misschien ook op ’t atelier mogen komen, en dan... Zij zag zich al, in hare verbeelding, eerste coupeuse van ’t groote magazijn; weg van tante dan natuurlijk, ergens op kamers; ze zou dan genoeg verdienen; zou zelfs misschien haar zuster Nellie wel af en toe wat geld kunnen sturen: C.— scheen zoo duur en Nel had al zoo’n groot gezin... Dien nacht kon zij den slaap niet vatten; haar hoofd „GUILLEPON FRÈRES” gloeide, en toch was ’t van binnen zoo helder en licht; herhaaldelijk kreeg zij weer nieuwe idees ... vond nog andere kleur-combinaties. En toen Mien haar na een paar dagen het patroon dat zij juffrouw Haantjes getoond had terugbracht, vertelde ze hoe de juffrouw heel tevreden was geweest; aan de heeren vragen zou of zij Emma óók op ’t atelier komen mocht... „GUILLEPON FRÈRES” I Zeg Em, hoor ’s.. . Emma stond op de ladder een doos weg te bergen, waaruit ze zooeven een dame geholpen had. Zij was ineen luchtige stemming; zoo pas was ze van boven uit het kantoortje van meneer Paul terug, die haar beloofd had dezen winter onder juffrouw Haantjes’ leiding te mogen boven werken, op proef. En: Ja wat is ’t? vraagde zij, zich half naar haar vriendin omwendende. Nee, dan mot je van die ladder afkomen; anders zeg ik het je niet, zanikte Marie. Er waren op het oogenblik geen menschen inden winkel; nijdig kraste de pen van Schellemans uit haar kantoorhokje; juffrouw Bevers stond aan de kleine achtertoonbank handschoenen te sorteeren. Emma daalde het laddertje af: Wat is er dan? vroeg ze nog eens. En Marie, met een schuin oog naar juffrouw Schellemans, haar vriendin trekkend ineen hoekje achter de étalage-kast, om ongestoord even te kunnen babbelen: Nou, je weet dat nieuwe café inde Napoleonstraat: de „Gouden Kroon” heet ’t, geloof ik. .. TWEEDE HOOFDSTUK Emma knikte; ze was er toevallig eens langs gekomen met tante. Het zag er wat chic uit zoo van buiten. Nou, vervolgde Marie, dan weet je misschien óók dat ze d’er een danszaal aan gebouwd hebben; het is het eerste inde stad, zeggen ze, tenminste waar ’t fatsoenlijk toegaat. Haantjes heeft aan Mien verteld dat je ’t zóó in Parijs en Berlijn veel hebt, sjijn hoor! waar je heel netjes heen kan gaan; nou ... en nou is ’t verleeë Maandag geopend; Mien is er geweest, en die zegt dat het eenig was; vanavond is ’t weêr open en Mien vroeg of jij en ik dan méégingen. Je kan een abonnement krijgen; dat kost je twee pop, maar je hebt er voor een heel jaar aan: drie keer inde week met den Zondag meê. Je dansen betalen de heeren natuurlijk; ik neem vast een abonnement. Mien en Greta Rikkers en Jet de Groot, die bij Ellemans werkt, hebben er allemaal een genomen. En ... maar jasses, daar heb je haar... Haastig streek Marie met de hand over haar kapsel en de voorbaan van haar japonrok, zooals haar onbewuste gewoontebeweging was als ze uit het een of ander gesprek of „lolletje” door de komst vaneen van haar speciale klantjes werd verschrikt. Emma moest er steeds om lachen; die Marie! alsof ze ’t vóélde dat er altijd iets niet inden haak was in haar verschijning als ze zoo even aan zichzelve was overgelaten geweest en zich een oogenblik geen moeite had gegeven om haar winkelmaniertjes en winkelstem te bewaren. Een elegante winkeljuffrouw als Mien b.v. of zelfs maar als Door of Bets werd ze nooit, maar als ze zoo met de dames sprak, wist ze zich toch tamelijk beschaafd voor te doen en was ze éénig soms, in haar mengsel van beleefdheid en stille voor-den-gek-houderij. „GUILLEPON FRÈRES” Emma, meisje, heb je niets te doen?. .. Gut... die nare Schellevisch; het mensch deed je schrikken. Gauw maar wat antwoorden: Jawel juffrouw... ik ben die zichtzending voor mevrouw Vermeer-uit-de-Korte-Havenstraat aan ’t klaar maken 1... Emma repte zich, ineens vol ijver uit vrees dat Schellemans nog wat zeggen zou met ’r grooten mond; klom weêr het laddertje op; haalde doozen en zette weêr doozen weg; zocht de zending voor mevrouw Vermeer bij elkaar: die blouses, die handschoenen en de ceintuurs met die gespen in artmoderne en dan, wacht, die blauwe mantel met de tressen moest nog van boven komen. Even bedacht ze wat mevrouw Vermeer ook nog méér hebben moest; ze had het niet kunnen noteeren zóó drukwas het dat oogenblik in haar hoek geweest. En onderwijl lette ze op Marie, die een dikke dame een rijk getrouwde keukenprinces, dacht Emma aan handschoenen hielp; had moeite om het niet uitte proesten om dien voor-den-gek-houderigen ernst van dat kind, met haar herhaald: „Ja dame” en: „ziet u dame” en: „deze kleur wordt heel veel genomen, dame”. Toen de zending voor mevrouw Vermeer klaar was, had ze niets meer te doen voor ’t oogenblik; het was een slappe tijd: de zomerblouses waren de deur uit, „weggedouwd”... en totdat nu de drukte begon als de menschen met de zomervacanties op reis gingen en die nu elke week stond te wachten, was het een paar weken slapte, waarin de dagen taai zich naar de avonden rekten en een dompe broeihitte inde diepe winkelruimte loomde, terwijl buiten het felle licht op de voor de vitrines uitgespannen rood-en-witte zonnezeilen te blakeren stond. Emma gaapte even achter haar hand; hè... ’t gaf niet „GUILLEPON FRÈRES” veel of je al trek in werken had als er niets te doen was; enfin, nog maar een half jaartje, en dan mocht ze naar boven, naar Haantjes, op ’t atelier. Hier en daar ruimde ze nog wat op, dacht toen aan een gezegde van Marie gisteren: hoe ze liever een heelen dag de straat schrobde dan te doen of je werkte, terwijl er in ’t geheel geen werk te doen was. Toch, als Schellemans af en toe vroeg met haar scherpe kraakstem van boven haar boek: „Meisjes, hebben jullie wat te doen?” was ’t altijd uit één mond: „Jawel, juffrouw!” ... sedert Emma, die eens heel in ’t begin naief had „neen juffrouw” gezegd, op Schellemans’ kruk in ’t kantoortje had moeten plaatsnemen en rekeningen uitschrijven, terwijl Schellemans naar boven ging, om, naar Marie verzekerde, bij Haantjes op ’t atelier lekkertjes een kopje koffie te lebberen... Eindelijk was de dame weg; Marie luidruchtigde den boel op zijn plaats, hetgeen het bocheltje, dat maar eeuwig haar handschoenen en manchetknoopen stond te sorteeren wanneer ze niets te doen had, een angstigen blik naar ’t kantoorhokje deed werpen. Toen kwam Marie weer naar Emma toe: Nou, hoe is het, ga je meê vanavond? vroeg ze. —lk weet nog niet... ik zal eens zien ... ontweek Emma, bedenkende hoe ze nog wat knippen woü, dien avond, op haar kamertje. Marie, op haar jongensmanier, grinnikte. Het is je zeker niet fijn genoeg, hè?... smaalde ze. Raad eens wien ik vanmorgen ben tegengekomen, Em? Emma haalde haar schouders op. Nou, raad eens, je raadt het nooit, drong Gerrit, het vleesch op zijn bord in heel kleine stukjes snijdende. Emma „GUILLEPON FRÈRES” ergerde zich altijd over Gerrits manier van eten; daar proefde je den heelen Gerrit uit, zoo sikkeneurig als die jongen altijd at! Ik weet het niet, antwoordde zij, en ’t kan me ook niet schelen ook. Zeg ’es, wat ben jij snauwerig uitgevallen vandaag, vond haar tante, zich nog wat groente opscheppend. Ik zal het dan maar zeggen, zei Gerrit nu, omslachtig zijn mes en vork neêrleggend, als ging er iets zeer gewichtigs komen. Het was vroeger een heel goeie kennis van je, hm, hm, nou je hoeft er geen kleur van te krijgen... het was... Leo!... Het stikte haar uit de keel; haar hart bonsde; ze zat opeens te beven op haar stoel. Ja, Leo Jansen, zei Gerrit. Maar gunst zooals die kerel er uitzag, heelemaal verloopen, zoo mager en schunnig bepaald wat zijn kleêren betreft, al kon je dan zien dat hij nog voor heer wou doorgaan; ik herkende hem bijna niet; en zijn oogen, akelig; ’t was net of-t-i-dronk ... ik. .. Ineens zweeg hij stil, keek met half-open mond in zijn brillegezicht zijn nicht schapig aan, en: Wel heeremensch, wat is er nu weêr, kind?... vroeg tante. Het meisje was opgestaan. Ach niets tante, maar het is ook zoo warm .. . eet u maar door ... ik wou maar even naar buiten... Zij had haar hoed opgezet; de hoedepen tikkelde tusschen haar vingers; trok nu de deur achter zich dicht; liep buiten inde straat. Het was er stil in dit middaguur; de zon lag verblindend op de gr ijs-verdroogde keien. „GUILLEPON FRÈRES” M’n God, m’n God, wat heb ik, wat scheelt me dan... Zij drukte haar hand tegen ’t voorhoofd, dat koud-klam aanvoelde. Uiteen der huizen waar ze langs kwam rettelde een winkeltjes-bel en ze schrikte even samen van het felscherp geluid. M’n God, m’n God .. . herhaalden maar hare lippen prevelig, terwijl zij werktuigelijk de straat ten einde liep. Op de Huisderveensche Kade stonden de boomen in hun volle groen; musschen, gewend aan de drukte vaneen groote stad, stoeiden brutaal-tetterend voor haar voeten. Instinctmatig was zij dadelijk weêr een stille zijstraat ingeslagen en maar steeds liep ze door, zonder op iets te letten. Leo ... hij was het dus toch geweest en hij woonde nu hier, hij leefde hier dicht bij haar, misschien wel ineen van de straten waar ze doorging... m’n God, m’n God. .. Het was haar of ze nü eerst voelde hoe alleen de twijfel, welke na dien Zondag zóó gretig in haar had wortel geschoten dat hij in haar ziel al spoedig tot een gewisheid was geworden, haar die rust had kunnen doen behouden, waarin ze nu dagen had voortgeleefd opgaande inde belangen van haar zaak. Doch nu, dat die gewisheid zoo onverwachtplotseling wreed uit haar was weggerukt, was ook die rust verdwenen en haar levensmoed alles, alles... „Zoo mager en schunnig ... heelemaal verloopen ... t was net of hij dronk...” Zij sloot de oogen, moest zich aan een muur vasthouden. O ... o ... steunde zij zachtjes voor zich heen. O ... 0.. .ik bende schuld ervan dat hij zoo geworden is .. . o God, o God... Doch menschen gingen langs haar, een jongen schreeuwde wat, en zij begreep te moeten doorloopen, wilde ze niet de aandacht trekken. Maarde gedachte, die plots als een „GUILLEPON FRÈRES” donker-zware nevel over haar was neêrgezonken, verbijsterde haar; het was haar als had ze geen grond meer onder zich en zij bleef, voortgaande nu, toch tasten naar een steun, als vreesde zij ieder oogenblik ineen Niet te zullen verduizelen. En terwijl ze langs de huizen liep, op weg naar de van Buerenstraat terug, was het tegelijk een wonderlijke nuchterheid in haar, die haar werktuigelijk door de vensters zien en vliegens-snel opmerkingen deed maken over de meubels die inde kamers stonden, een vloerkleed waarvan het patroon als naar voren te springen leek tegen haar blik, zóo duidelijk zag zij elk figuurtje... Om acht uur, toen ze in ’t kleedkamertje haar hoed had opgezet en naar huis wilde gaan, greep Marie haar bij den arm. Nou zeg, je gaat nu toch meê, hè? Emma zag haar aan als begreep zij niet. Ze had dien heelen middag maar half begrepen: maar half begrepen toen juffrouw Schellemans haar om een schaar verzocht en maar half begrepen dat, als een dame naar handschoenen vroeg, je niet ineen doos met dassen moest zoeken. Het maakte Marie ongeduldig, die haar vriendin nu aan den arm méétrok. Leg nou niet te zaniken, beval zij kort, en toen Emma nog tegenspurrelde van dat ze niet dansen kon: Dat juffert niet, dat leer je daar gauw genoeg, zegt Mien. Willemien en een meisje uiteen andere zaak stonden buiten de deur hen op te wachten. Mooi: Emma óok meê, nou maar gauw ... apprecieerde Mien met een zenuwachtig lachje, Marie en het andere meisje ieder bij een arm nemend en dadelijk schuin de straat overstekend, op een „GUILLEPON FRÈRES” holletje tusschen twee trammen door. Marie stak haar nog vrijen arm door dien van Emma, die ze half meêsleepen moest, en zoo stevenden ze met ’r vieren de Lage Vliestraat af en het Rijsselerplein over naar de Napoleonstraat. Wacht, effe me haar overdoen, zei Mien, toen ze, na door het café gegaan te zijn, dat nog naar verf rook, ineen soort van tusschenportaaltje stonden, waar ze hun mantels afgaven en vaneen dikke vrouw een viezig nummertje in ruil ontvingen. Marie en Emma moesten hier ook een biljet koopen; de anderen hadden den vorigen keer een abonnement genomen. Lam, dat het nou ook juist het eind van de maand is, pruttelde Marie, even jongensachtig haar tong uitstekende. Ik kan met me schijntje maandgeld nou ook net niks. Mien, voor het spiegeltje, deed handigjes heur haar. Mien had inde zomermaanden meest om zeven uur al vrij, zoodat ze thuis volop tijd gehad had zich te verkleeden. Ze droeg een heel nieuw, vlam-rood japonnetje ze wist dat rood haar flatteerde en nu zij zich een weinig op haar teenen hief om in ’t wat hoog hangend spiegeltje te zien, terwijl haar bleek-dunne vingers licht haar opgewrongen kapsel betipten, leek ze een poes die zich mooi maakt. Het andere meisje volgde haar voorbeeld, en ook Emma tipte even werktuigelijk aan ’r haar. Moet jij niet? vroeg Mien aan Marie. Ikke? Bèn je, al mooi genoeg zóó, reposteerde die, met haar burgerlijk armgebaar. Ze gingen nu het zaaltje binnen; bij den ingang stonden eenige heeren, die hen brutaal aankeken, wat Marie beantwoordde; Mien, het hoofd op, recht voor zich ziende, had iets vaneen koningin die te midden van haar hofstoet schrijdt. Het was nog tamelijk leèg. „Nog niet zoo bekend, denk „GUILLEPON FRÈRES” ik”, zei het meisje uit de andere zaak tegen Emma, die knikte. Waar zullen we gaan zitten? vroeg Mien naar hen om, daar onder de galerij vind ik; daar zit je echt. Ja, kwiek 1 stemde Marie in. Zij zaten nu met h’r vieren om een tafeltje; bestelden thee. Zagen rond. Het was een langwerpig zaaltje, met dof-rood geschilderde lambrizeeringen; op het in gouden biezen gevat plafond rozigde een wolk van bellenblazende engeltjes; daaronder liet het helle schijnsel van twee vergulde kroontjes wreed de gore grauwheid van ’t nog leêg liggend plankier zien, waar wat witte poeder lag gestrooid. Op een kleine stellage zaten vier muzikanten, nu juist een wals beginnend. De indruk dien ’t geheel maakte was: erg nieuw en erg mooi. Al dadelijk kwam er een heertje op Mien toe, en boog. „Mag ik de eer hebben?” vroeg hij deftig, en Mien lieflachend stond dadelijk op, legde haar hand zonder handschoenen, ’t was zoo warm! op zijn schouder, terwijl het heertje zijn arm ver om haar slanke middel sloot; even wiegden zij, om meê inde maat te komen, en toen, met een breeden omzwaai, zwierden zij de zaal-blootheid tegen. Spoedig volgden nu andere paren; ook het meisje uit de andere zaak werd gevraagd en Emma, maar die had verward en verlegen, met een kleur, gezegd van dat ze niet danste. Onderwijl zat Marie verklaringen te doen wie de verschillende heeren waren. Die met Mien danste was een student, een net ventje hè; maar ’t waren ook alleen maar nette heeren die hier kwamen; je begrijpt: met dat entrée. En die daar, die zwarte, dat is de zoon van Lehman, zoo’n groote comestibles-winkel inde Velhorststraat; óok wel ’n knap mannetje niet?... „GUILLEPON FRÈRES” Emma knikte; ze liet Marie maar praten zonder er veel van te hooren; het was nu maar altijd een stem die in haar zeurde van dat zij er de schuld van was dat Leo zoo was geworden... Midden onder den dans werd er eensklaps luid inde handen geklapt en de muziek brak af, met een schrillen tetter van de trompet. Emma schrok van de plotselinge stilte; het was haar onder de wals geworden of de muziek met die stem binnen in haar één was en haar ziel ineen zachte pijn stil meêwiegde op en neêr... op en neêr... Marie gaf, met de ellebogen over het tafeltje liggend, dadelijk een verklaring. O zeg, nou moet je zien; dat is zoo kwiek; nu mogen ze niet verder dansen vóór ze betaald hebben, elk paar een stuiver... De paren stonden nu netjes achter elkaar geschaard aan den kant van de zaal, en een man schraal ventje in zwarte jas, met een hooge waterkuif ging de rij langs, zijn hand ophoudend. De heeren lieten de dames even los om in hun portemonnaie te grabbelen. Toen de mande rij was langs geweest klapte hij opnieuw inde handen, en de muziek viel in, juist waar ze gebleven was, bij den snerpenden tetter het wals-thema vervolgend. Toen de dans uitwas kwam Mien met een hooge kleur naar hun tafeltje terug, liet zich op een stoel vallen en wuifde zich koelte toe met haar zakdoek. Was ’t leuk? informeerde Marie nieuwsgierig. Gaat nog al; hij zei niet veel... Mien, onverschillig op haar stoel, zich loom bewaaiende, scheen niet tevreden. Maarde muziek viel weêr in, een polka nu, en ze werd weêr dadelijk gehaald. Da’s óók een student, woont op het Methuispad, ge- „GUILLEPON FRÈRES” loof ik, zei Marie, in haar thee knoeiend. Je moet eens opletten: Mien danst altijd met studenten. Ze ziet er ook knap uit, vindt je niet? voegde zij er goeiig aan toe, heelemaal niet jaloersch. Emma zei van ja en staarde Mien na, die wel een kronkelende vlam leek inde slankte van haar rood japonnetje temidden der andere dansers. De student hield haar lichaam dicht tegen zich aan, terwijl ze voorbij zwierden, Miens excentrieke kapsel uittorenend boven zijn kortgeknipt kaasronde hoofd. Waarom heb jij niet dansen geleerd, zeg? vroeg Marie. Ik weet het niet. .. Ben je dan nooit eens op een bruiloft geweest van een zuster of een neef, of zoo ? Daar heb ik het van geleerd. Emma schudde van neen. Ze durfde Marie niet zeggen, dat zij ’t nooit had mogen leeren; dat dansen bij haar thuis altijd „zonde” was genoemd. Ook voelde zij er zich te moê, te onverschillig toe. Het zaaltje had zich langzamerhand geheel gevuld. Men danste ook niet meer zoo stijf als in ’t begin; zong de woorden meê op de pas-de-quatre-wijsjes. Als de man-in-’tzwart inde handen klapte, bleven enkele paren hardnekkig dóórdansen, die dan finaal door ’s balletmeesters uitgestrekten arm moesten worden tegengehouden. Eens viel er een paar, dat snel om den arm wilde heen walsen, dwars over den vloer, wat groote hilariteit wekte. Marie had nu óok een paar maal meêgedaan, doch de heeren trapten haar op de teenen, zei ze, en ze had er gauw genoeg van. Willen we naar huis gaan? vroeg ze. Ik mag niet later dan elf uur binnen van me pa. „GUILLEPON FRÈRES” Het meisje uit de andere zaak en Emma stonden op Maar waar is Mien gebleven? zag het meisje rond. De slanke vlam was tusschen de dansers verdwenen. Nou, mij ’n zorg; die zal morgen wel weêr boven water komen, vond Marie, en zij en ’t vreemde meisje gichelden even. II Loom en zwaar drukte de zomer op de stad. Uit den wolkloozen straf-blauwen hemel, waaraan de zon al vroeg inden morgen wreed te branden stond, droop het als met een onzichtbare vloeistof langs de bruin-roode huismuren; in ’t centrum der stad Velhorststraat, Rijsseler Plein, Lage Vliestraat zwangerde het van benauwende geuren. Het morgenleven ging er zijn gewonen gang; karren ratelden; inde winkels étaleerden de bedienden de nieuwste artikelen (naar ’t Rijsseldamsche koperwerk ging van reizende Amerikanen veel vraag!) en plumeauden het stof weg; meiden onderhandelden met groenboer en slager, of boenden de glazen, waaghalzerig zittend inde hooge raamkozijnen in propping van rokken. De met het voorjaar frisch herverfde trams en omnibussen gilden van zonlicht in rood, geel en groene kleuren; hel scheurde het nijdig geklingel der omnibusbellen door de dikke hittelucht. Doch ’s middags vooral was de invloed der warmte duidelijk merkbaar over de stad. Een loomheid hing als met een sfeer van moede apathie rondom de drentelaars door de voornaamste winkelstraten; er werd minder geboodschapt; de menschen bleven thuis in hun koelere kamers, of onder s „GUILLEPON FRÈRES” de schaduw der boomen van ’t Gravensteenpark, waar steeds alle bankjes bezet waren. Tegen ’t uur dat de Handelsbeurs uitging was het voor een oogenblik wel een opleving: heeren die hun gewone Vliestraatje maakten, slenter-behaaglijk in hun luchtige zomerpakken, druk pratend in groepjes van twee, drie, uitglurend naar hun mooie dames-kennissen op de trottoirs, die ze hoedzwaaiend groetten, met een gebaartje dat mode was, of, staande voor een ruit, de winkeljufjes savoureerend, ze opetend met hun blikken. Als een rimpeling over blakstil water was het vier-uurs oogenblikje, even, over de amechtige straten, dra weggefloept inde cafés en sociëteiten, waar het stamp zat. Leêg en stoffig lag dan weêr ’t muf-dampend asfalt, viezerig-grauw inde zon. Op het Wagendonckplein, onder het groene geboomte, om de kletstafeltjes van de Heerensociëteit, was ’t een beweeg van rood-warme koppen onder stroohoeden boven witte vesten; een geleuter en gezwets van stemmen steeg als een dikke walm inde lucht. ’s Avonds zaten de trams vol naar de Rijsseler Sluizen. Men snakte naar de frischheid der rivier.. . Want het was of de rivier, die den ganschen dag traag langs de eindelooze Rijsseler kaden gestroomd had, met dikke gele golven langs de rompen der stoombooten en aken zwetig, de oogen vol licht, hadden er de mannen aan de schepen gesjouwd; stoomkranen gerateld, sleeperspaarden onder felle zweepslagen en vloeken-als-keisteenen zich scherp gezet tegen de glissende bestrating, het was of, tegen het avonden, de rivier een koelte afsloeg, als een koele hand zich leggend op ’t hittig gelaat van de stad. . . . „GUILLEPON FRÈRES” En alleen de buitenwijken lagen, in deze weken van zomerschroeiïng, van de ochtenden tot de verre avonden heen, onveranderlijk-dood met hun saai-grijze keienreeksen en eentonig-gelijke huizen, die star-oogden achter hun gesloten jalouzieën; waar doode flitsen zwijmden op koperen naamplaten, en de stap van den enkelen voorbijganger klakkend verstierf in het eindelooze verschiet van straat na straat, in een obsessie van licht. .. Bij Guillepon frères was de laatste drukte geleden. De stad was leêg; de menschen op hun zomerreizen; meneer Paul naar den Harz. Marie ter Horst en Dora Mulleman hadden elk voor veertien dagen verlof gekregen; Marie was met ’r pa en moê bij een oude nicht in L., zooals ze had gekrabbeld op een ansicht, die een boerenbinnenplaatsje met wat scharrelende kippen toonde. Juffrouw Schellemans wipte naar boven, zoodra meneer René ’s morgens zijn ronde had gedaan, haar pokkengezicht eerst een half uur voor sluiting gewoonlijk weêr vertoonend, om haar kas op te maken; scheen eeuwig koffie te drinken met juffrouw Haantjes, de eerste coupeuse, die zoo leuk van Parijs en Weenen vertellen kon volgens Willemien. Op de sociëteit „de Eendracht” zat heele ochtenden meneer René, de oudste chef, met le Journal des Débats en le Petitßleu; en alleen op den „winkel” scheen men geen zomer en geen warmte te kennen; bleef het altijd druk; was men nu al weêr bezig de goedkoope winterblouses „in elkaar te gooien”, ook voor de filiaals die de firma nog in andere steden bezat. Betsie Ressink had zich voor een paar dagen ziek gegeven, en zoo kwam het dat Emma nu met juffrouw Bevers vaak „GUILLEPON FRÈRES” halve dagen alleen was, soms wel een oogenblik gezelschap gehouden door Greet of Mien, die van boven kwamen of een praatje hielden over de trapleuning heen. Er kwamen wel af en toe dames, maarde tijd dien zij in beslag namen waren minuutjes, als enkele droppels inde eindelooze, eindelooze uren-zee. De eerste uren was er altijd volop werk. ’s Morgens om negen, als zij openden, eerst den winkel doen en de étalage-kasten; en terwijl ’t Bevertje bedrijvig rondstommelde in ’t magazijn, het glas van de kleine achtertoonbank afwreef met een drogen zeemlap, doozen op hun plaats zette, knielde zij neêr achter de groote spiegelruiten temidden der kleurige stoffen, die zij met haar handig plumeautje lichtjes overging. Het eerst deed ze altijd de mantelkast. Dat was vervelend; daaraan had ze ’t land. Mantels waren zoo stug en stijf, je kon ze niet étaleeren, niet plooien, je moest ze maar op een rijtje zetten „avec un peu de perspectif”, zooals meneer Paul eens gezegd had ; de wassen modellen verkleedde je naarmate de seizoenen gingen; doch ’t geheel bleef altijd stijf, harkerig, levenloos. Maarde kast van de onopgemaakte stoffen, de blouses en handschoenen en dassen en kanten jabots, die had ze tot nu toe altijd graag geëtaleerd. Ze deed er lang over, een heelen morgen, de helft langer dan Betsie of Dora; maar als zij het deed was het chic en smaakvol wist ze wel, terwijl Betsie en Dora het zonder hart deden, en Marie de enkele maal dat Schellemans het haar, bij gebrek aan tijd van de anderen, per hooge gratie had toevertrouwd er een bonte rommelzoo van maakte, een poespas van tegen elkaar opgillende kleuren, zonder symmetrie of élegance. geheel zooals Marie zelf was. „GUILLEPON FRÈRES” Emma ook, zij gaf zich zelve in zoo’n étalage; hare vingers verschikten de stoffen tot een harmonie van kleuren, die als de harmonie waren van haar peinzende ziel: als ze blij was gaf zij het blauw in haar schikking den boventoon, zocht zij uit de doozen naar nuances van blauw; hechtte zij hier en daar de jabots en ruches als kanten luchtigheidjes van hoop, als witte zomerwolkjes aan blauwen hemel; was zij bedroefd, dan treurde de kast in het grijs; dan nam zij er iedere vroolijke tint uit weg en schikte en plooide, als schikte en plooide ze aan haar eigen leed. En, voelde ze zich ontstemd, om tante thuis, of om Gerrit, of om het leven dat in zijn jachten naar geld en goed haar wel heel nutteloos leek en heel belachelijk, dan legde ze veel handschoenen inde kast, met stijve vingers, die als zoovele handen naar buiten te wijzen schenen, als aan elk der voorbijgangers aanwijzend eigen belachelijkheid. Zij deed dit alles niet ineen ziekelijke opzettelijkheid. Het was in haar iets intuïtiefs, iets vrouwelijks, dat onbewust in deze harmonie zich uitdrukte. Zoo nu weêr dezen morgen, dat zij, neêrgeknield achter de groote glasschijf, de zon fel branden zag op de grijze asfaltstraat, waar de menschen loom voorbij slenterden. Eerst was ’t wel even aardig geweest te kijken in die straat: aan de overzij, boven ’t sigarenmagazijn „Deli” met zijn groote, gouden blokletters schamprend in het licht, sloeg twee-hoog een meid een stofdoek uit; voor’t huis ernaast, een confiserie, stond een slagersjongen te wachten, lam-lummelend tegen den muur gezakt. Een andere jongen, al even lusteloos, kwam achter een wagen van de melkinrichting aangedrenteld, bleef staan voor de banketbakkerij, praat-gekte een oogen- „GUILLEPON FRERES” blik met den slagersmaat tegen wiens mand hij gebbetjesachtig aanschopte; grapte even naar boven tegen de stofdoekmeid, en slenter-zwaaide zijn kar toen verder de straat af. Neergehurkt achter de spiegelruit zag Emma dat alles zoo fijntjes-precies achter het komen en gaan van de loome voorbijgangers, telkens weêr anderen, waarvan sommigen wel even naar binnen keken inde leêge winkelkast, ’t Was gek: zoo de monden te zien open en dicht gaan en geen stemmen te hooren; het geluid van de straatwas achter ’t dikke glas verdoft. Alleen rijtuigen hoorde je en trammen; telkens die trammen als een vlaag van frischheid inde paffe straat. Van heel uit de verte hoorde je ze aanzoemen, telkens maar weêr en telkens anderen: voor den Klarendonkschen wegen de Rijsselkade en het Hoog Zuideinde en den Rijsselmuidschen dijk. Allen kwamen ze de Lage Vliestraat d00r... met de roode... de groene... de gele kruisen bovenop en het groote witte bord met de zwarte letters vóór aan ’t balconnetje... Die stoorden er zich wat aan of het zomer was en de halve stad leêg geloopen... Een poosje gaf haar dat wel afleiding: te raden telkens welke kleur de volgende tram zou zijn terwijl haar vingers werktuigehjk de stoffen plooiden; maar toen dacht zij opeens weer: als ze Leo eens tusschen al die voorbijgangers zag... zoo ineens uit de diepte der straat te voorschijn duiken... dat kon toch: hij was hier toch immers; o God!... En toen moest ze weêr denken aan wat ze nu wist in zijn leven geweest te zijn: de verwoestende macht; zij, die zijn levensgeluk vernietigd had... Achter haar, in ’t holle winkelruim, hoorde zij juffrouw Bevers bezig; voor haar, tegen de koperen raamroê gedrukt, bleef even een dametje staan, monsterend de stoffen die zij „GUILLEPON FRERES” uitplooide, en zij merkte op dat het meisje sproeten had en een klein rood puistje vlak bij den mond. Maar ineen prikkeling achter haar oogen, die, langs het dametje heen, groot wegstaren over de zonnige straat, waar de menschen warrelen, voelt zij hoe ze het schreien nabij is, en haar borst hijgt snel onder haar blousetje. Zij plooit... en onderwijl is het zomer ginds in ’t stadje harer gedachten; het is middag en de rozen geuren in hun kleinen tuin. Zij zit in het prieeltje met een boek en leest, en af en toe als zij de oogen even opheft is er achter de vroolijke bloemen en lichtende schelppaadjes daar de hooge, schaduwende muur der oude, oude kerk. Stappen knerpen ... en hij staat voor haar en hij noemt haar naam, zacht, als een liefkoozing: Emma... En hij zet zich neêr en vertelt. Vertelt van het dorp waar hij nu woont, waar hij zijn coöperatieven winkel heeft van comestibles en veel verkoopt aan de industriëelen uit den omtrek. En onder ’t spreken, druk, levendig, ziet hij om zich heen, loopt den tuin in, kijkt op tegen de kerk. Groot, donker, staat hij in zijn bruine zomerpak achter de bloemen: hij is wel de oude gebleven —de jongen met wien zij bramen zocht en toch ... is het niet of er iets tusschen hen gekomen is, iets vreemds, als een muur, ook al spreken zij na hun lange scheiding nu weêr vrij en als oude bekenden? Het beklemt haar, ze weet zelf niet waarom. Weêr in ’t prieeltje teruggekeerd zegt hij zoo blij te zijn alles hier onveranderd terug te vinden en weêr vertelt hij, méér nog: van den burgemeester uit zijn dorp, leuke baas als dat was; verbeeld-je Emma, wat hij laatst gedaan heeft... en zij lacht om dien burgemeester die zoo’n leuke baas scheen, en ze spreken over vroeger: wist ze nog dit en wat er toen gebeurd was ... en toen P... Als vlinders dartelen „GUILLEPON FRÈRES” hun woorden om die oude herinneringen, tot zij eindelijk, als moê van zoo veel woorden, zwijgen, en opstaren naar den grijzen, van ’t dalend zonlicht nu rood getinten muur der oude kerk... En nogmaals voelt zij die beklemming, als was er toch iets anders geworden, ze weet niet wat... Heel stil zitten zij ... en nu ... nu heeft hij het gevraagd.. . En nu ziet zij hem weggaan met gebogen hoofd, en vreemd voelt haar borst van de tegenstrijdigste emoties. En alleen onder het verdriet, dat ze voelt, behalve hem, ookzichzelvé te hebben aangedaan, is déze gewaarwording heel sterk: een soort van verruimende triomf dat zij hem van zich heeft doen gaan, zooals hij eens van haar gegaan is, wreed, zonder verklaring... Maarde nachten daarop had zij dóór geschreid. Juffrouw, juffrouw Emma... Zij schrikte op; ’t was juffrouw Bevers die haar riep. Hè? zong Emma’s stem vanuit de etalagekast, waar ze geknield lag. Ach, wil u even zoolang op den winkel letten; ik woü even naar achter: de meid vragen of ze effentjes met stoffer en blik komt; d’r legt hier zoo’n stof, weet u... Goed ... antwoordde het meisje, nu ook tegelijk ziende hoe de étalage klaar was. Zij stond op wat pijnlijk van t lange knielen en was met een sprongetje inden winkel; daarna schoof ze de houten beschotten toe. Tegelijk kwam er een klant. Om twaalf uur bracht Kato hun de koffie. En terwijl ze er zaten, achter juffrouw Schellemans’ kantoortje, het bochelig menschje en zij, en hun boterhammen uit de courant wikkelden, begonnen Emma’s gedachten weêr om dien Zondag rond te zeuren, dien Zondag met Marie... en om wat Gerrit „GUILLEPON FRÈRES” gezegd had ... dat vreeselijke... Was zij dan werkelijk de schuld eraan.. . dat kon toch immers niet, en ’t was ook niet... Het Bevertje at. Inde kom van haar smallen schoot lag schamel, op ’t vies-vettige papier, haar broodje, waar haar goor benaaldsteekte vingers aan plukten, telkens een klein brokje afbrekend, om zoo lang mogelijk er meê te kunnen doen. Ze had een onsmakelijke manier van eten, het menschje; ze klis-klaste het brood tusschen haar kiezen met kleffig smakken van haar dunne lippen, wat Emma wee maakte. Toch zielig zoo’n menschje, oud en droog geworden in zoo’n winkel-graf. Nu zij at schuifelde haar gele huid onrustig over haar beenig voorhoofd; haar grijzig haartoetje zat als een angstig diertje gehurkt op haar achterhoofd. Emma had geen honger: dit menschje, Leo, die Zondag, tante, Gerrit, de warmte buiten, het maalde alles door haar star herdenken, haar benauwend op de borst drukkend. 01 hoe hield ze dat nog uit, hoe hield ze het uit! ... Ze begon door den winkel nerveus op en neêr te gaan soms ook een eindje de vergulde trap op en de wassen modellen die hier en daar prijkten met een „nouveauté”, staarden nuchter-tergend haar aan uit hun onnatuurlijke glas-oogen. Daar was een dame met vuur-roode wangen, wier donkere oogen op haar inboorden als in koorts; een klein meisje stond naast haar; dat deed niets dan wijzen met het stram gebaartje van haar opgeheven arm. En op de rekken lagen de stoffen hun zoete geuren te ademen, en achter ’t gordijn van de blousen-kast wist ze week-slap ze hangen, die dingen, waarvan ze ’s nachts droomde inden laatsten tijd. O God en nog uren... „GUILLEPON FRÈRES” 111 Met den dag scheen de hitte toe te nemen. Het roodgestreepte zonnezeil boven de stoep, dat af en toe loom bolde op een heeten wind, scheen wel als met bollende wangen de hette naar binnen te blazen, die dan broeiend bleef rondspoken in het duffe winkelruim. Emma had een gevoel als leefde ze maar half meer. Als er dames kwamen hielp zij gedwee, mat de handschoenen op de knokkels of geleidde ze naar de paskamer achter ’t magazijn, waar zij ze blouses passen hielp, nauwkeurigjes met spelden aangevend waar veranderingen moesten worden aangebracht. Onderwijl zeurde zangerig haar stem de winkelwoordjes, met een liefheid die haar inde keel dreigde te stokken, en telkens wischte zij zich met haar zakdoekje het zweet uit het verhitte gezicht. Kwam ze dan eindelijk na zoo’n moeizaam doorgetobden dag thuis, in het broei-muf bovenhuis bij tante, dan was Gerrit er met zijn gevrij dat haar ziek maakte, en die veel sprak van Leo, tèlkens maar weêr van Leo, dien hij haast iederen morgen tegenkwam als hij naar zijn kantoor ging, verloopen... daar was het eind van weg 1 . .. Op een avond dat ze thuiskwam gaf tante haar een brief, die voor haar gekomen was. Ze herkende het handschrift van haar zuster Nellie en nam den brief dadelijk meê naar haar kamertje. Zij hoorde maar weinig van haar zusters en broêrs. Geert, die in H.— aan een schoolwas, schreef haast nooit; Nellie, ofschoon ze was getrouwd en al kinderen had, zoo af en toe, en de jongens de een was op zee en de ander op kantoor hadden weinig tijd ach neen, „GUILLEPON FRÈRES” ze voelde wel hoe ze meer en meer van hen allen vervreemdde. .. Emma, zich op haar bed zettend, las den brief van Nel. Ze schreef opgewekt, klaagde wat over de kinderen die zoo lastig waren, over ’t kleine huis, ’t was alles zoo duur in C.—, maar verder toch opgewekt, vol loftuitingen op haar man, die een engel van goedheid was; de kinderen: Anna’tje, Bop, ze hadden kleuren als bellefleuren ondanks de C.—sche lucht... De brief leek wel één lange jubel over haar gelukkig huwelijk, wel een juichende kreet van verrukking over de liefde voor haar man... Toen had Emma heel lang stil op het bed gezeten, het briefpapier koud-ritselig tusschen haar vingers, die beefden als in koorts. Reeds vaak had haar zuster haar op die manier geschreven en nooit had ze aan dat uitgebazuind geluk veel waarde gehecht. „Nou ja, we kennen dat, dat geluk dat overdag met zichzelf te koop loopt en ’s nachts ligt te huilen van kou en een leêge maag”, had tante eens gezegd en zij had altijd hetzelfde gevonden. Wat was het dan nu, dat in dezen brief haar plotseling de openbaring bracht vaneen zacht, warm-stralend geluk, dat voor hdar altijd onbereikbaar zou blijven ?. .. Zij, ze had haar geluk versmaad, als een blinde had zij het van zich gestooten, onherroepelijk en voor altijd. En niet slechts zichzelve, ook dien ander had zij het geluk genomen, zijn leven verwoest ineen oogenblik van dwaze preutschheid. • O, vadertje, moedertje, help me toch, help toch.. . Met starre blikken staarde zij voor zich heen in ’t kamertje, dat zich langzaam met den avond vulde. Door het dakvenster zag ze de lucht in zacht-teêre kleuren; doch de portretten „GUILLEPON FRÈRES” harer ouders in die laatste dagen weer op haar latafel neêrgezet ze bleven zoo strak, zoo k0e1... Het verleden was wel voor eeuwig verloren... IV Op een avond van de zaak op weg naar huis, ontmoette ze op het Rijsseler Plein tusschen het gescharrel van trammen Mien Houten, die s zomers gewoonlijk om zeven uur al vrij was. Mien liep alleen, wat niet dikwijls gebeurde, en toen ze Emma zag aankomen vertrok zich haar mond tot het spottend lachje om „het kind”. Ze was toch wel een dame, Mien, zoo heelemaal geen winkeljuffrouw in ’t genre van Bets of Dora. Even, ondanks zichzelve en haar verdriet, haar ergernis ook om Mien’s spottend lachje, schoot het Emma door het hoofd: dat het toch wel prettig zijn moest je zóó te kunnen kleeden, en toch waren het goedkoope stofjes maar, die ze droeg. Doch Mien had den slag van niets iets te maken en alles stond haar goed. Zoo, ben jij daar ook? Ga je naar huis? Mien hield haar staande. Ze droeg een rok en jacquetje van mocca-kleur waaronder een borst van ingeplooid crème satijn, en een breed-randen baby-hoed van wit stroo met witte veêren; verder bruine glacés en een wit-kanten parasol. Emma voelde zich kleintjes en sjofeltjes bij haar en er was altijd iets inde donkere spotoogen van Mien, dat haar bedeesd haar blikken deed neerslaan. Ze leek wel mal, kribde ze tegen haar eigen stemming op: die Mien was wel een paar jaar jonger dan zij; ze was toch niet bang voor haar. „GUILLEPON FRÈRES” Mien vertelde dat ze vaneen vriendin kwam met wie ze had afgesproken om naar de muziek in ’t Gravensteenpark te gaan, maar hoe, toen ze had aangebeld en d’r moe opendeê die haar gezegd had dat Anna er al vandoor was, alleen, naar ze geloofde, maar zéker wist ze ’t niet. Nu ja, hè, je begrijpt!... lachte Mien nog ter verklaring van onder haar babyhoed en ze draaide even, als van inwendige pret, de steel rond van haar parasol, die als de kap vaneen caroussel nu een paar maal snel boven haar hoofd öm-zwirrelde. Het verwonderde Emma dat Mien het zoo kalmpjes opnam, niet woedend op Anna was, dat die haar had inden steek gelaten, ’t Was niets voor Mien, die anders dadelijk op haar teentjes was getrapt. Maar Mien scheen ineen goede stemming; ’t was lekker weêr en terwijl nu de beide meisjes samen de straat uitliepen (niet gearmd, dat stond niet, zei Mien) hoorde Emma hoe haar vriendin die Anna Willems toch ook eigenlijk een lam être vond en zoo stom: geen baan kon ze nog in ’n rok zetten; hoe ze bij Meijer en Smethorst kwam mocht Joost weten. Emma, half luisterend, was het nog niet met zichzelve eens, of ze met Mien zou méégaan naar de muziek. Zij kwam er nooit; tante zei dat het niet veel zaaks was en Gerrit had eens rondweg gesproken vaneen „beestenboel”. Maar wat wist zoo’n sufferd er eigenlijk van, en als Mien er heen ging zou het ook wel niet zoo erg wezen; die zou wel oppassen niet inde herrie te komen. Tante eindelijk, om die zou ze ’t heusch niet laten als ze er zin in had. Zou ze ’t doen ? Mien scheen het vanzelf sprekend te vinden, al had ze niets gevraagd. En ... zou Mien het niet flauw vinden, weêr echt iets voor „het kind”, als ze zei naar huis te willen ? „GUILLEPON FRÈRES” Emma was verlegen voor Mien; haar wat bedeesde, bescheiden natuur deed haar tegen haar vriendin met hare luchtige, elegante gemakkelijkheid, haar groote-dames-allures opzien als tegen iemand die meer van het leven wist dan zij en aan wie zij, tegelijk, aansluiting zocht in ’t gevoel van in Mien een vriendin, althans een kennis te hebben van haar eigen stand, den stand harer ouders, al was Mien’s vader dan maar een eenvoudige broodbakker in G. , naar Marie eens verteld had. Maar Mien, met haar fijnen smaak en distinctie, had zich bóven haar stand weten te verheffen en daarin zat ’t hem wel, dacht Emma, terwijl ze nu zwijgend de Rijsseler Poort doorgingen. Het was een zachte avond en het schemerde reeds. Van het Wagendonckplein vertrok juist een tram naar de Rijsseler Sluizen; witte toiletjes en groote zomerhoeden fleurden-af van de stikvolle balcons. De boomen aan den Parkweg stonden zwaar-groen, onbeweeglijk in grillige karteling tegen de ijle lucht; daarachter vlakten de gazons weg van den hertenkamp, de herten als vage schichtige verschijningen iets lichter afplekkend tegen het donker fond. lij gingen den tweeden park-ingang, liepen nu inde schemerige laan. Een paar gele lichtjes bij de buitensociëteit De Eendracht prikten al tusschen de boomen; af en toe klonk vanuit de verte een lach, een kreet. Zij naderden de volte. Willen we niet liever wat op een afstand blijven hooren ?... opperde Emma, benauwd in ’t gedrang te komen. Maar Mien wilde even zien of het de Artillerie of de Cavallerie was die speelde, en terwijl ze dit zeide zag ze scherp uit onder de menigte, als zocht zij iemand. Zoek je iemand? vraagde Emma, doch haar vriendin gaf geen antwoord, drong om het hek heen naar de achter- „GUILLEPON FRÈRES” zijde van de sociëteit. Opgeschoten jongens, dienstmeisjes, winkeljufjes woelden langs hen heen; een huzaar bonkte in ’t voorbijgaan tegen Emma aan, grapte tegen zijn kameraad om Mien’s babyhoed. Hain, die juffrouw draagt ’n flensie op t’r hoof’!... Langs de tent komend verwaardigde Mien de muzikanten met geen blik; het scheen haar toch niet zoo heel veel te kunnen schelen of het de Artillerie of de Cavallerie was, dacht Emma. Ze waren nu wat uit het gedrang; ademden op. Neen, heel veel zaaks was het toch niet, hier buiten het hek, moest Emma tante toegeven. Hier aan de achterzijde van ’t gebouw, dicht tegen het sociëteitshek aan, was het tamelijk leêg en rustig, lekker-koel onder dit hooge boom-gedeelte. Behalve een groepje heeren een eindje rechts van hen, stonden om hen heen wat kalme burgers met vrouw en kinderen, een enkel paartje ook arm-in-arm aandachtig luisterend naar de muziek. Achter hen bewoog pratend en sissend en schuiflend de menschenmenigte, den ganschen avond rusteloos rondzwermend. Is ’t hier nu niet veel beter als waar jij straks wou? vroeg Mien. Maarde muziek zou daar toch mooier klinken, meende Emma nog tegen te moeten zeggen. Je staat er hier zoo óp. Juist viel de muziek in; het vierde nummer: „Ave Maria” van Schubert. Met een blij-verrast schokje hoorde Emma op, greep Mien bij den arm vast, haar dwingend tot luisteren. .. En het was haar als werd het voor een oogenblik heel stil; van de overzijde van ’t hek klonk het rumoer der menschendrukte vaag, als ver.. . En onder ’t groen-donker bladerdak, inden schemer, klaagde de melodie uit vaneen eenzame tuba, zacht begeleid door ’t overig orkest... Vreemd „GUILLEPON FRÈRES” voelde Emma zich, als geneigd te schreien. Hoe dikwijls had haar vadertje dat vroeger niet gespeeld op ’t orgel, de stille winteravonden dat zij allen inde gezellige huiskamer bijeen zaten om de tafel, onder ’t licht der lamp. Of ’s zomers. Zij zaten dan in het prieeltje inden tuin, dicht bij den muur der oude kerk. Geen geluid alom; alleen, vanuit het venster, klonk vaders spel. En af en toe, in den hoogen toren, sloegen de uren. .. Emma had moeite zich goed te houden; zij beet zich op de lippen uit vrees dat Mien iets merken zou. Maar Mien merkte niets; zij verveelde zich blijkbaar, was al een paar maal heen en weer geloopen tot aan het groepje heeren dat nog altijd rechts van hen, wat naar achteren, te praten stond en waarvan enkelen nu naar haar omzagen. De muziek zweeg, en Emma keek wat besluiteloos naar haar vriendin; wat wilde Mien toch bij die heeren, wat liep ze daar te draaien en vreemd naar de boomen te zien ? Zou het... zou ze! 1. .. maar neen .. . dat kon toch niet... Zij voelde zich een kleur krijgen; ze dacht aan wat ze zoo wel eens terloops uit gefluister van Mien met Door of de andere meisjes inde zaak had opgevangen, ook en ze wist niet waarom aan dien dansavond, waarop Mien opeens verdwenen was. En ze voelde nu haar wangen gloeien. Daar zag ze hoe eender heeren zijn cigaret wegwierp en naar Mien toestapte, die lichtjes het hoofd afwendde. Nu praatten ze, Mien wat draaierig, als zich wiegend op één voet, met haar parasol-stok gaatjes inden grond prikkend. De heer, een dikke blonde, met een stroohoed achter in zijn nek, sprak druk, met levendige gebaren, en van tijd tot tijd zag Mien dan even op van haar gaatjesgeprik en lachte. „GUILLEPON FRÈRES” Emma voelde haar slapen kloppen; een schaamte, verlegenheid, maar ook nieuwsgierigheid te hooren wat die twee daar samen spraken het dwarrelde alles door haar heen. De muziek was weêr ingevallen, een luchtig wijsje, afwisse- lend telkens heel hard en heel zacht met veel kriebelig notengeduikel en gesla op de turksche trom. Eindelijk, daar stak de heer zijn arm door dien van Mien; Emma zag hoe Mien even tegenstrubbelde, omzag naar haar .. .; dan wandelden ze samen weg het donker in. Nu was het toch wel schaamte, volle, vurige schaamte en niets dan schaamte alleen wat Emma vervulde, naast, misschien, een beetje, jaloersche spijt en verlegenheid, dat haar gezellin haar zoo alleen liet staan. Die Mien ... meê te gaan met een vreemden heer!... En dan terwijl het al zoo donker was, hoe durfde ze. Dat had ze toch niet van haar gedacht. .. Maar al gauw begon zij alleen aan zichzelve te denken; ze moest naar huis, wat zou tante wel zeggen; ze had nog niet eens een boterham gegeten! Enfin, wat tante zeggen zou was haar tamelijk gelijk; ze was oud en wijs genoeg om te weten wat ze doen en laten kon. Maar ’t zou dadelijk pauze zijn en dan begon het gedrang dus voort... Thuiswas ze toch maar zonder boterham direct naar bed gegaan. Tante had absoluut willen weten waar ze vandaan kwam en ze had maar gejokt van „Marie die haar moe jarig was”, en die ze ook werkelijk dien middag was gaan feliciteeren. Waar bemoeide tante zich dan ook meê! Nu lag ze in bed, gestrekt onder de koele lakens, en dacht na. Die Mien ... zou ze nu al thuis zijn ? Wat deed ze toch met zoo’n vreemden meneer?... Maar wat op en 6 „GUILLEPON FRÈRES” neêr wandelen ?... Gekheid maken geloofde ze; maar dan... was dat alles, 0f... of gaf hij haar ook misschien een kus ? ?... A bah! zij zou het vies vinden: van zoo’n onbekenden man een kus te krijgen. En toch scheen dat het wel te zijn wat Mien zich doen liet: kussen. Ze had dat dikwijls van Marie gehoord. Want slecht was Mien niet; andere dingen deed ze niet; ze was misschien wat lichtzinnig, maar niet slécht... Van wat die „andere dingen” zouden kunnen zijn, had Emma slechts een vage voorstelling; als de andere meisjes er fluistrend van spraken had zij altijd bedeesd zich teruggetrokken, ook wat, omdat zij instinctmatig voelde dat bij haar nadering de stemmen zwijgen zouden, en zij zich deze ondervinding schaamde. V Den volgenden morgen, op ’t magazijn, was Mien er expres voor naar beneden gekomen; deed wat verlegen. Zeg, ’t spijt me dat ik je gisteren zoo ineens moest laten schieten, maar ’k zag een kennis van me. Ik zag een kennis van me! Daar zag het nu wel niet precies naar uit, vond Emma: eerder of Mien naar een kennis had gezocht, maar enfin, wat ging het haar ook eigenlijk verder aan; liet ieder toch doen wat zijn hart hem ingaf; het leven was veel te kort om je over andermans zaken te verkniezen: je hadt aan je eigen genoeg, en misschien had Mien wel groot gelijk wanneer ze eens zocht naar een verzetje. Emma voelde zich ineen onbehagelijke, verveelde stemming. „GUILLEPON FRÈRES” Meneer Paul was onverwacht uit den Harz teruggekomen; had bij Schellemans geklaagd dat de kwartaals-nota’s zoo slecht opschoten, en daar er voor ’t oogenblik toch nog weinig in het magazijn te doen was, had de Schellevisch haar, Emma, die ’t ongeluk had als onderwijzers-dochter een betere hand te schrijven dan Bets of Marie, in haar loketje gestopt achter ’t Particulier Rekening-Courant, met een berg blanco nota’s, een pen en een pot met inkt. Daar zat zij nu den langen warmen dag aan één stuk door en schreef. Als ze een paar uur gezeten had, kreeg ze een gevoel als moest ze stikken; de winkel leek een kookoven; de hitte broeide zoetige geurtjes uit inde mantel- en japonstoffen, en alles scheen wel op te dwalmen naar haar hokje, dat het haar benauwend inde keel propte. Daarbij had ze spoedig schrijfkramp, waarbij een stroeve pijn door haar vingers trok en de pennehouder haar uit de hand dreigde te vallen. Dan rustte zij wel een poosje, maar moest daarna toch weer voortgaan; het moest af, had meneer Paul aan juffrouw Schellemans gezegd: de tweede boekhouder was ziek; dus... en Schellemans had beslist geweigerd „die keukenmeidenhanden” van Marie of Bets aan de nota’s te laten knoeien. Boven de glanzende blankheid van het papier zat Emma te piekeren aan haar bittere gedachten. Wat had zij aan haar leven; wat had zij er aan of buiten de zon scheen en de vogels zongen, de boomen groen stonden en de bloemen bloeiden. Zij zag niets dan dit muffe kantoorhokje, hoorde niets dan ’t gekras van haar pen. Dat ging zoo dag aan dag, eindelooze uren. Er stonden zoo veel folio’s in dat dikke boek; er kwam geen eind aan. Leefde je daar dan voor: om rekeningen te schrijven, al die suffe, levenlooze artikelen op een rijtje onder elkaar. De mevrouw keek er „GUILLEPON FRÈRES” even naar, hm, zóóveel, valt niet meê; frommelt hem nijdig weg in haar sleutelmandje, klaar. Zei iemand haar dank voor haar werk; voor al de mooie uren van haar jonge leven die ze er aan gegeven had? Hoe was dat spreekwoord ook weêr, van Socrates geloofde ze. „Men moet niet... wacht daar had ze het: men moet niet leven om te eten, maar eten om te leven... Te leven. Lééfde zij ? Zij bewoog, zij liep, of zij zat te schrijven. Maar was dat léven? Neen, neen, dat was levend-zijn, bewegen, in tegenstelling van dood-zijn, in-je-kist-liggen, maar léven was het niet. Leven was dat van vroeger thuis, ’s Avonds, om de tafel, als vader wat moois voorlas. Hoe viel dan het licht op zijn lief hoog voorhoofd, en moedertje zag van tijd tot tijd op en haar aan. Dan kon Nellie of Geert soms ineens een opmerking maken en dan legde vader het boek voor een oogenblik neêr en er begon een gesprek over ’t een of ander onderwerp, dat ze wel niet altijd heelemaal begreep, maar dat toch prettig was. Of zij liep door de wei inden vroegen morgen. Frisch lag de dauw op het groene gras ; alles scheen als schoon gewasschen met nieuwe, versche kleuren; wijd, wijd de horizon naar alle kanten. Hoe scherp stonden de boomen van den Uchteler straatweg dan af tegen de heldere lucht, net een rij kleine mannetjes. Een koe loeide. Geel zag het veld van duizende boterbloemen. En de zon, de lieve zon lag stralend over alles heen... Toen, ja, toen lééfde zij 1 Toen was zij gelukkig. En alle menschen om haar heen schenen het óók te zijn. God was wel héél goed. En nu? Neen, gelukkig was ze nu niet. De anderen? Was Schellemans gelukkig? Ze geloofde het niet. Waarom snauwde ze anders den ganschen dag? Het Bevertje, Marie, meneer Paul? Marie had een naar thuis, „GUILLEPON FRÈRES” wist ze, en meneer Paul leefde gescheiden van zijn vrouw. Marie had haar eens iets akeligs verteld van Bets en meneer Paul; ze geloofde het niet; maar zou het dan eigenlijk zoo’n wonder zijn dat, als hij dan niet gelukkig was, hij het geluk zocht, al was het dan op een manier die „men” niet goedkeurde? Want Bets was toch óók niet gelukkig, zij was nooit eens vroolijk, altijd zoo gedrukt, en Mien evenmin, al wist ze zich dan ook goed te kleeden en zich altijd aardig en opgeruimd voor te doen. Waarom wandelde ze anders met die vreemde heeren? Dat zou ze niet doen als ze een tehuis had als zij vroeger. Nel of Geert stiekum wandelend met vreemde meneeren! Ze moest lachen om zóó’n gekke gedachte! Maar nu was het alles weg, voor goed. Nu woonde ze bij tante en had ze niets meer dan Gerrit en de meisjes van de zaak. Tante op de plaats van haar moedertje! was ’t niet een bespotting van het mooie leven van vroeger, een akelige, valsche bespotting? Nu zat ze hier ineen eng kantoortje en schreef rekeningen. Mevrouw C. W. A. Grafdijk debet aan Guillepon frères... Zij wierp haar pen op het bakje; ze kón niet langer; ze walgde van den heelen tijd diezelfde gedrukte krulletters onder de oogen te hebben; ze had het papier in elkaar willen frommelen, het met haar vingers woedend willen vaneen rijten. Doch juffrouw Schellemans stak haar spitsen, van de pokken geschonden neus om den hoek van 't kantoortje. Hoe staat het ermeê Emma, schiet je wat 0p?... En Emma, die haar pen weêr haastig gegrepen had, zei bedeesd, ijverig schrijvend, van jawel juffrouw, en dat ze aan de letter G. was... „GUILLEPON FRÈRES” ’s Avonds, na sluiting der zaak, was het nog een tijdje schemerlicht buiten, en een paar maal had zij Betsie Ressink meêgekregen voor nog een klein draaiommetje. Weêr in ’t vrije buiten en onder de menschen, na zoo’n eindeloozen dag inde zaak, was het haar als kwam zij uiteen graf: hetzelfde gevoel dat zij eens als klein meisje gehad had, toen ze langen tijd was ziek geweest. Nu, dat het avondde, was ook de hitte van den dag geweken voor een goeddoende koelte inde lucht en ’t was prettig loopen nu op de krakende schelpen in ’t stadsplantsoen of over ’t glad plaveisel van de Rijsselkaden, in de frissche bries van de rivier. Toch voldeden deze avondwandelingetjes haar niet. Zij verwonderde zich, begreep het niet, en toch. .. Het was of het buiten-zijn haar niet meer die bevrediging schonk van vroeger; of haar verlangen uitging naar nog iets anders, ze wist zelve niet wat... Als zij een tijdlang zwijgend naast Betsie was voortgegaan, kon ze soms opeens haar oogen vochtig voelen, zoodat ze haastig het hoofd afwendde, uit vrees dat haar vriendin het zou bemerken. Er was iets in het langzaam aan-schemeren van den avond, dat haar stemde tot weemoed; iets dat haar het verre loeien vaneen koe aan de overzijde van de rivier tot schreiens toe tragisch maakte, iets onzegbaars ook in het zoo stille staan der boomen en heesters tegen de klare lucht. Als een wonderlijke nevel waasde over het al en waasde over haar ziel, die weende ineen onbestemd verlangen. Eens hadden ze voor enkele minuten gerust op een bankje aan den ingang van ’t plantsoen. Er waren kinderen gekomen met een sportwagen en een juffrouw, en die hadden zich voor een oogenblik naast hen gezet. De kinderen, klein „GUILLEPON FRÈRES” meisje in wit-piqué jurkje met blauw, blond-glanzende krullen en rosé wangetjes, het jongetje forsch bruin-oogig ventje in matrozenpakje, hadden jubelend met de sportkar heen en weêr gereden, dat hun kreetjes vreemd-druk opklonken inde stilte van den avond ... Tot de juffrouw was opgestaan en de kinderen had geroepen, daar het méér dan bedtijd was. En de gansche week doorwas de herinnering aan deze kindertjes inden stillen avond Emma bij gebleven als iets lief-weemoedigs, waaraan ze niet terugdenken kon zonder dat haar weêr de tranen inde oogen kwamen... VI Marie had al verscheidene keeren beproefd Emma meê te krijgen hetzij naar de muziek in ’t Gravensteenpark, of naar de „Gouden Kroon” inde Napoleonstraat, waar het dansen den heelen zomer doorging. Doch hoewel de wandelingen met Bets Emma niet bevredigden, zoo had ze in ’t begin toch steeds tegengestribbeld Marie op de door haar genoemde plaatsen te volgen, ineen vage verlegenheid en angst. Toch verlangde zij heimelijk er naar, wist zij vooruit dat zij eindigen zou met toe te geven; de weemoedige avondzwijging, de alleenheid beklemde haar; ze wilde menschen om zich heen hebben, veel drukke, lachende, vroolijke menschen; ze wilde zelve óók druk en vroolijk zijn; haar eigen lach hooren. Ze wilde leven. En Leo, haar schuld, waaraan zij op haar avondwandelingetjes bijna voortdurend denken moest... ze wilde er niet aan denken, ze wilde niet. „GUILLEPON FRÈRES” Vergeten wilde zij en lachen! Lachen en leven! lets anders was er niet. De gedachte dat zij niet dansen kon was de laatste aarzeling waardoor zij nog terugbleef. Doch toen zij eens in ’t magazijn op een oogenblik dat Schellemans naar boven was met Mien de pas-de-quatre had geprobeerd en gemerkt had dat het wel ging, overwon zij haar schuchterheid en vergezelde Marie nu geregeld. Toch heette het eerst nog alleen om toe te zien. Maar eenmaal inde verlichte zaal met het rood en goud en de meêsleepende muziek, meê-ademend de warme, als dronken-makende atmosfeer van dans-opgewondenheid, voelde zij als vanzelf haar voeten los worden, en toen ze een paar maal door heeren werd gevraagd was het natuurlijk dat ze opstond, al was het met een kleur, en danste. Inden aanvang was zij heel verlegen, voelde zich linksch, wist niet wat ze zeggen moest! Ze voelde zich schapig glimlachen als de heeren tot haar spraken, vroegen of ze hier vaak kwam, opmerkingen maakten over de zaal: „dat het flink glad was...” Zij vond het eigenlijk ook maar half prettig, schoon ze er Mien of Marie niet van spreken durfde uit vrees van te worden flauw gevonden. Zij bloosde dat een heer zijn arm om haar heen hield; ze zag er iets brutaals in, dat haar lust gaf zich los te rukken, en alleen de gedachte dat het zoo hóórde, alle andere meisjes ditzelfde heel natuurlijk en passend vonden, deed haar’t lijdelijk verdragen; toch, neen, prettig vond ze het die eerste keeren niet. Voor ’t overige waren de heeren heel fatsoenlijk en beleefd, „nette ventjes van wie sommige veel monnie hadden”, naar Marie vertelde. Als ze warm gedanst was boden ze haar aan iets voor haar te halen bij ’t buffet; één vooral, die haar telkens weêr vroeg, deed erg bezorgd, vroeg herhaaldelijk of ze niet „GUILLEPON FRÈRES” moê werd, niet liever wat met hem inden tuin wilde gaan wandelen. Maar dat had ze steeds hardnekkig geweigerd. Een paar malen ook had ze gedanst met heeren die minder aardig schenen, brutaal haar vastgrepen en hun vingers stijf drukten om haar corset. Een groote blonde, die vaak met Mien walste, was haar onafgebroken strak-driest blijven aankijken, dat ze van verlegenheid gemeend had inden grond te zullen wegzinken en geen mond had weten open te doen op al wat hij haar vroeg: in welke zaak ze was, of haar ouders nog leefden en waar ze woonde.. . Eindelijk had hij even zijn schouders opgehaald en haar midden inden dans eensklaps losgelaten; was op Mien afgegaan, die hij juist zag binnenkomen en die hem nu lachend de hand gaf. En Emma, wat beduusd alleen blijvend, zag hen samen gekheid maken, toen Mien, met een snelle wending van het hoofd, even kijken naar haar, Emma’s, kant. En weêr voelde zij zich een kleur krijgen, maar nu van schaamte om haar linkschheid, van boosheid door dien heer zoo te zijn alleen gelaten, voor gek staand midden inde zaal, doch vooral van spijt omdat hij het aan Mien vertelde en Mien haar nu natuurlijk weêr een flauwerik vinden zou. Zij was dien avond dadelijk naar huis gegaan en een paar maal weggebleven. Doch zij verveelde zich ’s avonds thuis, waar Gerrit haar ergerde met zijn gevrij, en ’t werd te gauw donker om nog alleen te wandelen. Zoo keerde ze na eenige dagen toch weer inde danszaal terug. Er was ook iets vreemds, iets bekorends in zulke avonden, iets dat haar, ondanks haar verlegenheid, toch telkens weêr trok. Ze had er behoefte aan, gelach en vroolijkheid om zich te hebben na zoo’n dag van duffe verveling op het magazijn. De dans- „GUILLEPON FRÈRES” airtjes, die haar onder haar werk opeens konden te binnen schieten, hield ze gretig vast en zoemde ze den ganschen dag, ze liefkoozend in haar gezingzang als iets moois en liefs uiteen wereld zoo veel beter en heerlijker dan haar wereld bij Guillepon frères. Als ze thuis bij tante was moest ze oppassen. Tante toch wist van haar dansavonden niets af, dacht haar knippen bij Marie, zooals Emma haar eens met een kleur had wijsgemaakt dat ze iederen avond samen deden: „heel goed voor oefening, nu ze met Januari op de naaikamer kwam.” Wat zing je daar toch den godganschen middag kind ? me hoofd maalt er van, had tante op een middag terloops gezegd, en Gerrit had gegrinnikt van „De lustige speelman” van Strauss, of zoo iets. Vuurrood had Emma de kamer verlaten. Toen was zij met schrik gaan bemerken, hoe het kringetje harer dansers steeds kleiner werd en zich eindelijk tot drie of vier bepaalde: juist de heeren die zij in ’t begin zoo aardig en beleefd had gevonden, doch die nu bleken op den duur toch wel wat vervelend te zijn. Zij boden haar altijd opnieuw weêr vanille-ijs aan, hoewel zij, verlegen, steeds bleef bedanken; zij zeiden altijd weêr dat de zaal goed glad was, of soms ook dat hij niet goed glad was en dat er wel weêr eens wat poeier mocht gestrooid worden. Den heer, die haar gevraagd had met hem wat inden tuin te gaan wandelen, had ze na die paar eerste keeren niet teruggezien, en nu had zijzelve vaak lust haar dansers, die nooit er van repten, meê te trekken uit de zaal, inde uiterste hoop van buiten dan toch misschien een ander onderwerp voor conversatie te vinden dan die eeuwige gladheid van de zaal en „GUILLEPON FRÈRES” dat het vanavond zoo vol was. Ook kwelde haar de hitte soms bovenmate, en zij begreep niet dat de andere meisjes er geen last van schenen te hebben. Die lachten en maakten gekheid met hun heeren: de brutalen, die ook haar die eerste malen gevraagd hadden, doch sedert niet waren teruggekeerd. Haar verlegenheid scheen hen te hebben afgeschrikt, dacht zij spijtig, terwijl ze zich lusteloos omtrekken liet door de twee, drie eenvoudige jongens, die zich nog om haar bekommerden en even verlegen waren als zij. 1— Je bent ook zoo saai... was Marie eens op haar toegekomen, nog hijgend vaneen wilden galop, zich koelte toewaaiend met haar zakdoek. Met Marie schenen ze allemaal graag te dansen, hoewel ze er niets van kende en „iedereen maar finaal op zijn eksteroogen trapte”, zooals ze zelf gul-weg bekende. Misschien was het omdat Marie zoo brutaal was tegen jongens, ze eigenlijk altijd voor den gek hield, al waren ’t nóg zulke héeren. „Daar heb je hèm ook. Zeg, ben jij belatafeld?” klonk het herhaaldelijk, en niemand scheen er boos om te worden, zelfs de studenten niet, verwonderde zich Emma. Dat Mien veel dansers had begreep ze; Mien was mooi en elegant en nooit ruw. Maar de grove en leelijke Marie? Vonden ze je dan aardig als je maar niet verlegen was, als je maar kon praten, en geen kleur kreeg als een heer je wat strak aanzag? Was het dat? Zij begreep niet; het bleef haar een raadsel waarover zij dagen lang peinsde, inden winkel terwijl ze aan haar rekeningen zat en op haar penhouder kauwde, bij tante thuis als zij zaten te eten en Gerrit flauwe grappen verkocht, of tante ellelange verhalen lijmde over de menschen uit de straat. Ook ’s avonds, als zij in bed lag, vóór ’t inslapen, liet de vraag haar niet los. Hóé kwam het toch, dat die anderen „GUILLEPON FRÈRES” het leven te leven wisten, genieten konden van hun jeugd en konden vroolijk en aardig zijn, terwijl zij... Dan was het weer in haar dat vreemde, onbestemde van haar avondwandelingen met Betsie, waarvan zij zich geen verklaring geven kon, doch dat in haar ziel zich strekte als met armen van verlangen... Op een avond, dat de hitte in ’t zaaltje bijna ondragelijk was, nam Mien haar meê onder de veranda, waar ze kennissen zag zitten, gezellig rondom een tafeltje. Er waren ook eenige heeren bij, met wie Mien dikwijls danste, en iedereen schoof nu een eindje op om voor hen beiden plaatste maken. Het ging er luidruchtig toe. Men vertelde „uien”; de heeren wisten er hoopjes, waar de meisjes met bijeengestoken hoofden gretig naar luisterden, dan telkens ineen schater uitbarstten. Herhaaldelijk schoot het uit de groep: —En zeg, kennen jullie die? ... En heb je die al ’es gehoord? Wat is het onderscheid tusschen een varken en een automobiel ? plofte Marie er uit, maar dadelijk werd ze van alle kanten door de andere meisjes aangestooten. Nee, zeS> niet ordinair asjeblieft; we blijven netjes hoor! De heeren vischten, grapten van dat ze toch maar jongens onder elkaar waren. Een gaf toen nog een ander raadsel op en Dora Mulleman grinnikte het antwoord. „0000, hoor je hèm! ... proestten de meisjes, en Mien greep den heer maar gewoon bij den arm, als wou ze hem als een kleinen jongen uit den kring zetten. De meneer spurrelde tegen. „Zal je je dan verder netjes gedragen?”... bedong Mien koket, met haar vinger dreigend. Pittig teekende zich haar slank figuurtje in het rosé blousetje; fijn-guitig keek haar wat rood-warm gezichtje van onder den babyhoed uit, en „GUILLEPON FRÈRES” terwijl ze den heer een student, fluisterde Greet bij de schouders vasthield als om hem te schudden, zagen haar donkere oogen hem met iets uitdagends aan. „Zeg, zal je je dan verder netjes gedragen?” —Ja mama ... drensde met een huilstemmetje de student, terwijl hij opeens een beweging maakte als wilde hij Mien naar zich toetrekken om haar te kussen. Maar Mien gaf hem een klapje tegen zijn wang. Niet brutaal, zei ze lachend, weêr zitten gaand. Emma had het aangezien met groote oogen; zij voelde zich een kleur krijgen; er wriemelde iets in haar borst: datzelfde vreemde gevoel dat zij wel inden winkel gehad had als ze de andere winkeljuffrouwen fluisteren hoorde over dingen die ze maar vaagjes begreep. Het was half verwondering en half verlangen, en ze voelde zich onrustig worden nu, na Mien’s gekken met den student, als was er even, door het lachen en praten der anderen heen, door die twee, in gebaren en oogen, gesproken een geheime taal, uit een wereld die voor haar gesloten was. En een wanhopige wil, een al-trotseerende gretigheid: wil, gretigheid van dagenlang stil-vaag verlangen, zette zich nu eensklaps in haar: ’t geheim te doorgronden, te leeren spreken die taal, die haar aan zichzelve onttrekken zou, zou maken haar tot éen dier ongedwongen vrij-uit lachenden, hier inde Napoleonstraat knus-samenzwerenden. .. Marie vertelde nu een verhaal waar weêr vreeslijk om geschaterd werd; toen: „Wie weet nu nog wat?...” deed eender heeren de rondvraag en zóó plotseling had Emma „ik!” geroepen, dat zij er zelve van schrok. Doch dadelijk sprak zij zich ook weêr moed in; ’t was alles zoo vroolijk, zoo ongegeneerd hier en ze wilde zich nu toch immers in- „GUILLEPON FRÈRES” dringen en léven, dat was: aardig en lief gevonden worden, het leven meêgenieten met de anderen. Brutaal dan toch ! hadden de brutalen de wereld niet?... Laat hooren, laat hooren! werd er geroepen. Er was eens een boer, die hield kippen. .. Emma zeide dit heel ernstig. Gelach! Kom dan, vooruit, sst, Em die vertelt! Nou moeten jullie me niet inde rede vallen, vermaande zij, met denzelfden comischen ernst. Ik zal nog maar eens beginnen. D r was dan ’n boer, die hield prachtige kippen. . . Nu lachte men niet meer; aan alle kanten luisterende gezichten. En opeens voelde zij zich vreemd-onplezierig daar zitten, zoo door allen aangegaapt. Het maakte haar verlegen. We zijn vol aandacht! Schiet 0p... vond Mien in die algemeene stilte. O wee, die is al ongeduldig, dacht Emma, hoe moet ik nu, hoe was ’t nu ook weêr; altijd weêr van voren af aan beginnen en nooit verder komen dan die boer die kippen had, dut was de aardigheid * zoo had ze het vroeger eens hooren vertellen en toen was er vreeslijk om gelachen. Maar was ’t wel aardig ? ? Als ze ... ’t eens flauw vonden!!??... Dat alles vloog haar door het hoofd, terwijl ze daar zat, al die oogen op haar gevestigd. Wat kijken jullie allemaal... je hoeft toch niet allemaal zoo naar me te kijken om het te hooren. Nou, d’r was ’n boer, die.. . Die had kippen! dat weten we nu al. Verder! commandeerde er een. „GUILLEPON FRÈRES” Emma bleef zwijgen; ’t was als zonk de grond onder haar weg. Toen barstte er een schaterend gelach los. „Daar was d’r eens, daar was d’r eens „Een boer die kippen had!” zong eender heeren op een bekend straatwijsje. Toe Em, nóg ’s zoo’n verhaaltje? vroeg Mien, eender andere heeren iets influisterend, waarop ze beiden gichelden. Ja, ja, Emma, kom, vooruit, vooruit danl Ja, ja, sst, stil, hoü je stil, die juffrouw gaat nog ’s vertellen! Zij drongen om haar heen, plagende, spottende gezichten van alle kanten. Kan ik u dienen, schoone dame, om beter op streek te komen? vroeg een heer, die zich juist een cigaret genomen had en haar zijn koker nu voorhield. Allen lachten weêr, terwijl sommigen der meisjes toegrabbelden naar de cigaretten, waarvan de meneer toen aan elk er een gaf, ze galant voor hen opstekend. Mien rookte fijntjes met nuffig kring-mondje; Marie zat te dampen als een stoomboot. Eender heeren blies Emma plagerig wat rook in ’t gezicht, en kuchend zich willende afwenden, schrok ze proestend terug voor een tweede wolk, die haar van de andere zij werd toegepuft. Fel schaterde het, en toen Emma schichtig wilde opstaan en vluchten zag zij zich vaneen kring grijs-blauwe wolkjes omsloten en roodige meisjeslippen, harige heerenlippen tanden-grijnzig inhalen en uitpuffen, inhalen en venijnig uitpuffen, en ’t geschater doorréide haar daverend. Toen deed ze iets, waarom ze zich later verfoeide: zij lachte, als vond ze het heele gevalletje niets dan een wel leuke grap en dit scheen haar kwellers te bezweren, want „GUILLEPON FRÈRES” juist dat Marie, die medelijden kreeg, had aangespoord er nu meê op te houden, „dat ze ’r nou genoeg hadden geplaagd", flapte de treiterstemming ineens dood neer, begon eender heeren heel bedaard, als van den prins geen kwaad wetend, een nieuwe grapte vertellen, waarom allen de hoofden bijeenstaken. Doch op haar kamertje wierp zij zich op haar bed en lag langen tijd stil, met droge oogen. Zij waste diep vernederd om te schreien. Zij wist het nu, dat iedereen haar haatte: Marie en Mien die tot nu toe altijd aardig voor haar waren geweest en met wie ze inde zaak zoo dikwijls had meêgelachen om Schellemans als ze nijdig was, of om de een of andere gekke gewoonte vaneen klant... en die heeren, die haar toch wild-vreemd waren, ze haatten haar, haatten haar allemaal... O, die Marie en die Mien en die Dora wat konden ze lief met haar wandelen en zeggen van „Em” en haar een arm geven 1 Maar in hun hart dachten ze allemaal stik. Ze haatten haar nog meer dan ze ’t Schellemans deden, die huichelaarsters! En die heeren, door wie Mien zich kussen liet, ze hadden haar uitgelachen, gesard, de gemeenerikken! en nu zaten ze nog daar samen en maakten zich vroolijk over haar. .. Niemand hield van haar, nu haar vadertje en moedertje dood waren, tante niet en Leo niet meer. .. niemand, niemand! En zij ook, ze hield van niemand, ze haatte ze allemaal, ze zou ze kunnen vermoorden. Ging ze maar dood; durfde ze maar ineen gracht springen, maar daar was ze te flauw toe. Misselijke lafaard die ze was: zuur-zoetjes meê te lachen als ze gesard werd, om maar gauw van ze af te zijn; dat ze maar denken zouden dat ze ’t wel aardig vond, inplaats van er op in te slaan, hun allemaal de oogen uitte krabben! Zij verdiende het „GUILLEPON FRÈRES” dat ze getrapt werd. O, dat ze dan te min was er een eind aan te maken liever dan haar gansche leven lang te blijven in die zaak en oud en droog te worden als Schellemans of het Bevertje... En bij deze gedachte braken eindelijk haar tranen los, en ze schreide ineen machtelooze wanhoop en verbittering... VII Sedert had zij zich hardnekkig voorgenomen het danszaaltje niet meer te bezoeken. Zij schaamde zich er hare vernederaars te zullen terugzien; in hare verbittering had zij besloten van alles nu voor goed afstand te doen; ze scheen niet te mogen gelukkig zijn als anderen; nu goed: dan bleef ze maar ongelukkig. Een verlammende resignatie drukte haar neêr; een paar malen poogde zij nog de liefde voor haar werk, die een tijdlang haar dagen had verlevendigd, weêr op te wekken: het ging niet zij bleef er onverschillig voor. Maarde grootste kwelling was, dat het verlangen bleef en ze de nu verloren avondjes betreurde zooals men een lieven doode betreurt, dien men vaak inde lachende oogen gestaard heeft en van wiens vroolijke stem men genoot... ’t Was op een Zondag-middag, dat ze in haar eentje een lange wandeling had gedaan buiten de stad. Het weêr was zoo jubelend geweest, de landen hadden wijd en stil zoo glanzend uitgelegen inde zon, de lucht grijsblauw met parelige wolkjes. Uit verre dorpen hadden klokjes droomerig 7 „GUILLEPON FRÈRES” geklept en Emma, alleen, onder de beschutting van haar witte parasolletje, was steeds verder geloopen, als weggemijmerd op de stille zonnemijmering rondom. Nu, tegen den avond, wilde zij naar huis terugkeeren ineen zachte tevredenheid over haar dag, en ze schrikte wat, toen ze in de Hooge laan op Marie en nog een paar andere meisjes stuitte, die dadelijk staan bleven en haar druk omringden. Waar kom jij vandaan, zoo in je eentje? vorschte Dora Mulleman. lk ... heb gewandeld ... bekende Emma, en Dora verwonderd: Alleen ? ... Emma knikte en Dora haalde even haar neusje op: Gut, hoe saai... Intusschen had Marie haar bij den arm genomen en wilde haar meetrekken. Nou moet je niet flauw zijn; jasses, je bent net zoo’n kind, zeide zij toen Emma tegenspurrelde. Je gaat vanavond nou maar eens meê, hoor; rozenfeest inde Gouden Kroon. .. Bij mij thuis kan je wel een boterham eten als je dat soms nog niet gedaan hebt.. viel Dora gastvrouwig bij; en zoo had Emma zich tegen wil en dank zien meêvoeren; doch de verzekering van Marie die haar verzet begreep dat ze na dien avond nooit meer een van de heeren die toen „er bij” geweest waren, in het danslokaal hadden teruggezien, stelde haar voorloopig toch wat gerust, ofschoon zij zich schamen bleef de meisjes die van haar nederlaag afwisten nu weêr te zullen ontmoeten. Maar behalve Mien en Dora en Marie was het eigenlijk alleen Greet Rikkers en nog een vriendin van Greet geweest, bedacht zij. Het was dus alleen die Loes Mertens tegen wier terugzien zij opzag; dat kind had tóch altijd al zoo „GUILLEPON FRÈRES” spottend haar aangekeken ... bleef het piekeren in haar gedachten. Maar het was toch niet gezegd dat die Loes er juist vanavond wezen zou... Bij Dora’s ouders, die een touwwinkeltje inde Lange Schedelbeensteeg hielden en inde buurt woonden van de Gouden Kroon, at zij een boterham; toen ging ze met Dora op weg naar de plaats die zij nu verscheiden dagen niet bezocht had, doch waarheen, ondanks alles, haar verlangen haar was blijven trekken. Ze kwamen er tegelijk aan met Mien en het deed haar al dadelijk pijn en maakte haar stilwoedend toen Mien zei: —Zeg Em, jij past wel op me goed; jij danst toch niet zoo veel... Toch had ze zwijgend geknikt, o neen, dansen deed ze niet; ze wilde niet weêr beleedigd worden, jammerde het in haar, terwijl ze aan ’t tafeltje plaats nam, waar Mien hoed en mantel had neèrgelegd. Zelve zette zij haar matelótje niet af, hetgeen hier het teeken was dat men niet danste. En terwijl ze nu het zaaltje rondzag naar de reeds zwierende paren, verlucht dat ze geen van die heeren, noch Loes Mertens ontdekte, begon dat gevoel van „er buiten” te staan, als een vreemde temidden van meisjes die overdag, inde zaak, toch haars gelijken waren, haar weêr langzaam te kwellen; scheen het haar toe of het iets in die muziek, in dat kunstlicht moest zijn dat hen allen zoo anders maakte, dat ze eensklaps als haar meerderen boven haar uitstonden, als ineen ander, een heerlijk en toch tegelijk een duivelsch leven, waarvan zij de lokking voelde, doch dat zij niet begreep. Zij zag ze weêr allen pret hebben, die meisjes; ze schenen altijd iets te kunnen antwoorden wanneer een heer met hen sprak. En de heeren vonden hen allemaal aardig, gaven ze bloemen, rozen, die een oude vrouw met een mandje „GUILLEPON FRÈRES” te koop aanbood door de zaal daarin scheen wel het heele „rozenfeest” te bestaan —; namen ze meê naar de hoekjes, waar ze fluisterend zitten bleven en ’t soms uitproestten. Wat fluisterden zij ? ... Roerend in haar thee die ze zelve besteld had en waarmede zij geheel veinsde bezig te zijn, voelde zij een brandende begeerte haar doortrekken: te weten wat er toch aan alle kanten om haar heen gesproken werd en waarin wel het geheim der gezelligheid te schuilen scheen, die haar alleen ontging. Een groote samenzwering begon de zaal haar te lijken, waarin elk der aanwezigen betrokken was ... behalve zij. Een gloed van nieuwsgierigheid doorliep haar lichaam; haar wangen brandden; haar oogen dwaalden koortsig van den een naar den ander. Allen lachten, maakten gekheid; alleen zij zat hier aan haar tafeltje achter een stapel mantels. Als er een paartje wat dicht langs haar heenging, den tuin in, luisterde zij. Doch ze ving niets op dan wat lacherig gesmoezel, waarbij toch het meisje haar danser aanzag als moest hij haar heel iets bijzonders hebben gezegd. En het kwelde haar alles zóó, nam haar zóó in beslag, dat zij er den tijd door vergat; toen ze eindelijk op haar horlogetje zag was het kwart over elf! Zij schrok: ’t was waar, Zondags werd er altijd veel langer gedanst, en nu met dat rozenfeest 1 En om half elf uiterlijk moest ze geregeld thuis zijn van tante, „anders kwam ze er niet meer in”, had die gedreigd en nu was ’t al drie kwartier te laat! Even nuchterde een kleine wanhoop-van-wat-nü koud door de branderige koortsing harer gevoelens; dan stelde het besef dat zij er nu toch niets aan veranderen kon, in ’t uiterste geval wel bij Marie of Mien zou kunnen slapen, haar een weinig gerust en spande ze haar aandacht weêr geheel op de dansers. „GUILLEPON FRÈRES” Er was langzamerhand, en zonder dat Emma eigenlijk had opgemerkt wanneer het begon, een groote roezing ontstaan van opgewondenheid. Men danste niet netjes meer in paren, als in het begin; soms zag ze er drie, vier tezamen dansen, meisjes tusschen twee heeren in galoppeeren of woest inde rondte draaien als een tol, op den wervel van de muziek. En stijf in zijn zwarte jas met wit vest en geplakte haren stond de dansmeester alleen: de man die het geld ontving en de „lintjes” uitreikte, in het midden van de zaal, en af en toe breed zijn armen uitspreidend, dat de hollende paren er tegen opliepen. Polkeeren, gewóón dansen heeren, gewóón dansen! waarschuwde de man, maarde dansers schenen niet te hooren, galoppeerden en tolden en steigerden maar door, als dronken van de dolle muziek. Mien zag ze voorbij hollen, hangend tusschen twee studenten, rood van warmte, met blinkende oogen en een kapsel dat half was losgegaan; Marie galoppeerde met een langen blonden jongen, die haar af en toe plotseling èmtrok en haar, steeds inden galop-pas blijvend, aan haar handen tegen den stroom der hen volgende dansers in-duwde, dat Marie een reeks gilletjes uitstiet van uitgelatenheid. Tot de muziek zweeg en de man-in-zwarte-jas met een harde kraakstem door de zaal schreeuwde, dat het een half uur pauze was. Vroeger was Emma nooit tot de pauze gebleven, en daar ze het nu mooi tijd vond om naar huis te gaan wel wat benauwd om tante keek ze rond naar Marie en Mien, niet anders verwachtend of die zouden met haar méégaan. Willemien trad ook al op hun tafeltje toe, zette haar hoed op. Emma wilde haar helpen met haar manteltje, maar Mien weerde af. „GUILLEPON FRÈRES” Nee ... laat maar ... ik ga nog niet naar huis ... strakkies. .. Zij scheen gejaagd, stampte even met haar voet, toen de hoedepen niet dadelijk goed wilde. Er was iets heel vreemds inde oogen van Mien, van avond, vond Emma: net als lichtten er kleine vlammetjes diep-in. Zij aarzelde. Ga je nog niet naar huis ?... ’t is bij twaalven... Maar Mien dadelijk: Nou ja, zeur nou niet; strakkies zeg ’k toch immers... Wat doe jij eigenlijk nog hier; ’t is lang kindren bedtijd.. . En zij haastte zich de galerij langs, dan de trap afdalend naar den tuin. Verschrikt, strak, staarde Emma vóór zich inde nu bijna leêge zaal. Enkele laatste paren haastten zich nog de veranda door eveneens den tuin in; aan het tafeltje naast haar waren twee meisjes in crème half-vuile blousetjes onder zenuwachtige lachgilletjes bezig hun bloemhoeden op te zetten; twee heeren stonden te wachten, porden ze met hun wandelstokken lichtjes inde zij, dat ze zich haasten zouden. De man-in-het-zwart draaide in het zaaltje de lichten laag. Nu was zij heel alleen achter gebleven; ook Marie scheen wel inden tuin te zijn.—De tuin! Wat was er dan daar .. . wat... was er ... dan daar !!... waarom waren ze daar allen heen, waar ’t toch donker was. Stil, ze wou luisteren... ze hoorde gelach... uit dien tuin. Wat deden ze daar?... stil, waarom stommelde die vent nu ook juist zoo met die stoelen! ... De man kwam naar haar toe. Geen heer meer kenne vinden juffrouw? vroeg hij deelnemend. Toen: Ik zou óók maar eens inden tuin gaan zien. D’r loopen er daar nog genog los, hoor! „GUILLEPON FRÈRES” Hij verdween inde keuken, van waar gerammel met vaatwerk klonk, en het zaaltje lag nu heel stil in ’t gedempte licht, dat schimmerde in het goud van plafond en lambrizeeringen. Vanuit den donkeren tuin gichelden lachjes. En toen zij een oogenblik later aan den tuin-ingang stond boven aan de trap, die met twee, drie treden tot het begrinte voetpad leidde, gloeiden haar wangen en bonsde haar hart en staarde zij de lippen droog en den mond halfgeopend den schemer in, waar witte meisjes dwaalden of neerzaten inde tentjes, elk aan de zij vaneen heer... Met de laatste electrische reed zij, een tien minuten later, naar huis. Weggedrukt ineen hoekje van ’t achterbalcon, haar vingers krampend om ’t koperen roetje, stond zij en zag blind in het duister van de verlaten Ceintuurvest, waarover zij voortsnorden. Langs haar brandende slapen scheerde de wind door ’t snelle rijden, in haar kleêren een zuiging van tocht, ’t Was haar als trachtten onzichtbare handen haar neêr te sleuren in ’t zwart... Achter hen aan, inden nacht, het roode licht van voor —, raasde een tweede tram... Dien nacht droomde zij, dat zij danste. Alle heeren dansten met haar en vonden haar aardig; en zij, overmoedig omdat ze haar allen zoo aardig vonden, lachte en maakte gekheid, zei leuke dingen waarover zij het allen uitproestten. Een student, die anders bijna uitsluitend met Mien danste, had Mien inden steek gelaten voor haar; bood haar ijs aan; en zij durfde het aan te nemen. Nu genoot zij haar ijs, dat haar koud en zoet op de tong lag. Verrukkelijk! En zij wandelde inden tuin met den student en daar kuste hij haar. Ze was heelemaal niet boos en ze kreeg ook geen „GUILLEPON FRÈRES” kleur; ze glimlachte maar even en toen waren ze weer teruggegaan inde zaal. Nu speelde de muziek een wilden galop, opwindend. Böenka, böenka, toe maar jongens, wat bromde die bas; de grond dreunde er van. Marie, in haar eentje die gekke Marie! draafde vooraan en zij met den student dadelijk er achter. Stijf hield hij haar vast, dat een balein in haar corset haar pijn deed; maar ze vond het niet naar nu, ze lachte maar stil tegen hem, om ’t geheim van hun zoen, dien hij straks inden tuin haar gegeven had. Zij draafden. Trrpöem, trrepöem trappelden hun voeten over het plankier, waar het stof van opdwarrelde; het was of de lichten inde zaal meêzwierden op de maat. Maar nu werd het te dol, ze verloor den adem. Hou op, hou op 1 ik stik... smeekte zij den student, doch hij luisterde niet, sleepte haar zwierende voort. En toen zag zij opeens dat het Leo was !!... De muziek zweeg en met een gil ontwaakte zij... VIII Toen zij van de rekeningen verlost was en het daarenboven nu midden Augustus door de eerste Najaarsopruiming in ’t magazijn weêr wat drukker begon te worden, had Emma gehoopt dat haar de uren niet meer zóó kruipend zouden voorbijgaan, en ’t was met een zekeren schrik dat zij bemerkte, hoe inde laatste dagen de werktijd juist langer en saaier scheen dan ooit te voor. Al de bezigheidjes en plichtjes van winkel opruimen, étalage doen, de op koopjes loopende dames helpen, doozen te voorschijn halen en doozen „GUILLEPON FRÈRES” weêr wegzetten, den loop voor de knechts uitzoeken en ... zich vervelen, ze keerden dag na dag terug met tergende regelmaat, die haar benauwend op de borst drukken kon en haar denken versufte. Soms, terwijl ze stil in haar hoekje zat, of, erger nog, een dame hielp, had zij wel de bijna onweerstaanbare behoefte het uitte gillen met een scherpen kreet van verveelde vertwijfeling; had ze willen slaan, willen schoppen om zich heen, wat leven willen brengen in die duffe stilte. En terwijl ze dan sprak, liefjes-glimlachend en bereidwillig-beleefd, met een klein, flets doch geduldig stemmetje, tegen de dames die vroegen naar dit, naar dat, wrong het haar wel inde keel op tot bijna een physieke pijn: de lust ze uitte schelden, die dames, met grove, ruwe woorden; ze met haar vingers in ’t gezicht te krabben. Om acht uur, op straat, voelde zij zich als uiteen hel verlost; ademde ruimer. Doch de gedachte alleen van morgen weêr van nieuws aan te moeten beginnen, bedierf haar alle genot van den zachten zomeravond, zoodat ze maar snel naar huis liep, een boterham at en zich wierp op haar bed. Toch, slapen kon zij niet. Met groote branderige oogen lag ze maar voor zich uitte staren in het schemerig kamertje, een warreling van doffe gedachten rondwoelend in haar brein. Zij voelde zich ziek vaneen vreemd verlangen, dat zij zelf niet begreep, maar verlangen naar rust, naar liefde, vrijheid en gezelligheid; eene behoefte aan eenzaamheid inde stille natuur en tegelijk aan menschen, veel lachende, vroolijke menschen om zich, die van haar houden zouden en van wie zij houden kon. Doch zoodra zij beproefde wat dieper inde vaagheid dezer verlangens door te dringen, was er die matheid, die lusteloosheid, zwaar drukkend ineen behoefte te schreien. Soms „GUILLEPON FRÈRES” weende ze dan ook, kort en heftig, maar om daarna weer voor zich uitte staren met die groote branderige oogen, die onrustig knipperden. En onderwijl dwaalde haar geest rond ineen vermoeiende veelheid van halfverwischte gedachten-beelden, welke ze niet vasthouden en niet accentueeren kon, en die soms, met een vreemde breuk van grilligheid als ineen gebroken caleidoscoop, in andere verliepen. Tooneeltjes van vroeger, haar ouderlijk huis, wischten samen met het dwalen van witte figuurtjes ineen donkeren nachttuin, de gestalten van Leo, tante en meneer Paul.. . Tot zij eindelijk viel ineen doffen droomloozen sluimer, die aanhield tot den morgenstond. Toen was de reactie gevolgd en had zij zich langzaam voelen herleven. Het was als ontwaakte zij uiteen benauwden slaap, die haar niet verkwikt had, alleen haar geest scheen te hebben ontdaan van de troebele vaagheid waardoor hij werd omneveld, de zware loomheid die hem had neêrgedrukt. Haar gedachten werkten eensklaps met een wonderlijke helderheid, ineen koortsing van onophoudelijkheid, die haar toch niet vermoeide. En alleen haarlichaam bleef ze mat en zwaar voelen en, vanuit de sferen van haar verklaarden geest bezien, iets hinderlijk materieels, dat ze had meê te sleepen door de nu koortsig geleefde dagen. Wat heb jij toch? had Marie haar eens in ’t magazijn gevraagd: Je oogen staan zoo raar, net of je niet goed bent, of dat je van plan bent iets heel geks te gaan doen. Toen had Emma gelachen, luid en overdreven, met iets scherps inden klank van dien lach, die Marie haar verwonderd had doen aanzien. En dat gezicht der verwonderde Marie deed Emma opnieuw ineen schater uitbarsten en „GUILLEPON FRÈRES” Marie bij den schouder pakken en daar er op het oogenblik niemand anders inden winkel was dan 't Bevertje en Bets met haar ronddansen als een plotseling bezetene. „Zeg eens, hèb je het of krijg je het?” had de beduusde Marie gevraagd. Had zij het, kréég zij het? Ze wist niet. Het zichzelve afvragende wist zij het niet. Wat zij zag was nu alleen*#?: zij, moê en verveeld, ’n heelen dag lang ineen suffe zaak, waar ze zich „netjes” te gedragen had. Dan was het toch natuurlijk dat ze zich in haar vrije oogenblikjes ónnetjes gedroeg; me dunkt: dat sloot als een bus. Gedroeg Marie, gedroeg Mien zich altijd netjes? O heden neen, die kropen met heeren in donkere hoekjes en lieten zich kussen! Zij, was nooit nog dooreen heer gekust; ze was altijd akelig netjes geweest: vroeger thuis, kon je begrijpen, en dan, ze was er ook veel te verlegen toe. Alleen die heer in haar droom die kuste haar, maar later bleek hij Leo te zijn, hu! Leo; Leo had haar gekust, ééns toen ze kinderen waren in ’t braambosch en ééns toen ze dansten ... de galop, bóénka, bóénka, bóénka, wat hadden ze op den vloer gestampt! Leo aan den drank? Gerrit kwam hem tegen, iederen dag op ’t zelfde uur ... Als ... zij eens met Gerrit mééging? ... maar neen, neen, ze wilde Leo niet terugzien, en zij was ook niet de schuld eraan als Leo zoo geworden was. Hield zij van hem toen; was het liefde? En nu, o neen, nu haatte ze hem, ze haatte hem! Liefde? Er was niemand die haar liefhad, niemand. God? Bestónd Hij wel eens? En als Hij bestond, had Hij haar dan lief? Zou Hij dan niet eerder boos zijn dat zij Hem verlaten had? Tante dan, of Gerrit? Gerrit, ja, die hield van haar en hij was een goed kalf vaneen jongen, maar van wien ze toch nooit, nóóit terug zou kunnen „GUILLEPON FRÈRES” houden, zooals zij dat wilde. Neen, er was niemand die wat om haar gaf; die van haar hield. En toch ... ze wilde liefhebben en liefgehad worden; ze kon niet langer leven in die kille onverschilligheid van dag op dag. En als dan niemand van haar houden wou zooals ze was ... dan ... dan ... zou ze liefde zoeken, zoeken, overal... tot ze iemand vond die zijn arm zou willen slaan om haar heen en kussen en streelen over d’r hoofd, zooals haar moedertje het vroeger gedaan had ... Moedertje ... Het was in deze dagen dat haar stemming herhaaldelijk vaneen opgeschroefde uitgelatenheid langs koortsige gedachtendroomen, scherp-helaer zich beeldend in haar nu rusteloos werkenden geest, tot deze zachte verweeking kwam, die haar in 't voorbije zich weêr deed indenken, met een bijna ziekelijke behoefte aan smart. Zij trok zich dan terug in een stil hoekje waar ze weenen kon, of, was ze inde zaak waar ze zich dikwijls niet dan met bovenmenschelijke inspanning wist goed te houden zoo wischte zij haastig de oogen, en het met den dag nu weêr drukker wordend leven op het magazijn deed de rest. IX Het was een vroeg-donkere middag inde laatste weken van Augustus. Buiten pletste de zomerregen neêr in dikke stralen; en telkens pakten zich nieuwe wolken, als dotten vuilig grijs, tezamen boven de stad. De straten lagen leêg, al den ganschen middag; af en toe zag men menschen met „GUILLEPON FRÈRES” paraplu’s, vrouwen de rokken hoog geheschen in slordigen greep, met wijde passen stakebeenen van de eene schuilplaats naar een volgende. Inde lucht was iets grimmig-kouds al van naderenden herfst. Bij Guillepon frères hadden ze het een week lang druk gehad met de „eerste najaarsopruiming”. Het magazijn stond ’s middags geregeld stamp. Het was tot nu toe ook goed weêr gebleven en daarvan profiteerden de op koopjes loopende dames om te winkelen. Nu scheen het wel eensklaps met den mooien zomer gedaan; de onophoudelijke stortbuien hielden de menschen in huis. Willen we maar niet licht maken? had Emma al eens gevraagd, hoewel het nog niet laat op den middag was. In het wat lage, diepe magazijn, waarvan kasten en toonbanken lijkig beslagen leken op hun wit verlakt, wrong zich de dageschijn niet dan met moeite meer binnen. Maar Marie had er dadelijk uitgeplompt of ze gek was: op licht kwamen die madammen af als vliegen en ze zaten hier nu juist zoo kwiek onder mekaar, nu de Schellevisch er niet was en de heeren naar Parijs waren voor de nieuwe winterstoffen. Ze waren met z’n vieren: Marie, Emma, juffrouw Vleerders en Dora Mulleman. Juffrouw Vleerders, van „boven”, verving de plaats van juffrouw Schellemans die met verlofwas; ze was overigens maar drie, vier jaar ouder dan Emma en Marie en ze noemden haar alleen maar „juffrouw”, omdat ze nu eenmaal eerste juffrouw was. Eigenlijk was ze niets juffrouwerig, die Bertha Vleermuis, zooals ze in haar eigen afdeeling genoemd werd: als je haar aanzag moest je al lachen: zoo’n lange sladood, zei Marie altijd. En zoo mager 1 En altijd kijken of ze met alles de draak stak. Dora Mulleman, „GUILLEPON FRÈRES” die evenals Mien ’s zomers veel boven werkte, was nu weêr beneden voor de najaarsdrukte, ter vervanging van ’t Bevertje, dat al drie weken ziek was; haar kostbaas was op weg naar zijn werk een paar keer aangeloopen aan de zaak; had gezegd dat ze het niet lang meer maken zou. Zij hadden hun winkelbankjes knusjes bij elkaar geschoven ineen leuk hoekje tegen de etalage, welke ze, om wat meer licht te krijgen, half hadden uitgetrokken. Zoo konden ze juist dooreen reet op de straat zien, waar telkens een tram inden regen voorbijschoof. Als achter een gordijn van grijzige stralen schimmerden aan de overzij de banketbakkerij en de sigarenwinkel „Deli”, welks deur af en toe open en dicht klapte. Hüuu ... bibberde Dora, zich in haar dunne bloesetje tegen Emma aanschurkend. Wat ’n hondenweer; lam dat de baas nog geen kachel wil laten zetten; je crepeert hier letterlijk van de koü! De anderen lachten. Een kachel in Augustus! Juffrouw Vleerders, die winter en zomer door „schotsch” droeg, rekte haar lange ledematen, dat het bankje tuntelde; daarbij vertrok ze haar mager-geel gezicht, dat haar veel ouder maakte dan zij werkelijk was, tot een half verveelden half opzettelijken geeuw, waarbij het glad-glimmig vel op alle plaatsen als scheef over de botten trok, dat de meisjes het uitproestten ! Dora Mulleman, de ellebogen op haar knieën, lachte met een reeks van helle schatertjes, na telkens eerst een hijgerigen ophaal achter in haar keel, haar lichaam naar achter schokkend op het bankje; bij het afloopen der schaterreeksjes wrong het bovenlijf dan naar haar schoot terug in een nooit-te-eindigen-schijnende lachkramp. Marie patste er breede gulpen uit van dik-gullen lach, en Emma kirde „GUILLEPON FRÈRES” haar zacht-zilver lachgeluidje er bescheiden tusschen door. Nou zeg, als jullie klaar bent moet je ’t zeggen, vond Vleerders, droog. —En weten jullie: ik zou wel zin hebben ineen taartje. Dat deed de meisjes opnieuw losbarsten. Juffrouw Vleerders had zoo’n breeden mond en als ze gaapte was het zoo’n groot, hol gat, dat je onwillekeurig, als je daaraan dacht en tegelijk aan taartjes, het wel uitproesten móést. Juffrouw Vleerders had een manie voor taartjes. Inde zaak ging het praatje rond, dat ze haar heele salaris voor bijna niets dan taartjes besteedde en dat ze daarom altijd in ’t schotsch ging, dat ze per rol insloeg om de goedkoopte. Marie was het eerst weêr nuchter. Zoo dalijk zal de loopjongen wel komen, zei ze, dien kunnen we ze dan wel effen laten halen... Hê! van die roomsoezen! viel Dora hebberig bij. Buiten regende het; regende het... Menschen spoedden langs met paraplu s, waar het water in zilveren kraaltjes langs neêrdroop. Af en toe klapte de deur van den sigarenwinkel aan de overzij. Het schemerde meer en meer. Zij zaten nu stil, de bankjes bijeen, en de vier paar oogen de licht ontstokene van juffrouw Vleerders, de bruin-brutale van Marie, de droomerig-grijze van Emma en de niets-zeggende van Door achter en boven elkaar door den wijden kier over de etalage-kast heen, uitspiedend naar buiten. Toch suf, zoo’n middag dat er niemand komt, vond Marie. Toen: Waar zit die lamme jongen nou weêr zoo lang. .. Maarde deur klingde open en een jongen vaneen jaar of twaalf, druipend, neêrgeduwd onder een groote doos, kwam binnen. „GUILLEPON FRÈRES” -- Waar heb je weêr zoo lang gezeten, hê? snauwde Marie hem dadelijk tegen. De jongen bukte zich de doos van zijn rug, stond toen bedremmeld, met nat-geregend armezondaars-smoeletje, voor de meisjes. Pèt van je hoofd als je den winkel binnenkomt; hoe dikwijls moet ik je dat nog zeggen ?... baasde Marie. De jongen gehoorzaamde, stond nu in zijn neus te pulleken. En nou vort er meê waar heb je gezeten al dien tijd ? —lk. .. bij Grevelingen ... bij... ik ... most ik zoo lang inde gang wachten ... en... Nou ... èn... Enne bij Dompers deejen ze nie open; ik heb wel tien keer gescheld, écht waar. .. Ach, je liegt jong; straatjes weêr omgeloopen natuurlijk; weêr loopen spelen hê ?... Nou zeg, met zulk weêr, kwam Emma medelijdend. Nou, hoor eens ... vervolgde Marie, nou ga je maar ’es eerst wat taartjes halen, maar niet hierover versta-je; bij Gerritsen op den hoek van de Vestingstraat... Ja juffrouw... Tot de anderen, gedempt: Nou zeg, wat zullen we nemen? Roomsoezen ? Ja, ik, zeg.. . hebbigde Dora. —lk ook ... juffrouw Vleerders. En jij Em? Nou, mij ook maar... zei Emma, die een beetje benauwd was. Hè, hè, dat doet een mensch goed, lekte zich juffrouw Vleerders het laatste tipje room naar binnen. „GUILLEPON FRÈRES” En het breekt ook wat den middag, vond Marie. Pèch zeg, dat juist dat être van Velders moest binnenkomen; den heelen middag zie je geen mensch, en juist op zóón oogenblik. .. Ik von-’m éénig zooals Em ze onder de toonbank wegmoffelde! gichelde Dora. O, weten jullie, de room ... zat nog aan m’n vingers !!. lachte Emma opgewonden, ineen kleinen triomf. Maar Dora en Marie waren half-fluisterend een gesprek begonnen, terwijl de beide anderen nu weêr naar buiten staarden, waar de regen stroomde. Het liep naar den avond toe; het schemerde al meer. Ik zal nu toch maar even het licht gaan opdraaien, had Emma gezegd. Mooi zwart ventje ... ben nu al drie keer met ’m uit geweest... laatst zeg ... maar dat wou ik niet... je begrijpt. .. Hoe ben je eigenlijk aan hem gekomen? vroeg Marie. Nou zeg, hoe kom je gewoonlijk er aan. Daar heb je zoo je loopjes op, hè?... Loopjes? vroeg Emma, zich wat bruusk naar de twee wendend. Wat voor loopjes?... Nee maar heb ik je: „het kind” wil óok gaan scharrelen 1 spotte Dora. Emma friemelde zenuwachtig met haar vingers; haar wangen gloeiden. Toe zeg wees nu niet flauw; je weet heel goed dat ik zoo’n kind niet ben, ijverde zij. Nah?... betwijfelde Dora nog. Toen zei ze: —Vaste regels heb je er natuurlijk niet voor, maar je begint wel zoo langzamerhand te leeren wat je niet en wat je wel moet doen. Als er een heer vóór je loopt moet je je nooit te véél haasten om hem in te halen en als je hem langs gaat 8 „GUILLEPON FRÈRES” nooit te lang aankijken; je gaat dan juist wat harder loopen, net of je niks van ’m hebben moet en je neuriet er een liedje bij en kijkt naar de lucht... zoo is mijn methode tenminste. —En ... gaan ze je dan achterna?... vroeg Emma ademloos. Haar slapen bonsden; ’t was of vuur uit haar wangen springen zou. Dan fluiten ze meestal... en dan kijk je eens om ... en dan... Maarde winkeldeur klièngde weêr en de meisjes stoven van hun bankjes achter de toonbank. Het was een oud vrouwtje ineen bonte omslagsjaal en met groote, vaal-verschoten paraplu waarlangs het water aan alle kanten in straaltjes afliep. Met veel omslachtigheid zette ze haar inden standaard. Hè, hê, is me dat een weertje. Een mensch waagt zich niet op straat. En ik zeg al zoo tegen mezelf, als het nou niet was dat de juffrouw al gisteren avond gestorven was en ik het toch aan d’r meneer most gaan zeggen... Met een zucht: —Ja, ja, een oud mensch dat beleeft wat... Welke juffrouw is gestorven? onverschilligde Marie. Je bent hier niet terecht, denk ik. Wélke juffrouw? Nee, terecht ben ik hier wel; ’t sting toch buiten tegen de glazen: Gillipon of zoo wat; nou, maar dan ben ik toch terécht hoor; die naam het ’r in d’r ijlen wat door het hoofd gespookt!... 1k... Maar van wie kom je? vroeg Emma; een voorgevoelen neep haar de keel toe. Nou, van de juffrouw die bij mij een kamer hêt. Ik en me man we mochten dan al zoo eens tegen mekaar zeggen dat we onze kamer driemaal op een dag wel beter verhuren „GUILLEPON FRÈRES” konden, maar hoe gaat dat: je hecht je van zelfs aan zoo’n mensch en. .. Is het Bevertje... d00d?... vroeg Emma, nauwelijks ademend. Ook de anderen zagen op, verwachtend. Het vrouwtje keek verwonderd. Bevertje? Nee, ja, dat weet ik niet; die ken ik niet. Ik bedoel juffrouw Bevers, die bij mij inwoont: gister avond om zeven uur is ze gestorven. .. Er heerschte een oogenblik stilte. De regen tikte tegen de groote spiegelruiten. En allen dachten ze aan het bocheltje, dat ze zoo dikwijls geplaagd hadden. Niemand had zich voor ’t overige ooit veel aan haar gelegen laten liggen; ze was stil en eenzaam haar weg gegaan; ’s morgens het eerst aan de zaak, om uit zich zelf en gewillig de werkjes te doen die de andere juffrouwen neus-ophalend voor haar lieten liggen. Nadat ze ziek was geworden had Emma haar eenmaal opgezocht; toen was de hospita juist uit voor een boodschap; Marie had het willen doen. En nu was zij dood. Vertel... stokte Emma. En het vrouwtje begon: Nou, ze was dan al lang niet goed. Eigenlijk is ze zoo lang ik haar ken al ziekelijk geweest. Dat wordt nu zeven jaar. Al dien tijd heeft ze bij mij gewoond. Een paar keer zijn we nog verhuisd en toen is ze trouw meêgegaan. Dat ik de kamer beter had kunnen verhuren, daar spreek ik nou niet van ... afijn, de stumper verdiende ook maar een schijntje salaris... Maar wat ik zeggen wou ... ze was dan altijd al aan ’t sukkelen. Ze kon nachten leggen hoesten. En dan altijd zoo in weêr en wind er uit. Juffrouw, zei ik dan wel eens: ik zou vandaag maar ’es thuisblijven; rnaar dan was het geregeld: nee juffrouw, ik heb te veel te doen, ’t is juist inde voorjaarsopruiming, of: née juffrouw, „GUILLEPON FRÈRES” wat zouden de hééren dan wel zeggen, of zoo iets. Nou afijn, ’t is altijd nog gegaan, al gebruikte ze den laatsten tijd dan ook veel medicijn. Tot ze nou Vrijdag voor drie weken ’s avonds thuis komt: juffrouw, zegt ze, nou geloof ik toch dat ik werkelijk ziek ben. Ze trilde over al haar leden en bléek dat ze zag; het zweet stond haar op het voorhoofd. Juffrouw, zeg ik, je hebt de koorts, kruip er maar gauw in, dan zal ik direc’ wat kamillenthee voor je zetten en om den dokter sturen. Maar vaneen dokter woü ze niet weten. Maar ze kroop er toch in en gelijk was ze weg, zei geen verstandig woord meer. Nou, ik dacht, alschoon ze dan geen dokter hebben woü, dat het toch beter was er een te laten halen. Ze was niet ineen ziekenfonds zoover ik weet; ik en me man hebben een uitstekenden busdokter, en tegen Bet, me dochter, die aan ’t strijken was, zeg ik: Bet, zeg ik, loop jij eens naar onzen busdokter. Afijn, om kort te gaan: toen zij het den volgenden morgen hoorde speelde ze op dat ik tóch om een dokter gestuurd had. Ze kon dan zoo tusschenbei erg snibbig zijn. Afijn een ziek mensch vergeef je zoo iets al licht. En dat ze zoo schrieltjes geleefd het, om zoo te zeggen zich nooit een verzetje gegund, dat was toch ook maar allemaal voor d’r oude moeder. .. Had het Bevertje een móéder ?... riep Emma uit. Ze hadden dat nooit geweten. En het kwam haar nu zoo vreemd voor dat het Bevertje, die zelf reeds zoo oud leek, nog een moeder zou hebben gehad. Het vrouwtje knikte. Die moet nou zoo om ende bij de tachentig zijn; verdere familie had ze niet... —En ... heeft ze nog geleden toen ze stierf?... Niet dat ik weet... wel vóór dien tijd. Ze scheen dan pijn in al d’r ledematen te hebben; ze kon aan één „GUILLEPON FRÈRES” stuk door leggen kreunen in d’r bedsteê. En als je dan zoo mismaakt ben. Afijn ... van d’r uiteinde weet ik zoo precies niet. Ik was juist even om een boodschap geloopen. Juffrouw, zeg ik nog, ik ga even naar den slager, maar ik ben zóó terug. Je heb dan toch een man en kinderen; je kan je huishouden er niet onder door laten loopen, je begrijpt. .. En toen ik terugkwam lag ze dood. En nou kwam ik even om het aan d’r meneer te zeggen. Het was een best mensch; we waren aan d’r gewend geraakt me man en ik, en op de kinderen haarlui verjaardag bracht ze geregeld wat meê; zooals ze daaraan dacht! En dan had ze toch altijd haar oude moeder... Het vrouwtje zweeg; zag wat verlegen om zich heen den winkel rond, toen naar haar paraplu die inden bak stond uitte druipen. Als de dames het misschien aan meneer wilden zeggen, eindigde zij besluiteloos. Het zal mijn tijd worden.. . De meisjes knikten en het vrouwtje nam haar paraplu, groette en vertrok. Buiten had de regen opgehouden. Nat en triest lag de straat uit inde schemering; groote plassen rilden inden wind. Even gonsde een tram voorbij, in dof belle-getamp; toen was het weêr stil. De meisjes zaten nog altijd op hun bankjes voor de reet der etalagekast en zagen uit. Vier paar oogen achter, boven, elka&r, staarden: de grijze peins-oogen van Emma nog wat peinzender dan straks, de brutale van Marie als met een waas van zachtheid overtogen; de niets-zeggende van Dora Mulleman bleven niets zeggen en de ontstokene van juffrouw Vleerders keken onverschillig voor zich heen. Toe zei Marie opeens, inde stilte: Zeg, moeten we hier nog langer zoo kniezerig blijven zitten? Ik ga licht maken; „GUILLEPON FRÈRES” „GUILLEPON FRÈRES” ’t is bijna donker. En dan... zeg... we hebben nog een heelen avond. Als we nog ’es wat taartjes lieten halen zèg! Het breekt den tijd zoo en ... wij kunnen het toch niet helpen hè, dat het Bevertje nou dood is?... X Emma lachte, kneep haar vriendin onwillekeurig even in den arm van louter pret. Wat vindt je dan anders in me geworden zeg drong ze gretig. Mien en zij liepen gearmd (hoewel Mien meestal zei dat ’t niet stond) op den Langen Singel, op weg naar de muziek, ’t Was een Zondag in ’t eind van Augustus, na een paar dagen plasregen weêr een mooie avond van den nazomer. Over het groen der singelboomen lag een bronzen gloed door de zon, die nog niet geheel verdwenen was. Zij waren wat vroeg, direct na de avondboterham maar op weg gegaan; wat hinderde het of de muziek nog niet was begonnen. Emma herinnerde zich dien eersten avond dat ze met Mien, half tegen haar zin, naar de muziek gegaan was in het Gravensteenpark; nü was zij niet onwillig meer, vond het integendeel aardig van Mien, dat die dadelijk had meêgewild toen ze haar was komen afhalen. Willemien, op haar vraag, lachte fijntjes; dan Emma ’t armkneepje teruggevend, als iets leuk-intiems tusschen twee goede vriendinnen, zei ze: Ach, zóo maar, ik weet niet, maar ik vind je toch anders, al weet ik nu zoo precies niet waarin het zit. Weet je, je bent niet meer zoo’n... Zoo’n „kind”! lachte Emma. „Zeg, jullie vonne me vroeger wel een heel erg kind, zèg?... Nou-en-ófl Nou ja, maar je moet niet vergeten, dat ik pas van huis kwam, verdedigde zich Emma. Wat had ik nou van de wereld gezien, zeg-nou-zèlf. Je weet niet beter of alles is overal zooals thuis en. .. Nou, wat „èn”-je? vroeg Mien op een zangerig toontje, dat haar stem soms hebben kon wanneer haar aandacht door iets anders werd afgeleid. Herhaaldelijk ontmoetten ze nu slenterende groepjes menschen, allen wat vroeger gekomen om, naar het scheen, van den avond te genieten en van onder den schulprand van haar baby-hoed spiedde Mien af en toe schuins naar de heeren die er zich tusschen bevonden. Nou, en je merkt dan later wel dat het niet overal is zooals thuis hè? vulde Emma aan, en haar oogen droomden heen over het water. Zij waren nu vlak tegenover de muziektent, waarvan ze, daar ze de andere zij van den singel genomen hadden, door het water gescheiden bleven. De herrie zagen ze aan den overkant roezen zonder dat zij er door werden geraakt. Het „netter” publiek en die werkelijk om de muziek kwamen hielden zich gewoonlijk hier op den vrij eenzamen singel-weg, die nog goudig besprenkeld lag in ’t laatste zonnelicht. De eerste marsch had nog niet geklonken en de beide meisjes slenterden arm-in-arm nu meê te midden der verspreide groepjes, uit welke een licht gezoemel van stemmen steeg inden vrede van den wijden avond. Ook een paar andere meisjes uit de zaak ontmoetten ze: Greet Rikkers en Dora Mulleman, die hard, aanstellerig lachten en elkaar plagend van den eenen kant van den weg naar den anderen te duwen liepen. „Bèjourl” riepen ze de twee in ’t langs komen toe. Toen nog even omkijkend: „Zeg, hoor eensl” ... „GUILLEPON FRÈRES” Maar Mien liep door; trok haar neusje op. We gaan niet met ze meê hoor, besliste ze. Ze kunnen stikken voor mijn part. Emma lachte stilletjes, met weêr onwillekeurig een knussig kneepje in Mien’s arm, waarvan ze zelf schrok, bang dat Mien er boos om zou kunnen worden. Die Mien I Leuk dat ze met haar wèl meê woü, of mocht zij meê met Mien ?? Mien was in alles zoo veel méér dan zij, veel mooier en chiquer, en dan ... Mien wist zoo veel meer, van het leven en zoo, en wat je doen moest om aardig gevonden te worden, „getapt” te zijn zooals ze onder elkaar op de zaak dat noemden. Mien was zoo heelemaal geen „kind”; zij wist wel wat er inde wereld te koop was! Eenig, typisch toch die hoed van Mien, met die witte veêren. Haar gezicht kon er zoo leuk onderuit kijken, zoo’n contrast dat gezicht en die hoed; je moest lachen als je er naar keek. Zij óók had er al over gedacht er een te nemen; altijd dat matelótje! stónd nou niksl Dat nieuw model „Baby” was misschien wel wat opzichtig, maar toch eenig sjiek en niet duur ook. Bij Westerveld stonden ze voor ƒ 5.— voor de glazen... Wat ben jij stil, vond Mien. En jij! lachte Emma. O ja, maar da’s waar, jij bent ook zoo’n muziekliefhebster ! spotte haar vriendin nog. 1k?... Het klonk wat bedeesd, ’t Was waar, ze hield veel van muziek en ze schaamde zich dat ze straks naar dien marsch haast niet had geluisterd. Even probeerde ze nu ook wat op te vangen van het tweede stuk, bleef een oogenblik met Mien aan den graskant stilstaan. Maar toen schoot het haar „GUILLEPON FRÈRES” ook plotseling weêr te binnen waarom zij Mien voor vanavond had afgehaald, en een bloedgolf gulpte naar haar wangen. Het leek haar nu zoo oneigenlijk, zoo onwaarschijnlijk dat zij het daarom zou gedaan hebben: alléén om van Mien te weten ... hoe ze toch ... maar neen ... het zou slécht zijn ... ze kon het zich niet meer indenken en ze zou het toch immers ook nooit durven vragen... Langzamerhand was het voller geworden op den Singelweg. Zoo ’s Zondags kan je hier eigenlijk niet met goed fatsoen loopen, vond Mien, dan is het zoo ordinair. Toch gek dat er altijd nog net publiek óók komt hè; móet je opletten... Mien gaf haar een elleboogstootje, en beiden zagen naar een groepje heeren, die luid pratend, zwaaiend met hun dikke wandelstokken, voorbij gingen. Wat ’n boord heeft die éene hè?’t lijkt wel’n manchet; toch wel ’n leuk ventje met z’n zwarte snor.. . Emma lachte nerveus. Wat was het, dat haar nu opeens weêr zoo onrustig maakte, haar zoo’n weifelend en klein gevoel gaf; terwijl ze zich straks nog zoo zeker en zelfbewust gevonden had? Het was nu bijna donker. Aan den overkant lag de muziektent ineen krans van lichtjes, die in ’t roerlooze singelwater spiegelden met iets sprookjesachtig feeërieks. Roerloos en plechtig-kalm stonden de boomen, zwarte massa’s nu, af tegen de transparante lucht. Aan den linkerkant van den Singelweg lagen villa’s achter kleine tuintjes, en achter hoog opgeschoven vensters, inde donkere kamers, waar slechts als een nietig stipje hier en daar het vlammetje van een theelichtje een plekje boorde van rustige intimiteit, zaten de bewoners zacht-pratend, luisterend naar de muziek. En langs den weg af en aan, af en aan, de slenterende menschen, „GUILLEPON FRÈRES” als vale schimmen nu, in het doezig gezoem van stemmen, dat opsteeg inden stillen avond. Mien had gezegd het wat koud te krijgen en staande onder een lantaren had Emma haar d’r manteltje „opgegeven”, welken dienst toen wederkeerig Willenden aan haar bewees. In hun glad-beige manteltjes gingen ze nu: manteltjesuit-de-zaak, waaronder de lichte rokken harer zondagsjaponnetjes als plakkaten van wit opplekten inde schemering. Mien liep elegant bewust met haar glaceeë handjes inde ondiepe zijzakjes; de lenige schulprand van haar grooten hoed ja-ja-de meê op haar kort-nette stapjes. Emma wriemelde onrustig met haar vingers aan den knop van haar parasol. Zij voelde zich vreemd te moede; de avond was niet als een rust, doch als een broeierige onrust om haar heen. In ’t geschuifel der menschen die haar onophoudelijk voorbijgingen was iets gluipend-verraderlijks; ze zag ze niet, ze onderscheidde niet; het waren niets dan donkere gestalten meer en het weten dat het telkens dezelfde waren maakte haar zenuwachtig. Eén ding slechts zag zij, zag zij in ’t lfcht) der enkele lantarens, maar vóélde zij, vóélde zij vooral bij t donker langs haar heen schimmen der gaande en keerende gedaanten: dat het er telkens twee waren: telkens een man en een vrouw. Er waarde een domp gefluister, en af en toe klonk een lach; vanuit de tuintjes der villa-huizen zwoelde geur van heliotrope. Zwijgend ging Emma naast haar vriendin, die, na nog eens gezegd te hebben dat het hier niet veel zaaks was, zich te vervelen liep; sprak van naar huis gaan. Maar Emma had toen zóó grappig-smeekend gevraagd van toch-nog-maaréven-te-blijven, dat Mien schouderophalend had toegegeven, handen-in-de-zakjes-hoed-ja-jaënd was blijven heen en weêr „GUILLEPON FRÈRES” slenteren, zich zelf heel opofferend vindend, en nijdig tegelijk op Dora, die haar juist met dat zwartje gepasseerd was; zoo’n schaap! Toen zij voor de zooveelste maal bij de bocht waren, waar ze moesten omkeeren, dwong Emma haar opeens bruusk tot voortloopen, haar bij den arm grijpend. Mien. .. Haar stem stikte, schor. Gut kind, wat mankeert je? nuchterde haar vriendin. Zenuwachtig friemelden Emma’s vingers aan de mouw van Mien’s manteltje; haar beenen trilden onder't gaan; vlammen schoten naar haar wangen en haar adem hijgde kort. Mien.... Nou zeg, wat is er dan? Jij Miènt en je Miènt maar en er komt niks! Ach ... ’t is ook eigenlijk zoo gek ... maar ik woü ... ik wou je maar vragen, wanneer het voor de eerste maal was, dat een jongen ... of een heer ... je... Mien lachte even kort, schel-op. Gut kind, hoe kom je daar zoo ineens op? En ik weet het ook warempel niet meer, maar gisteren is het heusch niet geweest hoor! Kan je zoo denken, als je van je twaalfde jaar zoo goed als aan je zelf bent overgelaten. Nou enfin, ik ben er niet van dood gegaan als je ziet... En zij lachte nogeens, luid-op, klein, ratelend lachje; stelde toen voor maar wéér gauw onder de menschen te gaan; ze verlangde naar huis. En Emma liet zich willig leiden, als een kind. ’s Nachts schreide zij. Haar leven scheen haar één groote wijde onvoldaanheid toe, waarin zij verlaten rondtastte. „GUILLEPON FRÈRES” Anderen hadden lief, of genoten tenminste het leven, wisten te nemen wat hun niet geboden werd. Zij, ze zou nooit worden liefgehad, en het leven te nemen durfde zij niet. Het leven, dat leven wat die anderen namen, het beangstte haar en ze vond het vies. Het broeide om haar rond als het dien avond gebroeid had en vroeger al eens, uit den turn van dat danslokaal! En toch... o, het héérlijke leven. Ze wilde het, ze wilde. Moest haar leven dan kleurloos vergaan van den eenen dag op den anderen, zonder één sprankje int.emheid, een arm om haar hals, een streelende and op haar hoofd? Ze wilde het niet, uitdrogen in die suffe, saaie zaak, een oude vrijster worden zooals Schellemans o het Bevertje. Ze was jong, jong, jong... ze voelde bloed in zich stroomen, warm bruisend bloed... Begrepen de menschen, die de maatschappij maakten, dat dan niet. Dat ze met kon?... En dat ze den slechten weg zou opgaan als men haar nog langer gevangen hield ?... „GUILLEPON FRÈRES” I Op een middag zei Gerrit onder ’t eten: „Em, Leo heeft me vandaag op straat staande gehouden en hij heeft naar je gevraagd... Emma staarde hem aan, met groote, verschrikte oogen. Nou... en ik heb natuurlijk maar gezegd dat je ’t perfect maakte en dat je bij Guillepon inde zaakwas, dat scheen hij niet te weten, maar jennegie wat zag die vent er uit, afgevallen en bleek en dan met zoo’n rooie neus. En een vuile boord datti anhad, tjasses 1 't Is toch zonde van ’m; ’t was vroeger zoo’n knappe jongen, vond tante. Emma, nog een scheppie boontjes? Maar gut kind, wat zie je bleek. Jij hoef je d’r toch werentig niks van aan te trekken dat ’t zoo raar met ’m geloopen schijnt. .. Doch Gerrit scheen nog iets te willen zeggen waar hij verlegen meê was. Hij klikkerde met zijn mes op zijn bord, verschoof zijn bril en liet zijn servet op den grond vallen. —Ja en toen ... nou ... toen stonden we zoo te praten en dan kreeg ik toch ook met ’m te doen, en als je dan bedenkt dat hij vroeger zoo dikwijls bij ons kwam toen pa nog leefde. Toen ... nou enfin, eerst woü hij niet, scheen DERDE HOOFDSTUK wel bang voor Emma te zijn, waarom mag Joost weten maar eigenlijk had hij toch wel lust ook; kon je zoo zien; hij moet dan ook al bar weinig gezelligheid meer in zijn leven hebben... Afijn ... nou, toen heb ik hem dan maar gevraagd of-i ’es an woü komme... en... Tante viel hem inde reden, met een slag op het tafellaken, dat de schalen rinkelden. Ze zag opeens paars van woede. An wou komme! An wou komme! „ik heb toen maar gevraagd of-t-i ’es an wou komme!” bauwde ze haar zoon na. —En dat zeg je maar zoo kalm langs je neus weg! Jij sullepiet, je moeder maar dat grappie op t’r hals te halen wat? Zal me nou zoo’n jongen, die z’n eigen vergooid het, tot niks-nie gedeugd het naar ’t schijnt, die drinkt en de hemel weet wat meer heeft uitgehaald; zal me daar in m’n selon met z’n smerige lichaam; misschien ... misschien heeft-i wel ongedierte 1... Die laatste woorden gilde ze uit; dik zwollen de aderen op haar voorhoofd; met een ruk schoof ze haar stoel achteruit, liep nu door de enge kamerruimte nijdig op en neêr. Gerrit, verbluft, lag op zijn ellebogen haar schapig aan te kijken. Het ontschoot me zoo ... hij zeê ... stotterde hij nog. „Hij zeê, hij zeê” het ontbreekt er nog maar aan dat-i het niet zelf gevraagd het; had ’m dan laten staan waar-i stond jou hals dat je bent! Maar dat wil ik je vertellen : dat als hij hier komt, ik hem vierkant de deur voor zijn neus toesmijt. Zèg ’m dat maar, compliment van mijn! Dat kan niet... hij ... ik weet... Wat kan niet, wat weet je niet, geef dan asem jong!... Hij komt vanavond al om negen uur en ik kan het hem niet gaan zeggen, want ik weet niet waar hij woont... „GUILLEPON FRÈRES” Vanavond?? Nu ze zóó direct voor het feit geplaatst werd, scheen tante verbluft. Ik dacht... omdat hij zoo bang voor Emma scheen en Em gisteren gezegd heeft, dat ze vanavond naar Marie Terhorst ging ... stotterde Gerrit. De woede van juffrouw Mutsers was plotseling gekoeld; ze scheen zich nu zelfs wat te schamen over de grove woorden die ze gebruikt had: zij, die tegenover ’t kind van haar zuster tot nu toe altijd iets had pogen te redden van den schijn der burger-voornaamheid harer familie, waar zij zich, vooral door haar huwelijk, zoo deerlijk uitgevallen wist. Zij toonde zich alleen nu nog verlegen met het geval. ’t Gekste is, dat ik hem wel de deur voor zijn neus kan toegooien, maar dat dan ook meteen de heele buurt het weet, overwoog zij. Ze kletsen hier toch al zoo gauw. Het beste zal dan maar zijn dat ik hem inlaat, maar hem goed laat merken dat hoe eerder hij zijn matjes weêr oprolt hoe beter. Om negen uur zeg je, Gerrit?... Jawel, zei Gerrit, zich nog wat boontjes opscheppend, tevreden dat het zoo was afgeloopen. Em, wil jij dan vanmiddag maar een ons allerhande meêbrengen, van Grevers op de Lijnmarkt; je gaat er toch langs als je van de zaak komt? Emma knikte, zonder ook maar flauw te weten waarover tante ’t had. Het was haar zoo vreemd aangekomen, als een slag: Leo, die naar haar gevraagd had en die nu hier in huis komen zou! Het woelde, het duizelde door haar heen; ze wist niet of ze er zich gelukkig door voelde of bang; ze kon niet denken ook; alleen dit éene stond haar helder vóór: Leo zou hier komen... „GUILLEPON FRÈRES” Inde zaak deed zij alles werktuigelijk, haar gedachten voortdurend bij Leo, die naar haar gevraagd had en die nu wist dat zij hier werkte: bij Guillepon frères... Hoe had hij geweten, dat zij hier inde stad was; en dat hij gevraagd had hoe zij het maakte, was dat geen bewijs dat hij niet boos was om wat zij eens hem had misdaan? Tranen sprongen haar inde oogen als zij daaraan dacht. O, ze was slecht geweest, een slecht, lichtzinnig schepsel, die roekeloos met haar geluk en het zijne had gespeeld. Ze zou zich nu wel voor hem op de knieën willen werpen en zijn hand vatten en hem smeeken haar te vergeven, hem zeggen al haar twijfel en haar strijd, haar alleenheid nu, haar saai, eenzaam leven en dan zou hij wel begrijpen, dat God haar genoeg had gestraft. Toch, dien avond thuis te blijven durfde zij niet: ze was zoo laf, ze schaamde zich z00... Zij drong zich op, dat het niet kon, omdat Marie haar gevraagd had meê te gaan naar haar huis: een jonger zusje was jarig, die vriendinnetjes kreeg; nu zouden ze spelletjes doen en zij en Emma wat op de kleintjes letten. Maar innerlijk voelde zij heel goed, dat zij bang was en laf en daarom alleen Leo ontweek. Toch vond zij er, na de sluiting van de zaak, een soort van bevrediging inde koekjes te gaan koopen, als werkte zij daardoor iets meê aan ’t brengen van wat huiselijke gezelligheid aan Leo, die, naar Gerrit vertelde, het nu zoo eenzaam had. Thuis gekomen at zij haastig haar boterham, deed toen vlug nog even de allerhandes in het trommeltje inden salon, om dan maar dadelijk naar Marie te gaan; hij mocht eens wat vroeger komen! Juist was ze klaar en stak haar hoed vast, toen er gebeld werd en even later door tante aan ’t traptouw getrokken. Ze hoorde gestommel, een stem, en ... o lieve God, daar was hij al! „GUILLEPON FRÈRES” Haar hart bonsde, nadat het even geweest was of het stil stond. Maar hij trad al het salonnetje binnen, achter hem tante, en: Gut Leo, nou zie je haar ook nog 1 Dat treft! zei juffrouw Mutsers. En tot Emma: Kind, ik zou me hoed nou nog maar effen af zetten; je kan Marie dan wel zeggen... Leo was even aan den ingang van de kamer blijven staan, als verschrikt, zijn oogen vliegende van links naar rechts. Toen herstelde hij zich, kwam naar haar toe en gaf haar een hand, kalm zeggende: „Dag Emma...” Doch daarna weêr verward zag hij het salonnetje rond, als niet wetend waar hij zijn hoed moest neêrleggen. Zet uwe zich maar op de canapé, die is gemakkelijk, Leo... noodigde tante, ineen en al beminnelijkheid van gastvrouw. Ik mag toch nog wel Leo zeggen, zooals vroeger ? O ja... ja ... graag... Het duizelde Emma; als een waas was voor haar oogen; al de dingen in het kamertje schenen te tollen om haar heen. Ze hoorde de stemmen van Leo, van tante; ze verstond fel-scherp ieder woord, maar ze kon er geen verband tusschen brengen: het tuimelde alles weg inden duizel die door haar hoofd zwemelde. Werktuigelijk had zij haar hoed afgezet; flauw herinnerde zij zich dat zij naar Marie moest, doch het was of zij hier met onzichtbare handen werd vastgehouden, en zij zonk neêr op een stoel, staarde wezenloos Leo en tante aan. Tante intusschen vond, dat die Leo toch een heele nette jongen gebleven was, wat dat betreft. Die Gerrit toch, hoe zoo’n jongen overdrijven kon. Hij had wel een beetje een rooie neus die afstak bij zijn wit gezicht, maar dat kon toch van den wind komen; dat het nou ook juist zoo woei van- 9 „GUILLEPON FRÈRES” avond. En dan zijn kleêren, wel wat kaal en versleten, maar toch héél, en een schoone boord had hij óók om. Ze had gedacht zoo’n halven bedelaar in haar huis te krijgen, maar dat viel meê, dat viel erg meê. Zeit uwe iets, Leo?. .. —lk zeg dat het me spijt dat ik zoo vroeg ben. Ik ... ik had gesproken van negen uur, omdat ik dacht niet eerder vrij te zullen hebben, maar... en toen dacht ik.. . acht was toch eigenlijk een betere tijd... O, ’t geneert ons niks-niet en zoo zie je Em nog meteen. Jullie hebben samen heel wat afgespeeld vroeger. Als ik dan bij je moe kwam was het altijd: o, Emma die zal wel weer met Leo Jansen of een van die jongens achter de bramen zitten.. . Ja, ja, je scheen me d’r zoo eentje, Em! Zoo’n echte wildebras. Ik, als je ’t mij vraagt, heb wel eens gedacht: hoe me zuster dat toelaat.. . Afijn, ieder moet voor zichzelf weten hoe dat-i zijn kinderen op voedt; da’s óók weer waar... Juffrouw Mutsers, na haar gerammel, zweeg, en er gaapte nu een plotselinge stilte, waarin Leo zenuwachtig met zijn hoed te draaien zat. Emma alleen had even geglimlacht, heel flauw. Het was of na dat eerste oogenblik van verwarring een groote kalmte in haar was neêrgedaald, een berusten in wat was gebeurd, als had alles moeten loopen als het geloopen was. Het hinderde haar niet, dat tante van haar vroeger leven sprak, herinneringen ophaalde die haar op andere oogenblikken zouden pijnlijk zijn geweest; niets hinderde haar nu meer; het was alles goed zooals het was. Een gerustheid, een blijde tevredenheid bijna, was in haar, nu zij Leo daar zoo kalm zag zitten, als een vreemde. . . Hij had niet het verschrikkelijke, het afstootende waarmeê „GUILLEPON FRÈRES” haar verbeelding hem na dien Zondag was blijven zien en het was haar of, nu die obsessie was weggezonken, ook de schuld minder groot werd, die zij had aan Leo’s ongeluk... Hij ook scheen langzaam aan wat op zijn gemak gekomen; zijn oogen, die diep inde kassen gezonken lagen van zijn baardeloos, mager gezicht, vlogen niet meer zoo heen en weêr door het kamertje, als zochten zij iets. Bedaard, op tante’s vragen, vertelde hij, met een bescheiden, vlakke stem, die af en toe maar lichtjes trilde, hoe hij na den dood van zijn vrouw inde stad was komen wonen en dat... Gut, was u getrouwd ?... viel tante inde rede. Dat wisten we hier niet eens. Emma wis’ jij dat? Ja, ja, zoo zie je: als de menschen zoo uit mekaar raken... Emma zat stil en glimlachte. Ze had het niet geweten, ofschoon wel vaak vermoed; maar nu, dat hij het vertelde, scheen het haar of zij het altijd geweten had. Het was goed en natuurlijk, alles... En nou bent u dus zoo hier en wat doet u nou zoo al hier inde stad, weêr een winkel? informeerde tante. Een vluchtig rood vloog over zijn gelaat; zijn oogen dwaalden weêr even, schichtig, als zochten zij. Neen, neen, geen winkel... hij was hier op kantoor ... bij een graanhandelaar... Tante, nieuwsgierig, vroeg nog door; toen eensklaps: Gut Emma, meid, zou je nou maar niet naar M’rie gaan; ’t is al bij negenen. Emma stond op. Ja, ik zal nu maar naar Marie gaan; het is bij negenen... sprak zij zingzangend tante na, als ontwakend uiteen droom. Toen begon ze nerveus te lachen. —En we zouden spelletjes doen, kien en zwarte Piet! De kinderen zullen al wel haast naar bed gaan... „GUILLEPON FRÈRES” Zij hoorde zich zelve spreken als dooreen gaas; alles duizelde en draaide weêr in het salonnetje; ze stak drie keer mis voor haar matelotje vastzat. Leo was opgestaan. Ik ben blij je nog even gezien te hebben, zei hij eenvoudig. Juist kwam toen Gerrit binnen, en Emma vertrok. II Was het verleden dan nu dood, voor goed? Was het niet, als zij aanzag de portretten harer ouders, of zij blikte in ’t gelaat van lieve bekenden uiteen vorig bestaan? Zag zij zich kind nu niet terug als op de platen vaneen oud, oud boek, waarvan zij, mijmerende, langzaam de bladen omsloeg? Moest haar naam toen niet geweest zijn die van een prinses of een bloem: Viola of Adelaïde, of misschien ook die uiteen der oude riddersagen, waarvan vader vertelde: Isolde, Bruunhilde of Hildegonde ?... O, het zachte, zachte omslaan van de sprookjesbladen, blad na blad. Was het niet om van te schreien, die geur van oude boeken ? En waarom dan het werkelijke leven zoo hard en wrang? Was het, omdat het verleden nu doodwas?... Zij had Leo terug gezien; haar naam had hij genoemd, en het was geweest of een vreemde dien had uitgesproken. Stil had hij tegenover haar gezeten in tante’s kamertje en tante had verteld van hoe zij bramen plukten, Leo en zij . .. en zij hadden geluisterd, o ja: bramen plukten een klein „GUILLEPON FRERES” meisje en een kleine jongen die moesten nu lang, lang al gestorven zijn... Het had alles moeten zijn als het was. Alles moest altijd zijn als het was, en het wasgoed. Het meisje en het jongetje waren dood en er was nu een ander meisje en een jonge man. Die waren vreemden. De jonge man ging een leven waarvan het meisje niet wist, en het meisje ... trala, trala, het meisje.. . Eén oogenblik was Emma het zich bewust geweest: haar teleurstelling. Zij had verwacht dat Leo iets doen, iets zeggen zou, iets bizonders, iets dat het verleden weêr tot heden zou maken, hóe dan ook. En er was niets gebeurd. Bij het afscheid had Leo haar de hand gereikt, heel gewoon, zooals hij het tante en Gerrit straks eveneens zou doen. Daarna was zij gegaan. Zij had, geloofde zij, verwacht dat hij haar schelden zou, haar verwijten dat zij de schuld was aan zijn ongeluk, en zij had hem te voet willen vallen en vergeving smeeken en alles zou geweest zijn als het vroeger was. Doch hij had niet gescholden. Hij scheen er te verlegen, te bang voor. Zijn oogen hadden rond geschicht, als zocht hij. Zócht hij iets? En waar was hij bang voor? Dat was de moedige, fiere Leo uit het sprookje niet geweest.. . Het leven lag nu voor haar als een schoon, blank vel papier. Zou zij het vol schrijven met doode muffe dingen, zooals zij haar rekeningen schreef? Zij kon niet; zij was er te jong voor; had er te veel voor van het leven verwacht. „GUILLEPON FRÈRES” Zou het haar dan nu niets brengen dan tranen en verveling? Ze kón niet; ze kón niet. Ze wilde liefhebben en liefgehad worden, lachen en gelukkig zijn! Mien was zij gelukkig? Had zij lief? Maar Mien zócht tenminste naar ’t geluk, en eens zou zij het zeker vinden. Zij óók, zij wilde zoeken naar haar geluk, het zoeken waar zij het vond. God ? Hij behoorde tot dat vorig leven waarmeê zij had afgedaan. En als God de menschen niet toestond gelukkig te zijn was Hij wreed. De menschen? Zij gaf wat om ze! Gaven de menschen wat om haar ? Die duffe mevrouwen, die ze inden winkel hielp, die o zoo fleemerig konden „juffrouwen” zagen ze niet op haar neêr als op een minderwaardig wezen, goed genoeg om hun bloesjes en handschoenen te verkoopen, waarmeê ze ’s avonds gingen naar concerten of opera? O, het leven, het warmlichtende, héérlijke leven! Glansde het haar, vanuit de verte, niet aan met een glimp van bedwelmende zaligheid?... 111 Ze hadden er al dagen van te voren inde zaak over gesproken : het jaarlijksch Koninginnefeest. Eerst ’s middags parade, dan ’s avonds de singels met vetpotjes verlicht en ook vuurwerk; jongens zoo fijn! Bets, wier vader ambtenaar op het stadhuis was, wist er alles van; onder ’t werk door vertelde ze Dora, Emma en Marie fluisterend bizonderheden; telkens wist ze weêr wat nieuws! Juffrouw Schellemans moest haar herhaaldelijk bevelen haar mond toch wat dicht te houden. „GUILLEPON FRÈRES” Gerrit had Emma gevraagd den feestavond nu eens met hem uitte gaan, doch Emma, die sinds den avond dat Leo er was geweest, een nog grooter hekel aan haar neef had gekregen, weigerde bruusk, zoodat tante boos uitviel: Nou, zeg ’es, je kan dat warempel wel op een fatsoenlijker manier zeggen; de jongen heb je toch niks gedaan zou ik denken? Waarom zeurt hij dan ook altijd zoo; ik heb hem eens en voor altijd gezegd, dat ik niet wil, kribde Emma. Alles aan Gerrit ergerde haar ook zoo: zijn dom brillegezicht met den onnoozelen grijns, zijn handen, de manier waarop hij sprak. Het maakte haar zenuwachtig. Ook tante maakte haar zenuwachtig. Ach, alles eigenlijk maakte haar kriebelig inden laatsten tijd, ze begreep zelve niet waardoor. Op ’t magazijn begon ze haar werk slecht te doen; herhaaldelijk liep ze standjes op van de Schellevisch, en dan had ze lust brutaal te antwoorden. Wat kon het haar eigenlijk schelen alles! Emma had met Marie, Dora en Greet afgesproken ’s avonds met z’n allen naar de illuminatie te gaan; Mien wou niet; had al een andere afspraak naar ze beweerde. Tante, die er altijd wat op te zeggen had als zij meisjes zoo onder elka&r gingen, had Emma wijsgemaakt dat de broer van Dora mééging, waarbij ze toch even gebloosd had om haar leugentje. Maar dadelijk drong ze zich op dat het tante ook niks-niemendal aanging; dat tante haar neus ook altijd steken woü in haar zaken, en dat ze oud en wijs genoeg was om te weten wat ze doen en laten moest. Er stak ook niets in, dat ze met zijn vieren gingen; ze zouden niet opgegeten worden of gezakkerold, 0f... Maar over dat derde „of”, dat ze als vanzelf in haar gedachten aanvulde, liep ze maar gauw heen. Nou ja, nou „GUILLEPON FRÈRES” ja, maar als ze niet wilde dan zou er toch ook niets gebeuren kunnen als soms een heer haar aansprak of vastgreep in ’t gedrang. En er kón toch ook immers niets gebeuren in zoo’n volte; wat ’n onzin dan van tante om dat uitgaan onder mekaar niet „fatsoenlijk” te vinden. Tante moest noodig van fatsoen praten! En als tóch ... je kón toch nooit weten ... ja... dan Enfin, zoon „kind als vroeger was ze toch niet meer 1... ’s Middags, in haar vrije anderhalf uurtje, haastte ze zich met eten om de parade te gaan zien. En: zielig toch wel, zoo’n jongen ... had ze gedacht, terwijl ze voor den spiegel in het achterkamertje haar matelotje vaststak en door het glas haar neef bij de tafel zag zitten, zoo goeiïg-gelaten in het stadsnieuws van de „Rijsseldamsche Omroeper” verdiept, nu zij gezegd had niet te willen dat hij met haar meê ging. Toch eigenlijk wel egoïst van haar; ze woonde toch ook bij zijn moeder in huis, al betaalde ze daar dan ook voor.. en dan was hij toch altijd nog haar nééf... Zeg, Gerrit. Ja, wat is ’t f. .. Gerrit zag gretig op van zijn krant; zijn brilleglazen schitterden even in ’t zonlicht. Wou je heel graag met me meê? Een licht rood vloog over Gerrits huis-kleurig gezicht; groot-verbaasd draaiden zijn oogen achter zijn bril, Toen zei hij, achterdochtig, weêr op zijn krant ziende: Ach ... maar jij wil immers niet.. . Lieve-help wat ’n jongen 1 dacht Emma. Toen plagerig: Wat zou je zeggen, gesteld dat ik zei dat je meê mocht? Gerrit boog zich dieper; maakte baloorig een rij kleine scheurtjes inden witten rand van het krantje. „GUILLEPON FRÈRES” Ach wat, je zegt het toch niet... beet hij boos. Aha, hij wordt nijdig! dacht Emma, en opeens kriebelde een geniepige lust in haar op hem nu kwaad-als-een-spin te zien worden. Natuurlijk zeg ik het niet; ik zou wel mal zijn; ik zeg maar: gesteld dat ik het zei, wat zou jij dan zeggen ?... Een knisterend geknetter van de krant, die Gerrit eensklaps tot een bal frommelde en op den grond smeet. Hij werd vuurrood, zette zijn bril af, schoof met een ruk zijn stoel achteruit. En hij barstte los: Jij... jij ... je zou iemand dól maken ... je zou ... iemand .. . dól maken ... je bent... een ... een ... ik weet niet hoe ik je noemen moet... een kat ben je ... daar ... soms ben je net een valsche kdt!!... Werktuigelijk was Emma even achteruit geweken, geschrokken van zijn plotselinge drift. Nu herstelde zij zich en moest lachen om zijn woede, die haar vaneen komieke machteloosheid scheen. Toch vond zij zichzelve slecht hem zoo getergd te hebben: een „leelijk trekje in haar karakter”, noemden ze het vroeger thuis a1... En eigenlijk toch ook sneu, zoo’n jongen; bovendien de éénige die wat om haar gaf. .. Nu, wees maar weêr goed hoor, en als je me wat minder boos aankijkt, mag je meè. Mag ... mag ik dan meê?? ... Gerrit was opeens weêr een en al lievigheid. Toch niks geen man. ’s Avonds, naar ’t vuurwerk, had hij weêr meê gewild, maar daar had ze een schotje voor gestoken. Neen, neen, heusch niet, ’t kan niet: ik heb Marie beloofd ... haastte zij zich weg. „GUILLEPON FRÈRES” Op het Rijsseler Plein zouden ze elkaar treffen, doch toen ze er aankwam vond ze er Greta Rikkers pas; de anderen lieten nog een oogenblik op zich wachten. Het Plein met al zijn groen en vlagdoek maakte op Emma dadelijk al een feestelijken indruk; stroomen van menschen begaven zich in de richting van den Wagendonckschen straatweg reeds naar de illuminatie. Van over de vlaggende huizen, uit de zachtwit-blauwe lucht, begon het lichtjes te schemeren. Gauw kwam nu ook Dora in rose-katoenen bloese met wit-kanten strik. Emma droeg licht-blauw met donker-sergen rok en een gordel van breed wit zijde-lint. Alleen Marie dook nog steeds niet op. Juist wilden de anderen maar heen gaan, als aangetrokken door den aanhoudenden stroom van vroolijke menschen die naar de Wagendoncksche straat togen, toen ze kwam aan hollen met haar groote huzarige stappen en buiten adem haast. O zeg, hebben jullie lang gewacht; maar nou moet je hooren... ik had bijna niet meê gekund. Me pa.. . Marie vertelde, rammelde een lang verhaal, terwijl ze zich nu inden stroom begaven op weg naar de Singels. Overal waar ze door kwamen vlaggen en groen en gekleurde schilden tegen de huizen; hier en daar ook een gekroonde W van oranjegeverfd hout met vetpotjes, die wel gauw zouden aangestoken worden. Van alle kanten klonk muziek uit de cafés; onder de veranda van het Weener Koffiehuis zat het stamp; een man liet een aap in soldatenpakje tegen de spijlen opklauteren en ze bleven een oogenblik stilstaan om te kijken. Op de Singels zag het al zwart van menschen, hoewel pas een klein deel der vetpotjeswas aangestoken; zelfs in ’t plantsoen en op het exercitieveld er naast, waar straks „GUILLEPON FRÈRES” het vuurwerk zou plaats hebben, stonden er al, of zaten neêr in ’t gras. Nou, zijn die bang geen plaatste krijgen! zei Marie, aan haar oranje das verschikkend. Dat was weêr iets voor Marie, dacht Emma: zoo’n oranjen lap om haar hals te hangen; ’t stond vreeslijk opzichtig. Zij beraadslaagden er over wat nu te doen; eerst maar de Singels eens afloopen vond Dora: dat was altijd leuk met al die menschen. Maar ’t zal een geweldig gedrang wezen, zei Emma benauwd. Ze was altijd bang in gedrang. Nou zeg, je ben toch niet van porcelein zou ik denken... Het viel ook nog al meê; als ze maar niet te gauw vooruit wilden, konden ze inden stroom blijven, liepen zelfs tamelijk ruim. Toch voelde Emma den zwaren kleêrengeur van al die menschen drukkend om zich heen zwoelen, en haar feestelijke stemming van straks, toen ze door de bevlagde straten ging, was nu wel wat gezakt. Maar aan den anderen kant toch wel weer leuk óók, al dat volk, moest ze Dora toegeven. Om hen heen een geroezemoes van stemmen en klanken, gelach, gefluit, gesis, gehuil van kinderen, die inde verdrukking zaten. Dan was er wel even een standje: de moeder die tegen de omstanders te keer ging van dat het schande was zoo’n klein kind niet uit den weg te gaan; het had een ongeluk kenne krijge 1 Waarom hoü je dan ook niet rechts, juffrouw! leukte een droogcomiek en de omstanders lachten. Hier en daar op het gras, tegen de tuinhekken der singelhuizen, stonden kraampjes en wagens met pruimen, koek en suikergoed; een paar ook verkochten papieren waaiertjes, kietelaars en mirlitons. De meisjes kochten elk een waaiertje, „GUILLEPON FRÈRES” omdat het zoo warm was, en Marie nog een mirliton tot ergernis van Emma. Je gaat daar toch niet op blazen? vroeg zij haar vriendin verschrikt. Doch Marie: Waarom niet, ik zou niet weten waarvoor niet, en ze blies met een neuzig brom-geluidje het een of ander straatliedje. Wacht dan tenminste tot het wat donkerder is... vond nu ook Greet. We zijn toch altijd dames hè? moet je bedenken... De geheele linker-oever brandde nu, een onafzienbare rijing van lichtjes langs het water: telkens om de vijf witte één rood, dan drie witte weêr en één blauw; een éénig gezicht gewoon, als je er zoo langs keek, vonden de meisjes. Maar ginds was men bezig een muziektent aan te steken midden in ’t water, en, nog verder op, den Chineeschen Tempel, waarvan inde kranten had gestaan als ’t glanspunt van den avond. Eenig gewoon 1 Fijn! Moet je zien hoe dat in ’t water terugspiegelt, zei Dora, net of het alles dubbel is, zie je wel... Het werd nu al donkerder, en de reflexen verscherpten; van alle zijden glensterden nu de lichtjes op, slingerden zich weg in breede bochten langs de glooiende grasbermen van de singels, als tweevoudige snoeren lichtende kralen, vreemdwuft affeestelijkend tegen den strengen achtergrond van ’t zwarte geboomte. Afwisselend uit de sociëteit Concordia en de geïmproviseerde tent in ’t water, klonken schetterende fanfaretonen als met vlagen van muziek aanzwellend en verdemend op de golvingen van gonzend geluid, waarmeê de menigte onophoudelijk om de singels stuwde en dat als een dikke walm van klanken inden avond hangen bleef. Het gedrang vermeerderde nu ieder oogenblik; troepen „GUILLEPON FRÈRES” opgeschoten jongens slierden telkens ruw-lawaaiend te midden der vredig-kijkenden door, als slaande met hun groote ledematen overal gaten inden zwarten menschenmuur, die dadelijk weêr samen-stevigde. Met het toenemend donker werd de stemming opgewondener. Van alle kanten neusden gekkig mirlitons onherkenbare deuntjes; serpentines, in alle kleuren, kwamen geniepig aanzeilen; confetti regende sneeuwig neêr. Pauweveêren, in even-geglans van eigen vreemde schoonheid, trilden teêrtjes te midden van veel botte hoedhoofden, dra geknakt en verflenst, weggetrapt onder den voet. En onafgebroken, als de deinende zee van klanken die zwol en verstierf, aanzwol machtig-dreunend als ver orgelgegrol, en verstierf inde duizende kleine geluidjes vaneen enkelen lach, een kreet, deinde de menschenwoeling af en aan, af en aan, een onheilspellend-dompe geruchting temidden van den zwart-zwaren boomen-opstand. De vier meisjes hadden nog altijd niet kunnen besluiten het gedrang te verlaten. Emma had een paar maal tevergeefs beproefd de anderen meê te krijgen naar ’tplantsoen: vast een goede plaats opZöeken voor het vuurwerk; ze wilden niet, toeterden alle drie nu als bezetenen op hun mirlitons te midden van de toeterende menigte; één neuzig gezoem van alle kanten. Emma had er ook een gekocht, doch ze schaamde zich eigenlijk er op te blazen; af en toe probeerde zij eens heel zachtjes, maar dan klonk haar heur eigen stem zóó vreemd, dat ze meende hoe iedereen naar haar keek en gelooven moest dat ze gek was. Verlegen hield ze het ding nu in haar mouw gemoffeld, daar ze het niet durfde weggooien om de anderen. Ze voelde zich heel onbehagelijk; herhaaldelijk werd ze geduwd of door hossende troepen opzij gedrongen; eens slangde zich een serpentine „GUILLEPON FRÈRES” gluiperig-plotseling om haar hals, als een levend dier, en een ander maal griezelde een handvol koude confetti langs haar nek neêr over haar blooten rug. In haar schrik slaakte zij even een gilletje, en, omkijkend, zag ze juist nog een heer, die zich lachende door het gedrang wrong. Zeg, we moesten nu toch maar zien er uitte komen; het wordt nou toch te bar, vond eindelijk ook Dora. Weet jullie wat; als we eens een plaats zochten in „Zomerlust”, daar hebben wij van den achterkant een leuk gezicht op ’t water; maar ik denk dat alles al vol is. Enfin, maar eens kijken... Emma en Greet vielen dadelijk bij, doch Marie spurrelde nog even tegen; ze was juist op haar mirliton van op een afstand aan ’t meêblazen met een troep jongens en meisjes, die ineen kring dansend twee-stemmig het Kroningslied blèrden. Dora trok haar echter meê uit de volte den hoek om van den singel naar den hoofdingang van ’t café Zomerlust, welks voorgevel blindend straalde met een dubbele reeks wapperende gasvlammetjes. Ook de naam prijkte in gas te midden van twee sterren. Inden achtertuin die aan den singel lag was het propvol; de tafeltjes stonden er haast op elkaê.r, en de meisjes, na even besluiteloos rondzien, wilden juist maar weêr terugkeeren toen Greet de anderen plotseling voortduwde tusschen stoelen en tafeltjes door, bonzend hier tegen een dikke dame, sleepend daar een sjaal vaneen tafeltje af, voort voort, gauw naar den waterkant toe. Ze had een paar menschen zien opstaan en ze kwamen nog juist op tijd de leêg gelaten plaatste bezetten. Hè, hè... pufte Greta uit, neêrvallend, zich koelte toewaaiend met haar zakdoek. Toen: Zeggen jullie nou maar ’es dat we hier niet écht zitten. „GUILLEPON FRÈRES” Ook de anderen bewuifden zich met zakdoeken en waaiertjes; inderdaad, ze hadden hier een prachtige plaats. Vlak vóór hen strekte zich het donkere singelwater, omzoomd met zijn snoeren van vetpotjes; schuin opzij de lichtende muziektent, waaruit de tonen duidelijk en toch niet hinderlijk tot hen over-klonken en aan den overkant, verschemerend tegen het zwart der boomen, de rusteloos wriemelende menschenmassa’s, één onafgebroken stroom van donkere lichamen en bleeke hoofden, waaruit altijd maar, altijd maar, doch nu vervaagd, als ver, het dompe geruchten bleef opstijgen. En over dat alles, water en menschen, blakende een rosse gloed, te zwak om het verder verwijderde geheel te voorschijn te halen uit den nacht en toch het aanduidend, het alles aanduidend, dat het in deze rossige afglimpingen opleefde tot een wonderlijke nieuwheid, een vreemde oneigenlijkheid, als was dit het leven niet meer van iederen dag, het nuchter-gewone, maar een leven van droom en van sprookje, hier aan ’t roerlooze singelwater met de wegrijende lichtsnoeren en het verre geroes van het feest. Zoo scheen het Emma tenminste een oogenblik toe, terwijl zij nu, opademend na het gedrang, in haar hoekje zat naast de anderen en luisterde naar de muziek, die nu juist met de ouverture Leichte Cavallerie van Suppé inviel. Toch, lang duurde deze droomstemming niet. Om haar heen, inden vollen tuin, was druk-hard gepraat van stemmen; ook Door, Marie en Greet spraken luid. En de afstand van hier tot de woelende, opgewonden menigte ginds bleek nu ook niet zoo groot te zijn als het haar eerst, zóo komend uit den suizel van feestdrukte buiten, inde betrekkelijke rust van den besloten cafétuin geschenen had. Het feestwas nog wel daar aan den overkant vlak bij en rèl, en het werd nu zelfs of alle „GUILLEPON FRERES” geluiden veel duidelijker en afgescheidener hier tot haar doordrongen dan toen ze zich midden inde volte had gezien. Doch het had nu niet het pijnlijk-ruwe en beangstigende meer van straks; zij voelde zich hier prettig-veilig in haar hoekje en ze begon plezier te krijgen in het feest, alle die joelende en hossende menschen, zich dringend langs de smalle singeloevers. Hoor ze zingen en blazen op hun mirlitons; een bekende wijs was het en wat klonk het opwindend ; toch wel leuk zoo’n feest; ze zou eigenlijk wel zin hebben om meê te doen, als ze maar niet zoo bang voor gedrang was en om zich vuil te maken en bekenden tegen te komen. Daar opzij zat mevrouw van Laar al, die onderwijzersvrouw, die ’s morgens zoo dikwijls inden winkel kwam; als die haar toch zag op zoo’n ding blazend of meêhossend, ze zou zich doodschamen gewoon. Wat spraken die Marie en Dora weêr hard. Zeg, wezen jullie toch wat stil; mevrouw van Laar zit daar! stootte ze Marie aan. Maar Marie praatte door. Die? Daar hé ’k maling aan . . . had ze even er tusschen door gezegd en Emma zat op duizend spelden, dat mevrouw van Laar het kon gehoord hebben. O zeg, daar hê-je Mien óok. .. Dora richtte zich half op van hun tafeltje, zag over de menschenhoofden naar den ingang. En ze wenkte: „Mien! Mien 1” Mien scheen niet dadelijk op te merken, bleef inde deur staande uitzien naar een plaats. Ze schijnt met een heer te zijn, zeg, zei Dora, en ze wenkte weêr: Mien! Mien! I Toen kreeg Mien ze in ’t oog en een oogenblik later zagen de meisjes een heer ineen licht zomerpak en een strooien hoed haar plaats maken tusschen de tafeltjes door. „GUILLEPON FRÈRES” Hè... zuchtte Mien, aan haar hoed schikkend, ik had niet gedacht dat we nog een plaats kregen; jij wel Fred? tot den heer; toen: Gelukkig dat jullie ons zagen, zeg. Mag ik jullie voorstellen: meneer Van Bergum. . . Juffrouw Ter Horst, juffrouw Rikkers, juffrouw Mulleman en juffrouw Cuyp... De heer lichtte even zijn stroohoed, fijntjes glimlachend onder zijn blonde snor, meende Emma. Toen liet hij Willenden doorschuiven en haalde voor zichzelven een stoel van eender andere tafeltjes bij. Hij kwam recht tegenover Emma te zitten. Wat een volte hè? merkte Mien op, het kettinkje om haar hals wat verschuivend. Zij zag er lief en elegant uit, dacht Emma, heelemaal een dame in haar crème bloesetje met borst en mouwen vaneen dunne, opengewerkte stof, waardoor het rose-blank van hals en armen schemerde. Door de garneering van het borststuk was luchtigjes een smal oranje zijdelint gehaald, wat heel gedistingeerd stond. De groote strik van Marie was er schreeuwerig-brutaal bij. Mien droeg, ondanks de volte, haar witten babyhoed. Mag ik de dames nog wat aanbieden? vroeg meneer Van Bergum galant. Meteen zag Emma hoe hij zijn stoel wat dichter naar Mien toeschoof. Het was op en top een heer, met zuiver geschoren gezicht en lang-fijne puntknevels, waaraan hij af en toe draaide met zijn dunne, spits-uitgeknipte nagelvingers. Een mooie man in zijn luchtig wit flanellen pak. Toch durfde Emma hem niet goed aan te zien; alleen als hij een oogenblik met Mien fluisterde of over het water zag, waagde zij het schuchter even de oogen naar hem op te slaan. Die Mien! Hoe kwam ze toch aan zulke meneeren ?... IO „GUILLEPON FRÈRES” Er was iets in haar van vage afkeuring voor Mien, tegelijk met bewondering en een stille jaloezie. Het was de eerste maal dat ze zich zuiver-bewust was op Mien jaloersch te zijn. Opeens zag ze Van Bergum wenken; toen floot hij even, twee, drie tonen, als een signaal. Wat is ’t, zeg? vroeg Mien, maar hij antwoordde niet, floot nog eens en nog eens het signaal. Toen, zich naar de dames wendend, met weer even dat fijne lachje: ’t Zijn vier van mijn vrienden; zitten ginds tegen de schutting aangeplakt; de dames zijn juist met haar vieren; ik veronderstel dus dat ze er niet tegen zullen hebben als ik... Aha, bonsoir, drommels is me dat doof zijn; ik fluit al en fluit... maar mag ik even voorstellen dames: de heeren Van Dam, Van Marghem, Sluyswijck en Poldervelt. De dames Houten, èèè... enfin, de dames zullen zich zelf wel introduceeren denk ik; niet waar dames? Greet en Dora gichelden; de nieuw aangekomenen bogen even licht, schoven stoelen aan voor zoover die er waren; twee moesten op ’t rasterwerk aan den waterkant plaatsnemen. De heeren praatten nu even onder elkaar, behalve een kleintje dat zich dadelijk met Greta was gaan bezig houden; nu waren het Marie en Dora die samen gichelden. Drommels lang nog bij Ury nagehangen gisteren avond... schoof eender heeren zijn stroohoed inden nek. Hij zat schrijlings op zijn stoel en wischte zich het roodgezwollen baardeloos gezicht met zijn zakdoek. Waren er veel lui? informeerde Van Bergum. Een stuk of acht: Grietheimer, Rademan, Loppers, enfin de heele pan zoowat, en dan nog een paar introducés. Champagne geheschen; ik dacht vanmorgen dat m’n kop barstte... „GUILLEPON FRÈRES” Maar schoone jonkvrouw, foei, wat zijn dat nu voor wreedheden; kom, dat kunt u toch niet meenen! U maakt me rampzalig, compleet fou van wanhoop, weet u dat wel?... Greet lachte zenuwachtig, schel-even, hetzelfde lachje dat Mien'soms hebben kon; bleef nog steeds het heertje afweren, dat zijn arm om haar middel wilde slaan cn haar met een comisch-geaffecteerde stem allerlei zotteklap toevoegde. Maar rondom stonden de menschen op, werden mantels omgeslagen, kellners betaald; het werd tijd voor het vuurwerk. Aha, jetzt geht der Zug los! luidruchtigde het geaffecteerde gesportpakte ventje, dat door de anderen Akky genoemd werd, doch eigenlijk Jonkheer Albert de Jongh van Marghem heette en van adel was en heel rijk moest zijn, maar een echte doordraaier, naar Dora de anderen influisterde. Mèt sprong hij op van zijn stoel, zijn beenen hoog opgooiend, net een aap! proestte Marie, terwijl Akky, Greta inde steek latend, brutaal zijn arm door dien van Dora stak en op de maat vaneen juist invallenden marsch met koddig-vooruitgeschopte passen achter de andere menschen aan het erf af marcheerde. Dora zag slim-blij nog even lachend naar de andere meisjes om, haalde tegen Marie de schouders op, naar Akky’s gestreepten rug wijzend als wou ze zeggen: hij-is-nie’-wijzer. Net zoo’n slappe hansworst, vond Marie oneerbiedig en Greta lachte zuur-zoet, als had ze spijt om haar preutschheid. Toen was het, dat Emma ook zachtjes haar arm had voelen nemen en een stem beleefd-vriendelijk had hooren vragen: Mag ik ? ... Even staarde zij den vrager aan, verschrikt. Maar ik moet naar huis... jokte zij. Doch tegelijk was het een stem in haar die hitste: Tóé nou, tóé nou, durf nou; nu is „GUILLEPON FRÈRES” het een gelegenheid, een mooie gelegenheid; je hebt immers al zoo lang gewild 1 Het is feest vanavond, wees nu vróolijk; wees nu niet verlegen, praat nu, ldch, wees lief! Geniet nu, geniet; grijp het geluk nu het zich voordoet!! Morgen is het weêr het andere leven: het gewone, dorre, saaie leven bij Guillepon frères! Durf dan nu, durf!... Ineen enkele seconde schoot het alles door haar heen, en toen nu de stem nog eens herhaalde, met dien klank van bescheiden vriendelijkheid : „Mag ik f...” tegelijk ook een arm haar al lichtjes drong tot voortgaan, streefde zij niet tegen, doch knikte even bijna onzichtbaar, en wandelde met haar geleider den tuin uit. Zij spraken niet; liepen wat snel om de anderen in te halen, die buiten het Café op hen waren blijven wachten. In het vreemde schijnsel der flakkerende gas-letters zag Emma Greta, Dora en Marie elk aan den arm vaneen heer; Mien en meneer Van Bergum waren naar huis gegaan, vertelde haar Marie. En nu voorwaarts marsch! en allemaal goed bij meka&r blijven! commandeerde Akky, met Dora vooruit stappend. Waar ze liepen was het nu tamelijk leeg en donker, en af en toe zag Emma, die door haar geleider een beetje werd achter gehouden, de beweeglijk-witte figuur van het jonkheertje Dora plotseling loslaten en luid schaterend den weg ophollen, zijn beenen inde lucht gooiend als een bezeten paard, waarna hij dan telkens weer met uitgebreide armen naar Dora terug galoppeerde. Langzaam, hier inde donkerte, aan den arm van dien vreemden heer, voelde Emma weer haar oude verlegenheid van die avonden in ’t balzaaltje, als ze niet geweten had „GUILLEPON FRÈRES” wat tegen haar dansers te zeggen. Doch het was sterker, benauwender nu, ofschoon gemengd met een zweem ook van lichte voldoening. Haar wangen gloeiden; in haar borst neep een wonderlijk gevoel, dat haar ’t regelmatig ademhalen belette. En werktuigelijk bijna antwoordde ze op de vragen die haar gedaan werden met korte woordjes, welke haar geleider eindelijk te verdrieten schenen, zoodat hij het laatste gedeelte van den weg bleef zwijgen. „O wee, nu is hij boos, nu zal hij mij misschien wel plotseling loslaten en naar de andere meisjes gaan ...” jammerde het in Emma, en ze dacht aan dien danser die haar eens midden inde zaal had laten staan. Ze zou zich dóód schamen als dat nu nog eens gebeuren moest. Maarde heer dien zij straks door de anderen als Sluyswijck had hooren aanspreken bleef haar vasthouden, niet brutaal maar lichtjes, als met die zekere terughoudende beleefde elegance, welke zij altijd bij de heeren tegenover de dames op haar modeplaten had bewonderd. Het scheen wel een nette jongen te zijn, van goeden stand; dat moest toch ook wel, als hij een kennis van dien Akky was, dien hij als „je” aansprak. Wat leuk dat hij een baard droeg; het maakte hem wat ouder dan de anderen, zoo dadelijk veel meer bezadigd. En wat was hij chic gekleed in’t zwart: alles eerste stoffen, en zijn gezicht rook naar zulke lekkere zeep. Eigenlijk gek van haar zoo verlegen te zijn; hij moest haar wel „bokkig” vinden... philosopheerde zij. Toen ze, overeen plank, op ’t exercitieveld kwamen, waar ’t vuurwerk zou worden afgestoken en ’t zwart zag van menschen, keken zij beiden om zich heen. Ziet u de anderen? vraagde hij. En: „Neen... we zijn ze heelemaal kwijt geraakt!" lachte ze onwillekeurig. „GUILLEPON FRÈRES” Ja, da’s dan een leelijk ding, bedenkelijkte hij. Wat nu te doen? In ’t licht vaneen potje Bengaalsch vuur dat in hun nabijheid werd afgestoken, zag Emma toen plotseling zijn gezicht wat duidelijker, en inééns schoot het door haar heen, als iets, dat ze nu eerst ontdekte: hoe hij zelf óók verlegen was. En deze onverwachte ontdekking, die als een rust nu in haar neêrzonk, vond ze tegelijk zóó innig comisch, dat ze ineen spontanen schaterlach uitbarstte. Waarom lacht u? vraagde hij gepiqueerd. Pas op als u me uitlacht h00r!... Ik von uw vraag zoo gek, zei ze oprecht: „Wat nu te doen?” Me dunkt, als wede anderen zijn kwijt geraakt, dan moeten we wel... alleen gaan. Het was donker, en ze was blij dat hij haar kleur niet zien kon; toch vreesde zij dat hij het kloppen van haar hart zou kunnen hooren. Haar onbevangenheid was opeens weêr heen; zij durfde hem nu bijna geen arm meer te geven. Tóe nou, tóe nou, bemoedigde zij zich; waarom nu bang; hij is toch zélf verlegen en je hebt nu je zin: dat waarom je Mien en de anderen benijd hebt; wat je al zoo lang hebt gewild. Tóe dan ook nu, spreek dan en lach dan!... Hij had niet geantwoord, was van het graswalletje waarop ze stonden blijven rondzien naar een plaats van waar af ze het vuurwerk beter zouden kunnen zien dan hier. Het veld leek één onrustig woelig water, waarover zwarte golvingen liepen en waaruit een verward rumoer opsteeg. Herhaaldelijk sisten nu ook vuurpijlen de lucht in. Hij nam haar wat steviger vast, stuwde haar zachtjes het walletje af door de volte. Ik geloof nu te weten waar we ’t beste gezicht er op hebben, zei hij enkel. „GUILLEPON FRÈRES” Nu stonden ze, wat opzij van ’t veld, achter een droge sloot, waar bijna geen menschen waren. Wel zagen ze ’t vuurwerk hier heel inde verte, maar dat was juist mooi, verklaarde hij, veel mooier dan wanneer je er zoo óp stond. En zoo rustig; ’t is of je niets met al die herrie te maken hebt, vindt u niet? Ja... lachte zij en ze keken beiden naar de draaiende zonnen en de grootere stukken, die knallend, in regen van ros vonken-gestoei, een kort-vreemd leven uitleefden tegen den donkeren avondhemel. En telkens, inden gloed die tot hier afstraalde, zag zij dan even zijn rustig baardgezicht onder den stroohoed en zijn oogen kalm heendwalend over de roezing van al die menschen. Het stemde haar zoo wonderlijk. Ben ik het; Emma?... vroeg zij zich meer dan eens af. Ze voelde zich nu rustig, tevreden, dat het haar scheen of ze bijna gelukkig was... En onderwijl gedroeg ze kinderlijk-spontaan zich bij de mooie stukken; zij, die tegenover haar vriendinnen, op wandelingen met Marie of Mien bijvoorbeeld, steeds zich schaamde om vond ze iets mooi, inde natuur, of waar dan ook van hare bewondering te laten blijken, klapte nu een paar maal als vanzelf inde handen bij een pijl die bizonder hóóg ging, of een stuk dat als een vuurpaleis zich verhief boven de donkere menigte. En daar tusschen door maakte ze dan haar opmerkinkjes, levendig, bijna koortsig-druk en haar begeleider onbewust tutoyeerend ; het scheen haar ook of zij hem al haar leven moest gekend hebben. .. „Zag je die ? ? twee vlak achter mekaar; de een haalde de ander in, zag je-n’et? en... o, da’s weêr zoo een van strak. .. die zoo knalt! ... o, twéé, twéé... zie je wel... wat zal me dat een bombardement geven!” „GUILLEPON FRÈRES” Zij rekte zich. Zij zag het vuur, een vonk eerst, snel om zich grijpen op het rek, koddig verspringend in knappende sissingen; nu zwaaiden de molentjes een stuiving van louter vuur om zich rond als razende furiën; het was of nijdige beesten van alle kanten vuur spoten. En teêrtjes, met bijna nuchtere bedaardheid te midden van die woedende vonkensproeiïng, zweefden kleurige ballen, blauw, groen en rood, als gewichtloos en als zakkende veêrezacht weg door de /lucht... Emma verwachtte herhaaldelijk dat ze óók open wouden barsten, zouden gaan razen en poffen als al het .andere er rondom, en het was haar dan telkens even een 'teleurstelhnkje door haar kijk-opgewondenheid heen, dat de ballen zoo nuchter bleven, futlooze kleur-dingen, die op een gegeven oogenblik als met een geluidloozen knap verdwenen waren van de lucht. Het laatste stuk stelde de Koningin voor met den Prins-Gemaal. Het volk joelde. Het gerèl en gefluit, het eeuwige geblèr der mirlitons werd verzwolgen inde dreunende hoera's. „Wilhelmus van Nassouwe, Ben ik van Dietschen bloed” „. begonnen ginds een paar te zingen —en alles viel meê in. Emma, zingende uit volle borst, hoorde naast zich meneer Sluyswijck; zijn stem klonk niet hard, maar toch helder, vol klank, zoo iets diep-vols, vond Emma, en zij zweeg zelf en luisterde. Wat was er in die stem dat haar zoo vreemd ontroerde? Haar tranen inde oogen bracht?... „Mijn schild en mijn betrouwen „Zijt Gij, o God, mijn Heer” ... Het was afgeloopen. Het veld lag te ronken onder de menschen-volte, die drong en wrong en het hossen weêr „GUILLEPON FRÈRES” begon onder de laatste glimpingen van nog wat potjes bengaalsch vuur, dooreen paar jongens afgestoken. We zullen nog maar even wachten, vindt u niet? we staan hier goed .. . had hij gezegd, en zij had even stil gelachen, zich veilig voelend aan zijn arm. Het was haar als ging al dat rumoer haar niet aan; als was het ver, ver weg ergens ineen ander land ... zij stond hier op een eiland... met hèm. .. Om hen heen was het ruischen van de zee en zij hadden samen het Wilhelmus gezongen. .. O, kijk, daar zijnde anderen! riep hij eensklaps uit. Nee maar, heb je van zijn leven, dat is ook een toeval hè?... En hij begon te fluiten, met zijn stok te zwaaien, te roepen: van Marghem!... Poldervelt 1... hier! Emma voelde zich teleurgesteld; het was als werd zij uit een mooien droom plotseling ruw tot de werkelijkheid teruggevoerd. Nog even drong ze zich op, hoe ze blij moest zijn de anderen weêr gevonden te hebben; hoe had ze anders in ’t gedrang naar huis moeten komen; maar het ging niet: scherp-bewust, als een zachte pijn, wist zij in zich: teleurstelling. Ik lijk wel mal; wat kan me dan die vreemde heer schelen; een volgenden Zondag gaat-i met Mien... kribde zij tegen haar eigen stemming in. Daar kwamen ze aan, de anderen. Het gedrang was nu wat minder, zoodat ze hen zonder veel moeite bereiken konden. Emma staarde, met groote oogen. Wa ... ren ... maar waren ze dan gèk geworden, Marie en Dora en allemaal? Vooraan ging Akky in zijn witte sportpak, dansend aan den arm van Marie. Ze bliezen alle twee als dwazen op een mirliton; Akky had Marie's oranje das om zijn hoed gebonden; Marie droeg inde plaats hiervan een grooten bos franje van vloeipapier. Dora en Greet, die met de andere „GUILLEPON FRÈRES” heeren achteraan kwamen, hadden zich op dezelfde wijze toegetakeld. Emma, onthutst naar haar geleider ziende, merkte hoe ook hij met het geval wel wat verlegen scheen. Toch riep hij zijn vrienden al van op een afstand toe: Hallo! waar hebben jullie toch zoo lang gezeten? Jullie bent me ook mooien! We spreken af bij elkaar te blijven; enfin, wij hebben hier een magnifique plaats gehad. Akky, uitgelaten, poogde Marie over de droge sloot te trekken, waarbij ze echter struikelde en proestend in het zand tuimelde; Akky tuimelde er boven op. Au, zeg, pas op me botten! gilde Marie, weêr opkrabbelend en haar rokken glad trekkend. Ze zag er wild en rood uit; deed maar niets als lachen. Waar zouden ze toch gezeten hebben? dacht Emma. Waar zijn jullie toch geweest al dien tijd; alléén bij ’t vuurwerk? vroeg Sluyswijck eender andere heeren. O kerel neen; daar hebben we om zoo te zeggen niet meer dan ’t knallen inde verte van gehoord. We konden geen goeie plaatsmeer vinden en toen zijn we maarde stad ‘n gegaan, eerst naar Rengers, de dames hadden dorst, en toen... We hebben champie gedronken, Em! gilde Marie. Sjempie, sjampie ... zeg, hoe is ’t ook weêr, dat moppie 1 stiet ze Akky aan. Maar die scheen wat ontnuchterd na den val, stond nu, al pratend met de anderen, Marie’s das van zijn hoed los te wurmen. En wat nu? hoorde ze Sluyswijck den anderen vragen. Emma was het liefst maar dadelijk nu naar huis gegaan; maar dan moest ze de volte door en ze was bang. En meneer Sluyswijck vragen of hij haar thuis wilde brengen „GUILLEPON FRÈRES” durfde ze niet. Toch stamelde ze zoo iets van „naar huis”, doch schrok toen eender heeren luid uitviel: Wie spreekt daar van naar huis? Niemand toch hoop ik; o z00!... Waarop Marie, weêr Akky’s arm nemend, op haar mirliton inviel te toeteren: „En we gaan nog niet naar huis, „Nog lang niet, nog lang niet!...” De anderen schenen verkalmd. Hou je mond toch, zeg... hadden Dora en Greet haar opgewonden vriendin al een paar maal gewaarschuwd en Emma stond duizend angsten uit. Die Marie! Nu kwam het eens voor den dag hoe ordinair ze was!... Langzaam slenterden ze het verdonkerde exercitie-veld af, dat nu bijna ontruimd lag; alles had zich weêr naar de singels of de stad teruggetrokken. Als we eens naar Rengers teruggingen, zeg lui! stelde eender heeren onderweg voor. We zaten daar goed en het is er niet zoo bar vol. Ja, hè ja, weêr naar Rengers terug 1 vielen de meisjes bij. Maar dan óver de singels, bedong Marie. Zij ook nu scheen eensklaps ontnuchterd; Akky had haar inde steek gelaten, ging nu met comische sprongen, als een hansworst, in z’n eentje voor de anderen uit op den weg. Toen kwam hij opeens op Emma af, overdreven diep zijn petje afnemend. Schoone jonkvrouw, gij zijt het licht mijner oogen; sta toe dat ik u mijn anderen arm aanbiede... Mèt wilde hij zijn arm door dien van het meisje steken, dat zich verlegen lachend, wat bang, onwillekeurig dichter tegen Sluyswijck aandrong, die indruk gesprek met de anderen was. Maar Akky liet niet af; hij nam Emma’s arm nu met geweld. Foei, schoone dame, zóó jong en reeds „GUILLEPON FRÈRES” zóó preutsch ? ging hij door op den hoogdravenden toon van een acteur. Kom van Marghem, nu geen gekheid ... had meneer Sluyswijck even gezegd, onder ’t gesprek door met de anderen. Emma voelde zich heel onbehaaglijk. Schaamte, vrees, maar bovenal een groote teleurstelling. In haar na klonken nog de tonen van het Wilhelmus, plechtig-gedragen over ’t veld, en, hoor, hoor, die ééne stem, diep-vol en trillend, de lieve stem, stem-om-van-te-schreien, zoo mannelijk en toch zoo teêr-zacht zingend: „Mijn schild en mijn betrouwen „Zijt Gij, o God, mijn Heer... O, dat oogenblik, dat mooi-lieve oogenblikje... van zij beiden ... dicht bij elkaar... Was hij dan nu reeds alles vergeten; was het voor hem niets, heelemaal niets geweest? Daar liep hij naast haar en sprak met de anderen, lachte om Greet die een grap vertelde: iets vaneen koetsier met n zweep en om dien jongen, die als een clown voor hen uitsprong... „Kom, van Marghem, nu geen gekheid...” Maar hij had stil toegelaten dat die jongen, voor wien ze bang was hij sprak ook zoo raar, zoo deftig en tegelijk toch voor-den-gek-houderig haar arm vastgreep, als had die evenveel recht op haar als hij. ... Had hij recht op haar ? Ze had hem vanavond toch voor de eerste maal ontmoet; zou hem misschien van haar leven ook nooit meer terug zien. Maar neen, neen, dat kon niet, ze moest hem toch veel langer gekend hebben... Had het haar zooeven niet nog, daar bij ’t vuurwerk, geschenen, of hij altijd in haar leven was geweest?... Zeg, wat ben jij stil, stootte Marie haar aan, waarop meneer Sluyswijck Marie iets toevoegde, dat Emma niet „GUILLEPON FRÈRES” verstond, maar waarop een luid gelach losbarstte, terwijl ze allemaal naar haar keken. Is dat zoo Em? Ooooh! die juffrouw heeft ze achter de mouw! riepen ze door elkaar. Emma kleurde; zij begreep alleen dat meneer Sluyswijck een aardigheid op haar gemaakt had, en dieper schrijnde in haar de teleurstelling. Ik ga naar huis, zei ze. Ik moet naar huis, trachtte ze haar arm los te maken. Maar Sluyswijck, weêr met zijn vrienden sprekend, scheen niet te merken, want hij liet haar niet los. Naar huis; ben je mal! plofte Marie er uit. Daar heb je die taaierd óók: we beginnen pas! Ze waren nu weêr op de Singels gekomen, waar het feest nog in vollen gang was. Toch was dit het feest van straks?... 0f... Neen, neen, dit was het feest niet meer; het leek wel de heil Inde laatste rosse opflikkering der vetpotjeswas het één groote verdwazing. Men liep niet meer, men hoste; den geheelen singel langs één wiebeling van hossende mensch-lijven. Wat zongen ze? Was het een lied; waren het woorden? Toch, ja, nu meende zij het te verstaan, op te vangen vaneen troep die haar rakelings voorbij zwierde. En de wieken van de molen draaien rond... In zwarte kluiten botsten ze tegen elka&r op, braken uiteen en klonterden weêr samen, hier, daar, overal, zonder ophouden. De geheele Singelweg, aan beide zijden van het water, leek vol van booze draaikolken, meêsleurend wat er zich in waagde. Er was slechts één rhythme. Het leefde in de armen, de beenen, de gloeiende hoofden dier duizende „GUILLEPON FRÈRES” menschen, de oogen. Het schokte door de lichamen met één cadans. Het trok inde monden, het trok de monden scheef in schokkende stuiping; het schokte de monden uit ineen dik geluid. Het vulde de lucht en het water, dat sidderend lag onder den verdwaasden schijn. En die ééne deun was het, die telkens terugkeerde; die zwaar, als een obsessie, rondspookte onder de menigte. Ên de wieken van de molen draaien rond, En de wieken van de molen draaien rond... Soms, wanneer ’t wel voor een oogenblik scheen dat hij dood zou gaan of al doodwas, die deun, morsdood gedrukt door de dringende lichamen, schokte hij plotseling weêr op en raasde als een bezeten beest over de hoofden, aanspringend tegen de starre nachtgevels der singelhuizen, den donkeren omstand der boomen. De deun scheen niet te kunnen sterven. Hij leefde inde monden, waaruit hij zich brullend ontwrong; krankzinnig neusde hij inde mirlitons. En de wieken van de molen draaien rond, En de wieken van de molen draaien rond, Eèèèèèn de wieken van de molen draaien rond, En de wieken van de molen draaien rond. Emma hield zich stijf aan Sluyswijck, uit vrees van hem af te raken, en die, op zijn beurt, hield weêr een van zijn vrienden vast aan wien Greta zich als een klit gehangen had. Zoo vormden ze met z’n achten een heele sliert, die zich moeilijk tusschen de proppende volte dóorwrong. Soms zagen ze zich plotseling te midden vaneen hossende bende opgeschoten jongens en meiden, of soldaten, onzinnig met vloeipapieren pluimen versierd; dan moesten ze wel even meêdoen om niet onder den voet te raken, tot de weg weêr „GUILLEPON FRÈRES” een oogenblik vrij was en ze zich verder haasten konden naar de Vleerbrug, die naar ’t centrum der stad terug voerde. Toen had Emma zich langzamerhand ineen heel vreemde opwinding voelen komen. In het donker van den avond om haar heen laaide het feest in zwoelen hartstocht; de sterke geur der flikkerende vetpotjes hing als een bedwelmende walm zwaar om haar neêr; in het verdwaasde schijnsel van het tooverpaleis, dat ginds te fladder-lichten stond boven de zwartheid van ’t water, zag zij de menschen langs zich hossen met schitterende oogen en roode gezichten, de monden hijgend: meisjes hangend aan de jongens vast, mannen aan vrouwen, als in één groote verbroedering. Een vreemd-eigen leven was het hier, waarvan de buitenwereld niet wist. Het koude aldagsleven, men kende het hier niet; men kende hier niets dan het feest, het Feestl Emma, aan den arm van Sluyswijck en bij oogenblikken half-gedwongen meèhossend met het volk om haar heen, zag het Feest in aller oogen gloeien, als met rosse vlammetjes van opgewondenheid ; ze voelde het broeien inde dwalmen die tegen haar aansloegen en haar wangen verhitten, die branderig werden als in koorts. Nog even dacht ze, in vreemdnuchtere helderheid, aan morgen, de zaak, de lange vervelende uren die ze door moest; aan Leo, dien ze had ongelukkig gemaakt, aan Sluyswijck, die niet om haar gaf... Maar het verzonk, verbleekte in het hel-oranje laaisel van het feest dat öm haar koortste, en haar oogen begonnen wijd te staren; haar lippen openden zich heet-droog. „En de wieken van de molen draaien rond, „En de wieken van de molen draaien rond...” Het klonk als een jubeling nu haar van alle kanten tegen; het scheen haar al« met gloeiende vingers aan te raken, meê „GUILLEPON FRÈRES” te sleuren, ineen duizelend-krankzinnige, rood-zwarte, heerlijke overgegevenheid. .. Ze hadden haar met moeite meêgekregen uit het gedrang. Die Emma! Ze leek eensklaps gek geworden! Ze had maar met geweld willen meêhossen, nou nét koren op de molen van dien Akky: had haar beet gepakt en zullie achter zoo’n troep aan: soldaten en meiden; tjasses zoo ordinair. En later, bij Rengers, waar ze gesoupeerd hadden, was ze compleet dol geworden. Die tóóst! Dat er nog zoo’n type in stak zou je niet zeggen. En zij Marie had het dan toch maar wat goed gezien, hoe dat jonkheertje haar daar bij Rengers ineen hoek had geduwd en gekust, zonder dat ze iets terug deed. Niet dat zij dat nu zoo erg vond; enfin, haar zou hij het ook niet gedaan hebben; kèn je denken, zoo’n leelijkerd als zij! Maar van Emma had ze het toch nooit gedacht... zoo’n heilig boontje ! IV Toen Emma den volgenden morgen ontwaakte, was haar eerste gevoel een van niet goed weten waar ze zich bevond en wat er den vorigen dag gebeurd was; haar hoofd woog vreemd-zwaar en zij was haast te moede om het van het kussen op te tillen. Maar voor de tweede maal bonkte het geluid dat ze ook in haar slaap reeds gehoord had, en met het plotseling wegwijken nu van wat als een doezige nevel voor haar bewustzijn „GUILLEPON FRÈRES” had gehangen, wist zij opeens dat het Gerrit was, die haar deur beknokkelde en dat het tijd was voor opstaan. Ben je op Emma, ’t is bij half acht! hoorde ze nu zijn stem. Doch toen ze wilde terug roepen weigerde haar keel geluid te geven; haar tong plakte droog aan haar verhemelte. Gerrit stommelde al de trap af, scheen gehaast te zijn; al verder en verder hoorde ze zijn schreden, en ’t was wonderlijk, maar het leek haar of het iemand was in haar hoofd die een trap afging, als een trap in haar hersenen... steeds verder ... verder... Als een lichte pijn was die tred in haar hoofd, dat, na zich even te hebben opgelicht, weêr op het kussen was teruggevallen, lood-zwaar. Haar oogen hadden zich weêr gesloten onder de leden, waardoorheen zij rozig de zon schemeren zag, die al vol stond in het kleine kamertje. Zoo lag zij, en meer en meer voelde zij den nevel wegtrekken door welken haar slaap als dooreen zwaarte was bedrukt geweest. Toch herinnerde zij zich nog niet opeens alles wat er gebeurd was. Als zij het bedenken wilde, sprongen haar gedachten telkens als aan elastiekjes tot achter in haar hoofd terug. Laat zien... tante was boos geweest; waarom? O ja, ze was zoo laat thuis gekomen: kwart voor tweeën was het geweest. Gerrit had beneden inde keuken op haar zitten wachten, in zijn hemdsmouwen ...; die had haar toen nog zoo raar aangekeken, dat ze het had moeten uitschateren, een walsje met hem had willen doen door de keuken heen. Maar toen tante’s stem van boven af: of Emma thuiswas en toen... Opeens wist zij het weêr alles nu: van het feest op koningins verjaardag gisteren ... het vuurwerk ... al die menschen ... en ... oja ... later dat bij Rengers... II „GUILLEPON FRÈRES” Zij stopte haar hoofd in het kussen, en dacht... Het wervelde haar alles in verwarde beelden door het brein; ze hoorde de stemmen weêr der heeren en 't gelach der andere meisjes, Dora, Marie ...; ze zag een beweeg van hoofden, hoorde het getik van messen op borden.. . En zij zag zich de champagne drinken die eender heeren haar telkens maar weêr inschonk ... en ’t was nogmaals of nu langzaam alle zwaarte, alle last van haar week en het licht en prettig in haar hoofd werd als nog nooit te voren... Weêr stond ze op en tikte haar glas met het zilveren klokketoontje ... en hield haar toost, terwijl ze allen luisterden. . . Zoo luchtigjes, vluchtig-gemakkelijk rolden ze haar van de lippen, heur woorden; ’t was als een troep guitige jongens die dartel een school uitsprongen, de eenden ander opdringend, hup’lend, hup’lend... Dan dat gelach, dat geklap, en zij middenpunt van ’t kringetje, en Akky die zijn arm had om haar heen geslagen. .. Toen was het geweest of zij haar wil, haar zèlfheid had voelen vervluchtigen inden grooten, dwingenden wil der algemeene uitgelatenheid en ze had zich laten gaan, zonder denken, ineen heerlijke overgegevenheid... Emma, Emma 1 Ben je nog niet op ?.. Dat was tante, die aan de trap riep. Verschrikt had zij haar hoofd uit het kussen weggetrokken en zag rond. De zon stond vol in het kamertje. Op haar beddetafeltje tikte haar horloge; kwart vóór acht en om half negen moest ze bij Guillepon zijn! Nuchter overpletste deze gedachte haar gloeiende mijmerijen vaneen oogenblik te voren, en haastig begon ze zich aan te kleeden, plots een en al ijver om nog op tijd te komen. Maar drü verslapte zij weêr. Zij voelde zich zoo „GUILLEPON FRÈRES” vreemd, zoo zenuwachtig. Dat alles van gisteren leefde nog na in haar nerven; het klopte in haar polsen, gloeide in haar wangen. Ze bekeek zich inden spiegel; haar gelaat zag bleek en moê, met lichte schaduwen boven de oogen; slechts twee vurige plekken teekenden zich op iedere wang. En opééns stond in volle werkelijkheid voor haar óp het besef van wat ze gedaan had!... God, o God, geboemeld had ze zij, Emma uit het oude huis met al de lieve, reine herinneringen, een deel van den nacht doorgeboemeld met vreemde heeren ... o God, o God 1 En die éene, van wien ze nu walgde en die haar gekust had! Hoe durfde hij, durfde hij 1... Waarom had ze hem niet in het gezicht gekrabd toen hij dat deed... En wat hij toen nog gezegd had, haar gevraagd ... geméen was het... geméén!... O, o, waarom kwam het nu opeens terug, waarom mocht het niet wegblijven ... o God, o God, laat hét tóch wégblijven!!... Op den rand van haar bed was zij neêrgezakt en staarde met groote oogen van wanhoop... Als een donkere wetenschap was het in haar gezonken; als iets onzegbaar slechts, iets duivelsch’ lag de herinnering plotseling op haar... en er was geen ontkomen. De kus, dien zij zich in dollen overmoed had laten geven, brandde haar als een wond op de wang en die vraag... als een smet zou ze blijven op haar verder leven, altijd ... altijd.. . O God, verlos me, verlos me! 1... bad zij in haar angst. Doch de God van ’t oude huis hoorde haar niet meer... Nu klopte toch tante zelve aan de deur. Meid, ik waarschouw je dat ’t zooeven kwartier over acht geslagen hêt. Dat heb je nou van je twee uur thuis komme: standjes en brommen den volgenden dag. Afijn mijn zorg zal ’t niet wezen. „GUILLEPON FRÈRES” Emma, op den rand van haar bed, knierpte haar vingers. Een wildheid vloog in haar óp tegen tante, dat mensch dat op haar manier nog moedertje over haar spelen woü en nooit, nooit ook maar iets van haar zieleleven had begrepen. Ze haatte haar. De wereld, zooals zij dezen morgen zonnelachend voor haar open lag, scheen haar toe als te schateren met éénen grooten lach van haat. .. „GUILLEPON FRÈRES” I Nee, wat die Emma toch mankeert, ik weet het niet! Maar dat wil ik je wel zeggen, meisje: als je zoo doorgaat, dan weet ik wel wie hier den langsten tijd geweest is; ik heb maar één woord aan de heeren te zeggen en je gaat de laan uit, begrepen ? ... Juffrouw Schellemans klapte nijdig haar journaal dicht en begon een mantel, die bezorgd moest worden, in te slaan en toe te spelden. Haar lippen kneep ze samen op een manier, als zou ze zich verder tot geen woord meer laten verlokken. Emma, op het laddertje, een doos half uitgetrokken, lachte nerveus, een lachje dat zij zich de laatste dagen had aangewend en dat iets tergends had, iets uitdagends, waardoor ze juffrouw Schellemans al een paar maal buiten zichzelve van drift had gebracht. Nu weêr, op Emma’s lachje, schokte zij haar hoofd op, en:—Lach niet, meisje; ik heb je gewaarschuwd! dreigde zij. Ach, stik.. . Even was er stilte. Betsie Ressink, de eenige die op dat oogenblik de scène bijwoonde, had een gedempt: „00h1...” niet kunnen onderdrukken. Met Schellemans was het geen gekscheren. VIERDE HOOFDSTUK Www ... at... zeg je ? ... De juffrouw scheen verbluft. Ik zeg: „jawel juffrouw”; wat moest ik anders zeggen, antwoordde Emma met een onverstoorbaar gezicht, terwijl ze de doos nu verder begon uitte trekken. Maarde juffrouw stampte met den voet, bleek van drift; haar oogen priemden dreigend achter haar brilglazen; haar spitse, van de pokken als uitgegeten neus leek te spitser naar het meisje toe te boren; de neusvleugels trilden. Toch bedwong zij zich en: Ik zal maar aannemen, meisje, dat je ziek bent; dat je niet weet wat je zegt; want anders, ik zweer je, geen dag bleef je langer hier. Blij toe ... mompelde Emma brutaal. Dergelijke scènes kwamen inden laatsten tijd herhaaldelijk voor, uitgelokt door Emma’s verregaande onverschilligheid en zorgeloosheid omtrent alles wat de zaak betrof. Zelfs Marie stond er verstomd van. En die was toch zelf zoo’n doetje óók niet; hield er wel van de Schellevisch eens flink te treiteren, dat lamme mensch. Maar zooals Emma deed, liep ’t toch de spuigaten uit. Sedert dien avond van de illuminatie leek ze omgeslagen als een blad aan een boom. Wat dat kind mankeeren zou? Maar toen ze er eens naar gevraagd had was Emma opgestoven met een heftigheid als werd haar ’t grootste onrecht aangedaan: —’t Gaat je niets aan, 't gaat jullie allemaal, allemaal voor geen sikkepitje aan, wat ik doe of niet doe; hoor je: niks, niks gaat het je aan!... Marie had de schouders opgehaald. Als jij er plezier in heb je congé te krijgen moet jij weten; ik wou je maar waarschuwen als vriendin ... zeide ze. Je bént geen vriendin van me, ik wil je vriendin niet zijn! „GUILLEPON FRÈRES” Zeg eens ... was toen Marie toch uitgevallen, gepiqueerd; doch ze was dadelijk ook weêr kalm, had te weinig dunk van zichzelve. Nou ja, ’t is altijd wat je „vriendin” noemt hè? legde ze goeiig bij; toch kon ze niet nalaten er wat smalend aan toe te voegen: En als jij nou liever vrindschap sluit met dat spook van Derkland en die Jo Kemphuis, van wie iederéén wel weet wat voor stukjes ze uithalen, dan moet jij dat weten; ieder zijn meug zei mijn grootmoe altijd. Emma kreeg een kleur. En jij bent schijnheilig, snibde ze Marie toe. Jij bent ook zoo’n brave niet, hoor! Verleden nog, toen met het vuurwerk... Heb ik me tenminste niet doordat jonkertje laten zoenen! grinnikte Marie, het gesprek afbrekend omdat er een dame binnenkwam. Met een vuurrood gezicht had Emma zich afgewend; ze schaamde zich voor Marie, zooals ze zich op straat voor de menschen, thuis voor tante schaamde, en ze was zich bewust hoe haar gansche houding der laatste dagen, haar uitvallen van brutaliteit tegenover juffrouw Schellemans, voor wie ze toch eigenlijk bang was, slechts voortkwamen uit dat ééne gevoel ’t welk al hare daden en woorden beheerschte: gloeiende schaamte... Als zij de dames hielp met haar lieve gedweeheid van goed gedresseerd winkeljuffertje, haar gewoonte-woordjes bescheiden-bleekjes fladderend om altijd dezelfde dingen: een mantel, een opgemaakte damesblouse, een paar handschoenen... stond ze duizend angsten uit dat die dames van haar gelaat zouden lezen waaraan zij dacht en wat zij meende dat in haar óógen moest geschreven staan. Zat zij ’s middags met tante en Gerrit in ’t achterkamertje te eten, zoo knelde haar diezelfde angst, als zou het zelfs „GUILLEPON FRÈRES” Gerrit in zijn onnoozelheid niet kunnen verborgen blijven, en hij er ieder oogenblik over kunnen beginnen, welke gedachte alleen reeds haar het schaamrood naar de wangen joeg. Maar niemand zei iets, scheen iets te merken. Het leven was na dien eenen feestdag weêr zijn gewonen gang gegaan, de zaak, met het eindigen der zomervaeanties, in hare gewone roezing teruggevallen; den ganschen dag had ze handen vol werk met de dames te helpen, den boel op te redderen en te étaleeren. De nieuwe winterstoffen waren gekomen; inde sorteerkamer was zij verscheidene morgens met meneer Paul en Marie bezig geweest den inhoud der kisten te vergelijken met de facturen; meneer las de nummers op en zij streepte aan. Prachtige stoffen waren er bij: laken en cheviot in allerlei kleuren en soorten: „drapé moscovite”, „armure tressé”, mooie zwarte cheviotte drapée voor mantels, amazonelaken... Het étaleeren, samen met Bets, had toen een heelen dag nog in beslag genomen; het was even als een lichte koorts geweest waarin zij al het andere vergeten had en genoten van de tint- en kleur-combinaties: zwart en bevergrijs en otterbruin, granaat en khaki en nattierblauw. En dan die nieuwe tinten „douanier” en „violine” ... ’t was mooi zooals ze telkens weêr wat nieuws vonden... Maar toen dat was afgeloopen voelde zij het duidelijk: het vroeger vleugje van ambitie in haar vak, het winkelleven, had zij verloren; het leek haar zoo nutteloos en vermoeiend alles; zelfs het vooruitzicht van over enkele maanden op de knipkamer te komen bij juffrouw Haantjes en Mien liet haar nu onverschillig. Ondanks het vele werk bleven de dagen haar vaneen eindelooze gerektheid schijnen, grauw- „GUILLEPON FRÈRES” duf sleurend in eentonigen wentelgang van de morgens tot de avonden. Bovendien kwelde haar nog immer de hitte, welke zelfs deze Septemberdagen den winkel tot een oven maakte, die allerlei benauwende geuren dwalmde. De dames die in en uit gingen bemerkten dit niet. Zij toefden een vijf, tien minuten, hoogstens een kwartier voor de toonbank, en voor hen was een winkel een winkel, waar het nooit zoo frisch kon zijn als op de straat, dat sprak... Doch aan Emma, die er dagelijks tien uur lang verkeeren moest, viel ’t soms niet om uitte houden; de japon- en mantelstoffen weeden hun zoete geuren uit, zich mengend met het vernis van plafond en kasten, dat inde warmte als verdampte. Doorloopend werd ze van bonzende hoofdpijn gekweld; soms slikte het misselijk in haar keel, dat ze dacht te moeten overgeven; en, keek ze dan even tersluiks inden standspiegel, zoo zag ze haar gezicht ten doode bleek en ontschikt met de groote, grijze oogen haar aanstaren boven het donker japonnetje. Wat haar ook afmatte en ziek maakte was dat zij niet zitten kon. Wel hadden ze achter de toonbank kleine bankjes, maar die waren zoo smal en zoo hard dat ze niet uitrustten, en ook, nu de winkel van minuut tot minuut zoo vol stond, kwam er van zich neer te zetten niet veel. ’s Avonds voelde zij zich vaak zoo pijnlijk van het lange staan, dat zitten of liggen haar tot nog grooter kwelling zou geworden zijn; het beste was dan maarte loopen, veel, straf te loopen, waarbij de spieren zich weêr langzaam ontspanden en de overmoeheid uit haar lichaam week. ’t Was altijd prettig na sluiting der zaak naar huis te loopen, de Van Buerenstraat hoewel tante altijd wou dat ze ging met de tram, omdat ’t niet paste voor ’n meisje ’s avonds zoo’n eind alleen te gaan. „GUILLEPON FRÈRES” Maar ze zouden haar niet opeten, dacht Emma dan, en het loopen gaf haar een gezonde vermoeidheid, die haar spoedig deed inslapen. Den volgenden morgen stond ze dan wel soms op met de beste voornemens; het leven was toch wel mooi zoo lang nog de zon scheen; zij was ineen beste zaak vergeleken bij andere meisjes; zij leed geen gebrek hier bij tante; wat klaagde ze dan, waarom dan vrijwillig haar leven te verkniezen, terwijl ze toch jong was? lederéén werkte toch, en niemand van al de menschen die ze om zich heen zag scheen het zoo zwart en zwaar op te vatten als zij. Geert en Nellie, vatten zij het zwaar op? Nellie die in C.— op een klein bovenhuisje woonde met al haar kinderen en tobben moest van dag op dag om rond te komen? En Geert in H.— ? Dag in dag uit gaf ze les op haar groote school aan vieze domme kinderen. Ze was eens in zoo’n armen-school geweest, maarde lucht van die kinderen 1 Was dat niet erger nog dan de lucht van de mantels bij Guillepon frères? En toch stuurden Nellie en Geert al was het niet vaak steeds opgewekte brieven, en ook de jongens al schreven zij haar nog minder schenen tevreden, de een op zee, de ander op zijn kantoor. Was dan zij de eenige die zich niet gelukkig voelde, en lag dan niet misschien, in plaats van bij het leven, bij haar zelve de schuld? „Het leven is slechts wat men er zelf van maakt”, had ze wel eens ergens gelezen. Was dit zoo? Zou zij haar eigen geluk in de hand hebben ? Geen geluk buiten God... had zij thuis geleerd maar neen, neen, dat was het niet; God was immers wreed haar zoo eenzaam te hebben achtergelaten ? „Het leven is slechts wat men er zelf van maakt”. .. Zij was jong; het leven lag wijd en zonnig voor haar open, „GUILLEPON FRÈRES” kon zij dan niet trachten er veel, heel veel voor haar toekomst uitte maken? Doch het waren meest alleen de oogenblikken bij het opstaan, die haar met zulke vleugjes van hoop en levenslust konden vervullen; zoodra ze zich vveêr zag tusschen de vier muren van de zaak gevoelde zij zich als ineen gevangenis, waaruit ze nooit, nooit zou kunnen ontkomen. Ze had toch immers geen geld, en wat baatte haar het beetje schoolkennis in het groote, moeilijke leven, waarin voor iedere betrekking honderden sollicitanten waren. En voor welke andere betrekking had zij dan aanleg of lust? Een plaats bij de posterijen of aan de schrijfmachine op een kantoor? Ze rilde. Gevangenissen, gevangenissen ... de heele maatschappij leek haar één groote gevangenis. Moest ze dan niet blij zijn het bij Guillepon-frères nog zoo goed te hebben? Hoevelen waren er niet die haar hare betrekking benijdden! En de tijd van liggen droomen in het bosch was voorbij... Zij dacht nu niet meer zoo onophoudelijk aan wat haar die eerste dagen na het Koninginnefeest als een donkere wetenschap had gedrukt. Toch voelde zij, hoe er sinds den bewusten avond, waarop zij dien onreinen kus ontvangen had, een gif in hare ziel was gedruppeld, dat er langzaam voortkankerde en haar nog meer dan vroeger met weemoed terug deed denken aan den tijd dat ze woonde ver van het leven ineen groote stad; als kind door de bosschen en weiden dartelde en Gods zuivere schepping haar zielevoedsel was geweest... Nu stond zij vreemd tegenover de Natuur, die haar vriend niet meer scheen. Wat ze vroeger, op haar avondloopjes met Betsie, reeds vaag gevoeld had als een onvoldaanheid, een blijvend verlangen waarmede zij als vol- „GUILLEPON FRÈRES” stroomde bij het loeien vaneen koe of het zien van twee blonde, vredig spelende kindertjes, dat ondervond zij nu dikwijls opnieuw vooral op haar Zondagswandelingen, die ze alleen meestal deed, wijl zij, sinds den avond der illuminatie, Marie en de andere meisjes ontweek. En het was haar maar één oogenblik tot een verwondering geweest: te moeten vaststellen, hoe dat, waarnaar zij vroeger zoo reikhalzend verlangd had, nu het in haar bezit was gekomen haar onverschillig liet, ja zelfs haar met wrevel vervulde. Populair te zijn onder de meisjes, zooals Mien of Marie had het haar niet een tijdlang het hoogste ideaal geschenen? Had zij ze niet stil gehaat juist om dat zeker iets, die levensgemakkelijkheid, dat Geheim, hetwelk voor haar verborgen bleef? Waarom genoot zij dan niet, nu het haar werkelijk scheen als was er een tip gelicht van den sluier, die ’t zoolang begeerde haar hield bedekt? Had Mien, na dat avondje bij Rengers, het niet in tegenwoordigheid der andere meisjes openlijk verklaard: hoe ze nu toch heusch en voor goed „kind af’ was, „mensch begon te worden” en had Dora er niet bewonderend aan toegevoegd: Je hebt je kranig gedragen Em; ik wist niet dat je zoo’n leuk type was; hoe durfde je, zeg: die toost te houden op al die heeren; en wat je er niet bijsleepte; we zaten te stikken gewoon!... Waarom was in het lachje, waarmede zij zich toen haastig achter de toonbank gebukt had als zocht zij naar iets dat gevallen was, geen blijdschap geweest, maar niets dan de schaamte, die haar sedert niet meer verlaten had ? Zij begreep zichzelve niet ; ze wist niet hoe het kwam dat met den dag haar prikkelbare stemming toenam, zoodat ze zelfs de goeiige Marie kon afsnauwen. Alléén deed zij daarom meest haar korte loopjes tusschen „GUILLEPON FRÈRES” den middag, haar langere wandelingen de eenzame Zondagen. En terwijl ze, onder haar straffen wandelpas, de pijnlijke afgematheid van het lange staan uit haar leden voelde wegtrekken, bleef haar geest, die inde natuur geen afleiding meer vinden kon, vermoeiend ronddwalen om het hóe en wat van haar leven, zonder dat ze tot een oplossing vermocht te geraken, ’s Avonds, zoodra ze te bed lag, was het de vermoeidheid van haar gezond, jong lichaam, die haar, als gewoonlijk, drê. deed inslapen, doch dein onbevredigdheid tobbende, steeds-onbestemd-verlangende onrust van haar geest, hield haar dadelijk ineen net van vaag-griezelige droomen gevangen, waardoor zij steeds minder verkwikt in de morgens ontwaakte. Waarom ben ik ook zoo gezond ... kwam het eens wrevelig in haar op, toen ze zich bijna verslapen had. Net ’n dier, die slapen en eten ook, verder niets... En nog even: als ik wat minder gezond was ... dan was ik wat eerder d00d... II Er waren twee meisjes uiteen andere zaak aan wie Emma al spoedig na den Koninginnedag had kennis gekregen, toevallig eens door Dora Mulleman. Jo Kemphuis en Bertha Derkland heetten ze. Zij waren verkoopsters ineen veel mindere zaak dan Guillepon frères, daarenboven „galanterie”, waarop de confectioneusetjes meest minachtend neêrzagen. Toch kon men het hen aanzien, dat ze vroeger gewend waren geweest met ander dan derderangspubliek om te gaan; „GUILLEPON FRÈRES” hun kleeding had iets smaakvol-damesachtigs, ofschoon wat te opzichtigs, hun maniertjes iets van dat los-elegante, ’t welk Emma bij de eerste ontmoeting aan Mien had doen denken. Ook de gezichtjes waren genre-Mien, wat poppiger alleen met hun roode lipjes en kokette neusjes en haar van voren gefriseerd. Onder de meisjes hadden ze niet een heel goeden naam, die Bertha en Jo, waarom had Emma niet precies geweten en het had haar aanvankelijk ook onverschillig gelaten (altijd spraken die kinderen kwaad van elkaar!) toen ze vriendelijk voor haar waren gebleken, haar een paar maal ’s Zondags waren komen afhalen voor een wandeling. Ze waren naar Rijsselmuiden, een ander maal naar de Sluizen gewandeld, hadden in Rijsseleind gezeten ineen belommerde café-veranda, met uitzicht over de breede, zilver-blinkende rivier... Er was, op zulke middagen, iets trouws, iets hartelijks van deze meisjes naar Emma uitgegaan, iets dat zij in het samenzijn met Mien of Marie nooit zóó gevoeld had. Wat was het, had Emma zich dan wel eens afgevraagd, waardoor Jo en Bertha tot haar schenen aangetrokken méér dan Mien of Dora of Marie? Was het omdat die allen, óndanks den kleinen triomf door haar bij Rengers over hen gevierd, zich zooveel zékerder van levens-houding wisten, bewust-van-wil récht afgaand op een vaststaand doel, terwijl haar bestaan niets was dan aarzelen en zwenken? Liep er door Miens leven niet dit, als een mooie lijn van eenvoudige rechtheid: het ijveren van zoo elegant en aardig mogelijk gevonden te worden? En Marie stond dit niet als een forsch-brutale kras-van-wil op de lei van haar leven: ik ben ik, lomp en brutaal, ik maal voor geen cent om de klanten en de rest kan me niet bommen ? Dora, Greta, zoovele anderen was de zekerheid van hunne leventjes niet „GUILLEPON FRÈRES” de ambitie van te zijn goede winkeljuffrouwen en verder zonder veel denken je gang te gaan? Was de onbeduidendheid van hunne leventjes niet mooi en goed, omdat ze nu eenmaal onbeduidend waren en er dus harmoniewas in haar bestaan? Zij, ze miste die zekerheid, die harmonie; wist niet wat ze wilde. Was het zoo al niet geweest toen zij, bijna kind nog, door haar nee-zéggen-en-ja-méenen Leo had ongelukkig gemaakt? Zij voelde haar gedachten en dadenbestaan als iets flodderend-onzekers; vandaag had ze bij Rengers haar triomf gevierd (ja, met champanje!) doch morgen hoorde ze het hoonlachen al weêr, om haar mislukte aardigheid vaneen boer die kippen hield, niets dan kippen. .. Jo Kemphuis en Bertha Derkland ... flodderden van binnen en van buiten, ’t Was Emma bij nadere kennismaking al spoedig gebleken dat hun uiterlijk en manieren toch lang niet gelijk waren aan die van Mien. Wat haar op het eerste gezicht niet anders geschenen had dan een zekere opzichtigheid inde kleeding der beide meisjes, was zij al spoedig gaan ontdekken als ondegelijkheid, een prulligheid van flinsflans in elkaar gegooide japonnetjes, met hier een strikje en daar een steekje, op heel goedkoope stofjes; prutsige brochetjes die goud moesten verbeelden, en heel veel rammelende armbanden. Ook waren hun ruches en manchetjes niet altijd even frisch, en onwillekeurig moest Emma aan Mien denken, die ineen preutsche preciesheid geen spatje als een speldeprik op haar kleeding kon dulden. Neen, op Mien leken Bertha en Jo toch eigenlijk in ’t geheel niet. En toen zij, op een dier Zondagmiddagwandelingen, geleden had onder de verhalen der meisjes, cynisch verschoonend dingen die zelfs Mien en Dora vies noemden, „GUILLEPON FRÈRES” geleden ook van ’t sterk parfum, dat als een wolk bedwelmendzwaar om de meisjes had heengehangen, opslurpend de frischheid der buitenlucht, had Emma het eensklaps begrepen, dat de anderen toch wel gelijk moesten hebben, en was zij haar nieuwe vriendschap gaan voelen als een vernedering... Sinds was zij de meisjes ontweken. In die dagen op een morgen op weg naar haar zaak en den hoek vaneen straat omslaande liep zij bijna tegen iemand aan. Het was Leo ... Beiden stonden ze stil, verrast, verlegen. Sinds hij dat bezoek aan haar tante had gebracht, had zij hem niet terug gezien. Dag Emma ... Hij lichtte wat schuchter zijn hoed, zag toen even opzij, als wilde hij haar ontwijken. Dag Leo ... Zij voelde, hoe een vluchtig rood haar naar de wangen steeg, terwijl zijn gestalte zich aan haar opdrong: zijn schamele jas, zijn verkreukeld boordje, zijn bleek-mager gezicht met de blauwige schaduwen om dof-bruine oogen ... Maar een kar daverde vlak langs hen heen; ze konden hier niet langer blijven staan midden op straat, en Leo vroeg aarzelend: Vindt je goed dat ik een eindje met je oploop ?... Zij antwoordde niet dadelijk; haar oogen schichtten bang hem aan; toen zeide zij, ontwijkend: Maar ik moet naar mijn zaak, ’t is op slag van half negen ... Doch hij ging al naast haar voort, den weg meê terug. Mijn kantoor begint pas om negen, zeide hij ik heb nog wel even tijd ... Zij zwegen. Zij durfde, na dat eerste oogenblik, nu bijna „GUILLEPON FRÈRES” niet meer naar hem zien, en hij hield zijn oogen strak op den grond gevestigd. Het stormde in haar van de tegenstrijdigste gewaarwordingen: angst, schaamte, berouw... Zij verwachtte met iedere seconde dat hij in verwijten zou uitbarsten. Maar hij zeide niets dan, eindelijk, na een lange pauze : We hebben elka&r in zoo lang niet gesproken ... er is zoo veel in ons leven gebeurd ... dat het mij vreemd is je nu te hebben terug gezien... Zij antwoordde niet; ze waren al vlak bij de zaak en hij bleef staan, reikte haar de hand. Het is beter dat ik hier terug ga, zeide hij. Toch aarzelde hij nog, zag een tram na, die langs hen heenstoof, en t was Emma of hij een paar maal den mond opende, zonder echter iets te zeggen. Toch, eindelijk, kwam het er uit. —lk heb je zooveel te zeggen... sprak hij, met iets afgetrokkens inden klank van zijn stem, als kwam die van ver. En toen hij zag dat zij schrok, hem smeekend aanzag, haastig: Neen, neen, niet over dat... dat is dood ... maar toch ... toch heb ik zoo dikwijls verlangd met je te spreken ... ik ben zoo alleen; ik ken hier niemand; en... Zij zag hem aan, haast ademloos. En gejaagd voltooide hij nu: Toe Emma, zou je niet eens op een Zondag met me willen wandelen... Dan zou ik met je spreken kunnen... bij je tante gaat dat zoo niet... Neen, neen 1... Zij weigerde brusk, angstig. Droevig glimlachte hij. Je bent wèl bang voor mij geworden, verweet hij zacht, nu toch werkelijk gaan willende. Toen werd het haar plotseling als overstroomde haar ziel vaneen groot medelijden. Zij voelde fel-scherp haar eigene schuld aan hem, en een behoefte van boete te 12 „GUILLEPON FRÈRES” doen kwam in haar op. Toch draalde zij nog. Het zal niet kunnen ... wierp zij schuchter tegen. Een glans van blijdschap verlevendigde zijn strak-bleek gelaat. Je wil dus?... had hij uitgeroepen. Toen: Waarom zou het niet kunnen? We kennen elkaar toch al zoolang. .. Zij knikte. • Ach ja, het zou toch eigenlijk wel kunnen. . vond zij nu ook. Den volgenden Zondag dan, om twee uur, bij de Ijzeren Brug aan den Meersener weg? vraagde hij. Zij stemde toe. En toen zij een oogenblik later alleen zich de straat verder af haastte naar haar zaak, terwijl de klok van het Rijsseler Plein nu juist zijn negen slagen dreunde, stond in haar dit ééne gevoel duidelijk op inde warreling der andere: een dankbaarheid jegens Leo, dat hij haar niet tot de deur vergezeld had, begrepen had dat het niet prettig voor haar zou geweest zijn als de andere meisjes hen samen hadden gezien... De dagen welke nog tot aan dien Zondag verliepen leefde zij door als ineen koorts van afwachting. Toch was zij zich bewust op te zien tegen ’t oogenblik waarop zij Leo weêr zou ontmoeten om een heelen middag met hem samen te zijn. Zelfs nam zij zich herhaaldelijk voor aan de afspraak geen gevolg te geven, zich ziek te houden of wat dan ook. Maar dan zag zij die licht-bruine oogen de oogen met de kleur van dorrend blad in ondiep vijverwater haar aanblikken als dat oogenblikje op straat, en de wensch om boete te doen was sterker dan weêr in haar. Wel een half uur te vroeg begon zij dien Zondagmiddag zich klaar te maken om zich te begeven naar de afgesproken plaats. „GUILLEPON FRÈRES” Eenmaal op straat, ging zij met een heelen omweg, wilde het oogenblik van weêrzien nog verschuiven; zag nu ook hoe veel ze te vroeg was. Zij liep langs het Noorder-station met zijn roetig-beslagen glazen kap, waartegen het anders zoo heldere daglicht kroop in blauwige en vuil-gele glanzen menschen haastten zich de getraliede ingangen binnen dan ’t viaduct onderdoor, juist toen er een sissende trein overheen ratelde; daarna overeen hobbelige klinkerstraat tusschen reeksen arbeiderswoningen meest menschen-van’t-spoor woonden hier en kleine winkeltjes, waar op de planken achter de stoffige ruiten, tusschen heiboendertjes, stolpen fel-schreeuwend balletjes-blauw en blikjes schoensmeer, giftig rood en saffraangeel snoepgoed kleurde. En altijd maar dacht ze aan ’t steeds meer naderend en niet te ontwijken oogenblik waarop zij hem haar tegemoet zou zien komen. Zij beefde toen zij, eindelijk op den Meersener weg en inde nabijheid van de Ijzeren Brug, hem inde verte staan zag, met de armen op de brugleuning steunende en neêrziend in het water. Hij droeg een grijs pak en een strooien hoed. Zij begon steeds langzamer te loopen, en terwijl alles voor haar oogen wervelde: menschen, boomen en huizen zag zij niets dan een lichtere vlek hier middenin stil-vast: dat grijze pak en dien hoed... Eerst toen zij tot vlak bij genaderd was, keek hij op en kwam, groetende, dadelijk naar haar toe. Aardig dat je gekomen bent, zei hij eenvoudig, terwijl zij nu naast elkaar den Meersener weg opliepen. Weêr spraken zij niet, die eerste oogenblikken. Het was een prachtige middag, eender laatste dagen van September. Aan de eene zijde van den weg lagen villa’s in tuintjes, waar vroolijk bloemen kleurden inde zon. Aan de andere „GUILLEPON FRÈRES” zijde strekten zich al spoedig weilanden vaneen zacht, glanzig groen tot ver heen naar den blauwen horizont, waar af en toe even zilverig schitterde het water van de rivier. Ofschoon zij eender minder bezochte wegen hadden uitgekozen, vonden zij nu, met den Zondag, zelfs hier een tamelijk drukverkeer. Herhaaldelijk kwamen hen rijtuigen en wielrijders achterop, heeren in sportpakken, dames nog in lichte zomerblousetjes; ook wandelaars hadden zich aan beide kanten op de voetpaadjes langs de bermen verdeeld, en een paar maal, met brutaal-luid getoeter, stofwolkte als een bezeten monster een automobiel voorbij, dra in ’t boomperspectief van den weg verdwenen. Op den driesprong kleurde de rommel vaneen kermisje, doorvettigde stank van oliebollen de veie lucht. Emma, die zich, na de eerste begroeting, als vaneen last had bevrijd gevoeld, zóó was zij inden loop der voorafgegane week tegen deze wandeling gaan opzien, voelde zich nu weêr langzaam ineen onbehagelijke stemming komen. Zij vreesde ieder oogenblik bekenden te zullen ontmoeten : Mien of Marie of misschien wel Schellemans of meneer Paul. Telkens als ze gelach of gepraat van stemmen achter zich hoorde, of ’t gekling vaneen fietsbel, blikte ze schuw achterom, verlicht opademend als ze zag dat het vreemden waren. Toch liet ze het na, toen ze meende op te merken dat het Leo hinderde: dit telkens omzien, als schaamde zij zich met hem te loopen; doch het versterkte slechts in haar dat gevoel van onvrede, dat haar wenschen deed al weêr thuis te zijn. Leo had haar geen arm aangeboden en zij was er hem dankbaar voor; ze liepen nu maar gewoon naast elkaar, misschien iets te ver van elkaar af, zij haar wit parasolletje „GUJLLEPON FRÈRES” boven ’t hoofd houdend. Een tijdje geleden had zij net zoo’n babyhoed als Mien gekocht, en terwijl zij zwijgend naast hem voortging ja-ja-de de rand bij iederen stap, als eentonig wiegende hunne gepeinzen. Hij had een paar onverschillige opmerkingen over het mooie weêr gemaakt, en nu zij, aan het einde der villa-reeks, op een punt kwamen waar de straatweg met den stroom van wandelaars en fietsen verder rechts boog en een smaller zandpad afweek naar links, het vrije buiten in, bleef hij stilstaan en vroeg, op zijn horloge ziende om zich een houding te geven in zijn verlegenheid: Hoe zullen we gaan Emma, rechts of links ?... Niet waar al die menschen zijn!... bad zij dadelijk, toch toen weêr schuchter zwijgend, nu zij dacht van daar alleen met hem dien landweg te moeten gaan. Doch hij liep al weêr voort en zij volgde hem. Vermoeit het loopen je niet in dat zand? vraagde hij, maar zij schudde van neen, vond het heerlijk nu uit dat stof en dien sigaarrook weg te zijn, volop te ademen in het frissche vrije. Wijd lagen de landen naar beide zijden; aan weêrskanten van ’t paadje een rij grappig verwrongen knotwilgen ; een leek net op het Bevertje... schoot het door Emma heen, en het wekte even iets weemoedigs in haar op, nu zij aan dien regenmiddag terugdacht, waarop zij ’t verhaal van haar dood hadden gehoord... Leo was wat dichter bij haar komen loopen en hij vraagde: Herinnert dat je niet aan vroeger, toen we als kinderen zoo tusschen de weilanden liepen? Er was zoo’n klein paadje, nog wat smaller dan dit; dat was ons lievelingspaadje; daar speelden we krijgertje met Adriaan Belo van den apotheker en de jongens van den dokter; weet je het nog?... „GUILLEPON FRÈRES” Zij knikte, flauw glimlachend, en zij zwegen weêr beiden. Het was, of zij schroomden er verder op door te gaan, als was het iets moois en heiligs, dat zij door hun woorden ontwijden zouden. Er lag zoo veel tusschen... Emma, terwijl hare oogen over ’t glanzende zonnelandschap gleden, dacht na over alles wat er gebeurd was en het scheen haar weèr toe, als die eerste maal nadat zij Leo bij tante had ontmoet, of het eigenlijk een ander leven was waarin z’ als kind met Leo door de velden had gedarteld, een leven waaraan de Emma en Leo die hier zoo schuchter naast elkaar gingen vreemd bleven. In heldere duidelijkheid trok aan haar geest voorbij dat vele, bonte, wat er sedert was gebeurd; als een booze droom was het, vreemd-benauwend in dezen ijlen zonnemiddag, dat alles te lachen scheen rondom. Eerst de dood harer ouders, kort na elkaêr, haar smart, haar komen inde vreemde stad bij tante en Gerrit: Guillepon frères. Het nieuwe, dat door het winkelleven in haar bestaan gekomen was, zij, die nooit nog in betrekking was geweest. Die eerste dagen, doorleefd ineen roes van nieuwe indrukken, wat haar ’t geregeld denken belette, zoodat haar smart er op den achtergrond doorwas geraakt. Dan het spoedig wennen, het voelen hoe de smart weêr langzaam in haar te knagen ging; de dagen van zich zoo diep, diep ongelukkig en eenzaam voelen, met telkens maarde gedachte aan thuis. Dan haar opkomende afkeer van ’t sleurige winkelleven, haar teleurstelling van onder de meisjes geen echte vriendin te vinden voor wie zij zich af en toe eens uitstorten kon; haar lijden onder de afzondering van die anderen, waartoe toch haar eigen schuchtere natuur haar drong. Haar lichte jaloezie en nieuwsgierigheid toen van „GUILLEPON FRÈRES” lieverlede, met tegelijk een schaamte als zij de andere meisjes over dingen hoorde spreken die zij niet begreep en waarvan ze „het kind” plagend verre hielden. Het langzaam onverschillig worden voor haar geloof; de dans-avondjes dan met hun kleine voldoeninkjes en veel teleurstelling; het zien van de anderen vroolijk en het zelve niet recht meê kunnen doen. Dien avond dat ze op het bordes had gestaard in den donkeren tuin, het toen zoo duidelijk voelen van iets broeiends om zich heen, iets zwoel-slechts en tegelijk begeerlijks, waarvan zij ver stond. Haar avondwandelingen met Betsie door het park, haar uitgangetjes dan met Mien naar de muziek op ’t Singel; eindelijk de feestavond... Rengers ... waar ze ineen malle opgewondenheid getoost had... Zij bloosde nu ze aan dien avond terug dacht... aan dien kus... O, wèl lag er een afstand tusschen ééns en nu!... Wat was ze goed en onschuldig geweest, vroeger thuis. En nu?... Gezonken was ze, langzaam, langzaam gezonken. Ze wist nu dingen en ze had over dingen gedacht die haar vroeger vreemd waren, waar ze vroeger niet over zou hebben willen denken. Dat was wel zoo gekomen, omdat ze God had losgelaten ... schreide het in haar ... den God van ’t oude huis; doch zij voelde niet meerde sterke behoefte Hem terug te zoeken; ze was zoo dor, zoo dood. Alleen ... als ze daaraan dacht... aan dat alles van vroeger ... maar neen, neen, neen, ze wilde niet; het was vergif, het vergif van dien avond, dien zoen... ze wilde niet, wilde niet... Leo was blijven stilstaan; zag haar aan, verschrikt. Emma! wat is er; wat zie je bleek en wat staren je oogen vreemd. Emma, Emma! Ben je ziek?... Maar zij had zich al hersteld, glimlachte flauwtjes. Het „GUILLEPON FRÈRES” is niets, zeide zij. —lk denk ... het warme weêr; het is hier zoo zonnig... We zullen ginds even uitrusten, vindt je goed? stelde hij voor. Waar deze weg weêr op den hoofdweg uitkomt staat een restaurant, we zouden daar wat kunnen gebruiken. Zij knikte. En zwijgend gingen ze weêr verder naast elkander voort. Stralend stond de zon boven de stille landen; eens kwamen ze een hofstee voorbij waar een hond blafte; vanuit een dorp inde verte klonk ’t geklep vaneen klokje.' Het werd nu weêr heel kalm in Emma. Dat andere scheen als een donkere wolk aan haar voorbij getrokken, en zij voelde zich opgelucht, zag zich rustig gaan inden vrede van dezen Zondag aan Leo’s zij. Hoe vreemd ... hoe vreemd... was het Leo wel? Zoo, als hij nu een paar pas voor haar uitging in ’t midden van ’t weggetje tusschen twee wagensporen, zijn strooien hoed wat inden nek, durfde zij eindelijk iets langer naar hem zien. Wat liep hij daar rustig, zij begreep niet. Zij herinnerde zich zijn verlegenheid van dien keer, toen hij bij tante in ’t salonnetje gezeten had en ook die vaneen paar dagen geleden nog, dat hij haar aansprak op straat. Er was toen iets schichtigs geweest inden blik van zijn oog en dan weêr iets smeekends, als ontweek en zocht hij haar tegelijk. En nu ging hij daar zoo rustig, zoo rustig... Zij zag hem gaan tegen de blauwe lucht; af en toe wendde hij het gelaat een weinig terzij, en dan merkte zij op hoe bleek en ingevallen het was, de oogen diep-weg inde kassen. Was hij ziek? vroeg zij zich nu op haar beurt af. Er droefde een medelijden in haar, en het pijnde haar nu weêr te denken hoe zij deel had aan zijn ongeluk. Want zij wist het, dat hij ongelukkig was. Door zijn rust heen vóélde zij „GUILLEPON FRÈRES” het leed. Zij dacht aan wat hij verteld had: de twee, drie woorden over zijn leven, zijn vrouw... Zou die vrouw hem niet lief gehad hebben ? Die vrouw ... en zij ... hadden zij beiden schuld ?... Arme Leo!. .. Tranen voelde zij in haar oogen komen; er was iets in de lucht, er ademde iets öm haar van zoo teêre zachtheid in dezen stillen zonne-Zondag met de groene landen en den blauwen hemel, dat haar tot schreien stemde en berouw. O, hem vergeving te vragen ! het drong zich eensklaps tot een bijna onweêrstaanbare behoefte in haar, en het werd haar of zij, hem smeekende, tegelijk zou boete doen voor haar gansche leven dier laatste maanden, dat leven van wankeling en van onreine gedachten, waarin zij zich had voelen medesleepen. Maar hij bleef stilstaan en wees naar een rij boomen in de verte tegen de lucht. Daar is de weg... verklaarde hij. En daar, zie je dat huis ? Dat is het café... Hij zag haar aan en lachte vreemd. Ik heb dorst, zei hij. En jij ? . .. Doch dadelijk daarop wendde hij met wat schuws zich af en begon haastig weêr voort te gaan. Zij, nog staan blijvende, duizelde. Zij had hem nu vlak in het gelaat gezien, en... o God, waarom moest het haar nu opeens weêr treffen ... dat het getéekend was ?!. .. Was het dan waar.. . m’n God, zonk haar schuld er niet zwaarder door op haar, dat zij het niet meer dragen kon... O, die zon, wat brandde ze ... en de velden zoo wijd en zoo verlaten. Was er dan niemand, niemand die haar helpen kon?!... Leol Het klonk als een kreet om hulp, waar zij zelve van schrok. „GUILLEPON FRÈRES” Hij bleef weêr stilstaan. Is er wat Emma? vraagde hij kalm. Dat was haar een schielijke ontnuchtering. Hoe was hij nu opeens zoo rustig weêr, terwijl straks... Hoe kón zij het hem zeggen; dit was Leo immers niet; dit was iemand die een bestaan voerde ver van het hare en waarvan zij niet wist... Is er wat? Riep je me, Emma? herhaalde hij op denzelfden kalmen toon. Doch zij schudde het hoofd: zij had hem niet geroepen ... Op het erfje van het café zetten zij zich aan een tafeltje. Het was er leêg. Alleen in het veranda’tje tegen het huis zaten een paar fietsrijders. Leo had haar gevraagd wat zij drinken wilde en ging toen zelf het huis binnen om te bestellen. Gedurende zijn afwezigheid zat Emma droomerig vóór zich te staren over den stillen weg. Vanuit het veranda tje klonken luidruchtig de stemmen der wielrijders. Ginds stonden hun machines tegen een boom; de zon schitterde hel in het nikkel van bellen en stuurstangen. Vlak bij de plaats waar zij zat, op den weg, was een tol. Er kwam een boerenkarretje aan, en Emma zag hoe het paard voor het tolhuisje stilstond en een dikke man naar buiten kwam, die even met het boertje inden wagen bleef praten. Toen rammelde het karretje verder en verdween bij een bocht van den weg. Emma had onwillekeurig al een paar maal naar de deur van ’t huis gekeken, of Leo nog niet terug kwam. Wat bleef hij lang... dacht zij vaag, toch zijne afwezigheid nu voelend als een rust. Een kellner kwam buiten met de kwast waarom zij gevraagd had. Hij zette het lange glas voor haar op het tafeltje neêr en daar naast, kleintjes, een tweede „GUILLEPON FRÈRES” glaasje met een bruin-geel vocht, waarvan Emma niet recht wist wat het was. Zij voelde lust er even aan te ruiken, doch durfde niet om de fietsrijders in het veranda’tje. Eindelijk kwam Leo terug. Hij had iets dralends in zijn gang, als schaamde hij zich naar haar toe te komen. Bij de rijwielen bleef hij even staan, bukte zich om naar een trapper te kijken. Toen kwam hij naar het tafeltje en zette zich tegenover haar. Heb ik lang laten wachten?... Ja... zie je ... het spijt mij... speelden zijn vingers om den voet van het glaasje waarna hij het opnam en in één teug leêgdronk. Toen begon hij ineens eendruk verhaal overeen fietstocht, dien hij een poosje geleden met een paar kennissen had gedaan. Daarbij struikelde hij af en toe over zijn woorden en zijn oogen draaiden zich vreemd naar Emma toe. Zeg Em... en je begrijpt, er was geen huis inde buurt en daar begon het te sausen, te sausen. .. nou, en je begrijpt... Een bijna angstige onwil overmeesterde Emma. Was dat de kalme man van straks, op den weg, die daar zoo rustig voor haar had uit geloopen, zonder een woord te spreken? Ach, wat scheelde hem ineens; was hij ziek geworden, 0f... 1! Als een priem doorstak het haar hersenen. Hij had te veel gedronken ... zijn lange wegblijven... straks in ’t huis ... o God, God... Nou, en er was daar maar één bed op de kamer; met z’n vieren hebben we daar toen in één bed gelegen, Em, zeg, ha-ha!... Emma was opgestaan, zenuwachtig, en het erfje afgeloopen naar den uitgang toe. Zij beefde over alle leden en klaagde met een zingzangend stemmetje van hoe ze geloofde „GUILLEPON FRÈRES” dat het regenen ging. „Kijk daar die donkere lucht eens . .. groote zwarte wolken . . . gauw, gauw, ze moesten naar huis...” —Em ... Em ... ik ... ik zie niks, hikte Leo. Maar zij liep reeds den weg op, en toen zij, van op een afstand, even angstig omzag, bemerkte zij dat Leo nu toch was opgestaan en met den kellner afrekende. Een oogenblik later ging hij weêr naast haar. De weg lag zonnig, bijna zonder schaduw voor hen uit, beplant aan weêrszijden met schrale boompjes, verlept en stoffig. Daarachter de velden frisch-groen inden lichten middag tot ver naar den wazigen horizont. Inde verte kwam kleintjes een trein aanrollen, vlokjes parelwitten rook uitpuffend tegen den strak-blauwen hemel. Als een speelgoedtreintje bewoog het zich rustigjes voorwaarts, soms even achter een huisje, een rij boomen schuilgaand en dan weêr te voorschijn piepend, eens ook een zwak krijsch-gilletje uitstootend inde wijde lucht. Tot hij eindelijk voorgoed verdwenen was. De jonge man en het meisje stapten zwijgend naast elkander voort. Hij was opeens weêr stil geworden, en van tijd tot tijd zagen zijn oogen haar schuw even van terzijde aan. Met zijn wandelstok sloeg hij de punten af van ’t lange gras der bermen, waar zij voorbij kwamen, en zij luisterde als in toestand tusschen waken en droomen naar het suisscheurend geluid dat het maakte, en zag hoe de gras-slippen voor hun voeten over den weg stoven. Inde verte glansden de koepels der stad.. „GUILLEPON FRÈRES” 111 Waar loop jij inden laatsten tijd toch zoo iederen avond naar toe, kind? Gaat dat maar altijd en altijd weêr naar Merie? Die d’r ouwers zalle d’r ook wel zoo langzamerhand genoeg van krijgen, 0f... Tante zag haar nichtje achterdochtig aan. Waarom bloos je zoo, kind?... vroeg ze. Blozen tante ? Gut, ik denk er niet aan... bukte Emma zich, om iets op te rapen, dat gevallen scheen. Het gesprek was daarmeê uit geweest, doch Emma was dien avond thuis gebleven. Den volgenden dag echter, toen ze, nadat ze uit de zaak thuis gekomen haastig haar avondeten had verorberd, dadelijk weêr haar matelo’tje vaststak, herhaalde tante, nu wat spottend: En ga je nou weêr naar Marie soms? Het meisje zweeg; keek voor den spiegel of haar hoed recht stond. Nou, je kan toch tenminste antwoord geven als ik je wat vraag? meende tante snibbig. Zeg op, waar ga je heen? Naar Marie... zei Emma kalm, naar de deur gaande. Zoo, naar Marie. Nou, maar wil ik je dan eens wat zeggen? Dat ik er niks van geloof, van al die praatjes van Merie en Merie en nog eens Merie. En als je nou alles weten wil, hoe ik er overdenk, dan zeg ik je, dat ik best snap wat jij uitvoert en dat ik je op een briefte geven kan dat je op een gevaarlijk pad bent, meisje, en je er verkeerd meê zal uitkomen op den duur. Maar dat wil ik je dan óók nog meteen wel zeggen: dat, als er eens van komen mocht wat ik voorspel, je geen dag meer in me huis blijft, begrepen ?... „GUILLEPON FRÈRES” Jawel tante, zei Emma, bijna sarrend-bedaard, en vertrok. Aan den hoek van de straat vond ze Jo en Bertha op haar wachten. Ja, ze was op een gevaarlijk pad; tante had gelijk... overdacht zij vaak ’s nachts, wanneer zij te woelen lag en te woelen, zonder voor haar gloeiend lijf de verdooving van den slaap te kunnen vinden. Zij gaf er zich zeer goed rekenschap van, dat zij zich als op een helling bevond en toch... O, waarom was er die wil dan nu in haar, op die helling te toeven, als tartende het gevaar? Waarom had zij de kracht niet meer zich af te wenden van deze verzoekingen, die haar zwakker, meêgevender vonden met den dag? Was het zóó dan werkelijk het éénige middel waardoor ze ontkwam aan wat haar sinds dien Zondag als onder een bangen druk gevangen hield, haar tot in haar droomen vervolgde? O, ze kon het niet langer dragen, ze kon niet... Van minuut tot minuut er aan te moeten denken, Leo daar nog maar steeds aan dat tafeltje te zien het was iets helsch’, iets verschrikkelijks en het zou haar dooden als ’t haar niet verliet! Zij had schuld, o, ze wist het, en ze snakte er naar boete te mogen doen, op haar knieën wilde ze boeten, alleen niet zóó... God, God, niet zóó... want dat verdroeg zij niet; dat was sterker dan zijzelve; dat was een kanker in haar ziel, waaraan zij langzaam sterven zou. Waarom hoorde God nu niet, als Hij toch was een God van medelijden, niet slechts een God van rechtvaardigheid en haat?... Zij had Hem toch liefgehad vroeger, als kind en dat zij Hem daarna had losgelaten, was het niet omdat Hij haar had losgelaten, haar alleen „GUILLEPON FRÈRES” had gelaten ineen leven van kwelling en moeite ? Waarom hoorde Hij nu niet, dat haar bange ziel naar Hem riep, naar Hem schreeuwde in éénen hellen kreet van vertwijfeling?... Waarom bleef het zoo stil, zoo angstig stil binnen in haar ? ... „GUILLEPON FRÈRES” I Op een avond met Jo Kemphuis zittend ineen restaurant, had zij meneer Sluyswijck zien binnen komen. Hij was alleen, en voor hij ergens zitten ging bleef hij even staan en zag de zaal rond. Emma had hem dadelijk herkend en haar hart klopte hevig; zou hij haar ook herkennen en ... misschien naar hun tafeltje toekomen? Ja, hij herkende haar; even, in het dwalen door de goed bezette zaal, bleef zijn oog op haar rusten, en wat verstrooid, als verlegen, terwijl zijn blikken al weer verder dwaalden, had hij nauwelijks merkbaar zijn hoed gelicht. Toen zette hij zich aan een tafeltje dicht bij de deur. Wie was dat... een kennis?... vroeg Jo belangstellend. Emma, kort, knikte. Ze voelde zich kregel, teleurgesteld, staarde door de groote spiegelruit waaraan zij zaten naar buiten, over ’t donkere plein, beprikt met gele lichtjes. Maar Jo, zich over ’t tafeltje heenbuigend naar Emma toe, had nog verder willen weten, vroeg of ’t een net ventje was. „Hij ziet er wel knap uit, zeg, met z’n bruine baardje”, waardeerde zij. Er waren een paar heeren naar hen toegekomen, kennissen van Jo en Bertha. Ze deden heel opgewonden; wilden Jo VIJFDE HOOFDSTUK en haar medenemen naar Ury, beloofden een souper. Een zette zich op een stoel vlak naast Emma, doch deze, boos, schoof haar stoel van hem weg, draaide hem haar rug toe. Jo was al opgestaan, liet zich wegvoeren. „Kom jij nou óók”, had ze nog óm geroepen naar Emma, die zonder te antwoorden, haar rug naar den heer, die druk sprak, naar buiten staarde int donker, met het gele lichtjes-geprik. Een paar minuten later zat zij alleen. Ahém, goeienavond ... we hebben mekaar in lang niet gezien ... blij dat ik u nog eens tref... Zij zag op, stak hem dadelijk de hand toe. Dag meneer ... aarzelde toch haar stem zijn naam uitte spreken. Sluyswijck ... e ... wat ik zeggen wou ... vindt u goed.. . permitteert u dat ik mij hier een oogenblikje neêrzet, ik zat daar ginds zoo tegen die deur aangegooid... het is zoo v01... Ze had geknikt, lachend. Ze had al bemerkt dat hij wat verlegen was en dat gaf haar een klein-blij gevoelentje van haast beschermende meerderheid. Vroeger zou zij zich al even verlegen gevoeld hebben als hij, maar inde laatste v/eken had ze veel geleerd, ook hoe je met heeren moest omspringen. Hij zette zich, vroeg of hij haar nog iets mocht aanbieden; waarvoor zij bedankte. Toen: Ik heb, na dien avond... u weet wel... altijd verlangd ... ach kellner ... breng mij één Munchener, ja? ... Direct meneer, vluchtigde, in het langskomen, de kellner óm, een groot blad glazen op zijn vingertoppen balanceerend. Nu zei meneer Sluyswijck, zich weêr tot Emma richtend: 13 „GUILLEPON FRÈRES” Een aardig uitzicht heeft men hier ... vindt u niet... op dat groote plein.. . —Ja ... heel aardig ... lachte Emma, haar oogen tintelend met iets van guitigen spot: dat hij zijn vorig onderwerp zoo ineens had inde steek gelaten. Meneer Sluyswijck zag het getintel en zijn hand woelde nerveus door zijn goed onderhouden baardje. Mooie handen heeft-i. .. schoot het door Emma, zoo blank ... en zulke mooie gele nagels .. . zoo leuk spits geknipt ... en wat een sjiek pak ... en die zeep rook ze óók weêr, dezelfde als dien avond met het vuurwerk. . . een echte gentleman ... zoo te zien... Leuk dat-i zoo’n beetje verlegen was ... ze vond dat veel prettiger dan zoo brutaal... Of hij haar ... als ze samen alleen waren ... wel zou durven kussen... ? ? Ze moest inwendig lachen om de gedachte, en behoefte voelend die gedachte uitte lachen, lachte zij, als met een lachje van overmoed: U heeft me toen maar mooi inde steek gelaten ... dien avond van de illuminatie I ... waar was u toen later bij Rengers ineens gebleven zeg ?. .. O, ik moest naar huis, werkelijk, het speet mij, maar het werd te laat... en ... ik dacht ook eigenlijk dat van Marghem ... meneer van Marghem ... ik dacht dat u aan goede handen waart toevertrouwd. Wat spreekt hij netjes: waart! dacht zij en zij lachte, zilverig: Maar dan toch geen erg secure handen, meneer, en in ieder geval geen secure voeten, want die jongen .. . ik bedoel die meneer van Marghem sprong van den een naar den ander ... als een clown! .. . Zij lachte. Meneer Sluyswijck boog zich lichtjes naar haar over; had de laatste woorden, overlacht, niet kunnen verstaan. „GUILLEPON FRÈRES” Als een ... vraagde hij. En zij, lachend, herhaalde: Als een clown!... een pias!!... Ze lachten nu beiden. U schijnt vroolijk te zijn vanavond, merkte hij op, en toen zij eindelijk wat gekalmeerd was, vroeg hij: En wil u me nu niet eens vertellen hoe u eigenlijk heet, enne ... en of u hier in betrekking bent en zoo meer, toe vertel u me eens het een en ander... wil u ... we zijn toch geen vreemden meer, vindt u wel ?... Zij schudde van neen, zag hem lachende aan. Zij dacht aan het Wilhelmus dat zij samen gezongen hadden: het mooie oogenblikje op ’t exercitieveld; hij was zoo net, zoo bedaard, die meneer Sluyswijck; grappig dat hij zoo’n beetje verlegen was. Zij zelve voelde zich niets verlegen tegenover hem, alleen stil tevreden, ineen behoefte tot vertrouwelijk zijn. En zij vertelde, en hij, aandachtig, luisterde toe. En toen zij eindelijk afscheid van elkaar namen, maakten zij een afspraakje voor den volgenden Zondag; ze zouden dan samen eens naar ’t Variété gaan. .. II Het was nu November en de winter plotseling streng ingevallen. Op een morgen dat Emma de oogen opende zag zij dik de sneeuw liggen op de belendende daken, alles wit, wit, wit, scherp afstekend tegen de smoezele grauwheid der laag hangende wintermorgen-lucht. Emma had zich wat triestig gevoeld om al dat koude wit „GUILLEPON FRÈRES” en dat grauw dat als drukte op de stad en als drukte op haar kamertje, als drukte het haar ook op de ziel met een triestigheid om het leven dat wel niet anders scheen dan opstaan ’s morgens in het halve donker nog, het je wasschen in het felle, bijtende water, en dan de zaak, de zaak, eeuwig de zaak, waar nu nog bijkwam de gedachte aan al die nattigheid van sneeuw, het lange eind dat zij te gaan had, het gewurm met vieze overschoenen, het schrikken, telkens, van sneeuwballen, die de schooljongens haar kil inden nek zouden gooien ... al die misère van ’s winters, waarvoor zij bang was, waartegen ze zich zwak-week voelde worden van verlatenheid, ineen lust tot schreien. Een oogenblik dacht :ze maarte blijven liggen, een boodschap te zenden dat ze ziek was; maar dan zou ze morgen tóch weêr moeten gaan, of overmorgen, en zouden ze komen vragen van de zaak, Marie of Dora of misschien wel iemand die door de chefs gezonden werd om te zien of haar wel werkelijk wat scheelde. Een attest van den dokter! Jawel, voor de „winkel-ziekte” zeker of de „sneeuw-ziekte”, of ziekte van je alleen en ongelukkig voelen. Daar gaven de dokters geen attesten voor. Ze zouden je wel zien aankomen! Zoo was ze toch opgestaan, bibberend, en had voor de gezelligheid, omdat het nog zoo donker was in het kamertje, haar kaars opgestoken. Ze had al lang het plan een lamp te koopen van haar eigen geld; kon tante niets van zeggen; leuk die zoo ’s morgens aan te steken: dat gaf je dadelijk een gevoel van warmte en van moed om je verder aan te kleeden. Rillend waschte zij zich; morgen zou ze tante om wat lauw water vragen; Gerrit kon haar dat dan wel effentjes boven brengen, die was toch altijd eerder op dan zij... Toen, met een blij schokje, dacht ze opeens aan morgen- „GUILLEPON FRÈRES” avond, dat ze met meneer Sluyswijck had afgesproken voor het Variété. Dat was nu de tweede maal dat zij er samen heengingen, heel knusjes-gezellig. Den eersten keer had ze genóten ... ze was er nooit eerder heengeweest. .. Maar morgenavond was nog zoo ver; de gedachte aan den nog tusschen liggenden tijd, twee lange, grauwe dagen op het magazijn, met koude voeten en tocht binnen-zuigende deuren, en waar ze van de weêromstuit zóó hard stookten, dat zij er hoofdpijn van kreeg... Morgenavond 1 als iets warms, iets lichtends, straalde het ineen lang, lang perspectief van kille grijsheid. Het scheen haar of dat „morgenavond” wel nooit, nóóit komen zou... Toch monterde, op den duur, het denken aan ’t oogenblik, waarop zij met meneer Sluyswijck in ’t Variété zou zitten, haar zóó op, dat zij, buiten, inde sneeuw-frischte van den jongen, witten morgen, zich sterk en opgewekt voelde om haar dag bij Guillepon frères te beginnen; zelfs lachte, toen een klein ventje, parmantig, schooltasch op den rug, haar een bal brutaal tegen de kin gooide, waar hij wit-poeierig uiteen stoof op haar donker manteltje. Toch wel gezellig zoo’n wintermorgen ... de stad lijkt verreind, net of ze een schoon hemd heeft aangedaan!... dacht Emma en ze moest, zoo stiekempjes in haar mof, even lachen om deze koddige gedachte. Belletjes klingelden helder op; de stemmen der menschen die langs haar heen kwamen klonken vroolijk, als met een heel bijzonder geluid van klaarheid, en boven de huizen parelde de lucht zilver-grijs, ineen moeilijke doorbreking van de zon. Wel hartig zoo te stappen dooreen koelen sneeuwmorgen 1 Inde zaak intusschen bleef het maar redelijk gaan. Emma „GUILLEPON FRÈRES” had buien van ijver, gevolgd op lange perioden vaneen trage onverschilligheid, en over ’t algemeen bleef juffrouw Schellemans met haar ontevreden. Herhaaldelijk was het: Emma je hebt dit vergeten, of: Emma heb je nu dat wel gedaan; telkens gaf het standjes, die het meisje dan onverschillig over zich heen liet gaan, met de gedachte: Stikken jullie maar; vanavond ga ik met Sluys en dan geef ik niets meer om jullie zaak, hóóren jullie, hóóren jullie het: met Sluys ga ik vanavond en dan kan de zaak voor mijn part. . . waaien.. . Zoo noemde zij hem altijd, stilletjes voor zich: Sluys. Daar klonk zoo iets prettig-vertrouwelijks in, vond zij, zoo iets lief-intiems; en alleen op haar kamer, waar niemand haar beluisteren kon, herhaalde zij den naam dikwijls voor zichzelve hardop, met streeling in haar stem: Sluys, Sluys... Eens had ze toevallig haar mof inde handen gehad en heur vingers, terwijl zij den naam uitsprak, gestreken door de meêgevende haren van ’t zachte ding, en gek, maar sedert had ze altijd als ze alleen op haar kamer was en haar lippen zijn naam spraken, die mof in haar handen genomen en de haren gestreeld, vingers en stem nu streelend tegelijk: Sluys ... Sluys... Het was als een spelletje. Zij ontmoetten elkaar nu bijna dagelijks, meestal in ’t zelfde café, op een afgesproken uur. Van daaruit gingen ze dan naar een Variété of een ander café, waar ze gezelligjes bleven zitten praten; of, als het goed weer was en niet te koud, wandelden ze ook wel eens een eindje: de Singels, of door het park. Soms kwam hij niet, en dan bromde ze een beetje op hem den volgenden avond en dan lachte hij en dan was alles weèr goed. Hij bleef altijd dat zekere verlegene behouden, zelfs nu, dat zij elkahr bijna „GUILLEPON FRÈRES” dagelijks spraken; maar juist dat was het wat Emma in hem aantrok, haar een gevoel gaf van veiligheid en beschermende meerderheid tegelijkertijd, en haar zich heel op haar gemak met hem deed voelen. Ze voelde intuïtief in hem iets wat de meeste van haar andere heeren-kennissen dier laatste weken misten, iets gentleman-like’s, iets eerbiedigbeschroomds tegenover haar als jonge vrouw, als meisje, als iets bangs het vrouwelijke in haar te kwetsen, al was ze dan jonge vrouw, meisje, uiteen minderen stand dan hij. Zij was er hem onbewust dankbaar voor, voor dezen schroom, en zij schaamde zich nu vaak als zij terugdacht aan hare avonden, nog zoo kort geleden, dat zij met Jo en andere meisjes zich had aangesteld in het bijzijn van heeren, die zij in ’t geheel niet kende, die brutaal waren en geen eerbied hadden voor wat meneer Sluyswijck in haar als iets moois, iets teêrs, zoo schroomvallig omging. Herhaaldelijk gebeurde het in deze dagen, dat haar plotseling voor den geest stonden dingen, als een woord, een blik, welke zij toen, inde opwinding vaneen vroolijken avond, indien zij al er zich rekenschap van had gegeven, als iets wèl op-hev-kantje-af gewaagds vaak, maar toch inden grond onschuldigs, dikwijls vleiend-streelends had gevoeld, dra ineen mengeling van andere indrukken vergeten die haar nu echter verschenen ineen heel ander licht, niet vleiend-streelend nu of onschuldigpikant, maar slecht, slécht. O, ze was slecht geweest met zich zoo te laten gaan die avonden; ineen plotselinge helderziendheid was zij het zich klaar-bewust. En dit bewustzijn van zich op een gevaarlijk pad, op een helling te hebben bevonden, zooals tante haar had gewaarschuwd, scheen nu eensklaps zóó rauw-ontdaan van de heimelijke bekoring, die, als een perverse verweeking „GUILLEPON FRÈRES” van hare steeds meer méégevende ziel, haar dagen lang had gevangen gehouden, haar zich koppig had m doen zetten tegen tantes waarschuwing en de stem van eigen geweten het scheen haar nu plotseling zóó naakt-reëel-vreeselijk, zoo duizelingwekkend-angstig, als aan een reiziger de plotselinge afgrond, die, onverwacht, zwart-diep voor zijne voeten gaapt. Mijn God ... mijn God ... was er dit gevaar dan geweest,, zonder dat zij het bemerkt had, zonder dat zij, ineen dwaze zorgeloosheid, een zondige wuftheid, het had willen, had willen bemerken? Mijn God ... mijn God ... waar was dat heen gegaan .... waar had ... dat moeten ... heengaan ?... Had dan werkelijk meneer Sluyswijck, zonder het zelf te weten, haar de oogen geopend ?... Sedert vervulde haar een stille, als toewijdende dankbaarheid jegens hem. Had zij hem lief? Ze vroeg het zich nog niet af, tevreden als zij, na een langen, vermoeienden dag bij Guillepon frères, den avond kon met hem samen zijn, kon wandelen door ’t Gravensteenpark of langs de Rijsselkaden met de enkele electrische bollen aan hun hooge witte staken zoo veiligjes wèg met z’n beidjes in het beschermende donker der niet koude Novemberavonden; of knusjes met hem samen zitten in het hoekje vaneen niet te druk café, af en toe wat zeggend, onbeduidende woordjes maar, vaak ook lange tijden zwijgend, en ontmoetten hun oogen elkaar wat stilletjes lachend. Heerlijk waren ze, zulke avonden van rustige intimiteit; de avonden van kort geleden leken haar nu zoo rel, zoo bont, zoo arm toe, dat ze Jo en de andere meisjes beklagen kon, die daar nog genoegen in vonden.. „GUILLEPON FRÈRES” Reeds eender eerste avonden had zij hem verteld waar ze woonde, in welke zaak zij was: Guillepon frères... inde Lage Vliestraat, twee zulke groote spiegelruiten; de naam stond in gouden blokletters op de glazen ... had ze uitgelegd, en hij, als nadenkend: ja ... jawel... Guillepon frères ... groote zaak; had wel eens advertenties inde courant gelezen ... hij zou eens opletten als hij door de Lage Vliestraat ging... of hij haar zag... misschien was ze wel juist met de étalage bezig, hè ?... je kon nooit weten .. . Maar zij, lachend, had gezegd van dat ze die inden laatsten tijd niet meer deed, de étalage; dat deed Dora Mulleman nu, dat was een van de andere juffrouwen ... en door de ruiten naar binnen kijken kon hij óók niet; daar waren de kasten voor. Hij deed wanhopig. Maarde deur... de deur is toch zeker van glas?... opperde hij; doch zij, verschrikt hem bij den arm grijpend: Neen, neen, dat moest hij niet doen, niet door de deur gluren... dat zouden de andere meisjes merken, of de Schellevisch! Wie is dat... de Schellevisch? vraagde hij verbaasd. Zij lachte. Ach, dat was de eerste juffrouw... Schellemans heette ze, maar zij noemden haar achter haar rug altijd „de Schellevisch”. Een beminnelijke dame? had meneer Sluyswijck geïnformeerd, maar nu moest Emma nog méér lachen. Nee .. . alles behalve 1... niemand inde zaak hield van haar ... ze was zoo streng, en altijd snauwen. Je kon nooit iets goeds bij haar doen. En als er iets was, altijd dMijk klikken bij den baas ... Hij lachte nu ook, om dat woord „baas” dat haar ontglipt was. Ze voelde zich ook zoo op haar gemak met hem, als „GUILLEPON FRÈRES” begreep hij het alles zoo goed, dat ze bijna niet anders zou hebben kunnen spreken als van „de Schellevisch” en van „de baas”. Toen had hij verteld. Hij had gestudeerd inde rechten .. . in W. —. Nu was hij klaar en wilde zich in zijn studie-stad als advocaat vestigen. Eerst nam hij nu echter wat vacantie, logeerde daarom voor een onbepaalden tijd hier inde stad, waar zijn ouders woonden. Hij was echter niet bij hen in huis, had kamers aan den Buitenesserstraatweg gehuurd. En waar of ze woonden, z’n ouwers? had zij gevraagd en hij had haar den naam genoemd vaneen laan ineen der buitenwijken; er woonden daar enkel heel rijken, wist Emma wel. Ze had zich toen voor een oogenblik stil en ontstemd voelen worden. Het was haar een teleurstelling te hooren dat hij zoo rijk was, al had ze het wel geweten, ook zonder dat hij het haar gezegd had. Het bracht even als een afstand tusschen hen; het drukte haar. Maar het volgend oogenblik toch lachte zij hem weêr vertrouwelijk aan. Hij, als zelf wat met zijn mededeeling verlegen, was dadelijk op een ander onderwerp overgegaan: de voorstelling in ’t Variété, welke zij den vorigen avond gezien hadden... die mimiker... was die niet allerleukst geweest ?... Hij werd studenticoos door zijn verlegenheid heen, vertelde ook een paar grappen uit zijn studententijd. Toen kwam hij weêr op haar zaak terug: Guillepon frères; vroeg naar dit, naar dat... en nu moest ze nog eens vertellen, hoe zat het eigenlijk daar meê... Hij vroeg dat zóó grappig-onhandig alles, toonde zich zóó koddig-vreemd ineen dames-confectie-magazijn, dat Emma nu in één stuk schaterde, als met zilveren lachjes uit haar keel... „GUILLEPON FRÈRES” Soms, bij het afscheid nemen ’s avonds, zeide hij haar den volgenden dag niet te kunnen komen, of ook gebeurde het wel, dat zij een dag waarop ze samen hadden afgesproken ’s morgens, of ’s middags, een enkele maal slechts een paar uur voor sluiting der zaak, aan ’t magazijn over de post een briefje van hem ontving, waarin hij schreef tot zijn groote spijt hun voorgenomen uitgangetje een, twee dagen te moeten verschuiven. Dan voelde zij zich altijd teleurgesteld en ongelukkig en had geen rust voor zij hem weêr goed en wel bij zich zag. Ik vond het niets lief van u... pruilde ze dan wel, wat koket, met een kinderhuilstemmetje, waarop hij zich uitputte in betuigingen van heusch niet gekund te hebben ... had de stad uit gemoeten voor zaken ... of er was een partij geweest bij hem aan huis, waar hij zich onmogelijk aan had kunnen onttrekken. Een partij? Wat voor een partij? had zij gedrongen. En hij had alles heel nauwkeurig moeten vertellen... of hij ook gedanst had en met wie... of het aardige dames waren geweest... Maar hij had het hoofd geschud, beslist. Hij hield niet van zulke witte handschoenenpartijen. Opzitten-en-pootjesgeven noemde hij het altijd. En de meisjes met wie hij gedanst had? Nu ja, sommige waren wel aardig geweest; één vriendin van zijn zuster b.v. met wie hij verscheidene malen de zaal was rondgetoerd. .. Zij had nog al aardig verteld van haar Zwitsersche reis... en. .. Hoe heette dat meisje? viel Emma hem inde rede, met iets haastig-gretigs, waarvan zij zelf een beetje verlegen terugschrok. Maar hij had den naam al genoemd: Juffrouw Witsenius. „GUILLEPON FRÈRES” Juffrouw A. C. Witsenius? vraagde Emma nog door. Meneer Sluyswijck dacht na. —Ja ... jawel... Gusta heette ze... Augusta.. . Juffrouw A. C. Witsenius, dat zou wel. Maar die ken ik ... heel goed! riep Emma uit. Ach zoo, wezenlijk?... had meneer Sluyswijck gezegd. Waar heeft u haar ontmoet, als ik vragen mag? Toen Emma, heel verlegen, met een hoog-roode kleur: Ze ... de juffrouw ... juffrouw Witsenius ... is een klant bij ons uit de zaak ... Dien avond was ze spoediger dan anders naar huis gegaan. Ze had wat hoofdpijn, had ze aan meneer Sluyswijck gezegd. Had zij hem lief; heb ik hem lief? vroeg ze zich nu toch herhaaldelijk af, wanneer zij ’s middags in het tusschenuur op haar eenzame kamer zat voor het venster. Ze had sedert eenigen tijd de kamer van Gerrit gekregen, voor aan de straat. Nu Gerrit niet meer voor zijn examen te werken had (driemaal was hij gezakt) had hij zelf haar aangeboden van kamers te wisselen en zij, gretig, had aangenomen. Daar zat zij nu zulke middagen; buiten in het strak-witte Novemberlicht lagen de straten droog en hard, inde rilte van beginnende vorst. Bleekjes waterde de zon langs de huisgevels aan de overzij der smalle van Buerenstraat, hier en daar wat fletse kleuren oproepend van geschilderd houtwerk of een verschoten gordijn; op het trottoir aan genen kant der straat een onophoudend gekriel van gaande en komende menschen, poppetjes zooals zij Emma leken, die van haar tweede verdieping droomerig op ze neèrstaarde. Voor een raam op dezelfde hoogte als zij, recht tegen-over, sprong een hel-gele kanarie ineen hemelsblauw ijzeren kooitje op „GUILLEPON FRÈRES” en neêr, op en neêr... een oude juffrouw met zwarte muts, vaagjes gezien, zat er achter en haakte... Sluys ... Sluys .. . streelde Emma’s gedachten, en telkens en telkens, terwijl zij daar zat voor het venster en staarde, ging het rond door haar hoofd: Heb ik hem lief... Sluys. .. Had zij hem lief?... Zij voelde zich vreemd-gelukkig als zij aan hem dacht; zich zijn knappe gestalte voor den geest riep met dat tikje verlegenheid in zijn bewegingen. Zij dacht aan zijn stem, die zoo beschaafd welluidend klonk als hij tot haar sprak, en vreemd, maar dit denken gaf haar de gewaarwording, als een lichte zalige ontroering, van eens, nu al zoo lang geleden lijkend, dat zij hem het Wilhelmus had hooren zingen. . . Had ze hem lief?.. . Zij aarzelde er verder op door te gaan; ze wist niet... En dan... ze durfde niet... Want, antwoord gevende op deze vraag, het antwoord dat ze niet wist, maar bevende voor-voelde, dacht ze zich een toekomst in, en: mijn God... wat zou daarvan moeten komen! Er mocht en er kón niets van komen ... zag zij wel... Zoo verstandig was zij wel, nu, al zeide zij zichzelve dan ook, hoe zij vroeger dit waarschijnlijk heel anders zou hebben ingezien. Nu zag zij het in verstandig, als met een akelig verstand van koele nuchterheid: dat er nooit iets van zou kunnen komen. Hij was rijk, beschaafd, knap; zij maar een eenvoudig winkelmeisje, misschien om hare opvoeding vroeger thuis, in het huis onder de kerk, van wat méér ontwikkeling dan bijvoorbeeld Dora of Marie of zelfs Mien ... maar toch een eenvoudig winkelmeisje dat zoo van niets, niets afwist waar dames van wisten en spraken, de dames met wie meneer Sluyswijck danste, de dames zooals juffrouw Witsenius... Zij zag hem dansen, ineen groote zaal. Zijden „GUILLEPON FRÈRES” slepen ruischten, dames in ’t glanzend wit, de halzen, de schouders bloot, werden geleid door heeren in ’t deftig zwart, met lage, uitgesneden vesten, allen dragende handschoenen gris-perle... ’t Was alles heel statig en rijk. Een muziekcorps zat achter groene palmen verborgen. Emma dacht aan haar dansavondjes inde Gouden Kroon, de smoezelige tulle japonnetjes, de bloote klam-warme handen, den man die klapte en rondging, de heele rij van heerendansers af, om het geld te ontvangen, voor ieder paar een stuiver... Was het mogelijk, dacht Emma, dat dit diezelfde heeren waren uit de deftige balzaal; dat dezelfde heeren die daar gedanst hadden met een juffrouw Witsenius of de zuster van meneer Sluyswijck, hier, in het benauwde zaaltje van de Gouden Kroon, met Mien of met Dora dansten, of zelfs met Marie? En toch waren het dezelfde heeren, maar de dames, o neen, de dames dat waren dezelfde niet! Het maakte haar heel treurig, dit alles zoo uitte denken zittende voor het venster in haar vrije uur en starende naar de kanarie in het blauwe kooitje aan de overzij, die eeuwig maar wipte op zijn twee stokjes, op ... neer ... óp ... neer... De zwarte mutsjes-juffrouw, vaagjes, zat er achter, en haakte... Zoodra zij echter weêr met hem samen was, werd het alles goed, als nevelden hare treurige, soms wat bittere gedachten weg inde vertrouwdheid van het samenzijn. Toch was er al spoedig iets anders geworden, voelde Emma wel, na de twee drie eerste malen waarop zij hem ontmoet had; iets anders niet in zijn gedrag jegens haar, maar iets anders juist in hare eigene gevoelens. Hoe drukker ze toch met meneer Sluyswijck begon te verkeeren, hoe meer zij zich die zekere onbevangenheid, dat luchtige besef van meerderheid, „GUILLEPON FRÈRES” dat haar dien eersten keer met iets van trots vervuld had, tegenover iets bleus, iets schuchter-aarzelends in hem, ontzinken voelde, verdrongen door haar oude verlegenheid. Was hij het, die, verlegen, als iets van zijn gevoelens in haar overgoot? of was het haar mijmeren, de eenzame uren voor het raam van haar kamer of ’s avonds als ze wakker lag te bed? Ze wist niet, maar het kon haar soms kwellen, als zij, tegenover hem zittend ergens aan een tafeltje ineen café en de taart lepelend of de koffie drinkende die hij voor haar besteld had, niet wist wat zij hem zeggen moest, waarover zij met hem kon praten. Soms was de stilte tusschen hen heerlijk, in het prettig gevoel van zoo veilig te zitten, met z’n beidjes in ’t onopgemerkt hoekje van de groote café-zaal, terwijl ’t buiten donker was of sneeuwde; maar soms, soms had zij praten willen; kreeg de stilte, als die verlegenheid tusschen hen, plots iets drukkends, omdat zij dan het gevoel had als moest hij zich bij haar vervelen. Dan voelde zij zich zoo dom, zoo gewoon, zoo’n gewoon dom winkeljuffertje, dat van niets wist, niets van al de dingen waar hij van weten moest: kunst, litteratuur, politiek; en dan voelde zij zich zoo ver beneden hem staan en had zij de klemmende gewaarwording er zoo sjofeltjes uitte zien in haar eenvoudig manteltje, al droeg ze dan nu ook geregeld, als ze met hèm uitging, haar beste goed, dat ze het liefst maar zou zijn weggeloopen het café uit, de straat op, naar huis, naar haar kamertje, waar zij beter paste dan bij dien rijken, chic-gekleeden meneer, die zooveel wist... Wat scheelt er aan... u is zoo stil ?... had hij eens op een avond gevraagd, toen dergelijke gedachten haar door ’t hoofd woelden. Hij sprak in zijn verlegenheid nog altijd van „u”, hoewel hij het vermeed haar „juffrouw” te noemen, „GUILLEPON FRÈRES” bij ’t begroeten of afscheid nemen haar meestal eenvoudig de hand gaf en enkel zeide: „dag ... dus tot morgen ...” of: „overmorgen op den gewonen tijd nietwaar... Adieu, slaap u we1...” Toen hij dat zoo gevraagd had, had zij even gelachen, een klein verlegen zilver-lachje, en: —lk denk... ach nee, mij scheelt niets ... heusch, maar ik denk ... ach ik dacht: u moet zich wel eens een beetje ... vervelen met me ... is het niet? .. . Hij zag haar verwonderd aan, als begreep hij niet, en dat gezicht vond zij zóó comisch, dat zij, wat stoutmoediger nu, aandrong: Zeg u eens eerlijk... is het zoo niet.. . verveelt u zich ... niet wel eens een beetje als u met mij uit is ?... Hij schudde van neen. Hoe komt u aan die gedachte? vraagde hij. —lk vind het juist... ik... Weet u eigenlijk wel, dat ik u al dikwijls hetzelfde heb willen vragen? Nu was het haar beurt hem met groote oogen aan te zien. Ik begrijp niet goed, aarzelde zij. Hoe meent u? Wel, dat u zich juist met mij vervelen moest. Weet u, ik ben niet geestig, als ... enfin als vele anderen, zelfs onder mijn kennissen: niet wat men noemt een „causeur”, een prater ... iemand, die jonge meisjes ... als u ... te boeien weet; ik ben zoo saai... kom, zeg u eens nu is het aan uom eens eerlijk op te biechten: vindt ume niet... bovenmènschelijk saai? ... Zij keek hem maar aan met groote, grijze oogen. Zóo had hij nog nooit gesproken, ze begreep niet. Nu, zeg u eens... animeerde hij, ineen groc met schijfje roerend, hem juist door den kellner gebracht. Toen schudde zij energisch het hoofd. „GUILLEPON FRÈRES” U is heelemaal niet saai, wat ’n idee, hoe komt u er bij ... te denken dat ik... Dat u ? ... Dat ik me vervelen zou? lachte zij. En nu, allebei, lachten ze om het idee. Weet u, had hij daarop bekend, mijn kennissen... ik bedoel, al die menschen met wie ik in aanraking kom thuis... bij mijn ouders... of die ik heb leeren kennen in W.— toen ik student was ... de professoren en de families waar ik wel at... of meê ging naar concerten ... die ... die precies weten wat „hoort” in hun stand, wat „men” doen mag en wat niet: precies, tot op de minuut af, er van op de hoogte zijn op welke uren men visites maken kan zonder zich te compromitteeren, en hóé lang tenminste zoo’n visite duren moet of ui terlijk duren mag, onverschillig of men elkaar wat te zeggen heeft of niet weet u, die menschen heb ik eigenlijk altijd execrabel vervelend gevonden. Die heeren die het als een lesje weten bij welke gelegenheid ze een rok moeten dragen en bij welke een gekleede jas, en die dames, die... Zij zilverkirde haar keelgeluidje. Die nooit ’n gesloten japon aandoen als ze gedécolleteerd moeten zijnl Juist, zeide hij, haar aanziende, begrijpt u dat ik die menschen vervelend vind... en niet... En niet? kirde zij. En niet... u ?... De dames óók... biecht eens op ?, zilverde Emma. En hij, heel ernstig: Ja, de dames ook. Juffrouw Witsenius ?... drong zij nog. Hij aarzelde. Nu, die nu juist niet, bekende hij, —hoewel... 14 „GUILLEPON FRÈRES” Hij zweeg en Emma vroeg niet meer. Ze voelde opeens een heftige jaloezie in zich broeien tegen die juffrouw Witsenius... ze begreep zelve niet waarom. Ze zou niet meer beleefd en vriendelijk tegen haar kunnen wezen, als ze voortaan inden winkel kwam, dacht ze, terwijl zij zwijgend naast meneer Sluyswijck was voortgestapt inde stilte der eenzame avondsingels. Ondanks zijn verzekering was toch sedert de gedachte dat zij hem verveelde haar blijven kwellen. Was zij dan minder saai dan de dames van zijn stand?... Zij begreep dit niet. Die waren toch veel beschaafder en knapper en ... mooier dan zij! Wat vond hij dan in haar dat hij in die andere dames miste? Zij was zoo dom. Ze dacht, als in lichte pijn, aan een avond waarop ze toevallig over lezen en boeken gesproken hadden en hij haar verscheidene titels had opgenoemd en gevraagd: Kent u dat... en dat... en dat? Ze had telkens moeten schudden van neen, dat ze dat boek niet kende, en wat verlegen had zij er aan toegevoegd: dat ze zoo weinig tijd had gehad om te lezen, de laatste jaren; de magazijn-uren waren ook zoo lang... Vroeger, als kind, las ze veel... Hij had niet anders geantwoord dan: Ach zoo ... ja, ja ... dat is jammer ... maar ik begrijp. .. En weêr had een oogenblik hun gesprek gestokt. Emma, het zich terug herinnerend, dacht hoe die andere dames, die hij vervelend noemde, toch zóó niet zouden hebben hoeven antwoorden. Wat vond hij dan toch aan haar, dat die anderen misten? Daar ging hij avond aan avond bijna met haar uit, betaalde haar toegangsbewijs voor ’t Variété en haar vertering, en zij ... wat gaf zij er hem voor terug? „GUILLEPON FRÈRES” Ze was niet mooi als Mien of geestig als Jo soms zijn kon... Wat betaalde hij dan eigenlijk in haar, waarvoor gaf hij dan zijn geld? Zij schrok. Betalen? Betaalde hij iets in haar ... diende zij hem dan voor ... amusement? ... Dienden zullie, winkeljuffrouwen, dan altijd alléén voor ... amusement? Ze dacht aan de dansavondjes inde Gouden Kroon en aan de heeren die daar dansten en óók inde deftige balzalen met de zwarte rokken en ruischende zij. Die hier grappen maakten met Mien, Marie of Dora en ginds vleierijtjes zeiden aan dames als juffrouw Witsenius. Ja, goed waren ze voor amusement... één oogenblik ... en dan... lets in haar van trots kwam in opstand tegen deze gedachte: amusement te zijn. Ze wilde dat niet, al kon ze er dan ook voor een tijd haar alleenheid door vergeten. De avonden doorgebracht met kennissen van Bertha en Jo voelde ze nu eensklaps als een diepe vernedering voor zichzelve en ook haar verhouding tot meneer Sluyswijck zag ze niet meer in het zachte licht vaneen lieve vertrouwdheid, als nog zoo kort te voor. Er kwam nog iets bij, dat langzaam in haar een gevoel van onwil, van verzet deed groeien. Een paar maal, in caféjs of de pauzen van het Variété, had Sluyswijck kennissen getroffen, heeren-kennissen meestal, óók met meisjes uit. Het waren meest luidruchtige jongelui, heel anders dan meneer Sluyswijck; ze hadden een zekere manier van spreken tegen hun meisjes, die Emma bijna voor den gek houderig scheen en haar pijnlijk onaangenaam aandeed. Maar het ergste was, dat meneer Sluyswijck, zoodra hij zich met haar in ’t gezelschap van zulke vrienden bevond, zelf wel veranderd scheen. Hij praatte druk met hen, deed studenterig dacht Emma, zoodat hij haar vaak heelemaal negeerde of, sprak hij haar aan, het deed op den toon van „GUILLEPON FRÈRES” de anderen, als wat beschermend-spottend. Ze had dan wel in huilen kunnen uitbarsten, willen wegvluchten, als ze slechts gedurfd had. Ze begreep niet, dat die andere meisjes dat duldden, blijkbaar nog aardig vonden. De nachten op zulke avonden volgende lag zij wakker en dacht na. Ze herinnerde zich den avond van Koninginnedag, waarop zij van meneer Sluyswijck dien zelfden indruk had gekregen toen zij na afloop van ’t vuurwerk op ’t exercitieterrein het gezelschap der anderen hadden teruggevonden. „Kom van Marghem, nu geen gekheid”... Ze hoorde nog de onverschilligheid waarmede hij dit terloops, door zijn gesprek met de andere heeren heen, gezegd had, toen die pias, die te veel gedronken had, zijn arm door den hare wilde heensteken. En had hij zelf niet een grap op haar gemaakt tegen Marie, welke zij niet verstaan had, maar waarom de anderen in luid gelach waren uitgebarsten? Hoe zat dat dan, hoe zat dat? Was hij dan een huichelaar, die niets meende van wat hij haar gezegd had, al was het dan maar dooreen half woord, een blik alleen op hun vertrouwde oogenblikken inde stille café-hoekjes? 0f... was hij bang? Schaamde hij zich, in gezelschap van zijn vrienden, misschien voor zijn eigen verlegenheid? Deed hij druk juist omdat hij verlegen was? Nu zij zóó dacht, ademde zij ruimer, als bij een oplossing. Ja, dat was het, dat moest het zijn ... hij was verlegen en daarom deed hij zoo. lets van verteedering voor hem warmde in haar; het was of zij hem eensklaps beter begreep, als vond zij, in zijne gevoelens, iets van haar eigene terug. Toch was het een storing van de mooie gaafheid harer gedachten aan de oogenblikken met hem, zooals zij ze bijvoorbeeld bemijmerde de lange dagen door op ’t magazijn; als een lichte vertroebeling; en zij voelde zich niet gansch bevredigd „GUILLEPON FRÈRES” meer door hare avonden, als bleef er sinds steeds iets doorheen-schimmeren van vagen angst. Eens was hun gesprek toevallig op tooneelspelen en opera’s gekomen en had Emma hem bekend nog nooit inden schouwburg te zijn geweest. Ongeloovig had hij haar aangezien, toen aarzelend gezegd, hoe hij graag eens met haar gaan zou, Zondagsavonds bijvoorbeeld, als niet... Verlegen had hij gezwegen en zij had moeten dringen: Als niet ?... Ach, ’t was zoo vervelend, belachelijk eigenlijk, maar... wat kon hij er aan doen. Niet waar, ze zou willen begrijpen, dat hij er niets aan doen kon, de wereld, de menschen niet kon veranderen, al waren ze met hun vooroordeelen dan ook vaak belachelijk... Maar wat dan, wat was er dan eigenlijk? had ze gevraagd, vol opgewekt verlangen plotseling eens met hem naar den grooten stadsschouwburg te kunnen gaan, wat ongeduldig dat hij er zoo lang omheen draaide. En hij, ineens, kwam er nu maar voor uit: dat het niet ging. .. om de menschen. . . Ziet u, had hij gezegd, u moet dat goed begrijpen. Ik voor mij vind het bespottelijk-kleingeestig, maar wezenlijk de menschen zijn nu eenmaal zoo, en, u begrijpt, dat ik ze in mijn positie een beetje moet ontzien. Een advocaat die niet om de menschen en de maatschappij geeft, is een onbestaanbaar ding. Enfin, 't kwam dan hier op neer: hóe graag hij ook met haar zou gaan, het ging niet om zijn kennissen. Weet u, de schouwburg, vooral wanneer een bekende opera gegeven wordt —en zóo een wilde u toch juist gaarne „GUILLEPON FRÈRES” zien, niet waar? is om zoo te zeggen het centrum van mijn familie en kennissen: je valt er haast over ze. Gesteld dat ik daar nu met u binnenkwam, (ongemerkt blijven zou nooit gaan), dan ... ach u begrijpt zelf wel... uis voor hen een onbekende dame... ze... ach, ’t is ellendig, maar ze denken zoo gauw ... het ergste... Het... érgste?... vraagde zij, en een flauw vermoeden van wat hij meende rees bij haar op. Hij antwoordde niet dadelijk; verlegen zag zij hem slikken, en een licht-rood bedekte zijn wangen, onder zijn baard. Eindelijk opperde hij aarzelend: —We zouden misschien ... kunnen boven zitten ... op de tweede galerij ... men ziet daar wel niet zoo goed .. . maar... Doch zij, beslist, schudde het hoofd: neen, lieten ze het maar niet doen ... ze... het kon haar toch eigenlijk niet schelen ... naar den schouwburg te gaan, en ... ze had weinig tijd vanavond ... heusch .. . en morgenavond 00k... hij moest het niet kwalijk nemen, maar eigenlijk had zij het deze heele week door ’s avonds erg druk ... erg druk ... op haar kamer... Verbaasd, als in licht verwijt, zag hij haar aan. Is u boos? vraagde hij verlegen. Maar zij schudde van neen, herhaalde alleen van dat zij het zoo druk had deze week. Maarde volgende week ... dan zie ik u toch weêr ? Zij aarzelde. —lk ... ik weet het niet... misschien ... ontweek zij; zeide nog eens van nu heusch naar huis te moeten: er lag werk voor de zaak op haar te wachten. Hij bracht haar tot aan de straat waar zij woonde, en onderweg wisselden beiden geen woord. Zonder haar lamp aan te steken had zij zich, in ’t grijzige „GUILLEPON FRÈRES” donker van haar kamer, op een stoel laten neèrvallen. Zij snikte. Het was of zij een groote vernedering had ondergaan. En toch ... wat was er eigenlijk gebeurd, dat haar reden gaf bedroefd en boos te zijn? Wat had hij gezegd dat niet waar was, niet de zuivere, zuivere waarheid? Was ze dan niet maar een gewoon burgermeisje, een meisje uit een winkel, met wie hij onmogelijk zich aan zijn kennissen vertoonen kon? Wat stemde haar dan zoo verdrietig, zoo bitter ? ... Inde doode zwijging der verschemerde kamer zat zij stil, snikkende, met droge oogen, het hoofd inden arm gesteund op het blad der groote, ronde tafel. Het scheen haar plotseling of het leven zijn laatste waarde voor haar verloren had; of zij eenzaam, van ieder verlaten, haar weg ging dooreen wereld van kille kou. Ach ... klaagde het in haar, waarom dan had zij hem moeten ontmoeten, waarom was hij vriendelijk en beleefd voor haar geweest... was het niet om haar daarna des temeer te vernederen ? ... En zij dacht aan Leo. .. Hij was, in hare stemming van zoet geluk, zoo weinig in hare herinnering geweest, die laatste weken. Had de gedachte aan hem niet telkens als een schaduw van oude twijfelingen, oude droefheid geschemerd over dat geluk, en zij, in het onbewuste egoïsme harer teêre gevoelens van ’t oogenblik, hem de herinnering aan deze twijfelingen, deze droefheid, niet bijna kwalijk genomen nu, er verre vandaan dat zij zichzelve nog door schuldbesef zou hebben gekweld? Nu, nu stond hij vóór haar, als dien zomermiddag op het stille landwegje, rustig-kalm... En nu, nu welden tranen in haar oogen op en schreide zij ineen onbestemd verlangen... Hij zou haar niet vernederd hebben als die ander, schreide zij week. „GUILLEPON FRÈRES” Het scheen haar, in haar smart, of niemand haar meer liefhad. 111 Emma, is die zending voor Mevrouwde Bock klaar ? Denk er aan dat Hendrik die voor drie uur nog bezorgt en dan die blouse voor Mevrouw Jongman en de handschoenen voor Juffrouw Daalhof. De juffrouw heeft je toch het nummer opgegeven, niet? Jawel juffrouw, antwoordde Emma, die droomerig door een opening der etalage-kast naar buiten op straat zag. Dan zou ik nu niet langer naar buiten kijken, maar me werk doen, raadde juffrouw Schellemans snibbig, anders blijft ’t weêr leggen en we stikken letterlijk inde rommel. Nijdig kratste de pen op haar journaal; ai, als die punt er niet afvliegt, dacht Emma, die nog was blijven staan, een slagersjongen volgend, die aan den overkant van de straat met een groote vleeschmand op een stoep stond. In ’t andere deel van den winkel waren Dora, Betsie en Marie aan ’t opredderen; Emma hoorde hen spreken, met doozen stommelen, even harrewarren waar de boel te zetten en ook gedempt af en toe gichelen. Het klonk zoo ver. .. Emmal Juffrouw Schellemans scheen nu toch haar geduld te verliezen, en het meisje, eindelijk tot de werkelijkheid teruggebracht, begon haastig haar werk. In haar hoek, den blousen- en handschoenenhoek deze week, lag het alles ritsrats door elkaar op de toonbank. Het was ook een oogen- „GUILLEPON FRÈRES” blik zoo vol geweest; ze had twee, drie dames tegelijk moeten helpen; het hoofd was haar omgeloopen, en daarbij had ze zich zoo moè gevoeld en zoo onverschillig; de bestellingen had ze niet eens allemaal genoteerd, geloofde ze. Zij nam haar journaaltje, staarde op wat zij er inde haast in had neêrgekrabbeld: wat onleesbare potlood-kriebeltjes leken het haar nu, die ze tevergeefs trachtte te ontcijferen. De eerste namen ging nog goed. Mevrouw Lehman lakensch jacquet galon garneering, tusschen zeven en negen. Daar kon ze nog wel verband tusschen brengen. Ook het volgende ging nog. Freule de Weert... wit leeren ceintuur ... dat was die met die vergulden gesp... Maar dan, wat stond daar? Bloem, 80e... O wacht, Mevrouwde Bock, gelukkig dat Schellemans daar nog op gekomen was, anders had zij er zich blind op gekeken en het toch niet meer kunnen ontcijferen... Doch de volgende namen maakten haar geheel wanhopig. Ze kon er geen touw aan vastknoopen. Hier en daar een enkel woord, dat in zijn leesbaarheid haar nuchter-tergend temidden van ’t doode gekrabbel scheen aan te staren, zonder haar niettemin ook maar iets te zeggen. Wit zijden soutache, VI6 armlengte inkorten; wat hielp dat haar? Wie wat inkorten? wat inkorten? Zij herinnerde zich, nu zij zich bezon, wel over inkorten gesproken te hebben, maar met wie, met wie... Was ze dan gek geweest, krankzinnig, om zoo slecht te noteeren ? En was dan haar geheugen weg; was het dan leêg, heelemaal leêg in haar hoofd? Haar vingers woelden nerveus inde stoffen die voor haar lagen; een angst kneep haar keel toe; ze voelde zich niet onverschillig nu, met dien lust bijna om de standjes uitte lokken; ze was angstig, angstig. „GUILLEPON FRERES” Marie kwam achter haar met een doos, welke zij inschoof. Jekkie, wat leg jij hier nog overhoop, zeg, stootte zij haar vriendin even aan den arm. Toen: Zeg, vanavond serenade met fakkels ... ik wist er niks van, jij ? Mien vertelde het me zoo juist; om tien uur is ’t, zegt ze. Ga je er heen ? ... Ik weet het niet, denk het niet, zei Emma toonloos. Nou ik wel, kwiek hoor, met Dora en Greet. Doch Marie schoot naar voren, daar de winkeldeur geopend werd en er een dame binnen kwam. Toen had Emma, ineen starre wanhoop en met geweld zich eensklaps weêr tot haar oude onverschilligheid opgeschroefd, den angst die haar gevangen hield verdringend. Een gevoellooze koelheid kwam over haar, nu ze nogmaals haar journaal bekeek; dat ze geen naam bijna meer lezen kon, scheen haar eensklaps niet verschrikkelijk meer in de gevolgen: het vooruitzicht der tallooze reclames welke nu natuurlijk zouden inkomen, leek haar nog alleen maar grappig. Mevrouw A. die op haar japon wachtte om naar de comedie te gaan, scheldend op dat nare winkelmensch dat haar vergeten had; juffrouw B. die door het gemis van haar nieuwe handschoenen het diner bij mevrouw C. moest verzuimen; al die ongeduldig heen en weêr loopende, stampvoetende menschen, die haar verbeelding haar voortooverde, werkten plotseling zóó op haar lachspieren, dat ze een gicheltje uitstiet, waardoor juffrouw Schellemans even haar kant opkeek. Ze begon nu maar haar zendingen klaar te maken, zoo goed dat ging. En nu ze werkelijk aan ’t opruimen ging, schoot het een en ander haar ook wel weer te binnen, zoodat „GUILLEPON FRÈRES” er per slot van rekening niet zooveel inde war bleek als ze eerst had gemeend. Toch zaten er standjes op inde eerstvolgende dagen, o, o, bij dozijntjes zouden ze op haar komen neêrregenen, wist ze wel! Als ze... als ze tóch maar eens ging kijken naar die fakkelserenade! Ze had toch eigenlijk wel trek. Het leven was zoo saai, zoo naar. Alles liep haar ook tegen. Ze had moeite en last met alles, alles, ’t Was wel of alles zich samen hoopte boven haar hoofd. En iedereen liet haar in de steek: Marie en Dora en meneer Sluyswijck ... iedereen ... iedereen. .. Toch neen, neen, ze wist het wel, dat zij meneer Sluyswijck zelve had inde steek gelaten, maar had hij haar ook niet gegriefd, vernederd, zoodat zij wel had móéten doen, als zij gedaan had ? 0f... ach, ze wist het niet. Misschien was het preutsch van haar geweest, of was ze ook bang... Ze wist niets, ze wist alleen: dat zij verlangde ... verlangde.. . Naar Leo? Neen, o neen, naar hem zeker niet; ze was bang voor hem! Naar meneer Sluyswijck? Of naar iets anders nog, iets onbestemds, iets vaag-heerlijks, waarnaar zij reeds als kind gesmacht had, die uren van droomend gemijmer, inden grooten ouden tuin? Toch, ach, soms scheen het wel dat zij ook naar meneer Sluyswijck terugverlangde, naar die lief-vertrouwde oogenblikjes met hem in ’t café. Hóórde zij niet vaak zijn stem nog, met dien zachtvollen klank, en zijn oogen, zagen ze haar niet dikwijls aan, de lange nachten dat zij wakker lag en dacht... Was het... misschien ... tóch om hem, dat zij treurde ?... Had zij. .. hem ... lief? .. . Werkeloos stond zij weer; een blouse die zij aan ’t opvouwen was, hing in haar stille vingers slap-neêr tegen haar „GUILLEPON FRÈRES” schoot. Haar oogen staarden door de opening der étalagekast naar buiten... Opeens werd zij heftig bij de schouders heen en weêr geschud, dat haar schaar, even, rammelde. En nu ze verschrikt omzag, meenend dat het juffrouw Schellemans zou zijn, in woede om haar getreuzel, keek ze in ’t grof-lacherig gezicht van Marie maar, die stond met een brief inde hand. Zeg, was jij daar weg in hoogere sferen, juffrouw, dacht jij aan ... hm ... hm?.. . Marie, gichelig Emma een oogje gevend als begreep ze er alles van, klopte op den brief, waar Emma nu haar adres las. „Mejuffrouw E. Cuyp, p/a. firma Guillepon frères, Lage Vliestraat, Hier”, stond er in groote, duidelijke letters. Ze greep er naar, doch Marie, plagerig, hield den brief weg achter haar rug. Zou je wel lekker willen he, lachte ze. Eerst opbiechten van wie!... 1k... ik weet niet... van me tante misschien... 0f... of me zuster, maar hoe kóm je er aan ... zeg me dat dan tenminste, smeekte Emma verward, daar zij heel goed gezien had door wiens hand het adres was geschreven. De portier gaf ’m mij; hij was zoo juist dooreen dienstman afgegeven, zei Marie droogjes, terwijl ze nu nogmaals nauwkeurig de enveloppe bezag, haar plagerig tegen het licht hield, om te trachten iets van ’t inwendige te ontcijferen. Weêr graaiden Emma’s vingers naar ’t papier. Geef nou 0p... smeekte zij, —’t is mijn brief.. . Maar haar vriendin bleef onbarmhartig het couvert uit haar bereik houden en sommeerde: Eerst zeggen van wien hij komt... Hoe kan ik dat nu weten, als ik ’m niet gelezen heb, deed Emma een laatste poging, maar Marie schamperde: Kom, hou je toch niet zoo onnoozel, kind; ik zie best dat het een heerehand is; als-i nou maar wat wou door- „GUILLEPON FRÈRES” schijnen kon ik ’m lezen, maar hij is blauw van binnen, lam genoeg. .. Op dat oogenblik stak Schellemans haar spichtigen neus uit haar kantoortje. Wat staan jullie daar weêr op mekaar te hangen, en de winkel legt nog zoo overhoop. Kom, vooruit, praten doen jullie maar als je thuis ben ... snibde zij. En in ’t oogenblik dat Marie zich naar de juffrouw heenkeerde, had Emma, handig, haar den brief nu toch afgegraaid, dat haar vriendin, overrompeld, beduusd mompelde van: „Da's gemeen, te gappen als je d’r niet op verdacht ben”. ’t Is mijn brief, verdedigde Emma, het couvert wegmoffelend, om ineen rustig oogenblikje te kunnen lezen. Ze was zenuwachtig van de spanning. Een oogenblik later, toen Marie in ’t andere deel van den winkel aan ’t opruimen was, haalde zij den brief weêr te voorschijn, scheurde met bevende vingers het couvert los en las: „Zeer geachte Vriendin, „U is dus nog altijd boos? Ik had zóó gehoopt, dat „het deze week weêr goed zou zijn en heb gisteren „avond, ofschoon we niets hadden afgesproken, op ons „gewone ontmoetingsplekje tot tien uur op u gewacht, „inde hoop dat u medelijden hebben zoudt en alles „weêr geheel het oude zou worden. Is u niet wel een „beetje héél wreed? Werkelijk, ik herhaal u, dat het „mij leed doet u ook maar in ’t minst gegriefd te hebben, „ofschoon ik nog altijd niet begrijp waardoor. Moet „het dan onherroepelijk uit zijn tusschen ons? Ik kan „het niet gelooven. Vanavond moet ik een partij bijtonen, u weet wel: zoo een met witte handschoenen „GUILLEPON FRÈRES” „en zwarte rokken. Hoe zal ik deze ellende dóórkomen, „nu ik er niet vooraf met u nog eens om heb kunnen „lachen? De gedachte maakt mij wanhopig. Weet u „waar ik lust in hebben zou? Die heele partij maar „brutaal-weg inde steek te laten, als u zich eindelijk „weêr over mij ontfermen wilt en vanavond komen! „Wil u? Schrijf dan omgaand één woordje en als u ’t „dadelijk op de bus doet heb ik het nog juist op tijd. „Inde hoop dat u niet te hard zult blijven, noem ik „mij afwachtend, „Geachte Vriendin, „Uw vriend en dienstw. dr. „H. J. A. Sluyswijck, „Buitenesserstraatweg 53, „Alhier”. Twee, drie malen las zij den brief over, voor de zin der woorden recht tot haar was doorgedrongen. Maar toen voelde zij er zich zoo vreemd door beroerd; was het of ze meneer Sluyswijck zelf hoorde spreken, hoorde smeeken: Kom toch, kom; toe, laat het weêr goed zijn tusschen ons, wil u? ... toe!.. . Was er ooit iets tusschen hen geweest, iets dat niet goed was ?... Zij begreep dit nu niet en toch scheen het zoo; toch scheen meneer Sluyswijck reden te hebben om te meenen dat zij boos was. O neen, neen, boos was zij niet; ze was alleen preutsch geweest, ineen dwazen trots. Hij, hij had reden gehad om boos te zijn ... en nu .. . schreef hij zoo lief... „toe, wees niet boos meer . . . toe, laat het weêr goed tusschen ons zijn, ja?” hoorde ze zijn ... lieve stem ... het haar vragen ... o God, ze hield van hem ... ze hield zoo van hem... „GUILLEPON FRÈRES” Als een zucht ontsnapte het haar lippen; hare handen hield ze gevouwen tegen de borst, hare oogen gesloten. Zoo genoot zij een oogenblik, diep-ademend, wat als eene openbaring van zachte zaligheid, als in nevel van roze, van zilveren licht kwam over haar geglansd. Zoo varen wel, vredig, zilver-omrand, de roze zomerwolkjes op klare morgenluchte zee... Toen zij haar oogen opende vielen ze op het journaaltje met het potloodgekrabbel op een hoek van de toonbank, en zij glimlachte. Haar angst, haar zorg om de reclames die zouden inkomen, leek haar nu zoo klein, zoo nutteloos. Zou het niet alles goed worden, was het niet alles goed, inden stillen glans van het roze en zilveren licht ?... Maar, practisch ineens, bedacht ze hoe ze schrijven moest, antwoorden dat ze komen zou; anders kreeg hij den brief niet meer op tijd. In Schellemans’ kantoortje was briefpapier en inkt gauw, gauw, vóór dat de juffrouw van boven terugkwam; anders had je ’t lieve leven aan den gang: minnebrieven schrijven in Schellemans’ kantoortje! Ze moest lachen als ze aan ’t gezicht van de Schellevisch dacht bij zóó’n ontdekking. Voor ’t overige was het geen minnebrief; ze had daar geen tijd voor; ze krabbelde maar een paar woorden haastig op een velletje papier dat het hoofd der firma droeg: ander zag ze niet; dééd er ook niet toe: maar een kras door! Zoo, klaar, adres er op. Nu zat ze toch eventjes: wat moest ze schrijven? Maar dan bedacht ze dat hij gezegd had advocaat te zijn; dat was Wel Edel Gestreng, geloofde ze, 0f... Hoog Edel Gestreng?... Ze wist niet precies; neen ’t moest toch wel Hoog Edel Gestreng zijn, dacht ze; zou dat tenminste maar schrijven... gauw, gauw!... Ze wist dat er postzegels te vinden waren „GUILLEPON FRÈRES” ineen laadje. Er maar een nemen? ’t Was stelen, maar ze kon die 3 centen toch ook wel straks inde kleine kas gooien.. . Klaar als er nu maar een loopjongen was om hem even inde bus te doen; gelukkig was het hoofdpostkantoor in dezelfde straat... Zij schelde en een jongen kwam en ze gaf hem den brief om te posten. Toen juffrouw Schellemans, even later, terug kwam, vond ze Emma, in haar hoek, druk aan ’t opruimen. Foei, foei, was dat nu lief van u... bestrafte hij, met blijde oogen haar een hand gevend. Mij meer dan een heele week alleen te laten... weet u wel dat ik het langer ook niet zou hebben uitgehouden? Zij ook, zij lachte, blij, en samen wandelden zij op het Wagendonckplein af. Het motregende; de electrische booglampen voor de Heerensociëteit vloeiden melkig uit in ’t grauwe regen-waas; ’t was jammer, vond hij, omdat ze nu niet wat zouden kunnen omloopen en dan den fakkeloptocht zien; had ze er van inde courant gelezen? die zou nu wel worden uitgesteld. Waar ze naar toe zouden gaan? had hij toen gevraagd. Emma had een gevoel of alle regen en fakkeloptochten ter wereld haar niets konden schelen, nu zij hèm terug had, hem weêr naast haar loopen zag als vanouds ... haar Sluys, haar lieve, lieve Sluys ... streelden hem hare gedachten. Alleen ... waarom gaf hij haar nu geen arm, waarom trok hij haar nu niet dicht tegen zich aan ? Hij hield toch ook van haar immers. Durfde hij dan niet? O, haar lieve, verlegen mannetje, hij durfde niet, hij durfde niet... sliepten hem hare gedachten uit. Maar hij, staanblijvend, vond dat ze werkelijk nu toch even beslissen moesten waar naar toe te gaan. Naar een Variété?... „GUILLEPON FRÈRES” Neen, neen, geen variété, daar is het zoo vol . . . smeekte zij. Het motregende om hen heen; in het schijnsel der lantaren waaronder zij stonden ontmoetten hun oogen elkaar, en zij lachten. Maar waar dan? vroeg hij. Ik weet wel... maar ik weet niet... Nu, wat weet u dan dat u niet weet?... lachte hij. Ik weet niet... of u zal willen ... vulde Emma weifelend aan. Is het zóó iets bizonders? vroeg hij, wat kost het: veertig, honderd, één millioen, twee millioen; ik wil alles vandaag ... wat u wil... zeide hij overmoedig. Hun oogen, in ’t lantarenlicht, lachten weêr. Ach neen, het is juist... misschien gaat u wel veel liever naar ’t Variété... Opeens, en ondanks zijn woorden, zijn lach, was, verstroevend, in Emma weer die oude gedachte opgekomen van toch voor zijn amusement met hem uitte zijn, en het sloeg als een lichte schaduw heen over haar geluk. Maar hij werd ongeduldig. Als u ’t nu niet zegt waar u heen wil, word ik eens voor een week lang boos, schertste hij, en zij bekende dat zij ’t liefst maar met hem ging... ergens ... ineen café ... waar het niet te drukwas ... ergens ineen rustig hoekje... Ging hij nu niet liever naar ’t Variété, liet hij eens zeggen?... Maar hij schudde van neen. Weet u wel, dat ü nu precies zegt wat ik dacht, maar niet zeggen durfde, omdat... Omdat u dacht dat tk liever naar ’t Variété zou gaan?... lachte zij. Toen vroeg ze: Zeg, vindt u niet dat de menschen soms raar comedie voor elkaar kunnen spelen?... En pratend, inden regen, liepen zij door, gingen een eindje 15 „GUILLEPON FRÈRES” verder een Café binnen waar ze reeds dikwijls waren geweest en boven, inde zaal op de eerste verdieping, een gezellig hoekje wisten. Zitten we hier niet innig-knus? Emma, op de fluweelen sofa, liet zich zachtjes deinen op de springveêren, keek toen door de groote spiegelruit naar buiten over ’t donker plein. Het licht van hier en daar een lantaren flakkerde een bleekgeel schijnsel op de verregende straatsteenen, waarover zich, verspreid, menschen bewogen, paartjes meest, onder ééne paraplu. Ginds, bij een brug, waarachter flets het water glimmerde, stond een tram te wachten met een triestig staren van het ronde voorlicht als een rood oog in ’t omringend donker; even verder, inde afstraling der bruglantaren, liep de wagenvoerder in zijn lange zeildoekjas al wachtend op en neêr, telkens in ’t grijze avondduister wegschimmend en dan weêr opspokend, vreemd-berost wanneer hij aan het licht der lantaren voorbijging, als tongelden vlammetjes over zijn regenjas. Even gaf het Emma een gevoel van treurigheid, dat roode staar-oog in het donker en die koetsier die inde wazing van den grauwen motregen maar al op die brug liep op en neêr, op en neêr... doch nu zij zich omwendde weêr het licht toe van de zaal, en zij, tegenover haar aan het tafeltje, meneer Sluyswijck een spijskaart zag zitten bestudeeren, in grappige aandacht van zijn rustig baardgezicht, was het eensklaps of dat zweempje treurigheid verdronk ineen overmachtigend gevoel van wèl-heid en bevrediging, dat ze zich uiten móest, en, even nu, haar zilveren schatergeluidje kirde. Zij voelde zich week van teederheid en geluk; alles stemde haar gelukkig: de tegenstelling van het steeds motregenende „GUILLEPON FRÈRES” donker buiten met de intieme beslotenheid van deze zaal, het zachte menschengezoemel, de glazen spiegels aan de wanden, het helle licht ginds, uitgestraald als dooreen omgekeerden reuzepaddenstoel vol karbonkels, opgehangen in het midden van de zaal, en hier de knusheid van hun hoekje, het fluweelige van de sofa waartegen zij leunde, de springveêren, maar vooral Sluys ... Sluys ... haar Sluys ... wiens lieve gezicht nu zoo grappig op die spijskaart tuurde. Was hij niet net een groote zoon van haar? Nu gaf hij den kellner op, en Emma, die al besteld had, flapte ineens er uit: hoe ze toch nog liever een halve portie Parijsch Allerlei had, zoo leuk vond ze dat: ze had nooit zoo’n grappige spijs gezien. De kellner meesmuilde en meneer Sluyswijck lachte om haar naïveteit. Hij voelde dat hij erg verkikkerd was op dit lieve kind. Het was of zij iets van zijn gewone verlegenheid uit hem wegnam. Emma nu, met haar schotel, had dolle pret. Ze moest lachen om al die liflafjes: een beetje sl&, een paar ronde aardappeltjes, kleine stukjes haring... alles tezamen op een metalen schotel. Was ’t niet koddig, was ’t heele leven eigenlijk niet heerlijkkoddig; heerlijk om zoo met je beidjes te zitten in zoo’n hoekje dicht bij al die menschen en toch zoo ver van hen af, en koddig om al die dingen in zoo’n café, die liflafjes en die spiegels en die menschen? Die menschen vooral, wat zaten ze allemaal gewichtig om hun tafeltjes en wat deden ze druk! Wat of ze elka&r wel te vertellen hadden? Een eindje van hen af zaten een paar heeren, éen er van met een kale kruin. En Emma voelde het kriebelen op haar tong om daar de draak meê te steken, vond het net zoo’n rond aardappeltje van haar Parijsch Allerlei, en ze zeide het Sluys, bij ongeluk wat te luid, zoodat ze zaten te beven en „GUILLEPON FRÈRES” te stikken uit vrees dat hij ’t mocht gehoord hebben. De heer keek ook werkelijk eventjes om. Ze waren er niet te lang gebleven. Emma werd wat ongedurig. Het was warm inde zaal en zij verlangde naar beweging, frissche lucht. Toch, eenmaal buiten, waar het kil en vochtig was, verlangde ze weêr naar binnen, als lokte haar ’t stralende licht dat vanuit de ramen der groote restaurants op de straat stroomde. Ze liepen eenige straten door, en nu, voor het eerst na Koninginnedag, had meneer Sluyswijck haar arm genomen. Emma voelde het, dien zachten druk, en het rilde als met een vingertikkeling van geluk haar over den rug. Vanuit een groot café, waar zij langs kwamen, ’t „Café der Nederlanden”, klonk muziek: violen en een violoncel, spelende een Emma zoo bekende wals van haar dansavonden. Achter de spiegelruiten inde helle zaal zag ze veel menschen zitten, en een plotselinge behoefte haar geluk dien menschen te toonen, als vreemd ook getrokken door de muziek als door vele herinneringen van den afgeloopen zomer, drong zij Sluyswijck de stoep op: wou graag nog even zitten, zeide zij. Deze zaal was niet zoo chic als de vorige, maar gezelliger. Je kon hier zulke lekkere taart krijgen, beweerde Emma, en meneer Sluyswijck, lachend, had taart besteld: Victoriataart met een klets slagroom daar over, en ze hadden hun magen vol taart gepropt boven op ’t Parijsch Allerlei. Schei je nü al uit? deed meneer Sluyswijck grappigverschrikt, toen Emma eindelijk niet meer kón. En ze schaterde toen zij zag hoe hij zelf nog een vet stuk liet aanrukken. Er was hier eendruk geroes van stemmen, als een zee, „GUILLEPON FRÈRES” en daar tusschen door krasten de violen en de violoncel. Emma neuriede meê. En weèr maakten ze gekheid over de menschen die er zaten: eenige heeren ineen hoek bezig te kaarten, dames gedweetjes apegapend achter een kwast of glaasje bier. Moet je zien: een heele jodenfamilie daar, man, vrouw en twee huwbare dochters; hébben met z’n vieren éen kwast besteld: voor pa, naar het heet natuurlijk, maar af en toe mag moe even proeven en Sarah en Rebecca lebberen aan de kanten met een rietje! Zóó zijn ze goedkoop uit, moet je denken, en ze zitten droog. En op een droogje! proestte Emma, zóo luid, dat een der apegapende dames met een ruk haar hoofd geërgerd naar haar toewendde. Doch het stoorde Emma niet inde alles tartende lichtheid van haar vreemde, wondervolle stemming, ’t Was of zij de gloeilampen der zaal, de kleuren, de muziek en de menschen, het alles zag op een wijze als zij het te voren nooit gezien had; het was alles zoo grappig, zoo aandoénlijk en zoo lief. Grappig waren de menschen en ze stikte om hen met Sluys, maar ze waren góéd toch ook, zooals ze allen vredig bij elka&r zaten in het lichte zaaltje; waren alle menschen niet goed eigenlijk; bestonden er wel menschen die inden grond slecht waren? Of was het het leven dat hen slecht maakte, dat moord en diefstal kweekte en oorlogen verwekte ? Hu! oorlogen. Zij dacht aan Rusland; ze kon zich niet voorstellen bijna dat daar nu gevochten werd terwijl zullie zoo rustigjes hier zaten te luisteren naar de muziek. Maar ze wilde er niet verder aan denken nu: de avond was zoo kort, ze wilde alleen nu denken aan Sluys, die naast haar zat, en hooren naar de muziek, zich wiegen laten op de muziek ... een wals ... een „GUILLEPON FRÈRES” wals ... zoo zachte treurige deining... Wat was dat lief en goed ... zoo’n wals; zoo weemoedig die donkere violonceltonen ... als een menschenstem ... een mannestem ... de stem van Sluys... Het was of hij riep, zoo treurig, zoo treurig. Riep hij haar? Een andere stem, klagende, antwoordde ... de stem vaneen vrouw... En het was ... of zij zag... die vrouw ineen lang wit kleed, klagende, ijlen, ineen eenzaam bosch naar de stem, die riep, zoo treurig, verlangende altijd riep, van heel ver, van heel ver... Daar stond hij: een man, een held ... aan den ingang vaneen oud, oud kasteel met torens en een ophaalbrug. Hoe blonk zijn harnas en hoe trotsch wuifde zijn pluim; hij steunde op zijn zwaard en hij riep, hij riep... altijd maar. Daar, klagende, ijlde de vrouw aan in het witte kleed en zij wierp zich inde gepantserde armen van den held, die haar riep, haar al zoo lang geroepen had, met treurig-volle stem, als een smeeking en een bemoediging... Zwaar deinde de borst van den held waaraan de witte vrouw nu lag, als machteloos... En het werd langzaam nu of alles te deinen begon en te deinzen: de torens van het kasteel en de ophaalbrug en de boomen van het donker woud, waardoor de vrouw geijld was... deinende week het, week het nu open ineen perspectief van licht... van zon op zee, op deinende golfjes, goud golfjes-gespeel... Een boot dreef er langzaam deinende en in die boot zat de man en de vrouw en zij glimlachten. Hand in hand, glimlachende, zaten zij, om hen heen wijd en blauw de zee inden jongen morgen. .. En nu, hoor, hoor, als een koor van stemmen, van gezang, gejuich van bazuinen, jubelde op, schalde aan van over ’t verre water... Was het een krijgslied, een bruidslied ... dat nader kwam, aanjuichend over de zee? Nu naderde de boot het land, een kust van „GUILLEPON FRÈRES” groen-glanzend gras met verre bergen waar een slot stond, een glazen kasteel. .. Er om heen wachtten geharnaste ridders, schitter-blindend in ’t zonlicht, en jonkvrouwen blondgelokt in purperen en safraan-gele gewaden, en allen wenkten zij en, wenkende, jubelden... Daar naderde de boot de kust; de ridder sprong aan land, de leliewitte vrouw in zijn armen, en jubelend, juichend als met een koor en wederkoor van duizende stemmen, omstuwd van de bonte schaar van ridders en jonkvrouwen, verdwenen allen in het stralend glas-paleis... Alleen lag nu de stille morgenzee te zingen in het licht van de goudene zon... Zij schrikte op; als uiteen droom ontwakend staarde zij meneer Sluyswijck aan, die van de overzij van het tafeltje haar glimlachend-rustig zat te bezien. Eindelijk uit de hoogere sferen weêr in ’t aardsche terug? lachte hij. Weet u wel dat ik u zoo wel vijf minuten heb zitten aankijken, zonder dat u er iets van merkte? Nu, biecht eens op, waar waren uw gedachten? Zij lachte nu ook, licht blozend. O nergens, ze zweefden maar zoo wat... Ze maakte een vaag gebaar met de handen. Zoo ins Blaue hinein dus... ik wist niet dat u zoo’n droomstertje was 1... Emma antwoordde niet, sloeg de oogen neêr. Het was de eerste keer dat hij iets dergelijks tot haar zeide, en hoewel het haar opeens heel verlegen maakte, voelde zij zijne woorden nu, evenals de aanraking van zijn arm op straat, toen hij dezen zoo ongevraagd door den haren gestoken had, als met die vingertikkeling van geluk haar over de huid loopen. Het vizioen van den ridder en de witte vrouw leefde nog in haar na, als iets teêr-mooi-oneigenlijks inde nu weêr „GUILLEPON FRÈRES” reëel om haar heen gevoelde roezing van de drukke café- zaal, en zij had eensklaps de gewaarwording of zij het geweest was, die inde armen van den ridder moest gelegen hebben, den ridder die de stem had van meneer Sluyswijck. En dit even ... toen ... met de snelheid van bliksem, schoot door haar brein, als met een stroom snel door haar gansche lichaam zich verbreidend, trillende de vezels van hare ziel even aan in vaag verlangen: ik ... en hij ... ineen boot. .. op zee ... ik ... in zijn armen. .. Doch ’t was maar héél even, als met iets eener vreemde gevoelselectriciteit gesneld door haar zintuigen ...; nu zat zij, heel gewoon, bijna nuchter-bedaard te roeren in haar kop cacao, alleen den glimlach van haar vizioen als een stille verrukking nog spelende op haar gezichtje. En hij, om dezen glimlach van drooming, dien hij niet geheel begreep, gevoelde dat hij haar heusch heel liefhad. Het maakte hem spraakzaam, het smolt zijn verlegenheid weg en hij begon weèr gekheid te maken, nu er, terwijl de muziek even pauzeerde, weêr nieuwe gasten de zaal binnentraden. —Ai 1... zeide hij, —ik dacht heusch een oogenblik dat het juffrouw Witsenius was die daar binnen kwam. Weet u wel, dat ik me als een ondeugende schooljongen voel die „spijbelt” en elk oogenblik vreest betrapt te zullen worden? Het is dan ook schandelijk dat ik zoo maar van die partij, een heele deftige officiëele nog wel, ben weggebleven; als mijn gastheer wist dat ik hier zat met u, inplaats van in zijn salon te verschijnen, hij keek me van zijn leven niet meer vriendelijk aanl Gelooft ü wel? Zij lachte. Het idee van dien spijbelenden schooljongen vond ze leuk, omdat Sluys er zoo heelemaal niet schooljongensachtig uitzag met zijn baard en sjieke heerepak. Het „GUILLEPON FRÈRES” gaf haar zoo’n zacht-zalig gevoel: te denken hoe hij om haar die deftige partij had inde steek gelaten. En inde behoefte zich geheel met hem éen te voelen in zijn toestand van schuldig zijn, ineen knus besef van arme zondaars zij beiden, als uitgestooten door de buitenwereld, lachte zij zilverig: U een ondeugende schooljongen die de les verzuimt, en ik ... een ondeugend schoolmeisje ... dat haar huiswerk heeft vergeten te maken!... Hoe dat? vroeg hij verwonderd, even haar hand aanrakend, die, handschoenloos om de warmte in ’t café, bloot, blank en klein, naast haar cacaokop lag op ’t marmerblad van ’t tafeltje. En weêr, voor de derde maal, sidderde het op langs Emma’s rug, terwijl zij met wat hooge stem hem nu vertelde van haar wanhoop dien middag op ’t magazijn, dat zij geen wijs meer had kunnen worden uit haar journaaltje, het maar wat potloodkrabbeltjes geleken had: alles wat ze genoteerd had inde volte; en hoe het nu morgen wel standjes regenen zou... Ö wee, o wee! bedenkelijkte hij, even fluitend, en... is u erg bang voor die standjes?... Zij schudde van neen, lachend; toen, terwijl haar gezichtje zich nu toch wat strak trok: 0f... een klein beetje toch eigenlijk wel... moest zij bekennen. Hij keek ernstig voor zich op zijn bierglas, als dacht hij na. Ik wou dat ik u helpen kon, zei hij toen. Er klonk iets teeders in, en Emma, nu, beijverde zich om hem gerust te stellen: Kom, ’t zou wel jufferen, zóó erg was het niet, geloofde ze ... ze zouden er vooral nu maar niet over tobben, nu maar genieten van het oogenblik, vond hij niet; de morgen kwam gauw genoeg en die dan leeft, die dan zorgt, was haar leer, vond hij óók niet ?... „GUILLEPON FRÈRES” U is moedig, prees hij, op zijn horloge ziende en verschrikt doende, dat het al zoo laat was. Bij half twaalf!... Hij tikte den kellner, betaalde en zij stonden op. Buiten was de regen opgehouden, en, daar er een lichte wind woei, de straten zelfs gedeeltelijk reeds gedroogd. Het was leêg en donker; de lichten inde meeste winkels uit, alleen de uitstraling hier en daar vaneen Automaat of Bodega. Af en toe kwamen hen paartjes langs: jongens-en-meisjes die, dicht tegen elkaar aangedrukt, al fluisterend voortsjiffelden op de trottoirs. Een paar maal ook een alleenige vrouw, snel gaande, als schuw langs de huizen; die eene leek wel op Bertha Derkland ... dacht Emma, en nog even omziende: ja, t was Bertha... wat die nog zoo laat alleen op straat uitvoerde?... Maar ze dacht er verder niet over na: ze voelde zich nog immer zoo vreemd, zoo als uitgeheven boven het gewone, dagehjksche leven, nu zij aan den arm van meneer Sluyswijck voortstapte inde frissche avondkoelte na den regen. Meneer Sluyswijck zeide iets en zij lachte en haar lach klonk als een schater inde stille straat. Dat prikkelde haar: haar eigene stem zoo te hooren tusschen die hooge zwijgende nachthuizen en telkens opnieuw, en om niets, als in spel, lachte zij nu haar klankvol schatertje, alleen om t plezier van het zoo te hooren resoneeren. Ook in ’t stappen had ze pret; wat klonk dat! Aardig toch het leven ineen groote stad. Te denken dat in die huizen achter die gesloten gordijnen de menschen nu al lang in bed lagen, terwijl zullie nog op straat liepen! Inde cafés dachten dé menschen nog aan geen nacht. Tante? Gerrit? Die zouden nu ook wel rustig op éen oor liggen. Die lééfden niet. Als Tante eens wist dat zij nog zoo laat hier liep ... met een „GUILLEPON FRÈRES” heer!!... Het was maar goed dat ze tegenwoordig den sleutel had en tante zoo vast sliep, dat ze zelden wist hoe laat ze thuis kwam. Morgen ... dan was het weêr uit; dan zouden de standjes beginnen ... en ... ach ... maar het was toch al bijna morgen nu, de avond was om; meneer Sluyswijck bracht haar nu thuis en dan ... dan was het toch zoo goed als morgen 1 Opeens was daar de angst van dien middag op ’t magazijn vol in haar terug. Het scheen wel of onverbiddelijk nu haar gedachten naar de zaak en dat „morgen” werden toegetrokken; de bestellingen, gesprekken van dien dag op den winkel, alles warrelde plotseling door elkaar in haar hoofd, onbarmhartig héén over ’t mooie, uitgehevene gevoel van haar genoten avond. En het scheen haar in haar angst nu, of er méér nog bedorven moest zijn dan zij aanvankelijk gedacht had; herhaaldelijk vielen haar dingetjes in die ze nog had vergeten of verzuimd, ook van vorige dagen, en daarentegen waren er telkens andere dingen waarop ze zich dien middag had suf gedacht, die haar nu eensklaps duidelijk voorstonden, hatelijk in hun nutteloosheid nu, als met woordje voor woordje van het gesprek dat ze er met de dame over had gevoerd: Mevrouw Leeman, die nog die handschoenen had moeten hebben en de dassen voor juffrouw Ekkers, waarmede ze zich ook al had vergist... ze herinnerde zich nu duidelijk, dat die gezegd had: „Alleen géén rooie”... en nu had ze haar juist alléén in verschillende kleuren rood gestuurd, omdat ze vanmiddag zóó zeker meende te weten dat ze gezegd had: „alléén rooie”. Juffrouw Schellemans had haar nog gewaarschuwd: „Hé Emma, ik dacht...” Maar zij had volgehouden: „Nee juffrouw, ik weet het zeker: alléén rooie heeft juffrouw Ekkers gezegd”. En nu was „GUILLEPON FRÈRES” het alles, alles verkeerd. Stommert, stommert, die ze geweest was!... Wat is u ineens stil? vond hij, haar van terzijde aanziende. En zij, lachend: Stil? welnee, hoe komt u d’r bij ...; maar haar lach was gedwongen; het was of de plotseling weer opgekomen angst haar keel toekneep. Hij was stil blijven staan; keek haar ernstig inde oogen. Er is iets, zeide hij, u verbergt iets voor me. Waarom doet u dat ? . .. Zij antwoordde niet dadelijk, zag tegen de zwijgende huizen op, toen, eindelijk: Ach nee ... er is niets, niets, niets... wat zou er nu moeten zijn? lachte zij zenuwachtig. U tobt nog over uw zaak ..., zeide hij op-de-man-af. Beken u eens eerlijk of het dat niet is ... of u wel... zoo moedig is ... als u straks deedt voorkomen ?... Zij barstte in snikken uit. Het is alles, alles inde war... klaagde zij. Zij beefde; bevende van opwinding drong zij zich tegen hem. Zoo teêr en zoo zacht, als een verschrikt vogeltje, voelde hij haar trillend meisjeslichaam tegen zich aan. Zij stonden dicht bij den ingang vaneen Bodega, die nog niet gesloten had, en: U is heelemaal van streek... u beeft er van ... ga meê ... ga meê naar binnen ... een glas wijn zal u goed doen ... Hij troonde haar meê, en zij, willoos, liet zich leiden als een kind. Er waren op dat oogenblik geen menschen in het kleine, rijk geschilderd en gestoffeerd salonnetje, waar hij zich, ineen hoekje, nu met haar neêrzette op eender zachte, gecapitonneerde canapés. Trillend, met gesloten oogen, lag zij tegen hem aan, terwijl hij den kellner een flesch wijn bestelde. U moet nu trachten kalm te blijven, kalm met mij te „GUILLEPON FRÈRES” overleggen wat we doen kunnen, vermaande hij, en in zijn stem klonk iets zacht-bezorgds, als sprak hij tot een kind. Nietwaar ... u gelooft toch immers dat ik u helpen wil?... Zij opende even de oogen, zag hem aan, glimlachend. Hij las uit haar blik al de liefde die zij voor hem in zich geborgen hield, en hij moest zich geweld aandoen haar niet tegen zich aan te drukken en te kussen... Toen de wijn gebracht was en zij dronk, klapperde de rand van ’t glas tegen haar tanden; toch deed het haar goed, verkalmde zij zichtbaar, kwam er weêr wat kleur op haar bleeke wangen. Wat denkt u dat ik doen kan? ging hij voort, op een toon van geruststelling. Ik weet wel, zelf heb ik geen invloed in zoo’n zaak, zoo’n dameswinkel... maar ik ken veel dames, die ... enfin, ik geloof wel dat ik ... gesteld dat het... dat het... zóo erg bleek te zijn... als u gelooft... dat alles ... in ’t honderd is .. . Hij verwarde zich in zijn zinnetjes; wist eigenlijk toch niet goed hoe hij met het geval zou aanmoeten. Is het wezenlijk wel zóó erg? vroeg hij toen. Zij glimlachte, knikte. Het is inden laatsten tijd eigenlijk nooit goed geweest, bekende ze, beschaamd: —al lang niet... de chef... de chef... Nu, wat is er met den chef? bemoedigde hij. Was dat zóó verschrikkelijk?... —De chef heeft me al eens gezegd ... dat hij ... dat het... beter worden moest... hij ... hij is zoo streng ... of eigenlijk ... ach nee ... zoo streng is hij niet... maar die Schellemans is zoo’n ... is zoo’n... Zij snikte nog wat na, verborg ’t gezicht tegen ’t bekleedsel van ’t Bodega-salonnetje. Toen barstte ze ineens uit, met den voet stampend: Ze is zoo’n spóók. Hij glimlachte om haar plotselinge heftigheid. Hij vond „GUILLEPON FRÈRES” haar mooi zoo, met dat rood, betraand gezichtje. Kom, kom, het zal wel losloopen, sprak hij nog eens haar moed in. Ze zag hem aan, verkalmd. En .. . als het nu eens met losliep ... als ... als ik nu eens ... mijn ontslag kreeg? vraagde zij. Haar blik was zóó vertrouwvol nu op hem gevestigd, als verwachtte zij in dat gevreesd geval van schande en hopeloosheid zoo alle uitkomst alléén van hém, dat hij niet anders kon dan haar even tegen zich aandrukken, heel innig, en: —Nu ... als dat gebeurt... beloofde hij, dan ... zal ik... heusch ik heb wel een beetje invloed ... en ’t zal niet moeilijk zijn u dan ... Hij voltooide den zin niet, bleef nu aarzelend, of hij zijn arm van haar middel zou terugtrekken. Maar zij streefde niet tegen; haar grijze oogen staarden hem maar aan, groot, als met gouden vonken er in glanzend de pupillen, zéggend, jubelend een liefde, die zich niet langer verbergen liet. Emma... Hij zeide het heel zacht, bijna smeekend, en zij, droomerig, glimlachte, zonder te antwoorden. Het was de eerste maal dat hij haar bij den naam noemde, ofschoon hij dien reeds lang geweten had. Het sidderde in haar vaneen onbeschrijfelijk wèl. En hij, door haar lijdelijke overgave nu geheel héén over zijn verlegenheid, drukte haar nogmaals stijf tegen zich aan, en kuste haar. Toen was het een vreemde gloed die uit de grauwe diepte harer oogen straalde, in ’t midden waarvan de gouden pupil-vonken schitterden, in helle heerlijkheid. En, plotseling, had zij haar armen geslagen om zijn hals, en hem terug gekust, op zijn voorhoofd, op zijn wangen, op zijn mond. Dan, als moê, bleef ze in zijn armen liggen, de oogen gesloten. Heel stil was het in ’t kleine salonnetje, met een doffe zwijging van zwaar hangende gordijnen, de mollige rondingen „GUILLEPON FRÈRES” van canapéruggen. Buiten, inde vochtigheid van den gestilden regen, grauwde de nacht... Zij liepen nu weer buiten, dicht aaneen. Hij had haar zacht gedwongen nog een glas wijn te drinken, toen hij gevoeld had hoe zij tegen hem aan te rillen lag, als in koorts. Nu zou hij haar thuisbrengen. Zij spraken niet. Domp hing de nacht tusschen de hooge geslotene huizen; jachterig klikten haar voetstapjes op tegen den bedaarden, vasten gang zijner regelmatige stappen. Het was hen als gingen zij in droom. Emma ademde snel; onder de spanning van haar manteltje deinde haar borst; in haar hoofd was het als een verre juiching van gezang en klokkenspel. Zij stonden nu voor het huis inde van Buerenstraat en werktuigelijk tastte zij naar haar sleutel. Doch zij vond hem niet, had hem zeker vergeten. Ik heb mijn sleutel niet, zeide zij droomerig. Hij staarde voor zich op de steenen; er warrelde iets voor zijn blik, het bloed in zijn slapen en polsen bonsde met zware slagen. Dan zal ik je naar een hotel brengen .. . besliste hij. En zwijgende, langzaam, gingen zij beiden de straat af. Maar het hotel waarheen hij haar had willen brengen scheen gesloten, en zij liepen door. Een eind verder, Marsman.. . had hij even verklaard. Toen overviel haar opeens een onbestemde angst voor ’t oogenblik van hun scheiding dat nu aanstaande was, het ontwaken morgen in den grauwen dag ... Guillepon frères ... Het scheen haar, of hij haar nu voorgoed verlaten ging. En zij sprak het uit, wat als een donker voorgevoelen in haar opstond: dat het de laatste avond geweest was... „GUILLEPON FRÈRES” Herman ... ik ben zoo ... bang, snikte zij. Hij drukte haar innig tegen zich aan, als een zwijgende belofte haar nooit, nooit te zullen verlaten. Wat was het toen, dat als een geheimzinnig stuwende drang, hem, komende aan het kruispunt van Everts- en Lange-Veenstraat, niet rechts de Evertsstraat deed inslaan waar het hotel Marsman was, maar, links, de Lange Veenstraat, uitloopend op den Buitenesserstraatweg, waar zijn eigen kamers zich bevonden ? God ... o God 1 Als in wanhoop trachtte hij zich m te zetten tegen dien vreemden, zachten drang, die stuwde ... stuwde ...; ’t was hem als was hij er machteloos tegen, als dreef hem iets aan, dat sterker was dan hij... Zij stonden stil; zij scheen het niet eens te merken hoe zij hier niet voor het hotel stonden. Zij omklemde hem vast, als in haar angst hem nu van zich weg te laten gaan... Emma ... Zij antwoordde niet; met gesloten oogen hing zij, weêrstandloos, tegen hem aan. Emma ... als ik je ... als we ... eens niet... Zij sprak niet; zij hijgde zwaar, de lippen half-geopend; hij voelde dat, als hij nu haar gekust had, hij heur ziel van die lippen zou hebben af gekust.. . God ... o God!... streed hij tegen. Toen was het, dat hij met een bijna bovenmenschelijke inspanning, als met plotselinge wilskracht, woest iets brak uit zijn binnenste, ineen wreede bijna physieke scheuring. Verruimd ademde hij op, terwijl hij, als een vader nu, haar zachtjes van zich losmaakte. En zwijgend gingen zij den weg terug, tot aan ’t hotel Marsman, waar hij haar met een handdruk verliet... „GUILLEPON FRÈRES” IV Emma, Emma, spreek zoo niet!... Is het de waarheid dan niet? vraagde zij bitter. —lk ... weet het niet... voor mij misschien ... maar niet voor jou ... het is zoo moeilijk ... de juiste waarheid te weten ... Zij haalde de schouders op, lachte spottend. Ik heb dat mijn heele leven óók gedacht Leo, maar nu, eindelijk, weet ik dat ze is zóó als ik ze je zeg... Neen ... neen... —Ja ... jawel... Emma ... Emma ... zeg me dan toch wat er gebeurd is, zèg me toch wat je hebtl Er is iets, Emma... ik zie het in je oogen ... zoo vreemd kijken ze me aan ... en je woorden ... ze snijden ... Zèg het me toch Emma ... zeg het! ... Zij klemde de lippen opeen. —Er is niets ... zeide zij koel. Wanhopig zag hij tot haar op. Waarom lieg je, Emma ... vraagde hij, zich zichtbaar beheerschend kalm te blijven. Vertrouw je me dan niet... denk je dan nooit meer aan vroeger, toen we kinderen waren ... ben je dan alles, alles vergeten ?... Zwijg, ach zwijg Leo... Ik heb zoo lang moeten zwijgen, antwoordde hij somber. Jaren, jaren heb ik het in mij gedragen.. . die herinneringen ... soms had ik ze uit willen schreeuwen ... midden op straat, tegen wild-vreemden... het barstte in me, Emma ... ik had soms het gevoel of ik stikken moest... Ach, zwijg toch ... smeekte zij. Waarom nog langer zwijgen, ging hij somber voort. 16 „GUILLEPON FRÈRES” Heb jij gezwegen straks, toen ik je vroeg niet zóó te spreken van je leven ... zoo bitter ... zoo moê ... jij, die zoo jong en zoo onschuldig bent... die je heele leven nog vóór je hebt... zonnig en m00i... Leo, Leo!!... bad zij hem. Zij zag hem aan ineen groote vertwijfeling; hare handen wrongen als wanhopig; in haar oogen nu zilveren tranen stonden, die langzaam neêr gleden over haar bleeke wangen. Hij ademde op ineen zucht van verruiming. Tranen... Het was of zijn zucht, vliedende, dit woord ver mededroeg de ruimten in. Zij weende zachtjes aan zijn zij, terwijl zij verder liepen. Het was een Zondag-middag in het begin van Februari; de velden aan weerskanten van den weg lagen dik onder de sneeuw; bleek-goudelend stond hoog de zon aan de helderblauwe lucht. De weg, leêg van wandelaars, strekte zich recht, met zijn zwart-kale boomenrijen, voor hen uit. Aan hun linkerhand, op een afstand, gestold, lag kleurloos de Rijssel. En Emma, weenende, moest denken aan vroegere Zondagen, dat ze hier ook geloopen had ... toen het zomer was... Hoe anders was het alles toen, hoe anders. .. Waar toen groene velden waren lag nu sneeuw... één koude kilheid van wit. .. Emma... Zij antwoordde niet, bleef zachtjes snikken. En hij, hartstochtelijk : O Emma, ik ben zoo blij... zoo blij ... dat je schreit... Zie je, toen je zoo kil, zoo strak was ... je stem zoo scherp ... deed je pijn ... was ik bang voor je, Emma . . . maar nu schrei je, nu schrei jel . . . jubelde zijn stem. Wat was het toen, dat even als een zonnestraal „GUILLEPON FRÈRES” overeen eenzaam land, gleed over de starre wanhoop harer ziel: deze herinnering: Lang, lang geleden ineen kleine provinciestad een stille stadstuin. Twee kinderen speelden er, wild, met een sportkar, het meisje er vóór, tusschen de boomen als een paard galoppeerend de kiezelpaden door, de jongen zittend op het vóórbankje, een zweep inde hand. „Huu paard, huu paard 1...” had het jongetje geroepen, en het meisje, rood, lachend, inde warreling van haar krullen, draafde... Af en toe, onder het spel, sloeg een oude kerkklok de uren. Toen had een tipje van de zweep het meisje inden hals geraakt, doch, ofschoon het pijn deed, perste zij de lippen opeen, wilde niet schreien. Toch stond ze een oogenblik stil, de hand aandrukkend tegen de gekwetste plek. „Emmie, heb ik je pijn gedaan?... Zeg dan, Emmie..drong het jongetje. Doch het meisje had heftig geschud van neen, was de lippen opeen blijven persen. „Als ik nu maar wist of je pijn hadt!” klaagde schuldbewust het jongetje. Toen was er langzaam een traan gerold over ’t warme gezichtje van ’t meisje. En: „Je huilt... je huilt!” had triomfantelijk het jongetje geroepen, wegwerpende zijn zweep. .. Wat was het dat nu, na jaren, deze herinnering: de kleine tuin, die kinderen, die woorden... deed oplichten even, deed voorbij-lichten even, als bliksemschicht aan donkeren nachthemel, dra weêr versomberd ?. .. O, de weemoed van dat even-licht, die even-glans inde donkerheid, donkerheid harer sinds dagen verstarde gedachten; de om-te-schreiene zachtheid dier stem van het jongetje, de late zonglans van den stillen tuin... Emma ... Emma ... kan ik dan niets, niets voor je doen ... Emmie? ... ,GUILLEPON FRÈRES” Hij wilde zijn arm om haar heen leggen, haar troosten, doch zij maakte zich los, liep sneller voor hem uit den weg op, haar arm aandrukkend tegen de schreiende oogen. Laat me ... alleen... Waarom had zij hem dan ook weêr ontmoet en waarom had hij zoo tot haar gesproken, nu zij doodwas, doodwas voorgoed ?... Waarom zich vastgeklemd aan hem die haar toch niet helpen kon, die een vreemde voor haar was geworden ... voor wien zij bang was... Was ze dat... bang? En was hij... een vreemde ? Zij herinnerde zich bang voor hem te zijn geweest, bang voor dat vreemde in zijn oogen, als van dol-fladderende vogels, eens bang voor het Geheim dat hij achter die oogen verborgen hield, het Geheim van zijn leven, het van haar niet gewetene, beangstigende... Maar nu was zij bang? Of was zij bang slechts voor zichzelve, de kilte, den dood in haar eigen hart, en bang, o bang voor die ruimte om haar heen, overal... overal.. . waarin zij steun-loos ging... Door Leo alleen gelaten en weêr thuis, inde zwijgende stilheid van haar eenzame kamer tante scheen met Gerrit te zijn uitgegaan lag zij neêrgezakt op een stoel, met groote droge oogen... Het begon te schemeren. In het wittig-grauwe, waterige wintermiddaglicht, dat door het venster binnentreurde, stonden de meubels ineen versteven nuchterheid van stugge kamerdingen om haar rond, met fletse schampen en vegen over hier en daar een stoelleuning, den rug van de oude paardenharen canapé, het blad van de tafel. Op de glazen lijsten „GUILLEPON FRÈRES” der twee, drie gravures aan den wand, lag de middagschijn gestold in doode lichtplasjes; de vergulde candelabertjes op den schoorsteenmantel glimmerden bleekjes als met iets van rijkdom inde grauwe dorheid van het langzaam vol-schemerend vertrek. Een drukkende stilte hing er; inde straat beneden af en toe ’t gepraat van Zondags-slenteraars vreemd-hél; ’t geklik van stappen... Verder niets dan het tikken-takken, tikken-takken van de kleine pendule... Zou Gerrit ’m opgewonden hebben?... dacht Emma, en haar oogen staarden in hun groote, droge staring naar den schoorsteen, van waar het tusschen ’t bleeke geglim der candelabertjes tikke-takte ... tikke-takte ... tikke-takte... Gek zoo’n k10k... hij leefde niet... ’t was een dood ding ... en toch hield het zichzelf in beweging... Zou Gerrit hem opgewonden hebben... zij vergat het altijd... en als hij stil bleef staan kwam ze te laat bij Guillepon frères... morgen ... te laat... ze zou het vragen ... aan Gerrit... of die hem had opgewonden... Maar haar gedachten verzweefden, als tuimelden ze weg inde leegte van haar hoofd en stil lag zij weêr, geheel nu weêr denkloos, geknakt op den stoel waarop zij, thuiskomend, zonder hoed en mantel af te doen was neêrgevallen. Rondom haar drukte de kamer in benauwend zwijgen. De schemer, traag, vloeide door het venster binnen, en het restje bleeke licht van de starre kamerdingen, de glanzingen, verkropen, verwaterden weg, in krimpende glijdingen af langs de stoelruggen, de glaslijsten der twee, drie gravures aan den wand. Van beneden, de eerste verdieping, klonk dof gebons van rustelooze voetstappen, nu eens in dezen, dan in genen hoek der kamer, soms even stil.. . maar dan weêr bons-doffend...: tante die, thuisgekomen, liep te beredderen. „GUILLEPON FRÈRES” Van straat nog steeds het hel gepraat, gelach der Zondagsmenschen... Emma, ofschoon niet aan bestemde dingen denkend, haar gedachten weg inde ijle leègheid van haar hoofd, voelde niettemin het kleinste der geluidingen om haar heen haar gehoorvlies en haar hersenen raken, als ineen verscherpte werking harer zintuigen. Het bons-geloop van tante beneden was als geloop op haar hersenen, nu hier, dan daar; de tikkende pendule prikte bij iederen tik er als een gaatje in, en de stemmen van straat kletsten koud, als met een natten, kouden doek, er op neêr, of dreunden er door heen, waarbij t leek of haar hersens een ijzeren brug waren, waarover een trein dreunde.. . Het vermoeide haar, al die geluidjes, haar pijnlijk kwellend inde dompe zwijging der kille schemerkamer, waar ze het petroleum-kacheltje had laten uitgaan en de atmosfeer gerimpeld hing van koü. Kou en de drukkende stilte rondom haar, waarin de kleine geluidjes rusteloos sarden. Zij kreunde. Ze was moê. Ze zag haar schaduw op den wand vreemd-schimmig; als met de fladdering vaneen grooten vogel piekten de veêren van haar groot-ronden hoed er boven uit tegen ’t grijze behang. Het scheen haar of ze nooit meer zou kunnen opstaan. En of het nooit meer licht zou worden en warm ... altijd die schemering ... die kilte... Toen, vreemd, maar ontwakend aan den morgen van den nieuwen dag, de nieuwe week die met een reflex van witte sneeuwfrischheid doordrong tot in haar nog schemerige alcoof voelde zij zich heel kalm, bijna vredig te moede. Terwijl ze nog even liggen bleef, na werktuigelijk gezien te „GUILLEPON FRÈRES” hebben dat het nog niet laat was, de handen gestrengeld onder ’t hoofd, voelde ze voor de eerste maal in deze laatste dagen zich in staat om kalm, zonder dat haar denken dadelijk vertroebeld en verward werd door smart, na te denken over Herman en de woorden die hij haar geschreven had... En zóó groot was deze kalmte nu plotseling, dien morgen van haar ontwaken, dat ze kon opstaan, het lampje aansteken op haar nachttafeltje, den brief te voorschijn halen en hem, zittend op den rand van haar bed, herlezen zin voor zin, zonder dat het haar warrelde, duizelde, alsof vuistslagen haar bonkten tegen ’t hoofd. En het was haar nu, dat zij herlas, alleen een lichte verwondering dat er dat alles stond, met zulke woorden, in zulke zinnen, als had zij gemeend dat er heel iets anders stond, als had zij, die vorige malen, ook heel iets anders gelezen... Hoe was het toch, dat nu geen bitterheid, geen wanhoop in haar streden, zij de vuisten niet krampte, haar lippen niet beet; alléén als een lichten nevel dat waas zag trekken voor haar blik, als door tranen van medelijden? Medelijden met zichzelve, maar ook met hem .. . Herman... En al lezende vroeg zij zich af, of hij anders had kunnen schrijven dan hij gedaan had ... of hij niet de waarheid sprak, waar hij schreef: dat het niet kon.. . Het scheen haar, in hare kalmte, eensklaps toe als de onverbiddelijkheid inden loop van het leven, dat altijd was, als het zijn moest... Arme Herman ... ook hij moest veel geleden hebben en nog lijden... om haar... Want o, zij voelde dat het waar was wat hij schreef, al deed het haar, terwijl ze dit voelde, pijn. „Het móet Emma, lieveling, het móet... O, zie het toch, zie het toch, en vergeef me als ik je te zeer heb liefgehad...” Hij sprak over hun verschil in stand, in opvoeding, dat zij nooit, nooit „GUILLEPON FRÈRES” zouden kunnen wegcijferen. Hij smeekte haar toch in te zien, dat ze ineen huwelijk op den duur niet samen zouden kunnen gelukkig zijn. Er zou altijd iets tusschen hen blijven, als een muur. O, dat ze toch wilde gelooven hoe ontzaggelijk veel het hem kostte te schrijven als hij deed, omdat hij wist dat ieder woord haar pijn moest doen en hem zelf óók pijn deed, omdat hij van haar was gaan houden als hij nooit vaneen vrouw gehouden had. Doch hij mocht zich niet door zijn gevoel laten meêsleepen; hij moest kalm en verstandig zijn, hóé hatelijk het hem ook viel. En zij ook, o, hij smeekte ’t haar, moest kalm blijven, en dan zou zij inzien dat het niet kon ... dat het beter was dat zij elkaftr niet terug zagen... Hij eindigde met de hoop uitte spreken dat zij spoedig heel gelukkig worden mocht met iemand die haar hem zou doen vergeten. Ze moest trachten hem te vergeten, wilde ze? Dat hij haar dit vroeg was zijn straf, zijn boete, voor de smart die hij door zijn onnadenkendheid haar had aangedaan. Dat zij scheidden was, wijl hij huiverde de mooie oogenblikken hunner liefde, die als een rein licht in zijn herinnering zouden blijven naglanzen, te doen ontwijden in een volgend leven van samen-zijn, waarin, hóé lief ze elkander ook bléven hebben, hoezeer zij zich geheel voor elkaar zouden trachten op te offeren, iets sterker zou blijken dan zij, dan hun meest toewijdende liefde. .. De laatste woorden van den brief waren woorden van dank, van eerbiedigen, liefdevollen dank voor de mooie, de heerlijke oogenblikken die zij hem had geschonken. .. Emma, in dit morgenuur, bij den zachten schijn van het lampje in haar alcoof, las den brief verscheidene malen over; en telkens weêr was er die verwondering, dat er dat alles „GUILLEPON FRÈRES” stond, met woorden die niet beukten als smalende vuistslagen, doch waren als verdrietige, ernstige oogen, als lippen nog na-prevelend liefdevol heur naam.. . En haar blik bleef rusten op wat hij schreef van dien muur, dat iets, dat sterker zou blijken dan zij, dan hunne grootste liefde, dat geheimzinnige „iets” van opvoeding en gewoonte, dat zat in het bloed... Zij dacht aan de tallooze malen dat zij het reeds gevoeld had, intuïtief en plotseling, dooreen enkel woord, een blik, op oogenblikken dat zij aan zijn zijde, op een wandeling, in een café, zich weggedroomd had in het volmaaktst geluk. Was dat „iets” er niet geweest, dien avond dat hij haar over boeken gesproken had, en dien anderen avond, waarop hij haar had verteld van de dames die bij zijn ouders aan huis kwamen en met wie hij danste ? De avonden dat zij stil en neêrslachtig was geweest door de gedachte voor hem niet meer te zijn dan een amuzement?... Doch wat zij toen alleen vaag, als een onvoldaanheid, een schaduw had voelen nevelen over haar geluk, zoodat nooit dat geluk was volkomen geweest, dat scheen haar nu, bij ’t lezen en herlezen van zijn brief, zoo eenvoudig, zoo klaarduidelijk, als een wreedheid van leven en van liefde, waaraan geen ontkomen was. Er werd geklopt. Ben je op, Emma? ’tls over zevenen... En nu zij ja-a... met het gewoonte-roepje van eiken morgen terug riep dat zij gehoord had, streek zij haastig den brief inde vouwen en begon zich dan te kleeden, plotseling al hare gedachten voor het heden, den nieuwen dag, de nieuwe week, den Maandag, japonnen, blouses, Guillepon frères. .. „GUILLEPON FRÈRES” I Marie, inde zaak, had er even terloops naar gevraagd : of het uitwas ? met een spot-flikkeringetje in haar mooie, brutale oogen. Doch toen ze zag dat Emma bleek werd en zich haastig afwendde, in plaats van zich groot te houden, er om te lachen, zooals Mien of Dora of zijzelve zouden gedaan hebben, kreeg ze toch wat medelijden en: Gut, ik wist niet dat het zóó erg „an” was tusschen jullie... verontschuldigde ze en troostend voegde ze er aan toe: Enfin, voor hem een ander moet je maar denken j er loopen zoovéél kwieke ventjes rond hè? En meenens wordt het toch met geen een. We doen het dan ook maar uit tijdpasseering niet? Maar ’t is jammer voor jou, want een knappertje was-i toch, met zijn baard... Ach, Marie meende ’t zoo kwaad niet, wist Emma wel, en ook Dora en Mien en Greta Rikkers niet, en al de anderen die haar inde voorafgaande dagen als terloops, met allen, even, als dat spot-flikkeringetje van voldoening, gevraagd hadden: „of het uitwas”, of gezegd: „o ja, ’t is uit niet?”, of geïnformeerd: „zeg, wie van jullie beiden heeft t afgemaakt, jij of hij?” Want hoewel zij wist dat die anderen haar „dat mooie heertje” altijd misgund hadden, ZESDE HOOFDSTUK zoo voelde Emma wel hoe het meer bemoeizucht was dan kwade wil, welke onder de winkeljuffrouwen, zoo boven als beneden, de questie „die Sluyswijck-je-weet-wel” gedurende enkele dagen inde vrije oogenblikjes tusschen het helpen der dames door, tot een geliefkoosd onderwerp van gefluister en gegichel had gemaakt. Hoe wisten zij ook, hoe konden zij begrijpen, dat ieder woord, iedere zinspeling op hèm haar pijn deed, de luchtige schepsels die zelf elk oogenblik van „amant" (zoo drukte Mien het plechtstatig uit) verwisselden; al naar ze krijgen konden den een of den andere namen, den minder chicque dadelijk latend voor den chicquere? Er stak zoo veel kwaad niet in, wist Emma nu wel; wat haar in ’t begin, op haar dansavondjes, haar wandelingetjes met Marie of Mien naar de muziek, vervuld had met een gevoel van onbehagen, als van schaamte en nieuwsgierigheid tegelijk daar had ze al lang geleerd niets vreeslijks, niets geheimzinnigs meer achter te zoeken: wat lacherig gevrij, wat tegen-zich-aan-gedruk, soms een kus, en ’t was al— Doch pijnlijk was ’t haar nu : te moeten voelen, hoe die anderen haar verhouding tot Herman geheel beschouwden als een van hun eigen tallooze verhoudinkjes vaneen, twee avonden, een week soms, een maand, allen op hun beurt verbroken met een lach of een boosheidje, of ook wel door niets, de toevalligheid der omstandigheden alleen, doch in ieder dier gevallen onbetreurd, vergeten reeds op ’t zelfde oogenblik. Dan herlas zij, thuis gekomen op haar kamer, Herman’s brief; hoe hij schreef van „de mooie oogenblikken die als een rein licht in zijn herinnering zouden blijven naglanzen", en ze dacht na over de beteekenis van deze woorden, in stil, vaag gedroom. O neen, ze begrepen dat niet, die anderen: wat liefdewas. Ze ontheiligden haar door hun „GUILLEPON FRÈRES” gescharrel en gedoe, dat ze hen toch wel soms met het woord „liefde” had hooren bestempelen. En peinzend, terwijl haar de tranen inde oogen drongen, kon zij nu zelfs medelijden met die „vriendinnen” gevoelen, van wie nooit één een ware vriendin voor haar was geweest. Ze zag hun bestaantjes zich voor haar afrollen inde kleine tragiek van hun leven: opgesloten lange dagen in muffe winkelruimen, waar de zon nauwelijks doordrong, ’s avonds wat lachend of vrijend met heeren, die haar gebruikten als amuzement en vrijpostig deden voor de aalmoes vaneen kop koffie of een kaartje voor t Variété, een enkele maal, als ze erg royaal waren, een soupertje bij Rengers met wijn, zelfs champagne. .. dan, soms, na jaar en dag, een huwelijk met den een of anderen burgerjongen, klein huisje, geploeter, altijd rommel, altijd stukkend goed van gauw veel kinderen, geldzorgen, eeuwige ruzietjes over en weêr... de Zondagen als een verademing, een oase... doch oase van stof en zon, volle café-tuinen met schettermuziek, gesjouw achter kinderwagens over eindelooze wegen. .. Of, ongetrouwd, verdrogend inde duffe ruimte van het magazijn, verzurend, oud en leelijk voor den tijd, tot de dood kwam als een weldadige verlossing. . . O, medelijden voelde Emma met ze, diep, diep medelijden. Omdat ze de liefde niet kenden, ongeliefd en ongenoten hun bestaantjes voortsleepten door de jaren heen naar het einde... Was zij dan niet gezegend boven velen, ook al was haar liefdegeluk aan haar voorbijgegaan vóór zij het recht begrepen had?... Was ééns geliefd en door die liefde geleden te hebben niet beter, heerlijker, dan nooit de liefde en het liefde-leed te hebben gekend ?.. . Was het niet wonderlijk, dat het leven, ondanks alles, „GUILLEPON FRÈRES” nooit zijn stagen loop veranderde? Dag in, dag uit stond zij ’s morgens op, kleedde zich, maakte toilet, veel werk van haar kapsel vooral, om naar Guillepon frères te gaan, waar zij, met de drukke wintermaanden, den ganschen dag onafgebroken in touw was. En t was vreemd, maar de energie, de ambitie voor de zaak, die haar,te kort, vervuld had, en waarnaar zij sedert zoo lang te vergeefs had terug gezocht, prikkelde, na haar breken met meneer Sluyswijck, nu eensklaps weêr haar lust, staalde haar werkkracht, deed haar zelfs zonder veel moeite heenkomen over de kleine teleurstelling, dat er voor haar een meisje van boven bij Haantjes op de coupeurskamer was geplaatst en zij dus voorloopig gedwongen bleef beneden te vliegen op de commando’s van Schellemans. Den morgen, volgend op den bewusten laatsten avond met Herman, was zij, ondanks het jubelend geluk harer blank in haar stralende liefde, toch met een bezwaard hart van ’t hotel Marsman eerst even naar huis en daarna naar het magazijn gegaan, in afwachting van de dingen die komen zouden. Maar er was niets gekomen, althans niet het verschrikkelijke dat hare beangste, ontzenuwde verbeelding haar dien vorigen avond, als minstens een ontploffing, een failliet van Guillepon frères door hare onachtzaamheid, had doen opspoken. Er waren inden loop van den dag, en ook nog de volgende dagen, een paar reclames ingekomen: een nijdig briefje van de Douairière Hoeck van Altensteyn: waar haar mantel bleef, en dat, als ze niet op de dingen rekenen kon, ze naar een anderen leverancier zou omzien —; juffrouw Ekkers, die snibberig op haar hooge beenen den winkel was komen binnengestapt, om te vragen of die juffrouw, die haar geholpen had, dan kleurenblind „GUILLEPON FRÈRES” was, om haar enkel roode dassen te sturen als ze juist om géén roode gevraagd had. Mevrouw Heyligers, een lief, oud, alleen wat bedillerig menschje, met vriendelijke oogen en kittige beweginkjes, wier naam op de circulaires van alle mogelijke liefdadige instellingen in en buiten de stad te vinden was, en dat Emma altijd zichtbaar protégeerde als ze inden winkel kwam, door hadr slechts willende geholpen worden, waarbij ze haar, met haar fluweelachtig-zacht, wat beverig stemmetje gewoon was „kind”, of „lieve kind” te noemen, mevrouw Heyligers had haar ditmaal ineen hoekje gewenkt, en: Scheelde er wat aan, gisteren, kind ?... Emma, met een kleur: Schelen mevrouw f Hoe meent u?... 1k... De goedige, grijze oogjes der dame waren haar met iets moederlijk-doordringends blijven aanzien. Geen hoofdpijn? vraagde ze. O nee ... heusch niet, mevrouw ... verzekerde Emma, steeds kleurend. Het menschje had even voor de toonbank heen en weêr getrippeld, om zich heen gezien; gesnoven. Nu, ’t zou zoon wonder niet zijn, kind, als jullie eens hoofdpijn kregen, had zij vergoelijkt: den heelen dag in zoo’n bedompten winkel. Ik zou het niet uithouden, dat weet ik wel... O mevrouw, daar zijn we aan gewend.. . Nog eens snoof, nuffigjes achter haar voile, de oude dame; speurde met de oogen langs de wanden en ’t plafond. Zoekt u iets mevrouw? waagde Emma. En het menschje: Hm, ja... heb jullie hier geen ventilatie? Jawel mevrouw ... daar in dien hoek ... ziet u het niet draaien ? ... „GUILLEPON FRÈRES” Hm, ja ... anders te klein voor zoo’n groote ruimte ... onverantwoordelijk van je patroon, kind, tegenover jullie ... het is hier compleet benauwd... O, maar mevrouw, al die mantel- en japonstoffen moet u denken, verdedigde Emma haar winkel en haar patroon. —Hm ... nu ... enfin ... bij gelegenheid toch eens over spreken ... maar ... wat ik zeggen wou ... lieve kind: je hebt gisteren mijn handschoenen vergeten. Hoe komt dat? O mevrouw, het spijt me z00... maar ’t was zoo druk ziet-u en... Al goed, al goed, tikte het dametje met haar naaldfijn parapluietje op den vloer, als scandeerend hare woordjes. Dus ... ik kan er vandaag op rekenen ... vast?. .. Emma, ijverig noteerend in haar journaaltje: O ja, mevrouw ... secuur ... zoo tegen zes, is dat goed; dan komt de knecht met zijn loop dien kant uit... Mevrouw Heyligers knikte, zich naar de deur wendend, welke Emma, naar voren schietend, zich haastte voor haar te openen. Anders ... als u ze liever wat vroeger heeft... dan stuur ik den jongen wel even... opperde zij volijverig. Hoeft niet, hoeft niet, als ik ze om zes of zeven dan maar héb, antwoordde het menschje, en vriendelijk knikkend: Nu, dag juffrouw... Alleen bij ’t vertrekken had mevrouw Heyligers de gewoonte het moederlijk-beschermende „kind” voor het meer officieele „juffrouw” te doen plaats maken, en Emma, die dit gewoontetje kende, knikte dankbaar-glimlachend, lichtjes buigend: Dag mevrouw... Een lief meisje toch, dacht mevrouw Heyligers, de straat op tippelend, af en toe kennissen groetend. En zoo beschaafd... „GUILLEPON FRÈRES” dood jammer dat zoo’n kind haar jonge jaren in zoo’n winkel te verslijten heeft. Ja, die sociale nooden, die sociale nooden als we door daden maar eens de helft konden en wilden doen van wat we doen met woorden, dan... Maar ik zie dat het hoog tijd is voor m’n Vereeniging; mijn dames zullen me met smart verwachten. Vooreerst dus nog maar weêr wóórden; enfin, wie weet of de daden dan niet nog eens volgen... Wat was er met mevrouw Heyligers? Al weêr iets niet in orde ?. .. had Schellemans uit haar kantoorhokje gesnauwd, zoodra het een oogenblikje leêg was inden winkel. Ach, ze moest handschoenen... onwilligde Emma, bezig met opruimen. De stem van de schellevisch wekte altijd, al was ze ook met de beste voornemens bezield, een geest in haar van onverschilligheid en verzet. De eerste juffrouw bromde wat. Als jij toch je eigen zaken deedt was je al je klanten ineen paar dagen kwijt, voorspelde zij weinig rooskleurig. Ik hoop ze nooit te hebben, pruttelde Emma. Dat vervelende mensch had haar heelemaal uit haar stemming gebracht. Zoo was alles, waartegen ze zoo als een berg had opgezien, op niets uitgeloopen. Niet ééns was ze, zooals vroeger al eens was gebeurd, bij den chef geroepen om de gevreesde vermaning, laat staan haar ontslag te vernemen. Schellemans scheen dus niet geklikt te hebben, hetgeen Emma verraste en haar op den duur zachter jegens de eerste juffrouw stemde, die toch ook een alles behalve benijdbare positie had. Neen, zij had reden tot dankbaarheid en ze wilde haar best doen nu voortaan; wat bestond er ook verder „GUILLEPON FRÈRES” voor haar dan te trachten een goede winkeljuffrouw te worden, die ’t den dames zooveel mogelijk naar den zin maakte? „Voor het heil der Dames” had ze eens voor een boekwinkel den titel gelezen vaneen roman. Voor het heil der Dames! dat zou voortaan haar lijfspreuk zijn. En had ze, als het leven haar te droog, te troosteloos-eentonig worden ging, niet voortaan als een schat, een lief kleinood, diep weggeborgen in het binnenst van haar ziel, de glanzende herinnering aan de mooi-heerlijke oogenblikken met Herman; zou het dankbaar herdenken daarvan haar niet behoeden voor algeheele moedeloosheid, een gevoel van eenzaamheid dat te zwaar zou worden om te dragen? O zeker, er waren er zoo talloozen die veel minder bezaten dan zij, zoovele meisjes in wier levende liefde nooit warmend geschenen had, al was het dan ook maar voor een enkel oogenblik. Vriendelijk, bereidwillig, opofferend te zijn voor degenen die minder hadden dan zijzelve ... was het nü voor het eerst dan, dat het haar toescheen hoe men ook hiervoor leven kon en gelukkig zijn?... Het was een gedachte als een herinnering van vroeger, het ouderlijk huis; een gedachte uit het oude, ernstige Boek, waarin zij inde laatste maanden geen oog meer geslagen had. Als zij haar lectuur nu weêr opvatte en volhield, trouw, iederen avond, voor ze naar bed ging, een capittel te lezen en ook God te vragen haar te helpen strijden tegen hare zonden en tekortkomingen, zou God dan hooren willen en haar kracht schenken? Bij deze gedachte scheen het of, van ’t portret op de kast, haar moedertje haar toelachte... 17 „GUILLEPON FRÈRES” II Gerrit was verloofd! Met de dochter vaneen rijken spekslager een paar huizen de straat in. Tante scheen al lang in ’t geheim geweest, en op een Zondagmiddag na ’t eten was Mijntje een visite komen doen voornamelijk „om met ’r toekomstig nichtje Emma kennis te maken” ... zooals ze gegicheld had. Mijntje gichelde doorloopend, merkte Emma spoedig op; daarbij knepen zich haar groote porcelein-blauwe oogen onder de vlossige wenkbrauwen klein tot varkensoogjes; haar vleezig gezichtje met de paarsige aders als marmerslangels op de roode wangen glom, waarbij ze zoo’n maniertje had om, al lachende, beurtelings het heele gezelschap rond te kijken, het meê te betrekken in haar gulle pret. Zooals ze daar gezeten had dien middag in ’t kleine salonnetje, op de sofa onder ’t portret-met-de-bakkebaardjes dat oom Mutsers voorstelde, haar bolle gezicht met de niets zeggende oogen onder de gladde kap van ’t geel-blond haar tante had haar gevraagd toch haar hoed af te zetten „voor de gezelligheid” scheen zij Emma wel een goed schaap vaneen kind; ze was erg blij voor Gerrit —en voor zichzelve! dat de jongen dit meisje gevonden had. Later, toen de twee, „heel netjes aangedaan” volgens Mijntje, de deur waren uitgegaan voor een loopje zij in haar beige manteltje dat haar wat krap zat hangend aan Gerrits arm, Gerrit met zijn nieuwe doppie piek-piek-fijn beiden hadden ze nog effen omgezien naar boven en gewuifd, en Emma had teruggewuifd: bèjour! had tante haar van ’t raam weg de kamer ingetrokken en naast zich op de canapé gezet: tante wist niet wat ze doen zou van vrindelijkheid sinds Gerrit geëngageerd was 1 en gezegd van „GUILLEPON FRÈRES” hoe ze een avondje wou hebben ter eere van die twee, zooheel-onder-mekaar; wat Em er van dacht en wie er gevraagd moesten worden? En toen Gerrit later, zonder Mijn, weêr thuis kwam, was er nóg eens over gepraat; ze konden Gerrit er niet buiten laten, meende tante, omdat die wist wie Mijn zoo al graag hebben wou. Maar Gerrit, met een rimpel boven zijn neus, waarin zijn bril wegzakte, knorde dat hij de heele partij eigenlijk ellendig vond; dat het de anderen niets aanging of Mijn en hij nu binnenkort trouwen gingen; was toch geëindigd met eenige namen te noemen, enkele maar, want een groote partij mocht het niet worden. Zeg, ’t lijkt wel of jij menschenschuw bent! had tante verontwaardigd geroepen. Emma begreep best dat voor haar het halve plezier er nu al afwas... Op het laatste nippertje had zij gehoord dat ook Leo gevraagd was en komen zou. Ik dacht, zoo’n goeie kennis van vroeger, kind, kon je moeilijk overslaan, vooral nu Gerrit ’m nog al eens op straat spreekt en zegt dat-i in den laatsten tijd zoo veranderd is... Héél erg veranderd, apprecieerde Gerrit. Je zou ’m haast niet meer herkennen bij een half jaar geleden, ’t Is net of sinds-i Emma terug heeft gezien ... 'waar Em ? ... knipoogde hij plagerig. Emma had niets gezegd, maar even de schouders opgehaald; was haastig de kamer uitgegaan naar boven, „’t Werd tijd zich te verkleeden vóór ’t bezoek kwam”. In ’t donker van haar kamer was ze blijven staan voor ’t venster, had uitgekeken inde duistere straat beneden. De woorden van Gerrit klonken nog in haar na; al had hij zijn zin ook niet afgemaakt, ze hóórde toch wat hij had „GUILLEPON FRÈRES” willen zeggen. Was het waar... was Leo veranderd sinds hij haar had terug gezien ? O neen, ze moest huiveren als ze nog aan dien Zondag terug dacht, toen ze alleen had zitten wachten op ’t erfje van dat café. . . Maar dan zag ze hem weêr zoo als hij rustig voor haar had uit geloopen op het landwegje, en ze hoorde zijn stem, die trillende stem, waarin iets was als de klank van lang geleden: „Emma je schreit... schrei je Emma?” ... O neen, ze wist het, ze vóélde het: de Leo van nu was niet de Leo meer voor wien ze geschrikt was, eens, met Marie... Als het... als het eens waar was wat Gerrit zeide: als zij werkelijk eens een goede macht in Leo’s leven was geweest? Maar dan. .. dan zou ze dat ook verder kunnen zijn; dan zou ze dat moeten zijn, omdat ze iets in zijn leven had goed te maken... Zoo nieuw, zoo wonderlijk was die gedachte. Terwijl ze daar stond in ’t donker van de kamer, was het of iets in haar te zingen ging en alsof er in ’t duister iets openbrak dat licht was ... licht... voor haar starende oogen. O, ze wist wel: ze had Leo niet lief dat was voorbij... Leo was getrouwd geweest, en zij .. . zij had de liefde gekend ... dat was voorbij alles en er kon niets meer zijn tusschen Leo en haar... En toen zij dit zoo bedacht, zoo koel-klaar en onbewogen, vond ze het wel een zacht-glanzend vooruitzicht: te denken hoe hij vanavond komen zou in licht en warmte onder vroolijke menschen... Dat zou hem goed doen ... en zij, ze zou trachten hem een prettigen avond te bezorgen. Toen zij, na zich haastig verkleed te hebben, weêr beneden kwam, vond ze tante al geheel klaar bij de tafel „GUILLEPON FRÈRES” zitten, vóór haar het theeblad en een trommel koekjes. Op ’t buffet stond een schaal gebakjes, een paar flesschen wijn en een punchketel. Gerrit was Mijntje en haar ouders gaan afhalen; overeen vijf minuten zouden ze wel hier zijn, meende tante, die Emma vroeg ’es even te kijken of haar japon van achteren wel goed sloot. Toen ging de bel en moest Emma de Dieriksen en Gerrit gaan openmaken. De kamer was nu vol menschen, „als haringen in ’n tonnetje”, grapte de dikke baas Dieriks en tante ging de tusschendeur wat op een kiertje zetten; dan kregen ze tenminste wat lucht. Tante schonk thee en Emma ging met het koekjestrommeltje de rij af: eerst het jubileerende paar... dan juffrouw Dieriks, juffrouw van Ommeren, die gevraagd was omdat ze boven-juffrouw was van de Dieriksen, en juffrouw van Poeteren, de peet van Mijntje, die aan iedereen vertelde dat-ze-Mijn-je-zou-’et-niet-gelooven-maar-van-zóóklein-af-had-gekend ... dan Daatje de Vries, de groote vriendin van Mijn... en Betje Drevers... en Willem Kupers met wien Gerrit op één kantoor was... en Leo... en baas Dieriks bij ’t buffet. Dank je, juffrouw, dank je.. .we zeilen dan ook maar eens zoo’n dingsigheidje vatten... Emma moest lachen om die vettige worstvingertjes boven de koekjestrommel. Hij scheen Leo de schoonheden uitte leggen van het slagers vak. Arme jongen ... zij zou hem straks eens wat prettiger bezig houden... En die gedachte bleef haar bij, ook toen ze door juffrouw Dieriks was neêrgezet naast Daatje de Vries de jeugd bij mekaar! had de juffrouw gelachen en met een gedwongen glimlach luisterde naar wat Mijntjes vriendin haar „GUILLEPON FRÈRES” te vertellen had: ze was óók in betrekking, ineen hoedenzaak, Fries en Co. inde Wagendonckstraat; of Emma die kende?... Nee juffrouw... of ja... ik heb er toch wel eens voorgestaan, herinnerde zich Emma, terwijl haar oogen zonder dat zij het zelf zich bewust was Leo zochten. Ja, ’t was maar een kleine zaak. Ze deed het ook meer om wat omhanden te hebben nu de zusjes grooter werden en ze thuis niet noodig was. Ze was ook eigenlijk voor ’t vak niet opgeleid. Of Emma ’t dok zoo leuk vond klanten te helpen? Soms 1 lachte Emma. Dat hangt er vanaf... Ze zag Leo nu met juffrouw van Poeteren praten; daar zette hij het kopje voor de juffrouw op tafel neêr. Hij had iets galants, iets rustig-makkelijks ... trof het haar, en zij dacht weêr, als vroeger al: hoe vreemd; ’t was net of hij twéé Leo’s in zich had. En tegelijk dacht ze ook weêr aan ’t gezegde van Gerrit, en een ijle blijheid, als lentewind, woei door haar hoofd. lets later op den avond stelde tante voor: de jeugd zou een paar charades doen; Gerrit en Mijn moesten dan maar meê doen; anders waren er wel wat weinicr... ' o Maar Daatje wist nog wat anders: een spreekwoord voorstellen; dat gaf minder rompslomp; dat kon je met twee tegelijk doen en ’t was toch een soort van charade. Het voorstel viel algemeen intrek en Daatje en Willem Kupers werden door tante in ’t zijkamertje gebracht: „daar konden ze vrijuit rommelen inde la van ’t cabinet”... Eindelijk had Emma kans gezien om Leo te bereiken; ze wou wat vriendelijks tegen hem zeggen; maar toen ze naast hem zat ineen hoek van de kamer, achter de breede ruggen „GUILLEPON FRÈRES” van juffrouw van Ommeren en juffrouw van Poeteren, stokte er weêr iets beklemmends in haar keel en wist ze geen woord uitte brengen. Hij ook scheen verlegen, eensklaps. Hij streek met zijn hand door zijn lang donker haar en zijn oogen dwaalden de kamer door, vermeden haar aan te zien. Eindelijk zei Emma, nauw hoorbaar, (’t was of ze heesch was en geen geluid kon uitbrengen): 1k... ben blij dat je gekomen ben... Verrast hief hij het hoofd op, zag haar nu toch even aan, liet zijn oogen dadelijk weêr wegdwalen. Ik ben blij ... dat je tante me gevraagd heeft... Weêr zaten zij, zwijgend. Emma zon vergeefs op het vriendelijke dat zij zeggen wilde: zij vond niets. In plaats daarvan dacht zij, en zij kon die gedachte niet van zich zetten: wat denkt hij nu ... wat gaat er nu toch in hem om ... is dat werkelijk dezelfde Leo met wien ik vroeger zoo dikwijls gespeeld heb? Maarde deur ging open en daar kwamen binnen Daatje de Vries en Willem Kupers, gearmd als man-en-vrouw: de lange Willem wat naar rechts gebogen tot de kleine Daatje, die als een kleumerig vrouwtje bibberde ineen grijzen omslagdoek: een sjaal van tante, zag Emma direct, en... ook een hóed van tante had ze op. Maar wat de kamer in schateren deed uitbarsten was een omgeslagen paraplu, die lange Willem (waarom-had-i-geenhoed-op?) boven zijn hoofd hield. Zoo liepen ze een paar maal de kamer door tot groote pret van het gezelschap. Nou, nou, komme die van ’n kouwe kermis thuis! lachte juffrouw van Poeteren. Hï-hi-hi-! ’k lach me slap! gilde Mijntje. Raai dan, raai dan toch!... fluisterde Daatje, wie ’t „GUILLEPON FRÈRES” blijkbaar verveelde nog langer rond te draaien, den kriner langs. & En: „Hooge boomen vangen veel wind!” flapte juffrouw van Ommeren er uit, tegelijk naar juffrouw van Poeteren knikkend als wou ze zeggen: raad me dat zoo vlug nu eens na!... Bravo! bravo 1 sloeg baas Dieriks zijn vleezige handen en onderwijl vroeg tante aan Gerrit den wijn open te trekken! Wie nou; wie gaan d’r nou? luidruchtigde Daatje. Ze had een kleur om haar succes. .Nu Leo en Em! riep Gerrit plagerig, en: —Ja ja nou jullie tweeën! riep ook Mijn. Emma bloosde van verlegenheid: neen, ze wilde niet in een kamer met Leo alleen... weêrstreefde het in haar. —lk. . . weet niets ... heusch niet... stamelde zij. —He wat flauw.. . toe, kom nu, spoorde Mijntje aan. En ook tante maande: Kom meid, je niet laten bidden. Emma keek besluiteloos naar Leo, die bedaard was opgestaan en nu zeide: Zouden we ’t maar niet doen? Ik weet wel wat, geloof ik... Even later waren ze in ’t kleine zijkamertje alleen. Ik weet niets... ik weet heusch niets... klaagde Emma, die dadelijk voor de open lade was neêrgeknield en nu zenuwachtig met haar vingers inden rommel woelde. Zouden we niet kunnen voorstellen een herberg Ik ben koetsier ineen groote jas; ’k heb een hoed waar ’k den rand van kan neerslaan en dan bind ik een touw aan dezen stok hier, da’s een zweep. We zetten een paar stoelen 'n de voorkamer, waar ik ga zitten. Jij, dit roode doekje bijvoorbeeld over de borst gekruist, reikt me ’n kop koffie waar k op blaas, ’t Is dan. .. „GUJLLEPON FRÈRES” „Beter hard geblazen dan den mond gebrand 1” riep Emma. Gut Leo, hoe prachtig; hoe verzin je ’t zoo ineens ?... Ach, ’t valt me zoo in hè ?... Emma was dadelijk vol ijver; zocht de dingen bij elkaar, vlug, vlug, ’t was een hopelooze rommel in die 1a... Opeens voelde ze een trillende hand op haar schouder. Emma... Zij zag op, schichtig, zonder woorden; de hand had zich dadelijk teruggetrokken. Wat is er? vroeg zij eindelijk zacht. Een vreemd gevoel trok haar borst binnen, en de stilte van het kamertje suisde plotseling als hoorbaar. Inde kamer er naast hoorde zij de gasten praten. O God, ’t was net of er wat gebeuren ging. .. Zij zag hem staan, het bleeke hoofd met het donkere haar naar den grond gebogen; zijn neusvleugels joegen. Wat ’n fijn gezicht heeft hij ... schoot het door haar heen; ze had het nooit zoo opgemerkt als op dit oogenblik.. . Nog zwegen zij; vanuit de andere kamer klonk nu gelach. Ach hemel, we moeten weg, we moeten beginnen!!. .. dacht zij. Opeens hief hij ’t hoofd op en zag haar aan Emma ... ik wilde je ... wat vragen ... aarzelde hij Zijn borst hijgde. Nu, vraag het dan 1 lachte zij, schel van zenuwachtigheid. En toen had hij het gevraagd. Of ze hem vergeven wou ... van dien middag... ze wist wel... dien Zondag dat ze samen gewandeld hadden... Het was Emma of sterretjes voor haar blik verschoten; „GUILLEPON FRÈRES” een pijnlijk ween-gevoel drong branderig achter haar oogen op. —OI Leo ... ontsnapte haar mond. Hij ging nu met groote stappen het kamertje op en neêr, zijn handen op zijn rug gestrengeld. O ... ik schaamde me zoo ... en nu nóg Emma ... o God, ik schaam me al jaren. O, als je wist. .. Soms was het er weken lang niet... maar dan ineens... o, ’t was iets duivelsch’ dat me aangreep... ik kón er niets tegen. .. Maar dat is nu over, geloof ik. .. ’k heb ’t nu gewonnen... Het duizelde Emma. Zij hoorde zijn stem en zijn woorden, en ze begreep en ze begreep toch weer niet, maar dan, ja, dan begreep zij tóch, begreep zij dit ééne: dat Leo gestreden en overwonnen had! O God, ik dank u. .. ik dank u.. . juichte het in haar. En toen zij, als door het floers van haar tranen heen, opnieuw zijn stem hoorde, zoo smeekend zacht: „Vergeef je me, Emma...” toen kon zij zich niet meer inhouden, maar zonk neêr over de la en verborg haar schreiend hoofd in al die duffe, muffe prullen. Hoe ze nog hun spreekwoord hadden voorgesteld dien avond, begreep zij later zelve niet, evenmin als zij zich recht herinnerde wat er op tante’s partijtje ter eere van Gerrit en Mijn nog verder was gebeurd. Alleen wist zij, hoe ze heel opgewonden geweest was en allerlei gekke dingen had willen doen, o. a. had voorgesteld om met z’n allen nog wat inden maneschijn te gaan wandelen ... en hoe ze aan Leo wijn had zien presenteeren ... en hoe Leo bedankt had . .. en hoe Mijntje een heel glas over d’r japonnetje gekregen had en de bril van Gerrit, die had willen helpen, van zijn neus was geduikeld, waarom ze gestikt had, tot ergernis van Gerrit en Mijn... en hoe Leo bij ’t naar huis gaan „GUILLEPON FRÈRES” gevraagd had of ze ’s avonds eens een eindje met hem om wilde loopen ... ’t was zoo mooi aan de Rijssel-kaden bij avond, en ze had immers gezegd dat ze dikwijls zoo’n behoefte aan een loopje had? ... En wat zij nog heel goed wist was: dat ze toen „ja gezegd had en dat hij nu, aanstaanden Vrijdag, haar af halen kwam. . . 111 Rrrrrrrr !.. . Hallo I spreek ik met jou Emma? Ach, mevrouw Batserhuis is hier boven. Mevrouw zou graag even nog een staal zien van die blauwe cheviot, die ze zoo juist bij je gekocht heeft, om te kijken of ’t bij den mantel past. Kan je er even meê boven komen? 0f... bèn je daar nog... ha110!... ben je daar nog? Kom maar liever effen met het heele stuk; dan kunnen we beter oordeelen... Dus je komt? ... goed ... ’k ben in „6” ... bèjour 1.. . Rrrrrrr!... Emma, uit het telefoon-hokje weêr inden stampvollen winkel, drong zich beleefdjes tusschen de dames door naar haar hoek. Pardon mevrouw ... mag ’k effen passeeren ... dank u... Jawel dame, u blieft?... Kanten kragen ?... aan die toonbank alstublieft... wordt u dalijk geholpen... Op haar plaats inden stoffen-hoek terug vond ze er Dora bezig met een klein beweeglijk dametje met sneeuwwit haar, die alles overhoop scheen te halen. Maar juffrouw, hebt u nu anders nieieieiets? Ach köèööm, in zoo’n gróóóóte winkel!... „GUILLEPON FRÈRES” Het dametje sprak met een pieperig heesch stemmetje en stak bij de laatste woorden haar haviksneusje achter ’t zwarte moesjes-voiletje minachtend snuivend inde lucht. Een paar dames aan de andere toonbank zagen even om. Emma dacht dat ze ’t uit zou proesten. Door-liever-als-zij! Maar waar hadt je die cheviot nu... o, hier; gauw er meê naar boven! Laveerend met haar pak weêr den winkel door, die steeds voller scheen te worden dezen opruimingsmiddag, had ze eindelijk de trap bereikt, wipte lichtjes naar boven. Meneer Paul met freule van Dueren gingen juist haar voorbij naar beneden. Wat de freule altijd rood zag in haar gezicht zou het waar zijn wat Mien vertelde: dat ze dronk... dat Haantjes ’t eens duidelijk geroken had toen ze bij haar thuis was wezen passen?... Maar zij rukte zich los uit die gedachte, die allerlei droevigs wilde nevelen in haar hoofd. En zij vóelde zich niet droevig nu o neen, ze voelde zich léven in die drukte van de laatste dagen... Emma met haar pak haastte zich den overloop over; ’t was hier boven minder vol dan beneden, toch waren er verscheidene hokjes bezet, afgesloten met de gele gordijntjes tusschen de verlakt-witte schermpjes in, waarachter zij stemmen hoorde. In „6” vond ze Greta geknield bij die dikke Batserhuis, die voor den spiegel stond; Greet was bezig den mantel van onder wat in te nemen. „Dank je, leg maar neêr zeg...” wees ze met haar hoofd naar een stoel, met mummelige stem sprekend zoo vol had ze haar mond met spelden. Weêr terug op den overloop liep ze Anna Veerman, een van de nieuwe juffrouwen, bijna tegen ’t lijf; ze lachten beiden. Nog half op de trap naar beneden leuk gezicht had ze zoo op dien vollen winkel zag ze hoe met een ruk een palfrenier de winkeldeur opengooide o gunst, „GUILLEPON FRÈRES” daar hadt je de douairière de Bergh van Muyden... gauw, gauw naar beneden, want die moest eens om haar komen!... De oude douairière stond bij de juffrouwen van Guillepon frères bekend als een lastige feeks, die gelukkig maar zelden inden winkel kwam, meestal juffrouw Haantjes bij zich thuis ontbood om zich voor haar zwaar-zijden rouw-toiletten de maat te doen nemen. Op haar slaapkamer paste ze die dan uit den treure, de arme Haan met de stekeligste open aanmerkingen overgietend. Ook mantels en handschoenen liet ze zich op zicht zenden, in korte bijterige briefjes door middel van den gegalonneerden knecht, en de enkele malen dat ze inden winkel kwam was ’t om te klagen overeen japon die „nog altijd niet” afwas, of een paar handschoenen dat zoo „ellendig gauw” sleet. Toen Emma in haar hoek kwam zag ze de douairière daar voor de toonbank zitten, net ’n krippen wolk en meneer Paul, die luistrend naar haar stond overgebogen. Emma zag, toen ze aankwam, precies op de bleeke scheiding in zijn donker-glimmend haar. Mevrouw, het spijt mij versgikkelijk, maakte meneer Paul een wanhopig gebaar met zijn blanke handen, mais je vous assure, ah pardon, iek kaan u verzekeren daat heet niet aan de qualiteit van de stof liekt.. . Emma muisjesstil achter de toonbank geslopen, waar ze nu alle dames voor ’t oogenblik blijkbaar geholpen werden vlug-handig den rommel ging op te redderen, dien Dora, nu aan den overkant bezig, maar zóó had laten liggen, Emma zag hoe de douairière, toen meneer Paul even zweeg, haar hoofd, onder zijn spreken voortdurend afgewend naar buiten, nu langzaam omdraaide, eerst even haar, Emma, en toen meneer Paul aanzag met een blik „als wou ze je opeten” zei Mien altijd. „GUILLEPON FRÈRES” Nu, maar ik wil u dan wel verzekeren, dat het wel degelijk ligt aan de stof, klonk haar harde stem; Emma kon ’t best begrijpen dat die stem kwam van lippen die óók volgens Mien „gekneveld” waren. Meneer Paul antwoordde niet, maakte nog eens zijn wanhopig handgebaar; maar toen de douairière dadelijk daarop naar zwarte tafzij vroeg voor een japon, scheen i opeens gek te worden, dacht Emma, joeg haar het laddertje op: „Vite, vite, gauw asjeblief... no. 38 links...” alsof ze ’t zelf niet net zoo goed wist als hij! Maarde doos stond niet op zijn plaats... natuurlijk weêr verkeerd ingeschoven in die hurrie. Hemel, waar zat-i-nou... vlogen Emma’s oogen jachterig de doozenrij langs. Is de doos er niet, juffrouw? Wat is dat nu? hoorde ze den baas achter-onder zich; hij schudde zenuwachtig met zijn hand aan het laddertje. Gelukkig, daar zag ze ’m net. twee rijen te ver links ingeschoven ... kon er zoo niet bij; moest ’t laddertje verzetten... Kom meneer, hoe staat ’t; m’n paarden staan inde kou en ’t is hier vol, puuh! niet uitte houden. ’t Is uitverkoop mevrouw; ’t spijt me dat u ’t zoo treft, zei meneer Paul met z’n likkerig fattestemmetje; hè, zoo kruiperig, vond Emma, tegenover zoo’n snauwend mensch. Vlug had ze t laddertje verzet, was lichtjes naar boven geklommen, boven ’t stemgezoemel van den nu iets minder vollen winkel uit. Weêr beneden deed ze maar net of ze de booze oogen van den baas niet zag, lichtte het deksel, zocht tusschen de groezelgele omslagen naar „zwart” zou natuurlijk onderaan liggen, hadt je altijd .. . groen .. . roze ... geel... Meneer Paul, met zenuwachtige vingers, zocht meê. Daar „GUILLEPON FRÈRES” hadt je het.. . gelukkig!... Meneer Paul nam het stuk van onder haar handen weg, legde ’t op de toonbank voor de douairière neêr, die er ’n slip van tusschen haar handschoenvingers nam en critisch bekeek. Emma, wat later op den middag, toen het luwde, was naar boven geklingeld, had in ’t kantoortje van meneer Paul haar standje moeten slikken... om die d005... die niet op zijn plaats had gestaan... Maarde spijt die zij even voelde opborrelen, de lust zich schrap te zetten tegen deze onredelijkheid, wijl ze wist hier niet de schuldige te zijn ... werd overzond, dadelijk, door de gedachte aan den avond, die nu kwam ... haar vrijheid ... Leo... die haar zou komen halen voor een frissche wandeling!... Het licht, dat nu op was en rozig inde spiegels kaatste toen zij naar beneden ging als een vorstinnetje zoo koninklijk in ’t midden van den zachten rooien looper scheen haar ’n illuminatie. .. IV Dien avond wandelde zij met Leo langs de Rijsselkaden. Zij vermeden de drukke zijde, waar de kantoren der stoomschepen waren en je soms haast niet gaan kon door de opstapelingen van kisten en balen en ’t gerij van wagens af en aan. Hier, aan de zuidzijde, was het stil op dit uur, een stilte die vreemd aandeed na de herrieïge winkelstraten waaruit ze kwamen. In het rulle donker van den Maart- „GUILLEPON FRÈRES” kouden avond een droge, vorstige kou lag het water der rivier als een zwart geheimzinnig leven, waaraan de bleeke schijnselen van hier en daar een bootlicht, droomerig voort glijdend, een fantastischen glimp gaven. Zwijgend gingen zij voorbij de soldaten-zwemschool, die duister lag in de diepte, en langs de terreinen der gasfabriek, met de roetig-zwarte rondingen harer reuzige reservoirs het lagere gebouwen-gekartel er om heen dood drukkend. Van op een afstand gezien scheen het of de lucht achter dat zwarte plakkaatsel verijlde tot een glanzende doorschijnendheid; de sterren schenen wel als kleine kostbare dingen te zweven rondom het spokig gevlerk van staketsels en gebouwenuitsteeksels. Aan kerstboomlichtjes moest Emma, naar die sterren ziende, denken, terwijl ze naast Leo ging en naar Leo luisterde, die nu sprak, met een stem die van heel ver te komen scheen, ergens diep-weg uit het duister... Zij had niet bemerkt hoe hij langen tijd onrustig, zwijgend naast haar had geloopen en toen opeens, als met een ruk, de stilte verscheurd had. Alleen nu, nu hij sprak ... hoorde zij... als die stem uit het duister, die van Leo was en toch zoo anders klonk ... de stem die vertelde van Leo’s leven ... nadat zij hem had afgewezen... zijn leven op het dorp, waar hij getrouwd was geweest... een enkel jaar..'. met een vrouw die hem niet gelukkig had gemaakt... O, die eenzame jaren ... waarin hij zijn zaken had verwaarloosd: den coöperatieven winkel waarvan hij directeur was geweest, de zaken van anderen dus... en daarom was hij dubbel schuldig geweest. Toen was hij gaan ... o neen, hij wilde t woord niet noemen ... zij kende zijn zonde, dat schriklijke monster dat hem had vastgegrepen, had weggetrokken uit de beschaafde wereld... gestooten in armoede en verlatenheid.. „GUILLEPON FRÈRES” Zij liepen verder en Emma luisterde, luisterde naar die stem die uit het verre donker kwam. Zoo vreemd, zoo vreemd was alles om haar heen; haar beenen gingen en ze wist niet of zij het was die ze bewoog, of dat het een geheimzinnige macht was die haar stuwde de kolk van zwartheid tegen, waarin goud-stippend de lantarens ineen lange rij. Een paar maal stortte aan den overkant van den Rijssel een trein den nacht in met den gil vaneen bezetene, dra verzwakkend door verte. Haar oog bleef hangen aan den vurigen wagenstaart, nog lang zichtbaar in ’t verschiet. Voor de ijzergieterij „Vulcaan” lag een stoomboot gemeerd; zwarte gedaanten gingen af en aan; een deur der fabriek stond open en een vuur als een hellekrocht laaide roodig over zich bukkende mansgestalten, met bloedige krinkels striemend over ’t blinkend-zwarte water der rivier... En onderwijl sprak Leo voort... hoe hij wel gestreden had soms en ’t een tijd lang was goed gegaan... maar dan was weêr de gedachte gekomen aan zijn mislukte leven, zijn verwaarloosde zaken, de zaken-van-anderen... en aan zijn gestorven vrouw, die hij ’t leven verbitterd had. Tot hij hier, in deze stad, weèr haar, Emma, ontmoet had en dat alles van lang geleden, toen ze kinderen waren, opeens weêr in hem was gaan leven ... en hem geen rust gelaten had, hem wanhopig had gemaakt... En toen had hij nog méér gestreden, o, als een radelooze... en nu meende hij wel overwonnen te hebben... Maar... Hij was stil blijven staan, aan den kant van het water, dat koelig tegen de beschoeiing klokte. Emma, werktuigelijk, volgde zijn voorbeeld. Toen had hij eensklaps haar hand inde zijne gegrepen, heftig, en het heesch gezegd: Emma ... Emma ... hoe komt het dat je je nu niet 18 „GUILLEPON FRÈRES” van me afkeert, nu je alles weet... waarom veracht je me niet? Emma, spreek dan, zeg maar dat ik in dit water springen moet... zég het. .. zeg dat je me veracht, dat je gelooft dat de dood voor mij nog het beste is... Hij bleef haar hand vasthouden, krampachtig; zijn vingers wrongen klemmend haar pols, dat ze even van pijn het wilde uitschreeuwen. Maar zij hield zich goed, en nu zij hem nog eens vragen hoorde, dringend: Spreek dan toch, spréék dan Emma! zeide zij zacht (en ’t was net of een ander sprak voor haar): Ik veracht je niet Leo ... je bent zoo eerlijk ... en ik ben zoo blij dat je me dat alles verteld hebt ... ik veracht je niet, Leo... Het scheen haar een zinnetje uiteen boek, een van buiten geleerd lesje. Het leven was zoo vreemd om haar heen, als was zij er van losgemaakt, als zweefde zij vreemd-ijl in ’t donker. Even schrikte zij van weêr een trein aan den overkant, die gillend voorbij stormde, den nacht in ... en toen was het weêr dat ijle, zwevende, dat duister-leêge, wijde, om haar heen... God, Emma, pas op. .. zeide hij, en hij trok haar van het water weg en toen wist zij zich weêr op de stevigheid der kade naast hem voortgaan en werd het van lieverlede weêr heel kalm en gewoon in haar en voelde zij zich langzaam vol vloeien vaneen groot, groot medelijden en een veilige rust ook in het besef dat zij nü niet bang meer voor hem was of zich beklemd voelde, zooals dien vreeselijken Zondagmiddag toen zij op dat erfje op hem gewacht had... Dat was alles voorbij nu; als de verlossing voelde zij het vaneen druk, die maanden lang had op haar gelegen; ’t scheen haar of iets zwaars en leelijks, als een „GUILLEPON FRÈRES” zware kleverige massa, was weg gevallen straks, dat oogenblik waarop zij aan den Rijssel hadden gestaan, en was gezonken met een plomp in ’t diepe, duistere water.. . En nu was er het medelijden als die zoete vloeiing van rust door haar heen ... medelijden met Leo, die zoo veel geleden had... En ineen behoefte nu iets liefs tot hem te zeggen, greep ze zijn hand, en ’t kwam nauw hoorbaar van haar lippen: Arme Leo... Hij had naar den grond loopen staren en hief het hoofd nu op; in ’t licht vaneen lantaren zag ze zijn somberen blik. Je bent lief, Emma, zeide hij, en nog altijd was er dat heesche in zijn stem. —Je bent lief en ... o, ik dank je dat je zoo bent... in geen jaren heeft iemand zoo iets tegen me gezegd, en ’t doet toch goed ... al kan ’t me dan niet veel meer schelen wat er verder met me gebeurt... Idealen, neen, die heb ik niet meer... En toen was het dat Emma had uitgestooten, plotseling en zonder ’t zelve te weten, de woorden welke hij eens (hoe kort geleden eerst!) tot haar gesproken had in die eerste dagen na haar breken met meneer Sluyswijck: O Leo, Leo ... spreek zoo niet! Ze bemerkten het beiden, zagen elkaar even aan en glimlachten. Toen zeide hij zacht, stil hare hand drukkend: Ik dank je, Emma... V Met wien loop je toch zoo druk inden laatsten tijd? Is dat een neef van je? Een neef... nee ... antwoordde Emma, op het trapje „GUILLEPON FRÈRES” staande om een paar doozen in te schuiven. Beneden haar hing Dora lusteloos tegen de toonbank, haar kin inde hand. Schellemans was even naar boven, Bets inde paskamer en Marie op ’t magazijn. Het „liep” dien morgen niet bizonder; Dora gaapte en rekte zich; ging toen voor den spiegel wat aan haar kapsel staan frutselen, met langzame, lustelooze vingers. Zeg, hoe vindt je die nieuwe japon van Mien? wendde ze zich eensklaps tot Emma om, en deze, onverschillig: Gaat nog a1... Nou, maar ik vin-’m een monster... Zeg... en Dora kwam tot vlak onder ’t laddertje waarop Emma nog stond. Zou het waar zijn wat ze van Mien vertellen... je weet wel met dien van Bergum... Emma haalde de schouders op. Er wordt zoovéél gekletst, en ik geloof het in elk geval niet van Mien ... ’t zou me erg van haar tegenvallen. Nou ja, die oudbakken theorieën van jou ook inden laatsten tijdl smaalde Dora. Ik zeg maar: als ze echt van hem hield is er geen sprake van meê of tegenvallen; dan kan je alleen zeggen: ’t is dom of ’t is niet dom; en in dit geval zou ik het bepaald stom van Mien vinden, omdat ze op haar vingers kan natellen, dat hij haar nu zal laten schieten, ’t Is bij de mannen toch altijd maar daarom te doen, hè? Enfin, wat deê Mien ’m ook zoo na te loopen. ’t Zou haar eigen schuld zijn. Maar jij mag intusschen ook wel wat oppassen voor dien neef van je ... voegde zij er geeuwend aan toe. Emma steeg ’t bloed naar de wangen; ze duizelde op het laddertje, zoodat ze zich moest vastgrijpen. En ruw ruwer dan zij bedoeld had en haar aard was beet zij „GUILLEPON FRÈRES” Dora toe: ’t Is geen neef heb ik je al gezegd. En wat ik te doen heb zal ik zelf wel weten, gaat jou geen steek aan. Pas jij maar op dat jij denzelfden weg niet gaat als Mien! insinueerde Dora, nu achter de toonbank bezig met kanten jabots. —En jij... jij ... pas jij maar op dat je ... dat je ... weet je wat je bent... weet je wat jullie allemaal zijn?... gemééne kinderen... zei Emma driftig, terwijl Marie, die juist met een stapel doozen uit het pakkamertje kwam, met open mond inde deur bleef staan. ’s Avonds, bij het naar huis gaan, in het kleedhokje, zeide Emma: Door, ik heb spijt van wat ik van morgen zei; willen we weêr goed zijn? ... Maar Dora, nog boos, keerde zich zonder te antwoorden af. Was het waar, liep zij te veel met Leo inden laatsten tijd ? Want ook tante, hoewel ze dien keer van het partijtje hun afspraak had aangemoedigd, er toen niets inzag, omdat Leo en zij zulke goeie kennissen van vroeger waren, had laatst toch gezegd: „Of het nou wel goed is dat je zooveel met dien Leo gaat? De juffrouw hiernaast heeft je verleden met ’m op de Bloemhofsingel gezien... en een vreemde jongen blijft-i toch in elk geval”... Dikwijls, terwijl zij inden winkel stond tegenover haar dames en met haar sprak over stoffen en blouses liefjes voorkomend zeggende altijd dezelfde winkelwoordjes, die ze als een lesje van buiten kende: „mag ik even de maat van uw hand nemen, mevrouw?”, „ik zou u donkerblauw aanraden, dame, dat houdt zich beter, dit lila verkleurt zoo licht... iets in dezen geest, hoe vindt u dat?” dacht zij er over na: of ze dan te veel met Leo liep ? Maar hij was „GUILLEPON FRÈRES” zoo alleen, hij had geen kennissen, en ... het deed hem zoo goed met haar te wandelen; het strijden ging zoo veel makkelijker. „Weet je Emma, als ik bij jou ben dan voel ik me een ander mensch”... zei hij altijd zoo dankbaar. En zij wilde immers als een goede zuster voor hem zijn? Hoe zou ze dat kunnen, hoe zou ze wat vroolijkheid, wat zonneschijn in zijn triestig leven kunnen brengen, als ze zich uit vrees voor de menschen en hun praatjes terugtrok? Wat de menschen dachten dat bestond niet tusschen hen; géén groote vreugde doortintelde haar immers, als zij aan Leo dacht; haar hart klopte niet luider en niet sneller stroomde haar bloed, zooals inden tijd van haar saam-zijn met Herman al haar denken en voelen vervuld was van hém. Dat was voorbij alles en zou nooit terug keeren. Zij had Leo niet lief; geen hevig geluk zou haar leven meer kennen; zoo anders had God het beschikt als zij het vroeger had gedroomd... Doch juist ómdat zij Leo niet meer liefhad, kon zij met zoo’n blijde rust van zusterlijke zachtheid aan hem denken, als aan een vriend, den éénige voor wien haar leven waarde had, den eenige dien zij helpen en steunen kon, al moest het dan zijn met opoffering van haar goeden naam. „Weet je Emma, als jij bij me bent, dan is het als voel ik me een ander mensch”... Was dit het geluk niet, dat God haar geven wilde het éénig voor haar bestaanbare i... Op een regen-avond met de tram van den winkel naar huis rijdend, had zij bij een halte Bertha Derkland den wagen zien binnenkomen en vlak tegenover haar plaats nemen. „GUILLEPON FRÈRES” Hé, da’s leuk Em, kind wat heb ik jou in geen eeuwen gezien 1 had haar stem luidruchtig geklonken, terwijl zij zich naar Emma overboog en een hand op haar schouder legde. Emma had een kleur gekregen; ze zag hoe alle menschen inden wagen naar hen keken en ze schaamde zich z00... ze schaamde zich... „Wat ziet ze er slecht uit, die Bertha!” vloog het door haar heen en haar blik bleef hangen aan het mager-ouwelijk gezicht van het meisje tegenover haar, waarover geel-bleeke voortjes liepen door den regen. Wat Emma vroeger wel vermoed had zag ze nu duidelijk: Bertha verfde zich. En toen, bij ’t overbuigen dat Bertha deed, de haak was losgesprongen van haar wollen cape met een ruk had Bertha de einden dadelijk weêr vastgesnoerd had Emma het gezien ineen oogwenk.. . dien blooten hals ... bah ! bah 1... ze was dadelijk opgestaan en had buiten op ’t regenig balconnetje de eerste halte afgewacht, waar ze de tram haastig had verlaten. Thuis, had zij lang op haar kamer gezeten, met groote oogen starend voor zich heen. Als een dorrende wind was komen strijken over de bloeseming harer stil-vredige mijmerijen van vorige dagen: een stille wanhoop. Neen, zij was niet zóó als Leo haar zag, rein en onschuldig... Hoe kon zij dan een kracht zijn in zijn zwakke leven, hem steunen waar hij wanklend ging? O, zij mócht en zij kon het niet: het zou hoogmoed zijn en huichelarij; zij was immers het meisje niet meer dat hij in haar zag, het meisje dat hij eens zijn liefde had willen geven... Als een onreine adem was het leven over haar heen gegaan en nooit, nooit zou de herinnering aan dat alles haar meer geheel verlaten! Als gele verschrikkingen spookten voor haar geest de „GUILLEPON FRERES” avonden doorgebracht met meisjes als Bertha en Jo ... o, hoe slecht, hoe slécht was dat alles geweest... En Leo die op haar vertrouwde, die in haar nog het meisje zag van vroeger thuis... o, zij bedroog hem door zich tegenover hem onschuldig voor te doen... zij, die misschien veel slechter was dan hij !... Neen, neen, zij kon in zijn leven niets zijn het mocht niet. Vroeg of laat zou Leo het immers ontdekken wie zij was en haar vol weêrzin van zich afstooten ?... Zoo woelde sinds die ontmoeting met Bertha haar denken als zij liep op straat of ’s avonds alleen op haar kamer zat voor het naar bed gaan. Zij weende niet; het was een droge, wrange smart waarmeê ze door de dagen ging en die haar bleek en stil maakte, zoodat tante en Gerrit, ook de meisjes van de zaak, haar meermalen verwonderd aanzagen. Ook Leo voelde in Emma de verandering, en een trek van smartelijke verontrusting strakte om zijn zorgelijk toegesloten mond. VI Het was op den morgen van den tweeden Paaschdag, einde April, dat Emma en Leo den weg opwandelden naar Rijsselmuiden. De boomen langs den kant stonden met groote, rozig-bleeke knoppen tegen de iel-blauwe lucht, waaruit het voorjaar als neêrwemelde met bloesem-teêre reuken en zoele koeltjes, die als stoeiende kinderen ommebuitelden over den weg en tusschen de boomen en ginds inde rietlanden zich verdoken tusschen de bruin-gele biezen. „GUILLEPON FRÈRES” Het groen der velden was wat schraal nog, had nog niet die vol-groene sapkleur van weeldrige zomers; toch geelden aan den slootkant al vroolijke dotters, temidden van witschuchtere vergeetmijnietjes en pinksterbloemen en eereprijs. Emma genoot. Hoe vol vogelgeluid en geur en kleur en streeling was de lucht; o, al had ze eerst niet gewild, ze was blij nu dat Leo haar voor deze wandeling had afgehaald, en even blij dat tante voor de eer van hun gezelschap had bedankt. Want verbeeld-je: Leo had tante ook meê willen hebben! Dat was omdat zij hem eens gezegd had ... ach neen, ze wilde aan dat alles nu niet denken... ze begreep het niet... het leek alles zoo ver en vreemd ... heel Rijsseldam leek ver, met zijn donkere huizen en rookende schoorsteenen; ’t scheen alles als met een grooten bezem wel weggevaagd van de lachende aarde.. . Hoe heerlijk die mestgeur van dat land; het maakte je dronken, het prikkelde achter je oogen, net of je huilen moest. .. Emma... Gunst jongen, je doet me schrikken zoo ineens! Eerst zeg je in wel vijf minuten geen woord en dan ineens met je „Emma!” Nou, wat is er dan? Zij praatte luid-lachend en bleef niet staan dan voordat zij een eindje hem vooruit was; toen wendde zij zich om en ging midden op den weg staan. Nou, zeg dan, wat is er ? ... Hij kwam naar haar toe, maar toen hij vlak bij was liep zij weer voort op een holletje den weg op, als daagde zij hem uit haar na te zitten. En nu gingen ze weêr naast elkaar, nog hijgend, en toen Emma even van terzij naar Leo keek, zag ze het voorjaar op zijn gezicht, als een blosje op zijn straks nog bleeke „GUILLEPON FRÈRES” wangen, een tinteling in zijn blijde oogen, dat het was alsof ze zonneflitsjes hadden opgevangen en vasthielden. Toen bleef hij even staan, haalde diep adem. Wat is dat alles ruim en wijd ... en zoo zuiver... O, Emma, weet je wel, dat ik nu weêr aan God gelooven kan, nu ’k weêr ineen sfeer van goedheid en reinheid mag ademen? En die sfeer is om jou, Emma; o, ik kan niet laten het je nog eens te zeggen, al ben je te nederig om het van me te willen hooren ... voegde hij er plagend aan toe. Zij antwoordde niet, maar liep door, snel, zonder om te zien of hij haar volgde. Het plekte gloeiend op haar wangen; o, de zon scheen niet meer en het voorjaar was weg, de vogels, de bloemen. . . Er was niets meer dan wat hij gezegd had, die enkele woorden ... en de schaamte, de schaamte... Als in glansloozen mist vertroebelde het alles voor haar blik: boomen, velden... Haar hart bonsde; pijnend schroeide het bloed in haar hersenen; waarom sprak hij toch z00... waarom deed hij het. .. ’t was zoo mooi geweest alles, het voorjaar, hun wandeling ... maar dit... o, ze kon het niet hooren, ze kon niet... en ze waste laf het hem te zeggen, het hem toe te roepen dat zij niet was zooals hij haar zag... dat ze slecht was en bezoedeld! Verachten zou hij haar immers als hij wist... o, neen, neen, zij kon niet!... Nog zag zij niet om naar Leo, dien ze hoorde roepen van toch te komen kijken naar iets, iets aardigs, dat hij groeien zag aan den kant vaneen 5100t... zij liep maar, liep maar, begon te hollen uit vrees dat hij haar in zou halen wat hinderde het, of zij al bijna was bij ’t Rijsselsche Veer. 0f... neen, neen, daar waren menschen en ze wilde geen menschen nu ... niemand, niemand... Als werktuigelijk was zij van den weg afgeweken, het „GUILLEPON FRÈRES” rietland in. Haar schoenen klokkerden inden drassigen grasbodem. Ga ’k me verdrinken? dacht zij even, maar toen wist ze nuchter-klaar dat ze dat niet wilde ... alleen maar weg ... weg van Leo ... weg van de menschen... Het biezenpaadje ging ze, maar niet heelemaal tot aan ’t vlondertje bij de rivier. Tusschen de halmen zonk zij neêr op haar knieën en staarde, staarde recht voor zich heen... Boven haar spande de lucht in eindelooze verte... vogels kweelden .. . aan den overkant van de rivier, inde stilte, rammelde vaagjes gerucht vaneen boerenwagen... Naast haar en over haar heen schuurden de biezen zachtsuizend; zoo vreemd, maar ’t was of zij al uren hier lag. Emmal Emma!... Zij hoorde dien roep, maar bewoog niet; zij keek maar in dat glanzend blauw, dat zoo hoog en zoo diep was... Emma! Emma! Tusschen de biezen ruischte en knapte het, als van iemand die haastig zich een weg baande. Een oogenblik later stond Leo naast haar. Emma, wat scheelt je ? Toe... Emma spreek toch 1... vroeg hij verschrikt. —Ga weg Leo, ga weg, ik ... stamelde zij. Hij boog zich over haar, legde zijn hand op haar schouder. Emma, Emmie ... zég dan toch wat er is; vertrouw je me dan niet? Toe, sta nu op, Emma... Zachtjes dwong hij haar overeind; haar gelaat gloeide; zij bedekte het met beide handen. Ik schijn je dan wel erg beleedigd te hebben, sprak hij dof. Ik wist niet dat ik zóó’n ellendeling was... Toen liet ze haar handen zinken en zag hem aan, met starre oogen. „GUILLEPON FRÈRES” Jij hebt mij niet beleedigd Leo ... ik... o, als je eens wist hoe slecht ik ben... Weêr sloeg zij de handen voor haar oogen; snikken schokten op in haar keel. Hij nam haar zachtjes bij den arm en voerde haar verder het paadje af; hij wist, daar was achter de biezen een plekje gras waar hij wel eens op zomermiddagen in zijn eentje gezeten had. Hij zou haar vragen zich daar even met hem neêr te zetten; ’t was er stil, en hij voelde.... zij moesten spreken samen... In ’t schrale gras, opzij van het vlondertje, zaten zij nu naast elkaar: Emma, nog steeds snikkend, haar gezicht in de handen verbergend. Hij vroeg haar niet meer; begreep dat zij zelve spreken moest... hoezeer hij ook verlangde haar te kunnen troosten... Terwijl hij een sprietje om zijn vinger wond, zag hij uit over de rivier en over de verre landen ... en wachtte.. . En toen had zij gesproken, opeens, ineen vloed van hartstochtelijke woorden. Hem verteld van haar leven, haar uitgaan met heeren, van dien kus dien, op een feestavond, één haar gegeven had... Hij schrikte ... was zij ... was dat Emma ? o God ... was de heele wereld dan slecht en gemeen ... was er niets dan dat zwarte, leelijke ... inde huizen, op de straten ... tot zelfs inde ziel van ’t meisje dat hij rein en goed dacht?... Maar toen zag hij weêr voor zich uit de rivier, die stroomde; hij zag door ’t heldere water aan den kant den sponsigen bodem, door zonneplekjes goudig bebronsd; een paar groote steenen lagen er half tegen den kant op, zoodat hun bemodderde koppen boven ’t spiegelvlak uitstaken; daar onder waren zij zuiver wit geslepen van ’t er langs heen snellend water. Nu scheen de zon er op en het wit leek ivoor.. . „GUILLEPON FRÈRES” zoo mooi. .. zoo zuiver ...; was dat heusch de Rijssel, die ginds door de stad stroomde: gevangen tusschen gore wallekanten ? Hij zag uit inde verte en ademde diep; hij hoorde Emma naast zich nu zachtjes schreien, en ’t was of met het inademen van de zuivere lucht dat bittere en leelijke in hem zich oploste tot een geheel ander, een nieuw, een heerlijk gevoel. .. Hij hoorde haar snikken, en vóór hij recht wist wat hij deed... had hij zijn arm gelegd om haar middel en het gefluisterd ... dat hij niet langer meer zwijgen kon nu ... dat hij spreken moest... haar zeggen hoe hij haar lief had ... o, veel méér nog lief had dan zoo lang a1... nu zij gesproken had, nu hij wist hoe ook zij had geleden en gestreden... Emma hoorde de woorden en zij voelde den druk van zijn arm om haar heen. Er was even verwondering in haar, een lust zich los te rukken ... maar toen een weeke loomheid, die haar doorvloeide, en lentegeuren die van over de rivier haar aanwaaiden en vogelstemmen inde lucht... jubelend... jubelend.. . Een kwartier uurs later stonden zij naast elkaar op het vlondertje, hand in hand. Zij hadden lang op het plekje gezeten nog en veel gesproken... Leo had haar gezegd hoe hij werken wilde .. . werken voor haar ... had gesproken van zijn vooruitzichten, die nog wel niet schitterend waren, maar... En zij met een droomerigen glimlach, had toegeluisterd... ’t was zoo vreemd nog alles en toch zoo goed... Nu, nu stonden zij op het vlondertje en spraken niet meer... Voor hen uit stroomde de Rijssel, gouden in ’t „GUILLEPON FRÈRES” licht. Schielijk op hun vlugge voeten snelden de golfjes, dringend speelschig achter elkaar op, als guitige schoolkinders. Soms kwam een lichte vlaag wind er plaagstoeiend tusschen ; dan liepen ze nog harder, de golfjes, wèg, wèg, langs de glanzende waterbaan... Inde diep-blauwe lucht stond de zon als een gouden bloem-hart te stralen; ginds dreven witpluimige wolkjes als ijl-blank schuim in verre onbereikbaarheid. Wijd-uit lagen aan den overkant van ’t water de velden in zon; aan de kim parelde zilverig grijs de lucht boven den paarsigen landzoom; dichterbij lag het alles open en zonnig, met het wit en gele bloemenstuifsel langs de groene oevers, en verderop een boerendakje als een felle spat hel-rood. Er lijnde een eenzame weg bruin-recht door de groene landen: een boerensjees kwam aan op de rivier; je zag hoe het zwarte paardje monter zijn pooten uitschopte en het zonlicht vonkjes schoot op ’t garnituur. Inde verte, links, verwaasd inden lichtnevel, spitsten wat kerktorens en fabrieksschoorsteenen van Rijsseldam. .. Heel stil stonden zij ... en zagen uit inde wordende lente, ’t Was Emma in deze wijdheid van licht of het nooit meer donker worden zou... of de dag, hoog-klaar, daar immer zou toeven ... en of Leo en zij hier altijd staan zouden blijven en nimmer moede worden.. . Als een zegening was het licht om haar lichte hoofd, en het scheen, of in haar diep ademende borst iets langzaam zich open sloot, als een bloem hare bladeren.. . Leipzig 1903. Baarn 1908/09. „GUILLEPON FRÈRES” Dit boek is No. i vaneen cyclus van Stadsleven: „RIJSSELDAM” Het tweede deel is in voorbereiding. De Schrijver.