DOOR MARIE KOENEN XEULINGS’ UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ’S.HERTOGENBOSCH DE REDDER B BLIOTHEEK RU GRONINGEN 1536 1161 DE REDDER DE T.U.M. EDITIE GOEDE BOEKEN VOOR lEDEREEN TEULINGS’ UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ’S-HERTOGENBOSCH 1919 DE REDDER DOOR MARIE KOENEN TEULINGS’ UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ’S-HERTOGENBOSCH 1919 EERSTE GEDEELTE AAN HET HOF VAN DEN PHARAO Het was in het uur dat de sterren verbleeken en dat de zon nog niet is opgegaan. De nacht kwijnde weg in het blauwig geschemer, dat reeds door den zwakken schijn van den aanlichtenden ochtend doorklaard werd. De man, die, geleund tegen den deurpost van zijn armzalig huisje, stond uitte zien, luisterend en naar links en rechts het hoofd wendend als een angstige wachter, hoorde niets dan ver-weg het kraaien van een haan, en vlak-bij over het platte dak van het woninkje tegenover het zijne, het sjilpen vaneen pas-ontwaakte zwaluw. Met den schemer zweefde de nachtstilte nog over den weg vol kuilen en karresporen. Aan de voeten van den man, op den dorpel, zat een veertienjarige knaap, wakend uitspiedend hij ook. In dit oogenblik boog hij slaperig nog, het hoofd op de opgetrokken knieën met den verdrietigen zucht: „’t Is nog nacht!” Dan hief hij zich langzaam op en nam in het deurvak half verscholen de plaats in van zijn vader, die zich had omgewend. Hij stond daar nu met gekruiste armen, de lippen stijf gesloten en waakte met oor en oog. Binnentredend had de man gevraagd, schuw de stem dempend: „Is alles gereed, Jochebeth?” Ineen hoek van het vertrek waren een vrouw en een twaalfjarig meisje bezig met een kindje. Het lag op den schoot der vrouw, en het I HET WATERWIEGJE meisje, neergeknield naast het houten zitbankje, reikte de moeder de doeken aan waarin ze het kleine knaapje wikkelde. „Zie toch, hoe hij lacht!” had het meisje gezegd, juist toen de vader binnenkwam. Op haar woord had de moeder met een heel droeven, heel pijnlijken glimlach het hoofd geschud, en als het meisje zag hoe haar de tranen uit de oogen sprongen, boog ze zich tot het kindje over. Ze drukte de lippen op zijn voorhoofd, en heel dat lachend kindergezichtje werd nat door haar tranen, die zij, zoomin als de moeder, niet meer weerhouden kon. Zoo kreeg de man bij de deur geen antwoord op zijn vraag. Hij kwam nadertreden en toen hij de vrouw en het meisje schreien zag, zuchtte hij dof: „Ja, nu is het uur gekomen ! Ook hij dan, ook hij zooals alle anderen !” „Neen, vader, neen, niet als de anderen,” riep het dochtertje plotseling, schreiend nog en haar armen om het knaapje prangend. „Het zal gaan zooals moeder en ik denken. Ge zult het zien !” „Wat hoop ik liever dan dit, Miriam ! Maar wat goeds is er te verwachten van de dwingelanden of hun verwanten ? Beter is het, ons voor te bereiden op de diepe smart, dat ook hij het lot van alle pasgeboren knapen van onzen stam zal ondergaan, den dood ! Wee, wee de verdrukkers !” De man hief beide armen op en schudde de vuisten. De vrouw wendde het bleek, smartelijk vertrokken gelaat naar hem op, en fluisterde heesch door haar tranen : „Zullen we hem dan liever niét daarheen brengen, Amiram ? Hem tóch hier houden ? ’t Is nu nog tijd om ons te bedenken.” DE REDDER „Wat zou het baten,” hervroeg de vader somber. „De verspieders der Egyptenaren sluipen om dag en nacht, ge weet het. Drie maanden hebben we het kind verborgen voor hun oog, aldoor in angst en beven. Het kan niet langer. Ze zullen hem hooren lachen of schreien, iederen dag immers wordt z’n stem luider of ze vinden hem in dien verborgen spinde-hoek den eersten keer dat ze hier, als bij zoo velen, het huis komen doorzoeken. Er is geen andere uitkomst! Houden we hem hier, z’n dood is zeker. Brengt ge hem in dat korfje ginds misschien dathetgaatzooalsgijenMiriam denken. Maar het wordt dan tijd, —talm niet langer. Het moet!” „God zal hem beschermen,” sprak de moeder toen, opstaande, en ineens weer hoopvol en sterk : „Ik heb het geweten van ’t eerste oogenblik, dat ik hem in mijn armen hield. Schooner knaap dan deze werd tot nu nooit bij menschen geboren. Gij ziet het, als ik. Licht straalt uit zijn oogen en licht glanst om zijn voorhoofd. Het is aldoor of een heimelijke stem me zegt: „Deze is tot groote dingen geboren !” „Moedertrots,” glimlachte de man, maar er was een bijna eerbiedige, een plechtige trots ook in hem, nu hij tot het knaapje overboog en met de lippen zijn voorhoofd raakte. „Kan een vrouw een kind als dit zien, zonder het lief te hebben ?” vroeg Jochebeth, en vastberaden er steeds vlijde ze het knaapje in haar armen, en verborg het diep onder den wijden sluiermantel, dien Miriam haar om hoofd en schouders sloeg. „Ga nu, moeder. Dadelijk kom ik u na, met het kolfje en de sikkel. We zullen doen of we gras gaan snijden bij den rivieroever. We zullen alles doen zooals we ’t drie maanden lang besproken hebben. En ’t zal gaan zooals we denken”. HET WATERWIEGJE Toen ging de moeder met het knaapje dicht aan het hart gedrukt stil het huisje uit. „Miriam, ge zijt een moedig kind,” zei de man als hij met het meisje daar in het vertrek alleen achterbleef, de handen leggend op haar schouders. „Blijf zoo. Word een vrouw onzen stam waardig, en als er geen stam van Hebreërs meer zou bestaan wanneer ge groot zijt, bewaar toch tot den dood in uw hart de deugden van onze vrouwen !” „Vader toch, wat zijt ge treurig vanmorgen.” Miriam nam de groote vereelte hand van den man in haar beide teere kinderhanden. „Zoo dikwijls hebt gij zelf me gezegd: Ons volk kan niet ondergaan”. „Het is zoo, Miriam. En ik moet niet vergeten, geen van ons hier in het vreemde land mag het vergeten, welke beloften Jehova, de God van Israël, herhaaldelijk aan Abraham onzen aartsvader deed, en later opnieuw aan Isadc, diens zoon, en aan Jacob, diens kleinzoon. „Ik zal met u zijn,” 1) heeft Jehova gezegd. „Ik zal u maken tot een groot volk en Ik zal u zegenen en Ik zal uwen naam groot maken en gij zult gezegend zijn ; Ik zal zegenen die u zegenen ; en vloeken die U vloeken, en in u zullen gezegend worden alle geslachten der aarde.” 2) En met duidelijke woorden heeft de Heer aan Abraham en diens nakomelingschap het land Chanaan beloofd tot een eeuwig bezit”. „Jehova zal zijn beloften houden, vader. Al weten wij niet wanneer en hoe, eens zal het volk der Hebreërs, door God gezegend, weer in Chanaan wonen,” zei Miriam. En haar vader latend inde hoopvolle gedachten, die zij opnieuw in zijn hart gewekt had, ging ze 1) Gen. XXVI 3.2) Gen. XII 2-3. DE REDDER naar de spinde om het korfje en de sikkel te nemen. „Straks kom ik u alles vertellen, vader,” zei ze nog, met een bemoedigenden hoofdknik, en ook den knaap op den dorpel als troostend toelachend nu ze langs hem trad, ging ze met vlugge stappen, de sikkel goed zichtbaar houdend inde eene hand, met de andere inde zijde het korfje onder haar arm steunend. Het was een klein en licht deksel-korfje van biezen gevlochten. Maar heel zorgvuldig waren alle reten en openingen tusschen het vlechtwerk overstreken met pek en aard-hars. Want het korfje moest dienen tot een scheepje. „Heeft er ooit een kind een zoo aardig wiegje gehad, als mijn kleine broer aanstonds zal hebben,” dacht Miriam terwijl ze voortliep door de straat tusschen de verarmoede huizen. Ze keek uit of ze moeder niet zag, maar die was reeds om den hoek verdwenen. Hier inden uchtendschemer, inde stilte van de verlaten straat, voelde Miriam wel, hoe er in haar hart aldoor als een pijn de angst knaagde en het bange, bange verdriet, dat het lieve kleine wiegekindje nu voor altijd van haar zou weg zijn, zelfs al zou ’t gebeuren zooals moeder en zij hoopten,— voor altijd weg uit hun huis ! Maar Miriam wilde niet treurig worden. Moedig en blij moest ze blijven, als ze voor den armen kleinen lieveling doen wilde wat ze heel stil, zonder ’t zelfs aan moeder te zeggen, bedacht had. Ze moest nu alleen aan mooie of gelukkige dingen denken, waar ze voortliep door de straat tusschen de huizen' die gesloten en stil daar lagen, alsof ze sliepen zooals hun bewoners. Naar die huizen van leem en riet te zien, schamel en bouwvallig als ze waren, naar die verzakkende HET WATERWIEGJE leege schuren en naar die half afgebroken stallen zonder deur of dak en zonder ook maar een ezel of een schaap bij de versplinterde ruiven, het stemde weinig tot blijde gedachten. Miriam wilde liever maar denken aan den tijd waarvan vader zoo dikwijls vertelde, toen de schuren volgetast waren met graan en hooi tot de nok; toen de stallen te eng waren voor de kudden die aldoor grooter werden; toen er welvaart en geluk heerschten in ieder huis en de menschen ongestoord werken konden op hun eigen akker, hun eigen kudden naar hun eigen weiden konden drijven. Zij, Miriam zelve, had nooit anders dan de armoe gezien want de verdrukking duurde al veel jaren. Het zou wel een groot geluk geweest zijn, geleefd te hebben in dien tijd, toen er in heel het landschap Gosen, zooals vader zei, een voortdurende vreugde heerschte om vrijheid en vrede en bloei. Toen bracht iedere nieuwe morgen nieuwe blijdschap, en zingend trokken de mannen en knapen, die bijna allen herders waren, met de kudden runderen en geiten en schapen naar de weien. De vrouwen en meisjes werkten thuis, sponnen en weefden. En inden avondstond, wanneer voor allen de rusttijd was gekomen, baden en zongen ze op de huisdaken en er klonk zachte muziek van harpen en fluiten als de sterren schenen. leder was blij, en vrij, en rijk. Niemand van hen allen voelde zich een vreemdeling in dit Egyptische land, niemand dacht er ook maar aan, ooit een slaaf van den Egyptischen koning te zullen worden. „Zeker heeft er in dien tijd nooit een meisje door deze straat geloopen, zooals ik hier nu loop met dit korfje,” dacht Miriam. „En niemand onder al die gelukkige menschen van vroeger zou geraden hebben waartoe het dienen moet!” DE REDDER En nu ze voelde hoe er bij deze laatste gedachte weer tranen waasden voor haar oogen, begon Miriam nog vlugger te loopen, zoodat de morgenkoelte langs haar gezicht woei en de tranen wegstreelde. . ’\^ Saan> zooals we hopen,” herhaalde Miriam nu telkens, de woorden prevelend als een zacht geneuried liedje, en ze trachtte zich de schoone jonge vrouw voor te stellen, van wier medelijden of van wier hardvochtigheid het lot van hun kindje zou afhangen. Pharao’s dochter was het, Thermoetis, de prinses. Hoe dikwijls had Miriam niet, tusschen de wilgestruiken verscholen, heel stil naar prinses Thermoetis gezien, als deze inden ochtend met haar edelvrouwen langs de rivier kwam wandelen. Deschoonste van allen wasprinses Thermoetis. Er lichtte als een glans van liefde uit haar oogen en zoo zachtaardig glimlachten haar lippen wanneer ze sprak. Miriam voelde haar hart rustig worden. ~ lemand die zóó schoon is, die zóó zachtaardig en zóó liefdevol lijkt, zal een kindje, zoo lief als het onze, geen Kwaad doen, of het overgeven aan die slechte beulen, nooit nooit”. Hier bij het einde der straat, waar, den hoek om, een wijde groene vlakte zich uitstrekte, zag Miriam dat ze haar moeder bijna had ingehaald. Die liep daar ook rustig voort. De uchtendwind speelde met haar wijden mantel. ..„Er is niemand heinde of ver. We kunnen gerust zijn, moeder, dunkt u niet ?” vroeg Miriam, naast haar tredend. En over het pad dwars door de leege weien vol onkruid, liepen Jochebeth en Miriam nu zijde aan zijde voort naar den kant der rivier, als een moeder en een meisje die gingen gras snijden of kruiden zoeken. Het knaapje onder Jochebeth’s sluier scheen te slapen. HET WATERWIEGJE Eerst toen Miriam om den verren straathoek verdwenen was, verliet Aaron, de knaap op den drempel, zijn wachtpost, en ging het huis binnen. Zijn vader zat daar in somber zwijgen op moeders bankje neergezonken. Bij Aaron’s naderen hief hij het diep gebukte hoofd op. „Zoo zult ge mijn eenige zoon zijn, Aaron. Dezen jongste zien we nooit weer”. „Misschien gaat het zooals moeder en Miriam denken, vader”. „En dan nog? Voor ons is het kind verloren. En hij zelf ? Laten ze hem ook al leven, wat zullen de verdrukkers doen met een knaap van den stam dien ze zoo haten ? Een slaaf zal hij zijn in hun huizen, zooals wij hun slaven zijn bij de tichelovens, bij de bouwwerken en de kanalen, die we graven moeten. Gij ook reeds, Aaron, hoe jong ge nog zijt”. „Het vuur is schroeiend heet bij den ticheloven, vader, en ’t is zwaar werk het leem tot steenen te kneden, gereed voor die gloeiende ovens. Maar terwijl ik daar bezig ben zonder opzien of ophouden, aldoor angstig dat de zweep van den opzichter me langs de schouders zal striemen, denk ik maar voortdurend aan wat gij ons telkens en telkens herhaalt : „Ons volk kèn niet ondergaan,” en aan de beloften die Jehova, de God van Israël, deed aan onze aartsvaders. Een groot volk moet Israël immers worden, uitverkoren en gezegend!” „Ja, als er die hoop niet was in ons aller hart, Aaron, we zouden dit lijden niet kunnen doorstaan. Te denken aan het verleden en aan het toekomende is onze eenige troost inde slavernij van nu. We weten door Jehova’s weldaden aan ons volk in dat verleden, en door Jehova’s beloften aan ons volk DE REDDER voor het toekomende, dat dit lijden van tegenwoordig zal voorbijgaan, dat het door Zijn wil geschiedt een beproeving of een straf van Hem, die ons wellicht voorbereiden moet tot het heil dat Hij ons beloofde. We moeten geduldig zijn”. „Misschien zullen wede vervulling van Gods beloften spoedig zien, vader,” fluisterde Aaron, die zich neergelaten had op den grond, naast het bankje, het hoofd tegen zijn vaders knie. Doodmoe was hij, nooit uitgerust van ’t harde werk dag na dag. Zijn rug en zijn armen deden hem pijn alsof ze gegeeseld waren. Hij prevelde zijn hoopvolle woorden met smartelijk gesloten oogen, ineen verlangen om z’n vader nog meer te hooren spreken over de dingen die hem altijd troostten. „Gij jongeren, zult het wellicht nog beleven ” begon Amram weer, aldoor in dezelfde doffe som„bre:h-d.v°or zich uit starend. „Ge zult de beloofde grootheid van ons volk misschien zien, en den zegen ?°ds- uw, ,zonen- Als Israël tenminste nog zonen hebben zal! Het duurt nu al twee jaar dat de Egyptenaren al onze pasgeboren kleine knapen SS omc!at ze bang ziJn dat ons volk te Sjkhword] ®n te machtig op deze plek van hun land, bang dat we tegen hen zullen opstaan, of ons zullen aansluiten bij hun vijanden I Hadden ze ons Hp?aV«die ge'aten dien de toen heerschende Pharao et aan Jozef s vader en Jozefs broeders, onze voorvaderen als hij hun deze vruchtbaarste streek van zijn land tot een verblijf aanwees. Wij zouden, zooals dezen mets liever wenschen dan vredige schaapherders te zijn in deze vruchtbare weiden. Maar vniópn ’ Y oeken zai God hen, die ons vloeken, volgens zijn woord aan Abraham”. „Hoe konden de Egyptenaren van tegenwoordig Jozef zoo heel en al vergeten, vader ? Hij was toch HET WATERWIEGJE hun onderkoning, een machtig en geliefd man bij het volk en bij den Pharao”. „Zoo machtig en geliefd dat er gedenkzuilen voor hem werden opgericht. Maarde gedenkzuilen zijn verbrokkeld en vergaan, juist als de herinnering aan hem in het hart van koning en volk! Wie van hen weet nog iets van de wijsheid en het beleid, van den zegenrijken raad en de gezegende daden van dien voor vier eeuwen gestorven Jozef ? Wij alleen, de nakomelingen van hem en zijn elf broeders, vertellen elkaar vol dankbaarheid nog zijne geschiedenis. Ge kent die, Aaron. Ge weet hoe hij als knaap, door zijn broeders, uit haat en uit afgunst, aan de Ismaëlitische kooplieden voor slaaf verkocht werd, en hoe die reizende kooplieden op hun beurt hem verkochten aan Potifar, den kamerling van den Egyptischen Pharao; hoe hij, wijs en helderziende, uit droomen de toekomst kon voorspellen en zoo werd tot ’s konings raadsman ; hoe hij door zijn beleid het land redde van den hongersnood en bij den koning steeds in grooter eere kwam. Hij was een groot en goed man. Onder ons leeft zijn herinnering voort, onverzwakt. Hij heeft zijn broeders vergeven die hem zoo smadelijk verkochten; hij heeft hen doen deelen met hem inde gunst van den Pharao, in zijn eigen eer en rijkdom. Jozefs naam zij gezegend. Als een slaaf is hij gekomen in het land der vreemdelingen, hij werd er een vrij en gelukkig man. Wij, zijn nakomelingen, leefden door hem als vrije gelukkige menschen in het land der vreemdelingen en we werden er tot slaven! Dit is de dank der nazaten van het geredde volk aan de nazaten van hun redder! Jozef moesten ze eeren in ons. Doch ze zweepen ons voort naar het slavenwerk. Ze vermoorden onze kleine knapen met éénslag, en ons langzaam, langzaam. Vloeken zal God die ons vloeken!” DE REDDER En weer stond Amram zooals straks de vuisten te schudden boven het hoofd, tegen de onzichtbare vijanden. Maar ’t was nu lichter geworden in het binnenhuis. Door de half open deur en het hooge venster gleden de eerste zonnestralen ; over de naakte wanden en het schaarsche schamele huisraad glansde de zachtgouden schijn van den vroegen zomerdag. En Amram, of hij plotseling tot bezinning kwam in dit nieuwe daglicht, mompelde verschrikt: „We moeten gaan, Aaron, gij naar den ticheloven en ik naar de grondwerken, of we worden er met stokslagen heengedreven”. Toen gingen vader en zoon het huis uit. Op den drempel draalden ze nog even, de straat afziende naar den kant waar Jochebeth en Miriam verdwenen waren. De straatwas niet meer leeg. Er kwamen tusschen de huizen gedoken gestalten naderen, mannen en knapen in vale armoe-kleeren, sombere zwijgers die in wanhoop zich naar hun werk sleepten moeizaam alsof elke voetstap hun pijn deed. Ook Amram en Aaron traden mee in dien droevige stoet, zwijgend, zijde aan zijde, tot waar het pad naar den steenoven kruiste met het pad naar den Nijlarm, die tot kanaal vergraven en bedijkt moest worden. Met een blik, een even oplichtenden oogopslag, namen Amram en Aaron afscheid bij dezen viersprong. Toen de eerste zonnestralen den ochtendnevel deden openglanzen, waren Jochebeth en Mïriam door de wei en aan de andere zijde van het dorp bij den Nijl gekomen, die breed en donker glanzend daar tusschen zijn vlakke groene oevers rustig voortstroomde. 2 HET WATERWIEGJE Ze traden voort tot de wilgenboschjes, en verscholen tusschen de takken, legden ze het slapende kind in Miriam’s korfje, in dat vreemde wiegje, waarin hij met opgetrokken knietjes juist paste. Voorovergebogen kusten ze een voor een voor ’t laatst het knaapje op het voorhoofd, dat zoo teer en zacht was als een rozeblad. Dan lieten ze heel langzaam het deksel zinken, en Jochebeth zelve schreed met den lieven last, o zoo voorzichtig en stil, het boschje uit. Wijd en ver waren de weilanden nog immer leeg. Ze zag het met één schuwen oogopslag. Een twintigtal voetstappen verder stond ze weer stil, en zich vooroverbuigend tusschen het zilverpluimig riet, dat welig tierde langs den lagen oever, zette ze het korfje daar op het water, tusschen de stevige harde rietstengels het vastzettend, zoodat het niet kon heendrijven met den zachtkabbelenden stroom. Dan weer opgericht, talmde ze daar nog even. Ze stond met den blik opgewend en de handen gevouwen. Ze bad. Gods bescherming vroeg ze over dit arme wiege-scheepje. Met een geruststellenden wenk naar het wilgenboschje, waarin ze Miriam spiedend verscholen wist, dwaalde ze heen over het pad, waarlangs ze gekomen waren, heel langzaam en telkens stilstaande alsof banden trokken en trokken, die haar weerhouden wilden. Ze durfde niet meer omzien. Ze poogde vlugger en vlugger voort te gaan. Haar immers mochten de koningsdochter en haar edelvrouwen niet zien inde nabijheid van het knaapje. In het wilgenboschje, dat den koelen nachtdauw vergaard had en nog bewaarde tusschen zijn takken en onder zijn grijs-groen gebladerte, zat Miriam DE REDDER neergehurkt, de armen om de knieën geslagen, en het hoofd voorover gewend, bewegeloos, om toch maar geen ademtocht lang de zachtwuivende rietstengels, waartusschen het kostbaar korfje verborgen was, uit het oog te verliezen. Tegelijk luisterde ze zóó scherp, dat ze ’t minste geritsel hoorde een voortkruipenden kever tusschen ’t gras, een vogel die veel verder opvloog uit de takken, en aldoor het zachte gelijkmatige ruischen van den grooten stroom. Zóó strak gespannen was Miriam’s aandacht, dat ze zichzelf en haar verdriet heel en al vergat. Ze dacht alleen maar: „Meteen zullen ze komen. Dit is het uur, waarop ze iederen morgen komen.” En ze had het oor wel op den grond willen leggen om te weten of de voetstappen nu werkelijk nader kwamen zooals ze dacht. Van het terras met de zware zuilen, en dan langs de breede trappen en de tuinlanen door, zou die kleine stoet van edelvrouwen met prinses Thermoetis in ’t midden nu naderkomen. Den palmentuin eerst door en dan de groene weien in, die nu onder den wijden klaren hemel straalden in één gouden glans. Langs het pad zouden ze nu al dichter en dichter naderen. Miriam drukte bij die gedachte de handen tegen het hart om het kloppen te bedaren. Ze hield den adem in om te luisteren. En waarlijk ze hoorde stemmen, praten en lachen, ver weg nog, maar aldoor duidelijker. Ze dook nog dieper ineen en hield zich roerloos in haar boschje. Ze zag door de takken heen de kleurige gewaden der vrouwen, de gestreepte hoofddoeken en de gordels van zijde. Ze zag de twee groote waaiers van pauweveeren op lange handstaven boven de hoofden gedragen te weerszijden van haar, die in ’t midden schreed met den gouden band om den hoofdsluier. „O toch, wat HET WATERWIEGJE is ze mooi en hoe blij lacht ze, prinses Thermoetis !” dacht Miriam, en ’t bonzen van haar hart bedaarde nu ze zoo naar de koningsdochter zag. Ze hoorde den zoom van haar kleed ruischen over het gras Maar nu stond de kleine stoet stil God zij dank ze stonden stil juist bij het zilverpluimig riet. Even zwegen de stemmen, en prinses Thermoetis wees, verwonderd luisterend, omlaag, tusschen de rietstengels. Zonder het zelf meer te weten, was Miriam bij dit gebaar der koningsdochter opgestaan, en de takken met de handen uiteenduwend, zag ze met angstige aandacht hoe de prinses en de vrouwen vooroverbukten. „Hoort ge t ook,” vroeg de prinses, „’t zijnde de tevreden, zoete geluiden vaneen kind dat wakker ligt in zijn wiegje”. „’t Is duidelijk,” antwoordden de anderen. „Van tusschen de rietstengels komt dat stemmetje. Juist toen we hier voorbijkwamen, begon dat koeren als vaneen jong duifje. Maar een duifje is het toch niet.” J „Maar, ziet ge wel daar, zachtjes deint het op het klotsend oeverwater een korfje, een klein deksel-korfje ! Neem het eens op uit het water. Laat ons eens zien, wat voor korfje dit is. Ik weet zeker, dat het geluid kwam juist van het plekje waar dat mandje dobbert!” Op Thermoetis’ woord hadden twee der vrouwen zich reeds voorovergebogen ; ze tilden voorzichtig het mandje op den oever en sloegen het deksel open. „Ach, zie toch, zie toch !” Ze lagen nu bij het korfje neergeknield, de prinses en haar vrouwen ; en eene nam ’t knaapje op en hield het omhoog in ’t licht. „Liever kind zag ik nooit,” zei Thermoetis dan, DE REDDER en uit haar wilgenboschje hoorde Miriam wel hoe haar stem teeder was van ontroering. „Zeker is dit een kind van de Hebrejërs, een slavenkind, een van allen die worden neergemaaid zoo gauw hun leven is begonnen.” ’t Was eender edelvrouwen, die zoo sprak, terwijl ze Thermoetis weifelend aanzag, als vragend: „Wat moeten we doen met zoo’n vondst ?” „Geef hem mij,” zei Thermoetis, en ze nam het knaapje in haar armen, z’n hoofdje en z’n schoudertjes dekkend met haar sluier, die ijl en glanzig was als een dauw-waas. „Laat het een kind van de Hebreërs zijn de góden hebben gewild dat ik hem vinden zou in dit gouden morgenuur. Ik neem hem van Osiris* aan als een morgengeschenk, en sta hem niet meer af”. „Wat wilt ge met hem doen?” vroegen de vrouwen, „een kind is geen speelpop, en hij zal schreien om zijn moeder.” „Hij ligt zoo rustig en tevreden in mijn arm, en zijn oogen lachen me toe !” „Zoolang het duurt,” morden de vrouwen, die wrevelig werden bij de gedachte aan de zorg en moeite die deze zonderlinge gril van Thermoetis haar zou geven. Zij, ze speelden liever op haar lieren en harpen, dan te zorgen voor een klein slavenkind, dat eigenlijk niet leven mocht. Miriam in haar boschje las die zelfzuchtige gedachte de edelvrouwen uit den onvriendelijken blik; ze zag tegelijk hoe Thermoetis als hulpzoekend rondkeek, en meteen kwam ze vlug als een vogel, tusschen de takken uit, vrank en onbeschroomd trad ze op de groep toe, en de armen kruisend over de ‘) Osiris was bij de Egyptenaren de hoogste god. HET WATERWIEGJE borst, het hoofd buigend, groette ze de koningsdochter en vroeg: „Wilt ge dat ik ga en u een Hebreeuwsche vrouw zoek, die voor het kindje kan zorgen?” „Ga,” zei de koningsdochter zonder bedenken, en in haar blijde ontroering over haar morgenvondst was ze in ’t geheel niet verwonderd over dit plotseling te voorschijn gekomen meisje, dat reeds vliegensvlug van de rivier wegijlde, het pad op naar het dorp achter de weien. Toen Amram en Aaron dien avond thuiskwamen, als immer afgebeuld en uitgeput na het zware dagwerk, sprong Miriam met een blijden uitroep, de armen open, hen tegemoet. „Vader Aaron hoor toch ! God zegene prinses Thermoetis ze is de goedheid en de liefde zelve. Alles is gegaan, zooals we gehoopt hebben, en beter nog.” Zóó groot was, na alle zorg en angst, Miriam’s vreugde, dat ze wel had willen omdansen en inde handen klappen. Maar ze bedwong zich, nu ze haar vader zoo afgemat zag. Ze leidde hem naar de tafel, waar ze ’t karig avondmaal had gereed gezet. „Wel, Miriam, vertel dan toch hoe ’t gegaan is,” zei Aaron, nog eer hij zich neerliet bij dien disch, reeds opgemonterd door haar blijdschap. Maar vader Amram zag verwonderd rond en vroeg: „Waar is moeder ?” Miriam stond voor de tafel en brak het brood zooals ze ’t moeder iederen avond had zien doen,’ en ze schoof de nappen met melk naar Amram en Aaron toe. Dan zette ook zij zich bij den disch neer, en begon met glanzende oogen te vertellen. „Int wilgenboschje heb ik me verborgen, en alles DE REDDER gezien, en alles gehoord. De prinses heeft ons kindje in haar armen genomen en haar sluier over zijn hoofdje gelegd. Maarde edelvrouwen vonden het lastig en vervelend, dat de prinses zoo’n kind van arme menschen wilde meenemen naar het koningspaleis. Toen ben ik uit het boschje gekomen, en 'heb aan Thermoetis gevraagd, zooals ik heimelijk van planwas, of ik een Hebreeuwsche vrouw zou zoeken, die voor het kind kon zorgen. En dadelijk zei de prinses heel blij: „Ga!” Nooit, nooit heb ik zóó hard geloopen als op dit woord, en ik zal ’t ook nooit zoo hard meer kunnen ! Ik haalde moeder in, halverwegen de weien, en toen ik zei: „Moeder kom mee, gij zelf moogt voor ons kindje zorgen in het huis van de koningsdochter,” toen heeft ze daar midden in het weiland mij inde armen genomen en op het voorhoofd gekust. Van blijdschap sprongen haar de tranen uit de oogen. „Dit dank ik u, Miriam”, zei ze, „ik zal gaan, neemt gij mijn plaats in bij vader en Aaron, totdat ik weerkeer. Ik voel dat het Gods wil en mijn plicht is voorloopig voor dit jongste van mijn kinderen alleen te zorgen !” Zoo plechtig sprak moeder die woorden, en toen we hand in hand teruggingen naar de rivier, was ’t aldoor alsof we baden. We spraken niet. Thermoetis en haar vrouwen stonden daar nog, en nog lag het kindje in Thermoetis’ arm. Ze wandelde zacht heen en weer en speelde met haar fijne witte vingers voor zijn oogen, met lieve woordjes hem toelachend, zooals moeder dat ook doet als ze het kindje draagt. „Is dit de Hebreeuwsche, die voor mijn pleegkind zorgen zal ?” vroeg ze toen ze ons zag nadertreden. „Ik zal u een rijk loon geven, als ge zorgzaam en goed voor hem zijt.” „Zou ik niet ?” vroeg moeder, „hoe zou ik anders HET WATERWIEGJE dan zorgzaam en goed kunnen zijn voor een kindje als dit ?” „Ge hebt gelijk, vrouw. Het ging mij, zooals u, toen ik dit kind zag: liefde en goedheid werden wakker in mijn hart. Ik kan niet anders dan hem aannemen tot mijn pleegkind. Als een prins wil ik hem opvoeden. Een morgengeschenk van de góden is hij mij. Weet ge, dat we hem uit het water gered hebben ? Daar dreef hij tusschen het riet in het korfje. Mozes zal hij heeten, dit wil zeggen : „De uit het water geredde.” En veel meer lieve woorden nog sprak de prinses, vader. Mij wierp ze dezen gouden armband toe, terwijl ik daar op mijn knieën gebogen neerzat toen ze heengingen, moeder met ons kindje naast de koningsdochter te midden van de edelvrouwen, den weg op naar het paleis !” „God zij lof en eere,” prevelde Amram, nu Miriam zweeg, en z’n harde afgewerkte vingers bestreelden achteloos den gouden armband, dien Miriam hem inde handen had gegeven. „Mozes, Mozes,” mompelde de knaap, aan den anderen tafelkant alsof hij zich wennen wilde zijn kleinen broer te noemen bij den naam die de koningsdochter hem gegeven had. „Weet ge, Miriam,” sprak Amram na een lange poos opziende uit zijn gemijmer: „Ons huis is leeg, nu moeder en de kleine jongen in het koningspaleis zullen wonen. Maar morren wil ik niet om dit gemis. Het is alles door den wil van God, en zooals moeder dezen ochtend nog zei: het is me alsof een heimelijke stem spreekt in mijn hart: „Deze is tot groote dingen geboren.” DE REDDER De onbewolkte, de stralend blauwe Egyptische hemel welfde zich ijl en doorzichtig als een koepel van glans over den wijden tuin van prinses Thermoetis. Het was inden vroegen namiddag, en de zomerwarmte doorwademde het gouden licht, zoodat het scheen te trillen over de wijdvertakte vijgenboomen en de breed-bladerige palmen, die perken en lanen van den stillen tuin overlommerden. In hun schaduw speelde een zevenjarige knaap met een leeren bal dien hij opwierp tusschen de bladeren, en na snel de armen gekruist te hebben over de borst, weer opving in zijn beide handen. Het knaapje droeg gelijk alle kinderen bij de oude-Egyptenaren, geen andere kleeding dan een gestreepten lendendoek ; zijn haar was glad en kort en zijn voeten waren bloot. Maar om zijn hals schitterde een fijn-bewerkt gouden kettinkje waaraan een met fonkel-roode robijnen versierd amulet op zijn borst neerhing; zijn boven-armen en zijn polsen waren omsloten door gouden banden en ook om zijn enkels droeg hij die gouden ringen, twee boven elkaar door fijne ketentjes verbonden. Rank en lenig was het knaapje, heel vlug en behendig, zooals alle Egyptische knapen, en toch was hij anders dan zij donkerder was zijn haar, hooger gewelfd zijn voorhoofd ; zijn oogen staarden niet zoo droomerig als de hunne, maar waren vol gloed en vol leven ; niet zoo matbruin was zijn gelaatstint, maar zon-doorbrand en toch doorbloosd van beweeglijk, vurig bloed. Forscher gebouwd was hij en krachtiger gespierd. II VOOR DEN TROON „We zullen nooit een echten Egyptenaar van hem kunnen maken,” zei prinses Thermoetis tot de edelvrouw. die op een laag ebbenhouten bankje naast het met kleurige tapijten bedekte ligbed der prinses neerzat, de ivoren luit op de knieën. Vanaf het terras tusschen de kleurige zuilen keken ze beiden, niet bemerkt door hem, naar het spel van den kleinen knaap. „Hij is een zoon van de Hebreërs en zal het blijven,” beaamde de edelvrouw. „Maar als hij zoo doorgaat, zult ge toch vreugde van uw vondeling beleven. Zijn oogen zijn wakker, zijn voeten rap, zijn handen nooit stil. Het lijkt me dat hij leergierig en werkzaam zal zijn, en dat zijn geest verlangt en zoekt om alles te kennen”. „Zie hem daar nu staan 1 De bal ligt vergeten ! Hij buigt het hoofd vooruit of hij luistert en wachtend uitkijkt. Ziet ge niet ? Met de armen op den rug dwaalt hij weg van z’n bal. De laan uit.” Half-opgerezen van haar rustbank oogde Thermoetis het knaapje na. Een welgevallige glimlach lichtte over haar gelaat, zooals bij een moeder die naar haar gezond en blij kind ziet, dat door anderen geprezen wordt. „Ge hebt gelijk,” zei ze, eerst antwoordend op het gezegde van haar edelvrouw nu de kleine Mozes om den hoek der laan verdwenen was. „Hebreër of Egyptenaar het doet er niet toe een veelbelovende knaap is hij en ik zal zorgen dat zijn aanleg ontwikkeld wordt en zijn lust tot leeren bevredigd. Morgen ga ik zelf hem aan den Pharao voorstellen, om te vragen of mijn pleegkind op de school der prinsen mag opgenomen worden.” „Zeven jaar is het geleden, Thermoetis, dat ge hem als een klein wiegekindje vond in zijn korfje tusschen het riet. Hij moet dus juist de jaren hebben DE REDDER dat de leertijd begint voor de Egyptische kinderen. Ge doet goed hem naar de school te brengen.” „Ge hadt moeten zien hoe zijn oogen begonnen te schitteren, toen ik hem straks vertelde van mijn plan. Nooit nog zag ik hem zóó blij! „O,” riep hij en sloeg de armen omhoog, „is het waar, is het wezenlijk waar, moeder Thermoetis ?” En toen ik hem nogeens zei: „Morgen breng ik je naar den Pharao en van den Pharao naar de school,” draaide hij zich om-en-om op zijn hielen, en klapte inde handen, tot hij zich vallen liet naast mijn stoel en mijn hand nam om ze te kussen.” „Dit was een dank dien ge verdiend hebt aan uw pleegzoon, Thermoetis!” „Nooit ben ik zoo blij geweest om die daad van zeven jaar geleden, als toen ik straks de vreugde van het kind zag. Er is geen grooter geluk voor ons hart dan andere harten gelukkig te maken. Straks heb ik dit beter dan ooit begrepen.” „En nu schijnt die kleine gelukkige weer heel en al vergeten wie hem zoo gelukkig maakt! Ik zie geen spoor of geen schaduw meer van hem. Waar mag hij gebleven zijn ?” „Zeker heeft hij een vogel hooren fluiten of zien opfladderen, dien hij nu zoekt inde boschjes. Of hij heeft een bloem of een kever ontdekt tusschen het gras, dien hij zit te beturen, zooals hij zoo dikwijls doet, beweegloos en zwijgend.” „Willen we hem gaan zoeken ?” „Och neen, laat hem z’n vrijheid speel liever nog een lied voor me op uw luit. Misschien als hij de snaren hoort tinken, dat hij van zelf komt nadersluipen. Muziek lokt hem altijd”. Maar Mozes hoorde zelfs het zoet-luidende snarenspel niet. Inde diepte van den tuin, daar waar de breede VOOR DEN TROON traptreden afdaalden naar de grasvelden, was hij gekomen waar achter de dadelpalmen een marmeren bank stond. Op die bank zat een vrouw ineen wijden sluiermantel gehuld. Toen ze den knaap hoorde naderen tusschen de stammen, was ze opgestaan, en uit zijn vliegensvluggen draf ving ze hem op in haar armen. „Jochebeth 1” juichte het kind. „Niet zoo luid, Mozes! Prinses Thermoetis staat wel toe dat je vroegere verzorgster je nu en dan komt bezoeken, maar we mogen de rust van haar tuin of haar woning niet storen door de blijdschap over ons weerzien !” Vermanend fluisterde Jochebeth die woorden, terwijl ze den knaap de hand op het gladde korte haar legde, en zijn hoofdje naar haar blik opwendde. „Gaat het nog altijd goed ? Zijt ge gehoorzaam en lief ? En hebt ge prettig gespeeld ?” Het knaapje knikte aldoor „o ja,” heel voldaan over zijn doen en laten, en dan, of dit alles eigenlijk toch niet meetelde : „O, Jochebeth, hoe komt het toch, dat ik nooit zoo blij ben als wanneer ik u weer terugzie ?” Hij zat nu naast haar op de bank, en vlijde zich tegen haar arm met een gelukkig gezichtje. „Hoe dat komt, Mozes?” vroeg Jochebeth, met mijmerenden glimlach. „Ge zult veel van me houden, omdat ik je aldoor in mijn armen gedragen heb, toen je een kindje waart, en altijd van ’s morgens tot ’s avonds met je gespeeld heb tot voor eenige maanden”. „En omdat niemand zoo goed en zoo lief is als gij. Zelfs moeder Thermoetis niet,” vulde het knaapje aan. Jochebeth’s hartwas tevreden en gelukkig. „Hij voelt dat ik zijn moeder ben, al weet hij ’t niet,” DE REDDER dacht ze stil in zichzelve, „wat een zegen van God, dat hij hier leeft als een prins, en dat ik toch uit ons arm huis bij hem mag komen, zien mag hoe hij opgroeit, en ongemerkt mag waken over hem”. ’t Was een oogenblik stil geweest, ook Mozes tegen Jochebeth’s arm had droomerig voor zich uitgestaard. Nu sprong hij ineens recht. „Ik ben zoo blij, Jochebeth. Raad toch eens wat er morgen gebeurt ?” „Hoe zou ik ’t raden kunnen, Mozes ? Arme menschen in hun donker huis weten weinig van wat er gebeurt ineen koningspaleis”. „Maar ’t gebeurt met mij, Jochebeth, alleen met mij! Zal ik ’t zeggen ? Ik mag naar den koning gaan, en dan naar de school, waar alle prinsen zijn !” „Zoo ?” vroeg Jochebeth. Er kwam een rimpel in haar voorhoofd. De reden van Mozes’ vreugde scheen haar eer ernstig dan blij te stemmen. „Vindt ge ’t niet prettig, Jochebeth? Ge lijkt ineens zoo bezorgd”. „Hoor eens, Mozes, ik wist wel dat ge mij vandaag of morgen dit groote nieuws zoudt vertellen. Ge zijt nu zeven jaar, en ’t wordt tijd dat ge gaat leeren met de Egyptische jongens. Maar luister nu goed wat ik je zeg: ge zijt geen Egyptenaar zooals zij. Ge behoort tot een ander volk. Dat volk noemen zij hun slaven, maar het is geen slavenvolk. ’t Is een vrij volk, dat groot en roemrijk zal worden, al is het nu arm en verdrukt. leder die tot dit volk behoort, moet trotsch zijn er toe te behooren.— Ook gij, Mozes 1 Onthoud goed wat ik je zeg. Ge zijt geen Egyptenaar maar een Hebreër. Niet lang of de andere scholieren, die je makkers zullen worden, merken dit omdat je uiterlijk zoozeer van het hunne verschilt. Laat gij dan zien aan hen, wat en hoe een Hebreër eigelijk is, dat hij VOOR DEN TROON deugdzaam en volhardend is, goedaardig en leergierig, en bovenal trouw aan den eenigen waren God, van wien ik je zooveel verteld heb, Mozes”. „Ik weet dat alles nog, Jochebeth! Ik ken al de gebeden nog die gij me leerde, en ’s avonds, voor ik inslaap, bid ik ze heel stil”. „Goed zoo, Mozes. lets beters kunt ge niet doen ! Ge zult veel wijsheid leeren van de Egyptenaren, kunst en kundigheden zult ge leeren, maarde waarheid van den éénen God kunnen ze u niet leeren, daar ze die zelve niet kennen. Die waarheid kennen alleen de Hebreërs. En daarom vooral, daarom alleen moet ge blij en trotsch zijn tot hen te behooren”. „Ja, Jochebeth. Ik voel het wel nooit zal ik anders dan tot den waren God kunnen bidden. Maar het is toch wonderlijk, wat ge mij zegt. Als ik een Hebreër ben, waarom woon ik dan bij de Egyptenaren ? Eigelijk moest ik toch wonen waar gij woont. Gij zijt een Hebreeuwsche vrouw. Thermoetis en de edelvrouwen noemen u, wanneer ze soms over u spreken, nooit anders dan de Hebreeuwsche. Waarom woon ook ik niet, waar gij woont, in het dorp van bouwvallige huizen, waarover ge zoo dikwijls vertelt ?” „Prinses Thermoetis zal je misschien ooit zeggen hoe dat komt; vroeger of later zul je ’t weten. Maar vraag haar niets hierover, Mozes. Onthoud nu maar alleen, dat ge een Hebreër zijt, die slechts bidden mag tot den éénen God, en die trotsch moet zijn dat hij behoort tot een volk dat groot en machtig zal worden”. „Alles wat ge zegt, Jochebeth, woord na woord zal ik onthouden. Omdat ge zoo goed, zoo goed voor me zijt geweest en omdat ik van niemand meer houd dan van u !” DE REDDER „En zult ge mij altijd hier op de bank komen vertellen wat ge leert op de school ? Al wat ge doet en laat en ziet en ondervindt ?” „Alles, Jochebeth. En gij, hoort ge, als we weer hier samen zijn, vertel mij dan veel over de Hebreërs, over alles van hen. En over den waren God, alles, alles!” Het was de vrouw en het kind of ze elkaar plechtige beloften deden in dit stille zonnige middaguur. De ernst van hun voornemens had hen stil gemaakt. Zwijgend tuurden ze uit over de grasvelden naar de rustige donker glanzende rivier, waarboven groote witte vogels met breede vleugelslagen voortwiekten. Totdat Jochebeth de hand uitstrekte en wees naar de verte waar als schaduwen de vaalbruine huizen, hoog en laag, stonden saamgegroept. „Daar woont je volk, Mozes !” „Moeder Thermoetis en de edelvrouwen zeggen : Daar wonen de slaven. Maar, niet waar, Jochebeth, het lijken wel slaven, maarde ware God dien zij alleen kennen, zal hen eenmaal nog rijker en gelukkiger maken dan de Egyptenaren !” „Zoo is het, Mozes, en vergeet nooit den waren God te bidden voor het geluk van je volk”. Er klonk op dit oogenblik, duidelijk hoorbaar, inde palmenlaan een roepende stem en handgeklap. „Ik geloof, Mozes, dat ze je zoeken. Ga dadelijk. Bewaar alles wat ik je vanmiddag gezegd heb diep in je hart; doe er naar, maar spreek er niet over!” Jochebeth kuste het kind op het voorhoofd, en bleef hem naoogen. nu hij lenig en snel als een jonge reebok tusschen de stammen doorgleed, naar den kant vanwaar zijn na'am geroepen werd. Eerst toen hij verdwenen was, daalde ze de trappen af naar het weidepad huiswaarts. VOOR DEN TROON De twee wachters, die den volgenden morgen met speer en schild gewapend den uitgang van prinses Thermoetis’ paleis bewaakten, hieven in dit oogenblik het voorhang op, zwaar en schitterehd van edelsteenen en doorweven met figuren van vogels en lotosbloemen in goud en kleurige zijde. Ze stonden beweegloos en blikten niet op, nu de prinses met haar kleinen stoet langs hen schreed, de breede marmeren trappen af en het binnenplein over. Het was even een geruisch en geritsel van slepende zijden kleeren, een geglinster van goud, van parels en gesteente, en de streeling van den zoeten bloemgeur der zalven en reukwerken die den kleinen stoet omwoei. Dan werd ’t weer stil en leeg op het plein en op den glinsterenden wit-marmeren weg, tusschen de breede voetstukken waarop de gevleugelde leeuwen met hun peinzende menschengezichten roerloos lagen te staren. Roerloos en star, alsof ze gelijk die steenen sfinxen beelden waren, blikten de twee gewapende wachters, pal voor de bontbeschilderde zuilen, naar de wijde poort van het koningshuis, waardoor hun meesteres met den kleinen knaap aan haar hand en de vrouwen die haar volgden, verdwenen waren. Het was voor ’t eerst dat Thermoetis’ pleegzoon die koningspoort binnenging. Maar hij voelde zich veilig en gerust, ook hier onder het grootsche gewelf der voorhal dat op reusachtige pilaren rustte en waar, tegen de met strijders en dieren beschilderde muren, ontzaglijk groote beelden waren opgesteld, de meeste zittend op marmeren tronen, mannen met dierkoppen en vogelgezichten. Lager, aan de voeten dier beelden, zooals overal tusschen de zuilen, stonden de wachters met speer en schild, DE REDDER in vaste rechte rijen, alsof ze een haag vormden. Ze hadden bronzen helmen op en ijzeren pantsers aan ; ze keken heel streng en strijdhaftig. Mozes was niet bang. Voelde hij niet hoe prinses Thermoetis zijn handje met haar teere vingers zacht omsloot en het telkens bemoedigend drukte, alsof ze zeggen wilde: „Wees maar heel gerust, kleine Mozes, moeder Thermoetis is immers bij je !” Zoo kwamen ze de troonzaal binnen, en in ’t eerst waren Mozes’ oogen daar blind door het geschitter dat van alom hem tegenstraalde, maar niet lang of zijn vranke blik begon alles te onderscheiden. Hij zag de hoog-oprijzende kleurige wanden, beschilderd en bebeiteld met koningen en krijgers, met opschriften en gevleugelde zonnen. Hij zag de prachtige tot hooge standbeelden gebeeldhouwde pilaren, die galerijen met gouden balustraden steunden, en de zoldering van steenen platen, blauw geschilderd en bezaaid met gouden sterren, hij zag den vloer, hier bedekt met tapijten als bloemperken bont, daar bloot gelaten, glanzend als een spiegelende vijverpias. Hij zag tusschen de pilaren en langs de wanden de dichte scharen der hovelingen, allen prinsen met vleugelvormige hoofddoeken, waaruit hun gelaat roerloos en eerbiedig staarde naar de zaaldiepte, waar op een verhevenheid de koning neerzat op zijn troon. Wel voelde Mozes zich heel klein in deze grootsche stralende zaal, maar onbevangen, en lang niet zoo eerbiedig als de hovelingen, keek ook hij naar den Pharao op zijn troon. Alle licht en luister, waarvan de zaal vervuld was, scheen van dien koning uitte stralen, en ook alle schitterstralen van overal uit de zaal scheen daar weer samen te stroomen, waar de Pharao troonde. 3 VOOR DEN TROON Beweegloos zat hij op zijn zetel van ivoor en goud, wiens armleuningen liggende gouden leeuwen waren. Achter om den troonzetel heen stonden prinsen met de hooge waaiers van struis- en pauwenveeren en met velerlei standaarden en veldteekens, groote lotosbloemen, dierkoppen en zonnen van goud en ivoor met edelsteenen ingelegd, hoog op de lange staven die de dragers daar geplant hielden aan hun voet. Een tweeden kring om den troonstoel vormden de geknielde speellieden, met neergeslagen oogen gebogen over hun harpen en lieren, wier snaren ze deden ruischen, zoo zacht en liefelijk dat ’t leek of de lentewind suizelde door bloesemboomen. Achter de harpspelers stonden de hoofdmannen der strijders, de helmen van goud versierd met vederbossen of met hooge stierhorens, die een kleinen zonnebol droegen. De lansen die ze geheven hielden, vormden achter den troon een stralende haag. Te weerszijden van den troon en voor die wijde kringen van lijfwachten wademde een zoetgeurende ijle rook vaneen marmeren bekken. Rond de voetstukken die deze schalen torsten, zaten jongelingen neergeknield, die in hun gestrekte hand kleine gouden schalen hieven, waaruit ook, als een wolkje van doorzichtigen goud-doorschenen morgendauw, bloemengeuren verdampten. Het knaapje aan Thermoetis’ hand keek het meest naar deze kleine wierookschalen, en naar de liggende leeuwen van de troonleuningen. Zou dit niet aardig speelgoed zijn voor hem ? Ze stonden wachtend ter zijde, vóór de verhevenheid waarop de troon rustte. Juist knielde op de treden een gezantschap der stedelingen van Memphis, die den Pharao een groote papyrus-rol toereik- DE REDDER ten, een smeekschrift. Twee der raadslieden, die het dichtst naast den troon stonden, namen het aan, ontrolden het. Het werd den roerloozen koning voorgelezen. Dit alles duurde lang. Kleine Mozes’ oogen waren in dien tijd aan de schittering en de praal heel en al gewend geworden. Ook had hij opgemerkt dat de Pharao, al zweeg hij aldoor met gesloten lippen en al staarden zijn oogen ver weg over aller hoofden heen, zooveel leek op prinses Thermoetis die zoo goed en zachtzinnig was. Toen nu eindelijk het oogenblik aanbrak, dat hij aan haar hand mocht nadertreden was dan ook het laatste vleugje van bangheid in Mozes’ hart vergaan. De prinses knielde neer voor den troon, maar de knaap vergat het, omdat hij zoo dichtbij nu eerst goed al de groene, roode en gele flonkersteenen van het gewaad des konings onderscheiden kon en er met verrukten blik naar keek. Zoo stond het knaapje Mozes daar, vlak voor den troon, te midden van al den luister, een oogenblik heel alleen, inden lossen lijfrok van bontgestreepte zijde, dien hij, evenals de sandalen van fijn-gevlochten riet, vandaag voor ’t eerst droeg. Hij stond er met zijn donker hoofd zoo vrijmoedig opgewend en de oogen zóó stralend blij op den schitterenden koning gericht, hij stond er zoo klein en nietig, en toch zoo fier en vastberaden, dat ineens alle hovelingen naar hem zagen : de waaieren standaarddragers, de harpspelers, de hoofdmannen met de lansen. En zelfs de Pharao wendde den blik uit de onbestemde verte naar hem. En nu er in Pharao’s oogen en om Pharao’s lippen een lach kwam spelen, durfden ook de hovelingen te glimlachen om dien aardigen knaap. VOOR DEN TROON „Mijn koning en vader,” sprak thans prinses Thermoetis, aldoor nog geknield, „dit is de kleine vondeling dien ik als pleegzoon heb aangenomen, nu zeven jaren geleden. „Mozes” noemde ik zijn naam, omdat ik hem redde uit het water. „Hij is nu, dank Osiris, gezond en krachtig opgegroeid en tot den leeftijd gekomen, dat het leeren begint. Ik smeek u hem toe te staan de school der prinsen te bezoeken”. Er ging door de zaal een welgevallig zacht gemurmel. Want nu de Pharao zijn plechtige roerloosheid liet varen en den schepter in zijn schoot had laten zinken, scheen het leven ontwaakt, ook in al die eerbiedige hovelingen. Dooreen wenk van zijn hand beduidde de Pharao zijn dochter op te rijzen uit haar geknielde houding en met den knaap nog dichter bij te komen. En toen ze daar stonden naast de leeuw-leuning van zijn troon, werd de Pharao ineens een vader die met zijn dochter vertrouwelijk praatte, en haar pleegzoon dicht aan zijn knieën trok om hem de hand op het hoofd te leggen en hem inde oogen te zien. „Hij lijkt me een veelbelovende knaap, Thermoetis,” sprak de Pharao. „Wat zou er op tegen zijn hem naar de school te zenden, en, daar hij de pleegzoon is van mijn meest geliefde en jongste dochter, hem te zenden naar de school der prinsen ?” „Heb dank, vader,” antwoordde de prinses, zich buigend tot den voetkus. En de Pharao, nog altijd met de hand op kleinen Mozes’ hoofd, vroeg hem, zachter en vriendelijker nog dan hij de prinses had toegesproken : „En gij, knaap ? Vindt ge ’t goed dat we u naar de leermeesters sturen ?” „O, ik wil zoo graag heel veel leeren, koning!” Mozes’ stem klonk helder op. DE REDDER „En wat wel ’t liefst, kleine weetgraag?” „’t Liefst ? Och alles ! Alles van de zon en de sterren, alles van vroeger, en alles van wat er later gebeuren zal. En dan ook lezen. Alles wil ik kunnen lezen wat hier op de muren staat. En zelf schrijven, alles wat ik denk”. „Hij weet goed te zeggen, wat hij verlangt,” lachte de Pharao. „Er zal een groot man uit uw vondeling groeien, Thermoetis. Ik zie het aan z’n oogopslag. Er steekt iets vaneen heerscher in hem. Koningszonen blikken zoo de wereld in, vrij en onbevangen, alsof ze alles reeds in hun macht hebben. Weet je iets van zijn afkomst ?” Thermoetis haalde de schouders op. Ze durfde niet zeggen : „Hij is een van de kleine Hebreërs, de eenige geredde wellicht uit die vier jaren toen ge alle pasgeboren knapen liet vermoorden.” Ze zweeg liever van die gruweldaad, nu de koning in zoo goede luim was. En de Pharao, nog altijd den blik welgevallig naar het knaapje, hief den vinger speelsch dreigend op : „Ge lijkt er een, kleine durver, die later in staat zal zijn den Pharao de kroon te betwisten. Ik geloof dat die kroon zelfs nu reeds op dat fier-geheven hoofd van jou heel best zou passen. Zullen we eens zien hoe je zoo’n diadeem staat, dreumes ?” *) Ineens kwam er bij dat speelsche geplaag van den vorst een diepe rimpel in Mozes’ voorhoofd, en zijn oogen fonkelden donker toen hij zag, hoe de Pharao waarlijk den diadeem van het hoofd nam en hem, alsof ’t een stuk speelgoed was, boven het knapenhoofdje liet schitteren. Langzaam voelde *) Aldus wordt verhaald door den Joodschen geschiedschrijver Flavius Josephus. VOOR DEN TROON Mozes den gouden band naar z’n hoofd neerzinken. Maar eerde kroon zijn voorhoofd raakte, sloeg hij haar met de hand van zich af, als in bang verweer. De koning, die niet verdacht was op zulk een afwerenden slag, en de kroon maar losjes vasthield, liet haar onverhoeds uit zijn hand glippen, en ze viel met een verdoft gerinkel op het tapijt dat de troontreden bedekte. „Ik wil de kroon van den Egyptischen koning niet dragen!” riep de knaap. „Nooit, nooit wil ik Pharao zijn in Egypte. Want ik ben heelemaal geen Egyptenaar. Ik ben vaneen ander volk, dat veel rijker en grooter zal worden dan de Egyptenaren !” De Pharao, die eerst toornig de wenkbrauwen gefronst had bij den driftigen angst van het kind, begon nu weer te lachen. „Hoor toch die taal, vaneen knaap zoo groot als mijn duim, vaneen knaap die zeker een slaafje zou zijn, als hij niet toevallig gevonden was door een koningsdochter! En toch die knaap bevalt me, Thermoetis. Ik beveel hem in uw hoede. Maak iets goeds van hem. Uit zulke knapen groeien de mannen, die wij koningen noodig hebben”. Dan, na den knielenden groet, nam Thermoetis haar pleegzoon weer bij de hand, en ze gingen met hun stoet van edelvrouwen door troonzaal en voorhal terug naar het plein. „Nu naar de school,” lachte Thermoetis als ze daar tusschen de liggende sfinxen voortschreden. En het kinderhandje, dat wat koud en verhard in haar hand lag, vaster omklemmend, zei ze, plagend en lachend aldoor: „Kleine Mozes, wat jij daar gedaan hebt heeft nog nooit iemand ook maar durven denken: den Pharao van Egypte de kroon uit de hand slaan. O o!” DE REDDER „Hij zei, dat ik een Egyptisch koning wilde worden. En ik ben toch immers geen Egyptenaar”. „Maar tot welk volk behoor je dan wel, dat je er zoo trotsch op roemt!” „Ge hebt het zelf zooeven gezegd, moeder Thermoetis, ik ben een vondeling uit het water gered, en ik weet het wel, ik behoor tot het volk van de Hebreërs”. „Zoo, weet je dat wel ? En weet je dan ook, dat die Hebreërs verachte slaven zijn ?” „Ze lijken slaven, maar zijn het niet. Later worden ze een groot en gelukkig volk !” „Hoor toch, zoo’n kleine dwaashoofd. Wie vertelt je zulke dingen ?” „Ik weet ze!” zei Mozes beslist, en hij sloot de lippen stijf op elkaar, zooals hij ’t straks den Pharao had zien doen. Van het binnenplein waren ze inde groote parken gekomen, waar in ’t midden tusschen de lanen en bosschages eendoor muren omringde groep statige gebouwen lag. „Daar is de school, Mozes,” wees prinses Thermoetis, „waarnaar je zoo verlangd hebt. En nu ben ik verlangend te weten, wat de leermeesters er van mijn dwazen kleinen trotschaard zullen maken!” Ze schreden recht op de poort inden ringmuur toe. VOOR DEN TROON De school der prinsen, die daar midden in ’s konings parken lag, was verbonden aan den tempel, waar de priesters dagelijks den góden offers brachten. Achter de poort inden hoogen witten ringmuur, voerde een met marmersteenen geplaveide weg weer tusschen twee rijen liggende sfinxen naar een tweeden ingang, waarvoor zich aan weerszijden een hooge gedenkzuil van rood graniet verhief een obelisk geheel overdekt met ingebeitelde opschriften. De tempelpoort gaf toegang ’t eerst tot een binnenplein, dat aan drie zijden omsloten was door de zuilengangen, waarachter de schoolzalen zich bevonden. Hooger dan deze zijgebouwen verhief zich aan de achterzijde van dit binnenplein de tempel zelve, waar voorhallen, zalen en gangen de gewijde offerplaats met de standbeelden van Osiris, van de buitenwereld diep hielden afgesloten. Rond dit samenstel van gebouwen lag binnen den ringmuur een wijde lommerrijke tuin, stiller en statiger nog dan de weidsche parken waarvan hij toch eigenlijk een afgesloten gedeelte was. De nabijheid van den tempel, wiens hooge muren hem beschaduwden, gaf dezen tuin een plechtigheid, die zelfs de scholieren de stemmen deed dempen, wanneer ze tusschen de lessen er wandelen mochten door de palmendreven, of er stonden te turen naar de glanzige en kleurige visschen die wemelden in de marmeren vijverkom. Zoo had prinses Thermoetis nu vijf jaar geleden met haar kleinen pleegzoon de tempelschool gevonden, en zoo lag ze daar na al die reeksen van 111 DE KOPPIGE SCHOLIER maanden dezen morgen nog, onveranderd of er niets had bewogen. Op dit oogenblik was er inden tempeltuin geen ander gerucht te hooren dan ’t gefladder vaneen vogel over de boomkruinen, of het plonzen vaneen der visschen in het kristalheldere vijverwater. Alleswas stil, wijd en ver. Alleen over het binnenplein voor den tempel waarde nu en dan het geluid vaneen vredig-sprekende stem. Want inde schaduw der open zuilengangen zaten van afstand tot afstand de leermeesters met hun scholieren, in kleine groepen saamgeschaard, de meester op een zetel in ’t midden, met als teeken zijner waardigheid een lenige palmbladnerf inde hand en naast zich een gevulde waterkruik van geel aardewerk. Rondom hem op matten van palmbladeren hurkten de leerlingen, schrijvend of luisterend. Het verst inden hoek der linker zuilengang zaten, zoo om hun rustig-sprekenden leeraar heen, een groep van twaalfjarige knapen. Ze hielden beweegloos de handen op de knieën en luisterden aandachtig. De leeraar vertelde over den Nijl. „Te dikwijls hebben wij samen gewandeld langs zijn oever, dan dat ge hem niet kennen zoudt, den grooten stroom, zonder wien Egypte een woestijn, een dorre rotsplaat zou zijn. Van het zuiden, waar hij ontstaat uit de samenvloeiing van twee groote stroomen, stuwt de Nijl zijn water hier naar het noorden, waar hij zich splitst, weer in twee stroomen, die ieder op hun beurt verscheidene zijarmen hebben, en zoo met vele uitmondingen zich stort inde Wereldzee. *) „Te midden der woestijnen is alleen het dal waardoor de Nijl stroomt, en vooral ook het land hier ') Naam der Middellandsche Zee inde oudheid. DE KOPPIGE SCHOLIER aan zijn uitmonding, groen en vruchtbaar, en zóó gezegend, dat het koren geeft, genoeg om ons en alle omwonende volken te voeden. „Ge weet dat het in Egypte zelden regent, hoe er soms jaren voorbijgaan zonder een droppel regen. Toen onlangs eindelijk de hemel vol wolken dreef en de eerste druppels vielen, waart gij allen verwonderd over het vreemde geruisch, en ik heb u, tot uw groote blijdschap, inden tempeltuin gebracht, opdat ge goed zien en voelen zoudt wat regen eigenlijk is. „Toch moet regen den grond drenken, willen de graankorrels ontkiemen, de jonge halmen ópschieten, de aren vol en rijp worden. In alle andere landen is regen onmisbaar voor den groei op de akkers, en zeker zouden wij hier in Egypte, voor wie regen een zeldzaam wonder is, noch graan, noch brood hebben, als de Nijl er niet was. „ leder jaar, wanneer de vaste tijd er toe gekomen is, zwelt het water van den grooten stroom en stijgt al hooger en hooger. In hun dankbare vreugde om dit stijgen, dat bloei en welvaart belooft, vieren alle Egyptenaren feest in die dagen. „Zóó hoog stijgt het water, dat het ten laatste over de oevers heenvloeit en heel het dal vult tot bij de rotsige heuvels die hei inde verte begrenzen. „Verleden jaar nog hebt gij allen dit met mij gezien. Ge zaagt heel het land tot één ontzaglijk meer geworden, waaruit de steden, de dorpen, de boomgroepen, als eilanden oprezen. Ik heb u gezegd : „Dit is de Watertijd". „Ruim drie maanden duurt het, eerde stroom zich weer binnen zijn bedding heeft teruggetrokken. „Dan begint de Groentijd. „Het Nijlwater liet over het dal dat ’t zoo lang bedekte, een zeer vruchtbaar slib achter, waarin de DE REDDER graankorrels, ook zonder regen, dadelijk na het zaaien ontkiemen. Spoedig komt er nu een groen waas over de dal-vlakte, die eerst een meer geleek ; de halmen schieten snel op uit den slibbodem, die zóó vruchtbaar is dat aan iederen halm zich drie aren *) zetten. De graankorrels zwellen inden altijd koesterenden zonneschijn. „Na vier maanden is het koren rijp, en de Oogsttijd begint, het derde en laatste van onze seizoenen. „Zoo ziet ge hoe we dien oogst, zoo rijk en overvloedig, aan den Nijl te danken hebben. »Egypte dankt den Nijl zijn vruchtbaarheid en zijn welvaart, zijn voedsel en zijn drank. Zonder den Nijl zouden de schuren en broodovens leeg staan, leeg ook onze vijvers en putten en waterkruiken. Zonder den Nijl leden we honger en dorst. We mogen dus wel dankbaar zeggen : „De Nijl is voor Egypte een groote weldoener”. „En nu de schrijfles gaat beginnen, zult ge vandaag met dezen zin, den Nijl tot lof, in keurige letterteekens uw tafeltjes volschrijven”. Hier hield de leeraar op met spreken. Zijn helper, die roerloos tegen eender zuilen geleund, de armen gekruist op de borst naast hem had gestaan, deelde nu onder de knapen de met was bestreken steenen tafeltjes en de metalen schrijfstiften uit, en weldra zat het groepje verdiept inde opgelegde schrijftaak. Het schrijven bleef voor allen een moeilijk werk, al waren ze er vanaf hun eersten schooldag aldoor in geoefend. Zoo talrijk waren de letterteekens en met zoo groote zorg moesten ze worden gegrift in het was, van de rechter- naar de linkerzijde! Het *) De kunst om aan één halm de drievoudige aar te telen, verstonden alleen de Egyptenaren. Geen volk vroeger of nu heeft hen ooit hierin kunnen navolgen. DE KOPPIGE SCHOLIER was een samenstel van velerlei haaltjes en slingertjes en figuurtjes, vogels zelfs en boompjes, voeten, oogen en kleine zonnen moesten geteekend worden. De knapen onder de zuilengang zaten dus over hun lastigen zin met gefronste wenkbrauwen gebogen. Ze deden allen hun best op de teekens, want de tijd was nabij dat ze het wastafeltje en de metalen stift zouden mogen ruilen voor papyrusblad en pen wanneer tenminste hun letters in het was onberispelijk waren ! Geen onder hen, of hij verlangde naar den dag, dat hij ’t eerst met rooden en zwarten inkt schrijven mocht op zulk een blad papier, gemaakt uit het merg van de papyrusplant *). Ze zouden dan voorgoed tot de grooteren behooren, die hen thans met evenveel geringschatting behandelden als zij het de kleinen uit de eerste leerjaren deden, die hun letters nog moesten teekenen in het natte zand waarmede hun kleine schrijfkistjes gevuld waren. Zoo dan waren de scholieren met ingespannen aandacht bezig, en ze lispelden soms heel den zin *) De papyrus is een waterplant met krachtigen wortel, een tot 3 meter hoogen, bijna driekantigen stengel (die aan den voet zoo dik als een arm is), en een groote bloempluim. De Egyptenaren spleten het van den bast ontdane merg met een scherp werktuig overlangs in dunne strooken. Deze strooken werden met Nijlwater vochtig gemaakt, op planken gelegd en met een glad voorwerp (een breede tand of een schelp) gladgestreken. Met plantenlijm werden de stukken tot een geheel verbonden; daarna werd het aldus verkregen blad geperst of gehamerd en inde zon gedroogd. Door meerdere zulke bladen aan elkaar te plakken verkreeg men de lange papyrusrollen. Men vervaardigde verder touw, matten, schoenen, zeilen en zelfs kleederen van deze plant, die tegenwoordig zelden meer in Egypte voorkomt. Aan haar is de naam van ons papier ontleend. DE REDDER over: „De Nijl is voor Egypte een groote weldoener,” om het woord te zoeken dat op het laatst neergeschrevene volgen moest. Onder het tiental zat één knaap, die eerst als de anderen met grooten ijver was bezig geweest. Maar nu de zin éénmaal daar in het was stond gegrift, dwaalde zijn blik nadenkend van het werk weg, en het tafeltje lag vergeten in zijn schoot. Totdat de leeraar, die wakend tusschen de jonge schrijvers op zijn zetel zat, den arm strekte en den droomer met zijn palmbladnerf een lichten tik gaf op de handen. De donkere oogen van den knaap fonkelden even verschrikt op, dan boog hij het hoofd en met gesloten lippen hervatte hij het werk, in nog dieper aandacht dan te voren. Langen tijd bleef het stil, maar langzaam aan legde de eene scholier na den ander schrijfstift en wastafeltje neer, met een onderdrukten zucht van verlichting. Ook de donker-oogige droomer was gereed en liet als de overigen de handen op de knieën rusten. Nu ze allen zoo zaten, riep de leeraarde scholieren met hun vol-beschreven tafeltje één voor één bij zijn zetel. Letter voor letter keurde hij het werk, berispend of prijzend. Den kleinen droomer riep hij het laatst. Er speelde in diens zwarte oogen een wat ondeugende, wat zegevierende glimlach, nu hij op zijn beurt het keurig beschreven tafeltje aan den strengen rechter overreikte. Reeds begon deze goedkeurend te knikken, toen ineens als in schrik zich zijn voorhoofd rimpelde, hij strekte de hand met het tafeltje ver voor zich uit, en betuurde het met verscherpten blik. „De eerste zin is goed, Mozes. Maar wat staat DE KOPPIGE SCHOLIER daar ? Wat staat daar inden tweeden, en den derden, en den vierden zin ?” „Er staat: „Ook Jozef de Hebreër was een groote weldoener voor Egypte,” antwoordde de knaap triomfantelijk. „Waarom schrijf je, in plaats van de opgegeven taak, zulken onzin, deugniet ?” „Het is geen onzin, meester, het is waarheid. En omdat niemand het ooit meer zegt in Egypte, wilde ik het zeggen 1” „Zoo, zoo,” knikte de leeraar, besluiteloos of hij den knaap straffen zou met stokslagen ofwel hem opnieuw zijn tafeltje zou laten volschrijven, inden speeltijd der overigen. Maar eender andere scholieren stak in dit oogenblik de hand omhoog, en opstaande vroeg hij: „Wie was toch Jozef de Hebreër, meester ? Is het waar wat Mozes ons straks inden tuin over hem vertelde?’ ’ „Onderkoning in Egypte,” prevelde naast meesters zetel Mozes met een bevestigenden hoofdknik tot de knapen, die allen met zeker ontzag en toch ongeloovig naar hem keken. „Hij zegt, onderkoning in Egypte! Hoe kan een Hebreër onderkoning in Egypte zijn, een van de slaven !” „Slaven ? Slaven ?” Er schoten booze vlammen uit Mozes’ oogen, nu hij dat woord met heeschfluisterende stem herhaalde. „Stil,” gebood de meester. „Ga naar je plaats, en schrijf wat ik je heb opgegeven. Je zult hier niet weggaan voor het gereed is.” Mozes gehoorzaamde en ging terug naar zijn matje. Daar legde hij het beschreven wastafeltje naast zich neer en vroeg den helper een nieuw. „Je wischt deze letters uit, Mozes,” beval de leeraar, die dit bemerkte. DE REDDER „Waarom moet ik uitwisschen wat waarheid is?” vroeg de knaap, en hij herhaalde luidop: „Jozef de Hebreër was een groote weldoener voor Egypte. Jozef de onderkoning redde Egypte van den hongersnood, toen de Nijl zeven jaren lang geen vruchtbaar slib had gebracht over het land, en oogst na oogst mislukte.” „Zwijg,” riep de leeraar, „en wisch dien onzin van je tafeltje, dat ik je ongehoorzaamheid niet zie voor mijn oogen.” Mozes liet het tafeltje onaangeroerd. „Stokslagen zul je hebben, als je niet dadelijk doet wat ik zeg,” toornde de leeraar. „Bedenk je goed.” Hij gaf daarop den anderen scholieren een wenk dat ze konden heengaan, omdat de leertijd voorbij was. Ze gingen schoorvoetend, aldoor omblikkend naar hun kameraad, die daar roerloos en star zat naast zijn onaangeroerd tafeltje. Eerst toen de laatste tusschen de zuilen en door den plein-uitgang verdwenen was, richtte de leeraar zich nogeens tot Mozes. „Heb je je bedacht, deugniet?” Mozes knikte vastberaden. „Ik wil alles doen wat u zegt, maar ik wisch ’t niet uit, dat Jozef de Hebreër een groote weldoener voor Egypte was.” „Sta dan op !” Mozes stond dadelijk recht. „Tien slagen,” gebood de leeraar barsch aan den helper, die met een rieten stok kwam nadertreden. De tien slagen striemden over Mozes’ rug. Hij stond met opeengeklemde tanden en vertrok geen spier ; zijn oogen staarden aldoor met dezelfde zegevierende glanzing voor zich uit. „Je zult hier niet weggaan, voordat je doet wat DE KOPPIGE SCHOLIER je bevolen is,” zei toen de leeraar nog, met een handgebaar den weerbarstige inde bewaking van den helper stellend. Hij zelf schreed heen en verdween door den ingang van den tempel. Mozes stond zooals hij gestaan had bij de harde tuchtiging. Het wastafeltje met Jozefs lof lag aan zijn voeten. Anana, de helper, hurkte neer bij eender zuilen, waar zijn laag lessenaartje, de inktpotten en de kokers vol schrijfneten en papyrusrollen stonden. Hij begon te schrijven op eender bladen, dat hij uitrolde op zijn schoot en dat onder de snelbewegende veerkrachtige pen spoedig met letters begon vol te raken. Wanneer Anana nu en dan den blik van zijn papierblad naar zijn kleinen gevangene wendde, zag hij telkens, hoe de knaap daar nog in dezelfde houding stond, het onaangeroerde wastafeltje aan zijn voeten. Uur na uur ging zoo voorbij. Langzaam begon de avond reeds te duisteren, en nog schreef zoo Anana, en stond daar zoo de knaap. Het was al stiller en stiller geworden. De schoolzalen en de zuilengangen lagen nu alle leeg, en ook de stemmen der heentrekkende scholieren, die langer dan anders schenen te talmen in hof en park, waren met haar laatsten naklank verstorven. Anana stak met een zucht zijn schrijfriet bij de andere inden koker, rolde zijn laatst beschreven blad op en trad op Mozes toe. „Dwarse stijfhoofd, wat moet ik met je doen?” vroeg hij verachtelijk. „Je zijt me mijn nachtrust niet waard, en al evenmin de moeite dat ik den leeraar ga zoeken om hem over jou te raadplegen. Ik jaag je dus weg, deugniet, maar pantser je rug tegen morgen.” „Mag ik gaan?” vroeg Mozes bedaard. DE REDDER „Onder mijn oogen uit,” dreigde de bewaker zoo barsch als hij ’t vermocht, „maar laat dat wastafeltje liggen.” „Ik neem dat tafeltje mee om aan prinses Thermoetis te laten zien, waarom ikgestraft werd. Laat me, Anana, toe! Morgen breng ik ’t immers weer terug.” De naam van prinses Thermoetis en de vrindelijke klank van Mozes’ stem hadden Anana reeds ontwapend. Hij boog het hoofd en wendde zich af als een die zeggen wil: „Doe eigenlijk maar wat je verkiest; ik meen ’t zoo erg niet met je !” Meteen glipte Mozes weg tusschen de zuilen door, en met snelle passen kwam hij spoedig buiten den ringmuur. Daar, inde verlaten lanen van het park, zette hij ’t op een draven, tot bij den ingang van Thermoetis’ huis. Ademloos nog na zijn haastigen draf, kwam hij met zijn wastafeltje tegen het hart gedrukt de zaal binnen, waar Thermoetis op haar ligbank, spelend met haar waaier, te luisteren lag naar de gedichten, die een harer edelvrouwen haar voorlas bij het licht van twee zilveren lampen. Onthutst door de stemmige stilte in dat van zachten glans doorschenen vertrek, bleef de onstuimige knaap ineens dralend op den drempel staan. Thermoetis, die hem wel gehoord had, zag niet naar hem, maar luisterde met droomerige aandacht naar de verzen die haar boeiden. Voor ’t eerst voelde Mozes zijn hart wat onrustig kloppen : „Was moeder Thermoetis nu ook al boos op hem ?” Hij durfde zich niet meer te bewegen op den drempel. Eerst toen de lezeres zweeg, wendde Thermoetis langzaam den blik naar haar pleegzoon. 4 DE KOPPIGE SCHOLIER „Kom eens nader, Mozes,” zei ze streng. En nu hij bij haar zetel stond: „Waar ben je geweest dat je eerst thuiskomt nu ’t avond is ?” „In school.” „De school duurt niet tot het duister valt.” „Ik ben gestraft, moeder Thermoetis,” beleed de knaap zonder bedenken. „Zoo ! Ben je gestraft ? En schaam je je niet ?” „O neen. Zelfs voor geen honderd stokslagen wisch ik mijn tafeltje glad, zooals de leeraar het wil.” „Sinds wanneer durf jij zoo ongehoorzaam en weerbarstig te zijn ?” „Het is voor de eer van Jozef!” „Van wien ?” vroeg de prinses meer en meer verwonderd. „Van Jozef, den Hebreër, die onderkoning was en een groote weldoener van Egypte !” „Over wien heeft hij ’t toch ?” vroeg Thermoetis aan de lezeres. „In begrijp niets meer van hem.” „Jozef, de Hebreër ?” De edelvrouw, die in veel boeken en rollen gelezen had, zocht in haar herinnering of ze ooit dien naam ergens vond of hoorde. „Hier staat het,” zei Mozes, haar zijn wastafeltje toereikend. Bij dat gebaar van den knaap, en bij ’t zien van het kinderlijke schrift dat den lof van dien onbekenden onderkoning verkondigde, konden noch Thermoetis, noch haar lezeres, haar glimlach langer verbergen. De strengheid wischte door dien lach ineens weg uit Thermoetis’ gelaat. „Ik begrijp het zeker, ik begrijp het,” mompelde ze tot de edelvrouw. „Hij heeft den roem van een of ander groot man van zijn volk willen verkondigen, zooals de Hebreërs dien elkaar verhalen zullen.” DE REDDER „Hij heeft willen grootspreken, de kleine trotschaard ! Is ’t niet zoo, Mozes ?” Ze sloeg nu den knaap den arm om het middel en trok hem wat dichter naar zich toe. „Grootspreken?” vroeg Mozes verontwaardigd. „O neen, alleen wilde ik maar, dat de Egyptenaren weer eens wisten wat ze eigenlijk aan ons, Hebreërs te danken hebben.” „Hoor toch aan ! Kon ik je toch maar genezen van je grootheidswaan! Het zal je weinig tot eer strekken, als je kameraden weten dat ook jij eigenlijk een van het slavenvolk zijt! Kon ik je maar genezen !” Prinses Thermoetis zuchtte als in zorg. De edelvrouw op het lage stoeltje had, terwijl Thermoetis zoo met den knaap bezig was, gedachteloos met de hand over het was van Mozes’ tafeltje gestreken, zoodat de letters half uitgewischt waren. Mozes bemerkte het ineens en greep angstig naar zijn door iedereen zoo smadelijk bejegend tafeltje. De tranen sprongen hem uit de oogen nu hij zag, dat er van zijn zinnen bijna niets meer over was. „Ik schrijf ’t toch opnieuw,” riep hij driftig. „Stil, Mozes. Geef mij dat tafeltje. Zoo. En nu genoeg hierover.” De prinses streek de laatste inprentsels weg uit het was. „Morgen geef je het gladde tafeltje aan den leeraar, en daarmee uit.” Mozes boog het hoofd om zijn schroeiende tranen te verbergen. „Zul je doen wat ik zeg?” vroeg Thermoetis toen de knaap bleef zwijgen. „Ja,” haperde eindelijk zijn stem, stug en als tegen zijn wil, en dan ineens, rad en zegevierend weer: „En toch was Jozef de Hebreër een groote weldoener voor Egypte.” „Goed, we gelooven je! Maar van mij krijg je DE KOPPIGE SCHOLIER nu ook straf, hoor koppige trotschaard ! Luister goed wat ik zeg: den eersten dag dat je op school geen les zult hebben, ga je met Jochebeth, die trouwe vriendin van je, mee naar het dorp waar ze woont. Dan zult je eens met eigen oogen zien, wie en wat de Hebreërs eigenlijk zijn.” Bij ’t hooren van Thermoetis’ toch zoo strenge en ernstige woorden, sprong er een groote blijdschap op in Mozes’ hart: ~Mee met Jochebeth !” Hij zou ’t willen uitjubelen, maar durfde niet. „Hoe kan moeder Thermoetis toch denken dat dit een straf voor me zijn zal! Mee met Jochebeth !” Tot slapenstijd toe dacht hij aan niets anders dan aan ’t feest dat komen ging. „Mee met Jochebeth !” En lang nog lag hij wakker op zijn zacht bed. School, schrijftafeltje, de leeraar, Anana, zelfs Jozef de groote weldoener, waren vergeten. Hij wist alleen nog, dat hij niemand zeggen zou, hoe blij hij was om de straf van Thermoetis. Heel stil en gehoorzaam zou hij wachten tot dat groote, dat onverwachte geluk gebeuren ging. „Mee met Jochebeth !” DE REDDER Over den weg door de weilanden liepen in het stille middaguur een vrouw en een knaap, met zoo haastige passen alsof ze recht afgingen op een doel, waar ze ongeduldig werden verwacht. De vrouw in haar valen mantelsluier, met haar als in moeheid gebogen schouders, haar als in zorgvol gemijmer gebukt hoofd, geleek een schaduw naast den jongen, van wiens glinsterend wit linnen lijfkleed licht scheen uitte stralen, wiens oogen, wiens voorhoofd en lippen schitterden en glansden van lust en leven, en wiens voeten zoo luchtig stapten over den harden weg alsof ze dansten. Schaduw en licht gingen daar voort naast elkaar, de blijde morgen en de droefgeestige avond, vreugde en kommer. De stem van den knaap klonk helder op door de stilte, zóó blij dat de vogels inde rietstruiken langs den oever begonnen te zingen bij haar geluid. De vrouw zweeg veel. De blik van den knaap zwierf door de ruimte, scheen het uitspansel en zijn doorzichtige klaarheid te peilen of den afstand tot den horizon te meten, vloog over den donker-glanzenden stroom en diens oevers heen naar de verte, of wijlde speurend weer heel nabij bij de fladderende rietvogels. De vrouw hield de oogen geloken en zag alleen op, wanneer de knaap met de hand haar arm raakte om haar te wijzen of naar de reuzengevaarten, de pyramiden, die op de rotsheuvels ver aan den overkant van den Nijl hun punten boorden inde zonneklaarte, of naar de vlucht der watervogels die scheerden over den stroom. IV „MEE MET JOCHEBETH” „Alles is zoo licht en zoo wijd en zoo mooi, Jochebeth. Het lijkt me of ik het landschap nooit zoo stralend en heerlijk gezien heb als vandaag, ’t Komt zeker omdat ik zoo blij ben, zoo blij als nooit te voren!” „Ja,” zei Jochebeth, uit haar gedachten verwonderd hem aanziende, „’t Moet wel dat uit je eigen oogen die stralende heerlijkheid schijnt over de dingen. Voor mij lijkt alles leeg, verbrand door de zon en zoo troosteloos stil in dit al te felle licht.” „Zijt gij dan niet blij, Jochebeth? Ik dacht dat ’t ook voor u een feestdag zou zijn, nu Thermoetis u dooreen van haar slaven roepen liet om mij te halen.” „Ik mag liever wel vragen: Waarom toch ben jij zoo blij, Mozes? Is dit zoo’n feestdag, nu je komen moogt in ons jammerlijk dorp, en al de ellende van ons volk moogt zien met eigen oogen ?” Mozes werd ineens stil op dat gezegde, en na een pooze hervatte Jochebeth, meenend dat hij haar woorden als een beschamende terechtwijzing gevoeld had: „Ik begrijp ’t wel, Mozes. Jij die als een prins leeft in Thermoetis’ huis, die nooit anders dan luister en pracht en geluk hebt gezien, je kunt je zelfs niet voorstellen wat armoe en ellende eigenlijk is. Alleen omdat je niet al te veel ontstellen zoudt bij hun aanblik, wil ik liever je vreugde wat matigen. Bereid je voor op veel teleurstelling”. „Maar Jochebeth, ik ben toch alleen blij omdat ik uw huis zal zien, en uw huisgenooten, en het volk waartoe ook ik behoor. Week na week heb ik in stilte verlangd naar vandaag. En ondanks alles wat je zegt, blij blijf ik. Ik kan niet anders”. Op dit oogenblik waren ze aan de plek gekomen waar het pad dicht den oever naderde, en hier, bij een boschje zilverpluimig riet, stond Jochebeth DE REDDER plotseling stil, den knaap met een handgebaar nopend, vlak bij den oeverrand te treden. „Hier is het,” zei ze, „zie goed, Mozes, daar waar ’t stroomwater zoo zacht kabbelt tusschen de rietstengels”. „Ik zie niets.” Mozes lag reeds op de knieën in het oevergras en boog speurend voorover, meenend een visch of een vogelnest te zullen vinden. „’t Is meer dan twaalf jaar geleden, Mozes, dat hier tusschen dat riet een klein biezen korfje dreef, een zonderling scheepje, een wiegje. Mozes, jouw klein waterwiegje 1” „O,” riep de knaap. „Lag ik in dat korfje? Dus is ’t hier dat prinses Thermoetis mij uit het water redde! Maar wie toch had me in dat vreemdsoortige wiegje gelegd, Jochebeth ?” Jochebeth zweeg, maar blikte met een zoo lieven glimlach op den knaap neer, die geknield tot haar opzag, dat deze ’t niet kon laten haar hand in zijn beide handen te grijpen en te leggen op zijn hoofd. Ze bleven elkaar zoo even aanzien. Hun oogen waren vol tranen. Dan, alsof hij zich schaamde over de weeke ontroering, die hij zelf niet begreep, bukte de knaap zich weer naar den oever. Hij strekte zich voorover, doopte de handen in het water dat klotste tegen ’t riet, en liet het door zijn vingers vloeien, alsof de koele streeling hem weldeed. Toen hij eindelijk weer opstond, bezag hij het rietboschje met verscherpten blik, mat grootte en vorm en ook de plaats waar het lag ten opzichte van de stroombochten en de wilgenboschjes inde omgeving. „Ik moet de plek goed onthouden, Jochebeth”. „Doe zoo, Mozes. Wanneer je dikwijls aan dit plekje en aan het biezen korfje denkt, dan zal de MEE MET JOCHEBETH dankbaarheid jegens Thermoetis levend blijven in je hart. Zonder haar had ook jij ’t wreede lot ondergaan van alle andere kleine knapen in dien tijd, waarvan ik je verteld heb”. „Zonder Thermoetis, en zonder haar, die me met zoo zorgzame handen in dat korfje op zoo veilig plekje bracht! Zij zal wel gehoopt en geweten hebben, wie er mij zou vinden en redden!” „Dat denk ik ook, Mozes.” Ze gingen weer voort langs den weg, een wijle zwijgend verdiept in hun gedachten, tot de knaap ineens begon : „’t Is vreemd: ik kan me niemand anders voorstellen dan u alleen, Jochebeth, die heel lief en zacht een heel klein kindje in dat vreemde wiegje kondt leggen, al biddend tot den waren God dat Hij ’t mocht beschermen.” Dan, na weer een pooze mijmerend zwijgen, ineens ineen jubel: „Gij hebt ’t gedaan, Jochebeth! Hoe anders wist ge me zoo juist het plekje tusschen de rietstengels aan te wijzen ?” „Hoor toch die jonge wijsgeer!” Voor ’t eerst zoolang hun wandeling duurde, klonk er een lach in Jochebeth’s stem. „Ik kan wel hooren dat hij een leerling is van de prinsenschool! Hij doorziet met één blik geheimen die niemand weet.” „Heb ik goed geraden, Jochebeth?” Maar Jochebeth antwoordde noch bevestigend, noch ontkennend. Om zijn gedachten af te leiden wees ze den knaap naar de huizen die ze naderden. „Daar is ons dorp, Mozes !” „Het lijkt zoo verlaten en zoo vervallen alsof er niemand woont”. „Op ’t oogeblik ligt het ook bijna leeg. Alleen wat vrouwen en meisjes zijn inde huizen bezig, alleen een heel oude, of een heel zieke man ligt er DE REDDER hier of daar op zijn bed uitgestrekt, of wat kinderen spelen er ineen verborgen hoekje”. „Waar zijn dan alle anderen, Jochebeth ?” „Aan den arbeid, Mozes. Ginds bij de pyramiden die ge mij weest; of bij de steengroeven, ver weg; of bij de tichelovens; of inde steden die de Pharao laat bouwen”. „Ook Amram ? Ook Aaron ? Wie is er dan in uw huis? Ik had gedacht er iedereen te vinden over wie ge me altijd verteld hebt. Is er alleen Miriam ?” „Ook Amram,” zuchtte de vrouw dof. „Ge moet niet schrikken, Mozes, hij ligt ziek op zijn bed!” „O,” haperde Mozes. ’t Was hem sinds eenige oogenblikken of een hand zich prangde om zijn keel. Hij kon niet meer spreken en zijn oogen werden dof en duister. Over dat dorp daar voor hem zweefde iets onzichtbaars, ontastbaars, een nevel was het niet, geen wolk en ook geen reusachtige vogel die heel wijd zijn zwarte vlerken hield uitgespannen. Maar het was er tóch, het zweefde er tóch! Benauwend en beangstigend was het, het nam den adem weg van de lippen en vaagde het licht uit de oogen. Het was de droefgeestigheid zelve. Loodzwaar woog de druk dier doodstille droefgeestigheid op al de armzalig verbrokkelde huizen, die even vaal-bruin waren als de grond waarop ze gebouwd stonden, die eigenlijk niet anders leken dan opgeworpen hoopen leem. Woonden daar de stamgenooten van den roemrijken onderkoning der Hebreërs, die eenmaal een zoo groot en gezegend volk moesten worden ? Mozes’ voeten werden zwaar. Hij durfde bijna niet naast Jochebeth die straat binnengaan. Schuw keek hij naar de gesloten deuren, naar de donkere MEE MET JOCHEBETH venstertjes in die bouwvallige krotten, naar hun verzakte daken, hun uitbuitende muren vol gaten en scheuren, ’t Was of hij zoo dadelijk achter ieder van die deuren, uit elk venstertje geklaag en gekerm zou hooren opgaan, of er ieder oogenblik op een van die brokkelige dorpels iemand kon te voorschijn komen die met holle oogen en jammerend uitgestrekte handen hem zou toeroepen: „Help me ! Help ons ! We vergaan van ellende !” ’t Liefst had Mozes een slip van Jochebeth’s mantel genomen, om die over zijn hoofd en zijn schouders te trekken en zich zoo te verbergen. Hij schaamde zich om zijn glinsterend wit prinsenkleed te midden van deze vale armzaligheid; hij schaamde zich om zijn fijne rieten sandalen hier op dezen weg, die omgewoelde assche geleek; hij schaamde zich om het geschitter van de gouden ‘banden om Zijn enkels en polsen, van de gouden keten om zijn hals; en ook om zijn blij zorgeloos hart van zooeven nog, schaamde hij zich hier in dit oord, dat de woonplaats geleek der rampzaligheid zelve! Sprakeloos liep Mozes daar voort aan Jochebeth’s zijde, in zijn oogen brandden de ingehouden tranen. Maar plots, voor eender huizen, vervallen en arm als de andere, hield Jochebeth stil. „Hier zijn we waar we wezen moeten,” zei ze, op de half openstaande deur wijzend. En alsof ze wist hoe onrustig Mozes hart klopte, hoe z’n keel zat dichtgeprangd en heel zijn lichaam beefde dooreen hem tot nu onbekende beschroomdheid, sloeg ze den arm om zijn schouders en leidde hem zoo met zachten, beschermenden steun het binnenhuis in. „Hier is Mozes,” zei ze, toen ze over den drempel waren. Toen stokte haar stem, en de knaap, die in zijn bangen schroom naar haar opkeek, als om DE REDDER te vragen: „Wat moet ik nu doen ?” zag hoe ook haar lippen beefden, en hoe er tranen vloeiden over haar bleeke gelaat. Maar op Jochebeth’s doffe woorden begon er gerucht te leven in het duisterig vertrek. Een stem die als een roep van verrassing, toch tegelijk als een klacht, een mat: „Ach,” uitstiet, en ook het gestommel vaneen verschoven zitbankje en van nadertredende voeten. Eer zich Mozes van zijn verwarring herstellen kon, was er een jonge vrouw op hem toegetreden, die met lichtende oogen naar hem zag en als met eerbiedige voorzichtigheid zijn hand in haar eene hand nam en de andere legde op zijn hoofd, zijn gelaat opwendend naar haar blik. „Is dit Mozes,” vroeg ze fluisterend. En met een bevend: „O, o,” bleef ze hem aanzien, terwijl ook uit haar oogen de glanzende tranen stroomden. „Ja,” zei ze dan, en er klonk een blijdschap door haar stem, „dit moet Mozes zijn. ’t Is alsof ik hem terugken, hoewel dit onmogelijk is. Maar hij lijkt op vader, en hij lijkt op Aaron.” Dan alsof ze verschrikte van haar eigen gezegde, liet ze zijn hand los, en wendde ze zich verward tot Jochebeth, wie ze den mantel van de schouders nam. „Ja,” vulde Jochebeth als ter verduidelijking aan, ~ja, ieder kan zien dat hij lijkt op de mannen en knapen van onzen stam. Hij is een Hebreër en geen Egyptenaar”. Mozes, die verwonderd aldoor naar de 'jonge vrouw had opgezien, zich afvragend: „Hoe komt het, dat het lijkt, alsof ook ik haar terugken?” bemerkte ineens, nu ze bij Jochebeth stond, dat ze, hoewel veel jonger en bloeiender, haar sprekend evenbeeld was. Het kon niet anders, deze moest Jochebeth’s dochter zijn. MEE MET JOCHEBETH „Is dit Miriam?” vroeg hij, en ineens was zijn stem weer vast en helder, en kon hij weer vrijer ademhalen. „Jochebeth heeft me zoo dikwijls over u verteld. Zoo prachtig kunt ge weven. Mag ik eens zien, hoe ge dat doet ?” „Daar staat mijn weefstoel,” zei Miriam, vrijmoedig nu ook, wijzend naar den hoek waaruit ze waste voorschijn getreden. Er was als een vervulling van geluk in haar oogen, die den kleinen bezoeker niet meer loslieten. Midden in het vertrek stond de knaap, en het licht dat door het hooge venstertje drong, daalde schuin langs hem neer. In zijn wit kleed en met het geglinster van zijn gouden sieraden stond hij daar, inde vale armoedigheid van hun binnenhuis, als een gezant uit het hemelrijk, als een van Gods engelen gezonden tot een boodschap van heil en zegening ineen duisterige woning. Zoo zag Miriam hem daar voor haar oogen en haar hart zwol vaneen geluk, zooals ze nimmer nog gevoeld had: „Mijn kleine broer is dit, mijn eigen kleine broer!” Mozes wilde op den schaduwigen weefstoel toetreden, dien Miriam hem gewezen had, maar uit den tegenovergestelden hoek riep een stem: „Kleine Mozes, kom hier!” En zich omwendend zag de knaap op een schemerig bed een roerloozen man uitgestrekt, uit wiens met witte zwachtels omwonden hoofd een paar van koorts gloeiende oogen hem aanblikten met een lach teeder van deernis en liefde. Schuw trad de knaap op het bed toe. »Zijt ge het waarlijk ?” prevelde de man, de hand uitstrekkend naar Mozes’ handen. De knaap moest naast het lage bed neerknielen om die hand inde zijne te nemen. DE REDDER »Zijt ge ziek ?” vroeg hij meewarig. „O, mijn kind, mijn kind. Als gij uw handen even, heel even maar wilt leggen op mijn hoofd, dan zal ik genezen. Ik voel het”. En terwijl Mozes verwonderd deed wat de zieke hem vroeg, lispelde deze, naar hem opblikkend, met eenzelfde verrukking van geluk, als die uit Miriam’s oogen had gestraald : „Wat heb ik naar je verlangd, mijn jongen!” „Ge kende mij toch niet,” prevelde Mozes, die zijn handen heel zacht op het hoofd van den zieke liggen liet. „Gij zijt het, —ik voel het, —ik zie het—aldoor, twaalf jaren lang, heb ik aan je gedacht”. Even meende Mozes dat de zieke ijlde, maar tegelijk voelde hij een zoo vreemde ontroering, een drang om dieper en dieper het hoofd te buigen en het heel stil te leggen aan het hart van den man, dien hij nimmer zag en dien hij toch kende, in eenmaal, alsof hij levenslang met hem was samen geweest. Hoe veilig en gerust zou hij zich voelen, als hij zoo zijn hoofd aan dat hart mocht buigen en uitschreien daar al dat nieuwe, dat vreemde gevoel. Doch plotseling hoorde hij achter zich een doffen snik, en toen hij zich verschrikt omwendde, stonden daar Miriam en Jochebeth. Jochebeth hief de saamgeklemde handen omhoog tegen de lippen om haar snikken te verdooven, maar nu Mozes ineens naar haar opzag, breidde ze de armen open, en ze fluisterde heesch: „Mijn kind, mijn kind !” Meteen schokte Mozes op, en voor hij ’t wist, hield Jochebeth hem aan haar hart gedrukt. „We kunnen het niet langer zwijgen, we kunnen niet,” snikte ze. „En waarom ook? Ge zijt nu groot MEE MET JOCHEBETH en wijs genoeg om het te weten als een heilig; geheim”. 8 8 „Moeder,” prevelde Mozes, „waarom heb ik ’t niet eerder gevoeld ? Of toch ik héb het gevoeld altijd, altijd, altijd! Ik ben van u! Mijn eigen moeder zijt ge, en Amram is mijn vader, Miriam mijn zuster 1” Een oogenblik later zat Jochebeth naast Mozes neergeknield aan het bed van den zieke, die zich had opgericht, en almaar mompelde: „Nu ben ik genezen. Hij heeft me genezen, zooals ik dacht. Waarlijk, deze is het! Uit duizenden zou ik hem hebben erkend”. „Dank en zegen zij den Heer, den God van Israël,” begon daar Jochebeth te bidden. Amram en Miriam, die kwam neerknielen aan haar vaders voeten, herhaalden haar woorden met neergeslagen oogen, de armen gekruist over de borst. „Licht doet Hij, de Heer onze God, schijnen te midden dezer duisternis, met vreugde heeft Hij vervuld de harten van wie klaagden. Beschermd heeft Hij met Zijn arm hem, dien wij liefhebben, en teruggeleid heeft Hij hem in ons huis. Laat niet af, o Heer, dezen, onzen zoon en broeder te bewaren, die het licht onzer oogen moge zijn, de kracht onzer zielen, de staf van onzen ouderdom. Laat niet af, o Heer, dezen te bergen onder Uwe vleugelen, opdat hij opgroeie tot Uwe eer en tot ons heil”. Zoo welde het dankgebed op uit Jochebeth’s hart, en toen ze eindigend nogeens de aanvangswoorden herhaalde: „Dank en zegen zij den Heer, den God van Israël,” prevelde Mozes, die aldoor met gevouwen handen en gesloten oogen had toegeluisterd, met de drie biddenden dezen dank mede, en dan het „Amen,” dat als een zucht van vrede en geluk over hun lippen gleed. DE REDDER Dan stonden de vrouwen en ook Mozes langzaam op. En meteen tastte de knaap naar de gouden banden om zijn polsen en maakte ze los, hij nam de fijne gouden keten met het glinsterend amulet van zijn hals; hij nam de gouden ringen van zijn enkels, en dan, beide handen vol, legde hij die kleinooden aan het voeteneind van Amram’s sponde. „Wat doet ge?” vroegen de vrouwen verwonderd. „Ik draag hier die gouden sieraden niet meer,” antwoordde Mozes. „Ook moet Miriam me een kleed weven, zooals gij allen draagt”. „Wat zou prinses Thermoetis zeggen, als ge zonder sieraden en ineen zoo grof kleed bij haar terugkwaamt ?” lachte Miriam. „Ik blijf bij vader en moeder en u,” antwoordde Mozes vastbesloten. „Wat zoudt ge bij ons doen, Mozes, kleine Mozes,’’ zuchtte Amram, die weer achterover gezonken was op zijn leger, en wiens blik geen oogwenk lang den den knaap losliet. „Ge kunt hier niet blijven,” zuchtte ook Jochebeth. „Ik behoor bij u en nergens anders. Ik wil alle leed en armoede met u deelen”. „Wat zoudt ge hier kunnen ?” ’t Was weer Amram’s stem. „De opzichters zouden komen en je met zweepslagen voortdrijven naar het slavenwerk, zooals ze ’t Aaron en mij hebben gedaan, zooals ze ’t alle mannen en knapen van onzen stam doen. „Afbeulen zouden ze je, zooals ’t mij en zoovelen hebben gedaan, totdat ook gij door hun zweepslagen gewond, uitgeput en koortsig op het ziekbed ligt, zooals ik hier lig. Wat zou ’t baten voor je of voor ons, al bleeft ge hier?” MEE MET JOCHEBETH „Ik ben uw kind, en moet en wil bij u zijn, bij u alleen!” „Het is een goede beweging van je hart die je zoo spreken doet,” zei Jochebeth, haar kleinen zoon zacht naar zich toetrekkend, „en toch mag je nóch om ons, nóch om je zelven, nóch om prinses Thermoetis er naar handelen. Straks zal ik je terugbrengen naar je prinsenleven. Je kunt daar opgroeien tot een vrij, een krachtig en geleerd man. Wij zijn gelukkig hier als we denken kunnen hoe jij daar gelukkig zijt. Want hoe zouden wij anders dan met geluk kunnen denken aan onzen zoon die als een prins gelukkig is ? En dan je hebt een plicht van dankbaarheid tegenover je pleegmoeder. Niet zoomaar moogt ge haar verlaten. Je moet haar tot vreugde en eer worden.” Mozes stond met gebogen hoofd naar Jochebeth’s overreding te luisteren. En juist wilde nogeens als een klacht over zijn lippen, dat: „Ik ben uw kind, en moet en wil bij ü zijn, bij u alleen,” toen Amram’s stem die smeeking voorkwam: „Voor het volk der Hebreërs, voor ons arm verdrukt volk, meer nog dan voor je zelf, of voor je ouders, of voor prinses Thermoetis, ben je verplicht terug te keeren, tot waar je al je krachten van geest en lichaam ontwikkelen kunt. Zorg dat je naar geest en lichaam een sterk man wordt, oefen je in alle kennis en kunde die men je leeren wil, zooals men ze aan de Egyptische prinsen leert. Zorg dat je arm sterk worde, je geest verlicht, je ziel vol kracht en liefde. Toon aan de verdrukkers der Hebreërs wat een Hebreër worden kan en is, die niet zucht en bezwijkt onder hun juk. Kome door Mozes het volk van Israël weer in eere bij den Pharao ! Dien den Pharao als een trouw onderdaan, Mozes, maar blijf toch trouw aan het DE REDDER eigen volk. Zooals wij allen deden en nog zouden doen, wanneer we hier in het landschap Gosen, dat Jozef ons tot een vast verblijf verwierf, in vrede en vrijheid waren gelaten. Houd hem voor oogen, dien Jozef, die ook bij den Egyptischen koning diende en toch de zijnen trouw bleef! Tracht, den Pharao dienend, een tweede Jozef te worden aan het hof van den Pharao, zóó zul je ons volk het best kunnen dienen eenmaal 1” „Een tweede Jozef,” herhaalde de knaap. Er was een bezieling in zijn blik gekomen, terwijl hij z’n vader hoorde spreken, ’t Was aldoor alsof er een stem in zijn hart riep: „Ja, zoo zal ik doen! Al mijn krachten zal ik inspannen om zoo te doen. Help me, God, dat ik doen en worden mag wat vader hoopt!” Maar hij kon dit alles niet met luide woorden zeggen. Alleen kon hij stamelen: „Ik zal het beproeven 1” Dan sloeg Miriam den arm om zijn schouders en voerde hem mee naar haren weefstoel. „Zie je,” zei ze, zich neerlatend op het lage rustbankje. „Hier zit ik van ’s morgens tot ’s avonds. En wie weet of ik ook het linnen van jouw kleed niet geweven heb.” „Kunt ge zulk mooi linnen weven?” vroeg Mozes, voor ’t eerst bewonderend zijn eigen gewaad bekijkend en betastend. „Het glanst als zijde en ’t is zoo zacht en blank als de bladen vaneen lotosbloem. De edelvrouwen van prinses Thermoetis zeggen, dat deze stof „byssus” heet en heel kostbaar is. Kunt gij ’t werkelijk zoo mooi weven ?” „Ik heb het geleerd, Mozes, en altijd getracht mijn werk zoo goed mogelijk te doen,” zei Miriam. „Zie, zóó gaat het.” Ze stelde het getouw in beweging met de ééne hand, zoodat de scheringdraden, gespannen tusschen de opstaande staken, de een 5 MEE MET JOCHEBETH om de ander vaneen weken, en wierp met groote behendigheid het spoeltje met den inslagdraad, die zich kruisgewijs door de scheringdraden heenvlocht. Telkens en telkens herhaalde ze die vlugge beweging, zóó snel ten laatste, dat de knaap het gespannen webbe tot linnen worden zag. „Het is heel kunstig,” riep hij uit, „en ’t moet wel prettig werk zijn. Het maakt zoo’n aardig geluid rikketik-rikketik.” De drie anderen lachten blij om zijn bewondering ; lachten omdat ze zijn stem zoo vol vroolijken klank hoorden. Er begon licht en vreugde te stroomen naar hun harten van het zijne uit. „Miriam weeft voor een linnenverkooper inde stad, die haar het vlas geeft, dat ik tot draden spin op het rokken. De draden spant zij op het getouw. We hebben het rokken en den weefstoel kunnen koopen voor het loon dat prinses Thermoetis me gaf, inden tijd toen ik jou verzorgen mocht, Mozes, van wat we sparen konden van dat loon. Geloof je wel, Mozes, dat wijde rijksten zijn van alle lieden in dit dorp ?” „U ? De rijksten ?” Mozes zag door het schamele vertrek rond. Op zijn lippen lag de vraag: „Maar kan het dan ergens armoediger zijn dan hier?” Doch hij zweeg, bang zijn moeder pijn te doen met die woorden. „De rijksten, ja, door de mildheid van prinses Thermoetis en thans door Miriam’s weekloon al is het karig. We hebben veel kunnen meedeelen aan de anderen om ons heen. In ons dorp is de nood daarom niet zoo groot als inde andere dorpen van het landschap Gosen.” „Zijn er nog armer dorpen dan dit!” Ditmaal kon Mozes zijn verbazing niet bedwingen. Amram, die recht opgericht zat op zijn bed, DE REDDER antwoordde hem op dien uitroep: „Ja, Mozes—groot is de nood voor Israël, en de verlossing moet komen, of het nageslacht van Jozef en Jozefs broeders zal vergaan van de aarde, zooals vertrapt kaf vergaat dat één wordt met het zand, en geen spoor blijft ervan over. De Heer verhoede dit.” „De Heer zal Zijn belofte houden,” zei Jochebeth, wier hart in dit uur zoo vol hoopwas gestroomd, als nimmer te voren. „Gezegend door den Heer zal Abraham’s nakomelingschap wonen in het land Chanaan !” „Zeker,” riep ook Miriam uit. „Het is mij vandaag zoo wonderlijk te moede, alsof ik zeker weet dat er groote, gelukkige dingen gaan gebeuren !” „Het duurt te lang, al te lang,” zuchtte Amram. „Mozes, als je eens zag, hoe de mannen en knapen van ons volk ginds als lastdieren steenen moeten sleepen van de groeven in het grensgebergte naar de hooge rotsvlakte, waarop de Pharao zijn graf laat bouwen naast de groeven der vorige koningen.’ „Het zijnde pyramiden, Mozes, die je mij straks wees, toen je alles zoo licht en zoo wijd en zoo mooi leek,” lichtte Jochebeth toe. „De weeklachten en het gekerm van ons voortgezweept en gegeeseld volk klinken op tusschen die pyramiden, zoo trotsch en ontzaglijk in het stralende zonlicht.” „Van dat Ramses 11, *) de Pharao van thans," aan de regeering kwam,” hervatte Amram „wordt er reeds gebouwd aan de pyramide die eenmaal zijn graf zal wezen. Tot aan zijn dood mag dit bouwen *) Volgens de meeste geleerden heette de Pharao, die regeerde in Mozes’ tijd, Ramses 11. Deze Ramses 11, een van de meest beroemde Pharao’s, heerschte zes en dertig jaar, en ’t grootste gedeelte van den tijd in ongestoorden vrede. Zoo kon hij straffeloos zijn bouwwoede botvieren ten koste van het zweet en bloed van ontelbare arbeiders. MEE MET JOCHEBETH niet ophouden. Ginds op de hoogte, die het water der overstrooming nooit bereiken kan, is eerst een graf uitgehold inde rots, kelders en kamers er omheen, door gangen verbonden. Op dit graf werd een vierkant grondvlak gemetseld, met de zijden nauwkeurig naar de vier hemelstreken gericht. Het was een laag van tegelsteenen, bijna dertien meter hoog met schuin afhellende wanden. „Op dit grondvlak werd de eerste pyramide gebouwd, vier vlakke schuine wanden die spits toeloopen ; om deze eerste heen de tweede ; om de tweede de derde. Telkens omsluit weer een nieuwe pyramide, met een mantel van muurwerk bijna vijf meter dik, de vorige. En dit zal zoo doorgaan totdat de Pharao sterft. Hoe langer een Pharao regeert, hoe grooter zijn pyramide. Die van Ramses II belooft zeer groot te worden, want hij regeert reeds vele jaren en nog is hij een krachtig man. Lang, lang kan het slavenwerk aan zijn graf nog duren!” „Hebt ook gij gezwoegd aan dat werk, vader?” vroeg Mozes, terwijl hij met een knagende pijn van medelijden in het hart, staarde naar de vereelte en afgestompte handen, die Amram met uitduidende gebaren bewoog terwijl hij vertelde : „Ook ik! En ik moet er terugkeeren zoo gauw ik weer staan en loopen kan, wil ik niet dat eender opzichters me met stokslagen uit mijn huis er heen drijft. Ook Aaron, je broer, die nu alreeds een man is, Mozes, heeft er gewerkt, nadat hij zeven jaar bij de tichelovens zwoegde; totdat hij nu gedreven is naar eender twee steden, Pithom en Ramesses, die Ramses II bij de Nijlmonden hier in ons eigen landschap Gosen laat bouwen door onze eigen mannen en knapen.” „En hebben ze u bij dat slavenwerk zoo geslagen, dat ge nu ziek ligt, vader ?” DE REDDER „Ziek lig ik, ja, door geeselwonden en door uitputting. Maar ik ben het niet alleen, die bijna bezweken was, en ook is mijn lot niet het ergste. Honderden van ons sterven er aan hun wonden of vallen neer bij de lasten die ze moeten sleepen. Gelukkig dat Aaron een zoo krachtig en sterkgebouwd man is; hij zal het misschien volhouden.” „Het is afschuwelijk,” riep Mozes, met den voet op den grond stampend. „Was ik maar groot!” Om z’n machteloosheid tegen zooveel onrecht en dwingelandij sprongen hem de tranen inde oogen. Miriam, die bij de tafel was bezig geweest, brak het treurigstemmende gesprek tusschen Amram en den knaap af dooreen vroolijken roep : „Kom, kleine broer! Je moogt je ouders huis niet uitgaan voordat je er het brood met ons gebroken hebt. Zie eens, moeder en ik hebben het zelf gebakken onder de asch.” Mozes zag de platte ronde brooden op de tafel liggen. Hij ging zitten op het bankje, dat Miriam hem toeschoof. „Jij die gevoed zijt met het zaad van lotosbloemen en het merg van de papyrus-plant, jij zult ons armoe-brood dat van zemelen gekneed is, wel droog en bitter vinden,” schertste Miriam, terwijl ze hem het brood toereikte. „Was ik maar groot,” herhaalde Mozes, met schitterende oogen naar zijn zuster opziende, achteloos het brood nuttigend. „Wat zou je doen als je groot was, kleine broer ?” «Zorgen dat nood en leed en slavernij eindigden, Miriam, en dat ook gij zaad van lotosbloemen en het merg van de papyrus-plant tot voedsel kreegt!” „Zorg dan dat je gauw groot wordt,” lachte Miriam welgemeend. MEE MET JOCHEBETH Toen inde avondschemering Jochebeth met haar jongste kind weer over dat pad langs de rivier liepen, terug nu naar Thermoetis’ paleis, was er in beider hart veel veranderd. In ’t stralende middaguur hadden zij tweeën naast elkaar geleken op de schaduw en het licht, op den droefgeestigen avond en den blijden morgen, op het beeld van vreugde en kommer vereenigd. Nu was het de moeder, wier voeten het lichtste waren, wier hart het vreugdigst was, door de opnieuw ontwaakte hoop, door dankbaarheid en geluk. „Goede gezegende uren hebben we gehad, Mozes, door je komst in ons huis. Keer er dikwijls weer,” herhaalde ze telkens, met een innigen blijden klank in haar stem. Mozes, aan haar hand, liep met gebukt hoofd, met tragen tred, een diepen frons in het voorhoofd, de oogen duister van verdriet. „Waarom hebt ge me niet laten blijven ? Waarom hebt ge tenminste mijn gouden sieraden niet gehouden ? Prinses Thermoetis zou ’t immers wel hebben goed gevonden, dat ik u die gaf ?” „Prinses Thermoetis schonk die sieraden aan jou, en niet aan ons. Ze gaf ze jou, opdat je ze dragen zoudt zooals de prinsen ze dragen, en niet om ze weg te geven.” „Mijn hart is zoo bang, moeder, zoo bang,” klaagde Mozes na weer een lange wijl zwijgen. „Maar waarom dan toch, kleine Mozes ? Ons hebt ge in onze duisternis zonneschijn en geluk gebracht vandaag. Neem geen duistere schaduw van ons mee naar uw geluksleven ! Kunt ge mij niet zeggen, waarom uw hart zoo bang is ?” „Ik ben bang niet te kunnen wat ik wii, moeder.” „Bid om te kunnen wat God wil door u,” zei Jochebeth ernstig. DE REDDER Mozes dacht na over dit woord. En nog toen hij ’s avonds op zijn bed lag in Thermoetis’ paleis, en nog toen hij den volgenden morgen terugging naar de prinsenschool, dacht hij na over dat woord van zijn moeder. Het had van alle woorden, die hij den vorigen dag gehoord had, zich het diepst in zijn hart gegroefd. „O God, laat mij kunnen wat Gij wilt door mij,” prevelden zijn lippen vanaf dezen dag, als hij opstond en slapen ging ; en telkens tusschen het schoolwerk en tusschen het spel herhaalden zijn gedachten stil dat korte gebed. Heel zelden slechts durfde hij er bijvoegen : „Laat me, o God, wijs en trouw worden als Jozef was, opdat ik later, als hij, veel goeds mag doen voor mijn volk.” Inde school zei de leeraar tot Anana zijn helper, dat die kleine koppige Hebreër, kort na de straf om dat verkeerd beschreven was-tafeltje, een zoo ernstig en ijverig leerling was geworden, die wel spoedig van allen de eerste zou zijn. En prinses Thermoetis las met trots de papyrusbladen die haar pleegzoon volschreef met in prachtige letterteekens de wijsheid, waarin de leeraar hem onderrichtte: veel over de zon en de sterren, veel over alles wat er vroeger gebeurd was, veel over alles wat een knaap langzaam moet leeren om een wijs en kundig man te worden. MEE MET JOCHEBETH De voorhal van het koningspaleis stroomde leeg en het weidsche plein vulde zich al dichter en dichter met de schitterende scharen van speer- en schilddragers, van krijgers met bronzen of koperen helmen en glanzende pantsers. Eenmaal buiten en in rijen geschaard, stonden die allen roerloos, den blik gewend naar de vierkante zuilenpoort, van wier treden ze zooeven kwamen afgedaald. Een korte wijle bleef het stil. Toen trad uit de nu leege hal de kleine stoet te voorschijn, waarop deze krijgers-scharen schenen te wachten, een twintigtal mannen, inde jonge volle kracht van hun leven. Ze droegen stralende wapenrustingen, die van louter goud en met edelsteenen overzaaid schenen, maar die hun krachtig-gespierde armen en beenen bloot lieten. Hun hoofd was bedekt dooreen helm even stralend, met de zon-dragende stierhorens versierd. Ze hielden inde linker- het even stralend schild, inde rechterhand het getrokken zwaard. Terzijde en achter hun kleinen stoet droegen ongeharnasten de standaarden met de veldteekens, de stierkoppen, vogels en lotosbloemen van goud en brons. Voor de bovenste trede van den poortuitgang hield de stralende stoet der prinsen stand, en de eenige onder hen, die noch schild, noch zwaard, maar een omgebogen gouden staf inde hand droeg, hij die in ’t midden stond, trad eenige schreden vooruit, en begon van onder de hooge portiek de beweegloos luisterende scharen toe te spreken. V DE LEGEROVERSTE Hij stond hoog opgericht met fier geheven hoofd, en er straalde uit zijn oogen, en er klonk uit zijn woorden een bezielende kracht. Toch had zijn stem soms een onvasten, bijna weeken klank, dan weer was ze metaal-hard en bijna schel, zoo alsof ’t voor het eerst was dat ze zóó luid en in zóó groote open ruimte spreken moest. En, alsof de spreker die wisselvallige onzekerheid van zijn stem kende of voelde, heel kort slechts was zijn rede. Hij, dien de Pharao zooeven had aangesteld tot aanvoerder der legertroepen, vroeg om hun trouw, opdat de krijgers, hun hoofdmannen, en hij, hun nieuwe aanvoerder, in onversaagdheid één zouden zijn. Zoo tot één onverzettelijke macht vereenigd, zouden ze er ongetwijfeld spoedig in slagen de hun opgedragen taak te volvoeren: de Ethiopiërs, die vijandig en begeerig naar Egypte’s rijkdommen, in ’t zuiden het land van den Pharao binnendrongen, terug te drijven en te verslaan. Toen de jonge legeroverste had uitgesproken, hieven in één beweging allen die op het plein stonden saamgeschaard, hun lans of zwaard omhoog, en tusschen de zware gevels der paleizen daverden hun stemmen, geworden tot één machtige stem : „Heil den Pharao !” Dan richtte de nieuwe bevelhebber zich tot de prinsen die om hem heen stonden, gaf hun zijn orders en schreed daarop, den veldheersstaf geheven en door twee standaarddragers gevolgd, over den weg tusschen de sfinxen naar de poort van het tegenoverliggend paleis. Achter hem stelden de krijgersscharen zich in beweging en trokken heen door de uitgangen. Op een wenk van zijn hand bleven de twee standaarddragers bij de zuilen der portiek vóór het DE LEGEROVERSTE kleinere paleis toeven, en de aanvoerder zelf, die ineens zijn strammen krijgers-pas liet varen, snelde met vlugge voeten de hal door, op eender met kleurige voorhangsels bedekte deur-ingangen toe. Hij kwam ineen kleine zaal, waar als een bloemengeur de zachte wadem ronddreef van het reukwerk, dat er inde hoeken uit zilveren schalen rookte. De achterzijde der zaal was een open, door pilaren verdeeld vak, dat toegang gaf tot de zuilengalerij die op den tuin uitzag. In ’t volle licht dat daar langs die pilaren binnenstroomde, zat eene al ouder-wordende vrouw over een laag tafeltje gebogen aandachtig te schrijven. De binnentredende in zijn stralende rusting trad recht op haar toe, en nu ze bij ’t hooren van naderende voetstappen opzag, slaakte ze een lichten kreet van verrassing. „Mozes ? Gij ?” „Prinses Thermoetis, —ge ziet het: ik zelf.” „Hoe komt ge zoo onverwacht, en met dien veldheersstaf ?” „De Pharao heeft me zooeven aangesteld tot aanvoerder van het leger. Overeen uur trekken we op. De Ethiopiërs zijn in ’t zuiden Egypte binnengedrongen. We moeten ze terugdrijven. Ik kom om afscheid te nemen van u.” Er was iets gejaagds en onrustigs inden man, die zooeven nog met zoo vasten blik en zoo kloek geheven hoofd de troepen had toegesproken. „Om afscheid te nemen en om je te laten zien in je nieuwe waardigheid, opdat ik deelen zou in je trots!” Prinses Thermoetis had ineens weer den plagerigen schertstoon teruggevonden, waarmee ze vroeger steeds het kind en den opgroeienden knaap had toegesproken. Mozes hoorde het, en de stugge DE REDDER starende uitdrukking in zijn oogen verglansde in een wat weemoedigen lach. Hij liet zich met een zucht neer op een ebbenhouten zetel aan Thermoetis’ zijde, legde den veldheersstaf behoedzaam, maar als een stuk lastig speelgoed op de knieën, en leek ondanks het geschitter van zijn harnas, ineens weer de knaap die hij voor zijn pleegmoeder zoo lang was gebleven. „Wat kon ik anders doen, dan naar des Pharao’s gebod die macht op me nemen. Wel is het een groote eer, dat hij mij, die toch een vreemdeling ben en blijf, tot zoo hooge waardigheid verheft! Maar toch, moeder Thermoetis, mijn hart, hoe vol ook van trots, het is tegelijk vol twijfel.” „Waarom twijfel ?” „Omdat ik me afvraag: zal ik zoo de roeping van mijn leven vervullen, door het leger van den Pharao aan te voeren ? Ik zal het doen en hoop het goed te doen. Ik wil zoo me kwijten van mijn plicht van dankbaarheid jegens u en jegens hem. En toch, vanaf het oogenblik dat de Pharao me opriep uit de rijen der prinsen, is het me alsof ik een geheimzinnige stem in mijn ziel hoor: „Niet dit, Mozes, niet dit !” „Gelukkig, Mozes, dat de legertroepen je niet zien zooals je hier bij me zit, het hoofd omlaag en zoo somber alsof je een groot onheil is overkomen ! Wees gerust, en zwaai den veldheerstaf, dit en geen andere is Mozes’ levensroeping.” „Hoe kunt u dit zeggen met zoo groote zekerheid ?” „ Ik zeg dit zoo zeker, omdat ik weet dat het orakel over je lot heeft beslist. Ik mag het je nu wel toevertrouwen, Mozes, al moest ik het vele weken geheim houden. Ik wist, dat je, als de dag er DE LEGEROVERSTE toe was aangebroken, tot legeraanvoerder zoudt verheven worden. Je dankt het aan den stier Apis”. „Aan den stier Apis,” herhaalde Mozes met een bijna onmerkbaren glimlach, maar met een tinteling inde oogen, die Thermoetis wel zag en begreep. „Natuurlijk,” hervatte ze, „jij, die, je stijfhoofdigheid getrouw, aan onze góden nooit hebt willen offeren je vindt het zonderling dat je aan den stier Apis je geluk zoudt danken. En toch is dit zoo. Luister, ik zal je zeggen hoe: „Toen voor vier maanden de legeroverste Ammon stierf, 'is de Pharao in zijn besluiteloosheid, wien aan te stellen tot diens plaatsvervanger, met heel den stoet der prinsen naar Memphis getogen om daar aan den stier Apis te offeren. Want deze moest door zijn orakel een uitkomst geven inde moeielijke keuze. Heugt het je niet hoe de stoet uittoog?” „Zeker,” zei Mozes, zoekend in z’n herinnering. „ Ik zelf hield me achteraf, opdat niemand mij nopen zou mee te tijgen. En men liet me, zooals men mij van knaap af gelaten heeft, wanneer ik weigerde de góden te aanbidden of hun offers te brengen.” „Juist, men heeft je stijfhoofdigheid geëerbiedigd. Maar van jongsaf hebben je kameraden je dan ook „den vreemdeling” genoemd.” „Zoo noemen ze me nog,” glimlachte Mozes. ~ Ik weet het, en ook de Pharao weet het thans. Luister wat er gebeurd is. Je moet wel van jongsaf gehoord hebben, ondanks je ongeloovigheid, dat de stier Apis een heilig dier is met wonderlijke kenmerken. Hij is zwart van kleur, op het voorhoofd heeft hij een driekante witte plek, op den rug de beeltenis vaneen adelaar, en op de rechterzijde een witte vlek, die op de horens der wassende maan gelijkt. De staart is van tweeërlei kleur, en onder DE REDDER de tong is een knobbel, die den vorm heeft van den heiligen kever, de scarabee. *) ledere vijf en twintig jaar wordt zulk een stier vervangen dooreen andere. De oude wordt onder veel plechtigheden gedood, de nieuwe wordt met de nauwlettendste zorgvuldigheid gezocht. Want alleen als ze een stier of een stierkalf vinden, met nauwkeurig alle kenmerken, die ik je noemde, weten de priesters dat in dezen is overgegaan de geest van Ptah, den god die alles volvoert vol kunst en waarheid. Naast den grooten tempel van Ptah inde stad Memphis staat dan ook een kleinere, die de tempel is van den stier. Apis wordt daar zorgvuldig verpleegd, heeft er een verblijf van twee vertrekken en een heerlijke groene weide. Hij drinkt er het water uiteen kristalheldere bron, die alleen voor hem daar opwelt, en slaapt er op kostbare tapijten. Dagelijks komen vele vereerders hem bezoeken, brengen hem spijsoffers en raadplegen hem in hun moeielijkheden. Zoo deed dus ook de Pharao. Met de twaalf prinsen, die hij de macht van legeroverste waardig keurde, betrad hij den tempel. Na de offers en aanroepingen moesten de prinsen tot den stier naderen en dezen omringen met in hun hand versch geplukt gras uit Apis’ weide. Degene uit wiens hand hij te eten verkoos, zou van de twaalf de verkorene zijn, die aan het hoofd der legertroepen moest worden gesteld. *) Een geheel bijzondere eigenaardigheid van den Egyptischen godsdienst was de vereering van zekere heilige dieren. leder der góden had een hem toegewijd dier. De kever (scarabee) was toegewijd aan den god, die alles vol kunst en waarheid uitvoert, Ptah. Zoo waren de koe, de jakhals, de kat, de wolf, de slang elk toegewijd aan een andere godheid. DE LEGEROVERSTE Doch Apis besnuffelde wel het geurig gras inde hem toegestoken handen, maar wendde den kop en wilde uit niemands hand zelfs maar een spiertje nuttigen. Toen spraken de priesters: Apis zegt „Geen dezer is bestemd tot de waardigheid met welke de Pharao hem zou willen bekleedèn. Thans zal de god zijn verdere uitspraak leggen inden mond der kinderen.” Ge weet wellicht, Mozes, hoe inde tuinen om Apis’ tempel steeds een troep kleine knapen aan ’t spelen is. Ze vermoeden zelfs niet wat de bestemming is van hun spel in die mooie tuinen ; luidruchtig en zorgeloos stoeien ze erom, dravend en juichend zooals kleine knapen doen wien volle vrijheid is gelaten. Welnu wie voor Apis binnen den tempel gebeden en geofferd heeft, en van den heiligen stier zelven geen of een onvolledig antwoord kreeg op zijn vragen, zal dat antwoord of de aanvulling der godspraak hooren uit den mond der kinderen. Want het eerste woord, dat de buitentredende hoort opklinken uit hun woelige schare, is het antwoord dat hij verlangde. Zoo trad dan ook de Pharao, na een wijle bidden, Apis’ tempeldeur uit. De stoeiende knapen, die hem straks bij zijn komst verwonderd hadden nagestaard, niet wetend wie hij was, komen thans, gelokt door het schitteren van zijn gewaad, opnieuw naderloopen. Ze tuimelen en struikelen de een over den ander in hun haast. „De vreemdeling! De vreemdeling!” roepen ze elkaar toe, dat het schalt door alle hoeken van den tuin. En ze dringen elkaar opzij om hem toch maar goed te zien. Reeds had de godsspraak beslist: „De vreemdeling” moest gesteld worden tot aanvoerder der troepen. DE REDDER Dat waart gij, Mozes! De prinsen en de raadslieden wisten den Pharao dadelijk te zeggen wie „de vreemdeling” was. Toen na veel navraag en onderzoek bleek, hoe ge u van knaap af steeds onderscheiden hebt onder allen, hoe de priesters u een ernstig geleerde, de hoofdmannen u een onversaagd en doortastend krijgsman noemden, toen al uw deugden en groote geestesgaven geroemd werden door allen die u kenden is het den Pharao gebleken, dat de godsspraak hem geen beter legeraanvoerder kon aanwijzen dan gij zult zijn. Ptah, dealles vol kunst en waarheid uitvoerende, sta u bij, Mozes 1” Bij die laatste plechtig uitgesproken woorden was de prinses opgerezen, en ook Mozes stond recht. „De Heer, de God van Israël, moge u zegenen en mij bijstaan,” sprak hij in plechtig antwoord op Thermoetis’ zegenwensch. Maar zijn sombere blik was door het verhaal van zijn pleegmoeder niet opgeklaard. Dan, zijde aan zijde het terras optredend, begonnen ze met zachter stem te praten over de dingen van vroeger, uit Mozes’ kinderjaren, uit Mozes’ schooltijd. Ze wandelden naast elkaar door de palmenlaan als een moeder en een zoon, en uit ieder woord dat de zoon sprak, straalde zijn hart-innige dankbaarheid, uit ieder woord dat de moeder sprak klonk trots en liefde. Ze kwamen tot aan de marmeren bank achter de bosschages en zaten daar een wijle, droomerig starend over de velden. En haperend begon Mozes: „Eén gunst nog wil ik van u vragen, moeder Thermoetis, misschien de laatste, zeker de grootste die ge me nog geven kunt. Zend een van uw slaven naar Jochebeth’s huis, laat DE LEGEROVERSTE hem daar zeggen wat mij wedervaren is, en dat hij haar dezen gouden band brenge als een teeken van mijn trouw.” „Zou ik niet doen, wat ge mij vraagt in dit laatste uur, Mozes? Wel heb ik uw voorliefde voor dat slavenvolk, voor die arme afgetobde zorgster Jochebeth en voor dat ellendig dorp ginds nooit kunnen begrijpen. Maarde slaaf zal uw boodschap en uw armband ginds brengen.” „Laat hem duidelijk zeggen: „dit is het teeken van Mozes’ trouw.” „Hij zal het zeggen. Ofschoon Mozes aan wien Mozes kent, geen tastbaar teeken van zijn trouw behoeft te geven. Wie Mozes kent, kent Mozes’ rouw!” „Ook gij, moeder Thermoetis ?” „Wie beter dan ik ?” „Zoo blijve dan tusschen ons die trouw van zoon en moeder, ook zonder teeken,” sprak Mozes, in zijn stralend harnas neerzinkend op den knie en zoo aan haar voeten zich overbuigend. Hij kuste de hand, waarin zij den met saffieren bezetten armband hield. Thermoetis legde haar vrije hand als ter zegening op zijn hoofd. Dan, zonder verder een woord, maar met een laatsten blik stralend door tranen heen, schreed de jonge legeraanvoerder naar de krijgersscharen, die hem wachtten. DE REDDER Een vol jaar was er voorbijgegaan eer Mozes met zijn leger uit Ethiopië kwam weergekeerd. Er had toen groote vreugde geheerscht in alle steden van Egypte. Want niet alleen was de vijand verdreven, maar na een langdurig en hardnekkig beleg had zijn hoofdstad Saba, waarbinnen heel zijn leger en heel zijn volk zich had teruggetrokken, zich aan de Egyptenaren overgegeven. Zoo keerden dezen als overwinnaars en met rijken buit. Ethiopië was thans machteloos, en de vrede voor langen tijd verzekerd. Want met de overige naburige rijken had Ramses II vroeger reeds verdragen gesloten, die den vrede onverstoorbaar maakten. De terugkeer van het overwinnend leger viel juist inden tijd van het waterstijgen. Nooit was het jaarlijksch feest met een zoo groote vreugde gevierd als ditmaal. In Memphis werden aan den stier Apis vier roode ossen geofferd en te zijner eer een gouden en een zilveren schaal inden Nijl geworpen. Zeven dagen achtereen werd hij in plechtigen optocht door de straten geleid. Ook de overige steden van Egypte weerschalden van de muziek der horens en fluiten, der trommen en rinkelbommen; er werden dansen uitgevoerd, er kwamen goochelaars en koorddansers hun kunsten vertoonen : de straten waren vol feestvierenden, de tempels vol van hen die uit dankbaarheid den góden offers kwamen brengen. De naam van Mozes was op aller lippen. 6 VI ALLEEN Alom, en zelfs door den Pharao, werd de overwinnaar met groote eer ontvangen. Om hem te huldigen had prinses Thermoetis de zuilen van haar paleis met groene guirlanden laten omwinden, en tot inden nacht duurde het feest, het schitterend gastmaal, dat ze voor haar roemrijken pleegzoon had laten aanrichten. Dit alles echter was nu weer lang geleden. Door den durenden vrede was het Egyptische volk oorlog en oorlogshelden spoedig vergeten; ook aan Mozes, wiens naam ze eenige dagen lang als dien vaneen overwinnaar hadden toegejuicht, dachten ze niet meer. Wel bleef Mozes voor den ouden Pharao een man op wien te bouwen en te vertrouwen viel, een gunsteling, dien hij handhaafde in zijn eervolle macht van legerhoofd, dien hij raadpleegde in staatszaken en die vooraan moest staan inde rij der prinsen welke den koningstroon omringden. Deze bijzondere gunstbetooning van den Pharao aan den vreemdeling begon onder de andere hovelingen veel afgunst te wekken. Mozes wist dit. Hij voelde, hoe velen om hem heen zijn benijders werden, geen enkele zijn oprechte vriend meer was, en hij stond tusschen die allen doorgaans zwijgend ineen hooghartige ingetogenheid. Ondanks alle benijding kon niemand hem van aanmatiging of gunstbejag beschuldigen. Hij vervulde met groote toewijding de plichten door den koning hem opgelegd, maar terwijl de anderen feesten vierden en weelderige gastmalen hielden, dwaalde hij naar het boekenhuis bij den tempel om zijn nooit verzadigden lust naar kennis te bevredigen, of om er zich met de astronomen te verdiepen inde geheimen en de wonderen van den sterrenhemel. DE REDDER De anderen zagen hem gaan of keeren, stil en eenzelvig, een bijna sombere man, die altijd scheen te zinnen over iets dat ze niet konden uitvorschen. Was het een ongekend verdriet dat aan het hart van dien zwijger knaagde? Of waren het eerzuchtige plannen die hem zoo bezig hielden ? De benijders begonnen met den Pharao in te fluisteren, dat die Mozes, ~de vreemdeling,” toch in ’t geheel niet een zoo uitblinkend man was geworden als de Pharao en allen met hem immer verwacht hadden. Langzaam begon toen ook de Pharao de donkere stugheid in Mozes’ blik te zien, zijn sprakelooze eenzelvigheid, en hoe zijn hoofd was gebogen, als al te zwaar van kommervolle gedachten. „Deze Mozes, „de vreemdeling”, die altijd bij den sterrenwichelaar zit, hij zint op niet veel goeds,” zeiden de hovelingen een andermaal, met wel overlegde kwade bedoeling. „Ge zoudt goed doen, o Pharao, met u in achtte nemen voor hem en niet te vergeten dat hij een Hebreër is.” „Hij is voor de Hebreërs meer een vreemdeling dan voor ons,” antwoordde de Pharao, „en hij zal die slaven eer verloochenen dan ons Egyptenaren, aan wien hij alles te danken heeft. Ik ken zijn dankbaarheid.” „Verloochenen kan hij zijn afkomst niet, want ze fonkelt hem de oogen uit. ledere slag van zijn hart zal er hem van getuigen, zooals iedere trek van zijn gelaat er ons van overtuigt. En denk niet, dat hij voor zijn volk een vreemdeling is. Men heeft hem te dikwijls gezien in het dorp der Hebreërs hier’t dichtst nabij. Hij gaat als een trouw bezoeker in en uit het huis van den ouden Amram, de eenige in dat dorp die met zijn gezin in zekeren welstand leeft en ALLEEN veel weldoet aan de overige bewoners. Hoe kan dit anders dan door Mozes’ mildheid ?” De Pharao bleef na die woorden in gepeins verzonken. De Hebreërs? Had hij niet altijd geweten, hoe Egypte zich moest in acht nemen voor dit volk van vreemdelingen, dat zich in het land gehuisvest had ? Talrijker en talrijker was het geworden door de eeuwen heen. En hij, Ramses, en zijn raadslieden, ze hadden lang geleden wel goed gezien, dat dit herdersvolk zoo talrijk en door zijn ijver zóó welvarend werd, dat het een macht begon te vormen die vroeger of later Egypte zou overheerschen. Dan zou dit volk van herders de wetten gaan voorschrijven, de Pharao’s verjagen om zelf te regeeren over het land, dat hun gastvrijheid verleende. Om dit te voorkomen, waren zij, Egyptenaren, begonnen met de Hebreërs te onderdrukken en tot slavernij te brengen. Want deze macht moest vernietigd eer ze groeien kon. Daarom ook hadden zij, Egyptenaren, eenige jaren lang al de pasgeboren knapen der Hebreërs laten ombrengen, en alles bedacht en gedaan wat ze konden om dezen vreemden volksstam uitte roeien. Maar ondanks uitbuiting en slavernij en den knapenmoord, vormden de Hebreërs in het Egyptische land altijd nog een volk op zich zelf. Hardnekkig hielden zij allen vast aan elkander, aan de eigen zeden en den eigen godsdienst, en hoewel slaven, bleven ze sterk en vol wilskracht. Het was een volk dat zich niet verdelgen liet, naar het bleek; dat zich ook nooit zou oplossen inde bevolking van het land, waar hun vijf eeuwen geleden gastvrijheid was verleend. Ze bleven die ze waren. Zoo dacht de Pharao, en die gedachten deden hem opmerkzamer dan ooit Mozes, zijn gunsteling, beletten. DE REDDER „Ongetwijfeld,” zei hij dan tot zich zelven, „deze is een man die niet alleen lichamelijk met hoofd en schouders boven onze eigen mannen uitsteekt, zoodat hij onder hen een reus gelijkt. Maar ook door zijn verstand en zijn karakter blinkt hij uit hoog boven al de onzen. „Op den dag dat ik hem voor ’t eerst zag, lang geleden toen hij nog een klein kind was, heb ik gezegd : „deze heeft den blik vaneen heerscher.” En dien heerschersblik heeft hij behouden, al is hij een somber, een bijna neerslachtig man geworden. Wel is een man als hij een sieraad van mijn rijk. Wel mogen allen, die hem benijden, een voorbeeld nemen aan zijn plichtsbetrachting. Maar toch deze Mozes zou ons, juist door zijne uitnemendheid, gevaarlijk kunnen worden, zoo gauw hij gaat samenspannen met dat slavenvolk, waaruit hij schijnt voortgesproten ! Er dient voor gewaakt, dat hij met zijn volk geen heimelijke samenzwering smeedt tot opstand en verzet.” De argwaan was ontwaakt in het hart van den Pharao. De toespelingen van de benijders hadden hun werk gedaan. Het was in dezen tijd, dat prinses Thermoetis ziek werd. De meest vermaarde geneesmeesters ze waren allen tegelijkertijd priesters inden tempel werden bij Thermoetis’ ziekbed geroepen. Ze dienden haar een drank toe getrokken uit de bladeren der klimop, de plant van Osiris, den god van het leven. De drank baatte niet. De ziekte der koningsdochter verergerde met het uur. Andere mengsels, de aftreksels van velerlei bloemen, bladen en wortels, werden haar tot geneesmiddel gegeven, eveneens zonder baat. Den derden avond stond Mozes bij het ziekbed ALLEEN van zijn pleegmoeder, en bad : „O Heer, God van Israël, spaar het leven van haar, die mij, uw onwaardigen dienaar, zooveel goeds heeft gedaan.” Terwijl hij daar stond met gekruiste armen en gebogen hoofd, de oogen gericht op wie in ijlkoorts zijn naam riep, zooals ze dien geroepen had toen hij een kind was, kwam er een kleine stoet van priesters en tempeldienaars de zaal binnen. Ze deden Mozes wijken en stelden zich op, rond de sponde. Een van hen droeg over het hoofd getrokken een masker met den sperwerkop, waarmee de god Osiris altijd werd afgebeeld. Deze gemaskerde priester legde de linkerhand op het hart van de zieke en hield de rechter boven haar hoofd. Met opgeheven handen stelden vier van zijn geleiders zich aan het hoofd- en aan het voeteneind der ziekesponde. Er werden lange gebeden gepreveld. De zieke lag roerloos. Een zacht gekreun ademde over haar lippen. Na een lange wijl gaande priesters nu heen. Mozes blijft alleen met de zieke. Hij weet wel dat de geesten-bezwering niet kan gebaat hebben. De ware God alleen, die Heer is overleven en dood, kan helpen. Mozes bidt alle gebeden, die Jochebeth hem leerde toen hij een knaap was. Hij prevelt na ieder gebed : „Geef aan hare ziel, o Heer, het loon voor de liefde, die ze gaf aan het kind dat ze uit het water redde.” Hij hoort het kreunend ademen al stiller en stiller worden. Thermoetis slaat de oogen niet meer op. Ze is heel stil gestorven, zoo alsof ze insliep. Mozes ziet haar edelvrouwen en de geneesmeesters komen. DE REDDER Hij schrijdt zwijgend heen naar de boekenzaal in den tempel. De zaal is leeg. Hij kan er zoo ongezien neerzitten uren na uren. Hij poogt inde papyrusrollen te lezen. Maarde letterteekens nevelen weg voor zijn oogen. Hij laat het hoofd inde handen zinken. Nimmer nog heeft hij zich aan het hof van den Pharao zoo verlaten gevoeld als nu Dag na dag keert Mozes thans terug naar de boekenzaak Hij houdt zich verscholen. Hij weet dat er in Thermoetis’ paleis een luid rouwmisbaar wordt gemaakt. Klagers en klaagvrouwen zitten er in hal en zalen neergehurkt. Ze zijn in boetekleeren gehuld en vasten. De balsemers zijn bezig met zalven en geurige kruiden. Onder velerlei gebeden verrichten ze aan het lichaam der doode, alles wat noodig is om het te maken tot een mummie. Ze leggea op de borst een groenen edelsteen, bewerkt tot den vorm vaneen scarabee, den heiligen kever. Ze steken aan de vingers ringen van goud met weer groene of blauwe edelsteenen tot talismannen, en wikkelen dan het lichaam in velerlei fijne linnen zwachtels, waarvan meerdere beschreven met geheimzinnige teekens. Onderwijl zijn in hun huizen allerlei ambachtslieden bezig om alles voor de begrafenis in orde te maken. Want het graf vaneen doode moet tot een volledig woonhuis worden ingericht. Mozes kent de leer der Egyptenaren. Hij weet hoe ze gelooven, dat de ziel van den mensch niet sterft, wanneer hij den laatsten adem uitblaast. De ziel zal blijven leven, zoolang het lichaam nog bestaan zal. Vandaar hun zorg om dat lichaam tegen bederf te ALLEEN vrijwaren, en het te balsemen tot een mummie die in eeuwen niet tot stof kan vergaan. De ziel zal tot woning hebben het graf, waarin het tot mummie gemaakte lichaam rust. En alles wat den mensch op aarde het leven veraangenaamde, moet in dat graf te vinden zijn, opdat ook in haar grafwoning zijn ziel zich gelukkig zou voelen. Beelden en vazen zullen er in het graf van de koningsdochter zijn, leunstoelen, zitbanken, bedden en tafeltjes, zooals inde zalen van haar aardsche woning. Schrijnen met linnengoed, kistjes met reukwerken en gouden sieraden. Ook al haar muziekinstrumenten, harpen en fluiten van ivoor, damborden zullen er zijn met kleurige schijven. En dan al haar schrijfgereedschap, inkt, rieten pennen, onbeschreven papyrusbladen. Verzen en gezangen zullen er zijn, gegrift in tegels van kalksteen, als de ziel der doode zich binnen de grafwoning stil wil bezighouden met lezen. Maar ook wagens en bootjes zal ze er vinden. Want „de ziel,” wanen de Egyptenaren, kan in- en uit haar woning gaan, zich vrij bewegen waarheen ze wil en reizen over land of water. Als Mozes aan dit alles denkt, wordt zijn stil verdriet nog dieper. Ook hij gelooft dat de ziel zal voortbestaan, maar ineen oord waar ze van al deze aardsche dingen niets meer noodig heeft. God de Heer neemt haar op in Zijn hemelrijk, en in dat licht heeft ze geen behoefte meer aan dingen door menschenhanden gemaakt. Alle aardsche schatten lijken haar armoedig, bij het geluk dat ze voelt in Gods tegenwoordigheid. „Moge ook deze, die mijn pleegmoeder was, in dat geluk deelen, o God, al kende ze U niet. Ze was liefdevol en goedertieren. Laat haar deugden voor U niet verloren zijn.” DE REDDER Eindelijk brak de dag der begrafenis aan. De lijkkist had geheel den vorm der mummie. Ze was van hout. Het hoofd was beschilderd met de gelaatstrekken der afgestorvene, op het overige gedeelte, dat het omzwachteld lichaam voorstelde, had men allerlei voorstellingen en opschriften in bonte kleuren geschilderd, den naam en de deugden der doode en ook gebeden. De kist werd geplaatst op de heilige bark, een breed en kort scheepje, dat gezet werd op een slede door ossen getrokken. Mozes liep tusschen Thermoetis’ broeders, het dichtst achter deze slede. Dan volgden de priesters en de klaagvrouwen in dichten stoet, en achter hen rijen jongelingen met opgeheven palmtakken. Zoo kwam de statige optocht onder klaagzangen tot bij de kleine pyramide, die Thermoetis’ graf zou zijn. Vóór de pyramide was een vijver gedolven, waarin de bark met de mummiekist werd neergelaten. Een veerman plaatste zich met zijn vaarboom óp dat scheepje. „Charon” noemden de Egyptenaren dien veerman. Nog wachtte hij met zijn boot in beweging te brengen. Want dit was het oogenblik van het doodengericht. Veertig rechters zaten gereed om te luisteren naar iedere aanklacht, die tegen de doode kon ingebracht worden. Ze zouden onderzoeken of zulk een aanklacht gegrond of ongegrond was. Zou ze waar zijn, dan moest de begrafenis aan de doode geweigerd worden ; was ze valsch, de aanklager zou worden gestraft. Maar geen stem die zich verhief tegen de edele vrouw, wier lichaam thans op Charon’s scheepje lag. En zij, die haar begeleidden naar haar laatste ALLEEN rustplaats, legden in dit oogenblik hun rouwteekenen af; het klaaggezang hield op, en stemmen verhieven zich om den lof der koningsdochter te verkondigen. Wierook werd ontstoken, en Charon zette het scheepje den „heiligen vijver” over. Inde diepte der kleine pyramide werd de koningsdochter nu begraven. Gevulde waterkruiken en offerkoeken werden bij haar in die doodenkamer gezet. Om de doodenkamer heen waren kelderruimten met alle huisraad en gerief, en ook een kapel was er met kleine altaren en gedenkzuilen. De wanden waren er beschilderd met gebeurtenissen uit het levender afgestorvene. Mozes zag er ook afgebeeld het oogenblik dat de koningsdochter zich boog naar het biezen korfje tusschen de rietstengels. En terwijl Thermoetis’ broeders offers brachten op de kleine altaren, spijs- en reukoffers, brood en vruchten en wierook, en de priesters met luide stem Thermoetis’ namen en waardigheden, de feiten van haar levensgeschiedenis oplazen die met velerlei gebeden inde gedenkzuilen stonden gegrift, dacht Mozes: „Geen is er onder deze allen, die haar betreurt, zooals ik haar betreur al ben ik de eenige die geen offer breng, de eenige die niet geklaagd heb of met hen gebeden gepreveld.” Zwijgend, zooals Mozes met de anderen was gegekomen, ging hij heen, toen het graf gesloten was, zóó vast en zóó geheim dat niemand den toegang zou kunnen vinden. „Ze was een moeder voor mij,” dacht Mozes, „en nu zij er niet meer is, zal het hof van den Pharao mij een ballingsoord gelijken.” Hij doolde treurig door Thermoetis’ tuin, door DE REDDER de lanen waar hij als kind gespeeld had, alles herdenkend van die zonnige dagen. Hij liet zich neer op de marmeren bank achter de bosschages en tuurde uit naar het slavendorp inde verte. Zijn verlangen was groot om naar zijn ouders huis te gaan. Maar hij sprak tot zich zelf: „Wat zou ik mijn verdriet gaan klagen, aan hen die zelf reeds zooveel verdriet te dragen hebben ! Had ik hier maar iemand, aan wien ik mijn rouw over het sterven van deze, die ik liefhad als een moeder, kon uitklagen. Had ik maar een vriend! De groote, sterke man zuchtte om zijn eenzaamheid aan dit koningshof te midden der velen die enkel hem benijdden. Wie was er zijn vriend ? Twee vrienden slechts had hij: de eene was zijn vader, Amram. De andere was Aaron, zijn oudere broeder, dien hij zoo zelden, zoo heel zelden maar zag. „Al te zelden,” zuchtte weer de groote, sterke man. Hij overdacht zijn ontmoetingen met Aaron, van de eerste, een jaar na zijn knapenbezoek aan zijn ouders, tot de laatste misschien nu twee jaren geleden, weer in dat huisje ginds. Aaron ! Groot en sterk was die, als hij, Mozes, zelf. De slavernij had hem niet gebroken ! Open en glanzend was zijn blik, en zijn armen waren gespierd, breed en sterk zijn schouders en zijn borst. Aaron ! Vastberadenheid en moed hadden de edele trekken gegroefd in dat gelaat, de lijnen om den mond, die in alle ellende nog spreken kon van hoop, vaneen komend geluk, van het land Chanaan waar Israël eenmaal, door Jehova gezegend, zou wonen. „Was ik bij Aaron,” zuchtte Mozes. „Zijn hart is goed en groot. Hij zou me verstaan als ik hem sprak vam mijn zielsleed. Mijn rouw van nu zou ALLEEN hij begrijpen, misschien ook, en beter nog, dat leed waarvan ik nooit iemand sprak. Dat leed om mijn machteloosheid, hier in al mijn eer en macht! Het leed, omdat ik niets, niets kan van alles wat ik van jongsaf droomde en hoopte te doen. Het leed omdat ik niets kan voor mijn volk, dat vertrapt wordt onder de harde voeten van de verdrukkers, die ik dien ! Aaron alleen zou begrijpen, hij, de sterke en groothartige, dat ik niet meer kan voortleven hier, niet zoo, niet zoo !” Mozes was opgestaan. Als een ingeving was op zijn innerlijk geklaag, hem de gedachte door het hoofd geflitst: „Maar ga en zoek Aaron, als ge naar Aaron verlangt!” Hij wist dat Aaron als beeldhouwer werkte bij de walmuren, die de Pharao om zijn stad liet opbouwen. Hij zou gaan en Aaron zoeken. DE REDDER De zon begon reeds onder te gaan, toen Mozes de bouwwerken van den Pharao naderde. Hij had een ruimen mantel van byssus over de schouders geslagen, die, in breede plooien kruisend over de borst, den wapenrok verborg, welke aan het hof de dagelijksche kleedij moest zijn van des Pharao’s legerhoofd. En al speelde onder dien mantel zijn hand met den greep van den kleinen bronzen dolk in zijn gordel, het teeken zijner macht, niemand zou in dezen stillen, in ernstig gepeins gebogen man, een van de meest bevoorrechte gunstelingen van Ramses II vermoed hebben. Hij liep hier tusschen het gewoel van den arbeid als een verdoolde wandelaar, en de enkelen die op zijn ongewone verschijning letten, meenden dat hij eender schrijvers uit den tempel was, die in gedachten of in geleerde berekeningen verdiept, van zijn weg was afgedwaald. Eer hij weer stilstond, hadden ze hem uit het oog verloren en slechts enkelen bemerkten, hoe die verdwaalde wandelaar telkens en telkens speurend uitzag naar de groepen der arbeiders, alsof hij in hun midden iemand zocht. Het was eendruk gewemel vóór dien walmuur, welke alreeds, zwaar als een rotsige bergwand, uit den grond begon op te rijzen met vele torens en poorten. Een breede platgetreden vlakte strekte zich uit vóór de nieuwe omwalling, en daar zwoegden en slaafden de tegeldragers, de steensleepers, telkens met kleine donkere zwermen bijeen, de kloppers en de gravers, de wagentrekkers. Inde VII „VLUCHT!” wijde leege ruimte leken ze krioelende aardwormen, niet meer; hun naakte leden hadden geheel de kleur aangenomen van den grond waarop ze werkten. Bij elke groep was, als bij een kudde vee, een drijver met een lange zweep, die hij zwaaide over de gebukte ruggen der zwoegers. De man inden mantel doolde van groep naar groep, en zag, met zijn somberen blik, die menschen daar als lastdieren beladen, met dichte trossen als trekdieren gespannen voor de zware bolderende wagens. In doffe geduldigheid zwoegden ze voort, zonder opzien, de tanden knarsend opeen geklemd. Ook hij zelf, Mozes, schreed daar voort, knarsend op de tanden in machteloozen toorn. „Te denken, dat dit mijn volk is, dat dit mijn broeders zijn, dat ook Amram en Aaron als dezen worden voortgezweept door die kuddendrijvers! Kan ik dan niets, zal ik nooit iets voor hen kunnen bij den Pharao ? Telkens als ik het waagde over de Hebreërs te spreken, brak de Pharao met een wrevelig handgebaar mijn woorden af, eer ik ze uiten kon. Wat zal ik ooit vermogen voor hen ? En toch, ik mag het niet dulden, ik kan het niet langer dulden, dat zij hier erger dan dieren mishandeld worden !” Er werd een woeste opstandigheid in Mozes wakker, terwijl hij zoo over dat krioelende en toch zoo dof-stille arbeidsveld schreed. Geen stem, geen lach uit die slaventroepen, niets dan het geklets van de drijverszweep, de korte harde roep van de opzichters, en het gebolder der wielen, het gerinkel der kettingen. „Ik weet wel, dat ik hier Aaron niet moet zoeken,” zei Mozes tot zichzelf, „ik weet wel dat hij is bij de beeldhouwers en beitelt aan de beelden die naast eender poorten staan.” Doch ofschoon Mozes dit DE REDDER wist, hij kon niet anders dan tusschen de sombere zwermen zoekend den blik laten dwalen, schrikkend telkens, meenend ineen dezer jammerlijke slaven zijn vader te herkennen of hem dien hij zocht. Ten laatste schreed hij toch dichter op den walmuur toe, waar hij tusschen twee geweldige vierkante bloktorens een reeds voltooide poort zag schemeren. Het leek daar leeg, en reeds begon er de avondschaduw te vallen. Te weerszijden van den poortingang zat op een ontzaglijken troonstoel een reusachtig koningsbeeld, en Mozes, die naderde, zag bij den voet vaneen dier beelden inde avondduistering een man staan met inde gezonken hand een beitel en hamer van brons. Een dwerg leek die man voor dat reuzengroote beeld, maar toch zag Mozes wel dat hij forsch-gebouwd en hoog van gestalte was, al scheen hij nog zoo nietig. „Zoo zinkt de mensch in het niet voor de reuzenafmetingen van het werk zijner eigen handen,” zei Mozes tot zich zelven. Zijn aandacht werd getrokken én door het beeld ,én door den man, die het met keurend oog beschouwde. „Zeker is deze de kunstenaar, die de machtige beelden uit den ruwen harden steen heeft gehouwen ; een schepper van schoonheid is deze en grootsche gedachten moeten er leven in zijn hart, dat ze steen als met leven bezielen kunnen 1 Want lijkt het niet of die roerlooze steenen reuzenkoning mij en hem aanstaart met een mijmerende deernis ?” Op een afstand was Mozes blijven staan, verdiept in zijn beschouwing van het ontzaglijke kunstwerk, dat hem leek te betooveren door zijn vreemdeschoonheid. „Hoe komt het toch, dat dit beeld me in plaats van aan den Pharao, dien ’t moet voorstellen, denken doet aan den almachtigen Heerscher, Schepper vlucht! en Bestierder van hemel en aarde ? Hoe wellen in mijn hart gedachten op aan dien Almachtige, terwijl ik uitschouw naar dat beeld vaneen heidenschen koning ?” Juist wilde Mozes, om een oplossing te vinden voor zijn raadselachtige gedachtenverwarring, toetreden op den man die nog altijd in mijmerende beschouwing naar zijn werk stond te staren toen er uit de schaduw van de poort, langs het beeld heen, eender Egyptische opzichters trad. Even zag deze met een valsche flikkering inde oogen naar den beweegloozen, droom-verloren beeldhouwer. Meteen hief hij de lange slavenzweep op, en eerde droomer er op verdacht was, striemde hij hem verraderlijk drie felle slagen over gelaat en borst. De droomer deinsde krimpend van pijn en schrik terug, en Mozes, die met een schreeuw van afschuw kwam toegesprongen, zag met één blik én dat die droomer zijn broeder Aaron was, én dat de opzichter nogeens de zweep hief om haar striemend te laten neerkomen op Aaron ’s hoofd. „Laat af,” huilde Mozes, ziedend van woede zich stortend op den kwaadaardigen geeselaar. Wat heeft deze u misdaan ?” „Werken moet hij, en niet zijn tijd verluieren,” tierde de opzichter, zijn aanvaller tegen de borst stompend. „Ik zeg u, weg die zweep, en raak dezen niet aan!” Mozes omgreep met de linker den arm, die hem wilde wegstooten, den pols schier brijzelend, ineen toorn, die hem doorschudde en zijn bloed als vlammend vuur deed oplaaien. „Los,” tierde de opzichter, en striemde den zweepstok met zijn vrije hand op Mozes’ hoofd neer. „Los, of ik sla je dood hier, hier voor m’n voeten DE REDDER vuige Hebreër! Je zijt niet beter dan de anderen, al draag je een mantel als de edelen van den Pharao ! Zou een Hebreër mij de les lezen ? Mij ?” Als een razende wrong en schudde de Egyptenaar om zich te bevrijden uit den greep die z’n vingers zou vermorzelen, en de zweep wegwerpend, wilde hij worgend Mozes naar de keel springen. Maar deze voorkwam hem. Hij trok met zijn vrije hand den dolk uit zijn gordel, en stak, in woedend verweer, den aanvaller recht in het hart. Met een schreeuw van pijn wankelde de Egyptenaar achterover, machteloos smakte hij neer op den grond. Even nog een gereutel toen werd het stil. Mozes wierp den dolk van zich af, en in heftige ontroering wendde hij zich naar zijn broeder. „Hij is dood,” sprak hij, wijzend op den gevallene. „Wat hebt ge gedaan, Mozes, wat hebt ge gedaan,” steunde Aaron, met doffen blik neerschouwend op het ontzielde lichaam. „Ik heb me verweerd tegen den aanrander,” zei Mozes rustig. „Moest ik u dan onder mijn oogen laten geeselen, Aaron ? Moest ik het dulden, dat die onmensch u en mij vermoordde, hier aan de voeten van uw kunstwerk ?” Maar Aaron hoorde slechts vaag de woorden die Mozes sprak. Schuw wendde hij zich naar links en rechts, als in grooten angst luisterend en spiedend met strakken blik. „We moeten hem begraven,” fluisterde hij dan, schielijk zich overbuigend naar het doode lichaam. „Er is gelukkig niemand inde nabijheid. Help me, Mozes.” Alreeds woelde Aaron met zijn werktuigen den grond om, die, versch omgegraven, naast den voet van het beeld los en mul was. 7 vlucht! „Ik durf mijn daad voor ieder verantwoorden,” zei Mozes, „niet bedekken wil ik ze als een moordenaar !” „Ge durft en kunt uw daad voor ieder verantwoorden. Maar wat zal het u baten ? Uw benijders klagen u aan voor den Pharao : „deze Hebreër heeft de hand geslagen aan eender onzen 1” En gedaan is het met uw eer en aanzien aan des Pharao’s hof, gedaan met onzen trots en ons geluk om u, onze hoop op u !” Zoo zacht en schichtig prevelend groef Aaron den grond onder den doode weg en strooide ze met volle handen over het lichaam. Tegen den voet van het beeld geleund stond Mozes, met den arm het voorhoofd dekkend, als wilde hij zoo het woelen van zijn gedachten bedwingen. „Hun trots ? Hun geluk ? Hun hoop?” jammerde de stem van zijn ziel. „Wat heb ik gedaan voor hen ? Niets dan nu dit, waarover de nijd en de afgunst zullen schande roepen als het ontdekt wordt! Wat zal ik ooit kunnen voor hen ? Ach, waarom ben ik het niet, die daar den doodslaap slapen mag aan den voet van Aaron’s meesterwerk? Alleswas dan voorbij, de radelooze smart om mijn machteloosheid zou ik niet meer behoeven te dragen, niet meer zou ik de dubbele man behoeven te zijn die èn den verdrukker èn de verdrukten moet trouw blijven 1 Hoe kan ik nog leven ?” „Mozes,” sprak daar Aaron, die zijn treurig werk had volbracht en zacht naast hem tredend, de hand legde op zijn schouder, „Mozes, ga nu heen. Keer terug naar het paleis, en sta hier niet als een die wanhoopt.” „Wat zou ik nog hopen kunnen?” zuchtte Mozes, DE REDDER als een hulpelooze knaap zijn broeders hand grijpend. „Wat kan een dubbelhartig man ooit voor goeds tot stand brengen ?” „Dubbelhartig?” vroeg Aaron in zacht verwijt. „Wat anders : ik die zoowel den Pharao als mijn volk wil trouw blijven ! Hoe kan dat samengaan ?” „Dat het blijve, zooals het was. Trouw waart ge den Pharao met uw verstand, trouw uw volk met uw hart. Uw verstand zegt: „Ik moet den Pharao dienen, wil ik ooit kunnen wat mijn hart droomt: mijn volk redden uit deze ellende. We hopen niet anders, Mozes, dan dat gij, als eenmaal Jozef, heerschersmacht zult krijgen in Egypte, dat ge als hij een onderkoning wordt die met den Pharao de wetten voorschrijft. Nieuwe wetten, die uw arm verdrukt volk zullen verlossen!” „Is het dit wat ge hoopt?” vroeg Mozes, terwijl hij z’n broeder in verwonderd gemijmer aanzag. „Ook ik heb dit eenmaal gehoopt in eerzuchtigen hoogmoed. Maar het zal nooit gebeuren, Aaron. De tijd is voorbij, dat het had kunnen gebeuren, als Jehova zoo gewild had. Ik voel thans de gunst van den Pharao zich van mij afwenden, en mijn macht als de dag die verduistert voor onze oogen. Gij hebt, in uw slavernij, uit steen een beeld, een kunstwerk geschapen, Aaron, dat in zijn overweldigende schoonheid, inde ziel de gedachten doet ontwaken tot den Almachtige ! Ik, in mijn vrijheid, in mijn eer en mijn macht, heb niets anders gedaan dan dien man doodgestoken, zooeven, dat was alles wat ik vermocht voor mijn volk en voor den Almachtige, ’t Is bitter weinig, bitter weinig!” „Mozes, de avond wordt donker, dadelijk keeren drijvers en slaven van het werk huiswaarts. Ga nu terug naar het paleis! Niemand mag ons hier vlucht! samen zien, bij de plek waar die man begraven ligt. Vertrouw op mij ik zal uw daad verhelen en desnoods de schuld op mij nemen!” „Dat zult ge niet! Nooit zou ik dat dulden.” riep Mozes uit. En dan zijn broeder de handen schuddend, vroeg hij: „Vind ik u morgen hier terug bij dat beeld ?” „Morgen zal ik heel den dag weer aan het beeld moeten werken, om de laatste toetsen te geven aan het gelaat.” „Ik kom terug, om u te zeggen wat mijn woelende gedachten tot raad zullen vinden inden komenden nacht. Prinses Thermoetis, mijn pleegmoeder, is gestorven, en thans, na haar dood en na deze daad ik kan zoo aan Ramses’ hof niet langer voortleven, Aaron!” „Wij zullen vóórdat we ons te slapen leggen voor u bidden, Mozes. Onze ouders, Miriam en ik. Dat de Heer, de God van Israël, u geve te volvoeren, wat Hij wil door u.” Het was Jochebeth’s woord van langgeleden, dat Aaron daar herhaald had. Nu Mozes heenschreed door de poort, de straten door naar het koningspaleis, herinnerde hij zich dit ineenmaal. Ook Jochebeth had eens die woorden gezegd ! Hij was toen een jonge knaap, die hoopvol tot het leven ontwaakte. Nu was hij een man, die hopeloos het leven van zich zou willen afwerpen. En weer die woorden. Aaron’s stem klonk na in zijn hart en wekte er de eigen kalme krachtige stem van langgeleden: „O God, laat mij kunnen wat Gij wilt door mij!” Heel den slapeloozen nacht door sprak dat gebed uit zijn jeugd telkens en telkens weer in zijn DE REDDER ziel, luider ten laatste dan alle woelende en zoekende gedachten. Den volgenden morgen, lang voor de zon op haar middaghoogte stond, liep weer die man met den mantel van byssus over de schouders langs den weg, waar hij gisteren liep als een verdwaalde wandelaar. De arbeid voor den walmuur was weer in volle bedrijvigheid, en in ’t helle licht van den dag leken de krioelende, zwijgend-wrokkende slaven nog ellendiger dan ze gisteren hadden geleken, toen de avondduistering de harde wanhoopstrekken van hun gelaat, de wonden en lidteekens van hun lijf en leden met haar purperen waas overschemerd had. „Het is goed, wat ik besloten heb dezen nacht,” dacht Mozes terwijl hij daar voortschreed en zijn hart van smartende deernis voelde bloeden. „Ik zal hier terugkeeren tot ze mij kennen en ik hen. Ze moeten tenminste weten dat er één is aan des Pharao’s hof, die hen liefheeft, en die pogen zal van heden af, rusteloos en met al zijn kracht, hun lot te verzachten, al kost het hem het leven!” Dit besluit na zijn nachtelijk bidden en peinzen, had het morrend zelfverwijt over zijn dadeloos bukken voor de overmacht, wat tot zwijgen gebracht. „Al zou hij het hoofd te pletter loopen tegen die overmacht, werkeloos wilde hij niet langer blijven voor zijn weerloos volk !” Hij was op weg gegaan én om met Aaron dit genomen besluit te bespreken, én om een eerste toenadering te doen tot de arme slaven, om hun te toonen dat ze een vriend hadden, een broeder, die met hart en ziel verlangde hen te verlossen uit hun jammer. Hij dwaalde van groep naar groep en was al vlucht! meer dan eens de uitgemergelde, afgebeulde zwoegers genaderd om hen toe te spreken, bemoedigend en broederlijk, met de goede troostende woorden, die hij voor hen voelde opwellen in zijn hart. Maar met hun holle duistere oogen zagen ze hem achterdochtig aan, en met een bitteren trek om de gesloten lippen wendden ze schuw en wantrouwig het hoofd van hem af. Meer dan eens kwam dan de drijver nadergedrenteld, spelend met zijn zweep, aanmatigend zich stellend tusschen zijn slaventroep en dien vreemdsoortigen hoveling, de eerste van des Pharao’s hooge dienaren, die in de bouwwerken en de slaven leek belang te stellen. „Wat wilde die man ? En welke waardigheidstekenen verborg hij onder dien mantel ? Het was hem aan te zien, dat hij tot de grooten behoorde die bij des Pharao’s troon staan, en toch leek hij een Hebreër. Hoe kon dit samengaan ? Hadden ze dezen ook gisteren niet hier zien dwalen ? en was er gisteren niet eender hunnen doodgestoken, een der mede-opzichters, die door zijn vrienden vermist werd inden avond ? Zij hadden de laatste gangen van dien vermiste nagegaan, en na velerlei navraag en zoeken was dezen ochtend zijn lijk gevonden, begraven bij de poort onder een dunne laag zand. Naast dat graf lag een bronzen dolk, met eendoor edelsteenen versierden vogelkop tot greep. De dolk vaneen legeroverste. „Deze man met den mantel die doodslag, die dolk zeer te wantrouwen was deze leegloopende wandelaar ” De drijvers wezen elkaar door heimelijke teekenen met hun zweep den vreemden zwerver aan. Mozes merkte het niet. Hij was weer eender slavengroepen genaderd. Het was een dertigtal, dat juist zich spannen ging voor een wagen waarop een zware marmeren sfinx DE REDDER was geladen. Zij grepen de koorden en kettingen waarmee de kar moest voortgetrokken. Toen Mozes nadertrad, zag hij hoe twee der Hebreërs elkaar een plaats bij de voorsten betwistten. De een, een groote sterkgespierde man, die het uiteinde vaneen der koorden reeds had bemachtigd, sloeg er den ander mee, een tengeren knaap die ’t hem afhandig wilde maken, huilend: „’t Is mijn plaats, bij de voorsten ben ik gesteld omdat daar de vracht het lichtst is. Moet ik uw plaats achteraan innemen dan bezwijk ik onderweg. Ik kan het niet!” Maar ’t koord striemde den knaap over de handen, die er naar grepen. Op dit oogenblik trad Mozes nader, en hij sprak zacht-verwijtend tot den man, die sloeg: „Vrind, waarom slaat ge uw broeder ?” De toegesprokene duwde Mozes met een armstoot op zijde en striemde nogeens met het opgeheven koord den jammerenden knaap op de handen, hem toesnauwend : „Hier is er een die je helpen wil, schreeuwlelijk !” En tot Mozes, die op zijn beurt thans hem dat koord wilde ontwringen, jouwde hij: „Uit den weg en laat me. Wie heeft u tot overste en rechter over ons gesteld ? Meent ge, dat ik u niet terugken ? Gisteren waart ge er ook, en gisteren is de opzichter vermoord ! Komt ge mij doodslaan,— zooals ge hem hebt doodgeslagen ?” Na dat woedend uitgeschreeuwde woord ging er een morrend gejoel op uit den troep. Het was alsof die rampzaligen zich verheugden eindelijk hun verbeten wrok eens te kunnen luchtgeven tegen een van des Pharao’s grooten, een van die trotsche dwingelanden. Want ook deze was een van hen ! Zagen ze ’t niet aan zijn mantel en zijn schoeisel ? vlucht! Mozes was bij het schimpend verwijt van den Hebreër achteruitgetreden en stond daar met over de borst gekruiste armen. „Hoe is die daad openbaar geworden?” vroeg hij, en niemand hoorde in zijn stem den schrik en de smart, die toch zijn hart doorstormden terwijl hij sprak. „Hij bekent het zelf! Hij heeft den opzichter vermoord,” joelde de troep. Op dit oogenblik sloop de knaap, die om het koord gejammerd had, als een schichtige hond laaggedoken langs Mozes heen. „Vlucht,” fluisterde hij hem toe in dringenden angst. „We zijn dezen ochtend allen ondervraagd. Alles spant samen. De dolk is gebracht naar de rechters van den Pharao!” Terwijl de knaap de woorden prevelde, ongemerkt tusschen zijn jammerklachten door, had hij zich achter zijn helper in ’t stof laten vallen, zich wentelend als van ondraaglijke pijn. Mozes sloeg met een rustig gebaar zijn mantel open, en dezen werpend op den knaap die hem uit dankbaarheid redden wilde, trad hij heen, nageschouwd door de slaven en de drijvers, die van ontzag verstomd waren, toen ze aan den wapenrok den legeroverste herkenden. „Het is gedaan met mij aan het hof van den Pharao,” sprak Mozes tot zichzelf. „Nu die dolk gevonden werd en bij de rechters gebracht, is hij reeds herkend als de mijne. Wat zou ik nog terugkeeren naar het paleis? Een smadelijke doodstraf zou er mij wachten, want nu hebben zij die me haten en ze haten me daar allen de macht om mij, hinderlijken Hebreër, uit den weg te ruimen. De knaap heeft gelijk : vluchten moet ik. Heengaan zal ik om mijn leven te redden, dat misschien ooit DE REDDER nog mijn volk tot nut mag zijn! Jehova, aan wien ik het toewijd, beschikke er over. Heengaan zal ik, ver van hier. Maar ik zal mijn voetstap niet verhaasten, ik zal mijn blik niet neerslaan voor niemand 1” Zoo wandelde Mozes terug langs den weg dien hij gekomen was. Hij zag de glurende opzichters recht inde oogen, en ze groetten eerbiedig nu ze den machthebber herkenden aan zijn kleed. Maar bij den ingang der stad wendde de rustige wandelaar zich af naar het pad, dat door de vertrapte weilanden tot het dorp van Amram en Jochebeth leidde. In het stille middaguur kwam hij het huisje binnentreden, waar Miriam weefde en Jochebeth spon, sprekend over hem ! Hij sloot de deur behoedzaam dicht. De vrouwen zagen bewegeloos van verrassing hem aan. „Mozes ? Gij ?” Voor ’t eerst kwam hij hier in zijn van edelsteenen flonkerde hofdracht. „Help me,” zei Mozes, aldoor even rustig. „Ik moet vluchten. ASron zal begrijpen en u zeggen waarom. Geen oogenblik mag er verloren gaan.” „Wat is er gebeurd ?” De vrouwen sloegen jammerend de handen ineen. „Niet te luid,” prevelde Mozes. „Het is gedaan met mij aan het hof van den Pharao. Dit zal de straf zijn van mijn hoogmoedige gedachten. God die me de straf oplegt, zal me kracht geven haar te dragen. Bereidwillig, bijna blijde aanvaard ik ze. Boeten wil ik.” Terwijl hij sprak gordde Mozes zijn gewaad los. „Geef me den tabberd, dien vader draagt op Sabbath-dag. Geef me den doek, dien hij dan windt vlucht! om het hoofd. Ik wil van nu af het kleed der Hebreërs dragen en dit nimmer meer afleggen.” En terwijl Mozes het gewaad, dat hij haar gevraagd had, zich over de schouders liet glijden en zich het hoofd omwond met den turband, stonden de vrouwen, de moeder gesteund door den arm der dochter, met bevende lippen en de oogen vol tranen naar hem op te zien. „Ge hebt uw hoop gesteld ineen, die het niet waardig was,” mompelde Mozes, haar ontroering bemerkend. „Vergeef me, moeder en Miriam, dat ik u in plaats van het geluk nog dieper leed moest brengen. Vergeeft me, en bidt voor mij den Heer, den God van Israël.” Aan Jochebeth’s voeten was hij neergeknield, en als een smeekende knaap nam hij de dorre gerimpelde hand van zijn oude moeder en legde ze, tot den zegen, op zijn inden wollen turband verborgen hoofd. Dan haastig oprijzend, beval hij, met een gebaar vol deernis en liefde, de oude in Miriam’s zorgen en zonder meer om te zien schreed hij het huisje uit. „Wat heeft God de Heer met hem voor?” vroeg Jochebeth, starend inde leegte die hij naliet. Ze voelde dat haar hoop in hem onverwoestbaar was. „Gij zult het weten eenmaal, Miriam ! Maar ik niet meer hier op aarde. God zegene hem, die de trots en de troost is van mijn hart.” Miriam had den flonkerenden wapenrok opgeraapt en borg dien, ineen flarde linnen gewikkeld, onder inde spinde. Ze zat daar gebogen neergeknield en bleef er, om haar tranen te verbergen, langer toeven dan noodig was. Ze dacht er aan, hoe ze als twaalfjarig meisje, van ditzelfde plekje onder inde spinde, het biezen korfje had genomen, dat Mozes’ waterwiegje moest DE REDDER zijn. Een bron van tranen werd haar hart bij die gedachte. Maar moeder mocht die droeve ontroering niet zien ! „Hij zal terugkomen,” zei ze oprijzend, en ze trachtte den blijmoedigen lach te lachen, die haar van kind afwas eigen geweest. „Niewaar moeder, wij houden nooit op met bidden en hopen !” vlucht! TWEEDE GEDEELTE „IK ZAL MET U ZIJN”. I HET NIEUWE TEHUIS Grenzenloos en verlaten was de woestijn, en de hemel die haar overwelfde, was wijder nog en leeger. Dor zand omlaag met hier en daar wat heigroeisel, wat distels, wat bremstruiken en bramen, omhoog star en grondeloos die koepel van kleurloos licht, en nabij of ver niets dat bewoog, niets dat ademde. Alleen de eindeloosheid en de stilte. „Is er iemand zoo eenzaam als ik?” vroeg de man zich af, die daar door ’t warme witte zand de voeten sleepte, moe en moedeloos. „Is er iemand ter wereld zoo verlaten en arm als ik ?” ’t Was Mozes. Twee dagreizen reeds had hij volbracht, na het afscheid van zijn moeder en van Miriam. Dit was de derde, en alreeds was het middaguur lang voorbij. Den eersten nacht had hij in het grensgebergte geslapen onder het dak vaneen der steenhouwers, een Hebreër, die hem tot teerkost een brok brood en een stuk geitenkaas had meegegeven. De laatste korst van dit brood en wat bramen, die hij op een der heiplekken gevonden had, ’t was al zijn voedsel geweest vandaag. Hij had gehoopt, gisteren reeds, eindelijk weer bij menschenwoningen te komen. Maar er was niets dan wijd en zijd de eenzaamheid en zóó vlak en zóó star, zóó beweegloos en eentonig, dat het hem leek, nu hij toch heel een morgen, half een middag had voortgeloopen, of hij gebleven was op dezelfde plek, waar hij in den vroegen ochtend uit zijn doffen slaap ontwaakte, uitgestrekt in het barre zand. De stilte zoefde hem inde ooren als het holle geluid van den nachtwind ; duizelig van moeheid en honger, wist hij ten laatste zelf niet meer of hij wakend dit alles beleefde of ineen kwade koorts het droomde, maar wakend of droomend, hij voelde zijn verlangen steeds grooter worden, om met een doffe klacht, zich te laten neervallen in dat heetgebakerde zand, en nu maarte sterven. Hij streed tegen die begeerte als met zijn laatste zielskracht; hij spande zijn laatste lichaamskracht in om verder te gaan. Hij wist dat hij voort moest schrijden, zoolang totdat hij, niet door zijn eigen wil, maar door Gods wil, zou neervallen. Dit tenminste wilde hij volbrengen tot het laatste, dezen lijdensweg! Was het wellicht niet de eenige boete, die hij zou kunnen doen voor zijn onwaardig leven ; na alles wat hij verzuimd, na alles wat hij gezondigd had, de eenige daad wellicht die hij nog aan Jehova kon opofferen ter verzoening? Hij schreed dus verder, al deed iedere voetstap hem pijn, al voelde hij zijn lenden als gebroken van moeheid, al ontviel de boomtak die hem tot staf diende schier zijn hand, en al trok en lokte hem het mulle zand als een zacht doodsbed. Maar inde eindelooze ruimte, in het wijde, al te helle, al te heete licht, voelde hij zich steeds nietiger worden, niet meer dan een schaduw eerst, niet meer dan een aardworm nu, een kruipende aardworm. „O Heer, wat is de mensch voor Uw aangezicht, en waarom, o Heer, zoudt Gij den mensch gedenken, anders dan uit overgroote goedertierenheid, die hem zijn hoogmoed en zijn roemzucht vergeeft?” Zoo bad Mozes, en hij dacht aan zijn verleden leven, waarvan eerst drie dagen hem scheidden, en dat toch zoo ver en onwezenlijk geleek, alsof het niet zijn eigen bestaan was, maar het bestaan DE REDDER vaneen ander dat hem verhaald was geworden. Was niet hoogmoed reeds de zonde geweest van het zevenjarig knaapje voor des Pharao’s troon ? En waardoor anders dan uit hoogmoed had de opgroeiende jongeling gebeden en gedroomd een tweede Jozef te worden aan des Pharao’s hof ? Om zijn volk te redden uit de slavernij ? Ja, altijd had hij dit gesteld tot een doel van zijn wenschen en hopen. Maar was ’t niet in zich zelf „hoogmoed” te wanen, dat juist hij de uitverkorene zou zijn, die deze redding mocht bewerken ? God alleen kon het God kon en zou zijn beloften vervullen waar en wanneer en door wien Hij wilde. Waarom juist door Mozes ?... Een ijdele waan, een hooghartige hoop had hem dit doen gelooven, vanaf zijn jeugd. Maar God doet kracht met Zijn arm. Hij verstrooit de hooghartigen van inborst, en machtigen stoot Hij van hun troon. Daarom liep hij, Mozes, voor drie dagen nog de machtigste en hoogmoedigste van alle Hebreërs, thans door God en de menschen verlaten, hier arm en eenzaam als geen, een kruipende aardworm voor Gods aangezicht. „Maar boeten zou hij, tot het laatste. Niet zuchten, niet rusten —al verder, en bidden: „O, God, wees genadig.” Zoo mijmerend, inden duizel van moeheid, honger en zielesmart, zag Mozes aan de tot nu immerwijkende en toch eindeloos-onveranderlijke lijn waar de kleurloos-klare hemelkoepel en de witverblakerde woestijn elkaar raakten, ginds aan de kimme, voor ’t eerst een donkerder oneffenheid, wat onbestemd geschaduw. Waren het wolken die oprezen aan den horizon ? Waren het heuvels of bosschen ? Onderscheiden kon hij het niet, maar wat het ook ware, hij zou daarheen als naar een doel zijn schreden richten. 8 HET NIEUWE TEHUIS Onafgewend tuurde thans zijn blik naar dat verre geschaduw. Het bleef onbeweeglijk. Dus het was niet een wolk, die zich verspreiden zou of voortdrijven. Het kreeg wijder en vaster afmeting. Het sloot de kimme daar af. Het waren heuvels begroeid met gras en struweel, want ze leken donkerder dan de witte woestijnvlakte. Het waren heuvels, misschien met bramen, met kruiden of wortels, die hem tot voedsel konden dienen, met honingraten van wilde bijen, met sprinkhanen, met vogeleieren tusschen gras of struiken ; misschien vloog er een vogel dien hij vangen en dooden kon om hem ten middagmaal te roosten boven een takkenvuur; misschien welde er een bron waaraan den dorst te lesschen die zijn lippen verschroeide. Het doel, dat hij steeds naderbij kwam, de hoop op verkwikking en rust, hadden Mozes’ krachten weer doen opleven. De prangende benauwing der stilte en der eenzaamheid had hem losgelaten. Er was weer veerkracht in zijn tred gekomen, en nu hij ten laatste die zoolang reeds hem lokkende heuvels bereikte, kon hij den lust niet weerstaan de rotsachtige helling, aan wier voet hij stond, op te klimmen, hoewel een gemakkelijker weg dooreen dal-klove naast hem openlag. Hij wilde zien wat die heuvels achter zich verborgen ! Doch tot boven geklommen stond hij voor een dor heide-achtig hoogvlak. Hij overschreed het tot den tegenoverliggenden rand, en vandaar blikte hij inde diepe dalkloof, niet meer dan een weg, die aan de andere zijde weer door heuvels werd afgesloten, hooger dan deze waar hij stond. Er bleef hem toen niets meer over, dan in die DE REDDER groene ravijn neer te dalen. Het leek wel de droge bedding vaneen beek. Licht zou hij er, tusschen de struiken, de vruchten, den honing of de vogeleieren vinden, waarnaar zijn honger smachtte. Speurend tusschen de struiken en beziën plukkend met volle handen, had hij een wijle in die struweelige kloof getoefd, tot hij al zoekend, om den heuvelvoet heen ineen rond dal kwam waar aan de verschillende zijden ook andere ravijnen leken uitte monden. Het was er schaduwig en koel. Mozes zette er zich neer tegen eender hellingen, etend nog van zijn kleinen voorraad braambessen, die èn zijn honger èn zijn dorst wat stilden. Neerlaten kon hij zich hier op dat mos, niet om er te blijven en te sterven, zooals hij verlangd had te midden van het barre verblindend witte zand,maar om er te rusten, zijn kracht te herstellen, en verder te gaan straks, eerde avond viel. Zoo lag hij dan met geloken oogen tegen de glooiing, bijna insluimerend, toen ineens een geluid van stemmen hem deed opschrikken heldere, hooge stemmen, zangerig roepend en lachend, zoodat er vogels begonnen te fluiten als ten-antwoord op haar speelsche vroolijkheid. Verrast had Mozes zich half opgericht, en vanachter de bremstruiken die hem verborgen, zag hij uiteen der ravijnen een kudde zwaar-gewolde schapen komen, geleid door zeven jonge meisjes, waarvan de vier jongste nog kinderen waren, die met uitgestrekte armen om de kudde heendansten, juichend van pret om de dwaze sprongen, het halsrekken en het geblaat der opdringende schapen. „Zie toch, wat een dorst ze hebben,” riepen de dansende kleine meisjes tot de drie oudere die achter den woeligen troep kwamen aanstappen, met lichte vlugge voeten ook zij, met den glans HET NIEUWE TEHUIS van haar jeugd als een zonneschijn om heel haar wezen en gestalte. Twee van haar liepen, met het rokken inden arm, wol te spinnen ; de derde, van de zeven zeker de oudste, hield een rieten herdersstaf inde hand en liet met een zachten wijzen glimlach den blik wakend weiden over de dringende kudde en de dansende kinderen. „We zullen alvast den steen van den put wentelen, en de drinkgoten volscheppen,” riepen de kinderen, en in ’t midden van het dal bukten ze op de knieën neer, tastend met. de handen naar een grooten grijzen steen, dien Mozes eerst niet bemerkt had. „Niet doen,” riep het meisje met den herdersstaf. Haar stem had een teederen, innigen klank, die Mozes denken deed aan avonden lang geleden, als hij in prinses Thermoetis’ tuin, opblikkend naar de sterren, geluisterd had naar ’t spel der harpen. „Waarom niet doen, Sephora ? Moeten de schapen zoo dicht bij den put dan van dorst omkomen ? Zie ze eens reikhalzen !” „We zijn vandaag de eersten en anders altijd de laatsten, daarom weet ge ’t niet maarde steen mag niet van den put, voordat alle herders en alle schapen hier samen zijn. Zoo is nu eenmaal het gebruik!” „Dat is een dwaas gebruik, en het dient nergens toe ! Dorst is dorst en water is water,” lachten de kleine meisjes. „En eer die luie herders allemaal hier zijn ! We hooren er nog geen enkelen naderkomen. Toe Sephora ! Wij zouden zoo graag de drinkgoten eens volscheppen, ’t Is zoo heerlijk met water te plassen! Heel den middag hebben we er naar verlangd. Lieve Sephora zeg, mogen we?” „Laat ze,” zeiden toen de zusters met het spinrokken. „Misschien kunnen we weg zijn, eer die DE REDDER domme, drieste herders komen! Ze hebben altijd wat aan te merken op vaders kudde, omdat wij die ze hoeden maar meisjes zijn. Ze zeggen : „Vrouwen moeten wol spinnen en brood bakken thuis, en geen mannenwerk willen doen.” Ze zeggen: „Zie Jehtro’s schapen eens schraal en mager zijn en zoo dun is hun wol. Alleen omdat die meisjes ze niet ver genoeg de woestijn kunnen indrijven !” „Ja, Sephora, altijd dat geplaag en gesmaal van die herders! We zullen hun vandaag eens te vlug zijn !” „Nu goed dan, goed dan,” stemde Sephora toe, bezwijkend voor al dien aandrang, „maar dan ook niet getalmd!” „De steen is zwaar,” zuchtten de kinderen, die reeds aan ’t duwen en wentelen waren. „Ja, maar nu ook doen, waarom ge gedwongen hebt! Komaan ’n beetje moeite wat geeft dat nu !” „Niets geeft het, heelemaal niets! Duwen, kinderen duwen,” lachten de kleine meisjes elkaar toe. Haar donkere gezichtjes bloosden van inspanning maarde steen lag reeds op zij van den put. „We kunnen het evengoed als die pochende herders,” jubelden ze nu, ze bukten voorover en lieten emmers en kruiken, die bij de drinkgoten lagen, aan koorden omlaag plonzen. Dan haalden ze het water op en plasten het inde met steenen belegde geulen tusschen het gras. Kwistig en speelsch putten en plasten ze, en ook elkaar sprenkelden ze nat en de een dreigde de andere met gulpen van dat koele water. Terwijl de kinderen zoo onder blij gelach en geschater aan ’t stoeien waren, kwamen uiteen der ravijnwegen opnieuw schapen aandringen, die bij den dal-ingang stilstonden en met gestrekte halzen HET NIEUWE TEHUIS begonnen te blaten naar de schapen, die reeds dronken bij de goten. „Voort, voort,” riep een harde, barsche stem. Kluiten van het wegzand vielen op de koppen der dralers, die verschrikt opsprongen, recht naar de goten heen. Achter de schapen kwaïn een opgeschoten jongen, die verachtelijk tusschen de tanden begon te sissen nu hij de meisjes zag bij den put. „Maak plaats,” riep hij ruw, en met een paar sprongen was hij de eigen schapen vóór, en begon de drinkende kudde van de meisjes met zwiepende slagen van zijn staf uiteen te drijven. „We hebben evenveel recht onze kudde met het water van den put te drenken, als gij en de anderen,” zei Sephora kalm hem inden weg tredend en met haar staf de schapen weer samenbrengend. De kleine meisjes bij de drinkgoten keken elkaar schalks aan, ze hadden grooten lust om den ruwen slungel, die daar scheldend en armzwaaiend voor Sephora stond, de laatste gulp uit haar emmers en kruiken over de voeten te plassen. Maarde twee oudere zusters, die dit ondeugende plan bemerkten, wenkten haar met een bang handgebaar voorzichtig te zijn. Terwijl die eerste herder zoo aan ’t razen was, kwam er een tweede en ook een derde met zijn kudde naderen. Ze schenen langs denzelfden weg gekomen. „Ha zoo,” jouwden ze, „de zeven prinsessen van Jethro wilden ons vandaag te vlug afzijn ! In plaats van op het overschot te wachten, zooals ’t haar passen zou ! Niets er van. Wij ’t eerst IVoor meisjes is ’t altijd nog tijd-genoeg !” En ook deze twee begonnen met hun stokken tusschen Sephora’s kudde te slaan, sloegen zelfs naar de kleine meisjes, die gillend met de verschrikte schapen opstoven tegen de helling. DE REDDER „Laat dat,” riep daar eensklaps een gebiedende, diep doortonende stem. Meteen was alles stil. Verstomd, verbijsterd stonden èn de jonge herders, èn de meisjes, èn de kinderen; zelfs de schapen drongen te-hoop en blaatten niet meer. Zoo, gebiedend roepend, was Mozes opgerezen van achter de bremstruiken, en stond daar nu midden in dat dal, midden onder de schapen, de meisjes en de herders, in zijn valen tabberd en met den tulband om het hoofd, den boomstok inde hand een zwerver die een koning geleek ! Hoog boven allen uit rees zijn gestalte, breed en sterk en als onverzettelijk stond hij daar, zijn oog vlamde van toorn en hij strekte den arm, als iemand die gewoon is te heerschen. „Terug,” beval hij den knapen, „en keert hier niet weder, vóór deze meisjes haar kudde gedrenkt hebben !” Ontsteld deinsden de herders achteruit voor dien blik en dat gebaar, voor dien wonderlijken vreemdeling met zijn armoedig kleed en zijn fonkelend heerschend oog. „Goed,” mompelden ze, „maar we zouden haar immers geen kwaad hebben gedaan !” „Ga,” gebood Mozes, nog altijd met den arm gestrekt. En zijn blik drong hen weg. Ze gaarden met den staf hun schapen samen en gingen schoorvoetend heen. Eerst toen Mozes hen in het ravijn had zien verdwijnen, wendde hij zich tot de meisjes : „Weest nu gerust,” zei hij met een zachten glimlach, „laat nu vrij uw kudde drinken naar hartelust”. „Ge zijt een goede helper,” sprak Sephora, die den blik nog niet van hem had afgewend sinds hij zoo .plotseling te voorschijn trad. „Ge kwaamt zoo HET NIEUWE TEHUIS op het juiste oogenblik, dat ik bijna zou durven vragen : Heeft Jehova u gezonden ?” Haar stem was bedeesd geworden terwijl ze sprak, en nu de vreemdeling haar bij die laatste woorden met een verwonderden glimlach aanzag, sloeg ze de oogen neer, en een lichte blos overtoog haar gelaat. „Wij mannen moeten weerloozen helpen en niet hen kwellen,” gaf Mozes ten antwoord, en met een speelschen wenk riep hij de kleine meisjes van de helling waarop ze gevlucht waren. „Kom,” zei hij, „begin nog eens opnieuw te plonzen en te plassen. Maar niet over mijn voeten, hoor!” De kinderen kwamen met hun emmertjes en kruiken nader trippelen. „Het lijkt me zoo prettig werk. Mag ik ook eens water scheppen,” vroeg „de vreemdeling” nu ze bezig waren. En alle vier tegelijk boden ze hem haar emmer of haar kruik aan. „Eén is genoeg!” Hij nam het emmertje der kleinste, en de groote sterke man begon daar, als een speelsche knaap, mee water te putten en uitte plassen, totdat de stemmen en het gelach van het zevental weer even hoog en helder opklonken als te voren. Dan wendde hij zich tot Sephora, en begon met haar de schapen saam te drijven naar de goten, tot alle hadden gedronken. „God zegene u, heer,” sprak Sephora nu ze gereed stond om met haar zuster en met de kudde weg te tijgen. Weer vloog dat vluchtig rood haar over het voorhoofd, haar lippen beefden alsof ze nog meer woorden wilde spreken, maar dit van beschroomdheid niet vermocht. „Mijn God, die ook de Uwe schijnt te zijn, behoede u,” antwoordde Mozes, terzijde tredend en het hoofd buigend in eerbiedigen groet, zooals hij DE REDDER van jongsaf de koningdsdochters aan het Egyptische hof gegroet had. Hij kon niet anders dan Sephora en haar zusters dezen eerbied betuigen. Bedeesder nog door die eerbiedigheid van den vreemdeling, ging Sephora met de beide spinsters en de vier kinderen heen, allen stil, allen met een laatste blik van verwondering hem aanziende, met een vraag op de lippen die ze niet uiten durfden, met iets weifelends en talmends in haar voetstap, alsof ze zooveel liever lang, lang nog gebleven waren, bij dien goeden vrindelijken vreemdeling. En ook Mozes stond daar met een vagen weemoed in het hart en oogde haar na, dat zevental met haar kudde. „Zou het een zegenrijke beduidenis hebben, dat het juist de blijde jeugd moest zijn, die de balling het eerst ontmoet op zijn zwerftocht ? ’t Is of de hoop in mijn hart herleefd is. Jehova zal barmhartig zijn ! Waarom verlangde ik straks, dat mijn levensstroom in het zand zou doodloopen? Zou ’t nog kunnen dat die zoo trotsch bruisende stroom van eerst, werd tot een rustig vlietende beek, diep inde schaduw weg, maar toch hier en daar een sparkel van den zonneschijn op haar kabbelende golfjes, hier en daar een wiegelende oeverbloem, die zich spiegelt in haar heimelijken glans ?” Zoo mijmerend was Mozes, put en drinkgoten en de vijandige herders vergeten, het ravijn ingetreden waardoor de meisjes met haar schapen waren weggetogen. Leeg lag het ravijn en doodstil. Waar het "bij den heuvelvoet uitmondde ineen dwarsweg die even stil en leeg daar voor hem openlag, liet Mozes zich neerzinken op het mos, en aldoor nog mijmerend over die glanzende beek waarin bloemen zich spiegelden, sloeg hij de handen voor het gelaat, zonder ’t zelf te weten. HET NIEUWE TEHUIS „Ik zal haar nooit weerzien,” klaagde het in zijn hart, en ’t was niet meer aan de beek of de bloemen dat hij dacht, het was aan haar die het gemijmer over beek en bloemen als een lentegeluk had gewekt in zijn hart: „Sephora !” Hoelang hij zoo gezeten had, wist Mozes niet, zelfs wist hij niet dat hij er neerzat, en dat hij telkens en telkens dien zachten naam prevelde, die alleen reeds denken deed aan al wat liefelijk en gelukkig was, aan het streelen van den ochtendwind door prille bloesems heen. Maar plotseling sprong hij verschrikt op. Hoorde hij niet de stemmen weer, het gelach van de kinderen. Ze stonden reeds om hem heen, de kleine meisjes, en zagen naar hem op, de roode lippen open. Haar oogen schitterden als van overgroote blijdschap hem weer te zien. Maar over de open lippen durfde niet de boodschap die ze hem brengen moesten en die jubelde in haar hart. „Spreek dan !” Dat was Sephora’s stem die haar aanmoedigde. Dat was Sephora zelve, die naderde, ernstig en ondanks haar bemoediging even beschroomd als haar zusjes, bevend en blozend van beschroomdheid. Toen ineens konden de kinderen haar blijdschap niet meer bedwingen. „We komen u halen, heer ! Vader wil dat ge komt in ons huis, om brood te eten. Omdat ge zoo goed zijt geweest voor ons zevenen ! En Sephora heeft hij berispt, heer, dat ze u niet dadelijk de gastvrijheid heeft aangeboden zooals het betaamt. Komt ge, heer ? Brood en honing zult ge hebben, en melk en kaas en vruchten en al wat ge wilt!” De kinderen praatten alle vier tegelijk, overvol van vreugde om het feest dat voor haar nieuwen vrind thuis bereid werd door haar vader en de twee DE REDDER achtergeblevenen. Ze vergaten haar verlegenheid heel en al, ze hielden de handen van den vreemdeling reeds inde hare om hem vooruit te trekken naar haar vaders gastvrij huis. En het was thans de groote sterke man, die beschroomd stond bij haar blijden aandrang. Want hij zag naar Sephora, die glimlachend het hoofd schudde als vroeg ze hem vergeving voor deze al te luide uitnoodiging. „Heer,” sprak ze met haar zachte, zinnende stem, „misschien begrijpt ge niets van dit gejubel. Maar Jethro, hij is onze vader en de priester hier inde landstreek Madian, Jethro was verwonderd ons met de schapen zooveel vroeger dan andere dagen te zien terugkeeren. Toen hebben wij hem alles verteld, hoe gij ineens daar stondt, en ons verdedigde en ons hielpt. En misschien hebt ge ’t begrepen uit dat verwarde geroep van zooeven, vader werd op mij vertoornd, dat ik, als de oudste, u niet uitgenoodigd had in ons huis te treden, zooals het mij betaamd zou hebben. Vergeef mij, heer, dat ik misdaan heb jegens u maar ik was bang dat ons huis u te schamel zou zijn en toch ook ik wist niet ik durfde niet.” Sephora’s woorden, die eerst kalm en vast waren geweest, vergingen ineen haperend geprevel. „Nietwaar, heer, ge zijt niet boos op Sephora, gij niet,” vleiden de kleine meisjes. „En ge gaat mee met ons! Druivenkoeken zult ge hebben, en wij ook !” En op dat woord klonk Mozes’ lach en Sephora’s lach met den kinderlach tot één samen. „Een geluk zal het me zijn uw huis binnen te treden,” zei Mozes dan, en aan Sephora’s zijde, zij tweeën omdanst en omjubeld door de speelsche kinderen, schreden ze heen langs den ravijnweg. HET NIEUWE TEHUIS Ineen tweede, een wijder dal achter de heuvels lag een groep verspreide woningen van bergsteen gebouwd, laag en vierkant, met inde zware strakke gevels alleen een deur en van afstand tot afstand een getralied venstertje. De platte daken waren met een borstwering omringd, hier en daar overgroeid door wingerdranken of muurbloemen. Rondom en tusschen die woningen lagen kleine met boomen beplante weien, olijf- en vijgeboomen stonden er in groepjes bijeen. Ook waren er, verder naar de heuvels die deze oase aan de achterzijde begrensden, korenakkers waar het graan, goud-geel alreeds, golvend bewoog, ruischend inden avondwind. Want reeds begon het zonlicht te verschemeren, nu de kleine stoet, Mozes en Sephora en de vier kinderen, toetraden op de grootste dier stille woningen. Bijbouwen lagen om deze eene heen, een schuur, een stalling, kleinere woonhuizen, en ook een tuin waar kruiden groeiden en meloenen. Op den dorpel dezer woning stond een man met grijzen baard en lange lokken, met tabbaard en turband gelijk als Mozes gekleed, de naderenden te wachten. „De Heer zegene u,” sprak hij, met een hoofdbuiging den gast begroetend. Terzijde getreden bleef hij zoo met gezonken hoofd en gekruiste armen staan. De nieuw gekomene antwoordde, toevend voor den drempel: „De Heer zij met u en uw huis,” en bukte om zijn sandalen los te gespen. Om zijn gastheer eerbied te betuigen moest hij immers blootvoets diens huis binnentreden. Binnen in het groote vertrek werd het late daglicht, dat door de deur en het hoog getralied venstertje drong, rood doorschemerd door den lichtschijn van drie platte aarden olielampjes, van DE REDDER afstand tot afstand op uitstekken langs de wanden geplaatst. In dat roodige schemerlicht zag Mozes de twee oudste zusters van Sephora op hem toetreden met een rond waterbekken en een witte dwale, tot de voetwassching, de eerbiedsbetuiging van den gastheer voor zijn gast. Toen Jethro aan Mozes deze korte plichtpleging had volbracht, noodde hij hem met een handgebaar zich neer te zetten aan den disch. Witgedekt stond deze ineen der hoeken van het vertrek, dat weinig andere meubels had dan deze tafel omschaard door eenige zitbanken, de kisten langs den muur, de kruiken inden anderen hoek, en een laag bed onder het venstertje aan den voorwand. „Een eer doet ge mij, uwen dienstknecht, dat ge wilt neerzitten ën brood met mij eten,” begon Jethro, die tegenover zijn gast zich neerliet aan de tafel, hij alleen. De dochters waren op een wenk van haar vader dooreen deur inden achterwand heengegaan. „Het is een gunst van God, dat Hij me leidde naar uw huis,” antwoordde Mozes. „Ge ziet een zwervenden balling voor u, heer, zonder doel, zonder dak dat hem wacht.” ~ Ik zie een mijner broeders voor me,” zei Jethro, „welkom zijt ge aan mijn huis en aan mijn hart. En hebt gij geen dak dat u wacht, ik bied u het mijne aan, dat u beschutten zal zooals het mij beschut.” „Niet alleen dus, heer, uw kleederdracht en de wijze waarop ge mij hebt begroet, de bouw van uw huis, de inrichting van uw woonvertrek en het brood dat ge me voorzet, is hetzelfde als bij den stam waartoe ik behoor, ook uw gastvrijheid stemt overeen met de gastvrijheid zooals mijn stamgenooten die plachten te beoefenen, inde HET NIEUWE TEHUIS dagen toen ze nog als vrije menschen konden leven en hun gasten onthalen van hun overvloed.” „Ge zijt een van de Hebreërs, heer, ik zag het bij den eersten oogopslag. Nooit gebeurt het meer dat een uwer reist langs deze wegen. Jaar na jaar is er voorbijgegaan, zonder dat ik eender uwen zag.” „Hoe zouden de Hebreërs nog kunnen reizen ? Ze zijn slaven en gevangenen van den Egyptischen Pharao. Vrijheid en welvaart zijn vergaan voor hen.” „Dus gij zijt eender nakomelingen van Jacob, die zich met zijn zonen in het landschap Gosen vestigde. Verwondere het u niet, dat onze zeden overeenstemmen: we zijn stamgenooten. De woestijnherders, wier broeder en priester ik ben, zijn nakomelingen van Abraham’s zoon Madian, die zich hier vestigde lang voordat Jacob, Abraham’s kleinzoon, naar Egypte toog. Ge zijt onder het volk der Madianieten gekomen, heer, dat bidt tot denzelfden God als gij.” „Zoo zij Jehova geprezen! Zende Hij Zijnen zegen op u en alle dezen, mijne broeders,” sprak Mozes vol vreugde. „Langs goede wegen heeft Jehova mij geleid, toen ik dacht verloren te zijn.” Op dit oogenblik traden door de deur inden achterwand Sephora en haar twee oudste zusters binnen, de eene droeg een platten tafelkorf met vruchten, olijven en vijgen, de andere een kruik wijn, de derde de schaal met de druivenkoeken. „Zie,” zei Jethro tot zijn dochters, „deze is een van Jacob’s nakomelingen uit het landschap Gosen, een onzer broeders dus. Op mijn sponde zal hij slapen, onder ons dak zal hij wonen, ons brood met ons deelen, zoolang hij ons de gunst wil doen van zijn tegenwoordigheid. Bereidt alles voor onzen nieuwen huisgenoot.” DE REDDER „Hoe zou ik kunnen heengaan van hier?” prevelde Mozes, ontroerd door de milde goedheid van Jethro, en meer nog door het geluk dat lichtte uit Sephora’s blik, die als in biddend gemijmer op hem rustte. En als bij plotselinge ingeving hief Mozes zich op van zijn zitbank, en bijna plechtig sprak hij: „Heer, mij die hier voor u sta, uw nederigen dienstknecht, bewijst ge uw milde goedheid zelfs zonder zijn naam of den naam van zijn vader te vragen. Weet dan, dat ik Mozes heet en de zoon ben van Amram en Jochebeth. Tot voor drie dagen heb ik den Egyptischen Pharao gediend, wiens dochter mijn pleegmoeder was. Maarde liefde tot mijn arm verdrukt volk overwon mijn dankbare trouw aan den dwingeland. Ik heb me vrij gemaakt van hem door te vluchten : mijn God, die ook de uwe is, heeft me tot hier gebracht. Ge biedt mij uw brood, uw sponde, uw woning aan, en ik, alsof dit alles mij nog niet genoeg ware, ga het wagen u nog meer te vragen.” „Spreek,” zei de gastheer, „al het mijne is het uwe.” „En als ik u vragen zou wat het liefste bezit moet zijn van uw hart, Jethro, als ik u vragen zou : „Geef mij uw dochter Sephora tot vrouw ?” „Ik die geen zoon heb,” sprak Jethro dan, die aldoor met bewonderend ontzag naar zijn gast had opgezien, „zou ik me niet gelukkig prijzen een man als u mijn zoon te mogen noemen ?” „Zoo geeft ge mij uw dochter Sephora tot bruid ?” „Uw huisvrouw zal ze worden, en gij, Mozes, zult mij de zoon zijn waarom mijn hart jaar na jaar vergeefs gebeden heeft.” „Uw dienstknecht zal ik zijn,” sprak Mozes, „de waker over uw huis en uw kudden, de steun van HET NIEUWE TEHUIS uw ouderdom. Mozes’ dankbaarheid zal nimmer Jethro’s goedheid vergeten.” Dan stelde de vader zich tusschen Mozes en Sephora en legde de rechterhand van zijn dochter inde rechterhand van hem, die zijn zoon zou worden. „U zegene de God van Abraham, Isaac en Jacob,” sprak hij plechtig, en met de verloving was, naar de zeden der Hebreërs, het huwelijk gesloten. De bruiloft, die zeven dagen zou duren, begon dien eigen avond nog. Sephora’s oudste zusters speelden op haar beltrommels, en de kleine meisjes dansten en klapten inde handen. Uit de omliggende huizen kwamen de buren, door Jethro genoodigd, ouders met dochters en zonen, om het feest mede te vie en. Ze brachten aan Sephora blinkende gouden en zilveren plaatjes, koralen en kleine tinkelbelletjes tot bruidsgeschenk. Aan snoeren geregen zou ze die dragen over haar hoofddoek en om haar hals. Maar schooner dan de schittering der sieraden, waarmee zijn bruid getooid werd, vond Mozes den zoo stillen, zoo zachten glans van haar oogen, die door tranen van geluk overwaasd naar hem opzagen. DE REDDER 11 HET BRANDENDE BRAAMBOSCH De schapen dromden dan eens tegen elkaar aan, zoodat ze met hun zware wollen vachten leken opeengetast tot één wolk, langzaam voortdrijvend daar laag langs den grond; dan weer dwaalden ze uiteen en zwierven grazend van ’t eene plekje heidegras naar ’t andere, elk zorgend z’n honger te stillen. Mozes stond dan, leunend op zijn herdersstaf, wakend uitte zien, dat ze zich niet te wijd verspreiden zouden, of doolde stap na stap tusschen hen door, roepend het eene, streelend het andere, of het met zijn staf zacht dwingend naar een grazige plek. Tot hij zijn stem verhief, en allen weer om hem heen kwamen dringen. Goud-omwaasd door het zand, dat hun schravend-sleepende pooten deden opstuiven, toog dan de kudde onder zijn wakenden blik weer verder. Wijd en zijd was de zonneschijn en de stilte. Sinds den ochtend reeds zwierf Mozes met Jethro’s kudde, zooals alle dagen, hier door de woestijn, wier eenzaamheid voor hem sinds lang alle verschrikking had verloren. Dieper en dieper doolde hij weg, de stoorlooze, zon-doorschenen stilte in, die hem zoo lief was geworden. Vele jaren waren er reeds voorbijgegaan sinds den dag, dat hij, duizelig van uitputting en zielesmart, verlangd had den doodsslaap te mogen slapen in het wit-verblakerde zand, „vele gelukkige jaren,” vulde hij zelf z’n droomerige gedachte aan. Had hij niet al dezen tijd in vrede en rust geleefd in het kleine huis bij Jethro’s woning, dat 9 thans het zijne was in dat gezegende kleine huis van Sephora en hem en hun twee zonen, Gersam en Eliëzer ? Vreemd was het leven verloopen, van hem die als een prins opgevoed, eenmaal eender eersten bij des Pharao’s troon, thans hier voortschreed als een herder achter een kudde, welke hem niet eens toebehoorde. Maar van de drie: dien prins, dien legeroverste en dezen herdersknecht, was zeker de laatste de gelukkigste, zoo-niet alleen de gelukkige ! En hij moest nooit ophouden Jehova te danken, wijl Hij den herdersknecht in zijn nederig lot zóóveel rijkdom van zielevrede liet toestroomen. Wie was er rijker dan hij? Had hij niet zijn eigen gezegend tehuis ? Had hij niet tot huisvrouw de zachtzinnigste, de meest liefderijke van alle vrouwen, Sephora ! Wie was als zij, zorgzaam en naarstig en vol milde goedheid ? En hun zonen ? Waren ze niet de blijdschap van hun hart? Dan nog was daar Jethro, die in en uit hun huis ging, toeschouwer van hun eenvoudig geluk. Jethro, hun vader en tegelijk hun mildhartigste vriend, die zijn beide kleinzonen gewiegd had op zijn knieën en thans hen vol hoop zag opgroeien, frissche loten aan Madian’s ouden stam. „Zagen Amram en Jochebeth eens die kinderen van den zoon in wien ze eenmaal hun vergeefsche hoop stelden.” Door Mozes’ gemijmer, dat, zoolang hij achter de kudde voortschreed, wijd en licht was geweest als de ruimte om hem heen, kwam die laatste gedachte drijven als een donkere nevel. „Zie,” zei hij tot zichzelven, „dit is het eenige wat me kwelt in mijn zonnigen levensvrede: de gedachte aan mijn ouders, aan Aaron, aan Miriam, DE REDDER en aan alle anderen ginds in Gosen, die ik toch zoo liefhad. „Hoe zou ’t hun gaan? Zijn Amram en Jochebeth gestorven, en zal ik hen nimmer weerzien ? Wat doet Aaron, wat Miriam op het oogenblik dat ik hier als een gelukkig man rondzwerf met Jethro’s schapen ? Gelukkig ja, volkomen gelukkig, indien de gedachten aan hen, aan allen ginds in Gosen, aan al de mijnen, niet telkens en telkens als een donkere wolk haar schaduw wierp op dit vreedzaam leven. Soms is het me plot■ seling, of ik door de stilte den uitstervenden naklank van hun droef geweeklaag hoor zoeven met den wind. En alsof een harde hand het om- prangt, verkrimpt dan mijp hart van deernis, pijnlijker nog dan eertijds, nu de trotsche hoop dat ik hen ooit zou kunnen redden, is vergaan. Het eenige wat me dan troost en ontlating geeft, is te bidden tot Jehova, dat Hij moge neerzien op mijn arm volk.” Verdiept in zijn gemijmer, en door zijn gedachten weer tot dat zoo dikwijls herhaalde gebed voor zijn volk gebracht, was Mozes met zijn kudde genaderd tot het gebergte, dat daar als een rotsige wand dit woestijngedeelte afsloot. De schapen verspreidden zich. Op de uitloopers van den bergvoet groeide welig het gras, sappiger en frisscher dan het dorre heigroeisel waaraan ze gewend waren. Mozes stond daar nog peinzend en stil gebogen, de gevouwen armen steunend op den staf. Zijn oogen dwaalden onbestemd over de schapen, die reeds gretig stonden te grazen, toen ineens tusschen het kreupelhout laag langs de nabije helling een roode gloed zijn blik trok, een vlam van vuur, die lichtend opsloeg uit de warrige takken. HET BRANDENDE BRAAMBOSCH Mozes schreed wat nader. Dichterbij gekomen werd hij nog meer verwonderd: een braamstruik stond daar te branden, maar door den gouden gloed heen zag Mozes hoe de takken en ranken, de bladers en de witte bloesems ongedeerd bleven doordat laaiend vuur. Hoe kon het zijn, een vuur dat vlamde en toch zijn brandstof niet verteerde ? „Het is een groot verschijnsel,” dacht Mozes, en hij, wien van jongsaf geleerd was van alles de oorzaak te zoeken, trad al dichter op het braambosch toe, om te zien waarom toch dit vuur dien struik niet verteerde. Maar terwijl hij met speurenden blik tegen de helling wilde opschrijden om tot vlak bij den brandenden struik te geraken, riep plotseling een stem hem toe: „Mozes, Mozes!” Even schrikte Mozes, hier inde eenzaamheid een zoo vaste en diep-doortonende, hem geheel onbekende stem te hooren, die zijn naam riep. Maar toch zonder vrees antwoordde hij aanstonds : „Hier ben ik.” „Nader niet. Maak het schoeisel los van uwe voeten; want de plaats waarop gij staat is heilige grond,” sprak de Stem. En Mozes moest bij haar klank zich wel neerbuigen. Hij wond de riemen van zijn sandalen los, en nu hij ongeschoeid daar aan den bergvoet stond, als voor den dorpel vaneen gastheer aan wien hij hulde en eerbied wilde brengen, sprak de Stem : „Ik bende God van uwen vader, de God van Abraham, de God van Isaac en de God van Jacob.” Toen zonk Mozes op de knieën neer, en drukte het voorhoofd in het gras om zijn gelaat te verbergen. Hoe zou hij durven opzien naar God! DE REDDER En de Heer ging voort hem toe te spreken. Ter aarde gebogen voelde Mozes de Stem in zijn hart dringen. „Ik heb de verdrukking van mijn volk in Egypte gezien,” sprak de Heer, „en zijn geroep gehoord, waar het weeklaagt en kermt door de hardheid dergenen, die over de slavenwerken gesteld zijn. Ik weet hoe het lijdt, en daarom ben Ik neergedaald om het te bevrijden uit de handen der Egyptenaren, en om het weg te voeren uit dat land, naar een land dat overvloeit van melk en honing, het land van Chanaan. Het geroep dan der kinderen van Israël is tot Mij gekomen. Ik heb al hun lijden gezien en al de hardheid der Egyptenaren. Maar kom, en u, Mozes, zal Ik zenden naar den Pharao, want ik heb u verkozen om mijn volk uit te voeren uit Egypte.” En Mozes, nog altijd gebogen daar neerliggend, voelde na die woorden een stilte komen die zijn antwoord scheen te verbeiden. Nimmer had hij zich zoo nietig en nietswaardig gevoeld als in dit oogenblik en zonder het voorhoofd op te heffen van den grond, stamelde hij: „Wie ben ik om tot den Pharao te gaan en de kinderen van Israël uitte voeren uit Egypte ? Wie ben ik?” Maar God sprak : ~ Ik zal met u zijn !” En dit woord viel in Mozes’ ziel als een vonk, die er een gloed van hoop en hoogen moed deed oplaaien, een kracht die niet meerde zijne maar Gods kracht was. „Zie,” sprak hij thans, aldoor nog gebogen, maar vertrouwvol en vastberaden durfde hij spreken: „Zie, ik zal gaan tot de kinderen van Israël en hun zeggen: de God uwer vaderen heeft mij tot u gegezonden. Maar als ze mij vragen : bij welken naam HET BRANDENDE BRAAMBOSCH heeft Hij zich genoemd aan u, bij welken naam moeten wij Hem aanroepen ? Wat zal ik hun antwoorden ?” „Ik bende zijnde *),” sprak dan Gods stem. „Ge zult zeggen tot de kinderen van Israël: „Die is, heeft mij tot u gezonden. Jehova, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van IsaSc en de God van Jacob.” Ga dus, en verzamel de oudsten **) van Israël, en zeg tot hen : dat Jehova u verschenen.is, u zeggend: „Ik heb alles gezien wat hun overkomen is in Egypte, en zal hen uitvoeren uit de slavernij naar een land, dat overvloeit van melk en honing, het land van Chanaan.” En de oudsten van Israël zullen hooren naar uwe stem, Mozes, en met u treden voor den Pharao. Tot dezen zult ge zeggen: „De Heer, de God der Hebreërs, heeft ons geroepen; wij moeten eenen weg gaan van drie dagen inde woestijn om te offeren aan den Heer onzen God.” Maar Ik, uw God, weet dat de koning van Egypte u niet zal laten heengaan, tenzij dooreen machtige hand, want Ik-zelf zal Mijne hand uitstrekken en Egypte slaan met al Mijne wonderdaden, welke Ik zal doen in hun midden ; daarna eerst zal de Pharao u laten heengaan.” Mozes had dit alles, wat de Heer hem tot taak oplegde, eerbiedig aangehoord. Doch oprijzend nu om heen te gaan en dien plicht te volbrengen, voelde hij zich, staande inden lichtenden gloed die nog immer uit het braambosch straalde, weer zoo klein en nietswaardig worden. Wat was hij meer dan een schaduw voor Gods aanschijn ? Het *) „Ik bende zijnde,” is de beteekenis van den Godsnaam: Jehova. **) De oudsten beteekent de eersten, de voornaamsten ; de hoofden der geslachten en familiën. DE REDDER V hoofd zonk hem als in beschaamdheid op de borst. „Zij zullen iemand als mij niet gelooven,” zuchtte hij, „ze zullen naar mijn stem niet hooren. Ze zullen zeggen : De Heer is u niet verschenen.” Maar uit den stralenden vuurgloed sprak de Stem, goedertieren en zachtmoedig alsof ze sprak tot een angstig kind : „Wat houdt gij in uwe hand ?” „Een staf,” antwoordde Mozes, verwonderd bemerkend dat hij dien omgebogen langen herdersstaf nog altijd omklemd hield. „Werp dien staf op den grond,” sprak de Heer. Mozes wierp den staf neder, en deinsde meteen in schrik achteruit: de staf was veranderd ineen slang, die zich sijfelend voor zijn voeten kronkelde. „Strek uwe hand uit, en grijp die slang bij den staart,” en nu Mozes op ’s Heeren gebod, dat hij niet weerstond, het kronkelend en sijfelend ondier vastgreep, veranderde het in zijn hand onmiddellijk weer inden herdersstaf van eerst. „Doe zoo voor hen,” sprak de Heer, „opdat ze gelooven dat Jehova u verschenen is.” „Ze zullen zien, dat mijn macht grooter is, dan de macht die menschen van nature hebben,” dacht Mozes zonder meer te durven spreken, „maar arglistig zullen zij zeggen : „dit is de macht van een toovenaar.” De Heer, die deze geheime gedachten doorgrondde, gebood thans: „Steek uwe hand inden boezem van uw kleed.” Mozes draalde niet dit woord te vervullen, maar toen hij zijn hand weer uit de borstvouwen van zijn lijfrok te voorschijn trok, was ze ontstoken en vol wonden als de hand vaneen melaatsche. „Steek nog eens die hand in uwen boezem,” sprak de Heer, terwijl Mozes ontsteld op die zieke HET BRANDENDE BRAAMBOSCH hand stond te turen. En ze wegstekend en daarna haar weer te voorschijn trekkend, zag hij die hand weer genezen, zonder rove of litteeken. „Doe dit teeken, indien ze het eerste niet gelooven. En gelooven ze ook dit tweede teeken niet, neem dan water van de rivier, en giet dit uit op het droge; en al wat gij uit den stroom geschept zult hebben, zal veranderd worden in bloed.” „Wel zullen ze mij gelooven,” dacht Mozes thans „hoe kunnen ze anders dan mij gelooven, als ik door Gods kracht zelfs het water van den grooten stroom, den machtigen Nijl, die den Egyptenaren heilig is als een godheid, in bloed kan veranderen ! Ze zullen weten dat Hij mij gezonden heeft, die sterker is dan de Egyptenaren en hun afgoden. Maar hoe zal ik voor hen staan en tot hen spreken ? Ik heb inde eenzaamheid der woestijn verleerd te spreken tot zoo groote scharen. Beschaamd en stamelend zal de herdersknecht vóór hen staan.” En daar het weer zoo langen tijd stil bleef, alsof de Heer een woord wachtte van hem, zuchtte Mozes ten laatste hortend en haperend zijn weifeling uit: „Ik smeek u, Heer, nimmer was ik welsprekend, en Gij hoort het thans, sinds Gij tot mij gesproken hebt, is mijn tong nog meer belemmerd. Langzaam en moeilijk stoot ik de woorden uit. Hoe zal ik staan voor het volk?” „Wie heeft den mond der menschen gemaakt?” vroeg de Heer, „wie heeft den stomme en den doove, den ziende en den blinde gevormd ? Ben Ik het niet? Ga dan, en Ik zal u leeren wat gij moet spreken.” Maar Mozes, bevangen door den angst voor zijn onmacht en onwaardigheid, stamelde nogeens „Ik smeek U, Heer, zend dien Gij zenden zult. DE REDDER Een ander, en niet mij die het niet waardig ben.” „Ik weet dat Aaron, uw broeder, welsprekend is,” sprak toen de Heer, en er was toorn in Zijn stem. „Zie, hij zal u tegemoet komen, en u ziende zal hij zich van harte verblijden. Spreek tot hem en leg Mijne woorden in zijnen mond: en Ik zal in uwen mond en in zijnen mond zijn en zal u lieden toonen wat gij moet doen. Hij zal voor u spreken tot het Volk, hij zal uw mond zijn, maar gij zult boven hem zijn in datgene wat God betreft. Neem ook dezen staf in uwe hand, met welken gij de teekenen zult doen.” *) Op dit woord bukte Mozes zich naar den herdersstaf, die bij het tweede wonderteeken zijn hand was ontgleden. Maar nu hij zich met den staf oprichtte, was in het braambosch het vlammend vuur gedoofd. De struik stond er met haar doornranken, haar groene bladers, met haar kleine witte sterrebloesems zooals alle braamstruiken rondom. Mozes bleef een wijle in roerlooze verslagenheid naar den bloeienden groenen struik staren. Verloren als in duisternis stond die struik en stond hij zelf, nu de lichtglans van Jehova’s aanwezigheid was verdwenen. In leegte en schaduw stond het braambosch en stond hij zelf, hij met den staf waarmee hij de wonderteekenen moest doen voor zijn volk. Vaster en vaster omklemde zijn hand dien staf. Tastbaar en wezenlijk was de staf, en Gods eigen stem had hem zooeven geboden den staf op te nemen. Wat stond hij hier nog te dralen? Hij moest gaan met zijn staf, om te doen wat Jehova hem had opgelegd! *) De woorden dezer samenspraak tusschen Jehova en Mozes zijn, op kleine uitzonderingen ter verduidelijking na, letterlijk overgenomen uit het Bijbelboek Exodus, IV Hoofdst. HET BRANDENDE BRAAMBOSCH Even nog naderde hij in vromen schroom den geheiligden braamstruik, beroerde met de lippen eerbiedig de bladeren en bloesems, dan ging hij terug, bond zijn sandalen aan, en de oogen nog verblind door het Licht dat verdwenen was, zag hij rond naar de verspreide, rustig grazende schapen. Ze kwamen op zijn roepen, drongen te hoop, weldra dreef de kudde, als een goud-omwaasde wolk laag langs de aarde, voor hem uit huiswaarts. Toen Mozes inden schemeravond zijn kleine woning binnentrad, zat daar Jethro ; en de twee knapen Gersam en Eleziër drongen tegen de knieën van den grijsaard, die hun verhaalde hoe de Heer aan Abraham, den aartsvader, de heilige belofte had gedaan; ~Ik zal u geven het land Chanaan tot een eeuwig bezit en Ik zal uw God zijn.” Binnentredend hoorde Mozes juist deze woorden, en hoewel hij ze van jongsaf door Jochebeth, later in het huis van zijn vader, telkens en telkens had vernomen, was het thans of hij hunne beteekenis voor het eerst begreep, zoo wonderbaar drongen ze door tot zijn ziel, een straal van Gods glans inden glans van God die haar nog vervulde, die zijn bloed nog doorstroomde, maar die hem schromend en bijna bevend deed toeven daar op den drempel van zijn eigen tehuis. Doch op het gerucht van zijn binnentreden had Jethro het hoofd omgewend, en hem bespeurend onderbrak hij zijn verhaal: „Mozes ? Gij ? Hoe zijt ge zooveel vroeger teruggekeerd dan andere dagen ?” Mozes trad nader, streek met de hand over voorhoofd en oogen, als iemand die zocht naar bezinning. „Vader Jethro,” sprak hij dan, „in het vredig DE REDDER levensgeluk dat ik naast God en Sephora, aan u dank, kwelde mij slechts ééne gedachte. Ze was tot een verlangen geworden, een sterke drang dien ik immer weerstond. Doch thans dooreen wil sterker dan de mijne, moet ik u vragen : „Laat mij gaan en terugkeeren naar mijn broeders in Egypte.” „Aldus zijt ge zoo vroeg teruggekomen, om u reisvaardig te maken tot een bezoek aan uw verwanten ? Zou ik u weerhouden, Mozes ? Ga in vrede.” Sephora, die juist met de versche brooden door de achterdeur was binnengetreden, hoorde verwonderd haar vaders woorden. „Waarheen wilt ge gaan, Mozes?” vroeg ze beangstigd, zij die altijd bang was dat haar bijna al te schoon geluk verstoord zou worden; dat Mozes, haar liefde en haar trots, van haar zou worden weggeroepen tot hoogere plichten, die zij zelfs niet kennen kon, maar waartoe hij, met zijn grooten geest en zijn groot hart, zeker bestemd was door God. „Een reis wil ik doen, Sephora, naar mijn ouders huis, naar Aaron en Miriam en al de anderen ginds.” „Laat mij met u gaan,” smeekte Sephora dan, „ook ik zou dat land willen kennen, en uw ouders en Aaron en Miriam. Heb ik niet lief ieder dien gij liefhebt ?” „Een eindweegs moet ge me vergezellen met Gersam en Eleziër. Maar het land der dwingelanden zou u en hun gevaarlijk kunnen worden. Waak over onze zonen, Sephora. Ik zeg u en Jethro dit: Niet mijn verlangen dringt me naar mijn volk, maar een taak door God mij opgelegd in Gosen. Blijven zal ik ginds, tot die taak vervuld is. Dan eerst zal ik weerkeeren, of u laten roepen dooreen bode.” HET BRANDENDE BRAAMBOSCH „Doe wat God u heeft opgelegd,” zei Sephora, „ik voelde het immers van-af ons eerste ontmoeten, dat ge tot groote dingen geroepen zijt.” Er brak uit haar oogen een glans door haar tranen heen, al haar liefde en trots straalden Mozes tegen uit haar blik. „De tijd is gekomen,” sprak Mozes nog, zich afwendend om zijn ontroering te verbergen, zijn verteedering van liefde voor haar, voor zijn kinderen en voor Jethro, zijn vaderlijken vriend. Hen en dit vredig tehuis, het eigen levensgeluk, hij ging het verlaten, als de nieuwe ochtend zou schemeren over de woestijn van Madian. DE REDDER 111 DE TERUGKEER Twee dagen, twee nachten en nu dezen morgenstond hadden Sephora en de twee knapen Mozes vergezeld van Jethro’s huis door de woestijn heen. Thans stond de vader alleen; den blik beschuttend met den arm schouwde hij nog eenmaal om. Inde verte zag hij, als schaduwgedaanten tegen den wijden, stralenden hemel, de kleine groep bewegen : Sephora met Eliëzer op den ezel, Gersam, de oudste knaap, het leidsel ter hand, rank en lenig stappend naast het rijdier. Zóó kort geleden was het afscheid, dat Mozes’ oogen nog vochtig waren van de tranen, gevloeid op de hoofden, die zich bij het vaarwel hadden verborgen aan zijn hart. En reeds lag de afstand zoo wijd en onoverkomelijk tusschen hem en die anderen; verloren zouden hun stemmen gaan inde eindeloosheid, wanneer ze elkaar nog toeriepen. Zij drieën waren voor zijn blik een schaduw, hij een schaduw voor hen. „God behoede hen,” prevelde Mozes, dan wendde hij zich met een vastberaden gebaar af, om den tocht door de eenzame zandvlakte te hervatten. „Ik ben sinds Gods stem tot mij gesproken heeft, niet meer dezelfde die ik levenslang was. Ik leef niet meer, maar God leeft in mij,” dacht Mozes, voortschrijdend met vlugge voeten. „Ik word gedreven en aangetrokken dooreen macht, sterker dan mijn zwakke menschenkracht, en overgeven moet ik me zonder meer te weifelen of te bezinnen. Ik zal kunnen wat God wil door mij.” ,Zie, mijmerde hij voort, „dit alles lijkt het antwoord te worden op het gebed van mijn jeugd, toen ik avond na avond herhaalde: „O God, laat mij kunnen wat Gij wilt door mij.” Het lijkt de verhooring te worden van het zoo dikwijls herhaalde gebed, dat Joehebeth me leerde en dat Aaron mij herinnerde dien laatsten avond dat ik in Egypte was.” Hij herdacht alles van dat verleden, en ’t was hem alsof hij thans van alles de eigenlijke beteekenis zag. Heel dat voorbije leven was een voorbereiding geweest tot het daden-leven dat thans zou beginnen. Zijn leertijd had hem ontwikkeld, zijn machttijd aan des Pharao’s hof had hem de machteloosheid van den mensch doen inzien, zijn verbanningstijd inde woestijn had hem gelouterd en eerst nu hij geworden was tot een armen herder, die voor zichzelven niets meer verlangde, had de Heer hem waardig bevonden tot de taak die hij vervullen ging. Hoe ? Vol vertrouwen moest hij verdergaan en niet vragen Hoe ?” Een werktuig zou hij zijn in Gods handen, meer niet. Zijn gedachten vervloeiden met het stille licht van alom. Uur na uur schreed hij voort, zonder zelf nog te weten dat hij hier liep, een eenzame man door de verlatenheid der woestijn. Vóór hem, achter de immer-wijkende kim, zonk de zon weg, rood en oranje vlamde haar nagloed, verstierf dan tot purper, tot een zachtpaars geschemer, dat een wijle door de ruimten bleef waren. Uit dezen wazigen lichtnevel zag Mozes voor zijn oogen ineenmaal een gestalte opdagen. Het geleek inde begoocheling van den stervenden dagschijn de gestalte vaneen machtigen reus, groot en forsch schaduwend tegen den horizon. Ze naderde Mozes, en Mozes naderde haar. DE REDDER Mozes wendde de oogen niet meer af van die gedaante. Hij zag in ’t stage naderen haar lijnen zich vervormen en die ontzaglijkheid verliezen ; het was een mensch die daar nadertrad, een man in lang gewaad, een man in kleeding en gedaante aan hem zelf gelijk, een eenzame voetganger met een staf; een Hebreër met den turband en den neergolvenden baard; het was „Aaron”, riep hij uit, een vreugderoep, door het dalend duister diep en wijd doortonend! „Aaron !” „Mozes!” Als de echo van den zijnen was die vreugderoep van den nadertredende. Ze breidden de armen uit. En aan Adron’s schouder leunde Mozes’ hoofd, aan Mozes’ schouder het hoofd van Aaron. „Gezegend zij de Heer, de God van Israël”, prevelde Aaron. „Jehova’s naam zij geprezen,” was Mozes’ antwoord. En zonder dralen of bezinnen stelde Aaron zich aan Mozes’ zijde, en ze schreden voort, hun voeten in gelijken tred, naar de zijde waar de zon was weggezonken. Het was Aaron, die het eerst hun zwijgen verbrak: „Op Jehova’s stem kwam ik u tegemoet.” „Op Jehova’s stem keerde ik terug naar u en onze broeders,” antwoordde Mozes. „Groot is het wee-geroep in Egypte,” begon Aaron te verhalen. „De Pharao, wiens legeroverste gij eenmaal waart, is gestorven, en de Pharao die thans regeert, heeft het juk der slavernij nog verzwaard. Uitgeput en de wanhoop nabij kermt en klaagt het volk der Hebreërs.” „Jehova gaat hen redden. De tijd is gekomen, dat zijn belofte zal worden vervuld.” DE TERUGKEER „Door u?” „Door mij en door u, als door werktuigen in Gods hand.” Dan herhaalde Mozes aan Aaron alle woorden des Heeren. „Zoo zal het volk der Hebreërs uitgevoerd worden naar het Beloofde Land,” besloot hij. „Zij gezegend de naam van den God van Abraham, den God van Israël en den God van Jacob,” antwoordde Aaron. En beide mannen verzonken ineen diep, een biddend zwijgen. De sterren loken open aan den hemel. Een goudige schemerklaarte waarde over de vlakte. Eerst toen Mozes in dat licht als een zware zwarte walmuur het grensgebergte zag opdoemen, verbrak hij de stilte. „Gij zult mijne stem zijn, Aaron !” „De stem van God, die is in u.” „Zoo zij het 1” „En thans? zullen we verdergaan, of ons tot slapen neerleggen ineen rotskloof van dit gebergte?” „We mogen aan rusten niet denken. We zullen voortgaan.” In het uur dat het middelste is van de uren na middernacht tot zonsopgang, kunnen we het landschap Gosen bereikt hebben.” „We moeten de oudsten van Israël verzamelen.” „Nog dezen nacht vóór zonsopgang zullen ze èn verzameld èn weder uiteengegaan zijn.” „Zeg mij nog één woord, Aaron. Zal ook Amram, onze vader, bij die oudsten zijn ?” „Amram is gestorven, en ook Jochebeth onze moeder is niet meer.” Toen viel weer de diepe, de biddende stilte tusschen de beide broeders. DE REDDER Reeds begon de glans van de sterren te verbleeken, toen op het plein tusschen de huizen van riet en leem, een elftal mannen geschaard stonden rond de beiden, die hen uit hun slaap hadden opgeroepen tot deze samenkomst. Met hoofd en schouders rezen de forsche gestalten der twee in ’t midden boven den kring der anderen uit, en zij tweeën alleen stonden geschoeid en met den reisstaf inde hand ; vaal was nog hun kleed van het stof der woestijnwegen waarlangs ze gekomen waren. „Gij, oudsten van Israël, met ons zonen van Jacob’s twaalf zonen, nakroost van Abraham, weet dat de tijd is gekomen der vervulling van Jehova’s belofte. God heeft gesproken tot dezen aan mijne zijde. Door Gods kracht zal hij u uitvoeren uit dit land der slavernij naar een goed en ruim land, een land dat overvloeit van melk en honing, het Chanaan der Belofte.” „Wat spreekt gij, Aaron, voor zonderbare woorden,” mompelden de mannen inden kring. „Wie is de man aan uw zijde, tot wien de Heer zou gesproken hebben ?” „Dit is Mozes mijn broeder, Amram’s zoon, van den stam van Levi.” „Is dit Mozes? Is dit de Hebreër die opgevoed werd aan het hof van den Pharao ? Was hij niet des Pharao’s legeroverste? Wie bewijst ons dat hij geen verrader is? Een trotschaard die streeft naar eigen roem, of een die ons in nog dieper ellende zal storten ?” De doffe stemmen spraken verward dooreen. „Hem is Gods kracht gegeven !” „Ge kunt dat zeggen, Aaron, maar aan welk teeken kunnen wij zien, dat het waarheid is ?” 10 DE TERUGKEER „Zoo zie,” sprak toen Mozes, en met een forsch gebaar wierp hij zijn staf tegen de aarde. Verschrikt deinsden de elf inden kring achteruit voor hun voeten kronkelde een groene glibberige slang die venijnig sijfelde en den kop hief. „Laat af,” riepen de mannen. Mozes bukte en greep de slang, zooals Jehova hem gezegd had. Ze werd in zijn hand tot den staf van eerst. Wantrouwig kwamen de mannen weer naderen, en ze vroegen verschuwd opblikkend naar den nieuw-gekomene, wien de heerschersmacht uit de oogen en van het voorhoofd straalde : „Is dit het teeken dat Gods kracht in u woont? Of hebt ge ginds inde school der afgodische priesters tooverkunsten geleerd om ons te misleiden ?” „Zoo zie,” sprak Mozes, de hand inden boezem stekend, en dan ze hun toonend verteerd door melaatschheid. „Ach,” mompelden de mannen, „zie de hand, die met zulke forsche kracht zooeven den staf neerwierp ! Melaatsch is ze geworden en melaatschheid kan geen geneesmeester heelen.” „God alleen kan de krankten genezen met welke hij ons menschen bezoekt,” sprak Mozes. En weder de hand inden boezem verbergend, haalde hij haar te voorschijn, even forsch en gezond en van even smetteloos bloed doorvloten, als toen ze den staf wierp. „We hebben gezien,” sprak nu de oudste der mannen, hij die een nazaat was van Ruben, Jacob’s oudste zoon. „Meer teekenen dan deze willen we van God en van Mozes niet vergen. Wij gelooven. De Heer heeft ons geroep gehoord. Hij gaat, door Mozes, Zijn beloften vervullen. Heil zullen we zien, en het land dat overvloeit van melk en honing.” DE REDDER Toen zonken zij allen op de knieën neer, bukten het voorhoofd tegen den grond, en bij het aanlichten van den nieuwen morgen aanbaden ze Jehova. Een lange wijle duurde deze plechtige stilte. Het plein, de huizen rondom, de wegen lagen met zonnegoud beslagen, toen de oudsten van Israël heengingen ieder naar zijn woning, Mozes en Aaron naar Miriam’s huis, om zich voor te bereiden tot hun tocht naar den Pharao. Inde van praal en pracht stralende troonzaal wekte het zonderbaar gezantschap van Hebreërs een gemompel van verbazing inde rijen der hovelingen. Deze elf gebogen en uitgemergelde grijsaards met hun ruige verweerde gezichten, hun bijna schuwe schreden, deze schamele slaven in hun vaal gewaad, ze leken hier verdoold. En ware hun armelijke stoet niet voorafgegaan en geleid door die beiden met hun krachtigen tred, hun vranken en vrijmoedigen blik, hun hooge, indrukwekkende gestalte, zeker hadden de wachters aan den paleis-ingang de groep geweerd, die nu voor des Pharao’s troon den wenk afwachtte om nader te treden. Wachtend liet Mozes den blik weiden over de luisterrijke omgeving, waarvan hem iedere bijzonderheid, iedere glimp en schittering zoo goed heugde, alsof ’t gisteren was, dat ook hij daar stond inden kring der grooten om den troon. Alleswas als onaangeroerd hetzelfde gebleven, alleen stonden daar in dien kring andere of oudergeworden mannen, alleen troonde daar een ander, een jonger koning Ramses’ zoon Menephta. En hij, Mozes-zelf, was vaneen jeugdig machthebber een grijzende herder, een smeekeling geworden, DE TERUGKEER dien geen van deze allen met hun minachtenden blik meer scheen te herkennen. Maar het oogenblik van nadertreden was gekomen. Eender schrijvers bij den troon riep hun namen : „Mozes en Aaron, gezanten der Hebreërs.” Aaron en Mozes traden de verhevenheid op, bogen de knie voor koning Menephta en tot één stem klonken hun beider stemmen samen. Daar spraken ze, vast en zóó luid, ciat het de zaal doorklonk : „Dit zegt de Heer, de God van Israël: „Laat mijn volk heengaan, opdat het aan Mij offere in de woestijn.” Weer ging dat tegelijk verwonderd, en hoonend gemompel door de rijen der hovelingen, en om Menephta’s lippen trok een verachtelijke glimlach nu hij antwoordde: „Wie is de Heer, dat ik zou hooren naar zijn stem en Israël laten heengaan? Ik ken den Heer niet, en zal Israël niet laten heengaan.” De beiden voor den troon en ook hun wachtende volgelingen, ze voelden wel den smaad van die woorden, en hoe het op Menephta’s lippen lag hun toe te voegen: „Slavenvolk, wat vermeet ge u, mij te komen spreken van uw God!” Maar vastberaden herhaalden Mozes en Aaron : „De God der Hebreërs heeft ons geroepen. Wij moeten op Zijn gebod een weg van drie dagen in de eenzaamheid gaan om aan den Heer onzen God te offeren; vervullen we dit gebod niet, wellicht zullen we omkomen door Gods straf door de pest of het zwaard.” Wrevelig hief de Pharao de hand en legde hun het zwijgen op met een grammoedig: „Waarom, Mozes en Aaron, lokt gij het volk DE REDDER weg van hun werk ? En hoe waagt ge het eigenlijk te treden in mijn tegenwoordigheid ? Slaven zijt ge. Gaat tot uwe lasten.” ’t Was een grievend woord: als uitgestootenen werden ze heengewezen ! Ze gingen, Mozes en Aaron weer de leiders van hun schamel gevolg. Rustig gingen ze, uitstarend naar een verte, die alleen zij-zelven zagen. Een vlaag van gelach sloeg op uit de schitterende rijen tusschen de zuilen, spot en smaad voor die afgewezenen. Mozes'en Aaron hoorden het zelfs niet het was of ze uitstarend liepen te luisteren naar een stem, die alleen zij vernamen. Maarde grijsaards achter hen, de oudsten van Israël, bukten schuw en angstig het hoofd, alsof ze met steenen werden geworpen. Hen naoogend had de Pharao een wenk gegeven aan een van zijn raadslieden, en tot dezen sprak hij thans: „Ge hebt gehoord met welk verzoek deze Hebreërs zich tot mij wendden. Niet zwaar schijnt het juk der dienstbaarheid op hen te drukken, dat ze rust hebben om zulke plannen te smeden en in zulke gezantschappen tot mij te komen. Te veel leegen tijd schijnen ze te hebben, en daarom roepen ze zoo luid en vrijmoedig : „Laat ons gaan en offeren aan onzen God.” Ik wil, dat dit anders worde ! Ik wil, dat ze met werk worden overladen. Ik wil, dat ze geen tijd hebben aan iets anders te denken dan aan den arbeid, dien ze voor mij moeten volbrengen !” „Verzwaard moet hun taak dan worden,” antwoordde de raadsman na eenig bezinnen. „In even langen werktijd zullen ze dubbel zooveel moeten doen.” DE TERUGKEER „Ga naar de opzichters,” sprak koning Menephta ras besloten. „Tot heden werd den slaven het stroo gegéven dat ze moeten mengen onder het leem voor de tichelsteenen. Van nu-af zullen zij zelf iederen dag dat stroo dienen te zoeken, en toch eerde avond valt hetzelfde aantal tichelsteenen moeten afleveren als eerst.” De raadsman bracht des Pharao’s bevel aan de opzichters over. En de opzichters riepen temidden der Hebreeuwsche slaventroepen : „Hoort! Zoo spreekt de Pharao: „Ik geef u verder geen stroo. Gaat en verzamelt het, waar gij ’t zult vinden, en er zal niets geminderd worden op uw werk.” Sommigen zuchtend, sommigen morrend, de meesten star en wanhopig zwijgend, gingen toen de slaven naar den Nijloever, naar de poelen dieper het land in, om het riet te zoeken dat ze noodig hadden. Zoo den eersten middag. Zoo den volgenden morgen. Vele uren verloren ze met dit zoeken en inzamelen, en als de avond daalde, zonder dat het aantal der tichelsteenen, die ze moesten bakken inde ovens, even groot was als anders, werden ze gegeeseld en met zweepen geslagen. „Was het juk der slavernij nog niet zwaar en knellend genoeg? Moeten we ook dit nog verduren?” morden de Hebreërs. „Weet de Pharao, dat het onmogelijke van ons gevergd wordt ? Of is dit een wreed verzinsel van de opzichters ?” Eenigen van hen, de sterksten en moedigsten, die rukken durfden aan de tot bloedens-toe knellende slavenkluisters,—waagden het den derden dag aan de raadslieden om den troon, en door dezen aan den Pharao hun vraag te stellen : „Waarom doet gij zoo tegen uwe knechten ? Stroo wordt ons niet meer gegeven, we moeten DE REDDER het zoeken, en toch iederen dag evenveel steenen maken als eerst. Zie uwe dienaren 1 Met geesels worden wij geslagen en onrechtvaardig wordt er tegen uw volk gehandeld.” De raadslieden, die wel deernis hadden met hen om deze onmogelijk te vervullen dwangtaak, brachten hun na een lange wijl Menephta’s antwoord: „Gesproken heeft de Pharao: „Ge hebt te veel leegen tijd, en daarom beraamt ge plannen en zegt: „Laten wij gaan en offeren aan den Heer.” Bevolen heeft de Pharao: „Gaat dus en werkt; stroo zal u niet gegeven worden, en toch moet ge evenveel tichelsteenen leveren als vroeger.” Met gebukt hoofd en gebalde vuisten schreden zij, die voor hun medeslaven en voor zich-zelven rechtvaardigheid hadden gesmeekt, terug langs den weg naar de tichelovens. „Dit is het laatste,” dachten ze, „vertrapt als kaf zullen we neerliggen, verworpen en één met het stof van den grond. Verdelgd zal ons volk zijn van de aarde. Want hoe kunnen we volbrengen wat de Pharao wil ? En hoe kunnen we langer dan morgen of overmorgen zonder te bezwijken de geesels verdragen, die dagelijks ons bloed doen vloeien ?” Somber en zwijgend vervolgden ze hun weg, maar toen ze halverwegen daar eensklaps vóór Mozes en Aaron stonden, die hen opwachtten om Menephta’s antwoord te hooren uit hun mond, laaide er een vuur van toorn en haat uit hun blik. „Gij ? Treedt ons niet inden weg, gij tweeën ! Het is genoeg geweest wat ge gedaan hebt. Uw schuld is het, uw schuld als het volk van Israël straks doodbloedt en vertrapt ligt voor immer! Wat hadt ge leugens voor te praten aan onze oudsten ? Waart gebleven die ge waart, een slaaf DE TERUGKEER en een balling, komt geen roem zoeken om tegelijk ons te verdelgen ! Uw werk is het, dat de Pharao dit zwaard heft om ons te dooden!” Ze gingen, verachtend de schouders schokkend, en lieten de beide broeders daar zóó ontsteld en bedroefd, dat ze als schuw voor elkander bij het kruispunt der wegen met een doffen groet afscheid namen. Mozes schreed naar Miriams huis het huis van hun gestorven ouders, ’t Lag leeg inden vroegen middag, zeker was Miriam heengegaan om het afgeweven byssus bij den linnenkoopman inde stad te brengen. Mozes zonk neer op haar bankje achter het weefgetouw, en als een verslagen man zat hij daar, afgewend, het hoofd leunend tegen den muur. „Heer,” steende hij, „Heer, waarom hebt Gij dit volk bedroefd, meer dan te voren ? Waarom hebt Gij mij gezonden, mij onwaardige ? Zie, ik deed wat Ge mij oplegde. Ik sprak tot den Pharao alle woorden die Gij te spreken geboodt. Wat heeft het gebaat ? Verergerd is het lot van hen, die ik door U hoopte te verlossen. Door mij, door mij zijn ze bedroefd en ellendig!” Het bleef stil in het eenzame binnenhuis, alleen het zware zuchten van dien verslagene, die bijwijlen in grooten zielsnood zacht kermend de handen ten hemel ophief. Over zijn hoofd waarde een straal van het nevelig gouden zonnelicht dat door het hoog venstertje drong. Het leek Mozes ten laatste of de schemerstilte als een weldoende, een bedarende zegening over zijn hoofd en handen streelde. In zijn hart werd het rustiger en rustiger. Roerloos zat hij neer, ademloos schier, om die vreemde, die weldoende vertroosting te voelen. / DE REDDER Maar in eenmaal begon uit die zon-doorschemerde stilte een stem te spreken, de stem die Mozes herkende. „Nu zult gij zien wat Ik aan den Pharao zal doen ; want dooreen sterke hand zal hij hen laten heengaan, dooreen krachtige hand hen uitdrijven uit zijn land. Ik bende Heer. Ik heb het zuchten gehoord der kinderen van Israël, en Ik ben Mijn beloften aan Abraham, Isaac en Jacob indachtig geweest. Daarom Mozes zeg aan de kinderen van Israël: De Heer zal u uitvoeren uit den slavenkerker der Egyptenaren. Hij zal u verlossen met hooggeheven arm en door groote gerichten.” *) Lang nadat de Stem zweeg, zat Mozes daar nog. Miriam vond hem toen ze binnentrad als een schaduw daar in het avondduister. „Mozes, zijt gij het ?” vroeg ze dof, en op zijn groet trad ze naar den weefstoelhoek, waar hij neerzat. Ze leunde tegen den stijl van het getouw, en zag hem aan met een zonderlinge uitdrukking inde oogen, meewarig en hulpvragend tegelijk. Ze was op hem toegetreden alsof ze spreken wilde en hem troost brengen; nu voelde ze zich daar staan alsof ze zelf naar vertroosting hongerde. ~Is er iets met u gebeurd, Miriam?” vroeg Mozes verwonderd, ziende hoe haar blijmoedigheid als ineen nevel was weggewischt. „Ach,” zuchtte ze, en moeilijk hortend, alsof ieder woord haar pijn deed, sprak ze dan, den blik als beschaamd afgewend : „Ge zult beter doen, Mozes, met terug te keeren, ginds naar de woestijn. Er is groot gemor onder het volk tegen u. Ze *) Dit beteekent: „Door het vertoon van groote wondermacht en door zware straffen, waarmede Gods gerechtigheid Egypte zal kastijden.” DE TERUGKEER klagen u aan, de een tegen den ander. Ze zeggen: „Mozes is de schuld van deze nieuwe ellende, alleen Mozes! Weg met Mozes!” Geweeklaag en geschrei is er op de wegen en dat gemor tegen u wordt steeds luider en dreigender.” „Gelooft ook gij, Miriam,” vroeg Mozes oprijzend, „dat ik beter doe met heen te gaan en den plicht, dien God mij heeft opgelegd, te verzaken bij den eersten tegenslag?” „Ach, Mozes, wel zijt ge sterk en groot als geen ander, en het licht van uwen geest straalt u van het voorhoofd, maar wat vermag één tegen allen ? Nu moet ge èn den Pharao èn uw volk overwinnen. Hoe zult ge dat kunnen ?” „God zal het kunnen, en ik door God!” „Weet ge dat zoo zeker, Mozes?” „Thans weet ik het zeker, en nimmermeer zal ik twijfelen! De Heer heeft gesproken: „Ik zal met u zijn.” Aan den Heer geef ik mijn weifelmoedige machteloosheid over. En terugkeeren zal ik niet, geen schrede! Ons volk zal gered worden.” „Groote dingen gaan er gebeuren,” prevelde Miriam, huiverend van ontzag bij de onverwrikbare vastberadenheid van die woorden. „We moeten bidden, Miriam. En weet wel: Mozes leeft niet meer, maar God leeft in Mozes.” „O gij, hoop van mijn hart, mijn hoop, mijn heil mijn redder!” Miriam was in eenmaal weer herleefd tot haar eigen blijde zielskracht en op de knieën zinkend, wilde ze den zoom van Mozes’ kleed met de lippen beroeren. Maar Mozes week achteruit, en zelf neerknielend, sprak hij: „Roep met die namen alleen Jehova aan!” Toen begonnen ze de avondbeden. DE REDDER IV „IK BEN DE HEER.” Den volgenden morgen schreed Mozes vóór zonsopgang Miriam’s huisje uit. Hij ging zich opstellen bij den viersprong, waar de weg naar de tichelovens kruiste met den weg naar de bouwwerken en met dien naar den Nijl. Hij wist, dat alle mannen en knapen der Hebreërs, die uit hun dorpen naar den arbeid trokken, daar moesten voorbijkomen. Hij stond er, leunend met de eene hand op den herdersstaf, de andere op het hart. Hoog opgericht stond hij, en zijn flonkerend oog overschouwde de wegen. Naderde weer een groep van Hebreërs, dan verhief hij de stem en sprak : „Jehova spreekt door mij tot u: „„Ik bende Heer, die u zal uitvoeren uit den slavenkerker der Egyptenaren. Ik zal u verlossen met hooggeheven arm en door groote gerichten.”” „Wie is deze dwaas, die staat en tot ons spreekt alsof hij een gezant van God is?” zeiden de Hebreërs. Ze gingen langs hem, naar hem opziende met een spotlach, zonder verder achtte geven op zijn woorden. ~Zeker is dit een bezetene,” zeiden de volgenden. „Wie anders zou ons inden morgenstond dat we optrekken naar het lijden dat bitterder wordt dag na dag, dat vandaag bitterder nog zal zijn dan het gisteren was, wie anders dan een bezetene zou ons, inden morgenstond onzer wanhoop, van verlosssing komen spreken ?” Ze gingen verder, te uitgeput en te moedeloos zelfs om een woord van hoon te roepen naar dien uitgestootene. Maar uit hun blik sprak genoeg van hun smadelijke verachting. Anderen kwamen. Een dezer herkende Mozes. „Deze is het,” zei hij tot zijn gezellen, „die uit de woestijn is gekomen, en onzen oudsten den boozen raad gaf om voor den Pharao te treden. Vloek kome over zijn hoofd ! Deze is het die den Pharao het zwaard, den opzichters de fellere geesels inde hand heeft gegeven tegen ons.” En die allen vloekten Mozes terwijl ze langs hem traden, en raapten steenen, om er hem mee te werpen. Maar onverstoord en roerloos daar staande, herhaalde Mozes zijn plechtige konde : „Jehova spreekt door mij tot u: „Ik bende Heer, die u zal uitvoeren uit den slavenkerker der Egyptenaren. Ik zal u verlossen met hooggeheven arm en door groote gerichten.” Over hun hoofden schalde zijn stem, en als een stormwind doorschudde ze hun harten. „Ware het waarheid wat hij roept inden morgenstond,” zuchtten ze dan, te moe en te moedeloos om langer nog te vloeken of steenen te werpen naar dien onwrikbaren reus. „Te diep liggen we vertrapt inde ellende, te lang hebben we vergeefs geroepen om redding, de hoop is dood in ons hart!” Zoo gingen die allen voorbij, en toen de wegen weer verlaten lagen, stond Mozes daar nog op den viersprong. Leeg en eenzaam was het om hem heen, en hij die onwrikbaar als een rots daar gestaan had, toen de spot en de smaad, de vloeken en de geworpen steenen op hem afstuitten, hij begon nu eerst de kneuzingen te voelen waarmee die steenen zijn ziel en zijn lichaam hadden gewond. DE REDDER Hij zuchtte diep. ’t Werd hem of de grond onder zijn voeten ging wegzinken. Een smartend gevoel van schaamte en machteloosheid begon te knagen aan zijn hart. „Onwaardige, ik onwaardige,” verzuchtte hij, „nu sta ik hier, machteloozer dan een knaap, en weet niet wat verder te doen.” Daar in eenmaal begon uit de leege eenzaamheid als ten antwoord weer de Stem te spreken die hij kende; die hij zóó goed kende, dat hij in schrik den arm voor de oogen hief, om zich te verschuilen. „Ga,” sprak de Heer, „en spreek tot den Pharao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen van Israël laat heengaan uit zijn land.” Maar Mozes zuchtte: „Zie, de kinderen van Israël hooren niet naar mij, en hoe zal de Pharao dan hooren ? Te krachteloos is mijn stem, dat Gods stem zou kunnen weerschallen in haar geluid.” Maar lankmoedig voor de weifelende zwakheid waarin Mozes’ zelfvertrouwen telkens weer wegzonk, sprak de Heer nogeens: „Voor den Pharao zult gij de machthebber, en zal Aaron de spreker zijn. Tot Aaron zult gij alles zeggen, wat Ik u gelast te zeggen. En Aaron zal zeggen tot den Pharao: „Laat de kinderen van Israël heengaan uit uw land.” De Pharao zal niet naar hem, en evenmin naar u hooren. Maar Ik zal Mijne hand uitstrekken. En de Egyptenaren zullen weten dat Ik de Heer ben.” Mozes liet den arm van de oogen neerzinken, en rondblikkend was hij verwonderd, hoe zooeven nog de weifelmoedigheid geknaagd had aan zijn hart, hoe er zuchten over zijn lippen waren gegleden. „Het is voor ’t laatst geweest,” sprak hij, en de lippen samenpersend, het voorhoofd fronsend als om dit vaste besluit hechter te bewaren in zijn gedachten, sloeg hij den weg in die naar den Nijl IK BEN DE HEER en verder langs den stroomoever naar het paleis van den Pharao leidde. Aaron stond hem op te wachten bij de paleispoort. „We moeten binnengaan. Zoo wil het Jehova,” sprak Mozes. Aaron boog het hoofd, als een die zeggen wil: „Ik wist dit.” Zonder verder een woord traden ze zijde aan zijde de voorhal binnen. De wachters weken voor hen, zooals ze den eersten keer voor hen waren geweken. Straalde de macht dezen beiden niet van het voorhoofd ? Ze schreden de troonzaal door. Verstomd van verwondering blikten de hovelingen hen na: „Waren deze beiden niet dezelfden, die vóór vier dagen zoo smadelijk werden heengewezen? Wat voor moed bezielde hen toch, dat ze hun leven op het spel zetten ?” Maar zijde aan zijde traden Mozes en ASron voor den troon. Wijl het laatste gezantschap van smeekelingen juist was heengegaan en Pharao toevend uitzag wie er volgen zou, werden Mozes en Aaron dadelijk tot naderkomen gewenkt. Er gloeide ’n somber vuur in koning Menephta’s blik, die onheilspellend op hen beiden rustte. Doch rustig verhief Aaron zijn stem : „Dit zegt de Heer, de God van Israël: Laat mijn volk heengaan, opdat het aan Mij offere inde woestijn.” „Vermetele.” Er reutelde een toornig gegrom uit Menephta’s borst. Maar hij bedwong zich, omdat hij grootmoedig wilde heeten, en sprak : „Is het niet voor de tweede maal, dat gijlieden mij die vraag stelt ? Hoe durft ge dit ?” „We durven dit, omdat het voor de tweede maal is dat de Heer ons zendt.” DE REDDER „Maar wie toch is de Heer, die zelfs den koning van Egypte durft tarten ?” „Hij is de Koning der koningen, machtiger dan eenig vorst op aarde.” „Is hij de Koning der koningen, en dus ook de Koning van den Pharao ?” „Gij hebt het gezegd.” „Welnu,” sprak de Pharao, en het scheen dat hij een spottend vermaak begon te scheppen in het geval, „welnu, indien gijlieden mij teekenen kunt toonen, waaruit ik zie dat uw Heer machtiger is dan ik, zal ik Hem gehoorzamen en het volk der Hebreërs laten heengaan om te offeren inde woestijn.” Op dit woord gaf Mozes, hoorend de stem Gods welke ’t hem gebood, zijn staf in Aarons hand, en Aaron wierp den staf voor Menephta’s voeten. En zie, daar kronkelde over het bloemkleurig tapijt de groene glibberige slang die sijfelend den kop hief. De raadslieden en hovelingen om den troon diensden bangterug, maar onverstoord zag de Pharao op het gift-spuwend dier neer, met een kleinachtenden glimlach smalend: „Is dit een teeken van hem, dien ge uw Heer noemt, den Koning der koningen? Dan is mijn macht zeker zoo groot als de zijne, en behoef ik naar zijn vraag niet te luisteren als naar een gebod”. Op koning Menephta’s wenk traden van tusschen de zuilen, waar ze geschaard stonden inde rijen der overige hovelingen, een viertal grijsaards te voorschijn. Mozes herkende ze aan hun listig glurende oogen. Toovenaars waren ze, volleerd in kunsten die de Egyptenaren versteld deden staan van ontzag. Bij de sterrenwichelaars woonden ze; hun element was echter niet het sterrenlicht, maarde IK BEN DE HEER zwarte duisternis van den nacht. De geest der duisternis dien ze aanbaden, de Booze, gaf hun een macht grooter dan de macht der andere menschen. „Zie,” zei de Pharao hun wijzend op de slang aan zijn voeten. Een spotlach sneed hun lippen open en groef de scherpe trekken nog dieper in hun grijnzende tronies. „Zie,” sisten ze tusschen de tanden, en ze wierpen hun ebbenhouten met gouden plaatjes beslagen tooverstokken naast het kruipend ondier. En niet ééne, maar vijf groene slangen kropen daar en sijfelden daar. Maarde slang van Mozes en Aaron stortte zich op de slangen der duivelstrawanten, en één voor één verslond zij die vier andere. Schokkend met de schouders, alsof ze de overmacht van de ééne slang, die de vier andere verslonden had, niet telden, trokken de toovenaars zonder hun staven zich tusschen de zuilen terug. Maar Aaron greep de ééne slang die er nog kronkelde, bij den staart en stond daar weer met Mozes’ staf. „Ze beduiden niet veel, de teekenen van uwen Heer. Het loont niet de moeite te zien naar iets, wat ik dagelijks kan zien. Gaat naar uw werk. Haalt u geen droombeelden in het hoofd, Mozes en Aaron. Want gelooft niet, dat ik ooit uw volk zal laten heengaan om inde woestijn te offeren aan een Heer, die niets anders kan, dan wat ieder van mijn toovenaars kan.” Zwijgend keerden Mozes en Aaron terug, zooals ze straks gekomen waren. „Dit is het begin geweest,’ zeiden ze buiten tot elkaar. „We weten het! Hoog zal Jehova Zijn arm heffen, en groote gerichten zal Hij volbrengen ! DE REDDER Wee den Pharao, die den God van Israël kleiner acht dan zichzelven!” Bezieling en vertrouwen straalden hun de oogen uit toen ze zwijgend afscheid namen, Aaron om naar zijn werk bij de beeldhouwers te gaan. Mozes om ginds, biddend met Miriam, te wachten wat de Heer verder wilde door hem. Nog niet lang was het geleden, dat de Nijl na zijn jaarlijksche overstrooming weer binnen zijn oevers was teruggetreden. De Pharao had zich voorgenomen eigenhandig een gouden en een zilveren schaal inden Nijl te werpen, om den stroomgod te danken voor de nieuwe vruchtbaarheid, die hij aan ’t land had gegeven. Daags na het gekronkel der slangen aan den voet van zijn troon, ging hij inden morgenstond op weg om dit voornemen te volbrengen. Een kleine stoet vergezelde hem, links en rechts van hem zijn twee meest begunstigde raadslieden ; eenige hovelingen die op ivoren staven de waaiers hieven achter hem ; vóór hem twee rijk-uitgedoste en met sieraden behangen negerknapen, die op hun gestrekte handen, de een de gouden, de andere de zilveren schaal torsten. Het gewaad van den Pharao was zwaar van edelsteenen, en heel zijn gedaante schitterde in het morgenlicht als een wandelende zon, vonken en stralen gingen van hem uit, en al wie bij zijn nadering op den weg waren, weken terzijde, bedekten uit eerbied het gelaat met de handen en zonken knielend in het stof neer. Eerst wanneer de glanzende kleine stoet reeds lang voorbij was, waagden ze het op te blikken en zijn pracht en praal na te staren. 11 IK BEN DE HEER Koning Menephta en zijn gevolg waren zóó gewend aan deze nederige eerbiedsbetuiging van het volk, dat ze nauwelijks zagen of daar Egyptenaren lagen neergeknield of niet. Maar wel merkten ze nu plotseling, en het deed hen schrikken, dat daar langs den weg, en vlakbij reeds, twee mannen naderden, hoog van gestalte en breed van schouders, die den blik vrank en vrijmoedig op den Pharao hielden gevestigd en er in ’t geheel niet aan schenen te denken, dat ook zij moesten wijken en in ’t stof knielen om den machtigen koning van Egypte den doortocht te laten. En zoowaar: de kleine koningsstoet moest stilstaan, omdat deze beiden daar stonden en den Pharao aanspraken. „Mozes en Aaron, ten derde male,” mompelden de raadslieden aan ’s Konings zijde, en wrevelig fronste de Pharao de wenkbrauwen; feller dan alle vonken en stralen uit zijn gewaad waren de schichten die uit zijn oogen schoten. „Pharao,” sprak Aaron, en wel boog hij eerbiedig het hoofd, maar zijn stem was onbevangen, als van iemand die overtuigd is van zijn recht: „Pahrao, de Heer, de God der Hebreërs, heeft mij tot u gezonden, zeggende: „Laat mijn volk heengaan om aan Mij te offeren inde woestijn. Maar tot nu toe hebt gij niet willen hooren.” „Ik hoor alleen naar een Heer, die machtiger is dan ik,” sprak de Pharao, vertoornd op de beiden die hem zoo vermetel inden weg traden en even vertoornd op zichzelven, dat hij tegen wil en dank antwoordde. „Welke macht toch gaat er van dezen Hebreër uit, dat ik hem wel moet te woord staan, zelfs hier?” vroeg hij zich af. „Dit dan zegt de Heer,” hervatte Aaron, „door Mozes heeft Hij het gesproken tot mij, door mij DE REDDER tot u, o Pharao : „de koning van Egypte zal weten dat Ik de Heer ben.” En volgens Zijn wil en door Zijne macht moet ik met den staf in mijne hand het water der rivier slaan, en het zal veranderd worden in bloed.” Terwijl hij aldus sprak, had Aaron den staf van Mozes genomen en met plechtig gebaar strekte hij zijn hand met den staf uit over het water van den Nijl, die zoo rustig, zoo glanzend, zoo breed en effen daar voortstroomde aan hun voeten. Maar bij Aaron’s gebaar steeg er opeens een walgelijke reuk uit het water op, dat tegelijk zijn glans en zijn helderheid verloor. Troebel werd het, dik en drabbig, en het kreeg de kleur van bloed. Het was bloed, een stroom bloed, dat daar vloot tusschen de lage groene oevers, en klotste tusschen de rietstengels. En in alle kanalen, poelen en waterbekkens, inde steenen kruiken, inde houten drinkbakken, alom waar Nijlwater stroomde of Nijlwater vergaard was, werd dit in het eigen oogenblik tot drabbig walgelijk-riekend rood bloed. Voor zijn oogen zag de Pharao op ’t vertroebelde stroomoppervlak de visschen, met gapenden bek, het witte onderlijf naar boven gewenteld, dood boven drijven, heele scholen van die inde walgelijke drassigheid van den bloedstroom verstikte visschen. Maarde koning van Egypte haalde de schouders op. „Ik weet zeker,” zei hij geringschattend, „dat ook mijn toovenaars zooiets kunnen.” Met die woorden wendde hij zich van Mozes en Aaron af, en liet hem daar bij den bloedstroom. De kleine koningsstoet ging terug naar het paleis. Voorop de twee negerknapen met de niet geofferde gouden en zilveren schaal, in ’t midden de Pharao IK BEN DE HEER stralend en schitterend als een wandelende zon, de raadslieden, de hovelingen om hem heen. Maar in hun aller hartwas zorg en angst. Hoorden ze niet alom geroep en geschrei opgaan bij de oevers van den Nijl, alom uit de vlakte, uit de huizen en tuinen, uit heel Tanis, Menephta’s stad, en uit het koningspaleis zelf! „Tot bloed is het Nijlwater geworden! Wee ons ! Wat zullen we drinken ?” En het volk begon al dieper en dieper te graven, nieuwe putten overal in het land, of misschien ten laatste grondwater zou opborrelen, dat, niet tot bloed vertroebeld, hun dorst kon laven. Alleen in het landschap Gosen, inde huizen der Hebreërs, was inde kanalen en poelen, in de kruiken en bakken het water klaar en doorzichtig gebleven als immer. Toen de Egyptenaren dit vernamen kwamen ze bij menigten daar water scheppen. Maar goten ze thuisgekomen het water weer uit in hun eigen vaten en bakken, dan was het even walgelijk en drassig als ’t water dat ze er te voren lieten uitstroomen. Doch na zeven dagen van allerlei proeven en aanroepingen kwamen de toovenaars tot den Pharao en zeiden : „Het zuiver water dat wij scheppen in het gewest der Hebreërs kunnen we rein houden, ook kunnen we het veranderen in bloed, al naar ons welbehagen.” Verheugd zond toen de Pharao zijn negerslaven naar het landschap Gosen om Mozes en Aaron te ontbieden. Het was aan den avond van den zevenden dag. Ineen der koningstuinen, die door den Nijl werd bespoeld, stonden de Pharao en de raadslieden met de toovenaars ineen kring geschaard DE REDDER om eenige houten bakken, gevuld met het heldere water uit Gosen. Toen Mozes en Aaron bij hem waren geleid, sprak de Pharao: „Gijlieden denkt een groot teeken gedaan te hebben. Maar geenszins heeft het mij overtuigd dat uw Heer machtiger is dan de koning van Egypte. Uw Heer kan niets anders dan wat ieder van mijn toovenaars kan ! Zij zullen komen en ook in uw gewest Gosen alle water in bloed veranderen zooals gij ’t hier hebt gedaan. Ze hebben de macht ertoe. Ziet!” En zoowaar, de toovenaars strekten hun staven over de bakken met doorzichtig grondwater, en het werd troebel en een walgelijke reuk sloeg er uit op. Tot dik en drabbig bloed was het geworden. „We hebben het gezien,” zeiden Mozes en Aaron, onbewogen bij die duivelskunst der toovenaars en den zegevierenden blik van den Pharao. Alleen wezen ze hem en de omstanders naar den stroom, die langs het grasperk vloeide waar ze vergaderd stonden. Het Nijlwater werd bij hun wijzend handgebaar in eenmaal weer zuiver als vroeger, donkerglanzend, vloot effen daarheen, en een verkwikkende koelte steeg er uit op. Maar terwijl de Pharao en allen die hem omringden verheugd daar stonden uitte schouwen naar den verhelderden stroom, verhief Aaron zijn stem en sprak: „O Pharao, dit spreekt de Heer door Mozes tot mij, en door mij tot u : Laat Mijn volk heengaan om aan Mij te offeren.” „Wat zou ik de Hebreërs laten heengaan?” vroeg de Pharao minachtend, „ik ken den Heer niet, en zijn macht acht ik niet grooter dan de IK BEN DE HEER macht van mijn toovenaars. Evenmin als ik aan mijn toovenaars ooit zal gehoorzamen, gehoorzaam ik aan wien gijlieden uw Heer noemt.” Op dit woord strekte Aaron, zooals de Heer door Mozes hem geboden had, wederom de hand uit over den Nijl en over het land met de zijstroomen, de kanalen en de poelen. En uit de diepte van het water, begonnen in dat eigen oogenblik alom kikvorschen, almaar kikvorschen op te borrelen, ze dekten met hun slijmig-groene ruggen de oppervlakte van stroom, zijarmen, kanalen en poelen ; ze krioelden dooreen en vormden een afschuwelijke, levende en wemelende laag op alle water; ze verdrongen elkaar, want steeds meer borrelden er uit de diepte omhoog, en de eerste werden weggeduwd door de volgende. Ze sprongen op de oevers, over grasvelden en korenakkers spreidde zich hun wemelende groene laag zooals over het water. De eerste werden van de akkers heengedrongen door de volgende. Over de wegen en door de straten krioelden ze, de stoepen der huizen over, de kamers, bakovens en voorraadkasten in, bij alle Egyptenaren, bij arm en rijk. En ook over de dorpels van des Pharao’s paleis wemelden ze, over de vloeren van hal en zalen, gangen door, trappen op, tot inde kamer waar koning Menephta’s bed stond, tot over zijn met zijden kussens en goudweefsels bedekte legerstede. Onderwijl stonden in het park, waar de vorschen hun over de voeten liepen, de koning nog met zijn hovelingen en met zijn toovenaars. En deze laatsten sloegen, voor Mozes’ en Aaron’s oogen, almaar met hun staven op den grond, en, zoowaar, ook de grond braakte kikvorschen uit door hun duivelskunst. Maar nu de Pharao, angstig en walgend van het DE REDDER glibberig gewemel over zijn voeten en alom voor zijn blik, den toovenaars gebood: „Doet liever dit ongedierte verdwijnen, in plaats van het nog te vermeerderen,” sloegen ze wel, aldoor wonderspreuken prevelend, met hun staven op den grond om hun gebieder te gehoorzamen, maarde kikvorschen verdwenen niet. Hoe harder en hoe gebiedender de toovenaars met hun staven sloegen om ze te doen verdwijnen, hoe menigvuldiger de grond voor hun voeten de glibberige dieren uitbraakte. En ook uit den Nijl bleef het groene krioelen maar toestroomen, het park over, het paleis binnen door alle poorten. Mozes en Aaron hadden zich afgewend en waren heengegaan. Alleen voor hun schreden bleef de grond van kikvorschen zuiver, en, ze wisten het, alleen in het landschap Gosen waarheen ze wilden terugkeeren, zou de plaag niet doordringen, zouden ook de toovenaars niet de duivelsmacht hebben die ze hier hadden. Maar eensklaps worden de twee broeders geroepen, ditmaal niet door negerslaven, maar door twee der hovelingen, die op ’s konings bevel hen zijn achterna geijld, telkens uitglijdend en tuimelend op de walgelijke wemelende laag. „Keert terug! De Pharao wil het! Talmt niet,” smeekten de hovelingen. Mozes en Aaron gingen terug langs den weg dien ze gekomen waren, en kwamen waar de Pharao nog toefde midden tusschen de kruipende en springende en schor-kwakende vorschen. Hij en allen die hem omringden, ze stonden te stampvoeten en de schouders te schudden, rillend van afschuw. Uit de verte reeds riep de Pharao den nadertredenden broeders toe: IK BEN DE HEER „Helpt ons 1 Helpt ons !” En toen Mozes en Aaron kwamen waar de koning stond, zei deze, bijna smeekend: „Bidt uw Heer, dat Hij de kikvorschen wegneme van mij en van mijn volk. Mijn toovenaars kunnen dit niet. Kan de Heer dit wel, dan zal ik zeggen: grooter is Zijn macht dan de macht van den Pharao. En ik zal Hem gehoorzamen en het volk der Hebreërs laten heengaan om aan Hem te offeren inde woestijn.” Daarop sprak Mozes: „Wel wil ik doen naar uw behagen, o Pharao, en den Heer bidden dat de vorschen worden weggedreven. Maar wanneer zal ik bidden ? Bepaal gij zelf dien tijd.” De rustige stem van Mozes riep den Pharao uit z’n walgenden afschuw tot bezinning. Hij zag naar hem met een blik waarin wantrouwen, toorn. en ontzag woelden. „Ik moet me hoeden voor dien man,” dacht de Pharao. „Ik moet me niet in zijn macht geven. Ik moet niet van hem vragen: „Verjaag door uw bidden de vorschenplaag op dit eigen oogenblik nog.” Want dan zou hij me, ten overstaan van allen, aan mijn belofte houden, en ik zou gedwongen zijn, misschien vanavond nog dat slavenvolk naar de woestijn te laten gaan. Mij krijgt deze niet in zijn macht. Liever nog heel een nacht deze vorschenplaag verduurd, dan mij overgeven in de handen van deze Hebreërs. Weggaan moeten ze uit mijn oogen en eer ze weerkeeren zal ik mijn belofte herroepen hebben.” Dit alles woelde inde gedachten, en inden blik van den Pharao, terwijl hij Mozes op zijn vraag antwoordde: DE REDDER „Bid morgen inden ochtendstond, opdat in den nieuwen dag deze plaag verdwenen zij.” Mozes, die het overleg van den koning wel doorgrondde, sprak dan: „Naar uw woord zal ik doen. En gij zult weten, o Pharao, dat er niemand in macht gelijk is aan den Heer onzen God. Bidden zal ik tot Hem, en de vorschen zullen wijken van u en van uw huis en van uw dienaren en van uw volk. Slechts inde rivier zullen er evenveel overblijven als er tevoren leefden.” Toen gingen Mozes en Aaron heen naar hun woningen in het landschap Gosen, de eenige streek van heel Egypte waar ’t dien dag niet van vorschen krioelde. Slapeloos, gesard en getergd door de plaag van den Heerder Hebreërs, dien hij niet achten wilde, liep de Pharao door zijn zalen, nergens veilig, en aldoor hield hij de vuisten krampachtig gebald, terwijl ’t in zijn keel grommend reutelde. ~Verduren moet ik het, om niet inde macht te komen van die Hebreërs! Maar heengaan zullen ze niet, nimmer, nimmer. Vermorzelen zal hen het slavenjuk, dag na dag, todat ze verdelgd zijn. Zou ik hen laten feestvieren, zulken ?” Toen Mozes en Aaron zich den volgenden dag naar den Pharao begaven, waren in alle huizen en landhoeven, op alle wegen en velden de Egyptenaren bezig de doode kikvorschen op groote hoopen bijeen te scheppen. Want Mozes had gebeden in den ochtendstond, volgens zijn belofte aan den Pharao, en de plaag had opgehouden. In wijde kuilen en ontzaglijk diepe putten werden de doode vorschen geworpen, en onder de aarde van alle IK BEN DE HEER weien en akkers werden ze weggegraven, maarde onmetelijke, walgelijk riekende hoopen verminderden slechts langzaam. Ook in en om het paleis van den Pharao waren de negerslaven bezig met dat werk. Gezuiverd en blank lag reeds de troonzaal in haar oude stralende pracht, nu Mozes en Aaron voor den Pharao traden. Toen hij hem zag naderen, siste koning Menephta een verwensching tusschen de tanden en wendde het hoofd naar zijn raadslieden, terwijl hij verachtetelijk naar de beide Hebreërs wees: „Ze komen me aan mijn belofte herinneren. Ze weten niet, dat het eerste woord, dat ik vandaag ten aanhooren van u allen heb gesproken, de herroeping van die belofte was.” „Ge ziet, o Pharao, dat op mijn gebed de rust is weergekeerd,” begon Mozes. „De Heer heeft Zijn macht betoond door alle vorschen in één oogenblik te doen sterven. Bepaal thans den tijd dat Zijn volk, naar uw belofte, kan uittrekken om aan Hem te offeren inde woestijn.” „Ik ken uw Heer niet, en mijn belofte heb ik herroepen. Ga onder mijn oogen uit!” „Ge zult Hem kennen, den Heer onzen God en Zijne macht,” spraken Mozes en Aaron, terwijl ze zich omwendden. Buiten gekomen op den weg langs den Nijl, strekte Aaron, zooals de Heer hem door Mozes geboden had, de hand uit en sloeg met den staf het stof der aarde. En zie, dichte zwermen muggen gonsden op van den grond, want op het eigen oogenblik werd alom in Egypte het stof van wegen, velden en straten veranderd in muggen, die, tot grijze wolken samendrijvend, de huizen vulden en menschen en vee overdekten. DE REDDER Alleen in het landschap Gosen bleef de lucht van muggen zuiver, bleven menschen en vee ongedeerd van de gonzende zwermen, die het heel dien dag den Egyptenaren onmogelijk maakten, vrij te ademen of te bewegen zooals anders. Maar koning Menephta’s toovenaars kwamen naar Gosen, meenend de wonderspreuk gevonden te hebben en de macht om met hun staven ook daar het stof van wegen en velden in muggen te veranderen. Voor Mozes’ en ASron’s oogen sloegen ze met hun staven op den grond, maar hoe ze sloegen en hun tooverspreuken herhaalden, geen enkele mug steeg er op uit het stof. Ontmoedigd keerden de toovenaars tot den Pharao terug en zeiden: „Het is duidelijk: de vinger Gods is hier. De macht van één die sterker is dan de macht van al onze góden sarhen.” „En toch doet de Heerder Egyptenaren niet onder voor den Heerder Hebreërs,” antwoordde de Pharao, trotsch en halsstarrig. Op Mozes’ bede waren inden nacht ook de muggen verdwenen. Inden dageraad ginghij nu op Godswoord opnieuw naar het paleis van koning Menephta. Juist trad deze met zijn klein gevolg de poort der voorhal uit. Hij wilde aan den nu gezuiverden Nijl de smeekgave gaan brengen, de gouden en de zilveren schaal, die hij den drassigen bloedstroom niet had durven offeren. De lichtende ochtend spiegelde zich in koning Menephta’s opgeklaarden blik, de zuivere koelte streelde hem voorhoofd en oogen. Welvoldaan leek de Pharao, als iemand die moeilijke dagen is te boven gekomen en thans zeker is van zijn rust. IK BEN DE HEER Maar in dit oogenblik naderde Mozes hem en sprak: „Nu ge u opmaakt om door den morgenstond, dien de Heer van Israël verreind heeft en verlicht, te gaan om uw offer te brengen aan den Nijl, dien de Heer van Israël gezuiverd heeft en gemaakt tot helder vlietend water toorn niet, o Pharao, omdat ik u den weg versper. Tot u zendt mij de Heer van Israël en Hij zegt door mij tot u : „Laat Mijn volk heengaan om aan Mij te offeren. Zoo gij het niet laat heengaan, zie, dan zal Ik nederzenden op u en op uw volk en in uwe huizen alle soort van vliegen. En Ik zal wonderbaar maken op dien dag het land Gosen waar Mijn volk is, zoodat daar geene vliegen zullen zijn, opdat gij weten moogt dat Ik de Heer ben in ’t midden der aarde. Scheiding zal Ik maken tusschen Mijn volk en uw volk ; morgen zal dit teeken er zijn,” zoo spreekt de Heerder Hebreërs door mij tot u, o Pharao.” „Ik ken den Heerder Hebreërs niet,” antwoordde de Pharao, onverschillig de schouders ophalend, „de Heerder Egyptenaren gehoorzaamt niet aan Hem, die zich de Heer noemt van zijn slavenvolk. Geenszins laat ik de Hebreërs heen- gaan om te offeren.” Mozes week terzijde, en de Pharao vervolgde zijn weg naar den stroom. Was de ochtend niet licht, de stroom niet zuiver ? Kon het niet een looze bedreiging zijn van den stijfhoofdigen en hardnekkigen Mozes, dat morgen die vliegen zouden komen ? Maar „morgen” kwam, en ook de vliegen kwamen, zwarte wolken van vliegen. Vliegen in alle soorten, de kleine ééndags-vliegen, de haften met hun glanzige vleugeltjes, dazen en bremsen, de huisvliegen, de snorrende brommers. Ze bedekten planten, dieren en menschen, ook DE REDDER het hoofd, de handen en het schitterend praalgewaad van den Pharao. Ze bedekten alle woningen, buiten de gevels en het dak, binnen den vloer, de wanden, alle huisraad ; ook het paleis van den Pharao van de plinten tot de tinnen, de spiegelende vloeren, de glinsterende zuilen, de bont-beschilderde wanden, de sfinxen op de pleinen, de palmen, de bloemen inde hoven, de afgodsbeelden inde tempels ; en ook de ontzaglijke, de trotsche pyramiden. De glimmende, zwarte, gonzende, wemelige, krieuwelende laag kleefde over alles wat in Egypte was. „Het is niet te verduren,” sprak de Pharao, de hand heffend, waarvan een vliegenzwerm opvloog en die aanstonds weer dooreen nieuwen vliegenzwerm overdekt was. Hij ontbood zijn negerslaven, die nimmer zoo zwart zagen als dezen dag, nu de vliegen kleefden op hun huid. Tot Mozes en Aaron zond hij de negerslaven. Mozes en Aaron kwamen op Menephta’s verzoek. Nog ver waren ze van den troon verwijderd, toen de koning hen reeds toesprak : „Dat uw Heer ons, op uw bede, van deze vliegen verlosse! Ge kunt gaan en Hem offeren. Maar offert hem niet inde woestijn, doch binnen de grenzen van Egypte.” „Binnen de grenzen van Egypte kunnen wij niet blijven, o Pharao, om te offeren aan den Heer. Want offeren moeten wij aan Hem, wat den Egyptenaren tot afgod is. Koeien, kalveren en tortelduiven, die de Egyptenaren vereeren, moeten wij slachten tot een offer. Steenigen zullen ons de Egyptenaren, als we doen voor hun oogen, wat hun een gruwel zal lijken. Daarom : een weg van drie dagen zullen wij gaan inde woestijn en wij zullen offeren aan den Heer onzen God, gelijk Hij ons heeft geboden.” „Goed dan,” riep de Pharao, als vertwijfeld de IK BEN DE HEER handen opheffend, zoodat de vliegenwolk om hem heen dwarrelde. „Ik zal u laten heengaan om aan den Heer uwen God te offeren inde woestijn. Trek echter niet te ver weg. Maar bidt voor mij. Bidt dat deze plaag moge wijken.” „Van u weggegaan, zal ik den Heer bidden en de’vliegen zullen van u en uw volk morgen geweken zijn,” antwoordde Mozes. „Wacht u echter van verder bedrog te plegen, zooals ge gisteren deedt, belovend en herroepend wat ge belooft.” Alzoo ging Mozes heen om te bidden, en bleef de Pharao met zijn raadslieden en zijn hovelingen, met heel het Egyptische volk, door de vliegen overdekt en door de vliegenwolken omwemeld, wachten tot de Heerder Hebreërs dat gebed zou verhooren. . , gn zie toen de nieuwe dag aanbrak, toen de morgenzon oprees uit de woestijn, verdreven haar eerste stralen niet alleen de schaduwen van den nacht, maar ook die nog zwarter wolken van vliegen en vliegen. Als de Pharao met zijn klein gevolg inden nieuwen morgen langs den Nijl wandelde om de zuivere lucht genietend te kunnen inademen, om de koelte die uit het reine water opsteeg langs zijn voorhoofd te voelen streelen, was er zelfs geen huisvlieg of haft meer overgebleven'van de gonzende zwermen. Zooals eergisteren de muggen, waren ze uitgedelgd als met één slag, verdwenen en niemand wist waarheen. „Wel groot is de macht van den Heerder Hebreërs,” mompelden de raadslieden. „Hij kondigt de vliegen aan en ze komen op den tijd door Hem vastgesteld en vullen de lucht, die als op één wenk, weer gereinigd is in het oogenblik dat Hij door Mozes’ bidden dit wil.” DE REDDER „Ja,” antwoordde de Pharao gemelijk, „een wonderdoener lijkt de Heerder Hebreërs. Maar den Heerder Egyptenaren aan een afgedwongen belofte binden, kan Hij niet. Zou mijn macht ondanks alles, niet grooter zijn dan de macht van dien Heer mijner slaven ? Ze zullen in geen geval naar de woestijn gaan om Hem tot een offer onze heilige dieren te slachten 1 Zoowel de gevloekte slaven als de heilige dieren ze blijven hier! De Heerder Egyptenaren beveelt het.” De Pharao ademde de zuivere lucht in, en het onverduisterde licht spiegelde den ganschen dag in zijn oogen. Op zijn troon zat hij onverstoord, geen mug zoemde, geen vlieg gonsde, en de woorden van Mozes en Aaron, die vóór hem'traden om hem aan zijn belofte te herinneren, wilde hij niet aanhooren, evenmin als hun voorspelling van de vijfde plaag, heviger nog dan alle vorige, die als een straf over Egypte zou komen. Inde velden der Egyptenaren zou alle vee dat er weidde, zouden alle paarden, ezels, kameelen, runderen en schapen omkomen dooreen zeer zware pest! Morgen zou dat woord van den Heer worden vervuld. Alle antwoord, dat de Pharao aan Mozes en Aaron dezen dag gaf, was een onverschillig' schouderophalen, zoo alsof hij zeggen wilde: „Hoe zou dat mogelijk zijn ?” Zoo liet hij de boden van den Heerder Hebreërs heengaan. Maarde raadslieden om zijn troon gedachten in angst zijn woord van ’s morgens: „Zoowel de gevloekte slaven als de heilige dieren, ze blijven hier. De heer der Egyptenaren beveelt het.” Ging de Heerder Hebreërs nog dat Zijn macht grooter was dan de macht van den Heerder Egyptenaren ? IK BEN DE HEER V „IK ZAL U VERLOSSEN MET HOOGGEHEVEN ARM.” Weer was Mozes in Miriam’s binnenhuis alleen en in diepe gedachten verzonken. Met neergebogen hoofd zat hij, de handen gevouwen op de knieën. Zijn herdersstaf stond tegen Miriam’s weefstoel naast hem. Hij zat er als iemand, die op een verren en vermoeienden tocht zich neergelaten heeft om kracht te verzamelen en zoo dadelijk het moeilijkst deel van zijn reis te beginnen. Diepe fronsen doorgroefden zijn voorhoofd. Droeve ernst nevelde hem de oogen uit, lag in iederen rimpel, in iedere lijn van zijn gelaat. Bijwijlen hief hij het hoofd op, om met angstig ingehouden adem te luisteren naar verre geluiden. Bijwijlen ook dwaalde zijn blik het vertrek door, en een mijmerende glimlach vaagde zacht over den somberen ernst van zijn gelaatstrekken. Oude herinneringen leefden dan op en deden hem het tegenwoordige vergeten. Hij die nu bijna een grijsaard was, zag zich daar staan, midden in ditzelfde schemerige vertrek, als twaalfjarige knaap in wit-glanzend prinsenkleed, polsen en enkels met gouden banden omklonken. Was in die oogenblikken van lang geleden niet voor ’t eerst de droeve deernis in zijn hart ontwaakt, voor ’t eerst ook de hoop, dat hij worden mocht „de redder van zijn arm verdrukt volk !” Thans ging die hoop van zijn knapenhart verwezenlijkt worden. De redder van zijn volk zou hij zijn, maar niet door eigen kracht en moed en voortreffelijkheid, zooals de knaap het gedroomd had, doch alleen door God ! Wat zou hij, Mozes, wezen, indien God niet met hem was ? Een machteloos man, een uitgewekene zonder volk of land, een herdersknecht achter Jethro’s schapen, een vergeten en eenzame droomer inde woestijn van Madian. '„Maar tot Uw werktuig, o Heer, hebt Gij me verkoren. Verleen mij, gewillig en geduldig te luisteren naar Uw gebod. Laat mij niet wankelen, noch uit deernis met hen, wien door mij Uwe strafgerichten treffen, noch uit twijfel aan eigen kracht. Mijn kracht zijt Gij, o Heer, en Uw wil zij gezegend.” Zoo werden, terwijl hij daar neerzat en wachtte, telkens opnieuw Mozes’ gedachten tot een gebed! Doch naderende voetstappen wekten hem in dit oogenblik uit zijn biddend gemijmer. Miriam trad den drempel over. Ze leek ontdaan en bekommerd als nooit te voren. Haar broeder bemerkend, sloeg ze de handen ten hemel, almaar zacht het hoofd schuddend, als iemand die van pijn of verdriet niet spreken kan. „Bid, Mozes, bid,” stootte ze er eindelijk uit, „bid dat deze nieuwe plaag voor hen ophoude.” Mozes was op haar toegetreden en legde bedarend de hand op haar schouder. „Ook dit is de wil van God, zooals al het vorige, Miriam, en het zal duren zooals Hij dit toelaat.” „Ik kom uit Taais terug. Daar, zooals inden omtrek der stad, en naar men zegt: overal in Egypte, vallende paarden neer voor de wagens; vallende kameelen en ezels onder hun berijder of onder hun lasten dood. Inde weiden zag ik de runderen dood liggen, ook de schapen en ook de lieve kleine lammeren. Alle dieren der Egyptenaren, buiten in hun velden, op hun wegen, ze zijn aangetast dooreen moordende veepest. Er is 12 IK ZAL U VERLOSSEN MET HOOGGEHEVEN ARM groot gejammer overal. Handenwringend loopen de Egyptenaren inde weiden en inde straten om hun doode dieren heen. Radeloos is iedereen. In Tanis roepen de menschen elkaar toe: „ook de paarden van den Pharao zijn bezweken voor den reiswagen, waarmee hij uitreed naar Memphis, om den stier Apis een smeekoffer te brengen”. „Ge hoort het, Mozes, de Pharao wil zijn afgoden aanroepen om dit onheil te keeren. Verstokt blijft zijn hart en hij wil de almacht van den Heer die hem kastijdt, niet erkennen. Mozes, bid toch, bid dat deze ramp wijke van de Egyptenaren !” Mozes stond bij haar weeklachten met gekruiste armen en starenden blik. „Zou ik niet bidden, Miriam?” vroeg hij toen ze, zijn zwijgen bemerkend, stil was geworden. „Heel den nacht zal ik bidden, zooals zoovele nachten reeds, al heeft de Pharao het mij ditmaal niet gevraagd. Doch niet door mijn bidden, maar alleen door Gods wil zal de plaag wijken, op den tijd door Hem bepaald.” „Zou God dien tijd niet vervroegen, als uw gebed tot Hem roept, Mozes ?” „Ik ben Gods onwaardige knecht, Miriam, en weet niet of Hij hoort naar mijn stem.” „Naar wiens bidden zou God hooren, als Hij niet hoorde naar het uwe, Mozes ?” wilde Miriam vragen, met een blik vol eerbied en ontzag opziende naar den man, die daar in haar lage en duistere kamer stond, hoog opgerichte en sterk als een held, ernstig en ingetogen als een priester, waardig en onwankelbaar als een heerscher wien een koningsmantel de schouders moest dekken. Maar voor ze haar woorden van vereering kon uitspreken, werden Mozes en Miriam in hun samenspraak gestoord door stemmen en voetstappen, die buiten naderden. Tegelijk werd de huisdeur DF. REDDER opengestooten. Twee van koning Meneptha’s negerslaven stonden op den drempel en als ze Mozes zagen, traden ze terzijde om het gezantschap van den Pharao: het vijftal raadslieden, de twee hovelingen en de drie toovenaars, wier wegwijzers ze waren geweest, doortocht te laten. Mozes trad de binnenkomenden tegemoet, het hoofd buigend en met den groet der Hebreërs hen in zijn nederige woning verwelkomend: „Zegene u de Heer.” „Mozes,” spraken de raadslieden barsch en gebiedend, zonder eenige andere inleiding, „doe deze afgrijselijke plaag ophouden, die door u over Egypte is gekomen.” „Niet door mij maar door den Heer, den God van Israël.’” „Vraag dan aan uw Heer, dien wij niet kennen, dat deze plaag eindige. Zoo niet, het zal u en uw volk kwalijk vergaan ! De toorn laait als een vuur in koning Menephta’s hart. Weet dat zijn krijgers snijdende zwaarden hebben.” „Geen bedreiging verwacht de Heerder Hebreërs alleen een belofte die vervuld wordt, alleen een inwilliging van het verzoek, dat ik uit mijns Heeren naam reeds vijf keer voor den Pharao herhaalde.” De raadslieden werden verward door Mozes’ waardige rustigheid en blikten elkaar vragend aan. Hadden ze den Pharao in zijn ziedende gramschap niet hooren zeggen : „Nooit of nimmer doe ik onder voor de macht van den Heer mijner slaven.” En als zij hem aanstonds moesten boodschappen : „Het landschap Gosen, waarheen gij ons gezonden hebt èn om te zien èn om Mozes uw bevel te brengen, is gespaard van de verschrikking die woedt in Egypte. Alleen in Gosen zijnde IK ZAL U VERLOSSEN MET HOOGGEHEVEN ARM runderen, de kameelen, de schapen niet aangetast door de ziekte; het vee loopt er ongedeerd inde weiden, al is het schamel en schraal en weinig in aantal, het leeft en is gezond,” zou dan de toorn van den Pharao niet nog heviger worden, zijn trots niet nog halsstarriger ? Er was niet veel goeds te beloven aan Mozes over de inwilliging van zijns Heeren eisch. „Kom morgen tot den Pharao,” spraken de raadslieden ontwijkend, „ongetwijfeld zal hij u dan zijn beslissing zeggen. Maar talm niet met bidden tot uwen Heer, talm niet. Al te afgrijselijk is deze plaag!” „Meent gijlieden, dat mijn hart niet van mededoogen verkrimpt, om hen wie Gods strafgerichten treffen?” vroeg Mozes. „Doch zeg uit mijn naam aan den Pharao, dat hij, alleen hij, van dit alles de schuld draagt. En dat hij zelf door één woord den Heerder Hebreërs kan bewegen zijn straffend opgeheven hand te laten neerzinken. Doch bidden zal ik, ook al talmt de Pharao met dat ééne woord.” Het gezantschap toog heen. Mozes knielde neer, Mozes knielde en bad, wakend heel den nacht in Miriam’s doodstille weefkamer, bij het roodig schijnsel van het eenige aarden lampje. Eerst toen de vroegte begon te schemeren, rees hij op en verliet het huis. Hij moest het nieuwe woord gaan vervullen, dat de Heer in het diepst van den nacht tot hem gesproken had. Tusschen de groepen der Hebreërs, die neerslachtig en gebogen zooals iederen ochtend met slependen tred naar den arbeid gingen, tusschen die sombere en zuchtende slavenschare schreed dezen morgenstond ook Mozes mede, zwijgend als zij. DE REDDER Toen ze op de wegen buiten het landschap Gosen kwamen, zagen ze inde weiden de landlieden bezig het doode vee te begraven, en ze hoorden, hoe die Egyptenaren elkander toeriepen : „Sinds middernacht heeft de plaag opgehouden.” Hier en daar liepen weer lammeren en kalfjes de staldeuren uit en ook over de wegen togen weer ezels en kameelen, zwaar belast, en aan den langen teugel geleid door hun drijvers. Deze schenen uitermate verheugd, dat hun lastdier, gisteren op stal, gespaard was gebleven van de doodende kwaal. Ze floten blijmoedig en blikten onbezorgd het rijzende zonlicht tegen. Niets van dit alles ontging Mozes’ aandacht en ook zijn hartwas verheugd, omdat tenminste deze ramp niet meer woedde. Hij dankte den Heer, die Zijn straffend opgeheven hand nog eenmaal had laten neerzinken. De mannen en knapen volgend, had Mozes den weg naar de tichelovens ingeslagen. Met de eerste groepen bereikte hij zijn doel, en reeds stond daar ook Aaron, vroeger nog dan Mozes op ’s Heeren gebod hierheen gekomen. Zonder verwondering groetten de broeders elkaar op deze ongewone plaats van samenkomst. Ze wisten immers dat ze elkander hier vinden zouden. Nog moesten de vuren inde tichelovens ontstoken worden en de tegelvormen, gevuld met het geknede leem en stroo, op de riggels binnen de ovenmonden worden geschoven. Mozes en Aaron naderden een dier zwart-gapende ovenmonden, bukten en namen beide handen vol met de stoffig-fijne zwarte asch, door het blakerend vuur van gisteren daar nagelaten. Niemand lette op de bewegingen dier twee mannen. ledereen hier waste uitgêput, te angstig IK ZAL U VERLOSSEN MET HOOGGEHEVEN ARM voor de kwellingen van den komenden dag, om te letten op iemand anders dan op zichzelven. Zoo schreden de twee broeders weer heen zooals ze gekomen waren, schier ongezien. De vuisten hielden ze gesloten om de vergaarde ovenassche. Ze spraken niet tot elkaar. De ernst van hun zending drukte te zwaar op hun hart. Ze kwamen tot bij de poort van des Pharao’s paleis. Deze was nog niet geopend, maar verschillende lieden stonden er reeds te wachten om bij den koning te worden toegelaten, Egyptenaren, priesters en schrijvers met papyrusrollen, een groep Ethiopiërs uit Saba, gezanten van hun vorst. Ze zagen verwonderd naar de twee Hebreërs in hun schamel kleed, een herder en een slaaf, die daar in somber zwijgen verzonken terzijde stonden, de vuisten gesloten. Toen het oogenblik kwam, dat de wachters inde voorhal het teeken tot binnentreden gaven, schreed de kleine stoet schuifelvoetend de troonzaal in. De twee schamele Hebreërs volgden, door niemand weerhouden, maar nageoogd door alle wachters en slaven, door alle hovelingen tusschen de zuilen der koningszaal. „Deze zijn het, wier Heer machtiger is dan de koning van Egypte,” mompelden ze elkaar toe als Mozes en Aaron voorbijschreden. Toen de priesters en schrijvers en ook de gezanten uit Saba voor den troon waren geweest en weer heengingen, traden Mozes en Aaron voor den Pharao, die wrevelig en vol toorn de schouders schokte toen hij hen gewaar werd. „Gaat heen,” riep hij hen toe, „waagt het niet nogeens uw vermaledijde vraag te stellen ! Weg onder mijn oogen !” „Gedenk, Pharao, dat de Heer van Israël de DE REDDER macht heeft alle aardsche koningen van hun troon te stooten !” „Weg onder mijn oogen ! Nooit of nimmer laat ik het slavenvolk heengaan om te offeren aan een Heer, die zich opstelt tegen mij !” „Gedenk, o Pharao, dat de Heer van Israël met Zijn geesel kan treffen wien Hij wil, waar Hij wil, wanneer en zoolang Hij wil. Blijft uw hart verstokt, dan zult ge Zijn strafgericht voelen aan het eigen lichaam !” „Weg onder mijn oogen,” ziedde de Pharao, en reeds schoten op zijn wenk twee der troonwachters toe om de vermetele Hebreërs weg te sleepen. Doch op dit oogenblik hief Mozes de armen op, opende de gebalde vuisten en strooide de ovenassche omhoog, zoodat ze als een wolkje uiteendreef en neerzonk op den Pharao en op allen die om hem stonden. Daarop drukte Aaron de assche, die hij vergaard had, in Mozes’ handen, en nogeens liet deze met hetzelfde gebaar het fijne zwarte stof uitstuiven door de troonzaal. „Zoo worde het stof uit de werktuigen waarmee ge Gods volk verdrukt, tot het werktuig waarmede God u straft!” Met deze woorden verlieten de twee broeders de zaal, en lieten daar den Pharao en al zijn raadslieden, al zijn hovelingen en tooovenaars en krijgers, overdekt met het stof uit de tichelovens, dat heel hun huid besmette met gezwellen, zweren en open wonden. De huidziekte verbreidde zich inden eigen stond over heel Egypte, menschen en dieren werden er door aangetast, en niemand had rust om te liggen of te staan of te zitten. Water, noch balsem, noch zalven hielpen. ■Maar in Gosen bij Miriam’s huis liepen de Hebreërs samen, zij alleen waren van de ziekte IK ZAL U VERLOSSEN MET HOOGGEHEVEN ARM gespaard. Sommigen van hen verheugden zich boosaardig dat ook de opzichters, hun folteraars, door deze pijnlijke en afschuwelijke huidziekte waren aangetast; anderen riepen uit mededoogen met het volk van Egypte : „Hoelang zal het nog duren, Mozes ?” Binnen hoorde Mozes hun stemmen. Hij rees op, en trad op den drempel. Hoog opgericht stond hij en zijn flonkerend oog overschouwde de menigte, die om hem riep. Toen verhief hij de stem, en herhaalde de konde, die hij hun reeds eenmaal gebracht had : „Jehova spreekt door mij tot u: „Ik bende Heer, die u zal uitvoeren uit den slavenkerker der Egyptenaren. Ik zal u verlossen met hooggeheven arm en door groote gerichten.” Thans moesten die allen Mozes’ stem wel aanhooren, en ze konden niet anders dan gelooven wat hij hun verkondigde. „Verlost zullen we worden uit den slavenkerker der Egyptenaren,” zeiden ze tot elkaar, terwijl ze heengingen, ieder naar zijn huis. „Gered zullen we worden door Jehova’s macht.” Een glans van hoop dreef de somberheid weg uit hun blik. Zagen ze niet voor hun oogen dat Jehova alreeds Zijn arm, die hen verlossen ging, hoog geheven hield ? Jehova’s groote gerichten woedden reeds onder hun verdrukkers. Zeker, ze mochten, ze konden hopen: Jehova ging hen verlossen, door Mozes, Amram’s en Jochebeth’s zoon, broeder van Aaron en Miriam, een Hebreër als zij, een uitverkorene uit hun eigen stam ! Van dezen middag af heerschte er in het landschap Gosen in alle huizen, in alle harten, een bijna feestelijke stemming, die zich uitte.in een onderdrukten blijdschapslach hier en een nog schuw gefluister over de hoopgevende teekenen, elders DE REDDER ineen samenscholing van mannen en knapen, die als in verwachting stonden uitte zien naar den kant waar Mozes in Miriam’s woning toefde ; overal ineen bedrijvig heen- en weerloopen van vrouwen en meisjes, alsof ze reeds toebereidselen maakten tot een reis of een feest. Want van mond tot mond was het thans gegaan : „Jehova heeft tot ons, Zijn volk, gesproken door Mozes, den herder uit Madian. Verlost zullen we worden ! De teekenen bedriegen niet. Groote gerichten zendt Jehova over de Egyptenaren. Zien we ’t niet voor onze oogen ?” Een ongewone bedrijvigheid heerschte in Gosen, alsof na lange verstarring, na een jarendurenden ban, deze menschen weer ontwaakten tot het leven. En verwonderd was er niemand, toen ze na twee dagen stonden saamgehoopt op de wegen en op de velden van hun gewest, uitturend naar de zijde van den Nijl, naar de zijde van Tanis de stad, naar de zijde waar de pyramiden zich verhieven op het rotsgebergte inde verte, uitturend naar Oosten en Westen, naar Zuiden en Noorden over het land Egypte, en zagen hoe daar aan alle zijden een noodweer woedde, zóó hevig als niemand hunner ’t ooit aanschouwd had. Zij, in Gosen, ze stonden veilig beschut door een gouden schijn die over hun hoofden dreef en hen dekte, hen en hun huizen en hun wegen en velden. Maar rondom Gosen geeselden de hagelvlagen en de bliksemschichten het land van Egypte, zóó fel, dat alle menschen op de wegen, alle vee inde weiden, alle gewas op de velden werden neergeslagen. Storm en donder deden er den grond schudden, de huizen overal, het paleis van den Pharao, de pyramiden op het rotsgebergte. Boomen braken als rietstengels, en het hemelvuur IK ZAL U VERLOSSEN MET HOOGGEHEVEN ARM laaide telkens en telkens met rossen gloed door den nevel der almaar neerstriemende hagelsteenen. „Dit is het zevende gericht, waarmee Jehova de verdrukkers van Zijn volk straft,” zeiden de saamgehoopte Hebreërs, sidderend van ontzag voor Gods geweldige macht. „Het eerst is de Nijl tot bloed geworden. Toen kwamen de vorschen. Daarna de muggen. Dan de vliegen, daarna de veepest. Voorgisteren de huidziekte. En nadat dit alles door de macht, die Jehova aan Mozes geeft, was opgeroepen, en nadat alles door Gods goedertierenheid weer geweken en genezen was, wilde de Pharao nog niet luisteren naar de stem Gods, die door Mozes tot hem sprak voor den achtsten keer dezen morgen. Nu heeft Mozes op Gods woord zijn staf geheven, en de zevende plaag die hij den Pharao voorzegde, woedt over Egypte.” „Wonderbaar is de macht van den Heer onzen God,” riepen de Hebreërs uit, en ze loofden Jehova, die hen temidden dezer verschrikking beschermde met den gouden glans Zijner liefde. Maar terwijl ze daar stonden, uitschouwend en biddend, moesten ze wijken voor een man, een Egyptenaar, dicht gehuld in zijn mantel, die rennend als een achtervolgd vluchteling, zich tusschen hun rijen stortte, en met de ellebogen duwend, huilend en klappertandend zich een doortocht baande. „Mozes! Mozes en Aaron,” schreide hij. „De Pharao roept u, Mozes, Aaron ! Toeft niet!” Kleine knapen der Hebreërs holden den hoveling voor, naar Miriam’s huis. Mozes trad naar buiten, Aaron aan zijn zijde. Ze baanden zich een weg door het samenscholende volk. De gezant van den Pharao volgde hen, bevend en met angstige oogen starend én naar den goudglans die over de hoofden der Hebreërs dreef, èn DE REDDER naar den vlagenden regen van hagel en vuur, die, als een muur van doorgloeid ijs, het landschap Gosen rondom insloot, zonderdat het vuur bluschte. Maar bij Mozes’ en Aaron’s naderen spleet die wonderlijke muur open en liet hun een doorgang vanaf Gosen tot in des Pharao’s paleis. Ongedeerd, ongehinderd kwamen ze voor den troon. Schichtig achter hen aan, telkens de handen uitstrekkend, om zich vast te klampen aan hun kleeren, had de hoveling het voetspoor gedrukt dat de twee broeders nalieten in het zand. Ook hij was ongedeerd, ongehinderd inde troonzaal gekomen en zat daar nu tusschen de zuilen, huiverend en het hoofd nog in zijn mantel gehuld, te vertellen wat hij gezien had: „Hier waar ’t anders in jaren niet regent en nu en nu vuur en ijs geeselen de aarde, alles valt, als ligt neergeslagen. Wie zal nog opstaan van die daar liggen ? Wie kan ooit nog de boomen rechtzetten die gebroken zijn ? Takken en bladeren en de steenen der huizen regenen omlaag met het ijs, met het vuur ! Hoor, hoe het giert en raast! Wee ons ! Groot is de Heer, de God van Israël!” Dien laatsten uitroep herhaalden alle omstanders, die bleek en rillend om den verteller heen stonden. Sidderde het paleis niet op zijn grondvesten ? Ging het niet ineenstorten boven hun hoofden, en hen begraven ineen schandelijken, een eeuwigen dood ? „Osiris, gij die alles met wijsheid beschikt, bescherm ons, Osiris!” riepen ze, de handen wringend. Maarde hoveling, die koning Menephta’s gezant was geweest, schreide gedoken aan hun voeten : „Roept alleen den God van Israël aan! Hij alleen is de machtige, de beschikkende, de straffende, de heelende. Hij alleen is de meester over leven en dood. Wat zijn onze góden bij Zijne kracht ? Wat zijn wij ?” IK ZAL U VERLOSSEN MET HOOGGEHEVEN ARM Doch de Pharao was van den troon opgerezen, en staande, om hun eere te doen, begroette hij de twee nadertredende broeders. Bleek was ook zijn gelaat en zijn lippen beefden. „Ik heb ook ditmaal gezondigd, zooals tevoren. Schuldig ben ik en de Heer is rechtvaardig,” sprak de Pharao deemoedig in zijn angst. „Ik en mijn volk zijn goddeloozen. Bidt den Heer, dat Gods donderslagen en de hagel ophouden, opdat ik u late heengaan. Offeren zult ge inde woestijn, en geenszins zal ik u langer in Egypte weerhouden.” „O Pharao,” antwoordde Mozes, hem aanziende met vorschenden en doorgrondenden blik, „wanneer ik de stad zal zijn uitgegaan, zal ik mijn handen uitstrekken naar den Heer, en de donderslagen zullen ophouden, en er zal geen hagel meer zijn, opdat gij weten moogt, dat de aarde den Heer toebehoort. Ik weet echter, dat gij en uw volk niet den Heer vreest, doch alleen Zijne kastijding.” Dan gingen Mozes en Aaron heen, en waar ze voortschreden, begroette hen uit de rijen der hovelingen een deemoedig gemompel, als een bede tot deze twee machthebbers: „De Heer, de God van Israël is rechtvaardig!” Doch Mozes en Aaron wisten wel, dat enkel het geweld van het noodweer, de schuddende muren, de razende vlagen deze allen zoo spreken deden als boetvaardigen. Gekomen echter buiten het paleis en buiten de straten der stad, stond Mozes stil en strekte de handen naar den Heer. Toen zweeg de donder; de bliksemschichten doofden; de hagel hield op en geen droppel regen viel meer. Alleen lagen de wegen bedekt met de steenen van de gescheurde huisgevels, van de verbrokkelde DE REDDER daken; met de neergesmakte palmboomen en sycomoren, met de afgerukte takken en bladers. En op de akkers lag de gerst, die reeds groende, verwoest, evenals het vlas der linnenhandelaars, dat reeds in knop was geschoten. Toch was niet geheel de oogst verdelgd, want de zaden van de tarwe en de spelt lagen nog te kiemen, veilig bedekt door de kleilaag. Ook de menschen en dieren die ter aarde waren geworpen, rezen weer op, langzaam, want pijnlijk gekneusd had hen de geeselende hagel, ontdaan blikten ze rond, zoekend hoe het mogelijk was, dat ineenmaal het zonlicht weer straalde, de blauwe hemel zich welfde boven het stille landschap. „Wonderbaar was de regen van ijs en vuur; maar grooter wonder nog is dit stille stralende licht dat eensklaps rijst uit die woelende vlagen,” mompelden de landlieden. Maar binnen de troonzaal, waar ook het stralend licht en zijn stille vredigheid doordrong, kwamen voor angst en ontzag, gramschap en haat inde harten van allen die er verzameld waren. En toen de Pharao de stem verhief en sprak: „Nooit of nimmer laat ik de slaven heengaan om te offeren aan een Heer, die ons mishandelt,” vertolkte hij het wrokkend gevoelen van alle raadslieden, van alle hovelingen, alle priesters en toovenaars die daar stonden tusschen de zuilen, van alle edelen en prinsen rond zijn troon, van de harpspelers en de standaarddragers, van de wachters met de lansen en van de edelknapen met de wierookschalen, die knielden bij de lage marmeren voetstukken waarop ter weerszijden van den troon de reukoffers wademden. Op een zetel naast den koningstroon zat juist vandaag voor ’t eerst de jonge troonopvolger, de IK ZAL U VERLOSSEN MET HOOGGEHEVEN ARM oudste zoon en naamgenoot van den Pharao. Prins Menephta was reeds even trotsch en hardvochtig als zijn vader, en op diens tartende uitspraak knikte hij instemmend met ’t hoofd. En allen in de troonzaal volgden zijn voorbeeld, aller hoofden knikten goedkeurend, zooals de rijpe aren knikken wanneer de snijdende sikkel door de halmen ruischt. „Nooit of nimmer zullen de slaven heengaan om te offeren aan den God, die ons mishandelt.” De uitspraak van den Pharao vleugelde dien avond van huis tot huis in Egypte, lag er op ieders lippen. Herademd na hun angst, vierden de Egyptenaren feest inde straten en op de pleinen. Maar in wrokkenden haat vloekten ze de Hebreërs, wier Heer hen tuchtigde met gerichten zóó groot! „Ze zullen niet heengaan om te offeren aan den God, die ons mishandelt,” riepen ze en zongen ze. Toen Mozes en Aaron den volgenden dag voor den Pharao traden, werden ze ontvangen met datzelfde barsch uitgestooten woord. „O Pharao,” sprak dan Mozes, „het valt u licht zulk een woord over uw lippen te stooten. Maar lichter valt het den Heerder Hebreërs teekenen te doen, die de Egyptenaren verpletteren. Dit dan zegt de Heer, de God der Hebreërs, door mij tot u : „Hoelang nog weigert gij Mij onderworpen te zijn ? Laat Mijn volk heengaan om aan Mij te offeren. Zoo gij echter wederstaat, en het niet wilt laten heengaan, zie, dan zal Ik morgen sprinkhanen binnen uwe grenspalen brengen, en zij zullen de oppervlakte der aarde bedekken, zoodat daarvan niets zichtbaar zal zijn, maar wat na den hagel is overgelaten, zal opgegeten worden, want zij zullen afknagen alle boomen, en alle gewas dat op de velden groeit. En zij zullen uwe huizen en DE REDDER die van uwe dienstknechten en van alle Egyptenaren vervullen in zóó groot getal, als uwe vaders en voorvaders niet gezien hebben sinds zij op de aarde gekomen zijn tot op den dag van heden.” Mozes had uitgesproken, en zonder verder een woord of een blik, keerde hij zich af van den Pharao, en ging met Aaron heen. Roerloos zat de Pharao, verstard van schrik door de nieuwe dreiging dier Hebreërs. Roerloos en star stonden daar ook alle koningsdienaars inde troonzaal. „Opnieuw een plaag ? Opnieuw een verschrikking ? Voor de achtste maal een gericht van den Heerder Hebreërs ?” En zij, die na den regen van ijs en vuur gewaand hadden : „Dit zal het laatste zijn ! Wat zou er na zulk een verschrikking nog kunnen volgen, dan alleen de dood. En van den dood zal de God der Hebreërs ons sparen uit vreeze voor onze góden Osiris en Ptah,” zij spraken : „Sprinkhanen nu ? Waar hun zwermen neerstrijken, verdelgen ze alles wat kiemt en bloeit en rijpt. Hongersnood volgt hen als hun schaduw. En erger: waar de zwermen neerliggen en sterven, verderven ze de lucht, verspreiden ze besmetting en pest. De zwarte dood gaat van hen uit. Erger dan water dat tot bloed wordt, erger dan vorschen, muggen of vliegen, erger dan veepest of huidziekte, erger dan hagel en bliksem, zouden de sprinkhanen zijn !” Gemor begon dof te grommen inde rijen tusschen de zuilen. „Hoelang nog moeten wij dien valstrik uitstaan ?” Dan ging er geroep op, een stem hier, een stem daar, luid uit tot den Pharao : „Laat de menschen toch heengaan om aan den IK ZAL U VERLOSSEN MET HOOGGEHEVEN ARM Heer hunnen God te offeren. Ziet gij niet dat anders Egypte verloren is ?” Het geroep deed den Pharao opleven uit zijn bange weifeling. „Achterhaal deze beiden,” beval hij. En nadat Mozes en Aaron vóór hem waren teruggeleid, sprak de Pharao : „Gaat, offert aan den Heer, uwen God. Wie zijn het, die zullen gaan ?” „Met onze kleinen en met onze ouden van dagen zullen wij die reis doen, met zonen en dochters, met schapen en runderen, want het is een feest van den Heer onzen God.” „Zóó toorne die Heer over u, als ik over u toorn ! Wat zijn dit voor woorden, Mozes ? Waant ge ook maar één oogenblik, dat ik u met al uw kinderen, met heel uw volk en zijn kudden zal laten heengaan ! Het lijdt geen twijfel meer: ge zint op allerslechtste dingen. Heengaan wilt ge, om niet meer terug te keeren. Maarde Pharao van Egypte laat zich niet bedriegen : Gaat gij mannen alleen en offert aan den Heer, want dit immers hebt gij inden aanvang slechts gevraagd.” En eer Mozes den tijd had om zich te rechtvaardigen en te zeggen: „Geenszins heb ik ooit gevraagd : laat alleen onze mannen gaan,” kwamen op des Pharao’s wenk twee der wachters om Mozes en Aaron, voor hun gevelde lansen uit, buiten de troonzaal te drijven, buiten de paleispoorten. Eer Mozes en Aaron echter daar vóór het paleis den tijd hadden om elkaar aan te zien en te vragen: „Wat nu ?” sprak de stem van den Heer : „Strek uwe hand uit over het land Egypte naar de sprinkhanen, dat ze daarover opstijgen en alle gewas verslinden, dat na den hagel is overgebleven.” DE REDDER Mozes gehoorzaamde en strekte den staf uit over het land Egypte. Toen voerde de Heer uit de woestijn een brandenden wind aan, die heel dezen dag, heel den nacht die volgde, met een diep en dof geloei, eentonig en onheilspellend, bleef doorstormen van het oosten naar het westen. Bij het aanlichten van den morgen hief die brandende wind de sprinkhanen omhoog, ze stegen op over heel het land Egypte, en hun dicht saamgestuwde groene zwermen lieten zich neer over alle velden en weilanden, over tuinen en boomen, verslindend tot den laatsten bladknop, tot de laatste zaadkiem, tot de laatste vrucht, den laatsten graankorrel, den laatsten grasspriet, die de hagel gisteren aan de boomen, op de akkers, inde weien had overgelaten. „Tot een dorre woestijn gaat Egypte worden,” jammerde het volk van den Pharao, en ze doken het hoofd inde handen, om de verslindende zwermen niet te zien, om het zagend gesjirp van het gruwelijk ongedierte niet te hooren. In het landschap Gosen stonden op de huisdorpels, inde schuurpoorten, stonden op wegen en weien de Hebreërs saamgehoopt. Ze wisten wat er omging in het land der verdrukkers, ze hoorden tot hier het gejammer van landlieden en stedelingen, het onheilduidend gesjifp der sprinkhanen. Met heele gezinnen, heele families stonden de Hebreërs bijeen, elkaar zoekend naar hunne verwantschap. Ze zeiden : „De tijd onzer verlossing nadert. We moeten ons gereedhouden. Verslonden door het gedierte worden de dwingelanden, die de dieren aanbaden als heilig, en Gods heilige volk tot lastdieren maakten.” En in hun hartwas een siddering van ontzag 13 IK ZAL U VERLOSSEN MET HOOGGEHEVEN ARM en deemoed. Want groot was Jehova’s macht die strafgerichten kondschapte, die strafgerichten deed woeden, die strafgerichten kon doen ophouden al naar Zijn wil en welbehagen. Maar voor koning Menephta’s troon stonden in dit oogenblik ’t was op het middaguur, en immerdoor lagen de groene zwermen knagend over het land stonden weerom Aaron en Mozes, die ijlings door boden waren geroepen. Radeloos was de Pharao. In zijn opgewonden angstigheid scheurden zijn krampende vingers de borstvouwen van zijn praalgewaad tot flarden. „Gezondigd heb ik tegen den Heer uwen God, en tegen u,” sprak hij met verstikte stem, nu Mozes en Aaron daar waardig en vastberaden als immer voor hem stonden. „Maar nu vergeeft mij ook dezen keer de zonde, en vraagt den Heer uwen God, dat Hij dezen dood wegneme van mij en mijn land.” „Gij beeft, o Pharao, en smeekt ons. Bidden zullen we, maar straks als de straffend opgeheven hand Gods weer is neergezonken, dreigt ge ons opnieuw, en doet ge Gods volk beven en zuchten onder uw juk. Is dit de gastvrijheid der Egyptenaren, dat ze die hun weldeden, tot hun slaven hebben gemaakt, tot gevangenen in hun slavenkerker ?” Het verwijt der Hebreërs schalde na door de koningszaal, lang nog nadat ze waren heengegaan. Vreeze en deemoed deed de harten beven van allen. Totdat op Mozes’ bidden de felle wind uit het westen kwam waaien, die de knagende sprinkhanen opnam en meevoerde, om ze te werpen in de Roode Zee aan de andere zijde der woestijn. Tot Egypte daar weer lag schoongevaagd, de akkers gereed om opnieuw gras en koren voort te brengen, de boomen gereed om opnieuw in knop te schieten, DE REDDER om weer blad en vrucht te dragen ; nieuwe rietstengels zouden opwassen naast de gebrokene. Een korte tijd maar, en Egypte zou weer groenen en bloeien. Verademing en hoop brachten feeststemming na den angst en het berouw. Maar ook de trots en de vermetelheid herleefden weer. Niet lang, of de Pharao het eerst, en dan alle Egyptenaren met hem, riepen weer dat uittartend woord : „Nooit of nimmer zal het slavenvolk naar de woestijn gaan om te offeren aan een Heer die Egypte mishandelt!” IK ZAL U VERLOSSEN MET HOOGGEHEVEN ARM VI „IK ZAL U VERLOSSEN DOOR GROOTE GERICHTEN” Toen Mozes en Aaron, nadat op hun bidden de sprinkhanen waren weggedreven, in het landschap Gosen terugkwamen, vonden ze daar op den weg naar Tanis de Hebreërs in dichte scharen saamgehoopt, ongeduldig hen verbeidend. Reeds uit de verte riepen de voorsten de naderkomenden toe: „Brengt ge ons de blijde tijding? Heeft de Pharao na deze achtste en ergste plaag eindelijk zich onderworpen aan den wil van Jehova ? Zullen we ons reisvaardig maken? Is het uur onzer redding aangebroken ?” Verward klonken de stemmen dooreen; verlangend allen en dringend om het gehoopte antwoord. Maar Mozes en Aaron traden zwijgend op de schare toe en schudden het hoofd. De sombere ernst, die uit hun blik nevelde, doofde het hoopvolle licht dat uit de oogen van die wachtenden hun had tegengestraald. „Wacht en bidt,” sprak Mozes, stilstaande midden tusschen de hem omdringende menigte. „Het uur uwer verlossing zal komen, zooals Jehova het heeft beloofd. Maar feller nog moet Jehova’s geeselslag den Pharao en zijn volk kastijden; nog heviger moeten Jehova’s gerichten woeden, en grooter wonderen Zijner macht moeten onze verdrukkers nog aanschouwen, eer ze Jehova’s wil zullen gehoorzamen in ootmoedige en smeekende onderwerping. Eerst dan zullen we heengaan, met onze kinderen en onze oude lieden, met zonen en dochters, met schapen en runderen. Wacht en bidt.” Mozes’ woorden drongen door in aller hart. Een stilte zonk over de schare. Zwijgend, met gebukt hoofd, gingen die allen heen, in groepen zich verspreidend, ieder langs den weg naar het eigen dorp, het eigen huis. Een nooit gekende bangheid hield die allen in haar greep omprangd. ’t Leek hun of het bloed hun inde aderen stolde. Loodzwaar werden hun leden. Ze konden ternauwernood meer spreken of vrij ademen. „Wat toch moest er nog omgaan in het land Egypte ? Hoe toch zouden hun verdrukkers op hun beurt door Jehova worden verdrukt ? En zou Jehova, de machtige, de wrekende, voortgaan met hen, Hebreërs, temidden dier verschrikkingen te sparen ? Zie, ook zij waren immers slechts zondaars, die kastijding verdienden !” Weergekeerd in hun woningen begonnen die allen in hun zwijgen, diep inde stilte van hun hart, hun zonden te belijden voor God, te bidden om Zijn vergiffenis en Zijn genade. En ieder hunner dacht aan Mozes, den groote, den Godsgezant! Licht straalde hem van ’t voorhoofd ; machtig was het gebaar van zijn arm ; sterk waren zijn schouders alsof ze een wereld konden torsen. Toch lag zachtzinnigheid op zijn lippen, liefde in zijn blik. Toch was hij onderworpen en nederig als een machteloos kind. Mozes, hun redder! Wonderlijk was het. Ze dachten aan Mozes en voelden steeds meer hun eigen kleinheid, hun eigen zondigheid. Het was of zij zichzelven in hun boetvaardigheid wegwischten, terwijl ze zoo dachten aan Mozes; of ten laatste alleen hij daar stond, IK ZAL U VERLOSSEN DOOR GROOTE GERICHTEN hoog opgericht, met de voeten de aarde drukkend, maar het hoofd omschenen door den glans des hemels. Zij nietswaardigen bestonden zelve niet meer, maar hun aller hart klopte in dat ééne hart van hem ! Heel het volk Israël stond voor Jehova in dien éénen, dien uitverkoren vertegenwoordiger van hen allen. Alleen op dezen, op Mozes, moest Jehova neerzien, en hen in hun zonden voor niets tellen. Dat heel Israël, heel het Hebreeuwsche volk in Mozes mocht zijn uitverkoren ! Wonderlijk was het: zij, die zich door te denken aan Mozes, eerst al dieper, al kleiner en nietswaardiger in het stof voelden wegzinken, ze voelden nu, aldoor zoo aan hem denkend, langzaam zich tot hem opgeheven. Rust en zekerheid kwamen dan in hun hart, een vredige overgeving aan Gods macht. Ze zouden wachten en bidden, zij allen. In Mozes’ handen was hun leven veilig. Zoo, met overpeinzen en bidden, gingen voor de Hebreërs de avonduren voorbij, totdat een zachte slaap hun de oogen sloot. Toen de vroegte schemerde, ontwaakten ze, rustig als ze waren ingeslapen. „We moeten op weg naar het werk,” zeiden ze tot elkaar. „Veel dagen reeds lag het stil door de plagen, die woedden over Egypte. Maar vandaag, nu de rust is weergekeerd, zal de arbeid hervat worden. Laat ons naar de tichelovens en de bouwwerken gaan.” Ze voelden zich niet moe en uitgeput zooals anders. Hun gekromde rug, hun gedoken schouders, het neergezonken hoofd, heel hun gestalte, had zich opgericht, alsof een zware last hun was ontgleden, eendruk van hen was opgeheven. Licht DE REDDER was hun voetstap, hun gebaren waren als verjongd. Blijmoedig gingen ze op weg, hoopvol. „Verlost zullen we zijn uit den slavenkerker der Egyptenaren,” zeiden ze tot elkaar, en er was een nieuw geluid in hun stem, een lach, niet van vroolijkheid maar van geluk. En toch gingen ze hier over dezelfde wegen, waarover ze jaren lang, uchtend na uchtend, mismoedig, wanhopend schier, dof en neerslachtig, waren gegaan, zich voortsleepend met pijn en moeite. Was ’t alleen de vaste hoop op hun redding, die hen zoo gelukkig deed zijn dezen morgen ? Of was er iets anders ? lets van buiten-af dat hen zoo blij maakte ? Ze begonnen om zich heen te zien, meer en meer verwonderd. Ze voelden hoe hun hart en hun levensbloed als met zonlicht was doorvloten, en ze zagen ineenmaal dat om hen heen het zonlicht was als vloeiend goud, zóó klaar en stralend als nooit te voren. Tegelijk werden ze gewaar dat ze hier in het landschap Gosen waren als ineen wonderlijke zaal, want als door muren leek hun gewest omsloten, door zware, donkere wanden, oprijzend van de aarde tot den hemel, die boven Gosen zich welfde zonnig en blauw, doch verder dan Gosen niet zichtbaar was. Zij zelve liepen hier op hun wegen door het morgenlicht, dat stralender dan ooit alles scheen te verheerlijken. Leken de dorre weien in dit licht niet groen en grazig als vroeger, toen de Hebreërs nog vredig-levende herders waren ? Leken de schamele, schrale dieren, die er graasden, in dit licht niet welig en glanzend ? En de huizen overal, in dit licht leken ze als opgerezen uit hun armoede en uit hun bouwvalligheid, zooals hun bewoners, IK ZAL U VERLOSSEN DOOR GROOTE GERICHTEN die hier gingen, als verrezen leken uit donkere droefenis ! Wonderlijk was dezen morgen het licht over Gosen ! Een zegen van Jehova. Maar wonderlijker nog dan het licht over Gosen, was de zware zwarte muur, die Gosen afsloot van Egypte. Wat voor muur kon dit wezen ? En zij allen, die toch het liefst immerdoor in dit glanzende licht zouden toeven, ze verhaastten den tred om bij dien wonderen zwarten muur te komen. Ze kwamen er en stonden stil als tegengehouden dooreen onverzettelijken wand. En toch was die muur niet van steenen of rotsblokken, geen wal was het of geen bergwand. Van zwarten nachtnevel was die muur, van tastbare ondoordringbare donkerte. Want daar, bij de grens van Gosen begon de duisternis die, nadat Mozes inden vroegsten uchtendstond nogmaals den staf had geheven, door Jehova’s almacht over heel Egypte was neergedaald. Van mond tot mond ging deze mare, nu de Hebreërs daar stonden, verbijsterd doordat donker vóór hen, doordat licht om hen en achter hen. ’t Was hun of ze stonden voor den wand van een spelonk, die heel het land, heel het volk van den Pharao insloot, en als ze luisterend het oor legden aan dien spelonkwand, hoorden ze daarbinnen gejammer en gezucht. Maar geen gedaante, geen schaduw zelfs konden ze inde zware duisternis onderscheiden, geen huis, geen boom. Alles daarbinnen leek verdwenen, opgelost inden tastbaren zwarten nevel. Ze wendden zich af. Ze liepen terug langs hun wegen door de gouden glansen, en loofden Jehova, die hen zoo klaarblijkelijk spaarde en zegende. Lang hadden ze geleden en gezucht. Moesten DE REDDER ze den Heer niet danken, nu ze zich verheugen konden en vol hoop elkaar toeriepen: „De tijd is nabij van onze verlossing. Want zij die ons kerkerden, liggen thans zelven gekerkerd!” Inde gruwbare, zwarte spelonk, waarin Jehova’s macht het land van den Pharao had doen veranderen, lagen werkelijk de Egyptenaren als in een kerker, geboeid inde duisternis die hun iedere beweging onmogelijk maakte. Zóó ondoordringbaar was de donkerte, dat op de wegen de voetganger zijn gezel, aan wiens zijde hij toch zooeven nog liep, niet meer zag; inde huizen zag de eenden ander niet langer met wien hij aan den disch zat. leder was eenzaam als ineen graf afgesloten van alle overigen. Alleen hun stemmen konden hun stemmen beantwoorden, maar ’t was jammerend geweeklaag dat geweeklaag antwoord gaf ! Tastend sloeg ieder de handen uit, maar geen durfde een voet verzetten, uit angst te treden ineen grondelooze diepte en weg te zinken voor eeuwig. Zoo zat elk nog op de plek waar hij zat of stond, toen de duisternis viel in het uur dat anders de dag opgaat. Steeds angstiger werd het gejammer. Want de uren die verstreken, brachten geen glimp van licht, en toen alle uren van den dag eindelijk waren voorbijgegaan, toen de nacht moest gedaald zijn over het andere deel der aarde, de nacht die, doorklaard van het maanlicht en der sterren glans, een dag leek bij de duisternis welke over Egypte hing, zagen de Egyptenaren gee manestraal, geen verren flauwen glans ook maar van eenige ster tot hen doordringen. En ze zouden gewaand hebben blind te zijn, als niet de duisternis, die hen omhulde, nog zwarter IK ZAL U VERLOSSEN DOOR GROOTE GERICHTEN dan blindheid ware geweest. Want de blinde bewaart, achter het vlies dat zijn oogen dekt of achter zijn geloken oogleden, altijd nog als een zwakken naglans van het licht dat hij vroeger zag. Voor de oogen van zijne herinnering hebben in dit licht de beelden en de bewegingen van het leven hun gedaante en wezen voor hem behouden, zoodat het hem is, wanneer hij denkt en droomt, alsof hij ziet. Maar voor hun wijd opengesperde starende oogen onderscheidden deze Egyptenaren niets dan zwart. In dit zwart zagen ze wel, nu de uren verstreken, gedaanten opdoemen en bewegen, maar zwarter nog dan de duisternis waren deze gedaanten, schaduwen als van gedrochten en monsters. De lucht werd vervuld dooreen dof en onheilspellend geraas, terwijl die gedrochtelijke schaduwen telkens en telkens langs hen gleden. Het geweeklaag werd tot een gehuil van schrik en angst. En toch durfde geen de oogen sluiten en het hoofd verbergen om niets meer te zien, niets meer te hooren. Ook inde troonzaal van den Pharao hing de gruwbare duisternis over alle pracht en luister, over den koning op zijn troon en over allen, die hem omringden. Erger dan waar ook in Egypte, was inde troonzaal het gehuil en gekerm. Want voor hen allen, wier oogen gewend waren aan schittering en stralende praal, was deze zwarte duisternis nog zwarter en meer gruwbaar dan voor de andere Egyptenaren. Ineengekrompen zat daar ieder, en hun oogen waren gespalkt en staarden ; hun handen waren uitgestrekt in angstige afwering. En bewegen dorst niemand. Alleen de toovenaars, aangeroepen door den DE REDDER Pharao, poogden met de steenen, die ze bij zich droegen, vuur te slaan uit de steenen van den vloer en hun wonderspreuken overstemden dan een wijle het geweeklaag. En al moest die steen van hen, op steen geslagen, wel vuur doen ontvonken ; al voelden ze ook de vonken hun handen schroeien ; al roken ze de smeulende brandlucht van de flarden, afgescheurd van hun gewaad, die ze tot toortsen wilden maken, niet de kleinste sparkel lichtgevend vuur was er te onderscheiden inde duisternis, die duurde en duurde. Tot opeens, onder de luid uitgebralde tooverspreuken, in het midden der troonzaal, kortstondig als een ademtocht, een vuur oplaaide, een helsche vlam, die heel de zaal in haar schrikbaar rossig licht zette, die de eenden verwilderden blik, het doodsbleek starend gelaat van den ander deed onderscheiden, die allen sidderend deed neerslaan plat ter aarde ineen angst erger dan de dood. Opgelaaid en doodwas de vlam in het eigen oogenblik. Dan zonk weer het duister, zwarter nog dan te voren. En het geweeklaag inde troonzaal werd tot een dof geloei als vaneen uit de verre woestijnen aanwaaienden storm. „Liever den dood. Liever den eeuwigen dood,” huilden de stemmen. „O, schrikbare straf! O, ontzetting, ontzetting!” Dan weer zonk ineens de stilte, een stilte van luisteren, angstiger nog dan het huilen en loeien der stemmen. Hoorden ze niet, door het zwarte duister, rakelings langs hen, het sissen van voortschuifelende slangen ? Hoorden ze niet, zwaar en dof, en ook met lichter hamerende hoefslagen, dieren voorbijloopen ? De sfinxen zelf, de leeuwen met hun IK ZAL U VERLOSSEN DOOR GROOTE GERICHTEN menschengezichten, waren ze opgestaan van waar ze lagen op hun voetstukken ? Kwamen ze hen vermorzelen onder hun logge pooten, hen verscheuren met hun klauwen ? Zagen ze niet voor hun oogen, zwarter dan het duister, de schaduwen van de sfinxen bewegen ? En ook stieren, geheel in vorm gelijk aan den stier Apis ? Zagen ze niet gedrochtelijke gedaanten rakelings langs hen loopen ? Menschen met dierkoppen, met vogelsnavels, hun eigen góden tot kwellende spooksels geworden ? En dan begon het loeiend gehuil weer: „Zondaars zijn we! Red ons, red ons wie redden kan 1” Maar van zijn troon riep de Pharao : „Een zondaar ben ik redt mij, redt mij, Mozes en Aaron !” Drie dagen en drie nachten duurde reeds in het land Egypte, duurde daar in ieder huis, en alom, duurde in Menephta’s paleis deze schrikbare duisternis ; duurden de angsten, het gehuil en geweeklaag. Maarde Hebreërs, die dezen vierden ochtend, weer weggedoold uit hun woningen door het gouden zonlicht van hun dag, als feestelingen langs de wegen wandelden, schouwend over de frissche groene weiden, ze kwamen nogmaals, onweerstaanbaar erdoor aangetrokken, tot aan dien muur van nachtduister, tot aan den wand der spelonk waarin hun verdrukkers gekerkerd lagen. En vooroverbuigend legden ze aan dien wand het luisterend oor, want de jammerende stemmen drongen uit den gruwbaren nacht door, tot waar zij, luisteraars, stonden in hun stralenden dag. „Hun geweeklaag is geworden tot een hulpgeschrei,” zeiden de Hebreërs tot elkander. „En lijkt DE REDDER het niet of al die stemmen hetzelfde roepen ? Luister goed. Namen roepen ze, „Mozes en Aaron,” roepen ze. Dat gekerm om hun redders dringt door tot hier.” Toen baanden Mozes en Aaron zich een weg door de rijen der Hebreërs, en traden zijde aan zijde den nacht in die voor hen openweek. Een weg, met licht bevloerd en met licht bedaakt, baanden hun schreden vanaf Gosen tot vóór den troon van den Pharao. Maar niemand zag dit zich openend lichtspoor dan zij alleen. Duisternis bleef voor de oogen der Egyptenaren, ook nu Mozes en Aaron door hun lichtweg langs hen schreden. En inde troonzaal hoorde ieder wel hun voetstappen, hield ieder wel den adem in om te luisteren wat deze nieuwe voetstappen, zooveel vaster, zooveel rustiger tusschen het onzekere draven en dreunen der spookdieren, beduidden. Wel was het of er een zachte streelende wind langs de opengespalkte oogen van die luisteraars streek. Maar ze zagen niets dan den nacht en zijn zwartheid. Tot ineenmaal Mozes de stem verhief en luide bad tot den Heer, den God van Israël. leder hoorde en herkende Mozes’ stem. Wonderlijk stilde meteen de angst, en tegelijk ging voor aller oogen, zacht en rustig een lichtschijn op, de ochtend vaneen nieuwen dag. Toen zagen de Egyptenaren elkaar aan, als ontwakend uit schrikbare droomen. Hun verwrongen gelaatstrekken, hun opengespalkte oogen, hun in angstgrijns vertrokken monden ontspanden zich; een laatste zucht nog gleed over hun lippen, een laatste siddering nog doorhuiverde hun leden. Dan herademden ze, richtten zich op, en daar liepen weer de gezel naast zijn IK ZAL U VERLOSSEN DOOR GROOTE GERICHTEN gezel op de wegen, daar zaten weer de huisgenooten om de tafel met het ochtendmaal; daar stonden weer: de hovelingen, de krijgers en wachters, de priesters, de toovenaars, alle koningsdienaren in de troonzaal. En ook zat daar weer de Pharao op zijn troon, zat daar weer aan zijn zijde op den lageren troonstoel, de prins en troonopvolger, een knaap nog. Zaten ze weer die beide machtigsten in Egypte, daar op hun tronen, omringd door de raadslieden, de standaarddragers, de harpspelers, de edelknapen met de wierookschalen. En vóór den Pharao en al die hem omringden, stonden Mozes en Aaron, Mozes, de herder met zijn staf, Aaron de slaaf in zijn vaal werkkleed. De Pharao zag hen aan, en hief de hand. „Gaat,” sprak hij, toen hij zijn gebieders-stem hervonden had, en tegelijk z’n trots en z’n halsstarrigheid. „Gaat, offert den Heer; laat slechts uw schapen en runderen achter; uw kleinen en uw ouden-van-dagen mogen met u gaan !” ‘ En de Pharao waande, zeer goedertieren te zijn, door zoo te spreken. Maar Mozes antwoordde: „Zouden we onze schapen en runderen achterlaten, wanneer weden Heer van Israël een offer moeten brengen inde woestijn ? Geenszins! Ook slachtoffers en brandoffers zult gij ons geven voor den Heer onzen God. Alle kudden zullen met ons meetrekken; geen klauw daarvan zal achterblijven. Zij toch zijn noodig voor den dienst van den Heer onzen God, temeer daar wij tevoren niet weten welke dieren onzer kudden wijden Heer moeten offeren.” Deze vrijmoedige taal van Mozes, die niet meer vroeg, maar verkondigde, ontvonkte in des Pharao’s hart een toorn, die opsloeg als een vlammenvuur, die oplaaide zooals straks inde duisternis de helle- DE REDDER vlam en die hem doorschudde en hem deed brieschen ! „Komt gij me de wetten voorschrijven, slavenzoon, gij ? Herdersknecht! Vuige Hebreër ! Door u, alleen door u is al deze verschrikking over Egypte gekomen ! En toch zou ik u nog in goedertierenheid weldaden bewijzen. En nog is u dit niet genoeg? Eén zwaardslag, en uw hoofd rolt voor mijn voeten. Weg uit mijn oogen of ik sla dien zwaardslag, ik, met deze handen, met dit zwaard. Weg, gebied ik u, weg, en tracht nooit meer mijn aanschijn te zien of ge sterft den dood, dien ge negenvoudig schuldig zijt.” Voor den van toorn razenden Pharao stond Mozes onverstoord, hij hoorde het getier aan, zooals hij ’t dreigend zwaaien van de hand met het zwaard aanzag: wat was het meer voor hem, den sterke door God, dan een loos knapenspel dat hem niet deren kon ? Toen Menephta’s stem eindelijk verstikte in zijn eigen gramme woorden, sprak Mozes, met dezelfde waardige vastberadenheid van immer: „Goed. Zooals ge zegt zal het geschieden. Voortaan zal ik uw aanschijn niet meer zien. Niet ik, maar een ander zal vóór u treden. Want dit zegt de Heer: „Te middernacht zal Ik uitgaan door Egypte. En sterven zal al het eerstgeborene in het land der Egyptenaren; van Pharao’s eerstgeborene, die op zijn troon zit, tot den eerstgeborene der dienstmaagd, die het koren maalt in den handmolen, en alle eerstgeborenen van het vee. En er zal een groot geschrei zijn in heel het land Egypte, zooals er te voren niet geweest is, noch naderhand wezen zal. Maar bij al de kinderen van Israël zal, van den mensch tot het vee toe, geen hond grommen, opdat gij Pharao weten IK ZAL U VERLOSSEN DOOR GROOTE GERICHTEN moogt, hoe groot hetTvonder is, waardoor de Heer scheiding maakt tusschen de Egyptenaren en Israël. En alle deze uwe dienaren zullen tot mij afkomen en zich voor mij nederbuigen, zeggende: „Trekt uit, gij en al het volk dat u onderdanig is.” Daarna zullen wij uittrekken.” Toen wendde Mozes zich in heilige verontwaardiging van den Pharao af, die bij deze met veel nadruk luid en langzaam gesproken woorden ontsteld op zijn troonzetel was teruggezonken, wiens dreigende arm verslapt was, wiens dreigend zwaard als een speeltuig op zijn knieën lag. En de oogen die Mozes nastaarden, nu hij aan Aarons zijde de troonzaal uitschreed, waren opengesperd, star en wijd, als toen ze kort geleden staarden inde gruwbare verschrikking der duisternis. ’t Eerst waren het de toovenaars, die zich weer dorsten bewegen. Ze wierpen hun staven op de marmeren vloersteenen en riepen : „Een looze dreiging is het. Vreest niet. Hoe kunnen tusschen de menigten van volk en vee de eerstgeborenen uitgezocht en geteld worden door den dood ? Vreest niet. Osiris, de algoede, die het leven geeft, zal Egypte beschermen voor dien dood. Laat ons, inden nieuw-gerezen dag, Osiris gaan aanbidden, en hem offers brengen zóó rijk als nimmer te voren !” Toen herademden allen inde troonzaal, en het werd dien dag een groot feest in Egypte. Want allen togen naar de tempels, met vruchten en brandoffers voor Osiris. Gezang, geschal van horens, gerinkel van tamboerijnen klonk alom door de straten. Zoo ging voor de Egyptenaren de eerste dag na de duisternis voorbij, ook de tweede, ook daarna de volgende. DE REDDER En hoe meer dagen er voorbijgingen, hoe blijder gestemd en luidruchtiger de feestvreugde werd. Want van de toovenaars ging het woord uit, en onder heel het volk verspreidde het zich: „Osiris is machtiger dan de Heerder Hebreërs. Het kwaad dat Mozes voorspelde kan ons niet genaken ” 14 IK ZAL U VERLOSSEN DOOR GROOTE GERICHTEN VII HET EERSTE PAASCHFEEST Terwijl de Egyptenaren offerden aan hun afgod Osiris, en bij muziek en dans Mozes’ kwade voorzeggingen vergaten, waren in Gosen de Hebreërs bezig toebereidselen te maken, ook tot een feest, dat ze naar Mozes’ woorden op Gods gebod moesten vieren. Daar de arbeid bij de tichelovens en de bouwwerken stil lag, omdat ook de opzichters en slavendrijvers aan Osiris geofferd hadden, en ze nu op de straten en pleinen van de koningssteden Ramesses en Tanis, met de andere Egyptenaren om de speellieden, de goochelaars en de koorddansers heendrongen, konden de Hebreërs volbrengen wat de Heer van hen verlangde. Op den tienden dag dier maand het was : „de maand der nieuwe vruchten,” de tijd dat in Egypte de aren zich zetten aan de halmen gingen inden morgenstond de mannen der Hebreërs naar de weilanden, en zochten er tusschen de schapen naar de éénjarige lammeren. Jehova wilde het zoo. ledere huisvader zocht, totdat hij een lam vond, smetteloos wit van vacht, gaaf van lijf en leden, zonder een enkel lichaamsgebrek. De weinigen, die zulk een lam niet meer vinden konden, mochten een geitebokje nemen, even gaaf en smetteloos. Dan kwamen die mannen langs de wegen terug, elk zijn lam of zijn bokje aan een koord met zich leidend. Zij die een talrijk gezin hadden, brachten een grooter lam, een grooter bokje, dan zij wier gezin kleiner was. En die speelsche witte diertjes sprongen aan hun koord om hun leider heen, strookten het zijige gladde kopje langs zijn kleed, of stonden ineens stil, den fijnen hals rekkend, snuffelend aan een grasspier of blatend tegen het licht. Dan streelde de geleider de zachte witte vacht en prevelde vriendelijke woorden. Gekomen bij zijn huis, bond die geleider het jonge dier vast ineen schuur of stal, of op een beschut plekje van het erf. De kleinste van zijn kinderen kwamen toeloopen, de handjes vol gras of hooisprieten. Maarde grootere knapen uit ieder gezin trokken thans op hun beurt de weilanden in. Ze zochten tusschen het gras de wilde latuwe, de kruidige veldsla, en rustten niet voordat de zak, waarin ze de bittere blaadjes verzamelden, uitbuitend vol was. Dan keerden ze terug en ieder in huiswas tevreden, nu niet alleen het lam, maar ook de latuwe reeds op het erf bewaard werd. Alles wat Jehova hun door Mozes geboden had, zouden ze volbrengen als een wet; den eersten keer thans binnen vier dagen, maar voortaan elk jaar opnieuw door alle eeuwen heen. Want ook als ze eenmaal in het land woonden, dat de Heer hun beloofd had, zouden ze de plechtigheden onderhouden, die hun thans voor ’t eerst te doen stonden. Groote dingen immers gingen er gebeuren binnenkort, en eeuwig zou het volk van Israël zich deze in dankbaarheid moeten herinneren, met offers en feestviering Jehova ter eere. Zoo spraken de huisvaders tot hun zonen, en samen hurkten ze dan neer ineen hoek van het huis om hun sandalen en schoenriemen te verstellen : of ze dwaalden naar den Nijloever om hooge rietstengels te snijden tot een reisstaf. HET EERSTE PAASCHFEEST Immers : alles moest gereed zijn ! Op den huisdrempel zat de moeder met de oudste dochters bij den handmolen neergeknield. De eene schepte uiteen houten bak de tarwekorrels, beide handen telkens vol, en liet die door den kleinen tremel glijden tot tusschen de maalsteenen. De andere deed met het houten handvat de twee ronde platte steenen over elkaar schraven, en tusschen de steenen uit gleed de tarwe, tot blank en wolkend meel geworden, op den witten doek, die onder den handmolen lag uitgespreid. Om beurten wisselden de twee vrouwen van plaats, en de eene nam dan het werk der andere over. Ze zongen bij het schrafelen der steenen en op de maat van haar eigen gelijkmatige bewegingen het eentonig lied, dat ze altijd gezongen hadden bij dit werk. Ze maalden dezen keer twee morgens lang. Ze maalden alle tarwe, die ze konden bijeengaren, want groot moest de voorraad zijn. Dan mengden ze binnenshuis het meel met melk en water inde troggen, zonder nog de gist of den deesem bij de melk te voegen. Ongedeesemd lieten ze het deeg inde troggen wachten, want ze mochten het nog niet kneden om het zoo tot brooden gevormd onder de gloeiende asch te bakken. Zoo wachtte ook het lam, want vier dagen moesten er nog voorbijgaan eer het kon geofferd worden. Zoo lag de wilde latuwe gereed, maar ze moesten vier dagen wachten eer deze gebruikt mocht worden bij het feestelijk offermaal, waarop ook het lam zou worden genuttigd. De tijd tot het deesemen en kneden der brooden was door Jehova nog niet bepaald. Het wachten op het nieuwe feest viel de Hebreërs lang. DE REDDER Maar eindelijk toch kwam die avond van den veertienden dag der maand. leder van de mannen en vrouwen, van de oude lieden en kinderen, trok het schoeisel aan dat gereed stond, en schortte het kleed op tusschen den gordel. De mannen en knapen namen den staf ter hand, de vrouwen sloegen den sluiermantel om hoofd en schouders. Als toegerust tot een verre reis, schaarde heel het gezin zich vóór de woning om den huisvader heen. De kwijnende naglans van zonsondergang dóórschemerde het laatste daglicht met een zacht purper, een teeder waas dat hen allen daar voor hun bouwvallige huizen omzweefde, leder stond roerloos en eerbiedig, en hield de armen gekruist op de borst. Zwijgend schouwden allen toe. Want vóór den dorpel zat de huisvader neergeknield, en hij slachtte het kleine, witte lam, dat stierf zonder kreet of klacht, zacht en lijdzaam. Als uiteen milde bron vloot uit de doorstoken zijde van het kleine, smettelooze slachtoffer het bloed, zuiver en glanzend-rood als vloeiend robijn. De huisvader ving dien milden stroom eerbiedig op ineen aarden schaal, nam dan het bundeltje hijsop dat gereed lag op den drempel en doopte dit in het bloed van het lam. Daarna stond hij op en sprenkelde met het hijsop het reine offerbloed op de beide posten en den bovendrempel der huisdeur. Zoo was in dit avonduur de ingang van ieder huis der Hebreërs tot een gewijde, kleine poort geworden, met het offerbloed rood gemerkt. Toen werd voor ieder huis een vuur van takken en bremwortels ontstoken. Boven dit vuur roosterde de huisvader aan een spit het geslachte HET EERSTE PAASCHFEEST offerlam. Zonder het verder nog te deren of een der tengere ledematen te breken, roosterde hij het met kop en pooten en ingewanden. Dan werd het lam op een grooten schotel binnen het huis gedragen en op den disch gezet naast de schaal met wilde latuwe. Heel het gezin schaarde zich nu om de tafel, en het lam werd verdeeld, zoo dat ieder er van eten zou. In diepen ernst zaten daar in elk der woningen, de ouders, de zonen en dochters, de oude lieden, zaten daar alle verwanten en huisgenooten, de voeten geschoeid, de lendenen omgord, den reisstaf ter hand, en aten van de offerspijze zooals Jehova bevolen had. Inden roodigen schijn van kleine aarden olielampen zaten ze en nuttigden ze zwijgend en eerbiedig de heilige spijzen. Eerst toen het offerlam tot het laatste genuttigd was, hieven ze den blik op en zagen elkaar bang en vragend aan. Ze hoorden den nachtwind zacht suizelen langs hun gesloten huis. Had Mozes hun niet Jehova’s raadsbesluit geopenbaard, het groote strafgericht, dat aan Egypte zou voltrokken worden dezen zelfden nacht nog ? Ze waren opgerezen van de zitbanken, en stonden daar, de mannen en knapen met den reisstaf inde hand, de vrouwen en dochters met den sluiermantel om hoofd en schouders, elk met het kleed opgeschort tusschen den gordel, de voeten geschoeid. Ze stonden er, zooals ze hadden neergezeten, reisvaardig! Nu leek het of ze slechts een schrede behoefden te doen om den tocht te beginnen. Ze deden de schrede echter niet, stonden daar als verstomd, en staarden naar de deur, DE REDDER naar de wanden, die hen allen afsloten van den donkeren weg daarbuiten. Ze durfden niet spreken, niet ademen. Doch niets hoorden ze dan den suizelenden nacht- wind, die hen deed denken aan de stille sterren, wakend boven hun huizen. De stille sterren, waarover de Hebreërs binnen hun huiswanden, achter de gesloten deuren, mijmerden inde uren van hun wachten, lichtten en twinkelden werkelijk aan den wijden hemel, en doorklaarden den nacht, die over Gosen en die over Egypte hing. Zwijgend en rustig lag het land alom onder die stille sterren. Want in Gosen, waar ieder sprakeloos en met ingehouden adem waakte, was het stoorloos-stil als in het land der Egyptenaren, waar in steden en dorpen, in alle woningen, kind en grijsaard en al wat leefde, in diepen slaap verzonken lag. Doch nu het oogenblik, door Jehova vastgesteld, nu het uur van middernacht was gekomen, wierp zich de Verderfengel, die Jehova’s gericht ging voltrekken, van vóór Gods troon uit den hemel neder midden in het land van Israël’s verdrukkers. Machtig was de gestalte van den Verderfengel. Van de aarde reikte hij tot aan den hemel, van zwarte schaduw-floersen was zijn gewaad geweven, en zwart waren de vleugels, die dichtgevouwen hem omhulden met duisternis. Zoo stond onder de stille sterren die bode Gods en hief den arm op. Als een flitsende lichtstraal glansde in zijn hand het vlammend zwaard dat hij droeg, het scherpe zwaard van Gods gebod, dat hij zwaaide HET EERSTE PAASCHFEEST en nogmaals zwaaide met een alles overheerschend gebaar. En terwijl de Verderfengel daar stond, met de eene hand het lichtend zwaard zwaaiende, dat heel Egypte overstreek, hief hij den anderen arm met de floersende schaduw van het kleed voor het gelaat, en dekte zich de oogen om verder niet te zien, dekte zich de ooren om verder niet te hooren. Want in dit eigen oogenblik was er geen huis, geen paleis of geen hut in Egypte, of één van hen die er sliepen, schrikte daar op, met de hand afwerend langs de oogen strijkend, alsof hij een kwaad en kwellend droomgezicht wilde verjagen. het eene huiswas het een jonge man, een van des Pharao’s jeugdige krijgers, die levenslang van schitterende wapenfeiten en roem had gedroomd ; in het andere een van jonge leerlingen der priesters, wiens geest zinde op vondsten, die de wetenschap zouden verbazen. Elders was het een klein kindje, door zijn jonge moeder straks met zoete liederen in slaap gezongen, gekust door haar streelende lippen. Of wel: een bloeiend dochtertje, met het waas der jeugd over den rooden mond, over de schuchtere oogen. ' Maar jongeling of knaap of kind of meisje, er was geen huis of één der slapenden, de ééne die in het gezin de eerstgeborene der kinderen was, rees in dit oogenblik verschrikt recht, streek met de hand langs de oogen, sloeg dan met een snerpenden smartkreet de armen ten hemel op, en zonk achterover met doffe zuchten. De snerpende smartkreet van den éénen had in ieder huisde andere slapers doen ontwaken ; verschrikt sprongen allen op en ijlden naar de sponde waaruit de doffe zuchten kreunden. Daar vonden de ouders hun eerstgeborene, hun DE REDDER lief oudste kind, den zoon die hun trots was, het dochtertje dat het geluk was van hun hart, de zonneschijn in hun huis, daar vond de jonge moeder haar kleine lieveling, haar eersteling, daar vonden al die toeloopenden den éénen die ’t eerst ontwaakt was, kreunend in doodspijn zieltogend neerliggen. Oude moeders en jonge moeders, ze omvingen haar stervend kind met de armen; de vaders, de oudere kinderen, ze liepen het huis uit om hulp te zoeken, ze liepen op straat gekomen tegen hun naburen op, tegen de mannen en knapen uit de andere huizen, die om hulp jammerden zooals zij. „De dood is in ons huis, de dood, de dood !” De handen wringend keerden allen terug. Hulp was niet te vinden waar ieder hulp zocht! Jammerend of dof snikkend zaten de moeder, de zusters om de sponde heen. Hulp zou niet meer helpen ! In ieder huis lag de eerstgeborene dood, een droeve glimlach om de lippen, het bleeke gelaat opgewend als starend naar een wonderlijke verschijning, de handen tegen het hart als om de pijn te stillen vaneen wonde daar geslagen. Maar uit ieder huis klonk het snikken en jammeren om de sponde van de stille bleeke dooden, al luider en luider. Tot een groot geschrei werd het over heel Egypte. Want uit geen hut zoo arm, uit geen huis zoo verlaten, of klagende stemmen mengden zich in dit jammerend rouwmisbaar. Zelfs de oudste en eenzaamste landlieden, die al hun kinderen reeds hadden zien sterven, of nooit kinderen hadden, ze jammerden mee, want in hun stal van riet en leem lag het kalfje dood, het ezelsjong, het lam of HET EERSTE PAASCHFEEST het geitebokje, waaraan ze zich in hun eenzaamheid gehecht hadden. Want ook de eerstelingen der kudden waren op Gods gebod getroffen door het doodend zwaard, dat de Verderfengel over Egypte had gezwaaid. Thans was het strafgericht volbracht. Het gelaat aldoor gedekt met den arm en de schaduwfloersen van zijn kleed, spreidde de Verderfengel de duistere vleugels open en vloog heen. In Gosen, achter hun gesloten deuren, achter hun met het offerbloed geheiligde wanden, hoorden de Hebreërs, die met den reisstaf, het kleed opgeschort en de voeten geschoeid, stonden te wachten, een diep-en-dof klagende windvlaag langs de wegen strijken. Ze bogen het hoofd. Ze wisten immers, dat de Heer, of ’s Heeren bode, vervuld van Zijn macht, dezen nacht hun huizen zou voorbijgaan zonder iemand hunner te deren. Want daarom was de ingang hunner huizen met het zuivere roode bloed van het kleine offerlam geteekend, opdat Jehova of zijn Verderfengel ze zou onderscheiden van de huizen der Egyptenaren. Even duurde het diepe doffe klagen van die windvlaag: de voorbijgang van Gods engel in zijn vlucht terug naar Gods troon ! De schaduw zijner vleugels van duisternis, van zijn gewaad van nachtnevelen, de afglans van zijn zwaard als een flitsende lichtstraal, waren langs de gesloten huizen der Hebreërs gegleden, zooals het diepe doffe zweven van zijn wiekslag langs hun hart. Toen lagen daar de huizen weer onder de stille sterren, toen stonden zij allen, Hebreërs, daar nog en wachtten. DE REDDER Zoo stonden ineen der met het roode offerbloed geteekende huizen een groep verwanten bijeen, ook zij in stil verbeiden. Ze stonden geschaard om twee mannen, hoog van gestalte, met den reisstaf ter hand, de voeten geschoeid, het kleed opgeschort. Deze beiden hadden het hoofd niet meer opgeheven sinds de wiekslag van den Verderfengel was voorbijgevaren; ernstig, bijna smartelijk hielden ze de lippen gesloten. Dit waren Mozes en Aaron. En bij hen was Miriam, bij hen was ook Aaron’s huisvrouw en Aaron’s zonen en dochters. Mozes had straks, voor den drempel van Amram’s en Jochebet’s oude huis, het lam geslachtofferd, en met het roode bloed de posten en den bovendorpel der deur besprenkeld. Daarna hadden zij allen zich om de tafel geschaard, en weer was het Mozes die het offerlam verdeelde, en ieder despijze toereikte. Als een priester stond Mozes thans daar te midden van zijn verwanten. Zelfs Aaron aan zijn zijde, hoog en sterk toch als hij, waardig en ernstig als hij, leek naast hem een dienaar naast zijn heer. Allen zagen naar Mozes, naar hem alleen, hun blik hing aan den zijnen, en ’t leek of hun leven zich verweefde met zijn leven. Iedere beweging van hem zou hen doen bewegen, iedere schrede van hem zou hen allen doen voortschrijden. Maar roerloos bleef Mozes, en zijn geloken oogen zagen niemand, zagen niets van alles om hem heen. Op ieders lippen lag de vraag: „Hoe lang nog? Is dit het uur ? Wat moet er nog gebeuren vóór we heengaan ?” Maar nauwelijks durfden ze ademen, om Mozes niet te storen in zijn mijmerend gebed. Hoe zouden ze durven spreken, of fluisteren ook maar ? Tot eensklaps een heftig kloppen op de huisdeur hen allen deed opschrikken. Een siddering HET EERSTE PAASCHFEEST van angst doorrilde hen. Alleen Mozes en Aaron bleven rustig als te voren. Ze hadden het hoofd opgeheven, en traden op de deur toe om deze te openen. Reeds huilden van daarbuiten stemmen hen tegen, die angstig hun namen riepen, en nu ze op den drempel stonden, wierpen zich twee mannen voor hun voeten neder, en kermden, hijgend na hun haastigen loop : „Mozes en Aaron, talm niet, kom toch, kom de Pharao smeekt u te komen zonder verwijl.” Het waren de twee machtigste raadslieden van den Egyptischen koning, zijn twee meest bevoorrechte gunstelingen, die daar voor de beide Hebreërs smeekend en kermend in het stof knielden. Ze scheurden hun kleeren. Hun oogen staarden verwilderd van smart en angst naar de twee rustige Hebreërs op. „We volgen u,” zei dan Mozes, en aan Aaron’s zijde schreed hij den donkeren weg op naar Tanis achter de radelooze hovelingen aan, die telkens wankelend, telkens de handen uitslaande, tastend naar steun, almaar jammerden van ontzetting. „Mijn zoon, mijn oudste zoon, dood! Was er ooit of ergens een schooner knaap, ooit een knaap die meer beloofde dan hij,” schreide de een, klappertandend. En de andere antwoordde hem, schreiend over zijn eenig dochtertje, lieftallig en speelsch, dat geknakt lag als een bleeke bloem. Hoorden ze tusschen hun schreien door den vastberaden tred der twee Hebreërs die hen volgden, dan prevelden ze : „Het is de straf, de straf! Zondaars waren we, hoovaardig en vermetel. Groot is de Heer, de God der Hebreërs !” Bij het gerucht hunner voetstappen kwamen DE REDDER uit de huizen langs weg en straten, de schreiende Egyptenaars buiten loopen, snakkend in hun zielsnood naar troost en uitkomst. Als ze bij den schijn der sterren Mozes herkenden en Aaron aan zijn zijde, strekten ze de handen uit en riepen: „Het is de straf'— de straf! Groot is de Heer der Hebreërs. Bidt, Mozes en Aaron, bidt opdat onze andere kinderen niet eveneens sterven !” Er drongen vele van die jammerende en smeekende menschen om de beide broeders heen. Er waren er die knielden, terwijl ze voorbijgingen, anderen tastten naar hun handen, naar den zoom van hun kleed. Velen volgden hen tot aan de poort van des Pharao’s paleis. En nadat Mozes en Aaron reeds lang door die poort waren verdwenen voor hun blik, jammerden ze nog in het nachtduister : „Bidt, opdat niet ook onze andere kinderen sterven ! Groot is de Heerder Hebreërs !” Mozes en Aaron waren de strompelende en klagende raadslieden gevolgd, niet de weidsche voorhal door naar de troonzaal, maar gangen door, trappen op tot ze kwamen ineen door zilveren lampen verlicht vertrek, waar ineen der hoeken een kleine groep menschen bijeenstond, een man, eenige vrouwen, een viertal nog jonge kinderen, afgewend en neergebogen overeen laag rustbed. Juist in dit oogenblik richtte tusschen deze groep omstanders een grijsaard zich op, dien de binnentredenden eerst niet bemerkt hadden, omdat hij bij het rustbed voorovergebukt neergeknield had gelegen. Het was de geleerdste, de meest beroemde geneesmeester van Egypte. Hij zag beurtelings den man en de vrouwen aan, en mompelde een kort, dof woord. HET EERSTE PAASCHFEEST Op dit doffe woord sloegen de vrouwen de handen ten hemel, maarde man, die eerst hoog opgericht met gekruiste armen daar stond, zonk eensklaps weg uit die hooghartige houding, als verslagen ineenduikend en knielend bij het rustbed : „Mijn kind, mijn kind, mijn kleine Menephta, het licht van mijn oogen, de hoop van mijn hart,” kreunde hij. Het was de Pharao, die zijn oudste kind beweende. Doch niet de trotsche koning, maar een mensch was dit, met een diep-gewond en bloedend hart; een vader die zijn bleeken dooden knaap met bevende armen omving, en de lippen drukte op dat voorhoofd, koud reeds als marmer. En zijn almaar vloeiende warme tranen besproeiden dat opgewende droef-glimlachende gelaat van zijn gestorven kind, en die stille witte handen gedrukt op het in doodspijn verstarde hart. Eender vrouwen, de jongste en schoonste, legde haar handen in dit oogenblik op koning Menephta’s hoofd. Dit deed hem opzien naar haar, zijn gemalin, de moeder van den dooden prins. Die moeder en die vader, ze staarden elkaar aan, verbijsterd door hun smart. „Waarom?” prevelde de vrouw. „Hoe kon hij sterven ? Bloeiend en krachtig was hij, onder onze vijf kinderen de sterkste !” En het voorhoofd buigend als in diepe schaamte, antwoordde de Pharao, dof en kort: „Het is de straf!” „Waarom straf?” kreet de moeder, „spreek, spreek ! Waarom ?” „Om mijn schuld !” „Delg dan die schuld, wisch ze weg! Dat ook onze andere kinderen niet dezen dood sterven !” „Groot is de Heerder Hebreërs,” mompelde DE REDDER de Pharao in bange rouwmoedigheid, en die eigen bede deed hem denken, hoe hij boden gezonden had naar Mozes en Adron, de Godsgezanten, die hij trotsch en hardvochtig had verguisd. De gedachte aan hen deed hem den blik hulpzoekend wenden naar den zaal-ingang. Toen hij zag, dat de beide Hebreërs daar reeds stonden, rustig en waardig als immer, maar met een verteedering van deernis in hun oogen hem aanblikkend, rees hij op, en trad op hen toe, de gelaatstrekken verwrongen van smart. Hij trad op hen toe als een wankelend, bang tastend man, die de handen naar hen uitstrekte. „Maakt u op en gaat weg van mijn volk, gij en de kinderen van Israël; gaat, offert aan den Heer, gelijk gij zegt. Neemt uw schapen en runderen mee zooals gij gevraagd hebt. Gaat met zonen en dochters en de oudelieden. Wacht niet! Gaat!” Zoo mompelend, als in schroom, was hij hen genaderd. „Lof zij den Heer, den God van Israël,” prevelden Mozes en Aaron in antwoord op het schroomvallig gemompel van den bleeken bangen man. En ze wilden zich omwenden om, zooals hij hun zei, te gaan zonder wachten. Maar in dit oogenblik zonk de Pharao neer voor hun voeten, en de angstige, door het schreien bloedbeloopen oogen, smeekend tot hen opgeheven, stamelde hij, het hoofd drukkend tegen den zoom van Mozes’ kleed : „Zegen mij J” Mozes legde de handen op dat diep-gebukte hoofd, en bad den Heer dezen, den koning van Egypte, voor verdere rampen te sparen. Dan schreed hij heen aan Aaron’s zijde. HET EERSTE PAASCHFEEST Buiten het paleis was de menigte, die in het nachtdonker op Mozes’ en Aarons’ weerkomst wachtte, steeds aangegroeid, en nu de dicht saamgedrongen Egyptenaren de twee Hebreërs uit de poort zagen te voorschijn treden, strekten ze de armen naar hen uit en riepen ze hun namen als in één noodkreet. „Gaat en offert aan den Heer uwen God. Stoort u niet verder aan den Pharao, maar gaat, en wacht niet tot deze nacht voorbij is! Moeten al onze kinderen sterven ? Moeten ook wij sterven ?” Verward klonken hulpkreten en geschrei dooreen. Mozes en Aaron stonden tegengehouden door dat gedrang. Ze hieven de handen om het angstig gejammer te bedaren. „We gaan,” sprak Aaron met luider stem. „Niet langer weerhoudt ons de Pharao. Vreest niet meer.” „Brengt ook offers van ons aan uw God, die zoo groot en machtig is als geen onzer góden ! En gaat, zonder dralen,” riepen de Egyptenaren, die terzijde weken om den beiden Hebreërs tusschen hun dichte rijen een doortocht te laten. „Brengt gouden en zilveren sieraden, brengt kleederen, brengt alles wat ge geven wilt aan de lieden van ons volk, die gereed staan tot den tocht,” riep Aaron den Egyptenaren toe, „Jehova onze God, wil het!” En de Egyptenaren ijlden naar hun huizen om in kisten en kasten geschenken te zoeken voor het volk van Jehova. DE REDDER VIII GERED Niet lang of de Hebreërs die in Gosen binnen hun huizen wachtend reisvaardig stonden, werden opgeschrikt dooreen heftig kloppen op hun deuren. „Maakt u gereed,” riepen bange, opjagende stemmen van daarbuiten hun toe. „Talmt niet!” En als de deur geopend was en de aanwaaiende koele donkerte van den nacht de vlam der aarden lampjes deed wakkeren, drong een kleine groep Egyptenaren elke woning binnen, terwijl steeds meer Egyptenaren als warrelende schaduwen kwamen naderen of onrustig over de wegen verder holden naar andere huizen, naar andere dorpen, heel Gosen door. „Staat daar niet langer!” riepen die onverwachte, die door angst gedreven boden den Hebreërs toe. „Toeft niet! Mozes en Aaron, uw hoofdmannen, ze hebben van den Pharao volle vrijheid gekregen om met u te gaan waarheen ze verlangen. Maakt u op ! Gaat! Offert aan den Heer uwen God. Bidt Hem bidt Hem voor ons> We vergaan van smart om onze dooden, van angst dat onze overlevenden een dood zullen sterven als zij. Want machtig is uw God ! Ziet wat we u brengen. Maar bidt uw God voor ons. Dit alles moogt ge houden ! We willen goedmaken aan u, wat we aan u misdeden. Als een slavenvolk hebben we u geminacht. En zonen zijt ge van den machtigsten Heer, den Koning der koningen!” Zoo smeekend, zoo vleiend, zoo almaar tot spoed dringend, belaadden de Egyptenaren de mannen en vrouwen, de zonen en dochters der Hebreërs 15 met hun geschenken: gewaden en mantels van wol en byssus ; sluiers van zijde ; kostbare weefsels ; gordels en ketenen van goud ; oorhangers en hoofdbanden met edelsteenen bezet; enkelringen en armringen ; vazen en beelden en lampen van zilver en brons ; schrijnen van ivoor vol gouden ringen en spangen. Verbijsterd door de overdaad en de schittering dier rijke geschenken, konden de Hebreërs in ’t eerst de bedoeling van de gevers niet begrijpen. „Wat zegt ge toch ? Wat wilt ge toch ?” stamelden ze, terwijl ze daar stonden, de handen volgeladen. „Mozes heeft gesproken : „Zóó wil het Jehova !” Moeten we Jehova, uw God, niet gunstig voor ons stemmen? Vraagt wat ge wilt. Alles wat ge vraagt, zullen we u geven. Maar bidt voor ons, als ge offert ginds inde woestijn !” „Geeft ons wapens,” riepen toen de zonen der Hebreërs. „Dolken, en bijlen van brons, schilden van hout met leder bedekt, bogen, en ook kokers vol pijlen !” „Geeft ons dieren van uw kudden,” riepen de huisvaders. „Geeft ons schapen en runderen en ook kameelen en ezels, om onze lasten te dragen.” „Geeft ons tarwe en vruchten,” riepen de moeders. En dan de dochters : „Geeft ons harpen en lieren en beltrommels !” „Geeft ons alles weer, wat we u verkoopen moesten in onze armoede ! Een vergoeding voor het loon en de rantsoenen die ge ons onthieldt, toen we als slaven voor u werkten,” riepen de oudelieden. „Alles zult ge hebben, wapenen en vee en voorraad en speeltuigen en kostbare sieraden, maar maakt u dan ook reisvaardig! Voegt u bij hen, die reeds DE REDDER op de wegen zijn ! Hoort ge niet ? Reeds trekt uw volk heen in rijen. Runderen en schapen voeren ze met zich. Hoort ge hun voetstap wel en hun geroep ?” „We moeten gaan, wij ook,” riepen dan de vrouwen en meisjes ineen jubel van blijdschap. Ze bogen haastig naar de troggen met het ongedeesemde deeg. „Ook dit moeten we meenemen, opdat ieder teerkost heeft op onzen tocht.” De zonen wikkelden de troggen in hun mantels en heschen ze zoo op hun schouders. De dochters gaarden in hun sluiers de geschenken der Egyptenaren samen. De moeders bundelden de kleeren bijeen, en de huisvaders liepen naar stal en weiland om hun kleine kudde schapen, hun koebeesten of hun geiten saam te drijven. Er was geen kind, of het nam in zijn handen eender vaten of vazen, eender schrijnen van de Egyptenaren. En dezen ijlden terug naar hun huizen, en keerden weer, elkaar verdringend, met wapens van brons, met speeltuigen van ivoor en ebbenhout, met kameelen en ezels en runderen en schapen, met manden vol, zakken vol tarwe en vruchten. De huizen in Gosen waren nu alle leeg, maar op de wegen wemelden de scharen en de kudden, de heentrekkende Hebreërs met hun have en goed, en de geschenken aandragende Egyptenaren dooreen. En terwijl dit gewoel duurde, waren aan den hemel de sterren verbleekt, was de nacht verschemerd, was de dag opgegaan met zijn morgenglansen. Voet voor voet schuifelden de Hebreërs langs de wegen, in drommen zóó dicht, in scharen zóó groot, dat de volgenden de voorgaanden niet konden zien. Maar ieder, die daar voorttoog, wist wie de GERED geleider en de gids was van allen: Mozes, hun redder! Daarom was ieder rustig en verheugd, en allen leek het, of ze door den glanzenden ochtendstond optrokken naar een feest! Rustig en verheugd als zij zelve, was ook de geleider, dien ze volgden zonder hem te zien, Mozes, hun redder ! Inde voorste rijen schreed hij, steunende op zijn herdersstaf. Naast hem Aaron. Om hen heen hun verwanten. Ook Miriam, die met opgetogen blik naar de verte tuurde, als zag ze reeds, daar, dat Beloofde Land, bloeiend en welig, overvloeiend van melk en honing; dat land van haar verlangen. Geen ander geschenk had Miriam aanvaard van de Egyptenaren, die juist haar, als Mozes’ zuster, wilden overladen met de kostbaarste giften, dan de beltrommel, die ze thans in haar hand droeg. De gouden plaatjes rinkelden zacht bij elk harer voetstappen. Zwaarder last droegen Aaron’s vier zonen, Nadab, Abin, Eleazar en Ithomar, op de draagbaar tusschen hen in. Onder hun mantels verborgen lag op die baar een kist, bont beschilderd met letters en randen, een kist uiteen der Egyptische rotsgraven, die het gebeente bevatte van Jozef, den zoon van Jacob. Want Mozes had zich het woord van Jozef herinnerd, dat van geslacht tot geslacht onder de Hebreërs was overgeleverd : „God zal u bezoeken ; voert mijn beenderen van hier met U.” Zoo dus werd Jozefs gebeente gedragen tusschen hen> die de leiders waren van dezen eindeloozen en almaar aanwassenden menschenstroom. Eenzaam was Jozef in Egypte gekomen, vier honderd dertig jaar geleden, een verlaten knaap, een arme jonge slaaf. Nu werd zijn gebeente uit het land der vreemdelingschap weggedragen, DE REDDER gevolgd dooreen onoverzienbaren stoet, door heel het nageslacht van Abraham, gegroeid tot een volk, ontelbaar als de sterren. Werd ooit het gebeente zelfs vaneen koning door grootscher stoet gedragen naar het graf, dat hij verlangd had ? Mozes, die aan het hoofd der scharen ging, mijmerde over Jozef en Jozefs leven, mijmerde over de langgeleden dagen zijner eigen jeugd, toen hij, Mozes, er naar streefde aan Jozef gelijk te worden in liefde en trouw. „Weinig ben ik hem gelijk, o Heer ! En toch geeft Ge mij de heerlijke en heilvolle taak te vervullen, die alleen Jozef zou zijn waardig geweest,” bad Mozes, en vanzelf welde hem dan die andere bede uit het hart: „Geef mij te kunnen, o Heer, wat Gij wilt door mij!” En schrijdend over de grens van Gosen de woestijn in, herhaalde Mozes, weer en over, dit levensgebed van hem, dat zijn moeder hem leerde in den droomerigen schemeravond, toen ze den kleinen prins, Thermoetis’ pleegzoon, terugbracht uit het slavendorp naar het koningspaleis. Maar gewaarwordend dat hij zich bevond aan den rand der grenzenlooze vlakten, waar hij richting en weg moest zoeken voor de scharen die hem volgden, blikte Mozes uit zijn biddend gemijmer zoekend op. Tegelijkertijd zag hij daar een wonderlijke wolk zweven, een zuil van nevel die hooger dan zijn hoofd voor hem uitdreef. Mozes kon niet meerde oogen afwenden van deze zwevende wolkzuil, en waarheen zij zweefde, volgde hij haar, want daar, hij zag het, alleen daar lag de weg voor hèm en het aanstroomend heirleger open. En allen die Mozes volgden, zagen de zwevende GERED wolkzuil, hooger dan hun hoofden, voor hen uit drijven. Koele schaduw ging van de wolk uit en overhuifde hun hoofden, terwijl ze, opziende naar haar, voortschreden door de woestijn, die zonder de wolk een zee van schroeiend zand en brandend licht ware geweest. Ook thans, nu ze rustten, was de koele schaduw der stilstaande wolk over hun hoofden als een beschutting. Veilig en vredig was het te rusten in deze schaduw. Ze zouden er wachten tot alle aanstroomende scharen vergaderd waren. En daar het wachten lang duurde, namen de huismoeders het ongedeesemde deeg uit de troggen, en bakten er brooden van onder gloeiende asch. Van hand tot hand werden brokken van deze ongedeesemde brooden rondgedeeld en al de toestroomende scharen van menschen, ontelbaar als de sterren, met dit brood gespijzigd en verzadigd. Dan richtte Mozes zich op in hun midden, en staande onder de schutse der wondere wolk sprak hij met wijd-schallende stem: „Gedenk levenslang dezen dag, waarop gij zijt uitgetrokken uit Egypte en uit het huis der slavernij. Want met sterke hand heeft de Heer u van daar gevoerd. En wanneer de Heer u zal hebben binnengeleid in het land Zijner Belofte, het land dat overvloeit van melk en honing, viert dan de herinnering aan dezen dag, door zeven dagen ongedeesemd brood te eten.” „Lof zij den Heer, den God van Israël,” antwoordde de menigte, ineen roep, die een jubel geleek. En iedereen vroeg zich af: „Hoe zou ik de wonderen van Jehova ooit vergeten, ooit de zegeningen van Zijne hand, ooit de woorden van Mozes, onzen redder ?” DE REDDER De scharen togen weer voort, de stroom wemelend van menschen en menschen: zeshonderdduizend weerbare mannen, allen Hebreërs, met hun gezinnen, met hun kudden, met dichte drommen ook van vreemdelingen, uit de steden van Egypte toegeloopen om mee te tijgen met dit volk, dat offeren ging aan een God zóó machtig. Overduisterd was de woestijn door deze menschenstroomen, wier hoofden waren beschut door de koele schaduw van de hen vóór-zwevende wolkzuil ; over wier hoofden, toen het avond werd, toen de donkere nacht viel, de glans dreef van diezelfde wondere wolkzuil, geworden in het nachtduister tot een zuil van vuur, wijd stralend, om hen voor te lichten en te leiden. En bij den glans dier leidende vuurzuil begrepen de Hebreërs het wonder, en durfden ze vragen: „Is het waarheid, wat we begrijpen? Is Jehova of Jehova’s engel zelve in die wolk verscholen, ons tot gids?” En Mozes bevestigde, wat zij hadden vermoed. Toen werden de scharen in eerbied stil, en uitturend naar de zwevende vuurzuil ’s nachts, naar de zwevende wolkzuil daags, leek het ieder of zijn voeten niet meer het zand raakten der barre woestijn. Liepen ze over wolken van glans naar een wijdopen poort, naar de wijd-open poort, waarachter, bloeiend en welig, van vogelzang doorschald, van bloemen doorgeurd, het Paradijs hen wachtte? Hoorden ze reeds de bronnen uit dat verre Paradijs ruischen tot hier ? Hoorden ze honigbijen gonzen ? Hoorden ze lentewind door looverboomen suizelen, tot hier waar ze voortliepen en verlangden? Gelukkig was hun hart, zooals nooit of nimmer te voren. GERED Vier dagen had in Egypte het rouwmisbaar reeds geduurd, waren morgen en avond in iedere Egyptische woning alle huisgenooten inde sterfkamer bijeengekomen om samen te weenen bij hun jongen doode. De balsemers waren bezig met hun plechtigheden ; de graven inde doodenstad werden in gereedheid gebracht, en alles werd vervaardigd en verzameld, wat die enge grafwoningen aan geraad en gerief moesten bevatten. Zoo heerschte er weldra een groote bedrijvigheid in alle steden en dorpen van Egypte, en het geklop en gehamer, het schaven en slijpen der ambachten overstemde spoedig het rouwmisbaar. Steenhouwers, pottenbakkers, de wevers, de schrijnwerkers en meubelmakers, en vooral ook de edelsmeden, en zij die speelgoed en speeltuigen uit hout en ivoor sneden, waren bezig om alle beelden, vazen en kruiken, alle linnen en zijden stoffen, alle kisten en schrijnen, bedden, kastjes en zitbanken, alle poppen, alle karretjes en scheepjes, alle damborden, alle harpen en luiten te maken, die noodig waren voor de grafwoningen der jonge dooden. Geen moeder immers, hoe arm ook, of ze wilde haar kind een stuk speelgoed, een stuk huisraad, broodkoeken en kruiken met water meegeven, in het graf, waarin zijn ziel wonen zou, zoolang tot het lichaam in stof zou vergaan zijn. Doch de jonge Menephta, de eerstgeborene van den Pharao, hij alleen zou in zijn grafwoning zóóveel kostbaars om zich heen hebben, zóóveel schoons en schitterends, dat het in waarde al het grafgeraad samen der overige eerstgeborenen overtrof. Beeldhouwers waren bezig zijn beeld te beitelen DE REDDER uit graniet of marmer, beelden voor het paleis, beelden voor de tempels, een beeld ook van hem om tusschen de godenbeelden zijn grafkapel te sieren. Edelsmeden zaten ketenen en ringen te vijlen, gespen, spangen en halssnoeren, kleinooden zonder tal, die in ivoren schrijnen inde kamers zijner grafwoning zouden worden opgetast, tusschen de kasten, de kisten vol met reukwerken en gewaden, met wapens en speelgoed, met penseelen en paletten en schrijfstiften, inktkokers en papyrusrollen. Reeds rustte op prins Menephta’s borst de scarabee van jaspis en smaragden, die zijn hart moest bewaken, dat het zich niet zou verheffen en de eigen zonden belijden voor Osiris. Tusschen de koningsgraven zou prins Menephta’s graf zijn inde kleine pyramide, wier tweede ommanteling nog voltooid moest worden. Doch wie toch moesten die ommanteling voltooien, nu alle slaven waren heengegaan, alle bouwwerken verlaten lagen ? De drijvers en opzichters doorkruisten de steden om arbeiders te zoeken, werkten zelve mede met de weinigen die ze vonden. De raadslieden brachten aan den Pharao de klachten der opzichters over, of ze kwamen hem verhalen, hoe het Egyptische volk morde: „Zullen wij zelf thans als slaven naar de bouwwerken worden gedreven, omdat de Pharao de honderdduizenden, die voor Egypte graven en bouwen moesten, inde woestijn een feest laat vieren dat niet schijnt te eindigen ?” „Ze zullen terugkeeren,” verzekerde de Pharao den eersten keer aan de raadslieden, maar dit antwoord, dat hij telkens op hun klachten herhaalde, werd steeds weifelender. GERED En inde steden begon het gemor over de verdwenen slaven, over de verloren werkkracht van Egypte, zoowel het rouwmisbaar als het gerucht der ambachten te overstemmen. Spijtigheid over de eigen al te milde en rijke giften aan de verdwenen Hebreërs, verving bij eiken Egyptenaar den angst voor Jehova en zijn wraakgerichten. „Wat te beginnen met het Egyptische volk? Wat met de bouwwerken, indien zij die ge de vrijheid liet, niet terugkeeren ?” vroegen de raadslieden den zesden dag aan den Pharao. Boden werden er gezonden naar de woestijn om de Hebreërs tot spoedig terugkeeren aan te manen. Op hun snelle paarden kwamen de boden den eigen dag nog weerom : de woestijn was leeg vanaf de grens tot het gebergte aan de zuider- en oosterkimme. Van de Hebreërs geen ander spoor, dan de zwarte assche, waaronder ze in kuilen brooden hadden gebakken. „Gevlucht,” jammerden de raadslieden. „Onze slaven hebben zich vrij gemaakt! Onze beste arbeiders hebben we verloren 1” „Ze zullen terugkeeren!” riep de Pharao nogeens, maar nu was er voor onderworpen lankmoedigheid, voor vreeze en berouw plotseling weer de hardvochtige trots in zijn hart opgevlamd. „Ze zullen terugkeeren. Heeft de Heerder Egyptenaren soms geen krijgers en strijdwagens meer, geen mannen met bogen, met bijlen, met zwaarden, geen snelvoetige paarden, geen legermacht sterker dan de legermacht van welken koning ook ? Sterker zeker dan dit leger van den Heerder Hebreërs, een leger van herders en metselaars, van vrouwen en kinderen en oudelieden ! Op ! Maakt u op! Ze zullen terugkeeren!” DE REDDER Toen werden de strijdwagens uit de hallen gehaald, de snelvoetige paarden uit de weilanden. Gewapend en geharnast werden de krijgers, en eer er twee uren waren verstreken na des Pharao’s oproep, trokken de wagenmenners en de ruiters de teugels aan, en in vliegenden draf toog heel dat leger van wagens en ruiters de wegen langs naar de zijde der woestijn. Zeshonderd van de sterkste en schoonste strijdwagens, elk bemand met twee krijgers, en elk getrokken door twee voortstuivende rossen, vormden de voorhoede. Tusschen deze ook: de strijdwagen van den Pharao, de sterkste en schitterendste van alle, van sandelhout met goud beslagen de wagenbak, van brons de assen, van ebbenhout de raderen. En naast den wagenmenner, die de teugels hield der brieschende zwarte reuzenpaarden, de Pharao zelf in geduchte majesteit, de Pharao met helm en schild, met de speer die nooit faalde. Horden van ruiters volgden op de stormende wagens, krijgers en krijgers met de zwaarden, de bijlen, de speren, met de pijlen en de bogen. Uit hun oogen schoten felle vonken van haat. „Verpletteren zal onze kracht de slaven, die vrij wilden zijn, die rijk wilden zijn met de schatten der Egyptenaren! In het zand der woestijn zullen ze vertreden liggen. Nogeens zal er een stroom van bloed vloeien, een stroom breeder dan de Nijl, een stroom van het eigen bloed der Hebreërs ! Ramp en dood hebben ze gebracht over de Egyptenaren ! Wraak over die roovers, over die voortvluchtigen ! Ramp en dood over Israël!” Zoo hadden de Egyptische legeraanvoerders gesproken. En haat zweepte de paarden, haat hield de GERED wapens geveld. Haat brieschte en brulde: „Ramp en dood over Israël 1” Omwolkt door het opstuivend woestijnzand, omblakerd door de zonnehitte, joeg de Pharao met zijn leger al verder en verder in duizelende vaart. Toen na den zevenden dag van hun uittocht de zon was ondergegaan, hoorden de Hebreërs waar ze gelegerd lagen inden zacht-glorenden glans van hun wolkzuil, van verre een vreemde zoeving inde lucht. Was het een aanloeiende woestijnstorm ? Onrustig legde de een de hand op den arm van den ander, en vroeg: „Hoort ook gij dat vreemde doffe stormen ? En lijkt het niet, of ’t al nader en nader komt ?” Ze stonden in groepen bij elkaar, en zagen op, zagen bang luisterend om. Ze hadden zich zoo veilig gevoeld heel den dag op deze besloten rustplaats. Immers er lag vóór hen een wijde en diepe zee, onbevaren en een onoverkomelijke grens vormend. Links en rechts van hen lagen hooge bergketens, die hen verborgen en beschermden. Wie zou hen kunnen deren ? Nadat Mozes en Aaron dezen morgen rammen en stieren hadden geslachtofferd, en na het plechtig offermaal, hadden zij allen, verheugd over hun goed beschermd legerkamp, feest gevierd. Ze hadden gerust, ze hadden de geschenken der Egyptenaren te voorschijn gehaald om ze te bewonderen, ze hadden elkaar verteld over hun vreugde om de verlossing uit de slavernij en over hun verlangen naar het Beloofde Land, waar zij gezegend door God, en in groote eere, zouden wonen. DE REDDER Wat voor plotselinge onrust kwam thans met ’t vallen van den avond hun blijden vrede verstoren ? „’t Is of de grond schudt en dreunt onder onze voeten ! Is het gebolder van wagenraderen dat we hooren ? Is het getrappel van paardenhoeven? Zijn het de strijdkreten van aanstormende legerscharen ? Wee ons! Wee ons!” De Hebreërs, die bij de laatsten waren gelegerd aan de zijde waar het dal openlag naar de woestijn, ze hadden door de dalende schemering uitgetuurd, totdat uit die laag langs de aarde drijvende zandwolken de eerste strijdwagens zich losmaakten en opdaagden voor hun blik. „De Pharao!” riepen ze, de armen opslaande in ontzetting en zich met hun onheilskreet stortend tusschen hun genooten. ; „De Pharao met zijn leger 1” „Verloren zijn we! Help ons, Heer, red ons! De Pharao komt ons verpletteren!” jammerden toen allen. Ineen woeste woeling was ineens dat rustende volk opgejaagd. Ze liepen door elkaar, hollend van de eene naar de andere zijde, jammerend de armen geheven en geen uitweg vindend. Ze liepen elkaar omver, stuwend en stootend, of ze omstrengelden elkaar als om beschutting te vinden de een bij den ander. Velen ook wierpen zich op de knieën, wierpen zich plat ter aarde. Vrouwen weeklaagden. Kinderen schreiden. En de mannen riepen radeloos tot Mozes: „Daarom hebt gij ons dus weggeleid, opdat wij zouden sterven inde woestijn ! Waarom toch hebt ge dit gedaan ? Waarom ons niet in Egypte gelaten? In Egypte waren graven genoeg als we toch sterven moeten. Mozes! Mozes ! Een redder waanden we u ! Een verderver zijt ge. Want veel beter immers was het, de Egypte- GERED naren als slaven te dienen, dan door hun zwaard hier inde woestijn te sterven !” In woeste, verwarde kreten gilden de stemmen tot Mozes, angst en verwijt jammerden tot hem op. Maar onverstoord stond hij, hoop-opgericht aan den rand van den heuvel, en hij schouwde uit over het woelende volk aan zijn voeten, over de al nader en naderstormende legerscharen van den Pharao en over de wijde diepe zee, die met zachten golfslag deinde tegen woestijnrand en heuvels. Het volk der Hebreërs jammerde met angst en hoongeschrei. Mozes schouwde uit, en bad. En als de noodkreten steeds dreigender aanzwollen tot een gehuil van woede en haat, riep Mozes tot die woelende scharen : „Vreest niet. Houdt stand en ziet de groote daden des Heeren, welke Hij doen zal. Want de Egyptenaren die gij nu ziet, zult gij voortaan geenszins meer zien tot in eeuwigheid. Vernietigd zullen ze worden. Want de Heer zal strijden voor u, en gij zult u stilhouden. Ziet toe en zwijgt!” En Mozes’ vastberaden taal, zijn stem waaruit Gods macht hun tegenschalde, overheerschte nogeens hun hoon, hun schrik en hun angsten. Ze lieten de armen zinken, hun verwrongen gelaatstrekken ontspanden zich, hun geschrei en gejammer zweeg. Ze hoorden de raderen van Pharao’s strijdwagens vermorzelend knarsen over het zand, ze hoorden de hoeven van Pharao’s ruiterpaarden als mokers den grond slaan, ze hoorden de dreigende kreten, den loeienden storm, de vernietiging al dichter en dichter naderen. Maar ze vreesden niet meer. Ze zagen Mozes daar, onwankelbaar, recht en hecht als een rots inde branding der golven! Ze DE REDDER schouwden naar hem op, en zijn rust daalde in hen. En de wolkzuil, die hen had voorgezweefd, en wier glans zacht daagde inden duisterenden avond, dreef in dit oogenblik van boven Mozes’ hoofd en hun hoofden weg, om neer te dalen achter hun laatste rijen bij den ingang van het oeverdal. Ze zagen het. Tot een ondoordringbaren muur werd die wolk, tot een muur van zwarte duisternis naar de zijde van waar het Egyptische leger naderstormde, een wand van stralend licht naar de zijde van het oeverdal waar zij stonden en in ademlooze verwachting opblikten naar Mozes. Een nieuwe dag ging er uit van de wolk en verlichtte het oeverdal, verlichtte Mozes’ hoogopgerichte gestalte, verlichtte zijn hand, die met wijd gebaar den herdersstaf strekte over de Roode Zee. En terwijl Mozes daar stond met uitgestrekte hand, begon er over de zee een hevige en branddende wind te waaien, die haar oppervlak ging ineendeuken, al dieper en dieper, tot het water zich scheidde, en daar tusschen water-muur en water-muur een breede droge weg kwam openliggen. De wind bleef waaien heel den nacht, en de weg over den zeebodem lag open in het licht, dat uit de wolk straalde en dien nacht voor de Hebreërs tot een klaren dag maakte. In rijen, dicht aaneengesloten, in groepen zooals ze uit Gosen waren getogen, verwanten bij verwanten, trokken de Hebreërs in dat wondere daglicht, bij het waaien van dien machtigen wind door den open weg over den zeebodem. Aan hun linker- en aan hun rechterhand stond het water gestold tot een hoogen, een glanzenden muur. GERED Met hun zonen en dochters en de oudelieden, met hun schapen en runderen, met al de rijke geschenken der Egyptenaren, trokken de Hebreërs in scharen zwijgend van ontzag, over den weg dien de macht van Jehova hun baande. Mozes sloeg hen gade vanaf de hoogte. Eerst met de laatsten volgde hij, als een herder die zijn kudde voor zich uit laat gaan. Maar toen Mozes en de laatsten halverwegen den weg over den zeebodem waren gekomen, hief de wolk, waarin Gods Engel school, zich op, om hen, over hun hoofden heen, weer vóór te zweven. En de Egyptenaren, die door haar ondoordringbare zwarte duisternis als dooreen onverzettelijken muur weerhouden, zich hadden gelegerd vóór den ingang van het oeverdal, ze zagen, toen de wolk zich ophief, die allerzwartste duisternis plotseling weggenomen. Ze zagen ineenmaal weer de maan en de sterren, verbleekend reeds inde morgenklaarte, die aanschemerde over het oeverdal daar vóór hen, over de nabije zee. Ze hieven zich verwonderd op. Ze hoorden een gerucht van schuifelende schreden, zoo alsof een dichte menschendrom voorttoog vlak in hun nabijheid. „Ramp en dood over Israël!” kreten de krijgers en wierpen zich op hun paarden. En ook de Pharao en de legeraanvoerders, alle vorsten en machthebbers van Egypte, sprongen op de strijdwagens en riepen: „Ramp en dood over Israël!” De paarden steigerden op en holden brieschend voorwaarts. Zoo stormde het leger van den Pharao het besloten oeverdal in, zoo zagen koning en aanvoerders en krijgers daar voor hun oogen de achterhoede DE REDDER van Jehova’s volk voorttijgen, zwijgend en rustig langs den weg over den zeebodem tusschen de hoogopstaande glanzende muren van water. En met woest getier wierpen ook zij zich met wagens en paarden op dien weg, om de heentrekkende Hebreërs te doorsteken met hun zwaarden, te doorboren met hun pijlen en werpschichten, te verpletteren onder de raderen van hun wagens, onder de hoeven van hun paarden. Tusschen de laatste rij der Hebreërs, schreed Mozes, hoog en sterk met zijn al-beheerschenden herdersstaf. Maar juist toen hij en de laatsten den overoever betraden en met de daar toevenden omzagen, wat toch dit woedend geraas achter hen beduidde, was de Pharao met zijn wagens en al zijn ruiters tot het midden van den weg tusschen de watermuren gekomen. Reeds spanden de Pharao en ieder zijner aanvoerders het koord van den boog, reeds lag op ieders koord de pijl gereed om moordend te flitsen naar Mozes’ hart. Doch plotseling kantelden de raderen van koning Menephta’s strijdwagen, en tegelijk de raderen van den strijdwagen der legeraanvoerders, en wagen naast wagen stortte krakend neer op het zand van den zeebodem. En de strijdwagens, die het eerst vielen, hielden de volgende tegen en deden ze kantelen en vallen op hun beurt. De ruiters met de gevelde zwaarden en speren, met de gespannen bogen, ze zagen de kantelende wagens, en hun moordgeschrei werd tot een noodroep : „Vlucht! Vlucht voor Israël! Hun Heer strijdt voor hen tegen ons !” Terugdeinzend wilden ze omkeeren en vluchten, zooals de neergesmakte wagenberijders zich wilden oprichten om te vluchten in doodsangst. 16 GERED Doch in dit eigen oogenblik sprak de Heer tot Mozes: „Strek uwe hand uit over de zee, opdat de wateren terugkeeren naar de Egyptenaren over hunne wagens en ruiters.” En als Mozes de hand naar de zee had uitgestrekt, keerde zij tot hare vroegere plaats terug; haar wateren kwamen de vluchtende Egyptenaren tegemoet en de Heer bedolf hen in het midden der golven. De eerste uchtendschemering zweefde met matten glans over het wijde, het rustig deinende zeeoppervlak, dat den Pharao, de vorsten en machthebbers van Egypte, de ruiters allen, de paarden, de wagens, de wapenen overdekte. Het moordschreiend, het machtig en vermorzelend leger van den trotschen, God-tartenden Pharao, het was tot den allerlaatsten man van de aarde verdwenen. Verstomd van ontzetting waren de Hebreërs bij den aanblik van dit strafgericht op de knieën gezonken, en gebogen in het zand van hun veiligen oever loofden zij den Heer, hun Bevrijder. Niet met woorden prezen zij Hem, maarde vreeze en de vreugde van hun hart riep luider dan taal ooit sprak: „Groote God, in U gelooven wij 1” Zoo biddend en met oogen, waaruit de glans scheen te stralen die den morgenstond al lichter en lichter maakte, zagen ze op naar Mozes, die in hun midden stond, leunend op zijn staf. Waren zij, geknield aan zijn voeten, gebogen in het oeverzand, niet de kudde, die hij, de herder, moest leiden en weiden? Hij, de redder, de herder van Israël, leiden DE REDDER zou hij hen naar goede weide, naar de eenige, de grazige weide, naar het land dat de Heer had beloofd ! En Mozes, die op hen neerzag met een blik vol mijmerende liefde, hij voelde uit hun oogen het vertrouwen, het geloof in hem stralen tot diep in zijn hart. Dan, nadat hij nogeens bad: „O Heer, geef mij te kunnen wat Gij wilt door mij,” verhief hij zijn stem, en zong, dat het luid uitschalde door het licht van den nieuwen morgen : „Zingen wijden Heer, „Want roemvol heeft Hij zich verheerlijkt; „Paard en berijder wierp Hij in zee.” Als een echo, luider en machtiger dan de stem die haar opriep, antwoordden de knielende scharen : „Zingen wijden Heer, „Want roemvol heeft Hij zich verheerlijkt, „Paard en berijder wierp Hij in zee.” Dan weer Mozes: „Mijne sterkte en mijn lof is de Heer, en Hij is mij tot heil geworden ; deze is mijn God en ik zal Hem verheerlijken ; de God mijns vaders, en ik zal Hem verheffen. „De Heer is als een oorlogsman, Almachtige is Zijn naam. „De wagens van Pharao en zijn leger wierp Hij weg inde zee; zijn uitgelezen vorsten werden bedolven inde Roode Zee. „Waterkolken overdekten hen, zij zonken in d-e diepte als een steen. „Uwe rechterhand, o Heer, heeft zich verheerlijkt in kracht; uwe rechterhand, o Heer, versloeg den vijand. „Uwe adem woei, en hen overdekte de zee; zij zonken als lood inde geweldige wateren. „De Heer zal regeeren eeuwig en nog meer. GERED „Want ingegaan zijnde paarden van den Pharao met zijne wagens en ruiters inde zee, en de Heer voerde op hen terug de wateren der zee, maar de kinderen van Israël wandelden over het droge door haar midden.” Toen dit machtige lied, deze morgenbede der verlossing, door Jehova’s volk was volzongen, hief zich uit de neergeknielde rijen het eerst, statig en stil een vrouw op. Ernstig en diep was haar flonkerend oog, kracht en levensmoed straalden haar van het voorhoofd, liefde en blijzinnigheid glimlachten van haar lippen. Dit was Miriam, Mozes’ en Aaron’s zuster. Ze richtte zich op, en de beltrommel wierp ze uit haar handen omhoog, wierp ze om-en-om, slaande met vingerknokkels en elleboog tegen het gespannen vlies, dat het schalde en dat de gouden platen schel en luid rinkelden. Maar luider dan het schallen en rinkelen van haar speeltuig klonk Miriam’s lied: „Zingen wijden Heer, „Want roemvol heeft Hij zich verheerlijkt, „Paard en berijder wierp Hij in zee.” En om haar heen rezen de andere vrouwen en dochters op, en schaarden zich in reien, zij ook met rinkelbommen, met luiten en harpen en ivoren fluiten die luid schalden en rinkelden en de klare lucht doorklonken. Op het zwellen en deinen dezer blijde reine muziek, zongen de vrouwen Miriam na: „Zingen wijden Heer, „Want roemvol heeft Hij zich verheerlijkt, „Paard en berijder wierp Hij in zee.” Ze bewogen met zacht-wiegende danspassen achter Miriam aan, die zong en plechtig dansend voortschreed. DE REDDER Dan, achter dien vreugdedans en jubelzang der vrouwen, stelde heel het heirleger Gods zich weer in beweging. Mozes, die staande aan den oeverrand zoowel den dans der vrouwen als de optrekkende scharen overschouwde, staarde uit over aller hoofden heen naar de verte dezer nieuwe woestijn, naar het verschiet dat immer weer wijken zou om zich voor een nieuwe verte te openen. „Lang en moeizaam, o Heer, zal de weg zijn naar het verschiet dat de poort is van het Beloofde Land. Nu eerst gaat de tocht en ook mijn arbeid beginnen. Geef mij, o Heer, te kunnen, wat Ge wilt door mij !” Met deze bede in het hart mengde Mozes zich onder de laatsten der heenstroomende scharen, en hij schreed daar voort tusschen zijn Hebreërs, tusschen hun zonen en dochters en de oudelieden de wijde woestijn in, alsof hij weer voortschreed, stil en mijmerend achter Jethro’s rustige kudde. Open en licht was de morgen als zijn laatste morgen inde woestijn van Madian ! Mozes dacht aan Sephora, aan zijn twee zonen ginds in Jethro’s huis. Niet lang meer, en hij zou om hen tot zich te roepen, den bode zenden dien zij zeker dag na dag biddend verwachtten. Maar hoelang nog eer hij met hen zou wonen, in het nieuwe vredige tehuis midden inde bloemenweien van het Beloofde Land ? Ook hij immers, zooals allen om hem heen, droomde van het toekomstige, het wondere levensgeluk ginds in dat land overvloeiend van melk en honing! Maar wie van deze allen, hij en de anderen die hem omringden, zou de vogelen zien, de honigbijen, de bloesemboomen, de milde lentebronnen, die ze waanden nu reeds te hooren zingen, te hooren GERED zoemen en suizelen inde verte ? Zoo lang, zoo moeilijk zou de weg zijn. Een vreemde bangheid wilde Mozes’ hart bevangen. Maar hij schudde die menschelijke vreeze van zich af. Hoe kon hij vreezen, tot wien de Heer, de God van Israël sprak : „Ik zal met u zijn !” Met God zou hij voortschrijden van verte naar verte tot aan het verschiet dat niet meer wijken zou, daar het de poort zou wezen van het Beloofde Land. Met God, dezen allen tot een herder! Egypte was het verleden der herinnering. Het Beloofde Land was de toekomst van het verlangen. Voor hem, die door God Israël’s redder mocht zijn, was thans het geluk : deze open, morgenlichte woestijn, overschald door Miriam’s en der vrouwen rinkelbommen, door harpen en luiten en fluiten, door den zuiveren, zondoorklaarden zang harer hooge, blijde stemmen : „Zingen wijden Heer, „Want roemvol heeft Hij Zich verheerlijkt!” EINDE DE REDDER Bij TEULINGS’ UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ te ’S-HERTOGENBOSCH verschijnt op den len van iedere maand DE BEIAARD ONDER REDACTIE VAN OERARD BROM, FRANS VAN CAUWELAERT, J. H. E. J. HOOGVELD, J. A. LOEFF, B. H. MOLKENBOER EN JOS. SCHRIJNEN. Een jaargang van DE BEIAARD vormt 2 boekdeelen, elk van ongeveer 500 bladzijden en bevat Romans Verzen bijdragen over Godsdienst, Kunst, Sociale Beweging, Staatkunde, Tooneel, Muziek Wetenschappelijke Artikelen Kroniek en Kritiek Boekbesprekingen enz. Proefnummers op aanvrage bij den boekhandel en bij de uitgevers. Bij TEULINOS’ UITQEVERS-MAATSCHAPPIJ te ’S-HERTOGENBOSCH is verschenen: DOM WILLIBRORD VERKADE VAN ongebondenheid EN HEILIGE BANDEN Herinneringen vaneen Schilder-Monnik Met portret van den schrijver Ingenaaid f 3.25. Gebonden f 4.25. LIZE BÜHRS DE STERKSTE KRACHT Ingenaaid f 4.90. Gebonden f 5.90. MARIE KOENEN DE WILDE JAGER Met omslagteekening van Phemina Molkenboer Ingenaaid f 3.95. Gebonden f 4.75.