DOOR B. J. KERKHOF JITGEVERS: VAN MANTGEM & DE DOES, AMSTERDAM. 1911. KRIBBEN en BLEESLAGEN Het is mij uit eigen ervaring bekend, dat bet voor studeerende technici, die niet inde gelegenheid zijn den bouw van kribben of bleeslagen in werkelijkheid mee te maken, hoogst moeilijk is, zich van deze rijswerken een juist denkbeeld te vormen. Wel is waar hebben alle rijswerken voor den meer constructieven bouwkundige een zekere geheimzinnigheid en weinig aantrekkelijks, maarde kribben en bleeslagen onderscheiden zich daarin nog bijzonder, hetgeen wel vooral aan de bestaande vakliteratuur is te wijten. Zijn van andere rijswerken, b. v. de zinkstukken, rijsbeslagen en pakwerken, inde beschikbare leerboeken duidelijke en zeer uitvoerige beschrijvingen te vinden, over de kribben is zoogoed als geen lectuur, en wat er over geschreven is, is niet volledig, dikwijls onjuist of onbegrijpelijk, terwijl de teekeningen daarbij mede in weinig gevallen een duidelijke en juiste voorstelling wekken. loch is de krib zoowel als de bleeslaag zeer eenvoudig van samenstelling, en ik hoop in het hieronder volgende deze bewering te staven, door ineen niet te lang bestek de voornaamste punten in constructie, aanleg en uitvoering te omschrijven en door figuren toe te lichten. Ik zal daartoe eerst de kribben en daarna de bleeslagen behandelen en veronderstellen, dat de construeerende onderdeelen als wiepen, rijsbossen, palen en latten, geen verduidelijking behoeven. Voor zoover dat echter nog wèl het geval mocht zijn, moge ik verwijzen naar de INLEIDING, Algemeene Voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken onder beheer van het Departement van Waterstaat, welk boekje kortweg A. V. genoemd onder veel meer, alle mogelijke maten geeft van de onderdeelen dezer rijswerken, alsmede van de verschillende soorten rijshout, die in deze verhandeling zonder nadere toelichting omtrent het soort en de afmetingen zullen genoemd worden. Kribben. 1. Doel en bestemming. Voor onze groote rivieren als de Rijn, de Waal, de Maas en de IJssel, zijn in verband met de capaciteit der rivier voor verschillende vakken bij een zeker peil (waarvoor meestal M.R. = middelbare rivierstand is genomen) een normale breedte en een normale diepte vastgesteld. De diepte is vanzelf niet overal gelijk en aan groote schommeling onderhevig; zelfs is de normale diepte dikwijls niet te handhaven. De breedte is meestal ruim aanwezig en zelfs in die mate van ruimheid, dat door de groote overbreedte de diepte vermindert, omdat de hoeveelheid water, die passeeren moet, bij een grootere breedte met een mindere diepte volstaan kan, want het dwarsprofiel eener rivier vormt zich naar de capaciteit. Zoodoende is men op het denkbeeld gekomen, de breedte vaneen rivier te beperken, ten einde daardoor de diepte te vermeerderen, en wel in hoofdzaak ten bate van de scheepvaart, die van de geringe diepte bij lagen waterstand de grootste belemmering ondervond. Deze verminderde breedte vaneen rivier wordt op haar situatieteekenïng door twee vrijwel evenwijdige lijnen, langs elk der beide oevers één, aangeduid. Deze lijnen, die steeds krommen zijn, noemt men normaallijnen, en ter onderlinge onderscheiding spreekt men HOOFDSTUK I. van de linkernormaallijn en de rechternormaallijn, naar gelang de kromme loopt aan den linker- of den rechterkant van den beschouwer, die, het gezicht stroomafwaarts, in het midden der rivier gedacht wordt. De normaallijnen worden nooit uit rechte of gebroken lijnen samengesteld, omdat inde practijk gebleken is, dat ineen gebogen riviervak gemakkelijker een geul op diepte is te houden dan ineen recht. De afstand der normaallijnen wordt, zooals vanzelf spreekt, na berekening in verband met de diepte en de hoeveelheid water, die passeeren moet, vastgesteld. Hij is ook over de geheele lengte eener rivier niet overal dezelfde, omdat zijrivieren of vertakkingen dikwijls een veel grootere of kleinere breedte wenschelijk maken. Om eenig idee van de breedte eener rivier te geven, mogen de volgende cijfers dienen. De normaalbreedte van den Rijn is bij de Duitsche grens 340 M. en boven Pannerden 570 M. Van de Waal was de breedte volgens het oude normaliseeringsplan in rechte vakken 310 M. en in sterke bochten 330 a 350 M.; volgens het tegenwoordige plan wordt de breedte echter overal tot 260 M. teruggebracht. De normaalbreedte van den Rijn boven Westervoort is 170 M., beneden Westervoort 130 M., van den IJssel bij Westervoort 90 M., bij Wijhe 125M. en bij Kampen 170 M.: van de Maas bij Roermond 85 M. en bij Mook 95 M. De vaststelling of liever het ontwerpen van de normaallijnen is een onderdeel van de normaliseering eener rivier. Voor elk van de genoemde rivieren is aanvankelijk een normaliseeringsplan ontworpen en in verband daarmee worden de rivierwerken systematisch uitgevoerd. Het spreekt echter vanzelf, dat een normaliseeringsplan ook kan verouderen, doordat inden loop der tijden andere eischen aan de rivier gesteld worden, en dat een nieuw plan noodig is. Dit geval doet zich bijv. voor op de Waal en den IJssel, waar thans werken uitgevoerd worden volgens een geheel nieuw normaliseeringsplan, welke werken oorspronkelijk niet ontworpen waren. Een van de voornaamste werken, ineen normalisee- ringsplan opgenomen, is nu ook de aanleg van kribben. We onderscheiden daarbij dwarsk ribben en langskribben. Waar hieronder echter van kribben wordt gesproken, zullen daarmede uitsluitend dwarsk ribben worden bedoeld. Yande langskribben of strekdammen zullen aan het slot dezer verhandeling afzonderlijk doel, bestemming en constructie worden omschreven. Ook de grondkribben zullen daarbij behandeld worden. Kribben zijn dammen van grond en rijshout, die van den oever af ongeveer loodrecht of scheefhoekig de rivier in steken en tot aan de normaallijn reiken. Het doel der kribben is, de ontworpen breedte-vermindering, zooals die door de normaallijnen wordt aangeduid, tot stand te brengen. Daarom worden met regelmatige tusschenruimten langs den oever, waar de normaallijn eenigen afstand van verwijderd is (hetgeen niet overal het geval is zie fig. 3), kribben gebouwd Fig. 1. Pig. 2. om het dwarsprofiel met een gedeelte, dat door hun lengteprofiel wordt ingenomen, te verminderen. Zoo is b.v. in fig. 1, dat een dwarsprofiel van de Limburgsche Maas weergeeft, het dwarsprofiel door den aanleg van de kribben aan beide oevers, met de gearceerde oppervlakte verminderd en de breedte bij een waterstand van M.R. met 50 M. afgenomen, n.l. van 145 M. teruggebracht op 95 M. Door den bouw van deze kribben wordt dus een deel van de rivier aan den stroom onttrokken, omdat tusschen de kribben stilstaand of althans geen stroomend water is. Dezelfde hoeveelheid water moet echter passeeren, er zal dus eenige stroomversnelling ontstaan en tevens zal de rivier inde diepte haar bekrimping van het dwarsprofiel zien te herstellen. Het gevolg zal dus zijn, dat zich een gunstiger diepte handhaaft. In fig. 2 is op eenigszins grooter schaal een krib voorgesteld, zooals die op de Maas in Limburg gebouwd wordt. Deze afbeelding dient alleen om voorloopig de voorstelling vaneen krib eenigszins te verduidelijken, de samenstelling en constructie zal hieronder beschreven worden; alleen het profiel is door de ingeschreven maten en hellingen juist bepaald, zoodat men zich een beeld van het kriblichaam kan vormen. Alvorens den aanleg van kribben nu verder te kunnen omschrijven, is het noodig, kennis te nemen vaneen normaliseeringsplan. Daarom is hier fig. 3 bijgevoegd. Hierop is een klein deel van het normaliseeringsplan van de Maas in Limburg voorgesteld. Men kan daarop vinden de normaallijnen, de ontworpen kribben, de meetlijnen, waaruit de assen van deze kribben zijn te meten, alsmede aanduidingen omtrent den rivierbodem en de vaargeul. De ingeschreven getallen bij de dwarspeilingen geven de diepte der rivier in dM. onder M.R weer. Een studie van het normaliseeringsplan in zijn geheel valt buiten het bestek van deze verhandeling. Bij het volgende wordt dus aangenomen, dat de normaallijnen, waarvan bij het ontwerpen der kribben gebruik wordt gemaakt, zijn vastgesteld. Zoo zien we dus op de situatie- Kg. 3. teekening van fig. 3, dat de rechternormaallijn dicht langs den oever geteekend is en de linker op eenigen afstand van den bijbehoorenden oever ligt. Aan den rechteroever zal de bouw van kribben derhalve niet gewenscht zijn, omdat hier in het dwarsprofiel der rivier weinig overbreedte is, deze kribben dus zeer kort zouden worden en dus beter dooreen uitgebouwde oeververdedigingkunnen worden vervangen. Bij het hoekpunt N zou zelfs een afgraving noodig zijn,, omdat de normaallijn hier landwaarts van de oeverlijn is getrokken. Anders is de toestand aan den linkeroever; hier ia een vrij belangrijke overbreedte en de aanleg van kribben dus wenschelijk. Zooals begrijpelijk is, kan een normaliseeringsplan niet in zijn geheel te gelijk uitgevoerd worden, en zal men inden regel daar beginnen, waar de verbetering het meest noodig is, b.v. op plaatsen waar de oever sterk aangevallen wordt en de rivier dus haar loop zou veranderen, hetgeen dan meestal gebeurt in strijd met de bedoeling, die voorgezeten heeft bij het ontwerpen der normaallijnen. Nog meer zal men echter bij den aanleg van kribben letten op de diepte der vaargeul. Waar deze ondiepten vertoont, is meestal een overbreedte en dus eendoor de natuur aangewezen plaats voor kribben. Dit systeem wordt op de groote rivieren dan ook in hoofdzaak gevolgd, en dat geleidelijk doorvoerend aan de hand van het normaliseeringsplan, zal men op den duur een vaargeul verkrijgen, die haar diepte en haar aangewezen situatie behoudt. Is men door dergelijke overweging tot een besluit omtrent de plaats gekomen, dan zal men voor den bouw der kribben, ingeval men geen antecedent heeft in bestaande kribben of deze niet alleszins doelmatig acht, de verschillende punten dienen te bestudeeren, die hieronder ieder afzonderlijk zijn aangeroerd. Bij het ontwerpen vaneen serie kribben moet men eerst op de kaart de plaats bepalen, n.l. de lengte-as van elke krib op de situatieteekening teekenen. Hiervoor is noodig, dat men haar onderlingen afstand en haar richting weet. Omtrent den afstand is geen vaste maat aan te geven; men kiest dezen zoodanig, dat de stroom voldoende geleid en de oever tusschen de kribben voldoende beschermd wordt. Men zal dus in scherpe bochten den afstand kleiner moeten nemen dan in tamelijk rechte riviervakken. Ook is op den onderlingen afstand der kribben hare lengte van invloed. Bij korte kribben zal de stroom tusschen de kribben n.l. eerder den oever raken en aantasten dan bij lange, zoodat in zoo’n geval de geleidepunten ■— dat zijn hier de kribben dichter bij elkaar moeten worden gelegd om een doeltreffende geleiding van den stroom te waarborgen. Bij onderzoek op onze rivieren blijkt dan ook, dat inde practijk de kribben inderdaad op zeer verschillende afstanden zijn aangelegd. Op den Rijn is de normale afstand 125 tot 150 M., op de Waal 100 tot 200 M., op de Maas liggen ze 60 a 80 M. uit elkaar en op den IJssel is hun onderlinge afstand ongeveer 100 M., hoewel hier in sterke bochten ook afstanden van niet meer dan 50 M. voorkomen. Zooals uit deze opgaven ook al blijkt, staat de afstand eenigszins in verhouding tot de breedte van de rivier. Bij een breede rivier is de stroom met minder talrijke geleidepunten inde gewenschte banen te voeren dan bij een smalle rivier het geval zal zijn. We mogen evenwel aannemen, dat in ons land de normale onderlinge afstand van kribben tusschen 75 M. en 150 M. gelegen is. Voor een bescherming van den oever mag de onderlinge afstand der kribben niet meer dan tweemaal de lengte bedragen. Inde richt i n g, die men de as der kribben ten opzichte van de normaallijnen geeft, heerscht nog weinig 2. Ontwerp. eenheid. Volgens haar bestemming als stroomgeleiders zouden ze eenigszins stroomafwaarts moeten liggen, zooals in fig. 4 is geteekend. Want bij deze situatie wordt haar stroomgeleidend vermogen het best benut. Anderzijds zijn hierbij echter minder gunstige gevolgen ondervonden. Inde eerste plaats kwam het bij korte kribben dikwijls voor, dat door groote draaistroomen zooge- naamde „neeren” beneden de krib de oever werd aangetast, hetgeen in bovenstaande figuur, waarin de beweging van het water is aangeduid, eenigszins begrijpelijk en aannemelijk is voorgesteld. Het groote bezwaar van deze richting is echter, dat de overstort bij hooge waterstanden den oever te zeer beschadigt. Kribben hebben n.l. een zoodanige hoogte, dat ze bij hooge vloeden, b.v. inden winter, onder water staan, en dan vormen ze bij standen, als het water van 10 tot 80 c.M. hooger dan de kruin staat, als het ware dammen, die den stroom even belemmeren, daardoor het water eenigszins opstuwen, vervolgens over de kruinen eenige stroomversnelling en daarbeneden min of meer een waterval ver- Fig. 4. Fig. 6. Fig. 5. Fig. 7. oorzaken. Aangezien nu de stroombeweging over de krib loodrecht op de lengte-as van de krib gericht is, zooals inde figuren door pijltjes is aangeduid zal de oever juist beneden de kribben op de plaats, waar in fig. 4 de kruisjes zijn gezet, sterk aangevallen en onvermijdelijk beschadigd worden, tenzij solide verdedigingswerken zijn aangebracht. Daarom werd in lateren tijd vrijwel algemeen de ligging, als in fig. 5 voorgesteïd, ontworpen. Hier staat de as van de krib normaal op de normaallijn. Deze richting geeft een middenstand, n.l. voldoende geleiding en een geringe oeverschade. Bij sterke bochten wordt door neeren en overstort nog wel eens een euvel geschapen als bij de richting van fig. 4 ontschreven, maar toch in mindere mate. Een geheel tegen den stroom ingaande ligging wint inden laatsten tjjd meer en meer veld. Zij is vooi'gesteld door fig. 6. Öogenschijnlijk lijkt deze richting hoogst bedenkelijk, maar bij nader inzicht, en gezien de resultaten in depractijk, blijkt het, dat zij veel voordeelen biedt. Ongetwijfeld staan deze kribben eenigszins tegen den draad in en zullen ze een deel van den stroom scheppen in plaats van leiden. Men bedenke daarbij echter wel, dat sommige kribben meer dan de helft van den tijd, en andere, de zoogenaamde grondkribben, altijd onder water staan. In dezen toestand geeft het over de kribben heen stroomende water voldoende richting aan den stroom om draaiingen boven de krib te voorkomen. En overigens heeft in niet te sterke bochten ineen aaneengesloten rij de stroom op elk der kribben zoo weinig vat, dat ze, ook in deze richting gebouwd, inderdaad nog voldoende geleiding geven. Bij overstorting hebben deze kribben bovendien het groote voordeel, den stroom van den oever af te leiden en naar het midden der rivier te concentreeren. Onr deze reden is de richting van fig. 6 dan ook boven de andere te verkiezen bij kribben, die veel of altijd onder water liggen. Een combinatie, die de meeste voordeelen biedt voor kribben die weinig overloopen, is voorgesteld Fig. 8. Fig. 9. in fig. 7. Het is mij niet bekend, of deze richting, die een combinatie Tan de standen in fig. 4 en fig. 6 is, reeds aan nieuwe kribben werd gegeven. Deze vorm zou echter de voordeelen hebben van uitmuntende stroomgeleiding te geven en bij lange kribben geen oeverschade te veroorzaken. Bij korte kribben echter is deze constructie bezwaarlijk uitte voeren, en tevens zou dan beneden de krib de neer den oever en de krib kunnen aantasten, doordat er juist een gelegenheid voor draaistroom gevormd zou worden. Bij overstort zal de krib zelf het ook inden inwendigen hoek aan de benedenzijde hard te verduren hebben door de geweldige waterbeweging, die daar ontstaat, omdat het water daar van twee richtingen zie de pijltjes inde figuur samenkomt en dus een stroomschuring op den bodem aan den voet der krib zal veroorzaken. Welke van de richtingen men in speciale gevallen moet kiezen, zal van andere factoren moeten af hangen. Bij grondkribben is de vorm van fig. 6 de aangewezene; voor kribben, die hoogst zelden onder water komen, kan de vorm van fig. 5 dienen. Op de rivieren in ons land worden nieuwe kribben over het algemeen aangelegd volgens de richtingen, voorgesteld in fig. 5 of fig. 6. Zooals uit de situatieteekening van fig. 3 blijkt, worden ze op de Limburgsche Maas normaal op de normaallijn gericht. Fig. 8, die een gedeelte normaliseeringsplan van den IJssel bij Wijhe weergeeft, doet zien, dat daar de richting van fig. 6 gehuldigd wordt. En uit fig. 9, een situatie van de Waal bij Herwijnen, blijkt, dat daar deze richting thans ook gebruikelijk is. Alle drie gevallen zijn ontwerpen van 1910, dus van denzelfden tijd en van jongen datum. Nadat van de kribben plaats en richting vastgesteld is, kan men ze op de kaart brengen, en door het teekenen van haar lengte-assen de situatie vastleggen. Hierbij gaat men als volgt te werk. Langs een rivier loopen ongeveer evenwijdig aan de oevers vaste lijnen, die met de rivierkaart zijn opgemeten en dus ook op deze kaart geteekend zijn. Op het terrein zijn ze vastgelegd door hardsteenen palen, die de eindpunten aanduiden. Deze palen hebben een nummer of een letter, naar gelang ze hoekpunten van het driehoeksnet of punten inde zijden van dit net zijn, zooals op de situatieteekeningen van de Waal en den IJssel is na te gaan. Bij de Maas is de toestand eenigszins anders. Hier bestaat n.l. een groot en een klein driehoeksnet. Het groote, dat diende voor de rivierkaart en daarvoor blijvend dienstig is, bood voor den grilligen loop der Maas te weinig vaste punten voor meetlijnen, zoodat onafhankelijk hiervan een klein driehoeksnet over de rivier gelegd is, waarvan de zijden zoodanig zijn gelegd, dat langs den oever op korten afstand van de rivier geschikte meetlijnen gevormd worden. Dit driehoeksnet is op fig. 3 weergegeven. Het is thans aan het groote net vastgelegd, de hoekpunten van dit groote net vielen ver buiten de grenzen der teekening en komen daar dus niet op voor. De hoekpunten van het groote net zijn door nummers, die van het kleine door letters gemerkt. Ze zijn alle op het terrein door steenen palen vastgelegd. Zooals uit fig. 9 blijkt, loopen dicht langs de oevers van de Waal zijden van het groote driehoeksnet, op de teekening CCLIX—CCLXI, COLVIII—CCLX en CCLX—CCLXII – daarom zijn daar geen meetlijnen noodig. Bij den IJssel, fig. 8, zijn ze echter wel genomen, omdat bij deze rivier, door haar mindere breedte, de oevers te ver van de zijden van het driehoeksnet verwijderd zijn. Op deze situatie komt van het driehoeksnet een driehoek voor, n.l. die met de hoekpunten CCCVII, CCCVIII en CCCIX. Op de zijden hiervan zijnde meetlijnen K—M, M—X en L—O vastgelegd. De plaats vaneen krib legt men nu op de situatieteekening vast, door hare as zoodanig te verlengen, dat ze de hier omschreven meetlijnen aan weerszijden van de rivier snijdt. Door de afstanden van deze snijpunten uit de hoekpunten der meetlijnen te meten, kan men de plaats der as in cijfers uitdrukken. Dit verlengen der as en meten der afstanden geschiedt op de teekening en moet natuurlijk met de meeste nauwkeurigheid gebeuren, omdat hiernaar de maten genomen zullen worden, die 2ff later voor de uitvoering der werken zullen dienen. Is het ontwerp tot zoover gevorderd, dan dienen de af me tin g en der krib te worden vastgesteld. Haar lengte wordt bepaald door den afstand van den oever tot de normaallijn. Haar hoogte is zeer verschillend te nemen. Bij de meeste rivieren wordt deze en onzichte van M. R. bepaald, en nu heeft men op den IJssel bij Kampen een hoogte van 0.30 M. + M R. voor bovenkant krib aan het riviereinde, en op deLimbuigsche Maas is voor deze hoogte 1.20 -f M. R. aangenomen. Hiertusschen zijn allerlei hoogten gebezigd. Op de Waal, waar voor het peil, waaruit gemeten word , de normale lage waterstand (G. 1.W.) van zeker jaai wordt aangenomen, maakt men thans de nieuwe kribben 0.50 M. boven dat peil, dat is ongeveer een Meter lager dan bil' het oude normaliseeringsplan. Op den Rijn is de hoogte 0.35 M. + M.R. Op alle rivieren loopt de kruin der kribben van het rivieremde landwaarts op met een helling van 100 : 1. .... Het dwarsprofiel van de _ kribben is vrijwel constant en op de verschillende rivieren gelijkvormig, n.l. overal trapeziumvormig (zie fig. 2); alleen de afmetingen zijn verschillend. . . De kruinbreedte wisselt op de Waal van 1.50 M. tot 350 M., op den Rijn van 2.50 M. tot 4 M. Op den IJssel is 3 M. en op de Maas 2 M. de normale breedte. De zijdelingsche taluds van het knhlichaam zijn op den Rijn en de Waal I|-: 1, op den IJssel van den kop tot 10 M. landwaarts 1|: 1 en verder dap 10 Muit den kop 1:1, op de Maas over de geheele lengte 1: 1. Het talud aan de rivierzijde of van de zoogenaamde punt is overal 4: 1. 3. Constructie. Blijkt uit bovenstaand overzicht, dat de vorm der kribben inde onderdeelen op verschillende plaatsen nogal afwijkt, uit het volgende zal eveneens een groote verscheidenheid in constructie aan den dag komen. Van deze verschillende systemen zal ik alleen even de hoofdzaken aanroeren en later bij den bouw vaneen krib op de Limburgsche Maas wat uitvoeriger worden, ten, einde een duidelijk overzicht te kunnen geven van de quintessence van den kribbenbouw: het haardwei'k. Zooals hierboven ook al reeds in beperkten zin, nl. alleen over de kribben op de bovenrivieren, geschreven is, zullen ook bij de verdere behandeling de kribben op de benedenrivieren buiten beschouwing blijven; deze bestaan in hoofdzaak uit zinkstukken de reden daarvan zal hieronder verduidelijkt worden en belmoren dus meer bij het zinkwerk dan wel bij den kribbenbouw thuis. De aanleg of het verlengen van kribben op den Rijn, de Waal, de Maas en den IJssel staat niet stil. Telkens worden weer nieuwe eischen aan een rivier gesteld en moeten weer nieuwe normaliseeringswerken uitgevoerd worden; aan de daarvoor noodige rijswerken wordt dan ook voortdurend gewerkt, hetzij in nieuwen bouw, voor verlenging, tot herstelling of voor onderhoud. Beschouwen we dus nader haar constructie. Het lichaam vaneen krib wordt in hoofdzaak gevormd van zand. Meestal is dit op de plaats, waar de krib gelegd moet worden, of inde nabjjheid daarvan inde rivier te vinden. Het maken van kribben wordt dan ook steeds gecombineerd met een baggerwerk. Men verkrijgt zoodoende door het baggeren een vaargeul, die op diepte is gebra ch t, en door de kribben de vereischte profielverkleining om haar op diepte te houden. Hoewel rivierzand een groot soortelijk gewicht heeft, meestal snel bezinkt en dan een vaste massa vormt, is het toch duidelijk, dat ineen sterk stroomende rivier niet dwars uit den oever een dam van uitsluitend zand kan worden aangelegd. Deze zou wegspoelen, vóór hij gereed was. Daarom heeft men zich bij dezen uitbouw van rijshout bediend en een constructie bedacht, waarbij de zandmassa door rijswerken tamelijk zuiver onder een gewenscht profiel kan worden gebracht en tevens een zoodanige sterkte verkrijgt, dat ze aan den soms zeer sterken stroom weerstand kan bieden. Behalve van rijshout bedient men zich echter voor de buitenbekleeding Tan het lichaam der krib nog van zwaardere ballastmaterialen, b.Y. puin, stortsteen of een zoogenaamde steenbezetting, die beschadiging of ontgronding der krib moeten voorkomen. De met zand aangevulde rijsconstructie, zooals die voor het gedeelte van het lichaam der kribben, dat onder water aangelegd moet worden, op de Maas en den IJssel gebruikelijk is, draagt den naam van baardwerk. Het is een samenstel van wiepen, rijsbossen en kribpalen, maar het hoofdbestanddeel is toch zand. Boven water geeft men het rijswerk een andere constructie; men noemt ze dan baardlagen, pakwerk of deklagen, naar gelang van hun samenstelling en ligging. Dit zijn rijsconstructies, die inden droge uitgevoerd worden en meer rijshout bevatten dan het baardwerk. Ze kunnen uit den aard der zaak solider, hechter en zuiverder van afmetingen gemaakt worden dan het onder water zittende baardwerk. Voor het maken van baardwerk is een eenigszins constante waterstand noodig, omdat het werk van den oever afmoet geschieden, telkens met zoogenaamde uitschotlagen, die aan den wal of het reeds voltooide baardwerk bevestigd, drijvend op het water geconstrueerd en daarna met zand en ballaststeen gezonken worden. Dit baardwerk is daarom niet uitvoerbaar op de rivieren waar eb en vloed merkbaar zijn, en ook heeft het bezwaren bij werken van zeer groote afmetingen, b.v. in diepe wateren. Daarom worden op de benedenrivieren de kribben uitsluitend van zinkstukken, waarover deklagen, geconstrueerd en is inden laatsten tijd op den Rijn en de Waal ook geen baardwerk meer gemaakt. Hier staat tegenover, dat men baardwerk in sterken stroom beter kan maken dan een zandstorting door zinkstukken afgedekt. Dikwijls wordt inde bestekken den aannemers dan ook de keus gelaten tusschen baard- en zinkwerk. Ook worden de beide werkwijzen wel gecombineerd. Bij kribben van baardwerk wordt n.1., evenals bij de andere soort, dikwijls een zoogenaamd grondstuk, d.i. een dun zinkstuk, onder de punt der krib gelegd. Dergelijke grondstukken, die langs de zijden 4 M. en voor de punt 10 M. buiten het profiel der krib moeten uitsteken, dienen dan ter voorkoming van uitschuring op den bodem; bovendien houden ze de steenbestorting op de goede plaats, en voorkomen, dat deze te diep wegzinkt. Ze geven als het ware een breede fundeering aan de krib en worden bij sterk aangevallen kribben ook wel langs den voet der zijdelingsche taluds gezonken. Ter verduidelijking van de gebruikelijke samenstelling der kribben volgen hieronder de verschillende typen, zooals die op den Rijn, de Waal, de Maas en den IJssel in 1910—1911 uitgevoerd zijn. a. Op den Rijn, waar de nieuwe kribben thans een kruinbreedte van 3 M. en aan het riviereinde een hoogte van 0.35 M. -f- M.R. krijgen, wordt de rivierbodem ter plaatse van de punten der kribben, en indien dat noodig geacht wordt, ook langs de zijden bezet met grondstukken, die tot 4 M. buiten het profiel der kribben reiken. Indien de rivierbodem echter dieper dan 4 M. onder M.R. ligt, wordt deze voor het zinken der grondstukken tot dat peil met zand over de volle oppervlakte der grondstukken gelijkmatig opgestort. In het hierbij gevoegde dwarsprofiel van deze kribben is een diepte van 4.50 M. onder M.R. verondersteld, zoodat een zandaanstorting van 0.50 M. noodig was. Als de waterstand daartoe hoog genoeg is, worden hier de kribben tot 0.50 M. ' M.R. gemaakt van zinkwerk. Dit bestaat uiteen zandbestorting, afgedekt door zinkstukken. waarbij gezorgd wordt, dat ook de beloopen door de stukken bedekt worden. Indien de opwerking met zand niet ineens tot de volle hoogte mogelijk is, worden meerdere lagen gestort, elk door zinkstukken afgedekt, die op de beloopen bij elkander aansluiten. Deze stukken worden dekstukken genoemd; zij hebben een rij slaag dik 25 cM., en de grondstukken eene van 30 cM. Beide worden overigens als de gewone zinkstukken geconstrueerd. Boven het zinkwerk wordt het kriblichaam hier met deklagen, dat zijn lagen rijshout met tuinen bezet, opge- werkt. Van deze deklagen, waarvan de samenstelling hieronder nader zal worden beschreven, noemt men de bovenste de bovendeklaag en de daaronder gelegene de onderdeklaag (zie fig. 10). De onderdeklaag wordt bezet met 5 tuinen, waarvan twee aan elke zijde op een onderlingen afstand van 0.50 M. Langs den buitensten tuin wordt aan den binnenkant een wiep gelegd, die op afstanden van 1 M. met kribpalen wordt vastgestoken. De ruimte tusschen de buitenste tuinen wordt gevuld met puin en de overige met ballast, bestaande uit grind en rivierzand. Indien het water te hoog is voor deze onderdeklagen, wordt het profiel boven het zinkwerk verder van baardwerk gemaakt tot 0.20 M. -f- M.R., waarover dan de bovendeklaag komt. De bovendeklaag wordt geconstrueerd als de onderdeklagen, maar wordt met tuinen bezet op een onderlingen afstand van 0.60 M. En op 0.25 M. binnen den buitensten tuin wordt een rondgaande staakrij geslagen, bevattende per meter 10 eiken staken, lang 1.20 M., dik in omtrek 0.20 M. De ruimte tusschen de tuinen der bovendeklaag wordt geheel gevuld met puin. Hier overheen wordt een steenbezetting aangebracht van basalt, Doorniksche steen of steen van de Boven-Maas. De zinkstukken worden met grof rivierzand ingewasschen en de taluds der krib met een laag zand, dik 0.25 M., bedekt. Onder inwasschen yan een zinkstuk verstaat men een herhaalde bestorting met zand; dit wordt dan door het water opgelost en door den stroom of de zwaartekracht in het rijswerk gezogen, zoodat dit na de bewerking een harde massa is geworden en geen enkele holte tusschen het rijshout meer voorkomt. Dit laatste dient dan alleen nog maar om het zand bij elkaar en onder profiel te houden. Voor rijshout wordt hier Hollandsch, Brabantsch en Geldersch hout gebezigd; de zinkstukken worden gemaakt van Hollandsch, voor de middelste rijslaag der stukken wordt echter ook wel Geldersch rijshout genomen. Met afwijking van § 170 der A. V. wordt hier Fig. 11. Fig. 10. echter bepaald, dat in baardwerk, hooger dan 1.25 M. M.R., uitsluitend rijswaarden- of eikenhout mag worden gebruikt, terwijl onder dit peil ook dennen-, grenen-, beuken- en iepenhout verwerkt mogen worden, mits van geschikte afmetingen. Voor de bestorting der kribben wordt hier gebruikt stortsteen vaneen der bovengenoemde soorten, in stukken van minstens 20 K.G. en hoogstens 50 K.Gr. gewicht. Eenige jaren na den aanleg der krib worden de bestaande steenbezetting op de kruin en de bestorting op de taluds zoodanig opgeruimd, dat de krib rondom vaneen steenbekleeding kan worden voorzien, die reikt tot ongeveer 0.50 M. : M.R. b. Op de Waal wordt een werkwijze en constructie gevolgd, die veel overeenkomst heeft met die van de kribben op den Rijn. Ook hier bestaan de kribben in hoofdzaak uit zinkwerk en worden onder en langs den kop der kribben, en voor zooveel noodig langs den voet der zijtaluds, grondstukken gelegd. De rivierbodem wordt hier bij eventueele meerdere diepte met zand aangestort tot 3.50 M. -i P. De normale kruinbreedte is voor de nieuwe kribben 4.55 M., gemeten op de bovendeklaag. De constructie verschilt overigens nog met die van den Rijn, omdat de kribben hier niet geheel van zinkwerk gemaakt worden. Alleen tot 10 M. landwaarts van den kop worden ze opgetrokken van ingewasschen zinkstukken; daarachter wordt het lichaam der krib van uitsluitend zand opgestort en tot zoodanig profiel, dat de krib, nadat de kern van zand met zinkstukken is afgedekt, de gewenschte afmetingen heeft. Deze dekstukken, die hoogstens tot Peil mogen reiken, worden ineen of meer lagen aangebracht. Bij sterken stroom zal men ze in meer lagen moeten aanbrengen, omdat de kern van zand dan niet ineens tot de volle hoogte zal kunnen worden opgestort. De dekstukken moeten dan zoodanig gezonken worden, dat ze goed tegen elkaar aansluiten en de beloopen der kribben zoodanig bedekken, dat ze nog over 2 M. breedte op den oorspronkelijken of opgehoogden rivierbodem liggen. Deze dekstukken en eveneens de zinkstukken van den kop reiken niet altijd tot Peil; de verdere hoogte der krib wordt dan met deklagen opgetrokken, meestal een onderdeklaag en een bovendeklaag, die een puinbestorting krijgt. Tot 10 M. achter den kop der krib wordt deze puinbestorting dooreen steenbezetting afgedekt, evenals dat van de kribben op den Rijn beschreven is, en ook ingesloten tusschen een staakrij, die evenwijdig aan den buitentuin der bovendeklaag wordt aangebracht en waartoe eveneens 10 staken per Meter worden ingeslagen. Verder dan 10 M. achter den kop wordt de steenbezetting niet doorgetrokken en deze vervangen dooreen puinbestorting van dezelfde dikte, zoodat de kruin met een rechte lijn van den kop landwaarts oploopt met een helling van 100 : 1. In Pig. 11 is een dwarsprofiel van het riviereinde van een dergelijke krib gegeven. Hierbij is verondersteld, dat de rivierbodem daar ter plaatse op 4.30 M. ~ Peil lag, zoodat een zandaanstorting van 0.80 M. geteekend is en daarop het grondstuk, dat de basis voor het zinkwerk vormt. In deze figuur zijn een onderdeklaag en een bovendeklaag geteekend; het is natuurlijk afhankelijk van den waterstand, of deze gemaakt worden. Bij hoogwater zal tot Peil worden opgezonken en dus alleen een bovendeklaag gemaakt worden, terwijl bij lagen waterstand het zinkwerk mogelijk niet tot die hoogte zal kunnen worden gebracht. De grondstukken hebben een rijsvulling van drie lagen en worden gemaakt en gezonken volgens art. 21 der A. V., met deze wijziging, dat de proppen op de buiten het profiel der krib uitstekende randen van het zinkstuk worden vervangen door onder- en bovenkruiswerken. Deze kruiswerken bestaan uit twee bossen latten tegen de onderwiepen en twee bossen latten tegen de bovenwiepen van ieder roosterwerk. De kruispunten der wiepen van bet onderroosterwerk worden op de plaats van deze kruiswerken in plaats van met sjorringstouwtjes met deugdelijk touw van 7 cM. omtrek vastgebonden. De dekstukken hebben een rijsvulling van 0.25 M. en worden met rivierzand flink ingewasscheu. De bovendeklaag krijgt een rijsvulling van 0.15 M. en de onderlinge afstand der tuinen is hier 0.65 M. Met afwijking van § 168 der A. V. worden de onderdeklagen hier gemaakt vaneen laag schuins gelegde rijsbossen, langs de buitenzijden der kribben gevlijd en een rijslaag van 12 cM. dikte vormende. Hierover worden twee tuinen op een onderlingen afstand van 0.50 M. geslagen. Langs den buitensten tuin wordt een wiep gelegd en de overige ruimte tusschen deze tuinen wordt met steenpuin gevuld. De ruimte tusschen de binnenste tuinen wordt met rivierzand aangevuld gelijk met den bovenkant der tuinen. Yoor deze kribben wordt Hollandsch en Gelderscli rijshout gebruikt. Evenals op den Rijn wordt inde middelste rijslaag der grondstukken, die overigens van Hollandsch rijs moeten zijn, wel Geldersch hout gebruikt en daarbij ook dennenhout, mits het niet te grof is. Overigens worden hier voor de rijswerken onder Peil ook toegelaten dennen-, berken- en iepenhout, mits van voldoende afmetingen. Voor de rijswerken boven Peil wordt uitsluitend rijswaarden- of eikenhout genomen. Als ballaststeen voor het zinken wordt basalt, Doorniksche steen of steen van de Boven-Maas genomen in stukken van minstens 15 en hoogstens 30 K.G. Yoor stortsteen, dat is steen voor de bestorting van de taluds der kribben, wordt dezelfde steen genomen van 20—50 K.G. of gemiddeld 35 K.G. per stuk. De steen, benoodigd voor de kruin bezetting aan den kop, wordt uit de stortsteen gezocht. Zij moet een bekleeding van minstens 20 cM. dikte opleveren en een vlakke werkzijde hebben van minstens 4dda.Ma. Evenals op den Rijn worden ook op de Waal de kribben na eenige jaren geheel in steen gezet, waartoe men zuilenbasalt bezigt. Deze steenbekleeding rust aan den voet der taluds tegen een perkoenrij, waarvan de koppen ongeveer 0.70 M. -4- M. R. komen te staan. c. Op de Maas worden de kribben onder M. R. geheel van baardwerk gemaakt, nagenoeg volgens art. 26 der A. Y. De uitvoering van dezen kribbenbouw wordt hieronder uitvoerig beschreven ; over de samenstelling dient nog vermeld, dat bij kribben van baardwerk bet talud aan de rivierzijde dooreen afzonderlijk rijswerk wordt gevormd. Dit stuk draagt den Fig. 12. Fig. 13, naam van punt. Ze verkrijgt zoodanige afmetingen, dat ze het geheele kriblichaam voor het eind bedekt,'terwijl ze na zinking onder een talud van 4 op 1 moet liggen. Op de plaats, waar een krib op de Maas gebouwd moet worden, mag de rivierbodem bij eventueele overdiepte tot 10 M. uit den kop der krib tot 2.50 M. M. R. worden aangestort. Verder landwaarts is dit peil zelfs verhoogd tot 1 M. ! M.R. Voor het eerste gedeelte moet de zandstorting dan een kruinbreedte hebben van 24 M.; voor het laatste, meer landwaarts gelegen gedeelte, moet de breedte van de kruin 20 M. zijn, zooals ook op fig. 12 en 13 is verduidelijkt. De kribben hebben hier een hoogte van 1.20 M. -|- M. R., zoodat boven het baardwerk nog vier deklagen moeten worden gelegd. De drie onderdeklagen hebben aan weerszijden van de kribas langs de buitenzijde twee tuinen op ouderlingen afstand van 0.50 M. en langs de rivierzijde drie tuinen op onderlingen afstand van 0.60 M. De ruimte tusschen deze laatste tuinen wordt geheel met puin gevuld; inde zijtuinen wordt een puinvulling, breed 0.30 M., langs den buitentuin aangebracht. Op de bovendeklaag worden de tuinen geplaatst op onderlingen afstand van 0.50 M. en de tusschenruimten geheel met puin gevuld, terwijl de overblijvende holle ruimte inde onder- en bovendeklagen en hare puinbestortingen geheel met rivierzand wordt ingewasschen. Geheel afgezand zijnde, worden de kribben nog met ballaststeen en in eventueele gaten ook nog met puin, waar overheen dan ballaststeen komt, bestort. Voor deze stortsteen neemt men steen van de Boven-Maas, zooals die boven Luik gevonden wordt, en wel in stukken van geen minder gewicht dan 5 K.G., terwijl ze gemiddeld 15 K.G. zwaar moeten zijn. De kribben op de Maas worden evenals elders niet bij haar aanleg met een steenbezetting bekleed. Pas na 6 a 8 jaar, als de rijswerken eenigszins zijn ingeklonken en vergaan, worden taluds en kruin zoodanig ontgraven, dat ze, vaneen 20 cM. dikke steenbekleeding voorzien, wederom hetzelfde profiel opleveren. Deze steenbekleeding wordt in grind gezet. Alle holten en voegen tusschen de steenen, alsmede eventueele ruimte die door de ongelijke dikte onder de steenen mocht ontstaan, worden met grind aangevuld. De hiervoor benoodigde zetsteen wordt uit de stortsteen gesorteerd. Vroeger Fig. 14. Fig. 15. werden de kribben over baar volle lengte met steen bezet; inden laatsten tijd komt men daarvan terug en bezet men inde bolle oevers de kribben slechts tot 5 M. uit den kop, omdat voor het meer landwaarts gelegen deel een bestorting met Maassteen voldoende is te achten. Zooals mede uit de figuur blijkt, wordt hier langs den voet der taluds geen perkoenrij geslagen. d. Opd en IJ sse 1. Evenals de kribbenbouw op de Waal veel overeenkomt met dien op den Rijn, bestaat er groote overeenkomst tusschen de beide werkwijzen van de Maas en den IJssel. Ook hier worden de kribben opgetrokken als baardwerk. Inde bestekken komt meestal echter de bepaling voor, dat de aannemer ook de vrijheid heeft, ze als zinkwerk volgens art. 25 der A. Y. te bewerken. Inden regel wordt daar echter baardwerk toegepast, ook al omdat het meestal voordeeliger is. Omtrent de hoogte van het baardwerk is op den IJssel niet altijd een grens gesteld; het baardwerk wordt soms met drie deklagen afgedekt. Deze worden dan samengesteld volgens § 168 der A. Y. De kribben worden hier meestal uitsluitend met puin bestort; deze bestorting wordt onder water afgezand en boven water met een laag zand ter dikte van 10 cM. afgedekt. Evenals op de andere rivieren is het op den IJssel ook geoorloofd, de overdiepte bij zeker peil, dat voor de verschillende plaatsen niet hetzelfde is, aan te storten. Bij Wijhe mag dit tot 10 M. uit den kop der krib tot 2.10 M. – . Y. L. W. (normaal laag water) en verder landwaarts tot 1.10 -f- Y. L. W. geschieden. Op deze hoogten moeten de zandstortingen een breedte hebben respectievelijk van 24 M. en 16 M. De beloopen mogen niet steiler dan 2:1 en niet flauwer dan 5: 1 zijn. Wordt tot lager peil aangestort, dan worden de genoemde breedtematen vermeerderd met anderhalfmaal de meerdere diepte. De kribben worden ook hier pas na eenige jaren met steenbezettingen bekleed; inden regel zijn ze dan zoo- veel ingeklonken, dat een puinlaag met zetsteen juist kan worden aangebracht om het gewenschte profiel weer te bereiken. Tot steun der steenbekleeding wordt dan rondom langs de krib een perkoenrij geslagen, waarvan de koppen 0.50 M. V- M. E. komen te staan. Van de voornaamste typen inden kribbenbouw is hierboven de constructie behandeld. Er zullen varianten op deze typen kunnen voorkomen en zelfs afwijkingen, maarde hoofdzaken van de verschillende werkwijzen in dit onderdeel der waterbouwkunde zijn daarbij toch wel beschreven. Alvorens wijde uitvoering vaneen kribbenbouw behandelen, zullen hieronder nog de verschillende terreinwerkzaamheden worden beschreven, die noodig zijn voor het opmaken vaneen plan, en dus noodwendig de uitvoering voorafgaan, zoodat ze, ten einde een goed, regelmatig overzicht van deze techniek te geven, eerst bekend dienen te zijn. 4. Opvulleen van het plan. Als een riviervak tot normaliseering is aangewezen, b.v. omdat zich de vaargeul daar ter plaatse bij voortduring niet op diepte houdt, dan is het eerste werk, het vak op te peilen. Men doet dit, door op regelmatige afstanden van 50 a 100 M. dwarspeilingen te verrichten, hetgeen op de volgende wijze geschiedt. Zooals reeds beschreven is, bevinden zich aan beide zijden vaneen rivier meetlijnen. Eén van deze meetlijnen dient tot uitgangspunt der dwarspeiling. De raaien, dat zijnde plaatsen waar de dwarspeiling gedaan zal worden, zijn aan weerskanten op de meetlijn vastgelegd en kunnen daarop afgemeten worden, nadat vooraf hare afstanden op de kaart zijn ingeschreven. Ook zijn op sommige rivieren de peilraaien op het terrein door steenen palen aangegeven; deze palen staan dan inde meetlijnen. Door nu op de plaats der peilraaien een draad van ijzer of staal (gemerkt met leertjes, die den afstand van het einde om de 2 of 5 M. aangeyen) dwars over de rivier van meetlijn tot meetlijn te spannen en op regelmatige afstanden van 2,5 of 10 M. de diepte van den bodem der rivier onder water met een peilstok of de hoogte van den oever boven water door zichten te onderzoeken en te noteeren, kan men deze peilingen, herleid tot het peil, waaruit gewerkt wordt, in teekening brengen en dus een dwarsprofiel van de rivier weergeven. Hiermede kan men ook de hoogte van den rivierbodem duidelijk voorstellen inde situatieteekening. Men schrijft daartoe de peilingen in, zooals op fig. 3 is gedaan, en trekt dan de dieptelijnen, dat zijnde lijnen, die de punten van dezelfde diepte met elkaar verbinden. Deze dieptelijnen, die ook op de situatieteekeningen van fig. 8 en fig. 9 voorkomen, geven voor den deskundige een duidelijke voorstelling van de ligging van den rivierbodem. Men kan daarna en naar aanleiding daarvan de plaats der kribben en dan, met behulp der gedane peilingen, die meestal inde as der ontwmrpen kribben ook worden verricht, een lengteprofiel der krib teekenen, hetgeen wenschelijk is voor de berekening van den inhoud. Is dan het dwarsprofiel ook nog vastgesteld, dan kunnen de hoeveelheden berekend worden. Men kent dan den inhoud der krib onder M. R. en boven M. R. en kan dus de hoeveelheid baard- of zinkwerk, deklagen, zand, bestortingsmateriaal enz. berekenen. En daarmede heeft men alle gegevens, die noodig zijn voor het opmaken vaneen bestek en een begrooting. Door op de situatieteekening de plaats van de vaargeul te teekenen, kan men nagaan, of inde nabijheid zand in deze geul te vinden is, of wel, dat het op eenigen afstand gebaggerd moet worden. Men heeft n.l. bij elke rivier een vaargeul, dat is een deel der rivierbedding tusschen de normaallijnen, dat de grootste diepte heeft en waardoor dus de scheepvaart geleid wordt. Deze vaargeul ligt niet altijd in het midden der rivier, soms dichter bij den rechteroever, soms meer naar links. Zij is op de verschillende rivieren van zeer uiteenloopende breedte; op de Maas is ze 40 M. De as der vaargeul komt meestal ook op de rivierkaarten voor. Hiernaar wordt o. a. de bebakening der rivier ingericht, zooals die noodig is voor de scheepvaart. 5. Uitvoering. A. Benoodigd materieel. Zooals hierboven reeds is opgemerkt, moet de bouw van kribben noodwendig samengaan met een baggerwerk. Mocht het uit ander rivierbelang ook al niet noodzakelijk zijn dat gebaggerd wordt, voor den bouw van kribben is'in een kort tijdsbestek veel zand noodig en is daarom een baggermolen onvermijdelijk. ft. Een baggermolen of baggermachine is een drijvend werktuig, waarmede op elke gewensehte diepte zand van den rivierbodem kan gehaald worden. Hij wordt op zijn plaats gehouden door verschillende ankers. Tegen afdrijven wordt hij behoed door het zoogenaamde boeganker, dat is het anker, dat op eenigen afstand stroomopwaarts inde rivier gelegd is en waaraan de boegketting van den baggermolen is bevestigd. Door dezen boegketting op te winden, kan de molen voorwaarts bewogen worden, terwijl hij stroomaf drijft als de boegketting afgedraaid wordt. Yoor de zijwaartsche beweging, die noodig is voor het opbaggeren eener geul van vastgestelde breedte, zijn zijankers aangebracht. Aan deze ankers zijn kettingen verbonden, die op- en afgewonden kunnen worden door middel van lieren, welke op het dek van den baggermolen, meestal vier in getal, twee voor en twee achter, gebouwd zijn. De kracht, benoodigd voor het op- en afwinden van deze ankerkettingen, wordt meestal van de stoommachine betrokken. Men baggert bij voorkeur uitsluitend inde vaargeul, maar staat bij uitzondering, als dat b.v. voor werken als kribbenbouw noodig is, wel eens toe, dat de geul iets dieper en breeder gemaakt wordt, dan eigenlijk de normale afmetingen zouden aangeven. De plaats van baggeren wordt op het water uitgebakend door drijvende tonnen, en tevens in verlengde richting op den wal door bakens of jalons. De plaats 8 tt Meetlijnen, welke Beginpunt Afstand tot de"raeetljjnen op Aan- door de richtlijnen y(m meting Qp van de snijpunten den linkeroever, duidine- worden gesneden uit het beginpunt , gemeten ° , den volgens de richtlijn der °P den: ' van meting: van de richtlijnen. linker- rechter- linker- rechter linker- rechter- linker- rechterzijde zijde oever. oever. oever. oever. oever. oever. > I der baggergeul. M. M. M. M. a. A-B L-M A L 8 119 62. b. idem idem idem idem 94 211 74.— 114 c. idem idem idem idem 178 300 81.— 121 d. idem idem idom idem 263 396 83.— 123 e. B-C M-N B M 59 43 84. f. idem idem idem idem 144 135 82.50 g. idem N-0 idem Is 229 30 76.— h. C-D idem C idem 39 123 71. 111 der drijvende bakens bepaalt men uit de meetlijn en naar de teekening. De afstanden der geul verzamelt men meestal gemakshalve ineen staat, zooals b.v. de hiernevens staande, die betrekking heeft op de vaargeul van fig. 3. Behalve een baggermolen zijn bij den bouw van kribben dan nog benoodigd schuiten, die het zand van den baggermolen naar de kribben vervoeren. Men bezigt hiervoor zoogenaamde onderlossers en zolderschuiten. Ook bestaan nog zijlossers, maar deze zijn toch minder gebruikelijk. b. Onderlossers zijn vaartuigen, waarvan de bodem zoodanig geconstrueerd is, dat deze als twee kleppen benedenwaarts kan openslaan, als boven op het voor- of achterdek een pal uiteen tandrad wordt getrokken, waardoor dus de inhoud der schuit plotseling in één of twee slagen kan worden gelost op de plaats, waar de schuit ligt. Deze vaartuigen ontleenen dus hun naam aan de wijze, waarop ze gelost worden. Zij hebben dnjfvermogen door waterdichte caissons, die ter zijde van de laadruimte en voor en achter inde schuit gemaakt zijn. Deze voor- en achterruimten dienen tevens tot logies van het personeel. Op de voorplecht ligt een anker, aan het achtereind van de schuit is een roer. Langs de beide zijden loopt een gangboord van 30 a 40 cM. breed ; hieronder zijnde zijluchtkasten, die naar onder verbreeden en derhalve aan de laadruimte een trapezium vormig dwarsprofiel geven, waarvan de kortste evenwijdige zijde, die door de kleppen gevormd wordt, onder is. Onderlossers kunnen door hun bouw en inrichting alleen gebruikt worden voor grondstortingen onder water. Zij zijn dan evenwel ook een uitnemend vervoermiddel en werken zeer voordeelig, omdat het lossen niets kost. Zij bestaan in zeer verschillende grootte, vaneen inhoud van 20 M3 af tot meer dan het tienvoudige. c. Zolderschuiten hebben een ruim, waarover een platte vloer gelegd is, die tot laadruimte dient. De vloer ligt boven water, langs de zijden zijn boordplan- ken van + 30 cM. gezet, een gangboord is niet aanwezig. Evenals bij de onderlossers is er een anker aan boord en is voor de besturing een roer aangebracht. Zij moeten met de schop gelost worden en kunnen ook met behulp van kruiplanken en kruiwagens dienen voor grondaanvullingen boven water. Bij den kribbenbouw zijn ze noodzakelijk voor de bestorting der uitschotlagen, zooals hieronder nader zal blijken. Onderlossers en zolderschuiten kunnen naast den baggermolen gelegd worden en langs gootvormige geleidingen, de zoogenaamde stortbakken, wordt het opgebaggerde zand in of op deze vaartuigen geladen. d. Yoor het vervoer der vaartuigen —• men noemt beide soorten op het werk meestal bakken alsmede voor het transport der baggermachine die men kortweg molen noemt —, is op het werk verder nog een stoomboot boot genoemd noodig. Bovendien een roeiboot en een ankeraak, dat is een boot, die bij den baggermolen behoort en voldoende capaciteit heeft om de bovenomschreven ankers te lichten en te verplaatsen. Ten slotte zijn op de hierbedoelde werken meestal nog drijvende woningen, arken genoemd, aanwezig. Eén ervan is bestemd voor de directie, en dikwijls heeft de uitvoerder dan nog een eigen ark en is .er nog een volksark, waarin het werkvolk huist, dat niet uit de omgeving der plaats van werken komt, zooals b. v. meestal met rijswerkers en houtleggers het. geval is. Het personeel van den molen, de boot en de bakken hebben een woonruimte in hun respectieve vaartuigen, en omtrent de inrichting van deze logeergelegenheden zijn inden laatsten tijd van Bijkswege strenge voorschriften uitgevaardigd. Veronderstellen we voorts bij de hieronder beschreven uitvoering vaneen kribwerk, dat de materialen, als rijshout van de vereischte soorten, palen en latten, wiepen knijpbanden, alsmede puin en stortsteen, aangevoerd zijn en dat een hulppeilschaal gesteld is, om de hoogte der werken en diepte van baggeren te kunnen bepalen. B. Werkwijze op de Maas. Volgen we yoor de omschrijving van den bouw eener krib op de Maas, de werkzaamheden, die noodig zijn voor bet maken der kribben, voorgesteld op de situatieteekening fig. 3, die een rivierverbetering van de Limburgsehe Maas bij Uuyk weergeeft. a. Uitzetten. Voor de uitvoering vaneen dergelijk werk is het eerst noodig, dat de plaats der kribben op het terrein aangeduid wordt. Men zet daartoe de assen der kribben uit. Dit geschiedt zeer eenvoudig, door op de meetlijnen de afstanden te meten uit de betrekkelijke hoekpunten, zooals die aangeduid worden op de teekening en mede ineen staat als hierachter is weergegeven, en die inde bestekken wordt opgenomen. Men vergelijke daarbij fig. 3. Heeft men de snijpunten van de kribassen met de meetlijnen aan weerszijden der rivier uitgemeten en hierbij een piket geplaatst, voorzien vaneen zinken plaatje, waarop de letter of bet nummer der krib is uitgehakt, dan heeft men de kribassen uitgezet. Door bij deze piketten aan weerszijden der rivier een jalon te plaatsen, kan men de as der krib over de rivier doorrichten en aan den oever der rivier een tweede piket inde as der krib plaatsen, waarop de lengte, die de krib uit dit piket moet verkrijgen, is aangeduid. Daarna wordt de plaats der vaargeul uitgemeten op bet punt, waar het eerst gebaggerd zal worden. Dit meten dwars over de rivier doet men op de Maas met behulp vaneen peilrol. Op de grenzen der vaargeul legt men dan tonnen, of men steekt tijdelijk bleesbakens inden rivierbodem, indien de diepte dat mogelijk maakt. De lijn, die de grens der geul aangeeft, verlengt men dan meestal op den wal en maakt men daar kenbaar door twee jalons. Hierdoor is op den baggermolen steeds de plaats der geul zuiver te onderkennen. Ha deze voorbereidende werkzaamheden wordt de baggermolen in bet werk gesteld. Men wijst hem de plaats aan naar aanleiding van de peilingen, zooals die op de besteksteekening voorkomen, hoewel het niet zelden voorkomt, dat de rivierbodem in het tijdvak dat verliep „r •• . , Afstand Meetlijnen, Beginpunt Afstand Afstand van het welke door de yan de BnjjpUnten van riviereinde assen f de oeverlijn , , van meting uit net ■> der Jlummer der kribben beginpunt *er ! werken ter worden gesneden den: van meting: van M.lt. hoogte van op den: F tot vanM.R. tot de meetlijn, j de mGethjn) liet wer . reohter_ linker- rechter- linker- rechter- | oever. oever. oever. oever. oever. oever. richtlijn. j riGhtlijn. M. M. M. M. 0. A-B L-M A L 8 119 18.— 27.50 6. idem idem idem idem 94 211 18.— 38.50 Cê idem idem idem idem 178 300 24. 45. (i' idem idem idem idem 263 396 28.50 49. e_ B_C M-N B M 59 43 29.50 52. f. idem idem idem idem 144 135 26.50 53. g. idem N-0 idem N 229 30 14. 49.50 jt C-D idem C idem [ 39 123 8.50 45. tusschen het verrichten dier peilingen en de uitvoering van het baggerwerk, belangrijke verandering onderging. Men kan dit onderzoeken dooreen controleerende lengtepeiling door de geul. Men bepaalt dus de plaats vooi den baggermolen op de teekening en, aangezien hij zich stroomopwaarts beweegt bij zijn vordering, legt men hem aan het benedeneind van de zandbank, die weggeruimd moet worden, of het deel der vaargeul dat verdiept of verbreed moet worden. De diepte van baggeren leidt men af uit de noodzakelijke hulppeilschalen; hierop wijzen zich tevens de schommelingen inden waterstand aan, waarnaar de baggerdiepte telkens gewijzigd moet worden. kan men een baggermolen altijd wel 10 a 20 cM. dieper laten werken dan de geoorloofde dieptemaat aangeeft, omdat door het morsen en den stroom het uitgebaggerde vak altijd eenigszins weer aanzandt en ondieper wordt. Bij den aanleg vaneen rij kribben begint men met de bovenste, omdat de volgende door de aanwezigheid der bovenste in minder sterken stroom zal liggen en daardoor gemakkelijker gebouwd zal kunnen worden. Bij overdiepte en niet te bezwarende bepalingen voor het opstorten met zand wordt inden regel daarmede begonnen. Men zet daartoe de breedte van storting aan weerszijden der as door twee jalons op den wal uit, zoodat de bestuurder van den onderlosser zich van zijn vaartuig af omtrent de plaats kan oriënteeren. De lengte van de aanlossing rivierwaarts wordt met de peilrol uitgemeten en het eindpunt gekenmerkt dooreen bleesbaak of bij groote diepte dooreen ton. Is de rivierbodem eventueel tot de gewenschte hoogte en over de daarbij bepaalde breedte aan weerszijden der kribas opgelost, dan kan met het baardwerk worden begonnen. Dikwijls begint men reeds al eerder te baarden, om later het riviereinde verder op te lossen, ten einde zandverlies te voorkomen. Het wegspoelen van aangestort zand heeft n.l. twee nadeelen: 10. is het zeer nadeelig voor den aannemer, die geen profijt trekt van zijn aanstorting, en 20. komt het zand inde rivier dikwijls op een plaats, waar het niet gewenscht wordt. Daarom lost men dikwijls den rivierbodem nog op terwijl men reeds met het baardwerk begonnen is. Inde bestekken is echter wel uitdrukkelijk vermeld, dat tijdens het baarden aan weerszijden der krib geen zand gelost mag worden, aangezien dit het beoogde wegzinken der uitschotlagen zou tegenwerken. b. Baardwerk. Voor het maken van baardwerk zijn allereerst wiepen noodig. Men maakt deze van te voren bij groote partijen gereed, omdat ze in korten tijd in grooten getale gebruikt moeten worden. Wiepen worden gemaakt „gesponnen” luidt de oude term van Hollandsch rijshout. Men bindt ze op een zoogenaamde wiepsteiling, dat is een rij jukjes, bestaande uit twee kruiselings over elkaar inden grond geslagen kribpalen. Tusschen de koppen van deze palen, die bij hun kruispunt dooreen band verbonden zijn, wordt het rijshout gelegd en saamgebonden met wiepband (§ 413 en § 433 der A. V.). De wiepen, zooals die op de Maas voor de kribben gebruikt worden, hebben de constante lengte van 7 M. en worden vervaardigd volgens § 103 der A. V., doch zonder gebruikmaking van den daarin genoemden knijper. Alvorens men met het baarden begint, wordt de oever der rivier, ter plaatse waar de krib zal aansluiten, van oude rijswerken, rietzoden, gras en andere vegetatie gezuiverd, om te voorkomen, dat de krib na voltooiing achterloops zou worden. Meestal en dit is zeer aan te bevelen wordt de krib daartoe ook wel inden oever ingekast, dat is over 1 a 2 M. lengte inden vasten oever ingegraven. Een dergelijke inkasting noemt men een banket. Dan kan de eerste uitschot gedaan worden. Veronderstellen we, dat daarbij het water op M.B. staat. Het baardwerk krijgt, zooals uit fig. 12 blijkt, op de Maas bij dat peil aan het riviereinde een breedte van 4.30 M. Bovenkant baardwerk komt ongeveer gelijk met den waterspiegel. Onder water kan men het niet noemens- waard krijgen ; wil men bij een waterstand boven M. R., b.v. 0.20 M. baarden, dan zal het baardwerk derhalve ook een hoogte van 0.20 M. -j- bereiken en dus, omdat de krib naar boven versmalt, smaller aangelegd moeten worden. Boven water zou men desnoods wel 10 h 20 cM. kunnen baarden, maar als het verschil tusschen den waterspiegel en de voorgeschreven hoogte van het baardwerk meer dan 20 cM. bedraagt, baardt men liever gelijk met het water; men legt dan naderhand een zoogenaamde baardlaag, om daarmede de hoogte te voltooien tot den onderkant der deklagen. Over deze baardlagen hieronder; bepalen we ons eerst tot het normale geval. Baardwerk wordt samengesteld door uitschotlagen. Een uitschotlaag is een samenstel van wiepen, waarover een rijslaag is gespreid, met de hierop gestorte zandbelasting. Het rijshout, dat het geraamte en de onderlaag vormt van de uitschotlaag, noemt men meer speciaal den uitschot. Zooals Neyt in zijn Sprokkelingen op waterbouwkundig gebied duidelijk heeft beschreven, onderscheidt men bij de rijslagen: uitschotlagen en optreklagen. Dezelfde benamingen bezigt men bij den kribbenbouw ook; men hecht er echter niet de onderscheidende beteekenis van spreiden aan, hetgeen trouwens bij de ouderwetsche steenbezettingen wellicht ook van meer belang zou zijn dan voor de toepassing in het klein bij de kribben. Bij den kribbenbouw is de uitschotlaag óf de geheele laag van wiepen, rijshout en zand, zooals hierboven beschreven, óf men duidt er alleen mede aan de laag rijshout of rijsbossen, die over het wiepenstel het eerst uitgeschoten wordt. Ze wordt gevlijd met de blezen dat zijnde dunne topeinden van het rijshout naar buiten, op de wijze als in fig. 18. Optreldagen worden soms ter versterking van de uitschotlagen hier overheen gespreid. Ze worden dan gespreid van de rivierzijde der uitschotlaag naar het vaste werk toe. In vele gevallen wordt deze optreklaag echter niet toegepast. Kg. 16. Om den eersten uitschot te kunnen doen, moet men de breedte er van kennen. Deze wordt, zooals reeds gezegd is, afgeleid uit de hoogte van den waterspiegel en de lengte van de te maken krib. Staat het water gelijk M. R., is de krib 20 M. lang en loopt ze van het riviereinde landwaarts met een opdracht van 100 : 1, dan is de breedte van den eersten uitschot aan den wal bij zijdelingsche beloopen van lop 1,2 X = 0.40 M. breeder dan aan het riviereinde. Eiken meter rivierwaarts wordt deze breedte dan aan weerskanten met één cM. versmald, dus de lieele breedte 2 cM. minder, omdat de kruin dezelfde breedte houdt en een helling heeft van 100 : 1. Moet dus krib g van lig. 3, die van 14 uit de meetlijn komt te liggen en derhalve 35.50 M. lang is, . gemaakt worden, dan krijgt de eerste uitschot aan den wal bij een waterstand van M. R. een breedte van 4.30 M. +2 X 0-355 = 5-01 M- Want de breedtevermeerdering aan weerskanten is evenals de verhooging 1 cM. per Ml. Het begin van den bouw dezer krib, waarbij de rivierbodem niet met zand opgelost zal worden, is voorgesteld in lig. 16. Nadat de as aangegeven is, b. v. door een jalon of kribpaal, wordt een banket gegraven ruim ter breedte van het baardwerk. Dan worden drie paar wiepen aan elkaar gekoppeld dooreen paal, die door beide wiepen op ongeveer 40 a 50 cM. van het eind is gestoken. Twee mannen nemen dan een gekoppeld stel b. v. a en b van de figuur en werpen ze van den oever af zoodanig de rivier in, dat een er van ongeveer rechthoekig op den oever komt te liggen en de andere de schuine zijde vormt van den door de wiepen en de oeverlijn gevormden rechthoekigen driehoek. Wiep « wordt meestal een Meter ingekort; zij komt over 1 a 2 M. lengte op het banket te liggen en wordt daar met palen aan den wal bevestigd. Met wiep b wordt wiep a zoodanig afgeduwd, dat de bovenbedoelde rechthoekige driehoek stomp wordt en het riviereind der wiepen zoover uit de as komt te liggen, dat na zinking het juiste talud der krib wordt geformeerd. Als b. v. Fig. 17, op de plaats, waar het eind dezer wiepen na zinking zal komen te liggen, 1 M. water staat, dan zal de -wiep a aan het riviereind 1 M. verder uit de as der krib moeten liggen dan aan den wal, wil men bereiken, dat ze later onder een talud van 1 : 1 in het zijvlak der krib komt te liggen. Is dus in fig. 16 het begin van krib g , , , 5.01 van fig. 3 voorgesteld, dan is daarin de lengte l ^— of rond 2.50 M. en, als men voor p IM. aanneemt 11 = 3.50 M. Bij een zijdelingsch kribtalud van 1 :1 is dus l1 l -\- p. Wiep b wordt eveneens met palen aan den wal bevestigd, en wel op die plaats, waar ze in verband met de nog aan te brengen wiepen het best verdeeld komt te liggen, ongeveer als op fig. 16 is aangegeven. Op dezelfde wijze gooit men het tweede paar gekoppelde wiepen c en duit, ook weer aan den wal 2.50 M. en aan het riviereinde 3.50 M. uit de as. Deze vier wiepen vormen dus twee aan twee met de oeverlijn twee stomphoekige driehoeken, die elkaar gedeeltelijk bedekken. Daarna wordt inde as der krib nog een gelijkbeenige driehoek gevormd dooreen derde paar gekoppelde wiepen e en ƒ, die eveneens aan den wal bevestigd worden met palen. Op de kruispunten worden door de verschillende wiepen nog palen gestoken voor het onderling verband, en daarmede is het ondersteunsel van den eersten uitschot voltooid. Bij het leggen van deze wiepen en het verbinden der kruispunten is het noodig, dat de werklieden houtleggers genoemd een eindje in het water waden; de overige werkzaamheden aan een krib worden inden droge of op planken uitgevoerd. Over het beschreven ondersteunsel legt men de wiepen a, b, c, d en e, in fig. 17 aangeduid. Deze worden evenals de vorige met palen aan den oever bevestigd en op kruispunten met de onderliggende wiepen. Dwars over deze wiepen legt men de zoogenaamde peluw, die volgens de A. Y. twee bossen hoog mag zijn, doch zelden dikker dan één bos genomen wordt. In fig. 17 bestaat ze uit de bossen f, g en h. Thans heeft het wiepencomplex reeds zooveel drijf- Fig. 18. Fig. 19. kracht, dat men er met behulp van planken, die men er overheen legt, over kan loopen, althans niet te ver van den oever. Bij den kribbenbouw heeft men n.l. een tweetal gewone kruiplanken voorhanden, om overeen half voltooiden uitschot te kunnen loopen en, zooals later zal blijken, ook om over te kruien. Men legt dan de rijslaag, aan de rivierzijde beginnende, daarna langs de buitenkanten, en het laatst in het midden der krib, waar slechts weinig hout gespreid wordt. Men neemt voor deze rijslaag meestal losgesneden bossen Geldersch rijshout; bij sterken stroom is echter het gebruik van vaste hossen aan te bevelen. Fig. 18 geeft den uitschot weer, zooals deze er uitziet na het spreiden der rijslaag, wanneer de bossen losgesneden zijn. Ze verkeert slechts kort in dezen toestand, want dadelijk wordt hierop weer een stel wiepen gelegd tot afdekking. Deze wiepen zijn tevens weer de onderwiepen voor den volgenden uitschot en ook voor een eventueele optreklaag. Zij worden gelegd zooals in fig. 19 is voorgesteld. De onderlinge afstand is evenals die van het onderste geraamte ongeveer 80 cM. hart op hart. De breedte, die de uitschot aan het riviereinde moet hebben, berekent men als volgt. De krib moet in dit geval op het punt, waar de uitschot aan den grond zal komen, nog met ongeveer 30 M. verlengd worden, de breedte op M. R. moet daar dus zijn 4.30 -j- 2 X 0.30 = 4.90 M. Bij peiling blijkt voorts, dat er 1.30 M. water staat, en aangezien de waterspiegel op M. R. verondersteld is, zal de uitschot, om een talud van 1 op 1 te verkrijgen, daar breed moeten zijn 4.90 -j-2XI-30 = 7.50 M. of aan weerszijden van de as 3.75 M. Aan de oeverzijde krijgt de uitschot vanzelf de breedte van het baardwerk op M. R. en wordt dus in dit geval rond 5 M. of wederzijds van de as 2.50 M. Evenals in fig. 16 bestaat ook hier de vergelijking: l1 = l-\-p (zie %• 19). Men legt de wiepen op deze afstanden en houdt ze aan de oeverzijde op de plaats door palen, die men er doorheen slaat, alsmede door banden, waarmee men ze 4 tt Pig. 20. aan eventueel onderliggende wiepen verbindt. Aan de rivierzijde worden de buitenwiepen a door de zoogenaamde ankerwiepen b op hun plaats gebracht en gehouden. Nadat de buitenwiepen en de ankerwiepen op de goede plaats gelegd zijn, worden daartusschen de overige wiepen regelmatig verdeeld en eveneens aan den wal en de onderliggende wiepen bevestigd. Meestal wordt dan een optreklaag aangebracht. Deze bestaat uiteen dun spreidsel rijshout, dat langs de buitenkanten der uitschotlaag over de wiepen gespreid wordt, ongeveer onder een richting van 45° met de as van de krib. Men legt dit spreidsel slechts zeer dun, omdat de functie er van alleen is, eenige meerdere dichtheid aan den buitenkant te geven en eenige verbinding te brengen tusschen de buitenste wiepen. Ben dergelijke optrek is geteekend in fig. 20. Soms wordt deze wel weggelaten en wordt de hierna te noemen tuin direct over de buitenwiep gezet. Deugdelijker constructie volgt men echter dooreen optreklaag aan te brengen, vooral omdat de tweede tuin, die met don buitentuin een gangboord moet vormen, dan beter te maken is. Om de optreklaag vast te houden, om een gangboord voor de op te brengen ballaststeen te vormen, en om een zekere dikte aan de uitschotlaag te geven, worden namelijk twee tuinen op een onderlingen afstand van 60 cM. langs de beide zijkanten vaneen uitschotlaag gevlochten. Deze tuinen zijn eveneens voorgesteld op fig. 20. Den buitensten tuin zet men op de buitenwiep, den binnensten over de optreklaag of, indien deze niet gespreid is, direct over de onderste rijslaag. Men steekt daartoe op onderlingen afstand van 40 cM kribpalen inde wiep of het rijshout, en vlecht daartusschen een tuin, waarvoor men bij eiken paal één lat bezigt; zoo verkrijgt dus de tuin een hoogte van 15 cM. Men vlecht de tuinen rivierwaarts zoo ver als men er gevoeglijk kan werken; inden regel is wel het uiterste punt de buitenblezen der onderliggende rijslaag. En hiermede is de eerste uitschot voltooid. Deze wordt nu geballast, zoodat hij geleidelijk dieper onder water gaat en op den bodem, of voor het geval dat er veel zand door het rijshout is gezonken, ongeveer tot op den bodem zinkt. De ballast bestaat uit rivierzand, dat, door den baggermolen opgebaggerd, met zolderschuiten wordt aangevoerd. Aan elke zijde van dente bestorten uitschot legt men een hak met zand en werpt het met schoppen of kruit het met kruiwagens over planken naar de krib. Men moet bij het bestorten vaneen uitschot aan het vaste werk, of bij den eersten uitschot aan den wal beginnen, en werpt daar zoo lang het zand in het water, tot het boven water komt, waarna men, voortgaande, verder rivierwaarts aanstort. Deze eerste zandbelasting mag niet te ver rivierwaarts aangestort worden, omdat het niet de bedoeling is, dat de geheele uitschot ineens zinkt. De uitgestoken bovenwiepen moeten n.l. drijvende blijven en de nieuwe uit te schieten rijslaag weer dragen. Het is dus meerde bedoeling, de allereerst gelegde wiepen met rijslaag naaiden grond te brengen. Volgens de A. V. mag het zand aauigestort worden tot 2 M. uit den drijvenden baard. Hiermede wordt bedoeld, dat de kruin van het aangestorte zandtalud in het hart der krib 2 M. binnen de buitenste lijn van den bestorten uitschot moet blijven. Men kenmerkt de wiepeinden, door er vóór het zinken een blees in te steken, die na zinking boven het water uitsteekt en dus de plaats aanduidt In hg. 21 is het oogenblik voorgesteld, dat de uitschot a voldoende bestort is en de zandbestorting 2 M. binnen den drijvenden baard ligt. Een nieuwe laag moet dan worden uitgeschoten, hoewel de uitschot a nog lang niet tot den grond gezonken is. Bij de bestorting vaneen volgenden uitschot zinkt hij pas geheel tot den grond. Het maken van den tweeden uitschot geschiedt op dezelfde wijze als hierboven omschreven voor de eerste laag. Eerst wordt weer rijshout gespreid, daarover worden weer de wiepen te juister lengte en breedte uitgestoken, gekoppeld en bevestigd. Voorts weer dezelfde betuining en bestorting met puin en zand, al dan niet met een optreklaag er tusschen. En dit is nu de hoofdzaak van het baardwerk: men legt een vlottende laag rijshout, die tusschen een samenstel van wiepen in model wordt gehouden, en belast deze hoofdzakelijk met zand, tot ze op den rivierbodem is gezonken. Men herhaalt deze bewerking, tot de krib hare gewenschte lengte heeft verkregen. Alleen de laatste uitschot geeft nog aanleiding tot nauwkeuriger omschrijving, omdat deze vaneen geheel andere constructie is. Hij wordt de punt genoemd. Het is moeilijk, in het algemeen vast te stellen, hoeveel men met één uitschotlaag rivierwaarts vordert, omdat dit zeer verschillend kan zijn. Inde eerste plaats zal men bij ondiep water omdat alle uitschotten de constante lengte van 7 m' hebben, meer vorderen dan bij diep water. Maar ook hangt het van de bewerking, de houtsoort en de kwaliteit van het ballastmateriaal af, of een uitschot snel de diepte mgaat dan wel zeer veel drijfkracht heeft en dus veel ballastzand doorlaat, daardoor niet aan den grond komt, en dus, doordat hij flauwer helling aanneemt, meer in lengte doet vorderen. Dit zijn dan ook ongeveer de punten, waar de aannemers sterk op letten. Zij nemen graag grof, droog en licht hout, ze leggen zoo weinig hout inde rijslaag als mogelijk is, en hebben graag grofkorrelig zwaar ballastmateriaal, dat snel bezinkt en door de holle rijswerken gaat. Aan de leiders van dergelijke werken is het, te beoordeelen, in hoeverre het streven in die richting wenschelijk is en toegestaan kan worden. Dit is niet anders dan inde practijk te leeren en eischt vanzelf eenige ondervinding. ö Baarden is dus, zooals ik in het begin van deze verhandeling reeds opmerkte, een zeer eenvoudige werkzaamheid. Toch is het nog interessant, on wel vooral het maken en zinken der punt vaneen krib. Is de lengte, der krib, die men meet op M. E. of eenig ander peil, waarnaar gewerkt wordt, gevorderd tot den laatsten uitschot, dan geeft men dezen een zoodanige lengte en breedte, en volgt daarbij een zoodanige constructie, dat, als deze uitschot d.i. de punt voor de krib gezonken is, het geheele kriblichaam voor het nvieremde onder een talud van 4 op 1 afdekt. Men maakt haar daarom ook sterker dan een gewone uitschotlaag en bestort haar met steen, omdat hierop de stroom het eerst en het felst zal inwerken. c. D e pun t. Men bepaalt de afmetingen der punt naar de diepte, die bestaat op de plaats, waar haar nvieremde den bodem zal raken. Stel b. v., dat daar o M. water staat; de punt moet dan in het veronderstelde geval aan de rivierzijde breed zijn: 4.30 j2 X 3 = 10.30 M., en aan het kribeinde 4.30 M. De lengte zal dan V& +(4 X W of ruim 12 M moeten worden. Om te bereiken, dat de punt na zinking een talud van 4:1 aan de krib geeft, dient men, vóór men haar samenstelt, een onderzoek in te stellen naar de helling van den voorgaanden uitschot. Meestal zal die steiler liggen Fig. 22. dan 4 : 1 en zal men er reeds met de peluw van dezen uitschot op moeten rekenen, dat ze wat flauwer helling krijgt. Dit is behalve dooreen dikke peluw ook nog te bereiken dooreen zandstorting aan den voet van den uitschot. Toch komt het ondanks alle voorzorgen nog wel eens voor, dat het gewenschte verloop niet bereikt is. Men moet in elk geval zoodanig werken, dat de punt eer rond dan ho 1 komt te liggen. Het is minder erg, dat de punt iets te steil ligt, dan dat ze bij den bouw reeds hol komt te liggen, omdat deze toestand steeds _ verergeren zal en een hol eindvlak ook minder sterk is dan een bol. En een dikke peluw ineen uitschotlaag is volstrekt niet nadeelig, omdat het rijshout toch alleen dient om het zand inden vorm te houden; elke holte daartusschen wordt bij een goede werkwijze gevuld met zand, zoodat het geheel steeds een vaste en harde massa vormt. Voor het maken der punt wordt eerst op de gewone wijze een uitschot geconstrueerd; hierover legt men mede als gewoonlijk straalsgewijze de langswiepen, alsmede de twee ankerwiepen. Daarna wordt voor de punt een roosterwerk gereedgemaakt. Dit roosterwerk bestaat uit wiepen en heeft den vorm als voorgesteld is in fig. 22. De wiepen zijn meestal ook van de gewone lengte, doch in bijzondere gevallen wordt hier ook wel van afgeweken. Zooals uit de figuur blijkt, krijgt dit roosterwerk twee dwarswiepen, aan de rivierzijde evenwijdig aan de stroomrichting, en verticaal hierop worden de langswiepen gelegd op afstanden van + 0.90 M. en met banden vastgebonden. Men maakt dit roosterwerk op den drijvenden en gereedliggenden uitschot klaar, daarna bindt men het met de hoeken a en b vast aan de bolders van een zolderschuit, die dwars voor den kop der krib voor anker wordt gelegd. Men brengt van deze zolderschuit rivierwaarts zijankers uit. Door nu met behulp van deze zijankers de zolderschuit van de krib af te trekken, kan men het roosterwerk zoover de rivier insleepen, dat het met den gereedliggenden uitschot de vereischte lengte van 12 M. maakt. Op dezen afstand gekomen, wordt de bak, d. ï. de zolderschuit, vastgelegd en het roosterwerk zoodanig versjord, dat het midden er van iets boven Fig. 23. de as der krib komt te liggen. Na voltooiing en zinking der punt zal haar midden dan juist met het midden Fig. 24. der krib samenvallen, omdat ze door den stroom altijd eenigszins afdrijft en dus bij een juiste ligging boven water, na zinking scheef voor de krib zou komen te liggen. Daarna verbindt men de wiepen van het roosterwerk door palen en banden sterk met de wiepen van de uitschotlaag, zoodat het komt te liggen als in fig. 23 is voorgesteld, en met de wiepen van den uitschot een geheel vormt. Hiermede is het geraamte der punt voltooid. Men zet dan op de buitenste dwarswiep dus langs het riviereinde der punt een rij palen op afstanden van ± 35 cM. en legt daartusschen een rij onopengesneden rijsbossen met de boleinden naar buiten. Over het dan nog onbedekt blijvend gedeelte van het roosterwerk spreidt men een rij slaag met de blezen naar de buitenkanten, zooals in fig. 24 rechts is weergegeven; dus op de wijze als bij den uitschot wordt dan een optreklaag gespreid ineen richting, die 45° met de as maakt aan weerszijden der as, zoodat de afgespreide punt er uitziet als in fig. 24 links is voorgesteld. Nu worden tuinen over de punt gevlochten. Eerst worden inde buitenwiepen op afstanden van + 35 cM. palen gezet en hierover een zware buitentuin gemaakt. De hoogte en sterkte vaneen tuin is in hoofdzaak afhankelijk van den afstand der palen, de lengte en zwaarte der latten en het aantal latten dat bij eiken paal ingestoken wordt. Voor de buitentuinen vaneen punt worden twee latten bij eiken tuinpaal genomen; men verkrijgt dan bij een onderlingen afstand der palen van 35 cM. bij middelmatige latten een tuin, die 15 a 20 cM. hoog is. Evenwijdig aan den genoemden buitentuin wordteen tweede kieltuin (kieltuin = vlechttuin = tuin) gevlochten op een afstand van 0.60 M., zoodat rondom een gangboord gevormd wordt. Voordat deze tweede tuin van het gangboord echter aangebracht wordt, vlecht men dwars over de punt evenwijdig aan de dwarswiepen langs de rivierzijde tuinen op onderlinge afstanden van 80 a 90 cM. Eerst Fig. 25. daarna plaatst men den binnentuin van het gangboord omdat deze dan alle uiteinden van de dwarstuinen, bij a en b op fig. 24, vast op de njslaag klemt, daar hij er overheen gewerkt wordt. Fig. 25 geeft een afgetuinde punt weer. De banden, die, tot volkomener verbinding van de tuinen met het onderliggende wiepencomplex, op de plaatsen, waar ar mogelijk is, om tuin en onderliggende wiep worden gebonden, zijn op de teekening met een letter c aangeduid. Ten slotte wordt langs het vaste werk op M. R. nog een sterke tuin gezet en daarmede is de punt als rijsconstructie voltooid. Ze wordt nu bestort met natuursteen, die vooraf op het afgewerkte deel der krib en de zolderschuit is gereedgelegd. Men begint met de bestol ting aan het kribeind en ziet na eenige belasting de punt weldra al doorbuigen en dieper in het water zinken. Men belast het kribeinde der punt zoodanig, dat ze daar. reeds over eenige meters gezonken is, terwijl het overige deel nog op het water ligt. Dit is wenschelijk, omdat daardoor de bevestiging der punt hechter wordt en de zinking regelmatiger geschiedt. Daarna belast men het nog drijvende deel der punt zoodanig, dat ze inde touwen komt te hangen en dus iets zwaarder belast is, dan haar zwevende toestand toelaat. De touwen of zinklijnen men heeft er meestal tijdens de bewerking in het midden ook nog een bij aangebracht die dubbel door de punt zijn gestoken worden aan één eind losgemaakt (het andere einde blijft aan de zolderschuit bevestigd) en op het commando „los laat men ze alle drie te gelijk vieren en gaat de punt de diepte in. Bij een rationeele belasting en geij ven grondslag zal ze dan vlak en onder een juist talud voor de krib komen te liggen. Direct nadat de punt gezonken is, wordt ze met alle kracht verder met steen bestort, en daarbij worden in de eerste plaats de buitenkanten goed voorzien, om eventueel opslaan en wegdrijven door den stroom, hetgeen door afrollen van steenen als anderszins mogelijk zou zijn, te voorkomen. Ook wordt voor de vulling der tuinen nog wat puin nagestort en daarna wordt de punt met zand ingewasschen. Daartoe laat men eenige onderlossers met grove baggerspecie op de punt lossen, en wel vooral aan de bovenzijde, omdat door den sterken stroom, die meestal langs den kop der kribben gaat, het zand vanzelf meegevoerd wordt en dit dus ook de benedenzode krib wel bereikt. Bij een bestorting' aan de benedenzijde zou het zand door den stroom juist buiten het kriblichaam gedreven worden. Daarom stort men bijna uitsluitend op de bovenste helft der punt en zelfs aan den bovenkant zijdelings tegen de krib, om het zand door den stroom in het rijswerk der krib te doen spoelen en daar alle holten te vullen, ten einde een zware en vaste massa te verkrijgen. liet spreekt vanzelf, dat men bij het bestorten van de punt zeer. zaakkundig te; werk moet gaan en voor een gelijkmatige belasting moet zorgen wil men voorkomen, dat de’..punt dubbel slaat of de uiteinden aan de rivierzijde eerder aan den grond komen dan het midden. Ook moet ze zoodanig inde raai geëgd worden, dat haar midden na het zinken inde as van de krib ligt. Voor een gunstig verloop van het zinken is het wenschelijk, dat de punt van de krib af naar de rivierzijde geleidelijk aan den grond gaat en clan liefst met de bovenzijde iets vroeger dan de benedenzyde. Men bereikt dit door den aard der belasting, want waar het stuk het zwaarst is, hangt het vanzelf het diepst in het water en zal het tevens sneller zinken. De nastorting geschiedt van de zolderschuit af, die men. nadat de punt gezonken is, hierboven laat drijven, zoodat de steenen maar overboord zijn te werpen. Men heeft er hierbij op te letten, dat de steenen op de goede plaats komen te liggen en vooral niet buiten de grenzen van de puntvallen. Met behulp vaneen vaarboom of peilstok ban men de nog onbestorte plaatsen vinden en tevens den voet van het talud kenbaar maken. Eenige aanwijzing bij deze bestorting is noodzakelijk, want de werklieden streven er alleen naar, de steenen op J g gemakkelijkste wijze buiten boord te krijgen, en bekommeren zich inden regel weinig omtrent de doel- treffende uitwerking der bestortingen. Men moet daarbij vooral het gangboord goed bestorten en voorts het op hoopen gooien der steenen voorkomen. Na de bestorting neemt men drie lengteprofielen over de punt, één inde as en verder aan weerskanten één, b. v. op 2.50 M. uit en evenwijdig aan de as. Uit deze lengteprofielen is, als ze in teekening gebracht zijn, de helling der puntte beoordeelen en komen tevens de plaatsen aan het licht, waar nog bestorting wenschelijk is. Mocht het ondanks de genomen voorzorgsmaatregelen voorkomen, dat de krib belangrijk te steil ligt hetgeen bij sterken stroom, als de zandaanstorting onder de krib wegspoelt, of den bodem uitschuurt, wel eens het geval is dan kan het noodig zijn, hierin op een of andere wijze te voorzien. Fig. 26. Fig. 27. Vertoont zich in het verloop der punt dicht bij den waterspiegel een inzinking, zooals in fig. 26 geteekend is, dan kan men de laagte aanvullen met een nieuwe punt van kleinere afmetingen, of een zinkstukje, dat den naam van han gs tuk je draagt. Doet zich het geval voor als in fig. 27 weergegeven, dan kan alleen een zinkstukje in het gebrek voorzien; men kan de breedte, lengte en dikte daarvoor uit de teekeningen afleiden. Deze toestand komt in meer of mindere mate dikwijls voor; meestal is er echter door een plaatselijke bestorting in te voorzien, want het spreekt wel vanzelf, dat men tot een voorziening dan alleen overgaat, als de afwijking van het gewenschte profiel van eenige beteekenis is en de indeuking te groot voor een aanvulling met stortsteen en puin. Het meest voorkomende profiel vaneen gezonken punt is voorgesteld door fig. 28. Deze ligging is tevens zeer gunstig; de punt kan dan in het midden nog iets doorzakken en met wat nabestorting aan den voet van het talud verkrijgt men een sterke en mooi liggende punt. Reeds tijdens het baarden, maar in elk geval nadat de punt gezonken is, wordt de kruin van de krib over haar geheele lengte met ballast bedekt. Er wordt een laag zand van + 20 cM. opgebracht en tevens worden de taluds der krib rondom met zand en tot 5 M. uit den kop met steen afgedekt. Daarna laat men de krib eenige dagen onaangeroerd. Ze heeft dan gelegenheid Fig. 28. wat in te klinken, de poriën en holten in het rijswerk vullen zich en het ballastmateriaal zakt grootendeels in het kriblichaam. De tijd, hiervoor noodig, is trouwens niet verloren, want de andere nog te maken kribben der serie kunnen intusschen tot denzelfden staat van vordering gebracht worden. Bij het hier genomen voorbeeld is verondersteld, dat de waterstand juist M. R. was. Wanneer zich het geval eens voordeed, dat bij een stand van 0.40 M. ~ M. R. of lager gebaard moest worden, zou de ontbrekende hoogte van het baardwerk moeten worden aangevuld met een zoogenaamde baardlaag. Ben baardlaag wordt bewerkt als enkele rijslaag. Het hout wordt elfen en gelijk gespreid onder een hoek van 45° met de lengte-as der krib, de blezen worden daarbij rivierwaarts gericht. Elke laag wordt aan weerszijden van de as langs de buitenzijde voorzien van twee tuinen op onderlingen afstand van 0.80 M., en aan de punt met drie tuinen op onderlingen afstand van 0.60 M. Aan de rivierzijde worden deze tuinen geheel met puin gevuld, inde zijden alleen aan den buitenkant ter breedte van 0.30 M. Een baardlaag met de tuinen er op is ongeveer 0.30 M. dik. d. De deklagen. Heeft de krib eenige dagen in afgewerkten toestand gelegen, dan trekt men haar verder tot de gewenschte hoogte op met deklagen. Men onderscheidt hierbij naar de ligging onderdeklagen en de bovendeklaag. Alvorens de onderste deklaag gelegd wordt, strooit men den eventueel op de kruin overtolligen ballast, die niet in het kriblichaam gezonken is, met schoppen over de zij taluds en elfent zoodoende den grondslag. Men neemt op verschillende plaatsen der krib de hoogte op en zet hoogte- en breedtepaaltjes uit, die de hoogte en de plaats van den tuinregel aangeven, welke langs den buitenkant over het baardwerk geslagen wordt en in gewone gevallen tot 0.15 M. -|- M. R. reikt. Tevens zet men dan aan het worteleind, dat is het landeinde, en aan den kop der krib elk twee paaltjes, die de breedte en de hoogte van de kruin aangeven en waarnaar men dus, nadat de onderste tuinregel aangebracht is, het talud der gezamenlijke deklagen kan richten. Mocht er door verzakking of door den aanleg hoogteverschil inde bovenvlakte van het baardwerk zijn ontstaan, dan werkt men dat er uit door dikteverschil in de onderste deklaag of, bij groote verschillen, in meerdere onderdeklagen. , Voor de deklagen neemt men uitsluitend eiken rijshout. Rijswaarden- en wilgenhout zijn volgens de A.V. ook toe te laten, maar worden toch bij voorkeur daartoe niet gebruikt. Men begint met het maken der deklagen, dooreen laag rijshout van losgesneden bossen, met de boleinden rondom naar buiten, over de krib te spreiden. Volgens de A. V. mogen de bossen niet losgesneden worden en moeten ze met hun platte vlakken een rijsbos is niet rond, maar platgedrukt tegen elkaar gezet worden tot een zoogenaamde geschulpte laag. Inden regel snijdt men de bossen echter los, omdat met los rijshout beter een effen bovenvlak is te spreiden en ook gemakkelijker dikteverschillen zijn te maken, indien dat noodig is. De dikte der laag is zoodanig te nemen, dat ze met den 15 cM. hoogen tuin, die er overheen gevlochten wordt, aan het riviereinde gemiddeld 30 cM. dik wordt en verder landwaarts zooveel dikker, als voor de opdracht der kruin noodig is in elke laag. Is deze laag gespreid, dan wordt op 15 a 20 cM. uit de boleinden een rij tuinpalen ingeslagen, volgens de A. V. 28 per 10 M., dus onderling ongeveer op 35 cM. Tusschen deze palen wordt een tuin gevlochten, waartoe bij eiken paal twee latten ingestoken worden. Ankerpalen, dat zijn palen met dwarshoutjes of spijkers voor het neerhouden der gevlochten latten, worden hier niet toegepast. Daarna wordt evenwijdig aan dezen buitentuin langs de zijkanten nog een tweede tuin geslagen op een afstand van ongeveer 50 cM. en langs de rivierzijde nog twee tuinen op afstanden van 60 cM. De tusschenruimte tusschen deze laatste tuinen voor den kop wordt geheel, die tusschen de tuinen langs de zijkanten gedeeltelijk j 6++ Fig. 29. Fig. 30. n.l. voor een breedte van 30 cM., langs den buitenkant met puin gevuld. De wiep, die volgens de A. Y. langs den binnenkant van den buitentuin moet liggen, wordt dikwijls weggelaten. Zijnde tuinen goed nagedreven en inde richting geslagen, dan wordt de deklaag met grove baggerspecie, die daartoe met zolderschuiten ter zijde van de kribben wordt aangevoerd, gelijk met den bovenkant der tuinen volgestort. En daarmee is dan een onderdeklaag voltooid. De tweede en derde worden op gelijke wijze bewerkt, met dien verstande, dat ze smaller en korter worden, om de taluds van de zijvlakken en den kop te formeeren. Een afgetuinde eerste onderdeklaag is voorgesteld in fig. 29, die de horizontale en verticale projectie weergeeft. Met de onderdeklagen moet men de bovengenoemde hoogtepaaltjes tot 35 cM. uit den kop bereiken; deze 35 cM. wordt aangevuld met de bovendeklaag. Deze wordt evenals de onderdeklagen samengesteld uiteen rijslaag met tuinen en bestorting. De rij slaag wordt iets dikker dan die der onderdeklagen gespreid en men kiest hiervoor ook het gladste en fijnste rijs, De tuinen worden hier gezet op onderlinge afstanden van 50 cM. en de ruimten daartusschen worden geheel met puin gevuld. Een geheel voltooide krib heeft dus na den aanleg het aanzien, als weergegeven is in fig. 30. De breedte van de deklagen wordt gemeten tusschen de buitentuinen, de hoogte op de koppen der tuinpalen. Nadat de krib tot den hierboven beschreven stand gevorderd is, worden alle vlakken, waaronder ook de puin- en steenbestortingen, alsmede de kruin, nog met een laagje zand bedekt en daarbij de puinlaag zooveel doenlijk met zand aangevuld. e. Wortelpalen en bakenbossen. Nog twee kleine onderdeelen der krib, die bij den omschreven bouw niet genoemd werden, dienen vermeld te worden: de wortelpalen en de bakenbossen. Ben wortelpaal, waartoe meestal een basaltzuil van 1.20 M. lang en + 0.25 M. dik wordt genomen, wordt aan het landeinde der krib gezet, meestal inde oeverlijn bij M. R. Deze lijn geeft n.l. de grens van de oeverperceelen met de rivier aan; de wortelpalen dienen dan tevens als grensscheidingspalen. Zij worden geschilderd en voorzien van het nummer der krib. Een bakenbos is een bos Geldersch rijswaardenhout van 1.20 M. lang en overal dik in omtrek 1.20 M. Ze reiken tot 10 cM. boven de bovendeklaag en dienen om er een zoogenaamde bleesbaak in te zetten. Een bleesbaak is een + 5 M. lang eiken rijshout, dat, aan het boleind vaneen punt voorzien, gemakkelijk inden bakenbos kan worden gestoken en bij waterstanden, waarbij de krib geheel overstroomd wordt, de schipperij de plaats der krib aanwijst. Op andere plaatsen, b.v. de benedenrivieren, neemt men daartoe ook wel de zoogenaamde raambaak, die ineen gegoten ijzeren koker wordt gezet. C. Op de andere rivieren. a. Op den IJssel worden de kribben op ongeveer dezelfde wijze gebouwd en wordt dezelfde wijze van uitvoering gevolgd als hierboven voor de Maas is omschreven. Wel worden verschillende ondergeschikte deelen eenigszins gewijzigd, maar in hoofdzaak komt ze toch op dezelfde grondbegrippen neer. Door de mindere hoogte wordt er slechts één onderdeklaag gelegd. Alleen in bijzondere gevallen heeft men twee onderdeklagen noodig. b. Op de Waal en den Rijn wordt, zooals reeds beschreven is, over het algemeen geen baardwerk toegepast en is de bouwwijze daarom geheel verschillend van die op de Maas. Zij is echter eenvoudig. Zinkstukken van meerdere of mindere dikte en op de teekening te bepalen lengte- en breedte-afmetingen, worden boven elkaar opgestapeld of over opgeloste gronddammen gezonken, om deze daarmede te bedekken. De plaats der zinkstukken wordt meestal met de sextant bepaald. Men zinkt, tot een hoogte bereikt is, dat de krib met deklagen voltooid kan worden, op de wijze als voor de Maas is omschreven. In bestorting en bebakening is verder ook geen principieel onderscheid. In 1911 zijn op de Waal echter weer kribben in uitvoering, die wat nieuws meebrengen. Ze worden n.l. opgezonken tot aan de kruin en krijgen geen deklagen. Deze werkwijze heeft het groote voordeel, dat ze bij hoogen waterstand het bouwen van kribben mogelijk maakt. Want dat is altijd een groot bezwaar voor den kribbenbouw: er is een lage waterstand voor noodig. Zoo is b.v. de zomer van 1910 al heel slecht geweest voor deze werken, en zijn op de Waal, de Maas en den IJssel tal van kribben onvoltooid moeten blijven liggen, omdat de waterstand te hoog was voor het afwerken der deklagen. Om dit te ontwijken, heeft men daarom kribben ontworpen zonder deklagen en geheel van zinkwerk en zand. Het is duidelijk, dat deze weer het bezwaar meebrengen, dat ze niet bij lagen waterstand voltooid kunnen worden, zoodat een facultatieve bepaling , die de keuze van zinkwerk of deklagen vrij liet, wellicht het meest aanbevelenswaardig zou zijn. De zinkstukken voor de kribben op de Waal, die thans bijna alle stroomopwaarts gericht aangelegd worden, hebben den vorm vaneen parallelogram. 6. Begrooling. Tot slot van deze verhandeling over kribbenbouw dienen nog enkele punten omtrent de kostenberekening te worden aangeroerd. Het berekenen der verschillende hoeveelheden is een zuiver wiskundige, dus theoretische kwestie voor zoover het betreft de berekening van den inhoud der krib, de hoeveelheid benoodigde puin, enz. Komt men echter aan het detailleeren van onderdeelen, dan wordt de berekening zeer ingewikkeld en krijgt men met practische vraagstukken te doen. Kernen we voor de berekening der hoeveelheden tot voorbeeld een krib op de Maas in Limburg met een lengteprofiel volgens fig. 31, en veronderstellen we daarbij, dat de zandaanstortingen, die inde dwarsprofielen van fig. 12 en fig. 13 als „eventueel” met stippellijnen zijn aangeduid, zullen plaats hebben. Yoor de berekening van het baardwerk verdeelt men het kriblichaam achter den kop en onder M.K., door vlakken loodrecht op de lengteas, ineen aantal vierzijdige lichamen met een afgeknot driezijdig prisma aan de punt en aan het worteleind. Men denkt zich het eerste snijvlak door de krib aan het riviereind , dus inde normaallijn, en verder landwaarts b.v. om de 5 M. een vlak, terwijl men van te voren gezorgd heeft, dat men op de plaats dezer snijvlakken ook de peilingen deed. In het voorbeeld van fig. 31 krijgen we dus de punt a, de pipedums b, c en d en het prisma e. Yan elk dezer lichamen is in verband met de dwarsprofielen een gemiddelde breedte en hoogte, alsmede de lengte te berekenen of bekend. Men kan dus bij be- nadering en voldoende nauwkeurig voor het doel, den inhoud der onderdeelen berekenen. Eveneens kan dit, zooals nu genoeg aangetoond zal zijn, geschieden van de hoeveelheid zand voor de aanstorting en voor het deel der krib, dat door de deklagen wordt gevormd. Fig. 31. Toch zou een dergelijke berekening voor een serie kribben nog veel te omslachtig zijn, omdat het dwarsprofiel door de vermeerdering der breedte op M.R. en het glooiende verloop van den rivierbodem voortdurend wisselt en dus voor elk lichaam afzonderlijk berekend zou moeten worden. Daarom bedient men zich hiervoor van tafels, die de berekening overbodig maken en waarin men slechts het betrekkelijk dieptecijfer heeft op te slaan om de hoeveelheid baardwerk te weten te komen. Omdat de kribben op andere rivieren weer een geheel verschillend dwarsprofiel hebben, zal ik deze tafels hier niet in haar geheel opnemen, doch alleen de inrichting even weergeven. Voor de berekening van het baardwerk en de daarvoor benoodigde stortsteen heeft men onderstaande tafel: Tafel I. Gemiddelde In d© Punt Per 5 M1 krib diepte ~r " ~ ~ “ Baard- Stort- Baard- Stortonaer M.K. werk. steen. werk. steen. M. Ms. M3. M3. M3. I. 117 277 1.10 14 8 31 7 1.20 17 9 35 8 1.30 21 10 38 9 2.40 87 26 83 17 2.50 95 28 86 18 enz. Voor den inhoud der krib boven M.R. heeft men alleen de lengte der krib, op M.R. gemeten, in onderstaanden staat op te zoeken. Tafel 11. Lengte Deklagen, der krib. M. MB. 5 10 6 14 7 18 8 22 20 ’ 72 enz. De hoeveelheid zand, voor den bouw van kribben benoodigd, verdeelt men, om den verschillenden eenheidsprijs per MB, in: wat met de onderlossers verwerkt kan worden en wat met de hand gelost moet worden. Yoor het berekenen der hoeveelheid zand voor de oplossingen van den rivierbodem gebruikt men de volgende tafels, de eerste voor de oplossing onder den kop tot 2.50 M. -1— M.R., de tweede voor de aanstorting der krib van 10 M. uit den kop landwaarts tot een hoogte van 1M.4- M.R. Tafel 111. Gemiddelde Zandaanstorting diepte onder M.R. tot 2.50 M. M.R. M. in M3 per Ml. 2.60 2.4 2.70 4.8 2.80 7.3 2.90 9.8 3. 12.3 3.10 14.8 enz. Tafel IV. Gemiddelde Zandaanstorting diepte onder M.R. tot IM. -1— M.R. M. in M3 per Ml. 1.10 2 1.20 4 1.30 6.1 1.40 8.2 1.50 10.— 1.60 12.4 2.10 23. enz. De hoeveelheid zand, voor het baardwerk en de deklagen benoodigd, is gelijk aan den inhoud van deze beide rijsconstructies; deze hoeveelheid is dus ook bekend. Men kan voorts aannemen, dat al het zand voor de aanstorting van den bodem met onderlossers, en de hoeveelheid, benoodigd voor het baardwerk en de deklagen, uit de hand verwerkt moet worden. De hoeveelheid puin berekent men eveneens uit de hoeveelheden baardwerk en deklagen, terwijl men voor de punt 1.5 M3 puin extra berekent. Voorts is op 18 M3 baardwerk 1 M3 puin voldoende en voor het gedeelte der krib hoven M.R. voor elke M1 kriblengte 0.75 M3 puin. Voor een krib volgens fig. 31 komen we dus tot de volgende recapitulatie volgens tafel I: Baardwerk, de punt of vak n, diepte 2.50 M. = 95 M3 „ vak 6, gemidd. „ 2.50 „ = 86 „ v c; » v 2.40 „ = 83 „ v n dy „ n 1* r> ‘ 27 „ „ „ e, „ „ 0.50 „ =±l3 n Samen . . 304 M3. Volgens diezelfde tafel zou daarbij aan stortsteen benoodigd zijn: rak n = 28 M3. „ b = 18 „ i> c l7 v . Samen . . 63 M3. (De bestorting met steen strekt zich niet verder dan tot 5 M. uit den kop uit, dus niet over de vakken d en e.) De lengte der krib is op M.R. 20 M.; er is dus volgens tafel II voor de deklagen op een hoeveelheid van 72 M3 te rekenen. Voor zand, uit de hand te verwerken, is dus te rekenen 304 -j- 72 = 376 Ms. Voor de zandstorting met de onderlossers vinden we onder de vakken a en b over 14 M1 een gemiddelde diepte van 3 M.; hiervoor is dus benoodigd volgens tafel 111 17 X 12.3 = 209,1 M3. Voor de oplossing onder de vakken c en d vinden we bij een gemiddelde lengte van 7.50 M. een gemiddelde diepte van 2.10 M.; hiervoor is dus volgens tafel IV te rekenen 7.5 X 23 = 172.5 Ms zand of tezamen 209.1 -j- 172.5 = rond 382 M3. De hoeveelheid puin is als volgt te berekenen: inde punt = 1.500 M3. „ „ deklagen 20 X 0.750 = 15.— „ 304 „ hetbaardwerk —g- X 1• = !?• » (afgerond). Samen . . 33.500 M3. We komen dus tot de volgende hoeveelheden: 304 M3 baardwerk; 63 „ stortsteen; 72 „ deklagen; 376 „ zand uit de hand te verwerken; 382 „ „ met de onderlossers te verwerken; 33.5 „ puin. De eenheidsprijzen hiervoor zijn bezwaarlijk in algemeenen zin aan te geven. In het voorbeeld is echter een krib op de Maas in Limburg verondersteld, en daarvoor zouden de prijzen gelden, zooals die inde onderstaande raming zijn aangenomen. Aangezien het niet mogelijk zou zijn, één krib te maken en te begrooten, zullen we veronderstellen in deze raming, dat 10 van dezelfde kribben aangelegd moeten worden. We krijgen daarvoor de volgende begrooting: Hoeveel- Omschrijving der werkzaam- henheden. heden en leveringen. heids- Bedrag. prijzen. x) 3820 M3. Baggerwerk met onderlossers voor zandstortingen onder de kribben ƒ 0.15 ƒ 573. 3760 „ Baggerwerk met verwerken uit de hand 0.25 „ 940. 3040 „ Baardwerk 0.95 „ 2888. 720 „ Deklagen 1.50 , 1080.— 630 „ Stortsteen 3.60 „ 2268. 335 „ Puin 2.25 „ 753.75 10 „ Nummerpalen „ 6. „ 60. 10 „ Bakenbossen „ 0.90 „ 9. 12 weken Keet met bediening „ 15. v 180. 12 „ Roeiboot met roeier „ 12. „ 144. Yerbandkist 15. Verzekering werklieden . . . | 90. Samen . . . f 9000.75 Ongeveer 12x/2 o/o voor winst, onkosten, enz. „ 1134.25 Totaal . . . ƒ10135. *) Deze eenheidsprijzen zijn zonder winst, enz. 7. Over eenheidsprijzen in hei algemeen. Zooals reeds werd opgemerkt, is het niet mogelijk, eenheidsprijzen te geven, die algemeen geldend zijn. Inde eerste plaats is het baggerwerk op de verschillende rivieren zeer uiteenloopend in prijs; omdat op de grootere rivieren met grooter materiaal gewerkt en in grootere hoeveelheden verwerkt kan worden, is het daar veel goedkooper, met de onderlossers te storten, dan op kleinere rivieren. Bovendien is op den prijs van het baggerwerk de waterstand nog belangrijk van invloed. Dientengevolge is de prijs van het baard- en pakwerk (de deklagen) ook sterk wisselend en op dezelfde rivier nog niet steeds dezelfde. Tot vergelijking van enkele der voornaamste eenheidsprijzen heb ik in onderstaande tabel er een klein overzicht van verzameld, betrekking hebbende op de rivieren, waar de meeste kribben gemaakt worden. Deze prijzen zijn van de jaren 1910 en 1911 en met inbegrip van winst, onkosten, enz. Prijs per eenheid op Omschrijving der eenheid. j-T j Rijn. de Waal. | den IJssel. 1 M3 grond baggeren met vervoer en lossen roet onderlossers onder of tusschen de kribben en geme-1 inde middelen van vervoer ƒ 0.09 f 0.09 a 0.10 / 0.18 ƒ0.19 a 0.23 t Jsl3 grond baggeren, vervoeren en uit de hand te lossen. . . ! 0.28 „ 0.25 a 0.27 1 M3 zmkstuk met een rijsvulling dik 0.30 M., den ballast voor het zinken benoodigd en afzanden „ 0.09 1.— a 1.05 IM3 idem, doch de rijsvull. 0.35 M. „ 1.10 i”, ” ” ” » 0.25 » » 1- • • „ “aardwerk „ I. „ 1.10 „0.90 k 1.05 * „ deklagen of pakwerk ... 170 , deklagen _ „ 0.60 ”-1 „ 0.60 IM3 stortsteen _ __ 4_ ! » „ 2.60 „ 2.50 ” hl staakrij met 10 staken . . „ 0.25 : dennen perkoenpaal ....„0.16 } M3 gehorde grind _ 2.25 | M2 steenbezetting ”115 nummerpaal van basalt . . . ”7’ 4.__ & 5,50 1 oakenbos .... . ” 1' ” • • • • v 1 ■ Bij den eenheidsprijs van 1 M3 baggerspecie kunnen we drieërlei toestand onderscheiden. De specie wordt bedoeld: gemeten inde middelen van vervoer, gemeten in profiel en gemeten inden loswal. Bij meting inde middelen van vervoer, dat zijnde onderlossers of zolderschuiten, wordt meestal 115 M3 gelijkgesteld met 100 M3 gemeten inden loswal. Gemeten in profiel wil zeggen : gemeten in het riviervak. Hiertoe wordt een riviervak vóór en na het baggeren gepeild en uit de verschillen in diepte wordt de hoeveelheid, die weggebaggerd is, berekend. Gemeten inden loswal beteekent, dat de plaats van lossing voor- en nadat het zand er ingebracht is b.v. de ruimte tusschen twee kribben wordt gepeild en daarnaar de gebaggerde hoeveelheid berekend. Inde beide laatste gevallen spreekt men vaneen inpeiling (vóór het baggeren of het lossen) en een uitpeiling (na het baggeren of lossen). Men rekent voor een M3 baard werk 3 bossen rijshout noodig te hebben, terwijl men inde deklaag met 1 bos mooi hout ongeveer een M. kan spreiden en voor een wiep van 7 M. een bos Hollandsch rijshout noodig heeft. 8. Langslcribben of strekdammen. Zooals in het begin dezer verhandeling werd gemeld, is hier tot nu toe uitsluitend over dwarskribben gesproken. Met een enkel woord moge ik daarom nog de langskribben behandelen. In sterke bochten of op plaatsen, waar men tusschen een paar kribben een grondaanvulling, loswal of bergplaats voor in te spuiten baggerspecie wenscht te hebben, worden twee of meer dwarskribben dikwijls aan de rivierzijde inde richting der normaallijn met elkaar verbonden. Deze verbinding geschiedt dan dooreen langskrib of strekdam. Een strekdam wordt ook gelegd, waar de lengte van dwarskribben zeer groot wordt; door deze dan wat verder van elkaar te leggen, kan men dikwijls nog voordeeliger werken dooreen strekdam langs de normaallijn te leggen. Op fig. 32 is bij A een strekdam ontworpen. Het is duidelijk, dat een dergelijke dam een goede geleiding voor den stroom geeft en de ruimte er achter zeer geschikt is voor geheele aanvulling, b.v. om een loswal te maken. De constructie vaneen strekdam is geheel dezelfde als die der kribben. Men houde echter wel in het oog, dat deze dammen bijna uitsluitend op de breede rivieren voorkomen, omdat op de smallere stroomen, zooals de Maas en de IJssel, de ruimte er niet voor aanwezig is en de uitwerking vaneen strekdam inden regel op voordeeliger wijze met een grondaanvulling tusschen twee kribben, zooals b. v. bij B op fig. 32, te bereiken is. De strekdammen worden dan ook meestal van zinkwerk opgetrokken, hoewel ze natuurlijk evenals de gewone kribben ook van baardwerk zijn te maken. 9. Grondkribben. Hierboven werd deze raam reeds genoemd. Grondkribben noemt men de dwarskribben, welker kruin zoo laag gehouden wordt, dat ze bij normaal lagen waterstand nog onder water staan en dus voortdurend den overstort over de kruin hebben. Zooals bij de behandeling der kribrichting ook al werd opgemerkt, is Fig. 32. voor dit soort kribben de stroomopwaartsche stand de aangewezene. Het doel van de grondkribben is om, zonder den waterafvoer belangrijk te storen, toch zooveel invloed op den stroom uitte oefenen, dat zich tusschen de grondkribben ineen geul op grootere diepte houdt dan vóór haar aanleg. Kribben van de gewone hoogte zouden in het verband met het dwarsprofiel niet zoo ver inde rivier uitgebouwd kunnen worden en dus bij zeer lagen waterstand niet die uitwerking kunnen geven, als de grondkribben doen. Zij worden daarom aangelegd op breede rivieren, waar met de vaardiepte gewoekerd moet worden, b.v. op de Waal. Uit den aard van haar ligging moet de grondkrib geheel opgezonken worden en kan van deklagen of steenbezetting natuurlijk geen sprake zijn. Hleeslagen. 1. Doel en bestemming. Over het algemeen wordt de bleeslaag toegepast voor oeververdediging, hetzij om een aangevallen en afslaanden oever te beschermen voor verder verval, of bij een nieuw aangelegden oever om beschadiging te voorkomen. Ook wordt een bleeslaag dikwijls gebruikt om een hoeveelheid aangestorte baggerspecie tusschen twee kribben voor uitstrooming te bewaren, en ten slotte nog voor herstellingen aan kribben of andere njswerken. De bleeslaag vervult meestal dezelfde functie als een zinkstuk; ze heeft echter dikwijls voordeelen boven deze rijsconstructie en is eenvoudiger in aanleg. In wezen houdt ze het midden tusschen baardwerk en°zinkstukken, in constructie heeft ze veel overeenkomst met de punt vaneen krib. Voor den aanleg vaneen bleeslaag is een vrijwel constante waterstand en een eenzijdige stroomrichting noodig; daarom kan ze, evenmin als het baardwerk, op de rivieren waar eb en vloed merkbaar zijn, gemaakt worden. We treffen ze dan ook alleen aan op de bovennvieren. Ze worden geconstrueerd uiteen samenstel van wiepen en rijshout, en liggen aan één zijde vast aan den oever, waaruit ze gebouwd worden. Na Voltooiing of gedeeltelijke voltooiing bij groote lengten worden ze evenals de punt vaneen krib gezonken dooreen steen belasting. 6 ff HOOFDSTUK 11. Fig. 33. Men onderscheidt bij de bleeslagen twee typen: de Hollandsche en de Limburgsche. Het verschil bestaat in den grondvorm, die tevens een verschil in constructie meebrengt. Dit typeerende onderscheid is voorgesteld in fig. 33. De gewone of Hollandsche bleeslaag heeft vóór de zinking den vorm vaneen trapezium, het type van de Limburgsche is rechthoekig. Men kan echter de bleeslaag in eiken willekeurigen en onregelmatigen vierhoekigen vorm maken; de vorm en de afmetingen worden trouwens door de omstandigheden bepaald. Bij een oeververdediging worden de afmetingen der bleeslaag bepaald door de peilingen. Men teekent dwarsprofielen en bepaalt daarin de breedte der te maken verdediging. Tevens kan men hierdoor de noodzakelijke lengte beoordeelen. Bij afsluiting vaneen grondaanvulling tusschen twee kribben is de lengte vanzelf reeds bepaald door den afstand der kribben, en de breedte door de lengte van het talud onder water, indien men tot op den bodem der rivier wil verdedigen. Meestal zal men de bleeslaag echter nog 1 a 2 M. breeder nemen, om ontgronding en daardoor wegspoeling te voorkomen. Voor de eerstgenoemde bestemming neemt men meestal óe Hollandsche bleeslaag, omdat deze voordeelen heeft bp den aanleg; voor een verdediging tusschen twee kribben is men dikwijls op den rechthoekigen vorm aangewezen. Een bleeslaag voor een lange, aaneengesloten oeververdediging wordt dikwijls in één stuk gemaakt. Zoo liggen er op de Limburgsche Maas van meer dan 2000 M. lengte. Vanwege de aanhechting aan den oever is hiervoor echter een eenigszins constanten waerstand noodig. Kan men daar niet op rekenen, dan maakt men liever eiken dag een zoo groot stuk afzon(eilijk klaar als dienzelfden dag nog gezonken kan worden. Deze werkwijze is evenwel slechter, duurder, en niet zoo eenvoudig. Een bleeslaag is door den aard der constructie niet 2. Ontiverp. zoo stevig als een zinkstuk. Daardoor heeft ze in sommige gevallen vele voordeelen boven een zinkstuk en is ze dikwijls te prefereeren. Een bleeslaag is n.l. buigzamer, ze zal zich beter naar den onderliggenden grondslag voegen en bij kuilen of holten een betere afdekking vormen dan een zinkstuk, dat dikwijls te stug is voor de grillige vormen van rivierbodem of talud. Een bleeslaag is ook eenvoudiger van samenstelling en daardoor vlugger te maken. Bij eenige hoeveelheid zijnde kosten er van ook lager, terwijl ze in duurzaamheid of sterkte niet bij een zinkstuk achterstaat. 3. Constructie. De constructie van de bleeslaag is evenals die van het baardwerk eigenlijk zeer eenvoudig, als men de quintessence er goed van begrijpt. In het kort weergegeven, . is ze als volgt. Men maakt een ondersteunsel van wiepen, dat op het water drijft en aan den oever bevestigd wordt; hierover spreidt men een rijslaag. Over deze rijslaag legt men weer nieuwe wiepen, telkens 1.50 a 2 M. vooruitgaande. Deze wiepen worden weer dooreen spreilaag van rijshout afgedekt en over deze deklaag worden langs- en dwarstuinen gevlochten. Daarmede is de bleeslaag als rijsconstructie voltooid; ze wordt nu met ballaststeen verzwaard en gezonken. Er is behalve inden vorm ook constructief nog eenig verschil inde Hollandsche en Limburgsche bleeslaag. Voor de duidelijkheid zal daarom hieronder de aanleg van beide typen nader omschreven worden en daarbij tevens voldoende de constructie aan het licht komen. Het hoofdbegrip der constructie is van beide soorten wel hetzelfde, alleen de wijze van aanleg brengt eenig verschil inde samenstelling, zooals in tig. 33 schematisch is aangetoond. 4. Uitvoering. A. De Hollandsche bleeslaag is het algemeen gebi uikelijke type; in leerboeken, waar geen typeindeeling beschreven wordt, is uitsluitend deze bedoeld. Een schema der bouwwijze is uit fig. 33 reeds op te maken. Voor een duidelijk inzicht zullen we hieronder den geheelen bouw even volgen. Het begin vaneen bleeslaag is evenals het begin van een krib: een samen stel van wiepen, dat rijshout kan dragen. Men begint dus niet, zooals inde meeste leerboeken staat, met het uitschieten van bossen rijshout. Deze zouden namelijk wegdrijven en zeker niet op de goede plaats blijven liggen. Het rijshout is slechts vulling; het dient, om de mat te vormen, waarvan de wiepen het raamwerk uitmaken. Met het rijshout worden als het ware de mazen van het wiepencomplex gedicht; de rijsbossen hebben geen construeerende functie, ziJ zÜn slechts bekleedingsmateriaal. Jn fig.. 34 is een dwarsprofiel van den linkeroever eener rivier voorgesteld, waarin de toekomstige plaats 'an een ontworpen bleeslaag is geteekend. Veronderstel, «at volgens dit (en andere) dwarsprofiel(en) de breedte oer bleeslaag op 10 M. is bepaald en dat de lengte 75 M. is langs den oever gemeten. Men begint dan met over deze lengte langs den oever een banket te graven op de hoogte van den waterspiegel en ter breedte ,75 M. a 1 M., mede op de figuur aangegeven. Veronderstellen We verder, dat alle benoodigde onerdeelen reeds van te voren in orde gebracht zijn en aat ook een partij wiepen, die hier ook behoudens een enkele uitzondering de constante lengte van ‘ hebben, gemaakt zijn. voor het eerste wiepencomplex neemt men dan twee wiepen en koppelt deze op de bekende wijze door mide vaneen band aan elkaar. Daarna gooit men ze uit do°i ri. 26 konien te iïggen als de wiepen in fig. 34 door ue letters a en b aangeduid. Aan den oever worden ze , or staken in het banket vastgehecht en bij sterken i'oom zooals in fig. 34, inde driehoekige ruimte, ze voimen, tot steun van de bovenste wiep nog wel en derde wiep c van kortere lengte tusschengelegd, die veneens aan den oever en de wiep a bevestigd wordt, j P ?a "e . s°huinte, die men de bovenwiep a (tevens ui enwiep der bleeslaag) geven moet, bestaan geen Fig. 34. vaste gebruiken. Bij geringe stroomsterkte legt men ze veel minder schuin dan inde figuur is voorgesteld. In ons voorbeeld is een schuinte van 45° genomen; de driehoek, door de wiepen a en b gevormd, is dus een rechtlioekig-gelijkbeenige. Nadat daarna nog wiep d gelegd is evenwijdig aan en op een afstand van 1 M. verwijderd van wiep a, kan de eerste uitschot gelegd worden. De uitschotten, die een breedte van 1.50 M. krijgen, worden gelegd van bossen rijshout, te beginnen aan den oever en met de blezen stroomopwaarts, dus de boleinden op bet banket. Deze wijze van houtleggen is voor bet eerste kleine uitschotje natuurlijk niet te vol- Fig. 35. Fig. 36. gen en meer van toepassing bij de volgende uitschotten. Yoor den tweeden uitschot worden eerst weer wiepen gelegd. De functie der wiepen is gelijk aan die in het baardwerk: ze houden het rijshout vastgeklemd en de bovenwiepen vaneen uitschot zijn te gelijk de onderwiepen van den volgenden uitschot. Zoo zijn b.v. in tig. 35 de wiepen a, b en c, die den eersten uitschot afdekken en daar dus de bovenwiepen vormen, de onderwiepen van den tweeden uitschot. Men schiet dan weer de rijsbossen uit, op de wijze als hierboven beschreven en inde figuur voorgesteld. Bij de Hollandsche bleeslaag worden de bossen voor den uitschot niet opengesneden; men legt ze met den platten kant dicht aaneensluitend. Er gaan er, aldus gelegd, 6 a 8 over de breedte ineen uitschot. En zoo voortgaande, wordt de bleeslaag tot haar gewenschte breedte uitgebouwd. Telkens worden weer wiepen van 7 M. lengte op afstanden van 1 M. uitgestoken en daar overheen de rijsbossen gelegd, beginnende aan den oever en met de blezen stroomopwaarts, tot de buitenste wiep bereikt is. Het hangt af van de lengte en de gevuldheid aan den top der bossen, hoeveel men met een uitschietende rij bossen in lengte vooruitgaat. Gemiddeld kan men hiervoor echter 2 M. rekenen. De wiepen worden aan den oever bevestigd door staken en onderling dooreen band en staken, die door de boven wiep en rijslaag heen inde onderliggende wiep gestoken worden. De banden zijn op de figuur aangegeven. Is de bleeslaag door uitschotten zoover uitgebouwd, dat ze gevorderd is tot den bovenbuitenhoek A in tig. 36, dan worden de buitenste wiepen successievelijk wat korter genomen (zie inde figuur a, benc)of ze worden omgebogen op de wijze als met de wiep d gedaan is. De uitschotten, die tot nu toe den trapeziumvorm hadden, worden nu parallelogramvonuig, en langs den buitenkant (rivierzijde) wordt bij eiken uitschot een wiep van 10 M. lengte gelegd (zie de wiep e inde figuur). De bleeslaag kan nu geregeld voortgebouwd worden, tot de gewenschte lengte bereikt is. De beëindigingsvorm kan naar wensch gekozen worden; het eenvoudigst is, dat de benedenlijn evenwijdig met de uitschotten loopt, maar is om een of andere reden de benedenlijn rechthoekig op den oever wenschelijk, dan is deze toch ook te verkrijgen. Men neemt voor het einde kortere wiepen, want de einden, die buiten de bleeslaag uitsteken, doen geen nut. De buitenwiep kan langs het benedeneinde worden omgebogen of er kan een aparte wiep op den rand der bleeslaag gelegd worden om dezen eenige stevigheid te geven. Om uit-den vorm-drijven of beschadiging door den stroom te voorkomen, is het bij breede bleeslagen in sterken stroom gewenscht, aan den buitenbovenhoek een tros met anker te leggen, die de vaste plaats van dit punt verzekert en na voltooiing kan worden weggenomen. Bij de kribben is de opmerking gemaakt, dat een zuinig gebruik van rijshout aan te bevelen is en dat men bij baardwerk het volume door zand moet verkrijgen. Bij de bleeslaag is dit anders. De bleeslaag moet zekere dichtheid hebben, om te voorkomen, dat na de zinking de stroom door de bleeslaag heen nog den oever aantast en het zand zou doen wegspoelen. Het is daarom noodig, dat de bleeslaag bij een dikte van 50 a 70 cM. een zeer geringe poreusheid bezit. Een rijslaag is derhalve niet voldoende en zeker niet een laag van onopengesneden bossen, die uit den aard der zaak meer holten zal vertoonen dan een even dikke laag 1 o s rijshout. Toch wordt de uitschot van de Holiandsche bleeslaag nog van vaste bossen gemaakt, omdat ze belangrijk meer rjjshout bevat dan een even dikke laag los rijs- die na samenpersing tot de halve dikte reduceert. Een laag is echter onvoldoende, en daarom legt men over de uitschotten eerst een los spreidsel en daarna nog een deklaag van losgesneden bossen. Het spreidsel legt men soms over de uitgeschoten bossen onder de afdekkende bovenwiepen. Meestal en naar mij voorkomt is dat ook beter wordt het echter over de wiepen gespreid, ongeveer als in fig. 36 is aangegeven, en zooveel mogelijk naar een gelijke bedekking strevende. Men legt het kruiselings over de uitschotten, tusschen de wiepen en daar overheen. Vooral langs de buitenkanten legt men, ter vollediger vulling dan door den uitschot en de deklaag verkregen wordt, een dik laagje spreidsel van kort rijshout. De spreilaag kan men leggen met de boleinden rivierwaarts en ook landwaarts; men kan beginnen aan den oever en ook aan de buitenzijde, en zelfs de richting is niet van groot belang, want de construeerende kruiselingsche verbinding wordt toch voldoende door de wiepen gevormd. Zooals reeds gezegd, komt over het spreidsel de deklaag van losgesneden bossen. Deze wordt gelegd met de blezen stroomafwaarts, ten einde het water beter geleiding te geven. Men begint met het leggen aan de rivierzijde en legt de boleinden langs de buitenkanten. De richting is ongeveer gelijk aan die der uitschotten; eenige afwijking is echter wenschelijk. Daarna wordt de deklaag verder landwaarts gelegd, en de laatste bos wordt wederom met de boleinden langs den oever gelegd, om eenige dikte onder den daar te plaatsen kieltuin te verkrijgen. Een bleeslaag, waarbij de uitschot nog in bewerking is en tevens een gedeelte van het spreidsel en de deklaag is gelegd, is in fig. 36 voorgesteld. Is de bleeslaag over eenige oppervlakte met de deklaag afgedekt, dan kunnen er de tuinen op gezet worden. Deze loopen in twee richtingen: de langstuinen evenwijdig met den oever, de dwarstuinen ongeveer rechthoekig op de bovenrijslaag, dus in het geval van ons voorbeeld ineen richting, die een hoek van 45° met den oever vormt. Langs de drie buitenzijden maakt men een gangboord ter breedte van 60 a 80 cM. De tuinen hiervoor, alsmede de kieltuin langs den oever, worden wat steviger gemaakt dan de overige. Men kan bij de betuining beginnen met den buitensten tuin, en daarna de staken voor den binnentuin van het gangboord zetten. Ten einde de uiteinden van de dwarstuinen vast te klemmen, doet men echter Fig. 37. beter, deze eerst te vlechten en daarna de langstuinen, die over de einden van de dwarstuinen komen te staan.1 Men vormt, door op afstanden van + 2 M. langstuinen over de dwarstuinen te vlechten, hokken voor de ballaststeenen, die dientengevolge niet naar den teen van de gezonken bleeslaag kunnen afrollen en dus de bleeslaag regelmatig belasten. Het zal meestal voorkomen, dat, zooals in fig. 37, de afstand van den kieltuin langs den oever en den binnentuin van het gangboord geen veelvoud van 2 M'. is; men kan dan den afstand regelmatig verdeelen of, zooals in ons voorbeeld is gedaan, van de buitenste af eerst vakken van 2 M. breedte nemen en het laatste vak aan den oever breeder laten. Is de bleeslaag afgetuind of althans voor een zekere lengte gereed gebracht, dan kan ze worden gezonken. De belasting bestaat inden regel uit puin of zinksteen of beide. Voor de zinksteen neemt men meestal steen van de Maas in België of basaltstortsteen. Nadat men de bleeslaag over de geheele breedte in bijna zwevenden toestand heeft gebracht door er van den Aval af puin en steen op te dragen, begint men ze aan den oever het eerst naar den grond te brengen en daarna geleidelijk rivierwaarts, tot ze inde diepte verdwenen is. Men heeft van te voren den ankertros, die eventueel aan den bovenbuitenhoek is vastgebonden, verwijderd. Het spreekt vanzelf, dat men voor een regelmatige zinking aan het boveneind en aan den oever moet beginnen het stuk naar den grond te brengen, dus in dezelfde volgorde waarin de uitschotten gelegd zijn. Bij de bestorting heeft men (tenzij de bleeslaag zeer smal is) een vaartuig noodig om het nog drijvende gedeelte te doen zinken, als de strook langs den oever reeds aan den grond zit. Overigens draagt men in hoofdzaak de steen van den wal op de bleeslaag. Zooals ik hierboven reeds opmerkte, heeft de punt v an een krib in aanleg en wijze van zinken veel overeenkomst met de bleeslaag. Men heeft daar de stortsteen op een zolderschuit, omdat op de krib daarvoor geen bergruimte is. Aangezien men bij de bleeslaag langs de geheele lengte den wal heeft, is hier de steen eenvoudiger direct van den oever te verwerken. Na het zinken dient de bleeslaag nog nabestort te worden, en als men een baggermolen bij de hand heeft, is een inwassching met grove baggerspecie zeer nuttig. Het zou niet de eerste maal zijn, dat een bleeslaag, die ’s avonds onvoldoende beballast gezonken was, den volgenden ochtend weer geheel of gedeeltelijk aan de oppervlakte van het water dreef. Vooral bij steile oevers heeft men, ondanks de langstuir,en, altijd nog het gevaar, dat de groote steenen bij het storten buiten het stuk rollen. B. De Limburgsche bleeslaag wordt, zoover mij bekend, alleen in Limburg gemaakt. Ze is door den rechthoekigen grondvorm anders van samenstelling en zoo mogelijk nog eenvoudiger te maken dan de Hollandsche on even deugdelijk en solide. De wiepen liggen hier evenwijdig met den oever, met om de vier Meter een dwars- of ankerwiep. De wiepen hebben ook hier de constante lengte van 7 M.; alleen zonde lengte der ankerwiepen naar gelang de breedte der bleeslaag is, genomen kunnen worden. In ons voorbeeld, waarvan fig. 38 het begin voorstelt, is, in verband met de behoefte, die uit het bijge-Toegde dwarsprofiel blijkt, de breedte der bleeslaag op 7 M. gesteld. Men neemt dan om te beginnen drie wiepen van 7 M. en koppelt twee daarvan met de einden zoodanig aan de derde vast, dat de eene a aan het eind en de andere b op 4 M. uit het eind, rechthoekig aan de derde c bevestigd zitten. Dit gekoppelde stel van drie wiepen steekt men zoodanig van den oever uit (desnoods met behulp vaneen roeiboot aan den bovenhoek), dat de wiep c evenwijdig aan den oever komt te liggen op een afstand, gelijk aan de breedte der te maken bleeslaag, en de wiepen a en b ongeveer rechthoekig uit den oever steken. Aan den bovenbuitenhoek legt men dan bij eenigen stroom weer een klein anker, om de goede plaats van dit puntte handhaven. De wiepen a en b bevestigt men in het banket met staken aan den wal. De juiste plaats van wiep c meet men uit de lijn van den toekomstigen kieltuin aan den oever, welke lijn daar door jalons of paaltjes is uitge- Fig. 38. zet. Evenwijdig aan deze lijn en dus ook evenwijdig aan wiep c, worden dan de langswiepen d gelegd op een onderlingen afstand van 1 M., de eerste langs den oever op dien afstand uit den kieltuin. Men bevestigt de wiepen met banden of staken aan wiep a, het benedeneind ligt los op wiep b. Dan wordt de eerste uitschot gelegd. In tegenstelling met de Hollandsohe bleeslaag worden de bossen voor den uitschot bij de Limburgsche bleeslaag losgesneden. Men begint aan de bovenzijde een strook los hout te leggen, om eenige stijfheid aan den buitenkant te verkrijgen. Door hierover planken te leggen, kan men reeds op de bleeslaag verkeeren en, beginnende aan de rivierzijde, den uitschot leggen, die hier 2 M. breed wordt. Het hout komt met de boleinden rivierwaarts; alleen de laatste rij bossen wordt omgekeerd, zoodat onder den kieltuin langs den oever de stevige boleinden komen te liggen. Is aldus het rijshout gelegd, dan komen de bovenwiepen, die de rij slaag afdekken en door onderlinge bevestiging met de onderwiepen de rijslaag samenklemmen. Deze bevestiging geschiedt aan het boveneinde dooreen band en verder over de breedte van den uitschot door staken, die beide wiepen en de rijslaag aaneenrijgen. Fig. 39 stelt het oogenblik voor, dat de eerste uitschot voltooid is en de bovenwiepen gelegd zijn. Zooals ook bij de vorige bleeslaag werd opgemerkt, dienen deze bovenwiepen bij den volgenden uitschot weer voor onderwiepen. In fig. 4ü is de voltooide tweede uitschot geteekend. Hierbij dient nog te worden opgemerkt, dat aan de buitenste wiep de ankerwiep gekoppeld moest worden, ten einde te bereiken, dat om de 4 Meter een verbinding met den oever aanwezig was. Deze ankerwiep wordt op het gereedliggende deel der bleeslaag aan de buitenwiep gekoppeld en daarna worden ze gezamenlijk uitgeworpen en op de juiste plaats gelegd. De ankerwiep wordt dan aan den oever en de buitenwiep aan de onderliggende buitenwiep bevestigd. Eerst daarna kunnen de overige langswiepen tot afdekking van den tweeden uitschot, tevens tot basis voor den derden uitschot, gelegd worden. En aldus wordt de bleeslaag voortgebouwd, tot de gewenschte lengte bereikt is. Haar beëindiging is eenvoudig en in gewone gevallen rechthoekig. Omdat bij dit soort bleeslagen de bossen voor de uitschotten losgesneden worden, is een spreidsel tot meerdere dichting of tot egaliseering niet noodig. Men legt echter langs de rivierzijde een zoogenaamd ba ar dj e. -De hieronder nader omschreven deklaag komt n.1., evenals de uitschotlaag, met de boleinden naar buiten ; daardoor zou dus zonder nadere voorziening aan den buiten- 7-rt Fig. 39. kant een zeer poreuze strook inde bleeslaag komen, omdat er geen fijn hout zit. Men legt daarom het baardje; dat is een laag van kort en dicht rijshout, dat ongeveer ineen richting, die een hoek van 45° met den oever maakt, gespreid wordt, en wel met de blezen Fig. 40. stroomafwaarts langs de buitenzijde, en slechts ter breedte vaneen boslengte. Als dit baardje gelegd is, komt de deklaag aan de Fig. 41. beurt. Ze bestaat evenals de uitschotlaag- uit losgesneden bossen rijshout en wordt bewerkt als optreklaag. Men begint namelijk aan den oever te leggen met de blezen naar den wal toe en stroomafwaarts gericht onder een hoek, die 45° met den wal maakt, doch juist rechthoekig over het baardje. De deklaag wordt verder rivierwaarts afgespreid, tot de boleinden den buitenkant bereiken. Is de bleeslaag zoover gevorderd, dan kan ze worden afgetuind. De dwarstuinen komen ongeveer rechthoekig over de deklaag en vormen dus een hoek van 45° met den oever. Langs de buitenzijden wordt een gangboord vrijgehouden ter breedte van 1 M. De dwarstuinen komen op een afstand van 0.80 M. En evenals bij de Hollandsche bleeslaag worden hier ook weer langstuinen aangebracht voor het vormen van hokken voor den ballast. Deze langstuinen krijgen ook hier een onderlingen afstand van 2 M. Langs den oever komt een zware kieltuin; ook de tuinen van het gangboord maakt men iets zwaarder en steviger dan de gewone dwarstuinen. Met de betuining is de bleeslaag voltooid. Het anker kan weggenomen worden en met de belasting begonnen worden. Het zinken, bestorten en eventueel inwasschen is als hierboven bij de Hollandsche bleeslaag beschreven. Bij het maken van bleeslagen is het een hoofdzaak voor den aannemer, dat hij droog rijshout voorhanden heeft. De bleeslaag heeft dan, in aanbouw zijnde, een groot drijfvermogen en is dientengevolge met grooter gemak te maken. Ook werkt droog hout uit den aard der zaak voordeeliger. Yan de zijde der directie is er op toe te zien, dat de bleeslaag een voldoende dichtheid verkrijgt. Een dergelijke rijsconstructie is allicht sterk genoeg, te dicht kan ze echter onmogelijk zijn. Alle gebruikelijke rijshoutsoorten zijn voor de bleeslagen geschikt. Droog dennenhout is uit hoofde van zijn groot drijfvermogen zeer goed te gebruiken. Fig. 42. Zooals men bij een aandachtige beschouwing van de desbetreffende teekeningen reeds kan opmerken, is de Limburgsche bleeslaag goedkooper dan de Hollandsche. Inde eerste plaats zijnde uitschotten breeder en zjjn er dus voor dezelfde oppervlakte minder wiepen noodig. Tevens is het uitschieten met losse bossen voordeeliger in het gebruik, en ten slotte is er geen spreilaag, tenzjj op de plaats waar het baardje komt, en staan de tuinen op de deklaag verder uit elkaar. Men heeft voor de Limburgsche bleeslaag ongeveer 3 bos rijshout per M2 noodig; verder 3-|- M1 wiep en 1|- M1 tuin. Voor de Hollandsche bleeslaag heeft men daarentegen te rekenen op 4 bos rijshout, 5 M1 wiep en 2 M1 tuin per M2. Bij den eenheidsprijs voor de bleeslaag is inbegrepen de steen, die benoodigd is voor het zinken. Dit bedraagt gewoonlijk niet veel, vooral niet, als men gelegenheid heeft, de voltooide bleeslaag eenigen tijd op het water te laten liggen. Ze wordt dan door het intrekkende water zwaarder en eischt minder verzwaring door zinkmateriaal bij het naar den grond brengen. Rekent men voor zinkmateriaal en onkosten f 0.14 per M2, dan krijgt men de volgende ramingen: Yoor 1 M2 Limburgsche bleeslaag: 3 bos rijshout f 0.15 = f 0.45 3L M1 wiep . a, „ 0.04 = „ 0.14 1-| M1 tuin a „ 0.08 = „ 0.12 Zinkmateriaal en onkosten „ 0.14 f 0.85 Yoor 1 M2 Hollandsche bleeslaag: 4 bos rijshout a f 0.15 = f 0.60 5 M1 wiep a „ 0.04 = „ 0.20 2 M1 tuin a „ 0.08 = „ 0.16 Zinkmateriaal en onkosten 0.14 f 1.10 5. Kostenberekening. Men kan bij deze eenheidsprijzen aannemen, dat de winst er onder begrepen is. Hoewel ze betrekkelijk weinig wordt toegepast, blijft de bleeslaag toch altijd nog een voortreffelijke en goedkoope oevervoorziening. Vooral op den IJssel en de Maas in Limburg zijn ze veel gemaakt en worden ze nog gebruikt. Het wil me voorkomen, dat het Limburgsche type, ook om de mindere kosten, te verkiezen is boven de Hollandsche bleeslaag op plaatsen, waar ze om den stroom gemaakt kan worden. De Hollandsche kan daarentegen zelfs inden sterksten stroom gemaakt worden. Voor do verdediging vaneen talud is een bleeslaag veel beter geschikt dan een zinkstuk, dat bovendien voor rivierwerken alleen in beperkte afmetingen gezonken kan worden. De lengte vaneen bleeslaag kan onbepaald zijn; men kan, zooals hierboven reeds werd opgemerkt, het boveneind reeds zinken als het benedeneinde nog in bewerking is. Zoodoende kan men zeer lange bleeslagen maken waar dat noodig is, en weken lang met dezelfde bleeslaag in uitvoering zijn. Blz. INLEIDING 3 HOOFDSTUK I. Kribben 5 1. Doel en bestemming 5 2. Ontwerp H 3. Constructie 18 a. Op den Rijn 21 b. Op de Waal 24 c. Op de Maas 26 d. Op den IJssel 30 4. Opmaken van het plan 31 5. Uitvoering 33 A. Benoodigd materieel 33 a. Baggermolen 33 b. Onderlossers 35 c. Zolderschuiten 35 d. Booten, arken 36 B. Werkwijze op de Maas 37 a. Uitzetten 3* b. Baardwerk 40 c. De punt 53 d. De deklagen 64 e. Wortelpalen en bakenbossen .... 68 0. Op de andere rivieren 69 a. Op den IJssel 69 b. Op de Waal en den Rijn ..... 69 6. Begrooting 70 7. Over eenheidsprijzen in het algemeen ... 76 8. Langskribben of strekdammen 78 9. Grondkribben 73 HOOFDSTUK 11. Bleeslagen 81 1. Doel en bestemming 81 2. Ontwerp 8 3. Constructie 8 4. Uitvoering 8 A. De Hollandsche bleeslaag. ... 8 B. De Limburgsche bleeslaag. . . . 9' 5. Kostenberekening 10' INHOUD.