HET HOFKE DOOR AARIE KOENEN PAUL BRATID o BUSSUM • WDTTE ® ® • 0 BIBLIOTHEEK ißßiw/i/mri 2147 7795 HET HOFKE DOOR MARIE KOENEN UITGEGEVEN IN HET JAAR MGMXIII BIJ PAUL BRAND – BUèsHiP HET HOFKE I Het Zonneveld, het Hofke, en een twaalftal armelijke boerenhuisjes ; dat was de buurtschap „Sinte-Barbera’s hoek’’. Dwars door de akkers voerde de weg uit het dorp er heen. Het Zonneveld was een breed, nieuw gedoe ; stallingen, schuren en woonhuis, uit roode baksteen opgetrokken, sloten aan drie zijden het erf af, een statige wijde poort gaf er toegang. Op dat erf was het, den dag a°or, een drukke bedrijvigheid van gaanden komenden, een af- en aantrekken van koeien en schapen, karren en paarden ; roe-Psn en rollen, geklets van zweepen en gestamp van hoeven ; een snaterende, kakelende krioeling van waggelende ganzen en scharrelende kippen, van heel dat bonte gewemel van kuikens en krielen en het jonge eendeneed, met de duiven er tusschen, die neerstreken van de daken, en veel musschen, en HET HOFKE de rozige jonge varkentjes. Ze maakten elkander het leven zuur bij de breede mestvaalten en om den drinkplas, die er als een donkere vijver in het midden lag. Naast het Zonneveld, zoo rijk en trotsch in zijn glanzende nieuwheid, was het Hofke maar een kleine boerenhoef, heel oud, heel stil en laag gedoken onder haar zwaar strooien dak. Hier lag rechts de akkergrond : aardappelveld en korenland, sedert vergeten tijd door de boeren van het Hofke bebouwd. Links sprongen de zijbouwen uit: de schuur en de kleine stalling, hoekig den boomgaard in. Door dezen boomgaard en dien van het Zonneveld lag het al-oude voetpad gebaand, dat sinds menschenheugenis van den grintweg, en dwars nu door die twee boomgaarden heen, de velden-in voerde. De afgesleten houten draaiboom tusschen de haag versperde er den toegang aan niemand. De boogerd van het Hofke, duisterig beschaduwd, lag het eerst toegankelijk, en het pad liep er in bochten langs de ruige stammen van heel oude appelaars. De boogerd van het Een zeer hooge heg vormde de scheiding tusschen de twee boomgaarden, een heg van rasterdraad en doornstruiken, een bitse, vijandige scheiding. Maar „het pad” brak dwars door die heg heen. „Het pad” viel niet af te sluiten, het was er, en het bleef de ongewenschte gemeenschap tusschen die twee Werelden op zich zelve: het Zonneveld en het Hofke. Afgezonderd in hoogmoedige laatdunkendheid lag het Zonneveld. In statige vereenzaming lag het Hofke, de grijzige oude woning, diep in zich zelf gekeerd en degelijk gevestigd achter haar donkere dennenhaag. Het Hofke had een verbleekte groene deur inden voorgevel, een strakke immergesloten deur met glimmend koperen beslag °® het slot, hartvormig met een kruisje er boven. Twee kleine vensters met verweerde ruitjes waren er ter weerszijden dier deur, Zonneveld was veel grooter, maar onbelommerd en leeg met zijn spichtige jonge fruitboompjes. Het pad deelde hem recht in tweeën. stille venstertjes, waarachter niets scheen te verroeren. Links stonden er bloempotten voor met nooit-uitgebloeide geraniums, vlammend rood, rechts hingen er kraakheldere neteldoeksche gordijntjes tegen geplooid. ’t Was een deftig Hofke. Tusschen de zware gladgeschoren dennenhaag en het huis lag een bloementuin verborgen met smalle paden en vierkante perken. Daar bloeiden inde vroege lente de zuiver-witte paaschlelies in struik bij struik; later loken er de milde maandrozen open en de groote zonnebloemen, die het licht zoeken ; violen, akeleien en leeuwenbekken, duizendschoonen en anjelieren tierden er in weelde en wemeling van kleuren. En alle perken waren omsloten door glanzig groene palmboschjes. Die bloementuin was de trots en de vreugde geweest van alle huisvrouwen, die op het Hofke geleefd hadden, zooals de rijk-dragende appelaars bezijden, zooals de moestuin achter de woning, Wat een welvaart ook gedijde daar op die groote groentebedden. Wat waren de paden er hard en effen, en Z/OO was de vijandschap geworden tusschen Manuel Barthels en Grave, de zwijgende, wrokkende vijandschap, die heimelijk en verholen woekeren bleef in hun levens. Met zijn wijde verwaten schreden ging Grave om over zijn bezitting, als mat hij de morgens. In zijn Hofke teruggetrokken, leed Manuel Barthels het en zweeg, machteloos zich insluitend in zijn eigen eng eigendom, waar niemand ooit aan raken zou. Zoo lag daar het stille Hofke, zoo lag het vast gevestigd en midden in zijn akkers, die als wiggen en bijten insprongen in het land van het Zonneveld. Het was niet te bemachtigen. Hoovaardij en hebzucht botsten er op af. tWas een statig, deftig, degelijk Hofke. Maarde meester van het Zonneveld verwenschte het. De laatste, die er stierf op het Hofke, was het eenige kind van Manuel Barthels, de moeder van Milia en Sanderken. Waarom z n eenig kind een dochter moest zijn, heeft in hun wezensuitdrukking leefde, droom en ernst en verlangen. De twee kinderen moesten wel, onwetend door die verwantschap gedrongen, elkaar zoeken en telkens ook weer elkaar vinden. Eerst, inde prille lente de langzame, weifelende en toch verlangde toenadering, wanneer ze beiden nog onder den invloed waren van de stilte en den eenzamen winter. Langzaam dan de overgave, het spel, de opjubelende kinderblijdschap onder de bloeiende appelboomen, in ’t hooge gras vol pinksterbloemen, inde hooi-oppers. Als de appels rijp en rood werden, liep het op een einde. De blijdschap stierf langzaam weg, leefde nog even op inde laatste zon van den herfst, daarna zagen ze elkander maanden na maanden niet meer. Milia zocht haar poppen weer op. Willem keerde terug tot zijn spel op de warme hooizolders, waar de geur van den zomer blijft levenden winter door. Daar groef hij rooversholen en toovergrotten, die hij bevolkte met de woeste roovers, de ridders en prinsessen van zijn verbeelding. Zijn vader zag niet naar hem om. Niemand zag naar hem om. Niemand vond hij om lief te hebben; en zoo vroeg reeds, zoo dikwijls was de eenzaamheid als een angst in zijn kinderziel geslopen. Zoo dikwijls dat hij geschreid had, hongerend naar liefde en mildheid. Er was niemand voor hem dan Milia. Volbewust wist hij dit al vroeg. Al de anderen gaven niets om hem, al het overige beduidde niets, maar Milia en hij, ze waren een zusje en een broertje, en het was niet te zeggen, hoeveel ze van elkander hielden. Het was zelfs iets heel wonderlijks, meende hij : al zag hij Milia ook niet den winter lang, toch was ze bij hem, en kon hij haar al zijn gedachten vertellen. Als hij bedroefd was, zag zij hem aan. Als hij bang was, vond hij haar naast zich, en ze lachte stil, en hij lachte. Het was zoo. Geen mensch kon dat veranderen. Die kleine Willem Gr ave had nooit zijn moeder gekend, en van zijn vader was hij bang. Geen mensch zelfs, die het weten kon. De tijd ging om. Milia was al twaalf jaar geworden. Toen werd het broertje geboren : Sanderken. Dat was een onverwachte groote vreugde. Spel en poppen werden vergeten : Sanderken in zijn wieg, die vroeg alle belangstelling. Ze kon zonder ophouden naar hem kijken, en als ze zich alleen wist, boog ze zich diep over hem heen en fluisterde hem wondere dingen toe over al wat ze mooi vond inde wereld. Ze meende dat hij ’t hooren zou en onthouden en bewaren in zijn hartje. Ze meende, dat ’t hem goed zou maken. Ze dankte God, ’s morgens en ’s avonds voor Sanderken, en bad voor hem. Want het was een groot geluk zoo’n kindje op het Hofke. Eén ding alleen was jammer, „het zusje” en „het broertje” uit den boogerd speelden nu nooit meer samen. Ze werden al grooter, veertien, vijftien jaar. Willem was naar een school gezonden. En zij, schuchter en schromend, te midden van ontluikende wonderen, neeg over bloemen onaanroerbaar en roerloos, en tuurde inde kelken vol geheimnis. „Hallo, Sanderken!” ’t Was een blijde stem, die daar opklonk uit den boogerd van het Zonneveld. Milia schrok op uit haar gemijmer, maarde droomlach vervaagde niet in haar oogen: ’t was een welbekende, ver trouwelijke stem. „Hallo, Sanderken.” En Sanderken stoof er al op los, met een luiden, aangehouden vreugdeschreeuw, den krijgs-roep van woeste kleine-jongens. t Was Sanderkens groote kameraad, Willem Grave, die daar aankwam. Die liep daar zijn wijsje te fluiten inden vroegen avond, de handen inde zakken: ’t dagwerk was volbracht. Langzaam kwam hij aangeslenterd, Zooals eiken avond, alsof ’t zoo toevallig Vms, alsof de boogerd van het Hofke, alsof het was machtig er dan zij-zelve, het werd een weelde van geluk, een wegduizelen in droomen. Milia op haar bank volstrekt niet de eindbestemming was van zijn wandelgang. Dat werd een danig groote vreugd voor Sanderken, als Willem daar aankwam, dan begonnen de forsche toeren. Dan moest die sterke Willem hem laten buitelen om zijn saamgeklemde handen, of met één greep hem optillen en laten spartelen en schreeuwen boven zijn hoofd, en ’t eind was, dat het vlugge Sanderken, rank en licht, te paard zat op Willems schouders, de armen zwaaiend inde lucht om zijn durf te toonen. Daar kwam Sanderken aangereden, recht op Milia toe. „Ge zit daar hoog en droog”, zei die, glimlachend opziende naar de twee, die vlak voor haar halt maakten. „Wat geeft ge me voor dat vrachtje”, lachte Willem, die 't hoofd gedoken moest houden, en de handen omhoog om Sanderkens beenen. En dan begon ’t spelletje: „Honderd ponden zilver.” „Dan krijg je hem niet.” „Honderd zakken goud.” „Dan krijg je hem niet!...” ’t Leken drie kinderen bij elkaar. De koop lukte niet. Willem zette den ruiter op zijn eigen voetjes en dreef hem de wei in. Willem bleef bij Milia. „Er is maar één ding, wat ik van haar hebben wil”, peinsde hij. ’t Kinderspelletje had hem ernstig gemaakt. Hij leunde den schouder tegen den naasten boomstam, zich in rust stellend om hier lang te verwijlen. Ze waren zulke goede kameraden, Milia en hij. ’t Was weer juist als vroeger. Verleden voorjaar hadden ze elkander teruggevonden onder de bloeiende appelboomen; toen was het weer als lange jaren geleden, verlegen stonden ze tegenover elkaar. Willem, een man haast, een forsche jongen, groot en lenig, en trotsch door zijn kracht, een man, die het hoofd hoog en stoer droeg, maar wiens oogen kinderlijk-zacht en weemoedig waren gebleven, stil zoekend naar verre dingen, als toen hij een knaap was. Milia somde achtereenvolgens alles op, en Sanderken gierde, hossend als een ruiter, een prins op zijn strijdros, die over alles kan heenzien. ’t Was een pijnlijke tweestrijd. „Kom nu, Milia”, dwong Sanderken, die hongerig en slaperig was, en hij trok haar hij de hand. „Goeden avond, Willem.” „Tot morgen, Milia.” d oen gingen ze van elkander. Er gleed een schaduw over hun hoofden, t Zoefde door de schemering, snel als een gedachte. Een vleermuis vloog om onder he appelboomen. 111. Ze had geschreid om slaap, ze had gebeden °m slaap. Eindelijk was de slaap over haar 9ekomen. Maar niet lang liet hij zijn zachte, zegenende hand op Milia’s hoofd. In angst en verwarring schrok ze wakker. Waar was ze? Milia”. Met een schok stond Milia recht. Milia sloeg den arm om Sanderkens schouders: bang om te wankelen. Verward stond 2e daar, onthutst. Bang tastten haar handen om. Er was niets dan duisternis. Ze lag toch wel in haar eigen kamertje? Droomde ze een bangen droom? Stil, stil ’t was alles waar en wezenlijk. Ze lag werkelijk hier. ’t Was nacht. Ze was opgeschrokken uit haar slaap. ’t Was donker. De dichte vensterluiken lieten geen glimp van den sterrenhemel dóórschemeren. Geen geluid van den levenden zomernacht kwam hier de roerlooze stilte verstoren. Zooals alle nachten immers ? Waarom dan voelde ze zich nu zoo bang ? Stond niet, als immer, het Hofke om haar gebouwd, met beveiligende muren en beschermend dak ? Stil nu, niet denken, nergens aan denken, dat de goede slaap weer komen zou. Alles vergeten. De handen vouwen en bidden, bidden om slaap, om raad, om troost. Roerloos lag ze, de handen samen op het dek. Maarte bidden vermocht ze niet. Ze luisterde. Waarom was het Hofke zoo stil en doodsch ? Wilde de nacht haar dan kwaad? ..Zijn er twee menschen, die elkaar beter verstaan, dan gij en ik, Milia?” t Was inden boogerd, en de avond viel. Willem stond bij haar. Er was niets dan licht, Gods licht over hun hoofden. Dat was het: Ze hadden elkaar lief, Willem en zij. Had ooit tusschen twee menschen het geluk fleleefd zooals tusschen hen beiden? Blank Was het als een lentemorgen over den bloei er appelboomen. Ze had het niet geweten, nooit te voren het begrepen, maar immer door had het zoo Qeleefd tusschen hen, zonder aanvang. Geleefd had het, toen ze kinderen waren, voort-Qeleefd had het met hen, al rijker en milder hordend, en dieper en meer-omvattend. Het was door Gods genade: Ze hadden elkaar lief. Daar wierp Sanderken zich om in zijn slaap. Sanderkens houten ledikantje dat ook in Milia’s opkamertje stond, rammelde tegen den muur. 2 Wat was er met haar, dat ze kreunde van angst ? Had ze koorts ? Lag ze te ijlen ? Een haan kraaide ver weg, nog een, en weer andere die antwoordden uit de verspreide hoeven en gehuchten. Een musch vloog omlaag uit den wingerd om het venstertje, snel neerschietend op het pad, wipte en pikte, en vloog weer op met schel gekwetter. Rondom kwetterden en kweelden meer en steeds meer vogels. Milia zag het morgen worden. Al breeder en breeder werd de lichtstreep aan de heuvelkim; gloeiend oranje laaide op in levend zonnegoud, en de uchtend-doom over de velden vergloorde inden luister van den prillen dag. Het was licht. Toen wist Milia het: waar haat was, zou liefde nooit geluk zijn, maar als een leed voor immer moest liefde voortleven. Een leed voor immer, meer niet. Ze trad weg van het venstertje. Ze ging op Sanderkens ledikantje toe, en zag hoe hij sliep. Hij had gewoeld, hij lag dwars in zijn bedje, de armen wijd uitgespreid. Zeker had hij gedroomd van z’n spel en z’n kattekwaad. Waarvan zou hij droomen nu? zoo rustig sliep hij, zoo gelukkig alsof er zang en lach was in zijn hartje. Wat zou hij zien in zijn droom ? Ze was neergeknield voor het bedje, luisterend en denkend boog ze zich over het slapend kind. Dieper en dieper boog ze het hoofd. Een leed voor immer. Het was niet af te wenden. Het was niet te verwinnen. Het Hofke stond er. Het Zonneveld stond er. Ze hadden recht er te zijn. Zóo Grave. Zóo Manuel Barthels. Zóo zelfs de hooge haag van rasterdraad en doorntakken. Alles samen, het had recht er te zijn. En alles samen was het leven, het zware, zwarte, duistere leven, dat als een nacht, dood en donker, zich drong tusschen Willem en haar. Wat was hij een lief, mooi kind; hoe klein en teer nog, zooals hij daar lag, ’t rood mondje even geopend, de lange wimpers zacht en stil op dat blanke onschuldige gezichtje. Milia’s hand streek hem voorzidbu tig de zijige zwarte haren van ’t voorhoofd. die hem ineens het hoofd achterover deed werpen en hem voortdrong weg van dat Hof ke en weg van Milia. „Hij zou zich zelven genoeg zijn.” Was de geest van zijn vader in hem gevaren? Nooit tevoren had hij zich zoo Grave’s zoon gevoeld als nu de trots en de haat macht over hem hadden. „O God, en ik heb haar toch zoo lief.” Hij wist niet wat te gelooven van zich zelven. „Daar is ze!” riep Sanderken, toen Milia binnenkwam, waar grootvader bij het venstertje zat en Sanderken vertrouwelijk tegen grootvaders knieën leunde. Dat was een blij welkom: ze konden haar geen uur missen hier. „Waar zijt ge toch gebleven, Milia ?” vorschte Manuel Barthels, „’t is al sedert lang, dat ik u zag aankomen/’ Milia vond geen antwoord. „En met wien stondt ge straks te praten voor de heg?” Grootvader was vol argwaan. „’t Was Willem Grave,” zei het meisje ineens kloek en beraden. De oogen van den „Spreekt ge meer met hem?” „’t Is nog van vroeger, toen we kinderen waren.” „Laat het voortaan. Leg niet met het Zonneveld aan, Milia. Verstaat ge me?” Milia verstond het. Manuel Barthels sprak niet verder. Maarden avond door bleven zijn oogen verstolen Milia gadeslaan, die stil, heel ernstig en heel rustig het avondmaal bereidde. „Als we u toch niet hadden, Milia,” zei Manuel Barthels, toen ze gedrieën om den disch zaten. Vluchtig verwonderd zag Milia hem aan. Het lag niet in grootvaders aard zooiets te zeggen. Ze zag naar hem, toen naar Sanderken. De tranen sprongen haar uit de oogen. Ze voelde het niet. „Ge zult me zoolang houden, als God ons leven geeft,” zei ze dan. Dat klonk bijna als een gelofte. oude drongen in haar wezen, zoekend. Milia s gelaat vertrok niet. „En wanneer geeft het bruiloft ten uwent?” Die vraag half spottend, half spijtig, viel daar ineens storend in het bezadigd over-enweer praten van boer Grave en Tersteegen, den burgemeester. Ze hadden elkander ontmoet inde dorpsstraat en om hun oude vrindschap waren ze hier inde Drie Kronen samen een glas komen drinken. Ze zaten aan het tafeltje inden hoek. De burgemeester vooroverleunend, de ellebogen breed-uit op het tafelblad, de handen gevouwen, de vingers over elkander spelend in ongedurige beweging. Hij was een kortbreede, sterk gebouwde man met een enormen zwaren kop op den stoeren nek, een man van sta-vast, met grauwe stoppelharen op den schedel en vroolijke oogen in het blosroode gezicht. „Bruiloft?” herhaalde Willems vader, „wat en wie? bruiloft?” „Willem.” „De jongen zint op geen trouwen.” „Zoudt ge meenen?” zei Tersteegen plaag- V. Het was een goed geluk op het Hofke te wonen. Bijna drie eeuwen moest het Hofke reeds oud zijn, en zoolang het er stond, was het van vader op zoon overgegaan. In brave arbeidzaamheid hadden ze er geleefd, drie eeuwen lang, geslacht op geslacht, vastgegroeid in huis en erf, als de appelboomen inden boogerd; stoere, wil-vaste mannen, vader op zoon, degelijk en deftig als het Hofke zelve; koningen in hun bezit, koningen in „Sinte-Barbera's hoek”, hun eigen gevestigd rijk. Drie eeuwen lang. Toen werd het Zonneveld gebouwd. Manuel Barthels, die in dezen tijd meester op het Hofke was, heeft gevoeld hoe de vernedering over zijn leven wilde komen. Dat maakte van hem trotscher meester, dan er ooit op het Hofke woonde. Grave is gekomen, Grave, de vreemdeling, de indringer, de drieste rijkaard. Grave heeft wat stonden de bessestruiken er zwaar beladen inden vollen zomer. al den grond gekocht, dien de boeren van het Hofke immerdoor in pacht hadden naast hun eigendom. Toen werd het Zonneveld opgetrokken, groot, glanzend en rijk, het hoovaardige Zonneveld, dat voor eens en voor altijd het Hofke inde schaduw stelde. Manuel Barthels heeft moeten beleven, dat de bezitter van het Zonneveld wijder en breeder steeds zijn macht uitbreidde over „Sinte Barbera’s hoek,” en allen grond, die er ver rondom braak lag, heide en bosch, verwierf, ontgon en bebouwde. Wist hij er zelfs den armen boerengezinnen hun schamel bezit niet af te dwingen : hun huisje en hun akkergrond, en hen zelve te maken, op enkelen na die het Hofke trouw bleven, tot knechten en arbeiders op het Zonneveld ? Met wijden aanmatigenden tred schreed Grave om over zijn eigendom, en als Manuel Barthels hem zoo zag, kwam er verbittering en ergernis in zijn hart, een haat bijna tegen „dien indringer, dien onderkruiper, die zich hier gedroeg als heer en meester.” Maar Manuel Barthels waste trotsch om En wat hij voorzien had, gebeurde. Op een morgen kwam Grave door den bloementuin op het Hofke toegestapt; hij kwam om te onderhandelen over den aankoop van den grond en het huis, als het zijn mocht. Wel-genadig en in neerbuigende goedgezindheid deed hij zijn voorstel. Manuel Barthels was toen nog in zijn volle kracht, een reus vaneen man, hoog en sterk-gebouwd. Hij stond tegen de schouw Qeleund z’n pijp te rooken, toen Grave binnenkwam, en hij verroerde niet uit zijn onverschillige houding. Hij liet den bezoeker zijn woord doen, zag hem eens voor evenveel aan, en zei dan kalmpjes-weg : „Ik heb jou geld niet noodig.” Meer verwaardigde hij zich niet te antwoorden, en Grave kon heengaan van het Hofke. Beleedigd en geërgerd ging hij, een kwaadaardige verwensching grimmend tusschen de tanden. zijn spijtigheid, aan wien ook, te laten blijken. Hij verbeet zijn ergernis, en zweeg, en Wachtte af. Nu zou met hem de oude naam sterven. Toen Gretha, z’n dochter, vier-en-twintig zou worden, trouwde ze met Christiaan van den Opper, een jongen uit het dorp, die niets ter wereld bezat dan zijn goeden wil en zijn werkkracht. Hij kwam inwonen op het Hofke. Manuel Barthels deelde den arbeid met zijn schoonzoon. In ’t eerste jaar van Gretha’s huwelijk stierf haar moeder, die het kleinkind niet meer zien mocht, dat twee maanden na haar dood geboren werd, . weer een meisje, dat naar haar grootmoeder Milia genoemd werd. Dit kleine meisje groeide op in ’t stille Hofke, zooals haar moeder was opgegroeid daar inde vertrouwelijke beslotenheid der lage vertrekken met hun zwaar-bebalkte houten zolderingen. De oude meubels: de zware kasten van donker eikenhout, de staande klok met haar rustigen slinger en haar trage wijzers, de Manuel Barthels nooit goed begrepen. Er waren vóór zijn kind altijd jongens geboren op het Hofke, hij zelf was de eenige zoon van z’n ouders. stoeien die niet verwrikten, de schoorsteen met ’t paarse plooi-rabat; de bonte borden, en ’t glanzend kopergerief op ’t hooge schouwbord : ’t was voor Milia alles omweven door den schemerglans harer nooit-uitgesproken, droomende, zoekende en scheppende kindergedachten. Wonderlijke verhalen doorleefde ze met dat alles inde winteravonden, als grootvader indommelde inden haardhoek, als haar vader zijn pijp rookte, en keek, en peinsde, en moeder gebukt zat over haar naaiwerk. Ze spraken niet veel, somwijlen, bij lange tusschenpoozen, een los woord, dat door hun gedachten kwam gedreven. Onderwijl speelde Milia met haar poppen en bouwde een heele wereld voor zich en haar kinderen met hun slappe lijven vol zemelen en hun rozige wassen gezichten. De kasten werden kasteelen vaneen tooverland. De stoelen werden koningstronen. Ze was rijk met haar spel. Inden zomer werd het anders. Als de zon van het voorjaar Milia uit de donkere kamer riep, dan lag meteen heel die wondere wereld daar binnen vergeten. Eik jaar was het dezelfde verlangde verrassing, en dezelfde verlegenheid ook, als ze elkaar daar terugvonden, de twee stille kinderen. Er was uiterlijk weinig overeenkomst tusschen hen: noch in lichaamsbouw, noch in gelaatstrekken. Het meisje was blond en blank, haar oogen vloeiend-blauw, uiterst teer was ze en klein voor haar jaren. De jongen was donker van uitzicht, diepe weemoedige oogen had hij, onder zwaar belijnde wenkbrauwen; hij was een krachtige, sterke jongen. Doch hoe verschillend ze ook waren, er was toch tusschen hen een gelijkenis, telkens vliedend maar telkens keerend, en elk jaar meer zich openbarend: het was de gelijkenis van hun innerlijk, het zachte en schuchtere, de ziel die in hen was, en die Dan zwierf ze door de tuinen om het Hoflce heen, dwaalde onder de oude appelboomen inden boogerd, en zocht en zag-uit, verlangde en wachtte, zoolang, tot het vrindje weer kwam, de kleine jongen van het Zonneveld, een eenig en eenzaam kind als Milia zelve. Dan was het, of ze elkaar niet meer kenden. De jongen was stug, het meisje verlegen. En ze ademden ruimer wanneer ze 'Weer alleen waren. Toch dachten ze dan veel aan elkander: Willem op de verre kostschool, even eenzaam zich daar voelend als vroeger op het Zonneveld, waarover hij nu toch met heimwee en verlangen mijmerde. Want was daar Milia niet geweest ? Den bloei der appelboomen, het lentelicht, de zomerzon, de wijde lucht vol tinteling van 9eluk, al dat mooiste en innigste van ginder zag hij weer, alleen door aan Milia te denken. Milia, ze was heel zijn kinderleven, al zijn vreugde van vroeger, al zijn heimwee van nu. Ze was het verleden, waarover hij treurde, eenzelvige droomer tusschen de luidruchtigheid der kameraden, en naar haar zocht keel zijn schuchter ontluikend levensverlangen. Waar hij jaren en jaren blijven moest, met telkens korte vacanties, die hem vervreemd terugbrachten. Dan vond hij Milia soms in den boogerd, waar ze het kindje loopen leerde, of zong voor het kindje of speelde uiet het kindje. En op het Hofke, in schroom en verlegenheid aanblikkend tegen het onbekende, mijmerde Milia : „Waar is Willem nu toch ? Wat doet hij ? Zou hij veranderen en wijs en trotsch worden ? Waarover zou hij ’t liefst denken ? Of zou hij niet eens meer weten, hoe we vroeger speelden ?” Dan werd ze bedroefd, zonder zelf goed te begrijpen waarom. De maanden gingen om. Milia’s moeder zei dikwijls met een goedigen lach, dat Sanderken vanzelf groot werd. Milia zorgde den heelen dag voor hem. Moeder-zelve had er geen omzien naar. „’t Is maar goed”, meende ze, want ze was zich zwak en ziekelijk blijven voelen na Sanderkens geboorte. Milia was al zestien jaar geworden, Sanderken bijna vier. Maar toen ineens kwam het ongeluk over het Hofke. Op een Novembermiddag droegen werklui van de buurtschap Milia’s vader voor dood het huis binnen. Hij leefde nog anderhalven dag, en stierf aan inwendige verbloeding. En nadien kende de moeder geen gezond uur meer: de kwaal, die haar reeds lang had doen kwijnen, aangewakkerd door schrik en verdriet, woekerde en woekerde steeds feller, een langzaam sloopende tering. Twee jaren duurde het nog. ’t Liep tegen Kerstmis. „Milia, beloof het me, blijf zorgen voor het jongske!” Telkens en telkens had de moeder dit herhaald in deze laatste dagen. ..Hoe zou ik ooit anders kunnen doen!” schreide Milia dan. Dat was een bemoediging voor de zieke. Ze wilde die woorden aanhoudend opnieuw hooren. Op een middag heeft ze Milia gevraagd het jongske te halen. Milia bracht hem bij haar. De moeder gaf hem een kruisje op het voorhoofd en zei, dat Milia nu voortaan zijn moeder zou wezen. Het kind stond vol bevreemding te zien Een schichtig paard had hem neergeworpen en op de borst getrapt. naar de bleeke vrouw. Het was moeder, en toch was hij bang voor haar. En als ze die woorden zoo zonderling ernstig fluisterde, begonnen zijn lippen te beven. Schuw drukte hij zich tegen Milia, die hem terugbracht inde keuken. Daar lachte hij alweer gauw. Tegen den avond kwam de dood als een zachte gezegende slaap. Manuel Barthels woonde voortaan met zijn kleinkinderen alleen op het Hofke. 11. Op dezen zomernamiddag had Milia, gelijk alle dagen, naai- en breiwerk bij elkaar gepakt en toen: „Komaan, Sanderken!” de jongen holde al vooruit, den boomgaard in. Daar was ’t zijn rijk, onder die oude boomen. Daar vond hij de volle vrije vreugde om buitelend en tuimelend zijn wordende knapen-kracht bot te vieren, springend en klimmend en kattekwaad doende naar hartelust. Milia zat op de bank onder de haag, en met de uren die verstreken, werden de poozen al langer en langer, dat haar handen, gevouwen inden schoot, rusten bleven op het vergeten werk. Ze was zoo jong nog, even twintig jaar. Toch lag er iets zeer ernstigs over haar kinderlijk wezen, een waas van droefgeestigheid over haar rein voorhoofd, en haar oogen waren vol gedachten. Het viel niet te verwonderen: ze had zooveel geschreid, toen na haar stille kinderjaren die lange droeve tijd kwam, dat het ongeluk over het Hofke bleef, en schreiena was ze vaneen droomend kind een denkend mensch geworden, al te vroeg. Ze wist het zelve: „Ze was niet als de anderen van haar leeftijd. Ze voelde het zelf, toen het bange verdriet uitgeweend en in stille berusting vergaan was: de weemoed Twee jonge geitjes graasden en blaatten er, vastgebonden aan hetzelfde paaltje, en nu het later werd, kwamen de hooikevers aanbrommen, op-en-neer, af-en-aan, gonzend en botsend om stammen en takken. bleef en de levensernst, die haar voor altijd vervreemdden van haar eigen jeugd. Maar klagen mocht ze niet. God was goed voor haar. God moest ze danken. Was niet immerdoor Zijn hand over haar gebleven, liefdevol en zachtkens haar geleidend uit deze duisternis, ondanks alles, in nieuwe blijheid? Want was het Zijn licht niet, dat glansde nu over haar hoofd ? Zijn licht, als een lach in haar oogen ? als een warmte in haar hart ? Zie, zooveel was haar gebleven. Sanderken had ze, en grootvader, en het Hofke, en de goede zon van den zomer, zooveel, zooveel nog. Het was altesaam een overgroote rijkdom, met de stille middagen om te droomen, met het leven diep in haar-zelve. God moest ze er voor danken, Steeds inniger vervloeiend met haar gemijmer, verschemerde om haar henen de late dag, die stervend geheimen fluistert en vergaat ineen verteedering van liefde. Ze voelde het. Er was een vreemd bewegen in haar ziel even een angstige verwondering. Maar Milia, een bleek meisje in rouwkleeren. Zoo hadden ze elkander weergevonden, voor het eerst na al die jaren van ziekte en sterven en durende droefheid. Ze dachten beiden aan den tijd, toen ze kinderen waren, en die gedachte riep een mild gevoel in hen wakker. Ze zagen elkander anders aan dan menschen gewoon zijn. En juist als vroeger werd het weer die weifelende en verlangende toenadering, al nader, al meer nabij langzaam, niet durvend, en dan ineens de wederzijdsche overgave, ineens de vreugd van lach en scherts, de blijde vertrouwelijkheid. „Het is alsof we broer en zuster zijn”, dacht Milia. Het was een heel nieuw gevoel, en toch lang gekend, als was ’t nooit anders geweest. Milia zocht geen verklaring. De weemoed in Willems oogen glansde weg. Ze begonnen met elkaar hun leed te vertellen, Willem en Milia. Ze eindigden met niets aan lief geluk te vinden in eikaars tegenwoordigheid. Dat bleef, dat kon niet meer wijken tus- Wat was er vanavond dan, dat ze zoo ernstig bleven en zoo zwijgend ? Sanderken was al eens terug komen springen en had Willem bij den arm getrokken, om zijn aandacht te wekken. ..Kijk dan toch! Willem had vluchtig omgezien naar Sanderkens kunstenmakerij. En t kind, dat voelde hoe het verder niet meer van harte ging tusschen hem en zijn 9rooten kameraad, was vanzelf ander vermaak 9aan zoeken. Alvast bij de geitjes, die hij Plaagde met een doorntak, dat ze potsige sProngen maakten op hun stijve pooten. Milia zat met licht-gebogen hoofd. Ze had werktuiglijk het breiwerk weer opgenomen, de naalden bewogen, ’t kluwentje Wentelde om tusschen het gras. De avond was vol vrede. Wat was alles 9elukkig en vol zegening. Was er ooit zoon 9oede avond geweest ? » t Is goed inden avond”, zei Milia. sctien hen. lederen dag werd het beter en inniger. Als ze samen waren, leefde al wat goed en blij was in hen op. Met zijn zachten glimlach bleef Willem op haar neerzien. Hoe bleef hij zoo zwijgend? Ze zag naar hem op. Zijn blik hield den haren vast. Ze vermocht het hoofd niet meer te buigen. Er welde een wonder warm gevoel op in haar hart. Er kwamen tranen in haar oogen. „Zijn er twee menschen, die elkaar beter verstaan dan gij en ik, Milia?” Z’n stem fluisterde. Milia bleef roerloos zonder ademhalen, ’t hoofd opgeheven, de oogen onafgewend. Star en stil zat ze als ineen droom. Star en stil liet ze het wonder in zich gebeuren, de droom, die waarheid werd, die liefde werd. En ook Willem durfde niet bewegen, durfde niet ademen, zag naar haar, angstig dat dit einden zou. Er was niets dan licht. Het duurde een ondeelbaar oogenblik. „Milia!” dat was Sanderkens stem; dat was Sanderken zelf, die zich warm en moe tegen haar kwam aanleunen. „’t Wordt zoo donker, ik wil naar binnen, Hij wierp zich om, sprak onsamenhangende droomwoorden, drie, vier woorden snel en onverstaanbaar: dan werd het weer stil in zijn donker hoekje. Milia luisterde ademloos in grooten schrik. „Sanderken”: het was voor de tweede maal de bange waarschuwing. „Sanderken”: de roep van de werkelijkheid. Arm moederloos kind, kon hij het helpen ? Had hij geen recht haar te roepen en al haar liefde te vragen? Dat hij dan vroeg. Zie, ze was rijk. Ze zou geven en blijven geven, liefde en liefde viel te vereenen. „Liefde en liefde”. Half luide voor zich herhaalde Milia die woorden, alsof ze bad. Nogmaals en nogmaals, om den angst te weren, die aandrong, die opdrong niet af te wenden, den angst der fel-duidelijk hard-omlijnde gedachten. Liefde en liefde? Willem en zij? Sanderken? Ach, het zou alles zoo goed en gelukkig kunnen zijn. Maar zag ze dan niet? Begreep ze dan niet? Willem en zij? En daar stond Manuel Barthels, onver- Daar stond Willems vader met z'n hoonende oogen en z’n ongenaakbaren eigendunk. Daar stond het Hofke daar het Zonneveld: haat tegen haat, trots tegen trots. Daar stonden zij zelven, Willem en zij, die de handen naar elkander strekten. Wat moest er van hen worden? Ze was opgestaan. Ze had het venstertje en de luiken opengestooten. Ze snakte naar lucht en koelte. Naar licht, voor alles naar licht, om te zien en te weten. De nacht verbleekte daarbuiten. De schemerige uchtend kwam over den moestuin. Doezelige schaduwen kropen weg Ui de geheimzinnige openheden onder boschics en struiken, in het duisterige nog kleurloze loover, tusschen de bladertjes van de haag. Een laatste ster verkwijnde inde vage lucht, en ginder duidde een matte gloor de lijn aan, waar de hemel en de verre heuvels elkander raakten. Zoenlijk en hoogmoedig, niet te naderen dan in eerbied en gehoorzaamheid. Het leven, dat woog op haar borst en haar den adem benam, dat al dieper en dieper haar hoofd deed neerbukken: het leed voor immer. Sanderken lachte in zijn droom. Sanderkens handje zocht iets inde ijlte. En als het stil zich neerlegde, boog ze nog dieper het hoofd en drukte een langen vromen kus op dat kinderhandje. De tranen sprongen haar uit de oogen. „Lieve lieveling!” Toen kon Milia bidden. Het morgenlicht was over haar en over het sluimerend kind. IV. Het was nu Zondag. Peter de koster kwam met zijn domper de lichten dooven; de namiddagdienst was geëindigd, en het laatste voetengeschuifel stierf weg uit de kleine dorpskerk. ’t Werd stil. Milia stond nu ook op van haar plaats waar ze roerloos geknield had gezeten, ves- pers en lof door. Die van het Hofke hadden hun bidbank voorin, bij den pijler waar de tweede kruiswegstatie hangt. Zwart omlijst, met een koperen luchtertje te weerszijden hing daar die tweede statie, in zulke sombere verven geschilderd, dat zij, die Jezus het kruis oplegden, nauw te onderkennen waren. Alleen het gewaad van den Zaligmaker was lichtend wit. Zóo blank en zóo glanzend, dat Milia als klein kind reeds zinnend en zoekend had opgezien welk wonder er van dat witte kleed licht deed afstralen, recht in haar oogen. Het werd een beduidenis voor haar leven. Voor het kleine meisje van het Hofke is de verre onzichtbare God nooit ver en onzichtbaar geweest. Ze kende Hem, ze zag Hem. Hij was de stille Man in ’t witte gewaad, die de handen ophief naar het kruis. Zóo kende en zag zij Hem, en zóó was Hij haar vriend. Werd ze al grooter, het veranderde niet. Zóo is ze Hem genaderd, door vreugde en droefheid heen, al dichter en dichter. Zoo nabij voelde ze Hem, dat het haar was, somwijlen, alsof ze het hoofd slechts te buigen had om Door den donkeren uitgang onder den toren was Milia inden vollen zomermiddag gekomen. Er lag daarbuiten rouw noch treurnis over de zwarte kruisen van het kerkhof. Alles was er vol vredige verheuging. Over het pad met de vastgestampte keikiezels ging Milia, zooals ze iederen Zondag placht te doen na vespertijd, naar het graf van haar ouders toe en bad er voor hun zielerust. Op het dof-zwarte kruis, dat inden grafheuvel stond geplant, was met krijtwitte letters geschilderd: „Bid voor de ziel van Christiaan van den Opper en zijne echtgenoote Margareta Barthels,” er onder de cijfers van geboorte- en sterfdag. Zie, hoe de maandrozen hier bloeiden, en hoe welig het Lievevrouwen-kruid tierde met zijn zuiverwitte sterretjes, ’t Was een heel met de lippen die heilige voeten te kunnen aanroeren, Wanneer ze, zooals dezen middag, uit het licht van Zijn tegenwoordigheid weer onder de menschen ging, bleef er een vreemde glans in haar oogen. Zoo stond Milia te zien en te zinnen, de handen nog gevouwen, de oogen neer op het groen, op het blanke en rozige bloeisel. Toen naderde er een voetstap. Ze wendde zich, om heen te gaan. „Milia.” ’t Was Willem, die daar voor haar stond, voor ’t eerst na dien éenen avond. Hij zag haar aan met een kinderlijk schuchteren glimlach. Het bleef een oogenblik zóo stil, en er was zóo weinig verwondering in Milia, dat ze het een droom geloofde. Ze sprak niet, ze bewoog niet, angstig dat het wijken zou wat zoo lief was. „Ik heb op u gewacht, Milia”, zei Willem verlegen. Ze boog het hoofd, en ze gingen naast elkander het kerkhof af, den kerkweg langs, zonder te spreken, Hierbuiten inde olmenlaan talmden de laatste achterblijvers uit de kerk, mannen en jongens, in gemoedelijken kout. tuintje voor het doodenkruis. De zaai-asters waren al gegroeid tot sappige, glanzig-groene scheutjes. Inden na-zomer zouden ze een rijken paarsen bloei geven over het graf. Milia en Willem moesten hun voorbij. Er viel een oogenblik van zwijgen in die groep. „Milia van het Hofke en Willem Grave." Toen ze voorbij waren, begonnen die mannenstemmen, mompelend eerst, dit nieuwe geval te bepraten. „Het is meer dan boer Grave en Manuel Barthels weten,” beweerden de oudsten van het groepje, hoofdschuddend. „Het Zonneveld en het Hofke, dat mag niet samen. Ze zullen d’r hoofd wel stooten die twee.” En dan begonnen de verhalen over de vijandschap tusschen de twee meesters in „Sinte-Barbera’s hoek”, over Manuel Barthels den zwijger, en over Grave den trotschaard. „Het zal zoomaar niet gaan met het Hofke en het Zonneveld.” Want éen ding wisten ze nu zeker: „Milia van het Hofke en de jonge Grave wilden een paar worden.” Dat moest noodzakelijk volgen, als ze hier in het dorp samen en onverzeld opwandelden uit de kerk. Willem en Milia gingen over den ouden weg naar „Sinte Barbera’s hoek”. Ginder dook „Sinte-Barbera’s hoek” op als een statig groen eilandje midden in weiden en korenvelden. Vaag schemerden er de muren van het Hofke tusschen de boomen. Het leek daar een toevlucht van rust en veiligheid. Ze spraken niet veel, Milia en Willem, een los woord nu en dan, over het land en den zomergroei, een pijnlijk, moeitevol woord, dat door zijn schuchterheid telkens diepere beduiding kreeg. „Waar was de oude blijde vertrouwelijkheid ?” Er bleef onrust over Willem. Wat was er? Leken ze niet vervreemd van elkaar? Waarom toch? Waarom toch had Milia hem zoo vreemd aangezien dien avond ’t laatst, en hoe was die verduisterde blik hem overal blijven volgen waar hij ging en stond, al deze dagen lang ? Avond na ’t Was stil wijd-en-zijd. Er bewoog geen leven inden Zondag-middag, niets dan een ritselen inde korenhalmen. De blauwe hemel spande hoog en strak van de verre heuvels in het oosten, over de vlakte, naar de lage westerkim. avond had hij haar opnieuw niet gevonden inden boogerd. Was het niet alsof ze hem opzettelijk uit den weg bleef? Wat ging er in haar om ? En waarom in hem die onrust, vragen en vragen die zich opdrongen, angst voor het antwoord, het eenige en alles-zeggende en alles-vernietigende, dat hem bedreigde. Hij wilde dat antwoord niet, hij wilde niet weten, niet begrijpen, hij wilde blind zijn en niet-hoorende. Zoo lief was het te droomen van geluk. Hoe dan zou hij kunnen denken aan het Hofke en het Zonneveld, aan z’n vader en Manuel Bartels, aan haat en veete ? Milia, zij was er alleen. Milia, die hij liefhad. En nu, hier ging ze naast hem, haar voeten in gelijken tred met de zijne; hier was ze bij hem, zooals hij verlangd had, en de vragen kropten hem inde keel als snikken, en het antwoord, het eenige en alles-zeggende, sloop reeds tusschen hen als een zwarte schaduw, hen scheidend en vervreemdend. Konden ze elkaar dan niet weervinden? „Milia, wat is er toch ?” Het was als een klacht, niet langer in te houden. „Heb ik u iets misdaan ?" Milia schudde droevig het hoofd: „Dat was het niet, och neen, dat moest hij niet vragen.” „Wat dan, Milia? Hebt ge het niet verstaan ? Moet ik woorden zoeken ? ’t Is toch alles zoo waar ook zonder dat. We hebben elkaar immers lief, gij en ik.” „Laat het zijn, Willem,” herhaalde Milia zacht: „We zullen goede vrienden blijven, gij en ik.” „Meer dan dat, Milia.” „Nooit meer dan dat.” En steeds gingen hun voeten in gelijken gang. Alom was de stilte. Waar de weg nu liep, besloten tusschen kreupelhout, wierp hier en daar een ijl-bebladerde oude eikeboom weifel-schaduwen over het met gras begroeide pad met zijn vergane wagensporen. Het statige groene eilandje „Sinte-Barbera s hoek”, naderde steeds dichter : het was hier de laatste bocht van den weg. „Durft ge niet, Milia, om het Hofke en „Laat het zijn, Willem, laat het zijn,” zei Milia schroomvallig. het Zonneveld ?” Willem waagde bijna niet het uitte spreken. En toen Milia] zwijgen bleef, zoo smartelijk en zoo ernstig : „We zijn immers onze eigen meester, Milia, wat geven we om het Hofke en het Zonneveld? We zullen doen wat we goedvinden.” Maar Milia schudde droevig het hoofd. Zij, ze voelde zich zoo onderworpen aan het leven. Zij, ze was geen meester over zich zelve. Ze had haar dure levensplichten te vervullen op het Hofke. Maar ze kon dat alles niet uiten. Ze mompelde verward iets over „grootvader en Sanderken”. Willem begreep. Maar Willem gaf zich niet verloren. „We zijn nog jong, we kunnen wachten tot ge vrij zijt. Jaren en jaren wil ik wachten, maar ge moet beloven....” „Ik beloof niets, Willem,” onderbrak Milia hem vastberaden. „Ik vraag ook geen belofte. Het Zonneveld kan niet zonder meesteresse, al evenmin als het Hofke. Ge zult een ander meisje vinden....” Ze stonden stil voor het Hofke. Milia's hand Willem zag haar star aan, „Ik hoor het: ge weet niet wat liefde is. Als ge me liefhadt, zoudt ge zoo niet spreken. Maar ik, Milia, als ge wist....” Zijn stem verging. Daar tegenover hem stond Milia, en keek naar hem met wijde, strakke oogen, vol angst.... Het was een einde. Maar Willems handen strekten zich naar de hare, als dien éenen avond, liefde gevend, liefde vragend. Roerloos stond Milia daar, roerloos en onaanroerbaar. Even duurde het. En toen, met een ruk wendde ze zich af. „Het mocht niet, het kon niet, nooit en nimmer.” Heengaan moest ze, weg – het tuintje door, op het Hofke toe, naar haar kamertje, en schreien, schreien. Willem stond alleen. „Het is een einde.” Verschrikt en verward stond Willem te zien naar die strakke groene deur, een kort oogenblik. Toen ging hij weg, schokkend met de schouders. „Zooals ge wilt,” mompelde hij, en tegelijk verwonderde hij zich om dien forschen trots, woelde inde dennenhaag, de donkergroene vedertakjes verrafelden tusschen haar vingers. „Van het Hofke!” sloeg Grave kleinachtend terug. En dan smadelijk: „De jongen zet er geen voet over den drempel. Zoomin als ik.” „Ge zult er grappen van beleven. „Kom, kom! Weet ge wel wien ge voor u hebt? En dan het Hofke! Grave was met zijn sjees stedewaarts geweest voor den paardenhandel. Buiten onder de lindeboomen stond zijn gespan. De merrie trappelde en stampte, waar ze wachtte, den teugel vastgegespt aan den boomstam. Daar zat Grave, schraal en mager, met zijn dor, gladgeschoren gezicht, welks huid in eigenwijze plooien over de grove gelaatsbeenderen lag. Zijn hoofd helde als altijd achterover, en zijn oogen waren vol flikkering van slimme gedachten, rusteloos. ziek uitdagend. „Jawel dan! Ge kunt ze met vertrouwen die oolijkerds. Ze spelden u op de mouw wat ze willen. De jonkheid ondereen is beter op de hoogte van zulk soort dingen.” „Ik zou willen weten, wat ze vertellen.” „Ze noemen uwen Willem met Milia van het Hofke.” „Tersteegen,” hernam hij na een pooze zwijgens: „Tersteegen, hoe oud is die dochter van u, ik bedoel uw voorkind,” „Lize?” hielp Tersteegen, ineens vol belangstelling waar de andere het heen wilde drijven. „Ze zal het naaste voorjaar negentien worden.” „Een jong ding nog,” zei Grave nadenkend. „Bij de hand voor zes.” Weer zwijgende gedachten, die verder zochten. „Ze heeft een goeden pluk geld van haar moeders versterf,” verklaarde Tersteegen vertrouwelijk. „Ik durf zeggen, ze is wel de rijkste dochter van hier en den omtrek.” Grave stemde dat graag toe. „En een knappe meid daarbij,” pochte Tersteegen, „sprekend gelijkt ze haar moeder zaliger.” „Die is u vroeg gestorven, burgemeester.” „Er valt niet te klagen. Ik heb een bovenstbeste vrouw opnieuw getroffen.” „Vijf kinderen nog?” „Ja, behalve onze Lize nog twee meisjes en drie jongens.” „Ge zegt het goed.” „Burgemeester, hoe zoudt ge er over denken: uw Lize en Willem? „Toegeslagen op stel en sprong, mocht het ooit zoover komen.” „Zal ik den jongen eens ten uwent sturen met een verzonnen boodschap? „Zooveel ge wilt. Hij zal welkom zijn.” Toen stonden ze op, tevreden beiden over de dingen, die besloten waren voor de toekomst. „Onzin met dat Hofke,” zei Grave nog, terwijl hij het paard losriemde van den boom. De burgemeester pinkoogde. Ze begrepen elkaar volkomen. Zóo is Willem Grave op een Zondagmiddag voor het eerst inde woning van burgemeester Tersteegen gekomen. Hij zelf noch het meisje wisten iets van de bedoeling, die hun vaders in dit bezoek legden. Ze wisten niet, wat buiten hen om in werking Weer stilte. „Willem zou een vrouw moeten nemen. Er is zoo iemand noodig op het Zonneveld: vreemde handen blijven vreemde handen. was gezet en wat uit den loop der dingen moest volgen. Het was iets heel ongewoons voor Willem in zoo’n vroolijk, jong en woelig gezin te zijn; drukke spelende kinderen, een goedlachsche moeder, de vader-zelf luidruchtig en joviaal. Het meisje daartusschen, heel jong, heel schuchter nog, maar lachend en bloeiend, met oogen vol zonnigen levenslust. „Ze is mooi,” peinsde Willem, toen hij daar den eersten keer tegenover haar zat. Hij sprak niet veel, en er was bijna een angstige somberheid in zijn blik. „Wat toch moest er van hem worden?” Het was bijna vier maanden na dien Zondagavond toen ze samen langs den weg gingen, en toen hij Milia zoo plotseling verloren had. Bijna vier maanden nu dat hij omdwaalde, verlaten en ongelukkig, een treurige droomer, die zocht en zocht naar zijn toeverlaat, zijn droomen, zijn troost van vroeger en altijd. Maar hij vond Milia niet, nergens en nimmer. En wat in die eerste oogenblikken van en trouw. „Bleef Milia hem niet uit den weg, alsof hij een boosdoener was?” toornde het kwade. „Wel-dan, hij zou toonen haar al evenmin noodig te hebben als zij hem!” Maar het goede zocht Milia en bleef zoeken. En toch weer het kwade: „Zij, ze gaf niet om hem. Hoe had hij t ooit kunnen gelooven? Als ze om hem gegeven had zou ze met hem alles en allen weerstaan hebben.” Dan deed het goede hem zien: Sanderken, dat hulpelooze kind. Moest Milia z n moeder niet zijn? En de oude grootvader. Ging hij niet meer en meer Milia s zorgen vragen? En het Hofke zonder meesteresse? Neen, Milia had levensplichten: ze kon daar niet tegen strijden, en om hem alles verlaten. Zij, ze offerde zich zelve, en deed wat ze moest. Maar luider toch riep die andere stem: zijn leed in hem geboren was, trots en wrevel en haat, het bleef levend in hem, het woelde en woekerde en was in voortdurenden rusteloozen strijd met het betere, liefde en hoop „Ze offert zich zelf en mij erbij en ons beider levensgeluk, waarop wij meer recht hebben, dan die anderen op hun hoogmoed en hun haat.” En luider nog: „Sterker dan plichten moet liefde zijn. Alles en allen moest ze kunnen verlaten voor mij. Ze kan dat niet. Ze is bang en kleinmoedig. Wat zou ik aan haar hebben?” Maar in het diepste van zijn hart schreide het aldoor, en nooit was dat stil: „Wat toch moet er van mij worden, zonder Milia?” Zoodanig was het met Willem gesteld, toen hij daar den eersten keer in het gezin van Tersteegen kwam. Waarom wist hij niet, maar hij keerde er terug. De kinderen, het vroolijke leven, de vertrouwelijkheid van het groote huishouden, of wat eigenlijk was er dat hem er heen trok? Wat deed het er toe? Het was al-tezamen iets heel ongewoons daar, dat hem weldeed en hem uit de tweespalt en de beklemming van zijn gedachten bracht. Lize zag Willem opmerkzamer aan. dat tweede, dat derde bezoek; „Wat zocht die triestige jongen hier ? Er werd iets in haar wakker, er tintelde iets in haar hart, en het weerglinsterde in haaroogen. Lize was mild en medelijdend. Ze'kwelde, dat die stille jongen een verdoken verdriet had. „Ze is mooi en ze is goed”, peinsde Willem. „Ze is bijna als Milia , dacht hij nog later. Er kwam iets innigers voor haar in zijn hart, waarover hij zich gaandeweg meer verwonderde. VI. Zoo is er na twee jaren nu een middag gekomen dat er een ongewone bedrijvigheid heerscht in „Sinte-Barbera s hoek. In-en-om de kleine woninkjes rond het Zonneveld en het Hof ke plassen en ploeteren de huismoeders alsof het Zaterdag ware. De hekjes om haar tuintjes, de vensterbinten, deur en luiken, het glanst en glimt alles van versch groen, geveegd over de verblutterde oude verflaag. De wrakke Willlem’s vader, Lize’s vader hielden hun voldoening verholen. geveltjes nieuw gekalkt stralen helderwit, ’t Lijkt of het nogeens kermis gaat worden. De jongens zijn den weg opgejaagd, onder de voeten uit; ze scholen bij elkander voor de poort van het Zonneveld; de wijd-open poort, waaruit de toekomstige feestelijkheid reeds komt aangedreven, den weg op, de huisjes van de buurtschap om-en-over, de wijde zonnetintelende Septemberlucht in. De kinderen staan daar tezamen gedrumd in hun groezelige grauwe plunje, en hun oogen, strak-gespannen, kijken en kijken. Ze staan overweldigd door die steenen grootschheid van het Zonneveld, dat ze in hun klein leven nimmer nog hebben aangezien zooals nu. Morgen zullen ze allen tezamen, met hun vader en hun moeder, mogen aanzitten rondom lange tafels met mikken en vlaaien en gesierde hammen beladen! Lijkt het niet een schoon vertelsel? En die boer Grave, waar ze van klein-af zoo bang voor waren, hij is de koning van hun verbeelding. Daar binnen op het erf ligt alles gaaf en opgeruimd als op Zaterdagavond, maar glanziger en Voor de poort is de troep van het jongste volk volijverig inde weer met dennen-slingers en bonte bloemen: de ingang wordt gesierd. Er is een vonken-gesprankel van vreugde en blijde beloften in het zonnegewemel over „Sinte-Barbera’s hoek”. Alleen het Hofke ligt even stil en ingetogen als anders, deftiger en statiger dan ooit in zijn zelfbewuste vereenzaming. Maar er beweegt daar iets. De deur gaat er open. Een paar vorschende kinderoogen kijken de haag over, den weg op: Sanderken. Hij meent er ook bij te behooren daarachter. En heengeglist is hij roef als een pijl uit den boog! blinkender dan ooit in dit feestelijk verwachten. De knechts draven af en aan, ze hebben splinternieuwe planken en schragen inden boogerd tot tafels te zetten. Meiden loopen de deuren uit, de deuren in, met stapels borden, met breede zwart-ijzeren platen uit het ovenhuis, ze torsen met tweeën de zware vrachten brooden en baksels: tis één roepen en praten, één luid gelach. Het Zonneveld weergalmt ervan! Sanderken is een rappe knaap, lenig opgeschoten voor zijn tien jaren, doch wat al te tenger en te bleek voor een kind van het wijde veld. Maar hier schitteren zijn oogen van lust om al die vroolijke bedrijvigheid. En hij vindt er zijn schoolmakkers ook, Louis en Fonske Tersteegen. Die zijn komen overloopen uit het dorp met boodschappen voor het Zonneveld, renboden die vergeten terug te keeren om het danig groote plezier van dat sieren. Louis en Fonske, die de vlaskoppen even zelfbewust omhoog steken, alsof zij zelven hier de burgemeesters zijn. De jongens van de buurtschap staan hen verlegen te bezien, alsof ze twee jonge prinsen waren. Maar Sanderken van het Hofke heeft zich dadelijk verbroederd met die beiden, en hij mag mee de bloemen aanreiken, één-voor-één, totdat de bodem van den korf bloot komt. Dan komen Dolf en Jaak, de knechten, van hun ladders omlaag, om hun werk te overzien. Voet voor voet treedt Dolf achteruit tot aan den anderen weg-boord de oogen half toegenepen en een bedenkelijken „Er is niet meer!” roept Louis – en hij geeft een schop tegen de mand, dat ze wegrolt. „Halen?” biedt Sanderken aan. „Wij hebben er genoeg bij ons op het Hofke. „Ja, vooruit, haal op! En in vollen ijver stuiven ze met hun drieën op het Hofke aan. Sanderken als een dolle voorop, Louis en Fonske hem na, t hekje door, het stille bloementuintje in, „Die en die, en hier, roode, gele!” bloemen en bladen stuiven in het pad. De jongens rukken en plukken inde volle dahliastruiken der randperken. Ze trappen het palmborduur plat, die driftige handen en voeten kennen geen eerbied voor den bloementuin van het Hofke. Milia moest waarschuwend op de ruiten tikken. Ze komt op den drempel, vragend. Louis en Fonske staan een oogenblik plooi in het voorhoofd: aller blikken wenden zich van de poort naar hem, afwachtend, „’t Is me te schriel,” komt er eindelijk uit. „Er moet meer gebloemte tusschen”, oppert Jaak op zijn beurt. verlegen, met slappe armen, schuldbewust. „’t Is voor de poort te sieren," verklaart Sanderken blozend van genot. „Ge hadt me dienen te roepen, niet zoo ruw, niet zoo ruw” vermaant Milia. „Wacht, ik kom u helpen.” Ze komt, en zorgzaam knipt ze de bloemen af; de mand van de jongens wordt voller en voller met dahlia’s en goudsbloemen, met asters en zinia’s en violieren en herfstrozen. Ze tieren zoo welig in dezen bloementuin, dat die roof zelfs geen kale plekken nalaat inde warm-kleurige weelde van den laten zomerbloei. De jongens knielen en hurken om hun mand woelen met volle handen inden bonten, geurigen overvloed. Is ’t genoeg, zeg?” vraagt Milia met een vrindelijken, goedmoedigen glimlach. Ze gaat daar zoo vredig om tusschen haar kleurigen rijkdom, stil en vol rust zijn haar gebaren, waar ze zich bukt en opricht, waar ze spreekt en naar de kinderen ziet. Ze is nog dezelfde Milia van vóór deze twee jaren, kinderlijk-teer, maar ernstig door haar bleek- „Is ’t genoeg zeg ?” Louis en Fonske hebben de ben reeds tusschen zich ingenomen, bereid om terug te loopen Sanderken trekt Milia aan de hand: „Kom mee, Milia, toe, kom nou ook eens kijken.” „Ik heb geen tijd, jongen.” „Even maar, tis toch zoo mooi, dwingt Sanderken, en hij trekt haar met beide zijn handen voort. „Waarom zou ik niet?” denkt Milia. Zoo komen ze met hun vieren terug. Louis en Fonske met de bloemenvracht. Sanderken bijna triomfantelijk met Milia, lachend-plagend de handen om haar arm en pols: „Ge komt toch niet meer los, geen kans, geen kans! Maar bij de poort wordt het weer eenen-al belangstelling voor de versiering. „Is ’t nu niet wezenlijk mooi? vraagt Sanderken, bewonderend. hcid, door haar oogen vol gedachten, door den weemoed van haar wezen; nog dezelfde alleen heeft zich om haar mond de trek dieper gegroefd, die daar eerst slechts vaag was aangeduid. Milia antwoordt hem niet, ze ziet niet naar den pronk van dennen-groen, ze ziet alleen dien jongenman, daar tusschen de knechten: „Willem”. Zoo dadelijk zal hij zich omwenden en ook haar zien. Heenvluchten? Ach, waarom zou ze? De heele buurtschap is te hoop geloopen. Waarom zij niet? Ze heeft den arm om Sanderkens schouder geslagen om hem bij zich te houden, alsof hij haar helpen kon. Willem ziet haar staan. Vluchtig verlegen hebben hun blikken elkaar ontmoet. Maar ’t is al gauw verwonnen. Hij doet een stap nader, zij ook, met Sanderken. Ongedwongen steekt ze hem de hand toe, vriendschappelijk: „Geluk gewenscht, Willem.” „Danke Milia.” „’t Zal een groote dag zijn morgen.” „Een groote dag,” herhaalt Willem ernstig. Ze staan naast elkander. Sanderken tusschen hen in. „Hij wordt een heele kerel,” zegt Willem met een lach, hij geeft den kleinen buurman een gemoedelijk tikje op het hoofd. hij, aan morgen, aan het toekomende, aan die andere, aan Lize alleen. Er is geluk, niets dan geluk in zijn hart. „Moet ze dan God niet danken, dat ze hem zoo weerziet? Want heeft ze ooit iets anders gedaan dan God gebeden: „Geef hem geluk.” „Daar ziet ze nu zijn geluk! „Is ze nu niet blij en voldaan? Die andere heeft haar plaats ingenomen. Is ze nu niet dankbaar? Daar ziet ze nu zijn geluk! En daar staat zij, Milia. . . 3 Milia ziet hem van terzijde aan: „hij is veranderd, forscher nog en mannelijker geworden, en toch dezelfde. Kon hij zóo niet staan zien, vroeger ook, inden boogerd, zóo het hoofd achterover en de oogen strak naar een ding, dat ze toch niet zagen ? Zoo was er toen ook die kinderlijke zachtheid over zijn wezen, de stille verblijding; zóo de glans in zijn oogen als een goedige lach. „Wat zou er omgaan in hem ? Zou hij ook denken aan vroeger, zooals zij. Hij ? aan vroeger? Wat een onnoozelheid van haar zooiets te meenen! Aan gisteren denkt „Wat komt er over haar? Wat is die stem in haar? Verbittering en haat? „Ze wil geen verbittering en haat. „Sterk wil ze zijn en in vrede. „Heeft ze dit alles niet zelf gewild? „Is ze niet twee jaren lang, zonder weifelen, in God sterk en in vrede geweest, aldoor biddend en zich zelf vergetend? Heeft ze niet trouw haar plichten vervuld, haar plicht van eerbied en gehoorzaamheid jegens den ouden man, haar plicht van moederliefde jegens Sanderken, haar plicht van onderwerping aan Gods beschikkingen? En voor Willems geluk bleef ze bidden. Het was ook een plicht gelijk al het andere. „O, ze meende, dat ze zoo sterk was, en dat ze zich zelf en haar liefde verloochenen kon, gansch-en-al offeren aan den wil van God. „Daar staat ze nu. „Voor het eerst na die twee lange jaren zijn ze elkander weer zoo nabij. Eerst het bang ontwijken, dan het bang voorbij-gaan bij toevallig ontmoeten, daarna een groet soms, een vluchtig gezegde. „Dan bleef haar hart onbewogen, alsof het „De hoopwas gestorven. „Maar haar liefde? „Ach zij, die zoo sterk meende te zijn, meer was ze immers niet, dan een arm, krank, broos menschenkind. Nu wist ze het voorgoed. „Zij die meende dat het verleden vergeten lag! En daar voelt ze het nu leven, nabijer en wezenlijker dan ooit, daar is het in-haar en om-haar, ’t is de lucht, die ze ademt, 't is haar hartklop, het slaan van haar polsen. Het is. Het leeft! Maar het mag niet leven, door Gods geboden en Gods wet niet, het mag niet meer. Rein was het als lentezon over den bloei der appelboomen. Het kon niet sterven. Nu leeft het als zonde. O God, wat is er over haar gekomen? verleden vergeten lag. Zelfs toen het gerucht tot haar kwam, dat Willems naam noemde met dien van Lize Tersteegen, had ze zich nog gezegd, blij te zijn dat nu Willem niet langer zoo eenzaam zou wezen. Maar toch was het een felle pijn geweest, een steek in haar hart. Ze had het niet willen voelen. Het was de hoop die stierf, en ze had voor zich zelve niet willen weten, dat de hoop leefde. „Zeg Sanderken, komt ge morgen ook in den boogerd ter bruiloft?” vraagt Willem. Sanderken krijgt een kleur van plezier, zijn oogen vragen aan Milia, vol verwachting, één schittering. „Wel ja,” zegt ze, „als ge ’t zoo graag doet. Ze spreekt zonder' bezinnen, maar wordt verwonderd haar eigen stem dat zoo kalm te hooren zeggen. „En brengt ge Milia mee, Sanderken?” vraagt Willem verder, onzeker, aarzelend. Angstvallig blijft hij Milia aanzien, haar woorden wachtend. „’t Is om een vergiffenis, dat hij vraagt,” voelt Milia, en tegelijk zegt ze blijmoedig bijna, met een zachten, vergoelijkenden glimlach, dat ze komen zal, „al is ’t maar even, ze moet hem toch geluk wenschen, hem en het bruidje. Zeker zal ze komen.” Het is een leugen. Ze weet het meteen. Ter bruiloft op het Zonneveld? Zij? En het Hofke dan? En grootvader dan? En heel de onverwonnen opstand dan in haar eigen hart? Het is een leugen. Ze zal niet gaan, zij. Ze is niet blij en opgewekt, zij. Het is alles een en vereffenend. Willem is haar dankbaar. Er is een lach over z’n gezicht, die het hart weldoet. Er is geen weifeling meer in hem en geen schuchterheid. „Hoe gaat toch alles met de menschen volgens de voorzienigheid van God,” zegt hij trouwhartig. En met dat woord is Milia naar het Hofke terug gegaan, met dat woord, en met de leugen van haar woorden, en met de waarheid van haar vergiffenis, met al haar smart en al haar liefde, met al de verborgenheden haars harten. „Welk mensch zal zich zelven kennen?” VII. Toen de zoon van het Zonneveld met zijn jonge vrouw en met heel dien stoet van maagschap en vrinden op het middaguur van den trouwdag door de versierde poort hun intocht deden, was het begonnen met een 'luid hoera! leugen, haar lach en haar openlijke woorden. En toch is het de vergiffenis, verzoenend En een overgroote vreugd was het geworden: zang en muziek en spel en dans tot inden laten avond. Het was de algeheele verbroedering van arm en rijk, van knecht en meester, van jongen en ouden, ’t Was een groote troep lustige menschen bij elkander, die feestvierden en hun vreugde te uiten zochten in zang en jubel en blij gebaren. Er bleef geen bijgedachte en geen bekommernis in hun harten. Moeiten en zorgen, oude veeten en jonge klachten, morrende onderwerping en vast-gegroeide feilen, heel de onvolstreden strijd om het leven en den vrede: ’t was alles vergeten, verdwenen en opgelost inden galm van blijdschap, die luider en lachender steeds leven bleef om het Zonneveld, al die uren door. „Gaan we nou?” dwong Sanderken op het Hofke. „Waar zoudt ge heen?” vroeg Manuel Barthels, alsof er geen feestwas, zoo dicht nabij, waarop ook Sanderken werd genoodigd. „Naar het Zonneveld. Milia heeft het gezegd.” „En ik zeg: ge hoort daar niet. Wij hier, we hebben niet van-doen getrakteerd te worden door dien boer Grave. Eens en vooraltijd, Sander, wie op het Hof ke woont, loopt niet naar het Zonneveld.” „Willem vroeg het zelf,” schreit Sanderken, „en Milia heeft het beloofd.” Milia staat bestraft door grootvaders woorden, door grootvaders blik, als een kind dat ruw bij de schouders geschud werd. „Eens en voor altijd, Sander: ze zullen die van het Hofke op het Zonneveld niet zien, zoolang het Hofke, bij m’n leven en na m’n leven, het Hofke is! Onthou dat. Daarmee had Manuel Barthels uitgesproken, bruusk en krachtig, een gebod. En hij verzonk weer in zijn ontoegankelijkheid. Milia ging stil aan haar bezigheden, als te voren. Maar haar handen beefden en ze had een verlangen om zich neer te werpen ergens en te schreien zonder meer op te houden. En Milia moet de oogen neerslaan voor grootvaders doordringenden blik. Ze staat daar, verward en bedremmeld als een schuldbewust kind. Ze deed haar werk, en schreide niet. Ze duldde niet, dat er éen gedachte, éen gevoel in haar bewoog. Het was als een dood. Ze was bang van zich zelve. „Stil nu, niet denken, niet weten, niet voelen, niet schreien. Werken, alleen werken.” Sanderken pruilde, Sanderken druilde en drensde en verlangde: nog eerde middag om was gegaan, bezweek Sanderken voor de overgroote bekoring. Tegen de muren van het Hofke schalde de juichende galm van de feestviering, en in de oude keuken kwam de naklank der blijde gezangen wegsterven en verstommen inde starre stilzwijgendheid van Manuel Barthels’ wrokkenden trots, inde starre stilzwijgendheid van Milia’s klachten. Maar Sanderken sloop weg, naderde bloode, voet voor voet, over het pad onder hun eigen stille oude appelboomen, onweerstaanbaar getrokken. En ook Sanderken zat mee aan tusschen de lieden van „Sinte Barbera’s hoek”, en ook Sanderken at mik en vla van boer Grave, en schreeuwde mee inden vreugde-roep, en Het was niet trouw van Sanderken, zoo het Hofke inden steek te laten. Inden avond kwam hij er de keuken binnengeslopen als een schuw hondje, dat slaag verwacht. Grootvader bezag hem niet, maar trok booze rimpels. Milia sprak niet. Maar toen hij zich te slapen gelegd had, inde oude beddekast, en Milia zich neerboog om hem zijn kruisje te geven, toen vroeg ze: waarom hij grootvader zoo’n verdriet had gedaan. En berouwvol ging hij zeggen, t nooit meer te zullen doen.... als er plotseling een luid geknal en geknetter losbrandde om het Hofke twaalf keer herhaald: het waren de jongegasten, die inden boomgaard van het Zonneveld vreugdeschoten losten. Sanderken luisterde met schitterende oogen, gereed om uit bed te springen als Milia danste mee inde slingerrijen onder de jonge boomen, en zong en sprong en rollebolde met Louis en Fonske, die witte kragen droegen en roode strikken. er maar niet geweest was, Milia, die ’t bleek en droef stond aan te hooren, die, toen het geweld bedaard was, verschuwd henenging naar haar kamertje. Ze heeft er geklaagd om slaap, gebeden om slaap : maarde goede vergetelheid van den slaap kwam niet over haar. Het was op den tweeden Zondag na die rumoerige bruiloft, dat de jonge vrouw van het Zonneveld inden vroegen middag door Milia’s bloementuin recht op de deur van het Hofke toestapte. Haar lachend speurende blik zocht door de stille venstertjes te dringen. Milia, daarbinnen, voelde een schok, die haar een oogenblik roerloos deed wachten, voor ze op de deur toetrad om dat onvoorziene bezoek te verwelkomen. Heel langen tijd zat ze daar dien middag, de jonge vrouw van het Zonneveld, bij Manuel Barthels en Milia en Sanderken, op het Hofke. Ze voelde zich er volkomen thuis, zooals overal. Alleswas lach en scherts en jeugd in haar. Tegen wil en dank: hij moest glimlachen en spreken en z’n stroef wantrouwen opgeven. Het was alles lach en scherts en jeugd in Willems jonge vrouw, en ze geloofde alle leven als het hare, éen zonneklaren dag zonder schaduwen. „Willem heeft me gestuurd. Willem laat vragen, waarom Milia niet op de bruiloft kwam ? En ik kom vragen, Milia, of we goede vrinden zullen zijn ? Zoo dicht inde buurt, he? en we kennen mekaar toch vanouds, en ... .en ... .” Ineens bleef ze steken, een vluchtig rood toog over haar gelaat. Ze had Milia s opaeschrikten blik ontmoet, ze zweeg even, was ’t dan alweer vergeten en sprak voort, alvoort uit den opwellenden rijkdom van haar hart, over alles en al, over Willem telkens en opnieuw. Daar tegenover haar zat Milia, ouwelijk- Een wondere zonnetintelende blijheid bracht haar tegenwoordigheid hier in het oude vertrek tusschen die sombere en zwaarwichtige meubels, een blijheid, die zelfs Manuel Barthels deed glimlachen ten laatste. ernstig en zwaarmoedig. Milia voelde het zelve als nooit te voren, hoe vol droefgeestigheid en zwaren levensernst ze was. Zat ze daar niet gedoken inde somberheid van haar eigen vreugdeloos leven, diep verdoken in zich zelf, in al het duister, dat meer en meer haar ziel was komen vullen ? Ze zat daar en luisterde, zei nu en dan haar zachte goedige woorden met stille stem, de schuchtere, ingehouden stem, die haar eigen was. Ze zat daar en luisterde, en zag Lize aan, en zag en bleef zoeken in dat kinderlijk blijde gezicht, zoo open en zoo trouwhartig gelukkig. Ze zocht en bleef zoeken, en zoekende voelde ze langzaam, pijnelijk langzaam, een stilte in haar hart dalen, een zegening van stilte, die kwam neerzijgen over al wat daar leefde en woelde. Het was deze eene gedachte : „Zij, die andere, zal Willem gelukkiger maken dan ik ooit zou vermocht hebben.” Het was de vrede. En toen Milia de jonge vrouw van het Zonneveld uitgeleide deed door het bloementuintje, heeft ze plotseling Lize’s hand inde Maar er was iets verbroken in haar hart, iets dat strak gespannen en grauw en zwaar was geweest en goede dingen verdrongen had. Nu kon er nieuw leven opbloeien. Er welden tranen in Milia’s oogen. Het waren de eerste die ze schreide sinds lang. En weer toog die vluchtige zweem van verlegenheid over Lizes gelaat. „Dat is best, zei ze zacht, „we zullen goede vrinden zijn.” „Jongen, jongen en al hadt ge t me niet gezegd, en al had ik t nooit geweten, nu zou ik toch gezien hebben, dat Milia hiernaast en gij mekaar misgeloopen zijt, Willem. „Hoe zoo?” vroeg deze bevreemd op die woorden van Lize. „Ik weet niet, ik kan dat zoo niet zeggen. Maar ik ben er niet jaloersch om! en rouwig ook niet!” Ze lachte, en in haar lach losten alle bedenkingen op. hare genomen: „Och ja, laat ons goede vrinden zijn.” Het was innig en vol warme hartelijkheid, dat doen, vreemd voor die terughoudende Milia. „Alzoo is het Zonneveld naar het Hofke gekomen. Dat is meer dan boer Grave weet, Milia,” heeft Manuel Barthels dien avond gezegd; en later nog eens: „Het is onbezonnen kinderwerk.” „Ze zal terugkomen,” zei Milia toen met overtuiging, „laat het zijn wat het wil, zij komt hier terug.” .„Wel dan, ik zal haar de deur van het Hofke niet gesloten houden! Maar ze zullen die van het Hofke op het Zonneveld niet zien, Milia denk er om.” Er kwam nooit bezoek op het Hofke. Maar dit eerste bezoek was van wondere werking. Grootvader mocht dan zeggen wat hij wilde: Er bleef een ander geluid leven en voortsuizelen inde stilte. Een nieuwe stem, een lach. „Het is al tezamen iets dat het hart goed doet,” dacht Milia. VIII. Inden boogerd van het Zonneveld lag het gras ’t volgend voorjaar nog met bruine Nu gingen de maanden stil daarheen, de jaargetijden wisselden over de buurtschap, en de menschen die er leefden, deden het werk in zwijgende betrachting. Zoo ook Milia. Het was een zonderbare tijd voor Milia. Het hartwas haar zoo week en overgevoelig, dat het minste, het allergewoonste, wat er vroeger zelfs niet was doorgedrongen, daar nu heftige ontroeringen wekte. De zang vaneen vogel, de lach vaneen kind, de innigheid vaneen stem die tot haar sprak, alles gaf haar een overgroote dankbare blijdschap en deed haar schreien tegelijkertijd. ’t Was haar alsof ze de dingen heel anders zag dan eerst; het Hoike vooral, het goede oude Hofke en alles wat er-in, wat er-om was. En grootvader en Sanderken. Nooit had ze hen, en alles met hen, liefgehad zooals nu. Er was zooveel om lief te hebben. én kaal-vertrapte plekken, en heel de groei van den zomer moest er overheen gaan, eer daar de sporen waren weggewischt van het feest, dat de kinderen van „Sinte-Barbera’s hoek” hun heele leven niet zouden vergeten. Was ze dan blind geweest zoo iangen, langen tijd? Was ze dood geweest voor het rijke leven, dat ze nu zoo mild en zoo mooi om zich henen voelde? Het was als een herleving, of haar ziel weer ging ademhalen ineen nieuwen lentedag. Het was de tijd, dat de liefde-tot-één zich vervormde tot de liefde die alles omvat. Maar het ging niet zonder zielepijn en veel tranen. Haar hartwas zoo ontvankelijk, zoo in voortdurende siddering, dat alles, iedere indruk, hetzij droef of blijde, daar natrilde, al te lang, en haar schreien deed zonder dat ze wist of het van geluk was of van pijn. Het was in dezen tijd ook, dat zich tusschen Milia en Willems jonge vrouw de banden dichter en dichter weefden vaneen vrindschap, in al haar eenvoudigheid zoo goed en zoo mooi door diepte en innigheid, dat ze beiden haar voor immer onverstoorbaar wisten. Lize kwam veel op het Hofke, telkens en telkens kwam ze er terug. Zij, zoo blij, zoo meisje, dat haar leven daar vermijmerde op die doodsche oude hoeve. Ze voelde een deernis voor haar en een bewondering tegelijk, en blij was ze, iets haar te kunnen geven van haar eigen milde levensvreugde. Dankbaar aanvaardde Milia dat, en met haar dankbaarheid voelde ze het liefste en teerste wat er leefde in haar hart uitgaan tot Willems jonge vrouw. Dit gevoel gaf Milia geluk en zelfvertrouwen tegelijk. Want hoe vaster en inniger ze deze vrindschap voelde worden tusschen haar en „die andere”, hoe zekerder Milia werd in haar doen en denken. Tot ze zich zelve zeggen kon; „Ik heb de liefde-tot-één verwonnen.” Toen dankte ze God. Daar lag het Zonneveld, hier het Hofke. Het bleef alles hetzelfde, en de hooge vijandige haag van rasterdraad en doorntakken bleef even vijandig die twee werelden scheiden. Maar „het pad” viel niet af te sluiten, „het jong, zoo kinderlijk-gelukkig, voelde zich vreemd aangetrokken tot het stille eenzame pad” was er en bleef de ongewenschte gemeenschap. En jaar na jaar voltrok dezelfde zomerzon aan de twee boomgaarden hetzelfde wonder van bloei en leven. Zóóveel tijd ging er om dat de jonge appelboompjes inden boogerd van het Zonneveld tot boomen zijn gegroeid, stevig van stam en breed getakt, die iederen herfst meer vruchten dragen. Zóóveel tijd, dat de oude appelboomen in den boogerd van het Hofke jaar na jaar minder bladeren schieten, en dat hun stammen vermolmen. Want twaalf jaren veranderen veel zoowel aan heel jonge als aan heel oude boomen. Twee der oude appelboomen van het Hofke zijn zelfs dezen laatsten winter reeds omgekapt, en in dier plaats staan nu die beide tengere stammetjes, onlangs geplant. Ze buigen met allen wind, die schriele spichtige boompjes. Of ze gedijen zullen? De lustelooze Februari-zondag is weggekwijnd inde grauwe nevelwolken, die omen-wijd het land toedekken. De naaste boomen staan als vage schimmen, en de woningen van „Sinte-Barbera s hoek zijn in al de grijsheid van den vallenden avond tot onduidelijke schaduwen geworden. Stil verschemert de stervende dag door de venstertjes van het Hofke. Zwarter steeds donkert daarbinnen de avond uit de diepe hoeken, en sluit zijn ontastbaren muur van duisternis om den roodigen lichtkring van den haard. Drie mannen zitten daar bij elkander. In den wisselvalligen gloed der opknetterende en wegkrimpende vlammen dagen hun gestalten op en verschemeren weer. Hij die ’t diepst onder de schouw gedoken zit, is zeer oud. Vermoeid hangt zijn grijs hoofd voorover; de zwaar geheelde oogleden zijn gesloten; stil liggen de dorre handen op de armleuningen van den duisteren stoel. De twee anderen bij den haard zijn jonge- IX. lieden. De een hangt loom ineengezakt, den arm om de leuning en zoo de handen lusteloos samengeslagen. Hij heeft de uitgebrande pijp nog inden mondhoek. Zijn oogen alleen zijn onrustig en zoeken telkens inde stille duisternis naar de deurzijde. De andere zit in ’t midden voor de schouw, en houdt de voeten naar de vuurplaat gestrekt. Hij is de bezoeker. Hij houdt de handen gediept inde zakken van de loshangende overjas; zijn hoofd helt achterover steunend op de bovenste richel van de stoelleuning. Onder de halfgeloken wimpers speuren de bewegelijke oogen telkens weer naar den ouden man: „Hij slaapt,” beduidt hij zijn kameraad, wenkend en wijzend met den blik. De andere bevestigt het met een onverschilligen knik. Dan na een pooze: „Ik begrijp niet waar die Milia blijft, ’t Begint me danig te vervelen.” De bezoeker vertrekt den mond ineen gemelijke spot-plooi. „Breek er tusschen uit, Ik zit hier waar- „Allo, Sander. Wat zitten we hier te dreinen? Vooruit kerel!” hervat de bezoeker, nu luider, en met een sprong staat hij recht: een groote, forsche jonkman. Hij schudt de verveling van zich af, trekt den hoed diep in ’t gezicht, knoopt zijn duffel toe. „Is me dat een gezanik. Ze zal er immers wel zijn voor d’n ouwe wakker wordt.” De andere weifelt wat, maar treedt toch naar den hoek waar z’n overkleeren hangen, schiet in z’n zwaren ulster en trekt, hij ook, den hoed inde oogen. „Ziezoo, en nou kom”, dringt de groote forsche, en de andere, lang en tenger, volgt hem zwijgend, het vertrek uit, de deur uit, het doode, donkere tuintje door en over den donker benevelden weg, die naar t dorp voert. „’t Is er juist ineen klooster op dat Hofke van jullie.” „Kan ik er wat aan doen?” „Ik zou ’t er niet uithouden mijn levenlang.” „Ik zal ’t er wel moeten uithouden.” Nog af en toe zoo’n enkel woord tusschen achtig ook niet voor m'n plezier.” Even stilte. die beiden. Zwaar gaan hun stappen over den vorstharden grond. Die lange tengere is Sander van het Hofke. Die groote grove is Louis Tersteegen, sinds jaren zijn beste kameraad. Een woelige troep van jolige gasten wacht hen ginder inde Drie Kronen. Doodsch en stil ligt het Hofke inde roerlooze doodschheid van den nevelavond. Daarbinnen bleef Manuel Barthels alleen. Hij zit er eenzaam onder de schouw gedoken, het hoofd neergezonken op de borst, steeds dieper zinkend. Zijn oogen staren in het wegsmeulend vuur, „Sander, Sanderken, m’n jongen, hebt ge ’t niet geweten? Het wordt zoo donker. Waarom laat ge mij alleen als het nacht wordt? Wist ge niet dat het vuur uitgaat? Er is nog wel een vlam, ja, en nog een, en vonken en gesintel. Maar in ’t midden, daar zit de dood in het vuur. Hebt ge dat niet gezien? Laat ge me zoo in kou en donker? Laat ge me zoo alleen. Milia en Sander? Gij op het Zonneveld, Milia, en Sander weg, „Om mij geen, na mij geen.” Er blijft niets meer dan deze ééne gedachte, deze eenige en allerlaatste, en ze sluipt en dringt die gedachte door elke vezel van Manuel Barthels' lichaam. Ze is de koorts in zijn bloed, de pijn in zijn hart, ze is zwart die gedachte als de dood, die de laatste smeuling van het vuur verteert, ze is koorts en pijn en de verterende dood zelf. Doodstil ligt het Hofke, doodsch en duister opgenomen inde duisternis van den avond, weggewischt in dat duister en één met dat duister. Het Hofke is niet meer. Er is niets meer daft het duister, eindeloos en ondoorgrondbaar en vol zwarte verschrikkingen. En, o God, hij, Manuel Barthels, hij wil niet die duisternis, die zwarte verschrikkingen niet. Leven wil hij, leven, en licht zien. als het nacht wordt. Ge zijt niet van de onzen, gij niet! Ge zijt van het Hofke niet, gij! Om mij geen, na mij geen.” Het Hofke wil hij. Hij wil, en het zal. Herleeft het vuur niet inden haard? Vonken en vlammen. Hij moet nu stil zijn. Het Hofke staat er immers, vastgevestigd als een koningshuis. Het Hofke is het huis op de steenrots gebouwd. En hij, de meester hij woont in het Hofke als de wijze man, die hoort en doet naar Gods woorden. Zijn huis zal niet wankelen. Maar Grave komt daar, Grave, de indringer. Grave nadert met zijn wijde schreden. Hij, Manuel Barthels, zegt hem: „Ga heen! Hoort ge niet, Grave? Weg uit mijn huis en nader mij niet met uw hoovaardigheid. Want ik haat hoovaardigheid en prachenden rijkdom en al dat nieuwe en al dien praal hier in „Sinte Barbera’s hoek.” Had ons in vrede gelaten, indringer, en loensch niet naar het Hofke! Het Hofke blijft het Hofke! Ge zult het niet krijgen, Grave, nooit en nimmer ! Die Barthels heeten houden vast wat ze hebben, en ze hebben het Hofke en houden het Hofke.” Sander en Milia? Ach, waarom toch zijn Sander en Milia? Ze zijn niet van het Hofke. Ze zijn weg als het nacht wordt. Ze laten het vuur uitgaan. Ze laten een ouden man in duister en kou. En het vuur is uit. En niets is er meer, niets dan de nacht. Maar het Hofke? Waar toch is nu het Hofke ? Waar zijn nu die muren, vastgevestigd en die niet wankelen konden? Er is alleen maar nevel. ze er nu niet. Hij, de laatste Barthels, zou hun moeten zeggen van avond: „We hebben het Hofke en houden het Hofke voor nu en immer.” Waarom toch zijn ze er nu niet? Ach zij! Een zoon moest hier naast hem staan, sterk en stoer als hij zelf was, een wien hij zeggen kon: „die Barthels heeten houden vast wat ze hebben,” een die daar stond met forsche schouders en een forschen kop en een wil onverzettelijk. Een die hem niet inden steek liet. Die zoon Ach God, waarom toch niet, waarom toch niet die zoon? Alles is vergeefsch geweest, heel zijn leven om niet, omdat die er nooit was, die zoon van hem. En hij moet nu opstaan, en ergens in dien nevel iets gaan zoeken. Wat ook weer moet hij zoeken gaan in dien nevel? Het Hofke? Ach, ergens een huis maar in dien nevel, ergens iemand die hem zegt: „Hier is dat huis van u.” Het Hofke?” Er is voetgeschuifel inde duisternis. Inde ruime huiskeuken van het Zonneveld vermag het troostelooze avond-donker niet door te dringen. ’t Is daar alles licht en blank en vol vertrouwelijk leven tusschen de witte muren, waar het warm-gouden lamplicht weerglanst inden rijkdom van koperen en tinnen gerief, dat om de volle glazen-kasten is opgehangen-. Een blond kopje leunt tegen Milia’s schouder, een blozend gezichtje opgeheven in het rustige licht, het mondje even open, de oogen zacht gesloten : kleinmeisje slaapt in Milia’s arm, de stille voetjes hangen langs haar schoot, de stille handjes liggen warm omsloten in Twee grootere kinderen spelen op den vloer, de negenjarige knaap, die kunsten maakt voor zijn kleiner zusje. Het grootste meisje, Wieske, de oudste van het viertal, is met heel veel ernst en kleine waardigheid bezig het gerief van de tafel te ruimen. Ze is niet groot voor haar tien jaar. Wonder tenger en broos lijkt ze in het donker-wollen kleedje, dat strak om haar smalle lijfje spant, om de uiterst teere lijn van haar schoudertjes. Ze gaat om met even terzijde genegen hoofd, een glinstering van zacht zijig blond om haar heel mooi, heel bleek gezichtje. Stil en voorzichtig doet ze haar werk. De jonge vrcuw inden leunstoel tegenover Milia slaat het ernstige doen van het kind met glimlachende belangstelling gade. „Als we ons Wieske toch niet hadden, he Milia?" Milia’s hand. Milia’s vroom-ernstig gelaat is zacht voorovergebogen, zoo dat haar lippen bijna het zonneblonde hoofdje beroeren. Stil en zonder bewegen zit Milia, en over het slapend kindje heen, dwalen haar oogen in het gezellig vertrek om. Milia knikt haar goedig toe en blijft nadenkend naar het kleine meisje zien. „Vroeger op het Hofke, daar was ook zoo’n ernstig klein meisje bezig, daar was ook een jonge, bleeke vrouw, die dat dochtertje gadesloeg, het vrome droomstertje met het schuldelooze kindje in haar armen. Milia met Sanderken. Er was toch zooveel liefs en gelukkigs geweest vroeger. Maar ach, wat is dat alles lang geleden. En wat toch is er geworden van die twee kinderen van toen? Sanderken is een man. En zij, Milia?....” Milia drukt het sluimerend kindje inniger en dichter steeds aan haar hart. Waarom toch willen dezen avond telkens en telkens de tranen in haar oogen wellen? Waarom zit ze daar roerloos en sprakeloos, vol van gedachten? Waarom kan ze dan nooit of nimmer het geluk met onbevangen blijheid voelen zooals andere menschen ? Waarom toch kan ze niet zijn als die jonge vrouw tegenover haar? Wie zou zeggen, dat deze de moeder is der vier kinderen van het Zonneveld? Ze lijkt een kind, zij zelve. Zij, ze voelt het geluk, zooals een kind het voelt, Te lijden? Welke stem durft dat woord te spreken in Milia's gedachten? ’t Is een leugen. Te lijden? Zij, de jonge vrouw van het Zonneveld, en lijden? Zijn haar oogen niet vol zonneschittering en blijheid? één geglinster van liefde en vreugde. Maar die ingevallen, blauwig-doorschemerde slapen, maar die handen zoo smal en zoo bleek, zoo lijdelijk en moede rustend inden schoot? Maarde raadselachtige schaduw, die telkens vluchtig, doch zoo smartelijk die blijheid wil verduisteren? Dan zinken de oogleden neer, en pijnlijk vertrekt de mond, als bij een kind dat schreien moet en niet weet waarom. Ondeelbaar kort duurt dat, en daarna glinsteren de oogen levendiger dan ooit, daarna brandt warmer en warmer de blos op de wangen. „Ik ken dat,” weet Milja in het diepste geheim van haar gedachten, maar ze durft het heeft haar doen lachen en zingen haar leven lang, en lachend nog weet ze nu te lijden. het zich niet met vaste woorden zeggen. De jonge vrouw van het Zonneveld schertst zelf alle zorgen weg. En toch .. . Waar zijn haar speelsche jonge krachten gebleven ? Waarom moet ze dag na dag daar zwak en moe in haar stoel terugzinken en wachten op het voorjaar? Ze is ziek. „Het zal wel weer overgaan,” lacht ze zelve blijmoedig. Ze wilde niet ziek heeten in het begin. En toch, nu ten laatste, heeft Milia door den nood van die ziekte gedwongen, Manuel Barthels’ trotsch gebod moeten verbreken, eindelijk en ten einde heeft ze den drempel van het Zonneveld overschreden. Het kon niet anders; alles dwong haar, alles trok haar: ze moest! Op het Zonneveld was het bijna een jubel om Milia’s komst. Lize, de kinderen vooral, ze hadden dan eindelijk overwonnen: Daar was Milia! Eiken avond, eiken morgen is ze hier om haar plicht te doen van naastenliefde. Ze neemt haar deel over van de zorgen Haar kinderen groeien en bloeien, hebben al haar levenskrachten, al haar blij leven in zich opgenomen. Alleen de oudste is wat bleek, wat ernstig en stil en schijnt te droomen van verre dingen. Milia kan haar met bevreemding gadeslaan: „Hoe komt een van Lizes kinderen zoo te zijn?” Blond kindje sluimert op Milia’s schoot. Rustig drinkt het even open mondje den slaap. Wie zou den moed hebben dien sluimer te verstoren? Over het stille gezichtje buigt Milia dieper en dieper het hoofd, haar lippen beroeren in een schuchteren kus het reine kindervoorhoofd. Voorzichtig dan staat ze op, met het kleine meisje in haar armen. Zachtjes gaat ze het in ’t witte bedje leggen, behoedzaam, o zoo behoedzaam. Ze dekt de dekentjes dicht, ze staat nog even te zien, als een moeder naar haar kindje. der jonge vrouw, die zwak en moe in haar stoel zit neergezonken, machteloos. „Ik moet gaan,” zegt ze, nu ze weer bij de tafel terugkomt. „Waarom nu al?” vraagt Lize teleurgesteld. „Grootvader.” „Sander is immers bij hem. „Sander?” herhaalt Milia onzeker, en dan, als een klacht: „Wat heeft die arme ouwe man aan Sander?” Lize ziet haar vluchtig onderzoekend aan. „Komt onze Louis nog dikwijls ten uwent?” vraagt ze wat bedeesd. Milia knikt zwijgend. „Ja, die jongens tegenwoordig,” zegt Lize na een hoorbare stilte. Milia zoekt haar doek, dien ze straks bij 't binnenkomen afwierp. Kleine Willem begint te merken, dat het ernst wordt met haar heengaan. Hij springt op van den vloer en stelt zich vóór haar, beide armen uitgespreid. „Blijven, tante Milia.” Milia ziet hem glimlachend aan. Was dat daar niet ineens dezelfde kleine jongen, die lang geleden inden boogerd van het Hofke zijn speelmakkertje inden weg trad, als ze Was is er toch? Maar die kleine Willem lijkt ook zooveel op zijn vader. Milia heeft het hoofd van den knaap tusschen haar handen genomen en ziet hem vrindelijk inde oogen. „Tot morgen, hoor! dan heb ik nog appels op den zolder.” Dan gaat ze, met goedigen glimlach Lize groetend. Stil-ernstig Wieske gaat naast Milia op, langs het duisterig erf, tot onder den poortdoorgang, waar een klein stal-lantaarntje hangt te branden. Haar handje zoekt de deurklink. „Wel te rusten, lieveke. „Tot morgen, tante Milia. Daar is een streeling, iets liefkoozends in die kinderstem, met haar diepen klank en haar innigheid: het is een stem uiteen hartje vol liefde. 4 wilde heenloopen, parmantig en toch verlegen haar bevelend „Blijven, Milia? Hoe doet haar vanavond alles toch denken aan de liefste dingen van vroeger? „Wat al goeds is daar op het Zonneveld, wat een rijkdom van menschengeluk.” Die gedachte leeft als een zachte lach in Milia’s hart, terwijl ze over den donkeren weg voortschrijdt, tot bij het Hofke. het hekje door al tastend, het duistere tuintje door. „Het is alsof er geen Hofke meer staat.” De duisternis is beangstigend. Milia wil het niet voelen. Ze wil denken aan het slapend kindje. Het was zoo lief, het kindje te voelen sluimeren aan haar hart. ’t Is stil binnen het Hofke, doodsch en donker, er beweegt geen leven, er is niets dan duisternis. Milia heeft tastend de deurklink gezocht en staat daar nu, en staart inde grondelooze donkerheid, staat daar verstard van angst, zou willen heenvluchten en kan niet verroeren, zou willen roepen en kan den klank niet uit haar keel stooten. „Grootvader!” Geen glimp van licht, geen adem van leven daarbinnen. Het haardvuur is uitgedoofd. „Sander? Is hier niemand?” Milia heft het lampje boven haar hoofd. Schaduwen leven en bewegen langs de muren. Maar daar, daar inden hoek bij de bedstede, duikt een zwarter schaduw, ineengezakt, zonder beweging. Milia’s oogen staren strak en wijd en zonder begrijpen naar die donkere gedaante. Weifelend treedt ze nader: „Grootvader? zijt gij het? Grootvader dan toch!” Ze bukt zich over de geknielde gedaante heen. Schuin valt het licht over het grijze hoofd dat voorover ligt gevallen tegen het dek van de sponde ; de eene arm ligt stijf gestrekt daarneven, krampachtig heeft de andere hand zich vastgeklampt aan de beddeplank. Milia betast angstvallig dat neergezonken Milia's doffe stem huivert weg inde stilte. En dan, plotseling, door den drang van een nieuwen schrik machtiger dan alle angst, treedt Milia vooruit, tasten haar handen, zoekend om licht te maken, en vinden het koperen lampje op de schouw, de zwavelstokken. Een vlammetje. Daar staat grootvaders stoel. Leeg. hoofd, die dorre handen. „Waarom maakt ze zich zoo bang? dit is immers de koude van den dood niet. Maar wat is er dan ? wat dan ?" „Grootvader, ge moet nu wakker worden, ik ben hier, hoort ge niet, ik, Milia!” En dan tracht Milia het stramme lichaam op te richten. Als ze haar krachten te zwak voelt, ijlt ze schielijk het Hofke uit, en bonst daarbuiten op de deur van het naaste boerenwoninkje. „Kom me helpen,” klaagt ze. En hun oude daglooner komt haar achterna, terug naar het Hofke. Achter hem zijn vrouw en zijn jongens. Ze staan bij de bedstede, waar de oude nu roerloos gestrekt ligt; zwak kreunend reutelt de adem in zijn borst. „’t Zal een beslag zijn,” gissen de buren. „Waar is uw broer ?” Milia schudt verdrietig het hoofd. „Naar ’t dorp misschien.” Ze weet het niet. „Er dient raad geschaft.” „Loop naar ’t Zonneveld vragen, of de jonge meester al terug is.” ’t Is Milia als ineen bangen droom. X. Al oude menschen zijn ze beiden, de waard en de vrouw uit de Drie Kronen: de waard rustig en gemoedelijk, de oogen oolijk toegeknepen; de vrouw zwaarlijvig en breed, met een goedig tevreden gezicht. Ze zitten inden versten hoek van hun herberg-kamer tegenover elkander aan het tafeltje, en tusschen hen beiden in, ’t meest tegen den wand; het meisje. Ze houden de vettige speelkaarten inde hand. De twee oudjes zijn vol aandacht. Het meisje zit er voor even-veel bij. Haar blik doolt telkens weg van het spel. De gelagkamer is vol met de Zondagsche klanten. De oudere boeren scholen samen om hun tafeltjes, met drieën of vieren, ook kaartspelende, in stuggen ernst. Aan den kant van de vensters zit heel de troep van jongegasten tegader. Ze leunen Ze ligt geknield voor de bedstede en warmt haar grootvaders handen inde hare. Wat kan ze anders doen voor den armen zieken man ? met de ellebogen op het tafelblad, of wippen op hun stoelen. Ze halen blauwe rookwolken uit hun pijpen, en maken een zwaar gerucht van verwarde stemmen, die soms alle tezamen opdreunen ineen luiden lach. De rook walmt op rondom hun hoofden en nevelt om de roodbrandende lampen. En telkens wordt er daar met de glazen op tafel geklopt en roepen de stemmen om bier. Dan legt de bedaarde waard zijn kaartspel even neer, om ze ginder te gerieven. De oude vrouw vouwt de handen inden schoot, en blaast zich de verkoeling toe in ’t gloeiige gezicht. Het jongemeisje leunt het hoofd achterover tegen het bruinhouten beschot. Ze lijkt te wachten met gekwelde geduldigheid, doch haar oogen schitteren speelsch en vinden telkens weer hun rust in het wezen van dien éénen jongenman, dien eenen, vlak tegen den vensterkant, recht tegenover haar. Die met het fijn-besneden, mat-bleeke gezicht. Glanzig zwart valt hem ’t haar hem over het hooge voorhoofd, zijn oogen fonkelen diep en donker. Er is iets zoetelijk weeks inde „Sander van het Hofke” heeft de waard hem genoemd, toen hij binnenkwam met zijn makker. „Het Hofke?” vorschte het meisje, wier aandacht dadelijk getrokken werd, door dien rijzigen jongen met zijn knap gezicht. Toen hij hier binnenkwam, leek hij een heer, naast dien bonkigen burgemeesterszoon. „Ja, het Hofke, een deftig, oud goed, niet groot, maar er zit dat,” en de grove duim van den waard telde denkbeeldige daalders inde handpalm. „Zoo,” had ’t meisje toen onverschillig gezegd, en terwijl ze daar zit met de vettige kaarten inde hand, omvatten haar blikken telkens en telkens weer dien Sander, die dat stille oogenspel al gauw gewaar werd en veel zwijgend daar tusschen de anderen inzit, bier en pijp vergetend. „Duivelsjong,” bijt hem Louis Tersteegen spottend in het oor; „ze heeft het op jou gemunt, die daarachter." plooiing van zijn lippen, er is iets tengers in de lijn van zijn schouders, iets zwierigs in zijn kleeding. Hij daar is geen grove boerenzoon zooals de anderen. Sander wrevelt met de schouders : „Ik weet niet eens, wie ze is.” „Sa, jongens: daar heb je er een uit „Sinte-Barbera’s-hoek”, ze weten daarachter van hemel of aarde !” zegt Louis met geheimzinnig gedempte stem. De jongens brengen de hoofden naar zijnen kant. „Wat nou weer?” „Hij weet niet, wie Thielde is! En Thielde zit hem waarachtig al in te palmen. „Niemand van ons anderen heeft ze nog willen bezien.” „Geluk er mee.” „Mooi is ze.” „Een pauw!” „Een prinses!” „Ze steekt al onze meisjes de oogen uit.’ Het plagend gefluister gaat om door den kring. „Vanwaar komt gij getreden, Mathield, Mathield, Mathieldeke,” neurt er een van den troep, gedempt, leukweg voor zich ziende, als was hij met andere dingen bezig. Een paar vallen in, en zingen overluid het weerwoord: „Ik kom van onder de aarde – „Meester,” begint Louis, „ge dient Sander eens te vertellen, wie uw kleindochter is. „Lamme kerel,” wrevelt Sander, en Louis spotlacht. De waard zet zich in rust, bereidwillig de dikwijls herhaalde geschiedenis nog eens hervattend. „Mathieid heet ze, heer. Ze is het_ eenig kind van dien jongsten zoon van me, waarvan we vijf-en-twintig jaren lang niets dan kwade berichten hoorden, tot voor veertien dagen het laatste: dat-ie sterven ging. Hij vroeg om mij. En zooals een ouder is, ik kon niet laten er heen te gaan. ’t Had me anders wat in. We zijn het reizen niet gewoon, en ’t was ver. En dan in zoon groote stad te komen! Maarde jongen, ’t was een jammer, zóó z’n eigen kind terug te vinden. Niks dan armoe. Niks dan berouw. Mijn levensdagen vergeet ik het niet. Hij lag op zijn uiterste. Om hem den doodsstrijd te ver- „Ge zijt zot, allemaal tezamen, snauwt Sander, den deun onderbrekend. Een klopt er met zijn geledigd glas. De waard komt. lichten, beloofde ik hem voor het kind te zorgen, ’t Mocht toch ook niet, zoon meisje alleen in die groote stad. Nu hebben we haar bij ons voorgoed. Ze is negentien. Ze is ons nog wat vreemd. Ze heeft van die manieren als een steedsche juffer, t Zal er wel afslijten. En dan kunnen we er nog plezier van beleven in onzen ouden dag. „Als ze u maar niet te gauw gekaapt wordt, meester!" lacht Louis met een tergend knipoog naar Sander. De waardzit weer bij zijn kaartspel. Er is nog wat gemompel, wat geplaag inden hoek van de jongemannen. Sander voelt opnieuw Thielde s blik, die speelsch schitterend inden zijnen dringt. „Wat wil ze?” vraagt hij zich af. Er vlamt iets op in zijn gedachten, zijn hoofd wordt warmer en warmer. Ze begoochelt hem. Hij wil niet meer naar haar zien. „Ik geef een ronde,” roept hij, plotseling opschietend uit zijn dommel. „Bravo!” Sander ledigt het zijne ineen enkelen zwelg; nog één, en weer één; hij wil het vreemde, verzengende gevoel wegspoelen, dat die fonkelende meisjesoogen hem in het hart hebben gebrand. Pe duizel van het zware bier komt over hem. Hij praat luider en luider, hij lacht over alles heen, hij weet van geen bezinnen meer. Thielde zit glimlachend in haren hoek. Sander ziet niets meer dan Thielde, weet niets meer dan Thielde te vinden in die zaal vol rooknevel, Thielde, die hem toelacht „Sander van het Hofke,” een koude tochtvlaag komt ineenmaal met die stem door hitte en rook. De deur is open-en-dicht geflapt. ’t Was een zware mannenstem, vast en krachtig, die riep bóven de verwarde luidruchtigheid uit. Het rumoer is verstomd. „Wat is er?” vragen aller oogen. Willem Grave staat daar, de groote, ernstige man: wit rijm van den winteravond zit Volle glazen worden gebracht, volle glazen knotsen tegen elkander. hem op de kleeren en inden baard. Zoekend ziet hij rond. Sander is ontdaan opgesprongen en baant zich een weg, onheil vermoedend. Even vorscnt Willems blik in dat verhitte gelaat. „Zeg dan wat er is!” dringt Sander. „Ge moet komen, en dadelijk, uw grootvader ligt te sterven.” De koude nachtlucht kletst Sander tegen de verblinde schroeiende oogen. Hij voelt zijn voeten onzeker wankelen. Hij is buiten, zonder dat hij weet, hoe er gekomen te zijn. Hij moet zich bezinnen, zich vermannen, hij moet zijn voeten dwingen in vasten geregelden gang te gaan met den stap van zijn geleider. Die loopt daar strak-ernstig naast hem, het hoofd achterover. Sander voelt een beschamende schuld. „Waarom?” „Wat is er gebeurd, Willem?” vraagt hij aarzelend. Willem vertelt dof, hoe Milia den ouden man gevonden heeft, hoe hij nu ligt te zieltogen. Er gaat daar, verder voor hen, een stil klein licht, dat, langzaam voortbewegend als een zwervende ster, een schemerglans doet zweven door de ijler geworden nevelen. Doch waar hij ook loopt, en waar hij de blikken ook wendt, Sander kan Thielde’s beeld niet verdrijven voor zijn oogen, aanhoudend ziet hij nog dat meisje, en haar blik zoekt en blijft zoeken om dieper en dieper in zijn hart te dringen. „Grootvader sterft,” herhaalt hij telkens in zich zelven, om het begrip dier gedachte te vinden. Hij kan niet. Ze vorderen met vluggen tred. Een bel klinkelt op. Inden schemerglans gaan drie stille gestalten hen voor. De gebogen priester in breeden mantel, die langzaam en aandachtig voortschrijdt om den stervende te gaan bijstaan. Vóór hem, met gevouwen handen, het misdienaartje, dat mompelend onzevaders bidt. En, den weg openend met zijn lichtend lantaarntje en zijn Ze zijn op den weg naar „Sinte-Barbera’shoek.” altaarbel, Peter, de oude koster, strompelend. De twee mannen, Willem en Sander, houden de schreden in, volgen op afstand. Omtrent middernacht is Manuel Barthels den dood ingegaan. Milia lag geknield, Sander en Willem Grave stonden met gebogen hoofd en gevouwen handen. Toen met een alleruiterste poging van zijn krachten wendde hdanuel Barthels het hoofd op uit zijn roerloosheid en het oplevend licht in zijn oogen scheen iets te zoeken, scheen den jongen meester van het Zonneveld te vinden, te wenken. Willem Grave deed een stillen stap nader. Maar het was voorbij. Even nog een vaag neerzinken der handen. Ongerepte stilte vulde het Hofke, waar Manuel Barthels zijn doodslaap sliep. In haar kamertje bad Milia. Willem en Sander waakten inden roerloozen schijn der kaarsen en spraken niet. En voor Sanders oogen doken op uit de Sander zat bewegeloos, de handen gevouwen op de knieën, even voorover het bovenlijf, en de oogen starend inde schemerwitte bedstede, op dien dood, op dien vrede, op die wonderen van dood en vrede. Tot in het allerdiepste van dien nacht. En toen wat was er? wat verroerde er? Opgeschrikt hief Sander het hoofd op, met een ruk. Daar inden versten hoek; het donkere hoofd achterover, den gloeienden blik recht in zijn hart, het meisje! Ze staat en wacht, en ziet hem aan onafgebroken, een raadselachtigen glimlach om de lippen. „Ga heen. Ik zeg u, ga heen. Grootvader is gestorven en grootvader was wijs en sterk.” donkere hoeken van hét Hofke de gedachten, de oude herinneringen, de stille gepeinzen, droomen en mijmeringen van al wie op het Hofke geleefd hadden en stierven; voor Sanders oogen herleefden ze, die vergeten levens, ze zweefden om en nader, wevend een schemerige wade van geheimzinnigheid om den stillen dooden man. „Uw grootvader is gestorven, en gij zijt hier meester over het Hofke, over u zelven; ook over mij als ge wilt.” „Ik wil dat niet. Het Hofke is geen tehuis voor iemand als gij. Hier hebben nooit geleefd dan vrome, ernstige vrouwen. Gij lijkt niet op haar!” „„Oordeel niet! Zijt gij zelve wijs en sterk als de mannen, die hier werkten ? Een nieuwe tijd breekt er aan op het Hofke. Een lange vreugde van lach en zang zal er ons leven zijn !”” „Ga heen.” „„Ge meent niet, wat ge zegt. Alles in u verlangt om het geluk te kennen, wat ik u geven kan. Voelt ge dat dan niet? Ik alleen kan u leeren wat geluk is !” Dichter en dichter was de droombekoring genaderd: een schroeiende adem streek langs Sanders voorhoofd. En hij, de zwakkeling, had de macht niet, met de kracht van één handgebaar, dit alles te verdrijven. Het was zoo wonderlijk en zinbedwelmend te luisteren naar die streeiende stem. En daar was dien verderen nacht, die verdere dagen en nachten geen ander beeld meer voor Sanders oogen, geen andere gedachte in Sanders innerlijk dan „Thielde”. Zij alleen leefde, al het overige verzonk in nevels. Vredig lag de oude man inden doodsslaap. Drie nachten hielden Willem en Sanderwake, Willem, die daar roerloos neerzat, vol ernst en rustige kracht, heeft zich in die uren meermalen afgevraagd, wat die glimlach beduidde op Sanders wezen, die zonderlinge glimlach, zoo vreemd hier inde tegenwoordigheid van den dood. „Nu is ’t aan Sander een man te worden,” heeft Willem gedacht, weerzinnig zich zeggend hoe onmannelijk dat fijn-belijnae bleeke gezicht met die weeke lippen-plooi leek. XI. ’t Is het eerste beduidende geweest, wat „Waarom ook zou ik het geluk afweren? Waarom zouden we geen nieuwen tijd op het Hofke brengen?” er sinds meer dan twaalf jaren voorviel in dien vergeten „Sinte-Barbera’s-hoek” : de dood van den ouden Barthels. In het dorp werd het geval lang en breed besproken, en heel ’t verleden van het Hofke werd er bijgehaald. „Wijs ons nog zulk een oude doening ' Wijs ons nog zulke menschen als Manuel Barthels,” zeiden de ouden van dagen, trotsch bijna om de degelijke deftigheid, die uit hunnen jongen tijd voortbestond. De jongeren luisterden vol eerbied: „Het Hofke”, daar was voor hen, immer-door, iets ondoordringbaars omheen geweest, dat peinzen deed en stil maakte. Sinds ze als kinderen op hun dooltochten het daar gevonden hadden in dien verloren hoek, stond het in hun gedachten als een huis uiteen oud verhaal, dat ze niet vergeten konden. Daarom vooral klonk het nieuwe gerucht zoo dwaas, dat er opdook kortelings na de de begrafenis van den ouden grootvader: het zotte gerucht, dat als een loopend vuur door het dorp ging: „Sander van het Hofke en die Thieide uit de Drie Kronen zouden De jongemeisjes, die ’s avonds op burenbezoek waren bij elkander, schoolden samen om den haard, langer dan naar gewente, en bespraken en belachten het geval. Er liep iets spijtigs door haar spot. Ze wisten niet veel goeds over de vreemde indringster, die daar zoo ineens was gekomen om den besten en den knapsten jonkman van het dorp weg te kapen. Wie was er onder haar die den mooien, vroolijken Sander niet graag zag? En nu die Thielde, met haar steedschen opschik, met haar zwierigen pronk en haar brutale oogen! Die Thielde met dien groven lach om den mond voor jan-en-alleman. Draaide ze zich niet als een pauw? Wilde ze ’t heele dorp de oogen niet uitsteken met haar grootsteedsche kleedij? Bezag ze de andere meisjes niet met een minachtenden monkel? Was zij een vrouw voor Sander van het Hofke? Zoo babbelden de jongemeisjes, en haar broers met hun vrinden vonden ook dagen- een paar worden.” ’t Klonk ongeloofelijk, Maarde hoofden werden bijeengestoken, „’t Moest vast en zeker zijn !” lang geen anderen praat onder elkander, dan over dit zotte geval. De ouderen schudden het hoofd en zeiden, dat het Godgeklaagd was. Dan volgden de kwade vertelsels over Thielde’s vader, den grooten slampamper, die ’t zich in vroegere dagen onhoudbaar had gemaakt hier in het dorp. Hoe druischten ze in, die kwade vertelsels, tegen de goede legenden over de bewoners van het Hofke, van ouder tot ouder aanzienlijk en onbesproken. „’t Is zonde van den jongen,” dat was het slot van aller besprekingen over het dwaze gerucht. Als een loopend vuur ging het om. Wanneer Milia in deze dagen in ’t dorp kwam, wist ze niet wat de opmerkzame blikken der menschen beduidden. „Zij, ze zou wel weten wat er van waar was” meenden de anderen. Maar niemand was onwetender dan Milia van wat er omging. Totdat, op een middag, inden duisteren dorpswinkel waar ze inkoopen moest doen, een praatgrage buurvrouw er haar naar vroeg, half „Wat?” vroeg Milia verbaasd. De slimme oogen van het vrouwtje staken haar in ’t hart. „Zoo’n pronk-deern, zoo’n brutale heks, ze heeft den jongen ingepakt. Het gaat zoo. Ze zijn vaardig, zulken.” „Als ik wist, wat ge bedoelde.” „Alzoo weet ge niet, v/at ze als zeker zeggen? die Thielde uit de Drie Kronen en uw broer....” Het vrouwtje hield in voor Milia's opvlammende oogen. „Wat durven ze zeggen?” „Ze zouden het eens zijn met eikander,” weifelde het vrouwtje nu wat bedeesder. „Zottepraat en logen. Laster is het!” Milia voelde al haar bloed in roering, en ze moest zich beheerschen om niet op den vloer te stampen, om ’t niet uitte schreeuwen van kwaadheid. Nooit had ze zoo iets in zich voelen bewegen. Haastig deed ze haar handel af, sprak niet of verblikte niet meer, begeerig om weg te komen en te kunnen nadenken, „Thielde, uit de Drie Kronen? Was ze meewarig, half nieuwsgierig: „Voor u ook niet alles, dat geval met uw broer.” niet een ergernis voor iedereen? Zij met haar al te losse manieren, haar al te brutale blikken en haar lichtzinnigen opschik. „Wat moet dat voor een meisje zijn. En men durfde haar naam noemen met dien van Sander, met dien van haar jongen.” Milia liep al voort, al verder, als gejaagd, onrustig en vol toorn. „Haar jongen. Ja, dat was hij. Voelde zij zich zijn moeder niet? Zou een moeder haar kind meer liefhebben dan zij hem? Had ze hem niet altijd en nog, liefgehad met heel haar hart, met al haar zorgen? Had ze hem niet alles gegeven en alles geofferd? Hij was een man nu. Hij was niet meer het kind, dat haar liefde en bescherming behoefde, hij was een man, die zijn eigen wegen ging. Maar al leek hij van haar vervreemd, haar jongen was en bleef hij. Nooit had ze gevoeld hem zoo lief te hebben, als nu de laster over hem kwam, de booze laster. Nooit had Milia haar broer gadegeslagen zooals dien avond, t haar, als moest ze in ieder van zijn bewegingen, in ieder van zijn gelaatstrekken een logenstraffing Ze wist geen kwaad van hem, en ze wilde geen kwaad van hem weten. Maar van dien dag af had ieder van zijn handelingen een beduidenis voor haar. Alles van zijn doen en laten merkte ze op en volgde ze met een onrust, die ze zich zelve niet bekennen wilde. Een onrust, die groeide en grooter werd, van week tot week, als ze Sanders tochten naar ’t dorp steeds menigvuldiger zag worden, als Sander zijn vertoef daar ginder steeds langer rekte. De Zondag vooral kwam daar telkens weer opnieuw, angstiger tegemoet gezien eiken keer en moeilijker te overkomen. „Waarom laat ge me hier zoo alleen!” klaagde Milia dan, telkens herhaald, als Sander weer aanstalten maakte om heen te komen. Dat ging talmend en hunkerend te gelijk. Ongedurig drentelde hij heen en weer, schuifelend, trantelend over de plavuizen, met de handen inde broekzakken gediept en een vinden voor den kwaden praat der menschen. Ze durfde zelfs niet met een woord hem op te roepen uit de glimlachende rust, die zoo blijkbaar in hem was. onbestemd, onrustig deuntje fluitende tusschen de tanden. Nu voor den haard, dan voor eender venstertjes hield hij in. „Wat vindt ge ginder?” vroeg Milia soms, doordringend hem aanziende. „Ten minste wat vertier! Er is geen jongen in ’t dorp, die thuis blijf t hangen Zondags-avonds. ” „We dragen rouw om grootvader.” „Doe ik daarom kwaad, wat te lachen en te praten bij de kameraden?” Sander wist alles te vergoelijken. Milia bleef het hoofd schudden. En het einde was: dat Sander toch ging. Zoo ook dezen avond. ’t Was weer Zondag, twee maanden na Manuel Barthels’ dood. Heel den langen droeven avond had Milia hier alleen gezeten in stilte en verlatenheid. Zóó neerslachtig was ze, dat ze den moed niet had, naar het Zonneveld te gaan onder de vroolijke kinderen. En toch voelde zij zich zóó eenzaam, dat ze zou gebeden hebben om een menschelijke stem te hooren. Maar ze zat stil en zag naar grootvaders leegen stoel. O, dat meisje! Waarom toch had ze den stillen vrede uit Milia’s hart komen verjagen ? Niets was daar gebleven dan angstig kwaadvermoeden. Niets dan afschrik en vrees voor het onheil, dat langzaam, langzaam het Hofke naderde. De uren gingen om. Gespannen luisterde Milia. Ze durfde bijna geen adem halen. Ze luisterde. Daar leefden vreemde leege nachtgeluiden om het Hofke. Maar geen voetstap, die naderde. Doch als haar gedachten gingen zoeken, en zoeken bleven, om die oude gestalte weer te vinden, die gebogen gedaante zoo innig éen met het Hofke, zoo innig éen met haar leven, dan kwam daar telkens en telkens het beeld van dat meisje, van die Thielde. En alle goede herinneringen, alle goede gedachten vluchtten henen. Het beeld van dat meisje alléén bleef. Dook het niet op uit eiken hoek, waarheen Milia de oogen wendde? O, dat plagend spooksel, dat alle rust en vertrouwelijkheid verjoeg. Dat spooksel voor Milia’s oogen, dat zich tot zelfs ,in Grootvaders stoel durfde dringen bij den haard van het Hofke. De oude klok tikte en tikte: het was de voetstap van den tijd, die langs Milia heenging zonder zich om haar te bekommeren, maar toch langzamer steeds, aarzelend ingehouden. Het vuur inden haard versmeulde. ’t Werd koud om Milia. Leeger steeds en kouder. Er was iets verloren om Milia. Het Hofke was het oude vertrouwelijke, innig veilige Hofke niet meer. Het Hofke stond leeg en donker, te wachten, angstig en ademloos. O, de geest van dat meisje, die hier omsloop .... „Sander, Sander, wat gaat ge over ons brengen !” Grootvader had het niet meer beleefd: God was goed, dat Hij dien armen ouden man dit niet meer beleven liet. Wat is de dood stil en gelukkig, als de dag der eeuwigheid opengaat, in wiens licht zoo zacht het licht der levensvlam verglanst. Wie mag klagen om den dood ? Wie mag klagen om den dood, wanneer alles van het leven volbracht is. Maar wie zou ooit durven zeggen: Alles is volbracht? Had zij, Maar God ging nieuwe dingen van haar vragen, God ging haar opnieuw beproeven. „Uw wil geschiede, Uw heilige wil geschiede!” Milia trachtte zoo te bidden met gevouwen handen en gebogen hoofd. Toen naderden de voetstappen. Toen rammelde een hand aan de deurklink. Milia sprong op, om de binnengrendels weg te schuiven. „Sander,” zei ze, „wat komt ge laat.” Sander bleef stom, ook toen ze alweer binnen de kamer waren, waar onder ’t licht van het lampje Sanders avondbrood gereed stond. „Waar zijt ge toch gebleven ?” vroeg Milia, droef verwijtend. Sander stond tegen den muur geleund met de handen inde zakken, even gebukt stond Milia, ’t niet een oogenblik gewaand, toen ze haar ouden grootvader de oogen voor immer sloot, en Sander daar naast haar stond als een volwassen man? Toen had ze inde toekomst geblikt als ineen wijde stille leegte, waar stem noch teeken verroerde. hij met den hoed ver achterover geschoven. Hij zag bleek, en zijn oogen keken troebel naar Milia. „Waar zijt ge toch gebleven?” „Gaat het jou aan?” gromde hij. „Wie zou ’t meer aangaan dan mij ?” „Niks en niemendal gaat ’t jou aan. Ben ik geen meester over me zelven ? Ik zal doen wat ik wil, al verzette zich de heele wereld, gij en iedereen.” „Wees stil en eet je avondbrood.” „Eén ding heb ik maarte zeggen: Thielde wordt mijn vrouw eerde zomer om is. We zullen zien, of ik geen meester ben, over wat ik wil. Thielde, hoort ge, geen kwaad kunt ge van haar zeggen. Thielde, Thielde. Hij had te veel gedronken. Milia zei het zich in ontzetting. Ze sprak geen woord meer tot hem, nam het lampje op en lichtte hem voor naar de andere kamer waar zijn bedstee was. Hij wankelde er heen dof-gedwee, en smakte zich neer boven op de dekens. Zijn hoed rolde op den grond. Geheel gekleed lag hij daar als een zwaar bedronken man. Met starre oogen stond ze daar te zien naar iets verders, iets onbestemds.... Ze kreunde van angst en ze viel op de knieën voor haar sponde, haar hoofd sloeg voorover. Ze snikte. Ze snikte, dat haar lichaam schokte. „Mijn God, mijn God, heb meelij met hem, heb meelij met mijn armen, armen jongen.” Toen de dag begon aan te breken, werd ze wakker in verwarring en angst. Ze lag nog geknield voor haar bedstee, met de armen uitgestrekt over het dek en ’t hoofd voorover gezonken. Ziek en afgetobd richtte zij zich op. Inden vroegsten morgen was ze reeds aan ’t werk op het Hofke. Er woog een zware grauwheid over alle gedachten, over alle bewegingen van haar ziel. Ze voelde zich een andere dan ze ooit geweest was. „Gij, hoe zoudt ge weten wat liefde is?” heeft Sander op een dag minachtend gesmaald Milia trok de deur dicht en ging naar haar kamertje. na Milia's altijd weer herhaald zacht verwijt, haar eenige verweer. „Het is iets heiligs, Sander,” zei ze toen bijna plechtig. „Het moet een wijding zijn voor ons leven. Durft gij dit onheil liefde noemen?” De gemelijke stilzwijgendheid kwam weer over Sander. Hij zou z’n wil doorzetten. Geen goed of kwaad was er, dat er iets tegen vermocht. „Laat het eens aan mij over,” heeft Willem van het Zonneveld gezegd. En hij heeft met Sander gesproken, met kracht en overtuiging en zedelijke meerderheid, als een man tot een zwakkeling. ’t Slot was dat Sander de schouders optrok. „leder moet weten wat hij doet” heeft hij geantwoord. En op het Hofke heeft Milia geen vredig uur meer gevonden. „Haar of mij, ge hebt te kiezen ! Ge zult dat meisje in mijn huis niet over den drempel brengen.” „Gij, die zoo vroom wilt zijn, is dat christelijke liefde, iemand te veroordeelen, die ge „Als ze goed was, had ze jou niet zoo kunnen maken,” zei Milia om haar eigen overtuiging weer te vinden. Toch bleef er iets weifelends in haar. En zoo kwam het, dat Sander op een Zondagmiddag in Juni, Thielde op het Hofke bracht, Thielde met haar grootmoeder, die de toekomstige woning van het jonge paar kwamen monsteren. Milia had zwijgend toegestemd, dat ze komen konden. Nooit heeft ze iemand gadegeslagen, zoekend en wroetend tot in het diepste leven, als ze het meisje gadesloeg, dat daar tegenover haar zat; het meisje, dat meester was over haar houding hier op het Hofke, dat daar bedaard glimlachend zat en sprak en Milia bezag, zooals ze de oude meubels bezag langs de wanden. niet kent?” heeft Sander daarop gezégd, en Milia boog het hoofd, plotseling getroffen doordat woord. „Was er niet iets waars in ? Kon het meisje ’t helpen, dat haar vader slecht was geweest, en dat haar uiterlijk legen haar sprak ?” De oude grootmoeder zat er puffend en hijgend bij, en knikte, knikte maar aldoor tegen Milia, alsof ze vragen wilde: „Hoe vindt ge dat nou?” De oude grootmoeder was trotsch op het toekomstige huwelijk van haar kleindochter. „Wie had gedacht, dat de zaken nog zoo zouden terecht komen ? Het kind van dien kwajongen, meesteresse op het Hoike ! Daar lag niets dan voldoening over haar gezicht, en over dat van Thielde en Sander evenzoo. De ronde werd gedaan door huis en tum en schuur en stalling. „’t Is hier wel om uitte houden, zei Thielde, toen het drietal weer bij Milia kwam. Milia vond niet veel te zeggen. „Zij-er-in, en ik-er-uit,” peinsde ze. „Ze is nog jong, het Hofke en het stille, ernstige leven hier kunnen haar beter maken, peinsde Milia. Maar Thielde zei op den thuisweg : „Het Hofke staat me aan, op twee dingen na: het eene is uw zuster Milia, het andere zijn die bonkige oude meubels. „Kunt ge haar niet ineen klooster koopen ?” gekte Thielde. „Er zal wel andere raad te schaffen zijn. Ge zult van haar geen overlast hebben.” XII. „Was het niet altijd of het eene onheil het andere opriep over „Sinte-Barbera’s hoek” ? Op het Hofke zat Milia dien middag zoo denkend voor het wijd-open venster; dof en treurig gedoken over haar dagelijksch verdriet, zat ze neer en naaide, werktuiglijk den draad halend, de naald stekend op-neer, op-neer door het linnen, dat in blanke plooien van haar schoot viel. Over het bloementuintje leefde de lichtwemeling van den Juli-middag. Over de vlammend-roode geraniums inde vensterbank viel het licht goud-wazend om Milia’s hoofd, om haar droef-ernstig gezicht, gebogen inden weerglans van het lijnwaad. ’t Was stil rondom : de weelde-stilte van 5 „We zullen ons anders inrichten,” meende Sander. „En wat Milia betreft —” den groeienden, bloeienden zomer, als elk loovertje, dat leeft inde zon, een liedje van wonderen weet. Er gonsde een bij over de violen, die langs den muur onder ’t venstertje bloeiden; er zong nabij een merel inde hazelaars, en onwezenlijk als ineen droom kwamen de geluiden, lach en lied van menschenstemmen, uit het veld hierheen gedreven. Milia’s hoofd ging leunen tegen den vensterpost. Mijmerend zat ze te turen inden tuin, waar de rozeboompjes hun takken bogen over de paden. „Als ’t weerom zomer wordt, zal ik hier niet meer zijn.” Dat was de bange weemoed, waarin alle onrust en alle gedachten zich oplosten, en die haar dof deed nederzitten zonder werken nu, de handen als dood-moe in matte, moedelooze rust. Dan, plotseling ging over den weg een luid gerucht van paardenhoeven, slaande en steigerend in dollen draf. Een paard met een ruiter. Paardenhoeven, die den weg stuksloegen, die zand en kiezel deden opstuiven. Ineen wervelwind: een paard met een En eer Milia de bezinning kreeg van haar heftigen schrik, werd daarbuiten het hekje opengegooid, en Wieske van het Zonneveld, opgejaagd, angstig, bleek bestorven, stoof toe op het Hofke, de kamer in, op Milia aan, recht in haar armen, als in doodsangst bescherming zoekend. De tanden van het kind klapperden op elkander, gansch het lichaampje schokte en huiverde, woest zich wringend tegen Milia, die in ontsteltenis vaster en vaster de armen om dat lijfje strengelde, sussend bedarend. „Wees maar stil; zeg me maar wat er is. Wieske, arm Wieske, wat is er dan?” „Moeder!” kreet het kind, en het woord verging in zenuwsnikken, niet te bedaren. Er kwam een ijzige koude over Milia, een verlamming van angst: „Een ongeluk? Wieske, dan toch, een ongeluk?” „Moeder, moeder!” dat was alles wat er verstaanbaars op klonk uit die hartstochtelijke snikken. ruiter, de haag langs, den weg op naar het dorp. Er leek zoo een eeuwigheid verstreken, toen Milia omziende naar uitkomst den ouden Grave de kamer zag binnenkomen, zoekend. „Wat is er gebeurd?” Ze hoorde haar eigen stem als een roepen om redding. „Ge moet komen!” zei Wieske’s grootvader op dat woord van Milia. „Ge moet dadelijk komen.” „Lize?” „Ja Lize. Een bloedspuwing. Het kind was erbij. Willem ook. Ze ligt als dood. Ge moet komen.” Milia stond met strakke oogen den ouden Grave aan te zien, de beduidenis van zijn woorden niet vindend. Het schreiende kind klampte zich dichter en dichter steeds aan haar vast. Er was iets ontzettends, iets dat het bloed deed verstijven, ’t Was het kind niet, dat zich aan haar vastklemde, dat haar beweging belemmerde, 't was de angst zelf, een verlamming. Het leek zoo een lange wijl te duren. „Stil, Wieske, wees nu stil. We zullen moeder beter maken. Maar we moeten haar „Ik wil niet meer schreien,” zei elke trek van haar strak-gespannen gezichtje. Ze legde haar kil handje in Milia’s hand en trok haar mee, moedig meester over haar angst, maar rillend en bevend over al haar leden. Naast Milia en het kind ging de oude man, die in zijn stroef-kalme plooi terug, met vaste stappen meeliep. Aldus was Grave weer voor den eersten keer op het Hofke gekomen. Het was alles wel beraden, zooals hij deed, zooals hij rondzag, zooals hij daarbinnen het huis had opgenomen, hierbuiten het tuintje en den boogerd. „Manuel Barthels in het graf, en het Hofke mijn!” Al deze maanden had hij op middelen gepeinsd „het Hofke mijn!” – hij peinsde nog op middelen, terwijl hij hier voortging naast Milia en het kind. Milia vroeg. Hij antwoordde, spraakzamer dan ooit. helpen, he? en niet meer schreien. Kom nu, kom nu maar mee!” Het kind wrong zich los. Ze zag naar Milia op, schichtig en huiverend, de tanden op elkaar klemmend: „Ze was goed bij krachten, de laatste maanden. Dat hebt ge ook gezien. Niemand had gezegd, dat ze nog ziek was. Ze was vroolijk en druk, en speelde en zong met de kinderen. Geen oogenblik in rust. Alles willen doen, overal bij. En nu ineens, zonder dat iemand er op verdacht was, die bloedspuwing. Wat moet er van komen?” Milia luisterde, nauw den zin dier woorden voelend. ’t Was haar, alsof dadelijk dit alles enden moest in gansch andere dingen, milder en blijder. Het begrip der wezenlijkheid drong niet in haar hart, voor ze in die kamer kwam, waar Lize nederlag op het in haast daar gesteld veldbedje. Doodsbleek was dat stille gelaat in het witte kussen. De handen waren star samengevouwen op ’t dek. Roerloos lag ze, met gesloten oogen. Aan ’t hoofden-eind zat Willem, diep voorover, ’t gezicht verborgen inde handen. Het milde licht van den middag vulde de kamer, ’t Was heel stil. Milia was alleen daar over den drempel Ze zag die bleeke vrouw en dien verslagen man. Toen ineens schreide van medelijden het leven in haar op. Ze trad nader, alles verwinnend wat schrik en smart was. „Willem”, zei ze zacht. Hij keek op en zag haar aan met vagen blik. „Ze is dood,” mompelde hij, en strak starend bleef hij zitten, als door den dood geraakt, hij zelf. Met een doffe klacht had Milia zich op de knieën geworpen voor het bed. En zoo bleef ze liggen, de handen voor de oogen, zoekend naar gedachten, zoekend naar gebeden... Maar ze vond slechts tranen, die haar oogen verschroeiden, die langzaam neerleekten tusschen haar vingers. Toen Milia merkte hoe ze te schreien lag, stond ze op, en ging ze stil weg om te zoeken naar de kinderen. Later heeft ze hen zachtjes binnengebracht. Ze hebben om de sponde gestaan, waar getreden. Ze hoorde de stilte en zag het licht. Ze kon geen voet verzetten, geen gedachte vinden, oogenblikken lang. Ze stond te zien naar den schijn, te hooren naar de stilte. hun moeder zoo doodstil sliep, teer en blank als een kind zij zelve. Ze stonden en keken met angstige oogen. Ze moesten de handjes vouwen en weesgegroetjes bidden. Wieske leunde aan haar vaders hart, en durfde niet luide haar gebedekens zeggen. Maarde drie anderen baden met zilverzuivere stemmetjes. Ze wisten niet, dat deze wonderbare stilte de doodwas. Die eerste dagen en nachten heeft Milia het oudste en het jongste der kinderen van het Zonneveld met zich op het Hofke genomen, Wieske en Marietje. De twee anderen waren bij grootmoeder Tersteegen in het dorp. ’t Was voor Milia een troostende gedachte, de twee kindertjes hier onder haar bescherming te hebben. Ze had Wieske den eersten avond in rust moeten sussen met lieve woorden van bemoediging, en afgetobd had het kind ’t hoofdje tegen Milia’s schouder geleund, de handjes in haar handen verborgen. Zoo was ze in- Twee bedjes waren er opgesteld tegenover Milia’s bedstede. Het oude kinder-ledikantje van het Hofke stond in zijn vroegeren hoek. Daar sliep het kleinste meisje, blond engelenkindje, dat van geen menschen-smart wist. t Rozenmondje dronk den slaap rustig en glimlachend. Als Milia die ochtenden ontwaakte uit haren koortsigen angst-gekwelden slaap, ging ze haastig de luiken openstooten om het morgenlicht te laten schijnen over den sluimer der kinderen. XIII. tWas Zondag-morgen, eenige weken nadat de jonge meesteresse van het Zonneveld begraven werd. Inde dorpskerk was het Evangelie gezongen en voleindigd. De oude pastoor had de kazuifel afgelegd en beklom den preekstoel. t Geschuifel van voeten en stoelen hield in, er kwam een luisterende stilte. gesluimerd. Milia had haar zoetjes neergelegd, een kus ademend op dat gloeiend voorhoofd. „Het gaat komen, nu gaat het komen,” herhaalde Milia in haar gedachten. Starwachtend zat ze daar neer, de oogen blindstarend over de menschenhoofden naar een ongeziene verte. En komen deed het: de eindbeslissing, het onvermijdelijke ! Daar werden de namen van Sander en Thielde, luide en plechtig naast elkander gezegd, afgeroepen over al die menschenhoofden heen. „Zullen zich in het huwelijk begeven: Alexander Joannes van den Opper en Mathielda Rijkers, eerste roep, wie beletselen weet....” Ach, beletselen! honderden waren er in Milia’s hart. Was het niet om ze uitte schreeuwen over de menschen heen, dat meisje in ’t gezicht. „Stil, stil, Milia, denk waar ge zijt! Denk, dat geen macht dit heeft kunnen beletten, hoe zou die booze stem van uw hart het verhinderen kunnen?” Ze moest stil zijn, en liever zoo, zonder dat er een trek bewoog in haar gezicht, opzien naar de kruisweg-statie. Had ze er niet Milia hoort of ziet niets meer om zich henen. Er spreekt een stem in haar hart, een stem zoo wonderlijk mild, dat al ’t andere zwijgt wat schreien wil en haten, dat al t andere in eerbied en deemoedigheid luistert. Het orgel dreunt weer op. De zangers zingen Credo. Milia ligt geknield, het gelaat inde handen verborgen, ’t Is alles zeer stil in haar geworden, en langzaam, maar milder en milder steeds, welt uit die stilte op de vrome verteedering, wellen de gebeden, de tranen, de zoete liefdewoorden. Jezus is haar nabij. Jezus staat daar en buigt zich tot haar. „Mijn God, geef me een liefde gelijk aan de uwe. Mijn God, geef me de liefde, die naar opgeblikt van haar vroegste kindsheid af? En had ze ooit zooals nu kunnen begrijpen, wat het beduiden wil: die goddelijke handen lijdzaam zich uitstrekkend naar den zwaren last van het kruis ? Lijden en zwijgen. Dat is der menschen plicht, te gaan zooals die goddelijke voeten gingen, bereidwillig langs den lijdensweg. alles verdraagt, alles gelooft, alles hoopt, en alles lijden wil.” Er lag aan het kerkplein een huisje leeg. Daar was verleden winter Greete Looven gestorven, de dorps-weldoenster, de brave oude Greete, die geen arme vergeefs liet kloppen aan haar deur, die de kranken bezocht en de weezen hielp, die een bete broods of een vertroosting had, voor al wie hongerig was of in lijden. Ze leefde als een vroom liefdezusterken en was zeer oud geworden. Nu lag haar stemmig huisje daar verlaten, en de verwaarloozing bedreigde het. De groene verf begon reeds te verblutteren op deur en luiken, het witte geveltje verloor zijn stralende blankheid, de leien van ’t dak verzakten, het ijzerwerk werd roestig, en het gras groeide er tusschen de voegen van stoep en drempel. Twee lindeboomen met verstrengelde platgeschoren kruinen stonden voor het huisje geplant. Die wierpen hun lommer over ’t leien dak, zoo laag was het. Dezen zelfden morgen nog, na de hoog- Dan ging ze kaarsen koopen inden dorpswinkel, ging opnieuw het kerkhek door en plantte haar lichtjes inden verschen grond van Lize’s graf. ’t Was bladstil. De kaarsevlammetjes brandden rustig. Milia zat op den grond geknield en bad haren rozenkrans voor Lize’s zielerust. In die volgende week zijn er vreemde mannen gekomen op het Hofke, die akkers, tuinen en weide hebben opgemeten, die woonhuis, stalling en schuren rondspeurden in- en uitwendig, en hun bevinding op papier brachten, tellend, schattend, narekenend, om het oude erfgoed, dat zoo ondeelbaar een en eenig was geweest langer dan tweehonderd jaren, te verdeelen. 't Was Milia mis, ging Milia naar Greete’s erfgenamen. Nadat deze haar het huisje ontsloten hadden, en ze de twee kamers gezien had, het kleine keuken-hokje, het tuintje daarachter, huurde ze Greete’s leeg huisje en was zeer tevreden over deze zelfgenomen kalme beslissing. alles goed, wat er beschikt en besloten werd : Ze had Greete’s huisje gehuurd, uit die eigen daad moeten nu immers alle overige beschikkingen wel noodzakelijk volgen. En van die overige beschikkingen drong dit alleen tot Milia door : Sander met Thielde zouden op het Hofke wonen, de omliggende akkers doen bebouwen en aan Milia de helft van de pachtwaarde betalen. Zoo zou het Hofke gemeenschappelijk eigendom zijn. „Er zullen banden tusschen ons blijven,” peinsde Milia, dat gaf haar een bijna troostende geruststelling. Ook zou Milia de oude meubels krijgen, Sander in ruil gerief en werktuig voor akker en erf. Geen woord werd er meer gewisseld tusschen zuster en broer over verleden noch toekomst. Sander floot en neuriede de gansche dagen. Milia ging stil en ernstig rond, de laatste hand leggend aan haar werk van jaren en jaren: het werk, dat den roem moest ophouden, waarin de huisvrouwen van het Hofke zich verheugd hadden van ouder Milia begon aanwijzingen te geven aan Sander; ze kon het niet nalaten: dit moest zoo en dat zus gedaan worden. Sander luisterde ten halve, afwezig van gedachten, en toch goedmoedig belangstelling voorwendend, omdat hij in z’n hart Milia dankbaar was, dat ze hem niets meer inden weg legde. Alles ging naar zin en wensch. Hij had verwijtingen verwacht, uitbarstingen van verdriet bij Milia. Niets van dit alles. Er was geen sprake meer over de gebeurtenis, die in voorbereiding was. Nog eens was Thielde met haar grootmoeder gekomen, en weer had Milia ze afgewacht, berustend. Maar er viel geen andere spraak tusschen de drie vrouwen, dan over het weer en het dorpsnieuws. Milia was zoo terughoudend, zoo ernstig, dat niemand de wezenlijke dingen durfde aanroeren. tot ouder. Daar stak geen twijgje verkeerd uit de hagen, daar lag geen strootje verkeerd inden stal; geen stuk lag er verkeerd inde kasten ; daar was geen smet of vlek op heel den blinkenden welstand, heel de glanzende ordelijkheid in en om het Hofke ! Toch vroeg de grootmoeder op het einde; „Zullen we u ook ter bruiloft zien, Milia?” ’t Was een schroomvallige vraag, die een bittere weigering verwachtte. Maar bitterheid was er niet in Milia’s antwoord : „Ik heb nu het hart niet bruiloft te vieren, vrouw Rijkers!” „Ja, och ja, ’t is waar, dat sterfgeval hiernaast; zoo plotseling. En ge waart zulke goede vrinden!” zei de waardin meewarig, Thielde durfde Sanders zuster niet aanzien. Milia knikte en zweeg. ’t Was alzoo afgehandeld. Op een Augustus-morgen kwam de groote oogstkar voor de haag van het Hofke. Twee van de oude arbeiders hielpen binnen den jongen meester en begonnen de zware meubelstukken aan te vatten, ’t Zou al tezamen op den wagen geladen worden. Milia durfde ’t niet blijven aanzien. Ze sloeg den mantel om, en ze ging, zonder omzien, met snelle passen den weg over naar het dorp, naar het huisje aan het kerkplein. Milia stond inde leege kamer, door het venstertje te kijken, wachtend op het huisraad. Buiten lag het kerkplein inden morgenvrede. Er liepen kippen in het zand te pikken, en aan den overkant, op den dorpel, speelde een kindje. Inden namiddag, de meubels stonden op hun nieuwe plaats stil en vertrouwelijk Wel lag het daar vrindelijk te wachten. Milia had het nooit bezien zooals dezen morgen. Glanzend wit was weer het geveltje, blinkend groen deur en luiken. Nu ze er ingetreden was en de blindjes openstiet, viel het morgenlicht als een stralende glorie naar binnen, heel die kamer vullend met goede beloften! Was het er niet veilig en besloten ook tusschen deze muren? Zou ’t hier ook niet vredig wonen zijn? Zie, er waren hier ook vlammend-roode geraniums voor de venstertjes te zetten, en het tuintje was immers evengoed vol te planten met maandrozen en palmboschjes, met violen en akeleien en asters, veel asters. inde innigheid van het late licht, toen keerde Milia terug langs den weg naar „Sinte-Barbera’s hoek”. Ze vond het Hofke in roerlooze stilte daar liggen. Een wondere vrede leefde er, over den bloementuin, om heel de oude witte woning; een mijmerende plechtigheid, alsof dit de vooravond was vaneen hoogtij. Inde hazelaars, bij poozen, floot de merel, zweeg dan weer. Milia stond midden inden rozen-tuin en speurde tusschen de schemerige boschjes, op welken tak die eenzame vogel naar de stilte luisterde. De late zwoelte dreef droomgeuren uit de bloemen. De voordeur van het Hofke was gesloten, achterom is Milia binnengekomen in ’t oude huisvertrek. Daar gruwde haar de holheid tegen, de doode holheid. De naakte muren gingen op haar vallen. Ze ging snel in haar opkamertje, maar daar spookte dezelfde leegte. Was dit haar lieve, lieve heiligdom, waar ze al haar gedachten had uitgemijmerd, al haar liefde uitgeweend, al haar levensstrijd gestreden ? Ontredderd en uitgewoond lag het daar, bedorven, geschonden voor immer. En toch O, Sander, Sander! Door ieder vertrek ging ze, met zachte schreden ging ze als dooreen kerk. Ze stond voor de venstertjes en overzag de tuinen, overzag het wijde dal-veld waar iedere boom haar vertrouwd was, waar langs iederen boom haar blikken streelden. Ze ging door elk paadje van den moestuin, zag er elk struikje, elk twijgje pijnlijk duidelijk, haar oogen zagen, zagen, alsof ze nimmer meer zien zouden. Toch werd alles zeer stil in haar, stiller en stiller. Ze ging naar den boogerd, zag naar de vermolmende bank onder de meidoornhaag, zag naar de oude appelboomen, die verwrongen en gedoken de takken strekten. Maar daar ineens, ineen storm van blijdschap, stoven de kinderen van het Zonneveld op haar toe langs het pad, . kleine was het niet, alsof ze zich bukken moest om er den vloer te kussen? Het afscheid? Was dit een afscheid? Neen, neen, losgescheurd werd ze van haar eigen leven! Een schennis was het, een verbreking. Willem voorop met een luiden roep, niet te beteugelen, Lina achter hem, ademloos. Wieske met het kleine zusje aan de hand kwam het laatst en het gelukkigst. „De stumpers!” Tranen sprongen Milia uit de oogen. Het waren de eerste, die ze schreide dezen dag. Och, de kinderen! de kinderen! Wat beduidde het Hofke, wat de tuin, de bloemen, de boomen ? wat beduidde alle verdriet en leed en hartzeer ? Daar waren de arme, moederlooze kinderen, de lieve, lieve lievelingen, die zich tegen haar aandrongen, die riepen en lachten en blij waren, ’t Allermooiste, ’t allergelukkigste van haar leven. Het was niet te beheerschen, ’t was onstuimig, een storm van snikken en tranen en brandende kussen over die blonde hoofdjes heen. Toen stonden daar de kinderen, hun lippen trilden, hun groote, reine oogen vroegen en vroegen, en wilden schreien toen ze Milia nazagen, die snel het pad afliep, den boogerd uit, vluchtend voor zichzelve, blindelings vluchtend om vrede te zoeken„Ach, mijn God, uwen vrede !” Juist toen Milia ze naderen zag langs het kerkwegje, werd er aan haar deur geklopt. Het was een van Greete's bedelvrouwtjes. Lag er niet een wonderlijke beduidenis in, dat ze juist nü moest komen ? Had God haar hier gezonden om haar, Milia, het nieuwe levensdoel te wijzen : Greete te vervangen bij wie arm en lijdend waren, bij kranken en bedroefden ? Het bedelvrouwtje is verrijkt en blij verder gegaan. Voor Milia begon de nieuwe levenstijd. Ze meende dezen den laatsten, die voor haar te volbrengen was. XIV. In het eerste halfjaar, dat Sander en Thielde op het Hofke woonden, werden er de vriendelijke kleine venstertjes uit den voorgevel gebroken en vervangen door groote ramen met zwart-vlak spiegelglas. En in Drie dagen later trok de bruidsstoet over het kerkplein. Sander en Thielde waren verbonden voor het leven. plaats van de oude, kwam er een nieuwe, lichte-dichte, klapperige deur, die niet voegen wilde inde zware posten. De gevel werd licht-groen geverfd. In het tweede halfjaar werd er een nieuw dak op het Hofke gebouwd, een enormzwaar leien dak, met spitse kijkvenstertjes, die torentjes wilden lijken. De dennenhaag werd uitgerooid, en er kwam een prullig ijzeren hekje inde plaats. Over de lichtgroene verflaag kwam een glimmig-roode, met witte strepen doorblokt, die het Hofke een aanzien moest geven, alsof ’t van fonkelnieuwe baksteenen was opgebouwd. Zoo hebben ze het Hofke bedorven, moedwillig en zonder eerbied. Hadden ze ’t liever geheel afgebroken en een nieuw huis daar gezet; nu stond het Hofke er als een verwijt, dat schreeuwt en schreien deed. Want ’t was een schennis, een misdadige wreedheid: het oude, eenvoudige, deftige Hofke tot een pronkerig en opgesmukt buitenhuis te verkrachten. Niets, niets was er over van de grijze boerenhoef, die daar Inden aanvang van het tweede jaar, dat Sander en Thielde op het Hofke woonden, werd hun een kind geboren, dat geen levenskrachten had en na eenige weken stierf. Dit was ’t begin geweest van den tegenslag. De derde winter, dat Sander en Thielde op het Hofke woonden, was bijna ten einde. ’t Was een Februari-morgen, en de zon scheen. Sander slenterde door den dooden bloementuin, schoppend tegen de sintels, die er lagen neergesmakt in het pad, schoppend tegen de gehavende palmranden, kwaadaardig, ongedurig. „Dat eeuwige gedrens daarbinnen.” Sander zag er vervallen en bleek uit, zijn haren hingen hem verward over ’t voorhoofd. ’tWas werkdag, maar hij werkte niet. Zijn oogen waren nog troebel door den dronkemans-roes van gisteravond. Sander had een landerig, loom gevoel over zich, zwaar als lood. Hij wist niet waarheen. Binnen ? te mijmeren lag in haar stilte vol wijding. dat zeuren en klagen zonder einde ! Rommel en vuile boel: geen lach, geen liefde, geen straal van geluk tusschen den onderkomen meubel-opsmuk. Daar binnen een vrouw, die de gansche dagen jammert en weeklaagt in zijn ooren : „Ik word gek van de stilte hier ! Ik ga dood van de stilte hier !” Weg wil ze, naar de stad! Ze steekt geen hand uit, ze zit maarte hangen en te luieren. O, die vrouw van hem ! Sander had een helder oogenblik : hij zag! Zelden was het dat hij zag, sinds den noodlottigen avond, dat de hartstocht hem overmeesterde. Nu zag hij: het Hofke, zijn vrouw, zich zelven ! Was hij ’t wel, die hier liep ? Hij zelve ? Luie slenteraar, lanterfanter, dagdief die hij was! Daar liep hij nu, te groote meneer om z’n werkpak aan te trekken. Daar slenterde hij nu, als een onverschillige luie laffe kerel. Het werkvolk moest maar zien, hoe den arbeid klaar te spelen. En dat ze dan deden en lieten wat ze wilden . Wat kon ’t hem verder schelen ? Wat Was het nog niet genoeg ? Daar lag de boel nou. Goed twee jaren waren ze getrouwd, en daar lag de boel! Ze hadden Milia de pacht niet uitbetaald het laatste half jaar. De oogst was mislukt, heel en al mislukt! Natuurlijk, dat kwam er nog bij! Natuurlijk, alles stapelt zich op ’t hoofd van één enkele. Dat de ouwe bouwknecht stierf, die ’t heele gedoe beheerde, dat na z’n dood al ’t andere werkvolk het Hofke den rug toedraaide, dat de beesten ziek, en dood ook al, inden stal werden gevonden; dat de oogst mislukte, dat alles en meer nog, dat kwam allemaal op hem, Sander, neer! Wat kon hij er aan verhelpen ? Hij gaf er den brui van! Thielde had gelijk, hij was de man niet om boer te zijn op het Hofke. Wat zou hij zich dan af beulen ? Waarom deed hij haar zin niet ? ineens lag hem aan den heelen rommel 'gelegen ? Wat hielp alle werk en alle braafheid ? Die vrouw van hem, o, die vrouw! Ze had hem alles doen verloochenen, alles doen verbreken, alles doen mishandelen. er-uit, uit allen rommel en uit alle beslommering, ineens als een vrij man uit dit wespennest van klachten en plagen en zorgen. Verder op, hooger op. De stad ?En Thielde weer in haar fleur, en hij weer in zijn kracht. Een nieuw leven ginder ? Viel het dan zoo ver te verwerpen ? Zoo denkende was hij den boogerd ingewandeld. Als geroepen kwam de oude Grave daar ook aangedrenteld, met zijn stijve, stramme passen en zijn stram geheven hoofd. Lang en recht, met den stok vast inde hand. Daar naderden ze elkaar. Het Hofke en het Zonneveld naderden elkaar langs het pad, dat was en bleef en niet af te sluiten viel. ’t Leek Sander, alsof hij voortgeduwd werd uit zijn eigen weifeling, en zonder verder bezinnen of beslissen trad hij op den oude toe. „Al op den kuier?” begon hij luide. De oude man bezag hem, achterdochtig om die ongewone toeschietelijkheid. Alles in dat onvrindelijke gerimpelde wezen leek norsch te vragen: „Wat moet-ie van me hebben?” En Grave verkoos niet stil te staan en te wachten tot het uitgesproken was. De oude gromde wat tusschen de tanden. „Ik ga het Hofke van de hand doen, land en erf,” zei Sander, die zich zeer manhaftig voelde worden door zijn eigen besliste woorden. „Is het uw eigendom?” vroeg Grave, wel beter wetend. „Half van mijn zuster.” bedacht Sander, even ontmoedigd. „Hebt ge haar geraadpleegd?” „Ik spreek haar niet.” „Onvrinden?” Sander haalde de schouders op: Wat deed dat ter zake? „Zie, ik wilde u, vóór iemand waarschuwen. Onderhands zouden we ’t kunnen afdoen. Ons land springt danig hinderlijk in het uwe. Ge zoudt dan ook uw boogerd kunnen uitleggen. En een volbeplanten moestuin vinden, ’t Zou u al tezamen niet kwalijk van pas komen.” De oude liep voort, alsof ’t hem niet raakte, wat daar gesproken werd. Maar „Hoor eens, Grave, ik ga u iets vertellen, waar ge van op zult zien.” innerlijk popelde het altijd onvoldane verlangen. „Het Hofke!” „Als gij of Willem eens met Milia onderhandelen wilde. Ik durf wedden, dat ze toestemt inden verkoop,” begon Sander weer na wat bedenken. „Ik zal er Willem over spreken. Maar gij? Waar wilt ge heen? Hier vandaan?” „De stad in. M’n vrouw kan zich in ’t boerenbedrijf niet gewennen." ’t Gesprek verliep. Grave begon met den stok tegen de vermolmde stammen te slaan. „’t Is alles oud en kaduuk op uw Hofke. En uit den grond zal niet veel meer te halen zijn.” Toen gingen ze uit elkander. Sander onvoldaan. De oude Grave zegevierend. „Daar was dan, wat hij had zien komen! Daar ging dan ten laatste het Hofke in zijn bezit vallen! Daar kwam het Hofke zich zelve aanbieden. Weldan, zou Manuel Barthels zich niet omkeeren in zijn graf?” De plaats van den jongen was alweer leeg gebleven aan de tafelzijde tusschen den grootvader en den vader. De grootvader gromde binnensmonds. De vader was onrustig en bedroefd. Ze zaten tegenover elkander. Het maal was afgeloopen. Zoolang het duurde, hadden ze met hun beiden daar sprakeloos gezeten, zaten en zwegen nog, nu de meiden met veel gerammel de schotels en borden inde belendende achterkeuken aan 't afwasschen waren. De grootvader zat met de beenen over elkander geslagen en ’t gezicht half naar het licht gewend: Zijn ouderdom was hem niet aan te zien. Dat kwam door zijn schralen, beenigen bouw en door het trotsche hoofd dat niet bukken wilde voor de jaren. Hij was heel dor, maar heel krachtig, en ondanks den dun vernepen, ingevallen mond en de scherpe hoekigheid van neus en kin, de verschrompelde, tanige huid, waren zijn oogen jong, vol leven, vlug en bewegelijk, XV. glanzend als bij een jeugdig, zeer wilskrachtig en ondernemend man. In het voorhoofd had het levenslange scherpe kijken diepe, rechte fronsen gegroefd. De grootvader rookte zijn pijp. Wel overdacht rookte hij, de weelde beseffend van den goeden tabakswalm. Eiken middag rookte hij na den maaltijd. Dutten deed hij nooit. Van slapen hield de oude Grave niet. Hij gluurde naar zijn zoon, die dof en denkend daar gebogen zat, de ellebogen op de knieën en het hoofd inde handen, een sombere mijmeraar. Het vuur knetterde inde haardstee. De bleeke zon scheen op de muren. De grootvader rookte, en gluurde loens uit-kijkend. De vader dacht aan zijn kinderen: De plaats van den jongen was alweer leeg gebleven! De jongen had geen aard meer op het Zonneveld, hij bleef in het dorp bij zijn grootouders hangen. En de jongen was de eenige van zijn kinderen, dien hij nog bij zich had gehouden, daar hij niet heel-en-al verlaten wilde zijn. De moeder was gestorven. En de kinderen liepen rond, aan zichzelf overgelaten, verwaarloosd. ’t Leek of hun stemmen harder werden, en hun oogen schuw. Ze waren niet goed toevertrouwd aan de ruwe meiden. Toen was de jongen de eenige, dien hij bij zich hield. De twee oudste meisjes heeft hij naar een kloosterschool gebracht inden omtrek. Het aller-kleinste bij haar grootmoeder in het dorp. Die vertroetelde haar, omdat ze zoo’n mooi fijn kindje was. Als de vader kwam, en hij kwam toch dikwijls, dan begon het kindje inden laatsten tijd schuw weg te kruipen achter grootmoeders rokken. Ze leek wel angstig te worden voor hem. En hij wilde dat niet, nooit zou hij het lijden, dat ze hem uit het hart van zijn lets moest er blijven toch in zijn dichtste nabijheid van al wat vroeger zijn geluk was geweest. lets moest hij houden toch van alles wat hij zoo liefhad, dichtbij zich houden, dat hij het zien kon, dat hij het leven en het wezen navoelen kon van dat vroeger geluk. kinderen drongen. Ze vroegen alles voor zich daarginder. De jongen ook al liep er heen, bij de jonge ooms, die met hem bakkeleiden en hem bederven zouden, zooals ze zelven bedorven waren. Ze hoorden daar niet, zijn kinderen, daar niet! Wel dan, hij zou den jongen ook wegzenden. Maar het kleine meisje? Bij de anderen op de kostschool? Ze waren er goed bewaard, maar ach, wat was het bedroevend voor hem, als hij in die strenge koude kamer zijn twee kinderen op zich toe zag komen: Wieske, zijn droeve Wieske.... Die klampte zich aan hem vast en schreide, en liet hem niet gaan, en werd niet moe te luisteren en te luisteren naar de dingen van thuis. Ze droeg het heimwee inde oogen, het verlangen naar de wijde lucht en de stille velden. Bleeker en teerder was ze eiken keer, dat hij haar weerzag. En het andere zusje stond maar schuin-uit te kijken, sprak bijna niet, zag verschuwd tegen de matglazen van het venster aan. Haar wenkbrauwen bleven samengetrokken, en er was een vreemde trek om haar mondje Wat moest er met de kinderen toch ? „Ge moet naar Milia gaan," zei de grootvader daar opeens, kortweg en zonder inleiding zooals zijn gewoonte was. De vader hief het hoofd op, en zag hem aan, verward en verwonderd. „Hoe kwam de oude dat woord te zeggen ?” Als een vage, vliedende gedachte had het in ’t hart van den vader sinds maanden geleefd, en nu klonk het daar luide, overtuigend, bijna bevelend. De grootvader ving den verschrikten blik op van zijn zoon, en kneep de lippen vast en veelbeteekenend op elkander. „Ge moet naar Milia gaan,” herhaalde hij langzaam na een pooze, en dan ging hij verder en vertelde, waarover Sander van het Hofke hem dien morgen gesproken had. „Alzoo, we moeten het ijzer smeden als het heet is,” besloot hij. „Het doet me leed om het Hofke,” zei Willem. 6 gekomen. Ze leek zoo het zusje niet meer, al leven en levenslust, woest en blij, en wakker als de jongen zelf, haar liefste makker van den aanvang af. „Onzin! Vanavond nog moet die zaak beklonken zijn, verstaat ge! Ge moet naar Milia.” De vader der kinderen zweeg, bukte het hoofd weer inde handen, en zat daar veel langer dan zijn gewoonte was, een sombere, eenzame man. Nu zaten ze tegenover elkander. Milia het dichtst bij den haard, inden mat-gouden lichtschijn van het lampje. Willem Grave, meer inden schemer aan den kant der venstertjes, ineengedoken, het krachtige hoofd voorover. Rondom hen stonden de oude meubels van het Hofke. De klok tikte rustig. Ze hoorden dat beiden. Het was de eerste keer, dat Willem Grave in Milia's huisje kwam. Hij had haar juist van Sanders voorstel gesproken. En er was een lange, pijnlijke stilte. Milia zat bewegeloos, de handen gevouwen inden schoot, en het gezicht strak naar Willem gewend. De handen leken zeer blank en het gelaat zeer bleek, zooals ze daar zat inden stillen lichtschijn. „Die arme Sander,” zei Milia, half fluisterend. Willem had aan het Hofke gedacht. Het woord van Milia trof hem. „Ge zijt goed,” zei hij eerbiedig. En weer hoorden ze de oude klok tikken. Het was een vredig geluid. Alleswas hier vredig. Het matte licht, de donkere meubels, de schemerige, wegduisterende hoeken, de stilte vol wijding. Willem voelde zich vreemd bevangen. Hij durfde er verder niet over spreken, hoe zijn vader hem gezonden had om die zaak met het Hofke vanavond nog af te doen. Willem zag naar Milia, hoe bleek en ernstig ze was en hoe de vrede om haar leefde. Inden zacht-gouden, glanswazenden schijn zag Willem haar, zooals hij haar nimmer nog gezien had, en hij verwonderde zich over de nobele strengheid, die er in haar gelaatstrekken leefde, krachtig menschelijk bewustzijn, verzacht door de ziels-innige goedheid, die haar uit de oogen glansde. Willem voelde „Doet het u zoo’n leed, Milia?” vroeg Willem zacht. het, en wist het niet te ontwarren : hij zag de vrouw in haar, die geleden en verwonnen had, en toch kwam ze hem voor als een heel jonge kloosterlinge, kinderlijk-vroom en onschuldig, met het hart vol zoete gebedekens. „Dit is een rust, die niet verstoord mag worden,” peinsde Willem. Er kwam droefenis in zijn hart. Toen ineens voelde hij hoe vreemd het was, dat ze daar neerzaten en niets zeiden. Gelijktijdig vroeg Milia naar de kinderen. En Willem vertelde over hen, zonder klachten, maar zonder moed : over Wieske, die hij nooit anders dan schreiend weerzag, bleek en met bevende handjes; over het zusje, dat het hoofd afgewend hield en tegen het raam opkeek, als een gevangen vogel tegen de tralies van zijn kooi. „Ge hebt den jongen toch nog hier, en Marietje, die ge eiken dag kunt gaan zien,” troostte Milia, die het verborgen harteleed voelde. Willem schudde droevig het hoofd: „Zeg zelve, Milia, zijn ze ineen goede omgeving bij burgemeester Tersteegen?” „Ik durfde niet.” „En ik mocht het u niet vragen.” Weer viel er een lange, lange stilte. Maar ze voelden er niets bevreemdends in. Hun gedachten leefden verder en zochten hetzelfde, en vonden daar elkander. „Had ik Marietje maar bij u gebracht!” zei Willem toen. „Waarom hebt ge ’t niet gedaan?” vroeg Milia. Willem voelde haar ontroering .... Hij zag haar aan. En er kwam licht in zijn oogen, een vreemd nieuw licht, waarin alle somberheid en droefgeestigheid verglansden. Hij bleef haar aanzien. „Milia," zei hij zacht, „och, als ge wilde.” Verder kwam hij niet, hij hoefde niet verder te spreken. Ze zaten tegenover elkander. Hij meer inden schemer. Zij inden schijn van het lampje. Zij roerloos, zonder ademhaling, het hoofd opgeheven, de oogen onafgewend, star en stil als ineen droom. „Ik had in stilte zóó gehoopt, Willem, dat ge uw kleinste meisje bij mij zoudt hebben gebracht.” Willem dacht aan het verre verleden : „Het is niet om mij, het is om de kinderen,” zei hij nog zachter. Milia bewoog niet, maarde tranen vielen haar op de handen. „Het is Gods beschikking,” zei ze ten laatste: „Waarom ik, Willem? Zeg, waarom ik?” Toen boog Willem het hoofd en dacht na. ’t Was alsof een paar zonnige oogen vol levenslust en goedheid hem aanzagen, bemoedigend en blij : „Zijn er twee menschen, die elkaar beter verstaan dan gij en ik, Milia?” Het verloren verleden was levend geworden. Ze stonden beiden recht inden goudwazenden schijn van het lampje. Er was geen weifeling, en geen bedenken. Hun handen vonden elkaar in vasten krachtigen greep. Willem ging, vol trots, dat een vrouw als Milia de zijne wilde worden. Maar toen de deur van Greete’s huisje achter hem was dicht-gevallen, sloeg Milia de handen voor de oogen, en over de tafel gebogen, schreide ze, bevend van verteedering. Tusschen Paschen en Pinksteren zijn Milia en Willem in allen eenvoud getrouwd. Het gaf geen luidruchtige bruiloft op het Zonneveld. Maar onder den poort-doorgang stonden alle lieden van „Sinte-Barbera’s hoek” in rijen opgesteld, gansche gezinnen, met een glans van vreugde op het gezicht. Op den drempel van het woonhuis wachtte de grootvader met de kinderen. Het kleinste meisje kwam het eerst op Milia toegeloopen, en als deze zich vooroverboog om het kind in haar armen te nemen, sloeg het zelve de armpjes om Milia’s hals en zei: „Dag, moeder Milia.” Dat had de grootvader haar leeren zeggen. En Wieske lachte met oogen vol zonneglans. Ze heeft nooit zoo op haar moeder geleken als in die oogenblikken. Schreiend en lachend hebben ze bij elkaar „Mijn God, ik heb ’t niet geweten. Mijn leven lang heb ik hem liefgehad.” Ze zag en begreep. Ze schreide van geluk. Er werkten sedert wonderen van bloeikracht in haar ziel. gezeten, dien eersten dag dat Milia op het Zonneveld was. De oude meubels van het Hofke stonden om hen heen. Zoo zijn het Hofke en het Zonneveld één geworden. Het was Gods wil, dat het Hofke zich niet in lafheid maar in liefde zou overgeven. Het huis van Sander en Thielde lag in dezen tijd reeds verlaten. Zij waren naar de stad getrokken. „Ze zullen terugkomen,” zei Milia. En jaren lang bleef hun leeg huis nog op hen wachten. Maar ze kwamen niet. Wel is Milia hen later dikwijls gaan bezoeken en heeft hen bijgestaan. Ze werden haar zeer dankbaar. Sander is vroeg gestor-' ven aan de ziekte van zijn moeder. Toen de oude muren van het Hofke begonnen te verzakken en te scheuren onder den last van het nieuwe dak, is het tot den grond toe afgebroken. Op de plek waar het stond, ligt nu tusschen zware dennen-hagen de bloementuin van het Zonneveld. DOLFS ZONDE Het verleden leven ? Er was niets dan zon inden aanvang. Het was een fleurige lentewei in die morgenzon. Ze waren schuldelooze kinderen, ze speelden samen, Dolf en zij, Bette. Daarna gingen ze samen naar den kermisdans, en ze liepen hand in hand langs de wegjes tusschen de meidoornhagen. Ze trouwden. Ze woonden samen in hun klein wit huis en hadden in hun tuintje bessestruiken en stokrozen. De zon scheen. Ze wachtten. In t zevende jaar pas van hunne trouw werd hun Peterken geboren, hun eerste en voor altijd hun eenig kind. Na twee jaren stierf het. Toen was voor Dolf en voor haar, Bette, voor hen beiden, die weg begonnen, vlak en doodstil, waarover de zon niet één dag meer had geschenen. Niet eens stonden bezijden die levensbaan boomen in hun bladerdos. Alleswas leeg en roerloos. Geen vogel zong. Stil en zwijgend gingen zij daar naast elkander. Hun voeten sleepten in immer gelijken gang, alvoort, alverder. Ze sleurden den levenslast achter zich aan, zooals ze ge- DOLFS ZONDE Ze werkten. Tot inden ouderdom. Toen hebben ze hun akkergrond verpacht aan boer Dreesen, aan zwarte Marjan voor het andere deel. Die twee brachten hun alzoo wat ze nog noodig hadden voor het levensonderhoud. Daarbij lag er een groentenhofke achter het huisje, waar Dolf en zij nog werk vonden, ’s Avonds zaten ze samen onder hun eigen dak. Het haardvuur brandde en het lampje. Er was vrede in hun harten, een stille voldoening om dien welstand. Berustend wachtten ze het levenseinde. Ze deden zoo hun avondgebed. Maar op een laten wintermiddag werd er op de deur geklopt. Er was een man, om Dolf te roepen bij zijn eenigen broer, Andries. Sedert jaren waren ze vervreemd van elkaar, al woonden ze in dezelfde parochie. Nu had Andries zelf dien man gestuurd. Dolf ging mee. tweeën den ploeg trokken door hun akkergrond. Alverder, zonder lach of blijdschap, maar evenzoo zonder zuchten of zondigen. „Andries zal sterven; hij gaat aan ons alles geven, wat hij heeft.” „Wat heeft hij ?” „Wat zou hij hebben ?” hervroeg Dolf daarop, ontwijkend. „En Fina ?” „Hij heeft haar laten roepen. Ze is niet gekomen. Alles zal voor ons zijn.” „Wat dan toch ?” Andries was immers altijd maar een arme sukkelaar geweest. „Meer dan gij denkt,” zei Dolf geheimzinnig. Verder bleven zijn lippen saamgeknepen. Zij, Bette bleef over Fina peinzen, Andries z’n eenig kind. Uit haar vaders huiswas ze ontvlucht om tegen zijn gebod te trouwen met dien Louis Tummers, den verloopen liederlijken kerel, den kwaaien hond van den omtrek. Ze had zich daarna nooit meer in ’t dorp laten zien. Ze zwierf wie wist waar. Maar haar vader had van hartzeer zitten verkommeren. Nu stierf hij ervan. Toen hij terugkwam waren zijn lippen saamgeknepen, en in zijn oogen was een brand van onrust. Dien avond, ze hadden zich al te slapen gelegd, maar konden den slaap niet vatten, opgewonden als ze innerlijk en heimelijk waren over de onverwachte erfenis, die hun ging ten deel vallen, dien zelfden avond werd er opnieuw aan de deur geklopt. Ze luisterden. Een stem riep huilerig: „Laat me erin,” *t was de stem vaneen jonge vrouw. „Fina,” fluisterde zij, Bette, gereed om op te staan. „Ge zult het laten,” gebood Dolf, en zelf stommelde hij het bed uit, sluipend dan door de duisternis over den leemen vloer naar den deurkant. Buiten klaagde de stem. Zij, Bette, was ’t nu nog-niet vergeten, hoe die stem haar hart had doen ineenkrimpen van meelijden. Ze had, zij zelve, willen schreien. „Ze komt van zoo ver, ze heeft misschien dagen geloopen,” waagde ze halfluid te mompelen. „Ge zult zwijgen, gij,” siste Dolf tusschen de tanden. Ze had hem nooit als zoo’n nijdigaard gehoord. „En als ze nu komt om haar vader vergiffenis te vragen?” Zij, Bette had klappertandend „Laat me erin Bettemeu; gij, Dolf; ik ben het, Fina. Ge moet voor me spreken. Ge moet me bij vader brengen. Ze doen me ginder zijn deur niet open. ’t Is er donker.” „Ge hoeft naar uw vader niet te gaan,” zei Dolf toen met overdachte zekere woorden : „Hij is dood.” „Ge liegt, Dolf, ge liegt!” had zij, Bette, toen gekreschen. Ze was opgesprongen en stond bij hem voor de deur, zoekend naar het slot. Dolf greep haar polsen kwaadaardig nijpend. Ze smoorde een klacht van pijn. „Hij is dood en begraven,” begon Dolf weer tot Fina, „en vervloekt heeft hij jou. Ge deedt beter hier weg te gaan.” De stem daarbuiten was verstomd; even ritselde er iets tegen de deur, als een hand, die zocht. Met ingehouden adem stonden ze te luisteren hoe er voetstappen weggingen, slepend over ’t klinkerpad door het voorhofke. In dienzelfden nacht was Andries gestor- op den sponde-kant gezeten, door Dolfs kwaadaardigen wil weerhouden. ven. De man, die bij hem wake zou houden, had geslapen en vond hem tegen den morgen dood. „Ziet-ge wel,” zei Dolf op die mare, „het was geen leugen. Ik wist het; ik wist het.” Dit herhaalde hij wel tien keeren dien dag, zoodanig dat ook zij, tot zich zelve zeide : „Hij heeft het geweten.” Dien zelfden eersten avond dat Andries dood lag, het lampje brandde en ze zaten samen, haalde Dolf met haperende, geheimzinnige gebaren voor den eersten keer het buideltje van onder zijn hemd te voorschijn. Het hing hem met een vettig touwtje om den hals, dat vreemde, nooit-geziene buideltje. „Andries heeft het me gegeven,” fluisterde hij schichtig. Het rinkelde. Dolf telde vijf-en-twintig goudstukken op de tafel; ze schitterden; zijn handen beefden. En zij, Bette, had met d’r eigen oogen gelachen naar dien schat. Ze waren alzoo in eenmaal rijk! Het armoedige inboedeltje van Andries Van den schat wist geen mensch-ter-wereld. Heimelijk had Andries dien tot zijn laatsten dag op het hart omgedragen, en zonder menschenweten hem toen aan Dolf gegeven. Dolf had hem in ’t beddestroo verstopt. Van dien dag af zat Dolf met saamgeknepen lippen en wantrouwige oogen den schat te bewaken. Ze zag hem niet anders meer dan zóó wakende. Hij leek bang te zijn om te slapen. Zelfs scheen hij bang om buiten het huisje te komen; niet eens meer ging hij Zondags naar de kerk. Hij zat neer en zweeg, ’t Was of z’n lippen op elkaar groeiden en elk woord hem pijn deed. Hij kon geen menschen meer zien. Als zwarte Marjan de wekelijksche huurcenten kwam brengen, dan zat Dolf daar ineengezonken schuw haar te begluren. Hij zat neer en zweeg. Hij liet den haard uitdooven, en volgde het doen en laten van z’n vrouw met achterdochtige oogen. „Het is de oude dag,” had zij gemeend: ze was werd verkocht, en van die opbrengst betaalden ze z’n begrafenis en het kruis op zijn graf. twee jaren jonger dan hij. Maar ’s avonds was ze soms bang geworden van Dolf, als ze hem zoo inden schijn van het lampje gebukt de goudstukken op de tafel zag te schitteren leggen. Dan grijnsde hij onnoozel, dan spleet zijn tandenlooze mond breed open, z’n vingers graaiden en schraapten. Hij was kindsch geworden. Het duurde zoo twee jaar. Toen kwam er op een middag, als een kwade verschijning, een vrouw langs de haag gegaan. Schuw gedoken als een boosdoenster schoof ze voorbij, het hoofd naar den grond. Ze had een kind aan de hand, een arm klein manneke, dat van moeheid zich voorttrekken liet. Zij, Bette had haar nageoogd, peinzend wie ze kon wezen. De vreemde vrouw ging den veldweg over naar „onder den berg” het armste gehucht van de parochie, zeven hutten aan den voet van den heuvel. „Weet ge dat Fina Everaards, uw nicht, ginder bij Sanne de mattenvlechtster is komen wonen? Armoe bij armoe.” Zwarte Marjan vertelde het bij haar wekelijksche komst, Sedert was zij, Bette, zonder er Dolf over te spreken, aldoor bang blijven wachten op Fina. Veel dagen gingen er voorbij. Eens ineen schemeravond, had ze gemeend Fina met haar kind langs hun haag te zien schuiven, even schuw en gebogen als dien eenen middag. Ze had d'r hart voelen kloppen van bangheid, dat nu dadelijk Fina bij hen binnen zou staan en vragen zou naar het geld. Maar alles bleef stil. Zoolang bleef alles stil, totdat op een morgen Dolf onverhoeds met een slag daar dood lag. Met zulk een snellen, feilen slag had de dood Dolf geraakt, dat zij, Bette, bedwelmd van zinnen in haar verlatenheid achterbleef. Was ze na Dolfs dood, aldoor maar achter het venstertje blijven zitten, waar ze nu zat? en hoe Fina door haar man verlaten, van dagen ver was komen loopen, ellendig en ziek, bedelend van dorp tot dorp. Sanne had haar bij zich gehouden, omdat ze niet meer verder kon. Ze had toch wel het dagelijksch werk in huis gedaan? Ze had toch voor Meete de geit wel gezorgd? en aan haar breikous gebreid ? Nu was er straks, zooals dien eenen schemeravond, een donkere gedaante langs de haag gegaan, en ze had moeten opzien met kloppend hart: „Fina? Maar het was niemand anders dan mijnheer pastoor, dadelijk te kennen aan zijn grijs hoofd. Hij liep gebukt en had een grooten zwarten mantel om. Een misdienaartje ging hem vooruit, met in z n neergezonken hand de bel, die hij bij den klepel vasthield. „Ze komen terug ergens vaneen bediening.” Bij die gedachte had het haar geleken, of ze ontwaakte uiteen langen doffen slaap. „Het leven ging dan toch verder, en buiten haar om bewogen de dingen van blijdschap en droefenis als immer te voren. Mijnheer pastoor werd eiken dag ouder, hij ook. Welken stervende zou hij hebben bijgestaan? Zou er een zalige ziel meer inden hemel komen? Vandaag nog?” „Wie toch zou er op sterven liggen?” Ze zocht naar die woorden en keek tegelijk om naar Dolf, zooals ze vroeger placht te doen. Ze zag zijn leege plaats en hoofdschuddend glimlachte ze om haar dwaling. Niet lang evenwel of ze wendde weer den vragenden blik de kamer in, meenend, dat ze Dolfs voeten hoorde scharen over het zand van den vloer en het verschuiven van zijn krakenden stoel: „Dolf, zijt ge wakker?” ze had het op de lippen; maar ze bezon zich: „Hij is sinds vijf weken dood en begraven.” Ze wist het op den dag af; ze had de dagen immers geteld. Ze had niet meer gedaan dien tijd lang, nu wist ze het, dan naar haar eigen dood verlangen en. de dagen tellen dat die uitbleef. Het waren vale winterdagen geweest, zonder taal of stem. „Het ging immers zoo met oude lieden zooals zij en Dolf, na het lange leven sterven ze samen. Eerst hij nu ik.” Het was niet de aanvang van iets nieuws, maar het herbegon met haar, waar ’t gebleven was, vóór de treurnis en de dood hier bij hen kwamen. Meer had ze niet geweten. Doch nu was het wonderlijk, daar zat ze te wachten, alsof Dolf zoo dadelijk door de achterdeur moest binnen komen, en al zei ze voor den derden keer tot zich zelve, dat hij dood en begraven was, ze bleef zijn levende nabijheid voelen. Maar was hij niet binnengekomen? Al dat andere kon een kwade droom zijn. Als ze keek, door den schemeravond heen, zat hij daar dan niet op zijn eigen plaats bij den haard? Ze zag hem immers. Ze zag z’n dor verrimpeld gezicht, schimmig verlicht inden matten weerschijn van ’t versmeulend vuur. Maar kenbaar te onderscheiden was de vreugdelooze opslag van zijn oogen en de stilzwijgendheid van zijn saamgeknepen mond. Hij steunde de handen op de knieën en zat zóó voorovergebogen te star oogen naar haren kant. Ze zagen elkander aan. Dolfs wezenstrekken verwrongen zich. Hij wilde spreken: Het moest een wreed en vreeselijk geheim zijn, dat hij openbaren ging „Hij is dood en begraven.” Ze wist dat. Maar toch zag ze hem zitten. Ze wachtte en luisterde. Toen hoorde ze de stilte, anders niets. En ze vond Dolf niet meer. „Ach God,” kreunde ze, en ze sloeg een kruis. Daarna heeft ze met beverige handen het lampje opgestoken en schuw-huiverig is ze, zonder te durven zien inde vale duisternis van den vooravond, de blindjes en de deur gaan sluiten, onderwijl aldoor biddend en prevelend. Doch zoomaar kon ze haar angst niet afschudden. Zij, die zooveel oude vertelsels wist van warende geesten, de schuldige zielen, die omzwierven, rusteloos gedreven door den vloek van hun voortlevende zonde. „Ach God, arme zondaars zijn we immers allemaal!” Nu was het reeds diep inden nacht en aldoor nog werd Bette door dezelfde koortsige Bette durfde niet bewegen. Ze stikte schier door de prangende ontzetting. onrust bestookt. Reeds herhaaldelijk was ze uit kwade, kwellende droomen opgeschrikt. Telkens dan had ze ineen heftig-helder ontwaken dat gansche verleden leven van hun beiden met één oogopslag meenen te onderkennen zooals God het zou oordeelen. Eén flits van fel licht over dit alles, maar vóór ze zich dan bezinnen kon wat ze zag, lag het daar opnieuw in het duister verzonken. Alleen Dolfs schimmig wezen bleef haar raadselachtig aanstaren. Te bidden begon ze nu weer voor zijn ziele-rust, doch luisterend naar de geheimzinnige nachtgeluiden, verdwaalden haar gedachten de slaap kwam over haar. Dan, meer was het niet dan een gebaar, maar bleeker was het dan de duisternis, en bewegend, een vaag, vaal ding, tastend in den zwarten nacht. Ach God, had ze dan geen oogen, zag ze dan niet? een witte doodenhand was het, die zich uitstrekte, al dichterbij, die wees, die wilde grijpen, daar naar het verborgen geheim van Dolfs doodzonde. „Gierigaard,” kreesch een stem, en klapper- Maar boven die heimelijke geruchten uit, luide ze beheerschend, bonsde haar die eene, die eenige gedachte in het hoofd: „De gierigheid leidt ten verderve”. Het was een zin uiteen preek van lang geleden. Als een zwaarluidende klok bonsde de gedachte, aanhoudend dreunend, sloeg als een klepel tegen den wand van haar hersenen. „Gierigheid, gierigheid.” Uit haar kinderjaren kende ze nog de zeven hoofdzonden, „oorsprong en beginsel van veel andere achtereenvolgend, zooals ze in haar catechismus stonden geboekt; „hoovaardigheid, gierigheid, gierigheid,” het bleef duren. Ze zinde nog eens op het verleden, en hoe daar een klein meisje gestaan had, zonde- tandend schoot Bette wakker, meteen al huiverend op haar knieën kruipend, begon ze inden stroozak te wroeten. „Ze zullen er niet aan raken.” Ze klemde het buideltje met de goudstukken in haar hand, zóó vast, dat het haar dor vleesch pijnigde. Ze strekte zich neer en bleef eenige minuten lang liggen luisteren naar voetstappen en fluisterstemmen, die rondom het huisje spookten. loos, met haar zuivere kinderstem, zangerig, die groote zonden zeggend, alsof ze een blij en onschuldig deuntje zong. Dat ’t eerste. Toen Dolf. Toen Peterken. Daarna, als Peterken gestorven was, die grijze weg, toen die avondstilte, toen dat kloppen op hun deur. Toen: „Fina!” „Ge zult zwijgen, gij.” „En als ze nu komt om haar vader vergiffenis te vragen?” Ge moet me bij vader brengen.” „Hij is dood en begraven, en vervloekt heeft hij jou.” Drie stemmen tegelijk. Toen de doodstilte. Niets meer dan ’t geritsel vaneen zoekende hand tegen de deur. En de doodstilte.” Bette zat recht, steunend op haar knokkels, verwilderd van angst ineens starend op afgrijselijke hersenschimmen van hel en eeuwige verdoemenis: „Verlos me” hoorde ze Dolfs stem kermen, „verlos me” en klam van angstzweet, rillend over al haar leden, wrong ze de handen en begon ze overluid weeklagend van voren af te bidden. Toen ging langzaam die levende helsche foltering weer verzwinden : Het was niet genoeg. Daarna weifelend het allergrootste, het eenige: „Naar Fina zal ik gaan om vergiffenis; en haar alles verklaren, goede God, en haar alles teruggeven. Ach goede God, laat Gij dan toch Dolf in Uw schoonen hemel.” Ze had weer het hoofd op de peluw gelegd, en terwijl ze zoo, met de gevouwen handen om het geldbuideltje, al verder lag te bidden, voelde ze een vrede over zich komen, zacht en zalig spreidde die zich uit, rust en levenswarmte over haar lichaam en haar ziel. Het werd als een zachte lach in haar binnenste; een eindelijk hervonden lief geluk, dat haar glimlachen deed van innerlijke vreugde; ’t was of heel haar verrimpelde ouderdom in dien lach wegwischte, alsof heel „Ik zal Zondag voor het beeld van Sinte-Barbe vier kaarsen aansteken,” bedacht ze „vier zuivere witte waskaarsen, goede God.” Het was weinig. Dan : „Ik zal ook een beeweg doen naar de Moeder-Gods op den berg, en een offer brengen, bidden zal ik, en aflaten verdienen.” haar verschrompelde ziel stralend herleefde: Er was een kinderstem, die zong uit de verte. Toen Bette uit haar slaap ontwaakte, was het lichte dag. Door de reten der vensterluiken drong het zonlicht. Het waren tastbare zonnestralen, die schuin over den vloer, diep het vertrekje binnenschenen, den donzig verwazenden schemer van de kamerdiepte doorglorend. Bette begon met het geldbuideltje, dat ze nog inde handen hield, weer diep inden stroozak te verbergen. Ze vond er een heimelijk genot in zoo dat buideltje te zien en te betasten, er was een streeling in haar vingers : „Weldan, was het niet hun eerlijk eigendom ? Had Andries het niet zelf aan Dolf gegeven ? En had Fina beter verdiend ? Fina? „Ge moet me naar vader brengen.” „Hij is dood en begraven.” Ach God, wees ons, arme zondaars, genadig. Gisteren in den vroegavond, ze had Dolf gezien, de schim van z’n ziel; en vannacht ze had beloften gedaan er waren drie dingen.” Haar gepeinzen sponnen zich uit. Ze wist hoe ze Zondag bij Pauwels in het winkeltje kaarsen zou koopen. Inden ijzeren offerluchter zou ze die lichtjes gaan zetten bij Sinte-Barbe, en blijven bidden. Maar voor den beeweg moest het later int jaar zijn, de zomersche zon moest schijnen; de weg was lang en klimmend naar dat kapelletje. Hoe zou ze er ooit toe geraken? „Goede God, ge weet immers hoe oud of ik ben en hoe kortademig. Ge zult wel geduld willen hebben. Later dat; in ’t zomertij. Later ook naar Fina. Wat met haar? Kan ik tot haar gaan en zeggen: „Hier hebt ge alles, en haar van al dat andere weet doen? Ik durf dat niet, goede God, ze zou me zoo zonderling aanzien. lk zal dat geld liever bewaren voor haar, zou ik niet? Zij, ze weet Bette had zich verslapen en moest zich reppen aan haar dagelijksch huishouden. Ze was altijd maar een oude sukkelaarster, onvast op haar gang en beverig. Doch vandaag ging het werk haar moeitevoller af dan ooit. Zwaar hing haar hoofd, overvol van gedachten, en haar handen leken zonder wil. niet beter. Ze is gewend aan dat alles. Zou ik haar liever niet alles laten erven, alles en alles, na mijn dood?” Ze deed alzoo haar werk en overpeinsde. De zon scheen. Soms stond ze plotseling stil, met neerhangende armen, het hoofd gezonken, – zoekend in zichzelve ziende: „Wat was er?” Ze hervond haar nachtelijke verschrikkingen verglansd tot verre onwezenlijkheden. En wel wonderlijk was het: de werkelijkheid zelve, dit alles Dolfs schielijke dood, de begrafenis, de dagen daarna, de vijf lange weken, het was nu niets meer dan een leed, dat ze overleefd had. Ze had het hart vol vrede. Ze was bijna blij. Waarom? Ze wist nog maar vaag van Dolfs zondigen, en haar lippen hadden van lieverlede het biddend gefrazel nagelaten. Ze stond stil, met gezonken armen. „Wat was er ? Leek niet alles vereffend en verzoend, door ze wist niet welke wonderdadige vertroosting ? Waren die moeielijke boetedoeningen alreeds volbracht en zag ze Gods glimlach ? Wat was er ?” „Wat was er? Waar was dat wondere ding toch verloren gegaan? „Was het een stem geweest? het glanzen vaneen vreemd ver licht? het geuren van een zomerschen bloemenhof? Was het dit alles en meer, te samen in éen ding, innig en goed door wonderbaar levenden troost?" Het is den ganschen verderen morgen zoo doorgegaan, terwijl ze omstrompelde aan haar werk, van het hofke met haar voorschoot vol slappe koolbladersnaar Meete de geit, die in het wrakke schuurtje stond gestald, van het schuurtje opnieuw naar hier-binnen om haar maaltje te koken, aldoor zinnend en zoekend. Nu ze inden middag te breien zat aan het venstertje, duurde het nog. Met zonderling starren blik bleef ze over haar breikous Het duurde: lets wonderlijks had er bewogen in haar, en leven wilde het weer, iets dat zijn eigen vorm en kleur niet te vinden vermocht, en dat al zoekende en zoekende opnieuw die koorts stookte in haar hoofd. henen naar den haardhoek turen, alsof wellicht in dat geschemer de telkens vluchtende vage schim van dat wonderdadige een gestaltenis mocht ontvangen. Het werd een ijl weven van wonderlijkheden, een onwezenlijk leven, dat langzaam versmolt tot een zaligend genot in haar binnenste. Er kwamen zwoele geuren haar omwademen. Er was een kinderstem, die zong. Het was weergevonden. Een rozenhofke was het, niets anders, een fleurig frisch rozenhofke inde zomerzon; bijen en vliegen gonsden haar zomerschen zang inde zoete geuren, en de rozenbloemen bloeiden zoo rood als de westerhemel bij zonsondergang. Rozenranken hadden bogen en kransen gevlochten over de paden heen, slierden neerwaarts, weefden en warden. Enkel een rozenhofke was het. Zij, ze stond voor haar venstertje en keek zich de oogen blind. „Het is de schoone hemel.” Een kinderstem zong. Nu verstond ze het, de kinderstem zong een „gloria” hoog-uit inde klare lucht. Waar-vandaan „Peterken, m’n kind, zijt gij het?” vroeg ze toen. Ze durfde niet luid te praten. „Gloria” uiteen heel anderen hoek klonk de kinderstem nu. Ze ging daarheen, ze vond niets. Maar, zie, ginder midden in het tuintje, het was geen zinsbedrog, daar stond het kind, een blond knaapje „Peterken” riep ze, en met uitgestrekte armen liep ze op hem toe; ze was jong en krachtig, haar voeten raakten geen grond „Peterken, wacht nu, stil wachten.” Ze zag het kind z’n lachend gezichtje naar haar kant wenden, z’n oolijke oogen stralend van licht, en lachend almaar lachend. Er was niets aan het kind of het lachte, z’n oogen, en z’n handjes die hij ophief inde zon, naar haar, « nog twee stappen, éen stap „Peterken”. Toen met een razenden slag viel alles uiteen, daverend. dat zuivere stemmetje komen mocht? Ze trad door haar deur naar buiten, dan, op den drempel nog, stond ze te zien, met de handen als een scherm boven de oogen. De kinderstem zong. Ze ging door de paadjes, speurend achter de struiken overal zoekende. Verbijsterd en bevend zat Bette, wakker uit dien droom, recht op haren stoel, en zocht naar bezinning. Met rellend geraas der kettingen verzakten de koperen gewichten der hangklok, het had op den stond halfvier geslagen. Nog was de nagalm van den vollen dreunslag aan ’t versterven inde luister-stilte van het kamertje. Bette schudde het hoofd met een meewarigen glimlach om haar eigen domme doen. Sinds wanneer liet ze zich door bedrieglijke droomen martelen? Ze nam haar breikous, de naalden hervatten het snelle spel van voren-af-aan. Bleek-gouden zonneplekken slopen schuin langs den muur, er was een rimpelig bewegen in, alsof water weerglansde: ’t waren vreemde levende vlakken licht op het doode wit; . ze slopen gestadig verder, de klok langs tot aan het schouwbord. „Hoe zonderbaar duidelijk een mensch toch droomen kan,” prevelde Bette, en helder wakker nu, zag ze de mooie dingen van haar droom herleven. „Het zijn wonderen, Ze voelde haar hart week van liefde en weemoed. „Ach haar kind, haar lief kind, waarom toch had God het haar niet gelaten?” Het verdriet kropte haar inde keel, er die er omgaan ineen mensch.” Maar als ze zoo zat te herdenken, kwam er een vreemd leven over haar verweerd oud-vrouwengezicht, over dat gerimpelde, doorgroefde wezen, in alle lijnen en vouwen, een bezieling, die uit haar oogen straalde, een lach, liefdevol en gelukkig, een moederlijke lach voor het speelsche knaapje van haren droom. „Peterken, haar eigen lief eenig-kind! Ach zóo groot was hij zelfs niet geworden als ze hem daar gezien had. Twee jaren had hij maar geleefd, de stumperd, toen was de dood over hem gekomen, als de zucht van den lentewind overeen kaarsevlam, zoo zacht. Daar lag hij in zijn kistje, haar wit-bestorven, arm-gebroken bloesempje. Dagen en nachten had ze geschreid om het verloren geluk, ’t Was al te schielijk voorbij, . een overmaat van vreugde en moederweelde, en daarna niets meer; niets dan een leeg kribbetje, een leeg huis, een leeg leven.” toog een glanzig waas voor haar oogen, warme tranen leekten over haar dor aangezicht en vielen op haar handen; de verborgen bron van haar moederlijke smart, zoolang reeds verstorven in haars harten grond, herleefde en vloeide over. Ze zat haar Peterken te beschreien, als toen ze pas een beroofde jonge-moeder was. „Wat dan toch was er over haar gekomen?” Ze zag het kamertje rond, zinnend en opnieuw weer zoekend naar Peterkens beeld. Leek het niet inde kamer, alsof hij kortelings hier wezenlijk geleefd en gelachen en geloopen had? Was het niet, of alles vol nog was van zijn kinderlijke blijdschap? Waar-vandaan anders die nieuwe bezieling in alle doode dingen? „Het waste verwonderen: De zon op den muur, de zon langs de schouw, ze leefde. De klok leefde en de oude heiligen-beeldjes op het schouwbord, Sint Jozef en Maria, het kruishout in ’t midden, ze leefden eveneens. Peterken moest hier werkelijk gelachen hebben! Er was een wonder gebeurd, ter- Bette d’r gedachten sponnen aldoor en al verder. Door het witte gordijntje scheen de middag van het prille voorjaar. Er stond een bloempot inde vensterbank, een geranium, groen en vol in blad, maar zonder bloemen. Buiten op het grasveldje tusschen de woning en de haag spikkelden reeds enkele meizoentjes, en achter den weg en de velden, waar het land opglooide naar den lagen heuvelrug, daar begon het frissche groen ’t bruinige overjaarsche gras te verlevendigen. De heuvel, die sloot de wereld af, daar was de grens van alles, reeds zoo lang Bette hier woonde in Dolfs huizing, vijftig jaar dezen zomer. „Te groenen begint de berg. Het gaat vannieuws aanvangen, van voren-afaan.” Toen voelde Bette in eenmaal nieuwe levenskracht in zich, reikhalzend bukte ze zich voorover, lichtte een tip op van het gordijntje. „Het gaat voorjaar worden,” mompelde wijl ze geslapen had. Er waren wonderdadige teekens gebleven.” ze. Het werd een gejubel van hoop in haar hart, zooals in geen jaren of dagen. Ze schuifelde op. Ze slofte naar het haardvuur om den waterketel op te hangen. Daar, inden schemer, zag ze haar droomen weer levend worden, en Peterkens beeld: Wat zou dit alles toch te beduiden hebben ? dacht ze nog. In datzelfde oogenblik stootte ze tegen Dolfs leegen stoel, en meteen besprong haar de angst. Ze voelde wee haar hoofd vooroverzinken, ze sloeg met de handen om zich vast te grijpen. Ze lag op d’r knieën. „Leven moest ze, leven en de boete doen en het kwaad herstellen, —■ Dolfs kwaad, haar eigen kwaad. De toorn Gods was over haar. Ging de dood haar neerslaan, zooals hij Dolf neergeslagen had? „Fina,” kreunde ze, „Fina,” machteloos pogend zich op te heffen. „Ach God, wees me genadig! „Ik zal gaan! Ik was ’t alleen maar vergeten door dien schoonen droom. Maar ik wil immers wel gaan, zooals ik t U beloofde dezen nacht. Laat me zoolang nog leven, zoolang nog, om alles goed te maken, ze nu op haar voeten? Zagen haar oogen alles inde kamer ?Ze zag en ademde. Mocht ze zoo lang nog leven? Ze strompele naar de bedstee. Ze moest nu gaan. Te zoeken begon ze in het vulsel van den beddezak. Ze ging. Ze wist het nauwelijks. Ze droeg den grooten sleutel van haar huisje mee, en onder haar jak verborgen, het koordje om haar hals: Andries’ buideltje. Ragge avondschemer zweefde over de velden. Ginder boven de huisjes aan den heuvelvoet waren schaduwen duisterder saamgezworven. Van heel verre zweemden geuren aan van jong gras, van voorjaarsbloemen en versche groeizaamheid. De levensadem van de lente streek over de akkers. Ginder verkwijnde de schijn der ettelijke verlichte venstertjes in het vale half-donker. Boven den heuvel stond een bleekester. 8 en die boete te doen. Ik zal dadelijk gaan.” Stond ze nu wezenlijk weer recht? Stond Bette vorderde. Zóó behoedzaam en weifelend werd de deur geopend bij Sanne de mattenvlechtster, dat de twee vrouwen, die daarbinnen juist gereed, waren den adem inhielden, met al haar zinnen wachtend. „Bette!” De vrouwen bleven haar aanzien, wachtend steeds. Bedremmeld onder haar blikken stond Bette op den drempel. Het was heel stil. Een angstige wijle bleef dat duren. Als een lijkwade hing de stilte over 'de dingen, over de roerlooze menschen. En Bette, zij zelve hier voor de anderen de duistere verschijning, schaduw van den dood, ze zag inde stilte doods-schaduwen waren en durfde niet ademen. Inden hoek, voor een bedstee, hingen de verslenste gordijnen dichtgeschoven in roerlooze plooien. „Goeden avond!” sprak eender twee vrouwen, zij die bij den haard stond, /e sprak en zag met vorschende bevreemding. Bette herkende Sanne de mattenvlechtster. „Fina ?” haperde ze, zoekend naar haar spraak : „Waar is Fina ?”■ „Het is gedaan, Bette” zei de vrouw bij het vuur, en als Bette, niet begrijpend, haar bleef aanzien: „Twee dagen bijna heeft het geduurd, ik zag zoon doodstrijd nooit te voren.” Op het schouwbord stond een kaars te branden, een wakende kaarsevlam. Bette d’r oogen waarden daar. „Ik moet Fina spreken,” zei ze huiverig, toen de andere zwijgen bleef. „Ik zeg u, ze is dood sinds een uur.” „Is Fina hier dan niet, Fina de dochter van Andries, ik moet haar spreken,” herhaalde Bette klagelijk; ze kwam dieper het lage vertrek binnengeschuifeld. „Ge kunt met geen dooden spreken,” zei de andere der twee vrouwen. Die beiden zagen elkander aan en ze schudden de hoofden meewarig. Meteen wendde Sanne zich weg van den haard en de hand strekkend om de paarse gordijnen op te lichten, nood- De bezinning werd weer wakker in Bette, en meteen de wil, die haar hierheen gedreven had. de ze Bette met een hoofdgebaar tot toetreden. Maar Bette merkte dat niet. Ze had ineens een kind gezien, een klein manneke, dat achter Sanne verscholen had gezeten, neergehurkt voor het opvlammend vuurtje onder de schouw, kijkend naar de stuivende sterretjes, die uit het hout knetterden. Bette stond daar en bewoog niet, staroogend bleef ze zien. En ook het kind zag naar haar, totdat het ineendook onder haar onafgewenden blik. Maar het gluurde dan nog. Zijn oogenlicht schitterde onder de schuwe wimpers. Om hem verschemerde somber de roode gloed van het vuur: over zijn blond hoofdje alleen viel een glanziger licht. Had weer een droom haar bevangen? Bette verschoof haar voeten en naderde. Nog een schrede deed ze, strekte schuchter de hand uit over dat hoofdje, voelde de levenswarmte: Ze glimlachte. Het was dus geen droom? „Allo, Loeke.” Sanne was meer nabij gekomen: „Zijt ge bang voor de menschen? Geef lief een handje.” Maar het kind verschool zich in Sanne’s rokplooien. „’t Is Fina’s kind,” verklaarde Sanne, en nadruk leggend op ieder van die woorden, als sprak ze tot een doove, herhaalde ze: „Het eenig kind van Fina, uws zwagers dochter. En Fina is dood. Daar, ziet ge nu, sinds een uur ligt ze zoo.” De gordijn was weggeschoven. Bette zag in die duisterige muurholte een bleek geschemer overeen schimmig-witte roerloosheid. „Ze is van miserie gestorven,” zei de andere der twee vrouwen. „Wat moet ik doen?” klaagde Bette toen, bangelijk en hulpeloos, op dien dood starend; „wat moet ik nou doen, Sanne ? „Waarom zijt ge gekomen?” „Bestolen hebben we haar, bestolen!” jammerklaagde Bette, en huilerig als een angstig kind, vertelde ze over de zonde van hunnen ouderdom. „Er was op de deur geklopt. „Fina!” „Zwijgen zult ge.” „Ge moet me bij vader brengen.” „Hij is dood en begraven, en Bette stond schuw-onbevredigd dat aan te zien. vervloekt heeft hij jou, vervloekt,” Bette trachtte te vertellen. De vrouwen verstonden dat niet. „Hebt ge haar te kort gedaan, Bette?” vroeg Sanne duidend op de doode. „Boete wilde ik doen voor Dolf z n ziel! klaagde Bette, „en Fina alles teruggeven, alles, het geld hier, het geld.” Het kind stond er, het kind zag naar dat vreemde grauwe zakje in Bette d r handen, hij hoorde het rinkelen. Het kind bleef zien, alsof er een blij ding zou gaan gebeuren. Alle drie die vrouwen zagen ineens het kind zoo. „Ge zijt gezonden geworden, Bette,” zei Sanne met ernstige woorden. „Gezonden” bevestigde Bette, zonder te begrijpen. „Ge moet het kind meenemen.” „Het kind meenemen,’ bevestigde Bette, schuw het kind aanziende. „Het is verlaten inde wereld, en z n moeder kon van kommer om hem niet sterven. Ge zijt gezonden. Er bleef niets meer dan die gedachte. Gods vrede kwam over Bette dalen. Vóór ze weggingen, deed Sanne hen beiden tot de bedstee naderen: het kind eerst; dan kreeg Bette het palmtakje inde hand. Ze doopte dat in het wijwater en sprenkelde haar zegen over de doode. Nu liepen de kleine voeten van het kind naast de hare, die strompelden. Vlug en licht, alsof ze blij waren en dansten, liepen de voeten van het kind. Maar het handje koortsig-warm en heel klein, zoo klein in haar dorre hand, het handje was bang en wilde zich loswringen. Het huiswas nu niet ver meer. Het lag daar heel stil inden schemerschijn van zijn eigen witte muren, er boven was de wijde glanzige hemel, vol vrindelijke sterren. Over den weg klopten de dansende kindervoetjes. Binnen het huis lag midden inde holle „Het kind mee-nemen,” herhaalde Bette nadenkend. duisternis het haardvuur te gloeien; omhoog tegen de zwarte balken viel de levende roode weerschijn. Het kind drong zich tegen haar aan; „Zijt ge hier bang, dom manneke?” Maar of ze ook al lachen wilde, ze hoorde haar eigen stem schril beverig in die duisternis huiveren. En nu het lampje te branden stond, speurde ze met zoekenden blik de kamer door. Ze zag inde hoeken schaduwen zich verschuilen. Ze zag naar de kast, die stond daar als immer: een geheim op zich zelve. En als immer ook keek de klok neer, als een heimelijk menschengezicht. Op de schouw stonden de heiligenbeeldjes, die keken ook. Dolf z’n stoel was leeg. Ze hing geitemelk te koken en brokkelde er brood in. Ze zag het kind bij de tafel zitten. De schijn van het lampje glansde over zijn hoofd. „Ik zal hem Peterken noemen,” bedacht ze daar. Het was, alsof ze voor een venstertje stond te kijken en den dag zag aanbreken overeen groene wei. Er kwam licht in haar oogen. „Peterken” noemde ze hem. „Loeke heet-ik,” zei het kind. Hij had daar voor den eersten keer tot haar gesproken. Ze deed haar avondgebed, luisterend naar den sluimer van het kind. Ze verstopte weer het buideltje in het beddestroo, „voor het kind.” Ze ging, zij-zelve, zich te slapen leggen, luisterend almaar naar den sluimer van het kind, alsof daardoor haar leven moest duren. Glimlachend sliep ze in. Ze zag niets dan zon en die fleurige lentewei. En Dolf kwam daar naderen. In zijn hand, nu viel het te onderscheiden, droeg hij een brandende processie-kaars. Een jonge man was Dolf weer. Ze zagen elkaar aan, Dolf en zij, met een zachten lach: Ze hoorden een kinderstem zingen. Met innige moederlijke handen heeft ze hem daarna toegedekt. Z’n bedje had ze gespreid in die andere leege bedstee. INHOUD : HET HOFKE bladzijde 5 DOLFS ZONDE .... „ 173