huis zich geeuwerig uitte rekken; juist toien de voetstappen opklonken onder de poort en het gepiep van het rammelend kruiwagenrad. En ’t schoot hem aanstonds te binnen dat het alleen de oude Sander Maternus met zijn dochter kon zijn, die daar het erf van Terhove opstapten. Voor en na zijn langen dut had hij aan de komst van de nieuwe meid-huishoudster niet meer gedacht, al speelde hij aan ’t middagmaal nog op tegen de dutselige Katrien, dat ze nergens meer voor deugde dan om de varkens te voeren. Maternus in zijn stijf en eng bruin zondagspak, den dophoed op, proper met boord en das, ’t zonverbrand en verneuteld boersch gezicht gladgeschoren, duwde op den kruiwagen Fina’s sluitmand en hoededoos. Fina zelf, zedig en stroef in haar langen zwarten mantel, den Pas uit zijn middagslaap wakker, stond Qiel Konings tegen den deurpost van het woon- geknoopt. Ze keken beiden verleglen het geplaveide binnenhof over, waar de zondagsche stilte reeds waarde door den laten zaterdagmiddag met den laatsten zweem van zonnigheid, die scheen uit de dorre kastanjebladers, over keien, spronk en mestvaalt. De twee boomen in het midden, zoo oud als de hoeve, vulden met hun rotsigen voet en hun stamzuilen, met hun breed gespreide herfstig-havelooze kruinen heel het vierkante erf tusschen de huizingen. Onthutst keken vader en dochter naar den jongen man in het deurvak, die hen met een hoofdwenk noodde tot nadertreden, toen ze, de poort uit, bleven dralen. „Kom in. Ge wordt hier verwacht. Ge zijt immers uit Oud-Valkenburg?” „Ja, heer”, nam de vader het woord, voor de stoep den kruiwagen neerlatend en den hoed van het hoofd trekkend. „Dit is Fina Maternus, die madame Bos huurde voor hier”. „Goed zoo. Ge zijt haar vader? Ik heb u ooit vroeger gezien bij m’n zwager". „Bijna veertig jaar werk ik op ’t Kasteelhof. Ze kennen er ons". Qiel knikte, vond het al meer dan genoeg. ouwerwetschen ronden hoed diep in ’t gezicht, droeg de rest van haar bezit ineen witten doek Oud-Valkenburgsch Kasteelhof. lemand anders was er niet, met wien hij ’t erfgoed zou te deelen hebben, dat hij nu reeds van haar en z’n moeder in pacht nam, voor zoover het zijn part niet was. Terhove lag op den hoek, waar de gele grintweg, die uit het Maasdal tusschen de boomgaarden door over de heuvelvlakte leidt, met een wijde bocht begint af te glooien naar Hove. Lager was dat dorp voor een deel tegen de helling aangebouwd, huizen en kleine hoeven los in hun erf en gaard. Maar school, raadhuis, de aanzienlijkste woningen en winkels stonden ■om de kerk, die grijs en stil, met kerkhof en pastorie op een hoog groen eilandje lag, door de twee dorpsstraten omvangen. Van drie kanten klom een brokkelige steenen trap er heen. Kerkheuvel en alle lei-bedaakte huizen samen, ze zaten veilig inde rondende plooi van den Boschberg, die het dorp als ineen beschuttenden vleugel nam. Door het bosch liep de grintweg verder het Walenland in. Maar voor die van Hove was de Boschberg een muur om de wereld, de wereld hun heuvels en dal, en was. Eenige zoon was hij, en zijn eenige zuster was met Leo Bos rijk getrouwd op dat deftig warse onderwerping aan het noodgedwongene. Nu voelde hij eensklaps weer den afkeerigen wrevel, dien hij van jongsaf zoo dikwijls had moeten verkroppen tegenover deze hulpelooze ellende. En het schoot hem te binnen, dat het voortaan niet meer noodig was thuis te blijven en bij haar. Ze hadden nu de gehuurde hulp! „Qoed, ze zal komen.” En hij ging, zei beneden voor evenveel de keuken in, dat Katrien nu Fina bij moeder moest brengen, en besluiteloos nog of hij vanavond weer eens de fanfare zou bijeenhalen of naar De Kroon zou gaan om te biljarten, trok hij z’n zondagspak aan, om, toen hij klaar was, plots z’n fiets te grijpen, en zonder verder beraad zich in dolle vaart de heuvelwegen te laten afrollen naar Valkenburg. Al waren de vreemden, die er zomers de hotels vulden, reeds verdwenen, stellig zou er nog een tingeltangel bezig zijn en werd er gedanst inde zaal van Bellavista. zelfverwijt, maar ook dit was inden loop der dagen weer afgesleten tot niet meer dan een Nu ’t na middernacht werd en ze moeder Konings nog telkens hoorde kreunen en woelen, stond Fina weer op uit het ijzeren bedje inden hoek, voortaan het hare, waar ze roerloos in het vreemde donker had liggen staren, verdrietig en moe. Ze schoot over haar nachtkleed den mantel aan, dien ze inden hoek had gehangen, en ging tastend de kaars aansteken op de commode. Voorzichtig deed ze en bewoog ze. Elk geluid inden hollen nacht zou haar zelve immers evenveel verschrikken als de zieke, die wellicht toch sliep Maarde planken kraakten onder haar voeten, terwijl ze naar ’t bed sloop, waar de groote koortsige oogen haar aanstaarden ineen smartelijken angst, die haar in ’t hart drong. „Is ’tniet goed?” vroeg ze, de hand leggend op de rusteloos frommelende vingers van de eene hand, die de zieke nog bewegen kon. Beverig schudde het hoofd: „’t Is niets,” II gehouden tranen bijna doorbraken. „Zeg ’t maar” zei ze zich overbuigend, den arm onder het kussen. „Vindt ge ’t vreemd dat ik er nu ben, en niet meer Katrien? lemand die ge heelemaal niet kent? ’tZal toch wel wennen, hé?” Weer dat droevige hoofdschudden, maar heviger :„Ge zijt goed... goed”, alsof ze zeggen wilde: „Denk niet, kind, dat gij me dwars zit.” Ze zagen elkaar aan. Inden schijn van de kaars leefde de glans van hun oogen op, diep of heel hun innerlijk openstraalde. „Het slijt niet zoo gauw”, tastte Fina weer naar de verborgen reden van dit smartelijk wakkerliggen. „Maar ge moet altijd denken: Wie bij Onze-lieve-Heer is, heeft het beter dan wij hier op aarde” „Over den doode ben ik gerust”, weerde moeder Konings weer af. Maar tegelijk zich overgevend aan de lankmoedige deernis, die zich over haar heenboog, drukte ze ’t hoofd tegen Fina’s borst en snikte vrij uit, schokkend, en toch huilerig als een kind: „’t Is om den jongen.” Dus dit was de verkropte zorg? Fina verstond. De bange bekentenis, van het hart ge- maar Fina hoorde aan het heesche horten van de stem, zag aan de schroeiende oogen, dat in- stooten samen met al haar moedertrots en liefde, die niet wilden aanklagen, leek het oudje heelemaal te breken. Fina voelde haar sidderen en krimpen in haar armen „Hij is zoo goed, maar zoo zwak,” verdedigde de moeder reeds zelf den beschuldigde, „’t Ging zoo best den laatsten tijd en nu ineens is ’t weer mis Want hij is uitgegaan, hé?” „Katrien zei tenminste, dat ze de grendels niet op de deur en het poortje kon doen, omdat hij weg was”. „Of is hij misschien thuisgekomen, zonder dat wij het hoorden. Mogelijk heeft hij ’t zoo stil gedaan om niemand te storen”. Nu het praten over den angst haar hart opluchtte, leefde moeder Konings’ vertrouwen weer op. „Ga eens zien, kind. Als de grendels weer op de deur zijn geschoven, dan is hij er. Dan is alles goed.” Fina legde haar terug in het kussen. „Neem de kaars”, gaf moeder Konings raad. En met den blaker inde hand ging het meisje de kamerdeur uit, de wakkerende vlam beschuttend met de handpalm. De holle nachtstilte sloeg haar tegen op de smalle diepe bovengang, die langs een reeks grijze deuren leidde naar weer een grijze deur een wit gekalkten muur en een breedgespijlde grijs geverfde leuning in het voorhuis af, dat met blauw- en -witte marmersteenen bevloerd, ruim openlag tusschen gekalkte muren en grijze deuren. Een staande eiken klok tikte moeizaam en nadrukkelijk. De wijzers stonden in dit nachtuur ineen vreemden hoek. „Twintig voor één ” Het schijnsel der kaars speelde goudig door de openwiekende schaduwen, die dit alles wisselend lieten opblinken en verdwijnen. Beneden stond Fina naar de weggeschoven grendels te zien: die ongesloten deur met al het zware ijzeren beslag van slot en schuiven en sluitboomen, waarachter de stilte en het donker gruwden vaneen ongekenden nacht, verontrustten haar zóó, dat het heimwee als een golf van tranen uit haar hart opsloeg „Waarom was ze toch hier?” De keel dichtgeprangd, klom ze naar boven terug. Schuw als de schijn van haar lichtje, gleed haar blik langs de kil-witte muren. „Hij schijnt nog niet terug te zijn”, bekende ze moeilijk aan Qiel’s moeder, zelf zoo verdrietig alsof het bange wachten nu ook in haar was overgeslagen. „Blijft hij meer zoo laat?” inden achterwand, den ingang van Qiel’s slaapkamer. Links daalde de breede trap tusschen „Hebt ge ’t gehoord, Fina?” kwam uit het bed de stem, en vreugde doorwarmde haar klank,, doorzonde het nachtdonker. „Is ’t nu goed?” vroeg Fina even blij. „Natuurlijk is hij bij Leo Bos geweest,” spiegelde het oudje zich nog eens voor. „’t Is ver van Oud-Valkenburg naar hier”,, zei Fina nog. En denkend aan de wegen, waarlangs ze inden middag naast haar vader en den piependen kruiwagen gekomen was, gerustgesteld luisterend naar het heesch reutelend sluimerademen van de zieke, viel ze ook zelf ten laatste in slaap. „Zijt ge ziek, heer?” vroeg Fina bedeesd, terwijl ze kalm, alsof ze ’t altijd had gedaan, de soep opschepte voor Giel, die zooeven de keuken binnenkwam, nu de anderen met hun zondagsmaal reeds lang klaar waren. „Waarom?” vroeg hij norsch, geërgerd over de leeggeruimde tafel, over dat simpele bord voor hem alleen. „Uw moeder meende ’t, omdat ge niet opstondt, toen we klopten”. „’k Heb geen kloppen gehoord”. „Ze heeft slecht geslapen vannacht en is nu koortsig. Ze schijnt niet tegen onrust te kunnen”. „Zoo?”... Wat bedoelde ze met haar praatjes? Hem de les te lezen, omdat hij niet naar de Mis was geweest? Vaneen pastoorsmeid was dat te verwachten: doodzonde, doodzonde. Fina zette alle warmgehouden schalen op tafel, sneed het vleesch en ging toen stilletjes 111 onnoozele meisje? Van huis tot hier en nu nog? Anna’s schrik? Zijn plaagzin? Zoo’n meisje was te goed om er ook maar gekheid mee te maken. Hij zou het doodgewoon niet kunnen of durven... Die brave ziel moest in d’r rustigheid blijven.... En hij wijzer zijn dan z’n gedachten Kom! Met een ruk wentelde hij zich om, en zich rekkend met uitgeslagen armen, wreef hij ruw z’n hard voorhoofd tegen het ruige gras en sprong dan op. ’t Moest uit zijn met dat zotte gemaal in zijn kop over niets en niemendal... Zie aan, die ouwe Konings, die bijna driehonderd jaar geleden Terhove bouwde, was een man die wist wat hij deed. Hoe prachtig liep dit gras-terras achter gaarden en huis om, alsof ’twas opengelaten voor een park! Langs weer een wegje tusschen de hagen, kon hij aan de andere zijde van het goed komen. En drentelend achter Terhove om, viel ’them op, dat het hier nog meer een burcht leek dan aan den voorkant..,. ’tßees uit den ruigen heuvel op, sterk en somber als een rotsgevaarte. In al deze massale achterwanden was slechts het eene venster van zijn slaapkamer, boven links, en hier achterin den schuurvleugel enkel het hove? Z’n plezier zoeken? Fina? Ba! Hij raakte wezenlijk aan ’t malen. Weer over dat raampje van den koestal, niet breeder en zoo diep als een schietgat, ’t Hing vol spïnnewebben achter de eene traliespijl Zijn huis! ’tWas om trotsch op te zijn. Maar bij die zware onverzettelijkheid, en nooit tevoren had hij ze gezien zooals nu, doorvleugde hem een beschaming. Wat kon zoo’n huis toch doen met een lammen kerel als hij? Maar voortgaande en het wegje in, met den blik niet meer van dat trotsche Terhove af, vroeg hij zich: „Moet het dan, dat ik een lamme kerel ben?” En tegelijk sloeg een warmende golf van wilskracht in hem op, zooals hij nooit tevoren gevoeld had. Zijn huis! Als de laatste Konings nu eens wilde lijken op den eersten, die ’t stichtte? Maar hoe en waar beginnen? Wat was er te doen voor een stormloop van zijn nieuwen wil? Al het verwaarloosde en vergetene? Kleine dingen elk voor zich. Maar ’t moest toch.... En dan ook eens eindelijk de noodige stappen voor dat burgemeesterschap, de lui erin kennen, den pastoor vooral. De vrindschap die er tusschen dien en z’n vader was, voortzetten? Dat zou hem slecht afgaan. Kerk, dorp en hof, hij had het alles samen altijd aan z’n laars gelapt Maar als hij een waardig meester op Terhove wilde worden, Nu hij ’t binnenplein opkwam, was hij blij al aanstonds Anna’s knecht te kunnen helpen, het zware zwarte paard voor het koetsje te spannen. Anna met de twee meisjes kwam reeds de huisdeur uit, samen in haar rouwsluiers het erf zwart overwolkend. „Jongen, kom nu eens naar ons”, zei ze, en Giel, nog inde opsteigering van z’n energie, stemde grif toe. Ze meende het immers goed met hem. Haar raad was zoo dom niet. Als hij hun toch gezellig familieleven eens aanzag, dat kon geen kwaad Ze scheen z’n goedgezindheid te merken. „Denk nog maar eens over wat ik je zei,” waagde ze gemoedelijk, ’t laatst, buigend over de leuning der rijtuigbank. Giel knikte belovend, wuifde haar en de kinderen z’n handgroet na, toen het gerij de poort uitschokte, en bleef nog in gedachten luisteren, hoe het hotsend den weg op rolde. Terug in het huis, ging hij de eerste zijdeur van de gang in, het kantoortje, waar z’n vaders secretaire met alle kasboeken stond. Maar beter was hem de diepe oude leunstoel vertrouwd, waarin hij de laatste weken z’n middagen had verslapen. Met den vroegen schemer hierbinnen, sloeg hem de keldervunzige, leege stilte dan moest dat veranderen. En het zou tegen, wee en domp als nooit. Ja, wat moest hij nu eigenlijk? Tot nu was het leven ineen roes voortgegaan. Op de wisselende dagtijden had hij evenmin gelet als op z’n eigen doen en denken. Waarom dan toch dit getob ineens? Voor het venster bleef hij suf turen over het erf, waar de avond uit de hoeken opdook en boomen, vaalt en keien, met ragge duisternis overspon. Hij kon geen hand voor oogen meer zien, toen hij eindelijk naar de keuken ging voor het avondeten. Ze wachtten er op hem, en Fina schoof hem aanstonds de schaal met warme brij toe. Hij kon niet nalaten van haar stille handen naar haar zacht gezicht op te zien, en om z’n zoekenden blik te verklaren, vroeg hij: „Hoe is ’t boven?” „Goed” zei ze verrast door die belangstelling, en verder at hij snel en zwijgend, terwijl Katrien en de knechts traag praatten over het late goede weer en het werk morgen. Tot ze opstonden, Katrien naar het varkensvoer op het fornuis inde bijkeuken, Willem en Frans met een grommend „goeie nacht” naar hun slaapzolder. Hij zag dat ook Fina wilde gaan, maar weerhield haar: Hij had het ineen lach als een grap willen zeggen, maar bij haar schichtig opzien, hoorde hij z’n stem verschromen tot ernst. „’k Zou meenen, heer”, antwoordde het meisje moeielijk, „dat het beter is niet uitte gaan.” „En waarom dat?” „Alleen al voor uw moeder.” „En waarom nog meer?” Ze zag hem verward aan, ’t bloed brandde naar haar wangen. Ze vond het weerwoord niet. „Zeg op”, kwelde hij haar verlegenheid. „Om u zelf.” Maar dat woord was ineens weer vast en vrijmoedig. En die plots herwonnen zelfbeheersching verbijsterde Giel zoo, dat hij haar stom bleef aanstaren. Even toefde ze nog, de dienstmeid, die bevelen wacht, toen redde ze zich uit het pijnlijk stilzwijgen met een kalm: „Goeden avond dan” en gleed de keuken uit. „Verdomd” gromde Qiel, toen hij alleen bleef. Vanmiddag ergerde hij zich om d’r bedekte vermaningen, en nu vraagt hij er oml Z’n kwaadheid sloeg tegen hem zelf. Waarom haar niet ongemoeid gelaten zooals z’n voor- „Geef eens raad, kind. Zou ik vanavond uitgaan of niet?” nemen was? Hij stapte de gang in, schoot z’n jas aan, trok de pet inde oogen en ging het erf op. „Gek!” schold hij zich zelf, terwijl hij stond, te tasten naar sleutel en slot van de poort, die Willem had gesloten. Straks was het z’n vast plan vanavond thuis te blijven, en nu ging hij toch. Enkel uit baloorigheid? Op den weg keek hij de duistere stilte in en dan naar de sterren omhoog. De Kroon? De: fanfare? Z’n fiets terughalen in Valkenburg? Met een walg dacht hij aan die drie mogelijkheden van z’n doel. En keerde dan naar de poort terug, weifelig alsof hij kwaad deed. Nog met die schichtigheid, als was hij een dief in zijn eigen huis, kwam hij weer in het kantoortje. Toen hij er de staande petroleumlamp had aangestoken, vroeg hij zich weer af: „Wat nu?” Er lag inde secretaire allerlei schrijf- en rekenwerk te wachten, wat hij dag na dag verwaarloosde. Hij haalde pachtbrieven en kasboeken uit, begon te lezen, te cijferen, zag dat hij naar Linderberg moest om te manen, naar zijn zwager om af te rekenen. Maar aldoor onder dat moeitevol tellen zag en hoorde hij Fina. Kwaad? Beschaamd? Och kom, hij was een lammeling! Allemaal andere dingen deed Reeds was hij op de trap, toefde nog even met den deurknop inde hand, eer hij de ziekekamer binnenging. Z’n moeders blij opzien maakte hem verlegen. Maar norsch verborg hij dit, met z’n: „Ge kunt immers gerust hier blijven” tegen Fina, die aanstonds bij z’n binnenkomen de krant opvouwde, waaruit ze blijkbaar daar aan tafel zat voor te lezen. Hij ging bij ’tbed zitten, en zij sloop naar de deur. Hij voelde haar weggaan, al zag hij ’tniet. Bruusk draaide hij zich om. „Blijf toch!” „’k Heb beneden nog op te ruimen, heer.” Nu zat hij met z’n moeder alleen, zocht wat woorden, vertelde dat hij morgen naar Onderberg wilde om de achterstallige huur, dat hij naar Anna zou doorgaan. Praatte nog wat over Mathield en Marieke, dat ze groot werden en zeker naar pensionaat moesten ondertusschen. Moeder Konings zag naar hem met een glanzende voldoening inde oogen. „Goeie jongen”. Maar Giel hoorde z’n eigen stem uit het duis- hij dan hij bedoelde. Waarom nu weer hier cijferen, terwijl hij toch alleen verlangde om boven te zijn? Kort en goed, hij zou doen, -nu als immer, wat hij ’t liefst wilde en zich aan z’n eigen onzin niet storen. terige bed naar hem terugslaan; zweeg, zag langs de lamp op de tafel almaar naar de deur. Kwamen er voetstappen? De stilte suizelde. Van den lichtkring om de tafel doezelde rossige schemer naar de hoeken. Was hij het, die hier zat? Alles leek onwezenlijk als een droom, en er kwam een hongerig gevoel van wachten in hem. „Het wordt tijd dat ge slapen gaat, moeder”, schrok hij op. Doodmoe leunde ze inde opgestapelde kussens. Ze zag hem aan en tastte naar z’n hand „Vannacht zal ’t beter gaan. Danke.” Qiel maakte weerzinnig uit de weeke gloeiing dier koortsige vingers de zijne los. Danke? Omdat hij was thuisgebleven? Maar was ’t voor haar? Voor Terhove? Voor zich zelf? „’k Zal Fina boven sturen”, zei hij ongeduldig. Het hongerig verbeiden diepte een holle gedachtelooze leegte in hem, tot hij beneden de keukendeur openstiet. „Moeder wacht”, zei hij kort en bevelend, want het ergerde hem, dat Fina daar werkloos met de armen overeen bij het uitgedoofde fornuis zat, en opschokte alsof ze schrikte van hem. Had ze een uitvlucht gezocht om boven weg te komen uit zijn nabijheid? Was ze bang De Andere. 4. Vluchtig zagen ze elkaar aan met een eenderen verwarden blik. Zwegen. Toen stapte hij in het donker terug. Weer de trap op. Op den tast kwam hij in z’n slaapkamer, wrevelig en ontrust. Het venster stond nog open, en hij leunde het voorhoofd tegen de spijlen. Inden sterrenschijn was het heuvelterras daar beneden een wazige donkerte, het dal een verloren leegte, waarin hij wegtuurde als in zijn eigen leven, hulpeloos en ontzet. Zijn hand krampte om het ijzer. Hij zocht en zocht. Terhove? Ja, goed, hij wilde. Maar kunnen zou hij niet, of dat meisje moest zijn vrouw worden. „Het moet!” De gedachte doorschokte hem met pijn en angst. Hij kreunde. Hij wilde zich losrukken uit dien vreemden ban, wierp zich in één beweging op het bed, omgreep het kussen, groef er zijn hoofd in, schrok toen van den snik die hem doorschudde Fina? Maar had hij dan niet de macht zich te weren tegen z’n eigen dwaasheid? van hem? En waarom stond hij, zonder de kregele vraag, die hem naar de lippen drong, te durven uiten? Linderberg, het oude posthuis, lag midden op de heuvelvlakte aan den grooten weg tusschen Valkenburg en Hove, herberg en boerderij tegelijk. Oudtijds was het een middelpunt tusschen de dorpen van de drie dalen, Maas-, Geul- en Gulpdal, die er hars en dwars door akkers, bosch en boomgaarden hun hollewegen en voetpaden heenbaanden. Achter zijn drie verstrengelde linden lag het met dezelfde bergsteenen muren, leien daken en windwijzers, dezelfde zwaar omlijste smalle vensters als Terhove, even grijs en somber. De Konings, die het oprichtte tot pleisterplaats en logement aan de heirbaan naar het Walenland, had zich hier als waard en boer, paarden- en oofthandelaar zóó rijk gewerkt, dat hij ginds den heerenhof inde boomgaarden kon bouwen. Maar ook Linderberg was zijn eigendom gebleven, en na hem hadden de opeenvolgende Koningsen, de traditie eerend, het IV hotel kan worden veranderd. ’tHuis is groot genoeg.” „En wie zou dat moeten drijven?” vroeg Qiel, bekoord door die plotse voorspiegeling. „Als ’t er van komt, zal ik thuisblijven,” zei ze bondig, alsof daar de hede zaak mee klaar was. „’t Is alleen dat er geld in moet gestoken,” kwam Leenders omzichtig, nu hij zag dat ’t had ingeslagen. „En daar zou Terhove natuurlijk voor moeten opkomen,” lachte Qiel, en plagerig naar Virginie: „Qe zoudt er de proef van moeten geven, of ge een goede hotelhoudster zijt.” „O, dat zit ons in ’t bloed naar het schijnt. Zie eens m’n broers! De oudste in Luik, de andere in Valkenburg, een hotel dat er zijn mag. Die maken zich rijk. Ik heb er dikwijls geholpen en alles afgezien Trouwens met menschen kan ik omgaan,” prees ze zich zelf. Het praten bracht een blos op haar wangen, en tegelijk een stalen kracht in haar blik, die Qiel voelde wroeten inden zijnen, zoekend naar de kwetsbare plekken van zijn denken en willen. „Qe moest dan maar beginnen met een man te nemen,” opperde hij luchtig. liefde en ontrouw te raden gevend. Drie jaar immers had ze zich voor den mal laten houden, door den zoon uit de zaak, waar ze als externe diende. ledereen en alles had ze laten varen voor hem, zich dwingend tot een ingetogen leven, dat z’n ouders zich niet verzetten zouden, als ze eindelijk tot haar doel was: zijn vrouw. Niet uit liefde, maar uit eerzucht. Haar schoonzusters in Valkenburg en Luik waren opgedirkte dames, die minachtend neerzagen op haar winkeljufferschap. Ze zou die twee op haar neus laten kijken, als ze een rijke stadsche mevrouw werd. Ze haalde den jongen aan, hij nam haar mee uit, altijd ’s avonds of ver van de stad. Ze liet zich veel welgevallen. En toch mislukte de toeleg. Hij verloofde zich met het meisje van z’n stand, dat z’n ouders hem aanwezen, en trok zich van haar bittere verwijten niets aan. „Was ze niet zelf met die gekheid begonnen?” Na een gezochte ruzie met den winkelchef zei ze haar betrekking op. Uit! Maar haar zucht naar weelde en aanzien niet. De afgunst op haar schoonzusters wakkerde aan met den dag. Twee maanden kniesde ze nu bij haar vader in dit holle huis. En al die „’k Heb van de mannen genoeg,” sloeg ze uittartend af, hem heel een geschiedenis van Boschberg. Daar krioelde ’t van konijnen. Zoo vol was hij van z’n nieuw verlangen, dat al het andere verwemelde in die openstralende verwachting, en van heel Valkenburg en Bellavista zag hij in z’n haast niets dan z’n fiets, die nog in het hek onder de poort stond. Hij sprong er op, hobbelde over de keien van de Groote Straat, kleurig lokkende hotels en bonte winkels voorbij, de smalle mergelpoort door, den weg op naar het kasteel van Oud-Valkenburg,. dat midden in het dal, achter lanen, beemden en parken, uit hooge smalle vensters mijmerend in zijn breede gracht neerzag. Twee zware torens hieven boven boomen en daken hun peervormige spitsen, in wier sierlijkheid het logge en al te massieve van den hardsteenen bouw vervluchtigde. Juist toen Giel dat kasteel zag opdagen,, haalde hij een hooge hossende tilbury in met verguld meander-ornament langs de lijsten van haar gesloten achterbak, waar in ’t midden ophet gesprongen verlaksel een gehelmd blazoen kleurde. „Leo!” riep hij naar den breed geschouderden man, die gemakkelijk ineen hoek: van het rijtuigje zat genesteld en nu dadelijk den teugel stremde, om het paard stapvoets in te houden, ’t Blinkend blozig gezicht van zijn „Ik kom je halen voor de jacht,” praatte Qiel z’n plan dadelijk van ’thart. „’tViel me opeens in. Als je me een geweer leent, kunnen we vanmiddag nog gaan.” Leo schommelde met het versleten gespan mee, afdanksel van de grafelijke remise, en Qiel liet zich rollen met de ééne hand aan het stuur, de andere op het spatbord der tilbury. „Zeker zoomaar na den eten!” lachte de dikke Leo. „Eten wil ik ook bij jullie, en als jij te lui bent, geef mij dan maar je nieuw geweer en je besten hond, dan jaag ik alleen den Rooberg af nou ja, ja alles wat ik schiet, zal ik vóór den avond bij Anna brengen. Maar ik heb er nou eenmaal m’n zinnen op gezet 'en ga jagen. Met of zonder jou en Veugels en Duive.... Eiken dag zoolang ’t nog weer is.” „Kalm aan,” bedaarde de reus in het waggelend koetsje. „Had je overal maar zoo’n ijver voor!” Qiel keek hem snel vorschend aan. „Wil je weer preeken, pa? Heeft de vrouw je weer opgesteukt? Stil maar, eer ’t Kerstmis is, installeeren ze mij als burgemeester. Daar kun goedmoedigen zwager keek verrast: „Jongen, jij?” jij je duimen aan aflikken! Je weet niet wat voor een modelzwager je hebt. Maar dat zul je ondervinden, let op. Om te beginnen: eigenlijk kwam ik om af te rekerien. M’n zak vol geld.” „Patent, jongen!” „En dan ” „Nou, wat?” „Och niks,” lei Qiel zich zelf het zwijgen op. Hij had over Leenders en Virginie willen beginnen, over hun plan en zijn degelijke voorzichtigheid. Maar nog genotvoller dan die luchtige zelfroem leek ’t hem ineens, dit prikkelend overleg: doen of niet doen, weg te duwen in dien heimelijken hoek van zijn innerlijk, waar ook telkens dat vreemd beklemmend en toch verteederend herinneren aan gisteravond, aan Fina’s zachte wezen, aan den klank van haar stem weer leefde door al het andere heen. Vóór hen, rechts en lager voorbij de steenen bogenbrug, die naar de statige kasteelpoort leidde, lag de even statige hoeve-ingang wijd open. En terwijl ze dat weidsch en rustig erf opreden, vroeg Qiel zich af, hoe ’t zijn zou, als hij hier den eersten keer met Fina kwam. Zeker was dan vader Maternus niet den spronk aan’t wieden zooals nu, kruipend op z’n knieën over de bultende keien, waar ’tmos fluweelig De Andere. 5. tusschen de voegen groeide. En in geen geval zou Anna dan zoo gul verwelkomend uit de deur komen loopen, Mathield en Marieke achter haar aan als haar schaduw. „Dat is nou eens goed gedaan, jongen kom in! We hebben juist voor ’t eerst zuurkool vanmiddag.” „Kostelijk” dreunde Qiel met Leo mee. Maar aan de tafel, tusschen de kleine meisjes in, die stijf en ordelijk op haar stoel zaten te zwijgen, met Leo en Anna waardig breed en tronend tegenover hem, terwijl spek en kool hun smijdige geur uitdampten, en hij dol en druk praatte over z’n jachtlust en jachtherinneringen, vleugde opnieuw de gedachte aan Fina door alles heen, en wist hij ’t ineen oogenblik helderziende een onafwendbare en onoverwinnelijke noodzakelijkheid, dat ze zijn vrouw moest worden. En even, maar zoo heel anders dan gisteren, zonde er leedvermaak in hem om die deftige Anna Hier aan dit milde maal, tusschen het welgedane en vredige gezin, waarover de voornaamheid van het kasteel zijn weerglans afstraalde, leek Qiel het leven een zonnige rust, waar ieder de macht was gegeven, het eigen geluk op te roepen met zijn goeden wil. Braaf zoo. Maar kan er niet wat meer tijd voor de kerk overschieten?” „Ik ben toch eiken morgen inde vroegmis,” schrok ze op. Maar tegelijkertijd verstond ze, dat hij er op doelde, haar niet meei :'n z’n biechtstoel, noch aan de communiebank gezien te hebben na den eersten Zondag. Verstomd zag ze hem aan, hulpeloos en verward inden tweestrijd terug, die haar dag na dag zóó uitputte, dat ze ’s nachts te overspannen was om te slapen Ze kende zich zelf niet meer. En nu had ze geen woorden, wist niet. Was ’t vanaf dien eersten Zondagavond, misschien al van ’t allereerste oogenblik dat ze Qiel zag? Van die nachturen, toen ze met z’n moeder voor hem gebeden had? Was alles wat die arme zieke voor hem voelde, ook in haar overgegaan? Het liet haar geen rust, en ze wilde ’tniet, moest toch aldoor aan hem denken. „Ja” De pastoor had haar verbijstering niet gemerkt, zóó vol was hij van z’n eigen gedachten, hier waar alles hem aan den vader en den zoon herinnerde, „’t Is goed dat ge uw best doet voor de zieke en alles hier. En toch zou ’t beter zijn, als ge er niet waart.” „Hoe dat?” stiet Fina ontsteld uit. „Om den jongen meester.” „Ik bedoel,” verklaarde de pastoor, „dat het voor hem beter zou zijn zonder hulp voor de plichten hier te staan.” „Wat kan zoo’n jongen bij een zieke?” Fina hervond haar rust in dien bijna meewarigen glimlach. En, wat nooit gebeurd was, de pastoor verwarde in zijn beraad: als die Giel ernstige plichten noodig had, waarom was hij hem dan zelf den weg er toe gaan afsnijden? Ach, onklaar begon hij te zien in z’n eigen beweegredenen. De zoon van Christiaan Konings zat hem dwars! Dit was het eerste en laatste wat hij wist, eiken dag van tegenwoordig. En wat had dit wildvreemde meisje er mee te maken? Hij stond te dutsen als nog nooit. „Komaan”, zei hij, z’n steek nog meer achterover schuivend zoodat z’n rimpelvoorhoofd blootkwam boven de diep ingezonken smalle oogen. En zonder verderen groet ging hij, de fijne witte handen op den rug, dicht langs den muur naar de poort, langzaam als liep hij zich te bedenken om bij den volgenden stap weer om te keeren. „Wat had hij me nog meer willen zeggen?” ontrustte Fina zich, toen ze alweer lang inde keuken terug was. „Maar”.... weerde ze verontwaardigd, ineens vaster en sterker. „Hij heeft nooit van Giel gehouden” mummelde Katrien, die met breeden schoot bij den schouwhoek aardappelen zat te schillen, en alles had aangehoord, ’t Was als een antwoord op Fina’s gedachten. „Waarom dat?” vroeg ze, weer druk bij het fornuis bezig. Een scheut water moest er bij de hazepeper, de appelen konden nu afgenomen en door de zeef tot moes gewreven, en ze zag reeds om naar meer werk, als dit zou gedaan zijn. Almaar door bezig om uit haar eigen gemijmer te blijven. „Och, zoo’n jongen,” verdedigde ook Katrien Terhove’s troetelkind, dat ze zag geboren worden en mee verwend had ineen wedijver met de anderen. „Oud en jong, dat gaat niet meer samen vandaag den dag. De pastoor en de jongen hier weten te goed allebei wat ze willen. En dat is niet eender.” Van de appelzeef keek Fina nadenkend naar de oude, die nooit zoo welbespraakt was, dan wanneer ze altijd min of meer in vervoering over Qiel begon, die in al z’n doen voor haar van jongsaf een wonder was. „Ze houden hier allemaal van hem,” helderde ’t door Fina’s gedachten. „Het ligt dus aan den pastoor zelf, als hij ’t niet doet. Had ze dit on- dit vreemde nieuwe gevoel? Raad, om deze verwarrende bekoringen te overwinnen. Want hoe kon ze ’t anders noemen, wat heelemaal buiten haar wil of weten in haar was gedrongen, en haar de macht ontnam om nog te leven zooals ze tot nu toe geleefd had, stil en biddend het zoete verlangen kweekend en koesterend naar de heilige kalmte van het klooster, om er algeheel haar ziel aan Jezus te kunnen overgeven? Dit was het heimelijk geluk geweest van haar dagen inde blanke pastoriekeuken, die met raam en deur uitzag op den vredigen tuin met bessestruiken en stokrozen, lelies en zonnebloemen langs de strakke zwarte paden. Maar al het vroegere was verneveld in dit ééne, dat toch ook geen zonde kon zijn, omdat ze er tegen streed en er door leed als nog nooit. „Mooi zoo!” ’t Was Qiel’s stem in het voorhuis, zon en blijdschap ineens, zijn gestommel met de fiets, en met een vroolijk gezicht kwam hij de keuken in, ’tnet met boodschappen uit de stad zegevierend omhooghoudend „Alles heb ik, ook de ananas en de worcestersaus. ’t Ruikt hier kostelijk! Dat belooft voor morgen.” willekeurig beseft, toen ze niet durfde biechten bij hem, daar ze om raad moest vragen over Fina bleef even naar hem zien, zooals hij •daar zat als een speelsche jongen, het bont gevulde bruine net op de knieën aan ’t leegladen. Toen boog ze weer over de appelzeef en wreef den stamper. Maar 'twas haar, of ze ’t hoofd bukte in openstralend morgenlicht. „De pastoor is juist de deur uit,” praatte Katrien. „Sapristi!” ontstelde Giel, die voor 'teerst sinds lang weer aan hem dacht. „Kwam die om mij?” „Om moeder te biechten. Overmorgen is het Allerzielen.” „Tja” overwoog Qiel, bezinnend dat het een treurige dag moest zijn voor haar, zoo kort na vaders dood. En om zich te verontschuldigen tegenover die vrome vrouwen, vond hij het toch noodig te zeggen: ~’t Is maar een gezelschap van vier, morgen. Niet anders dan om te eten. ’t Is nu eenmaal zoo de gewoonte onder ons. leder om de beurt moet een maal geven. Leo Bos vroeg ons voor Sint-Hubertusavond, daags na Allerzielen. Ik vroeg ze morgen om den zondag door te komen. Ik heb het land aan zondagen De tijd moet wat verdreven...” „Allerheiligen is immers nog geen Allerzielen,” wilde Fina hem goedig de angstigheid dat ge in deze stille dagen wat afleiding hebt.”- Toen schrok ze van Qiel’s lach, schamper ineens, omdat hij zich geërgerd voelde, dat hij,, die zelf als een kind z’n doen zat te vergoelijken,, als een kind gepaaid werd door die vrouwen. Mokkend bukte hij zich over het bord bewaard' middageten, z’n zonnige stemming van heel den morgen ineens weer verduizeld inden verwarrenden tweestrijd van dag na dag. „Ik ga alvast eens inde zaal kijken,” vond hij, vlug gereed, het servet naast het leege bord neerfrommelend. En tot Fina: „Kom aanstonds wat helpen den boel klaar zetten.” Hij stiet eender deurvleugels inden nishoek open, en aarzelde op den drempel van het holdonkere vertrek, waar uit de vochtdoortrokkenstoflucht der onbewoondheid hem nog iets tegensloeg van den walm der kaarsen, die gebrand hadden bij z’n vaders katafalk. ’tßook als een grafkelder. Vlug liep hij door ’tvaalzwarte duister op de vensters toe, om luiken en ramen wijd open te stooten. Licht en frischheid stroomden binnen. En nu stond hij mijmerig te zien naar de verschoten kleurigheid van hun ouwerwetsche voor een verzwegen verwijt uit het hart praten. „En uw moeder mag het graag lijden, heer, boerenzaal. Tegen de grijze houten lambrizeering waren langs de vier wanden de rondgerugde rood-trijpen mahoniestoelen gerijd. En boven, tegen het behang, waar op grijzen grond paars-blauwe bloemen wingerden langs bruin takkenvlechtwerk, hingen naast schreeuwkleurige oleografieën met burchten op rotsen aan blauwe meren, zwarte heiligeplaten en hardgeverfde portretten van de lang gestorven Koningsen, vier echtparen. Zijn vader en moeder ontbraken om de rij te sluiten. Zouden ze, ook zonder de ziekte, er ooit toe gekomen zijn, er zelfs maar aan te denken, dat zij daarbij hoorden? Een breede kleerkast met het porseleinen Moeder-Qodsbeeld tusschen tinnen kandelaars en overstolpte sèvres-vazen met bouquetten van bloem en blad en wassen vruchten, stond aan den achterwand diep tegenover de beide vensters. Inden breedsten wand was de eikenhouten schouw met paarse tegels inde nis, blauwe kommetjes en koperen luchters op den hoogen rand. Recht er tegenover de deur, aan de eene zijde geflankeerd dooreen massaal buffet met tafelzilver, glaswerk en kristal beladen, aan de andere dooreen breed, leeg dressoor. waarin de wemel van zijn indrukken der laatste weken van jachtdagen en wildmalen nu verzonk. En hij wist ineens, dat het alles samen niets geholpen had om hem de vroegere onbezonnen zorgeloosheid te laten hervinden. Nog rondkijkend, armen overeen, leunde hij half zittend tegen eender kozijnen, toen Fina binnenkwam, klaar tot bedrijvigheid, de zaal overziende naar hem. Door de zwartspijlende tralies blonk de blauwe verte achter zijn blond hoofd. „Weet ge wat ik dacht,” begon hij dadelijk weer vertrouwelijk, „de tafel is groot genoegen voorraad is er volop ik had eigenlijk den pastoor ook moeten verzoeken, den wethouder, den secretaris, het hoofd van de 5ch001.... ” Hij lachte zelf om de opsomming, maar toch zag hij verwachtend Fina aan. „’t Kon wellicht goed zijn, voor m’n burgemeesterbenoeming. Zou ik?” „Moet ik dat zeggen, heer?” kwam Fina, terwijl ze den witten doek bekeek, waarmee ze over het buffet had gewreven, om te zien of ’t hier na gister nog gestoft had. „Wie zou me anders raad kunnen geven?" Qiel kwam inde stemming dier oude degelijke deftigheid, somber en zwaarwichtig, en peren, met druiven en noten. En terwijl ze samen met hem bezig was, begon haar onrust te verglanzen ineen stralende gelukkigheid. Opgetogen boven haar zelf voelde ze niet hoe haar stroeve angstvalligheid verzwond, al hoorde ze soms verwonderd den vreemden, hoogen en blijden klank van haar stem. Haar bewegingen werden lichter, en onbevangen klonk haar lach samen met den zijnen, die ook geen bedenkingen meer had. Zij vergat Tertiove, de zieke, al haar bekommernis. Het leek alles zoo kalm en helder, zoo vanzelf sprekend, of ze levenslang met Qiel was bijeengeweest, of ze steeds alles met hun tweeën deden en verzorgden zooals nu. Het avondrood purperde door de open vensters, toen ze daar tevreden, ieder aan het ander einde, de feestelijk blinkende tafel stonden te overzien. „Het kon niet beter!” zegevierde Qiel, en hij zag haar aan, juist toen ze naar hem zag, verwonderd beiden om den teeren rozengloed, die scheen over zijn gezicht en haar hoofd omvloot. Maar tegelijk wendde zij den blik af, vol bestofte flesschen wijn uit den spelonkkelder. Onderwijl garneerde Fina het hooge pièce-de-milieu met blinkend gewreven appels ineens weer schuw en stil, plots den naklank hoorend van haar zelfvergeten vreugde. Beklemd. „Ik moet naar boven”, bedacht ze. En Qiel bleef alleen, liet zich neer inden eenen hooggerugden armstoel naast de wijnflesschen onder de schouw. Over de tafel bleef hij heenzien naar de plaats, waar zij zooeven stond. „Wat was het toch? Ze leefden op naar elkaar. Jonger, mooier, leniger, levendiger zij. Sterker en kalmer hij, een ander mensch alle twee. Hoe moest dat gaan met haar en hem? Of hij al wilde of niet, kon het wat helpen? Wel dan, vanzelf moest het komen... Hij zou niet kikken of verblikken. Vanzelf, dan was het goed, dan gaf hij zich over En anders?...” Hij leunde het hoofd achterover, de oogen gesloten. Onzin, dat er anders niets zou zijn dan een zwarte leegte. Want de onwil bleef er ook, het verzet van den ouden Qiel in hem, die eigenlijk lachte om z’n dwazen hang en drang.... en tot zich zelf zei: pas op! De Andere. 6. „Eere aan de kokkin!” riep Leo Bos gul, nu Fina den laatsten schotel, den grooten kristallen bak vol ananas-crême, voorzichtig op de tafel zette. Loom verzadigd leunde hij rood en glimmend achterover. Veugels, de rentmeester, hief zijn glas, om haar zwierig toe te drinken. „Zoo doen ze ’t haar niet na,” grinnikte Duive genoeglijk, en bleef bezig met zijn tandenstoker. Hulpeloos verlegen om die aandacht op haar, zag Fina schichtig naar Qiel. Het goedbereide maal was een eer voor het huis, die op hem terugstraalde. Smullend en smakkend met z’n gasten, had hij dubbel genoten door hun voldoening en door de weelde van zijn tafel, en zich zoo echt de heer van Terhove gevoeld, terwijl hij daar aan den breeden kant voorzat aan den disch. Toch was hij aldoor het komen en gaan van Fina blijven bewaken, angstvallig de grappen en aanmerkingen wachtend, die VI licht brengen was voorloopig wel het laatste van haar taak hier beneden. Een hoera dreunde haar tegen, toen ze met de lamp inde handende zaal binnenkwam, voet voor voet, de oogen in starre verbijstering op die lachende gezichten om de tafel, door den sigarenwalm naar haar toegewend. Ze geleken haar verwrongen en opgezwollen inden bewegenden ros-gouden lichtschijn, die ’t halfduister naar de hoeken joeg. Qiel, die haar zoo moeilijk en angstig zag naderen, schoot haar tegemoet en nam haar de lamp af, z’n gedienstigheid tegelijk wegpratend: „Kom hier, anders raakt het huis nog in brand.” Toen ze ’t licht in zijn hoede wist, ging ze snel terug om het andere te halen. En opnieuw kwam Qiel haar tegen om het veilig in zijn groote handen te grijpen. De stemmen der drie gasten roesden door. Zijn vingers raakten de hare. Toen diepte zijn blik in haar oogen, terwijl hij mompelde: „Waarom toch zoo zenuwachtig?” Vergoelijkend er bijvoegend: „Doe nu maarde blinden dicht. Dan is ’t genoeg tot straks als ze weg zijn.” Er welde een weeke dank In haar op om zijn bescherming, die ze stillend en versterkend voelde. Het werd een vreugde die haar De roep doorschokte haar zoo hevig, dat ze opsprong. Ze zag Giel inde deur wenken. „Waar blijf je? Heb je niet gehoord dat ze weg zijn? Je zoudt immers komen om mee op te ruimen ” Hard en gebiedend sprak hij, en wel deed het haar plots zoo’n pijn, dat ze ’t had kunnen uitschreien, maar ze zei zich zelve: „Goed, goed, hij is immers de meester, en ik maarde meid hier.... Ik mag het niet vergeten ” „Laat de kaarsen maar branden, kind,” hielp moeder Konings, die haar ontsteld kijken naaide deur wel zag. Genoopt en benard kwam ze hem als een schuw kind nader, toch een verwijt in haar oogen. „Ik kan je niet missen,” mompelde hij als ter verklaring en verontschuldiging van zijn ongeduld. Maar alsof haar dit nog dieper wondde, zag ze bang smeekend naar hem op, even, vóór ze ’t zelve wist; dan gleed ze gejaagd langs hem heen, de trap af. Toen hij aarzelend de zaal binnenkwam, was zij reeds druk inde weer om de tafel. Ineens wist hij geen weg meer met zich zelf. Hij bukte naar de leege flesschen, schoof ze bijeen, droeg ze de keuken sche zaligheid doorduizelden haar opnieuw... „Fina!” in, vond teruggekomen alleen nog de stoelen langs den muur te schuiven, stond onder de schouw naar Fina te kijken, die afgewend bij het dressoor het zilver sorteerde, en streek telkens opnieuw met de hand over het voorhoofd en de oogen, om den nevel van zijn gedachten weg te wisschen. Wat was er verder geweest, dat laatste uur toen zij niet meer de zaal in- en uitging? Ingespannen had hij zich om met zijn gasten te praten en te lachen. Maar alles om hem heen was al doffer en doodscher verzonken ineen floers. Hij hoorde de kerkklok en rook de lucht van kaarsenwalm en rouwcrêpe weer, die hier gisteren hing toen hij binnenkwam Vervreemd van de anderen zat hij te staren, terwijl opnieuw die leegte van hongeren en wachten zich in zijn hart groef. Wat kon hij nog zonder dat meisje? Wat was hij alleen? Nu bleef hij naar haar zien, hoe ze gebogen stond in dien schemerigen hoek, sluik en duisterig, en vooral bang, zoo bang. Waarom ging hij niet weg? En waarom dit zwijgen? lets moest er gebeuren Of hij ging het uitschreeuwen als een gek „Mijn, mijn, mijn vrouw!” „Fina” riep hij dof, toen ze zich naar de haar op de trap, en in plotse drift haalde hij haar met een paar sprongen in. „Waarom doe je zoo? ”vroeg hij, heesch fluisterend. Ze stonden inden schijn, die door de open zaaldeur zwak het voorhuis doorschemerde. Duizelend zag ze hem aan. „Je moet niet van me wegloopen, of je bang van me bent Ben je bang? Toe zeg, zeg dan?” „Laat me, heer,” bracht Fina uit, zich vermannend om door te gaan. Maar hij greep haar bij den arm en gebood: „Blijf!” Ze rukte zich los. „Zoo niet.” „Je moet mijn vrouw worden,” stiet hij uit. En ze zag zijn mond onder den kleinen blonden snor vreemd verwrongen trillen. Zijn oogen staarden angstig strak inde hare. „Ik moet weg,” stootte Fina terug, haar laatste kracht in dat woord. „Zeg dat je wilt.” „Laat me.” „Het moet. En jij weet het ook. Jij ook ” Ze ging verder de trap op, ze wist niet hoe. Maar op de bovengang, waar alleen van de grijze deuren een flauwe weerschijn weifelde door het duister, versperde hij haar den weg, deur wendde. Ze zag om, schrik inde oogen. „Alles is klaar, heer,” en ze ging. Hij hoorde door haar vóór te dringen. Hij sloeg de armen over elkaar, aanroeren durfde hij haar niet, en stond daar toch als gebieder. „Zeg dat je wilt.” „Ik ben hier de meid, heer. Het kan niet.” „Onzin Ik wil het Neen, neen, ’t is ernst! We kunnen niet meer zonder elkaar.” „Ik moet weg.” Hij hoorde haar stem sidderen door tranen, en ineens trok hij haar tegen zich aan.... „Tot je hier voorgoed blijft.” Een ademtocht lang liet ze hem, gaf ze zich over. Toen rukte ze zich los en vluchtte de. deur der ziekekamer in. Roerloos stond hij daar op die angstig gesloten deur te turen.. „Het moet en het zal,” wist hij toen, vastberaden als nog nooit, en kalm ging hij naar beneden, om de zaallampen uitte doen en alles, te sluiten. Met zwikkende knieën steunde Fina tegen; de tafel, oogen dicht om niets te zien „Bijna, bijna ” anders wist ze niet, oogenblik na oogenblik. Maar toen het werd, of destilte om haar heen zich uitholde tot een leegen eeuwigen nacht, en het verlangen naar steun, en bescherming als een golf van wee in haar opsloeg, bewoog ze uit haar ban en zag naar het bed. De kaarsen voor het kruisbeeld brand- Fina sloop naar den hoek, waar haar eigen bed stond, en zonder nog te weifelen, begon ze haar kleeren van den kapstok te nemen, vouwde rokken en jakken boven op de sprei van het ijzeren ledikantje, en trok de sluitmand uit den hoek, om ze er in te leggen op het linnengoed. Helder en vast stond het eenmaal in haar gedachten: morgenvroeg zou ze gaan, zoo gauw als de pastoor er was geweest. Aan wat daarna zou komen, durfde ze niet denken. Maar gaan moest ze, eer dat gevaar opnieuw begon, de bekoring die al te groot was. Bidden heel den nacht, en morgen weg... Neen, aan de zieke, aan haar werk hier, mocht, mocht, mocht ze niet denken. Met Gods hulp zich redden voor zich zelf. En Qiel? Was het dan waar, wat hij zei? Konden ze nog zonder elkaar? Hoe zou dat gaan ? voor hem? voor haar? En waarom toch die angst van haar voor het eigen gevoel? Kon dit dan ook voor haar niet een geluk worden? Het grootste dat God op aarde aan de menschen gaf: twee tot één Ze zat op den rand van het bedje, met de den nog. De schijn viel over het neergezonken hoofd van de zieke, die sluimerde als in tevreden rust. open sluitmand aan haar voeten. De zieke sluimerde, en de kaarsen waren roerlooze bloemen van licht naast het kruisbeeld. En huiverend van weelde, voelde ze in haar vingers streelingen en bewogen haar lippen bevend, terwijl haar oogen neerloken. Het was haar, of zijn hoofd aan haar hartwas gebogen en zij hem liefkoozen moest en toeprevelen: „tóch, toch, toch heb ik je lief.” De Andere. 7. Inden vroegen ochtend ontwaakte Qiel uit den diepen slaap, waarin hij was weggezonken als ineen grondeloos donker, en eerst langzaam en bang kwam het overdenken. „Nu is ’ter!” Tegelijk gromde hij weer dat „gek”, waarmee hij zich de laatste weken zoo dikwijls had uitgescholden, en sprong op als gestoken door netels. In ’t nuchtere halfduister van den vernevelenden nacht schoot hij haastig zijn kleeren aan, en ’t eerst van allen beneden, liep hij aanstonds het erf over, sloot het klapdeurtje inde groote poort open, en ging den weg op langs de grijs versluierde boomgaarden, de handen tot vuisten inde broekzakken, de oogen vooruitstarend, zonder iets te zien. Hij had dus dat meisje tot z’n vrouw gevraagd. Twintig keer te voren was hij hier of daar een meisje genaderd met zotte zoete woorden, om al grappend en gekkend zich niet VII het minst over haar of zich zelf te bekommeren. Dat vlotte zoo met al het andere inde zonnigheid weg. En nu? ’t Leek een kwade droom. Eene die niets had, van alles wat hem ooit in die vorigen toch had aangetrokken, —de simpele en arme dienstmeid van z’n moeder, meer niet tot wie hij gezegd had: „we kunnen niet meer zonder elkaar”, terwijl hij dit voelde en meende. Zeker, z’n kop was wel helder nu, en de gedachten staken er in, scherp en vast. Zoodat hij ’t zelfs verklaren kon, hoe hij er toe gekomen was dit uitte spreken. Al deze weken had hij er immers mee omgeloopen zonder er van los te kunnen, vechtend er tegen en zich uitscheldend, en toch telkens weer opnieuw zich overgevend aan dit beste wat ooit in hem was. Maar toen hij eergister-middag zoo duidelijk begrepen had, hoe in haar het eendere omging als in hem, was zijn eigen onrust nog grooter geworden. Wel had hij zich gisteren aan den weligen disch bij vleugen zoo behaaglijk gevoeld als nooit ergfens. Alleen door te weten nu voortaan altijd en dan echt, zoo de meester op Terhove te kunnen zijn; als hij wilde: een rijk man in aanzien, heer en hoofd Nog nooit had hij zoo kalm naar haar kunnen zien als nu. Zij was zoo verzonken in haar bidden, dat ze zijn staren niet voelde. Zóó vroom waren haar houding, de nijging van haar hoofd, haar handen die het boek hielden, heel haar strakke gestalte, dat alleen het kloosterkleed haar ontbrak om haar een heilige te laten lijken. Toch was het neergewend gezicht grof; hoekig en houterig lijf en schouders. Star en zonder jeugd zat ze daar. Maar er schemerde iets om haar heen, dat hij nooit bij een andere vrouw zag. Eén met den goudnevel en de stilte, die de kamer doorademden, glansde het teer van haar voorhoofd, onder de geloken wimpers uit en om de geheven handen. Zooals ze daar zat, was ze heelemaal vereenzelvigd met het oude huis, waarvan het wezenlijkste nu eerst scheen op te leven in deze oogenblikken van wachten op het Allerheiligste, en in haar een zichtbaar en tastbaar aanzijn vond. Eén met Terhove, zij, zooals Terhove zelf één was met de verstorven droomerige stilte van het landschap: het een was ontstaan uit het ander, zwervend door het herfstland, had zien wegkwijnen, tot ze vanmorgen inden nevel gansch verloren leken, waren ze niet saamgestroomd in dit lichthart, dat Fina bewaakte? en zonder elkaar waren ze niet denkbaar. Had hij die wondere overeenkomst en samenhoorigheid van Terhove en Fina onwetend gevoeld, toen z’n liefde voor het oude huis bovenkwam? En was zijn drang naar haar, een verweer tegen zijn eigen vervreemding van Terhove? Met haar vereenigd zou hij immers alles winnen, ook voor het huis en het oude geslacht, wat hij zelf miste en toch den laatsten tijd zoo verlangde.... Nu klinkelde de altaarbel over het erf aan, en even stoorden opzien en verschuiven hierboven de stilte, die aanstonds weer bezonk tot ademloos luisteren. Een misdienaartje in koorkleed kwam het eerst met bel en kaars, langzaam volgde pastoor Daneels, halfluid biddend. Hij was in surplis en stola, en hield eerbiedig de pixis, in goud bestikte zijden beurs, aan’t hart geheven. De hoofden zonken dieper, terwijl de vingers op de borst klopten: „Heer, ik ben niet waardig, dat Gij komt onder mijn dak”... Qiel zag pastoor Daneels, die nu enkel priester was, zich omwenden voor het altaartje, om de zieke en hen allen te zegenen met het opgeheven Allerheiligste; dan, na geknield bidden, zich weer opheffen met de Hostie: Corpus Domini nostri Jesu Christi Heel zacht was Qiel onderwijl naderbijgekomen.Toen moeder Konings opblikte, zag ze hem daar aan den bedrand, naast Fina. „Jongen” prevelde ze, met weer die blijheid inde oogen. „Proficiat, moeder.” „Danke ” „Waarvoor hebt u gebeden, zooeven?” vroeg hij als een kind. „Voor vader voor de zielen in ’t vagevuur. Maar ook voor de levenden voor Anna en de kinderen voor jou ’t meest voor jou —” somde moeder Konings mijmerend op. „En wat dan voor mij?” Ze schudde het hoofd met een verlegen glimlach. „Och nee, zeg het.” „Voor je ziel en zaligheid.” Toen zag hij Fina aan, die als ineen droom zelfvergeten toezag en luisterde, naar dit innige praten tusschen moeder en zoon. „Het is een heilig uur” zei hij stil. „Je zult me nu gelooven, Fina.” Ze stond nog met den waterkelk en het kan- de handen te nemen. Toen reikte ze haar den kristallen kelk met bronwater aan de lippen. ten doekje inde handen, en zag hem aan, de oogen vol glanzende tranen. „Moeder,” wendde Giel zich weer tot de zieke, „ik ga u wat vertellen. lets waaraan ge niet denkt. Ge zult er van opzien, maar zeker blij zijn. Ik heb een bruid gekozen tenminste als zij wil.” Weer zocht zijn blik dien van Fina. Ze bloosde. Moeder Konings zag van den een naar den ander, rees toen recht in hevige ontroering, de ééne hand strekkend. „Wat, jongen, wat?” „Als Fina wil.” „Zij? Maar dat is goed. Als God dat geeft Is ’twaar kind?” Er rolden groote tranen over Fina’s gezicht. Schuw wendde ze zich af, zette den kelk op het altaartje, vouwde het doekje er naast. „Zeg, dat het waar is,” drong Giel. „Je hoort nu dat het van mij heilige ernst is. Nooit was er zoo’n heilige ernst voor me.” Fina zag hulpeloos moeder Konings aan, die haar bemoedigend toeknikte. Giel greep haar hand, even liet ze hem die: Dan: „Ik zal naar huis gaan. Er over denken. Spreken er over.” „Ik dacht aan jou niet, kind, als ik bad om een vrouw voor hem,” vond moeder Konings haar spraak terug. „Maar wie had Qod ons beter kunnen geven?” Fina schudde treurig glimlachend het hoofd zachtjes heen en weer, zoekend naar bezinning. „Ik moet naar huis.” Dit bleef alles wat ze wist. Ze keek naar haar mand, die vanmorgen inde vroegte reeds klaar stond, het slot gesloten, de hoedendoos er bovenop. Vader zou die wel voor haar halen. Haar mantel en hoed hingen aan den kapstok, het witte bundeltje met werkkleeren lag op de sprei van haar ledikant. Heel de slapelooze nacht was een- biddende en schreiende wake geweest. Maar hoe kon ze nog weerstaan, nu Qiel zoo had gesproken hier voor zijn moeder en in dit gewijde uur. Kón ze anders dan van hem houden? Ze zag hem zoekend aan door haar tranen heen, en hij hervond zijn zonnigen lach en trok haar aan zich, om vluchtig haar voorhoofd te kussen. „Zoo, zoo,” lachte moeder Konings ook, schreiend tegelijk. Even werd het heel stil. Ze voelden alle drie, „Goed, goed ik kom je na. Eer ’tjaar om is, moet je mijn vrouw zijn.” dat er iets wonders was gebeurd, het begin van een nieuw leven, dat ze nooit voorzien of gewenscht hadden en dat toch komen moest, onafwendbaar. „Toch moet ik gaan,” brak Fina dit zwijgen. „Ja, kind, tot den trouwdag. Dat moet.” „Maar we kunnen haar immers niet missen,”' wierp Qiel tegen. En moeder Konings weer beraden: „Opspraak moet vermeden”. „Wie moet dan inden tusschentijd voor u zorgen?” „Jij zelf, jongen.” „O, dat zal ik wel. Alles wat ge wilt. Qe zult zien dat het nu beter gaat.” Fina had haar mantel reeds aan, zette den ,hoed op. „Ik zal haar kleeden, zooals ’4 past voor de meesteres van Terhove”, dacht Qiel, en zag haar reeds inde stille deftige dracht die bij ’t huis voegde. Was ze er niet voor geschapen? „Zoo gauw weg?” vroeg moeder Konings. Fina knikte zwijgend. Ze dacht, hoe haar vader verschrikken zou: Zij trouwen met den heer van ’thuis waar ze diende? Want dit was het eigenlijke Beklemming kwam weer als een ijzeren „Dat komt terecht,” zocht Qiel naar z’n oude luchtigheid. „Wat zal Anna zeggen?” ontrustte moeder Konings zich plotseling. Ze had haar vergeten inde eerste ontroering. Nu was ’t ineens of ze haar bazig en eigendunkelijk, vol en blozig gezicht zag kijken, om verontwaardigd neen te schudden „nooit van m’n leven,” de lippen dan dicht genepen, de oogen scherp en strak. Giel joeg ’tweg met zijn barsch: „daar zullen we ons niet aan storen.” Maar voor moeder Konings was de vreugde heen voor onrust, en nu Fina haar de hand toestak ten afscheid en schuchter prevelde: „dank voor alles,” zonk zij na haar „dag kind,” afgemat inde kussens terug. Toch wenkte ze nog naar Qiel: „laat haar uit.” „Beter niet,” voorkwam Fina schichtig z’n meegaan tot de poort. „Morgen kom ik toch in Oud-Valkenburg, voor het Sint-Hubertus-souper op den Hof,” zei Qiel bij de kamerdeur, „’s Middags zul je me zien komen. Reken daar op. En nu?” drong band om haar voorhoofd, als een nijpende hand om haar hart. Vroeg moeder Konings weer? Ze herhaalde werktuiglijk: „Ik moet er over denken en spreken.” hij. „Qa je zoo zonder een woord voor mij?” Toen hief ze, zooals ze ’t gewoon was ’s morgens bij ’t verlaten der kamer, de hand naar het koperen wijwaterbakje naast de deur, doopte er de rechter middelvingers in, en terwijl ze hem somber inde oogen zag, reikte ze de vochtige toppen naar de zijne. Dan ging ze. Verbijsterd keek Qiel op zijn hand neer, toen naar de gesloten deur. En spottend flitste het door zijn gedachten: „Dat zal een vroolijke bruiloft worden.” Maar meteen wendde hij zich naar het bed en zei tot z’n moeder: „Het is voor Terhove, en u en me zelf.” „Beter kon je niet kiezen, jongen.” Maar weer aan Anna denkend, voegde ze er weifelend aan toe: „Al is ze dienstbaar en arm.” f «En leelijk.” „t Ergste is Anna”, klaagde moeder Konings, om haar kwelling te stillen. „Die moet t maar goedvinden, graag of niet.” „ t Is zoo Als jij ’t maar oprecht meent,” vorschte de zieke in nieuwe angstigheid. „Zou ik niet? Ik wil zijn, wat ik moet voor Terhove en later voor ’t dorp. En zonder Fina kan ik niet”, legde hij uit, ook nogeens aan zich zelven. De Andere. 8. „Zie nou, dat je ’t klaarspeelt.” „Laat dat maar aan mij over.” Virginie gooide het hoofd inden nek en zag als gewoon met vernietigende minachting op haar vader neer, die pas uit bed, slordig en vadsig aan de morgenkoffie zat. „’t Ergste is, dat het mij m’n goeie geld kost”, gromde Leenders, toch kleintjes bij haar doortastendheid. Wat ’n meid toch, wat ’n pronk van ’n meid! wakkerde z’n aandacht op. Leek heel de keuken niet anders, nu zij daar stond, gekleed als de beste? „Als wede pacht nu niet afdoen, komt er van alles niks. Moet ik dat dan tien keer zeggen?” bitste Virginie ongeduldig, de hoedepennen inpriemend. „Die lummel van ’n Konings mag in z’n handen wrijven vanmorgen, ’n Hoop geld, en ’t mooiste meisje van dezen kant op bezoek.” VIII D’r vaders trots op haar verzoende dikwijls veel. Nu ook leefde ze op uit haar kregelige luim: „Staat die hoed me?” Het was de groote fluweelen flaphoed met roode rozen dien ze van de week, te voet heen en weer, inde stad was gaan koop,en. Haar laatste spaargeld had ze er voor over gehad. Leenders’ oogen glommen. „Zoo’n tweede als jij mogen ze zoeken Zie, dat je den vent zelf aan den haak slaat. Dan zijn we er boven op.” Ze stond gebogen voor zijn verweerd scheerspiegeltje aan ’t achtervenster, deed of ze hem niet hoorde, frutselde weerbarstige krulletjes weg, schoof den hoed anders. Toen begon ze de glacé’s aan te trekken, lichtgrijs als haar hooggehakte schoenen. Ze wist zich in haar blauw mantelpak stemmig genoeg voor het deftig Terhove. Met zorg had ze ’t overlegd. „Die Konings kan me gestolen worden”, achte ze nu, weer met die diep verachtende trilling van neusvleugels en lippen. „Als hij maar doet, wat ik wil voor Linderberg. Maar dit zeg ik, dan is ’t voor u ook uit met niksdoen en rondloopen als een schooier.” Dit was haar afscheid, vinnig en bijtend. Ze dit uitblijven in dat somber hol van Onderberg, waar ze meid moest spelen in keuken en stal? Zij met al haar zucht naar rijkheid en chique? Ze lachte d’r vader wat! ’t Moest lukken met dien Konings. En anders, bonjour! Dan maar naar Luik als zoovelen. Hoewel heel wat liever op Terhove deftig getrouwd, al was ’t dan buiten, en die jongen zoo’n halve boer. ’t Qeld zou alles goedmaken. En hij was niet kwaad. Hij mocht blij zijn met een vrouw als zij. Ze had de beste bedoelingen. En daarom er maar zelf op uit! Tot nu toe was ze heel alleen geweest op den weg, zonder in haar opgewondenheid te weten of te letten, waar ze liep. Maar nu kwam er iemand dicht langs de stammen, een vrouw in t zwart. Ze had een langen, vast-sluitenden mantel aan, een stijven hoed op, een wit bundeltje en een paraplu inde eene hand, inde andere den rozenkrans! Ze liep met glanzig opgewende oogen, als een die droomwandelt, en opschrikkend in ’t voorbijgaan, groette ze bedeesd. Virginie knikte stug meende vaag dat stille gezicht meer gezien te hebben. „Zeker op beeweg.” Ze ergerde zich weer eens over de onnoozele vroomheid van die menschen hier. bassende hond:... Wat zou alles anders worden onder haar beheer! Alleen de twee kastanjeboomen konden blijven Voor de gesloten deur van het woonhuis zocht ze naar een bel, en zag den klopper onder hart en kruis van het koperen slotbeslag. Voorzichtig lichtte ze dien op met de toppen van haar gehandschoende vingers, en toen ze hem schielijk liet vallen, maakte de ijzerharde slag zoo’n groot gerucht inde doodsche stilte, dat de duiven van haar slag boven de schuur opvlogen en de oude erfhond opnieuw begon te bassen. Het duurde, eerde deur openging. Toen begon Virginie ineens met een vrindelijk „goeden morgen” tegen de oude Katrien Verbaasd knikte die terug. Hoe kwam er zoo’n dame op hun stoep? Niemand zagen ze hier ooit dan madame Bos en de kinderen. „Is meneer Konings thuis?” „Zeker dat.” „’k Zou hem graag even spreken.” En als Katrien wantrouwend nieuwsgierig aarzelde, verklaarde Virginie, haar damesachtig doen een oogenblik prijsgevend: „Pacht kom ik brengen van Linderberg.” „Ha, Linderberg,” helderde ’t op in Katrien’s aan ’t vermalen waren. Als die met Allerzielen op het kerkhof bij haar thuis wilde zijn, zooals Giel zei, dan had ze toch vooruit wel kunnen waarschuwen en zorgen? Nu ineens dit vreemdsoortig bezoek weer! „Kom in,” zei ze eindelijk. En ze ging met haar bruine knokkels op de deur van het kantoortje kloppen, waar ze Giel had zien verdwijnen. Vragend kwam hij zelf opendoen, toen zijn „binnen” niet gehoord scheen, en als verdwaasd bleef hij Virginie een oogenblik aanstaren. „Nee, ’t is geen spook,” lachte ze hem uit, haar opzet van het deftig begin verloren. „Wel, wel,” haperde Giel, die z’n gedachten uit verward gemijmer moest bijeenzoeken. Hij was met de kasboeken bezig geweest, aldoor peinzend over het wondere gebeuren van dezen morgen, een klein uur geleden eerst. „Kom binnen” hervond hij z’n bezinning, en dadelijk er op ook den lossen toon, waarmee hij de vorige maal met haar gesproken had. „Wat een eer!” Hij schoof een stoel voor haar bij en bleef trage hersens, die tot zooeven alleen maar dat onverwacht en zonderling heengaan van Fina zelf, armen overeen, aan de punt der tafel leunen. „Ze komt te laat,” dacht hij, en leedvermaak werd wakker om haar, en ook om zich zelf. ’tWas nu uit voortaan voor hem te gekken met mooie meisjes. „’k Had eerst gisteren willen komen. Want Allerheiligen is eigenlijk de dag van de pacht”, begon Yirginie ineens weer zelfbeheerscht haar voorgenomen inleiding. „Had ’tmaar gedaan!” flapte Qiel z’n plotse spijt uit. Zou gebeurd zijn, wat nu onherroepelijk was, als zij daar zoo gezeten had gistermorgen? Want ze mocht dan brutaal zijn en deugen of niet deugen, prachtig was ze en bleef ze. Heel de kamer straalde van haar. „Ik kom met de pacht vaneen half jaar.” Ze peilde hem. „Dat mag ik hooren!” „En dan k zou graag bescheid weten over dat plan ’t hotel.” „’t Hotel? ’t Is waar ook! ’k Had zooveel aan m’n hoofd.” „Dat kan ik me voorstellen”, spotte ze met haar tartende minachting. „Meer dan men zou meenen.” „Kom nou” Hij voelde, dat ze ’t spel weer zocht te be- Want neen, dat wilde hij toch niet meer. ’t Was immers waarlijk iets heel goeds geweest vanmorgen, een daad die heel zijn verder leven waarde zou geven en hem voor altijd een beter mensch maken. Voor die Virginie moest hij oppassen. Ze was natuurlijk niet gekomen, enkel om zoo ongewoon stipt voor Linderberg dat geld te brengen wat ze nu op tafel telde. Voor dat hotel dus? Kom, kom wat kon het hem schelen? beter heelemaal haar van zich af te houden. Gevaarlijk was ze met haar lonkende bekoring. Hij moest zich vastklampen aan wat zijn kracht zou worden, zijn wil en zijn geweten. Het wonder „’k Heb over dat hotel nog wel ’ns nagedacht,” begon hij ineens zakelijk, nadat hij zwijgend het geld had weggeborgen en de kwitantie geschreven. „Maar het is me een te groote risico.” „He!” uitte Virginie haar teleurstelling, „ik dacht dat ge ’t mij niet weigeren zoudt.” Ze gooide ’t hoofd op haar eigen manier achterover, lippen en neusvleugels in trilling. Aanstonds echter boos den opkomenden spot van Qiel afwerend, door het woord dat haar ontglipte, te niet te doen, bijna hoonend: „Ik ginnen, en wendde de oogen af van de hare. meende dat de heer van Terhove een beter inzicht had in zijn voordeel.” „Ik zeg immers: m’n hoofd staat er niet naar”, prevelde Giel al vergeten wat hij zooeven beweerd had. Ging ze nu maar, ze verwarde hem. Was ze de bekoring in levenden lijve? Te denken dat hij maar één hand had uitte steken, één blik, één w00rd.... maar hij was nu immers sterk toch de sterkste van hun tweeën. Met één slag kon hij haar van zich afslaan, en hij moest en wilde. „Ge zult dat begrijpen” vermande hij zich „als ik u zeg dat ik binnenkort ga trouwen.” Hij hield haar bij die inzichtige woorden straf in ’t oog, en zag dat ze verschoot. Toch vond ze aanstonds een verbluffend luchtig „Proficiat!” Al haar schrik en spijt verkroppend, vroeg ze meteen: „Als dat dan voorbij is? Ik kan begrijpen, dat ’t nu moeilijk gaat er eens serieus over te denken. Maar later ” „Goed dan, later zullen we zien,” gaf Giel toe, toch teleurgesteld dat ze ’t zoo gewoon opnam. „Praat er dan eens over met uw vrouw.” „Natuurlijk.” ’t Klonk hem ergerlijk vreemd. „Is het te vrij te vragen: wie?” „Dan zal ik ze wel kennen. ledereen kent elkaar hier buiten.” „Haar misschien niet.” „Hoe heet ze?” „Fina Maternus.” Giel schrok zelf, nu hij den naam hardop zei, alsof hij iets heel kostbaars en broos aan onteering prijsgaf. Virginie haalde de schouders op. Nooit van gehoord, ’t Zijn zeker vreemden.” „Toch niet.” „Wacht eens Maternus? Fina? Maar dat kan toch niet. Er kwam wel zoo’n meisje bij de nonnen, toen ik op pensionaat was, om naaien te leeren en zoo.” „’t Kan we1”.... En ineens bij z’n geprikkelde kregelheid drommel, wat gaf hem die indringster en haar gelonk, en wat de heèle wereld eigenlijk? sloeg Giel zich er door: „Misschien zijt ge haar tegengekomen. Ze is een tijdje geleden den weg afgegaan.” Virginie schudde weifelend het hoofd, ongeloovigheid en kwaadaardige afgunst woelden in haar. „Ik ben niemand tegengekomen, dan een meisje op beeweg, zoo’n soort meid.” „Ze was hier huishoudster.” „ n Meisje uit Oud-Valkenburg,” ontweek Qiel. „O zoo!” Tergende spot flitste haar oogen uit, en fel vorschte ze: „En wanneer de bruiloft?” „Vóór Kerstmis.” „Zoo gauw? Da’s nieuws.” En als Qiel stug bleef zwijgen, den blik van haar af, wrong ze ’t schril uit haar verbeten wrok: „Na Kerstmis hoor ik dan wel, hoe ge over Linderberg denkt, ’t Kan dan nog.” „G0ed....” Ze vond het raadzaam nu maar liever op te staan. De comedie viel haar moeilijk. Het stormde in haar, als nog nooit. En slechts één gedachte kon ze grijpen: „Opgeven zou ze hem niet!” Gegriefd voelde ze zich, op zij geduwd... en door wie, door wie? Haat en hoon zouden met één harden lach dien goeierd kunnen vernietigen, die meende'dat hij nu trouwen moest met die andere Ze moest zich bedwingen. Had op de lippen om te zeggen: „Wat een onzin haal je je in ’t hoofd!” maar beter waste zwijgen, eerst eens kalm te overleggen, en vooral nu onverschillig te doen tot het laatst. Qiel bracht haar tot aan de voordeur, tevreden over zich zelf. Hij voelde zich een rechtschapen man, het nobele ras niet onwaardig. Hij bedacht dat hij misschien eens zelf zonen zou En wat nood, of hij het lokkende van Virginie’s bloeiende kracht ook al voelde? Sterk was hij om haar te weerstaan! Zij was alles wat voorbij was. Hij lette nauwelijks meer op haar laatsten groet, maar nu ze weg was, sloot hij rustig de deur en zei zich: „Heel mijn losse jeugd sluit ik buiten.” Terhove’s deur had ijzeren grendels en klinken genoeg. Virginie stapte langs de olmstammen, driftig en opgewonden. Zij versmaad voor zoo’n meisje van niks? Een kwezel, ’t bezien niet waard, en die natuurlijk niet deugde! Hoe zou ze anders dien Qiel in haar strikken gevangen hebben? Spijt en afgunst boorden zich stekend in haar binnenste. Haat hitste haar op. Fina Maternus? Slet, slet, slet! Ze zou haar willen trappen. Verbittering gistte. Haar blik werd troebel. Haar hart joeg en haar hoofd klopte Al voort moest ze, of ze nooit meer zou kunnen rusten. Loopen en loopen. Nooit meer inde holle stilte van Linderberg terug, nooit meer bij haar vader, nooit meer daar alleen met dien opgezweepten storm van binnen. Want die Qiel, die krankzinnige Qiel, nu hij haar zou ontgaan, nu hebben, kinderen vaneen vrome stille moeder. In eer en aanzien zou hij het geslacht houden. wist ze het voorgoed: ze kon niet meer zonder hem. Niet zijn geld en goed, alleen maar hem, hèm begeerde ze en gunde ze aan die andere niet. Zij moest hem! Ze liep Linderberg voorbij, wist het niet, ze sloeg den zijweg in naar de Dreverkloof. Want ze wilde naar Bellavista haar wrok luchten, door het schandaal van die Fina te vertellen. Heel de streek moest er van praten. En inde wrange voldoening om die vondst luwde de innerlijke storm. Toch, tóch zou zij ’t winnen! biecht. In nog grooter onrust was ze teruggekomen langs den verren weg. Nu wist ze ’t immers nog minder dan eerst. Wat wilde God? Hoe kon ze ’t weten? Bidden? Ook maar denken kon ze niet. Er was niets dan alleen de onrust. Die werd zoo hevig, dat ze later thuis als verlamd neerzat, de handen op het naaiwerk inden schoot. Zoo had ze tusschen de geraniums heen het pad opgestaard. Dat kwam uit de Grubbe dwars door het peppelweitje naar hun klein erf, en lag overstrooid met goudgele bladers. Ze zei zich dat het maar ’t allerbeste zou zijn, als Giel niet kwam, nooit kwam. Misschien zou ze nog kunnen genezen van haar vreemde kwaal en het oude stille verlangen naar den hemelschen Bruidegom terugvinden, dat haar jaren door ineen ongestoord en zonnig geluk had laten leven. Ach, het vroegere was zooveel beter dan deze verwarring van niet willen en tóch moeten. Waarom, waarom dan toch? Nu Qiel daar tegenover haar zat en haar aanzag, wist ze ’t plotseling weer. „Dit is het, dit het eenige, ik houd van hem! Daarom zou er zonder hem altijd en nooit anders meer dan weet zich reeds onder de nagebeden dat ’t kwam, omdat ze was tekort geschoten in haar die onrust zijn. Alleen te stillen, als ik me overgeef aan hem, voor wien ik alles wil en zal kunnen ” „’t Is nu juist Allerheiligen geweest”, zei Qiel. „Reken er op begin December naar Terhove terug te komen. Kan dat?” Hij had gepraat over zijn moeder die haar zoo miste, en hoe onhandig hij bij zoo’n zieke stond. Over Katrien, die alles nog stunteliger deed dan vroeger en maar niet begreep wat er gaande was met Fina Niet eens meer had hij gevraagd, hoe ze zich bedacht had, of ze nu zijn vrouw wilde worden ja of neen. Haar twijfelingen scheen hij zelfs niet te tellen, misschien niet eens te raden. En waar waren ze nu ook? Er was niets meer dan zijn wil. En vanzelf knikte ze: „Ja.... dat kan we1.... Als vader het tenminste goedvindt.” Dit was voor ’t eerst dat ze Maternus in het gesprek haalde. Hij schrok er van op, nam de pijp traag uit den mond, spuwde op de steenen en zei: „’t Is zooals ge wilt. Ik heb hierin weinig te zeggen.” „Er zou ook weinig tegen te zeggen zijn,” kwam Qiel’s lach hem terugduwen in zijn dubbend zwijgen. Ineens voelde Qiel, hoe dat ver- trap er in. Hij hoorde de duiven koeren onder het dak, de kippen kakelen in het leemen schuurtje, dat tegen den zijmuur leunde, rook hooi en hout; zag de uitgesleten roode plavuizen met wit zand bestrooid, de blank geschuurde tafel dicht aan de vensterbank met rood bloeiende geraniums. Tusschen de schouw met de ingemetselde stookplaat en de open spinde, was de breede geverfde kleerkast vol heiligen-beelden het eenig pronkmeubel. „Hier kind.” Qiel had onder dit rondzien ineens zijn voornemen bedacht en gooide voor evenveel een pakje bankbiljetten uit z’n binnenzak op tafel. „Voor alles wat je noodig zult hebben.” „Noodig heb ik niets,” weerde ze af. „Kom, kom ’t is nu eenmaal zoo, dat ik ’t meeste heb,” stelde Qiel gerust. „En ik niets in ruil,” bezon ze pijnlijk. Met stond ze op, het geld van zich schuivend. „Ik heb nog wat overgespaard, ik wil naar Terhove komen zooals ik ben en met wat ik zelf heb.” „Meer vraag ik ook niet”, zei Qiel voor ’t neuteld boertje hem ergerde, en heel dit armzalig woninkje hier, met de deur in huis, keuken en kamer één, met bedstee en zolder- eerst hartelijk. Hij borg het bankpapier weer weg. En ook hij rees op, omdat Fina bleef staan. „Dus overeen maand de trouwdag. Dan moeten we begin volgende week de eerste stappen doen, de ondertrouw, natuurlijk hier in ’t dorp.” „’t Is gauw heer,” opperde Maternus dof. En ineens zich vermannend, „weten ze ’t al op het Kasteelhof?” „Wat kan mij ’t Kasteelhof schelen?” duwde Giel hem weer weg. „Ze zullen verwonderd zijn,” bedacht Fina. ’t Was haar ineens, of ze wakker werd uiteen droom. Vervreemd zag ze nu de wereld om zich heen. „Verwonderd ben ik zelf ook,” lachte Giel. „Had ik ooit gedacht, dat het zóó ging, als er twee zullen trouwen?” „Da’s voor ieder weer anders.” Maternus wist zelf niet, dat hij ’t hardop zei. Aldoor had hij zich zitten verwonderen, dat deze twee hun dingen bespraken, of ’t ging overeen pacht of overeen dienst. En toch waren er nooit twee zoo gehaast geweest met hun trouwdag als dezen. Hij dacht aan de vijf jaren van schuchtere droomerige gelukkigheid, die zijn eigen de kachel. De mollige handen vol ringen lagen ineen op de zwartzijden schort. Veel ouder dan ze was, leek ze in haar gezette waardigheid. „Zoo” zei ze afgemeten, „ben je daar?” En Qiel begreep dadelijk dat ze hem opgewonden en boos zat af te wachten. Ze wist het dus. Maar hij lachte er overheen: „De eerste?” „De anderen komen niet.” En na Giel’s verbluft opkijken: „Je begrijpt, dat m’n hoofd nu niet staat naar zoo iets. Toen ik vanmorgen uit Valkenburg thuiskwam met dat mooie nieuws, heb ik Leo dadelijk gestuurd om ’t bij de lui, die we gevraagd hebben, af te zeggen.” „Zoo?” en merkend dat er zelfs een „ga zitten” wegbleef, voegde Qiel er smalend aan toe: „Wat is er aan de hand?” „Dat zul je zelf ’t beste weten,” en bij zijn tartend zwijgen voer ze op: „’t Is een schande die je over ons brengt.” „Bedaar wat.” „ledereen praat er over in Valkenburg. En dat is mijn broer, dat is onze oude goede naam ” „Als je nu eens kalm wilde zeggen, wat er gaande is,” beheerschte Qiel haar en zich zelf. De Andere. 10. wijl hij tegen den tafelrand leunend strak op haar neerzag. Nu zou hij zich zelven toonen, dat hij wel waarlijk de nieuwe betere man was, de Konings van Terhove, zooals hij voortaan zou blijven, en moest zijn als hoofd der gemeente, zelfbeheerscht en vastberaden. Die Anna in haar dommen hoogmoed moest niet meenen, dat zij alleen de waarde van het oude ras in zich bezat. „Wat wil je nu?” begon ze weer uitte varen, aangehitst door zijn koele kalmte. „Je zult haar wel moeten trouwen, ’t Is m00i”.... „Over wie en wat heb je ’t?” noopte Qiel. „Je spreekt op een toon en in termen, alsof er, ik weet niet wat gebeurd is.” „Ik spreek over die schijnheilige slet” „Wat!” „Over die fijne Fina Maternus. Kwezelen, of ze naar ’t klooster wil, en ondertusschen”... „Zeg op, wat je gehoord hebt in Valkenburg.” „Dat je haar trouwen moet.” Qiel legde de armen overeen op de borst en blikte verachtelijk neer op de vrouw, die vuurrood sidderde en krijschte van verontwaardiging. Hadden ze nu reeds het edelste en heiligste wat er ooit in hem omging, zoo bezoedeld? Een Hij hoorde zijn eigen stem vast en hard, ter- stekende pijn boorde die gedachte in hem, en het duurde lang, eer hij er bedaard genoeg kon uitbrengen: „En jij gelooft dus dadelijk zoomaar allen laster?” „Moet ik niet? Ik heb laatst, dien Zondagmiddag, zelf al gemerkt, dat er iets was met jullie. En heeft Maternus voor vanmiddag niet beschaamd vrijaf gevraagd? ledereen weet dat ze gisteren is thuisgekomen. En kom jij nu soms niet uit de Qrubbe? Ontken dat ’ns!” „Je weet het. Ik kom uit de Qrubbe.” „Zie je nu wel?” „Wees toch in ’s hemels naam verstandig. En hoor me goed: Ja, ik ben bij Mat-ernus geweest en heb met Fina afgesproken begin December te trouwen.” „En dat zeg je, of het vanzelf spreekt!” „Wat is er ongewoon aan? Jij, die er zoo op aandrong kortgeleden, dat ik trouwen zou vóór den winter” „Als ’t een meisje van je stand was en in alle eer en deugd.” „Als ik je verzeker, nooit zoo iets goeds bedoeld en gedaan te hebben Wind je toch niet op om niks.” Weifelehd zag ze hem aan. Nooit had ze „Ze zeggen, dat je al maanden lang omgang met haar hadt, zoolang ze van de pastorie weg is,” zocht ze haar eigen wegzinkende achterdocht te verdedigen. „Onzin. Je hebt haar toch zelf naar Terhove gestuurd?” Ze zweeg verward. Ze hadden het dus mis, de dames Jansen, oude dorpsdeftigheden, op wier vriendschap ze zoo trotsch was? Ze hadden ’t haar vanmorgen op den kerkweg met veel geheimzinnigheid en heel meewarig in vertrouwen verteld: „Beter dat ze ’t wist van goede vrinden, eer ze ’t op een andere manier zou voorgegooid krijgen.” Ze had het kwaad te grif geloofd. Van iemand als Qiel kon men immers alles verwachten. En laat het ergste dan niet waar zijn, was ’tal niet erg genoeg, dat hij trouwen wilde met de meid van zijn moeder? Ze wond zich opnieuw op, heftiger. „Overeen maand? En voorgoed de praat gaande inde streek!” „Leugens” „Als de meester met de meid trouwt, dat blijft een smet op den naam, een schaduw over hem zoo ernstig on rustig hooren spreken. Was hij ’t wel? Zijn stem was niet zeker vandaag, haperde telkens, nu hij de lijst der zielediensten oplas. Hij had er zich op voorbereid, en ’twas zijn vast plan, alvorens de preek te beginnen, den gisteravond benoemden burgemeester met welkom en wenschen in te leiden bij de parochianen: Alles waarop Jozef Daker, de gewezen secretaris, vooraan inde bank der kerkmeesters, wachtte als zijn goed recht, en heel het dorp met hem als de groote gebeurtenis van den Zondag, die alles en allen ineens zou laten opleven uit de duistere droefgeestigheid van den morgen. Bijna zes maanden lang was het immers een onuitputtelijk onderwerp van alle gesprekken in Hove geweest, wie Christiaan Konings zou opvolgen, zijn zoon of de secretaris. Giel’s huwelijk met de meid van zijn moeder, in ’t begin van December, had de spanning nog doen toenemen. De meesten, de bezadigden en de oudsten, waren van den aanvang af tegen hem. Vóór hem was alles wat daar in het donker onder het oksaal stond opeengehoopt. Maar ook waren er, die niet wisten wat over hem te denken. Zooals pastoor Daneels zelf. Vooral dat onverwachte vreemdsoortige huwelijk had hem en die anderen van de wijs gebracht. Juist als Volk onder het oksaal had bij ’t nieuws gefloten tusschen de tanden, met een sluwen spot inde oogen de schouders opgehaald. „Dat gaat zoo. Kwezels deugen niet,” alles geloovend en napratend wat als eten loopend vuur door de streek ging. En juist de tegenpartij had het meisje beklaagd en verdedigd. De overigen bleven argwanend afwachten. Alleen pastoor Daneels zelf had gezien, dat Giel ineens een ander was geworden, thuisbleef, werkte, geregeld naar de kerk kwam. Drie keeren was hij op de pastorie geweest, telkens verwonderd vragend, waarom de benoeming toch zoo lang uitbleef. Hij was zoo overtuigd van zijn toekomstig burgemeesterschap, dat hij den pastoor allerlei uitvroeg over de taak, die hem wachtte, en zich door het hoofd van de school onderrichten liet wat hem te pas zou komen. Ernstig als nooit praatte hij met de raadsleden, den wethouder, met den secretaris zelf, over zijn vooruitstrevende plannen voor Hove. Bloeiend en groot moest de gemeente worden, vereenigingen moesten er opgericht, bonden gesticht; alles moest er komen wat nieuw was en belovend, een fruitmijn, een botercentrifuge, leen- tegen Giel zelf, waren de gemoederen aanstonds verdeeld tegen die vrouw van hem. ’t en spaarbank, en vooral een of andere fabriek die hier zou worden opgericht en leven en welvaart brengen; klooster of gesticht dat zich hier vestigen zou, stoomtram en electrisch licht, zelfs waterleiding. Hove kon immers best het middelpunt worden van de streek hier. Als ze maar wilden, niet met de handen inden schoot zaten, tevreden met het wegstervende oude Ze lieten hem praten. En nu zat hij daar, vlak onder pastoor Daneels oogen, in Terhove’s diepe en -breede familiebank, die op het vooraltaar tegen den muur stond. Fina als steeds in haar strakke donkere kleeding, weggewischt naast hem, schuw en stil, de handen rustig op het kerkboek inden schoot gevouwen, om haar heen de droomige schijn harer eigen gedachten. Giel leunde den blonden kop achteloos achterover tegen het eikenbeschot, terwijl hij de oogen door de schemerige kerk liet dwalen. Pastoor Daneels zag het aan zijn onverschillig neerzitten, aan zijn verstrooid kijken, dat hij nog niets wist Tobbend met hun zieke moeder, hadden hij en zijne vrouw zeker gisteravond en vanmorgen niemand van het dorp meer gesproken. En wie uit Hove zou ’t gewaagd hebben den heer van den hof het nieuws het eerst De zielenlijst was ten einde. Er viel een stilte, die een onrust van opwendende blikken en verschuifelende voeten wekte. Om zich te redden uit zijn weifeling, greep pastoor Daneels het evangelieboekje en blaadde ’t open op den vijfden Zondag na Driekoningen. Langzaam en nadrukkelijk begon hij hardop te lezen, uit den brief van den heiligen apostel Paulus aan de Kolossers: „Broeders, doet aan, als uitverkorenen Gods, heiligen en geliefden, een hartelijk medelijden, goedertierenheid, nederigheid, zachtmoedigheid, geduldigheid; verdraagt elkander en de een vergeve den anderen, als de een tegen den ander eenige klachte heeft; evenals de Heer u vergeven heeft, doet ook zoo. Maar boven dit alles behoudt de liefde, die de band der volmaaktheid is” Hij las voort, de ontroering in zijn stem bijna niet meer machtig om ook het Evangelie over den zaaier, over de tarwe en het onkruid ten einde te brengen. Toen begon hij zijn preek over de liefde en de verdraagzaamheid, zooals hij die na Jozef Daker’s tijding gisteravond had te vertellen? Moest hij ’tnu hier inde kerk hooren, van zijn vaders besten vriend, die beloofd had voor hem te zorgen?... neergeschreven, om de parochianen te stichten, na zijn gelukwenschen tot den nieuwen burgemeester. Maar zonder die inleiding nu, viel de innigheid van zijn preek ineen dui-stere leegte. Wie kon er zoo de eigenlijke bedoeling van begrijpen? ’t Allerminst Qiel, die niet eens luisterde, maar aldoor even verstrooid naar de inenschen keek, die ook allen verstrooid naar hem zagen, wetend met meer leedvermaak dan medelijden: „’t Is hem misgeloopen.” „Zoodat gij elkander verdraagt en elkander vergeeft als de een tegen den ander eenige klachte heeft”. Pastoor Daneels moest zijn stem stooten uiteen beklemming, die hem de keel toeneep en zijn gedachten knelde als ineen ijzeren band. Was het een benauwde droom? Hij wrong de handen ineen, om de tastbare werkelijkheid van het gebeuren te beseffen, een vastheid te zoeken Toch kwamen de woorden, die hij had voorbereid, zonder horten en haperen in geregelde zinnen. Maar niet tot de parochianen sprak hij, niet tot den jongen Konings of tot Jozef Daker: hij sprak enkel tot zich zelf, en riep zich zelf voor het strenge gericht: Liefdewas ver van hem geweest, toen hij naar de stad ging om zacht aan het gloeiende, altijd kloppende voorhoofd van de zieke. „Zeg me toch eens, moeder,” vroeg ze na een oogenblik, innig, „waarom ge eiken Zondag zoo op het weer let en hier zoo deftig wilt zitten?” Eerst zweeg moeder Konings met strakken blik. Toen, alsof er iets in haar openbloeide in de veiligheid van Fina’s koesterende omarming, borg ze ’t hoofd aan haar hart, verlegen: „Kun je dat dan niet raden?” „Raden? Ik weet wel, dat ge eiken Zondagmorgen beter zijt dan ooit. Maar ’s avonds komt dan de koorts des te erger. Is ’t eigenlijk wel goed, dat ik zoo uw zin doe, met al die mooie kleeren aan hier inden stoel?” „Vandaag zal ’t anders gaan.” „Waarom vandaag anders?” Fel diepte het zich in Fina’s hart: „Ze moest eens weten!” Ineens dat besef van de groote teleurstelling voor Terhove, de verbroken traditie. Maar neen, neen, wat gaf dat mislukte burgemeestersambt: elkaar hadden ze, en zij het gelukkige geheim! Zeker, ze zou ’t haar zeggen, vanmiddag, na den eten. Voortaan zouden ze samen praten over de kleine kleertjes en de wieg „Wat moet?” prevelde Fina verwonderd. De zieke kon immers het verzwegene niet weten? er als helderziende van droomen en er op doelen nu? „Ze zal komen?” Fina had zich opgeheven, vragend wachtend. „Ja Anna.” ’tWas de eerste maal, dat moeder Konings tegen haar schoondochter den naam van haar dochter noemde. Voor ’t eerst ook, dat ze iets blijken liet van dat verterende verlangen naar de komst van Anna, die met veel nadruk gezegd had: „Ik laat u kiezen tusschen mij en die andere...” Ze wist vaag, dat zij zelf daarop in wanhoop had gekreten: „Ik mag me immers niet verzetten. Dat meisje is te goed en te braaf. Ik moet Qod danken voor Giel.” Maar de schrik, dat Anna driftig gegaan was, kwaad ook op haar: „Heb dan genoeg aan die goede brave Fina! Mij zult ge op Terhove niet meer zien”, dien schrik was ze nog niet te boven. Haar eigen kind! Kon het waar zijn? Ze geloofde soms, dat alles samen een verwarde „Ik heb het zóó duidelijk gedroomd dezen nacht, dat het wel moet vandaag,” welde ’t op uit moeder Konings ontwaakte vertrouwelijkheid. koortsdroom was. Zondag na Zondag had ze liggen luisteren, of oudergewoonte het rijtuig niet aanrolde. Oplevend bij elk naderend gerucht, smartelijk inzinkend, als er alweer een gerij voorbijraderde zonder stil te houden, ’s Avonds telkens zieker en mistroostiger, en heel de week enkel bezig met die ééne gedachte: Anna! Maar vandaag zou ’t gebeuren. Anna had gewacht op den eersten zoeten dag. Tegen den middag zou de zon doorbreken, en dan liet ze 't brikje inspannen. De kinderen mochten mee. De eerste nieuwe ontmoeting op Terhove zou zooveel gemakkelijker gaan, als de kinderen er bij waren. „We moeten juist doen, alsof er niets gebeurd is,” ried moeder Konings aan. En toen Fina strak en bleek bleef zwijgen, zag ze naar haar op: „Qe moet er geen schrik van hebben, kind.” „Och” zei Fina, de oogen afwendend van dien onderzoekenden blik, „ze zal mij liever niet zien.” Daar was ineens de schaduw terug, de eenige, die zoo nu en dan over de stille zonnigheid der eerste maanden was komen schuiven: Anna’s vijandschap tegen haar en Qiel, en erger nog tegen haar vader en zwager, wien „Zou ze komen?” vroeg ze dof. Ze kón de kwellende stilte niet wegpraten, noch haar angst voor de komst van dat harde trotsche mensch. En ook niet dat plotse nieuwe hartzeer, dat moeder Konings zoo naar die Anna hunkerde! Moest de schoondochter haar toch een vreemde blijven? Onvermoeid had zij gepoogd dubbel goed te maken aan het oudje, wat de wegblijvende haar onthield. Trouwe kinderplicht, dien ze niet meer aan haar vader vervullen kon, had ze in overmaat overgedragen op Giel’s moeder, in drievoudigen drang haar de volheid van haar toewijding gevend. Bang alleen soms dat ze Qiel tekort deed, waar ze zooveel van haar zorg en tijd aan de zieke gaf. Maar, nu begreep ze ’t ineens, onder al die opoffering van de bijgebrachte, was dat moederhart enkel blijven hunkeren naar de weerkomst van de eigene, die haar trouw en liefde harteloos had opgezegd— „Zie je nu wel, dat het aldoor lichter wordt?” onderbrak moeder Konings bijna levendig Fina’s gemijmer, dat naar haar vader doolde: als die eens zoo hunkerde naar haar. ze dadelijk den dienst had opgezegd en de huur van hun erfje Maar die was immers gezond, en bij zijn andere dochter thuis; dien had ze moeten verlaten om haar man te volgen, en moest ze in dat leed om ’t verloren huisje stooten, om haar roeping, die sterker was dan alles. „Het regent heelemaal niet meer,” praatte de zieke voort. „Het wordt een echte voorjaarsdag, ais de zon er door komt. Je moet vanmiddag hier de koffietafel dekken, zooals toen.” „Toen?” Fina wist, dat ze doelde op dien eersten Zondag, dien zonnigen Octobermiddag. Toen was het begonnen tusschen Giel en haar, zonder dat ze ’t wilden of wisten Toen! Was het nog geen half jaar geleden, dat ze voor 'teerst opzag uit dien anderen droom: het zalig stille kloosterleven? Haar roeping? Hier op Terhove? Hier bij Giel? Neen, neen, neen, ze wilde niet twijfelen. Ze wilde hier niet staan als ontwaakt uiteen begoocheling, armer dan ooit, alleen Ze klemde de tanden opeen om het niet uit te snikken. Tegelijk echter vroeg ze zich weer af: „Waarom dan toch?” En ’t woelde dooreen: Giel’s beleediging, Virginie’s indringerigheid, Anna’s haat, moeder Konings’ smachten naar de eigen dochter „Je ziet het toch: ’t zijn nog alleen maar wolken, luchte losse wolken met gouden randen. Al het blauw zit er achter en de zon. ’t Wordt één van de negen zomersche dagen van Februari. Je moet het beste servies nemen...” De zieke zat nu recht, bewoog druk de eene hand en het hoofd. Haar oogen straalden, „’k Zou haast zeggen: dek maar vast. Zoo graag zie ’k de koffietafel klaar. De kinderen moeten met het gezicht inde zon zitten. En Giel tusschen hen in. Ja, ja, Anna naast me.” „Voor mij is er geen plaats,” benijdde Fina. Maar ze zweeg, knikte met afwezigen blik. „Je zoudt wafels kunnen bakken,” wond moeder Konings zich meer en meer op. „Maar dan moet je ’t deeg gaan beslaan. En zeg dan ook aan Giel, dat ze komen.” „Giel?...” Ja, dat was ’t beste, ’t eenige wat haar te doen stond, naar Giel gaan! ’t Moest voor de zieke! Ze moest hem waarschuwen te zwijgen over de misgeloopen benoeming. Dat zou ’t oudje niet dragen kunnen nog er bij. En hem ook vertellen over dat koortsige verlangen naar Anna. Overleggen, of ze ’tniet konden bewerken, dat ze kwam. Want het was, „En als ze nu niet kwam?” peilde ze voorzichtig het verlangen van de zieke. kalmer overdacht, toch hun plicht, terwille van een bijna stervende moeder, alle vijandschap, alle zelfzucht van zich af te zetten Mijmerend keek ze naar het nieuwe klare blauw, dat openstraalde boven de bronzige en bruine heuvels. Toch het voorjaar vandaag? „Ga je dan?” dwong moeder Konings, ongeduldig als een kind. „Zeker,” en aldoor in haar gemijmer ging Fina de kamer uit, de trap af. Ze stond beneden in het voorhuis, en daar de keuken doodstil en ieeg was, wendde ze zich naar het kantoortje. Aarzelend moest ze zich zelf weerhouden aan te kloppen. Dan had hij immers eerst recht zich boos te maken, als ze deed, of ze hier nog de dienstmeid was. Qiel had haar verheven tot meesteres van het huis,, en ze moest die waardigheid hooghouden. Zoo draaide ze aan de kruk. De dichte deur stootte haar terug. Had hij zich opgesloten? Waarom? Ze klopte toch, en riep gedempt maar dringend: „Qiel!” Het bleef stil. Ze drong tegen de deur, den adem inhoudend om te luisteren. Zeker, ze hoorde nu iets bewegen: gestommel, dan weer stilte, of ook daarbinnen geluisterd werd met ingehouden adem. Daar knarste de sleutel om, de deur vloog woest open. „Maak niet zoo’n misbaar. Wat moet je?” Ze ontstelde zóó, dat ze hem verstijfd en stom bleef aanzien. Hij zag in z’n drift wit als krijt, een diepe frons lag tusschen zijn oogen, ■die boosaardig vlammend haar doordrongen. „Nou zeg op.” „Ik wil met je praten,” vermande Fina zich. Maar haar stem verstikte. Was dit Qiel? Was •er een duivel in hem gevaren? Ze stonden nu binnen, en hij smeet de deur dicht. Ze werd bang. „Kun je me geen uur met rust laten? Sta niet te roepen en te drenzen tegen een gesloten deur.” „Maar...” „Nou dan, nou. ..zeg asjeblieft wat je te zeggen hebt.” Fina’s knieën zwikten. Maar ze bleef recht, zag hem sidderend en bleek bestorven aan, lippen en oogleden beefden. Haar keel zat dicht. „Begin dan,” treiterde hij. Wat ook weer? wat toch? Radeloos zocht Fina naar bezinning. In angst voelde ze hel- Ze rammelde met de kruk. „Toe, laat me ■even binnen.” derziende, dat alles er nu van afhing, of ze ’t woord kon vinden, dat hem beheerschen zou. Maar het duizelde haar. Ze staarde blind en stom. „O God,” zuchtte ze, de handen ineenwringend. „Is dat alles wat je weet?... Mooi zoo, bid maar voor de bekeering der zondaars. Stapelgek ben ik geweest, maar nu ineens weer wijs geworden. Je zult zien hoe.” „Ik wilde je zeggen,” verwon Fina zich met bovenmatige wilsinspanning, „dat je moeder...” „Wat met moeder...?” Het plotse besef, dat ze verkeerd begon, had haar doen stokken. Maar ze moest nu verder, en maar spreken, maar voort, om zelfbeheersching en vastheid te hervinden. En ze praatte door, rad en schril: „Moeder verlangt zoo naar Anna. Ik heb ’t ineens gemerkt, ’t Is enkel daarom, dat ze de laatste maanden zoo tobde en achteruitging.” „Wat kan me dat nu in Godsnaam schelen! Alsof er niks anders is! Beuzel me niet aan m’n ooren. Wat wil je nou eigenlijk...?” „Och, ik dacht als je eens naar Anna ging,” waagde ze onzeker. „1k?... naar Anna gaan? Ben je bezestigd! De Andere, 12. Hij trappelde ongeduldig, handen inde zakken, en keek verachtelijk op haar neer. Ze voelde bij dien blik, dat ze weerloos was in haar schuwe zwakheid. Maar ze wilde anders zijn, moest „Hoe kan ik nou praten, als je zoo ” schreide ze uit. „Wat zoo? Begrijp je dan niets? Ze hebben me ineen hoek geduwd. En dat is voor ’n man zeker iets om tam te blijven? Ik, die alles wilde doen voor Hove, jou trouwde, enkel daarom. Zeker. Ik had gemeend door jou een man te worden, als ze hier noodig hebben, zooals m’n vader en grootvaders. Stapelgek was ik. Nu zie je, wat je van me maakt...! Alles jouw schuld. Ook dat ze mij niet wilden een man, die een vrouw heeft als jij Naar Anna gaan? Qoed! Niet om jouw gebazel. Maar ik zal gaan, zeggen dat ze gelijk had, toen ze me jou zoo tegenmaakte Adieu!” En langs haar heen stapte hij op de deur aan, haastig jas en pet van het kapstok je grijpend. Ineens stond ze alleen, hoorde zijn voetstap naar de poort toe, hard en hol Eindelijk dwaalde ze met starend opgewenden blik, de handen tegen het hart, het woon- Is dat alles wat je weet? De moeite waard!” huis in, de trap op naar hun slaapkamer. En de armen uitslaande, wierp ze zich voor het bed neer, groef het hoofd in het dek, en stiet één enkele klacht uit, een diepen doffen kreet. Toen bleef ze bewegeloos. „Verloren, omdat ik hem al te liefheb.” Die gedachte woekerde in haar hart en hoofd. Niet door hem. Neen, neen..'.. Zij had anders moeten spreken, anders moeten doen, sterk moeten zijn, zich zelf en hem bedwingend. Maar kón dat niet door schrik en pijn, omdat ze gemarteld ineenkromp en onderdeed. Te week was haar hart voor hem. Nu ging hij naar Anna zeggen, dat ze gelijk had. Anna zou komen. Goed, ze zou zich schuil houden, minder zijn dan de dienstmeid, die ze eerst was. Wat gaf het, al moest ze dag en nacht door het stof kruipen? Dat was geen leed. Leed was alleen, als het andere zou dood zijn, het geloof inde roeping, waarvoor ze haar vaders vredig geluk en geheel zich zelve gegeven had. En dat kón niet dood. Nooit Langzaam had ze zich opgericht, gepijnigd door die al te helle gedachten. Nu ze zich zelve hervond, stond ze voor het ééne venster in den achterwand van Terhove, uitziende over het Maasdal. Zon en vliegende wolkschaduwen breed slingerende rivier; over de beemden met de veerfijne peppels en de welig-groene winterkorenvelden. Dan toch de eerste voorjaarsdag, waarvan moeder Konings had gedroomd? Hoe ze zou wachten op haar, in dit opklarende zonlicht, ongeduldig dat alles gereed kwam voor Anna’s komst! Ze moest gaan. Alles doen. Zelfs wafeldeeg beslaan. Feestelijkheid bereiden op Terhove. En stil zijn, heel stil Qiel had gelijk. Alleswas haar schuld. Ze moest weer gaan bidden als vroeger, zoeken naar het één-worden met Jezus, die alleen haar zwakheid kon opheffen en doorstralen. Dan eerst zou ze kunnen, de roeping vervullen van Qods wil, Qiel sterken en steunen, zij!... Als tastend ging ze de kamer uit, de gang over. Al haar gemijmer loste zich op ineen zwijgend schietgebed: „Stort Uwe genade in onze harten.” Moeder Konings, verademend uit haar gespannen wachten, zag met koortsige oogen naar de deur, nu die eindelijk openkraakte, en vroeg aanstonds: „Zie je de zon wel?” speelden haar spel over den verren heuvelrug, over de witte gehuchten en hoeven aan de 177 Buiten Terhove’s poort bleef Qiel plots bezinnend staan, en zag den weg over naar het dorp. Roesde er feestvreugde, alsof er kermis was? Hij raadde ’tvan hier! Van het raadhuis woei een vlag; ook de Harmonie had de vlag uitgestoken en zat in haar lokaal te oefenen voor de serenade straks; door de straat liepen pastoor Daneels, de wethouder, de raadsleden, allemaal naar Daker’s huis om te feliciteeren, vroolijk omdat er iets gebeurde op zoo’n Zondag en in ’t vooruitzicht van bols of port en de sigaren. De rest van Hove’s mannen was inde Kroon, trakteerde zich zelf en redeneerde, dat ze goed af waren, nu Hove zou blijven als ’t was; thuis waren de vrouwen en meisjes op ’r zondagsch bij elkaar op bezoek; en allemaal in die Hover huizen hadden ze ’t vooral over „dien Konings, die zoo leelijk op z’n neus keek.” Qiel gromde een vloek, en nog altijd de handen tot vuisten verkrampt, draaide hij Hove den rug toe. ineens genoeg van dat dorp. Zoo was hij dus! Zou ’tniet de beste uitkomst zijn, als hij met alles verder niks meer te maken had? Nu maar meteen er vandoor; waarheen, dat kon hem niet schelen. lets anders, iets nieuws, waar hij heel den bliksemschen boel en z’n eigen krankzinnigheid vergeten kon. ’n Half jaar lang had hij immers zonder het te beseffen, comedie gespeeld met zich zelf, de rol vaneen man, die hij niet was. De schok van vandaag had hem tot de werkelijkheid teruggebracht, en hier liep hij nu. Zooeven had hij tegen z’n vrouw geraasd. Qoed. Dat was hij zelf: de Qiel van vroeger, maar in dien vreemdsoortigen tusschentijd toch gegroeid tot een man, iemand die om niets gaf, nooit meer in iets zou gelooven, voor niemand een stroobreed uit den weg zou gaan, alles zou durven om iedereen te laten voelen, dat hij precies zou doen wat hij goedvond. Ze wilden hem niet! Mooi zoo, hij zou toonen, dat hij ze niet noodig had, dat hij op heel Hove spuwde Die man, dat echte ik van hem, had zooeven de vrouw gezien, waaraan de dwaas, die hij maandenlang was, zich gebonden had: ’n leelijk, schuw en dom schep- Terwijl hij jachtig voortstapte, wist hij ’t: zooals van z’n vrouw en van z’n huis, had hij ook sel. Wat zag ze goor-bleek! Hoe stond ze daar te stamelen en te sidderen, zonder vorm of fut, altijd met dat schichtige vaneen eerbiedige pastoorsmeid... Hoe was het toch in ’s hemels naam mogelijk, dat hij haar niet met rust had gelaten en haar niet naar het klooster liet gaan? Daar alleen hoorde ze thuis... Jawel, alles wist hij nog: hij had niet kunnen ontkomen aan een drang, sterker dan hij zelf. Maar dit was juist z’n waanzin geweest, die nu voorgoed over was Ondertusschen! Nu zat hij met die Fina te kijken! En hij liep hier Wat ook weer? Links en rechts tusschen de iepestammen zag hij, achter de glinsterig-overregende winterkorenvelden en de drassig ontdooide leege weilanden, het heuvelverschiet wazen onder de uiteendrijvende wolken. Zonlicht vlaagde over het land, de glimmend natte grintweg vóór hem weerspiegelde het hemelblauw, de plassen straalden. Er zweemde voorjaarszoelte door de lucht. Alles lag leeg en doodstil inden Zondag te wachten op den beteren tijd, die reeds heimelijk kiemde en knopte tusschen ’t modderig gras van de bermgreppels, inde struiken aan den overrand van de akkers. Nu z’n verhit hoofd afkoelde en de opwin- z’n woede had hij ’t gezegd, om z’n vrouw te laten begrijpen, dat hij genoeg van haar had. Maar geen haar op z’n hoofd, dat er aan dacht! Alsof hij bij die eigenwijze Anna zou gaan soebatten en zich de les laten lezen: „Eigen schuld dat je nou uit de rij bent, dat de traditie van de familie verbroken is, dat je nooit iets zult beteekenen in Hove en de streek...” Hij hoorde ’t al, juist als hij zooeven gezien had, wat er in Hove omging. Hij kende de lui en de wereld hier immers van buiten! Een stommeling was hij niet, al was hij een tijd lang stapelgek geweest! Anna zou hem niet meer zien. Al had ze dan gelijk gehad, den triomf zou hij haar niet gunnen. Ze kon hem gestolen worden met heel de rest! En als hij hier ging, dan was ’t alleen misschien om huis en vrouw en dorp te ontloopen? Kom, kom, hij moest zich liever niets meer wijs maken. Dat was nu genoeg! Als hij hier liep, dan was het om naar Virginie te gaan. Had hij vanmorgen niet aanstonds gevoeld, dat van haar alle opwekking uitging, die hij noodig zou hebben voortaan? Toen hij op den dorpsweg bergop tusschen die twee liep, had ding bezonken was, werd hij verwonderd hier zoo haastig te loopen. Op weg naar Anna? In Giel knikte dat er ruimte genoeg was. „Kijk hier,” lachte Leenders, weer een klemmende deur openstootend, „dit is de mooiste kamer van ’theele huis. De prinses heeft al de goeie spullen er heen gesleept, om maar deftig te slapen.” Giel keek gretig naar binnen. Er stonden kersenhouten kasten en fluweelen stoelen, een tafel met kleed en gehaakten looper in ’t midden, een bed inden hoek en tusschen de ramen een bontgedekte herbergtafel als toilet, vol met allerlei fleschjes en flacons, een spiegel er boven, en heel de muur was in dien hoek warrelig met plaatjes en briefkaarten en papieren waaiers behangen, ’t Rook tegelijk naar zeep en odeur, naar vocht en stof. Maar er was kleur inde kamer en leven. „Geen wonder dat ze snakt naar verandering,” dacht Giel. ’t Was hem hier op den drempel van haar kamer, of hij Virginie ineens beter kende. Hoe zoo’n kind hier bij dien vader moest vergaan van verveling, en hoe ze hield van wat sierde en deftig was! Daar zat wat in, in die Virginie; daar kon wat uit groeien. Als ze maar kreeg, wat haar toekwam. .Maar daar heid, yunsde dezelfde kelderlucht. Ergens stond Leenders z’n bed, een goor nest, waar hij pas scheen uitgekropen. zou hij voor zorgen. Had hij maar eerder begrepen wat ze waardwas! Terug op de trap, bezon hij verwonderd,, hoe hij op den weg nog terugverlangd had naar de prikkelende opwekking van haar meeleven in zijn wrok en zijn woede tegen Hove. Wat scheen dat nu ver! Er was niets meer dan Virginie zelf, en die werd elk oogenblik weer anders, mooier, beter, liever. Hoe had hij ooit kunnen denken, dat ze niet deugde? Dit was nu een vrouw, waar energie en zelfbewustzijn inzat, een die wist wat ze wilde en deed. „Er is van ’t huis best wat te maken”, stelde hij Leenders tevreden. „Maar ’t zal veel kosten.” „Wat geeft dat voor een rijk heer, als gij?” fleemde de waard. Ze kwamen terug inde gelagkamer. „Kind!” riep Leenders. „Kom liever weer naar de keuken,” stelde Giel voor. Toen ze er binnengingen, stond Virginie nog borden te drogen. Kalm zag ze Giel aan, hem weer metend enpeilend. „’t Komt wel in orde,” begon die belovend. „Maar er moet heel wat gedaan. Alle ambachten dienen er aan te pas te komen.” „Nou, dan zou ’t tijd zijn, dat er een begin Maar nu was het eensklaps over. Alsof ze voortaan niet alleen zich zelf, maar ook Giel zou aandurven, hem zeggen: „Blijf thuis en zoek werk.” En eindelijk ook met moeder over hun kind praten. Katrien? maar die zou wel weer opklaren, als heel Terhove opklaarde. Moeder beter door Anna’s komst Ze was na haar onverstoord: „Goed dan. Tot straks,” tegen Katrien, reeds de poort uit en op den weg. Opgetogen keek ze den morgen in. Links en rechts stonden achter de wit overkruifde meidorenheggen, de appelboomen in rozen bloei. Inden schemer der bloesemtakken waasde dauwige zonnestilte langs de met mos beslagen, schubbige stammen. Over de hooge iepekruinen wemelde ’t prille loover. En alom vogels. Alom groen en bloei, en de herleving. „Alles in me heeft gewacht op dezen morgen,” wist Fina blijmoediger. Had ze niet, door eigen domme schuld gekooid gezeten in het verdriet, dat ze zelf steeds meer benauwend en duisterder liet worden? Nu sloeg hoop weer het gevolg zijn van haar lichamelijken toestand: dit begin van het moederschap werkte altijd zoo onberekenbaar in op het gemoed van een vrouw. de vleugels uit! Dieper ademde ze de geuren in, de levenwekkende zonnigheid. Werd het nog eens lente, dan zou ze hier wandelen met haar kind, hun zoon! Op Giel zou hij lijken en zijn grootvaders naam dragen, Christiaan. Terhove raakte nu al verder achter haar; en ook de vreemde winter, dien ze er doorleefd had, begon zich onwezenlijk in die verte te verliezen. Eerst de vergetelheid in geluk, die iets leek op de weelde van dezen Meimorgen. Toen onverhoeds de wreede stoot, en niets meer dan duister, het leven een last, het huis een gevangenis : niets dan het bange luisteren naar Giel’s late voetstappen, naar zijn laat en vroeg nurksch gegrom; naar het kreunen en ijlen van de zieke; naar het eigen innerlijk verwijt en geklaag. Maar het lag nu achter haar, ’twas het verzonken verleden; vóór haar lag de open lente. Ze werd aldoor rustiger. Ze had den rozenkrans uit den zak gehaald, en bad prevelend. Maar op den zang der weesgegroeten dreven de nieuwe gedachten aan en ebden weer weg. Vast en overtuigend moest ze straks voor Giel’s zuster staan, en zeggen: „Ge zijt verwonderd mij te zien? Maar uw moeder zou Maar nu diende ze op te letten; want reeds zag ze Linderberg, en op deze hoogte was ergens links-uit de zijweg naar de Dreverkloof. Linderberg? Ze stond stil. Was dit het oude huis niet meer? Het straalde inden Meimorgen vreemd nieuw. Hoe? Een breed wit-gelakte open veranda voor heel de breedte van het af gebikte, versch-ge voegde hardsteenen huis; onder en boven blank gegordijnde vensterdeuren naar dat terras en zijn balkon. Glanzend nieuw het leiendak, de windwijzers verguld, en er tusschen, hoog boven de nok, met groote letters: „Hotel Linderberg.” Er achter en bezijden de glooiing af, waar vroeger de verweerde rommel van schuur en schob en wagenhuis was, een versch aangelegde tuin, de kiezelpaden geel, het jonge gras dun op de perken, witte tuinmeubels onder rood-bedaakte mergelsteenen koepeltjes en in nog onbegroeide priëelen. Verbluft stond Fina daar. Maar ze zag iemand de deur uit komen: Virginie, bezig en sterven, als ge niet gauw bij haar komt ” O God neen, ze moest nu niet, en straks niet, aan haar vader denken, noch aan Anna’s haat tegen haar. Alles moest ze vergeten en vergeven, om sterk te zijn. hupsch, een kurken bloemhanger vol frisch groen inde handen. Vlak achter haar een jonge man met een trapladder. Zoo een als Giel. Maar hij was ’t zelf! Fina begreep het ineen schok. Ze zag en hoorde, hoe hij lachte en grapte tegen Virginie. Ze zochten tusschen het houtwerk der verandabogen een plaats voor den bloemhanger. Fina keerde het hoofd af. Schaamte verlamde haar, alsof ze medeplichtig was aan wat ze zag. Ze stond dicht bij de boomstammen, maar week er nog dichter tegen. Neen, ze kón daar niet voorbij, ze wilde dat niet zien, het mocht niet dat die twee haar zagen. Verdergaan naar Anna? Maar ze vermocht immers niet één voetstap nog te doen langs het huis. Terug? Ze sloop immers reeds langs de boomen den weg weer op, of ze wilde of niet. Haar hart woog ineens zoo zwaar. Gekneusd was het, één bloedende wonde. Dit was het dus! Dit! Dit! Daar bracht Giel z’n dagen door. Daarom had hij genoeg van haar. Om die Virginie? Was dit nu jaloezie, deze opbruisende haat? Het was een diep doodend ongeluk. Want nu was alles weg, het laatste: het geloof in haar roeping. Alles stortte in elkaar. Zij, ze was de schuldige. Ze had toegegeven aan bekoring en lust, en zich Ze kon niet meer. Ze was blind en doof en lam van ontzetting. Zij liet zich neerzinken op den grasberm, dicht bij eender boomen. Ze dook ineen, ellebogen op de knieën, en borg het gezicht inde handen. Verstard bleef ze zitten. „Al deze pijn?” Dit was haar eerste gedachte, en ’t leek haar ineens, of ze vreugde voelde om die pijn, die haar toch innerlijk verwoestte. Want zou ze zóó kunnen lijden, als ze niet ondanks alles tóch van dien ontrouwen man hield? Toch toch? Zie, ze zou op haar knieën willen kruipen, naar hem toe, en roepen: AVees van mij! Wij, wij alleen hooren samen... Dit was de eenige drang, waarin alle ontzetting zich oploste. Bellengeklinkel en het bolderen vaneen naderende kar wekte haar. Ze wist het niet, of ze lang of kort zoo gezeten had, maar kreeg ineens het besef, dat ze hier niet als een verstootene aan den wegkant mocht schreien, niet als een die gezondigd heeft en radeloos geen weg meer weet. Ze rees op. Neen, ze mocht niet wanhopen, ze moest blijven gelooven in Gods wil, die haar toch deze liefde had ingestort, sterker dan zij zelf en dan alles. wijs gemaakt Gods wil te doen. Dit was nu de straf Vlug doorstappend den kant van Hove uit, gaf ze in ’t langsgaan den voerman zijn groet terug. Niemand, niemand zou ze iets laten merken van haar leed! Het was een voorbijgaande beproeving, meer niet. Het was van Giel niet anders dan een tijdelijke afdwaling, een zondeval, waaruit hij vol berouw zou opstaan. Misschien niet meer dan een vlaag van lichtzinnigheid, zonder diepere schuld. Het moest weer terecht komen. Te vol wijding was het begin geweest; het wonder van hun één worden. Nooit mocht ze twijfelen. Ze zag niets meer van den lentemorgen. Maar nu de grijze blokmufen van Terhove daar schaduwden, schrok ze op: „Tóch niet bij Anna geweest!” Moest ze nu dit huis in, met dien onvervulden plicht? Het kón niet. Als een golf van wee wilde plots weer al de onderdrukte twijfel haar overstelpen. Alles toch maar een waan? Evengoed als Linderberg dreigde Terhove haar en stootte haar af Hier was haar thuis niet meer, als Giel die andere boven haar verkoos. Ze zou ’t liefst hier tegen den muur neerzinken om nooit meer op te staan! Maar dit was goddelooze lafheid. Droeg ze Terhove’s kind niet onder het hart? Haar roeping was hier! Trouw en sterk moest Mét stootte ze het klapdeurtje inde poort open. Maar toen ze binnentrad, kwam van de erfzijde juist pastoor Daneels den poortdoorgang in, achter hem heel de zonnigheid van het binnenplein, het gekakel der kippen, het gekwetter der musschen, de klapwiekende duiven langs de kastanjes in bloei. Onverhoeds stonden ze tegenover elkaar. Hun groet kwam moeielijk. „Ik heb moeder biecht-gehoord. Morgen halfacht zal ik komen met de Communie,” begon de pastoor langzaam, verbaasd over haar schrik. Ze drukte zich tegen den muur om een steun. „Het ziet er niet goed uit,” praatte hij door. „Waarom me niet eens eerder gezegd, dat ze moedeloos was en zoo achteruitging?” „Wie er altijd bij zijn, merken dat zoo niet.” Fina sloeg zich ineens door haar verwarring heen. Ze mocht immers niet zeggen: „Ik durfde niet voor Giel.” Want dit was het. Nu pastoor Daneels voor haar stond, zag ze ’t in. Gescholden had Giel op pastoor Daneels. Woedend was hij geweest om zijn komst op Terhove met Paschen. Woedend toen zij van de Paaschbiecht ze zijn, Terhove binnengaan, en opnieuw haar plicht vervullen. en de Paaschcommunie terugkwam, waar hij niet heen wilde; woedend eiken zondagmorgen, als ze weer, ach zoo schuchter, bedelde dat hij zou meegaan naar de Mis „Het gaat er niet op vooruit met Hove,” zei pastoor Daneels bedachtzaam, haar doordringend aankijkend. Angstig blikte ze hem in de oogen, haar lippen beefden, bleek. Ze schudde ’t hoofd, en dan plots schreide ze uit: „’t Is alles, omdat Giel dat burgemeesterschap ontgaan is.” „Ho”. Heftig hief pastoor Daneels de hand op, bang dat ze voort zou gaan zoo luid. „Toen is ’t begonnen.” „Gij hadt ’t moeten verhelpen en voorkomen,” zei hij streng. „Daarvoor zijt ge zijn vrouw. Wat zijn dat voor menschen, die God verlaten bij den eersten tegenslag?” „Ik heb Qod niet verlaten. ” „Waarom zie ik u dan niet meer inden biechtstoel of aan de Communiebank? Wat laat ge de zieke den dood nabijkomen zonderdat ge me roept? Qe onthoudt haar zoo immers allen troost der genademiddelen. En uw man? Heel het dorp is hij tot ergernis, en ge laat hem ” „Ik?” Haar handen wrongen ineen, ze schud- En ’t flitste pastoor Daneels door de gedachten, dat hij die arme, sidderende vrouw stond te beschuldigen, alleen om de stem van zijn eigen geweten niet te hooren Was Qiel’s mislukt burgemeesterschap de schuld van alles, dan was hij zelf de schuld. „Kan ’t niet anders worden?” vroeg hij ineens milder. Smartelijk zag ze naar hem op. „Zoo graag zou ik u helpen,” prevelde hij, met de hand over de oogen strijkend, als om een duister rag weg te vagen. Verwonderd hield ze den adem in. Haar trekken ontspanden zich. „Is er niets, dat ik doen kan?” drong hij aan, steeds inniger. „Zeg ’t maar.” „Zeggen? ja”... Ze stokte. Maar ’thelderde in haar op. Dat zou ’t zijn, dat voor de zieke. Durfde ze dat nu maar vragen, of hij naar Anna zou willen gaan. „Jarenlang ben ik als vriend op Terhove gekomen, de eenige vriend. En ik heb den vader op zijn sterfbed beloofd te zorgen voor zijn vrouw en zijn zoon,” bekende hij inden klemmenden angst, dat het zelfverwijt weer begin- de weer het hoofd „neen, neen ” Tranen sprongen haar uit de oogen. nen zou, erger dan ooit, nu hij met duidelijke woorden de oorzaak van Giel’s afval had hooren noemen. Tot nu toe was ’t een verholen gemijmer geweest, een getob en een kwellende vrees. Voortaan zou ’t een zekerheid zijn. De morgens-lang, de middagen, de avonden in zijn eenzame boekenkamer, zou hij aldoor die schreiende vrouwenstem hem hooren toeroepen „O heer”, barstte Fina uit „als ge dat doen wilde!” „Zeg dan wat?” „Naar madame Bos gaan vragen of ze komt. Ik ben op weg geweest, maar kon ineens niet verder. Moeder kan niet zonder haar eigen dochter. En ze komt niet, om mij.” „Ja”, knikte de pastoor vergoelijkend. „Ge: hebt gelijk, kind. Dat moet nu maar uit zijn. Ik zal naar Oud-Valkenburg gaan, vanmiddag nog, aanstonds na den eten goed Maar gij?” „Ik zal weer geregeld komen!” Daar was opnieuw de blijklank in haar stem. Ze hoorde ’t zelf. Maar was ’t dan ook geen wonder van God? De pastoor hier in Terhove’s poort in dit allersmartelijkst uur, plotseling van haar beschuldiger, haar vriend... Zeker, ze moest bii hem biechten, alles, alles uitzeggen. Te duidelijk wees Qod haar naar dezen helper. „Ik zal wel zorgen, dat Anna komt,” bemoedigde pastoor Daneels nog in ’t heengaan. En nu Fina het huis binnenkwam, voelde ze zich even sterk en blijmoedig als toen ze ’t straks verliet. Ze was niet alléén om het te winnen. Ze hèd Qod! Het was zoo duidelijk, dat ze niet meer kón twijfelen, nooit meer. Anna wist niet, dat het naaiwerk vergeten in haar schoot lag. Ze zat onder den treurwilg, dien ze zelf in ’t begin op dit hoekheuveltje liet planten. Zomer na zomer had ze er getroond op de witte bank, en de sierijk neersliertende takken overhuifden haar hoe langer hoe wijder. Maar in dit lentebegin waren de zonnig-groene bladertjes nog te ijl om een gordijn te weven rond den wilgekoepel. Ze kon vrij-uit den tuin overzien, de keurig geharkte paden, de geschoren grasvelden, de bloemperken, en in ’t midden den grooten zilverglanzenden bal op zijn bebeeldhouwd hardsteenen zuiltje. Vóór haar sloot de weidsche druiven-serre van witgeverfd krullig ijzer en lichtgroen geverfd glas, tegen den achterwand der schuur de diepe tuinbreedte af; rechts liep de achtergevel van het woonhuis langs heel de lengte. Perzik en abrikoos bloeiden daar wijdvertakt tegen de grijze steenen, bessen en aardbeien onderlangs op het breede rabat. Over het lage nispoortje, den De Andere. 14. XV den muur bewingerde met zijn wijde takken, welig vol geel-groene bladers en bloemtrossen in knop. Achter Anna scheidde een hooge ligusterhaag den deftigen bloemhof van den moestuin; rechts spoelde de Geul langs de breed-bladerige oeverplanten, hoefblad en smeerwortel. Soms sprong met een plons een voortschietende forel terug inden stroom, die telkens als inhoudend leek te luisteren naar ’t eigen ruischen en kabbelen. Aan den overoever inden wijden appelboomgaard graasden de koeien hoorbaar, wadend door de boterbloemen. Inde wei er achter draafden jonge paarden om, met klossende hoeven die den nog weeken grond deden dreunen. En overal de vogels! Musschen en meezen kwetterden, vinken sloegen, bijwijlen een merel, en ver, bij lange tusschenpoozen, een nachtegaal inde boschjes van het kasteelpark. Vóór haar die tuin, waar alles leefde en bloeide, de grasperken met madelieven besterreld; de bloembedden bont van hyacinten en tulpen; vroegelingen en primula’s langs de randen; en inde hoeken paars en wit de geurende seringestruiken. Achter haar de welige eenigen toegang naar het huis, wrong zich de rafel-bastige stam vaneen oude glycine, die vragen: „wanneer gaan we weer naar Terhove? waarom komt oome Qiel niet meer hier? waarom is Maternus weg? is grootmoeder beter?” aldoor opnieuw bezig over wat hun onnoozelheid verbaasde. Zij kon er niet tegen. Als ze er nu aan terugdacht, dan begreep ze wel dat dit onschuldig gevraag haar toen al even ongedurig maakte, als nu het gemis. De reden van haar onrust zat er toen reeds, dieper, knagend. En dikke tranen rolden van haar wangen op haar ringen. Had ze ooit gedacht nog zooveel verdriet te hebben? Zij, die jarenlang meende dat haar geen leed naderen kon! Waar kon ’t vandaan komen naar dit gelukkige huis, veilig tusschen zoo rustige beemden en tuinen en hoornen? Alles deed ze er naar haar eigen zin. Alles ging best, omdat ze immers alleen het goede voorhad.... Nu was die Qiel haar leven komen bederven. Zonder dien Qiel waren de kinderen niet weg, en ook Maternus niet, haar rechterhand, dien niemand op den hof en in het huis vervangen kon. Zonder dien Qiel was heel de gelukkige rust van eerst gebleven, kon ze gewoon in- en uitgaan ginder op Terhove, bij moeder verstandig zijn. Het kon immers niet anders: ze moesten weg. Alleen reeds om aldoor dat Ze tuurde naar den tuinspiegel, waarin haar eigen beeld weerkaatste, verkort en verbreed in het wilgenprieel, als een pralende madonna ineen groene kapel. Zonder dien Qiel, zou ze nooit zoo aan het tobben zijn geraakt. Want ze moest het zich zelf liever bekennen: het tobben over de eer en het aanzien, die zoo in opspraak kwamen, was van alles het ergste. Haar broer getrouwd met een meid! Haar broer, natuurlijk om dat dwaze huwelijk, voorbijgegaan voor het Hover burgemeesterschap, dat driehonderd jaren van vader op zoon ging! Haar broer van kwaad tot erger en de opspraak van Fina overgegaan op hem. Waarheid of niet, wat ze vertelden van Linderberg, alleswas te verwachten van zoo iemand, die geen eer kende en van z’n familie den brui gaf. Kon er iets ergers haar krenken in haar waardigheid van deftigste pachteresse der streek? ’tWas alleen om er zich boven te houden, dat ze iedereen had laten hooren, hoe ze tegen dat huwelijk was, hoe zij nooit bij die twee een voet over den drempel zou zetten. Maar dan vroegen ze meestal dadelijk: en uw moeder dan? die is toch ook nog op Terhove? Twaalf keer minstens had ze op die bemoeizucht geantwoord: „wat het ze haar bedenkelijk bleven aanzien, ging ze ’t maar weer uitleggen, hoe ze moeder de keus had gelaten tusschen die opgedrongen schoonzuster en haar. En moeder had gekozen. „Waszij dus niet in haar recht?” Onovertuigd knikten ze. Maar in haar hart hoorde ze de verzwegen aanklacht: „een ziek oud mensch... ” Een andermaal begonnen ze over Maternus, die nu hier en daar in Valkenburg tuinierde, „of ze hem recommandeeren kon?” Dan haalde ze voor evenveel de schouders op. Maar inwendig was ze diep geërgerd. De vader van haar schoonzuster, hun hovenier! Dan weer moest ze hooren hoe Fina’s zwager, dien ze den dienst als boerenarbeider opzei, nu inde mijn werkte. Wat ging ’t haar aan? Maar ze begreep ’twel: die anderen moesten haar laten hooren wat een fijne aangetrouwde familie ze had! Of vonden ze haar soms hardvochtig, dat ze haar zieke moeder inden steek liet, en de oude trouwe gedienden van den Hof wegstuurde? Zij, die er al haar eer in stelde zoowel voor wijs en goedhartig te worden gehouden, als voor de eerste van haar stand! Ze verdroeg ’t niet. Ze had er op gevonden, de kwellende toespelingen af te wenden, door met veel tranen over het zwaarst is, moet het zwaarst wegen.” En als pad, waar hun voeten bloesemblaadjes vertraden. De lach, die bij hun groet in hun oogen even opglansde, was niet echt. „Wat een eer!” boog Anna wellevend. „En zoo maar vrijpostig den tuin in,” zocht ook pastoor Daneels een inleiding. „Maar uw man ” „Ge hadt mijnheer pastoor inde zaal moeten laten, Leo. We zullen binnengaan.” „Er staat toch een bank,” hunkerde pastoor Daneels om inde open lucht te blijven. Alsof ’t spreken hier lichter zou vallen. En ze gingen naar den treurwilg. „Wat een pracht vaneen tuin!” prees de pastoor. In ’t midden moest hij zitten tegen den stam. Anna bleef bescheiden op ’t hoekje van de bank, moffelde het naaiwerk weg, beduidde knipoogend aan Leo een fijne flesch op te halen. En Leo ging terug naar het huis met groote logge stappen. „Ge zult verwonderd zijn me te zien,” tastte pastoor Daneels naar een goed begin. „Welkom ten allen tijde. Maar verwend hebt ge ons hier niet met uw bezoeken, dat is waar.” Ze durfde niet vragen: „Wat is er?” maar ze zag het, ze wist het: pastoor Daneels „Is die er dan?” „Ik kom u halen!” stootte pastoor Daneels ineens alle schroom en bedenkingen van zich af, en hij zag haar doordringend aan. Ze wankelde van verbazing. „Mij? halen?” „Hoor eens, kind,” vond hij den toon terug, waarop hij haar aansprak, toen ze een jong meisje was in Hove. „Het mag zóó niet langer. Moeder kan je niet meer missen.” „Ja” knikte Anna met stroeve lippen en strakke oogen, „moeder en ik haar niet. ’t Is wel erg, als zoo de deur van het ouderlijk huis voor je dichtvalt.” „Kom, kom, wie verbiedt er je den toegang?” „Mijn eer!” vond Anna, die bij ’tvorschend kijken van den ouden priester, al haar redenen uiteen voelde vallen. „Is ’t niet eerder koppigheid?” overwoog hij goedig. „Nee, wordt nu niet kwaad. Twaalf jaar lang ben ik je biechtvader geweest in Hove, en ik mag dus wel vertrouwelijk tegen je spreken. Ik weet alles. Maar wezenlijk het kan zóó niet duren. Vijandschap tusschen broer en zus- kwam voor Terhove met niet veel goeds „’t Is ver van Hove naar hier, men komt niet tot zulke tochten, als er niet een bepaalde reden is.” ter? En waarom? Om die vrouw van hem? Ze is de zachtheid en de liefde zelf, geloof me, een brave reine ziel.” Anna zat met saamgenepen lippen. Ze durfde niet zeggen, wat in haar opstormde: „Ze is en blijft de dochter van Maternus een dienstmeid. En al de praat! En Qiel, die niksnutter, die mij brutaliseerde ” Pastoor Daneels voelde wat ze verzweeg. Hij kende haar boersche eerzucht en familietrots, haar bekrompen eigendunk, maar ook haar prijsstellen op den roem van ’t goede hart. Dat was vroeger de drijfveer geweest tot allerlei in ’t oog vallende liefdadigheid. . „En laat dat alles nog buiten sprake; denk niet aan Giel en Fina; die zijn jong, en kunnen u missen zooals gij hen, als de naastenliefde niet meetelt, hoe zal ik ’t noemen, de liefde Maar moeder!” Leo kwam het tuinpoortje uit, de bestoven en omraagde flesch onder den arm, een blad met glazen voorzichtig inde hand, gul lachend uit de verte: „Ik kom de dorstigen laven.” „Moeder sterft van verlangen naar u... sterft, hoort ge?” boog pastoor Daneels zich nadrukkelijk naar Anna over. „Laad dat niet op uw geweten.” wogen bleef ze toezien, hoe Leo de glazen op het tafeltje naast hen zette, den kurketrekker indraaide. „Opening van het seizoen,” grapte hij. „Ik wist wel, dat onze tuin u bevallen zou, mijnheer pastoor. Hij mag gezien zijn, wat? Allemaal ’twerk van de vrouw.” „Leo,” overwon Anna zich plotseling, „moeder is erger, zegt de pastoor. Wat dunkt je?...” „Qa er zoo gauw mogelijk heen,” ried hij zonder bedenken. Anna’s ongedurig mokken en wrokken, de vijandschap met Giel, dien hij graag zag komen, verveelde hem al van den eersten dag. Maar hij had zich wel gewacht het te laten blijken. Nu durfde hij! Blijmoedig liet hij den wijn inde glazen klokken, hief het zijne uitnoodigend naar den pastoor op „Hoor eens,” overdacht Anna een opwellend plan, „mijnheer pastoor zegt, dat moeder niet zonder mij kan. Als dat waar is hoe zou je ’t vinden, als we haar hier haalden?” Daar had ze ’t gevonden! Zoo deed ze niet onder, al ging ze naar Terhove, en zou ze den vollen lof van edelaardigheid weer winnen. „Mij best!” stemde Leo gul in, en slurpte weer aan zijn glas. „Als de vrouw maar tevre- Het bloed sloeg haar naar het hoofd, schaamte schaduwde door haar oogen. Maar als onbe- den is,” knipoogde hij tegen den pastoor. „Zal ik dan vanavond gaan zeggen, dat ge komt?” opperde pastoor Daneels, blij het zoo grif te winnen. Anna mocht dan die voldoening houden, dat ze de zieke halen ging, ’tzou zich wel uitwijzen, of ’t kon of niet. Maar zoo bracht hij tenminste iets op den goeden weg voor Terhove. „Zeggen dat ik kom? En u kwam me halen? Neen, neen nu ook maar meteen,” besliste Anna, die voelde, ’t nu geen avond en nacht meer te kunnen volhouden in haar onrust. „Ik laat het brikje inspannen, en we rijden samen naar Hove, als u ’t goedvindt.” „Mooi zoo, mooi.” En reeds stond ze op. liet Leo plaats op de bank, zo'u alles wel bedisselen voor den tocht en voor de ontvangst van de zieke hier, en kant en klaar zoo gauw mogelijk terugkomen. „Zoo is er geen tweede,” prees Leo. „Ziet u ’tniet aan alles?” en hij wees over paden en perken. „Die tuin van jullie kon bij ’t kasteel hooren,” bewonderde pastoor Daneels opgemonterd. Want wat viel ’them hier mee! Hij, die van Hove tot Linderberg in één opwinding, van Linderberg tot hier met één durende hartklop- den. Hcorde ze niet een bang bestreden gedachte van haar zelf? „Ik dacht eerst, dat Qod ze ons gestuurd had,” verried ze haar twijfel. „’n Mensch denkt wel meer verkeerd.” „’n Mensch denkt levenslang verkeerd. Op ’t laatst begint hij eerst te begrijpen.” „Wat?” „Dat alles om niets is.” Katrien zag haar stroef vragend aan. „Dat was het,” dacht moeder Konings, meer en meer toegevend aan de opstandigheid, die wekenlang donker gewoekerd had in haar binnenste. „Zeggen ze niet, dat ik versuf?” lokte ze Katrien’s vertrouwelijkheid uit. Maarde oude bleef haar sprakeloos aanzien met den duister broeienden wrok in haar blik. „Ze weten niets,” praatte de zieke voort. „Maar ik heb ’t opgegeven. Christiaan had ’t ook opgegeven, die dagen, toen hij daar voor ’t venster naar de aanstalten voor Qiel’s festival stond te kijken. Maar hij had het makkelijk, hij mocht toen doodgaan.” „Is dood beter dan leven?” „’t Is allebei niets, als men ’t eenmaal opgegeven heeft. Vijftien jaar lig ik hier. Ik geloofde altijd, dat het toch ergens goed voor De Andere. 15. „Gods wil.” Met haar brandenden blik zag moeder Konings haar diep aan. „Ge zegt dat, alsof ge ’t zelf niet gelooft.” „Zou ik niet gelooven?” schrok de oude op. „We moeten gelooven, ja, maar kunnen? Als iemand het opgeeft, dan is alles uit. Qoed. Qod mag verder met me doen, wat Hij wil. Ik kan niet meer. Alles is weg.” Schril en bevend kon haar stem niet meer tegen de tranen in. „Ik geloof niet dat het goed is zoo te spreken.” Angstig verschoof Katrien op haar stoel. „Ik heb ook zulke vreemde gedachten den laatsten tijd,” bekende ze na een poos. En schuw overbuigend naar het bed: „Er is iets op Terhove.” „Wat zou er zijn?” „Dat, waarom we bidden: Verlos ons van den kwade," beleed ze haar heimelijkst bedenken. „Was er dat dan vroeger niet?” vorschte de zieke. „Met haar gekomen.” ’tWas haar weten uit de eenzame duisterige bijkeuken, onder het harde rammelen met houten vaatwerk, bij ’t aardappelschillen en ’t roeren inden varkens- was, en offerde alles voor Terhove. Maar wat gaf het. Niets dan ongeluk voor iedereen.” krankte? Ja, het kon, het moest wel. Ze zou dan maar wachten, op dat heiligste Geneesmiddel zich voorbereiden. Altijd had het haar immers goedgedaan en moed gegeven. Eer ze verder kwam, met zich zelf gerust te stellen, was Fina er. „Wel, en morgenvroeg is ’tfeest! Ik heb ’t al gehoord. Onder de poort kwam ik den pastoor tegen.” Ongewoon opgewekt praatte ze; moeder Konings moest wel verwonderd naar haar opzien. Ze had een blos op de wangen, een bloeiende levendigheid in haar oogen. ’t Was of ze ineen glans stond, of ze den frïsschen geur van den morgen daarbuiten meebracht en al het licht. Jonger leek ze, en zooveel vroolijker „We zullen dezen keer een prachtig altaartje maken. De meidoren bloeit”. Fina liet zich op den leegen stoel neer, knikte haar toe: „Wat ziet ge er goed uit vandaag!” „Waar zijt ge toch geweest?” had moeder Konings gevraagd, meer en meer opgewekt door Fina’s nieuwe blijmoedigheid. Neen, Katrien mocht praten wat ze wilde was dit een onheilstichtster? Een priester zou immers wel beter een menschenhart kennen dan zij. Bekoringen? Ziels- „Goeden moed wezen halen,” glimlachte Fina, ’t hoofd wilskrachtig opwendend, alsof ze allen kommer van zich liet afglijden. „Ge zult eens zien, nu gaat het beter voortaan.” „Maar wat is er voor goed nieuws?” kwam moeder Konings recht. „Alles lijkt ineens anders.” „Zal ik u eens wat vertellen?” had Fina toen gepreveld na wat zwijgend mijmeren, en de bloei in haar oogen werd een warmte van tranen. „Eer het winter wordt, komt er hier een kleine engel op Terhove nieuw geluk brengen... Christiaan zullen we hem noemen, naar z’n grootvader.” Moeder Konings zag haar diep zoekend aan, begreep, schudde langzaam het hoofd. „Een kind op Terhove?” „Ge zegt dat, alsof ge er niet blij om zijt.” Fina leek haar opgetogenheid ineens te voelen inzinken. „Ik weet hoe ’t gaat. Ik weet hoe blij ik was met mijn kleinen Giel. Midden in ’t dorp had ik ’t willen uitjubelen. Pas op. Ge moet niet te blij zijn.” „Kom,” monterde Fina weer op. „Als God het geeft, een zieltje uit Zijn lichten hemel, heelemaal voor ons, voor u en mij het meest!” niets meer overblijft voor ons, niets meer.” „Altijd het andere,” mijmerde Fina. Tranen beefden door haar wimpers. Maarde bloei van geluk bleef over haar gezicht. „Zoo worden wij, groote menschen, van God afgetrokken, door al het andere, moeder.... Tot het oogenblik dat Zijn genade ineens in ons stort. Onverwacht. In ’t uur zelf van het bitterste verdriet .... En als we dan maar gelooven en ons overgeven aan Hem. Al onze hoop en onze liefde in Hem. Dan voelen we, dat het goed moet worden, alles, alles ” Moeder Konings strekte haar hand uit, en Fina stond op, om ze warm inde hare te grijpen. „Ge moet me vergeven, kind. Hoort ge, alles vergeven? Maar ik was den laatsten tijd geen meester meer over mijn gedachten. Het zal tóch nog goed worden.” „Zeker zal ’t goed worden!” Verruimd ademhalend richtte Fina zich recht, en ’t was of ze grooter en forscher daar stond, een kloeke, blijhartige vrouw. „Weet ge,” zei ze, de oogen glanzend opgelieven naar een verschiet, dat zij alleen zag „Zoolang ze klein blijven en hun moeder noodig hebben hoe kort duurt dat. Zoo gauw trekt al het andere ze van ons hart tot er achter dat kruisbeeld tegen den bedmuur, „als die genade van God terug is ineen menschenziel, dan wordt alles geluk.” „Geluk,” prevelde moeder Konings met een glimlach. En met gesloten oogen bleef ze, nadat Fina weer heenging, voortdroomen, verwonderd over al het nieuwe licht in haar hart. Ze hield van Fina, toch, tóch! En de kleine engel, die komen zou, een kind in haar armen, handjes teer als rozeblaadjes om haar vingers, een bloesembroos warm kopje aan haar wang Nieuwe liefde, nog even, nog ’t laatste.... God was tóch goed, die haar had laten leven tot nu! En zij, o ze haatte haar haat. Ze zou Katrien zeggen: Schande, schande zooals we spraken. Ik houd van Fina, zal weer houden van de kinderen, tot liefde weer liefde wekt Bid om de genade Gods, die Fina kent. Zij, ze is een heilige in geloof. En het kwade, waarvan God ons moge verlossen, dat is alleen onze eigen haat.” Heel de namiddag was voor moeder Konings voorbijgegaan met dezen opbloei van almaar nieuwe glanzende droomen tusschen sluimeren en waken. Het leek één kort uur. Nu vloot de weerschijn van het avondrood reeds doorzichtig achter de zwarte spijlen van het open ven- dorentakken, aan haar voet een glazen kom vol boterbloemen, en, tusschen al die bloemen in, vier tinnen luchters. De kaarsevlammen knapperden zacht. Straks, als ze uit de kerk terugkwam, zou Fina ook het altaartje sieren voor morgenvroeg, met het kruisbeeld, de luchters, de waterkelken, en veel bloemen. Moeder Konings, die met gevouwen handen door het rozige licht naar de moeder Gods lag te turen, dacht aan lang geleden zondagmorgens, als de processie met gezang en wierook, met klaterende kopermuziek voorbij het ouderlijk huis trok in haar klein geboortestadje. Toen ook geloofde ze in ’t geluk De weerschijn van zonsondergang glansde in haar oogen met de uitstraling van haar herleefde ziel. Het blosje gloeide op haar kaken, en haar lippen waren open, als bij een kind dat verwonderd wacht. Fina was zooeven heengegaan om zich aan te kleeden. Ze wilde na ’t Lof biechten, om morgenvroeg ook de Communie te kunnen ontvangen hier inde kamer, als ze geknield bij ster, de bloesemgeurige zoelte en de zang van verre vogels. Op het zwart marmerblad der commode stond de porseleinen Moeder Gods uit de zaal, tusschen vazen met kruivige mei- het altaartje zat. Ze hadden afgesproken, die gezamenlijke Communie hier op Terhove, op te dragen tot de ééne intentie: voor het kind, haar kleinzoon, die Christiaan zou heeten. Die nu reeds het nieuwe geluk voor zich uitzond... Het was een wonder, mijmerde moeder Konings. Nooit zou ze God genoeg er voor kunnen danken. Zij, die vanmorgen nog meende, dat alles uitwas! Nu eerst begreep ze de beteekenis van het duister hartzeer der laatste maanden, van alle beproeving de jaren door: het was de voorbereiding geweest om haar dit geluk beter te leeren te waardeeren. En om haar een nieuwe, een sterker en blijder liefde te geven. En wie weet, wie weet.... Moeder Konings zat recht. Ze voelde zich zóó opgewekt en sterk, dat het haar was, alsof ze zou kunnen opstaan. Vijftien jaar lang had ze inde heimelijkste verborgenheid van haar hart gehoopt op het wonder, dat haar tóch zou genezen. En juist, nu ze bijna in wanhoop was ten ondergegaan, kwam het wonder? Zooals Fina zei, dat de genade kwam, onverwacht, op het oogenblik zelf van het bitterste verdriet O, ze geloofde, ze hoopte, als nog nooit. Ze had de liefde in haar hart. Alleswas genade en licht. Moeder Gods, en dan, dat was het eigenlijk wat ze ’t liefst verlangde, ze wist het ineens, dan om buigend naar de onderste lade, het witte rolletje te nemen, dat ze er, zeven-entwintig jaar geleden, had opgeborgen, toen Giel pas in zijn wiegje lag: het doopkleed van Terhove. Om het straks aan Fina te geven O, zij samen, ze zouden het wijden met haar tranen, één in liefde voor het ongeboren kind Maar het kon immers niet anders: ze moest opstaan en dat doen. Ze moest het witte kleedje zien en betasten en uitspreiden. Het streelen met haar lippen. Het ophouden in het avondrood, inden schijn der kaarsen, inden geur der Meibloesems en zoo bidden om het nieuwe geluk. Het was moeielijk. Het was moeielijker voor een ziek oud mensch van het bed naar de commode te gaan, dan voor een ander een dagenverre beeweg te voet, berg op, bergaf Maar juist omdat het zoo moeielijk was, en zij er van terugschrikte, tóch moest ze. Dit en alles te voren, alle pijnen naar ziel en lichaam, ze wilde ’t als één offer opdragen aan God, ter Was dit het oogenblik? Als ze nu opstond? Als ze heel gewoon en zonder hulp naar de commode ging? Eerst om te knielen voor de verzoening voor al haar zondige gedachten van deze laatste weken, en smeekend om het nieuwe geluk in huis Ze had zich al nader tot den rand van het bed gedrongen. Ze sloeg met de ééne hand de deken weg. Ze maakte een kruis. Zeker ze zou kunnen. Ze kon. Maar langzaam, langzaam Aldoor de oogen naar de Moeder Qods. De doopjurk met de fijne kantjes, het korte lijfje, den langen rok en die aardige mouwtjes, waar de ronding nog in zou zijn van kleinen Giel z’n armpjes. De reliek van Terhove, haar schat voor Fina! Als ze nu volhield en voorzichtig deed, en heel vast geloofde, dat dit het uur was van het wonder. Ze liet zich neer van den bedrand, en zonk op den grond. Maar ze zou immers na wat rusten wel verder komen. Al moest ze kruipen naar de lade. Het was het uur van het wonder. Ze geloofde vast. Het brikje van het Kasteelhof schokte den straatweg op, waar aan weerszijden het bosch, oude eiken tusschen laag berkenhout en hazelaars, den uitkijk over de dalen benam. Het regelmatig hoevengeklos van het rustig voortdravende paard en het eentonig rammelen der wielen had het praten op den duur overstemd. Inzinkend tot beraad, na de opwinding van het schielijk vertrek, leunde Anna tegen den rug der rijtuigbank. Qoed, ze was dus onverwacht op weg naar Terhove. Maar Qiel en die Fina zouden zien, dat ze enkel en alleen kwam om moeder te halen. Hoe had ze ’t zoo prachtig verzonnen ineens! Alleen jammer, dat het haar niet eerder was ingevallen! Voor haar rust, voor moeders bevrediging, en vooral tot wraak op die twee De oogen vol woelige gedachten, keek ze zwijgend en zonder zien het bosch in, langs pastoor Daneels heen. Die zat tegenover haar, XVII wat voorover gebogen, de handen op den beenen knop van den wandelstok. Hij had z’n brevier willen afbidden op den terugweg. Maar hier in het koetsje durfde hij niet. Anna Konings was kwalijk-nemend, en zou hem niet vergeven, als hij haar gezelschap zoo weinig achtte. Zij zat breeduit in haar mantel van zwarte zijde en kant, den hoed vol paarse violen. Dat was nog de lichte rouw voor vader Christiaan, bedacht pastoor Daneels; en de vingers één voor één oplichtend, telde hij de acht maanden dat zijn vriend nu doodwas. ’t Leek hem, of hij dat somber, bleek en beenig gezicht nog vóór zich zag, die oogen vol schroom en triestige goedigheid. Hoe kon die welgedane Anna toch de dochter zijn vaneen man, schamel als een verstorven monnik? Wel vreemd toonde zich in Christiaan’s twee kinderen de degeneratie van het uitgeput geslacht, die zich reeds in Christiaan’s menschenschuwe, wroetende melancholie geopenbaard had. Anna. en Qiel? De eenige overlevenden vaneen achttal. Lichamelijk bloeiend allebei, of al de kracht van ’t oude ras in hen was herboren. Maar innerlijk verbasterd. Onderling weer zoo verschillend, toch voos alle twee, de dochter naar den geest, de jongen naar den wil. Anna, die jongen los en lui Zij had eerzucht in plaats van verstand meegekregen, en die bleek al evengoed te volstaan voor de meesteres van het Kasteelhof. Ze mocht er zijn! Hij had van haar nooit gehouden. Zoomin als van Giel. Wist ook heel zeker, dat haar bereidwillig meegaan geheime drijfveeren had, niet van liefde. En vreemd, aldoor zag hij, achter haar paars overbloemd hoofd, dien pronk van haar blinkend binnenhuis en haar voornamen tuin, en blonk hem uit haar smalle oogen de zelfgenoegzaamheid om al die deftigheid tegen. Neen, hij mocht zich zoo niet door zijn persoonlijke sympathie of antipathie laten beïnvloeden, een priester, die de tarwe inde graanschuur moest brengen. Het Evangelie dat hem dien Februarizondag zoo kwellend kwam vermanen, moest voorgoed zijn levensleus zijn. Boven alles moest hij de liefde behouden. Elke menschenziel moest hem even lief zijn, en het beste moest hij er in trachten op te wekken: de kiem van Qods gelijkenis, die in allen lag, tot bloei en vrucht brengen; van geen enkele zich ooit meer afkeeren, als van waardeloos onkruid, zooals hij zich van Giel had afge- als kind geen zes regels van den catechismus van buiten kon leeren, was even dom als de wend. Tot zijn eigen straf. Goede hemel, ja, nu ze uit het bosch de hellingen op, tusschen de korenvelden kwamen, naderde die afschrik ook: I.inderberg! Gelukkig zat hij er met den rug naar toe. Hij zou ’t niet opnieuw kunnen zien, zooals straks, toen het hem een hartklopping had gegeven en ’tkoud zweet hem was uitgebroken. .. Almaar weer de zelfbeschuldiging. Alle kwellingen van zijn eenzame avonden, vroeger zoo vredig met zijn boeken, nu één onrust, leken vanmiddag bij de werkelijkheid van dat uitdagende huis, zich op hem te storten: zie daar, zie dat is nu het werk van den pastoor van Hove. Want dat het aanlokkende hotel er stond, „een afzetsel”, zeiden ze in Hove „van het beruchte Bellavista”, dat Giel daar de dagen doorbracht bij dat meisje zonder God of gebod, hij zelf, pastoor Daneels was er de schuld van! Dit Linderberg was zijn straf, ’t zou hem eeuwig voor de oogen spoken, zooals nu. Met den rug zat hij er van afgewend, zonder opzien, en toch, hij voelde, dat die steen des aanstoots al dichter en dichterbij kwam. En weer begon zijn hart te jagen en beklemde zijn adem, of er iets gebeuren zou, een groot ongeluk „Is het dan tóch waar?” voer Anna eens-De Andere. 16. Daar was Linderberg, achter pastoor Daneels z’n rug.... Hij verroerde zich niet, maar zag haar stom smeekend aan. „Ze hebben ’t me wel gezegd, en ik waste goed om het te gelooven. Maar nu zie, nu zie... Dat is dus het werk van m’n lieven broer. Daar besteedt hij zijn dagen aan En ze zitten er zoowaar met hun tweeën onder die veranda inden hoek.... Zie dat aan, mijnheer pastoor. Schande! schande!” Het rijtuig was er reeds voorbij, maar ze zag achteruit de twee aan het hoektafeltje achter het glazen beschot straf en hoonend recht in ’t gezicht. Want ze hadden haar en den pastoor ook herkend. Virginie stootte Qiel aan: ze lachten, en keken brutaal vlak in Anna’s minachtenden blik. „Bah!” zei ze, zich ineens terugtrekkend. „Hij is er dus zoo een, die niet genoeg heeft aan ééne vrouw Duurt dat al lang, mijnheer pastoor?” „Och” schudde pastoor Daneels gepijnigd het hoofd „praat er me niet over!” En ook hij schoof meer naar den voorhoek, om tegen An- klaps op, in haar schrik overbuigend om uitte zien, langs hem heen, rood en tusschen de tanden sissend van verontwaardiging. na’s vragen beveiliging te zoeken inde nabijheid van den koetsier, die natuurlijk niets hooren mocht. Hij kwelde zich zelf met de overpeinzing: „Het duurt van de week na Daker’s benoeming. Het duurt zeker van den dag af, dat Giel weet, dat ik hem verraden heb. Het duurt van den dag, dat ik geen rust meer heb in mijn pastorie, in mijn kerk of parochie ” Anna zat met vernepen lippen opgewonden haar drift te bedwingen. Ze durfde zich niet uiten in ’t bijzijn van den geestelijke, maar ze zou willen schimpen en schelden. Ongeduldig trappelde ze met de voetpunt op de rijtuigmat, trommelden haar vingers op de bank. „Zooiets te moeten aanzien!” barstte ze toch tenslotte los. „Maar nu is ’t ook uit, mijnheer pastoor. Nu wil ik nooit meer iets met Terhove te doen hebben. Ik kom niet meer langs dat huis. Moeder neem ik mee, vanavond nog.” „’t Zal te laat worden voor een ziek oud mensch,” wierp pastoor Daneels schuchter tegen. „Doe niets onberaden.” „Zoudt u meenen, dat ik één nacht kan blijven in ’thuis van zoo iemand, zoo’n sujet! En nu begrijp ik ’t heelemaal. Dat moeder zoo verergerd is, dat is zijn schuld Hoort ge, pastoor, de zijne, alleen de zijne!” hém „Alles door mij, alles door mij,” schreide z’n hart. Rust zou ’t hem niet meer laten, nooit meer, of hij moest dat Linderberg kunnen omverstooten, dien Qiel redden, allen vrede voor die vrouwen op Terhove herstellen. „We beginnen te naderen,” poogde hij Anna en zich zelf af te leiden. En voor ’t eerst keek hij weer den weg op, naar het troepje kinderen, die uit het akkerpad het rijtuig naklosten op hun klompjes, maar inhielden, nu ze den pastoor zagen, ’n Paar liepen er met een kleurigen paternoster inde hand, en opschrikkend trok pastoor Daneels z’n horloge tusschen de drie open knoopjes van z’n toog uit. Hij had zoowaar het Meilof heelemaal vergeten. Bijna kwart voor zeven! Aanstonds zou de koster luiden, en voor den allereersten keer, zoolang hij in Hove pastoor was, zou hij niet bij den eersten klokkeklank uit zijn tuinpoortje komen, het kerkhofwegje over naar de sacristie. En was het rijtuig hier toevallig niet juist op tijd beland, dan hadden de parochianen daar mooi gezeten: alle kaarsen aan op ’t altaar en bij de Moeder Qods en geen pas- Pastoor Daneels zweeg, niet opgewassen tegen haar drift, vol dreiging voor hem. Want elk woord, dat ze er uitwierp, het striemde toor! ’tGing misloopen, als dat eeuwig getob over Terhove niet ophield Daar lag het dan vóór hen, het zware grijze gevaarte tusschen de bloeiende boomgaarden in het avondrood. Als een rotsmassa uit den berg gegroeid. Eeuwenlang was het de hoeksteen geweest van de parochie, en ’tleek het nog, de onwankelbare burchtbouw, de vesting aan den ingang van het heuveldorp in zijn groen nest; straten, huizen en hoeven beschuttend als een wal, die allen onraad moest weren; in zijn schaduw de vrome kerk beschermend, aan zijn voet verscholen. tusschen meidorens en vlierstruiken, het hart van dit heuvelland, waarvan die heerenhof de kroon was.... Alles leek zooals ’t eeuwenlang was geweest. Maar binnen die overoude onverzettelijke rotsmuren woekerde ’t ongeluk, molmde en rotte ’t verval Wat, als dit zich zou voortplanten naar het dorp, daar de harten aantasten, zooals ’t bezig waste knagen aan het hart van hem, die Hove’s herder moest zijn? Wat moest er toch gebeuren, wat gedaan om het te overwinnen? God moest helpen. „Ik mag er immers op rekenen, mijnheer pastoor, dat u met me binnengaat?” vroeg Anna ineens dringend. Zoo dichtbij begon ze Het brikje zwenkte Terhové’s poort in, stond stil onder de kastanjeboomen, die tusschen de als uitgestorven grijze huizingen straalden met de duizend teer-doorroosde witte toortsvlammen van hun jongen bloei. „Is er lof? Hoe jammer!” klaagde Anna teleurgesteld. Pastoor Daneels was al uitgestapt, talmde nog even om Anna te helpen, die zich om zijn haast, ook haastte op den grond te komen. „Zoo gauw mogelijk na ’t lof en ’t biechthooren kom ik terug.” „Als we dan maar niet zijn weggereden. Geen minuut langer blijf ik dan ik moet.” „En ik zou haar morgen de Communie brengen!” Reeds half afgewend was hij aan ’t weggaan. De klok begon te luiden. „Ik zal bij ons den pastoor wel waarschuwen.” „Laat er eerst eens een nacht overheen gaan. De morgen brengt raad,” waarschuwde hij nog, gejaagd. Wachtte hem niet heel de kerk in kaarslicht, alle kijkende kinderen, alle vrouwen en meisjes en de vroomste mannen van Hove? op te zien tegen de ontmoeting dadelijk. „Als niet heel Hove inde kerk op me wachtte.” En toch zou hij hier binnen de onverzettelijke muren liefde moeten prediken... Liefde, liefde Anna had hij naar haar moeder gehaald. Het was al iets, het eerste, tot verzoening en uitdelging van zijn schuld aan Terhove. Maar ’t moest verder, ’t moest meer, ’t moest alles „Wacht me,” riep hij nog, reeds onder de poort. En met groote, snelle passen als hij nooit nam, jachtte hij den weg op. „Ik zal doen wat ik wil,” dacht Anna, terwijl ze toch beklemd met starre oogen op de open huisdeur aanstapte, waaruit doodsche stilte haar tegensloeg, een vreemde schemer, alsof dit niet meer het goede ouderlijke huis was, dat in z’n ouwerwetsche boerschheid haar wel altijd had tegengestaan, maar waarvan ze toch hield. Ze voelde ’t, terwijl ze binnentredend tegen de dichte deuren opkeek. En in medelijden met zich zelf dacht, hoe hard het was, het oude familiehuis te moeten overlaten in onwaardige handen en er zelf uit gebannen te zijn. Met nieuw opflakkerende haat tegen Qiei en Fina stapte ze recht de trap op. „Met moeder en anders niemand heb ik te maken.” Zij hoefde hier niet te wachten, tot er iemand zou komen om haar naar de ziekekamer te leiden. punten te loopen om haar eigen voetstap niet te hooren. Kwam die kortademige beklemming van het trappenklimmen? Kom, ze was immers niet bang! Zij had hier alle recht. En zonder aan te kloppen stootte ze, toch zenuwachtig, de deur der ziekekamer open. Daar stond ze op den drempel, kijkend, schrikkend, verstard van ontsteltenis. Haar oogen spalkten wijder, haar hart hield in Op de molmige oude planken, tegen de open commode-la aan, leunde een ineengekrompen witte gedaante. „Moeder!” Anna wrong den roep uit de keel. Ze kreeg geen antwoord. „Wat is er? Hoe komt ge daar?” Ze wilde vragen, maar haar stem vond geen klank meer. „Ze is dood,” doorschokte haar nieuwe angst, en ze deinsde terug. Hoe zou ze die kamer binnen durven, alleen? Als er maar iemand bij haar was. Katrien? Maar ze kon niet weg. Ze zag, dat die oogen daar opengingen, en keken naar haar. Nu waagde ze zich nader. „Moeder.” Ja, de oogen zagen haar, kenden haar. Ze verademde. Inde bovengang, waar de schaduw waarde van den laten dag, begon ze op haar schoen- „In Godsnaam, moeder.” Een glimlach bloeide met het doorgoude avondpurper over het uitgeteerde bruinige gezicht. Anna boog zich tot haar over, meenend dat de zieke nu de vreugde voelde van het weerzien, wilde haar handen grijpen. Maar die drukten stijf, afwerend iets tegen ’thart, een vergeeld stuk witgoed. „Maar ge moet nu toch opstaan,” overreedde Anna, „ik zal u helpen, kom, laat me.” Doch het smalle kleine hoofd schudde weerstrevend. „Fina,” hortte diep hijgend de stem. Nu eerst bemerkte Anna, hoe zwaar en reutelend de borst zwoegde, en dat de mond in ’t hijgen openhing. „Toe, laat me u helpen. Zijt ge dan niet blij,, dat ik er ben? Ik kom u nogwel halen. Goed in kussens en dekens zal ik u pakken. Ik leg u op de bank van het brikje, misschien met ’n paar stoelen nog. We rijden stapvoets, ’t Is zoo’n luwe avond. Ik neem u mee naar ons. Waar kunt ge beter zijn?” Maar weer dat snakkend „Fina”. „Komaan.” Afgunstig ineens wilde Anna nu het tegenstreven met dwang overwinnen. „Wie zou u beter kunnen helpen, dan ik. Laat me nu,” en ze wilde om het verschrompelde kleine „Roep ze,” stootte moeder Konings hard uit. En ontdaan week Anna terug. „Wilt ge dan van uw eigen dochter niets weten?” Er lichtte een vreemde helheid door de opgewende oogen. „Roep ze,” reutelde de stem. Schoorvoetend week Anna terug. „Hoe kan dat nu?” haperde ze weerzinnig. Maar ze ging toch de gang op, keek vervreemd naar alle dichte deuren. „Zou ze roepen? Dan maar Katrien.” Besluiteloos draalde ze boven aan de trap, staarde naar omlaag. Toen hoorde ze voetstappen in het onderhuis. En over de leuning buigend, zag ze daar Qiel’s vrouw haastig naar de voordeur gaan, met hoed en mantel, ’t groote kerkboek inde hand. Ze moest wel roepen, ’t mocht niet anders, al weigerde haar stem, en kwam ’t beschaamd en dof: „Fina!” Verbijsterd zag Fina om, zocht omhoog, en toen haar blikken elkaar ontmoetten, waasde even verlegenheid over Fina, die zwijgend scheen terug te wijken. „Kom boven,” hervond Anna toen zich zelf en haar heerscherigen toon, „moeder ligt op den vloer.” lichaam haar armen slaan en het optillen. „Wat!” Schielijk kwam Fina de treden op. „Waarom laat ge haar alleen?” beet Anna haar toe, toen ze haar op de gang liet voorgaan. Verward, met trillende lippen en wimpers, zag Fina haar aan. „Ik? ” En opnieuw beschaamd voelde Anna haar onrechtvaardigheid. Ze bleef achter, bangelijk, kwam eerst de kamer in, toen Fina reeds het oude menschje inde armen opbeurde en naar het bed droeg. Toen stonden ze samen naast het ledikant radeloos naar het benauwde hijgen te zien. Maar moeder Konings sloeg de oogen op naar Fina. „Hier” murmelde ze en zocht den elleboog op te heffen. Fina boog voorover om te zien wat ze wees, nam het doopkleed]e van haar hart weg, merkte eerst langzaam wat het was. Ze spreidde het uit bij de mouwtjes, hief het op in beide handen, tegen het avondlicht. „Maar zie toch,” zei ze verrast, en de tranen vloeiden haar uit de oogen. Anna, die op den stoel was neergezonken, zag het aan met een warse vraag inden blik. Maar noch moeder noch Fina lette op haar. „Is dat voor mij?” beefde Fina’s stem. „Hebt ge dat zelf willen uithalen, moeder?...” oogen, snakte, en Fina, die juist de armen om haar heensloeg, om haar dankend op het voorhoofd te kussen, voelde haar loom wegzinken. „O God!” kreet ze uit. „Haal den pastoor, dadelijk, dadelijk.” „Wat is er?” sprong Anna op. „Maar ziet ge niet? ze sterft ze is al weg gauw, gauw.” Anna stoof de kamer uit, de trap af, riep in ’t voorhuis luid „Katrien!” liep de keuken in, de keuken weer uit. „Kom dan toch!” wenkte ze op den voordeurdrempel ineens boos ongeduldig den koetsier, die naast het etend paard tegen den muur stond te suffen. En nu hij opgeschrikt naderkwam, jaagde Anna: „Loop naar de pastorie, moeder sterft,” en weer struikelde ze terug de trappen op, de ziekekamer in. Fina, die de doode inde kussens had neergelegd, stond met verstrengelde handen, het hoofd gebogen, de oogen dicht, kalm te bidden aan den bedrand. Anna duwde haar op zij, om voorover te buigen en het oor op moeders hart te leggen, de hand op de verkillende gevouwen handen. „Voor Christiaan.” Met den oplichtenden glimlach kwam diep en innig die naam over moeder Konings lippen. Toen sloot ze de „Alles is te laat,” zei ze zich snel oprichtend, en Fina verachtelijk aanziende. Er ziedde een storm van afgunst en verwijt in haar hart, tegen de vreemde, die zich het laatste van haar moeders liefde had toegeëigend. Maar toen ze in die zachte tranen-glanzende oogen zag, moest ze weer zwijgen. Een snik kropte in haar keel. Ze wist niet meer wat of waar, greep, om haar hulpeloosheid te verbergen, naar het doopkleedje, dat nog op het dek lag, en begon het in elkaar te rollen. „Wat is dat toch?” „Voor ons kind in October,” en ineens haar ontroering niet meer bedwingend, schreide Fina uit: „Ik begrijp alles Vanmorgen heb ik ’t haar verteld. Ze was er zoo gelukkig om.” „We moeten Qiel laten roepen,” bedacht Anna onverhoeds. Het woord was eruit, vóór ze ’t wist, en ze schrok er van, zijn naam genoemd te hebben. Ze zag Linderberg. Wrang vertrok haar mond. Toch nog liever dit, dan nog meer te hooren van Fina over dat geluk van moeder. Doordat kind op Terhove? Daar, ze had veel liever klachten gehoord, dat moeder haar zoo gemist had, over groot verdriet en zuchten om haar. En ze herinnerde zich het woord van pastoor Daneels: „Moeder sterft van verlangen naar u, sterft, hoort ge? ” Had ze nog maar iets gemerkt van dat ver- „Ja, ik zal Giel gaan roepen,” zei Fina oplevend uit haar gedachten, die ze van zich af leek te schudden. Anna’s woord over hem was reeds weggestorven inde stilte. Haar besluit leek overeen tweestrijd te zegevieren. Anna zag haar verbaasd aan. En toen zei ze nog eens vastbesloten: „Ik zal zelf gaan.” „Maar weet ge wel waar hij is?” vroeg Anna schamper. „Ja dat weet ik.” „Ge weet het, en wilt toch zelf gaan?” klom Anna’s ergernis. „Niemand kan ik immers daarheen sturen. Ik moet zelf gaan. Het zal zoo Gods wil zijn. Blijft gij hier. De pastoor zal komen. Maar ik ben gauw terug. En dan zullen we samen alles doen, wat er gedaan moet worden.” Meer en meer verwonderd, zag Anna haar aan. Ze herkende de schuchtere Fina van vroe- langen! Maar neen, alleen Fina en haar ongeboren kind telden nog mee. De eigen dochter stond hier uitgesloten. Vreemd, vernederd staarde ze met tranenlooze oogen op de gevouwen handen van de doode, zag de aders als blauwe koorden, de uitstekende knokkels. ger niet meer in deze doortastende vrouw, die alles beschikte zonder weifelen of wankelen, nu heenging met een vastberaden hoofdknik, en haar alleen liet met de doode. Schuw keek Anna van de deur, die zacht werd dicht gedaan, naar het venster, waardoor de zoelte van den Meiavond binnendreef over de kaarsevlammen bij de Moeder Qods. Ze zag de meidorenweelde op dat altaartje en keek toen weer naar het bed! „Ja, ze moest nu maar bidden, ’t Eenige wat ze hier kon, zoo alleen.” En ze liet zich op de knieën neerzinken tusschen bed en tafel, haalde den grooten parelmoeren rozenkrans uit den zak. De zware zilveren medailles bij ’t kruisje rinkelden. Ze hoorde de kaarsen knapperen en buiten het gesuizel van de Mei-koelte door de bladeren. Weer zag ze naar de doode, die lag of ze sliep, het spitse gezicht tevreden als ineen goeden droom. „Waart ge zoo gelukkig om dat kind, moeder is dat waar? Hebt ge daar uw laatste leven voor gegeven? Zijt ge gestorven in geluk?....” In plaats van de weesgegroeten kwamen die opklarende gedachten, en in haar hart een weeke mildheid, zooals ze alleen voelde, wan- doodsbed knielen. Zoo? Na maanden wrokkend wegblijven? O neen, neen! Zij, ze zou ’t nooit dulden, dat haar kinderen zich opzettelijk van haar verwijderd hielden, zooals zij van Terhove... „Liefde, liefde,” had de pastoor gemompeld bij ’t weggaan. Had die in haar binnenste gezien, beter dan zij zelf? Liefde? Ze was hier te laat gekomen, en nog met een hart vol haat Maar die Qiel ook! En dat Fina zóó was, had ze niet geweten. Die zag iemand haar dienstbaarheid niet meer aan. Gerust kon ze eigenlijk van haar zeggen: ze is mijn schoonzuster. Ze zou ’twel goedmaken aan Fina. En later aan dat kind, waar moeder dan zoo gelukkig om was Ze zou graag zoo willen praten, van wat ze overdacht. Om het zelf te hooren, dat ze toch «en goed hart had. Ze keek naar het oude gezicht, dat de late dag overschemerde. Ze zag de trekken ontspannen en verwaasd inden glimlach, die het laatste was geweest van dit lijden. „Nooit kan ze me meer verstaan,” bezon Anna. En het medelijden met zich zelf zwol met tranen naar haar keel. neer ze aan haar kleine meisjes dacht. Zoo zouden die later, Mathield en Marieke, aan haar Ze stond op, ging naar ’t venster, en met het voorhoofd tegen de tralies, de handen er omheen gekrampt, snikte ze beverig. „Hoe stond ze hier toch in haar eigen ouderlijk huis! Alleen en verwezen. Zonder moeder meer.” De Andere. 17. Ze hadden de voorste der beide lampen boven de lange table d’höte laag neergetrokken. De rosgouden petroleumvlam wierp onder de wijde geelzijden kap haar schijn over de tafelhelft, die feestelijk blonk van het nieuwe gerief, nikkelen schalen en schotels, het glanzend servies, de wijnkelken, wit en groen. De voetschaal met sinaasappels en bananen, tusschen twee kristallen vazen met groote takken seringen, sloot het leege, toch gedekte achterste gedeelte der tafel af, en ook de diepe kamer doezelde daar in schemer. In het achterzaaltje, waarvan de dubbele schuifdeur wijd open was, doorgloorde een kleine schemerlamp het avonddonker, dat daar reeds duisterder zich wilde weven over de zetels, de sofa’s en schommelstoelen rond de kleine eiken tafeltjes. Onthuis in deze kamers, de vroegere rommelhokken, rechts van de gang, zaten ze tegenover elkaar aan hun maal, aankijkend tegen al ’t nog ongebruikte. XVIII De versche verf, de vloermatten, ’t hout van de meubels, ’t behang, ’t gaf alles een geur van nieuwheid af, die zich mengde met den geur van ’t warme avondeten, van de vruchten en bloemen, en met den zurigen reuk van den onbelegen wijn. Door de open verandadeuren aan den voorkant, dreef de doorsuizelde stilte aan, diep uit de dalen met de bloesemboomen, over de kreupelboschjes en de brem der hellingen, de wijde groene korenakkers van het heuvelplateau over. Het avondrood kwijnde nog inden schemer daarbuiten. Er was wijdom geen ander gerucht dan van de boomen en een laten vogel. Ook het huis dommelde in stilte en duister weg, nu de meid het laatste gerecht had opgedragen. Qiel, die juist z’n chocolade-pudding had opgelepeld, nam de punt van z’n wijd-uitgevouwen servet tusschen z’n boord weg en frommelde het ineen, z’n stoel achteruit wrikkend, opgelucht dat die eterij nu was afgeloopen. Virginie at nog zwijgend voort, langzaam, met proevende lippen, als wilde ze deze afleiding zoo lang mogelijk rekken. Ze keek neer. Qiel lette op het geglinster van het welige haar, op de forsche gebogenheid van den blooten niet, wat ze wil zijn,” mijmerde hij, eeuwig verward in z’n bedenkingen over haar. Ze had zich mooi gemaakt met de roodzijden blouse, die hij graag zag; ze had naar zijn zin het maal bereid, de tafel gedekt, de gerechten laten opdragen. Ze zat daar tegenover hem, en hij wist dat ze nog uren samen zouden zijn, en dat zij onmogelijk als anders een uitvlucht zou vinden om hem te ontloopen. Als hij nu maar durf had, dan was ze voor hem. Maar ’t wilde tusschen hen niet vlotten. Hij had naar dezen avond uitgezien, heimelijk zich zelf er mee paaiend. En nu zat hij zoowaar weer te kniezen, praatte alleen om te verbergen wat een lammeling hij was. Alsof ’t haar iets kon schelen! Ze leek alleen maar belang te stellen in het eten. Langer dan twee maanden waren ze samen bezig geweest aan den opbouw en de inrichting van het hotel, een roezige tijd van overleg en werk, voor hem met veel tochten per fiets heen en weer naar de stad, om alles te bestellen en te koopen. Bereidvaardig was hij telkens opnieuw er op uitgegaan, al haar invallen inwilligend. Nooit wilde ze mee. Moest ze niet thuisblijven om opzicht te houden over de werklui? hals. Ook zag hij het gewild damesachtig beweeg van haar te grove handen. „Toch is ze Hun alles wijzen, en oppassen dat ze niet lanterfantten of met vader bier dronken. Meer dan het ontleg kwelde hem de minachtende monkel, dien ze hem tot afscheidsgroet gaf. Alsof ze blij was hem weer een dag kwijt te zijn. Andere dagen in huis samen bezig aan ’t redderen en schikken, zij veel wrijvend en poetsend, tusschen timmerlui, ververs en behangers, wist ze hem allerlei op te dragen, dat al z’n aandacht en handigheid vroeg. Ook ging ze soms zelf heele dagen op inkoopen uit, bleef eenmaal vier dagen bij haar broer in Luik, terwijl ze hem het toezicht over ’twerk opdroeg. Zoo was ze, als op dien eersten Februari-zondag, hem van zich af blijven dringen, aldoor de ongenaakbaarheid volhoudend, die hem aanhitste bijwijlen tot een hatenden wrok tegen wie hem zoo kon knechten en brengen tot een onrust, waartegen hij niet was opgewassen. Doorgaans dreef het hem toch tot een blindelings ijveren om haar te behagen, en in overmaat alles te doen en te geven wat ze wenschte. En haar wenschen waren om den drommel niet weinig of niet klein, begon hij in te zien. Verbluft had hij meer dan eens bemerkt, hoe zij, buitenmeisje toch, opgegroeid ineen ver- bedrijf van haar illusie. Ze had voor dit alles een overtuiging en een smaak, die laag neerzagen op den rommelboel inde buitenhotels der streek. Neen, zij wilde alles modern en chic, maar toch eenvoudig en degelijk. Dan had Qiel haar geprezen om haar goed inzicht, en was trotsch geweest te vinden, wat zij goedkeurde. Dat hief hem weer uit zijn zelfverwenschingen op. En hij liet zich weer meenemen door den roes van het werk, dat binnen zoo kort mogelijken tijd af moest, ’t Dreef hem voort van ’t een naar ’t ander, ’t vulde zijn dagen, zijn leeg hongeren. Dit was z’n nieuw leven geworden. En wat daar achter lag, Terhove en het dorp, al het vroegere, waarheen hij onwillig alleen terugkeerde van den laten avond tot ’s morgens, het doezelde weg tot iets, dat hem bij vlagen alleen nog kwellen kwam met z’n dreigende stille somberheid. En dan waardeerde hij eerst dit nieuwe, dat hem opwekte en bezighield, dat de macht had een ander van hem te maken, ’n man dien hij zelf nooit gekend had. Was ’tniet een prikkelend kansspel, waarvan hij Virginie den inzet wist? Want ten slotte zou ze deze nukkige, bijna loopen herberg, dochter van zoo’n vader, alles kende, ook wist wat er noodig was voor het preutsche terughoudendheid toch wel moeten opgeven. In dit besef waagde hij er eens uitlokkend een toespeling op, dat hij toch al z’n geld en z’n tijd voor haar opofferde. Wrang had ze den mond vertrokken: „Je geld kun je niet beter uitzetten. En om je tijd of je hulp heb ik je immers niet gevraagd?” Overtroefd trok hij terug. Hoe had hij ooit kunnen meenen, dat dit meisje niet deugde? Ze mocht niet vroom en kerksch zijn, als Fina. Maar ze was een en al stoere wilskracht en vastberadenheid, rein en trotsch. Zoo’n tweede bestond er niet. Ontzag kreeg hij voor haar. En al was hij meer dan eens woedend weggeloopen, als ze weer zijn toenaderen schamper van zich afstiet, haar ondoorgrondelijke trots trok hem toch weer terug, en hij dong naar haar gunst, gepijnigd door zijn eigen laffe weerloosheid tegen haar tartende overmacht. Hij wist eigenlijk niet wat en hoe, aldoor tusschen wrok en begeerte, en toch onontkoombaar geboeid. Maar ’t kon zoo niet duren, dat wist hij wél. Op vandaag had hij gerekend, op den inwijdingsdag, dien hij gewild had, het feest voor hen tweeën alleen. Maar nadat zij vanmorgen aan alles de laatste hand legden, boven op de logeerkamers, met bonte kleedjes en kussens, had de namiddag den onvoorzienen hinder gebracht van het leege neerzitten onder die splinternieuwe, blinkend witte veranda. Ontstemd voelde hij daar niet thuis te hooren, te kijk voor iedereen op den weg, tegenover Virginie, die stijf in haar stoel leunend weer de dame speelde. Alsof ze meende nu eerst op haar rechte plaats en in haar ware wezen te zijn. Ze vonden moeielijk een telkens tot zwijgen inzinkend gesprek. Eerst het voorbijrijden van Anna’s brikje had hen opgewekt uit die verveling. „Zie, zie” had Virginie hem aangestooten, ineens uit haar rol, de oogen hel door de driestheid, die heel haar wezen zoo dikwijls plots vergroven kwam. En hatelijk was ze beginnen te smalen op die zuster van hem, die barstte van eigendunk, al was en bleef ze toch maar een boerin. Qiel begreep zelf niet waarom ’them griefde. „We zijn nu eenmaal boeren,” had hij zoowaar zich verdedigd. Vond ze hem misschien bot en lomp, geen heer genoeg? Een boerenkinkel? Maar ze ging voort over pastoor Daneels. Of Qiel niet blij was, dat die onderkruiper hen in keuken en gezelschapszaal, speelsch bezig met schilderijen en vazen, met bloemhangers, samen nu voor het kant-en-klare huis had zien zitten? Nu wist hij voorgoed, dat ze den brui van hem gaven. Maar Giel moest zoeken: „Wat ook weer?” Waarom hij die twee in het brikje eigenlijk zoo gehaat had. ’n Dag lang? ’n Paar uren? ’tWas weg. Maling had hij aan ’t verloren burgemeesterschap. En ook aan Anna’s gedaas over Fina. Ze moesten allemaal maar denken en doen, wat ze wilden; zooals hij zelf. Maar toch bleef hij zich verwonderd afvragen, hoe die twee daar samen in dat rijtuig kwamen. En hoe in Godsnaam dat voorbijrijden, dat verachtelijk kijken van Anna zonder groet of verstandhouding hem kon kwellen, zoodat hij zich nog ongemakkelijker voelde in den krakenden rieten stoel. Terwijl z’n gedachten zoo bleven woelen, lachte en praatte hij toch mee met Virginie’s gehekel, tegelijk gëergerd over haar harteloos neerzien op iedereen en alles. En hij voelde de troebelheid van al dit onbeheerschte en onbestemde in hem zinken op zijn tegelijk hunkerend en bangelijk uitzien naar vanavond, het eenige wat hem de laatste dagen in zijn goede luim had gehouden . Kniezend, blies hij toch welbehaaglijk de witte rookkringen van z’n versch opgestoken alles nog te kil en gaaf van fonkelnieuwheid, alles zoo fel wit en glimmend. Daarom natuurlijk had hij er zoo slechten aard. Alleen het goudig doorgloorde achterzaaltje, met de fulpig kleurende meubels, lokte met warme gezelligheid. Hij zou aanstonds Virginie ongemerkt zien mee te troonen daarheen. En dan moest het maar eens gedaan zijn met al dit grillige ongewisse, wond hij zich op. Hij had er volop genoeg van, lamlendig maarte doen en te dokken voor niets. „Heb je ’tnu naar je zin?” zwierf z’n aandacht weer naar haar. Ze zat naar hem te zien met een raadselachtige uitdrukking in haar blik, iets dat loerde en smeulde. Het deed hem weer zinnen: „Maar wat wil ze dan toch?” „En jij?” ontweek ze zijn rechtstreeksche vraag. „Eerlijk gezegd had ik ’t me anders voorgesteld vanavond.” „Wat zou je anders willen?” Aanstonds was weer de hoon in haar stem. „’t Eten was goed. De meid valt mee, die zal wel aanleeren. De logé’s zijn op komst, zes, eerde week om is”, somde ze alle redenen tot tevredenheid op. sigaar langs de lamp heen. Z’n blik dwaalde den luchtigen damp na, de zaal door. ’tWas „Verlang je naar de logé’s?” tastte hij naar vertrouwelijkheid. Ze haalde verveeld de schouders op. „Ik zit met vader. Hoe zal die zich houden?” „Laat die maar achterbaks blijven.” „En weet je?” aarzelde ze, maar meteen waagde ze brutaal toch: „ik zit ook met jou te kijken, ronduit gesproken.” Er schoot een vlam uit haar oogen en ’t bloed sloeg haar naar ’t hoofd. Dit alleen verried haar opwinding want geen trek bewoog in haar gezicht, terwijl ze hem spiedend aanzag. „Da’s mooi na alles,” viel hij beleedigd uit. „Nou ja, je kunt er kwaad om zijn. Maar ik ben je dankbaar genoeg. Meer dan je meent. Alleen kom, als je er over denkt, zul je me gelijk geven.” „Erg vrindelijk „Als je.’tdan weten wilt: Ik wil hier een chic hotel, waar niet dat is op aan te merken,” ze knipte de vingers tegeneen, „geen rommel als Bellavista.” „Wie praat daarover?” „En ’t zijn deftige dames die van de week komen,” ging ze voort, zonder achtte slaan op z’n verontwaardiging. „Daarom goeie hemel, begrijp je dan niks?” „Och” Kalm pelde ze voort aan haar banaan. Haar bedenkingen kwamen traag maar nadrukkelijk. „’t Qaat immers niet aan, dat jij alle dagen hier zou komen rondloopen als tot nou toe. Direct zouden ze vragen: „Wie is dat?” En wat moet ik dan zeggen?” „Wat je dan zeggen moet?” herhaalde hij verbijsterd, „ja, wat moet je dan zeggen? Wat zou je willen zeggen?” Toen rees er achterdocht in hem: „Ze wil ergens heen.” „Eén ding maar, dat alles goed zou maken,” overwoog ze bedachtzaam, hem veelbeduidend diep inde oogen kijkend. „Zeg op,” drong hij aan, en z’n besef van haar listigheid vervluchtigde in hunkerende belangstelling. „Als ik zou kunnen zeggen: hij is of hij wordt binnenkort mijn man.” „Als ik niet getrouwd was, kind, dan weet je toch,” leefde hij blij op tot z’n verliefdheid. Want nu ze dat zei, en hem zóó aanzag nu had ze zich verklapt, nu wist hij ’t ineens, dat ze tóch van hem hield. Haar man? En dat zei ze zelf. Zoo’n pracht van ’n vrouw! Z’n begeerte omstreelde en omgloeide haar. Maar „Daarom zit ik je inden weg. Voor de chic en de deftigheid. Zoo’n boer als ik.” koel en welberekend boog ze voorover, de armen op de tafel leunend. „Dat weten we, je bent getrouwd. Maar wat geeft dat? Je laat je gewoon scheiden.” „Alsof dat zoo maar kan!” „Als je dat serieus wilt.” „Ons geloof kent geen scheiding.” „’n Mooie, jij, om van geloof te praten! Je geeft er immers even weinig om als om je vrouw?” „Ik geef alleen om jou,” lonkte hij met gesmoorde stem, en hij wilde opstaan en haar naderen, achter haar stoel ineens haar aan zich trekken. „Kom, kom, ze moest nu maar. Als ze toch wilde, dat hij d’r man werd.” Maar ze bedwong hem met haar opvlammenden blik. „Wat meen je wel? Zie je me aan voor iemand, waarmee je zoomaar klaar bent?” „Heks,” ziedde z’n drift. „Wat dan?” „Bedaar,” wuifde haar hand, en alsof ’t haar verder niet aanging, stond ze op, rekte zich, soepel als een kat, zette de schouders uit, en zuchtte verveeld, besluiteloos naar buiten kijkend, waar ’t lamplicht der binnenkamer den schemer ros vervaalde. De witte veranda-meu- In ’t warrige zwijgen hoorden ze duidelijk voetstappen op den weg. Maar eerst nu deze overgingen ineen dralend geschuifel de verandastoep op, den parketvloer over, sloeg Virginie er acht op, en haastig, blij om die afleiding in dit moeielijk oogenblik, repte ze zich de open zaaldeur uit, de weifelende schaduw in. Giel hoorde praten, meende dat ééne, donkerder geluid te kennen. Maar reeds stond Virginie weer in het deurvak. „Kom eens even,” wenkte ze hem geërgerd, en een paar passen tusschen de witte meubels door, stond hij in den mat-doorschenen schemer voor Fina. Ze had een zwarten doek los over de schouders hangen, en stond daar bijna plechtig, ’t hoofd opgeheven, bleek maar met mild levende oogen. Sprakeloos zag Giel haar aan, verbluft door die verschijning, en nog meer door haar rustigheid, alsof ’theel gewoon was, dat zij hier kwam. „Je moet komen, Giel,” zei ze met ingehouden stem. „Moeder is plotseling gestorven. We wachten op je.” Terwijl ze eenvoudig, maar vlakweg die woorden sprak, strekte ze even de hand naar hem, met een ongewild gebaar beis spookten onhuiselijk in dien gebroken schijn. van overgave en in-bezit-neming, maar haastig liet zij ze zinken voor zijn zwijgende verstarring. Meer dan Terhove’s boodschapsterwas ze niet. Want zonder een antwoord te wachten, zonder hem meer aan te zien en met een zachte hoofdnijging beiden groetend, verdween ze weer den avond in. De twee achterblijvenden zagen elkaar vluchtig verward aan. „Wat zei ze?” vroeg Virginie naar ’t bekende. „Je moeder dood?” Giel trad terug in het licht op den drempel, steun zoekend tegen den deurstijl en tuurde voor zich uit, den mond verklemd ineen gemelijken trek. Verslagen zocht hij naar bezinning. „Wat doe je er mee?” porde Virginie hem ongeduldig tot opleven. „Waarmee?” „Waarom komt ze zelf?” ontdook ze het eigenlijke antwoord. „Eer ik me zóó zou vernederen,” hekelde de minachting weer. „Zei ze: gestorven? Moeder?” begon het tot Giel door te dringen. „Laat ons binnengaan,” stelde Virginie voor, en onverhoeds greep ze zijn hand. Qretig liet hij haar die. „Kom,” troostte ze, „als ’twaar Langs de lange tafel schuifelden ze voet voor voet naar het achterzaaltje. Achter haar blijvend, haar hand omklemmend, drukte Qiel zich tegen haar aan. Ze liet hem doen. Ook toen hij haar naast zich trok op eender sofa’s. „Wat ben je nu goed,” prevelde hij verteederd zich aan haar hart nestelend. „Ik wist het immers wel, het moest komen je houdt van me.” „Als je niet weggaat.” „En straks mocht ik niet terugkomen.” „Dat heb ik niet gezegd. Ik wil alleen om het hotel het een of het ander: voorgoed hier als mijn echte man, of heelemaal niks meer. Dat kan niet anders, jongen daar blijf ik bij.” En ze liet hem wel met zijn arm om haar heen, tegen zich aanleunen, maar ze bewoog niet naar hem. „Wil je dan, dat ik hier kom wonen? scheiden? Hoe moet het dan? "vleide hij. Maar plots zich oprichtend in schrik: „Je hoort het, nu is moeder dood. Wat moet dat geven op Terhove? Je zag het, dat was m’n vrouw. En in ’t najaar heb ik een kind. Hoe kan ik me nu laten scheiden?” „Onnoozele bloed,” plaagde ze, voor ’t eerst is, dan is ’t toch te laat. Wat zou je gaan doen in zoo’n akeligheid?” aanhalig z’n twee handen zoekend inde hare... „Wat je niet weet, zal ik je wel leeren.” „En meen je, dat ik hier hotelhouder zou willen zijn, als ik vlakbij een rijken heerenhof heb? Onzin,” vleugde z’n begrip weer op en het wrevelig verzet. „We hoeven immers in dit hotel niet te blijven.” „Wat dan? Jij op Terhove? Daar hoor je net zoo min thuis, als ik hier.” „Niet op Linderberg. Niet op Terhove. Als je ’t serieus meent, en je belooft me zoo gauw mogelijk te trouwen, dan weet ik ’twel.” „Wat dan? Nee, nee nou moet je ’t zeggen, alles.” „We gaan in Luik wonen.” „Wij samen? En thuis? en hier?” „Thuis, mijn hemel, dat spookhol van Terhove! Je zuster zal er wel een pachter zetten. En hier zetten wij een gérant. Je hoeft immers naar geld niet te zien Nou?” ze boog over hem neer, zoodat haar adem over zijn voorhoofd zwoelde. En plots omgreep hij haar woest, haar gezicht met gloeiende kussen bedekkend „Ik wist wel, dat je een pracht was, jij jij ” „Dus je vindt het goed?” maakte ze zich De Andere. 18. „Of ik ’t goedvind! Wat zou ik beter verlangen? Jou te hebben voor altijd, he? Waar dan ook. Je wilt dus. Je bent voor mij.” „Bedaar nou wat. We moeten eerst alles goed overleggen ’t Qaat zoo maar niet.” „Wat moet er -dan nog gebeuren allemaal?” trok hij weer teleurgesteld terug. „Zoo gauw mogelijk er vandoor, wat nog meer?” „Dat zou zeker ’t best zijn. Maar dan ook dadelijk. Morgen vroeg.” „Ja maar,” kwam ineens weer z’n twijfel op, „je hoort het, moeder is dood. Ik zal toch, al is ’tmaar voor ’t fatsoen ” „Nou ja, nou ja ” wuifde ze z’n bedenking verveeld weg. „Vijftien jaar lang was ze immers een levend lijk ” „8a... zoo iets te zeggen nu,” ’n walg sloeg hem naar de keel. Hij stond op, zocht toch weer naar ’n steun, boog met de ellebogen op de leuning vaneen der zetels. Vertroebeld staarde hij neer. „De zaak is,” zette Virginie berekend d00r,... „als we willen doen, wat we bedoelen dan kan ’t niet anders dan nü. Vóór de logees er zijn, en vóór ze jou thuis allerhande bemoeisels zou- los, geen oogenblik haar zelfbeheersching verliezend. den opdragen bij zoo’n sterfgeval. Je weet, hoe dat gaat. En zeg dan eens „neen”. We gaan doodgewoon. Morgen met den eersten trein. Die stopt in Eysden.” „Dan mogen we wel om vier uur op weg.” „Wat doet dat er toe? We hebben nog den avond en den halven nacht om alles in orde te maken.” „Ja, dan ” onrustig keek hij de eetzaal in „Maar hoe moet dat hier? Juist nu alles klaar is, de gasten op komst.” „Die schrijf ik af tot nader. M’n broer in Luik zal wel iemand weten om den boel te drijven, misschien wil hij ’t voorloopig wel zelf doen. Die is kwiek genoeg. En jij zorgt voor een zaakgelastigde, een advocaat die alles op Terhove regelt. Qoeie hemel, dat wijst zich immers allemaal vanzelf. Laat die Fina maar in ’t gelijk. Die zal alles wel moeten goedvinden, als wij er samen tusschen uit trekken. Die kan weer naar d’r vader die betaal je wat, als ’t moet. En Terhove en de landerijen kunnen verkocht, nu je moeder er toch niet meer is.” Ze steunde, kloek rechtop, met beide vlakke handen op de sofazitting, redeneerde en overlegde zóó beslist, dat hij alles wat ze opperde „Wat weet jij alles toch!” loofde hij haar, overrompeld. En lokkend lachte ze naar hem op: „Zoo is een vrouw. Die weet en kan alles, als ” Ze brak af, maar bleef hem aanzien. „Nu ga door,” drong hij „als? als wat?” „Och niks. Dat zeg ik je wel ’n anderen keer.” Ze stond ook op, kregel, omdat hij daar zoo plomp over die stoelleuning bleef hangen. Dat liet ze hem blijken met haar hoonenden blik. Binnensmonds neuriënd drentelde ze de voorzaal in, de armen huiverig overeen tegen de roode blouse drukkend om de kilte van de tochtende avondlucht. Hij oogde haar na. Nu had hij dan maar toe te tasten, zich zoomaar over te geven aan haar albeschikkenden wil. En toch stond hij hier als een lamzak. Ineens alle fut en durf eruit, en al z’n begeeren versmoord in doffen angst. „Hoe moet dat gaan?... Zij?” Toch kon hij niet anders dan haar volgen de eetzaal in. Ze stond bij de tafel de dessertbordjes in elkaar te zetten. „O, ben je daar?” keek ze over haar schouder, koeltjes, of hij heel ver en heel lang was weggebleven. als de eenige mogelijkheid inzag, een dwingende noodzaak. „Zeg, hoor ’ns als je dat wilt, morgen vroeg er vandoor, dan zal ik toch nog even naar huis moeten, allerlei inpakken. Geld halen.” „Ja”, lachte ze luchtig, „vooral geld. Alles wat je hebt. Naar Terhove? Dat moet dan maar,” stond ze toe. „’n Half uur heen, ’n half uur terug, ’nhalf uur om je boeltje bijeen te zoeken, ’t Is nu bij half negen. Om tien uur ben je dus weer hier.” Onmiddellijk had hij z’n horloge uitgehaald, keek zonder zien naar de wijzers. „Tien uur? Goed Alles wat je wilt,” mompelde hij gedwee. „Denk aan al je papieren, alles wat waarde heeft,” raadde ze nog aan. Er brandde een blos van opwinding op haar gezicht, haar oogen schitterden ongewoon, hij zag het, en die trilling om haar mond, wreed, trotsch en toch lokkend, die rijpe lippen. „O jij, jij ” en weer stormde hij tegen haar op, haar omstrengelend, haar hoofd achterover drukkend met z’n wilde kussen... maar even plots haar loslatend, en jachtig wegrennend. „Tot straks dan. Tot tien uur!” ’t Hoofd verhit, als had hij toch te veel gedronken, de oogen star en brandend, jachtte Giel voort, zonder zien of weten, omstormd en gedreven door zijn warrelende gedachten. Tot hij dicht vóór zich de twee glorende lantaarnlichten vaneen naderend rijtuig naar hem zag oogen. Toen hervond hij zich zelf midden op den Hover weg, en moest, gestuit in zijn ijlen, wel wijken naar de schaduwige stammen. „’t Was het gerij van ’t Kasteelhof,” kwam hij tot bezinning. En onwillekeurig bleef hij staan omkijken, zag inden hoek van het weifelig doorschenen rijtuig, de weggedoezelde gestalte en ’t bleek schimmende gezicht van zijn zuster. „Rijdt die nu weg van Terhove?” Het wrevelig verwijt kwam in hem op, tegelijk met het besef: „terwijl moeder dood ligt!” Nu hij weer voortging, leek ’t of er iets op hem woog, zóó zwaar en donker, dat hij na weinig passen opnieuw moest stilstaan en steun XIX zoeken tegen een stam. Zijn armen hingen lam en een walg verstikte hem, alsof hij uiteen roes bijkwam. Duidelijk zag hij Virginie vóór zich, zooals ze na ’t eten aan de tafel voorover zat gebogen, den blik smeulend en loerend naar hem „Verdomde feeks!” Z’n voet schopte den grond los, z’n tanden knarsten opeen. Een reutelend gegrom stiet hij uit als een oude kettinghond. Toen streek z’n hand over z’n bloot hoofd, woelde door de haren, drukte zich op de oogen en rukte aan den boord, die hem benauwde. „Om tien uur terug,” drong weer de opgezweepte haast van eerst. En weer liep hij verder. Maar z’n keel zat dichtgekropt met weeheid. „Lamme kniesoor,” schold hij zich zelf, „driedubbele gek, wat wil je dan? Wat? Nog niet genoeg? Vanavond nog heb je ze! En morgen. En voor altijd.” Onbestemd daagde dat verschiet weer van Luiksche straten en pleinen en ’t menschengewoel, dat hen tweeën zou opnemen in z’n kolk. Zonder dat iemand hen kende of om verantwoording vroeg, zouden ze er leven, zooals ze zelf wilden. Nooit weer naast hem weg, die pronk vaneen duivelsche meid. En dat ze hem dan maar overheerschte, heel haar wil in hem! Kom, vooruit. Als hij nu niet liep, liep, zonder aan wat anders te denken dan aan haar, aan Linderberg, aan Luik, dan werd het weer mis. Alsof er iets hem begluurde, en dreigde en hem bespringen zou met verstikkende beklemming, als hij maar één oogenblik toegaf aan dat andere Zie, de sterren bij trossen tusschen de takken door, de velden en de verten in dien schijn en in dauw verschemerd. Welig zuchtte de avondwind, streelde langs zijn hoofd, met den zoelen geur van het lenteland, gras, hout, muilen grond, bloesems, groeisel en bloeisel: de eigen kruidige reuk van den goeden Limburgschen grond Hemel, ja, diep moest hij dien nog maar ’ns inademen. Want voortaan zou dat uit zijn voor hem! Qek genoeg was hij, om er ooit heimwee naar te krijgen. Terhove? Allo, dien dooien bonk steen hoefde hij waarachtig zoo niet te bekijken, alsof hij ook dien nogeens goed in zich wilde opnemen. Zou hij niet eeuwig weten hoe ’t daar Zoodat er van de eigen ongedurigheid niets overbleef, niets van al het somber wroeten, dat hem scheen overgeschoten uit de dagen met Fina Of was ’t zijn aard? Dit dan toch?... lag tusschen de boomgaarden? Hij was er nu, en dus vooruit! Om tien uur terug op Linderberg De poort door, kwam hij reeds op het erf, zag de kastanjeboomen in hun witten bloesemschemer, en alle sterren levend en bloeiend boven de hooge daken en boven de windwijzers. Zoodat de groote Kin hun ijzeren vlagjes en het oude jaarcijfer inden middelsten, doorstraald te lezen waren. Wat maalde hij over allerlei, waar hij anders nooit op lette? Prulkerel van niks en niemendal, hier voor dien somberen kolos, dat trotsche oude huis van hen. En weer begon het kreunen naar zijn keel te reutelen, nu hij merkte stil te staan midden op den spronk, kijkend naar alles. Dan was hij met een schouderschok en een paar snelle passen binnen, recht het kantoortje in. Blind wilde hij zijn, en hard, steenhard, harder nog dan het huis. Eerst zou hij het geld nemen. Dan de papieren. En weer weg, als de bliksem! Want meer had hij immers niet noodig. Reisgoed zou hij wel nieuw koopen. En hier nemen, wat hij maar voor ’t nemen had. Maar loom en log bleef hij op den stoel, Boven lag zijn moeder dood. Zijn hartwas een steen, en het eenige wat hij wist, was: „Nu is ze uit haar lijden.” Daar hield alles op, wat hij nog denken of voelen kon. Alsof hij zelf ook doodwas, die ééne in hem, die toch wel ooit andere dingen gevoeld en geloofd had, dan nu dit eeuwige en eenige: Linderberg, Virginie.... Had ze hem betooverd, die listige heks? Hier zat hij nu. En als hij om tien uur niet terug was, zou zeker weer dat oude getreiter beginnen, alsof ze niks van hem weten wilde. Daar kon hij niet meer tegen op, nu Hij zou zeggen: „hier ben ik met alles wat we noodig hebben. Maar heb nu eens wat medelijden met me, en laat alle kuren varen.” „Op!” beval hij zich zelf, ineens heftig verlangend naar die oplossing. Wat een rust eindelijk. Hij streek een lucifer aan. Bij ’t vluchtige schijnsel zag hij de kamer uit de weghuiverende schaduwen opduiken, de bronsgroene brandkast, de mahonie-secretaire. waarop hij was neergezonken en staarde in ’t donker, luisterend met ingehouden adem. Wat voor gerucht was er in huis? Kwamen er voetstappen? Het behang ritselde. Er kraakte en schrafelde iets achter de muren Ontdaan staroogde hij er naar. Maar ’t vlammetje brandde op en nadat hij een nieuw had aangestreken, bukte hij aanstonds naar de lamp. Inden rustigen schijn werd alles heel gewoon, altijd gekend. Maar meteen wist hij ook weer, dat Virginie hem natuurlijk schamper zou uitlachen, hoe hij ook begon, kras of sentimenteel. Er bestond voor haar alleen, wat zij wilde. Eigenlijk maar goed! Zij wist wel voor hem wat en waarheen. Verduiveld kranig had ze meteen dat heele plan op pooten. Wegtrekken. Den boel laten! Scheiden. Opnieuw trouwen Nog nooit vertoond zooiets in Hove! Zij kende die dingen zeker uit Luik. Maar wat kon ’t hem bommen! ’t Avonturieren zat in hem van jongsaf. De secretaire was open. Hij zag de kasboeken met de grijze ruggen. Geen oog had hij er meer in gehad. Terhove bestond niet meer. Fina niet. Moeder niet. Wanneer was ’t ook weer begonnen?... Den Februari-zondag, toen Daker benoemd was, en nu Mei! Al die weken had ze met hem gespeeld als de kat met een muis. Hem getreiterd, en toch met haar minachtende weerbarstigheid hem beter gelokt en gebonden dan eerst met haar lonkend opdringen. Allemaal list en toeleg? De Hij trok de laatjes open, griste het bankpapier bijeen dat er slordig geborgen lag, pacht van hier en daar; wikte het goudgeld, dat z’n vader bijeengespaard had ineen linnen buideltje, en liet het bij de volgepropte portefeuille in z n binnenzak glijden. Voorloopig genoeg maar voor de toekomst moest er meer. Effecten meenemen en, als de nood dwong, verpatsen aan ’nLuiksche bank?... Schichtig sloot hij de secretaireklep, behoedzaam als ’n dief.... Onzin, ’t was toch van hém? Al moest dan moeders versterf nog gedeeld... Hij hurkte met den sleutel voor de kluisdeur. Waarom brak het klamme zweet hem uit en kon hij niet ademhalen van benauwdheid? Dit was toch geen stelen? Z’n eigen goed! Duizendmaal had hij dat slot omgedraaid, die deur opengetrokken. Er zou niets gebeuren, al leek ’t hem of Terhove op z’n hoofd ineen ging storten. Hij hief zich weer op. Mooi ook, mooi, de brandkast plunderen, terwijl z’n moeder boven aarde stond! Daar voelde hij zich toch nog te goed heele comedie enkel en alleen om z’n geld? Inde langzame opklaring van dit besef voelde hij tegelijk den angst ervoor. Wat, als hij dit laatste verloor, wat er nog in hem leefde, den drang naar haar? voor, de laatste van al die eerzame Koningsen. Troebel bleef hij staren op den sleutel in z’n hand. „Qiel, ben je er?” kwam daar ineens Fina’s stem, en toen hij onthutst omzag, stond ze in de halfopen deur, al het avonddonker en de ademl.ooze stilte van het sterfhuis achter haar. De rechterhand hield ze aan den deurknop, in de linker had ze een kandelaar. De kaarsevlam wakkerde onder haar adem, schijn en schaduw over haar gezicht. ’t Was Qiel, alsof de kamer wegzonk en er niets gebleven was dan een doorgloorde ruimte, waar de verte tusschen haar en hem zich uitdiepte tot een afgrond Twee menschen, die elkaar zagen en kenden, en niet bewegen of roepen konden naar elkaar, en toch moesten... Als hij ’tnu kon en waagde? Misschien zou hij wakker worden uit deze nachtmerrie, en den morgen zien. Alles in het nuchtere ochtendlicht weg, wat hij op ’t oogenblik meende te beleven en zich waande te herinneren van vroeger? Tóch zijn vrouw? Rustig kwam ze nader. Het licht in haar hand was een kleine ster met sidderende goudstralen. ’t Leek of ze uiteen diepe koele kloostergang kwam, ergens uiteen verre kapel, waar O God neen, dit was geen sloome schaduw, geen sombere, schuwe, weerlooze non! Mild en goedig leefden haar oogen, en over haar gezicht zonde een zachte moederlijke glimlach. „Wat zullen we doen?” vroeg ze, kalm of ze een uur geleden nog samen vertrouwelijk overlegd hadden. „Er moet natuurlijk gewaakt worden bij moeder. Anna is weggereden. Die komt eerst voor de begrafenis terug. Katrien en de knechts zijn oud en bang. Zullen wij samen?” „Goed,” mompelde Giel. Hij hoorde z’n stem, buiten z’n wil, dof dat woord zeggen, en verwonderd zag hij Fina’s oogen vol geluk en tegelijk vol tranen komen. „Ik wist ’twel,” prevelde ze dankbaar, en weer trok ze de hand terug terwijl ze die uitstrekte. Zooals vanavond nogeens straks onder de veranda van Linderberg. Daar had ze ook zoo gestaan, even rustig, alsof ’t zoo hoorde, dat zij er was en hem aansprak. Vanwaar kwam die kalme kracht? Weerstaan kon wierook waasde en goudlicht glansde om het Allerheiligste. Ze was hem nieuw zoo, en toch herkende hij haar, zich afvragend, wanneer hij haar zoo nogeens zag, met het wonder van Qods tegenwoordigheid om haar heen hij ze niet. Hij moest volgen. Had alleen nog het beschaamde besef, die gladde kille sleutels uit z’n hand schuw in z’n zak te laten glijden. Terwijl hij achter haar aan gaande, de reine koelte van het voorhuis om zich voelde, blonk de verstorven helderheid open tusschen die witte wanden en gladde marmerplavuizen. Ze ging hem vóór de trap op, langzaam en sluipend, dat de treden niet zouden kraken. Steeds het licht in haar hand, dat alom gedoken schaduwen de groote geruischlooze vleugels deed openslaan. Op de bovengang wachtte ze, en zoo eerbiedig, bijna plechtig, als waren ze hier dicht voor het tabernakel, wezen haar oogen hem op de schemerige deur der sterfkamer. Toen eerst voelde Giel hoe alles in hem en aan hem trilde, z’n slapen klopten, er was een joelend gesuis in zijn ooren. Bang als een kind had hij haar hand willen grijpen. Maar weer ging ze hem rustig voor, en hij durfde niet achterblijven, sloop als een schaduw haar dicht na, tot ze voor het bed stonden. Het schijnsel van de twee kaarsen op de commode beefde er over, en der derde die Fina nu neerzette voor het kruisbeeld op ’t Communie-altaartje. Dan reikte ze hem zonder op vingertoppen, en hij nam het over, moest wel dat zegenend kruis sprenkelen over de doode, die daar lag inde fijn geplooide witte lijkwa, nietig als een Communiebruidje en even rein en rustig. Was het de zaligheid, die haar overwaasde, alsof er een lach van geluk verborgen was achter de zacht gesloten oogleden. Hij zag het en kon immers gerust zijn. Ze had hem niet gemist. Ze was niet gestorven van verdriet om hem. Ze had Fina. En leek die niet méér op haar dan haar eigen kinderen? Hoe kon dat bestadn? Alsof Anna en hij vreemd bijgekomen waren, en Fina één met het huis, één met den aard van zijn vader en moeder en de overigen, die hier leefden en stierven. Hadden ze, die anderen, de ziel van het oude heuvelland in zich? Al het vrome en nobele, de verstorven stilte Ach, hij had nogeens zoo gemijmerd en toen zich gevangen gegeven aan Terhove.... Hij moest oppassen. Schichtig wendde hij zich af. Fina was op de knieën gezonken en hij ging beklemd naar het venster, dat wijd openstond. Bleef daar, handen tot vuisten inde zakken, roerloos, de oogen blind. Hij stond met opeen te zien het palmtakje, dat ze in ’t wijwater had gedoopt. Het groende fleurig tusschen haar geklemde tanden, de lippen vertrokken saamgeperst. Maar hij kreunde tóch. Er was een drang in hem om zich op den grond te laten zinken, ineengekluwd met opgetrokken knieën, ’t hoofd op den arm, als toen hij een kleine jongen was en luierde of sliep aan moeders voeten, om, als hij opkeek, weer de teedere verwondering te zien in haar goedige oogen, die altijd en overal hem zochten en zagen. Dat wist hij dan nog wel, al zat er nu een steen in hem in plaats vaneen hart: hoe ze van hem gehouden en hem verwend had, z’n al te goed oudje. Dat jongste kind, dat nakomertje, het was haar gave Qods geweest in dit sombere Terhove Ba, wat had hij van zich zelf gemaakt en haar aangedaan? Qeen wonder dat hij hier verwezen stond, niet verroeren kon. Maar hij hoorde dan toch wel de stilte. Soms het zachte geknapper der kaars, het even ritselen van Fina’s rozenkrans, haar biddend lispelen. Hij droomde dit alles niet. Buiten de verre nachtegalen en bladgesuizel. En nu, uit de holle stilte van het huis op, de heldere tinkelslagen van de oude staandeklok, doordringend en nadrukkelijk tusschen den galm der blanke muren. Hij telde zonder ’t te weten. Tien uur? Maar wat ook weer zou De Andere. 19. Verschrikt zich bezinnend greep hij naar z’n binnenzak, voelde portefeuille en goudbuideltje. En meteen vroeg hij zich af: Hoe kom ik hier? Waarom zoo wee en suf? Hij moest immers naar Linderberg. Virginie wachtte. Was ’t vanavond, dat hij haar in woeste verliefdheid had gezoend, heel en al onstuimige blijdschap, haar eindelijk veroverd te hebben? Eerst een paar uren geleden? Maar wat ging er dan toch om, dat hij hier wezenloos tegen die drie ijzeren tralies stond aan te kijken? Zwaarder en zwarter dan ooit leken ze. Achter die zwarte tralies lag het leven open. Linderberg? Luik? De gedachte alleen aan den vooravond, aan den heelen dag, aan al die weken, aan z’n eigen verwilderde onmacht tegen die heks, ’t werd hem een torment. Wat zou hij er doen vanavond, met den droesem van weerzin opgekropt in z’n keel? Maar hier in die sterfkamer blijven heel den nacht, dat kon immers ook niet Hij zou nog stikken in z’n weeë walg tegen leven en dood. Met een ruk keerde hij zich om. Duizelig verzette hij de voeten, de kamer in. De planken kraakten. De commode waggelde met alles er gebeuren om tien uur? Linderberg? Virginie— wat er op stond, Moeder-Qodsbeeld, kandelaars en meidoorns. Ineen opheldering zag hij het. En dan Fina, die zich ophief uit haar bidden, en naar hem toekwam. Leunend tegen de latafel voelde hij zich weer de dronkenman, die bijkomt uiteen roes. Versuft keek hij op haar neer. En weer strekte ze de hand naar hem, maar zonder ze meer terug te trekken, en terwijl ze begon te fluisteren, gleed die teedere hand van zijn schouder en ze liet ze op zijn hart. „Ze is heel stil gestorven, zonder doodsstrijd,” prevelde ze, als om hem te troosten. Hij stond met de oogen neergeslagen, aldoor handen inde zakken, lusteloos leunend. Maar hij voelde de teere warmte van haar hand, en zag zelf hoe hij hier stond, als een die niets meer wist, niets meer wilde. En toch hield hij den adem in, dat het oogenblik niet zou voorbijgaan. Want die hand aan zijn hart, het was iets zoo wonders, alsof ze hem wijdde en genas. Alles werd zoo stil in hem. „Was het plotseling?” Hij mompelde ’t schor, eer hij ’t wist. Zag haar aan. De weerschijn der kaarsen speelde in haar oogen, die hem triest toelachten. „Ze was opgestaan,” vertelde ze fluisterend. „Maar” „Och, het kan zoo wonderlijk gaan met een mensch. Ze was heel den middag zoo gelukkig. Voor 'teerst weer sinds lang. Morgen zou de pastoor komen met de Communie. Ze had gebiecht. Zelf was ik ook zoo echt blij. Dat komt soms ineens, hé? als iemand er ’t minst aan denkt.... Ze wist het nog niet.... van ons kind. Maar vandaag moest ik het vanzelf vertellen. Ze schijnt er over bezig te zijn gebleven. En terwijl ik inde keuken was vóór het lof, is ze opgestaan om dit te nemen” Giel moest wel omkijken waar Fina wees, zag tusschen de kandelaars en de bloemvazen een wit rolletje aan den voet van het Moeder-Godsbeeld. Het lag daar bijna plechtig tusschen de vrome versierselen. „Dat? Wat is het?” „Bezie het maar.” En onwillekeurig tiam hij ’t op. Tusschen z’n vingers viel het open. Ontdaan stond hij met het kreukelig kinderkleedje inde handen. „Het doopkleed van Terhove”, verklaarde Fina, aldoor met datzelfde teeder gefluister. Rn ze nam het hem weer af, om het opnieuw „Anna vond haar op den vloer bij de commodela.” op te rollen en op zijn plaatsje terug te leggen. Aandachtig keek hij toe. „De laatste kracht van haar hart heeft ze er aan gegeven. Ik heb haar nog inleven gevonden, haar terug in bed gelegd, als een kind En ’t allerlaatste wat ze zei, haar laatste adem, dat was „Christiaan”. „Vader.” „De naam van ons kind.” Hij bleef tegen de commode, terwijl ze terugging en geruischloos stoelen plaatste tusschen bed en tafel, één aan voeten- en hoofdeneind. Ze wenkte hem met den blik te komen. Maar hij bleef. Hij vocht tegen z’n tranen, en de tranen kwamen toch. Ze glansden z’n oogen vol. Hij zag ineens heel de kamer ineen goudschijn. En daarin alleen Fina. Zij? Terhove’s heilige. Was dat zijn vrouw, dan toch, dan toch? de eenige bij wie hij hoorde, hij, jammerlijk wrak, troebele zondaar In plots beraad rukte hij portefeuille en goudbuideltje uit zijn binnenzak en legde het bij het witte rolletje voor het Moeder-Godsbeeld. Toen ging hij naar den stoel, die Fina voor hem had neergezet, tegenover haar naast de doode. Fina zat rechtop met haar groot oud kerk- wachtend op van het vergeelde blad. Toen hij neerzat, las ze met ingehouden stem hardop de gebeden na het afsterven voort. Ze was aan den lofzang van Zacharias: „En gij, kind, zult profeet des Allerhoogsten heeten,” las ze. „Want uitgaan zult ge vóór des Heeren aanschijn en zijne wegen bereiden.” „Om kennis des heils te brengen aan zijn volk, in vergeving hunner zonden, „door innige teedere erbarming van onzen üod, „waarmede ons bezocht de Opgaande uit den hoogen, „ter verlichting van hen die in duisternis en in schaduw des doods zijn gezeten; „om onze schreden te richten op den weg des Vredes.” Voorovergebogen had hij zitten luisteren, de handen gevouwen tusschen de knieën, ’t hoofd neer, de wimpers gesloten over zijn warme tranen. Woord na woord verstond hij, en ’twas of die woorden wonder levend en bezield werden tot een bednidenis, die hen alleen gold, Fina, boek uit de pastoriekeuken open in haar handen. Maar nu ze hem hoorde, zag ze even hun kind, hem Was het de genade zelf, die over hem kwam met Fina’s stem? Eerst toen ze reeds lang zweeg, hief hij zich langzaam op uit zijn gebogenheid, en zag haar aan, die stille sterke vrouw van hem, die haar kracht putte uit God, zóó overvloedig en rijk, dat die Godskracht van haar ziel ook hem, onwaardige, kwam doorstralen. Voor de tweede maal en toch: het wonder? Met een gelukslach bleven ze elkaar aanzien, en hij droomde haar na: „door innige teedere erbarming van onzen Ood, waarmede ons bezocht de Opgaande uit den hoogen”. Ze bewogen niet, maar alsof ze te lang in ’t licht hadden gestaard, zwierf hun blik verblind weg naar de doode, die met haar zaligen glimlach leek te luisteren. „Offers en lofgebeden dragen wij U op, o Heer; neem Gij ze aan voor die zielen, wier nagedachtenis wij heden houden; geef, o Heer, dat ze van den dood tot het leven overgaan.” Terwijl onder het Offertorium het orgel ingehouden voortspeelde en het koor den psalm zong, trad pastoor Daneels met de pateen als een kleine diep-glanzende zon opgeheven tegen het kruis van de rouw-kazuifel, van dealtaartreden af tot het midden tusschen Godslamp en Communiebank. En toen hij daar zijn volle kerk voor zich zag, viel ’t hem op, dat ze ondanks requiem en rouw iets feestelijks had. Alsof het reeds de Pinkstermorgen was, die door de gebrandkleurde smalle en diepe nisvensters der zijbeuken straalde, mild uitstroomend door de hoogere bogen van het middenschip over aller hoofden. Als inde Zondagsche hoogmis zaten daar al zijn parochianen dicht opeen, en ook tusschen de pilaren van het oksaal stond het XX volk opeengedrongen, mannen en vrouwen uit de nieuwe buurt, misschien enkel gekomen om te zien hoe die veel beprate Konings zich houden zou vandaag, of hij er bij zou zijn, en hoe... Maar ook over hun kijkende gezichten helderde de Pinkster-zonnigheid. Nooit had pastoor Daneels bij een begrafenis zoo de kerk en menschen gezien. Toch was ’t altaar zwart behangen, brandden de kaarsen voor den Kruisweg, en stond voor de Communiebank de lijkkist onder het wit bekruiste rouwkleed tuschen de vier omfloerste hooge kandelaars. Die hieven de vlam van hun lange kaars ijl verloren inde zon! Een kruis van bloedroode beukenblaren en witte seringen fleurde op die kleine katafalk. Er zaten links en rechts inde banken mannen en vrouwen in 't zwart, Anna, Fina, Katrien van Terhove vooraan, met het gezicht inde handen aan ’t schreien. Het was wel wezenlijk een uitvaart en geen Pinkstermis. De stralende feestelijkheid, die hij zag over alles, dat was natuurlijk het licht uit zijn eigen oogen, door het nieuwe geluk in zijn hart En hij moest goed begrijpen, dat al de overigen niet blij waren als hij, maar in rouw en verdriet om een gestorven moeder, voegde bij het zwarte floers, en den plechtigen schijn der knapperende kaarsevlammen, broos inden gulden zonnestroom als de levensvonk inden stroom van den tijd. Die allen daar voor hem, iets voélden ze, een schemer of een zucht van de schaduwen des doods over hun ziel. Alleen hij stond in het Pinksterlicht en voelde de levende en stralende vertroosting van den Heiligen Geest! Het was meer dan het ruischen van den voorbijgaanden wind, dien de Apostelen hoorden in het Cenakel. Het was een jubel, die zong in hem en om hem. Stil en nederig moest hij het verborgen houden! Deze opgetogenheid was alleen van God en van hem. Hier stond hij, offeraar voor de treurenden, die nu ook hun offers zouden brengen, om zich inniger te kunnen vereenigen met het goddelijk Sacrificie, tot zaliging der ziel, die hen was voorgegaan. Er mocht geen lach in zijn oogen en geen geluk op zijn gezicht zijn in deze uren. Hij fronste het voorhoofd, sloot de lippen vaster, zag neer op de pateen. Want er wasbeweging gekomen inde rijen. De mannen hieven zich op en naderden reeds, één voor één inde rij achter het misdienaartje, of onder den indruk van het requiëm en het dies irae der koorzangers, ineen stemming die dat met de saamgelegde vingertoppen opgeheven tegen de stijfgeplooide roket, plechtig stappend den weg wees. Qiel ’t eerst, ’t gezicht rood beschreid. Hij drukte de lippen tegen de pateen, en liet het offergeld vallen op de zilveren schaal, die de andere koorknaap ophield. Pastoor Daneels zag, dat hij duizelig door een nevel liep, geen grond voelde onder zijn voeten. Maar ook, dat zij tweeën dien kus op de gouden pateen nog anders begrepen dan als het symbool van liefdebelijdenis en overgave aan Christus. Was het niet de verzoening tusschen hun beider verreinde en verruimde ziel? Leo Bos had Qiel gevolgd, en toen kwam, voorzichtig stappend, een tanig en rimpelig oud boertje, glimmend geschoren en opgepoetst, met boord en manchetten en een stijve zwartlakensche slipjas. Dit was dus Maternus, over wien de koster inde sacristie verteld had, dat hij bij de heerschappen van het Kasteelhof in ’t rijtuig had gezeten, met dat groote eigengemaakte bloemenkruis op zijn knieën. Zeker even verlegen met zijn geluk, als nu hij hier vlak achter den zoon en den schoonzoon van Terhove mee ten offer mocht, de vader van Terhove’s meesteres. Mooi, mooi! Dit had Anna een zelfoverwin- wonder, ook hier. Och, de genade is eindeloos en veelvuldig in haar werking. Ze straalt over van ziel naar ziel en wekt het geluk alom en tot inde diepst verborgen schuilhoeken. Welk hartwas er hier ’t eerst door getroffen? Dat van Fina? Dat van moeder Konings? Wie zou ’t ooit weten? Maar verzekerd was hij er van, dat die kleine, verneutelde boersche wijsgeer ineen eendere verrukking leefde vandaag, als hij zelf. Vluchtig, eer ze 'twisten, hadden ze elkaar begrijpend aangezien, aanstonds weer voorbij Burgemeester Daker kwam, en dit was voor heel de parochie de stichtende verrassing: dat de heer van Terhove hèm had laten verzoeken op de rouwbank. Dat zei hun meer dan de mislukte preek in Februari. Alle raadsleden kwamen, alle oude en jonge mannen uit Hove. En toen ze weer allen op hun plaats waren teruggeleid, kwam het rnisdienaartje als voorganger bij de vrouwenbanken. Eerst naderde Fina, bleek en waardig, omhuld door haar opgeslagen rouwsluier. En weer wist pastoor Daneels: „Ook zij!” Maar Anna, die achter haar kwam, had roodgezwollen oogen, en ze snikte terwijl ze ning gekost, waarvan hij, pastoor Daneels, misschien alleen de waarde inzag, en weer het overboog naar de pateen, wankelde weg met den zakdoek voor het gezicht. Haar twee dochtertjes keken met groote oogen, nipten de ronde mondjes tegen het goud, en gingen verder. En daar was Katrien, somber en stuursch, maar ’t gezicht, dat nog dieper en harder doorgroefd was dan anders, nat van tranen. Haar volgden alle moeders en meisjes van Hove, eerbiedig, of ze te Communie gingen. „O God, die de waardigheid der menschelijke natuur wonderbaar hebt geschapen en nog meer wonderbaar hebt hersteld, verleen ons door het mysterie van dit water en dien wijn, dat wij deelachtig mogen worden aan de Godheid van Hem, die zich gewaardigd heeft zich met onze menschheid te bekieeden: Jezus Christus, Uw zoon ” Dit was dus de genade, die hij voelde en zag: het wonderbare herstel der menschelijke natuur in hem zelven en in die anderen, door de hereeniging hunner ziel met de Godheid, die ze verloren hadden door zonde of twijfel.... Diep in hem was dit onderdrukte gemijmer blijven voortdroomen onder alle verdere handelingen en gebeden heen, bij den zegen over de lijkbaar, onder den gang naar het kerkhof, ter- Na het laatste Requiescant in pace en dealles besluitende De profundusinde kerk, eindelijk inde sacristie terug, had hij na het misgewaad te hebben afgelegd, een kruis gemaakt en nog een schietgebed gepreveld voor moeder Konings’ zielerust. Want het leek hem dat hij jegens haar te kort was geschoten, door zoo blij te zijn onder haar uitvaart. Maar als zij niet den hemel had, wie dan? Hij kon gerust zijn, al had hij haar niet meer het heilig Oliesel kunnen toedienen: ze was overgegaan van den dood tot het leven. Nog was dit alles met den morgen niet voorbijgegaan. Hij had aan zijn eenzaam middagmaal gezeten, het servet wijd uitgevouwen over z’n toog, altijd statig op zijn stoel voor de blanke tafel met het sober gerief, waarover vlak en helder de dag scheen door de blauwe horretjes en de franje der witte rolgordijnen. Verstrooid had hij niet gelet op ’t in- en uitgaan van zijn huishoudster, en werktuiglijk had hij gegeten, wist het nauwelijks meer. Nu stond wijl hij luid meebad wat het koor zong: „Ten paradijze mogen U de engelen geleiden, bij uw aankomst nemende martelaars u op en geleiden u inde heilige stede Jeruzalem.” hij voor het raam met de handen op den rug, staarde blindelings den tuin in en mijmerde van vooraf , Dit was de oorzaak van al deze blijdschap: de jonge Konings had vanmorgen eenvoudig en rouwmoedig bij hem gebiecht! En na die biecht hadden ze lang gesproken. En ook hij, pastoor Daneels, had beleden, wat hij tegen hem misdaan had, en ’t werd hem vergeven met dat weemoedige woord: „Ik ben immers niet beter waard.” Het was dus niet alleen de terugkeer van den afgedwaalde, maarde eigen verlossing uit het benarrende zelfverwijt. En meer: de zekerheid dat nu Terhove toch behouden was voor de parochie, de hoeksteen, de wachttoren, de graanschuur van Gods goedertierenheid, de bron van het nieuwe geluk dat eindeloos van hart tot hart zou uitstralen Maar als dat hier zoo duurde met hem, aldoor dat geduizel van licht in z’n hoofd, dan liep het mis. Dat kon God niet bedoelen met deze overmaat van alle goeds. Een dag als deze moest geheiligd door bidden en werken. En als ’t bidden in ’t licht verzwierf, dan maar bedacht wat te doen Hij zou de zieken kunnen bezoeken in Hove. Ook moest hij weer Er was wel iets moeielijkers, en dat was de gang dien hij vanmorgen aan Giel had beloofd, nu en voortaan, naar Linderberg! Bang voor zijn zwakheid wilde de jongen er wegblijven. En hoe kon dat, had hij geklaagd, waar toch allerlei zakelijks moest afgehandeld.... „Laat dat maar aan mij over,” had pastoor Daneels daarop beloofd Die Virginie hoorde toch eenmaal bij zijn kudde. Als hij nu ook nog dat verloren schaap uit de doornen kon verlossen... ’t Was zijn plicht. Te lang verwaarloosd en vergeten. Maar nu hij dit inzag, was het ook noodzaak en dwang te pogen wat hij kon... „En dus maar op weg, ouwe droomer” maande hij zich zelf. Hij nam steek en stok. Hij zette hard en vast de voeten neer op ’t kerkhofpad, stootte met den stok tegen de steenen, keek neer naar het graf waar moeder Konings nu rustte bij zijn goeden vrind Christiaan, zag op de zerk het bloemkruis van ’tKasteelhof Zoo was het goed: Hij wilde niets meer zien en hooren dan de werkelijkheid van den daagschen dag. Beneden aan de kerktrap bleef hij de Hover straat inkijken, die leeg en open lag inden naar den hof. Maar dit alleswas niet veel waard voor Qod, omdat hij ’t al te graag deed. Meimiddag, alleen kippen, duiven en musschen midden op den weg en ’n paar kinderen op de zonnige huisstoepen. Alleswas vrede en rust in Hove, en ’t was goed dat hij den anderen kant uit moest naar dat onzalig Linderberg. Anders zou zijn leven ineens al te vlot zich laten meedrijven op het nieuwe geluk, en in leeg gemijmer verweekelijken. Dus tegen stroom op! Maar midden op de helling naar den hof stond hij opnieuw naar ’t dorp te zien, dat met z’n stille, grijze huizen hoog en laag, vredig bijeengedromd lag om ’t groene eilandje van de kerk. Dit was dan het stukje aarde, dat hem was toevertrouwd, het nest dat hij beveiligen moest, de akker van de tarwe, die hij inde graanschuur moest brengen. Maar hij stond hier niet alléén als wachter, Terhove waakte mee. Zoo verbroederd en verknocht voelde hij zich met dat oude huis, dat de tranen hem inde oogen kwamen, nu hij ’t daar zag opdagen. Wat een steun ook, wat een sterkte voor zijn nabije oude dagen, dat Terhove een jong hart zou hebben voor de parochie, een blijden wil Samen, Qiel, Daker er, hij, moesten ze één worden voor Hove. Want dit was ’t, hij moest Qiel dadelijk aan ’t werk zetten, die moest nu maar alles doen Maar terwijl hij naderde, kwam juist het brikje van Bos de poort uit rollen. Leo, naast den koetsier, mende. En binnen op de ééne bank zat Anna breeduit in haar rouwsluier, en op de andere Maternus, handen op de knieën, bedeesd heel smal de schouders intrekkend, in ’t hoekje naast de twee kleine meisjes, die met haar handje wuifden naar Giel en Fina, den dichten sluier oplichtend om beter te zien. Giel en zijn vrouw oogden voor de poort het rijtuig na, dat knerpend en ratelend heenrolde. Toen hoorden ze hem, en zagen op met opklarenden blik. Giel stak hem gul de hand toe. „Hoe is ’tnu?” vroeg pastoor Daneels aan Fina. „Ze heeft den hemel en de eeuwige rust,” antwoordde ze. „We moeten God danken voor dit en alles.” Ze zagen elkaar aan alle drie, wisten alles van het eigenlijke, maar vonden geen woorden er voor. „Kom binnen, pastoor,” noodigde Giel. „Straks, jongen. Want we moeten praten, zakelijk praten.” „O, ik heb prachtige plannen,” moest Giel wat hij eerst bedoelde voor de gemeente. Straks zou hij gaan praten met hem. aanstonds vertellen. „Ik ga alles doen voor Hove, wat ik eerst dacht. En meer. Maar vooraan beginnen. Eerst alles van den hof op dreef. En als de boomgaarden van ’tjaar geven wat ze beloven, heel den zomer is er tijd om te leeren en in te richten dan ga ik werken met appels, een ciderstokerij, een drogerij, alle lui uit de nieuwe buurt bij mij aan ’twerk.” „Goed, jongen, goed.” „Ge moet eens zien, wat een bloei voor zulke oude boomen.” Ze wandelden den weg op om over de heggen te kijken naar de roze-en-wit oversneeuwde kruinen. „En achter ’t huis, kom eens mee, daar is ruimte voor nog wel duizend nieuwe appelaars.” „Goed, goed maar boomen planten!” Qiel ging hun voor, het wegje in tusschen de meidoornheggen. De zon speelde door de bloeitakken heen, goudglimpen beefden op den grond, ’t Was een luister van bruidswit, die hen opnam en verborgen hield. Ze werden alle drie stil, omdat ze ’t zagen. „Hier” wees Qiel, toen ze op het wijde groene terras tegen Terhove’s achtergevels kwamen; en zijn gebaar omvaamde heel de heuvelflank,. „De grond moet omgezet, de struiken gerooid, misschien de ploeg er door.” Giel somde op, haast ongeduldig om te beginnen. „Maar eer er appels aan die boompjes zullen zitten,” lachte Fina. „We weten, dat er op Terhove na ons zullen komen om ze te plukken,” lachte Giel terug. Ze stonden naast elkaar, handen ineen, armen verstrengeld, en ze zagen nog met dien gelukslach inde oogen den pastoor aan, die aldoor . maar knikte, en „goed” mompelde, „goed”, tot zijn blik van hen afdwaalde over het dal aan hun voeten, waar de peppels met hun nog ijle en gouden trilblaren, boomgaarden en heggen in hun bloei, de witte hoeven en gehuchten, de torentoppen, onwezenlijk vergloorden inden stralenden dag „De eeuwigheid is open,” prevelde pastoor Daneels, die hen weer moest aanzien, om te weten dat hij niet, zonder het begrepen te hebben, was overgegaan van den dood tot het leven, zooals moeder Konings zelf.' Maar Fina’s oogen waren vol glanzende tranen, en in Giel’s blik woelde een somber berdenken. Verstild wandelden ze terug, de pas- die breed en bultend den grijzen rotsbouw leek omhoog te stuwen en te steunen. toor vooraan, en uit het meidorenpad weer op den grooten weg, bleef hij hen staan afwachten. „Nu moet ik verder,” zei hij vastberaden. „Kom toch eerst wat rusten, pastoor, er is zooveel te overleggen.” „Vanavond. Er is nog ergens een verdwaald schaap van me, dat weet je.” En hij ging, den kant uit van Onderberg. Straks hadden ze verwonderd om ’t geluk, dat deze rouw bracht, Anna’s rijtuig nagekeken. Nu stonden ze verbijsterd dat ze in wonderen leefden, pastoor Daneels na te oogen. „Wat gaat er toch om?” vroeg Qiel stil. „We verstaan elkaar zonder woorden, de een doet wat de ander denkt. Is de eeuwigheid wezenlijk open, zooals hij zei?” „Het rijk Qods,” mijmerde Fina. Als heel jonge menschen, die elkaar pas gevonden hebben, liepen ze hand in hand inde schaduwbaan langs Terhove’s gevel. „Er is niets buiten dit ééne, het eeuwig onveranderlijke,” prevelde Qiel schuw, terwijl ze de poort ingingen, alsof hij zich haasten wilde, en toch niet durfde dit nog te uiten, vóór het daagsche leven weer zou beginnen. Inden schemeravond zat pastoor Daneels ’t Allerlaatste van den dagschijn schemerde daaruit op. Inde bijkeuken stommelde Katrien met den varkensketel. Ze hadden over de boomen en de appels, over den hof en over Hove gepraat. Maar eindelijk waagde pastoor Daneels bedachtzaam: „’t Zal daarginds ook wel gaan. De eerste logees zijn gekomen. Ze is druk inde weer, trotsch op haar hotel en haar kunde van dit alles. Heel beleefd heeft ze me in ’t zaaltje gelaten, en me beloofd naar de kerkte komen voortaan.... Alles ging vanzelf. En ze deed me uitgeleide tot de verandastoep, hield me ook daar nog aan den praat. De logees zaten er, en er gingen menschen voorbij. Ze wilde misschien pronken, om ’t aanzien van haar hotel, met het bezoek van den geestelijke. Maar dat is niets. De rest zal wel volgen. Wacht maar” Qiel zat met gefronste wenkbrauwen weer somber weg te staren in ’t onbestemde. Pastoor Daneels leunde achterover, ook nadat hij weer zweeg, ’t hoofd opgeheven, de lippen open, den blik droomerig blind weg in die open eeuwigheid van hem. Maar Fina zei: „We moeten nog danken, bij hen inde keuken, ’t Overschot van het maal, borden en kommen,'stond nog op tafel. Giel.” En alle drie maakten ze een kruis, vouwden de handen en bogen het hoofd. Het Onzevader duurde langer dan anders, en daarna bleef het stil. Door het duister waarde een dorre geur van crêpe en uitgedoofde kaarsevlammen. Zacht stond pastoor Daneels op. „Laat het blijven zooals het nu is”, mompelde hij, Fina de hand drukkend. „Met Qods genade zoo en nooit meer anders.” Samen brachten ze hem tot buiten de poort, waar hij den wandelstok opheffend in breed gebaar, hen zwijgend wees naar de sterren. EINDE iiiiiiim!hiiIih>i'hiiEEK ru groningen 2173 4187 DE ANDERE DOOR MARIE KOENEN UITGEGEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ VAN GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR – AMSTERDAM NIEUWE ROMANS DE ANDERE Maar weer bedenkend, dat hij nu hier de meester was, de eenige die kon opkomen voor het huis, begon hij uitte leggen: „We zitten hier inde misère. M’n vader is in Augustus in twee dagen tijds gezond en dood geweest. Moeder over de twaalf jaar ziek, half lam ongeneselijk en heelemaal hulpeloos. M’n zuster kan nooit voor lang uit Oud-Valkenburg overkomen. We hebben iemand noodig, die vertrouwd en bijdehand is”. „Ja heer,” sprak nu ook het meisje, dof, daar ze niet durfde zeggen: „Ge kunt gerust zijn”. Onrustig zelf, keek ze langs hem heen door het deurvak den binnenschemer in. Wat v/achtte haar daar? Tranen hadden haar in de keel gekropt den langen weg over van Oud-Valkenburg naar Terhove. Het kruiwagenwiel bleef maar aldoor piepen vader en zij zwegen en hoorden niets anders. Ze had zes jaar bij den pastoor van Oud-Valkenburg gediend, en toen hij onlangs stierf, meende ze dit een teeken dat nu de tijd voor haar gekomen was om naar het klooster te gaan, zooals ze ’t haar roeping geloofde. Madame Bos, de dochter van Terhove, had haar omgepraat, dat er veel meer goeds viel te doen bij de zieke dan in een klooster. En voor lang zou het niet zijn, bracht. Dat ze vooral ook aan haar vader en zuster moest denken, die haar steun niet missen konden Ze had daarop geen weerwoord geweten. De man van haar zuster, die een groot gezin had, en haar vader waren sinds jaren knechts op het Kasteelhof. Ze hadden allen samen wel verplichtingen aan den pachter en zijn vrouw. Bevreesd voor moeilijkheden, kon Fina niet weerstaan. Maar bang was ze blijven opzien tegen den nieuwen dienst, ’t Werd er hier niet beter op onder de oogen van dezen jongeman. Waarom kon ze niet vast en rustig zijn onderzoekenden blik doorstaan? ’t Bloed sloeg haar naar ’t gezicht „Nou dan”, zei Qiel, die voor zich zelf reeds had uitgemaakt, / 'dat dit meisje een stroeve kwezel was... Wat kon ’t hem verder eigenlijk schelen? „Katrien!” riep hij naar binnen, en de oude met het zwart baskien en den blauwen voorschoot, de platgescheiden grijze haren ineen fluweel-omrand netje, den hagelwitten halsdoek in twee stijve puntjes onder de kin gestrikt, kwam aansloffen en leek bij het zien van de nieuwelinge haar morrig verzet tegen haar naar menschelijke berekening. Als ze moeder Konings maar mee aan haar zalig einde komst vergeten. Ze sloeg de handen ineen bij haar verwelkomend: „Maar kom in, kom in”... Toen verdwenen ze met hun drieën de keuken in, vader Maternus met korf en hoededoos achteraan, eerbiedig het deftig huis binnen, en Qiel slenterde met de handen inde zakken het erf op, om te zien wat het trampen inden paardenstal beduidde. Het plotseling sterven van Christiaan Konings had onrust en ontwrichting gebracht in het doodstille bestaan op Terhove en in Qiel’s uithuizig plezierleven. Het komen en gaan van Qiel’s omslachtig bedillende zuster had het hortende en stootende inden gang der daagsche dingen eer erger dan beter gemaakt. Onder haar vittende raadgevingen waren de stram gewerkte handen van Katrien nog scheever gaan staan. Had de gestorven meester, wiens aanwezigheid nooit iemand merkte, dan alles gedreven op Terhove? Kreunend en tobbend kwam de zieke het verlies niet te boven, de koorts bleef woekeren. Ze moest te bed blijven. De dokter uit Valkenburg bleef weer komen, ’t Bond Qiel aan huis. Ook dat hij nu ineens meester was op Terhove, zooals het toch levenslang voor hem bestemd het Walenland ginds zoowel als het nieuwe mijnland achter Valkenburg, het verderf dat ze schuwden. Achteraf op zijn groenen hoek en boven alles uit, droomde de heerenhof eenzaam in zijn boomgaarden, die het met de groote weide aan den voorkant over den weg, aan alle zijden wijd omgaven, en het veilig bleven afzonderen voor elke toenadering. Want het dorp begon aan te groeien met allerlei brikken woninkjes, opgetrokken door nieuwe dorpelingen, die in ’t eigen land wilden worïen, terwijl ze toch in de steengroeven over de grens werkten een vreemd element in Hove, dat gewantrouwd werd. De heerenhof aan de eene zijde, de Boschberg, grondbezit van den hof, aan de andere, drongen al dit nieuwe bouwsel den kant uit achter de kerk, waar het een achterbuurt werd langs den zijweg die naar het Maasdal daalt. Zoo bewaarde de heerenhof afgezonderd en ongeschonden zijn deftigheid, zooals de meesters zelve, de een na den ander, drie honderd jaar lang, er de hunne hadden hooggehouden. Opgebouwd van ruw gebikte Waalsche bergsteenen, onregelmatig van grootte en vorm, zoodat de breede bemoste kalkvoegen de muren grillig dooraderden, leek het eerder een en boven met diepe kozijnen omlijste getraliede vensters; een breede groene inrijpoort met het jaartal 1620 inden sluitsteen van den boog gebeiteld, onderbrak den zwaren muur, die langs den weg den zijgevel verbond met den hoogen blinden schuurkant. Drie ijzeren windwijzers met krullige steunsels, twee met een groote K in hun vlagje, de grootste middelste trotsch met het oude jaarcijfer, kroonden de hoeken van de verweerde leiendaken, die hoog en zwaar waren, solied en somber, als heel het huis. Vijf geslachten Konings hadden elkaar opgevolgd op Terhove. Nu was Qiel er de eenige en laatste van. Laat nagekomen, toen behalve Anna de oudste, al moeder Konings’ kinderen klein gestorven waren, was Qiel altijd het troetelkind op Terhove geweest. Niet de somberheid van het oude huis, zoomin als de stille aard van zijn ouders zat hem in het bloed. Blank en blozend als een kleine engel, was hij als kindje een wonder voor zijn moeder, een speelpop voor het veertien jaar oudere zusje, dat hem krullen zette en matrozenpakjes voor hem naaide, om met hem te pronken. Z’n vader liet het speelsche woelige kind heelemaal aan de kleine burcht dan een boerengedoe. De zijgevel van het woonhuis had aan den wegkant onder vrouwen over, en toen het alaan oen kleine rakker werd, die liet en deed wat hem inviel, met zijn aanhang van deugnieten uit Hove’s schoolde schrik van Hove’s huismoeders, schudde de eenzelvige Christiaan Konings soms wel het hoofd, maar vond dat het wel terecht zou komen. Zoo’n jongen groeit immers vanzelf door alles heen. Zoo was hij en z’n vader en diens vader en grootvader vanzelf man en meester geworden op Terhove. Het goede oude bloed kon zich niet verloochenen... Maar toen de jongen twaalf jaar was en z’n moeder door die verwoestende zenuwberoerte werd getroffen, kon Christiaan alleen geen huis meer met hem houden. Hij bracht hem dus naar de groote kostschool ver aan de Duitsche grens, waarheen alle rijke pachters en hoevenaars van de streek hun zonen zonden. Eerst gretig om het nieuwtje, later weerbarstig om de sleur, moest Qiel er zes jaar blijven. Hij had er kunnen leeren wat hij wilde. De leeraren, wier wanhoop hij was, beweerden het, wezien hem op andere zoons uit de boerengeslachten, die het tot dokter of notaris brachten. Qiel luisterde wel in opflakkerende eerzucht: de laatste Konings een geleerd en aanzienlijk heer inde stad! maar verviel na een paar aanloopen tel- het dorp, zooals zijn vader en grootvaders, dat was een pracht-toekomst, en moe hoefde hij er zich niet voor te maken: ’t Qing allemaal vanzelf, zooals honderd jaar na honderd jaar. Maar Qiel wist zijn dagen wel door te komen. Op alle kermismalen en elke bruiloft urlen in den omtrek, voelde hij zich de welkome gast, en tegen de Hover kameraden, die toch al hoog tegen hem opzagen, pochte hij dat moeders en dochters overal tegelijk om hem vrijden! De zoon van het rijke Terhove was een omvochten partuur. Dit begreep hij, en ’twerd hem een spel, er ieder seizoen een ander meisje op na te houden. Toch bleef hem nog tijd over om in het doodsche Hove wat nieuw leven te brengen, zooals hij dat noemde. Hij begon met een voetbalclub op te richten, voornamelijk uit de jonge groevewerkers en steenhouwers van de nieuwe buurt, die hij kwistig trakteerde om ze aan zich te binden. In het tweede jaar trok hij er alle wedstrijden van het zuiden mee af, zonder ooit te winnen. In het derde jaar gaven ze zelf in'Hove een wedstrijd, waarbij heel z’n vaders wei werd platgetrapt. Dezen laatsten winter richtte hij kens weer in z’n kommerloos en wispelturig luieren. Meester op Terhove, burgemeester van er nog een fanfare bij op, die, meer nog dan. een voetbalclub, in Hove de macht van het nieuwe moest worden. Harmonie en schutterij kantten er zich hevig tegen, tot groote voldoening van Qiel, die den strijd heimelijk aanwakkerde, zonder er zich zelf iets om te bekommeren. En juist waren ze van ’t zomer alles aan het toebereiden voor een festival in Terhove’s wei, toen z’n vader stierf. ’t Qaf hem een schok als nog nooit. Hij dacht aan geen fanfare of festival meer. Radeloos woelde hij met de handen door ’t haar, liep heen en weer door het sterfhuis, allerlei aanpakkend en weer neergooiend, omdat het hem niet afging. Hij deed zich zelf verwijten, dat hij op z’n vader of moeder nooit gelet had, onverschiliger dan een vreemde de deur was inen uitgegaan, terwijl hun leven versintelde op die ziekekamer. Hadden ze er om hém nog meer gekniesd? Hij was wel uit den aard geslagen. Voortaan? Z’n vaders plaats innemen? Hij voelde zich kleinmoedig en onderwierp zich de eerste dagen gedwee aan het bedil van zijn zuster, die zoolang bleef tot weer alles op streek was. Voor ze dien eersten keer wegging, zei ze met zekere plechtigheid tot slotsom van haar terschap van Hove niet ontgaat. Beter raad voor jou en moeder en het huis kan ik je niet geven.” Qiel antwoordde er niet op. Toen ze was weggereden, slenterde hij den boomgaard in, waar de appels reeds rood werden. Zoo werd het ooft vanzelf rijp, de koeien vanzelf vet, de meesters van Terhove vanzelf rijk, en de een na den ander burgemeester van het dorp. Over dit alles hoefde hij dus niet te tobben. De knechts, die hem de eerste dagen met vragen vervolgden, wisten nu dat ze hun gang konden gaan inde oude sleur. Om het burgemeesterschap zou hij, als het zoo te pas kwam, eens praten met den pastoor en de raadsleden, en Erieven insturen om de benoeming. Dat zou wel lukken.... Moeder, dat was erger! En een vrouw nemen Hoe moest dat ineens? Een vrouw voor hem? Ze moest mooi en jong zijn, vooral niet boersch, een die wat door de vingers kon zien, en toch weer zoo dat ze op Terhove thuis hoorde en goed voor moeder zou zijn Hij begon ieder meisje, van het eerste tot het laatste met wie hij ooit had omgegaan, als zijn vrouw hier te denken. Maar bereddering: „Jongen, zie jij nou dat je trouwt vóór den winter, en zorg dat je ’t burgemees- wie van allen voegde tegelijk bij het huis en bij hem? Voor het eerst zag hij het groote verschil tusschen zich zelf en het sombere Terhove. Trouwen? Dat was zich aan banden leggen, aan een vrouw vast, en aan dat huis Toen z’n zuster een volgenden keer opnieuw met haar goeden raad begon, zei hij vastbesloten: „Ik denk er niet aan te trouwen, om wie of wat ook. Zorg jij maar dat er iemand in huis komt om moeder en Katrien te helpen”; en toen ze aanhield was hij kregel geworden. Hij zou doen en laten wat hij verkoos. En het allerlaatste waar hij aan dacht, was een vrouw te nemen om haar te believen! Verontwaardigd en wijs had Anna de schouders opgetrokken. „Zie dan maar dat je ’t klaar speelt”, en uitdrukkelijk gaf ze hem een paar weken later te verstaan, dat ze alleen om moeders wil en tot haar eigen gerustheid, de huishoudster zou sturen, die ze met veel moeite gehuurd had. Nu was er die huishoudster dan Van den stal drentelde Qiel ’t huis weer binnen, verveeld als eiken dag in dit leeg uur tusschen licht en donker. Hij hoorde stemmten inde keuken, waar Katrien natuurlijk gastvrij met de nieuwgekomene en haar geleider aan de koffie zat, en stommelde de trap op, om z’n De Andere. 2. er aan dacht haar die komst te melden. Zijn zorg voor haar, hoe afgedwongen en onbeholpen ook, was inde eerste rouwweken haar groote troost geweest. Misschien dwingt het hem tot ernst, hoopte ze. En ze geloofde eindelijk de reden te begrijpen van al het bitter lijden jaar na jaar, waarmee God haar en Konings zoo zwaar had beproefd, en dat in zijn onverwachten dood en in haar leed er om, zijn vervulling en overmaat vond, niet te dragen, als het niet was om het zieleheiL van den jongen Alles offerde ze op voor hem En zag ze niet alreeds de vonk van het goede in zijn hart onder de assche opsmeulen? Zoo werd smart genade Nu, om hem bij zich te houden, daar ze zijn ongedurige verveling voelde, vroeg ze hem de kussens te verschikken, toen om drinken, en ’t gordijn moest opgetrokken. Giel deed het. Dan bleef hij met den rug naar haar toe, bij het raam hangen. Langs de tralies zag hij de wei in, en ’t viel hem nu eerst op, dat de roodwit-en-blauw geverfde vlaggestaken er nog stonden geplant, de palen er nog inden grond zaten voor de muziektenten, voor de tafels moeder te vertellen dat de verwachte er was. Moeder Konings knikte, dankbaar dat de jongen en banken, die ze er bij ’t festival wilden opslaan. Hoe triestig leken die overblijfsels van de versmoorde vroolijkheid achter de dorre heggen en tegen het nevelgrijs van de verre heuvels, die aan de overzijde van het zijdal vervlakten inden schemeravond! ’t Leek een vreemdsoortig kerkhof. Doodsche stilte kroop er uit op naar het huis, naar hem Verduiveld! Zeven weken was hij nu braaf op Terhove gebleven. Een gevangenis was het! Had hij er ooit aard gehad? Alleen om er te eten en te slapen was hij er levenslang in- en uitgegaan „Stuur ze boven” kwam z’n moeders stem, langzaam en dof. Hij zag uit z’n woelige innerlijke opstandigheid om naar het oudje inde duistering van het begordijnde bed. Ineengekrompen en uitgemergeld, was ze niet grooter meer dan een kind. IJle blessen van het vaal-grijze haar vlokten onder de witte muts uit, en de oogen groot en donker inde diepe kassen, gloeiden als een vreemd vuur in het wasbleeke gezicht. Suf stond Qiel haar aan te kijken, ’t Medelijden voor haar, dat bij z’n vaders dood ’t eerst gevoelig in hem was opgeweld, had zich inden aanvang omgezet ineen plichtsbetrachting vol „Z’n vader kwam nooit slapen, vóór hij er was. Die zat beneden in het kantoortje tot hij hem hoorde, om hem in te laten nooit zoo laat, neen In Hove gaan ze vroeg slapen. Hij is zeker verder. Misschien naar de stad. Dan moet het wel laat worden. Dat is meer dan twee uur met z’n fiets. Stond de fiets in ’t voorhuis?” „Ik heb niets gezien”, weifelde Fina. „’k Zal nog eens even kijken.” En weer ging ze met de kaars de deur uit om over de trapleuning te buigen. Er stond geen fiets. „Natuurlijk, dan moet ik geduld hebben.” „Wel ja,” stemde Fina in, blij om dien eigen gevonden troost van de zieke. Even later lag ze ook zelf weer op haar smal bed, de wimpers dicht over de oogen, die pijnden en schroeiden, alsof er al haar onrustige gedachten in samenwoelden. „Zeker, ze had medelijden met dat arme oudje Ze moest dankbaar zijn haar te kunnen bijstaan, en aan zich zelf nu niet denken Die zoon? Wel neen, ze mocht geen kwaad van hem denken. Daar had hij een veel te open en vroolijk gezicht voor, te goedige oogen. Ze zag zijn wezen vóór haar alsof ze hem lang kende. Vreemd! Vluchtig had ze hem toch maar gezien. Ze wist diend had, en den meester van het Kasteelhof. Zoo’n jongen had zeker geen nagedachte. „Zoo goed, maar zoo zwak” zei z’n moeder. „Fina” riep de ontruste stem uit het bed. Ze sprong recht. „Kijk eens, of het erg donker is buiten”. Gedwee stond ze al voor het venster. „De lucht is vol sterren.” Ze bleef in gedachten met het voorhoofd tegen het koele glas leunen. Misschien zou ze ook voor zoo’n jongen iets goeds kunnen doen.... Alleen al, zoo ze hem over de onrust van z’n moeder vertelde Dat moest ze „Kunt ge iets zien op den weg?” wroette weer het machteloos vragen. „Ik zie de heggen en het hek van de wei ’t Is een mooie stille nacht Kunt ge nog niet slapen?” Bezorgd was Fina weer bij het bed gekomen. En dan ineens een vondst van haar hart: „Willen we samen den rozenkrans bidden?” „Ja, den rozenkrans”, kwam de blij verraste instemming. Fina stak de kaars weer aan en liet zich op de knieën neer, stijf rechtop midden over zoo’n jongen niets. Ze had geen broers. Ze kende geen andere mannen dan haar vader en zwager, den ouden geestelijke dien ze ge- op den plankenvloer. Ze begon het „Ik geloof in God den Vader”, maar toen de wisselbeden zoo moeizaam, hortend en hijgend uit het bed antwoordden, bad ze die zelve mee, en ging zoo voort met de Onzevaders, de Weesgegroeten en Gloria’s, de vijf droeve mysteries lang. Ze murmelde de gebeden vlug maar nadrukkelijk, woord na woord, zangerig regelmatig. Soms mengde zich de stem van de zieke verzuchtend inde hare. De rozenkranskralen schuifelden tusschen haar vingers, rinkelig ritselden soms de kettinkjes, kruis en medailles. Voor het laatste mysterie hield ze plots luisterend in. Hoorde ze voetstappen buiten? Verwachtend leefde ook moeder Konings op. Maar het bleef roerloos stil bij en in het huis. Het bidden ging weer verder, tot midden inde litanie. „Blafte de hond tóch op het erf? Kwam de jongen nu maar! Geef toch, God, dat hij komt, om de goede ziel gerust te stellen”.. Ze doordrong elk van haar geprevelde woorden van haar overtuiging, dat het bidden hem moest nadertrekken. En toen ze na de laatste gebeden met een kruis eindigde, knikte ze het oudje bemoedigend toe. „Nu zal hij er gauw zijn”. Ze ging weer naar het venster, stond opnieuw met het hoofd aan het glas, tusschen de „Fina,” kwam weer de dringende stem „Sta daar niet ” „Als gij niet slaapt, kan ik het ook niet.” „Ik zal stil zijn”. „Daarom niet.” „Zijt ge dan ook ongerust?” „Over u.” „Ge moet daar niet staan Het is zoo triestig.” „Triestig?” „Konings stond daar aanhoudend de vier laatste dagen, voor hij stierf. Als gij er zoo staat, moet ik daar te veel aan denken.” Fina kwam weer bij ’tbed. „Waarom stond hij daar?” vroeg ze, toen ze het oudje inde vertrouwelijkheid, die haar toch blijkbaar goeddeed, weer zag weifelen. „Van den morgen tot den avond, aldoor naar de wei te kijken”. „Waarom naar de wei?” „Ze waren er aan ’t timmeren. Giel zou er een festival houden met die nieuwe fanfare”. Om de gedachten maar liever van den jongen af te leiden, vroeg Fina weer: breed schaduwende spijlen naar de sterren te zien over het sluimerende land, en vergat te luisteren. „Waaraan is uw man gestorven?” „Zijn hartwas op. Hij kon niet meer. Och, hij heeft maar anderhalven dag gelegen. Hij had een zachten, zaligen dood Hoorde ik iets beneden?” „De klok”. „Twee uur?” Fina, die de drie slagen geteld had, antwoordde niet. Ze zagen elkaar aan, verstommend inde nijpende angstigheid. „Was ik maar goed! Kon ik maar vooruit”, begon moeder Konings huilerig te weeklagen. „Wat zoudt ge dan?” „Den weg afloopen, hem tegen. Als hij eens een ongeluk had! Zoo laat is ’t nog nooit geworden”. „Misschien is hij in Oud-Valkenburg gebleven, bij madame Bos,” vond Fina ineens een uitredding. „Hij zal gemeend hebben, dat ’t al te laat was, dat hij u niet meer storen mocht”. „Zoudt ge dat denken?” klampte de zieke zich vast aan de mogelijkheid, die Fina zelf goedgeloovig met overtuiging opperde. „Bij Anna? Wie weet Hij heeft voortaan allerlei zaken met Leo Bos te verhandelen, over de pacht en zoo Wel ja, wel ja ” „Geloof het maar vast,” drong Fina aan. Fina hoorde aan de milder vloeiende stem,, dat de zieke haar angst aan’t vergeten was. En toen ze na een wijle de wimpers mat zag dichtluiken, blies ze zonder verder een woord de kaars uit. Ze lag weer in het ijzeren bedje, roerloos recht, den rozenkrans inde gevouwen handen, de oogen dicht zonder slaap, en beluisterde den adem van de zieke. „Was ze eindelijk ingesluimerd?” Rellend en tinkend sloeg beneden de klok haar éénen slag van half vier, en, alsof het eene geluid het andere opriep, de donkere inzinking der stilte leefde ineens weer 0p.... Er kwamen nu waarlijk voetstappen onder langs den weg op het erf begon de hond te bassen en werd aanstonds weer stil. En eindelijk, eindelijk knarste beneden de voordeur open, schraafden de grendels in hun sleuven, stommelden en struikelden onzekere voeten de trap op. Een kamerdeur boven smakte open en dicht; na een korte poos weer open; schoenen werden op de planken zwaar neergegooid; weer de deur met een harden slag dicht. „’t Zal ook wel,” knikte de zieke. „Zoo is hij. Zorgeloos weggaan zonder iets te zeggen, en naderhand te bezorgd om mijn slaap te storen. Goeie jongen ” weg. Bokkig at hij door. Waarom had hij die kwezel niet aanstonds op haar nummer gezet? Ze hoefde hem geen vragen of mededeelingen te doen Moeder erger? Zijn schuld? Nou ja... als ’tzóó begon. Niet meer kunnen doen en laten wat hem lustte? Kom Om uit z’n gedachten te raken, stond hij op, zoodra de schalen leeg waren; en, de handen inde zakken, fluitend op z’n hond, die zich bij den stal lag te zonnen, drentelde hij de poort uit, den weg op tusschen wei en boomgaarden, zich van Hove afwendend. Daar liet hij zich vandaag liever niet zien. ledereen in het nest zou natuurlijk weten, de pastoor ’t eerst van allen, dat hij vanmorgen niet inde Mis was geweest, en zich ergeren, als ze hem gezond en fluitend zagen wandelen. Hij moest oppassen en aan ’t burgemeesterschap denken Hij grinnikte om z’n toekomstige waardigheid, en merkte nu eerst op wat een zonnige dag het was, zoel en windstil. Inde wei graasden de koeien tusschen de palen en staken van het mislukte festival. ’tVerwelkte gras was overstrooid met paarsbruine bladertjes der hagen, die ritselden onder de trage hoeven. Inde boomgaarden lagen de laatste appels opgehoopt tegen de oude stammen. De Andere. 3. Willem en Frans, de hoeveknechts, hadden met wat jongens uit het dorp heel den fruitpluk afgedaan. Hij had er zich niet mee gemoeid. De opkoopers, die in ’t voorjaar nog met vader onderhandeld hadden, waren vanzelf komen opdagen, lieten den overvloed op groote ladderkarren weghalen, ’t Gaf weinig zorg en veel geld! En Giel zei zich zelf, dat de verre overgrootvader, die de boomgaarden had aangelegd, een wijs man was geweest. Waarom zou hij zich niet verkneukelen over zijn goede kans? Honderd jaar na honderd jaar hadden ze allemaal op Terhove ervoor gezorgd, dat hij het nu zoo goed kon hebben, als hij wilde Moeder? dat was dan ook de eenige schaduw, en zij zou wel weer aan z’n gaan en komen wennen Nu hij de bocht omsloeg, zag hij ineen gouden stofwolk een rijtuig aanrollen tusschen de heggen, en wist meteen dat dit het tentwagentje van Bos was. Bezoek van Anna? Weerzinnig wendde hij zich om; maar zich overgevend aan het onontkoombare bleef hij toch inde poort wachten op het gerij. Hij hielp Anna uit het koetsje. Ze was log en breed, en begon dempig te worden. Haar Morgen moeten ze inde zakken, dacht Giel. stijve rouwmantel, al het zwarte bont, dat ze pronkerig te vroeg had omgedaan, de lange crêpe-sluier, die van haar breedgeranden hoed dalend, haar omgaf als een sombere tent, maakten haar het bewegen nog lastiger. „Ha,” riep Giel, toen ze eenmaal goed en wel op den grond stond, en hij haar beide dochtertjes even zwart en gesluierd van de tree zag wippen. „Mathield en Marieke!” Ze gingen in optocht naar de ziekekamer, Qiel, lacherig om Anna’s gewichtigheid en de beduusde welopgevoedheid van de kinderen, die met twee woorden spraken, hem lieten voorgaan, buigingen maakten, aldoor met iets angstigs opblikkend naar moeder. „Nu heb ik alles bij me, wat me op aarde gebleven is”, huilde moeder Konings aangedaan, toen ze met hun vieren bij het bed stonden. En Qiel durfde niet weg. Anna schoof voor zich en de kinderen stoelen bij. Fina ging in en uit, zacht en ongemerkt, tooverde een overvloedig koffiemaal op tafel. Qiel leunde half zittend op het vensterkozijn. Z’n grappen doften af op het domme kijken van de kinderen, Marieke twaalf, Mathield bijna vijftien, ouwelijk en onbeholpen onder moeders albeheerschende tucht. Om de tafel wilde het evenmin vlotten, al De Octobermiddag zonde door het venster. De schaduw van de traliespijlen beefde over de molmig-vale vloerplanken, tot voor het bed. Ongedurig wiegelde Qiel met z’n stoel. Toen Fina na het laatste koffieschenken wegbleef, knikte Anna Bos zelfvoldaan: „Heb ik daar niet goed voor gezorgd? Het beste meisje van Oud-Valkenburg ” „’t Is me of ze er altijd geweest is,” murmelde moeder Konings. „Ze heeft een hart,” stootte ze na wat zwijgen luider uit, met een beverig gebaar van haar eene hand. De kleine meisjes leefden wat op in haar nieuwsgierig gluren naar het bed. Haar strakke gezichtjes appelrond en -rood, met twee zwart omstrikte, spichtige vlechten, leken zich te spitsen, juist eender, zonder uitdrukking; de blinkende bruine oogen kraalden boven het wipneusje. Ze zijn schuw voor die menschelijke ellende, wist Qiel, die dezen afkeer kende sinds z’n twaalfde jaar. Maar beter was, er niet meer aan toe te geven, zooals gister Hij was immers nu de eenige hier, zelfs het leven van z’n moeder hing van hem af geurden vlaaien en mikken en de koffie nog zoo feestelijk op het glanzend witte tafelkleed. De welige huiselijkheid van de koffietafel begon hem milder te stemmen. „’t Is een groote geruststelling, moeder zoo goed verzorgd te weten,” praatte hij welgemeend mee inden keer van het gesprek. Maar Anna, breed en waardig op haar stoel, zag hem met minachtenden spot aan, en hij voelde moeders sprakeloos staren vol verwijt. Waarom? hij bedoelde het toch goed? „Nu kun jij weer je gang gaan, he?” smaalde Anna bitter. „’k Zou willen weten waarom niet”, wrevelde Giel, die begreep dat Anna alweer wist van zijn nachtbraken in Valkenburg. Anna zag hem straf aan. „’k Zeg je nogeens” begon ze eigenwijs en gewichtig, „en tot je bestwil, ’t wordt tijd dat je een verstandige vrouw naast je krijgt”. „Zanik niet” schokschouderde Giel. Maar Anna scheen nu vastbesloten haar bedoeling en kalmte niet te laten varen. „’kZou wel iemand voor je weten,” verried ze haar wekenlang wikken en wegen. „We hebben immers het beste meisje van je dorp hier.” „Fina?” Giel zag, hoe ze verschoot. De zoekende „Als ’t maar lang duurt met Fina hier,” zei ze inzichtig. „’k Heb het meisje om zoo te zeggen van de kloosterpoort moeten weghalen.” „Daar is ze niet minder om”, beweerde Qiel. •Tegelijk kwam Fina binnen met een kop warme melk voor de zieke. „’k Vergat het nog”, begon Anna ineens neerbuigend vriendelijk tegen haar, „je vader laat je groeten, ’k Heb toevallig gistermiddag nog met hem gepraat, ’k Vroeg of hij nu liever niet heelemaal op den Hof zou blijven, zooals in z’n jongen tijd. Hij zou weer boven den stal kunnen slapen. Maar hij schijnt teveel aan z’n huisje gehecht ” Ziezoo, dacht Qiel, dat is om te laten hooren: „de dochter van onzen stalknecht is geen partuur voor mijn broer.” En meteen keek hij naar het stille meisje dat bij z’n moeder stond. Inden afschijn van het witte beddegoed, die de donzing der middagzon doorklaarde, scheen ze hem niet zoo stroef en leelijk als hij gisteren voor zich zelf had uitgemaakt. En terwijl ze zich oprichtte en heenging, zag hij den schrik inden snellen blik, die hem peilen wilde, wekte z’n lachlust, maar hij verbeet dien, gespitst op een plagerige wraak. vloeienden glans in haar oogen, de welige golving van haar donker haar, de milde goedigheid om den breeden mond en in al de grove lijnen van het hoekig bruin gezicht. „Zonde als zoo’n meisje naar ’t klooster zou gaan”, wendde hij zich tot z’n zuster, inden lacherigen lust om haar domme achterdocht nog meer aan te wakkeren. „Ze zal zich nog wel bedenken.” En tegelijk stond hij op en ging. „Prachtig!” Nog op de gang sloeg hij zich grinnikend op de knieën. Fijner wraak had hij niet kunnen bedenken voor die bemoeial, die opging in haar deftigheid. De gedachten verwaaid inde oude zonnige zorgeloosheid, slenterde hij met de handen in de zakken de poort uit, en sloeg links het paadje in, dat van den grintweg af glibberig tusschen twee hooge boomgaardheggen groefde. Het strooisel van het meidoornblad over den vochtigen grond, waar heel den zomer de zon niet doordrong, dempte z’n voetstap, tot dat, aan het diepe einde, de blauwe verten zch openden. Want het wegje mondde uit inden breeden heuvelzoom, die als een wijd groen terras onbeplant was gelaten. Brem en bramen en wilderozestruiken, die de woeste helling overwoekerden, schoten ook hier wel op, maar het veldkers, boterbloemen en margerieten; tot in den zomer aan den rand de malve bloeide, en in het najaar inde vochtige schaduw die van Terhove’s achtermuren duisterde, paddestoelen en tijloozen opschoten. Verwonderd was Qiel, ineens hier aan dien bergrand te staan. Zóó in gedachten, dat hij niet wist waar hij liep! Nu lag daar het wijde Maasdal aan z’n voeten. De zon stond op haar breedgewaaierde stralen, en haar goud doornevelde het blauw, dat waasde over het dal, duisterend naar de hooge heuvels, die het aan de overzijde begrenzen en het inde diepe verten omronden. Vóór de heuvelrijen, die den horizon afsluiten, donkert een kruivende lijn van bosch en laan, waaruit met toren en daknok hier en daar klooster of kerk schaduwt. Een ver dorp, een eenzaam verloren hoeve blikkert wit tusschen de peppels, die dichter naar de Maasboorden tot losser groepen oprijzen. Daar zijnde oeverbeemden teer-groen als gazons vaneen weidsch park, en bij haar bochten blinkt de Maas er als een spiegelende vijver. Er leek niets te bewegen in dit land, niets meer te leven dan de kraai, die welige gras won het toch van het heidegroeisel. Zooals inde weien wisselden, het jaargetij door, met trage zwarte vleugels langs de zon wiekte... Qiel tuurde naar de diepe verte, waar de torens der stad onwezenlijk schemeren. Hij had zich neergelaten tegen den rand. De dorre tijm liet er nog een zomersche nageur zweemenr zooals er iets van zomersche warmte zweemde door de zonneklaarte, die hem overstortte tegelijk met de stilte en de wijdte van dit land. En hij gooide zich om, het gezicht inden arm verbergend. Beter is het hier dan gisteravond inde walmige zaal, waar hij met geld zat te smijten tot alles hem duizelde Hij weet niets meer, dan dat hij te voet is teruggekomen van Valkenburg naar Hove alleen. Dronken? Langs den weg is hij meer dan eens gestruikeld, en hij botste tegen de stammen op, schrok soms van zijn eigen eenzaam ge1a1.... Nou ja, na zeven weken mocht hij z’n zinnen toch wel eens verzetten! Om Terhove en moeder kon hij onmogelijk ineens en voorgoed een heilige worden... Onzin, dat hij er nog met een soort wroeging aan dacht nu Waren de stilte, de wijdte en de zon hem te machtig hier? Of had hij aanleg een tobber te worden als z’n vader? Daar moest hij voor oppassen. Wanneer dat nu zoo al begon, hoe moest ’t dan wel den winter lang gaan op Ter- „Het komt nu heelemaal tot verval,” dacht Qiel, die lang het verschilferde leiendak achter de bladerlooze iepen had zien schaduwen, terwijl hij naderde over het akkerpad, dat den wijden laanboog bekortend afsneed en recht op het huis aanliep. Dreigend staarden hem de blakke zwarte vensters aan, vijf boven, beneden twee ter weerszijden van de deur; en heel dat huis gruwde hem tegen, te zwaar, te hoog, te donker in het wijde morgenlichte land, waarover het uittuurde, als onheilspellend zinnend op zijn eigen duistere geheimen. De deur, wier groene verflaag verbladderde over het ijzerharde eikenhout en het doorblinkend koperbeslag van slot en klopper, snierde over den drempel, en Qiel stapte uit de breede blauw-grijze gang de gelagkamer binnen, waar Leenders, logge grauwe kerel, slordig in z’n gore hemdsmouwen, met loshangend vest, landerig en lui, of hij zooeven uiteen roes was wakker geworden, aan het buffet leunde. „Ha, heer,” verwelkomde hij opschrikkend. „Zooals ge ziet, kom ik maar zelf, omdat we verpacht aan een wisselende reeks van waarden, die er aldoor minder verdienden met hun tapperij en het boerenbedrijf steeds meer verwaarloosden. weer voor niks op jou wachten,” lachte Qiel, even joviale schuldeischer als de andere zorgelooze wanbetaler. „Linderberg brengt weinig op,” begon Leenders den ouden deun. „Uw vader wist dat, en nam het zoo nauw niet met de pacht.” „Ik vraag me af, waaraan het ligt, dat het niet beter rendeert,” begon Giel zakelijk, zooals hij zich had voorgenomen. Hij wist dat die Leenders, liever lui dan moe, geen hand uitstak aan het boerenbedrijf, en zelf de beste klant was van zijn tonnen en flesschen. Reeds stond hij achter de bierpomp en tapte twee glazen overschuimend vol, waarmee hij op het blikken schenkblad kwam aandragen. „’kZal u eens zeggen, heer,” begon hij gemoedelijk zich neerlatend op een stoel tegenover dien van Qiel, breeduit de ellebogen op het tafeltje, „de grond is uitgeput, en ik verdien met het café te weinig om hem op te zooals ’t zou moeten. Mest schiet er niet op over. En de noodige werklui kan ik er niet op nahouden. Maar we hebben een plan, heer, ’n voorstel, ’k Had toch juist dezer dagen naar Terhove willen komen.” „Zoo,” weifelde Qiel. En de andere die dit wantrouwen merkte, voegde er aanstonds aan „Doe maar”. Qiel’s belangstelling ontwaakte. Hij herinnerde zich Leenders Virginieke best, jongste na twee broers, een mooie kleine heks, die hij eerst naar ’t goedkoope Valkenburger pensionaat, en later, toen ze de larve van het zwarte kostschoolkleedje had afgeschud, als een losfladderende vlinder naar de betrekking inden stadswinkel had zien verdwijnen. Leenders’ zware losklankige stem riep haar naam door de kier van het glazen deurtje de keuken in. Ze liet zich wachten, en toen ze na een poos voor evenveel eens kwam kijken, richtte Giel zich aanstonds uit z’n nonchalant zitten op, terwijl hij haar toeknikte, even verwonderd eerst, even brutaal-nieuwsgierig dadelijk als zij hem aanzag. „Dit is heer Konings van Terhove,” verklaarde Leenders nadrukkelijk als ter waarschuwing. „Hij wil eens hooren, wat ge meent voor Linderberg.” „Ik ken u nog,” zei Virginie, terwijl ze zich toe: „’kHeb tegenwoordig m’n dochter .hier, en dat is niet de eerste de beste. Juist goed dat ge komt, nu kan ze zelf eens uitleggen wat ze zou willen. Zal ’k haar eens roepen?” neerliet op den stoel, dien Qiel voor haar bijschoof „Dan ben ik minder veranderd dan gij. Ik zou het Virginieke van vroeger niet hebben teruggekend,” lachte Qiel, haar aldoor met spottend keurende oogen opnemend. „Is me dat een chique dame geworden!” „Dat heeft de stad gedaan,” prees de vader trotsch. Virginie bloosde wat, lachte wat, frommelde aan de kant van haar coquet schortje, speelde de bedeesde, maar gaf tegelijk glunder den knappen jongen in zijn hupsch sportpak haar welgevallen terug. Uit de laag uitgesneden lichte blouse rankte de hals blank en gespierd; het even bruin doortinte blozig gezicht was omglansd door het welige licht-blonde haar. Helder blauw straalden de oogen, driest en indringend. Sterk belijnd waren mond en kin, die aan het gezicht het welbewuste wilskrachtige gaven, dat was in haar houding en bouw, in heel haar stoere lichaamssterkte, die eigenlijk ’t meest zich toonde in haar te breede polsen en te groote handen. De indiepende trekken vervlakten de kuiltjes inde wangen, ’t laatste vaneen bedrieglijke kinderlijkheid dat over was in haar wezen. de doodsche uitgewoondheid en het verval uit alle hoeken gruwden. Het sloeg af van de wanden, waar verjaarde reclameplaten het flardig boemig behang lapten, en woog neer met de drukkende zoldering, de zwart bewalmde zware balken „Laat ’ns hooren,” noodde hij, „wat zoo’n mooi meisje voor plannen kan hebben.” „Och,” weerde Virginie af, „vader had het evengoed zelf kunnen vertellen, ’t Eten zal aanbranden ” „Kookt zij den pot voor u? Dat zal smaken.” „En of,” pochte Leenders. „Alles wat zij doet is goed. Als ze maar wil.” „’k Wil alles, als ’t maar goed is,” kaatste het meisje vinnig terug. „Zeker dat! en daarom heer ’t Is niet te ontkennen, dat de klandizie hier verloopen is. Valkenburg trekt alles. M’n jongste zoon doet er prachtige zaken. Dat weet ge misschien Dit huis is magnifiek gelegen, wegen naar overal, en aan drie zijden een andere vallee.” „’k Zal u eens zeggen, heer,” onderbrak Virginie den langen aanloop van haar vader, „Ik dacht zoo, dat Linderberg heel goed ineen „Prachtig,” dacht Qiel. Ze was hem een stralende verrassing in dit dompe vertrek, waar broeiende, woekerende grieven en verlangens, dag na dag verbeten en verkropt, eensklaps ontvonkten ze in dit gesprek met den toeschietelijken jongen Konings. Ze vlamden op tot een hevigen wil: „Eerst dat hotel. Dan die man. Dan Terhove!” terwijl ze tartend z’n familiare grap afweerde, en hij z’n hoofd als in wanhoop vastgreep: „Van de mannen genoeg? Goed dat ik ’t weet. ’k Meende anders juist al, zoo’n Virginieke ” „Onzin,” wrevelde ze minachtend Maar mèt flitste haar blik uitdagend inden zijnen, en stond ze op, lenig en veerkrachtig, zakelijk hem toevoegend: „Denk er eens over, mijnheer Konings. Als Linderberg met den tijd meegaat, blijft het er bovenop. Anders ” „Wat anders?” „Wordt het een spookhuis, dat ge beter in den grond kunt laten gooien.” „Daar kondt ge gelijk in hebben,” stemde Giel in. Voor zijn part, dat ze haar zin deed. Maar die half verzopen vader? „Over ’n paar dagen kom ik eens verder praten,” beloofde hij, ineens voorzichtig. Tegelijk vleugde er vreemd benarrend een herdenken aan het nieuwe zonderbare beleven van gis- even knap en jong en sterk als hij, en, hij voelde het: aantrekkelijk en afstootend tegelijk. „Pas op, Giel pas op”, waarschuwde hij zich zelf, en niet haar drieste blik, maar een verteederd herinneren aan Fina’s goedige oogen, deed hem de zijne in vluchtig vermijmeren neerslaan. Leenders was achteraf blijven hangen, content dat er over de pacht niet meer gerept werd. De dochter alsof ze ’t veld nu vrij had, begon in vertrouwelijker toon: „Zoo heel veel onkosten zou ’t niet zijn. Tien keer zal ’t rendeeren,” en legde al pratend even haar hand warm op zijn arm. „Maar dan moet er zoo gauw mogelijk werk van gemaakt, dat we in ’t voorjaar kunnen openen.” „We zullen zien,” weerstond Giel. En hij ging ineens, met een vluchtigen groet. „Heks” dacht hij kregel, „nog een kwartier en ze was klaar met me.” Na een twintig passen den weg af, draaide hij zich nogeens om, had er het zijne niet van. Ze stond nog inde deur, hief de hand tot groeten, en trok zich toen schielijk weg. „Deugt ze, of deugt ze niet?” twijfelde hij doorstappend. „Wel zou het lollig zijn, Linderberg een fleurig hotel met zoo’n pracht vaneen teren in hem op, nu zij daar naast hem op den dorpel stond, even groot en lenig, even blond, kasteleinsche.” Maar meteen vloog het door den zonnigen wemel van zijn gedachten, dat hij nu verder opweg was om z’n fiets te halen in Bellavista, en dat de baas van dat vroolijke boeltje, die ééne zoon van Leenders was. „Nou ja”.... Tegelijk zag hij op en stond stil. Er had een hagelschot geknetterd, vluchtig door de goudwazende stilte. Links, ver op het stoppelland stonden twee jagers hun wegrennenden hond na te oogen. Een kraai was opgefladderd uit eender iepekruinen boven hem, en musschen, roef, uit de struiken rechts, grauw als een zwerm opdwarrelende dorre bladers het licht in. „En het is mij zelf niet ingevallen, dat de jacht open is”. Als die musschenzwerm alle andere overpeinzingen van Giel verdwenen in deze ééne, spijtigheid die tegelijk verlangen werd... Onweerstaanbaar sloeg het hem tegen uit dat overglansde blonde veld, waar de blauwe verten openschemerden achter het roestig kreupelhout van den heuvelrand, wijd en wazig, of daar in de diepe laagte een ongeziene zee in het deinen Baar wijkende stranden vernevelde. Jongen, ja, waarom had hij zich dat genot laten ontgaan? Heele dagen omzwerven door spitst op den grauwen haas! Stoppels en greppels over, hellingen op en af, bosschen in, struiken door naar den schichtigen, schuilenden buit, vluchtend en toch veroverd met zoo één knal, die verstuift in het licht. Het uitturen, het besluipen, de spanning, het ademloos betrappen van het ééne oogenblik. De heerlijke, avontuurlijke en boeiende jacht! Stommerik dat hij ze vergeten had En weer kwam die schaduw van het herdenken aan gisteren in hem opduiken, met al het duister er achter: z’n vaders dood, z’n zieke moeder, Terhove, al de redenen die hem in klemmen hielden het najaar lang. Maar hij wilde dat weg, wilde nu alleen nog maar jachtplannen maken, en aan ’t jagen zoo gauw mogelijk Hij had het zijpad ingeslagen, dat door de Dreverkloof de kortste weg naar Valkenburg was. Zich met de armen door de takken werkend liep hij ongeduldig het snel dalend kronkelend struikenwegje af. Wel ja, eerst z’n fiets terug, dan Leo Bos opporren. Die zou dan wel als verleden jaar Veugels, den rentmeester, en Frans Duive, den brouwerszoon, aanklampen om van de partij te zijn voortaan... Eerst Leo’s terrein af, dan het hunne op en om den Hover die velden. Alle gedachten en verlangens ge- „Dus Allerzielenmorgen acht uur kom ik haar de Communie brengen. Zorg dat de poort en deuren openstaan.” „Alles zal in orde zijn, mijnheer pastoor” antwoordde Fina in eerbiedige vreeze voor de komst van Ons-Heer in huis. Ze was haastig uit de keuken gekomen, toen ze den pastoor op de trap hoorde. Hij had de zieke gebiecht. Nu stonden ze in het voorhuis. Vet en zerp wademde de gemengde geur van wildbraad, kruidige saus en stovende appelen door de open keukendeur aan. Inde groote casserollen stond reeds een deel voor Giel’s Allerheiligen-jachtmaal morgen, te braden en te smoren. Wel verwonderd om dien smakelijken eetwalm op dit ongewone uur vaneen vigilie-vastendag, keek pastoor Daneels de keuken in, waar door den dunnen wasem heen de rood-koperen pannen en schotels op de muurscljappen blonken, en over de groote blauw- en witte marmer- Vuurhitte en inspanning, en nu de verlegenheid, hadden Fina’s wangen en voorhoofd met een brandenden blos overgloeid, en frommelend aan den tip van haar blauwe schort, zag ze met een zenuwachtige trekking om den mond naar den talmenden geestelijke op. Die keek van de keuken weg naar de klok. Over drie wees ze. Een vreemd vroeg uur om op Terhove te zijn! En vanzelf deed die gedachte zijn blik dwalen langs de ongezellige dichte deuren van kantoortje en zaal, die vier treden op, breed met haar dubbelvleugels, inden nishoek haar plechtigheid terugtrok. Verwonderd was pastoors Daneels, zich nu reeds zoo vreemd te voelen in dit huis, waar hij jarenlang als de eenige vrind van den eenzelvigen Christiaan Konings was in- en uitgegaan. Zij tweeën hadden ’t altijd goed samen kunnen vinden. De weifelende toegevendheid van den burgemeester werd opgeheven inde plichtmatige doortastendheid van den pastoor, die dan toch Hove eigenlijk geheel alleen regeerde en het veilig wist, zoolang maarde stemming van steenen van den vloer de schijn lag, die uit het groote vuur door het onderste luchtgat van het reuzig pronkfornuis gloorde. Maar hij was te verstrooid om te vragen. het oude grijze kerkje, dat zijn trots en zijn liefdewas, het doortrok met haar vrome eenvoudigheid. „De 'meester is er niet” verontschuldigde Fina, ontrust door dit dralen van den bezoeker. Verward wist ze niet, of ze hem tot binnenkomen moest nooden. „Natuurlijk is die er niet. Wanneer is die er wel?” verried pastoor Daneels z’n wrevel. Qiel, op wiens toenadering hij nu al weken vergeefs wachtte, zat hem dwars. Die was de oorzaak, dat hij hier niet meer was teruggekomen na de eerste rouwweken, al had hij Christiaan Konings op zijn sterfbed geruststellend alle zorg voor zijn vrouw en zoon moeten beloven. Hij wist heel goed, dat de vader zich ten slotte dood had gekniesd om dien lossen luchthart. Inde eerste week, toen Qiel onder den indruk scheen van z’n vaders dood, had hij wel gehoopt op z’n inkeer, gepoogd hem nu te binden aan zich: „Loop eens bij me in. We moeten spreken”.... Qeen Qiel gezien. Maar wel bijna iedereen uit het dorp, de wethouder, de raadsleden één voor één, die hem kwamen waarschuwen, dat de zoon van Christiaan Konings geen man was om burgemeester van Hove te worden, hij met z’n allures van vroolijken dat in Hove als onkruid woekerde. De een na den ander met de eigen bezwaren van den pastoor zelf. En ten slotte was de aandrang in hem en om hem zóó sterk, dat hij naar de stad was gegaan om al die bezwaren tegen Christiaan Konings’ zoon bloot te leggen aan den gouverneur en ook alles wat pleitte vóór den anderen candidaat, den secretaris van Hove. „Dat is de zorg die ik m’n besten vriend beloofde”, verweet pastoor Daneels zich, terwijl hij vervreemd hier talmde, om de eigen noodgedwongen trouwloosheid meer dan ooit verbitterd tegen dien belhamel van z’n kudde. Diens fouten en feilen zag hij zonderling vergroot in dit oogenblik. „’t Is nu de jachttijd,” verdedigde Fina hem, en haar bedeesd woord trok de aandacht van den pastoor plotseling op haar. „Zoo, zoo” knikte hij, en dan ineens: „Hoe gaat het hier kind? al gewend? „Och ja, heer bijna drie weken ben ik er nu.” „Moeder Konings heeft haar vagevuur op aarde. Ze zegt, dat gij haar goede engel zijt. Frans, met zijn voetbalclub, zijn fanfare, zijn aanhang van het vreemde en nieuwe element, „Och, ik raadgeven? Maar zoo kort na uw vaders dood zoo’n echt feestmaal met veel gasten, dat past toch niet. En de pastoor? Daags vóór Allerzielen?” „Dan maar niet,” wuifde Qiel, al verveeld. Allerzielen moest hier liever niet genoemd. Den tweeden keer in kort dat dit hem kwellen kwam. „Natuurlijk ben ik ook liever met z’n vieren. Maar veel of weinig gasten, we moeten de deftigheid van Terhove hooghouden. Er is hier in geen jaren een maal gegeven. Maar we hebben er alles voor, van oudsher. Vroeger was ’thier niet zoo’n somber hol als nu... Dat zie je wel aan al die dingen. Maar ik ben van plan. er voortaan weer leven in te brengen ” Fina’s lippen beefden ineen verlegen lach bij die vertrouwelijkheid van Giek Ze wist niet dat ze hem bleef aanzien „’t Mooiste tafelgoed, ’t beste servies, al het kristal, den oudsten wijn,” dolde Qiel voort. En ze moest met hem in laden en kasten zoeken. Ze vouwden samen het groote damasten tafellaken open, spreidden het voorzichtig op het groot ovaal van het glimmend tafelblad, stalden er toen de glinsterende roemers uit, messeleggers, flesschebakken, al het zilver uit het buffet. Giel ging, en kwam terug met de armen zij gewoonlijk onder elkaar veil hadden over ’t uiterlijk van elke vrouw, die in hun bijzijn was geweest. Maar zoo stil en weggewischt kwam en ging Fina, dat geen der anderen haar ook maar scheen te merken. Tot nu. Haar onwillekeurig en vertrouwvol hulpzoeken naar hem onder hun onverwachten bijval, maakte Giel even verlegen als zij was. Om het te 'verbergen schoof hij haar bruusk z’n leeg bord toe, terwijl z’n oogen haar gebiedend wezfen op de andere borden met de afgkloven patrijzenboutjes en de kleverige resten van de compote „Ge hadt die eerst moeten wegnemen,” mompelde hij verwijtend de loftuitingen der anderen te-niet. Blozend haastte Fina zich de fout goed te maken, stapelde stooterig den dienbak vol, zonder meer op te zien, terwijl de drie, vol goeden ouden wijn, voortzwetsten in roezige vertrouwelijkheid, en Giel in gedachten zwijgend op haar handen keek. Vleugen van lossen praat, half verstaan, en de dreun van hun opslaanden lach vlaagden Fina na, het luisterstille voorhuis in. Inde keuken verademde ze eerst, ze hoorde de klok weer tikken en het gestommel van Katrien, die achter de borden spoelde. Nu was ’t dan inspanning en zelfoverwinning gekost als nog nooit een plicht. Bij eiken voetstap tusschen deur en tafel had ze ineen leegte meenen te trappen, alsof ze zou neerslaan. Kwam het, omdat Qiel aldoor naar haar keek? Ach, mijn Qod, niets mocht hij merken van haar bewogenheid, sinds gistermiddag inde zaal nog heviger dan tevoren, met wonderlijke wisselingen van onrust en rust in zijn bijzijn Van hem weg, kon ze niet anders meer dan denken aan hem en aan het vreemde gebeuren in haar. „Fina!” de zaaldeur was opengerukt en Qiel galmde haar naam de stilte in. Ze schokte op uit haar gemijmer: „Ja heer!” „Waarom brengt ge geen licht?” vroeg hij heerscherig. En weer voelde ze het als een verwijt voor haar nalatigheid. Ze had niet eens gemerkt dat het begon te schemeren. En terwijl ze nu de hooge koperen zaallampen aanstak, die op de keukentafel gereed stonden, dacht ze bij ’t licht, dat uitscheen op haar handen, voor ’t eerst ook weer aan de zieke, die boven lag te luisteren en te wachten, of ze eindelijk zou komen om alles te vertellen over gasten en maaltijd. Dadelijk zou ze gaan. Het haast gedaan met dat allermoeilijkste in- en uitgaan daar binnen. Telkens had het haar een heenging, tot ze halverwegen de trap bleef staan. Haar handen grepen ineen en hieven zich. Ze kreunde van weelde en pijn Leefde er dan ook in hem, wat in haar leefde? En was dit, o God ja was dit dan de liefde tusschen man en vrouw? Kon dit komen en bestaan zonder hun wil en weten? „Giel” prevelde ze, terwijl ze de oogen sloot, en ze weerstond den drang niet, haar voorhoofd aan den muur te buigen, en weer en almaar zijn naam te fluisteren llet luiden van Hove’s kerkklok klonk uit het dal op en drong eensklaps nadrukkelijk tot haar door, de schemerstilte geheel vullend met het eentonig getamp. Het liet haar eerst aan dood en begrafenis denken en riep dan de gedachte aan Allerzielen in haar terug, tegelijk met het weten dat zij hier stond, terwijl beneden de gasten napraatten inde feestelijke zaal en boven de zieke naar haar hunkerde. Snel kwam ze moeder Konings’ kamer binnen: „Wat heb ik u lang alleen gelaten!” riep ze te luid en te vroolijk. Maar ze wilde met dat woord al het nevelig gemijmer van zich afschudden. Ze wist nu immers wat het be- doorduizelde, terwijl ze werktuiglijk de blinden sloot, en ver starend, zonder hooren of zien, duidde, en ’t mocht niet. De heer van het huis, en zij, arme dienstmeid, het kon nooit Al te veel en te ver had ze ’t laten voortwoekeren in haar ziel. Zwak en zondig. God moest haar redden van haar zelve „Ja, ze zijn tevreden,” antwoordde ze onderwijl op moeder Konings’ vragen, „’t Heeft goed gesmaakt, en ’t is nu zoover afgeloopen. Ze zullen nog wat natafelen, zooals de pastoor zaliger altijd zei ” Ze hoorde haar stem schril en onwaar zich mengen in het dfeunend geklep van de doodsklok. „Hebben ze goeden zin?” vorschte moeder Konings weer. „Is Qiel vroolijk? Ik hoor hier niets ” „De kerkklok toch,” poogde Fina te lachen. „’k Heb aldoor liggen luisteren naar de stemmen uit de zaal, naar jouw voetstappen. Maar niets De middag viel zoo lang.” „’k Had ook eens eerder moeten komen,” verweet Fina zich. „Ik kon niet weg”... „Omdat m’n eigen gedroom me vasthield!” zei de stem in haar innerlijk, dezelfde, die almaar door „zwak en zondig” riep. „De metten gaan beginnen,” bezon ze ineens. Voor moeder Konings was de Allerheiligenmorgen doorglansd geweest van blijdschap in het huis en in haar hart, door elk uur nu nader gebracht. Maar inden middag zag ze, in ’t leege luisteren, de vreugdestemming te droef verdooven inden vroegen schemer, dien de klok kwam doorschudden en verscheuren met de herinnering aan haar rouw. Daarom wilde ze nu enkel over den jongen hooren, over het maal en de gasten, over alles beneden. Het eenig verweer dat ze vinden kon tegen de schrijnende pijn, die sinds Fina’s komst op Terhove zoo mild was genezen, en nu opnieuw begon te knagen. „Zouden ze nog lang blijven?” zocht ze. Fina knikte met afwezigen blik, haar eigen gedachten volgend; toch vroeg ze: „Zullen we samen weer bidden?” „Heel den middag heb ik gebeden,” klaagde moeder Konings. „Vertel me liever eens wat ze beneden zeiden.” Maar het meisje stond bij ’t venster, lette niet op het vragen. „De menschen gaan naar de kerk,” zei ze na een wijl, turend naar de stille gedaanten, die langs den avondweg voortbewogen. Ze voelde ineens een groot verlangen om ook inde kerkte zijn, achter in om het hoogtij, om Giel’s feest inde zaal, en van haar verlangen naar de komst van Jezus eender banken te knielen, het gezicht inde handen te verbergen en te roepen tot God om raad en redding. „Weet ge,” zeurde de zieke, snakkend naar afleiding, „ge moest eens zien, of alles voor het altaartje voor morgenvroeg nog inde bovenste la van de commode ligt.” „Goed, we zullen het altaartje vast klaarzetten.” Met een ruk wendde Fina zich om. Het mocht zoo immers niet duren. Bewegen, werken, vergeten Eerst eender kaarsen aan, om het duister te verdrijven. Toen het altaar taf eitje aan het voeteneind naast het bed, het met tulen kant omrande servet er over, crucifix, kandelaars en bloemvazen er op uitgestald, kristallen glazen met water en wijwater, een palmtakje Schikkend en verschuivend, tot alles daar plechtig en sierlijk gereedstond, stak ze de twee kleinste kaarsen aan naast het hooge ebben kruis in ’t midden, zoodat het zilveren beeldje van den stervenden Christus glom als een ster in het spel van den schijn en den schemer. Het had heel lang geduurd eer ’t zoover was, en de zieke had liggen toekijken met een kinderlijke blijheid inde oogen, zonder meer te vragen. Dit was, de jaren van haar groote gebeuren, waarin al het andere zich oploste als ineen glans en dat van nieuw geduld en nieuwe kracht steeds de aanvang was: als pastoor Daneels haar de Communie kwam brengen in ’t octaaf der heiligedagen. En nu ’t voor het eerst na Christiaans sterven zou zijn, had ze er naar uitgezien als naar een wonder. Want zou ze niet, als Jezus in haar hart kwam, weer vereenigd zijn met den doode, wiens ziel in Jezus rustte? In die hemelsche gemeenschap zou ze al haar nood belijden en haar dank aan God en aan den gestorvene, die bij God voor haar ten beste sprak. Ze voelde het, hoe alleen hierdoor al het goede kwam dat haar de laatste weken gegeven was, ondanks haar verdriet: Giel’s veranderd doen en laten voor haar en het huis, en Fina’s komst Nog beter zou alles worden. Zij zou er om bidden morgen, en Christiaan vragen ook hierin haar bemiddelaar te zijn. Dat Giel binnenkort de jonge vrouw op Terhove zou brengen, die ook Anna zoo voor hem wenschte, het huwelijk, dat het behoud zou zijn voor hem en het huis dit en zijn burgemeesterschap in Hove Fina had het kerkboek genomen van het ziekzijn door, het eenige geluk geweest, het kapstokplankje achter haar bed, en stond er gebogen bij de kaars in te bladen. De dorrebloemengeur die opwaarde van het vergeeld papier, liet haar denken aan de avonden in de pastoriekeuken, als ze onder het lampje in dat oude boek zat te lezen, met den geest reeds in het onbekende klooster van haar verlangen, waarvan ze juist dan de stilte en de stemming zoo duidelijk vooruitvoelde. Ze vond de vespers van Allerheiligen, en knielend op de planken voor ’t altaartje, begon ze den aanvangspsalm hardop te lezen: „Liefde heb ik, omdat de Heerde stem mijner smeeking verhoort.” Ze bleef steken en zag op, getroffen, of Gods stem daar zelf tot haar gesproken had, en toen ze weer doorlas, verzweefde al het volgende inde beduidenis, die ze hechtte aan dezen aanvang. Nadat ze al de zangen gelezen had, sloeg ze den eersten weer op, en verloren inde aanvangswoorden, die een eigen leven voor haar kregen, bleef ze droomen met den kaarsenschijn steeds lichter over haar handen. „Als het nu Gods wil was? Als het moest? dit haar ware roeping, en de andere zelfbedrog?” Voorgevoelens vaneen nooit vermoede aard- Hadden de wijn en de voldoening van het maal, hem al het overige laten vergeten? Getob en getwijfel waren weg, en het einde was, dat hij haar gisteravond het laatst dat groote woord gezegd had, ineen ernst zooals hij nog nooit tot iemand had gesproken. Rustig en vastberaden was hij daarna gebleven, haar afweren niet tellend inde zekerheid: „Het kan niet anders.” Maar vreemd, niet de allerminste blijdschap voelde hij er om, en nu eerder angst en afkeer. Waar hij zich in dit oogenblik bevond op den weg, inden traag aanlichtenden dag, zag hij, niet ver meer, Linderberg vóór zich, somber inden nevel. En ’t helderde door zijn gedachten: „Was ’tmaar niet zoo vroeg, dan ging ik ’t eens daar probeeren of dat zotte gemaal in m’n kop niet genezen kan” Had de jacht hem niet alle dagen in beslag genomen, dan was hij misschien wel eerder eens naar die Virginie teruggegaan. Om haar fiksche brutaliteit eens te vergelijken met de schuchtere stroefheid van Fina;... de stralend mooie in het dorp, met de sterkende tevredenheid zijn plicht te doen. En aldoor lettend op Fina, wist hij: „Het zal kunnen, als zij mijn wil en mijn geweten wordt.” jeugd van de eene, met de schaduwige ouwelijkheid van de andere Zou hij nog? Natuurlijk zou Virginie er niets op tegen hebben, al was ’t vroeg, al bleef hij heel den dag Niet op Terhove terug voor vanavond? Dan zou Fina weg zijn, zooals ze wilde, om nooit meer terug te komen, als hij ’t zoo liet Maar wat dan morgen? Weer Virginie? Of Bellavista? Z’n eigen lusten en luimen... Alles wat lokte en hem tegelijk walgde Als hij zich zelf er niet om uitlachen moest, zou hij ’t liefst een kruis willen slaan, zooals brave zielen doen om de inblazingen van den Booze te verdrijven. Dit wilde hij zich dan toch wel bekennen: wat hem tot Fina dreef, tegen zijn eigen lusten en luimen in, was iets goeds, beter dan hij ooit in zich had. Hij was weer op den terugweg. Even maar had Linderberg voor zijn blik gespookt, om hem te herinneren waar hij was. Nu liep hij sinds lang weer voort, veel rustiger, dicht langs de olmstammen. Soms viel er een dor blad, zwaar van natten mist, door den nevel neer, op de laag waardoor zijn voeten ruischten. Maar hij moest stilstaan. Was dat niet een kerkklok inde verte? Uit het Maasdal klonk het door, zoo onwe- Was ’t een oproep? Ook dichterbij begon daar een klok, en links in het Gulpdal, die van Waalder, en nog één verder weg, tot de nevel doorgonsd en doorklinkeld was van klokkengebeier, en hij met glanzend opgewende oogen liep te luisteren. Alsof er van zijn leven en van de aarde niets meer over was dan die klokken van onzichtbare, in droom en verre stilte verzonken kerken. Maar nu, bij hun boomgaarden, overstemde ’t plotse nopende getamp der ééne klok van Move de droomerige muziek der andere. Den weg ai zag hij gedaanten bewegen in den mist, stille rouwschaduwen. Vanzelf moest hij denken aan den begrafenisstoet van zijn vader, zoo kort geleden ook dien weg af, hij ’t eerst en alleen achter de zwart omhulde kist. Toen luidde de klok ook ’t even dringend en eentonig geklep de doodsklok. Daar was ’t begin geweest van alles, wat er nu met hem omging. Wijd stond de poort van Terhove open, en ook de deur van liet woonhuis. Kwam het hierdoor, dat alles zoo vervreemd leek dezen morgen? Eerst toen hij de twee brandende kaarsen zenlijk, dat het door de matte stilte een luchtig, zilverig getinkel scheen. en het kruisbeeld zag staan ineen leege muurnis van het voorhuis, bedacht hij dat het Allerzielen was en dat moeder boven wachtte op de komst van pastoor Daneels met de Communie. En aanstonds ging hij snel, met gedempte passen de trap op naar de ziekekamer. Ze schenen daar zijn voetstap herkend te hebben, want niemand zag op uit het zwijgend bidden, waarin ze verdiept waren. Moeder in ’t versch gespreide bed tusschen de heldere kussens, nietig en verschrompeld in al het stralend wit, het hoofd met geloken oogen neer naar de handen onder het kanten doekje, Fina roerloos op de knieën naast het altaartje, lezend ineen oud kerkboek; geknield aan stoelen langs den muur Katrien, met de armen uitgestrekt en den blik omhoog; Willem en krans met de eeltige knuisten inde oogen. Qiel kon niet anders dan ook neerknielen. Maar hij zag naar Fina, die stijf rechtop, stroef en bleek en zoo treurig ernstig daar in den schijn der kaarsen zat. Naast haar was het altaartje een bron van licht. Qouden warmte straalde er vanuit door de kamer, die de stilte van Terhove en de nevelmorgen omsloten als een plechtig heiligdom. Alle glans en kleur, die Qiel de laatste weken, En nu hij zijn moeder het hoofd zag opbeuren inden verteederden glans, die uitscheen van haar smartelijk verrimpeld gezicht, voelde hij oen ontroering als snikken die hij moest bedwingen. En dit was uit deernis voor die arme, uit wroeging over wat hij haar en zijn vader aan meevoelende goedheid onthouden had. Het was tegelijk al het beseffen van zijn nooit vermoede liefde: de natuurlijke verknochtheid aan zijn ouders, maar ook aan deze heilige Geheimenis, aan dit oude huis, aan alles wat het beste en zegenrijkste van zijn leven moest zijn. „Ik wil, o God, ik wil” Tranen sprongen uit zijn oogen, en hij moest het hoofd inde handen graven om het niet uitte schreien... Qod was in hun bijzijn geweest. De wijding leefde nog na in het licht. Maar de voetstappen van de heengaanden, priester en knaap, waren reeds verstorven door het huis. ’tWas voorbij. Door de open deur waaide een kloosterlijke stemming uit de leege gangen aan, één met den herfstigen geur van dorre bladers en nevel, en met de eigen even-vunzige lucht van custodiat animam tuam in vitam aeternam. het huis. Qiel moest aan half-vergane zijden kerkvanen denken. Door zijn hoofd wemelden, als onbestemde glanzingen, droomen over processies en luisterrijke hoogmissen in doorgloorde kathedralen Maar nu kraakten de vloerplanken. Katrien hief zich op uit haar hoek, en met den rozenkrans om de vingers gestrengeld, sloop ze nog lispelend de gang in. Plomp volgden even later de twee mannen. Om het geklos van hun spijkerschoenen op de trap en ’t geknars van Katrien’s koffiemolen inde keuken niet te hooren, ging Qiel de deur dicht doen. Nu waren ze met hun drieën alleen bij het lichtend altaartje. Qiel bleef naast de deur tegen den muur leunen, den blik naar het Christusbeeld op het kruis, dat tusschen de kaarsen glinsterige stralen spon naar zijn nog vochtige oogen. Was het de stem van het goede oude bloed, die zooeven in hem gesproken had? vroeg hij zich blij verwonderd af. Was dan toch in den laatste van Terhove het leven herboren van die ernstige en vrome voorgangers? Een nieuw man voelde hij zich. Maar z’n moeder bewoog het hoofd. Aanstonds hief Fina zich op om het doekje van maar opgelucht, nu ze alleen en vrij was op weg naar het doel, begon ze jachterig te haasten. Tegen tienen moest ze op Terhove zijn. Het goede uur er voor! Dan was zoo’n jongen in geen geval al uit. Ze was benieuwd hoe ’t gaan zou. Blij, dat nu eindelijk al het denken en overleggen tot uiting kon komen. Machteloos wachten, dat was niets voor haar. Bijna drie weken had ze dag aan dag voor niets naar hem uitgezien, zich mooi gemaakt voor hem, aldoor zóó bezig met hem, dat ze zich begon te verwarren in haar eigen netten. Maar wat zou het dan nog, wanneer ze echt verliefd werd op dien Qiel? Ontgaan zou hij haar niet. Zeker, er stak wat achter, dat hij niet was teruggekomen na dien eenen morgen. Denzelfden avond al of daags daarna had ze hem verwacht. Ze moest nu vooral voorzichtig zijn. Goed het terrein verkennen. Gelukkig was ze niet zoo onnoozel meer, als toen ze met dien vorige begon. Toen kwam ze te versch van de nonnen. Ze was nu drie en twintig, kende ’t leven, en wist ook dat het haar tijd werd. De fleur zou er afgaan! Ze had aanleg om grof te worden, zeiden haar schoonzusters. En hoe kon nam het glinsterend schakeltaschje en ging. Ze had van haar popelende onrust niets verraden, daarom zoo doodstil en dat meisje ging zeker naar een ander dorp een graf bezoeken. Dat deden ze vandaag. Haar moeder lag hier in Hove begraven. Onderberg hoorde er onder de parochie. Zij was er in geen jaren op het kerkhof of inde kerk geweest. Maar voortaan zou ze weer naar de Hover Mis gaan Zondags. Gelukkig dat ze er aan dacht een mooie gelegenheid om zich te laten zien aan dien Konings. Zou ’t lang duren, eer ze naast hem vooraan 'zou zitten inde bank van ’t goed? Nu zag ze, den hoek om, daar ineens den grijzen heerenhof liggen achter de dorre hoornen. Ze zou zeggen: „Met Allerheiligen moest eigenlijk de pacht gebracht, maar ik wilde op zoo’n hoogen dag niet storen” dat klonk deftig en degelijk om te beginnen. Onder de tralievensters en langs den blinden muur haalde ze na dien goeden inval het spiegeltje uit haar taschje, schikte weer aan hoed en krulletjes. En zonder verder bedenken stapte ze Terhove’s poort binnen, of ze er thuis hoorde. Bij den eersten aanblik viel het boersche erf haar tegen: spronk en mestvaalt, schuur- en staldeuren, knorrende varkens, kippen, een schor Maar ze bedacht dat het Allerzielen was Zooals ze daar bijeenzaten in Maternus’ huisje, wierpen de vorige uren van den dag, voor elk van hun drieën een schaduw door het zwijgen, dat zich telkens tusschen hun woorden diepte. Maternus was van het Kasteelhof gekomen op zoo’n ongewoon uur, dat hij den meester om verlof had moeten vragen. Den vierden keer in z’n leven: eerst op z’n trouwdag, dertig jaar geleden; later toen hij peter moest zijn van z’n oudste kleinkind; daarna bij ’tsterven van z’n vrouw. Maar nooit had het bedeesde verzoek hem zoo’n angst gekost als vandaag. Wat, als de meester zou zeggen „Waarom?” Om die vraag te voorkomen, stamelde hij bij voorbaat al iets van „familiezaken”. En Leo Bos gromde wel „goed, goed”, maar zag hem tegelijk zoo wantrouwend aan, alsof hij van de eigenlijke reden alles wist. Want het was im- IX mers onmogelijk: dat hun arme knecht de schoonvader van hun broer zou worden. Voor madame Bos had Maternus nu zestien jaar lang in eerbied en vrees geleefd. Ze was hem in haar heerscherige deftigheid een hooger wezen; na de gravin zelf, tot wie hij niet eens durfde opzien, kwam de pachteres, die hij nooit weersproken had, of ook maar ’t eerst waagde aan te spreken. Hij wist het wel, anderen verdroegen haar kwalijk om haar bedil en haar harde bevelen, haar vitten en baasspelen. ’t Was op den Hof een voortdurend wisselen van meiden en knechts. Maar uit zijn aard, en ook uit dankbaarheid was hij haar gedweeë slaaf. Want wat zou er van hem geworden zijn en nog worden, zonder den Hof? Als arme ziekelijke jongen was hij er bijna veertig jaar geleden gekomen, voor ’t minste werk inden stal, vreemd en schuw tusschen het driest rumoeren der anderen, de verschoveling, geplaagd en misbruikt. Hij kroop Zondags inde rusturen altijd alleen ergens ineen hoek, bij de duiven, de bloemen of de bijen, knutselde versleten paardentuig, korven en wannen weer heel, las op den zolder Heiligenlevens in boeken, die vocht en muizen en ouderdom half verteerd hadden, en liet ze alle- De Andere. 9. toen na vijf jaar dat nieuw gekomen meisje, dat dienstmeid in ’t woonhuis moest zijn, hem aansprak en om raad vroeg, telkens weer kwam aandragen met dingen, die hij moest herstellen! Ze was heel stil en vroom. Ze leken op elkaar in hun schuchterheid. Ze zochten mekaar meer en meer. Wonderen van geluk doorleefde hij, alleen door aan haar te denken, alle uren door. Het moest wel, het kwam vanzelf, ze werden man en vrouw. De meester liet hen wonen in dit huisje inde Qrubbe. Ze hadden er een hofke vóór en achter, een aardappellandje, varken en schaap en hennen in hun schob, duiven onder het dak. Hun twee dochtertjes werden er geboren, zachtaardige zieltjes., die zoowel op hem als op haar leken. Ze waren er gelukkig, vier en twintig jaar lang. En hij vervulde trouw zijn taak op den Hof, alles en alles verzorgend. Hij was nooit sterk geworden als andere mannen. Hij kon enkel maar zoo stilletjes en langzaam alles doen. Welke andere meesters zouden daar tevreden mee geweest zijn? In duizend angsten had hij geleefd, toen de nieuwe meesteres moest komen van Terhove; daarna toen ze al maal begaan. Straks weer de knecht van ieder, van allen de minste. Hoe verwonderd was hij, ’t lawaaiend dienstvolk wisselde met menschen van haar keus, die ook weer telkens wisselden. Maar hem had ze ongemoeid gelaten. Hij mocht haar nieuwen bloementuin verzorgen, haar soms helpen inde keuken of melkerij, zelfs bij ’t huishoudwerk in schoonmaaktijd. Ze gaf hem afgedragen kleeren van den meester, en weleens een goed woord. Toch ging zijn angst voor haar nooit over. Bang deed hij alles en meer dan ze van hem vroeg, sjouwend, dravend, kruipend. Nooit zeker, of ze ook hem niet weg zou zenden, als al die anderen. Hij, zonder den Hof, zonder zijn huisje inde Grubbe? Rampzalig maakte hem reeds de gedachte aan de mogelijkheid. Alles ging echter goed, tot Fina’s nieuws gisteren zijn rust kwam storen. Toen hij haar s avonds thuis vond en zij er beschaamd en bedroefd over begon, had hij eerst in groeiende ontsteltenis gemeend, dat ze aan’t malen wras geraakt. Daarna had hij ’t niet willen gelooven, al verzekerde ze kalmer, dat het heilige waarheid was. „Gekheid,” had hij gezegd, voor ’t eerst van z’n leven kregel. Maar uit haar roodgeschreide oogen sprongen nieuwe tranen: „Het is zoo’n waarheid en ernst, dat hij morgenmiddag hier gen. Geloof me toch! Nooit heb ik u het allerminste voor me zelf gevraagd. Maar dit moet: kom morgenmiddag thuis.” Toen zwegen ze verder. Verbijsterd hij, zij in tranen. Geen woord hadden ze er meer over gesproken, als vanmorgen zij dat eenige: „Vader, kom nu na tweeën,” en hij: „Goed, ik kom.” Nu was hij er. En moest wel alles gelooven, als hij dien jongen Konings daar zag zitten in hun huis, en hoorde praten, almaar naar Fina gekeerd. Maternus zelf voelde zich vreemd hier, omdat die jongen daar zat, een heer, de lichte overjas wijd open, den hoed af, den frisschen blonden kop achterover, al het licht op zijn blossig jong gezicht, in zijn heldere oogen, op den lachenden mond, dat de tanden schitterden onder de opwippende snor. Beenen uitgestrekt, zat hij er als tot een luchtig praatje. Maar wanneer het zwijgen weer zonk, stormden al die gedachten van gisteren, vannacht en vanmorgen naar Qiel los. Als zijn moeder niet gedwongen had: „Qa nu, je moet gaan, je mag haar niet laten wachten,” dan zat hij misschien nog op Terhove achter de tralies zal komen om alles te bespreken, en daar moet ge bij zijn, vader. Ge moet er vrijaf voor vra- over de wei naar de rosse en bruine herfstheuvels te kijken, de handen tusschen de knieën slap ineen. Want telkens kwam hem dat „gek, gek” striemen, en knauwde hem het woord van Virginie: „Zoo’n soort meid ” Maar aldoor ziet hij naar Fina, die op haar zelf niet meer lijkt. Er is een koortsige blos op haar wangen, een stralende gloed in haar oogen. Ze heeft een lieven milden lach om hem te antwoorden, en heft soms de hand licht en sierlijk op. Ze is als los van zich zelf, een nieuw wezen. Fina is vanmorgen inde kloosterkerk van Wittem geweest en heeft gebiecht. Ze wilde alles zeggen, maar vond geen woorden, ’t Leek terwijl ze knielde voor het tralieluikje inden biechtstoel, of het leven in haar wegzonk tot één donkerheid, waaruit ze met hevige inspanning de hortende zinnen opstootte, die haar tweestrijd wilden uitleggen. ...„Ze moest Qods wil doen” heeft de biechtvader ten slotte gezegd, „den weg volgen dien Hij voor haar bestemde. Het zou zich vanzelf uitwijzen als ze maar bidden en vertrouwen bleef. Zalig kon ze worden zoowel inden eenen, als inden anderen levensstaat.” Onvoldaan liet haar die uitspraak, en zever- „Dat weten er geen beter dan wij,” beaamde Qiel. En dankbaar om dien warmen toon, zag Fina hem aan, tegelijk zich beangstigend om de leegte, die hij aanstonds zou nalaten. Want hij knoopte nu de jas dicht, tastte naar zijn hoed. Zou de onrust opnieuw beginnen zonder hem? En nu deze nieuwe er nog bij: het Kasteelhof, vader Maar met een hoofdwenk vroeg Qiel: „Kom mee,” en gewillig volgde ze. Na zijn vluchtig: „goeden dag en tot Maandag” aan Maternus, gingen ze samen de deur uit. Ze liepen naast elkaar zonder spreken, voet voor voet, de oogen naar den grond, nadenkend. „Je vader begrijpt er natuurlijk niets van. En mijn zuster zal ’t niet willen begrijpen,” brak Qiel het zwijgen, nu ze de Qrubbe naderden. „Maar het kan niet anders met ons.” „Sprak je moeder er nog over?” vroeg Fina bezorgd. „O, die verlangt naar je weerkomst. Die houdt echt van je. Zij heeft me zelf gezegd: „Nu maar zoo gauw mogelijk, als het toch moet”. huwelijk voorafgingen. „Huwelijken worden in den hemel gesloten,” voltrok hij peinzend zijn beschouwing. „Toch moét?” „Och, ze is bang voor Anna, dat is ’t eenige." „Vader ook. ’k Heb ’t zooeven ineens geraden.” „Anna kan mij gestolen worden. Ik doe, wat ik goedvind.” „Maar als ’t nu beter was, nog te wachten, zooals anderen? Eerst elkaar te leeren kennen.” „Ik ken je genoeg.” „Maar ik jou?” „Och” sloeg Qiel haar lastige bedenkingen af. „Ik moet toch worden wat jij van me maakt.” „Ik van jou maak?” „Begrijp je dan niet, dat ik je daarvoor noodig heb? om me er bovenop te houden. Het zou misloopen met me, als ik heel den winter alleen bleef op Terhove” Terwijl hij ’t met afgewend gezicht bekende, dacht hij aan Virginie. Als hij hier met haar stond, hoe zouden ze dan praten? Mooi zou ze zijn, stralend tusschen het dorre groeisel van de hooge grub-bermen. Ze zou lachen met haar drieste oogen inde zijne, met haar mond rijp en rood als een lokkende vrucht. „Hoe zal ik kunnen, wat je van me hoopt?” klaagde ze, tranen inde oogen. Ze voelde zich zoo eindeloos zwak en nietswaardig bij zijn dwingende overmacht op haar. „Alles zal goed gaan,” troostte hij luchtig, haar handen inde zijne grijpend. En lijdelijk liet ze zich door hem kussen, verborg dan plotseling het hoofd aan zijn schouder, weer wegduizelend in verteedering. En haar dichter aan zich trekkend, leek ’t Qiel, of hij haar moest beschermen tegen den man in hem zelf, die telkens weer „gek, gek!” hoonde. Dien moest hij er onder krijgen. „En nu tot Maandag.” Eensklaps liet hij haar los en ging. Want dit moest nu ’t laatste zijn vandaag tusschen haar en hem. Sterk met dien wil, moest hij op weg naar het Kasteelhof. Fina hoorde zijn voetstappen wegruischen door de dorre bladers en ging heel langzaam zelf naar hun klein wit huis terug, dat doodstil in zijn heg, achter verwelkte zonnebloemen en dahlia’s, vergane koolstronken aan zijn voet, naar haar uitzag. Onder de schob vóór het schuurtje was vader Maternus in zijn hemdsmouwen aan’t hout- „Je kijkt zoo somber,” verweet hij, opziende naar Fina. „Waaraan denk je?” hakken. Ze gleed naar binnen, viel op haar stoel bij de tafel neer, het hoofd inde handen, en schreide. Ze wist niet of ’t van geluk of verdriet was. Toen ze stil werd, zag ze inde toekomst als inden mistigen schemer, die tusschen de peppelstammen was opgestegen. Met heimwee dacht ze aan den vrede van den zonnigen pastorietuin en wist, dat dit nieuwe geen licht of geen duisternis was, enkel het ondoorgrondbare onbekende. Zonsondergang purperde door den nevel, die kasteel en hof in hun stilte verwaasde tot een droom, toen Qiel langs den breeden oprijweg tusschen de mergelwalletjes, de matspiegelende gracht en de leeg wachtende slotbrug voorbijstapte naar de hoevepoort. Het viel hem op, hoe ze daar stond als een sieraad tusschen tuinen en lanen. Zeker ooit zoo kostbaar opgetrokken, om het boerenlabeur er achter te verbergen voor den edeling, die een paar eeuwen geleden ook den loggen middeleeuwschen burchtbouw z’n luchtiger torens en terrassen gaf. De vakken der hoekige zijposten waren bebeeldhouwd met schilden en bloemslingers, en in het midden van het licht uitbuigend bovendeel praalde het grafelijk wapen, met weidsch helmteeken gekroond. Qroote steenen vazen met geknopt deksel, nog meer verweerd dan X de muurvakken, groen en geel beslagen met schimmel en muurmos, stonden als opgebloeid uit de postzuilen op uiteinden en top van den fijn rondenden bovenboog. Er achter lag het erf, gaaf en uitgestorven als op een winterschen Zondag, alle poorten en deuren dicht. Uit loom gedommel keek de oude hond even op, gromde gemelijk en legde den kop weer op de pooten. Toen stiet Giel de woonhuisdeur open Anna’s statieingang. Al het boersche had ze verbannen naar de melkkeuken, twee deuren verder. In dit ruime voorhuis blonk alles van vernis en boenwas, en de trap met den breeden looper, de blauw-en-witte marmervloer met de ordelijke matten voor elke glimmend gehoutkleurde deur, waaraan de koperen krukken straalden als goud, het leek alles zoo onbetreden en onaangeroerd, alsof ’t enkel tot pronken was bestemd. Een standaard vol welige bladplanten, een ganglamp van koper en kristal in tule gehuld tegen vliegen, die hier nooit binnendrongen, een dik witgeverfd godinnebeeld, uit het park hierheen verdwaald, Pomona met den fruitkorf, het paste alles zoo heelemaal in deze opgeboende deftigheid, zoo goed als de krullige gietijzeren porte-manteau „Er is dus nog niemand van de gasten”, dacht Giel benauwd hier, nu er niet als naar gewoonte een deur wijd openging en een uitbundig „welkom” hem inhaalde. Heel den weg van de Grubbe tot hier had hij zich voorgehouden, liever aanstonds alles aan Anna te vertellen. Dan was ’t van zijn hart, en zou hij tegelijk zelf alweer zooveel vaster staan met zijn bedoelingen. Maar terwijl hij nu, jas nog aan, hoed op, aan de huiskamerdeur klopte, familiaar luidruchtig, vond hij ’t ineens beter, alles maar op z’n beloop te laten. Hij had z’n zuster immers van niets verantwoording te geven! Zou hij zich het hazenmaal van Sint-Hubertus en zijn eigen moeielijk bevochten bevrediging laten bederven? Stil nu door alles heen de heimelijkheid van het vreemde geluk voelen als zijn nieuwe kracht „Goeden middag,” zocht hij de kamer binnenkomend den gemoedelijken toon, dien Leo hier anders aanstonds aangaf. Maar Anna zat alleen inde groote kamer, die even deftig glom en glansde als de vestibule. Half verborgen achter de ronde tafel met het rood en zwart iluweelen dek, zat ze inden leeren leunstoel bij met alle pinnen leeg om het glanzend middenspiegeltje. het huis. Twintig en meer van die verhalen weet ik. Na honderd jaar wordt het nog verteld.” „Onzin.” „Grooter onzin dan jij, heeft niemand ooit bedacht! Krankzinnigenwerk! En ik zeg je dit: nu de lui er zoo over bezig zijn, ben je tegenover je zelf verplicht het te laten Dat blijft. Wil jij een vrouw die met den nek wordt aangezien? Druk den praat den kop indoor doodgewoon een ander meisje te nemen.” „Is dat je naastenliefde?” „Je hebt maar voor ’t kiezen de eenige Konings van Terhove ik weet er immers meer dan één voor je, deftig, rijk, mooi en lief”.... „Al wist je er honderd. Trouwen zal ik Fina.” „Trouwen zul je haar niet, als je nog een greintje respect hebt voor je familie.” „Juist daarom uit respect voor m’n familie. Maar je bent natuurlijk te dom om dat te begrijpen” „Dom!” Ze stond nu recht, verhit van ergernis. „Ik zeg je, dat ik de dochter van Maternus nooit als mijn schoonzuster zal erkennen. Doe dan wat je wil.” „Ik zal haar komen zeggen, dat niemand me ooit meer op Terhove zal zien, als die Fina er meesteres zou spelen,” begon ze plots een nieuwe bestoking, zelf verrast, dat ze nu ineens het ware middel vond: moeder moest er tusschen komen. Moeder zou ze laten kiezen tusschen haar en die opgedrongen schoonzuster. Moeder zou immers het komen en gaan van haar eenige dochter niet kunnen missen, dat wist ze. „Doe maar,” daagde Qiel uit. „Het gaat om de eer en het aanzien van Terhove en van me zelf, van m’n kinderen ” „Overdrijving! Christelijk is anders. Omdat zoo’n meisje arm is, de dochter van je knecht?” „Ze hoort inde verste verte niet bij jou, niet in onze familie.” „Had liever dat maal laten doorgaan, in plaats van den lasterpraat erger te maken, door het af te bestellen. En wees blij, dat je zoo’n schoonzuster krijgt, honderdmaal meer waard dan jij Bonjour, hoor.” „Ook nog blij!” hoonde Anna hem na. Dit was het laatste wat hij hoorde. Hij was door de pronkende vestibule, door de pralende poort „Moeder neemt het wel anders op. Kom eens met die spreken.” al buiten. Opgewonden liep hij voort, woedend: „Da’s uit. Die wil ik nooit van m’n leven meer zien. Stom element!” Eerst toen hij uit de Drever kloof op den grooten weg naar Hove kwam, voelde hij zich kalmer worden. Met een schouderschok schudde hij Anna’s gekijf van zich af. „Te grof en te bot is ze immers, dat ik haar zou kunnen zeggen, wat er is omgegaan om Fina en mij samen te brengen,” bedacht hij. En alaan verademend inden stillen koelen avond, begon hij te zoeken naar de herinnering aan ’t laatste samenzijn met Fina. Pastoor Daneels legde de kazuifel af, vouwde de vingers tegeneen, en ging inde omgorde albe naar den preekstoel, die tusschen altaar en middenschip tegen den eersten pilaar stond. Het was een Februari-Zondag. Door de diepe vensters inde leege zijbeuken druilde de grijsheid van den regenmorgen. Inde banken zaten de menschen somber opeengedrongen in het vale halfduister. Het gewelf, dat hen anders beschermend overspande, leek zwaar boven hun hoofden te wegen vandaag, en de pilaren, om wier steun en vastheid zij anders bijeenhoorig geschaard zaten, leken hen nu te scheiden onderling en te verbergen voor elkaar en voor hem. En uit de diepe schaduw onder het oksaal, waar de laatkomers en leegloopers stonden opgedromd, scheen iets te dreigen, onbestemd en niet te noemen. Terwijl pastoor Daneels de voorgebeden rekte, voelde hij aldoor het wachtend kijken van al die toegewende schimmige gezichte;?. XI tarwe had uitgerukt? Was de jonge Konings werkelijk de onwaardige, dien hij had aangeklaagd? Een man, die een vrouw als deze koos? Want zooals pastoor Daneels haar zag, zooals hij over haar gehoord had van moeder Konings, en haar nu kende uit den biechtstoel, was Fina Maternus stil en vroom als een heilige, al werd ze belasterd. „brengt de tarwe in mijn graanschuur.” Pastoor Daneels eindigde de preek met het kruisteeken, en zonder meer te denken aan Jozef Daker ging hij den preekstoel af, verdiept in het eigen getob. Tot hij bij ’t aanheffen van het Credo alle storing met een schok van zijn wil van zich afschudde, om alleen nog aan het offer der Mis te denken. Toen de pastoor eindelijk van het altaar was weggegaan, schuifelden Qiel en Fina met de laatsten de kerk uit. Die vóór hen gingen, zagen naar hen om; die achter hen kwamen, keken zwijgend alleen naar hen tweeën. Maar ze waren aan deze nieuwsgierige belangstelling gewoon geworden, sinds den Zondag, dat ze voor ’t eerst als man en vrouw hier inde kerk kwamen. Christiaan Konings’ zoon van zijn weg te stooten. Wat, als hij in plaats van onkruid te wieden Buiten de poort, op den breeden harden kiezelweg tuschen de oude grafkruisen stonden de mensch'en in groepjes bijeen onder hun glimmende paraplu’s. Uit hun gepraat vleugden losse gezegden op, overal hetzelfde: „Hij zei niets.” „Hij durfde niet voor den andere.” Maar onder aan de trap den kerkheuvel af, waar de twee dorpsstraten van links en rechts een breed pleintje vormden, afglooiend naar den drinkpoel achter ’t lage mergelwalletje, stond Jozef Daker ineen grooten kring. Ook het schoolhoofd, was er bij en raadsleden. Ze drukten Daker de hand. Ze lachten. Voldoening en feeststemming helderde over hun gezichten. En eensklaps begreep Qiel. „Kom vooruit,” dwong hij Fina barsch, die ook kijkend haar stap had vertraagd. Ze ontstelde dat hij ineens zoo bokkig het hoofd bukte en norsch zweeg met een donkere woeling in de oogen. Had zij iets misdaan? Tot nu was hij zacht en geduldig voor haar geweest, en ’t leven was opgegaan ineen vergetelheid van geluk, al hadden ze samen al veel overbracht met de zieke, die steeds zwakker en droefgeestiger werd. „Is er iets?” wilde ze vragen. Maar ze voelde wust en bang van zijn overmacht op haar. ’t Was alles verglansd in hun volle overgave aan elkander. Hoe kon ’t nu in één oogenblik gebeuren, dat ze vervreemd naast hem liep, zij weer de dienstbare, hij de heer Ze sprak niet. Maar terwijl ze voortgingen langs den breeden weg de helling op naar Terhove, kwam er naast hen onverwacht een stem, jong en helder: „Qoeden morgen, mijnheer en madame Konings. Als ’t niet derangeert, mag ik dan even zoover meeloopen? Ik wilde juist bij u thuis komen. Maar hier op den weg kunnen we even goed praten, als u wilt.” Het was Virginie Leenders. „Praat maar,” zei Qiel wrang. Fina zag haar schichtig aan, schrikkend van den snellen stekenden spotblik uit die oogen inde hare. „Voor ’n paar maanden, begin November, heer, hebt u gezegd, na uw trouwen wel nader op dat voorstel over Linderberg terug te willen komen.” „Ha zoo!” Plots leefde voor Qiel fel de herinnering op aan dien morgen, toen ze daar in ineens niet te durven. Hoe kwam die schuchterheid nu zoo plotseling terug? Ook vóór het huwelijk was ze zoo geweest, smartelijk be- zijn eigen huis bij hem gestaan had, als de bekoring zelve. Hij zag meteen, dat ze juist gekleed was als toen, en nog mooier en bloeiender leek. Tegelijk ontmoetten hun blikken elkaar in verstandhoudend herkennen. „En?” vroeg ze van terzijde, als om Fina uitte sluiten van hun plotse vertrouwelijkheid. „Nou,” mompelde Qiel, „eerlijk gezegd, was ik ’t vergeten.” „Da’s niks,” lachte ze haar eigen ergernis weg. „Denk er dan nu maar over. Want het wordt tijd. Deze week moet ik weten, al of niet. Als u absoluut niet zou willen, dan blijf ik niet langer thuis. Dan ga ik een plaats zoeken in Luik.” „Absoluut niet willen? Dat is het woord niet,” weifelde Qiel, het plots een noodzaak voelend haar tegen te houden waar ze was. Want wat een uitkomst, dat ze juist nu hier naast hem liep. Hief ’t hem niet op, uit zijn stomme woede? „Heb je ’t nieuws al gehoord?” vroeg hij tegelijk spottend. „Dat Jozef Dakers burgemeester is geworden? Natuurlijk. Daar praat iedereen over”, leefde ze op tot dezelfde minachting als de zijne. „Ze meenen misschien, dat ik er me iets van aantrek?” De Andere. 11. „Zelf gehad? Merci Voor zoo’n baantje ineen nest als Hove draai ik m’n hand nog niet om. Daar is net zoo’n neuzelaar voor noodig als Daker.” „Je hebt toch ook gesolliciteerd.” „Alleen omdat m’n vader, al m’n grootvaders hier burgemeester geweest zijn.” „Dan is ’t een schandaal dat ze jou niet namen!” „Zeg jij hun dat eens in hun gezicht.” „Gerust! Wien? Daker?” „Da’s er een van niks. Te stom om voor den duvel te dansen. Een goeie, brave femelaar. Dien hebben ze er in gezet.” „Ze? Wie?” „Weet ik het?” zocht Qiel zelf. „Die tegen me zijn. Natuurlijk de ééne, die hier altijd alleen alles te zeggen had” ging hem een licht op. „Pastoor Daneels.” „Dat zal wel... Wat zou die hebben aangevangen met iemand als jij? Die moest een stroopop hebben, een jaknikker. Maar wat doe je nu?” „Wat ik doe? Ze mogen stikken.” „Nou Had je ’t dan niet graag zelf gehad?” Haar oogen tintelden tartend. Maar bij haar „je” voelde hij gretig haar vertrouwelijkheid, die hem opwekte. „Goed gezegd!” prees Virginie, en Giel voelde zich tegelijk gesterkt en opgehitst door haar waardeering. „Kom binnen!” noodde hij dringend. Want ze stonden nu voor Terhove’s poort. „Liever een andermaal. Als ik van de week nog maar hoor over Linderberg.” „Vast!...” Het jubelde in Virginie op, zegevierend en overmoedig, terwijl ze hem strak en hooghartig aanzag! Juist op het gunstig oogenblik had ze hem dus aangepakt. Niet vergeefs had ze wekenlang als een loerende kat haar sprong berekend. „Al gewend op Terhove?” keerde ze zich onvoorziens neerbuigend goelijk naar Fina, die bleek en ontdaan opkeek, tot ze een pijnlijken glimlach vond: „Dat gaat wel.” Toen gingen ze uiteen. „Kon je niet wat vriendelijker zijn?” verweet Qiel kregel, reeds onder de poort Fina antwoordde niet. Ze had het hart vol smartend verwijt tegen hem. Waarom tegen die vreemde alles uitzeggen, wat hij haar verzweeg? Wat hadden die beiden samen, waar ze haar moedwillig buitensloten? „Wat doet dat er toe? Als je toch ziet, dat ik haar wel ken De dochter van Leenders op Linderberg, weet je ’tnu?” „O die.” „Heb je er iets op tegen?” „Ze heeft geen goeden naam.” „Dat hebben ze me van jou ook gezegd! Je mocht willen, dat je ook in andere dingen op haar leek.” Ze voelde zijn woorden als kneuzende stompen tegen haar hart. Ineenkrimpend bukte ze ’t hoofd. Nog meer geërgerd door haar weerloosheid, ging hij binnensmonds verachtelijk grommend van haar ai, het kantoortje binnen, gooide hard de deur dicht. Lang stond hij daar, roerloos en lam, in star denken. Dan sloeg hij de armen op met gebalde vuisten en schudde ze: „Stikken mogen ze!” Zijn tanden knarsten opeen. „Gek,” brulde hij ’t uit. Het deed hem zelf schrikken. Hij liep naar de deur en draaide den sleutel om. Weer bleef hij star staan. Dan eensklaps drong hij zich tegen den muur, snikkend en kreunend. „Alles om niets. Alles verloren. Qod? Het wonder ?.... Nu zit ik met die vrouw. Nu zit ik „Ik ken haar niet,” ontweek ze. met Terhove In dat nest hier, bij dien Daneels en dien Daker Ik? Gek! Gek! Uit is het! Plezier gaan ze van me beleven Mij niet willen in Hove? Ik, die alles deed om goed genoeg te zijn.” Hij verstarde weer, bleef met het voorhoofd tegen den wand. Eindelijk zat moeder Konings inden armstoel bij het venster. Fina had haar moeten aankleeden. Het zwart baskien, de zijden schort, het kanten mutsje. Nietiger dan ooit leek ze in die feestkleeren; maar ze was zonderling opgewekt, haar oogen schitterden, en er brandde een blosje op de scherpe kaken. Ze keek tusschen de venstertralies door naar de lucht. Regendroppels biggelden nog langs de ruiten. Maar ze zei: „Het zal wel opklaren,” en vlijde zich dieper inde kussens, die Fina had geschoven achter haar rug en op het bankje onder haar voeten. Qerust, dat de zieke na het moeilijke aankleeden daar nu zat, zooals ze eiken Zondag wilde inden laatsten tijd, begon Fina het bed op te maken, om de kamer verder op te ruimen. Maar terwijl ze over de matras boog om het laken glad te strijken, was ’thaar of ze in een leegte bukte, en duizelig hief ze zich recht, XII eensklaps besprongen door alle angst en pijn, die ze, bezig met de zieke, halsstarrig van zich had afgehouden. Ze moest de handen tegen het hart drukken, waar het hevige wee zich vastgroef. Waarom dan toch? Qiel? ’t Is waar, hi] had haar diep gegriefd, erger dan met slagen. Leek het niet plotseling, of er niets meer over was van al het goede, dat ze toch deze maanden door van hem had ondervonden? Zijn vertrouwelijkheid met Virginie, zijn ruwe beleediging, hoe kon het ineens? Wel moest ze bedenken, dat hij in groote opwinding was over dat mislukte burgemeesterschap. Zóó erg als zij het voelde, zou hij ’t niet gemeend hebben. Ze was immers zelf tevoren al zenuwachtig en gevoeliger dan ooit, juist op dezen morgen. Schuw en verlangend tegelijk had ze er heel de week naar uitgezien, om moeder het lieve geheim te vertellen, het geluk waarop Terhove wachte, en dat zij hun zou mogen geven, als Qod beliefde: het nieuwe leven voor het oude huis, een kind van Qiel en haar.... Ze was weer bezig met de lakens en de dekens. Neen, ze mocht niet toegeven aan die wanhopigheid. Dóórwerken moest ze, en vertrouwen. Tot nu had ze in alles van haar hu- helpen en te raden. Ze moest hem troosten en sterken in deze eerste beproeving. Zeker, hij zou bedaren, het was een vlaag van woede, die overging. En ze zou hem zeggen, hoeveel goeds er toch te doen bleef voor hem, al werd hij dan geen burgemeester in Hove. Al zijn krachten zou hij immers kunnen wijden aan het vaderlijk landgoed. En doelloos of om éigen baat was dit niet, nu hij kinderen zou hebben „Zijnde wegen erg modderig?” Moeder Konings’ trage heesche stem drong van heel ver tot Fina door; en alsof zij zelf uit een andere wereld kwam, keek ze naar het verschrompeld best je bij het raam, werktuiglijk herhalend: „modderig? ” „Er komt blauw aan de lucht boven den berg. Ik weet zeker, dat tegen den middag de zon doorbreekt.” „Me dunkt ’t ook”, beaamde Fina, dichterbij gekomen. „Zie” de dorre hand wees naar de uiteendrijvende wolken. „Ja zeker," zei Fina hartelijk als om een kind tevreden te stellen en den arm om de smalle schrale schouders leggend, boog ze het gezicht welijk Gods wil zoo duidelijk gevoeld. Ze moest moedig zijn en denken aan haar plicht, Giel te hij, opgewakkerd door de vinnige geestkracht van dat mooie meisje, zich meteen doodgeërgerd over z’n vrouw. En als bij bliksemslag: had hij haar gezien in haar ware wezen: in heel haar ingekeerde droefgeestigheid. Dat was het; maandenlang had zij hem neergedrukt tot zwaarmoedige gedachten, rusteloos wroetend in tijd en eeuwigheid. Een tobber zou hij zijn geworden bij haar, zooals z’n vader was. Virginie! Zij stootte hem op uit dien druk. Zij deed hem leven zooals hij was. Mooi zoo! Met haar lachen en vechten ging hij, en haar om raad vragen. Zij zou wel weten, hoe hij zich wreken moest op Hove! Reeds zag hij Linderberg achter de boomen. Die barak ging hem geld kosten! Want natuurlijk zou Virginie haar zin moeten hebben. Jongen, ja hij zou zorgen welkom te zijn voortaan! En langer hoefde hij niet te vragen of te zoeken, hoe hij de lui ergeren kon. Een hotel hier van Virginie en hem! Dan zouden ze meteen weten dat hij heel Hove en den pastoor, Terhove en zijn vrouw aan z’n laars lapte. , „Halo!” rumoerde hij vroolijk het huis in, nu hij de klemmende straatdeur had opengestooten. Juist toen hij de kelderachtige gelagkamer binnenstapte, kwam Virginie uit het „Ben ik er niet gauw?” lachte Qiel luchtig. „Ik had thuis geen aard vandaag.” „Kom in,” noodde Virginie onwillig. Teleurgesteld kwam hij de keuken binnen. Hij, die op een jubelend welkom had gerekend! Maar Leenders, eeuwig in z’n hemdsmouwen, zag op van zijn soepbord, en knikte joviaal: „Ha zoo, lieer Konings ” aanstonds het nieuwe zwijgen weglawaaiend: „Kom maar mee soep eten, we hebben er zat.” ’t Was na de klamme vochtigheid buiten behaaglijk bij het warme fornuis en inde zwoele lucht van bouillon en gebraad. De kookdamp wasemde parelig tegen het vensterglas. Wintersch besloten achter die bewaasde ruiten, leek de tafel met het stijf gestreken tafellaken, de tinnen bierkan, de volgeschonken glazen, de soepterrien in ’t midden, uitlokkend gezellig. „’t Is hier goed,” zei Qiel zich neerlatend. De gave huiselijkheid van dien zondagsdisch viel hem mee. En heelemaal monterde hij weer op, nu Virginie licht over de tafel buigend, een bord voor hem vol lepelde en het met haar trillend lachje voor hem neerzette. keukendeurtje, en hij zag duidelijk dat ze schrok. Maar ze zei niets, zag hem afwachtend aan. „Nu kunt ge zelf eens proeven, heer, of ze goed genoeg kan koken voor het hotel”, opperde Leenders overredend. „Och wat,” kwam Virginie los, „heer Konings is ’t ander gewend. Maar als ’t moet, dan kan ik ’twel beter.” „Ze kan alles, heer.” „Dat weet ik,” vleide Giel overtuigd, veel- beteekenend naar haar opziende. „Je weet wat!” bitste ze terug. Leenders lachte om die familiariteit. Giel bleef haar vorschend aanzien. „Ik weet,” zei hij, terwijl hij langzaam begon te lepelen, „dat je vanmorgen heel wat vrindelijker was. Maar da’s niks. Dat komt wel weer. Als je hoort, wat ik kom doen.” „Je hadt liever bij je vrouw moeten blijven,” hoonde ze, en haar oogen diepten fel inde zijne, Giel’s blik inden haren ’t Bloed sloeg hun beiden naar het gezicht. Ze zwegen. Leenders zwetste weer de stilte vol. Humeurig kwam Virginie niet eens aan tafel. Ze bleef bij fornuis en aanrecht, sneed het vleesch en bracht het, bood den schotel aan Giel, kwam met de schaal appelenprol, schoof de saus toe. ’t Geurde smakelijk, maar ’t leek Giel of hij hooi en hout at. Ontrust vroeg hij En terwijl hij, meer en meer geërgerd, z’n bord leeg at, zag zij van ’t aanrecht af, op hem neer, zooals hij daar met den rug naar haar gewend, voorover zat gebogen. Daar zat hij dan! Ze had vanmorgen in dolle opwinding geweten, dat hij komen zou. Nu was hij er eerder, dan ze gemeend had. Ze had hem in haar macht! Hij moest vooral niet denken, dat zij er zoo een was, die zich liet inpalmen als ’t hem beliefde. Zij zou met hem doen, wat zij wilde. Zonder haast. Maar haar spel klaarspelen. Die vrouw, die onzinnige vrouw van hem, die telde ze voor niks. Ze zou wel zorgen, dat die weer terugging, waar ze thuishoorde. Alles zou zich uitwijzen. Hij had haar nu overvallen, en toch was ze al goed op weg. Wat zat hij daar slecht op z’n gemak zonder haar! Ze zou hem laten voelen, wat ze waardwas. „Kun je raden wat ik kom doen?” wendde hij zich eensklaps om met stoel en al, benepen vriendelijk. „N0u....” zich af, wat er ineens veranderd was jegens hem in dat meisje, dat hem tot nu uitgelokt en toegelonkt had. Nukkig bleef ze achteraf, aldoor bezig met onnoodige dingen, liet hem met dien voozen zuiper aan den praat. „Overleggen over het hotel.” „Goed.” „Ben je niet blij?” „Och. Als je vier maanden eerder gekomen was.” Weer flitsten hun blikken ineen. „Dan had ik wijs gedaan,” bekende hij grif. „Meen je dat?” „En of!” „Eet ge niet meer?” kwam Leenders weer het zwijgen weglallen. „’k Zou nu liever over de zaak praten." Qiel stond op en keek Virginie zoekend aan. „Ik wil het huis eerst eens heelemaal zien van binnen,” stelde hij voor. „Vader, ga eens met hem mee,” wist zij aanstonds raad. „Dan kan ik ondertusschen hier den boel opruimen.” En achter den log sjokkenden Leenders moest Qiel mee, het benedenhuis door, dat nog twee vertrekken had en een opkamer aan de andere gangzijde, rommelhokken, waar de jaren door alleswas terecht gekomen, dat afgedankt werd of inden weg stond. De trap was breed en had ruime bordessen en een sierlijk gespijlde leuning. Boven was kamer naast kamer, overal gruwde dezelfde holle uitgewoond- „In Mei?” „Dan begint het seizoen.” „Weet je dan wat?...” viel ’tQiel in. „Ik ga nu maar meteen door naar Valkenburg, vind •er vandaag den aannemer wel thuis en kan ineens alles met hem overleggen. Hoe zou je dat vinden?” poogde hij haar belangstelling naar „zich toe te halen. „Natuurlijk ’t beste,” stemde ze koeltjes in. „Ga je soms mee?” waagde hij luchtig. Weer diepte blik in blik. Hij zag haar opleven, maar aanstonds weer in haar ongenaakbaarheid terug. „’k Zou je wat lachen!” „Kom straks liever maar vertellen, wat er .afgesproken is,” maakte Leenders goed. „Zal ik?” Qiel hunkerde naar Virginie’s toestemming. „’t Zou wel dienen,” trilde haar lachje. „Ze maakt me wild”, wist Qiel, nu hij weer tuiten liep, opgehitst ineen verwarring, die hem al het overige vergeten liet. Maar een hotel zal ze hebben, een prachthotel, al kost het me duizenden. Ze zal ’t hooren vanavond. En wordt gemaakt,” vond het meisje, als geërgerd, dat ze niet reeds lang bezig waren. „Als ’tin Mei klaar moet.” ik ga niet weg voordat ze me bekent, dat ze er blij om is, de heks! Jawel, jawel. Een veranda vóór het huis, zoo breed als ’t is, een ruim platform er op, waar alle bovenkamers op uitkomen met breede openslaande deuren. Alles wit geverfd en vol bloemen. De kamers licht behangen en gelakt, gegordijnd en gemeubeld naar behooren. Stralen zal Linderberg, iedereen de oogen uitsteken, de Hovenaars doodergeren. En Virginie? Virginie Gejaagd stapte hij voort, de Drever kloof in, dwars door de bloeiende hazelaars heen. Kruidige geur wademde overal uit den boschgrond. Het voorjaar kwam, de zonnedagen vol lust en onrust Zeker, hij moest zich haasten, gauw de mogelijkheid van zijn plannen hooren, om het straks aan haar te kunnen vertellen. Morgen zou het verbouwen beginnen! Met geld kreeg hij alles gedaan. De Andere. 13. „Ik moet gaan,” beval Fina zich zelf. De Meimorgen straalde en tintelde achter de venstertralies, en een breede wemelige zonnebalk drong diep de ziekekamer in. Was het dit licht, dat haar zoo plotseling het helder inzicht gaf en den heftigen wil: „Ik moet zelf naar Anna”? Even bleef ze nog naar het bed staren. De zieke was niet meer dan een schim, wasgeel en uitgemergeld, het hoofd smal en knokig, steeds dieper de zwarte oogkassen. Ze sliep met de kin op de borst, nietig ineengekrompen. Toch kreunde ze nog. Fina wist het: van dien Zondagavond in Februari af, toen al ’t wachten en de feestelijke toebereidselen voor Anna’s komst vergeefsch bleken, en Qiel na middernacht thuis komend zich niet meer liet zien, was ze blijven kreunen bij waken en slapen. Anna’s naam noemde ze alleen nog in ’t ijlen, stug elke vraag afwerend, zonder belangstelling meer voor iets wat er rond haar bewoog. XIV Zelfs om Qiel vroeg ze niet, hoewel hij maar zelden en dan alleen nog terloops, bij haar bed kwam. „Ze versuft,” zei de dokter, „het verstand dooft uit, maar ’t kan nog jaren zoo duren.” Eina vermoedde echter, dat alleen het verlangen naar Anna haar laatste levenskracht verteerde. Ze wist niet, of Qiel dien Zondag op het Kasteelhof was geweest, en durfde ’tniet vragen. Haar wil verlamde in Qiel’s bijzijn, en elk voorbedacht woord bestierf haar op de lippen. Verstomd duldde ze. Mistroostiger steeds verachtte ze zich zelve, omdat hij haar verachtte en hoonend onverschillig haar niet meer meetelde. Uithuizig ging en kwam hij, en bang als ze hem hoorde, hield ze zich schuil bij de zieke. Ze had niet de macht gehad, iets van al haar goede voornemens voor hem te volbrengen, en zelfs haar bidden verwarde telkens weer in twijfel en getob. Twee en een halve maand door, dag na dag En nu ineens had ze de uitkomst gevonden! Voor de zieke de herleving, en voor haar zelf de daad, de allermoeilijkste, maar die ze Qod zou offeren in plaats van ’t verwarde gebed. Dat Hij zijn genade en kracht in haar hart mocht storten, eer het te laat werd. Vastberaden sloop ze naar de deur, doopte de vingers in ’t wijwater, en ging haastig hoed en mantel halen. Ze voelde zich vreemd opgelucht door haar vast besluit, en nu ze de keuken binnenkwam, leek ’t haar, of ze er na lang afzijn terugkeerde, opgemonterd en met ziende oogen. „Katrien!” riep ze de bijkeuken in, en zelf hoorde ze den blijklank in haar stem, één met den jongen morgen, die tusschen de wanden over de blanke vloersteenen en het stralend koper blonk. Benieuwd kwam de oude in het deurvak. „Ik moet den heelen morgen weg,” legde Fina uit, „als gij tenminste zoolang boven wilt gaan. Vraagt ze waar ik ben, zeg dan maar „een beeweg doen”.” „Waar naar toe?” gromde Katrien stuursch. „Dat vertel ik vanmiddag wel. Alles is in orde boven, en wat er noodig zou zijn, staat klaar. Is de meester uitgegaan?” „Aanstonds na de koffie natuurlijk.” „Zelf naar Anna!” Het was onverwacht, een ingeving. Maar het moest nu dadelijk, vóór de bedenkingen kwamen. De zieke in slaap, de kamer opgeruimd: dit was het goede oogenblik. Het mocht niet anders. „Zonder te zeggen waarheen?” „Dat zeggen ze hier niet. Ze gaan maar,” pruttelde Katrien. „Dus ik reken op je,” moedigde Fina aan, alsof ze ’t tegenstribbelen niet voelde. Het was dus tóch waar, wat ze zich den laatsten tijd telkens ontgaf: dat Katrien zich tegen haar kantte? In ’t begin had ze al een onderdrukten wrevel gemerkt, en zich gezegd: „Ze vindt me niet goed genoeg voor meesteres op Terhove.” Maar sinds Giel z’n omkeer, bedwong zij haar tegenzin niet meer. Alsof zij haar ook van alles de schuld gaf. Ergernis donkerde uit Katrien’s kwaad kijken. „Den eenigen keer, dat ik uit moet, Katrien,” begon Fina zich toch te verdedigen. „Qa maar. Ik heb ’t zóó lang alleen klaar gekregen.” „Zij kan me ook missen,” vulden Fina’s gedachten aan. Maar ze wilde niet toegeven aan die spijtigheid, bang haar goeden' moed weer te verliezen. Ze zag het nu immers te duidelijk in: zich zelf en al haar mistroostigheid moest ze overwinnen. Dan alleen kon alles weer goed gaan. En ook over dat sloopend zelfverwijt moest ze heen. Haar onmacht kon immers best voorjaarswereld van het kasteeldomein; inde verte de heuvels met bosch en hellende weien. De hemel over alles heen, doorzichtig blauw met schapenwolkjes, die samendreven van de zon af. ’tWas immers gelijk iedere lente, één stralend geluk! ’tLag alleen aan haar zelf, dat ze ’t niet genieten kon als anders, maar zich bedwingen moest om niet ongedurig op te staan, weer het huis in zooals ze den tuin inging, zooals ze liep tegenwoordig van den zolder naar den kelder, van den Hof naar het dorp, zonder ergens meer aard te hebben. Ze zei zich opnieuw, dat het kwam wijl ze de kinderen niet kon missen, en weer schoten haar de tranen inde oogen. Hoe zou ze kunnen naaien? Verleden voorjaar kwamen ze, op dit uur inden middag, aantrippelend over de paden, vroolijk uit school, dadelijk naast haar, aan eiken kant één, den arm door den haren, de kopjes warm en innig tegen haar schouder. Och, liever moest ze nu denken aan Zondag, dan zou ze hen weer gaan opzoeken, al keken de zusters van het stadsch pensionaat nog zoo leelijk, dat ze aanhoudend kwam. En al was ’t verdriet na ’t nieuwe afscheid telkens grooter dan de voorbijgaande vreugd van het weerzien, ze kón niet zonder die twee. Toch wilde ze wel gemis van de kinderen te beginnen. Dan hoorden ze meteen, op wat voornaam pensionaat ze waren en wat een gevoelig hart zij had!... Moeder? ach, ze moesten eens weten, hoe dikwijls ze wakker schrok in ’t donkerste van den nacht zonder meer te kunnen slapen, aldoor over ’t oude mensch bezig. Hier inden zonnigen tuin, alleen met zich zelf, moest ze ’t zich immers wel bekennen: „dat was het eigenlijk: te weten dat moeder haar miste, zooals zij nu haar kinders miste, erger nog, want een ziek oud mensch is gevoeliger dan iemand die jong is en zich roeren kan.” Wat er tegen te doen? Om de zieke trok alles haar naar Terhove, om Giel en die Fina stootte alles haar van Terhove af... Waar zat ze toch tusschen? Ze stond op, frommelde ’t naaiwerk op de bank. Vanmiddag was ’t dan wel heelemaal mis! Ze kon niet meer tegen ’t alleen zijn. Maar waarheen? ’t Duurde minstens nog twee uren, eer het avondlof van de Meimaand in het Oud-Valkenburgsch kerkje begon. En ook daar voelde ze zich niet meer op haar gemak zooals vroeger. Want dikwijls waren er de gravin en haar dochter. En was ze altijd opgetogen geweest, wanneer die haar aanspraken, nu hield ze zich schuw terug uit angst, dat ze haar vra- En wat dan te antwoorden? Hoe kon ze raden, of ze wisten of niet wisten, wat er was omgegaan? Liegen durfde ze niet, en alles zeggen waste diepe vernedering, dat kon ze nog minder Ach neen, waar ze zich ook wendde of keerde, wat ze ook bedacht of verwierp, Qiel had haar leven bedorven Ze liep met brandende oogen over het pad, de keel dichtgesnoerd, voet voor voet. Soms stond ze stil, bukte om een stokje of een stroospier op te rapen, ze schaamde zich toch, hier te drentelen als een, die met zich zelf geen raad weet. Maar eensklaps zag ze op. Het tuinpoortje knarste open, twee mannenstemmen klonken tot haar door. Daar stond pastoor Daneels op den drempel, Leo achter hem. Anna ontstelde zoo, dat haar hart begon te kloppen. Wat kwam die doen? Zóó ver geloopen? Wat was er? Pastoor Daneels had inde eene hand den steek, inde andere den witgeknopten stok en den grooten rooden zakdoek. Hij was verhit na den verren tocht, moe vooral door zijn gejaagdheid. Want tegen de ontmoeting met Terhove’s dochter had hij uur na uur meer opgezien. Nu kwamen ze naar elkaar toe over het geharkte gen zouden over Maternus. Want dien misten ze natuurlijk in het kasteelpark bij de bloemen. Leo liet weer de glazen volklokken. De wijn geurde, seringen en hyacinten geurden en al 't groen en de weien. En de klokkende wijn en Geul en vogels stemden samen tot één zoete muziek. Als Anna maar eerst wat invloed kreeg op Terhove en dien Qiel weer in ’t rechte spoor bracht. Als ’t maar zoo ver was, dat hij, pastoor Daneels, weer vat kreeg op dat allermoeielijkst Terhove, en z’n schuld er kon goedmaken En plezierig praatte hij met dien goeden Leo over de verwachtingen na den fruitbloei. ping had geloopen. En nu ging ’t bijna vanzelf. Dit begin van beter dingen! Inden voormiddag toen moeder Konings de oogen had opgeslagen uit haar doffen naslaap, zat daar Katrien op den stoel aan het voeteneind, de armen stijf overeen, diepe fronsen in ’t leerachtig voorhoofd, stuurschheid in alle rimpels en kreuken van ’t verweerd gezicht met den ingevallen mond en de spitse kin, en de oogen onvrindelijk naar haar gewend. Ze bewoog niet. Ze leek versteend op dien stoel, met het morgenlicht achter haar hoofd, ’t gezicht in schaduw. En ’twas zoo ongewoon: zij daar op de plaats van Fina, terwijl ze zelf zoo veranderd leek, dat de zieke afgeleid bleef kijken, alsof ze haar voor ’t eerst zag. „Waar is Fina?” moest ze eindelijk wel Katrien s stem uitlokken, om te weten of ze niet droomde. „Uitgegaan.” „Waarheen?” steeg moeder Konings’ verwondering. • XVI „Wat zou ’t helpen?” zuchtte de zieke, en als Katrien de lippen nog stugger samenneep en zwijgen bleef, werd ze onrustig: „Is er iets niet goed?” „Och ” haalde Katrien de schouders op. Maarde zieke poogde zich op te heffen. „Ik weet het toch, er is iets.” „Wat zou er zijn?” „lets met Giel. Ze verzwijgen ’t me. Maar ik weet het toch, al lang. Er is een ander burgemeester geworden. Sedert is ’t heelemaal mis met hem. Zeg ’tmaar.” „Heelemaal mis, ja. Maar niet om dat burgemeesterschap.” „Wat dan?” drong de zieke aan. „Ge hoeft me niets te verzwijgen, ik kan er tegen, ’n Menschenhart verhardt wel eindelijk.” Ze uitte de woorden rad maar onbetoond, ineen noodzaak om met praten die ontoegankelijke warsheid tegenover haar te verwinnen. Er schoot een sombere gloed uit Katrien’s oogen: „Zij had hier niet moeten komen, als ge ■’t dan weten wilt.” Moeder Konings schrok van die harde woor- „Ze zegt een beeweg doen, voor u.” ’t Antwoord stootte door de gemelijkheid heen. ketel langzaam gegroeid tot haat, onwrikbaar in haar vast. Maar hier inde stille klaarte van de morgenkamer maakte ’t haar schichtig. „Haar? Fina?” deinsde moeder Konings terug. „Ze is toch goed en braaf!” „Wie kan weten, wat er ineen mensch omgaat? Er is veel over haar gepraat in Hove en overal. Als de meening niet zuiver was Qe ziet het zelf, dat alles misloopt, sinds zij er is.” „Dat is zeker: alleen om haar blijft Anna weg.” „En ontloopt Qiel Terhove,” somde Katrien op. „Verliest gij allen moed, gaat alles verkeerd. Qod heeft zich afgewend van het huis.” Toen bleven ze dubben ineen lange schuwe stilte. „Katrien,” begon moeder Konings weer zoekend, „hoor eens lemand moet ik ’t zeggen. En ik weet dat gij ’t zwijgen zult: het is alsof ze me niets meer schelen kunnen, Qiel niet, Anna niet ” „Verlos ons van den kwade,” mompelde Katrien, veelbeduidend knikkend. „We moeten maar probeeren te bidden.” „En weet ge wat ik denk? Dat Qod en de Booze strijden om mijn ziel. Ze zeggen, dat gebeurt, als menschen den dood nabij zijn. ’t Is Maar Katrien verstond niet meer. Moeder Konings zag het aan haar verward kijken, en stil spon ze haar gedachten uit voor zich zelf alleen. Hoe had zij, die in geen maanden gesproken had, ineens dit alles kunnen uiten tegen die botte, ondoorgrondelijke Katrien, die bijna vijftig jaar op Terhove had geleefd, zonder ooit eenig gevoel getoond te hebben, dan alleen voor Qiel, die nooit iets van haar wilde weten? Waren ze nu één in wrok tegen hun omgeving? Voelden ze dat en konden ze daarom zoo vertrouwelijk zijn? Bedrogen in haar liefde; zij, moeder Konings, inde overmaat, die vergeefsch was; Katrien in het enkele wat ooit haar hart had beziggehouden? Hadden ze allebei ten laatste begrepen, dat het leven haar hard en harteloos vijandig was geweest, en werden zij ’t nu ook vijandig? Haast zou ze wenschen, maar eerder zoo geworden te zijn, zonder liefde meer; ze zou heel wat minder geleden hebben. Moeder Konings lag met gesloten oogen, om niets meer te zien van de kamer en den dag, van Katrien, die gebogen zat, ’t hoofd in z’n eigen schaduw voorover. Toen was de pastoor binnengekomen. Ze wa- vreemd. Alsof ik alles weet. En niets meer voel.” ren beiden met een schok als ontwaakt. Zonder een woord was Katrien weggesloft. Moeder Konings had den priester aangezien met de donkere woeling van gedachten nog inde oogen. „Biechten? Er is niets, dan dat ik niet meer kan. Misschien zal ik wel gauw sterven. En anders is ’t ook goed. Maar leven als eerst, zal niet meer gaan.” „Hoe komt het?” „De liefde is doodgegaan, vóór ik zelf doodga, omdat mijn kinderen me verlaten hebben.” „Ge hebt Fina toch.” „Haar geef ik de schuld van alles.” „Kom, kom het zal wel beter worden. Verontrust u niet over deze gedachten. Bekoringen zijn het.” „Ik voel me onwaardig tot de Communie.” „’t Is het eenig geneesmiddel, dat ge noodig hebt.” „Op uw verantwoording.” „O, ik neem alles op me.” Toen had hij haar met een breed en plechtig gebaar, ernstig, met opgewende oogen, de absolutie gegeven en was gegaan, zonder verader veel woorden. Daarna lag ze ontdaan te overdenken, innerlijk verstild doordat zegenend „ego te absolvo”.