VOLKBGEt v /EN ■C'S Vï ï! ZUTPHEN.W.D.THIEME & CIE BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 0505 2754 DOOR H. W. HEUVEL MET ILLUSTRATIES VAN G. PROP ZUTPHEN. – W. J. THIEME & Cie. VOLKSGELOOF EN VOLKSLEVEN EX-LIBRIS E.d. HUIZENGA OMNEKES Het boek is niet zoo volledig geworden als ik mij bij het schrijven van de inleiding had voorgesteld. He ruimte welke te mijner beschikking stond, bleek niet voldoende, om alles te bevatten, zoodat ik zeer tot mijn spijt genoodzaakt werd een gedeelte, dat over Kerk en School in hei Volksleven, over Volksboeken, Volkslied en Volkstaal handelde, te doen vervallen. Naderhand zal ik misschien de gelegenheid hebben, deze mijnen lezers aan te bieden, wanneer mocht blijken, dat mijn arbeidde belangstelling in voldoende mate heeft opgewekt. Hei feit dat dit boek een eerste proeve is, sluit in zich dat gebreken en fouten hel zullen aankleven. Wie zich de moeite geven wil mij daar opmerkzaam op te maken, zal ik zeer erkentelijk zijn. H. W. HEUVEL. Borculo, Voorjaar 1909. VOORBERICHT. erratum. Blz. 161 reg. 3v. b. staat: wereldseks moet zijn: wereldesch. Oud huis met leemen wanden en een eindkamertje. (Noordijk bij Neede). De Volkskunde, zoo lang de Asschepoester der wetenschappen, begint in eere te komen. De kennis van zeden en gewoonten, bijgeloovigheden en rijmpjes uit den volksmond, waste voren met meer dan een verzameling van aardige curiositeiten, goed voor. een liefhebber, die niets beters te doen had, maar een ernstig denkend man onwaardig. Allengs is het anders geworden. Men leerde die aardigheden begrijpen, met elkander in verband brengen en zie als een verrassende ontdekking stonden eensklaps hun verren oorsprong en diepen zin voor onzen verbaasden geest. Welke verre perspectieven openden zich voor ons zielsoog! We blikken wijd, zeer wijd terug inden voortijd, tot waar uit grauwen nevel onze verste voorouders kwamen opdoemen uit het duister der achterliggende eeuwen. We hadden gemeend, dat we onze omgeving, ons leven en ons volk begrepen, dat alles duidelijk was als de dag, maar zie, nu werd het ons klaar, dat we als ziende blind door de wereld hadden gewandeld en dat ons pas nu de oogen geopend waren voor het recht begrip der dingen om ons heen. Een eenvoudig kinderspel met een onzinnig deuntje, daarbij gezongen, voert onze verbeelding terug naar het leven en bedrijf onzer Germaansche voorvaderen. Zoo’n verachte boerenspreekwijze blijkt even gewichtig te zijn, als de urn of het slagzwaard uit de voorvaderlijke terp. Een wonderlijk gebruik bij bruiloft Heuvel, Volksgeloof. INLEIDING. of begrafenis op het land krijgt eensklaps een diepen zin. De dwaze vertelsels van spoken en heksen zijn als fossielen van een religie, die lang geleden bloeide, opgedolven uit de aard- lagen der eeuwen. Sedert vele jaren was het ons een aangename uitspanning, alle uitingen van het volksleven waar te nemen en te bestudeeren. Allengs begonnen wij te lezen, wat daarover geschreven was en onze lectuur breidde zich al meer uit. Eindelijk kregen wij lust de rijke stof te ordenen en ineen reeks van opstellen het gansche gebied te behandelen. Zoo is dit werk ontstaan. , Met eenigen schroom geven wij het aan het licht en den dag prijs. Immers op menig gebied allereerst op dat der mytho- waren we niet meer dan leek en wat we meedeelen is op gezag van schrijvers van naam. Toch ook met eenige vrijmoedigheid zenden wij ons boek de wereld in. We zijn op het land geboren en getogen en hebben levenslang onder het landvolk verkeerd. Meer dan het vierde eener eeuw mochten we doorbrengen onder het vriendelijk dak ïer ouderlijke woning, een ouderwetsch boerenhuis in een afgelegen buurschap. Daarna hebben we op een klem boerendorpje en ineen stil landstadje ons leven gesleten en daarbij ook het landvolk in verschillende andere streken van het Oosten des lands van zeer nabij leeren kennen. Met eendoor studie gescherpt oog hebben we overal het volksleven waargenomen en zoo meenen wij althans in dit opzicht eenigszms voor deskundige te mogen doorgaan, een meemng, waarin we versterkt worden door de ervaring, dat menig hooggeleerde, die uit andere kringen voortkwam, sommige verschijnselen, met goed had waargenomen of wel verkeerd uitlegde. Het is onze overtuiging, dat er op het land en m de steden vele ontwikkelde menschen gevonden worden, die gaarne het volksleven willen leeren kennen en verstaan. Moge ons boek, het eerste volledige Nederlandsche werk op dit gebied, hun als gids kunnen dienen. ’t Heeft een algemeen karakter en toch ook een lokale kleur, daar het eerst en meest de toestanden schetst inde Saksische streken van ons land. Maar van de bijzonderheden eener bepaalde streek klimt het spoedig op tot het algemeen gezichtspunt, vanwaar men alles pas kan overzien en begrijpen. Zoo kan het voor iedereen in ons land een handleiding wezen. Onze indeehng en opvolging der stof is een geheel andere dan b.v in Meyers „Deutsche Volkskunde”, daar wij „Volksgeloof den voorrang gaven, een gevolg van onze overtuiging, dat het denken en gevoelen oorzaak is van levenswijze en gebruik, juist het tegenovergestelde van wat het historisch materialisme leert. tls nog vroege . lente op het gebied der volkskunde en dit hoek is maar een simpele voorjaarsbloeier, dat door veel mooiere en volmaaktere zal gevolgd worden. Als het dan maar iets geaan heeft, om de oogen te openen voor het schoone in het volksleven, als het dan maarden lust en de liefde gewekt heeft, om de wondere geheimenissen van de ziel onzes volks te ontsluieren ! Welk een boeiend schouwspel, dat ontwaken der kinderlijke ziel. Het pasgeboren kind heeft nog geen andere behoefte dan voedsel en dekking. Maar spoedig openbaren zich andere aandriften, onder deze ook de zucht tot weten. De kleine wil de dingen leeren kennen en later ook hun samenhang begrijpen. Met verwonderde oogen ziet hij die wereld aan, waarin hij zoo pas zijn intrêe deed en vraagt naar hoe en waarom. En het kind denkt zich alles bezield: De pop, waarmee het speelt, is zoet of ondeugend; de deur, waartegen het zich bezeert, is stout. Maar wij ouderen, antwoordend op het eindeloos vragen der kleuters, leeren hun allengs de wereld zien door onze oogen, veel nuchterder en realistischer. Zulke kinderen waren ook de volken van den verren voortijd en geen oudere was er, die hun andere wijsheid verkondigde. Evenals onze kleinen personifieerden zij alles, wat hen omringde. Steeds levende inde vrije natuur sloegen zij hare afwisselingen gade in alle tijden des jaar en hun verbeelding zag die als het werk van bezielde wezens. Zooals een kleuter zei, toen het sneeuwde: „Nu plukt God zijn ganzen” of een ander: „De zon denkt, dat het nacht is: ze gaat naar bed”, en een derde kind, toen het donderde: „Bij onzen Lieven Heer worden kolen in den kelder gebracht”, zoo was voor de ouden een grootere of kleinere overeenkomst aanleiding tot het scheppen eener mythe. Als wij spreken van „de lachende zon”, vaneen locomotief, Ontwikkeling van den godsdienst onzer Voorouders. De geleerden spreken van natuurgodsdiensten en ethische godsdiensten. De eerste zijnde oudste en uit deze zijnde ethische voortgekomen. De laagste natuurgodsdiensten worden dikwijls animistische genoemd. De kinderlijke mensch gelooft, dat alles wat leeft, is bezield als hij zelf. | Alles wat diepen indruk maakt op den natuurmensch, acht hij bewoond dooreen ~animaÉt of geest: het gevreesde roofdier, het dienstvaardige huisdier, de bron, die hem laaft, de ruischende beek, de dreigende oceaan. Als hij zulke dingen aanbidt, geldt dit niet het voorwerp zelf, maarden inwonenden geest. Een hooger ontwikkelingsvorm van het animisme is volgens prof. Tiele e.a. het spiritisme, het geloof, dat de geesten aan geen vast lichaam verbonden zijn, maar dit vrij kunnen verlaten en rondwaren op de aarde en inde lucht, hetzij uit eigen beweging, hetzij door toovermacht bezworen of gedwongen. Niet alle dingen en verschijnselen gaven tot mythenvorming aanleiding. Alleen de geheimzinnige en raadselachtige, alsmede zulke, die schijnbaar persoonlijk leven bezitten of van veel invloed zijn op ’s menschen wel en wee, b.v. de dood, de droom, de verschijnselen inden dampkring en aan het hemelgewelf, de voedende aarde, enz. Bij alle volken en tot inde vroegste tijden is de dood oorzaak geweest vaneen belangrijke mythengroep. Zooals inden droom de ziel het lichaam schijnt te verlaten en elders rond te zwer ven, zoo geloofde men verliet zij ook bij het sterven het die „vuur spuwt”, enz., dan is dat voor ons slechts beeldspraak, slechts een spel der verbeelding. Voor de kinderlijke volken in het grauw verleden was het werkelijkheid. „Zij zagen de vlam als een tong haar prooi lekken; een levend wezen in het knagen van den honger; de vulkanen vuur spuwen. Zij hoorden de stemmen der heuveldwergen, antwoordende inde echo’s en den wagen van den hemelgod, ratelend inden donder boven het vaste firmament”. Zij hadden medelijden met de lente, de bloeiende bruid, die zoo jong moet sterven; met de bloem, die zoo vroeg verwelkt. Zij haatten den barren winter en de angstvolle duisternis als booze demonen. lichaam en wel uit den mond als een adem, een nevel of een lichtje of wel in gedaante vaneen diertje, een vlieg of een witte muis b.v. In hun droomen zagen de achterblijvenden hun beminde dooden weer verschijnen, vooral inden eersten tijd na het sterven, en zij hielden de droomgestalte voor realiteit. Hier vinden wij denkelijk den oorsprong der gedachte, die allerwege gevonden wordt: „De ziel leeft voort na den dood, zij het ook maar een tijd, b.v. drie menschenleeftijden. Soms, bij beklemde ademhaling na een al te overvloedig maal, ineen benauwd vertrek of bij verkeerde ligging, wordt de droom verzwaard tot een z.g. „nachtmerrie”. Men heeft wilde visioenen en wil in vreesdij ken angst om hulp roepen, maar kan niet, omdat het is, of ons iets op de borst ligt en den gorgel toenijpt. Onze voorvaderen geloofden, dat dan werkelijk een boosaardig wezen op hun lichaam zat en hen akelig aangrijnsde. Ook die mare, later wel alp genoemd, behoort tot de lagere demonen der oudste religie. – Wellicht even oud als het zielengeloof, is dat aan elfen, de personificatie van allerlei natuurverschijnselen, zoowel goedgezinde als onheilbrengende. Men zag ze inde drijvende, kleurige wolken, inden flikkerenden bliksemstraal, inde gouden zonnestralen, in het trillen der lucht bij zomerhitte, in het dansen van den wervelwind; men hoorde hun stem in het stille woud of op de eenzame heide; men zag ze opduiken uit het water en hoorde hun luid gelach, als weer een nieuwsgierig kind hun ten offer viel, of hun betooverend lied aan den stroom; in ’t golvend koren zag men ze loopen en inde geheimzinnige schaduwen der oude boerenwoning, waar het haardvuur flikkerde en speelde inden duisteren avond, meende men hun dansen te zien. Als pendanten der elfen verschijnen de reuzen, de natuurpersonificatie van het kolossale, van de wilde, verwoestende machten. Er zijn reuzen van het onweer, van den huilenden storm, van de dreigende wolk, van de hooge starre bergen, van den geduchten stormvloed des oceaans, van het ondoordringbaar duister en den eeuwigen nacht. Vaak werden ze voorgesteld als dieren, als een adelaar, wolf, draak of ander monster. Elke verandering van woonplaats of aanraking met andere volken bracht onze vaderen op hooger cultuurtrap. Naarmate hun geestelijk leven zich ontwikkelde, werden de oude natuurmythen met hoogere motieven, met ideeën van het schoone en goede, van verleden en toekomst verrijkt. Met de vergeestelijking der demonische wezens nam ook hun aantal af. Daar zijn b.v. het drietal nomen of witte juffers, wellicht oorspronkelijk elfen der vruchtbaarheid, die des menschen lot bestemmen. Daar is de schutsgeest of „volgvrouw“, die den sterveling door het leven vergezelt. Daar zijnde Walkyren of keurmaagden, die inden slag de gevallen strijders uitkiezen, misschien uit elfen van storm en onweer ontstaan. Daar is eindelijk Loki, de personificatie van het vuur, die ons voert op het grensgebied der godenwereld. Die godenwereld wortelt het meest in het rijk der natuurgeesten; «**. alle eigenschappen en vereenigingen van de velen werden versmolten in éénen Dondergod, éénen Windgod, enz., die nu onbeperkt als koning heerschte in zijn sfeer, hoogstens door de oude natuurgeesten als trawanten omringd. De naam vaneen groep der natuurgeesten werd soms de eigennaam eener godin, b.v. de Holden veranderden in Holda. De hemel werd de woonplaats der góden en der godinnen, vanwaar ze slechts nu en dan bezoeken brachten aan de aarde. De tallooze verschijnselen der natuur, oorspronkelijk als handelingen der natuurgeesten voorgesteld, werden voortaan als daden der góden beschouwd. De geduchte worsteling der natuur bij een onweder werd zoo recht naief als een strijd tusschen een god en een reus of draak opgevat. De wisseling van dag en nacht, de blijde morgenschemering en de weemoedige avondschemer, ze werden in zinrijke mythen uitgebeeld. Levend in de vrije natuur en al de ongunst van den winter veel meer gevoelend dan wij, zagen onze ouderen met weemoed en angst den schoonen zomertijd bezwijken voor de vlagen en de koude Als vier stroomen, die uit diepverborgen bronnen vloeien tot in onzen tijd, zijn het geloof aan geesten, dat aan maren, aan elfen en aan reuzen. Het zijnde vier hoofdpijlers van het gebouw der „lagere mythologie*', op welke later een bovenbouw is verrezen, die wijder uitzicht vergunde. van het barre jaargetij en met innige vreugde begroetten zij den zomer als overwinnaar op den grimmigen winterreus. Het grootsche drama van de wisseling der seizoenen greep hun gemoed machtig aan en ze vertolkten dit schouwspel in tal van mythen. Belangrijk is de rol der wolken in haar tallooze vormen voor de mythenscheppende verbeelding. Nu eens zijn het melkgevende koeien, dan een kudde schapen; straks is de wolk een stier of een snel achtvoetig ros. Op een anderen keer ziet men aan ’t zwerk den fladderenden mantel of den breedgeranden hoed van den windgod. De bokken voor Donars wagen zijnde donderkoppen en hun springen is het huppelen van het weerlicht. De dreigende donderwolk is een vuurspuwende draak met zeven koppen. De bliksem zelf is een zwaard, een staf ofwel een wichelroede, die den verborgen schat ontdekt (de weldadige zomerregen). Soms zag men inde zwevende wolken de afgestorvenen inde gedaante van witte zwanen of andere vogels naar het doodenrijk varen. Een andermaal is de wolk een vaartuig, dat de zielen overbrengt naar gindsche kusten. Ook wel zag men den blauwen hemel voor een zee aan, waarin de witte wolken als visschen zwommen. De blanke stapelwolken aan den horizon met hun glanzende koppen maken op ons vaak den indruk vaneen bergketen of wel van torens en prachtige kasteelen. Zagen onze vaderen daar niet het gouden slot of den glazen berg hunner sprookjes of Wodans stralend Walhalla? Het Geestengeloof. Het is een belangrijke zielkundige wet, dat de oudste voorstellingen het langst de vernietiging weerstaan. Dit blijkt ook in de geschiedenis van den godsdienst. De godenwereld, het laatste bodem der oudste religie opgewoeld en het zijn nog de sterke ploegscharen van ons geloof. Met al onze wetenschap vermogen we niet te zeggen, wat de de ziel is. Zoomin de voorstelling, dat de hersenen de gedachten, enz. afscheiden, evenals b.v. de lever de gal produceert, als die andere, dat de ziel zich een lichaam schept, om zich daarin te openbaren, geeft een verklaring, die allen bevredigt. Een oude, wijdverbreide opvatting, ook bij de Germanen, stelde het aldus voor: Het lichamelijk leven is een wezen, dat bij den dood vrij wordt; daarnaast hebben wij nog een ander Ik, dat in het hoofd woont en bij het sterven als een adem, een nevel of licht, ook wel als een diertje uit den mond gaat. Eerst houdt deze geest zich op in of nabij het huis, in het graf of den omtrek daarvan, maar allengs, naarmate het lijk verteert of de herinnering aan den doode verflauwt, verdwijnt hij ook. De ziel, als het bewegelijke, werd gedacht als een adem of wind. Nauw daaraan verwant is de voorstelling van de ziel in de gedaante vaneen nevel of rook, of wel vaneen wolk. Ook als een licht of vuur zag men de geesten rondwaren. Dikwijls verschijnen ze ook in dierengedaante. Uit den mond vaneen stervende zag men soms een vogel vliegen. Zelfmoordenaars of vermoorden fladderden rond als zwarte raven en kraaien; onschuldig vermoorden zweefden om als witte duiven of blanke zwanen. De zielen van op zee gestorven matrozen gingen in vogels over. Uiteen zinkend schip zag men een zwerm witte duiven hemelwaarts vliegen. Dat er op oude grafsteenen dikwijls duiven zijn uitgebeiteld, spruit voort uit deze bevallige voorstelling van de ziel. en het schoonste gewrocht van het heidendom, is lang verzonken, maar het overoude geesten- en spokengeloof woekerde voort tot in het heden en herleeft in het moderne spiritisme. En hebben wij niet allen een kiem van dit geloof in ons? Wanneer het ons ontroert, dat reeds de oermensch achter den dood een ander leven vermoedt, dan vervult het ons met ootmoed, dat zijn diepste geheimenissen ook nog de onze zijn: Wat de ziel, wat het leven en wat de dood is. Die vragen hebben den Zeer oud is stellig de gedachte, dat de ziel inde gedaante eener vlieg het lichaam verlaat. Sloet verhaalt, dat dit nog in 1836 te Zutphen geloofd werd. Een vrouw, die een voer rogge opstak, viel bewusteloos, terwijl een vlieg haar uit de mond ontweek; ze bleef als levenloos achter op den wagen liggen, tot de vlieg in haar mond terugkeerde. In Duitschland zegt men, dat de mensch voor zijn geboorte met de vlinders vliegt. Ook bijen, kevers en vooral de huiskrekels of heimpjes golden voor zielen. Daarvoor hield men al zulke dieren, welke in huisleven en zacht uit de aarde komen en even stil en geheimzinnig weer verdwijnen. Zoo b.v. de ringslang, die bij de Germanen huisslang heette en zich inde woningen ophield, inden stal, onder de planken der kamer of ineen hoek bij den haard. Men bood haar wel zemelmelk als offergave. Evenzoo werden de wezel en de kat als huisgeesten beschouwd en de muizen eveneens. Een man lag te slapen en toen zagen zijn makkers een witte muis uit diens mond loopen; het beestje trippelde wat rond en kroop ook in het geraamte vaneen paardekop, om eindelijk inden mond des slapers terug te keeren. Toen deze ontwaakt was, vertelde hij, dat hij in zijn droom ineen paardekop was geweest. Zoo lag eens, lang geleden, koning Guntram, vorst der Longobarden, te slapen, toen zijn ziel in gedaante vaneen wezel uit zijn mond kwam, wat rondliep en ook overeen beek ging, om eindelijk het lichaam weer op te zoeken. Ontwaakt zijnde, verhaalde de koning, dat hij gedroomd had, overeen beek te wandelen. De muizen, welke inde legende van den muizentoren, uit de brandende schuur kwamen en den boozen Hertog Hatto verslonden, waren de zielen der verbrande menschen. Zoo waren dan de dieren, die zich in of bij de woning onzer vaderen ophielden, in hun oog de zielen der dooden uit dat huis, en hun wel en wee was innig verbonden met dat der levenden. Daarom werden ze vereerd en vriendelijk verzorgd. Daarom nam men zich wel in acht, ze te beleedigen of te Allengs werden de zielen der voorouders tot genius van den huisheer of schutsgeest van het huis. „Wij blikken hier inden duistersten hoek der Indo-Germaansche huisreligie.” De ziel van voorname lieden kwam ook wel voor als een grooter dier, een wolf of beer, een zwaan, valk of adelaar, terwijl die van booswichten wel als een kalf, hond, varken, stier enz. rondspookte. Menschen in dierengedaante, gewoonlijk dooreen vloek daarin veranderd, komen in oude verhalen en sprookjes dikwijls voor. We lezen van betooverde meisjes, die als zwanen rond vliegen; door het aantrekken vaneen vogelhemd, soms alleen door het aandoen vaneen paar vleugels, verkrijgen zij het vermogen zich inde lucht te verheffen. Voorts waren er slangenmeisjes, die gewoonlijk bij een schat de wacht hielden en dooreen kus uit hare betoovering werden verlost. Die den moed had, kreeg het meisje als bruid en den schat erbij. Zoo vernemen wij ook van vervloekte prinsessen (of prinsen) inde gedaante eener afschuwelijke pad, die alweer dooreen kus konden onttooverd worden. Volgens een oud geloof is de ooievaar in het verre land, waar hij overwintert, een mensch. Een boer stond aan de kaai; hoe verwonderd keek hij, toen opeens een ooievaar, die op een der schepen stond, hem toeriep: „Dag Jan!” Het was een oude bekende, die als vogel de zeereis van Afrika had meegemaakt. Als de ooievaars tegen den tijd van hun vertrek vergadering hielden, zei men in Oldenburg, dat het samenkomsten van vrijmetselaars waren. De boomen en struiken om het huis behoorden a. h. w. mede tot het gezin. Wel toonden ze niet genoeg leven, om voor werkelijke zielen gehouden te worden, maar in hun ruischend en fluisterend loover hielden de afgestorvenen verblijf en zagen uit hun groene wacht toe op het lot hunner beminden. Vaneen vlierboom te Nybobe (Denemarken) werd verhaald, dat hij inde duisternis dikwijls de binnenplaats op en neer dooden. In Beieren b.v. zou men geen hout kloven op den dorpel, omdat de huisslang gaarne daaronder lag. liep en somtijds door het venster keek naar de kinderen, als deze alleen waren. Welk een liefelijke voorstelling! Dat de zielen in boomen huisden, komt intusschen ook wel voor. De ziel van de vrouw eens landmans verliet eiken nacht haar lichaam en kroop ineen wilgeboom aan de beek. De boer, dit bemerkende, hieuw den boom om en de vrouw stierf. Een houthakker spleet eens de schors vaneen pijnboom en vond daaronder een jong meisje, stralend als de zon. Soms verlaten de zielen haar boomkerker in menschengedaante; meestal zijn het meisjes, die helpen spinnen of oogsten. Zoo vinden wij het aloude geloof eener zielsverhuizing in velerhande gedaante ook bij onze vaderen terug. Hoe de zielen der dooden in menschengedaante, als „wederganger”, aan de levenden verschijnen, zullen we elders zien. In het geestengeloof kan men twee perioden onderscheiden. Vooreerst het fetisjisme, het geloof, dat een steen, een boomstam of zoo iets bezield is. Zoo werd een steen, aan een kruisweg geplaatst, met olie overgoten en als beschermgeest vereerd. In het ruischen der bladeren vaneen ouden, gewijden eik hoorde men de waarzegging van den inwonenden demon. Zielen der afgestorvenen vlogen als vlinders of vleermuizen inde boomen, die de grafstede omgaven. Niemand denkt er aan, dat de treurwilg, nu een symbool van droefheid en rouw, eens geplant werd bij de graven, opdat de geesten in zijn laag neerhangende takken konden schuilen. Hier zijn we aan de grens van het totem isme, dat een nauwe verwantschap aanneemt tusschen den mensch ter eener èn een plant of dier n.l. den inwonenden geest ter andere zijde. Menig volksstam leidde vaak zijn herkomst af vaneen dier of plant. Zoo verklaart men de diernamen bij vele wilde volken door menschen gedragen, ook bij de oude Grieken. Het dier wordt mensch, vandaar de vele mensch-diergestalten, als sphinxen en centauren, als de vampyrs en de gedrochten der middeleeuwsche kerken. Vandaar de vereering van dieren inden ouden tijd; de Egyptische Apis, de ganzen van Juno Weerwolven. Een man en zijn vrouw zoo luidt een volksvertelsel kwamen bij nacht vaneen bruiloft. Daar het geregend had, nam de vrouw haar bovenrok op, zoodat de roode onderrok zichtbaar werd. Haar man ging achter haar. Opeens voelt ze, dat van achter aan haar rok getrokken wordt en omziende, bemerkt ze tot haar ontzetting een wolf, die haar inden rooden rok bijt. Vol angst vlucht ze in haar woning, die dichtbij was. Haar man dien zij straks niet gezien had, is nu ook in huis en zij vertelt hem van het monster. Den volgenden morgen bij het ontwaken bemerkte ze tot haar grooten schrik, dat haar bedgenoot roode woldraden tusschen de tanden had. O God, haar echtgenoot was dus een weerwolf! Dit verhaal brengt ons op het gebied vaneen eeuwenoud geloof. Menschen, vooral mannen, konden de gedaante vaneen wolf aannemen en daarmee ook zijn wildheid en gehuil. Dan liepen zij rond op hun duivelsche kwartieren (de vier pooten), doolden door wouden en vlakten, verscheurden niet alleen schapen en andere dieren, maar ook kinderen (meisjes vooral), ja verslonden lijkenvleesch uit de kerkhoven. Ook hadden ze gemeenschap met wolvinnen. Inde twaalf mysterieuze nachten kwamen ze bijeen op weerwolvenvergaderingen. In dien tijd durfde het volk den naam „wolf“ niet noemen. lemand is weerwolf (weer = man) dooreen fatum of nood- op het Romeinsche Capitool, de uilen van Athene, de kat van Freya. Vandaar de wolfsmenschen (weerwolven) en zwaanjonkvrouwen en al die gedaanteverwisselingen van dier in mensch of omgekeerd, waarvan Ovidius verhaalt en onze sprookjes en sagen vol zijn. lot of wel dooreen overeenkomst met den duivel. Menschen met samengegroeide wenkbrauwen of met een rudiment vaneen staart, ook die zeer vraatzuchtig zijn uitgevallen, zijn voorbeschikt tot weerwolven. In Drente zei men, dat van 7 broeders één weerwolf moest zijn en dat ze beurtelings een jaar als razend door de bosschen moesten dolen. In sommige familiën scheen het weerwolven erfelijk te zijn. Ook die inden tijd der Tvvaalfnachten geboren waren, hield men in Duitschland daartoe voorbestemd. Door verschillende middelen werd de omtoovering tot wolf bewerkt. De een hing een wolfsvel om, na zich vooraf het naakte lichaam met zekere zalf te hebben ingesmeerd. Een ander omgespte zich met een gordel van drie vingers breedte, uit de huid vaneen mensch gesneden. Een derde bezigde een ring. Een boer zocht op zolder naar een broeksband en hij deed bij ongeluk een weerwolfsgordel om; de man kwam niet terug maar er stormde een groote wolf de trappen al. Op velerlei wijze kon een weerwolf ontmaskerd worden. Zoo b.v. als men hem noemde bij zijn naam. Een boer reed bij avond met zijn wagen dooreen dennenbosch, waar een wolf het paard aanviel. Hoe de man er toe kwam wist hij zelf niet, maar hij riep ineens: „Ernst, ben jij het?“ en daar stond plotseling zijn buurman voor hem, die smeekte, het geval toch niet ruchtbaar te maken. Door zijn haat tegen of liefde voor de roode kleur verraadt een weerwolf zich bijwijlen ook, als wij boven zagen. Steekt men met een degen inden grond met de punt naar een wolf, dan moet die blijven staan, als ’t een weerwolf is. In Westfalen spreekt men van het „blankmaken“ vaneen weerwolf, d.w.z. hem ontmaskeren, door er met staal of ijzer naar te werpen. Ook wordt hij wel als een gewone wolf ineen val of strik gevangen. De dood doet alle tooverij te niet, maar ’t zekerst is toch, het lijk te verbranden. Ook ’t verbranden vaneen wolfsvel heft alle bezwaren op. Dat de weerwolf niet best tegen klokgelui kan, is een geloof uit den Christelijken tijd. En nu de oorsprong? De een denkt aan Wodans wolven, of aan den Fenrieswolf. Een ander meent, dat het veel ouder is en een overblijfsel zal zijn van de offerfeesten der herdersvolken in overoude tijden. Jaarlijks schonk men uiteen kudde, later uit een grooten hof, een schaap of lam aan de wolven, opdat ze het overige vee zouden sparen. De Romeinsche volkspriesters liepen bij de Lupercalia (feesten op 15 Febr.) met bokkenvellen omhangen door de stad. Elders hulden zich de priesters in wolfsvellen. Later bootste men dit bij het vanouds geliefde vermommen na. Gruwelijke verhalen, door reizende speellui gedaan, het geloof aan de zielsverhuizing, enz. prikkelden de verbeelding zoo, dat men soms een weerwolf zag of er zelf een meende te zijn. Een geleerde van den laatsten tijd zoekt den oorsprong elders en brengt er de Noorsche „Berserkers11 uit den Vikingertijd mee in verband. Het waren woeste krijgers, ineen berenvel gehuld, die inden aanval van razenden strijdlust buitengewoon sterk en gevoelloos waren tegen den vijand, huilden als wolven en alles neerhieuwen. Op zulk een uitbarsting van dierlijkheid volgde een diepe uitputting. Een soortgelijke extase vinden wij bij de Bachantinnen in het oude Griekenland, wier werveldans op de nachtelijke feesten van Dyonysos tot razernij steeg. Zoo’n Berserker, die geloofde, dat de ziel van den strijdlustige bij den dood als een wolf of beer voortleefde, zal zich in zijn furie reeds voor een wild beest gehouden hebben. Zoo zal ook menig verstooteling uit de samenleving, door allen vervolgd en getergd inde wouden omzwervend, zich zelf in het avondduister als een wolf hebben gevoeld. Wij kennen haar wel uit onze kinderjaren. Soms als wij ons buikje al te goed gezegend hadden of door andere oorzaken ’s nachts wat onrustig waren en daardoor verkeerd kwamen te liggen, overviel zij ons. Wij hadden angstige droomen. ’t Was of een kwaadaardig monster ons op de borst zat en den gorgel toekneep. We poogden vader of moeder om hulp te roepen, maar vermochten geen geluid voort te brengen. Eindelijk, na een wanhopige worsteling, gelukte het ons eensklaps den last af te werpen en we ontwaakten met een schreeuw, badend in zweet. Goddank, het was maar een droom! Dat zeiden onze voorouders niet. Ook zij kenden de nachtmerrie maar al te goed. Als na tijden van gebrek het voedsel weer oveivloedig was, gingen zij zich niet zelden aan eten te buiten; de vertrekken, waarin ze met hun vee huisden, waren bij nacht dikwijls benauwd en ook gebeurde het wel, dat een hond of kat werkelijk op hun borst ging liggen. Zacht en sluipend, als ware het een levend wezen, naderde het gevreesde monster, dat niet te ontkomen was; al meer benauwde het hun, tot het na een vreeselijken knal plotseling verdwenen was. Voor hen was het, als ze ontwaakten, geen droom geweest, maar vreeselijke werkelijkheid, een boosaardig dier, b.v. een kat of poedel, een beer of zwijn, een bok of paard, een slang of uil. Ook als een „bloedegel” werd het voorgesteld, die den vrouwen melk afzoog, ja zelfs aan de borst der mannen trok, zoodat deze opzwollen en melkgevend werden; evenals de vampyr in Slavische landen is de bloedegel ook belust op het bloed van volwassenen. „Mare” is de Oud-Hoogduitsche naam der nachtmerrie, d. w. z. een wezen, dat drukt. Het Oostenrijksche „Trude” komt van treden, terwijl de Duitsche naam „Alp” oorspronkelijk aan geheel andere wezens, de elfen, toekomt. De Nachtmerrie. De nachtmerrie kon ook een mensch zijn. De verlaten vrijster kwam ’s nachts als een mare bij den vroegeren geliefde; evenzoo de bedrogen minnaar. Ook een booze buurman of kwaadaardige buurvrouw plaagde iemand wel met alpdrukken. Vooral het vrouwelijke geslacht, door liefde of ijverzucht gedreven was er toe geneigd. Als het hanengekraai en de aanbrekende dag de merrie hadden doen verdwijnen, zag men slechts een nachtvlinder, een muis of ekster, een rook, of wel lag ze als een veertje of stroohalmpje op het bed. Zoo’n strootje of veer, die men bij ’t ontwaken inde hand had, moest men vastnagelen, vastschroeven of in ’t sleutelgat verstoppen, dan werd de nachtmerrie machteloos; was het een vrouw, dan stond zij den anderen dag naakt daar of hing als oud wijf dood aan den wand. Andere afweringsmiddelen zijnde volgende: Men zet een brandende kaars bij zich of plaatst een vuurstaal of een mes op zijn borst; de schoenen moeten gekruist voor ’t bed staan en met de opening daarheen. Een machtig middel is de bezwering, welke misschien haar oorsprong vindt inden verlossenden schreeuw bij ’t ontwaken. Een oude Nederlandsche zegenspreuk luidt: „O maer, gij leelijk dier, Kom toch dezen nacht niet hier; Alle waters zult gij waaien, Alle boomen zult gij blaaien, Alle spieren gerst zult gij tellen, Kom mij toch dezen nacht niet kwellen!” tjmj het SrS teekent men °P deur of bedstede een tooverfiguur, dat Z'S’ ’>Trudenkruis“. Dit is een Pentagram of Hexagram, met eifenlijk een gestiliseerde breede voet is, want oude wijven sameno-atV°eten hield men voor maren> evenals vrouwen met r,arht-m!WaSSen Wenkbrauwen. Ook een zevende dochter moest nacntmerrie worden. paarden kJdt °°k onze huisdieren- Zij rijdt inden stal de ’ an dndt men ze ’s morgens bezweet en snuivend Heuvel, Voiksgeloof 2 De mistel of maretak, die geheimzinnige woekerplant, welke eertijds ook hier te lande op bosch- en vruchtboomen groeide, werd eveneens aan de nachtmerrie toegeschreven, alsmede de warnesten in braamstruiken en het moederkoren in ’t graan. De naam Alfrank voor het Bitterzoet onzer wilde hagen herinnert mede aan de booze Alp. Was een esschentak krom en met knobbelige uitwassen bezet, dan had daar een mare gezeten. Gelijke oorzaak verwekte het eeuwig sidderen van populieren en esschen. De nachtmerrie kwam ineen zeef, welke ze met ossenribben roeide, uit Engelland (het land der Engelen). Dooreen noestgat of door ’t sleutelgat sloop ze, vaak met de zonnestralen naar binnen. Het is gebeurd, dat ze met een mensch huwde. Zoo hield een weduwnaar in Oldenburg een mare, die een jong en schoon meisje was, in zijn kamer gevangen, door ’t riemgaatje dicht te maken. Vele jaren was ze zijn huishoudster, tot ze op een morgen, toen het gaatje open stond, verdween met den uitroep: „Wat klinken de klokken in Engelland!” Tot aan zijn dood echter zorgde ze onzichtbaar voor de kleeren en de wasch van den man en die der kinderen. Het Elfengeloof. Schiller klaagt in zijn schoon gedicht, „de góden Griekenlands” dat de tijd voorbij is, toen nog het schoone beeld der met verwarde manen. Koeien zuigt de nachtmerrie melk af en ze verschoont ook geiten en varkens niet. Ja, zelfs de planten hebben van haar te lijden. Soms wordt een eik door haar doodgedrukt, die dan siddert bij stil weer en wegkwijnt. Waar de mare zich overdag inde kronen van hooge boomen ophoudt, vertoonen deze verwarde takken, de z. g. marenesten, later heksenbezems genoemd. Hoe vermeide zich onze kinderlijke verbeelding in het miniatuur-volkje, waarvan de sprookjes gewagen. En wij wisten toch wel, dat het alles maar phantasie was. De volken van den voortijd geloofden in het werkelijk bestaan der elfen en dwergen, die zij soms ook gezien hadden. Die elfenwereld is een personificatie van de verschijnselen der natuur in haar betooverende schoonheid en geheimzinnig werken. „Het wijde luchtruim was voor den kinderlijken mensch een bovenaardsch wonderland”. Daar slingerden de onweerselfen den dondersteen en openden met een gouden roede (den bliksem) den wolkenschat. Daar voerende windelfen en dansten m den wervelwind en zongen haar betooverend lied in het fluisteren en ruischen van den luchtstroom. Nog zegt men in W.- Vlaanderen, als de wind huilt: „Alwina weent”. Daar zweefden ln de gedaante van blanke zwanen of als schoone vrouwen met sneeuwwitte gewaden en ijle sluiers de wolkenelfen. Als de zon door den regen schijnt, kamt de elfin haar glanzende, gouden haren; hangt de nevel over beken en meren, dan scheppen de elfen water en gieten het als dauw over velden en weiden; zweeft hij laag over de struiken of de toppen der boomen, dan angen de schoonen haar sneeuwwitte wasch te drogen; is de mist als tot lange draden uitgetrokken, dan spinnen en weven Zljj ook de witte herfstdraden zijn door elfen gesponnen; wanneer het landschap dampt bij ’t morgengrauwen, dan bakken, rouwen of smeden de werkzame geesten en als de aardgeuren opstijgen, bereiden zij koeken voor het nijvere landvolk. De holle y>g. dien men soms aan deze elfen toeschreef, is de zwaar neerangende wolk en hun varen in zeven beduidt het druipen er regenwolk. Uit het luchtruim daalden de natuurgeesten °P aarde neer. Als het koren golfde, zagen de ouden daarin poëzie de waarheid omhulde, toen nog een dryade woonde in eiken boom en de liefelijke najaden uit haar urn de stroomen deden vloeien, toen zelfs het levenlooze leefde. En ja, ook bij de studie van de mythologie onzer vaderen treft ons die poëtische beschouwing van natuur en leven. Alles is bezield, tot de koude steen toe. een wolf of hond, een bok, zeug, kat of haas loopen, ook wel de roggevrouw, die haar varkens in ’t koren dreef (in het Oosten van ons land). De wervelwind, die verwoestend in het koren viel, was een boosaardige maaier, de Bilwiz genoemd. Bij stil weder schuilen de windgeesten in sommige holen of „windgaten”, evenals het hol van Aeolus bij de oude Grieken. Zoo hield eens een boer zijn zak voor een dassenhol en ving er een aardmannetje in. In Havelland werd de éenoogige zeug (de wervelwind), welke tot de wilde jacht behoorde, eveneens ineen zak gevangen. Inde plechtige schemering van het eeuwenheugende woud met zijn bekoorlijke of angstwekkende eenzaamheid, waar vreemde beelden verrijzen en geheimzinnige stemmen en geluiden als opduiken uit die zee van stilte, daar wonen de woudgeesten en boomelfen. Daar hoorde men inde echo het roepen van het houtmannetje. Daar verschenen die liefelijke wezens aan jager of kolenbrander, deden hun heilzame kruiden kennen en knoopten soms minnarijen met hen aan. De rumoerige menschenwereld en de vernielende bijl verjoegen ze. Soms hoorden de houthakkers het klagend geschrei der houtvrouwtjes, als haar groene woning werd opengehakt. Als de woeste herfststorm huilend het dorre loover van de boomen rukt en ruwe nevels door het woud jaagt, vervolgt de „wilde jager” of stormgod de wervelwindselfen van het bosch. De wind vaart over ’t water, de wolken zweven er over heen en spiegelen er zich in, lachend bij zonneschijn, dreigend bij duisteren hemel. In het water huizen de vriendelijke nixen en de booze nikkers, beide wellicht uit wind- en wolkenelfen gesproten. De nix was schoon en liefelijk, goed en hulpvaardig, maar heur handen waren kil en uit de slip van haar gewaad droop voortdurend water. Volgens sommigen eindigde haar lichaam ineen vischstaart. Naar haar heet de w'aterlelie nymphea. Soms zat ze aan den oever van rivier of beek, kamde haar gouden haar en zong haar betooverend lied. De Nikker is een zwart wanstaltig waterspook, dat het bloed der drenkelingen afzuigt en daarvan leeft. De watergeest vordert De warnesten in het dekriet of de biezen, die men bij het snijden soms vindt, werden oudtijds aan de nikkers toegeschreven. Uit de bron dook soms een waterjonkvrouw op, die bij het baden haar waterkleed aflegde; wanneer een mensch dit wegnam was de nix in zijn macht. Over de meermannen en meerminnen m de diepe zee spreken we later. In diepe aarde, onder steenen of boomwortels, inde holen en grotten der bergen woonden de slimme, schrandere aardmannetjes of dwergen. Ze zijn klein en gedrongen, hebben een dik hoofd met bleekvaal, oudachtig uitzicht, grauwen baard en eendenpooten en zijn gekleed ineen grauwen kiel. Gaarne dragen ze de onzichtbaarmakende tarnkap (de nevel), Vaak zijn ze diefachtig en wraakzuchtig van aard, maar ook dankbaar voor bewezen weldaden, belooners van het goede en wrekers van het kwade. Vooral in het smidswerk leverden ze zeldzame meesterstukken, als Odins speer en ring, Thors hamer, Fraho’s schip en zijn ever, „Goudborstel“ en het goudhaar van Sif. Al deze symbolen van bliksem, zonneschijn, wolken, natuurverjonging, golvend koren duiden op den oorsprong der dwergen uit bovenaardsche geesten. Voorts waren ze bedreven in het bergwerk. Diep inde mijn, ver van het gewoel der menschen, woonde de dwerg; hij wist metaaladeren inden schoot der aarde te ontdekken en had vaak schatten van goud en edelgesteenten verzameld. Boven de aarde kwam hij alleen bij nacht, want een zonnestraal doodde hem. Deze voorstelling is inde wereld der mijnwerkers ontstaan. Als de bergman ineen nieuwen onderaardschen gang het edele werk alle zijden zag fonkelen en inde schitterende kristallen zijn jaarlijksch offer b.v. op Laetare of Hemelvaart. Gewoonlijk moet het een onschuldig kind zijn. Een bloedstraal uit het diepe water verkondigt de volbrachte ondaad. In Oostenrijk zegt het volk, dat hij de nieuwsgierige kinderen in het water lokt en dan luide lacht. In ons land zei men vroeger, dat een dof geroep van den watergeest, als doodsgekreun, weer een drenkeling voorspelde. Elders meende men, dat dit jammergeluid een voorteeken van storm en onweer was. zijn eigen beeltenis veel verkleind weerspiegelen, meende hij de onderaardsche mannetjes te zien. Wanneer hij uit het eeuwige duister de ertsen in het daglicht bracht en verbaasd de schatten aanschouwde, prees hij de goede berggeesten, die hem gediend hadden; maar als hij slechts loodglans, kobalt en nikkel vond, meende hij door plaagzieke dwergen bedrogen te zijn, die hem spottend uitlachten. Kobalt en nikkel zijn uit scheldnamen voor dwergen tot namen van metalen geworden. Eindelijk ontmoeten wij nog de huiselfen, ook van weergees- ten afkomstig en vóór ’t huis er stond op die plaats als veld – of woudelfen aanwezig. Eigenaardig waren ze thuis inde oude Saksische boerenwoning, waar op de groote deel het haardvuur zijn schijnsel deed spelen op vooruitspringende balken, terwijl inde schemerige hoeken geheimzinnige schaduwen dansten en op den zolder vreemde voetstappen werden vernomen (vaneen kat b.v.). Inden omtrek van de heilige haardstede hielden deze x kaboutermannetjes of kobolden zich het liefst op en soms vlogen ze aan den schoorsteen uit. Die kereltjes met hun rood haar, rooden baard en spitse roode muts behoorden a. h. w. tot het gezin en werden vaak vertrouwelijk als „Wolterken“ begroet (elders Claus, Niels, Robin) Van Napoleon I wordt verteld, dat hij tot driemalen toe dooreen roodmannentje werd bezocht. Onzichtbaar bewijzen die kabouters allerlei kleine diensten bij het huiswerk; ze wasschen inde keuken, maken vuur aan, schuren de vaten, enz. Vaak hoort men ze zacht springen, kloppen aan de wanden, stommelen op zolders en trappen. Ze beschermen voorts de woning, handhaven het recht en straffen den leugen. Soms zijn ze plaagziek en ook wel eens boosaardig. Ze apen dan spottend het menschelijk bedrijf na en verstoren de rust door een geducht leven in huis te maken, te slaan met deuren en vensters of te werpen met kalk en steenen, ja ze gooien wel van het dak met steenen naar den voorbijganger. Van zulk steenenof kluitensmijten dooreen onzichtbare hoort men nog wel eens. De huisduiveltjes nestelen volgens Scott bij voorkeur in turf en brandhout. Zij stelen als raven en snoepen gaarne van melk en boter. Zoo hadden de elfen veel menschelijks in hun wezen; toch verschilden ze ook in menig opzicht van ons. Meestal waren ze kleiner en hun vleesch was zachter. Niet zelden bezaten ze een betooverende schoonheid. Met hun slanke, sierlijke leden, hun aanminnig kindergezicht, gouden haarlokken en glanzende kleedij, met goud en edelgesteenten doorstikt, waren ze een liefelijke verschijning. Ze werden geboren, groeiden op en stierven als menschen, doch werden meestal veel ouder: de huisgeest overleefde vele geslachten; de elfen der oerwouden waren zoo oud als deze; maarde velddemon, die inde laatste garf werd thuisgehaald en bij het dorschen stierf, beleefde slechts één zomer. Door gesloten deuren konden de elfen in huis komen en plotseling waren ze weer verdwenen. Ze hadden een eigen taal, eigen rechtsplaatsen en later ook kerken, eigen koningen en koninginnen, die woonden in prachtige paleizen. Inden tijd der Twaalfnachten (tusschen Kerstmis en Driekoningen) vierden de dwergen hun feesten; dan bezochten ze elkaar in hun bergen of hielden gelagen inde huizen der menschen. Ook aan kruiswegen werden dikwijls elfenfeesten gehouden. Hartstochtelijk beminde het kleine volkje zang, muziek en dans. ’s Avonds in den maneschijn of in heldere zomernachten voerden ze onder betooverend maatgezang hun bevallige dansen uit onder een linde of op een weide. Als de hanen kraaiden en de zon opkwam, vluchtten de dansende en zingende groepen uiteen. De dansplaatsen waren te herkennen aan breede, dorre kringen in het gras, later een heksenkrans genoemd. Naast de goede elfen waren er ook booze; vooral sedert het Christendom overwon en vijandig tegen de natuurgeesten optrad, Allerlei verhalen van werkgeesten leven bijna tot in onzen tijd voort. Onzichtbaar, slechts hoorbaar, arbeiden ze ’s nachts inde werkplaatsen van timmerlieden, smeden, schoenmakers enz. Men hoort ze kloppen aan de planken, als er ’s anderendaags een doodkist moet zijn; men hoort slaan op het aambeeld, vijzelgestamp, vlegelgeklep, ’t gonzen vaneen kaf-of builmolen, enz. Als er turf of brandhout valt inde bergplaats, zullen er gasten komen, immers de voorspokende werkgeesten zijn dan al inde weer. werd dit dualisme al scherper uitgedrukt. Tegenover de vriendelijke lichtelfen stonden de zwarte elfen, die het daglicht schuwden en hun boosaardig spel inden nacht dreven. Meestal waren ze mismaakt. Gaarne plaagden en schaadden zij den mensch en ze waren behendige dieven. Den eenzamen reiziger deden ze verdwalen, ja doodden hem wel. Ze hadden er een hekel aan, wanneer er bosschen geveld of land ontgonnen werd, later ook aan het bouwen van kerken en het luiden der klokken. Veelvuldig en meestal vertrouwelijk was het verkeer tusschen menschen en elfen, wat daaruit blijkt, dat sommige menschen met elfennamen gedoopt werden, b.v. Alfred, Alberik, Albuïn, Alferink of Elferink enz. Soms danste het aardige volkje mee op een spinmaal of het verscheen op een bruiloft. De dwergen smeedden soms zwaarden voor de helden en sieraden voor hun vrouwen; voor gewone menschen vervaardigden ze messen, ketels en ander huisraad, als men slechts een bestelbriefje benevens het ijzer en het loon voor hun hol legde. Maar die niet betaalde, vervolgden ze met een gloeiend rad. Een enkele maal voerden ze een goed mensch mee in hun hol, toonden hem hun schatten en gaven hem soms kostbaarheden mee. Het is gebeurd, dat een vrouw op het smeeken vaneen dwerg meeging naar zijn holkamertje en het dwergenwijfje bijstond bij de geboorte van haar kind. Zulke vroedvrouwen werden door de dankbare elfen rijkelijk beloond. Maar ’t is ook geschied, dat een booze dwerg een menschelijke woning binnensloop, het kind uit de wieg stal en er het zijne voor inde plaats legde, een leelijke „wisselbalg”, die tooverij in huis bracht. Bevallige verhalen spreken van liefde tusschen menschen en elfen. De woudjuffers hadden minnarijen met jagers, visschers en kolenbranders. De nixen lokten gaarne meisjes en jongelingen met zich inde diepte en hielden ze daar lange jaren bij zich. De kobold gaf aan de meisjes zijn naam te raden; als ze het niet wisten, moesten ze met hem trouwen, maar hij verklapte het zelf. Dit is een sprookjesthema over geheel Europa. Elfenmeisjes boden aan een ridder of een boerenknaap een koelen dronk uit haar horen. De schoone Melusine huwde met een ridder en baarde hem zeven kinderen; ondanks zijn belofte bespiedde hij haar eens naakt in het bad; haar vischstaart ziende, gaf hij een schreeuw van schrik en ze was voor altijd verdwenen. Onder Christelijken invloed zal de gedachte ontstaan zijn, dat de elfen daarom de verbintenis met den mensch zoeken, om de eeuwige zaligheid te erlangen. „Over hun werkzaam en genotvol leven hangt toch een wolk van smart en teleurstelling”. Dat de elfendienst ook bij onze vaderen voorkwam, blijkt veelvuldig uit de vereering van bronnen, steenen, boomen, enz. Men plaatste lichten bij de bronnen, bekranste ze en offerde er brood, koeken en afgesneden nagels aan. Om de winden te stillen, strooide men meel ook wel brood of zout voor hen inde lucht. Bij ’t aardbeiplukken legde men enkele opeen steen. Men zette zich neer aan een kruisweg tot een hulde aan de elfen. Het onschuldig kind, dat in overoude tijden levend in den grondslag van bruggen en dijken werd ingemetseld, was een offer aan den watergeest. Voor den kobold zetten de dienstboden een napje vol melk of een soepje terzijde, om zijn gunst te erlangen en menig Christen offerde hem op Kerstmorgen een grijzen doek, wat tabak en een schop aarde. Wellicht had men palmhouten beeldjes van de vereerde huisgeesten en zal hef gebruik van notenkrakers, in dwergengedaante gesneden, daarvan afkomstig zijn. De Donderdag later de Zaterdag of Zondag benevens de Twaalfnachten e.a. waren offertijden voor de elfen. Om booze elfische machten te weren, waren recht naïeve verachtingsgebaren in zwang, als het laten zien van den blooten achterste, het spuwen in ’t water bij ’t overvaren eener rivier (in Zweden), zooals de Zigeuners nog heden doen als ze over een brug gaan. Naar de watergeesten wierp men met steenen, naar de windgeesten met messen of men vloekte luide tegen hen. De woonplaats der elfen heette „Elfenheim’’, later „Engelland”. Verder vond men hier en daar op aarde schoone elfenweiden en idyllische rozengaarden, waar een jaar als een dag voorbijging en de rozen immer bloeiden in weelderigen overvloed. Het prachtig schouwspel van den blozenden dageraad en van den De vraag is gedaan, of alle voorstellingen in het elfengeloof uit natuurverschijnselen te verklaren zijn. Zeker geleerde heeft de meening geopperd, dat sommige trekken herkomstig zouden zijn vaneen Voor-Arisch menschenras, dat door Kelten en Germanen verdreven, hier en daar als holbewoners tusschen deze volken was blijven voortleven. De verhouding van die korte, harige menschjes tot de nieuw aangekomenen zal meestal vijandig geweest zijn, maar denkelijk was er soms ook onderling verkeer en wederzijdsche hulpbetoon tusschen hen. Zoo zouden het stelen van kinderen, het rooven van meisjes, het dienstbetoon aan de boeren en het hulp ontvangen der elfen van aardsche vroedvrouwen te verklaren zijn. Dat oudere ras zou van Mongoolschen oorsprong zijn, kort en gedrongen van gestalte, geel van kleur en donker van uitzicht. Het vuur was hun wel bekend, doch metalen niet. Ruwe, ongepolijste steenen gebruikten de gele mannetjes als wapens en gereedschappen. Hun hoofdmiddel van bestaan was de jacht, vooral op rendieren, die in groote kudden inde vlakte rondzwierven. Toen na het 2de ijstijdperk het klimaat al zachter werd in deze streken, kwamen eerst de Kynesiërs (Liguriërs, Pelasgen en Iberiërs) zich hier vestigen (wellicht 3 Èt 4000 v. C.) en nog later de Ariërs, van welke Grieken, Galliërs, Kelten en Germanen afkomen. Het kleine volkje is ten deele de rendierkudden naar het Noorden gevolgd, waar de Lappen en Finnen hun nakomelingen zijn, voor een ander deel is het tusschen de nieuwe bewoners blijven voortleven, zwervend inde wildernis en daar schuw wegschuilend in holen of als dienstbaren bij de anderen, juist als de „tamme zwarten” op de Australische schapenweide heden ten dage. De Pieten, van welke de oudste Britsche schrijvers gewagen als van bondgenooten of onderhoorigen der Kelten, waren mede van dit ras. Taalgeleerden speuren verband tusschen de volksnamen Pieten avondhemel, stralend in rozengloed, zal zeker deze voorstelling hebben doen ontstaan, evenals die van de tuinen der Hesperiden en van de Elyseesche velden bij de Grieken. Reuzee. In sommige kerken zag men vroeger tanden, ribben, wervels en dijbeenen, aan ijzeren banden en kettingen opgehangen, waarvan het volk geloofde, dat ze afkomstig waren van reuzen, die den ouden toren gebouwd en de klok daarin opgehangen hadden. Het veld van Lyon, heet sedert oude tijden „Reuzenveld“, omdat inde leem- en zandgroeven aldaar tallooze beenderen waren opgedolven, die men voor overblijfselen van reuzen hield. Ook bij Canstatt in Wurtemberg en elders vond men zulke. Toen in z577 de storm een eik ontwortelde bij het klooster Reyden m ’t gebied van Luzern, kwamen groote beenderen te voorschijn, welke een dokter te Bazel voor het geraamte vaneen *9 voet langen reus verklaarde, eender gevallen engelen, die tegen den hoogen Godin opstand waren gekomen. Het is gebleken, dat al deze z.g. „reuzenbeenderen” herkomstig waren van mastodonten, mammouths e.a. voorwereldlijke schepsels. De groote reuzen, die inden historischen tijd werkelijk geleefd hebben, zijnde 9 voeten nooit te boven gekomen. Klaas van Ivyten, de reus van Spaernwoude (omstreeks 1300), was 8 voet en 6 duim; een burgemeestersdochter uit N.-Holland, en Finnen en de namen van wezens uit het rijk der verbeelding als: pygmeeën, gnomen, faunen, feeën, elfen enz. Merkwaardig is het ook, dat monumenten, die blijkbaar afkomstig zijn van dat oudste menschenras al werden ze later ook door de nieuwe volken gebruikt door het landvolk vaak aan elfen, feeën, enz. werd toegeschreven, zooals: Kegelvormige aard- of steenhoopen; menhirs d. z. rechtopstaande, reusachtige steenen; dolmens, ontzaglijke kisten uit 3 of 4 steenen met een grooten platten deksteen erover; logans of schommelsteenen en gewijde steenen. Trijntje Kornelisse Keever, die inden ouderdom van 19 jaar overleed, had een lengte van 8 voet en 1 duim. Toch is het zeer verklaarbaar, dat men eeuwenlang aan het bestaan van reuzen als hooge boomen (populieren b.v.) of bergen geloofde. De phantasie der kinderlijke volken had ze geschapen. Later, inden Christelijken tijd, vernam men uit den bijbel van vreeselijke reuzen, ook groot inde boosheid, die voor den zondvloed hadden geleefd; van de geduchte kinderen Enaks in later tijd, van welke Goliath er eén was. En die beenderen, welke men vol verbazing uit de aarde opdolf, staafden immers dat oude geloof! De reuzen van het Germaansche volksgeloof waren de kolossale tegenbeelden der elfen, de personificatie der natuur in haar ontzettende grootte, in haar geduchte, verwoestende overmacht, in haar hevige woede en wilde oproerigheid. Het vreeselijk onweder; de vernielende storm; de dreigende wolk; het woeste, duistere woud; de wilde stormvloed des oceaans; de hooge, starre bergen; het ondoordringbaar duister en de eeuwige nacht, ze namen voor de verbeelding onzer vaderen de gedaante van reuzen aan. In ruwe najaarsnachten, als de storm huilde en het akelig geluid der zwiepende takken en tegen elkaar botsende stammen inde ooren der verschrikte kolenbranders in het eenzaam woud weerklonk, meenden ze, dat de woudreuzen met elkander vochten en in hun woede boomen ontwortelden. Er waren onweers-, storm-, wolken-, woud-, berg- en zeereuzen. Volgens de Edda woonden ze in Jötunheim, hoog in het grimmige noorden. Bij ons was hun woonplaats in het dichte woud, op een hoogen berg, onder de aarde, enz. Ze waren in ruwe huiden gehuld en leefden van jacht en roof. Soms hielden ze vee, maarde akkerbouw was hun onbekend of gehaat. Met hun tanden scheurden ze het rauwe vleesch van de beenderen. Ze overvielen hun vijanden inden nacht, vermoordden ze op het gruwzaamst en aten menschenvleesch. Hier denken we aan de menscheneters onzer sprookjes, aan den Wildeman uit Klein-Duimpje met den ontwortelden denne- Sommige reuzen hadden een monsterachtig voorkomen; zoo waren er met 3, 6 of 9 koppen; jade grimmige reuzengrootmoeder inde hal van Hymir aan het einde des hemels bezat 900 hoofden. Niet zelden ook vertoonden zich de reuzenmachten in dierengedaante, als een adelaar, een geduchte slang, als huilende wolven of een vreeselijken draak. De Midgaardslang omslingert de aarde. Twee wolven vervolgen Zon en Maan en willen die verslinden (verduisteringen). Als de Fenriswolf zijn muil openspert, raakt zijn bovenkaak den hemel, zijn onderkaak de onderwereld. De draak, die eeuwenlang de schrik der menschen was, werd voorgesteld als een monster met vleugels en pooten, met vlammende oogen en uit zijn muil vuur spuwend Zijn giftige adem doodde al wat leefde. Een enkele maal is er sprake vaneen draak met zeven koppen. Het ondier huisde ineen onderaardsch hol en vloog soms ook door de lucht. Groote slangen en gevonden versteende hagedisachtige dieren gaven zeker der dichtende verbeelding de eerste bouwstof. Als symbool van het Booze heeft de middeleeuwsche bouwkunst met dit schrikgedrocht hare domkerken versierd. Over het algemeen golden de reuzen voor dom; sommige echter waren in het bezit van wijsheid en vaak betoonden ze zich goedmoedig en trouw. Maar zelden bestond er gemeenschap tusschen den mensch en de reuzen. Meestal verkeerden menschen en góden met de reuzen op voet van oorlog. Een sage, die van Finland en Jutland tot den Elzas toe is verbreid, drukt zeer eigenaardig uit, hoe de woeste natuurmachten voor de beschaving moeten wijken. Een reuzenjonkvrouw droeg een boer met zijn paard en ploeg als speelgoed in haar schort. boom inde hand en zijn vreeselijk: „Ik ruik menschenvleesch!” zou het niet de winter zijn, die inden ouden tijd het offer van menig menschenleven eischte? Zooals de trakische Boreas een „runderslachter” heette, zoo noemde men den Duitschen noordenwind wel een „rossen- en geitendooder”. Men strooide meel inde winden, opdat ze wat te vreten hadden. „Welke kevers mogen dat zijn, die ik daar inde aarde woelende vond ?” vraagde ze aan haar moeder en deze antwoordde: „Breng ze gauw weer naar den akker, mijn kind, anders zullen ze ons spoedig verdrijven!” Dat de reuzen het klokgelui haten, is weer een gedachte uit den Christelijken tijd. De herinnering aan de gevreesde Hunnen was zeker oorzaak, dat de naam „hune” voor reus in gebruik kwam (niet vóór de 13de eeuw). De Hunebedden in Drente, de Hunenborch, een aloude sterkte in Twente, werden, evenals de reuzenkuilen of ketels hier en daar, aan reuzen toegeschreven. Een Overijselsche sage vertelt: „Een reus, die aarde inde slip van zijn mantel droeg, was bij het overstappen der Vecht den Bestemerberg ontvallen; bij het stappen over de Regge den Lemelerberg en vervolgens den Luttenberg. De rest niet meer dragenswaard keurende, had hij die langs Hellendoorn en verderop uitgeschud.” Zoo verhaalt men in Duitschland, hoe de reuzen van twee naburige bergen elkaar met steenen of bijlen wierpen, hoe ze de veldsteenen als stof uit hun schoenen schudden, enz. Hoogere Demonen In sommige oude lanen zag men weleer toen de menschen nog scherper gezicht hadden dan tegenwoordig wel eens witte juffers, meestal drie in getal, vliegend tusschen de hooge boomen, zwijgend den laten wandelaar voorbij zwevend of staande aan een kruisweg. Inden Warmeloschen dijk bij Diepenheim heeft men ze gezien; de Jufferendijk in Verwolde herinnert er aan, evenals de Freulenweide bij deHleele onder Voorst, enz. Ook elders waren ze bekend. Op een plaats in Westfalen, waar Het zijnde drie Nornen der Germaansche mythologie, welke der menschen levenslot bestemmen. Volgens de Edda zetelden zij ineen schoone grot aan den voet van den immer groenen eik Yggdrasil, den wereldboom, dien zij dagelijks begieten, waardoor de dauw inde dalen valt. Urd, Werdandi en Skuld verleden, heden en toekomst heetten de drie zusteren van het noodlot. Zoowel bij Kelten en Slaven als bij de oude Grieken vond men een overeenkomstig geloof, wat niet uit ontleening te verklaren is, maar op overoude religieuse gemeenschap berust. Schoon is de oud-Grieksche voorstelling der drie Moiren, van welke de eerste ’s menschen levensdraad spint, de tweede hem vasthoudt en de derde dien afsnijdt. Ook de Germaansche gezusters vlechten den noodlotsdraad. Dat de eene wit is, beteekent ’s levens blijde aanvang; het halfwit van de andere is symbool van het lief en leed in later jaren; het zwart der derde beduidt het somber einde. Inde diepzinnige voorstellingen der jongere Noordsche mythologie zijnde Nornen de dienaressen van den Alvader, de eeuwige dochteren van den heiligen voortijd, die bestonden vóór de wereld was. Zij moeten het onveranderlijk noodlot verkondigen, vastgesteld dooreen hoogere wereldorde, waaraan zelfs de góden zijn onderworpen. Zoowel voor den enkelen mensch, als voor geslachten en volken, zijn duur en heil lang te voren verordend. Ook van drie Zuid-Duitsche zusters, Einbet, Wilbet en Werbet, zeide men: „Niemand leeft nog één avond, wanneer hij haar spreuk heeft gehoord.” Hier vinden wij hetzelfde gevoel van het onafwendbare, het fatalisme, dat de helden van den Vikingerstrijd bezielde, en dat nog voortleeft in het soldatengezegde: „leder kogel heeft zijn opschrift.” Dat de juffers spinnen, weven en zingen, dat zij den dauw inde dalen doen druipen, het wijst op haar elfenafkomst. Dat men in Zuid-Duitschland aan het eind van den oogst het „Driejufferenfeest” een Romeinsche burcht had gestaan, zag men op den dag, dat de zon haar hoogsten stand had bereikt en de Sint-Jansvuren brandden, drie schoone juffers spinnende. Op mooie najaarsdagen, als de herfstdraden inde lucht zweven, spreekt men in Duitschland van „Drie-oude-vrouwen-zomer.” vierde, kenschetst haar als elfen der vruchtbaarheid. Als zoodanig hielpen zij de moeder bij de geboorte van het kind en werden dan in huis met eerbied begroet en onthaald. Het suikergebak, dat de jonggeborene zooals het hier en in Duitschland heet voor broertjes en zusjes meebrengt, was misschien oorspronkelijk een gave aan de noodlotsvrouwen, evenals het geldstuk, de lepel, enz. die men het wichtje wel inde hand drukte of in het eerste kraambed legde. De drie juffers in het gouden huis, waarvan een oud Duitsch wiegeliedje zingt, van welke de eerste zijde windt, de tweede krijt fijnstampt en de derde haverstroo (het symbool van den dood) snijdt, wie mogen het anders zijn dan de noodlotszusters ? In onze sprookjes verschijnen drie geluksgodinnen aan de wieg van den jongen wereldburger, om hem goede gaven voor het leven te schenken. In Doornroosje zijn het er twaalf en de dertiende brengt onheil. Soms is er sprake van drie leelijke, oude wijven, wier wraak te duchten is, als men ze niet tot peet kiest of op de bruiloft noodigt. De witte vlekjes op de nagels, die ook bij ons rijkdom of geluk beduiden, heeten op de Far-oër „nornensporen”. Volgens de oude Grieken en Romeinen had ieder menscheen genius of schutsgeest. Onze vaderen geloofden ineen Fylgja of volgvrouw, die den sterveling onzichtbaar door het leven vergezelde, maar zich soms zichtbaar vertoonde inden droom of kort voor den dood van haar beschermeling. Of de voorstelling is ontleed aan de schaduw der menschen? In Duitschland en Zwitserland zeide men, dat iemand gauw sterven moest, als hij geen schaduw had of deze zonder hoofd was. De Noor opende achter den vertrekkenden gast nogmaals de deur, opdat de „Fölgie” kon nakomen. Sedert het Christendom spreekt men van goede en booze geleigeesten. Wanneer de Fylgja haar gunsteling door den dood verloor, wendde zij zich wel tot een jonger familielid; zoo ontstond er een familie-schutsgeest, als b.v. de Hohenzollerns en deWittelsbachs hadden. In vorstelijke paleizen verscheen soms een witte Wanneer de strijd woedde, zweefden de Walkyren of keurmaagden boven het slagveld, beschermden onzichtbaar haar uitverkoren held, vuurden de dapperen aan en streden mee; als de geliefde krijger viel, omarmden en kusten zij hem en droegen hem omhoog naar Walhalla. Zijn ze niet het beeld dier Germaansche heldinnen, in wier hart der mannen strijdlust mede was ontvlamd, dier schild meisjes, welke met de Vikinger over zee togen? Maar tevens zijn ze een personificatie van storm en onweer, welke vaak als een kamp werden beschouwd. In het wapperend Noorderlicht met zijn electrisch geruisch meenden de oude Noormannen de Walkyren te zien en haar gezang te hooren. Sommige reden over land en zee op rossen, die bevruchtenden dauw of vernielenden hagel uit hare manen schudden. Dat alles zegt ons, dat de keurmaagden weerjonkvrouwen waren. Algemeen was in het Oosten van ons land het geloof aan „witte wijven”, wier karaktertrekken zoowel aan nomen en walkyren, als aan de oudere elfen herinneren. Vooral inden omtrek der oud-Germaansche grafheuvels waarden ze rond en in deze of andere belten woonden ze. Inden „Wittewijvenkuil” °P de Lochemsche bergen, inde belten bij den Wildenborch, aan den Vriezenberg bij Rijsen, inden Langenbelt bij Buurse, op een woeste, ruigbegroeide zandhoogte ten Zuiden van Vriezenveen en andere dergelijke plaatsen hielden ze verblijf. Bij Vorden heetten ze „vüleken” en men sprak er vaneen „vülekesbelt”. Overal ontmoeten we gelijksoortige volksvertelsels. Ze sleepten soms reizigers, herders, vrouwen en kinderen in haar holen en waren lichtgeraakt en twistziek. Algemeen is het verhaal van een boer of knecht, die de witte wijven een haarspit ook wel een braadspit uitdagend toewierp en, door de beleedigde 3 vrouw, die zwijgend het hoofd nijgde, als iemand haar ontmoette; meestal droeg zij een witte huif en had een bos sleutels inde hand. Zelden beteekende haar verschijning iets goeds. Als weer een ongeluk over de rampspoedige Habsburgers zou komen, werd in het paleis te Weenen een witte dame gezien. Op het slot Enghien verscheen de schoone Melusine, telkens als een lid der familie zou sterven. vrouwen achtervolgd, maar nauwelijks ontkwam door de vlugheid van zijn paard. Zij slingerden hem een bijl na, die inden deurpost vloog, waar de steê nog jaren lang te zien was of die het paard den staart ontroofde; dan weer werd het gloeiende spit den vermetele nagegooid. De Vt'ileken onder Vorden keerden soms ’s nachts bij de boeren inde buurt al het melkgerei om. Bij Vriezenveen eischten ze wel een „balkenhaze” (kat) en braadden dien op een vuur b.v. tegen den wand eener schaapskooi, zonder dat ooit brand ontstond. Niet zelden echter betoonden ze zich goed en hulpvaardig. Ze stonden de moeder bij, als een kindje geboren werd. Een goed meisje beloonden ze op Kerstavond met een „zilveren lüchte” doch haar booze stiefmoeder hielden ze zeven jaar in haar belten gevangen (bij den Wildenborch). Den vlijtigen landman bewezen ze haar gunst, door het werk, dat hij niet af kon krijgen, inden nacht te voltooien. Wilde iemand een akker geploegd of bezaaid hebben door witte wijven of mest gestrooid, enz., dan zette hij ’s avonds tevoren maar een schotel met pannekoek of rijstemelksbrij op het veld en vond den volgenden morgen het moeilijke werk gedaan. Germaansche góden. Wanneer wij er maar om denken, worden we week aan week aan de Germaansche góden herinnerd. De reeks van zeven namen wordt door zon en maan geopend; dan hooren wij, als een flauwe nagalm uit den glorieuzen tijd, toen zij nog heerschten, in Dinsdag, Woensdag en Donderdag de namen van Tius, Wodan en Donar. De dapperen en geduchten, ze hebben den kamp verloren tegen den Zoon van Nlaria met zijn kruis, symbool van dienen en lijden, en zijn wereldoverwinnend: „Heb lief’. Dinsdag kan ook zijn afgeleid van het „ding” of recht en zoo middellijk van Tius, den god van het recht. Vrijdag komt van de godin Freya en Zaterdag van den Romeinschen god Saturnus. Tius, Wodan en Donar in ’t Noorden Tyr, Odin en Thor genoemd waren de drie hoofdgoden. Sedert de bereisde en geleerde Noordsche skalden het antieke twaalfgoden systeem hadden leeren kennen, nam ook het getal der Germaansche góden toe. Ook de karakterschildering der hemelsche heerschers zal voor een deel vinding van dichters zijn en niet enkel uit de volksverbeelding gesproten. De oudste is stellig Tius, die naar het gevoelen van vele geieerden nog uit den Indo-Germaanschen oertijd afstamt en dezelfde zal zijn als de Indische Dyaus, de Grieksche Zeus en de Romeinsche Jupiter. Hij was oorspronkelijk een dondergod; later kwam als zoodanig Donar in zijn plaats en Tius werd meerde krijgsgod en de god van het recht. Nog altoos is de Dinsdag naast den Donderdag een dag van het recht. „Tyr, de onverschrokken krijgsgod, verheugt zich inden vreugdevollen krijgskreet der helden, in het gekletter der schilden en het schetteren der horens, als horde op horde stoot op het woelig slagveld.” Als een bliksemstraal neerschoot en de donder ratelde, alsof e‘ een wagen rolde over het donkere zwerk, hoorden de oude Germanen den wagen van Donar, door twee bokken getrokken, njden over de wolken. De sterke Donderaar met zijn donker oog en rossigen baard, zijn ijzeren handschoenen en krachtgordel, kliefde met zijn hamer de samengepakte wolken en de keilen of donderbeitels vlogen naar de aarde, zeven voet diep inden grond dringende. Soms doodden ze mensch of dier, soms ook staken ze der menschen woning in brand. Maar uit de wolken droop regen neer en geurige dampen stegen uit het gedrenkte aardrijk omhoog. Een andere opvatting van het onweer spreekt inde oude – Oiksuitdrukking: „Onze Heer speelt met kegels” of die andere: »De goede God is boos.” Als bestrijder der booze machten en god der vruchtbaarheid Donar zeer geliefd. In nood riep men hem aan om hulp en De eik was Donars heilige boom; in zijn schaduw stond vaak het beeld en altaar van dien god, wiens priesters een kroon van eikenloof om de slapen droegen. Al het roode inde natuur was aan den roodharigen Donderaar gewijd, zooals het roodstaartje en het eekhorentje. Ergens in Duitschland zingen de kinderen, als ze van ’t aardbeiplukken huiswaarts keeren: „Ekhorn, Ekhorn, use körf is striekvoll”. Is dit mogelijk een dankzegging aan Donar? De Donderdag was de hoogste feestdag der week. Vandaar misschien nog de eere, die de groene Donderdag en de Hemelvaartsdag genieten. Op Donderdag moest men sommige heilkruiden plukken en genezende handelingen verrichten. Op den eersten Donderdag in Mei ’s morgens inde vroegte dreef de Duitsche herder zijn kudde uit; hij liet dan het vee stappen overeen vuur, een bijl, een staal, een rooden doek of ander Donarsymbool, dat op den drempel van den stal was gelegd. Met een dondersteen bestreek men den uier der koeien of men legde dien inde krib van zieke dieren. Met een taxustwijg sloeg men de kalveren bij de plechtige naamgeving. De zwarte geitenbok, die de kudde vergezelde en voor haar welzijn bevorderlijk zou zijn, was zeker aan Donar gewijd. Op den duur heeft de stormgod Wodan bij onze Saksische voorouders de opperheerschappij inde plaats van Donar verworven, wijl hij meer en vroeger vergeestelijkt werd dan de ander. In ’t Noorden hingen de Skalden Odin al meer aan, maar het volk bleef aan Thor getrouw, die alzoo tot den rang van „boerengod” afdaalde. Wodan werd vaak voorgesteld als een oud man met grooten, zijn hamer werd als bijzonder weldadig voor den mensch beschouwd. Men legde dondersteenen onder het dak of droeg ze om den hals. Met hamer en spreuk werd een nieuw gebouw gewijd, evenals de bruid op den trouwdag en de doode op den brandstapel of in het graf. Het hamerteeken of hakenkruis sierde wapens, gereedschappen, sieraden, grafsteenen en urnen. Als Donarsymbool was ook de ketelhaak in eere. Het huis- of donderlook op het dak, alsmede de taxus met zijn roode bessen bij de woning beschermden deze. grauwen baard; zijn breedgerande hoed en fladderende mantel was het jagende zwerk bij stormweer. Vooral inde Duitsche landen was hij de wilde ruiter, die op zijn achtvoetig ros Sleipnir met suizende snelheid door de lucht reed, gevolgd door het woedende heir. Als in het late najaar of inden tijd der Twaalfnachten de storm bruiste door de lucht, als de wolken joegen langs den hemel en het geschreeuw der wilde ganzen of kranen geheimzinnig klonk uit de hoogte, meende het verschrikte landvolk, dat Wodan met zijn helden ter jacht of ten strijde trok. De storm werd door de oude Germanen als een strijd gedacht en zoo werd Wodan tevens krijgsgod. Aan zijn geliefde helden of begunstigde volken verleende hij de zege. Hij koos de dapperen uit, die vielen door het zwaard, en zond de Walkyren, die hen droegen naar het heerlijk Walhalla. Nog aan den avond van den sterfdag spijsden ze daar met Wodan. Op het hemelsch feestgelag vergastten zij zich aan het evergebraad en de keurmaagden reikten hun schuimend bier uit de drinkhorens. Onder vroolijke gelagen, heerlijke jachtpartijen en stoute gevechten ging het levender zaligen daar boven voorbij. Als windgod werd Wodan door de schippers om gunstigen wind en goede vaart aangeroepen. Voorts zal hij een god van landbouw en vruchtbaarheid geweest zijn. In Neder-Saksen en Westfalen omringden de maaiers, als de laatste garf was geveld, den „Waulstaf”, om welken de „Waulrogge” was gebonden en nepen, terwijl ze met de zichten streken en hun mutsen omhoog wierpen: „Waul, Waul!” enz. Volgens de aloude Merseburger heilspreuk genas Wodan door een zegenrijm Balders paard en de landlieden riepen hem aan, om genezing van hun zieke vee. * Oude sagen melden van bronnen, die door den hoefslag van Vodans ros zijn ontsprongen en op vele rotsen vindt men een afdruk van dien paardenvoet. Een gevonden hoefijzer bracht geluk en werd opgehangen aan de deur, aan de boterkarn of inde wieg. De duim heette oudtijds „Wodanslid” en de ruimte tusschen hem en den gestrekten wijsvinger „Wodansspan”. Woensdrecht en Woensel zijn naar den ouden god genoemd. Hoog boven de aarde is Asgard, het verblijf der zalige góden. Daar zijnde twaalf hallen, van welke Walhalla met zijn 540 poorten de schoonste is. In Edaveld, den hof der godengaarde, staan rondom Wodans troon de gulden zetels der twaalf anderen, die met hem ’t heelal besturen. De schoone, éénoogige oppergod is de belooner van het goede, de wreker van het kwade. Onder den godenesch „Schrikdrager” zit hij ten gerichte. Op elk zijner schouders is een raaf gezeten, Munin (Herinnering) heet de eene en Hugin (Gedachte) de andere. Telkens vliegen zij de wereld door en daarna fluisteren zij den machtigen gebieder in ’t oor,. wat er overal, ook in ’t verborgene, geschiedt. Ook werd WodanJ door twee wolven (of honden), Geri en Freki, vergezeld. Door verdrag, list en geweld wist de oppergod allerlei wetenschap, kunst en tooverij op de oudere demonische wezens te verwerven. Zoo werd hij de „wijste Ase”, bedreven in magie | of tooverkunst en in waarzeggerij. Hij was de uitvinder der runen, die geheime tooverfiguren en plechtige spreuken, welke hulp verleenden in zorg en smart, welke boeien konden doen springen, pijlen afweren, brand blusschen, haat verzoenen, gehangenen doen herleven, strijders ongedeerd uit den slag voeren, vrouwen ’t hoofd op hol brengen. Hoewel lang te voren in gebruik, werden de runen toch aan Odin toegeschreven. Men sneed ze in beukenstaafjes, immers de ® beuk was aan den oppergod gewijd. „Negen nachten hing Odin, met speren doorboord, aan machtige boomen, tot hij luid schreeuwend de runen ophief.’' Uit „Odroeir”, den drank van Mimir, putte hij de dichtergave, welke hij aan zijn gunstelingen, de skalden, mededeelde. Voor een dronk uit Mimirs bron der wijsheid verpandde hij ziin ééne oog. Ten slotte omvatte zijn weten alle ruimten en tijden tot den grond der hel en tot de godenschemering. Deze gedachten, gekroond door die van Odin, den „Alvader”, den vader aller dingen en tijden, zijn inden grond meerendeels Christelijk en Al meer treedt inde voorstellingen omtrent Wodan de dichting der skalden naar voren. Vooral zal dit het geval zijn inde volgende schildering der Edda: Van de andere góden noemen we allereerst Freyr, die inde Duitsche landen Fraho zal geheeten hebben, tenzij prof. E. H. Meijer gelijk heeft, die meent, dat hij alleen in ’t Noorden bekend was. Als het koren in gouden golven wiegelde inden avondwind, zag men hem zweven boven de ruischende akkers en hij zegende de hoop des landmans. Hij was de God van het liefelijke weder, van vrede en vruchtbaarheid. Ineen wagen, getrokken dooreen ever met gouden borstels, die zelfs lichtten m den duisteren nacht, reed hij over de aarde. Ook voer hij meen wolkenschip, dat altijd goeden wind had en licht ineen te vouwen was, door het luchtruim. Freyr behoort met zijn vader Niord, de god der winden, der zeevaart en vischvangst, en zijn zuster Freya tot de Wanen, terwijl de andere góden Asen heetten. Falder of Beider, Odins gn, schijnt nog van Indo-Germaansche herkomst te zijn. Hij, de beste en schoonste der Asen, in wiens woning Breidablick geen onrecht heerschte, was allereerst een god van den dageraad. Hoe vriendelijk komt hij aangereden inde vroege morgenschemering, maar zijn zachte glans verbleekt, als de stralende zon opkomt. Dan verwrikt zijn paard den voet, zooals de Merseburger heilspreuk verhaalt. Met zijn blinden broeder Hodur, de avondschemering, vormt hij een zelfde tweelingpaar als de Indische Acvins, de Grieksche Dioskuren, Castor en Pollux bij de Romeinen, e.a. Later is Balder de lichte, beminnelijke zomergod en Hodur de donkere, blinde wintergod geworden. Als na den langen, bangen wintertijd Balder voor ’t eerst weer op aarde verscheen, door zwaluw en citroenvlinder aangekondigd, kwamen de menschen verheugd uit hun woningen naar buiten en begroetten hem met gejubel. Hoe blij lachten aarde en hemel! Maar als Balder in’t najaar naar de donkere onderwereld moest terugkeeren en de blinde Hodur kwam, hoe somber en treurig werd dan alles! Balders zoon, F o r se t i, was richter als zijn vader, even mild als deze en een vriend van vrede en vergelijk. geboren ineen tijd, toen het Evangelie in het Noorden bekend werd. ’t Is niet zeker, dat hij dezelfde is als Forseti, die op Helgoland een heiligdom had, waar zelfs menschen geofferd werden, benevens een heilige bron, waaruit men zwijgend moest scheppen en waarbij onschendbaar vee weidde. Bragi, Odins zoon, is de god der dichtkunst, de beste der skalden, naar wien alle góden luisteren, als hij bij het harpspel zijn heerlijke zangen doet hooren en de runen wijsheid van zijn lippen vloeit. Heimdall of Iring, de wachter der góden, houdt stand bij. den regenboog, „de bevende brug“ die hemel en aarde verbindt Bij dag en bij nacht overziet hij de gansche schepping. Het gras des velds en de wol der schapen hoort hij groeien. Hij behoeft minder slaap dan de vogel „Goudtand”, de morgenstond. Zijn hoorn klinkt over alle heimen en zal eens den ondergang der wereld aankondigen. Nog half tot de lagere demonen behoorde Loki, de personificatie van het vuur, evenals de Grieksche Hephaistos en de Romeinsche Vulcanus. Zoowel inde zomerhitte en het trillen der heete lucht, als in het vuur op den brandenden haard of van den brakenden vulkaan zag men zijn werk. Het weerlichten aan den horizon was zijn hoongelach. Inde gedaante vaneen vurige ster met den vlammenden staart naar de aarde zag men hem door de lucht schieten. Als het haardvuur knettert en bromt, zegt men in het Noorden: „Lokje slaat zijn kinderen”, en in Duitschland voorspelt men dan twist. Golft de lucht inde wijde verte en doemt aan den horizon een luchtspiegeling op, dan heet het in Denemarken: „De Lokeman hoedt zijn schaapskudde" of „Lokke drijft zijn geiten uit.” Oorspronkelijk metgezel en medewerker der góden, werd Loki inde jongere mythen onder invloed van het Christendom de hoofdvijand der góden en van al het geschapene, die overal kwaad zaait. Zijne drie bastaarden zijnde Fenrieswolf, de Midgaardslang en de doodsgodin Hela. Hij werd de oorzaak van Balders dood en de straf, die de vertoornde góden hem deden ondergaan (daarover later), herinnert aan den geboeiden hellevorst der Nieuw-Testamentische profetien. Zoo zagen wijde oude góden voor onze verbeelding voorbijtrekken, aan de menschen gelijk en toch ook weer boven hen verheven. Zij spreken en lachen, beminnen spel, gezang en maaltijden, houden van jacht en krijg als de oude Germanen zelf. Zij hebben slaap noodig en kennen ziekte en ouderdom. Om zich te verjongen eten ze van de appels, welke Iduna, de godin van eeuwige onsterfelijkheid, bewaart. Met groote snelheid bewegen zij zich. Plotseling verschijnen ze en zijn even snel verdwenen. Meestal hebben ze de gedaante van forschgebouwde mannen. Met een bepaald doel nemen ze soms een dierengestalte aan; Wodan b.v. die vaneen valk of slang; Loki vaneen paard, koe, visch, vlieg, vloo enz. Tot persoonlijke dragers van zedelijke idealen zijnde oude Germaansche góden nooit geworden. Wel waren ze niet zoo grillig en luimig als de natuurgeesten en wilden ze doorgaans het goede, maar van moreele eischen, hun gesteld, was geen sprake. Hun deugd stond niet hooger, dan die der toenmalige heeren op aarde. Ze waren vriendelijk en nuttig, maar als de Voluspa hun liefde toeschrijft, is die gedachte van Christelijke herkomst. Ze schonken aan enkelen hun gunst, maar vervolgden anderen met hun haat. Germaansche godinnen. Het is winterdag en uit de grauwe lucht dwarrelen de sneeuwvlokken naar de aarde. Vroolijk roepen de kinderen: „Zie, de De Romeinen, die hier langer dan drie eeuwen heerschappij voerden, hebben Germaansche góden met de namen der hunne gedoopt en ongetwijfeld ook met nieuwe eigenschappen verrijkt. Zoo noemden ze Wodan denkelijk Mercurius, Donar Jupiter, Tius Mars, enz. Aan den Neder-Rijn vond men altaren aan Hercules-Saxanus gewijd. oude wijven schudden haar bed op.” Ook zegt men wel, dat ze gooien met spietkötte (afval van vlas), ’t Is maar zoo’n spreekwijze. Maar van waar komt ze? Niemand weet het. Niemand vermoedt, dat hier een herinnering rondspookt aan de aloude natuurgeesten en aan een Germaansche godin, in wie de eigenschappen der velen ten laatste vereenigd waren. In Middel-Duitschland zegt men, als het sneeuwt: „Vrouw Holle schudt haar bed op.” Dat is de oude godin Holda; meer naar het zuiden sprak men van vrouw Berchta, in Noord-Duitschland van vrouw Harke en in Neder-Saksen (dus naar ons land toe) heette ze vrouw Freken. Evenals Wodan trekt vrouw Holda in den tijd der Twaalfnachten ook wel van den laten herfst tot de Vasten toe rond. Als de wilde storm bruist, hoort men haar heir met hoorngeschal, hondengeblaf, enz. door de lucht varen. Ook de afgestorvenen zijn in die schaar. Zooals vrouw Holle de kindertjes uit haar bron haalt en aan het moederhart legt, zoo neemt ze ook de gestorven wichtjes moederlijk tot zich en voert deze, inde gedaante van helmpjes (huiskrekels) vriendelijk om. Maar zij is de schrik van ondeugende kinderen. Als een spinnende vrouw wordt zij voorgesteld en ze zegent de vlijtige spinsters, maar straft de luie, door haar vlas te bezoedelen. Waar zij tijdens haar tochten onafgesponnen vlas vindt, verwart en bevuilt ze dit. Als het regent, druipt haar neus, die dan heel lang is. Vandaar het gezegde: „Regen, regen, blijf weg met uw langen neus.” Bij regen met zonneschijn, houdt vrouw Holle kermis en als het weer veranderen zal, heet het inden Harz: „Vrouw Holle wascht.” Zij bevordert den groei van het vlas en doet ook andere veldvruchten gedijen. Nog in 1712 verzamelden de Neder-Saksische huislieden zich om de laatste halmen al roepend: „Fru Gaue, holet ju Fauer (voeder). Aan Holda was de Jinde gewijd en voor haar liet men de aardbei liggen, die bij ’t plukken viel. Een andere godin in onze Duitsche landen was Os t ara ot Eostra, de lentegodin, voor wie men vuren op de hoogten ontstak. Denkelijk heet naar haar Paschen in ’t Duitsch Ostern Voorts vereerde men Tanfana, wellicht een godin der vruchtbaarheid. Toen Germanicus in 14 na Chr. de Marsen overviel, brachten zij haar een offer bij den aanvang des winters. Inden heidenschen tempel, welke inde zee bij Domburg werd ontdekt, vond men het beeld der Keltische godin N eha-lenn ia, die eens op Walcheren werd vereerd. Zij werd voorgesteld met een vleugelhuik, een hoorn des overvloed en een korf met vruchten; ze was vaneen hond vergezeld en haar voet rustte op den steven vaneen schip. Deze attributen zeggen genoeg, wat men van haar verwachtte. De godin der weldoende moeder Aarde was N er t h u s, verkeerdelijk wel Hertha genoemd. Ze werd o.a. vereerd op een eiland inde Oostzee ineen stil en afgelegen woud met een meer in het midden. Als het eerste groen ontsproot en de lentebloemen ontloken, werd haar beeld op den gewijden wagen, door koeien getrokken en door den priester begeleid, onder blij gejubel rondgevoerd. De knechten, die daarna bij het afwasschen van beeld en wagen aan het meer behulpzaam waren, werden erin verdronken. Hier is het vreeselijk geheimzinnige, dat slechts ter dood gewijden mogen zien. Evenzoo werden later de meikoning en zijn bruid, met het eerste groen versierd, inde dorpen rondgeleid. Zoo trekt nog heden in Katholieke landen de processie met de moeder Gods door de zomersche velden. Nog inde 12de eeuw hield men bij Aken feestelijke ommegangen met een „scheepswagen”, van welken denkelijk het „Narrenschip” bij het Carnaval afkomt. Zelfs in later eeuwen sierde men in ’t voorjaar, als de akker besteld werd, kleine scheepjes met lint en bloemen en hing ze inde kerken op. De dienst der Aardmoeder was ver verbreid. De Grieksche Hera was het van origine en waar,nu het Vaticaan verrijst, stond eens de tempel eener aardgodin. Nehalennia was het zeker ook. De vereering der Aardmoeder was het, die nomanenstammen aan vaste plaatsen bond en ze opvoedde tot huiselijk leven, orde en wet. en April Ostermonat. De meibloemen of lelietjes der dalen waren aan Ostara gewijd en de minnende droeg ze als liefdesymbool. In ’t Noorden waren de godinnen door de dichting der skalden meer gestiliseerd. Daar zat naast Odin op den hemeltroon de edele Frigg, de koningin der Asen. In haar gevolg had ze 16 godinnen, alle personificatiën van haar daden en eigenschappen, als Gefjon (geefster), Fulla (overvloed), Saga (zieneres) e.a. Frigg beschermde het huwelijk en de kinderlooze vrouw riep haar aan om zegen; hoe dankte haar de jonge moeder, als ze met zaligen lach het eerstgeboren kind, met smart gekocht, aanschouwde! Fre y a was de Noordsche Venus, de godin der liefde. Zij beminde al wat liefelijk is: lente, bloemen en gezang. Ineen wagen met katten bespannen reed ze omhoog of vloog in valkengedaante door de lucht. Als een walkyrie (Frigg en Ostara waren het ook) zweefde ze boven ’t slagveld en voerde de zielen der gesneuvelden in Odins vreugdezaal. De minnenden riepen haar aan. Zij zelve ook kende de pijn der liefde. Odur, haar gemaal verliet haar en toog weg naar verre landen. En zij doolde rond inden vreemde en vroeg bij onbekende volken naar den verloren echtvriend en ze weende roodgouden tranen om zijn gemis. Welk een treffende overeenkomst toont dit verhaal met de Christelijke legende van de ziel, die als bruid van Jezus hem naweent in het Babylonisch tranendal en een pelgrimage doet onder vreemde volken, om hem met het gouden sieraad der gehoorzaamheid te gewinnen. Idu na, de zich verjongende, is de milde lenteregen. En de gouden appels, die ze in haar kast bewaart, zijn het niet de zonnige zomerdagen, welke de stormreus Thjazi in het najaar ontvoert? Godenvereering. Inden mensch schuilt een drang naar vereering en aanbidding van hoogere machten. Hij wil zich met deze in gemeen- De heilige plaatsen onzer voorouders waren van verschillenden aard. Hun schoonste tempel was die van ongekorven hout, door geen menschenhanden gewrocht, het heilig woud. Daar lag op een open plek een veldsteen of wel een granietblok op onderliggende steenen als altaartafel en een hut of een blokhuis was de woning der godheid. Hoe geheimzinnig ruischten daarboven de eeuwenoude, onschendbare woudreuzen, in wier plechtige schemering de mensehenziel meer dan elders de nabijheid der hemelsche machten gevoelde. Vaak ook was een reusachtige boom, als de Donarseik bij Geismar, een middelpunt van godsvereering. Bij Eresberg in ’t Egge-gebergte verhief zich de Irminsül, het nationaal heiligdom der oude Saksen. Het was een houten zuil van buitengewone grootte inde open lucht met heilig bosch, tempel en godenbeeld daarbij. Later is dit alles door het leger van Karei den Grooten verwoest en veel goud en zilver is vandaar meegevoerd. Elders was het een berghoogte, als de Paaschberg bij Lochem en de Markelosche berg, waar men vuren ontstak ter eere van de machtige beschermers der menschen en het heilig recht sprak. Zoo waren de Godsbelt en de Zonnebelt bij Ruurlo stellig ook heilige plaatsen. Bij Vorden ontdekte men voor enkele jaren een hoefijzervormige omwalling, evenals de Hunneschans bij’t Uddelermeer, binnen welke eens het altaar zal gerookt hebben. Ook ln N.-Duitschland vond men zulke ringwallen op verschillende plaatsen. Een Alk heette zoo’n heiligdom en ons Alkmaar beteekent: heiligdom aan het meer. Op den duur verrezen er ook schap stellen. Hij gevoelt dankbaarheid voor ondervonden hulp en zegen; zijn schuldgevoel drijft hem, zich met hen te verzoenen; hij zoekt hun hulp te verwerven bij het aangaan vaneen reis of een gevecht; hij smeekt hun zegen af over landbouw en bedrijf. Voor dat alles zoekt hij de nabijheid der hemelsche wezens aan heilige plaatsen. De dienst van geesten en elfen had iets huiselijks en kinderlijks; die der góden echter werd door gemeente, stam of volk gezamehjk uitgeoefend; rechtspraak en politiek waren ermee verbonden. tempels, door menschenhanden gemaakt, gebouwen met godenbeelden en offergeraad, als koperen ketels, waarin het bloed werd opgevangen; ze waren versierd met wijgeschenken; kostbare voorwerpen van zilver en goud, veroverde veldteekens, enz. Zoo was in Stavoren een rijke tempel voor Donar, in IJpsala een wijdvermaarde voor Freyr, enz. Vaak waren de heiligdommen aan de boorden eener gewijde rivier of weldadige bron gelegen. Alle onvrede en wereldsche rumoer was er verre. Met ontblooten hoofde en ongewapend naderde men de gewijde stede; daar nijgde men eerbiedig het hoofd of hief het smeekend hemelwaarts. Ook wierp men zich wel deemoedig ter aarde. Bij de Kelten bestond een priesterkaste, welker leden, in scholen opgeleid, bedreven waren in natuur- en sterrenkunde, geneeskunst en recht. Deze kennis werd inden vorm van verzen en spreuken bewaard. Tot die priesters of Druïden behoorden ook de barden, die de dichtkunst beoefenden en bij harpspel hun zangen deden hooren. Niet alzoo bij de Germanen. Hier waren de huisvaders en het stamhoofd priester. De vorst was opperpriester en de goedsheer priester in zijn eigen tempel op eigen grond. Inden eersten tijd na de invoering van het Christendom bleef de voorname grondbezitter zijn kerk en godsdienst onderhouden en benoemde den geestelijke. Na den investituurstrijd bleef den heeren slechts een simpel patronaatsrecht over. Op het altaar van steen of zoden werd den góden het offer gebracht. Voor Wodan wellicht ook voor andere slachtte men paarden; voor Donar stieren of bokken; voor Fraho een varken of ever. Andere offerdieren waren hinden, hanen, havi- ken enz. Ook menschenoffers werden soms gebracht; niet alleen van krijgsgevangenen, maar ook wel van onschuldige verwanten tot een zoen, als b.v. de landsvrede verbroken of de tempel geschonden was. Zoo wijdde Jarl Hakon zijn zoon aan den god. Immers, hoe dierbaarder het leven, hoe hooger het offer. Veel liefelijker voor ons gevoel zijnde onbloedige offers: het bosje koren, dat de landman bij het maaien liet staan voor Wodan, Fraho of voor „Wodan’s schimmel”; de appels, die men aan de boomen liet hangen, de feestgebakken inden vorm van offerdieren of góden, die op sommige hoogtijden als offergave in gebruik waren; melk, olie, meede, wijn, die geplengd werden, enz. Onder het diepe stilzwijgen der omstanders werd het bekranste offerdier door de priesters geslacht. Met het bloed, ineen ketel opgevangen, besprengden zij altaar en vuur, de wanden en het volk. Huid en kop van het dier werden op het outer verbrand; van het overige hielden de offergenooten een gemeenschappelijken maaltijd bij de heilige stede. Staande werd de eerste drinkhoorn met bier of meê gewijd aan den god. Zoo dronk men Wodan’s, Donars of Freya’s „minne” (= hoorn). Vervolgens dronk men eveneens staande op helden en overleden vrienden. Tijdens offer en maaltijd weerklonken hymnen tot eere van de góden. Na het eten en drinken volgden de feestvermaken. Er was nu muziek, dans en gezang. Ruwe kampspelen werden uitgevoerd en m den dollen roes oneerbare liederen gebruld, ’t Was een heidensch rumoer. Hoe lang hebben de Christénpredikers niet vergeefs gekampt tegen dateten van het geliefde paardenvleesch en die woeste offergelagen. Uit dien tijd dateert de uitdrukking: „Hij heeft paardenvleesch gegeten,” van iemand, die recht woest en brooddronken is. Aan den priester was ook het leiden der volksvergaderingen en het handhaven der wet opgedragen. Onder zijn toezicht werd het godsoordeel gehouden, dat over schuld en onschuld besliste. Bij tweegevecht, kruis-, baar-, water- en vuurproef deden de góden den schuldige dooreen zichtbaar teeken kennen. Schuldig was hij, die gewond werd in ’t gevecht; die ’t eerst zyn voor het kruis uitgestrekte armen liet zinken; hij, bij wiens aanraking de wonden van den verslagene op de baar weer be- gonnen te bloeden; die een steen of ring niet uit kokend water kon halen; die dreef op het water, als hij gebonden daarin werd geworpen; die ernstige wonden bekwam als hij liep over gloeiende ijzers. Aan den priester was ook de voltrekking der doodstraf opgedragen. Hij wierp het lot, om de toekomst te verstaan. Op een witten doek smeet hij de runen, staafjes vaneen vruchtdragenden boom met teekens erop, en duidde uit hun ligging, wat geschieden zou. Ook uit het gehinnik en gebriesch der heilige rossen, uit vlucht en geroep van vogels, trachtte hij de komende dingen te verstaan. De priester kende tooverspreuken en bezweringen, reeds in den tijd der geesten- en demonenvereering ontstaan, om zegen te verkrijgen en onheil te weren. Hij kende liederen vol oude wijsheid, die inden vorm van vragen en antwoorden over de raadselen der wereld handelden. Zelfs de oude rechtspraken in stafrijm waren in het kleed der volkspoëzie gehuld. Hoe roerend verhaalt het oud-Friesche recht van „een moedernaakt kind, dat in nevelduisteren nacht om zijn vader weent, die zoo diep en donker, met vier nagels afgesloten en door eikenhout gedekt, onder de aarde rust.” Een gansche reeks van viertijden doorliep als een gouden keten van blijdschap het iaar. Ze waren een afspiegeling van de wisseling der seizoenen en hielden tevens verband met de hoofdrverkzaamheden van den landbouw. Op den duur werden het regelmatige jaaroffers ter eere van bepaalde góden; eenige vielen samen met de groote volksvergaderingen bij nieuwe en volle maan. Midwinter was het Joelfeest (Joel = Jubel) of het feest der Twaalfnachten 24 Dec.—6 Jan. Allengs is het een mengeling van Oud-Germaansche, Romeinsche en Christelijke feestgebruiken en gedachten geworden. Van onze voorvaderen zijnde herinneringen aan Wodan, Fraho en Holda. Het eten vaneen zwijnskop op „Dikkevretsavond” („volbuiksavond” zegt men in N.-Duitschland) en het rijden van „Dirk met de beer”, voor wien men het akkergereedschap inde schuur bergt, omdat hij het anders vertrapt en onbruikbaar maakt, zou het van Fraho en zijn ever herkomstig zijn? Of moet men denken aan Wodan’s wilde jacht, waarvan de vermomde optochten, die de jeugd omstreeks Kerstmis en Nieuwjaar hield, denkelijk een nabootsing zijn? Midwinter kwam Holda in ’t land men sprak van den „Moedernacht” en dan werden alle spinrokken voor haar aangelegd; als ze Vastenavond terugkeerde, moest alles afgesponnen zijn. Met innige blijdschap en smachtend heimwee naar den zomertijd werd het lieve voorjaar begroet. Einde Februari, als de ploeg weer in ’t land ging, rekende men als lentes aanvang. In de gedaante van poppen van stroo of rijs werd „de winter verbrand” of „de dood” in ’t water geworpen, wat nog voortleeft inde vastenavond-poppen. Op het lentefeest van Ostara ontstak men vuren allerwege; eieren, symbool van vruchtbaarheid en nieuw leven, werden gezocht en ermee gespeeld. Wat later werd de „meiboom" geplant en de meigraaf met zijn bruid in optocht rondgevoerd. Midzomer, als de zon haar hoogsten stand had bereikt, ontstak men weer vuren op markten en berghoogten, later aan Beider, nog later aan Sint-Johannes gewijd. Nazomer en herfst brachten oogstfeesten ter eere van Wodan, enz. Verstrooide vrienden en verwanten kwamen weer bijeen; onderhoorigen en armen werden mede rijkelijk onthaald. Ook de afgestorvenen werden herdacht en aan geliefde dooden een minnedronk gewijd. Ook buiten de priesters waren er verziende menschen, geboren op ongewone, heilige tijden, die geesten zagen en inde toekomst blikten, die uit het lot, uit vlucht en geroep van vogels en andere voorteekens komende dingen konden duiden. Vooral de vrouw, het reinste vat van goddelijk weten, muntte als waarzegster uit. Op de wijde, zwaarmoedige Westfaalsche heide, waar nog m de eeuw menig eenzame „Voorkieker” inde lucht een gezicht vaneen veldslag aanschouwde, daar groeide het Brukterische meisje, Veleda, op, dat den ondergang der Romeinsche legioenen voorspelde en uit haar hoogen toren de opgestane Germaansche stammen leidde. Menig gevangen Romeinsch hoofdman werd de Lippe op naar haren burcht gevoerd. Later, gevangen genomen, is ze verlaten en veracht te Rome gestorven. Een andere Duitsche wichelares, een reusachtige vrouw uit de Heuvel, Volksgeloof. 4 Het voorspellen van den oogst uit den rijp aan de boomen of uit het aantal sterren aan den hemel, het zien inde toekomst aan een kruisweg of op een huisdak op Midwintersavond, ook dat is Oud-Germaansch. Elbestreek, trad Drusus tegen en voorspelde hem zijn naderenden dood. Vooral in bepaalde nachten en op eigenaardige plaatsen in eenzame afzondering en hoog verheven boven de gewone menschen kon de waarzegster of de wijze vrouw inde toekomst zien. Inden Nieuwjaarsnacht ook wel in dien van Andreas, Kerstmis of Driekoningen schouwden zij op een kruisweg (liefst op een runderhuid) of met omgord zwaard op een huisdak, een toren gezeten, uit inde ongeboren tijden. Wij bemerken, dat de snijpunten van wegen en tijden bijzonder gewichtig waren: een kruisweg, de middernacht, de „moedernacht” (als het nieuwe jaar begon), enz. Nog kenden onze voorouders toovenaars en tooveressen, van wier daden ook onze sprookjes telkens gewagen. Door toovergezangen en bezweringen konden ze ziekten genezen (vaak tevens onder aanwending van planten of steenen), liefde verwekken, overwinning bewerken, enz. Ook vermochten zij zich zelf of een ander ineen dier, een plant of een ander ding te veranderen. De Dood. (uitvaart, hiernamaals.) Onze heidensche voorvaderen, al had de Dood voor hen zijn schrik niet verloren, beschouwden hem toch niet als het einde van alles. Achter zijn donker gordijn lag voor hun verbeelding een ander leven, meestal schooner en beter dan dit haastig voorbijgaande. Hoe kon het anders bij menschen, die zoo innig vertrouwd waren met de natuur? „Ruischt er niet een belofte van opstanding in elk groenend korenveld, staat zij niet geschreven op ieder ontluikend lenteblaadje, klinkt zij niet in het lied van eiken terugkeerenden vogel?” ■'*» oudste gedachte is wel deze, dat de ziel bij den dood het lichaam verlaat als een adem, een nevel, een licht of wel als een diertje. Een storm verhief zich, als iemand zich gehangen had; een wervelwind, als een vrouw stierf in het kraambed. Menschen, die een gewelddadigen dood vonden, voeren met het wilde heir inden storm. Zelfmoordenaars of vermoorden zag men wel als raven of kraaien wegvliegen, onschuldig verslagenen ook als witte duiven. In vele handelingen bij het sterven spreekt dit geloof. Kon de ziel vaneen stervende niet dooreen gat in het dak, door den schoorsteen of door het „slop” op de deel wegvliegen, dan zette men een deur of venster opeo. Anders zag men haar wel als een rookwolkje op het dak. Kon een doodzieke maar niet aan zijn einde komen, dan keerde men wel een pan op het dak om. In het ontzettend oogenblik, dat de geest ontvlood, sprong de kamerdeur van zelf open. Eeuwenlang was het in sommige streken gebruikelijk, dat een stervende niet op zijn bed, maar op een strooleger in ’t woonvertrek onder t rookgat of bij ’t geopende raam, ook wel op e deel onder ’t balkenslop, den laatsten adem moest uitblazen, ij Grieken en Indiërs handelde men evenzoo. Jaren lang geleden hoorde ik (verhaalt prof. Gallee): „Dat Jan -eume uutegaon was, wist ik gisterenovond al wel. Ik heurden ’em kritend van den schorsteen de loch ingaan.” Bij het sterven moest de mond open zijn, dat de ziel weg kon; aarna werd hij gesloten, opdat ze niet terugkeerde. Ook de oogen sloot men; zelfs werden alle zeven openingen van het oofd wel dicht gelegd. Alle slapenden in het sterfhuis ook et vee wekte men, opdat ze niet zouden doorslapen voor immer. Geen spinnewiel of wagenrad mocht er draaien. Elke poi. werd omgekeerd, dat de ziel er niet onder wegschool; alle stoelen en tafels van hun plaats getrokken om dezelfde reden. In alle Germaansche landen, alsmede in Indië, plaatste men Al de wisseling van religie weerspiegelde zich bij onze voorouders ook in hun voorstellingen omtrent het sterven en het leven hiernamaals. ineen sterfhuis een bak met water onder ’t bed of bij ’t ven ster. Nu zegt men waar het nog geschiedt dat de „vuiligheid op ’t water trekt en dat anders alle water en melk in huis onrein wordt”. Denkelijk schuilt de oorsprong van ’t gebruik in het geloof, dat de ziel na ’t verlaten van ’t lichaam zich baadde in water of melk. Bij ’t ledigen van den bak mocht men dit water vooral niet op mensch of dier, op koren of boomen gieten. Ook water of melk, die ongedekt stonden, werden uitgegoten. Burchardt, die omstreeks het jaar 1000 leefde, vermeldt, dat in zijn tijd weverskammen boven ’t lijk werden samengeklapt, om de ziel te verjagen. Met hetzelfde doel waaide men met doeken. Ook werd te dier tijde in het sterfhuis koren verbrand of geroosterd. Bij de Indiërs was het roosteren van gerst het slot der begraving. De graankorrels, inde Egyptische graven gevonden, getuigen van soortgelijke gebruiken, ’t Zal een overoud zielenofïer geweest zijn. Dat men in Friesland drie handvol gerstenkorrels om den doode strooide, of elders wat rogge, op de plaats, waar de kist zou staan, was zeker een overblijfsel van het heidensch gebruik. In alle mythologiën vindt men de gedachte, dat het doodenrijk door stroomend water is omringd. Sommigen meenen, dat de oudste wijze van uitvaart zal geweest zijn, den afgestorvene in een wrakke boot zonder riemen en zonder roer met den stroom te laten afdrijven; de geesten van stroomen en wind zouden hem den weg wel wijzen naar het onbekende land, door geen sterveling ooit betreden. Over het water ook kwamen de zielen der pasgeboren kinderen uit het geestenrijk naar de aarde. Daarom hebben èn doodkist èn wieg den vorm vaneen schip of schuitje. Daarom verschijnen de dooden vaak als watervogels; in gedaante vaneen gans of eend komt de gestorven moeder haar achtergebleven kindertjes bezoeken, om die te verzorgen. Aan onze zeekusten bestond nog inde 6de eeuw het geloof aan een overvaart der zielen naar het eiland Brittia. Beurtelings moesten de kustbewoners als veerman dienst doen. „Om mid- dernacht wordt aan de deur geklopt en zachtjes geroepen. De Zeer diep inden grauwen voortijd terug reikt het begraven der lijken. De verbranding was inden vóór-Christelijken tijd lang niet zoo algemeen, als vroegere geleerden het deden voornomen. Het was maar een episode inde geschiedenis van duizenden jaren en bij de mindere volksklassen, alsmede bij sommige stammen is de crematie nooit in zwang geweest. In het steentijdperk legde men het lichaam inden grond, bedekte het met een grooten steen of borg het ineen steenen kist. Later kwamen er groote grafkelders van zwerfblokken en keien, de reuzenkamers of hunebedden, zooals wij ze op de eenzame Drentsche heidevelden aanschouwen. De daarin gevonden voorwerpen, als kruiken, steenen bijlen enz., waren gaven aan de dooden of wel toovermiddelen te hunnen behoeve. De groote steenen, die het graf omsloten, dienden misschien om het lijk tegen wilde dieren te beschermen, immers het lot der ziel was naar men geloofde van den toestand des lichaams afhankelijk; maar stellig ook om de ziel den weg tot de levenden te versperren, dus het spoken te beletten. De hoogste ontwikkeling dezer grafplaatsen vindt men inde Mykenische koepelgraven en de Egyptische pyramiden. Inde oudste bronsperiode werden de lijken nog begraven in steenen doodkisten maar in het jongste bronstijdvak, dat in ’t Noorden omstr. 800 v* C. aanving, kwam de lijkverbranding bij de Germanen in zwang. Uit het Oosten kwam deze nieuwigheid en denkelijk staat ze met een verandering van geloof in verband. De Yngimga-saga zegt: „Odin had een wet gemaakt, dat de dooden man gaat dadelijk naar het strand, waar hij ledige booten vindt, die hem niet toebehooren; hij grijpt de riemen en steekt in zee. Dan merkt hij, dat de boot stampvol is en nauw een vingerbreed boord heeft, maar hij ziet niemand. Binnen een uur is de overtocht volbracht, schoon men er anders een etmaal toe noodig heeft. In Brittia aangekomen, ontlaadt zich de boot van zelf en wordt zoo licht als een veder. Ook nu ziet hij niets, maar hij hoort een stem, die de namen van elk der overgescheepten, huns vaders, en zoo er vrouwen bij zijn, ook harer mans afroept.” verbrand moesten worden met hun bezitting; daarna moest de asch in zee geworpen of ineen tumulus begraven worden.” Bij de West-Duitsche stammen was de lijkverbranding inde sde eeuw v. C. weer verdwenen. Alleen onze Saksische voorouders bleven haar vasthouden tot hun overgang tot het Christendom, toen Karei de Groote haar op doodstraf verbood. ƒ/ Was misschien het doel der verbranding, de ziel van het lichaam te bevrijden, opdat zij met het vuur licht als op een wagen in het rijk van den doodengod zou varen, zooals Goethe zingt in zijn „Braut von Corinth”: Offne meine bange, kleine Hütte; Wenn der Funke sprüht, Wenn die Asche glüht, Eilen wir den alten Göttern zu.” De urn met lijkasch werd ineen kleine steenkarner gezet of met een grafheuvel overdekt. Hoe treffend schildert menig oud-Germaansch verhaal den lijkenbrand. Toen Sigurds lijk op den brandstapel lag, benam zijn trouwe Brunhilde zich het leven; zij werd naast hem gelegd en tusschen die beide zijn blinkend zwaard; rondom moesten haar dienaren liggen in kostbare gewaden, twee aan het hoofd en twee aan de voeten, benevens twee honden en twee haviken, alsmede vijf dienstmaagden. Zoo viel de deur van de Hel hem niet op de verzenen en hun lijkstapel was niet armzalig te noemen. De rook steeg op inde lucht; hoe hooger hij ging, des te hooger inde hemel steeg de doode en hoe meer met hem verbrand werd, des te rijker zou hij ginds zijn. Zoo geloofde men. Toen Beowulf gesneuveld was inden kamp met den draak, werd zijn lijk op een grooten brandstapel gelegd, die met helmen, schilden en pantsers behangen was. De vlammen sloegen omhoog. Het was bladstil geworden. Toen het lichaam verteerd was en de hemel den rook verzwolgen had, maakten de Wederlieden op het klif een hoogen en breeden grafheuvel, van verre uit zee zichtbaar, en om de overblijfselen van den brandstapel maakten zij een wal. En de wapenbroeders, der ede- Inde Noorsche mythe van Balders dood werd de brandstapel opgericht op een schip, dat op het land was getrokken. Het hart zijner beminde Nanna brak van smart en haar lijk werd naast het zijne gelegd; ook zijn ros en andere bezittingen zouden in het vuur verteren; het vaartuig werd in zee gestooten en voer af van „lijkenstrand”, terwijl alles in vlammen opging. Welk een grootsche uitvaart! lets dergelijks zag een voornaam Arabier, gezant van den kalief van Bagdad, in 921 bij de Noord-Germanen aan de Wolga. Een schip werd aan land getrokken, de houtmijt daarop gestapeld, het lijk van den aanzienlijken doode, prachtig gekleed, erop gelegd. Een levend meisje, alsmede stukken van paarden en honden, werden aan het lijk meegegeven en daarna alles in brand gestoken. Boven de overblijfselen werd een grafheuvel opgeworpen. Nog niet lang geleden vond men in Noorwegen zulk een scheepsgraf uit de xode eeuw met aarde overdekt, waarin een onverbrande doode lag met paarden en honden. Dat schip is bij de zeevarende Noren eigenaardig; het zal tevens een symbool geweest zijn van de overvaart naar het do'odenrijk over de onbekende wateren. Alzoo gaf men aan den doode mee, wat hij noodig had ineen ander leven: dienaren, paard, honden, jachtvalken, wapens, rusting, enz. Ook schoenen schonk men hem soms in het graf, opdat hij niet barrevoets over de „dorenheide” van het doodenrijk behoefde te gaan. Later werd het een „Godsschoen” als gave aan de armen. In plaats van de werende have, die men lang geleden den doode medegaf op de verre reis, kwamen op den duur giften en schenkingen aan armen en kerk. Nog niet zoo lang geleden voerde men in sommige Germaansche streken een versierde koe aan het leger van den stervende, opdat deze het beest bij den staart kon grijpen en zoo zeker naar een andere wereld overgevoerd worden. lingen zonen, twaalf in getal, reden om den grafheuvel, weeklaagden om den koning en verkondigden zijn krijgsdaden en roemrijke werken. Inde graven uit den ouderen ijzertijd vond men weinig wapens, maar wel benoodigdheden tot het eten en drinken. Wijst dit er niet op, dat men zich toen het hiernamaals minder als een strijd, dan wel als een maaltijd voorstelde. Het meegeven van een „reispenning” op de reis, een munt, die men vaak op of in den mond legde, is in onze streken lang verdwenen. Het gebruik is zeer oud en was vroeger bijna algemeen. (Ook bij Grieken en Romeinen.) Drie nachtwaken werden bij den doode doorgebracht met eten en drinken, schertsen en lachen, zingen en spelen door buren en verwanten. Vroolijk moest hij scheiden van deze aarde. Bij Grieken en Romeinen waren zulke lijkmalen Vigiliën geheeten eveneens bekend; er werd gedronken en klaagliederen gezongen; waarschijnlijk hield men ommegangen daarbij. Na drie nachtwaken volgde de begrafenis. Daarvan teruggekomen (ook wel 3 of 9 dagen later) vierde men het „lijkmaal” of het „doodenbier” bij avond met eten, drinken, gezang en dans. Ook voor den doode, die, naar men geloofde, ongezien mee aanzat, werden spijs, drank en licht klaargezet.” Bij alle Indo-Germaansche volken waren de 3de, de 7de, de 30ste of de 40ste dag doodengedenkdagen, al weer met drinken, zingen, vroolijke verhalen enz. gevierd. Aan het einde van den oogst in het najaar herdachten de oude Saksers drie dagen achtereen hun dooden. Sedert de 10de eeuw valt dit inde eerste dagen van November. Het kloppen aan deuren en vensters, zooals het in Westfalen en elders op St. Petrusmorgen (22 Febr.) geschiedde, om muizen, motten enz. het huis uitte jagen, schijnt oorspronkelijk een uitdrijven der zielen, die inde gedaante van dieren rondwaarden, te zijn geweest. In Athene riep men dan ook: „De deur uit, gij dooden!” De afgestorvenen weten meer dan de levenden, is een overoud geloof. Daarom ging men aan de graven en riep door spreuk en bezwering de dooden op, om raad te ontvangen, of komende dingen te vernemen. Daarom ook begaf de zieneres zich des nachts naar buiten op het wijde veld, waar in het duister de geesten omzweefden. Uit de lijkenbehandeling • bleek ons herhaaldelijk, hoe men zich het rijk der dooden en het leven hiernamaals voorstelde. Ook deze voorstellingen vertoonden wisseling en voortgaande ontwikkeling. Inden grauwen voortijd geloofde men, dat de geesten in of bij het huis, in of om de grafstede rondwaarden. In stormachtige herfst- en winternachten trok de wilde jager met zijn gevolg, de onrustige zielen der afgestorvenen, door de lucht. Later was het Wodan, die met zijn Einheriër uit het Walhalla kwam gereden en als het woedende heir rondtoog. Ook vrouw Holle voerde inde Twaalfnachten een zielenschaar door het luchtruim of ze trok als een vriendelijke moeder met de gestorven kindertjes inde gedaante van heimpjes zorgvol rond. Oude kinderdeuntjes gewagen dikwijls van het „varen naar Engelland”, het land waar elfen en maren woonden. Ook daarheen gingen de zielen overeen groot water. Denkelijk werden de „rozengaarden” der elfen ook als woonplaats der zaligen gedacht. Op oude heidensche en Christelijke grafsteden op de Oldenburger heidevelden en elders las men: „Hier lig ik inde rozengaard en moet op vrouw en kinderen wachten”. Heeft de hemel, bloeiend in rozenpracht te morgen of te avond, de gedachte vaneen paradijs aan gene zijde doen ontstaan? Daar achter die poort van het gloeiende morgenrood of dien rozigen avondhemel plaatsten ook de Grieken de tuinen der elfische Hesperiden en de Elyseesche velden, de leren de eilanden der feeen en der zaligen. Werden daarom de dooden wellicht met het aangezicht naar het Oosten begraven? Jonger weer is de voorstelling, dat Wodan zijn Walkyren naar het slagveld zendt, die de gevallen helden over de regenbooghrug in Walhalla voeren. Maarde menschen, die den „stroodood” stierven (niet inden strijd), daalden volgens de Noorsche mythologie af in het somber, duister rijk van Hela, de Op oude graven zag men vaak hamerfiguur en hakenkruis, benevens een runenopschrift als het volgende: „Thor wijdde dit graf!” Inden Christelijken tijd kwamen kruisteeken en vrome spreuk inde plaats. doodengodin. Vandaar de plechtige speerverwonding, die de helden zich zelven toebrachten, als ze op hun bed het einde voelden naderen, om zoo een smadelijken dood te ontkomen. Wedergangers. ’t Was in ’t hoekje van den haard, dat ik het hoorde, en een geloofwaardig man was het, die het vertelde uit de herinneringen zijner jeugd. Hij lag met zijn broer ineen bedstede op de donkere deel. De oude landheer, die ’s zomers vaak inde heerenkamer van het boerenhuis had gewoond, was voor kórt overleden. En nu ging, terwijl allen inde rust waren, opeens de achterdeur open en daar trad hij binnen het gestorven heerschap. Hij ging de deel over, klom de trap op en stapte over den zolder. Duidelijk hoorde mijn zegsman het rinkelen der sporen; Gezien had hij niets, want het was pikdonkere nacht. Dat gebeurde eenige nachten achtereen. Dergelijke verhalen werden in mijn jeugd nog veelvuldig opgedischt, als men ’s avonds bijeenzat rondom het vuur. Telkens was het: „Die of die loopt er ook weder. Men heeft hem daar of daar gezien.” Nu wordt zoo iets slechts gefluisterd; men wil niet recht meer weten, dat men het gelooft. Alleen in enkele afgelegen hoeken, waar het licht van den nieuwen tijd nog niet scheen, leidt het geloof aan wedergangers nog een kommerlijk bestaan. De ziel zoo meende men verscheen soms weder in menschengedaante. De nablijvenden zagen hun beminde dooden terug ineen droom of wakend ineen visioen. Ook booze, gevreesde menschen, verontrustten de levenden na hun verscheiden. Als een gewoon mensch van vleesch en been kwamen de wedergangers, ook wel als een schaduw, die stil voorbij zweefde, of Na 9 dagen, als de eerste zoenoffers voor de dooden waren afgeloopen, zag men ze weer. Na 9 dagen werden verdronkenen door het water teruggegeven; zij vorderden hun deel van het doodenmaal. Ook bij Indiërs en Perzen, Grieken en Romeinen vond men dit geloof. Vier grondgedachten vindt men allerwege terug. Deze zijn het: Er is een eeuwige gerechtigheid; die dus in dit leven zijn recht niet ontving, komt het eischen na zijn dood. Die onrecht deed, ontgaat zijn straf niet: Nemesis achterhaalt hem aan deze of aan gene zijde. Zooals de mensch was bij het einde zijns levens, zoo blijft hij na den dood; er is een batig of nadeelig saldo des levens (als het Indisch Karma). En eindelijk hier welt een bron van onvergankelijke poezie de liefde is sterker dan de dood. Die zijn recht niet ontving, kwam weer spoken. Reeds in het steentijdvak, toen ruw geweld en bloedwraak heerschten, leefde de gedachte, dat een vermoorde terugkeerde, als hij niet gewroken was, wanneer dus zijn recht op vergelding niet voldaan was. Als een man in zijn stervensuur niet door zijn zonen was bijgestaan of als hij geen eerlijke begrafenis had ontvangen, verontrustte zijn schim de nalatigen Evenzoo, wanneer de nabestaanden een belofte onvervuld lieten. Ontijdig gestorvenen werden wedergangers: de moeder, in het kraambed bezweken, het ongedoopte kind, de verdronkene, enz. In Burchardts tijd werd de overleden kraamvrouw met een paal in ’t graf bevestigd. Of men sloeg een doode, wiens terugkomst men vreesde, het hoofd af. Zoo is het te verklaren, dat men in oude graven vaak afgehouwen hoofden, handen en voeten vindt. Men wil, dat de lijkenpaling van kraamvrouwen en ongedoopte kinderen in Pommeren tot inde 19de eeuw in zwang zal geweest zijn. Over de gansche wereld heerschte ook het gebruik, om steenen op een moordplek te werpen, wat uit dezelfde vrees is voortgesproten. Hetzelfde geloof is uitgedrukt inde oude Germaansche baarproef. Als de moordenaar werd gebracht bij den verslagene, wel reusachtig groot, dooreen glans verheerlijkt, ineen vurige gedaante enz. die daar op de baar lag uitgestrekt, begon het starre bloed weer te vloeien, als riep het om wraak. De hand van den vadermoorder, den meineedige, den boomschender, zelfs van hem, die zijn ouders geslagen had, groeide uit het graf omhoog. Een doode misdadiger werd onder den dorpel door gesleept, opdat hij den weg niet terug zou vinden. Het onrecht ontgaat zijn straf niet. Daarom zijn onder de wedergangers ook zielen, die een ongedelgde schuld moeten uitboeten. Woekeraars, woordbrekers, hartstochtelijke jagers, die den Zondagsvrede verstoorden, godslasteraars, bedriegers en andere groote zondaars kunnen niet rusten in het graf. Hoe schoon is dat beschreven in Hölty’s: „De oude boer aan zijn zoon”. De vader vermaant den jongeling, altijd trouw en eerlijk te zijn; anders zal hij zelfs in dit plankenhuis geen rust vinden. „Hij moet weer op en, jaren nog, Zoo ras het spookuur slaat, Te wacht staan als een kettingdog En janken langs de straat.” Een boer, die van zijn buurmans grond te veel had afgeploegd, zag men te middernacht als een vurigen man met een vurigen ploeg den akker doorsnijden. De goddelooze ambtman, gezeten op een rossen hengst en vergezeld vaneen zwarten brak, spookt in najaarsnachten door het bosch. Zoo ziet men ook een onrechtvaardig landmeter als een vurig man met een vurige ketting ten eeuwigen dage het land nameten. Lieden, die den scheidspaal of grenssteen hebben verzet, vinden geen rust, vóór het ongerechte bezit is teruggegeven. Te middernacht tusschen twaalf en één is het spookuur. Maar ook op klaarlichten dag zijn wel geesten gezien. Een dorpsnotabele, die zich bij het verdeelen der mark meer had toegeëigend dan recht was, werd op den helderen middag door eenige jongens gezien, toen ze bij een grooten poel zaten te visschen; verschrikt smeten de knapen hun vischtuig weg en gingen aan den haal. Onder Rijssen kwam de ongetrouwde broer, die gestorven was en wiens spaarbankboekje men bij de verdeeling der nalatenschap Als een vuurman juist zoo’n brandenden stroowisch zag men de zielen vaak spoken. Ook als een dwaallicht „stalkeers”, zegt men in Vlaanderen waren ze in het duister rond op eenzame plaatsen, boven moerassen en kerkhoven. Het zijn volgens een jonge, gekerstende voorstelling de onschuldige zieltjes van ongedoopte kinderen, die den laten voorbijganger naar het water pogen te lokken, om door hem gedoopt te worden. Waar een moord is gepleegd of een verkrachting geschied, zweven ook bij avond lichtjes rond, zooals in Bürgers lied van de dochter van den pastor van Duivenheim verhaald wordt: Het arme, bedrogen meisje heeft haar pasgeboren kindje vermoord en toen zichzelf verdronken. Sinds spookt het bij de beek achter den hof der pastorie. De jonker die haar verleid heeft, vond geen rust. Vergeefs poogt hij het lichtje, de ziel van het onnoozele wicht, uitte dooven. „Dat is nu die vlam aan den waterkant, Die wemelt en dwaalt langs de biezen. Dat is nu dat plekje, waar ’t gras niet op vat, Door dauw noch door regen bevochtigd met nat, Waar ’t windje steeds schuifelt door ’t trillende blad En de aders van ijzing bevriezen.” Op de plaats, waar een schat was verborgen, verscheen de persoon, die hem daar begroef zonder iemand het geheim toe te vertrouwen, en wilde het meedeelen. Zooals de mensch was bij zijn leven, zoo blijft hij na den dood. Dat leeren die terugkeerende „wilde jagers'1, die doorbrengers, wien de lust naar zwelgpartijen niet met vrede laat, die gevallen strijders, die zich jaar aan jaar weer verheffen tot een nieuwen kamp. Op de Todtenhöhe bij Frankenberg in Hessen moet in overoude tijden een slag geleverd zijn. Het volk verhaalt, dat éénmaal in het jaar, eeuw in, eeuw uit, de schimmen der gevallenen opstaan en opnieuw strijdvoeren. De liefde is sterker dan de dood. Hij kon niet rusten, de had achtergehouden, avond aan avond terug en zette zich zwijgend in ’t hoekje bij den haard. teedere minnaar, ontijdig uit het leven gerukt. Zij vonden elkander voor een korte pooze terug, het innig, verbonden echtpaar, te vroeg gescheiden. Zij kon haar hulpeloos wichtje niet vergeten, de jong gestorven moeder; met zachte schreden kwam ze eiken middernacht, en verzorgde haar zuigeling en wiegde het kindje en zong tot het eerste hanengekraai. De maagd, van Sigrun, de weduwe van Koning Helgi, zag den dooden vorst met statig gevolg om. den grafheuvel rijden. En de teederë gade ging tot hem in het graf en kuste hem teeder; hij was vochtig van lijkdauw haar tranen en zijn haar zat vol rijp. Zij dronken samen en zij rustte in zijn armen den ganschen nacht tot het zijn tijd werd, om op het vale ros den hemelschen weg van het morgenrood te rijden. Het overoude volkslied van „Lenore”, is min of meer gewijzigd, zoowel in Duitschland, Nederland, Belgie en Schotland als in Griekenland en elders bekend. De minnaar, die overleden of inden slag gesneuveld is, komt te middernacht gereden en neemt zijn geliefde mee. „De maan schijnt zoo helder, de dooden rijden snel”, zegt het lied en hij voert haar mee in zijn graf. Ineen Schotsch lied ijlt Margaretha, tot aan de knieën geschorst, den geest van haren Wilhelm na door langen winternacht, tot de haan kraait en hij in nevel verzwindt; dan stort ze dood neder. Hoe roerend is het terugkeeren der gestorven moeder tot haar achtergebleven zuigeling. In het oude volkslied van Tjanne wordt dat zoo treffend geschilderd. „Tjanne was schaers in d’ aarde, of haar Jan trouwde een ander lief”. De booze stiefmoeder mishandelde de kinderen. Toen de kleinen op moeders graf baden, verscheen de doode en vertroostte en koesterde de arme stumpers : „Zij nam het middelste zoontje En zij ley ’t op haren schoot, En zij nam het jongste zoontje En zij ley ’t aen haer borst bloot. In „Spurgeons leven” door zijn vrouw vonden wij het volgende t Is ook een oud geloof, dat op Allerzielendag de dooden als nevels naar de aarde dalen en op het plekje terugkeeren, waar hun stof ligt te slapen. Dat is een schoone gedachte, ook voor ons, die beminde dooden in dierbare herinnering bewaren. „O, vrienden, ’k hoor in ’t schemerduister Uw stap, uw stem, die nader zweeft; Ik noem uw lieven naam en luister, Of gij geen troostend antwoord geeft!”— Verhalen van góden, godinnen, enz. Ook de mythologie onzer vaderen bevat vele verhalen van góden en godinnen, van hun strijd met de reuzen en hun wonderbare avonturen, wel niet zoo dichterlijk en boeiend als die der oude Grieken, maar toch merkwaardig genoeg. Vele zijn blijkbaar schilderingen van natuurverschijnselen, t Is echter de vraag, in hoeverre zij uit de overoude bron der volksdichting zijn voortgekomen en hoeveel aan de vinding der Noorsche dichters of skalden moet worden toegeschreven of wel aan den vreemde zal zijn ontleend. Vooral christelijke gedachten verhaal: „Een weduwnaar met vele kinderen wilde voor de gezondheid der kleinen een boerenwoning op het land huren. Hij nam ze mee, toen hij het huis ging zien. Terwijl hij met den eigenaar in gesprek was, dwaalden de kinderen eerst den tuin en toen het huis door. Zij keken in alle kamers en naar alle wonderen van het oude gebouw. Toen holden zij de keldertrap af, maar bleven eensklaps verbaasd staan, daar zij onder aan de trap hun moeder zagen, die hen met uitgestrekte armen en liefdevolle gebaren terugwees. Bij nader onderzoek bleek het, dat aan den voet der enge, donkere trap een diepe open put zonder omheining was.” meent men in verschillende mythen te herkennen. Scherpzinnige geleerden hebben gemeend in sommige sprookjes overeenkomst te vinden met enkele mythen. In hun ijver hebben ze niet zelden analogie gezien, waar die niet bestond, maar soms ook springt de overeenkomst zoo in het oog, dat men haar niet afwijzen kan-Daaruit hebben eenige vorschers besloten, dat die sprookjes overblijfselen van oude mythen zouden zijn, die alzoo van hun hoogen troon afgedaald, een nederigen weg door de eeuwen zijn gegaan, door de eenvoudigen naverteld, door de kinderen verstaan en genoten. De voorstelling, dat deze sprookjes „mythologisch bezinksel” waren, is weer opgegeven, sedert men ontdekte, dat vele onzer sprookjesthemen reeds voor twintig eeuwen en langer in Indie bekend waren, en vooral sinds men vond, dat een aantal ook bij wilde volken voorkomen. Bij het verkeerder volken zal men wederzijds van die verhalen aan elkander ontleend hebben. Van het Oosten zijn ze gewandeld naar het Westen, soms ook weer terug. Maar eens moeten ze toch ontstaan zijn, hier of elders, in hun eenvoudige elementen. Misschien zullen dezelfde omstandigheden bij verschillende kinderlijke volken dezelfde primitieve voorstellingen op verschillende punten der aarde hebben doen geboren worden. Wellicht zijn ze somwijlen de uitdrukking vaneen volksgewoonte; ook zullen ze wel eens een werkelijke gebeurtenis tot grondslag hebben, maar onloochenbaar schijnt het ons, dat ze meermalen dichterlijke uitbeelding van het natuurleven zijn. Als dat zoo is, komen ze voort uit denzelfden wortel, waaruit mythen en heldensagen zijn gegroeid en dan is het geen wonder, dat tusschen deze drie velerlei paralellen zijn aan te wijzen. Dan zijn ze naast deze en denkelijk vaak vóór deze ontstaan. We zullen enkele godenmythen in het kort mededeelen. Er is een verhaal van den tocht van Thor en Loki naar Utgardloki, den koning van het reuzenrijk, heer van duisternis en dood. Op die reis slachtten ze bij een boer twee bokken en aten die op; daarna legden ze de overgebleven beenderen op de huiden; Thor zegende ze met zijn hamer en de beesten herleefden. Maar de eene bok hinkte, omdat er één beentje aan zijn geraamte ontbrak. De reisgezellen togen verder dooreen groot woud en overnachtten ineen hut, welke later de duim vaneen handschoen van den woudreus Skrymir bleek te zijn, wiens gesnork de aarde deed beven. Eindelijk kwamen ze aan Utgardloki’s burcht, welke binnen een diep water lag en dooreen traliehek was omgeven. Thor had er heel wat moeilijkheden te doorworstelen: hij at om strijd met den reus Logi (het wilde vuur) groote massa’s vleesch. Tjalfi, zijn bediende moest onderdoen ineen wedloop met den reus Hugi (de gedachte). Thor zelf poogde vergeefs een drinkhoorn te ledigen; hij kon een grauwe kat maar even van den grond lichten en een oude reuzin inden worstelkamp niet bedwingen; maar het bleek later, dat die hoorn met zijn spits in zee lag en het zwelgen van den god de ebbe had veroorzaakt; dat die kat de Midgaardslang en die reuzin de ouderdom was geweest. Een tweede avontuur van Thor. Hij had inden herfstkamp met den stormreus Kdri moeten onderdoen. Daarna in slaap gevallen, ontroofde eender stormreuzen hem zijn hamer en verborg dien „8 rasten” diep (misschien zijn daarmee de acht wintermaanden bedoeld). Daar de reus Thrymr een begeerig oog op Freya sloeg, kwam Thor inde gedaante dezer godin (de lente) bij dezen en veinsde tot het huwelijk bereid te zijn. Het bruidsmaal werd aangericht. Massa’s spijzen verteerde de gewaande bruid (de smeltende sneeuw en ijs). Opeens verhief de god zich, doodde den reus en gewon zoo zijn hamer terug. Op een anderen tijd gingen Thor en Thyr uit naar het land der reuzen, doodden den menscheneter Hymir, (de winter) en kwamen trmmfeerend met den omgestolpten brouwketel (de regen) teiug Deze mythe zal reeds uit ons Indo-Germaansche stamland zijn meegebracht, waar de eerste regen na een seizoen van droogte a. h. w. dooreen onweder wordt geopend. Een pendant van Thors hamerhaling is het verhaal, hoe Freyr Gerda gewint. Op Wodans hoogverheven hemeltroon geklommen, overzag Freyr alle werelden en ontdekte inden burcht van den ijsreus de schoone, stralende jonkvrouw Gerda (de aarde?) Hij Heuvel, Volksgeloof. 0 werd krank van liefdeverlangen. Zijn trouwe dienaar Skrymir, de makker zijner jeugd, (de lentezon?) is bereid de schoone voor zijn meester te werven. Met het zwaard (de zonnestralen?) in de vuist rijdt de getrouwe dienaar op Freyr’s ros door de „Waberlohe”, die den burcht omringt en grimmige honden voorbij. Hij bood der fiere maagd elf gouden appels en een gouden ring, van welke om den negenden nacht acht gelijke ringen dropen. Eindelijk liet zij zich overhalen. Na negen nachten zou zij met Freyr inden echt treden inden stillen „hain Berai”, „de spruitende.” Weer een andere voorstelling van de zege van den schoonen zomer op het barre seizoen. De stormreus Thjazi had in adelaarsgestalte de godin Iduna, de zich verjongende, die een kastje met gouden appels (de zomerdagen ?) bewaart, uit Asgard ontvoerd naar Stormheim. Toen werden de góden oud en grijs (sneeuw en donkere dagen). Eindelijk dwongen zij Loki, die Iduna verlokt had, op straffe des doods haar terug te halen. In Freya's valkenhemd gehuld, kwam Loki, toen de reus afwezig was, en voerde de betreurde godin, die hij ineen noot veranderd had, in zijn klauwen mee. Maarde adelaar had den roof bemerkt en vervolgde den valk (de voorjaarswind). De góden, die den strijd in groote spanning aanschouwden, ontstaken een groot vuur (de zomergloed), waarin de adelaar neerstortte en door Thor gedood werd. Inden grooten strijd met den Fenriswolf, dien men tweemaal vergeefs trachtte te binden, voer Thyr op Odins bevel met zijn omwikkelde rechterhand inden muil van het monster; toen overwon hij het met zijn zwaard en legde het den boei aan, door de zwart-elfen gesmeed. Maar sedert miste hij zijn ééne hand. Is het alleen een strijd tegen den demon der duisternis, die hier geschilderd wordt? Of zouden zooals prof. E. H. Meyer meent Fenriswolf en Midgaardslang navolgingen van Behemoth en Leviathan des bijbels wezen? Dat een paar of een drietal góden op aarde omwandelen en bij de menschen inkeeren, om hun deugd te beproeven, of de gastvrijheid te heiligen, is een geliefd thema, zoowel inde Ger- maansche mythologie, als in Christelijke en Grieksche legenden. Zooals bij de oude Grieken Jupiter en Mercurius door Philemon en Baucis werden geherbergd en de gulheid van het eerwaardig echtpaar zegenden, zoo vinden wij hier b.v. Odin, Hoenir en L°ki als hemelsche reisgezellen bij de kinderen der aarde. Eender schoonste mythen is die van Balder, den lieveling van góden en menschen. Hij was gehuwd met Nanna, die hij t eerst in haar wondervolle schoonheid had gezien, toen ze zich in het bad bevond. Zij zal een personificatie der bloemenwereld zijn en is met de bloem het fraaist inden morgendauw? Hoe gelukkig leefden die twee samen! Maarde idylle mocht niet duren. BaMer kreeg bange droomen. Om hun zin te verstaan .eed Odin, zijn vader, een tocht naar de diepten der hel, waar c e Nornen het noodlot weven. Daar vernam hij van Balders einde en van de toekomst der góden. En Frigga, Odins gade, liet door alle dingen, door vuur en water, door boomen en kruiden, door vogels en giftwormen zelfs, zweren, dat ze haar lieveling niet deren zouden Eens vermaakten de Asen zich op de thingplaats met naar Balder te schieten en te werpen en altijd bleef hij ongedeerd. Maar Loki had zich in vrouwengedaante tot Frigga begeven en de zorgvolle moeder deelde hem mede, dat alleen de mistel, een spruit ten westen van Walhalla, den eed niet had gedaan, omdat zij dien te jong achtte. En toen bij het spel der góden drukte het gewaande wijf den blinden Hodur een misteltwijg in handen, dat hij ook eens zou werpen. Helaas, door ’s broeders hand getroffen, zonk de goede Balder dood neder. Verstomd en roerloos stonden de góden daar en barstten los in droef geween. Het indrukwekkend tooneel van Balders uitvaart hebben we reeds vroeger beschreven. Met zijn trouwe Nanna, wier teeder harte brak met zijn ros e.a. bezittingen, voer hij inde vlammen van den lijkenbrand hemelwaarts. Reeds was Odins zoon Hermöd op et ros Sleipnir naar Hela’s rijk weggereden, om voor Frigga te smeeken haar lieveling, die door allen bemind werd, terug te geven. Bij de gouden brug over den vloed Gjöl sprak de brugwachteres: „Gisteren reed Balder met een gevolg van eooo mannen hierover!” & 3 Hela was bereid Balder terug te geven, als deze werkelijk zoo bemind was, dat alle dingen over hem weenden. Toen Hermöd met deze tijding was teruggekomen, zonden de Asen boden over de gansche wereld, opdat allen Balder losweenen zouden. En de rouw was algemeen. Zelfs steenen, boomen en metalen schreiden, zooals men nog zien kan bij wisseling van weder. Alleen de reuzin Thökk, in wier gedaante de valsche Loki zich nu gehuld had, weende niet en zoo bleef Balder in het doodenrijk. Doch nu was de maat van Loki’s ondaden vol. De góden vervolgden hem, om hem gevangen te nemen. De listige snoodaard veranderde zich fluks ineen scbelvisch en verborg zich ineen waterval. Daar ontdekt, maakten zijn vervolgers een net naar het voorbeeld van het overschot vaneen net, dat Loki zelf vervaardigd had, maar bij hun nadering in het vuur wierp. Hiermee beproefden de góden hun vijand te vangen, doch telkens ontsnapte hij. Eens greep Thor den visch, maar deze ontglipte; vandaar datdeschelvisch achter zoo spits is. Eindelijk overmand en gekneveld, werd Loki ineen hol onder „Ketelheim” opgesloten. Een slang was om zijn hoofd gehangen en haar gif moest op zijn aangezicht druppelen, doch zijn gade Sigijn ving het op ineen schaal; maar als zij die uitgieten wilde, vloeide het venijn op zijn huid, waardoor hij zulke krampen kreeg, dat de aarde er van beefde. Deze voorstelling kan niet ouder zijn dan de 9de eeuw, toen de Germanen op Ijsland kwamen en daar vulkanen en aardbevingen leerden kennen. Zoo zit Loki in zijn hol tot de godenschemering toe. Prof. E H. Meyer ontdekt inde Baldermythe vele Christelijke trekken. Balder gelijkt op Jezus, bij wiens doodde natuur ook weende (volgens Juvencus’ evangelie) en Loki doet denken aan Lucifer, den geboeiden hellevorst. Bijna al die mythen hebben in dezen, hun jongsten vorm een Noorsch karakter en zijn in die gedaante het werk der skalden. Toch bevatten zij stellig bestanddeelen, die veel ouder en gemeenschappelijk erfgoed van alle Germanen zijn. Dat bewijzen ook die mythensprookjes, bij welke wij een oogenblik verwijlen willen. Klein Duimpje gelijkt op Thor, die inden duim van des Blauwbaard, die zooveel vrouwen vermoord heeft, is de winterreus Hymir; zijn baard als een woud zijnde blauwglanzende ijskegels. Zijn vrouw is de bloeiende aarde. Het geheimzinnige kamertje, dat zij niet zien mag, is de uitdrukking van de gedachte, die in menige mythe en sage wordt aangeduid: „Er is een geheim, dat de mensch niet dragen kan, een vreeselijk onbekend.” Het sleuteltje, dat toegang geeft, doet denken aan de sleutelbloemen der lente en het ei, dat de vrouw in Grimm’s verhaal laat vallen, is een zinnebeeld van nieuw leven. De zoon van den gestorven koning, die inde eene kamer, welke hij naar zijn vaders wensch niet betreden mocht, het beeld der koningsdochter van het gouden slot aanschouwde en geen rust had, voor hij haar de zijne mocht noemen, is Freyr, die Gerda zag van den hemeltroon. En zijn trouwe Johannes, die met een schip de zee overstak en met behulp van drie raven door rijke geschenken de trotsche maagd voor zijn vorst verwierf, zou het Skrymir niet zijn? Als Sint-Peter, met broeder Lustig op reis zijnde, de koningsdochter weer opwekt uit haar gebeente, denken wij aan Thor en Loki en de herleving der geslachte bokken. Ook merkwaardig zijn sommige andere sprookjes, die wel is waar geen mythe als tweelingzuster kennen, maar toch meer of minder duidelijk natuursymboliek zijn. De schoone slaapster in ’t betooverd kasteel is de aarde in haar winterslaap en de reddende prins, die met zijn zwaard de omringende doornhaag klieft en dooreen kus de maagd wekt, is de lentezon, die het ijs doet smelten en de natuur doet ontwaken. Roodkapje in haar kleurig pakje zou de herfsttijd wezen met reuzen handschoen overnacht. De wildeman is de booze winter, die menig menschenleven eischt, en zijn steenen huis zal het ijs wezen. Zijn 7 dochters met kroontjes op het hoofd zouden de 7 wintermaanden zijn, die beurtelings heerschappij voeren. En de zevenmijlslaarzen, waarmee eerst de wildeman en daarna Duimpje met zijn broeders voortijlt, verbeelden ze niet den snellen tijd? zijn bonte verven en tinten. Ze speelt in het zonnig bosch, waar bloemen bloeien, vlinders dartelen en de hazelnoten rijp zijn. Maarde booze wolf (de winter), die reeds haar oude, zwakke grootmoeder (een vorig zomergetijde) heeft verslonden, loert ook op haar. Ineen ander sprookje verslindt de wolf zes van de zeven jonge geitjes, als de moeder van huis is. Die wolf zou de duisternis zijn en de zes geitjes zes dagen der week; het jongste, dat gespaard blijft, is de dag van heden, die met de moeder (de week) de andere weer aan het licht brengt. Vooral deze laatste verklaring is meer scherpzinnig dan waarschijnlijk. Een meisje valt ineen bron; al dieper zinkende, komt ze eindelijk ineen zonnig bloemenland, waar zij de warme brooden, die om hulp roepen, uit den oven trekt en de appels, die zoo gaarne geplukt waren, eveneens verhoort. Zij is in het rijk van vrouw Holle, bij wie zij in huis komt en trouw dient; ze schudt haar bed, dat de veeren stuiven en dan sneeuwt het op aarde. Als het kind wenscht terug te keeren, wordt ze uitgeleid door een poort, waar ze met goud overstrooid wordt. Die „goudpoort” doet denken aan de stralende poort, waar de zon tusschen avondwolken wegzinkt. Genoeg. De uitlegging moge falen, uit alles blijkt toch, dat die sprookjes ontstaan zijn ineen wereld van kinderlijke menschen, die leefden als aan den boezem der natuur en in haar verschijnselen het werk van bezielde wezens aanschouwden. Wereldschepping en Wereldondergang. Bij verschillende volken deelen de geleerden ons mee vindt men mythen over het onstaan der wereld, overeen gouden eeuw van vrede en geluk in het begin, een verval door het Wij zullen hare voorstellingen mededeelen, aangevuld met die, welke elders inde Liederen- en de Proza-Edda zijn te vinden. Eenmaal in het begin der tijden was er niets; geen zand, geen zee, geen koele golven, geen hemel daarboven noch aarde beneden, geen sprietje gras. Allengs vormde zich in het noorden het donkere, koude Nevelheim en in het zuiden het heete, stralende Muspelheim. In het eerste was een bron, waaruit 12 stroomen ontsprongen, welke den gapenden kolk vulden. Dit water koelde af tot een reusachtigen ijsklomp. Maar in het zuiden deden de vuurvonken van Muspelheim den rijp tot droppels ontdooien en hier kiemde het eerste leven. Er ontstond een oerreus, Ymir, de „ruischende” geheeten, de vader van het reuzengeslacht. Ook een koe, „melkrijke”, werd geboren, met wier melkstroomen Ymir zich voedde. Die koe lekte aan de ijsklompen, drie dagen lang, en allengs vormde zich daaruit een groot en schoon mensch, Boeri. Zijn zoon Bor huwde een reuzendochter en uit deze verbintenis ontsproten drie góden : Odin, Vili en Vé, kwaad en een ondergang aller dingen, maar ook overeen nieuwen en beteren tijd ineen verre, verre toekomst. Hadden onze voorouders ook zulke wereldmythen ? Zeker heeft men gezegd zij bezaten zeer schoone voorstellingen over wereldschepping en wereldondergang en men wees op de Voluspa, het meest grootsche dichtstuk uit de Liederen-Edda. Maar allengs is er twijfel gerezen, of de gedachten daarin wel oorspronkelijk Germaansch zouden zijn, of ze niet aan het Christendom ontleend en alzoo uit het Morgenland voortgekomen waren. Het laatste wordt steeds waarschijnlijker. Waarom zouden de Noorsche strijders voor het oude heidendom in hun debatten met de zendelingen wel Thors en Odins macht, maar nooit hun scheppend vermogen verheerlijkt hebben? Omdat men geen scheppende góden kende. Wat de Voluspa ons biedt, het zijn naar de uitdrukking van prof. E. H. Meyer de gouden vruchten van het Christendom in de zilveren schaal der skalden dichting.Het is de voorzegging der zieneres Wölwa, de oerreuzin, die alle ruimten der wereld kent en haar geschiedenis overziet van den aanvang tot het einde, ja tot de vernieuwing aller dingen. die den oerreus doodden en uit diens lichaam de wereld vormden; zijn vleesch werd de aarde, zijn bloed de zee, zijn beenderen het gebergte, zijn haar de boomen, zijn schedel de hemel en zijn hersenen de wolken. Deze vergelijking van de wereld met den mensch van den makrokosmos met den mikrokosmos vindt men bij verschillende volken en ook bij de kerkvaders der middeleeuwen, die mede de gedachten met wolken vergeleken. Ymir was boos, zegt de Edda, en zij huldigt met Plato en vele Christelijke schrijvers de idee, dat de oermaterie, het stoffelijke, de bron is van alle kwaad. Aan de kust der wilde zee, die de aarde omzwalpt, woonden de woeste reuzen, Ymirs nakroost. Voor zichzelven bouwden Hors zonen uit schijven (zijn dat de sferen van Ptolemeus heelal?) de heerlijke Godengaarde. De zon scheen nu en de aarde groende. Zon, maan en sterren gaven de góden haar plaats en zij verordenden dag en maand. Nog bouwden ze op Idaveld een hoogen en rijk versierden tempel. Toen speelden zij schaak inden gaard en waren vroolijk. Straks pleegden zij raad, wie van de dwergen menschenvormen in aarde uit water en gesteente zou maken, n.l. de dieren. Drie Asen vonden aan het strand een Esch en een Olm (Ask en Embla), die adem noch geest hadden. En Odin gaf ze adem, Hoenir geest en Lothor bloed. Zoo werden de eerste menschen geschapen; twee boomen zijn onze stamouders geweest. Zijn in deze scheppingsgeschiedenis geen trekken, die aan Genesis I en II herinneren? Eenen esch weet ik te staan, die Yggdrasil heet, Een hoogen boom met glanzend nat begoten.” vervolgt de Edda. Dat is de wereldboom „Schrikdrager” die het heelal verbindt. Zijn twijgen breidden zich uit over de gansche aarde en reiken tot den hemel. In zijn top graast een hert en ook een geit die melk geeft voor Odins drinkschaal. Daar nestelt de veelziende adelaar, die in eeuwigen twist verkeert met den voornaamsten der 7 draken, welke knagen aan de wortels des wortelbooms. Een eekhorentje klautert bestendig op en neer, stookt den twist aan Nog dieper aan de voet van „Schrikdrager” troonden de drie veelwetende noodlotszusteren, de ernstige Nornen, die leven en lot van mensc’nen en góden beschikten. Hoe heerlijk was het inden aanvang der schepping, toen de góden in onschuld en vrede zich vermeiden in Edaveld. Helaas! de snoode begeerte sloop ook hun goddelijk hart binnen en schuld en zonde verduisterden de tijden. Het noodlot der wereld begint ook inde Voluspa met de schuld vaneen vrouw, evenals Eva door Satan, eender muitzieke engelen, verleid. En nu neigt alles ten ondergang, ’t Kan nog duizenden jaren duren. Alleen de Alvader, dien niemand kent, weet wanneer. Maar het noodlot zweeft dreigend over de góden. Ook zij zijn niet onsterfelijk; Ragna-rok, de godenschemering (de ondergang der góden) nadert. De goede Balder sterft door de lagen van den snooden Loki. Zoo is des duivels boosheid de oorzaak van Christus’ dood en de weenende Frigga verschijnt als een „mater dolorosa”, (Jezus’ treurende moeder). De góden kampen eeuwenlang tegen de booze machten, maar eens zullen ze elkander verdelgen. „De oude in het ijzeren woud baart een vreeselijk monster, den Fenriswolf.” Zoo was „de oude, woeste Babilonie” de moeder van den Antichrist, die in Jehova’s tempel te Jeruzalem alle geloovigen doodde, (Openbaring, enz.) Vreeselijke voorteekenen kondigen het einde aan. Broeders beoorlogen elkander, bloedmagen breken de vriendschap. Bloedeeuw, en brengt de scheldwoorden over. Yggdrasil rust op drie zware wortels en onder elk van deze ontspringt een bron. Daar beneden is de onderwereld. „Negen nachten noordwaarts door duistere vorstdalen, door ioo poorten, elk met een wachter en een schrikgestalte, komt men inde zaal van Hela met het slangendak; als witte wolken zweven daar de zielen der mannen, die den stroodood stierven, en der vrouwen om. De zondaars moeten er waden door stroomen, een draak zuigt er de lijken uit. Het is een plaats der kwelling, zooals de oude Germanen die niet kenden; deze hel vertoont Christelijke trekken. Wolfseeuw en Bijleeuw volgen elkaar. Drie felle winters zonder zomer daartusschen breken aan. De wolven, die zon en maan vervolgen, halen die in en verscheuren ze. De sterren vallen van den hemel. De oude wereldboom beeft; bergen wankelen en storten in. De aarde staat in rook en vlammen en de groote hitte stijgt zelfs tot den hemel toe. De gruwelijke, demonische monsters breken los en beginnen den aanval: Loki is losgebroken uit zijn krocht, de helhond bast, de Fenriswolf blaast vuur uit neus en oogen, de Midgaardslang braakt giftigen zwadder, de woeste reuzen dagen op. Dan kraaien de drie hanen de groote verschrikkelijke dag is daar! Heimdalls horen schalt om góden, walkyren en lichtelfen ten strijde te roepen. Op de vlakte voor Walhalla wordt de laatste,. vreeselijke kamp gevoerd. De goede góden en de booze demonen vernietigen elkander en de wereld gaat onder door vuur. Wie de nieuw-testamentische voorspellingen kent (Matth. 24, Mare. 13: 12, Openb. óen 20, 2 Petrus 3 : 7), zal bemerkt hebben, dat deze wereldondergang vaak treffend gelijkt op dien, welke daar met gloeiende kleuren wordt gemaaid. Heimdalls horen schalt als de bazuinen der engelen. Het groote Beest, de vreeselijke Draak en de gruwelijke Antichrist vinden hun wedergade in Fenriswolf, Midgaardslang en Loki. Alles is voorbij. Maar niet voor altijd. Lang, lang na den wereldbrand rijst een nieuwe aarde uit den afgrond op. „Maar eenmaal toch zie ik Aan ’t einde der dagen Dein ’t groen gedoste aarde Uit de waat’ren herrijzen.” Zij groent weer en ongezaaid brengt de akker vruchten voort. Twee menschen, Leven en Levensmoed, zijn gered; morgendauw is hun eenig maal en zij bevolken de aarde met een nieuw geslacht. De góden ontmoeten elkander op Idaveld en spelen als weleer hun kommerloos spel. Het is weer een gouden eeuw, maar beter dan de eerste, want al het booze is gedelgd door het vuur. Balder keert terug inde eetzaal van Odin. Inde statige Het Christendom. (Jezus, Maria en de Heiligen), De godenschemering, waarvan de oude mythen profeteerden, kwam werkelijk. De glans van Wodan en de zijnen verbleekte voor schooner licht, dat in het Oosten was opgegaan, het licht van Jezus Christus. Het oude heidendom is echter niet spoorloos verdwenen. Veel eruit, het beste vooral, is door het Christendom geassimileerd. Het groote beginsel van Jezus drong inden loop der eeuwen al dieper door inde harten, maar inde eerste tijden was het slechts een verandering van naam. Duidelijk blijkt dit o.a. uit het oude gedicht, „de Heliand’’, een leven van Jezus uit de ge eeuw. Hier is hij niet de man van smarte, niet de Godszoon der Katholieke kerk, maar het dappere Germaansche opperhoofd, die kloek zijn getrouwen ter overwinning leidt, en dan weer de milde Germaansche volkskoning, die glorierijk door zijn land trekt om te leeren, te richten en te genezen. Zooals men Thor had aangeroepen om hulp inden slag, zoo richtte men na de kerstening zijn beden om zegepraal tot Jezus. Christelijke feesten vervingen de heidensche vierdagen. Waar een gewijde boom of een tempel voor den ouden god had gestaan, verrees een Christenkerkje en de menschen volgden hun halle der krijgshaftige góden wonen Balder en Hodur voor immer tezamen. Alvader daalt neer op de verjongde wereld en zijn vrede wordt in eeuwigheid niet verstoord. Is het niet, als de bezielde schildering van Jesaja’s vrederijk of de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die Johannes op Patmos aanschouwde? oude wegen naar de bekende plek. Het watersprengen der heidenen bij de geboorte vaneen kind, werd de doop in naam der Drievuldigheid; Donars hamerteeken werd in dat van het kruis veranderd en in plaats van Irminzuil en wereldboom verrees het kruishout van den Mander smarten. Het beste uit het heidendom bleef bewaard; immers alleen de leugen en het kwaad zijn vergankelijk; het goede is onsterfelijk. Wel hebben oudere Germanisten, afgaande op de dichterlijke verhalen, die blijkens nieuwere onderzoekingen onder Christelijken invloed zijn ontstaan, het zedelijk peil onzer heidensche voorouders te hoog geschat, maarte loochenen is het evenmin, dat zij veel goeds bezaten. Roemt niet Tacitus, de Romeinsche geschiedschrijver, de kuischheid der Germanen, die door het contrast met zijn eigen volk zeker temeer in zijn oogen blonk. De voornaamste deugd onzer vaderen was de trouw, grondslag van de heclitste banden, zoowel in het huwelijk als daarbuiten, maar ook een bron van onverzoenlijke wraakzucht, welke Kriemhilde, de teederminnende gade, tot een duivelin voor haar vijanden maakte, Een leugenaar en verrader werd innig veracht, maar slim bedrog gold niet voor ongeoorloofd. Omtrent recht en plicht bezaten de oude Germanen veel zekerheid en een zedelijke orde stond voor hen vast. Een diep besef der wisselvalligheid van al het ondermaansche spreekt bij vele Germaansche helden in ruwe, onrustige tijden. Niets staat er vast. Vreugde verandert in leed! Ook een trotsch fatalisme vond men vaak bij die woeste krijgers. Niemand ontkomt zijn noodlot. Dus laat ons strijden en vallen met eere. De roem is meer dan het leven. De ijzige koude van zulke gedachten deed alle zachtere gevoelens verstijven. Daar waren goddelooze mannen, die alle hemelsche en helsche machten trotseerden en verachtten. Bij alle Germanen was meer ontzag en vrees voor de góden, dan vertrouwen en liefde. Daarom is de volgende schoone schildering van Grimm zeker al te idyllisch gekleurd, hoewel ze toch ook veel waars bevat: „In onze heidensche mythologie zijn voor- Op zulk een bodem kon het Christendom gedijen en tieren. De aanminnige schuldelooze voorstellingen omtrent Frigga, Freya en Holda werden nu als een schoone krans gewonden om het hoofd der liefelijke maagd, die Jezus’ moeder was. De Mariavereering der middeleeuwen, welke zoo diep in het oude Germanendom wortelt, heeft in dien wilden tijd de zachtste en innigste gevoelens van het menschenhart gekweekt. Gezegende moeder Gods! Welk een heerlijke gestalte, zooals zij leefde in de volksverbeelding en zooals de schilders haar malen met haar aanbiddelijk kind. Een reine maagd, eeuwig jong en eeuwig schoon als de engelen des hemels! Een teedere moeder vol deemoed en innigheid, vol liefde en genade! De verhalen over Maria, die uit het Oosten gekomen waren, werden vermengd met andere, tevoren omtrent heidensche godinnen in omloop. Toen Maria een bezoek bracht aan Elizabeth, werd zij onderweg dooreen zware donderbui overvallen en zij schuilde onder een hazelaar. Door deze legende werd de struik ook in het oog der Christenen gewijd en tot bliksemafleider, evenals hij heilig was inden heidenschen tijd, toen de gerichtsplaats met hazelaarsstokken werd omtuind, toen een hazelaarstwijg als wichelroede diende, toen men bij het loten gemerkte stukjes van zijn lot op een wit kleed wierp en bij sommige stammen een hazelaarsstaf onder het lijk in het graf werd gelegd. stellingen, die het menschelijk hart noodig heeft, waaraan het zich overeind houdt. De hoogste god was een Vader (goedevader, grootvader, Alvader), die aan de levenden heil en zege, aan de stervenden opneming in zijn woning belooft. De dood is een huiswaarts gaan, een wederkeeren tot den Vader. De hoogste godin is een Moeder (grootmoeder, oude moeder, wijze stamvrouwe). Machtig is de god, stralend van schoonheid de godin. Beiden trekken rond en verschijnen op het land. Hij leert den krijg en de wapens; zij het spinnen, weven en zaaien. Van hem gaat het gedicht, van haar de sage uit. Dat leert ons de oudste geschiedenis van ons volk, dat tucht en deugd er niet uit het land getogen waren.” De jeneverstruik was heilig, omdat in haar schaduw Maria met het kind had gerust; ook de nachtegaal, die te Bethlehem het kind Jezus in slaap had gezongen. De spin is heilig, wijl zij lang geleden met haar web den ingang bedekte van den hollen boom, waarin Maria op haar vlucht naar Egypte een schuilplaats had gezocht tegen haar vervolgers. Een sierlijk plantje, ook bij ons in het wild gevonden, heet Lieve-Vrouwen-Bedstroo, want verhaalt de legende Maria legde er bij dezelfde vlucht eens haar kind op te rusten. Inden heidenschen tijd geloofde men, dat vrouw Holda met haar iiooo luchtelfen de herfstdraden sponnen inden maneschijn en dat ze zoo het land met zijde overweefden. Later schreef men dit spinsel toe aan Maria; toen zij ten hemel voer, verloor ze haar witten sluier, welke door de wind in stukken werd gescheurd. Zoo is de natuur vol zinspelingen op Onze lieve Vrouwe. Ons Lievenheersbeestje heet in Duitschland „Mariënkaferchen” Het Boerenwormkruid met zijn stijven stengel ontving daar den naam van Moeder-Gods-staf en het sierlijke Duizendblad (Alchemilla vulgaris) met zijn fijn gedeelde bladen als een geplooide pelerine heet Onze-Lieve-Vrouwenmantel en herinnert aan het manteltje van Nehalennia. De roode Boschbes zou ontstaan zijn uit den krans van Maria, dien ze in stukken brak en over de bergen strooide, opdat ook de arme bergbewoners ooft zouden hebben. Zooals eens voor vrouw Holda, liet men later de gevallen aardbei liggen als een offer aan Maria, die op Sint-Jansdag aan de gestorven kinderen in het paradijs aardbeien bracht. De Roomsche kerk heeft de Meimaand gewijd aan Maria. Haar beeld is dan versierd en haar altaar ineen bloementuin herschapen. Nam zij ook hier de plaats in der heidensche lentegodin ? Zooals men zich oudtijds de góden als stralend voorstelde (om Thors hoofd blonk een krans van sterren), zoo dacht men zich Jezus en de heiligen met een nimbus, een lichtglans of stralenkrans, om het hoofd. Evenals twee of drie der oude góden op aarde rondwandelden, Tal van schoone en zinrijke verhalen zijn om Jezus’ kruis gegroepeerd. Het lieve roodborstje wilde op Golgotha de doornen uit Christus’ kroon pikken. Daarbij drong er een in zijn borst. Toen sprak een engel: „Tot loon zult gij een roode kroon op de borst dragen en in elk huis zullen de kinderen u liefhebben”. Maarde kieviten vlogen om het kruis en riepen: „Pienig hem, pienig hem!” Toen Jezus stierf, zwegen alle boomen eerbiedig stil, maarde klaterpeppel of ratelpopulier hield niet op met ruischen en moet nu tot straf eeuwig in beweging zijn. De blonde vlekken op de bladeren der wilde Wilg een onkruid onzer akkers zijn bloeddruppels van Jezus. De snoek heeft in zijn kop de drie kruisen, de spijkers en den hamer van Golgotha. Ook heiligen namen de plaats in der oude góden en godinnen en wat eertijds van deze werd verhaald, schreef men later op naam van St.-Joris, St.-Maarten e.a. Sint Peter was dikwijls plaatsvervanger van Donar. Als het donderde, zei men: „Peter kegelt”. Het sprookje van Sint-Peter en broeder Lustig, die de gestorven prinses uit de deelen doen herleven, doet denken aan Thor en Loki met de geslachte bokken. Op een schelvisch beweren de visschers is de duim van Petrus te zien. Moeten we hier denken aan Thor, die Loki in gedaante vaneen visch inden waterval greep? Achter Donar (Thor) als dooder van den draak komt Sint-Joris, de held der middeleeuwsche legende, wiens draaksteken zoo lang bij optochten werd nagebootst door met een houten lans een strooien pop te doorboren, dat het nog heden voortleeft ineen spreekwijze onzer taal. Het oud-Germaansche herfstfeest met dankoffers voor den oogst aan Wodan.en gedachtenis aan de afgestorvenen ging over inde feesten op St. Michael (29 September), St.-Martinus’ be- zoo gingen sedert den tijd der kerstening, Jezus en Petrus en zij keerden bij de menschen in, om hun deugd en gastvrijheid op de proef te stellen, zooals eens de Heiland met zijn jongeren in Galilea en Judea door het land togen. grafenisdag (n Nov.) of Sinterklaas. Wodan met hoed, mantel en schimmel leefde voort in St.-Maarten, St.-Michiel of St.-Nikolaas. Op St.-Maarten at men van ouds een gebraden gans en ’s avonds ontstak men St.-Maartensvuren. Die gans, welke prijkte op vele kerken aan St.-Maarten gewijd, zal in oude tijden aan Wodan geofferd zijn. En dan St-Nicolaas, de goede bisschop, de gezegende kindervriend. Doet zijn schimmel niet denken aan Wodan’s ros Sleipnir. En het boschje hooi of haver, dat de kinderen voor het paard onder den schoorsteen leggen, is het niet een laatste overblijfsel van de garf, die de ouden als offergave aan Wodan op den akker lieten staan? En waarom moet het Sinterklaasgebak den vorm van mannetjes of dieren hebben? Zijn het niet oude offergaven inde gedaante van góden of aan hen gewijde dieren ? St.-Antonius, de vader van het kluizenaarsleven (251—356), werd de patroon der varkens. Inde middeleeuwen riep men hem aan tegen den „Zwarten Dood” (de pest). In Westphalen had men een varkenshok bij de kerk en de heilige dieren, welke daags vrij rondliepen, werden door den koster verzorgd. Nog in 1562 bepaalde een keur van Harderwijk, dat alleen de St.-Antonie-varkens vrij mochten rondloopen. Zou Antonius met zijn varken misschien een plaatsvervanger zijn van Fraho en zijn ever? Of is ook hij een schim van den ouden Wodan? In plaats van het minnedrinken aan góden en godinnen, wijdde men een dronk aan St. Maarten, St. Johannes of St. Geertruid. ’t Is van Sinte-Gheertruden minne. Die men geeft drincken elcken man En daartoe die vrundschap van Sint-Jan, zooals de dichter Willem van Hillegaertsbergh inde 14de eeuw zong in zijn sproke van Sinte-Gheertrudenminne. ’t Is een verhaal van mijn grootvader, die het weer had van een ouden buurman. Deze ging eens bij avond inde schemering voorbij het raam vaneen vrijmetselaar. Even naar binnen kijkende, zag hij o schrik! den bewoner met een vreeselijken gast aan tafel zitten, den zwarte in eigen persoon. We vinden hier de voorstelling van den Duivel en vaneen verbond met den Booze, zooals die eeuwen aan eeuwen geheerscht heeft. Waartoe die bond met den Vorst der Duisternis ? Goddelooze menschen gingen hem aan, om veel kwaad te kunnen stichten; al te stoute wijsheidszoekers, om de geheimen der natuur te ontsluieren; roekelooze avonturiers om bovenmenschelijke macht te verkrijgen; rampspoedigen verkochten in vertwijfeling soms hun ziel aan den duivel, om voor hun leven of voor een zeker aantal jaren tijdelijke goederen te genieten en hiernamaals aan hem te behooren. Het handvest werd met bloed van het arme slachtoffer geteekend. De beroemdste van allen, die hun ziel aan den Booze verkocht hadden, is wel die Faust der middeleeuwsche sage, door Goethe’s heerlijk gedicht onsterfelijk geworden. Er waren echter ook middelen, om den Duivel zijn recht afhandig te maken, b.v. zich in 7 jaar niet te wasschen of te kammen, enz. Met het Christendom deed het Duivelgeloof hier zijn intrêe. Tijdens de ballingschap hadden de Joden het Oostersch dualisme de volstrekte scheiding tusschen het goede en het booze als uitvloeisels van elkander vijandige hoogere machten leeren kennen. Inde dagen van het nieuwe Testament heeft zich de leer van Duivels en Demonen verder ontwikkeld. Voor den drieéénigen God des Christendoms moesten dan nu de oude góden wijken; toch bleven zij inde verbeelding onzer gekerstende voorouders nog bestaan; zij leefden voort als overwonnenen en eerst de booze machten van het heidendom, als Loki en de reuzen, later ook de goede, veranderden in dui- Heuvel, Volksgeloof. 5 De Duivel. velsche wezens, die streden tegen den Christelijken God. Alzoo smolten inden Duivel allerlei eigenschappen van góden, geesten en reuzen tezamen. Omgekeerd is de Loki der Edda met trekken van den duivel gemaaid. Satan is inde hel gebonden tot den jongsten dag. Dan wordt hij ontboeid en zal met den Antichrist den ondergang der wereld bewerken. De mythe van Loki luidt nagenoeg evenzoo. Ook andere paralellen treft men aan. Beide zaaien tweedracht; beide ziet men als een vurigen draak door de lucht schieten; aan beide wordt de uitvinding van het eerste net toegeschreven. Hoe de Booze er uitziet ? Er zijn verschillende portretten van den Duivel, maarde volgende afbeelding is tamelijk algemeen: Hij gelijkt veel op een mensch, maar zijn lichaam is bedekt met kort, zwart haar; de rechtervoet is een paardenpoot; hij draagt een staart met kwast als een kalf. Boven het voorhoofd met groote, roode, diepliggende oogen staan twee korte, gebogen horens; een grijnslach speelt om den mond, waarin de tanden zichtbaar zijn, en om den kin golft een boksbaard. Soms heeft hij vleugels als draken en vleermuizen en meestal sleept hij een rammelenden ketting achterna, die spreekt van het geboeid zijn inde hel, waaraan ook de uitdrukking „de duivel is los” herinnert. „Roode baard is duivelsaard,” zegt een spreekwoord, waarin we gelijkenis met Donar erkennen. We vinden die ook terug in de uitroepen: „Wat hamer! Arme donder! Te Droes!” in plaats van „Wat duivel!” enz. De Booze rijdt soms op een zwart paard. Zoo voerde hij den goddeloozen ridder Folpert van ter Leede naar de hel. Die ruiter zal Wodan zijn, wien ook de uitvinding van het dobbelspel werd toegeschreven, die in later tijd op naam van den duivel werd vermeld, zooals ook de speelkaarten en vrijkogels van hem afkomstig zouden zijn. Hij dobbelt wel met menschen, die dan hun ziel inzetten. Als aan de reuzen schreef men ook aan den Duivel groote bouwwerken, steenhoopen enz. toe. Men heeft duivelsbruggen, duivelsmuren, duivelswallen (oude verdedigingswerken?). Oude Als een slang of draak verscheen hij mede, ja zelfs als een vlieg. De naam Beëlzebul voor den overste der duivelen beteekent „vliegengod.” De namen „helwolf,” „helhond” en „heiraat” spreken nog van andere metamorphosen. Het wortellooze Warkruid, dat woekert op klaver, vlas, heide enz. heet inden volksmond „Duivelsnaaigaren” en de oliedrupjes inde bladen van het St. Janskruid, die er uitzien als gaatjes, zijn er door den Booze ingeprikt. Waar varens groeien vertoont de Duivel zelden zijn kunsten. Als het regent bij zonneschijn is het kermis inde hel, zegt men, of wel: „De Duivel slaat zijn wijf (zijn moeder).” Soms is des Duivels moeder nog gruwzamer dan haar zoon, maar in menig sprookje is zij medelijdend jegens de helden, die bij den Duivel inkomen. Of ze een schim der goede vrouw Holda mag zijn ? Aan den Duivel offerde men een zwarten haan, een zwarten hond en een witten bok enz. Nog heden zegt men, als iemand wat in zijn glas laat staan, dat hij den Duivel een offer brengt. Altijd brouwt de Duivel kwaad en voor het gruwzaamste deinst h'j niet terug. De spreekwijzen : „Het is om duivelsch te worden” legenden noemen hem wel als bouwmeester eener kerk. Daarvoor eischte hij dan de ziel van den eerst binnenkomende. Maarde slimme mensch bedroog den Duivel (zooals hij eertijds de reuzen beetnam) en liet de deur dooreen wolf openspringen. Als de reuzen en dwergen, haat ook Satan het klokgelui. Gelijk de booze Alp rijdt hij soms een mensch, ja zoekt bij nacht slapende lieden, om ze t bloed af te zuigen. Evenals de zwarte Elfen tracht de Duivel het wichtje uit de wieg te nemen en er een leelijk wisselkindje met booze eigenschappen voor inde plaatste leggen. Ook in zijn gedaanteverwisseling herinnert de Duivel aan de oude natuurgeesten. Zoo spookt hij soms als een zwarte of gele hond. Inde librije te Zutphen ziet men inden steenen vloer een hondenspoor, door den Booze achtergelaten, toen hij naar het verhaal van Staring een vromen monnik had verleid tot het eten van vleesch op een vastendag. „Hij is gezien als de bonte hond,” zegt het spreekwoord en heeft daar Satan mede op het oog. en „de duivel zou er voor terug beven” schilderen zijn aard genoegzaam. Hij is de vader der leugenen, die zoo menig argeloos menschenkind door zijn listen heeft misleid. Ongelukkige menschen, die door den Duivel bezeten waren! Een lijder aan groote hysterie heeft soms aanvallen, waarin hij schreeuwt als een beest en a. h. w. een woesten kamp voert tegen ingebeelde vijanden: hij rolt herhaaldelijk over ’t hoofd, wil zichzelf bijten en scheurt zijn kleeren af; vrome meisjes braken dan vaak vloeken en godslasteringen uit. Het is, of booze demonen in het arme schepsel heerschen. Geen wonder, dat men meende, hier het werk van den Booze te zien. Ook lijders aan vallende ziekte en krankzinnigen waren, naar het volksgeloof, van den duivel bezeten. Deze moest dan uitgedreven wordiyi. Dit duivelbannen, alsmede het verdrijven van andere booze geesten, was in vroeger eeuwen het werk der geestelijken. Door vreemde vloeken en machtspreuken, door het lezen van vreemde woorden (belezen) en het hanteeren van den wijkwast dwong men den Booze tot uitvaren. Na lang prevelen van den priester verliet de Duivel het bewoonde lichaam, om elders rond te zwerven. De duivelbezweerders konden ook schadelijke planten en insekten doen sterven en invloed uitoefenen op het weder; zij verwekten regen en droogte, vorst of dooi, storm of windstilte. Voorts verkochten zij amuletten met inschriften of insnijdingen van letters of heilige woorden tegen ziekten van menschen en vee. Nog bij de runderpest in 1744 werden in Brabant touwtjes gezegend. Door bisschoppen en congregaties is het exorcismus (duivelbannen) door geestelijken herhaaldelijk verboden (o. a. in 1570 en 1612). In het mooie boek „O. G. Heldrings Leven en Arbeid,” wordt het volgende verteld: Wij reden dooreen der schoonste dorpen van Drente. Een man met drie knappe dochters, net en eenvoudig gekleed, stonden buiten inde achterdeur eener flinke hoeve te dorschen. De meisjes gunden ons geen lachje of blik, maar dorschten ernstig en somber voort. Op de eenzame heide achter het dorp gekomen, vertelde de koetsier: „De moeder en de dochters zijn van eene heksenfamilie.” Werd een koe ziek of kon de boerin geen boter karnen, dan hadden zij het gedaan. Stierf er een kind op wonderlijke manier, alweer dacht men aan haar. Velen zullen in dat huis nooit iets gebruiken. Hoewel de dochters knap zijn en elk een goed erfdeel zullen krijgen, komt er toch geen jonkman om haar. „Het zijn brave menschen, godvreezend en recht milddadig, maar niets geneest hen van den kwaden naam. Het gaat hun zeer aan ’t hart en ze kwijnen er onder.” Hier zien wijden vloek van het bijgeloof, met name van den vreeselijken heksenwaan, die sedert den tijd der middeleeuwen zooveel ellende heeft gesticht. Goddank, dat hij bijna uitgestorven is. In onze jeugd hoorden we nog een enkele maal van menschen meest oude vrouwen die konden melken uiteen handdoek, rijden op een braak of bezemsteel, van de deel door het slop op den zolder springen, zich veranderen ineen kat, haas of ekster. De jagers en hun honden vervolgden een grooten haas, die inde richting vaneen hutje op de heide vluchtte, waar de kinderen inde deur stonden en riepen: „Bessemoör, bessemoör, kom gauw hier!” ’t Was de grootmoeder der kleinen. Bij een boer aan den haard zat eiken avond een groote, zwarte kat. Dat begon den menschen te verdrieten; de boer greep een pan met heete olie en wierp er mee naar de kat, die huilend wegliep. Den volgenden morgen vond de man zijn buurvrouw met vreeselijke brandwonden aan ’t hoofd te bed liggen. Over Heksen en Hekserij. In kattengedaante was zij komen afluisteren, wat er bij de buren gepraat werd. Vaneen oud man, die men van duivelskunsten verdacht, werd gefluisterd : „Hij wordt niets ouder. Hij blijft zoo zwak (lenig) als een „wie” (twijg).” Het waren meest leelijke, oude wijven met krommen neus, spitsen kin, hangende lippen en scheeve tanden, die men van hekserij verdacht. Maar ook jonge, mooie meisjes kon men betichten vaneen verbond met den duivel, waardoor zij tooverkracht verkregen. Inde gedaante vaneen jong en statig jongeling met een veder op de muts was hij haar verschenen en zijn betooverende woorden hadden haar verleid. Te laat toen de overeenkomst al met haar bloed was geteekend ontdekten zij den paardenvoet. Inden tuin achter den bakkersoven had zij hem aangetroffen als een deftig heer in ’t zwart, toen zij na een hevigen twist met haar man het huiswas ontvloden en hij had haar getroost en veel geld beloofd; zoo verhaalde een Vlaamsche vrouw in 1627, en Catlijn, een vrouw uit hetzelfde dorp, die mede beschuldigd was, had den bekoorlijken jongeling met zijn minzame manieren en zoete taal ’s avonds ontmoet, als zij haar vaders koeien ging melken en nog bedroefd was, omdat haar vroegere minnaar een ander uit den maagdenkring ten altaar had geleid. Bij het verbond met den duivel moesten de arme menschen dezen als hun eenigen heer erkennen, de Drievuldigheid afzweren en beloven, vijandig te zijn aan de kinderen Gods en hun creaturen, inde kerk bij zichzelven altijd Gods woord te logenstraffen enz. Soms is er ook sprake vaneen doop door Satan of dooreen heks. Dan bezitten zij het vermogen tot allerlei bovennatuurlijke handelingen. Volgens de pauselijke bul van 1448 „weten zij door des duivels betooveringen, liederen en bezweringen, door wichelarij en andere zonde de dracht der vrouwen, de jongen van het vee, de vruchten der aarde, de wijndruiven en de boomvruchten te bederven en alzoo te veroorzaken dat deze met uit- en inwendige kwalen worden bezocht, dat de menschen niet kunnen voorttelen, dat de vrouwen Evenals de duivel en de nachtmerrie kunnen ook heksen door het sleutelgat in huis komen. Daar veroorzaken zij allerhande onheilen: Ze weten haar, glas, ja zelfs messen ineen mensch of zijn vee te tooveren. Ze maken de huisdieren dikwijls ziek; daarom late men geen vrouwen, die slecht bekend staan, inden stal. Vreemde ziekten brengen ze over kinderen, soms alleen door ze aan te zien met een kwaad oog; zoo kunnen ze iemands bloeiend kroost doen kwijnen en sterke menschen aan uitterende . ziekten doen wegsterven. Het beruchte kwade oog heeft misschien een grond van waarheid. Of het magnetisme of iets anders is, maar zeker is het, dat de glans vaneen oog een wonderbaren, dikwijls schadelijken invloed heeft, dat het oog a.h.w. een brandpunt van geduchte zielemachten kan zijn. Er zijn menschen, die krankzinnigen en dieren door hun blik bedwingen. Een Fransch landman, Jack Petissier, leefde van de vogeltjes, die hij doodde door ze starrelings aan te zien. Een Fransch opera-zanger, niet kunnen ontvangen.” Ze kunnen andermans koeien uitmelken zonder er bij te zijn, b.v. uiteen aks, inden deurpost geslagen of uiteen opgehangen handdoek. Voorts kunnen ze de melk blauw en bloederig maken (dit werd ook aan dwergen en vlinders toegeschreven). Bij een heksenproces, in 1595 te Utrecht gevoerd, bekende eender beklaagden, boter uit een sloot te hebben gekarnd; een kind, dat het melk uiteen bieze getapt en deze opgeschept had; en een jong meisje, dat zij door hulp van den Booze het zwaar had doen hagelen. Want de heksen vermogen ook onweders en stormen te verwekken, b.v. door met een esschentakje in het water te slaan of met hun bezem inde beek te slaan en dan door de lucht te zwaaien. Uiteen klein wolkje maakte een heks een groot onweer. Een ander deed op verren afstand schepen vergaan door met een houtje in ’t water te roeren of een onverstaanbaar woord te prevelen. Met hun bezem slaan ze soms de oogst op het veld neer of ze rooven het gewas op andere wijze. Een wervelstorm met hagel heet in Vlaanderen „heksenweder” en de hooisters sloegen weleer een kruis, als de „barende vrouw” (een hoos) het hooi opnam. Massal, doodde tot 3 maal toe een persoon bij een vervloekingsaria door den blik zijner oogen. Aanvankelijk was hij onbewust van zijn gruwzame gave. Zoo vindt men tot inde verste oudheid voorbeelden van het kwade oog. Om tot de heksen terug te keeren, ze kunnen ook den echt onvruchtbaar maken; dan vindt men onder 't bed zekere kruiden of een riem met evenveel knoopen, als het huwelijk kinderen zou gehad hebben. Voorts kunnen ze een meisje ineen jongen veranderen en omgekeerd. Ook het muizenmaken behoort tot de tooverkunsten der heksen. Een jong meisje wierp twee kluitjes aarde achter elkaar weg en ineens was ’t gansche veld vol muizen. De warnesten van twijsjes in berken en andere boomen heeten heksenbezems en werden alzoo aan heksen toegeschreven,, zooals veel vroeger aan de nachtmerrie. In Oldenburg molk men er door, als de koemelk bloederig was. Ook pest en koortsen zaaiden de heksen, ja wat al kwaads brouwden ze niet. In 1658 werd een langdurig proces gevoerd tegen het z.g. „Abbekerker wijf”, dat beschuldigd was met behulp des duivels tot drie malen toe niet een kind, maar een monster ter wereld te hebben gebracht. De drie „misselijke poppen” had men opgegraven en ze werden op de vreemdste wijze beschreven: het eerste had de gedaante vaneen „verkensreuzel”, het laatste „het lichaam vaneen stokvisch, de staart daaraf gespleten en als twee voetjes omgekrompt”, enz. Ondanks haar eigen betuiging van onschuld, zelfs bij de pijniging, ondanks al de moeite door haar man, dooreen predikant en anderen voor haar aangewend, werd het arme mensch veroordeeld tot tepronkstelling met drie toegemaakte poppen in haar armen. Toen dit vonnis op 17 April 1659 te Hoorn werd uitgevoerd, begon de omringende menigte eerst met vuil, daarna met steenen naar haar te werpen, zoodat ze eindelijk in het gezicht tot bloedens toe gewond werd. In 1648 veroordeelde het Hof van Gelderland Joost Roza van Kortrijk, bij wien een tooverring was gevonden om bezweringen mede te doen, zoomede een flesch, in welke een booze geest Kunnen de heksen zichzelven ook bevoordeelen ? Kunnen ze zich b.v. rijkdom, eer of schoonheid verwerven? Men meende wel, dat de duivelsbond aan een meisje onweerstaanbare aantrekkelijkheid schonk; dat hij een soldaat kogelvrij maakte; weer aan anderen schatten bezorgde. Intusschen werd er zelden veel mee gewonnen. Heksen en toovenaars bleven, ondanks hun kunst, meestal diep armoedig. Niet aan allen vermogen zij kwaad te doen. Vromen en geestelijken, alsmede de overheid, de beulen en allen, die hen in den kerker houden, zijn gevrijwaard voor hun boosheid. De heksen en toovenaars kunnen zich in verschillende dieren veranderen, b.v. ineen wolf, een kat, een haas, een vos, een raaf, kraai, ekster, kievit, vleermuis, kikvorsch, pad, ja zelfs in een vloo. Ze mogen noch kunnen zich echter ineen schaap veranderen. Een volksgezegde luidt: „Een twintigjarige kat wordt een heks, een honderdjarige heks een kat.” Een haas of vos, die eigenlijk een heks is, kan alleen met knoopen van aangeërfd zilver geschoten worden. Eeuwenlang geloofde men aan nachtelijke uitvluchten der heksen naar een „heksensabbath.” In Duitschland togen ze inden eersten Meinacht naar den Bloksberg. Ook aan kruiswegen en andere bijzondere plaatsen kwamen ze gaarne bijeen. Vooraf bestreken ze zich naakt met een zalf, die uit kindervet, vleermuizenbloed, aftreksel van Bilzenkruid, Doornappel en andere kruiden was bereid. Vandaar dat de heksen werden beschuldigd van kinderroof en dat ze de lijkjes gruwzaam zouden braden en verteren. Door het gebruik der zalf en van zekere dranken vervielen ze ineen toestand van verdooving of slaap, waarin zij wilde droomen en vreemde visioenen hadden, die ze voor werkelijkheid hielden. Na hun ontwaken vertelden ze van verre tochten, die ze meenden gemaakt te hebben. Op een bezemsteel, hark, spinnewiel of vleeschgaffel vlogen ze dikwijls naakt aan den schoorsteen uit; ook reden ze wel op hun duivel, die inde ge- was gesloten, en eenige tooverboeken. De voorwerpen werden stuk geslagen en verbrand, de man zelf werd verbannen. daante vaneen bok buiten stond te wachten. Snel ging het door de lucht; die angstig was of omzag, moest vallen. Op de verzamelplaats, meest een bergtop of gewijde boom, waar eertijds geofferd en gericht werd, ving te middernacht een gruwelijk feest aan. Duivels en heksen zaten bijeen aan de tafels, die prijkten met kostbaar geraad van zilver of goud. Soms aten ze lekkere spijzen, soms ook aas en onreinheid. Ze vertelden elkaar hun streken. Daarna begon de rondedans en het woeste gezang. De speelman zat op een boom en een paardenkop was zijn viool óf doedelzak. Eindelijk greep elke duivel zijn heks, om met haar te boeleeren, tot het eerste hanengekraai alles spoorloos deed verdwijnen. In het meegedeelde omtrent de macht der heksen, vinden wij menige trek, die haar herkomst verraadt. Zooals het van de nachtmerrie verteld wordt, zoo geloofde men ook van heksen, dat zij ineen eierschaal de Noordzee overstaken naar Engeland. De heksenbezems werden voortijds aan de nachtmerrie toegeschreven. Een heks werd niet zelden van alpdrukken en bloed afzuigen beschuldigd. Het verwekken van onweder, storm en hagel hebben de heksen zeker van de luchtelfen geërfd. Als de elfen dansen zij van middernacht tot den dageraad en de dorre kringen in het gras, nu nog „heksenkrans” genoemd, werden inden heidenschen tijd aan den elfendans geweten. Zoo wijst menige bijzonderheid op der heksen afkomst van geesten, nachtmerries en elfen. Maar ook vertoonen zij trekken van de wijze vrouwen en priesteressen van het heidendom, eens zoo geëerd en ontzien, later veracht en verdoemd. Die samenkomsten inde heilige nachten uit Wodans tijd op de gewijde plaatsen van weleer, dat gastmaal, die paardekop, wijst niet alles op de woeste offermalen, die de Christenen zoo verafschuwden. De kerk had aanvankelijk de hekserij als bijgeloof gebrandmerkt. In 398 decreteerde de Synode van Paderborn: „Die door den Duivel verblind aan heksen gelooft en die verbrandt, wordt met den dood gestraft.” Op den duur echter was de kerk er niet tegen bestand en sedert Thomas van Aquino (1225—'74) het heksengeloof had geleeraard, bezat het a. h. w. de kerkelijke Inden „Heksenhamer”, een boek door Sprenger, eender beide eerste kettermeesters, in 1489 uitgegeven, werden oorsprong en wezen van den duivel en de booze geesten nagespoord, hun macht beschreven en de wijze van berechting uiteengezet. Een vreeselijke tijd brak aan. Honderden, neen duizenden, zijn vrijwillig of door marteling tot bekentenis gebracht en daarna verbrand, onthoofd, enz. Een jonge vrouw van uitstekende schoonheid; een oud wijf, dat bijzonder leelijk was; een vlijtige arbeider, wien het meeliep inde wereld; een natuuronderzoeker, die een vreemde proef nam; ieder, die maar iets zonderlings had; ze liepen gevaar door een domme of kwaadgezinde van tooverij te worden beschuldigd. Inde gevangenis geworpen, werden de ongelukkigen allereerst over hun geheele lichaam kaalgeschoren, opdat de duivel hun geen hulp zou verleenen, want menschenhaar was een uitstekend middel voor tooverij. Voorts werden allerlei proeven aangewend, om de schuld aan het licht te brengen. Bij de z.g. naaldenproef werd de huid met naalden doorstoken, om te onderzoeken, of die ook hier of daar, zoo niet geheel, gevoelloos was. Immers de duivel beschermde de zijnen wel eens voor pijn en zoo kon het bewijs geleverd worden van gemeenschap met hem. Die ongevoelige plek (stigma diabolicum), waaruit ook geen bloed kwam, was lang vóór de heksenprocessen bekend, zooals plaatselijke of geheele gevoelloosheid ook bij de hedendaagsche suggestie en hypnose voorkomt. Een andere proef was het ordel, waarbij de beklaagde een gloeiende bout met ontbloote hand 9 passen ver moest dragen; de toestand der wond op den derden dag besliste over schuld of onschuld. Evenzoo ging het bij de ketel vang; de beschuldigde moest dan zijn blooten arm ineen ketel met kokend water steken. Bij de waterproef werd de vermeende heks gebonden in sanctie. Na de beruchte pauselijke bul van 1484, door Innocentius VII uitgevaardigd, vermenigvuldigden zich de heksenprocessen. het water geworpen; zonk zij niet dadelijk naar beneden, dan werd zij schuldig geacht. Misschien berustte de waterproef op het geloof, dat de heksen zich ook in watervogels konden veranderen. Eindelijk werden zij, die men van hekserij verdacht, wel gewogen (meestal op eigen verzoek), om te zien of het gewicht wel overeenkwam met de natuurlijke proportie des lichaams. De heksenwaag te Oudewater heeft menig Nederlander en vreemdeling het leven gered; het laatste certificaat van onschuld werd uitgereikt aan een man en een vrouw op 21 Juni 1727. Een voorbeeld van zulk een getuigschrift geven we hieronder, dat verleend werd aan een vrouw uit Eibergen op 25 Sep. 1694: „Wij Burgemeesteren, Schepenen ende Raden der stede Oudewater in Holland, doen cond ende certificeren mits desen, ter requisitie van Aaltjen Brouwers, huysvrouw van Frans Franssen, geboortigh uyt de Heerlickheid Borculo, vlecke Eybergen, out so sy seyde, tussen de vijf en zes en veertigh jaren, blont van haer, tamelyck lanck van persoon en blauw van oogen, dat op huyden voor ons gecompareert zijnde Heeren Frederik Kersseboom ende Cornelis van der Maren, Schepenen deser stede, mitsgaders Cornelia Joris, geschwore bedienaresse deser stede wage, dewelcke ter instantie ende nader versoeck van de voornoemde Aaltjen Brouwers, verclaarden waar ende waarachtig te zijn, dat voornoemde Cornelia Joris de genoemde Aaltjen Brouwers op haar speciaal en ernstigh versoeck in presentie en de tegenwoordigheid van voornoemde schepenen, waegmeesteresse en andere notabele persoonen, naedat bij Niefje Gerrits, Wed. van Aert Abrams, ordinaris vroetvrouw alhier, publiqulyck verclaart was, dat de meergemelte Aaltjen Brouwers, blootshoofts, schoenen en kousen uytgetogen, gekleet met een onderrockjen over haar hembt, geenige wichten of zwaerte bij haer hadde, met de ordinaris balance in de waegh alhier gewoogen heeft: Een hondert pont soodanige oprechte Troyaynsche gewichte, als men ordinaris in deser stede wage is gebruyckende, sulkx dat wy by desen certificeeren, dat de voorsz gewigte met de natuerlycke proportie hares lichaems wel is accordeerende. En alsoo sy daer van versochte onse opene Hadden deze proeven de schuld voorloopig vastgesteld, dan volgden inden regel de wreedste folteringen, om een bekentenis en verdere mededeelingen af te dwingen. Vaak geloofden de arme schepsels zelf, dat zij de wandaden en buitensporigheden werkelijk hadden gepleegd. Zij vertelden b.v. „dat zij als katten poot aan poot hadden gedanst op een bleek in tegenwoordigheid va,n den duivel”; zij noemden bekende personen, die mede aan het nachtelijk feest hadden deelgenomen. Zes vrouwen in Lindheim bekenden, dat ze het lijk vaneen pasgeboren kind hadden opgegraven voor zalf. De man vaneen der zes dreef door, dat het graf zou geopend worden. Men vond het kind ongerept in de kist. Maarde inquisiteur beweerde, dat dit een zinsbedrog door duivelskunst was en allen werden verbrand. Ongeloofelijk is het aantal slachtoffers dezer gruwelen. De heksenvervolging bereikte haar toppunt inde jaren 1630—1660, toen zij vooral Duitschland ineen hel herschiep. In 1658 kwam een schipper uit Amsterdam de Lahn afzakken en zag in het dorpje Naass 24 mannen en vrouwen als toovenaars en heksen op één dag onthoofden. Balthasar Voss, heksenmeester van Fulda, beroemde er zich op, 700 personen wegens hekserij te hebben doen verbranden en hoopte vóór het einde zijns levens het duizendtal vol te maken. In Toulouse werden soms 400 heksen te gelijk naar den brandstapel verwezen. ’t Is een donkere bladzijde inde geschiedenis der menschelijke beschaving, die vreeselijke heksenwaan! Eerst de kerkhervorming, later de opkomende empirische wetenschap en niet het minst Bekkers beroemd boek, „De betooverde Wereld” (1693), deden de heksenprocessen allengs ophouden. brive van certificatie om deselve haar te dienen en soo sulcx behoort, hebben wy haer‘ ’t selve niet konnen noch willen weygeren, sonder bedrogh, ende tot meerder verseeckeringe deses, hebben wy deselve met het stedezegel ende onderteekeninge van onsen secretaris becrachtight op den XXVen September XVIC vier en negentigh.” In ons land, dat zich altijd gunstig had onderscheiden door weinig vervolging, werd de laatste heks gedood te Schoonhoven in 1597; in Frankrijk daarentegen pas in 1731, in Duitschland in 1748, in Spanje in 1781. Daarmee was het heksengeloof echter niet gedood; zelfs tot aan onze eeuw heeft het zijn taai leven, al was het dan kwijnend, weten te rekken. Nog gedurig hoorde of las men van menschen, die behekst, „betjoend” „bekispeld” waren, of hoe men het anders mocht noemen. Nog op 16 Maart 1823 werd onder Delden op een vrouw, die men nagaf, dat ze haar buurvrouw behekst had, op haar eigen verzoek de waterproef toegepast. Hoe kan men heksen herkennen ? Deze vraag was natuurlijk van groot practisch belang en talloos zijnde middelen daartoe. Inde eerste plaatswas er een algemeene heksenphysionomie, waarbij het rood en tranend oog vooral kenmerkend was. Op den weg zal een heks niemand strak inde oogen kijken. Gaat men achter haar en zet men den voet kruiselings in haar spoor dan moet zij omzien. Die een klaverenvier of een gevonden eggetand heeft, kan heksen zien. Gaat men inden Walpurgisnacht onder een egge liggen, zoo kan men haar nachtelijke spelen gadeslaan. Volgens een algemeen geloof kan een heks geen bezem overschrijden. Werpt men er een voor den deurdrempel, dan legt zij dien bij ’t in- of uitgaan terzij. Zet men een nieuwen bezem omgekeerd voor de huisdeur, dan kan ze niet in of uit; op dezelfde wijze kan men haar beletten de kerkte verlaten. Andere herkenningsmiddelen zijn een kruis, de bijbel, wijwater en dergelijke gewijde zaken. Bindt men twee gekruiste sleutels, bij Joh. i : i of 14 inden bijbel gelegd, daarin zóó vast, dat het oog er uitsteekt en draaibaar is op den top vaneen wijsvinger, dan antwoordt dit toestelletje door draaiing op de vraag: „Is A een heks?” enz. Ook werpt men wel een bekruist mes overeen verdachte vrouw, om haar als heks te ontdekken. Doet men een heks wijwater inde koffie, dan kan ze het kopje niet leegdrinken. Verbergt men iets gewijds inde zitting van haar stoel, dan kan ze niet opstaan. Het weinigje melk vaneen behekste koe moet men koken en er dan met messen in steken ; dit doet de heks zoo zeer, dat ze de tooverij moet laten. Ook werd de melk, die bloederig was of weinig boter gaf, wel met een hazelaarsroede gegeeseld; vol striemen zag men de heks weldra verschijnen. Als een kind of vohvassene betooverd is en sukkelt, vindt men in het kussen een heksenkrans, zegt het bijgeloof. Zulk een krans van veeren, door draadjes verbonden, komt werkelijk wel eens voor. Wordt het kussen oud en begint het tijk aan den binnenkant te rafelen, schudt men het daarbij niet voldoende op, dan hechten zich de veeren aan den draad en het lijkt, of ze tot een krans aangeregen zijn. Wordt nu, terwijl men een levende zwarte kip kookt, in het opengemaakte kussen een krans gevonden, dan is de eerste, die tijdens deze proef binnenkomt, de heks of toovenaar. Ook wordt de krans zelf wel gekookt of verbrand met gesloten deuren; de heks voelt de pijn van het branden en moet binnenkomen. Menig onschuldig mensch, die toevallig binnenkwam, heeft zoo al een pak slaag of een slechten naam opgeloopen. Een andere practische vraag is: Hoe kan men zich tegen den boozen invloed der heksen vrijwaren ? Ook hiervoor zijn tallooze middelen. De priester gaf amuletten en bezwoer de booze invloeden door missen en verwenschingen. Het kruisteeken is een machtig middel. Men teekent het met kruit of kool op venster of deurkozijn; men hangt het boven de wieg; kruisjes van sleedoorn zet men op den mestvaalt. Die ’s nachts een bekruist mes bij zich heeft kan door geen heks bereikt worden. Met St. Jan verzamelde men negenderlei kruiden (o.a. Valeriaan, Alsem, Bitterzoet, Wormkruid enz.) en deze werden inde z.g. „Rooknachten” (St.-Thomas, van Kerstmis tot Nieuwjaar e.a.) gerookt, als de koeien gemolken en de paarden gevoerd Werden. Klokgelui stoort de dansen der heksen aan de kruiswegen. Een vleermuis werd boven schuur of stal gespijkerd om heksen Die op Goede Vrijdag (of Paaschmaandag) een ei meeneemt inde kerk, kan alle heksen zien. te weren. Met hetzelfde doel bevestigde men een paardenkop aan den muur van den stal of versierde met zijn houten afbeeldsel den top van den achtergevel. Een hoefijzer, op den weg gevonden en op St. Stephanusdag met de open zijde naar buiten op den drempel gespijkerd, sluit de heksen buiten. Ijzer in ’t algemeen onttoovert en beschermt tegen het booze oog. Snijdt men de haver der paarden bij het luiden der kerkklokken en onder het aanroepen der Drievuldigheid en roert men ze om met een hazelaarsstokje, dan zijnde dieren tegen tooverij beschermd. Op een vraag vaneen heks moet men niet antwoorden; wat zij prijst, beschimpen; niets van haar leenen, want met het terugbrengen brengt zij tevens ongeluk. Voor het huis eener heks moet men driemaal uitspuwen. Is de karnboog van het hout van den jeneverstruik, dan kan geen heks het boteren beletten. Wisschen van stroo in bepaalde nachten gebonden, een stukje van het harde taxushout, inden zak gedragen, dat alles en veel meer nog weert tooverij. En als wij nog heden den vlierstruik zien staan bij stal, waterput of ijmenschuur, of den zwarten taxus met zijn fraairoode bessen, vaak uitstekend boven het nederig dak der boerenwoning, dan denken we aan de vrees onzer vaderen voor de geheimzinnige machten der natuur en de geestelijke boosheden in de lucht. Het Jaar en de Kalender. Als het jaar oud wordt en zijn einde nadert, als de donkere dagen voor Kerstmis weer daar zijn, dan verschijnt hij weer in ieder huisgezin op het land, de almanak van het nieuwe jaar. Intusschen is de almanak inde eerste plaats tijdsaanwijzer. Als hij komt, denken we: „Al weer een jaar voorbij!” Hoe glijden ze over ons heen als wolkenschaduwen over het landschap de vluchtige jaren met hun maanden en seizoenen in bonte afwisseling! Wie meet hun loop en stelt hun indeeling vast? ’t Is het groote uurwerk des hemels, dat den gang der uren, dagen, maanden en jaren regelt, ’t Wordt avond en morgen, de zon komt en gaat vroeger of later, zit hooger of lager op den middag, de maan wast, slinkt en doorloopt hare schijngestalten, de stand der sterren aan den hemel verandert en zoo vliegt de geheimzinnige tijd daar heen. Het woord almanak (= al mand) is oorspronkelijk een Arabisch woord en beteekent: de maat of de tijd. Kalender komt van het Romeinsche „calendae” d.i. de eerste dag der maand, naar welken men den tijd bepaalde. De oudste kalenders waren in steen gegrift en op openbare plaatsen tentoongesteld. De Scandinavische runenkalenders met hun vreemde teekens waren op houten borden ingeschreven. Tot op onzen tijd Heuvel, Volksgeloof. 7 Dikwijls is zoo’n almanak buiten den Bijbel, het eenige boek, dat men bezit, en een ware huisvriend, die telkens geraadpleegd wordt. Ineen echt ouderwetsche mag „Don Antonio Magio, hemelloopkundige voorzegger der stad Bononien in Lombardijen, de oprechte Italiaansche waarzegger,” niet ontbreken. Daar ziet men hem, gehuld ineen langen jas en met een hoogen hoed op het onevenredig groote hoofd, ernstig turend in eerwaardige folianten, of wel alleen zijn achtbaar hoofd, omgeven door den aardbol met zon, maan en planeten, het hemelsch gezelschap dat het lot van menschen en volken, zoowel als wind en weder, dagen, maanden en jaargetijden bepaalt. Die oude Doctor, eigenlijk Gio vanni Antonio Magina geheeten, was in 1555 te Padua geboren en overleed in 1617 te Bologne, waar hij sedert 1588 hoogleeraar in astrologie, astronomie en mathesis was. Zou de goede man inde sterren gelezen hebben, 'dat hij nog drie eeuwen na zijn dood aan onze boeren het weer zou voorspellen? Want nog kan men het soms hooren: „De almanak houdt van regen; de almanak zegt, dat het met nieuwe maan zal veranderen, enz.” was de houten kalender op de Esthlandsche eilanden in gebruik. De oudste almanakken in ons land waren kerkelijke kalenders met vermelding van feest- en heilige dagen, die vóór in brevieren en missalen waren gedrukt. Later werden daaraan z. g. planeetwijzers of prognosticatiën toegevoegd, waarin de invloeden van Saturnus, Jupiter, enz. werden beschreven. Ook „hoe men inde H. Christnacht mag sijen ende mercken aen den weder hoe dat ganse jaer sich regieren en halden sal.” (15e eeuw). Van ’t laatst der 15e en der 16e eeuw zijnde „Scaepherders kalengier meest uit het Fransch of Duitsch vertaald, met prentjes en versjes op elke maand, b. v. voor September : In Speltmaent, dit moet ghij verstaen, Komt de Sonne in Libra gegaen, Ter halven maent, ic segt u bloot, Men moet dan saijen door grooten noot.” enz. Verder gaven ze eigenaardige leefregels voor zieken en gezonden, zooals: Gedurende den herfst laten zij zich bloet laten en purgeeren. om het lichaam inde hersenen te temperen, eten goede spijzen, b.v. kapuinen, hoenderkens en duiven, en drinken goeden wijn, doch wachten zich voor fruit, want deze tijd meer genegen is tot „cortsen.” Beroemd waren de Deventer Practica ofte Prognosticatie, gepractiseert durch Magirus, medicus en phisicus te Deventer en een liefhebber der natuurlijcke consten, en gedrukt bij Dierick van den Borne te Deventer. De oudste, die bekend is, dateert van 1556. Behalve de gewone opgaven omtrent het Guldengetal, de Zondagletters, enz., vermeldt het „wie Regierende Heeren deses Jaers zijn, Jupiter en Luna”; dan volgt de kalender met de heilige dagen, de markten, weervoorspellingen, enz. De meeste almanakken echter komen inde 17e en 18e eeuw. Gelijk weleer inde brevieren, zoo werden ze nu vaak achter de Psalmen van Datheen gedrukt of geplakt. Andere werden met wit papier doorschoten, waarop de koopman, de landbouwer e.a. hun aanteekeningen noteerden. Alle bevatten remediën voor allerlei krankheden, schreven den tijd voor, dat het goed en Al meer komen de kronijcken van de staatkundige gebeurtenissen en ook de anecdoten, meestal flauw en triviaal, als vaneen „soldaet, die een kind heeft gebaert”, „van drie manspersonen, die op een rijke weduwe verliefden en sterk naar haar vrijden, maar die zich op behendige, listige wijze van hen quyt maekte.” Verder verhalen van merkwaardige zeereizen en eindelijk een doolhof met een beeld van vrouw Venus of van den Prins in het midden. Nog in onze jeugd vond men in sommige almanakken een doolhof afgebeeld. De prognosticatieën werden al zeldzamer, maar zijn toch inde 17e eeuw nog algemeen. Ineen almanak van 1625 leest men o.a: „Die op een Maandag geboren is, onder de planeet Luna, zal zeer vriende'ijk zijn, heeft veel geluks onder de jongevrouwen en zal een goed huwelijk doen, enz.” Nog lang maakte de almanak „cont oft lant oorlogh, tempeesten, pestilentiën, kranckte aan mensch ofte vee had te verwachten.” De auteurs, die den almanak calculeerden, waren bekwame mannen, ervaren inde mathesis, als prof. E. Tesschenmaker, die de Deventer-almanakken van 1644—1649 maakte. Later waren het ook vaak schoolmeesters, dikwijls meteen landmeters. kwaad was om te coppen, laten, laxeren, te zaaijen, planten, oogsten; zij profeteerden gelukkige en ongelukkige dagen, storm en onweer, zonneschijn en regen, oorlog of vrede, goede of kwade oogsten. De almanak wees den landlieden de marktdagen, den schipper de watergetijden, den reiziger het afvaren en aankomen der schuiten aan. Hij vermeldde de dagen van „’t reijsen der Koopmans-Boden” en het luiden der poortklok inde steden. Er kwam een hoveniersalmanak bij, soms nog een schat van voorschriften en opmerkingen van oude boeren. Nog ineen almanak van x750 vindt men gezondheidslessen van dezen aard: Daar volgens het oordeel van alle geleerden Godin de maand Maart de wereld geschapen heeft, moet men op dezen tijd goede acht nemen op de ordonnantie, die Godin de natuur geeft, het lichaam wel te oefenen, wat meer te drinken, wat minder te eten, zoete wijnen en mêe te nuttigen, ader te laten, des morgens vroeg wijnruit, saly, polei, peper en gember te nuttigen, enz. De onmisbare boekjes, „der boeren huiswachter , werden door kramers, naar wie men met verlangen uitzag, op het platteland gevent. Zoo sleet oa. in 1596 een „Craemer uth die Twenth 375 exemplaren van den almanak bij Cloppenborch te Deventer gedrukt. Reeds de oude Egyptenaren rekenden met zonnejaren en bepaalden hun duur van den tijd, dat Sirius of de Houdster het eerst des morgens voor zonsopgang aan den Oostelijken hemel is waar te nemen, tot den tijd, dat dit opnieuw geschiedt. De Romeinen namen deze tijdrekening over en door hen werd ze ook herwaarts gebracht, Julius Caesar verbeterde den kalender in zoover, dat het jaar op 365 dagen en 6 uur werd gerekend en alzoo elk vierde jaar een schrikkeljaar moest zijn. Daar men op die wijze elk jaar n minuten te veel nam, geraakte de tijdrekening al verder bij de zon ten achter. Op bevel van paus Gregorius XIII is deze fout in 1582 hersteld, door ineens van 4 tot 15 October over te springen en te bepalen, dat in het vervolg alleen de eeuwjaren, wier cijfer der honderdtallen door 4 deelbaar is, schrikkeljaren zullen zijn. (1600 en 2000, maar 1900 niet.) De Katholieke landen voerden dadelijk den Gregoriaanschen kalender in, de Hervormde allengs (in Duitschland in 1700, Engeland in 1752) terwijl de Grieken en Russen de Juliaansche tijdrekening, die nu 13 dagen achter is, tot op onzen tijd hebben behouden. Ineen akte van 1625, opgemaakt te Geesteren bij Borculo, wordt nog de oude stijl gebruikt. In Friesland werd hij nog tot inde 18de eeuw gebezigd en het verhuizen geschiedt aldaar nog op 15 Mei en 15 November die vroeger de eerste dier maanden waren. De indeeling in jaargetijden berust op den stand der zon; is deze ’t verst naar het noorden en des middags het hoogst, dan begint de zomer; staat zij ’t laagst in het zuiden, dan vangt de winter aan, enz. Hoe verder naar ’t Noorden, hoe dieper de indruk was, dien de stilstand der Zon en haar terugkeer maakten op het gemoed. Hoe verheugden zich de kinderlijke volken, als zij bemerkten, dat de dagen weer iets lengden! Oude spreek- „Als St -Lucie 23 December komt. Lengen de dagen een vlooiensprong.” Terwijl de zuidelijke volken meer bij zomers telden, rekenden noordelijke de jaren bij winters. Zoo sprak een grijsaard : „Ik ben 70 winters oud.” De duur van den dag wordt bepaald dooreen schijnbare dagelijksche omwenteling der Zon om de aarde, feitelijk de draaiing der aarde om haar as in 24 uur. Wij rekenen, dat de burgelijke dag aanvangt te middernacht. De Israëlieten e.a. Oostersche volken vangen den dag desavonds aan, zooals het ook luidt in Genesis 1: Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, enz. De Noorsche volken rekenden minder naar dagen dan naar nachten, zooals ook blijkt uit de Engelsche uitdrukking „fortnight (= 14 nachten) voor 2 weken. De heilige feesten werden meestal inden nacht gevierd. Voor onze vaderen was de dag een van de zon onafhankelijk, persoonlijk wezen „Toen nam Alvader de Nacht en haren zoon Dag, plaatste ze aan den hemel en gaf elk een ros en een wagen met welke zij om de aarde zouden rijden.” Waarschijnlijk liet men den wagen van den Dag met één paard aan dien der zon (met twee paarden) voorafgaan, en den nacht met één paard door de maan zonder ros volgen. De dageraad is met geruisch, althans met luchtbeweging, verbonden. „Vroolijk klinkt de Zon en het morgenrood lacht.” De dag brengt vreugde en men zei: „Gegroet, gij heilige dag!” Op feestelijke dagen kwam de zon met vreugdesprongen omhoog. De nacht daarentegen bracht rouw. „De nacht, een schuchtere ree, ontwijkt voor de sterke, machtige dieren van den dag’’, zei Wolfram. Het komen van den avond stelde men zich voor als met vallende beweging, welke gedachte inde taal is bewaard. Hoe was de dagverdeeling inden ouden tijd, toen men nog geen klokken kende ? Bij dag wist men aan den stand der zon woorden zeggen ons dat ook b.v. „Met Driekoningen zijnde d gen als een haneschreê gelengd” (de schaduw vaneen voorwerp valt zooveel verder op den muur) „Als St.-Lucie komt, zoo ongeveer, hoe laat of het was. Later gaf de dorpsklok de uren aan. Men sprak van de noen of vespertijd, als het „vesperklokje” luidde en het werkwoord vesperen beteekent: een stukje eten inden laten namiddag. Bij nacht waren de stand der sterren en het gekraai van den haan voldoende, om zoo ongeveer den tijd te weten. Om de volgorde der dagen gemakkelijker te onderscheiden heeft men ze gegroepeerd tot weken en maanden. De week heeft een natuurlijken grondslag inde kwartierstanden der maan, welke om de zeven dagen afwisselen. Dat zij uit de vereering der 7 planeten zou voortspruiten, is minder waarschijnlijk. De namen der dagen zijn aan oude godheden ontleend, n.l. Zon, Maan, Tius, Wodan, Donar, Freya en Saturnus (een Romeinsche god). De Joden vangen de week aan des Zaterdagsavonds met zonsondergang, de Westersche Christenen met den Zondag. De Maandag was van ouds een heilige dag, een rustdag voor den landbouwer en zijn vee. Men kwam bij de tempels samen, om naar het afkondigen der wetten en der geboden te luisteren, waren te verruilen, enz. Nog eeuwenlang zou men op dien dag geen akker- of oogstwerk beginnen, geen verloving of huwelijk aangaan, in geen nieuwen dienst treden, noch het vee inde weide drijven. In streken waar Donar hoofdgod was, eerde men den Donderdag als den grootsten feestdag der week en de H. Eligius ijverde daartegen. De maanden berusten op den omloop der maan in 29'/2 dag. Twee omloopen zijn dus 59 dagen en men nam inde oudheid afwisselend maanden van 29 en 30 dagen. De oude Grieken, de Joden, Mahommedanen e.a. hadden 12 zulke maanden, dus een jaar van 354 dagen. Het maanjaar is alzoo 11 dagen korter dan ons zonnejaar. Vóór Numa Pompilius hadden de Romeinen io burgelijke maanden van 36 dagen, maar deze vorst voegde er twee bij in zoodat elke maand korter werd en maakte met Januari en Februari het tegenwoordige twaalftal vol. Hunne namen zijn dan ook van Romeinschen oorsprong. Januari heet naar den tijdgod Janus, den tweehoofdige (verleden en toekomst); Februari naar het dan gevierde reinigingsfeest (Februare = reinigen; Maart naar den oorlogsgod Mars; April denkelijk naar het openen der bloemen (aperere is openen); Mei naar de aardgodin Maya; Juni misschien naar Juno, de hemelkoningin; Juli en Augustus herinneren aan Julius Caesar en keizer Augustus; September, October, November en December beteekenen 7de, Bste, 6de en 10de maand (uit den tijd vóór Numa Pompilius). De Nederlandsche namen: Louwmaand, Sprokkelmaand enz. worden zelden gebezigd. Karei de Groote had de namen: Winter-, Slijk-, Lente-, Paasch-, Vreugde-, Braak-, Hooi-, Oogst-, Herfst-, Wijn-, Wind- en Heilmaand voorgesteld, maar ze mochten geen ingang vinden. Het eerste verschijnen der nieuwe maan werd in oude tijden niet trompetgeschal aangekondigd en men vierde dan een vroolijk feest. Ook de bijbel spreekt daarvan. De sterrenbeelden, bij welke de zon in verschillende tijden des jaars wordt gezien men kan die ’s morgens en ’s avonds waarnemen, hoewel ze haar overdag ook vergezellen waren reeds bij de oude Egyptenaren bekend en de namen dier teekens van den Dierenriem zijn zeker van hen afkomstig. De Zon stond inden Waterman, als de Nijl overstroomde, inde Visschen, als de rivier wemelde van visch, inden Ram, als het vee inde weiden kwam, inden Stier, als de ploegtijd daar was, enz. Nu verschijnt de Zon een paar maanden vroeger in elk dezer teekens. Ook de boerenkalender der oude Grieken berustte grootendeels op den stand der sterren. Zoo verhaalt Hesiodus in zijn „Werken en Dagen”: „Als het Pleiaden-gesternte, ’t uit Atlas geborene, opkomt, moet gij beginnen te oogsten. Te ploegen, wanneer ’t gaat verdwijnen ; weg is ’t een veertigtal dagen en 40 opvolgende nachten zult gij ’tniet zien. Voor het eerst verschijnt het bij 't wenden des jaarkrings weder, wanneer men het ijzer der sikkels voor ’t oogsten gaat wetten.” De groote viertijden van Midzomer en Midwinter verdeelden het jaar in twee helften. Het denkbeeld vaneen wezenlijken strijd tusschen Zomer en Winter (in figuurlijken zin zien we het elk voorjaar) is overoud. En allerwege werd het nieuwe seizoen ingehaald en de winter verjaagd. Of wel ze zongen een beurtzang, de Zomer als een meisje in ’t wit met bonte linten versierd en de Winter, in pels en stroo gehuld. Elders haalden vroolijke gasten de „Meikoningin” of den „Pfingstlummel” in. Onder „den Mei” of „den „Meitijd” verstond men dikwijls den Zomertijd in ’t algemeen. De eerste Mei was eender heiligste dagen bij ons heiden sch voorgeslacht. Reeds den avond te voren brandden allerwege de Meivuren. Op Meiavond zijnde de laatste April eindigde dikwijls de huur van landerijen, huizen en dienstboden. Inden Meinacht plantte de minnaar een „Meiboom” onder ’t venster zijner geliefde. Waar huwbare meisjes waren, zetten de vrijers wel eens evenveel groene meien op het dak. Maar de lichtzinnige deerne werd bespot met een dorren tak; die haar vrijer bedrogen had, gehoond met een stroopop; de trotsche rijke met een vogelverschrikker. Lang vóór de opkomst der zon haalde de jeugd een pijnboom of esch op een kar uit het bosch, alsmede bloeiende meidoorntakken en velerlei bloemen en groen. De meiboom werd geplant in het dorp en versierd met al wat bont en kleurig was; ook de woningen werden rijkelijk getooid. En men danste en sprong om den meiboom en zong daarbij allerlei liederen. Misschien is het oude „Hei, ’t was inden Mei” of „Patertje langs den kant” een verre nagalm dier oude meizangen. Nog eeuwen lang vierde men den Meidag. Ineen maalkeur van het Putterholt van 1448 leest men: „En mey avendh den doerpers ende om denn enck togelathenn to halenn eynen esboem”. De tonen van meifluitjes, hoepen en waldhorens altemaal door de jeugd vervaardigd, weerklonken inden optocht en de meidrank werd geschonken. Meestal werd op Meidag de „oude Mei”, den i3den van hecjen het vee onder allerlei symbolische handelingen inde weide gedreven. „Op den eersten April stuur je de gekken, waar je wil”. Dat De datum werd oudtijds niet bepaald als tegenwoordig, bv. 17 Juni, 9 November, enz. maar naar heiligendagen en hoogtijden gerekend, bv.; op St. Petersavond, St. Agnietendag, 2 dagen vóór St. Sebastiaan, Zaterdag na Pinksteren, enz. Om deze merkpalen te kunnen vinden, had men vóór den tijd der boekdrukkunst berijmde kalenders, die door het volk in het geheugen werden bewaard (Ongeletterden zijn vaak merkwaardig sterk van geheugen). Zelfs tot het begin der 18de eeuw waren die rijmpjes in zwang, maar toen ineen almanak gedrukt. Zoo vindt men ineen Utrechtschen almanak uit het laatst der 17de eeuw (uitg. v. Abr. van Paddenburg) voor Januari: „’t N ie u wjaar vangt aan, de wijz’ uit Oost Begroet het kind tot Ponsiaens troost. Antonius en Agnus verstaet, Paultis begeert zij uit genaed. Het 6de woord Oost zegt, dat de 6de der maand Driekoningen is. Zoo wees het rangnummer van den naam aan, de hoeveelste dag het was, wat evenwel in dit rijmpje, dat stellig verbasterd is, lang niet altijd opgaat, evenmin als in het volgende voor Februari: „Ter ligt-mis ginck Aegt de Bagijn Met moff en vuertest, Valentijn Bleef bij den haerd. Maar Peter Thijs Dee best, hij smeet die kool in ’t ijs.” Zoo vond men ook de lotdagen, welke invloed hadden op landbouw en veeteelt, op de toekomst van den enkelen mensch of die van gansche volken. De voornaamste waren: Zomerdag, Paschen, Midzomer, Winterdag, Midwinter, Dertiennachten e.a. Niet allen zullen de heiligendagen en hoogtijden gekend „schuunen” (schicken”) is sinds onheugelijke tijden bekend, zoowel hier, als in geheel West- en Noord-Europa, ja zelfs in het verre Indie. ’t Zal een herkomst zijn uit het Indo-Germaansche stamland. Of het ook een overblijfsel van den ouden natuurdienst is? Wie zal het zeggen ? hebben. ’t Zal hier ook wel gegaan zijn als op een Fransch dorp, waar zeker grijsaard ze alleen kende; als zijn buren hem zagen met roode hozen, zeiden ze: „Heden is het feestdag; er hoeft niet gewerkt.” Dat het nieuwe jaar met x Januari aanvangt, is zeker aan de Romeinen ontleend, die 8 dagen na het feest der Saturnaliën hun Janusfeest vierden. De Christelijke kerk stelde den „Jaersdach” op 25 December, Jezus’ geboorte. Reeds inden heidenschen tijd heette de Kerstnacht, „moedernacht”, immers het nieuwe jaar is de moeder van 365 kinderen. Requesens stelde in 1575 het nieuwe jaar op 1 Januari vast. Ook onze Germaansche voorouders vierden den overgang „van ’t oude in ’t nieuwe” met gastmalen, drinkgelagen en razende pret. Ze dronken elkaar: „heil, heil, heil 1” toe en maakten een vreeselijk sjedruisch met horen, trommels en ketels, om de geesten, die in den tijd der zonnewende rondwaarden, te verdrijven. Men trachtte inde toekomst te zien en zette zich daartoe op een stierenhuid aan een kruisweg of wel, met het zwaard aangegord, hoog op het huisdak en lette op het ruischen en de richting van den wind, enz. Het goed rijzen der offerkoeken voorspelde een geluk- kig jaar. Hoezeer Kerk en Overheid er tegen ijverden, het nieuwjaar- vieren bleef ook inden Christelijken tijd bestaan. Nog eet en drinkt men overvloedig als inde dagen van het heidendom. Men bakt jaarskoeken, die opgerold een zinnebeeld zijn van het jaar, dat ook zoo ineengewikkeld ter wereld komt. De naam obliën, van ouds oblaten, hangt met offeren samen. Knechts en meiden bezoeken op Oudejaarsavond het ouderhuis en gaan zooals het heet „hen kooken” of „hen taofelen”. Ook het zien inde toekomst heeft lang bestaan. De jonge maagd smolt lood ineen vuurlepel en goot het uit, om uit den vorm van het gietsel den naam van haar vrijer af te leiden. In gezellig samenzijn, nu en dan een psalm of geestelijk lied aanheffend, wachtte men het plechtig uur van twaalven af. Dan knalden de schoten, dan trok men joelend of met oorverdoovend En op den eersten morgen van het nieuwe jaar begon het ~nieuwjaarzingen” langs de huizen, het wenschen en het inzamelen van kleine geschenken, welke van ouds als zooveel goede voorteekens werden beschouwd. Zoo wordt de traditie van den ouden god Janus en van den Germaanschen „moedermacht” tot op heden bewaard. De Christelijke Vierdagen. Als een gouden keten, die het jaar doorslingert, is de reeks der Christelijke hoogtijden en gedenkdagen, zoo rijk aan blijdschap en symbolische handelingen en een afspiegeling van den feestencyclus uit den heidenschen voortijd. Hoe schoon en zinrijk is deze geschiedenis van het jaar! Als de kortste dag voorbij was en de vriendelijke zon weer zegepraalde op den langen nacht, vierden de oude Germanen hun joelfeest, dertien nachten achtereen. Het Christendom veranderde het ineen feest ter herdenking van Jezus’ geboorte. Uit het koude avondland voert het de verbeelding naar Efrata’s velden onder de wuivende palmen van het morgenland. Het verhaalt vaneen kind, dat ineen beestenstal geboren ineen kribbe werd neergelegd; van herders in het veld, omstraald door den glans van engelen uit den hoogen. Maar daarmede was het oude van verschillende herkomst niet uitgevvischt. In sommige streken van Twente wordt het komende Kerstfeest al eenige dagen te voren aangekondigd door blazen °p den „Midwintershoren”, meest uiteen uitgeholden elzentak vervaardigd. Om het geluid te versterken blaast men wel boven een put. geraas door de buurt. In sommige streken schoot men wel door de vruchtboomen, opdat ze beter zouden dragen. Een ander Adventsgebruik was het „Thomasluiden”, dat voor een halve eeuw nog gebruikelijk was inde Friesche Wouden. Op St.-Thomasdag (21 Dec.) werden alle klokken geluid, zooveel mogelijk bij dag en nacht en plechtig klonken die tonen inde stilte van den langsten nacht des jaars over de slapende dorpen en zwijgende velden, ’t Zou dienen, om de booze geesten van de kerkhoven te verjagen. Nog in 1768 klaagden de predikanten inden Achterhoek bij de Staten van Zutphen over de „paapsche stoutigheden” van het luiden en beieren der klokken op de jaarlijksche feestdagen. In Borculo was het sedert menschenheugenis niet gebeurd, maar vooral in Eibergen en Neede ging het heidensch toe. Daar klommen de jongelui van het platteland inden toren en luidden de kleine klok, beierden de middelste, door den klepel met een touw te trekken, terwijl de groote klok geklept werd door den klepel met de handen heen en weer te jagen. Dat begon op den feestavond en duurde wel tot middernacht, om den anderen morgen reeds om 4 uur weer aan te vangen, tusschen de predicatien voortgezet en daar na nog eens tot 8 of 9 uur herhaald te worden. Zelfs den 2en feestdag ging het inde vroegte nog eens aan den slag. Na alle feestdagen was er reparatie aan „klepels, seilen en worgels”. Soms was er een barst inde klok gekomen of een stuk uit haar rand gevallen, ’t Zal ook wel een overblijfsel van het heidensche geestenverjagen zijn. Op Midwintersavond moeten wagen, ploeg e.a. akkergereedschap binnen zijn, want „Dirk met den Beer” rijdt dan, zegt men inden Achterhoek. Is dat niet de schim van Fraho op zijn ever? Aan de varkensoffers en feestmalen van weleer herinnert nog het overvloedig eten van vleesch of andere gerechten op den heiligen avond, die in vulgaire taal wel „Dikkevretsaovond” heet en het oude rijmpje gewaagt er mede van: „Karsöaventjen, Karsöaventjen Dan hebben wi volop, Dan slacht min vader un verksken (of „een pekkelhering) En dan krig ik de kop”. Of de groene Kerstboom met zijn lichtjes en geschenken, uit Duitschland hier ingevoerd, van heidenschen oorsprong is, of hij misschien een miniatuur van den wereldboom is, durven wij niet zeggen. Of stamt hij af van het Kerstblok, hetwelk het eerst in 1184 genoemd wordt en tot in Provence voorkomt? Langzaam moest het verbranden en zijn asch en kolen werden over de akkers gestrooid. Denkelijk is het afkomstig van het Romeinsche kalenderblok, dat met lichten, geschenken, enz. bij het feest der winterzonnewende voorkwam. Nog gloeit in menige boerenwoning de „Kerststobbe” op de blank geschuurde haardplaat, om welke de huisgenooten zoo gezellig bijeenzitten. Allengs werd het Kerstfeest met tal van zinrijke legenden omgeven. Inden geheimzinnigen nacht van Midwinter vangt naar het volksgeloof een algemeene herleving der natuur aan. De aarde sluimert sinds eeu paar maanden den winterslaap en vergadert nieuwe groeikracht, maar inden heiligen nacht te 12 ure ontwaakt het nieuwe leven. Zelfs onder de diepste sneeuwlaag ontluikt de hop. Om de vruchtbaarheid der ooftboomen te bevorderen bond men er Midwinter een stroowisch om, stak een muntstuk onder den bast of schoot erin. Vroeger zeide men: Inden Kerstnacht bloeien de appelboomen en dragen vrucht en die er onder staat, ziet den hemel open. In Vlaanderen zette men klokke twaalf een kersentakje ineen flesch met water; het zou dan 0.L.V.-Lichtmis bloeien. Ook legde men wel een roos van Jericho te water, welke dan door opzuiging van vocht den vorm eener roos aanneemt. Dit wonderbaarlijke bezorgde haar een eereplaats onder de tooverplanten en ze werd bij waarzeggerij gebezigd. Volgens de legende ontlook ze bij Christus’ geboorte, Ook bakte men veel Kerstkoeken en in Friesche streken smulde men vaneen gebraden Kerstgans. Bij den maaltijd werden de oude Kerstsprookjes van „Moeder de Gans” (is dat de Kerstgans?) opgedischt en later kwamen de Kerstvertellingen in zwang, door Dickens beroemd geworden. Men zong Kerstliederen, onder welke het oude lied van „Suza-minne”, en speelde op het ganzenbord. sloot zich, toen hij gekruisigd werd, om bij zijn opstanding weer te ontluiken. Inden heiligen nacht veranderde naar men geloofde het water van beken en putten in wijn. Waar vroeger een heidensche bidplaats was, hoorde men onderaardsche klokken galmen. De Kersttijd is ook een tijd van voorspellen en inde toekomst zien. Is er veel wind in die dagen, dan zullen de boomen veel vruchten dragen, zegt men in Limburg. Immers Wodan, de god der vruchtbaarheid is een windgod. De góden en zielen der zaligen verschijnen in dezen tijd op aarde in dierengedaante. Daarom zou men inde Dertiennachten geen dier bij den naam noemen. De huisdieren inden stal bezitten menschelijke spraak en spreken met elkaar. Een boer stierf van schrik, toen hij zijn ossen hoorde zeggen, dat ze hem gauw naar het kerkhof zouden brengen. Alzoo kunnen de dieren dan voorspellen. Zoo lette de huisvader ook op het hinniken der paarden inden Kerstnacht. In Westphalen hoorde men aan’t geschreeuw der varkens, of de wortels in het aanstaande jaar goed zouden zijn en of er veel eikels zouden komen. Een boer aldaar haalde zijn varkentje in ’t vertrek, kneep het in ’t oor en ondervroeg het over wortels, eikels, enz. Legt men Kerstavond een bezem onder ’t slop, dan zullen er ’t volgend jaar zooveel schepels aan de vim zijn, als er den anderen morgen korrels onder liggen. (Buurse). St.-Stephanus (26 Dec.) heet ineen ouden kalender „groote Paardendag”, wijl dan haver en hooi voor de paarden gewijd werden en de knechten en boerenzoons ze mochten afrijden. Het „Sunt-Steffen-jagen” met paard of sjees is in het Oosten van ons land nog in zwang. In Drente komen de kinderen de koeien „steffenen”, d.w.z. ze een stukje brood of wat hooi geven; zoo gaan ze van huis tot huis, en ontvangen overal een kleinigheid. Op 28 December is het Allerkinderen, waarschijnlijk ter herinnering aan den Bethlehemschen kindermoord. Hier en daar is het jongste kind in huis op dien dag baas. Oudtijds hield Driekoningen (6 Januari) besloot het oude Joelfeest en is nu een herinnering aan de Wijzen uit het Oosten. Vroeger trokken de „scolaers” (studenten), sedert de 17 eeuw meerde arme kinderen, langs de huizen en zongen met de ster. Drie waren als de koningen uitgedost met een wit hemd over de kleeren en een kropn van klatergoud op ’t hoofd. De middelste met zwart gemaakt gezicht, moest Melchior, koning van Moorenland verbeelden. Een vergulde ster, door kaarsjes verlicht, werd op een langen stok vooruit gedragen en zij zongen: „Wij komen van ’t Oosten, wij komen van ver, Wij zijn er dry koningen met een ster; Gij sterre, gij moet er zoo stille niet staan, Gij moet er met ons naar Bethlehem gaan”, enz. of een ander lied: „Hier treden wij Heere met onze steere, Wij zoeken Heer Jezus wij hadden Hem geere”. En de kinderen inde keuken vermaakten zich op Driekoningenavond met kaarsjesspringen. Drie of meer kaarsjes stonden op een rij en ze sprongen erover en zongen: „Op een Driekoningenavond, op eenen Driekoningendag Toe zat Maria Magdalena, ja Lena, En al op onzen lieven Heer zijn graf”, enz. De Maandag daaraanvolgende heet Koppermaandag (of Koppel?), nu nog door de boekdrukkers in eere gehouden, die dan wandkalenders als nieuwjaarsgeschenken aanbieden. Vroeger werd hij in razende pret doorgebracht met ganstrekken, katknuppelen, enz. Maria Lichtmis of Vrouwendag (2 Febr.) is de gedenkdag van Maria’s bezoek aan den tempel op den 4osten dag na Jezus’ geboorte. Brandende kaarsen worden in processie rondgedragen als een symbool van „het licht tot verlichting der men in vele steden ommegangen, waarbij een kind met kromstaf en mijter voor narren-bisschop speelde. heidenen”. Denkelijk is dit een vervorming van de vroolijke optochten bij fakkellicht op het feest van Freya met zijn offers en maaltijden. Op dien dag wijdden de priesters het meel voor ring- of kransbrooden tot huiselijk gebruik. En het katknuppelen op Aschdag of een anderen dag in dezen tijd, zou het niet ontstaan zijn uit de kattenoffers aan Freya. En dat de vrouw op Lichtmis over haar manden baas mocht spelen en deze haar tracteeren moest, op al wat ze begeerde, is het niet een eigenaardig gebruik voor den Vrouwendag? Vóór den aanvang der veertiendaagsche Vasten, welke het Paaschfeest voorafgaan, komt de vroolijke, dolle Vastenavond, of het Carneval (= Vaarwel vleesch!) der zuidelijke landen. Gemaskerde optochten met narrerijen behooren tot de vastenavondpret. „Mannen trekken vrouwenkleeren en vrouwen rnanskleeren aan en mismaacken hun verder met momaengezichten”. Men vermomt zich als duivels, morianen, bokken, ezels. enz. In Duitschland hoort er het „narrenschap” bij, in Maastricht en elders de blauwe schuit. Kan dat Freya’s schip beteekenen ? Denkelijk zijnde Vastenavondmaskeraden hier door de Romeinen ingevoerd, die in Sprokkelmaand een driedaagsch feest vierden, evenals de Arkadische herders zich tezelfder tijd vermaakten door als bokken en geiten vermomd, rond te springen ter eere van god Pan. Men vermaakte zich met gansknuppelen, smulde overdadig, maar vergat ook de armen niet. Deze gingen langs de huizen en zongen met den foekepot of rommelpot een aarden pot met blaas erover, welke dooreen stokje op en neer bewogen werd dit liedje: „Foekepotterije, foekepotterije, Geef mln en oortjen dan gaok veurbij”. Maar liever heeft men wat van het geslacht Baoven inde hörste (wyme) Daor hangen de spiele met wörste”. of wel: „Vrouw, geef my dit, vrouw geef ray dat, Geef my een stuk vaneen varken zyn gat.” „Rut, rut, Suntevogel Sunte Peter, dai es kommen”, om zoo muizen, vlooien, vlinders e.a. ongedierte te verdrijven. Sint Peter is ook de tijd van balslaan. Kort na de dag- en nachtevening der lente komt Paschen, het feest van Jezus’ opstanding. Eerbiedig, met vasten en ernstige overdenkingen, wordt de groote hoogtijd verwacht. De laatste week voor het feest is de stille of heilige week, in welke eertijds alle arbeid stilstond, geen vergadering werd gehouden, geen recht gesproken, geen onderwijs gegeven (nu is de vacantie na Paschen). Elke dag dier week heeft zijn eigen naam en beteekenis. De Palm-Zon dag opent de rij. Nog heden ten dage ziet men kinderen met versierde palmen loopen, die herinneren aan de palmtakken der jubelende schare bij Jezus’intocht. De krakeling met vier spaken, die er bovenop gebonden is, zal het oude kransbrood, een symbool der zon, zijn. En de zwaantjes, welke er op prijken, zijn het niet de gewijde zwanen van Frigga? De kleinen zingen : „Palm, palmpaschen, hei koerei”, (koerei = kopperei of kippenei). Ook liepen de kinderen wel met een molentje aan een stok, waarop de krakeling was gestoken. Inde kerken werden takken van den wilg of van den buksboom als palmen gewijd, die huis en hof beschutten tegen bliksem, den akker tegen hagelslag, het rundvee tegen pest. Vroeger trok men wel rond met een houten ezel op rollen, waarop een beeld, zijnde „ons Heer op ten ezele” en de kinderen riepen: „Hosanna!” Aan pastoor en koster gaf men inde dagen voor Paschen eieren ten geschenke. Het „Paaschei” is een zinnebeeld van de vruchtbaarheid der herlevende natuur. Ook gingen de jongens langs de huizen, om brandstof voor het Paaschvuur te verzamelen. De Groene Donderdag is rijk aan oude gebruiken; zoo at men Heuvel, Volksgeloof. g Op St.-Petrus (22 Febr.) ’s morgens voor zonsopgang ging de boer of de herder drie maal om huizen, schuren en stallen en klopte met een houten kruishamer tegen posten en balken, roepende: dan een moes van negenderlei voorjaarskruiden. Witte Donderdag heet hij ook wel, denkelijk omdat de aanstaande doopelmgeo dan witte kleeren kregen. Dan volgt de ernstige Goede Vrijdag en de sombere Stille Zaterdag, op welken Jezus rustte in het graf. In het geheimvol geestenuur inden Paaschnacht bezat het water van beken en bronnen een wonderbare kracht. Wie zich zwijgend daarin waschte, behield het gansche jaar een reine, witte huid. Eveneens zwijgend geschept, leverde het een geneesmiddel voor allerlei krankheden. Vroeg inden Paaschmorgen, als het nog schemerde, stond men op en begaf zich naar buiten inde ontwakende velden, om de zon te zien opgaan, die heden met drie vreugdesprongen verrees. Die dit zag, zou een goed jaar hebben. Met Paschen trok men altijd iets nieuws aan, al zouden het bij den arme maar een paar nieuwe klompen zijn. Nog spreekt men van „Paaschbest.” Paschen eet men allerwege eieren, vaak met krentenbrood er bij. In sommige jaren b.v. op 23 Maart 1845 at men ze op het ijs. Enkele menschen waren vermaard, doordat ze er zooveel konden verorberen. Er werden wel eetwedstrijden gehouden en het volk liep uren ver, om ze bij te wonen. De helden, die de victorie behaalden, werden oudtijds op een wagen in triomf rondgevoerd. Vandaar het oude liedje: „Heb je wel gehoord van dien hollebollewagen, Waar die hongerige Gijs op zat? Hij kon schrokken, heele groote brokken: Een koe en een kalf en nog veel meer, enz.” Voorts vermaakte men zich des namiddags inde groene Paaschweide, waar kramen en tenten stonden; de jeugd gooide, rolde en tikte met hardgekookte, meest rood, geel, groen of blauw gekleurde eieren. Nog inde 17de eeuw speelde men den eierdans: in ’t midden vaneen krijtcirkel op den vloer lag een hoopje eieren; elk der deelnemers hinkte er om heen en trachtte ze er stuk voor stuk uitte hinkelen. Elders moesten de kinderen in den tuin eieren zoeken, welke door de moeder daar verborgen, Drie dagen lang vierde men dit feest des nieuwen levens en nog inden Christelijken tijd had men een derden Paaschdag (Paaschdrie of -dril). Op Paasch-Maandag deed men meestal een uitstapje naar een naburige plaats („Emmausgaan”). Voor nog de morgen grauwt op Hemelvaartsdag gaan velen uit dauwtrappen inde vrije natuur, waar de lente zoo Pas haar intocht deed. Jammer, dat hierbij zooveel drankmisbruik voorkomt. Aan de „Hengelsche molen” tusschen Hengelo en Zelhem> brachten de boeren inden namiddag van Hemelvaart e keen roggebrood, De brooden werden door de schoolmeesters gewogen en onder de armen verdeeld. Daarna begon de „Mulderskermis”. maar volgens haar zeggen door den „Paaschhaas” gelegd waren. Op den avond van den eersten, soms ook van den tweeden Paaschdag werden de Paaschvuren ontstoken. Inden Harz en misschien ook wel in andere streken ging oud en jong vóór het Paaschvuur „eekhoornjagen” inde bosschen, nog in onze jeugd een geliefd voorjaarsvermaak („katekersjagen”). In ’t midden vaneen houtmijt den „baok” zegt men in Twente stond een paal, dooreen rad gekroond. Met een brandend stuk hout van den haard werd ze aangestoken. Vroeger geschiedde dit met „zuiver vuur”, verwekt door hout met hout te wrijven. Zingend en dansend bewoog de menigte zich om den vuurgloed en als de mijt ineenzakte sprong men er over heen ; eindelijk nam elk een stuk half verkoold hout mee naar huis, want dit beschermde tegen den duivel, tegen misgewas en hagelslag. Als wij nog heden op den Paaschavond in alle richtingen aan den horizon den rooden gloed der vuren zien stralen inde duisternis, dan gaat onze verbeelding eeuwen en eeuwen terug en we zien onze voorouders joelen om het vuur der lentegodin Ostara, allerwege op de hoogten ontstoken. Sommige plaatsen, waar sedert onheugelijke tijden de Paaschpret gevierd of het Paaschvuur gebrand werd, zijn wellicht oude offersteden, zooals de Paaschberg bij Lochem, de Worp bij Deventer, de Spoolderberg bij Zwolle e.a. Aan het bekranste offerdier uit den heidenschen tijd herinnert nog de versierde paaschos van heden. Pinksteren duurde weleer 4 dagen, beginnende met den Zaterdag ervóór, „Luilak” genoemd. Dan werden de langslapers „Luilak” of in Drente „nustkoek” geplaagd, dooreen kreng aan hun deur te binden of er met steenen tegen te bonzen. . , , , , Tot de oude gebruiken behoort verder het pmksterbloemzingen. Jonge meisjes uit den behoeftigen stand kleedden een harer vriendinnetjes in ’t wit en versierden haar met bloemen en linten. Zoo werd in ’t Oosten van ons land de „pmksterbroed langs de huizen geleid onder ’t zingen vaneen liedje en ’t ophalen van aalmoezen. Tegenwoordig hangt er een guirlande over de straat met een kroon in ’t midden en daaronder zitten kleine meisjes (en jongens), „genegen u de voeten te vegen” voor een kleine gift. ’t Is een erbarmelijk overblijfsel uit den tijd, toen het een eer was voor het mooiste meisje van ’t dorp, om pinksterkoningin te zijn, een onderscheiding, waarop ze nog als grootmoeder trotsch was, zooals het is in Tennysons lied. „O, roep mij morgen, moederlief, bij de eerste scheemring op, ’Ó, 'morgen is ’t een blijde dag, dan stijgt mijn vreugd ten top; Want morgen ben ik Pinksterbloem en koningin van ’t feest.” Eertijds hielden de vorsten op Pinksteren wel Hofdag en menige volksvergadering was op Pinkster-Drie, op welken dag vele dorpelingen zich later inde stad gingen vermaken. Zooals elders inde Meinacht, zoo zetten op sommige plaatsen in Gelderland de jongens inden Pinksternacht wel eens een stroopop of Pinksterman” op dak of hooiberg, waar een huwbaar meisje was’ om haar smaad aan te doen, dat ze nog geen vrijer had. De 24ste van Zomermaand is het Si n t-J ansd a g, oudtijds moederlicht” geheeten, in tegenstelling van „moedernacht of Midwinter. Wij kennen St.-Janslot, St.-Jansrogge en in Duitschland heet de glimworm Johanneskever: de strenge boetprofeet Tohannes toonde zijn zacht hart, toen hij het kevertje opnam en op een bloem zette, opdat het niet vertreden zou worden; door de aanraking zijner hand ontving het beestje het lichtend vermogen. St.-Jan is de plaatsvervanger van Beider, den Zomergoc, „Van Sente-Jansdach voert soe beginnen die dagen te corten”. De drukke oogsttijd komt aan en de feesten zijn schaarsch. Maar tegen de korte dagen breken ze weer aan. Si n t-M aarten (ix Nov.) trekken de kinderen weer rond om hout en turf, meestal met een kaarsje ineen uitgeholden pompoen op een stok en ze zingen: „Sinte Maarten is zoo koud Geef een turfje of wat hout Om zich te verwarmen Met zijn bloote armen, enz.” en wat verder: „Hier woont een rijk man, Die veel geven kan, Veel zal hij geven, Lang zal hij leven, Zalig zal hij sterven, Den hemel zal hij erven, enz.” s Avonds brandden de St.-Maartensvuren, weleer zelfs inde straten der steden. Men at een St. Maartensgans inde Saksische streken als inde Friesche met Kerstmis, en vermaakte zich op het ganzebord. Aan de meesters werd een gans vereerd en ze Moesten dien dag „oorloff” (vacantie) geven; ook de dominee voor wien op het Midzomerfeest vuren werden ontstoken. Later waren het St.-Jansvuren, welke den avond te voren flikkerden op alle hoogten, liefst ontstoken met zuiver vuur, door het wrijven van hout of dooreen vuurslag verkregen. Zoo hoog men over ’t St. Jans-vuur sprong, zoo hoog zou het vlas dat jaar groeien. Men leidde er het vee door of sprong er te paard over, want dit gaf zegen en gezondheid. De halfverbrande takken op het huisdak gelegd, beveiligde het voor bliksem en storm; de asch, voor de deur inde lucht geworpen, weerde heksen; over de akkers gestrooid, maakte zij die vruchtbaar. Zich op St. Jansmorgen vroeg naakt inden dauw te rollen, is het beste middel »tegen alle crauwagie”. Een Midzomernachtsdroom achtte men van groote beteekenis. kreeg een vette gans. St.-Maarten is ook de tijd der ganzen markten. Allerheiligen en Allerzielen (i en 2 Nov.) zijn doodengedenkdagen, zooals reeds onze heidensche voorouders in het late najaar met godsdienstige plechtigheden de afgestorvenen herdachten en de graven bezochten. Eindelijk komt Si n t-N icol a as, de vriend der kinderen. De goede bisschop van Myra, die misschien ’t concilie van Nicea in 325 bijwoonde, zal niet gedroomd hebben, dat hij eens als Wodan op een ros, gewapend met een speer en gehuld m een wonderdoenden mantel, over de daken zou rijden. Door den schoorsteen komen zijn geschenken, de geheimzinnige poort naar de bovenwereld, door welke wondere stemmen en geluiden, profetieën en vermaningen het oor der kinderlijke voorgeslachten bereikten, waardoor goede en booze geesten hun zegen of onheil deden neerdalen. Onder dien schoorsteen zetten de kinderen op den vooravond hun schoen met wat hooi en haver erin of bij. De zwarte knecht, die den goeden Sint vergezelt „Pieter me knecht of Zwarte Piet, zooals hij hier, Ruprecht of Eckart, zooals hij in Duitschland heet is stellig een figuur van heiden- schen oorsprong. Inde tallooze liedjes van Sinterklaas rijdt hij „van Amsterdam naar Spanje”. Is dat het aardsche Spanje, waaruit oudtijds zooveel lekkernijen en kostbaarheden kwamen, of is een hemelsch lichtrijk bedoeld? En zoo hebben wij dan den ketting doorloopen, „die men magh van alle schakelen beginnen, een toe oneindigh rond, ’ het jaar met zijn vierdagen. De adventsklokken verkondigen, dat het heilig Kerstfeest nadert. Haast is het jaar ten einde. Gelukkig Nieuwjaar, nog vele malen! De sprookjes onzer blijde jeugd gewagen vaneen tijd, toen de dieren spreken konden, of liever, toen de menschen de taal der dieren verstonden. Dat was inden kinderlijken tijd der volken, toen ze veel vertrouwder waren met de natuur, dan de beschaafde mensch van heden, toen ze als speelden aan den schoot der groote moeder en vol eerbied luisterden naar al wat ze sprak. Men kende de natuur en leefde met haar mee. Wanneer de vogels komen en wegreizen, paren en broeden, dat wist het landvolk van ouds veel beter dan wij. Met Vrouwendag moet de leeuwerik zich weer vertoonen; Sint-Petersnacht moet de stork zijn nest betrekken; den 2osten Maart moet de kievit eieren in ’t nest hebben. „In Mei leggen alle vogeltjes een ei, behalve de kwartel en de spriet; die leggen inde Meimaand niet.” „Op St. Pietersbanden (i Aug.) trekken de ooievaars uit de landen” en „op Maria’s geboorte (8 Sept). trekken de zwaluwen voort”. Ook voor andere natuurverschijnselen had men van die rijmpjes en spreekwijzen. „Sint Sebastiaan (20 Jan.) komt het sap inde boomen”. „Den ouden Mei (nu 13 Mei) moet de rogge inde aren zijn”. Als de linde bloeit niet St. Jan., is de rogge St. Jacob rijp. Op St. Gallendag (16 Oct.) moet ieder appel inde zak. Als in het late najaar de vliegen verdwijnen, zegt men dat ze naar Lochemsche kermis gaan rijstpap eten. In Twente gaan ze naar Deldensche, op de hooge Veluwe naar Elbttrger kermis enz. Welk een poözie ligt er in dat meeleven met de natuur, in dat noemen vaneen heiligendag in plaats vaneen datum. Hoe spreekt de natuurzin onzer vaderen uit menig oud gebruik en uit de liefelijke middeleeuwsche volksliederen. Welk een bekoring zooals men zich in zuidelijker landen niet denken kan had de komst der lente sinds eeuwenheugende tijden voor de menschen van deze landen. De oude minstreel, Willem van Natuurzin inden ouden tijd. Hillegaertsberge, zegt het zoo schoon, dat men de koude en guurheid na Nieuwjaar zooveel geduldiger verdraagt in ’t vooruitzicht van den Mei: „Want die koude winter zuer Daelt dan vast van daghe tot de daghe, Al brengt hi menige felle vlaghe In ’t nieuwe, die men wel siet blyken, Dat vergeet men lichteliken, Want die hoop verdryftet al Dattie somer comen sal”. Hoe verheugde men zich als de eerste leeuwerik, die blijde zomerbode, werd gehoord. En met welk een blijdschap werd de weergekeerde zwaluw begroet. In Westphalen ging de huisvader met zijn gezin naar poort of hek en alle deuren van schuren, stallen en schoppen werden ten teeken van welkom opengezet. In Oud-Griekenland werd de eerste zwaluw verwelkomd met een liedje, door de kinderen van huis tot huis gezongen. Voor de huiszwaluw de vogel van Iduna, de godin der eeuwige jeugd spijkerde men wel plankjes inde stallen, opdat ze daar nestelen mocht, want ineen huis, waar de zwaluw bouwde, sloeg de bliksem niet in; ging ze weg, dan zou het weldra afbranden. Maar men sloeg geen plankjes tegen den lijkbalk, waaronder de doodkist vóór ’t verlaten der woning werd geopend, want hing de zwaluw daaraan haar nest op, dan stond er gauw een lijk onder. In Westphalen was het ook een feestdag, als men inde lente het eerste geroep van den koekoek had gehoord op eigen grond. Die dat bericht bracht kreeg een gebraden ei. In Gelderland en elders werd de eerste meikever als lentebode feestelijk ingehaald ; de kinderen liepen ermee aan een draadje door het dorp en naar het met groen versierde raadhuis. En wie kent niet de liedjes, waarmee de eerste ooievaar wordt begroet, b.v.: „Uiver, uiver, pylepoot, breng een kyndje in moeders schoot.” Vloog de eerste ooievaar aan de rechterzijde voorbij, dan was dit een goed voorteeken. Als men den eersten eiber gezien had, mochten in Drente de jongens barrevoets loopen. „De winter is vergangen Ic sie des Meien schijn, Ik zie die bloemkens hangen, Des is mijn hart verblijt, So ver in genen dale Daer ist genoeglich syn, Daer singet die nachtegale Alse menich woutvogelkijn.” De natuur is in bruidstooi en de vogelenzang weerklinkt door de dreven. Weet ge, wat ze roepen, fluiten en zingen, al die gevederde zangers? Onze vaderen verstonden het. Daar is de leeuwerik, die opstijgt uit de akkervore en jubelt hoog inde blauwe lucht; reeds de oude zanger voelde de bekoring van dat zilveren lied, toen hij zei: „Aloeite, vogel cleyn, Dijn nature es soet ende rein So es dijn edel sanc”. De Duitschers hebben den leeuwerikszang zoo vroom vertolkt. Als hij opstijgt, klinkt het verlangend: „Mein Vater ist im Himmel, da wollt ich auch gern sein!” Maar daalt hij neer, dan is het klagend: „Doch ist ’s so weit, weit, weit”! Ook inde Over-Betuwe zegt hij dit: „Mijn vader is inden Hemel. Ik wou er ook zijn. Maar ’t is zoo wied, wied, wied!” Minder gemoedelijk is de Hollander, die hem al stijgend laat smeeken : „Jezeken, Jezeken, openden Hemel en laat mij in, ’k zal van mijn leven niet meer vloeken en zweren !” Maar als de hemelpoort gesloten is, vloeken ze weer: „Sakkerdit, sakker – dit! Zielegods, zielegods!” Ook zegt hij wel, „Lieve, lieve, lieve Heer, geef me e köreke, dan vloek ik ne meer”. De merel zingt inde hooge boomen; zijn slag als een klok Als dan al die lenteboden verschenen waren, was het heerlijke seizoen daar, waarnaar men zoo lang en zoo smachtend had uitgezien. Het was dan als het oude lied zegt: is ver hoorbaar inde avondstilte. Luister, wat de Geldersche boer hem laat vertellen: „Ik en mijn broer Jan Derk, kapiek! Wij gingen tezamen naar de groote stad Brunsewiek, Daar kocht ik een broodje, Al voor een nootje leserk wartseer 1!” Volgens anderen roept hij : Ma-rie-ie-tje Mooie Ma-rie-ie-tje ! Ken je Marietje niet? Ken je Marietje wel? O wat mooie Marie, Ma-rie-ie-tje!” ’t Is dus een minnelied. Die goed luistert, kan het hooren. De koolmees roept op mooie dagen inde vroege lente: „Schiet in ’t veur” (Schijt in ’t vuur) als er warmte komt, of „Spin-dik, spin-dik”, als het weer koud zal worden. De zwaluw, als ze weerkomt, vliegt onderzoekend door de buurt en ze sjilpt: „Toen ik wegging, toen ik wegging, waren alle kistjes en kastjes vol; toen ik weerkwam, was alles verslikkerd, verslekkerd, verslierd, verslierd!” Wij hooren den koekoek in gindsche dreven en de jonge maagd zegt het zacht of luid: „Koekoek! Trouwe knecht! zeg recht, zeg waar: Hoeveel jaar zal ik nog dit kransje dragen?” en de oude man vraagt: „Koekoek, hoe lang zal ’k leven?” en de profeet antwoordt al roepend, hoeveel jaren nog komen, eer zij bruiloft viert of eerde grijsaard zal sterven. Bij lange droogte roept de specht: „Giet, giet!” en God laat het regenen, dat het giet. ’t Is half Mei en de buitenmenschen leggen boonen; uit het Het koren is hoog opgeschoten en de kwartel roept erin: „Kwik-me-dit!” De landman telt, hoe vaak hij het achtereen hoort: zooveel schepels zal er dat jaar aan de vim groeien. Hoe schoon en innig is in het Oud-Duitsche volkslied, „de wachtelroep”, die hem laat zeggen bij lief, groeizaam weder: „Danket Gott”; als de landman ’s avonds huiswaarts keert: „Gute Nacht!”; wanneer de maaier komt: „Tritt mich nicht” (trap mij niet); als de velden kaal zijn en hij in het najaar heenreist: „Harte Zeit!” Wat de nachtegaal zingt, is nog niet naar de waarde geduid; wat de Hollanders hem inden mond leggen is een laffe parodie op zijn goddelijk lied : „Mien wief is altijd ziek, ziek, ziek! Heel de wekke en Zundags niet, niet, niet!” »’t Is haast Midzomertijd”, door Willem van Hillegaertsberge zoo schoon beschreven : „Als die Somer was gheresen, Soe dat die daghen mochten wesen Opt alre lancste van den jaer, Die nachten kort, dat weder claer, Die vruchten vol van haren doene, Die velden rijck, die wouden groene.” Dan hoort men op mooie dagen uit het koele bosch de roep van den wielewaal: „Lo-ri-o!” „Pietje van Ruurlo” zegt men hier. In Thuringen hoort men: „Pfingsten Bier hol’n, Aussauf’n mehr hol’n.” In het lang opgeschoten riet hangt nu het nestje van den karekiet of rietzanger en de vogel roept : „Kare-kare-kiet-kiet-kiet, Mijn nestje zit in ’t riet, riet, riet, Van je leven vindt je ’t niet, niet, niet!” Nog vele andere stemmen hooren wij. Het winterkoninkje bosch inde verte klinkt het geroep van den „boonenpoter”: „Hoep-hoep, Pot ie nog boonen ? De miene gaot al op”. Dat is de fraaigevederde hop met zijn sierlijke kuif. we weten het reeds uit de sprookjes onzer jeugd roept inde hagen: „Koning ben ik!” In Twente zingt hij —de „Nettelkönnik” —: In mln land Daor is brind Beume as mln been, Teuge as mln teen, En dat in drieën kleufd, Dat brandt!” lets dergelijks hoort men hier in ’t gebabbel van den Basterdnachtegaal : „In mien land beuten ze andere vuren Van holter as mien beenen En stompen as mien schenen En die in vieren gekleufd En daor nog dun holt tusschen. Inde lage landen hooren wijden grutto „ICiewiet, ’k heb mijn ei niet” en de kievit antwoordt: „Ja, Griet, ’k heb het ook niet!” Inden donkeren avond hooren wijden uil en menigeen huivert, immers hij schreeuwt: ~Krie-oe’’ (Ik krieg oe) en die groote ooruil: „Koem mit, koem mit Naor ’t karkhof-hof-hof!” Nog vermelden we enkele vogelgezegden zooals men die in Duitschland hoort. Misschien weten onze lezers dergelijke uitdrukkingen te onzent. Ineen gesprek tusschen twee kraaien, zegt de een: „Ick weet ’ne Bra! Weet ’ne Bral” (Gebraad). De ander: ,War denn, war denn?” De eerste Hinterm Barge, hinterm Barge.” (achter den berg). „Is se fett, is se fett? Antwoord : „Knakendró”. (droog als botten). Hier hoorde men het volgende gesprek tusschen twee kraaien ’k Weet ’n aos! ’k Weet ’n aos!” Waor zoo? waor zoo? Achter op ’t Schaopendiekske! Achter op ’t Schaopendiekske! Is ’t vet, is ’t vet? Old kreng, old kreng. De goudvink bewondert zich zelf: „Wie bin ich, bin ich so schön!” Des winters smeekt hij zacht : „Bur’ Bur, laot mi in dien schtln!” Maar is de winter voorbij, dan sist hij overmoedig: „Bauer behalt dein Dienst”. Wij allen, die buiten geboren en getogen, in het vrije veld zijn opgegroeid, wij bewaren de vriendelijkste herinneringen aan den gulden tijd, toen een grootvader, vader, knecht of wie ook ons die vogelstemmen vertolkte, en onze sprookverbeelding dat begreep in al den eenvoud en naieviteit. Hoe verstonden wij het, als wij over de akkervoren een geelgors al tjilpend zijn liefje zagen natrippelen en vader ons zeide : „Hoor hij roept: Mien Truuken, mien Truuken 1” Het landvolk verstaat dikwijls de poezië der natuur, zoo goed als die Vlaamsche dichter bij Gods genade, Guido Gezelle, die de spreeuwen hoort zeggen en wij hooren het nu ook „’k Zie ’t”. Ook andere dieren verstond men weleer. Als inde maand Maart de verliefde katten des avonds hun bijeenkomsten hou- De tweede: den, hoort men vrijer en vrijster met elkaar praten, b.v. „Vader Aorend, vader Aorend, hebje mien breur Roelef niet ezeen?” vraagt de kat op languitgerekten toon en hij antwoordt kortaf: „Nei, nei, nei nei !” Te Wambeke in Vlaanderen vraagt zij: „Korre-miauw! Is Janneken aldou(r)?” Hij: „Komt mao(r) al gau-auw ! Korre-miau-auw ! enz. Als de bijen willen zwermen, hoort men ’s avonds te voren de koningin roepen inden korf. In Westphalen hoort men dan: „Tüh, tüh, tüh (trek) ! Futt, futt, futt (voort) !” Zelfs het levenlooze verkreeg een stem. De bel op het heerenhuis, die de daglooners weer ten arbeid riep, deed hooren: „Komt, lummels! Komt, lummels!” In het vlegelgeklep hoorde men iets zeggen, b.v. als er vier man dorschte: „Schep op de pap!” enz. Sommige dieren worden met bijzonder ontzag bejegend, wijl zij geluk brengen of heilig zijn. De zwaluw is een geluksvogel en niet minder de ooievaar, wat zijn naam schatdrager” reeds zegt. Hij zegent de woning, op welke hij nestelt. Hij is dankbaar aan den mensch. Het eerste jaar geeft hij een veer, hel tweede een ei en het derde een jong uit erkentelijkheid voor de gastvrijheid. Hoe de eiber van Egmond zijn weldoener, die zijn gebroken been verbond, een karbonkel meebracht uit Egypte, verhaalt ons een schoon gedicht van Van Lennep. Maar nog grooter zegen brengt hij. Ver over de wijde wolkenzee, van welke de aardsche bronnen en meren slechts de afbeeldsels zijn, voert hij de zielen naar de aarde en legt weer een kindje aan de borst der jonge moeder. In ’t verre Zuiden, bij den berg Sinaï, zijnde ooievaars menschen. Een Vlaamsch geleerde ontmoette daar ineen eenzame streek een wandelaar, die hem in zijn moedertaal aansprak en vertelde, dat hij de ooievaar was, die ieder jaar op zijn buurmans huis nestelde ; ook gaf hij hem den verloren trouwring zijner vrouw terug. Het krekeltje aan den haard, dat weleer met huisgeesten en dwergen in verband stond, wordt in Westphalen als gelukaanbrengend beschouwd. „Lievenheerswormpje, vlieg op, vlieg hooger op ! Vlieg naar den hoogen hemel op. Uw vader en moeder zijn dood En 'k heb voor u geen brood, enz.” „De kinderen zullen het niet dooden ; ze redden het uit het water, verwarmen het in hun hand. En dat alles omdat het in hun oogen gewijd is. Het heeft een machtigen schutspatroon. Eigenlijk moest ieder dier voor ons een Lievenheersbeestje zijn”. (Wagner). De Hemel en zijn Lichten. Geen grootscher schouwspel dan de hemel en zijn lichten. Des daags de zon, die als een held haar loopbaan gaat langs het blauw gewelf, des nachts de maan met haar zachten tooverglans en wondervol schaduwspel en de millioenen fonkelende sterren, „het oudste kroost des Lichts, door de englen toegezongen op d’ eersten morgen.” Zooals de majestueuse pracht van den sterrenhemel ons, kinren van dezen nieuwen tijd, verrukt en boeit, zoo zag men sinds de vroegste tijden met eerbied en ontzag naar hem op. De zwervende herderstammen van Chaldea speurden reeds inden ouden dag den loop der sterren na, zoowel om de verdeeling van hun dagelijksch bedrijf te regelen, als om de toekomst te verstaan. Die sterren waren de vrienden van Abraham en Job zingt Als een mesttor op den rug ligt, zoodat hij niet opstaan noch vliegen kan en vergeefs worstelt, wees dan barmhartig en legt het arme beestje om. Dan zijn u zeven zonden vergeven. Het Lievenheersbeestje eens aan Freva, later aan Mariagewijd wordt overal met ontzag behandeld. De kinderen zetten het op den vingertop en zingen: van den Orion en het Zevengesternte. Ook onze vaderen zagen met vertrouwen of met vrees tot de hemelsche lichten op. Het was oudtijds een vrome gewoonte nog wel bij het landvolk in gebruik om bij het slapen gaande sterren te begroeten. Bij ’t verschijnen der avondster placht men een gebed te doen en bij de Angelsaksen dreven de herders dan hun kudden huiswaarts. Daarboven, waar al die lichten fonkelen, troonden de góden, hielden de hemelsche machten verblijf. Nu eens zag het kind der aarde met. hoop en vertrouwen omhoog, dan weer met vrees en beving; immers vandaar daalde zegen en vruchtbaarheid neer, maar vandaar ook duchtte men ramp en verderf. Van boven was de ziel des menschen gekomen, derwaarts keerde zij terug bij den dood. „Alle ziele komt van boven En naar boven wil ze weer Daar plaatst zij haar zalig eiland Boven stof en graf en kruis, Paradijshof of Walhalla, Hemelstad of Vaderhuis.” (Ten Kate.) Volgens de oude Kelten was het verblijf der zuivere zielen in de zon. Zon en maan zien over de gansche wereld en niets blijft voor haar verborgen. Het spreekwoord: ~De zon brengt het aan den dag”, beteekent, dat zij de misdaad, die in het verborgen geschied is, openbaart. Tacitus e.a. oude schrijvers verhalen, dat de oude Romeinen bij een verduistering een vervaarlijk rumoer maakten door het blazen op horens en trompetten, door het tegen elkander slaan van koperen en bronzen voorwerpen, door hevig geschreeuw, enz., alles om de zon of de maan te helpen. Bisschop Burchardt van Worms (-(- 1024) moet nog te velde trekken tegen dat geschreeuw e.a. hulpbetoon, om de maan bij een eclips haar glans te hergeven. Bij de oude Germanen waren het twee wolven (Sköll en Feunir) die de een de zon en de andere de maan bij haar loop door de hemelruimte vervolgen en ze nu en dan aanvallen en al voor een deel verslinden; maar door ’t rumoer verschrikt, laten ze hun prooi telkens nog weer los. Bij de Indianen is het een hond of een jaguar, bij de Chineezen een draak, bij de Hindoes een monsterachtig wezen, de Rdhu. De spreekwijze in W.-Europa, dat God de maan tegen de wolven moge beschermen (fra: „Dieu garde la lune des loups”) is een overblijfsel van het oude geloof. Bij de Romeinen moest men geraas maken met bronzen gereedschappen, niet met ijzeren. Waarom? ’t Is dezelfde reden, waarom voor zekere godsdienstige plechtigheden bronzen messen en sikkels werden gebruikt, waarom men met een bronzen ploegschaar den omtrek vaneen nieuwe stad aangaf, met een bronzen scheermes den priester van Jupiter schoor. Bij de Godsvereering houdt men zich stipt aan de voorvaderlijke traditie, wijl verandering adicht de werkdadigheid zou schaden en de bronzen werktuigen zijn immers uit oudere tijden. Daarom bereidde men brij, brood en koeken voor de góden nog altijd van spelt, de oudste graansoort in Italië, toen de tarwe deze reeds lang verdrongen had. Nog inde 19de eeuw waren er menschen die bij een eclips bezorgd waren, dat de wereld zou vergaan. Inde lichte schijf der maan ziet men donkere vlekken. De verbeelding der kinderlijke voorgeslachten maakte daaruit een mannetje, dat op Zondag hout gesprokkeld of inden Kerstnacht moes gestolen had en tot zijn straf eeuwig inde maan moet Heuvel, Volksgeloof. g Bij de verst uiteenwonende volken vindt men dat maken van misbaar bij een verduistering: in Siberië, Groenland, op de Zuidzee-eilanden, bij de Indianen van Amerika, enz. Waartoe dat gillen, dat geraas, die gebaren, dat stampen met het rijstblok, dat schieten naar zon of maan ? Overal geschiedde het, om een ondier, dat het hemellichaam verslinden wil, te verjagen. Aan de naïeve voorstelling, dat menschelijke hulp de hemelsche wezens, die niet zoo ver af moesten wezen, kon ten goede komen, zijn wij geheel vreemd geworden. staan. In Duitschland en ook wel in ons land verhaalt men vaneen boer, die een armen man, welke hem een bosje hooi vroeg, had afgesnauwd met de woorden: „Loop naar de maan met je hooi!” Weer anderen meenen een dronkaard te zien. Of men spreekt vaneen spinster, die maar bleef dansen en daarom door haar moeder verwenscht werd naar de maan. Inde Germaansche landen was het meest een klein mannetje, gebogen onder een last. De oude Grieken zagen inde maan een meisjesgelaat. Ook in Afrika herkent men er een mensch in, bij de Hottentotten b.v. een gelaat. De Inca’s van Zuid-Amerika aanschouwden inde maan het gezicht eener lichtekooi, de volken aan den Orinoco een oude vrouw, die van den Samoa-Archipel een vrouw met een kind. Geheel anders ten noorden der landlengte van Panama en in Azië, waar schier overal de voorstelling heerscht vaneen haas of een konijn. Bij de Indianen van N.-Amerika is de haas het zinnebeeld der maan en de zon is een tijger of jagoear. Bij de Hindoes beteekent het woord voor maan „haasdrager.” In China en Japan ziet men een haas, die rijst stampt met stamper en mortier. Welk een invloed op groei en vruchtbaarheid, op het gedijen en mislukken vaneen werk, op gezondheid en ziekte, op leven en sterven schreef men de maan toe. Over de maan in betrekking tot den landbouw spreken we elders. In ’t algemeen geldt de regel: Wat groeien en in stand blijven moet, geschiede bij wassende maan; wat afsterven en verminderen moet, wat gescheiden en uitgeroeid zal worden, bij afnemende maan. Derhalve verrichte men bij nieuwe maan het volgende: het bouwen en betrekken vaneen nieuw huis, het betalen van geld, het inzamelen van heilzame kruiden, het knippen van haren en nagels. Knipt men de haren bij volle maan, dan schijnt weldra de volle maan op het hoofd (men wordt kaalhoofdig). Eieren legge men op zulk een tijd onder de hen, dat ze uitkomen bij wassende maan. Bij afnemende maan moeten plaats hebben: echtscheiding, ’t afbreken vaneen huis, het vellen van hout en het maaien van gras, daar beiden dan beter drogen; het stoppen van veeren Vallende ziekte, hoofdpijn e.a. kwalen bracht men met de maan in verband. Nog gelooven sommigen, dat ze toe- en afnemen met de maan. Om de ziekte te verdrijven, richtte de lijder zich oudtijds wel naar de afnemende maan en smeekte: „Zooals gij afneemt, mogen ook mijne kwalen verminderen.” Stierf de huisvader bij afnemende maan, dan zou het geslacht afnemen. Met eerbied en ontzag werd naar de sterren opgezien. Volgens een zeer verbreid geloof mag men er niet met den vinger naar wijzen, evenmin als naar den regenboog en den bliksem. Het wijzen gold van ouds voor oneerbiedig. De kennis der sterrenbeelden reikt zeer diep inden voortijd. De Groote Beer heet bij verschillende volken ook bij het landvolk ten onzent de Wagen; bij de Germanen werd het beeld als Wodanswagen begroet. Men geloofde, dat hij te middernacht met een groot gedruisch omdraaide. De middelste ster van het drietal, dat den dissel vormt, draagt nog een klein sterretje, Alcor of „het ruitertje.” Volgens de legende is het een voerman, die eens den Heiland gereden heeft. Toen Jezus hem als loon het hemelrijk beloofde, antwoordde hij in vermetelen trots, dat hij liever in eeuwigheid wilde rijden van den opgang tot den nedergang. En zoo geschiedde het. De drie sterren in het midden van Orion „de ploeg” onzer boeren heeten Mariarok of Jacobsstaf. In Duitschland spreekt men van drie maaiers. Het Zevengesternte noemt men schier door gansch Europa een klokhen met zeven kuikens. De zonneweg heette bij de ouden „Donarsgordel”, maar ook de regenboog werd wel zoo betiteld. De hemelsche lichten, als goddelijke machten vereerd, waren volgens het geloof onzer vaderen de oorzaak van alles, wat op de wereld geschiedde. Zoowel de gebeurtenissen der natuur als ineen bed, wijl ze dan beter sterven en eer tot rust komen; het graven van slooten; op dien tijd gemaakt, worden ze al dieper en grooter, anders groeien ze toe. Trekdieren, geboren bij afnemende maan, rekende men niet veel waard. die van het menschenleven waren afhankelijk van den stand der sterren, der planeten vooral, die zwervers, welke nu hier dan daar aan den hemel gezien worden. Sommiga waren den mensch goedgezind, andere vijandig. De constellatie (samenstand der sterren), die bij zijn geboorte scheen, nam hem het gansche leven door onder haar hoede. Vandaar de uitdrukking: „Hij is onder gelukkig gesternte geboren”. Over de astrologie of waarzegging uit de sterren spreken we elders nader. Schrikwekkend waren de kometen of staartsterren, die als voorboden van onheil over vorsten en volken werden aangezien. Haar vurige staart dreigde immers als een roede. Was hij benedenwaarts gericht, dan beduidde dit groote sterfte onder de menschen, tengevolge van misgewas, gebrek en ellende; horizontaal: storm en watervloed; en opwaarts: oorlog, brand, enz. Soms meende men vurige heirlegers inde lucht te zien, ja sommigen hoorden zwaardgekletter. Inde jaren 394, 395 en 396 zegt Picard heeft men in de lucht gezien vurige spiesen, draken en pauwenstaarten. Op aerde heeft men gevoeld Aerdbevingen. De wolven liepen in steden en dorpen en verscheurden menschen en vee. In het jaar 999 zag het beangste volk hoog inde lucht boven Friesland een schrikkelijke vuurspuwende komeet, die naar men meende, het duizendjarige rijk aankondigde en al kwam dit niet er volgde „Swaere pestilentie ende groten hongersnood.” Een komeet kondigde menige groote gebeurtenis aan: de verwoesting van Jeruzalem, de invallen der Gothen in ’t Romeinsche rijk, die van Mahomed in Arabië, enz. De komeet van 1572, de allerschoonste en schitterendste sedert de ster der drie koningen, die de geboorte van Christus aankondigde, zat van November af en bleef 15 maanden blinken; ze was zei Clavius door Godin den achtsten hemel geschapen om wat groots te beteekenen. Maar ’t was ellende en misère, die zij in haar gevolg had: duren tijd, vreeselijke oorlogen, pest, secten, ketterijen. Een komeet was het, die volgens de berekening van Winston, Een komeet vertoonde zich aan den hemel bij den dood van Caesar, Christus, Karei den Grooten, Karei V en Napoleon I. Op den avond van 3 Mei 1821 kwam een bediende bij Napoleon en berichtte hem, dat men aan den westelijken hemel een komeet ontdekt had. „Een komeet?” riep de keizer, „die was ook eenmaal de voorbode van Caesars dood!” Den volgenden dag woedde een hevige storm; hemelhoog sloegen de baren tegen de steile rotsoevers van St. Helena en de regen viel in stroomen neder. Het was alsof de gansche natuur den ondergang vaneen groot gesternte wilde verkondigen. Met het ondergaan der zon op Zaterdag g Mei 1821, stierf Napoleon. Als een komeet, of wel als een vallende ster, zagen de oude Germanen Loki langs den hemel schieten. Een groot aantal vallende sterren —• een verschijnsel, dat om de 33 jaar terugkeert wees naar het volksgeloof op het naderend einde der wereld. In Picard’s Chronijck der Landschap Drente (1659) leest men : „Anno Christi 763 heeft men hier overal zulcke ongewoonlijcke en vreemde commotiën des nachts aen den hemel gesien, dat et scheen, alsof de sterren van den hemel vielen; doch daer op is gevolghd sulcken harden, feilen en schrickelijcken winter, dat men niet en heeft konnen tellen de menichte der menschen en beesten, die door loutere koude zijn gestorven. Een vallende ster werd oudtijds vaak voor een vliegende tooverheks aangezien, zooals de grootere vuurbollen, die wel met een knal springen en een vurigen vonkenstroom achter zich laten, als vliegende draken golden. Wat men wenscht, terwijl een vallende ster daarheen schiet, wordt vervuld. Ook duidt ze wel op een naderend sterfgeval. Schoon is het volksgeloof in Lithauwen omtrent de vallende sterren: „leder kind op aard geboren, Doet een nieuwe star ontgloren, Aan zijn dunnen levensdraad reeds den zondvloed aankondigde, en een komeet zal het zijn, die eenmaal de aarde zal verbranden. Zweeft hij tot zijn sterfuur slaat. Keert zijn adem hemelwaarts, Uitgedoofd stort zij ter aard.” (Beets.) Het noorderlicht was mede een oorzaak van schrik envreeze. Als het zoo flikkerde en golfde met blauwachtige en geelwitte stralen, zag de ontroerde verbeelding daar slangen en draken wemelen of legerbenden trekken en zwaarden en spiesen blinken („heerbrar.d”). Nog bij het prachtig Noorderlicht van 4 Februari 1872 meende het landvolk dit als een voorteeken van krijg of als bloed van den Fransch-Duitschen oorlog (1870 —'7l) te moeten duiden. Weer en Wind. Reeds vroeger zagen wij, hoe de verschijnselen van weer, wind en wolken door de kinderlijke volken ineen grijs verleden als het werk van natuurgeesten werden opgevat. De elfen van onweer, stormen, wolken, enz. werden later tot góden en godinnen en toen ook deze hun tijd hadden gehad, werd vooral het gevreesde en onheilbrengende aan heksen of aan den duivel toegeschreven. Sporen van deze aloude voorstellingen bleven schier tot in onzen tijd bij het eenvoudige landvolk bestaan. Het luiden der kerkklok bij onweer, dat oorspronkelijk ten doel had de geesten of den god van den bliksem en donder te verjagen, is ten onzent sedert lang verdwenen, maar in sommige afgelegen bergdorpen van Frankrijk en Oostenrijk geschiedde het nog voor kort, wellicht nog heden. De heidensche Pruisen offerden bij onweer een zij spek aan hun dondergod Perkun en nog voor ruim twee eeuwen, toen zij dus sinds overlang gekerstend waren, droeg de boer in Pruisen De vele middelen, die het volksgeloof kent, om zich tegen donder en bliksem te beveiligen, zijn meestal zaken, die aan een god, een heilige of andere hemelsche machten gewijd waren. De Hondsdraf, aan Donar gewijd, beschut tegen tooverij en donder. De hazelaar, die Maria redde, toen zij op haar vlucht naar Egypte dooreen onweer werd overvallen, is een goede bliksemafleider. Huislook ook wel „donderlook” geheeten wordt vanouds op het dak geteeld als beschermmiddel tegen onweer. Waar varens groeien, valt zelden bliksem of hagel. Sleedoorn en esch beveiligen tegen het inslaan, terwijl moêraren, voor den spiegel gestoken, een gewijde wilgentak of een wrangwortel (wortel van wilde wingerd) almede voorbehoedmiddelen zijn. In het huis, waar de zwaluw nestelt, slaat de bliksem niet in. Verstoort men het nestje vaneen roodborstje aan of bij de woning, dan valt het hemelvuur er in. „De Romeinen beschouwden alles, wat door den bliksem getroffen was, als door de godheid in bezit genomen en derhalve niet bestemd voor menschelijk gebruik. Daarom mocht het gat, dat de bliksem inden grond geslagen had, niet gedicht worden, maar bleef open en dooreen omheining afgezonderd; de lijken van hen, die door het hemelvuur getroffen waren, werden anders dan gewoonlijk behandeld; getroffen boomen na een zeker reinigingsoffer verwijderd. Een dergelijke heilige schroom voor hetgeen met den bliksem in aanraking is geweest, is insgelijks waargenomen bij sommige Indiaansche stammen, bij Hottentotten en Kaffers.” Dat de wind door de menschen van den voortijd voor een levend wezen werd gehouden, blijkt nog uit sommige woorden en uitdrukkingen, b.v. „de wind, het hemelsche kind”. In Twente noemt men een wervelwind een „windhekse”, elders in ons land „een barende vrouw”. Zoowel inde Noorsche mythologie als in het Duitsche volksgeloof verwekte een adelaar door het geruisch zijner vleugels den wind, zoodat het meer dan dich- bij onweer blootshoofds een zij spek op den akker en riep: „O God sla niet mijn goed, ik zal u deze zij spek geven.” Was de bui voorbij, dan haalde men ’t spek in huis en at het op. terlijke beeldspraak was, als men zei, dat hij de vleugels repte. Verder geloofde men weleer, dat de stormwind ontstond als iemand zich opgehangen had en dat windstooten beduidden, dat weer zulk een zelfmoord was gepleegd. De zeeman, zoo bijgeloovig van ouds, floot bij windstilte om den slapenden wind te wekken, zooals de Maleiers nog heden doen. Storm verzoende hij door de scheepsjongens af te ranselen of meel inde lucht te werpen. Ineen waterhoos zag hij het werk des duivels. Bij stormweer zeggen de schippers uit Pommeren moet men vooral niet fluiten, want dit versterkt den wind. Bij zwakken wind of windstilte mag men hem wel aanroepen met eenige zachte woordjes, bv : „Kom nu, broertje! Kom ouwe jongen !” Oude schippers behoeven niet te fluiten of te roepen, maar kunnen eenvoudig aan het roer gaan staan en tegen den wind als tegen een oud vriend zeggen: „Frisch uit de borst, vadertje !” Is de wind goed, dan moet men daar vooral niet over spreken, want dan slaat hij lichtelijk om. Kransen en ringen om zon of maan, bijzonnen en andere lichtspelingen ineen vochtigen dampkring werden door het volk met schrik waargenomen. In Friesland zag men in IxB2 vier zonnen en een menigte gewapende mannen aan het firmament, terwijl er bloedige regen uit de lucht viel, wat natuurlijk veel ontsteltenis verwekte. De lichtzuilen onder en boven de zon nemen een enkele maal den vorm vaneen kruis aan, dat almede tot de luchtspoken behoort. Zulk een kruis zag Constantijn de Groote bij klaarlichten dag boven de zon en hij droomde, dat hij in dat teeken overwinnen zou. Toen de Friezen in 12x7 kruisen inde lucht hadden aanschouwd, maakten duizenden zich op, om aan den vierden kruistocht deel te nemen. De regenboog, die sinds Noach hem met vreugde begroette na den grooten watervloed, als het symbool der goddelijke trouw wordt vereerd, was voor de oude Germanen de bevende brug, welke de aarde met het zalig Walhalla verbond. Men vond het oneerbiedig er met den vinger naar te wijzen. Hoe geheimzinnig Schrikbarende verschijnselen waren ook de bloed- en zwavelregens. Een bloedregen is eigenlijk een neerslag van roode insecten of van wieren, een zwavelregen van het overvloedige stuifmeel der dennen en pijnen, dat inden bloeitijd de lucht vervult en met het hemelwater neervalt. Als in het voorjaar het speenkruid buitengewoon veel okselknolletjes voortbracht, welke als graankorrels op den grond lagen, fabelde het landvolk vaneen korenregen, die gevallen zou zijn. Volgens de Edda rijden 27 walkyriën door de lucht en als haar rossen zich schudden, druipt uit hun manen de dauw inde diepe dalen en hagel op de hooge bergen. Als de sneeuwvlokken dwarrelen door de lucht, zegt men wel: „De oude wijven schudden haar bed op”. Elders noemt men ze bedveeren van Holda. Voor de goede moeder Holda kwamen later de booze, weermakende heksen in plaats. Talloos zijnde volksspreekvvoorden en rijmpjes met betrekking tot het weer, sommige wortelend in het oude godsgeloof, andere berustend op eeuwenlange waarneming der natuur en alzoo vaak wel vertrouwbaar. Uit den grooten schat kiezen wijde meest karakteristieke. „De zon schijnt geen honger in het land”, beteekent, dat droogte minder kwaad doet, dan te veel nat. „De avond rood, de morgen grauw, geeft bij dag het schoonste blauw”, doch „morgenrood brengt water inde sloot.” „Een kring om de maan, Kan wel vergaan, Maar een kring om de zon, Daar schreien vrouw en kinderen om,’: n.l. die van den zeeman, want het voorspelt boos weer. „Een sterretje dicht bij de maan, kondigt wel eens stormen aan”, beweert men ook, maar hier is de empirie stellig op een dwaalspoor. „Een Maondagsmaone is nog slimmer as ’n klipse”, zegt men in bleek en kleurloos, ja angstwekkend, steekt de maanregenboog inden nacht af tegen de zwarte wolken ! De zeeman zag hem niet zonder huivering aan als een voorbode van storm en noemde hem wel „hellepoort”. Gelderland en meent er mee, dat een nieuwe maan op Maandag ruw weer meebrengt, een „wilde maan” is, zooals het heet. Ook een „klipse” (verduistering van zon of maan) gaat naar het volksgeloof altijd met onstuimig weer gepaard. Een rijmpje luidt: „Een Maandagsche maan Kan niet zonder wind of regen vergaan”. Valt de vorst met volle maan in, dan houdt hij 30 dagen aan of nog langer; begint het echter met nieuwe maan te vriezen, dan duurt het maar luttel dagen. Na een langen regentijd, wordt het meestal op Vrijdag beter. „Vrijdagsweer is Zondagsweer”, beweert men ook. „Geen Joden-Sabbath zoo zwart, of de zon schijnt altijd wat”, om hem nog een weinig op te vroolijken of ook wel, opdat de armen op Zaterdag hun goed vóór den Zondag kunnen drogen. „Zooals het zomert, pleegt het ook te winteren”, d.w.z. is de zomer heel, dan zal de winter koud zijn; geeft de zomer veel regen, dan valt er ’s winters veel sneeuw. Dit wordt dikwijls bewaarheid, daar de toestand der atmosfeer inden zomer hetzij die droog, hetzij ze regenachtig is vaak voortduurt tot ’s winters. „Vroege donder, late honger”, is een spreekwoord, dat berust op de waarneming, hoe na vroege onweders vaak weer koud, onvruchtbaar weer volgt. „Donder op de kale toeg (twijg), ’t Heele jaar regen genoeg”, rijmelt men in Drente. „Zuidwest is regennest” maar Oostenwind geeft zelden regen, doch als dit gebeurt regent het lang achtereen: „Een oostenwind met regen, Staat hij er drie, dan staat hij er negen”. „Sneeuw op slik Geeft binnen drie dagen ijs, Dun of dik”. Het gedrag van dieren, zelfs dat van menschen, heeft weervoorspellende beteekenis. Regen verwachte men: als de eenden zich oprichten, om met de vleugels te kleppen; als de runderen zich lekken tegen ’t haar op; als de zwaluwen laag vliegen; als de naakte slak slijk op den staart heeft (draagt ze er droog gras op, dan volgt mooi weer); als hond of kat gras eten, zal’t ook regenen, terwijl men dit mee voorspelt (wellicht schertsend), als de kat door den zolder „mig” (watert). Als de kippen schuilen bij regen, wordt het spoedig droog; blijven ze buiten, dan zal het doorregenen. Wanneer de poes zich wascht of als ze driemaal niest, komt er mooi weer. Is de ooievaar „helder” en zindelijk, dan rekene men op schoon weder, maar men verwachte slecht weer, als hij vol vuil zit. Eén ekster beduidt ongunstig weer, maar ziet men er twee vliegen, dan volgt er beter. „Als de hamels zoo stooten” zegt de scheper „komt er regen; weiden zij vreedzaam tegen zonsondergang, dan is dit een teeken van mooi weer.” „Maakt de spin in ’t net een scheur, Dan klopt de stormwind aan de deur.' Hangt het web der kruisspin slap, zoo volgt er wind en regen, maar mooi weer, als het strak aangehaald is. Weven de spinnen vlijtiger, dan kan men vorst verwachten. Uit dit verschijnsel werd den Franschen generaal inden winter van 1794—'95 vorst voorspeld; het kwam uit en hij trok met zijn leger over de bevroren wateren ons land binnen. „Vliegt de leeuwerik snel omhoog, Dan wordt de hemel klaar en droog.” Als de wilde ganzen weggaan, volgt er koude; de een melk' en een slaapkamer, enz.), afgescheiden, terwijl schuur en hooiberg bij uitbreiding We'd 1 ü afTderlijk kWamen- De gebintenb hethooge enme k’h 7 S, °V'enlekt kge zijmUren bleven echter d““htjnr r men het Hallehuis ook in Sallanddoor heel Gelderland tot in Utrecht en Z.-Holland Het Friesche huis of het Hooi berg-type kwam reeds . de mlddeleeuwen in ons land voor; inde 16e eeuw was het tusschen Elbe en Wezer en inde 17e en 18e eeuw kwam het naar; Noord-Friesland. Prof. Meijer meent, dat het zich uit het Saksische Hallehuis ontwikkeld heeft en Dr. H. Blink stelt het Typen van Boerenhuizen. aldus voor: De veeteelt maakt hier een groote hooiruimte en veel stalling noodig. Eerst stonden schuur en woning afzonderlijk. Later bouwde men een hooiberg met onbeweegbare kap bij den stal. Om beter bestand te zijn tegen den wind op de boomlooze vlakten, bouwde men ze aan elkaar. Op den duur werd de hooiberg van alle zijden ombouwd. Het oorspronkelijk Friesche type, ook wel stelp h u is genoemd, is als volgt: De hooiberg, tusschen 4 zuilen of stijlen, heeft een pyramidaal dak, dat naar de 4 zijden overhangt en zoo mede 4 ruimten overdekt: de koestal, waar het vee met den kop naar den buitenmuur staat aan den wegkant; den paardenstal met den dorschvloer; ’t woonvertrek en een slaapkamer; de kaaskamer en een keuken. Ook wel: koestal paardenstal dorschvloer woonhuis. Een gevel is er niet en de 4 muren zijn laag. Waar meer bergruimte noodig is, staat het hooi tusschen 6 of 8 zuilen, zoodat er 2 of 3 vakken naast elkaar zijn. Het woonhuis is dan dooreen lager tusschengebouw met de hooge, langwerpige hooischuur verbonden. Zulke staart huizen vindt men tegenwoordig inde Friesche landen veel. Het Keltische huis heet zoo, omdat het ook veel voorkomt in Wales e.a. Keltische landen, ’t Is meestal een klein huis. Woonhuis, koestal en schuur liggen niet inde lengte achter elkaar, maar inde breedte naast elkander, zoodat de drie ingangen (of twee) in dezelfden voormuur met horizontale gevellijn liggen, waarover eenzelfde dak met de nok inde richting dier gevellijn. Achter het woonvertrek is meest een waschkamertje en de koestal is tegen den achtermuur. Zulke huizen vindt men veel in N.-Brabant, b.v. in ’t Z. der Meijerij. Taal en recht zijn daar Frankisch geworden, maarde huizenbouw is er Keltisch gebleven. In Zeeland vindt men dit type naast het Friesche. Ook inde duinstreek en verder bij Soest en Amersfoort, Rhenen en Wageningen, zelfs hier en daar in Drente komt het voor. De groote boerenhuizen op het zand in N.-Brabant zijn alzoo ingericht: vóór de woning, dan een bergplaats en achter de koestal, terwijl allerlei schuurtjes in bonte wanorde het hoofdgebouw omringen. »Keltisch huis.” merkbfar °Ts h Franklsche naast den Frieschen erkbaar. tls hier gewoonlijk zóó: vóór het woonhuis – daar achter de lange, smalle schuur, die ook lager is; in d« heeft meT en een kaasv«trek en verder den koestal met twee rijen koeien, die naar het midden zien, waar ze gevoederd. worden. Z.-Holland en ook W.-Utrecht die bliikens iet oorijzer oorspronkelijk Friesch waren, hebben het Frankisch boerenhuis en recht gekregen. “ W' F>rente heeft Frieschen huizenbouw en recht. Het Gronin ger boerenhuis heeft aan het boveneind meestal een woonkamer' en een vrije kamer; in het smaller middelhuis een zomerkamer en een keuken en daarachter is het groote achterhuis Dft S m midden van voren naar achter een groote bergplaats van stallen-ei- r G°U'en)’ aChter af-esloten door de paardenstallen; links, eveneens inde lengte, is de achterdeel, waar de oeien staan met een voedergang ervoor langs; rechts ook vooraT’ St d°rSChded met karnhuis en melkkamer Zeer eigenaardig zijn Staphorst en Rouveen Aan •• z "i'rur ïhet ',o“vert''l«<•“ keuken komt men op den dorschvloer met een groote d grpL-^: ai “’Jn in ~ " n°S “» root» deur met doorrit. Zoodoende « Zmd-Limburg eindelijk heeft den ouden Romeins c h e „ wonmg ou,, dm „en ook vindt in Duitschlao””h“ ;i:te “ F'"lriik'WMi"B-“ ■*- 17 het midden. Vorm der nederzettingen. Buiten de steden wonen de menschen öf in dorpen bijeen öf op alleenstaande hoeven, omgeven dooreen samenhangend bezit van bouw- en weiland. Westphalen is het land der verstrooide hofsteden, die als oasen te midden van weiden, broeken en heivelden in vruchtbare dalen zijn gelegen. De Scholtegoederen onder Winterswijk en elders in het oosten der Graafschap komen hiermee overeen. Over ’t algemeen zijnde boerenerven inden Achterhoek meer verstrooid, terwijl in Drente oorspronkelijk maar weinig boeren buiten de dorpen woonden. Die alleenliggende hofsteden zijn vaak niet aan den hoofdweg gelegen, waarlangs vroeger de ridders met hun legerbenden togen en later allerlei landloopers zwierven. Over stegen en paden met vonders en stijgtrappen (bij een rikwerk), door weiden en over kampen gaande boeren ter markt of ter kerk, maar bruidswagen en lijkstoet volgen den grooten weg, vaak ver er om heen. Elke hoeve heeft haar eigen naam, soms ook haar eigen huismerk (een eenvoudige figuur of een monogram.) Al wisselen de bewoners, de naam blijft dezelfde. De boer heet naar ’t huis en eerst in Napoleons tijd kregen de meeste landbewoners een familienaam, die vaak alleen op ’t gemeentehuis bekend is, terwijl zijn buren en bekenden hem niet eens weten. Hof gaat boven geslacht. Zoo’n groote hoeve is een wereld op zichzelf, waar grootouders, ouders en kinderen soms zelfs een vierde geslacht – liggen om een binnenplaats met deuren naar deze. Een groote deur geeft toegang tot dit plein, waar de mestvaalt is en de kippen rondscharrelen, ’t Herinnert aan de Romeinsche villa, die om een open hof lag met een regenbak in samenwonen met het dienstvolk, terwijl daglooners, handwerkslui en overnachtende landzwervers er tijdelijke gasten en losse bij” oners zijn. Veelzijdig waren in vroeger eeuwen de werkzaamheden op zulk een plaats. Het huiswas door de bewoners zelf getimmerd en gedekt. Verder hielden ze zich, behalve met landbouw en veeteelt, onledig met spinnen, weven en kleermaken; ook met malen eerst ineen handmolen, later ineen hofmolen op een beekje bakken ineen bakoven bij ’t huis, bierbrouwen, zeepkoken, kolenbranden, zelfs ijzersmelten en smeden, ploegen en wagenmaken. Rondom huis en hof was een gracht of dorenhaag, in andere streken wel een muur van veldsteenen met haagdoorn erop. In den Katholieken tijd had zoo’n groote hoeve wel een eigen kapelletje, waar des Zondags de rozenkrans gebeden en eiken dag driemaal het Ave Maria geluid werd. Zulk een groote plaats werd meer als familiegoed, dan wel als individueel eigendom beschouwd en moest zooveel mogelijk in haar geheel blijven. Al is het staatkundig erfrecht voor deehng, de aloude erfzede begunstigt het ongedeelde goed. Voor de 13de eeuw werden veel huizen, elk met een gezin, op een onverdeelde hoeve gebouwd (gemeenschapserving). Prof. E. H. Meijer vertelt, dat in Staphorst en Rouveen de gezinnen der gehuwde broeders en zusters met de ongehuwde onder een dak op de ongedeelde hoeve woonden (kommunale huizing). Beide manieren kunnen natuurlijk niet vaak worden toegepast. Na de 13e eeuw begon de deeling der groote plaatsen, wat men tot onzen tijd ziet gebeuren. Op een groote hoeve werd er een huis bij gebouwd en de gronden doorgedeeld. Zoo ontstonden namen als : Oud- en Nieuw-Markvoort, enz. Dezereaaldeeftng, had bij de extensieve cultuur van vroeger dagen al gauw haar grens bereikt. Alleen bij een stad, waar tuinbouw of melkverkoop goede winsten leverde, kon het plaatsje tamelijk klein wezen. Overigens was het: „Vele broeders maken smalle goederen,” en gaf het versnipperd grondbezit aldra een schamel bestaan. Gelselaar, eens aan het kerkhof van dit dorpje. Die groote hoeven waren zeker economisch voordeelig. Ook een zekere patriarchale poezie omgeeft haar en we begrijpen, dat de gehechtheid aan den vaderlijken erfgrond er sterk was en daar het woord „heimwee” is geboren. Maar het afgezonderd leven zonder den gemeenschappelijken arbeid der dorpen maakte de bewoners toch ook stijf en eenzelvig. Zoo’n oude hofboer was niet zelden een ongezellig aristocraat en streng puritein, Daarom was het streven gewoonlijk, om de hoeve ongedeeld aan één der kinderen te doen overgaan : aanervingsrecht. Meestal kreeg de oudste zoon het goed (majoraat), in enkele streken de jongste (minoraat). Die er in bleef, moest de broers en zusters hun portie uitkeeren naar den overnameprijs, die niet hoog gerekend werd, daar hij ’t anders niet maken kon. Zoolang de broers en zusters ongehuwd zijn, blijven ze thuis en werken mee „voor huisbest”, eigenlijk voor den eenen, die er inblijft, zoodat Jer. Gotthelf hen de onbetaalde lijfeigenen van dien broeder noemt. Een paar dochters kunnen misschien boerin worden, door in te trouwen op een groote hoeve, als ze ten minste een aardig duitje meebrengen; maarde overige kinderen moeten het minder stellen. De zoons worden daglooners of zij kiezen een ambacht. Soms ook beproeven ze hun fortuin m de groote wereld, zooals de meisjes wel inde stad gaan dienen. In een stuk uit de eerste helft der r6e eeuw lezen we zoo iets van het goed Wilsink in Harfsen: De oudste zoon was naar hofrechten op de plaats gebleven en had zijn broeder Anthonis Wilsinck, die als smid binnen Amsterdam woonde, 50 Rid Guldens „voor een afgescheit” gegeven. Als de zoon het goed had overgenomen, kwamen de oudjes inde lijftocht, vanouds heergewaad geheeten, wat beteekent, dat paard, zwaard en rusting aan den opvolger werden overgegeven. De oude boer en zijn vrouw kregen een plaatsje aan den haard, onder ’t zoutvat, of een eigen verwarmd kamertje, soms ook wat vaak nog het best was een eigen huisje op de hoeve 01 elders, waar de oudjes hun dagen in onbezorgde rust eindigden. Zoo stond de lijftocht van de Renger, een groote plaats ondei Waarom men hier alleen huisde, daar in dorpen bijeen woonde? Of het stamverschil, de meerdere of mindere zucht naar gezelligheid inden volksaard den vorm der nederzetting bepaalde? Of wellicht de dorpen dooreen soort kom mnnaal-vererving zijn ontstaan? Zeker is het, dat inde oude Saksische dorpen ook de esch (het bouwland) lang geleden in gemeenschappelijk gebruik was en de akkers ieder jaar opnieuw aan de verschillende boeren werden toegewezen, zoodat ook de scha door watervloed, hagelslag, enz. tezamen werd gedragen. Later, toen al meer land was ontgonnen, kreeg elke plaats zijn eigen bouwakkers inden esch, maarde groenlanden, wouden, venen en plassen daar rondom bleven tot inde 19e eeuw als onverdeelde markengronden in gemeenschappelijk gebruik onder beheer der oude rechthebbenden, de ge waar de 11. Nu zijn ze bijna alle verdeeld. i Het ongerief van de verstrooide ligging der lange, smalle eschakkers werd verminderd, doordat men, ook na de verandering in particulier bezit, nog eeuwen lang de voornaamste werkzaamheden, als ploegen, zaaien, oogsten, vee uitlaten, op een samen bepaalden tijd begon („Flurzwang”). Nog wordt in enkele Drentsche dorpen op een boervergadering vastgesteld, wanneer de roggeoogst zal beginnnen, en het blazen op den „boerhoorn” geeft het sein voor ’t begin van ’t maaien des morgens, voor de middagpauze en t slot van ’t dagwerk. Die „boerhoorn” werd van oads bewaard bij den boer, die dat jaar den springstier hield. Om oen sterksten stier te vinden, liet men in sommige streken de bullen int voorjaar tegen elkander stooten. Soms lag de verplichting om springvee te houden op den Heerenhof of de Meijerhoeve” zooals b.v. in Beltrum (bij Groenlo) lang ’t geval was. Aan ’t hoofd der dorpsgemeenschap stond een dorpsmeier of scnout, die met den schut (later veldwachter) en den herder het dagelijksch bestuur vormde. Ze werden op de boervergadering gekozen met Nieuwjaar, op Vastenavond (’t begin van ’t bouw- die de dansmuziek verfoeide en zelfs de spinvisites niet mocht. Het , samenleven inde dorpen kweekte doorgaans opgewekter, gezelliger, meegaander menschen. jaar) of op een anderen tijd. ’t Bijeenroepen eener boer-vergadering geschiedde vaak door ’t rondzenden vaneen „dingstok”, een hamer of zoo iets met de mondelinge boodschap erbij. We lezen b.v. dat inde 17e eeuw inde marke van Batmen voor spoedeischende bijeenkomsten een knuppel van huis tot huis rondging. Voor ’t maken van wegen, waterleidingen en andere publieke werken werden de boeren nu en dan opgeroepen met kar en paard en de kleine lui met bats en schop. Het „pingeneeren,” d.i. wegen herstellen voor de gemeente, is in Laren (Geld.) eerst in ’t laatst der 19e eeuw afgeschaft. Op Tongeren (gem. Epe) had men tot 1868 op een bepaalden dag in Mei vóór ’t ploegen van ’t boekweitland het z.g. „Engbier.” De „baas” (namens den heer), de schut en eender boeren (elk jaar een ander) hielden des voormiddags schouw over de wegen en wallen, waarna zij volgens oud recht bij dien boer aan huis snijboonen met spek aten. ’s Namiddags kwamen daar alle boeren bijeen tot het „Engbier.” De schut moest het vat opensteken en dan ging het: van dik hout zaagt men planken. ’s Avonds verscheen het jonge volkje en dan werd er duchtig gedanst. Waar na den tijd van Karei den Grooten het groot-grondbezit was opgekomen, zoodat de meeste boeren hoorigen waren geworden, waren de vrije dorpsmarken te niet gegaan. De goedsheeren waren de voornaamste gewaarden en een hunner was erfmarkenrichter, die schout en schut, voogd en ondervoogd benoemde. De vrije marken bleven machtige lichamen met zedelijke, sociale en politieke rechten en plichten. In Westfalen en elders hadden de boeren tot inde 18de eeuw z.g. vrijgerichten, die in de middeleeuwen zelfs de trotsche heeren deden sidderen. Maar overal zoowel in vrije als in onvrije marken bloeide het gemeenschapsleven, dat meest berustte op verwantschap. De bewoners van hetzelfde dorp behoorden oorspronkelijk tot dezelfde familie of geslacht, zooals men nog vaak bemerkt aan ’t overheerschen van één familienaam en de hegemonie van één familie op vele plaatsen. Op kleine dorpen kwam bij bruiloften en begrafenissen uit elk huis minstens één op, om mee pret te maken, of het lijk te volgen. Voor ’t bouwen vaneen nieuw huis of het weer opbouwen na brand helpen de dorpsgenooten elkander met hout en steenen aanrijden, gebinten oprichten, enz. De vele broeder- en nabuurschappen waren deels van christelijken, maar deels ook van heidenschen oorsprong. Zoo kenden de oude Germanen reeds gilden, die bij de offer- of de doodenmalen den góden of den afgestorvenen „minne” toedronken. Zoo had men gilden om elkaar te helpen in velerlei nood: ziekte, brand, verarming, moeilijken arbeid, enz. In later tijd had men zelfs gilden, wier leden op elkanders geestelijk leven toezagen. Van den heidenschen tijd af tot ver inde middeleeuwen waren er familie-genootschappen, die als een hunner verslagen was, het weergeld vorderden of de bloedwraak oefenden. Een hunner zwoer bij de open groeve met de degenspits op de lijkkist, dat hij den moordenaar zou verbannen, overal. In Dithmarschen is de bloedwraak eerst door de Reformatie opgeheven. Onderling aaneengesloten, leefden de dorpsbewoners met omüggende doipen en buurten in eeuwigdurende twisten en veeten en bij elke gelegenheid begroetten ze die „wildvreemden” met scheldnamen en spotrijmen, met stokslagen en messteken. Schier tot in onzen tijd reikt de gewoonte, dat de buurt of het gansche dorp eenige avonden achtereen „ketelmuziek” bracht aan een hunner, die zich misdroeg: die zijn vrouw mishandelde of een meisje, dat van hem zwanger ging, liet zitten. Eigenaardig zijn nog de buurrijmpjes, die men bij gemeenschappelijken arbeid (vlasbraken, enz.) afzong. Zoo had men in Laren voor een halve eeuw: Aorend Jan met de elle, Bannink met de veile, Wesseldiek met den bonten hond, Ruempol draait den sliepsteen rond, Dijkerman met het zure brood, letje knapt de luze dood. t Waren kleermaker, schoenmaker en looier, boer, smid, bak- In onze oude Saksische dorpen lagen de hoeven, meest aan den rand der esschen op den grond van de marke, rondom een rond, lommerrijk grasplein, de Brink, almede een stuk marke, op hetwelk de aanwonenden pootrecht hadden. ~Brink beteekende oorspronkelijk rand vaneen akker of wel grasrand om een akker, weg of beek; later ook een rand om een hoeve, een met gras begroeide hoogte en vervolgens ook een heuvel. Een weg voerde naar den brink, later ook een tweede weg aan den anderen kant. Rondom strekten de huizen met hun hoven en akkers zich waaiervormig uit. Op den grazigen brink lag van ouds de waterput. Zulk een hoop- of komdorp is blijkbaar oorspronkelijk de nederzetting vaneen herdersvolk met de drinkplaats voor menschen en vee als middelpunt. Bij uitbreiding van het dorp bouwde men ook huizen langs den éénen weg, later ook langs den anderen weg; de kom vorm in het midden verdween allengs en zoo bleef „brink” slechts de naam vaneen zeker deel van het dorp. Zoo was het straatdorp geboren, dat nu de meest gewone vorm is. Door kolonisten, die om der geloofs wille uit hun vaderland verdreven waren of die de stoffelijke nood tot emigratie had bewogen, werden dikwijls z. g. rijendorpen gesticht. Zoo is Friezenveen door Friesche uitgewekenen in het Almelosche veen gebouwd. Langs de verhoogde dorpsstraat door het veen staan de huizen in één, meestal twee rijen, elk vooraan op een smalle strook gronds, door afwateringsslooten van de aangrenzende gescheiden, die zeer ver in het veen verloopen. Staphorst en Rouveen vertoonen denzelfden aanleg. Meestal is de vorm der dorpen door de geographische gesteldheid bepaald. Daar is b.v. het wierdedorp in Groningen en Friesland. Op den kunstmatigen, vierkanten of meer ronden heuvel, die terp of wierde heet, staat in ’t midden de kerk, door een plein omringd, waarom woningen zijn geschaard. Verder in het rond, langs den rand der wierde, loopt een straat met huizen er langs, vanwaar steegjes en paadjes naar het middelpleinvoeren. Het dijkdorp der polderstreken ligt, soms ver inde lengte, ker en een arm schoenlappertje, die oprij ineen buurt woonden. Op den dalgrond der afgegraven hooge venen zijnde veenkoloniën ontstaan: aan een of aan beide zijden van het kanaal liggen de huizen eindeloos ver, soms overeen lengte van twee of drie uren. Tusschen het komdorp en de alleenstaande hoeve staat een buurschap, waar drie tot zes hoeven ineen groepje bijeenstaan. Inde rivierdalen vestigden zich de eerste nederzettingen van menschen. Zij vormden a.h.w. natuurlijke wegen; zij bezaten de vruchtbaarste gronden en er werd water voor menschen en vee gevonden. Vandaar dat men langs Berkel, Schipbeek en Ouden IJsel tal van dorpen en stadjes aantreft en men eertijds een gansche reeks van adellijke huizen langs deze stroompjes vond. Zelfs langs de Dortherbeek, hoe klein ook, kwamen dorpen, buurten en kasteelen. Eerlang werden die wateren ook met booten of vlotten bevaren en al vroeg leverden ze het arbeidsvermogen voor tal van korenmolens. Zoo was het land doorsneden met smalle cultuurzönen langs de riviertjes, waar het eerste particuliere grondbezit ontstond, terwijl daartusschen heiden en bosschen, in gemeenschappelijk bezit der aanwonenden, nog uitgestrekte gebieden in beslag namen. De oudste indeeling der landerijen was meestal zonder vast plan en met grillig kronkelende lijnen geschied. Naar gelang der behoefte werden er weer woeste gronden bij in cultuur gebracht en meestal bij kleine kampjes ontgonnen. De grens was van ouds bijzonder heilig en het verzetten van grenssteenen werd zwaar gestraft. Nog laat inde middeleewen werden in sommige streken van Duitschland de grenzen van een akker bepaald dooreen worp met een steenen hamer. Dit gebruik was stellig uit zeer oude tijden afkomstig. De steenen hamer was misschien het teeken eener godheid, van Donar wellicht. Tot in Stiermarken heerschte de zede, om bij het plaatsen vaneen grenssteen of scheidspaal een jongen duchtig af te ranselen, teneinde hem die plek scherp inde memorie te langs den dijk uitgestrekt. De woningen, die oorspronkelijk op den dijk stonden, liggen nu meer tegen zijn helling, daar hij allengs opgehoogd is. prenten. Ook leidde een vader zijn zoon wel langs de grenzen zijner bezittingen en diende hem op bepaalde merkpunten een onvergetelijke afrossing toe. Door slooten met hagen of boomen erlangs, ook wel door beplante aardwallen of dammen met hekken of slagboomen erin, waren de dorpen met de omgevende gaarden en esschen van de gemeenschappelijke weiden en heiden afgezonderd, waar elke hoeve recht in bezat. De hoofdwegen van het verkeer, de aloude landwegen en ook de nieuwere kunstwegen, loopen met de riviertjes parallel en volgen ze op korteren of wijderen afstand. Jonger zijnde verbindingswegen tusschen het eene rivierdal en het andere, die de waterscheidingen kruisen. De bevolking der Graafschap heeft zich minder dan in Drente in aaneengesloten nederzettingen (dorpskommen) gevestigd, maar de meeste landlieden wonen buiten de geconcentreerde nederzettingen over het land verstrooid in alleenstaande huizen of kleine buurschappen. Merkwaardig is het ook, dat het grondbezit inde geheele Graafschap uiterst versnipperd en verstrooid is, met zonderlinge hoekjes en brokjes door elkander gelegen, alle van elkander gescheiden door hagen en singels van hakhout. Typisch in dat opzicht is Beltrum bij Groenlo. Dit is uiteen trapsgewijze ontginning te verklaren. Stukje voor stukje, naarmate de krachten toelieten, werd door de kleine luyden op de wildernis veroverd. Vandaar ook de bochtige landwegen en kronkelende boerenstegen inde oude buurten en dorpen. Alleen bij de jongere z.g. „veld- of broekplaatsen” is meer aaneengesloten grondbezit. En toen eindelijk de aloude marken-gronden werden verdeeld, kreeg men rechte wegen en rechthoekige blokken gronds (maten, slagen, enz), door meetsnoer en winkelhaak bepaald. Ten Westen eener lijn Borculo Varseveld—Terborg vindt men nog tal van groote landgoederen en zijnde meeste adellijke hofsteden blijven bestaan. Tusschen den Gelderschen landedelman en zijn boeren bestond meestal een patriarchale verhouding, die gunstig voor beide partijen heeft gewerkt. Huisnamen. De namen der boerenhoeven in onze Saksische streken geven somtijds eenig licht omtrent ouderdom der plaats, gesteldheid der omgeving, enz. Veie zijn afgeleid van persoonsnamen. Nog heden, terwijl ieder Zeker tengevolge van meer onzekere toestanden door de nabijheid der grenzen denk aan de Munstersche invallen zijn de adellijke huizen ten Oosten dier lijn vroeger te niet gegaan verkocht en versnipperd. Ten Westen vindt men ook veel minder kleine boerderijtjes (94 bedrijven beneden 10 H.A. op elke 1000 H.A. cultuurgrond teöen 142 ten O.) Daar alzoo in het Oosten veel meer gezinnen op een kleine oppervlakte moesten leven, was men daar genoodzaakt er eenig handwerksbedrijf bij uitte oefenen. Zoo ontstond allerlei huisindustrie, vooral het spinnen en weven van eigen vlas en wol, waaruit later de fabrieksnijverheid dier streek is voortgekomen. In het Oostelijk deel vindt men nog den meesten woesten grond (O. 33% W. 23°/0) en minder bosch (O. 14% —W. 16%). leder dorp en elke buurt was van ouds op een bepaald middelpunt als marktplaats aangewezen. Bij plakaat was dit geregeld en de landman mocht niets tehuis of onderweg verkoopen. Nu is het marktgebied eener stad zoowel door ligging als door historie en traditie bepaald. Zutphen en Deventer waren belangrijke middelpunten voor deze streek. Lochem, Borculo e.a. kleine plaatsen hadden slechts enkele markten in het jaar. Zoowel wat beschaving en taal, als wat staatkundige en godsdienstige denkbeelden betreft, oefende zulk een marktplaats binnen haar kring niet weinig invloed uit. verplicht is een familienaam te voeren, heerscht in het boerenland de gewoonte, iemand aan te duiden met den genitief van vadersof moedersnaam en dezen weer op dezelfde wijze, b.v. Jannao van Meister Berends Greete of Gait van Teunis Olberts Aorend, waar Arend een zoon is van Teunis en deze van Albert. Zoo sleept naar de geestige uitdrukking van Rosegger het kind de roestige keten zijner voorvaderen achter zich aan. In ouden tijd plaatste men wel den naam vaneen der ouders voor dien vaneen kind, b.v. Brunhilde = Hildegonda, dochter van Bruno. Zeer algemeen was inden grijzen voortijd bij alle Germaansche stammen de afleiding door i n g achter mansnamen te plaatsen, wat oorspronkelijk „zoon van,” later ook „afkomstig van” (dus afstammeling) beteekende. Zoo was Benning een zoon van Benno, op den duur iemand uit het geslacht van Benno. Deze familienaam ging waarschijnlijk op het erf over en werd als huisnaam vastgelegd. Reeds inde 12de eeuw werden in Twente hoeven naar patronymika (mansvoornamen) genoemd; zoo vindt men in 1188 o.a. Smedinc, Rotgerinc, Elekinc. „In Saksische landstreken werd het een vaste zede, dat de tijdelijke bewoner der hoeve haar naam als toenaam voerde. Zijn kinderen, al woonden die elders, behielden dien vaak nog.” Zoo werd de huisnaam weer familienaam. Wat meer naar Holland ing wordt uitgesproken, is in Twente, de Graafschap en Westphalen i n k (ingh), in Drente en Zuid-Groningen i n g e en in Friesland inga. Soms werd i n g (ink) ook achter namen van beroepen of bedrijven geplaatst b.v. Beckering (bakker), Greving (Graaf) Grutterink, Maalderink, Scholting, Smeenk (= Smeding). Na het jaar 1000 raakte inde Frankische streken de vorming met in g, als niet meer begrepen, in onbruik; bij Friezen en Saksen hield zij langer stand (wel tot de 14e eeuw). Toen begon men patronymika te vormen door achtervoeging van zoon, son of sen, later verzwakt tot s, z, x (=ks) of de genitieven met en, ens (Fransen, Huygens). Veel wordt ons duidelijk, wanneer wede oude, onder welke lang in onbruik geraakte, voornamen kennen. Hier volgen er eenige: Abbe, Aert, Alef, Anso, Aldert. Baert, Balt (ook Bolt Wellicht zijn er bij genoemde enkele samengestelde; de volgende zijn het zeker: Adalbert, Alewijn, Barthold, Bernard Borchard, Boudewijn, Dietbolt (Theobald), Ditmar, – Ever;i!nvr, frederik> – Geerbrant, Geerhart, Godswin, Godsschalk, L , GanSwolf> – Hartger, Harrewijn, Harbert (Heroert), Hillwart (Hilvert), Hilliger, Hillebrandt, – Lambert – Meinhart: Meinwolf, Mechteld, – Ortwijn, Oswald, – Rethart (Redert), Remmer, Rijckewaert, Roderich, Thiebout WolferT’ Wilmar’ Wilhe3m’ Wyb°Ut’ Winithar’ Wolfgang, AI die namen hebben eens beteekenis gehad, b.v. Geerhard = hard (sterk) met de geer (speer); Egge = scherpe kant van het zwaard; Warner komt van waren == beschermen. Eerst bezat de persoon werkelijk bedoelde eigenschappen; later werd aan een kind den naam gegeven als een wensch, dat het zoo worden mocht; eindelijk werd hij maar overgenomen, zonder aan de beteekenis te denken. Deze namen kennende, gaat ons een licht over de afleiding en Bout) Bakke (in Bax), Baro, Bero, Berend, Benno, Bloem, Bronno, Brunno, Brunt of Bront, Bram, Broer, Broeck, Bot, occo, Busse, Coen, Coert, Dobbelt of Dubbelt, Dike, p.U’ C’ Ejf’ Eelke’ Egge, Ebbe, Elso (vr. Else), Ernest, Eyse, El o ut, F.ve (vr.) Engel (vr.), _ Falco, Fene, (Fenne), mt- Ïi°’ ?rPP°’ Freerk‘ ~ Geert’ Goossen, Gruno, Haco Hake), Hart, Hayo, (Haitse), Hano, Henne, (vr. Hinne), Haro ( are) Harco, Haue, (Have, Hove), Hedde, Hemmo, Hessel, Hyle Hundo (Hunt), Huldo, Huso, – Ike, – Jacob (Kobus, Emop) Jore Jorden, Joost, Jurjen, – Lanto, (Lento), Lukas (Lueks), Lubbert, Lutgert, – Makke, Marco (Marke), Marten, Meme MeUe, Mette (vr.) – Nicolaas (Klaas), – Onno, Otto, Peter, (Pier), Polle, Poppo Rabo, Rado, Renso, Roelf, oger, Roos, Seger (Siger = overwinnaar. Ygl Victor), Sybert, '’ 6’ S^tSe’ Snell° (= de vlugge), Strodo, Steffen (Steven), wano, Suren, – Tede, Tenno (= Tennis, verkl.w. Tenke), Temme, Tysse Tymen, – Ude, Ule, _ Wessel, Wybo, Wijn (= vriend), Wolter, – Zwier. J der namen van familiën en boerenhoeven, b.v. Abbink, Aalderink, Bennink, Berendsen, Bloemink of Bleumink, Bruntink, Brantsen, Bussink, Coenderink, Diking, Eggink, Negberink (= den Egberink), Vermink, Haitink, Hesselinck, Harberink, Hennink, Hilverink, Hunteler, Ikking, Koops, Joost, Koert en Koersen, Lammers, Lueks en Luyken, Markerink, Martens, Meinderink, Klaassen, Pierink, Rörik (= Redertink), Roelofsen, Rutgers, Syberdink, Snellink, Stevens, Temmink, Wessels en toe-Wesselshuis, Wilmerink, Weenink, Wolferink, Zwierink. Ook den naam van het ambt, bedrijf of handwerk, ging vaak op den persoon over, die het uitoefende, vervolgens op het huis en de familie, b.v. Bakker of Bekker (H.D.), Kuiper, Visscher, Brouwer, Winkel(s), Koetsier, Wever, Korporaal, Poortner, Sluyter, Kolenbrander, Molenaar (ook: Mulder, Mulderink, ter Meulen, te Molder), Snijder (ook: Nayer, Schreuder of Schreur, en Schrader), Bielderman, Scheper, Akkerman, Veenboer, Strooboer, Kistenmaker, (Wagenar, Rademaker Redeker, Rêker), de Weerd Gorter (= grutter), Tichelaar, Kramer of Kremer, Marsman (Merseman), Koster, enz. Soms is het huis naar de voormalige werkplaats genoemd, b.v. Timmerije, Smitterije e.a. Min of meer historische namen zijn: Drost, Rigter, Scholte (Schout), Ondervoogd, Schut(te) en naar de Duitsche grenzen Panneman voor veldwachter, Kriegsman, Prior, Monnik, Pelgrim, Cluysenaer, enz. Aan voormalige economische toestanden herinneren: Meijer, Hofmeijer, Bouwmeester, alsmede Hof, Höfte, Höver, Hoefman, Kater (Katger), Koeslag. Een huis nabij de aloude landweren aardwallen ter verdediging enz. of ook wel waterkeeringen —heette Landeweer(Lanever) en nabij de slagboomen in die wallen vond men meestal den naam Runneboom. Een ingekomen vreemdeling, die oudtijds meer dan gewone opmerkzaamheid trok en wiens naam men vaak moeilijk kon uitspreken, heette dikwijls naar de plaats van herkomst: Hesse, Jut, de Waal, Polak, de Vries, Zwolman, Steinfürt (Stenfert), Ook lichamelijke of geestelijke eigenschappen gaven een persoon dikwijls een naam, b.v.: de Rooy, de Kroeze, de Groot, Klein, de Lange, Olden, Grijzen, Platvoet; de Goede, de Zoete, de Heus(che), Vroolijk, Engel, Duivel, Knijperd, Krimperd, Prijzer, Beuzel e.a. Namen als Keizer, Koning, Prins e. dgl. zullen als toenamen gegeven zijn aan iemand, die zulk een uithangbord voerde, die koning was op een feest of heerschzuchtig van aard was. Verder sprak men van Olt- en Nijhuis, van Huissteê, enz. Aan een of ander bouwwerk ontleend zijnde namen met borg ( burcht), b.v. Waayenborg; steen of stein (= huis van steen), b.v. Hamersteen; kot, kate (vgl. keet), b.v. ten Kate (te, ten en der komen veel voor in Twente en ’t N. O. der Graafschap); hut, bouwhuis, schuur of schöppe, berg, barg en stoltenberg, stolp, stelp en stulp; kerk (b.v. Kerkemeijer), klooster, kapel, ter Wehme (wehme = pastorie); sluis, zijl (ziel), verlaat (dubbele sluis) e.a. Vele namen, vooral van hoeven, wijzen op den aard van den grond of andere aardrijkskundige gesteldheid: Witzand, Stuivezand, Leemkuil (ook koele en put), geest (= hooge zandgrond), haar (zandrug), hiet (= heide) en veld, 100 en lee, vruchtbare beemd langs een riviertje (100 is ook wel eikenbosch of akkermaalshout; vgl. looien); berg, heuvel, dal (van Dale), bult of belt (in Achterhoek en Twente benaming voor kunstmatig heuveltje), wal en dam; tuin, gaarde; brink, werf en heim; akker, land, kamp (kempe), es(ch) of enk; braak (ook in Brekveld en Breuker); drees of dries (land, met gras en struiken begroeid, waar het vee vrij loopt); made, maat, meen (van maaien, n.l. hooiland); op lage, moerassige graslanden wijzen namen als: broek, vlier, goor, veen of venne, marsch, mersch, mors (= moeras); slat (heipoel); mark, holtmark en meent duiden op gemeenschappelijke gronden, en vreegrond (in Vreeman, enz.) is een strook markengrond langs iemands eigendom, dat aan ’t algemeen gebruik is onttrokken. Stroomend en stilstaand water gaf het Teckelenborg, Kranenborg, Hazebroek, (in Vlaamsch Frankrijk); uitgeweken Doopsgezinden droegen namen als: Van Cleef, van Calcar, enz. aanzijn aan namen met beek (ter Beek), graaf, sloot, kolk, voorde (= plaats, waar men dooreen beek of rivier reed), wel (ter Welle), poel, pol (= eilandje ineen gracht of ander water), vonder, brug, sluis (Versluys), lee ot lei (= waterleiding), wiel ( meertje, bij doorbraak ontstaan). Naar woud en bosschage gaat onze verbeelding bij de namen: Woud, wolt, holt (Holstege), bosch, (Buschker), haag en hegge (ter Heeg), pas (kleine boomgroep of boschje in ’t open veld), b.v. Beeren- (= bessen) en Larxenpas, enz.; horst (hoogte met dicht bosch ineen lage streek); laar (= woud; soms verzwakt tot ler, b.v. Harteler); rode (waar ’t bosch uitgeroeid is), 100 ( akkermaalshout of eikenbosch), enz. Aan woeste streken doen denken: Woest (wuest), ooi of oye (ode = woestenij), rauw, rouw en ruwen, enz. Koldewind en Waaijenberg vertellen ons iets van de voormalige onbeschutte ligging der hoeven. Aan een weg herinneren: weg, dijk, laan, steeg, straat (stroot, stroit in Stroetman), baan (Baneman). Winkel, horn en tuten beduiden hoek; Draaiom, Endeman e.a. geven mede een plaatsbepaling, alsook stede of steê en wijk (Friezewijk). Namen op reize (b.v. Wild-, Stolt-, Dood-, Kok-, Leem-, Baankreize) beteekenen misschien: één reis per dag of een dagreis ver. Namen, die van boomen e.a. planten spreken, voeren ons meestal een landschap voor oogen : Elshof, Vlierhof, Denneboom, Peppelenbosch, Boekhorst, Wilgenhof, Eekman en Eikelenkamp, Lindenberg, Boomer en Beumer, Spreukel- of Sprokkelhorst, Plagedoorn, Damme (= jeneverstruik), Possen of Pösse ( gagel), Hazelberg en Azeler, Bramel en Brummel, Varenbrink, Riethorst, Pekkeriet en Ruskemors (rusch bies), Havercorn, Reuvekamp (Reuve = knol), Huls(t)hof en Huize. Diernamen vertellen ons meestal ook iets van de omgeving van het huis: Voskamp en Vossenbelt, Hazebroek en Konijnenkamp, Hoentje, Hondeveld, Haneveld, Ossenbelt, Ulk (= bunzing], Otter, Maoter (marter); de Mol of Weule, dePedde(pad) en de Kikvorsch; Bijenhof, Valkenborg, Oelenhorst en Kraaienbelt verplaatsen ons inde vogelwereld, evenals Kieftenbelt. Zwa- Achterhuis met »onderschoer” en weefkamer ernaast. Aan de uithangteekens der huizen zijn denkelijk ontleend: Vander Ploeg, Vander Klok, Blauwhand ( een blauwverver) e.a. Schertsende huisnamen zijn b.v.: De Klok, de Zeven Zaligheden (een huis met 7 woningen), enz. en een geschiedenis zal aanleiding gegeven hebben tot namen als: Pasop, Al-te-na, Nooitgedacht, Kostverloren, Kijk-in-den-pot, Snawhutte, Snofhutte en dergelijke. Waar een groote plaats werd doorgedeeld, kreeg men: oud en nieuw, groot en lutke (lutje, luddik = klein); oud was in den Achterhoek 011 (Olthof) en ooi, b.v. Oolbekkink. De namen van akkers, bouwkampen, weiden, enz. vinden hun oorsprong in vorm, geaardheid e.a. eigenschappen, b.v. Oerbelt, Lange Stuk, Peggen (spits toeloopend); anderen zijn historisch, zooals: Paaschweide, Galgenkamp, Twistgrond, Heidengaorden, enz. Het Saksische Boerenhuis. Het typische Saksische huis, zooals het in het Oosten van ons land en de aangrenzende Duitsche gouwen inheemsch was en ten deele nog is, heeft tot grondvorm de drieschippige ba- HEUVEL, Volksgeloof. 18 luwman e.a. Ja, in sommige streken komen vogelnamen zooveel voor, dat men vaneen „vogeltjeshoek” spreekt; men heeft daar Snip, Schiethoepe (hop), Koekoek, Nachtegaal, Leeuwerik e.a. bijeen en men hoort de welluidende stemmen dier zangers in de maagdelijke omgeving. Verder zijn er diverse namen aan allerlei aardsche en hemelsche dingen ontleend: Scheen, de Maag, de Klomp, Pannekoek, Buiskool, Honig, Schepel, de Voogd, het Manneke, de Helle, ’t Hemmelshuus, Maandag, Paschen, Zon en Zonneberg, Morgenstern. silica. Het bestaat uiteen samenstel van gebinten (gebonden) leder gebint is gevormd uit twee stijlen en den balken, die deze beide verbindt. Terzijde tegen de verticale stijlen loopen de karbeels schuin opwaarts en helpen de balken schragen. Meestal steken de stijlen met een z.g. borstwering (een verlengstuk) boven de balken uit en dragen op hun top de plaat, waarop de daksparren rusten. Deze plaat wordt mede gesteund door de spreidbanden, welke van de stijlen zijwaarts omhoog gaan. Al dit houtwerk is van het beste eikenhout uit de gemeentebosschen en kan de eeuwen verduren. Nu is het middelschip tusschen de stijlen (deel en woonvertrek), terwijl de zijbeuken rechts en links onder het schuin afhangende dak gevonden worden (stallen en zijvertrekken). Die ouderwetsche huizen konden zeer lang zijn; daar waren er, die tot 10 gebond telden. Het dak, dat den geheelen éénheidsbouw overdekt, is verbazend hoog en meestal zeer steil (nooit onder440).50). De daksparren komen twee aan twee inde vors t (nok) samen en zijn wat lager door de haneb a 1 k en verbonden. Over de sparren zijn horizontale latten geslagen, en aan deze is het stroo, riet of ander dekmateriaal met twijgen vastgebonden. Het dekken begint van beneden en gaat tot de vorst omhoog. De wand niet den hoofdingang (nu de achterdeur) werd op den duur hooger opgetrokken dan de zijmuren, zoodat het dak daar niet zoo laag reikte als terzij. Was dit wel het geval, zoodat daar slechts een insnijding in het dak was voor de groote deur, dan was er een „volle walm”, anders een „halve walm”. In sommige streken werd de gevel opgetrokken tot aan de nok. Meestal was dan het bovendeel de driehoek van planken. Geheel bovenaan bij de vorst bleef meestal een driehoekige opening, vooreerst wijl die moeilijk was dicht te maken, maar ook daar zij licht gaf op „den balken” en tevens rook liet ontsnappen. Dit „uilengat” was de toegang tot de „uilenvlucht”, waar de huisuilen zich ophielden. Boven de nok uitzag men in Saksische streken, van den Rijn af tot in Pommeren toe, dikwijls tweegekruiste silhouetten van paardenkoppen, in hout gesneden, Inde achterzijde der groote, onverdeelde ruimte hielden de menschelijke bewoners verblijf en daar werd de stookplaats gevonden. Op den duur (niet vóór de 15e eeuw) werden daar inden achterwand onregelmatig verspreide raampjes met kleine ruitjes in lood aangebracht en ook een deur, meestal uit een onder- en bovendeur bestaande en dooreen klink met een riempje te openen. De wand veranderde allengs ineen gevel, die ter halver hoogte door het dak was afgebroken of wel ineen vollen gevel, welker bovenste plankendriehoek meestal een eindweegs vooruitstak en door min of meer versierde consoles werd gedragen. De leemen wanden van het huis, met eikenhouten balken doorschoten, rustten voortijds op een fondament van veldkeien. Sedert de 18e eeuw kwam er een grondslag van Bentheimer steenen en de muren werden al meer opgetrokken uit groote lompe baksteenen zonder het antieke balkenvakwerk. Nog in het midden der 19e eeuw was het in sommige Drentsche dorpen gewoonte, dat de dorpsmeisjes met bloote armen bij het maken der leemwanden pleisterden en zij stelden er een eer in daarin mooie „strookorrels” (eigenaardige figuren) aan te brengen. uitsteken. Het waren de uiteinden der windvêeren, de planken, welke de voorkanten van het dak beschutten, die aldus uitgezaagd werden. De koppen zagen naar binnen of naar buiten. Het paard was bij de oude Saksen een heilig dier. De kop vaneen geofferd ros bevestigden zij op een staak bij de woningen, later aan de huizen zelf, om menschelijke of demonische vijanden te weren. In plaats van de natuurlijke schedels kwamen kunstmatige nabootsingen, door de architectuur op allerlei wijzen uigevoerd, b. v. met een ruiker op den kop of horens, ook wel tot een haan of andere vogels gemetamorphoseerd. In plaats van paardekoppen waren ’t ook wel ossenhorens, mede een schutsmiddel tegen onweer, ziekte enz. In Twente ziet men aan de huizen der Katholieken wel een kruis op een hart inden geveldriehoek. Een steel met waaiervormigen bos eraan, een bezem voorstellende, is soms uit steen inden muur uitgemetseld, om daarmee heksen te verjagen. De hoofdingang van het huis is de groote achterdeur, in Drente bander genoemd, welke dus oorspronkelijk voordeur was. Vandaar dat inde ouderwetsche Saksische dorpen nog altijd die groote deur naar den brink of de straat is gekeerd. Vandaar dat deze nog altijd dein- en uitgang is bij plechtige gelegenheden; de bruid wordt hier binnengeleid en een doode langs dezen weg uitgedragen. Door de groote deur gaan we binnen. Diep springt ze terug tusschen uitbouwsels van de stallen. Zoo is er een ruimte gevormd, het „onderschoer”, waarin een kruiwagen met veevoer, alsmede allerlei akkergereedschap droog en wel staat; daarboven hangen boonen e.a. veldvruchten droog en luchtig. Op den balk boven den bander vindt men bij ouderwetsche woningen soms nog een of andere huisspreuk, in het hout gesneden, alsmede het jaartal der stichting en de namen der toenmalige bewoners. Dikwijls getuigen ze van den godsdienstigen zin onzer vaderen, b,v.: „Aan Gods zegen is ’t al gelegen”, of „De Heere beware uwen ingang'en uwen uitgang”. Ook spreken ze wel in kreupelrijm van de vrees voor het alvernielend vuur, b.v. „Dit huus steetin Gods hand, God beware het voor brand”. Hoe liefelijk en schoon zijn die herinneringen aan lang gestorven voorgeslachten. Maar niemand denkt er aan dat die spreuk oorspronkelijk een zegen was tegen booze invloeden, tegen brand, storm en hemelvuur of tegen de „geestelijke boosheden inde lucht,” evengoed als vlier en taxus bij de woning, als het huislook op het dak en de dondersteen (belemniet) inde vorst of die paardekoppen op de gevelspits en een hoefijzer op den drempel. Het kloppen op de deuren op St. Petersmorgen, het uitrooken van ’t heele huis op Driekoningen, het wijden van huis, bed, stal, botervat met wijwater, het palmtakje achter den spiegel, ’t had alles hetzelfde doel. De „lekke”, d.i. de drop der dakgoot, gold als een schuts tegen alle booze invloeden. De groote deur heeft in het midden een boom of paal, die beneden ineen gat van den dorpel („zul”) steekt en boven in den dwarsbalk. Dat is de „middeldeur”, die er uitgenomen wordt als de oogstwagen op de deel zal rijden. De beide vleugeldeuren De balk, die boven langs den stal aan den eenen kant der deel loopt en inde stijlen is bevestigd, heet „stekrye”. Daaraan zijnde stalreppels, aan welke de koeien met een touw of ketting zijn vastgelegd, zóó verbonden, dat ze eruit genomen kunnen worden; beneden staan ze in het grondhout, de dorpel, van den stal. Over de stekrye en de plaat, die de zijwanden dekt, I’ggen slieten of planken, waarop hooi en stroo worden gevlijd; deze bergplaats heet hil d e. De koestal ligt in het Oosten van ons land bijna overal inde lengte langs de deel en de runderen staan met den kop daarheen gericht. Daartegenover zijn paardenstallen, varkens- en kalverhokken. Het achterste deel der groote, onverdeelde ruimte van het oud-Saksische huiswas meer bijzonder voor de menschelijke bewoners gereserveerd. Daar vond men in het midden den open haard, aanvankelijk zonder schoorsteen, zoodat al het houtwerk en de wanden door rook en roet zwart gekleurd waren en boven van de balken geheele stalagmieten van roet afhingen. Daar zag men aan den eenen kant onder het schuine dak de slaapsteden, soms met een voetbank voor het bestijgen er onder langs. Door middel vaneen „wendezoeze”, een soort draaibare slagboom, bracht men den grooten ketel, waarin het veevoer gekookt werd, van zijn standplaats inden hoek op het vuur. Later maakte men een houten trechter, die aan eender balken was bevestigd en den rook, zoo goed het ging, dooreen schoorsteen naar buiten leidde. Allengs werd aan eender hoeken van aan weerszijden bestaan elk of één van beide weer uiteen onder- en bovendeur. Inde eene onderdeur is een kippenluik of „hoendergat ’, waardoor de huisvogels uit- en ingaan. Soms is er een kleine deur ineen der groote voor ’t gebruik der menschen. Als de achterdeur openstaat, valt er een phantastisch licht op de deel, waar het anders tamelijk schemerig is, want de raampjes aan de stallen (als ze niet ontbreken) zijn klein en een raampje inde groote deur is ver van algemeen. Inde losse huizen komt het meeste licht uit de woonruimte; anders is er vaak een nis inden muur tusschen keuken en deel met een raampje daarin, waarvoor men ’s avonds een licht zet. het woongedeelte een rookvrije „Endskamer” uitgebouwd tot pronkvertrek, slaapkamer, enz., meestal ook met een aparte deur naar buiten. Dit was de overgang tot het doorgetimmerde huis. Eerst werden vóór- en achterhuis dooreen stapel van steen gescheiden, waartegen het vuur werd „gebeut” en waarop de steenen schoorsteen rustte. Gaandeweg werd de doortimmering van het huis in vertrekken voltooid: ter eener zij lage slaapvertrekjes onder het schuine dak, ter andere zij de waschkamer of „geut” (goot), de melkkamer en soms nog een kookhok daarnevens aan den deelkant. Zoo heeft de nieuwe tijd nog heel wat aan het ouderwetsche woonhuis veranderd. Het „onderschoer” verdwijnt meer en meer. De planken gevels worden al zeldzamer. De voordeur is uitéén stuk en heeft vaak een bovenlicht. In plaats van kleine raampjes, onregelmatig inden voorgevel verspreid, kwamen grootere ramen en ruiten. Volle luiken vervingen de halve venstertjes of blinden, zoodat de dageraad niet meer door het bovenlicht der ramen met dikke kruisbalken naar binnen schijnt om de slapers te wekken. Het dak is niet zoo steil meer en meestal geheel of ten deele en dan beneden van pannen, ’s zomers heeter en ’s winters kouder dan de rieten of strooien daken. Het uitbouwen van hoekkamertjes, ook aan verdeelde huizen, was in ’t N.O. der Graafschap en in Twente een ware mode geworden. Zoo vindt men er soms twee aan weerszijden van den voorgevel, waar ze met hun kleine ruitjes en gekleurde vensterluiken vaak een schilderachtig effect geven. Ook aan het achterhuis zag men er wel een, soms ook twee, die zoo aardig het „onderschoer” flankeerden. Vaak waren deze de werkplaats van een wever, klompenmaker of zoo iets. De weefkamers waren anders meest terzij. De meeste dier uitbouwsels zijn inde laatste jaren weggebroken. Yaak is de voorzijde van het dak hooger, daar de muren hieraan één of aan beide zijden hooger zijn opgetrokken en naar buiten uitgezet, om de zijvertrekken hooger en ruimer te krijgen. Zoo werd vaak aan den noordkant een kelder gebouwd met een opkamer daarboven. Inde eene streek is de overgang tusschen Voorhuis met planken gevel en twee eindkamertjes. Behoefte aan nog meer ruimte en comfort deed hetdwarshuis ontstaan, dat uit de IJselstreek geïmporteerd, allengs verder naar het Oosten voortdringt. Inde 18de eeuw kwam het reeds voor inde Betuwe. Het woonhuis met overal even hoog opgetrokken muren staat met zijn kap loodrecht op die van het achterhuis. Een gang leidt van de voordeur naar de deel en heeft rechts en links deuren naar keuken, waschkamer en kelder. Vóór de opkomst der boterfabrieken zag men terzij van vele boerenwoningen een karnmolen aangebouwd, n.l. een houten huisje met een verticaal treerad erin, waarin de karnhond liep, om de karnpols in beweging te brengen. Op groote boerderijen was een hoekig steenen gebouwtje uitgebouwd met den rosmolen erin, die dooreen rondloopend paard werd bewogen, om zoo de karn en ook de dorschmachine en den hakselsnijder te doen werken. Nog enkele andere afwijkingen van het oud-Saksische huistype komen sporadisch in deze streken voor. Een enkele maal ziet men meest aan kleine boerenhuizen deur en ramen van ’t woongedeelte in denzelfden muur als de groote deur naar de deel en de koeien staan dan tegenover dien ingang (Keltisch woonhuis). Ook komt het voor, dat de groote deeldeur terzij van de deel is en niet aan ’t eind, terwijl de verdere inrichting gewoon is. Omgeving van het Boerenhuis. Hoe schilderachtig lag zoo’n ouderwetsche boerenhuizinge met al haar bijgebouwtjes in het groen. Reeds uit de verte was ze kenbaar aan het hooge geboomte, waaronder ze wegschool. Statige voor en achterdak plotseling en is daar een driehoek van planken ter aanvulling. Elders bv., op de Veluwe gaan ze met een zachte ombuiging in elkander over. eiken en breede linden verhieven er hun kruin en dikwijls rees er een sierlijke spar lijnrecht ten hemel. Die boomen waren de trots van den antieken boer. Zij braken de felheid der stormen en dienden als afleiders van het hemelvuur. Hoe jammer, dat de nieuwe tijd vaak minder pieteit bezit voor die kloeke zonen des wouds, die weldadige schutsgeesten van het huis, zoodat menige hoeve nu kaal en onbeschermd te midden van akkers en weiden is gelegen. Niet zelden voert een oprijlaan naar het erf. Oudtijds was menige boerenhoeve dooreen gracht omgeven en gaf een poort toegang, zoogoed als bij een adellijk slot. Nog vindt men hier en daar de sporen, dat ook de groote hofsteden inde wilde oorlogstijden tegen den vijand versterkt waren. Nu is de poort door een hek of slagboom vervangen. Bij den ingang ligt vaak een hoop Scandinavische veldkeien, die weleer tot fondamenten, enz. dienden. We komen op den Brink, het ruime, grazige plein achter de woning. In streken, waar men ganzen houdt, ziet men langs de kanten vaak een „toen” (tuin,) van takken gevlochten, om deze vogels uit hof en akkers te weren. Hoe mooi kan die ruime brink wezen. Wij denken aan een, waar het groene plein door hooge eiken is overschaduwd, die hun takken beschermend over de oude schuur en bouwvallige schöppe uitbreiden. Achter den omringenden „toen” staat hooger en lager houtgewas, dat de koude winden weert. Daar binnen zijn verwaarloosde hoekjes mee een veelkleurige flora van brem en bramen, brandnetels en allerlei onkruid. Een drietal oude hekken, kleurig van mos, geven toegang: het eene tot den grooten weg, het tweede tot een heiveldje met zandgaten, het derde dooreen groene steeg naar een hoogen bouwkamp. Waar nu bij de boerenwoningen meestal één kolossale schuur staat, vaak met een vaaltstal tusschen deze en ’t achterhuis, daar zag men weleer verschillende schuurtjes of schoppen met sprenkelen wanden en rieten daken om het huis verstrooid liggen: het eene voor wagens, een ander voor brandstof (hout, turf en schadden), een derde voor varkens, een vierde voor ganzen, enz. Naarmate dien een schilderachtige schaapskooi. Inde nabijheid der broeken en vlieren hield men ganzen en eenden. Voor de laatste stond bij den bruinen poel, die schier op eiken brink lag, een hok van stroo op een paal en legnesten langs de kanten. Terzij van het woonhuis zag men weleer nog de beste kamer, een klein huisje met riet of pannen bedekt en meestal erg in verval. Nu is het geheim gemak meestal binnenshuis. De boer is minder gehard dan vroeger en vindt het al wat te frisch om des nachts, indien noodig, even naar buiten te gaan. Achter den koestal langs is de mestvaalt, waar het regenwater van het dak neersijpelt inde „lekke”. De vaalt is diep uitgestoken. In het natte jaargetijde vloeien niet zelden bruine stroomen van gier en water naar de aangrenzende slooten. „Zoo loopen de dubbeltjes weg”, zeide een landheer eens. Aan den anderen kant achter de varkenshokken is mede een vaalt en daar vindt men ook den „varkenslooper”, een omheinde ruimte, waarbinnen de knorrende huisdieren wat kunnen rondloopen, om de beenen lenig te houden, sinds ze niet meer vrij overal mogen rondkuieren. Sedert het branden van schadden (een soort turfachtige heidezoden) uit de mode is, zijnde groote aschhoopen van weleer ook verdwenen. Vóór of terzij van het huis is gewoonlijk een put met een wip en een zwengel, waaraan de emmer hangt of wel met een rol erboven, die men draait, om zoo den ketting met den emmer eraan op- en af te winden. De primitiefste put is slechts een gat, inde aarde gedolven en boven omheind dooreen vierkant van planken of een gevlochten tuin. Inde 18de eeuw kwamen de putten van Bentheimer steen, vaak met een jaartal en de initialen van den eigenaar erop. Tegenwoordig bestaan ze meest uit muurtjes van gebakken putsteenen meteen houten of steenen rand erboven langs. In Drente vindt men oude putten met wanden van veldkeien. Het water is niet zelden van twijfelachtige reinheid door invallende boombladeren, door de nabijheid de behoefte aan meer ruimte dan het wooonhuis bood, zich liet gevoelen, werd er maar een schöppe bij opgeslagen. Toen de marke nog onverdeeld was, vond men bij de hofsteden aan de heikant boven- van mestvaalt of „alengat” (gierpoel), enz.; het gebeurt zelfs, dat er kikkers en salamanders in rondzwemmen. Sedert het rundvee al meer gedrenkt wordt met water, vermengd met raapkoeken of lijnmeel, maakte men voor ’t gemak van de put naar de wetterton” in waschkamer of kookhok een waterleiding van houten goten of wel van looden pijpen. Nu in menig huis een pomp inde waschkamer is gekomen, werd het nog gemakkelijker. Bij de woning ziet men gewoonlijk ook een slijpsteen met waterbak eronder, alsmede een melkrek om de melkvaten op te luchten en te drogen en vóór de dagen der boterfabrieken ook een karnstoeltje tot hetzelfde doel. Voor 'melkrek diende wel een rad op een paal, ja zelfs een kunstig geschoren doornstruik. Zelden ontbrak ook een hokje met dak, waarin het witte zand, dat de boerin over den vloer strooide, droog werd bewaard. Oudtijds had elk boerenhuis aanvankelijk wel eenige buren gemeenschappelijk een oven van leem of steen. Hij lag voor de woning en was voor brandgevaar meestal dooreen beukenhaag omgeven. Later bouwde men daar een bakhuis met oven en baktrog, waarin het gezin des zomers wel verblijf hield. Sedert de boer meer bij de bakkers van het dorp laat bakken, bleef de oven alleen, om er „stoete” voor de hoogtijden in gaar te maken of er wittebrood in te drogen voor „weggenmelk”. Meestal dooreen hekwerk en een vrije ruimte of loop omgeven ligt het hok van den waakhond (soms een ton) voor of terzij van het huis. Wegens den overlast van landloopers en kw tad volk was zulk een schildwacht in vroeger tijd, vooral b:j eenzame boerenhoeven, geen weelde. Uit het raam der woning blikt men meestal in het bloemtuintje van moeder de vrouw en de meisjes. Wat al ouderwetsche bloemen, sedert de dagen van Karei den Grooten hier inheemsch, groeien en bloeien daar. Men ziet er stokrozen, pottönien (pioenen), auricula’s, leliön, filetten (anjelieren), meertenbleumpkes of vennooksbloomen (primula’s) paoschbloomen (narcissen), keeskes (malva’s) Adam en Eva, enz. Een altijd groene haag van palm (buksboom), geschoren als IJmenschuur. Bakoven. Geliefd zijn ook de poortjes en gangen van beukengroen. Bij het bloemtuintje of elders bij de woning verspreidt inde Meimaand een seringestruik zijn liefelijke geuren en bij waterput, bijenstal of melkkamer prijkt tegen St. Jan de vli er met fraai-witte bloemen die de lucht met de heerlijkste aromen vervullen. In lang vervlogen dagen stond hij daar, om booze invloeden te weren ; nog heden is hij geliefd, daar de vlierbloesem onder de gedroogde kruiden der huisapotheek eender voornaamste is. Ook de taxus met zijn donkergroen en prachtige roode bessen, verheft zich bij menige hofstede, almede als een herinnering aan den heidenschen tijd, toen ook de „ieven” tegen demonen beschermden. Voor het huis ligt ook de kruidhof voor kool, salade e.a. groenten, alsmede de kweekplaats van enkele geneeskruiden, zooals alsem, kamille, zelve (salie), „roeke-Berend” (Kruizement), enz. ’t Is als een middeleeuwsche kloostertuin, die bloemen, die palmranden, die salie, kruizemunt e.a. heilkruiden. Verder is daar de boomgaard, afzonderlijk of een deel van den moestuin. In het gras van den bongerd luiden groepjes „nakendeerskes” (sneeuwklokjes) al vroeg het voorjaar in. Meestal is hier de plaats van het „ij men s c h oer” of den bijenstal, waar de strooien korven op de planken staan geschaard. Gewoonlijk is de opening naar ’t Zuiden gekeerd en vaak dooreen scherm van riet of stroo tegen koude winden beschut. Eindelijk merken we nog de aardapp e 1 h u t, half inden grond, waar een groote voorraad voor mensch en vee wordt bewaard en later aangevuld uit de aardappelkuilen, die ineen hoekje bijeen ook nabij het huis liggen. De hoeken van eiken kuil zijn meest door vier paaltjes aangewezen, en ’s winters is de geheele verzameling dooreen laag blad of dennennaalden overdekt. een muurtje, omsluit het vriendelijk hofje. Uit palm of taxus sneed men gaarne allerlei beeldjes en figuren: een haan, een kruis of zoo iets op den hoek der haag, ja wij hebben bij een boerenhuis een herder met hond en schaap, een klokhen met kuikens, alles uit palm gebeeldhouwd, moeten bewonderen. Gaan we nog even de schuur in, om inspectie te houden over , het akkergereedschap, dat daar bewaard wordt. We vinden er schoppen, grepen, bats, krabber en schoffel; voor ’t maaien van koren en gras: de zicht met haarhamer, haarspit en strik, de zeis met strik en wetsteen; voor ’t maaien van plaggen (graszoden) en schollen (heizoden): de plaggenzicht, de smakke en de hakke; de tuurhamer met tuurpalen en tuurhouten om ’t rundvee op grasland en spurrieakkers te tuieren, d.i. vaststaande aan een paal, die bv. elk uur verplaatst wordt, telkens een klein strookje te laten afgrazen; hooiharken en hooivorken, alsmede de hooiladders op den wagen en de wezeboom, die met sterke touwen over het voer wordt gebonden; tot het mandenwerk behooren: de aardappelmanden, de tuig- of waschmand, de hooimars of hooiben, waarin men hooi uit den berg haalt, de kippenben, in welke men hoenders ter markt brengt, de kuikenkooi, enz.; voor ’t houthakken dienen de bijl en de iep en in het „knuppelpaardje” worden de talhouten van het akkermaalshout in het „Meibosch” gevlijd tot de bos vol is, wat met een riem gemeten wordt. Verder zien we er kruiwagens en andere wagens met hun ladders, disselboom (voor een' tweespan) en inspan (voor één paard); voorts de stortkar en de kleedwagen met een witte huif, waarmee de boer uitrijdt tot bezoek van markt, vrienden en verwanten. De oude hooge kar, die hier in ’t begin der 19de eeuw in gebruik kwam om er mee naar de stad, enz., te rijden, is haast weer uit de mode en vervangen door kleedwagen en kleedkar, welke nu op hun beurt het veld ruimen voor chaisjes en tentwagens. De tijd waarin de wielen van wagen of kar uit houtschijven bestonden, is lang voorbij, maar nog niet zoo heel lang is het geleden, dat sommige reden met „wollen raden”, wier velgen niet met een hoepel beslagen waren. Voorts merken we inde groote schuur of ineen apart loodsje den ploeg op, de eg met den lichthaak, de rol en de weidesleep. Is de boer iemand, die met zijn tijd meegaat, dan zien we ook de nieuwigheden van den wetenschappelijken landbouw als: gras- engraanmaaiers, hooischudders en paardenharken, ketting- en beitel-eggen, gierkar met gierpomp, dorschmachine, hakselsnijder, enz. Boerenschuur. apart hok dl V? °P de ded’ is nu meestal een apart hok m de schuur of daarbuiten. Inden laatsten tijd bouwt men wel een hoenderpaleis te midden der boschage op de heide of ineen grazige streek. 8 1 e Een aardige combinatie van schuur en hooiberg is des tel ten°f stoitenberg, vooral bij kleine boerderijen in gebruik. Het onderste deel met afdaken aan drie zijden buiten de roede en weLfT°te dT erV°°r .dieDt aIS schuurruimte en daarboven " ordt hooi en koren gevlijd. Zien we nog eenmaal rond op het heem. Hoe vreedzaam en die W * S!i daar de h°fStede in d6n glans der avondzon, llnl Ting“d geboomte met goudgloed overstroomt en het huislook alsmede de kleurige mossen, welke tieren op het dak verguldt. Het blauwe rookwolkje trekt krinkelend uit de schouw mhoog. De hoenders begeven zich ter rust, de ganzen komen lmie aanwaggelen, de eenden snateren, de varkens knorren om hun avondmaal, de runderen keeren loeiend huiswaarts, de uiven fladderen om het slag, de eksters schetteren inde hooge oomen, waar zij hun doornig nest hebben gebouwd en de zwaluwen scheren met gevulde bekjes naar haar leemen huisjes voor den gevel of in het „onderschoer”. ’t Is een tooneel vol , B°V? df SChuur (°P de balken> 'vaar slieten gelegd zijn) "°r 001 geborgen; ook wel ineen apart hooivak op den prond' achter de stijlen, waar mede de brandstof haar plaats vindt Op groote boerderijen zijn verder nog een ofmeerzaadberge n noo ïg met vier of vijf roeden en een rieten kap welke op en neer kan gevijzeld worden. Nieuwerwetsche, vooral haverergjes, hebben den vloer, waarop men begint te vlijen een ndweegs (i M. bv.) boven ;den grond en om het deel der roeden daaronder is een breede zinken band tegen het inklimmen der muizen. Hier en daar ziet men ook hooibergen met een roede in het midden, soms ook met twee roeden. Ten overvloede vindt men naast de zaadbergen nog een paar onS ir'? h°olmilj,ten met -n paal in ’t midden. Sok ::,X,zgz::kde – -w leven en beweging, een wereld in het klein. Boven op het huisdak of wel op een rad ineen hoogen boom nabij het huis heeft de ooievaar zich soms een woning gebouwd en men zag den „heilbrenger” van ouds gaarne op zijn erf. Gezegend hij, die het levenslicht zag in zulk een omgeving en met zulke beelden gevoed werd inde jareu zijner jeugd. Hoeveel dierbaarder moet hem dat ouderlijk huis zijn, dan één die geboren werd in nummer zooveel van die en die straat eener groote stad. Werwaarts het lot hem voeren mag in later jaren, levenslang zegent hij dat paradijs zijner kindsheid en smachtend ziet hij altijd terug naar het plekje, waar zijn wieg stond. In huis. „Of er maar stroo op het dak is, of dat er torens boven uit steken, tehuis is de beste plaats ter wereld. Geen groen is mij liever dan het huislook en mos op mijn dakpannen en het sjilpen van musch en zwaluw, als zij hun nest aan mijn huis bouwen, is muziek in mijn ooren. De uil houdt zijn bouwval voor een ondermaansch paradijs en de vos rekent zijn hol inden heuvel een vorstelijk bergkasteel”. Zoo spreekt Spurgeon in zijn beroemde „Praatjes van Jan Ploeger” Voor onze vaderen was het tehuis een heiligdom. Daar woonde vaak veel meer vrede en geluk inde schamele stulp van voorheen dan in menig deftige woning van onzen tijd, waar de huiselijkheid niet meer thuis is. In die ouderwetsche hofsteden op het land zetelde zij met haar vrede en vreugde. Treden wij zulk een huis binnen. In Twente en ’t N.O. der Graafschap gaat de voordeur meestal naar buiten open, elders naar binnen. Een gang was vroeger onbekend. Later zette men een kabinet of kast wel eens zóó, dat ze met een houten scherm Stoltenberg of Schuurberg. wat veider een soort gang afscheidde. Eindelijk werd een muurtje doorgetimmerd, om geheel van den boozen tocht bevrijd te worden. Zoo’n gang is vaak donker, daar een bovenlicht boven de voordeur niet altijd aanwezig is. Aan den eenen kant gaapt de opening (geen deur) naar de waschkamer, verder is de deur dei melkkamer; achteraan leidt een deur naar de deel; boven de deeldeur op een plank liggen zware roggebrooden voor de consumtie van mensch en vee rechts is een deur, die toegang geeft tot de keuken, het woon- en slaapvertrek tevens. Aan onze oostelijke grenzen heeft de keuken vaak nog een vloer van veldkeitjes (zelden meer van leem) en daarin zijn met zwarte steentjes de naamletters der huisgenooten met het jaartal ingelegd. Zulk een vloer duurt een eeuwenlanger. Reeds wat moderner zijnde vloeren van baksteen, nog nieuwer die van roode en blauwe estrikken bij afwisseling en het nieuwst die van Portland-cement. Het bestrooien van den vloer met mooi wit zand raakt al meer uit de mode. Menige boerin spreidde daarbij heel wat kunstvaardigheid ten toon. Zij maakte een mooien rand langs den kant en om de huismeubels en wist allerlei aardige figuren te leggen. Als de vloer des Zaterdags geschrobd was, spreidde men er wel stroo over opdat hij, nog half nat zijnde, niet zoo spoedig vuil werd. Al meer verdwijnen de ramen met kruisbalken er door, met kleine ruiten en halve blinden, zoodat de dageraad door het bovenlicht schijnt. Een enkele maal vindt men in zeer antieke huizen nog de vensterruiten in lood gevat. Zeer zeldzaam zijn de ruitjes, waarin gekleurde tafereeltjes zijn gebrand, vooral in het bovenlicht, of die met inschriften (namen, spreuken, enz), prijken. De meeste boeren hebben nu gordijnen voor de ramen, doch soms als ze op ’t noorden uitzien ontbreken die nog. Ginder tegen den muur, die aan de deel grenst, of ook wel aan de zijkamer tegenover den ingang, is de ha ar d. Een reusachtige schoorsteenmantel of boezem is er boven, waarin Sinterklaas met zijn schimmel wel kan wenden. Soms loopt die boezem langs de geheele breedte van ’t vertrek. Dan heeft men De oude Grootvader zit in ’t hoekje van den haard en stookt den grooten ketel met aardappels voor de varkens. (Later werd dit ineen gemetselden „fornuispot”, nu wordt het meest ineen verplaatsbaren kookpot gaar gemaakt). Rook en vonken vliegen omhoog langs den „haolboom”, waaraan de „haolkelting hangt, door den schoorsteen naar de wijde ruimte, waar het sterretje ons vriendelijk toeknikt. Vroeger was de „haolketting” meestal door middel vaneen soort zaag met tanden of kepen op en neer te schuiven, nu kan men hem gewoonlijk met een haak, die in eender schakels grijpt, hooger of lager „schorten”. De ketel, de pot, enz. hangen in het „haolfoes”, dat van ouds een ding van gewicht was. Door gansch Nederland en elders zegt men, dat dit niet zoo heen en weer „beieren” (slingeren) mag, want „dan krig onzen Leeven Heer heufzeerte”. Ook moest men zekere uitgangen in geld in ’t „haolfoes” leggen. Hier is de heiligste plaats van het gansche huis. „De haard was voor onze vaderen een gewijde stede die ze knielend aanbaden, aan welke ze hun geheimen openbaarden, waaraan ongelukkigen en vervolgden hun leed klaagden alles overblijfsel van den alouden vuurdienst”. Was niet de heilige haard aan de weldoende Aardmoeder gewijd, die vrede, rust en vruchtbaarheid schonk? Afgevallen broodkruimels, zoutkorrels, enz., werden zorgvuldig op den haard geworpen. Waartoe? Als een offer? Tegen den schoorsteen stond of hing inde Katholieken tijd het beeld van den schutsheilige, aan wien’t gezin devotie bewees en daar omheen plaatste men allerlei mooie dingen. Vandaar nog de gewoonte, om de schoorsteenlijst met sieraden te bedekken. aan de einden een kastje erin tot bewaarplaats voor allerlei dingen, welke droog moeten blijven: boonen, erwten, wortelzaad, enz. Boven inden schoorsteen hangen spek en worst inden rook; wat lager rust op een plank de koekepan, De boezem was vroeger meest van „wand” (sprenkelen met leem bestreken), nu gewoonlijk van steen. Om den houten benedenrand, waarop borden en schotels prijken, hangt een valletje of „schoorsteenkleedje,” ja niet zelden twee, een wit en een bont daarover. „Voor haardsteden en altaren” was de heilige leus, als de wapens werden opgevat voor de vrijheid. Het was een overoud Indo-Germaansch gebruik, dat de jonge ruid bij het betreden harer nieuwe woning zich neigde voor het huisvuur en de voorouders. Het was de huisgeest, die zich vele geslachten achtereen inde woning ophield, welke aldus gehnld'gd werd. ïh Westphalen werd nog lang de bruid om het haal geleid en in het schependom van Nijmegen bestond voor g geen halve eeuw de gewoonte van het „haolleiden” vaneen nieuwen buurman. Deze werd in zijn nieuwe woning dooreen jonge boerin uit de buurt driemaal om den haardkuil geleid, waarbij zij hem telkens een kus gaf, zeggend de eerste maal.’ en HSr" rZ T G°d’ d6n Vad6r!” Cn 200 verder voor Zoon ' Geest Na dezen geestelijken omgang werd hij nog dnern t°T ’ deD CerSten kuS: ”Dit » veu/oew”, o“Sn oZ m;: " den derden: ”ter eere van de heelë vokens dV P ff- WIJZC lGidde Cen joDge buurman verolgens de vrouw des huizes om de haal; daarna ontstaken de uurvromven het haardvuur en vervolgens werd lustig feestge'l. r™g Van h6t VUUr en het haal vindt men n alle Germaansche landen, ja wel verder. In Hoya werd de hUr o°“r r Jf haar d ZZ" , lddde haar 0m het vuur en moeder id t kooklePel). de schepter der huisbezit dóo ’t t BrUnSwiJ'k uam de kooper een huis in bezit door t aanraken van den ketelhaak «rDv„„!"i"iHn Z T'“S-K“k“« ■“« ip buigen rich, ,1, er vuur inde kamer gebracht wordt. Als de dochter trouwt, brengt de moeder vuur van haar haard inde woning van haar schoonzoon; daarmee wordt geluk inde nieuwe woning gebracht Bij de Koerden wordt de jonggeborene bij de naamgeving op den achtsten dag rondgedragen om den vuurhaard. De zoon Heuvel, Volksgeloof. ’ an den haard was de zetel van huiselijk geluk, de wijkplaats van vrede en rust na strijd en arbeid. Daar school’t gezin bijeen bescherming66" W°edde’ *** te Stdlen °nder hoire die er uittrouwt, neemt vuur van den ouderlijken haard mee, en de dochter, als zij moeders huis verlaat, gaat nog eens om den haard, als om afscheid te nemen. In het haardvuur mag men niet spuwen of vuil werpen, altemaal sporen van den alouden vuurdienst. „Inde Oud-Germaansche rechtsgebruiken had het aanleggen van het vuur de symbolische beteekenis van inbezitneming. Daarom werd in vele streken bij overdracht het oude vuur gebluscht en een nieuw aangelegd.” Het „veurbeuten” (aanleggen) ineen nieuwe woning door de buurmeisjes, die er daarna omheen dansten, was in vele streken in zwang (Koevorden, Aalten, enz.) Inden aartsvaderlijken boerenhaard werd eertijds eiken avond bij ’t luiden der „heerdklok” het haardvuur zorgvuldig onder de asch ingerekend, om tot den volgenden morgen bewaard te blijven. Inden grijzen voortijd, toen het vuurslag nog niet bekend of niet algemeen was, was dat inraken van het vuur een noodwendigheid. Een ijzeren stolp (stölpe) met gleuven voor het toetreden der lucht werd inde losse huizen bij nacht over de „vuurrake” gezet, opdat niet mogelijk een kat of ander huisdier, of wel de wind dooreen opening spelend, de vonken door het huis zou verspreiden. Inden omtrek van het haardvuur, dat een fantastisch licht verspreidde inde groote ruimte en inde hoeken vreemde schimmen deed dansen, hielden de kabouters zich op. Zouden wellicht de heimpjes, die schuilen in hoeken en reten achter het vuur en ’s avonds, als het stil wordt; hun eentonig gesjirp doen hooren, tot de voorstelling van zulke huisgeesten aanleiding gegeven hebben ? De schoorsteen was de heiligste plaats van ’t huis. Door den schoorsteen vernam men de wonderbaarste stemmen en geluiden uit het wijde luchtruim daarboven, waar geesten en elfen rondwaarden. Boven op zijn rand zette zich soms de geheimzinnige uil of de zwarte, ernstige kraai neer en hun geluid klonk den bewoners, die daar beneden om het haardvuur bijeenzaten, als stemmen van bovenaardsche wezens. Daar klonk soms in duisteren avond ’t geroep van wilde ganzen Door de schoorsteen kwam de boldergeest, om onheil en p.agen muis te brengen, maar ook de hulpvaardige kobolden de goede Sinterklaas. ,pDridrVSCÏ°orSteen reden de heksen °P een bezemsteel naar de nachtelijke feesten. Naast grootvader inden muur (den stapel) is een nis, het uurgat, waarin hij zijn pijp, brillenhuisje, enz. bergt en dat term een ruitje heeft naar de deel, waarvoor men ’s avonds een lampje zet, om te kunnen zien bij het drenken en voeren van het vee. Tegenwoordig ziet men haast in elk boerenhuis een liggende niet"? H rondom den „raakkuil" en een staande plaat er achter niet beeldwerk in bas-relief, b.v. de Hollandsche maagd inden outtum of zoo iets Vroeger had men slechts een verhevenheid 'an baksteenen rondom den haardkuil. Vooral m de 19de eeuw kwamen in het boerenland de mooie 17, T m/Wang’ li6fSt met biJbelsche voorstellingen, van am en Eva af tot den Draak der Openbaring toe. Daarbij be-W» d= blankgeschuuvde „haa,dijaertj£ „„“„ of W"r*“ v™rlePd. aschschop, tang, blaaspijp t„ „pa„. emes zijn opgehangen. Nu ligt een doosje lucifers voor den boezem; vroeger hing er onder den schoorsteen een bakje of k.omp met zwavelstokjes en nog vroeger waren vuursteen, staal en tonderdoos inde nabijheid gereed. Bij den haard hing weleer het zoutvat, een houten kistje, onder hetwelk den ouden van dagen een plaatsje toekwam, zooalS d* gro°tvader dat in oude erflatingen en „huwelijksche voorwaarden voor zich bedongen had, evenals de oude vrouw „vrijen toetred inde melkkamer” moest behouden, wanneer zij hun goedje aan de kinderen afstonden. Een klomp met „worstepinnen” hangt mede onder den schoor- of zwanen op den trek als klanken van heimwee naar een ver -onmg tand, dat die arme exulanten zochten. Daar bulderde in duisteren winternacht de storm en men luisterde met ontze" voi?demar tonen d£r WildC jaCht Van Ziden’ die Seen steen, terwijl een „pezerik” vaneen varken, waarmee men de schoenen in het vet zet, zelden mankeert. Kijken we verder het vertrek eens rond. De muren, nu meestal bij wit af, waren vroeger in-blauw of ook wel bekievit”, d. w. z. op een lichten grond had men door middel van den witkwast ronde blauwe vlakken met gestraalden omtrek aangebracht. In nieuwerwetsche boerenhuizen zijnde muren wel met fraaie tegeltjes bedekt. Inden éénen wand ontwaren we twee of drie bedsteden met dikke, zware dekbedden, een berg van kussens erin en groene gordijnen ervoor. In Drente, alsmede in Friezenveen, Staphorst e.a. had men onder de bedsteden langs een voetbank, om ze te beklimmen en op de vrije ruimten stonden zakken met koren. Soms is onder de bedstede wel een bewaarplaats van aardappels. Wat hooger loopen ric hel s de wanden langs en daarop prijken aarden en tinnen borden en schotels. Ook hingen er tinnen of zilveren kroesjes met sierlijke ooren en fraaie, gedreven figuren erop; daaruit gebruikte men weleer bij feestelijke gelegenheden brandewijn met rozijnen. Ook tinnen boterschotels op hoogen voet hingen daar te pronk. Zelden ziet men nog een oud.erwetsche koperen beddepan aan den wand, welke met kolen gevuld, diende om het bed wat te verwarmen. Mede een bijna antiek geworden wandsieraad is het „leppelbröd,” een houten rekje voor lepels soms ook voor vorken. Boven de richels hoog aan den muur hangen eenige schilderijtjes met voorstellingen van Genoveva en Smartenrijk, van den Verloren Zoon e.a. tafereelen uit gewijde en ongewijde geschiedenis, Verder prijken daar de 1e 11 erdoeken of merklappen van grootmoeder, moeder en dochter, vertoonende verschillende stadiën inde evolutie dezer naaldkunst: van kleine figuurtjes, dicht opeen en bont door elkaar, tot één enkele voorstelling toe, b. v. een meisje met een schaap, bij de bron. Een enkele maal treft ons nog een proeve van de „pennekonst” der oude schoolmeesters ineen lijst gevat, b.v. de „Tien Geboden” of den eersten Psalm, keurig gecalligrafeerd. De zwarte silhouetten der overgrootouders zijn verdwenen voor de producten der photographie, familieportretten ineen lijstje gevat, die den wand versieren. Boerenkeuken met keitjesvloer. Inden winter loopt schuin door de keuken ineen der hoeken boven de garen schacht, waarop men de stukken gesponnen garen hangt, tot men het naar den wever brengt. Hoeveel is de verlichting in letterlijken zin inden nieuwen tijd verbeterd. Het vierkante piklampje met een biezenrnerg als pit gaf zulk een sober schijnsel, dat men er slechts heel grof werk bij verrichten kon. Al iets beters was het koperen olielampje met tuit en kous, dat om den walm dicht bij den schoorsteen aan een „lampenhaaltje” hing. Nu wordt elke boeren- verlicht dooreen nieuwmodische lamp, waarbij men lezen, naaien, ja zelfs borduren kan. Het gezin zet zich meestal driemaal per dag neer om te eten en te drinken rondom een vierkante tafel of wel om een ronde Inde laatste jaren ziet men al meerde getuigschriften van een landbouw-tentoonstelling of van de geloofsbelijdenis ineen lijstje aan den wand. Bij Katholieken ziet men Maria of Jezus aan het kruis aan den muur hangen. De tijd is voorbij, toen een emmer met water voor spiegel diende en men met duivenmest en houtasch als zeep waschdag hield en toilet maakte. Hier en daar vindt men nog aardige spiegeltjes, met een kleurig prentje in het bovendeel. De oudste tijdmeters voor de dagverdeeling waren de zon, de haan en soms nog een zandlooper, van welken nog de uitdrukking afkomstig is: „Het uur is afgeloopen”. Later was de dorpsklok het uurwerk voor het gansche kerspel. Nu ontbreekt in geen enkele boerenwoning een klok. De ouderwetsche stoeltjesklok is verdrongen door de Friesche staartklok en deze wijkt allengs voor de moderne regulateurs. Een deel van den zolder heet de wij me. Daar hangen aan spijlen op de speklatten vleesch, spek en worst voor een gansch jaar, des zomers vaak met berkentakken ertusschen tegen de vleeschvlieg. Met den gaffel, die in gindschen hoek staat, wordt van den voorraad telkens wat naar beneden gehaald. Indewijme ziet men dikwijls ook een bodempje gesmolten vet op een kruisvormig hout, alsmede een zak met boonen, een bosje wortelzaad een rol linnen. klaptafel, die na den maaltijd opgeslagen en ineen hoek gezet wordt, zooals men ook de stoelen weer langs den wand plaatst. Oorspronkelijk was de tafel niets anders dan een breede plank of bred, die vóór het eten overeen paar schragen werd gelegd en daarna weer weggenomen, zooals men nog wel aanricht op een bruiloft of begrafenis. Aan onze oostelijke grenzen en daarover at men voor nog geen halve eeuw soep en pap uit holten ineen boomstam op vier schuinstaande pooten, welke de disch moest verbeelden. In plaats van zitbanken zijn bij alle boeren stoelen gekomen eerst met strooien zittingen, later met biezen matten. In vroeger dagen bewaarde men het „kistentuig” (de beste kleeren) alsmede het lijf- en linnengoed in eikenhouten kisten, dikwijls fraai uitgesneden en somtijds, blijkens het jaartal erop, al van de 17e eeuw dagteekenend. Boven inde kist is meestal een apart vakje ter bewaring van geld en verschillende kleinigheden. Dit heet „inschrien” (inschrijn). Nu zijn ze vervangen door kast, latafel en kabinet en gedegradeerd tot bewaarplaats van kaf of lompen. In het sierlijke boogkabinet is ook de schatkist des huizes; niemand bewaart zijn geld meer in ’t bedstroo of onder de „laoen” (houten liggers) der bedstede. Een driekantig hoekkastje met schapjes erboven dient soms als spinde; vaker is deze bewaarplaats van brood, boter e.a. eetwaren een kastje inden muur met de glazenkast daarboven. Inde laatste zijn vazen, borden e.a. porcelein- en aardewerk achter de glazen deuren als sieraden tentoongesteld naast blinkende trekpotten en koffiekannen. Ook prijkt al dat moois wel ineen aparte toonkast. Ineen kastje of op een plank hier of daar dikwijls in of bij den schoorsteen ■— vond of vindt men de bibliotheek des huizes. Daar is vooreerst de almanak, die den boer op de hoogte houdt van markten en feestdagen, waarin don Antonio Magino voor een gansch jaar het weer voorspelt. De letterkunde werd er vroeger vertegenwoordigd door de gedichten van Willem Sluyter van Eibergen, welke inden Achterhoek zeer geliefd waren, of die van vader Cats. De stichtelijke lectuur bestond meest Van de bijvertrekken was demelkkamer van ouds het heiligdom der *rouw. Daar stonden, behalve de vaten en tonnen met melk, ook de tonnen met vleesch, snijboonen en zuurkool. Knecht noch meid mochten er alleen binnenkomen. Voor op de deel was weleer de bedstede vaneen der knechts die alzoo dadelijk bij de hand was, als er ongemak was, b.v.’ een koe msraakte. Ook was daar of elders een gereserveerde s aCvDp aats voor snijder, schoenmaker of klompenmaker, die af en toe bij den boer hun diensten kwamen bewijzen. In huizen, waarin behalve mde keuken, ook inde kamer nog een gezin geZik ” raermenSChen”} ded voor gemeenschappelijk De dorschvloer is van leem, nu ook wel van baksteenen op hun kant. Tegenwoordig staat er een dorschmachine en deze heeft de vlegels ot de „koezen” (gebogen dorschstokken) op non-activiteit gesteld. Vroeger stond de boer met zijn personeel eiken morgen te vijf ure of nog eer (inden zaaitijd wel te twee of drie uur) slagvaardig. Een hunner klom op den balken, waar het koren op slieten gevlijd lag, om de garven door ’t slop neer te smijten, meestal van het „ligspier”, de ruimte om het slop, waar wordt neergelegd, wat men ’t eerst noodig zal hebben. De anderen beneden legden het „bedde” of de „legge” aan in t\ee rijen met de koppen naar binnen. Als men er eenige malen in lustigen maatslag over geklopt had, legde eender dorschers e garven eens om. Had ook die kant kloppen genoeg gehad dan rustten de vegels en het stroo werd opgeschud met een’ gaffel en tot schooven gebonden; het fijner stroo en de aren harkte men bijeen met een langgetande deelhark en het zaad mt een gezangboek, benevens een gebedenboek, waarin voor eiken dag der week een morgen- en avondgebed voorkwam, alsmede gebeden voor allerlei omstandigheden: droogte, storm onweer, een vrouw in barensnood, oorlogstijd, pestilentie, ja zelfs tegen den eens zoo gevreesden Turk. De Statenbijbel, het boek, waarmee onze vaderen leefden en stierven, had niet zelden een eereplaats op een eikenhouten 1 e ss en a ar. veegde men met een berken bezem samen, waarna het door middel der wan of vaneen kafmolen gezuiverd werd. Voor op de deel is meestal de zaadkist, waarin het graan wordt geborgen ; daarin ligt ook een schepelmaat en een spintvat, om het zaad te meten en de rol, om het te strijken. Gevulde korenzakken, alle met de zwarte naamletters van den boer naar voren, stonden weleer te pronken op de bedsteden, welker achterzij op de deel uitstak. Ergens ineen duisteren hoek op de deel is het kafhok. Na het dorschen moest eender mannen met een s*iijzomp met snijmes hakselsnijden, terwijl de anderen het koren zuiverden of het vee drenkten. Nu is de snijzomp schier overal vervangen door de hakselmachine. Al die werkzaamheden inden vroegen morgen werden verlicht door het fantastisch schijnsel vaneen lantaarn of baklamp, opgehangen aan een lampenpaal met een zwaar blok of lampenpoer als voetstuk of aan een draaibare stang. Voor de paarden is meestal een zandsteenen voederkrib, soms met naam en jaartal uit de 18de eeuw erop; daarboven is de ruif en een klep of deksel tusschen beide, dat opgeslagen kan worden, belet het invliegen der hoenders, enz. Voor de stekrije boven de koeien is met krijt de datum genoteerd, waarop ze gedekt zijn. In lang vervlogen dagen vond de haan met zijn harem een wijkplaats hoog boven in ’t huis op de hanebalken. Bij de oude Germanen behoorden haan en hond tot de huishouding van den gemeenen man, getuige ook de spreekwijze: „Kind nog kraai (gekraai) hebben . Later sliepen de hoenders op een rek achter inden koestal of wel boven de bedstede. Zoo kon de eerste wachterroep van Canteclaer de slapers daar beneden al tegen twee uur wekken, als ze inden zaaitijd vroeg op moesten om te dorschen of als de waschtobbe het vrouwvolk wachtte. Nu is het kippenhok veelal inde schuur of daarbuiten ineen apart gebouwtje. Op de deel ziet men voorlangs de hilde soms een „koek” van stroo of hout met legnesten voor de hennen, waarvoor zij kakelend victorie roepen, als weer een ei gelegd is. Uit den kattenzomp, die ginder vooraan staat, worden de poesjes op melk getrakteerd. In sommige oude boerenhuizen ziet men op de deel “ ,6en °f meer karbeels tallooze bijlhakken, die één murwe plek vormen. Deze dagteekent volgens de overlevering van eeuwen her, toen op een bruiloft elk der gasten met een bijl daarin moest houwen, ’t Zal een symbolisch gebruik geweest zijn, doch naar den zin der zonderlinge handeling kunnen we zelfs met raden. Nog geheimzinniger zijn voor ons de witte kringen, die in enkele, heel oude huizen achter op den stapel naast elkaar te zien zijn. Ze zijn V2 Min middellijn ongeveer en met den witwast aangebracht. Ook op den zijmuur vaneen huisje onder atmen zagen wij ze. Niemand weet iets van debeteekenis mee te deelen. In zoo’n ouderwetsche woning op het land is meest ook een z.g. rommelkamer of rommelzolder. Een draperie van spinnewebben hangt over al de antieke dingen, welke daar sluimeren n t schemerdonker. Daar is, als de kinderen groot zijn, hun wank k'ndfSto®l, alsmede de loopwagen, die hun eerste wankele schreden bestuurde en steunde; daar is hun speelgoed alsto zo JC UT’ tal/an Hefelijke he™neringen. Daar rust metÏ , Tu’ ,T voor het spinnewiel en zijn * ZIS ’a ,7!,’ 06 ”tweern Poer”, waarmee grootmoeder de woldraden ineentweerde. Daar liggen, lang op non‘r; gesteld’ de doek-el, soms met spreuk en opschrift; de schuursteen, voorlooper van het strijkijzer; de mosterdkogel; de houten boterdoos en de bronwaterskruik, welke beide men ZZTfU Tar- 1 .°0gTld °f naar Verre ho°i'and; grootvaders schrijfbred uit zijn schooljaren en zijn soepketel uit den solda- t Is daar in halfduister een museum van oudheden, waartussen muizen en ratten krijgertje spelen. Daar slaapt de oude tijd en droomt van zijn verdwenen glorie. Daar is nog veel patriarchaals inde verhoudingen op het land, zoowel in het huiselijk leven, als in buurtgemeenschap en het familieverkeer. Intusschen is niet alles zoo idyllisch als sentimenteele stadsmenschen en dichters der romantische school het wel voorstellen. Vooral in het boerengezin der zandstreken heerschte tot voor weinige jaren nog veel aartsvaderlijks. Een zoon of dochter trouwde bij de oude menschen in en de jonggehuwden brachten vader en moeder met liefde en zorg tot aan hun eind. De kleinkinderen groeiden op onder de oogen der grootouders, die ze met veel teerderheid hielpen verzorgen. Grootvader trok aan ’t wiegetouw en haalde zijn oude deuntjes nog eens op, grootmoeder hield het kleine wicht zoet, als moeder soms uitwas. De ongehuwde broers en zusters werkten mee voor huisbest, tot ook zij ergens een nestje gevonden hadden, door hier of daar in te trouwen, of wel een nieuw „spulletje” te beginnen, ’t Was wel niet altijd en overal „pais en vreê”, maar over ’t algemeen waren de liefde en inschikkelijkheid bewonderenswaardig. ’t Gebeurde wel eens, dat de zoon bad, om vaders zalig uiteinde en het dezen berouwde, dat hij zich uitgekleed had vóór ’t naar bed gaan, maar Goddank nog vaker, dat de ouden, als ’t werk er afwas, met liefde en zorg, aan het eind werden gebracht. Het aandoenlijke spreekwoord is naar het hart der meeste boeren: „Een moeder heeft men maar eens.” Meestal was het de oudste zoon, die thuis bleef en gewoonlijk al bij het levender ouders het erf en goed overnam, waarvoor hij verplicht was vader en moeder tot hun dood te verplegen. De andere kinderen bleven veelal meewerken voor huisbest en genoten daarvoor kost en kleeding (soms ook nog loon); als ze trouwden, kregen ze een uitzet, bestaande ineen koe, beddegoed, een kast of kabinet, enz. terwijl hun na den dood Gezin, buurt en familie. Voor een dertig jaar was het „dienstvolk” nog niet zoo „betuun” als tegenwoordig en» veel trouwer ook. Knechten en meiden waren als kinderen in huis en aten met den boer en de zijnen uit denzelfden schotel, wat de pot schafte, ’t Gebeurde wel, dat een knecht of meid twintig jaar lang in hetzelfde huis diende met voorbeeldelooze trouw. Hier en daar vond men in een boerenhuis zoo’n Eliezer, die zijn jeugd had laten voorbijgaan zonder een vrouw te begeeren en die, nu het werk er afwas, het genadebrood eten mocht; of wel een bedaagde huismaagd, welke haar maagddom had bewaard tot de grijsheid en nu verpleegd werd door de kinderen, die zij eens had getroeteld op haar schoot. Ineen groote boerderij was vooreerst de groote knecht, die naast den boer aan tafel zat en toetastte na den boer en de vrouw, die de paarden mende en het haksel voor deze sneed en die met St. Jacob moest vóórmaaien op den akker. Waar het „volk” alleen at moest hij ’t eerst toetasten en als hij neerlei, mochten de anderen niet meer. Dan volgde de kleine knecht; hij moest kunnen rogge zaaien, gras en plaggen maaien, enz. Op den ondersten sport stond de koejongen, die het vee dreef en verder „duivelstoejager” was. Inde heistreken had men nog den scheper voor het hoeden der schapen, meestal een versleten of gebocheld mannetje, maar dikwijls „een voel aos” (schrander). De vrouw des huizes had onder zich een groote meid en een kleine. De laatste, als meisje van io k 12 jaar bij den boer gekomen, leerde allengskens melken, karnen, wieden, roggebinden, enz. Een „volslagen” meid moest drie stukken daags kunnen der oudelui nog een vaste som toekwam. Men herkent hierin nog de oude Saksische wet van den „premier appellé.” Zoo bleef het voorvaderlijk goed bijeen. In Twente had deze rechtsgewoonte, waardoor de jongere kinderen a. h. w. aan den oudsten zoon ondergeschikt waren, inde 16e en 17e eeuw tengevolge, dat velen naar de stad trokken, waar ze door handwerk of handel in hun levensonderhoud voorzagen, vooral sedert na 1730 de nijverheid opkvvam. Evenals in Engeland werd daardoor ook hier het weven vaneen bijbedrijf der kleine boeren en arbeiders tot industrie. spinnen. Het loon vaneen knecht bedroeg inde laatste jaren van f 50 tot f xoo (nu al meer) en vaneen meid f 25 tot f75. In vroeger tijden was het veel minder. Daarbij kwam nog de toebate, voor een knecht bestaande in buis en broek, twee hemden, twee borstrokken en een paar schoenen; voor de meid in een jak en rok, een paar schoenen en de opbrengst vaneen spintshoek (225 M2), welke op de boerderij mee bewerkt werd en die ze ’s winters in haar vacantie vaneen of twee weken („de spinneweek”) zelf spon. De knecht had soms wel een hoekje aardappels; ook de meid kreeg die in later tijd, toen de vlasbouw uit de mode ging, somwijlen. Nu wordt de toebate meest in geld voldaan en op f 10 berekend. Eindelijk had al het dienstvolk recht op vrij gebruik van stopgaren. De kamertjes voor het volk waren meest kleine donkere hokjes of zoldertjes. Bij ’t verhuren ontving de dienstbode een z.g. „meepenning” (miet- of Goospenning), dien ze terug brachten, als ze niet wilden komen. Vóór St. Jakob moest de boer een knecht of meid vragen of ze ’t volgend jaar weer bleven. Meestal traden ze met Mei in dienst. Drie dagen vóór „Meidag” gaan ze uit den ouden dienst, drie dagen in Mei treden ze in den nieuwen. De Vrijdagmarkt, welke in deze vrije periode valt, heet in Deventer „Mei-Vrijdag” en is een uitgaansdag voor het dienstvolk, dat met zijn pas ontvangen loon inden zak allerlei inkoopen doet en verder pret maakt. Als een nieuwe knecht of meid zal komen, haalt de boer hem of haar met kist of koffer op den „kistenwagen” van het huis, dat zij verlaten en de vertrekkende trakteert de oude en nieuwe huisgenooten. Prof. Kalfï vertelt, dat men eertijds bij het rijden met den kistenwagen zong: „Naar Oostland willen wij varen”, enz. Voor de dienstboden is het een vraag van het hoogste gewicht, of het bij den boer „goed is van eten en drinken”. Gaan we eens na, wat er alzoo wordt opgedischt. Het bruinzwarte roggebrood was van ouds het hoofdvoedsel. Men bakte zware brooden, soms wel van 40 pond. Hierop volgt zeker de brij of pap, meest Sedert de tweede helft der 18de eeuw bestaat de middagpot uit aardappels, meestal met kool, boonen, wortels, enz. vermengd tot „mank” („pot door mekadr”), of wel met saus van karnemelk en olie als „blcote eerpels” gegeten. Ook erwten- en boonensoep eet men nu en dan. Zelden ontbreekt bij het middagmaal een stukje gerookt vleesch of spek. Een gewild gerecht inden tijd van ’t aardappelrooien of later zijnde „knorhanen”, kleine aardappels, ongeschild met olie ineen pot gesmoord. Bij winteravond om den haard gezeten, braadde men inde heete schaddenasch graag wat aardappels, die met zout of boter erin wat heerlijk smaakten. Koffie en thee worden nu dagelijks telkens gebruikt: ’s morgens om zich te ontnuchteren, ’s voormiddags een „tienuurtje” of „halfelfje , een poosje na den middag meest een kopje thee voor den dorst en ’s avonds weer koffie om de vaak te verdrijven. van boekweit, later ook wel van gruttemeel, in karnemelk ge'ookt. Men at er paardeboonen in of een snee droog brood erbij. In jaien, wanneer de appels overvloedig waren, werd soms „appelenpap” en „appelenpannekoek” opgedischt. Bij zomeravond was de „weggenmelk” (van gedroogd wittebrood) of de dikke melk (wrongel) een geliefd gerecht. Inden oogsttijd en andere drukke perioden kwam op den duur de pannekoek al meer in zwang. Oudtijds was deze meer een extraatje voor gasten; vooral de spekpannekoek was beroemd in het boerenland. Maar ’s winters at men nog voor een kwarteeuw in sommige streken tweemaal daags pap, tenzij men geslacht had en er bloedbrood of braadworst op tafel kwam. De laatste braadde men vroeger op een rooster, die op vier pooten boven de heete asch werd geplaatst. Rijstenbrij was een lekkernij voor den Zondagavond. Ook smulde men soms van „potstroef”, een pap van boekweitemeel en melk, zoolang geroerd, tot het een dikke, stijve massa werd. Stoete (van gebuilde rogge) of „weggen” (van gebuilde tarwe) was eertijds een tractatie voor feestelijke gelegenheden; nu eet men ze dagelijks tegen roggebrood en het krentebrood is thans iets extra’s. Pap eet men al minder uit denzelfden schotel, maar uit borden ; in sommige streken zijnde roode papkoppen inheemsch, waaruit eik zijn portie lepelt. Bordjes voor de boterhammen zijn nog te deftig, doch hier en daar legt men de pannekoek reeds op een snee brood, in plaats van ze uit de volle vuist te verorberen. Op vele dorpen werden eertijds de uren der maaltijden door het luiden der kerkklok te morgen, middag en avond aangekondigd. Inden zomer nuttigt men ook een namiddagmaal, dat „vesper” heet. Gebed en dankzegging alsmede bijbellezing aan tafel waren weleer bij de meeste menschen op het land een vaste gewoonte. Onze vaderen wisten, dat men bij brood alleen niet leven kan. Een rechte 'boer ziet niet graag, dat de knecht het pijpje warm heeft onder ’t werk en iemand jaagde zijn nieuwen knecht weg, omdat die met het „smöddeken inden bek” de stal wou uitgooien. Daarom gebruikt de boer den tabak liever koud en heeft meestal een dikke pruim achter de „kiwwe” en hoe drukker hij is, hoe ijveriger hij kauwt. Behalve de dienstboden hebben de groote boeren ook nog vaste arbeiders in het werk, die meestal op een plaatsje van den boer wonen (zijn „wönners”) of finantieel van hem afhankelijk zijn. Zij leven ineen verhouding van wederkeerige hulp. De „daghuurder” komt dag aan dag, ook des winters, op de boerderij werken, des zomers van 7 tot 12 en van 2 tot 7 met een Hinken middagslaap na den eten ertusschen, des winters van 8 tot 12 en van x tot 4 uur. Het loontarief varieert naar de werkzaamheden en den tijd van ’t jaar tusschen 30 en 60 cent per dag boven den kost. De arbeider helpt stal uitmesten, dorschen, mest laden, plaggen, gras of koren maaien, wieden, houtschillen, hooien, aardappel-rooien, „holten” (= hout vellen en tot bossen maken), enz. Bij het dorschen inden zaaitijd was men onder de bedeeling van den vlegel al tegen 2 uur inden ochtend op de baan, om tegen 8 uur aan het buitenwerk te beginnen, ’s Winters dorschte men soms een heelen dag, waarbij dan ’s namiddags het zaad werd schoongemaakt. De boer wederkeerig stond zijn arbeiders met „paardenhulp” Een andere aartsvaderlijke instelling is de buurtgemeenschap, ie volgens oude herkomsten zeer nauwkeurig is geregeld Het gansche stel van wederzijdsche rechten en plichten wordt strengehandhaafd en is even heilig en onschendbaar als de grondwet van den staat. leder huis heeft zijn „naobers” (buren) en is het middelpunt vaneen „naoberkring” of buurgilde, welks grenzen al sedert eeuwen zijn vastgesteld. De buren hebben een vaste volgorde; de eerste buur is bij alle werkzaamheden de dirigent en de tweede staat hem terzijde. De vier naaste buren zijnde „noodnaobers”, tot wie men zich in allen nood het eerst wendt De eerste buur woont niet altijd het dichtst bij, maar zijn huis was voor eeuwen het naaste. Wie later inkomt, moet achterstaan, al woont hij nader. Een weg of pad is vaak de grens van het gebied. Een buurveete kan oorzaak zijn, dat men een „naober” uitdoet, wat een vreeselijke schande is. . Vestlßt iemand zich ergens metterwoon, dan komt hij vooruit als eens bij de buren, om „naobers te maken,” d. w. z. bij tegen een laag tarief. Was hij er een dag roggezaaien, dan Kreeg het paard een flinke portie brood en de man had recht op pannekoek, soms met spek erin. In tijd van nood kon de daglooner op den boer rekenen: deze stond hem in dagen van ziekte en kommer trouw bij. Hij bewerkte zijn „spulletje” als de arbeider krank te bed lag; hij haalde hem hooi en schadden thuis en bracht hem vaak een voer bossen, een mud pootaardappels of zoo iets ten geschenke. In geldelijke verlegenheid hielp de boer hem wel voort met een voorschot voor den aankoop van biggen, enz. Als er bruiloft was op de hoeven werden arbeiders en wönners niet vergeten. Bovendien vond men nog losse arbeiders, die meest bü aanneming werkten, b.v. bij het houtschillen, hetdiepspitten voorbosch, enz. Ook zochten deze meermalen hun fortuin inden vreemde • ze trokken naar Holland, om te helpen grasmaaien en hooien en Drachten dan een mooi sommetje mee naar huis. Omstreeks 1870 en daarna gingen uit deze streken tal van arbeiders naar de Duitsche mijnen. hun te vragen, of ze genegen zijn, buur van hem te worden. Gewoonlijk neemt hij het stel, dat de vorige bewoner ook had; als hij op een nieuw huis komt, kiest hij een tien- of twaalftal, zelfs wel meer. Kort voor de aankomst van het nieuwe gezin moeten de vrouwen en meisjes uit de buurt (soms helpen ook mannen) het huis schoonmaken: de muren witten, de vloeren schrobben, ruiten wasschen, stroo inde bedstede maken, enz. Gedurende dit werk krijgen ze nu en dan „een dropje uit het glas”. Is het af, dan steken ze den bezem uit het dak en hebben recht op een tractatie (koffie met stoete). Meestal komt de nieuwe bewoner met St. Petri, hier en daar ook wel met Mei of November. Dan helpen alle buren met rijden als anderszins, om hem met have en goed in te halen. Een belooning voor al deze diensten is het „intrekkingsmaol” of de „willekumste” (welkom), waarbij duchtig getracteerd wordt op koffie met wittebrood en brandewijn. Een afgaande huurboer mag op de plaats 2/3 van het land met graan toezaaien en heeft recht op335/5 van den oogst. Als dan met St. Jacob de rogge rijp is, komt hij met zijn nieuwe buren op de oude plaats, om er te maaien en later om in te halen. Ook dat gaat niet zonder traclatie. Wordt ergens een nieuw huis gebouwd, dan helpen de buren steenen, hout, riet e.a, materialen aanrijden en genieten daarvoor later een „steendermaol”. Als de gebinten zijn opgericht, alweer met behulp der buren, dan volgt er een „richtemaol” inden vorm van het onmisbare „drupje”. Wel jammer, dat de sterke drank zoo al meer ook het volksleven ten plattelande doordringt. In het nieuwe of nieuwbetrokken huis moeten de „naobervrouwen” ’t eerste vuur aanleggen. Dit „vuurbeuten” is ongetwijfeld al een oud-Germaansche herkomst, ’t Was een offerande aan de goede huisgeesten, de elfen en wichten, die de engeltjes der heidenen waren, maarde duiveltjes der Christenen werden.” (ter Gouw). In lief en leed „in weelde en armoed,” zegt men in het boerenland moeten de buren tehulp komen. Bij geboorte, huwelijk er. sterfgeval de drie groote momenten in het huwelijk en sterfgeval – de drie groote momenten in het menschen- be''71Jzen z'j vele en gewichtige diensten. Over hun rol b f ;\n fZe sPreken we elders. Maar ook in tal van andere omstandigheden is hun bijstand onmisbaar. Zij komen waken als er een mensch of een stuk vee ernstig ziek is. Zij halen dokter geestelijke, als die noodig is. Als het dorp, waar winkel smid, enz. gevonden worden, veraf is, leent men inde buurt wel een onsje koffieboonen, een landbouwgereedschap of zoo iets et onderling leenen van gereedschappen en werktuigen komt ■wijs voor. Wie naar het dorp gaat, doet gaarne een boodschap voor ZIJn buurman meej en d.e r..d meel, enz. voor de anderen mee. Samen gaande kinderen eener buurt naar school en de volwassenen ter kerk, ter markt en ten feest. Samen werden de weerbare manschappen eener buurt weleer door den heer of de gemeente opgecommandeerd voor hand- en spandiensten, als het vaPnngrint7eenz.( rSt€llen “ Wegen) “et batS en ka'> het halen De buren helpen elkaar vaak bij het oogsten van rogge en oekweit b,j het rooien van aardappels, dat zoo lang kan duren ook bii hltn w ’ bij h,6t d°rSChen’ VkS braken en oudtijds ook b,j het maken van leemwanden of het steenen bakken (tichelen) ineen veldoven. Vooral als een buurman door ziekte of andere omstandigheden met zijn werk ten achter is, zijnde somsrehoe ?H k In DuitSche Oraties ziet men ri u ? des7ond« of’s nachts inden maneschijn tnr n/n weduwe of vaneen zieke afmaaien. Zulke tooneeltjes zijn ook hier niet vreemd. vrouwen ““ Vr°°Hjk liedJe zinSend- staan de buurvrouwenal inden vroegen morgen om de waschtobbe. Meer om nbvf ’f Tde PrCt hdpt men elkaar biJ spinnen, koolsmjden t inmaken van snijboonen, ’t slachten van varken of rund. . C Za! we; waar Zlïn> dat niet alles hulpvaardigheid en liefde ts en dat de traditie, de geijkte gewoonte, bij ’t vervullen der burenplichten de grootste rol speelt; ’t is toch ook waar, dat een oefening m wederzijdsch hulpbetoon den band inniger maakt Heuvel, Volksgeloof. „In krankte, kommer, rouw en nood Helpt de eene schaamle buur den ander ; Zij werken, ploet’ren voor elkander En deelen ’t laatste stukje brood, En wisselen van wieg tot graf In alle leed elkander af’. Ook de familie helpt dikwijls, maar wijl ze meest verder afwoont, is ze toch niet voor de verplichte diensten aangewezen eh bloedverwanten inde buurt zijn toch van „naoberplichten” vrijgesteld. De familie wordt heel ver berekend, minstens tot „nichtennèvenkinderen” toe en sommige boerenmenschen zijn bepaald „familieziek” (overdreven voorliefde voor verwanten). Is een familie vermogend, dan wordt er dikwijls naar gestreefd, door onderlinge huwelijken „het goed bijeen te houden”. De nadeelige gevolgen der teelt in bloedverwantschap zijn in sommige geslachten van groote boeren duidelijk merkbaar in lichamelijke en psychische gebreken. Familietrots en standsvooroordeelen vindt men op het boerenland al niet minder dan bij de burgerij der steden en bij den adeldom. In sommige streken worden van elders ingekomenen nog jarenlang als vreemden en uitlanders aangezien. Familiebezoeken zijn een welkome afwisseling van het dage- lijksch zwoegen en sloven. Men gaat naar zijn verwanten op een Zondagmiddag, bij winteravond, met Nieuwjaar, op kinderbier, bruiloft en begrafenis, alsmede op eender veelvuldige visiten. Tusschen Nieuwjaar en Vastenavond, b.v. „om Lichtmisse” hield men vroeger spinvisite. Was een varken of rund geslacht voor eigen consumptie, dan volgde een slachtvisite, waarbij het „vetprijzen” en wedden, hoe zwaar het beest zou zijn, behoorde. Men noemde het een „br£oe”, als de genoodigden getrakteerd werden op aardappels met gebraden vleesch of soep. en de liefde kweekt. Vooral in afgelegen, min of meer armoedige streken, waar de oude eenvoud nog het langst voortleefde, is het zoo geheel als vader Heye zingt: Na het „heuven” (de voorjaars-zaaitijd) of het aardappelrooien inden herfst, volgt het groote jaarlijksche familiefeest, de „groote visite”, elders „kermis” genoemd, omdat het vaak bij gelegenheid der dorpskermis gegeven werd. Inden tijd der landbouwmalaise is het hier en daar afgeschaft. Een duchtige schoonmaak (in Drente spreekt men van „bemmelen”) gaat aan het feest vooraf. Op zulk een visite mag geen „krimp” zijn, maar spijzen en dranken moeten overvloedig toegediend worden. Uit de koperen koffieketels vloeit het bruine vocht zoo overdadig inde kopjes, nat zij overstroomen inde schoteltjes. Deze „Borculosche moate” geeft wel een beetje gemors, doch moet als bewijs van landelijke gulheid gewaardeerd worden. Wil een gast eindigen, dan legt hij – kopje op zij, maar laat zich gaarne door dringend „neugen” (noodigen) verleiden tot een „neugeköpken” met nog een sneetje erbij. Zelfs een tweede „neugeköpken” met dito wittebrood is met zeldzaam. Boerenmagen zijn rekbaar, ’t Onderstboven keeren van het kopje geldt voor een bedankje, waaraan geen noodigen iets verandert, maar onherroepelijk is het niet. _ Familiebezoeken, waarbij men hielp werken, maar meteen voor pieizier uitwas, waren het „uit spinnen gaan” der meisjes in Januari of Februari voor een week of langer en het „uit gasten gaan” van jongens en de maagden inden zomer. Voorts ontmoet de familie elkaar bij ’t uitgaan der kerk waar ze in groepjes bijeen nog wat praten. Voor den aanvang der godsdienstoefeningen staan de jongelingen aan de kerkdeur te wachten en ze monsteren de binnenkomende meisjes. Behoeftige menschen niet alleen, maar ook de dominee en de schoolmeester wel, geven soms een mestmaal, waarop zij eenige boeren trakteeren, om in ruil daarvoor een voer mest op hun akker te ontvangen. Het is een stille vriendelijke najaarsdag. Over de zwart geploegde akkers schrijden de landlieden voort en strooien met volle handen het koren over de versche voren. Welk een bekoorlijk tafereel! We denken aan Jezus’ onsterfelijke parabel: „Een zaaier ging uit om te zaaien”. We denken aan het beroemde schilderij, „de zaaier” van den grooten Franschen schilder Millet, een boerenzoon uit het oude Bretagne. En we herinneren ons een wonderschoone passage uit de werken van Peter Rosegger, een boerenzoon uit Stiermarkensche Alpen: „Geen handeling is zoo vol wijding als het toevertrouwen van den zaadkorrel aan de aarde. Daarin is geloof en hoop: het is een liefdevolle begrafenis met kinderlijk vertrouwen inde opstanding. Ik heb nooit een lachenden, zingenden of schertsenden zaaier gezien; de uitgelatenste jongeling schrijdt bij dezen arbeid stil en ernstig daarheen, als ware hij te dier stonde een priester of wonderman, die met weinige brooden velen spijst. Het is, of de zaaier bij deze handeling een voorgevoel heeft van zijn eigen neerdalen in het aardrijk en weder oprijzen tot nieuw leven.” Geen wonder, dat het zaaien met velerlei volksgeloof omstrengeld is. Het zaaizaad werd vooraf wel met wijwater besproeid; of men legde er palmblaadjes in en liet er drie droppels vaneen brandende wijkaars invallen. Bij den eersten handvol sloeg men gewoonlijk een kruis. In vele streken gaat de zaaier bij het vlaszaaien eerst driemaal om den zaadzak met het gezicht naar het Oosten. Voorts moet men zwijgen onder het zaaien, zelfs geen groet van voorbijgangers beantwoorden; sommigen schrijden biddend daarheen. Onder het werk stappe men nooit van den akker op den weg. Men werpe het zaad hoog op: hoe hooger het vliegt, hoe hooger het gewas wordt. Dat de zaaier vooraf een schoon hemd moet aantrekken, dat Volksgeloof inden Landbouw. Hier inden Achterhoek en ook elders b.v. in Vlaanderen en Waldeck acht men het verkeerd, „bij twee lichten” te zaaien, Cl- w. z. als zon en maan beide aan den hemel zichtbaar zijn. Ook zegt men, dat men niet moet zaaien bij Nieuwe Maan althans niet, vóór deze een Vrijdag gehad heeft. Volgens de oude sterrenkunde was er een verband van sympathie tusschen ’t wassen en afnemen der maan en het groeien en afsterven inde natuur. Wat groeien moet, worde bezorgd bij wassende maan, alzoo ook hei knippen van haren en nagels, het te broeden zetten eener en wat sterven moet bij afnemende maan: hout vellen, fruit PiukKen e.a. Intusschen zegt men ook wel: Men moet zaaien bij afnemende maan, dan groeit het bij nieuwe maan. Of wel men maast onderscheid: Wat zijn vrucht onder de aarde draagt als knollen en wortels moet na, wat de vrucht boven de aarde heeft zooals het koren, vóór Volle Maan gezaaid worden. Ook lette men op weer en wind. Boerenkool moet men niet zaaien bij Oostenwind: dan worden het knollen, beweert men hier; vlas niet bij Noordenwind: dan komt het niet op; aardappels niet bij Noorden- en Oostenwind: dan worden ze „schurftig”. Als tarwe bij betrokken lucht of mistig weer is gezaaid, komt het „zwart” er in. Voorts neme men de dagen in aanmerking. Dinsdag, Woensdag en Zaterdag zijn ’t best, maar Vrijdag is een ongeluksdag. Wat op \ astenavond-Dinsdag is gezaaid, blijft lang groen. Vlas zaaie men op een Donderdag en wel liefst op den Witten Donderdag. Meiavond moet men knolzaad zaaien; andijvie op St Jan. ;,Die knolletjes wil eten, moet St. Laurens (io Aug.) niet vergeten. Maar „als ’t kindeken is geboren, hebben de knollen hun smaak verloren” (nl. Kerstmis). De rogge moet voor St. Gallendag (16 Oct.) inden grond zijn, want inde daarop volgende „spring>«’eek wil het zaaisel met geen mogelijkheid inden grond blij*en (het blootregenen door de vele buien zal de oorzaak zijn.) Aan t zaaien gaat het ploegen vooraf. Wanneer de boer zijn paard of os uit den stal krijgt, om die voor den ploeg te span- de zaadzak nieuw moet zijn, dat hij gauw sterft, als hij een aKkerstuk heeft vergeten, is hier niet meer bekend. nen, geeft hij ’t een stuk brood. Oudtijds was dit gewijd brood. Men nam wel een „ploegbrood” mee naar ’t land, legde het op den akker tusschen de raderen en reed er over, waarna ’t voor de armen was of het werd op den ploeg in tweeën gesneden: de eene helft was voor den knecht en de andere voor het trekdier. ’t Zal een offerbrood geweest zijn, zooals de Angelsaksen omstreeks ’t jaar loco nog kenden. Dat de vrouw of de meid den ploeger, den ploeg en het trekdier bij ’t weggaan met water begoten, was een zeer oud gebruik, dat misschien zegenmakende kracht zou hebben. St. Jacob is gekomen en de blijde oogsttijd is weer daar. „Goddank, de hongermaand” is weer voorbij!” riep weleer menig arme, als het vroolijk geklank der zichten weer gehoord werd inde velden. De maaiers zijn bezig op den laatsten akker met koren en welhaast is deze geveld. Eindelijk is de laatste garf aan de beurt. Die haar maait, wordt geplaagd met een: „Pas op voor den haas!” Elders waarschuwt men voor een kat, een wolf of hond. Soms ook is er sprake vaneen bok. Tot een meisje, dat voor ’t eerst bindster is, zegt men wel: „Laat je niet door den bok stooten!” Vanwaar die voorstellingen en gezegden? Als bij stil weer zich enkele dwarrelwindjes verheffen, schijnt het, of er een dier loopt door het opgeschoten graan. Kinderen, die korenbloemen plukken en daarbij het gewas vertrappen, maakt men wel bang voor een of ander beest, ook wel voor het korenwijf of de roggemoeder. Inde Wetterau zegt men, als ’t koren golft: „De ever gaat in ’t koren”. In onze streken hoort men wel, als de wind speelt met de aren en het stuifmeel er in wolken over zweeft: „De roggehonde loopt er deur” of „De roggemeuje hef de varkens üt”. Die korenmoeder, met roode oogen, zwarten neus en dreigend met roede of zweep, voert de kinderen, die de rogge vertrappen, in haar draagkorf mee. Ook neemt ze wel een kind dat ze alleen vindt, weg en legt haar eigen inde plaats. Ze is het gevaarlijkst inde heete middaguren. Die tijdens de middagrust over ’t veld gaat, verschrikt of verwart ze. Die roggemoeder of, die beesten, welke zich schuilhouden in het opgeschoten graan, het zijnde oude velddemonen of korengeesten. leder jaar zijn ze nieuw, want bij het dorschen der laatste garf geven zij den geest. Wellicht is later ook aan god Fraho gedacht, die op zijn ever door de velden rijdend ze met vruchtbaarheid zegende. Ook booze velddemonen kende men. In Duitschland sprak men van den Bilwizsnijder, meest een goddelooze buurman, die zijn naaste door snoode tooverkunst kon benadeelen. Moedernaakt ging of reed hij op een bok met een sikkeltje aan den voet midden door den graanakker en waar hij doortoog, vlogen alle korrels in zijn schuur. In bepaalde nachten gebeurde dat, b.v. in dien van den langsten dag, van St. Veit (15 Juni) of van St. Peter en Paul (29 Juni). Het is de wervelwindgeest, die door het koren vaart. De korenoogst werd van ouds als een heilige handeling beschouwd. Daarom moesten de eerste halmen of wel de laatste gesneden en gebonden worden dooreen onschuldige kinderhand. Een jongske of meisje beneden de zeven jaar moest het eerste zeel een wisch om mee te binden draaien. Is het koren los, dan hebben de maaiers recht op „den stoppelhaan”. Nu is dit meest al een tractatie op spekpannekoek en een „dropje jenever”. Eertijds at men werkelijk een gebraden haan. Lang geleden kwam daarbij het z.g. „hanenslaan te pas. Het dier werd op een wagen naar ’t stoppelveld gereden, daar half inden grond gegraven met den kop eruit; dan sloegen geblinddoekte jongens en meisjes zoolang met een stok of vlegeljaar den haan, tot hij doodwas. Die het beest den laatsten slag toebracht, was hanekoning of hanebruid. Later geschiedde Als de maaiers komen, wijkt ze al verder terug, om eindelijk inde laatste garf een toevlucht te vinden op het kale stoppelveld. Deze garf, inden vorm vaneen pop gebonden en met kleurige banden gestrikt, werd op het laatste voer huiswaarts gereden; daar hing ze somtijds aan huis- of schuurdeur tot een volgenden oogst. Vroeger werd de laatste garf „de korenmoeder” overgelaten aan den „korenman”. het hanenslaan wel op een kermis of bruiloft, op Pinksteren of Vastenavond. Waarschijnlijk is het gebruik van de heidensche hanenoffers afkomstig. In sommige streken van onze Graafschap, b.v. in Ruurlo, Zelhem en Hengeloo, is de laatst gebonden garf een monstergarf, wel zoo groot als 15 gewone. Met groen en bloemen versierd, wordt dit „olde wief” aan een langen staak naar huis gedragen, waar de boerin trakteert en men er zingend omheen danst. Het arenlezen op de stoppelvelden was sinds overoude tijden een recht der armen. In Eibergen zingen de kinderen als ze na ’t pungelen zoo heet het in deze streken huiswaarts keeren op eentonige wijs: „O wat is het late, ’k Heb zo’n mooie plate, O, wat is het vroo (vroeg) Doot de duure maor too”. „Moeder, moeder, ik heb maor éénen pungel epungeld, Der was neet meer te krlgen. Want as der nog meer te krlgen was, Dan ha’k wal meer nao ’t hoes ebrach”. enz. Werd het laatste koren afgedorscht, dan hield men zoo hier als in Duitschland den z.g. „drobbelslag”: in plaats van het gewone harmonische geklepklap der afwisselende slagen, sloegen dan alle dorschers tegelijk. Uit het stroo bond men een grooten schoof, die het varken of het wief werd genoemd. Behalve op de deel sloegen de dorschers ook tegen de deur, waar de vrouw was, als een aanmaning, dat ze trakteeren moest. Die den laatsten slag deed werd door de anderen geplaagd. Ook een nieuweling moet het lijden, juist als de „groenen” inde studentenwereld. Hij wordt uitgestuurd om wat geks te halen, zwart gemaakt en nat gegooid, en zoo is het bij het slachten, dorsc.hen en andere werkzaamheden in ’t boerenbedrijf. De eerbied voor het heilige koren, dat weldoende gewas, openbaarde zich ook in vroom ontzag voor het brood, hetwelk ’t Eerste brood werd wel inde kerk gebracht en daarna onder de armen verdeeld. In het zwarte huisbrood zat u. h. w. de ziel van het huis. Die inde vreemde ging nam een stuk mee tegen heimwee en wellicht ook tegen booze invloeden. En voor het verkochte stuk vee gaf men wat brood mee, dat het geen heimwee zou krijgen. Het koren was het voornaamste der landbouwgewassen. Tijdens de kruistochten werd de boekweit ingevoerd. Sedert de 17de eeuw begon men al meer knollen („roeven") en spurrie als stoppelvrucht voor het vee te telen. Voor huiselijk gebruik verbouwde men knollen, wortels en rapen sedert onheugelijke tijden. De klaver moet inden Spaanschen tijd geïmporteerd zijn. Aardappelen kwamen pas inde 18de eeuw algemeen in gebruik. Op een ouderwetsche boerderij teelde men nog eenige gewassen voor allerlei doeleinden. Raapzaad of koolzaad gaven olie voor de lamp en voor het bereiden van pannekoek e.a. spijzen. Ook uit het zaad van huttentut of dederzaad liet men olie slaan en de sterkvertakte stengels dezer plant gaven bezems voor de keuken, naast die van berkenrijs voor de deel. Een hoekje mosterd ontbrak zelden bij de boerderij en nog bewaart men hier en daar den ijzeren kogel vaak een oud projectiel uit oorlogstijden waarmee het zaad ineen potje gekneusd werd. Men teelde vlas voor linnen daarover meer en hennep voor het benoodigde touw, alsmede tot grove zakken. Zoo’n oude hofstede was een wereld'in ’t klein. eeuwenlang het voornaamste, schier het eenige voedsel van velen was. De boeren bakten meestal zelf en zegenden den oven met kruisteeken en wijwater. Ze prevelden tooverspreuken, om het bakken wel te doen slagen. In het weeke deeg drukten ze een of andere figuur een kruis b.v. of wel een paar letters, teneinde booze invloeden te weren. De huismoeder leerde haar kinderen, het brood nooit met den onderkant boven te leggen en er geen kruimel van te laten verloren gaan. En de huisvader, ais hij het brood zou snijden, maakte eerst met het mes een kruis op de onderzijde, niet zelden zekere woorden daarbij prevelend. Welk een liefelijk tafereel een vlasveld in bloei! Die fijne blauwe bloempjes, welke maar één dag het leven genieten, steken zoo fraai af bij het zachte groen. Inden ouden tijd zag men allerwege inde zandstreken die hemelsblauwe akkers. Sedert de opkomst der stoomspinnerijen en stoomweeffabrieken worden ze al zeldzamer. De vlasteelt en daarmee het spinnen en weven in huis tot het vervaardigen van eigengereid linnen behoort in het Oosten van ons land welhaast tot het verleden. Daar het verbouwen van vlas en de daarmee verbonden huisindustrie van overoude tijden dagteekent, is het geen wonder, dat zij rijk aan symbolische handelingen en een weelderig veld van volksgeloof zijn. Hoeveel bewerkingen moet het vlas niet ondergaan, eer het als linnen inde kast ligt. ’t Is meestal een werk voor de vrouwen, zelfs het zaaien. Wanneer het plantje even boven den grond staat, komen de wiedsters. Als een meisje weleer voor de eerste maal kwam wieden, sprak ze eerst een zegenrijmpje uit. Hier en daar stak men wel vlierstokjes op de hoeken der vlasakkers, naar het zeggen tegen mollen, maar denkelijk uiteen of ander volksgeloof voortgesproten. Om het vlas hoog te doen groeien, moest men den lijnzak hoog dragen, zaaien bij hooge uren (tegen den middag), gaan met hooge stappen, hoog dansen op Vastenavond; men bevorderde ook den groei door het te doen schrikken vaneen luiden schreeuw of door het op St. Jansavond plotseling den blooten achterste te laten zien. Het geplukte vlas laat men roten. De bossen worden in ondiepe waterkuilen gedompeld en met steenen of iets dergelijks bezwaard; na enkele dagen haalt men ze eruit en spreidt ze uit, om te drogen. Soms past men enkel de „dauwroting” toe, d. w. z. het vlas ligt een week af drie, vier op een weide of een heiveld Vlasteelt en Huisindustrie van linnen. Aan bosjes of „nesten” vaneen armdikte gemaakt, is het vlas nu gereed voor het braken. Dit geschiedt met een braak, zijnde een houten bok, waarop een ho'uten hefboom is bevestigd, die er als een schaar ingrijpt. Vooraf wordt het vlas geroosterd op het schuine dak inde zon, ineen oven of wel om een vuurtje inde braakhut, ergens ineen droge sloot gebouwd. Zoo wordt het broos en breekt gemakkelijk onder de slagen van den hefboom. De houtige „scheven” vallen op den grond en de mooie bastvezels wordt op de braak rechtgestreken en tot een popje gedraaid. In sommige streken geschiedde het braken gemeenschappelijk door de meisjes eener buurt; het begon dan tegen den avond en duurde vaak tot middernacht. Allerlei aardige liedjesAverden onder en na het braken gezongen. In Pommeren noemde men den laatst gebraakten bos „die Olie” en het meisje, dat hem braakte werd daarmee geplaagd. Einde Augustus of begin September is meest de tijd van braken. „Als die herfsthonden zoo blaffen, is de mooiste tijd van het jaar voorbij” zeggen de boeren. Na het braken volgt het „slijpen” of „zwingelen” overeen ijzeren zwingelblok, om het vlas van de harde houtstukjes te ontdoen. Dit geschiedt ook wel door hekelen, een werkje dat later inden herfst moet gebeuren Moeder, de vrouw, of een ander van het zwakke geslacht, zit gehuld ineen mansborstrok of iets dergelijks tegen het stuiven, achter den hekel en haalt het vlas door de fijne tanden van dit werktuig. Zoo wordt het soms wel in vier soorten van verschillende fijnheid gescheiden, nl. vlas, heê of heede, spiet en kötte. Het eerste geeft het fijnste linnen of „flessen”, het andere grof, het derde is goed voor zakken en grove schorten en het laatste wordt door den lompenkoopman opgehaald. Als de winter in ’t land is en de witte bijen vliegen, vangt uitgespreid en ondergaat door den invloed van regen en dauw de gewenschte verandering: het oplossen der gomstof, die de bastvezels verbindt. Vóór of na het roten moet men het vlas reppelen; men trekt het door 9 of ro tanden, die op een plank staan, om het van de „knotten” of zaaddoozen te ontdoen. het spinnen aan, b.v. van St. Maarten tot Vastenavond of hoogstens tot Palm-Zondag. Vroeger begon het Midwinter, als Holda in ’t land kwam, en als zij Vastenavond terugkeerde, moest alles afgesponnen zijn. In vele streken zal men Zaterdagavond niet spinnen; deze is aan bezoeken gewijd en de meiden mogen dan haar kousen stoppen en kleeren verstellen. Die op Zaterdagavond spint, spookt na zijn dood, zei men wel. Elders heette het, dat men dan het spindel moest leegspinnen, anders kreeg men geen goed garen en het linnen wou niet best bleeken. Wie op Goede Vrijdag spint, berokkent zich ongeluk en schade (o.a. veel mollen), is ook een oud geloof. Inde Wendische Lausitz, bij Tubingen en in enkele andere afgelegen streken van Duitschland gebruikt men nog heden ten dage het aloude spindel, dat overal elders verdrongen is door het voetspinnewiel met rad en vlocht, in 1530 uitgevonden door Johan Jürgen te Wartenbüttel bij Brunswijk. Zijn oudste vorm is de „langstaart” waar het rad terzijde vooraan zit. Bij het „stoeltjeswiel”, dat inde 19de eeuw meer en meer ingang vond, zit het onder de vlocht. Beiden hebben één of twee vlochten. Door trappen op de treeplank brengt een zwengel het rad in beweging en dit weer door middel vaneen snoer de vlocht met den klos. Het vlas zit op den „diesenklop” en de spinster trekt er een of twee vlokken af, welke door de vlocht in elkaar gedraaid en op den klos gewonden worden. Het gesponnen garen wordt van den klos gehaspeld. Dat is juist een werkje voor grootvader of voor zijn aankomenden kleinzoon. Als de haspel ioo maal is rondgedraaid, zegt een metaalklokje, dat er naast op de plank staat, met helderen tik, dat „de honderd vol is” en men deze met een draadje binden en zoo van de volgende afscheiden moet. Tien bond van honderd omwentelingen is een „stuk”. De stukken hangt men op den garenschacht, die vaak vaneen hoek van den „boezem” (schoorsteenmantel) schuin door ’t vertrek loopt. Is het spinnen afgeloopen, dan wordt het garen gekookt en vervolgens brengt men het naar den dorpswever. In Twente en het Oosten der Graafschap weefde men vroeger haast bij alle De vloer der weefkamer vaak van leem lag dikwijls wat lager dan de begane grond. Oudtijds had men onderaardsche ruimten, met mest bedekt, tot wintertoevlucht en bewaarplaats van vruchten. Plinius verhaalt, dat de Germanen deze voor de weverij gebruikten. Nog inde 19de eeuw vond men in Champagne en Bourgondië spin- en weefkamers half inden grond. Ook bij de Friezen arbeidden de vrouwen wel in kelderruimten. Had de wever de webbe of rol weer thuis gebracht, dan moest het grijze linnen nog gebleekt worden. Eiken morgen spreidde men het uit op het groene bleekveld, door lussen langs den rand bevestigd aan houten pinnen, die inden grond waren gestoken, opdat het niet door den wind zou wegjagen. Telkens kwam er iemand, om het met een gietklomp met water uit den kolk te besproeien. Om den derden dag moest men een dag „leugen”, d.i. het linnen met een loog van houtasch of alkali overgieten. Daartoe werd het inde loogton gestopt, een laken daarover gespreid en hierop weer houtasch gelegd. Deze werd met kokend water overgoten; de scherpe loog zeeg door het linnen naar beneden, waar zij met een kraantje afgetapt, om opnieuw gekookt en er nogmaals over gegoten te worden. Dit herhaalde men wel eens tot io malen op een dag. Zoo telkens twee dagen bleekende en één dag loogen, had men het linnen na een week of drie vier al naar de zon meewerkte tegen Mei, den tijd der linnenmarkten, wit. Als de bleek wat ver afwas en het linnen ook s nachts wel bleef liggen, was daar een bleekhutje gebouwd, waarin eender mannen, vaak met geweer en hond bij zich, overnachtte. Wat niet verkocht werd, prijkte later, netjes opgerold, vaak met kunstige figuren gevouwen, in moeders kabinet. Weik een belangrijke plaats deze nijverheid weleer innam in het levender boeren, blijkt wel daaruit, dat de vrouw toen beoordeeld werd naar de vaardigheid in het spinnen en haar ijver inde linnenbereiding. Het was een schande voor de huismoeder, als iemand van het gezin gekochte kleedingstof droeg. Een vrouw, die ’s winters niet spon, gold voor niet oppassend. boeren en aan ouderwetsche huizen zijn er op zij de kleine raampjes der ■weefkamer nog te zien. Een huwbaar meisje had minder kans op een flinken vrijer, als ze een slechte spinster was en tot het uitzet der bruid behoorde allereerst een kist of kast vol zelfgereid linnen en lijfgoed benevens een spinnewiel. Zou een dienstmeid het volle loon verdienen, dan moest ze twee stukken per dag kunnen spinnen. Ze bedong, behalve zooveel geld, nog de opbrengst vaneen hoekje vlas (een spint b.v.) en kreeg ’s winters een of twee weken vrijaf om h.aar eigen garen te spinnen. Het spinnen was ook de aanleiding tot een zeer geliefd volksvermaak ten plattelande, nl. het spinmaal of de spinnejacht, waarover later. Nog heden ten dage zegt men vaneen meisje, dat voor een dag of langer bij familie of vrienden op bezoek is, dat ze „uit spinnen” gaat. In sommige streken kende men ook bepaalde beroepsspinsters, meestal bejaarde of zwakke vrouwen en weduwen, die wel een week of langer in hetzelfde gezin sponnen en alleen ’s Zondags in eigen huis vertoefden. Voor een dubbeltje per dag en den kost zaten ze van ’s morgens acht tot ’s avonds bedtijd en deden het spinnewiel snorren, terwijl ze de huisgenooten vergastten op oude liedjes, sprookjes en verhalen, alsmede op het nieuws, dat ze elders hadden gehoord. Na het scheren der schapen inden voorzomer begon voor haar het wolspinnen. Anders was dit een kalm werkje voor de bedaagde grootmoeder, die later ook de wol tweernde, d. w. z. twee, drie of meer draden door middel van de vlocht tot éénen draaide; op den tweernpoer, achter het wiel staande, zaten even zooveel klossen, welke al draaiende afliepen. Die gansche huisnijverheid behoort welhaast tot het verleden. De rootkuilen liggen ongebruikt. De blauwe vlasvelden worden al schaarscher. Het gesnor der spinnewielen wordt een zeldzaam geluid. De scherpe geur der loogton en de frissche lucht van het bleekende linnen ruikt men maar zelden meer. Braak en zwingelstok, hekel en repel, spinnewiel, haspel en tweernpoer, ze slapen ineen duisteren hoek op den zolder en droomen van den goeden ouden tijd, toen men nog geen stoommachines kende en zij bij de menschen in eere waren. „Januari jachtsneeuw, Februari boezewind”, placht mijn grootmoeder te zeggen. Als het dan echt winter is, als de sneeuw jondom de hoeven tot batterijen is opgejaagd, waardoor de land..ïan gangen graaft, om bij schuur en zaadberg, om naar den grooten weg bij den buurman te komen, als het dan vriest, dat de boomen knappen, dan heeft de boer vacantie, „spinneweek”, zooals hij het noemt. Zijn voornaamste zorg is dan het voederen der huisdieren. De koeien moeten driemaal daags haar portie kooi hebben en verder het noodige bijvoer van raap- of lijnkoeken en slobber (water met meel, enz). De paarden krijgen nun haksel en hooi met wat extra’s, als een kop zaad of een schep meel. De varkens verlangen telkens naar hun brij van karnemelk, (nu ondermelk) met aardappels, meel, enz. De kippen hunkeren inde kou vooral naar wat warms (gekookte aardappels of zoo iets) en verder naar haar rantsoen zaad. Wanneer die alle hun bescheiden deel hebben, knutselt de landman gedurende oen korten, grauwen dag het een of ander: hij bindt een bezem van berkenrijs voor de deel of een van huttentut, om het woonvertrek te vegen; hij maakt van twijg wat manden en als hij wat van het timmeren verstaat, herstelt hij zijn werktuigen en akkergereedschappen. Anders bestelt hij daartoe den timmerman, die ook eemge dagen moet komen om planken te zagen voor huiselijk gebruik. Sommige kunstvaardige boeren maken wel een nieuwe biezen mat op een versleten stoel. Gewoonlijk moet men even int nieuwe jaar ook weer voorraad van ongedorschte rogge enz. uit de zaadbergen in huis halen. Maar als de avond gevallen is, komt de rechte viertijd eerst aan. Een maaltje aardappels voor den volgenden dag is gauw geschild. Daarna kan de liefhebber van lezen in boeken te gast gaan, of eender huisgenooten leest voor. Een ander haalt zijn hart op aan uitgaan en buurpraatjes houden. Op hun beurt komen Wat de Boer het Jaar door verricht. buren en vrienden bok eens kouten aan zijn haard. Onder gesprekken over koetjes en kalfjes, over het weer de stereotype inleiding van ieder praatje en de buurnieuwtjes, weleer ook over den ouden tijd, over spoken, heksen en verschijningen, nu vaak over het nieuws uit de krant en de politiek, vliegt de avond voorbij. Als dan het vlammend haardvuur en het zachte lamplicht den kleinen vreedzamen kring bestraalt, is de oude Achterhoeksche huiselijkheid in volle glorie. De vrouwen zijn met een handwerk bezig: naaien, breien of stoppen. Soms borduurt de dochter des huizes een fraaien „letterdoek” (merklap). De tijden zijn voorbij, toen mannen en vrouwen te winteravond het spinnewiel deden snoren, den haspel draaiden en het weversspoeltje door de lade deden vliegen. Hier en daar ziet men nog een enkele boerin, die spint voor eigengereid linnen. Als het weer los is, valt er bij winterdag meer te doen. Het manvolk harkt dan in hagen en bosschen blad en naalden tot strooisel, om het stroo te kunnen sparen voor veevoer; het rijdt nog mest naar het weiland, waar men in het oude jaar niet komen kon, of brengt den mest naar den akker, om hem er onder te strijken. Met het stukzagen en kloven van brandhout, dat liefst in December geveld wordt, heeft het volk werk bij huis. Zoo gaan Januari en Februari voorbij. De gezellige avonden krimpen in en Maart komt in het land. We zijn inden „uutgaonden dag”, „den Auswarts” zooals men in Duitschland zegt. Reeds zijn er groote boonen gelegd en daarmee is het akkerwerk geopend. Ploegen is aan de orde van den dag en het „bouwmeesterke” (kwikstaartje), des landmans vriend, uit het zuiden teruggekeerd, trippelt weer over de versche vore. Straks zaait de boer maartengarst en haver, zomerrogge en huttentut en in ’t laatst der maand poot men hier en daar al aardappels. De meeste worden echter in April te gronde gebracht. Vóór den tijd der booze aardappelziekte, die in 1845 uitbrak, pootte men ze nog tot in Juni toe. Verder moet men in Maart molshoopen slechten inde weiden en deze „vruchten”, d.i. met rikkingen en „toenwerk” (d.i. tuinof vlechtwerk) afsluiten tegen den tijd, dat het vee daarin komt. In 0.-Friesland gingen de boer en zijn vrouw op Meimorgen vóór zonsopgang den dauw van ’t gras op een beddekken strijken en wrongen die boven de karn uit. Anders kwamen de heksen „dauwstrieken” en namen de koeien de „süver” (boter) uit de melk. De dagen worden al lang, maar als de elzenbladen zoo groot zijn, dat men er een oog mee bedekken kan, mag de landman een „middagslaapje” houden ; ongeveer tot September heeft hij daarop recht. Vóór den loden Mei moet het lijnzaad gezaaid worden. Evenals bij zomerspurrie soms ook bij haver wordt het land met de rol of met plankjes onder de klompen wat aangedrukt tegen ’t uitdrogen van het bovenste laagje. Omstreeks 10—15 Mei, als de „boonenpoter” (de hop) roept en de rogge inde aren komt, moet men stok- en stamboonen leggen, ’t Laatst van al wordt Heuvel, Volksgeloof. 21 April is de drukste tijd met het „höven”, d. w. z. het bezaaien en bepoten der landen. Haver, gerst en zomerspurrie moeten gezaaid worden en inde tweede helft wortel-, knolraapen mangelwortelzaad. Het aardappelpoten is in vollen gang. Ook de „kruudhof” of moestuin en het bloemenhofje voor het huis moeten in orde gemaakt worden. De weiden, die met stroomest waren bestrooid, worden vóór Mei uitgeharkt en die met „mot” (compost) gemest zijn, bewerkt de boer met een sleep van zware takken en dorens, om kluiten te breken en molshoopen te slechten. Met Mei of wat later (b.v. op „den ouden Mei”: den isden) komen de koeien inde weide. Die eerste uitgang is een heele drukte, want vooral het jonge vee is vaak al te dartel. In oude tijden was het een bijzondere plechtigheid. In Westfalen sneed de koejongen op Meimorgen inde vroegte op een plek, door de eerste zonnestralen beschenen, een garde (twijg). Daarmee sloeg hij op stal in tegenwoordigheid van ’t gezin, onder ’t opzeggen vaneen zegenrijm de „starke” (jonge koe) driemaal op kruis, heupen en uier. Daarna kreeg hij een eierkoek. De garde werd versierd en opgehangen aan de staldeur tegen den „vliegenden draak”. Zulk een gebruik is tot in het verre Indiê bekend. de boekweit gezaaid (half Mei), die in ioo dagen uiten inden zak komt. Dan is ’t hoven gedaan en de tijd van „visite-houden” begint. Intusschen mag de landman niet rusten. Voor den daglooner fn den eigenerfden boer is de tijd van „eekschillen” daar. Bij ’t krieken van den dag zijnde „bossers” (schillers) al in ’t Meibosch. Eén moet „knuppels maken”, d.i. de acht- of negenjarige takken van de „stobben” houwen en ze juist op maat kappen. Deventerhout is korter dan Zutphens. De andere schillers staan aan de „klopbank” (een boomstam op vier pooten) en beuken met een klopbijltje de talhoutjes, tot de schors loslaat en de eekkokers afgestoken kunnen worden, die men daarna onder de klopbank vlijt, terwijl men de witte houtjes op een hoop werpt. Elders zit de schiller ineen gat inden grond en klopt op een verticaal-staanden paal. Vóór Juni moet het akkermaalshout van stam zijn. Dan volgt het „kluppelbinden” ineen stoeltje, dat „kluppelpaardje” heet, waaraan een riem hangt om de dikte van den bos te bepalen. De omtrek vaneen bosje is gelijk aan de lengte van het hout. Eindelijk moet men de „kwadden’ of „Meirijzen” in bossen binden en vóór Juni of minstens vóór St.-Jan moet het bosch geruimd, d.i. de opgebonden eek, het talhout en de kwadden moeten weggereden zijn. Na het „Meibosch” volgde vroeger het „plaggenvaren”. Een knecht of zoon was heele dagen op het heiveld of in het broek om schollen (van heide) of plaggen (meer grazig) te maaien met een plakzicht, een smakke of een hakke. Dat was een pret Natuurlijk moest hij ook werken, maar hij hield een Hinken middagslaap, at van de meegebrachte spekpannekoek uit de mand of knapzak en dronk er wat water en melk uiteen aarden kruik bij, vermaakte zich met de andere plaggenmaaiers en keerde met deze inden laten avond zingend huiswaarts. Een paar maal daags kwam de boer of de paardenknecht met den wagen een voer halen, zoodat er allengs hooge hoopen als batterijen voor de achterdeur kwamen te staan tot strooisel inden drukken hooitijd. Men meent, dat vele esschen en bouwkampen zoo hoog zijn geworden door de massa’s plaggen, die er eeuw in, eeuw Einde Mei worden de schapen eerst gewasschen en enkele dagen later geschoren, wat inde heistreken, waar men kudden langstaarten houdt, een echt volksfeest is. Van dezen tijd af moet de iemker letten op het uitvliegen der bijenzwermen. Mei en Juni zijn voorts de maanden van het wieden der veldgewassen, bij aardappels en wortelgewassen gepaard met hakken of schoffelen, bij de eerste nu ook met aanhoogen. ’t Is de eeuwige strijd van den landbouwer tegen de oude en daardoor taaie inheemsche flora („Onkruud vergeet niet”). Er is een vaste opvolging in, zoodat men spreekt van in „het haver-weên” (wieden), en het „weite-weên” (tarwe), enz. Onze boeren bepalen zoo gaarne den tijd naar de werkzaamheden, die ze dan verrichten. Liever dan te spreken van half Mei of omstreeks November, luidt het zoo schilderachtig: „In ’t boonenpoten, in ’t reuvenroên (knollenplukken) en we zien in onze verbeelding de menschen op den akker bezig. Zoo verstrijkt de lieve Mei, die oudtijds wel tot St. Jacob gerekend werd, en met St.-Jan komt de zomer. Vóór 10 Juni moeten de mangelwortels uitgepoot zijn en vóór St -Jan de koolrapen. Dan is ’t ook de planttijd der „kabbes” (kabuiskool) en het is tijd de doorn- en beukenhagen te snoeien. Bij ’t „kabbeszetten” was het soms gebruikelijk, dat de vrouwen elkaar omver gooiden; zoo groot als die rollende menschen moest de kool worden en bij Eisenach zeiden ze er bij: „Hoofden als mijn kop en bladen als mijn schort”. „Als St.-Jan de linde bloeit, is St.- Jacob de rogge rijp”, profeteert de landman. uit, in gebracht zijn en dat men de menigvuldige holle wegen in oude buurtschappen daardoor verklaren moet. Nu is het plaggenrijden veel verminderd, daar er meer stroo en hooi wordt verbouwd dan weleer, zoodat het eerste niet zoo veel meer als veevoer in gebruik is. De Meimaand is ook de tijd van „schadden” (veenzoden) steken in veenachtige hoekjes der heide tot brandstof, van het turf steken, waar hoogveen voorkomt, en van het „modden” d.i. turf baggeren in broeken en vlieren. Weldra begint het hooien. Vroeger, toen het weiland meer stiefmoederlijk behandeld werd, wat het mesten betreft, was Juli bepaaldelijk de hooimaand. Al meer begint men in te zien, dat het voordeeliger is minstens half Juni te beginnen, wijl dan het hooi beter is en het nagras mooier wordt. De heerlijke hooitijd is aangebroken. Voor dag en dauw zwaaien de maaiers reeds hun zeisen door het vochtige gras, dat in lange „geenen” (zwaden) komt te liggen. Tegen een uur of negen, als de grond droog is, verschijnen de hooiers ten tooneele. Met de hooivork strooien ze de geenen van gisteren (ook wel van dienzelfden morgen) uiteen. Vóór den avond harken ze met de hooihark het gedorde gras bijeen en maken er z.g. „grasoppertjes” van. Deze worden den anderen dag weer uitgespreid, om voor den tweeden avond aan „hooioppers” gezet te worden. Zoo noodig, wordt het hooi den derden dag nogmaals uiteengestrooid, soms des middags nog eens met de hark gewend of omgekeerd, en dan komen des namiddags de hooiwagens rijden. Eender mannen vlijt het op den wagen, wat een heele kunst is; een ander moet opsteken met een lange vork en een derde moet zorgvuldig „naharken”, wat bleef liggen op de hoopsteê. Is de vracht ge»laden, dan komt de „weesboom” erover, die met een voorzeel en een achterzeel met katrol wordt vastgelegd. Tehuis wordt het hooi op de balken, den zolder, inde hilde, ineen hooiberg of aan een mijt getast, ’s Avonds hoort men allerwege het tikken der haarhamers op het haarspit (zeisenaanbeeld), om de zeis te scherpen („haren”). Tijdens den hooioogst komt meestal ook het snijden van kool of raapzaad, dat ’s morgens vroeg of ’s avonds laat inden dauw geschiedt, daar dit gewas erg „guurt” (uitvalt). Om dezelfde reden wordt het op een koolzaadkleed in wagen of kruiwagen huiswaarts gevoerd en dan „uit de zon” afgedorscht. Ook het vlasplukken en uitspreiden voor de dauwroting valt om dezen tijd. Tegen St. Jacob of wat later al, naardat de struikheide in bloei komt, brengt de iemker uit streken, waar weinig of geen heide is, zijn korven naar de schralere oorden, waar Erica en Calluna overvloedig zijn. Is de rogge van stam en zijnde gasten droog, dan vangt het inhalen aan: een moet „laden” op den wagen, een ander opsteken, terwijl thuis een drietal bezig is: de eerste steekt op, de tweede een kind kan het doen moet „garven schieten”, d.i. verder gooien, en een derde vlijen. Zijnde stoppels bloot, dan is het tijd van knollen zaaien. „Die knolletjes wil eten, moet St. Laurens niet vergeten.” Na de rogge komen achtereenvolgens de gerst, de tarwe en de haver aan de beurt. Op een avond zit het gezin bijeen, om boonen te snijden en inde ton te maken, wat vroeger vaak met een huiselijk feestje gepaard ging. Omstreeks St. Jacob (25 Juli) vangt de roggeoogst aan, de drukste tijd van ’t jaar. „Die inden oogst slaapt zal arm worden”, denkt de boer en hij is van ’s morgens, als het grauwt, tot ’s avonds laat inde schemering inde weer. De mannen staan ineen reeks achter elkaar en ieder velt met zijn zicht een „gang”, rolt het met het „bouwstrik” bijeen tot een „garf” en legt die in lange rijen achter elkander neer. Voor twee maaiers is meestal één bindster, in wit linnen „bindhemdrok” gedost ; om het benedeneind der garf snoert ze een „kontzeel” en den kop draait ze met twee grepen stroo dicht, ’s Avonds worden al de garven opgezet aan „gasten”; eigenlijk is een gast vier, maar inde lichte zandstreken maakt men wel hokken van zes of acht, ja zet soms de garven aan hoopen van wel twintig. Een man of vrouw komt achter het gasten aan, om te helken (hyliken ?) d. w. z. een zeel boven om den gast te binden, ’t Wordt vaak wel tien uur, eer men huiswaarts keert. In St. Jacob komt de lamp, die van Paschen af vacantie had, ’s avonds weer aan. De lange rijen van gasten heeten „tielen”. Een wakker landbouwer ploegt vaak den dag van ’t maaien al smalle strooken („tielsteên”) over ’t land en zaait er spurrie in, waar dan ’s avonds de gasten komen. Den anderen dag moet hij ’t blootgekomen stoppelland op dezelfde wijze „school-bouwen” (ondiep ploegen) en met spurrie bezaaien, opdat die, vóór ’t weer roggezaaien is, nog een behoorlijke opbrengst geve. Om dezen tijd einde Augustus en September moet men „roêrogge” zaaien (roên is plukken). In ’t laatst van Augustus nemende vrouwen het vlas op en weldra heeft men het geklep-klap der braken inde buurt. Dat „blaffen der herfsthonden” is een voorteeken van den herfst. Begin September wordt meestal de boekweit gezicht en bij avond gebonden om het „guren”, waarbij het zoo goed te pas komt, dat om dezen tijd de maan, nadat ze vol is geweest, maar weinig „ontzit”, d.i. eiken volgenden avond maar weinig later ondergaat. Vandaar de naam „boekweitmaan”. Men bindt de boekweit zelden met eigen stroo, dat te broos is, maar b.v. met roggestroo en soms worden de toppen met het zaad naar beneden omgekneukt. Als bij ongunstig weer de haver en de boekweit wat lang op het veld moeten staan drogen, plunderen de wilde ganzen, uit het noorden teruggekeerd, ze in sommige streken. Boonen en erwten worden nu ook geoogst en van liet wortelenzaad moeten telkens de rijpe schermen worden afgeplukt. In Augustus, na St.-Jacob, hooit men de late of St.-Jacobsvveiden (niet de beste) en in September „etgarder” (etgroen of nagras). Slooten en waterleidingen moeten geruimd en uitgemodderd worden voor de jaarlijksche schouw. Verder is alle man, soms tot laat in October, bezig met het aardappelrooien, een langwijlig werk, dat weken aanhoudt. Met de greep werpt men ze uit den grond en verder worden ze opgeraapt en gesorteerd in groote, poters en kleine. Van de laatste kookt moeder, de vrouw, soms een maaltje „knorhanen” (ongeschild in olie „gesmoord”). Van het loof stookt de jeugd gaarne een vuurtje. Door aardappelrooimachines en sorteerders wordt het werk inden laatsten tijd veel bespoedigd. Evenzoo gaat het met het dorschen, sinds haast op elke boerderij een dorschmachine is gekomen. In vroeger tijd moesten de boer en zijn volk, alsmede zijn daghuurders, als het zaaien aankwam, bijna eiken morgen tegen twee, drie uur op de deel staan en den vlegel zwaaien tot het licht was geworden en het buitenwerk aankwam. Voor menig oud, versleten manneke was dit October is de tijd van roggezaaien. Op vruchtbaren grond geoeurt het wel in September, doch hoe lichter de grond, hoe later men zaaien kan, zelfs tot Oudejaarsdag toe. Hier rekent men de week van St.-Michiel de beste (29 Sept.), daar praat men van Needsche, elders van Lochemsche kermis, enz. Een ondervinding van eeuwen heeft voor elke streek den juisten tijd geleerd. Na de rogge brengt men nog wintertarwe en gerst te gronde. Vóór St.-Gallendag (20 Oct.) moeten appels en peren geplukt zijn. Een avondpretje voor het gezin is het snijden en inmaken van zuurkool. De „boeskool” is zelf verbouwd of op de koolmarkt gekocht, tegelijk met wat siepels (uien). De koeien, die eerst op het etgroen getuurd zijn, staan nu op de spurrie aan het tuur. Dit is een hout van 2 M. of wat langer, dat aan het eene eind met een kettinkje aan den voorpoot van het beest is bevestigd, aan het andere met een houten beugel draaibaar is om een tuurpaal, die telkens wat verder wordt geslagen. Het „tuurhout”, als de straal vaneen cirkel, vergunde de koe eiken „aanslag” een boogvormige strook af te grazen. Het turen wordt zeldzamer en al meer voert men de spurrie „voor den stal”. Als ’t maar goed weer bleef, stonden de beesten soms tot Sinterklaas op de spurrie, maar meestal was het door invallenden vorst eer gedaan. Volgens een oud rijmpje: „St.-Cathrijn moeten de koeien aan de lijn”, is 25 November de tijd van opstallen. Na het aardappelrooien volgt het „wortels steken” en het oogsten van mangelwortels en koolrapen. Dan nog het zetten van „pootknollen” tot zaadwinnen ineen volgenden zomer. Verder ploegt de boer den aardappelakker nog eens om en een zwaar genoeg. Voor een halve eeuw en langer, toen alle landbouwers mog met wagens vol zaad naar de stad ter markt reden, begon dat opstaan inden nacht en dat vlegelgeklep al spoedig na St.-Jacob. Maarde tijden zijn veranderd: al het verbouwde koren wordt nu op de boerderij aan het vee vervoerd en menig wakker boer koopt er nog lasten vreemde roggé bij en het legt hem geen windeieren. der kinderen loopt met een mandje achterna door de voor, om de achtergeblevene te rapen. Het jaar wordt oud en neigt ten grave. December is daar met zijn korte, donkere dagen en heerlijke lange avonden. De laatste stoppelknollen worden geplukt, maar na Kerstmis zijn ze niet veel meer waard voor menschen noch.dieren. „Als ’t kindje is geboren, hebben de knolletjes hun smaak verloren.” Wat valt er buiten nog te verrichten? Men begint elzen e.a. week hout te hakken en dennen te vellen tot brandhout en ander gebruik, alsmede akkermaalshout te snoeien, dat een volgende Meimaand of een tweede zal geschild worden. Men moet de weiden mesten en mest op het bouwland brengen, om dien onder te strijken. Zoo gaat het voort tot de invallende vorst met sneeuw het buitenwerk belet en groote vacantie bestelt. Alleen kan men binnenshuis nog rogge of boekweit dorschen. Weldra is het „Midwintersavond”, wanneer de tuurs en het akkergereedschap binnen moeten zijn, want dan rijdt „Dirk met den Beer”, de oude Fraho, die zegen en vruchtbaarheid schenkt aan de sluimerende moederaarde. De Boer en zijn Huisdieren. Welk een innige band verbindt den landman nog heden aan zijn vee, hoeveel temeer in die oude Saksische woningen, waar menschen en huisdieren zoo gezellig samen waren in die groote onverdeelde ruimte. Ginds stonden de koeien en zagen met haar groote oogen droomerig rond; het paard stak den kop onderzoekend over de houten of zandsteenen kribbe; de kippen scharrelden om het haardvuur rond en de varkens snuffelden in alle hoeken. Men verhaalt, hoe in zoo'n los huis een varken zijn snuit inden pappot stak en de vróuw, haastig toegeloopen, de lekkere brij van zijn muil streek en ze weer inden pot wierp. Men was De huisdieren behoorden mede tot het gezin en daarom werden lief en leed hun bekend gemaakt. Als in het Spreewald een boer gestorven is, dan gaat zijn oudste zoon, zoodra de vader pas de oogen geloken heeft, naar den bijenstal en zegt: „Bijtje, bijtje, sta op, uw heer is gestorven!” En is de kist uit het huis gedragen, dan jaagt hij inden stal het vee op, strooit het voeder voor en weeklaagt : „Staat op, zoo even droegen ze uw heer uit en hij keert nimmer terug!” Evenzoo ging het in Westphalen. Daar klopte een der huisgenooten tegen eiken bijenkorf en sprak: „De groeten van de vrouw en dat de heerdood is”. Anders zouden de zwermen binnen een jaar te gronde gaan of vertrekken. Ook deed men de korven mee rouwen, door ze met een zwarten doek te behangen, nadat de droeve mare was kond gedaan. Evenzoo hing men er een witten doek over, als er een jonge bruid in het huiswas. niet bijster kieskeurig weleer. Het gezin eet met het vee van de reusachtige roggebrooden, die men bakt in het boerenland en het knaapje, dat zijn kalfje of de mestkoe al brokkelend een homp daarvan voert, pruimt dapper mee van „broenen Berend”. Ze waren innig, de boer en zijn vee. „Bloed dat trekt!” zei de legendarische boer van den volkshumor en hij kuste zijn kalf dooreen doornhaag. Het was zeker dezelfde die uitriep, toen hem een koe was gestorven: „’t Wordt hoe langer hoe erger: eerst mijn vrouw, toen mijn varken en nu mijn koe”. Het intieme verkeer tusschen den landman en zijn vee blijkt ook uit menige volksspreekwijze, gewoonlijk een karakteristiek van het dier, b.v. warken of zweeten as ’n peerd zoo zat as ’n koo (bezopen) zoepen as ’n wetterkalf (veel water of melk drinken) reeren (schreeuwen) as ’n mager varken een good schaop eernes bij den bok doon (bedriegen) hij was zoo dol as ’n katte of as ’n eêndenkuken ’n gloepschen hond (valsch) of ’n gasterigen hond een gemeenen, een gierigen hond een hondebaantie een hondeweer een bandrekkel (een lastige knaap) wegloopen met den sta(r)t tusschen de beenen (beschaamd afdruipen) ’n dellenhane (een trotschen kwast) waggelen as ’n vetten gans kippig (bijziende), enz. Ook ten onzent was deze overoude zede bekend. Inde omstreken van Meppel en Hoogeveen placht men den dood van den iemker („Bienenvater” zei men in Saksen) dooreen der huisgenooten met een „de baas is dood” aan de korven aan te zeggen. Niet lang geleden zag iemand tusschen Weerdingen en Emmen, hoe een jonge man al kloppend en prevelend langs een honderdtal korven ging, om zijn vaders dood bekend te maken. Nog heden maakt men o.a, bij Barneveld een zwarte streep op de linkerzijde van eiken korf als teeken van roüw over den heer. Reeds bij de oude Friezen, Saksen en Franken was het gewoonte bij sterfgeval een zwarten en bij huwelijk een rooden doek op de korven te leggen. Alzoo werden de bijen schier als gelijke van den rnensch behandeld. Geen wonder. Hoe schrander en kunstvaardig is het nijver volkje. Het is nog afkomstig uit de gouden eeuw en zou Adam en Eva uit het paradijs gevolgd zijn. Het verstaat de taal der menschen, geloofde men en hield soms een boetpredikatie tegen de bijen, als ze lui geweest waren, evenals de vruchtboomen >vel met de zweep getuchtigd werden als ze niet genoeg opleverden. Ook aan de laatste deed men vaak wete van het afsterven des huisheers. Een geur van volksgeloof omzweeft den ouderwetschen bijenstal met de strooien korven, waar de bejaarde iemker onder ernstig zwijgen zijn volkje behandelt. Hij gelooft aan een geheimzinnig „bijengeluk”, dat komt en gaat, men weet niet hoe. Bij ’t zwermen slaat hij met een sleutel of ander metalen voorwerp op een zeis, gieter of pan, om te bevorderen, dat de zwerm zich gauw neerzet. Vroeger hoorde daar het aanroepen van Sint Maarten en het prevelen vaneen zegenrijmpje bij. Wetenschappelijke iemkers verzekeren, dat het kloppen niets baat en louter bijgeloof is, of alleen dienen kon, om den buurman te verwittigen van het komen vaneen zwerm. Een bijenzwerm, die zich aan een gebouw hing, bracht geluk. Bijen hebben een af keer van vloekende en onkuische menschen en steken die. Draagt iemand een bijenkorf, dan moet hij niet omzien, noch tegen een ander spreken of hem groeten, anders We gaan naar den veestal. Vele boeren hebben bij de koeien een geit inden stal staan. Naar het heet, is die bevorderlijk aan de gezondheid van het vee en zou zijn reuk een ziekte verdrijven. Vroeger was het een bok liefst een zwarte en hij diende om heksen te weren. Zou men niet aan den bok als heidensch offerdier moeten denken ? Spinnevvebben ziet men graag inde veestallen. Is het omdat daarmee zooveel vliegen, die plaaggeesten van het vee, worden verdelgd of reikt het weer diep in ’t verleden ? De tijd, waarop de koeien inde weide worden gedreven, is hier Meidag, elders Hemelvaart of Pinksteren. Wanneer ze inden herfst weer op stal komen, zegt het oude rijmpje: „Met Sinte Katrijn (25 Nov.) Moeten de koeien aan de lijn”. Als de koejongens „heujongens” zegt men ook wel de beesten ’s avonds bijeenroepen, klinkt het: „Allo, allo, allo!” of „Alio, alleleio, allo!” In Aalten hoort men het rijmpje: „Allo, alleilo, Leliënblad, de koe is zat En de herder hef nog niks ehad’ ’s Avonds, voor hij slapen gaat, kijkt de boer nog eens naar zijn vee inden stal en vroeger zei hij bij ’t heengaan een vrome spreuk. Dat de koeien hier en daar klokken aan den hals dragen, was oorspronkelijk niet om het welluidend geklank, of om ze beter weer te vinden inde wildernis, maar tot afwering van onheil. Paarden en koeien hebben ieder hun eigen naam. Ze worden meer als personen, dan als zaken behandeld. Varkens, kippen, vliegen de bijen weg zonder zwermen. Om het stelen vaneen korf te voorkofnen, ging men er driemaal omheen, alweer een zegenrijmpje uitsprekend. Gestolen bijen gedijen niet; ze sterven als man en vrouw in oneenigheid leven. ganzen, enz. worden maar zelden onderscheiden. Een hennetje met korte pooten heet vaak „kruupken”; een zonder staart een „bolstart” of „bolhenneken”. Het paard heet meestal naar zijn kleur: Broene, Zwarte, Schimmel. Een koe eveneens, b.v. Grijze, Bonte; of naar een ander kenteeken, b.v. een eigenaardige teekening: „Kölle (met een kol voor den kop), Steerne (met een ster.), Krone. Ook heet ze wel naar den man, van wien ze afkomstig is. Veulens roept men met „Sep”, kalveren met „kies”, zooals een kat met „tie-tie” en de hoenders met „tu-tu” gelokt worden. Bij melken en kamen was van ouds dikwijls hekserij in het spel. Een heks kon melken uiteen bies, uiteen handdoek of een bijl. Ze kon veroorzaken, dat een ander, hoe lang hij karnde, geen boter uit de melk kreeg, maar dat die allemaal in haar eigen kam terecht kwam. Om alle hekserij te weren staat tot op den huldigen dag al weet men niet waarom voor melkkamer of kelder de vlier. Als de karnboog van het hout van den jeneverstruik was gemaakt, kon geen heks het boteren beletten. De eerste melk der koe na ’t kalven (de biest) werd wel aan de armen gegeven, of de dienstboden kregen er pannekoek van. Sedert de oprichting der boterfakrieken meest na 1890 behoort het karnen welhaast tot het verleden. Een volgend geslacht zal het gerei daarvoor niet meer kennen; al die melkvaten, vleuten en tonnen; die roompotten, welke ’s winters om het vuur stonden om het dikworden der melk te bevorderen; die karnen in allerlei vorm, van de stootkarn af, waar de pols onmiddellijk met de handen op en neer werd bewogen of indirect dooreen wip of boog in beweging werd gebracht, tot de meer nieuwerwetsche, bij welke de pols ronddraaide of die geschommeld werden. In kleine boerderijen moest eender huisgenooten eiken morgen karnen en vaak deed hij al zingend den pols op en neer gaan; in groote liep een hond ineen verticaal staand rad of draaide een paard den rosmolen inde ronde. Een antiquiteit is welhaast het „leupen”, een vat met houten handvat, waarin „Strip strap strol, Hêi (heb je) ’t leupen nog neet vol ?” Als „bereursleupen” diende het, om het beslag voor pannekoek in klaar te maken. Bij elke woning ziet men op het heem de kippen rondscharrelen. Ze geven iets gezelligs, die groote huisvogels. Oudtijds had men gaarne een zwarten haan en zwarte hennen ; dat beveiligde tegen hemelvuur. Een rooden haan symbool van brand' zag men ongaarne. Hond, kat en haan zijn van ouds de onmisbare huisgenooten van den Germaan geweest. Geen huis of het had zijn hanebalk hoog in het dak, waar Canteclaer met de zijnen een rustplaats vond. Het hanengekraai verjaagt de booze geesten. Als zinnebeeld der waakzaamheid prijkt de haan op onze kerktorens. Ook is hij weerprofeet. Laat hij ’s avonds zijn stem hooren, dan volgt er regen of verandering. Over den oogsthaan en het hanenslaan spraken we elders. Een oud recht beval: „Wie zich ergens neerzet, neemt hond en haan mede”. In Zwitserland konden die twee zelfs als getuigen worden meegenomen dooreen alleenwonend man, die ’s nachts overvallen was. Volgens het oude recht konden een haan, een zwijn of een stier ook gevangen gezet, gevonnisd en terechtgesteld worden voor werkelijk of vermeend kwaad. Het varken zocht oudtijds inde bosschen zijn voedsel, later liep het na den oogsttijd op de esschen vrij rond. Van het varken en het paard in het volksgeloof gewagen we ineen ander verband. Behalve in Drente en op de Veluwe is de teelt der langstaartje heideschapen schier geheel verdwenen. Slechts hier en daar b.v. in Buurse en Harike ziet men nog het troepje van een ouderwetschen boer. De verdeeling der markegronden en de aanleg van bosschen is het doodvonnis der kudden geweest. Daarmede is weer een stukje landelijke poëzie verdwenen, ’t Is toch zoo’n idyllisch tafereel: die vreedzame kudde op het een- gemolken werd. Volgens een oud boerensprookje riep Klein-Duimpje uit den buik der koe tot de melkster: zame veld, waar het zacht geklingel van de klokjes der hamels liefelijk weerklinkt; kalm zit de herder te breien en naast hem ligt zijn trouwe hond, Siep, of hoe hij heeten mag. Welk een oorspronkelijk figuur was die scheper van weleer. Door zijn jarenlang kijken naar het uitspansel was hij weerprofeet geworden. Hij was vertrouwd met alle verschijnselen der natuur, met de dieren en planten der omgeving. Hij kende geneeskrachtige kruiden voor menschen en vee, geheime recepten en bezweringen uit oude boeken, en sommige schepers waren als „menschendokter” ver inden omtrek bekend. De herder kureerde met zelfbereide zalf zijn dieren, die schurft hadden, en opereerde de draaiziekte. In zijn eenzaamheid dacht hij na over vele diepzinnige vragen en werd gaandeweg een philosoof of mystieker. Hij had verschijningen op de heide en voorloopen van komende dingen. „Een Munsterlandsche scheper zag, nog niet lang geleden, inden ongewonen gloed, die de ondergaande zon over den hemel en de bruine heide uitgoot, bloedige veldslagen inde toekomst.” ’s Avonds bij de boeren aan de haard dischte hij legenden en ijzingwekkende roovergeschiedenissen en spookverhalen op en zong voor de kinderen overoude liedjes. Bij het vee gezeten, breide hij kousen en mooie kousenbanden; hij maakte verder voor zich zelf een 'koehoren of een houten nap, om wat water mee te scheppen, voor de boerin een mooie el of uit stukjes hout een schotelkrans, om onder de heete schotels te zetten, en voor de boerderij stroozeelen, enz. Zijn proviand, huismiddeltjes en nap bewaarde hij ineen leeren zak. Lang niet altijd was de herder in eere. De scheper is lui en stinkt. „Schaper Lfilei, Stinkt as en fül ei”, zei men in Brunswijk en hier had men een dergelijk rijmpje. Menige anecdote gewaagt van zijn luiheid. Was de herder ongehuwd, dan kwam hij bij de boeren beurtelings eten („rondeten”). Inden laten herfst op „schepersdag” kreeg hij van ieder boer voor elk schaap zooveel kop rogge en zooveel kop aardappels en met Paschen zooveel eieren. Was hij Tegen 10 uur inden morgen weerklonk de koehoorn of het gefluit van den scheper door de buurt en al die schilderachtige schaapskooien gingen open. Een breede weg, laag tusschen hooge aardwallen, leidde tusschen de bouwakkers door naar het veld. Ter weerszijden had zulk een „schapendrift” hier en daar een „mengat” of oprit naar het land. Een vroolijke drukte gaf het schapenwasschen in ’t laatst van Mei of begin Juni. Een aantal mannen stonden zingend, nu en dan een borreltje nemend voor de kou, in ’t water vaneen beek of kolk en drukten het vuil uit de wol der schapen. Verder genoot het jonge volkje een prettigen dag. Acht dagen later was het tijd van schapenscheren. Van middernacht tot een uur of tien waren alle mannen druk inde weer, al knippend met de schaar, om de geduldige dieren van hun warme vacht te bevrijden. Toen het Kilo wol wel eens een daalder (ƒ1.50) gold, beleefden de schapenboertjes beste tijden en de scheerdag was een rechte feestdag. Die tijd is voorbij. Nu geldt de wol vaak niet meer dan 50 è. 60 cent per KG. en ook de schapen zijn zeer goedkoop. Bij veeziekte dokterde de boer zelf gaarne met allerlei huismiddeltjes. Varkens stak men een stukje wrangwortel (Helleborus niger) in het oor, koeien sneed men „’t schot”; „een flinke aderlating kan nooit geen kwaad”, zei men. Als ’t erger werd, ging men toch liever naar een kwakzalver of boerenkoedokter („heggendokter”) dan naar een gediplomeerd veearts. Van bijzondere kracht bij veeziekte achtte men weleer het „noodvuur,” dat naar men beweert in Slavische streken van Duitschland nog heden bestaat en waartegen Bonifacius al ijverde in 742. In 1828 werd het nog aangewend in’t Hanoversche dorp Edesse en in 1843 ergens in Noord-Engeland. Het „noodvuur” of „wilde vuur” moest door wrijving van hout verwekt worden, b.v. dooreen houten windas tusschen twee door- getrouwd, dan had hij tevens een huisje met een kampje land in gebruik en de boeren hielpen hem roggemaaien en aardappelsrooien. Sommige schepers hadden op hun ouden dag een aardig bezit in geld, schapen en ijmen bijeengegaard. boorde palen met een strik snel rond te draaien. Was op die wijze vuur verkregen, dan wierp men er stroo, rijzen, zaadkorrels enz. op. Onderwijl mocht inde huizen geen vuur branden. Nu joeg men er het zieke vee (inzonderheid varkens) twee of driemaal doorheen. leder huisvader trok uit de ineenzinkende mijt een brandhout, doofde dit inde spoelton en legde het een tijdlang inden veevoederbak. Het water, waarin de „brand” gebluscht was, gaf men aan de varkens. Ook de gebrande zaadkorrels werden aan deze beesten gevoederd. Talloos waren de besprekingen inde veeteelt: vóór en na ’t kalven eener koe, tegen wormen bij ’t rundvee, als men een hen te broeden zette, enz. In mijn jeugd zou bij ons een hen te broeden gezet worden. Een oud man, als deskundige daarbij geroepen, zette plechtig zijn petje af, legde de eieren in het nest, een zegenspreuk voor het welslagen daarbij prevelend. Bij een broedende hen legde men een haarspit of een ander ijzer, opdat het broedsel niet door donder of ander kwaad zou mislukken. Tegen ’t wegleggen (buiten ’t huis), liet men de hen wel in den spiegel zien. Boerenkleedij. Welk een afstand tusschen den krans van vijgebladen, waarmee onze eerste ouders hun naaktheid bedekten, tusschen de schorten van dierenvellen der wilden én het nieuwste kostuum uit „de Beurs” of „Magasin du Louvre” ! Welk een lange reeks van drachten ligt tusschen deze polen, al meer uiteenloopend in bonte verscheidenheid, tot ze weer samenkomen in het moderne gewaad, dat bij alle beschaafden over de geheele wereld gelijk is. Want dat is het fatale van de cultuur men moge het toejuichen of betreuren dat zij alles gelijkmaakt: de kleeding, de woning, de taal Het is een weemoedige gedachte bij het aanschouwen dier mooie, schilderachtige collectie van kleederdrachten uit alle oorden des lands in het rijksmuseum, dat die alle welhaast tot de geschiedenis zullen behooren, zooals enkele reeds antiek zijn geworden. Ook onze streek heeft zijn eigenaardige dracht gehad en bezit die ten deele nog. We willen een oogenblik stilstaan bij de garderobe onzer boeren en die hunner ouders en grootouders, een kijkje nemende in kast en kabinet alsmede inde fraaie, eikenhouten kleerkist van weleer. We beschouwen eerst de vrouwenkleedij, uit hoffelijkheid niet alleen, maar ook wijl ze hier, evenals elders, de meeste eigenaardigheden vertoont. Om dezelfde reden beginnen we met het hoofd, het voornaamste van den mensch en ook het kenmerkendst voor de dracht. Het hoofd- of oorijzer nu van edel metaal is onbekend in onze Saksische streken. Men kan met zekerheid zeggen, dat het alleen daar voorkomt, waar de bevolking van Frieschen bloede is. Het zal een ontwikkeling zijn van den haarband eerst van biezen of teenen waarmee de schoonen het golvende hoofdhaar in bedwang hielden. Hier is de witte muts inheemsch. Denkelijk heeft zij de zwarte kap of bonnet verdrongen, welke nog aan onze oostelijke grenzen en daarover, vooral door Katholieken, gedragen wordt. Vanuit het Westen en uit de steden zal de witte muts al verder oostwaarts zijn voortgedrongen. Voor een dertig jaar droegen jonge boerinnetjes nog de bonnet met zwarte veer, zilveren sluiting en dito plaatjes ter versiering erop, inden trant, zooals men het nu nog ziet bij de boerinnen van ’t Zieuwent, enz. De meisjes waren meest boerinnetjes in miniatuur, zooals nog op Marken en in Zeeland, zoodat het niet al te gewaagd is, aan te nemen, dat de volwassenen ook HEUVEL, Volksgeloof. 22 de gedachten zelfs. We zijn op weg naar een uniformiteit, die benauwend is. De eentonigheid der huizenblokken van nieuwe stadswijken geeft er reeds een voorproef van. Al die mooie dialecten, welke zoo innig en trouwhartig klinken inde gouw, waar zij thuis behooren, ze verflauwen en verzwinden voor de beschaafde omgangstaal. eens zulk een bonnet droegen. In ’t Oosten van Twente draagt men heden een gebloemde bonte katoenen kap voor den dag en des Zondags een mooie witte muts. Onder de witte muts is een ondermuts of zwarte kap, vaak met watten gevoerd, zoodat het hoofd recht gebroeid wordt. Als een kind voor „wat-blief-je?” met een lomp „watte?” vroeg, kreeg het vaak ten bescheid: „Watte hef oew mooder inde zwarte kappe.” De witte bovenmuts heeft van voren een geplooide strook, door karkas strak en uitstaande. Vroeger was die „streppel” heel breed, zoodat het hoofd als ineen huifwagen wegdook; nu is hij juist zeer smal en de karkas ontbreekt meestal. Achter hangt de kant inden nek af, weleer kort, nu lang, vaak tot over de schouders, zoodat het hoofd als dooreen nimbus van wit is omhuld, wat de bevalligheid niet wéinig verhoogt. De muts zelve was vroeger met vele kleine, nu met groote sierlijke bloemen geborduurd, welke op den zwarten grond der ondermuts mooi uitkomen. Inden rouwtijd evenwel draagt men ongebloemde „slichte” mutsen en onderscheidt daarbij heele of halve rouw. Toen de welvaart toenam, kwamen zilveren en gouden hoofdversiersels in de mode: de z.g. bellen inde muts en het halsslot met een snoer van koralen uit 5 of 6 ritsen boven elkaar. Inden rouwtijd werden deze sieraden afgelegd, later door zwartsteenen of zilveren vervangen. Als het meisje met haar 13de of 14de jaar de muts opzet, is ze tot aspirant-vrij ster bevorderd. Voor een honderd jaar droegen de vrouwen strooien zonnehoeden over de muts, kleurig of zwart gevoerd en met breeden, geschulpten rand. Met zeer breeden rand en gevoerd met varkensblaas, dienden ze als beschutting bij regen inde dagen, toen de paraplu nog niet in gebruik was. Deze zijn gaandeweg verdwenen. Deftige boerinnen naar den kant van Zutphen en Deventer dragen nog wel een mooi hoedje met kleurige linten, dat juist om de muts sluit. De silhouetten, waarop onze overgrootmoeders zijn afgebeeld, Het haar droegen de vrouwen recht achterwaarts gestreken onder de muts of wel vooraan met een scheiding in het midden (vooral bij Katholieken). Het jak had voor een honderd jaar slechts een zeer korten schoot; op den duur werd die al deftiger en langer, tot hij in het „kleed” (jak en rok aaneen) zijn hoogtepunt bereikte. Voor den winter was het jak meest vaneen wollen stof (laken, saai), voor den zomer van linnen en sedert de invoering van het katoen werd het een licht, gebloemd jakje van die stof; voor den werkdag had men ze zelfs van grof pilow, maar meestal liep men in „den blooten borstrok”. De kraag van het jak, de plooien of kroezen op borst en rug, de fluweelen banden op ’t gemoed, de kralen en andere versiersels gaven inden loop der jaren nog al afwisseling van mode. Kenschetsend voor de vrouwenkleeding zijnde vele elkaar overdekkende kleedingstukken, met name rokken. Het is gebeurd, dat eene vrouw op haar Zondagsch, zelfs midden inden zomer, zes rokken droeg: een paar baaien (één roode), een gestreepte van wol, een van stijf moirée, een van vijfschacht. enz. Een heele vracht op de heupen, want maar zelden werden ze met banden over de schouders gedragen. Aan den voorkant zijnde rokken verborgen onder den lagen schort met het bonte „stukje” bovenaan, een band om het midden en wat lager nog een paar banden, die achter zijn vastgestrikt („gatbanden”). De stof was eerst linnen, nu ook katoen, satijn, zijde, enz. Zoo zoetjesaan beginnen de boerinnen onderbroeken te dragen. laten zien, dat destijds het jak laag was uitgesneden en daarboven de geplooide wollen omslagdoek uitstak, zooals men nog in het Overveldsche op de Veluwe kan zien. Al meer ging die omslagdoek schuil onder het jak. Als een nieuwigheid kwamen inden loop der 19de eeuw de „knoopdoekjes” al meer oostwaarts in zwang, eerst bescheiden paarse doekjes, later al grooter en bonter, vlammend uitgespreid op ’t gemoed, ’t Is eene kunst het halsslot en den doek zoo met elkaar in harmonie te brengen, dat beide goed uitkomen. Het ras is niet zoo sterk meer, dat de vrouw er niets omgeeft, als de wind haar eens wat hoog onder de rokken om de bee- nen speelt. Verder behoort tot het ondergoed nog een hemd van eigengereid linnen en een „hemdrok” daarover van vijfschacht, molton of zoo iets voor den winter en een katoenen borstrok in het warme getijde. Kousen droeg men weleer niet langer dan van Allerheiligen tot Paschen; den overigen tijd liepen mannen en vrouwen op werkdag liefst barrevoets; 'in sommige streken togen de mannen zelfs „pladdebarrevou(t)s” naar kermis of jaarmarkt en dansten er nog wel zoo lustigjes als in balschoentjes. Bij winterdag en guur weer gingen de vrouwen voor een halve eeuw nog met een grooten, wijden dikgevoerden mantel om naar de kerk en droegen daaronder de stoof mee. De paraplu werd toen hier in het Oosten nog als een groote nieuwigheid veroordeeld. Die eerste, veelgesmade paraplu, met groot groen scherm, baleinen staven en koperen staf, heeft de plaats moeten ruimen voor elegante zwartzijden paraplutjes, die het verbasterd nakroost vaneen zonverbruind voorgeslacht, o schande, al opzet tegen de zonnestralen. Zwarte omslagdoeken met franje langs den rand zijn voor „avondmaalsgang” en voor rouw gereseiveerd. Tot de sieraden vaneen boerin in goeden doen behooren: een aantal vingerringen, een gouden borstspeld, een beugeltasch van groene wol met zilveren knip, een pepermuntdoosje, een flacon voor lodderein (eau de-Cologne), een kerkboek met één of twee krappen („klampen”) van edel metaal, vroeger ook een snuifdoosje, enz. Met de mannen zijn we spoediger klaar. Het hoofddeksel is nu de pet, veranderlijk van vorm, en ’s winters soms een warme wollen muts. Inde eerste helft der 19de eeuw kwam de pet allengs in zwang (een „calotte” zei men toen). De oude hoeden, waarmee onze overgrootvaders liepen en waarmee de knapen destijds ook ter school gingen, kan men vinden ineen donkeren hoek van den zolder, gevuld met pootboonen of zoo iets. Nu is de hooge hoed alleen voor statie. Als de jongeling „mensch’ Jassen en kielen hebben de ouderwetsche buizen met lange „slippen” (panden) en omgeslagen mouwen vervangen; lang uit de mode is de „kutendekker met staonde en stieve krage, die men droeg van de bruugemsdage maklik tot men grootvaêr was”. Het antieke pij, een grove wollen stof, heeft allengs de wijk genomen voor pilow, manchester, fluweel en duffel en deze ruimen weer het veld voor nieuwerwetsche manufacturen. Met een duffelsche jas gaat men in sommige streken ten avondmaal, ai is het in ’t hartje van den zomer. De korte broek van weleer is allengs langer geworden. Ze wordt vóór met een neerslaande klep geopend. In Rijssen en omstreken hangt die klep, door ’t ontbreken van knoopen op de hoeken aan een of beide zijden open. Nieuwmodisch gezinde boeren geven de voorkeur aan een gleuf met knoopjes als ineen heerenpantalon. Inden broekzak behoorde eertijds een groot mes in leeren scheede voor alle gebeurlijkheden; nu draagt men slechts een bescheiden knipmes inden zak. Voorts had de broek een zakje voor een Engelschen knol (bol-rond horloge) en de ketting met signetten en cachette bengelde er buiten op. Een horloge kreeg de jongeling weleer als een soort bekroning, wanneer hij volleerd was inde landbouwvaardigheden, evenals een tabakspijp met doos ook zekere bekwaamheden vereischt. Nu prijkt het zilveren cilinderhorloge met dito ketting in het vest. (d.i. lidmaat) w'ordt, krijgt hij zoo’n zwartzijden cilinder en hij gaat er mee ten avondmaal, inden lijkstoet en inden rouwtijd des Zondags ter kerk met een zwartiakensch krip erom. In het Rijksmuseum ziet men een Markeloschen boer uit het midden der igde eeuw, die ter begrafenis gaat met een hoogen wijdgebodemden, karnvormigen hoed op, witten halsdoek om, lange lakenschen jas aan en loopend op klompen. Om den hals draagt de boer een zwartzijden doek, dubbel omgebonden; vroeger had hij een witten en een zwarten over elkaar. In sommige streken zijnde tippen over de borst uitgespreid. Allengs kómt het zwart zijden overhemd, zelfs het witte in zwang. Dan moet het vestje „met twee riege kneupe, deftig toe tot aan den hals”, ook een „loek” (luik) hebben. Onder de bovenbroek had men ’s winters een blauwe vijfschachten onderbroek en men zag menigeen alleen met die onderbroek aan en de blauwe slaapmuts op, staan dorschen op de deel, mest uit den stal gooien, zelfs buitenwerk verrichten. Hemd en hemdrok behooren mede tot het ondergoed van den man; des zomers vervangt het lichte boezeroen den borstrok. Ouderwetsche menschen gingen slechts met een hemd aan te bed; dat sliep zoo lekker en warm en de hemdrok had geen slijtage. Kousen droeg men vaak van wol, zooals die van het schaap kwam, en voor den uitgang had men de on verslijtbare „Kloppenbarger driedraodshaozen”, van reizende kooplieden gekocht. Het gewone schoeisel was klompen met stompe of spitse neuzen, al naar de wijze des lands, voor den Zondag een paar witgeschuurde met bloempjes erop gesneden. Daarmee stapte men in het winterhalfjaar ter kerk, ter markt, ja deed er zelfs verre reizen mee. Weleer droeg men lage schoenen met stalen, koperen en zilveren gespen erop; later kwamen de stevels in gebruik en nu zijn het vaak al bottines Bij sneeuw had men soms slobkousen om de enkels. Alleen bij felle kou verwaardigt de boer zich handschoenen te dragen en wel de dikke wanten of „schepershandsen”; nu heeft hij ook polsmoffen. Als hij naar de markt stapt, is hij met een dikken stok gewapend en draagt een blauwlinnen kiel over zijn andere kleeren, opdat deze niet vuil worden door haren en allerlei onreinheid. Een boer van den ouden stempel kamde zijn haren liefst voorwaarts naar beneden, zooals „Onzen Lieven Heer ’t löt greujen”, boven de ooren mede naar voren en stomp afgeknipt. Of dit nog aan de oude dienstbaarheid herinnert? Zijn gezicht scheert hij, zoo goed het gaat, kaal; een knevel draagt hij nooit, een volbaard zelden, doch bakkebaarden, „sliepplenkskes” (op de wang) en „sikskes” (onder den kin) acht hij niet onfatsoenlijk of wreed en wat haar onder voor den keel bewaart den halsdoek voor slijtage. Des Zondagsmorgens maken de boer en zijn vrouw en kinderen hun toilet inde keuken, meiden en knechts doen het op hun kamertje of zoldertje. Daarna komen allen inde keuken bijeen, om vandaar gezamenlijk behalve een paar, die „huisdag” hebben ter kerke op te gaan. Zoo was het althans in vroeger dagen. Tegenwoordig is de verhouding tusschen de boer en zijn volk vaak minder patriarchaal en de eerbied voor den heiligen rustdag is afgenomen. Volksvermaken. De vraag is wel eens gedaan, of het in vroeger eeuwen niet een treurig leven is geweest. De arbeid was zoo zwaar, de levenswijze zoo sober, woning en meubels waren zoo primitief, dat de menschen zich wel rampzalig moesten gevoelen, meent men. En dan kwamen oorlog, hongersnood en pestilentie, of hoe de plagen meer mochten heeten, om het arme menschdom te teisteren. Men zou zeggen, dat eerst onze nieuwe tijd met al zijn gerief en comfort, met zijn grootsche uitvindingen en verfijnde levenswijs, met zijn lange periode van vrede en overvloed, ook het rechte levensgenot had ingevoerd. En toch we hooren schier dagelijks van levensmoeden en van zelfmoord en we zien met nadruk de vraag gesteld: „Is het leven wel de moeite van het leven waard?” juist door hen, die alles hebben wat men maar wenschen kan. En dat de vorige tijden niet zoo vreugdeloos waren, dat zeggen ons het volkslied en de volksvermaken. Het volkslied, dat —ja ook De bonte zakdoek (naoszakdoek) doet alleen dienst inde kerk en op andere besloten plaatsen; anders ontlast men, de vrouw zoowel als de man, den neus met een handige beweging inde wijde wereld. Vandaar het raadsel: „Een boer gooit het wegen een heer steekt het inden zak”. zijn zwaarmoedige zangen heeft in klagende moltonen, maar niet minder het levenslustige leeuweriksgejubel van liefde en blijheid kent. En de volksvermaken ruw niet zelden, maar jolig, spartelend van levenslust. We hebben de volksvermaken reeds voor een deel besproken in ander verband: Bij de Hoogtijden en Heiligendagen desjaars; bij geboorte, huwelijk en sterfgeval; bij buurt en familieleven; bij landbouw en veeteelt; terwijl aan de kinderspelen een apart hoofdstuk is gewijd. Aan de overblijvende geven wij nu enkele regelen. Zoowel in onze Oostelijke provinciën als in Vlaanderen waren vanouds de spinvisiten of spinneja ch ten geliefd, zoo tusschen Nieuwjaar en Vastenavond gehouden. Op een bepaalden dag kwamen de meisjes eener buurt of familie in zeker huis bijeen. Weleer brachten ze de spinnewielen, later naai- en breiwerk mee. Al pratende en zingende bij het werk brachten zij den dag door. Tegen den avond kwamen de broers of vrijers om de deur kijken. Bij het begin of einde van het avondfeest werden de jongelui getrakteerd op pannekoek of rijstenbrij: sterke drank kwam op een ouderwetsch gespin niet voor. Weldra begaf zich de jeugd naar de deel of de oudelui gingen bij de buren, om ze vrij te laten. Nu begon men daar op de deel, bij het phantastisch licht vaneen olielampje, allerlei aardige gezelschapsspelen, ten slotte op vrijen en kussen uitloopende. Zoo speelde men pandverbeuren misschien afkomstig van het boetenstelsel der oude rechtspleging waarbij de panden natuurlijk tegen zoenen e.a. liefdesbetuigingen werden ingelost. Of men deed „Rozen en Bloemen”, een rondend >ns bij welken inden binnensten kring ieder bedrijf met omhelzen en zoenen werd besloten. Hier inden Achterhoek was het „bezem jagen” geliefd. De jongens zaten eerst op een rij aan den eenen kant van de deel, de meisjes op dezelfde wijze daartegenover en één jongeling stond met een bezem in ’t midden. Beurtelings vraagt deze aan elk der jongens: „Zit je daar goed?” Maar allen wenschen een betere zitplaats en zetten zich naast een meisje of halen het bij zich, tot allen gepaard zijn. Dan komt de bezemjager weer en vraagt den meisjes of ze tevreden zijn. Zoo ja, dan moeten ze dit Vroolijk zingend trok men laat inden avond vaneen spinnejacht huiswaarts. De kerk is vaak een verzamelpunt in het dorpsleven. Yoór den aanvang der godsdienstoefening staan de jongelingen aan de kerkdeur te wachten, de binnenkomende meisjes monsterend. Bij het uitgaan ontmoet de familie elkaar en men staat in groepjes nog wat te praten. Op sommige dorpen is het gewoonte een herberg binnen te gaan, waar men zijn „uitgang” heeft, d. w. z. waar t kerkboek bewaard wordt en vanwaar de vrouwen ’s winters een stoof meenemen. Na de kerk drinken de vrouwen er een kopje en de mannen een glaasje en men zit er nog een poosje gezellig bijeen. Anderen hebben hun „uitgang” ineen winkel, bij een bakker of bij een particulier. Een „leste praêke” het afscheid vaneen dominee of de bevestiging en intreê vaneen nieuwen leeraar doet het boerenvolk van uren inden omtrek toestroomen; ze zijn bij familie of kennissen te gast en’s avonds is het vol inde herbergen. De biddag voor ’t gewas inde vroege lente en de dankdag in ’t late najaar zijn wel kerkdagen, maar gewoonlijk veel meer aan familiebezoek gewijd. door „pakken en kussen” bewijzen; zoo niet, dan mogen ze een anderen „bijzitter” kiezen en verdrijven diens meisje naar haar vorige plaats. Straks worden de jonge mannen weer gevraagd en zoo gaat het voort, al zoenende of ruilende, den ganschen avond. Een variatie van dit spel is het Drentsche „buut of slage zoo genoemd naar de vraag van den plakker, een jongeling die met een plak rondgaat langs de paren, die op een zelfden stoel zijn gezeten. lemand, wien dit gevraagd is, kan „buten” (ruilen) met een ander, of hij krijgt een plak in zijn handen met de plak, als hij het meisje nog bij zich houden wil. In Twente vraagt de plakker: „Biste wal?” (zijt ge wel gepaard?) In enkele streken van de Graafschap had de rondvrager een zakdoek met „knuppen (knoopen), waarmee hij de klappen gaf. Hierbij zat nu eens de vrijer op de stoel en het meisje op zijn knie, daarna als de plakker rond was geweest en „Onderste boaven” had gekommandeerd, moest de jonkman op haar schoot zitten. Van de kerk komen we op de kermis, die nu misschien een tegenstelling vormen, maar vroeger bij elkander behoorden, zooals nog in vele katholieke plaatsen. Vóór 1848 kwam de dominee van Almen op kermis-Zondag inde kapel te Harfsen preêken en daarna werd de kermis gevierd, laatste overblijfsel der aloude „kerkmis”. In sommige streken (o.a. in Gelselaar) wordt de kermis al eenige dagen te voren door trommelen aangekondigd. ’t Zal dezelfde beteekenis hebben als het inluiden van kermissen en jaarmarkten, ’t welk diende om de kooplieden te waarschuwen, hun waren uit te stallen. Daarna werd het houten kruis aan brug of poort gespijkerd, als een teeken van den „marktvrede”. Nog inde eerste helft der 19de eeuw werd hier en daar „het kruis opgericht”. Dit gebruik is eindelijk overgegaan ineen jongens vermaak, waarbij haast ieder met een kruis op den rug wordt gemerkt. Een rechtgeaard buitenman bezoekt getrouw alle kermissen en jaarmarkten in omtrek, vaak uren ver. Bij een ouderwetsche kermis behoort het vogelsc hie ten der „schutterij”. De mannen mikken beurtelings naar een houten vogel of naar het hart eener schijf. De overwinnaar of koning kiest een koningin en zijn beide hovelingen zoeken elk een hofdame uit. Vervolgens trekt de stoet met het vaandel en den speelman aan de spits door het dorp. De kapitein, gedost ineen ouden uniform en met een sabel inde hand, gebiedt „halt” voor de huizen der notabelen of van die ingezetenen, welke een bijdrage voor de prijzen offerden. De vaandrig maakt sierlijke manoeuvres met de vlag („vaandelzwaaien”), de bielemans springen als dollen en zwaaien met hun bijl, de kapitein houdt een korten toespraak en de anderen stemmen in met „Hoezee” of „lang zal hij leven!” en voort gaat het weer. De bielemans hadden vroeger tot taak, bij een marsch der schutterij de hindernissen weg te ruimen, b.v. de dorens en struiken ineen bosch. Inde laatste jaren is het aloude ringsteken herleefd. Jonge mannen komen te paard met een houten sabel in draf onder een toestel doorrijden en trachten een ring, die daarboven En wat is verder niet op een kermis te zien of te hooren? Het landvolk gaapt naar goochelaars, herculessen en acrobaten, naar Jan Klaassen en Hansworst, naar Savoyaards met marmotjes en Zigeuners met dansende beren; het staat verstomd over de wonderen vaneen beestenspel, over de schranderheid van geleerde honden; over het moois vaneen kijkkast, een diorama, enz.; het laat zich bedotten door kwakzalvers en rijfelaars, waarzeggers en planeetlezers; het offert aan liedjeszangsters en straatmuzikanten met draaiorgel, harmonica of doedelzak en geeft cijns aan afzichtelijke bedelaars. Vroeger was het koekhakken in zwang; met een bijltje poogde men in drie slagen de taaie stroopkoeken in vieren te deelen. Nu beproeven flinke boerenjongens, den jas uitgetrokken, gaarne hun kracht op „het hoofd van Jut”. Ook de maag bekomt haar gerechtigheid: koekkramen, oliekoektenten, tafeltjes met pekelharing, enz. voorzien daarin. Het meisje trakteert haar vrijer op „moppen” en zij krijgt van hem bij ’t scheiden van de markt een kermiskoek. Weleer gingen kermisschooiers, mannen zoowel als vrouwen, met een mand vol koek en moppen, op een kraam aan een veer is bevestigd, eraf te steken. Het geschiedt ook soms door meisjes ineen wagentje, door fiets- of schaatsrijders, evenals vroeger door de jeugd ineen draaimolen. Naar men wil is het een overblijfsel van het edele tournooi- of steekspel der ridders, dat ook in carroussel en mallemolen voortleeft. Barbaarsche vermaken als het ganstrekken, katknuppelen en hanenslaan behooren gelukkig tot het verleden. Bij het eerste spel poogden de ruiters in draf een met den kop naar beneden hangende gans, welker hals met zeep of vet was besmeerd, van een touw te rukken. Bij het tweede gooide men met knuppeltjes naar een opgehangen ton, waarin een kat gevangen zat, tot de bodem eruit vloog en het arme beest, als het niet doodwas, razend van angst vluchtte. Het derde, dat in Gelderland op Vastenavond werd uitgevoerd, behoorde oorspronkelijk tot de vermaken van het oogstfeest en is als zoodanig reeds eer door ons beschreven. Op vastenavond, kermis of bruiloft liet men ook wel eens een paar hanen met elkaar vechten. ingeslagen, de herbergen rond, om ze daar aan de opgewonden kermisgasten na veel loven en bieden te slijten, ’s Avonds is het jonge volk inde herbergen bijeen. Er wordt gedanst en gehost, gedronken en gevrijd, gezongen en geschreeuwd. Oudtijds, als een gezelschapje om tafel was gezeten, deed een groot glas de ronde „met de zon mee’ (omdrinken). De drank heeft de hoofden beneveld; familietwisten of dorpsveeten worden opgerapeld, ofwel, het is een meisje, dat dooreen don Juan aan haar eerste lief is ontvrijd, hetwelk de hartstochten doet ontvlammen; deoud-Germaanscbe heldenmoed ontwaakt, het bloed bereikt kookhitte en men slaat er op los met stokken, flesschen of stoelen, men trekt messen en er vloeit b10ed.... „Het jonge volkje wil zoo wat doen !” Geen echte uitgaansdag zonder dat er „gehouwen” is. In enkele streken wordt die oude traditie nog gehandhaafd. Weleer droegen alle mannen een kerf of litteeken in het gezicht; een jaap over de tronie was een eereteeken en men was er trotsch op „het wapen” niet te missen. De ouden vertelden met fierheid ’s avonds aan den haard, welke helden zij geweest waren, lang geleden, en de jongen vonden het prachtig en meenden, dat zij al zeer ontaard moesten zijn, als zij vaders voetstappen niet drukten. De bewoners van aangrenzende gemeenten of buurten zagen elkaar aan als „wildvreemden” en begroetten elkaar met scheldrijmpjes en scheldnamen: Koolhazen (Lochem), Metworsten (Laren), Heetknappers (Zelhem), Platkonten (Batmen: naar de korte buisjes, welke de broek onbedekt lieten), enz. Dikwijls kwam het tot z.g. „hoopgevechten”, waarin men met „koezen (dikke stokken) op elkaar insloeg, dat het knapte op de schedels. Maarde boeren hebben sterke koppen en maar zelden kregen ze ernstig letsel. leder dorp of buurt had van ouds zijn voorvechter, ook wel „hanevêer genoemd, omdat hij oudtijds een mes en een haneveer op den hoed droeg. Alleen in Drente en Twente was het „bekkesnijden” onbekend, dat overigens inde 18de eeuw door ons heele land gebruikelijk was. Het was een soort bedrijf van enkele geweldigen, die hun mes ter uitdaging aan den zolder of boven de deur eener herberg Bij gelegenheid der kermis ontvangen vele menschen gasten van elders en moeder, de vrouw, trakteert op aardappels met stokvisch en botersaus. Vandaar in ’t N.O. der Graafschap de naam -karmse” voor een familiefeest. De kermis, die meest in nazomer en herfst valt, was van ouds ook een soort dankfeest voor den oogst. Eten en drinken moest dan volop zijn en hier en daar moest de boer zijn dienstboden bedienen. Ook daglooners, armen en zelfs vreemden werden bedacht. Op den derden dag (kermis-dril) werd de kermis met koddig rouwvertoon begraven. Een volksfeest, dat inde laatste jaren weer opgewarmd wordt, is een ha r dd ra v er ij, die echter in Holland en Friesland meer thuis is dan hier. Wedstrijden in het schaatsenrijden zijn in onze hooge Saksische streken niet inheemsch, evenmin als spelevaren en zeilpartijen. Onze vaderlandsche feesten en gedenkdagen viert men gewoonlijk met mastklimmen, zakloopen, boegsprietloopen, fladderschieten, knippen (voor meisjes), enz. Zooals men vroeger uren ver liep, om een veroordeelde te zien terechtstellen, zoo kijkt men in onzen tijd graag eens naar ’t probeeren der brandspuit, naar de aankomst en het vertrek der treinen, naar legermanoeuvres, en dergelijken. Van ouds was een erfhuis in Drente „opslag” genoemd een vermakelijkheid ten platte lande. Een uitvinding van den nieuwen tijd op ’t gebied der vermaken zijnde landbouwtentoonstellingen, meer van stoffelijken aard, de Jongelings- en Zendingsfeesten op meer geestelijk terrein. Van de aloude balspelen, zoo vermakelijk en lichaamsterkend, is alleen nog het klootschieten buiten in zwang. Wellicht is het afkomstig van het Germaansche steenwerpen. Niet lang na ’t „volle heil en zegen” liefst, als het vriest, dat het kraakt dagen de jonge mannen eener buurt die eener aangrenzende uit, meestal ineen rijmpje. De kloot een houten bal met lood erin is door de meisjes versierd met kleurig papier en hangt bevestigden en ieder, die het aanraakte of zelfs er naar zag, noodzaakten tot een snijpartij. nu in twee rondgebogen, gekruiste twijgjes, eveneens mooi gemaakt, aan den zolder der herberg. Op den bepaalden dag komen de partijen op een weg of baan bijeen. De schutters, van weerszijden even sterk in getal, zijn genummerd. No. 1 werpt tegen No. 1 van de tegenpartij. Die groep, welke de meeste schoten won, heeft de victorie behaald en trekt zegevierend hel dorp of de buurt in. Het derde bedrijf is een „kleutjesmaol” inde herberg, waarbij gedronken en gedanst wordt. Nog resten ons enkele huiselijke avondvermaken. Vooral in Katholieke streken is het kaarten in zwang. Door strenge Calvinisten wordt dit spel afgekeurd. Reeds inde 13de eeuw was het in Italië en inde 14de in Duitschland bekend. Of harten, schoppen, ruiten en klaver de vier standen geestelijken adel, burgers en boeren verbeelden, dan wel schild, lansijzer, vrouwelijk schild en zwaardgreep of nog iets anders het zal wel moeilijk zijn uitte maken. Schaken en dammen zijn ten plattelande nooit recht gebruikelijk geweest. Maar het loten met dobbelsteenen reeds zoo geliefd bij de oude Germanen en ook bij Grieken en Romeinen bekend hielp menigen langen winteravond korten. Geen bezwaren van theologen konden het verbannen. In het laatst des jaars trokken de Sinterklaas- en krentenbroodverlotingen bij de bakkers heel wat publiek. Zoo gaande dagen op het land voorbij tusschen arbeid en uitspanning. Men vermaakt zich minstens even goed en stellig meer ongedwongen dan inde stad. Jammer, dat bij schier alle pretjes al meerde sterke drank wordt gebruikt. Het doen der armenrekening geschiedde eertijds niet zonder wijn of bier, zooals in later tijd de installatie van nieuwe kerkeraadsleden tot een drinkpartij werd. Een stedeling is met zijn oordeel over den buitenman spoedig gereed en het luidt niet gunstig. „Een boer is een ezel”, dat staat vast, hij is een mensch zonder verstand of ontwikkeling. „Een boer is een bok”, iemand zonder manieren: met een dikke tabakspruim in zijn bakkes spuwt hij maar raak, zelfs in uw mooie kamer, en Zondags inde kerk hoort gij het „kwakken” op den vloer; met de klompen van den mestvaalt stapt hij in uw fraai vertrek met tapijt of karpet en valt op uw stoel, als gij even opstaat. Hij snuit zijn neus tusschen duim en vinger en smijt het weg. „Een boer stinkt,” zegt een parvenu, wiens dochter nog erger lucht van haarzalven ën parfumeriën verspreidt. Hij mist ook alle fijn gevoel; hij heeft meer rouw, als zijn koe kapot gaat, dan wanneer hij zijn vrouw verliest. Met zulk een vonnis kan de landman het stellen. Hij weet het ook wel, dat hij het voorwerp van de anecdoten der „heeren” en het mikpunt hunner schimpscheuten is. Dus is de genegenheid wederkeerig. Liefst gaat hij de heeren uit den weg. Hij is er zoo aan gewend, dat zij grof tegen hem zijn, hem uitjouwen en kommandeeren, dat de enkele, die gewoon vriendelijk en beleefd tegen hem is, uitbundig|wordt geprezen als „een heel aardige heer” of gewantrouwd: „hij doet het ergens om.” Aan den anderen kant zijn er ook stadsmenschen, van die sentimenteele naturen, die zich den buitenman veel te mooi voorstellen, schuldeloos als ineen paradijstoestand, een soort natuurstaat, als waarvan Rousseau droomde. Zij zijn natuurlijk nog verder van de waarheid, dan die stedelingen, welke zich ver boven den boer verheven wanen. Vraagt men, naar wiens kant de schaal zal overslaan, naar dien der stadsmenschen of dien der buitenlui? Een juist en onpartijdig oordeel is moeilijk te vellen. In elk geval is er bij den buitenman veel meer oorspronkelijks,. Het Boerenkarakter. veel meer eigenaardigs en zelfstandigs. De beschaving nivelleert en wischt alle verscheidenheid stelselmatig uit. De moderne mensch is een „kuddedier”. Men aapt elkander in uiterlijk en innerlijk na. Courantenlectuur, sociëteitsleven, enz. zijnde dood voor het zelfstandig oordeel. Die heeren in hetzelfde kostuum met hetzelfde spitse baardje en dezelfden draai inde snor zien er ook van binnen tamelijk uniform uit. Maar iedere boer is er één, die zich niet door zijn buurman laat fatsoeneeren, maar „een kop heeft wanneer hij leeft”. Als wij beproeven zullen, een karakteristiek van onze buitenlieden te geven, dan sluiten wij uit alle boeren inde nabijheid der steden, alsmede die, welke door hun fortuin in staat gesteld, leven als een heer en overal komen. Zij hebben het typische van hun stand verloren, zonder daarom altijd de beschaving van den stedeling deelachtig te zijn. In vele streken moet men wel een kwarteeuw teruggaan, om het echte type te vinden; alleen in enkele afgelegen hoeken treft men het nog onvervalscht. Hoewel wij gelooven, zulk een karakteristiek beter te kunnen geven dan menigeen, toch ontveinzen we ons niet, dat het moeilijk is, daar men licht te spoedig generaliseert. Hoe staat het met het verstand vaneen boer? De stedeling meent, dat dit al zeer poover is: Zoo’n boer weet b.v. niets van de politiek. Het schijnt mij toe, dat de meeste stadlui er ook niet veel van begrijpen, doch ware het al anders: een boer weet veel, waarvan de stadbewoner geen flauw idee heeft en dat toch juist zoo vormend is voor verstand en gemoed. Welk een school is die groote, rijke natuur, vergeleken met die straat, waarvan de buitenman het merkwaardige gauw gezien heeft. Het buitenleven is een opvoedingsinstituut zonder weerga. Onderwijzers, die zoowel op het land als inde stad zijn werkzaam geweest, getuigen, dat het boerenkind, zoowel wat zijn fonds van voorstellingen, als wat zijn denkkracht betreft, boven het stadskind uitmunt. Dit verschil blijft ook in het latere leven. Wie veel met boerenmenschen heeft omgegaan, weet het, hoe oorspronkelijk hun oordeel veeltijds is, hoe sommigen echte philosofen zijn, die goed en diep hebben nagedacht over de gewichtigste vragen. Heuvel, Volksgeloof. 2- Meent men, dat lezen noodig is voor de ontwikkeling; de boer van voorheen las ook, niet de courant, maarden Bijbel. Denk niet gering van dat boek; afgezien van zijn religieuse waarde, is het ook voor de ontwikkeling en echte beschaving een onschatbaar standaardwerk. Een maatstaf voor de geestelijke ontwikkeling zal de conversatie zijn. Waarover loopt die bij den landman? Over „koetjes en kalfjes'’, over aardappelen en rogge natuurlijk inde eerste plaats; de buurnieuwtjes en dorpsschandaaltjes krijgen ook hun beurt; vroeger vertelden bejaarde menschen gaarne uit den ouden tijd; te winteravond bij den haard werden verhalen van heksen, spoken, enz. opgedischt, dat de kinderen niet inde duistere kamer durfden slapen en het knechtje, als het uit moest naar een buurman, „zich griewelde” in ’t avonddonker. Voorts was de theologie nog al eens onderwerp van gesprek. Ernstige menschen verdiepten zich in godsdienstige vragen en wezen elkander den weg des heils. Met instemming haal ik hier een passage aan uit Claus Groth’s levensbeschrijving, waar hij verhaalt van den omgang met vier volwassen broeders en een zuster, ongeletterde menschen, met wie hij een tijdlang in het molenhuis samenleefde; „Nooit heb ik weer zulke heldere gezonde oordeelen over de menschen, zulk een diep inzicht in hun doen en denken hooren uitspreken, als toen. Ik heb ervaren, dat wetenschappelijke vorming over ’t algemeen den blik op de werkelijke wereld verduistert en tal van vooroordeelen doet ontstaan, n.l. den trots, die dadelijk met de dingen klaar is; de overschatting der vormen van uitdrukking en verkeer, waarbij het gehalte vergeten wordt”. Heeft de landman zin voor het schoone ? Gevoelt hij iets van de bekoring der natuur? Naar het mij voorkomt wordt deze zin minstens even dikwijls bij hem gevonden als bij beschaafden. Een boer uit zijn verrukking in uitdrukkingen als deze: De Meitied is zoo pleizierig”. „’t Is er zoo aardig, as de kieften spölt” „’t Is zoo ieefelijk op een zommermargen inde vrogte”. Sommigen hebben innig vermaak in het vogelleven, anderen vooral vrouwen- beminnen de bloemen, zelfs zijn er, die de sterren liefhebben. Dat de buitenman een vruchtbare beemd schooner vindt dan het plechtige heideveld en het ernstige dennenbosch bewijst, dat er een nuttigheidsbijsmaak aan zijn schoonheidsgevoel is, maar bij wie is het door geen enkele associatie verontreinigd! Met het kunstgevoel is het op het land maar poover gesteld. De geschoren hagen met poortjes, de taxusbeeldjes, enz. van le Nötre vinden er nog altijd bewonderaars. Rood is in sommige streken een geliefde kleur, waarmee men de houten gevels van huis en schuur en alle houtwerk verft, waarmee men mooie antieke kasten bederft. De schilderijen en merklappen getuigen zelden van smaak. Het woonvertrek is met sieraden overladen. Zingen doen onze boeren maar weinig, of ze moeten „driekwart” wezen. Het gezang der maaiers is een poëtische fictie. Hoogstens galmen de koejongens den nieuwsten kermisdeun. Inde kerk stelde men er vroeger een eer inde psalmen Davids, met prachtige draaiers versierd, uitte brullen, dat de aderen zwollen aan het voorhoofd en men rood werd tot achter de ooren. Onder de uitingen van boerenkunst merken wij nog op: het strooien van wit zand inde keuken met mooie randen en figuurtjes; het witten der muren met blauwe stippen en vlekken erin („bekieviten”); het opmaken der rollen linnen in het kabinet zóó, dat de vouwtjes figuren vormen; het „stikken” der boter, die ter markt moet, in het vat of op den „welter” (halfbolvormige kluit) met een soort houten stempel („stikker”); het vlijen met mooie voorkanten van de garven inden zaadberg en het stroo in de hilde; het snijden van figuren op de kap en van kartelranden op neus en langs mond der klompen, enz. Met de zindelijkheid was het weleer bij den boer maar zoo wat. Eiken Zaterdag schrobben vond men voor een kwarteeuw op vele plaatsen nog een al te groote weelde. De bereiding van het eten was vaak niet al te net; steedsche gasten moesten niet al te kieskeurig zijn. De luchtverversching is er meestal niet op verbeterd, sinds het woonhuis een gang kreeg, de bedsteden in alkoven werden gemaakt en de wijde schoorsteen kleiner werd. Luie boeren behooren tot de uitzonderingen. Vooral inde zandstreken was het leven een onverpoosd sloven en zwoegen dag aan dag van den vroegen morgen tot den laten avond. „Slechts De nood leerde hem zuinig zijn, vooral op geld. De ruilhandel met boter, eieren, enz. tegen waren bij den winkelier van stad of dorp was oorzaak, dat hij weinig geld inde vingers kreeg en dus vooral „op den penning” was. Vaak is dit nog zoo. Liever zal hij een voer hooi, een vracht schadden, een stuk vleesch, een mand pootaardappels, enz. aan een arm mensch geven, dan ook maarde helft der waarde in geld. Soms ontaardde de zuinigheid in gierigheid. Men vond van die boeren, welke zich voor een cent „een pin op den kop laten aanscherpen”, zooals men schertsend zegt; die hun dienstboden smout voor boter gaven, die vorderden, dat de maaltijd in tien minuten was afgeloopen en dergelijke barbaarschheden. Meestal waren ze berucht door hun schandelijk vreten en zuipen op bruiloften en begrafenissen, wijl het dan geen geld kostte. De winzucht voert tot oneerlijkheid. Vooral inden handel leerde de boer van de kooplui allerlei slinksche streken en hield er een apart geweten op na. Inden paardennegotie b.v. geldt de leer, dat men innerlijke gebreken moet zeggen, maarde uitwendige handig mag verbergen: hoe zou men anders vaneen „slim paard” weer af komen; de kooper moet maar toezien. Ook tegenover den fiscus was men niet al te nauwgezet. Een koe smokkelen, een haas stroopen en dergelijke ontduikingen vond men eer flink, dan berispelijk. Tegenover de heeren moet men zich heel arm houden; als ze merken dat iemand ze heeft, zullen ze ’t hem inde belastingen betaald zetten. Dit wantrouwen is zeer verklaarbaar. De boer is zoolang „de meelzak geweest, die stuift zoolang men klopt.” Vooral onder de oude Republiek en ook nog later is hij door allerlei directe en indirecte belastingen uitgezogen. de landman verstaat het” zegt Peter Rosegger „het leven in armoede en ontbering voort te sleepen; hij kent den handenarbeid, die nimmer rusten mag; hij vermag te werken en te ontberen en toch levenslustig te zijn. Philosofen leeren het, natuur – menschen beoefenen het”. De ouderwetsche boer was tevreden en blijmoedig, als zijn harde arbeid maar een sober stukje brood gaf en hij ieder maar het zijne kon geven. Inden eersten tijd na het verdeelen der marke kon menigeen op de eertijds gemeenschappelijke gronden niet goed „mijn en dijn” onderscheiden; men maaide plaggen, waar de mooiste stonden en sneed twijgen „aan het dikste eind”, waar ze hem ’t best bevielen. Na aftrek van zulke vlekjes is het karakter van den buitenman eerlijk en oprecht. Hij zegt u ferm de waarheid, als ge ’t mis hebt, en belijdt openhartig eigen dwaling en schuld. De levenwijze op het land was voorheen zeer eenvoudig, ja primitief. Inde goede jaren van duurte is er ook de weelde, vooral in kleeding, toegenomen. Hoogmoed en ijdelheid, die hoofdzonden, waarvan geen sterveling vrij is, men vindt ze ook buiten in allerlei vormen. De „boerentrots” is een tak van den grooten boom der menschelijke zelfverheffing. Waarop is de boer trotsch? De een op zijn geld en de grootte van zijn „spul”. Als zekere boerendochter op de kermis dooreen jonkman gevraagd werd, vroeg zij eerst: „Hef oew vader twee peerde?” en had de oude maar'één paard, dan kon de minnaar afzakken. Inde dagen der vrijage zijnde jongelui natuurlijk zoo „kroes” mogelijk; hij laat zijn horlogeketting wat voornaam over ’t vest bungelen en zijn haar, met karnemelk natgemaakt, zit wat mooi stijfgeplakt; zij „drilt” met een vracht van stijfuitstaande rokken, met fluweelen banden over ’t gemoed, met fraaie kanten neerplooiend over de schouders en blinkend van gouden halsslot, speld en ringen, wat koket over den landweg. De boer is trotsch op zijn vee en zijn veldvruchten; niemand heeft ze zoo. Als een koning leidt hij u rond op zijn erf. Om de vlugheid zijner paarden te toonen jaagt hij gaarne een ander op den weg voorbij. Hij is trotsch op zijn „boer zijn” en beroemt er zich op, dat hij de heeren wel missen kan, maarzij hem niet; ze moeten van hem leven. De „boekenkijkerij” acht hij niets waard en de „pennelikkers” zijn maar opvreters. Voorts is menig boer een heele kerel op zijn lichaamskracht en gehardheid. Met gemak tilt hij een mud rogge uit den wagen en draagt het den ladder op. Toen hij jong was, greep hij, als er „kefferij” kwam op kermis of bruiloft, iemand die veel praatjes Hij bemint de vooraanzittingen inde synagoge, anders gezegd inde kerk, en vroeger werd wel gefluisterd van dezen of genen, dat hij met een schelhars, een potje honing of zoo iets naar den „domeneer” ging, om een wit voetje te krijgen. Lid van den raad te worden is nog grooter eer. Inden omgang met buren, familie, vrienden en vreemden is hij op zijne wijze beleefd. Een groet met „Goeden dag, Jan!” is al te koel; er hoort een praatje bij, b.v.: „Mooi weertje! Zoo druk aan het werk?” of zoo iets. Alle bejaarden betitelt hij eerbiedig met oom en meuje, b.v.: „Gait-eum, Janne-meuje”. Toch gebeurt het ook, dat buren maar zoo bij elkander in huis vallen en er doen, alsof ze thuis waren, ja er zijn streken, waar men nog zoo „onder elkaar” leeft, dat een vrouw bij een buurman maar ongevraagd koffie zet of zoo iets. Met dienstboden en arbeiders verkeerde een ouderwetsche boer op voet van gelijkheid en raadpleegde hen over de gewichtigste belangen. Inden nood helpt hij zijn buren en de armen inden omtrek met zijn paarden en op andere wijze zonder ooit geld te verwachten. Bij de slacht, bij hoogtijden, bruiloften en groeven worden behoeftigen wèl bedacht. Dat het veld der weduwe bij maneschijn wordt gemaaid, zooals we soms zien in Duitsche illustraties, is ook hier niet zeldzaam. Bezoekers worden gastvrij ontvangen en onthaald op het beste, wat men heeft. Zelfs den landlooper gunt men een plaatsje in de schuur of een nachtkwartier inde hilde, een herkomst uit die tijden van onveiligheid, toen men dit volk uit vrees niets weigeren durfde, toen men bang was voor de uitwerking van vervloeking en heil verwachtte van zijn zegenbeden. Niet altijd is het samenleven inde „naoberschop” vreedzaam. had, maar even bij „kop en konte” en smeet hem deur of raam uit. Handschoenen bij winterdag te dragen is beneden zijn waardigheid en hardnekkig blijft hij inde felste kou op den wagen zitten, want er bij loopen, lijkt niet voor een echten boer. Over een snee of stoot zal hij niet klagen, maar zegt lachend, dat het „zoo’n beetje kittelt”. Kwaadspreken en laster zijn vaak oorzaak van hevige buurveeten. Halsstarrig staat menige boer op zijn recht en om een onnoozel stukje grond voert hij soms eindelooze processen, waarin hij door de advocaten geplukt wordt. Jegens zijn dieren is de boer meestal goedhartig. Een paard werd vroeger vaak meer ontzien dan een knecht, vooral omdat het kapitaal vertegenwoordigde. Overigens is hij niet al te sentimenteel en ruw klinkt het soms: „’t Is maor een kreituur”. Over de liefde op het land spraken wij elders. De landman is uit zijn aard eigenzinnig, gevolg van zijn afgezonderd leven en zelfstandig denken. Gewoonlijk is hij conservatief, een vijand van nieuwigheden, op welk gebied ook. Vandaar dat die oude, schilderachtige kleederdrachten op het land het langst blijven bewaard. Menig boer kamt nog zijn haar naar voren en over de ooren langs, waar het stomp is afgesneden, wellicht nog uit den tijd der oude dienstbaarheid. Wat nieuws op landbouwgebied wordt altijd met zeker wantrouwen aangezien. Intusschen is het merkwaardig, hoe sedert een tiental jaren of wat langer toch het nieuwe gemakkelijker ingang vindt. Met schier onverbrekelijken band is de echte boer gehecht aan het voorvaderlijk erf en de buurt, waar hij ’t levenslicht zag. Bij uitbreiding heeft hij ook het vaderland lief en te alle tijde was hij een vurig Oranjeklant. De buitenman is van huis uit godsdienstig; hoe kan het anders bij menschen die dagelijks verkeeren te midden van de heerlijkheden en mysteriën der natuur, die eenzaam bij den arbeid op het land de stem van God hooren en in het vlammend morgenrood den zoom van zijn kleed zien. Stellig zullen zijn conservatisme en eerbied voor de traditie, waardoor oude heidensche zeden en voorstellingen met nieuwe Christelijke vergroeid zijn, wel mede oorzaak van zijn godsdienstigheid wezen, maar zeker ontsproot ze ook uit behoefte des harten. Wat voor vele beschaafden de kunst geworden is, was voor den landman de religie: zijn ontspanning en verheffing, zijn ziel en zaligheid. Wel ging men niet altijd even eerbiedig met het heilige om: Hoe ellendig werd vaak het Onze Vader mishandeld. Ook ver- Inde laatste jaren echter is het anders geworden. Het materialisme, dat inde geleerde wereld uitgediend heeft, maakt veroveringen op het platteland. Vele boeren gaan niet meer ter kerk en gelooven nu, dat er niets is, dan wat men zien en tasten kan. De almachtige werking van kunstmest is een geloofsartikel en een mooie veestapel veler hoogste levensdoel geworden. De Ambachten op het Land. Wij eeren den landbouw als den stamvader aller bedrijven. De boer, die oudtijds ineen afgelegen streek, vaak ver van buren en verwanten, vrij en blij op eigen erf woonde, kende geen verdeeling van arbeid. Niet alleen bouwde hij zijn akker en hoedde zijn vee, maar hij timmerde ook zijn woning en dekte haar met riet, stroo of zoden; hij en de zijnen bakten het brood, brouwden het bier en vervaardigden de eenvoudige kleeding en het weinigje huisraad, dat zij behoefden. Zulk een landman was alzoo een ware duizendkunstenaar; hij kon de wereld daarbuiten ontberen en ongestraft zijn hoeve met een Chineeschen muur omgeven. Naarmate er meer menschen bij elkander kwamen te wonen, naarmate ook de behoeften toenamen en het leven ingewikkelder werd, naar die mate werd ook de verdeeling van arbeid doorgevoerd. In enkele afgelegen streken bleef de oude toestand nog lang bestaan, zooals men dien nog heden vindt inde eenzame dalen van het Noorweegsche gebergte, waar de boer heden zijn metele spotters vond men op het land. Als het soms lang gedroogd had, zei een kereltje dat hij eens met de lange ladder naar boven wou klimmen, om den Baas daar te spreken. En het is gebeurd, dat een troepje jongelieden ineen herberg het avondmaal hebben bediend met pannekoek en jenever. Maar dat waren uitzonderingen, die ernstige menschen met ontzetting vervulden. akker ploegt, morgen vischt of jaagt, overmorgen een boot of een schuur timmert, dan weer zijn geweer repareert, linnen weeft, huiden looit, enz. In vier takken splitst zich de boom der ambachten en bedrijven een eerste heeft de zorg voor het bouwen der woning, een tweede voor de kleeding, een derde voor het voedsel en de vierde vervaardigt allerlei huisraad en gereedschap. De afhankelijkheid der verschillende ambachten van het oude stambedrijf blijkt nog op verschillende wijzen. Nog komen in enkele ouderwetsche streken de kleermakers bij den boer aan huis werken, ’s Winters verschenen de timmerlui, om boomen te kanthakken en te zagen tot planken. Zoo kwamen weleer ook de schoenmaker, de klompenmaker, de zadelmaker e.a. handwerkers bij den boer, vertoefden eenige dagen onder zijn dak, sliepen er ’s nachts en maakten het benoodigde gereed. Ze kregen gewoonlijk „de töpkes van de garven” (het beste) te eten en een handwerkersbed was voor hen gereserveerd. Verder kwamen vele ambachtslui den boer in drukke tijden -- vooral bij den korenoogst met St. Jacob te hulp en lieten zoolang hun handwerk inden steek. Daarvoor verdienden ze niet zelden de opbrengst vaneen spint land met aardappels of zoo iets. leder ambachtsman was bovendien landbouwer, niet zelden in de eerste plaats. Er wordt een nieuw huis gebouwd. Het oude waste bouwvallig of eender kinderen heeft een eigen nest noodig. Bij dat bouwen heeft men eigenaardige gebruiken. Wie den eersten steen legt, meestal de eigenaar, wordt dooreen der timmerlui met een stroowischje onder het opzeggen vaneen rijmpje de voeten geveegd en hij is tot een tractatie verplicht. Hij, die ’t eerst het nieuwe gebouw binnenkomt, moet zich ook de voeten laten vegen en het kost hem een drinkgeld. Als de gebinten overeind zijn gezet, volgt een „richtemaol” en is het huis voltooid, dan klimt eender bouwlieden op de nok en plaatst een ruiker van meibloemen, ook wel een berken- of dennentak op het hoogste punt onder het opzeggen vaneen zegenrijm. In Drente werd de predikant wel gevraagd om Gods zegen af te smeeken over het nieuwe Maar meestal was het een offer aan de geesten, wien de grond behoorde. Zoo gold ook het bouwen eener brug vaak als een inbreuk op de rechten der watergeesten; in Schotland werden deze verzoend door het dooden vaneen dier, welks bloed met den stroom werd vermengd. Wie ’t eerst overeen nieuwe brug ging, moest sterven, was een oud volksgeloof. Zelfs nomaden raadpleegden de geesten over de keus der bouwplaats. In Lijfland liet men door aan zichzelf overgelaten ossen of jonge zoogende koeien de plek voor een kerk aanwijzen. Meestal werd het offer inde grondvesten ingemetseld. Ook in Europa heeft men inde oude muren geraamten van kinderen vooral zuigelingen ontdekt. Kindergeesten golden als zeer krachtige schutsgeesten. Het kind mocht niet geroofd of gestolen worden, maar afgekocht en het bloedje kreeg eetwaren, speelgoed, enz. mee in zijn graf. Dat de eigenaar van het huis of den grond dikwijls het offer was, leeft nog voort ineen spreekwijze als deze: „Als het kooitje gebouw, zooals ook de spreuken boven deur of venster dit deden. Dit alles heeft een eeuwenoude herkomst, n.l. van het over de gansche wereld verbreide bouwoffer. Een mensch of deel van een mensch, een dier of ander ding werd gegeven aan de aarde of aan de geesten, wien de grond toebehoorde. Het was alzoo een vergoedingsoffer. Ook diende het wel om de gunst en bescherming der goede geesten te koopen. Zoo geloofde men, dat geesten van afgestorvenen, aan de grenzen begraven, daar wacht hielden tegen de vijandelijke overvallen. Voorts werden de aangewende voorwerpen dikwijls beschouwd als toovermiddelen tegen onheil, ziekte, vijanden e.a. booze invloeden; als zoodanig werden aangemerkt de paardekoppen of hoefijzers (in Westfalen), de hanen op den geveltop van huizen met stroodaken, de jeneverstruikjes, een bijbel, enz. Andere moet men beschouwen als sympathetische toovermiddelen: Brood en zout mogen oorzaak zijn, dat deze in ’t nieuwe huis altijd overvloedig voorkomen; een munt moet rijk maken; de immergroene tak op schoorsteen of geveltop vertolkt den wensch: dat het gebouw tot in het derde geslacht groeiend en bloeiend blijve. af is, sterft de vogel’’ of ineen volksgeloof als dit: Wie op gevorderden leeftijd een nieuw huis bouwt, sterft na de voltooiing. Zoo zegt men in Rusland en elders: Wie een nieuw huis bouwt, zal spoedig sterven. Betrekt men een nieuwe woning, dan sterft inden loop van het jaar een familielid, is een andere variatie derzelfde gedachte, evenals de volgende: Wie 't eerst een nieuw gebouw betreedt, valt inde macht der booze geesten; daarom wierp men vooraf wel een hond of een kat naar binnen. Of de bouwmeester moest door zijn dood het nieuwe gebouw wijden; of wel het liefste, wat hij had, zijn vrouw of dochter werd gevorderd. Weer elders zijn het werklieden of de eerste persoon, die voorbijging, wiens leven geeischt werd. Vandaar het geloof, dat wie voorbijgaat, waar de grondsteen vaneen nieuw gebouw gelegd wordt, binnen ’t jaar zal sterven. Bij de Wenden e.a. houdt men een voorbijganger met het snoer van het schietlood tegen en hij moet een drinkgeld offeren. De Bulgaren meten de schaduw vaneen voorbijganger en metselen die in; zulk een mensch sterft weldra, immers de schaduw is de ziel en wie van zijn schaduw is beroofd, kan niet lang meer leven. In plaats van eer, geheel mensch nam men wel deelen van zijn lichaam, b.v. schedel, oogen, haren, beenderen, bloed, enz. ook zijn afbeeldsel of een anderen plaatsvervanger. Het bloed werd met de mortel vermengd, zooals men dat aan de oude Slavische burchten vindt. Ook heeft men soms een doodkist of een aarden vat (in Sleeswijk-Holstein) onder de grondvesten gevonden. Huisdieren kwamen in Europa mede als bouwoffers voor, vooral een haan of hen, in Germaansche landen ook het schaap en het zwijn. In Denemarken geloofde men, dat onder een nieuwe kerk een levend paard moest ingedolven worden; dat is het „doodenpaard”, hetwelk eiken nacht op drie beenen naar het huis hinkt, waar iemand sterven zal. Andere bouwoffers waren: eerstelingen van veldvruchten, wijn, melk, olie, brood, alsook een kaars en een kruisbeeld, een bijbel en een gezangboek, enz. Sedert men steen aan de huizen kreeg, werd de timmerman tevens metselaar. Later werd het een afzonderlijk ambacht. Het Als het riet aanwezig is of het dekstroo door uitschudden der fijnste halmen bereid is, klimt de dek k er op het dak. Vanonder naar boven werkt hij voort, staande op de z.g. „dekhaken”, een paar houten stoeltjes, die hij vasthaaktin het dak; doormiddel vaneen „wynijzer” steekt hij de twijgen, waarmee hij het materiaal vastbindt, onder de latten door en met den ruwen kant der klopplank (stoppelbröd), ruw door oppervlakkig ingeboorde gaten, klopt hij de uiteinden van riet of stroo in ’t gelijk. In zonnehitte en kouden wind zit hij welgemoed op het dak en roept gebiedend naar beneden als hij riet of stroo, dekgarden of twijgen moet hebben, waarvoor eender huisgenooten de zorg heeft. De verver of schilder is meestal glazenmaker tevens. Vroeger zag men ook reizende glazenmakers met een kastje op den rug den boer op gaan, om hun diensten aan te bieden. De smeedkunst is eeuwenoud. Inden tijd harer opkomst maakte de phantasie den bliksem tot een zwaard en de windelfen tot meestersmeden. Twee groepen van kunstvaardige demonen maakten om strijd kunstwerken voor de góden (speer, ring, hamer, schip), welker meteorische natuur onmiskenbaar is. Een tegenhanger vinden we inde Grieksche kyklopen, zooals de Germaansche Wielandsage haar wedergade vindt inde mythe van Dedalus en Hephastos. Later vertoonde de oude Denar met zijn vuurrooden baard zich dikwerf ineen smidse en werd er vriendelijk verwelkomd en onthaald, hetgeen hij vorstelijk beloonde. Nog later kwam de heilige Petrus in zijn plaats, ja onze Lieven Heer zelf, die soms een zak schonk, om den duivel in te vangen en hem op het aanbeeld met de knechten eens duchtig toe te takelen. De smid moet eiken vierden slag op het aanbeeld doen neerkomen, om zoo den keten te smeden, die den menschenmoorder van den beginne vastketentin de hel. Het gilde der smeden was ook te allen tijde het rijkst in zegens en spreuken. Het weven was oorspronkelijk een huisnijverheid en bleef „tichelen” of bakken van steenen geschiedde in afgelegen streken nog lang door eenige buren samen ineen veldoven van leem. Op den duur kwamen er overal aparte tichelaars. dat in Twente en in ’t N.O. der Graafschap bijna tot in onzen dja. In ieder huis bereidde men linnen voor eigen gebruik en voor de markt. Elders kende men slechts enkele dorpswevers. Een eigenaardigen aanblik Jeverde zoo’n oude weefkamer met de lage raampjes op zij van het huis. Daar stond het oude donkergekleurde weeftouw van zwaar massief eikenhout, vaak met een jaartal uit de xSde eeuw erop. Een schraal bleek mannetje zat er achter en deed het spoeltje heen en weer vliegen, om na eiken tocht van het vlugge ding den inslag een of twee klappen met de lade te geven. Reeds op een afstand hoorde men aan dit eigenaardig geklepper, waar een wever woonde, en naderbij gekomen vernam men ook het „drillen” van het spoel wiel, waarop de vrouw of dochter het garen lieten winden op pijpjes van dekriet, die juist inden weversspoel pasten. Daarom werd een meisje, dat met een wever vrijde, wel eens geplaagd, dat ze „pijpenspoelster” werd. Uiteen pappot streek de wever met groote borstels pap over de schering, om daarna met een vuurpan vol gloeiende kolen over het garen te strijken, opdat het spoedig droog werd. De wever vervaardigde grof linnen (uit heede) en fijne wollen rokken (b.v. vijfschacht), schorten, servetten. Soms bezigde hij schering van vlas en inslag van wol; inden nieuwen tijd werden ook vlas en katoen dooreengeweven. Enkele wevers hadden het tot groote kunstvaardigheid gebracht en toonden met gewettigden trots hun zelf geteekend stalenboek. Niet altijd mochten zich de wevers inde algemeene achting verheugen, zoomin hier als elders. Een Brunswijksche keur gebiedt. „De linnenwevers zullen voor eerlijke luiden gehouden worden”. Als de man een rol linnen, aan een stok over den schouder dragende, bij den boer had gebracht, werd hij daar flink onthaald, immers hij miste den kost, dien andere handwerkslieden kregen! Int hooien, met St. Jacob en ’t aardappelrooien stond het getouw stil, want dan moest de wever den boer helpen en zijn eigen oogst binnenhalen. Een oud „Wèverslêd” is het volgende: Daer steet ’nen grooten nöttenboom, Daor zat ’nen wèver op ’nen toog, He wos nich watte etten zol, Zoere, zoere karnemelk Met gerstebrood Slaot den luien wèver dood! Laet em nog en betjen léven Dan zal e wal better wèven; Zet em op ’t spiendvat Slaot em met de panne veur ’t gat, Hè boer, wat plèrt dat”. Met het bereiden van kleedingstoffen in verband stonden de volmolens,* waar men laken e.a. wollen stoffen ineen volkuip perste met stampers, dooreen windmolen in beweging gebracht, om ze dichter te maken. De blauwverver, die soms een „blauwe hand” als uithangbord had, maakte het goed blauw of zwart. Hier en daar vond men een wieldraaier, die van gaaf esschenhout spinnewielen vervaardigde en ze ook repareerde. We komen aan den kleermaker, ook wel snijder, naaijer, of schreuder genoemd. Reeds van verre is hij kenbaar aan zijn gang. Men lachte om zijn veel eten, doch het moest niet zwaar, maar slap zijn. „Een rechte snijder moet zesmaal per dag kunnen eten”, zegt Rosegger, waaruit blijkt, dat het in Stiermarken al evenzoo was als hier, waar een volksgezegde luidde: „De snieder hef maor éénen darm, maor die kuj drie maol um ’t huus winden” en een oud rijmpje: „Een pond spek is goed veur de fieber (koorts), Wel voor de smid, maor niet veur een smeder”. Op het land kwamen de snijders bij den boer aan huis. Nu hier dan daar vertoevende, waren zij de dragers en verspreiders der nieuwtjes en dus een soort krant, maar ook vaak dragers en verspreiders van zekere insektjes, zoodat moeder, de vrouw, na hun afscheid de stoelen eens duchtig klopte. „Een snijder stuurt drie leugens, eer hij zelf in huis komt”, zegt „Hungel de bungel de boeze, Achter onzen hoeze P. Rosegger, alweer dus als hier, waar hij ook vaak vergeefs op zich liet wachten. Voor 30 cent en den kost moesten ze inde wintermaanden tot ’s avonds acht uur werken; inde schemering hielden ze alleen een korte pauze. In ’t Oosten van ons land, vooral in Drente, kwamen vroeger veel kleermakers en weversknechts uit het graafschap Bentheim, ijverige, spaarzame luitjes. „Inde stad werd vroeger op vele plaatsen inde fabrieken en op ambachtswinkels ’t begin van ’t avondwerk in vroolijkheid gevierd. Bij de kleermakers, zette men den eersten' avond na de herfstnachtevening de kaars op den knoopenbak; de oudste knecht sprak een heilwensch en de baas tracteerde” (ter Gouw). Minder sterke en gebrekkige meisjes worden naaisters. Ook deze kwamen eertijds bij de menschen aan huis. Evenzoo de schoenmakers. Ook hier looide de boer inden goeden ouden tijd zelf en het driepootje voor deze gasten stond er ergens ineen hoek, juist zooals Rosegger ons uit zijn vaderland vertelt. Sommige schoenmakers waren tevens bedreven in het zadelmaken. De kunst van looien is zeer oud. Het oudste schoeisel waren z.g. sandalen. Eigenlijke schoenen werden door de Franken inde 6e eeuw ingevoerd. Aan de veenlijken, hier en daar inde hooge venen van Drenthe en over onze grenzen gevonden, waren schoenen uit één stuk. In onze nattige en houtrijke streken werden echter veel meer klompen gedragen. Ook deze dagteekenen van zeer oude tijden. Volgens de Zaanlandsche aanteekeningen van Soeteboom werden in 1534 in N.Holland in het gemeen „hulsters” (klompen) gedragen. Het klompenmaken was meestal een bijwerk van iemand, die een klein boerderijtje had, om er vooral inden wintertijd wat bij te verdienen. Inzonderheid na den Franschen tijd begon men onder Winterswijk en in andere houtrijke streken de klompenmakerij in het groot uitte oefenen. Over de ellendige zandwegen dier dagen bracht men ze roet karren of wagens naar Friesland en Holland. Een oud man deelde mij mee, dat zijn familie sedert een eeuw bijna jaarlijks van 30 tot 50 duizend klompen had uitgevoerd. Van het maken vaneen paar klompen werd eertijds 3*/2 & 4 cent Ook de klompenmakers kwamen wel bij den boer aan huis; men hakte eenige wilgen of populieren en voorzag vervolgens alle leden des gezins van nieuwe klompen; de helft der klompen wasvoor den maker als werkloon. Het bakken was eeuwenlang huiswerk en nog zijn er streken, waar de boer het brood zelf kneedt en het op een plank naar den dorpsbakker draagt, die het voor een paar centen gaar maakt. Stoete en weggen voor de hoogtijden bakt menig landman nog in eigen oven. (Het oude spreekwoord zegt: „Middewinter bakt alle man, Paoschen wie kan en Pinksteren wie mei (meel) hef.’’. Het graanmalen heeft een lange geschiedenis. Eerst werd het koren fijn gestampt, o.a. bij de Joden en Grieken. Later kwamen draaibare handmolens, eerst door den mensch, op den duur door paard of os bewogen. De boekweit- of gruttersmolens zijn niet anders dan de meer samengestelde en verbeterde rosmolens van den ouden tijd. Reeds vroeg inde middeleeuwen kende men watermolens; inde 15de eeuw kwamen de windmolen, eerst de z.g. standerdkasten, later die met draaibare kap met hun phantastisch binnenlicht. De 19de eeuw bracht de stoom als beweegkracht bij het malen. De molenaars waren van ouds bekend wegens den overlast, welken zij vrouwen en meisjes aandeden, die koren ter molen brachten. Het oude volksliedje. „Des winters, als het regent’’, gewaagt daarvan ook. Een ander oud lied heeft het van de oneerlijkheid der mulders. Zij mochten als loon wat koren uit den zak scheppen, maar het ging vaak veel te grof: „Den molenaer van den mele, AU hi ter mole doet, Schept diepe, God weet hoe vele”. gegeven en een flinke maker vervaardigde dagelijks 7 a 8 paar. In latere jaren, zoo tot 1870, gaf de baas 7 ê. 8 cent per paar. Sedert een 20 jaar kwijnt de klompenmakerij door gebrek aan week hout, maar nu is het vooruitzicht weer gunstig, daar er veel aangeplant is. Ook ineen veel jonger, Zwolsch rijmpje heet het: „Mulder, mulder, korendief, Groote zakken heeft hij Hef, Kleine laat hij loopen, Groote steelt hij bij hoopen”. Een eigenaardige figuur op het land is de slachter in zijn blauwen kiel met zijn messenkoker en zijn „strubber”, om de borstels van de varkenshuid te scheren. Hij slacht voor den boer zijn varkens, alsmede de mestkoe, os of stier voor eigen consumptie. Vroeger hadden vele landlieden er pret in, den accijns te ontduiken en het beest „door het goot gat te laten gaan” (te smokkelen), zooals men zei. Bij nacht en ontijd moest het gebeuren en het vleesch werd ineen kuip b.v. onder ’t brandhout verborgen. Naast den timmerman had men den kistemaker, den wagenmaker, soms aparte ramakers, den kuiper e.a. Stoelenmatten, mandenmaken, bezembinden konden vele boeren zelf. leder ambacht had zijn patroon of beschermheilige; de smeden b.v. St. Eloy, de schoenmakers St. Crispijn, de looiers St. Simon, de timmerlui St. Joseph, enz. De wevers konden ’t niet eens worden en namen ten slotte St. Sylvester, den heilige van den laatsten dag des jaars. Wij eindigen met al die nijvere werkers nog menigen Sylvester toe te wenschen. „Reizend Volk”. Een eigenaardige verschijning in het volksleven op het land zijnde „reizende menschen”, zooals ze zich zelf liefst noemen, de landloopers of vagebonden, zooals men ze minder eervol aanduidt. Ze vormen een wondere tegenstelling met de eenzame huislieden, die jaar in jaar uit dezelfde boerensteeg bewonen en Over ’t geheel zijnde boeren goedgeefsch jegens bedelaars, eensdeels omdat aalmoezen geven een vorm van godsdienst was, anderdeels uit vrees voor geweld. De Zigeuners waren gevreesd om hun vervloeking. Volgens oude herkomsten mocht een voorbijganger drie vruchten vaneen boom of een akker nemen. Men heeft ze in klassen en soorten, die reizende menschen. Van de handelaars in allerlei koopwaren en de eerzame handwerksgezellen, die reizen op hun ambacht, af, langs de bonte schare der kermisreizigers heen en de vermomde bedelaars met schamele negotie tot den onverbloemden „biddeman”, alleen met een bedelzak gewapend en slechts de vuile hand uitstekend om een aalmoes, zij vormen een lange afdalende reeks, ook in moraliteit. Bovenaan staat de brave gezel, die zich biddend in het hooileger ter ruste legt, onderaan de gevreesde, afschuwelijke vagebond, die de schrik is der vrouwen op de eenzame boerenhoeven en die soms dreigt met den rooden haan. Wij laten ze achtereenvolgens de revue passeeren. De handwerksgezel is meer een Duitsche dan een Hollandsche verschijning. „In geen land van Europa is de landlooper zoo diep inde volksgebruiken geworteld als in Duitschland, van ouds het land der dolende ridders en zwervende narren. Terwijl een echte Engelschman een afschuw heeft vaneen landlooper, er schuchter voor op zijde gaat en hem tersluiks achterna gluurt, zooals men een in ’t veld warenden ruigen doghond doet, zoo ziet de goedmoedige Duitscher den „Wanderer” eer met medelijden dan met verachting aan: „’t Is een arme drommel, die zich in zijn handwerk wil bekwamen of zoo iets.” In onze oostelijke provinciën is men over ’t algemeen gezind als in Duitschland. HEUVEL, Volksgeloof. 24 wier horizon van de wieg tot het graf niet verder reikt dan hun dorp of buurt met de velden daar in ’t ronde. De menschen, die komen aan hun deur en slapen in hun schuur, ze zwerven de wereld door, zoover God goed land en barmhartige menschen geeft, ze kennen de groote maatschappij met haar mooi en leelijk het laatste vooral en brengen vreemde verhalen van verre streken inden bekrompen kring der eenvoudigen, die gebonden zijn aan de aardschol, waarop ze het levenslicht zagen. Daar stapt een glazenmaker met zijn kastje op den rug en vraagt, of er niet wat te verdienen valt. Bij schemeravond komt een zadelmaker binnen. „Ik ben zaligmaker”, zei eens zulk een man bij vergissing, tot groote vroohjkheid van onze kinderen. Hij slaapt inde hilde en zit des anderen daags op de deel het oude paardetuig te lappen. Op een anderen tijd verschijnt een Duitsche wannenlapper. Hij komt altijd over de deel zegt men in ’t boerenland om al vast te zien, of er wat voor hem te repareeren is. Vele andere zwervers komen met „koopmanschap . Vaak zijn het kramers, die langzaam voortstappen, gebogen onder een zware mars. De marskramer was reeds een middeleeuwsche figuur. Zoowel op het trotsche burchtslot als inde schamele hut ver- scheen hij. . . Nu is het ras welhaast uitgestorven, maar in onze kinderjaren was de marskramer geen zeldzame verschijning. Wij kenden een, oud gebocheld mannetje met zijn verschrompeld wijfje, die bij den boer logeerden en ’s avonds aan den haard de vreemdste verhalen uit de groote wereld daarbuiten opdischten. Ze waren heel vroom en zwaar inde leer, ofschoon men wel beweren wilde, dat het kereltje op zijn rug een brandmerk droeg als aandenken aan vroegere avonturen. Voor ons kinderen was hun mars een doos van Pandora. Behalve garen en band, zeep en Barberscheermessen met het echte ankermerk, wat al moois was daarin: mesjes, spiegeltjes, enz. Ook met een mars op den rug kwamen de „hoenderkremers”, vooral te Enter inheemsch, dat verder het land van schippers, klompenmakers en ganzen- drijvers was. „ Een gansch uitgestorven figuur was de „haozenfosker ot kousenkoopman, meest uit het Hannoversche stadje Kloppenburg, die onverslijtbare „driedraodshaozen” verkocht, met sokken en slaapmutsen incluis. Uit Hannover kwamen ook de zeisen- en zichtenverkoopers met hun „Hazelunen en Zoerlanders” (Sauerlanders). Vandaar kwamen tegen den langsten dag in gansche zwermen als trekvogels de „hannekemaaiers” opdagen, die naar het grasland togen „Wi hoben elk wol een half stieg doalder verdiend, Mit etlicke kampen gras toe sniden, Maor dat moeten wi bis up de harfst verwaoren Um spek und wursten te kaupen, Sonst wollen wi toe winter gebrek liden, Ond dan kommen wi ankummend summer wedder, Ond seen wat unser lieber Herr uns dan wedder gif. Noe wollen wi wedderum vort, Mi verlangt nao min vrouw Zi is bynao blind en kan luttik hooren, Wi wollen ’t aovend uver Meppel of uver Swol Wedderum nao huns vooren!” Uit Ochtrup kwamen pottenkramers, vandaar de zegswijze: „Gaot naor Opstrop hen pispötte bakken”. Ook de Rijsensche „pöttekerels” waren ten onzent bekend, die liefst hun koopwaar tegen een mandjevol aardappels verruilden, zooals trouwens vele andere landzwervers: de „biddeman” met gebedenboekjes, die met zwavelstokken, spiering, bokking of pekelharing, welke allen kruiwagens vol „tuffels huiswaarts sjouwden. Ze waren meest van den zelfkant der samenleving eener naburige stad en praatten van: „bij ons inde steeg” of „bij ons inde gang”. an den kant van Kampen of Genemuiden waren de russchenen biezensnijders, die inde eenzame broeklanden hun buit inzamelden. Inden nawinter, als de sneeuwklokjes haast verschijnen en men aan tuinwerkzaamheden begint te denken, gaat een man met groenen zak aan een stok op den rug van huis tot huis bij den buitenman om „hofzaden” te verkoopen. „Wortelzaadskerel” is dikwijls zijn naam, omdat het zaad der gele en roode penen een in Holland, om daar te helpen grasmaaien en hooien en na enkele weken met gevulden buidel terug te keeren naar hun schamele haardsteden inde schrale hei en veenstreken. Die trek van arme Moffen naar het „rijke Holland” had reeds voor eeuwen plaats, zooals blijkt uit Asselijns kluchtspel „de Stiefmoêr van 1684, waar een hunner verhaalt: hoofdartikel van zijn negotie is. Velen komen van Friezenveen en ze reizen wijd en zijd. . Sedert inden nieuwen tijd het antieke intrek komt, is de koopman in oudheden de antiquaar, zooals hij deftig heet bij den boer bekend. Hij zoekt ouderwetsche kasten en kisten, Delftsch aardewerk en Saksisch porcelein. „Vroeger zag men meerde Duitsche kooplieden met allerlei houtwaren, als muizenvallen, vogelkooien, potlepels, enz., die ze ineen mars meevoerden of waarmee ze geheel behangen waren. Ook de klokkenmakers uit het verre Scharzwald, die een paarklokken meevoerden en bij de menschen aan huis klokken en horloges repareerden; de linnenkoopers met een zak vol ruitjesp-oed, graslinnen, enz., die de schaar aan een kettinkje om en hals droegen en de el als wandelstok hanteerden. Verder zag men mannen met groote ronde vilthoeden, die een kastje metlaadjes op den rug droegen, waarin allerlei medicijnen, likdoornpleisters, insektenpoeiers, koortskruiden voor menschen en vee”. In vroeger tijd waren er van die zwervers, welke niet alleen medicijnen bereidden, maar ook booze geesten bezwoeren en de toekomst voorzegden, lieden tot welke men met een mengeling van vrees en eerbied opzag. Sommige der besproken figuren behooren mede tot het gilde der kermisreizigers, een bonte stoet van vagebonden: goochelaars en kwakzalvers, waarzeggers en handkijkers, houders van kijkkast of Janklaassenspel, kerels met gedresseerde honden of apen, berenleiders, straatgymnasten, muzikanten met viool, draaiorgel, doedelzak, enz. liedjeszangers en zangeressen, die het nieuwe lied op een aangename wijs „met schorre” kelen uitgalmen. Van kermis tot kermis, van jaarmarkt tot jaarmarkt zwervend, trachten ze onderweg bij den boer er nog een centje bij te verdienen. Bij deze sluiten zich de Zigeuners aan, die phantastische trekvogels zonder vaderland, welke met ketellappen, straatmuziek en gauwdieven] het levensonderhoud winnen. De muzikanten en liedjeszangers van heden zijn een verbasterd nakroost van den edelen minstreel of meistreel der middeleeuwen, die, oorspronkelijk dichter, zanger en musicus tegelijk, rondzwierf De bedelzangers der 17e eeuw hadden meest een vrouw meteen :,krijtkorf op den rugh vol kale jongen”. Zij maakten goede nering ■op bruiloften e.a. feesten. Een speelman der 18de eeuw roemt zich gelukkig in zijn lot en zou zijn gelapten mantel niet voor een fluweelen willen ruilen. Hij zwerft van het eene dorp naar het andere en vindt eten en drinken genoeg. Als hij slaap krijgt, vlijt hij zich neer aan den kant van den weg. Waar hij komt, halen boeren en boerinnen hem in, drinken hem toe en hij moet voor hen spelen. Dan krijgt hij wafels en bier in overvloed en geld bovendien, dat even spoedig verteerd is. De hedendaagsche speelman voor boerenbruiloften, enz. is meestal een gezeten man en geen landzwerver. De reizende musici spelen en zingen het nieuwste lied en bieden losse blaadjes, waarop het gedicht gedrukt is, („leedebreeve”) ten verkoop aan. Naast de dartele minneliederen bemint het volk, hoe vroolijk uit zijn aard, het zwaarmoedige en sentimenteele, het somber romantische en het ijselijke. Na een aardig lied van minne, als „O, wat een parel is toch mijn Karei!” galmt het een verhaal van den vreeselijken moord, die pas gepleegd is, of een gebeurtenis van het groote wereldtooneel, b.v. een beschrijving der „moordenaarskampen” in Z.-Afrika, aanvangend met „O, wat een schande!” en den dood van Schepers herdenkend met dat roerend: „Wat heeft hij gedaan? Hij heeft voor de vrijheid gestreden”. Weleer zag men ook de schoorsteenvegers, meestal Italianen, den boer opgaan. Als kleine jongens kwamen ze met een marmotje uit hun zonnig vaderland herwaarts. Nu veegt de boer meestal zijn schoorsteen met een hulstbos. In Katholieke streken is de bedelmonnik een bekende verschij- door het land en welkom was op den burcht des adellijken, ja zelfs in het vorstelijk paleis zijn lied deed klinken. Sommigen reisden ook met wilde dieren rond. Zoo gewaagt een rekening van 1393 van „enen man met enen paerde met ene gheijte ende met enen apen”, en een andere uit dat jaar meldt van „enen menestreel, die op een harp speelde, daer een wijf op sanc” zooals wij nog heden zien: de man speelt en het wijf zingt. ning op de landwegen. Inde 17e en 18e eeuw, toen de broeders van Zwilbroek inden Achterhoek de zielzorg hadden, bezochten ze ook hier, naast de vrome klopjes, de Roomsche boeren. Weer andere landzwervers waren de „onwijzen”, (idioten of halve krankzinnigen), die door hun zotte praatjes, hun bespottelijke dansen, enz. de vroolijkheid van klein en groot verwekten, zoodat ze in hun mand aardig wat bijeenscharrelden. Mede tot het gilde der „biddelui” behoorden de blindeman met zijn hondje, de invalide soldaat of zeeman, de werkman met één arm of een andere verminking, die, als inde 18e eeuw en vroeger de afgedankte lansknechten en ruiters, langs ’sheeren straten zwierven. Sommige landloopers kwamen na Nieuwjaar soms wel als het jaar reeds eenige weken oud was bij den boer om hem veel „Heil en Zegen” te wenschen ineen van buiten geleerd kreupelrijm of onder het aanbieden vaneen gedrukten „Zegenwensch”, die b.v. aldus aanving: „Om elkaar Nieuwjaar te wenschen, Is ’t gebruik der meeste menschen Reeds een langen tijd geweest Acht dagen na het Kerstmisfeest”. Voor deze attentie werden ze meestal beloond met een worst, een bloedbrood of zoo iets. Tot de laagste klasse van „reizende lui” behooren de scharenslijpers en stoelen matters. Toch waren deze met vele boeren zeer intiem. Het landvolk vernam van hen gaarne allerlei nieuwtjes in den tijd, toen buiten nog geen kranten gelezen werden, en het had schik in hun vroolijke met kwinkslagen doorkruide gesprekken en hun lustige liedjes. Maar ook brachten ze boodschappen en familieberichten zelfs teedere geheimen van minne of blijde verwachting over voor den boer inde dagen, toen men nog zoo weinig brieven schreef en velen met die kunst op een gespannen voet verkeerden. Ook werd de scharensliep soms belast met het winnen van inlichtingen omtrent een huurplaats. Door ’t Is ook gebeurd, dat een boerenmeisje, bekoord dooreen knappen, jongen scharenslijper, zich door dezen liet schaken en het zwerversleven met hem aanvaardde. Van zulk eenDonJuan gewaagt het oude liedje, dat voor een 50 jaar veel gezongen werd: „Toen ik jong nog was van jaren, Liep ik met mijn slijpersteen; ln mijn vak zeer goed ervaren, Liep ik naar alle oorden heen; ’k Liep overal in ’t rond, Of ik iets te slijpen vond. Al van den vroegen morgen Tot aan den avondstond, enz.’ Zie, daar komt een stoet, soms van twee of drie talrijke gezinnen bij elkaar, ineen dorp of buurt! De mannen schuiven den slijperskruiwagen met het groote rad en boven twee slijpsteenen, één van zandsteen, benevens een eikenhouten rol met leder erover. De moeders torsen op haar rug gezonde, roodwangige kleinen ineen soort zak. Groote kinderen, alle barrevoets, sjouwen bolvormige zakken met beddegoed. Een groene plek onder de eikenboomen wordt als legerplaats gekozen. De kinderen moeten „gaar water” halen bij de buren; er wordt koffie gezet en een maal genoten. De nieuwsgierige dorpsjeugd gaapt het aan, tot ze door de mannen met barsche stem afgesnauwd en op de vlucht gejaagd wordt. Straks gaande vrouwen met koopmanschap de buurt in: spelden, garen, band, zeep, messen, zakdoeken, enz. worden liefst tegen mondbehoeften verruild. De kinderen zingen de nieuwste straatdeunen langs de huizen en de mannen slijpen scharen. Straks wordt de tocht voortgezet tot den avond toe. Tegen zondsondergang verdeelt zich de troep en elk gezin zoekt hier of daar een vrome gezegden wist hij inde gunst te komen bij godsdienstige landbouwers, terwijl hij bij andersgezinden ook een andere denkwijze aan den dag legde. Voor allerlei ziekten en kwalen van menschen en vee wist de scharenslijper raad en niet zelden had hij kruiden o.a. medicamenten te verkoopen. Voorts ruilde hij karnhonden, scheermesssen, enz. met den boer. boer, die zich laat verbidden de „nachtslapers” in zijn schuur te herbergen. Daar spreiden ze op een strooleger hun beddegoed uit en ze slapen als ineen logement eerste klasse. De boerin geeft koffiewater, misschien nog wel pap en brood erbij. Den anderen morgen ontvangt ze een „’s Heeren zegen duizendmaal” voor de gastvrijheid en daarop tijgt de schaar weer verder. Meestal hebben ze hun vaste huizen, waar allerlei nachtvolk logies geniet inde schuur of aan den haard. Des winters verdwijnen de meeste scharenslijpers; sommige hooren thuis in Nijverdal, Raalte e.a. plaatsen in Overijsel, andere begaven zich vroeger naar de veenstreken van Drente, waar ze in October hielpen aardappels rooien, daarna nog weer een kleinen tocht ondernamen, om met Kerstmis thuis te zijn. Hun stamouders waren meest van Duitschen oorsprong. Anderen zijn afkomstig uit Brabant en Limburg, verdoolde schapen der Roomsche kerk. Vroeger waren ze maar zelden gehuwd en nog zijn velen „onder de eikenboomen getrouwd”, zooals men in Drente zegt, waarbij een hunner een onkiesch scharenslijpersformulier uitsprak. De meeste kermisreizigers hokken ook maar zoo samen, een leven als heidenen zonder godsdienst, zonder zedelijkheid, brutaal zelfs hun jonge meisjes gebruikend om de menigte te lokken. Hun leven is vol moeite en ontbering en ruw zinnelijk genot. „Zoo leven, zoo sterven zij, zoo overschrijden zij den drempel der eeuwigheid”. De tijden veranderen en de menschen meteen. Lang zijn die dagen voorbij, toen men gansche zwermen landloopers, die door geweld op eenzame boerenhoeven, door diefstal, inbraak en brandstichting de schrik der landbewoners waren, door de politie met knuppels van gemeente tot gemeente liet drijven, toen men soms formeele drijfjachten hield op dat gespuis („landdaghouden”, noemde men het in Drente). In plaats van te slapen bij den boer, huizen ze nu in nette woonwagens. Die niet zoo rijk zijn, vinden een onderkomen in de „bedelaarsdoelens”, wier vuilheid en liederlijkheid, alsmede hun gezellig en kameraadschappelijk leven ons door Cantor en Brusse zoo meesterlijk zijn geteekend. We ruiken den walmigen slaapstank op de vliering, waar de zwervers liggen als in hondenhokken, we hooren het algemeen gekrab voor ze inslapen en het dreunend gesnork der dronken kerels. We zijn in het flauwverlichte vertrek, waar ze elkaar hun wedervaren vertellen: van vriendelijke bejegening door arme menschen, van het „Donder-op” der rijke boeren; we walgen van de dranklucht en den tabaksrook; we zien ze vreten als wolven, de doodmoede stakkers; we hooren hun jammerklachten en wanhoopskreten, we hooren hun veelsoortige liederen: het dartele „Jan, kom kiedel me!” vermengt zich met de Halleluja’s van het heilsleger, „Mijn Jezus, ik min u of „een bron, gevuld met bloed”. Daar is smerig gedans, delirium en koketterij, gevrij en gehoer een leven als een hel. Oude figuren zijn verdwenen, nieuwe opgekomen. De marskramer heeft het veld geruimd voor de winkelkar met koloniale waren en den reiziger in manufacturen alias „de stalenkerel”. Scharenslijpers zijn opgeklommen tot carousselhouder, enz. Andere koopwaar bieden de schooiers aan: geen gebedenboeken meer men bidt zonder hun hulp of men bidt heelemaal niet meer geen zwavelstokken meer, maar Nieuwjaarskaarten en „Anzichten”, haarzalven en reukwateren. Maar zwervers en landloopers zijn er gebleven tot op heden. Het ras is vruchtbaar en taai, ondanks de ongunst des levens, en nog altijd zijn er „verloren zoons” uit hoogere standen, gesjeesde studenten en liederlijke don Juans, die neerzinken in het vuil der onderste lagen. Eerst in „de blijde wereld’’ der toekomst met haar betere sociale verhoudingen en hooger moraliteit zullen ze verdwenen zijn. Heer, tot hoe lange? Wachter, wat is er van den nacht? Als alle wereldsche instellingen heeft ook het huwelijk zijn geschiedenis. Langzamerhand heeft het zich ontwikkeld. Zoo weten wij uit den bijbel, dat de aartsvaders er geen kwaad in zagen, meer dan ééne vrouw te hebben, wat door onze zeden volstrekt veroordeeld wordt. En het huwelijk zal zich nog verder ontwikkelen en veredelen, want in zijn hedendaagschen vorm is het zeker nog verre van volmaakt. We willen hier een en ander mededeelen van de theoriën, door de mannen der wetenschap over de aanvangsstadien dezer verbintenis uitgedacht, en van de feiten uit zijn verdere geschiedenis aan het licht gekomen. Lubbock e.a. geleerden stellen zich voor, dat ineen grauw verleden een onbeperkte onderlinge paring plaats had en ze noemen dit het communaal huwelijk. Zij beroepen zich op sommige feiten, die nog voorkomen bij wilde volken of eens bij onze voorouders in zwang waren, bv. het Jus primae noctis” d.i. het recht van den eersten nacht, dat of aan den priester toekwam, öf aan het stamhoofd (later aan den landheer), maar niet aan den echtgenoot. Was het wellicht een soort offer aan de gemeenschap, aan welke de vrouw voortaan was onttrokken ? Later werd het recht afgekocht en op den duur ging het verloren. Zou het consent vragen tot een huwelijk aan den landheer er misschien nog een overblijfsel van zijn? Mede als bewijzen voor het bestaan vaneen communaal huwelijk inden grauwen voortijd worden de volgende feiten aangevoerd: De grove losbandigheid der meisjes vóór het huwelijk in sommige oorden der wereld (in Japan is die zelfs gedwongen); de vereering der publieke vrouwen elders, zooals de Hetaeren in het oude Griekenland; de zede, dat de vrouw slechts voor enkele dagen der week trouw aan den man moet zijn en verder vrij is, als bij sommige Afrikaansche stammen. lets over de ontwikkeling van het Huwelijk. Op het communale huwelijk volgde het huwelijk meteen meisje buiten den stam, z.g. exogamie met verbod een meisje uit den stam te huwen (o.a. bij de Bataks). „Bij de exogamie kan de vrouw overgaan inden stam van den man of de man in dien van de vrouw. Als de man zijn stam verlaat en in dien van de vrouw overgaat, heeft dit ten gevolge dat de kinderen tot den stam der moeder behooren, dat leden van den stam de nakomelingen zijn in vrouwelijke lijn. Dat is het matriarchaat. De vrouw bleef in haar eigen stam onder haar verwanten en de man was slechts een bezoeker van buiten af, die zich aangenaam moest maken bij de heele familie. Zij beschikte over de kinderen en liet alles aan deze na, terwijl de echtgenoot eerst de tweede plaats innam. De vrouw was destijds de voornaamste en kende geen onderworpenheid. Inde Padangsche Bovenlanden o.a. komt het matriarchaat nog voor. Bij toeneming van het privaatbezit was de man niet langer tevreden met dezen toestand en hij ontvoerde soms de vrouw met geweld uit haar stam naar den zijne. Voortaan was de vrouw zijn eigendom en zij zelve bezat niets meer, dat ze het hare mocht noemen. Zoo ontstond het patriarchaat, waarbij afstamming en vererving geschiedt inde mannelijke lijn (zwaardmagen of agnaten tegenover spilmagen). De vrouwenroof was dus een overgang tusschen beide. Aan deze herinneren nog enkele legenden, bv. die van den Sabijnschen maagdenroof, alsmede enkele gebruiken bij het huwelijk, waarover later. Ook in later tijd had soms schaking of roof eener bruid plaats, om aan een verbintenis tegen haar zin te ontkomen. Een overgang tot nieuwe toestanden zal het groepswijze huwelijk geweest zijn, waarbij een groep mannen tezamen een groep vrouwen in gebruik hadden. De vrouwen bleven in het ouderlijk huis, waar zij eerst door één man bezocht werden, die wildbraad, enz. meebracht, en later terugkeerde, vergezeld van broeders of vrienden, zoodat ze tezamen in verbinding stonden met een groep zusters. Op die wijze zal het „Vriendenhuwelijk” der N.-Amerikaansche Indianen, dat volgens Marx en Engels eens ook in Polynesic algemeen was, zijn ontstaan. Dit bracht de ouders tot het kinderhuwelijk, hetwelk we in de geschiedenis veel bij vorstelijke personen aantreffen. Een zonderlinge, zeer verspreide gewoonte, die herkomstig zal zijn uit den tijd der opkomst van het patriarchaat,'is de cou"- vade of het mannenkraambed. Men vindt het in verschillende vormen bij Dajaks, Alfoeren en Congo-negers, in Brazilië en Noord – Luzon; weleer bestond het ook in Europa bij de Basken in Z.-Frankrijk en N.-Spanje. Terwijl de moeder na de geboorte van het kind spoedig weer aan het werk gaat, speelt de vader de rol van kraamvrouw; zuchtend en klagend ligt hij te bed en drukt het kind aan zijn borst; hij geniet rust en krijgt lekkernijen, terwijl men zacht spreekt in zijn nabijheid; hij wordt door de vrouw verpleegd en door vrienden en verwanten bezocht. Elders moet de man na de bevalling zich tevens van sommige spijzen onthouden, bv. alleen rijst met zout eten, gedurende enkele dagen, maar ook wel weken, zelfs maanden lang. Ook gebeurt het wel, dat hij zich reeds tevoren van sommige werkzaamheden en andere dingen moet spenen. Door al deze symbolische handelingen wordt het vaderschap a. h. w. verduidelijkt en geproklameerd. Op den duur werd de vrouwenroof zeldzaam en het huwelijk door vrouwenkoop algemeen. De man kocht zijn bruid voor geld of andere dingen van waarde. Soms verkreeg hij haar door „heerendienst”, het z.g. „Jacobshuwelijk”, immers Jacob diende zeven jaar voor Lea en andere zeven voor Rachel. Zoowel inden bruidschat, als in het schutten der bruid op weg naar haar nieuvve woning, alsmede in sommige kinderspelen ontmoeten we herinneringen aan het koophuwelijk, zooals we later zullen zien. In patriarchale tijden was dus de vrouw geheel het eigendom van den man, die het recht had overspel te straffen; zij was vaak niet veel meer dan een slavin. Tegenover de exogamie bestaat bij enkele volken het verbod om met iemand van vreemden stam te huwen, wellicht een gevolg van haat en naijver tusschen de stammen onderling. Deze endogamie bestaat bij de Alfoeren van N.-Celebes en de Dajaks. Onder dit alles is er een gestadig voortschrijden naar de monogamie, de verbinding tusschen één man en één vrouw. De polygamie (veelwijverij) komt o.a. nog voor bij de Turken, waar vooral onder rijken en aanzienlijken één man vaak vele vrouwen bezit. Eén van deze is allicht de favorite of hoofdvrouw en de andere dalen af tot den rang van bijzitten; zoo ontstaat het concubinaat, zooals we dat in het levender aartsvaders kennen en waarin men destijds niets oneervols zag. Het gebeurde zelfs, dat de hoofdvrouw haren man een bijzit gaf, om den vloek der kinderloosheid te ontgaan. In Oud-Griekenland en Rome was de polygamie niet langer wettig, maar het concubinaat bleef bestaan. Bij onze Germaansche voorouders was' het bezit van twee of meer vrouwen slechts een voorrecht van aanzienlijken, vorsten vooral. Nog ver inden Christelijken tijd werd het niet als onzedelijk gebrandmerkt, als deze een biizit hielden. ' • eveneens een uitzondering en ook meest slechts een weelde der rijken is het zeldzaam verschijnsel der polyandrie (veelmannerij), dat o.a. in Dekan en bij den Hymalaja voorkomt. Het zal een overblijfsel wezen van het groepsgewijze huwelijk ineen bijzonderen vorm bij oorlogvoerende stammen. In sommige streken zijn die mannen dan ook broeders of verwanten. Ook de wensch, om een stamhouder te verkrijgen, was vaak oorzaak van het nemen vaneen anderen man naast den eersten. Deze koos zelf wel een plaatsvervanger „om den akker der vrouw te bezaaien” (bv. bij de oude Arabieren). Hieraan verwant is het levir a at, de rechtsgewoonte, die den broeder of naasten verwant des overleden mans verplicht, de weduwe tot vrouw te nemen, zooals we dat vinden inde geschiedenis van Ruth, waar Boas als „losser” optreedt. Uit de tijden van het matriarchaat en de opkomst van het patriarchaat zal een stelsel van bloedverwantschap voortkomen, dat veel bij wilde volken gevonden wordt, waarbij de broeders der moeder en die des vaders als „vaders”, de zusters der moeder en des vaders als „moeders” en hunne kinderen dus als broeders beschouwd worden. Onze voorouders, bij hun intrede inde geschiedenis, hadden eerbied voor het huwelijk en hooge achting voor de vrouw. Kuischheid was een nationale deugd. Toch was de vrouw ondergeschikte en werd zij dooreen soort koop verworven. De jonge minnaar moest de toestemming verkrijgen van den momber, de vader of een mannelijk verwant van vaderszijde. (Van lieverlede kreeg ook de moeder stem in ’t kapittel). Met den momber werd de man het eens over de voorwaarden. De „mundschet” (koopprijs) bestond oorspronkelijk in wapentuig, paarden, runderen, enz. Nu kwamen de verwanten bijeen, om te onderzoeken, of deze voldoende was. De dochter vertegenwoordigde immers een waarde aan werkkracht in gezin en bedrijf, die aan den momber vergoed moest worden tot een maximum van het weergeld eener maagd bij doodslag. (In het oude Sanskriet beteekent dochter „melkster”). Nu was de bruid „verkocht” zooals men nog heden soms zegt en haar echtgenoot bezat voortaan ’t momberschap (de bescherming) in plaats van vader of voogd. Als het huwelijk naar zijn ,zin was, gaf de vader aan zijn dochter een uitzet mee, eerst gering, maar op den duur gelijk aan den koopschat, waardoor Het een „schijnkoop” werd. Het uitzet bestond meestal in huisraad, kleeding, sieraden, enz., eerst privaat-eigendom der vrouw, tot de gemeenschap van goederen regel werd. De jonge vrouw gaf haar echtgenoot een zwaard als zinnebeeld, dat hij voortaan haar beschermen en ook heer en meester was, die recht van leven en dood over haar had. Hij kon haar verkoopen (b.v. voor speelschuld), verstooten en in geval van ontrouw met afgesneden lokken het huis uit jagen. Het wisselen der ringen na het sluiten der voorwaarden schijnt eeuwenoud. Vervolgens toog het jonge paar op een Meidag met de verwanten in optocht naar het heilig woud. Daar binnen de omtuinde plaats reikten de gelieven elkander de hand over den grooten steen in ’t midden en de oudste van den stam sprak zijn zegenwensch uit; hij raakte de bruid met den steenen hamer Ongaarne zag men van ouds het hertrouwen eener weduwe. Zoowel bij de oude Grieken en Romeinen, als bij de eerste Christenen gold een tweede echt voor iets smadelijks. Was het alleen, omdat daardoor de goederen van de eene familie naar de andere gingen? Of kwam er ook de gedachte bij, dat de vrouw in zelfopofferende liefde met haar man inden dood moest gaan, / aan en de bruidegom ontving een hamertje, dat hij als amulet ( aan den gordel der vrouw hechtte. Daarna volgde de bruiloft (= bruidloop), de plechtige optocht, waarmee de jonge vrouw naar de echtelijke woning werd gevoerd en waarbij eender speelnoots (de „sweertholde”) het zwaard droeg. Anderen meenen, dat het woord bruiloft afkomstig is vaneen wedloop, die bij het huwelijk om de bruid werd gehouden. In de Altmark nemen nog heden twee jonge mannen de bruid tusschen zich in; ze krijgen een voorsprong en rennen met haar voort, terwijl de bruidegom achterna loopt, om ze in te halen. Thuis gekomen volgden de zwaardgording en andere zinnebeeldige handelingen; zoo zette de man zijn bruid wel op de knie of liet haar in zijn pas uitgetrokken schoenen stappen (later gaf hij een paar schoenen), alles om zijn beschermerschap te verzinnelijken. Na de bruiloft bestegen de jonggehuwden samen het bruidsbed en eerst daarna was de echt definitief gesloten; daarvoor kon hij bv. weer vernietigd worden, als de bruid niet meer maagd was. Werd een jonge dochter soms tegen haar wil verkocht, ’t gebeurde ook, dat zij zich door haar minnaar liet schaken, als de vader zijn toestemming weigerde. De boete daarvoor bedroeg het dubbel van het weergeld. Volgens Tacitus was bij de oude Germanen de betrekking tusschen een jongeling en den broeder zijner moeder bijzonder heilig. Wellicht is dit afkomstig vaneen erfrecht lang vóór Tacitus, waarbij de moeder en haar verwanten het kind nader stonden dan de vader c. s. zooals zij inden voortijd met hem den lijkstapel besteeg? Hoe het zij, tot laat inde middeleeuwen maakte het volk 3 of 9 avonden achtereen, allerlei misbaar voor de deur eener hertrouwde weduwe, tot zij een fooi gaf of trakteerde. Het maken van ketelmuziek met ketels, potten, horens, zwepen, bellen, geschreeuw en gehuil (soms inde holte vaneen klomp) is eender meest verspreide volksgebruiken in West-Europa. Zoowel aan hertrouwende weduwen, als aan loszinnige vrouwen, aan overspelige of twistende en vechtende echtgenooten werd de serenade gebracht. Oorspronkelijk had het helsch rumoer alleen plaats omstreeks Kerstmis, den tijd der wilde jacht. Had wellicht dit „kwa-beestjagen”, „varken-jagen” (Duitsch: Tierjagen) de bedoeling de rondwarende booze geesten inde lucht te verschrikken? Later was het denkelijk de geest van den eersten echtgenoot der weduwe, dien men verjagen wilde, opdat hij haar en haar tweeden man niet kwellen zou. Zeer waarschijnlijk is het langs dezen weg tot een soort volksgerecht geworden. Het Christendom ijverde tegen de behandeling der vrouw als een koopwaar en streed voor wederzijdsche toestemming. Het beschermde een vervanging der koopsom aan den momber door een huwelijksgift aan de bruid. Zoo kreeg de bruid een eigen vermogen in roerend of onroerend goed, op den duur een vastgesteld deel van de vruchten en inkomsten („douarien”), hetgeen haar bij den dood des mans meer onafhankelijk maakte van den momber, want zij had geen deel inde nalatenschap. Een eigenaardig huwelijksgeschenk van den man aan zijn vrouw was de morgengave, die zij ontving in tegenwoordigheid der wederzijdsche verwanten inden vroegen morgen na den bruidsnacht, nadat het paar tezamen een „minnehoen” had genuttigd. Deze gift had het karakter eener belooning voor den afstand van den maagdelijken staat. De vrijgeborene gaf zijn beste paard of een stuk vee; later werd het geld of rente. Allereerst inde steden ontstond de gemeenschap van goederen, waarbij de vrouw mede recht had op alle goederen des mans en hij allengs de beschikking over beider eigendommen kreeg. Inde 17de eeuw was dit het landrecht geworden. Reeds de Frankische wetten der 9e eeuw stellen de h u wel ij ksafkondiging verplichtend, hetgeen door het Lateraansch concilie bevestigd werd (1215). Zoo werden de „bruidsdagen” verlengd. Sedert het huwelijk een sacrament was geworden, werd de echtscheiding moeilijker. De kerk stond alleen scheiding van tafel en bed toe en men mocht niet hertrouwen vóór de echtgenoot van eersten bedde overleden was. Uiteen oogpunt van eerbaarheid was de kerk tegen huwelijken tusschen bloedverwanten tot inden vierden graad (in Gelderland en Overijsel nog tijdens de Republiek) en zelfs tegen dat in zwagerschap, b.v. dat een schoonbroeder de weduwe trouwde. Voor dit laatste, alsmede voor een verbintenis tusschen neef en nicht, gaf de kerk echter wel dispensatie. Meestal den dag na de bruiloft werd de kerkelijke wijding van het huwelijk voor het altaar voltrokken. Daar wachtte de bruidegom zijn bruid af en de priester legde hun handen in elkander, b.v. met deze woorden: „Ik bynde u tezamen mytten bant, daer Gott Adam ind Eva myt bonde”. In sommige streken van Holland en Friesland geschiedde dit altijd des nachts, maar sedert de Hervorming werden die „paepsche stoutigheden” bestreden. Ook na de Reformatie werd het huwelijk nog altijd als iets heiligs beschouwd. Gemengde huwelijken werden eerst streng geweerd; later, toen het trouwen met Roomschen werd toegelaten, moesten de kinderen inde Hervormde leer worden onderwezen. Echter was de echt al weer een zaak van politieken aard. Op de synode te Dordrecht in 1574 werd bepaald, dat het inschrijven onder de geboden door gecommiteerden uit den magistraat moest geschieden en de afkondiging inde kerk driemaal moest plaats hebben. Voor andere gezindten gebeurde het op de pui van het raadhuis of het gerecht. Heuvel, Volksgeloof. 25 Reeds onder Pepijn de Korte werd de huwelijksvoltrekking inde kerk voorgeschreven (755). Maar vooraf moest de man overtuigd zijn, dat hij de vrouw niet behoefde terug te zenden. Dit geschiedde, b.v. als ze niet ongerept was of gebreken had, waardoor ze kinderloos zou blijven. In het begin de eeuw (1811) kwam een nieuw huwelijksrecht, een modermseering van het oude met toevoeging van nieuwe bepalingen. Vrijage. De kinderjaren met hun vroolijke spelen gaan ras voorbij, a te ras. Dan volgen weer andere spelen. Vroeger of later ontwaakt in het hart van den jongeling de zoete min en nog vroeger ontluikt inden boezem der maagd dat smachtend gevoe , hetwelk in zijn volle ontplooiing liefde blijkt te wezen. Wat a vreugde en heil, wat al hoop en verlangen, maar ook wat al minnepijn en jaloezie vervullen het hart in des levens Mei. Ie dweepende minnaar doolt eenzaam rond en snijdt haar naam inde schors vaneen boom. „Mint hij mij ?” is de groote vraag van het liefhebbend hart, van dat der schuchtere maagd vooral, die afwachten moet, of hij zal komen, dien zij onder alle jongelingen het meest genegen is Hoe schoon zijnde liefdesorakels. Het hopende meisje ontbladert een madeliefje al vragend: „Hij mint mij? Hij mint mij niet?” Wat zij bij het laatste blaadje zegt, is de waarheid. Zoo onthult de bloemenspraak haar het geheim zijner wedermin. Een Lievenheersbeestje zet zij op haar hand en zegt. Wanneer zal ik bruid zijn? Eén jaar, twee jaar?'....” tot het wegvliegt. In Duitschland zegt zij: „Waar gij heen vliegt, daar woont de liefste,” enz. Daar ook steekt het meisje takjes van St. Janskruid tegen het hoofdeind van het bed; zijn die den anderen dag nog frisch, dan trouwt ze binnen ’t jaar. Schreeuwen de slapende hoenders op Kerstavond, dan zal het mëisje weldra huwen. Op Oudejaarsavond smolten trouwlustigen Veelvuldig waren de middelen, om iemands liefde te verwerven of een wankelbare vaster aan zich te ketenen. In Duitschland heeft men voor dit doel wel tooverspreuken; die meest bij wassende maan worden uitgesproken. Verder draagt men een liefdemiddel bij zich: Lubbestok („manskracht”), valeriaan, enz. in den zak; wilden alsem op het naakte lijf tusschen de borsten (Brabant). Ook droeg het meisje een schijfje vaneen wrangwortel inden schoen, als ze naar een danspartij ging. Nog had men sympathetische handelingen: Een beeldje van was of deeg met den naam van de(n) geliefde gedoopt, deed men gloeien of smelten; men ging op den stoel der bruid zitten, als ze van de bruiloftsdisch opstond (Boheme, Beieren). De maagd bond haar kouseband aan een boom vast. Die kouseband, verborgen gedragen niet ver van het geheimzinnig maagdelijk heiligdom, was steeds een mysterieus voorwerp. Voorts gaf men spijzen en dranken, uit de zonderlingste stoffen bereid, om minnelust op te wekken. Een salep uit de twee ronde knolletjes aan den wortel der koekoeksbloem was overal een gezocht middel (sympathie door den vorm). Freya deelde die bolletjes uit aan jongens en meisjes. Een liefdesappel werd geplukt op een Vrijdag vóór zonsopgang en volgens een bepaald recept bereid. De hersenen van de musch, door sterke geslachtsdrift bekend, de teelballen vaneen paard, ezel of haan werden mede als minverwekkend gebezigd. Al sedert de 9de eeuw is maandstondenbloed in gansch Europa voor dit doel aangewend; verder gebruikte men fijngehakte okselhaartjes of schaamharen, ineen koekje gebakken, alsmede een stukje wel lood en goten het in vormen, die den naam der aanstaande geliefden aanduidden. In het gakkeren van den haan beproefde zij den naam te hooren. Om den toekomstigen minnaar te zien, wierp de maagd naakt haar hemd de deur uit. Een middel om hem inden droom te zien was het volgende: Men moest op St. Andreasdag ’s avonds haring eten, zonder bidden te bed gaan en in plaats daarvan zeker rijmpje opzeggen, daarbij driemaal met den grooten teen tegen de bedstijlen stootend en vervolgens achterwaarts te bed stappen. brood of beschuit, die inde oksels of op een andere plaats met zweet waren doordrongen. Aan een beminde geve men nooit een mesje of schaar ten geschenke, want dat snijdt de liefde af; maar spelden met groote koppen maken haar inniger. Om een ontrouwe te straffen, doorstak men b.v. een schapenhart met 13 spelden, wat den persoon deed lijden, alsof men hem zelf in het hart stak. Een haar van den gehate hing men ineen ossenlever inden schoorsteen; als de lever verrot is, zal de persoon dood zijn (symbolisch ter dood brengen). – Op het boerenland was en is de omgang tusschen de jongelui zeer vrij. Zij ontmoeten elkaar op bruiloften en spinmalen, kermissen en jaarmarkten. Op een spinvisite voerde men, als de meisjes des avonds haar spinnewielen rust gaven en haar broeders en vrienden ook gekomen waren, aardige gezelschapsspelen uit, welke alle tot kussen en minnekoozen aanleiding gaven, zooals „bezemjagen”. Getrakteerd op koffie en pannekoek en zonder een drupje sterken drank, vermaakte men zich kostelijk in dien goeden, ouden tijd. Op kermis of jaarmarkt gaande meisjes, alle op het sierlijkste uitgedost, in lange rijen over de straat. Nu hier, dan daar verlaat er eene de rij, omdat zij gevraagd is dooreen jonkman of door zijn vriend-makelaar voor hem. De schaar slinkt al meer. Eindelijk resten nog slechts eenige meisjes, meestal door natuur of fortuin misdeelden. Zij mogen zich met elkaar vermaken en straks eenzaam huiswaarts keeren. „Zij trekken den hondenploeg”, zooals het heet. De paartjes drentelen tezamen over straat, bekijken kramen en spellen, om al spoedig een herberg binnen te zeilen, waar zij een dansje maken, om zich straks aan een tafeltje neer te zetten, waar hij een glaasje „klare met suiker” en zij „anijs met suiker” of ander zoets geniet. Vroeger dronken de twee en vaak wel meerdere uit hetzelfde glas. Een jonkman ziet niet gaarne, dat zijn liefje met een ander drinkt. Sommige don Juans hebben er bijzonder slag van, een ander „de meid af te vrijen”, d. w. z. ze van hem af te lokken, nog een poosje in schuur of bakhuis. Na een paar weken komt hij des avonds inde schemering terug. Hij fluit eens aan den hoek van het huis, totdat de liefste naar buiten komt. Geeft zij hem dan een flink stuk, zoo is dit een hoopvol teeken: hij mag vaker komen. Krijgt hij niets of wel het mikje, dan doet hij beter in ’t vervolg maar weg te blijven. Nog velerlei manieren heeft men ginds en elders, om een minnaar te kennen te geven of hij al dien niet welkom is. Daar is (of was) het een versierde koffiekan, ginds het rechtzetten der muts, elders het geven vaneen stoel, het ontvangen van den aangeboden zoeten koek, waardoor het „ja” gesymboliseerd werd. Teekens van weigering zijn: het niet aannemen van den koek, vandaar, „met den koek op het hoofd thuiskomen”; het schenken vaneen zak met banden, het opnemen der tang, het geven van een schop, als de vrijer wat te na kwam (hij kreeg dan een „blauwen scheen”) enz. Een jongeling, die wat bloode was, ook een man, die naar de.. hand eener weduwe dong, nam een makelaar in dienst, een „bijlikmaker of „maaksman”, die meeging en het woord voor hem deed öf alleen met haar onderhandelde. Daarvoor verdiende hij hier een hoed, elders wel „een fulpen broek” of een koek. De koek, die hij voor het meisje of de vrouw meebracht, heet ook wel „hijlikmaker”. Een eigenaardig overblijfsel uit de dagen van den vrouwenkoop was de „vrij stersmarkt”, zooals die in Schermerhorn tot omstreeks 1730 werd gehouden. Bij bekkenslag werd de koopdag aangekondigd. Mooi uitgedost kwamen de meisjes in een herberg bijeen. Druk werd daar onderhandeld, tot men het eens werd, waarna de koopsom aan den vader werd uitbetaald. Een tractatie op rijstebrij met suiker en een danspartij om er zelf mee vandoor te gaan. Dit geeft niet zelden aanleiding tot klop- en snijpartijen. Ook gedoogt de jongelingsschaar maar noode, dat een vreemde naar een meisje uit de streek komt vrijen. Zoo’n kaper op de ;kust houdt niet altijd den rug vrij. De vrijer geeft zijn meisje een koek ten geschenke en brengt haar des avonds huiswaarts. Meestal minnekoozen ze samen besloten den dag. Na 1730 kwamen er geen vrijsters meer op. Op enkele dorpen inden Eifel werden de jongelui bij trommelslag opgeroepen en de meisjes ze waren niet tegenwoordig bij opbod verkocht. Van de kooppenningen hield men later een vroolijken avond. Of deze sporadische verschijnselen overblijfselen waren van een vroeger algemeen gebruik? Of de „Maartenkeur”, die men o.a in Lochem en Borculo op een marktdag in Maart houdt, waarbij de meisjes met rood of wit krijt op den rug worden gemerkt als een verkocht schaap, ook nog een herinnering daaraan is? We weten het niet. Welk een meisje de boerenjongen het liefst ziet? Hij houdt vaneen stevige, gezonde meid met bolle, blozende wangen, dikke armen, mollig ruggesken, zoodat hij „goed wat inden arm heeft”. Een lange „sajetdraod” of een klein „kruuphen” (kortpootig hennetje) vallen niet inden smaak, zoomin als een magere, die met de konijntjes door de tralies kan eten. Ook van „zwartjes” houdt hij niet. En dan hoe bonter opgedirkt hoe liever. Zij houdt vaneen stevigen jongen met een aardig praatje, die wat kan en wat durft, ’t Is gebeurd, als er op een kermis ruzie ontstond, dat het meisje haar minnaar de pijp uit den mond greep, met den uitroep: „Toe Jannus, houwt er op!’’ „De liefde op het land is een loos ding; wijl haar alle deuren openstaan, wordt zij zelden tot een allesverterenden hartstocht verdicht . (Rosegger). De jongeling fladdert van het eene meisje naar het andere: Op de kermis te A. is hij bij Jannao, op het „stoppelmeultje” (een soort oogstfeest) bij Gaidiene, op de herfstmarkt te B. bij Dieke, enz. Een jonge boer zei eens, dat „hij eerst een twaalftal moest hebben en dan een beroep zou doen”. En een ander bekende ineen mismoedige bui, dat hij zijn 56ste gekregen had en „als ik haar niet had, wou ik ze niet hebben”. Eindelijk volgt de „vaste verkeering”, die echter nooit zoo vast is, of de een zegt de ander den koop los, als hij of zij het beter kan doen. ’t Is gebeurd, dat het weer uitraakte tusschen een tweetal, dat een twaalftal jaren samen had gegaan. Om verkeering hebben, elkaar in gezelschap (behalve bij de uitgaanspret) liefde betoonen, vindt men „kwasterig”. Maar in het huwelijk is de boerenbevolking meestal trouw, x geheel het tegengestelde van wat de moderne roman ons in andere standen doet zien. Maar zelden gebeurt het, dat de boer al te vertrouwelijk is met de meid of met een buurvrouw, of dat de boerin overspelige neigingen heeft. Moet het paar dikwijls eerst aan elkaar wennen, op den duur wordt de band hecht en innig. Is de vrijage eenmaal aan den gang, dan komt de jonkman meestal eenmaal per week, b.v. Zondagavond, zijn liefje opzoeken. Eerst wacht hij haar buiten op, om dan met het meisje in bakhuis, schuur of hooiberg een paar uur te vrijen. Sommige jongens scheppen er vermaak in, zich daaromtrent te verschuilen en het vrijend paartje te beluisteren, maar als de vrijer dit bemerkt, loopt het vaak niet zonder slagen af. Werd de „verkeering” al intiemer en genoot het de instemming der ouders, dan kwam de minnaar in huis, kreeg er een plaatsje aan den haard, at er pannekoek mee (soms met spek erin), om eindelijk, als de anderen ter ruste gingen, met zijn geliefde in het donker wat te minnekoozen. Heel aardig is dit alles geteekend ineen volksliedje in dialect, dat aldus aanvangt: Mien vaoder zeê is tegen my: „Ik weet een knappe deerne veur di, Maor doe most er wied nao loopen.” Het geven vaneen ring is bij de boeren, waar men geen een mooi plaatsje wordt veel gedaan. En de teleurgestelde zet er zich maar zelden een tering van, ja men ziet hem of haar wel op de bruiloft vaneen vroegere(n) geliefde. Gaat de jongeling onder dienst, dan klinkt het wel soms in zijn of haar brieven: „Blijf mij trouw!” maar niet altijd houdt men het zoolang uit. , Het dialect heeft ook geen teedere woorden voor minnen; / het spreekt van „met elkander gaon” hoogstens van „elkaar I goed lijden mogen”. Hij noemt haar nooit zijn schat, maar „zijn \ deerne”, op zijn innigst „mijn deerntje”. Dat jongelui, die vaste eigenlijke verloving kent, niet gebruikelijk. Zulk een ring behoort aan den ringvinger, waar (zoo men meende) een ader loopt, die in bijzondere correspondentie met het hart staat. Zoowel in onze kuststreken en op de eilanden als in Duitschland en Tyrol, klom de vrijer meestal des Zaterdagnachts door het venster inde slaapkamer der jonge maagd, om op haar bed te gaan liggen, terwijl zij er onder lag en zoo een nachtpraatje te houden, vaak tot het hanengekraai toe. Maar dikwijls bleek het, dat vader Cats gelijk heeft, als hij zegt: „Vuur en stroo dient niet alzoo.” Dit kweesten de vrijheid om ’s nachts omgang met een meisje te plegen heeft zeker in ons geheele land geheerscht, want zoowel in overheidskeuren als van den kansel werd er herhaaldelijk tegen geijverd. Naar de mededeelingen der folkloristen komt het in vele Europeesche landen en ook bij natuurvolken voor. Een afgewezen vrijer had vaak den spot nog bovendien. Men bestrooide hem met haksel of teekende den weg tusschen zijn huis en dat der vroegere beminde daarmee. In Drente bond men wel een dorren tak „de zoore paal” aan zijn deur en barricadeerde dan het huis zeker uit vrees met hekken, deuren, enz. Ook het verlaten meisje werd wel door de jongens gesmaad met een zoore paal in stroo gehuld en er als een pop uit ziende. Ze moest, al was het met een schreiend hart, maar buiten komen en trakteeren. Het Trouwen. Eindelijk zal de band voor het leven om het jonge paar gestrengeld worden. Weleer ging men daartoe niet over, voor hij Bij het naderen der groote gebeurtenis is de bruid met nichtjes en vriendinnen gansche dagen bezig met het naaien van den uitzet: hemden, lakens, sloopen. enz. Ook een doodshemd met muts en laken wordt in die blijde, hoopvolle dagen vervaardigd en met zwart garen gemerkt; met een zwart lint bijeengeknoopt, wacht het inde kast tot die andere groote dag komt. Dat het bruidshemd voor den eersten huwelijksnacht ook het doodshemd is voor den langen nacht der graven, hebben we hier nooit gehoord. Hier en daar in het Oosten van ons land maakt men ook de eiken planken voor de doodkist gereed. „Zoo klinkt het Memento mori zelfs op den blijdsten dag des levens der jeugd in de ooren.” De trouwkleeren worden gemaakt door kleermaker en naaister. De tijd is lang voorbij, toen men ten huwelijk ging inde trouwkleeren der ouders. Het gebruik vordert een nieuw zwart pak een goede koffer vol kleeren en zij 'een kast vol eigengereid linnen bezat. Ja, het gebeurde, dat dit van meer belang werd geacht dan een hart vol liefde. Men zag dikwijls zooveel op geld en een mooi plaatsje, dat de genegenheid weinig geteld werd. Het paar zou wel aan elkaar wennen! Dat klinkt al weinig romantisch. Toch geloofde men wel aan huwelijken, inden hemel gesloten. „Die zich hebben zult, die kriegt zich ook”, zegt men. Een eersten stap tot den echt is het bijeenkomen der wederzijdsche familien, om allerlei „wereldsche dingen” te bepalen, als den uitzet der bruid, bestaande in kastlinnen, een koebeest, enz. Als het jonge paar bij oude menschen introuwt, stellen de laatste hun voorwaarden. Zij geven „den bouw” aan de jongen over; vader bedingt voor zich een plaatsje onder ’t zoutvat (aan den haard) en moeder „vrijen toetred inde melkkamer”. Als zij zich niet uitkleedden vóór „’t naar bed gaan,” maar zelf het roer in handen hielden, kreeg de jonge vrouw b.v. z spint lijnzaad en het recht om gedurende enkele weken haar eigen vlas te spinnen. Inden kring van vrienden en magen („dedingsof hyliksvrunden,” zei men in Gelderland) werd dit huwelijkscontract opgemaakt. en voor den man een hoogen hoed. Verder geven bruid en bruidegom geschenken in kleeren aan de naaste verwanten wederzijds en de dienstboden. Straks ligt de „bruidswasch” op de bleek. „Stormwind bij die wasch, geeft onvrede inden echt”, profeteert men inßrunswijk. De nieuwe bombazijnen bedden worden gevuld met ganzenveêren, gekocht of beter zelf gewonnen. Het „veêrenstoppen”, meest inde bruidsdagen, is een eer voor de naaste vrouwelijke familieleden. In enkele streken gaf men een z.g. „veêrenmaal”. Voor een traktatie op koffie met stoete en jenever brachten de genoodigde vrouwen elk een pond veêren mee. Welhaast komt de dag der ondertrouw. De jonge menschen laten zich op het gemeentehuis door de burgerlijke overheid „inteekenen”. Ondertusschen zijnde wederzijdsche vrienden en vriendinnen (twee jongelingen en twee meisjes of wel meer), die men in deftigen stand „speelnooten” heet, druk bezig met „mooi maken”. Voor de deur plant men soms dennetjes, de keuken wordt met groen en bloemen versierd, b.v. de spiegel, twee stoelen voor het jonge paar, waarboven een kroon van groen en palm wordt opgehangen. Een aarden pijp voor den bruidegom de „staalpijp” wordt met kunstbloemen omstrengeld. Nog jaren bewaart men die pijp, alsmede het bruidskroontje van goudpapier, enz. in het kabinet of ineen apart glazenkastje, om zoo God wil, nog eens weer voor den dag te komen op het koperen, zilveren en gouden bruiloftsfeest. Als het bruidspaar na de formaliteit van het inteekenen weer thuis komt, wordt het niet als in deftiger stand begroet door kleine jongens en meisjes, die bloemen, palm en loovertjes op hun weg strooien, hetgeen ook wel gebeurt bij vertrek en terugkomst met het trouwen. Neen, maar thuis wacht hun een feest, dat in Twente en den Achterhoek als het „B okse nm ao 1” bekend is. De meisjes van de familie zijn er bijeen. De jongelingen moeten nog komen. Daar knallen geweer- of pistoolschoten buiten en er wordt geroepen: „Ik scheete de bokse,” waarop het jonge mansvolk binnenkomt. De gewoonte is oud. In het Groot Placaetboek” komt een resolutie voor van 1656, waarin het afvorderen Wat een meeningen zijn er al geopperd, over hetgeen die „bokse” beteekenen moet: Geleerde heeren hebben haar voor een buks verklaard. Een ander (Scheltema) verzekert, dat het een broek is; „de broek aan hebben” zegt hij, is het symbool van gezag. Wee, als de vrouw de broek aanheeft. Een derde deelt mee: De broek was het kleedingstuk bij uitnemendheid en de Achterhoeker heeft inden zomertijd vaak dagen achtereen geen andere bovenkleeding aan. De broek uittrekken is dus synoniem met ontkleeden. In ’t Zutphensche vroeg eender oudste jongelui den bruidegom de broek, als zinnebeeld van het meesterschap, af. Deze, de baas willende blijven, verzette zich hiertegen en kocht den afstand vrij door het geven van bier. Onder Warnsveld was het naar het verhaal vaneen inwoner gewoonte, dat de vrienden van den bruidegom hem aan den avond van den trouwdag de broek uittrokken, waarna het hemd, daartoe opzettelijk aangetrokken, tot op de voeten afviel. Dan legden ze hem en zijn vrouw naast elkaar te bed en vulden vervolgens de bedstede met stoelen, enz. zoodanig aan, dat de jonggehuwden wel verplicht waren onder het dekbed te blijven. In Markelo verschenen de jongelingen, van allerlei vuurwapens voorzien, met een trommelslager voorop en dooreen kapitein aangevoerd, voor het huis. Een salvo weerklonk en het jonge paar kwam naar buiten, om de schutters te tracteeren. Weer geschiet en geroffel, door drinken beloond. Was het vuren voor de derde maal herhaald, dan werd de troep tegen den volgenden dag genoodigd op een boksenbier inde herberg, waar men tot een bepaald bedrag verteren mocht en er dan zelfs misschien nog 'vat bijvoegde. Nu is het boksenbier slechts een tractatie in huis. Het jonge paar troont op de versierde stoelen; de bruidegom rookt uit de „staalpijp” ? bruid schenkt de „bruidstranen” (brandewijn met suiker en rozijnen), wellicht een zinnebeeld van de tranen, die van „Rij bieren ofte Boxen bi eren ofte Quanzelbieren na gedaene inschrijvingen ofte Trouw” verboden wordt, alsmede het schieten met roers. haar het scheiden van de jeugd en als ze niet introuwt van de ouders zal kosten. Die drank werd vroeger met een lepel geschept uiteen tinnen of zilveren kroes met twee ooren en meer of minder fraai gedreven. Zulke kommen ziet men in enkele Achterhoeksche boerenwoningen nog aan den wand hangen. Driemaal werden de namen van het paar, dat onder de geboden stond, op drie eerstvolgende Zondagen afgekondigd in of bij ,de kerk, ook wel voor ’t raadhuis. Volgens een oud vooroordeel zouden de twee dit „van den preekstoel vallen” niet licht bijwonen. Het trouwen geschiedt nu veel inde Meimaand of wel in Februari, wijl tegen Petri een nieuw huis wordt betrokken. Vroeger had men tegen trouwen in Mei: het was alleen voor vrouwen van slecht gedrag en een oud bijgeloof voorspelde, dat men dan niet lang zou leven. De trouwdag is meestal nog een Vrijdag, de dag der oude liefdegodin Freya. Elders hield men Vrijdag voor een ongeluksdag en koos een Dinsdag of Donderdag. (Donar). Het wijden van den echt inde kerk geschiedt nu meestal op Zondag, vroeger meer inde week dadelijk na ’t burgerlijk huwelijk. Het oude trouwformulier der Dordsche synode is wel wat lang, maar een schoon en degelijk stuk, aanvangende met de ernstige herinnering: „Overmits den gehuwden velerhande kruis en lijden vanwege de zonde is toekomende.” Maarde jonge menschen denken weinig aan het kruis; zij zien het leven voor zich in zonneglans en knielen met de blijdste voorgevoelens naast elkaar. Daarna ontvangen zij den Bijbel, het huisboek onzer vaderen, ten geschenke. Door de vele gedwongen huwelijken raakt helaas, de schoone zede van het trouwen inde kerk al meer in onbruik. in sommige streken geschiedt het inhalen van bruid of bruidegom, het trouwen op ’t gemeentehuis en inde kerk en daarna de bruiloft op één en denzelfden dag. Elders komt het voor op verschillende dagen in deze volgorde: trouwen, inhalen, bruiloft. Het in hal en van bruid of bruidegom uit het ouderhuis naar de nieuwe woning heet „rijden met den bruidswagen”. Met twee of meer wagens paarden en zweep met kunstbloemen ver- Straks beginnen de buren van den bruidegom in het huis te rooven: hoenders, vleesch, spek, allerlei gereedschap, enz. Maarde naobers van de ouderlijke woning der bruid roeren zich duchtig om dit te beletten of den buit terug te krijgen. Dat geeft soms recht woelige tooneelen. Nu is dit alles maar een dol spel en men weet niet, dat het eens vollen ernst was in die dagen lang geleden, toen de bruid geroofd of als koopwaar uit het ouderhuis weggevoerd werd. Eindelijk is alles opgeladen: een span beddegoed, zes stoelen een melkstel, een spinnewiel met vlas op den klop, enz. In plaats van „de broedhen”, het meisje, dat op den heenreis naast den bruidegom zat, troont de bruid nu naast haar uitverkorene inden eersten wagen. De terugtocht zal aanvaard worden, meestal met nog eenige wagens erbij. Op enkele plaatsen is het gewoonte, dat iemand van den kant der bruid, een broer of knecht, de lunzen van den eersten wagen heeft verborgen. De voerman doet voor de leus onderzoek en als de verstopper het vermiste weer aan den wagen steekt, ontvangt die als „smid” een flinke fooi. Zijn dan allen opgestegen, zoo rijdt men weg met een: „Nou varen wij in Godes Heeren namen Zonder uravallen en zonder gebrek.” Met al dat huisraad op de wagens, tot bezems, vlegels en gaffels er boven uitstekend, lijkt het wel een troep landverhuizers. Zingend beweegt de stoet zich voort. De versierde bruidskoe sierd komen de buren (uit elk huis één of twee personen) aangereden. In enkele streken, o.a. in Drente, is bij hun aankomst het huis gesloten en alles stil. lemand uit den voorsten wagen komt met een berijmde toespraak „de broed opeischen.” Gaat eindelijk de bander open, dan verzoekt hij haar te zien. Als ze komt, roept hij den bruidegom inden wagen zegevierend toe. Men spant uit en de gasten komen zingend en springend in huis en dansen om den haard. Weldra gaat men aan tafel, om zich aan wittebrood met ham, rijstebrij met suiker of zoo iets te vergasten. Verder wordt jenever of brandewijn geschonken. wordt vooruit of achterna geleid, zooals reeds gebeurde bij de oude Indiërs. Hier en daar wordt de weg versperd door menschen, jongelui vooral, die er een slagboom voor werpen of een touw spannen en zoo den trein tot stilstaan noodzaken. Voor een offer in drank uit de jeneverkruik wordt die hinderpaal weggenomen. Dit schutten of keeren der bruid onderweg, vooral voor het huis, is zeer oud. Een dwarsbalk werd om de woning gelegd, een groen versierde lijn over de straat of dwars voor de deur gespannen, waarover zij moest heenstappen en waar zij een klein offer moest geven. Het placaet van 1656 verbood het schutten bij inschrijven en trouwen in het gaan en terugkeeren. In ouden tijd belette een oude man met een zwaard der bruid het binnengaan, beteekenende, hoe haar eer werd bewaakt en welke straf, haar wachtte, als ze die schond. Bij het huis des bruidegoms aangekomen, rijdt de voorste wagen de deel op en de moeder verwelkomt de bruid. Men stapt uiten het ontladen begint. Wederzijdsche buren en verwanten vechten om het bruidsbed, enz. Straks gaande noodnaober-vrouwen het bed inde bedstede „spreiden”, maar nog altijd tracht men er wat uitte trekken. Of men stopt er steenen en dergelijke in, om de jongelui inden eersten huwelijksnacht te plagen. Verder is het maar weer eten en drinken. Een of meer paren van de naaste mannelijke familieleden moeten bruiloftnoodigen. Hun petten of hoeden zijn met kunstbloemen, linten, pauwveêren, enz. bont verrierd. Meestal waren ze met een stok of ~koeze” gewapend. Daarmee stooten ze in sommige streken eerst op de deur. Binnengekomen, begint een hunner een gememoriseerde toespraak, welke in deze streken luidt als volgt: „Goên dag! Hier stao ’k met mienen stat, En wet neet, wat ik zeggen mag.... Nou wet ik wat ik zeggen mag. Hier stuurt mi .. NN. as Brugem En ... NN. as de Broed, En dee neuget oe der oet, Die zult zich bi NN .. laten verschienen Vief speulluu met eenen En dansen met beide beenen. Hoesgezetten, nummes vergetten, Vroege kommen en lange blieven En oe met den drank gerieven. En wat ik hebbe vergetten, Dat zult de brugem en de broed verbettern.” Er zijn tal van variaties van dit rijmsel. In het Saterlandsche rijm spreekt men van „Hus op e balken, Ladere in e Sood (put)”, om aan te duiden, dat allen moeten komen en ook ten onzent zegt men, als ’t heelé gezin op de bruiloft is: Wy hebt ’t huus op de balken en de leêre inde putte”. Gewoonlijk geschiedt het noodigen niet één dag, maar wel drie of meer dagen te voren. Ook begint de bruiloft niet altijd des voormiddags, maar zeer dikwijls ook na den middag. De blijde boodschappers worden op jenever en een goed maal (b.v. spekpannekoek of eieren) getrakteerd. In Drente vond de noodiger wel een geldstuk op den bodem van zijn glas. Vaak moeten ze honderd en meer gezinnen de blijde mare wete doen. In enkele streken gaat het bruidspaar zelf op noodigen uit. Op den bruiloftsdag zijn eten en drinken weer schering en inslag. Hier discht men stokvisch met aardappels op en rijstebrij met suiker achterna. Daar verschijnt ham op tafel, die door de familie geschonken wordt en die den dag tevoren gekookt is; hij komt in zijn geheel op den disch, met een briefje eraan, waarop de naam van den schenker staat, die er met de zijnen achter plaats neemt en er dikke stukken afsnijdt, om daarmee de stoete te beleggen. Elders eet men soep vaneen gemest kalf. Als de bruiloft na de middag aanvangt nuttigt men wittebrood met kaas of krentebrood, al naar de wijze des lands. Bier in later tijd meer jenever of brandewijn, soms met bier ernevens worden overvloedig geschonken. De noodigers, weer versierd en Margen vroe om tien uur, Op tien, twaalf tonnen beer En zes, acht aom jannever, En ’ne wanne vol rozienen, nu met een schortje voor, komen de gasten al aan het hek tegen met flesch en glas. In dolle feestvreugde worden dag, avond en nacht gesleten. De speelman zit op de zaadkist of buiten op een wagen en vedelt er lustig op los, waarbij de beenen even lustig van den grond gaan. De bruid danst het eerst met den naasten bruiloftsnoodiger en vereert hem een zakdoek. In andere streken, waar dansen niet gebruikelijk of „uit den booze is”, vermaakt men zich met „roozen”, het oude „patertje langs den kant”, dat in het kiezen zijn kritiekste moment en in het zoenen zijn glanspunt bereikt. Als het maar mooi weer is! Is het dit, dan zegt men, dat de bruid de katten goed gevoêrd heeft, welke spreekwijze zeker nog een herinnering is aan de godin Freya, aan wie de kat was gewijd. Een plechtigheid op den bruiloftsdag is het openen van linnenkast of kabinet, om den uitzet te doen bewonderen. Hoe sierlijk prijken de rollen linnen met klatergoud en kunstbloemen op de vouwen der voorzij. Voorts worden bruiloftsgeschenken bezichtigd, waarvan, jammer genoeg, vele dubbel, ja zelfs in triplo aanwezig zijn. Nog een eigenaardige gewoonte is het, dat de bruid zich tijdens het feest twee of meermalen verkleedt in tegenwoordigheid der gasten, om haar kleerenschat te laten zien. De weelde, die zich blijkens tallooze keuren tegen overdaad, ruwheid en geweld, ook bij de bruiloften der middeleeuwen openbaarde, vertoont zich ook nog in onzen tijd bij zulke gelegenheden. Terwijl de jongen pret maken, gaande meer bedaagden, vooral de vrouwen, de buurt rond en nemen overal een kijkje, waar ze anders zoo niet komen. Nadert het feest zijn einde, dan heffen eenige stoere kerels bruid en bruidegom elk op een stoel omhoog en dansen er mee rond, al zingend: „Lang zullen ze leven!” Of men trok het paar de schoenen uit en droeg ze naar de slaapkamer. Eén zette zich op den grond en klopte de schoenen, ten slotte roepend: „Ze zijn gelapt!” waarna allen zich verwijderden, om de jonggehuwden alleen te laten. Eindelijk is het laatste groepje zingend afgetrokken, de vuurkuil is dichtgerakeld de jonggehuwden zijn met elkander alleen en begeven zich ter ruste. En wij zeggen: „Slaap zoet!” en werpen een sluier over de teedere geheimenissen van den huwelijksnacht. Des anderen daags is het nabruiloft voor de buren, die den geheelen nacht onder directie van den eersten naober inde weer zijn geweest. Wellicht is dit nafeest een overblijfsel van het bruiloftshoen met de morgengave. Van ’t overschot van ’t bruiloftsmaal wordt aan zieken en armen wat gebracht. Heeft het jonge paar eindelijk bij de naaste verwanten de crontra-visites afgelegd, dan zijnde „wittebroodsweken” welhaast voorbij. Zoolang zat de speelman nog altijd op het dak, maar dan volgen de alledaagsche weken met haar eentonige opvolging van arbeid en zorgen. Bij ’s levens Oorsprong. In hoopvolle verwachting vele maanden lang! Welk een heilig mysterie, dat kiemen en groeien vaneen nieuw leven! Aandoénlijk is het, hoe de bloem der maagdelijkheid welkt en de teere vrucht zich zet in ’t verborgen. Maanden zijn het van blijde verwachting, maar van vrees en bange zorgen meteen. Wijze buurvrouwen fluisteren het der aanstaande moeder in ’t oor: „Laat u geen schrik op het lijf jagen.” Het geloof aan het „miszien” heerscht zoowel in als buiten Europa. Het plotseling zien van iets leelijks of mismaakts, waardoor de zwangere schrikt, zou door sympathie de vrucht benadeelen en misvormingen veroorzaken, welk aan ’t geziene herinneren. Schrikt de HEUVEL, Volksgeloof. 26 Elders had het ontvoeren naar de slaapkamer a. h. w. met geweld plaats: de jongens wilden de bruid derwaarts voeren, de meisjes poogden het te beletten. aanstaande moeder voor een haas en legt ze daarbij de hand aan den mond, zoo krijgt het kind een hazenmond. Ontstelt ze door ’t vuur, dooreen brandtooneel, dan bekomt de kleine een roode vlek als een vlam op den arm. Het zien vaneen aap of beer, een muis, rat of ander afzichtelijk dier is al even nadeelig. ’t Is best, zich bij het plotseling zien van iets leelijks aan den achterste te grijpen, dan komt daar de misvorming. De wetenschap leert, dat al die wanstaltigheden beantwoorden aan bepaalde stadiën der vrucht inde eerste weken, welke bewaard blijven door een stremming inde ontwikkeling. Aan een zwangere vrpuw moet men niet onthouden, wat ze begeert. Bij de Salische was de steelzucht eener aanstaande moeder niet strafbaar. Zij mocht de vruchten hebben uit eiken tuin en visschen uit de beek, als zij ’t begeerde. Intusschen gelooft men, dat haar neigingen en begeerten in dien tijd op het kind worden overgedragen, b.v. kleptomanie, snoepzucht, leeslust, enz. In Brunswijk zegt men, dat een zwangere niet voor de open spinde moet eten: het kind lijdt dan later aan geehonger; ze mag niet door het sleutelgat zien: dat maakt de kleine scheel en nieuwsgierig. vader Cats vertelt ervan, dat het bezien van het portret vaneen beeldschoon man of jongeling een schoon kind geeft. Door veel boter eten wordt het blozend. Het gebruik van visch e.a. slappen kost doet meisjes ont- Dat men in ’t bijzijn der gezegende vrouw dronk op „Hansje inden kelder” (den aanstaanden wereldburger) was in ons land en door heel Duitschland gewoonte. Gaarne deed men voorspellingen omtrent het geslacht van den aanstaanden wereldburger. Daarbij gold de leer reeds door Albertus Magnus vermeld en bij natuurvolken gehuldigd dat de rechterzij van den mensch de gelukkige is. Wanneer dus de ronding van het lijf ’t meest aan de rechterzij is en de rechterboezem ’t meest ontwikkeld, verwachte men een jongen; ook als de vrouw bij ’t opgaan der trap ’t eerst den rechtervoet opheft; eveneens als de man krachtig is en de bewegingen in den moederschoot forsch zijn. De zwerm zal vliegen. Eender buren of huisgenooten „loopt met den rapklomp” om dokter of „wiezemoêr” (vroedvrouw) te halen, dat ze komen, om „kinder te vangen.” Reeds de oude Grieken en Romeinen kenden z.g. baarstoelen, waarop de kraamvrouw bij verlossing liggen moest. Door Arabische artsen werden ze in Europa ingevoerd, waar ze tot inde 18de eeuw in gebruik bleven, als nog heden inde Levant. Oude artsen noemden ze foltertoestellen. Bij een vrouw in barensnood mocht men niet met gekruiste beenen gaan zitten. Dit vertraagt de bevalling, meende men, uit een oorzaak van sympathie op dezelfde wijze als het vouwen oer handen bij offers en gebeden in oude tijden werd vermeden, wijl het de vervulling zou tegenhouden. Om dezelfde reden moesten bij ’t baren alle sloten van deuren en kisten los. Om gemakkelijk te baren liet de bruid zich op een brui•ofstdag de kousen binden door haar bruidegom. Waarschijnlijk met hetzelfde doel verwisselde ze van hemd met hem. Prei, anijszaad, sterke koffie, ook jenever, gaf of geeft men, om de verlossing te bevorderen. Een oude buurvrouw, in dergelijke gebeurtenissen ervaren en nu tot hulp en raad aanwezig, ontvangt den kleinen wereldburger ’t eerst. In Drente mocht het naakte wicht niet maar zoo inden schoot worden opgevangen, maar moest dit in ’t boveneind vaneen manshemd geschieden, daar het anders licht aan de stuipen of zoo iets bezweek. In alle Duitsche gouwen, tot in Stiermarken toe, zegt men, dat er veel jongens geboren worden, als de appels en noten wel gelukt zijn. Meisjes worden met den pereboom in verband gebracht. Meestal had men liever jongens dan meisjes, vandaar dat een vader ook hier als in ’t Hennebergsche wel eens zegt: „Ik heb twee kinderen en drie meisjes.” Als de langverbeide ure nadert, blijft de man thuis, wachtende om op den „iemenzwarm te passen,” zooals men hier zegt. Vroeger achtte men het roekeloos, als een provoceeren van ongeluk, als de wieg voor het kind te voren klaar was, evenals een boer ook geen hok voor het verwachte kalf zou klaar hebben. Zoo gaarne wil men iets omtrent de toekomst van den jonggeborene weten. Alweer heeft het volksgeloof allerlei voorteekens ter beschikking. Houdt de kleine zijn vuistjes gesloten, zoo zal hij gierig zijn; maar houdt hij ze open, dan wordt hij mild. Zondagskinderen zijn gelukskinderen, alsook zij, die met een helm —de vruchthuid nog over ’t hoofd geboren worden. De vroedvrouw mag dit vlies niet beschadigen, noch zorgeloos wegwerpen of verbranden: zoo zou ze het kind zijn schutsengel onttrekken. Ze moet het onder den drempel begraven, waarover de moeder zal gaan. Men moet een kind niet meten, dan meet men voor zijn doodkist, wordt elders geloofd. In Brunswijk profeteert het volksgeloof: „Vliegt een ooievaar over ’t huis, als de kraamvrouw nog te bed is, dan wordt over een jaar weer een kindje gedoopt; maar geschiedde de bevalling bij afnemende maan, dan komt er geen kind meer.” Het geloof onzer kleinen, dat de ooievaar de kindertjes brengt, is zeker een laatste overblijfsel van de oude voorstelling, dat deze vogel het nieuwe leven meebracht uit de hemelsche gewesten over de wateren, die het zielenrijk omgeven. Daaruit ontstond ook die andere, volgens welke de kindertjes komen uit een kinderbron („Jongbron)”, hier bij ons uiteen put. De Nomen der Germaansche mythologie hielpen het landvolk bij de geboorte vaneen kind; ze sponnen linnen voor de kraamvrouw, waarop deze gemakkelijk baren kon. Misschien zijnde „muisjes”, het suikergebak, dat de jonggeborene meebrengt voor broertjes en zusjes zooals het hier en ook in Duitschland heet oorsponkelijk een offer aan de noodlotsvrouwen. Pas zag de kleine het levenslicht, of de „noodnaobervrouwen” werden geroepen zelfs midden inden nacht om het kind te zien, een kopje koffie te drinken en een borreltje te gebruiken. In 1743 klaagde de dominee van Giethoorn, dat het erg was, zooals aanstonds na de geboorte het kraamhuis vervuld was met danserij en gezang („’t kind verdrinken”). Des anderen daags begeeft zich de vader met twee der naaste buren naar ’t gemeentehuis, om zijn spruit „op het boek te vaak bijzondere voorliefde voor den naamgenoot toont („naamgek”). Ook een ander bloedverwant, bv. een oom of tante, is wel peet. Men geloofde eertijds, dat de naam invloed had op de geestelijke eigenschappen en zou daarom niet licht een boosaardig familielid benoemen. Verder gaf men niet gaarne een later kind denzelfden naam als een gestorven broertje of zusje, uit vrees, dat het weer zou sterven. Het „kraamaanzeggen” dooreen huisgenoot of buurman geschiedde bij groote afstanden wel te paard en in Z.W. Drente kreeg de brenger der blijde tijding een eierkoek. Den dag na de geboorte kwamen de kinderen uit de buurt „het kindje kijken” en werden op suikerdebol getrakteerd. Weldra daagden ook de vrouwelijke buren en verwanten op. Ze brachten als kraamgeschenk wat „kort goed” mee: beschuit, krentebroodjes koffieboonen, enz., en ze kregen brandewijn met rozijnen en koffie met stoete. Later komt de familie ook mannen en kinderen erbij nog eens „kraamschudden”. Elk gezin brengt dan een reusachtig krentebrood mee, vanwaar de uitdrukking „met den krommen arm gaan”. Eindelijk volgt een „kinderbier” voor de buren, alweer in eten, drinken en babbelen bestaande. Het planten vaneen boom door den vader van het kind was inde Duitsche gouwen gebruikelijk: een appelboom, als het een zoon, een pereboom, als het een meisje was. Het boompje groeide op met den jongen wereldburger en een voorspoedige wasdom van het plantenleven beduidde wat goeds voor het daarmee evenwijdige menschenleven. Zoowel bij wilde als bij beschaafde volken geldt of gold een kraamvrouw voor onrein, bij de Oostersche volken 40 dagen lang. lets aan te nemen vaneen kraamvrouw bracht ongeluk, naar men geloofde. Bij Grieken, Mohammedanen e.a. was de 40ste dag het zuiveringsfeest, waarna de vrouw weer mocht uitgaan. Bij ons is dat nog bewaard inden eersten kerkgang met de dank- laten zetten”. Vroeger geschiedde de naamgeving bij den doop. Gewoonlijk heet het kind naar eender grootouders, die dan zegging door den predikant. Vóór dien tijd mocht de vrouw geen anderen gang doen, noch eenig buitenwerk verrichten. In Brunswijk achtte men dit niet zoo erg, als ze maar drie keer aan de gesloten kerkdeur had getikt. Op den morgen van den doopdag komen de naaste buurvrouwen het wicht aankleeden en de allernaaste of een vrouw van de familie draagt de kleine inde kerk. Deze beschenkt het wel met een jurkje of zoo iets, zoo als weleer de peter of meter, die het voor den doop hield, hun peetkind een pillegift gaven. Kinderen met voornamen werden soms rijkelijk begiftigd. Meer in Middel- en Zuid-Duitschland dan inde Nederduitsche gouwen bestond het peetschap, dat wellicht uit zeer oude tijden gesproten, door de kerk is overgenomen. leder kind had bij den doop een peetoom en een petemoei, vaak wel meer. Tusschen peet en petekind bestond levenslang een innige verhouding. De peetoom was het kind vaak even na als de vader. Hij gaf het geschenken bij zijn eerste bezoek, als ’t naar school begon te gaan, aangenomen werd, op naamdag en Kerstavond. Het peethemd gold voor geneeskrachtig. In optocht togen ouders, buren en verwanten met het kind kerkwaarts en vaak werd het gezelschap al voor den dienst in de herberg getrakteerd. Inde classis Deventer werd in 1614 geklaagd, dat degene, die ’t kind ten doop hield, „doer drunckenschap” den naam had vergeten. Na de plechtigheid volgt dikwijls nog een doopmaal, meestal niet zonder sterken drank, die helaas in alle levensomstandigheden erbij schijnt te behooren. Geen poëzie als die van !t moederharte, „Wanneer ze bij de wieg haars eerstlings zit; Niet zalig door vergetelheid van smarte, Gelukkig, wijl ze mijmrend dankt en bidt”. (Potgieter). Hoeveel kruis en lijden den gehuwden ook wedervaart, de poezie der oudervreugde verguldt toch hun lot met een blijden glans. Daar staat de wieg met het groene kleed ineen warmen hoek en de moeder schommelt haar met de voeten. Maar niet altijd laat de drukke huishouding het toe, dat ze lang zoo rustig daar neerzit. Nood maakt vindingrijk. Een lang touw loopt soms van de wieg overeen katrol aan den zolder en het slovende vrouwtje verricht het gansche huis door haar werk en „trekt maar aan het touwtje”. Andree vertelt, dat men in Brunswijk een wip aan de wieg heeft en Peter Rosegger, hoe men inde Alpen zelfs het water tot beweging van de wieg aanwendt. De jonge vrouw sust haar kindje in slaap en hetzelfde deuntje, met dezelfde melodie weerklinkt door de woning, waarbij zij eens de oogen look, toen ze nog heel klein was en haar oude moeder daar zoo zat en schommelend het wijsje aanhief. ’t Is de oude geschiedenis, maar altijd weer nieuw. Hoe galmt er iets van de moedervreugde van verdwenen geslachten in die eeuwen oude wiegeliederen. Bij van Vloten vinden wij een deuntje op zijn Hollandsch, dat in allerlei variaties in onze dialecten voorkomt: „Slaap, kindje, slaap! Daar buiten loopt een schaap, Het heeft vier witte voetjes, Het drinkt zijn melkjen zoetjens, enz. Het kleine Kind. In Friezenveen zingt men : Heya, heya, slape, Vader hoedt de schape, Moeder melkt de bonte koe, En ’t kindje dout zien eugies toe”. In Geesteren bij Tubbergen zingt de moeder: „Hanneken, dê mot slaopen, Vader höd de schaope, Mooder höd de bontekoo, Hanneken dó dien eugkes tooi” lets dergelijks vonden we inde mooie liederverzameling „Des deutschen Knaben Wunderhorn”: „Schlaf, Kindlein, schlat, Der Vater hüt die Schaf Die Mutter schtlttelt’s Baumelein, u. s. w.” Een andere wijd verbreide deun, die zoowel hier als in Twente en op de Veluwe bekend is, luidt: ,Suja, suja, kindje, ’t Tapje steetin ’t spintjen, Melkje van de bonte koe. Kindje, doe je oogjes toe”. Zeer oud moet het Twentsche rijmpje wezen „Suja, suja, lutke wicht Slaope zeute, eugskes dicht, Hunewieve, ’k zal di slaon, Kumst di bi de huija staon”. Waren dat de booze alfen of de witte vrouwen, die kinderen roofden uit de wieg, die hier „huija” heet, evenals in : „Huija, kebuija (nabootsingen van bet schommelen) ’t Kindje leit inde zuija. Hadde we zoo’n zeut kindje niet, Dan zonge we van de zuija niet”. (Bameveld). „Heya, kapuija 1 Slaot de heunderkes dood, Smiet ze in ’n pötjen, Dan wordt ze nich groot, Doot er ’n betjen botter in, Dan hef ónze kleine Jan zien zin.” Een liedje uit Dalfsen luidt: Suzo, Gaitjantjen, mi vaeder is e tamboer, „As hi op de trommel slöt, Dan kik m! móder zoer” In Geesteren (bij Tubbergen) zingt de moeder: Susa, susa, zeute, ik wege di met de veute, Ik wege di met den rechtervoot, O, dan is ons kindeken zoo zöt”. Alleraardigst en naïef in zijn schuldelooze voorstelling is het volgende wiegeliedje: „Toen ’t kindje op de wereld kwam, Al uit zijn donker hoekjen, Toen dronken de vrienden wijn, kandeel, En ze wonden ’t ineen doekjen; Al wie ’t kindje zijn luurtjes vouwt, Leven ze lang, dan worden ze oud, En ze zullen ter bruiloft komen, Als ons klein kindje trouwt”. Welke toekomstphantasiën. Ja, zoo droomt een moeder. „Suja, suja, kindjen, moeder is je minnetjen, Vader is je winnebrood, overeen jaar is ’t kindje groot. Nu, zoo gauw gaat het niet, maar na een jaar of wat langer wordt het gespeend. Doch als er niet gauw een opvolger is, zuigt het wicht van drie of vier jaar nog wel eens aan de moederborst. „Mooder, geef mi die titte is”, of „mooder lao w’ is alleene gaon”, hoort men den dreumes zeggen. Een ander (uit Druten) heeft denzelfden aanhef, maar ’t verloop is anders : Naar een oud volksgeloof wilde, maakte dit lang zuigen bijzonder sterk. In Brunswijk vertelde men vaneen jongen, die tot zijn 15de jaar had gezogen en zoo krachtig was, dat hij boomen uit de aarde trok, en dat hij den scheper een slag gaf, waardoor deze wegvloog inde lucht en eerst na 7 jaar weer op de aarde neerviel. Dat het spenen een feestelijke plechtigheid was als in Oostersche landen, schijnt hier nooit in zwang te zijn geweest. In „’s Werelds begin, midden en einde”, het aardige boek met de fraaie etsen, door Jan Luyken voor zijn geliefden kleinzoon Johannes vervaardigd, ziet men het kleine kind in verschillende stadiën. Aan een leiband het wicht vasthoudend, bestuurt de moeder zijn eerste wankele schreden. Of een loopwagen ondersteunt zijn eerste oefeningen inde kunst van het gaan. Deze had men in verschillende vormen : Met een cirkelvormigen houten rand, die het middel van den kleine omsloot, en raadjes, waarmee het toestel over den vloer werd voortbewogen; een lange gang tusschen twee boomen en rustend op vier pooten, waarbinnen het kind eveneens ineen soort houten gordel heen en weer schoof; eindelijk een soort wagentje met drie raadjes, waarachter het kind liep te schuiven. Kon de kleine ten slotte zonder steunsel gaan, dan was toch een valhoed zeer nuttig. Ondertusschen moet de dreumes nog uren doorbrengen inden kinderstoel, op het boerenland „kakstoel” of „tonne” geheeten. Maar veel liever zit hij op vaders knie en rijdt paardje, des avonds inde schemering of op Zondag. Dan haalt vader de oude kniedeuntjes op, die reeds zoovele vaders vóór hem gezongen hebben. Of grootvader is nog eens weer jong met zijn beminde kleinzoontje op de knie en voor de tweede maal frischt hij zijn jeugdherinneringen op en zingt zijn gansche repertoire af. Hier volgt een liedje, dat ik op die wijze een oud man hoorde zingen : „Hansje liet er zijn paardje beslaan, ’t Zou den hoogen berg opgaan.” „Peterchen lies sich sein Pferdchen beschlagen, Liess es den hohen Berg hinauf traben, Von hohen Berg, ins tiefe, tiefe Thai; Pferdchen komm mir nicht zu Fall. Fall ich denn, so bin ich tot, Begr&bt man mich unter die Rosen rot”, enz. Zonderlinge en toch ver verbreide denkbeelden vindt men in de volksopvoedkunde van het kleine kind, b.v.: Men moet het kind niet over ’t hoofd aanzien, anders wordt het scheel. Kinderen, die met vuur spelen worden bedpissers. Bijzonder schrandere, vroegontwikkelde kinderen worden niet oud, evenzoo die veel van engelen praten. Of de volgende meeningen, die in Brunswijk voorkomen, ook hier bestaan, is mij onbekend: Laat een kat nooit alleen met een kind: ze zou de kleine den adem afvangen. Een leege wieg mag men niet schommelen; dan sterft het kind, dat erin behoort. In het eerste vierdeljaars mag men een wicht de nagels niet afsnijden, maarde moeder moet ze af bijten, anders wordt het diefachtig. Ziet een kind inden spiegel, dan wordt het een aap. „Overeen jaar is ’t kindje groot,”, zegt het liedje. Zoo gauw gaat het nu wel niet, maar toch al te spoedig is die aanminnige leeftijd voorbij, waarin ze zoo echt kind en zoo geheel de onze zijn. Al te ras voor het gevoel der ouders zijn ze de kinderschoenen ontwassen en het is hun alsof ze droomen, wanneer de tijd daar is, die het rijmpje voorspelt : „En ze zullen ter bruiloft komen, Als ons klein kindje trouwt.” ’t Vervolg was verhaspeld en verminkt, maar in Westfalen is het met eenige varianten bekend inden volgenden vorm : Blijde Jeugd (Kinderspelen.) Merkwaardig is het, dat dezelfde spelen, die ons als kind verheugd hebben, zooals zij nu onze jeugd vermaken, ook de lust zijn geweest van tallooze geslachten, eeuwen en nog eens eeuwen terug. Menig bekend kinderspel van heden, vinden we afgebeeld en beschreven inde werken van Cats en Jan Luyken: bellenblazen, huisjesspelen, spelen met knikkers, kooten, bikkels, hoepel, vlieger springtouw, drijf- en werptol, boog, zweep, slinger, trommel, fluit, stokpaard, molentje, pop, kolf- en hinkelbaan. Nog veel verder terug bij de oude Grieken en Romeinen had men het speelgoed reeds: tol, bal, hoepel, ratel, kooten, scheepjes, karretjes, wapens, enz. en vermaakte de jeugd zich met bikkelen en kooten, trekkamp en blindemannetje, steltloopen, hinkelperk, kiskassen. Als een kind stierf, werd zijn speelgoed op of in het grafje geplaatst en als knapen en meisjes de kinderjaren ontgroeid waren, wijdden zij het plechtig aan een of andere godheid. Vanwaar zijn ze al niet gekomen, al die spelen? Hetzelfde liedje, hier dooreen eenvoudig boerenkindje bij een of ander spel gezongen, klinkt wellicht ook aan de boorden van de Ganges, waar de heilige lotus bloeit, en is misschien eenmaal aangeheven bij de wieg der koningskinderen van Memphis en Babylon. Onder de muurschilderingen van Herculanum ontwaart men ook het verstoppertje, dat onze kleine nu nog spelen. Waarom speelt de jeugd ? De zucht tot navolging en nabootsing der volwassenen is een groote drijfkracht in het kinderleven. Verder is het de levendige phantasie, die uit nietige gegevens een schijnwereld schept. Voorts de overvloedige energie, die een uitweg zoekt in beweging en handeling, en eindelijk de geestelijke drang om iets voort te brengen, om de oorzaak van iets te wezen. „Een diepe zin ligt vaak in ’t kinderspel”, heeft Schiller ge- Navolgingslust is de bron van menig spel. De blijde jeugd vertoont de gansche maatschappij in levende beelden, tiet meisje, dat huishoudentje speelt of met alle teederheid haar pop verzorgt, blijkt een moedertje in knop. En de knaap, die zijn paarden (andere jongens) ment, zijn stokpaardje berijdt, zijn tuintje bewerkt, zijn scheepje vaneen klomp laat zeilen of schoolmeester speelt, openbaart reeds de kiemen van den man, „die er uit moet, het vijandige leven in.” Een publieke verkooping, een ringrijderij, zelfs een begrafenis worden zeer natuurgetrouw en met veel dramatisch talent geïmiteerd. Met een verwonderlijk realisme, dat een Zola jaloersch zou maken, vertoont de jeugd niet alleen het paardenbeslaan en een markt met handgeklap en vloeken, maar ook het „bollenslachten”, het kelen van een varken met krijten en rochelen en het dekken eener koe door den stier. Vele handelingen van volwassenen, waaronder ernstige, dikwijls heilige verrichtingen, die bij den voortgang der beschaving allengs zijn verdwenen, vonden niet zelden een laatste wijkplaats in het kinderspel. We denken aan boog en pijl, het wapentuig van den wilde; aan de trom, het schrikaanjagend instrument der barbaarsche krijgers; aan den ratel, het machtig embleem van den medicijnman. Zoo is het met menig aftelrijmpje. Deze rijmpjes worden vaak vóór den aanvang van eenig spel opgezegd, bij elke heffing wijzend op eender in rij of kring staande spelers, b.v.: „Onder de brug daar leit een hond, Als hij schijt, dan schijt hij stront; A—wa—wie—weg !” De laatst aangewezen is „af.” Zoo gaat het voort, tot er maar één overblijft, die dan de onaangenaamste of moeilijkste rol in het spel heeft te vervullen. Zelfs bij wilde volken komt dit voor. Soms gaat nog een zegd. We zullen dit al meer beseffen, als wij iets van zijn oorsprong trachten op te sporen. kleine ceremonie met een rijmpje vooraf, zooals het „roeren’, een cirkelvormige beweging in muts of pet. Evenals het raden van: „Even of oneven ?” „Kruis of munt?” „In welke hand?” het knoopentellen e.a. was het een soort loting, berustend op het geloof, dat hoogere machten uitspraak zouden doen. De gewoonte van loten inde wichelarij en in het recht klimt op tot in zeer verre oudheid. Heilige spreuken of zinnen uit gewijde boeken vergezelden het lot of gingen het vooraf. Zooals het „hoe est corpus” (dat is het lichaam) van den priester bij het opheffen der hostie tot het „hocuspocus” van den goochelaar werd, zoo daalde ook menige tooverspreuk af van hare hoogten, tot zij inde kinderwereld nog eeuwenlang verminkt en onbegrepen voortleefde. E. Rolland vertelt vaneen aftelrijm, dat nog inde 18de eeuw een bezweringsformulier was. Zoo was het „strooikentrekken” der kinderen eenmaal een rechtsgebruik. De spreekwijze „Het lot viel op Jonas” herinnert aan een godsoordeel, waarvan de bijbel verhaalt. Wij laten hier een aantal kinderspelen de revue passeeren, om vooral stil te staan bij zulke, van welker oorsprong en oudheid wij een weinig weten. Die welke behooren bij de vierdagen des jaars, bespraken wij reeds elders. In het voorbijgaan vermelden wij nog, dat het bestrikken en binden b.v. een koek op den arm vaneen jarig kind ook ver verbreid zijn. Nog heet het geven vaneen verjaringsgeschenk in deze streken „binden”, en en voor een veertig jaar werden we met een rooden of blauwen band op den arm gebonden. Loopspelen. Krijgertje of vangen, schemmeken treên (in de maneschijn op elkanders schaduw trappen), „beumkejagen” (stuivertje wisselen), blindemannetje, haasjespelen e.a. zijn ver verbreid en zeer oud. Bij „Vaste-ploeg-begin” (de Schaar) begint één te vangen; krijgt hij een ander, dan vangt dit paar; vervolgens zijn er drie, vier krijgers en zoo wordt de keten al grooter. De niet-gevangenen mogen doorslaan en doorloopen en de keten verbreken, waarna de gescheidenen onder een regen van klappen vluchten naar het „ban” (de vrijplaats), om daar de reeks te herstellen. Een variatie van het geliefde „piepverstoppen” en „plak-oe-an” bij dit laatste moet de zoeker na het vinden van den verborgene ergens tegen plakken heet „engels en duvels”. Ook speelt men „duvel inden kelder”, waarbij de moeder haar kinderen beurtelings naar den kelder stuurt, om iets te halen, die allen terugkeeren met de tijding, dat er een duivel inzit; als ten slotte de moeder zelf komt, werpt de Booze zijn vermomming (den voorschoot) af en het vangen begint. „Zunne of maone” (in Borculo : „Hansken, kruup deur’’) is een bruggespel. Twee kinderen vormen met opgeheven handen een brug of poort en stellen heimelijk vast, wie zon en maan is. Elkander aan jak of rok vasthoudend, komen de anderen in lange rij al zingend door de poort, maarde laatste wordt vastgehouden en moet fluisterend kiezen: „Zon of maan?” Zoo worden de spelers in twee kampen verdeeld, die hier en daar „engels en duvels” heeten. Elkaar om het midden vattend, trachten die der eene partij straks de andere overeen streep te trekken, waarna de overwonnelingen door de spitsroeden loopen moeten. Zou hier de strijd tusschen de hemelsche en helsche machten, waarvan alle mythologien gewagen, zijn afgebeeld? In het spel „Herder, laat je schaapjes gaan!” zegt eender beide herders, dat zijn schaapjes bang zijn voor een boozen weerwolf, maarde ander stelt hem gerust: „De weerwolf zit gevangen Tusschen twee koperen stangen, Tusschen de zon en de maan I Herder, laat je schaapjes gaan.” De geleerden gissen, dat men hier denken moet aan de twee wolven der Noorsche mythologie, die de zon en de maan vervolgen, dat de herder Odin en de schaapjes de wolken zullen zijn. Recht sprookjesachtig, of zoo men wil dramatisch, zijnde volgende kinderspelen. In Zwolle heet dit spel „Houdwagen” (= houd aan wagen!), waarbij prof. Kalff aan Wodans wagen, het sterrenbeeld de Groote Beer wil denken. De koningsdochters. Eén meisje hurkt neer en de anderen dekken haar met rokken en schorten toe. Buiten den kring gaat een meisje (de prins of minnaar) rond en vraagt: „Wie zit daar inden hoogen toren ?” De moeder antwoordt: „Koningsdochters, al zoo schoon”. „De prins vraagt: „Van wie zijn al die mooie meisjes?” Antw.: „Van mij”. —Vr. : „Za’k der maar een van nemen ?” Antw.: „Nee”. Vr.: „Za’k der maar een van stelen ?” „Nee”. „Dan zal ik naar Schoutendienaar gaan, Die zal jou de kop afslaan, Hip-en-tip, hip-en-tip, pak maar achter aan mijn slip”. Welke is de zin van dit oude spel ? Moet de koningsdochter de godin Holda verbeelden, die inden wintertijd gevangen zit en door de lente bevrijd wordt ? Of is zij eene middeleeuwsche prinses, dooreen edelen ridder met geweld ontvoerd? An n e k e-T anneke-tooverheks klopt aan en vraagt eerst om een stukje vuur. Straks, als ze binnen is, wil ze eender mooie kindertjes hebben. Een geleerde denkt hierbij aan de Nomen, die de zielen uit het gezelschap der doodsgodin weghalen voor een nieuwe geboorte ineen menschelijk lichaam, ’t Is dezelfde Anneke, die voorkomt in het rijmpje: „Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, Anne met de lappen kwam mij tegen, Anne met de lappen had een kind, Dat was geboren midden inden wind”. (Of elders: „Dat was kreupel, stom en blind”). Die Anne is van goddelijken oorsprong en dat kind is een ziel. Springspelen. De jeugdige dartelheid en levenslust uit zich vooral bij jongens, ook in springen, huppelen en hinken. Ze springen over slooten en hekken en oefenen zich overeen touwtje of stokje, al hooger gehouden of gelegd. Bij Bok-sta-vast wippen ze op, bij Haasje-over overeen anderen jongen. Het hinkelperk is een figuur met vele vakken, welks gedaante in ver- Dansspelen. Als alle kinderlijken volken zat ook onzen Germaanschen voorouders de danslust in het bloed. Vooral in t ontluikend voorjaar bij lentegroen en vogelzang openbaarde zich het opbruisende levender krachtige natuurmenschen in reidans en minnelied. Lustig sprongen zij rond om het eerste viooltje of meiroosje, om de paal of boom, waarop de eerste ooievaar stond, om de voorjaars- en zomervuren. De dappere mannen verlustigden zich inden zwaarddans. Nog 'n 1574 dansten te Nijmegen „noe alder gewoonte” de smidsen schoenmakers „durch die sweerden”. Al dansend werd de bruid te bed gebracht ja, volgens een oud Germaansche of Keltische zede, die nog ver inde middeleeuwen standhield, danste men bij een doode. Ten tijde van Karei den Grooten was de gewoonte, om op kerkhoven te dansen en te spelen nog zeer verbreid. Als de speelnootjes het lijk van een jong meisje grafwaarts hadden gevoerd, zongen zij op den terugtocht, het blauwe lijkkleed vasthoudend: „Inden hemel is eenen dans, Alleluia, Daar dansen alle maagdekens”, enz. Bekend is het ziekelijk verschijnsel eener teugellooze danswoede inde middeleeuwen, waarbij mannen en vrouwen elkander omarmend zoolang sprongen, tot ze uitgeput neervielen, niet ongelijk aan het woeste hossen eener uitgelaten kermismenigte nog heden. Geen wonder, dat het dansen ook inde kinderwereld in eere is en dat daar menig overoud liedje voortleeft, vaak verminkt tot onkenbaar wordens toe. Geliefd is het eeuwenoude, wijdverbreide meilied „Daar ging een patertje langs den kant, ’t Hei was inden Mei! Heuvel, Volksgeloof, 27 schillende streken nog al variëert. Al hinkende moeten de spelers een plat perksteentje van vak tot vak verder stooten tot in het laatste vak, den „hemel” toe. Hij vatte een nonnetje bij de hand, Hei, ’t was inde Mei zoo blij !” Het vervolg is verweven en verhaspeld met fragmenten uit het liedje van den rozenhoed, een versierden hoed, dien de voorzanger en voordanser inde hand hield, als hij langzaam dansend den kring rondging: „Ik zei: „Schoon lief, geef mij de hand! Rozen aan mijn hoedje! En treedt met mij aan dezen dans ! Rozen 1 rozebloemen aan mijn hoed”, enz. Het is een rondedans met kiezen en zoenen. Het zingen om een krans was bij de avonddansen inde 16de eeuw nog algemeen in zwang. „In Holland staat een huis”, is de voorstelling vaneen klein drama. De heer verkiest achtereenvolgens een vrouw en een knecht; de vrouw op haar beurt een meid en een kind Straks worden de gekozenen beurtelings uit het huis gejaagd, tot alleen het kind overblijft. Dan vragen de rondedansers aan de kleine, die daar verlaten inden kring staat: „Zeg kind, waar is je va ?” En het antwoordt: „Mijn va is in het bosch”. En zoo gaat het voort met vragen en antwoorden, tot men eindelijk het huis in brand steekt en danst op de asch. Welke geschiedenis uit lang vervlogen dagen wordt in dit tragi-komisch tooneeltje afgebeeld? Een zeer aardig dansdeuntje is het volgende : „De boom stond inde groen’ dalen, En hij bloeide al zoo schoon”, waarin verder verhaald wordt, hoe aan dien boom een tak komt, aan dien tak een blad, op dat blad een ei, uit dat ei een jong en aan dat jong een pluim, waarmee men den hoed versiert. In een variatie van dat lied komt uit dat ei een kind, „een goddelijk kind, een kind dat ons verlossen zal” en dan is die boom de goddelijke boom en zoo staan we aan den grens van mythologie en theologie. „Jan tree, Jan tree, wie doet er mee, Het liedje van ons dansen, Uit liefde, uit liefde, enz. Dergelijke reidansen zijn op Ijsland en de Faroer nog bij volwassenen gebruikelijk; jonge mannen staan tegenover de maagden en willen een bruid koopen. Het spel beduidt alzoo een oude bruidswerving. Werpspelen. Waarmee werpt men al niet? Een plat steentje kan men zoo over den waterspiegel keilen, dat het een of meermalen opspringt (kiskassen). In Duitschland noemt men dit wel: De waterjuffer (nix) plagen. Met centen of knoopen smijt men van de meet af naar een andere lijn, de schreef, en die er ’t dichtst bij komt, mag rammelen en kruis of munt raden. Al voor eeuwen wierpen de jongens met kooten (uiteen koepoot) naar een opgezette koot, om die te doen vallen en de Menige dans wordt van bewegingen vergezeld, b.v. van naapende gebaren als in: „Tusschen Keulen en Parijs”, en , Hoe zaait de boer zijn koren ?” Voorts accompagnement met handgeklap en voelgestamp. Ook het achtereenvolgens kruisen der armen tusschen twee, al zingend: „Tunen en tunen en dubbel tunen, wie zal ons helpen tunen ?” en daarna het weer ontkruisen of lossen onder den deun: „Wie zal onze losser zijn?” (het meisje dat lossen moet, wordt genoemd). In sommige dansen ziet men de meisjes plotseling neerhurken bij t eindigen vaneen vers. Als de rondedansen overblijfselen van oude. offerdansen zijn, dan zal het neerbuigen of neervallen tot de ceremoniën van Godsaanroeping behooren. Reidansen worden reeds bij Homeros vermeld en ze waren eveneens in zwang bij onze Germaansche voorouders. Een of meer meisjes staan tegenover een heele rij; beide partijen naderen en wijken beurtelings van elkaar, al zingend, b.v.: „Vanwaar z^t &Ü gekomen, Machochelke ?” Het kind antwoordt zingend, vanwaar ze kwam, wat ze meebracht en aan wie ze dit geven zal. Een andere is: meisjes voerden op een stoep of zerk met bikkels of (schapekootjes) en een stuiter een vaste serie manoeuvres uit. Het mesjessmijten bestaat daarin, dat men met verschillende handgrepen in vaste volgorde een mesje zoo ineen putje met losse aarde werpt, dat het op de punt staan blijft. Bij „pinneke-slaan” wordt een spoelvormig stokje door slaan op eender einden omhooggewipt en dan weggeslagen naar een kring, waar een ander het met een stok zoekt te weren. Meisjes vermaken zich gaarne met een elastieken bal („foekebal”). Rechte virtuozen in het balspel voeren al kaatsende nog allerlei bewegingen daarbij uit, terwijl zij zingen : „Kaatsebal, ik heb ual in één hand in beide handen”, enz.; handgeklap, voetgetrap, omkeeren e.a. manoeuvres volgen. Of men hoort: .Zwart Willemijntje, zat achter ’t gordijntje; Wat deed zij daar ? Zij kamde heur haar” en daarna komt handenwasschen, afdrogen, handen inde zij, knielen, weer opstaan, enz. Een verbinding van het balspel met loopen zijn 0.a.: petje-bal, peerdeken rijen en ook het „mottekoezen” of „zeugjagen”, waarbij men met stokken een houten bal ineen grootere „zogputte tracht te krijgen en uit de eigen kleinere putjes daar rondom poogt te houden. Met een houten bal werpt men over den harden grond of overeen vlakke baan naar de 9 kegels met hun koning int midden. Knikkeren is een spelletje van overleg en taktiek. Bij beurten mikken de spelers met een stuiter naar de knikkers, die op de hoeken vaneen drie- of vierkant (het potje) staan. Het knikkeren ineen kuiltje is meer een soort hazardspel. Tollen. Met een zweepje wordt de drijftol gegeeseld. De „grommekloot of raozekater” (naar zijn gerucht) brengt men aan het draaien met een touwtje, dat opgewonden en afgetrokken wordt. Schommelen is mede een lust der jeugd. Bij gebrek aan een echten schommel hangt men een touw zóo met de beide uiteinden aan den zolder of aan een dwarsen boomtak, dat een een dunner touw wordt deze „ruile” in beweging gebracht, eerst zachtjes aan, dan al hooger, al zingend, b.v.: „Een, twee, drie, mijn zuster heet Marie”, enz. Het zachtjes uit laten gaan noemden wij „doodbloeden”. Een wip-wap is een plank, in evenwicht overeen hek gelegd en op welker uiteinden twee jongens zitten, die elkaar beurtelings omhoog doen gaan. Geen schooner speelplaats dan de vrije natuur, waar de jaargetijden zulk een afwisselend decoratief geven. Elk seizoen heeft zijn vermaken. De winter, zoo het een echte is, geeft ijs en sneeuw. Welk een genot, dat glijden en schaatsenrijden, sneeuwballen gooien, sleetjerijden, enz. Is de Mei in t land, dan gaande jongens meikevers schudden en vogeleitjes zoeken. Later geven veld en bosch hun schatting aan wilde vruchten: boschbessen, bramen, hazelnoten, beukenpitten, enz.; tot laat in het najaar zijn tuin en boomgaard een paradijs voor de jeugd. En dan, welk een plezier, dat klimmen inde boomen, dat springen over slooten met of zonder pols, dat worstelen in het hooiland, dat baden en zwemmen op warme dagen, dat visschen, dat vliegeroplaten op de kale stoppelakkers. Menig natuurvoorwerp wordt door vindingrijke kinderen tot speelgoed gemaakt: de rijpe vruchtbol der paardebloemen is een kaarsje om uitte blazen; blauwe korenbloemen windt men tot kransjes; van biezen vlecht men touw, een pijpje, mandje of hoedje; uiteen eikel snijdt men een oorbelletje. En wat muziekinstrumenten geeft de muzikale natuur : uiteen elzentak maakt de jongen een waldhoorn, vaneen groene korenhalm een hoepe, van riet pansfluiten. En vergeten wijde wilgenfluitjes niet, die elk jaar, als het hout weer sappig is, de lucht met hun schelle tonen ververvullen. Al kloppend op de bast zingt de knaap bij het fluitjesmaken : „Sappe sappe-siepe, wanneer wordt ie riepe ? Token jaor um dissen tied, enz en wat verder: kind er op een zak of deken inzitten kan; door middel van „Een katje op de delle zat, na-na melk vat, Komt de booze Hesse (oorspr. hekse). In tallooze variaties komt dit rijmpje voor, meest ook met toespeling op een kat en een booze heks, overblijfselen van overoude tooverrijmen om de heksen weg te jagen, die de lieve Mei bedierven, de vogels leege doppen in plaats van eieren lieten leggen enz. In het voorbijgaan vermelden we nog even de muziek van kleppers en ratels, waarvan die der eerste zeer kunstig kan zijn. In enbij school. Het schoolleven is een wereldje apart met tal van eigenaardige zeden, gebruiken en zegswijzen. Het schoolkind had een rijmpje, als het met een volgeschreven schrijfboek thuis kwam en als het afscheid neemt van school leest men nog wel eens op de lei: „Het is vandaag de leste dag, dat ik hier zit te leeren, Ik zeg den meester goedendag en alle jonge heeren. Meester, gij zijt bedankt voor het zitten op de bank, Voor het staan inden hoek en het slaan voor de broek, enz. Een kindervrijage werd bespot met een rijmpje als dit: „Jan en Dieke, die zunt er een paar, Die kokken de pot niet hallef gaar,” enz. ’t Is lang niet altijd „pais en vreê” onder de jeugd. De jongens ranselen elkaar nog al eens af; zij en niet minder de meisjes zoeken ook vaak hun kracht in scheldwoorden en scheldrijmpjes, die ze in rijke verscheidenheid ter beschikking hebben: Op voornamen, b.v.: Peter, Peter, pof paf, die de kinder kooke gaf”, enz.; op bedrijven, als „Bakker, krentenbakker”; op den roodharige, den gebulte, den schelewip; op den dief en den leugenaar en vooral op den gehaten klikspaan: „Klikspaon, eierdaon, durft niet aover ’t streutje gaon”. „Eierdaon” is ook wel halve maon, botterspaon” en hier en daar „Arriaon”, waarbij een geleerde aan de kettersche Arianen der 4de eeuw wil denken. „Hermen, sla dermen, sla pipen, sla trummen, De Kaiser wil kummen, mit hamer un stangen Wil Hermen ophangen”. Grimm meent, dat het de rest is vaneen lied uit den tijd, toen Karei de Groote de Irminzuil verwoestte en dat Irmin of Herman de dappere Germaan zal zijn, die Varus’ legioenen vernietigde. Dus is dit poovere rijmpje een duizendjarig gedenkstuk. Wijd verbreid zijn mede de plagerijen, uit jeugdige dartelheid of boosheid voortspruitende. Sommige zullen overblijfselen van een voormalig geloof of zede zijn. Het tong uitsteken, het uitsliepen, het spuwen naar iemand e.a. zinnebeeldige handelingen vindt men in verschillende werelddeelen; evenzoo het „lesgeven" met een tikje bij ’t van elkander gaan; handtastelijke plagerijen als „polsmofjes breien” (den pols tusschen twee vingers draaiend knellen) „Kniep inde mouwe’’, „Is dat goed fijn" e.a. Verder een reeks vragen, waarop men altijd hetzelfde moet antwoorden, b.v. „Ik ook”, wat ten laatste al heel zot klinkt. Het „schunen” (voor gek sturen) op i April is zeer oud en tot in Indie bij een voorjaarsfeest in zwang. Om plechtig iets te beloven of te verzekeren, gaven we als kind elkaar „hand op zunne” (de rechterhanden in elkaar gelegd) en wie dezen eed niet hield geloofden we dien ging de hand af. Bij overdracht van bezit, als ’t eene kind aan ’t andere iets afstaat of er mee ruilt, zegt men, om ’t onherroepelijk te maken: „Eens gegeven blijft gegeven’’ enz. Eischt de vroegere eigenaar het desondanks terug, dan verwenscht men hem met een rijmpje naar de hel. „Die witte plekjes op de nagels heeft, wordt rijk”, „Wien de vingers knappen, als men eraan trekt, vrijt”. Dergelijke kinderorakels zijn stellig eenmaal ernstig gemeende voorteekens der wichelarij geweest. Huis- en avondspelen. Als de avond gevallen is, of het Merkwaardig is een scheldrijmpje op Harm, nl. „Harm-sla, derm, sla boeren dood”, dat in Westfalen nog luidt: gure weer de jeugd dwingt thuis te blijven, weet ze zich toch aangenaam bezig te houden. Domino-, kienspel en ganzenbord zullen misschien afkomen van het dobbelspel der oude Germanen, evenals het kaartspel der volwassenen. Dammen is een vernuftspel, dat een pendant heeft in het eenvoudiger „driestrikken”. Ernstige kindernaturen toonen lust iets voort te brengen: Ze teekenen en kleuren, boetseeren uit klei of stopverf allerlei voorwerpen, smelten lood in vormen, bouwen huizen en torens van kaarten of blokken, snijden uit hout aardige dingen, formeeren uiteen zakdoek een muisje, popje of mutsje, vouwen van papier een scheepje, harmonica of kerkraam, knippen een krant mooi uit, om er schaduwfiguren mee op den wand te tooveren. Ook schaduwbeelden vormt men met de hand, b.v. een konijn, vogel e.a. Andere vinger-, hand- en vuistspelen zijn: het maken van een huisje, kooitje, enz. met de hand; het klappen en het om elkaar draaien van duim en vinger; het op elkaar stapelen van handen of vuisten; het dorschen of slaghouden (snel op elkaar volgend klappen op voorhoofd, borst en knieen). Groote kinderen vermaken zich op gezellige avondjes met een pandspelletje; waarna een hunner de verbeurde panden aan den rechthebbenden verkoopt en ze tegen allerhande grappige handelingen laat inlossen. Dit spel zal een historischen grondslag in oude rechtsgebruiken hebben. Kleine kinderen klapt men wel inde handen, zeggend: „Daor heb je een daalder, gaot naor de markt, Koop een koe, kiesman (kalfje) toe, Kiedel, kiedel, kiedel, waarbij men ten slotte in het handje kriebelt. Aardige sprookjes verhaalt men ze van de vingers, waarbij elk een karakteristieke naam heeft, b.v. Duimelot of Luizekraker, Likkepot of Langejan, Ringeling, Kleineding. Vermakelijk zijn ook de rijmen, die men zonder haperen eenige malen achtereen moet opzeggen, b.v: „De loch jeg lös met lappen”. „Onze knech Jan snid dree snee stoete”. Zoo De raadselpoëzie, een vorm, waarin de hoogste religieuze problemen gekleed waren, is denkelijk een erfstuk van onze Arische voorouders. Zeer oud zijn ook de raadselwedstrijden, van welke die tusschen Salomo en de koningin van Scheba bekend is; tot ver inde middeleeuwen werden ze gehouden en de beroemde Wartburgkamp was eender laatste. Inde Oudheid gaf vaak de gastheer aan zijn gast een reeks van ïaadsels en strikvragen op, om diens naam, stand en schranderheid uitte vorschen en de gast trachtte die behendig te ontduiken. Door het oplossen vaneen raadsel werd menigmaal een schuld gelost, een beleediging verzoend, een bruid verworven. Iti enkele sprookjes hooren wij een nagalm der oude heilige raadsels, overblijfselen van de kosmische dichtkunst inden wordingstijd der natuur-mythen. Zoo in dat van dien schranderen herdersknaap, die de hand der koningsdochter verwerft door het beantwoorden der volgende vragen : „Hoeveel water is er inde zee? Hoeveel sterren zijn er aan den hemel? Hoe lang duurt de eeuwigheid ? Misschien het naast bij den gewijden oorsprong staan de raadsels, welke een natuurvoorwerp of verschijnsel bedoelen : „Tusschen hier en Romen, daor stonden zeuven hooge boómen, ’t Zunt geen iepen, ’t zunt geen esschen, Ie kunt ’t niet raön, al bu’j met oew zessen”. Antw.: Het zevengesternte. Inden rebus of het beeldraadsel is de oudste schrijfwijze des menschendoms, als de Egyptische hieroglvphen bewaard. Van betrekkelijk jongen datum zijn stellig de homonyme raadsels» ook de schertsgezegden op ’t gebruik van: „A(l)s, och e.a.: „As(ch) is verbrande turf”. „Og is de koning van Basan”. Het oudst van allen zijn zeker de raadsels. Hun oorsprong verliest zich inden nacht der tijden. Volgens de mythologie was Wodan de uitvinder van de runen en de raadsels. Bekend is Simsons raadsel, door Delila verklapt, en vermaard dat van de Sfinx, hetwelk koning Oedipus beantwoordde, nadat zoovelen, die het niet wisten, door het monster verslonden waren. die berusten op de verschillende beteekenissen vaneen zelfde woord: „Waarom dragen de molenaars witte kousen? Antw.: Om de beenen”. Evenzoo de schertsraadsels, waarin door weglating der interpunctie een goede zin tot onzin werd, b.v.: „De boeren in het Noorderland hebben tien vingers aan elke hand vijf en twintig aan handen en voeten”. Niet te verwonderen is de algemeene verbreiding van sommige zeer oude raadsels. We noemen er enkele, die hier bekend zijn en die we ook in Andree’s „Brunswijker Volkskunde” aantroffen: „Die het maakt, die wil het niet, Die het draagt, die houdt het niet, Die het koopt, gebruikt het niet, Die ’t gebruikt, weet het niet.” Antw. : Een doodkist. Ook schijnbaar platte zijn er bij als: „Van binnen roew, van buten roew (ruw) Zeuven elle in ’t gat roew.” Antw.: Een voer hooi. „Van achteren vret het en van vören dritt het.” Antw. : Een hakselsnijzomp. Nog eens gansch het rijke gebied der kinderspelen overziende, treft het ons, hoeveel handelingen en gebruiken daar worden vertoond in scherts en schijn, die lang geleden ernst waren bij lang verdwenen geslachten, toen die nog zoo kinderlijk waren als nu onze kleinen. Voorteekens van den Dood. „Kinderen”, zei de moeder, „ik heb een horloge hooren afloopen. Mijn einde is nabij.” En niet lang daarna stierf zij. en voorbestemd zijn. Vandaar wordt de groote, ernstige gebeurtenis door velerlei voorteekens aangekondigd. Ook dat geloof is kwijnend en welhaast verdwenen. Toen wij kinderen waren, voor een dertig jaar, was het veel minder zeldzaam. Een uil zat ’s avonds op de schuur te schreeuwen. De jonge bloeiende vrouw zei half in scherts tot haar moeder : „Wie zou dat gelden ?’ en nog denzelfden nacht stierf zij. Een hond huilde voor de woning; binnenkort lag eender huisgenooten op de baar. Er was een vreemd gerucht bij een boer op de deel; de oude man ging erheen en kwam doodsbleek terug; aan niemand vertelde hij, wat hij gezien had, doch binnen enkele weken rustte hij in zijn laatste woning. Een schilderij, voorstellend een Indisch woud bij onweer, viel rnet vreeselijk gerucht van den wand; op dat oogenblik was de zoon op het verre Java ineen woud door den bliksemstraal gedood. Enkele menschen, die met een helm geboren waren, moesten nu en dan des nachts opstaan, om de landhekken te openen voor een doönwagen, dien ze in vizioen aanschouwden, voorteeken, dat binnenkort een lijkstoet zou voorbijkomen. Men hoorde van menschen, die ineen gezicht een lijkkoets voor de deur zagen staan, die zelfs den doode daarin herkenden en het werd bewaarheid. De dood is een bode der godheid. Wodan zond de Walkyrien. Oud is de voorstelling, dat hij komt als een ruiter. „De dooden rijden snel”, zegt het volkslied. Sedert de middeleeuwen verschijnt hij als een geraamte met een zeis. Zoo zien we hem in menig oud plaatwerk (o.a. in Sluyters werken) kloppend aan de deur. Het is een overoude gedachte, dat de dood zich door kloppen aankondigt. De Romeinsche doodsgenius meldde zijn naderen door kloppen aan de deur. Zoo klopte ook „Meister Hammerlein” aan venster of wand en dat kloppen beduidde al-mede een doode. En wie heeft niet van klopgeesten gehoord, t Was op een stormachtigen Novemberavond, toen de dochter dit vertelde. We konden haar geloof niet deelen, maar huiverden onwillekeurig. Dat was een teeken geweest, een stem uit dat geheimzinnig gebied, waar de uren van onzen dood bekend die gerucht maken op trappen, zolders en muren? Men hoort de planken van de doodkist rammelen inde werkplaats of een hamerslag dreunen op het deksel der doodkist: er volgt een sterfgeval. De kloptor tikt in het houtwerk: een aanmaning van den dood. ’t Is een pikbruin kevertje. Als mannetje en wijfje elkaar willen lokken, zitten ze als een hondje overeind en slaan met kop en halsschild tegen ’t hout. ’t Zijn dus tonen van liefdesverlangen. Inde stilte van den nacht wordt het geklop soms gehoord te midden van het doodsche zwijgen der ziekenkamer als het tikken vaneen horloge. En de kranke hoort het als een profetie, dat zijn uurwerk haast is afgeloopen. Zou een diertje meer weten dan een mensch? Neen, tenzij het de zetel werd van de ziel eens afgestorvenen. Immers de dooden weten meer dan de levenden. Dan neemt het een plaats in tusschen den mensch en de hemelsche machten. Dat is de oorspronkelijke beteekenis van het voorzeggen der stervensure door dieren. Zoo is het met den uil, die schreeuwt bij een woning: „Koem mit” (naar ’t kerkhof) of „Liek-liek!” Des nachts vliegt hij tegen een venster, waar licht brand bij een kranke en ziet onheilspellend naar binnen: welhaast is het einde daar. Een Geldersch rijmpje zegt: „Krast er een uil of breekt er een glas, Dan sterft de meesteresse ras.” Kort vóór of na het sterven huilt vaak een hond bij het huis. Als de mol langs of in huis wroet, als haan en hen stroo sleepen, als de muizen aan de kleeren vaneen stervende knagen, als een witte zwaan op den -hof komt gevlogen, sterft er weldra iemand. Mollenritten in ’t waschhuis voorspellen den dood der huisvrouw. De ziel werd van ouds als een licht gezien. Zag men boven een slapende of op het huisdak een vlammetje zweven, doofde een licht van zelf uit, viel een ster inde richting van het huis, dan zou er iemand sterven. Zat men bij een kranke en gingd^ jaar en dag sterven. De volgvrouw verscheen den mensch dicht voor zijn sterven, zooals de witte vrouw, die een familieschutsgeest is, zich vertoonde als voor een lid der -familie de ure daar was. Als de pest of een andere landziekte zou komen, zag men de pestvrouw verschijnen, in het wit gekleed, of den somberen doodsengel. Ook de Bijbel gewaagt vaneen slaanden engel, die men hier of daar zag. (2 Sam. 24:16 en 17. Ezech. 9). Van Sterven en Begraven. Eens komt het, vroeg of laat. De mensch wordt oud van dagen en zat van onrust; hij ziet zijn avond dalen en den langen nacht komen ; zijn lijf kromt zich naar de aarde, waaruit hij is voortgekomen, tot op den dag zijn lampje is uitgegaan. Maar lamp of het haardvuur uit, dan was de ure spoedig daar. Ook het stilstaan der klok kondigde het aan. Een stervende vertoonde zich vaak aan de afwezigen met een plotselingen lichtschijn. Zoo ook zag men aan haar en kleeding der Noormannen het „doodenlicht”, als zij weldra vallen zouden. Als de levenden ’s nachts de afgestorvenen inde kerk hoorden of zagen, wanneer daar ’s nachts of inden morgenschemering godsdienstige plechtigheden van huwelijk, uitvaart e.a. werden verricht, als op het kerkhof vreemde dampen of dwaallichtjes zweefden, hield men dat alles voor voorteekens van den dood. Nog niet zoo lang geleden, hechtte men aan het volgende: „Staat een doode des Zondags over, dan volgt er gauw weer een; ook als ’t een mooie doode” is. Aan den klank der drie eerste kluiten op de doodkist, kon men hooren of er gauw weer iemand moest sterven. Neder-Duitsche sagen spreken van den „Heidman”, die ’s nachts door het venster naar binnen kijkt; wie er dan uitziet, moet in ook ontijdig in ’s levens opgang of ter volle middaghoogte wordt de levensdraad afgesneden. Zoo is het dan beslist. De laatste strijd is gestreden en stil ligt het doode lichaam op de legerstede. Weldra al is het in ’t holst van den nacht komen de buren tot het „verhennekleên” (Yerwaden” zegt men in Holland). Binnentredende zeggen ze: „Hef de Heere hier zijn wil edaon”, of een dergelijke vrome uitdrukking. In Holland moesten wdeburen getuigen zijn bij het sterven; daarna gingen ze onmiddellijk ineen ander vertrek, om te eten en te drinken. Weleer namen de kleedsters, als ze het sterfhuis binnengingen, een blaadje salie („zelve of aolkruid”) inden mond. Was het tegen besmetting, of had het een andere beteekenis? Inden Achterhoek heeft de naoste naober ’t overlijden aangezegd bij den tweede, deze bij den derden, enz. en daarna komen ze van achteren aan tezamen en eindelijk zitten allen bij dag of bij nacht in het sterfhuis bijeen. Yan elk huis is er een, van de noodnaobers twee, samen een dozijn of meer. De naaste buur begint met klare ineen glaasje te schenken, dat, telkens aangevuld, een paar malen de ronde doet. Een paar buurvrouwen beginnen over ’t doodkleed te fluisteren, dat weldra uit de kast wordt gehaald. Het doodshemd van eigengereid linnen en met zwart garen gemerkt, lag al jaren gereed, wachtende op den grooten dag. Het laken wordt van boven ingekroesd en de naald, daarbij gebruikt, eraan vastgestoken, om te blijven zitten. Elders wordt ze wel doorgebroken of in ’t vuur geworpen. Ze zou voor de levenden gevaarlijk zijn : een prik ermee zou een ongeneeslijke wonde geven; werd er goed mee genaaid, dan zou degene, die dit aantrok, eerlang sterven; nam men haar tusschen de tanden, dan vielen die gauw uit. De beide naaste buren, van elk een man en vrouw, zijn intusschen naar de bedstede gegaan om het groote werk te beginnen : het lijk uitte kleeden, te wasschen, kammen, nagels knippen, scheren als ’t een man is. Het beddegoed wordt weggedragen, de doode krijgt zijn hemd aan, een muts of slaapmuts op en het laken wordt om de leden gespeld. Het doodskleed moest zei Als alles klaar is, worden de verwanten geroepen, om den doode in zijn laatste kleed te zien. Bij ’t verhennekleên mochten ze niet zijn, opdat hun tranen niet op ’t lijk of ’t kleed zouden vallen, daar dit zijn rust zou verhinderen. Nu worden de bedgordijnen dicht geschoven en met een speld aan elkander bevestigd. De dienstdoenden gaan zich wasschen, om zich daarna bij de andere buren, die als figuranten niets deden dan rooken en praten, aan den haard neer te zetten. Er wordt koffie gezet en allen krijgen een paar kopjes met een klontje erbij. Als nog overlegd is, wie het overlijden zoo gauw mogelijk bij de naaste familie zal aanzeggen, en wanneer men zal komen „breefkes trekken veur ’t groeveneugen”, gaande buren uiteen, als ’t nacht is, om nog weer in ’t nest te kruipen. Ook het huis moet rouwdragen over den doode. De luiken worden gesloten ; de hangklok moet stilstaan tot na de begrafenis; spiegels, schilderijen en alles wat blinkt, worden met een zwarten doek overdekt of omgekeerd. Dit is ook het werk der buren. Hier en daar strooit men, zoolang ’t lijk boven aarde staat, geen zand inde keuken. Talrijk zijnde b ure nplich t en bij sterfgeval. De „naoste naober” speelt daarbij de hoofdrol; hij is a.h.w. directeur en zoolang heer en meester in ’t sterfhuis. De twee naaste buren moeten „verhennekleên” en de twee mannen den overledene op ’t gemeentehuis „van ’t boek” laten doen. De vier naaste buren hebben weer plichten boven de anderen. Het overlijden moet bekend gemaakt worden. In ouden tijd deed men het ook kond aan het rundvee, de bijen en de vruchtboomen, tot den „kruidpol” (kervel) toe, die a.h.w. tot den familiekring behoorden. Werd het verzuimd, dan zouden de bijen wegvliegen en de vruchtboomen niet meer dragen. Meestal werd de plechtige aankondiging inden vorm vaneen bepaald rijmpje door den oudsten zoon verricht. Bij ouderwetsche boeren in 't men weleer de teenen onbedekt laten, anders zou bij de opstanding ten laatsten dage de verrijzende doode daarop trappen en vallen. W. der Veluwe wordt bij het overlijden van den iemker nog een zwarte streep aan de linkerzijde van eiken korf geverfd, laatste overblijfsel der aloude zede. Voor een honderd jaar gebeurde het nog hier en daar, dat men na ’t afsterven vaneen smid tegen ’t aanbeeld klopte en men aan den blaasbalg trok, zeggend: „De baas is dood”. De buren moeten „groeveneugen” of „groevebaön” bij familie, neringdoenden en dorpsnotabelen. Eertijds was het gebruik, dat de aanzegger met een stok op de huisdeur sloeg, om de lieden naar buiten te roepen en daar zijn boodschap te doen, want het binnentreden vaneen bode des doods zou ramp in huis brengen. Na de mededeeling was er geen gevaar meer; dan kwam hij binnen om een hartsterking te gebruiken. Men vroeg hem over ’t uiteinde, sprak over ’t verlies, over den wil Gods en de hoop op hiernamaals. Zoo werd vroeger uren in het rond geboodschapt en nog wil men in vele streken van geen brieven weten. Bij sommigen is ’t alleen „bekend maken”, bij de meesten ook „groeveneugen”. Op enkele plaatsen is nog het overluiden van den doode in zwang. De buren moeten de torenklok trekken en hebben daarvoor recht op een „luibier”. Voor een volwassene luidt men driemaal met korte tusschenpoozen, voor een kind eenmaal. Soms kon men ook hooren, of het man of vrouw geldt, naar het spreekwoord: „Drie voor den man en twee voor het wijf”, d.w.z. vóór het gelui klept men driemaal met de klok, als ’t een man is, tweemaal voor een vrouw. Nu een plechtig „Memento rnori” tot de levenden, had het klokluiden in zeer oude tijden ten doel, de ziel het luchtruim in te drijven, zooals dit bij de Indiërs door gezang en geraas met bekkens, ketels, enz. werd gedaan. Voorts bestellen de buren een doodkist. Weleer had men daartoe sedert langen tijd de z.g. „huishoudplanken” bewaard, die meestal op de deel aan den zolder hingen. In ’t Salzburgsche e a. Zuid-Duitsche landen ligt het lijk op de z.g. „reeplanken”, waarop het naar het graf gedragen wordt en die daarna met den naam erop aan een schuur of tegenover een boom bevestigd worden. ziften en bakken, halen kruidenierswaren, enz. ’s Avonds legt men den doode in zijn laatste woning. In ’t Oosten van Twente ging de naaste buur bij de anderen rond, klopte met een stok op de deur en sprak: „Van avond zóó laat aan ’t sterfhuis zijn om wat te werken.” In Enter ging hij rond met een ratel, roepend: „Hoort, mannen, hoort!” en dan sloeg hij met den ratel op de deur en zei: „Vandage te vat, morgen te kerkhof!” (’t Vat is de doodkist). Op een bed van stroo legt men het lijk inde kist, soms met schaafkrullen onder ’t hoofd. Van het „lijkenstroo” werd in Frankische streken niet in Saksische ofFriesche een stapel voor de deur of aan het hek der hofstede gelegd, b.v. 10 bossen voor een volwassene, 1 voor een kind, enz. Dit stroo, dat de booze geesten van het lijk moest weren, werd na de begrafenis verbrand, opdat „duvelen, alven of maren” er niet in verscholen bleven. Van ouds gaf men den doode wapens of gereedschappen mee inde kist; ook een „teerpenning” voor de verre reiswas niet zeldzaam. In Brunswijk geeft men soms een kleine munt mee in de kist, zeggende: „Ik geve dik dat dinige (uwe), blif mik von den minigen.” In Burchards tijd werd aan de volwassenen een zalf inde hand gegeven. Rijken en voornamen lagen in hun praalgewaden en met kostbaarheden versierd in hun laatste woning en streng waren de straffen tegen de lijkschenders en grafroovers. Het versieren der lijken, vooral van jonge dooden, was reeds bij de Romeinen gebruikelijk. Meestal staat de kist inde keuken onder ’t raam op een paar schragen of over twee blokjes. In Twente stond „het vat” op de deel, terwijl hoenders e.a. gedierte er om heen liepen. Over de kist legt men een lij klak en, nu het eigendom van de diakonie, vroeger wel van de boerengemeente. Nog inde 17de eeuw was het een eigen laken, dat daarna aan de armen werd geschonken, waarvoor later een gift in geld aan de diakonie Heuvel, Volksgeloof. 28 Verder brengen de buren zand naar den molen, de vrouwen kwam. Een stuk van het „lieklaken” was volgens de wijze „kleedsters” goed voor velerlei. Inden zomer bij „zwaar weer” legde men wel ijzer of staal bij de kist, opdat het lijk niet leelijk zou worden. Een zeer oude zede is de „1 iekw a k e” door de naaste buren, door bloedverwanten of wel door gehuurde vrouwen. In Twente behoort het nog niet geheel tot het verleden. Twee nachtwaken (vroeger drie) brengt men door in het sterfvertrek, etende, drinkende en pratende over allerlei. Ook bij Grieken en Romeinen waren deze Vigiliën in zwang; er werd gedronken, klaagliederen werden gezongen en wellicht ook ommegangen gehouden. Evenzoo bij onze voorouders. Met gezang, gelach en scherts werden de nachten gesleten : vroolijk moest de doode scheiden. Hoe meer gasten en hoe luidruchtiger het toeging, hoe grooter de eer, den overledene aangedaan. Zooals nog bij Roomsch-Katholieken een lichtje brandt bij een lijk, zoo ontstak men er van ouds „stalkeersen” bij. Een Zutphensche stadskeur uit de middeleeuwen bepaalde, dat niemand meer dan 4 „stalkeersen” mocht branden en de vrouw niet meer dan 3 of 4 vrouwen bij zich mocht hebben, maar een man mocht zitten met 8 mannen en eten met besloten deuren. Nog inde 18de eeuw moest de keurvorst van Keulen de gelagen en ontuchtige spelen bij de lijkwaak verbieden; zelfs in de 19de eeuw waren in het Sauerland bij die gelegenheid dolle pandspelen in gebruik. In ’t museum te Zwolle is nog een doodenluchtje uit Deventer, een lantaarntje, dat aan de woning hing, waar een doode was (nog voor ioo jaar). Hier en daar bestaat nog het rouwklagen, meestal des daags vóór de begrafenis. We denken daarbij aan de klagende vrouwen, die in ouden tijd rouw bedreven bij een lijk. Maar nu is het een kalm tooneeltje. De rouwklaagsters komen binnen in het zwart, spreken een woord van berusting of hoop tot de nabestaanden, zetten zich zwijgend neer, om straks te eten en te drinken, wat de „noodnaobervrouwen” op tafel aangericht hebben, en daarna weer van het tooneel te verdwijnen. Waar het gebruik Oudtijds na drie nachtwaken, nu hoogstens den vijfden dag, heeft de begrafenis plaats. Weleer zaten de verwanten op dien dag naast de kist en wel de naaste inden bloede aan de schouders en zoo ontvingen zij de genoodigden. Deze komen hier aan de achterdeur binnen, elders juist aan de voordeur, welke soms alleen op dien dag dienst doet; zelfs was het somtijds mode, dat de vrouwen vóór en de mannen door de achterdeur binnenkwamen. Het begrafenismaal, nu dikwijls slechts in koffie met een klontje en wittebrood bestaande, was van ouds een recht feest, waarop men zich duchtig zegende met spijzen en dranken. Spottend noemde men het „een dikke dag”. Er moest overvloed zijn van stoete of wittebrood met ham, koek en beschuit, brood met kaas, bruine boonen met botersaus, rijstebrij met suiker of grauwe erwten, al naar het inde streek gebruikelijk was. Volgens een oud bescheid werden inde 18de eeuw op een begrafenis bij Giffel onder Neede 50 hammen gebruikt. Soms kreeg men ook een aarden pijp en tabak om te rooken. En dan tonnen vol bier! Nog wordt het in sommige streken van Twente en ’t N.-O. der Graafschap uit koffieketels geschonken en men raakt er nog wel eens „boven zijn bier”. Hoeveel temeer in vroeger tijden met ruwer zeden. De gasten „aten als wolven, dronken als Tempeliers en vochten als oude Germanen”. Op de deel, waar buren en verre verwanten bijeen waren, ging het vroolijk en luidruchtig toe. In sommige streken was het gewoonte op een begrafenis te redetwisten over theologische vragen. Stemmiger ging het op Friesche begrafenissen toe, waar de dominee weleer in ambtsgewaad aan het begrafenismaal den „voorgang” deed bij de mannen, zooals de „juffrouw”, zijn êega, bij het zwakke geslacht. De predikant hield de „lijkpreek aan het sterfhuis en genoot daarvoor meestal alsook voor het doopen vaste emolumenten uit elke hofstede, als koren, turf, enz. Hier spreekt de dominee öf in het sterfhuis öf aan het graf. nog kort geleden in zwang was, wordt bij ’t „groeveneugen” altijd bijgevoegd: „Verschoond van rouwbeklag.” Het overschot van spijzen en dranken werd door buren of verwanten aan armen, zieken en ouden van dagen gebracht. Het begrafenismaal, dat vóór of na het begraven, ook wel ervoor èn erna gehouden werd, is een overblijfsel van het oud-Germaansche doodenmaal. Drie dagen lang werd het bij den grafheuvel gevierd met eten, drinken en zingen ter eere der dooden. Inden christelijken tijd werd het herhaaldelijk verboden, reeds in 743, maar vergeefs. Zoo werd in 1024 het eten bij de graven verboden Maarde heidensche traditie was sterker. Heel de middeleeuwen door ontstak men vuren bij de graven, wijdde spijs en drank aan de ziel des dooden en at en dronk en zong te zijner eere, drie dagen lang. Een Zutphensch „Stadtboeck” uit de 14de eeuw zegt, dat „des doden vrenden g’nene ghelage solen holden to wine ofte biere te gane, als die dode averlut is, noch te vigiliën, noch als die dode is begraven.” Nog omstreeks 1400 werd in Amsterdam verboden vuren of lichten op de graven te ontsteken en eten en drinken te brengen voor iemand, die inde kerk of op ’t kerkhof ligt, tenware met verlof der overheid. Het begraven geschiedt nu in vele streken des morgens of des middags. In ’t N.-O. der Graafschap gebeurt het nog tegen den avond. Omstreeks 1830 werden te Borculo gegoede burgers nog des avonds begraven bij het schijnsel van lantaarns, toebehoorend aan de kerk, en gedragen door lieden, die daartoe gehuurd waren. In 1661 werd in Amsterdam verboden onvoldragen kinderen en doodgeborenen ’s nachts ter aarde te bestellen. Een kerkenboek van Geesteren (Geld.) vermeldt, dat Jhr. Johannes Nagel op 31 Juli 1661 een graf kocht inde kerk voor zijn afgestorvene dochter, waar zij nog denzelfden nacht omtrent 12 uren is begraven. Het begraven bij avond en nacht was in vele streken van Duitschland geliefd. Toen Schillers lijk inde groeve werd neergelaten, was het om middernacht; de maan scheen tusschen de wolken door en de nachtegalen zongen. Als de kist uit het huis zal gedragen worden, nemende buren haar met ongedekten hoofde op en plaatsen haar op de deel meest onder den „lijkbalk” bij ’t slop of haaggat. De eerste Inde omstreken van Aalten staat de kist den heelen middag, als er tegen den avond begraven wordt, open op de deel. De kist stond met het voeteneind naar de deur en met de voeten vooruit draagt men haar ook naar buiten. Zoo geschiedde het reeds bij de oude Grieken en Romeinen. Was het een zinnebeeld, dat de doode zoo den blik van de aardsche woning afwendde ? Bij het uitdragen door de vóór- of de achterdeur werd van ouds water gesprenkeld onder de baar en op den drempel, waarna de rest achter de kist uitgestort en de kan stuk geslagen werd. Reeds in Burchardts tijd wierp men water onder de baar of smeet het die driemaal achterna. Was deze watersproeiing een middel, om de ziel het terugkeeren te beletten? Ook schijnt men in Burchardts tijd bij het uitdragen met een weverskam of braak geklept te hebben, om de ziel te verschrikken. Soms legde men wel een bezem, een staal of akst dwars over den drempel. Van ouds waren er acht dragers, waarbij later nog de z.g. heksluiters kwamen, allen buren. De naaste buurman, die twee paarden houdt, moet „doönvaren” (het lijk rijden). „Die de levenden vaart”, d.i. den bruidswagen rijdt, „moet ook de dooden varen,” zegt men in het boerenland. Eertijds trok het paard van den overledene den lijkwagen, zooals bij de oude Germanen het strijdros achter het lijk des meesters naar den brandstapel werd geleid. Men spanne geen drachtige merrie voor den lijkwagen; dat verwekt misgeboorte, naar het volksgeloof. Ook spande men weleer drie ossen voor den doönwagen, zooals men er onder Haaksbergen wel drie paarden voor ziet. Burchardt maakt gewag vaneen gedeelden lijkwagen, die in het midden was losgemaakt, om er de kist op te zetten. Op een „lankwagen” alzoo werd het lijk grafwaarts gevoerd. Dat gebeurt naober (soms de leeraar) geeft een teeken en voorzichtig tilt men het spits oploopende deksel eraf, opdat elk nog eenmaal den doode kan zien. Droeve blikken, roerend gesnik van de naaste verwanten 1 Dan daalt het eeuwig donker over het zielloos stof. Met houten pennetjes of knarsende schroeven wordt de enge kluis gesloten voor immer. nu niet meer : ’t is thans een wagen met onderplanken en ladders. Voor meer dan een halve eeuw reed men te Gelselaar en elders het lijk op een kar naar het kerkhof. Oudtijds werd het „beddestroo” of „reestroo” waarop de doode was verscheiden, tot vier wisschen gebonden en de kist daartusschen geplaatst. Terugkeerende van het kerkhof legde men aan den eersten kruisweg de stroowisschen op elk der vier wegen één neder of men stak ze op paaltjes aan de hoeken, om der ziel het terugkeeren te beletten. Elders werd het beddestroo op of bij het kerkhof verbrand, om zoo den laatsten band met het huis te verbreken. Nog ziet men in sommige ouderwetsche streken de kist tusschen stroowisschen staan, hoewel deze nergens toe dienen. Onder den Keijenborg bij Hengelo (Geld.) legt men nog de vier stroobossen, die op den lijkwagen liggen, bij het terugkeeren aan een kruisweg neer. De vrouwen der naaste familie zaten meestal vóór op den doönwagen op met hooi gevulde zakken, terwijl de weduwe op de kist moest zitten. Met haar zwarte falie over de witte muts lijken ze wel gesluierde nonnen. Al meer ziet men de vrouwen plaatsnemen op een afzonderlijken wagen, die achter ’t lijk rijdt. Dan volgen de mannen te voet, allen met hooge hoeden en lange, zwarte jassen, weleer met een witten halsdoek om en vaak op klompen. De naaste inden bloede gaat vooraan; dan volgen de anderen in orde van verwantschap of leeftijd en de buren sluiten den trein. In Friesland ging de predikant aan de spits der mannen en achter deze kwamen de vrouwen met de „juffrouw” aan het hoofd. Ook in Brabant gaande vrouwen achteraan. Inde streek van Ootmarsum droegen de volgers, zoo mannen als vrouwen, achter den lijkwagen palmtakken, versierd met klatergoud, enz., die ze bij de kist in het graf wierpen of daarop plantten. Sedert de dagen van Karei den Grooten zijnde lijk wegen aangelegd, om ’t volk af te houden van de heidensche begraafplaatsen. „Noodweg” heet deze in Gelderland en Overijsel wel en in Drente „Reeuweg”. (Ree of reeuw = lijk of doode; ree- In vele streken moest ook de bruidswagen en de doopeling over den lijkweg komen, welke dus klaarblijkelijk een statieweg is. Langzaam beweegt de stoet zich voort; eertijds zou geen der volgers omzien of uit de rij loopen. Deed hij dit, of struikelde iemand, dan was het binnen ’t jaar zijn beurt, geloofde men. Het kerkhof is tegenwoordig schier overal buiten de kom van stad of dorp. Nog geen eeuw geleden lag het overal rondom de kerk en de voornamen werden daarbinnen ter aarde besteld. Sedert de dagen van Konstantijn den Grooten kwam het begraven inde kerken in zwang. Eerst begroef men er alleen geestelijken, vorsten e.a. grooten, doch inde 14de eeuw ook al poorters, ’t Liefst rustte men onder ’t koor ; vorsten en bisschoppen kregen wel een plaatsje onder ’t altaar. Na de Hervorming was het dicht bij avondmaalstafel en preekstoel een geliefde rustplaats. Buiten de kerk kozen de voornaamsten weer een hoekje dicht bij den kerkmuur, zoodat deze door de opstapeling der lijken met een aardwal omgeven was. Aan de noordzijde, waar geen zon of maan scheen, wilde niemand, hoe arm ook, begraven zijn. Nadert de lijkstatie het kerkhof, dan klinkt het gel u i der begrafenisklok uit den dorpstoren en galmt het zoo plechtig tot alle levenden ver in het rond: „Gedenkt te sterven.” Dat dit luiden eenmaal ten doel had, booze geesten te verjagen, is lang uit de heugenis gewischt. Driemaal ging men onder het luiden der doodsklok om het kerkhof heen met de kist, daarbij den loop der zon volgende. Beteekende dit een vereering der natuurkrachten of was het een zinnebeeld van het leven, dat als de zon ondergaat, maar met de hoop vaneen nieuwen morgen? Driemaal togen ook de oude Germanen met den doode om het heiligdom en driemaa roof = lijkroof). Voor elke buurt en hoeve is de lijkweg volgens oude herkomst vastgesteld en trouw volgt men het spoor, waarlangs ook vader- en moeder-zaliger grafwaarts zijn gevoerd, al maakt het nog zooveel bochten en omwegen. Op de Veluwe waarschuwt men, niet zonder noodzaak een voet op den lijkweg te zetten. gingen de Indiërs om een lijk. In sommige Katholieke gemeenten van Overijsel en Friesland is het gebruik nog staande gebleven. Na den ommegang droeg men de kist door de geopende poort op den doodenakker naar de wachtende groeve, waarin zij zoo werd neergelaten, dat de voeten naar ’t Oosten gericht waren. Het aangezicht moest naar het Oosten zijn gericht, „opdat wanneer de laatste bazuin zal gestoken worden en de dooden het hoofd zullen oprichten, zij dadelijk hun blikken naar het Oosten wenden, waar de Heiland op de wolken des Hemels zal verschijnen.” De oude Drentsche grafsteden liggen meest van N.O. naar Z.W. of van O. naar W. De Egyptische pyramiden zijn aan den westkant des lands gelegen en de sfinx ziet hoopvol naar het oosten. Het westen is de avond des levens, het rijk der zielen, maar in het oosten verwacht men een nieuwen dag. De buren naar volgorde wierpen elk een schopvol aarde op de kist of wel geschiedde dit door naastbestaande mannen. Nu doet het gewoonlijk de doodgraver. Zoo wierpen de oude Germanen steenen of aardkluiten op de grafstede, om de terp te verhoogen en de gedachtenis der dooden te eeren. Vervolgens sprak de predikant een ernstig woord met een gebed ; soms deed de schoolmeester dit, ja het gebeurde zelfs, dat de timmerman, die de kist gemaakt, of de bakker, die het brood geleverd had, iets moest zeggen. Ten slotte bedankte eender buren of nabestaanden ook wel de doodgraver de aanwezigen voor de laatste eer, den overledene bewezen, en verzocht allen weer aan het sterfhuis of inde herberg, waar „de dankbaarheid zou betoond worden.” Inde herberg wachtte een ton bier, of men mocht er op rekening van het sterfhuis voor een dubbeltje of meer jenever gebruiken. Anders ging tehuis het eten en drinken weer aan. Dat is het overoude „troostelbier”, dat des avonds gehouden werd. In dat sterfhuis zijn inttisschen de luiken weer open, al het blinkende is weer zichtbaar, de klok tikt weer. In enkele plaatsen op de grenzen van Friesland wordt door den geestelijke of het oudste familielid het licht uitgeblazen, dat sedert den Voor de verwanten volgt na het afsterven de r o u w t ij d, Burchardt meldt, dat de rouwdragenden zich destijds de kleeren verscheurden, de haren uit het hoofd rukten en zich wonden toebrachten. Grieken en Romeinen deden evenzoo. Nu gaande vrouwen geheel in ’t zwart met ongebloemde muts en zwarten omslagdoek; gouden sieraden leggen ze af, of dragen in plaats zwarte oorbellen, halsslot enz. Hier en daar rouwden ze door den zwarten statiedoek „met dekrange kante buten” te dragen. De mannen gaan ter kerk met een zwartzijden krip om den hoed en in ’t zwarte laken, terwijl ze aan de pet een zwarte kokarde („druuf ken”) hebben. Zwart was ook de rouwkleur der Romeinen. Aan dienstboden en arme verwanten gaf men soms rouwkleeren ten geschenke. De rouwtijd duurt gewoonlijk als volgt: over ouders, kinderen en echtgenooten een jaar en zes weken; over broeders en zusters een half jaar; over ooms en tantes drie maanden en overeen neef of nicht zes weken. De rouw in het hart duurt korter of langer dan de uiterlijke rouwtijd. De doode wordt spoedig vergeten of levenslang in dierbare herinnering bewaard. Na een week of zes bezocht men nog eens het graf, om een postje of kruiste zetten, een hulst of rozestruik te planten of een zerk te plaatsen. Het kruis diende oorspronkelijk om booze geesten te weren; nu denkt men aan het levenskruis, dat men neerzet bij het graf, of aan Christus’ kruis, symbool van Gods vergevende liefde. Een week, een maand of een jaar na de begrafenis kwam men nog eenmaal tezamen tot het houden van een lijkmaal, denkelijk in zijn oorsprong een offer aan de dooden. In Zweden begon met dit jaarmaal („erft”) de verdeeling der erfenis. Ook ten onzent komt men nog eens bijeen ter verdeeling van de kleeren. Merkwaardig taai is de traditie der lijkbehandeling, een gevolg van den eerbied voor de dooden. De meeste gebruiken zijn dood gebrand heeft. Lang geleden werd ook het uitgedoofde haardvuur opnieuw ontstoken. Bij de Hindoes werd ook het oude huisvuur, dat voor de lijkverbranding gebezigd was, plechtig verwijderd en een nieuw „geboet.” duizenden jaren oud en zeer waarschijnlijk een erfgoed uit ons gemeenschappelijk Indo-Germaansch vaderland, welks ligging door de geleerden nog niet is vastgesteld. Met het einde van alle menschen eindigen we ons boek, den lezer een gezegend leven en een vredig einde toewenschende. Verschillende tijdschriften als: Gids, Tijdspiegel, Vragen van den Dag, Holl. Revue, Wetensch. Bladen e.a. Ook Duitsche als Gartenlaube, Daheim u. s. w. Driemaandelijksche Bladen (Taal en Volksleven in ’t Oosten van ons land). Volkskunde (red. Pol de Mont en Aug. Gittee). Oude Tijd (6 jrgn). Gelre. Geldersche, Overijselsche en Drentsche Volksalmanakken. E. H. Meyer, Deutsche Volkskunde. R. Andree, Braunschweicher Volkskunde. Dr. H. Blink, Handleiding tot de Volkskunde. „ Geschiedenis v.d. Landbouw in Nederland, 2 dln. „ Nederzettingen in Gelderland. „ De Bewoners der vreemde werelddeelen, 4 dln. Fr. v. Hellwald, Natuurl. Geschiedenis v.d. mensch, 2 dln. Dr. John Lubbock, Oorsprong der beschaving. J. B. Rietstap, De Wereldbol, 7 dln. De Aardbol, Nederland 1840. Dr. A. Lehman, Aberglaube und Zauberei. Kits van Heiningen, De Geestenwereld. Montanus, Die Vorzeit. Pastor Horst, Zauber-Bibliothek. Troels Lund, Dagelijksch leven in Scandinavië inde 16“ eeuw. Dr. Johan Picard, Chronijck en Antiquiteiten van Drente. W. J. Hofdijk, Ons Voorgeslacht, 6 dln. » Kennemerland. Jonckbloet, Nederl. Letterkunde, 6 dln. Dr. J. Doorenbos, Algera. Letterkunde, 2 dln. BOEKEN, WAARUIT GEPUT IS: Dr. G. Kal ff, Het lied inde Middeleeuwen. König, Deutsche Literaturgeschichte. Dr. G. D. J. Schotel, Volksboeken en Volkssprookjes, 2 dln. „ Leven onzer Voorouders inde 17' eeuw. „ Eeredienst der Ned. Herv. Kerk. ~ Kerkelijke en wereldlijke kleeding. Jan ter Gouw, De oude school. „ Volksvermaken. Cock en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust inZuid-Nederland (4 dln). Dr. J. Van Vloten, Baker- en Kinderrijmen. Nellie, Het heele jaar rond. Dr. W. C. H. Staring, Huisboek voor den Landman. „ Voormaals en thans. Toestand van den landbouw in Nederland in 1890, 4 dln. Mr. N. de Roever, Van vrijen en trouwen. Baron Sloet van de Beele, De Dieren in het Germaansche Volksgeloof. Baron Sloet van de Beele, De Planten, in het Germaansche Volksgeloof. Johan Winkler, Nederl. Geslachtsnamen. Prof. J. H. Gallee, Geld.-Ov. Woordenboek. Dr. W. v. Schothorst, Spraakkunst van het dialect der N.-W. Veluwe. Schröder, Sprüchwörder (plattdeutsch). Dr. Stoett, Spreekwijzen. J. Verdam, Uit de geschiedenis der Nederl. Taal. Whitney, De Taal (vert. door G. Velderman). J. Grimm, Deutsche Mythologie. E. H. Meyer, Mythologie der Germanen. Dr. P. D. Chantepie de la Saussaye, Godsdienst der Germanen. Dr. P. D. Chantepïe de la Saussaye, Religionsgeschichte. C. P. Tiele. Inleiding tot de Godsd. Wetenschap, 2 dln. Tydeman, Mythologie. L Ph. C. Van den Bergh, Woordenb. der Nederl. Mythologie, Die Edda (übers. v. Wolzogen). Ascott Hope, Helden van Asgard. J. Grimm, Kinder- u Hausmarchen, 3 Th Fr. Linnig, Deutsche Mythenmarchen. Maclaine Pont, Sprookjes in Waarheid en Verdichting. Simrock, Deutsche Volksbücher. G. Schwab, „ „ J. W. Wolf, Niederlandische Sagen. Wagner, Germaansche Heldensagen. Wagenaar, Israëlitische Godsdienstleer. Mr. H. J. Koenen, Geschiedenis der Israëlieten. H. Heine, Hebraïsche Melodiën. Z wijs en, Roomsch-Katholieke Catechismus. L. Engbers, Katholieke Plechtigheden. F. A. Hoefer, De Kerk van Hattem, Fr. Van Eed en, Studies I—V. Fechner, Die Tages- u die Nachtansicht. Mevr. d’Esperance, Uit de Geestenwereld. M. Beversluis, Het gebied van het geheimzinnige. Prinses Karadja. De Fremery, Handleiding tot het spiritisme. „ Een spiritistische levensbeschouwing. J. D. Bierens de Haan, Hypnose en Suggestie. Thoden v. Velzen, Droomen, Voorgevoel en Helderzien stervensuren, 2 dln. Hudson, Wet der psychische verschijnselen. Levens van Jung-Stilling, H. Zschokke, Ch. Spurgeon e.a. J- Cats, Houwelijck. J. Luyken, Werelds begin, midden en einde. W. Sluyter, Werken. Thineus, Ons dorp. C. van Schaick, Drentsch Dorpsleven. P. Heer in g, Overijselsche Vertellingen. Postmeter, Negen leppels kruudmoos. H. J. Krebbers, Dennepeukels. O. G. Heldring, Leven en arbeid. „ Verscheidenheden. Consciences Werken. Stijn Steuvels Werken. ImmermaD, Oberhof. Hebei, Allemannische Gedichte. Auerbach, Schwarzwalder Dorfgeschichten, J. Gottlielf, Uli, der Knecht. „ Uli, der Pachter. Cl. Groth, Quickborn. „ Ut min Jongensparadies. Fr. Reuters Werken. P. Rosegger, Die Aelpler. „ Volksleben in Steiermark. „ Sonderlinge. „ Erd-segen. ~ Waldheimat e.a. Maclarens Werken. Brusse, Landlooperij. Canter, Twee weken bedelaar. Volksgeloof. Blz. Inleiding x Ontwikkeling van den Godsdienst onzer voorouders 4 Het geestengeloof g Weerwolven De nachtmerrie x^ Het elfengeloof xg Reuzen 2y Hoogere demonen 30 Germaansche góden 34 Germaansche godinnen ! Godenvereering De dood (Uitvaart. Hiernamaals) 30 Wedergangers 33 Verhalen van góden, godinnen, enz 63 Wereldschepping en wereldondergang 70 Het Christendom (Jezus, Maria en de heiligen) 75 De duivel gt Over heksen en hekserij 83 Het jaar en de kalender g 6 De christelijke vierdagen 107 Natuurzin inden ouden tijd ug He hemel en zijn lichten 127 Weer en wind In veld en woud. Gebouwen Volksdierkunde Volksplantkunde Volksgeneeskunde Toovermiddelen en geheimzinnige invloeden 173 Rijkdom en schat jgQ Inde toekomst zien Gezichten en droomen INHOUD. Blz. Voorteekens en waarteekens x94 Droomen *99 Telepathie en voorgevoel 2°5 Gezichten en stemmen 211 Suggestie en hypnose 2I^ Spiritisme 223 Proeven van enkele verklaringen 23x Beteekenis van het volksgeloof 23^ Volksleven. Onze voorouders 247 Ontwikkeling van het huis 25* Typen van boerenhuizen • 255 Vorm der nederzettingen 25^ Huisnamen 267 Het Saksische boerenhuis 273 Omgeving van het boerenhuis 279 In huis 2^6 Gezin, buurt en familie 298 Volksgeloof inden landbouw 3°B Vlasteelt en huisindustrie van linnen 3r4 Wat de boer het jaar door verricht 3*9 De boer en zijn huisdieren 32^ Boerenkleedij 336 Volksvermaken 343 Het boerenkarakter 351 De ambachten op het land 359 » Reizend volk” 368 lets over de ontwikkeling van het huwelijk 37^ Vrijage 3^6 Het trouwen Bij ’s levens oorsprong 4ot Het kleine kind 4° 7 Blijde jeugd (kinderspelen) 412 Voorteekens van den dood 42^ Van sterven en begraven 429