AMSTERDAM- P-. N. VAN KAMPEN & Zn FELIX TIMMERMANS DE PASTOOR UIT DEM aÈOEYEMDEN WIJNGAEIDT BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 0520 0593 DE PASTOOR UIT DEN BLOEYENDEN WIJNGAERDT Van Felix Timmermans verschenen bij dezelfde uitgevers: PALLIETER, 12e druk. PALLIETER, 10e druk. Bijzondere uitgave met teekeningen van Anton Pieck. SCHEMERINGEN VAN DEN DOOD, 2e druk. BOUDEWIJN, 2e druk. HET KINDEKEN JEZUS IN VLAANDEREN, 4e druk. ANNA-MARIE, 4e druk. DE ZEER SCHOONE UREN VAN JUFFROUW SYMFOROSA, begijntje, 3e druk. UIT MIJN ROMMELKAS. Rond het ontstaan van „Pallieter” en „Het Kindeken Jezus in Vlaanderen". DRIEKONINGENTRYPTIEK. In samenwerking met Ed. Veterman: MIJNHEER PIRROEN. WIJNGAERDT DOOR FELIX TIMMERMANS TWEEDE DRUK AMSTERDAM- P. N. VAN KAMPEN ö ZOON DE PASTOOR UIT DEN BLOEYENDEN I. pgewekt liggen de heuvelen te zien naar I ’t witte dorp met zijn roode daken, en naar den hof van mijnheer Pastoor, waar O populieren rond een vijver rillen. De lente is als een optocht aan ’t naderen; hij blaast zijn deugd over de landen, en giet de honigkruik der zonne uit. Witte wolken vaandels juichen van achter den aardbol omhoog, en gouden vijvers drijven achter de veldschaduwen mee. De buiken der heuvelen zijn bekleed met velden, rosse en groene tapijten; en zaaiers stappen zwart tegen de zilveren lucht; ossen trekken ploegen, en een witte steenen windmolen zwaait zijn armen als een vreugdig kind. Menschen wijzen naar weerkeerende vogelenkladden, hoog inde lucht. Er waaien geruchten en mastebosschengeuren. Pastoor Wijngaerdt. i Aan Flor vanßeethenßenaet Veremans, de druivensappige vrienden, ter herinnering aan den schoonen Goeden Vrijdag van het jaar O. H. 1921. Achter de heuvelen omendom deinen er andere heuvelen, en uren en uren daarachter, achter groetende molens en heldere dorpen, en rivieren lijk strepen melk, staat rond den horizon, een kroon van blauwe torens. Inde druivelaargang, die van den vijver naar den rozen achtergevel der pastorij welft, zit de gele kater nevens zijn staart te wachten naar een musch; en aan een open venster, waaronder witte en mauve crocus tintelt, is de magere, blozende menheer Pastoor traagzaam bezig een brief te schrijven, naar zijn broeder die horlogiemaker is te Lier. Mijn beste Broeder Gommaer en mijn zoet nichtje Léontientje, Het is vandaag dan weer Goede Vrijdag,, die dag van goddelijk lijden en verdriet, die als een donker purper portaal boven onze ziele hangt. .. De hemel zou moeten toe zijn; doch de zon komt tot op mijn papier lijk een zwerm van gouden bijen. Het is hier al eenige dagen een zalf van een weer, dat kleurige kazuivels weeft waar onze voeten gaan. Het gras staat met nieuwe puntjes en op sommige plaatsen liggen de madelieven aan de beken als witte kloskant uitgespreid. En toch, terwijl wij treuren om het kostbaar bloed dat uit Jezus’ wonden en kwetsuren tikt, milder en veler dan ’t getik van al de uurwerken der wereld bijeen, mijn broeder, gaan er over onze smart de eerste huiveringen van de gulden vreugd van Paschen. Want dit bloed is wijn! Het lokt den gouden wonderbaren vlinder, die de ziel is, uit de donkerheden omhoog; het maakt dron- ken de onverschillige aarde, en 't toovert den glans van zilveren kathedralen op de heuvelen. Dit bloed is wijn! Als wijn drupt het over de versmachte, schrale zielen; als een regen van wijn ruischt het over de daken; ’t wascht de doffe ruiten der donkere huizen en ’t be- Het is om niet te gelooven dat vandaag onze Heere Jezus in ’t graf ligt en daar noch zon, noch mane ziet. Het is een weer dat onze ziel wil tegenhouden van te treuren, maarde dag is te groot aan bloed en wonden, en onze ziel luistert snikkend naar de droeve bloedfonteinen van den gekruisten Druivelaar. klaart weer de kaarsen die men vergeten was aan te steken. Oh! in eiken druppel van dien hemelschen uitgepersten Wijngaerdt, glanzen er honderd zonnen en gonst de zachte muziek van genade. Maar kom, ik laat mij weer voortzeilen op mijn meditaties en beeldspraak; Vader zaliger, had immers altijd gezegd dat ik nooit horlogiemaker zou worden. Het was maar om u te zeggen, en ik had er moeten mee beginnen, van een vroegeren postwagen te nemen, want de andere rijdt niet meer op Zon- en feestdagen. Let daar dus goed op, want anders kunt ge hier de hoogmis niet bij wonen en dat zou te spijtig zijn. Wat u ook plezier zal doen Gommaar, is dat ik een nieuwen wijn ter flessche heb, een witten wijn uit Umbrieë, het land van Sint-Franciskus; ik heb hem dan ook genoemd: „Biekorf der armen". Wij zullen er eens van proeven. Het is een aangename bijwinst voor mijnen kelder, waar morgen na veertig dagen vastens de deuren weer van opengaan. Ik reken op uwe komst, Sophie is er van verwittigd. Uw genegen broeder en Oom in Jezus Christus, Benedikt Serneels. H "et is nu zaterdag vóór Paschen. En om elf uren stampen de klokken vanuit den gelen toren hunne blijdschap inde lucht. Daarmee is de moelijke vasten uitl Paschen wordt al zichtbaar, lijk een bloemige hof vol zon, door de spleet vaneen deur. Sophie de meid bakt het eerste vleesch sedert veertig dagen. Het riekt inde propere pastorij om het water over uw hart te doen loopen, maar daar zit de pastoor niets mee in! Het woord Paschen is pas aan de lucht geschilderd of hij schiet met een brandende keers inde hand, den koelen kelder in. Van heel de vasten heeft de pastoor niet gesmoord, of geen bezoek gebracht aan zijn geliefkoosden wijnkelder. Want al zien zijn tanden bruin en zwart van ’t smoren, toch is het ontberen van de smakelijke pijp hem minder erg, dan ’t precieus bezoek aan zijn edele wijnen te moeten missen. Het is niet om daar van die uitgezóchte wijnen te snoepen en te slabberen. Het is om in hunne aanwezigheid en rijkdom te staan en van hunne mystieke beteekenis te genieten, zooals een geleerde vóór de nochtans geslotene, maar reeds gelezene boeken zijner bibliotheek kan 11. staan denken en voelen. Want voor den pastoor is de wijn 't symbool van Jezus’ bloed. Hij glimlacht ontroerd bij het weerzien van die donkre, slapende trezoren. Hij wandelt onhoorbaar over den molligen vloer, die dik bedekt is met een tapijt van zagemeel, opdat de flesschen bij 't vallen niet zouden breken. De kelder is een stuk onderaardsche gang, het overschot nog vaneen oud klooster; met een gewelf waar eikenblad in gebeiteld is; ten einde van de gang valt er dooreen keldermond een kalm licht binnen, nog geen twee meters ver, en de rest staat inden donkeren. De kaars inden pastoor zijn zachtbevende hand, verlicht links en rechts de bestofte gatten der flesschen, die soort bij soort gerangschikt zijn, in steenen bakken boven elkaar, lijk de graven inde catacomben. Boven eiken bak staat de naam van den wijn, en ineen schrijfboekske, dat de pastoor in zijn andere hand houdt, kan hij zien hoeveel er daar liggen, van waar ze komen en hoe hun wereldsche naam is. Want toen de wijnen in tonnekens uit Frankrijk, Duitschland, Portugaal, Turkijen en Italië zijn gekomen, hebben ze bij het ter flessche trekken, wat hij zelf doet, lijk kloosterlingen hunnen doopnaam afgelegd, en hebben ze van den pastoor een anderen naam gekregen, vol christelijke symboliek, en hemelsche gedachten en gevoelens op wippend. Neen hij kan niet met lust wijn drinken, als die wijn zich gemeen-weg noemt, Pommerol, Vandanges, Nuits, Chateau, Porto, Vermouth, Moezel. Hij geeft hun zelf een naam, naar gelang den smaak, den geur, de kleur, de aandoening en deels 't land van herkomst. En zoo liggen daar dan die zwarte, doffe flesschen in de stille geheimzinnigheid van den kelder als kostelijke tooverboeken en slapende krachten met een mystieken titel. Ze dragen namen als: „Zijbeekske van de Jordaan". 't Is een wit wijntje, teeder dooramberd, met een nederigen geur als van lentevioletten. „Ader van Christus", donker robijnig naast ’t zwart af, zacht als fluweel, en waarvan de smaak traag, als wierook inde kerk, aan 't gehemelte blijft hangen. „Glimlach van Onze-Lieve-Vrouw’', een hel, gulden sap, glanzend en klaar als een zon; een wijn die u frisch maakt en opwekkend als muziek van hooge orgelnoten. „Dauw uit de Hemelsche Voorhoven", geel en ernstig glorend, als de gele steen die de prelaten op hun witten handschoen dragen, uitwasemend een tuil van wondere bloemengeuren, sterk genoeg om door den reuk alleen vol zaligheid te loopen. „Regenboog van 't Belofte Land", een fonkelend, rood vocht, door 't verouderen, door de veel jaren flesch, rozig van kleur verschoten; als de flesch opengaat is het of men karren fruit riekt, welk fruit kan men niet zeggen, alle fruit, echt en ingebeeld bijeen; die wijn is edel van smaak en weegt zwaar in 't bloed; hij maakt u zacht, met een tikje heimwee naar iets ver, waar de ziel naar verlangt. „Spiegel der Engelen”. Het klare persei van witte Rhijndruiven, met een schuwe schittering er in van jong weidegroen waar de wind over loopt; frisch is zijn aanraking; als men er zijn tong eens tegen titst, ritst de koele fijnheid er van, al tot in het dorstig hart. Wie hem riekt denkt aan Aprilsche dagen. „Paaschfonteijn”, een wijn om niet mee te lachen; purper is hij, de kleur die de zon achterlaat op een vriesdag in November; koninklijk als Amethysten die karbonkelen inden nacht; daar is iets plechtigs aan zijn zachten niet te bepalen geur, en zijn stil doordringenden smaak, die als een zee van goedheid in u neerzinkt, en zijn gewaarwording is zalvend van nature. „Geestdrift van Assisiën”, heet die herfstbrttingouden wijn uit Italië, wiens zoete aandoening u van geneuchte de oogen sluit, en heilzaam op zieke harten werkt, lijk koele olie op heete wonden. „Overschot van Canaan”, een plesant donker sap waar een rood lichtje parelend in lacht, die aandoet alsof hij bezield is met de vreugd en de liederen van het wijnoogstend volk inde wijngaarden. „Vloeiend Paradij sken”, een edeldom van vocht, dat u ineens van de heiligheid der druif overtuigt, zoo van geur die beter is dan balsem, Dan zijn daar nog: „Ladder naar God", „Lieftalligheid der Gelukzaligen", ~'t Vierde geschenk der drie Koningen", „Rivier der Geloovige zielen", enz. enz. Allen even uitgezocht en kostelijk, oud van dagen, en vernobeld en verguld door 't liggen. Waarlijk de pastoor is aangedaan. Hij ziet toe vol ontroering, blij omdat dit alles 't zijne mag zijn, en hij het met zijn verbeelding, en zijn werk er aan, nog dierbaarder en schooner heeft gemaakt. Eindelijk komt hij los; hij neemt voorzichtig hier of ginder een flesch af, houdt ze voor het kaarslicht dat duister inde flesch vonkelt en robijnt of guldent. Hij prevelt devotielijk den naam van den wijn, denkt na over zijnen smaak, geur en gewaarwording, fantazeert en verbeeldt, denkt den hemel in, waar engelenmuziek regenbogen cirkelt; en voldaan als iemand, die nog eens een schoon boek met verzen heeft doorbladerd, legt hij de flesch weer precieus in hare donkere rust. En hij gaat voort van bak tot bak de wijnen naar het licht te houden, te prevelen en te droomen. zoo van smaak die als een wijding door uw lichaam wandelt en de zenuwen met fijne muziek omstreelt, zoo van kleur die is als een kardinaal inde zon; Egyptisch mysterieus, een mystieke vlambloem; en wie er eens van geproefd heeft moet een Koning David zijn om den lof van zijn hoedanigheid in woorden uit te drukken. De ronde meid roept om te komen eten, doch de pastoor antwoordt maar „ja'' en gaat voort de wijnsarcophagen te bezichtigen. De meid roept nog eens en nog eens,enkomt ten einde, uitdagend met zijn opgeladen telloor den kelder in: „Hier zie”, zegt ze kwaad, „als ge dan boven niet wilt eten, eet dan hier. Gaat het weer beginnen met dit gesleur van flesschen, en gespoel en geplas mijnen gang vuil te maken, 't Is zonde van zoo'n duur kalfsvleesch laten koud te worden! * De pastoor neemt kalm de telloor aan: „Dat is heel braaf Sophie, maar nu hebt ge nog een mes vergeten! Wacht ik zal er zelf wel een halen”. Hij trekt met zijn telloor naar boven, zet zich aan de ronde tafel, eet, en de meid steekt kwaad en blazend haren meloenkop door de deur, kwaad omdat de pastoor niet kwaad is. De Pastoor heeft met eigen hand den druivelaarcorridor geleid, die van den achtergevel naar den vijver welft. Hij zelf maakt jaarlijks van de witte druiven die er aan komen den zoeten wijn voor de mis. De ruime pastorij, met haar purper schaliën dak en roosgekalkten gevel, heeft hij „Den Bloeyenden Wijngaerdt des Heeren” gedoopt. Hij zelf trekt met hulp van den manken hovenier den wijn af, spoelt de flesschen, verzorgt moederlijk het edel vocht, verlegt den wijn, gaat zijn ziekte en genezing na, beproeft hem, doopt hem met vrome namen, klasseert hem, schrijft en predikt er over in symbolischen zin. Hij drinkt hem zuinig en met eerbied. Inde kamers hangen wijnschilderijen, m mollige, kinderlijke kleuren geschilderd, door zijn vriend Bonifaas Verdikt, pastoor te Lammekensberg. Men ziet er op: de mannen die uit t 111. Belofteland komen, knieknikkend onder het zware d ruiven trosselgewicht. Jezus in zijn wijngaard wandelen. • De Bruiloft van Canaan, waar Jezus het water uit sloot, pomp en bornput in wijn verandert, die ginder aan de doorzakkende tafel uit Delftsche en Brusselsche potten wordt leeggeschonken. Het Offer van Melchisedich, Het Laatste avondmaal, enz. Maar dan hangt er daar een lange schilderij. De perel van het huis, de fierheid van den pastoor, ’t Is een copij door Bonifaas Verdikt geconterfeit naar het oude, diepzinnig, dichterlijk paneel uit de bruine kerk van Aarschot, bij Leuven. Z'is drie meters lang en een halve hoog, en stelt voor: „De Ware wijngaard Christi”. Links verheft zich tegen een kim van sigaarsmoorblauwe heuvelen, een rijke wijngaard waar ieverig aan gewerkt wordt door mannen met bloote armen en beenen. Er wordt gespit, gehakt, geplant; opzichters geven bevelen, en de zware trosselen worden bij hoopen afgeknipt, opgeladen in manden, en weggedragen op gebogen ruggen, naar een breede kuip, waarin een man met dansende voeten de schoone druiven perst. In 't midden: een steenen druivenpers waaronder Jesus welver lijk een druive wordt geperst, dat het bloed hem uit hoofd en leden spuit en fonteint. En dit bloed loopt ineen vat waaraan bestreden. En onder het ivoren crucifix, ivoor kastanjebruin geworden van den danigen pijpesmoor, hangt een wit doek, waarop nichtje Leontientje toen ze nog naar schoolging, in kruissteek geborduurd heeft, de woorden van Sint-Jan: „In uw voetspoor, O mijn wel-beminde, loopen de jonge dochterkens met lichten tred. twee priesters met groote gulden kelken het kostbaar vocht komen scheppen. Van den heuvel, achter de druivenpers, wordt een groot vat op een karretje naar beneden gevoerd door de vier evangelisten, voorgesteld als de gevleugelde leeuw en os, die trekken, den arend die op het vat zit, en den engel die de zweep laat kletsen en beveelt. Langs dezen kant doemt weer de blauwe heuvelwereld op. Rechts wordt die wijn, dit goddelijk bloed, door rijkgemantelde Bisschoppen en Prelaten in vaten gegoten, de vaten dichtgeklopt, en weggerold. Een paar burgers die men ginder inde kerk ziet te biechten gaan, mogen hier van den wijn al proeven. En een paus dooreen koning en een kardinaal geholpen laten de vaten in overspannen geweld, voorzichtig inde donkere kelders der kerke nederdalen. Dat is de schilderij waaruit de pastoor zijn inspiratie haalt voor zijn preeken, en zijn gedachten en geschriften. Daar kan hij uren voor staan staren, voor mediteeren. En als iemand dien men echt lief heeft, kan hij soms de schilderij in verrukking De aanraking van de vonk, den dronk naar den gekruiden wijn doen haar verzuchtingen slaken van hemelschen Balsemgeur doortrokken”. De pastoor heeft een stille vereermg voor de druif, omdat zij morgen het eigen bloed van Jesus zelver worden kan. I n de heldere kelderkamer, die men met vijf trappekens opgaat, zitten aan de ronde, gedekte tafel: de pastoor, zijn broeder en diens dochter Leontientje. Het wit van het tafelkleed slaat terug in hun gelaat. Eenige wijnflesschen staan in hun kelderhemd van stof en spinnewebben ineen halve ronde vóór den pastoor. Door *t open venster ziet men de zon zilver op den vijver strooien, en de zwarte gekandelaarde boomkens tegen den witten muur vergulden zich in haar aanschijn. Het is rustig aan tafel; alleen 't getik der verketten, 't zingen der kristallen roemers, en de musschen inden druivelaarcorridor, die al volop botten schiet, zijnde eenige geluidjes die spelen rond het spreken van menheer Pastoor. Intusschen zit Leontientje met den angst op haar hart. Ze loert onrustig naar haar vader, en kan bijna niet eten van dien doorspekten hazerug, met reinclaudenconfituur, wat ze anders toch zoo gaarne mag. Nu en dan droomen hare grijze oogen weg. Ze telt de druiventrosselen van 't behangpapier, vergeet waar ze is, en ze begint iets schoons te zien, een glimlach streelt over hare lippen; ze ziet hem, haren jongen met zijn diepe, peinzende oogen en zijn zwart IV. haar; ze ziet de vereering voor haar op zijn gelaat zweven; ze voelt zijn vromen handdruk; maar een gebaar, een neusgesnuif van haar vader, die nevens haar zit, tikt haar telkens terug angstig wakker. Niet wetend wat doen, in afwachting dat seffens het gevreesde zal los rammelen, strijkt ze zenuwachtig, met trage gebaren haar nieuw blauw kleed uit zijn plooien, en probeert zich inde bierkaraf te spiegelen, om te zien of hare ontroering zichtbaar is. De pastoor merkt hare tribulatie niet. Hij zit, al etend, overtuigend aan zijn broeder te vertellen over de hoedanigheden van den goeden wijn: „Regenboog van ’t Belofte Land”. Zacht en slepend, als drinkt en zuigt hij zijn woorden, spreekt de pastoor; met opgetrokken wenkbrauwen, schuins geneigd hoofd, en fijnen, ronden proef mond; hij maakt fluweelen gebaren, met het mes inde eene en het verket inde andere hand. Zijn magere, blozende wangen glanzen van zoet genoegen. . Maar zijn broeder Gommaar luistert niet; hij slikt zijn eten, zonder aandacht, kletst verstrooid den wijn naar binnen, en zucht uitdagend, als wou hij den pastoor doen vragen: „Maar Gommaar wat ligt er toch op uw hart, dat gij zoo zuchten moet?” Doch de pastoor melodijt voort over zijn wijnjuweelen en sleept zich met zijn weelde mee. , ... Gommaar is de pastoor in ’t klein en met iets hevigs zeggen, maar vindt het niet gepast, zal nog een beetje wachten, wordt rood alsof hij het al gezegd heeft, drinkt zijn alteratie weg, en zucht een uitdagende zucht. Leontientje voelt het onheil verdonkeren, nader en nader rollen. Met schrik was ze naar hier gekomen, maar ze móest mee van haar vader. Ze zou willen van hier weg zijn en haar hoofd verbergen in ... in ze weet niet wat, ja inden schoot eener moeder! maar ze heeft geen moeder meer; die zou haar wel begrijpen en alles zou zoo goed en schoon worden in haar leven! Ze voelt het koud zweet op haar voorhoofd. De pastoor vertelt voort over de mystiek van den wijn, en haalt er teksten bij uit de H. Schriftuur en woorden van Heiligen. Pastoor Wijngaerdt. 2 een baard aan; anders zijnde twee broeders als van elkaar afgecopieerd. Gommaar draagt een bril doordat zijn oogen miniem zijn geworden, met in d'ingewanden der horlogies te zoeken. Doch nu fonkelen ze soms dreigend lijk messen naar zijn dochterken. Hij wil telkens Gommaar kan het niet meer houden en plots knettert het er uit. „Ja, ja Broeder Benedikt, 't is allemaal goede wijn, de beste die er op de wereld bestaat!" en met zijn duim minachtend naar zijn dochter wijzend, „maar dat is andere wijn! Ik zal ’t u maar zeggen! ’t Moet er uit. ’k Kan het niet meer kroppen! Ons huis staat overhoop! Weet ge wat ze doet? Ziet ze daar zitten met haar Lievevrouwengezicht! Zoudt ge ze de Heilige Communie niet geven alle uren van den dag? Ewel! Ze vrijt met een Geus! Met een Framasson!" Gommaars roemer valt om en ’t roode vocht druipt op zijn bruine, geruite broek. De magere pastoor, van ’t verschieten, verslikt zich inden wijn. Leontientje kruipt ineen. „Kind is dat waar?" vraagt de pastoor melkwit, ontdaan van zijn blos, alsof hij nog nooit gebloosd heeft. Leontientje laat haar blond hoofdje in haar handenvallen en begint haperend te weenen. „Is het waar?" vraagt de pastoor rechtstaande, met slappe armen; de hoeken van zijn mond trekken omlaag, en zijn oogen staan groot en lichtblauw vol droefheid op Leontientje te zien. „Is het waar?" vraagt hij een derde reize. Leontientje snikt in haar handschelpen: „Ja...» Heer-oom." „Hoe is ’t Gods mogelijk!” zegt de pastoor met kapotte stem; hij laat zijn servet uit zijn Maar in 't begin van verleden week stond ik *t eerste op, wat niet gauw gebeurt, en wat vind ik inde bus? Een brief, Benedikt, een brief van dit stukske reus! Hier is hij! Lees hem!" Gommaar haalt nijdig en triomphantelijk een brief uit zijn binnenzak, staat op en geeft hem in d’handen van den pastoor, maar leest zelf voor: „Mijn zacht Engeltje”, en hij gelooft niet aan engelen!” merkt Gommaar hoonend aan. „Wanneer ik ’s morgens wakker word, dan schuift de zon hare eerste stralen in mijn kamer, en teekent de teekening der kanten gordijntjes op den naakten, planken vloer. Dan liggen er bloemen op den grond, zwierige krullen en vliegende vogelen; een Lente schudt zijn weelde uit voor mijn bed! Zoo ook zijt gij, mijn lieveken, de zon die op de naakte wegen van mijn leven een hof borduurt waar rozen geuren, waar leliënprieelen zingen van honingpurende bijen, waar kleurige vogelen het zilver van hunne liederen strooien! O Zon van mijn hart, laat dit licht dat thans in mij woont door geen enkele wolk ...” Gommaar kan niet voort lezen; het bloed handen rijzen, en sluit, als iemand die wegkwijnt, zijn oogen. Doch Gommaar kraakt hem wakker, ,/t Is een antieker die kerel! Een die bij ons oude horlogies liet maken, en die bleef horlogies laten maken, dat ik ging denken: hij komt om te stelen! ratelt in zijn aderen. „Die wolk ben ik!" roept hij. ,/t Is een dichter", zegt de pastoor peinzend. „Ja *t is een leugenaar", snauwt Gommaar. „En dat gaat zoo voort zes bladzijden lang, en hij spreekt geen eens van God! Waar gaat het naartoe met mijn eigen vleesch en bloed! En hij is niet gedoopt! bezoekt kerk of kluis. 't Is een gelukzoeker, een Framasson, ja een Framasson!" Gommaar ziet begeerig naar den pastoor. Nu verwacht hij van zijn broeder dat hij met de inspiratie en den gloed van zijn predikerstalent de liefde in Leontientje zal omverre blazen. Hij zet zich al gereed om te luisteren. De pastoor heeft een keer of twee gesmakt en zegt dan gewoon en zacht: „Wanneer vertrekt ge, Gommaar?" „Ik?" vraagt de horlogiemaker verbaasd alsof het dondert. „Waarom? 1k?... morgen niet waar? Morgen ..." „Ewel Gommaar. Leontientje zal dan nog eenige dagen bij mij blijven nietwaar?" Gommaar is eerst uit zijn lood geslagen en lacht dan minderwaardig en boos: „Och! Och! Gij wilt die vuiligheid zoetjes uit haar hoofd klappen! Geen zalf aan te strijken! Weet ge wat ze zegt, dat zij zal zorgen dat hij katholiek zal worden, zich laten doopen en zijn eerste Communie doen! Maar al deed hij tien keer en zijn eerste Communie dan nog niet! Nooit trouwt hij er mee, dat durf ik teekenen met mijn bloed!" Ook Leontientje laat haar natte oogen bloot. Z'heeft plotseling vertrouwen in Heer-Oom, en nu de groote donderslag ponder de gevreesde verwachtingen voorbij is, denkt ze, bij gelegenheid de goedheid van haren jongen aan den pastoor te bewijzen, en te zeggen hoe ook haar leven een hof geworden is door zijn diepe liefde, en hoopt ze van hem wel consent te krijgen. En moest dat niet, dan mag men haar kortelings naar het kerkhof dragenl Maar hij Zal het, dat ziet ze aan zijn gerustigheid, en hij „Gommaar!" vermaant de pastoor met gefronste wenkbrauwen, „zoo moogt ge niet spreken broeder! Dat is God kwaad maken! en daarbij zoo ver zijn we nog niet!" Hij mildert zijn stem, nadat hij ziet dat Gommaar ingebot is. „Laat mij nu maar doen. Bekommer er u niet verder om, en peins dat het Paschen is, dien schoonen dag waarop Jezus' bloed als een verkwikkende wijn de zielen uit het vagevuur van hunne pijnen heeft genezen en naar den Hemel heeft getrokken. Kom Leontientje eet nu maar voort van dit kalkoentje, en doe uw handekens van uw gezicht, en laat u sussen door dit stil wijntje „Overschot van Canaan". En proef gij dezen eens Gommaar dit „Vierde geschenk der drie Koningen!" Gommaar wil er wat tusschen wespen en opnieuw beginnen; maarde . pastoor laat gebiedend zijn vingeren op en neer gaan, en Gommaar zwijgt, en denkt: „Hij is toch geleerder dan ik!” zal alles doen opdat zijn nichtje Leontientje gelukkig over de aarde wandele. Ze zou hem aan zijn hals vliegen omdat hij geen booze woorden over haren jongen heeft gezegd. De pastoor vertelt verder over dien goeden wijn. „Op een keer bij Winterdag, als er sneeuw lag over de heuvelen, kwamen twee vreemde bedelpaters, rillend van kou en honger bij mij aangeland. Ze waren halfdood de jongens, maar ik heb ze doen opknappen met goed eten en den smaak van ,/t Vloeyend Paradijsken”. Z'herleefden. Ik liet hun mijn wijnkelder zien, ze sloegen hunne handen ineen van verwondering, en later toen z' in hun klooster weerkwamen in Portugaal, zonden ze mij een half tonneken van dit edel vocht, waar zij zelf nooit van proefden en dat maar geschonken wierd aan den Bischop, als hij het klooster kwam bezichtigen. „En hoe vindt ge dien wijn Gommaar?” „Hij smaakt naar nog?” zegt de horlogiemaker, zijn glas vooruitschuivend. 'at tot zijn hemd, komt de pastoor terug vaneen mensch die 't leven laten liggen heeft. N De Pastoor scheert over de heuvelen, die nat zijn van den regen; de dalen zijn nat, de verten zijn nat, en 't is stil inde blinkende, bottende boomen. Men hoort den fijnen zemelregen niet, het is gelijk fluweel dat valt; men ziet hem niet, maar een zachte damp hangt overal over, blauw en fijn gelijk pruimendons. De pastoor is als een dobbele roze van geluk; het geluk doorgeurt hem, om dien ouden, gelen boer, die daarjuist in dat vuil, donker hutteken gestorven is, met een lach inden linkerhoek van zijn lammen mond, en met een schoone klaarte over zijn arm gezicht. „God is een wijngaerdt maar ook een goede Wijngaardenier”, murmelt de pastoor erkentelijk en fier, „en wij menschen zijnde druiven van zijn Wijngaerdt. De schil en de pittekens is ons lichaam, de wijn is onze ziel. O God pluk de druive mijns lichaams, al was het nog op dezen stond, wanneer de wijn er binnen voor U op zijn beste is, en wacht niet tot hij verzure.” V. De pastoor denkt op 't geluk vaneen schoonen dood, als bij dien ouden boer: zonder begeerten naar den hemel te wippen! „Dat is 't! Dat is 'tl” triompheert de pastoor, „want we zijn geboren om schoon te sterven!” En hij stapt voort over het bol der groen en klei-geel gevlekte heuvelen, op en af, op en af, en terwijl zijn geluk schijn geeft van binnen, draaien er vroolijk dikke waterdruppels, als glazen perels rond den rand van zijnen hoed en tokkelen kapot op zijn smalle schouders. Hij is verlicht in zijn hart, om den schoonen dood van dien armen duvel, en hij is fier omdat hij er een beetje heeft aan meegewerkt. En terwijl hij zoo in warme genade, met zijn lange beenen over de heuvelen schrijdt inden fluweelen, blauwen regen, ontwaart hij ginder inde laagte het dorp met zijn witte huizekens en zijn fijne kerk. Hij ziet medeen de roze pastorij met haar populieren en plots staat het nederig beeld van Leontientje weer voor hem. 't Is of een brutale steen op zijn borstkas bonkt. En ineens bevriezen de bloemekens zijner hemelsche aandoeningen. Zijn vreugd wordt als een verflenste bloem, die men weggooit; zijn stap wordt van lood, en in zijn blauwe oogen kiemt een stil verdriet. „Leontientje, wat gaat er van u geworden, kind?” vraagt hij ineen zucht. 't Is al acht dagen dat zijn broeder Gommaar terug naar Lier is, en nog heeft de pastoor Hij is er dag en nacht mee bezig hoe hij het haar zeggen zal; hij weet niet hoe te beginnen. Hij die altijd kalm maar kloek de omstandigheden ontwart, is nu weifelend en musschenschuchter in dit geval. Hij weet niet hoe het komt, maar och, ziet ge, Leontientje kan hem met haar slootwaterklare oogen, zoo dankbaar en tevens zoo smeekend bezien, dat de woorden smelten op zijn tong. 't Is allemaal zoo oprecht, frisch en onschuldig in haar, vol kleurige verwachting, dat men er bij ontroert en met eerbied wordt vervuld. En zoo iets slaat men zoo maar niet kapot lijk een wijnroemer, daar moet men een ijzeren hart voor hebben. Hij is er niet tegen opgewassen. En toch moet het, anders moet hij maar geen pastoor zijn! Hij zweet als hij er aan denkt, stelt het uit van dag tot dag, hoopt soms dat de liefde van zelf zal weg vloeien, maar hij ziet, dat Leontientje als ze alleen is, steeds strak voor zich ziet, met een glimlach op de lippen. „Ze moet al geweldig hard verliefd zijn”, denkt hij. Hij bijt op zijn onderste lip. „God probeert mijn sterkte”, denkt hij, en zijn zonnig, vredig leven staat vol grijze schaduwen. Zijn wijnkelder is vergeten. En wat het ergste is, dat ziet de pastoor als geschilderd in haar oogen, zij verwacht Leontientje over hare liefde niet aangesproken. Hij durft niet, recht-uit hij durft niet; hij kan tegen haar onschuld niet op. van hem goedheid, instemming en hulp. Hij stelt het dan maar uit van dag tot dag, leest voor den H. Geest, maar is er tevens zeker van, dat hij er toch eens moet aan begingen. „En dan maar beter vandaag dan morgen!" zucht hij slap. Twijfelend daalt hij den akkerheuvel af. Hoe dichter hij bij 't dorp komt, hoe feller zijn hart botst. Bespookt en gemarteld, doet hij het ijzeren hekken open. Er is een groot moment in zijn leven aan 't komen. Vóór de witte pastorij deur blijft hij plots steenstil staan, met zijn neus haast tegen de deur. Hij trekt zijn wenkbrauwen over zijn oogen, doet zijn oogen toe, balt zijn vuisten, trekt al zijn gedachten, al zijn gevoelens, heel zijn wil, zijn hoop en verlangen bijeen tot een bol. Zoo staat hij daar vóór de deur en 't regent; de gele en witte crocussen verroeren zich nu en dan, als er te veel regen op hun bloem hangt, en zij het nat van zich afweren. Het is stil, overal stil, men hoort den regen niet. In al zijn inspanning ziet de pastoor ineens het vuil, geel gelaat van dien armen boer, dat de vreugde weerschijnt van zijn naar den hemel gevlogene ziel. De schoone dood! En dat geeft den doorslag! Als hij nog de koperen klinkappel van de witte deur vast heeft, en inde zwart en wit gevloerde gang komt, zegt hij als voor een Hij doet zijn lekkenden hoed af. Sophie, de meid is gewarig lijk een spitshondeken; de pastoor heeft nog geen drie halen asem gedaan of ze komt met een opneemdoek, lamenteerend uit de keuken: „En geen regenschuiler bij gehad! En zie mijnen gang nu eens, overal slijkvoeten! 't Ziet er lief uit..." en terwijl bukt ze zich en neemt de natte voetindrukken van den pastoor op. ,/t Zal deugd aan den groei der bloemen doen/' zegt de pastoor, „smaal niet op den regen, Sophie. God weet waarom Hij ons regen gunt." „Deugd, deugd ... gunst, gunst", grommelt zij, haast stikkend, omdat zij op zoo’n heilige spreuk niets durft antwoorden, en zij kruipt overal waar hij gaat, hem met de opneemvod achterna, tot hij inde opkamer verdwijnt. Zij ziet nog eens donker naar de stomme deur waarachter hij verdwenen is, en draait dan met haar dik lijf, lijk een donderwolk, de keuken in, waar koper glanst op blauwe schabben. Inde verlaten gang, aan den kapstok, tikken de perels nog langzaam van den hoed van mijnheer Pastoor ... Leontientje zit inde kamer, ineen grijs kleedje, en met witte strikken in heur haar. Daar het vandaag een frak kouder is, en het regent, heeft Sophie in d'opkamer 't open vuur afgedane zaak: „Vandaag nog!" en medeen breekt het zweet hem uit, en mengelt het zich met het regennat van zijn blozend gezicht. aangestoken. Terwijl men buiten alles riilig nat ziet, doet het gezellig deugd de luie, roode vlam inde schouw te zien wiegen. Leontientje zit inden leunstoel; zij laat den Sint-Franciscusbode liggen, dien ze aan 't lezen is, groet haren nonkel en schuift zijn grooten stoel bij ’t vuur. „Eerst een pijp”, zegt de pastoor; hij neemt tabak, stopt en smoort aan het vuur aan, want zijn pijp is lang genoeg, en als hij smakelijk eenige wolken blauwen smoor heeft weggeblazen, zet hij zich lachend neer, maar zijn hart nijpt als een koude vuist ineen. „Het regent, hé nonkel?” „Ja 't regent nichtje .♦. het regent...” zucht hij na. 't Is warm inde eenvoudige kamer, waar het brandend hout tegen de stilte vertelt. De blauwe pijpesmoor krolt traagzaam naar omhoog. Leontientje ziet naar den hof, waar de boomen zwart en nat staan, en den onzichtbaren regen, zichtbaar op den vijver speldewerkt; en de pastoor ziet naar de vlammen, verbeeldt zich even de hel, denkt dan weer aan Isidoor, de geliefde van Leontientje, en als 't waar is wat Gommaar verteld heeft, dat die jongen ongeloovig is, dan zal hij inde hel sissen. Verschrikkelijk! De pastoor wordt er koud van en richt er zich van op. Hij smakt eens. „Leontientje”, zoo begint hij. „Ja, Heer-Oom?” En de woorden smilten weer op zijn tong. waar ge over leest is de schoonste Heilige die er bestaan heeft, hij offerde alles op voor de schoonheid zijner ziel... zoodat hij bij zijn heiligen dood tot zijn gemarteld lichaam zei: „O mijn broeder lichaam vergeef mij al het- geen ik u heb aangedaan!" Hare duivenoogen zien hem eerbiedig, begeesterd aan. Ze heeft er steeds zoorn deugd van als hij over heilige dingen spreekt. Dan is het alsof hij het geloof met een lepel in haar hart giet. Hij ziet hare onschuldige blijheid en dit schoone moet hij nu stom gaan kapot kraken als een ledig stekskendoozeken. Het is een harde noot voor hem, maar 't moet. De H. Geest zit aan zijn ooren. Hij smoort voort en versombert, Leontientje leest, en na een pooze, ziet ze treurig, vol heimwee en verlangen naar den hof onder regen. „Ze denkt aan hem", peinst de pastoor, en bevend vraagt hij: „Leontientje?" En weer dit onschuldig: „Ja, Heer-Oom?" „Niets ... niets ... kind ... Sint Franciscus Hij denkt op den boer, voelt zich ineens sterk, wacht wat, om naar juiste woorden te zoeken, doch het medelijden welt al maar omhoog, en daarom is hij rap van te vragen: „Hebt ge nog op Isidoor gedacht?” Daarmee begint Leontientje te schreeuwen met d'handen voor 't gezicht. Daar hebt ge het al! Hij laat er zijn schouders van neervallen en legt mistroostig zijn pijp weg. „Zoo wil ik het niet zeggen”, verbetert hij bedremmeld, aan haar handen trekkend. „Ik wil maar zeggen ...” en smeekend vraagt hij: „Leontientje, kind, vertel gij zelf wat van Isidoor!” Hij zoekt, ziet rond, alsof het van uit den muur moet komen en verward: „Kom ween niet meer. Ik ben niet kwaad, weet ge! Zie maar naar mijn gezicht. Ik wou u alleen maar hooren vertellen over hem. Ik moet toch alles weten niet-waar kind? Weent ge nog? ... durft ge niet? ... Zijt ge bang van ... van mijn oogen? Ja ik versta dat, maar ...” en ineens heeft hij ’t gevonden, 't wordt hem ingkletst!: „Zie kindje, ik zal mij omdraaien! aan 't venster gaan staan, naar den regen zien, en vertel gij gerust... Ik moet het toch weten kind! Is 't vandaag niet dan is 't morgen! Ah, ah! ge moet niet bang zijn van uwen nonkel, hij zal er wel wat op vinden! Zie ik ga naar 't venster!” En inderdaad de pastoor staat op; hij is blij om die vondst, hij voelt alsof er hem een kolom uit den hemel ondersteunt. Hij steekt terug zijn Ze heeft strenge vermaningen en spitse berispingen verwacht, en er gaat een lach over den pastoor zijn gezicht. Zou hij heur dan begrijpen? Zou hij kunnen verstaan dat hare liefde haar dood zou kunnen zijn? Maar hoe gaat hij dat oplossen?... De vreugde blaast haar op. Heel zijn gedoe geeft haar ineens zooveel vertrouwen, dat ze zonder aarzelen, aan ’t vertellen gaat. Nu en dan doorschokt vaneen snik, openhartig, probeerend niets verloren te laten gaan, vertelt ze naar zijn rug: „Ik stond inden zomer, lijk elkendeen aan de deur, een kous te breien, ’t Was tegen licht- en donkeren. Inde gele lucht zijn er dan nog zwaluwen en de witgekalkte kerk tegenover ons deur, staat dan donkerblauw tegen de lucht en de kerkraam kleurt als een hof." „’t Is precies of ik lees een brief van Isidoor’’, gooit de pastoor er even tusschen. „Ja Heer-Oom?” vraagt ze verlegen. „Ik kan er niet aan doen, maar hij kan zoo schoon vertellen!... Ewel ik stond aan de deur, en Isidoor kwam voorbij. Hij bezag mij, en terwijl hij mij bezag, zag ik ineens een geluk in zijn oogen, ik kan dat zoo niet zeggen. Ik dacht er niet meer op. En den anderen dag, of twee dagen nadien, ik weet het niet meer, kwam hij pijp aan, en gaat naar ’t venster, naar den regen zien, met den rug naar Leontientje. ’t Meiske is er heelemaal genoegelijk over verbaasd. Heer-oom doet zoo vreemd? weer voorbij, en weer bezag hij mij zoo, maar nog erger en hij meende te groeten, maar dierf niet en ging voort. Och, Heer-Oom dat pakte mij zoo, dat ik er heel den nacht heb van wakker gelegen, en altijd die zachte zwarte oogen zag, en ik geloof dat ik bang was. Den anderen dag ... ge zult niet kwaad zijn niet-waar Heer-oom? ben ik terug aan de deur gaan staan, en hoe ’t kwam weet ik niet, ik heb toen eerst tegen hem geknikt. Ik moest dat niet gedaan hebben, maar ’t was gebeurd zonder ik het wist. Ik was zoo verlegen dat ik van heel de week niet meer aan de deur ben gaan staan; maar ik zag hem, terwijl ik achter de horlogies der vitrien stond, voorbij gaan, en van dag tot dag triestiger worden, omdat hij mij niet ontwaarde. En op een noen, terwijl wij aan ’t eten waren, kwam hij inden winkel, en bracht een oude horlogie om te laten repareeren. Och, Heeroom, en terwijl ik ze aannam, lei hij zijn hand op mijn hand, en ik heb er niet van geslapen. Ik was gelukkig en blij, en ik wist niet waarom. Heel den nacht zag ik zijn oogen en zijn 2wart haar, heel den nacht hoorde ik zijn stem inde klanken der honderd en meer horlogies uit onzen winkel. Ik kon om dit schemeruur niet meer van de deur blijven Heer-oom, en als hij voorbij ging, zei hij met de rapte: „Gij hebt het kuisch gelaat vaneen Gothieke Lieve-Vrouw”. Ik verstond dat niet en ben toen inden spiegel „En?” „En ik hem .. „Ja, ja ... maar dan later, hoe is er dan van liefde gesproken geworden?” Zij zucht eens weldadig door hare snikken heen. Ze herleeft al den fijnen angst en de groeiende vreugd der eerste liefdesdagen. „Wel het wierd vroeger donkerder, en als ik naar ’t lof ging, kwam hij mij rap tegemoet, zei mij een*zoet woord, of drukte mijn hand. Eens heb ik er lang bijgestaan, en later nog langer, en zoo kwam ik te weten, volgens hij zei, dat hij mij al lang in d'oog had, dat hij niemand liever zag dan mij, en zonder mij ongelukkig zou zijn. Toen vernam ik ook”, en Pastoor Wijngaerdt. 3 gaan zien, en toen ik mij daarin bezag, o dat was vreemd, toen ben ik ijskoud geworden. Ik wierd bang van mijn eigen oogen, en ik voelde dat ik sterven zal, terwille van Isidoor”. Zij schiet opnieuw in snikken los. „Seffens Leontientje; seffens spreken wij over wat zou kunnen gebeuren, laat ons nu maar vertellen over wat gebeurd is!” zegt de pastoor, huiverend zonder zich om te keeren. „Ja Heer-oom seffens ... Ewel toen kwam hij de gerepareerde horlogie halen, vader was juist om veeren naar Antwerpen, hij neep weer in mijn hand, en toen ik zei dat vader niet thuiswas, om hem rap doen weg te gaan, want ik was wat bang, alleen met hem ...” „Toen?” „Heer-oom dan heeft hij mij gekust.” hier weent Leontientje en kreunt zij pijnlijk, „dat hij niet gedoopt is.” „Heer-oom, toen heb ik geweend, geweend, dat ik thuis de lamp niet wou aansteken, en in den donkeren ben naar boven gegaan. Maar ik kan er mijn hart niet meer van aftrekken, dat is hier zoo'n pijn (ze wijst op haar hart); maar ik zal bidden, bidden, dat hij katholiek zal worden, al moest ik op mijn bloote knieën naar Scherpenheuvel kruipen.” „Straks! Straks!” kalmeert de pastoor. „Hij is dus niet van ons geloof? Wat is hij dan?” vraagt hij mat en droef, altijd zonder om te zien. Leontientje snikt: „Hij zegt dat alles God is, en wij een deel van God zijn, en andere dingen die ik niet wil onthouden, waar ik niet wil naar luisteren. Ik heb hem aanhoudend boeken gegeven over ons geloof, lijk „Thomas a Kempis”, ~'t Duyfken inde steenrots” en ’t leven van den Heiligen Gommarus. Is er toch iets zoo simpel als ons geloof?” „Dat denk ik al acht dagen, harder dan ooit”, schuift de pastoor met een zucht er tusschen. „Maar hij kan niet gelooven, zegt Isidoor hoe hij ook zijn best doet om het te gelooven. Want hij lacht er niet mee, Heer-oom, lijk de geuzen! Neen, hij koopt zelfs dure boeken van zijn centen, en studeert soms tot ’s morgens, en hij. zegt: zoolang ik die geloofspunten met heel mijn wezen niet aanvaarden kan, zoolang er geen moeten vragen. „Heer-oom”, zegt ze rap, „het is de doorbraafste jongen die er bestaat.” „Natuurlijk”, glimlacht de pastoor. „Ik zal u dat eens uitleggen, Heer-oom. Hij heeft een antikiteit-winkeltje van zijn ouders, die vroeger katholiek waren, maar, om een erfenisken van een pastoor dat zij niet kregen, ongeloovig zijn geworden. Met den dood van zijn vader is de moeder terug naar de kerk gegaan, en zij probeerde van haren zoon ook een katholiek te maken, maar hij was bejaard en wou niet. Drie maanden geleden is zij gestoryen, en Isidoor heeft haar opgepast tijdens hare ziekte, zoo goed dat hij mij schreef: „Ik kan u in lang niet zien, moeder is zeer slecht; ik geloof dat zij zal sterven. Moeder gaat nu vóór alles, ook voor u, lieve! zij lijdt veel, maar haar geloof sterkt haar. Uw geloof, voor wie het aanvaarden kan in zijn volheid, is een schoon geloof en maakt het leven helder...” kalmte, maar strijd is in mij kan ik het niet gelooven.” De pastoor hommelt bedenkelijk: „Z00... zoo, zoo! met heel zijn wezen ... En hoe is hij van karakter? nu, dat zou ik aan u niet Is dat niet schoon van hem Heer-oom, dat hij zijn moeder zoo gaarne zag?” De pastoor kijkt bevredigder inden hof. „Maar als hij zich nu niet bekeert?” vraagt hij verrassend. „Niet Heer-oom? Neen ... neen, zeg het niet; als 't u belieft, zeg het niet; ik ben er zeker van dat hij het zal doen! Ik wil bidden, bidden, onzen Lieven-Heer van 't Kruis.” „Doch, als, hij, het, niet, doet.” Elk woord wordt als met rooden inkt onderlijnd. „Dan? ...” krijt ze verloren, ze slikt ineens de verdrietkrop weg en zegt dof en droef, „dan zal ik er niet mee trouwen, Heer-oom.” „Dan zult ge u moeten offeren, lief kind....” „Dat zal ik Heer-oom, maar dan zullen mijn oogen dien dag inden spiegel niet gelogen hebben ...” „God plukt ons als Hij wil,” zegt de pastoor afdoende. „Ge wilt u dus offeren Leontientje; ge wilt u desnoods laten vermorzelen .. .” „Ja Heer-oom,” snikt ze, „dat zal ik, daar heb ik zelfs geen moeite voor te doen.” „Mag ik mij nu omdraaien?” vraagt de pastoor klaar en helder, alsof het een spel geweest is. „Doe maar Heer-oom”, zegt ze hopeloos en voos. En nu ziet de pastoor met zijn blauwe oogen, naar de rilde populieren, die met een groene pluim inden natten hemel staan, en in zijn ziel zingt het: „O Heer! Ge hebt mij nu al geen .. .” „Hij zal het worden kind/’ lacht de pastoor overtuigend, „daar zorg ik voor, hier is mijn hand!” En zij pakt zijn hand, schudt haar hoofd, kust zijn hand herhaalde malen, en vreugdetranen wellen uit hare oogen. „Kom”, zegt de pastoor, lachend met een traankrop inde keel, „geef mij nu maar pen en papier; ik zal naar Isidoor schrijven dat hij den kelder van „den Bloeyenden Wijngaerdt des Heeren” moet komen bewonderen!” Leontientje springt op, loopt naar een andere kamer den inktpot halen, en de witte linten dansen als vlinders op heur haar. zooveel stoffelijken wijn laten schinken, zooveel zieke harten van arme parochianen zijn er mee levendig geworden; laat het mij nu ook eens gegund zijn geestelijken wijn te schinken! laat mij Isidoor zijn ziel genezen!” Hij draait zich dan om en gaat naar 't vernietigd-kijkend Leontientje. „Lief kind”, zegt hij, „ge zult met Isidoor trouwen! Dat zeg ik! Uw nonkel Benedikt.” Hij strekt zijn lange hand uit. Leontientje zit echt van haar melk, en dan juicht ze plots geloovend en twijfelend, „Heeroom, ge doet mij haast sterven van plezier, Heeroom, Heer-oom! maar als Isidoor nu eens VI. A 't bezoek inden kelder der wijnen, waar de pastoor zijn mystieke verbeelding als een piano heeft laten zingen, vertelt N hij nu aan Isidoor over de schoone symbolen der kerke; vanaf de granaatappels met haar duizenden zaden, purper geborduurd op de gouden kazuivels der priesters, tot aan de beteekenis en 't luiden der klokken. Heel de liturgie heeft hij lijk een stoet laten passeeren, heel den luister van ’t kerkelijk jaar. Isidoor heeft diepzinnig geluisterd, en ziet met een zachte eerbiedigheid naar het blozend gelaat van den pastoor. Ze zitten met hun tweeën onder den bloeienden boogaard, aan een tafel, waarop de vieruren-koffie met radijsjes en Hollandsche kaas smakelijk kleurt. De hof is wit als een lam. Al de fruitboomen proppen van bloei, overdadig en dik lijk bloemkoolen, en de fijne geuren die uit de bloemen vallen, dwalen en vloeien als dure zalven rond hun hoofd. De lucht is als een vijver zoo stil, de windekens liggen te rusten achter de heuvelen. Maar ’t legt er zich naar aan dat er een zoete regen zal vallen. De zon zit botergeel achter dunne wolken, en de merel staat gerekt, op ’t sop van Om de bladluisziekte van verleden jaar te vermijden, zijn al de stammen der boomen wit gekalkt. Inden achtergrond, tusschen de boomstammen, schemert de roze achtergevel van de pastorij; en heel dit triomphant lentegenot staat vroom en gewetensvol weerspiegeld inden vijver, waar soms het goud vaneen visch in doorglanst. Na een boterhammeken gegeten te hebben, vertelt de pastoor opnieuw: „Zooals ge gezien hebt is het geloof een paleis van symbolen, die als kostelijke juweelen de Heilige Waarheden versieren. Zij zijn het schrijn waarbinnen de Goddelijkheid van Jezus vonkelt. Zij zijnde gouden galjoen, die de geurige specerijen uit de warme landen brengt. Zij zijnde flesch waarin de wijn van den geest verborgen zit. den perelaar naar versch water te fluiten. „Hoor”, zegt de pastoor, „de merel smeekt: „Asperges me! Asperges me!" _ Het aanschijn van den hof is luisterlijk als een processie die uiteengaat. Appel-, peer- en kerselaars, als baldakijnen overlommeren de frischheid van het gras; het gras krioelt van madelieven; tegen den muur kandelaren de perzikken in het roos gestoken; de pruimelaarkens juichen bijna rood, tusschen al die statige witheid; ginder ligt een O. L. Vrouwenmantel van vergeet-mij-nietjes; rood-gele tulpen loopen in een krans als vlammen van flambouwen, en de violetten hebben den gloed van Bisschopgewaden. Maar ook de natuur is voor mij een symbool, Isidoor. Ik heb het geluk van in alles een symbool van ons geloof te zien, en dat is een groot geluk!” „Wat heeft die man een maagdelijke ziel”, peinst Isidoor met zijn diepe oogen. Hij zucht; in hem is 't altijd grijs en jachtig; heel zijn verlangen snakt naar een pastorale kalmte, naar landschappen met wat water er door. „Ja”, murmelt de pastoor verder. „Het vuur dat brandt inden haard, en 's avonds op de lampen tulpt, is het teeken van Gods goedheid. Het water dat vloeit inde rivieren zijnde aders van Christus, die den grond verfrisschen; en de beken zijnde apostelen en de discipelen, die diep in 't land het blijde woord gaan zingen, en melk schenken aan de dorstige gewassen. De bloemen zijn O. L. Vrouw; ze zijn haar gelaat, ze zijn medeen haar rijkelijke mantel, haar heilige geur, en ’t tapijt waarop hare voeten wandelen. Elke zonsondergang, die het westen van wijnrood vuur doet barsten, toovert mij voor oogen het sterven op het kruis, en in eiken dageraad juicht de Verrijzenis. Zie ik een populier eenzaam in het veld, dan denk ik aan het zwaard van den Engel uit het Paradijs. En de heuvelen, die ge ginder ziet nijgen en klimmen, zijn onze verlangens naar den Hemel; de stijgende leeuwerik is de ladder van Jacob; de groote wind is het onderzoek van het geweten, en de nacht is de gelijk een orgel. Het is een eeuwige Laudate Dominum!" De pastoor houdt op, moe van zooveel te spreken, en droomt voor zich uit, naar een bie die ineen gelen paaschkelk kruipt. „Menheer Pastoor", waagt Isidoorvoorzichtig, „maar als men in Jezus niet gelooft?" „Dan is de natuur schoon", zegt de pastoor wat onthutst, „maar gezien door ’t geloof is ze nog schooner, dan ziet men er de diepten van... dan ontdekt de ziel in elk gersken een vreugde des Heeren; dan ziet men door de natuur door, als dooreen helder water van Indië, waarin het schoon is van koralen, schelpen en pereis". Isidoor doet zijn oogen toe, bijt op zijn H. Doornenkroon, en 't boek met zeven sloten. Voor mij is heel de natuur een kleed, waarmee God zich omgordt, en de versierselen van dit kleed: de boomen, de sterren, de waters, de landschappen en de vruchten, de lente, de vogelen en de wolken; 't spreekt mij allemaal onwillekeurig van zijn glorie, zijn leven en zijn lijden. Het is muziek voor mij, het ruischt vonderste lip, als doet hij moeite om het te begrijpen; hij schudt lichtekens zijn hoofd, en ziet dan met een zucht rats inden pastoor zijn oogen. „Zeg het maar”, noodigt de pastoor uit, want hij ziet dat Isidoor zijn hart bezwaard is. „En het verdriet dan?” zegt deze, „het verdriet dat nooit stil staat, en lijk een sluipmoordenaar door alle menschenharten waart. Het ongeluk ... het lijden . ..” „Ach Isidoor, het meeste lijden schudden wij door 't kwaad zelf over ons. En als God ons doet lijden, dan zal hij weten waarom, dan is dat een bittere medicijn, die ons goed zal doen. Hij zelf is dooreen zee van lijden gegaan; lijden door hem verpuurt den edelsteen onzer ziele. Dat is misschien voor u mysterie, en dat ook vat uwe rede niet. Maar denkt ge dan dat wij niet gedurig ineen nacht van mysteries zien? Wat God doet is een mystiek borduurwerk dat wij slechts aan den onderkant zien; *t is vol gewir-war, maar wij zijn er van overtuigd dat de bovenkant schoon en goed zal zijn. .Als ge dat met heel uw hart kunt aanvaarden, nederig als een kind, en trouw als een hond, dan gaat men ineen kring van klaarte, en komen er hoopvolle barsten van licht inde donkerheid." Isidoor ziet peinzend naar de heuvelen. De pastoor laat zijn gezegden werken als druppelen olie op een wonde. Er is dan een stilte, waarin alleen de vredige tuingeluiden spreken; de fluitende merel, een Weer is het stil. En zachtekens, als dooreen droom aangeraakt, zegt de pastoor: „Hebt ge al schoon muziek gehoord, Isidoor? Dat zal wel, want ge speelt zelf clarinet, nietwaar? Ewel, hebt ge dan zooal van dit muziek gehoord, dat u als ineen wolk van zaligheid zet; dat als goud en zilver dronken om u henen sprinkelt; muziek dat langzaam openvouwt, als een wijd landschap uit de dampen van den ochtend; muziek dat opengeurt en rijst en daalt, verwisseld en versmiltend en versmachtend, zoo dat uw geluk het niet meer houden kan in uw sterfelijk lichaam, en in tranen kapot breekt uit uw oogen. Dan, Isidoor, waggelt dan uw rede niet? En zeg dan maar, dat het slechts noten nevens elkaar zijn. Neen, het is geest, Isidoor. Het is de geest die spreekt en leeft en triompheert. Zoo is het geloof, voor wie er in komt en zijn geluid beluistert, een muziek die ...” „Spreek ik niet te verward?” vraagt de pastoor plots. ft „Neen, ik voel wat ge zeggen wilt, maar ... Isidoor durft niet goed zijn gedacht zeggen, en ziet naar den eersten regenlek, die op zijn handen openklast. bloem die zich verroert, een vlieg die gonzend op een zonnestraaltje te paarde zit. „Een borduurwerk”, prevelt Isidoor, als een echo, die door zijn gedachten loopt. „Ja, Isidoor”, zegt de pastoor hem na. „Een schoon borduurwerk”. „Zie! het regent!" roept de pastoor. „Willen we binnen gaan?" „Als ’t u niet en deert kunnen we blijven zitten". „Wat zou het mij schelen! De druppelen die hier vallen hebben eerst de perenbloemen hunnen geur gezoend, dat moeten wij waardeeren". Ze luisteren wat naar den regen, die traagzaam op de bladeren en de bloemen tikt, en dan vraagt de pastoor: „Maar hebt ge daarjuist geen „maar" gezegd?" „Wel ja!" zegt Isidoor, moeilijk in 't begin, maar dan klaarder, zijn verlegenheid overwinnend, „er is geloof ik wel iets dat mij aanzuigt naar den grond, de moraal, naar de essentie van uw geloof, doch de dogma’s . . . die kan ik niet slikken". „Ik zal u helpen", onderbreekt de pastoor glimlachend. „Het is de Kerk die u hindert, de Voorzienigheid, de Sacramenten, het priesterschap en de biecht bijzonder, de H. Mis, de Heïligenvereering enz. enz. Ik ken dat. Dat ge dit zoudt opwerpen, dat wist ik al van toen ge gisteren uit Lier vertrokt. Doch weet ge wel dat moraal en dogma uit elkander vloeien? Het dogma is de kaars waarop de vlam van God komt branden. Als eender twee mankeert is 't duisternis. Gij wilt van elks tot inde kern van uw ziel overtuigd zijn, alles in het eeuwige licht verlicht zien. Ik ken dat, het is uw honger naar God, en ge moogt al blij zijn dat ge dien bezit. Ge vraagt dat licht, dat elk mysterie verlicht door het symbolenomhulsel heen. Gij wilt het geloof in u bevitten als een koek van licht. Maar dat kan ik u niet geven, Isidoor; dat geeft u de beste theoloog niet, dat geeft u niemand. Om dat innerlijk licht te hebben, om die lichtende genade te verkrijgen, moet uwe zie 1 zich heelemaal omdraaien, dan moet er een straal van boven komen die uw ziel in brand steekt. En om die te verkrijgen moet ge maar bidden, en aan uw ziel werken, rusteloos strijden met uw ziel tegen uw lichaam, alle begeerten overwinnen, ineen nacht van begeerteloosheid staan, opdat alles in u rein zij voor den straal. Dan zal de gouden vlinder ontwaken en zijn hoornen schelp breken! En, Isidoor, 't is alles toch zoo wonderbaar! Want er zijn er nochtans, die, terwijl ze op weg waren met een slecht gemoed om het werk van God af te breken, lijk Sint Paulus, en Sint Norbertus dien straal gekregen hebben! Anderen droegen hem in zich bij hun geboorte, en vallen uit de lichtende handen van God, als bloemen over den muur der wereld, en verspreiden hunnen liefelij ken geur op aarde. Hij kan soms komen, onvoorziens in al uwe onverschilligheid, en ook bij een ongeluk kan het van binnen licht worden in u, maar bij de meesten komt hij nooit. Hoe legt ge dat uit? Dat is weer een van die geheimzinnige bloemensteken van het hemelsch borduurwerk dat wij Voorzienigheid noemen. Maar weet ge wat ge doet, Isidoor, en dat is 't beste van allemaal om licht te krijgen, en alle theologie ten spijt is er geen ander middel...” „En dat is?” vraagt Isidoor, verlangend opspringend alsof hij ineens het geloof als iets wezenlijks, als een vallende vrucht, inde handen zal kunnen nemen. „Blijf zitten, Isidoor”, lacht de pastoor, en dan kinderlijk-ernstig, met de handen uiteen zegt hij: „Het is slechts, blindelings gelooven”. En terwijl de pastoor daarop zijn tas koffie uitdrinkt valt Isidoor zijn verlangen slap, maar ’t duurt niet lang, en geërgerd weerspreekt hij: „Dat kan ik juist niet... dat vind ik juist zoo tergend en ellendig, zoo onmenschwaardig dit blindelings! We hebben toch een verstand om ..” De pastoor beziet hem vorschend. Er komen tranen in Isidoor zijn oogen. En dan plots scheurt het uit Isidoor, in flarden van woorden. Het knettert en ’t vonkt in hem van harts- tochtelijke wanhoop. „O! dat er duizenden zijn die ’t gelooven en toch nog slecht van hart zijn, en hun ziel niet meetellen. Of zijn die geloofs-vormen, middels, die maar dienen om de massa hun driften in bedwang te houden? Ik denk er mij op droog! Heel mijn wezen snakt naar ’t voelen van God. Doch de vormen, de dogmas haat ik. Ik klauw mij zooveel ik kan aan ’t Pantheïsme vast, omdat het noch vormen, noch dogmas heeft, ’t Heeft namen, noch instellingen. ’t Aanbidt slechts den ongekenden God, die alles is. Dit gedacht ontroert me, en toch komt mijn ziel niet tot stilte, *t Bevredigt mij niet, maar uw geloof ook niet! En toch moet er iets zijn waarin 't hart der menschen rust kan vinden. Ik geloof onvoorwaardelijk in 't mirakel, ’k geloof in de vlam, maar niet inde kaars, waarvan ge daarstraks gesproken hebt. Is elke mensch soms geen kaars waarin de vlam kan branden? O, ik tol dooreen doolhof en bots steeds tegen den blinden muur van mijn eigen zelve! En uit het diepst van mijn hart rekt er zich een verlangen strak, om te kunnen gelooven, ja om blindelings, lijk een kolenbrander te gelooven.. Ik zou er mij willen instorten, mij er in laten verdrinken, maar mijn verstand is als een koord die mij tegen houdt, en zegt neen, neen neen! O, het te hebben, het volle geloof, het zoo maar te hebben, en het lijk een bloementuil in zich te dragen, dat de ziel haast bezwijkt van geluk! Menheer Pastoor, wat moet ik doen om dat te kunnen! Kan ik het dan zoo niet krijgen, door mijn wil, mijn verlangen! Wijs mij een weggesken, gij bij wien de vrede uwer ziel in uw oogen lacht! Gij die het hebt, gij kunt er mij dan toch één kruimel van geven! Eén slechts, één, en ik zal hem zelf vermenigvuldigen door mijn wil, en door de pure liefde voor Leontientje!../ „Wel”, zegt de pastoor bewogen, en hij neemt Isidoor zijn hand. „De eenige kruimel die ik u geven kan is mijn gebed, en die geef ik u... Isidoor”, maarde pastoor zijn stem blijft steken inden mond. Hij ziet tusschen de perelaren, naar een rein, blauw hemelstuk, dat achter dunne, grijze wolken diept, en waar een bussel zon doorheen valt. De pastoor wordt van een schoone verrukking doorhuiverd, van zijn vinnigen blik hangt er als een onzichtbare draad tot inde diepten van de eindelooze ruimte. Heel zijn ziel ziet door zijn oogen naar de ruimte, achter de ruimte. Het zijn zijn oogen niet, het is zijn ziel die ziet. Zoo zit hij lang, vol scherpe begeestering naar de hemeldiepten te zien, terwijl rondom de regendruppelen zilver vallen in den zonneschijn. Een bevende glimlach strijkt over zijn lippen. Er komt een groot klaarlichtend geluk over hem, even maar, maar 't doorhoningt in alle volheid zijn hart. Zijn oolijke oogen zien warmgoed naar Isidoor. Hij drukt zijn hand, en prevelt, alsof de woorden nog onder ’t geluk worden versmacht: „Uw goede wil zal u ten goede komen". Ze zwijgen en bezien elkander. De malsche regendroppelen tokkelen wijd uiteen, zilveren boonen, die hier en daar door een gierig kinderhandje tegen goesting neergelaten worden. De hof vloeit vol zoete geuren, en de hagedoorn dringt de anderen opzij om zich alleen te laten rieken. De pastoor wijst van onder de boomen naar gindschen groenen heuvel, waar een wit veldkappelleken staat. „Daar woont O. L. Vrouw der vijf wondekens, Isidoor, en er is een schoon zieltje dat u lief heeft, en daar alle dagen voor u een kaars gaat aansteken". Hij heft het spitse hoofd op. „Isidoor", lacht hij, „we zullen straks eens over de heuvelen wandelen, en daar voort vertellen, want ge zult nu toch niet meer luisteren". „En waarom niet?" vraagt Isidoor ontdaan, die toch zoo puntig te luisteren zat. „Ginder is de reden", en de pastoor wijst met zijn duim naar de ijzeren grilliepoort, waaruit Leontientje met Sophie te voorschijn komen. Ze waren wijn gaan wegdragen naar de ziekenen, en ze komen terug met botermelk ineen koperen stoop. Leontientje heure haren plakken nat op haar voorhoofd. En van zoo gauw ze haren nonkel en Isidoor ziet, valt de luide lach van hare lippen, en slaat ze de oogen neer, gelukkig en verlegen. Pastoor Wijngaerdt. 4 „Leontientje", zegt Isidoor ontroerd. „Ge ziet, er wordt langs alle kanten aan uw ziel gewerkt". Er is een lange stilte, vol frissche, aarzelende Tegengeluiden. Ineens vraagt Isidoor gewillig: „Menheer pastoor, ik verlang door uw mond kennis te krijgen van het katholiek geloof, en laat mij eerst naar de biecht vragen. De biecht hindert mij danig. In hoever heeft zij een waarlijken invloed op onzen geest?" En de pastoor begint dat gemoedelijk uitte leggen, maar na nog geen twee minuten hoort hij van achter de hofhaag vroolijk gesprek nader dartelen. VIL e maan komt op; in haren schijn dalen ze Ivan de heuvelen. De pastoor is angstig, omdat zij over D de geloofs-punten niet tot een gelijk gekomen zijn, en omdat het zoo hard is inden kop van Isidoor. „Kan ik daar nog wel iets aan veranderen?'* vraagt hij zich zorgend af. Het gesprek is weg; ze zeggen moeilijk wat schaarsche woorden; overeen verlaten ploeg,, die blinkt inde twijfelklaarte van den avond* over de nevelen op de stille velden, en overeen laten reiger, traag inde lucht. De maan hangt boven de bosschen. Na den regen is 't zoeler geworden en de goede geuren liggen lui en dik over de bloemen ... In het ronde dorp branden er al lampen; de pompte midden het grasplein krijscht scherp in de stilte, en 't water valt hol en rommelend in een emmer. Een paar menschen die zwijgend in den schemer een pijp smoren, wenschen hen een vromen „goeden avond”. Isidoor ziet twee sterren boven de pastory; hij peinst op zijn geloof en zegt als om heel het geredetwist van daarstraks toe te doen: „Ze: lichten wel, maar verlichten niet.” De pastoor meent er nog iets goed op te antwoorden, maar hij zwijgt maar liever. nMet Isidoor is toch niet te redeneeren”, peinst hij moedeloos, en zonder andere woorden gaan ze binnen, waar Spohie de tafel heeft gedekt en Leontientje wacht. De pastoor is er heelemaal Jt hart van in, en roert het eten bijna niet aan. Leontientje, die eerst lachte als ze binnen kwamen, ziet nu met veel kommer dat Heer-oom te veel voor zich uitpeinst en de fijne glimlach van zijn mond is. Ze ziet hoe hij nu geen moeite doet, Isidoor in ’t een of ’t ander religieus onderwerp in te wijden. Deze twee dagen heeft zij geen de minste gelegenheid gehad er haar woordekens tusschen te zeggen, ze heeft maar mogen luisteren naar Heer-oom, en nu is hij plots zoo stil, en zoo verdrietig! Langs een anderen kant, ziet ze dan weer dat Isidoor danig kalm is, met klaren blik en onaangetast gemoed, en ’t weinige dat er aan tafel gezegd is alleen door hem. Er moet iets gebeurd zijn, en ze durft niet vragen wat. Isidoor beziet haar met lichtende oogen; als hun blikken elkaar ontmoeten, glimlacht hij verliefd, en op zeker oogenblik drukt hij hare hand, die ze schroomvallig terugtrekt. De pastoor heeft het gezien. Och dat is niets, hij zit er niets mee in, dat is liefdespel; maar hij kan Leontientje toch niet aan een ongeloovige geven? Hij knauwt op zijn verdriet. En wat zal er gebeuren met haar als Isidoor niet geloovig wordt? Ze heeft hem wel beloofd er in te berusten, maar ach, ze zien malkander zoo gaarne, en het hart blijft toch voort leven! Hij is vol vertwijfeling en ziet niet meer klaar in het geval. „Zijt ge soms ziek, Heer-oom?” vraagt Leontientje ineens. Hij schiet uit zijne gedachten op, is onthutst. „Neen, neen kind... maar kom we zullen buiten inden hof wat gaan zitten, 't Is er zoet.” Hij stelt het alleen voor om zijne zichtbare aandoeningen te verbergen. Ze bidden. Isidoor sluit even zijn oogen. Meer dan anders buigt de pastoor zijn hoofd, en zucht als 't gebed uit is. Leontientje zucht mee. Ze ziet medelijdend en vol zorgen naar Heer-oom. „Kom Heer-Oomke”, zegt ze, terwijl ze in den hof gaan, ze neemt hem bij den arm, en zijne hand inde hare. Ze weet niet wat doen of Zeggen om hem opgeruimd te zien. De hof staat vol maneschijn; de witte boomen zuigen den maneschijn als melk, stil, stil, en 't luchtportaal is zilverig blauw, oneindig diep vol klare sterrenstoeten. De pastoor zet zich met Leontientje in rt glorieët, vanwaar men over den hof de bleeke heuvelen en de maan in haar gelaat ziet. Isidoor staat aan den vijver verwonderd naar de visschen te zien, die inden maneschijn te slapen glanzen. „Is er iets Heer-oom?” vraagt Leontientje rap en fluisterend. „Heer-oom, maar hij zal het immers worden? Zie eens hoe gaarne hij naar uw woorden luistert; hij zit de woorden uit uw mond te zien.” „Och hij zelf is goed genoeg; hij zou wel willen, maar hij heeft zoovele verkeerde boeken gelezen, dat kankert nog in zijn kop .♦. ja, ja ♦♦. weet ge wat ge doet, spreek gij er hem eens over.” „Ik Heer-oom? Ik? Maar dat zal ik niet kunnen, dan word ik bang; ik ben niet geleerd en ... Vreest ge dat hij 't niet zal worden?” „Ja-wel, ja-wel, maar over dat moet ge niet spreken. Dat is u niet gegeven, en daarbij dat verscherpt nog, ik heb dat daarstraks op de heuvelen genoeg gevoeld. Ge moet maar eens loteren wat er al in zijn hartzit. 't Gaat niet aan mij van hem dit te vragen. Doe gij het, ge zult dat wel kunnen, en hij zal u de waarheid Zeggen; dit is waar, hij is oprecht en eerlijk.” „Ja hé Heer-oom?” zegt ze verblijd. „Ja”, lacht de pastoor, „als hij geloovig wordt hebt g’er eenen van de duizend.” „Heer-oom toch!” en ze slaat kinderlijkberispend en verlegen op zijn handen. Isidoor slentert naar *t glorieët, en plukt onderweg een bloem af, die hij tusschen de tanden wiegelen laat. „Neen kind, neen ...” en na wat stilte, „maar als Isidoor tot ons geloof niet moest komen, veronderstel dat eens, dan zult ge daar toch kunnen in berusten kind?” „Een zoete maneschijn," zegt hij. „In zulken maneschijn heeft mijn vriend eens op een nacht, bij 't open venster, de Maneschijnsonate van Beethoven op 't klavier gespeeld. Het muziekpapier was verlicht door de maan. 't Was een nacht zooals nu, vol geur en klaarte. rt Was geweldig! 't Is een van de schoonste uren van mijn leven geweest." Zijn handen wrijven door zijn zwarte krollen en er is vuur in zijn diepliggende, zwarte oogen. „Kent ge goed Beethoven, menheer Pastoor? ... Ik hoop het geluk te hebben, dat we later met ons drieën dat ook eens beleven ..." „Dat zal maar van u afhangen/' zegt de pastoor moeilijk. „En van Leontientje", lacht Isidoor. Leontientje lacht ook, bij den pastoor wordt het medeen klaarder. ,/t Zal goed komen, ge zult het zien", peinst hij; maar ernstig zegt hij: „Neen Isidoor 't hangt alleen van u af!" „Toch van mij?" „Als ge ons geloof aanneemt." „Ja, dat is waar ook," zegt hij vrijmoedig. „Moogt ge waarlijk geiooven, dat ik met al de schoonheid van dezen puren, zilveren nacht, dat ik niet gepeinsd heb, dat er nog meer noodig was dan liefde om elkaar te bezitten? Ik heb daar juist zoo innig gevoeld, terwijl ik de visschen slapen zag, de stilte inademde en Leontientje hier wist, hoe alles in 't leven toch zoo schoon kan zijn, hoe de goedheid als een olie boven het verdriet drijft, en hoe er over alles De pastoor is nog geen tien stappen weg, of ze liggen in eikaars armen, en beginnen malkander te zoenen, lang en veel, want het is toch zoo lang geleden. Ze zoenen elkaar en zuchten. Ze zien in elkanders oogen. Vol balsemend geluk streelt ze over zijn voorhoofd en zijn haren; haar hoofdje ligt op zijn schouders, zijn lippen plukken het geluk van haar mond . .. De pastoor staat aan 't open venster zijn pijp te stoppen en aan te steken. Smorend ziet hij naar den maneschijn. „God laat een tip van zijn kleed zien", peinst hij innig aangedaan om de stilte, de geuren en het licht. Na een heelen tijd, zegt hij. „Ze zal het nu al weten, en als ik wat lang wegblijf, beginnen ze over wat anders te klappen", en langzaam komt hij terug gewandeld, en gaat op de plaats zitten, in 't midden, die voor hem wachtend en eerbiedig open is. f „Ja, ja", zegt de pastoor om de stilte te breken. ,/t Is ne schoone maneschijn/' een mystiek verlangen naar elkander hangt... neen hoe alles één is, en 't eene ’t andere is." De pastoor zwijgt, Leontientje zwijgt. „Niet discuteeren", raadt de pastoor zich-zelve aan. „Wacht, ik heb mijn pijp vergeten", zegt hij. Isidoor wil opstaan en ze halen. „Neen", zegt de pastoor, „neen, blijven zitten! Ik moet dat doen ... laat maar", en hij gaat weg door den maneschijn. 't Is de eerste keer dat Leontientje met Isidoor alleen is. „Ja niet-waar Heer-oom?” „Een gedicht”, murmelt Isidoor. Ze zwijgen en de twee mannen rooken. De maan schijnt regenmild over den blanken hof en op den gevel, de schaliën blinken. Inde verte, achter de stille heuvelen bauwt een hond. Ineens neemt de pastoor hun beider hand. „Kinderen”, zegt hij gevoelig, „God is goed, maar help hem mee een handje uitsteken!” Hij beziet hen overendweer. „Kinderen ik voel het, ja daar is een mystiek verlangen naar elkander. Dat heeft God zoo inde natuur gelegd. Wij kunnen dat alleen bewonderen, maar begrijpen niet. Maar alles verlangt ook naar God, en iedereen is niet geroepen alleen naar God te mogen verlangen. Gij verlangt naar elkander, maar God moet tusschen u in staan. En dat hangt van u af, Isidoor,... alleen van u.” De stilte ploft neer. Leontientje is angstig. „ Menheer Pastoor”, zegt Isidoor bedeesd, maar stevig van wil, „voor 't geluk en de liefde van Leontientje zou ik alles doen; doch ik heb te veel eerbied voor u beiden om u te bedriegen, en mijn binnenste aan u verkeerd voor te stellen. En daarom wil ik u dit vragen: heeft mijn doopsel weerde, als ik er niet aan geloof?” „Neen!” zegt de pastoor kordaat en slaat met zijn wijsvinger op het tafeltje. „Dus ik moet het eerst gelooven, het als een waarheid aannemen, alvorens ...” „Gij u laat doopen, en Leontientje uw vrouw wordt, ja!” Beschaamd slaat ze de oogen neer, „Niets Heer-oom”. „Hoe niets?” „Dat is geloof bij gebod?” „Laat ons met geen woorden spelen, Isidoor. Dat wist ge toch vóór gij naar hier kwaamt.” „Dat kon ik wel veronderstellen ».. En wat moet ik nu doen?” tegelijkertijd voelt hij zijn onbeholpenheid, wil iets anders peggen, maarde pastoor is hem voor: „Doe wat God u ingeeft.” Na een lange stilte zegt Isidoor af doende, doch met bevende stem, omdat het zoo gewichtig is: „Menheer Pastoor laat mij daar dezen nacht nog eens goed op peinzen. Die zaak moet haar beslag hebben.” „Doe dat Isidoor”, zegt de pastoor ineens vermilderd. „Doe dat, wij zullen voor u bidden, hé Leontientje?” „En ge zult ons wel blij maken, hé Isidoor?”, vraagt ze smeekend en overtuigd. „Ik zal mijn best doen, lieveke.” „Stop nog eens”, noodigt de pastoor, de tabaksbeurs overhandigend; en om den goeden toestand niet doen in te zinken, vermijdt de pastoor verder alle pinnekensvragen, en spreken Ze over onbeduidende dingen. En als Isidoor slapen is, en Leontientje met den pastoor alleen zijn, vraagt hij gespitst en snel: „Kind! ewel, wat heeft hij u gezegd?” „Tegen mij”? „Ja, wel ja, toen ge met hem in *t glorieët alleen waart.” Ze zwijgt, staat met neergeslagen oogen, en speelt met haar handen. „Is er soms geen hoop dat hij geloovig worden zal?” Ze zwijgt, bijt op haar onderste lip. „Maar wat is er dan? hoe staat ge daar nu?” ,/k Ben er vergeten over te spreken, Heeroom.” Dien nacht joeg de onrust in ft hart van drie menschen lijk een wilde jacht, terwijl daarbuiten God het geluk liet vloeien uit de bloemen en den maneschijn, en uit het gulden lied van twee nachtegalen* 'n den frisschen morgendauw, die zijn melkige wolken over den tuin trekt, is er een merel, 1 die vanuit de witheid, zijn jongensvreugde I openfluit. De pastoor heeft niet kunnen slapen van 't eeuwig denken en bidden, is vroeger dan anders opgestaan en gaat den hof in, om ruimte aan zijn benepen hart te geven. De frischheid doet hem van binnen deugd, en hij asemt nog eens diep om daarmee de zwellende zorg uit zijn gemoed te blazen. Maar ze zit er in genageld; hij voelt zich als ineenvouwen en zou willen plat uitliggen in het kille, natte gras en er allemaal niets meer van voelen. Leontientje heeft sedert dien Paaschdag zijn zingend hart overschaduwd, en wie weet, wat straks Isidoor nog zal vertellen! Hoe lang gaat die benepenheid nog duren, en wat zal er nog gebeuren als de jongen geen goed woord zal Zeggen? De pastoor heeft een onrustig voorgevoelen en ziet smeekend met zijn blauwe oogen naar de lucht. Waar anders de pijp hem in het rillerig morgenuur zulk een gemoedelijken smaak geeft, heeft hij er nu nog niet aan gepeinsd. Hij ziet brons-roode vlieren staan en ze rieken zoo goed als nardus uit den bijbel. VUL „Hoe onschuldig staan ze daar te kleuren en te geuren”, murmelt hij. „De bloemen behooren heelemaa 1 aan God, nog altijd lijk inden gouden tijd van *t Paradijs, maar in ons zitten sedert dien kwade, donkere, rotte machten. Och zoo een bloem te zijn, zonder strijd en mankementen, gelukkig zijn bloemengeluk uitte geuren!” Hij zucht en wandelt verder. Hij verschiet ineens, ginder ziet hij door den mist, Isidoor, op een bank zitten met het hoofd in zijn handen. Vol stekende nieuwsgierigheid en verdonkerd door vrees, gaat hij haastig en toch aarzelend er op af, legt zijn hand op Isidoors schouders en vraagt bevend: „Goed geslapen?” Isidoor ziet eens weemoedig op. „Toen er nog sterren stonden zat ik hier al.” „Een schoone morgend”, uit de pastoor, op een toon, waarachter een heel gesprek schijnt te volgen. Maar Isidoor antwoordt niet, en zit met het hoofd inde handen. „Een Franciskaanschen morgend”, zegt de pastoor bedeesder. „Ja Sint-Franciscus!” zegt Isidoor bewonderend, maar weemoedig, als voor iets dat men verlangt maar niet kan bereiken. „Schoon hé?” jubelt de pastoor, met dezelfde gevoelens, want nu eerst voelt hij, wat een Franciskaansche geestdrift er noodig is om ongeloovigen te bekeeren: „Een vat van witten wijn, een gespannen snaar van boete; alle uren dronken van den Hemelschen geest, altijd in Isidoor beziet den pastoor en zegt met droeve overtuiging: „Neen ... neen/' De pastoor doet zijn oogenttofef en moet zich aan de bank vasthouden. Zijn geluk duizelt. En terwijl hij daar zoo staat zegt Isidoor, met een bitteren klank: „Ik heb mijn hart omgeschud als een beurs, uitgewrongen, er als met een hamer op geklopt, maar er is niets in mij dat er met overeen stemt, niets dat mij overreedt... Ik heb er met geweld aan gewerkt, met geweld! Ik vind niets, niets. Uw geloof is iets buiten mij, wat ik niet kan aan voelen, wat ik niet bemin, waar ik nooit een glimp zou aan denken als men er mij niet van sprak, er is geen hout voor die vlam in mij. Ik kan er zelve niet aan doen. Ik bende woorden verloren om dat ge- verrukking naar den voorhof. Een bieënkorf van vlammende bieën. Een vuur in zijn borst dat door zijn mond de zielen van anderen verzengde. De koorts van den H. Geest kookte in hem, een delirium van gevende liefde ...” en plots: „Ewel Isidoor... is er wat van Sint-Franciscus dezen nacht in u gedauwd?” De pastoor beeft, nu gaat hij het groote woord hooren. „Hoe wilt ge zeggen?” vraagt Isidoor, duidelijkheid verlangend. „Wel ja... waar we gisteren van gesproken hebben ... kunt ge ons geloof aanvaarden?” De pastoor beeft, zijn woorden beven, en het zweet perelt kil boven zijn opgetrokken wenkbrauwen. voel uitte drukken, daar straks wist ik ze nog ... Het is alsof ik duikel ineen zee zonder water ... ’k ben op ... ’k kan niets meer zeggen ... Ik kan het niet gelooven ... zelfs de liefde voor haar doet het mij niet gelooven. Ik weet nu ook wat mij te wachten staat... Ik ga weg ... Ik dank u ...” Isidoor staat op. De pastoor opent de oogen, en ziet Isidoor rats in het wit van zijn oogen. Hij beziet hem lang, eerst laat Isidoor zich bezien, zonder wil, bitter bijna. Maar ’t is dan dat inden pastoor zijn ziel recht staat het almachtig gebed zonder woorden; zijn wil, zijn wensch, zijn verlangen Isidoor gered te zien. En ’t is alsof zijn geloof, door zijn oogen in Isidoor loopt. „Gij zijt gelukkig”, zegt Isidoor belemmerd, en ontwijkend, dien vreemden zachten, dieperborenden blik. „En gij móet gelooven”, zegt de pastoor „en ge zult!” Isidoor strekt zijn hand uit: „’k Had u zoo gaarne blij gemaakt, menheer Pastoor. Ik had u dezen morgen rijker willen maken.’’ „De moment is nog niet gekomen.” „Hij komt nooit, menheer Pastoor, dat heb ik dezen nacht gevoeld ... Arm Leontientje. Maar als ik dan toch niet kan, niet kan!” en Isidoor stampt om zijn eigen onmacht op den grond. .. „En ik heb gevoeld”, zegt de Pastoor, hijgend. „Ik heb gevoeld, dat het komen zal! ik heb het De merel fluit gewonnen verloren. Isidoor komt met zijn valiesje beneden; de pastoor is aan den trap blijven staan. „Leontientje niet meer zien?” vraagt de pastoor, haast smeekend. Isidoor wordt bleek, dan ziet hij zoetverlangend naar boven den trap, maar zegt plots, wegwillend: „Neen, neen, zegt gij het maar../* Hij steekt zijn hand uit. „Dat vind ik schoon van u”, zegt de pastoor bewonderend. „Houdt die sterkte Isidoor”; hij neemt de uitgestoken hand. „Ik heb daar juist uw grooten strijd bemerkt om Leontientje nog eens te zien. Ge hebt het gewonnen. Heel het leven is strijd, en vallen is te vergeven als men maar eerst gestreden heeft. Vallen zonder strijd is verrotting van de ziel. Ik ben blij u zoo sterk gezien te hebben, voor u en voor Leontientje. Isidoor er is daar een schoone bekoring nevens u gegaan ... Zoo sterk moet ge hier eens weerkomen ...” maarde pastoor krijgt een krop in gezien! Het komt als ge wacht! Maar gij zijt een versteende ziel, versteend door onzen grollenden tijd. Woorden, boeken of menschen, kunnen niets op u. Gij moet een klets van God zelver krijgen! En die verwacht ik! daar zal ik voor bidden!” En zijn vinger staat bevend op Isidoor gericht, zijn woorden sissen, zijn oogen ketsen licht. Isidoor sluit zijn oogen, ongeloovig; plots richt hij zich op. „Ik ga”. En hij gaat naar het huis toe, gevolgd van den pastoor. de keel. Ze zeggen niets meer, ze staan een beetje hand in hand. Isidoor trekt de zijne zoetjes uit die van den pastoor, en gaat weg. Hij gaat weg te voet over de heuvelen. De zon schuift en wroet de witte nevels weg, lijk een wakker wordend koningskind, de tullen en de kanten van zijn beddeken stampt. De bloemen worden zichtbaar, er komen straten van licht over de heuvelen liggen, de klokken galmen den eersten lui voor de mis, en de bieën duikelen gonzend van honingvreugden inden rozen appelbloesem. Angstig, nog blinkend van de zeep, komt Leontientje beneden, recht naar Heer-oom. Heer-oom zit stil en peinzend inde kamer. „Heer-oom”, roept ze al naar zijn rug. „Wat heeft hij gezegd, Heer-oom? Is hij al wakker?” „Goeden morgend, kind”. Hij kust haar op haar blinkend voorhoofd en zucht. Medeen voelt z’ het verdonkeren ... „Heer-oom!” krijt ze. „Isidoor is weg, kind.” „En? ...” „Kom”, hij streelt zoet haar blonde, gladde haren. „Probeer nu maar sterk te zijn. 't Is God die het zoo wi1...” komt het er slap en gebogen uit. „Ah!” het snijdt door de nieren, en zij valt op heur knieën, met haar hoofdje op zijn knieën, en weent luid, en gerekt, heel de stille pastorij dooreen. De pastoor zit daar met vertrokken mond en Pastoor Wijngaerdt, 5 zijn losse hand, streelt maar over heure zachte haren, en prevelt verlaten en droef in zichzelve de woorden die onder het crucifix kleuren. „In uw voetspoor, o mijn welbeminde, loopen de jonge dochterkens met lichten tred .. Sophie, gereed om naar de mis te gaan, met het kort manteltje aan, en den dikken kerkboek onder den arm, luistert muizestil achter de deur, en loert nieuwsgierig door het sleutelgat. IX. T 'wee dagen nadien, na de noen, doet mijnheer Van Mol, het kopergepiekt hekken open, en drijft met zijn korte stappekens naar de witte voordeur en belt. Dan hoest hij eens, zet zijn hoogen hoed recht, titst de witte bloem weg vaneen vlinder die tegen zijn bruine mouw is gevlogen, en zet zich in postuur, den buik gewichtig met de horlogeketing vooruit, en den diklippigen wijnproefmond gesloten. Hij heeft een blauw-geschoren zak-kakig gezicht, en een havikneus edel van lijn. Sophie komt open doen. En vol warm-brommend, ver trouwelijk zegt Van Mol: „Dag Sophie! Is mijnheer Pastoor niet 't huis, ik zou hem eens geren spreken, nog heden in zijn huis. En hoe is 't met 't Heilig Graf?" zoo pleegt Van Mol de wijnkelder te betittelen. „Komt binnen menheer Van Mol! Dat is juist goed dat ge komt, want onze menheer is vandaag triestig lijk ne goede Vrijdag. En met u komt hij altijd op zijnen positieven, als er maar over wijn verteld wordt! Ge kent hem toch wel... maar ’k moet u zeggen, dal hij in den laatsten tijd er om zoo te zeggen niet lekens. meer heeft naar omgezien. Hij . . „Toch niet ziek? Geen doode inde familie?’' klinkt het gemaakt ingenomen. En Van Mol’s dikke, zware wenkbrauwen zetten zich in punt omhoog, zijn grijze oogen worden grooter en de vleugels van zijn neus gaan open. „Ik weet niet”, fluistert Sophie geheimzinnig, één oog sluitend, „maar er is iets niet inden haak, een vrijagie van ’t nichtje, maar ze Zeggen mij niets.” Van Mol voelt zich wat verlicht, 't ligt dus niet aan den wijn. „Goed Sophie. Ik laat mij met familiezaken niet in! Ge kent mij toch wel hé. Ik kom maar voor commercie. Hier zie”, hij geeft haar een frank, „en roep nu maar onzen goeden menheer Pastoor.” „Ik zal uwen hoed maar aan den kapstok hangen, want als gijlie samen zijt wordt het altijd avond eer ge weg gaat.” Sophie hangt den blinkenden, zijden hoed, voorzichtig aan den kapstok, en laat Van Mol inde kamer. Hij wandelt daar met de handen op den rug, familiair overendweer, ziet eens onderzoekend als een kenner naar de schilderijen; schokschoudert bij het zien der bruiloft van Canaan, en zegt misprijzend: „In dien tijd waren er nog geen Brusselsche potten, want Brussel bestond nog niet.” De pastoor komt stil binnen. Van Mol loopt uitbundig naar hem toe, en prangt de slappe hand van den pastoor in zijn twee vette pol- „Ah! menheer Pastoor. Hoe gaat het? Goed? Ge ziet er uit lijk een haasje in het veld, zoo fleurig!” „Zet u Van Mol”, noodigt de pastoor kalm uit. Van Mol zet zich inden grooten leunstoel, slaat de beenen overeen, neemt een cigaar en biedt er den pastoor ook een aan. Afwezig neemt de pastoor ze en legt ze neer. Mijnheer Van Mol paft zich in blauwen smoor, riekt aan zijn cigaar, en dan beziet hij ineens den stillen pastoor, onderzoekend, trekt zijn kin in, en staat op. „Toch niet ziek zeker?” vraagt hij met gemaakte ingenomenheid. „Als 't dat maar was Van Mol ...” „Een familielid gestorven?” Van Mol schijnt meer belangstelling voor den pastoor te hebben dan een moeder voor haar kind. „Neen Van M01... zet u ... een nietig geval... maar ge weet ik blaas de dingen met mijn verbeelding op. Zet u Van Mol.” Beiden zitten weer. „Och ja”, lacht Van Mol filozofisch, „iedereen wordt al eens beregend. Ne mensch is lijk ne visch, we moeten zwemmen, zwemmen of verdrinken, want als een visch, niet eeuwig met zijn vlimmekens beweegt dan verdrinkt hij ook.” De pastoor probeert te lachen, maar het gaat niet. „Maar kom!” gaat Van Mol voort. „Alle zorgen op zij! Van Mol is hier, dan wordt er hier van geen verdriet gesproken, maar over het wijnloopbaan dat ik dat van u te hooren krijg ... En g'hebt die schitterende catalogus nog niet gelezen!” al sprekende wordt hij meer en meer verwonderd. „Menheer Pastoor ... dan zijt ge ziek ... dan zijt ge ... Dat is nu dertig jaar dat ik hier lever, dat ge mijn wijn met lof hebt bekroond ... Of is hij soms tegengevallen, de bloem der wijnen? Of is er per abuis een edel druivensap, den koning van het fruit, de glorie der vloeiende dingen! Ah! Ah! ik heb hier een paar staaltjes bij, en een catalogusken dat met goud zou moeten gedrukt worden! Lees dat eens, en ik raad u aan, koop nu! nu koopen! Want met al die dondervlagen is de jonge druif in Frankrijk naar de knoppen! en ’t zal stukken van menschen kosten!” Ondertusschen ontkurkt hij een klein, zwart fleschken. „Geef mij een glas menheer Pastoor en proef dees, die wijn is van verleden oogst, en proef al eens wat edel karakter hij heeft, wrat zal dit dan na twee jaar liggens zijn? 't Is een creem! om een woord van u te gebruiken, een apostel van wijn! Nectar!” en hij titst met duim en wijsvinger aan den mond. ,/k Wil het allemaal wel gelooven”, zegt de pastoor mat, „maar ik zal nu nog geen wijn moeten hebben. Van Mol!” Van Mol springt als gestoken op, rekt zich, rekt zijn kort lijveken uit. „Nu geen wijn? Gij, nu geen wijn? Ik kan mijn ooren niet gelooven. Dat hebt ge mij nog nooit gezegd! Of is dat voor te lachen? Dat is den eersten keer van mijne verkeerd vaatje ingesukkeld? 'k Wil er twee goede voor geven? Neen? Dan is er iets anders gebeurd, dan is er ...” Van Mol draait, loopt overendweer, zwaait met zijn armen, en ziet smeekend als een verloren man naar den pastoor. „Och Van Mol, beste vriend, neem het zoo erg niet op. Uw wijn is te vereeren ... maar nu staat er mijn kop niet naar .. . misschien in October met de nieuwe 00g5t...” „Maar dat is nog nooit gebeurd”, begint Van Mol opnieuw. „De dondervlagen in 't Zuiden, en hem nu koopen! dat is de kunst! . . . En zeker zoudt ge koopen, daar hebt ge te veel vernuft en kennis voor om het niet te doen ... maar er is hier kwaad van mij gezegd, . . . kwaad, laster, slangentongen!” „Denk er niet aan Van Mol! Er is geen enkel flesch inden kelder of ze komt van u, en er zal er ook geen andere dan van u inkomen”, zegt de pastoor beslist. „Ik kan er mij nu in heelen tijd niet mee bezig houden .. . Er is .. . och kom ... In October komt ge terug, en misschien bestel ik u dan wel voor twee kelders. Maar nu niet beste vriend Van Mol, en dring nu niet aan als 't u blieft, ge weet dat ik uw vriend ben.” Van Mol slikt zijn opgewondenheid in, stopt het fleschken terug, en zegt dan weer op zijn ver trouwelijke wijze, heel politiek: „Ik waardeer uwe inzichten menheer Pastoor. Het is misschien wel eens noodig eens op te En als Van Mol buiten is, kletst hij woedend zijn slecht-brandende sigaar tegen den grond en grolt purper: „Er is kwaad van mij gezegd, kwaad! maar ik zal weten wie het is!” houden inde dingen die men beoefent. Be boog mag niet altijd gespannen staan, noch bij een schilder of dichter, noch bij een wijnverzamelaar. Er moet eens een leemte komen, om nadien weer met nieuwen ijver te beginnen. Ik heb ondervinding ziet ge. Dus tot in October, want alhoewel de jonge druif in Frankrijk mislukt, zal mijn oudgekend huis er alles op zetten om zijne achtbare kliënten te voldoen met goede waar en billijke prijzen. Dus tot in October!” X. e kapel van O. L. Vrouw der VijfFon-I teijnen of der Vijf Wondekens van Jesus, zit wit op den heuvel, ineen D vierkant van gesneden lindeboomen. Het huizeken van de kosteres is er vlak tegen aan geplakt, en zijn dak maakt deel van ’t schaliëndak der kapel. Ze staat er hoog en eenzaam, en het handsgroote torenhaantje ziet glanzend over de malsche valleien. Langs vóór de bosschen en de velden, witte dorpen en verre steden; en als het zich omdraait ziet het de heuvelen van Brabant, een rustige golving van koren en mast, met inde verte bij klaar weer de blauwe profielen van ScherpenheuveFs en Averbodes heiligdom. Witte duiven die uitrusten, schijnen de veldkapellekens, langs wegen en kruispunten verspreid. De pastoor komt gaarne op deze hoogte om te mediteeren over O. L. Vrouw; en van hier uit heeft hij eens aan Leontientje gewezen, hoeveel torens, en boom- en veldkapellekens, abdijen en kloosters er te tellen zijn, en hoe allen vereeringen en woningen zijn voor O. L. Vrouwe. ren door. En zie hoe de velden golven, zie de bloemen wiegelen, en de winden langs het koren glijden; ze vertellen van haar. Drie keeren per dag worden over menschen en bloemen en koren, de klokken van den Angelus geluidt, van alle torens. Het is of ik ze hier allen tezamen hoor, de eene al zachter dan de andere, naarmate de verten waaruit zij komen, en of ik den wind hun lied aan de graskens en de waterkens hoor voort vertellen. Heel het land zingt van haar luister. Het is het land van O. L. Vrouwe. Heel het land vertelt van haar goedheid; in die torens, in de beeldekens die aan de boomen hangen, aan de wegen of op de kasten en de schouwen der nedrige menschen staan, en schemeren Toenfhad hij gezegd, terwijl zijn lange arm, met groot gebaar over de streek wees: „En sta nu ginder op den versten heuvel, of de toren van die verste stad, dan ziet ge weer torens en kapellekens en kaskens aan de boomen waarin O. L. Vrouwe woont! En dat gaat zoo overal, van d’eene vlek naar d'andere, heel schoon Vlaande- inde alkoven. Zij is het brood van ons hart. Wij willen lijk kinderen onder haren moedermantel staan. En 's nachts neemt zij haren goddelijken zone bij zijn bloedende hand, en wijst hem de huizekens waar er verdriet is, opdat hij zou genezen. En peins een keer Leontientje als ge hier staat, ja probeer dan eens te voelen de aanwezigheid der duizenden Lievevrouwen, overal verspreid, hoe zij één is in allen, en allen in ff i een! Hebt ge soms verdriet, denk daaraan! Kom hier, als g' hier het liefste komt, voor haar bidden, en allen hoe zij zich ook mogen noemen, en voor wat ze ook aanroepen worden voor lijden of verblijden, die van Scherpenheuvel onder haar koepel van sterren, die van Averbode, Hanzwijck, Hakendover, die uit Limburg, die van aan de zee, ja die uit andere landen, die inde huizen en langs de straten en de wegen en de rivieren staan, zullen vanuit hun nissen, altaren, alkoven en kapellekens, vanuit hunne bosschen, bergen en grotten, hun hoofd uwaarts wenden en luisteren naar uwe woorden. Want allen zijn verbonden met een draad van onzichtbaar licht aan haar hemelsch hart, dat neêrziet en zoekt over de wereld/' Die woorden hadden aan het twijgje van Leontientje's hoop belovende botten doen kiemen. Nu is haar hart door groot verdriet gebutst. En zij komt met die gedachten van Heer-oom, een negendaagsch gebed houden vóór het zwartbesmoord beeld van O. L. Vrouw der vijf wondekens. Elke keer legt ze de schoonste bloemen uit den hof van menheer Pastoor op het altaar, eiken dag brandt z' er eene keers, en bidt ze in haren grooten nood: „O alle Onze-Lieve Vrouwekens van heel de wereld, hebbend allen één hart, laat Isidoor geloovig worden!" XL e kapel is eenige voorschoten groot. I Z’heeft twee ramen met een wapen er in, vaneen graaf, die ’t gebouwtje D honderd jaar geleden heeft laten optrekken, als dank voor een genezing. Er staan een twintig stoelen te vermeenden op grijze steenen, een harmoniumken met nog zes goede noten verkwijnt zijn laatste zanglong ineen hoek. In de witgekalkte muren staan fondaankleurige heiligenbeelden met een ijzeren offerblok onder. En van achter tegen den muur, onder een houten draperie, die rood geschilderd is, schemert boven het nagebootstmarmeren altaar O. L. Vr. der Vijf Wondekens. 't Is een groot houten beeid met versleten kleuren, 't Heeft een purperen fluweelen mantel om, met goedkoopen goud-galon afgezet, en tegen haar opengestrekte armen leunt een groot kruis, eene geeft uit op de witte sacristij, waar nog een oud groen gildevaan hangt, en de andere geeft uit op de keuken van de kosteres, Mieke Zand. Mieke Zand heeft het eenzaam-gelegen kapelleken in orde te houden, want 's Zondags wordt er nog altijd mis gedaan voor ’t zielenheil van den graaf. Ze schuurt, licht de haast altijd ledige offerblokken, zet bloemen op het altaar, en luidt den Angelus. Om een profijtje bij te hebben, verkoopt Ze daarbij nog kaarsen en litanies aan de reizende boeren, die er altijd eens voor drie paternosters binnenwippen. Ze woont er heel alleen, half idioot verweven inde stilte en de eenzaamheid. En ze verkoopt toch zoo gaarne, en heeft Zoo gaarne wat klaps met de menschen. Daarom staat de deur van haar keuken, als ’t geen mis is, altijd open om de menschen te zien. Wie inde kerk komt ziet vlak inde keuken, ziet de stoof met den koperen koffiepot er op, en Mieke Zand aan de tafel kousen stoppen, haren paternoster bidden, of zitten eten. De keukengeur van legumen en patattendamp, van koffie en gebakken spek, waait tot in 't kapelleken en vermengt zich met den geur van kaars en wierook uit de waarop haar goddelijke zoon gestorven hangt. Van weerskanten het altaar is een deur; de Zondagsmis. Zietz' een mensch binnen komen, dan zet ze hare witte pijpkesmuts recht en slentert ze de kapel in, doet alsof ze wat kaarsriet komt wegkrabben, of de vaas met bloemen eens nazien, en weet dan altijd in gesprek te komen over het weêr, en het nieuws van daar beneden en spreekt dan van haar kaarsen die zoo lang branden. ’s Morgens om zes uur, op d'ure van den noen, en 's avonds met den schemer, luidt ze met hare stramme rhumatismehanden, het klokske, bijna zoo dun als blik, dat zijn schrale kinderstem, haast voor niets en niemand, uit het schaliën-torentje inde suizende eenzaamheid werpt. Z 'oo is Mieke Zand met Leontientje ook ( in kennis geraakt, en kent ze de smarten van het mededeelzaam meisje. Mieke Zand is voor Leontientje een zalf van troost geworden. Telkens na 't gebed komt zij in de keuken om haar gemoed te openen, haren nood te klagen, hare droomen te vertellen, en om er eens voluit te kunnen weenen. Weenen om hem is honing op haar wangen. Leontientje heeft hare hoop op de kracht en de genade der noveen gezet, 27 is er vast en zeker van, dat het negendaagsch gebed de bekeering van Isidoor zal verwekken. Het is nu de negende en laatste dag. Z’ heeft alle dagen bloemen gebracht, en kaarsen bij Mieke gekocht, en hare gebeden mild en recht uit 't hart doen opstijgen naar de duistere Lieve-vrouwe. Z’ heeft het zich voorgesteld en in 't hoofd gevezen dat ze móet verhoord worden, dat het niet anders kan, en moet! en dat het geluk haar zal tegemoet loopen lijk een bussel van juichend Zonnelicht over de groene wei. En ze bidt daar nu, op haar knieën gezeten, de litanies van Onze Lieve Vrouw, van den Heiligen Geest dat hij de tong van vuur in XIL Isidoor zou laten lekken, ze bidt psalmen, rozenkranzen en gebeden, voor alle Engelen en Heiligen. En van dag tot dag komt het haar voor dat het klaarder wordt en ze weldra ineen opene verte vol dauw en perelmoeren licht zal komen. Hare gebeden zijn gezegd. De noveen is uit. Hare dunne vingeren raken elkanders toppen; hare groote, lichte oogen met de lange schaduwgevende wimpers, zoeken nu het geluk op het schemerige, strak poppengelaat der O. L. Vrouw. Haar gevoel, hare hoop en verlangen staan van haar hart als een regenboog naar het houten beeld gespannen. Ze verwacht het mirakel, en m extase ziet 2e omhoog, bereid, klaar en angstig-gelukkig om de ontvangenis der geweldige genade. Buiten is het begin van den lichten zomer, daar spuit het groen uit alle aarde, hout en water. Het groen bepropt de dalen overweldigend en vol frissche jeugd, verdrinkt de huizen, en 't juicht lijk pluimen op de heuvelen. De bladeren en de bloemen slikken en zwelgen aan den witten wijn der zon. _ En van alle Lievevrouwen m den ronde voelt Leontientje de oogen naar haar Zie gericht, van die van Zoeten Troost, die der Stilte, die der Bedelaars, der Lavende Fontijne, der Zeven Smarten, van den Goeden Dood, van Gedurigen Bijstand, der Gulden Terwe, die van Scherpenheuvel, Averbode en van alle boomen en huizen. Angstig-zoete verwachtingen wandelen door haar. Het mirakel zal komen, plots als bloemen neergestrooid worden, of ’t zal komen met een muziekwoord van onder de houten draperieën, of met Isidoor zelf, die, stil op zijn teenen binnen gekomen zijnde, gelukkig haar op de schouders zal tikken. Zoo verwacht z’ het, en nog op alle andere wijzen, alles inden aard, zooals het haar de geloovige boeken hebben verteld. Ze wacht, en hare oogen zien vaster naar boven, hare vingertoppen tikken tegen elkander. Alle oogenblikken gaat het loslichten. Heel haar lichaam staat gesteld en strak gespannen om het te ontvangen. Haar hart staat stil, de ziele luistert. Het hoog moment nadert, een geurige wolk hangt boven haar, de Goddelijke vinger doorboort de stilte. Ze huivert reeds bij de nakende aanraking er van. Ze krimpt ineen. Daar is 't. . . Maar alles blijft stil. Er valt een rozenblaadje van den bloemenruiker, onhoorbaar op het altaarblad. Een Zwaluw vliegt lenig de kerk in, sjirpt, en verdwijnt inde zonnige wereld. Leontientje doet haar oogen toe. De handen Zakken, het hoofd buigt. Daar schijnt iets te verdwijnen uit de lucht; er is iets verdwenen uit den gemengelden keuken- en kerkgeur; daar is iets dat weg loopt, iets heel schoons dat voortdrijft, nadat het een Pastoor Wijngaerdt. 6 Het mirakel is nu aan 't komen. wijle peinzend boven haar heeft stil gehangen. Er loopt iets uit haar leven, uit haar hart, uit hare ziele. Ze ziet haar oogen als ineen spiegel, droef vol donkere raadselen. Er is iets geweldig-zalig voortgezweefd en 't heeft haar niet bezocht. Het is voorbij . . . En met het hoofd inde handen snikt ze, hol, ontgoocheld en gebroken. Mieke Zand, die de pattaten voor 't noeneten heeft opgezet, hoort het gesnik en komt in *t deurgat staan. Als ze Leontientje zoo weenen ziet, brengt ze hare eeltige handen aan haar verrimpeld gezicht, en ’t is of het nu een oud Lievevrouwken is, dooreen zeer vroom man geschilderd. Zij strompelt naar Leontientje, en klopt haar op den schouder vol troost en medeverdriet: „Kom binnen Juffrouw en drink een kommeken koffie.” 4 ♦ ♦ ♦♦ ♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦** Inde keuken ligt Leontientje met het hoofd op de tafel te weenen. „Ik ga er van dood. Mieke, Mieke ik ga er van dood!” „Neen juffrouw”, zegt Mieke bekommerd, „men gaat niet dood van verdriet, men verledert van verdriet, er komt maar alleen een harde pel over uw hart. En daarbij Leontientje, ge moet gij nu nog niet schreeuwen, de noveen hangt nog maar pas inde lucht. Dat gaat niet lijk een vuurwerk rap achtereen . ..” „Juffrouw! juffrouw toch!" roept Mieke verbaasd, dat heeft ze nog nooit gezien, dat had ze van het stille, zachte Leontientje nooit verwacht! Leontientje snikt voort, en 't komt aan Mieke haar hart. Het venster staat open en ziet vlak op het verre Scherpenheuvel, het oord der mirakelen. „Luister eens", zegt Mieke t* einde raad, „ge zult mij verstaan. Wil ik u eens iets vertellen?" Leontientje ziet niet op. Mieke trekt aan Leontientje's arm, maar ze ligt verdronken in haar verdriet. „Luister juffrouw ... luister eens", klaagt het oude vrouwtje. Zij trekt maar aan den arm van het meisje, dat den moed niet heeft om nog te luisteren, daar haar niets meer helpen kan. „Luistert ge niet juffrouw? Ewel ik vertel het toch! Want ik kan u niet met zooveel „En als hij nu het niet wordt", snikt’het meisje zonder opzien. „Dan is dat O. L. Vrouwken niet wil, en dan is dat misschien al goed ook." „Dat is niet goed!" krijt Leontientje driftig, „want dan wil ik niet meer blijven leven! Gij weet het niet, ge weet er niets van!" Ze trekt en bijt aan haren zakdoek, ze stampt met haar voeten, schudt heur haar doorheen, en dan valt weer hopeloos het hoofd in heur handen. verdriet op uw lijf naar huis laten gaan. Ge moet het hooren!” Mieke schuift een stoeltje bij, en vertelt, haar wimperlooze oogskens gericht naar de verwarde, blonde haren van Leontientje. „Wat ik u ga peggen weten er geen twee in de streek. Ik vertel het niet gaarne, want het is of ik dan een graf opendoe. Maar voor u wil ik het doen. Ik woon hier veertig jaar in dit kapelleken, maar ik ben te Diest geboren. En daar kreeg ik op mijn achttien iaren kennis met een jongen die brouwersgast was. ledereen ?ei: „Blijft er af Mieke want 't is er eenen die van uw leven een hel zal maken.” Alle dagen was 't ruzie met mijn ouders. Maar ik kon er niet af, 'k was er als aan gelijmd. Voor mij was hij zoo lief en goed, en hij was zoo jaloersch dat geen andere jongen mij dierf bezien; want hij vocht voor een niemendal. Ik was er fier op dat hij zoo jaloersch was; ik zag daarin dat hij veel van mij hield. Ik vroeg dan ook niet beter, dan om rap getrouwd te zijn, en ik hoopte dat de kwade kanten, door mijn gedoen er wel zouden afvallen. Maar ja .. . hoe ga ik dat Zeggen ... ik liep in ’t ongeluk. Ik moest een kindje gaan koopen. Toen mijn vader dat wist sloeg hij mij purper en blauw, mijn moeder sprak geen woord meer tegen mij, en dat was nog erger dan de slagen van mijn vader. Wij waren wel arm Juffrouw, maar wij waren te vereeren, Ik stikte haast van schande en schaamte, en als ik het aan den man vertelde, stampte hij mij op den grond, mij verwijtend dat het kind niet van hem was, dat ik met iedereen liep. Ik liet mij slaan, ik liet mij verwijten. Maar ik wou hem hebben, en alles zou dan wel schoon en goed worden. Ik deed beeweg op beeweg, ginder naar Scherpenheuvel en Averbode. Eindelijk stemde hij toe van te trouwen. Daar hong voor mij mijn geluk van af. En we trouwrden, of beter we trouwden niet. We trouwden op 't stadhuis, en toen we naar de kerk gingen, met de familie en den harmonicaspeler, zei hij vloekend tegen mij: „Zie nu hebt ge mij hé, maar ik zal van uw leven een wolvengal maken en dat van uw jong er bij!” ft Was of ik ineen gloeienden oven gestoken wierd. Alles draaide voor mijn oogen Ik wierd ineens met een vreemde kracht begiftigd. ’t Was of het kind onder mijn hart door mijn mond sprak. En ik speekte hem in 't gelaat, en riep: „Maar ge hebt mij nog niet! Zoolang we voor de kerk niet getrouwd zijn, zijn we niet getrouwd!” En ik draaide mij om en liep naar huis. Nog denzelfden dag ben ik naar Antwerpen gaan wonen bij familie. Daar is ons Jaakske, mijn zoontje geboren! Och wat was ik toen gelukkig als ik dat kindeken in mijn armen had. Maar toen kwam mijn groot verdriet. Mijn man wou het kind hebben om mij te treiteren, en hij had er recht op volgens de wet; hij riep het overal, dat hij het moest hebben, en dat hij er een kreupele zou van maken! Och ik had ons Jaakske zoo lief, en ik moest het afstaan om het te laten lijden. En zie juffrouw toen heb ik gebeden, toen moest ik bidden opdat onze Lieve Heer het zou komen halen. God heeft het dan ook gedaan! . . . Maar van toen af is er een pel over mijn hart gekomen, want toen heb ik al de tranen van heel mijn leven uit mijn oogen laten loopen ...” Het oude vrouwtje voelt de oude aandoeningen weer optrillen, maar ze vermogen niet ten volle het versleten hart te roeren. Ze ziet puntig naar het verre Scherpenheuvel, waar ze eens zooveel gebeden heeft. „Arm Mieke”, zegt Leontientje, zich oprichtend met oogen brand-rood van ft weenen. „Neen gelukkig Mieke”, bibberlacht het oud vrouwtje. „Wat had er van mij en mijn kindje geworden met zoo'n man, die later nog op ’t gevang gestorven is. En toch had ik ook lijk gij gebeden om te mogen trouwen, ja harder dan gij juffrouw, tien keeren harder dan gij. En is *t nu niet goed dat ik niet getrouwd ben?” Leontientje schiet opnieuw ineen schreeuw: „Maar Isidoor is goed, dat zegt Heer-oom zelve!” „Maar dan is er misschien weer wat anders kind. Ja zie, ik ben niet geletterd, maar ik denk altijd: Wat God bewaart is wel bewaard. „Schrijf eens naar uw vader hoe het met Isidoor is.” „Neen, neen. Die wil niet dat ik er over denke of spreke. Ach, is het niet erg, hij heeft naar Heer-oom geschreven dat hij blij is, dat Isidoor niet geloovig geworden is, anders zou hij met mij kunnen trouwen. Heer-oom heeft een kwaden brief terug geschreven naar vader. Maar die man is koppig lijk een kei. Hij wil niet dat ik naar huiskom, vóór ik Isidoor vergeten ben.” „Laat uw Heer-oom, dan eens over Isidoor naar uw vader schrijven.” „Och Mieke, dat gaat ook niet. Het doet hem zoo'n pijn als ik over Isidoor spreek, en daarom doe ik maar dat ik hem vergeten ben, om rap naar huis te kunnen gaan! . . . Zeg eens Mieke, zoudt ge voor mij iets kunnen doen . . .” „Geerne kind, maar ik kan toch niet naar hem schrijven hé? Want ik ben geen letter geleerd!” „Neen ik zal hem schrijven, ik zelf.” „Gij!” roept Mieke verbaasd met inde hand een koffiekom waarop een roode vogel Kom drink nu een kommeken koffie, en probeer u te troosten.” Maar Leontientje klaagt: „En als ik dan toch maar iets van hem wist Mieke, hoe het met hem is, wat hij denkt, wat hij doet; maar ik hoor zoo gaar niets meer van hem! Och ik ben zoo moederziel alleen met mijn verdriet!” blinkt. „Als uw Heer-oom dat maar niet te weten komt!” „Juist daarom zoudt gij voor mij iets moeten doen, Mieke.” „Toch niet naar Lier den brief gaan dragen? Dat kan ik niet en dat durf ik niet, wat zou uw Heer-oom wel peinzen, en daarbij ik durf op mijn ouderdom niet reizen, en 't is daarbij ook veel te duur, juffrouw.” „Neen dat niet Mieke.” „Wat dan? ...” het vrouwtje wordt meer en meer verbaasd. „Ik zelf zal hem schrijven en den brief met de post opsturen, niemand zal er iets van weten, maar . . . maar mag Isidoor zijn antwoord naar u laten komen?” „Naar hier! naar de vijf wondekens!” verschiet Mieke. Leontientje knikt. „Maar juffrouw lief/' permiteert het oudje, „als Heer-oom het weet, zegt hij mijn post op! Och weet g' alstenblieft niemand anders. Als de facteur hier een brief brengt zal heel het dorp het weten... Ik ontvang nooit brieven...” „O zoo maar eenen, Mieke, eenen maar! Ge kunt altijd zeggen dat het van familie komt. Och ik verga van angst en verdriet. Ik eet mij op! Ik moet iets van hem weten of ik loop te voet naar hem. Ik kan het niet meer houden. O dat is hier binnen zoo’n snijdende pijn, zoo’n nijpend vuur. O ge weet niet wat het is, ik word nog krankzinnig!” Leontientje dankt en juicht, ’t is of er een holleken blauw inde grijze wolken opengaat. Hare vreugde springt als een reeboksken. Ineens koken de patatten over, en de melkige smoor wordt aangezogen door de kerkdeur en draait inde kapel. „Oei, oei, ’t is al tien na twaalf uur," krijt Miek'e, naar de belandschapte horlogie ziende, „en den Angelus! den Angelus! Wat zal Heer-oom toch zeggen, als hij ’t verneemt!" Mieke strompelt vlug de kapel in naar het vettige zeel, en trekt, rap en hard, als om den verloren tijd in te winnen. De magere blikklanken knappen zich af, als geslaag op leder, als ’t breken van pijpestelen zonder voorttrillend gegons. „Kom", zegt Leontientje, dankbaar reeds om ’t naderend nieuws, „laat mij voort doen, zie gij maar naar uw aardappelen." En zij neemt de koord over, en doet met de tusschenpoozen vaneen langzamen „Wees gegroet" drie keeren de drie kloppekens O. L. Vrouw ter eere. En dan zet ze vlug den strooien hoed met blauwe korenbloemen op, en loopt den groenen heuvel af, inde eenzame noenestilte, overgoten met zonnedrank. En weer valt ze weenend neer, en stampt hardnekkig met de voeten. Daar kon Mietje niet tegen. „Ik zal den brief naar hier laten komen." XIII. 'et kommer naait de pastoor de uren aan elkander. Zijn gedachten hangen steeds ' voorover en zien ineen donkeren vijver. M Het is stil inde pastorij voortaan. Er ligt als een onzichtbaar fluweel over de witte en blauwe vloersteenen, dat de vreugdige voetstappen verzwijgt. Er zwijgt iets over de trapleuning, over de schilderijen en de glazen bokalen, waar Heiligen onder staan; er plakt een stilte over het behangselpapier. Het koper der kandelaren, de plooien der batisten gordijntjes, de fuchsias op de vensterrichels, en al de andere dingen, die het aanschijn aan een huis geven, vertellen niet meer. Zij hebben hunne gezellige filosofie verloren. Alles wacht en luistert. De zon komt voor niet haar gouden vierkanten op vloer en wanden teekenen. Het hart van die er wonen proeft er niet meer aan. Er zit geen olie meer in 't gemoed. Er is een licht uitgedoofd. Zelfs inde keuken bij de ijverig-ruwe Sophie, waar de pannen en potten anders uitdagend lawijd maken onder hare roode, dikke handen, is er als een perzikwaas van stilte, rond de voorwerpen en de doening gegroeid. En de kelder, de kelder der wijnen, waar het vroeger zong en murmelde van flesschen en mystieke woorden, zwijgt als bloed ineen dood lichaam. De pastoor ziet veel naar de lucht, en Leontientje naar den kam der heuvelen. De pastoor zijn beste en helderste gedachten zijn steeds, dat Leontientjes liefde van zelf wel slijten zal. Maar dat peinst hij niet lang; hij heeft maar naar Leontientje te zien, die ginder tegen dien appelaar staat, en met de handen boven het hoofd verlangend uitziet naar de kapel der Vijf Wondekens. „Heel heur minnend hart heeft zaad geschoten lijk bij een ongeneesbare ziekte”, peinst hij schuddekoppend. Hij ziet Leontientje alle dagen inden morgen met bloemen, naar de kapel klimmen. Doch een troost is het voor hem, te weten dat ze Isidoor toch niet nemen zal, niet nemen durft zonder hij geloovig is. Het mag ook regenen en mistig zijn; 't is allemaal eender. Daarvoor is ze te zeer doorsuikerd van vroomheid. Dat is voor den pastoor al een groote gerustheid. „Maar daarmee is de liefde nog niet weg," peinst hij langmoedig. „En ach zij is zoo gevoelig als een zeepbel, als er maar niets aan miskomt, als ze maar gezond blijft!" Denkt hij daaraan, dan hangt zijn hoofd op zijne borst. Daarom durft hij niet brutaal optreden, en alle hoop en verlangen ineens afsnijden. En hij laat haar gaan naar 't kapelleken, hij laat haar uitzien naar de heuvelen; hij zegt niets als ze uren naar de goudvisschen inden vijver staart, lijk Isidoor deed, dien avond met dien maneschijn; hij weerspreekt haar niet als ze veel van Isidoors gevoelige woorden in hare spraak brengt. Hij hoopt maar één ding: „het zal wel slijten," en hij hoopt ook, maar kan er heel vaagjes aan gelooven, dat Isidoor zou kunnen bekeerd worden. En voor die twee dingen bidt hij heelder uren, op den bidstoel in rijn groote slaapkamer, en inde kerk vóór den gelen, gekruisten Lievenheer. En inde pastorij staat alles stil en luistert. eontientje zit een brief te schrijven inden nacht. Z'is in haar witte nachtpon, en op haar bloote voeten. Ze L bibbert van vrees. Het huis is toe, en alles slaapt. De trap kraakt nu en dan vaneen oude herinnering. Er zoeft oostenwind inde boomen; een nijdige, dorre wind, die tegen den gevel wrijft, en brommend aan de takken toutert. Leontientje is blij dat het waait; met wind om het huis slaapt men vaster; ze zullen niet wakker worden. Z'heeft de gordijnen toe getrokken, en zorgvuldig met spelden nog dichter gespeet. Achter de kaars, waarbij ze te schrijven zit, heeft ze een groot open boek recht gezet. Soms luistert ze. 't Is of ze het plankier inde gang hoort piepen, en er een hand naar den klink van de deur tast. Heer-oom?! Dan zit ze gereed, om de kaars uitte blazen, 't papier te verfrommelen, en 't bed in te vliegen. Maar 't is de wind. Ze voelt haar hart kloppen, en ze ziet het bloed inden blauwen ader van haren pols tikken. XIV. Ze beluistert soms angstig de stilte binnen de wanden, en links van haar durft ze niet zien, want daar hangt boven de waschtafel de vervaarlijke Christuskop. Daar is ze altijd plechtig-bang voor geweest, van in haar kinderjaren al. Het is een lichtgekleurde steendruk in gouden lijst, voorstellend het doek van Veronica, waaroo het hoofd van Jezus is geprent. Het doorngekroond gelaat ziet vlak voor zieh uit, met nachtblauwe oogen vol heimwee en verwijt, die u overal volgen waar ge gaat. Ze bezien u altijd. Het is als een geweten dat daar hangt. Leontientje heeft er nooit durven voor bidden en het nooit lang durven bezien, 't Is voor haar precies een Jezus vaneen ander geloof. En ze voelt bij ’t schrijven, hoe de liefdevolle, zachte oogen, haar treurig, verwijtend bezien, en lezen wat ze schrijft. Het beangst haar zoo hevig, dat ze hare liefdegeestdrift niet gansch durft uiten. De Christusoogen verwijten haar dat ze een ongeloovige bemint; die Christusoogen zien naar de zonde die uit haar vingers vloeit. Ze weet, als ze er naar ziet, dat ze van angst de pen zal laten vallen, en daarom houdt z’er het hoofd vanaf, al trekt het haar nog zoo aan. Maar Jezus, daar aan 't kruis, recht voor haar, ziet met goedertierenheid en medelijden op haar neer, en geeft haar Mijn goede Isidoor. Ik kan het niet meer houden! Ik moet u schrijven, en ik moet iets van u weten, want mijn hart stikt van angst en lang verdriet. Toen gij hier waart Isidoor, was alles 200 schoon, ik was 200 blij met alles, maar sedert gij weg 2ijt, is het verdriet niet meer van mij heengegaan. Isidoor ik ben 200 ongelukkig, en 'k 2ie u toch 200 geerne! En kost gij maar geloovig 2ijn! Ik 2it alle uren te wachten naar ’t nieuws dat gij het geworden 2ijt. Ik heb er toch al 200 danig voor gebeden! Gisteren morgen kreeg ik precies de ingeving dat gij het geworden waart; maar ’t 2al slechts een schijn geweest 2ijn, want er is geen brief van u gekomen. Me dunkt dat 2ulk nieuws me 2ou kunnen doen sterven van geluk. En geloovig 2ijn, och Isidoor, ’t is toch 200 simpel, met een beetje goeden wil móet het gaan! Ik begin te gelooven dat gij het niet worden wilt, dat ge mij niet genoeg geerne 2iet! Waarom anders 200 koppig blijven? En ik heb toch uwe liefde 200 noodig! Ik ga alle dagen bidden naar ’t kapelleken der Vijf Wondekens, draag er bloemen naar toe, en offer er kaarsen, voor uw geloof en uwe liefde. de moed en de kracht vandoor te schrijven Heer-oom, bij wien men tegenwoordig het verdriet op zijn gezicht leest, zegt soms, als hij mij ziet weggaan: „Bid om hem te vergeten lief kind, 't is d'eenigste manier om gelukkig te zijn", want hij ziet wel aan mijn oogen dat ik verteerd wordt met aan u te denken, al verberg ik het nog zoo hard. En ik beloof het hem dan uit medelijden. Maar ik durf zijn raad niet volgen, uit vrees verhoord te worden, want ik wil u niet vergeten Isidoor. Ik ga nog liever stillekensaan dood, met aan u te denken, dan zonder u gelukkig te leven. Zonder u is 't een gevang, de wereldbol! Och houd van mij; ik smeek u blijf van mij houden; als ik maar weet dat uw hart naar mij gekeerd staat, dan heb ik gaarne verdriet om u. Och Isidoor, schrijf mij! schrijf mij! Ik zit zoo naar één woordeken van u te snakken! Stuur mij een langen brief, want als er niets komt zal ik krankzinnig worden. Het is toch zoo angstig en donker in mijn borst! Ik heb spijt dat ik u ooit heb leeren kennen, maar nu wil of kan ik nooit meer van u af. Zonder u zal ik vergaan lijk een schipken op de zee. Schrijf mij, schrijf mij! en probeer te gelooven! Och, en blijft uw geloof nog wat achterwege, want dat het komen zal weet ik goed, laat ons toch elkander geerne blijven zien, en dan Lees den brief opnieuw Isidoor, en nog eens opnieuw, en hardop, en wil mijnen grooten nood verstaan! Schrijf mij Isidoor, in Godsnaam schrijf mij! De uren zijn zoo lang! Ik bid voor u. Slaap wel en wees gekust van uw Leontientje.” Zij voegt er het adres van Mieke Zand bij, en herhaalt hem drie keeren van toch op dit adres, en niet naar Heer-oom weerom te antwoorden, want dat er anders ongelukken Zouden kunnen gebeuren. Zij herleest den brief eens rap over, zou er gaarne nog veel bijvoegen, maar geweldiger wordt de vrees voor den pastoor die opeens onvoorziens kan binnen komen, en voor de Christusoogen als naderende stalen pinnen. Ze steekt den brief onder haar oorkussen, blaast de kaars uit en gaat snel in 't bed waarin ze muizenstil blijft liggen, met den rug gekeerd naar de Christusoogen. Ze probeert rap in te slapen; ze voelt het zweet over haar gezicht loopen. Haar hertje klopt, de nacht is donker en duurt lang. De wind wordt erger, en legt nu en dan een slijpend gehommel inden breeden schoorsteen. Pastoor Wijngaerdt. 7 zal het allemaal eens schoon en aangenaam worden. XV. ’enheer Pastoor zit te brevieren in het lommerig druivenportaal, op de witte ■ bank; hij doet moeite om kunnen voort M' te lezen; maar telkens zien zijn blauwe oogen triestig op, naar den schoon-kleurigen hof, die daar inde zon ligt te blinken, en waar de kalme wind de kleuren beweegt, 't Gedoe van Leontientje bekommert hem, en puit aan zijn geest. Sedert drie dagen is ze toch zoo triestig, is ze weg met hare gedachten en eet nog voor geen musschenmaagsken. Ze beweert dat ze pijn in 't hoofd heeft, maar als de pastoor van den dokter spreekt, probeert ze te lachen, zegt dat het zoo erg niet is, en wil ze alle aandacht van zich afleiden. „Wat moet er mee gedaan worden?” peinst de pastoor. „Ze spreekt niet over Isidoor en toch ziet ge dat z'er ziek van wordt!... Als ik nog eens zelf naar Isidoor ging? ... Of als ik haar weerom naar huis laat gaan? . . . Maar dan komen ze bijeen! ~. God, God wat moet ik doen!.... Wat moet ik doen!” Hij gelooft ten slotte dat het nog het beste is, eens naar Isidoor te gaan. „Inde jongen zit wat in”, denkt hij, „en hij heeft eigentlijk niet veel noodig, een Zijn gedachten zijn als dronken, ze waggelen over en weer, ze zoeken elkander om steun, en ze vallen te samen in elkaar, en telkens zet hij ze terug recht, om ze weer te moeten laten vallen. Hij denkt op groote preekers en missionarissen, die door hun gloeiend woord de zondaars en twijfelaars doen ineenkrimpen en overtuigen. Kan hij dat met Leontientje Zoo niet, dat ze vol schrik alle liefde voor Isidoor zal laten vallen, en er niet meer willen aan denken? Tegenover haar is hij met lamte geslagen, en ligt het nu aan een ongekende slapte bij hem, of ligt het er aan dat Leontientje zoo onschuldig is en teeder, dat hij haar onwillens vreest? Hij weet het niet, hij kan er niet meer aan uit. Hij voelt zijn wil en gemoed als een verward bobijntje garen. En hij zucht naar den hemel, en ziet bitter-zoet naar de schoone _ bloemen, voor wie hij steeds vol lof en kinderlijke geestdrift kan zijn. De bloemen die hij altijd noemt: „de perelen der aardsche schelpe”, ze trekken hem niet meer aan, ze overtuigen hem niet. vonksken is genoeg, om het geloof in hem te ontsteken/' Maar als het niet lukt? Wat dan? Er wachten er duizend op dit vonksken. Ja, dan met alle geweld die liefde gedoofdl Maar hoe? .. ♦ Ze doen nochtans zoo hun best! De hof toont de volle luister van zijn rijk lentegewaad. De schoonste bloemen zijn uitgekomen in het dal. Maar 't is of ze allen op één plaats willen zijn als voor een feest. Ze komen van de heuvelen gewandeld, (de nederigsten onderwegen latend, die van verre blijven zien) en de fiersten en edelsten samenvloeiend inden groenen schoot van den hof der pastorij. Over struiken, op perk, op boomen, en nevens wegeling als borduursel, pronken ze met hun juweelige vormen en muzikale kleuren. Ze beëdelsteenen het gras en de takken; ze hangen als tapijten aan den witten muur, lijk ginder die warm-purperen glycinias, en die safraangele klimrozekens, en ze staan als kaarsen op de kastanjelaars. 't Is goudregen dat er blinkt aan den vijver, en vergeet-mij-nieten en wit-roze bloemen; en hier en ginder (de oogen houden het niet bij) kruidnagels, violetten, magnolias, rozen als dronken van bourgogne, gouden grasnoppen, „hoe langer hoe liever” geraniums, dahlias en vlier, en veel is niet genoeg. Overal waar er plaats is, en toch op afstand en in orde, lijk echte edellieden, gloren en triomfeeren ze, groepsgewijze, alleen, op rooten of in gezellige verwarring; het riekt er naar anijs, munt, honing, balsem en zalven; ze fezelen teksten van Koning David en van den mee van vroomheid. Hoe kon de pastoor anders over die bloemen fantaseeren en er godsdienstige beteekenissen aan geven! Hij wil het nu en dan probeeren, maar het verdriet in hem klokt effenaan, lijk geschudde olie, op. Hij leest maar terug in zijn brevier tot troost en lafenis, want het andere gaat toch niet, maar ft brevieren ook niet. En zie, daar komt Leontientje snel door den hof aangestapt en treedt het rond druivenportaal in. Ze heeft een wit mous- selinen kleedje aan, en ze draagt den breeden hoed aan den arm. De wind zit in heure goudene haren. En 200 ziet hij haar een wijle fluweeligblauw getemperd inden lommer, terwijl achter haar, de hof vol groen en bloemen hel, krakend licht is, als een groote glans, „Een zoete verschijning”, murmelt hij, en denkt aan de Lenteschilderij van Botticelli. Wijzen Salomo. De hof is een geënlumineerde bladzijde, die uit het Hemelsch gebedenboek van God zelven gevallen is. De blauwe heuvelen inde verte prevelen „God spaar dit bloemeken!" voegt hij er bij. En hij is verrast haar beter te zien tegen gisteren, toen ze nog pijn in *t hoofd had, en aan *t eten niet aan kwam. Hare kaken zijn roos bewazemd, er speelt licht in heur oogen. Hij is blij, hij kijkt haar aan, en denkt: „Wat is er gebeurd?" „Dag Heer-oom, goed weer hé?" zegt ze lief; gejaagd wil ze voort gaan. „Waar gaat ge kind? zoo snel?" „Mij verkleeden Heer-oom, naar m’n kamer", ze wil voort. „Zoo haastig? Kom zet u wat nevens mij. Beter in *t hoofd? Ge zoudt het toch zeggen! Waar naar toe geweest?" „Naar de Vijf Wondekens, Heer-oom, maar seffens kom ik terug!" ze draait zich ai om, maarde pastoor neemt haar hand; hij is toch zoo blij, dat hij ze eens vreugdig ziet, en trekt haar nevens zich. „De noveen is toch al uit, of zijt ge een nieuwe begonnen?" Z'is wat beschaamd en zegt inde war, als iemand die men betrapt heeft: „Ik ben zoo maar gaan bidden, zoo ... Het is daar zoo Zoet om te bidden Heer-oom, zoo stil!.. . Wil ik me nu maar eerst gaan verkleeden?" „Ge zijt toch zoo haastig kind. Mag Heeroom u dan ook eens niet vroolijk zien, ik word er zelf vroolijk door!" Ze buigt het hoofd, verlegen lachend; en met het bukken van haar hoofd misziet de pastoor ineens iets. Hij fronst de wenkbrauwen, maar trekt ze weer effen, als Leontientje opziet. Het wit hoekske vaneen brief komt uit hare blouze, aan den blanken halsput, piepen. De pastoor beziet haar anders dan daareven, denkt ze, minder nieuwsgierig, eenigszins teleurgesteld, zwijgend; haar aankijkend weemoedig en verwijtend. Zou hij iets vermoeden? Ach, waarom heeft Ze den brief niet in haar kous gestoken, lijk ze eerst zinnens waste doen! Ze voelt zich tusschen ijzers geprangd, wordt rood, en lacht gemaakt, ze trekt hare borst in om het papier te doen zakken. Hare alteratie is groot; en als zonder zin, vertelt ze rap als een horlogie die afloopt, terwijl ze de oogen van Heer-oom afkeert. „Och 't is daar zoo stil Heer-oom, en men heeft er zoo'n open gezicht, 't is of men heel de wereld ziet. Ik heb ook aan 't vijvertje gezeten van onder aan den heuvel waar dat kruis staat! Ginder! (Ze wijst naar de heuvelen om de pastoor doen om te zien en dan den brief dieper te steken, maarde pastoor ziet niet om), en wanhopiger gaat het voort: „Heel de vijver is overdekt met witte bloemekens, wel duizend, wel tienduizend. Ik heb daar ook wat gezeten, het was zoo rustig, er kwam een vogel op een tak zitten ..Vol vrees beziet ze hem. Heer-oom zegt niets en blijft haar nijpend bezien met zijn blauwe oogen; er is iets van den Christuskop boven de waschtafel, in zijn oogen. t Is of haar geweten haar begiet langs den pastoor zijn oogen. Hij ziet als dweers door haar heen, zij voelt dat hij 't ziet en weet het zoet geheim dat haar gelukkig maakt. Ze geraak l meer en meer inde war, vertelt voort, t eene door t ander.. Ze zou het willen uitschreeuwen, ze kan die oogen niet langer op haar voelen. Ze kan het niet meer houden. Ze wendt het hoofd af, ze wenscht inden grond te zinken, en plots Zwijgt ze, verlamd van schrik; ze ziet dat hij zijn hand opheft, Ze ziet dat ze nader komt, nader, nader naar de plaats waar het zoet geheim geborgen is. Een booze hand komt haar verworgen. Ze knijpt de oogen toe, laat een gil.. . Ze voelt den brief uit hare blouze getrokken. Ze slaat ontzet de vuisten voor haar oogen, en loopt weenend weg. En de pastoor leest den brief, dien Isidoor haar geschreven heeft. Mijn arm, goed Lieveken. M 'ijn beste Leontientje, mijn voorgevoel heeft mij niet bedrogen. Uw brief, waar ik naar wachtte, is gekomen! Doch hoe heb ik gewacht! Rusteloos lijk een hongerig beest, dat doolt en dwaalt, bitter en woedend wordt. Bitter tegen het leven, koppig tegenover me zelf. De meeste dagen heb ik de deur van mijn winkeltje gesloten, ik kon het er niet uithouden, ik zat als ineen doos versmacht, en tiegde onrustig, gejaagd de velden door, de eenzaamheid in, knauwend op mijn honger naar u. Ik wou mij daar soms in geestelijke boeken verdiepen; ik kon niet, uwe stilzwijgendheid klopte door mijn gedachten als een hoofdpijn. Zou ze mij dan vergeten zijn? ging het in mij lijk een obsessie, zouden dan die klare duivenoogen gelogen hebben? Wat en wie is er dan op de wereld te betrouwen als Leontientje, de puurheid zelve, maar bestond uit woorden en schijnsel? Ik wierd effenaf gemarteld. En had ik nu maar kunnen schrijven, zonder dat mijn brief in Heer-ooms handen kwam, dan ware al dit wilde jagen niet geweest. Ik kon het niet meer houden, ik moest u XVI. omhelzen op uwen rooden mond en twee dagen vóór uw brief kwam, was ik zoo ver de velden in, uren en uren gegaan, dat ik heel in de verte de eerste heuvelen zag. Doch ik ben weerom gekeerd, koppig, vol verdriet en redeneerde alzoo: „Indien Leontientje naar mij verlangt kan ze mij schrijven, en naar iemand die mij niet verlangt ga ik niet.” Dat ge niet ziek waart, wist ik langs omwegen van den bakker die nevens uws vaders huis woont. Ik ben terug gegaan, die nacht is de droefste die ik ooit gehad heb. Ik woelde in verlangen naar u, en zelfverwijt dat ik toch niet gegaan was. Ik voelde mij laf, klein, alledaagsch en zonder reden van bestaan. Ik had gezondigd tegen u. O alles wierd zoo niets, zoo hol, en toen begon ik mij van u verlaten te gevoelen. Maar met uw brief is het licht gekomen! Ik voel mij thans als een geslepen edelsteen waar de zon in tintelt. Als een blauwe Lentemorgen, zoo gelukkig! En nu voel ik eerst hoe arm ik zou zijn zonder u, want hadt ge mij niet geschreven dan was ik toch naar u gekomen! Hebben moet ik u, en geen hindernis is kloek genoeg om mij van u te weerhouden! Veel heb ik geleden, niet alleen om uwe stilzwijgendheid, maar ook om de stilzwijgendheid van het geloof dat gij in mij wenscht zien op te lichten! Helaas dat is nog altijd dezelfde historie! Voor u schijnt uw geloof simpel, omdat g’het liefhebt, omdat gij er al uwe geestelijke vermogens van jongs afzijn naar gevormd, en gij het leven er doorheen ziet als dooreen glas. Doch ik heb er nooit de noodwendigheid van gevoeld, ik heb er geen behoefte aan, evenmin als ik de behoefte heb om apotheker of matroos te worden. Ik neem wel aan, dat met overeen zaak te spreken en op de goedheden er van te wijzen, belangstelling of deelneming naar iets kan teweeggebracht worden, wat later liefde wordt, en soms een noodzakelijk iets. Doch na alles wat ik tot hiertoe van uw geloof weet, trekt het mij niet aan. Het glijdt over mij heen, al beken ik ronduit, dat er wel een perelmoering er van over mijn geest blijft hangen, maarde vlam, die moet verlichten van binnenuit, ontbreekt. ’t Is alsof mijn hart niet op hetzelfde rythme slaat en 't niet begrijpt. Langs 't verstand is uw geloof, voor zooveel ik er althans vanaf weet, menschelijk-onredelijk. Dat wil nu niet zeggen dat het schijnbare onredelijke Het gaat niet. Ik hoor het zaad niet groeien. En terwijl uw brief mij met licht overgiet, lijd ik onder dit geloof, dat ik hebben wil en dat niet komt. Och, ja 't zou zoo gemakkelijk zijn naar u te komen en zeggen: „Ik geloof.” Maar dan bedrieg ik u, en ’k wil u niet bedriegen. niet de waarheid zou kunnen zijn, want wat weten wij van 't heelal, of van de levensessentie van die angelier op mijn venster? En langs het hart glijdt het over mij heen. 't Is alsof men zou zeggen: „Bemin nu die vrouw, z’ is schoon, lief, en edel van ziel.” En dan kan men wel bevinden dat er in die vrouw die aangewezen hoedanigheden zijn, maar daarom, neemt men ze nog niet tot vrouw. Er ontbreekt iets of wel aan mij, of aan de vrouw, om haar voluit te beminnen. Ik begin er klaar van overtuigd te worden zooals uwe goede Heer-oom zei, dat het geloof „een genade” is, een geschenk, een gave. En dit kan ik u verzekeren: met heel mijn wezen snak ik naar die genade, niet alleen om u te bezitten, maar ook om die donkere jacht, dit grijze iets uit mijn geest te verbannen, want ik ben innerlijk niet rustig. Ik heb een geestelijk tekort. Ik ben als een open bloemkelk bereid den lavenden dauw te ontvangen. Gelijk de man snakt naar die vrouw die heel zijn leven moet om- en doorlichten, maar ze niet vinden kan, zoo snakt mijn wezen naar ’t geloof dat mijn geest moet vellichten. -Ik heb nu eenmaal geloof noodig. Er moet een Godin mijn leven staan. Maar als ik dan mezelve betrap dan vrees ik, die genade in zijn volheid te ontvangen. Het zal u onzinnig schijnen; toch wil ik het zeggen. Ik vrees dat ik te geloovig worden Zou. Ik ben altijd met iets v/at me lief Want als ik God zoo lief krijg, zooals ik u lief heb, dan zou ik u moeten laten liggen, want ik voel het wel: God vraagt u heelemaal! Ik moet bekennen dat het een gevoel is dat ergens, ineen verloren hoeksken van mijn ziel verroert, of stel ik mij nu van den Godsdiensteisch te veel voor? Ik weet het niet, toch ben ik er een beetje bang voor. Doch zoover zijn we nog niet; er is enkel dit: Mijn hart zucht naar iets wat het nog niet gevonden heeft, en 't blijft soms stilstaan luisteren naar de fluistering van uw geloof. Ach een mensch kan zoo gecompliceerd zijn! Er zijn wijsgeerige stelsels en gelooven die op de meeste menschen passen lijk een bus. Bij mij past er geen. Niet uit moedwil of redeneering van mijnentwege, maar uit innerlijken aanleg. Velen trekken mij aan, of beter van 't eene wat en van 't ander, en alzoo zie ik niet klaar, en word ik weerhouden door allerlei fragmenten van andere levensopvattingen. Kan ik, alhoewel in Europa geboren, geen ingeboren neigingen hebben voor een Oostersch geloof, 't Boudhisme b. v.? Of zal ik op een zekeren dag, door studie, of in omstandigheden verwikkeld, inzien dat een van die een dweper geweest. Ik vrees dat ik zou opstijgen boven de dingen, die mij van dit geloof zouden kunnen afleiden, en u alzoo te moeten verliezen. de 'waarheid is, b.v. uw geloof? Doch me dunkt dat ik dat dan zoo zal moeten voelen, dat alles wat in mij leeft, daarover spreekt, daarnaar begeert en luistert, verteert en opslurpt, en opstuwt naar één punt. Als het dat is, dan wanhoop ik, dat het ooit komen zal. En, mijn lieveken, ik zit mij gedurig af te vrageA, wat is het nu, wat mij tegenhoudt? Zijn ’t de zinnelijke voorstellingen die mij tegen houden? Als ’t Aardsch Paradijs, de Hemelvaart, de Hel enz., of zijn ’t allerlei kleine dingen, waar ik niet over heen kan? Hecht ik mij te veel aan de letter, waar ik niet genoeg de geest kan uit ziften? Ik weet het niet, mijn teeder, goed Leontientje, ik weet het niet. Gij die zoo zuiver en kinderlijk, zonder redeneering alles aanvaardt van uw geloof, ge begrijpt mij misschien niet, evenmin lijk een ongeloovige uw aanvaarding en berusting begrijpen kan. Och ’t is zoo erg! Stel u maar voor; ik heb u ’t liefst van al wat er bestaat, u bezitten is mijn geluk, maar om u te bezitten moet ik gelooven en ik kan niet! Is dat niet tergend om te stikken? En ik doe zoo mijn best! 'k Blijf hopen en houd mij aan de lezing der groote geloovige schrijvers: Augustinus, Thomas a Kempis, Ruysbroeck. Och mocht het rap komen (want dit weet ik, nooit aanvaard ge mij zonder geloof), opdat mijn schoonste Vvensch moge roepen! Vrees niet, mijn liefde vergaat niet, zelfs indien ge van mij niet meer wilt weten, dan zal mijn hart toch steeds een roos zijn, die vervuld worden: Ineen lentesfeer van liefde bij uwe zachte aanwezigheid te mogen leven, en vroom den geur van uw stil, teeder zieltje in te ademen. Ik vind u zoo genadevol voor mij, alsof ik voor een levend beeld vaneen Angelico schilderij sta. 't Is alsof gij geest zijt en geen lichaam! Ik heb u lief van binnen uit. Ik stel mij voor, moest ik blind worden, dat ik niets van uwe schoonheid zou verliezen. Ik kan het mij zoo klaar en beeldend voorstellen ons leven, met bloemen op den witten gevel en zon op den rooden vloer, en gij daarin als een nederig koninginnesken! Maar dan rolt weer die marteling aan, dan vervaagt dit gelukkig beeld, lijk een waterverf onder regen, en 't wordt weer donker. Mijn goed lieveken laat ons toch maar blijven hopen! Ik werk aan mijn ziel uur aan uur, en al verneem ik nog niets, toch blijf ik het zaad met zorg omringen. En indien gij, Leontientje denkt, dat ge met uwe gebeden mij uw God kunt laten vinden, doe het dan veel en ingetogen. Verder kan niet iemand mij daar in helpen, ik moet de perels zelf boven brengen. Nu, met uw brief zie ik alles klaarder in, en schijnt het mij gemakkelijker te bereiken. Een schcone stem heeft ge- vroom hare schoonste geuren naar u blijft Zenden. Ik ben door u, maar val ook door u. Ook vrees ik niet u te verliezen, gij hebt mij te lief! Laten wij ons over alles heen blijven beminnen; uit onze liefde alleen kan licht en vrede komen. Ik groet u inden klaren sterrennacht, en omhels u vol verlangen! Schrijf mij rap en veel! Uw ISIDOOR. fT Ts tegen avond. De schemering komt binnen, en maakt helderder, het lichtje vóór het wit Lievevrouwenbeeld. De pastoor wandelt door de kamer, blijft soms aan de open vensters staan, en ziet naar de spits van 't kerktorentje, waarrond gepiep is van zwaluwen. De bloemen gaan toe en verdwijnen in *t avondfluweel. Nu is er bij hem een beslissing gevallen, en hij dankt er waarlijk O. L. Heer voor. Hij heeft Sophie gelast Leontientje te roepen, die sedert van middag naar haar kamer is geloopen, en zich niet meer heeft laten zien. Er is klaarheid nu in hem, hij weet duidelijk waar naar toe, maar toch klopt zijn hart als hij de stap van Leontientje inde gang hoort. Ze komt bevreesd en bedeesd binnen. Het v/ordt droog inden pastoor zijn keel, hij kan er met moeite speeksel door halen* Maar lenig ineens, komt hij naar haar toe, hij wil haar hand nemen, doch vindt het geraadzamer van niet. Hij blijftin zijn dunne lengte vóór haar staan, en zij durft hem niet bezien. „Luister”, zegt hij, bevend in 't begin, Pastoor Wijngaerdt. 8 XVII. maar dan vaster en kloek, gesterkt door zijn overtuiging, „Leontientje, ik heb dien brief gelezen, en gij ziet daarin zoo goed als ik, daar moet ge geen Theoloog voor zijn, dat Isidoor nooit geloovig worden kan ... ja dan bij mirakel. Maar daar kunnen wij niet naar wachten, 't Is altijd hetzelfde wat hem hindert, en 't zal altijd hetzelfde blijven. Hij is een van die betreurenswaardige schemerzielen, half licht, half donker, en die veranderen minder dan de verstokte ziel vaneen booswicht of Godloochenaar. Dat zijnde grijze zielen, die van hun heimwee naar God meer houden, dan van God zelve. Zij beminnen hunne verscheurdheid, en zijn daar koppig in; even koppig lijk hij naar u niet kwam, toen hij alreeds de heuvelen zag. Hij verlangde naar u, maar hij kwam niet; hij verlangt naar God maar hij gaat er niet naar toe. God moet lijk een steen uit de lucht in hun ziel vallen, willen ze hem bezitten, evenals gij hem een brief moest sturen eer hij naar u weerschreef. Dit kleine geval, dat hij zoo eerlijk is, u te vertellen, stelt in ’t klein voor wat hij in 't groot is. En daarom moet de liefde uit zijn! Amen en uit en gedaan! Ik wil het! Want die liefde is zondig en uit het kwaad! Ge moogt hem nu nog zoo geeme zien als ge maar wilt, ge moogt gij als geloovig meisje die betrekking niet aankweeken, noch door teekens of gedachten. Gij en ik hebben geprobeerd om hem van den donkeren weg af te brengen. Ik had gehoopt het te kunnen, maar het gaat niet. Ik heb meer met hem gedaan dan mijn plicht en mijn recht was, en luistert hij nu nog niet, wat ten zeerste blijkt, dan moeten wij hem laten gaan en het aan God zelver overlaten wat Hij goed vindt. In elk geval geen liefdebetrekkingen meer, en die moet ge nu niet laten omdat ik het u zeg als priester, maar dat moet ganschelijk uit u komen, vol bewustheid en overtuiging. Anders zijt ge niet waard den naam van geloovige te dragen. Ik weet het, het zal zwaar zijn, maar ge moet u niet laten neerdrukken, maar willen! en u offeren, het verdriet en het kruis dragen om de liefde Gods, ge zult er uw ziel mee schooner maken. Want hier staan nu twee wegen voor u. Ge kunt ook uw ziel bederven. Wilt ge volstrekt volhouden met hem blijven te beminnen, en wilt ge toekomend jaar, als ge bejaard zijt met hem trouwen, dat kunt ge, maar dan verliest ge God, dan maakt ge van uw ziel een nest van den duivel, dat kunt ge, dat staat u vrij, dan is ’t voor uw rekening! Maar zoolang ik het recht heb over u te waken zal ik alles in ’t werk stellen dat het niet gebeuren zal! Doch, ik weet, dat zult ge niet, ik wijs u slechts den anderen weg, ge zijt te geloovig, te zuiver van ziel om u daarop te begeven; maar dan moet ge willen dat die verboden liefde niet in u blijft zweven, ge moet gij u offeren, kind, en als ge dat met toewijding doet, dan zal vlug alle verdriet weggevaagd worden, en zult ge verschieten hoe genadig O. L. Heer is voor hen die zich aan hem overgeven. Dus die liefde is uit...” Hier wacht de pastoor, en ziet haar aan, hij is gelukkig, er is een steen van zijn hart. Maar zij antwoordt niet, zij blijft bleek, ontdaan, verbijsterd door al dit plots geweldige, verschrikkelijke, staan. De pastoor verstaat het dat ze geen sprake geeft; 't is nog al veel ineens voor haar, maar hij kent hare toewijding en eenvoud, en is er zeker van dat ze ieverig aan haar geluk zal werken. Hij dringt dan ook niet verder aan; hij kust haar op haar voorhoofd: „Peins er goed op kindje", zegt hij goedmoedig, „en bid nu maar goed voor O. L. Vrouw, die zal alles goed en effen maken. Slaap wel kind, ik ga nog eens naar den heuvel, ik heb wat ruimte noodig!” Ja, hij moet naar den heuvel, hij moet ruimte hebben, zijn geluk moet zich nu kunnen rekken als iemand die slecht heeft geslapen. Uit de lange pijp dikke wolken smorend, klimt hij lenig den heuvel op, die zwart is inden avond. Leontientje blijft staan op dezelfde plaats, roereloos met hangende armen, 't Is of het geweldige, het vreeselijke van daareven immer rond haar blijft voort kruipen, zware steenen rond haar opeenstapelt, den eenen op den anderen, en haar insluiten ineen donkeren toren, waar zij nooit of nooit meer uit kan komen. Z' is bleek en stil geweest de laatste vier dagen. Z’ is om zoo te zeggen niet buiten gekomen, dan alleen ’s morgens naar de mis, en na den middag wat inden hof. Er is iets plechtigs en beslist over haar gelaat en haren gang gekomen. De pastoor, die haar in 't oog hield, merkte die ongewoonheid en dacht ernstig, maar berustend: ,/t Zal wel overgaan, 't is 't doorslikken van de pil." Verder vroeg de pastoor naar niets, evenmin dat zij iets over zijn laatste onderhoud repte. Wat zij tot elkaar zeiden was gewoon en alledaagsch. Doch den vierden dag, inden stillen noen, de pastoor zit juist zijn preek voor morgen Zondag te schrijven, komt Leontientje met een brief bij hem. „Heer-oom", zegt ze klaar en recht, „zou ik daar nog iets moeten bijschrijven? is het zoo niet lang genoeg?" De pastoor leest verwonderd en verrast: Mijnheer Isidoor, Ik heb wel uwen brief ontvangen* Ik heb hem verschillende keeren herlezen, maar na rijp overleg ben ik tot andere gedachten gekomen, en vind dat het het beste is onze XVIII. liefde af te breken. Ik zie dat het voor u niet mogelijk is geloovig te worden, en ik kan nooit iemand huwen die niet geloovig is. Ik zie dat nu heel duidelijk in. Daarom kan onze verkeering niet langer duren. Wij moeten langs weerskanten ieder onzen weg gaan. Ik doe het, en ik hoop dat gij het ook zult doen. Hiermede houdt dus alle betrekking tusschen ons op. Met achting, LEONTIENTJE. De pastoor beziet haar uitvorschend van kop tot teen. „Is dat gemeend?” Ze beziet hem vlak en open in zijn oogen, maar antwoordt niet. „Komt het uit uw hart Leontientje, of doet g' het alleen onder den invloed van mijn woorden?” Ze blijft hem vlak bezien en zegt vastberaden: „Onze Lieve Heer kan niet gedoogen dat ik met een ongeloovige huw. Uwe woorden hebben mij dat klaar doen inzien.” Hij kan er niet over, hij onderzoekt als hare ziel, maar alles is vastberaden en besloten aan haar, de klank der stem, de rechte blik der oogen, de kalme mond; en hare handen beven niet. Z' is kordaat tot in haar bloed. „Bravo kind”, juicht hij, „ik wist niet dat ge 200 sterk waart... neen dat wist ik niet. .. „Lief kind”, gaat hij voort. „Hadden wij dit al lang gedaan; 't verdriet ware hier niet in het huis geloopen! Ziet ge wel dat God u de noodige kracht geeft, als gij hem met vlammend verlangen roept? En toch is het spijtig voor Isidoor niet-waar, dat hij geen ge100f...” „Kom Heer-oom, laat ons daar nu niet meer over spreken. Het is nu gedaan”, zegt ze koel en donker. „Lief kind! Lief kind! Zie, nu maakt gij mij eens gelukkig!” en hij streelt over hare handen, „en nu gaat ge zeker terug naar huis naar vader?” Sophie komt binnen met een geplukken kieken voor morgen inde soep. „Is het goed geplukt, menheer de Pastoor?” De pastoor, die Leontientjes hand niet loslaat, zegt zonder om te zien. „Ja 't kieken is goed geplukt. Maar ge kwaamt eens zien of uwe nieuwsgierigheid hier ook niets plukken kon hé?” Als Sophie weg is, zegt Leontientjie: „Heeroom laat mij hier nog maar eenige dagen blijven. Ik voel dat ik nog wat buitenlucht noodig heb. Mag ik?” dat vermoedde ik nooit... ik dacht dat ik u stillekens zou moeten recht zetten hebben, lijk een hovenier met een scheefgewassen boomken doet.” Ze lacht eens treurig ineen hoeksken van haar mond. „Hoe langer, hoe liever kind!” en hij kust haar dankbaar op haar voorhoofd. „Dan blijf ik, Heer-oom. Ik ga het seffens naar vader schrijven, dat ik nog wat blijf. Wilt gij dien brief al maar inde post gaan steken, Heer-oom. Ik zie dat ge er nog hebt klaar liggen?” Ze keert zich om. „Naar waar gaat ge nu?” „Mijn kleedje voor morgen wat nazien Heer-oom”, en flink gaat ze weg. „Wat is die veranderd”, peinst de pastoor opgetogen, „hoe kloek, hoe doortastend. Dat is geen kind meer! ’t Is een heele vrouw! Hallo 't is gewonnen !” Hij wrijft m zijn handen. „Wie had kunnen denken dat het nog zoo rap zou gaan, 't Scheen zoo moeilijk en 't is niets in zich-zelve! Wij hebben geen betrouwen genoeg, dat is ons eenig gebrek. Ah! Ah! Daarmee is die knellende historie uit!" Hij wil terug aan zijn preek beginnen. Neen 't gaat nu niet. Straks bij de lamp! 't Tintelt hem inde vingers van vreugde. Hij steekt zijn lange pijp aan, blaast dikke wolken en wandelt over en weer. Zijn gemoed is verruimd, als waait de lente ineen kamer die te lang gesloten is geweest. „Dat ik nu eens naar de wijnen ging zien”, schiet hem als een zonnepijl inde gedachten, „’t Verdriet is nu toch achter den rug, en ’t is zoo lang geleden!” En Sophie moet inde weer zijn om de kaars aan te steken, zijn holleblokken te geven en den sleutel te nemen. „Gaat het weer beginnen”, grommelt ze in haar eigen, „met dit flesschengespoel en al dit nat! Ne mensch was pas blij dat het gedaan was, of ’t begint opnieuw.” En hij daalt de donkere trap af met de kaars inde hand en een lach aan den mond. De deur knarst open, de slapende tresoren beginnen te fonkelen. XIX. S ophie wil er allemaal meer van weten, I waarom die vreugde zoo plots is binnengetrippeld. Leontientje zal wel 't een en ander loslaten. Ze gaat de trap op en de overgang met witte deuren langs weerskanten. Ze wil de klink opheffen. Maar ze blijft met groote oogen staan. Daarbinnen kreunt een stem, laag tegen den grond, en uit de vele woorden hoort zij: „O Heer, kom Leontientje nu maar halen/' Sophie haar rood gezicht verbleekt. Ze wil eerst binnen loopen, maar plots loopt ze naar beneden om het aan menheer Pastoor te Zeggen. En zij ziet hem inden kelder staan, een flesch naar 't kaarslicht houden, hij prevelt latijn en godsdienstige woorden. Dan neemt hij een andere flesch. Hij spreekt tot de flesschen en hij glimlacht. Hoe lang is 't al geleden dat ze hem nog eens zoo schoon en gelukkig heeft gezien! De woorden liggen op haar mond maar plots denkt ze in haar engheid: „Neen nog liever alle dagen mijnen gang vuil vol slijk, dan onze menheer Pastoor weer triestig te zien/' het is.” „Halverpap het zal gaan brokken luiden. Staan uw klokken stil?” „Neen menheer Pastoor, maar ...” „Wat maar? ...” „Och en ik kwam maar eens zien, ziet ge, of ge soms niets noodig hebt. ’t Is al zoolang dat ge nog inden kelder zijt geweest...” Ze weet zich niet meer hoe te houden. „G' hebt eens willen koekeloeren of ik geen wijn dronk, hé Sophie? Wanneer zult ge nu toch eens minder nieuwsgierig worden?” Zegt hij goedig, voortkijkende naar de flesschen. „Morgen, menheer, morgen!” en zij haast zich den kelder uit, alsof ze groot kwaad gedaan heeft. „Wat komt ge doen?” vraagt de pastoor. Bedremmeld zegt ze: „Eens vragen hoe laat XX, I 'sidoor heeft nog twee groote brieven geschreven, maar geen antwoord is er op ' gekomen. En toch voelt hij het antwoord. Het is: „Geloof!” Hij voelt het overal om zich heen als een kwellende aanwezigheid. Het schemert over de oudheden van zijn winkeltje, op oude tellooren en gebarsten schilderijen; inde vesperavondstraten vloeit het geloof lijk een rivier van geuren; het is gepatineerd en gezapt over de oude gekalkte huizen, met hun lange gangen en krakende trappen; het zingt uit torens als ijyerige bieën, en ’t kleurt naief over de doening der menschen, ’t zit in ’t verroeren der uren, en dan vooral ruischt het smeekend van achter verre, blauwe heuvelen waar een teeder maagdeken van verdriet om hem ineenzinkt. „Geloof!” Hij weet niet wat er gebeurd is met Leontientje. Hij geurt slechts de onnatuurlijke vastberadenheid van haar briefken, waarin 2e geen eens kan 2eggen: „laten wij elkander vergeten”, en dat verblijdt hem danig. Hij is er zeker van, lijk hij zijn twee handen ziet, dat ze hem meer dan ooit lief heeft, en verlangend naar de verten staart, hem verwachtend met geloof in zijn hart. En hij wil het geloof! ’t Is de gouden sleutel van het huis zijner liefde, en van den vrede zijner ziel. Hij zoekt hem inde vijvers van Jan van Ruysbroeck, Thomas a Kempis, Sint-Augustinus, en inden mystieken Wijnstok van Bonaventura. Hij zoekt met de drift vaneen gierigaard. Het geloof weegt op hem, hij is er mee belast en beladen, mee bespookt en gekweld; ’t trekt hem aan zijn handen en zijn hart, 't houdt ’s nachts zijn oogschelen open; ’t ritselt inde beddegordijnen en beloert hem van achter de zwarte ruiten; ’t knabbelt lijk een muis aan zijn hart. Maar zijn geest is er voor dicht-gecimenteerd, en ’t blijftin hem een holle kelder. De groote liefde voor Leontientje wil den steen wegwentelen om God binnen te laten. De steen verroert niet. .. ♦ ♦♦♦«♦♦♦♦♦ En weer is het een van die oude avonden vol van blauwe vroomheid. Isidoor wandelt door de straten waarvan de vreedzaamheid een koele hand is op zijn heet verdriet. De trap en krolgeveltjes kammen uitgedoofd tegen de gouden lucht, waaraan de avond zuigt. 't Is d'ure dat de tuin der lampen zal gaan bloeien. En weer gaat het geloof lijk een mane- schijneschaduw met hem mee. Het wierookt hem tegen van achter eiken hoek. Al de bleeke straten draaien hun elleboog naar een kerk. De torens reiken hardnekkig naar de lucht, en de stille waterkens weêrspiegelen ze strak. Ginder achter het Zwart-zustersklooster zwemmen twree mannen. Een berechting gaat over de steenen brug: het goud van den priester, en 't lantarenlicht van den koster vonkelen in het donker water. De bel klinkt inde stilte, en de twee zwemmers maken al zwemmend een kruis; dan lachen ze weer en dressen naar malkanders rozen rug. De molen op de wallen slaat langzame kruisen, en inde Boetvaardige Magdalenastraat, brandt inde witte gang van 't oud peekenshuis een kaars vóór een enorme Sint-Jacob. Bij kruideniers en bakkers, bloemen oliepitjes in rood glas ter eere vaneen heiligbeeldeken. Een Begijn met witte kousens aan, spoedt zich over de Werf naar ’t Begijnhof waar de vroegste Angelus klept, en Sint-Rochus onder de poort der gevangenis krijgt vaneen gardevil die er woont, een smorend lampken aan zijn voeten; en een voor een worden vóór de straat-Lievevrouwen de lantarens opgetrokken. Uit de donkerte vaneen open venster hoort hij 't gebed na het eten. De muren zweeten warm van eeuwen oud geloof. Het geloof klimt als een druivelaar tegen de gevelen. En weer tikt en gichelt de rede in hem: „Die huizen zijn doozen vol alledaagschheid, en wie gelooft er echt! 't Geloof staat op hun schouwen en hangt boven hun bed in prenten en posturen, en ze dragen doorzweete schapulieren tusschen hunne borsten. Maar 't is uit vrees voor lijden, uit menschelijk opzicht, domme sleur; hun hart is geloofloos, hun geloof is bijgeloof, geestelijke commercie om kleinzielig bezit en uiterlijke burgerlijke gunsten; kuddegeest, ossensaamhoorigheid, verhoutering van den geest. Alleen schoon om over te vertellen en af te schilderen. Doch boven de poort van het blauwe ziekenhuis lacht Sint-Elizabeth hem met haar schoot vol rozen tegen; hij riekt jodoform en Hofmann, en plots toovert zich voor zijn geest een oneindige steenweg van witte nonnen. Geloof en liefde is de kracht die hen tusschen de eeuwig-witte muren houdt die hen over het moeras der menschelijke ellende, van wonden, etter, zieken drek, stinkende vleezen, en rotten asem, hunnen schoonen geur van liefde doet verspreiden. „Wat een macht zit daarachter", peinst Isidoor minder bitter, „en uit hoeveel burgers huizen, worden er dagelijks van die schijnbaar-eigenzuchtige, alledaagsche menschen door 't geloof weggeplukt, en hebben plots hun hart en hun schoot van roode liefderozen voelen wegen!" En hij denkt aan alle kloosters der stad; die der Arme Claren, der Zwarte Zusters, der Carmelietessen, der Dominicanen, der Franciscanen ; bieënkorven van gebeden voor levenden en dooden; snaartuigen van boete en zelfkastijding. En die menschen komen toch ook uit die huizen, en Heer-oom toch ook met zijn zilveren geloof, en Leontientje toch ook; zij die meer geest dan lichaam schijnt te zijn, en ook de heele tuin der Heiligen! En Isidoor voelt nu weer, hoe het geloof een innerlijke vlam is, een drang is, die voortstuwt, leeft en waakt, die doordringt als olie doorheen hunne alledaagschheid, kleinzieligheid, hun bier en plattegrondsche burgerlijkheid, en hoe God op allerhande wijzen, langs smart en genieten en geweten in hun hart werkt en geurt, terwijl zij de soep koken, kwaad van elkander vertellen en zonde doen. 't Is een macht over hen die ze niet kennen, en niet kunnen tegenhouden. „Een bloeiende Wijngaerdt des Heeren, zou de pastoor zeggen", denkt Isidoor. En hij denkt aan zich-zelve, hoe zijn ziel zoekend langsheen dien Wijngaard dwaalt, zonder rustte vinden. Hij heeft geloof, och zooveel, maar *t ligt versnipperd, 't stuift op lijk zand bij wijlen, hij kan het niet bijeen houden, en hij vindt tevens den God niet aan wien hij het als een krans zou kunnen aanbieden. Mistroostig slentert hij verder, en draait de achterbuurten in waar vloeken de zinnen doorspekken. Vóór de blauw-gekalkte kazerne, een oud klooster nog, zit een soldaat een pijp smorend, te zien naar kinderen, die rond een keersken dansen en zingen: „Is manhier Pastoor ni t'huis 'k zij hem is geere spreke t’avend in zan huis/' De kleine, vuile straatjes zijn rond lijk de bodem vaneen schip, van het volk dat aan de deur en onder de vensters zit. Daar hangen nog het meest Lievevrouwen, met namen als rozengeuren. De kinderen snijden strooisel voor de processie die hier Zondag voorbij gaat, en vele huizekens zijn daarvoor al wit gekalkt. Daar een hoog huis, een herberg waaruit harmonicagespeel, duivenmelkerslawaai en walm van gemeen bier komt; maar heel de roze, blinde gevel wordt bedekt met een reusachtigen Jezus aan het kruis en de herberg heet: „In 't kruis, café-chantant.” Hier is vroeger eens iemand, tijdens de choleraziekte op een beeweg, van de cholera genezen. Pastoor Wijngaerdt. 9 Nu zingt van alle torens de angelus. Enkele klokskens blijven luiden; een groote hommelt Zwaar en triestig over de daken. Inde deftige Goede-Vrijdagstraat met haar kloosters, waar gras tusschen de steenen groeit, bellen twee schrijnwerkers met een doodkist, waarop een nikkelen kruis blinkt, aan een gesloten huis. En op alle pompen Lievevrouwen. Sint-Antonis met zijn varken, ziet hem aan vanuit den gevel der Cellebroeders. Isidoor komt aan de witte pastorij, en plots zwiert zich vóór hem de groote kerk met haar luister van pinakels purper-zwart tegen de licht-donkere zwaluwlucht. Daarbinnen zwellen orgelklanken, en een van binnen verlicht kerkraam laat in glanzende kleuren de aankondiging aan Maria zien. Geloof! geloof! Overal geloof, tot nevens en achter de verachtelijkste gebeurtenissen, ’t Gaat dag in, dag uit van octaven, novenen, processies, beewegen, verlichtingen, missies, vieringen en vereeringen. De Wijngaerdt des Heeren! 't Leven is er naar gevormd lijk de vrucht naar den boom. En het weegt op Isidoor, het tergt hem,, omnijpt hem folterend, ’t dringt naar zijn merg, ’t zoekt naar zijn ziel, maarde heete rede zuigt het op. En stekender, en zieker van binnen dan daarstraks, vlucht hij naar huis. Droefgeestig beziet hij den ouden rommel, waar tusschen ’t burgerlijk antiek van kasten, gelooven!” Hij weent geknield voor het bed. kanten, gebloemde vazen, kommekens en tin, Lievevrouwen hem uitnoodigen een vermemeld handeken of een kapotte ploei te laten repareeren; waar een telloor met de vlucht naar Egypte er op, moet gelijmd worden, waar oude kazuivels op stoelen hangen, kandelaars glimmen, oude boeken van Heiligen vertellen, en oude kruisbeelden weenen. ’t Geloof bespookt hem overal en zuigt zich aan hem vast. Hij vlucht op zijn slaapkamer, en daar grijpt hij ineen wanhoop-vlaag, met nijpende handen het schildpadden crucifix vast, schudt en schudt en schudt er mee, als er om een klank uitte krijgen: „Laat mij gelooven dat gij God zijt! laat het me kunnen gelooven! laat het me kunnen XXI. D e zomer sprinkelt blauwe en roode bloemen in het koren. De Pastoor wandelt al brevierend tus- schen de heete vruchtbaarheid ter Vijf Wondekens op. En hij leest daar ergens „Gij vult o Heere de dalen met brood en bezet de bergen met wijn!” Hij ziet omlaag: heel Brabant is verguld van koren! de heuvelen en dalen! Een vrome eerbied wierookt door zijn hart. Hij plukt een korenaar af, laat de graantjes voorzichtig in zijn hand rollen als waren het diamantjes, en hij beziet overend-weer de vruchtbare uitgespreidheid en de korreltjes in zijn hand. „Wonder mysterie”, murmelt hij. „Druiven en koren kiest God om zijn bloed en vleesch van te maken ... O koren wat zijt gij gelukkig dat God u de genade geeft om zijn heilig lichaam te kunnen laten worden. Vol waarde stijgt gij alzoo boven de andere vruchten der aarde. Elke korrel wacht en ziet uit naar de voltrekking van dit groot mysterie. Een huivering van verlangen ritselt rond eiken korenstaal. O gelukzalig koren als de gewijde handen u zegenen, wordt gij het ezelken dat Godin ’t Jeruzalem zaam. van onze ziel brengt, dan zijt gij de poort die de zon doorlaat, de kele van de nachtegaal, en de bedding der riviere! Heel den Hemel, heel het heelal ineen korenkorreltje! O koren wees bedankt en gegroet, gij subliemen knecht!" En ontroerd streelt hij eerbiedig de wegende korenaren, die nevens zijn zwarte soutane buigen. Vol schoone gedachten en verbeeldingen overziet hij de landschappen, af gewisseld met psalmenlezing, en klimt zoo den heuvel op. Als hij inde kapel komt, zit de kat in 't deurgat van de keuken, en terwijl de pastoor een gebedje doet, komt zij met opgeheven staart, fleert rond zijn beenen en miauwt. Mieke Zand komt zien, en als ze ziet dat het de pastoor is, verschiet ze, wipt weg, doet rap een andere voorschoot aan, komt dreigend naar de kat toegeloopen en zegt verontschuldigend: „Dat doet ze nooit, menheer Pastoor, dat is maar als ze u ziet." Ze draagt de kat buiten, en de pastoor is Mieke gevolgd. Ze weet zich niet goed te houden. Z' heeft menheer Pastoor of Leontientje niet meer gezien sedert dien brief van Isidoor gekomen is; ze gelooft wel dat de Pastoor het ontdekt heeft, en z’ heeft er altijd, met angst en twijfel voor haar positie, zitten aan denken. De onderpastoor die mis kwam doen en t' een of t' ander regelen, dierf z' er niet naar vragen, die was altijd zoo rap om weg te zijn en was niemendal gesprek- Met angst ziet Mieke den Pastoor aan. „Ik kom eens wat klappen over de processie", zegt hij, en daarmee voelt ze zich gedeeltelijk gerust, zet zich en doet of ze gewichtig luistert, naar de regeling die de pastoor uiteen doet. Maar plots zegt hij: „Mieke ge luistert niet, ge denkt op Leontientje!" „O menheer Pastoor", weent ze, ~'k heb dat niet kwaad gemeend, Leontientje vroeg het met zoo'n verdriet. .. Och .. . och ..." „Kom geen tranen, 'k maak er u geen verwijt van. Ik zie al van hier hoe dat het gegaan is!" „Ja hé menheer Pastoor", lacht ze door haar verdriet. „Och gij begrijpt me dan toch. 'k Heb zoo in angst gezeten voor mij en voor Leontientje ... arm kind." „Niet treuren om haar, Mieke! O.L. Vrouwken heeft haar verhoord en z* is een kranige vrouw geworden!" „Trouwt ze dan toch?" . *. „Juist niet! Mieke. Z' heeft er mee gedaan en hem afgeschreven. Die liefde is uit." „En is dat waar, menheer Pastoor! Ik kan u haast niet gelooven. Als gij menheer Pastoor niet waart ik geloofde u niet. Zij die hem zoo gaarne zag!..." „Ge kunt niet gelooven hoe zij veranderd is Mieke. Z' is kloek en ernstig geworden. Het kind-zijn is er af. Zeker heeft het haar veel verdriet gekost om dit besluit met Isidoor te nemen, want ik weet ook hoe gaarne zij hem zag. Maar zf heeft het gewonnen! Z' heeft een wil, ziet ge. En we spreken daar nooit meer over. Zeker, haar gedoen is heelemaal anders dan vroeger, zf heeft immers haar hart moeten breken? Ze zegt weinig, z* is veel zwijgzamer geworden en ze wil maar werken, ze zoekt werk en is Sophie van groote hulp. Zij krijgt nu dikke, roode handen, lijk Sophie haast, ha, ha, ha! En als ze niet werkt leest ze schoone boeken, en daar kan ze soms over vertellen Mieke, alsof het een pastoor is die op de preekstoel staat. Ik zie haar nog non worden, als 't zoo voort gaat. Zr heeft een iever voor 't geloof, die mij verbaast! En een beslistheid vaneen abdis. Alle dagen naar de eerste mis, gaat de ziekenen bezoeken, plundert mijn halve wijnkelder, en vast dat z' er van vermagert. En hoe ik ook mag praten en zeggen dat ze ineens zoo hevig niet moet zijn, 't kort niets Mieke, ze vast lijk een pater trappist. Ik zeg, als 't zoo voort gaat wordt ze nog non!" Mieke zegt niets en staart hem verwonderd en verdrietig aan. 't Valt den pastoor op en hij vraagt: „Ge beziet mij zoo vreemd, 't Is of het u geen plezier doet!" . „Och menheer, och menheer, jawel, jawel; Maar ziet ge, ik dacht nog aan haar woorden, toen ze hier zat, te weenen, daar aan tafel.. . „Wat zei ze, Mieke?" Het vrouwtje durft het niet zeggen en stamelt: ,/k Ben ’t vergeten menheer Pastoor, 'k ben het echt vergeten. Maar ik zie ze daar zoo nog zitten, ziet ge, zoo vol tranen, en daarom verschiet ik zoo van wat ge zegt, en zeker doet het mij plezier, menheer Pastoor als er iemand is die, die ... die, ja hoe zal ik dat zeggen, die niet op den slechten weg blijft voort gaan!” Mieke weet geen houding en beeft, en om hare alteratie te verbergen zegt ze: „Een kommeken koffie, menheer Pastoor.” Z' heeft de porceleinen koffiepot al vast. „Neen, maar een snuifken wil ik wel.” En als hij gesnoven heeft, zegt hij: „Dus ge weet het voor de processie: zes pond kaarsen voor den altaar, en veel bloemen, liefst witte. Het gouden kleed, en het purper tapijt!” „Ja, ja”, zegt Mieke, „lijk alle jaren even schoon ... Ik ken het van buiten!” Van inde kerkdeur ziet ze hem tusschen het koren wegwandelen, schudt het hoofd en meewarig kreunt ze: „Zoo'n liefde geweest en.., daar zoo kunnen overloopen, neen, daar gaat dit kind van kapot!" ’t Ts de jaarlijksche ommegang van 0.. L. I Vrouw der Vijf Wondekens. A Het klokske met zijn lederklanken roept de aandacht naar omhoog, en uit het dorp, en de witte hoevekens, verzwolgen in het koren, komen moeders met maagdekens in ’t wit. Over alle wegen klimmen menschen op hun paaschbest naar den heuvel. Leontientje gaat zwijgend nevens Heer-oom. Zij is in wijd wit voilen processiekleed, met een blauw lint over den schouder. Z' is bleek en mager, en ze doet denken aan die Lievevrouwkens, die op de kasten der nederige lieden staan. Ze komt niets te kort dan een kindeken Jezus op den arm. ♦ ♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦♦ Het kapelleken zit vol volk, het volk staat tot buiten onder de lindekens. De noodige bedelaars zijn van Diest en om- XXII, streken gekomen, en toonen lamenteerend hun miserie van verwrongen armen, blinde oogen, en kreupele beenen. Een vrouw verkoopt gestoofde pruimen, een ander schapulieren, vlaggeskens en kaarsen. De wijde landen golven eenzaam onder de tergendgloeiende zon. De pastoor doet de mis; het harmoniumken faalt gedurig met zijn verdufte, klamme stem, en de misdiener in rood en wit, heeft alle last om den wierook te doen branden. Op de voorste root zittende acht witte maagden, waarbij Leontientje, die seffens O. L. Vrouw door de velden zullen dragen. De zon bakt op de muren en het schaliën dak, en de gravelijke wapens inde ramen glanzen lijk edelsteenen. Leontientje ziet na heel dien tijd O. L. Vrouw der Vijf Wondekens terug. En al is haar 't geluk geweigerd geweest, toch wordt ze gewaar, dat de hulp van O. L. Vrouw haar nog niet heeft losgelaten. Hare vroegere gebeden schijnen daarboven onder den schemer der houten draperie nog te hangen en te werken. Hare hoop is gebleven lijk een driemaster op den horizon der zee, maar zoo ver, zoo ver! Ze staat als op een berg en ziet uit naar het geluk. Maar het wordt avond en morgen over den berg, en als ft nacht is schijnt er geen eind aan de uren te komen. Niemand weet haren strijd en hare zwakte. Het verdriet overweldigt haar soms als een verzengende vlam die ze wil afkoelen met geloof en vroomheid. Dan stort ze zich inde heilige boeken, wil opgeslurpt worden inde aanhoudende begeestering der Heiligen, wil ook een kruis dragen, voelt dat ze een kruis moet dragen, wil er zich in schikken, er zich in verblijden. En zij draagt het kruis heldhaftig. Doch een schemeravond met zwaluwen, een bloemenblaadje dat valt, is genoeg om het kruis van zich af te werpen, en weer met alle macht naar hem te verlangen. „Laat hem komen Heer! laat hem komen, ik kan niet zonder hem!” Ze durft niet naar de Vijf Wondekens gaan, uit vrees dat het nog sou verergeren. Soms voelt ze zich vernederd, gekrenkt door zijn houding, dan wordt ze bitter, voelt alles hol en zonder licht, de menschen en de dingen; Ze heeft de kracht van zich sterk te toonen. Ze heeft een ijzerdraad van wil in haar ruggegraat gestoken. Maar als ze alleen is op haar kamer, dan wordt de vracht te zwaar, dan buigt hare kracht onder den druk en klaagt het verdriet zoo triestig. Isidoor, ze kan hem niet vergeten, Ze wil hem niet vergeten! Ze wil blijven hopen, en ze stopt hare ooren voor de tergende stem, dat Isidoor nooit geloovig zal worden. Maar soms dringt die stem door de muren harer hoop, en dan bidt ze gebroken en deemoedig: „Kom me dan maar halen mijn Heer en mijn God, kom me van dees aarde halen!” en zou willen slapen tot het einde harer dagen. Zoo wordt ze door verlangen en verdriet van den eenen toestand inden anderen gegoeit, en beleeft ze verschillende van die toestanden tegelijk. Maar ze zwijgt, ze wil het koppig alleen dragen, als een offer. Ze laat de pastoor in 't goed gedacht, wat zou het baten anders te doen? Hij meent dat ze uitte ieverige vroomheid vast en boet; maar *t verdriet klopt in hare keel, ze kan niet eten. Doch soms jaagt het zoo in haar, dat z* het zou willen uitschreeuwen dat ze huichelt en ze Isidoor niet vergeten wil. Daarna is ze blij het niet gedaan te hebben, en *t is haar een dunne troost alleen voer hem te lijden. En ze houdt zich recht. En achter huishoudelijke bezigheden, *t lezen van boeken en bezoek aan zieken en armen, verbergt ze de ziekte harer ziel. Ze voelt zich vergaan, en dikwijls gaat ze voor den spiegel staan om te zien of ze dat nog in haar oogen zou zien wat ze zag, toen Isidoor haar gezegd, had dat ze op een Gothieke Lievevrouw geleek. En hoe meerde dagen volgen, hoe meer ze verlangend naar den hemel ziet. En nu ze weer vóór O. L. Vrouw der Vijf Wondekens zit, wil ze terug de begeesterende verwachting van ’t mirakel beleven lijk op den negenden dag der noveene. Ze wil weer de vinger Gods door de stilte horen boren, maar het gaat niet, ze kan haar verlangen niet meer zoo spannen, en nu eerst voelt ze zelf pijnigend hoe ver haar de hoop reeds verlaten heeft. De driemaster op zee wordt kleiner en kleiner. Zij zelve kan niets meer, alleen hare vroegere gebeden kunnen nog als rozengeuren druipen, haar hart is thans te zeer gebroken. Ineen wanhopige vlaag zou ze plots haar armen willen uitsteken naar O. L. Vrouw en in snijdende kreten uitroepen van toch te helpen; of ze zou willen wegloopen in haar processiekleed, dwars door de velden naar hem, naar Isidoor en aan zijn voeten haar verdriet en hare eenzaamheid uitweenen. Ze beeft; het bloed kookt naar haar wangen, een wasem van warmte zoeft over haar. Ze stopt haar gezicht in hare handen en wil al biddende de jagende koorts verzoeten ... Mieke Zand is in haar schik, ze verkoopt veel kaarsen, en gaat om stoelgeld rond. Als ze bij Leontientje komt tegen ’t einde der mis verschiet ze, komt vol nieuwsgierigheid en fluistert rap: „Ge ziet er echt ziek uit juffrouw; en hoe is 't nu met Isidoor?” Dat eene druppeltje doet den roemer overloopen, en met een kreetje zakt Leontientje bewusteloos ineen. En terwijl de pastoor met bevende hand den Zegen geeft, dragen twee boeren het witte maagdeken inde keuken van Mieke Zand. Buiten nevens den druivelaar hangt ze op een stoel, met heur gezicht naar Scherpenheuvel, het oord der mirakelen. Hulpende menschen wasschen haar met azijn, en houden haar handen ineen aarden kom vol water. Haar gelaat is bleek als wit zand. Heur haar hangt los, het kleed is bedrest en verfrommeld, het blauw lint gescheurd, haar hoofd hangt en haar handen hangen. Z' hangt daar als een weggeworpen kostelijkheid. Zoo is ook haar leven. Stillekens aan komt zij bij heur zelve, ze doet juist de groote oogen open als Heer-oom naar haar komt geloopen. Hij heeft zijn rooden kasuivel, met gouden kruis op den rug, nog aan. Ze ziet verwonderd de boerenmenschen rond zich, Mieke Zand, den pastoor, haar wit processiekleed. 't Is weer het leven, ze lacht verdrietig en zegt: „Och ik was daar juist toch zoo gelukkig”. De pastoor wankelt. „Wat wilt ge zeggen kind! Kind! Kind! wat is ’t?” Haar wil richt zich weer plots op: „Ik had maar een schoonen droom Heer-oomke; 'k ben 't al vergeten; ’t is al voorbij!” Ze wü opstaan. „Neen kind gij niet mee inde processie, ge zijt te zwak, hier blijven zitten, stillekens. Beziet gij maar van hier de processie, straks komt Dr. Bos met zijn voituur u halen. Ik had hem al lang moeten laten komen. Ze zijn er al om weg. Kom, wees stil. 't Volk wacht. Is ’t beter?” „Ja, Heer-oomke. O. L. Vrouwke wacht” . .. En ze ziet de kleine processie over de korenheuvelen wandelen. Hare plaats wordt ingenomen dooreen lange boerenmaagd met zwarten sjaal, waarin krikkel-roze bloemen schreeuwen. ♦ ♦♦♦♦♦♦♦♦♦ Dr. Bos, een klein, stekelbaardig manneken, kort van gebaar en kort van woord, onderzoekt haar inde pastorij. Na nog geen tien minuten, roept hij den pastoor die angstig inde gang wandelt; en wijzend naar Leontientje zegt hij: „Slap lijk botermelk, ’t Bed in, en alle dagen spek." Leontientje hoort berustend het vonnis aan. Een nieuw leven komt opgegeurd, iets vol teerheid en roze schijnen, ze komt vol welbehagen, en z’ is genegen Dr. Bos te bedanken. De pastoor doet hem uitgeleide. „Is \ zoo erg, Dr. Bos?" vraagt hij met opgetrokken wenkbrauwen. „En 't kan nog erger worden", zegt Dr. Bos. „Ja, ja, maar gelooft ge dat het lang zal duren?" „Tot het gedaan is. Maar als ze veel eet is er Kleuren en zangen slieren door het koren, en de groote Lieve-vrouw stijgt daar hoog boven uit, toonend het kruis aan de zonnige wereld. Mieke Zand, die alleen bij Leontientje gebleven is, ziet meewarig naar het meisje, weet geen woorden te vinden, en kan alleen een triestigen medelijdenden lach geven. Leontientje neemt Mieke’s hand dankbaar. „Troost u kind, ge zult er wel door geraken", bibbert het vrouwtje. ,/t Is tf hopen van niet", snikt Leontientje ineens, en met haar hoofd tegen den buik van Mieke Zand gelegen, weent ze, vermorzeld en platgetrapt. De driemaster op zee is weg. kans dat het rap gedaan is. Morgen kom ik terug.” „Maar kom dokter, leg mij eens uit”, maant de pastoor bezorgd, „wat hare ziekte is, moet zij hier blijven? of is ze niet beter t' huis? en als 't erger wordt, wat dan?” „Als de lucht valt zijn alle musschen dood. Pierke Snollekens was al bediend en hij leeft nog. Hare ziekte is verdunning van bloed en vet. Zij moet bijgepompt worden, spek is 't beste, en geef haar alle dagen een kapper malaga in haar sjip, en mijn flesch. Als ze dan nog sterft kan ik er ook niet aan doen. Naar Lier gaat ze niet, ze blijft hier met de venster open. Dees lucht is eten en drinken. Dat heb ik op mijne verre reizen ondervonden. In Amerika bevoorbeeld is de lucht dik, in Afrika rot, en aan de linkerkant van de Zwarte Zee, daar wonen de schoonste vrouwen, daar groeien granaten, vijgen, druiven, daar is de lucht opslorpend, en dat is ook niet goed voor haar. Hier is 't vette, malsche, flinke lucht. In 't noorden van Rusland b.v. beeld ...” en Dr.- Bos, die anders weinig en alleen 't noodige zegt, kan, als hij over zijn reizen spreekt, er niet uitscheiden met klappen. Maar hij is nooit verder dan Leuven geweest. Hij reist slechts met zijn verbeelding inde boeken van „Le Tour du monde” en in oude reisverhalen. „Dat is zoo goed of ’k ben er geweest”, pleegt hij te zeggen. „Ik zie het met mijn oogen toe.” De pastoor staart smeekend naar de witte wolken. Van in haar bed ziet ze een spietje van den vijver, een stuk van den hof, en inde verte de heuvelen met den blijden molen er op. Vroeger was de kam der heuvelen voor haar een muur, waarachter het geluk naderde, aangetrokken door hare gebeden en haar verdriet. Nu zijn die heuvelen het uiteinde van de wereld. Daar achter ligt alles stil, en is er niets, lijk voor iemand die vóór de zee staat, de scherpe horizontlijn het einde van de zee is, en daarachter niets dan lucht vermoedt. Het gebroken hart, dat door niets meer kon aaneengelijmd worden, verzucht naar witte rust, en naar den geurigen hemel, waar elk hart het eeuwig geluk vergroot. En kleine zondedorentjes hier en daar geprikt, probeert ze door vroom bidden er uitte trekken, daar die anders er moeten uitzweren in het vagevuur. Dag aan dag wordt ze miniemer. De raad van Dr. Bos volgt ze niet; van het spek met eieren wordt even geproefd, en aan de malaga de witte lippen eens nat gemaakt, en haast nog alleen om Heer-oom plezier te doen. Isidoor is niet meer iets, dat ze wil bezitten, of waarvan ze bezit wil worden, maar iets dat ze groot Pastoor W ijngaerdt. xo XXIII. lief heeft en dat moet gered worden. En ze bidt voor hem in hare ziekte, maar ze bidt tevens voor allen die niet gelooven: „Verlost hem en allen van de Poorten der Hel, o Heere! en Isidoor in 't bijzonder.” En bij dit medelijden kiemt stillekens aan. de wensch hem nog eens te zien alvorens zij de aarde verlaat. Hare grijze oogen, blijven groot en licht, als email, in 't gezichtje waar alles vermagert en doorzichtiger wordt. En een fijne, haast niet te ziene glimlach, vertelt aanhoudend van de vrede harer ziel. Er worden brandbussen gezet om 't venijn uit de borst te trekken, zooals Dr. Bos zegt; ze krimpt van de pijn, maarde glimlach verdwijnt niet; er zijn dagen dat de asem genepen is, dat de keel sluit en de borst angstig verengt* de glimlach blijft. Het is alsof zij achter al dit lijden en stekende ruggepijnen, iets schoon voelt aankomen, dat de moeite en de miserie tiendubbel waard is. In het vervaarlijk Jezushoofd schijnt ze een tevredenheid te bespeuren. De pastoor laat zijn armen hangen van triestigheia, als hij ziet hoe ze van dag tot dag achteruit gaat. Eergisteren toen Sophie haar verbedde, wou ze Leontientje aan haar arm door de kamer doen wandelen, maar na geen drie stappekens op de waggelende, dunne beentjes, of ze zakte los ia elkaar. Zij zitten onder den druivelaar op de witte bank, de avond komt gezegen. „Neen”, zegt Gommaar, „ik kan het niet indenken dat ze zal weggaan, voor altijd weg. Dat is te straf! God! God! dat is zoo allemaal met dien Isidoor gekomen! als die geloovig ware geworden .. „Al is hare ziekte nadien begonnen”, vermaant de pastoor, „toch mogen wij die schuld niet op Isidoor schuiven. ft Is dat God het niet heeft gewild, opdat ze zich dan gansch aan hem zou geven. Wat ze ook doet. Zie eens hoe schoon zij lijdt, Gommaar. Ik heb al veel ziekenen gezien, maar het lijden zoo dragen, de ... ja we zijn groote menschen nietwaar, den dood zoo zien aankomen met dien blijvenden glimlach, dat heb ik nog nooit gezien!” „Maar is daar dan niets aan te doen! Voor wat dienen dan de doktoors! God! God! Maar voor mij is Isidoor de schuld, hij had maar moeten geloovig worden! En nu, nu gaat hij nog om mij te treiteren naar de kerk, ja nu ♦ ♦♦♦♦♦*♦ ♦♦ ~Eel hoe groot is ze in hare ziekte”, zegt de pastoor tot zijn broeder Gommaar, die thans alle Zondagen Leontientje komt bezoeken. „Zij die vroeger zoo levenslustig was als een lentewaterken, zoo heel kinderlijk in alles: hangerig, ondervragend, blij met een niemendal, zij gaat nu met zoo’n blijde kalmte naar de .. .” Maar hij durft het woord niet zeggen; Gommaar beziet hem, als moest alle hulp van den priester komen, en begint stil te weenen. gaat hij naar de kerk, maar zonder kerkboek of paternoster, zoo puur om mij te treiteren. En dan zit hij met de handen voor zijn oogen, lijk een schijnheilige, of staat naar de gewelven te zien lijk een uil die 't ziet donderen." „Hij zoekt misschien", lispelt de pastoor. Hij staat er waarlijk verbaasd van. Isidoor zoekt dus nog altijd. Het geloof laat hem niet los, en hij peinst: „Indien ik dat eens zei tegen Leontientje! God weet hoe zou ze zich verheugen! En indien hij dan eens geloovig wierd, Zou ze dan misschien niet genezen? Er zijn al zooveel vreemde dingen gebeurd! Maar neen, Zt is hem vergeten, en wordt hij wel geloovig? Ze zou er misschien nog alleen om treuriger worden, of misschien nieuwe nuttelooze verlangens door krijgen, die haar ziekte meer schade zouden doen!" En terwijl Gommaar maar voortvertelt, zijn verdriet en twijfel oppompt, peinst de pastoor maar of hij 't zou Zeggen of zwijgen aan Leontientje. En als den anderen morgen Gommaar vertrekt, gaat de pastoor zelf naar Dr. Bos om over het geval te spreken; raad en uitleg te vragen ... „Dr. Bos, Leontientje wordt slechter en slechter. Ze houdt bijna niet meer aaneen, en nu kom ik u vragen, of er buiten medicijnen soms geen middel is dat zieken kan gezonder maken." *t*t Is curieus!" zegt Dr. Bos zijn „Tour du Monde" dichtklappend, „Als er iemand sterft „Neen dokter, daar gaat het niet om. Ik kom maar wat uitleg vragen. Ik heb behoefte er over te spreken. Och ziet ge, het kind ligt dicht aan mijn hert/' Hij veegt met zijn duimnagel een traan van zijn wang. „Ik ben wel priester en als God haar komt halen dan buig ik mijn hoofd en zal uit den grond mijner ziele zeggen: „Geloofd zij den Heere.” Doch er zijn menschelijke draden, onzichtbare vezels, die ons, spijts alle geloof, zoo innig aan menschen verbinden, dat we niet zonder verdriet of zonder donkerheid komen, als die menschen ons ontnomen worden. Onze ziel is sterk, Dr. Bos, maar ons lichaam ook; en de strijd van de ziel tegen het lichaam duurt tot op het doodsbed. Ja 't lichaam kan zoo sterk zijn, dat als het iets verliest wat het liefheeft, de ziel er kan door gekwetst worden. Ik ben geen heilige, Dr. Bos.'' De pastoor zit met hangend hoofd voor zich uitte staren. Dr. Bos wandelt rond, met de handen op den rug. Hij is vrat minder hoekig door de inzakking van menheer Pastoor. „Recht uit gezegd. Ik geloof dat ze een vogel voor de kat is. De longen verdrogen. Berglucht heeft ze noodig,” „Maar u zei toch, dat onze lucht.. „Ja toen... maar nu is ’t berglucht het beste...” dan heeft het den doktoer gedaan; genezen ze dan is 't God! Maar ik moet toch ook sterven? Dat ze eerst beginnen met mijn raad te volgen!” „Kunnen soms twee doktoors niet van elkander verschillen?” „De eene zegt dat smoren goed is, de andere niet. Ik hoor u af komen. Ge hebt geen betrouwen op mij alleen. Wel pastoor haal er ook een anderen bij. Ik ben rt accoord. Droge longen kunt ge toch niet nat maken.” De pastoor staat op. „Goed ik zal naar een anderen doktoor dien ik ken, vragen of hij komen wil”. Hij vindt zich ineens klein en belachelijk, hij als priester met een schoon geloof, tegenover de brutte levensaanvaarding van Dr. Bos. En flink doet hij de deur open en wil gaan. Doch ineens zegt Dr. Bos: „maar wat wilt ge zeggen of er buiten medicijnen geen middel is?” En de pastoor vertelt de liefdesgeschiedenis van Leontientje, en dan gewaagt hij of het niet raadzaam is, haar te zeggen dat Isidoor thans meer en meer naar 't geloof zoekt. „Kan haar dat goed of kwaad doen?” „Al wierd die jongen morgen nu heilig”, zegt Dr. Bos, „denkt ge dat de microben hun beenen onder hun armen pakken en weg loopen? Duizend aardbevingen doen het niet, en liefde ook niet. Men sterft niet van liefde maar van microben. Spek en mijn flesch en berglucht! Ja, ook ’t mirakel Pastoor; daar doe ik mijnen hoed voor af, maar zoolang 't mirakel niet komt, moet men die beestjes stikken in vet, begieten met mijn flesch en doen bevriezen door berglucht, en gaat dat niet, dan moeten w' er onzen kop bij leggen. Ik heb de microben niet uitgevonden .. ." t Heel den dag duizeneert de pastoor of hij t niet, of wel zeggen zal. En als hij 's avonds met de keersepan op de overgang staat, heeft hij aarzelend de klink van Leontientjes kamer vast, en wil binnen gaan. Hij hoort haar gebeden murmelen. „Neen", zegt hij, „ze kan er door inzinken", en hij gaat terug op zijn kamer. XXIV. e deftige doktoor uit Antwerpen geeft en ’ zegt het zelfde als Dr. Bos maar met hooge-hoed-woorden. „De ziekte is te D ver gevorderd, er is geen onmiddelllijke reden tot vrees, de verplaatsing naar andere lucht is tijdelijk niet zonder gevaar; zich kalm houden, en intusschen de raadgevingen van den plaatselijken collega Dr. Bos volgen" Sophie heeft een boschdokter gevonden, die eendoor hem zelf bereide flesch geeft, en bij de zieke, drie keeren daags terpentijnsnotstokskens laat branden. ♦ ♦♦♦♦♦♦♦♦ Den Zondag nadien komt de pastoor terug uit het avondlof. De schemering staat als gebarsten goud achter de huizekens en de donkere boomen. Gisteren heeft Leontientje een kan bloed gespuwd, en Dr. Bos zei alleenlijk: ~'t Is beter dat het vuil er af komt dan dat er blijft opzitten.” Als de pastoor t’ huis komt vindt hij zijn broer weenend bij *t bed. „Wat is ft broer? Ge weent?” „Wel, ja”, snikt hij, „ze vraagt mij van morgen niet weg te gaan, ze zegt dat ze mij „Wat is er dan, Leontientje?” vraagt de pastoor, ineens bepareld met angstzweet. „Heer-oom, ik voel het. Ik droom aanhoudend dat er twee engelen aan mijn bed zitten; daar een, en daar een. Ze hebben een laddertje van donkere violetten bij. Zij hebben nog geen woord gezegd ... Alleen zien ze maar altijd naar de deur, waaruit ze iemand verwachten, en als die komt, dan zullen ze mij op het laddertje violetten leggen, en mij wegdragen.” „Maar 't is maar een droom kind ... ge moogt aan droomen niet gelooven ...” „Het is eigenlijk geen droom, Heer-oom, want zie, als ik mijn oogen maar even toe doe, (zij sluit ze inderdaad) dan zie ik ze daar zitten; zie, beiden in donker kleed, de vleugels over de schouders, het onderste der vleugels glanzend purper; hun gezicht zie ik haast niet.” Angstig vraagt Gommaar: „En en wdeis ’t... die ze verwachten?” Ze keert hare groote oogen, naar haar vader, die in zijn hemdsmouwen zit, en zegt goedig en troostend: „Wel... vadertje ... ’t heeft geen naam, en ft is onzichtbaar lijk de wind.” De vader begint opnieuw te weenen. „Kom kind”, zegt de pastoor, „rust wat, uw geest is wat overspannen. Als ge u aan droomen vasthoudt, dan vernevelt de schoone waarheid. Wij weten niets van wat de Hemel wil. Dr. Bos toekomenden Zondag niet meer zal zien! God God!” heeft mij gezegd, dat nu dit bloed van uw borst weg is, ge weer veel beter zult worden." „Als Dr. Bos het zegt zal het zoo wel zijn Heer-oom ... maar toch heb ik vader gaarne bij mij deze dagen!" „Engeltje, Engeltje", snikt Gommaar, en hij kust haar mager handeken, en hij streelt het al weenend over zijn wangen en baard. „Zie het manesikkeitje lacht achter den molen, Heer-oom." En zachtkens valt ze in slaap, met de twee purpergevleugelde engelen aan haar zijde. insdags komt Dr. Bos met den pastoor I beneden, en hij zegt: „Zoolanger leven is, is er hoop, maar geeft ze nu maarde D H. Oliën." „Dat is 't begin van 't laatste bedrijf, zucht de pastoor. Gommaar valt zijn broeder om den hals en weent als klagende herfstwind inde schouwpijp. . . De pastoor gaat naar boven om voorzichtig Leontientje voor te bereiden. De zon stoot licht en geuren inde kamer. Schuins op den muur teekent ze groote vierkanten op het behangpapier van afgegane sleutelbloemen. Zilveren bladeren en gouden druiven in blauwe vazen nevens 't crucifix gloren als lampen. Leontientje ligt dun en klein int groote mahoniebed. Twee vlechten blond haar liggen profijtelijk over haar witte pon, op de ingezonken borst; de handen zijn lang en door 't gele vleesch glimmen wit de beendertjes, t Gezichtje is mager en gespannen over de jukbeenderen, de kin en den neus. ’t Heeft heelemaal iets transparants, als 't bovenste vaneen kaars die brandt inden donkeren. Zoo Zijn er op oude schilderijen wezens van boeteheihgen met purperen mond en luie oogen. Maar hare XXV. lippen zijn wit en de groote oogen hel en grijs. En ze glimlacht. En men weet niet of ze glimlacht naar het stil, warm landschap waar de witte molen op een koren-heuvel draait, of naar binnen in haar ziel. Alle dagen staat de schoonste roos uit den hof ineen glas water nevens haar. Ze keert hare oogen naar den pastoor. „Heeroom, is vader beneden?” „Ja, en hoe voelt ge u kind?” Hij zet zich nu neer, en probeert het gesprek op het Heilig oliesel te brengen, om haar stilaan te laten begrijpen. „Heer-oom, ge zijt alleen. Mag ik u eens iets Zeggen?” „Zeker kind, zeker”, en hij neemt haar koud, dun handeken. „Vader ach arme, moet het niet hooren, Heer-oom, maar ik geloof dat ik stillekens aan zal gaan sterven”. Zij ziet hem smeekend aan; de schaduw harer lange wimpers befluweelt den glans harer oogen. „Kind, kind toch!” stamelt hij kleintjes en onthutst. „Jawel Heer-oom”, bevestigt ze duidelijk* En kalm en teeder murmelt ze: „Het is of mijn ziel een losgegane vlam is, die tegen de zoldering vaneen donker huis kruipt, zoekend naar een spleet om weg te vliegen* En de engelen hebben elkaar teeken gegeven. Ge zult me moeten laten berechten Heer-oom . ..” Hij buigt zijn hoofd, en hoort haar dan „Arm kind! Arm kind!” klaagt hij. Een gedacht dat hij vergeten waste denken, staat plots helder voor hem. Zij sterft om Isidoor! Dat hij dat niet gezien heeft, en dat dit nochtans het eenige was waar hij innerlijk zoo zeker van was. Maar dat is nu zoo duidelijk, Zoo duidelijk! Wat heeft er dan in hem geslapen? Hij voelt zich plots diep-schuldig aan hare ziekte, aan haren dood. Zenuwachtig keert hij zich om, grijpt haar handen, wil veel zeggen, vergiffenis vragen om het niet gezien te hebben, uitleg vragen; maar kalm beziet ze hem, geduldig-verlangend naar zijn antwoord. „Dat ge al dit verdriet hebt kunnen verbergen, kind?” is het eenigste wat hij zeggen kan. „Het is nu allemaal voorbij Heer-oom. Ik heb al lang geen verdriet meer, maar ik ben toch van hem blijven houden. Dat is toch geen kwaad Heer-oom?” Ze glimlacht als hij „neen” schudt. aarzelend smeeken. „Maar Heer-oom, ik heb nog iets heel groot aan u te vragen.” Hij beziet haar verwonderd en nieuwsgierig. „Vraag maar, vraag maar Leontientje.” „rt Is niet veel voor u Heer-oom ... maar voor mij wel, het is maar of ik, voor ik sterf ook Isidoor nog eens mag zien.” En voor alle antwoord, gaat hij met uitgestrekte armen, met het gezicht tegen den muur staan weenen. „En de engelen komen mij halen Heer-oom, en als ik hem nog eens mocht zien ... Ik ben dat zoo stilaan gewaar geworden de laatste dagen ... dan zal ik 200 gaarne naar O. L. Heer gaan, Heer-oom • maar indien ge 't niet wilt, als ’t u pijn doet, dan is ’t ook goed ... Ons Heer heeft zooveel geleden.” „Hij komt kind, hij komt, al moest ik hem zelf gaan halen!” 'et is twee dagen later, dondertorens verrijzen wit achter den molen en ze hoort ■ de bediening weg gaan inde schemering. H Ze weet dat er nu menschen in het deurgat komen knielen, en voor haar bidden. De hooge aanwezigheid van Godin haar spreidt plots zon en warme kleur, over heel haar verleden: Over de groote stadspleinen waar zij speelde; langsheen de witte schoolmuren en over de herdersdoozen; over het wit kleed harer eerste communie, en de eerste boeken waarin van liefde wordt gesproken. En als gouden vijvers onder een Paaschdag liggen de liefdedagen met Isidoor te blinken. Over alle uren schuift zon, over de zoete, bedeesde en toch jagende neigingen, als de liefde nog geen liefde is; als er nog geen woord gesproken, ieder in zijn hart en in elks oog, het nieuwe leven raadt; in het orgelmuziek en inde brandende kerkramen inde kerk over haar deur; goudene druiven de brieven en de zoenen. Zon valt zelfs inde kamers waar het donker en triestig was, over de bekentenis aan haar vader, het afscheid van Isidoor, de groote zielenood inde Vijf Wondekens. Haar leven is een gouden muziek geweest, beluisterd XXVI. in 't murmelend licht van d'aanwezigheid Gods in haar. Ze leeft voor de helft al inden hemel. En ze zou willen de handjes vouwen van dankbaarheid ... maarde vingeren blijven staan. Ze durft niet, één draad is nog niet doorgeknipt, als Isidoor niet komt, zal weer alles donker worden. En ze wacht. Hem nog ééns te zien, en zich spiegelen, heel kleintjes in zijn donkere oogen. En zijn handen voelen, die haar gestreeld hebben; zijn lippen zien blinken en trillen, die haren mond gezoend hebben. Hem nog een keer zien, dien ze zoo danig lief heeft gehad dat z'er heur leven heeft voor vermorzeld als goed brood, en dan los van de aarde lijk een geurig bloemenbladje naar den hemel te waaien. „God mag het? God mag het?” bidt ze bij eiken ronde harer gedachten. Alle uren kan hij gaan komen; want ze weet als Isidoor den brief ontvangt, staat hij op, en zal hij niet wachten desnoods te voet door hitte of door nacht, naar de heuvelen te komen. „Zou hij den brief al ontvangen hebben?” wil ze vragen aan Heer-oom, die nevens haar gezeten, de nachtwake zal houden; doch zij ziet zijne lippen inden schemer verroeren en zij eerbiedigt zijn gebed. God weet komt hij nu niet van op een heel verren weg naar haar toe, verloren tusschen koren en avondeenzaamheid. 't Is of ze hem de heuvelen staan. t-, De drie vensters staan wagenwijd open. ten laffe broeiwarmte weegt inde kamer. Zwoel en tergend muggengegons wiegt m den klaren maneschijn. De nacht duurt lang. Eindelijk ziet ze den molen licht worden in het versche morgenkrieken. De wolken staan er nog, purper, loodgrijs met vuilgele koppen. Er is iets angstigs donker inde verte; er is geen nevel __ alles staat lauw en droog, mat en moe. Pastoor Wijngaerdt. n ziet naderen, een heele kleine stip in d oneindigheid en ’t is of hij niet vooruit komt; zijn beenen gaan, gaan, maarde verte is te groot, en hij is te klein om er in vooruit te komen. Ach, als hij maar op tijd komt, want de engelen heffen meer en meer het hoofd op naar de deur, en hunne plooien verroeren. Hoe laat is het?” zou ze telkens willen vragen, maar ze durft Heer-oom niet storen. Als de trap kraakt luistert ze, en houdt den aS Als torenklok haar schaarsche uurslagen over het vredig dorp laat klinken, peinst ze: „Al een uur minder te wachten . Maarde uren zijn zoo traag, zoo lui; en de nu en dan kleine slaappoozekens, die lang toonen, een vijf minuten oogensluiten, doet den tijd nog trager schijnen. Het wordt avond, en ze ziet bij de opkomende maan de dondertorens van daarstraks, nog altijd even roerloos achter En als de angelus luidt begint het ineens rnalzig te regenen met bruisend, frisch geluid* er slingeren eenige roode bliksems achter den molen, de donderhamer rammelt aan de lucht de heuvelen verechoeën den rommelenden bolder en d aarde smoort onder een smakkenden regen. Geen ander geluid dan regen, met nu en dan een donder, mat van geluid door de dikte van den regen. De angst blijft hangen. Tot opeens de snijdende klaarte vaneen tellen bliksem de wolken doorspiest; en *t weer slaat om, als heeft het van zich-zelf verschoten. Een mollige wind, koel als een peer, verroert de lekkende boomen, en trekt de wolken lichter open. De regen verdunt tot fijne zilveren koordekens. Er is iets als een milde verlossing m de lucht te rieken en te voelen. De wind wroet een gat inde wolken, en als. een knal van licht, valt er een zonnekolom op een groen veld, dat plots als een stuk kerkraam, opsmaragt. En ginder een goudprocessie wandelend over het koren, en dan een enorme regenboog boven den molen. . Leontientje heeft het allemaal gezien met kinderlijke belangstelling. Ze snuift den regengeur op, die door het venster naar binnen drijft; de klimrozen buiten op den muur rond het venster, rieken zoet en vochtig, en 't land ligt glanzend, zonnig en als nieuw gemaakt. De vogelen zingen kloek, en *t spietje vijver-- zilver weerspiegelt vinnig het turkooisen blauw van den hemel» Sophie brengt een andere roos, t zal wel de laatste zijn, en 't is een roode. „Het is nu een schoone dag om te sterven, Heer-oom”, zegt ze vol verlangen. De witte molen begint te draaien. XXVII. 'oe laat is het?" vraagt ze angstig, met een stem waar holte in is, als ze wat ’ na den noen wakker wordt. H Ze ziet verwonderd, naar Heer-oom, naar haar vader, Dr. Bos, en Sophie die overendweer loopt en niets kan bidden dan: „Jezus, Maria, Josef." „Is hij nog niet te zien Heer-oom? de engelen gaan ópstaan/' De vader gaat aan 't venster zien, naar het eenzaam korenlandschap. „Het begint", feselt Dr. Bos tot den pastoor. De pastoor waggelt er van. Het ploft als een versmachting op zijn borst. Hij had steeds gedacht „ik zal sterk zijn", en 't is of hij mee sterven gaat, zoo pakt het hem, als hij daar dat zuivere viooltjesleventje zoo grootsch en kalm ziet wegzinken naar de eeuwigheid. Zijn haren komen er van omhoog, hij huivert, maar hij huivert van ontroering en van eerbied. Zij heeft alles kunnen laten Liggen, wat haar hart toch zoo danig begeerde; zij heeft zich kunnen breken terwille van haar ziel. „En ik, ik?" vraagt hij zich zelve af. Hij weet zich donker in het aureolend licht, dat hare ziele uitzendt. „Wat ben ik?" En met zelfverwijt ziet hij in zorgelooze uren; die zijn voeten warmt als het koud is, en de kele verfrischt als de zonne op de huid pekt; en dan vooral iemand die met een uitgelezen wijnkelder God looft! Hij voelt zich niet ijdel, hij weet zich niet zondig; hij is steeds vol liefde geweest voor God en de menschen! Maar waar is zijn offer, wat heeft hij gebroken achter hem lig- len? Het offer dat den geest vrij maakt, verscherpt en verlicht. Hij heeft er geen. Niets is gebroken in zijn leven, noch voor hem, noen voor anderen, zijn leven is een kalme olie. Hij buigt en wordt lui onder alledaagschheid. Waar is het groot vuur, de vonkende geestdrift waarmee men slechts op den hemelweg kan tiegen! Zelfs waar is het lichtend ideaal zijner jeugd, toen hij priester wierd gewijd, en de kom zijner ziel. „Wat ben ik?” en snel als een ster die valt, ziet hij zijn leven, als iets zonder verdienste, als iets dat leurelt, lijk stovende pruimen op een stil vuurken> iets zonder groei, en zonder ziepende geestdrift! „Wat ben ik?” lemand die zijn leven met wat en wol omringt, evenals zijn lichaam; die neerstig alle stoffelijke bekommernissen ontvlucht, iemand die zijn dagen doorzoek met de eerste misse deed, dat zijn moeder zaliger het altaar in hemelsch vuur had gezien? Toen leefde hij ineen sfeer van Heiligen, de vlam der inspiratie wandelde mee boven zijn hoofd; hij dweepte met de armoede van Sint-Franciscus, met de taaiheid van Sint-Antonius. Maar nu voelt hij zijn armoede; dat hij niet boven de woorden is uitgegroeid, dat het allemaal een schoon verlangen is geweest, dat is blijven stil staan, en niet verder is gegaan dan blijven yerlangen, en hij onbewust meer vreugde genoot in ’t verlangen, dan van den groei naar de verwezenlijking. „Ik ben nog schuldiger dan Isidoor, die naar God verlangt en er ook niet naar toe gaat, want ik geloof!” Hij voelt het tekort van zijn leven: Offerloosheid. Zijn hart wordt wakker na jaren langen slaap. Een minuut heeft het geduurd, maar 't heeft hem omgewoeld van binnen, gelijk de ploeg het veld openwerpt bij de naderende Lente. tfHet begint, let op”, zegt Dr. Bos nog eens tot den pastoor, en deemoedig, met zijn ziel in een ander licht verlicht, knielt hij neder op den bidstoel en legt zijn hoofd in zijn handpalmen. Ze denken dat hij bidt; hij weent. „Hoe laat is het?” vraagt Leontientje opnieuw. Niemand durft antwoorden. Elk voelt dat woorden de heilige stemming kneuzen. De zonneschijn komt schuins door de vensters, staat En 't schijnt of in dit licht alles haar nog eens goed wil opnemen. De gouden druiventrosseltjes weerspiegelen haar met een vinnig straaltje; de roode klimroozen komen van achter ’t raam piepen op den luien wind. De ivoren Christus aan 't kruis beziet haar mat van op zijn blinkend mahoniehout, en de Christus met de vervaarlijke oogen staart haar helder aan. De zilveren kandelaar beziet haar en ook de medicijnflesschen, en de roos in ’t glas water. Alles beziet haar, de dingen en de menschen. Over de heete rust der velden draait de witte molen. „Hoe laat is het?" vraagt Leontientje, telkens terug de oogen sluitend. Het slaat twee uren op den kerktoren, en een zwaluw begint medeen bangelijk voor het raam heen en weer te scheren, en onophoudend klagelijk te sjirpen, alsof zij haar nest verloren heeft, en het hier wil vinden. Leontientje doet hare oogen open, luisterend zoekend. Ze lispelt verheugd: „Precies of het mirakel dat eens boven mijn hoofd heeft gehangen, is terug aan ’t komen. Daar was ook een zwaluw ... dat weet ik nog!" De pastoor is opgestaan en luistert scherp. Elk woord van haar krijgt voor hem eene diepe beteekenis. Zijn groote blauwe oogen zien haar strak en puntig alles te bezien, en schuift stillekens met de uren verder. vroom en eerbiedig aan. Het is zoo geestelijk schoon wat hij ziet! en hij heeft zooveel aan haar te danken; zij heeft als een wind de deuren van zijn ziel opengestooten! En hij is naar buiten getreden en wat God van hem verlangt Zal zijn verlangen zijn. Leontientje's wijsvinger gaat naar omhoog tot op de hoogte harer schitterende oogen. Ze wil zich oprichten, ’t gaat niet, en met een korten gil juicht ze: „Daar is hij!” De omstaanders staan stil, haar vinger blijft stil, en buiten is de stilte van het koren. En plots in die angstige spanning wordt er gebeld. De pastoor ziet door het venster, en zegt: „Isidoor”. „Nu zal ik kunnen sterven”, zegt ze, kalm als een eenvoudige inlichting. Ze verschiet niets, als de pastoor Isidoor naar 't bed toeduwt. Alleen verhoogt de glimlach, en worden hare oogen grooter, donkerder van kleur, maar helderder van glans, onder 't effen voorhoofd, waar percies zacht licht achter brandt. „God is toch goed”, lispelt ze, en met groote oogen ziet ze blij naar Isidoor; ze zoekt zijn hand, en trekt ze op hare borst. Ze kan even het hoofdeken oprichten: „Ik heb zoo lang naar u gewacht, zoo is 't goed, zoo is *t goed!” Ze drukt zijn groote, roze hand, vaster in heur klein, bleek handeken, en blijft zoo gerust Nu en dan beziet ze hem zoet-lachend, kijkt dan weer naar den draaienden molen, en naar de immerpiepende, zoekende zwaluw. De vader heeft haar al eens weggeslagen, doch ze komt telkens terug. Gommaar zou nu iets onder zijn handen willen breken van wanhoop en jaloerse heid: Zijn dochterken daar te zien sterven met Xsidoors hand op haar borst. Hij zou den jongen te lijve willen en hem door t venster werpen, maar hij voelt zich verlamd door Isidoors durf. Opgekropt keert hij hem den rug, om alle aandacht op zijn dochterken te houden. Soms prevelt ze Isidoors naam, en beziet hem dankbaar. , T Een keer richt ze het hoofd tot hem: „Isidoor als ik seffens door de engelen zal weggedragen worden, moet ge mijn oogen toe doen, zult ge. Hij knikt werktuigelijk ja. , En dan ligt ze daar weer stil, met zijne hand vaster op hare borst, meer levend van glimlach dan van asem. Isidoor beziet haar met dikke keel. Zijn hart beeft. Het is hem allemaal zoo vreemd: het is of er pellen doorlicht kaarsnet op zijn oogen plakken, ’t Is hier allemaal zoo wit met gouden spikkeling. Onderwegen, had hij gedacht, Leontientje woelend en wanhopig, romantiek en stuiptrekkend in doodsstrijd te zien, klagend en verzuchtend, gillend de armen en gelukkig als heeft ze een schoone bloem op haa? hart liggen, die haar met zoeten geur vervult. „ i 1 j i-1 + naar hem uitstrekkend. Hij had zich dan verbeeld, hoe hij haar zou getroost, en wat schoone woorden hij zou gesproken hebben, en hoe zij sterven zou in zijn armen. Zoo had hij het verwacht en gewenscht. En, hoe ligt ze daar kalm en eenvoudig, met een klaarte en een vrede op het gelaat, als een devoot zieltje dat eens naar de processie gaat Zien. Ze is niet erg veranderd schijnt het hem, ze is alleen maar wat meer vergeestelijkt. En *t is vreemd, van toen hij haar leerde kennen, en hij dacht aan haar, dan stelde hij haar altijd zoo voor; keersriet-bleek; groote, glanzende oogen; een effen voorhoofd en een bleeke mond. Haast doorzichtbaar, doorlicht van ccn inwendige vlam. Zoo had hij haar in verbeelding leeren liefhebben, zoo zag hij haar als hij haar zoende, spijts haren rooden mond, en de jeugdige gezondheid onder de wazige, levende huid; zoo hij haar, als hij haar zei ~Ge gelijkt op een Gothieke Lievevrouw". En gelijk hij aan haar gedacht heeft, terwijl hij haar beminde, zoo ziet hij er nu de verwezentlijking van terwijl ze sterft. Zijn hart botst van ongekende, vreemde gevoelens. Er komt iets over zijn geest, wat hij zou kunnen noemen: het voelen van het licht. Want wat hier gebeurt is voor Isidoor het hoogste geloof. Het geloof dat men ziet. Ze beziet hem vol bewondering en vervoering, en bewonderend. Is dat het ondergaan van 't leven? Is dat nu het geweldig oogenblik dat openmuilt op de duistere en geheimzinnige, af schrikkelijke diepten van den eeuwigen dood? Dat moment, dat met er aan te peinzen alleen, de schrik over de feesten doet vriezen. De dood zoo vol mysterie en kwellende raadselachtigheid, de ijsvlakte, waarop we allen loopen en malkander zien doorheenzinken. Onder haar kraakt het ijs en zij glimlacht. Zij glimlacht om het einde dat begint, omdat ze Isidoor nog kan vaarwel zeggen, ze glimlacht naar allen, ze zullen immers later ook door het ijs schieten en dan zal ze hen allemaal wederzien. Zij gaat maar wat vroeger heen, omdat dit het beste is voor allen en voor haar. Een helle overtuiging zingt dit lied in haar, en daarom is ’t zoo zoet, dat ze weg gaat, en ze vreest niet, huivert niet, en 't is of haar zieleoog toch heeft ze geen verdriet, nu ze voor eeuwig van hem weg gaat. Ze is een tuin van blijheid, nooit heeft hij haar zoo in-blij gezien, en toch klaagt ze niet dat seffens die vreugd voor eeuwig doorgesneden wordt. Ze heeft gewacht en verlangd naar hem, en nu zij daar ligt met zijne hand op hare borst, bidt ze God niet om te mogen blijven leven. Er is geen traan aan haar oog, geen smeeking over haar gelaat. Z' is één glimlach van uiterlijk en innerlijk geluk. „Is dat sterven?” denkt Isidoor, verbaasd en reeds de verte van diaphane paradijsen gewaar wordt. En zij laat zich inde diepte zinken, en grijpt niet eens naar de drijvende bloem om er zich aan vast te klampen, lijk een drenkeling een drijvend blad, maar ze neemt de bloem om ze nog eens met den glans harer oogen te zeggen: „Ik heb u altijd schoon gevonden, gij zijt de vreugde van mijn leven geweest, dank!" En als laatste wensch vraagt ze simpel: „Sluit gij mijn oogen". O, 't is om zich hol te weenen van ontroering, denkt hij, en toch komt geen traan in zijn oog. Hij staat daar verslagen, bevend, overstelpt en omvergegooid. Haar sterven is voor hem iets boven alle menschelijke vermogens verheven. Z' is nog zoo jong, vol belofte van liefde en lente, en zij sterft gelukkig met zijn hand in de hare. Welke rijke geestelijke kracht moet haar doorlichten! En hij denkt terug aan dien avond, zoo zwaar op zijn geest werkend, toen hij het crucifix schudde als om den klank van het geloof te hooren. En nu in dezen dood van zijn lieveken, die als duizend van die avonden op zijn ziel weegt, nu hoort hij den klank van het geloof, nu ziet hij het licht van het geloof! En nu is de rede niet machtig genoeg meer om die overrompeling van geloof, dat op hem aanstormt lijk een doorbroken rivier, op te zuigen. Hij begrijpt niet, maar zijn hart vloeit vol opgestaan ... Achter de bedsponde ontsteekt haar vader snikkend de kaars met behulp van Sophie. Dr. Bos, die haar heel den tijd zwijgend, met wat haren van zijn baard tusschen zijn tanden, heeft aangezien, neemt nu de hand van Leöntientje. De zwaluw piept luider. De asem wordt korter, men ziet hare borst haast niet meer verroeren. Leöntientje keert opeens het hoofd naar Isidoor, en zegt gewichtig, mat, terwijl haar dun wijsvingertje effen omhoog gaat: „Men moet maar ééns diep gelooven Isidoor, één keer en men gelooft genade; zijn wezen wordt doorzogen van vroomheid zonder naam. Hij is zelf een wonder. Zoo vol berusting, hij ook heeft geen verdriet, hij stampt niet, noch trekt aan zijn haar, of roept niet ineen wellustig genoegen van zelfbeschuldiging: „Het is mijn schuld", lijk hij zich heeft voorgesteld. Hij zou nu maar zoo stillekens willen nederknielen en daar gelukkig weenen met zijn heet hoofd op haar kil bandeken. Ze lacht eens vriendelijk en dankbaar naar hem. Och wat is ze nog teeder-schoon, neen z' is nog slechts ziel, een zie 1 met een vlies je rond* „Het is licht rond u, Isidoorl" zegt ze verheugd met kwijnende stem, en zich tot den pastoor richtend, „Heer-oom ik ben blij . dat ik dit licht rond Isidoor nog heb gezien ... Na een poosje zegt ze haastig: „Steek nu de gewijde kaars maar aan, want de engelen zijn voor altijd ... zooals men maar ééns diep moet lief hebben en men vo«r altijd lief heeft." Haar blond hoofdeken valt terug met gesloten oogen. Als zij ze weer opent is alle glans er uit. Alles verslapt. De pastoor geeft haar de kaars inde rechterhand en leest bevend de gebeden der stervenden. Men hoort de snikken van vader en Sophie. Hare lippen murmelen mee, plots zegt ze: „Hij komt! hij komt van achter de deur. Hoe schoon is hij, in ’t wit en in 't goud. Zwijgt nu a11en..." en dan vlug om het allemaal nog te kunnen zeggen: „Dag vader ... Heer-oom ... dag Isidoor ... Sophie." Ze sluit de oogen, ze schijnen half open te staan, zoo lang zijn hare wimpers. De pastoor leest voort, de kaars is stil-plechtig als een zieke tulp. En plots schiet ze huiverend op, ziet vlug rond, en hijgt verbaasd en blij: „De vlam is weg, de vlam is er uit! Jezus, Maria ... ik kom!" Ineens piept de zwaluw, vliegt wild de kamer in, ritst er weer uit, en verdwijnt recht omhoog inde lucht. Leontientje draait zich om naar den muur, en blijft met half-open oogschelen liggen. De glimlach staat nog op haren mond . .. Isidoor doet met zijn wijsvinger hare oogen toe ... En terwijl allen knielen legt de molen zijn wieken stil, en een lange streep vogelen wiekt over de heuvelen naar het verre, verre westen, waar de zee ligt. lauwe nacht. En de klare maan omringd l van stille, witte schapenwolkskens, komt door het open venster naar het doode B meisje zien. Ze ligt er als een groen wassen popje, waarvan men zich niet kan voorstellen dat het ooit geleefd heeft en een mensch is geweest. Zoo nietig in het groote bed op de ruime kamer; zoo dun als een meikaars, ingezonken, met een kinderlijke glimlach over de witte lippen, en de smalle handekens bijeen met een paternoster, en van gewijde palm voorzien. De twee haarvlechten blinken als goud op het witte processiekleed. De nonnekens uit de dorpsschool hebben haar komen wasschen, lijken en kleeden, en toen de goudpurperen schemering kwam, hoorde men door *t stille dorp, bij den schrijnwerker nog aan de doodskist kloppen. Isidoor zit nevens haar bed, zit haar heel den tijd te bezien en streelt soms haar handje, vol vereering en dankbaarheid. En hij heeft haar gedood. En toch voelt hij zich niet schuldig, en hij kan zelf niet zeggen dat hij verdriet heeft; alleen weet hij dat hij haar nooit zoo puur en hoog heeft liefgehad XXVIII. als thans, en dat de harde kern van zijn ziel een krak heeft gekregen en wit gebarsten is, als een amandel. Er is een geweldige schoonheid over hem heen gestreken; heel zijn wezen ruischt en roert en zucht er nog van. En de snijdende rede is verlost als een scherp stuk ijs dat dooit. Hij overweegt niet wat er gebeurd is, maar hij ondergaat het telkens opnieuw en wordt er eiken keer dieper en rijker bij. Hij heeft het licht gezien, maar *t bestaat niet in woorden het te zeggen en is in geen enkel boek te vinden. Als een verre zee, die zich terug trekt, rollen nog wel vragen aan als: „Wat is het doel van het leven? Waarom blies God de menschenziel op aarde? En als op die hoogste sterren ook menschen wonen, moet zich daar ook een paradijs-treurspel afspelen, en is daar dan ook Jezus gekruisigd?" Verschillende verrassende vragen bezien hem met doordringende inktvischoogen. Hij voelt zich verloren zweven inden aanzuigenden nacht der mysteries; en bang schort hij zijne vluchtende gedachten snel op, en zet ze als kaarsen van vereering rond zijn schoon dood lieveken. Die heeft hem nu den weg gewezen, en met haar eigen handeken, terwijl ze stierf, hem op den drempel gezet. Vóór hem ligt de weg; kinderlijk aanvaarden, en blij en deemoedig voortgaan naar het licht dat op het einde staat. Hij heeft een uiterlijk behagen lijk een Pastoor Wijngaerdt. 12 hondeken dat inden regen verloren dwaalde en zich nu ineen warm mandeken kan draaien, maar tegelijk knallen er feestelijke lichten in de laatste aftrekkende donkerten zijner ziel. Een morgenpastorale rijst met muziek en geuren uit de smoorlucht van zijne grijze jeugd. Hij voelt zich niet meer door de woorden belemmerd, nu ziet hij dat de woorden slechts de schaduwen der lichtgestalten zijn. Hij is in een andere wereld getreden. En zich over Leontientje buigend prevelt hij vroom: „Mijn hemelsch lichtje laat uw handeken in mijn hand blijven als een kaarsje, laat het mij nooit meer los laten!” Dankbaar zoent hij haar marmer kil voorhoofd. Helder is zijn ziele, ontdaan van alle doorwardheid en gemengeldheid; zuiver als een kristalglas, bereid om den wijn van den geest te ontvangen. Hij ziet den grooten, lichten nacht, hij gaat tot aan het venster. Hij ziet den nacht, de slapende velden met lagen nevel, een verloren huis, den stillen molen, en verrukkelijk hoog daarboven de witte wolken, de ronde maan, de sterren, de eeuwige oneindigheid. Hij kleeft als een zandkorrel aan ’t muzikale kleed van God. Hij herinnert zich zoo een nacht, toen de pastoor hun handen in elkaar lei en hem haast smeekte om te gelooven ... Het is of hij de maneschijn-sonate van Beethoven hoort, waar hij toen van sprak. Het is of hij ze hoort, voortkomend van de draaiende sterren, die elk lijk een vurige muziektol een zwellenden klank afgeven, en samen tot zalige harmonieën versmelten. Hij voelt opnieuw hoe alles naar elkaar verlangt, en hoe boven alle smart het geluk omhoogwelt. Hij voelt de aanwezigheid Gods in en over alle dingen, als een geur van ongeëvenaarde zoetigheid. En het borrelt uit het hart, als de echo van een vroeger geslaakten kreet: „Uit de diepten heb ik tot u geroepen, Heer, verhoor mijne stem . ..” En de binnenwanden van zijn ziel zuchten zangerig het geluid na, als een harp waar de wind over streelt. En dankbaar voelt hij dat God naar zijne stemme luistert, luistert inden maneschijn, luistert inden lach van het doode Leontientje, in het rijpend koren slapend inden nacht, en inde tranen die van heilige ontroering langs zijn wangen rollen. Met zijn levende hand op hare doode handen, wacht hij zoo naar den morgen, naar God en naar O. L. Vrouwe. en heeft gezongen over haar dood lichaamke den triomphantelijken in Paradisum; ■ men heeft ze ineen put gelegd, er aarde M over geworpen, en zf is voor altijd van de aarde verdwenen. De familieleden zijn gekomen naar de uitvaart, er wordt gekookt, geloopen en gekakeld inde pastorij, waar te midden de pastoor staat als ineen droom, verbaasd over .. . , , al dit volk, dit eten, dien wijn en over zich-zelve. Hij wil stilte, witte stilte, en terwijl de anderen beneden al over Leontientjes lijden, aan t bespreken van kleederen en fortuinen zijn gekomen, wandelt hij het huis door, over de propere slaapkamers, den rustigen zolder, en Zet zich met toeë oogen te peinzen waar het stil is en er zon op zijn handen valt. . Wat heeft Leontientje veel ruiten uitgegoeid en veel lichtjes uitgeblazen m hem! alles is er Pastoor Wijngaerdt. 125 XXIX. armer geworden, maar ook frisscher en helderder en hij dankt den Heere met prevelende lippen ... Isidoor dwaalt onrustig over de heuvelen. En als de avond gekomen is, daalt hij naar de pastorij. Zoolang Leontientje boven de aarde lag was hij gelukkig om al de schoonheid die hem had omkleed, en om 't voelen naderen van den oliënplakkenden ziele vrede. Maar nu ze begraven is, en weg, is hij plots van zijn weelde ontkleed, precies of zij heeft alles meegenomen, en is hij een arme bedelaar geworden, wiens honger de duisternis, en wiens brood het geloof is. De rozengeur die om hem heeft gehangen, voelt hij, is hare geur geweest; zijn waar geluk, was haar geluk, dat hij mee aanvoelde; het licht dat hij zag rijzen, was het licht dat zij zag, maar dat op hem weerspiegelde. Er heeft hem iets verlaten; hij is alleen, in leegte en donkerheid; vroeger ware hem de rede een lichtende staf geweest, maar die is weg als een substantie die vervlogen is. Hij kan niet meer redeneeren, hij durft niet meer redeneeren; hij snakt maar om steun te hebben, een muur waar hij tegen kan tasten, een draad die hem geleidt, want hij is zielsbang geworden, en zijn ziel roept klagelijk als een tortelduif ken. Gisterenavond nog voelde hij zich als een Zandkorrel kleven op Gods muzikale kleed; nu wervelt hij op een heeten wind ergens verloren. Dit lichtje is de pastoor. Hij vindt den ouden man alleen inden hot, tegen het druivenportaal gezeten, met de lange handen tusschen de knieën genepen, het hootd als luisterend naar de sterren geheven. „Ik ben juist aan 't peinzen", zegt de pastoor, Isidoor tot zitten uitnoodigend, „op een woord dat ik u eens gezegd heb: Hoe er menschen Hij voelde God over zich, gelijk een bloem de zon op zich gevoelt; 't leven scheen een prieel te zijn. Doch dat was allemaal in d'aanwezigheid van Leontientje, wiens zieltje om hem kleurde als een tuin rond de drijvende zwane. Doch nu hij alleen is met zich-zelf, maar doorspoeld is geworden door de zuiverende genade, voelt hij de ledigheid in zich; het leven is met met de handen open, genietend onder een honinglek van geloof te staan; het leven is een strijd van het licht tegen de duisternis. Er moet gewerkt wordenl Kwade, vernietigende machten drijven als schaduwen met hem mee en maken het donker rond hem. Hij heeft nooit geweten dat er zooveel stoffelijk en geestelijk kwaad inde ploeien van zijn leven verscholen zat. En hij is er ook van bewust dat het er toch moet uitge klopt worden lijk het stof uiteen Oostersch tapijt, wil het voor de voeten van God mogen liggen. . Hij voelt zich als een hulpeloos kind ineen bosch verdwaald, en hij gaat naar een nederig lichtje tintelend inde verte, vol deemoed, kleinigheid en vreeze. zijn, die als een bloem uit Gods handen over den muur der wereld vallen, en daar hunnen goeden geur verspreiden . ..” Isidoor lispelt: „Leontientje”, leunt tegen een paal, en tuurt zwijgend inden veelsterrigen nacht ♦Zijn hart is zoo vol, en hij kan de woorden met vinden om te beginnen; het worstelt en wroet in hem, als was er iets dat de lichtende woorden wil afdammen en vernietigen. Er is een geweldige sterrenmacht hoog boven hen overal verspreid. De nacht druipt van glorie, 't Is de eene ster nevens de andere, 't Is of heel het heelal zich heeft opengedaan, en zijn verste diepten en verwijderste schatten toont. Eeuwen worden zichtbaar, oneindigheden rukken nader. Elke ster is licht, en 't eene licht verlicht het andere, heel de oneindige ruimten door. 't Is het eeuwige vuur dat brandt aan de voeten van God. Beiden zien naar omhoog; ieders ziele is als een kleine spiegel waarin de sterdoorwriemelde ruimte is in weergekaatst, met al haar luister, al haar mystieke werking en al hare onverzettelijke eeuwigheid. En plots inde stilte beeft de stem van Isidoor. „Menheer Pastoor, nu geloof ik dat de moment gekomen is om . . .” De pastoor staat recht. Ze bezien elkander. De pastoor bijt op zijn onderste lip In 't licht der sterre zien z' elkanders oogen. En langzaam buigt Isidoor zijn hoofd en valt weenend tegen de borst van menheer Pastoor. Gezegend uwen naam, o Heere, voor de nieuwe druif die Gij bestemd hebt voor uwen goddelijken beker! O ware Wyngaerdt Jezu- Christu!” En vervoerd, vaderlijk blij, zoent hij Isidoor op zijn heet voorhoofd, en maakt over zijn eigen lichaam het teeken des kruises vol overgave en diepe dankbaarheid om Leontientje De hemelen druppelen inden ouden man zijn hart. Dronken van verrukking en bewondering, zingt het dankbaar en lovend van zijne lippen, wijl hij Isidoor omarmd houdt als een verloren geweest kindeken: „En daarvoor moest zij sterven! Nu begrijp ik het gebaar des Heeren! Ik voele nu zoo helder de eeuwige aanwezigheid van den Wijngaerdt des Heeren, van zijn werking en zijn bloei. Zie hoe rt gesternte een gouden druivelaar is, die zich door ’t heelal slingert. En zoo is elke mensch een druif van den goddelijken Wijngaerde, waarvan God de wijngaardenier is. O Hemelsch Borduurwerk, waar wij soms een tipje bovenkant mogen van genieten! Hoe harmonieus loopt alles zuiver naar elkaar in die voor ons ontstellende verwarring. En hoe waakt gij met dezelfde aandacht over de verste sterren inden Melkweg, als op den worm dien ik in dit hout hoor tikken. O Heer heb dank! dat gij mij aan uwen Wijngaerdt hebt laten groeien! En zeg mij o Heere v/at mijne wegen zijn! En ik zal ze volgen met de geestdrift der zwaluwen. Ik ben tot alles bereid. die Hij ontnam, en om Isidoor die Hij hem gegeven heeft. De hemelen dauwen wijn in hun zielen. De hemelsche wijnkelders zingen in hunne tonnen en flesschen. En achter de randen der heuvelen rijst de groote hostie-witte maan omhoog, vol stilte. n in Oktober zijnde druiven rijp. Heel de ( druivelaargang is plechtig en halfduister van de overdaad der trosselen. Meer fruit E dan blad. Ze zwellen en spannen van licht en sap, en zullen van gevuldheid gaan barsten. Menheer Pastoor zit met Van Mol onder die weelde te vertellen en te rooken, en zij proeven van den wijn, dien Van Mol uit kleine fleschkens aanbiedt. De pastoor proeft vaneen geel wijntje. In deze schaduw is 't een zonneken boven de pastoor zijn hand. 't Is klaar als den dauwdrop en het riekt naar morgengeuren, frisch; en als 't in den mond komt verspreidt het eene onverwachte zoetheid, die u groote oogen doet trekken en Zeggen „Wat is dat geweldig!” En eens inde duisternis van 't lichaam doet het aan alsof men onder een prieel van gele rozen zit, en een genadevolle rust u overlommert. En hij denkt blij en weemoedig op Leontientje. Zij was als die wijn, frisch en zoet, kinderlijk en grootsch, vol overgave en rijk vertrouwen. En tot Van Mol zegt hij. „Daar neem ik van, en die zal heeten: „Galjoen van groot vertrouwen!” Schrijf op!” Bij elke bestelling schrijft Van Mol op zijn XXX boeksken. Hij praat en hij paft, en blinkt van blijdschap als een nieuw instrument, een piston bijvoorbeeld. Neen er is van hem geen kwaad gezegd, peinst hij, en wat er ook gebeurd is, ’t gaat hem niet aan, als hij maar verkoopt! en hij verkoopt veel en ’t is van Mijnheer Pastoor van hier, en van Menheer Pastoor van ginder. Onder het keukenvenster plukt Sophie kiekens en duiven; er stapt een processie van stoverijengeuren door de druivelaargang. De manke hovenier met zijn witte stoppelbaard staat ginder naar den pastoor te zien, en wenkt hem met zijn vinger, en wijst dan naar de druiven. „M. M... . Mag ik al be-beginnen wa-w-want..." de man stamelt danig en durft nooit veel zeggen om zijn spraakgebrek te verbergen. „’t Is waar ook Van Mol", zegt de pastoor, „ik was ’t met al uw vloeiende goedheid al vergeten. Maarde druiven moeten vandaag nog af, als ik wacht tot overmorgen zit er de barst misschien al in, en morgen hebben we geen tijd, want er heeft hier morgen inde pastorij een groote doopfeest plaats!" „Een kerstekind inde familie?" vraagt Van Mol glimlachend. „Neen een kerstenmensch en zonder bakers!" lacht de pastoor opstaande. Van Mol begrijpt niet, en zegt filosofisch: „Dat is de wereld: geboren worden en sterven", „En herboren worden is de hemel", zegt de pastoor. Ze praten en babbelen, behalve de hovenier, die om zijn stamelheid niet durft spreken, en maar zijn bruine tanden bloot lacht... Er komt een herder met zijn schapen voorbij de haag. „Zijn ze goed gelukt de druiven Menheer pastoor?” roept de man vertrouwelijk en begeerig. „Wacht, ik zal ’t de druiven u zelf laten vertellen!” „ En hij draagt naar den vuilen herder, drie diVfap trosselen. De vent legt ze in zijn bezweet hoedje, proeft er van. „Wijn, Wijn!” zegt hij bewonderend en dankend, en moeilijk doordat zijn mond te gevuld is. En al knabbelend, trekt hij met zijn witte kudde en zijn zwarte hand de heuvelen op, die weeldrig omkranst zijn van herfst en van zon. Dat verstaat Van Mol nog minder. „Maar mag ik u helpen met druiven af doen?” „Hoe meer hoe liever”, zegt de pastoor. „Kom! Sophie! Sophie! Scharen en messen! en de ladder, en het trappeken!” En weldra staan ze met hun vieren, de pastoor, Van Mol in zijn hemdsmouwen, Sophie met bloote kwabberarmen, en de hovenier, aan ’t plukken en aan ’t knippen, den overvloed van druiven die dienen moet voor den zoeten wijn der mis. . . 1921—1923 te Lier.