BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 2715 2335 NIELS HOLGERSSON’S WONDERBARE REIS NAAR HET ZWEEDSCH VAN SELMA LAGERLÖF DOOR MARGARETHA MEIJBOOM (GEAUTORISEERDE UITGAAF) EERSTE DEEL |o| AMSTERDAM H. J. W. BECHT NIELS HOLGERSSON’S WONDERBARE REIS BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. Hoofdstuk. Bladz I. De Jongen i De Kabouter i De wilde Ganzen 8 11. Akka van Kebnekaise 20 De avond 20 De nacht 30 ’t Ganzenspel 35 111. ’x Leven van de wilde Vogels 39 Op de boerderij 39 Vittskövle 43 In het klooster van Öved 51 IV. ’t Huis Glimmingen 61 Zwarte en grijze ratten 61 De ooievaar 64 De rattenvanger 72 V. De groote Kraanvogeldans op den Kullaberg 76 VI. Inden Regen. . . 87 VII. Bij de Beek van Ronneby 94 VIII. Karlskrona 105 IX. De Reis naar Öland 116 De Zuidpunt van Öland 121 X. De groote Vlinder 130 INHOUD. VIII Hoofdstuk. Bladz- XI. Het kleine Karelseiland 135 De storm Het gevaar *3B Het helsche Hol !44 XII. Twee Steden 149 De stad op den bodem der zee 149 De levende stad 157 XHI. Hoe Smaland geschapen werd 163 XIV. De aarden Kruik 169 De roof !73 Het hutje XV. De oude Boerin iB9 XVI. Van Taberg naar Huskvarna 201 XVII. Een geschiedenis uit Halland 206 XVIII. Het groote Vogelmeer 228 Jarro, de wilde eend 228 De lokvogel 235 Het droogmaken van het meer 239 XIX. De Voorspelling 246 XX. Het baaien Kleed 252 DE KABOUTER. Er was eens een jongen, die zoo ongeveer veertien jaar oud was, lang en mager en met vlashaar. Hij was eigenlijk een deugniet: hij had het meeste pleizier in slapen en eten, en verder hield hij van kattekwaad. Nu was het een Zondagmorgen en de ouders van den jongen waren bezig zich klaar te maken om naar de kerk te gaan. De jongen zelf zat in zijn hemdsmouwen op den rand van de tafel en dacht er aan hoe heerlijk ’t was, dat Vader en Moeder allebei weggingen, zoodat hij een paar uur lang zijn eigen baas zou zijn. „Nu kan ik Vaders geweer nemen en een beetje schieten, zonder dat iemand zich er meê hoeft te bemoeien,” zei hij in zichzelf. Maar ’t scheen wel of Vader de gedachten van den jongen geraden had, want juist toen hij op den drempel stond, klaar om heen te gaan, bleef hij staan en keerde zich om. „Nu je niet met Moeder en mij meê naar de kerk wilt gaan,” zei hij, „vind ik, datje de preek ten minste wel hier thuis lezen kunt. Wil je me beloven, datje dat doen zult?” „Ja,” zei de jongen, „dat kan ik wel doen.” En hij dacht natuurlijk, dat hij niet meer lezen zou, dan waar hij lust in had. De jongen vond, dat hij Moeder nooit zoo voortvarend Niels Holgersson. I. , I. DE JONGEN. had gezien. Ineen wip was zij bij den boekenhanger, kreeg het preekenboek en legde het klaar op de tafel bij het venster, opengeslagen bij de preek van den dag. Ze zocht in den bijbel den tekst van de preek op en legde 't boek open naast het preekenboek. Toen trok zij den grooten leunstoel bij de tafel, waarin anders niemand dan Vader zitten mocht, en die ’t vorige jaar op de verkooping inde pastorie van Vemmenhög was gekocht. De jongen zat er op den tafelrand over te denken, dat Moeder zich al te veel moeite gaf om de tafel in orde te maken, want dat hij niet van planwas meer dan éen of twee bladzijden te lezen. Maar nu was het alweer, alsof Vader dwars door hem heen kon kijken. Hij ging op den jongen toe en zei streng: „Denk er nu om, dat je behoorlijk leest; want als we thuis komen, zal ik je elke bladzij overhooren, en als je wat overgeslagen hebt, kom je er niet gemakkelijk af. „De preek is veertien en een halve bladzij lang, zei Moeder, alsof ze de maat vol wou maken; „je mag wel gauw gaan zitten lezen, als je hem uit wilt krijgen. Toen gingen zij eindelijk heen, en toen de jongen hen inde deur stond na te kijken vond hij, dat hij inden val geloopen was. „Nu loopen ze er zich in te verheugen, dat zij ’t zoo mooi in orde gemaakt hebben, dat ik den heelen tijd met mijn neus in die preek zitten moet, zoolang ze weg zijn.” Maar Vader en Moeder verheugden zich in ’t geheel met; integendeel, ze waren heel bedroefd. Hij was een arme keuterboer en hun hoeve was niet veel grooter dan een tuintje. Toen ze er in ’t begin kwamen wonen, konden zij daar niet meer dan een varken en een paar kippen houden; maar ze waren bizonder vlijtige en knappe menschen en nu hadden ze èn koeien, èn ganzen. Het was hun buitengewoon goed gegaan en ze zouden tevreden en blij naar de kerk zijn gewandeld, als ze niet over hun zoon hadden hoeven denken. De vader klaagde er over, dat hij traag en lui was. In school had hij niets willen leeren, en hij was zoo „God moge zijn boozen wil breken, en hem een ander hart geven,” zei ze. „Anders wordt hij een ongeluk voor zichzelf en de onzen.” De jongen stond er lang over na te denken of hij de preek zou lezen of niet. Toen was hij met zichzelf overeengekomen, dat het ’t beste was dezen keer gehoorzaam te zijn. Hij ging inden grooten leuningstoel zitten en begon te lezen. Maar toen hij een poosje lang de woorden halfluid opgerabbeld had, was het alsof hij slaap kreeg van dat gerabbel en hij merkte, dat hij knikkebolde. Buiten was het allerheerlijkst lenteweer, ’t Was nog niet later in ’t jaar dan de 20ste Maart, maarde jongen woonde inde gemeente West Vemmenhög, heel in ’t zuiden van Skaane, en daar was de lente al in vollen gang. De boomen waren nog niet groen, maar alles stond frisch en vol knoppen. Er was water in alle greppels en het hoefblad stond in bloei aan den kant van den greppel. Al ’t kreupelhout, dat op het steenen walletje om den akker groeide, was bruin en glanzend geworden. Het beukenbosch inde verte stond als ’t ware te zwellen en werd ieder oogenblik dichter. De hemel was hoog en helder blauw. De huisdeur stond op een kier, zoodat men inde kamer de leeuweriken hoorde zingen. De kippen en ganzen liepen inden tuin, en de koeien, die zelfs inden stal de lentelucht voelden, begonnen nu en dan te loeien. De jongen las en knikkebolde en streed tegen den slaap. „Neen, ik wil niet slapen,” dacht hij, „want dan kom ik er den heelen morgen niet door.” Maar hoe dat nu kwam hij sliep in. Hij wist niet, of hij lang of kort geslapen had, maar hij werd wakker dooreen licht gedruisch achter hem. Op onbruikbaar, dat men hem ternauwernood de ganzen kon laten hoeden. En Moeder kon niet ontkennen, dat dit waar was, maar zij was het meest bedroefd, omdat hij zoo wild en akelig was, hard tegen de dieren en boosaardig tegenover de menschen. de vensterbank recht voor den jongen stond een spiegeltje, en daarin kon hij bijna de heele kamer zien. Juist toen nu de jongen het hoofd oplichte, keek hij toevallig inden spiegel en toen zag hij, dat de deksel van Moeders kist openstond. Nu had Moeder een groote, zware met ijzer beslagen eikenhouten kist, die nooit iemand anders dan zij zelf mocht opendoen. Daar bewaarde Moeder alles, wat zij van haar moeder geërfd had, en waar zij bizonder goed op paste. Daar lagen een paar ouderwetsche boerinnenpakjes van rood laken met korte lijfjes en geplooide rokken, en met kralen versierd borststuk. Daar waren gesteven witte hoofddoeken en zware zilveren broches en kettingen. De menschen wilden nu zooiets niet meer dragen, en Moeder had er al vaak aan gedacht, die oude dingen weg te doen, maar zij had het niet over haar hart kunnen verkrijgen. Nu zag de jongen inden spiegel heel duidelijk, dat de deksel van die kist open stond. Hij kon niet begrijpen hoe dat gekomen was, want Moeder had de kist afgesloten eer ze heenging, ’t Zou Moeder niet overkomen, dat zij de kist open liet, als hij alleen thuiswas. Hij vond het griezelig. Hij was bang, dat een dief de kamer was binnengeslopen. Hij durfde zich niet verroeren, maar zat stil inden spiegel te staren. Terwijl hij zoo zat te wachten tot de dief zich vertoonen zou, begon hij er zich over te verwonderen, wat dat toch voor een donkere schaduw was, die over den rand van de kist viel. Hij keek en keek en kon zijn oogen bijna niet gelooven. Maar wat in ’t begin maar een schaduw was, werd al duidelijker en hij merkte al gauw, dat het iets werkelijks was. ’t Was niet meer of minder dan een kabouter, die als een ruiter te paard op den rand van de kist zat. De jongen had wel over kabouters hooren spreken, maar hij had nooit gedacht, dat zij zóó klein konden zijn. Hij, die daar op den rand van de kist zat, was niet grooter dan een handbreed. Hij had een oud, rimpelig gezicht, In ’t eerst wist de jongen heelemaal niet, wat hij met zijn vangst beginnen zou. Hij vond het alleen vermakelijk zonder baard en droeg een zwarten rok, korte broek en een zwarten hoed met breeden rand. Hij was heel netjes en keurig met witte kant om hals en mouwen, gespen op de schoenen en kousebanden met rozetten dichtgeknoopt. Hij had uit de kist een geborduurd mutsje genomen en zat zóó aandachtig naar het ouderwetsche werk te kijken, dat hij niet gemerkt had, dat de jongen wakker geworden was. De jongen was heel verbaasd, toen hij den kabouter zag, maar zoo erg bang werd hij niet. ’t Was onmogelijk om bang voor iemand te worden, die zoo klein was. En omdat de kabouter daar zoo in gedachten verdiept zat, dat hij niets zag of hoorde, dacht de jongen dat het grappig zou zijn hem een poetste spelen: hem inde kist te duwen, en den deksel dicht te klappen, of zoo iets. Maarde jongen was toch niet zoo moedig, dat hij den kabouter durfde aan te raken met zijn handen; hij keek inde kamer rond naar iets, waar hij hem een stootje meê geven kon. Hij liet zijn oogen van de klaptafel naar de kachel gaan en van de kachel naar de klaptafel. Hij keek naar de pannen en de koffiekan, die op een plank naast de kachel stonden, naar den wateremmer bij de deur en naar lepels, en messen, en vorken, en schalen, en borden, die door de halfopen kastdeur te zien waren. Hij keek op naar Vaders geweer, dat aan den wand naast de portretten van de deensche koningsfamilie hing, en naar de geraniums en fuchsia’s, die in het venster bloeiden. Eindelijk viel zijn oog op een oud kapellennet, dat aan het kozijn hing. Nauwelijks had hij het net in het oog gekregen, of hij trok het naar zich toe, sprong op, en zwaaide het over den kant van de kist. En hij was zelf verbaasd, dat het hem zoo meeliep. Hij begreep bijna niet, hoe hij dat klaar gespeeld had, maar hij had werkelijk den kabouter gevangen. De stumper lag onder in het lange net met het hoofd naar beneden en kon niet naar boven komen. het net heen en weer te zwaaien, zoodat de kabouter geen gelegenheid zou hebben naar boven te kruipen. De kabouter begon te praten en smeekte zoo innig om vrij te komen. Hij had hun zoo veel jaren lang goed gedaan en was een beter behandeling waard. Als de jongen hem nu losliet zou hij hem een oude rijksdaalder geven en een zilveren lepel en een gouden munt, zoo groot als de kast van zijn vaders horloge. De jongen vond niet, dat dit bod groot genoeg was, maar het was hem zoo gegaan nu hij den kabouter in zijn macht had was hij bang voor hem geworden. Hij merkte, dat hij met iets vreemds en griezeligs in aanraking gekomen was, en hij was maar blij, dat hij van dat duivelsche gedoe weer afkomen kon. _ Hij ging daarom dadelijk op den koop in en hield het net stil, zoodat de kabouter er uit kruipen kon. Maar toen die er bijna uitgekropen was, viel het den jongen in, dat hij grooter schatten had moeten bedingen, en alle mogehjke heerlijkheden. Ten minste had hij dit moeten bedingen, dat de kabouter hem de preek in ’t hoofd zou tooveren. „Wat was ik dom, dat ik hem vrij liet,” dacht hij en hij ' begon het net te schudden, opdat de kabouter weer naar beneden zou vallen. Maar op hetzelfde oogenblik, dat de jongen dat deed, kreeg hij zoo’n vreeselijke oorvijg, dat hij meende, dat zijn hoofd in stukken zou springen. Hij vloog eerst tegen den eenen wand, en toen tegen den anderen, en eindelijk viel hij op den grond en bleef daar bewusteloos liggen. Toen hij weer bijkwam, was hij alleen inde kamer. Hij zag geen spoor meer van den kabouter. De deksel van de kist was gesloten en het net hing weer op zijn gewone plaats in het venster. Als hij niet gevoeld had, hoe zijn rechter wang gloeide van de oorvijg, zou hij inde verzoeking gekomen zijn te gelooven, dat alles maar een droom geweest was. „Vader en Moeder zullen in alle geval wel beweren, dat het niet anders geweest is,” dacht hij. „Zij zullen wel niets „Wat inde wereld is dat toch!” zei de jongen. „Ik geloof, dat de kabouter den leuningstoel en de tafel en de heele kamer betooverd heeft.” ’t Preekenboek lag op de tafel en schijnbaar was het precies als anders, maar daar moest toch ook iets aan mankeeren, want hij kon er geen woord in lezen, zonder gewoon weg op het boek te gaan staan. Hij las een paar regels, maar toen keek hij toevallig op. Daardoor viel zijn oog op den spiegel, en toen riep hij hardop: „Kijk, daar is er nog een!” Want inden spiegel zag hij duidelijk een klein, klein kaboutertje, gekleed met een slaapmutsje en een leeren broek aan. „Die is precies gekleed als ik,” zei de jongen en sloeg de handen in elkaar van verbazing. Maar toen zag hij, dat de kabouter inden spiegel hetzelfde deed. Toen begon hij zich aan zijn haren te trekken en zich inde armen te knijpen en rond te draaien en oogenblikkelijk deed hij daar inden spiegel het hem na. De jongen sprong een paar keer rond, om te zien of er een of ander klein kereltje achter hem stond. Maar hij vond niemand en toen begon hij van schrik te beven. Want nu begreep hij, dat de kabouter hem betooverd had, en dat de kabouter, dien hij daar inden spiegel zag, niemand anders was dan hijzelf. van de preek willen aftrekken om den kabouter. Het is het beste, dat ik maar gauw ga zitten lezen.” Maar toen hij nu naar de tafel ging, merkte hij wat wonderlijks op. De kamer kon toch niet gegroeid zijn! Maar hoe kwam het dan, dat hij zooveel meer stappen moest doen dan gewoonlijk om bij de tafel te komen? En wat bezielde den stoel? Die zag er niet grooter uit dan zoo pas. Maar hij moest eerst op de sporten tusschen de pooten klimmen en dan verder klauteren om op de zitting te komen. En ’t ging al net zoo met de tafel. Hij kon niet over het blad van de tafel heen kijken zonder op de leuning van den stoel te klimmen. DE WILDE GANZEN. De jongen kon maar niet gelooven, dat hij ineen kabouter veranderd was. „’t Is zeker maar een droom of verbeelding,” dacht hij. „Als ik even wacht, word ik wel weer een mensch.” Hij ging voor den spiegel staan en sloot de oogen. Hij opende ze eerst na een paar minuten en verwachtte toen, dat het weer over zou zijn. Maar dat was niet zoo: hij was en bleef even klein. Overigens was hij precies zooals hij geweest was. Het lichte vlashaar en de zomersproeten op neus en lippen, de lappen op zijn leeren broek en de stoppen in zijn kousen, alleswas precies eender; alleen was alles kleiner geworden. Neen, stil te staan en te wachten tot het overging, dat diende nergens voor; dat merkte hij wel. Hij moest wat anders probeeren. En het verstandigste wat hij doen kon, was, meende hij, den kabouter op te zoeken en zich met hem te verzoenen. Hij sprong op den grond en begon te zoeken. Hij keek achter stoelen en kasten en onder de slaapsofa en inden oven. Hij kroop zelfs ineen paar rattegaten, maar hij kon den kabouter niet vinden. Onder het zoeken schreide hij en smeekte en beloofde alle mogelijke dingen. Hij zou nooit weer zijn woord breken tegenover iemand, nooit zou hij weer ondeugend zijn, nooit weer slapen onder de preek. Als hij maar weer een mensch mocht worden, zou hij zoo’n beste, lieve, gehoorzame jongen zijn. Maar wat hij ook beloofde, het hielp hem geen zier. Op eens kwam het hem inde gedachte, dat hij Moeder had hooren zeggen, dat ’t kleine volkje gewoonlijk inden koestal woonde, en hij besloot dadelijk daarheen te gaan om te zien of hij daar den kabouter niet kon vinden, ’t Was een geluk, dat de huisdeur op een kier stond, want hij De ganzen liepen naar elkaar toe, staken de koppen bij elkaar en vroegen: „Wie kan dat gedaan hebben ? Wie kan dat gedaan hebben?” Maar het vreemdste van alleswas, dat de jongen verstond wat ze zeiden. Hij was zoo verbaasd, dat hij op het stoepje bleef staan luisteren. „Dat komt zeker omdat ik ineen kabouter ben veranderd,” zei hij. „Daarom zeker versta ik nu de taal van de vogels.” Hij vond het onuitstaanbaar, dat de kippen maar niet ophielden te roepen, dat het zijn verdiende loon was. Hij gooide ze met een steen en riep. „Houdt je stil, schooiers! ” Maar hij had er niet aan gedacht, dat hij niet meer zoo was, dat de kippen bang voor hem hoefden te wezen. De zou niet bij het slot hebben kunnen komen om die open te doen. Maar nu kwam hij er zonder bezwaar door. Toen hij inde gang kwam, keek hij rond naar zijn klompen, want inde kamer had hij natuurlijk op kousen geloopen. Hij dacht er met verwondering over, hoe hij zich redden zou met die groote lompe klompen, maar op ’t zelfde oogenblik zag hij een paar kleine klompjes op den drempel staan. Toen hij merkte, dat de kabouter zoo zorgvuldig geweest was, dat hij zelfs zijn klompen veranderd had, werd hij nog angstiger, ’t Scheen wel de bedoeling te zijn, dat al dit akelige lang zou duren. Op de oude eikenhouten plank, die voor de gangdeur lag, sprong een musch rond. Nauwlijks kreeg hij den jongen in ’t oog, of hij riep: „Tiliet! tiliet! Kijk eens naar Niels den ganzenjongen! Kijk eens naar klein Duimpje! Kijk eens naar Niels Holgersson klein Duimpje!” Dadelijk keken de ganzen en de kippen naar den jongen en daar begon een geweldig gekakel; „Kukeleku!” kraaide de haan, „dat is zijn verdiende loon. Kukeleku! hij heeft mij aan mijn kam getrokken!” „Ka, ka, ka! Dat is zijn verdiende loon!” riepen de kippen, en dat riepen ze maar al door. heele troep kippen rende op hem toe, ging om hem heen staan en riep: „Ka, ka, ka! dat is je verdiende loon! ka, ka, ka! dat is je verdiende loon.” De jonge probeerde weg te komen, maarde kippen vlogen hem na en schreeuwden, zoodat hij er bijna doof van werd. Hij was zeker nooit van hen afgekomen, als de huiskat er niet aan was gekomen. Zoodra de kippen de kat zagen, werden ze stil en deden, alsof ze nergens aan dachten dan aan krabben inden grond om eten te zoeken. De jongen sprong dadelijk op de kat toe. „Lieve, beste poes,” zei hij, „je kent zeker wel alle hoekjes en gaatjes hier op de plaats. Wees nu eens lief en vertel me, waar ik den kabouter kan vinden.” De kat antwoordde niet dadelijk. Zij zette zich neer, legde den staart sierlijk om haar pootjes en staarde den jongen aan. ’t Was een groote, zwarte kat met een witte vlek op de borst. Heur haar lag glad en glansde inden zonneschijn. Zij had de klauwen ingetrokken en haar oogen waren egaal grijs met enkel een klein smal spleetje in het midden. De kat zag er innig bescheiden uit. „Ik weet wel, waar de kabouter woont,” zei ze met een zachte stem ; „maar ’t is niet zeker, dat ik je dat vertellen wil.” „Lieve poes, je mag me wel helpen,” zei de jongen. „Zie je niet, hoe hij me betooverd heeft?” De kat deed de oogen wat wijder open, zoodat het groene en leelijke er in begon uitte komen. Ze spon en snorde van genoegen, vóór ze antwoordde. „Moet ik je misschien helpen, omdat je mij zoo dikwijls aan mijn staart getrokken hebt?” vroeg ze eindelijk. Toen werd de jongen boos en vergat heelemaal hoe klein en machteloos hij nu was. „Ik kan je nog wel eens aan je staart trekken!” zei hij en sprong op de kat toe. Maar opeens was de kat zoo veranderd, dat de jongen nauwelijks kon gelooven, dat het ’t zelfde dier was. leder haar op haar lichaam stond overeind. Ze zette een hoogen rug, de pooten werden langer, de klauwen sloeg ze inden „Boe, boe, boe!” hieven ze alle drie aan. Hij kon niet hooren wat ze zeiden, zoo overschreeuwden ze elkaar. De jongen wilde naar den kabouter vragen, maar hij kon zich niet verstaanbaar maken, omdat de koeien in volslagen oproer waren. Zij gedroegen zich, zooals ze gewoonlijk deden, als hij een vreemden hond bij hen binnen liet. Ze sloegen met de achterpooten, schudden hun halskettingen, keerden de koppen naar buiten en dreigden met de horens. „Kom jij maar eens hier,” zei Meiroos, „dan kun je een trap krijgen, die je vooreerst niet vergeten zult.” grond, haar staart was kort en dik geworden, haar ooren lagen achteruit, de mond blies, de oogen stonden wijd open en ze gloeiden als rood vuur. De jongen wou zich niet laten bang maken dooreen kat en deed een stap vooruit. Maar toen nam de kat een sprong, kwam boven op den jongen neer, gooide hem onderste boven en ging over hem heen staan met de voorpooten op zijn borst en den bek open boven zijn keel. De jongen voelde hoe de klauwen door zijn vest en hemd in zijn huid drongen, en hoe de scherpe hoektanden zijn keel kietelden. Hij schreeuwde om hulp, zoo hard hij kon. Maar niemand kwam en hij geloofde vast, dat zijn laatste uur geslagen was. Toen voelde hij, dat de kat haar klauwen introk en zijn keel losliet. „Zie zoo,” zei ze, „nu is ’t genoeg! Ik zal je dezen keer nog loslaten ter wille van de vrouw. Ik wilde alleen maar dat je weten zou, wie van ons beiden nu de baas is.” Met die woorden liep de kat weg en zag er weer even glad en zachtzinnig uit, als toen ze kwam. De jongen was zoo beschaamd, dat hij geen woord zei, maar zich haastte naar den koestal om den kabouter te zoeken. Daar waren niet meer dan drie koeien. Maar toen de jongen binnenkwam begon er een gebrul en een spektakel, zoodat men best kon denken, dat er minstens dertig waren. „Boe, boe, boe,” loeide Meiroos. „Het is maar goed, dat er rechtvaardigheid inde wereld is.” „Kom hier, zei Goudlelie, „dan mag je dansen op mijn horens.” „Kom hier! dan zul je eens voelen hoe dat was, toen je mij met je klompen gooide verleden zomer! ” loeide Sterre. „Kom hier, dan zal ik je de wesp betaald zetten, die je me in ’t oor gestopt hebt,” schreeuwde Goudlelie. Meiroos was de oudste en wijste van allen, maar zij was ’t allermeeste boos. „Kom eens hier,” zei ze, „dan zal ik je al de keeren betaald zetten, dat je den melkstoel onder je moeder hebt weggerukt, en al de keeren, dat je haar over je beenen hebt laten vallen, als zij met den melkemmer aankwam, en al die tranen, die ze hier om jou heeft geschreid.” De jongen wilde hem zeggen, dat hij er berouw van had, dat hij zoo leelijk tegen hen had gedaan, en dat hij nooit anders dan goed voor hen wezen zou, als ze hem maar zeggen wilden, waar de kabouter was. Maarde koeien luisterden niet naar hem. Ze maakten zulk een spektakel, dat hij bang was, dat een van hen zich los zou rukken en hij meende, dat het maar het beste was uit den koestal weg te sluipen. Toen hij weer buiten kwam, was hij recht moedeloos. Hij kon wel begrijpen, dat niemand op de hoeve hem wou helpen om den kabouter te vinden. En het zou ook wel niet veel helpen, al vond hij hem. Hij kroop op de breede steenwal, die rond om hun hoeve lag en begroeid was met dorens en braamstruiken. Daar ging hij zitten om er over te denken, hoe het gaan zou, als hij niet weer een mensch werd. Als nu Vader en Moeder uit de kerk thuis kwamen, zouden ze wel héél verbaasd zijn. Ja, de verbazing zou over het geheele land gaan, en de menschen zouden komen van Oost Vemmenhög en van Torp en van Skurup, van ’t heele ambt Vemmenhög zouden ze komen om hem te bekijken. En misschien zouden Vader en Moeder hem meênemen, om hem op de markt te Vivik te vertoonen. Neen dat was al te vreeselijk om aan te denken. Hij wou het liefste, dat maar nooit meer iemand hem zien zou. Het was toch verschrikkelijk zoo ongelukkig als hij was. Niemand inde wereld was zóó ongelukkig als hij. Hij was geen mensch meer, maar een wonder. Hij begon zoo langzamerhand te begrijpen, wat het zeggen wou: geen mensch meer te zijn. Hij was nu van alles gescheiden: hij kon niet meer met andere jongens spelen; hij kon later de hoeve niet van zijn ouders overnemen; en hij kon zeker geen enkel meisje vinden, dat met hem trouwen wou. Hij zat naar zijn huis te kijken, ’t Was een klein, wit gepleisterd boerenhuisje in kruisvorm gebouwd en het lag als neêrgedrukt in het veld onder het hooge schuine stroodak. De bijgebouwtjes waren ook klein en de akkers waren zoo klein, dat een paard er zich nauwelijks kon omkeeren. Maar hoe klein en armoedig het plaatsje ook was, nu was het nog veel te goed voor hem. Hij kon geen beter woning begeeren dan een gat onder den vloer inden stal. ’t Was wonderlijk mooi weer: de knoppen begonnen te zwellen en om hem heen was geruisch en gekwinkeleer. Maar hij zat in bitter verdriet verzonken. Hij zou nooit meer ergens blij om zijn. Hij had nog nooit den hemel zóó blauw gezien als dien dag. En de trekvogels kwamen aanvliegen. Ze kwamen uit het buitenland en waren over de Oostzee gereisd recht op Smygehuk aan, en nu waren ze op weg naar het noorden. Er waren zeker vogels van allerlei soort; maar hij kende geen andere dan de wilde ganzen, die aankwamen in twee lange rijen, die ineen hoek samenvielen. Verscheidene troepen wilde ganzen waren al voorbij gekomen. Ze vlogen hoog inde lucht; maar hij kon toch hooren hoe ze riepen: „Nu gaan we naar de rotsen! We gaan naar de rotsen!” Toen de wilde ganzen de tamme ganzen zagen, die op de plaats liepen, riepen ze: „Kom mee! Kom mee! Nu gaan we naar de rotsen!” De tamme ganzen konden niet laten de koppen op te steken en te luisteren. Maar ze antwoordden heel verstandig: „Wij hebben het goed hier; wij hebben het goed hier!” ’t Was, zooals we zeiden een heerlijk mooie dag, met een lucht, zóó frisch en licht, dat het een waar genot moest zijn te vliegen. En bij iedere nieuwen troep wilde ganzen, die voorbij vloog, werden de tamme ganzen onrustiger. Een paar keer klapwiekten zij, alsof ze lust kregen om meê te gaan. Maar dan zei altijd een van de oude ganzenmoeders : „Wees nu niet dwaas. Die daar zullen nog honger en kou lijden.” Er was één onder de jonge ganzeriken, die door ’t roepen van de wilde ganzen een groote lust tot reizen had gekregen: „Als er nog één troep komt, ga ik meê,” zei hij. En toen kwam er een nieuwe troep en riep als de andere: „Kom meê, kom meê!” Toen antwoordde de jonge ganzerik: „Wacht even, wacht even, ik kom!” Hij sloeg de vleugels uit en hief zich op inde lucht; maar hij was zoo weinig gewend te vliegen, dat hij weer op het veld viel. De wilde ganzen hadden zijn roepen zeker gehoord. Zij keerden om en vlogen langzaam terug om te zien, of hij kwam. „Wacht even! Wacht even!” riep hij en probeerde het weer. Dat alles hoorde de jongen, waar hij lag. „’t Zou toch geducht jammer zijn, als die groote ganzerik wegvloog. Wat zouden Vader en Moeder bedroefd zijn, als ze uit de kerk kwamen en merkten, dat hij weg was.” Toen hij daaraan dacht, vergat hij weer heelemaal, dat hij klein en onmachtig was. Hij stond met een sprong midden tusschen de ganzen, en sloeg de armen om den hals van den ganzerik. „Je zult het wel laten om weg te vliegen,” riep hij. Maar juist op dat oogenblik was de ganzerik er achter gekomen, hoe hij doen moest om van den grond op te vliegen. Hij Het eenige, wat hij doen kon om het wat beter te hebben, was probeeren om op den rug van de gans te komen. En daar kroop hij ook op, maar niet zonder groote moeite. En ook was het geen kleinigheid zich in balans te houden op dien gladden ganzerug, tusschen de twee op en neer slaande vleugels. Hij moest diep inde veeren en het dons grijpen met beide handen om niet naar beneden te tuimelen. DE GERUITE DOEK. De jongen werd zoo bedwelmd, dat hij lang niet wist wat er met hem gebeurde. De lucht huilde en suisde hem tegemoet, de vleugels sloegen op en neer en door de veeren bruiste het alsof er een heele storm was. Dertien ganzen vlogen om hem heen. Alle fladderden en kakelden, alles draaide voor zijn oogen en ’t suisde in zijn ooren. Hij wist met, of ze hoog of laag vlogen, of waar ze heen gingen. Eindelijk kwam hij zoover bij, dat hij begreep, dat hij op moest letten, waar de ganzen hem heen brachten. Maar dat was niet zoo gemakkelijk, want hij wist niet, hoe hij ooit naar beneden zou durven kijken. Hij wist zeker, dat hij duizelig zou worden, als hij dat probeerde. De wilde ganzen vlogen niet heel hoog, omdat hun nieuwe reiskameraad inde allerfijnste lucht geen adem kon halen. Om hem vlogen zij ook wat langzamer dan gewoonlijk. Eindelijk dwong de jongen zich even naar de aarde beneden te kijken. Toen was ’t hem, alsof er een groote doek onder hem lag uitgespreid, verdeeld ineen ongeloofelijke massa kleine en groote ruiten. kon niet ophouden om den jongen af te schudden, zoodat die mee de lucht in moest. ’t Ging zóó snel inde hoogte, dat de jongen rilde. Eer hij er aan dacht, dat hij de gans los moest laten, was hij zóó hoog gekomen, dat hij doodgevallen zou zijn, als hij op den grond was neergekomen. „Waar inde wereld ben ik nu gekomen?” vroeg hij zich verbaasd af. Hij zag niets dan ruit aan ruit. Sommige waren schuin en sommige langwerpig, maar overal waren er hoeken en rechte lijnen. Niets was rond en niets was er puntig. „Wat is dat voor een groote geruite doek, die ik daar beneden zie?” zei de jongen in zichzelf, zonder van iemand antwoord te verwachten. „Akkers en weiden, akkers en weiden!” riepen dadelijk de wilde ganzen, die om hem heen vlogen. Toen begreep hij, dat de groote geruite doek de platte grond van Skaane was, waar hij nu over heen vloog. En hij begon te begrijpen waarom die er zoo geruit uitzag en zoo veel kleuren had. De lichtgroene ruiten herkende hij het eerst; dat waren de roggeakkers, die in het vorige najaar bezaaid waren en onder de sneeuw groen waren gebleven. De geelgrijze waren de stoppelvelden, waar den vorigen zomer koren gestaan had, de bruinachtige waren oude klavervelden, en de zwarte waren leege weilanden of opgehoogde tuinbedden. De ruiten, die bruin waren met gele randen, waren zeker beukenbosschen, want daartusschen staan de groote boomen, die midden in ’t bosch groeien, kaal inden winter; maarde kleine beukjes aan den kant van het bosch, behouden hun dorre gele blaadjes tot aan ’t voorjaar. Daar waren ook donkere ruiten met grijs in het midden: dat waren de groote hoeven in het vierkant gebouwd, met de zwartgeworden stroodaken en de steenen plaatsen in ’t midden. En dan waren er ruiten, groen in ’t midden en met bruin omzoomd: dat waren de tuinen, waar ’t gras al begon groen te worden, terwijl de struiken en boomen er om heen nog naakt in hun bruinen bast stonden. De jongen kon niet laten te lachen, toen hij zag, hoe alles geruit was. Maar toen de wilde ganzen hem hoorden lachen, riepen ze als bestraffend: „Vruchtbaar en goed land! Vruchtbaar en goed land! ” Toen de ganzen overeen hoeve vlogen, waar tam gevogelte buiten liep, riepen ze: „Hoe heet de hoeve? Hoe heet de hoeve?” Toen stak de haan den kop op en antwoordde: „De hoeve heet Lillgarde, van ’t jaar als verleden jaar, van ’t jaar als verleden jaar.’’ De meeste hoeven heetten naar de eigenaars, zooals gewoonlijk in Skaane, maar in plaats van te antwoorden, dat het de hoeve van Per Mattson of Ola Persson was, bedachten de hanen namen, die zij gepast vonden. Zij die op armoedige hoevetjes of keuterboerderijtjes woonden, riepen: „Deze hoeve heet „Grutteloos.” En zij, die op de allerarmste woonden, riepen: Deze heet „Deugt niet veel, Deugt niet veel! Deugt niet veel!” De groote, welgestelde boerenhoeven kregen mooie namen van de hanen, als b.v.: „Geluksveld, Eierberg en Geldstad.” Maarde hanen van de groote buitens waren te deftig om wat grappigs te verzinnen. Een van hun kraaide en riep zóó hard, alsof hij zich tot heel op de zon wou laten hooren: „Dit is ’t landgoed Dybeck! Van ’tjaar als verleden jaar, van ’tjaar als verleden jaar!” Niels Holgersson. i. 2 De jongen was al weer ernstig geworden: „Hoe kun jij nu lachen! Jij, wien ’t allerergste is overkomen, wat een mensch gebeuren kan!” dacht hij. Hij bleef een poos ernstig, maar gauw begon hij weêr te lachen. Naarmate hij aan het vliegen en de sterke vaart was gewoon geraakt, zoodat hij aan iets anders kon denken, dan aan het zich in evenwicht houden op den ganzerug, begon hij op te merken, hoe vol de lucht was van vluchten vogels, die naar het noorden vlogen. En er was een roepen en schreeuwen van de eene vlucht naar de andere: „Zoo, zoo! zijn jelui vandaag gekomen?” riepen sommigen. „Ja, dat zijn we,” antwoordden de ganzen. „Wat denk jelui van den winter?” „Geen blad aan de boomen en koud water inde meren,” klonk het antwoord. En wat verder op stond er een te roepen: „Dit is Zwanenholm. Dat moet de heele wereld weten!” De jongen merkte, dat de ganzen niet rechtuit voortvlogen. Zij zweefden heen en weer over de heele provincie Söderslatt, alsof ze blij waren, dat ze weer in Skaane waren en iedere hoeve wilden begroeten. Ze kwamen bij een plaats, waar een stuk of wat groote, zware gebouwen stonden met hooge schoorsteenen en daaromheen veel kleine huisjes: „Dit is de suikerfabriek Jordberga,” riepen de hanen. „Dit is de suikerfabriek Jordberga!” De jongen richtte zich met een ruk op. Die plaats had hij toch moeten kennen. Die lag niet ver van zijn huis, en ’t vorige jaar was hij daar herdersjongen geweest. Maar alles zag er toch zoo heel anders uit, als je het van boven afzag. En stel je voor! Asa ’t ganzenmeisje, en kleine Mads, zijn kameraden van verleden jaar! De jongen zou graag willen weten, of ze er nog waren. Wat zouden ze wel zeggen, als ze wisten, dat hij zoo hoog over hun hoofden heen vloog ? Toen verloren ze Jordberga uit het oog en vlogen over dalen en meren en kloosters en bergen. De jongen zag meer van Skaane op dien eenen dag, dan hij ooit in zijn heele leven gezien had. Als de wilde ganzen tamme ganzen zagen, hadden ze ’t allermeest pleizier. Dan vlogen ze heel langzaam en riepen naar beneden: „Nu gaan we naar de rotsen. Gaan jelui mêe, gaan jelui mêe?” Maarde tamme ganzen antwoordden: „De winter is nog in ’t land. Jelui zijn te vroeg! Ga terug, ga terug!” De wilde ganzen vlogen nog lager om beter gehoord te worden, en riepen: „Ga meê, dan zullen we jelui leeren vliegen en zwemmen! ” Dan werden de tamme ganzen boos en antwoordden niet, zelfs niet met gekakel. Maarde wilde ganzen kwamen nog lager, zoodat ze het veld bijna raakten, en dan vlogen ze omhoog als pijlen uit een boog, alsof ze vreeselijk schrikten: „O! O! O!” riepen De ganzen beneden op ’t veld werden heelemaal woest en schreeuwden: „’k Wou, dat jelui geschoten werden, allemaal ! Allemaal! ” Toen de jongen al die plagerij hoorde, lachte hij. En dan dacht hij er aan, hoe ’t nu met hem was en dan schreide hij weer. Maar na een poosje lachte hij weer. Nooit te voren had hij zoo snel gereisd. En hard en wild rijden, dat had hij altijd heerlijk gevonden. En hij had zich natuurlijk nooit kunnen voorstellen, dat het boven inde lucht zoo frisch was, en dat er van den grond zoo’n heerlijke geur van mulle aarde en hars opsteeg. En hij had er ook nooit aan gedacht, hoe ’t zijn zou daar zoo hoog over de wereld te vliegen. Dat was alsof hij wegvloog van alle bekommering en verdriet en ergernis, die je maar bedenken kon. ze. „’t Waren geen ganzen! ’t Waren maar schapen, ’t waren maar schapen ! ” 11. AKKA VAN KEBNEKAISE. DE AVOND. De groote tamme ganzerik, die meê gevlogen was, was er heel trotsch op, dat hij heen en weer vloog over Söderslatt met de wilde ganzen en de tamme vogels kon plagen. Maar hoe heerlijk hij ’t ook vond hij kon er toch niets aan doen, dat hij tegen den middag moe begon te worden. Hij probeerde dieper adem te halen en de vleugels sneller op en neer te slaan, maar hij bleef toch een heel stuk bij de anderen achter. Toen de wilde ganzen, die achteraan vlogen, merkten, dat de tamme niet meê kon komen, begonnen ze de gans, die aan de punt van den driehoek vloog en den tocht leidde, toe te roepen: „Akka van Kebnekaise! Akka van Kebnekaise! „Wat wil jelui van me?” vroeg de leidster-gans. „De witte blijft achter! de witte blijft achter!” „Zeg hem, dat het gemakkelijker is gauw te vliegen dan langzaam!” riep de leidster en vloog voort als gewoonlijk. De ganzerik probeerde wel dien raad te volgen en meer vaart te zetten; maar daardoor werd hij zóó uitgeput, dat hij zelfs tot de geschoren wilgen neerzonk, die langs de akkers en weiden stonden. „Akka, Akka, Akka van Kebnekaise!” riepen toen zij, die achteraan vlogen, en zagen hoe moeilijk hij ’t had. „Wat wil jelui nu weer ?” vroeg de aanvoerster en scheen geweldig knorrig. 20 „De witte zinkt naar den grond, de witte zinkt naar den grond!” . , .. , „Zeg hem, dat het gemakkelijker is hoog te vliegen dan laag!” riep de leidster. En ze vloog geen ziertje langzamer, maar even snel als te voren. De ganzerik probeerde ook dien raad te volgen, maar als hij omhoog vliegen wou, werd hij zóó kortademig, dat het was alsof zijn borst zou springen. „Akka, Akka!” riepen zij, die achteraan vlogen. ~Kun jelui me niet met rust laten?” vroeg de leidster en scheen nog ongeduldiger dan de vorige keer. „De witte is op ’t punt van te vallen! De witte is op ’t punt van te vallen!” . „Zeg hem, dat wie niet meêkomen kan, maar naar huis moét gaan!” riep de leidster-gans. En ze dacht er niet aan om langzamer te vliegen, maar ging door met dezelfde vaart. „O zoo! staat het zoo?” dacht de ganzerik. En nu begreep hij op eens, dat de wilde ganzen nooit van plan waren geweest hem meê te nemen naar Lapland. Zij hadden hem maar voor de grap van huis weggelokt. Het ergerde hem geducht, dat zijn krachten hem nu gingen begeven, zoodat hij die schooiers daar niet kon toonen, dat een tamme gans ook wel wat waardwas. En ’t allerakeligste was, dat hij juist Akka van Kebnekaise ontmoet had. Want, al was hij maar een tamme gans, hij had toch wel vaneen leidstergans gehoord, die Akka heette, en die meer dan honderd jaar oud was. Zij was zeer gezien en de beste wilde ganzen, die er waren sloten zich gewoonlij bij haar aan. Maar niemand had zoo’n verachting voor tamme ganzen als Akka en haar troep, en hij had hun gaarne willen toonen, dat hij voor hen niet onderdeed. Hij vloog langzaam achter de anderen aan, terwijl ij in zich zelf overlegde, of hij zou omkeeren of doorgaan. Toen zei op eens ’t ventje, dat op zijn rug zat: „Lieve Maarten Ganzerik, je begrijpt toch wek dat het voor jou, die nog nooit gevlogen hebt, onmogelijk is met de wie ganzen heel meê naar Lapland te vliegen. Zou je niet liever weer naar huis gaan, vóór je je heelemaal ziek maakt? Maar die boerenjongen was het akeligste wezen, dat de gans kende, en zoodra hij begreep, dat die stumper meende, dat hij den tocht niet meê kon maken, besloot hij vol te houden. „Als je daar nog één woord over spreekt, gooi ik je in de eerste mergelgroeve, waar we over heen komen,” zei hij, en kreeg op ’t zelfde oogenblik uit ergernis zoo veel kracht, dat hij bijna even goed begon te vliegen als een van de anderen. Lang had hij het toch zoo niet kunnen uithouden; maar dat hoefde ook niet; want nu daalde de zon snel en juist bij zonsondergang vlogen de ganzen recht naar beneden. En eerde jongen en de ganzerik wisten, stonden ze aan den kant van het Vombmeer. „Hier zullen we wel den nacht overblijven,” dacht de jongen en sprong van den rug van den ganzerik op den grond. Hij stond op een smalle strook zand aan den oever, en voor hem lag een tamelijk groot meer. Dat was akelig om te zien, want het was bijna heelemaal bedekt met een ijskorst, die zwart en oneffen was en vol spleten en gaten, zooals voorjaarsijs gewoonlijk is. Maar ’t ijs zou zeker niet lang meer blijven, ’t Was al losgeraakt en er om heen lag een breede gordel zwart, blinkend water. Maar toch lag nog hier en daar de kou en de barschheid van den winter over het landschap. Aan den anderen kant van het meer scheen open en licht bebouwd land te liggen, maar waar de ganzen neergekomen waren, lag een groot dennenplantsoen. En t was alsof de naaldboomen de macht hadden den winter vast te houden. Overal verder was ’t veld leeg, maar onder de reusachtige takken lag sneeuw, die gesmolten en weer bevroren was, keer op keer, zoodat ze zoo hard was als ijs. twee stapjes.” Maarde ganzerik bewoog zich niet. De jongen was vroeger wel hard tegen alle dieren geweest en ook tegen den ganzerik; maar nu meende hij, dat de ganzerik de eenige steun was, dien hij had en hij werd vreeslijk bang dien te verliezen. Hij begon hem dadelijk te schuiven en te stooten om hem bij het water te krijgen. De ganzerik was groot en zwaar, zoodat het een heel werk voor den jongen was, maar eindelijk lukte het hem. De ganzerik kwam in ’t meer terecht met den kop vooruit. Een oogenblik lag hij stil inde modder, maar al gauw stak hij den De jongen meende, dat hij ineen woest en eenzaam winterland was gekomen en hij was zoo angstig, dat hij wel hardop had willen huilen. Hij had honger. Hij had den heelen dag niets gegeten. Maar waar zou hij eten vandaan halen ? Er groeit niets eetbaars op velden of aan boomen in Maart. Ja, waar zou hij eten vandaan halen, en wie zou hem huisvesten, en wie zou zijn bed opmaken, en wie zou hem warmen bij zijn vuur, en wie zou hem beschermen tegen, de wilde dieren? Want nu was de zon weg en nu kwam er kou van over ’t meer, en de duisternis viel, en de angst kwam in ’t spoor van de schemering, en in ’t bosch begon het te kraken en te ritselen. Nu was het uit met den vroolijken moed, dien de jongen had gevoeld, terwijl hij boven inde lucht was en in zijn angst keek hij om naar zijn reiskameraad: hij had immers niemand anders om zich bij aan te sluiten. Toen zag hij, dat de ganzerik het nog erger had dan hij. Het dier lag nog op dezelfde plaats, waar hij was neergekomen, en het scheen alsof hij stervende was. Zijn hals lag rechtuit op ’t veld, zijn oogen waren gesloten en zijn ademhaling was nog maar een flauw zuchten. „Lieve Maarten Ganzerik,” zei de jongen, „probeer een slok water te nemen. Van hier naar het meer is t maar kop op, schudde het water uit de oogen en proestte. Daarop zwom hij trotsch tusschen riet en waterplanten door. De wilde ganzen lagen voor hem in ’t meer. Zij hadden noch naar den ganzerik, noch naar zijn ruiter omgezien, maar waren dadelijk het water ingeloopen. Zij hadden zich gebaad en gepoetst en nu lagen zij te plassen tusschen half vergaan riet en waterkolven. De witte ganzerik had het geluk een klein baarsje te zien. Dat greep hij gauw, zwom er mee naar den kant en legde het voor den jongen neer. „Dat mag jij hebben, omdat je mij naar het water geholpen hebt,” zei hij. ’t Was voor ’t eerst, dien heelen dag, dat de jongen een vriendelijk woord hoorde. Hij was zoo blij, dat hij zijn armen wel om den hals van den ganzerik had willen slaan, maar daar kwam hij niet toe. En met het geschenk was hij ook blij. Eerst dacht hij wel, dat het hem onmogelijk zou zijn rauwe visch te eten, maar toen kreeg hij toch lust het te probeeren. Hij voelde of hij zijn mes wel bij zich had, en jawel! het hing inde schede achter aan een knoop van zijn broek, maar het was zoo klein geworden, dat het niet eens zoo lang als een lucifer was. Nu, ’t was in ieder geval goed om den visch mee te schrappen en schoon te maken, en het duurde niet lang of de baars was opgegeten. Toen de jongen goed verzadigd was, schaamde hij er zich wel over, dat hij rauwe visch had kunnen eten. „’t Lijkt wel of ik geen mensch meer ben, maar een echte kabouter,” dacht hij. Al dien tijd, dat de jongen at, stond de ganzerik zwijgend naast hem, maar toen hij zijn laatste hapje op had, zei hij zacht: „’t Is maar zoo, dat we bij onvriendelijke, trotsche ganzen gekomen zijn, die alle tamme vogels verachten.” „Ja, dat heb ik wel gemerkt,” zei de jongen. „’t Zou wel een heele eer voor mij zijn, als ik toch met hen meê kon komen naar Lapland en hun toonen, dat een tamme gans ook wel tot iets deugt.” „Maar ik geloof niet, dat ik me alleen op zulk een reis zal kunnen redden,” zei de ganzerik, „en nu wou ik je vragen of je meê zou kunnen gaan en me helpen.” De jongen had natuurlijk geen ander plan, dan zoo gauw mogelijk naar huis terug te gaan en hij was zóó verbaasd, dat hij niet wist, wat hij antwoorden zou. „Ik dacht, dat we geen goede vrienden waren, jij en ik,” zei hij. Maar dat scheen de ganzerik heelemaal vergeten te hebben. Hij dacht er alleen aan, dat de jongen hem zoo pas het leven had gered. „Ik moest eigenlijk naar huis, naar Vader en Moeder,” zei de jongen. „Ja, ik zal je tegen den herfst wel terugbrengen, ” zei de ganzerik, „ik zal niet van je weggaan, voor ik je bij je thuis op den drempel kan neerzetten.” De jongen dacht, dat het eigenlijk wel prettig zou zijn, als hij zich niet dadelijk aan zijn ouders hoefde te vertoonen. Hij had niets tegen dat voorstel, en hij wou juist zeggen, dat hij het aannam, toen zij een sterk gedruisch achter zich hoorden. Dat waren de wilde ganzen, die allen te gelijk uit het meer waren gekomen en ’t water van zich af stonden te schudden. Toen schikten zij zich ineen lange rij, met de leidster-gans vooraan en kwamen op hen af. Toen nu de witte ganzerik de wilde ganzen bekeek, voelde hij zich niet recht op zijn gemak. Hij had verwacht, dat ze meer op tamme ganzen zouden lijken, en dat hij zich aan hen verwant zou voelen. Ze waren veel kleiner dan hij, en geen van hen was wit maar allen waren grijs en bruin gemarmerd. En voor hun oogen werd hij bijna bang. Ze waren geel en schitterden, alsof er vuur achter brandde. De ganzerik had altijd geleerd, dat het netjes stond langzaam en waggelend te loopen; maar zij liepen niet, ze sprongen voort. En ’t meeste griezelde hij, als hij naar „Ja—a” zei de jongen wat langzaam, want hij geloofde niet, dat de ganzerik dat zou kunnen doen, maar hij wilde hem niet tegenspreken. hun pooten keek. Ze waren groot met versleten en gescheurde zolen. Men kon wel merken, dat wilde ganzen nooit vroegen, waar ze op trapten. Ze namen geen omwegen. Ze waren heel netjes en verder goed gepoetst, maar aan hun voeten kon men zien, dat ze uit de wildernis kwamen. De ganzerik kon nog juist den jongen toefluisteren: .Antwoord nu flink, maar zeg niet, wie je ben,” en toen waren ze bij hen. Toen de wilde ganzen voor hen stonden, bogen ze dikwijls met de halzen, en dat deed de ganzerik ook, nog vaker. Toen ze genoeg gegroet hadden, zei de leidster-gans: „Nu moeten we eens hooren, wie jij eigenlijk ben.” „Er is niet veel van mij te vertellen,” zei de ganzerik. „Ik ben verleden voorjaar in Skaane geboren. Dezen herfst werd ik aan Holger Nielsson in West Vemmenhög verkocht, en daar ben ik aldoor geweest.” „’t Schijnt dat je geen familie hebt, waar je je op beroemen kunt,” zei de leidster-gans. „Hoe kom je dan zoo overmoedig, dat je met wilde ganzen meêdoen wilt?” „Dat kan immers wel zijn, omdat ik jelui, wilde ganzen, toonen wil, dat ook een tamme gans ergens goed voor is,” zei de ganzerik. „Ja, dan was het goed ... als je ons dat toonen kunt,” zei de leidster-gans. „We hebben nu gezien, hoeveel je van ’t vliegen kon. Maar misschien ben je ergens anders knapper in. ’t Kan wel zijn, dat je sterk in ’t snelzwemmen ben.” „Neen, daar kan ik me niet op beroemen,” zei de ganzerik. Hij meende te merken, dat de leidster-gans al besloten was hem terug te zenden, en nu lette hij niet meer op zijn antwoorden: „Ik heb nooit verder gezwommen dan dwars overeen mergelgroeve,” ging hij voort. „Dan denk ik, dat je een baas ben in ’t springen, zei de gans. „Ik heb nog nooit een tamme gans zien springen, en ik zelf heb het ook nooit gedaan,” zei de ganzerik en maakte de zaak erger dan ze was. „Ja, dat kan wel goed zijn voor een tamme gans,” antwoordde de wilde. „Hoe noem je hem?” „Hij heeft verscheiden namen,” zei de ganzerik aarzelende; hij wist niet, wat hij zoo gauw zou bedenken, want hij wou niet verraden, dat de jongen een menschennaam had. „Ja, hij heet Duimelot,” zei hij eindelijk. „Is hij van het kaboutergeslacht?” vroeg de leidster-gans. „Wanneer gaan jelui, wilde ganzen, gewoonlijk slapen?” vroeg de ganzerik gauw, om niet op die laatste vraag te hoeven antwoorden. „Mijn oogen vallen van zelf toe om dezen tijd.” ’t Was gemakkelijk te zien, dat de gans, die met den ganzerik praatte, héél oud was. Haar heele veeren kleed was grijs, zonder donkere strepen. Haar hoofd was grooter, haar beenen waren grover en haar voeten meer versleten dan bij een van de anderen. De veeren waren stijf, de schouders beenig en haar hals was dun. Dat alleswas het werk van den ouderdom. Alleen over de oogen had de tijd geen macht gehad. Zij schitterden helderder, en schenen jonger dan die van de anderen. Ze keerde zich nu heel trotsch naar den ganzerik: „Weet De groote witte was er nu zeker van, dat de leidster-gans zeggen zou, dat ze hem heelemaal niet meê wou hebben. Hij was dus heel verbaasd toen ze zei: „Je antwoordt moedig op mijn vragen en hij, die moed heeft, kan een goede reiskameraad worden, al is hij ook in het begin onwetend. Wat zou je er van zeggen een paar dagen bij ons te blijven, tot we zien wat je waard ben.” „Dat wil ik heel graag,” zei de ganzerik en was blij. Toen wees de leidster-gans met den snavel naar den jongen en zei: „Maar wien heb je daar bij je? Zoo een heb ik nog nooit gezien.” „Dat is mijn kameraad,” zei de ganzerik. „Hij is zijn heele leven ganzenhoeder geweest. Hij kan ons op reis wel te pas komen.” nu wel, ganzerik, dat ik Akka van Kebnekaise ben, en dat de gans, die rechts ’t dichtst achter me vliegt, Yksi van Wassijaure is, en die links vliegt, Kaksi van Nuolja. En de tweede rechter- is Kolme van Sarjekljakko, en de tweede linkergans Nelja van Svappavaara, en achter hen vliegen Viisi van de Oviksrots en Kuusi van Sjangeli. En allen, ook de zes jonge ganzen, die achteraan vliegen drie links en drie rechts zijn hooge rotsganzen van de meest voorname families. Je moet ons niet voor landloopers houden, die maar met iedereen meegaan en denk maar niet, dat wij iemand op onze slaapplaats toelaten, die niet wil zeggen van welke familie hij is.” Toen Akka, de leidster-gans zoo sprak, deed de jongen snel een stap naar voren. Hij had het heel naar gevonden, dat de ganzerik, die zoo flink voor zich zelf sprak, zulke ontwijkende antwoorden had gegeven, toen het hem betrof. „Ik wil niet geheim houden, wie ik ben,” zei hij. „Ik heet Niels Holgersson, en bende zoon vaneen keuterboer. Tot vandaag toe ben ik een mensch geweest, maar van morgen ...” Verder kwam de jongen niet. Zoodra hij zei, dat hij een mensch was, stoof de leidster-gans drie stappen achteruit en de anderen nog verder. En allen strekten de halzen uit en bliezen boos tegen hem. „Daar heb ik je al van verdacht, vanaf ’t oogenblik, dat ik je voor ’t eerst hier aan den oever zag,” zei Akka. „En nu moet je gauw maken, dat je wegkomt. Wij dulden geen menschen bij ons.” „’t Is toch onmogelijk,” zei de ganzerik bemiddelend, „dat jelui, wilde ganzen, bang kunt zijn voor iemand, die zóó klein is. Morgen zal hij stellig naar huis gaan, maar van nacht moet jelui hem toch hier bij ons laten blijven. Dat kunnen wij toch geen van allen op onze verantwoording nemen, zoo’n stakker aan zich zelf over te laten, met wezels en vossen inden nacht.” De wilde gans kwam nu wat dichter bij, maar het was toch duidelijk, dat ze moeite had haar angst te bedwingen. „Jelui zijn heel verstandig, dat je zoo’n veilige slaapplaats weet te kiezen,” zei hij. „Maar jij staat er voor in, dat hij morgen weggaat, naar huis.” „Dan moet ik ook heengaan, want ik heb beloofd hem niet alleen te laten,” zei de ganzerik. „Je ben vrij om te vliegen, waarheen je wilt,” zei de leidster-gans. En ze sloeg haar vleugels uit en vloog naar het ijs; de eene wilde gans na de andere volgde haar. De jongen was er bedroefd om, dat er niets van zijn reis naar Lapland komen zou, en bovendien was hij bang voor het koude nachtkwartier, „’t Wordt al erger en erger, ganzerik,” zei hij. „Ten eerste vriezen we dood, daar op dat ijs.” Maarde ganzerik had goeden moed. „Dat heeft geen nood,” zei hij. „Ik wou je alleen vragen, zoo gauw als je kunt zooveel stroo en gras bij elkaar te halen, als je maar dragen kunt.” Toen de jongen de armen vol droog gras had, nam de ganzerik hem bij zijn hemd en vloog met hem naar het ijs, waar de wilde ganzen al stonden te slapen met den snavel onder de vleugels. „Leg nu ’t gras op het ijs, zoodat ik ergens op staan kan en niet vast vries! Als jij mij helpt, zal ik jou helpen,” zei de ganzerik. De jongen deed het, en toen hij klaar was, pakte de „Ik heb geleerd bang te wezen voor al wat „mensch” heet, onverschillig of ze groot of klein zijn,” zei ze. „Maar als jij, ganzerik, voor deze hier wilt instaan, dat hij ons geen kwaad doet, dan mag hij van nacht bij ons blijven. Maar ik denk niet, dat ons nachtkwartier geschikt is voor jou of voor hem, want wij zijn van plan op het losgeraakte ijs daar voor je te gaan slapen.” Ze dacht wel, dat de ganzerik een bedenkelijk gezicht zou zetten, als hij dat hoorde, maar hij hield zich goed en trok zich er niets van aan. ganzerik hem weer bij zijn hemd en stopte hem onder zijn vleugel. „Ik denk, dat je daar lekker warm liggen zult,” zei hij en drukte den vleugel aan. De jongen zat zóó in dons gepakt, dat hij niet antwoorden kon, maar heerlijk zacht en warm lag hij daar ; moe was hij, en ineen oogenblik sliep hij. DE NACHT. ’t Is waar, dat ijs altijd verraderlijk is, en dat je er niet op vertrouwen kunt. Midden inden nacht dreef het losse stuk ijs op het Vombmeer weg, zoodat het op een plaats tegen het land stootte. En nu gebeurde het, dat Smirre, de vos, die toen aan den oostkant van het meer in ’t Ovedkloosterpark woonde, die plaats ontdekte, toen hij op zijn nachtjacht uitwas. Smirre had de wilde ganzen al ’s avonds gezien, maar hij had niet durven hopen er een van te kunnen pakken. Hij ging nu dadelijk op het ijs. Toen Smirre heel dicht bij de wilde ganzen was, gleed hij uit, zoodat zijn klauwen over ’t ijs schraapten. De ganzen werden wakker en klapten met de vleugels om op te vliegen. Maar Smirre was hun te vlug af. Hij stoof vooruit, als een bal, die gegooid wordt, pakte een gans bij de vlerk en holde naar land terug. Maar dien nacht waren de wilde ganzen niet alleen op ’t ijs; ze hadden een mensch bij zich, hoe klein die ook was. De jongen was wakker geworden, doordat de ganzerik met de vleugels geslagen had. Hij was op ’t ijs gevallen en was klaar wakker blijven zitten. Hij begreep niets van al die onrust, voor hij een kleinen hond met korte pooten over ’t ijs had zien wegspringen met een gans inden bek. De jongen liep hem dadelijk achterna, om dien hond daar de gans af te nemen. Hij hoorde wel, dat de ganzerik riep: „Pas op, Duimelot, pas toch op!” Maar hoe donker de nacht ook was de jongen zag duidelijk alle spleten en gaten, die er in het ijs waren en sprong er flink over heen. Dat kwam, doordat hij nu de goede nachtoogen van de kabouters had en in ’t donker zien kon. Hij zag ’t land en het meer even duidelijk, alsof het dag was geweest. Smirre, de vos, ging van ’t ijs af, daar, waar ’t tegen ’t land aan lag en juist, toen hij zich tegen den kant opwerkte, riep de jongen hem toe: „Wil je die gans wel eens neerleggen, jou lummel! ” Smirre wist niet, wie het was, die dat riep, hij nam den tijd niet om om te kijken, maar liep nog harder. Hij liep nu een bosch in met groote, prachtige beuken en de jongen volgde hem zonder er aan te denken, dat hij gevaar kon loopen. Hij dacht er aldoor aan, hoe verachtelijk de wilde ganzen hem den vorigen avond hadden ontvangen, en hij wilde hun heel graag toonen, dat een mensch toch wat meer is dan eenig ander schepsel. Hij riep den hond telkens toe, dat hij zijn buit zou neerleggen. „Wat ben jij toch voor een hond, dat je je niet schaamt een heele gans te stelen?”, zei hij. „Leg haar nu dadelijk neer, of je zult eens zien, wat je voor een pak slaag krijgt! Leg haar dadelijk neer, of ik zal aan je baas vertellen, wat jij hebt uitgevoerd!” Toen Smirre, de vos, merkte, dat hij voor een hond werd Maarde jongen dacht, dat hij voor zoo’n hondje toch niet bang hoefde te wezen, en hij stormde voort. De wilde gans, die Smirre de vos meesleepte, hoorde het geklapper van de klompen van den jongen over ’t ijs, en ze kon haar ooren nauwelijks gelooven. „Stel je voor, dat dat ventje mij van den vos zal afnemen,” dacht ze. En hoe ellendig ze ’t ook had, diep uit haar hals kwam een vroolijk gekakel, bijna alsof ze lachte. „’t Eerste wat, er gebeurt is natuurlijk, dat hij ineen spleet in het ijs valt,” dacht ze. aangezien, die bang voor slaag was, vond hij dat zoo grappig, dat hij bijna de gans had laten vallen van ’t lachen. Smirre was een echte roover, die niet tevreden was met op ratten en waterratten buiten op ’t veld te jagen; hij waagde zich ook inde hoeven, om kippen en ganzen te stelen. Hij wist, dat hij inde heele streek gevreesd was. Zooiets mals als dit had hij niet gehoord, sinds hij jong was. Maarde jongen liep zoo hard, dat het hem toeleek, of de dikke boomen hem achteruit voorbij gleden, en hij haalde Smirre langzamerhand in. Eindelijk was hij zóó dicht bij hem, dat hij zijn staart te pakken kreeg. „Nu pak ik je toch de gans af!” riep hij en hield hem met alle macht tegen. Maar hij had geen kracht genoeg om Smirre in zijn vaart te stuiten. De vos sleepte hem meê, zoodat het dorre beukenloof om hem heen opstoof. Maar nu scheen Smirre er achter te komen, hoe weinig gevaarlijk hij was, die hem achterna zat. Hij bleef staan, legde de gans op den grond en ging met zijn voorpooten op haar staan, om te maken, dat ze niet wegvliegen kon. Hij wilde haar den hals afbijten, maar eerst kon hij niet laten, dat ventje wat te plagen. „Ga ’t nu gauw aan den baas vertellen, want nu bijt ik de gans dood,” zei hij. Maar wie er verbaasd was, toen hij zag, wat een spitsen snoet die hond had, dien hij achterna gezeten had, en wat een nijdige heesche stem hij opzette dat was de jongen! Maar hij werd zoo boos, omdat de vos hem voor den gek hield, dat hij er niet aan dacht om bang te worden. Hij pakte den staart nog steviger vast, steunde tegen den wortel vaneen beukeboom en rukte met alle macht. Smirre werd er zoo door verrast, dat hij zich een paar stappen achteruit liet trekken en de wilde gans kwam vrij. Ze fladderde met moeite omhoog. Haar eene vleugel was gewond, zoodat ze dien nauwelijks kon gebruiken, en daar kwam bij, dat ze niets kon zien inden donkeren nacht in ’t bosch, maar zoo hulpeloos was als een blinde. Ze kon dus den jongen Dat werd een dans in ’t bosch, dat het beukenloof opdwarrelde. Smirre draaide al maar rond, maarde staart draaide ook rond, en de jongen hield zich daaraan vast, zoodat de vos hem niet pakken kon. De jongen was zoo vroolijk na den goeden afloop van zijn werk, dat hij in ’t begin niets deed dan lachen en den vos voor den gek houden, maar Smirre hield vol, zooals oude jagers gewoon zijn en de jongen begon bang te worden, dat hij eindelijk toch nog zou vastraken. Toen kreeg hij een jongen beuk in ’t oog, die omhoog geschoten was als een stok, om gauw boven inde vrije lucht te zijn, boven het dak van takken, dat de oude beuken over hem uitbreidden. Hij liet heel gauw den vossenstaart los en klauterde boven inden boom. Smirre, de vos, was zoo in vuur, dat hij nog lang om zijn staart bleef ronddraaien. „Schei nu maar uit met dansen,” zei de jongen. Maar Smirre kon de schande niet verdragen, dat hij zoo’n klein ventje niet aankon. En hij ging aan den voet van den boom liggen om hem te bewaken. De jongen had het niet zoo heel best, zooals hij daar boven te paard zat op dien dunnen tak. De jonge beuk was nog niet boven bij het hooge takkengewelf gekomen. Hij kon niet ineen anderen boom komen, en hij durfde niet naar beneden op ’t veld te springen. Hij had het zoo koud, dat hij bijna verstijfd was en bang was den tak niet te kunnen vasthouden, en hij had Niels Holgersson. I. 3 heelemaal niet helpen; ze zocht een gat in het groene bladerdak en vloog weer terug naar het meer. Maar Smirre vloog op den jongen af. „Als ik de eene niet krijg dan wil ik den anderen hebben,” zei hij en aan zijn stem kon je hooren, hoe woedend hij was. „Neen, dat moet je niet denken, dat je dien krijgt,” zei de jongen, die erg in zijn schik was, omdat hij de gans had gered. Hij hield maar aldoor den vossestaart stijf vast en zwaaide daarmeê naar den anderen kant, als de vos hem probeerde te vangen. zoo’n vreeselijken slaap, maar hij durfde niet te gaan slapen, uit vrees van naar beneden te rollen. ’t Was niet te gelooven, hoe griezelig het was daar ’s nachts in ’t bosch te zitten. Hij had vroeger nooit geweten, wat het eigenlijk beteekende, dat het nacht was. ’t Was alsof de heele wereld versteend was en nooit meer levend zou worden. Toen begon het licht te worden en de jongen was blij, omdat alles er weer als gewoonlijk uitging zien, hoewel hij de kou nog scherper voelde, dan inden nacht. Toen de zon eindelijk opkwam, was ze niet geel, maar rood. De jongen vond, dat ze er uitzag, alsof ze boos was en hij vroeg zich verwonderd af, waarom ze boos zou zijn. Misschien wel omdat de nacht het zoo koud en donker op de aarde had gemaakt, terwijl ze weg was. De zonnestralen joegen voort in groote bundels om te zien wat de nacht had uitgevoerd, en het scheen, dat alle dingen rood werden, omdat ze een slecht geweten hadden. De wolken aan den hemel, de gladde zij-achtige beukenstammen, de zamengevlochten takjes in het boschdak, de rijp, die ’t beukenloof op den grond bedekte, alles vlamde op en werd rood. Maar steeds meer bundels stralen joegen door de ruimte en al gauw was al het akelige van den nacht weg. De versteening was weg, en er kwam zoo wonderlijk veel levends voor den dag. De zwarte specht met den rooden nek begon met den snavel tegen een stam te hameren. De eekhoorn sprong uit zijn nest met een noot, ging op een tak zitten en begon de noot te pellen. De spreeuw kwam met een wortelvezeltje en de bergvink zong inde boomtoppen. Toen begreep de jongen, dat de zon tegen al dat kleine goed gezegd had : „Word nu wakker en kom uit je huisjes! Nu ben ik er. Nu hoef je nergens bang voor te wezen.” Van het meer hoorde hij de wilde ganzen roepen, terwijl ze zich voor de vlucht rangschikten. Kort daarop kwamen alle veertien ganzen over het bosch vliegen. De jongen De jongen was op het punt van te schreien van angst, maarde zon stond nu goudgeel en blij aan den hemel en gaf de heele wereld moed. „Je hoeft nergens bang of onrustig over te zijn, zoolang ik er ben, Niels Holgersson,” zei de zon. ’t ganzenspel. Alles bleef zooals het was in ’t bosch, ongeveer zoo lang als een gans noodig heeft om te ontbijten, maar juist toen de morgen voormiddag zou worden, kwam een eenzame gans aanvliegen onder het dichte takkendak. Ze zocht aarzelend haar weg tusschen de stammen en takken en vloog heel zacht. Zoodra Smirre, de vos, haar zag, liep hij weg van zijn plaats onder den jongen beuk en sloop haar tegemoet. De wilde gans ontweek den vos niet, maar vloog tot heel dicht bij hem. Smirre deed een hoogen sprong naar haar, maar hij sprong mis en de gans vloog verder, naar het meer toe. Het duurde niet lang, of er kwam weer een nieuwe wilde gans aanvliegen. Ze nam denzelfden weg als de eerste en vloog nog lager en langzamer. Ook zij vloog dicht voorbij Smirre, en hij deed zoo’n hoogen sprong, dat zijn ooren haar pooten raakten, maar ze ontkwam ongedeerd en zette stil als een schaduw haar weg naar het meer voort. Een poosje ging voorbij, en weer kwam er een wilde gans. Nog lager en langzamer vloog zij, en nog moeilijker scheen zij haar weg tusschen de beukestammen te vinden. Smirre nam een geweldigen sprong en het scheelde maar een haar, of hij had haar gegrepen, maar ook deze gans redde zich. probeerde hen te roepen, maar ze vlogen zoo hoog, dat zijn stem hen niet kon bereiken. Ze namen niet eens de moeite naar hem te zoeken. Onmiddellijk nadat zij verdwenen was, kwam een vierde wilde gans. Hoewel zij bijna zoo langzaam en slecht vloog, dat Smirre meende haar zonder veel moeite te kunnen vangen, was hij nu bang, dat het hem mislukken zou, en hij was van plan haar ongedeerd voorbij te laten gaan. Maar zij nam denzelfden weg als de andere en juist toen ze boven Smirre kwam, daalde ze zoo ver, dat hij verleid werd naar haar op te springen. Hij kwam zoo hoog, dat hij haar met zijn pooten aanraakte, maar ze wierp zich vlug op zij en redde haar leven. Vóór Smirre weer op adem gekomen was, kwamen drie ganzen op een rij in ’t gezicht. Ze vlogen op dezelfde manier voort als de andere, en Smirre nam hooge sprongen naar alle drie, maar het lukte hem niet één van hen te vangen. Daarop kwamen vijf ganzen; maar die vlogen beter dan de vorige, en hoewel zij Smirre schenen te willen lokken tot een sprong, weerstond hij de verzoeking. Na een lange poos kwam een eenzame gans. Dat was de dertiende, ’t Was een, die zóó oud was, dat ze heelemaal grijs was en geen donkere plek meer op het lichaam had. Zij scheen den eenen vleugel niet recht te kunnen gebruiken en vloog jammerlijk slecht en scheef, zoodat zij den grond bijna raakte. Smirre deed niet alleen een hoogen sprong naar haar, maar hij vervolgde haar springend tot aan het meer, maar ook deze keer werd zijn moeite niet beloond. Toen de veertiende kwam, stond dat heel mooi, omdat zij wit was en het glansde als een lichtschijn door het donkere bosch, als zij met de groote vleugels sloeg. Toen Smirre haar zag, verzamelde hij al zijn kracht en sprong tot halverwege het takkendak, maarde witte vloog volkomen ongedeerd voorbij als alle andere. Nu werd het een poosje stil onder de beuken; het scheen wel of de heele troep wilde ganzen voorbij gekomen was. Op eens dacht Smirre aan zijn gevangene en keek naar boven inden jongen beuk. Zooals te verwachten was de jongen was weg verdwenen. Maar Smirre had niet lang Na deze gans kwam er nog een, en toen een derde, een vierde, een vijfde, tot het geheel werd afgesloten met de oude grijze en de groote witte. Ze vlogen allen langzaam en laag. Juist als ze boven Smirre, den vos zweefden, daalden ze, precies alsof ze hem wilden uitnoodigen hen te vangen. En Smirre liep ze na en sprong een paar vaam hoog, zonder dat hij in staat was één van hen te pakken. Dat was de vreeselijkste dag, dien Smirre nog ooit beleefd had. De wilde ganzen vlogen onophoudelijk over hem heen, kwamen en gingen, kwamen en gingen. Groote, heerlijke ganzen, die vet geworden waren op de duitsche akkers en heiden, zweefden den heelen dag door het bosch, zóó dicht bij hem, dat hij ze dikwijls aanraakte, en hij kon met geen enkele zijn honger stillen. De winter was nog nauwlijks voorbij en Smirre herinnerde zich dagen en nachten, waarin hij werkeloos rond had moeten loopen zonder een stuk wild om op te jagen, als de trekvogels weg waren, als de ratten zich onder de bevroren aardkorst verborgen, en de kippen opgesloten waren. Maar allen honger inden winter was niet zóó moeilijk te verdragen geweest als de teleurstellingen van dezen dag. Smirre was geen jonge vos. Hij had menigmaal de honden achter zich aan gehad en de kogels om zijn ooren hooren fluiten. Hij had diep in zijn hol gezeten, terwijl de taxhonden inde gangen kropen en hem bijna gevonden hadden. Maar alle angst, die Smirre had uitgestaan onder de scherpste jacht, was niet te vergelijken met den angst, dien hij nu voelde, telkens als het hem mislukte een van de wilde ganzen te grijpen. tijd om aan hem te denken, want nu kwam de eerste gans terug van het meer en vloog als vroeger langzaam onder het takkendak voort. Niettegenstaande al zijn tegenspoed was Smirre blij, dat zij terugkwam, en hij vloog haar na met een hoogen sprong. Maar hij waste haastig geweest en had zich geen tijd gegeven zijn sprong te berekenen en kwam naast haar terecht. Inden morgen, toen ’t spel begon, was Smirre zoo sierlijk geweest, dat de ganzen verbaasd waren, toen ze hem zagen. Smirre hield van pracht en zijn pels was schitterend rood, zijn borst wit, zijn neus zwart en de staart donzig als een pluim, maar toen de avond dien dag kwam, hing Smirre’s pels in pruiken neer, hij baadde in ’t zweet, zijn oogen waren glansloos, de tong hing lang uit zijn hijgenden bek, en er Hep schuim uit zijn mond. Tegen den namiddag was Smirre zóó moe, dat hij aan ’t ijlen ging. Hij zag niets dan vliegende ganzen voor zijn oogen. Hij sprong naar zonneplekken, die hij op het veld zag en naar een armen vlinder, die te vroeg uit zijn pop gekomen was. De wilde ganzen gingen onvermoeid door met vliegen, vliegen! Ze bleven Smirre den heelen dag kwellen. Het wekte hun medelijden niet op, dat Smirre, inden war, verhit, waanzinnig was. Ze gingen onbewogen door, hoewel ze begrepen, dat hij hen nauwelijks meer zag, en dat hij naar hun schaduwen sprong. Eerst toen Smirre op een hoop dorre bladen neerzonk, volkomen krachteloos en mat, bijna op ’t punt den laatsten adem uitte blazen, hielden ze op hem te foppen. „Nu weet je, vos, hoe ’t hem gaat, die het waagt Akka van Kebnekaise aan te raken,” riepen ze in zijn ooren, en toen lieten ze hem met rust. OP DE BOERDERIJ. Juist in die dagen gebeurde er in Skaane iets, waar veel over gesproken werd, en dat zelfs inde courant kwam, maar dat velen voor een praatje hielden, omdat zij niet in staat waren het te verklaren. ’t Was namenlijk zoo: een eekhoorn was ineen hazelstruik gevangen, die aan den kant van het Vombmeer groeide, en naar een boerderij inde buurt gebracht. Alle menschen inde boerderij, oude en jonge, hadden pleizier in het mooie kleine dier, met zijn grooten staart, zijn verstandige, nieuwsgierige oogen, en zijn kleine nette pootjes. Zij wilden den heelen zomer het genoegen hebben naar zijn vlugge bewegingen, zijn handige maniertjes om noten te pellen, en zijn vroolijke spelen te kijken. Ze maakten gauw een oude eekhoorn-kooi in orde, die bestond uiteen klein groengeschilderd huisje en een wiel van ijzerdraad, ’t Kleine huisje, dat een deur en vensters had, moest de eekhoorn gebruiken als eet- en slaapkamer; daarom legden ze daar een bed van bladen in en zetten er wat melk en noten neer. Het ijzerdraad-wiel moest zijn speelkamer zijn, waar hij kon springen en klauteren en ronddraaien. De menschen meenden, dat zij heel goed voor den eekhoorn hadden gezorgd en ze waren er verwonderd over, dat hij niet scheen te tieren. Hij zat bedroefd en knorrig 111. ’T LEVEN VAN DE WILDE VOGELS. ineen hoek van zijn kamer en nu en dan liet hij een scherpen, klagenden kreet hooren. Hij roerde het eten niet aan en draaide het wiel geen enkele keer rond. «Hij is zeker bang,” zeiden de menschen op de boerderij. „Morgen, als hij zich thuis voelt, zal hij wel eten en spelen.” Intusschen waren de vrouwen op de boerderij bezig met toebereidselen voor een feest en juist dien dag, toen de eekhoorn gevangen werd, waren ze alle aan ’t bakken. En óf ze hadden tegenspoed gehad met het deeg, dat niet rijzen wou, óf ze waren langzaam geweest, want ze moesten werken, lang nadat het donker geworden was. Natuurlijk waren ze druk aan ’t werk inde keuken, en er was zeker niemand, die tijd had om te zien hoe de eekhoorn het had. Maar er was een oud moedertje in huis, die te oud was om méé te bakken. Dat begreep ze zelf wel, maar ze vond het in ieder geval niet prettig zoo overal buiten te staan. Ze was bedroefd, en daarom ging ze niet naar bed, maar bleef bij het venster zitten inde huiskamer en keek naar buiten. Inde keuken hadden ze voor de warmte de deur open gezet en een heldere lichtschijn viel naar buiten op de plaats, ’t Was een ingebouwde plaats en die werd nu zóó goed verlicht, dat de oude vrouw de spleten en gaten inde verf op den muur aan den overkant kon zien. Zij zag ook de kooi van den eekhoorn, die juist hing waar ’t licht het sterkste viel, en ze merkte, dat de eekhoorn den heelen nacht van zijn kamer in het wiel sprong en van ’t wiel in zijn kamer, zonder een oogenblik te rusten. Ze vond, dat het dier wonderlijk onrustig was, maar ze dacht natuurlijk, dat het door het scherpe licht wakker bleef. Tusschen den koestal en den paardenstal was er inde plaats een breede, overdekte inrijpoort, en die lag zoo, dat zij ook werd verlicht. En toen het wat later inden nacht was geworden zag ’t oude moedertje, dat uit het poortgewelf zacht en voorzichtig een klein ventje kwam De oude vrouw dacht niet, dat zij dien nacht meer van den kabouter zou te zien krijgen; maar zij bleef toch voor ’t venster zitten. Na een poos kwam hij terug. Hij had zóó’n haast, dat ze vond, dat zijn voeten den grond bijna niet raakten, en hij liep gauw naar de kooi van den eekhoorn. De oude vrouw zag hem duidelijk met haar vérziende oogen, en ze zag ook, dat hij iets inde handen hield, maar wat dat was, kon ze maar niet begrijpen. Wat hij inde linkerhand had, legde hij op de steenen neer, maar wat hij inde rechterhand had, nam hij meê naar de kooi. Hier schopte hij met de klomp tegen ’t kleine venster, zoodat sluipen, die niet meer dan een handbreed lang was; hij droeg klompen en een leeren broek, zooals een gewoon arbeider, ’t Oude moedertje begreep dadelijk, dat het de kabouter was en ze werd heelemaal niet bang. Ze had altijd gehoord, dat hij op de plaats woonde, maar ze had hem nog nooit gezien. En een kabouter bracht immers geluk, als hij zich vertoonde. Zoodra de kabouter over den steenen kant om de plaats heen gekomen was, sprong hij regelrecht op de kooi van den eekhoorn toe, en omdat die zoo hoog hing, dat hij er niet bij kon, ging hij naar de schuur, waar het gereedschap stond, en haalde een lat, zette die tegen de kooi en klauterde daarlangs naar boven op dezelfde manier, waarop de zeeman tegen een touw opklautert. Toen hij bij de kooi gekomen was, rukte hij aan de deur van het kleine groene huisje, alsof hij die open wou maken; maar ’t oude moedertje bleef heel kalm, want ze wist, dat de kinderen een hangslot voor de deur hadden gehangen uit angst, dat de buurjongens zouden probeer en den eekhoorn te stelen. De oude zag, dat, toen de kabouter de deur niet kon openkrijgen, de eekhoorn naar buiten kwam in het wiel. Daar overlegden hij en de kabouter lang met elkaar. En toen de kabouter alles gehoord had, wat het gevangen dier hem te zeggen had, gleed hij langs de lat naar den grond en liep hard weg door de poort. de ruit sprong en stak dat, wat hij inde hand hield aan den eekhoorn daarbinnen toe. Daarop gleed hij weer naar beneden, pakte weer op, wat hij op den grond had gelegd en klauterde ook daarmee weer naar de kooi. En dadelijk daarna draafde hij weer weg met zulk een haast, dat de oude vrouw hem nauwelijks met de oogen kon volgen. Maar nu bleef ook ’t oude moedertje niet langer stil in de kamer zitten; ze liep heel stil naar buiten op de plaats en ging inde schaduw van de pomp staan om den kabouter af te wachten. En er was nog iemand, die hem opgemerkt had en nieuwsgierig was geworden. Dat was de huiskat. Hij kwam zacht aansluipen en bleef bij den muur staan, een paar stappen van den heldersten lichtschijn af. Zij stonden buiten lang te wachten inden kouden Maartnacht, en de oude vrouw begon er over te denken om weer naar binnen te gaan, toen ze geklepper op de steenen hoorde en zag, dat de kleine kabouter er weer aan kwam stappen. Net als de vorige keer, droeg hij iets in beide handen, en dat wat hij droeg piepte en spartelde. En nu ging er een licht voor ’t oude moedertje op. Zij begreep, dat de kabouter naar de notenhaag was geloopen om de jongen van den eekhoorn te halen, en dat hij ze bij haar bracht, opdat ze niet dood zouden hongeren. De oude moeder bleef stil staan om hem niet te storen en het scheen ook niet, dat de kabouter haar opgemerkt had. Hij zou juist het eene jong op den grond leggen om met het andere naar boven naar de kooi te kunnen klimmen, toen hij de groene oogen van de huiskat dicht bij hem fonkelen zag. Hij bleef radeloos staan met een jong in iedere hand. Hij keerde zich om, keek naar alle kanten uit en werd nu het oude moedertje gewaar. Toen bedacht hij zich niet lang, maar ging naar haar toe en reikte haar het eene jonge eekhoorntje toe. En ’t oude moedertje wilde zich zijn vertrouwen waard toonen, boog zich neer en nam het jonge eekhoorntje Maar zij was zeker van haar zaak en vroeg, of ze eens inde kooi van den eekhoorn wilde kijken. En dat deden ze. En daar lagen op het bed van dorre bladen inde kamer vier kleine, halfnaakte en halfblinde jongen, die ten minste een paar dagen oud waren. Toen de vader op de boerderij zelf de jongen zag, zei hij: „’t Mag nu wezen, zooals ’t wil, maar zeker is het, dat wij op de boerderij ons zoo gedragen hebben, dat we ons voor dieren en menschen moeten schamen.” En hij nam den eekhoorn met alle jongen uit de kooi en legde ze inden schoot van het oude moedertje. „Ga maar naar de notenhaag,” zei hij, „en laat ze vrij.” Die gebeurtenis was het, die zooveel besproken werd en zelfs inde courant kwam, maar die de meesten niet wilden gelooven, omdat ze niet verklaren konden, hoe zooiets had kunnen gebeuren. VITTSKÖVLE. Een paar dagen later gebeurde er nog zooiets wonderlijks. Een troep wilde ganzen kwam op een morgen neerstrijken op een akker in Oost-Skaane; niet ver van het groote landgoed Vittskövle. Inden troep waren dertien ganzen van de gewone grijze kleur en één witte ganzerik, die op zijn rug een klein ventje droeg, gekleed in gele leeren broek, aan. Zij bleef staan en hield het vast, tot de kabouter met het andere naar boven, naar de kooi was geklommen, en het andere kwam halen, wat hij haar had toevertrouwd. Den volgenden morgen, toen de menschen op de boerderij bijeen kwamen om koffie te drinken, kon ’t oude vrouwtje niet laten te vertellen, wat ze den vorigen nacht gezien had. En allemaal lachten ze haar natuurlijk uit en zeiden, dat ze het gedroomd had. Er waren geen jonge eekhoorns zoo vroeg in het jaar. groen vest en een wit slaapmutsje. Ze waren nu heel dicht bij de Oostzee, en op den akker, waar de ganzen waren neergestreken, was de aarde met zand vermengd, zooals gewoonlijk aan de zeekust. Het scheen alsof daar in die streek vroeger bewegelijk stuifzand was geweest, dat vast gelegd had moeten worden, want op verscheiden plaatsen, zag men groote dennenplantages. Toen de wilde ganzen een poos geweid hadden, kwamen er een paar kinderen aan inden greppel. De ganzen, die op wacht stonden, vlogen dadelijk luid klapwiekend inde hoogte, opdat de heele troep zou hooren, dat er gevaar was. Alle wilde ganzen vlogen op, maarde witte bleef kalm, op het veld loopen. Toen hij zag, dat de andere vluchtten, richtte hij het hoofd op en riep hen na: „Jelui hoeft niet weg te vliegen voor die daar. Dat zijn immers maar een paar kinderen! ” ’t Kleine ventje, dat op zijn rug had gezeten, zat nu op een hoogtetje, aan den kant van ’t bosch en plukte een dennenappel uit elkaar om bij de zaadjes te kunnen komen. De kinderen waren zóó dicht bij hem, dat hij niet over het veld naar de witte gans durfde te loopen. Hij verstopte zich gauw onder een groot dor distelblad en liet meteen een waarschuwend roepen hooren. Maarde witte scheen bepaald van plan zich niet bang te laten maken. Hij bleef op het veld loopen en keek niet eens, waar de kinderen heengingen. Zij weken intusschen van hun weg af, liepen over het veld en kwamen op den ganzerik toe. Toen hij eindelijk opkeek, waren ze vlak bij hem, en nu was hij zoo verbluft en verward, dat hij vergat, dat hij vliegen kon en haastig wegliep. De kinderen liepen hem achterna, joegen hem in een sloot en vingen hem daar. De grootste van hen nam hem onder den arm en droeg hem weg. Toen het ventje, dat onder het distelblad lag, dat zag, sprong hij op, alsof hij den ganzerik van de kinderen wilde afnemen. Maar toen dacht hij er aan, hoe klein en machteloos De kinderen waren hem een heel eind vooruit, maarde jongen had toch geen moeite hen in het oog te houden, tot hij aan een diepte in ’t veld kwam, waar een lentebeek voortbruiste. Die was niet breed en stroomde niet hard, maar hij moest toch ver langs den kant loopen, eer hij een plaats vond, waar hij over springen kon. Toen hij tegen den kant was opgeklommen, waren de kinderen verdwenen. Hij kon nog hun spoor zien op een smal pad, dat het bosch inliep, en hij bleef het volgen. Spoedig kwam hij aan een kruisweg, en hier moesten de kinderen van elkaar zijn gegaan, want van daar gingen de sporen in verschillende richting. Nu keek het ventje heelemaal verslagen. Maar op hetzelfde oogenblik zag hij op een klein hoogtetje op de hei een wit veertje. Hij begreep, dat de ganzerik het aan den kant van den weg geworpen had om hem te wijzen, waar hij heen gedragen was en daarom zette hij zijn tocht voort. Hij volgde zoo de kinderen het heele bosch door. Van den ganzerik zag hij niets, maar overal waar hij zich inde richting vergissen kon, lag een wit veertje en wees hem den weg. De jongen volgde trouw de veertjes. Zij leidden hem uit het bosch, overeen paar akkers, een weg op en eindelijk door de laan vaneen groot landgoed. Aan ’t eind van de laan kon hij flauw gevels en torens met roode tegels bedekt, onderscheiden. Ze waren versierd met lichte randen hij was en gooide zich neer op het aardhoogtetje en bonsde wanhopend met zijn vuistjes op den grond. De ganzerik riep om hulp, zoo hard hij maar kon. „Duimelot, help me toch, Duimelot, help me toch!” Maar toen begon de jongen te lachen, midden in zijn angst. „Ja, ik ben wel de rechte, om iemand te helpen,” zei hij. Toch stond hij op en liep den ganzerik na. „Ik kan hem niet helpen,” zei hij, „maar ik wil tenminste zien wat ze met hem uitvoeren.” en ornamenten. Toen de jongen zag, dat daar een groot buiten lag, meende hij wel te kunnen begrijpen, wat er van den ganzerik geworden was. „De kinderen hebben stellig den ganzerik naar dit buiten gebracht en hem hier verkocht, en dan is hij zeker al geslacht,” zei hij in zich zelf. Maar hij wou niet tevreden zijn voor hij precies wist, wat er gebeurd was en liep voort met nog grooter haast. Hij kwam niemand tegen inde laan, en dat was maar goed ook! Want zulken als hij zijn gewoonlijk bang om door menschen gezien te worden. Op het buiten waar hij gekomen was, stond een prachtig oud gebouw, in ’t vierkant gebouwd om een slotplaats heen. Aan de oostzij was een diepe gewelfde poort, die naar de slotplaats leidde. Tot zoover liep het ventje door zonder te aarzelen, maar toen hij daar kwam, stond hij stil. Verder waagde hij zich niet, maar hij bleef er over staan denken, wat hij nu doen zou. Het ventje stond nog met den vinger langs den neus te peinzen, toen hij achter zich voetstappen hoorde, en toen hij zich omkeerde zag hij een heele schare menschen de laan opkomen. Hij sloop gauw achter een waterton, die toevallig bij de poort stond en verstopte zich daar. Zij, die daar aankwamen, waren een twintig jonge mannen vaneen volkshoogeschool, die een voetreisje deden. Er was een leeraar bij, en toen zij aan de poort gekomen waren, vroeg deze hen daar even te wachten, terwijl hij naar binnen ging om te vragen, of zij het oude kasteel Vittskövle mochten bekijken. De nieuw aangekomenen waren warm en moe, alsof ze een lange wandeling gemaakt hadden. Een van hen had zoo’n dorst, dat hij naar de waterton ging en zich voorover boog om te drinken. Hij had een botaniseertrommel om den hals hangen en hij vond zeker, dat die hem hinderde, want hij gooide ze op den grond. Daardoor ging de deksel open, zoodat men zien kon, dat er een paar lentebloemen in lagen. Nauwlijks was hem dat gelukt, of de jonge nam de botaniseertrommel op, hing ze om en sloeg den deksel dicht. De leeraar kwam nu terug en zei, dat hij toegang tot het slot had gekregen. Om te beginnen bracht hij hen niet verder dan de slotplaats. Daar bleef hij staan en begon over het oude gebouw te spreken. Hij herinnerde er hen aan, dat de eerste menschen, die in ’t land kwamen, in krotten en holen inden grond, in tenten van dierenhuiden en rieten hutten hadden gewoond, en dat er veel tijd was voorbij gegaan, eer ze bedacht hadden een huis te timmeren van boomstammen. En daarna: hoe lang hadden ze niet moeten werken en zwoegen om zoover te komen, dat ze een slot konden bouwen met honderd kamers, zooals Vittskövle! Ongeveer driehonderdvijftig jaar geleden bouwden de rijken en machtigen zich zulke kasteden als dit, zeide hij. Men kon wel zien, dat Vittskövle gebouwd was ineen tijd, dat oorlog en roovers het onveilig maakten in Skaane. Rond om het kasteel liep een gracht, en daarover lag vroeger een brug, die kon worden opgehaald. Boven het poortgewelf was nu nog een wachttoren, buiten langs de muren van het kasteel liepen wachtgangen, en in de hoeken stonden vaste torens met muren, die wel een meter dik waren. De leeraar sprak lang en uitvoerig en het ventje, dat in de botaniseertrommel zat opgesloten, werd braaf ongeduldig; maar hij moet toch heel stil gelegen hebben, want de eigenaar van de trommel merkte in het geheel niet, dat hij hem bij zich had. Eindelijk ging dan het geheele gezelschap het kasteel De botaniseertrommel viel vlak bij het ventje neer, en nu vond hij, dat er zich een uitstekende gelegenheid voordeed om inden burcht te komen en te hooren, wat er van den ganzerik geworden was. Hij kroop vlug inde trommel en verstopte zich, zoo goed hij kon onder anemonen en hoefblad. binnen, maar als het ventje gehoopt had, gelegenheid te hebben uit de botaniseertrommel te ontsnappen, dan had hij het mis. Want de leerling hield hem bij zich en hij moest meê door alle kamers. ’t Werd een langdurige wandeling. De leeraar bleef elk oogenblik staan om iets te verklaren, of de jongelui wat te leeren. Ineen kamer was een oude haard, en daar bleef hij voor staan om te vertellen van de verschillende stookplaatsen, die de menschen inden loop der tijden hadden gebruikt. De eerste stookplaats binnenshuis was een steenen plaat midden inde kamer geweest, met een opening voor de rook midden in het dak, die regen en wind binnen liet, de tweede was een groote gemetselde oven zonder schoorsteen geweest, en die had wel de kamer verwarmd maar die ook met rock en damp gevuld. Toen Vittskövle gebouwd werd, waren de menschen juist zoover gekomen, dat ze open haarden hadden, met een wijden schoorsteen voor de rook, maar die ook de meeste warmte meê de lucht in zonden. Als dat kleine ventje ooit heftig en ongeduldig was geweest, kreeg hij dien dag een goede gelegenheid om zijn geduld te oefenen. Nu had hij al bijna een uur onbewegelijk gelegen. Inde volgende kamer, waar de leeraar kwam, bleef hij staan voor een oud bed met een hoogen hemel en prachtige gordijnen, en dadelijk begon hij te vertellen van bedden en slaapplaatsen inden ouden tijd. Hij haastte zich niet. Maar hij wist ook niet, dat er een klein stumpertje inde botaniseertrommel lag opgesloten en er maar op wachtte, dat hij zou ophouden. Toen hij bij een kamer kwam, met goudleeren behang, begon hij te vertellen, hoe de menschen al van de eerste tijden af hun wanden hadden bekleed; als hij bij een oud familieportret kwam, vertelde hij van de vele vormen van kleederdracht, en inde feestzalen beschreef hij de wijze, waarop men in vroeger tijden bruiloften en begrafenissen hield. Eindelijk ging de leeraar weer naar buiten op de plaats. En daar vertelde hij er van, hoe lang de menschen hadden moeten werken om zich werktuigen en wapens, kleeren en huizen, meubels en versiersels te verschaffen. Hij zei, dat zoo’n oude burcht als Vittskövle als een mijlpaal op den weg was. Daar kon men zien, hoe ver de menschen waren gekomen voor driehonderd vijftig jaar geleden, en zelf beoordeelen, of ze sinds dien tijd vooruit of achteruit waren gegaan. Maar naar deze toespraak hoefde het ventje niet te luisteren, want de leerling, die hem in zijn botaniseertrommel meê droeg, kreeg weer dorst en sloop naar de keuken om een beetje water te vragen. Toen nu ’t ventje inde keuken werd gedragen, wou hij zeker probeeren eens naar den ganzerik uitte zien. Hij was begonnen zich te bewegen en hierdoor drukte hij bij ongeluk zóó hard tegen den deksel, dat die opensprong. Botaniseertrommels springen altijd open, en de leerling dacht daar niet verder over na, maar drukte die eenvoudig weer dicht. Maar toen vroeg het keukenmeisje of hij een slang inde trommel had. „Neen, er zijn alleen wat planten in,” antwoordde de leerling. „Maar er was iets, dat zich bewoog,” hield de kookster vol. De leerling deed toen den deksel open om haar te laten zien, dat zij zich vergiste: „Zie nu maar zelf 0f...” Maar verder kwam hij niet, want nu durfde het dwergje niet langer inde botaniseertrommel blijven. Hij sprong op den grond en liep weg. De meisjes konden nauwelijks zien wat het was, dat daar weg sprong, maar ze liepen er alle hard achteraan. De leeraar stond nog te praten, maar hij werd gestoord door luid roepen. „Pak hem! Pak hem!” riepen zij, die uit de keuken kwamen, en al de jonge mannen liepen het Niels Holgersson. i. 4 Onder dit alles lag het ventje doodstil. Als hij ooit ondeugend was geweest en de kelderdeur achter Vader of Moeder had dichtgegooid, dan kon hij nu voelen, hoe dat voor hen was geweest, want het duurde uren vóór de spreker ophield. dwergje achterna, dat nog harder wegliep dan een rat. Zij probeerden het den weg af te snijden inde poort, maar het was niet makkelijk zoo’n kleintje te pakken te krijgen en hij kwam gelukkig buiten de poort. Hij durfde niet door de open laan te loopen, maar ging een anderen kant uit. Hij vloog door den tuin, de plaats achter het huis op. En steeds jaagden de menschen achter hem aan met geschreeuw en gelach. De kleine stumper vloog voort zoo hard hij kon, maar ’t scheen toch, dat de menschen hem zouden inhalen. Toen hij voorbij een arbeidershuisje liep, hoorde hij een gans kakelen en hij zag een wit veertje op de stoep liggen. Daar had hij eindelijk den ganzerik. Hij was dus op den verkeerden weg geweest. Hij dacht niet meer aan de meisjes en jongens, die hem achternazaten, maar klom gauw de trappen in het gangetje op. Verder kon hij niet komen, want de kamerdeur was dicht. Hij hoorde den ganzerik schreeuwen en jammeren daarbinnen, maar hij kon de deur niet open krijgen. De groote jacht achter hem aan, kwam al nader en nader en inde kamer schreeuwde de ganzerik steeds jammerlijker! Inden uitersten nood nam het dwergje al zijn moed bij elkaar en bonsde met alle kracht op de deur. Een kind kwam opendoen, en het dwergje keek de kamer binnen. Midden op den vloer zat een vrouw, die den ganzerik vasthield om zijn vleugels te knippen. Haar kind had hem gevonden, en zij wilde hem geen kwaad doen. Ze wilde hem bij haar eigen ganzen laten, als ze alleen maar zijn vleugels geknipt had, zoodat hij niet weg kon vliegen. Maar een grooter ongeluk kon den ganzerik bijna niet overkomen, en hij schreeuwde en jammerde, zoo hard hij maar kon. En ’t was een geluk, dat de vrouw niet eerder was begonnen met knippen. Nu waren nog maar twee pennen voor haar schaar gevallen, toen de deur openging en het dwergje op den drempel stond. Maar zooiets had de vrouw nog nooit gezien. Zij kon niet anders denken, dan dat het de Goakabouter zelf was, en ze liet van schrik de schaar vallen, IN HET KLOOSTER VAN ÖVED. Heel den langen dag, toen de ganzen met den vos speelden, lag de jongen ineen verlaten eekhoornsnest te slapen. Toen hij tegen den avond wakker werd, was hij heel bezorgd. „Nu word ik gauw naar huis gestuurd,” dacht hij, „en dan moet ik me wel aan Vader en Moeder vertoonen. ” Maar toen hij de wilde ganzen opzocht, die zich baadden in ’t Vombmeer, zei geen van hen er een woord over, dat hij moest heengaan. „Ze vinden zeker, dat de witte te moe is om van avond met mij naar huis te gaan,” dacht de jongen. Den volgenden morgen waren de ganzen al wakker bij ’t aanbreken van den dag, lang vóór zonsopgang. Nu was de jongen er van overtuigd, dat hij naar huis moest, maar vreemd genoeg mochten de witte ganzerik en hij meê op hun vroegen tocht. De jongen begreep niet wat de oorzaak van dit uitstel was, maar toen maakte hij voor zich zelf uit, dat de ganzen den ganzerik niet wilden wegsturen op zoo’n lange reis, voor hij eerst flink zijn genoegen gegeten had. Maar hoe het ook was, hij vond dat ieder uur, dat voorbij ging, vóór hij zich aan zijn ouders vertoonen moest, winst was. De wilde ganzen vlogen over het buiten van Övedklooster, dat ineen heerlijk park lag, ten oosten van het meer en er sloeg de handen in elkaar en vergat den ganzerik vast te houden. Zoodra die zich vrij voelde, sprong hij naar de deur. Hij had geen tijd om stil te staan, maar in ’t voorbijgaan greep hij het dwergje bij den kraag en nam hem meê. En op de stoep sloeg hij de vleugels uit en vloog op inde lucht. Meteen maakte hij een sierlijke beweging met den hals en zette het dwergje op zijn gladden donzigen rug. En zoo zweefden ze weg, hoog door de lucht en heel Vitt-Skövle stond ze na te kijken. prachtig uitzag met zijn groot kasteel, zijn mooie steenen slotplaats, door lage muren en paviljoens omgeven, en zijn mooien, ouderwetschen tuin met geschoren hagen, dichte berceaux, vijvers, fonteinen en watervallen, verrukkelijke boomen en kort geschoren grasvelden, omlijst door bonte randen lentebloemen. Toen de ganzen over dat groote buiten vlogen inden vroegen morgen, was er nog geen mensch op. Toen ze daar zeker van waren, daalden ze tot dicht bij het hondenhok en riepen. „Wat is dat hier voor een klein hutje? Wat is dat hier voor een klein hutje?” Dadelijk kwam de hond uit het hok, woedend, razend en schold ze uit. „Noem jelui dat een hutje? jelui schooiers! Zie je niet, dat het een groot kasteel van steen is? Zie je niet wat mooie muren het heeft? Zie je al die vensters en de hooge poorten niet en dat prachtige terras, wou, wou, wou! Noem je dat een hutje? Zie je dan den tuin niet, en den boomgaard? Zie je dan de oranjerie niet? Zie je de marmeren beelden niet? Noem jelui dit een hutje? Hebben hutjes dan een park, waar beukenbosschen en kreupelhout van hazelaars zijn? En waar je velden met loofboomen en eikenhagen en rijen dennen vindt, en een hertenkamp vol herten, wou, wou, wou! Noem je dit een hutje? Heb je ooit een hulje gezien met zooveel bijgebouwen, dat het wel een heele stad leek? Jelui kent zeker veel hutjes, die hun eigen kerk en pastorie hebben, en die macht hebben over landgoederen en boerenhuizen en pachterijen en boerderijen, wou, wou, wou! Noem je dat een hutje? Bij dat hutje hoort het grootste landgoed van Skaane, jelui bedelaars! Waar jelui inde lucht hangt, kun je geen handbreed grond zien, dat niet bij dit hutje hoort, wou, wou, wou!” Het lukte den hond dit alles in één adem uitte blaffen, en de ganzen vlogen heen en weer over het landgoed en luisterden naar hem, tot hij even moest ophouden om op adem te komen. Maar toen riepen ze: De wilde ganzen daalden neer op een van de groote velden ten oosten van het landgoed, om graswortels te eten, en dat deden ze uren lang. In dien tijd ging de jongen in het groote park, dat aan de velden grensde, zocht naar een notenhaag en begon naar boven inde struiken te kijken, of er niet hier en daar een noot was blijven hangen van den vorigen herfst. Maar telkens kwam de gedachte aan de reis terug, terwijl hij daar doordat park liep. Hij stelde zich voor hoe prettig het wezen zou met de wilde ganzen mee te gaan. Honger en kou lijden zou hij zeker vaak genoeg, maar daarentegen zou hij ook vrij zijn van werken en leeren. Terwijl hij daar liep, kwam de oude leidstergans naar hem toe en vroeg, of hij iets te eten had gevonden. Neen, dat had hij niet, zei hij, en toen probeerde ze hem te helpen. Noten kon zij ook niet vinden, maar ze ontdekte een paar rozebottels, die aan een wilde rozestruik hingen. De jongen at ze met graagte op, maar hij dacht ondertusschen wat Moeder er wel van zeggen zou, als ze wist, dat hij nu van rauwe visch en overwinterde rozebottels leefde. Toen de wilde ganzen eindelijk genoeg gegeten hadden, trokken ze weer naar het meer, en daar vermaakten ze zich en speelden tot tegen den middag. De ganzen daagden den witten ganzerik uit tot een wedstrijd in alle mogelijke lichaamsoefeningen en spelen. Ze zwommen, sprongen en vlogen om ’t hardst met hem, de groote tamme gans deed zijn best, maar hij werd aldoor overwonnen door de vlugge, „Waarom ben je zoo boos? We vroegen niet naar het kasteel, we vroegen enkel naar je hondenhokje.” Toen de jongen die grap hoorde, lachte hij eerst, maar toen kwam een gedachte bij hem op, die hem op eens weer ernstig maakte: „Stel je eens voor, hoeveel grappen je hooren zou, als je met de ganzen meê mocht ’t heele land door, heel tot Lapland toe,” zei hij in zichzelf. „Nu ik er toch zoo akelig aan toe ben, was zoo’n reis ’t beste, wat ik bedenken kon.” wilde ganzen. De jongen zat aldoor op den rug van den ganzerik en moedigde hem aan en had evenveel pret als de anderen, ’t Was een geschreeuw en een gelach en gekakel, dat het een wonder was, dat de bewoners van het kasteel hen niet hoorden. Toen de wilde ganzen het spelen moe waren, vlogen ze naar het ijs en rustten een paar uur. Den namiddag brachten ze bijna op dezelfde manier door. Eerst een paar uur eten, dan baden en spelen in ’t water aan den kant van het ijs tot zonsondergang. Toen moesten ze gauw gaan slapen. „Dat zou nu juist een leventje voor mij zijn,” dacht de jongen, toen hij onder den vleugel van den ganzerik kroop. „Maar morgen zal ik wel naar huis gestuurd worden.” Eer hij insliep, lag hij er aan te denken, dat hij, als hij met de wilde ganzen meê mocht, van alle standjes over zijn luiheid afwas. Dan mocht hij den heelen dag luieren en zijn eenige zorg zou zijn, dat hij moest zien iets te eten te krijgen. Maar hij had nu zoo weinig noodig, dat dit wel terecht zou komen. En dan dacht hij aan alles, wat hij te zien zou krijgen en aan alle avonturen, die hij meemaken zou. Ja, dat werd heel wat anders dan al dat zwoegen en sjouwen thuis. „Als ik maar met de wilde ganzen meê op reis mocht,, dan zou ik er niet bedroefd om wezen, dat ik betooverd ben,” dacht hij. Hij was alleen maar bang, dat hij naar huis zou worden gestuurd; maar ook ’s Woensdags zeiden de ganzen er niets van, dat hij weg moest. Die dag ging op dezelfde manier voorbij als de Dinsdag, en de jongen vond het leven inde wildernis steeds prettiger. Het was, alsof hij het eenzame park bij Ovedklooster, dat zoo groot was als een bosch, voor zich alleen had, en hij verlangde niet terug naar het enge kamertje en de kleine akkertjes thuis. Dien Woensdag dacht hij, dat de wilde ganzen van plan waren hem bij zich te houden, maar Donderdag daarop gaf hij die hoop weer op. De Donderdag begon op dezelfde manier als de andere dagen. De ganzen weidden op de groote velden, en de jongen zocht naar voedsel in het park. Na een poosje kwam Akka bij hem en. vroeg, of hij al iets te eten had gevonden. Neen, dat had hij niet, en toen zocht ze een droog komijnenplantje voor hem, dat al zijn vruchtjes nog had. Toen de jongen gegeten had, zei Akka, dat ze vond, dat hij al te onvoorzichtig in het park rondliep. Ze zou wel eens willen weten, of hij wist hoeveel vijanden hij had, waar hij voor oppassen moest, hij, die zoo klein was. Neen, dat wist hij heelemaal niet, en nu begon Akka ze voor hem op te noemen. Als hij in het park liep, zei ze, moest hij oppassen voor den vos en den marter; als hij aan ’t strand kwam, moest hij om de otters denken; als hij op het steenen plaatsje zat, moest hij den wezel niet vergeten, die door het kleinste gaatje kruipen kon; als hij zou willen slapen ineen hoopje dorre bladen, moest hij eerst onderzoeken, of niet een adder ook daar zijn winterslaap deed. Zoodra hij op ’t open veld kwam, moest hij den havik en de kievit, den arend en den valk in ’t oog houden, die hoog boven inde lucht zweefden. Inde notenhaag kon hem de sperwer vangen. Eksters en kraaien waren overal, en die moest hij niet te veel vertrouwen, en zoodra de schemering inviel, moest hij de ooren spitsen om te luisteren naar de groote uilen, die zoo stil voortvlogen, dat ze vlak bij hem konden komen, eer hij het merkte. Toen de jongen hoorde, dat er zóóvelen waren, die hem naar het leven stonden, begreep hij wel, dat het volkomen onmogelijk was, dat hij het kon behouden. Hij was niet zoo heel bang om dood te gaan, maar hij vond het niet prettig om opgegeten te worden, en daarom vroeg hij Akka wat hij doen moest om zich tegen de roofdieren te beschermen. Akka antwoordde dadelijk, dat de jongen moest probeeren goede vrienden te worden met de kleine dieren in t bosch en op ’tveld; met de eekhoorns en de hazen, met vinken en meezen en leeuweriken. Als hij hun goede vriend was geworden, konden zij hem voor gevaren waarschuwen hem schuilplaatsen bezorgen en in hoogen nood konden ze zich vereenigen en hem verdedigen. Maar toen de jongen later op den dag dien raad wilde volgen en zich tot Sirle, den eekhoorn, wendde om hem om hulp te vragen, bleek het, dat deze hem niet wilde helpen. „Van mij of van de andere kleine dieren moet je niets goeds verwachten,” zei Sirle. „Meen je, dat wij niet weten, dat jij Niels, de ganzenjongen, bent, die verleden jaar zwaluwnestjes vernielde, spreeuweneieren kapot gooide, jonge kraaien inde mergelgroeve smeet, lijsters in strikken ving en eekhoorns inde kooi zette? Jij moet jezelf maar helpen, zoo goed je kunt, en wees maar blij, dat wij ons niet tegen jou vereenigen en je terug jagen naar je familie.” Dat was nu juist een antwoord, dat de jongen vroeger niet ongestraft zou gelaten hebben, als hij nog Niels, de ganzenjongen, was geweest, maar nu was hij alleen bang, dat ook de wilde ganzen zouden hooren, hoe ondeugend hij kon wezen. Hij was zóó bang geweest, dat hij niet bij de wilde ganzen zou mogen blijven, dat hij zich ook niet aan het kleinste kattekwaad had durven wagen, sinds hij met hen in gezelschap was gekomen, ’t Was wel waar, dat hij niet zóóveel kwaad had kunnen doen, nu hij zóó klein was, maar hij kon toch nog veel vogelnestjes hebben uitgehaald en veel eieren stukgegooid, als hij daar lust in had gehad. Nu had hij zich voortdurend goed gedragen, hij had geen enkel veertje uiteen ganzevleugel getrokken, nooit een onbeleefd antwoord gegeven, en iederen morgen, als hij Akka had goedenmorgen gezegd, had hij de muts afgenomen en een buiging gemaakt. Den heelen Donderdag liep hij er over te denken, dat de wilde ganzen hem zeker niet meê naar Lapland wilden nemen om zijn ondeugendheid. En toen hij tegen den avond hoorde, dat de vrouw van Sirle, den eekhoorn, was geroofd en haar kinderen op het punt waren dood te hongeren, besloot hij hen te helpen, en wij hebben al gehoord hoe goed hem dat gelukte. Heel tot Zaterdag toe mochten de ganzen op de weiden om Oved grazen, zonder door Smirre, den vos, te worden gestoord. Maar toen zij Zaterdagmorgen op het veld kwamen, lag hij daar op den loer en vervolgde hen van de eene weide naar de andere, zoodat zij niets te eten kregen. Toen Akka begreep, dat hij niet van planwas hen met rustte laten, nam zij vlug een besluit, verhief zich hoog inde lucht en vloog met den heelen troep verscheiden mijlen ver over de vlakke velden van Fars en de met jeneverbessen begroeide heuvels van den bergrug van Linderöd. En ze daalden niet neer, voor ze inde buurt van Vittskövle kwamen. Maar daar werd de ganzerik gestolen, zooals we al verteld hebben. En als de jongen niet alle kracht had ingespannen om hem te helpen, was hij nooit weer terechtgekomen. Toen de jongen met den ganzerik dien Zaterdagavond bij het Vombmeer terug kwam, vond hij, dat hij een goed dagwerk had gedaan, en hij was er nieuwsgierig naar, wat Akka en de wilde ganzen zouden zeggen. En zij waren in Toen de jongen Vrijdags in het park kwam, zongen de bergvinken in iedere struik, hoe de vrouw van Sirle, den eekhoorn, door wreede roovers van haar teere jongen was weggevoerd en hoe Niels, de ganzenjongen, zich onder de menschen had gewaagd en haar de kleine eekhoorntjes gebracht had. „Wie is nu zoo gevierd in ’t park van Övedklooster als Duimelot?” zongen de vinken, „hij, dien allen vreesden, toen hij nog Niels, de ganzenjongen, was. Sirle, de eekhoorn zal hem noten geven, de arme hazen zullen met hem spelen, de reeën zullen hem op den rug nemen en met hem vluchten, als Smirre de vos er aankomt, de meezen zullen hem beschermen voor den sperwer, en vinken en leeuweriken zullen van zijn heldendaad zingen.” De jongen was er vast van overtuigd, dat Akka en de wilde ganzen dit alles hoorden, maar toch ging de heele Vrijdag voorbij, zonder dat ze er iets van zeiden, dat hij bij hen blijven mocht. t geheel niet spaarzaam met hun lof, maar ze zeiden niet, wat hij zoo verlangde te hooren. Zoo werd het weer Zondag. Een heele week was nu voorbij gegaan sinds hij betooverd was, en nog steeds was hij even klein. Maar het scheen, dat hij er niet hard om treurde. Dien Zondagmiddag zat hij ineen groote, weelderig groeiende wilgestruik bij den kant van het meer en blies op een rietfluitje. Om hem heen zaten zooveel meezen en vinken en spreeuwen, als de struik maar houden kon. En ze kwinkeleerden liedjes, die hij probeerde na te spelen. Maarde jongen was niet heel bedreven inde kunst. Hij blies zóó valsch, dat de veeren bij al zijn kleine leermeesters te berge rezen en dat ze van wanhoop schreeuwden en fladderden. De jongen lachte zoo hartelijk om hun opgewondenheid, dat hij zijn fluit liet vallen. Hij begon weer van voren af aan en ’t ging even slecht en alle vogeltjes jammerden : „Vandaag speel je slechter dan gewoonlijk, Duimelot. Je fluit niet één zuiveren toon. Waar zijn toch je gedachten, Duimelot?” „Ze zijn ergens anders,” zei de jongen, en dat was waar. Hij zat er aan te denken, hoe lang hij nog bij de wilde ganzen zou mogen blijven, en of hij misschien al dezen dag naar huis zou worden gestuurd. Op eens gooide de jongen de fluit weg en sprong uit de struik op den grond. Hij zag Akka en alle ganzen op zich toe komen ineen lange rij. Zij liepen zóó geweldig langzaam en plechtig, dat de jongen dadelijk meende te begrijpen, dat hij nu zou te weten komen, wat ze met hem voor hadden. Toen ze eindelijk stilstonden, zei Akka: „Je hebt alle reden gehad je over mij te verbazen, Duimelot, omdat ik je er niet eens voor bedankt heb, dat je me uit de klauwen van Smirre den vos redde. Maar ik dank liever met daden dan met woorden. En nu geloof ik, Duimelot, dat het me gelukt is je een grooten dienst te bewijzen. Ik heb een „Wat inde wereld is dat nu?” zei Akka. „Het lijkt wel of je meer van me hebt verwacht, dan ik je nu aanbied.” Maarde jongen dacht aan zorgelooze dagen en vroolijke grapjes, aan avonturen en vrijheid en tochten hoog boven de aarde, die hij misloopen zou, en hij huilde hardop van droefheid. „Ik geef er niet om, of ik een mensch word!” zei hij. „Ik wil met u meê naar Lapland.” „Ik moet je wat zeggen,” zei Akka. „Die kabouter is heel lichtgeraakt. En ik ben bang, dat als je nu zijn aanbod niet aanneemt, het je moeilijk vallen zal er hem later weer toe te bewegen een mensch van je te maken.” Dat was nu vreemd van dien jongen: zoolang hij had geleefd, had hij van niemand gehouden. Hij hield niet van zijn vader of moeder, niet van den meester, niet van zijn kameraden, niet van de jongens inde buurt. Alles wat die wilden, dat hij doen zou, spelen of werken, had hij altijd vervelend gevonden. Daarom was er nu niemand, die hij miste of naar wien hij verlangde. De eenige, met wie hij het wel had kunnen vinden was Aasa, het ganzenhoedstertje en kleine Mads, een paar kinderen, die net als hij, ganzen hoedden. Maar echt van hen houden deed hij ook niet. Neen, heelemaal niet. „Ik wil geen mensch worden,” snikte de jongen. „Ik wil met u meê naar Lapland. Daarom ben ik een heele week zoet geweest!” boodschap gestuurd aan den kabouter, die je heeft betooverd. In ’t begin wou hij er niet van hooren om je weer beter te maken, maar ik heb hem de eene boodschap na de andere gestuurd en hem laten zeggen, hoe goed je je bij ons gedragen hebt. Hij laat je nu groeten en zeggen, datje, zoodra je weer thuiskomt, weer een mensch mag worden.” Maar stel je nu voor! Even blij als de jongen geweest was, toen de wilde gans begon te spreken, even bedroefd was hij, toen ze uitgesproken had. Hij zei geen woord, maar keerde zich om en begon te schreien. „Ik wil je niet beletten met ons meê te gaan,” zei Akka, „zoover je maar wilt. Maar denk er nu eerst nog eens over, of je niet liever naar huis wilt. Je kunt er later zoo’n spijt van hebben.” „Neen,” zei de jongen, „er is niets om spijt van te hebben. Ik heb het nooit zoo prettig gehad als hier bij u.” „Nu, dan zullen we doen, wat je wilt,” zei Akka. „Dank u,” zei de jongen en voelde zich zóó gelukkig, dat hij schreide van blijdschap, zooals hij eerst van verdriet had geschreid. ZWARTE EN GRIJZE RATTEN. In ’t zuidoosten van Skaane, niet ver van de zee, ligt een oud kasteel, dat „’t Huis Glimmingen” heet. Dat bestaat uit één enkel hoog, groot en sterk steenen gebouw, dat mijlen ver over het vlakke veld te zien is. ’t Is maar drie verdiepingen hoog, maar ’t is zoo geweldig groot, dat een gewoon huis, dat op hetzelfde landgoed staat, er uitziet als een stukje kinderspeelgoed. Het groote steenen huis heeft zulke zware buiten- en binnenmuren en dakgewelven, dat er van binnen niet veel plaats is voor iets anders dan die dikke muren. De trappen zijn smal, de portalen klein en er zijn maar weinig kamers. Opdat de muren goed sterk zouden blijven, zijn er maar enkele vensters inde bovenste verdiepingen en inde benedenste heelemaal geen. Daar zijn maar smalle lichtgaatjes. Inde oude oorlogstijden waren de menschen even blij, als ze zich in zoo’n sterk en geweldig huis konden opsluiten, als we nu zijn, wanneer we inden barkouden winter ineen pels kunnen kruipen; maar toen de goede vredestijd kwam, wilden ze niet meer inde donkere, koude steenen kamers van het oude kasteel wonen. Ze hebben al lang het groote huis Glimmingen verlaten en zijn naar woningen verhuisd, die zoo zijn ingericht, dat licht en lucht er binnen kunnen komen. IV. ’T HUIS GLIMMINGEN. Inden tijd, dat Niels Holgersson met de wilde ganzen rondzwierf, waren er dus geen menschen in ’t huis Glimmingen, maar daarom waren er toch inwoners genoeg. Op het dak woonden iederen zomer een paar ooievaars ineen groot nest; op den zolder leefden een paar katuilen; in de verborgen gangen hingen vleermuizen, inden haard in de keuken woonde een oude kat, en beneden inden kelder, waren eenige honderden van het oude geslacht zwarte ratten. Ratten waren juist niet gezien bij de andere dieren; maar de zwarte ratten op ’t huis Glimmingen maakten daar een uitzondering op. Er werd altijd met achting over hen gesproken, omdat zij zoo dapper waren geweest inden strijd met hun vijanden, en omdat ze zoo flink waren geweest onder de groote ongelukken, die over hun volk waren gekomen. Zij behoorden namenlijk tot een rattenvolk, dat eens talrijk en machtig was geweest, maar nu langzamerhand uitstierf. Jaren lang hadden de zwarte ratten Skaane en ’t geheele land in bezit gehad. Zij waren in iederen kelder, op iederen zolder, in schuren en op dorschvloeren, in provisiekamers en bakkerijen, in koe- en paardenstallen, in kerken en kasteelen, in branderijen en molens, in alle gebouwen door menschen opgetrokken; maar nu waren ze bijna overal uit verdreven en bijna uitgeroeid. Alleen nog op een of andere ouderwetsche, eenzame hoeve kon men er enkele ontmoeten, en nergens vond men ze in zoo grooten getale als op ’t huis Glimmingen. Als een dierenvolk uitsterft, hebben meestal de menschen daar schuld aan; maar dat was nu niet het geval. Wel hadden de menschen met de zwarte ratten gestreden, maar zij hadden hun geen noemenswaarde schade kunnen doen. Zij, die ze overwonnen hadden, behoorden tot een volk van hun eigen stam: de grijze ratten genaamd. Die grijze ratten hadden niet, zooals de zwarte ratten sinds oeroude tijden het land bewoond. Zij stamden af van een paar arme landverhuizers, die zoowat een honderd jaar geleden in Malmö aan land kwamen met een boot uit Lubeck. Maar zoo langzamerhand, toen de grijze ratten in aantal toenamen, werden ze moediger. Om te beginnen betrokken ze een paar verlaten en onbewoonbaar verklaarde oude huizen, die de zwarte ratten hadden verlaten. Zij zochten hun voedsel inde gootsteenen en op mesthoopen, en namen voor lief allen rommel, die de zwarte ratten niet meer wilden hebben. Ze waren standvastig, met weinig tevreden en onvervaard en in weinig jaren waren ze zoo machtig, dat ze zich voornamen de zwarte ratten uit Malmö te verjagen. Ze namen hun zolders, kelders en magazijnen af; hongerden ze uit of beten ze dood, want ze waren in ’t geheel niet bang voor den strijd. En toen Malmö was ingenomen, trokken ze voort in kleine en groote troepen om het geheele land te veroveren, ’t Is bijna onbegrijpelijk, waarom de zwarte ratten zich niet bij elkaar voegden en een grooten gezamenlijken veldtocht op touw zetten om de grijze ratten te vernietigen, toen er nog maar weinig waren. Maarde zwarte waren zeker zóó overtuigd van hun macht, dat ze niet konden gelooven, dat het mogelijk was die te verliezen. Ze leefden stil op hun bezittingen en intusschen namen de grijze ratten hun het eene landgoed na ’t andere, het eene dorp na het andere, de eene stad na de andere af. Ze werden uitgehongerd, verdrongen, uitgeroeid. In Skaane hadden ze zich nergens kunnen staande houden dan op het huis Glimmingen. Het oude steenen huis had zulke vaste muren, en er waren zoo weinig rattengangen daar door heen, dat het den zwarten ratten gelukt was het te behouden en den grijzen ratten te beletten er binnen te dringen. Jaar in jaar uit, nacht na nacht was er oorlog gevoerd met aanvallen en verdediging, maarde zwarte ratten hielden trouw de wacht ’t Waren daklooze, uitgehongerde stumpers, die inde haven zelf hun verblijf hielden, tusschen de palen onder de steigers rondzwommen en het afval aten, dat in het water werd geworpen. Zij waagden zich nooit inde stad, die aan de zwarte ratten toebehoorde. en vochten met de grootste doodsverachting, en dank zij dat heerlijke oude huis hadden ze nog altijd overwonnen. ’t Moet gezegd worden, dat zoolang de zwarte ratten de macht in handen hadden, ze door alle andere levende wezens even erg verafschuwd werden als de grijze ratten nu, en met recht. Ze hadden arme gevederde gevangenen overvallen en hen gepijnigd, ze hadden zich aan lijken te goed gedaan, zij hadden de laatste rapen uit de kelders der armen gestolen, de pooten van slapende ganzen afgebeten, eieren en kleine, donzige kuikentjes van de kippen weggeroofd en duizenden misdaden begaan, maar sinds ze in het ongeluk waren geraakt, scheen dit alles vergeten te zijn en ieder moest wel de laatsten van hun geslacht bewonderen, zóó lang als zij het uitgehouden hadden inden strijd tegen hun vijanden. De grijze ratten, die op de plaats Glimmingen en inde omgeving woonden, zetten steeds den strijd voort en trachtten elke toevallige gelegenheid te gebruiken om zich van het kasteel meester te maken. Men zou meenen, dat ze dat kleine troepje zwarte ratten het kasteel Glimmingen in vrede hadden kunnen laten houden, nu ze zelf het heele verdere land gewonnen hadden, maar daar dachten ze niet aan. Ze zeiden gewoonlijk, dat het een zaak van eer voor hen was eens de zwarte ratten te overwinnen, maar zij, die de grijze ratten kenden, wisten wel, dat het alleen was, omdat de menschen het huis Glimmingen als korenmagazijn gebruikten, dat zij geen rust hadden voor zij het hadden ingenomen. DE OOIEVAAR. Op een morgen werden de wilde ganzen, die op het ijs in ’t Vombmeer stonden te slapen, vroeg gewekt door luid geroep boven inde lucht: „Trirop! Trirop!” klonk het. De wilde ganzen waren heel blij met die boodschap. „Je treft het!” zeiden ze tegen den witten ganzerik, „dat je meê moogt naar den grooten kraanvogeldans.” „Is ’t dan zooiets bizonders de kraanvogels te zien dansen?” vroeg de ganzerik. „Dat is iets, waarvan je zelfs nooit hebt kunnen droomen,” antwoordden de wilde ganzen. „Nu moeten we er over denken, wat we morgen met Duimelot zullen doen, zoodat hij geen ongeluk krijgt, terwijl wij op de Kulla zijn,” zei Akka. „Duimelot zal hier niet alleen achterblijven,” zei de ganzerik. „Als de kraanvogels niet willen hebben, dat hij hen ziet dansen, blijf ik hier bij hem.” „Nog nooit is een mensch bij de groote dierenvergadering op de Kulla geweest,” zei Akka, „en ik durf Duimelot niet meê te nemen ! Maar daar kunnen wij vandaag nog wel eens over praten. Nu moeten we allereerst iets te eten zien te krijgen. ” Akka gaf toen het teeken tot vertrekken. Ook toen zocht ze haar weide ver weg, om den vos, en daalde niet neer voor ze op de moerassige velden, ten zuiden van het huis Glimmingen kwam. Dien heelen dag zat de jongen aan den kant vaneen plasje en blies op zijn rieten fluitje. Hij was uit zijn humeur, omdat hij den kraanvogeldans niet zien mocht, en kon het niet over zich verkrijgen een woord tegen den ganzerik of een van de anderen te spreken. Niels Holgersson. I. 5 „Trianut, de kraanvogel, laat Akka, de wilde gans en haar troep groeten. Morgen zal de groote kraanvogeldans op den berg Kulla plaats hebben!” Akka strekte dadelijk den kop omhoog en antwoordde: „Dank je wel! Veel groeten! Dank je wel! Veel groeten.” Daarop vlogen de kraanvogels verder, maarde wilde ganzen hoorden ze nog lang, terwijl ze voortvlogen, roepen over ieder veld en iederen boschrijken heuvel: „Trianut laat u groeten. Morgen heeft de groote kraanvogeldans op den berg Kulla plaats! ” ’t Was toch wel hard, dat Akka hem nog niet vertrouwde. Als een jongen had afgeslagen een mensch te worden, om met een paar arme wilde ganzen rond te trekken, dan kon men toch wel begrijpen, dat hij geen lust had hen te verraden. En ze moesten toch ook begrijpen, dat, als hij zooveel had opgeofferd om met hen meê te mogen het toch ook hun plicht was hem al het merkwaardige te laten zien, wat ze maar konden vinden. . „Ik zal hun wel eens zeggen, hoe ik er overdenk, dacht hij. Maar het eene uur na het andere ging voorbij, zonder dat hij er toe kwam dat te doen. ’t Lijkt misschien vreemd, maarde jongen had wezenlijk een soort ontzag voor de oude leidstergans. Hij voelde, dat het niet gemakkelijk was zich tegen haar wil te verzetten. Aan de eene zijde van het moerassige veld, waar de wilde ganzen graasden, lag een breede steenen plaats. En nu gebeurde het, dat de jongen tegen den avond het hoofd ophief om eindelijk met Akka te spreken, en dat zijn oog op de plaats viel. Hij deed een uitroep van verbazing en alle ganzen keken dadelijk op en begonnen denzelfden kant uitte zien als hij. Op het eerste oogenblik dachten zij en de jongen ook dat alle grijze baksteenen, waaruit de vloer van de plaats bestond, pootjes hadden gekregen en begonnen te springen, maar al gauw zagen ze, dat het een troep ratten was, die er over heen liepen. Ze bewogen zich heel snel en sprongen voort, dicht op elkaar gepakt, rij aan rij en er waren zoovele, dat ze een langen tijd de heele plaats bedekten. De jongen was altijd bang voor ratten geweest, ook toen hij nog een groot en sterk mensch was. En hoe zou hij het dan nu niet zijn, nu hij zoo klem was, dat twee of drie van hen hem al de baas waren ? De eene rilling na de andere ging over zijn rug, terwijl hij daar naar hen stond te kijken. Maar ’t was vreemd, dat de ganzen denzelfden afschuw van ratten schenen te hebben als hij. Ze spraken niet tegen hen en toen ze voorbij waren, schudden ze zich, alsof ze modder op de veeren hadden gekregen. Akka legde gauw zijn vleugeldekveeren terecht en boog verscheiden malen den hals, terwijl zij den ooievaar tegemoet ging. Ze was niet heel verbaasd hem zóó vroeg in het voorjaar in Skaane te zien, omdat zij wist, dat de mannetjesooievaars gewoonlijk vroeg daarheen komen om na te zien of hun nest geen schade geleden had inden winter, vóór de vrouwtjes-ooievaars zich de moeite geven over de Oostzee te vliegen. Maar ze vroeg zich heel verwonderd af, wat dit kon beteekenen, dat hij haar opzocht, omdat ooievaars het liefst met hun eigen stamgenooten omgaan. „Ik hoop niet, dat er iets niet in orde is met uw huis, Mijnheer Ermerik,” zei Akka. Toen bleek het, dat ’t waar is, wat men zegt, dat een ooievaar zelden zijn snavel opent, als het niet is om te klagen. Wat nu maakte, dat wat de ooievaar zei, nog treuriger klonk, was dat hij zoo moeielijk sprak. Hij stond een heele poos niets te doen dan te klepperen en sprak toen met een heesche en zachte stem. Hij beklaagde zich toen over alles en nog wat: het nest, dat boven op het dak van het huis Glimmingen lag, was heelemaal bedorven door de winterstormen, en hij kon nu geen eten meer vinden in Skaane. De Skaaners hadden hem nu bijna al zijn bezittingen afgenomen. Ze legden dijken om zijn natte velden en bebouwden „Zooveel grijze ratten aan ’t wandelen! Dat is geen goed teeken,” zei Yksi van Vassijaure. Nu wou de jongen de gelegenheid waarnemen om Akka te zeggen, dat hij vond, dat ze hem meê moest laten gaan naar de Kulla; maar hij werd daar weer in verhinderd, doordat een groote vogel haastig neerdaalde tusschen de ganzen. Als men dien vogel zag, zou men kunnen meenen, dat hij het lichaam, den hals en den kop vaneen kleine witte gans had geleend. Maar daarbij had hij zich groote, zwarte vleugels aangeschaft, hooge roode pooten en een langen, dikken snavel, die te groot was voor den kleinen kop en dien neertrok, zoodat het dier er bekommerd en bedroefd uitzag. zijn moerassen. Hij was van plan uit dit land weg te gaan en nooit meer weerom te komen. Terwijl de ooievaar zoo klaagde, kon Akka, de wilde gans, die nergens vriendelijkheid of bescherming vond, niet laten te denken: „Als ik het zoo goed had als u, Mijnheer Ermerik, zou ik me wel schamen te klagen. U is een vrije, wilde vogel gebleven, en toch staat u op zoo’n goeden voet met de menschen, dat niemand op u zal schieten of een ei uit uw nest nemen.” Maar dat hield ze voor zich. Tegen den ooievaar zei ze alleen, dat ze niet gelooven kon, dat hij vaneen huis zou weggaan, waar ooievaars hun verblijf hadden gehouden van den tijd af, dat het gebouwd was. Toen vroeg de ooievaar snel, of Akka de grijze ratten had gezien, die op weg waren naar Glimmingehuis, en toen Akka antwoordde, dat zij dat ongedierte gezien had, begon hij te vertellen van de dappere zwarte ratten, die jarenlang het kasteel verdedigd hadden. „Maar van nacht zal het huis Glimmingen in handen van de grijze ratten vallen,” zei de ooievaar zuchtend. „Waarom juist van nacht, Mijnheer Ermerik?” vroeg Akka. „Ja, omdat bijna alle zwarte ratten van nacht naar de Kulla zijn getrokken,” zei de ooievaar. „Ze vertrouwden er op, dat alle andere dieren daar ook naar toe zouden gaan. Maar u ziet wel, dat de grijze ratten thuis gebleven zijn, en nu verzamelen zij zich om ’t kasteel binnen te dringen, nu ’t maar wordt verdedigd dooreen paar oude stumpers, die niet meer meê naar de Kulla konden komen. Zij zullen hun doel wel bereiken, maar ik heb nu zoolang inde buurt van de zwarte ratten gewoond, dat ik er geen pleizier in heb op dezelfde plaats met hun vijanden te wonen.” Nu begreep Akka, dat de ooievaar zich zoo geërgerd had over de handelwijze der grijze ratten, dat hij haar had opgezocht om er zich over te beklagen. Maar op de gewone ooievaarsmanier had hij stellig niets gedaan om het ongeluk te voorkomen. Toen Akka dit zei, hief de ooievaar het hoofd op en zag haar met groote oogen aan. En dat was immers geen wonder, want de oude Akka had geen klauwen en geen scherpe snavel, die inden strijd dienst konden doen. En bovendien was zij een dagvogel, en zoodra het donker werd, viel ze altijd in slaap. En de ratten vochten juist altijd ’s nachts. Maar Akka was blijkbaar van plande zwarte ratten bij te staan. Ze riep Yksi van Vassijaure en beval haar de ganzen naar het Vombmeer te voeren, en toen de gans bezwaren maakte, zei ze kortaf en op een toon van gezag: „Ik geloof, dat het voor ons allen het beste is, datje doet, wat ik zeg. Ik moet naar het groote steenen huis, en als jelui méégaan, dan zien natuurlijk de menschen daar ons en schieten ons dood. De eenige, dien ik op deze reis meenemen wil, is Duimelot. Hij kan me van groot nut zijn, want hij heeft goede oogen en kan ’s nachts wakker blijven.” De jongen was dien dag ineen koppige bui, en toen hij hoorde, wat Akka zei, rekte hij zich uit om zoo groot te zijn als hij maar kon, en deed een stap vooruit met de handen op den rug en de neus inde lucht, om te zeggen, dat hij niet van planwas meê te doen in het gevecht tegen de grijze ratten. Ze moest maar zien andere hulp te krijgen. Maar op hetzelfde oogenblik, dat de jongen voor den dag kwam, begon er leven inden ooievaar te komen. Tot nu toe had hij op ooievaarsmanier met gebogen hoofd gestaan en den snavel tegen den hals gedrukt gehouden; maar nu hoorde men een geluid diep in zijn keel, alsof hij lachte. Bliksemsnel stak hij den snavel naar beneden, pakte den jongen en gooide hem een paar meter de lucht in. „Hebt u een boodschap naar de zwarte ratten gestuurd, Mijnheer Ermerik,” vroeg zij. „Neen,” zei de ooievaar. „Dat zou niets geven. Voor ze hier terug zijn, is het kasteel al ingenomen.” „Daar moet u niet zoo vast op rekenen, Mijnheer Ermerik,” zei Akka. „Ik ken een oude wilde gans, die zoo’n schurkestreek graag zou beletten.” Dat kunststuk herhaalde hij zevenmaal, terwijl de jongen schreeuwde en Akka riep: „Wat doet u toch, Mijnheer Ermerik? Dat is geen kikker. Dat is een mensch, Mijnheer Ermerik! ” Eindelijk zette de ooievaar toch den jongen volkomen ongedeerd neer. Toen zei hij tot Akka: „Ik vlieg nu naar ’t huis Glimmingen terug, Moeder Akka. Allen, die daar wonen, waren heel angstig toen ik heenging. U kunt er zeker van zijn, dat ze heel blij zullen zijn, als ik hun vertel, dat Akka, de wilde gans, en Duimelot, de menschendwerg, komen om hen te redden.” Met die woorden strekte de ooievaar den hals uit, sloeg met de vleugels en vloog weg als een pijl uiteen sterk gespannen boog. Akka begreep, dat hij haar voor den gek hield, maar dat trok ze zich heelemaal niet aan. Ze wachtte tot de jongen zijn klompjes gevonden had, die de ooievaar van hem had afgeschud. En toen zette ze hem op haar rug en volgde den ooievaar. En de jongen verzette er zich niet tegen en sprak er geen woord over, dat hij niet meê wilde. Hij was zoo boos op den ooievaar, dat hij bijna zat te brieschen. Die leelijke lange roodpoot dacht, dat hij nergens voor deugde, omdat hij klein was, maar hij zou hem weltoonen, wat Niels Holgersson van Wester Vemmenhög voor een flinke baas was. Een oogenblik later stond Akka in het ooievaarsnest, op het huis Glimmingen. ’t Was een prachtige, groote woning. Als onderlaag had het een wiel en daarover lagen verscheidene lagen takken en zoden. De woning was zoo oud, dat allerlei struiken en planten daar wortel hadden geschoten, en als de ooievaarsmoeder zat te broeden, had zij niet alleen een heerlijk uitzicht op en overeen groot gedeelte van Skaane om van te genieten, maar ze had ook wilde rozen en huislook om naar te kijken. De jongen en Akka konden al gauw merken, dat hier iets gaande was, dat alles inden war bracht. Op den rand van het ooievaarsnest zaten twee katuilen, een oude grijs- in ’t Glimmingehuis.” De jongen knipoogde tegen Akka en beduidde haar, dat hij den ooievaar op den grond wilde gooien, terwijl die zich gereed maakte om te gaan slapen op den buitensten kant van het nest, met het eene been opgetrokken; maar Akka belette hem dat. Zij zag er in ’t geheel niet gekwetst gestreepte kat en een dozijn stokoude ratten met scheefgegroeide tanden en loopende oogen. Dat waren nu juist geen dieren, die men gewend was vredig bijeen te zien. Geen van hen bewoog zich om Akka aan te zien, of om haar welkom te heeten. Ze dachten aan niets anders dan aan een paar lange, grijze lijnen, die hier en daar flauw te onderscheiden waren op de rotsen, die kaal en naakt waren door den winter; ze zaten er onafgebroken op te staren. Alle zwarte ratten zwegen. Men kon hen aanzien, dat ze diep wanhopig waren en ’t wel wisten, dat ze noch hun eigen leven, noch het kasteel konden verdedigen. De beide uilen rolden hun groote oogen heen en weer, trokken met de oogleden, en spraken met booze, scherpe stemmen over de groote wreedheid van de grijze ratten, en dat ze om hen uit hun nest weg moesten, want dat ze gehoord hadden, dat ze eieren, noch donzige jongen spaarden. De oude gestreepte kat was er van overtuigd, dat de grijze ratten hem zouden dood bijten als er zóóvele in het kasteel kwamen en hij bromde onophoudelijk op de zwarte ratten. „Hoe kon jelui zoo dom zijn en je beste soldaten weg laten gaan?” zei hij. „Hoe kon jelui op de grijze ratten vertrouwen? ’t Is onbegrijpelijk.” De twaalf zwarte ratten antwoordden niet, maarde ooievaar kon niettegenstaande zijn droefheid niet laten gekscherend tegen de kat te praten: „Wees maar niet bang Mono, huiskat!” zei hij: „Zie je niet, dat Moeder Akka en Duimelot hier zijn gekomen om het slot te redden. Ge kunt er zeker van zijn, dat hun dat gelukt. Nu moet ik gaan slapen en ik doe dat met een gerust hart. Morgen, als ik wakker word is er stellig geen enkele grijze rat meer uit. Ze zei alleen heel vergenoegd: „’t Zou wel erg zijn als iemand, die zoo oud is als ik, zich niet uit grooter moeilijkheid zou kunnen redden, dan deze. Als maarde uileman en de uilevrouw, die den heelen nacht wakker kunnen blijven, een paar boodschappen voor mijn rekening willen doen, dan denk ik wel, dat alles goed zal gaan.” Dat wilden de beide katuilen wel en Akka vroeg toen den uileman, of hij de zwarte ratten, die vertrokken waren, weer opzoeken wou en hun aanraden zoo spoedig mogelijk weer thuis te komen. De uilevrouw zond ze naar Flammea, de torenuil, die inde domkerk te Lund woonde, met een zoo geheimzinnige boodschap, dat Akka haar die alleen fluisterend durfde toevertrouwen. DE RATTENVANGER. Het liep tegen middernacht, toen de grijze ratten na lang zoeken een kelderluik vonden, dat open stond. Dat zat vrij hoog ineen muur; maarde ratten gingen op eikaars schouders staan, en het duurde niet lang, voor de moedigste onder hen in het luik zat, klaar om in ’t huis Glimmingen binnen te dringen; buiten de muren van dat kasteel, waarvoor zóóveel van zijn voorvaderen gevallen waren. De grijze rat zat een poosje heel stil in het luik, te wachten of hij ook aangevallen werd. De hoofdtroepen van de verdedigers waren nu wel weg, maar hij nam aan, dat de zwarte ratten, die in het kasteel waren achtergebleven, zich niet zonder strijd zouden overgeven. Met een kloppend hart luisterde hij naar het minste gedruisch, maar alles bleef doodstil. Toen vatte de aanvoerder der grijze ratten moed en sprong naar beneden inden kouden donkeren kelder. De eene grijze rat na de andere volgden den aanvoerder. Allen waren heel stil, en alle verwachtten, dat de zwarte ratten zich verweren zouden. Niet vóór er zóóvele inden diepe venster nissen en het gat inden vloer, dat men er in vroeger dagen had gemaakt om daardoor kokende pik overeen binnendringenden vijand te kunnen gieten. Nog steeds bleven de zwarte ratten onzichtbaar. De kelder waren binnengedrongen, dat er niet meer op den vloer konden staan, waagden zij het verder te gaan. Hoewel ze nooit te voren in het gebouw waren geweest, viel het hun toch niet moeilijk den weg te vinden. Zij ontdekten al gauw de loopgraven inden muur, die de zwarte ratten gebruikt hadden om inde bovenste verdiepingen te komen. Maar voor dat ze die smalle, steile trappen opklauterden, luisterden ze weer heel oplettend. Ze waren veel onrustiger, doordat de zwarte ratten zich op deze manier schuil hielden, dan ze zouden geweest zijn, als ze hun in open oorlog tegemoet waren gekomen. Ze konden nauwelijks aan hun geluk gelooven, toen ze zonder ongelukken inde eerste verdieping waren gekomen. Zoodra ze daar binnenslopen, kwam hun de geur van ’t koren tegemoet, dat in groote hoopen op den vloer werd bewaard. Maar het was nog de tijd niet om van hun overwinning te genieten. Ze doorzochten eerst met de grootste nauwkeurigheid de donkere, kale vertrekken. Ze sprongen op den haard, die midden op den vloer stond, inde oude keuken van het kasteel, en ze waren bijna inde put van de binnenkeuken gevallen. Ze sloegen geen enkel van de smalle lichtopeningen over bij hun onderzoek, maar ze vonden nog steeds geen zwarte ratten. Toen die verdieping dus geheel en al in hun macht was, begonnen ze even voorzichtig de volgende te onderzoeken. Weer moesten ze een moeielijke en gevaarlijke klauterpartij door de muren ondernemen, terwijl ze in ademloozen angst verwachtten, dat de vijand op hen aan zou vliegen. En hoewel de heerlijkste geuren uit de korenhoopen verlokkend tot hen kwa men, dwongen ze er zich toe met de grootste orde de door zuilen gesteunde bediendenkamer van de vroegere knechts te onderzoeken hun steenen tafel en haard, de grijze zochten hun weg naar de derde verdieping, waar de groote feestzaal van den burchtheer was, die even naakt en kaal stond als alle andere kamers in het oude huis, en ze kwamen heel tot inde bovenste verdieping, die uiteen enkele groote leege ruimte bestond. De eenige plaats, waar ze niet aan dachten om die te doorzoeken was het groote ooievaarsnest op het dak, waar juist op dat oogenblik de uilevrouw Akka wakker maakte en haar mededeelde, dat Flammea, de torenuil, haar wensch had vervuld en haar zond, waar zij om vroeg. Toen nu de grijze ratten zoo nauwkeurig het geheele kasteel hadden onderzocht, voelden zij zich veilig. Ze begrepen, dat de zwarte ratten gevlucht waren en er niet aan dachten weerstand te bieden; en ze sprongen met een vroolijk hart naar de korenhoopen. Maar nauwelijks hadden de grijze ratten de eerste korenkorrels opgegeten, of beneden van de plaats klonk het scherpe geluid vaneen schel fluitje. Ze hieven den kop op, luisterden onrustig, deden een paar sprongen, alsof ze van plan waren van de korenhoopen weg te loopen, maar keerden toen terug en begonnen weer te eten. Weer klonk de fluit sterk en snijdend, en nu gebeurde er iets wonderlijks. Eén rat, twee ratten, ja, een heele troep liep weg van het koren. Ze sprongen uit den korenhoop en haastten zich langs den kortsten weg naar den kelder om uit het huis weg te komen. Toch waren er nog heel wat grijze ratten over. Zij dachten aan al de moeite, die ’t hun had gekost om in het huis Glimmingen te komen, en ze wilden ’t niet verlaten. Maarde tonen van de fluit bereikten hen nog eens, en toen moesten ze gehoorzamen. Ze stortten in wilde vaart neer uit den korenhoop, vlogen door de nauwe gaten inde muren en rolden over elkaar, in hun haast om naar buiten te komen. Midden op de plaats stond een dwergje, die op een fluit blies. Om zich heen had hij al een heelen kring ratten, die verbaasd en bekoord naar hem luisterden; en ieder een schat bezat. En het was waar, dat de ratten die fluit niet konden weerstaan. De jongen liep vooruit en speelde zoolang er sterren aan den hemel waren, en ze liepen hem al dien tijd na. Hij speelde tot de morgen aanbrak, hij speelde tot de zon opging, en aldoor volgde de heele schaar grijze ratten hem en werden al verder en verder van den grooten koren- zolder op het Huis Glimmingen weggelokt. oogenblik kwamen er meer bij. Eens nam hij de fluit uit den mond om een langen neus tegen de ratten te kunnen trekken, en toen scheen het, alsof zij lust hadden op hem aan te vliegen en hem dood te bijten, maar zoodra hij blies had hij ze inde macht. Toen het dwergje alle grijze ratten uit het Huis Glimmingen had gespeeld, begon hij langzaam van de slotsplaats weg en den straatweg op te loopen, en al de grijze ratten liepen hem na, omdat de tonen van die fluit hun zóó liefelijk inde ooren klonken, dat ze die niet konden weerstaan. Het dwergje liep voor hen uit en lokte hen met zich meê naar Valby. Hij leidde ze in alle mogelijke kringen en bochten en scherpe hoeken door hagen en langs dijken naar beneden, en waar heen hij ging moesten ze meê. Hij blies onophoudelijk op zijn fluit, die van hoorn scheen gemaakt te zijn, hoewel de horen zóó klein was, dat er in onze dagen geen dier bestaat, waarvan die zou kunnen zijn. Niemand wist ook wie dat fluitje gemaakt had. Flammea, de torenuil, had het gevonden ineen nis inden toren van de domkerk in Lund. Zij had het aan Bataki den kraai laten zien, en ze hadden samen uitgevonden, dat het zoo’n horen was, als men vroeger placht te maken, als men macht over ratten en muizen wilde krijgen. De kraai was een vriend van Akka en door hem was zij te weten gekomen, dat Flammea zulk d n V. DE GROOTE KRAANVOGELDANS OP DEN KULLABERG. c ’t Moet gezegd worden, dat, hoewel er veel prachtige gebouwen in Skaane zijn te vinden, er geen onder is, dat zulke mooie muren heeft als de oude Kullaberg. De Kullaberg is laag en langwerpig, ’t Is heelemaal geen hooge of indrukwekkende berg. Op den breeden bergrug liggen bosschen en akkers en hier en daar een heideveld. Daar tusschen verheffen zich ronde heideheuveltjes en naakte bergtopjes. Daarboven is het niet zoo bizonder mooi. Daar ziet het er uit als op alle andere hoogvlakten in Skaane. Wie daar op dien landweg, midden over den berg wandelt, kan niet laten een beetje teleurgesteld te zijn. Maar dan gebeurt het misschien, dat hij van den weg afgaat naar den kant van den berg, en langs de steile hellingen kijkt, en dan vindt hij op eens zóóveel, dat de moeite van het bekijken waard is, dat hij niet weet, hoe hij tijd zal vinden het allemaal te zien. Want het is zoo gesteld, dat de Kullaberg niet op het land staat met vlakten en dalen om zich heen, zooals andere bergen, maar hij is zoover in zee geloopen, als hij maar komen kan. Geen enkel strookje land ligt er voor den berg, om hem tegen de golven van de zee te beschermen. Die komen tot vlak bij den bergwand en kunnen die afronden en vervormen naar hun welbehagen. Daarom staan de bergwanden daar zoo rijk versierd als de zee en haar bondgenoot, de wind, het hebben kunnen hellingen te kunnen blijven. Eiken liggen en kruipen over ’t veld, terwijl hun bladen boven hen staan als een dicht gewelf en laagstam mige beuken staan inde spleten als groote looftenten. Deze wonderlijke bergwanden met de wijde blauwe zee vóór, en de schitterende scherpe lucht boven zich zijn het, die den Kullaberg zoo bekoorlijk voor menschen maken, dat iederen dag groote scharen daarheen trekken, zoolang de zomer duurt. Moeilijker is het te zeggen, wat hem zoo aantrekkelijk voor dieren maakt, dat ze er ieder jaar samenkomen voor een groote speelbijeenkomst. Maar dat is een gebruik uit de alleroudste tijden, en men moest er bij geweest zijn, al toen de eerste zeegolf sloeg tegen den Kullaberg, om te kunnen verklaren, waarom juist die uitgekozen werd tot vergaderplaats boven ieder ander oord. Als de bijeenkomst zal gehouden worden, maken de kroonherten, de reeën, de hazen, de vossen en de overige wilde doen. Daar zijn steile kloven, diep ingesneden inde zijden van den berg, en zwarte rotspunten, die gladgeslepen zijn door de aanhoudende zweepslagen van den wind. Daar zijn eenzame rotspilaren, die rechtop uit het water steken en donkere grotten met nauwe ingangen. Daar zijn loodrechte, naakte hellingen en zachtglooiende, met groen bekleede terrasjes. Daar zijn kleine, uitstekende rotsblokken en kleine baaien, en strandkeitjes, die ritselend op en neer worden gespoeld met eiken golfslag. Daar zijn statige rotspoorten, die zich over ’t water welven; daar zijn steenen, die voortdurend worden overspoten met wit schuim, en andere, die zich in zwartgroen, onbewegelijk stil water spiegelen. Daar zijn reuzenpannen, inde rots uitgehouwen, en geweldige spleten den wandelaar uitlokkend, zich inde diepten van den berg te wagen tot in het hol van den Kullaberggeest. En boven en buiten al die kloven en klippen kruipenen kronkelen zich ranken en takken. Boomen groeien er ook, maarde kracht van den wind is zoo groot, dat de boomtakken zich ook in ranken moeten veranderen om op de viervoetige dieren, den tocht naar den Kullaberg al inden nacht, om door de menschen niet te worden opgemerkt. Kort voor de zon opgaat trekken ze alle op naar de speelplaats, een rotsvlakte ten westen van den weg, niet heel ver van de uiterste punt van den weg. De speelplaats is aan alle kanten met ronde rotskoppen omringd, die haar verbergen voor ieder, die er niet juist vlak bij komt. En inde maand Maart is het niet waarschijnlijk, dat wandelaars daarheen zullen verdwalen. Alle vreemdelingen, die anders gewoonlijk op de heuvels rondzwerven en de zijden van den berg beklimmen, hebben de herfststormen al maanden geleden verjaagd. En de wachter op den vuurtoren, buiten op het voorgebergte, de oude Mevrouw op het Kulla-landgoed en de Kulla-boer met zijn volk, loopen op hun gebaande wegen, en zwerven niet rond op de eenzame rotsvlakte. Als de viervoeters op de speelplaats zijn aangekomen, zetten ze zich neer op de ronde bergtoppen. ledere diersoort houdt zich apart, hoewel ’t een uitgemaakte zaak is, dat op een dag als deze, algemeene vrede heerscht en niemand bang hoeft te zijn om overvallen te worden. Op dien dag zou een klein jong haasje vlak langs de vossen kunnen loopen, zonder ook maar een van zijn lange ooren te verliezen. Daar toch gaande dieren in afgescheiden troepen bijeen staan. Dat is de oude gewoonte. Als allen hun plaatsen hebben ingenomen, beginnen ze naar de vogels uitte zien. ’t Is gewoonlijk mooi weer op dien dag. De kraanvogels zijn goede weerprofeten en zouden de dieren niet bijeenroepen, als ze regen verwachtten. Maar al is de lucht helder, en al belet ook niets het uitzicht, de viervoeters zien geen vogels. Dat is vreemd. De zon staat hoog aan den hemel en de vogels moesten al onderweg zijn. Wat de dieren op den Kullaberg daarentegen opmerken, is hier en daar een klein, donker wolkje, dat langzaam voorttrekt over de vlakte. En zie! Een van die wolkjes stuurt nu plotseling van de kust van de Sund naar den gele meezen. ~. _ * & Onmiddellijk daarna trekt er weer een wolkje over de vlakte Dat blijft staan boven iedere hoeve, boven prachtige huizen en kasteelen, boven marktplaatsen en steden, boven boerenhoeven en spoorwegstations, boven plaatsen, waar de visch bijeenschoolt en boven suikerfabrieken Telkens als het stilstaat, zuigt het vanuit de hoeven, beneden op het veld, een kleine, omhoog wemelende zuil van grijze stofkor – tjes op. En zoo groeit het steeds aan, en ah het eindelij klaar is en op den Kullaberg aanhoudt is het me enkel een wolkje meer maar een heel groote *°'fe\e a groot, dat ze schaduw geeft op het veld heel van Hoganas tot Mölle. Als ze boven de speelplaats blijft staa , verduistert ze de zon, en het moet een heele poos musschen regenen op een van de bergtoppen, eer zij, die midden de wolk vlogen, weer een glimp van het daglicht zien- Maarde allergrootste vogelwolk komt toch pas aan. D is gevormd door troepen, die van alle kanten toestroomden en zich bij elkaar aansloten. Ze is donker blauwgrijs en geen zonnestraal dringt er door heen. Ze komt aanrollen somber en schrikaanjagend als een donderwolk Ze is vo van het akeligste spektakel, het gruwelijkst geschreeuw, het meest honend geschater en een alleronheilspellendst gekras Allen die op de speelplaats zijn, herademen als die wolk zich eindelijk oplost ineen regen van fladderende en k sende kraaien en roeken en raven en zaadkraaien. Daarna verschijnen er aan den hemel met alleen wolken, maar een menigte ongelijke strepen en teekens. Dan Kullaberg. Als de wolk midden boven de speelplaats s gekomen, blijft ze staan, en op eens begint de heele wolk te klinken en te kwinkeleeren, alsof ze uit louter tonen bestond. Ze stijgt en daalt, stijgt en daalt, maar aldoor klinkt en kwinkeleert ze. Eindelijk valt de heele wolk bergtopje, de heele wolk te gelijk, en oogenblikkehjk daarna is de bergtop heelemaal verborgen onder grijze leeuweriken mooie roode en grijs-witte vinken, bonte spreeuwen en groen- vertoonen zich rechte, gestippelde lijnen in ’t oosten en ’t noordoosten. Dat zijnde boschvogels uit Göinge: korhanen en woudhoenders, die in lange reien op een paar meter afstand van elkaar komen aanvliegen. En de zwemvogels, van Maklappen buiten Falsterbo, komen nu over het Sund aanzweven in veel zonderlinge volgorden: in driehoeken, en lange hoeken, in scheeve hoeken en halve cirkels. Op die groote bijeenkomst, die plaats had in dat jaar, toen Niels Holgersson met de wilde ganzen rondtrok, kwamen Akka en haar troep later dan alle anderen, en dat was geen wonder, want Akka had over heel Skaane moeten vliegen om op den Kullaberg te komen. Bovendien had ze, zoodra ze wakker werd, moeten uitvliegen om Duimelot te zoeken, die urenlang voor de grijze ratten had loopen spelen en ze ver van ’t huis Glimmingen had weggelokt. De uileman was teruggekomen met de boodschap, dat de zwarte ratten onmiddellijk na zonsondergang thuis zouden zijn, en dus kon men zonder gevaar de fluit van de torenuil laten zwijgen en de grijze ratten de vrijheid geven te gaan, waarheen ze wilden. Maar ’t was niet Akka, die den jongen ontdekte, terwijl hij met zijn groot gevolg voortliep; ’t was niet Akka, die neerdaalde, hem met den snavel pakte en met hem naar boven zweefde hoog inde lucht. Dat was Mijnheer Ermerik, de ooievaar. Want die was ook naar hem gaan zoeken. En toen had hij hem naar het ooievaarsnest gebracht en hem om vergiffenis gevraagd, omdat hij hem den vorigen avond zoo oneerbiedig had behandeld. Dat vond de jongen bizonder aardig en hij en de ooievaar werden goede vrienden. Akka was ook heel vriendelijk tegen hem, streek haar oud hoofd meermalen langs zijn arm en prees hem, omdat hij hen, die in verdrukking waren, geholpen had. Maar dit moet tot eer van den jongen gezegd worden, dat hij geen lof wilde aannemen, dien hij niet had verdiend. „Neen, Moeder Akka,” zei hij, „U moet niet denken, dat Nauwelijks had hij dat gezegd, of Akka wendde zich tot den ooievaar en vroeg of hij vond, dat het aan te raden was Duimelot meê naar den Kullaberg te nemen. „Ik geloof, dat wij op hem kunnen vertrouwen als op ons zelf,” zei ze. De ooievaar raadde haar dadelijk sterk aan Duimelot meê te laten gaan. „Ja zeker moet u Duimelot meênemen naar den Kullaberg, moeder Akka,” zei hij. „’t Is een geluk, dat we hem kunnen beloonen voor alles, wat hij van nacht om onzentwil heeft uitgestaan. En omdat het me nog spijt, dat ik me gisteren avond zoo ongepast jegens hem heb gedragen, zal ik hem zelf op mijn rug heel tot op de vergaderplaats brengen.” Er is niet veel, dat zóó prettig is als geprezen te worden, door hen, die zelf verstandig en knap zijn, en de jongen was zeker nog nooit zoo blij geweest, als toen de wilde gans en de ooievaar zoo over hem spraken. Zoo deed dan de jongen de tocht naar den Kullaberg op den rug van den ooievaar. Hoewel hij wist, dat dit een groote eer was, bezorgde het hem toch heel wat angst, omdat Mijnheer Ermerik een meester inde vliegkunst was en met een heel andere vaart van wal stak als de wilde ganzen. Terwijl Akka rechtuit voort vloog, met gelijkmatige vleugelslagen, vermaakte de ooievaar zich met een massa vliegkunsten. Nu eens lag hij stil op een onmetelijke hoogte inde lucht en dreef daar zonder de vleugels te bewegen, dan weer wierp hij zich naar beneden met zóó’n vaart, dat het scheen, dat hij hulpeloos als een steen op den grond zou vallen en dan weer vermaakte hij zich met in groote en kleine kringen als een wervelwind om Akka heen te vliegen. De jongen had nog nooit zooiets beleefd, en hij was in één voortdurenden angst; maar hij moest bekennen, dat hij vroeger niet had geweten wat goed vliegen eigenlijk zeggen wou. Niels Holgersson. I. 6 ik de grijze ratten weglokte om de zwarte te helpen. Ik wou alleen aan Mijnheer Ermerik toonen, dat ik ook ergens voor deugde.” Maar een oponthoud hadden ze onderweg. Dat was toen Akka bij het Vombmeer zich bij haar reiskameraden aansloot en hun toeriep, dat de grijze ratten overwonnen waren. Daarna vlogen de reizigers regelrecht naar den Kullaberg. Daar streken ze neer op den bergtop, die voor de wilde ganzen bestemd was, en toen nu de jongen de oogen liet gaan van den eenen bergtop naar den anderen, zag hij, dat boven één daarvan de veelgetakte horens van de kroonherten zich verhieven en overeen andere de halspluimen van de reigers. Een top was rood van vossen, een andere zwart en wit van zeevogels, weer een grijs van ratten. Een was bedekt met zwarte kraaien, die onophoudelijk schreeuwden, een met leeuweriken, die zich niet stil konden houden, maar onophoudelijk opvlogen inde lucht en zongen van blijdschap. Zooals gewoonlijk op den Kullaberg waren het de kraaien, die de spelen en vermakelijkheden van den dag begonnen met hun vliegdans. Zij verdeelden zich in twee partijen, die elkaar tegemoet vlogen, bij elkaar kwamen, zich omkeerden en weer van voren af aan begonnen. Deze dans bestond uit verschillende figuren en kwam de toeschouwers, die de regels van den dans niet kenden, te eentonig voor. De kraaien zelf waren heel trotsch op hun dans, maar alle anderen waren blij toen die voorbij was. De dieren vonden dien even somber en onzinnig als het spel, dat de winterstorm met de sneeuwvlokken drijft. Ze werden gedrukt door er naar te kijken en verlangden hard naar iets, wat hen een beetje blij kon maken. Ze hoefden ook niet tevergeefs te wachten, want zoodra de kraaien klaar waren, kwamen de hazen aanspringen. Ze stroomden toe ineen lange rij zonder bepaalde orde. Hier sprong er een alleen, daar drie of vier op een rij. Allen gingen overeind staan en ze vlogen voort met zulk een vaart, dat hun lange ooren alle kanten uit zwierden. Onder ’t springen draaiden ze in ’t rond, namen hooge sprongen en sloegen met de voorpooten tegen de ribben, dat het Toen de hazen uitgeraasd hadden, was de beurt aan de groote boschvogels. Honderden woudhanen in glanzende zwartbruine gewaden met helderroode wenkbrauwen vlogen op ineen grooten eik midden op de speelplaats. Hij, die op den hoogsten tak zat, zette de veeren op, sloeg de vleugels neer en den staart op, zoodat de witte dekveeren voor den dag kwamen. Daarop stak hij den hals vooruit en stootte een paar diepe tonen uit de samengesnoerde keel. „Tjek, tjek tjek,” klonk het. Meer kon hij niet uitbrengen; het klokte alleen nog een paar keer diep in zijn keel. Toen sloot hij de oogen en fluisterde: „Sis, sis, sis! Hoor eens hoe mooi, sis sis sis!” En meteen werd hij zóó verrukt, dat hij niet meer wist, wat er om hem heen gebeurde. Terwijl de eerste korhoen nog doorging met sissen, begonnen de drie, die het dichtst bij hem zaten, te zingen en eer zij hun liedje uit hadden, begonnen de tien, die wat verder naar beneden zaten, en zoo ging het voort, van tak tot tak, tot alle honderden korhoenen zongen en klokten en sisten. Ze werden allemaal even verrukt onder het zingen en juist dat werkte op de andere dieren als een aanstekelijke roes. Hun bloed, dat zoo juist nog licht en vroolijk door hun aderen vloeide, begon zwaar en heet te worden. „Ja zeker! Nu is het lente!” dachten alle diervolken. „De winterkoude is weg. Het vuur van de lente brandt over de aarde.” Toen de horhoenders merkten, dat de woudhoenders zóó- klapte. Sommige duikelden ettelijke malen over den kop, andere drongen zich op elkaar en rolden weg als een wiel; een stond op één poot en draaide rond, een ander liep op de voorpooten. Er was geen de minste orde, maar er was veel vroolijkheid in het spel van de hazen, en al die dieren, die er naar stonden te kijken, begonnen sneller adem te halen. Nu waren vreugde en blijdschap in aantocht. De winter was voorbij. De zomer naderde. Spoedig zou het leven een en al lust zijn! veel succes hadden, konden zij zich niet stil houden. Omdat er geen boom was, waarin ze plaats konden vinden, streken ze neer op de speelplaats, waar het heidekruid zóó hoog stond, dat alleen hun mooi gevormde staartveeren en hun dikke snavels te zien kwamen en begonnen te zingen: „Orr, orr, orr!” Juist toen de berkhanen den wedstrijd met de korhoenders begonnen, gebeurde er iets ongehoords. Een vos sloop nu, terwijl alle dieren aan niets anders dachten dan aan ’t spel van de korhoenders, heel zachtjes naar den heuveltop, waar de wilde ganzen waren. Hij liep heel voorzichtig en kwam een heel eind den heuvel op, eer iemand hem opmerkte. Op eens kreeg toch een gans hem in ’t oog, en omdat ze niet gelooven kon, dat een vos met een goede bedoeling tusschen de ganzen doorsluipen zou, begon ze te roepen: „Pas op! Wilde ganzen, pas op!” De vos sloeg haar over de keel, misschien wel ’t meest omdat ze zwijgen zou, maarde wilde ganzen hadden haar roepen al gehoord en vlogen allen op. En toen zagen de dieren Smirre, den vos, op den heuvel van de wilde ganzen zitten, met een doode gans inden bek. Maar omdat hij zoodoende den vrede van den speeldag verbroken had, kreeg Smirre zoo’n harde straf, dat hij er levenslang berouw van had, dat hij zijn wraakzucht niet had kunnen bedwingen, maar beproefd had op deze manier Akka en haar troep te bereiken. Hij werd dadelijk omringd dooreen troep vossen, en veroordeeld volgens een oud gebruik, dat voorschijft dat ieder, die den vrede op den grooten speeldag verbreekt, verbannen moet worden. Geen enkele vos wilde het vonnis verzachten, omdat ze alle wisten, dat zoodra ze zooiets zouden willen probeeren, ze dadelijk van de speelplaats zouden worden weggejaagd, om er nooit meer terug te komen. Dus werd de verbanning uit het land, zonder iemands protest, over Smirre uitgesproken. Het werd hem verboden zich in Skaane op te houden. Hij werd verbannen van zijn vrouw en familie, van zijn jachtveld, Nauwlijks was de wedstrijd tusschen de boschvogels afgeloopen, of de kroonherten van den Hackeberg traden vooruit, om hun oorlogsspel te laten zien. ’t Waren verscheiden kroonherten, die tegelijk vochten. Ze stoven op elkaar aan met groote kracht, sloegen donderend de horens tegen elkaar, zoodat de takken in elkaar bleven zitten en probeerden elkaar achteruit te dringen. Pruiken heikruid werden onder hun hoeven losgescheurd, hun adem stond om hen heen als rook; uit hun keel drong zich een akelig gebrul en het schuim vloeide hun over de borst. Op de heuvels in ’t rond was het ademloos stil, terwijl dein ’t strijden geoefende herten vochten. En bij alle dieren werd een nieuw gevoel wakker. Allen voelden zij zich moedig en sterk, opgewekt door vernieuwde kracht, herboren door de lente, vlug en bereid voor allerlei avonturen. Ze waren niet boos op elkaar, en toch werden overal vleugels omhoog geheven, nekveeren opgezet en klauwen gescherpt. Als de herten van de Hackeberg nog een oogenblik waren voortgegaan, zou er een woest gevecht op den Kullaberg zijn ontstaan, omdat allen dooreen brandend verlangen werden aangegrepen om te toonen, dat ook zij vol leven waren, dat de onmacht van den winter voorbij was, en ze kracht in hun eigen lichaam voelden zijn woning, van zijn rust- en schuilplaatsen, die hij tot nu toe had gehad en moest zijn geluk beproeven ineen vreemd land. En opdat alle vossen in Skaane weten zouden, dat Smirre daar vogelvrij was, beet de oudste vos hem de punt van zijn rechteroor af. Zoodra dat gebeurd was, begonnen alle jonge vossen te huilen van bloeddorst en wierpen zich op Smirre. Voor hem bleef niets anders over dan te vluchten en met alle jonge vossen achter zich aan holde hij weg van den Kullaberg. Dit alles gebeurde, terwijl de berkhanen en de korhoenders met hun wedstrijd bezig waren; maar die vogels zijn zóó verdiept in hun eigen gezang, dat ze hooren noch zien. Ze hadden zich dan ook niet laten storen. Maarde kroonherten hielden juist op het rechte oogenblik op en dadelijk ging er een gefluister van den eenen heuveltop naar den anderen: „Nu komen de kraanvogels.” En toen kwamen de grijze, als in schemering gekleede vogels, met pluimen aan de vleugels en met roode veeren versierde nekken, de groote vogels met hun lange beenen, hun slanke halzen, hun kleine koppen. Ze kwamen aanglijden over den berg ineen geheimzinnige bedwelming. Terwijl ze voortgleden, zwaaiden ze rond, half vliegend, half dansend. Met de vleugels gracieus opgeheven bewogen ze zich onbegrijpelijk snel. Er was iets vreemds, iets wonderlijks in hun dans. Het was alsof grijze schaduwen een spel speelden, dat het oog nauwlijks volgen kon. Het was alsof zij dat hadden geleerd van de nevels, die over de eenzame moerassen zweefden. Er was betoovering in. Allen, die voor ’t eerst op den Kullaberg waren, begrepen waarom de geheele bijeenkomst naar den dans van de kraanvogels heette. Er was woestheid in, maar ’t gevoel, dat het wekte, was toch een zoet verlangen. Niemand dacht nu meer aan strijd. Integendeel, allen, de gevleugelden èn zij, die geen vleugels hadden, wilden zich oneindig hoog verheffen, boven de wolken zweven, zoeken wat daar achter ligt, het zware lichaam afschudden, dat hen naar de aarde trok en wegzweven naar het bovenaardsche. Zulk een verlangen naar het onbereikbare, naar dat wat achter het leven verborgen is, voelden de dieren maar eens in het jaar, en dat was op den dag, dat zij den grooten kraanvogeldans zagen. Dit was de eerste regendag op deze reis. Zoo lang de wilde ganzen inden omtrek van het Vombmeer gebleven waren, hadden ze mooi weer gehad, maar op denzelfden dag, dat ze den tocht naar het noorden ondernamen begon het te regenen en uren lang moest de jongen op den rug van den ganzerik zitten, doornat en bibberend van de kou. Dien morgen, toen ze uittrokken, was het helder en stil geweest. De wilde ganzen hadden hoog inde lucht gevlogen, gelijkmatig en zonder haast, in strenge volgorde, met Akka aan het hoofd en de overige in twee schuine lijnen achter haar aan. Zij hadden zich geen tijd gegund om ondeugende dingen te roepen tegen de dieren op het veld, maar omdat ze zich toch niet heelemaal stil konden houden, zongen ze onophoudelijk op de maat van hun wiekslagen hun gewoon lokgeroep: „Waar ben je? Hier ben ik. Waar ben je? Hier ben ik.” Allen namen deel aan dit aanhoudend geroep, en ze hadden het alleen afgebroken om den witten ganzerik de wegmerken te wijzen, waarnaar ze hun koers richtten. Op deze reis bestonden die merken uit de schrale heuvels van Linderodsaas, het buiten Ovesholm, de kerktoren van Christiansstad en ’t koningspaleis van Backaskog op de smalle landtong tusschen ’t meer van Oppmanna en ’t Ivömeer, en de steile helling van den Ryesberg. ’t Was een eentonige reis geweest, en toen de regenwolken VI. IN DEN REGEN. zich begonnen te vertoonen, vond de jongen dat een heel pretje. Vroeger, toen hij de regenwolken alleen van beneden af had gezien, had hij altijd gevonden, dat ze grijs en vervelend waren, maar ’t was heel wat anders, nu hij er midden in was. Nu zag hij duidelijk, dat de wolken reusachtige vrachtwagens waren, die door de lucht reden met hemelhooge ladingen: sommige waren met geweldige groote grauwe zakken geladen, andere met tonnen, die zoo groot waren, dat ze een heel meer konden bevatten en andere met groote schalen en flesschen, die tot een duizelingwekkende hoogte waren opgestapeld. En toen zoovele waren voorgereden, dat ze een heele ruimte vulden, was het alsof iemand een sein gegeven had, en toen begon opeens uit al die schalen, tonnen, flesschen en zakken het water over de aarde neer te stroomen. Op hetzelfde oogenblik, dat de eerste lentebuien op ’t veld neerkletterden, werden er zulke vreugdekreten aangeheven door alle vogeltjes in boschjes en hagen, dat de heele lucht er van weerklonk, en de jongen hoog van zijn plaats opsprong. „Nu krijgen we regen! De regen brengt ons de lente, en de lente geeft ons bloemen en groene bladen. Groene bladen geven ons rupsen en insecten; rupsen en insecten geven ons eten. Veel en goed eten is het beste wat er is,” zongen de vogeltjes. Ook de wilde ganzen waren blij met den regen, die de planten uit hun slaap wekte, en gaten maakte in het ijsdak op de meren. Zij konden zich niet meer zoo ernstig houden, als tot nu toe, en begonnen een vroolijk geroep inden omtrek uitte zenden. Toen ze over de groote aardappellanden vlogen, die er zooveel zijn inde buurt van Kristiaanstad, en die nog kaai en zwart waren, riepen ze: „Word wakker en voer wat uit! Hier komt iets wat je roept! Nu ben jelui lang genoeg lui geweest.” Als ze menschen zagen, die hard liepen om uit den regen Zoo had het geklonken, terwijl de eerste buien vielen en allen nog blij waren met den regen. Maar toen die den heelen middag doorging, werden de ganzen ongeduldig en riepen tegen de dorstige bosschen om het meer van Ivö: „Heb jelui nu niet haast genoeg? Heb jelui nu nog niet haast genoeg?” De hemel werd steeds grijzer, en de zon verborg zich zoo goed, dat niemand begrijpen kon, waar ze toch zat. De regen viel dichter, sloeg zwaar tegen de vleugels, en vond zijn weg tusschen de vette buitenveeren tot op het lichaam. De aarde lag ineen nevel van regendamp, meren, bergen en bosschen liepen in elkaar in eindelooze verwarring, en de wegmerken waren bijna niet te zien. De tocht ging al langzamer, het blijde roepen verstomde, en de jongen voelde de kou steeds scherper. Maar nog had hij moed gehouden, zoolang hij door de lucht gereden had. En ’s middags, toen ze neergestreken waren onder een klein dwergachtig dennetje midden ineen groot moeras, waar alles nat en alles koud was, waar sommige hoogtetjes met sneeuw waren bedekt, en andere kaal uiteen plas half gesmolten ijs opstaken, had hij zich ook niet moedeloos gevoeld, maar had vroolijk rondgeloopen en naar bevroren boschbessen gezocht. Maar toen kwam de avond en ’t werd zoo donker, dat niet eens zulke oogen, als hij had, er door konden kijken. En het woeste veld werd griezelig te komen, zeiden ze vermanend: „Waarom heb jelui zoo’n haast? Zie jelui niet, dat het stoeten en pannekoeken regent!” Er was een groote, dikke wolk, die zich snel naar het noorden voortbewoog, en vlak achter de ganzen aankwam. Zij schenen zich te verbeelden, dat zij de wolk voorttrokken, en toen ze beneden zich groote tuinen zagen, riepen ze heel trotsch: „Hier komen we met anemonen, hier komen we met rozen, hier komen we met appel- en kersebloesems, hier komen we met erwten en boonen en rapen en kool. Wie wat hebben wil, moet maar aanpakken, wie wat hebben wil, moet maar aanpakken! ” en akelig. De jongen lag ingestopt onder de vleugels van den ganzerik; maar hij kon niet slapen, omdat hij zoo koud en zoo nat was. En hij hoorde zooveel geritsel en geruisch, en sluipende stappen en dreigende stemmen; hij werd zóó bang, dat hij niet wist waar hij heen moest. Hij moest ergens wezen, waar hij vuur en licht vond, als hij niet sterven zou van angst. „Als ik ’t nu eens waagde naar de menschen te gaan, voor dezen éénen nacht?” dacht de jongen. „Alleen maar zoo, dat ik even bij een vuur kon zitten en een hapje eten. Ik kon immers naar de wilde ganzen teruggaan vóór zonsopgang. ” Hij kroop onder den ganzenvleugel uit, en liet zich op den grond glijden. Hij maakte den ganzerik niet wakker en ook de andere ganzen niet, maar sloop zachtjes en ongemerkt voort over ’t moeras. Hij wist niet recht, waar inde wereld hij toch was, of het in Skaane, in Smaland of in Bleking was. Maar vlak voor hij in het moeras gekomen was, had hij een groot dorp gezien, en daar ging hij nu op af. Het duurde ook niet lang, eer hij den weg vond, en al gauw was hij inde dorpsstraat, die lang en met boomen beplant was, en waar aan beide zijden hoeven lagen. De jongen was ineen van de groote kerkbuurten gekomen, zooals er zooveel zijn hooger op het land, maar die men in ’t geheel niet vindt op de vlakten. De woonhuizen waren van hout en heel sierlijk gebouwd, De meeste hadden gevels en voorgevels, met uitgesneden lijsten versierd, en serres met hier en daar gekleurde ruit en. De muren waren beschilderd met lichte olieverf; deuren en vensterkozijnen waren schel blauw en groen, of nu en dan zelfs rood. Terwijl de jongen de huizen liep te bekijken, hoorde hij heel op den weg de menschen inde warme kamers praten en lachen. De woorden kon hij niet onderscheiden, maar hij vond het prettig weer menschenstemmen te hooren. „Ik zou wel eens willen weten, wat ze zouden zeggen, als ik aanklopte en vroeg om binnengelaten te worden,” dacht hij. „Ik zal nog eerst het dorp eens bekijken,” dacht hij, ,voor ik iemand vraag, of ik binnen mag komen.” Aan een van de huizen was een balkon. En juist toen de jongen voorbijkwam, werden de balkondeuren opengezet, en een geelachtig licht viel naar buiten door fijne, dunne gordijnen. Toen kwam een mooie jonge vrouw naar buiten, en leunde over het hek. „Het regent, nu komt de lente gauw,” zei ze. Toen de jongen haar zag, werd hij wonderlijk beklemd. Hij had wel willen schreien. Voor het eerst maakte het hem een beetje onrustig, dat hij zich buiten de menschenwereld gezet had. Kort daarna kwam hij voorbij een winkel. Buiten den winkel stond een roode zaaimachine. Hij bleef staan en bekeek die, en kroop eindelijk op den bok en ging daar zitten. Toen hij daar zat, klapte hij met de tong en deed alsof hij reed. Hij dacht er aan, hoe prettig ’t wezen moest, met zoo’n mooie machine overeen akker te rijden. Een oogenblik had hij vergeten, hoe het met hem was gesteld, maar toen dacht hij er aan, en sprong van de machine op den grond. Hij werd steeds onrustiger. Hij, die altijd onder de dieren leven moest, zou toch wel veel missen. Menschen waren toch heel bizonder, en heel knap. Hij ging voorbij het postkantoor, en dacht toen aan al die couranten, die daar dien dag waren aangekomen met berichten uit alle oorden van de wereld. Hij zag de apotheek en de dokterswoning, en dacht er over, hoe de macht van de menschen zóó groot was, dat ze konden strijden tegen ziekte en dood. Hij kwam bij de kerk, en hij dacht er aan, dat de menschen die gebouwd hadden, omdat ze daar wilden hooren spreken vaneen wereld, boven die, waarin ze leefden, van God, en opstanding en eeuwig leven. Dat was juist, wat hij van plan geweest waste doen, maar nu was de angst over, nu hij de verlichte vensters zag. In plaats daarvan voelde hij opnieuw de schuwheid, die altijd over hem kwam, als hij inde nabijheid van menschen was. En hoe langer hij daar liep, hoe meer hij van de menschen ging houden. Zoo zijn kinderen. Ze denken niet verder dan hun neus lang is. Dat wat het dichtste bij is, willen ze dadelijk hebben, zonder er om te geven, wat het hun kosten kan. Niels Holgersson had niet geweten, wat hij verloor, toen hij verkozen had een kabouter te blijven, maar nu werd hij er vreeselijk bang voor, dat hij nooit meer zou worden zooals hij wezen moest. Wat inde wereld moest hij toch beginnen om weer een mensch te worden ? Dat zou hij heel graag willen weten. Hij kroop op een stoep, ging daar zitten midden inden stortregen en peinsde. Hij zat daar een uur, twee uren en dacht na, zoo dat zijn hoofd er pijn van deed. Maar hij was en bleef even wijs. Het was alsof de gedachten al maar ronddraaiden in zijn hoofd. Hoe langer hij daar zat, hoe onmogelijker het hem voorkwam een oplossing te vinden. „Dit is zeker veel te moeilijk voor iemand, die zoo weinig heeft geleerd als ik,” dacht hij eindelijk, „’t Zal wel zoo loopen, dat ik toch bij de menschen terugkomen moet. Ik zal het aan den dominé, en den dokter, en den meester en aan anderen moeten vragen, die geleerd zijn en raad kunnen weten voor een geval als dit.” Ja, dat nam hij zich voor gauw te doen, en hij stond op en schudde zich, want hij was zoo nat als een poedelhond, die aan ’t zwemmen was geweest. Juist op dat oogenblik zag hij een groote uil, die kwam aanvliegen en neerstreek op een van de boomen aan den kant van de dorpsstraat. En dadelijk daarop begon een katuil, die onder de lijst van het dak zat, zich te bewegen en riep: „Kiviet, kiviet! Ben je weer thuis, moerasuil ? Hoe heb je het in ’t buitenland gehad?” „Heel goed, dank je wel, katuil!” zei de moerasuil. „Is er hier wat bizonders gebeurd, terwijl ik weg was?” „Niet hier in Bleking, moerasuil, maar in Skaane is ’t gebeurd, dat een jongen dooreen kabouter is betooverd „Dat is een geheim, moerasuil, maar jij mag het toch wel weten. De kabouter heeft gezegd, dat, als de jongen op dien tammen ganzerik past, zoodat hij ongedeerd weer thuis komt en . . .” „En verder, katuil? Verder? Verder?” „Vlieg met me meê naar den kerktoren, moerasuil, dan zal ik je alles vertellen. Ik ben bang, dat er hier iemand in de straat is, die ons beluistert.” En toen vlogen de uilen weg. Maarde jongen gooide zijn muts hoog op inde lucht. „Als ik maar op den ganzerik pas, zoodat hij heelhuids thuiskomt, dan mag ik weer een mensch worden. Hoera! Hoera! Dan mag ik weer een mensch worden! ” Hij riep hoera! zóó hard, dat het een wonder was, dat niemand inde huizen hem hoorde. Maar dat deed niemand, en hij liep zoo hard zijn beenen hem dragen konden, terug naar de wilde ganzen in het natte moeras. en zoo klein gemaakt als een eekhoorn, en later is hij naar Lapland gereisd met een tamme gans.” „Dat is een merkwaardig bericht! een merkwaardig bericht! Kan hij nooit weer een mensch worden, katuil? Kan hij nooit weer een mensch worden?” VII. BIJ DE BEEK VAN RONNEBY. Noch de wilde ganzen, noch Smirre had gedacht, dat ze elkaar ooit weer zouden ontmoeten, sinds ze uit Skaane waren heengegaan. Maar nu liep het zoo, dat de wilde ganzen hun weg over Bleking namen, en daar was Smirre, de vos, ook heengegaan. Hij had zich tot nu toe in het noorden van die streek opgehouden, en daar had hij nog geen parken van buitens, of hertenkampen vol herten en lekkere jonge reeën gevonden. Hij was meer uit zijn humeur, dan hij zeggen kon. Op een middag, dat Smirre ineen eenzaam boschland in Mellambygd, niet ver van de beek van Ronneby rondzwierf, zag hij een vlucht wilde ganzen door de lucht vliegen. Hij merkte dadelijk op, dat een van de ganzen wit was, en toen wist hij, met wie hij te doen had. Smirre begon onmiddellijk op de ganzen te jagen, evenzeer uit lust ineen goed maal, als om zich op hen te wreken voor al het verdriet, dat ze hem hadden bezorgd. Hij zag, dat ze naar het oosten gingen, tot ze aan de beek van Ronneby kwamen. Toen veranderden ze van richting en vlogen naar het zuiden. Hij begreep, dat ze van plan waren een slaapplaats aan den kant van de beek uitte zoeken, en hij dacht, dat hij wel een paar van hen zonder bizonder veel moeite zou kunnen pakken. Maar toen Smirre eindelijk de plaats zag, waar de ganzen neergestreken waren, merkte hij, dat ze die zóó goed gekozen hadden, dat hij niet bij hen kon komen. Maar toen de wilde ganzen en Smirre bij de beek kwamen, was het koud, buiïg lenteweer; alle boomen stonden kaal, en er was zeker niemand, die er ook maar een oogenblik over dacht, of de oevers mooi of leelijk waren. De wilde ganzen waren blij, dat ze onder aan zoo’n steilen bergwand een smal reepje zand hadden ontdekt, juist zoo groot, dat ze er een plaatsje op konden vinden. Vóór zich de bruisende beek, die woest en sterk was, nu de sneeuw begon te smelten, achter zich een onbeklimbare rotswand, terwijl neerhangende takken hen verborgen. Ze konden het niet beter hebben. De ganzen sliepen spoedig in, maarde jongen deed geen oog dicht. Zoodra de zon onder was, werd hij bang voor het donker en ’t woeste veld, en verlangde hij naar menschen. Zooals hij nu onder den vleugel van de gans lag ingestopt, kon hij niets zien en maar slecht hooren, en als den ganzerik iets kwaads overkwam, was hij niet in staat hem te redden. Geruisch en gekletter hoorde hij van alle kanten, en er kwam zoo’n groote onrust over hem, dat hij onder den vleugel uit kwam en op het veld ging zitten naast de ganzen. Smirre stond op den bergtop, ver weg uit ’t gezicht. „Deze vervolging hier kun je even goed laten!” zei hij in zich zelf. „Je kunt zoo’n stellen berg niet opklauteren, je kunt in zoo’n woesten stroom niet zwemmen, en onder aan den berg is geen streepje land, dat je naar die slaap- De beek van Ronneby is immers geen groote indrukwekkende stroom, maar toch wordt ze veel besproken om haar mooie oevers. Op verscheidene plaatsen dringt ze door tusschen steile bergwanden, die loodrecht uit het water opkomen en heelemaal begroeid zijn met kamperfoelie en wilde rozen, met hagedoorn en els, met vogelkers en wilgen, en er is niet veel, dat prettiger is op een mooien zomerdag, dan op dat kleine, donkere beekje te roeien en naar boven te zien naar al dat zachte groen, dat zich vasthaakt aan de ruwe bergwanden. plaats brengen kan. Die ganzen daar zijn je te slim af. Probeer maar nooit meer op ze te jagen.” Maar Smirre, als alle vossen, had moeite een voornemen op te geven, en hij ging daarom aan den uitersten kant van den berg liggen, en wendde de oogen niet van de wflde ganzen af. Terwijl hij ze daar zoo lag te bekijken, dacht hij aan al het kwaad, dat ze hem gedaan hadden. Ja, ’t was om hen, dat hij uit Skaane verbannen was en naar ’t armoedige Bleking had moeten vluchten. Hij wond zich zoo op, terwijl hij daar lag, dat hij die wilde ganzen den dood toewenschte, al zou hij ze dan ook zelf niet op mogen eten. Toen Smirre’s boosheid zóó geweldig erg geworden was, hoorde hij geritsel ineen groote spar, die dichtbij hem stond, en hij zag een eekhoorn uit den boom komen, hevig achtervolgd dooreen marter. Geen van hen merkte Smirre, en hij zat stil naar de jacht te kijken, die voortging van boom tot boom. Hij keek naar den eekhoorn, die zich tusschen de takken zoo vlug voortbewoog, alsof hij vliegen kon. Hij keek naar den marter, die wel niet een even knappe klauteraar was als de eekhoorn, maar toch even zeker op en neer langs de boomstammen sprong, alsof hij op rechte boschpaden liep. „Kon ik maar half zoo goed klimmen als hij daar,” dacht de vos, „dan zouden die daar beneden niet lang zoo rustig slapen.” Zoodra de eekhoorn gevangen was en de jacht ten einde, ging Smirre naar den marter toe, maar bleef op twee stappen afstand staan, om te toonen, dat hij niet van plan was hem zijn buit te ontrooven. Hij groette den marter heel vriendelijk, en feliciteerde hem met zijn vangst. Smirre wist zijn woorden goed te kiezen, zooals alle vossen. De marter daarentegen, die er met zijn lang, slank lichaam, zijn fijnen kop, zijn zacht vel en de lichtbruine vlek aan zijn hals, als een klein prachtdiertje uitziet, is toch eigenlijk maar een ruwe boschbewoner, en hij antwoordde bijna niet. Deze keer hoefde hij niet op antwoord te wachten. „Heb je wilde ganzen gezien?” riep hij blazend. „Waar staan die? Zeg het dadelijk, of ik bijt je den strot af!” „Nou, nou! Denk er om, dat ik eens zoo groot ben als jij, en wees een beetje beleefd. Ik wil niets liever dan je de wilde ganzen wijzen.” In ’t volgend oogenblik was de marter op weg, de helling op, en terwijl Smirre er naar zat te kijken, hoe hij zijn slangachtig lichaam van tak tot tak voortbewoog, dacht hij: „Die mooie boomjager heeft het wreedste hart in ’t heele bosch. Ik denk, dat de wilde ganzen ’t aan mij te danken hebben, als ze ineen bloedbad wakker worden.” Maar juist toen Smirre verwachtte den doodskreet van de ganzen te hooren, zag hij den marter vaneen tak vallen en inde beek neerploffen, zoodat het water hoog opspatte. Dadelijk daarop hoorde hij harde vleugels luid kleppen en alle ganzen vlogen snel op. Smirre wilde eerst de ganzen navliegen, maar hij was zóó verlangend te hooren, hoe ze gered werden, dat hij bleef zitten, tot de marter weer naar boven kwam klauteren. De stumper was druipnat en bleef nu en dan staan om den kop met de voorpooten te wrijven. „Dacht ik het niet, dat je een stoffel was, en inde beek zou rollen!” zei Smirre verachtelijk. „Ik heb niets stoffeligs gedaan. Je hoeft niet zoo te brommen,” zei de marter. „Ik zat al op een van de onderste takken, en dacht er over, hoe ik een heele massa ganzen Niels Holgersson. I. 7 „Het verbaast me,” zei Smirre, „dat zoo’n jager, als jij zich met de jacht op eekhoorns vergenoegt, als er zooveel edeler wild in je bereik is.” Hier hield hij op, en wachtte op antwoord, maar toen de marter heel onbeschaamde gezichten tegen hem trok, ging hij voort: „’t Is toch niet mogelijk, dat je de wilde ganzen niet hebt gezien, die hier onder tegen den bergwand staan. Of ben je niet zoo flink in ’t klimmen, dat je beneden bij hen kunt komen?” zou verscheuren toen een klein dwergje, niet grooter dan een eekhoorn, opvloog en me met zóó’n kracht een steen naar het hoofd gooide, dat ik in ’t water viel, en eer ik er weer uit kon kruipen ...” De marter hoefde niet verder te vertellen. Er was niemand, die naar hem luisterde. Smirre was al lang weg, de ganzen achterna. Intusschen was Akka naar ’t zuiden gevlogen, om een nieuwe slaapplaats te zoeken. Er was nog een klein beetje daglicht, en bovendien stond de halve maan hoog aan den hemel, zoodat ze eenigszins zien kon. Gelukkig was ze goed thuis in die streek, omdat het al meer dan eens gebeurd was, dat ze door den wind Bleking ingedreven was, als ze in ’t voorjaar over de Oostzee reisde. Ze volgde de beek, zooals ze die als een zwarte, glanzende slang kon zien slingeren door het in ’t maanlicht badende landschap. Zoo kwam ze heel tot Djupafors, waar de beek zich eerst verbergt ineen onderaardsche bedding, en dan helder en doorschijnend, alsof ze van glas was, zich neerstort ineen nauwe kloof, en zich op den bodem daarvan stukslaat in glinsterende droppels en rondwielend schuim. Onder aan dien witten waterval lagen enkele steenen, waardoor het water als een woeste stroom heenbruiste, en hier streek Akka neer. Dit was ook weer een goede slaapplaats, vooral zoo laat op den avond, als de menschen niet meer in beweging waren. Terwijl de zon onderging, hadden de ganzen daar niet kunnen neerstrijken, want Djupafors ligt niet ineen woestenij. Aan den eenen kant van den waterval ligt een papierfabriek, en aan den anderen kant, die steil is en met boomen begroeid, ligt het park van Djupadal, waar steeds menschen rondzwerven op de gladde en steile paden, om te genieten van den wilden stroom, die bruisend inde kloof valt. ’t Ging hier precies als op de vorige plaats: geen van de reizigers dacht er ook maar een oogenblik aan, dat ze op een mooie en zeer beroemde plek waren. Ze dachten er De otter keerde niet eens zijn kop naar ’t water. Hij was een landlooper, als alle otters en had dikwijls in het Vombmeer gevischt en kende Smirre, den vos, wel. „Ik weet wel, hoe jij ’t aanlegt om een forel machtig te worden, Smirre,” zei hij. „O, ben jij ’t, Gripe,” zei Smirre en was blij, omdat hij wist, dat deze otter een kloek en knap zwemmer was. „Ik wil wel gelooven, dat je niet naar de wilde ganzen wilt kijken, als je niet in staat ben ze te bereiken.” Maarde otter, die zwemvliezen tusschen de teenen had, een stijven staart, die zoo goed als een roeiriem was, en een pels, voor vocht ondoordringbaar, wilde ’t niet op zich laten zitten, dat er een stroom was, dien hij niet aandurfde. Hij keerde zich naar het water, en zoodra hij de wilde ganzen in het oog zeker meer aan, dat het griezelig en gevaarlijk was op gladde, natte steenen, midden ineen donderenden waterval te staan slapen. Maar ze moesten immers blij zijn, als ze veilig voor roofdieren waren. De ganzen vielen gauw in slaap, maarde jongen had geen rust. Hij zat naast hen om op den ganzerik te passen. Na een poos kwam Smirre naar den oever van de beek gesprongen. Hij kreeg dadelijk de ganzen in ’t oog, die daar inden bruisenden maalstroom stonden, en begreep, dat hij ook nu niet bij hen kon komen. Maar hij wilde ze toch niet verlaten. Hij bleef aan den oever naar hen zitten kijken. Hij voelde zich erg vernederd en vond, dat zijn eer als jager op ’t spel stond. Op eens zag hij een otter uit het schuimende water komen met een visch inden bek. Smirre ging hem tegemoet, maar bleef op twee stappen afstand van hem staan, om te toonen, dat hij hem zijn jachtbuit niet wou afnemen. „Je bent toch een rare snaak, dat je je vergenoegt met visch te vangen, als er volop wilde ganzen op de steenen staan,” zei Smirre. Hij was zóó in vuur, dat hij den tijd niet nam om zijn woorden zoo goed te kiezen, als hij gewoonlijk deed. kreeg, wierp hij den visch weg en sprong van de steile hellingin de rivier. & Als het wat verder inde lente was geweest, zoodat de nachtegalen in het park van Djupadal thuis geweest waren, zouden ze later vele nachten hebben gezongen van den strijd van Gripe met den stroom. Want de otter werd dikwijls door de golven meêgerukt de rivier af, maar hij werkte zich telkens weer naar boven. Hij zwom voort inde deining; hij kroop over steenen, en kwam langzamerhand dichterbij de wilde ganzen, ’t Was een gevaarlijke tocht, wel waard om door de nachtegalen bezongen te worden. . Smirre volgde zijn weg met de oogen, zoo goed hij kon. Eindelijk zag hij, dat de otter bezig was naar de wilde ganzen te klimmen. Maar juist toen klonk er een woeste, schelle schreeuw. De otter stortte achterover in het water, en werd weggerukt, alsof hij een blind jong katje was geweest. Onmiddellijk daarna klapten de ganzen hard met de vleugels. Ze vlogen op en weg om een andere slaapplaats te zoeken. De otter kwam gauw weer aan land. Hij zei niets, en begon zijn eenen voorpoot te likken. Toen Smirre hem bespotte, omdat zijn tocht mislukt was, barstte hij uit: „’t Komt niet, doordat ik niet goed zwemmen kan, Smirre. Ik was tot vlak by' de ganzen gekomen, en zou juist bij hen aan land klimmen, toen een dwergje kwam aanspringen en me op mijn poot sloeg met een scherp ijzer. Dat deed zóó’n pijn, dat ik mijn houvast verloor, en toen pakte de stroom me.” Hij hoefde niet verder te vertellen. Smirre was al lang weg, de ganzen achterna. Opnieuw moesten Akka en haar troep dus uit op een nachtehjken tocht. Gelukkig was de maan nog niet onder, en met behulp van haar licht, gelukte het de leidstergans een van de andere slaapplaatsen te vinden, die zij daarin de buurt kende. Ze volgde de glanzende rivier weer naar ’t zuiden. Over het buiten van Djupadal en over de donkere daken en witte watervallen van Ronneby zweefde ze voort, zonder neer te strijken. Maar een eindwegs ten zuiden van de stad, niet Want zie eens, zee en land kunnen elkaar ontmoeten op zooveel verschillende manieren. Op veel plaatsen komt het land naar beneden bij de zee, met vlakke, hier en daar knobbelige velden, en de zee komt bij ’t land met stuifzand, dat het opdrijft in hoopen en wallen, ’t Is alsof ze zoo’n hekel aan elkaar hebben, dat ze alleen het leelijkste willen laten zien, wat ze hebben. Maar het kan ook gebeuren, dat het land, als het beneden bij de zee komt, een muur van bergen opwerpt, alsof de zee iets gevaarlijks was; en als het land zoo doet, gaat de zee daar tegen op in booze branding, en zweept en brult en slaat tegen de klippen, en ziet er uit, alsof ze de bergen van ’t land kort en klein wil scheuren. Maar in Bleking gaat het heel anders toe als land en zee elkaar ontmoeten. Daar splijt het land zich in kapen en eilanden en eilandjes, en de zee verdeelt zich in fjords en baaien en inhammen, en misschien komt het wel hierdoor, dat alles er uitziet, alsof hier land en zee elkaar in vreugde en eendracht ontmoeten. Denk nu allereerst aan de zee! Heel inde verte ligt ze doodsch en leeg en groot, en doet niets dan haar grauwe golven voortrollen. Als ze inde buurt van het land komt, ver van de zee, ligt het sanatorium van Ronneby, met zijn badhuis en bronhuis, met een groot hotel en zomerwoningen voor badgasten. Dit alles staat den heelen winter leeg en verlaten, wat alle vogels wel weten, en talrijk zijnde vogelvluchten, die bij harden storm beschutting zoeken op de balkons en inde veranda’s van de verlaten gebouwen. Hier streken de wilde ganzen neer op een balkon, en als gewoonlijk sliepen ze gauw' in. De jongen daarentegen kon niet slapen, omdat hij niet onder den vleugel van den ganzerik kon kruipen. ’t Balkon lag op het zuiden, zoodat de jongen ’t gezicht op de zee had. En omdat hij niet kon slapen, zat hij er naar te kijken, hoe mooi het was als in Bleking zee en land elkaar ontmoeten. ontmoet ze de eerste klip. Die neemt ze gauw in bezit, trekt er al het groen af, en maakt haar even kaal en grauw, als ze zelf is. Dan ontmoet ze weer een klip. Daar gaat het ook zoo meê. En nog een. Ja, daar gaat het ook zoo mee. Die wordt uitgekleed en uitgeplunderd, alsof ze in roovershanden gevallen was. Maar dan komen de klippen in al dichter rijen, en dan begrijpt de zee zeker, dat het land haar zijn kleinste kinderen tegemoet zendt, om haar tot zachtheid te bewegen. Ze wordt ook vriendelijker, hoe verder ze naar binnen komt, stuwt haar golven minder hoog op, dempt haar stormen, laat groen zitten in barsten en spleten, en verdeelt zich in kleine baaien en inhammen, en wordt eindelijk dicht bij ’t land zóó weinig gevaarlijk, dat kleine bootjes zich op haar water wagen. Ze kan zeker zichzelf niet herkennen, zoo licht en vriendelijk is ze geworden. En denk dan aan ’t land. Dat ligt daar eentonig, en is bijna overal hetzelfde. Het bestaat uit vlakke akkers met hier en daar een beukenhaag er tusschen, of ook uit ver uitgestrekte bergterrassen met bosch begroeid, ’t Ziet er uit, alsof ’t enkel denkt aan haver en rapen en aardappelen en sparren en dennen. Dan komt een baai, die ver in ’t land insnijdt. Daar geeft het niets om, maar ’t zet die af met berk en els, precies alsof ’t een gewoon zoetwatermeertje was. Dan komt er nog een baai aan. Ook daar maakt het land geen complimenten mee: die wordt ook bekleed als de eerste. Maar dan komen de fjords en breken in en maken zich breeder. Ze splijten ’t veld en de bosschen, en zoodoende moet het land ze wel opmerken. „Ik geloof, dat de zee zelf daar aankomt,” zegt het land, en dan begint het zich op te sieren. Het bekranst zich met bloemen, rijst en daalt in heuvels en dalen, en gooit eilanden uit inde zee. ’t Wil niet meer weten van sparren en dennen, maar gooit ze weg als oude, daagsche kleeren, en pronkt met groote eikebopmen, en linden, en kastanjes, en met bloeiende velden vol groen kruid, en wordt zoo Dit alles kan men nu niet goed zien, voor het zomer wordt, maarde jongen merkte toch, hoe zacht en vriendelijk de natuur was, en hij begon zich rustiger te voelen dan in ’t begin van den nacht. Toen hoorde hij op eens een sterk en akelig gehuil vanuit het park, bij het badhuis. En toen hij opstond, zag hij een vos inden bleeken maneschijn op den grond, onder het balkon staan. Want Smirre, was de ganzen weer nageloopen. Maar toen hij de plaats had gevonden, waar ze nu waren, had hij begrepen, dat het nu onmogelijk was ze ook maar eenigszins nabij te komen, en toen had hij niet kunnen laten te huilen van ergernis. Toen de vos zoo huilde, werd de oude Akka, de leidstergans, wakker, en hoewel ze bijna niets zien kon, meende ze toch die stem te herkennen. „Ben jij daar buiten inden nacht, Smirre?” vroeg ze. „Ja,” zei Smirre, „ik ben het. En nu wil ik eens vragen, wat jelui ganzen van den nacht zegt, dien ik jelui bezorgd heb.” „Meen je daarmeê, dat jij ons den marter en den otter achterna gezonden hebt?” vroeg Akka weer. „Een goede daad moet men niet ontkennen,” zei Smirre. „Jelui hebt eens met mij het ganzenspelletje gespeeld. Nu heb ik met jelui het vossenspelletje gedaan, en ik ben niet van plan daarmeê op te houden, zoolang er nog maar een van jelui in ’t leven is, al zou ik jelui ook door ’t heele land heen vervolgen.” „Je moest er eens over nadenken, Smirre, of dat goed is van jou, die gewapend ben met tanden en klauwen, om ons op die manier te vervolgen; wij die weerloos zijn,” zei Akka. Smirre vond, dat Akka bang scheen te zijn, en hij zei snel: „Als jij, Akka, dien Duimelot daar, die me nu zoo dikwijls heeft tegengewerkt, pakken wilt, en naar beneden mooi als een park op een landgoed. En als het de zee ontmoet, is het zóó veranderd, dat het zichzelf niet meer herkent. gooien, dan beloof ik, vrede met je te sluiten. Ik zal je dan nooit meer vervolgen en ook niet wie bij je hooren.” „Duimelot kan ik je niet geven,” zei Akka. „Van de jongste tot de oudste hebben we graag ons leven voor hem over.” „Als jelui zóóveel van hem houden,” zei Smirre, „dan beloof ik je, dat hij de eerste van jelui zijn zal, op wien ik wraak nemen zal.” Akka antwoordde niet meer, en nadat Smirre nog een paar keer gehuild had, werd alles stil. De jongen bleef wakker liggen. Nu kwam het, door wat Akka tegen den vos had gezegd, dat hij niet slapen kon. Nooit had hij gedacht, dat hij zooiets groots zou hooren, dat iemand zijn leven voor hem wilde wagen! Van dat oogenblik af kon men niet meer van Niels Holgersson zeggen, dat hij van niemand hield. ’t Was een avond in Karlskrona, en de maan scheen, ’t Was mooi en stil weer, maar vroeger op den dag had het gestormd en geregend, en de menschen meenden zeker, dat het onweer nog voortduurde, want bijna niemand waagde zich nog op straat. Terwijl de stad daar zoo verlaten lag, kwamen Akka en haar troep over Vammön en Pontarholm op haar aan vliegen. Zij waren er inden laten avond op uit, om zich een veilige slaapplaats tusschen de klippen te zoeken. Ze konden niet aan land blijven, omdat ze waar ze ook neerstreken door Smirre, den vos, gestoord werden. Toen nu de jongen hoog inde lucht voortreed, en naar de zee en de klippen keek, die zich voor hem uitstrekten, vond hij, dat alles er zoo wonderlijk en spookachtig uitzag. De hemel was niet langer blauw, maar welfde zich boven hem als een koepel van groen glas. De zee was melkwit. Zoover hij zien kon, rolde zij haar witte golfjes met zilveren glans op de toppen. Midden in het witte lagen koolzwart de vele klippeneilanden. Of ze groot of klein waren, vlak als weilanden of vol klippen, ze waren even zwart. Ja, zelfs de woonhuizen, de kerken en windmolens, die gewoonlijk wit of rood waren, teekenden zich zwart af op den groenen hemel. De jongen vond, dat het was, alsof de aarde onder hem verwisseld geworden, en hij ineen andere wereld gekomen was. VIII. KARLSKRONA. Hij nam zich voor zich dezen nacht eens dapper te houden en niet bang te worden, maar toen kreeg hij iets te zien, dat hem hevig verschrikte, ’t Was een hoog, rotsachtig eiland, met groote, kantige blokken bedekt, en tusschen de zwarte blokken glinsterden plekken helder, schitterend goud. Hij kon niet laten aan den Magle-Steen, bij Heksen-Ljungby te denken, die de heksen soms op hooge, gouden zuilen omhoog heffen, en hij vroeg zich verwonderd af, of hier iets dergelijks was. Maar die steenen en dat goud waren nog zoo erg niet, als er maar niet zooveel ondieren in het water rondom het eiland gelegen hadden, ’t Leken wel haaien en walvisschen en andere dieren, maarde jongen begreep, dat het de zeespoken waren, die zich om het eiland hadden verzameld, en van plan waren aan land te klauteren, om met de landspoken, die daar woonden, te vechten. En die op het land woonden, waren zeker bang, want hij zag hoe een groote reus, die op het hoogste punt van het eiland stond, de armen omhoog hief, als in wanhoop over al het ongeluk, dat over hem en zijn eiland zou komen. De jongen was niet weinig verschrikt, toen hij merkte, dat Akka juist boven dat eiland ging neerdalen. „Neen, goeie hemel! Daar moeten we toch niet neerstrijken,” zei hij. Maarde ganzen bleven dalen. En al gauw was de jongen er verbaasd over, dat hij zóó verkeerd had kunnen zien. De groote steenblokken waren ten eerste niets anders dan huizen, ’t Heele eiland was een stad, en de schitterende gouden plekken waren lantarens en rijen verlichte vensters. De reus, die op ’t hoogste punt van het eiland stond en de armen opstak, was een kerk met twee schuine torens, en alle zeespoken en ondieren, die hij had meenen te zien, waren allerlei booten en vaartuigen, die om het eiland voor anker lagen. Aan de zijde van het vaste land waren de meeste roeibooten en zeilsloepen en kleine kuststoombootjes, maar aan den kant van de zee lagen gepantserde vaartuigen, Wat zou dat wel voor een stad zijn? Ja, daar zou de jongen wel achter komen, want hij zag veel oorlogsschepen. Hij had zijn heele leven pleizier in schepen gehad, hoewel hij nooit met andere had te maken gehad dan met de galeien, die hij inde sloot langs den weg had laten varen. Hij wist toch wel, dat die stad, waar zooveel oorlogsschepen lagen, geen andere dan Karlskrona kon wezen. De grootvader van den jongen was een oude marinematroos geweest, en zoolang hij leefde, had hij eiken dag van Karlskrona verteld, van de groote oorlogswerf en van alles, wat daar inde stad te zien was. Hier voelde de jongen zich heelemaal thuis, en hij was er blij om, dat hij nu dat alles, waarvan hij zooveel had gehoord, te zien zou krijgen. Maar hij zag maar flauw den toren en de vestingen, die den ingang van den haven afsloten, en van de vele gebouwen op de werf, eer Akka op een van de platte daken neerstreek. Dat was wel een veilige plaats voor wie tegen een vos beschermd wou zijn, en de jongen dacht er over, of hij niet voor dien eenen nacht onder den vleugel van den ganzerik kon kruipen. Ja, dat kon hij zeker wel. Het zou goed voor hem zijn een beetje te slapen. Hij zou dan probeeren wat meer van de werf en de schepen te zien, als het licht werd. De jongen vond zelf, dat het vreemd was, dat hij zich niet stilhouden kon en tot den volgenden morgen wachten, voor hij de schepen ging zien. Hij had zeker nog geen vijf minuten geslapen, voor hij onder den vleugel uitgleed en langs den bliksemafleider en de gootpijpen naar beneden op den grond klauterde. Hij stond al gauw op een groote markt, die voor de kerk lag. Die was met ronde steenen bestraat en voor hem even moeilijk te begaan, als voor volwassenen een ongelijk weiland. Zij, die in ’t woeste sommige breed met reusachtig dikke, naar achteren hellende schoorsteenen, andere lang en smal, en zóó gevormd, dat ze door ’t water moesten kunnen glijden als visschen. veld wonen, of ver weg op het land, voelen zich altijd angstig, als ze ineen stad komen, waar de huizen recht en stijf staan en de straten open liggen, zoodat ieder kan zien, wie daar loopt. Zoo ging het ook met den jongen. Toen hij op de groote markt in Karlskrona stond en naar de duitsche kerk en het raadhuis en de groote kerk zag, vanwaar hij zoo pas naar beneden was geklommen, wenschte hij zich weer boven bij de ganzen. Gelukkig was de markt heelemaal leeg. Er was geen mensch, als men ten minste het standbeeld niet meê rekende, dat op een hoog voetstuk stond. De jongen keek lang naar het standbeeld, dat een grooten, groven man voorstelde, met een driekanten hoed op, een langen rok, korte broek en zware schoenen aan, en hij dacht er over, wie het wel wezen zou. Hij hield een langen stok inde hand, en zag er uit, alsof hij dien ook wel wist te gebruiken, want hij had een geweldig streng gezicht, met een grooten, krommen neus en een leelijken mond. „Wat heeft die hanglip daar te maken?” zei de jongen eindelijk. Hij had zichzelf nooit zoo klein en akelig gevoeld als dien avond. Hij probeerde zich moed in te spreken met een parmantig woord. Later dacht hij niet meer aan het standbeeld, maar liep een breede straat in, die naar zee leidde. Maar hij had nog niet lang geloopen, toen hij iemand achter zich aan hoorde komen. Achter hem liep iemand, die met zware voeten op de steenen stampte, en op den grond stootte met een met ijzer beslagen stok. Dat klonk, alsof de groote bronzen man van de markt aan ’t wandelen was gegaan. De jongen luisterde naar die stappen, terwijl hij de straat uitholde, en hij werd er al meer van overtuigd, dat het de bronzen man was. De grond dreunde en de huizen schudden, t Kon niemand anders wezen dan hij, die zóó zwaar liep, en de jongen werd bang, toen hij dacht, aan wat hij zoo pas tegen hem had gezegd. Hij durfde niet om te kijken om te zien, of hij het werkelijk was. „Dat is zeker iemand, die mij helpen wil,” dacht de jongen. Hij werd innig blij en liep gauw naar dien kant. Hij was werkelijk zoo bang, dat het hart hem inde borst bonsde. Maar toen hij bij den man kwam, die aan den kant van het pad op een paaltje stond, was hij heelemaal verbluft. „Hij kan het toch niet geweest zijn, die me wenkte,” dacht hij, want hij zag, dat de heele man van hout was. Hij bleef hem aan staan kijken, ’t Was een grove man met korte beenen, en een breed, blozend gezicht, glanzend zwart haar en een vollen zwarten baard. Op ’t hoofd had hij een zwarten houten hoed, om het lichaam een bruinen houten rok, om het midden een zwarte houten sjerp, om de beenen een wijde, grijze houten korte broek en houten kousen, en aan de voeten zwarte, houten korte rijglaarzen. Hij was pas geschilderd en gevernist, zoodat hij glom en blonk m den maneschijn en dat droeg er zeker wel toe bij om «Hij gaat misschien maar wandelen voor zijn pleizier,” dacht de jongen. „Hij kan toch niet boos op me zijn, om wat ik gezegd heb. Dat was heelemaal zoo niet bedoeld.” In plaats van recht door te gaan en te probeeren op de werf te komen, sloeg de jongen een straat in, die naar het oosten liep. Hij wilde allereerst wegkomen, van wie daar achter hem liep. Maar al dadelijk hoorde hij, dat de bronzen man dezelfde straat insloeg, en de jongen werd zóó bang, dat hij heelemaal niet wist wat hij beginnen moest. En wat was het moeilijk schuilplaatsen te vinden ineen stad, waar alle poorten gesloten waren! Toen zag hij aan zijn rechterhand een oude houten kerk, die een eind van de straat, midden ineen groot plantsoen lag. Hij bedacht zich geen oogenblik, maar liep zoo hard hij kon naar de kerk. „Als ik daar maar komen kan, dan ben ik zeker tegen alle kwaad beschut,” meende hij. Terwijl hij voortholde, zag hij ineens een man, die op een pad stond en hem wenkte. hem zoo’n goedig uiterlijk te geven, dat de jongen hem dadelijk vertrouwde. Inde linkerhand hield hij een houten bord, en daarop las de jongen: Ik vraag u ootmoedig, Al is mijn stem ook zwak, Kom, leg een penning neer, Maar neem mijn hoed dan af. O, zoo! De man was dus een armenbus. De jongen voelde zich inde war gebracht. Hij had verwacht, dat het iets heel bizonders zou zijn. En nu herinnerde hij zich, dat zijn grootvader ook over dien houten man daar had gesproken en gezegd had, dat alle kinderen in Karlskrona zoo veel van hem hielden. En dat was zeker wel waar, want hij had ook moeite om van dien houten man weg te gaan. Hij had zooiets ouderwetsch over zich, dat men wel kon denken, dat hij wel honderd jaar oud was, en tegelijkertijd zag hij er zoo sterk en barsch en levenslustig uit, precies zooals men zich kon voorstellen, dat de menschen vroeger deden. De jongen vond het zoo aardig naar den houten man te kijken, dat hij den ander, waarvoor hij was weggeloopen heelemaal vergat. Maar nu hoorde hij hem weer. Hij kwam de straat uit en het Kerkplein op. Hij kwam hierheen! Waar moest de jongen toch blijven? Op datzelfde oogenblik zag hij, hoe de houten man zich naar hem neerboog en zijn groote breede hand uitstak. Het was onmogelijk iets anders dan goed van hem te denken en de jongen stond met één sprong op de hand. En de houten man lichtte hem op tot zijn hoed en stopte hem daaronder. Juist was de jongen verstopt en juist had de houten man zijn arm weer op de rechte plaats gebracht, of de bronzen man stond voor hem, en stootte zijn stok op den grond, zoodat de houten man op zijn voetstuk schudde. Toen zei de bronzen man met sterke, klankvolle stem: „Rosenbom, met permisie, uwe Majesteit. Eens opperbootsman op ’t liniesschip Driestheid, na mijn diensttijd kerkwachter aan de Admiraliteitskerk, eindelijk in hout gesneden en op het kerkplein neergezet als armenbus.” Een schok ging den jongen door de leden, toen hij hoorde, dat de houten man zei: „Uwe Majesteit.” Want nu hij er over nadacht, wist hij, dat het standbeeld op de markt den man voorstelde, die de stad gesticht had. ’t Was dus niemand minder dan Karei de Elfde, waar hij tegen zijn zin mee te doen gekregen had. „Je antwoordt flink,” zei de bronzen man. „Kun je me nu ook zeggen, of je een dwergje gezien hebt, dat hier van nacht rondloopt inde stad? Dat is een brutale rekel, en als ik hem maarte pakken krijg, zal ik hem wel mores leeren.” En bij die woorden stootte hij zijn stok weer op den grond, en zag er vreeselijk boos uit. „Met uw verlof, Uwe Majesteit, ik heb hem gezien,” zei de houten man. En de jongen werd zóó bang, dat hij begon te beven onder den hoed, en hij keek naar den bronzen man dooreen spleetje in ’t hout. Maar hij werd weer kalm, toen de houten man voortging: „Maar uwe Majesteit is op ’t verkeerde spoor. Dat dwergje was zeker van plan naar de werf te loopen en zich daar te verstoppen.” „Denk je dat, Rosenbom? Ja, blijf dan niet langer daar zoo stil op je paal staan, maar kom met me mee en help me hem zoeken. Vier oogen zien meer dan twee, Rosenbom.” Maarde houten man antwoordde met jammerende stem: „Ik smeek U alleronderdanigst te mogen blijven staan, waar ik sta. Ik zie er frisch en glimmend uit door de verf, maar ik ben oud en vermolmd, en kan ’t niet verdragen me te bewegen.” „Wat ben jij voor een snuiter?” De arm van den houten man ging snel naar boven, zoodat het oude hout kraakte, en hij tikte aan zijn hoed, terwijl hij antwoordde: De bronzen man hoorde zeker niet tot de menschen, die graag tegengesproken werden. „Wat zijn dat voor manieren ? Wil je wel eens meegaan, Rosenbom ?” En hij hief zijn langen stok op en gaf den ander een klinkenden klap op zijn schouder. „Zie je wel, dat je nog wat verdragen kunt, Rosenbom.” Toen braken ze op en gingen groot en geweldig door de straten van Karlskrona, tot ze aan een houten poort kwamen, aan den ingang van de werf. Daarbuiten liep een van de marinematrozen op wacht, maarde bronzen man liep hem voorbij en trapte de poort open, zonder dat de matroos er iets om gaf. Zoodra ze op de werf gekomen waren, zagen zij een uitgestrekte haven voor zich, door steigers in verschillende afdeelingen verdeeld. Inde havenbasins lagen oorlogsschepen, en zagen er van dichtebij grooter en verschrikkelijker uit, dan toen de jongen ze van boven afzag. „’t Was toch nog niet zoo verkeerd, dat ik ze voor zeespoken hield,” dacht hij. „Waar vindt je ’t het beste om met zoeken te beginnen, Rosenbom?” zei de bronzen man. „Zoo’n klein ding als hij zou zich wel ’t beste inde modelzaal kunnen verstoppen,” antwoordde de houten man. Op een smalle strook land, die zich links van de poort langs de heele haven tot aan zee toe uitstrekte, lagen ouderwetsche gebouwen. De bronzen man ging naar een huis met lage muren, kleine vensters en een groot dak. Hij stootte met zijn stok tegen de deur, zoodat die open sprong, en liep met harde stappen een trap met uitgesleten treden op. Toen kwamen zij ineen groote zaal, die vol getakelde en getuigde schepen was. De jongen begreep, ook zonder dat men het hem zei, dat het de modellen waren van de vaartuigen, die voor rekening van de Zweedsche marine gebouwd waren. Daar waren verschillende soorten van vaartuigen. Er waren oude linieschepen met kanonnen aan weerskanten, Toen de jongen doordat alles heengedragen werd, was hij steeds meer verbaasd. „Dat zulke groote en mooie schepen hier in Zweden gebouwd zijn!” sprak hij. Hij had tijd genoeg alles daar binnen te bekijken, want toen de bronzen mande modellen zag, vergat hij het andere. Hij bekeek ze allemaal, van de eerste tot de laatste, en vroeg naar alles, wat hij opmerkte. En Rosenbom, de opperbootsman van de „Driestheid” vertelde wat hij wist van de bouwmeesters van de schepen en van wie ze gecommandeerd hadden, en hoe ’t met hen gegaan was. Hij vertelde van alle beroemde zeehelden tot 1809, want verder was hij er niet bij geweest. Hij en de bronzen man vonden allebei de oude, mooie houten schepen de beste. Van de nieuwe pantserschepen schenen ze niet zoo heel veel verstand te hebben. „Ik merk wel, dat je niets weet van dat nieuwe hier,” zei de bronzen man. „Laten we daarom liever naar wat anders gaan kijken, want hier heb ik pleizier in, Rosenbom.” Nu scheen hij opgehouden te hebben naar den jongen te zoeken, en Niels voelde zich kalm en veilig daar onder den houten hoed. Toen wandelden de beide mannen door de groote gebouwen : de zeilmakerij, de ankersmederij, de machine- en timmerwerkplaatsen. Ze zagen de kranen en dokken, de groote magazijnen, de artillerie-afdeeling, het tuighuis, de lange Niels Holgersson. i. 8 met hooge getouwen voor en achter, en masten met een warwinkel van zeilen en touwen bezwaard. Er waren kleine bootjes voor de vaart tusschen de klippen, met roeibanken langs de kanten, er waren kanonneersloepen zonder dek, en rijk vergulde fregatten, de modellen van de schepen, die koningen voor hun reizen hadden gebruikt. Eindelijk waren er ook de zware, breede pantserschepen met een toren en kanonnen op het dek, die tegenwoordig in gebruik zijn, en smalle glimmende torpedobootjes, die op lange, slanke visschen leken. touwslagerij en het groote verlaten dok, dat inde rots was uitgehouwen. Ze liepen de steigers op, waar de oorlogsschepen voor anker lagen, gingen aan boord en bekeken ze als twee oude zeerobben, bewonderden en keurden af, prezen en ergerden zich. De jongen zat veilig onder den houten hoed en hoorde er van spreken, hoe er daar gewerkt en gezwoegd was om al die vloten uitte rusten, die van hier waren uitgezonden. Hij hoorde hoe leven en bezittingen waren gewaagd, de laatste penning geofferd om oorlogsschepen te bouwen, hoe bekwame mannen al hun krachten hadden ingespannen om die vaartuigen zoo goed mogelijk te maken en te verbeteren, die ter verdediging van het vaderland moesten dienen, ’t Kan niet ontkend worden, dat de jongen een paar maal de tranen inde oogen kreeg, toen hij over dat alles hoorde praten. ’t Allerlaatst gingen zij naar een open plaats, waar de gallioenfiguren van oude linieschepen stonden uitgestald. En iets wonderlijkers had de jongen nog nooit gezien, want die beelden hadden ongeloofelijk indrukwekkende, schrikaanjagende gezichten. Ze waren groot, zagen er dapper en woest uit, vol van denzelfden heren geest, die de groote schepen had uitgerust. Ze waren vaneen anderen tijd dan de zijne. Hij had een gevoel, dat hij in elkaar kromp, toen ze daar voor hem stonden. Maar toen ze daar kwamen, zei de bronzen man tegen den houten: „Neem je hoed af, Rosenbom, voor hen, die hier staan. Zij zijn allemaal inden strijd voor het vaderland geweest. ” En Rosenbom had vergeten, waarom ze die wandeling begonnen waren, evengoed als de bronzen man. Zonder zich te bedenken nam hij zijn houten hoed af en riep: „Ik neem mijn hoed af voor hem, die de haven groef en de werf stichtte, en de vloot vernieuwde, voor den koning, die dit alles schiep! ” „Dank je Rosenbom. Dat is mooi gezegd. Je ben een beste kerel! Maar wat is dat nu, Rosenbom?” De bronzen man stootte met zijn stok hard op den grond. Maarde jongen kwam nooit te weten, wat hij van planwas te doen, want nu ging de zon op, en meteen verdwenen ze allebei, de bronzen en de houten man, alsof ze uit damp bestonden. Terwijl hij nog naar hen stond te kijken, vlogen de wilde ganzen op van den kerktoren, en zweefden heen en weer over de stad. Op eens kregen ze Niels Holgersson in ’t oog, en toen schoot de groote witte uit de wolken neer om hem te halen. Want daar stond Niels Holgersson midden op den kalen schedel van Rosenbom. Maar nu was hij niet bang meer. Hij nam zijn witte muts af en zwaaide die hoog inde lucht en riep: „Hoera voor jou, Langlip!” IX. DE REIS NAAR ÖLAND. Den volgenden morgen vlogen de wilde ganzen naar een rotseiland om te grazen. Daar ontmoetten ze een troepje grijze ganzen, die heel verwonderd waren ze te zien, omdat ze heel goed wisten, dat hun verwanten, de wilde ganzen, liefst over het binnenland vliegen. Ze waren nieuwsgierig en vraagziek, en waren niet eer tevreden, voor de wilde ganzen van de vervolging van Smirre, den vos, hadden verteld. Toen ze hun verhaal hadden gedaan, zei een grijze gans, die even oud en wijs scheen als Akka zelf: „Dat was een groot ongeluk voor u, dat de vos in zijn eigen land vogelvrij verklaard werd. Hij zal zeker zijn woord houden, en u tot in Lapland vervolgen. Als ik in uw plaats was, zou ik niet naar ’t noorden, over Smaland gaan, maar den buitenweg nemen over Öland, zoodat hij heelemaal uw spoor bijster wordt. Om hem goed inde war te brengen, moest u een paar dagen op de zuidelijke spits van Öland blijven. Daar zult u goed eten en goed gezelschap vinden. Ik geloof niet, dat u er spijt van hebben zult, als u dien weg neemt.” Dat was werkelijk een wijze raad, en de wilde ganzen besloten dien te volgen. Zoodra zij verzadigd waren, begonnen zij den tocht naar Öland. Geen van hen was daar vroeger geweest, maarde grijze gans had hun goede kenteekenen voor den weg aangegeven. Ze hadden maar recht naar het zuiden te vliegen, tot ze ’t Werd nog erger, toen ze aan den grooten vogelstoet kwamen, waarvan de grijze gans had gesproken. Werkelijk kwam de eene vlucht na de andere aanvliegen, allen in dezelfde richting, ’t Was, als volgden ze een gebaanden weg. ’t Waren eenden en grijze ganzen, zwarte waterhoenders en duikerhoenders, duikeleenden en pijlstaarten, duikelganzen en zilverhoenders, strandeksters en waterhoenders. Maar toen nu de jongen zich vooroverboog en dien kant uitkeek, zag hij den heelen vogelstoet spiegelen in het water. Hij was zoo soezig, dat hij niet begreep hoe dat kwam; hij meende, dat alle vogels met den buik naar boven vlogen. Hij was daar toch niet erg verbaasd over, want hij wist zelf niet wat boven en wat beneden was. De vogels waren heel moe en verlangden verder te komen. Niemand van hen schreeuwde, of zei een grappig den grooten vogelstoet ontmoetten, die buiten langs de kust van Bleking ging. Alle vogels, die hun winterverblijf bij de Noordzee hadden, en nu op weg waren naar Finland en Rusland, vlogen daar langs, en ze waren allen gewoon op Oland neer te strijken om daar te rusten. De wilde ganzen zouden aan gidsen geen gebrek hebben. Dien dag was het volkomen stil en warm als op een zomerdag, het beste weer, dat men zich voor een zeereis denken kan. Het eenige, wat een beetje onrust gaf, was, dat het niet heelemaal helder was; de hemel was grijs en gedekt. Hier en daar dreven geweldige wolkenmassa’s, die tot aan den horizon neerhingen en ’t uitzicht verhinderden. Toen de reizigers buiten de klippen waren gekomen, strekte de zee zich zoo effen en spiegelglad uit, dat de jongen, toen hij naar beneden keek, meende, dat het water verdwenen was. Er was geen aarde meer onder hem, hij had niets dan lucht en wolken om zich heen. Hij werd heelemaal duizelig en klemde zich nog angstiger aan den ganzenrug vast, dan hij den eersten keer had gedaan, ’t Was, alsof hij zich onmogelijk vast zou kunnen houden, maarden een of anderen kant uitvallen moest. woordje en dat maakte, dat alles er zoo wonderlijk onwerkelijk uitzag. „Stel je voor, dat we van de aarde weggevlogen zijn!” zei hij in zich zelf. „Stel je voor, dat we bezig zijn naar den hemel te gaan! ” Hij zag niets dan wolken en vogels om zich heen, en hij begon het waarschijnlijk te vinden, dat ze naar den hemel vlogen. Hij werd blij en vroeg zich af, wat hij daar wel te zien zou krijgen. De duizeligheid ging op eens over. Hij vond het zoo heerlijk te denken, dat hij naar den hemel ging en de aarde verliet. Maar op eens hoorde hij een paar knallende schoten en zag eenige witte rookzuiltjes opstijgen. Onder de vogels ontstond onrust en rumoer. „Schutters! Schutters! Schutters in booten!” riepen ze. „Vlieg hoog! Vlieg weg!” Toen zag de jongen eindelijk, dat ze nog steeds over de zee vlogen, en dat ze in ’t geheel niet inden hemel waren. Kleine booten lagen ineen lange rij, en ze waren vol schutters, die schot op schot losten. De eerste groepen vogels hadden hen niet bijtijds gemerkt. Ze hadden te laag gevlogen. Verscheidene donkere lichamen zonken neer in zee, en bij elk, die viel, hieven de levende lange jammerkreten aan. ’t Was vreemd voor hem, die zich zoo pas ver inden hemel droomde, met zulk een schrik en ellende weer tot zichzelf te komen. Akka schoot omhoog zoo snel ze kon, en daarna vloog de troep weg met de grootst mogelijke snelheid. De wilde ganzen kwamen dan ook ongedeerd weg, maarde jongen kon maar niet van zijn verbazing bekomen. Stel je voor, dat iemand kon schieten op Akka, en Yksi en Kaksi! Op den ganzerik en de anderen. De menschen hadden toch geen begrip van wat ze deden! Zoo ging de tocht weer voort door de stille lucht, en alleswas doodstil als te voren; alleen enkele afgematte vogels riepen nu en dan: „Zijn we er gauw? Weet jelui wel zeker, dat we op den goeden weg zijn?” Eer ze nog zoover gekomen waren, dat ze Öland zagen, kwam een flauw windje hun tegemoet. Dat bracht iets meê, dat op geweldige massa’s witte rook leek, alsof er ergens een groote brand was. Toen de vogels de eerste witte warrelwolken zagen aanrollen, werden ze bang en vlogen sneller. Maar dat witte, dat op rook leek, stroomde al dichter voort, en eindelijk omringde het hen heelemaal. Het had geen scherpe lucht, het was niet donker en droog, maar wit en vochtig. De jongen begreep al gauw, dat het niet anders dan mistwas. Toen de mist zoo dicht was, dat men geen stap voor zich uit kon zien, begonnen de vogels zich aan te stellen als echte dwazen. Allen, die tot nu toe zoo ordelijk hadden meêgevlogen, begonnen inden mistte spelen. Zij vlogen heen en weer om elkaar inde war te brengen. „Pas op!” riepen zij. „Jelui vliegen maar aldoor inde rondte! Keer toch in ’s hemels naam om! Zoo komen jelui nooit op Öland.” Allen wisten heel goed, waar het lag, maar ze deden hun best elkaar het spoor bijster te maken. „Kijk nu die pijlstaarten eens!” klonk het inden nevel. „Jullie gaan naarde Noordzee terug!” „Pas op, grijze ganzen!” riep iemand vaneen anderen kant, „als jelui zoo voortgaat, kom je nog in Rügen!” Er was, zooals we al zeiden, geen gevaar, dat de vogels, die gewoon waren dezen weg te nemen, zich den verkeerden kant uit zouden laten lokken. Maar zij, die ’t moeilijk hadden d&t waren de wilde ganzen. De boosdoeners merkten, En dan antwoordden zij, die vooraan vlogen: „We vliegen recht op Oland aan, recht op Oland!” De wilde eenden waren moe, en de duikeleenden draaiden om hen heen. „Haast je zoo niet!” riepen de eenden toen. „Jelui eet alles op, voor wij er aan toe zijn!” „Er is genoeg voor jelui en voor ons,” antwoordden de duikeleenden. dat ze niet zeker van den weg waren en deden, è.l wat zij konden om hen inde war te brengen. „Waar moet jelui heen, vrienden?” riep een zwaan. Hij kwam recht op Akka af en zag er medelijdend en ernstig uit. „Wij moeten naar Öland, maar we zijn er nog nooit geweest,” zei Akka. Ze meende, dat dit een vogel was om op te vertrouwen. „Dat is toch te erg,” zei de zwaan. „Dan hebben ze jelui inde war gebracht. Je bent op weg naar Bleking. Kom nu meê, ik zal je weer inde goede richting brengen.” En toen vloog hij met hen weg. En toen hij hen zoo ver van den grooten trekweg gebracht had, dat zij geen roepen meer hoorden, verdween hij inden mist. Nu vlogen ze een poos op goed geluk rond. Nauwlijks was het hun gelukt de vogels terug te vinden, of een eend kwam op hen aan.. „’t Is het beste, dat jelui op het water gaat liggen, tot de mist is opgetrokken,” zei de eend. „Men kan wel zien, dat jelui niet aan ’t reizen gewend zijn.” ’t Scheelde niet veel of de rekels hadden Akka suf gemaakt. Voor zoover de jongen ’t begreep, vlogen de wilde ganzen lang ineen kring rond. „Pas toch op! Zie jelui niet, dat jelui op en neer vliegt,” riep een duikeleend, terwijl hij hen vlug voorbij vloog. De jongen greep onwillekeurig den ganzerik om den hals. Daar was hij nu aldoor bang voor geweest. Niemand kan zeggen, hoe ze vooruit zouden zijn gekomen, als ze niet een dof rollend schot hadden gehoord, heel inde verte. Toen strekte Akka den hals uit, klapwiekte luid en vloog voort ineen vliegende vaart. De grijze eenden hadden haar juist gezegd, dat zij niet moesten neerstrijken op de zuidelijke spits van Öland, omdat daar een groot kanon stond, waarmeê de menschen gewoon waren op den nevel te schieten. Nu kende zij de richting, en nu zou niemand inde wereld er haar meer van afbrengen. Op het zuidelijk gedeelte van Öland ligt een oude koningshoeve, die Ottenby heet. Dat is een groot landgoed, dat zich dwars over het eiland uitstrekt, van het eene strand naar het andere, en het is al daarom beroemd, omdat groote kudden herten er altijd een toevlucht gezocht hebben. Omstreeks 1600, toen de koningen gewoon waren naar Öland te gaan om te jagen, was het heele landgoed niet anders dan een groot hertenpark. Omstreeks 1700 vond men daar een paardenfokkerij, waar edele raspaarden werden gefokt, en een schapenfokkerij, waar vele honderden schapen gehouden werden. In onze dagen vindt men bij Ottenby geen volbloedspaarden of schapen meer. In plaats daarvan leven er groote troepen jonge paarden, die bij de Zweedsche kavallerie moeten worden gebruikt. In het geheele land is zeker geen hoeve, die beter voor herten geschikt is. Langs de oostkust ligt de oude schapenwei, die een kwart mijl lang is, de grootste weide op heel Öland, waar de dieren kunnen grazen en spelen en zich even vrij bewegen als op de woeste velden. En daar is het beroemde bosch van Ottenby met de honderdjarige eiken, die schaduw voor de zon geven en beschutting voor den scherpen Ölandswind. En dan moet men den langen muur van Ottenby niet vergeten, die van ’t eene strand naar het andere loopt, en Ottenby van het overige eiland afscheidt, zoodat de herten kunnen weten, hoe ver de oude Koningshoeve loopt, en er op passen kunnen, dat ze niet op een ander veld komen, waar ze niet zoo veilig zijn. Maar niet alleen tamme dieren zijn er veel op Öland. Men zou bijna denken, dat wilde èn tamme dieren op een oud kroondomein er op konden rekenen daar goed verzorgd en beschermd te zijn, en dat ze er daarom in zulke groote troepen komen. Behalve dat daar nog herten van den ouden stam overbleven, en dat hazen en bergeenden en patrij- DE ZUIDPUNT VAN ÖLAND. zen er graag zijn, is daar inde lente en inden nazomer een rustplaats voor vele duizenden trekvogels. Vooral aan de moerassige oostkust, onder de schapenwei, strijken de trekvogels neer om te grazen en te rusten. Toen de wilde ganzen en Niels Holgersson eindelijk op Öland waren aangeland, streken zij als alle andere neer op het strand bij de schapen wei. Dicht lag de mist over het eiland, zooals vroeger over de zee. Maarde jongen was toch verbaasd over al de vogels, die hij onderscheiden kon, alleen maar op het kleine stukje van het strand, dat hij kon overzien. ’t Was een laag, zandig strand met steenen en waterplasjes en een massa aangespoeld zeewier. Als de jongen had mogen kiezen, zou hij er nooit aan gedacht hebben daar neer te strijken, maarde vogels vonden het daar zeker een echt paradijs. Eenden en grijze ganzen liepen te grazen op de wei; dichter bij het water sprongen houtsnippen en andere strandvogels rond. De duikeleenden lagen op zee te visschen, maar ’t meeste leven en beweging was er op de lange zeewierbanken aan de kust. Daar stonden de vogels dicht op elkaar en vergastten zich aan larven, die daar in eindelooze massa’s wezen moesten, want nooit hoorde men klachten over gebrek aan voedsel. Verreweg de meesten moesten verder, en waren alleen neergestreken om te rusten, en zoo gauw de leider vaneen troep meende, dat zijn kameraden zich voldoende versterkt hadden, zei hij: „Zijn jelui nu klaar? dan gaan we verder.” „Neen, wacht nog even, wacht wat! We hebben nog lang niet genoeg,” zei zijn reisgezelschap. „Je denkt toch niet, dat ik van plan ben jelui te laten eten, tot je zóó veel gegeten hebt, dat je je niet meer kunt bewegen?” zei de leider, klapte met de vleugels en vloog op. Maar het gebeurde meer dan eens, dat hij moest terugkomen, omdat hij de anderen niet bewegen kon om meê te gaan. Buiten de verste zeewierbanken lag een troep zwanen. Zij hadden geen zin om aan land te gaan, maar rustten door te liggen wiegen op ’t water. Nu en dan staken zij de halzen onder den waterspiegel en haalden voedsel op van den bodem der zee. Als zij iets heel lekkers gepakt hadden, gaven ze luide kreten, die als stooten op de trompet klonken.. Toen de jongen hoorde, dat er zwanen op het ondiepe water lagen, ging hij gauw naar de zeewierbanken, want hij had nog nooit wilde zwanen van dichtbij gezien. Het liep hem meê, zoodat hij vlak bij hen kwam. De jongen was de eenige niet, die de wilde zwanen had gehoord. Wilde en grijze ganzen, eenden en duikeleenden zwommen naar de banken, vormden een kring om de zwanen heen en staarden ze aan. De zwanen zetten hun veeren op, hieven hun vleugels als zeilen omhoog, en staken de halzen recht naar boven. Nu en dan zwom een van hen naar een gans of een duikeleend, en zei een paar woorden. En dan was het, alsof de aangesprokene nauwlijks den snavel durfde opheffen om te antwoorden. Maar daar was ook een klein duikeleendje, een kleine zwarte deugniet, die al die plechtige manieren niet uit kon staan. Hij dook heel snel weg en verdween onder den waterspiegel. Onmiddellijk daarna schreeuwde een van de zwanen, en zwom zóó gauw weg, dat het water schuimde. Toen hield hij stil en begon er weer majestueus uitte zien. Maar kort daarop schreeuwde een andere, en toen schreeuwde een derde. Nu kon het duikeleendje het niet langer onder water uithouden, maar verscheen aan de oppervlakte, klein, en zwart en ondeugend als hij was. De zwanen vlogen op hem af, maar toen ze zagen wat het voor een peuter was, keerden ze knorrig om, alsof ze het beneden hun waardigheid achtten met hem te kibbelen. Maar het duikeleendje dook opnieuw onder en beet ze inde pooten. Dat deed zeker pijn, maar het ergste was, dat ze hun waardigheid niet op konden houden. Op eens maakten ze er een eind aan. Ze begonnen met hun vleugels inde lucht te slaan, dat het dreunde, kwamen een heel eind, als ’t ware springende, vooruit over het water, kregen eindelijk lucht genoeg onder de vleugels en vlogen op. Toen ze weg waren lieten ze een groote leegte achter. En zij, die eerst pleizier hadden gehad inde aanvallen van het duikeleendje, berispten hem nu om zijn onbeschaamdheid. De jongen ging weer naar ’t land. Daar bleef hij toezien hoe de snippen speelden. Zij leken op heele kleine kraanvogels, hadden ook dat kleine lichaampje, die hooge pooten, lange halzen en lichte zwevende bewegingen, alleen waren ze niet grijs, maar bruin. Ze stonden ineen lange rij op strand, waar de golven het bespoelden. Zoodra een golf aankwam, sprong de heele rij achteruit. Zoodra die teruggleed, volgden ze haar na. En zoo gingen ze uren lang door. De mooiste van alle vogels waren de bergeenden. Ze waren zeker verwant aan de gewone eenden, want ze hadden evenals deze een zwaar, gezet lichaam, een breeden snavel en zwempooten, maar ze waren véél sierlijker. Hun veeren waren wit, maar om den hals hadden zij een breeden, gelen band, de vleugels speelden in groen, rood en zwart; de vleugelpunten waren zwart; de kop was zwartgroen en had een weerschijn als zijde. Zoodra een paar van hen zich aan ’t strand vertoonden, zeiden de andere vogels: „Kijk die eens! Die hebben slag zich op te tooien!” „Als ze niet zoo mooi waren, zouden ze hun nesten niet inden grond hoeven te maken, maar konden boven in ’t daglicht wonen, zooals alle anderen,” zeide een bruine wijfjesgraseend. „Ze kunnen zich uitsloven zooveel ze willen, maar ze kunnen er toch nooit behoorlijk uitzien met zoo’n neus als zij hebben,” zei een grijze gans. En dat was werkelijk waar. De bergeenden hadden een groote knoest op den wortel van hun snavel, die hen erg leelijk maakte. Binnen het strand vlogen meeuwen en zeezwaluwen heen en weer over het water en vischten. „Wat is dat voor visch, die je ophaalt ?” vroeg een wilde gans. Den volgenden morgen was het nog altijd even mistig. De wilde ganzen gingen naar de weide om te grazen, maarde jongen ging naar het strand om mosselen te zoeken. Er waren er genoeg, en toen hij er aan dacht, dat hij den volgenden dag misschien op een plaats zou wezen, waar hij in ’t geheel geen eten kon krijgen, besloot hij te probeeren een zakje te maken, dat hij vol mosselen kon doen. Hij vond op de wei oud rietgras, dat sterk en taai was en daarvan begon hij een ransel te vlechten. Daar had hij verscheidene uren werk aan, maar hij was er ook heel blij mee, toen die afwas. Tegen den middag kwamen alle wilde ganzen aan vliegen, en vroegen hem of hij den witten ganzerik ook gezien had. „Neen, hij is niet bij mij geweest,” zei de jongen. „Hij was een oogenblik geleden nog bij ons,” zei Akka, „maar nu weten we niet waar hij is.” De jongen vloog op en werd vreeselijk bang. Hij vroeg of er zich ook een vos of arend vertoond had, of dat er een mensch inde buurt gezien was. Maar niemand had iets gevaarlijks gemerkt. De ganzerik was zeker alleen maar inden mist verdwaald. Maar het was voor den jongen al even ongelukkig, op wat manier de ganzerik ook weggeraakt was, en hij ging dadelijk op weg om hem te zoeken. De mist beschermde hem, zoodat hij ongezien overal rond kon' loopen, maar die belette hem ook te zien. Hij liep hard naar het zuiden, langs de kust, heel tot aan den vuurtoren en het mistkanon aan de uiterste spits van het eiland. Overal was hetzelfde vogelgewemel maar geen ganzerik. Hij waagde zich tot bij de hoeve van Ottenby, en hij doorzocht al de oude „Dat zijn stekelbaarzen, Ölandsche stekelbaarzen, dat is de beste visch inde wereld,” zei een meeuw. „Wil je niet eens proeven?” En hij vloog naar de gans toe met een mond vol van de kleine vischjes en wilde er haar van geven. „O foei! Meen je, dat ik zulke vuiligheid eten wil!” zei de wilde gans. waarom hij er niet over had willen spreken, dat hij haar hielp. Ze had een beelderig kopje, haar veeren waren zóó zacht als zijde en haar oogen zacht en smeekend. Toen ze den jongen zag, wilde ze wegloopen. Maar haar linkervleugel was uit het lid en sleepte over den grond, zoodat die haar hinderde bij al haar bewegingen. „Je hoeft niet bang voor me te wezen,” zei de jongen, en keek lang zoo boos niet, als hij van planwas te doen. „Ik ben Duimelot, de reiskameraad van Maarten, den ganzerik,” ging hij voort en hij wist niet, wat hij zeggen zou. Er kan soms iets aan dieren zijn, dat ons verwonderd doet vragen, wat het toch voor soort wezens zijn. Men is bijna bang, dat het betooverde menschen zijn. Zooiets had die jonge, grijze gans. Zoodra Duimelot zei, wie hij was, boog zij den hals heel gracieus voor hem, en zei met een stem, zóó mooi, dat de jongen niet kon gelooven, dat het een gans was, die sprak: „Ik ben heel blij, dat je hier gekomen ben om me te helpen. De witte ganzerik heeft me gezegd, dat niemand zoo goed en zoo verstandig is als jij.” Ze zei dat met zooveel waardigheid, dat de jongen heel verlegen werd. „Dat kan geen gans wezen,” dacht hij. „Dat is zeker een betooverde prinses.” Hij kreeg grooten lust haar te helpen, en stak zijn kleine handjes onder de veeren om aan het vleugelbeen te voelen, ’t Been was niet gebroken, maar het gelid was niet in orde. Hij voelde een leege holte in ’t gelid. „Pas nu op,” zei hij, nam het been vast tusschen de vingers en zette het weer in, waar het moest wezen. Hij deed het heel vlug en goed, in aanmerking genomen, dat het voor ’t eerst was, dat hij zooiets probeerde, maar het moest wel heel veel pijn gedaan hebben, want de arme jonge gans gaf één enkelen harden gil, en toen zonk ze neer tusschen de steenen, zonder een teeken van leven te geven. De jongen schrikte ontzettend. Hij had haar willen helpen, en nu was ze dood. Hij was met één sprong van den steenhoop af, en liep hard weg. Hij had een gevoel, alsof hij een mensch Maar plotseling keerde de ganzerik om. De gedachte aan de jonge gans werd hem te machtig, ’t Moest met de reis naar Lapland maar gaan, zooals ’t kon. Hij kon niet met de anderen meê gaan, als hij wist, dat zij daar ziek en alleen achter bleef, en moest doodhongeren. Met een paar vleugelslagen was hij bij den steenhoop. Maar daar lag geen jonge gans tusschen de steenen. „Donsje, Donsje, waar ben je?” riep de ganzerik. „De vos is zeker hier geweest en heeft haar meêgenomen,” dacht de jongen. Maar op ’t zelfde oogenblik hoorde hij een mooie stem antwoorden: „Hier ben ik, ganzerik, hier ben ik! Ik heb maar even een bad genomen.” En uit het water dook de kleine grijze gans op, frisch en gezond en vertelde, dat Duimelot haar vleugel weer in ’t lid getrokken had, en dat ze heelemaal beter was en klaar om meê te gaan. De waterdroppels rolden als paarlen over haar zijachtige veeren, waarover een mooie weêrschijn lag, en Duimelot dacht weêr, dat ze een echt prinsesje was. Niels Holgersson. I. 9 had vermoord. Den volgenden morgen was het helder, de mistwas opgetrokken, en Akka zei, dat ze nu de reis moesten voortzetten. Allen waren bereid om op weg te gaan, maarde witte ganzerik maakte bezwaren. De jongen begreep, dat hij niet van de grijze gans weg wilde gaan. Maar Akka hoorde niet naar hem, en vertrok. De jongen sprong op den rug van den ganzerik, en de witte volgde den troep, hoewel langzaam en met tegenzin. De jongen was heel blij, dat ze van het eiland weg zouden komen. Hij had berouw over de grijze gans en had den ganzerik niet willen zeggen, hoe het was gegaan, toen hij haar had willen genezen, ’t Was maar ’t beste, als Maarten, de ganzerik, dat nooit te weten kwam, dacht hij. Hij was er toch verwonderd over, dat de witte het hart had van de grijze gans weg te gaan. X. DE GROOTE VLINDER. De ganzen vlogen voort inde lengte van het lange eiland, dat beneden hen duidelijk te zien was. De jongen voelde zich opgeruimd en blij op dien tocht. Hij was nu even tevreden en vergenoegd, als hij den vorigen dag somber en gedrukt was geweest, toen hij daar beneden op het eiland had rondgezworven en naar den ganzerik gezocht. Hij zag nu, dat het binnenste gedeelte van het eiland uit een kale hoogvlakte bestond, met een breeden kring goed en vruchtbaar land langs de kusten, en hij begon te begrijpen, wat hij den vorigen avond had gehoord. Hij had juist zitten rusten bij een van de vele windmolens, die op de hoogvlakte stonden, toen er een paar schaapherders aankwamen met hun honden en een groote kudde schapen. De jongen was niet bang geworden, want hij zat goed verstopt onder de trap naar den molen. Maar nu ’t was zoo gegaan, dat de herders juist op diezelfde trap waren komen zitten, en de jongen kon dus niet anders dan daar stil blijven. De eene herder was jong en zag er heel gewoon uit, maarde andere was een wonderlijke oude man. Zijn lichaam was groot en beenig, maar zijn hoofd was klein, en hij had iets fijns en zachts in zijn gezicht, ’t Was alsof dat lichaam en dat gezicht in ’t geheel niet bij elkaar pasten. Hij zat een poos stil inden nevel te staren met een paar Ja, je kunt wel begrijpen, Erik, hoe het gaan moest, toen de Oostzeestorm teere vlindervleugels ging hanteeren. ’t Duurde niet lang, of ze waren uitgerukt en weggeblazen, en toen viel natuurlijk de arme vlinder in zee. Eerst werd hij op de golven heen en weer gegooid en toen strandde hij op een paar klippen aan de kust van Smaland. En daar bleef hij liggen, zoo groot en lang als hij was. Nu verbeeld ik me, Erik, dat als de vlinder op het land was blijven liggen, hij gauw vergaan en uit elkaar gevallen zou zijn. Maar omdat hij in zee viel, werd hij met kalk doortrokken en zoo hard als steen. Je weet wel, dat we steenen aan ’t strand gevonden hebben, die niet anders dan verharde larven waren. En nu geloof ik, dat het met het groote vlinderlichaam op dezelfde manier ging. Ik geloof dat het een lange, smalle klip werd, toen het daar inde Oostzee lag. Geloof je dat ook niet?” Hij hield op en wachtte op antwoord. De andere knikte onbeschrijfelijk moede oogen. Toen begon hij te spreken met zijn kameraad, die brood en kaas uiteen zakje haalde, en zijn avondmaal hield. Hij antwoordde bijna niet, maar luisterde heel geduldig, alsof hij dacht: „Ik zal je het genoegen wel doen, je een beetje te laten praten.” „Nu zal ik je eens wat vertellen Erik,” zei de oude herder. „Ik heb bedacht, dat vroeger, toen menschen en dieren zooveel grooter waren, dan ze nu zijn, de vlinders zeker ook ontzettend groot werden. En eens was er een vlinder, die mijlen lang was en vleugels had, zoo breed als meren. De vleugels waren blauw en glinsterend zilverkleurig, en zóó mooi, dat als die vlinder rondvloog, alle dieren hem nakeken. Hij had natuurlijk dat gebrek, dat hij te groot was. Zijn vleugels konden hem bijna niet dragen. Maar het zou wel goed zijn gegaan, als hij maar zoo wijs geweest was zich boven het land te houden, maar dat was hij niet. Hij vloog heel tot boven de Oostzee. En hij was nog niet ver gekomen, voor de storm hem tegemoet kwam en aan zijn vleugels begon te trekken. hem toe en zei: „Ga nu maar door, zoodat ik hooren kan waar je heen wilt.” „Let nu goed op, Erik. Dit eiland hier, waar jij en ik op wonen, is niet anders dan het oude vlinderlichaam. Als je maar even nadenkt, merk je, dat dit eiland een vlinder is. Naar het noorden kun je het smalle borststuk zien en den ronden kop, en naar ’t zuiden zie je ’t achterlijf, dat eerst breed uitloopt, dan smaller wordt en ineen scherpe punt eindigt. ” Hier hield hij nog eens op en keek zijn kameraad aan, wat gespannen, om er achter te komen, hoe die zijn bewering op zou nemen. Maarde jonge man at kalm door, en knikte weer, alsof hij hem aanmoedigde door te gaan. „Zoodra de vlinder ineen kalksteenklipwas veranderd, kwamen allerlei zaden van planten en boomen aanzweven met den wind, en wilden er wortel op schieten, maar ’t was moeilijk voor hen zich vast te hechten op den kalen, gladden berg. Het duurde lang eer daar iets anders dan wier kon groeien. Toen kwamen het hondskruid, het zonnekruid en de wilde rozen. Maar nog tot nu toe is er niet zooveel plantengroei op Alvaret 1), dat de berg geheel verborgen is. Hier en daar schijnt hij er door. En niemand kan er aan denken hier te ploegen of te zaaien, omdat de aardlaag zoo dun is. Maar als je nu aanneemt, dat Alvaret en de oude kasteelen die daaromheen liggen, door het vlinderlichaam zijn gevormd, dan zou je kunnen vragen, waar het land, dat beneden langs de kasteelen ligt, vandaan gekomen is.” „Ja, dat is het juist,” zei de andere, die rustig door bleef eten, „dat zou ik wel willen weten.” „Je moet niet vergeten, dat Oland al heel wat jaren in zee heeft gelegen, en in dien tijd heeft alles, wat op de golven ronddrijft, wier, en zand en slakken, er zich omheen verzameld en is blijven liggen. En toen zijn steenen en *) Een groote zandvlakte op Öland. Hij zag den ander vragend aan. Die was nu klaar met eten en knoopte zijn broodzakje dicht. „Ik zou wel eens willen weten wat je bedoelt met dit alles,” zei hij. „Ja, dat is ’t maar, wat ik weten wou,” zei de herder en hij sprak zóó zacht, dat het bijna fluisteren werd, en staarde inden nevel met zijn kleine oogen, die moe schenen te zijn van het uitkijken naar alles wat er niet is. „Ik zou alleen dit willen weten: of de boeren, die inde rondgebouwde hoeven daar onder de kasteelen wonen, of de visschers, die de visschen uit de zee halen, of de kooplieden in Borgholm of de badgasten, die hier eiken zomer komen, of de reizigers, die rond wandelen inde ruïne van ’t kasteel op Borgholm, of de jagers, die inden herfst hier komen om patrijzen te schieten, of de schilders, die hier op Alvaret de schapen en de windmolens zitten schilderen, ik zou willen weten of een van hen het begrijpt, dat dit eiland hier een vlinder is geweest, die heeft rondgevlogen met groote, glanzende vleugels.” „O ja,” zei de jonge herder plotseling, „dat moet wel iemand van hen begrepen hebben, die op een avond aan den kant van het kasteel heeft gezeten en de nachtegalen heeft hooren slaan inde boschrijke velden beneden en die heeft uitgezien over ’t Kalmar Sund. Hij heeft wel gemerkt, dat dit eiland niet kan zijn ontstaan als alle andere.” „Ik zou hun willen vragen,” ging de oude voort, „of niet gruis neergekomen van het oude kasteel in het oosten, en van dat in het westen. Zoo heeft het eiland breede stranden gekregen, waar rozen en bloemen en boomen kunnen groeien. Hier boven op den harden rug van den vlinder loopen alleen schapen en koeien en kleine paarden; hier wonen enkel kieviten en pluvieren, en hier zijn geen andere gebouwen dan windmolens en een paar armoedige schuren, waar wij herders inkruipen. Maar daar beneden op het strand liggen groote boerendorpen en kerken, en pastorieën, en groepen visschershutten en een heele stad.” een van hen heeft verlangd vleugels aan die windmolens te geven, zóó groot, dat ze het heele eiland konden opheffen uit de zee en het laten vliegen als een vlinder, onder de vlinders.” „’t Is best mogelijk, dat er wat van aan is wat je zegt,” zei de jonge man, „want inde zomernachten, als de hemel zich hoog en open welft boven het eiland, heb ik soms gevonden, dat het was, alsof het uit de zee wou opkomen en wegvliegen.” „Maar nu de oude manden jongen herder eindelijk tot spreken had gebracht, luisterde hij niet lang naar hem. „Ik zou willen weten,” zei hij nog zachter, „of iemand kan verklaren waarom er zoo’n sterk verlangen hier boven op Alvaret woont. Ik heb het levenslang eiken dag gevoeld, en ik geloof, dat het over iedereen moet komen, die hier rondzwerft. Ik zou willen weten of niemand anders heeft begrepen, dat ê\ dat smachtend verlangen daarvan komt, dat het heele eiland een vlinder is, die naar zijn vleugels verlangt.” DE STORM. De wilde ganzen hadden op de noordelijke punt van Oland overnacht en waren nu op weg naar het vaste land. Er woei een vrij sterke zuidenwind over ’t Kalmar Sond, zoodat zij naar het noorden gedreven waren. Toch werkten zij zich met een flinke vaart voort inde richting van het land. Maar toen zij de eerste klippen bereikten, hoorden zij een geweldig geluid, alsof een menigte vogels met sterke vleugels aan kwam vliegen en het water onder hen werd op eens pikzwart. Akka hield zóó snel de vleugels in, dat ze bijna stil bleef staan inde lucht. Daarop daalde zij om neer te strijken op den zeespiegel. Maar eerde ganzen het water bereikt hadden, kwam de westerstorm over hen. Reeds joeg die mistwolken, zout schuim en kleine vogels voor zich uit. Nu rukte hij ook de wilde ganzen meê, en wierp ze onderste boven, en slingerde ze voort naar den kant van de zee. ’t Werd een akelige storm. De wilde ganzen probeerden telkens om te keeren, maar ze konden het niet; ze werden naar den kant van de Oostzee gedreven. De storm had ze al voorbij Oland gejaagd, en vóór hen lag de eenzame, woeste zee. Zij konden niet anders doen dan met den wind meê draaien. Toen Akka merkte, dat ze niet in staat waren om te XI. HET KLEINE KARELSEILAND. keeren, vond ze, dat het onnoodig was zich door den storm over de geheele Oostzee te laten drijven. Ze streek daarom op het water neer. De branding was al hevig en werd steeds woester. De golven rolden aan, zeegroen met sterk schuimende koppen; de een steeg al hooger dan de ander. Het was alsof ze wedijverden, wie ’t hoogste kon komen en het woedendste schuimen. Maarde wilde ganzen waren niet bang voor dat bruisende water. Het scheen hun integendeel een groot genot te bereiden. Ze spanden zich niet in met zwemmen, maar lieten zich drijven hoog op de koppen der golven en naar beneden in het golfdal en hadden evenveel pleizier als een kind ineen wieg. Hun eenige zorg was, dat hun troep uit elkaar gedreven zou worden. De arme landvogels, die door den storm voorbij werden gejaagd, hoog inde lucht, riepen afgunstig: „Jelui hebt geen nood, jelui kunt zwemmen.” Maarde wilde ganzen waren toch ook niet buiten alle gevaar. Ten eerste maakte dat wiegen hen onuitsprekelijk slaperig. Onophoudelijk wilden ze den kop omkeeren, den snavel onder de vleugels steken en inslapen. Niets is gevaarlijker dan zoo in slaap te vallen; en Akka riep telkens: „Niet slapen, wilde ganzen! Wie slaapt, raakt weg van den troep. Wie van den troep wegraakt, is verloren! ” Niettegenstaande alle pogingen om er zich tegen te verzetten, sliep de een na de ander in, en zelfs Akka was op ’t punt in te slapen, toen ze plotseling iets ronds, hoogs zich zag verheffen op den kop vaneen golf. „Zeehonden! Zeehonden! Zeehonden!” riep Akka met luide, schelle stem en verhief zich met klappende vleugels op inde lucht, ’t Was op het laatste oogenblik. Eerde laatste wilde gans uit het water opgekomen was, waren de zeehonden zóó dichtebij, dat ze naar haar pooten hapten. Zoo waren de wilde ganzen weer midden inden storm, die hen voor zich uit naar zee dreef. Hij gunde noch hen, noch zichzelf rust. En ze zagen geen land enkel woeste zee. Ze sloegen weer neer op het water, zoodra ze dat Den heelen dag duurde de storm voort, en die richtte de vreeselijkste verwoestingen aan onder de massa’s vogels, die in dien tijd van het jaar aan het trekken waren. Sommige werden uit hun koers gedreven naar een vreemd land, waar ze van honger stierven, andere werden zóó moe, dat ze in zee zonken en verdronken. Vele werden tegen de klippen verpletterd en vele werden een prooi van de zeehonden. Dien heelen dag duurde de storm, en Akka begon zich eindelijk af te vragen, of zij met haar troep zou verongelukken. Ze waren nu doodmoe, en nergens zag zij een plaats, waar ze konden rusten. Tegen den avond durfde zij niet meer op zee neer te strijken, omdat die heel plotseling met groote ijsschotsen werd gevuld, die tegen elkaar aan bonsden en ze vreesde daartusschen verpletterd te worden. Een paar maal probeerde de wilde ganzen zich op het ijs op te stellen, maar nu eens schoof de woeste storm ze weer in zee. Een ander keer kwamen de onbarmhartige zeehonden op het ijs kruipen. Tegen zonsondergang vlogen de ganzen nog eenmaal door de lucht. Ze waren bang voor den nacht onder het vliegen. De duisternis scheen al te gauw te komen, op dien avond zóó vol gevaren. ’t Was verschrikkelijk, dat ze nog geen land zagen, hoe zou ’t hun toch gaan, als ze den heelen nacht op zee moesten blijven! Ze zouden óf tusschen de ijsschotsen verpletterd worden, óf door zeehonden opgegeten, óf door den storm uit elkaar gejaagd. De hemel was in wolken gehuld, de maan hield zich schuil, en de duisternis daalde snel. En al meer en meer werd de heele natuur zóó vol ontzetting, dat de dapperste durfden. Maar toen ze een poos op de golven gewiegd waren, werden ze opnieuw slaperig. En zoodra ze sliepen, kwamen de zeehonden weer aanzwemmen. Als niet de oude Akka zoo waakzaam geweest was, zou niet één van hen er goed zijn afgekomen. angstig werden, ’t Roepen van trekvogels in nood had den heelen dag over zee geklonken, maar nu men niet meer kon zien wie ’t waren, die zoo riepen, klonk het akelig en griezelig. Onder hen op zee bonsden de stukken drijfijs, dreunend tegen elkaar. De zeehonden hieven hun woeste jachtliederen aan. ’t Was alsof hemel en aarde zouden ineenstorten. HET GEVAAR. De jongen had een poos naar beneden in zee zitten kijken. Op eens meende hij, dat die sterker begon te bruisen dan vroeger. Hij keek op. Vlak voor hem uit, op maar een paar meters afstand, verhief zich een steile, kale bergwand. Aan zijn voeten sloegen de golven op in hoog opspattend schuim. De wilde ganzen vlogen recht op de rots aan, en de jongen kon niet anders denken, dan dat zij er tegen verpletterd moesten worden. Maar nauwelijks had hij er zich over verwonderd, dat Akka dit gevaar niet op tijd ontdekt had, of ze waren bij den berg. Toen merkte hij ook, dat vóór hen de half ronde opening lag vaneen grot. Daar vlogen de ganzen in, en ’t volgend oogenblik waren zij in veiligheid. Het eerste, waar de reizigers aan dachten, vóór ze zich den tijd gunden zich over hun redding te verheugen, was te zien of alle kameraden ook gered waren Daar waren Akka, Yksi, Kolme, Nelja, Viisi en Kuusi, alle zes jonge ganzen, de ganzerik, Donsje en Duimelot, maar Kaksi van Nuolja, de eerste gans links, was verdwenen, en niemand wist, wat er van haar was geworden. Toen de wilde ganzen merkten, dat niemand anders dan Kaksi van de troep was weggeraakt, namen zij de zaak kalm op. Kaksi was een oude, wijze vogel. Zij kende al hun wegen en gewoonten, en zij zou wel zorgen, dat ze weer bij hen terugkwam. Ze stormden naar den uitgang, maar Duimelot, die beter int donker kon zien dan de wilde ganzen, riep hen toe: „Daar hoef jelui niet voor weg te loopen! Dat zijn maar een paar schapen, die tegen den wand van de grot liggen!” Toen de wilde ganzen aan het schemerlicht inde grot gewend waren, zagen zij de schapen heel goed. Er waren zoowat even veel volwassen dieren, als ze zelf waren, maar er lagen ook nog enkele lammetjes. Een groote hamel met lange gebogen horens scheen de voornaamste van de kudde te zijn. De wilde ganzen gingen hem diep buigende te gemoet. „Wees welkom in deze wildernis!” zeiden ze. Maarde groote hamel bleef stil liggen zonder een welkomstgroet. Toen meenden de wilde ganzen, dat de schapen boos waren, omdat zij in hun grot waren gekomen. „ t Komt misschien niet gelegen, dat we in uw huis binnendrongen,” zei Akka. „Maar we kunnen het niet helpen. De wind was ons te sterk en dreef ons hierheen. We hebben den heelen dag inden storm rondgezworven, en wij zouden al blij zijn, als we hier van nacht mochten blijven.” Hierna duurde het een heele poos eer een van de schapen, met woorden antwoordde, maar daarentegen was het duidelijk te hooren, dat een paar van hen diep zuchtten. Akka wist wel, dat schapen altijd verlegen en wonderlijk waren, maar deze schenen er in ’t geheel geen begrip van te hebben, hoe ze zich moesten houden. Eindelijk zeide een oude schapemoeder, die een lang en bedroefd gezicht had en een klagende stem: Toen begonnen zij rond te kijken inde grot. Er kwam nog zooveel daglicht door de opening, dat ze konden zien, dat de grot diep en breed was. Zij verheugden zich, dat ze zoon prachtig nachtverblijf hadden gevonden, toen een van hen een paar schitterende groene punten in ’t oog kreeg, die ineen donkeren hoek glinsterden. „Dat zijn oogen!” riep Akka. „Er zijn groote dieren hier binnen!” „Er is niemand onder ons, die u zal verbieden te blijven, maar dit is een huis van rouw, en we kunnen onze gasten niet meer ontvangen zooals vroeger.” „U behoeft u daar niet over te bekommeren,” zei Akka. „Als u wist, wat wij vandaag hadden doorgemaakt, zoudt u wel begrijpen, dat we blij zijn, als we maar een veilig plekje hebben om te slapen.” Toen Akka dat gezegd had, stond de oude schapemoeder °P- »ïk geloof, dat het beter voor u zou zijn inden ergsten storm rond te vliegen dan hier te blijven. Maar nu moet u toch niet van hier gaan, voor we u, zoo goed als ons huis het toelaat, onthaald hebben.” Zij wees naar een holte inden grond, die vol water stond. Daarnaast lag een hoop kaf en stroo en zij verzocht de ganzen zich daaraan te goed te doen. „Wij hebben van ’t jaar veel sneeuw gehad hier op het eiland,” zeide zij. „De boeren, aan wie we toebehooren, komen bij ons met hooi en haverstroo, opdat we niet zullen doodhongeren. En dit stroo is alles, wat er van onze welvaart is overgebleven.” De ganzen wierpen zich dadelijk op dat voedsel. En zij vonden, dat zij goed terecht waren gekomen en waren in hun beste humeur. Zij merkten wel, dat de schapen angstig waren, maar ze wisten, hoe gauw schapen bang worden, en dachten niet, dat er eenig werkelijk gevaar dreigde. Zoodra ze gegeten hadden, waren zij van plan, zooals gewoonlijk, te gaan slapen. Maar toen stond de groote hamel op en kwam op hen toe. De ganzen vonden, dat ze nog nooit een schaap met zulke lange grove horens hadden gezien. Ook in andere opzichten was hij opvallend. Hij had een groot bultig voorhoofd, verstandige oogen en een goede houding, alsof hij een trotsch, moedig dier was. „Ik ben niet verantwoord, als ik u hier laat slapen, zonder U. *e 'ZeSSen> dat het hier onveilig is,” zei hij. „Wij kunnen hier in dezen tijd geen gasten voor den nacht ontvangen.” Nu eerst begon Akka te begrijpen, dat het ernst was. „Wij zullen heengaan, wanneer u dat verlangt,” zeide zij, „Dat scheelt niet veel,” antwoordde de hamel. „We hebben niets met menschen te maken. Er bestaat een oude overeenkomst tusschen ons en de boeren op een hoeve in Gothland, dat ze ons van voer voorzien, als het ’s winters sneeuwt, en daarentegen mogen ze van ons zooveel wegvoeren, als er boven een bepaald getal zijn. Het eiland is klein, zoodat het niet al te velen van ons kan voeden. Maar overigens redden wij ons zelf het heele jaar, en we wonen niet in huizen met deuren en sloten, maar houden ons in grotten als deze op.” „Blijft u hier ook ’s winters?” vroeg Akka verwonderd. „Ja, dat doen we,” antwoordde de hamel. „We hebben genoeg te grazen hier op den berg het heele jaar.” „Mij dunkt, het schijnt, dat u ’t beter hebben moest dan andere schapen,” zeide Akka. „Maar wat is er u dan voor een ongeluk overkomen?” „’t Was héél koud verleden winter. De zee bevroor en toen kwamen drie vossen hierheen over het ijs, en sinds dien tijd zijn ze hier gebleven. Anders is hier geen enkel gevaarlijk dier op het eiland.” „O zoo! durven de vossen dan ook u aan?” „O neen, niet overdag; dan kan ik mijzelf en de mijnen wel verdedigen,” zei de hamel en schudde zijn horens. „Maar ze sluipen op ons toe inden nacht, als we binnen inde grot slapen. We probeeren wakker te blijven, maar nu en dan moet je wel slapen, en dan komen ze. Ze hebben alle schapen inde andere grotten al vermoord, en er waren kudden, even groot als de mijne.” „’t Is niet prettig te vertellen, dat we zoo hulpeloos zijn,” zei nu de oude schapemoeder. „We kunnen ons niet beter redden, dan wanneer we tamme schapen waren.” „Maar wilt u ons niet eerst zeggen, wat u kwelt? Wij weten nergens van. Wij weten niet eens, waar wij zijn.” „Dit is het kleine Karelseiland,” zei de hamel. „Dat ligt voorbij Gothland, en hier wonen alleen schapen en zeevogels. ” „Hoort u misschien tot de wilde schapen?” vroeg Akka. „Denkt u, dat ze hier van nacht komen,” vroeg Akka. „We kunnen niet anders verwachten,” antwoordde de oude. „Ze waren hier gisteren nacht, en stalen ons een lam af. Ze komen wel weerom, zoolang nog een van ons in leven is. Zoo hebben ze ook in andere plaatsen gedaan.” . ”Maar als ze zoo doorgaan, wordt u immers heelemaal uitgeroeid,” zei Akka. „Ja, het zal niet lang duren, voor het gedaan is met alle schapen op ’t kleine Karelseiland,” zei de schapemoeder. Akka stond daar heel besluiteloos, ’t Was niet prettioer nu weer op uitte gaan inden storm. En ’t was ook niet goed ineen huis te blijven, waar zulke gasten verwacht werden. Toen ze een poos had nagedacht, wendde ze zich tot Duimelot. . «jk zou wel willen weten, of je ons helpen wilt, zooals je al zoo dikwijls hebt gedaan,” zei ze. „Ja,” zei de jongen; dat wilde hij wel. . „’t Is wel akelig voor je, niet te kunnen slapen,” zei de wilde gans, „maar. .. zou je wakker kunnen blijven, tot de vossen komen, en ons dan wekken, zoodat we weg kunnen vliegen ?” & De jongen had daar niet heel veel lust in; maar alles was beter dan er inden storm weer op uitte moeten, zoodat hij beloofde wakker te zullen blijven Hij ging naar den ingang van de grot, kroop achter een grooten steen, om voor den storm beschut te zijn, en ging op wacht zitten. Toen de jongen daar een poos gezeten had, scheen de storm te bedaren. De hemel werd helder en de maneschijn begon op de golven te spelen. De jongen ging naar den ingang om uitte kijken. De grot lag heel hoog op den berg. Een smal, steil pad leidde naar boven. Van dien kant had hij zeker de vossen te verwachten. . Hij zag nog geen vos, maar daarentegen iets, waar hij in ’t eerst heel bang voor werd. Op het smalle strand eneden stonden een paar groote reuzen, of andere steenen „Ik zou wel eens willen weten, of ze wakker waren.” „Ga jij er maar gerust op af,” zei de ander. „Ons kunnen ze ten minste niets doen.” Toen. ze verder inde grot kwamen, bleven ze staan en snoven in ’t rond. „Wien zullen we van avond nemen?” fluisterde de vos, die vooraan liep. monsters, of misschien waren het wel menschen. Eerst dacht hij, dat hij droomde, maar nu was hij er heel zeker van, dat hij niet in slaap was gevallen. Hij zag de groote mannen zoo duidelijk, dat het geen zinsbedrog kon wezen. Sommige stonden op het strand en andere vlak bij den berg, alsof ze van plan waren er tegen op te klauteren. Sommige hadden groote, dikke koppen, en andere in ’t geheel geen kop. Sommige hadden één arm en sommige hadden een bochel van voren en van achteren. Hij had nooit zooiets wonderlijks gezien. De jongen stond zich daar bang te maken voor die reuzen, zoodat hij bijna vergat naar de vossen uitte kijken. Maar nu hoorde hij een klauw langs een steen schrapen. Hij zag drie vossen de helling opkomen, en zoodra hij wist, dat hij met iets werkelijks te doen had, werd hij weer kalm en was in ’t geheel niet bang meer. Toen viel t hem in, dat het toch akelig was alleen de ganzen te roepen, en de. schapen aan hun lot over te laten. Hij dacht, dat hij dat liever anders in orde zou willen maken. Hij liep gauw de grot binnen, schudde den hamel aan zijn horens, zoodat hij wakker werd en sprong meteen op zijn rug. „Sta op, vadertje! we zullen probeeren de vossen een beetje bang te maken!” zei de jongen. Hij was zoo stil mogelijk geweest, maarde vossen moesten toch iets gehoord hebben. Toen ze boven kwamen, aan den ingang van de grot bleven ze staan, om te overleggen wat zij doen moesten. „Daar binnen hoorde ik duidelijk iemand zich bewegen,” zei de een. Van avond zullen weden grooten hamel nemen,” zei de laatste. „Dan gaat het later gemakkelijk met de andere.” De jongen zat op den rug van den ouden hamel en zag, hoe ze voortslopen. „Stoot nu recht vooruit,” fluisterde hij. De hamel stootte toe, en de eerste vos werd halsoverkop terug geslingerd naar de opening van de grot. „Stoot nu links,” zei de jongen en wendde den grooten kop van den hamel inde juiste richting. De hamel gaf een geweldigen slag, die den tweeden vos inde zij trof. Hij rolde verscheiden malen rond, eer hij weer op de been was en wegloopen kon. De jongen had wel graag gewild, dat ook de derde een stoot had gekregen, maar die had al gemaakt, dat hij wegkwam. „Nu denk ik, dat ze wel genoeg hebben voor van nacht,” zei de jongen. „Ja, dat denk ik ook,” zei de groote hamel. „Ga nu op mijn rug liggen en kruip onder de wol. Je verdient wel, dat je ’t goed en warm krijgt na al dien wind, waarin je geloopen hebt.” HET HELSCHE HOL. Den volgenden dag liep de hamel rond met den jongen op den rug, en liet hem het eiland zien. Dat bestond uit één enkele geweldige rots. ’t Was als een groot huis met loodrechte wanden en een plat dak. De hamel liep eerst naar het dak van den berg, en liet den jongen de goede weiden daar zien, en hij moest erkennen, dat het eiland vooral voor schapen scheen gemaakt te zijn. Er groeide op den berg niet veel anders dan windhaver en zulke dorre, kruidig geurende gewassen, waar schapen veel van houden. Maar er was zoowaar nog wat anders te zien dan schapenweiden, als men eenmaal de helling op gekomen was. Daar zag men ten eerste de heele zee, die nu blauwend in ’t „’t Lijkt hier wel het beloofde land,” zei de jongen. „Jelui schapen woont hier maar mooi.” „Ja, wel is ’t hier mooi,” zei de groote hamel. Het was, alsof hij er iets bij had willen voegen, maar hij zei niets, en zuchtte alleen. „Maar als je hier alleen loopt, moet je wel oppassen voor al die spleten hier inden berg,” ging hij een poos later voort. En die waarschuwing was wel noodig, want op verscheiden plaatsen waren er diepe en breede spleten. De grootste daarvan heette „’t helsche hol.” Die spleet was vele vamen diep en bijna een vaam breed. „Als iemand hier in viel, was het met hem gedaan,” zei de groote hamel. De jongen vond, dat dit klonk, alsof hij een bizondere bedoeling had, met wat hij zei. Daarna bracht hij den jongen naar het strand. Nu kon hij van dichtebij die reuzen zien, die hem den vorigen nacht zoo bang gemaakt hadden. Dat waren niet anders dan groote rotspilaren. De jongen kon niet genoeg naar hen kijken. Hij meende, dat als er ooit heksen geweest waren, die in steen waren veranderd, dan moesten zij er zóó uitzien. Hoewel ’t heel mooi was aan ’t strand, wou de jongen toch liever boven op den berg wezen, ’t Was akelig daar beneden, omdat er overal doode schapen lagen. Hier hadden de vossen hun maaltijden gehouden. Hij zag geheel afge- Niels Holgersson. i. ïo zonlicht zijn glanzende golven voortrolde. Alleen hier en daar tegen een landtong stoof ze op in schuim. Vlak in ’t oosten lag Gothland met effen, lang gestrekte kust en in ’t zuidwesten het groote Karelseiland, van dezelfde constructie als ’t kleine eiland. Toen de hamel heel dicht naar den kant van het bergdak ging, zoodat de jongen langs de bergwanden kon neerzien, merkte hij, dat ze heelemaal vol vogelnesten waren, en inde blauwe zee beneden lagen zwarte waterhoenders, eiderganzen, kryskjor, grisslor, tordmular zoo mooi en vredig, bezig met visschen inde strooming. knaagde skeletten, maar ook lichamen, die maar half opgegegeten waren en andere, waar ze maar even van hadden geproefd, en die ze verder onaangeroerd hadden laten liggen, ’t Was hartverscheurend te zien, dat de wilde dieren de schapen hadden aangevallen, alleen uit vermaak, alleen om te jagen en te moorden. De groote hamel bleef niet bij de dooden staan; hij liep ze kalm voorbij; maarde jongen kon niet laten naar al die griezeligheid te kijken. Nu liep de groote hamel weer naar den top van den berg, en toen hij daar gekomen was, bleef hij staan. „Als iemand, die flink en verstandig was, al de ellende hier zag,” zei hij, „dan zou hij zeker niet rusten, voor die vossen hun verdiende straf hadden gekregen.” „De vossen moeten toch ook leven,” zei de jongen. „Ja,” zei de groote hamel, „zij, die niet meer dieren verscheuren, dan ze noodig hebben voor hun onderhoud, moeten ook leven. Maar die vossen hier zijn misdadigers.” „De boeren, aan wie dit eiland toebehoort, moeten u komen helpen,” meende de jongen. „Zij zijn hier al dikwijls geweest,” antwoordde de hamel, „maar dan verborgen de vossen zich in grotten en spleten, zoodat ze hen niet konden schieten.” „Je meent toch niet, Vadertje, dat een stumper als ik ze aan zou kunnen, als jij zelf en de boeren ze niet onder den duim hebben kunnen krijgen,” zei de jongen. „Wie klein en slim is, kan al heel wat in orde maken,” antwoordde de groote hamel. Zij spraken hier niet meer over; de jongen ging boven bij de wilde ganzen zitten, die op de hoogvlakte graasden. Hoewel hij het den hamel niet had willen toonen, was hij heel bedroefd ter wille van de schapen, en had ze zoo graag willen helpen. „Ik zal ten minste met Akka en Maarten, den ganzerik, praten over die zaak,” dacht hij. „Misschien kunnen ze mij bijstaan met een goeden raad.” Hij liep, alsof er geen gevaar inde wereld was, snapte hier en daar grassprietjes, en keek heelemaal niet om zich heen. De jongen lag languit op den rug van de gans en keek op naar den blauwen hemel. Hij was nu zoo aan het rijden gewend, dat hij daar kon liggen en staan. Doordat nu de ganzerik en de jongen zoo zorgeloos waren, merkten ze natuurlijk niet, dat de drie vossen op de bergvlakte waren gekomen. En de vossen, die wisten, dat het bijna onmogelijk is een gans te naderen op het open veld, dachten er eerst in het geheel niet aan op den ganzerik jacht te maken. Maar omdat zij niets te doen hadden, gingen zij eindelijk ineen van de lange kloven en probeerden hem te besluipen. Zij gingen zóó voorzichtig te werk, dat de ganzerik niets van hen merkte. Ze waren niet ver weg, toen de ganzerik een poging deed om op te vliegen. Toen de vossen hieruit meenden op te kunnen maken, dat hij niet vliegen kon, haastten zij zich nog meer dan te voren. Ze hielden zich niet langer inde kloven verscholen, maar liepen boven over de vlakte. Ze verborgen zich, zoo goed ze maar konden, achter bosjes gras en steenen, en kwamen den ganzerik al nader, zonder dat hij scheen te merken, dat hij gejaagd werd. Eindelijk waren de vossen zóó dicht bij, dat zij den slag konden wagen. Alle drie wierpen zich tegelijk met een grooten sprong op den ganzerik. Op het laatste oogenblik moet deze toch wat gemerkt Een poos later nam de witte ganzerik den jongen op den rug, en liep over de bergvlakte naar het helsche hol. Hij liep zorgeloos voort op het open bergdak, en scheen er niet aan te denken, hoe wit en groot hij was. Hij zocht geen schuilplaats achter bosjes gras of andere verhooginkjes, maar liep recht door. Het was vreemd, dat hij niet voorzichtiger was, want hij scheen het slecht gehad te hebben inden morgen van den vorigen dag. Hij was kreupel aan den rechterpoot en de linkervleugel sleepte, en hing neer, alsof hij gebroken was. hebben, want hij sprong op zij, zoodat de vossen hem misten. Dat beteekende nu wel niet zoo veel, want de ganzerik had maar een paar voet voorsprong, en bovendien was hij kreupel. De stumper liep voort, zoo hard hij maar kon. En ganzen kunnen immers zoo geweldig hard loopen, dat zelfs een vos moeite heeft ze in te halen. De jongen zat achterstevoor op den rug van de gans en riep en schreeuwde tegen de vossen: „Jelui hebt je te dik gegeten aan schapenvleesch, jelui vossen! Je kunt niet eens een gans inhalen!” Hij plaagde hen, tot ze woest van boosheid werden en er alleen aan dachten zoo hard mogelijk voort te stormen. De witte ganzerik sprong regelrecht op de groote kloof af. Toen hij er vlak bij was, deed hij een slag met de vleugels, zoodat hij er over kwam. De vossen waren hem toen vlak op de hielen. De ganzerik rende voort met dezelfde haast als te voren, ook toen hij al over het helsche hol gekomen was. Maar nauwlijks had hij een paar meter geloopen, of de jongen klopte hem op den hals en zei: „Nu kun je wel stilstaan, ganzerik.” Op ’t zelfde oogenblik hoorden ze achter zich een wild gehuil, een schrapen met klauwen, en iets zwaars vallen. Maar van de vossen was niets meer te zien. Den volgenden morgen vond de wachter op den vuurtoren van ’t groote Karelseiland een reepje boombast onder zijn deur doorgestoken, waarop met scheeve, hoekige letters stond ingekrast: „De vossen op het kleine Karelseiland zijn in het helsche hol gevallen. Ga maar naar ze zien.” En dat deed de wachter ook. DE STAD OP DEN BODEM DER ZEE. Het werd een heldere, rustige nacht. De wilde ganzen hadden geen lust beschutting ineen of andere grot te zoeken, maar stonden boven op den berg te slapen, en de jongen was in het korte, droge gras bij de ganzen gaan liggen. ’t Was dien nacht heldere maneschijn, zóó sterk, dat de jongen haast niet slapen kon. Hij lag er over te denken, hoe lang hij al van huiswas geweest, en hij rekende uit, dat het drie weken geleden was, sinds hij de reiswas begonnen. En tegelijk kwam het hem inde gedachten, dat het de avond vóór Paschen was. „Van nacht komen alle heksen thuis van de blauwe rots,” dacht hij en lachte in zichzelf. Want hij was een beetje bang voor dwergen en kabouters, maar aan heksen geloofde hij heelemaal niet. Als er dien avond een of ander hekserij gaande was, zou hij het toch wel gezien hebben, ’t Was zóó helder licht tot hoog aan den hemel, dat ook maar ’t kleinste zwarte puntje zich niet inde lucht zou hebben kunnen bewegen, zonder dat hij het merkte. Terwijl hij zoo lag met den neus inde lucht en daarover dacht, kreeg hij iets moois in het oog. De maanschijf stond vol en rond, vrij hoog aan de lucht, en daar voor kwam een groote vogel aanvliegen. Hij vloog niet voorbij XII. TWEE STEDEN. de maan, maar ’t scheen, alsof hij er uit vloog. De vogel scheen zwart tegen den lichten achtergrond, en zijn vleugels reikten van den eenen kant van de maanschijf naar den anderen. Hij vloog zoo gelijkmatig in dezelfde richting, dat de jongen meende, dat hij op de maanschijf geteekend was. ’t Lichaam was klein, de hals lang en smal, de pooten hingen naar beneden, lang en dun. De jongen zag al gauw, dat het een ooievaar moest wezen. Een oogenblik later daalde Mijnheer Ermerik, de ooievaar, naast hem neer. Hij boog zich over den jongen en stootte hem aan met den snavel om hem wakker te maken. De jongen ging dadelijk overeind zitten. „Ik sliep niet, Mijnheer Ermerik,” zei hij. „Hoe komt het, dat u midden inden nacht uitgaat? En hoe gaat het op het huis Glimmingen? Wilt u Moeder Akka spreken?” „Het is van nacht te licht om te slapen,” antwoordde Mijnheer Ermerik. „Daarom maakte ik het plan om hierheen te reizen, naar ’t Karelseiland en je eens op te zoeken, vriend Duimelot. Ik hoorde vaneen zeemeeuw, dat je van nacht hier waart. Ik ben nog niet naar ’t huis Glimmingen verhuisd, maar woon nog in Pommeren.” De jongen vond het heerlijk, dat Mijnheer Ermerik hem had opgezocht. Zij spraken over allerlei als oude vrienden. Eindelijk vroeg de ooievaar, of de jongen geen lust had eens uitte gaan en wat rond te rijden inden mooien nacht. Ja, dat wilde de jongen heel graag, als de ooievaar het maar zoo wou inrichten, dat hij vóór zonsopgang weer bij de wilde ganzen terug was. Dat beloofde hij, en zoo gingen zij op weg. Mijnheer Ermerik vloog weer recht op de maan af. Zij stegen al hooger en hooger; de zee zonk diep neer, maar de vlucht ging zoo wonderlijk gemakkelijk, dat het bijna scheen, alsof ze stil inde lucht lagen. De jongen vond, dat het maar verbazend kort duurde, voor Mijnheer Ermerik weer begon te dalen. Ze landden op een eenzaam zeestrand, bedekt met effen, fijn zand. Langs Mijnheer Ermerik ging op een zandhoop staan, trok zijn eene been op en boog den hals achterover, om den snavel onder zijn vleugel te steken. „Je kunt hier wel wat op het strand rondloopen,” zei hij tegen Duimelot, „terwijl ik hier uitrust. Maar ga niet zoo ver weg, dat je me niet weer terug kunt vinden.” De jongen was van plan allereerst een duin op te klauteren, om te zien hoe het land binnen de duinenrij er uitzag. Maar toen hij een paar stappen had gedaan, stootte hij met zijn klomp tegen iets hards. Hij boog zich neer en zag, dat het een klein koper muntje was, zóó door roest verteerd, dat het bijna doorschijnend was. Het was zoo oud, dat hij ’t niet de moeite waard vond het bij zich te steken, maar het wegschopte. Maar toen hij weer overeind kwam, was hij stom van verbazing, want op twee stappen afstands verhief zich een hooge donkere muur met een groote poort, waar een hooge toren op stond. Een oogenblik geleden, toen de jongen zich boog om de munt te bekijken, lag de zee daar nog glinsterend en glanzend, en nu was zij verdwenen achter een langen muur met tinnen en torens. En vlak voor hem, waar vroeger niets dan een paar wierbanken gelegen hadden, ging nu de groote poort inden muur open. De jongen begreep wel, dat dit een of ander toovergedoe was. Maar hier hoefde je toch niet bang voor te worden, meende hij. Dit was niet zulke gevaarlijke hekserij of ander kwaad, waar hij vroeger altijd bang voor was inden nacht. De muur én de poort waren zóó prachtig gebouwd, dat hij niets voelde dan een groot verlangen om te zien, wat daar achter lag. „Ik moet toch zien, wat dat wezen kan,” dacht hij en ging de poort door. de kust liep een lange rij duinen met helm op de toppen. Ze waren niet heel hoog, maar ze beletten den jongen toch iets van het binnenland te zien. Onder het hooge poortgewelf zaten wachters, gekleed in bonte, ruime kleeren; ze hadden speren met lange schachten bij zich, en speelden een soort damspel. Ze dachten alleen aan hun spel, en letten niet op den jongen, die hen snel voorbij liep. Binnen de poort vond hij een open plaats, met groote effen steenen geplaveid. Daaromheen stonden hooge, prachtige huizen en daartusschen liepen lange smalle straten. Op de plaats voor de poort wemelde het van menschen. De mannen droegen lange, met pelswerk omzoomde mantels over zijden onderkleederen, baretten, met veeren versierd, zaten schuin op hun hoofden; op hun borst hingen prachtige ketens. Zij waren alle zoo sierlijk uitgedost, alsof ze koningen waren. De vrouwen droegen puntige mutsen, lange kleederen met nauwe mouwen. Ze waren ook prachtig gekleed, maar lang zoo sierlijk niet als de mannen. Dit alles hier was immers precies als inde boeken met oude sagen, die Moeder een enkelen keer uit de kist haalde om hem te laten zien. De jongen kon zijn oogen niet gelooven. Maar wat nog wonderlijker was om te zien dan al die mannen en vrouwen, dat was de stad zelf. leder huiswas zóó gebouwd, dat het den gevel naar de straat had gekeerd. En de gevels waren zoo versierd, dat men zou kunnen denken, dat ze wedijverden, wie de mooiste versiersels zou kunnen vertoonen. Als iemand heel snel achter elkaar veel nieuws ziet, kan hij niet alles onthouden. Maarde jongen kon zich later nog herinneren, dat hij trapgevels had gezien, die beelden van Christus en Zijn apostelen op de verschillende treden droegen; waar beelden in nis aan nis stonden langs den heelen wand, gevels, ingelegd met veelkleurige stukjes glas, en gevels, die gerand en geruit waren in wit en zwart marmer. Terwijl de jongen dit alles bewonderde, kreeg hij opeens een gevoel van vreeselijke haast. Als de jongen maar tijd had gehad, zou hij van alles hebben kunnen leeren. Hier zag hij hoe wapensmeden dunne borstharnassen hamerden, hoe goudsmeden edelgesteenten in ringen en armbanden zetten, hoe de draaiers hun ijzers gebruikten, hoe schoenmakers roode zachte schoenen verzoolden, hoe de goudwerker gouddraad draaide, en hoe de wevers goud en zijde in hun weefsels werkten. Maarde jongen had geen tijd om stil te staan. Hij draafde maar voort om zooveel mogelijk te zien, vóór alles weer zou verdwijnen. De hooge muur liep om de geheele stad, en omsloot die, zooals een hek een akker omringt. Aan het eind van iedere straat zag hij hem, met torens versierd en met tinnen gekroond. Boven op den muur liepen krijgsknechten in glanzende harnassen en met helmen op. Toen hij dwars door de heele stad had geloopen, kwam hij weer aan een poort inden muur. Daarbuiten lag de zee met de haven. De jongen zag ouderwetsche schepen met roeibanken in het midden, hoogopgebouwd voor en achter. Sommige werden geladen, andere wierpen juist het anker uit. Dragers en kooplieden liepen haastig door elkaar. Overal heerschte drukte en leven. Maar ook hier vond hij, dat hij geen tijd had om te blijven staan. Hij haastte zich weer de stad in, en nu kwam hij aan de Groote Markt. Daar lag de domkerk met drie „Zooiets heb ik nog nooit vroeger gezien. Zooiets zal ik nooit meer zien!” zei hij in zichzelf. En hij begon de stad in te loopen, zoo gauw hij kon, straat in, straat uit. De straten waren nauw en smal, maar niet leeg en somber zooals inde steden, die hij gezien had. Overal waren menschen. Oude vrouwen zaten voor hun deuren te spinnen, zonder spinnewiel, alleen met behulp vaneen rokken. De winkels van de kooplieden waren als marktkraampjes open aan den kant van de straat. Alle handwerkers zaten buiten met hun werk. Hier werd traan gekookt, daar looide men huiden, elders was een lange touwbaan. hooge torens en diepe, met beelden versierde gewelven. De muren waren zóó versierd door beeldhouwers, dat er geen steen was, die niet zijn versiering had. En zulk een pracht, als er door de open deur scheen, van gouden kruisen en altaren met goudsmeedwerk versierd en priesters in gewaden van goudbrokaat! Vlak over de kerk lag een huis, dat tinnen op het dak had en één enkelen, hemelhoogen toren. Dat was zeker het raadhuis. En tusschen de kerk en het raadhuis, rond om de geheele markt verhieven zich de fraaie gevels met de meest verschillende versieringen. De jongen was warm en moe geworden. Hij meende nu het voornaamste gezien te hebben en begon daarom langzamer te loopen. De straat, die hij nu had ingeslagen, was zeker die, waar de stedelingen hun prachtige kleeren kochten. Hij zag véél menschen voor de kleine winkels staan, waar de koopman stijve gebloemde zijde, zware goudstof, fluweel met weerschijn, lichte sluiers en ragfijne kanten over de toonbank uitspreidde. Tot nu toe, terwijl de jongen zoo hard liep, had niemand op hem gelet. De menschen hadden zeker gemeend, dat het maar een kleine grauwe rat was, die hun voorbij stoof. Maar nu, terwijl hij langzaam langs de straat liep, kreeg een van de kooplieden hem in het oog, en begon hem te wenken. De jongen werd eerst bang, en wilde gauw wegloopen, maarde koopman wenkte maar, en lachte en spreidde op de toonbank een heerlijk stuk zijden damast uit, als om hem te lokken. De jongen schudde het hoofd. „Ik word nooit zoo rijk, dat ik ook maar één meter van dat goed kan koopen,” dacht hij. Maar nu hadden ze hem in ’t oog gekregen in alle winkels inde heele straat. Waar hij ook heen keek, stond een winkelier en wenkte hem. Zij lieten hun rijke klanten staan, en dachten alleen aan hem. Hij zag, hoe zij zich haastten naar de meest verborgen hoeken van hun winkels Maarde koopman stak een vinger op en knikte en schoof den heelen stapel prachtige waren naar hem toe. „Kan hij bedoelen, dat hij dat alles voor één enkele gouden munt wil verkoopen?” dacht de jongen verwonderd. De koopman haalde een kleinen versleten, ouden penning te voorschijn, den kleinsten, dien men zich kan voorstellen en liet hem dien zien. En hij verlangde zóó iets te verkoopen, dat hij den stapel vermeerderde met een paar groote, zware zilveren bekers. Toen begon de jongen in zijn zakken te zoeken. Hij wist wel, dat hij geen cent bezat, maar hij kon niet laten nog eens te voelen. Alle andere kooplieden stonden om hen heen en probeerden te zien, hoe die handel zou afloopen, en toen ze merkten, dat de jongen in zijn zakken begon te voelen, sprongen ze over de toonbanken, namen de handen vol gouden en zilveren sieraden en boden hem die aan. En alle wezen ze hem, dat al wat ze als betaling begeerden, maar één enkele kleine penning was. Maarde jongen keerde zijn vest- en broekzakken om, opdat ze zouden zien, dat hij niets bezat. Toen kregen zij de tranen inde oogen, al die deftige kooplieden, die zooveel rijker waren dan hij. Hij werd er eindelijk door bewogen, dat ze er zóó angstig uitzagen, en hij dacht na, of hij hen niet op een of andere manier zou kunnen helpen. En toen om het beste te halen, wat zij te verkoopen hadden; en hoe hun handen trilden van haast en ijver, terwijl zij het op de toonbank legden. Toen de jongen voortliep, sprong een van de kooplieden over de toonbank, haalde hem in en legde zilverstof en geweven tapijten met schitterende kleuren, voor hem neer. De jongen kon niet laten te lachen. De winkelier kon wel begrijpen, dat een arme stakker als hij zulke dingen niet kon koopen. Hij bleef staan en hield zijn beide leege handen uit, om hen te doen begrijpen, dat hij niets bezat, en dat ze hem met rust moesten laten. kwam hem dat oude geroeste muntje inde gedachten, dat hij zoo pas aan het strand had gezien. Hij begon hard door de straten voort te draven en het liep hem mee, zoodat hij bij dezelfde poort kwam, waardoor hij was binnengekomen. Hij vloog er door en begon naar het kleine geroeste muntje te zoeken, dat hij zoo juist aan het strand had gezien. Hij vond het ook, maar toen hij het had opgeraapt en er meê de stad in wilde loopen, zag hij alleen de zee voor zich. Geen stadsmuur, geen poort, geen wachters, geen straten, geen huiswas te zien. Alleen de zee! De jongen kon niet helpen, dat hij tranen inde oogen kreeg. Hij had in ’t begin geloofd, dat wat hij zag niets anders was dan een visioen, maar dat had hij vergeten. Hij had er alleen aan gedacht, hoe mooi alleswas. Hij voelde een groot verdriet, omdat de stad verdwenen was. Op hetzelfde oogenblik werd Mijnheer Ermerik wakker en kwam naar hem toe. Maar hij hoorde het niet. De ooievaar moest hem met den snavel aanstooten om zich te doen opmerken. „Ik geloof, dat je hier staat te slapen, zooals ik,” zei Mijnheer Ermerik. „Ach, Mijnheer Ermerik!” zei de jongen. „Wat was dat voor een stad, die hier zoo pas stond?” „Heb je een stad gezien?” zei de ooievaar. „Je hebt geslapen en gedroomd, zooals ik zei.” „Neen, ik heb niet gedroomd,” zei Duimelot, en hij vertelde den ooievaar alles, wat hij beleefd had. Toen zei Mijnheer Ermerik: „Ik voor mij, Duimelot, geloof, dat je hier op het strand in slaap gevallen bent en dat alles gedroomd hebt. Maar ik wil je wel vertellen, dat Bataki, de kraai, die de geleerdste van alle vogels is, me eens heeft verteld, dat hier aan dit strand vroeger een stad heeft gelegen, die Vineta heette. Die was zoo rijk en gelukkig, dat nooit een stad heerlijker is geweest; maarde inwoners gaven zich helaas! over aan trots en pronkerij. Tot straf daarvoor, zegt „Ja, dat moet het wezen,” zei Duimelot, „want dat heb ik gezien.” „Maar als dat uur voorbij is, zinkt ze weer neer inde zee, als niet een koopman in Vineta in dien tijd iets aan een levend wezen heeft verkocht. Als jij, Duimelot, maar een penning hadt gehad, al was die ook nog zoo klein, om den koopman meê te betalen, was Vineta op het strand blijven liggen, en de menschen daar hadden mogen leven en sterven als alle andere menschen.” „Och, Mijnheer Ermerik,” zei de jongen, „nu begrijp ik, waarom u mij is komen halen van nacht. Dat was omdat u meende, dat ik de oude stad zou kunnen redden. Het spijt me zoo, dat het niet is gegaan, zooals u wilde, Mijnheer Ermerik!” Hij hield de handen voor de oogen en schreide. Het was moeilijk te zeggen wie er ’t meest bedroefd uitzag, de jongen of Mijnheer Ermerik. DE LEVENDE STAD. Den tweeden Paaschdag, tegen den namiddag, waren de wilde ganzen en Duimelot weer op reis. Ze vlogen voort over Gothland. Het groote eiland lag vlak en effen onder hen. ’t Veld was geruit, precies als in Skaane, en er waren veel kerken en hoeven. Maar er was dit verschil, dat hier meer weiden met boomen tusschen de velden lagen, en dan waren de hoeven niet ineen kring gebouwd. En groote landgoederen Bataki, werd de stad Vineta dooreen stormvloed overstroomd en inde zee verzonken. Maarde inwoners kunnen niet sterven, en ook hun stad kan niet verwoest worden. En eens inde honderd jaar stijgt de stad inden nacht op uit de zee, in al haar pracht, en ligt op de oppervlakte der aarde één uur lang.” met oude kasteelen, met torens voorzien en met uitgestrekte parken, waren er in het geheel niet. De wilde ganzen hadden den weg over Gothland genomen ter wille van Duimelot. Hij was nu al twee dagen lang zich zelf niet geweest, en had geen vroolijk woordje gezegd. Dat kwam, omdat hij alleen aan die stad dacht, die zich op zoo’n wonderbare manier aan hem had vertoond. Hij had nog nooit iets zóó moois en prachtigs gezien, en hij kon er maar geen vrede meê hebben, dat hij haar niet had kunnen redden. Hij was anders zoo zachtmoedig niet, maar nu treurde hij echt over de mooie gebouwen en die statige menschen. Akka en de ganzerik hadden geprobeerd Duimelot te overtuigen, dat hij een droom of een visioen had gehad, maarde jongen wilde daar niet van hooren. Hij was er zoo zeker van, dat hij werkelijk gezien had, wat hij had gezien, dat niemand hem die overtuiging kon ontnemen. Hij liep zóó bedroefd rond, dat zijn reisgenooten ongerust over hem werden. Juist toen de jongen ’t ergste gedrukt scheen, was de oude Kaksi bij den troep teruggekeerd. Ze was van den kant van Gothland teruggekomen en had over het geheele eiland moeten reizen, eer ze vaneen paar kraaien had gehoord, dat haar reiskameraden op Klein Karelseiland waren. Toen Kaksi hoorde, wat Duimelot scheelde, zei ze op eens: „Als Duimelot treurt overeen oude stad, zullen we hem wel gauw troosten. Kom maar meê, dan zal ik jelui naar een plaats brengen, die ik gisteren zag. Hij hoeft niet lang bedroefd te wezen.” Toen hadden de ganzen afscheid van de schapen genomen, en nu waren ze op weg naar de plaats, die Kaksi Duimelot wou laten zien. Hoe bedroefd hij ook was, hij kon niet laten als gewoonlijk naar ’t land beneden zich te kijken, waar hij heen vloog. Hij vond, dat het er uitzag, alsof het heele eiland van den beginne af aan zulk een hooge steile klip geweest was Óp Gothland hadden ze een mooien, vredigen, feestelijken middag, ’t Was zacht lenteweer, de boomen stonden vol in knop, de lentebloemen tooiden den grond onder de loofboomen, de lange, dunne hangers der populieren wiegden inden wind, en inde kleine tuintjes, die bij ieder huis lagen, stonden de kruisbessestruiken heelemaal groen. De warmte en de lente hadden de menschen naar buiten gelokt op wegen en langs hagen, en waar ook maar een paar van hen bijeen waren, begonnen zij te spelen. ’t Waren niet alleen de kinderen, die speelden; maar ook de volwassenen. Ze wierpen naar een doel met steenen, en gouden ballen vlogen inde lucht met zulk een vaart, dat zij de wilde ganzen bijna bereikten, ’t Was vroolijk en aardig groote menschen te zien spelen, en de jongen zou er wel pleizier in gehad hebben, als hij zijn wrevel maar had kunnen overwinnen, omdat hij de oude stad niet had kunnen redden. Hij moest toch erkennen, dat dit een mooie tocht was. Er was zooveel gezang en geluid inde lucht. Kleine kinderen speelden een spelletje, waarbij ze ineen kring stonden en zongen er bij. En het Leger des Heils ging er ook op uit. Hij zag een heele schaar menschen, in zwart en rood gekleed, op een heuvel zitten, en op guitaren en andere koperen instrumenten spelen. Langs een weg kwamen een groote menigte menschen. Dat waren Good Templars, die ook op reis gingen. Hij herkende ze aan de groote vanen met goud opschrift, die over hen heen wapperden. En ze als Karelseiland, maar veel grooter natuurlijk. Maar later was het op een of andere manier afgeplat. lemand had een groote rol genomen en die er over gerold, alsof het een stuk deeg was. Niet dat het heelemaal vlak en gelijk geworden was als brooddeeg dat was het niet. Toen ze langs de kust vlogen, had hij op verscheiden plaatsen hooge, witte kalkmuren gezien vol grotten en met groen begroeid, maar op de meeste plaatsen waren zij met den weg gelijk gemaakt en het strand liep vlak en eentonig uit in zee. zongen het eene lied na het andere, zoo lang hij ze kon hooren. De jongen kon later nooit meer Gothland hooren noemen, zonder te denken aan spel en zang. Lang had hij naar beneden zitten kijken, maar nu hief hij toevallig de oogen op. Niemand kan zijn verbazing beschrijven. Zonder dat hij het gemerkt had, waren de ganzen aan de westkust gekomen. Nu lag de wijde blauwe zee voor hem. Toch was het niet de zee, die zoo merkwaardig was, maar een stad, die aan ’t strand lag. De jongen kwam van het oosten, en de zon was aan het dalen in het westen. Toen hij de stad naderde, stonden haar muren en torens en hooge gevelhuizen en kerken heel zwart tegen den lichten avondhemel. Hij kon daarom niet zien, hoe ze er werkelijk uitzagen. En een oogenblik geloofde hij, dat hier een even prachtige stad lag, als die hij inden Paaschnacht had gezien. Toen hij dicht bij de stad kwam, zag hij, dat zij leek op die andere uit de zee, en er toch ook niet op leek. ’t Was ’t zelfde verschil, alsof men den eenen dag een man zag gekleed in purper en met rijke versierselen, en den anderen dag ontkleed en in lompen. Ja, deze stad was zeker eens juist zoo geweest als die andere, waar hij aan zat te denken. Deze was ook omgeven dooreen stadsmuur met torens en poorten. Maarde torens inde stad, die aan land gebleven was, waren zonder spits, vervallen en leeg. De poorten waren zonder deuren, de wachters en krijgsknechten waren verdwenen. Al de schitterende pracht was weg. Alleen de naakte, grauwe steenen waren nog over. Toen de jongen verder boven de stad kwam, zag hij, dat zij voor ’t grootste gedeelte met kleine, lage huizen bebouwd was, maar hier en daar waren nog een paar hooge gevelhuizen en een paar kerken uit den ouden tijd over. De wanden van de gevelhuizen waren niet gekalkt en geheel zonder versierselen, maar omdat de jongen zoo kort geleden Maar wat Niels Holgersson niet zag, was, dat de stad nog op dat oogenblik mooi èn merkwaardig was. Hij zag de gezellige hutjes niet inde achterstraten, met de zwarte wanden, noch het witte vogelkruid en de roode geraniums achter de heldere vensterruitjes, of de vele mooie tuinen en lanen, of de schoonheid der ruïnen vol groene ranken. Zijn oogen waren zóó vol van de heerlijkheid van het verleden, dat hij niets goeds in het tegenwoordige kon zien. De wilde ganzen vlogen een paar keer heen en weer, opdat Duimelot alles goed zou kunnen zien. Eindelijk sloegen ze neer op den met gras begroeiden vloer, inde ruïne vaneen kerk, om daar den nacht door te brengen. Toen ze zich al hadden klaar gemaakt om te slapen, was Duimelot nog wakker, en keek door de gebarsten gewelven op naar den bleekrooden avondhemel. Toen hij zoo een poos gezeten had, dacht hij, dat hij er niet meer over wilde treuren, dat hij de verzonken stad niet had kunnen redden. Neen, dat wilde hij niet meer, nu hij deze gezien had. Als die stad uit de zee daar niet weer was neergezonken, zou ze misschien over eenigen tijd even vervallen zijn, als Niels Holgersson. i. n de verzonken stad had gezien, meende hij wel te begrijpen, hoe ze versierd geweest waren: sommige met beelden en andere met wit en zwart marmer. En zoo was het ook met de oude kerken. De meesten waren zonder spits en naakt van binnen. De vensteropeningen stonden leeg, de vloeren waren met gras begroeid en langs de wanden groeide de klimop naar boven. Maar nu wist hij, hoe zij er eens hadden uitgezien, dat ze met beeldhouwwerk en schilderijen waren bedekt geweest, dat op het koor versierde altaren en gouden kruizen hadden gestaan, en dat daar priesters hadden dienst gedaan, in goudbrokaat gekleed. De jongen zag ook de smalle straten, die leeg waren op dezen feestdag. Hij wist nu welk een stroom statige menschen er zich eens hadden bewogen. Hij wist, dat ze als groote werkplaatsen waren geweest, vol van allerlei werk. deze hier. Dan was ’t maar beter, dat ze daar in al haar heerlijkheid in het verborgen bleef bestaan. „’t Was ’t beste, dat ’t ging zooals het ging,” dacht hij. „Al had ik de macht de stad te redden, ik geloof niet, dat ik het doen zou.” Daarna treurde hij niet meer over het gebeurde. En er zijn wel velen onder de jongeren, die zoo denken. Maar als de menschen oud worden, en zich hebben gewend om met weinig tevreden te zijn dan genieten ze meer van het Visby, dat bestaat, dan vaneen prachtig Vineta op den bodem der zee. De wilde ganzen hadden een goede reis over de zee gehad en waren in het district Tjust in Noord Smaland neergestreken. Dat district scheen niet te kunnen besluiten, of het land of zee wilde zijn. Overal gingen de zeeboezems diep het land in, en sneden het in eilanden en schiereilanden, in landtongen en landengten. De zee was zóó indringerig, dat rotsen en heuvels het eenige was, wat zich kon staande houden. Al het lage land was onder den waterspiegel verborgen. Het was avond, toen de wilde ganzen aankwamen van over zee, en het heuvelachtige land lag mooi tusschen de glanzende inhammen. Hier en daar op de eilanden zag de jongen hokjes en hutjes, en hoe verder hij ’t land inkwam hoe grooter en beter de woningen werden. Eindelijk werden het groote, witte heerenhuizen. Aan den kant van het strand stond gewoonlijk een kring van boomen, daar binnen lagen de akkers en op de toppen van de heuvels verschenen de boomen weer. Hij kon niet laten aan Blekinge te denken. Dit was ook een plaats, waar land en zee elkaar op zoo’n mooie, stille manier ontmoetten en als ’t ware elkaar ’t mooiste en beste trachtten te vertoonen, wat zij bezaten. De wilde ganzen streken neer op een kaal eilandje, diep inde ganzenbaai. Bij den eersten oogopslag naar ’t strand, merkten zij, dat de lente groote vorderingen had gemaakt, inden tijd, dat zij op de eilanden waren geweest. De groote, XIII. HOE SMALAND GESCHAPEN WERD. prachtige boomen waren nog niet in blad, maar ’t veld beneden was bont gekleurd door witte en blauwe anemonen. Toen de ganzen ’t bloemenveld zagen werden ze bang, dat ze te lang in het Zuiden waren gebleven. Akka zei dadelijk, dat er geen tijd was om een van de rustplaatsen in Smaland op te zoeken. Al den volgenden morgen moesten ze doortrekken naar het Noorden, over Oostgothland. De jongen zou dus niets van Smaland te zien krijgen, en dat speet hem toch wel wat. Hij had over geen ander landschap zooveel hooren spreken, als over Smaland, en hij had verlangd het met eigen oogen te zien. Den vorigen zomer, toen hij als ganzenjongen bij een boer inde nabijheid van Jordberga diende, had hij bijna eiken dag een paar arme kinderen uit Smaland ontmoet, die ook ganzen hoedden. Die kinderen hadden hem vreeselijk met hun Smaland geplaagd. Maar eigenlijk was het niet mooi om te zeggen, dat Asa, het ganzenhoedstertje, hem had geplaagd. Zij was daar veel te verstandig voor. Maar wie hem plagerige antwoorden kon geven, dat was Mads, haar broertje. „Heb je gehoord, Niels, hoe het toeging toen Smaland en Skaane geschapen werden,” vroeg hij, en toen Niels Holgersson: „Neen,” zei, begon hij dadelijk het oude, grappige verhaal te doen: „’t Was inden tijd, dat onze lieve Heer bezig was de wereld te scheppen. Terwijl hij daar druk meê bezig was, kwam de heilige Petrus voorbij. Hij bleef staan en keek er naar, en toen vroeg hij, of het een moeilijk werk was. „Och ja, dat is zoo gemakkelijk niet,” antwoordde onze lieve Heer. Petrus bleef nog een oogenblik staan, en toen hij merkte, hoe gemakkelijk het ging, het eene land na het andere uit te spreiden, kreeg hij lust het ook eens te probeeren. „Misschien hebt U wat rust noodig,” zei Petrus, „zoodat ik intusschen het werk kon overnemen.” Maar dat wilde onze lieve Heer niet hebben. Toen werd Petrus boos en zei, dat hij meende even mooie landen te kunnen scheppen als onze lieve Heer zelf. ’t Was nu zoo dat onze lieve Heer juist op dat oogenblik bezig was Smaland te scheppen, ’t Was nog niet half klaar, maar ’t zag er uit, alsof het een onbeschrijfelijk mooi en vruchtbaar land worden zou. Onze lieve Heer kon Petrus niet best iets weigeren, en behalve dat dacht hij zeker, dat wat zoo mooi begonnen was, niet dooreen ander moest bedorven kunnen worden. Daarom zei hij: „Als je ’t met me eens ben, zullen we eens probeeren wie van ons beiden dit soort werk het best verstaat. Jij, die nog maar een beginner bent, moet dit werk voortzetten, wat ik begonnen ben, en ik zal een nieuw landscheppen.” Daar ging Petrus dadelijk op in, en toen begonnen zij te werken, ieder aan een kant. , Onze lieve Heer trok een eind naar het Zuiden, en daar begon hij Skaane te scheppen, ’t Duurde niet lang, eer hij klaar was, en dadelijk vroeg hij, of Petrus zijn werk al af had, en of hij niet wou komen kijken naar ’t werk van onzen lieven Heer. „Ik heb ’t mijne al lang in orde,” zei Petrus, en men kon aan zijn stem hooren, hoe blij hij was met wat hij had klaar gekregen. Toen de Heilige Petrus Skaane zag, moest hij bekennen, dat er van dat land niets dan goeds waste zeggen, ’t Was een vruchtbaar en gemakkelijk te bewerken land, met groote vlakten, waar hij ook heen zag, en nauwelijks een zweem van bergen, ’t Scheen, dat onze lieve Heer er het er echt op had toegelegd te maken, dat de menschen het er goed zouden hebben. „Ja, dit is een mooi land,” zei de Heilige Petrus, „maar ik geloof toch, dat het mijne beter is.” „Laat ons er eens naar gaan kijken,” zei onze lieve Heer. „Ik weet niet, of je de kunst zoo goed verstaat, dat ik ’t je kan toevertrouwen voort te gaan, waar ik ophoud,” antwoordde hij. ’t Land was al klaar geweest in ’t noorden en in ’t oosten, toen Petrus was begonnen te werken, maar het zuidelijk en westelijk gedeelte en ’t geheele binnenland had hij alleen moeten scheppen. Toen nu onze lieve Heer daar kwam, waar Petrus had gewerkt, schrikte hij zóó, dat hij bleef staan en zei: „Wat ter wereld heb je toch met dit land uitgevoerd, Heilige Petrus?” Petrus stond ook heel verbaasd rond te kijken. Hij had gemeend, dat niets voor een land zoo best was, als veel warmte. Daarom had hij een ontzettende massa steenen en bergen bij elkaar gehaald en een hoog land gemaakt; en dat had hij gedaan, omdat het dicht bij de zon zou komen, en veel zonnewarmte krijgen. Boven op de steenen had hij een dun laagje vruchtbare aarde gelegd en toen had hij gedacht, dat alles goed in orde was. Maar nu waren er een paar hevige regenbuien gekomen, terwijl hij in Skaane was en meer was er niet noodig, om aan te toonen, hoe weinig zijn werk deugde. Toen onze lieve Heer het land kwam bekijken, was alle aarde weggespoeld en de kale rotsgrond stak overal door. Op de beste plaatsen waren de steenen met klei en zwaar grint bedekt, maar dat zag er zoo mager uit, dat het gemakkelijk te begrijpen was, dat er nauwelijks iets anders dan dennen, mos en heikruid kon groeien. Wat er in overvloed was dat was water. Dat had alle kloven inden berg gevuld, en meren, stroomen en beken zag men overal, om niet te spreken van moerassen en plassen, die zich over groote stukken land uitstrekten. En het ergerlijkste was, dat terwijl sommige streken meer dan genoeg water hadden, was er op andere plaatsen zoo’n gebrek aan, dat er groote velden droge hei waren, waar zand en aarde in wolken opstoven bij den minsten wind. „Wat kan toch je bedoeling zijn geweest met zoo’n land te scheppen?” zei onze lieve Heer; en de Heilige Petrus verontschuldigde zich en zei, dat hij het land zoo hoog had willen maken, dat het veel van de zonnewarmte zou krijgen. „Maar dan krijgt het immers ook veel van de nachtkou,” „Ja hier wordt het mager en koud land,” zei onze lieve Heer, „daar is niets aan te doen.” Toen kleine Mads zoover gekomen was met zijn verhaal, viel Asa, het ganzenhoedstertje hem inde rede. „Ik kan ’t niet best aanhooren, Mads, datje zegt, dat het hier in Smaland zoo akelig is,” zei ze. „Je vergeet heelemaal hoeveel goede grond er toch is. Denk maar aan More daar bij ’t Halmar Sund. Ik zou wel eens willen weten waar je rijker korenvelden vinden kunt. Daar ligt akker aan akker, precies als hier in Skaane. Dat is zulke goede grond, dat ik niet weet, wat hier niet zou kunnen groeien.” „Dat kan ik niet helpen,” zei kleine Mads. „Ik vertel maar na, wat anderen eerst hebben gezegd.” „En ik heb veel menschen hooren zeggen, dat er geen mooier kustland is dan Tjust. Denk aan de baaien en de eilanden, aan de heerenhoeven en de bosschen,” zei Asa. „Ja dat is wel waar,” gaf kleine Mads toe. „En herinner je je niet,” ging Asa voort, „dat de schooljuffrouw zei, dat zoo’n levendige en mooie streek, als ’t stukje van Smaland, dat ten zuiden van ’t Wettermeer ligt, in heel Zweden niet te vinden is? Denk eens aan ’t mooie meer, en de gele heuvel aan het strand, en aan Grenna en Jönköping met de lucifersfabriek en ’t Munkmeer, en denk aan Huskvarna en alle groote inrichtingen daar.” „Ja, dat is wel waar,” zei kleine Mads weer. „En denk aan Visingö, Mads, met de ruïnen en ’t eikenbosch en alle sagen. Denk aan het dal, waar de Em-beek uitkomt, met alle steden en molens en houtfabrieken, de zagerijen en meubelfabrieken.” „Ja, dat is alles waar,” zei kleine Mads en zag er heel bekommerd uit. Maar toen keek hij snel op zei onze lieve Heer, „want die komt ook van den hemel, evengoed. Ik ben bang, dat het beetje, wat hier groeien kan, nog bevriest.” Daar had de heilige Petrus natuurlijk niet aan gedacht. „Nu zijn we toch al heel dom,” zei hij. „Dat allemaal ligt immers in ’t Smaland van onzen lieven Heer, in dat gedeelte van t land, dat al klaar was toen de Heilige Petrus begon te werken. Dat is immers juist in orde, dat het daar mooi en heerlijk is. Maar in ’t Smaland van den Heiligen Petrus ziet het er alles zoo uit, als ’t in ’t verhaal staat. En het is geen wonder, dat onze lieve Heer bedroefd werd, toen hij dat zag,” ging de kleine Mads voort, en nam den draad van ’t verhaal weer op. „De Heilige Pertus verloor den moed niet, maar probeerde onze lieve Heer te troosten.” „Trek u dit maar niet zoo erg aan,” zei hij. „Wacht maar, tot ik menschen geschapen heb, die de moerassen kunnen bebouwen en akkers kunnen ontginnen op de rotsen.” Maar toen was het geduld van onzen lieven Heer eindelijk uit, en hij zei: „Neen, jij moogt naar Skaane gaan, dat ik tot een goed en gemakkelijk te bewerken land heb gemaakt en den Skaaning scheppen, maarden Smalander wil ik zelf scheppen.” En toen schiep onze lieve Heerden Smalander en maakte hem vlug en met weinig tevreden, opgewekt en vlijtig, ondernemend en flink, opdat hij zou kunnen leven in zijn armoedig land.” Toen zweeg de kleine Mads, en als nu Niels ook maar had gezwegen, was alles goed gegaan, maar hij kon niet laten te vragen, hoe het den Heiligen Petrus was gegaan, toen hij den Skaaning scheppen ging. „Ja, wat vindt je zelf?” zei kleine Mads en keek zóó verachtelijk, dat Niels Holgersson op hem aanvloog om hem te slaan. Maar Mads was nog een klein ventje en Asa, ’t ganzenhoedstertje, die een jaar ouder was, sprong dadelijk toe om hem te helpen. Hoe goedig ze ook was, ze werd als een leeuw, als iemand haar broertje aanraakte. En Niels Holgersson wou niet met een meisje vechten. Dus keerde hij hun den rug toe en liep weg en keek dien heelen dag niet meer naar die Smalandskinderen om. In het zuidwesten van Smaland ligt een groote heide, waar enkel heikruid groeit, behalve op één plekje, waar een lage steenige bergrug midden over de hei heenloopt. Daar groeien jeneverbessen, lijsterbessen en enkele groote, mooie berken. Inden tijd, toen Niels Holgersson rondreisde met de wilde ganzen, stond daar ook een hutje, met een klein stukje ontgonnen grond er om heen, maarde menschen, die daar eens gewoond hadden, waren om een of andere reden er vandaan gegaan, ’t Hutje stond leeg en de akker lag daar ongebruikt. Toen de menschen dat hutje verlieten, hadden zij den sleutel van den haard dichtgedraaid, de haken op de vensters gezet en de deur gesloten. Maar zij hadden er niet aan gedacht, dat een ruit in het venster kapot was en enkel met een lap was dichtgestopt. Na de regenbuien vaneen paar zomers was die lap verrot, en eindelijk was het een kraai gelukt dien weg te pikken. Die bergvlakte op de heide was namelijk niet zoo eenzaam, als men wel zou meenen, maar werd dooreen groot kraaienvolk bewoond. Het heele jaar rond woonden de kraaien daar natuurlijk niet. Ze verhuisden inden winter naar het buitenland, inden herfst gingen ze van den eenen akker naar den anderen, heel Gothland door, en aten koren; ’s zomers verspreidden ze zich over de hoeven in Sunnerbo, en leefden van eieren, bessen en jonge vogels; maar iedere lente als XIV. DE AARDEN KRUIK. ze nesten moesten bouwen en eieren leggen, kwamen zij naar de heide terug. De kraai, die den lap uit het venster gepikt had, heette Garm Witteveer, maar hij werd nooit anders dan Haspel genoemd, omdat hij altijd dom en onhandig deed, en nergens goed voor was dan om uitgelachen te worden. Haspel was grooter en sterker dan een van de andere kraaien; maar het hielp hem niets, hij was en bleef een mikpunt van spotternij. Het baatte hem ook niet, dat hij van goede familie was. Als alleswas gegaan, zooals het behoorde, had hij zelfs aanvoerder van den heelen troep moeten zijn, omdat die waardigheid sinds onheuglijke tijden aan den oudste van de Witteveeren was opgedragen ; maar lang vóór Haspel werd geboren, was de heerschappij uit zijn geslacht aan een ander overgegaan en nu in handen vaneen wreede en wilde kraai die Windsnel heette. Die verplaatsing van de macht was gekomen, doordat de kraaien op de kraaienvlakte een ander leven wilden gaan leiden, ’t Kan wel zijn, dat menigeen gelooft, dat alles, wat kraai heet, op dezelfde manier leeft, maar dat is heelemaal onjuist. Er zijn heele kraaienvolken, die een rechtschapen leven leiden, d. w. z., die zich voeden met zaad, wormen larven en doode dieren, en er zijn andere, die een echt rooverleven leiden, op jonge hazen en kleine vogeltjes aanvliegen, en elk vogelnest, dat zij in het oog krijgen, uitplunderen. De oude Witteveeren waren streng en matig geweest, en zoo lang zij den troep hadden aangevoerd, hadden zij de kraaien gedwongen zich zoo te gedragen, dat andere vogels geen kwaad van hen zeggen konden; maarde kraaien waren talrijk, en er heerschte veel armoede onder hen. Ze konden het op den duur niet uithouden zoo’n sober leven te leiden, zij maakten oproer tegen de Witteveeren, en gaven de macht aan Windsnel, die de ergste nestenplunderaar en roover zou zijn die men bedenken kon, als zijn vrouw, Windkara niet nog erger was geweest. Onder hun bestuur Nu waren ze heel vriendelijk voor hem en namen hem graag meê op hun jachtpartijen. Dan konden allen merken, hoe veel moediger en flinker zij waren dan hij. Geen van de kraaien wist, dat het Haspel was, die den lap uit het venster had geplukt, en als ze het gehoord hadden, zouden ze zeker ongeloofelijk verbaasd zijn geweest. Zulk een driestheid: een menschenhuis te naderen, hadden zij niet van hem verwacht. Zelf verzweeg hij de zaak zorgvuldig en had daar zijn goede redenen voor. Windsnel en Kara behandelden hem altijd goed overdag, en als de anderen er bij waren, maar ineen heel donkeren nacht, toen de kameraden al op hun nachtverblijf inde boomen waren, was hij dooreen paar kraaien aangevallen en bijna vermoord. Na dien tijd, ging hij iederen avond, als het donker geworden was, van zijn gewone slaapplaats naar de leege kamer. Het gebeurde nu op een middag, toen de kraaien al hun nesten in orde hadden gebracht op het kraaienveld, dat zij een merkwaardige vondst deden. Windsnel, Haspel en een paar anderen waren ineen grooten kuil neergeslagen inden éénen hoek van de heide. Die kuil was niet anders dan een verzakt dak van grint; maarde kraaien konden zich niet met zulk een eenvoudige verklaring tevreden stellen, maar vlogen er telkens weer in en keerden elk zandkorreltje om, om er achter te komen, waarom de menschen den kuil waren de kraaien begonnen zoo te leven, dat zij nu nog meer dan valken en berguilen werden gevreesd. Haspel had natuurlijk niets in te brengen inde groep. Allen waren het er over eens, dat hij in ’t geheel niet op zijn voorouders leek, en dat hij niet deugde om leider te zijn. Niemand zou over hem gesproken hebben, als hij niet altijddoor nieuwe domheden had begaan. Enkelen, die heel wijs waren, zeiden nu en dan, dat het misschien een geluk voor Haspel was, dat hij zoo’n onbeholpen stakker was, anders zouden Windsnel en Kara hem niet bij den troep hebben laten blijven, omdat hij tot het oude hoofdmansgeslacht behoorde. gegraven hadden. Juist toen de kraaien daar liepen, stortte een massa grint vaneen kant naar beneden. Ze vlogen er snel op af en hadden het geluk onder neergevallen steenen en grastoefjes een vrij grooten aarden pot te vinden, die met een houten deksel afgesloten was. Ze wilden natuurlijk weten of er asch in was, en probeerden een gat inden pot te pikken en het deksel los te maken, maar geen van beide gelukte het. Ze stonden radeloos bij elkaar en bekeken den pot, toen ze iemand hoorden zeggen: „Zal ik jelui helpen, kraaien?” Zij keken haastig op. Aan den kant van den kuil zat een vos en keek op hen neer. Hij was een van de mooiste vossen, zoowel wat zijn kleur als figuur betreft, dien ze ooit gezien hadden. Zijn eenigste fout was, dat hij maar één oor had. „Als je lust hebt ons een dienst te bewijzen,” zei Windsnel, „zullen we geen „neen” zeggen.” Op ’t zelfde oogenblik vlogen hij en de anderen op uit den kuil. De vos sprong er in, op hun plaats, beet inden pot en trok aan het deksel, maar hij kon het ook niet open krijgen. „Kun jij er achter komen, wat daarin zit?” vroeg Windsnel. De vos rolde den pot heen en weer, en luisterde opmerkzaam. „Dat kan niet anders dan zilvergeld zijn,” zei hij. Dat was meer, dan de kraaien verwacht hadden. „Denk je, dat het zilver kan zijn?” zeiden ze, en de oogen rolden hun bijna uit het hoofd van begeerigheid, want, hoe vreemd het ook klinken moge er is niets inde wereld, waar de kraaien zóó veel van houden als van zilvergeld. „Hoor ze eens rammelen!” zei de vos en rolde den pot nog eens rond. „Ik kan alleen niet begrijpen, hoe we er bij kunnen komen.” „Neen, dat zal wel onmogelijk zijn,” zeiden de kraaien. De vos stond met zijn kop tegen zijn linkerpoot te wrijven en dacht na. Misschien zou hij nu met behulp van de kraaien dien dwerg te pakken kunnen krijgen, die hem altijd ontsnapte. „Ik weet wel iemand, die den pot voor jelui zou kunnen openmaken,” zei de vos. Windsnel vloog zelf weg met vijftig kraaien en zei, dat hij gauw terug wezen zou. Maarde eene dag na den anderen ging voorbij, zonder dat de kraaien op ’t kraaienveld een glimp van hen te zien kregen. DE ROOF. De wilde ganzen waren wakker bij ’t eerste krieken van den dag, om te probeeren wat eten te krijgen, eer zij de reis naar Oostgothland begonnen. Het eilandje inden ganzenpias, waar zij geslapen hadden, was klein en kaal, maar in het water, overal in het rond, waren planten, waaraan zij hun genoegen konden eten. Voor den jongen was het erger. Hij kon niets eetbaars vinden. Toen hij hongerig en huiverig door de morgenlucht, naar alle kanten stond rond te kijken, vielen zijn oogen op een paar eekhoorns, die op een met boomen begroeide landtong, vlak voor het eiland, speelden. Hij wilde weten, of de eekhoorntjes nog iets van hun wintervoorraad over hadden, en hij vroeg den witten ganzerik hem even naar „Wie dan? Wie dan?” riepen de kraaien en kwamen zóó in vuur, dat ze inden kuil vlogen. „Dat zal ik jelui zeggen, maar je moet eerst beloven mijn voorwaarden aan te nemen,” zei hij. Toen vertelde de vos van Duimelot, en zei aan de kraaien dat, als ze hem naar de hei konden brengen, hij den pot wel voor hen zou openmaken. Maar als loon voor dien raad vroeg hij, dat zij Duimelot aan hem zouden uitleveren, zoodra hij hun het zilvergeld had bezorgd. De kraaien hadden geen reden Duimelot te sparen; zij gingen dadelijk op dit voorstel in. Dit alleswas nu gemakkelijk afgesproken, maar ’t was moeilijker uitte vinden, waar Duimelot en de wilde ganzen waren. de landtong over te brengen, zoodat hij hun om een paar hazelnoten kon vragen. De groote witte gans zwom vlug met hem over ’t water, maar het ongeluk wilde, dat de eekhoorns zóó’n pleizier hadden met elkaar van boom tot boom te jagen, dat zij geen lust hadden naar den jongen te luisteren. Ze trokken zich verder in ’t bosch terug. Hij liep hen hard achterna en de ganzerik, die aan ’t strand bleef liggen, verloor hem al gauw uit het oog. De jongen liep met moeite voort dooreen hoog bosje anemonen, dat hem bijna tot de kin reikte, toen hij voelde, dat iemand hem van achteren aangreep en probeerde hem op te lichten. Hij keek om en zag, dat een kraai hem bij zijn hemdkraag vast had. Hij probeerde zich los te rukken, maar vóór dit hem gelukt was, kwam gauw nog een kraai, pakte hem bij zijn eene kous en gooide hem op den grond. Als Niels Holgersson maar gauw om hulp geroepen had, zou de witte ganzerik hem stellig hebben kunnen bevrijden, maarde jongen meende zeker, dat hij zich alleen wel tegenover een paar kraaien kon redden. Hij schopte en sloeg, maarde kraaien lieten niet los, en het gelukte hun mét hem op te vliegen. Daarbij gingen ze zoo onvoorzichtig te werk, dat zijn hoofd tegen een tak sloeg. Hij kreeg een harden slag op de hersens, het werd donker voor zijn oogen en hij werd bewusteloos. Toen hij weer bijkwam, was hij hoog boven inde lucht. Langzaam werd hij weer helder. In het begin wist hij niet, waar hij was, en wat hij zag. Als hij naar beneden keek, was ’t hem, alsof onder hem een reuzengroote, wollige mat lag, doorweven met groen en bruin in groote onregelmatige figuren. Die mat was heel dik en prachtig, maar hij vond, dat het zonde was, dat ze zoo verwaarloosd was. Zij was heelemaal kapot; er liepen groote scheuren door, en hier en daar waren er heele stukken uitgescheurd. En ’t wonderlijkste was, dat ze scheen te liggen op een spiegelvloer, want door de gaten en scheuren heen scheen helder glimmend glas. „Hoe zal het nu met den witten ganzerik gaan, als ik niet op hem passen kan?” dacht de jongen, en hij begon de kraaien toe te roepen, dat ze hem dadelijk naar de ganzen terug moesten brengen. Hij was heelemaal niet bezorgd over zichzelf. Hij meende, dat ze hem bij vergissing meênamen. De kraaien stoorden zich geen zier aan zijn geroep, maar vlogen voort, zoo hard ze konden. Een poos later sloeg een van hen met de vleugels op een manier, die beteekent: „Pas op, er is gevaar!” Dadelijk daarna doken ze neer in een dennenbosch, drongen door de reusachtige takken heel tot op den grond in het woud, en zetten den jongen neer onder een grooten tak, waar hij zoo goed verborgen was, Wat de jongen daarna zag, was, dat de zon opkwam aan den hemel. Dadelijk begon het spiegelglas onder de gaten en spleten inde mat te glanzen in rood en goud. Dat stond prachtig, en de jongen genoot van de mooie kleurschakeeringen, hoewel hij niet recht wist, wat hij zag. Maar nu daalden de kraaien neer, en op eens merkte hij, dat de groote mat onder hem de aarde was, bekleed met groene dennenbosschen en bruin, kaal loofhout, en dat de scheuren en gaten de blanke plassen en meertjes waren. Hij herinnerde zich hoe hij, toen hij voor ’t eerst hoog inde lucht geweest was, had gevonden, dat de aarde in Skaane er uitzag als een geruit stuk goed. Maar dit land, dat op een gescheurde mat leek, wat zou dat zijn? Allerlei vragen kwamen in hem op. Waarom zat hij niet op den rug van den witten ganzerik? Waarom vloog er een zwerm kraaien om hem heen ? En waarom werd hij heen en weer gerukt en geslingerd, zoodat hij bijna kapot ging. Op eens werd hem dat alles duidelijk. Hij was weggeroofd dooreen paar kraaien. De witte ganzerik lag aan het strand op hem te wachten, en de wilde ganzen zouden vandaag naar Oost-Gothland op reis gaan. Zelf werd hij naar het zuidwesten meêgenomen; dat begreep hij, doordat hij de zon achter zich had. dat zelfs geen valk hem in het oog had kunnen krijgen. Vijftig kraaien gingen om den jongen heen staan met de snavels naar elkaar toe gekeerd om hem te bewaken. „Nu kan ik zeker wel gewaarworden, kraaien, waarom jelui me hebt meêgenomen?” zei hij. Maar hij had nauwelijks uitgesproken, voor een groote kraai hem toesnauwde: „Houd je stil! Anders pik ik je de oogen uit!” ’t Was duidelijk, dat de kraai meende wat hij zei, en de jongen kon alleen gehoorzamen. Toen zat hij daar en keek de kraaien aan, en de kraaien keken hem aan. Hoe langer hij ze aankeek, hoe minder hij met ze ingenomen werd. ’t Was vreeselijk, zoo stoffig en slecht onderhouden hun vleugels waren, precies alsof ze van geen baden of invetten wisten. Hun teenen en pooten waren vuil van aangedroogde aarde, en ze hadden overblijfselen van eten inde mondhoeken. ’t Waren andere vogels dan wilde ganzen, dat kon hij wel merken. Hij vond, dat ze er wreed, valsch, uitgeslapen en brutaal uitzagen, als boeven en landloopers. „’t Is zeker een echte rooverstroep, waar ik tusschen geraakt ben,” dacht hij. Op ’t zelfde oogenblik hoorde hij den lokroep van de wilde ganzen boven inde lucht: „Waar ben je? Hier ben ik! Waar ben je? Hier ben ik!” Hij begreep, dat Akka en de anderen waren uitgegaan om hem te zoeken, maar eer hij antwoorden kon, snauwde de groote kraai, die de aanvoerder van de bende scheen, hem in ’t oor: „Denk aan je oogen!” En hij kon niet anders dan zwijgen. De wilde ganzen wisten zeker niet, dat hij zóó dicht bij hen was, maar vlogen stellig toevallig over dit bosch. Hij hoorde hun roepen nog een paar keer; toen stierf het weg. „Ja, nu moet je jezelf redden, Niels Holgersson,” zei hij tot zichzelf. „Nu moet je toonen, datje wat geleerd hebt in die weken, dat je inde wildernis hebt gewoond.” Een poos later maakten de kraaien aanstalten om op te beter zijn, Windsnel, als Duimelot in zijn geheel overkwam, dan dat hij stuk ging, en daarom wil ik probeeren hem op mijn rug te dragen.” „Als je dat kunt, Haspel, heb ik er niets tegen,” zei Windsnel; „maar laat hem niet vallen.” Hiermeê was al veel gewonnen, en de jongen voelde zich weer recht in zijn schik. „’t Is niet noodig, dat ik den moed verlies, omdat ik door de kraaien ben meêgenomen,” dacht hij. „Met die stakkers zal ik ’t wel vinden.” De kraaien vlogen steeds naar het zuidwesten over Smaland. ’t Was een prachtige morgen, zonnig en kalm en de vogels beneden op de aarde waren ijverig bezig hun liefdesliederen te zingen. Ineen hoog, donker bosch zat de lijster zelf met hangende vleugels en een dikke keel boven ineen dennetop, en sloeg wat hij kon. „Wat ben je mooi, wat ben je mooi!” zong hij. „Niemand is zoo mooi, niemand is zoo mooi!” En zoodra hij dat liedje uitgezongen had, begon hij opnieuw. Maar toen werd de jongen juist over ’t bosch gedragen, en toen hij dat liedje een paar keer gehoord had, en begreep, dat de lijster geen ander kende, zette hij de beide handen voor den mond en riep naar beneden: „Dat hebben we meer gehoord! Dat hebben we meer gehoord! ” Niels Holgersson. I. 12 breken, en toen ze ook nu van plan schenen hem op de zelfde manier meê te nemen, dat de een hem bij den hemdkraag vasthield en de andere bij een kous, zei de jongen: „Is er nu niemand onder jelui kraaien, die zoo sterk is, dat hij mij op den rug kan dragen? Jelui hebt me al zoo slecht behandeld, dat ik een gevoel heb, alsof ik in stukken gebroken ben. Laat me maar rijden. Ik zal niet van den kraaienrug springen, dat beloof ik jelui.” „Verbeeld je maar niet, dat we er iets om geven hoe je het hebt,” zei de aanvoerder; maar nu kwam de grootste kraai, een slordige, grove, die een witte veer inden vleugel had, naar voren en zei: „’t Zou toch voor ons allemaal „Wie is dat?, wie is dat? wie houdt me voor den gek?” vroeg de lijster, en probeerde te zien, wie geroepen had. „Dat is Kraaienroof, die met je liedje spot,” antwoordde de jongen. De kraaienaanvoerder keerde toen den kop om en zei: „Pas op je oogen, Duimelot.” Maarde jongen dacht: „Neen, daar geef ik niet om. Ik wil je juist toonen, dat ik niet bang voor je ben.” Steeds verder vlogen ze het land in, en bosschen en meren waren er overal. Ineen berkenhaag zat een houtduif op een kalen tak, en voor haar stond de doffer. Hij zette zijn veeren op, boog den hals, liet zijn lichaam op en neer gaan, zoodat zijn borstveeren langs den tak ruischten. Soms kirde hij. „Jij, jij, jij bende mooiste in ’t bosch. Niemand is zoo mooi als jij, jij, jij!” Maar boven inde lucht vloog de jongen voorbij, en toen hij den doffer hoorde, kon hij zich niet stilhouden. „Geloof hem niet, geloof hem niet,” riep hij. „Wie . . . wie ... wie is dat, die zegt dat ik jok?” kirde de doffer en probeerde te zien, wie daar tegen hem schreeuwde. „Dat is de kraaienvangst! die zegt, dat jejokt!” antwoordde de jongen. Weer keerde Windsnel den kop naar den jongen en beval hem te zwijgen. Maar Haspel, die hem droeg, zei: „Laat hem toch praten, dan denken de vogeltjes, dat wij, kraaien, aardige, grappige vogels geworden zijn.” „Zij zijn toch zoo dom niet,” zei Windsnel, maar hij vond dat idee toch wel goed, want van toen af liet hij den jongen roepen, zooveel hij wilde. Zij vlogen meest over bosschen en boschrijke streken, maar er waren natuurlijk ook kerken en dorpen en hutjes aan den zoom van ’t bosch. Zij zagen een oude, welvarende hoeve. Die lag met het bosch achter zich en ’t meer voor zich, had roode muren en een dak met gebroken lijnen, geweldige ahornboomen om de plaats, en groote kruisbesplanten vol lange takken inden tuin. Boven op den windhaan zat de spreeuw en zong zoo hard, dat het wijfje, dat in ’t nestje inden pereboom zat te broeden, eiken toon kon „Wie is dat, die me bang wil maken?” vroeg de spreeuw en sloeg onrustig met de vleugels. „Dat is de kraaien vangst, die je bang maakt,” zei de jongen. En die keer probeerde de kraaienaanvoerder niet den jongen stil te houden. Integendeel vonden hij en de heele troep het zoo aardig, dat ze krasten van pleizier. Hoe verder ze het land invlogen, hoe grooter de meren werden, en hoe rijker de streek aan eilanden en landtongen werd. En aan het strand stond de woerd te buigen voor zijn bruidje. „Ik zal je mijn heele leven trouw blijven, ik zal je mijn heele leven trouw blijven,” zei hij. „Dat duurt maar tot de zomer voorbij is,” riep de jongen in ’t voorbijgaan. „Wie ben jij?” riep de woerd. „Ik heet, „door de kraaien gestolen”,” schreeuwde de jongen. Tegen den middag sloegen de kraaien neer op een openbare weide. Ze liepen rond om eten te zoeken, maar niemand van hen dacht er aan den jongen wat te geven. Toen kwam Haspel op den hoofdman toe met een tak vaneen doornstruik, waar een paar rozebottels aan zaten. „Dat is voor jou, Windsnel,” zei hij. „Dat is lekker eten, dat goed voor je is.” Windsnel blies verachtelijk. „Meen je, dat ik dorre, oude rozebottels eten wil?” zei hij. „Ik dacht, dat je er blij meê wezen zou,” zei Haspel mismoedig en gooide den tak met rozebottels weg. Maar die viel vlak voor den jongen neer, en hij pakte hem gauw en at ervan, tot hij genoeg had. hooren. „We hebben vier mooie eitjes,” zong de spreeuw. „We hebben vier mooie ronde eitjes. We hebben ’t heele nest vol met prachtige eieren.” Toen de spreeuw dit liedje voor de duizendste keer zong, vloog de jongen over de hoeve. Hij zette de handen voor den mond als een pijp en riep: „De ekster zal ze opeten, de ekster zal ze opeten!” op reis, dat ik veel van je ben gaan houden. Daarom wil ik je een goeden raad geven. Zoodra we beneden komen, zullen ze je vragen een werkje te doen, dat je heel gemakkelijk zal voorkomen. Maar pas op, dat je het niet doet!” Onmiddellijk daarna zette Haspel Niels Holgersson neer ineen zandkuil. De jongen liet zich op den grond vallen en bleef liggen: alsof hij doodaf van vermoeidheid was. Er vlogen zóóveel kraaien om hem heen, dat de lucht bruiste als dooreen storm, maar hij keek niet op. „Duimelot,” zei Windsnel, „sta nu op! Je moet ons helpen met iets, wat je heel gemakkelijk doen kunt.” Maarde jongen bewoog zich niet. Hij deed, alsof hij sliep. Toen nam Windsnel hem bij den arm, en sleepte hem voort over het zand, tot bij een aarden pot vaneen ouderwetsch model, die midden inden kuil stond. „Sta op, Duimelot,” zei hij, „en doe dien pot open.” „Waarom laat je me toch niet slapen?” zei de jongen. „Ik ben te moe om van avond nog iets te doen. Wacht tot morgen.” „Doe dien pot open !” zei Windsnel en schudde hem heen en weer. De jongen ging toen recht overeind zitten en bekeek den pot nauwkeurig: „Hoe kan ik, arm kind! zoo’n pot openkrijgen. Die is immers even groot als ik zelf.” „Doe hem open!” beval Windsnel nog eens, „anders zal ’t je niet best gaan! ” De jongen stond op, ging wankelend naar den aarden pot, voelde aan het deksel en liet de armen weer zinken. „Ik ben toch anders zoo zwak niet,” zei hij. „Als jelui me maar tot morgen wilt laten slapen, denk ik wel, dat ik het met dat deksel klaar zal spelen.” Maar Windsnel was ongeduldig; hij vloog vooruit en pikte den jongen in het been. Maar zóó wou de jongen zich niet dooreen kraai laten behandelen. Hij rukte zich snel los, sprong een paar pas achteruit, trok zijn mes uit den gordel en hield dat voor zich uit. „Pas op jij!” riep hij Windsnel toe. Maar die was zoo verbitterd, dat hij het gevaar niet telde. Nu vond de jongen toch, dat hij ’t erg voor zich had bedorven. Hij kon van de kraaien niet weg komen, en er was geen plaats, waar hij zich kon verbergen. Maar toen dacht hij op eens aan den pot. Hij rukte hard aan het deksel en kreeg dat eraf. Toen sprong hij inden pot om zich daarin te verbergen. Maar dat was een slechte schuilhoek; want die was bijna tot den rand gevuld met zilveren penningen. De jongen kon er niet diep genoeg inkomen. Daarom boog hij zich neer, en begon de geldstukken er uitte gooien. Tot nu toe hadden de kraaien ineen dichten zwerm om hem heen gevlogen en naar hem gepikt. Maar toen hij de geldstukken uit den pot gooide, vergaten ze op eens hun wraakzucht, en begonnen ’t zilver op te rapen. De jongen gooide het geld met handenvol weg, en alle kraaien, zelfs Windkara, vingen het op. En elk, die een muntje te pakken kreeg, vloog naar zijn nest om dat op te bergen. Toen de jongen al het geld uit den pot had gegooid, keek hij op. Nog maar één kraai was er over inden zandkuil. Dat was Haspel met de witte veer inden vleugel, die hem op den rug had gedragen. „Je hebt mij een grooter dienst bewezen, dan jezelf Alsof hij blind was, stoof hij op den jongen af, en kwam recht op het mes toe, zoodat het door zijn oog in zijn hersens drong. De jongen trok wel het mes terug, maar Windsnel sloeg nog even met de vleugels en zonk toen dood neer. „Windsnel is dood! De vreemdeling heeft Windsnel, onzen hoofdman, vermoord!” riepen de kraaien, die het dichtste bij stonden en daarop ontstond een vervaarlijk rumoer. Sommigen jammerden, anderen riepen om wraak! allen sprongen of fladderden op Duimelot af, met Haspel aan ’t hoofd. Maar die gedroeg zich, als naar gewoonte, averechts verkeerd. Hij fladderde maar met uitgespreide vleugels boven den jongen, en verhinderde de anderen hem met hun snavels te doorboren. kunt begrijpen, Duimelot,” zei de kraai op een heel anderen toon dan vroeger, „en ik wil je leven redden. Ga op mijn rug zitten, dan zal ik je naar een schuilplaats brengen, waar je van nacht veilig zult zijn. Morgen zal ik er voor zorgen, dat je bij de wilde ganzen terugkomt.” HET HUTJE. Den volgenden morgen, toen de jongen wakker werd, lag hij ineen bed. Toen hij zag, dat hij ineen huiswas, met vier muren om hem heen en een zolder boven zijn hoofd, meende hij, dat hij thuiswas. „Zou Moeder niet gauw komen met de koffie?” mompelde hij, nog half dommelend. Maar toen herinnerde hij zich, dat hij ineen verlaten hutje op het kraaienveld lag, en dat Haspel met de witte veer hem daar den vorigen avond had heengebracht. De jongen had pijn in al zijn ledematen na den tocht van den vorigen dag, en hij vond het heerlijk stil te blijven liggen, terwijl hij op Haspel wachtte, die beloofd had hem te komen halen. Er hingen gordijntjes van geruit katoen om het bed, en hij schoof ze op zij, om de kamer in te kijken. Hij merkte al gauw, dat hij nooit een gebouwtje als dit had gezien De wanden bestonden enkel uiteen rij boomstammen ; daarboven begon het dak, dat van binnen niet beschoten was: men zag dadelijk den nok van het dak. De heele kamer was zoo klein, dat ze eerder voor zulke kleintjes als hij, dan wel voor echte menschen scheen gebouwd, maar toch waren de haard en de muur voor den haard zóó ruim genomen, dat hij zich niet herinnerde die ooit zoo groot te hebben gezien. De deur was inden gevelmuur naast den haard gemaakt, en was zoo klein, dat ze wel een luikje leek. Inden anderen gevelmuur zag hij een laag en Maar aan het dak zag de jongen iets, wat hem ineens op de been bracht. Dat waren een paar oude sneedjes brood, die daar aan een spil hingen. Ze zagen er wel oud en duf uit; maar ’t was toch brood. Hij gaf ze een slag met de kolenschop, zoodat er een stuk op den grond viel. Hij at ervan en stopte zijn zakken vol. ’t Was ongeloofelijk hoe lekker dat brood toch altijd smaakte. Hij keek nog eens rond inde kamer om te zien, of er niet nog wat bij was, dat hij gebruiken en meênemen kon. „Ik mag zeker wel nemen, wat ik noodig heb, als niemand anders erom geeft,” dacht hij. Maar het meeste van al, wat hij daar zag, waste groot en te zwaar. Het eenige, wat hij meê kon nemen, zou hoogstens een paar stukjes lucifer kunnen zijn. breed venster met veel kleine ruitjes. Inde kamer waren bijna geen losse meubels. De bank langs den eenen muur en de tafel onder het venster waren aan den wand vastgebouwd, en ook het groote bed, waarin hij lag, en de bonte kast aan den muur. De jongen kon niet laten zich verwonderd af te vragen, van wien dit hutje wel wezen zou, en waarom het leeg stond, ’t Zag er wel uit, alsof de menschen, die daar hadden gewoond, van plan geweest waren weer terug te komen. De koffiekan en de breipan stonden nog op den haard, en er lag wat brandhout ineen hoek. De pook en de kolenschop stonden ook inden hoek; het spinnewiel was op een bank gezet, op de plank boven het venster lagen werk en vlas, een paar strengen garen, een vetkaars en een bos zwavelstokken. Ja, ’t zag er hier zeker uit, alsof zij, die de kamer bewoond hadden, van plan waren geweest terug te komen. Er lagen dekens en lakens in ’t bed en aan den wand zaten nog repen doek, waarop drie mannen te paard: Kasper, Melchior en Balthasar waren geschilderd. Dezelfde paarden en ruiters waren er dikwijls afgebeeld. Zij reden om de heele kamer heen, en zetten hun tocht zelfs langs de dakbalken voort. Hij klauterde op de tafel en sprong later met behulp van de gordijnen met een zwaai inde vensterbank. Terwijl hij daar stond en de lucifers in zijn zak stopte, kwam de kraai met de witte veer door ’t venster binnen. „Ziezoo, hier ben ik nu,” zei Haspel en streek op de tafel neer. „Ik kon niet eerder komen, omdat wij kraaien een nieuwen aanvoerder hebben gekozen, als opvolger van Windsnel.” „Wie hebben jelui gekozen?” vroeg de jongen. „Wij hebben Garm Witteveer gekozen, die vroeger Haspel heette,” antwoordde hij en rekte zich uit, zoodat hij er heel majestueus uitzag. „Dat was een goede keus,” zei de jongen en feliciteerde hem. „Ja, je mag me wel feliciteeren,” zei Garm en begon den jongen te vertellen, hoe akelig hij het vroeger met Windsnel en Kara had gehad. Midden onder dit verhaal hoorde de jongen buiten een stem, die hij meende te herkennen. „Is hij hier?” vroeg Smirre, de vos. „Ja, hier is hij verstopt,” antwoordde een kraaienstem. „Pas op, Duimelot! riep Garm. „Windkara staat buiten met dien vos, die je wil opeten!” Meer kon hij niet zeggen, want Smirre deed een sprong naar het venster. Het oude, vermolmde vensterkozijn gaf meê, en Smirre stond een oogenblik later op de vensterbank. Garm Witteveer, die geen tijd had om weg te vliegen, beet hij meteen dood. Toen sprong hij op den vloer en keek rond naar den jongen. Die probeerde zich achter den grooten hoop werk te verstoppen, maar Smirre had hem al gezien, en kroop in elkaar om een sprong te doen. En het hutje was zóó klein, dat de vos hem zonder eenige moeite zou kunnen pakken. Maar op dit oogenblik was hij niet ongewapend. Haastig streek hij een lucifer aan, stak die in het werk en toen dat in brand vloog, gooide hij het op den vos. En toen ’t vuur hem raakte, werd de vos dooreen waanzinnigen schrik aan- „Nu, Duimelot, riep hij, „wat kies je nu? Gebraden te worden of bij mij te komen ? Ik zou je wel het allerliefst opeten, maar hoe de dood je ook te pakken krijgt, is ’t mij goed!” De jongen dacht niet anders, of de vos had gelijk, want de brand nam met vliegende vaart toe. ’t Heele bed brandde al, uit den vloer kwam de rook op, en op de geschilderde houten latten kroop de vlam van den eenen ruiter naar den anderen. De jongen was op den haard gesprongen en probeerde de deur van de oven open te krijgen, toen hij op eens een sleutel in het slot hoorde steken en zachtjes omdraaien. Dat moesten menschen zijn, die aankwamen en inden nood, waarin hij nu verkeerde, werd hij niet bang, maar alleen blij. Hij stond al op den drempel, toen de deur eindelijk openging. Hij zag een paar kinderen vóór zich, maar wat ze voor gezichten zetten, toen zij het hutje in brand vonden, hij had geen tijd, om er naar te kijken; hij vloog ze voorbij naar buiten. Hij durfde niet ver weg te loopen. Hij wist wel, dat Smirre, de vos, op hem loerde, en hij begreep, dat hij in de buurt van de kinderen moest blijven. Hij keek om, om te zien wat het voor kinderen waren, maar hij had ze nog geen seconde aangezien, voor hij ze tegemoet vloog en riep: „Kijk eens hier! Dag Asa, dag Mads!” Want toen de jongen die kinderen zag, vergat hij heelemaal, waar hij was. De kraaien, de brandende hut, de sprekende dieren verdwenen uit zijn herinnering. Hij liep gegrepen. Hij dacht niet meer aan den jongen, maar vloog half zinneloos van angst de kamer uit. Maar het scheen, dat de jongen aan ’t eene gevaar ontsnapt was, dooreen nog grooter over zich te brengen. Van den prop werk, waarmeê hij Smirre had gegooid, had de vlam de bedgordijnen bereikt. Hij sprong op den grond en trachte het te dooven, maar het brandde al veel te fel. De heele hut was al gauw vol rook en Smirre, die buiten het venster stond, begon te begrijpen, hoe het daarbinnen gesteld was. op een stoppelveld in ’t westen van Vemmenhög en hoedde de ganzen, en op het veld naast hem liepen die kinders uit Smaland met hun ganzen. En zoodra hij ze zag, sprong hij op het steenen walletje en riep. „Dag Asa, dag Mads!” Maar toen de kinderen zoo’n klein dwergje op zich af zagen komen met uitgestrekte hand, hielden ze elkaar vast, deden een paar stappen achteruit en zagen er doodverschrikt uit. Toen de jongen hun schrik zag, kwam hij tot zichzelf en herinnerde zich, wie hij was. En toen vond hij, dat hem niets ergers kon overkomen, dan dat juist die kinderen zouden zien, dat hij betooverd was. Schaamte en verdriet, omdat hij geen mensch meer was, overweldigden hem. Hij keerde zich om en liep weg hij wist zelf niet waarheen. Maar een blijde ontmoeting wachtte den jongen, toen hij op de heide kwam. Want daar in het heikruid, kwam hem de witte ganzerik met Donsje tegemoet. Toen de witte den jongen zóó hard zag loopen, meende hij, dat gevaarlijke vijanden hem vervolgden. Hij gooide hem haastig op zijn rug, en vloog met hem weg. Drie vermoeide reizigers zochten een nachtverblijf op den laten avond. Zij liepen wel dooreen armoedig woest gedeelte van Noord-Smaland, maar een rustplaats, zooals zij die verlangden, moesten zij toch kunnen vinden, want ze waren geen verwijfde wezens, die zachte bedden en mooi gemeubileerde kamers verlangden. „Als een van de lange bergruggen hier een top hadden, zóó sterk en hoog, dat een vos er op geen enkele manier kon opklauteren, hadden we een goede slaapplaats,” zei de een. „Als maar een van de groote moerassen hier niet bevroren was, en zoo zacht en nat, dat een vos er niet over durfde, dan zou dat ook een best nachtverblijf zijn,” zei de andere. „Als het ijs op een van de meren, waar we voorbij komen, maar los van ’t land was, zoodat een vos daar niet kon komen, dan hadden we juist gevonden wat wij zoeken,” zei de derde. ’t Ergste was, dat toen de zon was ondergegaan, twee van de reizigers zóó slaperig werden, dat ze elk oogenblik op het punt waren op den grond te vallen. De derde, die wakker kon blijven, werd onrustiger al naarmate de nacht naderde. ~’t Is toch ongelukkig,” dacht hij, „dat wij ineen land zijn gekomen, waar de moerassen en meren bevroren zijn, zoodat de vos overal heen kan komen. Het ijs is immers XV. DE OUDE BOERIN. op andere plaatsen al weggedooid, maar nu zijn we zeker in het allerkoudste gedeelte van Smaland, waar de lente nog niet gekomen is. Ik begrijp niet, wat ik beginnen moet om een goede slaapplaats te vinden. Als ik geen goed beschutte plaats vind, hebben we Smirre, den vos, op onze hielen, eerde morgen komt.” Hij keek uit naar alle kanten, maar hij zag geen herberg, waar hij kon binnen gaan. En ’t was een donkere, koude avond met wind en stofregen, ’t Werd steeds akeliger en griezeliger om hem heen. ’t Kan wel vreemd lijken, dat de reizigers er geen lust in schenen te hebben op de een of andere hoeve om nachtverblijf te vragen. Ze waren al verscheiden dorpen doorgetrokken, zonder ergens aan te kloppen. Naar kleine hutjes aan den zoom van het woud, die alle arme reizigers zoo graag aantreffen, keken zij ook niet om. Men zou inde verzoeking komen te zeggen, dat ze verdienden het akelig te hebben, omdat ze de hulp, die hun ten dienste stond, niet wilden aannemen. Maar later, toen het zóó donker was geworden, dat er nauwlijks een streepje daglicht onder den hemel achterbleef, en de twee, die aan slaap behoefte hadden, half inden slaap voortliepen, kwamen ze bij een boerderij, die eenzaam ver van 3-1 haar buren. En niet alleen, dat ze er eenzaam uitzag, ze scheen in ’t geheel niet bewoond te zijn. Geen rook steeg uit den schoorsteen op, geen licht scheen uit de vensters, geen mensch bewoog zich op de plaats. Toen een van de drie, die hij beloofd had wakker te blijven, die boerderij zag, dacht hij: „’t Mag gaan zooals het wil, maar in deze hoeve moeten we zien binnen te komen. lets beters zullen we zeker niet vinden.” Kort daarop stonden ze alle drie op de binnenplaats van de hoeve. Twee van hen sliepen dadelijk in, zoodra ze moesten blijven staan, maarde derde zag haastig rond, om te ontdekken, hoe hij onder dak komen kon. ’t Was geen kleine hoeve. Behalve ’t woonhuis, den stal en de schuur waren er lange bijgebouwen met schuren en dorschvloeren, voorraadshuizen en bergplaatsen voor de werktuigen. Maar alles zag er akelig arm en vervallen uit. De huizen hadden grauwe, met mos begroeide, scheeve muren, die op het punt schenen om te vallen. In het dak waren groote gaten en de deuren hingen schuin aan kapotte scharnieren, t Was duidelijk, dat al lang niemand de moeite had genomen een spijker inden wand te slaan op deze boerderij. Intusschen had hij, die wakker was, uitgerekend welk gebouw de koestal was. Hij schudde zijn reisgezellen wakker en bracht ze bij de schuurdeur. Die was gelukkig alleen gesloten met een haak, dien hij gemakkelijk kon oplichten met een stokje. Hij zuchtte van verlichting bij de gedachte, dat ze gauw in veiligheid zouden zijn. Maar toen de schuurdeur luid knarsend openging, hoorde hij, dat een koe begon te loeien. „Kom je daar eindelijk, Vrouw,” zei de koe. „Ik dacht, dat ik van avond niets te eten zou krijgen.” De reiziger bleef heel verschrikt inde deur staan, toen hij merkte, dat de schuur niet leeg was. Maar hij zag al gauw, dat er niets meer dan één koe stond, en drie of vier kippen, en toen vatte hij weer moed. „Wij zijn drie arme reizigers, die graag ergens wilden wezen, waar geen vos ons kan overvallen en geen menschen ons kunnen vangen,” zei hij. „We zouden graag weten of er hier een geschikte plaats voor ons was.” „Dat zou ik wel denken,” antwoordde de koe. „Wel zijn de muren slecht, maar een vos kan er nog niet door, en hier woont niemand dan een oude vrouw, die zeker niet in staat is iemand gevangen te nemen. Maar wie ben jelui eigenlijk ? ging ze voort, terwijl ze zich in haar stal omkeerde om de nieuwaangekomenen te zien. „Ik ben Niels Holgersson van Wester Vemmenhög, die ineen kabouter is veranderd,” antwoordde de eerste van en, die binnenkwamen, „en ik heb een tamme gans bij me, waar ik op rijd, en een grijze gans.” „Zulke rare gasten zijn nog nooit in mijn huis geweest,” zei de koe, „en jelui bent welkom. Maar ik wou toch liever, dat de vrouw gekomen was, om mij mijn avondvoer te brengen. ” De jongen bracht nu de ganzen inde schuur, die heel groot was en zette ze ineen leeg hok, waar ze oogenblikkelijk insliepen. Voor zichzelf maakte hij een bedje van stroo, en verwachtte, dat hij ook gauw in slaap zou vallen. Maar hier kwam niets van, want de arme koe, die nog geen avondvoer had gehad, hield zich geen oogenblik stil. Ze trok aan haar halster, schoof heen en weer in haar stal en klaagde over den honger. De jongen kon geen oog dicht doen, maar lag wakker en liet alles aan zich voor bijgaan, wat hun de laatste dagen was overkomen. Hij dacht aan Asa, ’t kleine ganzenhoedstertje, en kleine Mads, die hij zoo onverwacht had ontmoet, en hij dacht er over, dat het hutje, dat hij in brand gestoken had, hun oud huis in Smaland moest zijn. Hij herinnerde zich immers wel, dat ze juist over zoo’n hutje hadden gesproken en over de groote hei, die er omheen lag. Nu waren zij gekomen om hun huisje weer te zien, en toen ze er bij kwamen, sloegen de vlammen er uit. Dat was wel een groot verdriet, dat hij hun gedaan had, en dat speet hem heel erg. Als hij ooit weer een mensch werd, zou hij de schade en de teleurstelling kunnen vergoeden. Toen dacht hij weer aan de kraaien, en als hij aan Haspel dacht, die hem had gered en den dood had gevonden, zoo kort nadat hij als aanvoerder was gekozen, werd hij zóó bedroefd, dat hij de tranen inde oogen kreeg. Hij had het wel heel moeilijk gehad de laatste dagen. Maar toch was ’t een groot geluk geweest, dat de ganzerik en Donsje hem gevonden hadden. De ganzerik had hem verteld, dat de wilde ganzen, zoodra ze gemerkt hadden, dat Duimelot verdwenen was, bij de kleine dieren in ’t bosch naar hem hadden gevraagd. Ze hadden al gauw gehoord, dat een troep kraaien uit Smaland hem Zoodra de ganzerik en Donsje Duimelot hadden gevonden, vlogen zij naar het noorden om naar Taberg te komen. Maar ze waren daar ver vandaan, en het donker was hen overvallen, eer ze den bergtop in het gezicht kregen. „Als wij er morgen maar komen, zijn al onze zorgen voorbij,” dacht de jongen, en kroop diep onder het stroo om wat warmer te worden. De koe had al dien tijd leven gemaakt inden stal. Nu begon zij op eens tegen den jongen te praten. „Ik meende, dat een van hen, die hier binnenkwamen vertelde, dat hij een kabouter was. Als dat zoo is, dan weet hij zeker wel, hoe hij een koe moet behandelen.” „Wat scheelt je dan?” vroeg de jongen. Niels Holgersson. i. jj hadden meegenomen. Om den jongen zoo gauw mogelijk te vinden, had Akka bevolen, dat de ganzen twee aan twee verschillende kanten uit zouden vliegen om hem te zoeken. Maar nadat ze drie dagen hadden gezocht, moesten zij of ze hem hadden gevonden of niet, bij elkaar komen in Noord-west Smaland op een hoogen bergtop, die op een afgehouwen toren leek en Taberg heette. En toen Akka hen de beste aanwijzingen had gegeven om den weg te vinden, en nauwkeurig beschreven, hoe zij Taberg zouden herkennen, gingen zij uiteen. De witte ganzerik had Donsje uitgekozen als reisgezel, en ze hadden hier en daar rondgevlogen inde grootste onrust over Duimelot. Onder dat rondzwerven hadden ze een lijster gehoord, die ineen boomtop gezeten riep en bromde over iemand, die zich „ kraaienroof” had genoemd en hem voor den gek gehouden. Ze hadden met de lijster een gesprek aangeknoopt en hij had hen gezegd welken kant die kraaienroof was uitgegaan. Later hadden ze een doffer, een spreeuw en een eend ontmoet, alle klagend overeen booswicht, die hen „in hun gezang had gestoord en „door de kraai gestolen,” „kraaienvangst” en „kraaienroof” geheeten had. Op die manier hadden zij Duimelot’s spoor gevonden, tot bij de heide van Sunnerbo. „Mij scheelt van alles,” zei de koe. „Ik ben niet gemolken en niet verzorgd. Ik heb geen nachtvoer in mijn krib gekregen en geen versch stroo onder me. De vrouw kwam hier om me te helpen, zooals gewoonlijk, maar ze was zoo ziek, dat ze dadelijk weer naar binnen moest gaan, en ze is niet meer terug gekomen.” „’t Is toch akelig, dat ik zoo klein en zwak ben,” zei de jongen. „Ik geloof niet, dat ik je helpen kan.” „Je moet me niet wijsmaken, dat je zwak ben, omdat je klein ben,” zei de koe. „Alle kabouters, waar ik van heb hooren spreken, waren zoo sterk, dat ze een voer hooi konden trekken en een koe met één vuistslag doodslaan.” De jongen kon niet laten te lachen. „Dat waren zeker andere kabouters dan ik,” zei hij. „Maar ik zal je halster losmaken en de deur voor je opendoen, dan kun je naar buiten gaan en uit een van de plassen op de hoeve drinken, en dan zal ik probeeren op den hooizolder te klimmen en hooi in je krib te gooien.” „Ja, dat zou altijd wel wat helpen,” zei de koe. De jongen deed zooals hij gezegd had, en toen de koe met een gevulde krib voor zich stond, meende hij eindelijk te kunnen slapen. Maar pas was hij in zijn bed gekropen, of de koe begon weer te praten: „Je zult me wel heel vervelend vinden, als ik je nu weer wat vraag,” zei de koe. „Neen, dat zal ik niet, als ’t maar iets is, wat ik doen kan,” zei de jongen. „Dan zou ik je willen vragen inde kamer te gaan en te zien, hoe het met de vrouw is. Ik ben zoo bang, dat haar een ongeluk overkomen is.” „Neen, dat kan ik niet doen,” zei de jongen. „Ik durf me niet aan menschen te vertoonen.” „Je kunt toch niet bang zijn voor een zieke oude vrouw,” zei de koe. „Maar je hoeft ook niet inde kamer te gaan. Ga maar buiten de deur staan en kijk dooreen kier.” „Ja, als je niets anders van me verlangt, dan kan ik dat wel doen,” zei de jongen. Hij klauterde een paar treden van de stoep op, kroop overeen drempel en kwam inde gang. De kamerdeur was dicht, maar inden eenen hoek was een gat voor de kat om er uit en in te gaan. ’t Was dus voor den jongen niet moeilijk te zien, hoe het inde kamer gesteld was. Nauwelijks had hij er even in gekeken, of hij trok verschrikt het hoofd weer terug. Een oude vrouw met grijs haar lag daar binnen op den vloer uitgestrekt. Ze bewoog zich niet en klaagde niet, en haar gezicht was zoo wonderlijk wit. Het was alsof een onzichtbare maan er een bleek licht over liet vallen. De jongen herinnerde zich, dat toen zijn grootvader stierf, zijn gezicht ook zoo wonderlijk wit geworden was. En hij begreep, dat het oude mensch, dat daar op den vloer in de kamer lag, dood wezen moest. De doodwas zeker zoo haastig over haar gekomen, dat zij niet eens meer naar bed had kunnen gaan. Hij werd vreeselijk bang, toen hij er aan dacht, dat hij inden donkeren nacht alleen met een doode was. Hij sprong halsoverkop de stoep af en holde naar de schuur terug. Toen hij de koe vertelde, wat hij inde kamer gezien had, hield zij met eten op. „O zoo! is de vrouw dood?” zei ze. „Dan is het ook gauw met mij gedaan.” Toen deed hij de schuurdeur open en ging de plaats op. ’t Was een vreeselijke nacht. Maan of sterren waren niet te zien, de wind huilde, en de regen stroomde neer. Maar het ergste was, dat zeven groote uilen op een rij op het dak van het woonhuis zaten, ’t Was akelig ze te hooren, zooals ze daar zaten te klagen over ’t weer. En nog erger was het te denken, dat als maar één van hen hem in ’t oog kreeg, het met hem gedaan zou zijn. „Die arme kleintjes,” zei de jongen, toen hij op de plaats kwam. En dat mocht hij wel zeggen. Hij woei twee keer om, eer hij bij het woonhuis was, en eens gooide de wind hem ineen plas, die zoo diep was, dat hij bijna verdronk. Maar hij kwam er toch. „Er zal wel iemand voor je zorgen,” zei de jongen troostend. „Je weet niet,” zei de koe, „dat ik al ééns zoo oud ben als een koe gewoonlijk wordt, eer ze op de slachtbank wordt gelegd. Maar ik geef er ook niet meer om of ik leef, nu zij me niet meer kan komen verzorgen.” Ze zei een poos lang niets meer, maarde jongen merkte wel, dat ze niet sliep en niet at. Het duurde niet lang of ze begon weer te praten. „Ligt ze op den grond?” vroeg ze. „Ja, dat doet ze,” zei de jongen. „Ze had de gewoonte inde schuur te komen,” ging de koe voort, „en over al haar zorgen te praten. Ik begreep wat ze zei, al kon ik haar niet antwoorden. Deze laatste dagen sprak ze er telkens over, dat ze bang was, dat er niemand bij haar zou zijn, als ze stierf. Ze was er bang voor, dat niemand haar de oogen zou toedrukken of de armen gekruist over de borst leggen, als ze doodwas. Misschien wil jij dat wel gaan doen?” De jongen aarzelde. Hij herinnerde zich, dat toen Grootvader gestorven was, Moeder hem zorgvuldig neer had gelegd. Hij wist, dat dit gebeuren moest. Maar aan den anderen kant voelde hij, dat hij in dezen griezeligen nacht niet naar de doode durfde gaan. Hij zei niet: „neen,” maar hij deed ook geen stap naar de schuurdeur. Een oogenblik bleef de oude koe zwijgend staan, alsof ze op antwoord wachtte. Maar toen de jongen niets zei, herhaalde ze haar verzoek niet. Ze zweeg een poos, en toen begon ze over de vrouw te spreken. Er was veel van haar te vertellen. Allereerst van al de kinderen, die ze had grootgebracht. Ze waren immers eiken dag inde schuur geweest, en ’s zomers gingen ze met het vee naar ’t moeras en langs de met boomen begroeide velden, zoodat de oude koe ze allen kende. Ze waren allen flink geweest en vroolijk en vlijtig. Een koe wist wel, of haar hoeders flinke menschen waren. Maarde boer was gestorven, toen de kinderen zoo klein waren, dat ze nog niet konden werken, en de vrouw had de hoeve en al ’t werk en de zorg moeten overnemen. Ze was sterk als een man geweest, en ze had geploegd en geoogst, ’s Avonds, als ze inden stal kwam om te melken, was ze nu en dan zóó moe, dat ze schreide. Maar als ze aan haar kinderen dacht, werd ze weer blij. Dan veegde zij de tranen uit de oogen en zei: „Dat is niets. Ik zal 't ook wel goed krijgen, als mijn kinderen groot worden. Ja, als ze maar eerst groot zijn!” Maar zoodra de kinderen groot waren, kwam er een wonderlijk verlangen over hen. Zij wilden niet thuis blijven, maar ze trokken weg naar vreemde landen. Hun moeder kreeg nooit hulp van hen. Een paar van de kinderen waren getrouwd, eer ze op reis gingen, en zij hadden hun kindertjes thuis achtergelaten. En die kleintjes liepen nu met de vrouw meê door de schuur, zooals hun eigen ouders gedaan hadden. Zij hoedden de koeien, en ze werden beste, flinke menschen. En ’s avonds, als de vrouw zoo moe was, dat ze onder ’t melken bijna insliep, werd ze weer welgemoed, als ze aan hen dacht. „Ik zal ’t wel weer goed krijgen,” zei ze en wreef zich den slaap uit de oogen, „als ze maar eerst groot zijn.” Maar toen die kinderen groot waren, vertrokken ze naar kun ouders in ’t vreemde land. Geen van hen kwam terug, En ook was er veel van de boerderij te vertellen. Die was niet altijd zoo armoedig geweest, als ze nu was. Die was heel uitgestrekt, maar het grootste deel bestond uit moerassen en steenachtige velden. Er was niet veel plaats voor akkers, maar er waren overal uitmuntende weiden. Er was een tijd geweest, dat de stallen vol koeien stonden, en de ossenstal, die nu leeg stond, vol ossen. En int huis en inde stallen woonden lust en vreugd. Als de vrouw de schuurdeur open deed, had ze geneuried en gezongen, en alle koeien hadden van genoegen geloeid, als zij haar hoorden komen. geen van hen bleef thuis. De oude vrouw bleef alleen op de hoeve achter. Zij vroeg hun ook nooit om bij haar te blijven. „Vindt je, Rödlina, dat ik hun moet vragen bij mij te blijven, als ze de wereld in kunnen gaan en het goed hebben?” placht zij te zeggen, als zij inde schuur bij de oude koe stond. „Hier in Smaland kunnen ze niet anders dan armoe verwachten.” Maar toen haar laatste kleinkind vertrokken was, had de vrouw geen kracht meer. Ze werd op eens gebogen en grijs, en ze wankelde onder ’t loopen, alsof ze zich bijna niet meer verroeren kon. En ze werkte niet meer. Ze wilde de hoeve niet meer verzorgen, maar liet alles vervallen. Ze onderhield het huis niet meer, en ze verkocht de ossen en koeien. Het eenige wat ze behield, was de oude koe, die nu met Duimelot stond te praten. Haar liet ze leven, omdat alle kinderen haar gekend hadden. Zij had wel meisjes en jongens in haar dienst kunnen nemen, die haar met het werk hadden geholpen, maar ze kon geen vreemden om zich heen verdragen, nu haar eigen familieleden haar hadden verlaten. En misschien had ze maar ’t liefste, dat de hoeve achteruit ging, nu geen van de kinderen die overnemen zou. Zij gaf er niet om, of zij arm werd, doordat ze haar eigendom niet verzorgde. Maar ze was bang, dat haar kinderen zouden te weten komen, hoe moeilijk zij het had. „Als de kinderen ’t maar niet hooren! Als de kinderen ’t maar nooit hooren! ” zuchtte ze, als ze door de schuur strompelde. De kinderen schreven dikwijls en vroegen of ze bij hen wilde komen, maar dat wilde ze niet. Zij wilde het land niet zien, dat ze haar had afgenomen. Ze haatte het. „’t Is wel dom van me, dat ik niet van dat land kan houden, dat zoo goed voor hen was,” zei ze. „Maar ik wil het niet zien.” Ze dacht nooit aan iets anders dan aan de kinderen, en dat ze waren weggegaan. Als het zomer was, bracht ze de koe naar buiten, om haar op het groote moeras te laten Den laatsten avond was ze zwakker geweest en had meer gebeefd dan ooit te voren. Ze had het melken niet eens kunnen volhouden. Ze had tegen den muur geleund gestaan, en verteld, dat er twee boeren bij haar waren geweest om het moeras te koopen. Zij wilden het indijken, en dan bebouwen. Daar was ze bang en toch blij door geworden. „Hoor je wel, Rödlina?” had ze gezegd, „hoor je, dat ze zeiden, dat er rogge op ’t moeras groeien kan? Nu zal ik de kinderen schrijven, dat ze thuis moeten komen. Nu hoeven ze niet langer weg te blijven. Nu kunnen ze hun brood hier thuis verdienen.” Het was om dien brief te schrijven, dat ze naar huis was gegaan. De jongen hoorde niet meer, wat de oude koe vertelde. Hij had de schuurdeur open gedaan, en was de plaats over geloopen naar de kamer met de doode, waar hij zoo pas zoo bang voor was geweest. Eerst stond hij een poos stil rond te kijken. De kamer zag er niet zoo armoedig uit, als hij verwacht had. Die was rijkelijk voorzien van allerlei, wat men gewoonlijk, vindt bij menschen, die familie in Amerika hebben. Ineen hoek stond een Amerikaansche schommelstoel, op de tafel voor het venster lag een bont pluche kleed, een mooie sprei lag over het bed, aan de wanden hingen de portretten van de kinderen en kleinkinderen in mooie uitgesneden lijsten, op de commode stonden hooge vazen en een paar kandelaars met dikke, gedraaide kaarsen. grazen. Zelf zat zij den heelen dag aan den kant van ’t moeras, met de handen inden schoot; en als ze naar huis ging, zei ze. „Zie je Rödlina, als hier groote, vette akkers waren in plaats van dit onvruchtbaar moeras, dan hadden ze niet hoeven weg te gaan.” Ze kon boos op dat moeras zijn, dat zich zoo ver uitbreidde en geen nut deed. Ze kon zitten praten, alsof dat moeras er schuld aan had, dat haar kinderen van haar waren weggegaan. De jongen zocht een lucifersdoos en stak die kaarsen aan, niet omdat hij beter wilde zien, maar omdat hij dit een manier vond om de doode eer te bewijzen. Toen ging hij naar haar toe, drukte haar oogen toe, legde haar handen gekruist over de borst en streek het dunne grijze haar uit haar gezicht. Het kwam niet meer in hem op om bang voor haar te wezen. Hij was er zoo innig bedroefd om, dat ze haar ouderdom in eenzaamheid en verlangen had moeten doorbrengen. Nu zou hij ten minste dien nacht bij haar lijk waken. Hij zocht in het gezangboek en las een paar psalmen halfluid voor. Maar middenin hield hij op, hij dacht aan Vader en Moeder. Dat wist hij niet, dat ouders zóó naar hun kinderen kunnen verlangen! Dat had hij nooit geweten. Stel je voor, dat het leven voor hen voorbij is, als de kinderen weg zijn. Stel je voor, dat ze thuis op dezelfde manier naar hem verlangden, als deze oude vrouw naar haar kinderen! Hij werd blij bij die gedachte, maar hij durfde het niet gelooven. Hij was niet zoo geweest, dat iemand naar hem kon verlangen, maar wat hij niet geweest was, kon hij misschien worden. Om zich heen zag hij de portretten van hen, die waren heengegaan, ’t Waren groote, sterke mannen en vrouwen met ernstige gezichten, ’t Waren bruiden in lange sluiers en heeren in fijne kleeren en kinderen met krulhaar en mooie witte kleertjes aan. En hij vond, dat ze allen als blinden voor zich uit keken en niet wilden zien. „Arme menschen!” zei de jongen tegen de portretten. „Jelui moeder is dood. Je kunt het niet meer goed maken, dat je van haar wegging. Maar mijn moeder leeft.” Hier hield hij even op en glimlachte. „Mijn Moeder leeft,” zei hij. „Vader en Moeder leven allebei!” De jongen zat bijna den heelen nacht klaar wakker, maar tegen den morgen sliep hij in, en droomde van Vader en Moeder. Hij kon ze bijna niet herkennen. Beiden hadden ze grijs haar en oude, gerimpelde gezichten gekregen. Hij vroeg waar dat van kwam, en zij antwoordden, dat ze zooveel ouder waren geworden, omdat ze zoo naar hem hadden verlangd. Hij was hierdoor bewogen en er over verbaasd, want hij had nooit anders gedacht, dan dat ze blij waren van hem af te zijn. Toen de jongen wakker werd, was de morgen aangebroken, met mooi helder weer. Hij at zelf eerst een stuk brood, dat hij inde kamer vond, gaf toen morgenvoer aan de ganzen en de koe, en deed de schuurdeur open, opdat de koe naar de naastbijliggende hoeve zou kunnen gaan. Als ze daar alleen aankwam, zouden de buren wel begrijpen, dat het slecht stond met haar eigenares. Ze zouden naar de verlaten hoeve gaan, om te zien, hoe het de oude ging en dan zouden ze haar lijk vinden en haar begraven. Nauwlijks hadden de jongen en de ganzen zich inde lucht verheven, of ze kregen een hoogen berg int oog, met bijna loodrechte wanden en een recht afgebroken top, en ze begrepen, dat dit de Taberg moest wezen. En op den top van den Taberg stond Akka met IJksi en Kaksi, Kolme en Nelja, Viisi en Kuusi en alle zes de kleine gansjes hen op te wachten. Dat was me een blijdschap, en een XVI. VAN TABERG NAAR HUSKVARNA. gekakel, en een fladderen en roepen, dat niet te beschrijven was, toen zij zagen, dat het den ganzerik en Donsje gelukt was Duimelot te vinden. Langs de zijden van den Taberg groeide tamelijk hoog hout, maar boven op was de top kaal, en van daar kon men naar alle kanten uitzien. Keek men naar het oosten, het zuiden en het westen, dan was er bijna niets anders te zien, dan een armoedig hoogland, met donkere dennenbosschen, bruine moerassen, met ijs bedekte meren, en blauwe bergtoppen. De jongen kon niet laten te denken, dat het waar was dat hij, die dat geschapen had, zich niet veel moeite had gegeven bij zijn werk, maar het in haast had uitgehouwen. Keek men daarentegen naar het noorden, dan was het iets heel anders. Hier zag het toen eruit, alsof het met de grootste liefde en zorgwas gevormd. Naar dien kant kwamen louter mooie bergen te voorschijn, zacht glooiende dalen, en kronkelende stroomen, heel tot aan het groote Wettermeer toe, dat vrij van ijs en stralend helder daar lag te glanzen, alsof ’t niet met water, maar met blauw licht was gevuld. ’t Was juist dat Wettermeer, dat het uitzicht naar het Noorden zoo mooi maakte, omdat het scheen, alsof een blauwe schijn uit het meer was opgestegen en zich ook over het land had uitgespreid. Bosschen en heuvels, daken en torenspitsen in Jönköping, die flauw te zien waren aan de oevers van het Wettermeer, lagen ineen lichtblauwen gloed gehuld, dat het oog streelde. Als er landen inden hemel waren, zouden ze ook wel zoo blauw zijn, dacht de jongen, en hij meende, dat hij er nu een indruk van had, hoe het er in ’t Paradijs uitzag. Toen de ganzen verder op den dag hun reis voortzetten, vlogen ze naar dat blauwe dal. Ze waren in ’t allerbeste humeur, schreeuwden en waren rumoerig, zoodat ieder, die niet doof was, ze wel moest opmerken. Nu was het toevallig de eerste echt mooie lentedag, dien men in die streek gehad had. Tot nu toe had de lente haar „Neem ons meê, neem ons meê!” riepen ze. „Van ’t jaar niet, van ’t jaar niet!” riep de jongen. De wilde ganzen vlogen langs de Tabergbeek naar het Munkmeer, en altijd door maakten ze hetzelfde spektakel. Hier op de smalle strook land tusschen het Munkmeer en het Wettermeer lag Jönköping met zijn groote fabrieken. De wilde ganzen vlogen eerst over de papierfabriek van ’t Munkmeer. ’t Was juist na den middagschafttijd en de groote scharen arbeiders stroomden naar de fabriekspoort. Toen zij de wilde ganzen hoorden, bleven ze een oogenblik staan om te luisteren. „Waar ga jelui heen? waar ga jelui heen?” riep een arbeider. ... De wilde ganzen begrepen niet wat hij zei, maarde jongen antwoordde voor hen: „ „Daarheen, waar noch machines, noch stoomketels zijn!. Toen de arbeiders dat antwoord hoorden, meenden zij, dat het hun eigen verlangen was, dat door het ganzengekakel heen klonk in menschentaal. werk verricht onder regen en wind, en toen ’t nu op eens mooi weer werd, kwam er onder de menschen zulk een verlangen naar zomerwarmte en groene bosschen, dat ze moeite hadden aan hun werk te blijven. En als de wilde ganzen vrij en vroolijk hoog inde lucht voorbijvlogen, was er niet één, die niet ophield met wat hij deed en ze nazag. De eerste, die de wilde ganzen dien dag zagen, waren de mijnwerkers op Taberg, die erts braken uit den bergwand. Toen ze hen hoorden kakelen, hielden ze op met het boren van hun loopgraven, en een van hen riep de vogels toe: „Waar ga jelui heen? Waar ga jelui heen?” De ganzen begrepen niet wat hij zei, maarde jongen boog zich over den ganzerug en antwoordde in hun plaats: „Daarheen, waar geen houweel of hamer is!” Toen de mijnwerkers die woorden hoorden, meenden ze, dat het hun eigen verlangen was, dat door het ganzengekakel heen klonk in menschentaal. „Neem ons mee! Neem ons mee!” riepen ze. „Van ’t jaar niet, van ’t jaar niet!” riep de jongen. Daarna vlogen de ganzen over de wijdberoemde lucifers- fabriek, die aan den oever van het Wettermeer ligt, groot als een vesting, en haar hooge schoorsteenen naar den hemel opsteekt. Geen mensch bewoog zich op de binnenplaatsen, maar inde groote zaal zaten jonge arbeidsters de lucifersdoosjes te vullen. Zij hadden een venster open, omdat het zulk mooi weer was, en daardoor hoorden zij het gekakel van de wilde ganzen. Zij, die het dichtst bij ’t venster zat, keek eruit met een lucifersdoosje inde hand, en riep: „Waar ga jelui heen? Waar ga jelui heen?” „Naar dat land, waar geen kaarsen of lucifers noodig zijn,” riep de jongen. ’t Meisje meende wel, dat wat ze gehoord had, enkel ganzengekakel was, maar ze antwoordde: „Neem me meê! Neem me meê!” „Van ’t jaar niet! Van ’t jaar niet!” antwoordde de jongen. Ten oosten van de fabrieken verheft Jönköping zich op de heerlijkste plek, waar een stad maar kan liggen. Het smalle Wettermeer heeft hooge, steile, zandige oevers ten oosten en ten westen, maar vlak in ’t zuiden zijnde zandmuren uitgebroken, als om plaatste maken voor een groote poort, waardoor men aan ’t meer komt. En midden in die poort, met bergen links en rechts, met het Munkmeer achter en ’t Wettermeer voor zich, ligt Jönköping. De ganzen vlogen over de lange smalle stad en maakten ’t zelfde spektakel daar als buiten op ’t land. Maar inde stad antwoordde hen niemand, ’t Was niet te verwachten, dat de stadbewoners naar buiten zouden komen om de wilde ganzen na te roepen. De tocht ging verder langs ’t Wettermeer en na een poosje kwamen de ganzen bij ’t Sanatorium van Sanna. Eenige van de zieken waren op een veranda gegaan, om van de lentelucht te genieten, en zoo hoorden zij het ganzengekakel. „Neem ons mee!” zei de zieke. „Van ’t jaar niet! ” antwoordde de jongen. „Van ’t jaar niet! ” Toen ze nog een eind verder gevlogen waren, kwamen zij aan Huskvarna. Dat lag ineen dal. De bergen stonden steil en fraai gevormd daarom heen. Een beek kwam van een hoogte naar beneden in lange smalle watervallen. Groote werkplaatsen en fabrieken lagen beneden aan de bergwanden; over den bodem van het dal lagen de arbeiderswoningen verspreid, door tuinen als bonte tapijten omgeven, en midden in het dal lag de school. Juist toen de wilde ganzen aan kwamen vliegen, luidde een klok en een menigte kinderen marcheerden naar buiten, rij aan rij. Er waren er zooveel, dat het heele schoolplein vol werd. „Waar ga jelui heen? Waar ga jelui heen?” schreeuwden de kinderen. „Daarheen waar geen boeken of lessen zijn!” antwoordde de jongen. „Neem ons meê!” schreeuwden de kinderen. „Neem ons meê?” „Van ’t jaar niet! Van ’t jaar niet!” riep de jongen, „maar later!” „Waar ga jelui heen? Waar ga jelui heen?” vroeg een van hen met zulk een zwakke stem, dat het nauwlijks hoorbaar was. „Naar het land waar geen verdriet of ziekte is!” antwoordde de jongen. XVII. EEN GESCHIEDENIS UIT HALLAND. Tegen zonsondergang werden de ganzen moe en stil. Geen schertsend roepen werd meer gehoord. En de jongen, zat, in herinneringen verdiept, op den rug van den ganzerik. Hij dacht aan een avond in Zuid-Halland. De wilde ganzen waren neêrgedaald op akkers, die daar even uitgestrekt en goed bewerkt waren als in Skaane, en toen hoorde hij hoe een Hallander aan een man uit Skaane de volgende geschiedenis vertelde, waaruit hij zou kunnen zien met hoeveel moeilijkheden de Hallanders te strijden hadden, eer zij hun land tot een welgesteld land hadden kunnen maken. Voor ongeveer honderd jaar lag in Zuid-Halland een oud landgoed, op een eenzame plaats, dicht bij de kust. Dat was met kleine, lage en ouderwetsche huizen bebouwd, met donkergrauwe rieten daken, en de grooter kamer was zoo stokoud, dat ze dakvensters had. Het landgoed heette Brendane. Er hoorden groote landerijen onder, maar alleen de naaste omgeving van de huizen kon bebouwd worden. Het andere gedeelte bestond uit onvruchtbaar stuifzand. Ouden van dagen wisten te vertellen, dat om dat eenzame landgoed vroeger een heele stad moest hebben gelegen. Dat was inden tijd geweest, toen er nog veel bosschen in Halland waren, toen er zich geweldig groote wouden van eiken en beuken van de kust af tot heel aan de grens van Smaland uitstrekten. In die dagen had de stad met haar landerijen op een opengehakte plaats in ’t bosch gelegen, en de boomen hadden er om heen gestaan en haar beschut. Maar toen was het bosch omgehakt, en niet alleen dat, wat het dichtste bij stond, maarde bosschen inde heele streek, ja in heel Halland waren vernield. Men zei, dat de boeren in Brendane er eerst blij om waren, dat ze van dat bosch af waren. Nu konden zij hun akkers steeds verder uitbreiden en hun vee laten weiden op open velden, waar het gemakkelijk kon worden gehoed. Dezen en genen klaagden er wel over, dat het nooit meer stil weer was, nu de boomen niet langer den wind tegenhielden, en anderen jammerden er over, dat ze heel naar Smaland om brandhout moesten. Maar toch was er niemand, die in ernst ontevreden was. Niemand dacht, dat het gevaarlijk kon zijn, dat het bosch weg was. Maarde stad Brendane lag, zooals hierboven gezegd is, vlak bij de zee, en de groote akkers strekten zich tot heel bij het water uit. En nu wordt er verteld, dat eenige jaren, nadat het bosch was omgehakt, de storm op een herfstdag een paar verdorde grasbosjes losrukte, beneden aan het strand. Onder ’t gras lag fijn, licht zeezand. Dat bestond bijna uit niets anders dan mosselschelpen en slakkenhuisjes, die tot ’t allerfijnste stof waren gemalen inden grooten molen van de zee. En ze werden door den wind opgenomen en begonnen rond te stuiven. Van dat oogenblik was het, alsof de wind het strand niet meer met rust kon laten. De grasbosjes droogden uit, nu het bosch de vocht niet meer vasthield, en ze werden, het eene na het andere door den wind weggerukt. Op die manier kwam er steeds meer zand voor den dag, dat meê ging met den storm. Het stoof op inde lucht, danste een poos rond, en viel neer in harde witte wolken, ongeveer als fijne sneeuw. Toen de boeren in Brendane dat spelletje voor t eerst zagen, vonden ze daar geen kwaad in. Maar het volgend voorjaar merkten ze, dat de akkers, die het dichtst bij de zee lagen, met zand waren bedekt. ’t Was maar een dun laagje zand, en het scheen aan de vruchtbaarheid niet erg te hinderen. Maar die heele zomer werd buitengewoon droog en winderig, ’t Koren kon niet groeien; ’t verdorde en verschrompelde. De aarde lag onder de planten droog als zwam, en iederen dag dreef de wind heele wolken omhoog en voerde ze weg. Maar onder die dunne aardlaag lag weer dat lichte zeezand, fijn als meel, klaar om met den wind rond te dansen. En toen de zomer voorbij was, had de storm heele groote velden om meê te spelen. Inde stad Brendane zaten de boeren en zagen, hoe hij de zandmassa’s oplichtte, ze naar den hemel deed stuiven, ze rondwervelde en in hoopen en bergjes neergooide, die hij den anderen dag weer verplaatste en vervormde. Elk jaar verzandde de wind meer velden, en de boeren kregen telkens minder grond te bebouwen. Ze streden wel met het zand; ze zetten schuttingen en maakten dijken, maar niets scheen te helpen. Als ze ploegden en egden, was het, alsof ze den wind hielpen het zand op te zweepen, en als zij den grond met rust lieten, verzandde die zóó, dat er geen grassprietje groeien kon. En ’t was niet genoeg, dat het stuifzand de akkers bedierf; er kwam geen eind aan den last, dien het gaf. ’t Lag in hoopen op den drempel inden morgen, als men de huisdeur open deed; ’t striemde de menschen in ’t gezicht, als ze uitgingen, ’t stoof door den schoorsteen en viel in het eten, en ’t lag in zulke dikke lagen op wegen en paden, dat het rijden en loopen vreeselijk vermoeiend werd. Spoedig konden de stadsbewoners het niet meer uithouden. Na een paar jaar braken een paar van hen hun huizen af en bouwden ze verder op het land weer op. leder voorjaar verhuisden er zoo eenigen, en eindelijk bleef er maar één hoeve over van de heele stad. Nu verwachtte men natuurlijk, dat ook die hoeve niet lang midden inde velden met stuifzand zou blijven staan. Maar dat deed ze toch. De boer, die de hoeve bezat, was een van die menschen, die zich niet laten wegjagen, ’t Was niet, omdat hij Maar honderd jaar geleden, toen de strijd tusschen het zand en de menschen op zijn hoogst was, scheen het op eens, alsof het zand het zou winnen. De boer van Brendane stierf plotseling inde kracht van zijn leven, en de zoon, dien hij naliet, was niet ouder dan vijftien jaar, en kwam onder voogdij van zijn moeder. Dus nu was zij het, die den strijd tegen het zand moest voortzetten, en hoewel Niels Holgersson. I. *4 de streek zoo liefhad, dat hij nergens anders zou kunnen aarden, dat hij niet van woonplaats wilde veranderen. Maar hij kon niet verdragen, dat hij gedwongen zou worden te verhuizen; hij wilde liever blijven, waar hij was en het zand bestrijden. Later ging het zoo, dat zijn zoon en allen, die na hem in het bezit van den tuin kwamen, denzelfden aard hadden. Ze wilden er niet van hooren, dat het zand hen zou dwingen de hoeve te verplaatsen, zoolang zij nog een spa konden opheffen om het weg te graven. En ’t was geen lichte strijd, dien zij te voeren hadden, vooral omdat niemand hun leerde, hoe zij dien voeren moesten. Niemand zei hun hoe zij het zand moesten vastmaken, zoodat het stil bleef liggen. Zij vergenoegden zich met het zetten van omheiningen om de akkers heen, die het dichtst bij het woonhuis lagen, om ten minste die te kunnen bewaren. De menschen daar bekommerden er zich niet om, dat zij ter wille van hun hardnekkigheid in armoede moesten leven. Zij stelden boven alles hun onwil om zich te laten verdrijven. In plaats van de groote kudden, die ze vroeger bezaten, hadden ze nog maar een paar koeien en een enkel paard. Maar zoolang ze die onderhouden konden, waren ze nog bij machte stand te houden. Wat hen steunde was het gevoel, dat zij in aanzien stegen door den strijd, dien ze voerden. De menschen vonden het flink, dat ze zich niet lieten verdrijven, en als de boer van Brendane zich op een volksbijeenkomst vertoonde, waren er altijd, die omkeken om den man te zien, die de kracht had het in het stuifzand vol te houden. zij zich tot dien tijd toe goed had gehouden, was er niemand, die geloofde, dat ze volharding genoeg zou hebben, om tegen zulk een vijand te strijden. De zoon heette Sigurd. Hij leek op zijn moeder, die blond en mooi was. Hij scheen opgeruimd te zijn van aard, evenals zij, maar zoo lang zijn vader leefde, had deze al zijn bekommeringen met hem gedeeld, zoodat hij wel wat heel gedrukt was geworden en te ernstig voor zijn leeftijd. Hij kon het goed met zijn moeder vinden. Zij waren het er over eens, dat zij zouden probeeren het op Brendane uitte houden en zich niet minder te toonen dan de vorige eigenaars. Toen de boer van Brendane een jaar doodwas, kwam er een nieuwe knecht op de hoeve. Sigurd had hem niet gezien, voor hij inden herfst kwam. De huismoeder had hem op een bruiloft ontmoet, inden afgeloopen zomer, en zij had hem dadelijk gehuurd, zonder er met haar zoon over te spreken. De knecht heette Jan, hij was lang en tenger, zag bleek en had sterk rood haar, en zwarte oogen. De moeder ontving hem bizonder vriendelijk. Toen hij kwam was er een groot feestmaal aangericht: griesmeelkoek, versch brood, verschgekarnde boter, kaas, worst en brandewijn. Er lag een wit tafellaken op tafel, als op feestdagen. De jongen at akelig veel, en Sigurd vond het vreemd, dat hij toonen wou, dat hij hongerig op de hoeve kwam. Onder den maaltijd en daarna sprak hij onophoudelijk; zijn mond stond geen oogenblik stil. Hij was heel grappig en de moeder en de dienstboden hadden allen zoon pleizier, dat ze soms slap van lachen waren. Sigurd keek hem aanhoudend aan, dien heelen avond, maar hij lachte niet. De knecht ging een oogenblik inden stal om het paard te verzorgen en dat nam de moeder waar om Sigurd te vragen, hoe hij den nieuwaangekomene vond. Sigurd wist, dat zijn moeder heel blij zou zijn, als hij antwoordde, dat hij met hem was ingenomen, maar dat kon hij niet over zich verkrijgen. zei Jan. De huismoeder nam den ketel van de plank, en reikte dien Jan over, maar gaf hem meteen een wenk. Jan nam den deksel van den ketel en keek er in en zette hem haastig weer neer. „Dien moeten we laten maken, als er eens Taters voorbij komen,” zei hij. „Er mankeert niets aan, dan dat hij vertind moet worden.” Sigurd voelde een groote verlichting bij die woorden van Jan. Hij wist, dat alle Taters ketels en pannen konden „Is hij niet een Tater?” vroeg hij. „Hij!” antwoordde de moeder. „Waarom zou hij een Tater zijn? Weet je niet, dat de Taters donker zijn? En deze heeft immers rood haar.” „Ja, maar hij heeft zilveren knoopen aan zijn vest.” „Dat kan hij toch wel hebben zonder een Tater te wezen,” zei de moeder en scheen verdrietig te zijn. De volgende dagen was Sigurd veel met den nieuwen knecht samen, en wat hij ook van zijn afkomst dacht, hij kon niet ontkennen, dat hij goed werkte. Hij was zoo flink, dat hij in één dag meer deed, dan de vorige knecht in vier. En hij was zoo gewillig, dat hij meer werk verrichtte, dan men van hem verwachtte. Niet alleen hakte hij brandhout klein inde schuur, maar hij bracht het ook in huis. Er was een luik inde schuur, dat jaren lang scheef aan een scharnier had gehangen, zonder dat iemand er op gelet had, maar nu werd het in orde gemaakt. Hij smeerde oude roestige sloten, zette ringen om het brouwvat en stopte zorgvuldig de gaten inde schuttingen. En al ’t werk ging onder scherts en gebabbel, ’t Was niet te ontkennen, dat het veel gezelliger in huiswas geworden, sinds hij gekomen was. Er stond een oude koffieketel op een plank inde groote kamer in Brendane, die al jaren lang niet gebruikt had kunnen worden. Op een dag vroeg Sigurd aan Jan of hij dien niet in orde kon maken. „Ja, dat denk ik wel; laat hem mij maar eens zien,” vertinnen, en als Jan die kunst niet verstond, was hij zeker geen Tater. De jongen had niet kunnen laten zich aan den knecht te hechten, en hij was blij, dat Jan geen Tater was, zoodat hij op de hoeve kon blijven. Maar een paar dagen later werd Sigurd weer ongerust, want toen begon Jan viool te spelen. De huismoeder had er over gesproken, hoe vaak en hoe mooi zij in haar jeugd viool had hooren spelen. En toen had Jan zijn viool gehaald en was begonnen te spelen. Eerst had hij langzaam en onzeker gespeeld, alsof hij die kunst niet goed verstond, maar op eens had hij ’t hoofd achterover gebogen, zijn oogen waren begonnen te schitteren, en de strijkstok ging met kracht en vaart over de snaren, ’t Bleek, dat hij een meesterlijk speler was. Toen hij goed aan den gang was konden de vrouwen niet stil blijven zitten, maar begonnen te dansen. Sigurd daarentegen zat onbewegelijk en luisterde maar. Hij had nooit te voren goed hooren spelen, en hij genoot zóó van de muziek, dat hij niet wilde dansen, maar alleen de muziek in zich opnemen. Maar terwijl hij daar zat te luisteren, overkwam hem iets vreemds. Een duistere herinnering dook in hem op, en verstoorde zijn genot. Hij zag voor zich een Tatertroep, zooals die gewoonlijk door het land trok. Ze kwamen hun hoeve binnen rijden: een paar groote wagens, die alleen met een paar hoopen vodden schenen geladen te zijn, en door ellendige, uitgehongerde paarden werden getrokken; en met de wagens kwamen lange, magere mannen, met gezichten vol schrammen en litteekens, leelijke vrouwen met geel vel, en een eindeloos aantal kinderen met zwarte oogen, die overal rondsprongen en om alles bedelden, wat ze zagen. Vader was niet thuis geweest en ze hadden Moeder bang gemaakt en haar gedwongen hun alles te geven, wat ze begeerden. Ze had hun eten, brandewijn, hooi, wol en kleeren moeten geven, zoodat toen ze eindelijk weg waren, het huis als uitgeplunderd was. En dat alles kwam hem nu weer voor den geest, nu Jan speelde. Hij zocht zich aan die herinnering te ont- Er was iets in haar toon, alsof ze hem voor den gek hield. „Daar kwam zoo pas een wagen vol Taters voorbij, toen Jan en ik op de plaats stonden. Ze riepen Jan iets toe, en hij antwoordde hun.” „’t Is toch zeker niet verboden met Taters te spreken,” zei de moeder, en scheen niet het minste belang in dat bericht te stellen. „Neen, maar ze riepen hem iets toe in hun eigen taal, en hij antwoordde. Ik kon er geen woord van verstaan.” „En nu denk je zeker, dat Jan, omdat hij de Tatertaal verstaat, nu ook zelf een Tater moet zijn,” zei de moeder op den meest onbezorgden toon van de wereld, en zonder met haar werk op te houden. „Gelooft u het dan ook niet?” vroeg de jongen. Hij was er verbaasd over, dat de moeder dit zoo kalm opnam. „Moet u hem nu niet wegsturen?” vroeg hij weer, want hij had altijd gehoord, dat het onmogelijk was een Tater in dienst te hebben. Hij herinnerde zich de wanhoop van zijn vader, toen de Taters er geweest waren, en hij het huis uitgeplunderd had gevonden bij zijn thuiskomst. „Ik dacht, dat deze hoeve al genoeg te lijden had,” zei hij. „Ik dacht, dat het zand al erg genoeg was. Moeten nu de Taters ook nog over ons komen.” Later inden avond had de vader Sigurd bij zich geroepen. Hij had hem tusschen zijn knieën gezet en was begonnen met hem over de Taters te spreken. worstelen, maar er was iets in die muziek, wat hem aan de schelle, schreeuwende vagebondenstemmen herinnerde. Een paar dagen later kwam Sigurd haastig inde groote kamer, waar zijn moeder zat te spinnen. „Nu moet ik u zeggen, dat Jan toch een Tater is,” zei hij. De moeder boog zich wat meer voorover, maar hield niet op met spinnen. „Neen, wat zeg je!” antwoordde zij. „Dat is een wonderlijk nieuwtje!” „Onthoud nu wat ik je zeg,” zei hij, „en vergeet dat nooit! Je moet er voor oppassen, dat je nooit iets met Taters te maken hebt. Want ze zijn niet als wij, en dat worden ze ook nooit. Ze hebben iets van wilden in zich, zoodat ze ’t niet kunnen uithouden onder een dak te wonen, maar vaak langs den weg moeten zwerven. Ze kunnen nooit zoo tam worden, dat ze behoorlijk werk kunnen doen, maar ze willen leven van paarden ruilen en kaartspelen, als ze niet bedelen of kleinigheden stelen. En als een Tater ooit zoo ver komt, dat hij werkt, dan zul je zien, dat hij nooit wat nieuws maakt; hij zal alleen maar oude dingen oplappen en opknappen.” Sigurd zag zijn vader duidelijk voor zich, zooals hij was, toen hij dat zei. Hij was heel ernstig geweest en zijn woorden hadden zwaar en dreigend geklonken. „Onthoud nu, dat je nooit op een Tater vertrouwen moet, want ze hooren niet tot onzen stam, en ze zullen ons altijd inden steek laten! Ze zijn meer verwant met heksen en stroomgeesten dan met ons. Daarom kunnen ze beter voorspellen en vioolspelen dan wij, maar daarom kunnen ze ook nooit eerlijke christenmenschen worden. Ze lijken ook daarin op ’t heksenvolk, dat ze graag de dorpen insluipen, en vleien en zich indringen, zoodat ze in dienst komen bij ons, boeren, en met onze dochters trouwen en zoo landeigenaars worden; maar wee de familie, die er zoo een in huis krijgt, want vroeg of laat krijgt de hekserij. macht over hen! Ze kunnen nog zoo hun best doen, maar eindelijk verknoeien en bederven ze alles, en brengen ellende over allen, die op hen vertrouwd hebben.” Sigurd stond zwijgend naast zijn moeder en dacht aan dit alles. Zij zweeg ook en aarzelde met haar antwoord. „’t Is het beste, dat u Jan zoo gauw mogelijk wegzendt,” drong hij nog eens aan. Nu liet de moeder haar werk rusten; ze hief het hoofd op en zag Sigurd diep inde oogen: _ ( „Het kan mij niet schelen, van wat voor stam Jan is, „Als u alles al samen in orde hebt gemaakt, hoef ik ook niets meer te zeggen,” barstte hij uit, keerde zich om en wilde de kamer uitgaan. Maar toen hij de deur opendeed, stond hij tegenover den knecht. Jan kwam de kamer in met iets vreeselijk droevigs en sombers over zich. De meest hopelooze smart stond op zijn gezicht te lezen. „Ik hoor, dat Sigurd mij weg wil hebben, omdat ik een Tater ben,” zei hij en ging op de huismoeder toe met uitgestrekte hand, als om afscheid te nemen. „Voor mij blijft niet anders over dan weer langs den weg te zwerven.” „Je hoeft je aan Sigurd niet te storen,” zei de huismoeder. „Ik heb hem gezegd, dat we van plan zijn naar den dominé te gaan om aan te teekenen.” „Daar kunnen we niet aan denken,” zei de knecht. Hij zonk op een bank neer, alsof hij geen kracht had zich op de been te houden, keek strak naar den vloer en sloeg met de muts tegen de hand. „Het helpt niet, of je al probeert er uit te komen,” zei hij. „Je kunt je uiterste best doen, je kunt het bloed uit je vingers werken, je wordt toch teruggestooten. Hij, die van boeren afstamt, kan nooit begrijpen, wat het zeggen wil, niets dan een vagebondenwagen te hebben geërfd. Voor mij is geen redding. Ik moet weer leven van paarden ruilen en ketels vertinnen.” Nu kwam de huismoeder op den knecht toe. „Ik heb gezien, hoe je je best hebt gedaan, zei ze. „Ik geloof, dat Sigurd het ook heeft gezien. Ik denk, dat hij grootmoedig genoeg is om op je te vertrouwen. „Neen, dat kun je niet verlangen,” zei de knecht. zei ze. „Ik ga met hem trouwen. Aanstaanden Vrijdag gaan we naar den dominé en zullen aanteekenen.” Sigurd werd ijskoud. Maar wat hem nu ’t meest pijn deed, was, dat hij buiten alleswas gehouden, en dat zijn moeder alles al bepaald had, zonder te vragen, wat hij er van dacht. „Maar in ieder geval heb ik hier voorloopig te bevelen,” ging de huismoeder voort. „Maar ik kan hier geen dag blijven, tegen Sigurdswil,” antwoordde Jan. „De hoeve is toch van hem, en ’t zou maar verwijdering geven tusschen hem en u, als ik bleef.” Er volgde een lange poos stilte, nadat Jan dit gezegd had. Sigurd begreep, dat zijn moeder nu verwachtte, dat hij Jan zou vragen te blijven, en zelf was hij zóó bewogen door zijn woorden, dat hij zéér geneigd was dat te doen. Maar toen dacht hij aan wat zijn vader van de Taters had gezegd, en hij voelde zulk een strijd en onrust in zijn hart, dat hij niets kon zeggen. Hij zou willen weten, of er ook onder de Taters niet een eerlijke, flinke man kon wezen, en of Jan niet een heel ander mensch was dan al de andere. Jan zat daar heel stil. Hij sloeg niet meer met de muts tegen de hand. Hij zat somber voor zich uitte staren, alsof hij een eindelooze ruimte vol ongeluk overzag. Toen verbrak de moeder de stilte. „Ik weet, wat je voor een man zou geworden zijn, als je hier bij ons hadt kunnen blijven,” zei ze. „En ik wil niet, dat je weer in ellende zult verzinken. Daarom wil ik je volgen, waar je ook heengaat.” „Dat moogt u nooit doen,” riep de knecht dadelijk. „Zoudt u als de vrouw vaneen vagebond rondzwerven, u, die de vrouw vaneen boer is geweest!” „Daar moet ik maar aan wennen, als je vindt, dat je niet hier kunt blijven.” „Neen, dat doe ik nooit,” barstte de knecht uit. „Ik dank u, omdat u dat doen wilt! Maar ik wil u niet meêsleepen in het ongeluk!” Sigurd zweeg nog altijd. Maar nu begon hij zich bijna over zich zelf te schamen. De beide anderen waren bereid tot al wat goed en edel was, en hij was hard en wantrouwend. Eindelijk stond de Tater op, ging op Sigurd toe en reikte hem de hand. „Goeden dag dan, Sigurd!” zei hij. „Je moet niet denken, ’t Was duidelijk, dat Sigurd zich niet meer tegen het huwelijk verzette. Het werd afgekondigd en de bruiloft werd gevierd, zooals het planwas. ’t Was een stille bruiloft. Alleen de naaste buren waren genoodigd en niemand van Jans familie. Jan zelf was heel ernstig, hij voegde zich niet bij de jongelui, maar zat rustig te praten met de oudere mannen. De menschen begonnen goed over hem te denken, en. op weg naar huis na de bruiloft zeiden enkelen, dat het misschien toch mogelijk was, dat een Tater een behoorlijk, arbeidzaam man kon worden. Toen Jan een paar weken getrouwd geweest was, begonnen hij en Sigurd op een dag een nieuwen put te graven. Toen zij dieper inden grond groeven, vonden ze verscheidene verschillende aardlagen. Bovenop lag een dunne korst vrucht – dat ik boos op je ben. Je hebt zeker zóó veel kwaad van ons, Taters, gehoord, dat ik wel begrijpen kan, dat je geen goeds verwachten kunt vaneen van ons.” Sigurd nam zijn hand niet aan, en zei ook niets. Hij was nu zóó overweldigd door hun edelmoedigheid, en zóó beschaamd over zijn eigen hardheid, dat hij voelde, dat hij op het punt stond in tranen uitte barsten. Maar hij wilde niet, dat iemand hem zou zien schreien, en hij vloog naar de deur. Maar al inde gang verloor hij zijn zelfbeheersching en hij schreide luid. Den volgenden dag was Sigurd heel stil en sprak niet. Hij zat op den eiken drempel van het voorhuis, zonder iets te doen. Jan was bezig op de hoeve, en de jongen volgde hem met de oogen, maar hij ging niet naar hem toe. Jan riep hem bij zich, en sprak vriendelijk en opgewekt tegen hem, zooals gewoonlijk. Sigurd was daar blij om, en van toen afwas hij den heelen dag bij hem. Zijn moeder was ook vriendelijk voor hem, maar daar scheen hij niet zooveel om te geven, ’t Was alsof hij iemand was, die niet meer dan één te gelijk kon liefhebben, en alle liefde, die hij vroeger voor zijn moeder had, scheen hij nu op Jan overgedragen te hebben. bare aarde, daaronder een laag zeezand, en daaronder grof grint en klei. Nu en dan stootten ze op oude messen en sleutels, die jaren geleden inden grond begraven waren; hoe verder ’t werk kwam, hoe meer pleizier zij er in kregen. Ze spitten zoo hard ze konden, om te zien wat ze nog meer zouden vinden en schertsten er samen over, dat ze nog wel goud en zilver zouden opgraven. Toen ze nog een paar el dieper waren gekomen, vonden ze weer zeezand, en daaronder een nieuw soort klei. Zoodra Jan die zag, gaf hij een schreeuw, boog zich neer en nam er wat van op, dat hij tusschen de vingers kneep. Eindelijk proefde hij het ook. „Zei ik het niet, dat we goud zouden vinden!” barstte hij uit. „Wat heb je dan gevonden?” vroeg Sigurd. „Ik zeg niets, voor ik zeker van mijn zaak ben,” antwoordde de Tater. Op datzelfde oogenblik kwam de huismoeder en riep Jan. „Je moet boven komen en mij helpen, Jan,” zei ze. Jan en Sigurd keken tegelijk over den rand van de put, en zagen, dat een paar gewone vagebondwagens de hoeve waren opgereden. De bronskleurige mannen met schrammen en litteekens in ’t gezicht, de leelijke vrouwen en de schreeuwende, woeste kinderen waren er ook. Sigurd werd bang, toen hij ze zag en hij meende, dat ook Jans gezicht somber werd. „Kun je ze niet wegjagen, Jan?” vroeg de huismoeder bekommerd. „Dat gaat niet best,” zei Jan lachend, ,/t Zijn Vaderen Moeder, en mijn broers en zusters, die komen zien hoe ’t me gaat.” Hij sprong uit de groeve en ging de aangekomenen te gemoet. Er was nog iets aarzelends over zijn houding, maar hoe dichter hij bij zijn familie kwam, hoe harder hij liep, en toen hij midden tusschen hen in stond, sloeg hij de armen uit en deed een uitroep, als iemand, die uiteen gevangenis gekomen is. Hij werd zoo uitgelaten blij, dat hij allerlei dwaasheden beging. niet te vergeten. Later liep het zoo vreemd, dat Jan de Tater er nooit weer aan toe kwam den put verder te graven. Den v°l" genden dag, toen zijn familie vertrokken was, ging hij slapen en toen hij laat op den middag wakker werd, stond daar een man met een boodschap van den rijksten boer inde gemeente, ’t Was een verzoek, of Jan hem wou komen helpen. Hij zou de bruiloft van zijn dochter vieren, maar de speelman, dien hij aangenomen had, was ziek geworden, en nu had hij het huis vol menschen, die er naar verlangden te kunnen dansen, maar er was geen speelman. Jan ging meê en Sigurd ook. Zij bleven drie dagen weg. Toen ze terugkwamen, waren ze moe en lusteloos, en konden niet aan het werk komen. Sigurd had gedanst en gedronken, meêgedaan aan allerlei spelen en geschertst. Hij liep ron als ineen roes en kon maar niet bekomen van zijn ver Met een sprong stond hij op den rug vaneen van de paarden, balanceerde daar een poosje en vloog weer naar beneden. Hij begon te worstelen met zijn oudsten broeder, en een oogenblik daarna was hij midden inden kindertroep, wierp zich op den grond en stoeide met al dat wilde jonge goed. ’t Was den heelen dag feest. Jan deed bijna niet anders dan vioolspelen, ’t Werd een groot drinkgelag, maar Jan dronk zelf niet veel; hij speelde alleen maar. Tegen den avond begon het dansen, en Jan danste meê, maar hij speelde ondertusschen door. Sigurd zat inde kamer. Hij vond de andere Taters even akelig als vroeger, maar hij kon den lust niet weerstaan naar Jan te kijken, en hem te hooren spelen. En hoe langer hij luisterde, hoe lichter en zorgeloozer hij zich voelde, ’t Was, alsof hij nu voor ’t allereerst begon te begrijpen, dat het leven prettig kon zijn. ’t Had hem altijd gedrukt en bezwaard, dat hij met het zand moest strijden, hij, evenals zijn voorvaderen, dat hij de hoeve moest zien in stand te houden, hij, evenals zij maar omdat je eens een enkelen keer blij was, hoefde je de hoeve toch bazing over de ontdekking, dat het leven zóó heerlijk kon zijn. ’t Scheen wel voorbeschikt, dat telkens, als zij er over spraken, weer aan den put te beginnen, er gasten moesten komen. Meestal waren het familieleden van Jan. Hij scheen verwant te zijn aan alle Taters, die in Halland woonden en alle ontving hij zoo goed, als hij maar kon. Dat verminderde den voorraad inde provisiekamer en op den korenzolder niet weinig, en als Jan met zijn vrouw en Sigurd alleen was, klaagde hij er over, dat zijn eigen familie hem aan den bedelstaf bracht. Maar als ze kwamen, aarzelde hij nooit ze met de meeste gastvrijheid te ontvangen. Nu en dan verleidden ze hem tot kaartspelen, en eens gelukte het een Tater met spelen een koe van hem te winnen. Aan zijn vrouw en Sigurd zei hij, dat hij de koe had verkocht, maar door anderen kwamen zij te weten, hoe het eigenlijk gegaan was. De koe was zoowat alles wat Sigurd bezat, en toen hij hoorde, dat Jan haar verspeeld had, werd hij heel boos. ’t Was alsof dit opeens zijn oogen opende, zoodat hij zag hoe het met de hoeve stond. Brendane was immers al zoo arm, dat de grootste spaarzaamheid noodig was om daar te kunnen leven. Maar nog armer was het geworden onder het beheer van Jan, den Tater, ’t Kwam Sigurd voor, dat het heele laatste jaar als ineen droom was voorbijgegaan. Nu zag hij, hoe de akkers verzand waren. Er was er nauwelijks meer een, die bruikbaar was. Int voorjaar had Jan in ’t kale zand gezaaid, en maar een paar halmpjes waren opgekomen. Heel Sigurds vaderlijk erfdeel was bijna verspild. Sigurd ging de kamer binnen om met Jan te spreken, maar Jan stond te spelen; en Sigurd kwam er niet toe zijn spel af te breken, maar zat met een bezwaard hart te luisteren. Zooals altijd werd hij langzamerhand kalmer, toen hij Jan hoorde spelen. Hij dacht aan het strenge, zware leven, dat zij hadden geleid, vóór de Tater in huiswas gekomen, en hij vroeg zich af, of hij zelf dat opnieuw zou willen beginnen. Sigurd was heelemaal verbluft, want hij had er juist over zitten denken, hoe hij hem wegkrijgen zou. Hij kon niet antwoorden. „Zeg maar één enkel woord, als je me kwijt wilt wezen,” zei Jan. Toen voelde Sigurd, dat zijn hart ineenkromp bij de gedachte, dat Jan en hij zouden scheiden. „Neen, ik wil liever, dat je hier blijft,” zei hij. „Stel mij er dan niet verantwoordelijk voor, hoe het met je erfdeel gaat,” zei Jan, „want wat ik je nu aanbood, was eerlijk gemeend.” Het duurde ook niet heel lang, voor de tijd kwam, dat Sigurd er met den vagabondwagen op uit moest trekken. Er was geen eten meer inde provisiekamer, geen volk meer inde dienstbodenkamer, geen koe inde schuur. Er was niets meer dan een boerenwagen en een paard, want dat had Jan niet weg willen doen. Toen ze op een dag niets meer hadden om van te leven, spande Jan het paard voor den wagen, laadde dien vol potten en pannen, oude dekens en kussens, en legde er ook zijn werktuigen voor ’t vertinnen in. Eindelijk riep hij zijn vrouw. Ze kwam naar buiten, met een kindje op den arm, en ging op de lading zitten. Sigurd had geen deelgenomen aan al die toebereidselen. Hij zat er onbewegelijk naar te kijken, hoe de anderen zich klaar maakten voor de reis. „Hoe het ook gaat, ik zal de hoeve niet verlaten,” dacht hij. „Al zou ik hier doodhongeren, ik zal hier blijven tot het laatste toe.” Zijn moeder en Jan schenen het ook als een uitgemaakte zaak te beschouwen, dat hij zou achterblijven. Geen van hen sprak er ook maar met een enkel woord over, dat hij meê zou gaan. Maar al naarmate het oogenblik van hun vertrek Plotseling hield Jan met spelen op. „Zeg me nu één ding, Sigurd,” zei hij met ongewoon vriendelijke stem. „Wil je, dat ik wegga en jou, en watje bezit, met rust laat?” naderde, voelde Sigurd zich meer ellendig en beklemd. Hij liet hen toch afscheid nemen en van de hoeve wegrijden, zonder zich te bewegen. Toen de wagen het hek uit reed, kwam de angst voor de eenzaamheid met alle kracht over Sigurd, en hij greep met beide handende bank vast, waar hij op zat, om zich te bedwingen en hen niet achterna te vliegen. Op dat zelfde oogenblik keerde Jan zich nog eens om, en zag Sigurd aan. Sigurd stond op, en toen Jan dat merkte, begon hij hem te wenken. En met een paar groote sprongen was Sigurd bij den wagen en er boven op. Daarna ging Sigurd een paar jaar meê met Jan op zijn reizen door het land. Ze trokken meestal op deze manier voort, dat Jan en Sigurd naast den wagen liepen, maarde vrouw en het kind reden. Als ze inde nabijheid vaneen hoeve kwamen, hielden zij stil aan den kant van den weg. Sigurds moeder ging dan naar het huis, en bedelde om eten en koren, en vroeg of er ook koperen ketels waren, die vertind moesten worden, maarde mannen bleven bij den wagen. Het moeilijkst was des nachts onder dak te komen. Vaak waren ze gedwongen onder den blooten hemel te overnachten, maar daar wenden zij ook spoedig aan. Waar er maar markt gehouden werd, of het diep in Smaland was of ver in ’t Zuiden in Skaane, zij zorgden, dat ze er bij waren. Dan ontmoetten ze heele troepen van de andere zwervers, en in hun gezelschap leefden ze dan een lustig leventje, dagen lang: Jan dronk veel op zulke marktdagen, en Sigurd wende zich ook aan het drinken. Om en bij Kerstmis, als het al te koud werd, hielden ze gewoonlijk met zwerven op, en keerden naar Brendane terug. Daar bleven zij zoolang er nog iets over was van de levensmiddelen, die ze op reis hadden bijeengebedeld. Daarna trokken zij er weer op uit. Dit leven hadden de Taters geleid van den tijd af, dat ze in Zweden waren gekomen, en Jan begeerde niets beters dan dat voort te zetten. Hij zei nu telkens, dat het een dwaasheid van hem was geweest, te probeeren zich ergens Terwijl ze heen en weer trokken door Halland, zagen ze vaak groote velden stuifzand, en dan werd Sigurd altijd zwaarmoedig. Op een dag, toen ze over zulk een eindeloos zandveld trokken, zei Jan: „Hier was vroeger bosch. Dat heb ik mijn vader hooren vertellen, ’t Is toch vreemd, dat alles zoo verwoest kon worden.” MDe menschen, die tegen het zand hadden moeten strijden, zijn zeker weggegaan, en hebben ’t land aan zijn lot overgelaten,” antwoordde Sigurd bitter. „Denk je dat?” zei Jan heftig. „Dan wil ik je wel zeggen, dat je naar huis kunt gaan en ’t zand van je akkers halen. Niemand houdt je hier.” „Je weet wel, dat ik niet meer naar huis kan gaan om te werken,” zei Sigurd weer. „Ik ben nu bijna een even goede Tater als jij. Ik houd van brandewijn en kaartspelen, en ik wil niets uitvoeren. Ik ben nu heelemaal, zooals je me hebben wilt. Op een anderen dag waren zij op een weg gekomen, die langs den kant vaneen groot zandveld liep. Hier had men geprobeerd het zand vast te leggen en er waren een massa denneboompjes gezaaid. Een daarvan groeide vlak aan en kant van den weg, en toen Jan er voorbij kwam, schopte hij het om met zijn voet. „Wat doe je daar?” vroeg Sigurd scherp. Hij fronste het voorhoofd en zag er uit, alsof hij lust had den Tater aan te vallen. te vestigen. Hij moest vrij zijn; hij moest ten allen tijde kunnen gaan, waar hij wilde. Het scheen ook, alsof zelfs Sigurd tevreden was, en of de vriendschap tusschen hem en Jan steeds even groot bleef. Toch was er een en ander, dat er op wees, dat Sigurd door een innerlijke onrust werd verteerd. Hij dronk veel; niet als iemand, die van drinken houdt, maar alsof hij alleen dronk om een groot verdriet te dempen. Hij was ook prikkelbaar geworden, en de minste aanleiding kon hem hevig boos maken. „Ik schop dat plantje om, en ik zou grooten lust hebben al die andere ook om te schoppen.” „Wat zou je daar nu aan hebben?” vroeg Sigurd. „Ik weet niet hoe het komt,” zei Jan, „maar inde landen, waar groote, kale velden zijn en wijde open heiden, daar zijnde Taters graag. Maar waar de boeren vooruit komen, en zaaien, en zich vestigen, daar kunnen wij het op den duur niet uithouden.” „Dat kan wel wezen,” zei Sigurd „maar je zult toch dat denneboompje weer inden grond zetten.” Jan scheen bijna niet te begrijpen, wat hij bedoelde. Hij stond maar voor zich uitte kijken. „Zet dat weer inden grond, anders zul je eens zien wat er gebeurt, als ik meerderjarig word!” schreeuwde Sigurd. Jan bukte zich en zette het boompje weer inden grond. Toen hij opstond zag hij Sigurd aan met een valsche uitdrukking op zijn gezicht, maar hij zei niets. Sigurds buren verwonderden er zich sterk over, dat hij, die van zulk een goede familie was, het bij de Taters kon uithouden, en velen verwachtten, dat hij van hen zou weggaan, als hij meerderjarig werd. Maar als dat zijn bedoeling geweest was, kon hij die toch niet ten uitvoer brengen, want op denzelfden dag, dat hij meerderjarig werd, nam men hem gevangen voor diefstal. Hij was met zijn moeder en Jan op een gewonen zwerftocht uit, en des morgens had Jan Sigurd gewekt en hem gevraagd dien dag den wagen voor hem te rijden, omdat Jan op een feest moest spelen bij den dans. „Als je niet al te hard rijdt, zal ik je morgen wel bijtijds inhalen.” Sigurd liep over allerlei te denken dien dag, terwijl hij zoo langs den weg trok. Vroeger had hij zich zelf probeeren wijs te maken, dat hij het werk van zijn vader weer zou opnemen, als hij meerderjarig werd, maar nu voelde hij, dat hij er geen kracht toe had. De heele hoeve lag nu onder het zand, geen voetbreed grond was meer vrij, en om het woonhuis lagen de zandhoopen hoog tegen de muur op. Hij „Jan is hier gekomen om mij te helpen,” dacht hij, want hij wist, dat al die mannen gezien hadden, waar hij was geweest op den dag, dat de diefstal had plaats gehad. Maar toen later de getuigen werden opgeroepen en getuigenis aflegden, bleek het, dat de een na den ander hem had gezien op den weg naar Frilles-aas, ja zelfs vlak bij de stad. Vele waren hem midden inden nacht tegen gekomen, toen hij met het gestolen paard was komen aanrijden. Jan zelf hoefde niet te getuigen, maar Sigurd verwachtte aldoor, dat hij op een of andere manier zou ingrijpen en een eind aan al die onwaarheid maken. Maar Jan deed niets om hem te hulp te komen; en naarmate de zaak bedenkelijker voor Sigurd werd, kreeg Jans gezicht meer en meer een uitdrukking van diepe smart. Eens ontmoetten hun oogen elkaar, en toen zag Jan Sigurd aan, zooals een goede vader een ontaarden zoon aanziet, die op den verkeerden weg gekomen is. Toen Sigurd dien blik ontmoette, was hij eerst als Niels Holgersson. I. *5 begreep niet wat hij thuis nog zou uitvoeren. Wat hielp het, werk te verspillen aan een hopelooze zaak? Nauwelijks had Sigurd besloten de hoeve aan haar lot over te laten, of hij werd dooreen paar vreemde mannen aangeroepen. Hij hield stil, en ze kwamen naar hem toe en bekeken zijn paard, ’t Was een nieuw paard. Jan was er den vorigen avond meê aangekomen, en had Sigurd gezegd, dat hij het vaneen boer in Frilles-aas had gekocht. Nu bleek het, dat het paard gestolen was en Sigurd, die er meê reed, werd gevangen genomen als paardendief. Sigurd werd niet erg ongerust over die aanklacht. Hij kon een heele massa menschen als getuigen aanroepen, dat hij den vorigen dag niet in Frilles-aas was geweest. Hij ging zonder tegenstand in arrest, en was er zeker van, dat hij zou worden vrijgesproken, zoodra zijn zaak behandeld werd. ’t Eerste wat Sigurd zag, toen hij de rechtszaal binnen kwam, was Jan, die daar midden tusschen een heele bende Taters zat. versteend, maar kort daarna speelde er een glimlach om zijn lippen. Hij had gezien, dat alles wat er op Jans gezicht te lezen stond, leugen was. Hij had gezien, dat Jan blij was; dat het Jan was, die hem had doen gevangen nemen, en dat Jan bewerkte, dat hij veroordeeld werd. Maar het vreemde was, dat toen Sigurd dit alles helder inzag, er een gevoel van blijdschap door zijn heele ziel ging. Hij was verbaasd over zichzelf, omdat hij het zoo voelde. Hij begreep, dat hij tot verscheidene jaren dwangarbeid zou worden veroordeeld, maar hij voelde zich als iemand, die de vrijheid terugkrijgt. Toen Sigurd naar de gevangenis teruggebracht en daar alleen gelaten was, voelde hij, dat hij plotseling een ander mensch was geworden. Van het oogenblik af, dat hij Jan den Tater doorzien had, en ’t hem duidelijk geworden was, dat hij in ’t diepst van zijn ziel valsch en hard was, werd hij uit een jarenlange betoovering verlost. Hij was inde macht vaneen ander geweest, en er was vreugde in zijn ziel, omdat hij nu weer vrij zou zijn. Maar op ’t zelfde oogenblik, dat hij op die manier wakker werd, zag hij ook zichzelf, zooals hij was geweest, en hij schrikte daar hevig van. Toen Sigurd de volgende keer voor het gerecht werd gebracht, trachtte hij zich nauwelijks te verdedigen. Wat kwam het er op aan, of hij onschuldig was aan den paardendiefstal. Hij voelde zich toch als een groot misdadiger. Hij was ineen stemming, dat hij graag lijden wilde. En hij was er ook blij om, dat hij op deze manier werd gescheiden van al het oude, van alles wat hem had verlokt en verleid. Toen het vonnis werd uitgesproken, dacht hij er nauwelijks aan, wat het eigenlijk inhield. Op hetzelfde oogenblik stond hij daar zichzelf te veroordeelen tot levenslangen dwangarbeid. Hij wilde den strijd van zijn voorvaderen weer opnemen, hoe hopeloos die ook scheen. En werkelijk kwam eenmaal de dag, dat Sigurd naar huis terugkeerde en ’t werk begon. Hij richtte het zoo in, dat hij ’s winters naar Skaane trok, als dorscher, en in ’t voorjaar kwam hij weer thuis met zooveel levensmiddelen, dat hij op Brendane kon blijven tot den herfst. Hij probeerde helm en dennen te planten om het zand vast te leggen; hij vorderde niet veel, maar werkte onverdroten, zooals hij zich zelf had opgelegd te doen. Op een dag kwam hij op de gedachte, dat het goed zou zijn een put inde buurt te hebben, en hij begon die te graven, ongeveer op dezelfde plaats, waar Jan en hij eens hadden gewerkt. Toen hij een paar el diep gekomen was, vond hij een mergellaag. Hij had in Skaane geleerd waar mergel goed voor is, en hoewel hij nu een heel stil man was geworden, raakte hij opgewonden van vreugd. Nu wist hij, dat hij niet alleen het zand zou overwinnen, maar dat hij het ook vruchtbaar maken zou. Nu was het gedaan met den dwangarbeid; nu kwam er een werken met hoop en vreugd. Hij zag zich al in gedachten als eigenaar vaneen groote rijke hoeve. Op eens herinnerde hij zich toen, hoe Jan en hij hadden gespit om een put te maken, en dat Jan een stuk klei had opgenomen en gezegd, dat hij goud had gevonden. „Hij wist dat van den mergel,” dacht Sigurd. „Hij heeft het aldoor geweten. En hij wilde liever als bedelaar rondzwerven, dan thuis blijven en ons allen rijk maken.” Maar die gedachte wekte bij hem haat noch bitterheid, maar alleen diep medelijden. Nu begreep hij, dat de Tater niet had kunnen denken en handelen, zooals hij had behooren te doen. XVIII. HET GROOTE VOGELMEER. JARRO, DE WILDE EEND. Ten oosten van het meer Wettern ligt het Takermeer. Daaromheen strekt zich het groote vlakke land van Oost-Gothland uit. ’t Takermeer is vrij groot, en nog grooter schijnt het vroeger geweest te zijn. Maar toen vonden de menschen, dat het een al te groot gedeelte van de vruchtbare vlakte bedekte, en zij probeerden het water uitte malen om op den bodem van het meer te kunnen zaaien en oogsten. Het gelukte hun niet het geheele meer te verleggen, zooals ze eerst wel gewild hadden: nog altijd bedekt het een groot stuk land. Maar na dit uitmalen is het meer zoo ondiep geworden, dat bijna nergens meer dan een meter water staat. De kusten zijn moerassig en modderig geworden, en overal steken kleine slik-eilandjes boven den waterspiegel uit. Nu is er iemand, die graag met de voeten in ’t water staat, als hij ’t hoofd en ’t lichaam maar boven water houden mag, en dat is het riet. Dat kan geen beter groeiplaats vinden, dan de groote slikkige Takerkust en in slikeilandjes daarom heen. Dat tiert daar zóó goed, dat het meer dan manshoog wordt en zóó dicht, dat het bijna onmogelijk is er met een boot door te komen. Het vormt een breede, ondoordringbare, groene, omheinde strook om het geheele meer, zoodat het alleen op enkele plaatsen Ër wonen ook een verbazend aantal vogels in het riet van ’t Takermeer, en meer en meer komen er jaarlijks bij, naar mate ’t meer bekend wordt, wat een heerlijk verblijf het is. De eerste, die er zich vestigden, waren de wilde eenden, en die wonen er nog bij duizenden. Maar ze bezitten niet meer het heele meer. Ze hebben het moeten deelen met zwanen, kleine duikers, zwarte waterhoenders, lepeleenden en nog een heele massa anderen. Het Takermeer is zeker het grootste en mooiste vogelmeer, dat er in het heele land te vinden is, en de vogels moeten zich gelukkig voelen, zoolang ze zulk een toevluchtsoord hebben. Maar het is niet zeker, hoelang ze de heerschappij over de rietvelden en de slikplekken zullen behouden, want de menschen kunnen niet vergeten, dat het meer zich uitstrekt overeen groot stuk goed en vruchtbaar land, en keer op keer doen ze elkaar voorstellen om het droog te maken. En als die voorstellen werden uitgevoerd, zouden al die duizenden vogels gedwongen zijn uit de buurt te vertrekken. Inden tijd toen Niels Holgersson rond reisde met de wilde ganzen, was er bij het Takermeer een wilde gans, die Jarro heette. Hij was een jonge vogel, en had nog maar één zomer, één herfst en één winter geleefd. Nu was het zijn eerste lente. Hij was pas uit Noord-Afrika thuis gekomen, en had het Takermeer zoo tijdig bereikt, dat het ijs nog op het meer lag. toegankelijk is, waar menschen het riet hebben weggenomen. Maar al sluit het riet den weg voor de menschen af, het geeft daarentegen een schuilplaats aan allerlei andere wezens. Tusschen het riet zijn veel plasjes en kanalen met groen, stilstaand water, waar kroos en de waterkolf tiert, en waar muggenlarven, jonge visschen en klompen wormen in eindelooze massa’s geteeld worden. En aan de kanten van die plasjes en kanalen zijn er een menigte goed verborgen plaatsjes, waar de vogels hun eieren kunnen uitbroeden en hun jongen opvoeden, zonder door vijanden gestoord, of door zorgen voor hun voedsel gekweld te worden. Op een avond, toen hij en de andere jonge eenden zich vermaakten met heen en weer te vliegen over het meer, loste een jager een paar schoten op hen, en Jarro werd in de borst getroffen. Hij meende, dat hij sterven moest, maar opdat hij, die hem had getroffen, hem niet in zijn macht zou krijgen, vloog het dier door, zoolang het kon. Jarro dacht er niet aan een bepaalde richting te nemen, maar deed enkel zijn best om zoover mogelijk te komen. Toen zijn krachten hem begaven, zoodat hij niet verder vliegen kon, was hij niet langer boven het meer. Hij was het land ingevlogen en zonk nu neer aan den ingang vaneen van de groote boerderijen, die aan den oever van het Takermeer liggen. Kort daarna kwam een jongen over de hoeve. Hij kreeg Jarro in het oog en raapte hem op. Maar Jarro, die niet anders verlangde dan in vrede te mogen sterven, verzamelde zijn laatste krachten en beet den jongen hard inden vinger, om hem te dwingen hem los te laten. Het lukte Jarro niet zich te bevrijden, maar die aanval had de goede uitwerking, dat de jongen merkte, dat de vogel niet doodwas. Hij droeg hem voorzichtig naar de kamer en liet hem de huismoeder zien, een jonge vrouw, met een vriendelijk gezicht. Zij nam den jongen dadelijk Jarro af, streelde hem over den rug en veegde het bloed af, dat uit de veeren aan zijn hals sijpelde. Zij bekeek hem nauwkeurig ei. toen zij zag, hoe mooi hij was, met zijn donkergroenen glanzenden kop, zijn witten ring om den hals, zijn bruinrooden rug, en de blauwe vlekken op de vleugels, vond ze zeker, dat het jammer zou wezen als hij sterven moest. Ze maakte gauw een mandje in orde, waar zij den vogel in neerlei als ineen bedje. Jarro had al dien tijd gefladderd en geworsteld om los te komen; maar toen hij begreep, dat de menschen niet van plan waren hem dood te maken, ging hij met een gevoe van welbehagen inde mand liggen. Nu eerst merkte hij, hoe uitgeput hij was van akeligheid en bloedverlies. De huismoeder droeg de mand door de kamer om ze ineen hoekje bij den haard te brengen, maar al eer ze die had neergezet, had Jarro de oogen dichtgedaan en was ingeslapen. Na een poos werd Jarro wakker, doordat iemand hem zacht aanstootte. Toen hij de oogen opendeed, werd hij zóó verschrikt, dat hij bijna flauw viel. Nu was hij toch verloren, want daar stond hij, die gevaarlijker was dan menschen en roofvogels. Dat was niemand anders dan Caesar zelf, de langharige jachthond, die hem nieuwsgierig besnuffelde. Hoe akelig bang was Jarro den vorigen zomer niet geweest, toen hij nog een klein, geel, donzig jong eendje was, telkens als het geroep door het rietveld had geklonken, „daar komt Caesar aan! Daar komt Caesar aan!” Als hij den bruin en wit gevlekten hond had zien aankomen door het water, met den bek vol tanden, had hij gemeend den dood zelf te zien. Hij had altijd gehoopt, dat hij nooit het oogenblik zou beleven, dat hij Caesar van aangezicht tot aangezicht zou zien. Maar hij moest het ongeluk gehad hebben juist inde boerderij neer te vallen, waar Caesar woonde, want nu stond hij daar voor hem. „Wie ben jij?” bromde hij. „Hoe ben je hier inde kamer gekomen? Hoor jij niet thuis op het rietveld?” Nauwelijks kon Jarro moed vinden te antwoorden. „Wees niet boos op mij, Caesar, omdat ik inde kamer ben gekomen,” zei hij. „Ik kan het niet helpen. Ik ben aangeschoten. De menschen zelf hebben mij hier in deze mand gelegd/ „O zoo! hebben de menschen zelf je hier neergelegd,” zei Caesar. „Dan is ’t zeker hun bedoeling je weer beter te maken. Ik zou denken, dat ze wijzer deden je op te eten, nu ze je eenmaal hebben. Maar in elk geval ben je veilig in deze kamer. Je hoeft niet zoo angstig te kijken. We zijn hier niet op het Takermeer.” Met die woorden ging Caesar liggen slapen voor den vlammenden haard. Zoodra Jarro begreep, dat dit vreeselijk gevaar voorbij was, kwam weer die groote vermoeidheid over hem, en hij viel in slaap. Toen Jarro weer wakker werd, zag hij een schotel met gruttewater voor zich staan. Hij was nog heel ziek, maar hij had honger en begon te eten. Toen de huismoeder zag, dat hij zich bewoog, streelde zij hem en keek, alsof ze blij was. Daarna sliep Jarro weer in. Verscheidene dagen deed hij niet anders dan eten en slapen. Op een morgen voelde Jarro zich zoo wel, dat hij uit de mand kwam en door de kamer ging loopen. Maar hij was nog niet ver gekomen, toen hij omviel en bleef liggen. Toen kwam Caesar, deed zijn grooten bek open en pakte hem op. Jarro meende natuurlijk, dat de hond hem doodbijten wou, maar Caesar droeg hem naar de mand terug, zonder hem kwaad te doen. Daardoor kreeg Jarro zoo’n vertrouwen op Caesar, dat hij op zijn volgenden tocht door de kamer naar den hond toeging, en naast hem kwam liggen. Na dien tijd werden Caesar en hij goede vrienden, en Jarro lag eiken dag verscheidene uren te slapen tusschen Caesars pooten. Nog meer dan van Caesar hield Jarro van de huismoeder. Voor haar was hij heelemaal niet bang, maar hij streek met den kop langs haar hand, als zij hem eten kwam brengen. Als zij uit de kamer ging, zuchtte hij van verdriet en als ze weer binnenkwam riep hij haar „welkom” toe in zijn eigen taal. Jarro vergat heelemaal, hoe bang hij vroeger was geweest voor menschen en honden. Hij vond, dat ze vriendelijk en goed waren, en hij had ze lief. Hij wou, dat hij gezond was, zoodat hij naar het Takermeer had kunnen vliegen, om aan de wilde eenden te vertellen, dat hun oude vijanden niet gevaarlijk waren, en dat ze heelemaal niet bang voor hen hoefden te wezen. Hij had opgemerkt, dat zoowel de menschen als Caesar kalme oogen hadden, en het deed hem goed ze aan te zien. De eenige inde kamer, die hij liever niet inde oogen zag, was Klorina, de kamerkat. Zij deed hem ook geen kwaad; toch kon hij haar maar niet vertrouwen. Ook kibbelde ze altijd met hem, omdat hij van de menschen hield. Jarro had een teer, vergevensgezind hart, als alle vogels en hij werd bitter bedroefd, toen hij dat hoorde. Hij kon zich niet voorstellen, dat de huismoeder hem den hals zou willen omdraaien, en hij kon zooiets ook niet gelooven van haar zoontje, dat uren lang naast zijn mand kon zitten zingen en babbelen. Hij meende te begrijpen, dat zij hem even liefhadden als hij hen. Op een dag, toen Jarro en Caesar op hun gewone plaatsje voor den haard lagen, begon Klorina, die boven op den haard zat, met de wilde eend te kibbelen. „Ik zou wel eens willen weten, Jarro, wat jelui, wilde eenden, ’t volgend jaar zult beginnen, als het Takermeer wordt drooggemaakt en ineen akker veranderd,” zei Klorina. „Wat zeg je daar, Klorina?” riep Jarro en sprong op van schrik. „Ik vergeet altijd, dat jij niet, zooals Caesar en ik de menschentaal verstaat,” zei de kat. „Anders zou je wel hebben gehoord, dat de knechts, die gisteren inde kamer waren, er over spraken, dat al het water uit het Takermeer zou worden gemalen, en dat de bodem bijna even droog zou worden als de vloer van de kamer. En nu zou ik wel eens willen weten, waar jelui, wilde eenden, dan heen moeten.” Toen Jarro dat hoorde, werd hij zóó boos, dat hij siste als een slang. „Je bent even akelig als een zwart waterhoen,” zei hij tegen Klorina. „Je wil me alleen maar tegen de menschen opstoken. Ik geloof niet, dat ze zooiets zullen doen. Zij moeten toch wel weten, dat het Takermeer van de wilde eenden is. Waarom zouden ze zooveel vogels dakloos en ongelukkig maken ? Je hebt dit alles vast maar bedacht om me aan ’t schrikken te maken. Ik wou, dat Gorgo, de arend, je verscheurde! Ik wou, dat onze huismoeder je snor afknipte!” „Je meent, dat ze je verzorgen, omdat ze van je houden,” zei Klorina. „Wacht maar, tot je vet ben. Dan draaien ze je den nek om. Ik ken ze wel, die menschen!” Maar Jarro kon Klorina met dien uitval niet tot zwijgen brengen. „Zoo! Geloof je, dat ik lieg?” zei ze. „Vraag het Caesar dan, hij was gisteren avond ook inde kamer. Caesar liegt nooit!” „Caesar!” zei Jarro. „Jij verstaat de menschentaal veel beter dan Klorina. Zeg nu eens, dat zij ’t niet goed gehoord heeft. Stel je nu eens voor, hoe dat gaan moest, als de menschen het Takermeer gingen droogmaken en van den bodem van ’t meer een akker maken. Dan zou daar geen wat er muur en geen kroos meer zijn voor de groote eenden, en geen jonge visschen en kikkers en muggelarven voor de jonge. Dan zouden al die bosjes riet verdwijnen, waar de jonge eenden zich nu kunnen verstoppen, tot ze kunnen vliegen. Alle eenden zouden moeten verhuizen en een andere woonplaats zoeken. Maar waar vinden ze ooit zoo’n schuilplaats als het Takermeer? Caesar, zeg nu eens, of Klorina het niet mis heeft!” ’t Was vreemd om te zien hoe Caesar zich gedroeg onder dat gesprek. Hij was al dien tijd klaar wakker geweest, maar toen Jarro hem aansprak, gaapte hij, lei zijn lange snuit op de voorpooten en sliep vast ineen oogenblik. De kat zag op Caesar neer met een sluwen lach. „Ik geloof, dat Caesar je liever niet antwoorden wil, ” zei ze tegen Jarro. „’t Gaat met hem als met alle honden. Ze willen nooit erkennen, dat de menschen iets verkeerds kunnen doen. Maar je kunt mij op mijn woord gelooven. Ik zal je zeggen, waarom de menschen juist nu het Takermeer willen droogmaken. Zoolang jelui, wilde eenden, nog de baas waren op ’t meer, wilden ze dat niet, want van jelui hadden ze nog wat nut. Maar nu hebben immers ook duikers en zwarte waterhoenders en andere oneetbare vogels bijna alle plasjes en rietbosjes ingenomen, en voor hun genoegen, meenen de menschen, hoeven ze het meer niet te behouden.” Jarro dacht er niet aan Klorina te waarschuwen, maar hij hief den kop op en riep Caesar in ’t oor: „Caesar! Jij weet, dat op het Takermeer nog zooveel Toen stoof Caesar op, en deed een zoo heftigen uitval tegen Klorina, dat ze op een plankje boven aan den muur sprong. „Ik zal je leeren je mond te houden als ik slapen wil,” schreeuwde Caesar. „Ik weet wel, dat er sprake van is, dat het meer nog van ’t jaar zal worden drooggemaakt, maar daar is al zoo dikwijls over gesproken, en er kwam nooit wat van. En die droogmakerij vind ik heelemaal niet goed. Want hoe zal het dan met de jacht gaan, als het Takermeer wordt droog gemaakt? En jij ben een stoffel, als je je daarop verheugt. Waar zullen jij en ik meê spelen, als er geen vogels meer op het Takermeer zijn?” DE LOKVOGEL. Een paar dagen later was Jarro zooveel beter, dat hij door de kamer kon vliegen. Hij werd toen door de huismoeder vaak gestreeld, en de kleine jongen sprong naar buiten en plukte voor hem de eerste grashalmpjes, die waren opgekomen. Als de huismoeder hem streelde, dacht Jarro, dat al was hij nu zoo sterk, dat hij weer naar het Takermeer zou kunnen vliegen, hij toch liever niet van de menschen zou scheiden. Hij had er niets tegen zijn heele leven bij hen te blijven. Maar op een morgen vroeg legde de huismoeder over Jarro een soort teugel of strik, die hem belette zijn vleugels te gebruiken, en gaf hem toen aan den jongen, die hem op de hoeve had gevonden. De jongen nam hem onder den arm en ging met hem naar het Takermeer. Het ijs was gesmolten, terwijl Jarro ziek was. Het oude dorre riet van ’t vorige jaar stond nog aan de kanten en eenden zijn, dat ze de lucht vullen als wolken. Zeg nu, dat het niet waar is, dat de menschen van plan zijn al die eenden dakloos te maken.” langs de eilandjes, maar alle waterplanten waren opgekomen inde diepte, en de groene toppen kwamen al boven aan den waterspiegel. En nu waren bijna alle trekvogels thuis gekomen. De kromme snavels van de pluvieren kwamen uit het water. De duikers zwommen rond met nieuwe veeren kragen om den hals, en de snippen begonnen strootjes te zoeken voor hun nesten. De jongen ging ineen platte boot, legde Jarro op den bodem ervan, en begon zich te boomen naar het midden van het meer. Jarro, die nu gewend was niets dan goeds van de menschen te verwachten, zei tegen Caesar, die ook was meêgegaan, dat hij den jongen heel dankbaar was, omdat hij hem meegenomen had naar het meer. Maar de jongen had hem niet behoeven te boeien. Hij was niet van plan weg te vliegen. Hierop antwoordde Caesar niets. Hij was niet spraakzaam dien morgen. Het eenige, wat Jarro een beetje vreemd vond, was dat de jongen zijn geweer had meegenomen. Hij kon niet gelooven, dat een van die goede menschen daar op de boerderij, van planwas op vogels te schieten. Caesar had hem ook bovendien nog gezegd, dat de menschen op dezen tijd van het jaar niet op de jacht gingen. „Het is verboden in dezen tijd,” zei hij, „maar dat geldt natuurlijk niet voor mij.” De jongen voer intusschen naar een van de slik-eilandjes met riet omringd. Daar ging hij uit de boot, hoopte een stapel oud droog riet opeen, en ging daar achter liggen. Jarro mocht, met den strik over de vleugels en met een lang touw aan de boot vastgemaakt, buiten rond loopen. Op eens kreeg Jarro een paar van de jonge eenden in het oog, waarmeê hij vroeger heen en weer had gevlogen over het meer. Ze waren ver weg, maar Jarro riep ze met een paar luide kreten. Ze beantwoordden die en een mooie troep kwam naderbij. Al vóór ze dichtbij hen kwamen, begon Jarro te vertellen van zijn wonderbare redding en van de goedheid van de menschen. Op hetzelfde oogenblik Maar Jarro tierde niet meer inde kamer. Hij was diep ongelukkig. Hij leed onder de gedachte, dat de menschen hem nooit hadden liefgehad. Als de vrouw of haar kleine jongen bij hem kwam om hem te streelen, stak hij den snavel onder de vleugels en deed, alsof hij sliep. Verscheidene dagen had Jarro zijn treurigen wachtdienst vielen twee schoten achter hem. Drie eenden zonken dood neer inde zee, en Caesar sprong in ’t water en haalde ze op. Toen begreep Jarro alles. De menschen hadden hem gered, om hem als lokvogel te gebruiken. En dat was ook gelukt. Drie eenden waren door zijn toedoen geschoten. Hij dacht, dat hij zou sterven van schaamte. Hij meende, dat zelfs zijn vriend Caesar hem verachtelijk aanzag, en toen ze thuis kwamen inde kamer, durfde hij niet bij den hond gaan liggen slapen. Den volgenden morgen werd Jarro weer naar buiten gebracht op het meer. Ook nu weer kreeg hij een paar eenden in het oog. Maar toen hij merkte, dat ze naar hem toe kwamen, riep hij : „ Weg! weg! Pas op. Ga een anderen kant uit. Daar ligt een jager achter dien hoop riet. Ik ben maar een lokvogel!” En werkelijk gelukte het hem, hen te beletten onder schot te komen. Jarro had nauwelijks den tijd een grasje te proeven, zoo druk had hij het met wacht houden. Hij riep om te waarschuwen, zoodra een vogel inde buurt kwam. Hij waarschuwde zelfs de duikereenden, hoewel hij een hekel aan hen had, omdat zij de wilde eenden uit hun beste schuilhoeken verdrijven. Maar hij wilde niet, dat ook maar één enkele vogel door hem ongelukkig zou worden. En door zijn waakzaamheid moest de jongen naar huis gaan, zonder een schot te hebben gelost. Toch zag Caesar er minder ontevreden uit dan den vorigen dag, en toen de avond kwam, nam hij Jarro in zijn bek, droeg hem naar den haard en liet hem slapen tusschen zijn voorpooten. voortgezet en hij was al over ’t heele Takermeer bekend. Daar gebeurde het op een morgen, terwijl hij als gewoonlijk riep: „Pas op, vogels! Kom niet in mijn buurt! Ik ben maar een lokvogel, ” dat er een duikernest kwam aandrijven naar ’t eilandje, waar hij stond vastgebonden. Dat was nu niet zooveel bizonders. ’t Was een nest van het vorige jaar, en de duikernesten zijn zoo gebouwd, dat ze op het water kunnen drijven, en dus gebeurt het vaak, dat ze wegdrijven op het meer. Maar Jarro bleef toch staan en keek naar het nest. Want het kwam zoo regelrecht op het eilandje aan, dat het scheen of iemand zijn vaart bestuurde. Toen het nest dichterbij kwam, zag Jarro, dat een klein menschje, het kleinste, dat hij nog ooit had gezien, in het nest zat, en het met een paar stokjes voortroeide. En dat menschje riep hem toe: „Kom zoo dicht bij ’t water, als je kunt, Jarro, en houd je klaar om weg te vliegen. Je zult spoedig bevrijd worden!” Een oogenblik later lag het duikernest bij ’t land, maar de kleine roeier kwam er niet uit; hij bleef stil zitten, tusschen takjes en strootjes verborgen. Jarro zat ook bijna onbewegelijk. Hij was als verlamd van angst, dat zijn bevrijder ontdekt zou worden. Kort daarop kwam een vlucht wilde ganzen aan vliegen. Jarro kwam weer tot zichzelf en waarschuwde ze, zoo luid roepende, als hij maar kon. Toch vlogen ze verscheiden malen heen en weer boven zijn hoofd. Ze bleven zoo hoog inde lucht, dat ze buiten schot waren, maarde jongen liet zich toch verleiden om op hen te schieten. Nauwelijks waren die schoten gelost of het dwergje sprong aan land, trok een mesje uit de scheede aan zijn zij, en sneed het net, dat Jarro’s vleugels vasthield, met een paar vlugge sneden door. „Vlieg nu weg, Jarro! eerde knecht op nieuw heeft kunnen laden,” riep hij, terwijl hij weer in ’t nest sprong en van land afzette. De jager had naar de ganzen gekeken en niet gemerkt, dat Jarro bevrijdwas, maar Caesar had beter opgelet en gezien wat er gebeurde. En juist toen Jarro de vleugels Toen Caesar dat hoorde, grijnsde hij akelig met de bovenlip. Maar een oogenblik later liet hij Jarro los. „Vlieg maar weg, Jarro,” zei hij. „Je ben zeker te goed om een lokvogel te zijn. Daarvoor wou ik je ook niet houden, maar alleen, omdat ik je zoo zal missen inde kamer.” HET DROOGMAKEN VAN HET MEER. ’t Was wezenlijk heel stil inde kamer, toen Jarro weg was. De hond en de kat vonden den dag lang, nu ze hem niet meer hadden om over te kibbelen, en de vrouw miste zijn vroolijk gesnater, telkens als zij de kamer binnen kwam. Maar wie het meest naar Jarro verlangde, was het kleine jongetje, Peer 01a. Peer 01a was pas drie jaar oud en had in zijn heele leven nog niet zoo’n speelkameraad gehad als Jarro. Toen hij hoorde, dat Jarro weer naar het Takermeer en de andere eenden was teruggegaan, kon hij daarmeê niet tevreden wezen, maar dacht er telkens aan, hoe hij hem terugkrijgen zou. Peer 01a had veel met Jarro gepraat, terwijl die stil in zijn mandje lag, en hij was er van overtuigd, dat de eend hem begreep. Hij vroeg Moeder, of zij hem bij het meer wou brengen, dan zou hij Jarro wel zien en hem overhalen weer terug te komen. Maar Moeder wilde dat niet. Toch gaf Peer 01a daarom zijn plan niet op. Den dag nadat Jarro verdwenen was, liep Peer 01a buiten op de plaats. Hij speelde als gewoonlijk alleen, maar Caesar lag op de stoep, en toen Moeder den jongen buiten liet, had zij gezegd: „Let op Peer 01a, Caesar.” uitsloeg, sprong hij op hem toe en greep hem bij den nek. Jarro schreeuwde erbarmelijk. Maarde dwerg, die hem bevrijd had, zei met de grootste kalmte tegen Caesar: „Als jij zoo eerlijk ben als je er uitziet, kun je toch niet een goeden vogel willen dwingen, om hier te zitten en andere in hun ongeluk te lokken.” Als nu alleswas geweest als gewoonlijk, had Caesar ook het bevel opgevolgd en de jongen was zoo goed bewaakt geworden, dat hij niet het minste gevaar had geloopen. Maar Caesar was in die dagen zichzelf niet. Hij wist, dat de boeren, die om het Takermeer woonden, weer dachten over het droogmaken van het meer, en dat ze er bijna toe besloten waren. De eenden moesten weg, en Caesar zou nooit meer op jacht kunnen gaan. Hij was zóó vervuld met de gedachte aan dit ongeluk, dat hij er niet aan dacht, dat hij op Peer Ola passen moest. En de kleine was nauwelijks alleen op de plaats, of hij begreep, dat nu het rechte oogenblik gekomen was om naar het Takermeer te gaan en met Jarro te spreken. Hij deed een hek open en stapte naar het meer, op het smalle pad, dat over de lage weiden liep. Zoolang men hem van huis uit kon zien, liep hij langzaam, maar later zoo hard als hij kon. Hij was zoo bang, dat Moeder of iemand anders hem roepen zou, zoodat hij er niet heen kon gaan. Hij wou immers geen kwaad doen. Hij wou alleen Jarro overhalen om terug te komen. Toch voelde hij wel, dat ze dat thuis niet goed zouden vinden. Toen Peer Ola aan den oever van ’t meer was gekomen, riep hij meer dan eens om Jarro. Toen stond hij een heele poos te wachten, maar Jarro verscheen niet. Hij zag wel veel vogels, die op hem leken, maar ze vlogen voorbij zonder naar hem te kijken, en hij begreep dus, dat zij de rechte niet waren. Toen Jarro niet bij hem kwam, dacht de kleine jongen, dat hij hem zeker gemakkelijk zou vinden, als hij maar op ’t meer kon komen. Er lagen veel goede vaartuigen aan den kant, maar zij waren vastgebonden. De eenige, die daar los en leeg lag, was een oude droge schuit, maar zoo slecht was ze, dat niemand er aan dacht ze te gebruiken. Maar Peer Ola kroop er in, zonder er om te geven, dat de heele bodem onder water lag. Hij kon de riemen niet gebruiken, maar hij begon met de boot te wiegen en te schommelen. Zeker zou het een volwassen mensch niet gelukt zijn op die manier een boot vlot te krijgen op het Takermeer, maar als ’t water hoog is en ’t ongeluk het wil, hebben kleine kinderen er een wonderlijken slag van op ’t water te komen. Al gauw dreef Peer Ola rond op het Takermeer en riep om Jarro. Toen de oude boot daar op het meer schommelde, gingen zijn spleten hoe langer hoe verder open en het water stroomde naar binnen. Maar Peer Ola gaf daar niet om. Hij zat op het kleine bankje inden voorsteven, riep eiken vogel, dien hij zag, en was er verbaasd over, dat Jarro niet kwam. Eindelijk kreeg Jarro werkelijk Peer Ola in het oog. Hij hoorde, dat iemand hem bij den naam riep, dien hij onder de menschen had gehad. En hij begreep, dat de jongen op het Takermeer was gekomen om hem te zoeken. Jarro werd ineens onuitsprekelijk blij, omdat een van de menschen hem werkelijk liefhad. Hij schoot neer bij Peer Ola als een pijl uit de lucht, ging naast hem zitten en liet zich door hem streelen. Zij waren allebei even gelukkig, omdat ze elkaar weer zagen. Maar op eens merkte Jarro, hoe het met de boot gesteld was. Die was halfvol water geloopen en op het puntte zinken. Jarro probeerde Peer Ola te vertellen, dat hij, die niet vliegen of zwemmen kon, moest zien aan land te komen, maar Peer Ola begreep hem niet. Toen wachtte Jarro geen oogenblik meer, maar vloog gauw weg om hulp te halen. Hij kwam een oogenblik later terug met een dwergje op zijn rug, dat veel kleiner was dan Peer Ola. Als hij niet had kunnen spreken en zich bewegen, zou de jongen gedacht hebben, dat hij een pop was. En dat dwergje zei Peer Ola, dat hij dadelijk een lange, dunne stang moest opnemen, die op den bodem van de boot lag, en probeeren zich daarmee voort te duwen naar een van de riet-eilandjes. Peer Ola gehoorzaamde onmiddellijk, en het dwergje hielp hem de boot voort te duwen. Al gauw waren ze bij een van de Niels Holgersson. i. 16 eilandjes tusschen ’t riet, en nu kreeg Peer Ola ’t bevel aan land te stappen. Op ’t zelfde oogenblik, dat hij den voet aan wal zette, liep de boot vol water en zonk. Toen de jongen dat zag, voelde hij, dat Vader en Moeder heel boos op hem zouden wezen. Hij zou zijn begonnen te schreien, als hij niet dadelijk wat anders had gehad om over te denken. Daar kwam op eens een troep groote grijze vogels aan; zij streken neer op het eiland en het dwergje nam hem meê, en vertelde hem hoe ze heetten, en wat ze zeiden. En dat was zóó prettig, dat Peer Ola al het andere vergat. Intusschen hadden de menschen op de boerderij gemerkt, dat Peer Ola weg was, en zochten hem. Ze zochten inde bijgebouwen, keken inde put en inden kelder. Toen liepen zij verder op paden en wegen, naar de boerderijen inde buurt om te hooren, of hij ook daarheen verdwaald was, en vonden zijn spoor ook tot bij het Takermeer. Maar hoe ze ook zochten, ze konden hem niet vinden. Caesar, de hond, begreep heel goed, dat zijn volk naar Peer Ola zocht, maar hij deed niets om hen te helpen. Integendeel, hij bleef stil liggen, alsof hem dat alles niet aanging. Verder op den dag vond men Peer Ola’s voetstappen bij de booten. En toen merkte men, dat de oude droge boot niet meer op den kant lag, en men begon te begrijpen, hoe alleswas gegaan. De boer en zijn knechts maakten dadelijk de booten los om den jongen te zoeken. Ze roeiden over ’t meer heen en weer tot den avond zonder een glimp van hem te zien. Ze konden niet anders denken, dan dat de oude boot gezonken was, en dat de kleine jongen dood op den bodem van het meer lag. Dien avond zwierf Peer Ola’s moeder rond aan den oever. Alle anderen waren er van overtuigd, dat het kind verdronken was, maar ze kon het niet gelooven, en bleef zoeken. Ze zocht tusschen riet en biezen, ze liep heen en Maarde angst, dien ze zelf voelde, opende haar hart. Ze vond, dat ze niet zoo ver van alle andere levende wezens af stond, als de menschen gewoonlijk doen. Ze begreep veel beter dan ooit te voren, hoe de vogels het hadden. Ze hadden hun dagelijksche zorg voor huis en kinderen evenals zij. Er was zeker niet zoo’n groot verschil tusschen hen en haar, als ze tot nu toe had gemeend. Zoo kwam zij er toe er aan te denken, dat het zoo goed als uitgemaakt was, dat al die duizenden zwanen en eenden en zeeduikers hun tehuis hier bij het Takermeer zouden moeten missen. „Dat wordt toch moeielijk voor hen,” dacht ze. „Waar zullen ze dan hun jongen opvoeden?” Ze bleef staan en dacht daarover na. Het leek wel een goed en prettig werk een meer in akkers en weiden te veranderen, maar er was toch wel een ander meer dan het Takermeer, een ander meer, waar niet zooveel duizenden dieren woonden. Ze dacht er aan, dat den volgenden dag het besluit van het droogmaken van het meer genomen moest worden, en ze vroeg zich af, of misschien daarom haar kleine jongen weer op den natten grond, zonder er aan te denken, hoe haar voeten er in wegzonken en hoe nat ze werd. Ze was diep wanhopend. Het hart deed haar pijn inde borst. Ze schreide niet, maar wrong de handen en riep haar kind met luide, klagende stem. Om zich heen hoorde zij het roepen van zwanen, eenden en pluvieren. Ze meende, dat die met haar meê gingen en ook klaagden en jammerden. „Ze hebben zeker verdriet, dat ze zoo jammeren,” dacht ze. Maar dan bedacht ze zich. ’t Waren immers maar vogels, die ze hoorde. Die hadden toch zeker geen zorgen, ’t Was vreemd, dat ze niet stil werden na zonsondergang. Ze hoorde al de ontelbare troepen vogels om het Takermeer telkens schreeuwen. Verscheidene van hen volgden haar, waar ze ook heen ging. Andere kwamen snel voorbij vliegen. De heele lucht was vol klachten en gejammer. juist vandaag was heengegaan. Of het misschien Gods bedoeling was, dat de smart haar hart zou komen openen voor barharmtigheid, vandaag, eer het te laat was om die wreede daad weer goed te maken. Ze ging snel naar de hoeve terug en begon met haar man over dit alles te spreken. Ze sprak over het meer en over de vogels, en zei hem, dat zij geloofde, dat Peer Ola’s dood een straf voor hen beiden was. En ze merkte gauw, dat hij hetzelfde dacht. Ze bezaten al een groote hoeve, maar als het meer werd drooggemaakt, zou een groot deel van den bodem van het meer aan hen komen, zoodat hun bezittingen bijna verdubbeld zouden worden. Daarom waren zij meer ingenomen met het plan, en hadden er ijveriger voor gewerkt dan een van de anderen, die grond bij het meer bezaten. Die laatsten waren bezorgd voor de onkosten geweest en bang, dat het droogmaken nu niet beter zou gelukken dan de vorige maal. De vader van Peer Ola wist wel, dat hij hen had overgehaald om meê te doen. Hij had al zijn overredingsvermogen gebruikt, om zijn zoon een hoeve na te kunnen laten, die tweemaal zoo groot was, als die hij van zijn vader had geërfd. En nu stond hij daar en vroeg zich af, of hier een bizondere bedoeling van Godin lag, dat het Takermeer hem zijn zoon had afgenomen op den dag, vóór dien, waarop hij het contract over het droogmaken zou onderteekenen. Zijn vrouw behoefde niet veel te zeggen, voor hij antwoordde: „Het kan zijn, dat God niet wil, dat we Zijn beschikkingen veranderen. Ik zal morgen met de anderen spreken, en ik denk wel, dat we zullen besluiten, dat alles zal blijven zooals het is.” Terwijl de man en vrouw samen spraken, lag Caesar voor den haard. Hij hief het hoofd op en luisterde heel oplettend. Toen hij meende zeker van zijn zaak te zijn, ging hij naar de vrouw, pakte haar rok beet en trok haar naar de deur. Peer 01a had den heerlijksten dag in zijn leven gehad met Duimelot en de vogels; maar nu begon hij te schreien, omdat hij honger had en bang in het donker werd. En hij was blij, dat Vader en Moeder en Caesar hem kwamen halen. „Maar Caesar toch!” riep ze en wilde zich losrukken. Maar toen barstte ze uit: „Weet je waar Peer 01a is?” Caesar blafte vroolijk en sprong tegen de deur op. Ze deed die open, en Caesar holde weg naar het Takermeer. De vrouw was er zoo zeker van, dat hij wist waar Peer 01a was, dat ze hem dadelijk achterna liep. En nauwelijks waren zij aan den kant van ’t meer gekomen, of ze hoorden het schreien vaneen kind over ’t meer. XIX DE VOORSPELLING. Op een nacht lag de jongen te slapen op een eilandje int Takermeer, maar hij werd wakker van riemslagen. Nauwelijks had hij de oogen geopend, of er viel hem zoo’n schelle lichtgloed in ’t gezicht, dat hij ze weer dichtkneep. Eerst kon hij niet begrijpen, wat het was, dat zoo helder scheen op ’t meer daarbuiten, maar al gauw zag hij, dat er tusschen ’t riet aan den kant een platte boot lag, met een groote brandende teerfakkel op een ijzeren stang, op den achtersteven. De roode vlammen van de fakkel spiegelden zich helder in het door nachtelijk duister pikdonkere meer, en de prachtige gloed moest de visschen hebben aangelokt, want rondom de vlammen inde diepte waren een massa donkere plekken te zien, die zich aanhoudend bewogen, en van plaats verwisselden. Inde boot waren twee mannen. De eene zat bij de riemen, de andere stond bij de achterste roeibank en hield een korte piek, met grove weerhaken voorzien, inde hand. Hij, die roeide, scheen een arme visscher te zijn. Hij was een klein, droog, verweerd mannetje, en had een dunne, versleten jas aan. Men kon zien, dat hij gewoon was in alle weer en wind buiten te zijn, en dat hij niet om de kou gaf. E)e andere was goed doorvoed en goed gekleed en zag er uit als een flinke, van zijn waardigheid bewuste boer. „Houd nu hier stil,” zei de boer, toen ze vlak voor het eilandje waren gekomen, waar de jongen lag. En meteen „’t Is zoo mooi hier op ’t meer vanavond,” zei hij. En dat was het ook. ’t Was heel stil, zoodat de heele waterspiegel in ongestoorde rust lag, behalve de streep, waardoor de boot was gekomen; die lag te glinsteren inden vuurgloed als een gulden weg. De heldere hemel was diep blauw, en dicht met sterren bezaaid, ’t Strand lag verscholen achter de rietbossen in ’t Westen. Daar verhief zich de Omberg, hoog en donker, veel kolossaler dan hij gewoonlijk was, en sneed een groot, driehoekig stuk uit het hemelgewelf. De andere zag om, zoodat hij den vuurgloed uit de oogen kon houden, en keek rond. „Ja, ’t is hier mooi in Östergyllen,” zei hij. „Maar het beste van het landschap is niet, dat het zoo mooi is.” „Wat is het dan?” vroeg de roeier. „Ja, dat het een land is, dat in eer en aanzien staat.” „Ja, dat kan wel zijn.” „En dan, dat men weet, dat het altijd zoo blijven zal.” „Hoe ter wereld kan men dat weten?” vroeg hij, die bij de riemen zat. De boer richtte zich op, waar hij stond, en leunde op de piek. „Er is een oud verhaal, dat in onze familie van vader op zoon is overgegaan, en daardoor kun je weten, hoe het met Oostgothland zal gaan,” zei hij. „Dat kon je me wel eens vertellen,” zei de roeier. „We zijn nu juist niet gewoon het aan iedereen te vertellen, maar voor een ouden kameraad wil ik het niet geheim houden.” „Op Ulvasa, hier in Oostgothland,” ging hij voort, en nu stootte hij met de piek in het water. Toen hij die terugtrok, kwam er een lange prachtige paling meê uit de diepte. „Ziezoo!” zei hij, terwijl hij het dier van den palingsteker losmaakte. „Dat is er een, die er wezen mag. Nu geloof ik, dat we zooveel hebben, dat we wel naar huis kunnen gaan.” Maar zijn metgezel hief de riemen niet op. Hij zat rond te kijken. was het aan zijn toon te hooren, dat hij over iets sprak, dat hij van anderen had gehoord en dat hij van buiten kende, „woonde jaren geleden een vrouw, die de gave had inde toekomst te kunnen zien, en de menschen te kunnen zeggen, wat hun zou overkomen. En dat kon ze zóó zeker en nauwkeurig doen, alsof het al gebeurd was. Daardoor werd ze ver in ’t rond beroemd, en ’t is te begrijpen, dat de menschen van heinde en ver kwamen toestroomen, om haar te bezoeken en te hooren, wat ze zouden moeten door maken aan lief en leed. Op een dag, dat de vrouw van Ulvasa in haar zaal zat te spinnen, zooals de vrouwen vroeger plachten te doen, kwam er een arme boer de kamer in, en ging op de bank heel dicht bij de deur zitten. „Ik zou graag willen weten, waar u aan zit te denken, lieve Vrouwe,” zei de boer na een poosje. „Ik zit aan verheven en heilige dingen te denken,” antwoordde zij. „Dan gaat het zeker niet aan, dat ik u naar iets vraag, wat mij na aan ’t hart gaat,” zei de boer. „Dat zal wel niet anders zijn, dan of je veel koren zult oogsten op je akker. Maar ik ben gewend vragen te krijgen van den keizer, hoe ’t met zijn kroon zal gaan en van den paus, wat er van zijn sleutels worden zal.” „Ja, zooiets is zeker niet gemakkelijk te beantwoorden,” zei de boer. „Ik heb ook gehoord, dat niemand van hier gaat, zonder ontevreden te zijn met wat hij moest hooren.” Toen de boer dat zei, zag hij, dat de vrouw van Ulvasa zich op de lippen beet, en wat hooger op de bank ging zitten. „Zoo,” zei ze, „heb je dat van me gehoord? Dan kun je nu eens probeeren mij te vragen, naar wat je wilt weten, en dan kun je zien, of ik niet zoo kan antwoorden, dat je tevreden ben.” Hierna aarzelde de boer niet met zijn vraag voor den dag te komen. Hij zei, dat hij gekomen was, om te vragen, hoe het inde toekomst met Oostgothland zou gaan. Er was „Ja, dat is een goed antwoord, lieve Vrouwe,” zei de boer, „en ik zou nu volkomen tevreden zijn, als ik maar kon begrijpen hoe zooiets mogelijk wezen kon.” „Waarom zou dat niet mogelijk zijn ?” zei de vrouw van Ulvasa. „Weet je niet, dat Oostgothland nu al wijd beroemd is? Of meen je, dat er een landschap in Zweden is, dat zich beroemen kan op het bezit van twee kloosters tegelijk, als Alvastra en Vetra, en dat zoo’n mooie domkerk heeft als die in Linköping?” „Dat kan wel zoo zijn,” zei de boer, „maar ik ben een oud man, en ik weet, dat er een tijd zal komen, dat ze ons niet zullen eeren, noch om Alvastra of Vetra, noch om de domkerk.” „Daar kun je gelijk aan hebben,” zei de vrouw van Ulvasa, „maar daarom hoef je toch niet aan mijn voorspelling te twijfelen. Ik zal nu een nieuw klooster laten bouwen op Vadstena, en dat zou wel eens het meest beroemde in het Noorden kunnen worden. Daarheen zullen armen en rijken als pelgrims stroomen en allen zullen dit land prijzen, dat zulk een heilige plaats binnen zijn grenzen heeft.” De boer antwoordde, dat hij blij was dat te hooren, maar hij wist immers, dat alles vergankelijk was, en hij zou graag hooren wat het land in aanzien zou kunnen houden, als het klooster van Vadstena eens in discrediet kwam. „’t Is niet gemakkelijk het je naar den zin te maken,” zei de vrouw van Ulvasa. „Maar zóó ver kan ik nog wel vooruit zien, dat ik je kan zeggen: eer het klooster van Vadstena zijn glans verliest, zal daarnaast een kasteel ver- niets, wat hij zóó liefhad als zijn geboortegrond, en hij meende, dat hij zelfs in zijn laatste ure nog gelukkig zou zijn, als hij op die vraag een goed antwoord kreeg. „Is er niet anders, dat je weten wilt,” zei de wijze vrouw, „dan denk ik wel, dat je tevreden zult zijn. Want, zoowaar ik hier zit, kan ik je verzekeren, dat het met Oostgothland zoo zal gaan, dat het altijd iets zal hebben om zich op te beroemen boven alle andere landen.” rijzen, dat het prachtigste in zijn tijd zal wezen. Koningen en vorsten zullen het bezoeken, en het zal deze streek tot eer worden gerekend, zulk een sieraad te bezitten.” „Daar ben ik ook heel blij om, dat ik dat hoor,” zei de boer. „Maar ik ben een oud man en ik weet, hoe het gewoonlijk gaat met alle heerlijkheid van deze wereld. En als het slot vervallen is, wat zal dan de oogen van de menschen op dit land vestigen? „Het is geen kleinigheid, watje wil weten,” zei de vrouw van Ulvasa, „maar ik kan wel zoover inde toekomst zien, dat ik merken kan, hoe er leven en beweging komt inde bosschen om Finspang heen. Ik zie, dat er hutten en smederijen verrijzen, en ik geloof, dat het heele land geëerd zal worden, omdat er nu ijzer bewerkt wordt.” De boer kon niet ontkennen, dat hij verbazend blij was dat te hooren. Maar als het nu eens zoo ongelukkig ging, dat ook Finspangs fabriek in aanzien afnam, dan zou het toch niet mogelijk zijn, dat er iets nieuws kwam, waar Oostgothland zich op beroemen kon. „Je bent niet gemakkelijk te voldoen,” zei de vrouw van Ulvasa, „maar ik kan nog wel zoover vooruit zien, dat ik merk, hoe er aan de oevers van het meer buitenhuizen als kasteelen worden opgebouwd, alsof ze van heeren waren, die oorlog hebben gevoerd in vreemde landen. Ik geloof, dat die heerenhoeven het land evenveel in aanzien zullen doen toenemen, als al het andere, waarover ik heb gesproken.” „Maar als er nu een tijd komt, dat niemand die heerenhoeven meer prijst?” hield de boer aan. „Je hoeft niet zoo bang te wezen,” zei de vrouw van Ulvasa. „Ik zie, hoe er geneeskrachtige bronnen opborrelen op de velden van Medevi, bij het Wettermeer. Ik geloof, dat de bronnen op Medevi het land zoo beroemd zullen maken, als je maar wenschen kunt.” „Dat is een gewichtig ding om te hooren,” zei de boer. „Maar als er nu een tijd komt, dat de menschen hun genezing bij andere bronnen zoeken?” Toen nu de boer nog niet tevreden was, liep het geduld van de vrouw van Ulvasa ten eind. „Je zegt, dat alles vergankelijk is,” zei ze, „maar nu zal ik je toch iets noemen, dat altijd hetzelfde blijft. En dat is, dat zulke trotsche en hardnekkige boeren, als jij er een bent, hier in ’t land zullen zijn tot aan ’t eind van de wereld.” Nauwelijks had de vrouw van Ulvasa dat gezegd, of de boer stond op, tevreden en blij, en dankte haar voor haar goed antwoord. Nu eindelijk was hij voldaan, zei hij. „Nu begrijp ik volstrekt niet wat je meent,” zei de vrouw van Ulvasa. „Ja, ik meen dit, lieve Vrouwe,” zei de boer, „dat alles wat koningen en kloosterlingen, heeren en koopstadburgers oprichten of bouwen, dat alles bestaat maar enkele jaren. Maar als u me zegt, dat er in Oostgothland altijd boeren zullen zijn, die hun eer liefhebben en standvastig zijn, dan weet ik, dat het land zijn ouden roem zal behouden. Want alleen zij, die gebukt gaan onder den eeuwigen arbeid in de aarde, kunnen dit land in welstand en aanzien houden door alle tijden heen.” „Daar moet je niet bezorgd over wezen,” antwoordde de vrouw van Ulvasa. „Ik zie, hoe de menschen door elkaar wemelen en werken van Motala tot Mem. Zij graven een verkeerweg dwars door het land, en dan komt Oostgothlands roem weer op aller lippen.” Maarde boer bleef er ongerust uitzien. „Ik zie, dat de watervallen inde rivier van Motala wielen in beweging gaan zetten,” zei de vrouw van Ulvasa, en nu kwamen er een paar roode plekken op haar wangen, want ze begon ongeduldig te worden. „Ik hoor hamers dreunen in Motala en weefstoelen slaan in Norrköping.” „Ja, het is goed, dat ik dat weet,” zei de boer, „maar alles is veranderlijk. En ik ben bang, dat ook dat vergeten kan worden.” XX HET BAAIEN KLEED. De jongen was weer op weg hoog inde lucht. Hij had de groote vlakte van Oostgothland beneden zich en telde de vele witte kerken, die boven kleine boschjes uitstaken. Op de meeste hoeven stonden groote, witgeschilderde huizen met twee verdiepingen, die er zoo deftig uitzagen, dat de jongen er zich over verbaasde. „Er moeten in dit land geen boeren wonen,” zei hij in zichzelf, „want ik zie nergens boerderijen.” Toen riepen dadelijk alle wilde ganzen: „Hier wonen de boeren als heeren! Hier wonen de boeren als heeren! ” Op de vlakte waren ijs en sneeuw verdwenen, en het lentewerk was begonnen. „Wat zijn dat voor lange kreeften, die daar over de akkers kruipen?” vroeg de jongen na een poos. „Ossen en ploegen! ossen en ploegen!” antwoordden alle wilde ganzen. De ossen bewogen zich zoo langzaam voort over de akkers, dat het haast niet merkbaar was, dat ze vooruit kwamen, en de ganzen riepen hun toe. „Jelui komt van ’t jaar niet klaar! Jelui komt van ’t jaar niet klaar!” Maarde ossen bleven hun geen antwoord schuldig. Zij staken den bek hoog inde lucht en loeiden: „Wij doen meer nut in één uur, dan jelui in ’t heele jaar!” Op enkele plaatsen werden de ploegen door paarden Terwijl de paarden en ossen buiten aan ’t werk waren, liep de hamel op de boerenplaats rond. Hij was pas geschoren en prikkelbaar; hij stootte de kleine jongens ondersteboven, joeg den kettinghond in zijn hok, en liep dan fier rond, alsof hij alleen baas op de hoeve was. „Hamel, hamel, wat heb je met je wol gedaan?” riepen de wilde ganzen, die boven inde lucht voorbij vlogen. „Die heb ik naar de fabrieken van Drag in Norrköping gestuurd,” antwoordde de hamel met een lang geblaat. „Hamel, hamel, wat heb je met je horens gedaan?” vroegen de ganzen. Maar horens had de hamel tot zijn groote spijt nooit gehad, en men kon hem niet meer ergeren dan door daarnaar te vragen. Hij sprong een heele poos rond en stootte om zich heen inde lucht, zóó boos werd hij. Op den grooten weg kwam een man aan en dreef een troep Skaansche biggetjes voor zich uit, die nog maar een paar weken oud waren en op het land verkocht moesten worden. Ze stapten er dapper op los, zoo klein als ze waren, en drukten zich dicht tegen elkaar aan om elkaar te beschermen. „Knor, knor!” riepen de biggetjes. „Wij zijn te vroeg van Vader en Moeder weggenomen! Hoe zal het met ons, arme kinderen, gaan!” Maar zelfs de wilde ganzen hadden het hart niet met zulke stakkers den gek te steken. „’t Zal je beter gaan dan je denkt,” riepen zij in ’t voorbijgaan. De wilde ganzen waren nooit zoo opgeruimd, als wanneer ze overeen vlakte kwamen. Dan haastten zij zich niet, maar getrokken. Die liepen veel vlijtiger en sneller dan de ossen, maarde ganzen konden niet laten ook hen te plagen. „Schaam jelui je niet ossenwerk te doen?” riepen zij de paarden toe. „Schaam jelui je niet ossenwerk te doen?” „Schaam jelui je niet zoo te luieren?” hinnikten de paarden terug. vlogen van de eene hoeve naar de andere en maakten gekheid met de tamme dieren. Terwijl de jongen over de vlakte reed, viel hem een verhaal in, dat hij eens lang geleden had gehoord. Hij kon het zich niet goed meer herinneren, maar het was iets vaneen kleedingstuk, dat half van brokaat en half van baai gemaakt was. Maar zij, die dat kleedingstuk bezat, versierde het baaien gedeelte met zooveel paarlen en edelsteenen, dat het mooier en kostbaarder scheen dan het brokaat. Hij dacht daaraan, toen hij Oostgothland zag, omdat het uiteen groote vlakte bestond, tusschen twee bergachtige boschachtige streken ingesloten, een in ’t noorden en een in ’t zuiden. De beide boschachtige strooken lagen in blauwachtig licht en schitterden in het morgenlicht, alsof ze met gulden. sluiers waren bedekt, en de vlaktej waarop de eene kale winterakker naast den anderen lag, was op zichzelf niet mooier om te zien dan grijs baai. Maarde menschen woonden zeker graag op die vlakte, omdat ze goed en mild was, en ze hadden geprobeerd haar zoo goed mogelijk te versieren. Toen de jongen daar zoo hoog door de lucht reed, vond hij, dat steden en hoeven, kerken en fabrieken, paleizen en stationsgebouwen als kleine en groote sieraden er over verspreid lagen. De pannendaken schitterden en de vensterruiten blonken als juweelen. Gele landwegen, glanzende spoorrails en blauwe kanalen liepen door de verschillende plaatsjes als in zijde geborduurde guirlandes. Linköping lag om zijn domkerk heen, als een groep parels om een kostbaren steen, en de hoeven op het land waren als kleine borstspelden en knoopen. Er was met veel orde en regel in ’t patroon, maar het was een pracht, waar je nooit genoeg naar kijken kon. De ganzen hadden de streek bij Omberg verlaten en vlogen naar het oostgn langs het Götakanaal. Dat was ook bezig zich in orde te maken voor den zomer. De arbeiders maakten de kanten van het kanaal gelijk en teerden de groote sluispoorten. Bij Nörrköpping verlieten de wilde ganzen de vlakte en vlogen naar den kant van Kolmard. Ze hadden een poos langs een ouden heuvelachtigen landweg gevlogen, die langs diepe kloven en woeste rotswanden slingerde, toen de jongen plotseling een gil gaf. Hij had met de voeten heen en weer zitten zwaaien en een van zijn klompen was gevallen. „Ganzerik! ganzerik! ik heb mijn klomp laten vallen.” De ganzerik keerde om en wilde neerdalen op het veld. Maar toen zag de jongen, dat twee kinderen, die er juist aankwamen, zijn klomp hadden opgeraapt. „Ganzerik, ganzerik! Vlieg weer naar boven! Het is te laat. Ik kan mijn klomp niet terug krijgen! ” Beneden op den weg stond Asa, het ganzenhoedstertje en haar broer, de kleine Mads, en bekeken een klompje, dat uit de lucht was komen vallen. „De wilde ganzen lieten het vallen,” zei kleine Mads. Asa, het ganzenhoedstertje stond lang over die vondst te peinzen. Eindelijk zei ze langzaam en peinzend: „Herinner jij je wel, Mads, dat we, toen we voorbij ’t Ovedklooster liepen, er over hebben hooren praten, dat er ineen boerderij een dwergje gezien was met een leeren broek aan en met klompen aan de voeten als een werkman? En herinner je je, dat we, toen we in Vittskövle kwamen, een meisje hoorden vertellen, dat ze een Goa-dwerg met klompen aan had gezien, die op den rug vaneen gans vloog? En toen we zelf in ons huisje kwamen, Mads, zagen we immers een kaboutertje, dat precies zoo gekleed was en ook op een gans klom en wegvloog. Misschien was hij het wel, die hier door de lucht reed op zijn gans en de klomp verloor.” „Ja, dat moet zeker zoo wezen,” antwoordde kleine Mads. Ja, er werd overal gewerkt om de lente goed te ontvangen, ook inde steden. Daar stonden de schilders en de metselaars op de steigers voor de huizen, en maakten ze mooi, en de dienstmeisjes stonden in het open venster en lapten de glazen. Beneden aan de haven werden zeil- en stoombooten in orde gemaakt. Zij keerden de klomp om en bekeken die nauwkeurig, want het overkomt niet iedereen dwergeklompjes op den weg te vinden. „Wacht! wacht eens, Mads,” zei Asa. „Hier staat iets op den eenen kant.” „Ja, dat is zoo. Het zijn kleine letters.” „Laat eens zien. Ja, daar staat.... daar staat: Niels Holgersson, V. Vemmenhög.” „Dat is wel ’t wonderlijkste, wat ik ooit gehoord heb,” zei Mads. EINDE VAN HET EERSTE DEEL.