VAN DEZE WERELD NAAR DE TOEKOMENDE DOOR JOHN BUNYAN DE PELGRIMSREIS NIJ KERK G. F. CALLENBACH BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 1808 8233 wereld naar de toekomende, voorgesteld inden vorm van een droom door JOHN bunyan Met achttien illustraties naar oorspronkelijke teekeningen van HAROLD COPPING „Ik zal gelijkenissen voorstellen”. Hosea Xll : 11. NIJKERK G. F. CALLENBACH DE PELGRIMSREIS van deze Toen ik in ’t eerst de veder nam ter hand Tot schrijven, kwam gansch niet in mijn verstand Het denkbeeld van het boeksken op, waarmee ’k Thans voor u treed. Ja zelfs had ik alree Het schrijven vaneen ander half volbracht, Toen ik aan dit begon, haast ongedacht. Dit kwam aldus: Toen ik ’t geslacht en ’t pad Der heiligen in deez’ bedeeling had Beschreven, kwam plots’ling zinnebeelden Huns wegs ter eeuwige heerlijkheid, en speelden Mij door het hoofd. Ik schreef er twintig neer, Maar zie, daar kwamen nog wel twintig" meer, En altijd weder zag ik hun aantal groeien Als vonken, spattend rond waar kolen gloeien. Nu dacht ik, als gij zoo vermenigvoudt, Moet ’k u bijeen wel garen, of gij zoudt Straks talloos zijn en ’t boek, alree begonnen, Het eerste, zou ik niet voltooien konnen. Zoo deed ik dan, schoon ik er niet aan dacht, Aan alleman, wat ik had voortgebracht Te toonen. Waar het werk op uit zou komen, Ik wist het niet; ’k heb ’t ook niet ondernomen Opdat mijn naaste er door genoegen smaak’: Ik deed het voor mijn eigen zielsvermaak. Ook heb ik maar alleen mijn vrijen tijd Aan dit mijn haastig kladgeschrijf gewijd; ’t Was enkel om aan slechtere gedachten t’ Ontgaan, die licht tot wat verkeerds mij brachten, ’k Ging welgemoed dus schrijven, en alras Stond zwart op wit, al waar ’k mee bezig was. DES SCHRIJVERS PLEIT VOOR ZIJN BOEK, Want daar ik nu ten volle was op dreef, Had ik ’t maar voor ’t gebieden; en ik schreef Het op, totdat mijn boek werd in het end Zoo lang, zoo breed, zoo dik, als gij het kent. Toen ’k mijn gedachten dus had saamgevat, Toonde ik ze aan andren, dat ’k mocht weten, wat Hun oordeelwas, of ’t prijs of afkeur zou verwerven. De een zei: „Laat ze leven”, de ander: „Sterven”. De een zei: „Jan, laat ze drukken”, de ander: „Neen”. Deez’ zei: „Het kan wat goeds doen”, die zei: „Geen”. Nu kwam ik in ’t gedrang; ’k had na te gaan Wat wel het best door mij zou zijn gedaan. ’k Dacht eindlijk: Wie maakt uit, wie zich vergist? Ik laat het drukken. En zoo was ’t beslist. Want, dacht ik, de een wil gaarn dat ’t zoo geschiedt. De ander daarentegen wenscht het niet. Zal blijken wie niet juist zag en wie wel, Zoo is het best, dat ’k op de proef het stel. Voorts dacht ik: Doe ik hun ’t genoegen niet, Die wenschen, dat mijn boek het licht nu ziet, Zoo zal ik velen, die het werk thans loven, Van groot genot het kon toch zijrr berooven. Tot hen, door wie mijn boek niet werd begeerd Sprak ik: Ik noem uw meening niet verkeerd. Maar wijl dit werk uw broedren kan behagen, Zoo schort uw oordeel op tot later dagen. Wilt gij ’t niet lezen, laat het vrij met rust: Deez’ houdt van vleesch, die kluift aan been met lust. Ja, om alle onvernoegdheid gansch te smorenl Deed ik denzulken deze reed’nen hooren : Zou ’k in deez’ trant en stijl niet schrijven mogen, Zoo ’k maar het doel bereik, dat ’k heb voor oogen, Uw heil? Wat schaadt het, dat men aldus doet? De donkre wolk brengt juist den regenvloed, De heldre niet. Maar dof of klaar als beiden Hun zilvren droppen over de aard verspreiden, Geeft zij door rijken oogst aan beiden eer, Let op, hoe gaat de visscherman te werk, Wat doet hij niet om visch te vangen! Merk Hoe hij daarop zijn hart en zinnen zet, Met strik en lijn, met hengel, hoek en net. Toch is er visch, die gij met lijn of haken, Of strik of net nooit tot uw buit zult maken; Neen, grijpen moet ge naar hen, en niet mis, Zoo niet doe wat ge wilt ze ontgaan u wis. Zie, hoe de vooglaar ’t wild vangt op de velden Door midd’len meer dan ’k u kan vermelden, Door net, schel, licht en lijmstok en geweer. Hij kruipt, hij gaat, hij staat, en wat al meer Wendt hij niet aan! Toch, geen manier Past voor de vangst van elk gevleugeld dier. ’t Een laat zich ’t best door lieflijk fluiten lokken, Het ander vliegt er juist door weg, verschrokken. Schuilt soms een parel inden kop der pad, Gelijk een oesterschelp haar ook bevat, Zoodat gij vindt waar gij het niet verwacht, Wat beter is dan goud, wie dan veracht Het zoeken van wat kostelijks, waar hij meent Dat ’t is? En schoon zich ook mijn boek niet leent Tot ieders smaak, om allen te bekoren, Het doet u vaak toch beter dingen hooren Dan slechts gedachten, groot maar hol; mijn boek Biedt u wat treflijkers, daarom doorzoek. „Ja, maar nog kan ’k er niet op zeker gaan, Dat ’t boek een zuivre proef wel zal doorstaan.” Waarom niet? —„’tls zoo duister.” —Schaadt dat dan? „Maar ’t is verdicht.” Wat zou dat? Menig man Spreekt woorden, duister en verdicht als mijne, En acht niet d’ een gering en de ander meer. Zij gaart biieen den oogst, dien saam zij geven. Ja, ’t is haar bij de mengling zoo om ’t even, Dat niemand merkt, wat wolk de zegening Hem bracht, die hij uit zoete vrucht ontving. Het dorstig aardrijk mint de wolk; maar is ’t verzaad, ’t Vindt in het vocht geen lust, noch bij den regen baat. Opdat zoo ’t licht der v/aarheid glansrijk schijne. „Ze zijn niet vast en zeker.” Nog meer, vrind? „De zwakke wordt er door verward, door beeldspraak blind.” Wei, vastigheid mag wis hem niet ontbreken, Die tot den mensch van dingen Gods wil spreken. Doch mis ik dan die vastigheid, wanneer Ik spreek in zinnebeeld? Gaf niet de Heer Zijn heilswet van gena, in oude dagen, Door type, schaduw, beeldspraak? Wie zal wagen, Die wijs is, te bedillen wat God deed, In strijd met Hem, alsof hij ’t beter weet Dan de allerhoogste wijsheid! Neen, hij buigt Veeleer en zoekt te vinden, wat betuigd Ons wordt door pen en striklis, door den ram, Het kalf, het schaap, den var en ’t bloed van ’t lam, Door vogel en door kruid, van God den Heere. En als hij ’t ziet, zoo geeft hij Gode de eere Voor Zijn gena en licht, die hij ontdekt, Die ’s Christens ziel tot vree en vreugd verstrekt. Zeg dus niet al te ras, dat ’k vastheid mis. Dat ’t boek slechts ruw en onbeholpen is; Niet al is stevig wat uw oog zoo ziet, Daarom veracht beeld en gelijknis niet. Licht toch ontvangt ge dan wat schade doet, Terwijl ge ontrooft het goede aan uw gemoed. Mijn woorden, duister en omwolkt, bevatten De waarheid, als de geldkist rijke schatten. Hoe dikwijls spraken de profeten niet De waarheid ineen leenspreuk. Ja, wie ziet Op Christus en de apostelen ook, die weet Gewis, de waarheid gaat nog in dit kleed. De Heil’ge Schrift ik zeg het onbevreesd Wier stijl en taal beschaamt den grootsten geest, Is overal vol van deez’ duistre dingen In beeldspraak, zinnebeeld. En toch ontspringen Uit ’tzelfde boek die glansen en die stralen, Die ’t licht in onzen zwartsten nacht doen dalen. Dat wie mij gispt zijn leven onderzoek; Komt maarde zaak voor onpartijdge liên, ’k Wed tegen zijn armzaalge één dan tien, Dat ’tgeen mijn boek bedoelt den prijs zal halen, Al lag zijn weerspraak ook in zilvren schalen. De waarheid, ook in windselen gelegd, Verlicht toch ’t oordeel, brengt den geest terecht, Behaagt ’t verstand; zij leert den wil zich voegen, En vult ’t geheugen met al wat genoegen Aan uw verbeelding schenkt. Daarbij bereidt Ze u steun en troost in zorg en moeilijkheid. Gezonde woorden moest Timotheüs begeeren, Zich van oudwijfsche fablen, ’k weet het, keeren, Maar Paulus zelfs hoe ernstig ook verbiedt ’t Gebruik vaneen gelijkenis hem niet. Hij wist wel hoe die beelden rijke schatten Van goud en paarl en kostbren steen bevatten, Die waardig zijn dat men zich zorgzaam toont Er naar te delven; ’t is een werk dat loont. Vergun mij nog één woord, gij, die God vreest, Deed ik u smart? Waar ’t liever u geweest Zoo ’k had mijn zaak in ander kleed gestoken, Zoo ik mij duid’lijker had uitgesproken? ’k Stel dan drie dingen voor, en daarna zij Het oordeel aan die wijs zijn boven mij: 1. Ik zie niet in, dat ’k geen gebruik mag maken Van deez’ manier, als ik maar woorden, zaken En lezers in hun waarde laat, en mijd In beeld of vergelijking slordigheid, Als ik ze toepas; zoo maar steeds mijn streven Is aan de waarheid wijder veld te geven. Zou ik ’t niet mogen? ’t Staat mij vrij, veeleer. (’k Heb ’t voorbeeld ook, en dat van hen die meer Door woord en daad naar ’s Heeren welbehagen Zich droegen dan zoo menig onzer dagen.) ’k Ben vrij, dat ’k dus mij uit, en u verklaar Wat allertreflijkst is en wonderbaar. Wel duistrer regels nog dan in mijn boek Vindt hij daar; en hij moge ’t wel verstaan, Ook slechter trekken in zijn beste daan. 2. Ik zie, hoe mannen, hoog als boomen, schrijven In samenspraak, en onberispt toch blijven. Indien hun werk de kracht der waarheid bant, Dan weg er mee, als met hun boos verstand; Maar laat voor ’t oovrig toch de waarheid vrij, Dat zij haar kracht beproef op u en mij, Zooals het God behaagt. Hij, die voordezen Hoe de aard bebouwd wordt ons heeft onderwezen, Weet zeker ’t best ons hart en pen te richten, Dat door ’t geringe ’t godlijke ons moog lichten. 3. Ik zie, dat ’t Heilig Woord zoo menigmaal Ook handelt op deez’ wijs; een andre taal Gebruikt, de zaak noemt anders dan wij dachten. Dus kan ik ook zoo doen, en toch mij wachten Te dempen ’t gouden licht der waarheid; ja ik mag Aldus haar glans doen schittren als de dag. Nu toon ’k nog aan, voordat ik einden ga, Waartoe mijn werk kan nuttig zijn; daarna Beveel ik ’t boek en u beide inde Hand, Die sterken werpt ter neer en zwakken houdt in stand. Dit boek dan teekent klaarlijk voor uw oog Den man, die zocht den eeuwgen prijs, omhoog; ’t Zegt u vanwaar hij komt, waarheen hij gaat, Daarneven wat hij doet en wat hij laat, Ook hoe hij haastend voortgaat, altijd voort Tot inde heerlijke, de gouden poort. Het schetst hen, die de reis met lust beginnen, Als zouden zij de kroon, de eeuwge, winnen, Doch ’t boek doet u de reden ook verstaan, Dat vruchtloos is hun werk, als dwazen zij vergaan. Zoo gij zijn raad wilt volgen en niet wraken, Zal tot een reiziger dit boek u maken. Het zal u leiden naar het Heilig Land, Zoo gij wat ’t aangeeft doet, met goed verstand, ’t Zal maken ijvrig volk uit trage liên, En blinden zelfs wat heerlijk is doen zien. Dit boek is voorts in zulk een taal geschreven Die tragen zielen lust er in zal geven: Het schijnt wat nieuws, toch is het altemaal Gezonde en zuivere Evangelietaal. Wilt gij u aan droefgeestigheid onttrekken? Wilt gij vermaakt zijn en toch zonder gekken? Wenscht raadslen gij te lezen en verstaan, Of wel in overpeinzing op te gaan? Zoekt gij wat priklends? Wenscht gij, dat ge ’t woord Vaneen gestalte uit de wolken hoort? Wenscht gij te droomen schoon gij wakker zijt? Te lachen en te weenen te eener tijd? Wilt gij u zelf verliezen toch niet vreezen, En zonder toovren straks weer de oude wezen? Zelf lezen, twijflend wat er van te maken, Toch wetend of u ’tzelfde woord doet smaken Een zegen al of niet? O, kom dan naderbij Dat met mijn boek uw hoofd, uw hart vereenigd zij! John Bunyan Zoekt gij wat zeldzaam en u nut mag wezen? Wilt gij de waarheid ineen fabel lezen? Vergeet gij licht, en wenscht dat gij onthoudt Van Nieuwjaarsdag totdat weer ’t jaar is oud? Lees dan mijn droomen, die als klissen kleven En troost aan hulpeloozen kunnen geven. IN DEN VORM VAN EEN . DROOM. Op mijn reize door de woestijn dezes levens kwam ik aan een spelonk en legde mij neder om te slapen. Toen ik sliep, droomde ik. Ik zag dan in mijn droom een man staan in lompen gehuld. Zijn gelaat was afgewend van zijn huis, hij had een boek inde hand en droeg een pak op den rug. (Jesaja LXIV : 6; Lukas XIV : 33; Ps. XXXVIII : 4; Habakuk II : 2). Vervolgens zag ik, hoe hij het boek open deed en er in las; onder het lezen weende en beefde hij; en niet in staat zich langer te bedwingen slaakte hij een smartkreet, zeggende: „Wat moet ik doen?” (Hand. II : 37; XVI : 30, 31). Eindelijk ging hij in zijn huis en beheerschte zich zoo lang mogelijk, opdat zijn vrouw en kinderen zijn bekommernis niet zouden bemerken, maar daar zijn onrust voortdurend toenam, kon hij niet langer zwijgen. Daarom stortte hij eindelijk zijn hart voor hen uit, zeggende: „Ach, mijn lieve vrouw en mijn dierbare kinderen! ik ben geheel ontsteld vanwege een last, die zwaar op mij drukt; daarenboven heb ik de gewisse tijding ontvangen, dat de stad onzer inwoning verbrand zal worden met vuur van den hemel; en dat ik zelf, en gij, mijne vrouw en mijne dierbare kinderen, mede omkomen, tenzij, wat ik niet weet, er een weg ter ontkoming zij, waardoor wij behouden kunnen worden.” Zijne betrekkingen waren ten zeerste verbaasd over deze woorden; niet omdat zij geloofden aan de waarheid van hetgeen hij zeide, maar omdat zij meenden, dat hij van zijn zinnen beroofd was; en. daar de avond begon DE PELGRIMSREIS te vallen en zij hoopten, dat de slaap hem rustiger zou maken, wisten zij hem te bewegen zich naar bed te begeven. Maarde nacht vond hem even onrustig als de dag; in plaats van te slapen, bracht hij hem door in zuchten en tranen. Zoodra de morgen aanbrak, kwamen zij naar zijn toestand vernemen. Hij deelde hun mede, dat het nog veel erger met hem gesteld was, en begon hen weder te vermanen, dóch zij wilden niet naar hem luisteren. Daarna beproefden zij zijn somberen gemoedstoestand te verdrijven door hem koel en hard te bejegenen; nu eens dreven zij den spot met hem, dan weer lieten ze hun minachting blijken of ze lieten hem aan zijn lot over. Hij trok zich nu maar terug in zijn kamer, om voor hen te bidden en hen te beklagen en tevens zijn eigen ellendigen toestand te betreuren; ook wandelde hij vaak eenzaam in het veld, nu eens lezende, dan weer biddende. Zoo bracht hij gedurende eenige dagen den tijd door. Zoo zag ik hem eens, zeer bedroefd van geest, buiten wandelen, als naar gewoonte in zijn boek lezende. Opeens barstte hij uit, zooals hij vroeger ook had gedaan, roepende: „Wat moet ik doen om zalig te worden?” Ik zag, hoe hij naar alle zijden rondkeek als om te ontsnappen, maar toch bleef hij staan, besluiteloos welken kant hij zou uitgaan. Nu zag ik een man, Evangelist genaamd, naar hem toegaan, die hem vraagde: „Waarom weent gij?” , , . „Mijnheer,” antwoordde hij, „ik lees hier in dit boek, dat ik ter dood ben veroordeeld, en dat na den dood liet oordeel mij wacht (Hebr. IX : 27) en nu gevoel ik, dat ik niet gewillig ben om te sterven (Job XVI : 21), en met bereid voor het oordeel.” (Ezechiël XXII : 14). Wel ” zeide Evangelist tot hem, „waarom zijt ge met gewillig om te sterven, daar dit leven zooveel bezwaren met zich brengt?” De man antwoordde: „Omdat ik vrees dat het pak, dat ik op den rug draag, mij dieper zal doen zinken dan het graf en dat ik in Tofeth zal vallen. (Jes. XXX : 33). En mijnheer, als ik niet bereid ben om inde gevangenis te gaan, dan ben ik nog véél minder gereed voor de vierschaar des gerichts; en de gedachte daaraan doet mij weenen.” „En,” hernam Evangelist, „indien gij in zulk een toestand verkeert, waarom staat gij dan stil?” Toen gaf hij hem een perkamenten rol, waarin geschreven was: Vlied den toekomenden toorn. (Matth. 111 : 7.) De man las deze woorden en daarop Evangelist oplettend aanziende, vraagde hij: „Waarheen moet ik vlieden ?” Evangelist wees nu met den vinger overeen zeer uitgestrekte vlakte en vraagde: „Ziet gij gindsche poort?” (Matth. VII : 13, 14.) „Neen,” was het antwoord. „En dat licht daarginds, ziet gij dat ook niet?” (Psalm CXIX: 105; 2 Petrus I : 19.) „Ja,” antwóordde hij, „dat zie ik.” „Nu,” hernam Evangelist, „houd dat licht in het oog, en ga in die richting, dan zult gij de poort zien, en wanneer gij daar aanklopt, zal u gezegd worden, wat gij doen moet.” Nu zag ik in mijn droom, dat de man zich daarheen spoedde. Hij was nog niet ver weg, toen zijn vrouw en kinderen het bemerkten, en hem toeriepen terug te keeren; maarde man stopte de vingers inde ooren, steeds roepende: „leven! leven! eeuwig leven 1” (Lukas XIV : 26.) Hij zag niet achterwaarts, maar snelde de vlakte over. (Genesis XIX : 17.) De buren kwamen eveneens toeloopen, (Jeremia XX : 10); en sommige bespotten hem of riepen hem scheldwoorden na, terwijl andere hem aanspoorden terug te keeren. Onder deze laatsten waren er twee, die vast besloten waren hem met geweld terug te brengen. De naam van den een was: Halsstarrig en de naam van den ander: Plooibaar. Nu was de man' hun een heel eind vooruit, doch, vastbesloten hem te volgen, hadden zij hem spoedig ingehaald. De man vraagde hun nu: „Buren, wat komen jelui doen?” „Wij willen u overreden met ons terug te keeren,” was het antwoord. „Neen,” hernam hij, „daar kan niets van komen! gij woont inde Stad des Verderfs, de plaats, waar ook ik geboren ben; ik herken u wel, en als gij daar vroeger of later sterft, zult gij dieper wegzinken dan het graf, ineen plaats, die brandt van vuur en sulfer: ik raad u dus aan, mijn goede buren, met mij mede te gaan.” Halsstarrig: „Wat! Zouden we onze vrienden en onze genoegens vaarwel zeggen?” Christen: (Zoo heette de man) „Zeker, omdat al, wat gij verlaten zult, niet is te waardeeren tegen een weinig slechts van hetgeen ik tracht te vinden (2 Cor. V : 17) en „Omdat ik niet weet, waarheen ik gaan zal,” gaf hij ten antwoord. indien gij met mij gaat en het vindt, zal het u gaan als mij, want daar, waar ik heenga, is overvloedig voor u en voor mij. (Lukas XV : 17.) Komt mee, dan zult ge zien dat het waar is!” Halsstarrig: „Wat voor dingen zijn het toch, die ge zoekt en waarvoor gij alles hebt verlaten?” Christen: „Ik zoek een onverderfelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis (1 Petr. 1 : 4), die inde hemelen bewaard wordt en daar veilig is (Hebr. XI : 16) om op den bepaalden tijd te worden geschonken aan hen, die haar ijverig zoeken. Gij kunt dit alles, zoo gij wilt, lezen in mijn boek.” Halsstarrig: „Och wat, weg met dat boek; gaat ge met ons terug, ja of neen?” Christen: „Neen, want ik heb mijne hand aan den ploeg geslagen.” (Luk. IX : 62.) Halsstarrig: „Kom dan, buurman Plooibaar, laat ons terugkeeren en zonder hem naar huis gaan; er is een heele troep van die dwazen, die, wanneer ze zich eens iets in ’t hoofd hebben gezet, in eigen oog wijzer zijn dan zeven, die met rede antwoorden.” (Spreuken XXVI : 16.) Plooibaar: „Zoo moet ge niet spreken. Indien het waar is, wat de goede Christen zegt, dan zijnde dingen, die hij najaagt, beter dan wat wij zoeken: ik heb wel lust mijn buurman te vergezellen.” Halsstarrig: „Wat? Nog meer dwazen? Luister naar mij en keer terug; wie weet, waartoe zulk een waanzinnige u nog vervoert! Keer toch terug en wees wijs!” Christen: „Ga met mij mee, buurman Plooibaar; de dingen, waarvan ik u sprak, zijn in werkelijkheid te verkrijgen en nog vele andere daarenboven. Indien gij mij niet gelooft, lees dan zelf in dit boek; en de waarheid wordt bezegeld door het bloed van Hem die dit testament heeft gemaakt.” (Hebr. IX : 17, 22; XIII : 20.) Plooibaar: „Wel buurman Halsstarrig, ik heb een besluit genomen: ik wil met dezen goeden man medegaan en zal ’t met hem wagen. Maar, beste vriend, weet gij den weg naar die begeerlijke plaats?” Christen: „Een zeker man, Evangelist genaamd, heeft mij aangeraden mij naar een kleine poort te begeven die voor ons ligt, en daar zullen we inlichtingen krijgen betreffende den weg.” CHRISTEN WANDELT IN HET VELD. Ik zag hem buiten wandelende, als naar gewoonte in zijn boek lezende. Christen: „Kom, buurman Plooibaar, hoe gaat hetu? Ik ben blij, dat gij besloten zijt met mij mede te gaan. Als Halsstarrig iets gevoeld had, zooals ik, van de macht en de verschrikkingen der toekomende dingen, zou hij ons niet zoo lichtzinnig den rug hebben toegekeerd.” Plooibaar: „Wel buurman Christen, nu wij alleen zijn, moet gij mij van die dingen eens beter op de hoogte brengen en mij eens zeggen, waarin ze eigenlijk bestaan, en hoe wij ze deelachtig worden, en ook waar de reis op uitloopt.” Christen: „Dat alles gevoel ik meer in mijn hart dan ik er van kan spreken; maar daar gij er zooveel belang in stelt, zal ik u uit mijn boek voorlezen, wat er van staat.” * Plooibaar: „En zijt ge overtuigd, dat al wat dat boek zegt, de waarheid is?” Christen: „Ja zeker; het is alles gesproken door Hem, die niet liegen kan.” (Titus I : 2.) Plooibaar: „Goed; en wat voor dingen zijn het dan?” Christen: „Een onvergankelijk koninkrijk, dat wij kunnen beërven en "een eeuwig leven, dat wij deelachtig kunnen worden, om altijd in dat heerlijk rijk te kunnen wonen.” (Jesaja XIV : 17; Joh. X : 27, 29.) Plooibaar: „Mooi zoo; en wat nog meer?” Christen : „Kronen der heerlijkheid en kleederen wachten ons, die ons zullen doen blinken als de zon aan het uitspansel des hemels.” (2 Tim. IV : 8; Openb. 111 : 4; Matth. XIII : 43.) Plooibaar: „Verrukkelijk! en wat nog meer?” Christen: „Er zal geen rouw meer zijn noch gekrijt, want de Heer van die plaats zal alle tranen van de oogen afwisschen.” Jesaja XXV : 8; Openb. VII : 17; XXI : 4.) PLOOIBAAR: „En welk gezelschap zullen wij daar hebben?” Christen: „Wij.zullen daar zijn in ’t gezelschap van serafijnen en cherubijnen, schepselen, wier glans oogver- Bunyan . 2 Plooibaar: „Welnu buurman, laten wij dan gaan.” Daarop vervolgden zij samen hun weg. Halsstarrig: „Nu ik ga terug. Ik laat mij niet verder in met zulke bedrogen, misleide dwepers!” Toen zag ik in mijn droom, dat na het vertrek van Halsstarrig, Christen en Plooibaar al pratende de vlakte over gingen. blindend is. (Jesaja VI : 2.) Ook zult gij duizenden en tienduizenden ontmoeten, die ons zijn voorgegaan; geen hunner doet een ander leed, maar zij zijn beminnelijk en heilig; allen wandelen in het licht van Gods aanschijn en genieten eeuwig Zijn nabijheid. (1 Thess. IV : 16, 17; ipenb. V : 11.) In één woord, wij zullen de ouderlingen zien met hun gouden kronen (Openb. IV : 4) en de heilige maagden met de gouden harpen (Openb. XIV : 1—5); daar zullen wij mannen zien, die door de wereld in stukken zijn gezaagd, verbrand, overgegeven aan wilde dieren, verdronken ter wille van de zaak van Hem, dien zij liefhadden, die allen zullen wij dan zien, met onsterfelijkheid bekleed!” (Joh. XII : 26; 2 Cor. V : 2—4.) Plooibaar: „Dat alles is heerlijk genoeg om iemand in verrukking te brengen. Maar kunnen wij dat alles verkrijgen en hoe zullen wij het verkrijgen?” Christen: „De Heer van dat land heeft dat in dit boek medegedeeld; de hoofdzaak is, dat, indien wij waarlijk begeerig zijn haar te bezitten, Hij ze ons om niet wil schenken.” (Jesaja IV : 1,2; Joh. VI : 37; VII : 37; Openb. XXI : 6; XXII : 17.) Plooibaar: „Wel, vriend! ik ben blij dit alles van u te vernemen; komaan, laten wij onzen tred versnellen.” Christen : „Ik kan niet zoo snel als ik wel wilde, omdat ik zulk een zwaar pak op mijn rug draag.” Nu zag ik in mijn droom dat zij, juist toen zij dit gesprek hadden gevoerd, dicht bij een modderpoel waren gekomen midden op de vlakte; en daar ze er geen van beiden erg in hadden, vielen ze er plotseling in. De naam van den poel was: Moedeloosheid. Hier hadden zij eenigen tijd te worstelen, terwijl ze van alle kanten met modder werden bespat, en daar Christen zoo zwaar was beladen, begon hij reeds inde modder te zinken. Nu riep Plooibaar hem toe: „Ach, buurman Christen, waar zijt ge toch?” Maar deze antwoordde: „Ik weet het waarlijk niet!” Nu werd Plooibaar ontevreden en zeide op gemelijken toon tot zijn makker: „Is dat nu het geluk, dat gij mij al dien tijd hebt voorgespiegeld? Als wij bij ’t begin van onzen tocht al zooveel tegenspoed hebben, wat hebben we dan wel te wachten vóór het einde der reis? Als ik hier weer levend uitkom, dan moogt gij voor mij mee dat heerlijke land gaan bewonen.” En deze woorden deed hij vergezeld gaan vaneen of twee wanhopige pogingen, zoodat het hem gelukte te ontkomen naar die zijde van den poel, die het dichtst bij zijn huiswas gelegen. Zoo ging hij weg en Christen zag hem niet meer. Nu was Christen alléén aan ’t worstelen om uit den poel te geraken, maar hij trachtte zooveel mogelijk dien kant te bereiken, die verder van zijn huis af en dichter bij de poort was; doch het pak op zijn rug belette hem om er uitte komen. Maar ik zag in mijn droom een man naar hem toekomen, wiens naam was Helper. Deze vraagde hem, hoe hij in die moeilijkheid geraakt was. Christen: „Mijnheer, deze weg is mij gewezen door een man, genaamd Evangelist, denzelfden, die mij den weg heeft gewezen naar gindsche poort, opdat ik den toekomenden toorn zou kunnen ontvlieden. Op mijn weg daarheen ben ik in dezen poel gevallen.” Helper: „Maar waarom hebt gij niet op die steenen gelet?” Christen: „Vreeze zat mij zoo op de hielen, dat ik den kortsten weg insloeg en zoo kwam ik hier terecht.” Helper: „Geef mij de hand.” Nu reikte hij hem de hand, hielp hem er uit en zette hem op den vasten grond, zoodat Christen zijn weg kon vervolgen. (Ps. XL : 2.) Daarop ging ik naar den man toe, die hem had geholpen en zeide tot hem: „Mijnheer, daar de weg van de Stad des Verderfs naar gindsche poort over deze vlakte voert, hoe komt het dan toch, dat deze poel niet drooggemaakt wordt, opdat de arme reizigers er veilig over kunnen gaan?” Hij gaf mij ten antwoord: „Deze modderpoel kan niet drooggemaakt worden; het is de afvoerplaats voor al het vuil en schuim, dat de overtuiging van zonde met zich brengt, en wordt daarom de poel Moedeloosheid genaamd; zoodra de zondaar is ontwaakt tot bewustzijn van zijn verloren toestand, komen er in zijn ziel allerlei vrees en twijfel en bekommernis en die alle loopen hier op deze plek uit. Daarom is de grond hier zoo drassig en sleeht. Het ligt volstrekt niet inde bedoeling des Konings, dat deze plaats zoo slecht zou blijven. (Jesaja XXXV : 4.) Zijne arbeiders hebben reeds meer dan zestienhonderd jaar aan deze plek gearbeid ondej toezicht zijner koninklijke ambtenaren om haar vaster te maken; en, als ik mij niet vergis, is het aantal aanwijzingen en inlichtingen, die te allen tijde en uit allerlei oorden hierheen zijn gezonden, ontelbaar, maar niets mocht baten. Het is en blijft de poel Moedeloosheid. Nu zijn er wel op bevel van Wetgever eenige goede, betrouwbare steenen neergelegd, en zij liggen juist midden inden poel, maar in tijden wanneer hij veel vuil opwerpt, zooals tegen verandering van weersgesteldheid menigmaal het geval is, worden zij ternauwernood opgemerkt; en is dit ook al het geval, dan gebeurt het nog meermalen, dat de lieden zóó beneveld zijn in hun denken, dat ze er naast treden. Dan worden ze van top tot teen met modder bespat in weerwil van die steenen; doch als zij maar eenmaal door de poort zijn gegaan, krijgen zij vasten grond onder de voeten.” (1 Sam. XII : 23.) Daarna zag ik in mijn droom, hoe PLOOIBAAR weer bij de zijnen thuiskwam en zijn buren hem kwamen bezoeken. Sommige prezen hem, omdat hij zoo verstandig was geweest terug te keeren, en andere maakten hem uit voor dwaas, omdat hij eerst met Christen was medegegaan, weer andere lachten om zijn lafhartigheid, zeggende: nu ge toch eenmaal waart begonnen, hadt ge niet zoo lafhartig moeten zijn om terug te keeren ter wille van enkele bezwaren. Op deze wijze werd Plooibaar in ’t nauw gebracht. Maar eindelijk kreeg hij hen weer op zijn hand, en hun gesprek nam een andere wending, zoodat ze nu allen den armen Christen achter zijn rug begonnen te beschimpen. Zoover, wat Plooibaar betreft. Toen CHRiSTEN nu zoo alleen verder liep, zag hij iemand dwars over het veld naar hem toekomen; en het trof zoo, dat hunne wegen zich kruisten. De naam van den heer, dien hij ontmoette, was Wereldwijze; hij woonde inde stad Vleeschelijk overleg, een zeer groote plaats, en in de nabijheid van de stad, waar Christen vandaan kwam. Toen deze man Christen ontmoette, kwam hij hem niet geheel onbekend voor, want er werd veel gesproken over Christens vertrek uit de Stad des Verderfs, niet slechts inde stad, waar hij woonde, maar ook reeds in omliggende plaatsen; de heer Wereldwijze dus, wiens opmerkzaamheid werd gaande gemaakt door zuchten en klagen, knoopte het volgend gesprek aan met Christen. Wereldwijze: „Wel vriend 1 waar gaat gij zoo zwaar beladen naar toe?” Wereldwijze: „Hebt gij vrouw en kinderen? Christen: „Ja; maar ik ga zóó terneergebogen onder mijn last, dat ik niet meer zulk een behagen in hen vind als te voren; ik bezit hen als niet bezittende.” (1 Cor. VII: 29.) Wereldwijze: „Wilt gij naar mijn raad luisteren?” Christen: „Indien ’t een goede raad is, ja, want dien heb ik juist noodig.” Wereldwijze: „Dan zou ik u raden om te trachten zoo spoedig mogelijk van uw last af te komen, want zonder dat zult gij u nimmer recht op uw gemak gevoelen; ook kunt gij zoo de zegeningen en de weldaden, door God u geschonken, niet recht genieten.” Christen: „Dat is juist, wat ik zoo vurig begeer: maar ik kan er mijzelf niet van ontdoen; ook is er niemand in het land, die hem mij kan afnemen. Ik bevind mij dus op dezen weg, zooals ik u zeide, om van mijnen last bevrijd te worden.” Wereldwijze: „Wie heeft u daartoe dezen weg aangewezen?” Christen: „Een man, die mij zeer goed en eerwaardig toescheen; zijn naam was Evangelist.” Wereldwijze: „Hij had dien raad wel voor zich kunnen houden: het is juist de gevaarlijkste en moeilijkste weg, die er maarte vinden is, dien hij u heeft gewezen; indien gij zijn raad opvolgt, zult gij dat ondervinden! Mij dunkt, gij hebt er al reeds iets van ervaren, want ik zie dat de modder uit den poel Moedeloosheid aan uw kleeren zit. Die poel is echter nog slechts het begin van de ellende, welke hun wacht, die dezen weg gaan. Luister eens: ik ben ouder dan gij; gij zult, als gij dien weg vervolgt, vermoeienis, pijn, honger, naaktheid, gevaar, zwaard, leeuwen, draken en duisternis ontmoeten, ja zelfs den dood zult gij niet ontgaan! Wat ik u zeg, is de waarheid en door vele getuigen bevestigd. En waarom zou iemand zich zoo onnadenkend laten misleiden door de woorden van een vreemdeling.” Christen: „Maar mijnheer, deze last op mijn rug is Christen: „Ja, wel zwaar beladen, meer dan eenig schepsel ooit was. En gij vraagt mij, waarheen ik ga? Dat zal ik u zeggen, mijnheer. Ik ga naar gindsche poort, want men heeft mij verteld, dat ik daar vernemen zal, hoe ik mijn zwaren last kan kwijt raken.” „ voor mij verschrikkelijker dan alles wat gij mij daar zegt; ja, ik geloof zelfs, dat ik dat alles gaarne zou trotseeren, indien ik slechts van mijn last bevrijd kon worden!” Wereldwijze: „Hoe zijt ge daar toch eigenlijk aan gekomen ?” Christen: „Door het lezen in dit boek.” Wereldwijze: „Dat dacht ik wel! Zoo is het met andere zwakke lieden óók reeds gegaan. Zij lieten zich in met dingen, die te hoog voor hen waren en vervielen zoo in een toestand van afgetrokkenheid; en deze maakt den mensch niet alleen zenuwachtig, zooals ik bemerk dat bij u ook al het geval is, maar zij doet hem de wanhopigste pogingen in het werk stellen, om, zij weten zelf niet wat, te verkrijgen.” Christen: „Ik weet zeer goed wat ik verlang: van mijn zwaren last wensch ik ontheven te worden!” Wereldwijze: „Maar waarom wilt gij dat juist zoeken op dezen weg, die zoo vol gevaren is? Indien gij slechts geduldig naar mij wildet luisteren, zou ik u kunnen aantoonen hoe gij kunt geraken tot hetgeen gij wenscht, zonder u aan zooveel gevaren bloot te stellen. Het middel is zelfs onder uw bereik. Wat meer is, in plaats van gevaren te ontmoeten kan ik u verzekeren, dat veiligheid, vriendschap en tevredenheid uw deel zullen zijn.” Christen: „Wel mijnheer! wees zoo goed mij dat geheim eens te openbaren.” Wereldwijze: „Nu, in gindsch dorp, Zedelijkheid. genaamd, woont een zeker heer Wettisch, een zeer verstandig man, en die buitengewoon gunstig bekend staat. Hij is in staat de menschen van zulke lasten als gij er een op de schouders torst te bevrijden; ja, het is mij bekend, dat hij op deze wijze heel wat goeds heeft tot stand gebracht. Daarenboven kan hij ook genezing aanbrengen bij menschen, die reeds eenigszins verward zijn in hun brein vanwege hun zwaren last. Gelijk ik u reeds zeide, gij zoudt tot hem kunnen gaan en terstond geholpen worden. Zijn huis is niet ver hier vandaan; en mocht hij zelf niet tehuis zijn, dan vindt ge er zijn zoon wel, een hupschen jongen man, Wellevendheid genaamd, die, om de waarheid te zeggen, even geschikt is als de oude heer. Daar zoudt gij uw last kunnen kwijt raken, en mochfgij geen lust hebben naar uw vorige woonplaats terug te keeren, (Ex. XIX : 16-18.) Het angstzweet brak hem uit en hij beefde van vrees. (Hebreen XII : 21.) En nu deed het hem leed, den raad van den heer Wereldwijze te hebben opgevolgd. Daar zag hij opeens Evangelist naar hem toekomen, waarop hij bloosde van schaamte en verlegenheid Evan-GELIST, dichter bij komende, zag hem gestreng en toornig aan en vraagde hem: „Wat doet gij hier, Christen?” Deze wist niet wat hierop te antwoorden, hij bleef sprakeloos voor hem staan. .. Daarop werd hem door Evangelist gevraagd: „Zijt gij niet de man, dien ik weenende vond buiten de muren van de Stad des Verderfs?” hetgeen ik u ook wel moet ontraden, dan zoudt ge uw vrouw en kinderen hierheen kunnen ontbieden. Er staan hier veel huizen ledig, en gij kunt er wel een huren voor weinig geld; de levensmiddelen zijn goed en goedkoop, en wat uw levensgenot nog zal verhoogen is, dat gij er zult leven te midden van fatsoenlijke, brave en zeer deugdzame menschen.” . , Een oogenblik raakte Christen inde war, maar spoedig kwam hij tot het besluit, dat, indien alles zoo was als deze heer gezegd had, hij niet verstandiger kon doen, dan zijn raad op te volgen. , .. Hij vraagde dus: „Mijnheer, welke weg voert mij naar het huis van dien braven man?” Wereldwijze: „Ziet gij gindschen heuvel? Christen: „Jawel.” Wereldwijze: „Welnu, langs dien heuvel moet gij gaan, en het eerste huis, waar gij aankomt, dat is het. Christen sloeg nu den weg in naar het huis van aen heer Wettisch, om daar hulp te vinden. Maar zie, toen hij dicht bij den heuvel was gekomen, zag hij dat deze zeer hoog was, en ook hing de eene zijde zoo ver over den weg, dat Christen zich met verder durfde wagen, uit vrees, dat de vooruitspringende rotspunt op zijn hoofd zou neerstorten. Hij bleef dus staan, besluiteloos wat te doen. Het was hem ook als woog zijn last nog zwaarder dan in ’t begin. Er schoten ook bliksemstralen uit den berg, en Christen vreesde er door getroffen te zullen worden. Christen: „Ja mijnheer, die man ben ik.” Evangelist: „Heb ik u niet den weg gewezen naar gindsche poort?” Christen: „Zeker, mijnheer.” Evangelist: „Hoe zijt ge dan zóó spoedig verdwaald, want gij bevindt u op een geheel verkeerden weg.” Christen : „Zoodra ik door den poel Moedeloosheid heen was, ontmoette ik een heer, die mij verzekerde, in het dorp, dat daar voor mij lag, een man te zullen vinden, die mij van mijn last af zou helpen.” Evangelist: „Hoe zag hij er uit?” Christen : „Hij had het uiterlijk vaneen heer, en sprak een langen tijd met mij, zoodat ik mij eindelijk liet overreden; zoo kwam ik hierheen, maar toen ik dezen berg zag en hoe hij voorover helt naar den weg, bleef ik eensklaps staan uit vrees er onder verpletterd te zullen worden.” Evangelist: „Wat zeide die heer tot u?” Christen : „Wel, hij vraagde mij of ik een huisgezin en betrekkingen had en dat vertelde ik hem. Maar, voegde ik er bij, ik ga zóózeer gebukt onder dezen last, dat ik niet zooveel behagen meer in hen heb als vroeger.” Evangelist: „Wat antwoordde hij daarop?” Christen: „Hij vraagde mij, waar ik heen ging en ik vertelde het hem.” Evangelist: „En wat zei hij toen?” Christen: „Hij ried mij aan, mij zoo spoedig mogelijk van mijn last te ontdoen en ik zeide hem dan ook, dat ik juist die verlichting zocht. Daarom, vervolgde ik, ga ik naar die enge poort daarginds om verdere aanwijzingen te ontvangen, hoe ik tot verlossing zal geraken. Hij zeide toen, dat hij mij een beteren en korteren weg zou aanwijzen, niet zoo bezet met allerlei moeitgn, zooals de weg, mijnheer, dien gij mij gewezen hebt. Ik zou volgens hem het huis vinden vaneen heer, wiens werk het is menschen van zulke lasten als ik draag te ontheffen. Ik geloofde hem en sloeg den weg in, mij door hem aangewezen, ten einde zoo spoedig mogelijk verlichting te ontvangen. Toen ik echter op deze plaats kwam en de dingen zag zooals zij zijn, bleef ik staan, wetende dat ik in gevaar verkeerde: maar ik weet waarlijk niet wat te doen!” Evangelist: „Wacht eens even, dan zal ik u aantoonen, wat Gods Woord tot u zegt.” Nu reikte hij hem de hand, hielp hem er uit en zette hem op den vasten grond, zoodat Christen zijn weg kon vervolgen de poel Moedeloosheid. Daarop las Evangelist: „Zie toe, dat gij dien, die spreekt, niet verwerpt; want indien diegenen niet zijn ontkomen, die Dengene verwierpen, die op aarde goddelijke antwoorden gaf, hoe zullen wij ontvlieden, zoo wij ons van dien afkeeren, die van de hemelen is.” (Hebr. XII: 25.) Verder las hij: „De rechtvaardige zal uit het geloof leven en zoo iemand zich onttrekt, mijn ziel heeft in hem geen behagen.” (Hebr. X : 38.) Daarop verklaarde hij hem, deze woorden nader en vervolgde: „Gij zijt de man, die in het verderf loopt. Gij zijt begonnen den raad des Allerhoogsten te verwerpen en uwe schreden af te wenden van het pad des vredes, zoodatgij den ondergang nabij zijt.” Op ’t hooren van deze taal viel Christen als dood aan zijne voeten, roepende: „Wee- mij, ik verga!” Op dit gezicht greep Evangelist zijn rechterhand en zeide: „Alle zonde en lastering zal den menschen vergeven worden. (Matth. XII : 31; Mark. 111 : 28.) Wees niet ongeloovig, maar geloovig.” (Joh. XX : 27.) Hierdoor werd Christen weder eenigszins bemoedigd, maar toch stond hij nog bevende voor Evangelist. Deze sprak nu verder tot hem: „Geef nu nauwkeurig acht op hetgeen ik u zeggen zal. Ik zal u aantoonen, waardoor gij u hebt laten misleiden, en tot wat voor soort man hij u heeft gezonden: De man, dien gij hebt ontmoet, is een zekere heer Wereldwijze, en hij draagt zijn naam terecht: ten eerste omdat alleen de wijsheid dezer wereld hem bekoort, (1 Joh. IV : 5) daarom gaat hij altijd ter kerke in het dorp Zedelijkheid, en ten andere omdat die leer hem het meest aantrekt, die het minst gewaagt van het kruis, (Gal. VI : 12) èn omdat hij vleeschelijk gezind is. Dit is de reden, waarom hij mijne wegen, die recht zijn, zoekt te verkeeren. Nu zijn er drie dingen inde raadgevingen van dien man, welke gij ten zeerste moest verfoeien: 1. Zijn pogen om u van den rechten weg af te voeren. 2. Zijn streven om het kruis verachtelijk te maken in uwe oogen, en 3. Zijn boosheid om uwe schreden te richten op een weg, die u ten verderve voeren zou. En nu moet gij niet slechts zijn pogen om u van den Nu bleef Christen sidderend staan. weg af te brengen verafschuwen, maar ook uw eigen bereidwilligheid, om u te laten vervoeren, want dit is den raad des Heeren verwerpen voor den raad vaneen wijze dezer wereld. De Heere zegt: Strijd om in te gaan door de enge poort (Lukas XIII : 24), de poort, waarheen ik u zond; want nauw is de poort, die ten leven leidt en weinigen zijn er, die dezelve vinden. (Matth. VII : 13, 14.) Van deze enge poort en van den weg, die daarheen voert, heeft deze zondige man u afgekeerd, zoodat gij aan den rand des verderfs zijt gekomen. Gij moet dus evenzeer den raad, dien hij u gaf, verfoeien en tevens u zelf, omdat gij aan dien raad gehoor hebt gegeven. Daarenboven moet gij zijn streven verfoeien om het kruis in uwe oogen verachtelijk te maken, want het is juist dat kruis, dat gij kostelijker moet achten dan alle schatten van Egypte. (Hebr. XI : 25, 26.) En de Koning der eere heeft u laten aanzeggen, dat hij, die zijn leven zal zoeken te behouden, het zal verliezen. (Mark. VIII: 35; Joh. XII : 25; Matth. X : 39.) En: Zoo iemand achter mij wil komen en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja ook zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn. (Luk. XIV : 26.) Daarom zeg ik u: als iemand tracht u af te voeren van hetgeen Gods Woord u aanprijst als den weg ten leven, en gij dus zoudt worden geleid op den weg des verderfs, dan moet gij zulk een leer verfoeien. Eindelijk moet gij het verafschuwen, dat hij uwe schreden wil voeren op den weg des doods. En dan moet gij eens in aanmerking nemen, wie de man is, tot wien hij u zond, en hoe onbekwaam om u van uwen last te verlossen. Hij, tot wien gij gezonden werdt om bevrijding, en wiens naam is Wettisch, is de zoon der dienstmaagd, die nu in dienstbaarheid is met hare kinderen (Gal. IV :2227) en die symbolisch niets anders beduidt dan deze berg Sinaï, dien gij vreesdet, dat op uw hoofd zou neerstorten. Wanneer zij zelve met hare kinderen in dienstbaarheid verkeert, hoe kunt gij dan verwachten, dat zij u zou vrij maken? Daarom is deze Wettisch niet in staat u van uwen last te verlossen. Hij heeft nog nooit iemand kunnen bevrijden en zal dit ook nooit kunnen doen: gij kunt door de werken der wet niet gerechtvaardigd worden: niemand wordt door de werken der wet van zijn last bevrijd. Deze heer Wereldwijze is een vreemde, en Wettisch is een bedrieger; en wat zijn zoon Wellevendheid aangaat, hij is in weerwil van zijn innemende vormen slechts een huichelaar en kan u tot niets nut zijn. Geloof mij, al de drukte van deze dwaze lieden is niets anders dan een list om u van uw zaligheid te berooven, door u af te leiden van den weg, dien ik u had aangewezen.” En nu riep Evangelist den hemel tot getuige van de waarheid zijner woorden, en op hetzelfde oogenblik kwam er vuur en het geluid-eens donders uit den berg, waarbij de arme Christen stond, zoodat zijn haren ten berge rezen. Hij hoorde de woorden: „Zoovelen als er uit de werken der wet zijn, zijn onder den vloek; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijftin alles wat geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.” (Gal. 111 : 10.) Nu zag Christen niets dan den dood voor oogen en hij begon bitter te weenen, hij verwenschte het uur zijner ontmoeting met Wereldwijze; hij noemde zichzelf een dwaas, omdat hij naar diens raad had geluisterd, en hij was ook ten zeerste beschaamd, omdat alle bewijsgronden van dien man, hoewel ze slechts vleeschelijk waren, hem zoozeer hadden meegevoerd, dat hij van den rechten weg was afgedwaald. Daarop richtte hij zich weer tot Evangelist en vraagde hem: „Mijnheer, wat dunkt u? Is er nog hoop voor mij? Kan ik nu nog terugkeeren en mij begeven naar de enge poort? Zal ik om deze zaak niet uitgeworpen worden en beschaamd worden weggezonden? Het spijt mij, dat ik het oor heb geleend aan de raadgevingen van dien man! Zou mijn zonde nog vergeven kunnen worden?” Daarop zeide Evangelist tot hem: „Uwe zonde is zeer groot, want gij hebt tweeërlei kwaad bedreven; gij hebt den goeden weg verlaten en een verkeerden weg ingeslagen. Toch zal de deurwachter u opendoen, want hij heeft in menschen een welbehagen. Neem u echter in acht, opdat gij niet wederom afwijkt, en gij op den weg zoudt vergaan, wanneer zijn toorn maar een weinig zou ontbranden!” (Ps. II : 12.) Nu maakte Christen zich gereed om terug te gaan en Evangelist kuste hem, lachte hem vriendelijk toe en wenschte hem goedendag. Christen spoedde zich nu voort, en hij sprak tot niemand op den Mag ik hier binnengaan? Zal hij Daarbinnen opendoen voor mij, Die snood zich kantte tegen zijn geboon? Voor mij onwaardig alle gunstbetoon? Dan zal ’k voorwaar daarboven Hem eeuwig loven. Eindelijk kwam er een eerwaardig man, genaamd Welbehagen, en vroeg wie daar was, waar hij vandaan kwam en wat hij verlangde. Christen: „Hier is een arm, met schuld beladen zondaar. Ik kom van de Stad des Verderfs en ben op weg naar den berg Sion, teneinde bevrijd te worden van den toekomenden toorn. En omdat mij gezegd is, dat de weg daarheen door deze poort leidt, zou ik gaarne weten of gij bereid zijt mij binnen te laten.” „Volgaarne,” was het antwoord, en met deze woorden deed Welbehagen de poort open. Terwijl Christen naar binnen ging, trok hij hem haastig over den drempel. „Waarom doet gij dat?” vraagde Christen. „Wel,” was het antwoord, „vlak bij de poort staat een sterk kasteel, bewaakt door Beëlzebub; en van daar werpen hij en zijn trawanten scherpe pijlen naar degenen, die deze poort naderen, inde hoop hen te dooden alvorens zij binnengaan.” Toen zeide Christen : „Ik verheug mij met beving.” Toen hij nu binnen de poort was, vraagde de man, die hem had opengedaan, wie hem den weg daarheen had gewezen. Christen: „Evangelist zond mij hierheen en gelastte mij aan te kloppen, er bij voegende dat gij, mijnheer, mij zoudt zeggen, wat ik doen moet.” weg, en als iemand het woord tot hem richtte, gaf hij zich niet eens den tijd om te antwoorden. Hij liep als iemand, die zich op verboden grond bevindt en hij gevoelde zich niet veilig, alvorens hij zich op den weg bevond, dien hij had verlaten om den raad van den heer Wereldwijze op te volgen. Zoo kwam hij dan eindelijk aan de enge poort. Boven de poort waren de woorden geschreven: Klopt, en u zal worden opengedaan! (Matth. VII : 7.) Hij klopte dus eenige malen aan, bij zich zelf zeggende: Christen: „Ik begin nu reeds de goede vrucht te oogsten van hetgeen ik heb ondernomen.” Welbehagen: „Maar waarom kwaamt gij alléén?” Christen: „Geen mijner buren zag hoe groot het gevaar was, dat ons dreigde, gelijk ik het zag.” Welbehagen: „Wisten zij iets van uw vertrek?” Christen: „Ja, mijn vrouw en kinderen, maar zij riepen mij toe terug te keeren; ook drongen sommige mijner buren er bij mij op aan, maar ik stopte de vingers inde ooren en begaf mij op weg.” Welbehagen: „Is niemand hunner u gevolgd om u te overreden weder huiswaarts te gaan?” Christen: „Ja zeker, Halsstarrig en Plooibaar; doch toen zij zagen, dat hun pogen niets uitwerkte, ging Halsstarrig spottend heen, maar Plooibaar ging nog een eindweegs mede.” Welbehagen: „Maar waarom is hij niet bij u gebleven?” Christen: „Hij vergezelde mij tot aan den poel Moedeloosheid, waar wij beiden in vielen. En nu werd mijn buurman Plooibaar ontmoedigd en wilde het niet verder wagen. Toen hij er dus weer uitwas en wel aan den kant, waar zijn huiswas gelegen, zeide hij, dat ik dat heerlijke land alléén in bezit mocht gaan nemen. Hij keerde dus op zijn schreden terug en ik vervolgde mijn weg hij ging Halsstarrig achterna en ik begaf mij naar deze poort.” Welbehagen: „Helaas de arme man! acht hij de heerlijkheid des hemels van zóó weinig waarde, dat hij het niet de moeite waard vindt er eenigen tegenspoed voor te verduren?” Christen: „Ik heb u de waarheid gezegd betreffende Plooibaar, maar ik zelf heb het volstrekt niet beter gemaakt dan hij. Hij ging terug naar zijn eigen huis, maar ik ben afgeweken om het pad des verderfs in te slaan, daartoe bewogen door de vleeschelijke drogredenen vaneen zekeren Wereldwijze.” Welbehagen: „O, hebt gij dien op uw weg ontmoet? Wou die zijn licht over u laten schijnen? Zoo, zoo! En hij wilde u bevrijding doen zoeken bij den heer Wettisch? Beiden zijn groote bedriegers. Maar hebt ge zijn raad opgevolgd ?” Welbehagen: „Een geopende deur is voor u gegeven en niemand kan die sluiten.” Christen: „Ja, zoo goed ik kon. Ik ging den heer Wettisch opzoeken, totdat ik bevreesd werd, dat de berg, die bij zijn huis stond, op mijn hoofd zou neerstorten; dat heeft mij tegengehouden!” Welbehagen : „Die berg heeft reeds menigeen verpletterd en zal nog voor velen de oorzaak zijn van hun ondergang; gij moogt u gelukkig achten, er niet door vermorzeld te zijn.” Christen : „Inderdaad, ik weet niet wat er van mij zou zijn geworden als ik niet tót mijn blijdschap Evangelist had ontmoet, juist toen ik ten einde raad was. Het was Gods goedertierenheid, die hem tot mij zond, anders ware ik nimmer hier aangekomen. Maar nu ben ik hier, zooals ik ben, meer geschikt om onder dien berg verpletterd te worden, dan hier te staan en met mijnen Heer te spreken. O, welk een genade is mij geschied hier te mogen binnen gaan!” Welbehagen: „Wij leggen niemand hinderpalen inden weg, wat hij ook misdreven moge hebben. Wie hier komen worden geenszins uitgeworpen (Joh. VI : 37) en daarom, waarde Christen, wees zoo goed mij een eindweegs te vergezellen, dan zal ik u leeren den weg, dien gij gaan moet. Let eens op. Ziet gij ginds dat smalle pad? Dat is de weg, dien gij gaan moet! Hij is gebaand door de patriarchen en de profeten, door Christus en zijn apostelen en is zoo recht als een meetsnoer dien kan maken: dit is de weg, dien gij gaan moet!” Christen: „Maar zijn er geen dwaalwegen of kronkelpaden, die iemand van den rechten weg kunnen afvoeren 7’ Welbehagen: „Ja, er zijn er zelfs zeer veel. Het is echter gemakkelijk den goeden weg te onderscheiden van den verkeerden, daar de eerste recht en smal is, de laatste breed, en kronkelend.” (Matth. VII : 14.) Toen bespeurde ik in mijn droom, dat Christen hem vraagde of hij hem niet kon bevrijden van den last, dien hij op zijn rug droeg, want dien was hij nog niet kwijt, en zonder hulp kon hij er zich niet van ontdoen. Het antwoordwas: „Watvuw last betreft, dien moet gij geduldig dragen tot gij aan de plaats der bevrijding komt, want daar zal hij u vanzelf van de schouders glijden.” Nu begon Christen zich de lendenen te omgorden en zich gereed te maken voor den verderen tocht. Maar eerst zeide die man hem nog, dat hij op eenigen afstand van de kwam hij bij Christen en vraagde hem, wat zijn verlangen was. Deze antwoordde hem: „Mijnheer, ik ben een man, komende van de Stad des Verderfs, en op weg naar den berg Sion. Door iemand, die bij de poort aan ’t begin van dezen weg staat, is mij gezegd, dat, indien ik hier slechts aanklopte, gij mij heerlijke en gewichtige zaken zoudt toonen, die mij op mijn reis grootelijks van dienst zouden kunnen zijn.” Uitlegger: „Kom binnen, dan zal ik u zeggen, wat u nuttig k?n zijn.” Hij gaf nu zijn bediende last licht te ontsteken en verzocht Christen hem te volgen. Zij begaven zich ineen afgezonderd vertrek, waarvan de bediende een deur open deed. Hier aanschouwde hij het beeld vaneen zeer eerwaardig man, dat tegen den wand hing. De oogen waren ten hemel geslagen, het beste aller boeken was in zijn hand, de wet der waarheid was op zijne lippen geschreven, de wereld was achter zijn rug; hij stond als ’t ware te pleiten met menschen en een gouden kroon hing boven zijn hoofd. Christen: „Wat beteekent deze schilderij?” Uitlegger: „De man, dien deze beeltenis voorstelt, is één uit duizend. Hij kan kinderen verwekken (1 Cor. IV : 15), in arbeid zijn om kinderen te baren (Gal. IV: 19) en ze, nadat ze geboren zijn, zelf voeden en opkweeken. Hij heeft de oogen ten hemel geslagen, het beste der boeken is in zijne hand, en de wet der waarheid op zijne lippen. Dit wil zeggen: het is zijn werk donkere en verborgen dingen uit Gods raad aan zondaars te openbaren, en zoo ziet gij hem dan ook, als stond hij met menschen te pleiten. poort aan het huis zou komen van Uitlegger. Hij moest daar aankloppen en dan zouden hem gewichtige zaken worden medegedeeld. Daarop nam Christen afscheid van zijn vriend en deze wenschte hem nog eens een goede reis. Hij ging nu voort tot hij de woning van Uitlegger bereikte, waar hij eenigè malen aanklopte. Eindelijk kwam er iemand aan de deur en vraagde, wie daar was. Christen : „Ik ben een reiziger, hierheen gezonden door een kennis van den heer des huizes om hier een bezoek te brengen, dat me nuttig kan zijn. Ik zou hem dus gaarne eens spreken.” De heer des huizes werd nu gewaarschuwd en weldra En zooals gij hem ziet, de wereld achter zijn rug en een kroon boven zijn hoofd, dat moet u toonen dat hij alle dingen dezer wereld heeft leeren gering achten uit liefde voor den dienst zijns Meesters, zoodat hij inde toekomende wereld eeuwige heerlijkheid zal deelachtig worden.” „Nu,” zeide Uitlegger, „heb ik u eerst deze schilderij doen zien, omdat de man, die daarop staat afgebeeld, de eenige is, door den heer van die plaats, waar gij heen gaat, gemachtigd om u tot gids te dienen op alle moeilijke plaatsen, die gij op uwen weg zult ontmoeten. Daarom moet gij terdege acht geven op datgene, wat ik u getoond heb, en u goed in ’t geheugen prenten, wat gij hebt gezien, opdat gij u niet op uwe reize laat misleiden door sommigen, die onder voorwendsel dat ze u den goeden weg aanwijzen, u op den weg des verderfs zouden voeren. Daarop nam hij hem bij de hand en bracht hem ineen zeer groote kamer, die vol stof was, omdat er nooit geveegd werd. Toen ze een poos om zich heen hadden gezien riep Uitlegger een knecht om te vegen. Ternauwernood was hij hiermede begonnen of er vlogen zulke wolken stof op, dat Christen gevaar liep van te stikken. Dit ziende zeide Uitlegger tot een dienstmaagd, die daarbij stond: „Breng eens water en besprenkel den vloer daarmee.’ Toen zij dit gedaan had, werd de vloer geveegd en gereinigd naar „Wat moet ditbeteekenen?” was de vraag van Christen. „Die kamer,” verklaarde Uitlegger, „is het hart van den mensch, dat nimmer geheiligd was door de genade des Evangelies. Het stof is zijn aangeboren zonde en innerlijk bederf, waardoor de geheele mensch verontreinigd is. Degene, die het eerst begon te vegen, is de Wet; maarde dienstmaagd, die water bracht en den vloer besprenkelde, is het Evangelie. En gelijk gij hebt gezien, dat zoodra de eerste het werk der reiniging begon, het stof zoo inde kamer ronddwarrelde, dat hij ze niet schoon kon krijgen en gij er bijna in zoudt gestikt zijn, beteekent dat de Wet, in plaats van (door zijne werking) uw hart te reinigen van de zonde, deze juist nieuw leven en kracht bijzet en de werking er van doet toenemen. Zij ontdekt wel aan de zonde en verbiedt haar wel, maar geeft geen kracht om over haar te zegevieren. (Rom. VII: 9; 1 Cor. XV : 56; Rom. V : 20.) Terwijl Christen naar binnen ging, trok hij hem haastig over den drempel. DE ENGE POORT. Christen zeide daarop tot Uitlegger: „Verklaar mij deze zaak toch eens duidelijk!” Uitlegger: „Die twee knapen zijn zinnebeelden. Hartstocht is een beeld van de lieden dezer wereld; Geduld van de menschen, die de toekomende eeuw zoeken. Gelijk gij ziet, wil Hartstocht alles reeds terstond hebben, dat wil zeggen: nu in dit leven. Dat is het karakter van de lieden dezer wereld. Zij willen het goede genieten in dit leven, zij kunnen niet wachten tot het volgend jaar, d.i. tot de toekomende eeuw, om hun deel te ontvangen. Het spreekwoord: één vogel inde hand is beter dan tien inde lucht, is hun meer waard dan al wat Gods Woord getuigt van de heerlijkheden der toekomende eeuw. Maar gelijk gij gezien hebt hoe spoedig alleswas doorgebracht en niets dan scherven waren overgebleven, zoo zal het dien lieden ook vergaan als deze wereld zal zijn voorbijgegaan.” Bunyan 3 En toen nu de dienstmaagd de kamer met water kwam besprenkelen en het schoonmaken daarna zoo gemakkelijk ging, dit moet u toonen hoe liefelijk en krachtig de invloed is, die er van het Evangelie uitgaat in het hart. Gelijk gij zaagt, dat het stof verdween, naarmate de vloer met water besprenkeld werd, zoo wordt de zonde overwonnen en ten onder gebracht, en de ziel zóó gereinigd door het geloof, dat de Koning der eere er zich een woning kan bereiden.” (Joh. XV : 13; Efeze V : 26; Handel. XV : 9; Rom. XVI : 25, 26.) Daarop zag ik in mijn droom, hoe Uitlegger hem bij de hand nam en hem voerde ineen kleine kamer, waar twee kinderen elk op een stoel gezeten waren. De naam van het oudste was Hartstocht en de naam van het andere Geduld. Hartstocht zag er erg ontevreden uit, maar Geduld was zeer kalm. Christen vraagde nu, waarom Hartstocht zoo ontevreden was. Uitlegger antwoordde: „Hun opvoeder heeft hun tegen het begin van het volgend jaar zeer schoone dingen toegezegd, maar hij wil reeds nu alles hebben. Geduld echter is bereid tot wachten.” Nu zag ik, hoe er iemand tot Hartstocht ging en hem een mand met kostbare dingen bracht, die hij voor hem uitpakte. Hij nam ze op en vermaakte er zich mede, terwijl hij ondertusschen Geduld uitlachte. Maar ik had niet lang toegekeken, toen hij reeds alles vernield had en hem niets dan stukken en scherven overbleven. Hierop gaf Christen ten antwoord: „Ik zie wel, dat Geduld de ware wijsheid bezit en wel om velerlei reden. Ten eerste omdat hij tracht naar de beste gaven en ten andere omdat hij ze in heerlijkheid zal beërven, als de ander niets dan scherven overhoudt.” Uitlegger: „Ja, en gij kunt er nog dit aan toe voegen nl. dat de luister der toekomende wereld nimmer verwelkt, terwijl de glans dezer wereld spoedig verdwijnt. Hartstocht had dus niet zooveel reden om Geduld uitte lachen omdat hij eerst het goede had genoten, als Geduld hebben zal om Hartstocht te bespotten, omdat hij, al is ’t ook later, de beste dingen als zijn deel ontvangt. Het eerste moet onderdoen voor het laatste, want het eerste wordt in dezen tijd genoten, maar het laatste duurt eeuwig en behoeft voor niets anders plaatste maken. Hij, die het eerst zijn deel heeft in dit leven, heeft dezen tijd noodig om het te gebruiken; hij, die zijn deel het laatst ontvangt, mag het eeuwig behouden. Tot den rijken man inde gelijkenis heet het: Gij hebt uw goed ontvangen in dit leven en Lazarus desgelijks het kwade, en nu wordt hij vertroost en gij lijdt smarten.” (Lukas XVI : 25.) Christen- „Ik zie in, dat het nuttig is, met de dingen te begeeren, die nu zijn, maarte wachten op datgene, wat nog komen moet.” Uitlegger: „Gij zegt de waarheid: want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maarde dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig. (2 Corinthe IV : 18.) Maar juist omdat de dingen van dit leven en onze vleeschelijke begeerte zulke naaste buren zijn van elkaar, en daarentegen de toekomende dingen en onze zinnelijke natuur zulke vreemden voor elkaar zijn, daardoor komt het dat de beide eerste zoo gauw bevriend worden, en tusschen de beide laatste de afstand zoo bewaard wordt.” Nu zag ik in mijn droom, dat Uitlegger Christen bij de hand nam en hem bracht naar een plaats, waar een vuur brandde tegen een muur. Er stond iemand bij, die er voortdurend water in goot om het vuur te blusschen, doch in weerwil daarvan sloeg de vlam steeds hooger op. „Wat beteekent dit?” vroeg Christen. Uitlegger antwoordde: „Dit vuur is het werk der genade in het hart des zondaars; hij, die er water in giet om het te blusschen en uitte dooven, is de duivel, maar Nu zag ik, dat Uitlegger hem weer bij de hand nam en hem naar een heerlijke plaats bracht, waar een statig paleis was gebouwd, schoon om te aanschouwen. De aanblik daarvan verrukte Christen in hooge mate. Boven op het platte dak zag hij lieden wandelen, gekleed in blinkende kleederen, die schitterden in het goud der zonnestralen. Nu vraagde Christen: „Mogen wij hier binnengaan?” Uitlegger nam hem weer bij de hand en bracht hem tot bij den ingang van het paleis, en ziet, daar stond een breede schare, die allen, evenals hij, wenschten binnen te gaan, doch niet durfden. Op eenigen afstand van de deur was aan een tafel een man gezeten met een geopend boek voor zich, waar een inktkoker naast stond, om den naam op te schrijven van hem, die binnenging. Eveneens zag hij bij den ingang vele gewapende lieden staan om den weg te versperren en dengenen, die wilden binnen treden, zóóveel letsel toe te brengen als zij maar konden. Hierover was Christen eenigszins verbaasd. Eindelijk, terwijl velen terugdeinsden uit vrees voor de gewapende lieden, zag Christen een man, met een heldhaftig voorkomen, naar dengene, die aan de tafel zat, treden en hij hoorde hem zeggen: „Mijnheer, wees zoo goed mijn naam op te schrijven!” Toen dit geschied was zag hij, hoe de man zijn zwaard uit de scheede trok, een helm op zijn hoofd zette, naar de deur snelde en zich op de gewapende mannen nu zal ik u eens toonen hoe het komt, dat in weerwil daarvan het vuur al hooger en hooger opvlamt.” Hij bracht hem nu aan de andere zijde achter den muur, waar Christen een man zag staan, die een kruik met olie inde hand hield en daarvan aanhoudend, hoewel hij onzichtbaar was, in het vuur wierp. „Wat wil dit zeggen?” was de vraag van Christen. , Uitlegger hernam: „Dit is Christus, die onafgebroken met de olie zijner genade (2 Corinthe XII : 9) het genadewerk, dat in het hart is aangevangen, onderhoudt. En daardoor blijven de harten van zijn volk, in weerwil van al de pogingen van Satan, altijd ineen staat van genade. Dat gij den man, die het vuur onderhoudt, achter den muur zaagt staan, wil zeggen, dat het dengenen, die in beproeving verkeeren en vertroosting ontvangen, moeilijk is om te ontdekken, op welke wijze het werk der genade in hunne harten wordt onderhouden.” wierp, die hem woedend aanvielen. Maarde man liet zich hierdoor niet afschrikken, doch verweerde zich uit alle macht. Nadat hij vele wonden had ontvangen van zijne aanvallers en er niet minder had toegebracht, baande hij zich met geweld een weg, en drong door tot in het paleis. (Handelingen XIV ■ 22) Zij,' die zich daar binnen bevonden, zongen een liefelijke wijs, en ook degenen, die op het platte dak wandelden, paarden hun stem aan dat gezang, eri men hoorde de woorden: Kom binnen, binnen: Eeuw’ge glorie zult gij winnen. Hii ging naar binnen en ontving hetzelfde geWaad, waarmede al die anderen bekleed waren. Christen sloeg hem glimlachend gade en sprak: „Ik geloof waarlijk, dat ik de beteekenis hiervan versta. Sta mij nu toe verder te gaan. Neen wacht even,” hernam Uitlegger, „tot ik u nog iets meer heb getoond en daarna kunt gij uwen weg vervolgen.” Hij vatte weer zijn hand en bracht hem ineen donkere kamer waar zich een man bevond, die ineen ijzeren kooi zat opgesloten. Die man zag er zeer troosteloos uit, hij hield de oogen naar den grond gericht, de handen gevouwen en hij zuchtte alsof hem het hart zou breken. Christen vraagde: „Wat beteekent dit?” • UITLEGGER gaf hem den raad met den man te spreken. Nu vraagde Christen hem: „Wie zijt gij?” De man antwoordde hem: „Ik ben, die ik voorheen met was.” , , „„ Christen: „Wat waart gij voorheen? Ééns was ik,” antwoordde de man, „een kloek en geacht belijder, én in mijn eigen oogen én in die van anderen- ik was, zooals ik meende, geschikt voor den hemel en vol vreugde bij de gedachte, daar eenmaal te zullen heengaan.” (Luk. VIII : 13.) Christen: „Maar wat zijt gij dan nu. De man antwoordde: „Nu ben ik een prooi der wanhoop en daarin besloten als ineen ijzeren kooi. Ik kan er met uit; het is nu onmogelijk er uitte komen.” Christen: „Maar hoe zijt gij in dezen toestand geraakt t Ik heb verzuimd te waken en naarstig te zijn; ik heb mijn begeerten den vrijen teugel gevierd, en heb gezondigd Christen: Maar bij den Zone Gods is barmhartigheid te verkrijgen.” De man: „Ik heb Hem mij opnieuw gekruisigd (Hebr. VI : 6), ik heb zijn persoon veracht (Luk. XIX : 14); ik heb zijn rechtvaardigheid geminacht; ik heb zijn bloed onrein geacht; ik heb den geest der genade smaadheid aangedaan. (Hebr. X : 28, 29.) Daarom heb ik mijzelf van alle beloften uitgesloten, zoodat er voor mij niets overblijven dan bedreigingen, vreeselijke, ontzettende bedreigingen en eene verwachting vaneen toekomend oordeel en hitte des toorns, die mij als een tegenstander zal verslinden.” Christen: „Waarom hebt gij u zelf in dezen toestand gebracht?” De man: „Ter wille van de lusten, de voordeelen en de genoegens dezer wereld. Daarvan had ik mij het grootste genot voorgesteld, maar nu kwellen mij al die dingen en zij knagen aan mijn geweten als een worm, die niet sterft.” Christen: „Maar kunt gij nu geen berouw hebben en u bekeeren?” De man: „God heeft mij den weg ter bekeering afgesneden. Zijn woord bevat voor mij geen troostwoorden; Hij zelf heeft mij besloten in deze ijzeren kooi, en niemand is in staat mij hieruit te bevrijden. O eeuwigheid! eeuwigheid! hoe zal ik de ellende en den jammer dragen, die mij daar wachten!” Uitlegger tot Christen : „Laat de rampzalige toestand, waarin deze man verkeert, u tot waarschuwing strekken.” Christen: „Maar dit is een vreeselijke toestand. God tegen het licht des Goddelijken woords en tegen de goedheid Gods; ik heb den Heiligen Geest bedroefd en Hij is van mij geweken; ik heb den duivel getart en hij heeft mij overrompeld; ik heb God tot toorn verwekt en Hij heeft mij verlaten; ik heb mijn hart zóózeer verhard, dat ik geen berouw meer kan gevoelen!” Daarop vraagde Christen aan Uitlegger: „Is er geen hoop meer voor zulk een man?” „Vraag het hem zelf,” was het antwoord. Christen: „Is er voor u geen hoop meer? Moet gij in deze kooi der wanhoop blijven?” De man: „Voor mij bestaat er geen hoop er ooit uit verlost te zullen worden.” helpe mij te waken en te bidden, opdat de klippen, waarop deze man gestrand is, door mij vermeden mogen worden. Mijnheer, is het voor mij nog geen tijd om verder te gaan?” Uitlegger : „Wacht, totdat ik u nog eene zaak zal getoond hebben en daarna kunt gij uw weg vervolgen.” Nu nam hij Christen weder bij de hand en leidde hem in eene kamer, waar iemand van zijn legerstede opstond, en terwijl hij zich aankleedde, beefde en rilde hij. „Waarom beeft deze man zoo?” vraagde Christen. Uitlegger verzocht hem daarop aan Christen de oorzaak daarvan mede te deelen. Hij begon dus en vertelde: „Dezen nacht had ik in mijn slaap een droom. Ik zag den hemel zwart worden, en ik hoorde het gerommel van den donder, terwijl felle bliksemstralen de lucht doorkliefden en een doodelijke angst zich van mij meester maakte. En in mijn droom zag ik opwaarts en bespeurde, dat de wolkenmassa steeds dikker en dreigender werd. Daarop hoorde ik het geluid vaneen bazuin en op de wolken zag ik een man, omringd door duizenden heilige engelen. Zij schitterden allen als het licht der zon en de hemelen hadden als den gloed des vuurs. Toen hoorde ik eene stem weerklinken: „Staat op, gij dooden en komt ten oordeel!” En terstond scheurden de rotsen ’de graven werden geopend en de dooden kwamen daaruit te voorschijn. Sommigen waren buitengewoon verblijd en zagen naar den hemel, anderen trachtten zich te verschuilen onder de bergen. (1 Cor. XV : 52; 1 Thess. IV : 16; Judas 14; 2 Thess. 1 : 7,8; Joh. V : 28, 29; Openb. XX : 11-14; Jes. XXVI : 21; Dan. VII : 10; Ps. XCV : 1-5; Micha VII : 16, 17.) Daarop zag ik hoe Hij, die op de wolken zat, het boek opende en gebood, dat alle menschen vóór Hem zouden verschijnen. Nu bleef er als een vlamme vuurs, die scheiding maakte tusschen Hem en allen, die vóór Hem verschenen, als tusschen den rechter en de beschuldigden voor den rechterstoel. (Maleachi 111 : 2,3; Daniël VII :9, 10.) En ik hoorde Hem, die op de wolken zat, zeggen tot degenen, die Hem omringden: „Vergadert eerst de stoppelen, het kaf en het onkruid en werpt ze inden poel des vuurs!” (Matth. 111 : 12; XIII : 30; Maleachi IV: 1.) En op hetzelfde oogenblik opende zich vlak bij de plaats, waar ik stond, een bodemlooze put, en daaruit stegen op dikke rookkolommen en vurige kolen, en dat alles ging vergezeld van afgrijselijke zeide hij bij zich zelf: Veel wonders aanschouwde ik, tot leering mij nut; Dit lieflijk, dat schriklijk, waar ’k vastheid uit put, Om in wat ’k begon niet te wanken. Moog ik ’t overdenken, verstaan waartoe mij Dit alles getoond werd; steeds wil ik daarbij U, vriend’lijken UITLEGGER, danken. Nu zag ik in mijn droom, dat de weg, waarop Christen zich moest begeven, aan beide zijden dooreen muur was ingesloten, welks naam was Behoud. (Jes. XXVI: 1.) Dezen geluiden. En nu hoorde men dezelfde stem tot de wachters zeggen: „Brengt de tarwe tezamen in mijne schuur!” (Lukas 111 : 17.) Toen zag ik, hoe talloos velen werden opgenomen inde wolken, terwijl ik werd achtergelaten! (1 Thess. IV : 16, 17.) Ik trachtte mij te verbergen, maar het was mij onmogelijk, want Hij, die op de wolken zat, hield de oogen op mij gevestigd, mijne zonden kwamen mij voor den geest en mijn geweten beschuldigde mij. (Rom. II : 14,15.) Toen ontwaakte ik.” Christen: „Maar waarom werdt gij zoo beangstigd door dit gezicht?” „Wel, ik meende, dat de dag des oordeels was gekomen en dat ik niet bereid was. Maar wat mij het meest schrik aanjoeg was, dat de engelen er zoo velen verzamelden en mij alleen lieten staan, terwijl de hel zich opende vlak bij de plaats, waar ik stond. En mijn geweten verontrustte mij ook en ’t was mij, als hield de Rechter voortdurend zijn oog op mij gevestigd en als liet Hij den blik vol verontwaardiging op mij rusten.” Hierop vraagde Uitlegger aan Christen : „Hebt gij dit alles begrepen?” Christen: „Ja, en mijn ziel is er door vervuld met hoop en vrees.” Uitlegger: „Dan moet gij al deze dingen in uw hart bewaren, opdat ze u ten spoorslag dienen op den weg, dien gij gaat.” Thans begon Christen weer de lendenen te omgorden en zich toe te rusten om de reis te vervolgen. Nu zeide Uitlegger nog tot hem: „Moge de Trooster altijd met u zijn, waarde Christen, om u te leiden op den weg naar het hemelsche Sion!” En terwijl Christen henen reisde, weg ging onze beladen Christen op, maar niet zonder groote moeite, zóó zwaar drukte hem zijn last. Zoo liep hij eenigen tijd, tot hij aan een plaats kwam, waar de weg eenigszins begon te stijgen. Op een hoogte verhief zich een kruis en een weinig lager inde diepte zag men een graf. En nu zag ik in mijn droom, dat, zoodra Christen het kruis in ’t oog kreeg, de last hem van de schouders gleed, en hem van den rug viel en zoo naar beneden tuimelde tot hij kwam bij den mond van het graf. Daar stortte de last in en ik zag hem niet meer! Nu was Christen vroolijk en blijde en met een verruimd gemoed zeide- hij: „Hij heeft mij rust gegeven door zijn smarten en leven door zijn dood.” Hij stond een wijle stil in nadenken verzonken en vol bewondering, want hij kon ’t bijna niet vatten, dat één blik op het kruis hem bevrijd had van zijn last. Hij zag dus wederom opwaarts en nog eens, tot de tranen aan zijn oogen ontsprongen en over zijn wangen vloeiden. (Zach. XII : 10.) En terwijl hij daar zoo stond te weenen, zie, drie lichtende gestalten kwamen tot hem en begroetten hem met de woorden: „Vrede zij u!” Daarop zeide de eerste tot hem: „Uwe zonden zijn u vergeven,” (Mark. 11: 5) de tweede deed hem zijn gescheurde kleederen uit en trok hem sierlijke kleederen aan (Zach. 111 : 4), de derde zette een merkteeken op zijn voorhoofd en gaf hem een verzegelde rol, (Efez. I : 13) zeggende, dat hij die zorgvuldig moest bewaren en ze afgeven aan de hemelpoort. Daarna gingen zij huns weegs. Nu begon Christen luid te zingen, en uitte hij kreten van blijdschap. Dusver ging ik beladen met mijn zonden. Maar voor mijn smart werd nergens baat gevonden, Totdat ik herwaarts kwam. O heerlijk oord, Waar ’t eerste licht der zaligheid mij gloort. Moest hier de last me ontvallen van de zonden, De koorden breken die hem aan mij bonden? Gezegend Kruis en Graf, maar meer nog Hij, Die kruis en graf verdragen heeft voor mij. Toen zag ik in mijn droom, hoe Christen verder ging tot hij aan een laagte kwam, waar hij een eind ter zijde van den weg drie mannen zag liggen, met kluisters aan de voeten en in diepen slaap verzonken. De naam van den Toen zeide Christen: Is er voor u geen hoop meer, moet gij in deze kooi der wanhoop blijven? DE MAN IN DE IJZEREN KOOI. Toen Christen hen in dien toestand zag liggen, ging hij naar hen toe, om te beproeven of hij hen wakker kon maken. Hij riep hun toe: „Gij zijt gelijk aan degenen, die slapen inden top vaneen mast (Spreuken XIII : 34) want de doode zee is onder u: een afgrond, die geen bodem heeft ontwaakt dus en komt mee. Als gij gewillig zijt, kunt gij uwe kluisters óók kwijt raken 1” Hij waarschuwde hen nog meer, zeggende: „Indien hij, die rondgaat als een brieschende leeuw, hier voorbij komt, zult gij stellig door hem verslonden worden.” (1 Petr. V : 8.) Zij zagen hem aan en nu gaf Dwaas hem ten antwoord: „Ik zie geen gevaar.” Luiaard zeide: „Nog een weinig sluimerens!” En Verwaand gaf ten antwoord: „leder moet voor z’n eigen zorgen!” En zij legden zich wederom neer om te slapen, terwijl Christen zijns weegs ging. Toch kwelde hem de gedachte, dat lieden, die zich zoo grootelijks in gevaar bevonden, zoo weinig acht sloegen op de vriendelijkheid van hem, die toch bereid was om hen te helpen; die hun goeden raad wilde geven en hun zijn hulp aanbood om van die boeien bevrijd te worden. Terwijl die overpeinzingen zijn ziel bedroefden, werd hij twee mannen gewaar, die overeen muur aan den linkerkant van het smalle pad klauterden en naar hem toe kwamen. De naam van den een was Vormelijk; die van den ander Schijnheilig. Als gezegd kwamen zij tot hem en hij begon het volgende gesprek. Christen: „Wel, mijne heeren, waar komt gij vandaan en waar gaat gij heen?” Vormelijk en Schijnheilig: „Wij zijn geboortig uit het land Ijdele Eer en gaan heen om te aanbidden op den berg Sion.” Christen: „Waarom zijt gij niet binnen gekomen door de poort aan ’t begin van den weg? Weet gij niet, dat: „Wie niet ingaat door de deur, maar van elders inklimt, een dief is en een moordenaar?”” (Joh. X : 1.) Nu brachten zij hiertegen in, dat velen hun gezegd hadden, dat dit veel te omslachtig was en daar zij gewoon waren vlug te werk te gaan, waren zij maar over den muur geklommen. een was Dwaas, van den tweeden Luiaard, en van den derden Verwaand. Christen: „Maar zal dat niet beschouwd worden als een overtreding tegen den Heer van de stad, waarheen wij op reis zijn, indien gij zoo Zijn geopenbaarden wil overtreedt?” Hierop zeiden zij, dat hij zich daarover het hoofd met behoefde te breken, want dit was door het gebruik gewettigd en zij konden bewijzen, dat reeds sedert duizenden jaren door velen op dezelfde manier was gehandeld. „Maar,” zeide Christen, „zal deze gewoonte de proef der wet kunnen doorstaan?” „Wel,” gaven zij ten antwoord, „een gewoonte, die zonder twijfel duizenden jaren oud is, heeft langzamerhand kracht van wet gekregen bij elk onpartijdig rechter. En daarenboven,” gingen zij voort, „als wij maar op den weg zijn, wat komt het er dan op aan, hoe wij er op zijn gekomen? Als wij er op zijn, dan zijn wij er op! Gij zijt op den weg gekomen door de poort binnen te gaan, en wijdoor over den muur te klimmen. In welk opzicht zijt gij er nu beter aan toe dan wij?” .... Christen: „Ik volg het bevel van mijn Meester; gij handelt naar uw eigen goeddunken. De eigenaar van dezen weg houdt u reeds voor dieven en daarom vrees ik, dat gij aan ’t eind van den weg niet als eerlijke mannen bevonden zult worden. Gij zijt hier gekomen zonder hem, op uw eigen gelegenheid, en gij zult voor uw eigen rekening blijven, zonder op zijne barmhartigheid temogen rekenen. ” Hier hadden zij niet veel tegen in te brengen, doch zij zeiden slechts, dat hij maar op zich zelf moest zien. Nu zag ik, dat zij allen huns weegs gingen, zonder zich veel met elkander te bemoeien. Alleen zeiden zij nog tot Christen, dat zij niet twijfelden, of zij waren, wat het opvolgen van allerlei voorschriften en wetten betrof, even nauwgezet als hij. „We zien dus volstrekt niet in, waarin gij ons verschilt tenzij door den mantel, dien gij om de schouders draagt en die u zeker gegeven is door den een of ander uwer buren om de schande uwer naaktheid te bedekken.” Christen: „Wetten en inzettingen zullen u niet baten, omdat gij niet door de deur zijt ingegaan. (Gal. II : 16.) En wat dezen mantel betreft, die is mij gegeven door den eigenaar van de plaats, waarheen ik ga en wel om, zooals Al is de heuvel hoog, ’k stijg naar den top. De weg moog moeilijk zijn, ik wil hem op, Want ’k zie, hier ligt het pad ten leven. gij terecht opmerkt, de schande mijner naaktheid te bedekken. En ik houd dit voor een blijk van zijne genegenheid jegens mij, want te voren had ik niets dan lompen. En dan word ik vertroost door de gedachte: Voorzeker, wanneer ik aan de poort der Stad aankom, zal die heer mij als zijn eigendom herkennen ter wille van dien mantel, dien hij mij schonk dien mantel, dien hij mij gaf uit vrije gunst op den dag, toen hij mij mijne lompen en gescheurde kleederen afnam. Wat meer is, ik draag een merkteeken op mijn voorhoofd, dat gij misschien nog niet bespeurd hebt. Een van de meest vertrouwde dienaren des Konings heeft mij dit merkteeken gegeven op den dag, toen de last mij van de schouders viel. Daarenboven moet ik u zeggen, dat mij toen ook een verzegelde rol is geschonken om mij op mijn weg te vertroosten en te bemoedigen. Ook is mij gezegd, dat ik ze moest afgeven aan de poort der hemelstad, ten einde daar te worden binnen gelaten. Nu twijfel ik er zeer aan, of gij ook dit alles hebt ontvangen, daar gij niet door de poort zijt binnen gegaan.” Zij wisten hem hierop niet te antwoorden, maar zagen elkander lachend aan. Toen zag ik allen verder gaan, maar Christen was hun wat vooruit en hij sprak veeltijds in zichzelf. Nu eens zuchtte hij, dan weer was hij meer opgewekt; óók las hij dikwijls inde rol, hem dooreen der drie lichtende gestalten gegeven, en dan werd hij daardoor verkwikt. Zoo zag ik hen dan allen verder gaan tot aan den voet van den heuvel Moeilijkheid, aan welks voet een fontein was. Nu kwamen er op diezelfde plek twee andere paden uit, behalve het pad, dat rechtstreeks van de poort daarheen voerde. De eene weg liep links, de andere rechts langs den voet van den heuvel, maarde smalle weg voerde onmiddellijk naar den top des heuvels. Omdat het bestijgen van dien heuvel met zooveel bezwaren gepaard gaat, heeft de heuvel den naam Moeilijkheid ontvangen. Nu ging Christen naar de bron en dronk er uit om zich te .verfrisschen, (Jes. XLIX : 10); en toen begon hij den heuvel te bestijgen, zeggende: Wees sterk, mijn hart, grijp vrees noch zwakte u aan: ’t Zij moeilijk – beter ’t rechte pad te gaan Dan op ’t verkeerd hoe mak’lijk straks te sneven. De beide anderen kwamen ook aan den voet des heuvels, maar toen zij zagen, dat hij steil en hoog was en dat er nog twee andere paden waren, besloten zij, inde onderstelling, dat die twee wegen zouden uitkomen op dezelfde plek, waarheen Christen zich begaf, die paden in te slaan. Nu heette het eene pad Gevaar, en het andere Verderf, Zoo sloeg dan de een het pad in Gevaar genaamd, en kwam terecht ineen uitgestrekt woud; terwijl de ander onmiddellijk het pad Verderf koos, en uitkwam op een woeste, rotsachtige vlakte, waar hij struikelde en viel om nooit weer op te staan. En ik zag Christen verder den heuvel’ bestijgen en bespeurde hoe hij eerst snel, daarna langzamer liep en ten slotte kruipen moest op handen en voeten, omdat het klimmen hoe langer hoe moeilijker viel. Halverwegen den heuvel was een lief prieel, dat de eigenaar van den heuvel daar had laten plaatsen, opdat vermoeide reizigers er zouden kunnen uitrusten. Ook Christen kwam daar aan en vlijde zich daar neder. Daarop haalde hij de rol te voorschijn en las eenigen tijd daarin tot zijn vertroosting; ook bezag hij nauwkeurig de kleederen, die hem aan den voet van het kruis waren geschonken. Terwijl hij zoo vaneen en ander genoot, viel hij eindelijk ineen sluimering en daarop ineen vasten slaap, zoodat hij op die plaats vertoefde tot het vallen van den avond. En zoo slapende viel de rol uit zijn hand. Nu kwam er iemand naar hem toe om hem wakker te maken, zeggende: „Ga tot de mier, gij luiaard, zie hare wegen, en word wijs!” (Spreuken VI : 6.) Op ’t hooren van deze vermaning schrikte Christen op en spoedde zich voort tot hij den top des heuvels bereikte. Toen hij nu boven op den heuvel was, kwamen twee mannen zoo snel zij konden naar hem toeloopen. De een heette Beschroomd, de ander Wantrouwen. „Wel, heeren!” zeide Christen tot hen, wat is er te doen? Gij loopt den verkeerden kant uit!” Beschroomd antwoordde hem, dat zij op weg waren naar de stad Sion en op die moeilijke plaats waren terecht gekomen; „en”, zeide hij, „hoe verder wij komen, des te grooter worden de gevaren. Daarom keerden wij om en gaan nu terug.” „Ja,” zeide Wantrouwen, „want vlak vóór ons liggen een paar leeuwen op den weg; of ze slapen of waken, kunnen wij niet zeggen, maar ik geloof, dat, als wij binnen hun bereik komen, wij in stukken gescheurd zullen worden.” Christen antwoordde: „Gij maakt mij werkelijk angstig, maar waar zal ik heenvlieden om veilig te zijn ? Indien ik terugkeer naar mijn geboorteplaats, die bestemd is voor vuur en sulfer, zou ik zeker omkomen; kan ik het hemelsch koninkrijk ingaan, dan ben ik behouden! Ik moet het wagen. Terug te keeren is voor mij de dood; voorwaarts te gaan is vreeze des doods, maar daar achter het eeuwige leven. Ik wil dus voorwaarts gaan!” Wantrouwen en Beschroomd liepen dus den heuvel af en Christen vervolgde zijn weg. Maar terwijl hij nadacht over hetgeen hij had gehoord, tastte hij in zijn borstzak om de rol te krijgen en daarin te lezen en vertroost te worden, maar tevergeefs. Nu was Christen radeloos en wist niet wat te doen; hij had verloren wat hij zoo noodig had tot versterking op den weg en wat hem tot reispas dienen moest naar de hemelstad. Hij werd zeer beangst en verslagen en wist niet wat te doen. Eindelijk herinnerde hij zich, dat hij had liggen slapen in het prieel aan de zijde des heuvels. Nu zonk hij op de knieën en smeekte God om vergiffenis voor zijn dwaze handelwijze en daarop ging hij terug om de rol te zoeken. Maar wie kan de droefheid beschrijven, die zich van Christen meester maakte, toen hij zich gereed maakte om terug te keeren. Nu eens zuchtte hij, dan weer weende hij en dikwijls klaagde hij zichzelf aan vanwege zijne dwaasheid om in het prieel in slaap te vallen, dat daar toch alleen geplaatst was om een oogenblik uitte rusten. Terwijl hij terugging, keek hij zorgvuldig rond naar alle kanten of hij de rol ook zag liggen, welker inhoud hem zoo menigmaal vertroost en verkwikt had gedurende de reis. Eindelijk kreeg hij het prieel in ’t zicht, waar hij in slaap was gevallen, maar die aanblik maakte zijn droefheid nog grooter, omdat hij opnieuw inzag hoe zorgeloosheid hem had doen insluimeren. (Openb. II : 4,5.) Hij ging dus voort en beweende zijn zondigen slaap, zeggende: „O, ellendige zondaar, die ik ben, om te slapen terwijl het dag is (Thess. V : 7,8) ; om te slapen te midden van allerlei moeiten en bezwaren! Hoe heb ik zoozeer kunnen toegeven aan het vleesch, dat ik de rust heb gebruikt, die de eigenaar Hij drukte haar weer aan zijn hart en dankte God, die zijne schreden gericht had naar de plaats waar zij zich bevond, en onder ’t storten van vreugdetranen zette hij nu zijn tocht voort. Hij liep met vluggen tred, maar in weerwil daarvan neigde de zon reeds ter kimme en zijn droefheid ontwaakte met nieuwe kracht, zoodat hij wederom treurig uitriep: „O, zondige slaap, hoeveel nadeel heb ik mijzelf door u berokkend! Ik mis het lieflijk schijnsel der zon, duisternis omringt mij, het gehuil der roofdieren klinkt mij inde ooren!” Nu herinnerde hij zich ook wat Wantrouwen en Beschroomd hem verteld hadden, hoe zij bevreesd waren geweest op het gezicht van de leeuwen. „Deze wilde dieren maken zich des nachts op om hun prooi te zoeken, hoe zal ik het aanleggen om niet door hen te worden verslonden?” Maar Christen zette inmiddels zijn reize voort en terwijl hij zijn zonde betreurde, hief hij eensklaps den blik op en daar zag hij vóór zich een statig Paleis, genaamd liefelijkheid. Het stond juist ter zijde van den weg. van den heuvel had geschonken tot verkwikking voor de zielen der pelgrims! Hoevele schreden heb ik tevergeefs afgelegd! Zoo is het Israël vergaan op zijn tocht door de woestijn. Om zijn zonde moest het terugtrekken naar de Roode Zee en ik ben genoodzaakt met treurigheid des harten denzelfden weg driemaal te gaan in plaats van hem met blijdschap af te leggen. En dat alles om dat zondige inslapen. Hoe ver had ik reeds gevorderd kunnen zijn! En ik vrees door den nacht overvallen te zullen worden, want de dag is reeds bijna ten einde. O, ware ik slechts niet in slaap gevallen!” Intusschen was hij weer aan het prieel gekomen, waar hij zich een oogenblik neerzette om te weenen. Maar weldra stond Christen op (want hij moest de rol terug hebben) en begon naarstig te zoeken tot hij haar eindelijk vond onder de bank; hij greep ze schielijk en bevend van blijdschap verbergde hij haar weer in zijn boezem. Wie kan zijn vreugde beschrijven, toen hij die rol weer in zijn bezit had! Want zij was voor hem het onderpand zijner behoudenis, de zekerheid van inde gewenschte haven te zullen aanlanden. „Nu,” dacht hij, „zie ik het gevaar waarvoor Wantrouwen en Beschroomd gevlucht zijn!” (De leeuwen waren geketend, maar dat zag Christen niet). Hij werd nu óók bevreesd, en dacht er reeds over om terug te keeren, want hij zag niets dan den dood voor oogeii. Toen de portier van het paleis wiens naam was Waakzaam, bespeurde, dat Christen aarzelend bleef staan, ja, zelfs aanstalten scheen te maken om terug te keeren, riep hij hem toe: „Is uwe kracht zóó klein ? (Markus XIII: 34, 37.) Vrees niet voor de leeuwen, want zij zijn geketend en dienen slechts om het geloof te beproeven, waar dit aanwezig is en om diegenen, bij wie het slechts in schijn gevonden wordt, te ontmaskeren. Houd slechts het midden van den weg, dan zal u geen leed wedervaren!” Ik zag nu hoe Christen verder ging, wel bevend uit vrees voor de leeuwen, maar zich stipt houdende aan de voorschriften van den portier. Hij hoorde hun gebrul, maar zij deden hem geen leed. Daarop klapte hij inde handen en ging door, totdat hij stil stond bij de poort waar de mande wacht hield. Christen vraagde nu den portier: „Mijnheer, wat is dit voor een huis? Zou ik hier den nacht wel kunnen doorbrengen?” De portier hernam: „Dit huis is gebouwd door dén heer des heuvels en wel tot gemak en veiligheid der pelgrims.” De portier vraagde hem nu van waar hij kwam en waar hij heen ging. Christen: „Ik kom van de stad Verderf, en ben op weg naar den berg Sion; maar omdat de zon nu is ondergegaan, zou ik hier gaarne den nacht doorbrengen.” Portier: „Hoe is uw naam?” Christen: „Nu is mijn naam Christen, maarte voren heette ik Genadeloos; ik behoor tot het geslacht van Japhet, maar God zal mij laten wonen inde tenten van Sem.” (Genesis IX : 27.) Portier: „Maar waarom komt gij eigenlijk zoo laat? De zon is reeds ondergegaan.” Nu zag ik in mijn droom hoe Christen zich voortspoedde om, indien het mogelijk ware, daar een onderkomen voor den nacht te vinden. Maar hij was nog niet ver, toen hij ineen zeer nauwe gang kwam, op een honderdtal schreden afstands van de portierswoning. Toen hij zeer opmerkzaam voor zich uitkeek, bespeurde hij twee leeuwen op den weg. Christen: „Ik zou hier wel eerder geweest zijn, maar ach ik ellendige! ik ben in slaap gevallen in het prieel, dat aan de zijde van den heuvel staat. En dat niet alleen, ik had toch nog veel vroeger hier kunnen zijn, indien ik gedurende mijn slaap mijn toegangsbewijs met had verloren zoodat ik zonder mijn rol boven op den heuvel aankwam. Daar wilde ik haar te voorschijn halen en haar niet vindende, was ik genoodzaakt met kommer in het hart terug te gaan naar de plek, waar ik in slaap was gevallen. Ik heb ze daar dan ook teruggevonden en nu ben ik hier.” , , , Portier: „Wel, ik zal eender maagden laten roepen die u, indien de redenen, die gij voor uwe komst opgeeft, haar bevredigen, bij de overige familie zal brengen, overeenkomstig de regelen van dit huis.” De portier trok nu aan eene schel en weldra verscheen er een deftige, schoone vrouw, genaamd Bescheidenheid, die vraagde, waarom men haar had geroepen. , De portier antwoordde: „Deze man is op reis van de stad Verderf naar den berg Sion; maar daar hij vermoeid is en door de duisternis is overvallen, verzocht hij mij hier den nacht te mogen doorbrengen. Ik zeide dus, dat ik u zou roepen, en dat, als gij met hem gesproken zoudt hebben, gij zoudt handelen overeenkomstig de gewoonten in dit huis. Zij vraagde Christen nu, van waar hij kwam en waar hij heenging, hetgeen hij haar mededeelde. Ook vraagde zij hem, hoe hij op dien weg was gekomen en ook dit vertelde hij haar. Daarop vraagde zij wat hij onderweg gezien en ontmoet had. Toen hij ook dit had medegedeeld, vraagde zij naar zijn naam. Hij antwoordde: „Mijn naam is Christen en ik wensch temeer hier te overnachten omdat naar ik bespeur, dit huis door den Heer des heuvels is gebouwd tot veiligheid en verkwikking van pelgrims.” Zij hoorde hem glimlachend aan, maarde tranen stonden haar inde oogen. Na een poos zeide zij: „Ik zal een of twee leden der familie roepen.” Zij ging nu heen en riep Voorzichtigheid Godsvrucht en Liefde. Toen deze eenige woorden met hem gewisseld hadden, brachten zij hem inden huisehjken kring De meeste leden van het huisgezin kwamen hem reeds op den drempel tegemoet, en zeiden: „Kom in, gij gezegende des Heeren; dit huis is gebouwd door den Terwijl hij daar stond te weenen, zie, drie lichtende gestalten kwamen tot hem. CHRISTENS LAST VALT AF. Bunyan 4 Heer des heuvels met het doel zulke pelgrims binnen te laten!” Hij boog het hoofd en volgde hen naar binnen. Zoodra hij binnen was en hem een zetel was aangeboden, gaven zij hem te drinken en men besloot den tijd, die nog verloopen moest vóór het avondeten, te gebruiken om een afzonderlijk onderhoud te hebben met Christen, ten einde dien tijd zoo nuttig mogelijk te besteden. Godsvrucht, Voorzichtigheid en Liefde werden aangewezen om met hem te spreken. Godsvrucht: „Wel, waarde Christen, nu wij uliefderijk in ons huis hebben ontvangen om hier den nacht door te brengen, willen wij gaarne eens met u spreken over al die dingen, die u tot nu toe op uwen pelgrimstocht zijn overkomen.” Christen: „Zeer gaarne, en ik ben zeer getroffen door uwe vriendelijkheid.” Godsvrucht: „Wat bewoog u het eerst, om het leven vaneen pelgrim te gaan leiden?” Christen: „Ik kwam er toe, mijn geboorteplaats te gaan verlaten dooreen ontzettende tijding, die ik vernomen had; namelijk, dat een onvermijdelijke ondergang mij bedreigde, indien ik bleef inde stad, waar ik woonde.” Godsvrucht: „Maar waarom zijt gij juist hierheen gekomen, toen gij uw geboorteplaats ontvlucht zijt?” Christen: „God heeft dit zoo beschikt, want toen ik, vervuld van angst en schrik, niet wist waarheen ik zou vluchten, kwam mij een man tegemoet, wiens naam is Evangelist. Toen hij zag, hoe ik beefde en weende, wees hij mij den weg naar de enge poort die ik anders niet gevonden zou hebben, en zoo ben ik op den weg gekomen, die mij naar dit huis voerde.” Godsvrucht: „Maar zijt gij niet langs het huis van Uitlegger gekomen ?” Christen :. „Ja zeker en ik heb er dingen gezien, waarvan de herinnering mij zal bijblijven zoolang ik leef. En wel voornamelijk drie zaken, nl. hoe Christus, Satan ten spijt, het werk zijner genade inde ziel onderhoudt; hoede mensch alle hoop op Gods genade kan verzondigen, en ook hoorde ik den droom van den man, die meende, dat de dag des oordeels reeds gekomen was.” Godsvrucht: „Zoo, hebt gij hem zijn droom hooren vertellen ? Christen: „Ja ’t was een ontzettende droom. Het sneed mij door de ziel toen hij het mij vertelde, maar toch ben ik blijde hem gehoord te hebben!” Godsvrucht: „Was dat alles, wat gij hebt gezien in het huis van Uitlegger?” Christen: „Neen; hij nam mij mede om mij een prachtig paleis te toonen, welks bewoners in gouden gewaden gekleed waren; hij toonde mij een moedig man, die zich een weg baande tusschen de gewapende mannen door, die buiten bij de deur stonden om hem tegen te houden, en hoe hij daarop genoodigd werd binnen te komen en eeuwige heerlijkheid te genieten. Al die dingen verrukten mijn hart. Ik had er wel altijd willen blijven, maar ik wist, dat ik verder moest gaan.” Godsvrucht: „En wat hebt gij op uw weg nog meer „Wat ik nog meer gezien heb? O, ik ging slechts een weinig verder toen ik een Man zag, en t was mij als zag ik Hem bloedend hangen aan een hout, en toen ik op Hem zag, viel mijn last mij van de schouders (want ik ging onder een zeer zwaren last gebukt). Dit was voor mij een gansch ongewone ervaring, want nimmer te voren zag ik zoo iets; en terwijl ik naar boven stond te staren (want ik kon niet aflaten op Hem te zien) kwamen drie lichtende gestalten naar mij toe. De eene verzekerde mij, dat mijne zonden vergeven waren; een andere deed mij mijne gescheurde kleederen uit en gaf mij dit fraai geborduurde kleed, dat gij ziet, en de derde zette het teeken op mijn voorhoofd en gaf mij deze verzegelde rol, (en met deze woorden haalde hij die te voorschijn). Godsvrucht : „Maar gij hebt nog andere dingen gezien, nietwaar?” Christen: „De dingen, die ik u verteld heb, waren de beste maar nog meer heb ik aanschouwd. Zoo zag ik terzijde van den weg drie mannen liggen: Dwaas, Luiaard en Verwaand. Zij sliepen en ik zag, dat hun voeten gekluisterd waren, maar denkt gij, dat ik hen wakker kon krijgen? Eveneens zag ik Vormelijk en Schijnheilig over den muur klimmen, om, gelijk zij beweerden, naar Sion te gaan. Zij zijn echter spoedig verdwaald, en dat had ik hun te voren reeds gezegd, dat gebeuren zou, doch zij weigerden het te gelooven. Maar vooral vond ik het een Christen: „Ja, maar dat is slechts zelden het geval; het zijn heerlijke oogenblikken, als dat eens zoo zijn mag!” Voorzichtigheid: „Kunt gij u ook herinneren, waardoor het kwam, dat het u op sommige tijden toescheen alsof die bekommernissen voorgoed waren overwonnen?” Christen: „Ja, als ik denk aan wat ik op het kruis aanschouwde; als ik den blik sla op mijn nieuw gewaad; als ik het oog vestig op de rol, die ik bij mij draag, of als mijn gedachten zich bezig houden met de plaats, waar ik heen reis, dan wordt mijn ziel verkwikt.” Voorzichtigheid: „En wat maakt u zoo verlangend om naar den berg Sion te gaan?” Christen: „Wel, daar hoop ik Hem te zien, die voor mij stierf aan het kruis, en daar hoop ik verlost te zijn heel zware taak dezen heuvel te bestijgen, en een verschrikkelijke zaakwas het voor mij die leeuwen voorbij te gaan; want ik moet betuigen, als die deurwachter ginds bij de poort mij niet had geholpen, dan zou ik ten slotte toch misschien nog zijn omgekeerd. Maar nu, Gode zij dank, bevind ik mij hier, en ik dank u voor uwe vriendelijke ontvangst.” Voorzichtigheid vond het noodig hem eenige vragen te doen, die hij had te beantwoorden. Voorzichtigheid: „Denkt gij wel eens terug aan de streek, van waar gij gekomen zijt?” Christen: „Ja, maar met veel schaamte en afkeer; inderdaad, indien ik mijn hart er aan gehangen had, ik zou tijd gehad hebben om weder te keeren, maar nu ben ik begeerig naar een beter, dat is naar het hemelsch Vaderland.” (Hebr. XI : 15, 16). Voorzichtigheid: „Draagt gij niet nog dingen mede, die u vroeger behoorden?” Christen: „Ja, maar zeer tegen mijn zin; voornamelijk wat aangaat mijn vleeschelijke overleggingen, waarin ik vroeger, evenals al mijne stadgenooten, veel genoegen vond. Maar nu zijn ze mij een oorzaak van groote droefheid; indien het slechts in mijne macht ware, ik zou ze voor altijd uit mijn gedachten verbannen. Doch als ik het goede wil doen, bespeur ik, dat het kwade mij bijligt.” (Rom. VII). Voorzichtigheid: „Denkt gij niet wel eens, dat gij die dingen hebt overwonnen, terwijl ze u op andere tijden weer onrust veroorzaken?” van alles, wat mij nu strijd veroorzaakt. Daar, zoo wordt mij gezegd, zal de dood niet meer zijn! (Jes. XXV : 8; Openb. XXI : 4); daar zal ik verkeeren in het liefelijkst gezelschap. Want, om u de waarheid te zeggen: ik heb Hem lief, omdat Hij mij bevrijd heeft van mijn last en omdat mijn innerlijke krankheid mij verdriet. Ik zou gaarne daar zijn, waar men niet meer sterft, en te midden der verlosten, die het: Heilig, heilig, heilig tot in alle eeuwigheden doen weerklinken!” Nu vraagde Liefde aan Christen : „Hebt gij een huisgezin? Zijt gij gehuwd?” Christen: „Ik heb eene vrouw en vier kleine kinderen.” Liefde: „En waarom hebt gij ze niet medegebracht?” Nu begon Christen te weenen, en zeide: „O, hoe gaarne zou ik dat gedaan hebben! Maar zij waren er allen tegen dat ik mijn pelgrimstocht ging aanvaarden.” Liefde: „Maar gij hadt met hen moeten spreken en moeten beproeven hen te wijzen op het gevaar, dat hen bedreigde als ze achterbleven.” Christen: „Dat heb ik ook gedaan, en ik heb hun ook gezegd, wat God mij had geopenbaard omtrent den ondergang onzer stad: maar ik was in hun oogen als jokkende, (Genesis XIX : 14) en zij geloofden mij niet.” Liefde: „Hebt gij wel gebeden of God uwe woorden wil zegenen?” Christen: „ja, en met veel aandrang, want ge begrijpt, dat mijn vrouw en mijn arme kinderen mij zeer dierbaar zijn.” Liefde: „Maar hebt gij hun wel gesproken van uw eigen kommer en van uw vrees voor u zelf? Want ik onderstel, dat gij krachtig overtuigd waart, dat gij het verderf tegemoet gingt.” Christen: „Ja herhaaldelijk. En bovendien was mijn vrees duidelijk merkbaar uit mijn houding, mijn tranen, mijn siddering voor het naderend oordeel. Maar noch het een noch het ander kon hen bewegen met mij mede te gaan.” „Liefde: „Maar wat voerden ze aan als verontschuldiging voor hun weigeren?” Christen: „Wel, mijne vrouw was bevreesd de wereld te verliezen, en mijne kinderen waren verzot op de genietingen der jonkheid; en dat waren altemaal redenen, waarom zij mij alleen lieten trekken.” Liefde: „Maar kon het ook zijn, dat gij dooreen wereldsch levende woorden krachteloos hebt gemaakt, waarmede gij hen wildet overreden u te vergezellen?” Christen: „Waarlijk, ik kan mij op mijn wandel niet beroemen, want ik weet wél hoe veel gebrekkigs mij aankleeft. Ook ben ik mij bewust, dat een mensch door zijne daden zeer licht kan verstoren en verhinderen, hetgeen hij anderen tracht op het hart te binden. Toch kan ik dit betuigen, dat ik ten zeerste bezorgd was, door eenige onbetamelijke daad hun afkeer in te boezemen voor den pelgrimstocht. En juist daarom zeiden ze tot mij, dat ik te nauwgezet was en dat ik mij om hunnentwil het genoegen ontzeide van dingen, waarin zij geen kwaad zagen. Ach, ik geloof te moeten zeggen, dat wat hen in mij hinderde juist was mijne groote vrees om te zondigen tegen God of mijn naaste te schaden.” Liefde: „Inderdaad, Kaïn haatte zijn broeder, omdat zijne werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig, (1 Joh. 111 : 12) en indien uwe vrouw en kinderen ontevreden op u waren om deze zaak, hebben zij daarmede getoond afkeerig te zijn van het goede en hebt gij uwe ziel vrijgemaakt van hun bloed!” (Ezechiel 111 : 19.) Nu zag ik in mijn droom, hoe zij op die wijze te zamen spraken tot het avondmaal gereed was. Toen zij nu geroepen werden, zaten zij aan om te eten. De disch was voorzien van heerlijke spijzen en van wijn, die gezuiverd was. Het onderwerp hunner gesprekken gedurende den maaltijd was de Heer des heuvels, nl. hoe hij alles had ingericht en wat hem daartoe had gedreven; met welk doel hij dat huis had gebouwd, en uit hetgeen zij zeiden, kwam ik tot de gevolgtrekking, dat hij een groot krijgsman was geweest en dat hij dengene, die het geweld des doods had, bestreden en over hem had gezegevierd, en dat niet zonder groot gevaar voor zichzelf, om welke reden ik hem te meer liefkreeg. (Hebr. II : 14.) Want, gelijk zij opmerkten en gelijk ik geloof (zeide Christen) hij deed dit ten koste van zijn bloed. Maar wat voor hem de grootste glorie was, lag hierin, dat hij dit alles had gedaan uit ongehouden liefde voor zijn land. En bovendien betuigden sommige leden van dat huisgezin, dat zij hem gezien en met hem gesproken hadden, nadat hij was gestorven aan het kruis, en zij verklaarden van Waar ben ik thans? O liefde en zorge, Die Jezus voor de pelgrims heeft, Die zoo voorziet in al hun nooden, Die mij wat ik misdeed vergeeft! O heerlijk oord, ’k Toef hier als bij de hemelpoort! Toen zij des morgens allen waren opgestaan, zetten zij het gesprek van den vorigen dag nog een poos voort en daarop zeiden ze hem, dat hij niet moest vertrekken, alvorens hem eenige merkwaardigheden van die plaats getoond waren. Zoo bracht men hem eerst inde studeerkamer, en daar lieten zij hem geslachtsregisters en geschiedrollen zien, afkomstig uit de hoogste oudheid. Zoo herinner ik mij uit mijn droom, dat ze hem eerst de afkomst verklaarden van den Heer des heuvels, als zijnde de Zoon van den Oude van Dagen, van eeuwigheid gegenereerd. Hier was ook bewaard de herinnering aan al de daden, door hem verricht, en tevens waren daar de namen vermeld van de honderdtallen, die hij in zijn dienst had genomen en wien hij plaats had gegeven in woningen, die niet konden verdwijnen door lengte van tijd noch door verval. Toen werden hem eenige roemrijke daden voorgelezen, zijn eigen lippen te hebben vernomen, dat hij zóó groote liefde koestert jegens arme pelgrims, dat van Oost tot West haars gelijke niet te vinden is. En nu verhaalden zij, om de waarheid hunner woorden te bevestigen, hoe hij zijne heerlijkheid had afgelegd om dit alles te kunnen doen voor armen en voor ellendigen; en dat ze hem hadden hooren zeggen, dat hij niet alléén op Sion wilde wonen! Ook verzekerden zij, dat hij reeds vele pelgrims tot vorsten gemaakt had, al waren ze geboren bedelaars, afkomstig van den mesthoop. (1 Sam. 11 : 8, Ps. CXIII : 7.) Zoo voerden zij gesprekken tot laat inden nacht, en nadat zij zich inde hoede des Heeren hadden aanbevolen, legden zij zich ter ruste. Den pelgrim wezen zij een groote opperzaal aan, welker venster geopend was aan de oostzijde; de naam dezer kamer was Vrede. Hij sliep daar tot de dag aanbrak. Toen ontwaakte hij en zong: die sommige zijner dienstknechten verricht hadden, hoe zij koninkrijken hadden overwonnen, gerechtigheid gewerkt, de beloften verkregen, den muil der leeuwen toegestopt, de kracht des vuurs gebluscht, de scherpte des zwaards ontvloden, uit zwakheid krachten gekregen hebben, sterk inden strijd geworden zijn, en heirlegers der vreemden op de vlucht hebben gedreven. (Hebr. XI : 33, 34.) En op een andere plaats in het gedenkboek lazen zij van de bereidvaardigheid huns Heeren om te ontvangen, die tot hem kwamen, al hadden zij hem te voren ook zwaar beleedigd en veel tegen hem misdreven. Ook kreeg Christen hier een gezicht op verscheidene andere merkwaardige geschiedenissen, oude en nieuwe dingen, profetieën en de prediking van dingen, die hunne zekere vervulling hebben, beide zoowel tot schrik en ontzetting van vijanden als tot troost en bemoediging der pelgrims. Den volgenden dag brachten zij hem inde wapenkamer, en daar toonden zij hem allerlei wapentuig, door hun Heer daar bijeengebracht ten dienste van pelgrims, zooals zwaard, schild, helm, borstharnas en schoeisel, dat niet veroudert. Er was zulk een groote voorraad van dit alles, dat men er een leger, talloos als de sterren des hemels, voor de zaak des Heeren mede had kunnen wapenen. Ook toonden zij hem eenige werktuigen, waarmede eenige zijner dienstknechten wonderen hadden verricht. Zij lieten hem den staf van Mozes zien; den hamer en den nagel, waarmede Jaël Sisera versloeg; de kruiken, bazuinen en fakkels, waarvan Gideon zich had bediend om het leger der Midianieten op de vlucht te drijven. Dan den ossenstok van Samgar, waarmede hij zeshonderd man sloeg en hetezelskinnebakken, door Simson gebruikt om zijn heldendaad te verrichten. Daar was ook de slinger van David met den steen, waarmede hij den reus Goliath had neergeveld. Ook zag hij daar het zwaard, waarmede de Heerden Mensch der Zonde zal dooden, ten dage als Hij zich zal opmaken ter overwinning. En nog véél meer andere dingen zag hij, die hem in verrukking brachten. Na dit alles begaven zij zich weder ter ruste. Voorts zag ik in mijn droom, dat hij zich den volgenden morgen vroegtijdig gereed maakte om de reis te vervolgen, maar zij verlangden, dat hij nog een dag blijven zou. Zij zouden hem dan, indien het weer helder was, een blik Dit geschiedde en nu werd hij daar van top tot teen geharnast met een deugdelijke wapenrusting, die bestand was tegen de velerlei aanvallen, die hem op den weg zouden ontmoeten. Toen hij aldus toegerust was, ging hij vergezeld van zijn vrienden naar de poort en vraagde daar den portier of deze ook een pelgrim had zien voorbij komen. De portier antwoordde bevestigend. Christen: „En kendet gij hem ook?” Portier: „Ik vraagde zijn naam. Hij zeide Getrouw te heeten.” Christen: „O, dien ken ik wel. Hij was mijn stadgenoot en nog wel mijn naaste buur. Hoe ver denkt gij, dat hij mij vóór kan zijn?” Portier: „Hij is op het oogenblik aan den voet van den heuvel.” Christen: „Wel, goede deurwachter, de Heer zij met u, en schenke u een stroom van zegeningen voor al de vriendelijkheid, aan mij bewezen!” Nu wilde hij verder gaan, doch Bescheidenheid, Godsvrucht, Liefde en Voorzichtigheid stonden er op, hem tot den voet van den heuvel te vergezellen. Zoo gingen zij samen verder en zetten de gesprekken, die zij gevoerd doen slaan op de Liefelijke bergen, welk uitzicht, voegden zij er bij, hem grootelijks zou bemoedigen, omdat hij van daar uit zoo veel beter het land zijner bestemming kon zien. Hij bewilligde hierin en bleef nog dien dag bij hen. Zoodra het volkomen dag was, geleidden ze hem naar het platte dak van het huis, en verzochten hem naar het Zuiden te zien. Dit deed hij, en zie, op grooten afstand zag hij (Jesaja XXXII : 16, 17) een heerlijk, bergachtig landschap, verfraaid met bosschen en wijngaarden, tallooze soorten vruchten en bloemen, fonteinen en bronnen, alles heerlijk om te aanschouwen. Op zijn vraag, hoe dit land heette, antwoordden zij, dat dit het Land van Immanuel was, en evenzeer als het Paleis open en vrij voor alle pelgrims! „En als gij u daarheen begeeft kunt gij de poort der hemelstad aanschouwen, en de herders, die daar weiden, zullen u haar aanwijzen.” Nu werd zijn verlangen om de reis te vervolgen zoo sterk, dat hij zich niet meer liet weerhouden. „Maar,” zeiden zij, „laat ons nu eerst nog eens het wapenhuis bezoeken.” CHRISTEN BEKLIMT DEN HEUVEL MOEILIJKHEID. Ik bespeurde hoe hij eerst snel, daarna langzamer liep en ten slotte kruipen moest op handen en voeten, omdat het klimmen hoe langer hoe moeilijker viel. Nu kwam Apollyon op hem af. Het monster was vreeselijk om aan te zien. Zijn geheele lichaam was met schubben bedekt als een visch, en daarop was hij trotsch; hij had vleugelen als een draak, voeten als berenklauwen, en uit zijn buik kwam vuur en rook. Zijn mond was gelijk aan den muil des leeuws. Inde nabijheid van Christen gekomen, wierp hij dezen een blik vol minachting toe en begon hem te ondervragen: „Waar komt gij vandaan? Wat is het doel van uwe reis?” Christen : „Ik kom van de stad Verderf, die vol is van allerlei ongerechtigheid, en ik begeef mij naar den berg Sion.” Apollyon: „Daaraan bemerk ik, dat gij een mijner onderdanen zijt, want die geheele streek behoort mij toe en ik ben er de heer en gebieder. Waarom zijt gij aan hadden, nog voort, tot zij op het punt stonden den heuvel af te gaan. Nu zeide Christen: „Het opklimmen is mij moeilijk gevallen, maar voor zoover ik zien kan is het afdalen niet van gevaar ontbloot.” „Ja,” antwoordde Voorzichtigheid, „dat is zoo, want het is een zware taak voor den mensch om af te dalen inde Vallei der Vernedering en niet uitte glijden zooals gij thans. Daarom zijn wij dan ook medegegaan om u den heuvel af te geleiden.” Hij ging nu verder naar beneden, maar hoe voorzichtig hij ook mocht voortgaan, toch gleed hij eénige keeren uit. Toen zag ik in mijn droom, dat deze vriendelijke gezellinnen, nadat zij Christen tot aan den voet des heuvels begeleid hadden, hem een brood, een flesch wijn en een tros rozijnen medegaven. En daarop ging hij zijns weegs. Maar inde Vallei der Vernedering had Christen het hard te verantwoorden. Hij had nog slechts een korten weg afgelegd, toen hij een geweldig vijand, een sterk gewapende ontmoette, Apollyon genaamd. (Openb. IX : 11) die recht op hem afkwam. Christen begon bevreesd te worden en bij zich zelf te overleggen of hij zou teruggaan of stand houden. Maar nu overwoog hij bij zich zelf, dat hij geen bedekking had voor den rug, en als hij nu den vijand den rug toekeerde, zou deze hem gemakkelijk met zijn pijlen kunnen doorboren. Hij besloot dus moedig stand te houden, want, zoo dacht hij, al had ik geen andere drijfveer dan de begeerte gered te worden, dan zou ik niets beters kunnen doen. uwen wettigen heer ontloopen? Indien ik de verwachting niet koesterde, dat gij mij betere diensten zoudt kunnen bewijzen, ik zou u met één slag ter aarde vellen.” Christen: „Ik ben, ’t is waar, in uw rijk geboren, maar uw dienst is een harde dienst en uw loon zóó, dat iemand niet kan leven want de bezoldiging der zonde is de dood. (Rom. VI : 23). Toen ik dus tot het inzicht daarvan kwam, heb ik gehandeld zooals ieder verstandig mensch doet: ik heb gezien of het mogelijk ware mijn toestand te verbeteren.” Apollyon : „Er is geen koning, die zijn onderdanen zoo gemakkelijk zou willen verliezen; en zóó getnakkelijk ontsla ik u ook niet. Daar gij u echter over mijn dienst beklaagd hebt en over het loon, dat ik u gaf, hebt gij slechts terug te keeren. Al wat mijn land oplevert, zal ik u geven, dat beloof ik u.” Christen: „Maar ik heb mij verbonden aan een anderen Meester, aan den Koning der koningen. Hoe kan ik dan vrijheid vinden om tot u weder te keeren?” Apollyon : „Gij hebt gehandeld overeenkomstig het spreekwoord: van kwaad tot erger vervallen. Maar reeds zijn er velen van degenen, die zich zijn dienaren noemden, na een poos teruggekeerd, omdat zij aan mijn dienst de voorkeur gaven. Doe gij desgelijks, dan is alles in orde.” Christen: „Ik heb Hem mijn woord verpand en Hem trouw gezworen. Hoe kan ik Hem dus nu verlaten? Ik zou als een verrader worden opgehangen!” Apollyon: Maar dat hebt gij mij ook aangedaan, en toch ben ik bereid alles te vergeven, als gij nu nog wilt terugkeeren.” Christen : „Wat ik u beloofde, deed ik als minderjarige. En ik vertrouw, dat de vorst, onder wiens banier ik nu sta, machtig is mij van die smette reinigen, en mij kwijt te schelden wat ik tegen hem misdeed onder uwe heerschappij. En daarenboven, o gij verwoestende Apollyon! om u de waarheid te zeggen: ik heb zijn dienst lief en het loon, dat hij geeft, zijn dienaren, zijn bestuur, zijn land en zijn volk. Houd daarom op met uwe pogingen om mij te overreden weder te keeren: ik ben zijn dienstknecht, hèm slechts wil ik volgen.” Apollyon: „Gij moet eens kalm overleggen wat u zal ontmoeten op den weg, dien gij hebt gekozen. Gij weet, dat voor het grootste gedeelte zijn dienaren tot een slecht einde zijn gekomen, omdat zij tegen mij en mijn wetten hebben overtreden. Hoevelen hunner zijn een smadelijken dood gestorven! En hoewel gij beweert, dat zijn dienst beter is dan de mijne, is hij toch nimmer gekomen van de plaats, waar Hij zich bevindt, om iemand, die Hem diende, uit mijne macht te verlossen. En de geheele wereld kan getuigen, hoe menigmaal ik door geweld of list mijne getrouwen, die door Hem of de zijnen gevangen waren genomen, uit zijn handen heb bevrijd. En zoo wil ik unu ook bevrijden!” Christen: „Als Hij nog wacht met hen te verlossen, dan is dit om hun liefde te beproeven of zij ten einde toe zich aan Hem zullen vastklemmen. En wat het ongelukkig einde betreft, waartoe zij geraken, zooals gij beweert, dat is in hunne schatting enkel heerlijkheid. Zij rekenen hier niet veel op verlossing, maar zij zien met verlangen uit naar hoogeren luister. En deze zal hun te beurt vallen als de koning komen zal en zijne heilige engelen met Hem.” Apollyon: „Gij zijt reeds ontrouw geweest in het nakomen der verplichtingen jegens Hem en hoe denkt gij dan nog loon van Hem te zullen ontvangen?” Christen: „Waarin, o Apollyon, ben ik ontrouw jegens Hem geweest?” Apollyon : „Reeds aan het begin van uwe reis hebt ge u lafhartig gedragen, toen gij bijna verzonken waart in den poel Moedeloosheid. Gij zijt zijpaden ingeslagen, om van uw last bevrijd te worden in plaats van te wachten tot uw Meester hem u van de schouders zou nemen. Gij hebt u aan een zondigen slaap overgegeven en zoo het teeken uwer uitverkiezing verloren. Op het gezicht der leeuwen zijt gij uit angst bijna teruggekeerd. En wanneer gij spreekt van uwe reis, van hetgeen gij hebt gezien en gehoord, zijt gij vol zucht naar eer bij de menschen.” Christen: Dit is alles waarheid en gij hadt nog veel meer kunnen opnoemen, maarde vorst, welken ik dien en eer, is genadig en bereid mij te vergeven. Maar boven dit alles, deze zwakheden waren mij reeds eigen toen ik nog in uw land woonde, want daar heb ik ze letterlijk ingezogen. Ik heb er onder gezucht en getreurd, maar mijn Koning heeft mij vergiffenis geschonken.” Apollyon barstte nu in hevige woede los en sprak: „Ik ben een vijand van dezen vorst; ik haat zijn persoon, zijn wetten en zijn volk; ik ben opzettelijk gekomen om u tegen te staan op dezen weg.” Christen: „Zie toe, Apollyon, wat gij doet! Ik bevind mij op den koninklijken weg, den weg der heiligmaking. Weet wel wat gij doet en neem u in acht!” Daarop breidde Apollyon zijn vlerken uit over de geheele breedte van den weg, en zeide: „Ik koester hoegenaamd geen vrees in deze zaak. Bereid u voor om te sterven, want ik zweer bij den afgrond der hel, dat gij geen stap verder zult gaan 1 Ik wil uwe ziel verderven.” Terwijl hij zoo sprak, wierp hij een vurigen pijl naar Christens borst, maar deze had zijn schild inde hand, waarmede hij hem opving en zoo het gevaar afwendde. Nu trok Christen zijn zwaard, want hij zag, dat het tijd was zich uit alle macht te verdedigen. Maar Apollyon wilde hem daartoe den tijd niet laten. Hij wierp een hageljacht van pijlen op Christen en hoe deze ook trachtte zich te verdedigen, hij werd verwond aan het hoofd, aan handen en voeten. Daardoor werd Christen eenigszins aan ’t wijken gebracht, doch toen Apollyon hiervan voordeel wilde trekken, spande Christen zich opnieuw in en bood uit alle macht weerstand. Dit hield zoo meer dan een halven dag aan, totdat Christen bijna al zijn kracht had uitgeput, want door bloedverlies wegens al de hem toegebrachte wonden was hij zwakker en zwakker geworden. Zoodra Apollyon de gelegenheid gunstig zag, drong hij met geweld op hem aan en er ontstond zulk een worsteling, dat Christen op den grond viel, terwijl het zwaard hem uit de hand vloog. Apollyon riep hem toe: „Nu heb ik u in mijn macht!” En met deze woorden drukte hij hem zoo tegen den grond, dat Christen aan het behoud van zijn leven begon te wanhopen. Maar God had het anders besloten, en toen Apollyon den beslissenden slag wilde toebrengen en Christen dooden, gelukte het dezen, eene hand los te wringen en zijn zwaard te grijpen. Met de woorden: „Verblijd u niet over mij, mijn vijand; wanneer ik gevallen ben zal ik weder opstaan,” (Micha VII : 8), bracht hij hem zulk een doodelijke wonde toe, dat hij terugdeinsde, alsof zijn laatste uur geslagen ware! Toen Christen dit bemerkte, viel hij hem opnieuw aan, zeggende: „Ja, in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad.” (Romeinen VIII : 37.) Beëlzebub, deez vijands Opperheer, Op mijn verderf belust Zond hem, wel toegerust Ten strijde tegen mij. Fel, keer op keer, Viel hij mij aan; soms scheen geen hope meer. Maar mij ter hulp verscheen vorst Michaël, Ik zwaaide ’t zwaard, verdreef den vijand snel. Nu zal dien Vorst altoos mijn loflied rijzen, Zijn heil’gen naam zal ’k zeegnend, dankend prijzen. Nu werd aan Christen een hand toegereikt met eenige bladeren van den boom des levens. Christen nam ze aan en legde ze op de wonden, die hij inden strijd had ontvangen, zoodat zij onmiddellijk genazen. Daarna zette hij zich neder om brood te eten, en te drinken uit de flesch, die hem was medegegeven. Aldus verkwikt en versterkt begaf hij zich weer op weg, doch met uitgetrokken zwaard, „want,” zeide hij, „misschien is er nog een vijand inde nabijheid.” Maar hij ontmoette in deze vallei niemand meer die tot de bende van Apollyon behoorde. Aan het eind van deze vallei was een andere, genaamd: het Dal der schaduwe des doods. Christen moest deze vallei doortrekken, want de weg naar de Hemelstad liep daar midden door. Nu is deze vallei zeer eenzaam en Apollyon breidde nu nog eens zijn drakenvlerken uit en spoedde zich weg, zoodat Christen hem niet meer zag. (Jacobus IV : 7.) Nu kan niemand, die het niet zelf gezien en gehoord heeft, zich een denkbeeld vormen van het oorverscheurend en afgrijselijk gillen en brullen, dat Apollyon deed hooren, zoolang de strijd aanhield. Het was een geluid, zooals alleen een draak kan voortbrengen, terwijl Christen niet anders vermocht dan zuchten en weeklagen. Er was geen zweem van hoop op zijn gezicht te bespeuren, voor hij bemerkte, dat hij Apollyon met zijn tweesnijdend zwaard gewond had. Eerst toen begon hij blijmoedig te glimlachen en hief hij vroolijk het oog naar boven. Het was de zwaarste strijd, dien ik ooit zag. Toen de worsteling ten einde was, riep Christen uit: „Ik zal den Heere loven, die mij uit den muil des leeuws verlost heeft, die mij heeft bijgestaan tegen Apollyon 1” somber. De profeet Jeremia beschrijft haar aldus: een woestijn, een land van wildernissen en kuilen, een land van dorheid en schaduwe des doods; een land, waar niemand (dan een Christen) doorgaat en waar geen mensch woont. (Jeremia II : 6.) Hier geraakte Christen in nog grooter moeilijkheid dan in zijn strijd met Apollyon zooals men verder zien zal. Ik zag dan in mijn droom, dat Christen nauwelijks was aangekomen aan de uiterste grenzen van de Vallei der schaduwe des doods, toen hem twee mannen ontmoetten, die behoorden tot het geslacht van hen, die kwade tijding brachten vaneen goed land, (Numeri XIII) en zich haastten om weder te keeren. Christen vraagde hun: „Waar gaat gij heen?” „Terug 1 terug!” riepen zij, „en als uw leven u lief is, raden wij u aan hetzelfde te doen.” Christen: „Waarom? Wat is er te doen?” „Wat er te doen is?” riepen zij uit. „Wij gingen denzelfden weg uit, dien gij gaat, zoover als wij durfden; maar wij hadden er bijna het leven bij ingeschoten. Waren we maar een eindje verder gegaan, dan zouden wij hier niet zijn geweest om u te waarschuwen.” Christen: „Maar wat hebt gij dan ontmoet?” „Wel, wij waren bijna gekomen inde Vallei der schaduwe des doods (Ps. XLIV : 19.) Gelukkig zagen wij bijtijds nauwkeurig om ons heen en wij ontdekten het gevaar vóór het te laat was.” Christen: „Wat hebt gij eigenlijk gezien?” „Wat wij gezien hebben? Wel, de vallei zelf, die zoo donker is als de nacht. En in die duisternis zagen wij vurige draken en helsche monsters. Wij hoorden er een oorverdoovend gehuil en geschreeuw, als vaneen volk, dat in onbeschrijflijke ellende verkeert, en gebonden zit in droefheid en ijzeren banden, terwijl over de vallei dikke wolken hangen vol verderf, en ook de dood zijne vlerken daarover uitspreidt. Het is in ieder opzicht vreeselijk, omdat het zonder ordening is.” (Ps. CVII: 10; Job III: 5; X : 22.) Christen: „Maar uit alles wat gij daar zegt, kan ik slechts besluiten, dat dit de weg is, die mij leiden moet naar het oord, dat ik wensch te bereiken.” (Jeremia II: 6.) „Al moge het uw weg zijn, wij zijn niet voornemens hem te kiezen als den onzen.” Zóó scheidden zij, en Christen zette zijn tocht voort, maar met uitgetrokken zwaard inde hand, voor ’t geval dat een vijand hem mocht overrompelen. Nu zag ik in mijn droom, dat zich rechts van de vallei een zeer diepe gracht uitstrekte, een gracht, waarin sinds eeuwen de blinde den blinde geleid heeft, zoodat zij er beiden jammerlijk in zijn omgekomen. En aan den linkerkant was een zeer gevaarlijk moeras, zóó diep, dat zelfs de goede, die er in valt, geen grond voor zijn voeten vindt, waarop hij kan staan. In dien poel viel eens Koning David, en zonder twijfel zou hij inde modder gestikt zijn, had niet Hij, die machtig is, hem er uit geholpen. (Ps. LXIX : 14,15.) Het pad was hier ook buitengewoon smal, en dat maakte voor Christen het gaan nog veel bezwaarlijker. Wanneer hij inde duisternis trachtte de gracht aan de eene zijde te ontwijken, dreigde hij aan den anderen kant in het moeras te zinken; deed hij zijn best om niet in het moeras te vallen, dan stortte hij bijna inde gracht. Zoo ging hij al zuchtend voort, want behalve de gevaren, daareven genoemd, was het pad hier zóó donker, dat, wanneer hij zijn voet oplichtte om voorwaarts te gaan, hij dikwijls niet wist, waar hij hem het volgende oogenblik zou neerzetten. Ongeveer in het midden van deze vallei bespeurde ik den mond der hel, welke zich vlak bij den weg bevond. „Wat moet ik nu beginnen?” dacht Christen; hij zag rook en vlammen in zoo hevige mate opstijgen, terwijl de vonken knetterden en de afgrijselijkste geluiden zich deden hooren en met zijn zwaard kon Christen hier niets uitrichten, zooals tegenover den reus Apollyon. Daarom was hij genoodzaakt het zwaard inde scheede te steken en zijn toevlucht te nemen tot een ander wapen genaamd Aanhoudend Gebed. (Efeze VI : 18.) Hij begon nu zóó luid te roepen, dat ik het hooren kon: „O Heere, ik smeek u, bevrijd mijne ziel!” (Ps. CXVI : 4.) Zoo ging hij geruimen tijd voort, terwijl de vlammen naar hem opsloegen. Hij hoorde ook klaagtonen opstijgen en zulke verschrikkelijke geluiden bereikten zijn oor, dat hij menigmaal vreesde in stukken gescheurd of vertreden te zullen worden als modder op de straten. Dit vreeselijk gezicht en die akelige geluiden bleven uren lang aanhouden, en eindelijk kwam hij op een plaats, waar ’t hem toescheen, als hoorde hij een onzichtbare bende op hem afkomen. Eindelijk bleef hij stil staan, om te overdenken wat hem nu te doen stond. Somtijds kwam de gedachte bij hem op om terug te keeren, dan weer meende hij dat hij reeds meer dan de helft van den weg door de vallei had afgelegd. Ook herinnerde hij zich, dat hij reeds zoo menig gevaar waste boven gekomen en dat het misschien nog veel gevaarlijker was terug te keeren dan voorwaarts te gaan. Hij besloot tot het laatste, hoewel het was alsof de vijandelijke bende al nader en nader kwam. Doch toen het scheen, alsof ze hem wilden aanvallen, nep hij met een krachtige stem: „Ik zal gaan inde mogendheden des Heeren, Heeren!” Nu weken zij van hem en maakten ’t hem niet verder lastig. Eéne zaak mag ik niet onvermeld laten. Ik bespeurde, dat Christen zóó van zijn stuk was gebracht, dat hij zijn eigen stem niet meer kende. Ik kwam tot deze ontdekking door het volgende. Juist toen hij zich bij den mond van den brandenden afgrond bevond, sloop hem eender booze geesten heimelijk achterna en fluisterde hem een menigteB gruwelijke lasteringen in het oor, die Christen inderdaad meende, dat uit zijn eigen binnenste oprezen. Dit veroorzaakte Christen meer droefheid dan iets, wat hem vroeger was overkomen, -want de gedachte kwelde hem dat hij den Heere lasterde, dien hij toch inden grond zijns harten liefhad. Hij wilde er met kracht tegen strijden maar vermocht dit niet. Hij had noch het vermogen’de ooren toe te stoppen, noch om te ontdekken van waar deze lasteringen kwamen. Toen Christen een tijd lang in dezen troosteloozen toestand had verkeerd, was het hem als hoorde hij eene stem van iemand, die voor hem uit liep, zeggende: Al ging ik ook ineen dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij. (Ps. XXIII : 4.) Deze woorden vervulden zijne ziel met blijdschap en wel om deze redenen: . , ... . , Vooreerst kwam hij hieruit tot de gevolgtrekking, dat andere lieden, die den Heere vreesden, in deze vallei waren evenals hij zelf. Voorts bemerkte hij, dat God met hen was, ook al waren zij in dien donkeren, troosteloozen toestand. En dacht hij, waarom zou Hij dan niet met mij zijn, al kan ik Hem met Hij werd van top tot teen gewapend met een deugdelijke wapenrusting. CHRISTEN WORDT MET DE WAPENRUSTING BEKLEED. zien wegens al de hindernissen, die deze plaats oplevert! (Job IX : 11.) Eindelijk vervulde deze hoop hem met blijdschap, dat hij hen zou kunnen inhalen en dat hij dan gezelschap zou hebben op den weg. Hij ging dus voort en riep dengene toe, die vóór hem was, maar deze wist niet wat te antwoorden, omdat hij óók geloofde alleen op den weg te zijn. En langzamerhand begon nu de dag aan te breken, zoodat Christen uitriep: „Hij heeft de doodsschaduw inden morgenstond veranderd.” (Amos V : 8.) Toen nu de morgen daar was, wendde Christen den blik achterwaarts, niet uit begeerte om terug te keeren, maar om bij het daglicht te zien aan welke gevaren hij in de duisternis had blootgestaan. Hij zag nu duidelijk den afgrond aan de eene en het moeras aan de andere zijde van den weg, en hoe smal het pad was, waarover hij was gegaan. Ook zag hij de schrikkelijke gedaanten, de vurige draken der hel, maar alles geheel inde verte, want toen de dag aanbrak kwamen zij niet dichterbij. Maar zij werden hem toch geopenbaard, overeenkomstig het woord der Schrift: Hij openbaart de diepten uit de duisternis, en des doods schaduwe brengt Hij voort in het licht (Job XII: 22). Nu was Christen innerlijk ontroerd wegens zijn bevrijding uit al de gevaren van den zoo moeilijken weg. Hoewel de vrees nu geweken was, zag hij te duidelijker in het volle licht des daags hoe dreigend zij geweest waren. En op dit oogenblik rees de zon boven de kimmen en dat was voor Christen een nieuw blijk van genade, want hoewel het eerste gedeelte van de Vallei der schaduwe des doods gevaarlijk was, toch was het andere gedeelte, dat hi] nog moest doortrekken, indien mogelijk, nog gevaarlijker. Van de plek waar hij nu stond tot aan het einde der vallei was de weg zoo vol strikken, vallen, putten en kloven, dat, ware het even donker geweest als bij den aanvang en had hij ook duizend levens te verliezen gehad, er reden geweest ware voor de vrees die alle te zullen verliezen. Maar, zooals ik daareven zeide: juist toen ging de zon voor hem op. Toen ze|de Christen: „Zijne lamp doet Hij schijnen boven mijn hoofd, en bij zijn licht doorwandel ik de duisternis.” (Job XXIX : 3). In dit licht bereikte hij nu het einde der vallcb Bunyan 5 O wonder ja dat is ’t dat ik Bewaard wierd in dit dal vol schrik Waar ’k door moest. Dat de hand, die mij Er heeft bevrijd, gezegend zij! ’k Was in gevaar van hel en nacht, Van zonde, van des duivels macht; Ja strik en kuil en net en val Omringden mij daar overal Hoe licht ware ik, zoo dwaas, onwaard. Gevat, verstrikt, geploft ter aard! Maar Jezus redde mij het leven: Hem zij de kroon der eer gegeven! Daarop zag ik in mijn droom, dat bij den uitgang der vallei de grond bedekt was met bloed, asch en beenderen van menschen, zelfs pelgrims, die in vroeger dagen langs dienzelfden weg waren gegaan. Terwijl ik overdacht, wat de oorzaak kon geweest zijn van het geweld, dat hier gepleegd was, ontdekte ik op eenigen afstand een spelonk, waarin in vroeger tijd twee reuzen hun verblijf hielden, Paus en Heiden genaamd. Door hun geweld en hunne dwingelandij waren de menschen, wier beenderen en overblijfselen daar verstrooid lagen, wreedaardig vermoord. Thans kon Christen ongehinderd deze plaats voorbijtrekken, en ik verbaasde mij daarover. Later is mij gebleken, dat dit geschiedde omdat Heiden al sedert lang dood is. Wat den anderen reus, Paus, betreft, al is hij nog in leven, dan is hij toch door ouderdom en ook door allerlei harde ervaringen uit vroeger tijd, zoo suf en zoo stijf geworden, dat hij niet veel meer kan dan voor den ingang der spelonk zitten, en de pelgrims aangrijnzen, die voorbij komen en zich op de nagels bijten van spijt, omdat hij ze niet kan bereiken. Zoo zag ik dan Christen verder trekken, maar toen hij den ouden man daar zag zitten voor den ingang der spelonk, wist hij niet wat hij daarvan moest denken, te meer toen deze, buiten zichzelf van nijdigheid, omdat hij Christen niet in zijn macht kon krijgen, hem toeriep: „Gij zult niet veranderen, tenzij er nog meer van uwe soort verbrand worden!” Maar Christen behield zijne kalmte en trok goedsmoeds voorbij, terwijl hem hoegenaamd geen letsel werd toegebracht. Nu hief Christen een lied aan, dat aldus luidde: Christen begon op deze wijze: „Mijn waarde en lieve broeder Getrouw, ik ben verheugd u te hebben ingehaald, en ook hierover, dat Godin zijne liefde onze harten zoo heeft bewerkt, dat wij dezen aangenamen weg als reisgezellen tezamen kunnen bewandelen.” Getrouw : Ik had gedacht, mijn vriend, dat ik van onze stad af reeds uw gezelschap zou gehad hebben, maar gij waart mij te ver vooruit, zoodat ik wel genoodzaakt was een groot gedeelte van den weg alleen af te leggen.” Christen: „Hoe lang zijt gij inde stad Verderf gebleven, voor gij mij op deze reis gevolgd zijt?” Getrouw: „Zoolang, tot ik het er niet meer kon uithouden, want toen gij vertrokken waart, werd er druk over gesproken, dat onze stad binnen korten tijd door vuur van den hemel tot op den grond toe verbrand zou worden.” Christen: „Wat zegt ge? Spraken uwe buren daarover?” Getrouw : „Ja, een tijd lang spraken zij over niets anders.” Christen : „En toch was er niemand dan gij, die trachtte aan het gevaar te ontkomen?” Getrouw: „Al werd er, gelijk ik u zeide, druk over Toen nu Christen zijn weg vervolgde, kwam hij aan een kleinen heuvel, die daar was opgeworpen, opdat de pelgrims een eindweegs voor zich uit konden zien. Christen beklom dien en toen hij rond zag, ontdekte hij Getrouw een eindweegs voor zich uit. Zoo luid hij kon riep Christen hem toe: „Hola, wacht even! ik wil metumedegaan.” Op dit geroep zag Getrouw om, en nu riep Christen opnieuw: „Wacht even, tot ik u heb ingehaald.” Maar Getrouw antwoordde: „Neen, mijn leven is in gevaar; de bloedwreker is mij op de hielen!” Christen was verschrikt door deze woorden en al zijn krachten inspannende, begon hij zoo hard te loopen, dat hij Getrouw niet alleen inhaalde, maar hem zelfs vooruit liep, zoodat de laatste de eerste werd. Christen lachte van overmoed, omdat hij zijn broeder vóór was, maar omdat hij verzuimde goed toe te zien, struikelde hij en deed zulk een val, dat hij niet kon opstaan, voordat Getrouw toesnelde om hem te helpen. Verder aanschouwde ik in mijn droom, dat ze vriendschappelijk verder gingen en een aangenaam onderhoud hadden over allerlei dingen, die hun op reis waren overkomen. gesproken, toch geloof ik niet, dat zij stellig aan dat gerucht geloof sloegen, want in het vuur van het gesprek hoorde ik sommigen op minachtenden toon spreken over u en uw hopelooze reis, want met dien naam bestempelden zij uw pelgrimstocht. Maar ik geloofde en geloof nog, dat vuur en zwavel van den hemel onze stad zullen verwoesten en daarom ben ik haar ontvloden.” Christen: „Hebt gij ook hooren spreken van buurman Plooibaar?” .. , J . Getrouw: „Jawel. Ik vernam, dat hij u gevolgd is tot hij aan den poel Moedeloosheid kwam. Sommigen zeiden dat hij daarin was gevallen, maar hij wilde dat niet weten. Ik weet echter heel zeker, dat hij terdege met modder bespat was.” ~ , „„ Christen: „En wat zeiden zijne buren tot hem? Getrouw: „Sedert hij terugkwam is hij zeer in minachting geraakt bij allerlei menschen. Sommigen bespotten en beschimpten hem, en bijna niemand wil hem meer werk geven. Hij is er veel erger aan toe, dan wanneer hij nooit de stad verlaten had.” Christen: „Maar waarom zouden ze zoo tegen hem ingenomen zijn, daar zij zelven toch ook den weg verachten, waarvan hij zich heeft afgekeerd?” Getrouw: „Zij zeggen: „Hang hem op! Hij is een weerhaan, een ontrouwe 1” Ik houd het er voor, dat God zelf zijne vijanden tegen hem verwekt heeft en hem tot een aanfluiting heeft gemaakt, omdat hij zijn weg verlaten had. (Jeremia XXIX : 18, 19.) Christen: „Hebt gij hem zelf niet gesproken, voor gij weggingt?” Getrouw : „Ik heb hem eens op straat ontmoet, maar hij maakte zich stil uit de voeten en ging aan de andere zijde van den weg, als schaamde hij zich over het gebeurde, en zoodoende sprak ik hem niet.” Christen: „Wel, bij ’t begin van mijne reis koesterde ik poede verwachtingen omtrent dien man; maar nu vrees ik *wel, dat hij met de stad zal omkomen. Het is hem gegaan’zooals het spreekwoord zegt: De hond is wedergekeerd tot zijn uitbraaksel en de gewasschene zeug tot de wenteling in het slijk.” (2 Petr. II : 22.) Getrouw: „Die vrees koester ik ook, maar ik zie, dat het niet in onze macht staat, hem nog terecht te brengen.” Christen: „Maar ik vertrouw toch, dat gij aan haar wenschen niet hebt voldaan?” Getrouw: „Neen, niet met de daad, want ik herinnerde mij een oude spreuk: hare treden houden de hel vast. (Spr. V : 5.) Ik sloot dus mijne oogen om niet door hare blikken betooverd te worden. (Job XXXI : 1.) Toen beschimpte zij mij en ik ging mijns weegs.” Christen: „En hebt gij niet aan andere aanvallen blootgestaan ?” Getrouw: „Toen ik aan den voet van den heuvel Moeilijkheid kwam, ontmoette ik daar een zeer oud man, die mij vraagde, wie ik was en waar ik heen ging. Ik zeide hem, dat ik een pelgrim was op weg naar de hemelsche stad. Daarop hernam hij: „gij schijnt mij een eerlijk man; indien gij er lust in hebt, kunt gij mij dienen voor het loon dat ik u geven zal.” Ik vroeg hem naar zijn naam en zijn woonplaats. Hij zeide mij: mijn naam is de eerste Christen : „Wel, buurman Getrouw, laat ons niet meer over hem spreken. Houden wij ons thans bezig met die dingen, die meer ons zelf betreffen. Vertel mij eens, wat u op den weg ontmoet is, want het zou wel een wonder zijn, als ook gij niet heel wat ondervonden hadt.” Getrouw: „Ik ben ontkomen aan den poel, waarin gij gevallen zijt, en heb zoo, zonder dat gevaar, de poort bereikt. Doch ik ontmoette eene vrouw, Wellust genaamd, en die scheen er op uit mij leed te doen.” Christen: „Gij moogt blijde zijn, dat gij aan hare netten zijt ontkomen. Jozef had ook eens een harden aanval van haar te verduren en is, evenals gij, ontkomen. (Genesis XXXIX : 11,12). Maar wat zeide zij tot u?” Getrouw: „Ik kan u niet zeggen, hoezeer zij trachtte mij te vleien. Zij drong er ten sterkste op aan, dat ik bij haar mijn intrek zou nemen en beloofde mij allerlei genietingen.” Christen: „Behalve het genot vaneen rein geweten!” Getrouw: „Gij weet wat ik bedoel, alle denkbare wereldsche en vleeschelijke genietingen.” Christen: „Gode zij dank, dat gij haar zijt ontkomen; haar mond is een diepe gracht, en hij, op wien de Heere vergramd is, zal daarin vallen.” (Spr. XXII : 14). Getrouw: „En toch weet ik niet, of ik haar wel geheel ontkomen ben.” Adam en ik woon inde stad Misleiding” (Efeze IV : 22.) Daarop vraagde ik hem wat voor werk hij had en welk loon hij gaf. Hij zeide mij, dat zijn werk bestond uit genietingen van allerlei aard. „Het loon, dat ik geef, is, dat ik mijn dienaren tot mijn erfgenamen maak.” Nu was mijne vraag, wat voor woning hij had en wie zijn dienaren waren. Hij antwoordde mij: „mijn huis is een huis der maaltijden en mijn dienaren zijn mijn eigen kinderen.” Ik vraagde nu naar zijn kinderen. Hij had, gaf hij mij ten antwoord, drie dochters, genaamd: Begeerlijkheid des VLEESCHES, BEGEERLIJKHEID DER OOGEN, GROOTSCHHEID des Levens (I Joh. II : 16.) Indien ik wilde, zou hij ze mij tot vrouw geven. Nu vraagde ik hem nog, hoe lang ik in zijn dienst zou moeten blijven en daarop antwoordde hij: „zoo lang ik leef/’ Christen: „Zoo, en wat was de uitslag van uwe besprekingen?” . . . Getrouw : „Wel, ik voelde eerst wel eenige neiging om met den man mede te gaan. Ik vond, dat hij wel aardig sprak, maar toen ik naar zijn voorhoofd zag, terwijl ik met hem sprak, las ik daarop de woorden: „leg af den ouden mensch met zijne begeerlijkheden.”” Christen: „En toen?” Getrouw: „Toen was het als begon er een vuur in mijn binnenste te gloeien en ik zag in, dat, wanneer hij mij eens in zijn huis gebracht zou hebben, hij mij als slaaf zou verkoppen. Ik legde hem dus het zwijgen op en weigerde met hem te gaan tot aan de deur van zijn huis. Maar nu begon hij op mij te schelden en zeide mij, dat hij iemand achter mij aan zou zenden, die mijn weg bitter zou maken voor mijn ziel. Ik keerde mij dus om en wilde heengaan, maar op hetzelfde oogenblik gevoelde ik, dat hij mij beetpakte en mij zulk een geweldigen slag toebracht, dat het was, of een deel van mijn lichaam in zijn hand achterbleef. Dit deed mij uitroepen: Ik, ellendig mensch! (Rom. VII : 24.) En zoo ging ik den heuvel op. Halverwegen gekomen, zag ik achterwaarts, en nu bemerkte ik iemand, die mij snel als de wind op de hielen zat. Hij haalde mij in, juist op de plaats, waar het prieel staat.” Christen: „Dat is juist de plek, waar ik mij nederlegde om te rusten; maar door slaap overmand, verloor ik deze rol uit mijn boezem.” Getrouw: „Lieve broeder, laat mij uitspreken. Zoodra die man mij had ingehaald, kwamen zijn slagen nog sneller dan zijne woorden, want hij velde mij neer, zoodat ik voor dood bleef liggen. Toen ik eenigszins tot mij zelf was gekomen, vraagde ik wat de oorzaak was van deze handelwijze. Zijn antwoordwas: om uw verborgen genegenheid voor den ouden Adam; en met deze woorden bracht hij mij weer een doodelijken slag toe op de borst, zoodat ik achterover stortte en als dood aan zijne voeten lag. Toen ik weer tot bewustzijn kwam, smeekte ik om genade, doch hij zeide: ik weet van geen genade, en wederom velde hij mij ter aarde. Hij zou mij zeker gedood hebben, ware er niet iemand gekomen, die hem gebood van mij af te laten.” Christen: „Wie gelastte hem dat?” Getrouw: „In ’t eerst kende ik hem niet, maar toen hij voorbijging zag ik de litteekenen in zijne zijde en ik begreep, dat het onze Heerwas. En daarna kon ik den heuvel opgaan.” Christen: „De man, die u inhaalde, was Mozes. Hij ontziet niemand, en weet ook geen genade te bewijzen aan degenen, die zijne wet overtreden.” Getrouw : „Ja, dat weet ik; het was niet de eerste maal, dat ik hem ontmoette. Hij was het ook, die tot mij kwam toen ik nog rustig in mijn huis woonde en dreigde mij, dat hij mijne woning zou verbranden als ik er langer in bleef.” Christen: „Maar hebt gij op den top van den heuvel geen huis gezien, aan den kant waar Mozes u aanviel?” Getrouw: „Ja, en de leeuwen ook, die daar aan den weg liggen. Maar ik denk, dat zij sliepen, want het was omstreeks den middag. Daar ik nog een groot gedeelte van den dag vóór mij had, ging ik den Portier voorbij en daalde den heuvel af.” Christen: „Hij heeft mij gezegd, dat hij u had zien voorbijgaan; maar het is jammer, dat gij geen bezoek in dat huis hebt afgelegd, want men zou u daar zooveel zeldzame dingen hebben getoond, dat gij ze uw leven lang niet zoudt hebben vergeten! Maar zeg mij eens, hebt gij niemand ontmoet inde vallei Vernedering?'’ Getrouw: „Ja, ik heb daar een zekeren Ontevreden ontmoet. Hij trachtte mij op allerlei wijze te bewegen met hem terug te keeren. Als reden voerde hij aan, dat er in die vallei hoegenaamd geen eer te behalen viel. Ookzeide hij, dat, indien ik daardoor wilde gaan, al mijn vrienden, als Hoogmoed, Aanmatiging, Zelfmisleiding, Wereldsche Eer, zich daarover zouden bedroeven, ja gekrenkt zouden zijn over mijn dwaasheid.” Christen: „En wat gaaft gij hem ten antwoord?” Getrouw: „Ik zeide hem, dat ofschoon allen, die hij daar noemde, recht hadden zich tot mijne bloedverwanten te rekenen, omdat zij dat ook inderdaad zijn naar het vleesch, die band toch verbroken is sedert mijn pelgrimstocht een aanvang nam. Zij hebben mij verloochend en ik hen, zoodat wij elkander nu zoo vreemd zijn als had er nimmer een verwantschap tusschen ons bestaan. Ik zeide hem ook, dat wat deze vallei betreft, hij daarvan een geheel verkeerde voorstelling had gegeven, want „nederigheid gaat voor de eer,” en „hoogmoed komt vóór den val.” Dus, zoo zeide ik, wil ik liever door deze vallei gaande, de eere verwerven, die door de wijsten als zoodanig beschouwd wordt, dan datgene te kiezen, wat hij boven alles onze genegenheden waard achtte.” Christen: „Hebt gij anders niemand ontmoet in die vallei?” Getrouw: „Ja, ook een zekeren Schaamte, maar onder allen, met wie ik in aanraking kwam, geloof ik, dat niemand zijn naam met minder recht draagt dan hij. Van de anderen kon ik nog na eenige redeneeringen afkomen, maar deze lompe Schaamte liet zich door niets uit het veld slaan.” Christen: „Wat zeide hij tot u?” Getrouw: „Wel, hij had allerlei bedenkingen tegen den godsdienst zelf. Het was voor een man, zeide hij, iets bekrompens, gerings, armzaligs om zich met den godsdienst bezig te houden. Hij beweerde, dat een teeder geweten niet mannelijk of kloek was; dat het kinderachtig stond een wacht te zetten voor zijn lippen en zich te berooven van de vrijheid, waaraan sterke geesten sedert onheuglijke tijden gewoon zijn. Hij deed mij ook opmerken, dat slechts een gering aantal machtigen, rijken of wijzen ooit van mijn gevoelen geweest waren (1 Cor. I : 26; 111 : 18; Phil. 111 : 7,8; Joh. VII : 48,) en dat ook niemand hunner daartoe gekomen was dan nadat zij zich hadden laten overhalen om dwazen Hij begon nu zoo luid te roepen, dat ik het hooren kon: O, Heere, ik smeek u, bevrijd mijne ziel. IN DE VALLEI DER SCHADUWE DES DOODS. Getrouw: „Ik wist in het eerst niet wat hierop te antwoorden. Hij bracht mij zóózeer in ’t nauw, dat het bloed mij naar de wangen steeg. Schaamte merkte het op en zou mij bijna van mijn stuk gebracht hebben. Maar ik begon te bedenken, dat hetgeen hoog is bij de menschen een gruwel is voor God. (Luk. XVI : 15.) En verder dacht ik, deze Schaamte zegt mij wel wat de menschen zijn, maar zegt mij niet wat God en zijn Woord is. En inden dag des oordeels zullen niet de heerschende geesten der wereld ons ten leven of ten doode verwijzen, maarde wijsheid en het oordeel des Allerhoogsten. Daarom, zoo dacht ik: wat God spreekt is het beste, al zouden alle menschen zijne woorden tegenspreken! En ziende, dat God wil, dat wij Hem zullen dienen; dat Hij een teeder en nauwgezet geweten aanprijst; dat Hij hen wijs noemt, die dwaas willen zijn om het koninkrijk der hemelen te beërven; dat een arme, die Christus bemint, rijker is dan de machtigste dezer wereld, die Hem haten, zeide ik tot hem: SCHAAMTE, wijk van mij, gij zijt een vijand van de zaligheid mijner ziell Zal ik voor u partij kiezen tegen mijn souvereinen gebieder? Hoe zal ik dan bestaan als te worden en vrijwillig alles te verliezen om, niemand weet wat, te gewinnen. Wat meer is, hij sprak met minachting over den verachten en lagen staat van degenen, die golden voor de voornaamste pelgrims inden tijd, waarin zij leefden; ook over hun onwetendheid en achterlijkheid inde wijsheid dezer wereld. En zoo sprak hij nog een tijdlang door over allerlei dingen te veel om op te noemen; het was laf, zeide hij, om door eene preek tot tranen toe bewogen te worden, en om berouwvol en zuchtend zich huiswaarts te begeven; het was schande, om den naaste voor kleine overtredingen vergiffenis te vragen of onrechtmatig verkregen goed aan zijn eigenaar weder te geven. Ook beweerde hij, dat de godsdienst den mensch afkeerig maakt van de grooten dezer wereld om eenige ondeugden, (hij noemde ze met zachter namen) en hem er toe brengt zich aan te sluiten bij en te voegen tot de geringen, omdat zij één met hem zijn in het geloof! En vindt gij, zoo vroeg hij, dat zelf ook geen schande?” Christen: „En wat hebt gij op dat alles geantwoord ?” Hij komt? Indien ik mij nu zou schamen voor zijn werk en zijn dienstknechten, hoe zou ik dan op zijn zegeningen kunnen hopen? (Markus VIII : 38.) Maar deze Schaamte was een vermetel booswicht; het was mij bijna onmogelijk mij van hem te ontdoen. Hij wilde mij maar niet loslaten en fluisterde mij telkens allerlei in het oor, om mij te wijzen op de zwakheden en gebreken die de vromen aankleven. Maar eindelijk zeide ik tot hem, dat het vergeefs was verdere pogingen bij mij aan te wenden; want juist in die-dingen, die hij zoo minachtte, zocht ik mijn hoogste eer. Zoo wist ik mij eindelijk van hem te bevrijden en toen ik hem kwijt was, begon ik te zingen: Beproeving, vaak en veel, Is ’t deel Van die op ’s Hemels roepstem achten; Beproeving die het vleesch behoeft, Die altijd weerkeert, nooit vertoeft En nu of straks op ons haar krachten, Of ze ons verwinnen mocht, beproeft. O Pelgrims, toont dan waakzaamheid, Gedraagt u manlijk inden strijd.” Christen: „Ik ben blijde, mijn broeder, dat gij dien booswicht zoo dapper hebt weerstand geboden, want gelijk gij terecht hebt opgemerkt, hij heeft een verkeerden naam. Hij is zoo vermetel om ons op straat overal te volgen en te trachten ons voor de menschen tot schande te maken, en ons te bewegen, dat wij ons schamen over het goede. Indien hij niet zoo onbeschaamd ware, zou hij niet durven handelen zooals hij doet. Maar laten wij hem blijven weerstaan, want in weerwil van al zijn pochen, geeft hij alleen aan de zotten hun deel. De wijzen zullen eere beërven, zegt Salomo, maar elkeen der zotten neemt schande op zich.” (Spr. 111 : 35.) Getrouw: „Ik houd het er voor, dat wij tegen hem hulp moeten zoeken bij Hem, die wil, dat wij op aarde pal zullen staan voor de waarheid.” Christen: „Daarin hebt gij gelijk! Hadt ge nog andere ontmoetingen inde vallei?” Getrouw: „Neen, het overige van den weg had ik enkel zonneschijn, en ook inde Vallei van de Schaduwe des Doods." Christen: „Dat was heerlijk voor u, maar mijne ervaring was geheel verschillend. Een geruimen tijd had ik een ontzettenden strijd te voeren met dien snooden vijand Apollyon, en wel van het oogenblik af, dat ik de vallei betrad. Ik hield het er voor, dat hij mij zou dooden, vooral toen hij mij eenmaal onder den voet had en mij dreigde te vermorzelen of in stukken te scheuren. Terwijl hij mij terneder wierp vloog het zwaard mij uit de hand en toen meende hij, dat hij mij geheel en al in zijn macht had; doch ik riep tot den Heere, en hij verhoorde mij en voerde mij uit mijne angsten. Toen trad ik de Vallei van de schaduwe des Doods binnen en gedurende de helft van den weg was alles duister voor mij. Meer dan eens vreesde ik om te komen, doch eindelijk brak de dag aan en ging de zon op en toen mocht ik het overige gedeelte van den weg rustig en ongestoord afleggen.” Daarna zag ik in mijn droom, toen zij verder gingen, hoe Getrouw, toevallig op zijde kijkende, een man zag, wiens naam was Mondchristen, die op eenigen afstand naast hen ging, want de weg was hier wat breeder. Hij was lang van gestalte, maar op een afstand was zijn voorkomen beter dan van nabij gezien. Getrouw sprak hem aldus aan: „Wel vriend, waarheen gaat de reis? Begeeft gij u óók naar de Hemelstad?” Mondchristen: „Juist. Daar ga ik heen.” Getrouw: „Dat verblijdt mij; ik hoop, dat wijde verdere reis gezamenlijk kunnen afleggen.” Mondchristen: „Gaarne wil ik mij bij u aansluiten.” Getrouw: „Komaan, laten wij tezamen gaan, en laat ons den tijd korten met te spreken over die dingen, die ons van nut kunnen zijn.” Mondchristen: „Ik vind het heerlijk om met u of met wien ook over het goede te spreken. Het verheugt mij menschen te ontmoeten, die daar lust in hebben, want, om de waarheid te zeggen, er zijn slechts weinigen die gaarne daarmede hun tijd doorbrengen als zij op reis zijn. Veel liever spreken zij over dingen, die hun geen nut doen en dat heeft mij menigmaal droefheid veroorzaakt.” Getrouw: „Dat is inderdaad een smartelijke ervaring; want waarover kunnen de menschen op aarde beter spreken dan over de goddelijke en hemelsche dingen.” Mondchristen: „Wat gij zegt, bevalt mij zeer goed, want uwe woorden komen uit het hart, en daarbij, wat is zoo aangenaam, zoo nuttig als het spreken over de goddelijke dingen? Wat is liefelijker dan dit alles? Heeft een mensch lust in dingen, die wonderbaar zijn; spreekt hij gaarne over de geschiedenis of over de verborgen eigenschappen der zaken; vindt hij het aangenaam te spreken over wonderen en teekenen, waar zal hij zooveel schoons en heerlijks vinden als inde Heilige Schrift?” Getrouw: „Dat is waar, maar ons voornaamste doel moet zijn door zulke gesprekken onderricht te worden.” Mondchristen: „Dat wilde ik juist zeggen, want het is zeer nuttig over zulke dingen te spreken; daardoor verkrijgt men kennis, zoowel van de ijdelheid der aardsche dingen als van het nut der hemelsche. Dit betreft echter slechts algemeene waarheden, maar wat de meer bijzondere aangaat, zouden we kunnen spreken over de noodzakelijkheid der wedergeboorte, de ongenoegzaamheid onzer goede werken, de onmisbaarheid van de gerechtigheid van Christus, enz. Daarenboven leert men, door over deze dingen te spreken, wat het is zich te bekeeren, te gelooven, te bidden, te lijden en eveneens welke heerlijke beloften en vertroostingen het Evangelie bevat. Ook wordt men zoodoende in staat gesteld valsche meeningen te bestrijden, de waarheid te handhaven en de onkundigen te onderrichten.” Getrouw: „Dat alles is waar en ik ben blijde deze dingen uit uwen mond te vernemen.” Mondchristen: „Helaas! het veronachtzamen van zulke gesprekken is de oorzaak, dat zoo weinigen de noodzakelijkheid des geloofs inzien, en het onmisbare van het genadewerk inde ziel, om het eeuwige leven te kunnen beërven, zoodat zij uit onkunde het leven zoeken inde werken der wet, door welke een mensch niet kan gerechtvaardigd worden en het koninkrijk der hemelen ingaan.” Getrouw: „Maar met uw verlof, de zaligmakende kennis is een gave Gods, en niemand kan deze verkrijgen door eigen inspanning of alleen door er over te praten.” Mondchristen: „Dat alles weet ik zeer goed, want niemand kan iets aannemen tenzij het hem van bovengegeven zij; alles is uit genade en niet uit de werken. Ik zou wel honderd teksten kunnen aanvoeren om u dat te bewijzen.” Getrouw: „Hij maakt toch geen slechten indruk.” Christen: „Dat wil zeggen, als men hem niet van nabij gadeslaat, want buitenshuis moge hij zich uitstekend weten voor te doen, tehuis is het heel anders met hem gesteld. Gij zegt, dat hij geen slechten indruk maakt, en dat doet mi] denken aan het werk vaneen schilder, wiens schilderijen uit de verte heel wat schijnen, maar van dichtbij gezien, heel leelijk zijn.” Getrouw : „Maar ik geloof, dat gij niet in ernst spreekt, want ik zie een glimlach om uwe lippen.” CHRISTEN: „God verhoede, dat ik ineen zaak als deze „Welnu,” hernam Getrouw, „over welke zaak zullen wij dan nu eens tezamen spreken?” Mondchristen: Waarover gij maar wilt; ik ben bereid om te spreken over hemelsche of over aardsche dingen, over zedelijke of evangelische waarheden, over gewijde of ongewijde, verleden of toekomende dingen, zoowel buitenals binnenlandsche aangelegenheden, over belangrijke of meer onverschillige zaken, indien het ons maar tot nut en stichting zij.” Getrouw begon zich ten zeerste te verbazen en naar Christen toeloopende (want deze had al dien tijd alleen geloopen) zeide hij op fluisterenden toon tot hem: „Wat een flink man hebben wij daar ontmoet! Zeker, dat zal een uitnemend pelgrim zijn!” Christen glimlachte een weinig en zeide: „Die man, met wien gij zoo hooglijk zijt ingenomen, kan wel twintig menschen, die hem niet kennen, omver praten.” Getrouw: „Kent gij hem dan?” Christen: „Hem kennen?Ja, beter dan hij zichzelf kent!” Getrouw: „Maar wie is hij dan?” Christen: „Hij heet Mondchristen en is ook afkomstig uit onze stad. Het verwondert mij eigenlijk wel, dat gij hem niet kent, maar ik moet in aanmerking nemen, dat de stad zoo groot is.” Getrouw : „Maar wiens zoon is hij dan, en waar woont hij zoo ongeveer?” Christen : „Hij is de zoon vaneen zekeren Mooiprater ; hij woonde inde Praatbuurt en al zijn bekenden noemen hem dan ook Mondchristen uit de Praatbuurt, maar al heeft hij nog zulk een gladde tong, hij is een gevaarlijk mensch.” / in scherts zou spreken (al glimlachte ik even) of dat ik iemand valsch zou beschuldigen! Ik zal hem verder voor u ontmaskeren. Deze man kan zich in elk gezelschap op zijn plaats voelen en aan allerlei gesprekken meedoen; zooals hij nu met u spreekt, zoo spreekt hij ook in het bierhuis; en hoe meer zijn hoofd verhit is door den wijn, des temeer heeft hij den mond vol van zulke dingen. De godsdienst heeft geen plaats in zijn hart, huis of gesprekken: al wat hij heeft zit hem op de tong, en zijn godsdienst bestaat hierin, dat hij daarmee veel drukte maakt.” Getrouw: „Zoo? Dan heb ik mij in dien man al zeer bedrogen.” .. Christen : „Bedrogen 1 Daarvan kunt gij zeker zijn. Denk slechts aan het woord: zij zeggen het, maar doen het niet. (Matth. XXIII : 3.) Maar het Koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht. (1 Cor. IV : 20.) Hij spreekt over het gebed, over berouw, over geloof, over wedergeboorte, maar hij kan over deze dingen slechts praten. Ik ben in zijn huiselijken kring geweest, ik heb hem zoo tehuis als daarbuiten waargenomen en ik weet, dat hetgeen ik van hem zeg, de waarheid is. Zijn huis is evenzeer van godsdienst ontbloot als het wit vaneen ei smakeloos is. Daar is geen gebed, geen zweem van schuldgevoel; wat meer is, het redelooze vee dient op zijne wijze God beter dan deze man. Hij is een schandvlek voor den godsdienst bij allen, die hem kennen; door zijn schuld is de godsdienst in minachting, vooral in het gedeelte der stad, waar hij woont. Het volk zegt van hem achter zijn rug: „hij is een heilige voor de menschen, maar een duivel in huis.” Zijn arme huisgenooten ondervinden zulks maar al te goed; hij is zoo ruw en zoo onredelijk inden omgang met zijn ondergeschikten, dat zij niet weten hoe te doen of hoe hem aan te spreken. Menschen, die zaken met hem moeten doen, zeggen: „men kan beter handelen met een Turk dan met hem, want dan zullen zij stellig eerlijker behandeld worden.” Deze Mondchristen zal, zoo hij er kans toe ziet, hen verdrukken, bedriegen en te kort doen. Bovendien leert hij zijn zonen in zijn voetstappen te treden, en zoodra hij in hen een dwaze schroomvalligheid ontdekt, (want zoo noemt hij het geringste spoor vaneen teeder geweten), noemt hij hen dwazen en dommeriken, en wil hij ze tot niets gebruiken of hen bij anderen aanbevelen. Wat mij betreft, ik ben van oordeel, dat hij door zijn goddeloos levende oorzaak is geworden, dat menigeen tot een val is gekomen en indien God het niet verhoedt, zal hij nog menigeen in het verderf storten.” Getrouw: „Wel, broeder, ik moet u welgelooven; niet slechts omdat gij zegt hem te kennen, maar omdat gij als een christen de menschen beoordeelt. Want ik weet, dat gij deze zaken niet vertelt om kwaad te spreken, maar omdat zij inderdaad zijn, zooals gij zegt.” Christen: „Indien ik hem niet beter had gekend dan gij, dan zou ik misschien even gunstig over hem geoordeeld hebben als gij deedt. En kwamen deze getuigenissen alleen van personen, die aan den godsdienst vijandig zijn, dan zou ik ze voor laster hebben gehouden. Maar ik kan uit eigen ervaring bewijzen, dat hij aan alles, waarvan hij beticht wordt, schuldig is. Wat meer is, ik weet, dat goede menschen zich voor hem schamen het is hun onmogelijk hem als een broeder of vriend te bejegenen; zij blozen verlegen, als zijn naam ook maar in hun midden genoemd wordt, als zij hem eenmaal kennen.” Getrouw: „Ja ik zie in, dat zeggen en doen twee zijn, en later zal ik het onderscheid nog beter begrijpen.” Christen: „Zij zijn inderdaad twee, en evenzeer van elkander verschillend als de ziel en het lichaam; want evenals het lichaam zonder de ziel dood is, zoo is ook het spreken over geestelijke dingen, zonder meer, slechts dood. De ziel van den godsdienst is de beoefening er van in het dagelijksch leven. De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den Vader is deze: weduwen en weezen bezoeken in hunne verdrukking en zichzelf onbevlekt bewaren van de wereld. (Jacobus I : 22—27.) Nu schijnt Mondchristen zich daarover niet veel te bekommeren: hij denkt dat hooren en spreken iemand tot een goed christen maken, en op die wijze misleidt hij zijn eigen ziel. Het hooren is slechts het uitstrooien van het zaad; spreken bewijst nog niet, dat het vrucht heeft gedragen in hart en leven. En wij kunnen er verzekerd van zijn, dat inden dag des oordeels de menschen zullen worden gevonnist naar de vruchten, die zij hebben voortgebracht. (Matth. XIII : 25.) Er zal niet alleen gevraagd worden: hebt gij geloofd? maar wèl: bestond uw geloof alleen in woorden, of ook uit daden? en daarnaar zult gij geoordeeld worden. Het einde der wereld wordt vergeleken bij den oogst. En nu weet gij, bij den oogst telt mets mede dan de vrucht. Niet, dat iets Gode zou kunnen behagen, wanneer het niet is uit het geloof, maar ik zeg u dit slechts om u aan te toonen, hoe geheel waardeloos al het praten van Mondchristen in dien dag bevonden zal worden.” , .... Getrouw: „Dit doet mij denken aan de omschrijving, die Mozes geeft van de reine dieren: (Lev. XI; Deuter. XIV.) Rein zijn, die den klauw verdeelen en herkauwen; onrein, die alleen den klauw verdeelen of alleen herkauwen. De haas herkauwt, maar is toch onrein omdat hi] den klauw niet verdeelt. En hier hebt gij nu de ware gedaante van Mondchristen: hij herkauwt het woord, hij zoekt kennis, maar hij verdeelt den hoef niet. Hij keert zich met af van den weg der zondaren. Evenals de haas heeft hij een honden- of berenklauw, en is dus onrein.” Christen : „Voor zoover ik weet is dat de ware beteekenis van die woorden. Ik zal er dit nog aan toevoegen. Paulus noemt sommige menschen, die ook zoo fraai kunnen praten: een klinkend metaal en een luidende schel. (1 Cor. XIII : I—3; XIV : 7) en elders spreekt hij van levenlooze dingen, die geen geluid geven. Levenlooze dingen d. w. z. niet voortkomende uit het geloof en de genade des Evangelies, dingen dus die nooit eene zullen ontvangen in het koninkrijk der hemelen te midden van de kinderen des levens, al klinkt hunne stem in hun spreken ook als de stem vaneen engel.” ..... .... Getrouw: „Wel, zijn gezelschap was mij al dadelijk niet zoo heel aangenaam, maar nu heb ik er meer dan genoeg van. Wat zullen we doen om van hem af te komen ? Christen: „Volg mijn raad en gij zult zien, dat hij weldra ook uw gezelschap moede zal zijn, tenzij het Gode behaagde zijn hart te veranderen en hem te bekeeren.’ Getrouw: „Wat raadt gij mij dan te doen?” Christen: „Gij moet naar hem toegaan en hem voorstellen een gesprek aan te knoopen over de kracht der godzaligheid. Als hij daarin heeft toegestemd, en dat zal hij zonder twijfel, dan moet gij hem op den man af vragen of die kracht bespeurd wordt in zijn hart, in zijn huis en in zijn omgang met de menschen.” Waarover gij maar wilt; ik ben bereid om te spreken over hemelsche of aardsche dingen, over zedelijke of evangelische waarheden. MONDCHRISTEN. Mondchristen: „Ik bespeur, dat ons gesprek moet handelen over de kracht der godzaligheid. Ik moet zeggen, dat is een uitnemend onderwerp en ik zal uwe vraag gaarne beantwoorden. In ’t kort meen ik de volgende punten te kunnen opnoemen. Ten eerste: waar Gods genade in het hart is, daar ontstaat een levendige afkeer van de zonde. Ten tweede:” Getrouw: „Neen, wacht even; laat ons het eerste punt behandelen alvorens wij verder gaan. Ik geloof, dat gij liever hadt moeten zeggen: zij openbaart zich hierin: dat een zondaar leert zijn eigen zonde te verfoeien.” Mondchristen : „Nu, wat voor onderscheid is er tusschen een veroordeelen en een verfoeien van de zonde?” Getrouw: „O, dat onderscheid is niet gering. lemand kan de zonde veroordeelen in anderen, uit berekening; maar hij verfoeit alleen de zonde, wanneer hij bij ’t licht van Gods genade ze in zichzelf heeft leeren haten. Ik heb menig leeraar van den kansel tegen de zonde hooren getuigen, al kon hij haar maar al te goed dulden in hart, huis en omgang met de menschen. De meesteres van Jozef riep met luider stem, als ware zij een heilige geweest, en toch was zij het, die in weerwil daarvan, een groote zonde wilde bedrijven. (Gen. XXXIX : 15.) Sommigen gaan tegen de zonde te keer, gelijk de moeder tegen het kind op haar schoot, als zij het ondeugend en stout noemt en het te gelijker tijd vertroetelt en kust.” Mondchristen : „ik geloof, dat gij er u op toelegt strikvragen te doen!” GETROUW: „O neen, maar ik wil gaarne de zaken noemen zooals zij zijn. Maar wat is het tweede kenmerk, waaraan gij de aanwezigheid van het genadewerk in het hart kunt ontdekken?” Bunyan 6 Nu trad Getrouw vooruit en zeide tot Mondchristen : „Komaan! hoe is het met u gesteld?” Mondchristen: „O, heel goed! Ik dacht, dat we al heel wat afgepraat zouden hebben.” Getrouw: „Als gij wilt, kunnen wij nu aanvangen en daar gij het aan mij overlaat een onderwerp te kiezen, laat ons dan eens hierover spreken: op hoedanige wijze openbaart zich de zaligmakende genade Gods in het hart des menschen?” Mondchristen: „Een groote kennis van de verborgenheden des Evangelies.” Getrouw : „Dat hadt gij vóór het andere kunnen noemen, maar eerst of laatst, het is niet voldoende; want kennis, groote kennis van de verborgenheden des evangelies kan verkregen worden, terwijl er toch geen genadewerk inde ziel gewrocht is. (1 Cor. XIII.) Ja, al had iemand alle kennis, dan is het toch nog mogelijk, dat hij geen kind van God is. Toen Christus zeide: Weet gij al deze dingen? en de discipelen antwoordden: Ja, Heere, voegde Hij er bij: Zalig zijt gij, zoo gij dezelve doet! Hij spreekt het zalig niet uit over het weten, maar wèl over het doen. Er is toch een kennis die niet gepaard gaat met doen, want er wordt ook gesproken van iemand, die den wil zijns heeren geweten en niet gedaan heeft. lemand kan de wetenschap eens engels hebben en toch geen christen zijn; dit kenmerk is dus niet waarachtig. Te weten is iets, dat praters en grootsprekers bevredigt, maar doen behaagt Gode. Niet dat het hart goed zou kunnen zijn zonder kennis ; want zonder kennis is eene ziel niets. Maar er is tweeerlei kennis. De eene berust op louter bespiegeling, de andere gaat gepaard met gaven van genade, van geloof en liefde, en brengt den mensch er toe om den wil van God gaarne en van harte te doen. De eerste bevredigt mooipraters, maarde oprechte christen heeft behoefte aan de andere. Geef mij verstand, en ik zal uwe wet houden, ja, ik zal ze onderhouden met mijn gansche hart.” (Ps. CXIX : 34.) „ Mondchristen: „Gij tracht mij te vangen, dit alles dient niet tot stichting.” .. Getrouw: „Gij vergist u; doch wees zoo goed mi] nog een ander teeken te noemen, waardoor zich het werk der genade in het hart kenmerkt.” Mondchristen: „Volstrekt niet, want ik zie heel goed in, dat wij het niet eens worden.” Getrouw: „Wilt gij mij dan toestaan er een op te noemen?” MONDCHRISTEN: „Dat staat u vrij!” Getrouw : „Het werk der genade inde ziel eens zondaars openbaart zich öf aan hem zelf öf aan degenen, die hem omringen. Aan den mensch, in wien het aanwezig is, wordt overtuiging van zonde gewekt, vooral van de verdorven- heid zijner natuur, en van de zonde van ongeloof; vandaar dat hij verzekerd is veroordeeld te zullen worden, indien hij geen genade vindt voor God door het geloof in Jezus Chriitus. (Joh. XVI : 8; Ps. XXXVIII : 18; Mark. XVI: 16; Joh. XVI : 9; Hand. IV : 12; Rom. Vil : 24). Dit gezicht en deze ondervinding werken in hem smart en schaamte over de zonde; hij vindt daarenboven den Zaligmaker der wereld geopenbaard en gevoelt de volstrekte noodzakelijkheid om met Hem verbonden te worden voor zijn leven; zoodat hij naar Hem begint te hongeren en te dorsten, aan welk hongeren en dorsten de vervulling toegezegd is van de beloften Gods. (Jeremia XXXI : 19; Gal. II : 16; Hand. IV : 12; Matth. V : 6; Openb. XXI : 16.) Naarmate het geloof in zijn Zaligmaker sterker of zwakker is, is ook zijn blijdschap en vrede, zijn liefde tot heiligheid, de begeerte om Hem meer te leeren kennen en beter te dienen hier op aarde. Maar ofschoon, zeg ik, Gods werk zich aldus in hem ontdekt, is hij toch maar zelden in staat te besluiten, dat dit een werk der genade is: omdat zijn inwonend bederf en zijn verduisterd verstand het hem moeilijk maken een juist oordeel te vellen. Daarom is er in dengene, in wiens hart Gods genade werkzaam is, een zeer gezond oordeel noodig, alvorens hij tot de vaste verzekering geraakt, dat dit in waarheid het werk der genade in hem is. Aan anderen wordt het op deze wijze duidelijk: ten eerste, door een belijdenis, op ervaring gegrond, van zijn geloof in Christus. (Rom. X : 10; Phil. I : 27; Matth. V : 19.) Ten tweede, dooreen leven overeenkomstig die belijdenis, n.l. een heilig leven, heiligheid des harten, heiligheid in het huiselijk leven (zoo hij een gezin -heeft) en heiligheid van wandel inde wereld. Het leert hem innerlijk de zonde haten en verfoeien en haar te weren in zijn huisgezin, en inde wereld zooveel hij vermag alle onreinheid te weerstaan. En dat alles niet door er alleen over te spreken, zooals een huichelaar en een naamchristen doen zou, maar door zich in alle dingen te onderwerpen aan het gezag van Gods Woord. (Joh. XIV : 15; Ps L : 23; Job XVII : 5,6; Ezech. XX : 43; Rom. X : 9, 10; Phil. I : 27.) En hebt gij nu iets in te brengen tegen deze korte omschrijving van het werk der genade en de ontdekking er van, spreek dan uwe bedenkingen uit, en zoo niet, sta mij dan toe u een tweede vraag te doen.” Mondchristen : „Neen, nu wil ik nog geen tegenwerpingen maken, maar eerst hooren; doe dus uw tweede vraag. Getrouw : „Welnu dan: Ondervindt gij het eerste deel van deze zaak bij u zelf en geeft gij in uw leven en in uw omgang met de menschen getuigenis daarvan/ Ut bestaat uw godsdienst alleen in woorden en met inde daad en in waarheid? Indien gij bereid zijt mij hierop te antwoorden, zeg dan niet meer, dan waarop gi] weet, dat God daarboven Amen zal zeggen; en niets meer dan waartoe uw geweten u vrijmoedigheid geeft; want niet die zichzelven prijst, maar dien de Heere prijst, die is beproefd. En daarenboven,.te zeggen: ik ben zoo en zoo terwijl mijn daden en allen, die mij kennen, zouden getuigen: dat is een leugen, dat is zeer goddeloos. Mondchristen begon hierop eerst te blozen, maar spoedig herstelde hij zich en hernam: Gij komt aan met ervaring, met het geweten en met God en gij beroept u op Hem om het door u gesprokene te rechtvaardigen. Op dit soort van gesprek had ik met gerekend; ik gevoel ook geen lust op zulke vragen te antwoorden, omdat ik mij daartoe niet verplicht gevoel. En indien gij uzelf gerechtigd acht mij te ondervragen, dan weiger ik toch u als mijn rechter te erkennen. Maar nu zou ik wel eens willen weten om welke reden gij mij zulke vragen stelt?” „ , Getrouw: „Omdat ik bespeurde, dat gij zulk een groote neiging hadt tot praten, zonder dat gij deze dingen werkelijk verstaat. En om u de geheele waarheid te zeggen: ik heb van u gehoord, dat uw godsdienst alleen in woorden bestaat en dat'de belijdenis uwer lippen wordt gelogenstraft door uwe daden. Er wordt gezegd, dat gij een schandvlek zijt voor de christelijke belijdenis en dat de godsdienst schade lijdt door uwen wereldschen wandel. Gij moet reeds voor verscheidene lieden een ergernis geworden zijn, zoodat gij een oorzaak zijt van hun verderf. Bij u gaat de godsdienst gepaard met drankhuizen, gierigheid onreinheid, vloeken, liegen, zot geklap en wat dies meer zij Het spreekwoord wordt aan u bewaarheid, ’twelk van eene lichtzinnige vrouw zegt: zij is een schandvlek voor alle vrouwen. En zoo zijt gij een schandvlek voor alle belijders!” Mondchristen: „Daar gij zoo gereed zijt allerlei kwaad „Mondchristen, die de wijsheid heeft in pacht, Die groote woorden spreekt, waant dat zijn kracht Is allen man te sterk. Maar zoo slechts even Getrouw hem spreekt van ’t echt inwendig leven, Slinkt de ander als de maan, van wie de volheid wijkt. Zoo allen, in wie geen inwendig leven blijkt.” Zoo gingen zij verder, samen sprekende over hetgeen zij hadden opgemerkt, en op die wijze werd de weg ver- gerucht op te nemen en zoo overijld te oordeelen, moet ik wel tot het besluit komen, dat gij een gemelijk en naargeestig mensch zijt, voor den omgang met anderen totaal ongeschikt. En dus vaarwel!” Nu ging Christen weer tot zijn broeder: „Ik heb u wel gezegd, dat het zoo gaan zou; uwe woorden vonden volstrekt geen weerklank in zijn binnenste. Liever wilde hij uw gezelschap missen dan zijn levenswijs veranderen. Maar nu is hij heengegaan, gelijk ik u heb voorspeld, en als hij verloren gaat, is het door zijn eigen schuld. Hij heeft ons van den last bevrijd langer in zijn gezelschap te verkeeren, want als hij blijft, die hij is (hetgeen ik wel vermoed) dan zou hij ons óók tot schande gemaakt hebben. De apostel zegt: Scheid u af van dezulken.” Getrouw: „Ik ben toch blijde, dat wij dit onderhoud met hem gehad hebben; misschien brengt het hem nog tot nadenken. Hoe het zij, ik heb met hem ruiterlijk gehandeld, zoodat ik vrij ben van zijn bloed als hij verloren gaat.” Christen: „Gij hebt er goed aan gedaan zoo openhartig met hem te spreken. Dat wordt tegenwoordig maar al te weinig gedaan, en daarom zijn zoovelen van allen godsdienst afkeerig. Juist doordat die woordenrijke dwazen, welker godsdienst alleen in klanken bestaat, terwijl zij in hun wandel slordig en ijdel zijn, zoo menigmaal geduld worden inden kring van werkelijk godvreezenden, worden de lieden der wereld inde war gebracht, de christelijke belijdenis gesmaad en de oprechten bedroefd. Ik zou Wenschen, dat allen met dezulken handelden, zooals gij gedaan hebt; zij zouden dan gedwongen worden meer overeenkomstig den godsdienst te leven of zij zouden het inden kring der vromen niet lang uithouden.” Toen zeide Getrouw: kort die anders misschien lang zou zijn gevallen, omdat hun bad nu dooreen wildernis voerde. Toen ze nu bijna door deze wildernis heen waren, zag Getrouw schijnbaar toevallig eens om en bespeurde op eenigen afstand iemand, die hen achterop kwam, en dien h“tSond herkende. Zie eens " reide Getrouw tot r,n broeder „wie komt daar achter ons aan? Christen an+wnnrdde • Het is mijn goede vriend Evangelist. „En oSk goede Uend?’ z!ide Getrouw. „Want hij heeft mij dén weg gewezen naar de enge poort.” Nu had Evangelist hen ingehaald en begroette hen met de W° Vrede zij u, mijne welbeminden, en vrede zij allen, die 31 Christen f „Hartélijk welkom, goede Evangelist Nu ik uw gelaat weer mag aanschouwen, breng ik mi] weer al uw vriendelijkheid te binnen en uw onvermoeiden arbeid ,00HSikewT,loeide getrouw. „Hoe aangenaam is uw gezelschap, goede Evangelist, voor ons, arme Pel Wel ” zeide Evangelist, „hoe is het u gegaan sedert onze laatste ontmoeting? Welke ontmoetingen hebt gij gehad en hoe hebt gij u onder alles gehouden? S Nu vertelden zij hem hoe, en met welke moeilijkheden zij tot hiertoe gekomen waren. pUAMrPnsT niet Het verblijdt mij ten zeerste, zeide Evangelist, „niet dat beproevingen uw deel zijn geweest, maar dat gij ze overwonnen hfbt en dat gij in weerwil van volhard hebt tot op dezen dag! Het verblijdt mij en om mijnentwil èn om uwentwil. Ik heb gezaaid, gij hebt ge maaid, en de dag komt, waarop zich te zanten zullen verbinden beide die zaait en die maait, (Joh. IV . 36,. Gal. VI • 9) dat wil zeggen: indien gij volhardt; want gij zult ter 'bestemder tijd maaien, zoo gij niet vertraagt De kroon Hat voor u en wel een onverderfelijke; loopt dus, opdat Sf haar moogt verkrijgen. (1 Cor. IX : 24-27.) Sommigen begeven zich op weg om die kroon te verwerven en nadat zij een tijdlang geloopen hebben, komt een ander en maakt er zich meester van; houdt dus wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme! (Openb. 111 : II.) Gij zijt nog niet buiten het bereik van de pijlen des satans: gij hebt nog niet tot den bloede toe wederstaan, strijdende tegen de zonde; houdt steeds de gedachte vast aan dat koninkrijk en bedenkt steeds de dingen die boven zijn, met die op de aarde zijn. Geeft nauwlettend acht op uw hart en deszelfs bewegingen en begeerlijkheden, want het hart is bedrieglijk, meer dan eenig ding, en uitermate boos. Zijt dan standvastig en versaagt niet, want alle macht in hemel en op aarde staat u ter zijde!” Christen betuigde hem zijn dank voor deze vermaning en verzocht hem tevens verder met hen te spreken, om hun tot hulp te zijn gedurende het verder gedeelte der reis temeer omdat zij wisten, dat hij een profeet was en hen dus bekend kon maken met hetgeen hun verder kon overkomen, en hoe zij het zouden kunnen weerstaan. Getrouw steunde dit verzoek. En daarop zeide Evangelist het volgende: „Mijne zonen, gij hebt gehoord, dat het woord Gods u verzekert, dat gij door vele verdrukkingen moet ingaan in het koninkrijk der hemelen, en evenzeer, dat overal banden en verdrukkingen aanstaande zijn. Daarom moet gij niet verwachten, dat gij een groot gedeelte van uwen pelgrimstocht zult afleggen zonder er kennis mede te maken. Reeds hebt gij eenigermate de kracht dezer getuigenissen leeren kennen, en ge zult dit nog meer ervaren. Gij hebt, gelijk gij ziet, den weg door deze wildernis bijna afgelegd, en dan zult gij spoedig eene groote stad bereiken, waar aan alle zijden vijanden u zullen omringen, die zich er op zullen toeleggen u te dooden en gij kunt er zeker van zijn, dat een van u, zoo niet gij beiden, de belijdenis, die gij aflegt, met uw bloed zult moeten bezegelen; maar weest getrouw tot inden dood en de Koning zal u geven de kroon des levens! Hi], die daar zal sterven, al moge zijn dood onnatuurlijk en al mogen zijne smarten vele zijn, zal toch de gelukkigste zijn te achten, niet slechts omdat hij het eerst zal aankomen inde Hemelstad, maar omdat hij ontkomen zal aan al de ellenden, die de ander nog zal ontmoeten op het verdere van zijne reis. Maar als gij inde stad gekomen zijt en vervuld ziet, wat ik u heb aangekondigd, herinnert u dan uwen vriend en gedraagt u als mannen, en beveelt uwe zielen Gode als den getrouwen Schepper, met weldoen. Nu zag ik in mijn droom, dat toen zij uit de wildernis kwamen, zij niet ver voor zich uit eene stad gewaar En bovendien kan men op deze kermis allerlei misleiding en bedrog, allerlei spellen, dwaze vertooningen en schelmerijen zien en dan ook nog, en dat voor niets, dieverijen, moorden, overspelen, meineeden, ja, zonden rood als scharlaken. En evenals op andere kermissen van minder beteekenis de winkels en straten hun eigen namen hebben, om aan te duiden wat er zooal te koop is, zoo zijn hier ook pleinen, parken, straten, enz., genoemd naar landen en koninkrijken’ teneinde de waren spoedig te kunnen vinden. Hier is dé Engelsche, Fransche, Italiaansche, Spaansche en Duitsche straat, waar de ijdelheden dezer landen zijn uitgestald. Maar evenals op andere kermissen de eene of andere zaak de grootste aantrekkingskracht bezit, zoo is hier vooral de Roomsche ijdelheid Zeer gezocht; de Engelschen echter en nog enkele anderen hebben daarin blijkbaar tegenzin gekregen. Zooals ik zeide loopt de weg naar de Hemelstad juist door deze stad, waar zoo vroolijk kermis gehouden werden, genaamd Ijdelheid. In die stad werd eene kermis gehouden, de IJdelheidskermis genaamd, welke het geheele jaar duurt. Zij draagt den naam IJdelheidskermis, omdat de stad, waar zij gehouden wordt, lichter is dan de ijdelheid, en ook omdat al wat daar verkocht wordt of daar vandaan komt, ijdelheid is. Een wijze zegt dan ook van haar: Ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid. (Pred. I : 2, 14; II : 11—17; XI : 8; Jes. XL : 17.) Deze kermis nieuws, maar reeds van zeer ouden datum. Ik zal u zeggen, hoe zij ontstaan is. Omstreeks vijf duizend jaar geleden gingen er reeds pelgrims naar de hemelsche stad, evenals thans dit moedig tweetal; en toen nu Beëlzebub, Apollyon, Legio en hunne metgezellen bemerkten, hoe de pelgrims den weg insloegen naar de Hemelstad en dat zij door de stad Ijdelheid zouden komen, kwamen zij op het denkbeeld daar een kermis op te slaan en wel eene, waar allerlei ijdele dingen te koop zouden zijn en die het geheele jaar zou duren. Daarom worden er vele soorten van dingen verhandeld, zooals huizen, landerijen, neringen, ambten, bevorderingen, titels, regentschappen, koninkrijken, begeerlijkheden en vermaken; allerlei zinnelijke en vleeschelijke genietingen, vrouwen, echtgenooten, kinderen, meesters, dienaren, leven, bloed, lichaam, ziel, zilver, goud, parelen, edelgesteenten, en wat niet al. Nauwelijks hadden zij er den voet gezet of aller oogen waren op hen gevestigd en ’t was als brachten zij de geheele stad in opschudding. IJDELHEIDSKERMIS. wordt, en wie naar die stad zou willen gaan zonder zijn weg door de stad Ijdelheid te nemen, zou wel uit de wereld moeten gaan. (1 Cor. V : 10.) Zelfs de Koning der koningen, toen Hij hier vertoefde, ging door deze stad naar zijn land, en als ik mij niet vergis, is Hij door Beëlzebub, den voornaamste van de heele kermis, uitgenoodigd om van zijn ijdelheden wat te koopen; ja, hij wilde Hem wel tot heer van die kermis aanstellen, als hij hem bij het doortrekken der stad maar zekere hulde had willen bewijzen. En, omdat hij zulk een aanzienlijk persoon was leidde Beëlzebub hem van de eene straat tot de andere en toonde hem ineen oogenblik tijds al de koninkrijken der wereld, om, zoo het mogelijk ware, dien Gezegende te kunnen verlokken een bod op zijne koopwaar te doen en iets van zijne ijdelheden te koopen. Deze echter wilde van al die koopwaar niets hebben en verliet dus de stad zonder een penning er voor te besteden. (Matth. IV : 8,9; Lukas IV : 5—7.) Gij ziet dus wel, dat deze kermis zeer oud en zeer groot van omvang is. Zooals ik u reeds zeide, waren onze pelgrims genoodzaakt er door te trekken. Dit deden zij dan ook, maar nauwelijks hadden zij er den voet gezet of aller oogen waren op hen gevestigd en ’t was als brachten zij degeheele stad in opschudding. En daarvoor waren verschillende redenen, want inde eerste plaats waren de pelgrims gekleed op eene wijze, geheel verschillend van die, waarop de kooplieden, die zich daar bevonden of degenen, die er kwamen om te koopen, zich gekleed hadden. De menschen staarden hen dan ook met de grootste verbazing aan. 0 C°r- IV. : 9.) Sommigen zeiden: „het zijn dwazen”; anderen: „Zij komen uit het krankzinnigengesticht”; en nog anderen: „zij komen uiteen vreemd land”. Even verbaasd als zij waren over hun kleeding, evenzeer verwonderden zij zich over hunne taal, en zeer weinigen konden verstaan wat zij zeiden, want zij spraken de taal van Kanaan; maarde kooplieden en de menschen op de kermis waren lieden dezer wereld. Om die reden beschouwden zij de pelgrims dan ook als barbaren. (1 Cor. II : 7,8.) En dan was er nog iets, waarmede de verkoopers zeer den spot dreven, en wel, dat de pelgrims niets schenen te verstaan van de höoge waarde van de tentoongestelde zaken. Zij keken er zelfs niet naar om, en als men hen aanspoorde tot koopen, stopten ze de vingers inde ooren, zeggende: „Wend mijne oogen af, dat ze geen ijdelheid zien!” (Ps. CXIX : 37,) terwijl zij naar den hemel blikten om aan te duiden, dat hun burgerschap en wandel inde hemelen waren. (Phil. 111 : 20, 21.) Eender verkoopers, die de houding der pelgrims een tijdlang met een spottende uitdrukking op het gelaat had gadegeslagen, vraagde hun: „Wat wilt gij koopen?” Maar zij zagen hem ernstig aan, of antwoordden: „Wij koopen de waarheid.” (Spr. XXIII : 23.) Maar dit gaf hun aanleiding om eerst recht in allerlei schimptaal los te barsten, en de pelgrims te smaden, te bespotten, te tergen en zelfs anderen aan te sporen hen te slaan. Het duurde niet lang of er ontstond een oploop en een grenzenlooze verwarring. Dit werd terstond bericht aan den overste der kermis, zoodat hij onmiddellijk kwam en eenige zijner meest vertrouwde vrienden zond om die mannen in het verhoor te nemen, en te onderzoeken, waarom de kermis ineen tooneel van de grootste wanorde was herschapen. De mannen werden dus voorgebracht om verhoord te worden en zij, die op den rechterstoel gezeten waren, vraagden hun, van waar zij kwamen, waarheen zij gingen en waarom zij zoo zonderling gekleed waren. Hierop gaven zij ten antwoord, dat zij gasten en vreemdelingen waren in deze wereld en dat zij op reis waren naar hun eigen vaderland, het hemelsche Jeruzalem. (Hebr. XI : 13—16.) Zij verklaarden ook, dat zij hoegenaamd geen aanleiding hadden gegeven aan de inwoners der stad, noch aan de kooplieden, hen zoo te mishandelen, en hunne reis te belemmeren, en dat hun éénige misdaad misschien zijn kon, dat ze op de vraag, wat zij wenschten te koopen, geantwoord hadden: „de waarheid”. Maar hunne ondervragers geloofden, hen niet en bleven hen beschouwen als dwazen en waanzinnigen of als onruststokers. Daarom grepen zij hen, en gaven hun stokslagen en deden hen, nadat zij hen met allerlei vuil besmeerd hadden, opsluiten in eene kooi, opdat zij zoo voor alle bezoekers der kermis een voorwerp van spot zouden zijn. Daar moesten zij geruimen tijd vertoeven, terwijl iedereen zich over hen vroolijk maakte en zich op hen wilde wreken, en de overste der kermis lachte zelfs om de mishandelingen, die hun óverkwamen. Maarde mannen verdroegen alles geduldig: zij vergolden geen kwaad voor kwaad of schelden voor schelden, maar integendeel, zij gaven goede woorden voor slechte en voor beleedigingen gaven zij vriendelijkheid terug. Dit had ten gevolge, dat eenige der kermisgasten, die beter de zaak begrepen, en minder bevooroordeeld waren dan de overigen, begonnen de kwaadwilligsten terecht te wijzen over al de laagheden, die zij pleegden aan deze menschen. Nu begonnen zij zich echter ook op hèn toornig te maken, roepende, dat zij even slecht waren als de gevangenen en dat het wel scheen, dat zij hunne bondgenooten waren en dus verdienden een gelijk lot te ondergaan. De eersten brachten hiertegen in4 dat voorzoover zij konden zien, die mannen bedaarde, ernstige lieden waren, die niemand letsel deden, en dat er zich in die stad wel menschen bevonden, welke zaken deden op de kermis en zeker veel meer verdienden, dan de door hen mishandelden, om tentoongesteld en gestraft te worden. Terwijl er zoo van weerskanten heftige woorden gewisseld werden, gedroegen de opgeslotenen zich kalm en rustig, maarde anderen werden ten slotte handgemeen en brachten elkander slagen toe. Nu werden de arme pelgrims weer voorgebracht en beschuldigd, dat zij oproer op de kermis hadden veroorzaakt. Zij sloegen hen dus op de wreedste manier en klonken hen in boeien, en sleepten hen heen en weer tot een toonbeeld en afschrik voor anderen, indien er zijn mochten, die hen zouden willen voorspreken of zich bij hen voegen. Maar Christen en Getrouw gedroegen zich zóó verstandig en ondergingen smaad en laster met zóó groote lijdzaamheid en geduld, dat enkelen (al was ’t getal ook klein vergeleken met de groote menigte) hunne zijde kozen. Hierdoor werden de anderen nog meer in woede ontstoken, zoodat zij besloten de twee mannen ter dood te brengen. Zij riepen dan ook in hun verwoedheid uit, dat boeien noch gevangenis voldoende waren, maar dat zij ter dood gebracht zouden worden wegens het onheil, dat zij gesticht en de oneenigheid, die zij onder de bezoekers der kermis aangericht hadden. Toen dit over hen besloten was, werden zij weer inde kooi geworpen, waar zij zouden blijven totdat het vonnis aan hen zou worden voltrokken. Men sloot hen daar dus op en bevestigde hunne voeten inden stok. Nu was ieder voor zich wel begeerig dat voorrecht te verkrijgen, doch zij vertrouwden zich toe aan de alwijze beschikking van Hem, die alles leidt, en zij waren vergenoegd met het tegenwoordige, totdat Hij anders over hen zou beschikken. Toen er nu een dag was vastgesteld, werden zij weder voorgebracht om hun vonnis te vernemen. Zij verschenen voor hunne rechters en nu begonnen de beschuldigingen. De naam van den rechter was Hater van het goede. De aanklachten, die alleen verschilden wat den vorm betreft, kwamen neer op hetgeen volgt: de mannen waren vijandig gezind jegens den handel, die inde stad gedreven werd en trachtten dien op allerlei wijze te verstoren; in de stad hadden zij oproer en verdeeldheid veroorzaakt, en met verachting van de wetten des lands hadden zij anderen weten over te halen hunne hoogst gevaarlijke begrippen te omhelzen. Getrouw antwoordde nu, dat hij zich alleen verzet had tegen dingen, die in strijd waren met de eer van den allerhoogsten Koning. „En,” zeide hij, „wat oproer aangaat, ik heb dat niet verwekt, want ik ben een man des vredes. Zij, die voor ons partij kozen, waren gewonnen door onze waarheid en onze onschuld en dus hebben zij niet het kwade maar het goede verkozen. En wat den koning aangaat, van wien gij spreekt, daar hij Beëlzebub, de vijand van onzen Heer is, trotseer ik hem en al zijn engelen.” Nu werd er eene oproeping gedaan, dat allen, die iets te zeggen hadden voor hun heer, den koning, tegen den gevangene voor den rechterstoel, nu moesten verschijnen om hun getuigenis af te leggen. Daarop kwamen drie getuigen binnen. Nijd, Bijgeloof en Plasdank. Hun werd gevraagd of zij den gevangene voor de balie kenden en wat zij te zeggen hadden voor hun heer, den koning, tegen dezen man. Toen trad Nijd naar voren, en zeide: „Edele heer, ik En nu riepen de pelgrims zich voor den'geest wat zij gehoorct hadden van hun trouwen vriend Evangelist. Alles wat deze hun had voorzegd, was hun overkomen en hierdoor werd hun vertrouwen bevestigd. Ook vertroostten en bemoedigden zij elkander met de verzekering, dat diegene, die tot lijden geroepen zou worden, er het best aan toe was. Dit geschiedde nu en toen vervolgde de man: „ Deze mensch is, in weerwil van den schoonen naam, dien hij draagt, eender snoodsten van het land. Hij bekommert zich om vorst noch volk, wet noch gewoonte, maar doet al wat hij kan om zijn slechte beginselen te verbreiden, terwijl hij ze noemt beginselen van geloof en heiliging. Eens heb ik hem zelfs hooren beweren, dat het christendom en de zeden van onze stad Ijdelheid zóó in lijnrechten strijd met elkander zijn, dat zij nimmer te vereenigen zijn. En door zulke woorden, edele heer, veroordeelt hij niet alleen onze loffelijke daden maar ons zelf, die ze verrichten.” De rechter vraagde hem: „Hebt gij nog meer te zeggen?” Nijd: „Edele heer, nog veel meer zou ik kunnen zeggen, maar ik wil het hof niet ophouden. Mocht er, wanneer de andere heeren hun getuigenis hebben uitgebracht, nog iets noodig zijn tot zijne veroordeeling, dan zal ik gaarne nog meer tegen hem aanvoeren.” Men verzocht hem dus ter zijde te gaan staan. Hierop werd Bijgeloof geroepen en nu moest hij den gevangene aanzien. Men vraagde hem, wat hij in het belang van hun vorst tegen hem kon getuigen. Hij legde nu den eed af en begon: „Edele heer, ik ben niet bijzonder met dezen man bekend en wensch ook geen nadere kennis met hem te maken. Doch dit weet ik, hij is een pest, want onlangs hoorde ik hem zeggen, dat onze godsdienst geheel waardeloos is en dat wij daardoor Gode niet kunnen behagen. Dit houdt natuurlijk in, dat alles wat wij doen, vergeefsche pogingen zijn, dat wij nog in onze zonden zijn en eindelijk veroordeeld zullen worden. Dit is alles, wat ik te zeggen heb.” Nu werd Plasdank beëedigd en hem werd gelast te zeggen, wat hij tegen den aangeklaagde had in te brengen. „Edele heeren,” was zijn antwoord, „ik heb dezen deugniet reeds geruimen tijd gekend en ik heb hem dingen hooren zeggen, die niet geoorloofd zijn, want hij heeft onzen ' edelen vorst Beëlzebub gesmaad en met minachting gesproken van zijn voorname vrienden, baron Oude Mensch, baron Vleeschelijke lust, baron Zoeker van IJdele Eer, baron Wellust en jonkheer Schraapzucht en andere heb dezen man lang gekend en ben bereid onder eede te verklaren ” De Rechter: „Wacht eens! neem hem den eed af.” leden van onzen ouden adel. Hij zeide, dat, indien allen er over dachten zooals deze man, niemand dier voorname lieden nog iets in dit land te zeggen zou hebben. Ook heeft hij niet geschroomd, edele heer, u, die nu als rechter over hem gezeten zijt, te lasteren en u een goddeloozeen een booswicht te noemen. Al zulke namen paste hij toe op u en de voornaamsten der stad.” Toen Plasdank geëindigd had, keerde de rechter zich tot den gevangene met de woorden: „Gij vagebond, ketter en verrader, hebt gij gehoord wat al deze eerlijke mannen tegen u getuigen?” Getrouw: „Is het mij geoorloofd eemge woorden tot mijn verdediging te zeggen?” Rechter: „Kerel! kerel! gij verdient met langer te leven, en gij moest hier op deze plaats ter dood gebracht worden. Maar opdat allen overtuigd mogen zijn van onze goedwilligheid jegens u, zullen wij aanhooren wat gij, verachtelijke vagebond, in ’t midden hebt te brengen.” Getrouw: „In antwoord op hetgeen Nijd getuigd heeft, heb ik slechts dit te zeggen: Nimmer heb ik iets anders getuigd dan dat alle bepalingen, wetten of gewoonten, die in strijd zijn met het Woord van God, ook lijnrecht staan tegenover den Christelijken godsdienst. Heb ik hieraan verkeerd gedaan, men overtuige mij van dwaling en dan ben ik bereid mijne woorden te herroepen. En wat de andere beschuldiging betreft, die van Bijgeloof, ik heb alleen dit gezegd, dat oprechte godsvrucht niet kan bestaan zonder een levend geloof, en dat een levend geloof slechts gevonden wordt, waar God zijne genade heeft geopenbaard aan het zondaarshart. Alles, wat aan devereering van God wordt toegedaan, zonder gegrond te zijn in Gods openbaring, berust op menschelijke willekeur en kan niet van eenig nut zijn voor het eeuwige leven. En wat datgene aangaat, wat door Plasdank beweerd is dan betuig ik, (niet om te lasteren) dat de vorst dezer stad en allen, die hem toebehooren, meer geschikt zijn voor de hel, dan voor deze stad en dit land, en voorts zij God mij genadig!” Nu wendde de rechter zich tot de gezworenen, die gedurende al dien tijd hadden geluisterd en opgemerkt: „Mijne heeren van het gerecht, gij ziet hier voor u dezen man, die zulk een oproer inde stad verwekt heeft; ook Hierop gingen de gezworenen uiteen, nl. de heeren Blinde, Nietgoed, Kwaadwillig, Minnelust, Losbandig, Stijfhoofdig, Hoogmoedig, Vijandschap, Leugenaar, Wreedaard, Lichthater, Onverzoenlijk, die eerst ieder afzonderlijk het vonnis over hem uitspraken, en daarna eenparig besloten hem voor den rechter schuldig te verklaren. Het eerst sprak Blinde, de voorzitter, en zeide: „Ik zie duidelijk, dat deze man een ketter is.” Toen zeide Nietgoed: „Weg van de aarde fnet zulk een!” „Ja,” riep Kwaadwillig, „want ik kan hem voor mijn oogen niet zien.” „Weg met hem!” riep Minnelust, „ik heb hem nooit kunnen uitstaan!” „Ik evenmin,” zeide LOSBANDIG, „want hij heeft altijd onzen weg veroordeeld.” „Hang hem op!” riep Stijfhoofdig. „Hij is mij een doorn in het oog!” riep Vijandschap. „Een schurk is hij!” gilde hebt gij gehoord wat deze waarde heeren tegen hem getuigd hebben en eveneens, wat hij hierop geantwoord en beleden heeft. Zijn leven hangt nu van u af, maar het komt mij billijk voor u nog eens met onze wet bekend te maken. Inde dagen van den grooten Pharao, dienaar van onzen vorst, werd er eene wet uitgevaardigd, dat, om te verhinderen, dat belijders vaneen vreemden godsdienst te zeer zouden vermenigvuldigen en te machtig zouden worden, men hun pasgeboren knaapjes in het water zou werpen. (Exodus I') En inde dagen van Nebukadnezar, een ander zijner dienaren, werd er een bevel uitgevaardigd, dat al wie niet zou nedervallen en het gouden beeld aanbidden, geworpen zou worden inden vurigen oven. (Dan. III.) En inde dagen van Darius werd er een bevel uitgevaardigd, dat al wie gedurende eenigen tijd een verzoek zou doen aan eenig god behalve aan hem, inden kuil der leeuwen geworpen zou worden. (Dan. VI.) Deze wetten zijn, wat haar inhoud betreft, door den beschuldigde overtreden, en dat niet alleen in zijne gedachten, ’tgeen reeds een onvergeeflijke misdaad zou zijn, maar ook in woord en daad, en daarom behoort hij met groote gestrengheid gestraft te worden. Wat de wet van Pharao betreft, zij was een toepassing waar nog geen misdaad bestond, met het doel misdaad te voorkomen, maar hier is misdrijf geschied. En wat de beide andere wetten betreft, door zijn spreken tegen onzen godsdienst heeft hij getoond, dat hij ze overtreden en daarmede den dood verdiend heeft.” Leugenaar. „Hij is nog te slecht voor de galg!” oordeelde Wreedaard. „Laten wij hem uit den weg ruimen!” riep Lichthater uit. En Onverzoenlijk zeide: „Al bood men mij de geheele wereld, ik zou mij niet met hem willen verzoenen. Wij moeten zonder uitstel het doodvonnis over hem uitspreken.” En zoo geschiedde het. Hij werd nu veroordeeld en weggevoerd om op de wreedste wijze ter dood gebracht te worden. Eerst werd hij gegeeseld, toen doorstoken met messen, gesteenigd, en eindelijk aan eene staak tot asch verbrand. Zoo kwam Getrouw aan zijn einde. Nu zag ik, dat achter de menigte een wagen en paarden op Getrouw stonden te wachten en zoodra zijne vijanden met hem klaar waren, werd hij opgenomen en onmiddellijk door de wolken gedragen en met triomfgeschal langs den kortsten weg naar de hemelstad gevoerd. Aan Christen werd eenig uitstel verleend en hij werd teruggevoerd naar de gevangenis, waar hij eenigen tijd bleef. Maar Hij, die alle dingen bestuurt, en de woede zijner vijanden beteugelt, beschikte het zóó, dat Christen aan hunne handen wist te ontkomen en zijn weg kon vervolgen. En terwijl hij voortging, zong hij: „Getrouwe, gij hebt trouw uw Heer beleden, En deelen zult gij in Zijn heerlijkheden, Terwijl de ontrouwen, na den korten duur Van schijnvreugd, weenen in het helsche vuur. Zing dan, Getrouwe, zing, Uw naam blijft groot. En gij, gij leeft, al hebben ze u gedood.” Nu zag ik in mijn droom, dat Christen met alleen was, toen hij verder reisde, want iemand, wiens naam was HOOP, en die getroffen was door den indruk, dien de woorden en daden en het lijden van Christen en Getrouw op hem hadden gemaakt, had zich bij hem gevoegd. Ook had hij Christen voorgesteld een vriendschapsverbond te sluiten en gezamenlijk verder te gaan. Zoo stierf de een om der waarheid getuigenis te geven en het was als verrees uit zijne asch een ander om de ledige plaats naast Christen te vervullen. Hoop deelde Christen ook nog mede, dat er vele anderen waren van de lieden, die zij op de kermis hadden gezien, welke hem weldra zouden volgen. Eindelijk werd hij aan een staak tot asch verbrand. Zoo kwam Getrouw aan zijn einde. MARTELAARSCHAP VAN GETROUW. „Van Mooipraat?” vraagde Christen. „Zijn daar nog menschen, die het goede zoeken?” Bijoogmerk: „Dat willen we hopen!” Christen: „Neem mij niet kwalijk, mijnheer, maar hoe heet gij?” Bijoogmerk: „Ik ben u vreemd en gij mij; indien gij dezen kant uitgaat, zal ik gaarne met u gaan; en verlangt gij dat niet, welnu, dan moet ik het ook goed vinden.” Christen: „Van die stad Mooipraat heb ik wel eens gehoord. Het moet een welvarende stad zijn.” Bijoogmerk: „Dat kan ik u verzekeren, en ik heb er heel veel schatrijke bloedverwanten.” Christen: „Als het niet onbescheiden is, mag ik u dan eens vragen wie uwe bloedverwanten zijn?” Bijoogmerk: „O, de heele stad bijna; en in het bijzonder Jonker Draaibord, Jonker Tijddienaar, Jonker Mooipraat (naar wiens voorouders de stad genoemd is), en dan ook nog de heeren Vleier, Dubbelhartig en Allemansvriend. De predikant van onze gemeente, de heer Tweetongig, is de eigen broeder mijner moeder van vaders zijde. Om u de waarheid te zeggen, ik ben een welgesteld man, doch mijn overgrootvader was slechts een schuitevoerder, die den eenen kant uitkeek en den anderen kant oproeide. Ik heb met hetzelfde baantje het meeste geld verdiend.” Christen: „En zijt ge gehuwd?” Bijoogmerk: „ja, en ik heb een zeer brave vrouw van heel ordentelijke afkomst. Hare moeder was eene freule SCHOONSCHijN, dus iemand van deftige familie en zij heeft zulk een goede opvoeding ontvangen, dat ze met menschen van allerlei stand, met aanzienlijken en geringen op gemakkelijke, ongedwongen wijze weet om te gaan. Nu wat het punt van godsdienst betreft, verschillen wij eenigszins van de menschen, die het zoo heel nauw nemen, doch slechts in tweeërlei opzicht. Inde eerste plaats, we roeien nooit tegen den stroom op. En voorts zijn wij het ijverigst Bunyan 7 Het duurde niet lang of zij haalden iemand in, die voor hen uit liep, en den naam Bijoogmerk droeg. Zij zeiden tot hem: „Waar zijt gij vandaan, vriend? Zijt ge ook voornemens op dezen weg te blijven?” Hij deelde hun mede, dat hij kwam uit de stad Mooipraat en zich op weg bevond naar het hemelsch Jeruzalem. Zijn naam zeide hij echter niet. als de godsdienst op zilveren pantoffeltjes gaat. Wij wandelen gaarne met hem op de straat als de zon schijnt en het volk hem toejuicht.” . . Nu nam Christen zijn metgezel Hoop een weinig terzijde zeggende: „Het komt mij voor, dat deze man niemand anders is dan zekere Bijoogmerk uit de stad Mooipraat. Als dat zoo is, hebben wij te doen met den grootsten deugniet uit den heelen omtrek.” Toen zeide HOOP: „Vraag hem zijn naam, daar zal hij zich toch niet voor schamen.” Nu voegde Christen zich weer bij hem, en zeide: „Mijnheer, gij spreekt alsof gij de wijsheid in pacht hebt; als ik mij niet vergis, geloof ik, dat gij mij niet onbekend zijt. Zijt gij niet mijnheer Bijoogmerk uit de stad Mooipraat?” Bijoogmerk: „Dat is mijn naam niet, maar een bijnaam, mij gegeven door eenige lieden, die mij niet kunnen uitstaan. Ik moet dit geduldig dragen, evenals andere brave lieden dit vóór mij gedaan hebben.” Christen: „Hebt gij nimmer aanleiding gegeven, dat men u dien bijnaam gaf?” Bijoogmerk: „Nimmer. Het ergste, waarvan men mij zou kunnen beschuldigen is, dat ik altijd het geluk had mijne zienswijze en mijn oordeel te voegen naar de omstandigheden, en dat ik mij daar altijd goed bij bevonden heb. Maar als het mij is medegeloopen, beschouw ik dit als een zegen, en kwaadwilligen hebben niet het recht mij daarom te brandmerken.” .. Christen: „Ik dacht werkelijk, dat gij de man waart, van wien ik wel eens hoorde spreken, en om de waarheid te zeggen, schijnt de naam werkelijk beter voor u te passen dan gij ons zoudt willen wijs maken. Bijoogmerk: „Nu, als gij er zoo over denkt, is dat mijne schuld niet. Maar gij zult in mij aangenaam gezelschap vinden, als gij mij wilt vergunnen bij u te blijven.” Christen: „Indien gij ons wilt vergezellen, moet gij tegen wind en stroom oproeien, en mij dunkt, dat valt niet in uw smaak. Ook moet gij den godsdienst eeren, al is hij in lompen gehuld, evengoed als ging hij op zilveren pantoffeltjes. Gij moet hem evenzeer trouw blijven, hetzij hij geklonken is in ijzeren ketenen, of toegejuicht wordt door de menigte.” Bijoogmerk : „Gij moet u geen gezag aanmatigen over mijn geloof; laat mij volkomen vrij en dan zal ik u vergezellen.” Christen: „Geen stap verder, tenzij gij doen wilt gelijk wij.” „Wel,” zeide Bijoogmerk, „ik zal nooit mijn oude beginselen prijsgeven, omdat ze onschuldig en voordeelig zijn. Als gij mijn bijzijn niet op prijs stelt, dan zal ik mijn weg alléén vervolgen, zooals ik daareven deed, totdat ik iemand ontmoet, die het aangenaam vindt met mij te gaan.” Ik zag nu in mijn droom, dat Christen en Hoop hem aan zijn lot overlieten en hem weldra een goed eind weegs vooruit waren. Toen een hunner toevallig eens omkeek, zag hij drie mannen, die Bijoogmerk volgden, en toen zij hem hadden ingehaald, maakte hij een zeer diepe buiging voor hen, die zij even beleefd beantwoordden. De namen dezer mannen waren Wereldvriend, Geldwolf en Vrekkig, allen nog oude bekenden van Bijoogmerk, daar ze in hunne jeugd dezelfde school hadden bezocht. Zij waren nl. onderwezen door meester Grijpvogel te Winzucht, eene marktplaats in het noorden van het graafschap Hebzucht gelegen. Deze leermeester had hun de kunst om zich te verrijken geleerd, ’tzij door geweld, list, vleierij, leugen of door het masker van den godsdienst, en deze vier mannen hadden zooveel partij getrokken van zijn onderwijs, dat zij zeer goed ieder aan het hoofd van zulk een school hadden kunnen staan. Toen ze elkander, zooals ik zeide, zoo hoffelijk begroet hadden, zeide Geldwolf tot Bijoogmerk: „Wie gaan daarginds voor ons uit?” (wijzende op Christen en Hoop.) Bijoogmerk: „Dat zijn een paar boeren, die op hunne manier als pelgrims op reis zijn.” Geldwolf: „Ach, waarom hebben ze niet gewacht, want dan hadden we allen tezamen de reis kunnen maken. Ik zie, dat ze evengoed als gij en ik den pelgrimstocht hebben aanvaard.” Bijoogmerk: „Ja zeker, maar die mannen zijn zóó gestreng en zoo gehecht aan hun eigen begrippen, dat zij iedereen en alles verwerpen, wat niet daarmede strookt, men moge zoo vroom zijn als men wil.” Vrekkig: „Dat is zeker heel slecht, maar we lezen van menschen, die al te rechtvaardig zijn en iedereen veroordeelen behalve zichzelf. Maar hoeveel punten van verschil waren er?” zonneschijn. Wereldvriend : „Houd u daaraan, mijn vriend, want, wat mij betreft, ik houd hem voor een dwaas, die als hij de vrijheid heeft om het zijne te houden, zoo dom zal zijn om het prijs te geven. Laat ons voorzichtig zijn als de slangen, en ons hooi binnenhalen terwijl de zon schijnt. Gij weet, hoe de bij den geheelen winter rust neemt en zich alleen ijverig bezig houdt, als het haar voordeel en genoegen kan aanbrengen. God zendt nu eens regen, dan eens zonneschijn: als zij zoo dwaas zijn inden regen te loopen, laten wij dan blijde zijn van den zonneschijn te genieten. Wat mij aangaat, ik heb dien godsdienst lief, die mij verzekert, dat ik de zegeningen van het aardsche leven kan genieten. leder die zijn verstand gebruikt, moet inzien dat God ons de goede dingen van dit leven wil doen genieten en Hij wil ook, dat wij ze om zijnentwil bijeenhouden; Abraham en Salomo zijn in vroomheid rijk geworden. En Job zegt, dat de rechtvaardige het goud oplegt als stof. Maar men moet niet handelen zooals die mannen daar voor ons, wanneer ze zijn zooals gij ze beschrijft.” Vrekkig: „Ik geloof, dat wij het allen eens zijn op dit punt, zoodat wij er verder niet over behoeven te spreken.” Geldwolf : „Neen, daarover behoeven wij geen woorden meer te verspillen. Wie noch de Schrift, noch de rede gelooft, die wij beide op onze hand hebben, kent zijn vrijheid niet en verlangt niet naar verlossing.” Bijoogmerk: „Mijne broeders, wij zijn allen op dezelfde pelgrimsreis, en om niet te worden afgeleid door slechte dingen, moet gij mij toestaan de volgende vraag tot u te richten: Bijoogmerk: „Wel, hardnekkig als zij zijn, is het hunne meening, dat men de reis moet voortzetten in alle wind en Weer en ik ben van oordeel, dat men goed weder moet afwachten. Zij vinden, dat men alles voor God moet over hebben en ik vind, dat men alles moet in ’t werk stellen om zijn leven en goed te beveiligen. Zij willen aan hun gevoelens vasthouden al mocht ook ieder hun tegen zijn; wat mij betreft, ik houd het met den godsdienst als de tijd en mijn veiligheid dit gedoogen. Zij zijn er vóór, ook al is hij gehuld in lompen en geheel in minachting bij de menschen, maar ik ben er vóór als hij in prachtige kleedij gaat en vele volgers heeft en wandelt inden gouden Ondersteld, dat iemand, hetzij een leeraar, een koopman of wie dan ook, eenige van de begeerlijke zegeningen van dit leven zou kunnen verkrijgen, maar alleen door voor het uiterlijke zeer ijverig zich te bemoeien met godsdienstige aangelegenheden, waarom hij zich te voren niet bekommerde, mag hij dan dat middel niet gebruiken om zijn doel te bereiken en toch een eerlijk man blijven?” Geldwolf: „Ik begrijp volkomen de strekking van uwe vraag en met goedvinden van deze heeren zal ik trachten u naar behooren te antwoorden. Inde eerste plaats zullen wij dan eens spreken overeen leeraar. Indien zoo iemand nu eens een klein inkomen heeft en hij heeft een aanmerkelijke verbetering van omstandigheden in ’t vooruitzicht, maar er bestaat geen middel om daartoe te geraken dan eenige beginselen en inzichten prijs te geven of te wijzigen, dan zie ik geen enkele reden, waarom hij dat niet doen zou en toch eerlijk man blijven. 1. Zijn begeerte om grooter inkomen te genieten is billijk, (dat kan niet tegengesproken worden), want Gods Voorzienigheid heeft hem den weg daartoe aangewezen. 2. De begeerte naar dat grooter inkomen vermeerdert zijn ijver, zoodat hij meer gloed bijzet aan zijne prediking. Op die wijze wordt hij een beter mensch, hetgeen geheel overeenkomstig Gods wil is. 3. En wanneer hij nu eenige inzichten prijsgeeft of wijzigt om de menschen te behagen, blijkt daaruit èn zijn zelfverloochenend karakter èn zijn begeerte om allen te dienen, zoodat hij dus grooter geschiktheid krijgt voor de uitoefening van zijn ambt. 4. Uit dit alles maak ik de gevolgtrekking, dat een leeraar, die liever een groot dan een klein inkomen heeft, volstrekt niet geldgierig genoemd mag worden. Integendeel, daar hij geschikter is voor zijn werk, moet hij beschouwd wof .■} als iemand die zijn roeping verstaat en doet al wat zijn hand vindt om te doen. En nu wat het tweede punt betreft, de zaak van den koopman. Ondersteld, hij heeft maar een klein zaakje, maar nu kan hij zijn markt verbeteren door godsdienstig te worden, misschien kan hij zoodoende een rijke vrouw knjgen of groote handelsbetrekkingen aanknoopen. Nu zie ik volstrekt niet in, waarom zulks niet geoorloofd zou zijn. di|nt lemand, die deze dingen verkrijgt door godsdienstig te worden, ontvangt, door zelf goed te worden, goede dingen van menschen, die goed zijn. Hij verkrijgt dus eene goede vrouw of goede klanten of goede winsten door godsdienstig te worden, dat, op zich zelf beschouwd, toch iets goeds is. Dus; godsdienstig te worden om al deze dingen te verkrijgen is een goed en alleszins loffelijk beginsel.” Dit antwoord, dat Geldwolf gaf op de vraag van Bijoogmerk, viel bij allen ten zeerste inden smaak en allen waren het er over eens, dat soortgelijke praktijken werkelijk aan te bevelen waren. En daar volgens hun zienswijze niemand dat zou kunnen tegenspreken en Christen en Hoop nog binnen hun bereik waren, kwamen zij overeen hen met die vraag als ’t ware te overrompelen, zoodra zij hen ingehaald zouden hebben, vooral omdat deze vroeger zich verzet hadden tegen Bijoogmerk. Zij riepen hun dus toe en wenkten hen om stil te staan, terwijl zij overeenkwamen, dat niet BIJOOGMERK maar Wereld-VRIEND de vraag zou voorleggen. Zij vonden dit beter, opdat de vroegere woordenwisseling met Bijoogmerk den twist niet weder zou gaande maken. Weldra waren zij bij elkander en na een korte begroeting legde Wereldvriend Christen en zijn metgezel de vraag voor en wenschte hunne meening daaromtrent te weten. Daarop gaf Christen ten antwoord: „Zelfs een kind in den godsdienst kan duizenden zulke vragen beantwoorden. Want als het onbetamelijk is Christus om aardsche spijze te volgen (Joh. VI : 26) dan is het nog véél slechter den godsdienst te gebruiken als een stijgbeugel om inde wereld vooruit te komen en van haar te genieten. Wij zien dan ook, dat alleen heidenen, huichelaars, duivelen en toovenaars er anders over denken. 1. Heidenen: want toen Hemor en Sichem lust hadden inde dochter en het vee van Jacob en zagen, dat er geen ander middel was om daartoe te geraken dan zich te laten besnijden, zeiden zij tot hunne gezellen: Zoo al wat man- 1. Godsdienstig te worden is eene deugd, onverschillig wat de reden daarvan zij. ..... 2. Eene rijke vrouw te trouwen of meer klanten inden winkel te krijgen is volstrekt niet iets dat afkeuring ver- nelijk is onder ons besneden wordt gelijk zij besneden zijn, zal niet hun vee en hun beesten en alles wat zij hebben, het onze zijn? Hunne dochters en hun vee was het doel, dat zij wenschten te bereiken en de godsdienst slechts het middel om daartoe te geraken. Lees de geheele geschiedenis (Genesis XXXIV : 20—24.) 2. De huichelachtige Farizeën waren ook van die meening. Zij deden lange gebeden, maar het doel was de huizen der weduwen op te eten, daarom wachtte hun te zwaarder oordeel. (Lukas XX : 46, 47.) 3. Judas, de verrader, was ook van die meening; hij was godsdienstig omdat hij de beurs had, en gaarne den inhoud daarvan wenschte te bezitten, maar hij was een verlorene, een verworpene, een zoon des verderfs. 4. Simon, de toovenaar, had hetzelfde gevoelen, want hij wilde den Heiligen Geest ontvangen, om door diens kracht aardsche winst te behalen, maar het vonnis, door Petrus uitgesproken, was zijne daad waardig. 5. Daarenboven ben ik van meening, dat hij, die godsdienstig wordt om de wereld te gewinnen, ook gereed zal zijn den godsdienst weg te werpen voor de wereld. Even zeker als Judas de wereld bedoelde, toen hij den Heere volgde, even zeker verkocht hij ter wille van die wereld zijn godsdienst en zijn Meester. Om dus uwe vraag bevestigend te beantwoorden zooals ik bemerk, dat gij gedaan hebt en zulk een antwoord als gezaghebbend aan te merken is heidensch, huichelachtig en duivelsch, en uw loon' zal zijn naar uwe werken.” De mannen staarden elkander verbaasd aan, maar wisten hierop niets te antwoorden. HOOP stemde van harte in met hetgeen Christen gezegd had en gedurende eenigen tijd heerschte er groote stilte. Bijoogmerk en zijn vrienden gingen schoorvoetend verder en bleven eindelijk achter. Daarop zeideGHRiSTEN tot zijn vriend: „Indien deze mannen het oordeel vaneen mensch niet kunnen doorstaan, hoe zullen ze dan bestaan voor Gods rechterstoel? Indien zij reeds verstommen, waar ze slechts te doen hebben met vaten van leem, wat zal het dan zijn als zij beproefd worden inde vlam vaneen verterend vuur?” Christen en Hoop kwamen hun een heel eind weegs vooruit, tot zij een mooi dal bereikt hadden, dat Rust heette en waar zij aangename oogenblikken doorbrachten. Nu riep Christen Demas toe, zeggende: „Is dat geen gevaarlijke plaats? Zijn niet velen belemmerd op hun reis?” Demas: „Zoo heel gevaarlijk niet, behalve voor zorgeloozen.” Doch hij bloosde, toen hij dit zeide. Christen tot Hoop: „Laten wij geen schrede zijwaarts doen, maar zorgvuldig in het rechte spoor blijven.” Hoop: „Ik verzeker u, dat, indien Bijoogmerk hier komt, en dezelfde uitnoodiging ontvangt als wij, hij er ongetwijfeld het oor aan zal leenen.” Christen: „Daar behoeft gij niet aan te twijfelen, want zijn beginselen drijven hem daartoe en honderd tegen een vindt hij daar zijn einde.” Nu riep Demas nogeens: „Wilt gij nu niet een oogenblik komen om te zien?” Dat dal was echter niet groot, zoodat zij spoedig aan het eind waren en zoo kwamen zij bij een heuvel, genaamd Winstbejag. In dien heuvel was eene zilvermijn, en meer dan één pelgrim, die vroeger langs dien weg was gekomen, was door de bekoring daarvan terzijde afgeweken. Sommigen waren te dicht aan den rand van den put (de ingang tot de mijn) genaderd, met den losbrokkelenden grond naar beneden gestort en hadden zoo den dood gevonden of waren zóó verminkt door den val, dat ze gedurende hun gansche leven hulpbehoevend waren. Daarop zag ik in mijn droom, dat aan de andere zijde van den weg, tegenover de zilvermijn, een zekere Demas stond, iemand met een zeer deftig Voorkomen. Hij noodigde de voorbijgangers om naderbij te komen, daar hij hun iets wilde toonen. Ook Christen en zijn makker riep hij toe: „Komt dezen kant uit, dan zult gij wat schoons zien!” Christen: „Wat kan belangrijk genoeg zijn, dat wij er den rechten weg voor zouden verlaten?” Demas: „Hier is eene zilvermijn en sommigen houden zich bezig met het opdelven der schatten. Indien gij hierheen komt, kunt gij met een weinig inspanning schatten verkrijgen.” Hoop: „Laat ons eens gaan kijken.” Christen: „Neen! Ik heb reeds over deze plaats hooren spreken en vernomen, dat velen reeds zijn omgekomen, en daarenboven, die schat is een strik voor degenen, die er naar zoeken, daar hij slechts een belemmering is op de reis.” DEMAS. Toen zeide Hoop: Laat ons eens gaan kijken. „Bijoogmerk en geldzucht’ge Demas streven Naar tzelfde doel; hun deel is in dit leven Als de eene roept, snelt de ander aan, Zij denken niet aan verder gaan.” Nu zag ik, dat juist aan den anderen kant van deze vlakte de pelgrims op een plaats kwamen, waar terzijde Hierop gaf Christen rondborstig ten antwoord • Demas gij zijt een vijand van de rechte wegen van den Heer dezes wegs en gij zijt reeds gevonnist voor uw eigen afwijking dooreen van de rechters des Konings (2 Tim. IV : 10 > en waarom wilt ge nu over ons eenzelfde oordeel brengen’? Zoo wij ter zijde zouden durven afwijken, zou onze Heer e" Koning zulks ongetwijfeld vernemen en ons daar te schande maken waar wij met vrijmoedigheid voor Hem hopen te verschijnen.” Demas riep hun nu toe, dat hij ook tot hunne broederschap behoorde en dat, zoo zij slechts een oogenblik wilden wachten, hij met hen zoude gaan. Nu vraagde Christen: „Hoe is uw naam? Is het niet dezelfde, waarmede ik u genoemd heb?” Demas: „Ja, mijn naam is Demas; ik bende zoon van Abraham.” Christen: „Ik ken u wel. Gehazi was uw overgrootvader en Judas uw vader, en gij hebt gewandeld in hunne wegen. Gij volgt het voetspoor van den duivel. Uw vader stierf als verrader een smadelijken dood en gij verdient Kon. V : 20; Matth. XXVI : 14,15; aaVII : j—s.) Gij kunt er zeker van zijn, dat wij, wanneer wij voor uw Koning verschijnen, Hem omtrent uw gedrag zullen inlichten.” En met deze woorden vervolgden zij hun weg. ö Omstreeks dien tijd hadden zij Bijoogmerk en zijn gezelschap weer in het oog gekregen en op de eerste uitnoodiging van Demas gingen dezen naar hem toe. Ofziinu inden kuil zijn gestort, toen zij over den rand heen naar beneden keken, óf dat zij* naar beneden gingen om te graven of dat ze verstikt zijn door de dampen, die gewoonlijk opstijgen, daarvan ben ik niet zeker; maar dit ééne heb ik bemerkt: niemand heeft hen ooit weer gezien. Wat Christen aangaat, deze hief het lied aan: van den weg een oud monument stond, dat ten zeerste hunne aandacht trok. Vooral verwonderden zij zich over den zonderlingen vorm, want het geleek wel een'e vrouw, die ineen pilaar veranderd was. Zij stonden het dan ook eenigen tijd aan te staren, maar wisten een tijdlang niet wat er van te denken. Eindelijk ontdekte HOOP aan het bovenste gedeelte van het beeld een vreemd schrift, dat hij niet wist te ontcijferen. Hij vraagde dus aan Christen, die een geleerde opvoeding had ontvangen, of hij den zin kon verstaan, en na eenig nadenken legde hij dien aldus uit: „Gedenkt aan de vrouw van Lot!” Nu kwamen zij tot het besluit, dat het niet anders kon zijn dan de zoutpilaar, waarin de vrouw van Lot veranderd was, toen zij met een begeerig hart terugblikte naar Sodom. (Gen. XIX : 26.) Dit onverwacht en vreemd schouwspel was de aanleiding tot het volgend gesprek: Christen: „O, mijn broeder! wat komt dit gezicht ter goeder uur, en wel juist na de uitnoodiging, door Demas. tot ons gericht om den heuvel Winstbejag te bezien. Hadden wij aan zijn verlangen voldaan, waartoe gij reeds eenigszins geneigd waart, dan zouden wij ongetwijfeld een waarschuwend voorbeeld zijn geworden voor degenen, die na ons komen.” Hoop: „Het spijt mij, dat ik zoo dwaas was en ik moet er mij over verwonderen, dat ik nog niet ben geworden als de vrouw van Lot, want waarin is mijn zonde van de hare onderscheiden? Zij zag achterwaarts en ik koesterde den wensch om te gaan zien. Het is genade alleen, die mij bewaarde en ik schaam mij, dat ooit zoodanige begeerte in mijn hart is opgekomen.” Christen: „Laten wij in ’t vervolg ons voordeel doen met hetgeen wij hier zien. Deze vrouw ontkwam aan het ééne oordeel, want zij kwam niet om inde verwoesting van Sodom; maar zij werd gedood door het tweede, zooals wij zien: zij veranderde ineen zoutpilaar.” Hoop: „Diene zij ons tot waarschuwing en tot een voorbeeld. Tot waarschuwing, opdat wij hare zonden zouden vlieden of tot een teeken welk oordeel hun zal overkomen, die deze waarschuwing niet ter harte nemen; zoo werden ook Korach, Dathan en Abiram met de tweehonderd vijftig, die in hunne zonden omkwamen, tot een teeken of waarschuwend voorbeeld gesteld. (Num XVI : 31,32; XXVI:9, 10.) Maar ééne zaak verbaast mij vooral, nl. hoe Demas en zijn volgelingen zoo vermetel daarginds kunnen staan kijken naar dienzelfden schat, om welke deze vrouw, enkel door er naar om te zien (want wij lezen niet, dat zij ook maar één stap zijwaarts deed) ineen zoutpilaar werd veranderd; voornamelijk daar het oordeel, dat over haar kwam, haar tot een voorbeeld stelde, dat binnen het bereik van hun gezicht valt; want als zij hun oogen slechts opslaan, moeten zij haar zien.” Christen: „Ja, men moet zich daarover verbazen, en het toont ten duidelijkste, hoe verhard zij zijn. Ik kan ze bij niemand beter vergelijken dan bij hen, die zakkenrollen in de tegenwoordigheid des rechters of die willen beurzensnijden onder de galg. Van de mannen van Sodom wordt ons gezegd, dat zij „groote zondaars” waren, omdat zij zondaars waren „tegen den Heere”, dat is, als in zijne tegenwoordigheid en in weerwil van al de goedertierenheden, die Hij hun had bewezen; want het land van Sodom was toen gelijk de hof van Eden te voren. (Genesis XIII : 10—13.) Dit wekte Hem temeer tot naijver op, en maakte hun plaag zoo heet als het vuur van den Heer uit den hemel 'die kon maken. En het is het billijkst, dat degenen, die zondigen in het aangezicht van, ja, wat meer zegt in weerwil van zulke voorbeelden, die voortdurend voor hen geplaatst zijn om hen te waarschuwen, ook het strengste oordeel moeten ondergaan.” HOOP: „Wat gij daar zegt, is ongetwijfeld de waarheid; en welk een groote genade is ons geschied, dat gij en voornamelijk ik niet tot zulk een voorbeeld gesteld zijn! Dit geeft ons reden om God te danken, te vreezen voor Zijn aangezicht en altijd te gedenken aan de vrouw van Lot.” Ik zag nu, dit zij hun weg vervolgden naar een schoonen stroom, door David genoemd: de rivier Gods; maar door Johannes: de stroom van het water des levens. (Ps. LXV : 10; Openb. XXII : 1; Ezechiël XLVII : 1—9.) Hun weg voerde juist langs den oever, en daarom bewandelden Christen en Hoop hem met groote vreugde des harten. Zij dronken ook van het water der rivier en gevoelden zich daardoor versterkt en verfrischt. Bovendien stonden aan beide oevers groene boomen, die allerlei vrucht voortbrachten; de bladeren aten zij ter voorkoming van overlading en andere ongemakken, die hun óverkwamen, „Zie hoe kristallen stroomen vlieten. Opdat de pelgrims aan den weg De frissche lafenis genieten; Terwijl uit groene wei en heg De liefelijkste geuren stijgen, En aan der hoornen groene twijgen Het heerlijk ooft wenkt: plukt en eet. Gewis, wie deze dingen weet, Wat schoone vrucht de boomen geven, Hoe zelfs de blad’ren zijn ten leven, Verkoopt met vreugd er alles voor, Dat hem deez’ akker toebehoor’.” Toen zij weer lust kregen om verder te gaan, (want zij waren nog niet aan het einde hunner reis), aten en dronken zij en vertrokken. Nu zag ik in mijn droom, dat zij nog niet ver waren, toen hun weg voor een tijd van de rivier scheidde, wat hun niet weinig droefheid veroorzaakte. Toch durfden zij den weg niet verlaten. De weg nu, die van de rivier afvoerde, was ruw en hun voeten waren gevoelig door het reizen, zoodat hunne ziel verdrietig werd vanwege den weg (Numeri XXI : 4.) Daarom verlangden zij onder het loopen naar een beteren weg. Nu was er een eindweegs voor hen uit ter linkerzijde van den weg eene weide en een hek, dat men over moest, om er in te komen. De weide was genaamd: Bijpadweide. Toen Christen dit bemerkte, zeide hij tot zijn reisgenoot: „Indien deze weide langs onzen weg loopt, laten wij dan daarover gaan.” Toen ging hij naar het hek om te zien en zie, een pad liep aan de andere zijde van de heining in dezelfde richting. „Dat is nu juist wat ik verlang,” zeide Christen; „daar loopt het veel gemakkelijker; kom, mijn vriend! laten we aan de overzijde gaan!” wier bloed door het reizen verhit wordt. Aan beide zijden der rivier was ook een weide, met schoone leliën bezaaid. In die weide, welke het geheele jaar door groen was, legden zij zich neder en sliepen, want hier mochten zij gerust nederliggen. (Ps. XXIII : 2; Jes. XIV : 30.) Bij het ontwaken aten zij weder van de vrucht der boomen en dronken weder van het water uit de rivier en vlijden zich wederom neder. Zoo vertoefden zij verscheidene dagen en nachten en zij zongen: „Dat is niet waarschijnlijk,” hernam de ander. „Kijk, loopt het niet geheel evenwijdig met den weg?” Nu ging Hoop, zoo door zijn broeder overreed, eveneens over het hek. Nauwelijks waren zij aan de overzijde, of zij vonden, dat het pad heel effen en gemakkelijk was om te bewandelen. Vóór zich uit zagen zij iemand loopen, genaamd IJdelvertrouwen; zij riepen hem toe en vraagden hem, waar het pad op uit liep. „Op de hemelpoort,” was zijn antwoord. „Ziet ge wel ?” zeide Christen, „juist wat ik u zeide. Ge ziet, dat wij op den goeden weg zijn.” Zij volgden dus den man, terwijl deze vóór hen uitging. Maar weldra viel de duisternis in en het was hun niet mogelijk elkander te onderscheiden. Toen nu IJdelvertrouwen, want deze liep nog steeds vooruit, den weg niet meer kon zien, viel hij ineen diepen kuil, die daar opzettelijk was gegraven door den eigenaar dier landerijen om ijdele dwazen daarin te vangen, zoodat hij geheel verminkt beneden kwam (Jes. IX : 16). Christen en zijn reisgenoot hoorden dien val en riepen hem toe om te weten wat er gebeurd was, doch kregen geen antwoord. Het eenige, dat zij vernamen, was een dof gekreun. Toen zeide Hoop: „Waar zijn we toch?” Maar zijn vriend bewaarde het stilzwijgen, daar hij vreesde zijn reisgenoot op den verkeerden weg te hebben gebracht. Het begon nu ook te regenen en te donderen, terwijl felle bliksemstralen de lucht doorkliefden en het water wies met kracht. Nu begon HOOP te zuchten: „Ach, was ik toch maar op den goeden weg gebleven!” Christen: „Wie had nu toch ook kunnen denken, dat dit pad ons van den rechten weg zou afbrengen?” Hoop: „Daar was ik al terstond bevreesd voor en daarom gaf ik u een bedekten wenk om ute waarschuwen. Ik zou zeker met meer beslistheid gesproken hebben, maar gij zijt zooveel ouder dan ik.” Christen : „Lieve broeder, duid het mij niet ten kwade. Het doet mij ten zeerste leed, dat ik u op een verkeerden weg heb gebracht en aan groote gevaren heb blootgesteld. Ach, vergeef het mij toch; het was geen boos opzet!” HOOP: „Stel u gerust, broeder, ik vergeef het u. Ik geloof, Hoop: „Maar als dit pad ons nu eens van den weg zou afvoeren?” dat er voor ons nog iets goeds uit zal voortkomen.’' Christen: „Het verblijdt mij, dat gij zoo vriendelijk gezind zijt jegens mij. Doch laat ons hier niet blijven staan; wij moeten trachten den weg terug te vinden.” HOOP: „Maar, lieve broeder, laat mij dan vooropgaan!” Christen: „Neen, laat mij asjeblieft vooruitgaan, opdat zoo ons eenig gevaar ontmoet, dit mij het eerst moge treffen. Het is mijne schuld dat wij beiden van den weg zijn afgedwaald.” HOOP: „Neen, gij moogt niet vooruitgaan, want daar uw hart zoo bekommerd is, zoudt gij licht den verkeerden weg kunnen inslaan.” Nu hoorden zij eene stem, die tot hen zeide: „Zet uw hart op de rechte baan, op den weg, dien gij gewandeld hebt, keert weder.” (Jeremia XXXI : 21.) Het water stond echter zeer hoog op den weg, zoodat het gaan zeer gevaarlijk en moeilijk was. (Ik begreep hoe veel gemakkelijker het is van den rechten weg af te wijken dan er weer op te komen.) Toch waagden zij de terugreis, maar het was zóó donker en het water stond zóó hoog,, dat zij op den terugweg wel negen- of tienmaal gevaar 'liepen van te verdrinken. Het was hun ook niet mogelijk, hoeveel inspanning zij zich ook getroostten, vóór den nacht het hek te bereiken, waarom zij eindelijk, toen zij toevallig een kleine schuilplaats ontdekten, zich daar nederzetten tot de dag zou aanbreken. Door vermoeienis overmand vielen zij weldra in slaap. Nu was er, niet ver van de plaats, waar zij zich bevonden, een kasteel, genaamd Twijfel, en dat toebehoorde aan den reus Wanhoop. En het was zijn grond, waarop zij nu sliepen. Toen hij dus inden vroegen morgen zijne akkers eens doorwandelde, vond hij Christen en Hoop, die daar lagen te slapen. Met een grimmige en norsche stem gebood hij hun wakker te worden. Daarna vraagde hij van waar zij kwamen en wat zij daar uitvoerden. Zij deelden hem mede, dat zij arme, verdwaalde pelgrims waren. Hierop sprak de reus tot hen: „Gij hebt tegen mij overtreden, door op mijn grond te loopen en u hier te slapen te leggen, gaat dus met mij mede.” Zij waren genoodzaakt hem te gehoorzamen, omdat hij sterker was dan zij. Ook hadden zij niet veel in te brengen, want zij wisten, dat zij ongelijk hadden. De reus dreef hen voor zich uit De reus Wanhoop had een vrouw, genaamd Wantrouwen, en aan haar vertelde hij, toen hij te bed lag, wat hij gedaan had, namelijk dat hij een paar mannen in zijn kerker had opgesloten, omdat hij ze gevonden had op zijn grond. Hij vraagde haar daarop om raad, wat met hen aan te vangen. Zij liet zich nu omtrent hen inlichten, wie zij waren, van waar zij kwamen en wat het doel van hun tocht wras. Daarop gaf zij hem den raad hun den volgenden morgen eene flinke kastijding toe te dienen. Zoodra hij dan ook den volgenden morgen ontwaakt was, voorzag hij zich van een knuppel, en begaf zich in het kerkerhol, waar hij hen schold als waren zij honden, ofschoon zij hem geen onvertogen woord zeiden. Toen viel hij op hen aan en sloeg ze vreeselijk, zoodat zij zelfs niet in staat waren zich op te richten of zich op den grond om te keeren. Daarna ging hij heen en liet hen daar om hunne ellende te betreuren en hun jammer te beweenen. Den geheelen dag brachten zij 'verder door met zuchten en bittere klachten. Den volgenden avond, toen de vrouw van den reus vernam, dat de gevangenen nog inleven waren, gaf zij hem den raad hen aan te sporen zelf een eind aan hun leven te maken. Zoodra de morgen was aangebroken, begaf hij zich wederom tot hen en hunne wonden en striemen ziende, zeide hij tot hen, dat, daar zij toch nooit uit deze plaats zouden komen, het eenige middel was, zich, hetzij met een mes, hetzij door middel vaneen strop of door vergif van het leven te berooven; „want waarom,” zeide hij, „zoudt gij langer willen leven, daar niets dan ellende u wacht?” Maar zij verzochten hem slechts hun de vrijheid te hergeven. Dit verbitterde hem nog meer en hen aanvallende, zou hij hen ongetwijfeld vermoord hebben, indien niet plotseling een zenuwtoeval, waaraan hij bij warm weder dikwijls onder- en sloot hen op in zijn kasteel ineen zeer donker, vunzig, onrein kerkerhol. Hier bleven zij liggen van Woensdagmorgen tot Zaterdagavond, zonder dat men hun een bete broods of een dronk waters bracht. Ook hadden zij hoegenaamd geen licht en niemand kwam naar hen omzien. Hun toestand was dus hoogst treurig, verwijderd als zij waren van hun vrienden en bekenden. (Ps. LXXXVIII: 19.) Christen vooral was zeer bedrukt, omdat hij door zijn ondoordachten raad de oorzaak was van het onheil, dat zij over zich gebracht hadden. hevig was, hem eenigen tijd de handen krachteloos had gemaakt. Daarom sloop hij weg en liet hen aan zichzelf over, om te overleggen wat hun te doen stond. Toen overlegden de gevangenen met elkander, wat het best zou zijn, zijn raad op te volgen of niet. Zij begonnen dus het volgende gesprek. „Broeder,” zei Christen, „wat zullen wij doen? Het leven, dat wij nu hebben, is een ellendig leven. Wat mij betreft, ik weet niet wat beter is, zoo te leven of op staanden voet te sterven. Mijne ziel kiest de verworging boven het leven, (Job 7:15) en het graf is mij liever dan dit kerkerhol. Zullen wij ons door dezen reus laten overheerschen ?” HOOP: „Waarlijk, onze tegenwoordige toestand is verschrikkelijk, zoodat ik den dood zou verkiezen boven een verblijf in dezen kerker. Maar herinner u, dat de Heer van het land, waarheen wij op weg zijn, gezegd heeft: „gij zult niet doodslaan.” Dus mogen wij niemand dooden, hoeveel temeer is het ons dan verboden den raad aan te nemen en ons zelf van het leven te berooven. En bovendien hij, die een ander doodslaat, doodt alleen diens lichaam, maar die de hand aan zich zelf slaat, doodt beide lichaam en ziel. En dan, mijn broeder, gij spraakt van rust in het graf, maar vergeet gij dan, dat de eeuwige pijn der hel den moordenaar wacht; want geen doodslager zal het eeuwige leven beërven. En dan moeten wij niet uit het oog verliezen, dat reus WANHOOP niet almachtig is. Voor zoo ver mij bekend is, zijn anderen, die in zijn handen gevallen waren, niettemin aan zijn geweld ontkomen. Wie weet, wat God, in wiens hand alle dingen zijn, beschikt heeft? Hij kan dien verdrukker doen sterven of bewerken, dat hij te eeniger tijd vergeet onze gevangenis te sluiten of dat hij binnenkort weder een toeval krijgt, zoodat hij het gebruik zijner ledematen verliest. En als dat weer eens mocht gebeuren, dan ben ik voor mij besloten, al mijn moed samen te rapen en mijn uiterste best te doen om onder zijne handen uitte komen. Dwaas, die ik was, om dat niet eerder te beproeven! Doch in elk geval, broeder, laat ons geduldig zijn en een wijle verdragen. Misschien is de tijd niet ver meer, dat wij in vrijheid gesteld worden, doch laten wij niet onze eigene moordenaars zijn.” Op deze wijze wist HOOP het gemoed van zijn broeder Hier bleven zij liggen van Woensdagmorgen tot Zaterdagavond zonder dat men hun een bete broods of een dronk waters bracht. IN HET KERKERHOL VAN REUS WANHOOP. Toen nu de nacht weer was aangebroken en de reus en zijn vrouw te bed lagen, vraagde zij hem naar de gevangenen, en of zij zijn raad hadden opgevolgd. „Neen,” gaf hij ten antwoord, „het zijn verharde booswichten, en liever willen zij de grootste smarten trotseeren dan zichzelf van het leven te berooven.” Nu hernam zij: Bunyan 8 tot bedaren te brengen, en zoo doorleefden zij het overige van dien dag in kommer en droefenis. Toen de avond gevallen was, verscheen de reus weder inden kerker om te zien of de gevangenen zijn raad hadden opgevolgd; doch toen hij kwam vond hij hen inleven, en inderdaad, dat was het éénige, dat van hen gezegd kon worden. Gekweld als zij waren door honger en dorst, en uitgeput door de vreeselijke wonden, hun toegebracht, konden zij ternauwernood iets meer doen dan ademhalen. Maar, gelijk ik zeide, hij vond hen levend, waarop hij in een vreeselijke woede verviel en hun zeide, dat, nu hij zag, dat zij zijn raad niet hadden opgevolgd, het erger voor hen zou zijn dan indien zij nooit geboren waren geweest. Deze woorden deden hen inéénkrimpen van angst en ik geloof, dat Christen in zwijm viel. Toen zij zich echter eenigszins hersteld hadden, begonnen zij opnieuw over den raad van reus Wanhoop te spreken en te overleggen wat beter was: difen op te volgen of niet. Het scheen alsof Christen er nog toe neigde, maar Hoop bemoedigde hem weder, zeggende: „Lieve broeder, herinnert gij u niet hoe moedig gij te voren waart? Apollyon kon u niet ten onder brengen, en evenmin liet gij u ternederslaan door al wat u is ontmoet in het dal der schaduwe des doods. Wat al beproevingen, angsten, verschrikkingen hebt gij doorgemaakt, en kent gij nu niets als vrees? Gij ziet mij evenzeer inden kerker opgesloten als u zelf, terwijl ik veel vreesachtiger van aard ben dan gij; die reus heeft mij evengoed verwond als u, mij ook bijna van honger en dorst doen omkomen en mij evengoed als u in duisternis gezet. Doch oefenen wij slechts een weinig meer geduld; herinner u hoe kloek gij waart op de IJdelheidskermis en hoe ge in het minst niet bevreesd waart voor ketenen noch kooi, noch voor een gewelddadigen dood. Laat ons dus, ten einde onzen christennaam niet te onteeren, met lijdzaamheid al datgene dragen, wat over ons komt!” Breng hen morgen op de binnenplaats van het kasteel ên toon hun de beenderen en de schedels dergenen, die gij reeds hebt omgebracht en tracht hun dan te doen gelooven, dat, eer er een week voorbij is, gij hen in stukken zult scheuren, gelijk gij reeds zoovelen vóór hen gedaan hebt.” . , , Toen de morgen nu was aangebroken, begaf de reus zich weer tot zijn gevangenen, voerde hen naar de binnenplaats en toonde hun, zooals zijn vrouw hem geraden had, de beenderen der gedooden. „Eens,” sprak, hij, „waren zij pelgrims, evenals gij nu ziit, en zij zetten den voet op mijn grond, hetgeen gij ook gedaan hebt, doch ik vermorzelde hen, en datzelfde lot zult gij ondergaan, eer tien dagen verloopen zijn. Keert nu naar uw hol terug.” Zoo sprekende, dreef hij hen met zweepslagen terug naar den kerker. Zij brachten den geheelen volgenden dag een Zaterdag, inden meest beklagenswaardigen toestand aoor. Toen nu de nacht was aangebroken en mevrouw WANTROUWEN en haar man, de reus, naar bed waren gegaan, hernieuwden zij hun gesprek over de gevangenen. Bovenal gaf hij zijne verbazing er over te kennen, dat noch slagen noch raadgevingen hen van hun stuk konden brengen. „Ik houd het er voor,” hernam zijne vrouw, „dat zij de hoop koesteren dat iemand hen zal komen verlossen, of dat zij loopers bij zich hebben, door middel waarvan zij hopen te ontsnappen.” „Zoudt gij dat denken, mijn lieve,” antwoordde de reys, „dan zal ik hen morgen onderzoeken. Maar op Zaterdag, tegen middernacht, begonnen de gevangenen te bidden en daarin volhardden zij tot de dag aanbrak. Doch even voor het aanbreken van den dag brak de goede Christen, als iemand inde grootste vervoering, in deze hartstochtelijke woorden uit: „Wat ben ik toch een dwaas! Daar blijf ik nu in dit vunzig kerkerhol liggen, terwijl ik vrij zou kunnen rondloopen! Ik bezit den sleutel Belofte, en ik weet zeker, dat ik daarmede elk slot van dit kasteel Twijfel vermag te openen.” „Wel,” zeide HOOP, „dat is goed nieuws, mijn broeder, haal dien sleutel te voorschijn en beproef hem eens!” Nu nam Christen den sleutel, stak hem in het slot van de kerkerdeur, draaide hem om en ziet, het slot sprong terug en de deur ging met gemak open en Christen en Zoodra zij veilig waren aangekomen bij de plaats, uraar zij van den rechten weg waren afgeweken, overlegden zij wat zij zouden kunnen doen om te voorkomen, dat anderen inde macht van den reus Wanhoop zouden geraken. Zij besloten een paal op te richten en daarop deze woorden te schrijven: „Deze weg voert naar het kasteel Twijfel, bewoond door den reus Wanhoop, die een verachter is van den Koning der Hemelstad, en de heilige pelgrims om het leven wil brengen.” Velen, die na hen kwamen, lazen hetgeen geschreven was, en ontkwamen het gevaar. Toen zij dit gedaan hadden, zongen zij het volgende lied: Wij weken van den weg, doch wij bevonden Wat ’t zegt, te treden op verboden gronden. Gij die hier na ons komt, neem u in acht En wijk niet af; opdat niet onverwacht Door hem, die Wanhoop heet, ge wordt gegrepen, Die u gevangen naar zijn Twijfel burg zal sleepen. Daarop vervolgden zij hun weg, totdat zij de Liefelijke Bergen bereikten, die het eigendom zijn van den Heer des heuvels, van wien wij vroeger reeds gesproken hebben. Zij bestegen nu de hoogten om het oog te laten weiden over de tuinen en de boomgaarden, de wijngaarden en de waterfonteinen. Zij dronken van het water, zij reinigden zich, zij aten vrijmoedig van de vrucht des wijnstoks. Op de toppen dezer bergen waren herders, die hunne kudden weidden en zich nu vlak bij den heirweg bevonden. De pelgrims gingen tot hen, en op hun staf geleund, (zooals Hoop kwamen beiden er uit. De deur, die naar het voorplein voerde, was ook spoedig geopend, en toen bereikten zij de ijzeren poort, die ook geopend moest worden. Maar dat slot ging verbazend moeilijk; toch opende de sleutel het. Nu wierpen zij de poort open, om met spoed te ontvluchten, maar het knarsen van de hengsels deed den reus Wanhoop ontwaken, die de vluchtelingen, zoo snel hij kon, wilde achterhalen. Hij werd echter weer dooreen toeval overvallen, zoodat hij ze met geen mogelijkheid kon achterna zetten. Weldra bevonden de pelgrims zich nu op de koninklijke heirbaan, en konden vrij ademhalen, omdat zij zich buiten het gebied en het geweld van den reus bevonden. vermoeide reizigers doen, wanneer zij op den weg stil staan,) vraagden zij: „Wien behooren deze liefelijke bergen en wien behooren de schapen, die daarop grazen?” De herders: „Deze bergen zijn het land van Immanuel en zij liggen in het gezicht zijner stad! De schapen zijn óók zijn eigendom, en Hij heeft zijn leven voor hen gegeven.” (Joh. X : 11—15.) Christen: „Voert deze weg naar de Hemelstad?” Herders: „Ja, dit is de weg daarheen.” Christen: „Hoe ver zijn wij er nog van verwijderd?” Herders: „Te ver voor iedereen, behalve voor hen, die daar zullen aankomen.” Christen: „Is de weg veilig of gevaarlijk?” Herders: „Veilig voor hen, aan wien het gegeven is, veilig te zijn, (Hos. XIV : 10) maarde overtreders zullen daarin vallen.” Christen: „Is hier eenige gelegenheid tot uitrusten voor de pelgrims, die vermoeid zijn van de reis?” Herders: „De Heer, wien deze bergen toebehooren, heeft ons opgedragen de herbergzaamheid niet te vergeten, (Hebr. XIII : 2) dus al het goede, dat deze plaats oplevert, is voor u.” Ook zag ik in mijn droom, dat de herders, zoodra zij bemerkt hadden, dat deze mannen pelgrims waren, hun de vragen deden, die vroeger ook reeds tot hen gericht en door hen beantwoord waren als: „Van waar komt gij ?” „hoe zijt gij op dezen weg gekomen?” „hoe zijt gij op dien weg staande gebleven? Want slechts weinigen dergenen, die den weg hierheen begonnen, hebben het tot deze bergen gebracht.” Toen de herders hunne vragen beantwoord zagen, waren zij ten zeerste daarmede ingenomen en hen vriendelijk aanziende, zeiden zij: „Weest welkom op de Liefelijke Bergen /” De herders, wier namen waren: Kennis, Ervaring, Waakzaam en Oprecht, namen hen bij de hand, brachten hen in hunne tenten en boden hun aan van alle dingen, die daar gereed stonden. Ook zeiden de herders: „Het zal ons aangenaam zijn, indien gij hier eenigen tijd wilt vertoeven om samen eens nader kennis te maken en u van het goede te doen genieten, dat deze bergen opleveren.” De pelgrims namen deze uitnoodiging gaarne aan en daar het reeds laat inden avond was, begaven zij zich ter ruste. De herders antwoordden: „Zaagt gij niet, voordat gij aan deze bergen kwaamt een hek, dat naar een weide voerde, links van den weg?” Op het bevestigend antwoord zeiden de herders: „Welnu, daar is een pad, dat uitkomt bij het kasteel 7 wijf el, bewoond door den reus Wanhoop. uindsche menschen, die daar ronddwalen tusschen de graven, kwamen eens, evenals gij, op hun reize aan het hek. En omdat de goede weg daar op die plaats ruw was gaven zij de voorkeur aan den' weg inde weide. Hier werden zij gegrepen door den reus Wanhoop en opge- Vervolgens zag ik in mijn droom, dat de herders Christen en Hoop wekten om met hen eene wandeling te doen over de bergen. Zij gingen dus met hen mede en genoten geruimen tijd van het heerlijke vergezicht, dat zich voor hunne blikken ontvouwde. Daarop zeiden de herders: „Zullen wij dezen pelgrims ook nog eenige merkwaardigheden laten zien?” En nu voerden zij hen eerst naar den top vaneen heuvel, genaamd Dwaling, die aan de eene zijde zeer steil was. Hier deden zij hen een blik slaan in den afgrond. Christen en Hoop keken inde diepte en ontwaarden de lijken van vele personen, die van boven neergestort, verpletterd en verminkt op den bodem lagen. Nu vraagde Christen : „Wat beteekent dit?” Het antwoord luidde: „Hebt gij niet gehoord van degenen, die tot dwaling zijn gekomen door het oor te leenen aan Hymenéus en Filétus aangaande het geloof inde opstanding des lichaams?” (2 Tim. II : 17, 18.) „Ja,” was het antwoord, En toen zeiden de herders: „Deze zijn het, die hier verpletterd liggen op den bodem des afgronds. Zij liggen daar, gelijk gij ziet, onbegraven; tot een waarschuwend voorbeeld voor anderen, opdat zij mogen toezien om toch niet te hoog te willen stijgen of zich te dicht aan den rand des afgronds te wagen.” Nu zag ik, dat zij hen leidden naar den top vaneen anderen heuvel, die den naam droeg Behoedzaamheid. De herders noodigden hen uit eens heel inde verte te zien en dit doende, kwam het hun voor, als zagen zij verscheidene menschen, die heen en weer liepen tusschen de graven. Zij kwamen tot het besluit, dat die menschen blind moesten zijn, daar zij telkens struikelden over de graven en blijkbaar geen uitweg konden vinden. Christen vraagde: „Wat beteekent dat?” sloten in het kasteel Twijfel. En nadat zij daar binnen een heelen tijd bleven opgesloten, heeft hij hun de oogen uitgestoken, en hen te midden der graven gevoerd, waar zij ronddolen tot den huidigen dag, zoodat in hen het woord vervuld is van den Wijze der Oudheid: „Een mensch, die van den weg des verstands afdwaalt, zal inde gewesten der dooden rusten.” (Spreuken XXI : 16.) Toen zagen Christen en Hoop elkander aan en tranen ontvloeiden aan hunne oogen, doch zij zeiden niets tot de herders. Daarop zag ik in mijn droom, dat de herders hen naar een dieper liggende plaats voerden, waar een deur was inde helling van den heuvel. Deze deur werd geopend en nu noodigden de herders hen uit naar binnen te zien. Toen zij hieraan gevolg gaven, zagen zij hoe donker en vol rook die ruimte was, en ook was het, alsof zij een geluid hoorden als van knetterend vuur en kreten als van iemand, die vreeselijke pijnen lijdt, terwijl een reuk als van zwavel uit de diepte opsteeg. Nuwraagde Christen : „Wat kan ditbeteekenen?” De herders zeiden tot hen: „Dit is een der paden, die naar de hel voeren; de weg, waarop de huichelaars worden gevonden, degenen, die het eerstgeboorterecht verkoopen, gelijk Ezau; die hun meester verraden, zooals Judas; die het evangelie lasteren, zooals Alexander, en die liegen en veinzen, zooals Ananias en Saffira, zijne vrouw.” Toen zeide HOOP: „Ik bemerk, dat deze allen, evenals wij nu, eenige overeenkomst hadden met de pelgrims, of althans vertoonden, nietwaar?” Herders: „Ja, en dat zelfs een geruimen tijd.” Hoop: „Hoelang hebben zij wel in hun pelgrimstocht volhard, daar zij ten slotte toch nog jammerlijk zijn omgekomen ?” Herders: „Sommigen kwamen verder dan deze bergen, doch anderen kwamen niet zoo ver.” Toen zeiden de pelgrims tot elkander: „Hoezeer hebben wij van noode tot den Almachtige om kracht en sterkte te roepen.” Herders: „Ja, èn die zult gij ten zeerste van noode hebben, ook indien gij ze reeds verkregen hebt.” De pelgrims hadden nu een sterke begeerte om verder te reizen en de herders wenschten ook, dat zij zich niet langer zouden ophouden. Zoo begaven zij zich samen tot Dus worden door de herd’ren ons Verborgenheên geopenbaard, Aan niemand nog verklaard. Wenscht ge u ’t geheime ontdekt te zien, ’t Verborg’ne en diepe te verstaan, Wil tot de herders gaan. Toen zij op het punt waren van te scheiden, gaf een der herders hun een aanwijzing mede. Een ander zeide: „Neemt u in acht voor den Vleier!” Een derde waarschuwde hen, zich niet neder te leggen op den betooverden grond. Een vierde wenschte hun een goede reis. En daarna ontwaakte ik uit mijn droom. Weldra sliep ik weer in en droomde verder. Ik zag dan dezelfde twee pelgrims de bergen afdalen en zich op den weg begeven, die naar de stad leidt. Nu ligt niet ver van den voet der bergen aan de linkerhand de streek Inbeelding en een kronkelpad leidt van deze plaatsnaar den weg, waarop de pelgrims zich bevonden. Hier ontmoetten zij een langen, opgeschoten jongen, die uit die streek kwam en Onkunde heette. Christen vraagde hem, van waar hij kwam, en waar hij heen ging. Onkunde: „Mijnheer, ik ben geboren in het land, dat daar aan den linkerkant ligt en ik ben op reis naar de Hemelstad.” Christen: „Maar op welke wijze denkt gij binnen de aan de grens der bergen. Toen zeiden de herders tot elkander: „Laat ons hier aan deze pelgrims de poort der hemebche stad toonen, indien hun oog ten minste geoefend is om door onzen kijker te zien.” De pelgrims namen dit aanbod gaarne aan, en nu begaven zij zich eerst nog op den top vaneen heuvel, genaamd: Helder Uitzicht, en daar gaven zij hun den kijker. Zij beproefden nu inde verte te zien, maarde herinnering aan het laatste, dat de herders hun getoond hadden, deed hun handen beven. Dit belette hun den kijker zoo vast te houden, dat zij er goed doorheen konden zien, maar zij meenden toch wel eenigszins eene poort te onderscheiden en iets te bespeuren van de heerlijkheid der plaats. Zij gingen nu verder, al zingende: poort te komen, want dat zou wel eens moeilijk kunnen zijn ?” Onkunde: „Evengoed als anderen, zou ik denken.” Christen: „Maar wat kunt gij toonen bij die poort, opdat zij u ontsloten worde?” Onkunde: „Ik weet, wat mijn Heer verlangt en ik heb altijd braaf geleefd: ik geef een ieder, wat hem toekomt; ik bid, ik vast, ik geef tienden van al wat ik bezit; ik geef aalmoezen; ik heb mijn geboortegrond verlaten om mij hierheen te begeven.” Christen: „Maar gij zijt niet binnengekomen door de enge poort aan het begin van dezen weg. Gij zijt dit kronkelpad afgekomen en daarom vrees ik, dat, hoe gunstig gij ook over u zelf moogt denken, gij, als de dag der afrekening daar is, gevaar loopt te worden heengezonden als een dief en moordenaar, instede van toegelaten te worden inde stad.” Onkunde: „Heeren, gij zijt mij volkomen onbekend, en ik u. Stel er u mede tevreden den godsdienst van uw land te volgen, terwijl ik mij bij den mijnen houd. Wij kunnen waarlijk niets beters doen. En wat de enge poort betreft, waarvan gij spreekt, ieder weet wel, dat die een heel eind van ons land verwijderd ligt. Ik kan mij niet voorstellen, dat iemand, uit onze landstreek afkomstig, er den weg heen zou weten en dat doet er dan ook niets toe, omdat, zooals gij ziet, wijdoor een fraaie, aangename, lommerrijke laan hierheen kunnen wandelen, die van onze landstreek wel de naaste weg is tot dezen weg.” Toen Christen zag, hoe wijs deze jonge man was in zijn eigen schatting, sprak hij fluisterend tot HOOP: „Van een dwaas is meer verwachting dan van hem!” (Spr. XXVI : 12.) „En,” voegde hij er bij, „ook wanneer de dwaas op den weg wandelt, ontbreekt hem zijn hart, en hij zegt tot een iegelijk, dat hij dwaas is.” (Pred. X : 3.) Zullen wij nu nog verder met hem praten of hem aan zichzelf overlaten om na te denken over hetgeen hij alreede heeft gehoord? Wij kunnen dan later weer op hem wachten en zien of wij langzamerhand nog iets goeds aan hem kunnen doen.” Daarop hernam Hoop: „Laat Onkunde nu eens een wijle overdenken Wat tot hem gezegd is; hij late ook niet na Aan heilzamen raad zijn vertrouwen te schenken, Nu voerden zij hen eerst naar den top vaneen heuvel genaamd Dwaling, die aan de eene zijde zeer steil was. DE HEUVEL DWALING. En,” voegde hij er aan toe, „ik geloof niet, dat wij hem te veel opeens moeten zeggen; laten we hem een poos alleen laten, dan kunnen we later nog met hem spreken als hij ten minste in staat is om het te dragen.” Nu gingen zij beiden voor en Onkunde kwam achteraan. Toen zij een eindweegs gegaan waren, traden zij een zeer donkere laan in, waar zij een man ontmoetten, die door zeven duivelen met zeven sterke touwen gebonden was en door hen werd medegesleept naar de deur, die zij aan de zijde van den heuvel gezien hadden. (Matth. XII : 45; Spr. V : 22.) Nu begon Christen te beven en Hoop eveneens; toen de duivelen den man wegleidden, trachtte Christen te zien of hij hem kende en hij meende een zekeren Afwijker te zien uit de stad Afval, maar hij kon zijn gelaatstrekken niet duidelijk onderscheiden, daar hij het hoofd liet hangen als een misdadiger, die op heeterdaad betrapt is. Toen hij voorbij was, zag HOOP hem achterna en ontdekte op zijn rug een papier, waarop de woorden te lezen waren: Lichtzinnig Belijder, verfoeilijk Geloofsverzaker. ‘ Nu zeide Christen tot zijn vriend: „Ik herinner mij thans iets, dat mij eens is verhaald als zijnde hier in deze streek aan een goed man overkomen. De naam van dien man was Kleingeloof, doch hij was vaneen betrouwbaar karakter en hij woonde inde stad Oprecht. De zaakwas deze: Dicht bij deze plaats loopt een laan op dezen weg uit, Doodenlaan genoemd, omdat er zooveel moorden gepleegd worden. Toen nu Kleingeloof, die zich evenals wij op de pelgrimsreis bevond, bij die gevaarlijke plek was gekomen, waagde hij het om daar te gaan zitten slapen. Nu kwamen er drie ruwe booswichten aan van Breedewegspoort. Zij waren broeders en heetten Lafhartig, Wantrouwen en Schuld. Toen zij Kleingeloof bemerkten, kwamen zij met grooté haast op hem toeloopen. Juist was de goede man ontwaakt en op het punt zijne reis voort te zetten. Op dit oogenblik nu kwamen zij bij hem en geboden hem op dreigenden toon te blijven, waar hij was. Zóó overrompeld, stond Kleingeloof daar bleek als een doode, en had noch Dat 't hoogste, door onkunde, hem niet ontga. Ofschoon God ook hun Maker zij, Verstandeloozen red Ik niet, spreekt Hij. de kracht om zich te verdedigen, noch om te vluchten. Toen gebood hem Lafhartig: „Geef hier uwe beurs!” en toen hij dit niet spoedig genoeg deed (want hij had geen lust om zijn geld af te staan), greep Wantrouwen hem aan, en beroofde hem vaneen beurs met geldstukken. Nu begon Kleingeloof uit alle macht te roepen: „Dieven! dieven!” Doch Schuld sloeg hem met een zwaren knuppel op het hoofd, zoodat Kleingeloof ter aarde stortte en zoo bloedend daar nederlag, dat hij den dood nabij scheen. De roovers stonden eenigen tijd dit schouwspel gade te slaan, maar weldra hoorden zij iemand naderen en vreezende, dat het een zekere Groote Genade mocht zijn uit de stad Goed Vertrouwen, gingen zij ijlings op de vlucht en lieten den armen man aan zijn lot over. Na eenigen tijd kwam Kleingeloof weer wat bij en trachtte zoo goed hij kon zijn weg te vervolgen.” HOOP: „En hadden zij hem van alles beroofd?” Christen: „Neen, de plaats, waar hij zijne juweelen bij zich droeg, hadden zij niet kunnen vinden. Die bleven dus in zijn bezit. Maar, gelijk ik zeide: zijn verlies smartte hem zeer, want de dieven hadden hem van al zijn geld beroofd. Hij had niets meer dan zijn edelgesteenten en nog eenig klein geld, maar dit was niet voldoende tot aan het eind zijner reis. (1 Petr. IV : 18.) Als ik goed onderricht ben, moest hij nu en dan onderweg bedelen om niet van honger om te komen, want zijne juweelen mocht hij niet verkoopen. Maar in weerwil van alle pogingen om wat te verkrijgen, moest hij toch menigmaal met een ledige maag den weg vervolgen.” Hoop: „Maar het verbaast mij, dat zij hem het getuigschrift niet ontnamen, dat hem den toegang tot de Hemelstad moest ontsluiten.” Christen: „Ja, dat is wel een wonder, maar zij vonden het niet. Dat had hij echter niet te danken aan zijn moed of zijn verstandig overleg, want hij was zóó overbluft door hun aanval, dat het hem aan alle beleid ontbrak om iets voor hen verborgen te houden. Het was door Gods beschikking en niet door zijn voorzichtigheid, dat zij hem dat gewichtig stuk niet ontroofden.” (2 Tim. 1:14; 1 Petr. I : 5,9.) Hoop: „Maar welk een troostvolle gedachte voor hem, dat ze hem zijn juweelen niet hadden ontnomen.” Christen: , „Die gedachte had hem grootelijks kunnen vertroosten, indien hij zich daaraan maar had vastgeklemd. Maar men heeft mij verzekerd, dat hij dit slechts zelden deed gedurende het overige gedeelte van den weg, alleen uit droefheid over het ontstelen van zijn geld. Het grootste gedeelte der reis bracht hij door met daarover te tobben. Wel werd hij nu en dan vertroost door de wetenschap, dat zijn schat hem toch was gebleven, maar telkens werd de herinnering aan zijn geleden verlies hem toch weer te machtig.” Hoop: „Helaas! die arme man. Hij moet wel zeer terneergeslagen zijn geweest!” Christen: „Terneergeslagen, ja zeker, zou het óns niet gegaan zijn evenals hem, indien wij zoo mishandeld, verwond en van alles beroofd waren geworden en dat ineen geheel vreemde plaats? Het moet ons verbazen, dat hij niet van smart is omgekomen, de arme kerel! Ik heb hooren zeggen, dat hij den overigen tijd bijna niets anders gedaan heeft dan bitter klagen en dat hij aan allen, met wie hij in aanraking kwam, vertelde, waar hij zoo geplunderd was geworden, wie hem hadden aangevallen en wat hij had verloren; voorts, hoe zij hem hadden verwond, zoodat hij er ternauwernood het leven had afgebracht.” Hoop: „Het verwondert mij nog, dat hij zich niet door den nood gedrongen zag eenige zijner juweelen te verkoopen of te verpanden, ten einde in zijn dagelijksche behoeften te voorzien.” Christen: „Gij spreekt nu als iemand, die pas uit den dop komt. Waarvoor zou hij ze verpanden, of aan wien zou hij ze verkoopen? In die geheele streek was niemand met de waarde van de juweelen, die hij bezat, bekend en dan wilde hij zich op die manier ook niet uit de ongelegenheid redden. Wat meer is, hij wist zeer goed, dat, indien er bij zijn komst aan de poort der Hemelstad juweelen vermist werden, hem de erfenis, die daar voor heih bewaard werd, zou ontgaan, en dat zou duizend maal erger geweest zijn dan al wat tienduizend dieven en moordenaars hem hadden kunnen aandoen.” Hoop: „Dat is toch wat heel kras, mijn broeder! Ezau verkocht zijn eerstgeboorterecht voor een schotel linzen, (Hebr. XII : 16) en dat eerstgeboorterecht was zijn grootste schat; kon nu Kleingeloof niet evenzoo gedaan hebben?” Christen: „Ja, Ezau verkocht zijn eerstgeboorterecht, en velen doen evenals hij en berooven zich op die wijze van hun grootste en rijkste zegeningen, evenals die woestaard deed. Maar gij moet onderscheid maken tusschen Ezau en Kleingeloof en ook tusschen beiderlei toestand. Ezau’s geboorterecht was de afschaduwing van iets, dat nog komen moest, maar dit waren de kostbaarheden van Kleingeloof niet. Ezau maakte van den buik zijn god, maar dit was bij Kleingeloof niet het geval. Bij Ezau was de wortel van het kwaad zijn vleeschelijke lust, en dat was de zonde van Kleingeloof allerminst. Daarenboven, Ezau begeerde niets anders dan de oogenblikkelijke vervulling zijner lusten. ik ga sterven, (sprak hij) en wat heb ik dan aan mijn eerstgeboorterecht?” (Genesis XXV : 32.) Maar Kleingeloof, al bezat hij maar een weinig geloof, werd toch doordat geloof bewaard voor zulke buitensporigheden. Hij besefte beter de waarde zijner edelgesteenten en wist ze te goed op prijs te stellen, om ze te verkoopen, gelijk Ezau zijn eerstgeboorterecht verkocht. Gij leest nergens dat Ezau geloof bezat, geen sprankje zelfs, en daarom kan men er zich volstrekt niet over verwonderen, dat daar, waar het vleesch de alleenheerschappij bezit (gelijk het geval is bij dengene, in wien geen geloof aanwezig is), men zijn eerstgeboorterecht, zijne ziel en alles wat men heeft, aan den duivel verkoopt. Want het gaat met dezulken als met de ezelin. Wie zou hare ontmoeting afkeeren? (Jeremia II: 24). Wanneer hunne zinnen op hunne lusten zijn gezet, willen ze er aan voldoen, wat het ook kosten moge. Maar zoo was het niet met Kleingeloof; hij had zijn hart gezet op de dingen, die onvergankelijk zijn; hij zocht de geestelijke goederen, de dingen die boven zijn. Waarom zou dan zulk een man zijne kostbaarheden verkoopen, (ondersteld, dat hij er een kooper voor had kunnen vinden), om er dingen, die geen waarde voor hem hebben, voor inde plaatste krijgen? Wie zal een penning geven om zijn buik te vullen met hooi? Wie zal de tortelduif bewegen om van aas te leven, gelijk de kraai? Degenen, die geen geloof bezitten, zullen tot bevrediging hunner zinnelijke lusten alles, wat zij hebben, verkoopen; verhypothekeeren of verpanden en zichzelf als slaven onderwerpen; doch degenen, die een waarachtig geloof bezitten, hoe klein dit overigens ook zijn moge, kunnen zulks Ik zou, zooals men wel eens zegt, geen cent voor mijn leven hebben gegeven, doch Gode zij dank, ik droeg eene beproefde wapenrusting. En zelfs toen nog viel het mij onbeschrijflijk zwaar, mij als een man te gedragen. Niemand weet, wat zulk een strijd beduidt, dan alleen hij, die hem zelf heeft doorgemaakt.” Hoop: „Maar gij weet toch, dat zij reeds weg liepen, onmogelijk doen. Daarin, mijn broeder, ligt uwe dwaling.” HOOP: „Ik erken, dat gij gelijk hebt, maarde gestrengheid uwer zienswijze had mij bijna toornig gemaakt!” Christen: „Wel, ik vergeleek u slechts bij sommige van die al te – vlugge vogels, die nog met dé schaal op den kop reeds heen en weer draven op onbekende wegen. Maar daarbij zullen wij ons niet langer ophouden; laat ons liever de zaak, die wij bespreken, goed bezien en dan zullen wij het spoedig eens zijn.” Hoop : „Maar Christen, ik houd mij overtuigd, dat die drie roovers toch eigenlijk groote lafaards waren, anders zouden ze toch zeker niet bij het minste gerucht, dat zij op den weg hoorden, op de vlucht zijn geslagen. Waarom heeft Kleingeloof zich toch niet dapperder gedragen ?' Hij had, dunkt mij, ten minste ééne worsteling met hen moeten wagen, en het eerst moeten opgeven als hij niet langer kon volhouden.” Christen: „Dat zij lafaards zijn, hebben velen reeds gezegd, doch weinigen bevonden dat op het oogenblik der beproeving. Wat moed betreft, Kleingeloof bezat dien niet, en ik bespeur wel aan u, mijn broeder, dat, indien gij in zijn geval waart geweest, gij begonnen zoudt zijn met u te verdedigen om ten slotte toch te zwichten. Inderdaad, nu gij er zóó over denkt, terwijl ze ver weg zijn, zouden zij u misschien gansch anders voorkomen indien gij vlak voor hen stondt. Maar buitendien moet gij bedenken, dat zij als roovers slechts ondergeschikten zijn van hun hoofdman, den koning des afgronds, die, zoo noodig, hun zelf te hulp zal snellen met de stem eens brullenden leeuws. (Ps. VII : 2 en 1 Petr. V : 8.) Ik heb eens in dezelfde omstandigheden verkeerd als deze Kleingeloof en vond het een vreeselijk iets. Deze drie roovers overvielen mij eens en ik begon met den moed eens christens hen te weerstaan, doch zij gaven slechts één sein en terstond kwam hun meester toesnellen. toen ze nog maar vermoedden, dat een zekere Groote Genade inde nabijheid was.” Christen: „Dat is zoo, zij zijn dikwijls op de vlucht geslagen zoodra Groote Genade zich maar even vertoonde, en geen wonder, want hij is de kampvechter des Konings. Gij begrijpt echter, dat er wel eenig onderscheid is tusschen Kleingeloof en den kampvechter des Konings. Al degenen, die onderdanen des Konings zijn, zijn daarom nog geen kampvechters, en ze zouden ook, indien zij het zelfs wilden beproeven, zulke heldenfeiten niet kunnen uitrichten als hij. Kunt gij verwachten, dat een knaap Goliath zou kunnen neervellen gelijk David eens deed, of dat een winterkoninkje de sterkte zou bezitten vaneen os? Er zijn sterke en zwakke personen; sommigen hebben een groot, anderen een klein geloof. Nu behoorde deze man tot de kleinmoedigen, daarom bezweek hij spoedig.” Hoop: „Ik had voor die aanvallers wel gewild, dat het Groote Genade geweest ware.” Christen: „In dat geval zou hij de handen vol gehad hebben, want om u de waarheid te zeggen, hoe bekwaam Groote Genade ook moge zijn in het hanteeren der wapenen, wanneer hij zijn vijanden van zich af kan houden zoover als de lengte vaneen zwaard reikt, toch zou het kunnen gebeuren, dat het aan Lafhartig of Wantrouwen gelukte zelfs hem terneder te werpen en hem onder den voet te krijgen, en wat vermag de beste strijder in dat geval? Als gij Groote Genade eens goed aanziet, zult gij op zijn gelaat vele litteekenen zien, die de waarheid mijner woorden zullen bevestigen. Eens zelfs moet hij in het heetst van den strijd gezegd hebben: „Wij zijn in twijfel van het leven.” (2 Cor. I : 8.) Hoe hebben deze afschuwelijke booswichten David doen weenen, zuchten en jammeren! Ook zelfs Heman (Ps. LXXXVIiI) en Hiskia, hoewel kampvechters in hunnen tijd, moesten wel eens het onderspit delven als zij door die vijanden werden aangevallen, en hadden zware slagen te verduren. En Petrus, die wel eens blijk wilde geven, wat hij boven anderen vermocht, en van wien sommigen zeggen, dat hij de prins der apostelen is, werd zóó door hen behandeld, dat hij ten slotte bevreesd werd voor een geringe dienstmaagd. Wat meer is, de koning hoort elk teeken, dat zij hem geven; hij is nimmer buiten hun gehoor, en zoodra zij het alleen niet kunnen volhouden snelt hij hun te hulp. Er staat van hem geschreven: raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schacht noch pantser. Hij acht het ijzer voor stroo, en het staal voor verrot hout. De pijl zal hem niet doen vlieden, de steenen worden hem in stoppelen veranderd; de werpsteenen worden door hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans Qob XLI : 17—20.) Wat vermag een man tegen hem als de zaken zoo staan ? Het moet gezegd worden: had iemand altijd tot zijne beschikking het paard, waarvan wij bij Job lezen, en had men dan tevens bekwaamheid en moed om het te berijden, dan ware hij zeker tot groote dingen in staat, want de hals van dat ros is bekleed met donder. Kunt gij hem doen huppelen als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is eene verschrikking. Het graaft inden grond en is vroolijk in zijne kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet. Het belacht de vreeze en wordt niet ontsteld: en het keert niet wederom vanwege het zwaard. Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammend ijzer der spies en der lans. Met schudding en beroering slokt het de aarde op en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. In het volle geklank der bazuin zegt het: heah! en het riekt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich! (Job XXXIX : 19—25.) Maar wat zulke voetknechten betreft als gij en ik zijn, laat ons maar nooit verlangen met den vijand in aanraking te komen, of ons verheffen, als zouden wij het er beter afbrengen wanneer wij hooren van anderen, dat zij het onderspit hebben moeten delven; laten wij ons ook niet laten prikkelen door de gedachte aan onze eigen kracht, want de zoodanigen brengen het er doorgaans het slechtst af als zij op de proef worden gesteld. Denk maar eens aan Petrus, van wien ik daareven reeds sprak; hij voelde zich sterk, ja hij zou, zooals zijn zelfvertrouwen hem ingaf, het beter maken en beter opkomen voor zijn Meester dan alle andere discipelen, en wie is nu door die roovers meer overwonnen dan juist hij? Wanneer wij dus hooren, dat op den koninklijken heirweg zulke aanrandingen voorkomen, behooren wij twee dingen te doen: ten eerste moeten wij zorgen goed geharnast te zijn en een schild met ons te voeren. Uit gebrek daaraan heeft hij, die zoo moedig optrok tegen Leviathan, Nu zong Christen: Arm Kleingeloof! heeft u ’t gespuis beroofd? Bedenk wat is beloofd aan die gelooft. En sterk ’t geloof. Tienduizend jaagt ni] heen Die alzoo doet. Wie anders doet nauw een. Zoo vervolgden zij hunne reis en Onkunde volgde hen Zü liepen tot zij aan een punt kwamen, waar de weg zich splitste doch zóó, dat de beide paden, voor zoover zij zien konden, parallel liepen. Zij bleven dus eens staan om te overwegen welk van beide paden te kiezen. Terwijl zij daar zoo stonden te beraadslagen, kwam er iemand naar hen toe met een zwarte gelaatskleur, maar ineen helder wit kleed gehuld. Deze vraagde hun, waarom zij daar zoo stonden. Zij antwoordden, dat ze op reis waren naar de Hemelstad, maar niet wisten welken weg te kiezen. „Volgt mij maar,” zeide de man, „want ik ga denzelfden weg. Dit deden zij, maar weldra had het pad, waarop zi] zich dezen toch niet kunnen verslaan. Hebben wij dat schild niet, dan koestert hij niet de minste vrees. Daarom zegt hij die van deze dingen kennis had: boven dit alles, doet aan het schild des geloofs, waarmede gij al de vurige pijlen des boozen zult kunnen uitblusschen. (Ef. VI • tb.) Het is ook goed, dat wij van den Koning een geleide vragen, wat meer is, dat wij begeeren, dat Hij zelf met ons ga Dit deed David juichen inde vallei der schaduwe des doods- en Mozes wilde liever sterven dan een enkele schrede verder gaan zonder zijn God. O mijn broeder, indien Hij slechts met ons gaat, behoeven wij met te vreezen, al trokken tienduizenden tegen ons op! (Ps. 111 : s—B- XXVII : 1—3.) Maar zonder Hem zullen de trotsche helpers zelf onder de gedooden vallen. (Jesaja X : 4.) Wat mij betreft, ik ben reeds vroeger inden strijd geweest en hoewel ik door de goedheid van mijn beschermer het er, gelijk gij ziet, levend heb afgebracht, kan ik mij toch niét beroemen op mijne heldhaftigheid. Ik zal blijde zijn, als zulke worstelingen mij niet meer wachten, al vrees ik, dat wij alle gevaren nog met te boven zijn. Echter, aangezien de leeuw en de beer mij nog niet hebben verscheurd, hoop ik op God, dat Hij mij ook nog zal verlossen uit de macht van den onbesneden nlistijn. Eindelijk bemerkten zij eene blinkende gestalte die naar hen toe kwam met een geesel van touwtjes in zijne hand. VERWARD IN HET NET. bevonden, zulke bochten en kronkelingen, en de stad, waarheen zij hun koers richtten, geraakte zóózeer uit het gezicht, dat zij haar na eenigen tijd bijna uit het oog hadden verloren. Toch bleven zij dien man nog volgen. Maar eensklaps had hij, zonder dat zij er iets van bemerkt hadden, hen in een net gelokt, en zij zaten er zoo zeer in verward; dat zij ten einde raad waren. Op hetzelfde oogenblik wierp de man zijn wit gewaad af. Toen zagen zij, waar zij waren. Daarom lagen zij daar eenigen tijd te klagen, want zij konden er zich niet uit redden. Nu sprak Christen tot zijn metgezel: „Thans zie ik mijne dwaling in! Hebben de herders ons niet ten zeerste gewaarschuwd voor den Vleier? Het is juist geschied zooals de Wijze voorzegd heeft: Een man, die zijn naaste vleit, spreidt een net voor zijne gangen.” (Spr. XXIX : 5.) Hoop: „Zij hebben ons immers nog aanteekeningen medegegeven, opdat wij beter den weg zouden kunnen vinden, maar wij hebben vergeten ze in te zien, en zoodoende hebben wij ons niet verre gehouden van den weg des verdervers. David was hierin wijzer dan wij, want hij zegt: Aangaande de handelingen der menschen, ik heb mij naar het woord uwer lippen gewacht voor de paden des verdervers.” (Ps. XVII : 4.) Zoo jammerden zij over hun toestand, terwijl zij daar zoo verstrikt lagen in het net. Eindelijk bemerkten zij een blinkende gestalte, die naar hen toekwam met een geesel van touwtjes in zijne hand. Gekomen bij de plaats, waar zij zich bevonden, vraagde hij hun van waar zij kwamen en wat zij daar deden. Zij zeiden hem, dat zij arme pelgrims waren en zich op weg bevonden naar Sion, doch dat ze op een verkeerden weg waren gevoerd dooreen zwarten man ineen wit gewaad. Deze man had hen overreed hem te volgen, daar hij op weg was naar dezelfde stad. Maar nu zeide degene, die den geesel inde hand had: „Dat was Vleier, een valsch profeet, die zich veranderd heeft ineen engel des lichts.” (Spr. XXIX : 5, Daniël XI : 32, 2 Cor. XI : 13, 14.) Hierop scheurde hij het net, zoodat de mannen er uit konden gaan. Daarop gebood hij hun te volgen, opdat hij hen weer op den goeden weg konde brengen. En zoo werden zij door hem weer teruggebracht op het Bunyan 9 O gij, wier weg hier henen leidt, Ziet, hoe het pelgrims gaat Wier voet het rechte pad verlaat: Een net wordt listig hun gespreid; Ze zijn gevangen. Goede raad Was al te licht door hen versmaad. Wel kwam hen Een in ’t eind bevrijden, Maar loonde ’t dwalen door kastijden, Laat dit u leering zijn ten baat. Na eenigen tijd zagen zij inde verte iemand, die langzaam en eenzaam hun op den weg tegemoet kwam. Nu zeide Christen tot zijn reisgenoot: „Daarginds komt iemand aan, die den rug naar Sion heeft toegekeerd, hij komt ons tegemoet!” Hoop: „Ik zie hem al; laten wij toch voorzichtig zijn, wie weet of hij ook geen verleider is.” Hij kwam al dichter bij en eindelijk was hij vlak in hunne nabijheid. Zijn naam pad, dat zij verlaten hadden om Vleier te volgen. Nu vraagde hij hun: „Waar hebt gij den laatsten nacht doorgebracht?” Zij antwoordden: „Bij de herders op dt Liefelijke Bergen.” Daarop vraagde hij of zij dan van de herders geen nadere aanduiding van den weg hadden ontvangen. „Ja,” was het antwoord. „Maar,” zoo vraagde hij verder, „hebt gij dan bij die splitsing van den weg dien wegwijzer niet eens geraadpleegd?” „Neen,” luidde het antwoord. „En waarom niet?” Zij zeiden dat zij het vergeten hadden. Verder vraagde hij of de herders hen dan niet gewaarschuwd hadden voor Vleier. Ja, dat hadden zij wel gedaan, maar zij konden niet denken, dat deze man, die zich zoo aangenaam voordeed, hen op een dwaalspoor wilde leiden. (Rom. XVI : 18.) Verder zag ik in mijn droom, dat hij hun gebood te knielen en nu kastijdde hij hen op gestrenge wijze om hun te leeren inden rechten weg te wandelen. (Deut. XXV : 2; 2 Chron. VI : 27) en terwijl hij hen kastijdde, sprak hij: „Zoo wien ik liefheb, dien bestraf en kastijd ik, weest dan ijverig en bekeert u.” (Openb. 111 : 19). Hierna gelastte hij hun de reis voort te zetten en goed achtte geven op de andere aanwijzingen van de herders. En zij dankten hem voor al zijne vriendelijkheid en wandelden zachtkens op den rechten weg, zingende: Atheïst: „Binnenlaten! Gij moet weten, dat die plaats, waarvan gij droomt, op de heele wereld niet te vinden is.” Christen: „Neen, maar inde toekomende wereld.” Atheïst: „Toen ik nog in mijn eigen land was, hoorde ik hetzelfde beweren, wat gij zegt, en ik heb twintig jaar lang naar die stad gezocht, doch ik heb er niet meer van ontdekt dan den eersten dag, dat ik op reis ging,” (leremia XXII : 12; Pred. X : 15.) J Christen : „Wij hebben het beiden gehoord en gelooven inderdaad, dat die plaats bestaat.” Atheïst: „Indien ik het vroeger niet evenzeer geloofd had, zou ik niet zooveel tijd hebben besteed met zoeken. Nu al mijn pogen echter vruchteloos is, en ik de plaats niet heb kunnen ontdekken, hoewel ik een heel eind verder ben geweest dan gij, keer ik terug en zal beproeven mijn hart eens op te halen aan de dingen, die 'ik eerst heb veracht om te zoeken wat niet bestaat.” Nu zeide Christen tot Hoop: „Zou het waar zijn,wat deze man zegt?” Hoop: „Wees toch voorzichtig, want wij hebben met een verleider te doen; herinner u hoe wij er al voor hebben geboet, dat wij reeds eens aan zulk een man het oor leenden. Wat, er zou geen berg Sion zijn? En hebben wij van de Liefelijke Bergen de stad niet van verre mogen aanschouwen ? Moeten wij dan nu niet wandelen door ge‘9?‘ ■ (2 Cor. V : 7.) Laten wij ons toch haasten, opdat hij, die ons getuchtigd heeft, ons hier niet vinde! Gij hadt mij moeten onderrichten, terwijl het nu mijn taak is tot u te zeggen: laat af, mijn zoon, hoorende de tucht, af te dwalen van de rede der wetenschap. (Spr. XIX : 27.) Ik herhaal u, mijn broeder, laat ons niet naar hem luisteren ,maar iaat ons gelooven tot behoudenis onzer ziel.” (Hebr.X : 39.) was Atheïst en hij vraagde hun werwaarts zij zich begaven. Christen: „Wij zijn op weg naar Sion.” Nu begon Atheïst luidkeels te lachen. Christen: „Waarom lacht gij?” Atheïst: „Ik lach, omdat ik zie wat voor dwazen gij zijt om zulk een vervelende reis te ondernemen, die u niets dan teleurstelling brengen zal.” Christen: „Waarom? denkt gij dat men ons niet zal binnen laten?” Christen: „Mijn broeder, ik deed u die vraag niet omdat ik twijfel koester omtrent de waarachtigheid van uw geloof, maar omdat ik u op de proef wilde stellen en om het bewijs van de oprechtheid uws harten te voorschijn te brengen. Wat dien man betreft, ik weet, dat de god dezer eeuw zijne zinnen verblind heeft. Laten wij dus voortgaan, wetende dat wijde waarheid gelooven, en dat geen' leugen uit de waarheid is.” (1 Joh. II : 21.) „Hoop : Nu verblijd ik mij inde hope der heerlijkheid Gods.” Daarop keerden zij zich af van den man, en deze ging, lachend om hetgeen hij hunne dwaasheid noemde, zijn eigen weg. Vervolgens zag ik in mijn droom, hoe zij verder gingen tot ze ineen streek kwamen, waar de lucht een verdoovenden invloed heeft op degenen, die aan dat klimaat niet gewoon zijn. Hoop begon dan ook al spoedig loom en slaperig te worden, daarom zeide hij tot Christen: „Ik kan ternauwernood mijne oogen openhouden, laten we ons hier een poosje neervlijen en wat sluimeren.” Christen: „Volstrekt niet, we moesten eens niet meer ontwaken!” Hoop: „Hoe nu, broeder? De slaap is zoet voor den arbeider, wij zullen er door verkwikt worden.” Christen : „Herinnert gij u niet, dat eender herders ons gewaarschuwd heeft voor den betooverden grond? Hij bedoelde, dat wij ons in acht zouden nemen daarop in te slapen. Laat ons niet slapen, gelijk de anderen, maar laat ons waken en nuchteren zijn.” (1 Thess. V : 6.) HOOP: „Ik zie in, dat ik gedwaald heb. Ware ik alléén hier geweest, ik zou stellig ingeslapen zijn en dat had mij het leven kunnen kosten. Het is een waar woord, wat een wijze heeft gesproken: twee zijn beter dan een. (Pred. IV : 9.) Tot hiertoe was uw nabijheid mij ten zegen, en zeker gij zult een heerlijk loon op uwen arbeid ontvangen.” Christen : „Welnu dan, opdat de loomheid dezer plaats niet de overmacht over ons verkrijge, is het goed een nuttig gesprek aan te vangen.” „Volgaarne,” zeide de ander. Christen: „Waarmede zullen wij aanvangen?” Hoop: „Daar, waar God met ons is aangevangen. Doch begin gij!” Voelt soms Gods volk door slaapzucht zich bedreigd ’t Koom hier, en hoor deez’ pelgrims samen spreken, En zij elks hart tot leeren maar geneigd, Ras is de sluim’ring dan van ’t oog geweken, Der heiligen gemeenschap, wel betracht, Houdt wakker ze allen tijd, spijt satans macht.” Daarop zeide hij: „Ik zal u eerst eens eene vraag doen: hoe hebt gij er het eerst aan gedacht om te doen, zooals gij nu doet?” Hoop: „Bedoelt gij, hoe ik er het eerst toe kwam over het heil mijner ziel te denken?” Christen: „Ja dat is juist mijn bedoeling.” Hoop: „Ik schepte geruimen tijd vermaak inde dingen, die er op de IJdelheidskermis te zien waren, dingen, die mij ten slotte in het verderf gestort zouden hebben.” Christen: „Wat voor dingen waren dat alzoo?” Hoop: „Al de schatten en rijkdommen dezer wereld. Ik had een vermaak in dartelheid en gekkernij, in drinken, vloeken, liegen, onreinheid, ontheiliging van den dag des Heeren en wat niet al, dat strekte om mijne ziel te verderven. Maar eindelijk ontdekte ik, door de goddelijke dingen, die ik hoorde van u en van onzen dierbaren Getrouw, die terwille van zijn geloof en godzaligheid op de IJdelheidskermis ter dood werd gebracht, dat het einde dezer dingen de dood is, (Rom. VI : 21—23) en dat om deze dingen de toorn Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid.” (Efeze V : 6.) Christen: „En kwaamt gij terstond onder de macht dezer overtuiging?” Hoop: „Neen, ik was niet terstond bereid om het kwaad der zonde en het rechtvaardig oordeel, dat daarop volgt, te erkennen. Integendeel, ik trachtte, zoodra mijn ziel verontrust begon te worden door den invloed van het Woord, mijne oogen voor het licht, dat mij bescheen, te sluiten.” Christen : „Maar waarom verzettet gij u zoo tegen de eerste werkingen van Gods goeden Geest?” Hoop: „Inde eerste plaats, geloof ik, omdat ik niet wist, dat het een werk Gods in mijne ziel was. Het was Christen: „Luister dan eens naar dit lied: mij niet bekend, dat God het werk der bekeering ineen zondaar aanvangt met hem van zonde te overtuigen. Ook was de zonde nog zeer aangenaam voor het vleesch en ongaarne wilde ik er afstand van doen. Dan zag ik er ook zeer tegen op van mijn vroegere bekenden te scheiden, aan wier gezelschap ik zoo gewoon was. Maar het ergste was, dat de tijden, waarin ik zoo krachtig van mijne zonde overtuigd was, zóó angstig en benauwend waren, dat zij mij nu nog ondraaglijker toeschijnen, als ik er aan terugdenk.” Christen: „Dus, naar het mij toeschijnt, raaktet gij uwe zorgen somtijds wel eens kwijt?” HOOP: „O ja, maar dan keerde dat bewustzijn met vernieuwde kracht terug, en dan was het even erg, ja erger dan te voren met mij gesteld.” Christen: „Wat bracht u dan uwe zonden weder voor den geest?” Hoop: „Velerlei. le. Als ik slechts een vromen man op straat ontmoette; of 2e. als ik iemand uit den Bijbel hoorde voorlezen; of 3e. als ik hoofdpijn kreeg; of 4e. als ik hoorde, dat eenige van mijn buren ziek waren; of se.5e. als ik de doodsklok hoorde luiden; of 6e. als ik aan mijn eigen dood dacht; of 7e. als ik hoorde, dat iemand plotseling dood gebleven was; of Be.8e. maar vooral wanneer ik dacht aan mijzelf, dat ik spoedig in het oordeel moest verschijnen.” Christen: „En viel het u wel eens licht, u van dat gevoel van zonde en schuld te bevrijden, wanneer dit op de eene of andere wijze in u levendig werd?” HOOP: „O neen, want zij drukten steeds zwaarder op mijn geweten, en als ik dan bedenk, hoe ik telkens weer zondigde, al had ik er ook innerlijk een afkeer van, dan was het een dubbele kwelling voor mij.” Christen: „En wat deedt gij dan?” Hoop: „Ik dacht, dat ik moest beproeven mijn leven te beteren en dat ik anders zeker verloren zou gaan.” Christen: „En hebt gij ook beproefd u te beteren?” HOOP: „Ja, ik vlood niet slechts mijn zonden, maar ook de zondige gezelschappen en legde mij toe op het vervullen mijner godsdienstplichten, zooals bidden, lezen, weenen over de zonde, over de waarheid spreken met mijne buren, enz. Al die dingen deed ik, en nog vele andere, te veel om hier op te noemen.” Christen : „En dacht gij toen, dat het met u in orde was?” HOOP: „Ja, voor eenigen tijd, maar eindelijk werd ik toch weer door mijn vroegere bekommernis overvallen en dat in weerwil van al mijn verbeteringen.” Christen: „Hoe kwam dat, daar gij nu toch een geheel ander leven waart begonnen te leiden?” Hoop: „Verschillende oorzaken werkten hiertoe mede, voornamelijk uitspraken als deze: al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. (Jes. LXIV : 6.) Door de werken der wet zal geen vleesch gerechtvaardigd worden. (Gal. II : 16.) Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig-waren te doen, (Luk. XVII : 10) en nog vele andere. En nu begon ik zóó met mijzelf te redeneeren: indien al mijne eigen gerechtigheid verwerpelijk is in Gods oog; indien door de werken der wet geen vleesch gerechtvaardigd kan worden; en indien al ons pogen om ons bij God aangenaam te maken vruchteloos is, dan is het een dwaasheid, door eigen werken den hemel te willen verdienen. Ook bedacht ik: als iemand honderd gulden schuldig is aan zijn winkelier, dan vermindert hij de schuld met geen enkelen penning, al betaalt hij ook van heden af al wat hij koopt, zoolang die oude schuld blijft staan. Ja, de schuldeischer zou hem zelfs inde gevangenis kunnen werpen, totdat hij alle schuld zou betaald hebben!” Christen: „En hoe pastet gij dat toe op uzelf?” Hoop: „Wel ik dacht zoo bij mij zelf: Ik heb door al mijne zonden een groote schuld in Gods boek, en dat ik mij nu verbeter, zal die schuld niet uitdelgen. Daarom moet ik toch te gronde gaan, ondanks al mijne tegenwoordige verbeteringen. Hoe zou ik dus nu verlost worden van de verdoemenis, in gevaar waarvan ik mij zelf door mijne vroegere overtredingen gebracht had?” Christen: „Een zeer juiste toepassing; maar ga voort.” HOOP: „lets anders, dat mij verontrustte, zelfs sinds mijn laatste verbeteringen, was, dat wanneer ik nauwkeurig acht geef op het beste dat ik doe, ik nog altijd zonde zie, nieuwe zonden, die zich vermengen met mijne beste daden; zoodat ik nu genoodzaakt ben te besluiten dat, niettegenstaande mijne vroegere ingenomenheid met mijzelf en mijne plichten, ik in één dag zonde genoeg gedaan heb, om ter helle te moeten gaan, al ware mijn vorig leven geheel vlekkeloos geweest.” Christen: „En wat hebt gij toen gedaan?” Hoop: „Gedaan? Ik wist niet wat te doen, tot ik mijn hart uitstortte aan Getrouw, want wij waren oude bekenden. Hij zeide mij, dat, tenzij ik de gerechtigheid kon verwerven van iemand, die nimmer eenige zonde begaan had, noch mijne eigen gerechtigheid, noch die der gansche wereld mij zou kunnen behouden.” Christen: „En geloofdet gij aan de waarheid zijner woorden ?” HOOP: „Indien hij op die wijze tot mij gesproken had toen ik op mijzelf vertrouwde, zou ik hem stellig-een dwaas genoemd hebben; doch nu ik mijzelf ken in mijn zwakheden en gebreken, en weet, hoe alles, wat ik doe, met zonde bevlekt is, nu moest ik hem wel gelijk geven.” Christen: „En dacht gij wel, toen hij die zaak u het eerst onder ’t oog bracht, dat er zulk een man te vinden ware, van wien men in waarheid kon getuigen, dat hij nimmer eenige zonde gedaan had?” Hoop: „Ik moet erkennen, dat het mij aanvankelijk zeer vreemd inde ooren klonk, maar toen ik wat langer met hem gesproken en met hem omgegaan had, was ik er ten volle van overtuigd.” Christen: „En hebt gij hem gevraagd, wat voor man dat was, en op welke wijze gij door hem gerechtvaardigd kondt worden?” HOOP: „Ja, en hij zeide mij, dat het de Heere Jezus was die gezeten is aan de rechterhand des Allerhoogsten (Hebr! X : 12) en dat ik door Hem gerechtvaardigd moest worden door te vertrouwen op hetgeen Hijzelf inde dagen zijns vleesches gedaan en geleden heeft, toen Hij gehangen werd aan het hout. (Rom. IV; Col. I; 1 Petr. I.) Daarop vraagde ik hem, hoe het mogelijk ware, dat door de rechtvaardigheid van dien eenen, andere menschen voor God gerèchtvaardigd konden worden. En daarop gaf hij mij ten antwoord DE BEKEERINQ VAN HOOP. Heere, ik ben een groot, een zeer groot zondaar. dat deze mensch ook waarachtig God was en dat Hij den smadelijken dood des kruises was gestorven, niet om zijn eigen zonde maar om mijne zonde te verzoenen, en dat zijn werk mij zou toegerekend worden, indien ik in Hem geloofde.” Christen: „En wat deedt gij toen?” Hoop: „Ik maakte bedenkingen, want ik dacht, dat Hij niet gewillig was om mij te redden.” Christen: „Wat zeide Getrouw toen tot u?” Hoop: „Hij zeide mij, dat ik zelf tot Hem gaan moest om mij te overtuigen. Doch ik vond deze aanmatiging te groot. Hij wierp mij echter tegen, dat ik genoodigd werd om te komen. (Matth. XI : 28.) Daarop gaf hij mij een boek, waarin ik die noodiging van Jezus kon lezen, om mij aan te sporen met vrijmoedigheid tot Hem te komen, en hij zeide mij, dat elke tittel en jota van dat boek vaster stonden dan hemel en aarde. (Matth. XXIV : 35.) Ik vraagde hem toen, wat ik doen moest als ik tot Hem ging. En hij antwoordde, dat ik op mijne knieën, met mijn gansche hart den Vader moest smeeken Hem aan mij te openbaren. (Ps. XCV : 6; Dan. VI : 11; Jer. XXIX : 12, 13.) Toen vraagde ik hem verder, hoe ik mijn smeekingen voor Hem moest uitstorten. En hij zeide: „Ga tot Hem, en gij zult Hem vinden, gezeten op een troon van genade, waar Hij gedurende het geheele jaar gezeten is- om genade en vergiffenis te schenken aan allen, die tot Hem komen.”.(Ex. XXV : 22; Lev. XVI : 2; Num. VII : 89; Hebr. IV : 16.) Ik zeide hem, dat ik niet wist wat te zeggen, wanneer ik ging. Hij zeide nu tot mij: „Spreek op deze wijze: O God, wees mij, zondaar, genadig! Geef mij Jezus Christus te kennen en in Hem te gelooven, want ik zie in, dat ik zonder zijne gerechtigheid en zonder geloof, geheel verloren ben; Heere, ik heb gehoord, dat Gij een barmhartig God zijt en dat Gij hebt gewild, dat uw Zoon Jezus Christus de Zaligmaker der wereld zou zijn; wat meer is, dat Gij gewillig zijt Hem te schenken aan zulk een arm zondaar als ik ben (en waarlijk, mijn zonden zijn veel en groot.) Heere, laat dit mij dan ten goede mogen gedijen en verheerlijk uwe genade inde verlossing mijner ziel door uwen Zoon Jezus Christus, Amen.” Christen: „En hebt ge dien raad opgevolgd?” Hoop: „Ja, telkens en telkens weer.” Christen: „En heeft toen de Vader zijn Zoon aan u geopenbaard?” Hoop: „Niet terstond, ook niet bij de eerste, tweede, derde, zelfs niet op mijn zesde smeeking.” Christen: „Wat hebt gij toen gedaan?” Hoop: „Wel ik wist niet wat te doen.” Christen: „Dacht gij niet, dat gij -het bidden maar op moest geven ?” Hoop: „Wel honderden malen kwam die gedachte in Christen : „En wat was de reden, dat gij het niet deedt?” Hoop: „Ik geloofde vast, dat hetgeen mij was gezegd, de waarheid was, nl. dat zonder de gerechtigheid van Christus de geheele wereld mij niets kon baten, en daarom, zoo dacht ik bij mijzelf, indien ik het bidden nalaat, sterf ik, en ik kan slechts sterven aan den voet van den genadetroon! Daarbij overdacht ik het woord des Heeren: Zoo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen; Hij zal komen en niet vertoeven. (Hab. II : 3.) Op deze wijze volhardde ik in het gebed tot het den Vader behaagde mij den Zoon te doen aanschouwen.” Christen: „En hoe werd Hij u geopenbaard?” Hoop : „Ik zag Hem niet met mijn lichamelijk oog, maar met de oogen mijns geestes (Ef. I : 18, 19,) en dat geschiedde op deze wijze: Op zekeren dag was ik zeer bedroefd, ik geloof meer dan ooit te voren, en de oorzaak hiervan was, dat de grootheid en de onreinheid mijner zonden mij klaarder dan ooit voor oogen stonden. En terwijl ik niets anders voor oogen had dan de hel en de eeuwige verdoemenis mijner ziel, was het mij eensklaps, als zag ik den Heere Jezus Christus van den hemel op mij nederzien; en hoorde ik zijn woord: Geloof inden Heere jezus en gij zult zalig worden. (Hand. XVI : 31.) Maar ik antwoordde: Heere, ik ben een groot, een zeer groot zondaar. En Hij zeide: Mijne genade is u genoeg. (2 Cor. XII : 9.) Toen vraagde ik: Maar Heere, wat is gelooven? En Hij deed mij het woord verstaan: die tot Mij komt, zal niet hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten, (Joh. VI : 35) en ik zag in, dat gelooven en komen hetzelfde zijn, en dat degene, die komt, dat is, hij [wiens hart en genegenheid naar Christus uitgaat, om door Hem behouden te worden, inderdaad gelooft in Christus. Nu kwamen de tranen mij inde oogen, en ik vraagde wederom: Maar Heere, kan zulk een groot zondaar als ik ben, waarlijk door U aangenomen en zalig gemaakt worden? En ik hoorde het woord: die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. (Joh. VI: 37.) Toenzeideik: Maar Heere, hoe moet ik, in mijn komen tot U, op U zien, opdat mijn geloof op de rechte wijze op U gevestigd worde? En Hij zeide: Jezus Christus is inde wereld gekomen om zondaren zalig te maken. (1 Tim. I : 15); Hij is het einde der wet tot 'rechtvaardiging vaneen iegelijk, die gelooft, (Rom. X : 4); Hij is gestorven voor onze zonden en opgewekt tot'onze rechtvaardigmaking (Rom. IV : 25); Hij heeft ons liefgehad en ons van onze zonden gewasschen in zijn bloed (Openb. I : 5.) Hij is Middelaar tusschen God en ons. Hij leeft altijd om onze voorspraak te zijn. Uit al deze woorden kwam ik tot het inzicht, dat ik de gerechtigheid in zijn persoon, de verzoening mijner zonden in zijn bloed moest vinden; dat alles, wat Hij had gedaan om Gods wet te vervullen en het ondergaan van de straf daarvan, niet was voor Hemzelf maar voor dengene, die in geloof zijne zoenverdienste aanneemt en haar dankbaar aanvaardt. En toen werd mijn hart vol van vreugde, mijne oogen vol van tranen en mijne genegenheden liepen over van liefde tot den naam, het volk en de wegen van mijnen Heere Jezus Christus!” Christen: „Dit was waarlijk eene openbaring van Christus aan uwe ziel. Maar zeg mij vooral eens, welk eene uitwerking deze ervaring had op uw gemoed?” Hoop: „Ik zag duidelijk in, dat de geheele wereld met al haar eigengerechtigheid onder het vonnis der wet ligt. Ook werd het mij volkomen duidelijk, hoe God de Vader rechtvaardig zijnde, den zondaar, die in Christus gelooft, wegens de hem toegerekende gerechtigheid, volkomen rechtvaardig verklaart. Hoezeer was ik met schaamte vervuld wegens de verdorvenheid van mijn vroeger leven en tevens was ik verbaasd ovet mijn eigen onwetendheid, want nooit te voren was er in mijn hart een gedachte opgekomen, die mij zóó de schoonheid van Jezus Christus deed aanschouwen. Hierdoor kreeg ik lust een heilig leven Ik bespeurde in mijn droom, dat Hoop, omziende, Onkunde in het oog kreeg, dien zij achtergelaten hadden en die hun nu achterop kwam. „Zie,” zeide hij tot Christen, „hoe die jonge man ons op een afstand volgt!” Christen: „Ja, ja, ik zie hem; hij bekommert zich blijkbaar niet om ons gezelschap.” HOOP: „Maar ik geloof, dat het hem niet gehinderd zou hebben als hij aan onze zijde was gebleven.” Christen: „Dat is waar, maar ik ben er zeker van, dat hij er anders over denkt.” HOOP: „Dat geloof ik ook, maar laten wij toch even op hem wachten.” Dit deden zij nu. Daarop zeide Christen tot hem: „Kom vriend, waarom blijft gij zoo achter?” Onkunde: „Ik vind het aangenaam alleen te wandelen. Het staat mij beter aan dan in gezelschap te gaan, tenzij dit bijzonder in mijn smaak mocht vallen.” Nu zeide Christen op fluisterenden toon tot Hoop: „Heb ik u niet gezegd, dat hij zich niet veel om ons gezelschap bekommerde? Maar hoe dit zij, laten wij trachten dezen eenzamen weg te korten door goede gesprekken.” En daarop zich tot Onkunde richtende, vraagde hij: „Nu, hoe gaat het u? Hoe staat het nu tusschen God en uwe ziel ?” Onkunde: „Ik hoop goed, want ik heb gedurig goede gedachten, die bij mij opkomen, en die vertroosten mij als ik zoo mijn weg vervolg.” Christen : „Wat zijn dat voor goede gedachten ? Zeg ons dat eens!” Onkunde: „Wel, ik denk aan God en aan den hemel.” Christen: „Dat doen de duivelen eveneens en ook degenen, die verloren zijn.” Onkunde: „Maar ik denk met verlangen aan dehemelsche dingen.” Christen: „Dat doen er velen, die ze nimmer zullen aanschouwen. De ziel van den luiaard begeert veel en hij heeft niet met al.” (Spr. XIII : 4.) te leiden en begeerte iets te mogen doen tot eer en heerlijkheid van den naam des Heeren. Ja, al had ik duizend levens te verliezen, ik zou ze willig geofferd hebben voor de zaak des Heeren.” Onkunde: „Mijn hart zegt mij dit.” Christen: „Vraag mijn heler of ik een dief ben! Uw hart zegt u dit! Tenzij het Woord van Godin deze zaak mede getuigt, is alle andere getuigenis van geenerlei waarde.” Onkunde: „Maar is het dan geen goed hart, waarin goede gedachten opkomen? En is een wandel overeenkomstig Gods geboden dan geen goede wandel?” Christen: „Ja, het is een goed hart, dat goede gedachten heeft, en de wandel is goed, die in overeenstemming is met Gods wet, maar het is nog iets anders iets te hebben dan te meenen, dat men iets heeft.” Onkunde: „Mag ik dan eens weten wat gij er onder verstaat?” Christen: „Er zijn velerlei goede gedachten: wij kunnen goede gedachten hebben betreffende onszelf, of omtrent God of Christus, of wel omtrent andere dingen.” Onkunde: „Wat noemt gij goede gedachten betreffende onszelf?” Christen : „Die, welke overeenstemmen met Gods Woord.” Onkunde : „Wanneer komen onze gedachten ten opzichte van onszelf overeen met het Woord van God?” Christen: „Als ons oordeel over onszelf overeenstemt Onkunde : „Maar ik denk er aan, en verlaat er alles voor.” Christen: „Dat betwijfel ik zeer, want het is een zware zaak alles te verlaten, veel zwaarder dan velen wel denken. Maar waaruit maakt gij op, dat gij alles hebt verlaten voor God en den hemel?” Onkunde: „Mijn hart zegt mij dat.” Christen: „De Wijze zegt: die op zijn hart vertrouwt, is een zot.” (Spr. XXVIII : 26.) Onkunde: „Dat wordt gezegd vaneen boos hart, maar ik heb een goed hart!” Christen: „Waaruit bewijst gij dat?” Onkunde: „Het troost mi] met de hoop op den hemel.” Christen: „Dat zou kunnen zijn omdat het zoo bedrieglijk is. Het kan ons doen hopen op zaken, waarop wij niet de minste hoop kunnen stellen.” Onkunde : „Maar mijn hart en wandel stemmen overeen en daaruit besluit ik, dat mijn hoop welgegrond is.” Christen: „Wie zeide u, dat uw hart en uw wandel overeenstemmen ?” met hetgeen Gods Woord van ons zegt. Zoo zegt dit Woord van den natuurlijken mensch: er is niemand rechtvaardig, er is niemand die goed doet. (Rom. lil: 10 en 12.) Ook zegt het: het gedichtsel van des menschen hart is te allen dage alleenlijk boos. (Gen. VI : 5.) En wederom: het gedichtsel van ’s menschen hart is boos van zijne jeugd aan. (Gen. VIII : 21.) Nu, als wij zoo over onszelf denken, en dat diep gevoelen, dan zijn onze gedachten goed, omdat zij overeenstemmen met Gods Woord.” Onkunde: „Ik zal nooit gelooven, dat mijn hart zoo slecht is.” Christen: „Dan hebt gij nog nooit in uw leven eene goede gedachte omtrent uzelf gehad. Maar laten wij voortgaan! Evenals het Woord een oordeel uitspreekt over ons hart, zoo doet het dit ook over onze wegen, en wanneer nu de gedachten van ons hart en onze wegen overeenstemmen met het oordeel, dat Gods Woord over beide velt, dan zijn ze beide goed, omdat zij daarmede overeenstemmen.” Onkunde: „Maak mij dat eens duidelijk.” Christen: „Wel, het Woord van God zegt, dat de wegen des menschen kromme wegen zijn, geen goede, maar verkeerde wegen. Het zegt, dat de mensch is afgeweken van den weg der gerechtigheid en dat hij dien van nature niet kent. (Ps. CXXV :5; Spr. II: 15; Rom. III: 17.) Wanneer nu een mensch dit oordeel velt over zijn wegen, wanneer hij dit doet met verootmoediging des harten en met oprechte schaamte, dan heeft hij te dien opzichte goede gedachten, omdat zij overeenstemmen met Gods Woord.” Onkunde: „Wat zijn goede gedachten omtrent God?” Christen: „Hiermede gaat het juist gelijk ik daar straks zeide. Indien onze gedachten over Hem overeenstemmen met hetgeen het Woord ons van Hem zegt: als wij van zijn Wezen en eigenschappen denken, wat zijn Woord van dezelve getuigt, iets waarover wij thans niet kunnen uitweiden. Maar met betrekking tot onszelf, ben ik van oordeel, dat wij recht van God denken als wij meenen, dat Hij ons beter kent dan wij onszelf kennen; dat Hij zonde in ons kan zien, wanneer en waar wij die in onszelf niet zien ; dat Hij onze meest verborgen gedachten kent en dat de diepste schuilhoeken van ons hart voer Hem openliggen. Daarenboven, als wij gelooven, dat al onze eigen gerechtig- heid afzichtelijk is in zijne heilige oogen en Hij daarom niet kan dulden, dat wij ons voor Hem stellen met eenig vertrouwen op onszelf, zelfs op onze beste verrichtingen.’' Onkunde: „Houdt gij mij nu voor zoo dwaas, dat ik niet zou weten, dat God verder kan zien dan ik, of dat ik tot God zou willen komen in vertrouwen op mijn beste daden ?” Christen: „Wel, hoe denkt gij er dan over?” Onkunde: „Om mij zoo kort mogelijk uitte drukken: ik meen, dat men in Christus moet gelooven tot rechtvaardiging.” Christen: „Hoe meent gij, dat gij in Christus moetgelooven, zonder dat gij weet, dat gij Hem noodig hebt? Gij zijt blind voor uw aangeboren en uw werkelijke zonden; gij hebt zulk een gedachte van uzelf en van uwe daden, dat er duidelijk uit spreekt, dat gij nog nimmer hebt ingezien, dat gij in Christus uwe gerechtigheid voor God moet hebben. Hoe kunt gij dan zeggen, dat gij in Christus gelooft?” Onkunde: „Ook zonder dat laatste is mijn geloof toch goed 1” Christen: „Hoe gelooft gij dan?” Onkunde: „Ik geloof, dat Christus voor zondaars is gestorven en dat ik voor God gerechtvaardigd zal worden van den vloek door zijn genadig aannemen van mijne gehoorzaamheid aan de wet. Of liever: Christus maakt mijne plichtsvervulling in zake den godsdienst aangenaam voor zijn Vader door zijne verdiensten en zóó word ik rechtvaardig verklaard.” Christen : „Laat mij nu eens zeggen hoe ik over deze belijdenis van uw geloof denk. 1- Uw geloof is een denkbeeldig geloof, want nergens wordt het ons inde Schrift op die wijze beschreven. 2. Uw geloof is valsch, want gij ontneemt de rechtvaardigmaking aan de persoonlijke gerechtigheid van Christus en brengt ze over op uw eigen goede werken. 3. Dit geloof maakt Christus niet tot den Rechtvaardigmaker van uw persoon, maar van uw daden; en van uw persoon ter wille van uwe daden; dit toch is geheel en al valsch. 4. Uw geloof is dus niets dan zelfbedrog, en zoodanig geloof zal u inden grooten dag des oordeels onder den toorn Gods laten. Een waar, rechtvaardigmakend geloof drijft de ziel, in het besef van haar verloren toestand, onder de wet uit, om eene schuilplaats te zoeken onder de vleugelen van Christus’ gerechtigheid. Deze gerechtigheid is niet eene daad van genade, waarmede Hij uwe gehoorzaamheid als eene rechtvaardigheid, die gij bezit, bij God aangenaam maakt, maar zijne persoonlijke gehoorzaamheid aan de wet Gods, in het doen en lijden wat wij hadden moeten doen en lijden. Nu neemt een oprecht geloof die gerechtigheid van Christus aan en de ziel, die daarmede bekleed is, kan onbevlekt voor God verschijnen en is zóó vrijgesproken van alle schuld.” Onkunde: „Wat? Zoudt gij ons dan willen doen vertrouwen op hetgeen Christus in zijn eigen persoon buiten ons heeft gedaan? Zulk een zelfbedrog moet aan onze lusten den vrijen teugel laten en ons toelaten naar eigen welgevallen te leven. Want wat zou het er toe doen, hoe wij leven, indien wij slechts gelooven, dat wij toch door Christus’ persoonlijke gerechtigheid van alles gerechtvaardigd kunnen worden?” Christen: „Onkunde is uw naam, en gelijk uw naam is, zijt gij! Uw antwoord toont de waarheid aan van hetgeen ik zeg. Gij zijt onkundig wat den waren aard van rechtvaardigende gerechtigheid betreft, en dus even onkundig hoe uwe ziel te behouden van den zwaren toorn Gods door het geloof. Ja, gij zijt ook onkundig van de ware uitwerking vaneen zaligmakend geloof in Christus’ gerechtigheid, die de macht heeft het hart over te buigen en voor God te winnen en ons zijn naam, zijn Woord, zijne wegen en zijn volk te doen beminnen en niet slechts om te doen, wat gij u dwaselijk inbeeldt.” HOOP: „Vraag hem eens of ooit Christus van den hemel in hem geopenbaard werd?” Onkunde: „Wat? Denkt gij, dat God zich nog inden mensch openbaart? Ik houd het er voor, dat gij beiden .met allen, die zoo spreken, lijdt aan zinsbegoocheling.” HOOP: „Maar vriend, Christus is zoo in God verborgen voor het vleeschelijk verstand, dat Hij onmogelijk door iemand zaligmakend gekend kan worden, tenzij God de Vader Hem inden zondaar openbare.” „Onkunde: „Dat is uw geloof, maar niet het mijne. Maar Hoop beproefde gedurig hem te troosten, zeggende: Broeder, ik zie de poort. HET OVERTREKKEN DER RIVIER. Waarom toch, o Onkunde, blijft ge zoo dwaas, Op heilzamen raad niet te achten, Wel tienmaal vergeefs u gegeven, helaas! Maar blijft gij hem stadig verachten, Eerlang dan berouwt u zoo roekloos een daad; Bedenk het, vriend, eer het voor u is te laat. Wil niet wederstreven, noch vreezen. Een heilzame raad, wel betracht, brengt behoud. Zoo let op de reednen, door ons u ontvouwd. Maar zoo ge steeds wijzer wilt wezen, Verachtend den raad, het zal zijn tot uw scha; Daarvan wees verzekerd. Straks is het te spa. Daarop wendde Christen zich tot zijn reisgenoot en sprak: „Kom, mijn goede HOOP, ik zie, dat gij en ik samen onzen weg moeten vervolgen!” Nu zag ik in mijn droom, dat zij zich beiden voortspoedden en dat Onkunde langzaam achteraan kwam. Toen zeide Christen tot zijn reisgezel: „Het doet mij wel leed voor dien armen man, het zal ten slotte nog slecht met hem afloopen.” HOOP: „Helaas, velen in onze stad, geheele huisgezinnen Bunyan 10 ik twijfel er niet aan, dat mijn geloof niet evengoed zou zijn als het uwe, al heb ik niet zooveel grillen in mijn hoofd.” Christen: „Laat mij nog een woord in het midden mogen brengen. Gij moet niet zoo lichtvaardig spreken over deze zaak, want dit durf ik vrijmoedig bevestigen, evenals mijn goede reisgenoot dit deed, dat niemand den Heere Jezus Christus kan kennen, tenzij Deze hem wordt geopenbaard door den Vader. Ja, ook het geloof, waarmede hij Christus aangrijpt (zal het echt zijn) moet in hem gewerkt zijn door de uitnemende grootheid van zijne almachtige kracht. (Matth. XI : 27; 1 Cor. XII : 3; Efeze 1 : 17, 19.) Van deze werking des geloofs, bemerk ik, arme Onkunde, dat gij geheel en al onwetend zijt. Ontwaak dan, en zie den ellendigen staat, waarin gij verkeert en vlied tot den Heere Jezus, opdat gij door zijne gerechtigheid, die de gerechtigheid Gods is, (want hij is God geopenbaard in het vleesch), bevrijd worden moogt van het oordeel.” Onkunde : „Gij loopt zoo snel, ik kan u niet bijhouden; gij moet maar liever vooruitloopen, dan kom ik wel achteru aan.” Toen zeiden zij: en straten, ja ook pelgrims, zijn in dien toestand, en als het zoo is in deze streken, hoevelen moeten er dan wel zijn inde plaats, waar hij geboren werd!” Christen: „Terecht zegt het Woord: Hij heeft hunne oogen verblind, dat zij niet zouden zien. Maar nu wij alleen zijn, zeg mij eens, wat denkt gij toch van zulke menschen? Zouden zij nimmer eenige overtuiging van zonde en dus vrees voor hun gevaarlijken toestand hebben?” Hoop: „Beantwoord gij die vraag zelf eens; gij zijt de oudste.” Christen: „Dat zal wel eens het geval zijn, maar daar zij van nature onkundig zijn, beseffen zij niet, dat zulke overtuigingen tot hun welzijn dienen. Zij trachten daarom op allerlei wijze ze te onderdrukken en zij vleien zich met de gedachte, dat hun weg goed is.” HOOP: „Ik geloof, evenals gij zegt, dat de vrees inden mensch iets goeds moet uitwerken, en hem kan doen besluiten de pelgrimsreis naar de Hemelstad te aanvaarden.” Christen: „Zonder twijfel, indien het de rechte vreeze is, want er staat geschreven: de vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid.” (Spr. I : 7; IX : 10; Ps. CXI : 10; Job XXVIII : 28.) Hoop: „Hoe zult gij de rechte vrees beschrijven?” Christen : „De ware vreeze onderscheidt zich door drie dingen. 1. Zij ontstaat door eene zaligmakende overtuiging van zonde. 2. Zij drijft de ziel uit naar Christus om door Hem behouden te worden. 3. Zij verwekt en onderhoudt inde ziel een grooten eerbied voor God, voor zijn Woord en zijne leidingen; zij houdt de ziel téeder en bevreesd om af te wijken ter rechter- of ter linkerhand en iets te doen, dat God zou onteeren, haar innerlijken vrede zou verstoren, den Heiligen Geest bedroeven en den vijand aanleiding geven om den naam des Heeren te lasteren.” Hoop: „Ik geloof dat gij naar waarheid hebt gesproken. Zouden wij nu den betooverden grond bijna ten einde zijn?” Christen : „Waarom ? Zijt gij dit onderhoud dan moede ?” HOOP: „Volstrekt niet, maar ik zou gaarne weten, waar wij ons bevinden.” Hoop: „Óp welke wijze doen zij dit?” Christen: „1. Zij denken, dat deze vrees in hen gewekt wordt door den duivel, hoewel ze inderdaad door God verwekt is. Daarom meenen zij haar te moeten weerstaan, als iets, dat hen ten verderve zou kunnen brengen. 2. Ook meenen zij, dat deze vrees hun geloof aan ’t wankelen zou kunnen brengen, terwijl de ongelukkigen niet eens geloof bezitten; en zoo verharden ze er hun hart tegen. 3. Zij Deelden zich in, dat er geene oorzaak tot vrees bestaat, en daarom sterken zij zich ineen overmoedig zelfvertrouwen. 4. Zij bemerken, dat deze vrees hunne armzalige oude zelf-heiligheid dreigt weg te nemen, en daarom zetten zij er zich tegen in met alle macht.” Hoop: „Ik versta daar iets van, want eer ik mij zelf recht leerde kennen, was het met mij evenzoo gesteld.” Christen: „Wel, wij zullen nu onzen buurman Onkunde laten rusten en een ander nuttig onderwerp gaan behandelen.” HOOP: „Van ganscher harte, maar gij moet beginnen.” Christen: „Welnu, hebt gij voor eenige jaren in uwe Duurt niet een zekeren Tijdgeloof gekend, van wien men meende, dat de godsdienst hem zeer ter harte ging?” H°0P: «Ja, zeker. Hij woonde inde stad Genadeloos, op korten afstand van Eerlijkheid en hij woonde naast een zekeren Afwijker.” Christen : „Juist, zij woonden onder één dak. Nu, die man was eens zeer aangedaan; ik geloof, dat hij eenig nzicht in zijne zonde en in het oordeel had.” nipt °P: «Hat geloof ik eveneens, want daar mijn huis nrfio VeJ ,van het ziine gelegen was, kwam hij dikwijls “.e^..sl°rlen van vele tranen bij mij. Waarlijk, ik aa medelijden met den armen man, en ik was niet zoni. , g°ede hoop voor zijn toestand, maar het is wel gedes Heeren zifn!”"611’ die «Heere, Heere” roepen, gekenden Christen: „Hij vertelde mij eens, dat hij besloten was Christen: „Wij behoeven nog slechts een geringen afstand af te leggen. Maar om tot de zaak terug te keeren. Nu verstaan die onwetenden niet, dat zulke overtuigingen moeten dienen om vrees in hen te verwekken tot hun eeuwig welzijn en daarom doen zij al wat zij kunnen om ze te onderdrukken.” om evenals wij, den pelgrimstocht te aanvaarden, maar op eens werd hij bekend met een zekeren Zelfredder en toen zag hij niet meer naar mij om.” HOOP: „Nu wij toch over hem spreken, zeg mij eens uwe meening, waarom hij en anderen zoo gemakkelijk terugkeeren.” ... ... Christen: „Dat kan zeer nuttig zijn, maar vang gij dan nu eens aan!” Hoop: „Ik ben van meening, dat er vier oorzaken opgenoemd kunnen worden. 1. Al is bij zulke menschen het geweten ontwaakt, toch is het hart niet veranderd. Zoodra het beschuldigend geweten niet meer kwelt, is ook de begeerte om godsdienstig te zijn, verdwenen, zoodat ze het vroegere leven weer voortzetten. Het gaat hun als den hond, die zoolang hij krank is, alles uitbraakt. Maar nauwelijks wijkt zijne ongesteldheid, of het Woord der Schrift wordt bewaarheid- de hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel. (2 Petr II : 22.) Zóó is het met degenen, die naar den hemel willen uit vrees voor de hel, maar die, zoodra die angst een weinig bedaard is, geen verlangen naar den hemel meer kennen, zoodat zij naar hun oude levenswijs terugkeeren. 2 Eene andere oorzaak is, dat zij eene slaafsche vreeze koesteren, die hen geheel en al overmeestert. Hiermede bedoel ik hunne vrees voor menschen, want de siddering der menschen brengt een strik. (Spr. XXIX : 25.) Dus, hoewel zij eene vurige begeerte hebben naar den hemel, zoo lang zij meenen de vlammen der hel te hooren, komen zij terstond tot andere gedachten, zoodra die schrik slechts een weinig verdwenen is. Zij bedenken dan, dat zij toch een weinig moeten toezien, en voor een goed, dat zij niet kennen niet alles moeten wagen of zich allerlei noodelooze moeite op den hals halen, en zoo keeren zij dan weder tot de wereld terug. , , 3 Ook de schande, die den godsdienst vergezelt, is een steen des aanstoots op hun weg. Zij zijn trotsch en hoogmoedig en de godsdienst is in hun oogen laag en verachtelijk. Zoodra zij dus de vrees voor de hel en het toekomende oordeel hebben verloren, keeren zij weer terug tot hun vroeger leven. 4. Gevoel van schuld en vrees voor de gevolgen zijn 5. Dan beginnen zij sommige vromen over den hekel te f 6nsn °P een duivelsche wijze, om ter wille van de eene °t andere zwakheid, die zij in anderen opsporen, een dekm™ te hebben voor hun eigen breken met den godsdienst. b. Zij verbinden zich met vleeschelijke, lichtzinnige menschen, wier gezelschap zij op prijs stellen. hun tot een last. Zij zijn afkeerig van het zien hunner ellende vóór zij er in zijn, en toch zou misschien dat gezicht, hadden zij het slechts aangedurfd, hen er toe gebracht hebben te vluchten naar een plaats, waar de rechtvaardigen heen vluchten en behouden worden. Maar daar zij, gelijk ik zeide, zelfs de gedachte aan schuld en schrik ontwijken, zijn zij ternauwernood ontkomen aan het oordeel en de wraak van God, of zij verharden gaarne hun hart en verkiezen zulke wegen, die hen hoe langer hoe meer tot verharding zullen leiden.” Christen: „Gij hebt een juist inzicht inde zaak, want de oorzaak van alles is, dat zij geen vernieuwing des gemoeds kennen. En daarom komen zij overeen met den booswicht, die voor den rechter staat: hij beeft en siddert en schijnt een levendig berouw te gevoelen, maarde zaak is, dat hij afkeerig is van den strop, niet van de misdaad. Dit blijkt genoegzaam hieruit: hergeef dien man slechts zijn vrijheid en hij zal evenals voorheen weder een dief en een booswicht zijn, hetgeen niet het geval zou zijn, indien hij veranderd ware van gemoed.” Hoop : „Nu ik u de redenen van hun terugkeeren heb aangetoond, moet gij mij eens toonen op welke wijze zij dit doen.” Christen: „Dat wil ik gaarne. 1- Zij trekken, zooveel zij kunnen, hun gedachten af van de voorstelling van God, van den dood en van het toekomende oordeel. 2. Daarna veronachtzamen zij gaandeweg hun bijzondere godsdienstplichten, als het eenzaam gebed, het beteugelen hunner lusten, waakzaamheid, bekommering over de zonde en wat dies meer zij. 3. Verder vermijden zij het gezelschap van levende, opgewekte Christenen. 4. Zij worden onverschillig voor de openbare godsdienstoefening, voor het hooren, het lezen en het bespreken van Gods Woord! 7. Dan geven zij int geheim toe aan vleeschelijke en lichtzinnige gesprekken; en zij zijn blij, als zij zulke dingen opmerken in hen, die voor eerlijk doorgaan, opdat zij het door hun voorbeeld des te erger mogen doen. 8. Zoo beginnen zij eerst openlijk met kleine zonden te spelen. En dan, als zij verhard zijn, vertoonen zij zich in hun ware gedaante. Op deze wijze vervallen ineen poel van ellende, gaan zij, tenzij een wonder van genade het voorkome, door eigen schuld voor eeuwig verloren.” Ik zag nu in mijn droom, dat de reizigers den betooverden grond waren doorgetrokken en in het land Beulah aankwamen (Jes. LXII : 4.) De lucht in dat land was liefelijk en mild en daar hun weg midden door die streek voerde, zagen zij een heerlijken tijd tegemoet. Voortdurend hoorden zij het heerlijk gezang der vogels, zij zagen eiken dag de aarde hare bloemen voortbrengen en zij hoorden de stem der tortelduif. (Hoogl. II : 10—12.) Hier schijnt de zon nacht en dag, want het is aan de overzijde van de Vallei van de schaduwe des doods en dus buiten bereik van den reus Wanhoop. Het kasteel Twijfel konden zij van daar niet eens zien. Zij aanschouwden nu uit de verte de stad, waar zij heengingen: ook ontmoetten zij reeds eenige van hare inwoners, want in dit land wandelden gewoonlijk de lichtende gestalten, omdat hier de nabijheid des hemels was. Hier werd ook het verbond vernieuwd tusschen de Bruid en den Bruidegom; ja, gelijk de bruidegom vroolijk is over de bruid, zoo verheugt God zich over hen. (Jes. LXII : 5.) Hier hadden zij overvloed van koren en most, want in deze plaats vonden zij in milden overvloed alles, wat zij op hun pelgrimstocht gezocht hadden. Hier vernamen zij stemmen uit de stad, die luide riepen: Zegt der dochter Sions: zie, uw heil komt! Zie, zijn loon is met hem! Hier noemden hen al de inwoners des lands: het heilige volk, de verlosten des Heeren, de gezochten. (Jes. LXII: 11 en 12.) Toen zij deze landstreek doorwandelden, genoten zij meer dan in andere, meer afgelegen plaatsen des rijks, en nu zij dichter bij de stad kwamen hadden zij er een duidelijk gezicht op. Zij was gebouwd van paarlen en kostelijke steenen, de straten waren geplaveid met goud, zoodat de heerlijkheid der plaats, verhoogd door den gouden zonne- gloed, Christen krank maakte van verlangen om haar te mogen binnengaan. Ook HOOP gevoelde een innig heimwee. Zij vlijden zich neder en riepen uit, naar de poorten der stad ziende: „Als gij mijn Liefste ziet, zeg hem, dat ik krank ben van liefde r (Hoogl. V : 8.) Na eenigen tijd, toen ze zich een weinig konden bedwingen, wandelden zij verder en kwamen al nader en nader voorbij boomgaarden, wijngaarden en tuinen, die aan den grooten weg uitkwamen. Zij zagen den hovenier aan den ingang staan, en nu zeiden de pelgrims tot hem: „Wien behooren die heerlijke wijngaarden en tuinen?” Het antwoord luidde: „Zij behooren den Koning en zijn hier aangelegd voor zijn eigen genot en tot verkwikking der pelgrims.” De hovenier noodigde hen uit inden wijngaard te komen en zich met de heerlijke druiven te verkwikken. (Deut. XXIII l 24.) Ook toonde hij hun de wandeldreven des Konings en de priëelen, waarin Hij gaarne vertoefde; en hier mochten zij zich ophouden en wat uitrusten. Nu bemerkte ik in mijn droom, dat zij meer spraken in den slaap dan zij gedurende hun gansche reis hadden gedaan. Terwijl ik daarover nadacht, zeide de hovenier tot mij: „Waarom peinst gij over deze zaak? Het is de aard van de vrucht dezer wijnstokken, dat zij zoo aangenaam en zoet zijn, dat de lippen der slapenden spreken.” Daarop zag ik, dat zij bij hun ontwaken zich gereed maakten om naar de stad te gaan. Maar, zooals ik zeide, de zonneglans op de stad van zuiver goud (Openb. XXI: 18) was zoo buitengewoon heerlijk, dat zij er niet op konden zien, tenzij dan dooreen opzettelijk daarvoor vervaardigden kijker. (2 Cor. 111 : 18.) Vervolgens zag ik, toen zij verder gingen, hoe twee mannen naar hen toekwamen, wier kleeding schitterde als goud en hun gelaat als het jicht. Deze mannen vraagden den pelgrims, van waar zij kwamen, en dit deelden zij hun mede. Ook vraagden zij, waar,..z'Jeen onderkomen hadden gevonden, aan welke moeilijkheden en gevaren zij waren blootgesteld geweest °°k welke aangename ontmoetingen zij op den weg hadden gehad; en omtrent dit alles gaven zij bericht. Toen zeiden de mannen tot hen: „Gij zult nog .twee moeilijkheden moeten overwinnen en dan zijt gij inde stad!” I oen verzochten Christen en zijn reisgezel dien mannen om hen te vergezellen. Hierin bewilligden zij. „Maar,” zeiden zij, „gij moet er komen door uw eigen geloof.”1 Nu zag ik hen in mijn droom samen verder gaan tot zij de poort in ’t gezicht kregen. Verder bespeurde ik, dat tusschen hen en de poort een rivier stroomde, maar er lag geen brug om er over te gaan. De rivier was zeer diep. Op het gezicht van dezen stroom waren de pelgrims ontsteld, maarde mannen, die hen vergezelden, zeiden: „Gij moet dezen stroom doorgaan, anders kunt gij onmogelijk de poort bereiken!” De pelgrims vraagden nu of er geen andere weg was, die naar de poort leidde. Zij ontvingen ten antwoord: „Ja, maar slechts twee hebben dien weg mogen betreden, nl. Henoch en Elia, en dat sedert de grondlegging der wereld, en er zal ook geen andere weg zijn, totdat de laatste bazuin zal klinken.” (1 Cor. XV : 51, 52.) Op deze woorden begonnen de pelgrims, en vooral Christen, zeer twijfelmoedig te worden; zij zagen in elke richting om zich heen, maar ontdekten geen enkelen weg, waardoor zij den tocht door de rivier konden vermijden. Nu vraagden zij hun geleiders, of de wateren overal even diep waren. Deze antwoordden: „Neen, maar wij kunnen u toch in dat geval niet helpen. Gij zult de wateren meer of minder diep vinden naarmate van uw geloof inden Koning der plaats.” ( Hierop gingen zij naar de rivier, en de voeten in het water zettende, begon Christen te zinken, zoodat hij zijn vriend HOOP toeriep: „Ik zink in diepe wateren, de golven gaan over mijn hoofd en al de baren bedekken mij!” Toen zeide de ander: „Wees goedsmoeds, mijn broeder, ik voel den bodem en ik heb dus grond onder mijn voeten.” Maar Christen sprak: „Ach, mijn vriend, de angsten des doods hebben mij omgeven; ik zal het land, dat overvloeit van melk en honig, niet zien!” En nu kwam er over Christen zulk een groote duisternis en benauwdheid, dat hij niets kon onderscheiden. Hij geraakte ook eenigermate buiten kennis, zoodat hij zich de liefelijke verkwikkingen, die hij op den weg had genoten, niet kon herinneren. Maar uit de woorden, die hij uitte, sprak genoegzaam zijn angst en schrik, dat hij inde rivier zou omkomen en nimmer door de poort zou ingaan inde stad. Ook bemerkten de- Toen zag ik in mijn droom, dat Christen eenigen tijd in stille overdenking doorbracht, en ik hoorde, dat HOOP tot hem zeide: „Heb goeden moed: Jezus Christus maakt u gezond.” Daarop begon Christen opeens met luider stem te spreken: „O, ik zie Hem weder en Hij spreekt tot mij: Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen.” (Jes. XLIII : 2.) Nu waren beiden weer goedsmoeds, en de vijand liet hen thans met rust totdat zij overgetrokken waren. Nu voelde Christen terstond vasten grond onder zijn voeten, en hieruit bemerkende, dat het water zeer ondiep was, kwamen zij ongehinderd aan den oever. Daar aan de overzijde der rivier zagen zij weer de twee genen, die hem omringden, dat hij zeer gekweld werd door de zonden, die hij had bedreven, zoowel sedert als vóór den tijd, waarop hij den pelgrimstocht had aanvaard. Ook bespeurde men, dat het was alsof booze geesten hem benauwden, want dat kon men opmaken uit de woorden, die hij sprak. Hoop had dus alle moeite om het hoofd van zijn broeder boven water te houden, 'ja, soms was hij bijna weggezonken inde diepte en bracht hij hem meer dood dan levend aan de oppervlakte des waters. Hoop beproefde gedurig hem te troosten, zeggende: „Broeder, ik zie de poort en mannen staan gereed om ons te ontvangen !” Doch Christen hernam: „U, U wachten zij, gij zijt altijd vol hoop geweest zoolang ik u gekend heb.” „En gij evenzeer,” sprak hij tot Christen. „Ach, mijn broeder,” hernam deze, „zekerlijk, indien mijn hart recht ware, zou Hij nu opstaan tot mijne hulp, maar om mijner zonden wil heeft Hij mij in deze benauwdheid gebracht en mij verlaten.” Toen zeide Hoop: „Mijn broeder, nu hebt gij geheel en al het woord vergeten, dat van den goddelooze zegt: Er zijn geene banden tot hunnen dood toe en hunne kracht is frisch. Zij zijn niet in moeite als andere menschen en worden met andere menschen niet geplaagd. (Ps. LXXIII : 4,5.) Deze moeiten en angsten, die gij hebt te doorworstelen, zijn geen bewijs, dat God u heeft verlaten, maar zij moeten dienen om u te beproeven of gij uzoudt herinneren alles wat zijne goedertierenheid u heeft doen ondervinden en of gij in uwe benauwdheid op Hem zoudt vertrouwen.” lichtgestalten, die • hen opwachtten. Deze traden hun dan ook terstond tegemoet, zeggende: „Wij zijn gedienstige geesten, uitgezonden tot dienst dergenen, die de zaligheid zullen beërven.” (Hebr. 1 : 14.) Zoo begaven zij zich te zamen naar de poort. Nu moet gij weten, dat de stad op een hoogen berg ligt, doch de pelgrims bestegen dien zonder moeite, omdat die beide mannen hen krachtig steunden. Zij hadden daarenboven hun sterfelijk kleed inde rivier achtergelaten, hoewel zij daarmede wel den stroom waren ingegaan. Hierdoor traden zij met groote vlugheid en met spoed den berg op, hoewel de grondslagen der stad hooger lagen dan de wolken. Zij werden al hooger opgevoerd inde lucht, en spraken samen vol blijdschap, verheugd omdat zij veilig door de rivier waren gekomen en nu zulk een heerlijk geleide hadden. Zij spraken met d& lichtgestalten over de heerlijkheid van de stad, waar zij heengingen en deze vertelden hun, dat haar schoonheid en glans met geen woorden waren uitte spreken. „Daar,” zeiden zij, „is de berg Sion, het hemelsche Jeruzalem, daar zijnde vele duizenden engelen en de geesten der volmaakt rechtvaardigen. (Hebr. XII: 22, 24.) Gij zijt nu op weg,” zeiden zij, „naar het paradijs Gods, waar gij den boom des levens zien zult, en van deszelfs onverderfelijke vrucht zult eten. Zoodra gij aankomt, zullen u witte kleederen worden gegeven, en gij zult den Koning zien en spreken al de dagen tot in eeuwigheid. (Openb. II : 7; 111 : 4; XXII : 5.) Gij zult niet weder de dingen zien, die gij gezien hebt toen gij op aarde waart in lagere streken, nl. moeiten, ziekte, verdrukking en dood, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan! (Jes. LXV : 16,17.) Gij gaat nu tot Abraham, Isaac, Jakob en de profeten, mannen, die God heeft weggeraapt voor den dag des kwaads, en die nu rusten op hunne legersteden, een iegelijk wandelende in zijne gerechtigheid.” (Jes. LVII : 1,2.) Nu vraagden zij aan die mannen: „Wat-moeten wij doen in die heilige plaats?” En nu gaven deze ten antwoord: „Gij zult daar ontvangen den troost van al uwen arbeid; gij zult daar vreugde hebben voor al uwe droefheid; gij zult daar oogsten wat gij gezaaid hebt, zelfs de vrucht van al uwe gebeden en tranen en van al wat gij hebt geleden voor den Koning toen gij op den weg waart. (Gal. VI: 7,8.) In die plaats zult gij gouden kronen dragen en de voortdurende aanschouwing genieten van den alleen Heilige, want gij zult Hem zien gelijk Hij is. (1 Joh. 111 : 2.) Daar zult gij Hem ook gedurig dienen met lof, met gejuich en met dankzegging. Hem, dien gij wenschtet te dienen inde wereld, hoewel dit met vele moeilijkheden gepaard ging vanwege de zwakheid des vleesches. Daar zulllen uwe oogen zich verlustigen in het zien van den Almachtige en uwe ooren in het hooren van zijne stem. Daar zult gij uwe vrienden wederzien, die u daarheen zijn voorgegaan en met blijdschap zult gij ontvangen allen, die na u daar aankomen en binnengelaten worden in die heilige plaats. Daar zult gij bekleed worden met eere en heerlijkheid en mogen rijden op den zegewagen met den Koning der eere. Wanneer Hij zal komen op de wolken als op de vleugelen des winds met het geluid der bazuin, dan zult gij wederkomen met Hem, en wanneer Hij gezeten zal zijn op den rechterstoel zult gij nevens Hem zitten; 'ja, wanneer Hij het vonnis zal uitspreken over alle werkers der ongerechtigheid, hetzij engelen, hetzij menschen, zult ook gij eene stem in dat oordeel hebben, omdat zij zijne en uwe vijanden waren. En als Hij dan tot de stad zal wederkeeren, zult gij medegaan onder het geklank der bazuin en voor eeuwig met Hem zijn!” (1 Thess. IV : 13—17; Judas: 14,15; Dan. VII : 9, 10; 1 Cor. VI : 2,3.) Toen zij nu bij de poort gekomen waren, ziet, een menigte des hemelschen heirlegers kwam hun tegemoet en nu zeiden de beide mannen, die in blinkende kleeding waren, tot hen: „Dit zijnde mannen, die onzen Heere liefhadden toen zij inde wereld waren en die alles hebben verlaten voor zijn heiligen naam. Nu heeft Hij ons uitgezonden om hen af te halen en wij hebben hen tot hiertoe gebracht op hun begeerde reiz’e, opdat zij mogen ingaan en hun Verlosser aanschouwen van aangezicht tot aangezicht.” Toen juichte het koor der hemelingen met een groote stemme, zeggende: „Zalig zijn zij, die geroepen zijn töt het avondmaal van de bruiloft des Lams.” (Openb. XIX : 9.) Nu kwamen ook verscheidene trompetters des Konings tot hen uit om hen te begroeten. Deze waren gekleed in witte, blinkende kleederen, en hun welluidende stemmen deden de hemelen weergalmen van lof. Zij verwelkomden Christen en zijn reismakker en het bazuingeschal werd tienduizend maal herhaald. Daarop omringden zij hen aan alle zijden. Sommigen gingen voor, anderen volgden, eenigen gingen ter rechter-, anderen ter linkerzijde. Zij- allen wilden hun tot eene wacht verstrekken door de hoogere sferen, en het heerlijkst bazuingeklank weergalmde naar alle zijden. Het scheen als ware de gansche hemel nedergekomen om hen te ontvangen. Zoo gingen zij steeds voort onder de tonen der hemelsche muziek en allen gaven als om strijd hun verrukking te kennen, dat zij Christen en Hoop in hun midden mochten ontvangen. Nu waren deze beide mannen als ’t ware reeds inden hemel nog vóór zij er waren binnengegaan, omringd als zij waren door de duizenden van engelen en medegevoerd op de tonen der liefelijkste muziek! Zij aanschouwden de stad zelve, en het was als hoorden zij het gelui der klokken, om hen te verwelkomen. Maar wat hen het meest verkwikte was de heerlijke gedachte, dat zij ook hunne woning daar hadden en in dat voortreffelijk gezelschap eeuwiglijk zouden verkeeren. O, welke tong, welke pen zou hun vreugde kunnen beschrijven! En zoo hadden zij eindelijk de poort bereikt. Daarboven lazen zij in gouden letteren: Zalig zijn zij, die deze geboden doen, opdat hunne macht zij aan den boom des levens en zij door de poorten mogen ingaan inde stad! (Openb. XXII : 14.) Toen zag ik in mijn droom, dat de lichtgestalten hun bevalen aan te kloppen aan de poort, hetgeen zij nu deden. Daarop zagen zij boven de poort Henoch, Mozes, Elia en anderen, tot wie gezegd werd: „Deze reizigers zijn gekomen uit de stad Verderf, gedreven door de liefde, die zij voor den Koning dezer plaats koesteren.” Nu reikten de pelgrims, ieder voor zichzelf, den brief over, dien zij bij ’t begin van hun tocht hadden ontvangen. Deze werden toen aan den Koning gebracht en nadat hij de rollen had gelezen, zeide Hij: „Waar zijn die mannen?” Men antwoordde Hem: „Zij staan buiten voor de poort.” Terstond gaf de Koning bevel de poort te openen, „opdat”, zoo sprak Hij, „het rechtvaardige volk, dat de getrouwigheden bewaart, daardoor inga.” (Jes. XXVI : 2.) Nu zag ik in mijn droom, dat de twee mannen door de poort naar binnen gingen en zie, op datzelfde oogenblik werden zij van gedaante veranderd en werden zij bekleed met een gewaad, schitterend als goud. Ook kwam men hun tegemoet met harpen en kronen, en gaf hun die in de hand; de harpen om daarmede des Heeren lof te verkondigen en de kronen als teeken der eere. En toen hoorde ik in mijn droom alle klokken der stad luiden als van vreugde en de woorden werden gehoord: „Gaat in, inde vreugde uws Heeren.” (Matth. XXV : 23.) Ik hoorde ook de pelgrims zelf met luider stem zingen: „Hem, die op den troon zit, en het Lam zij de dankzegging en de eere en de heerlijkheid en de kracht tot in eeuwigheid, Amen!” (Openb. V : 13.) Op hetzelfde oogenblik, dat de poorten werden geopend om de mannen in te laten, wierp ik een blik naar binnen, en ziet, de stad blonk gelijk de zon, de straten waren van goud en daarop wandelden velen met kronen op hunne, hoofden en palmtakken in hunne handen en gouden harpen om daarop lof te zingen. Ook waren er die vleugelen hadden en zij zongen bij beurten zonder ophouden, zeggende: „Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen!” (Openb. IV : 8.) Toen werden de poorten gesloten en na dit gezicht wenschte ik zeer óók daarbinnen te mogen zijn! Terwijl ik nog een poos had staan staren op al deze dingen wendde ik het hoofd om en zag Onkunde bij den oever der rivier komen en hij was weldra aan de overzijde, wat hem niet half zooveel moeite kostte als den twee anderen. Want er bevond zich vlakbij een veerman, genaamd IJdele hoop, en deze zette hem met zijne boot over. Daarop begon hij óók den berg te bestijgen evenals de anderen hadden gedaan om naar de poort te gaan, maar hij ging heel alleen en niemand kwam hem tegemoet om hem te helpen. Toen hij bij de poort was gekomen, las hij het opschrift, dat daarboven stond, en begon toen aan te kloppen, denkende, dat men hem wel spoedig zou opendoen. Maarde mannen, die over de poort zagen, vraagden hem: „Waar komt gij vandaan, en wat verengt gij?” Hij antwoordde: „Ik heb inde tegenwoordigheid des Konings gegeten en gedronken en Hij heeft in onze straten geleerd!” Nu vraagden zij hem naar zijn rol, opdat zij die den Koning mochten toonen. Hij begon er naar te zoeken in zijn boezem, maar tevergeefs. Toen vraagden zij hem: „Hebt gij er geen?” Doch hij antwoordde geen enkel woord. Dit deelden zij den Koning mede en deze wilde hem niet in zijne tegenwoordigheid dulden. Hij gaf bevel aan de twee dienaars, die Christen en Hoop inde stad hadden geleid, naar buiten te gaan en Onkunde te binden aan handen en voeten en hem weg te voeren. Toen namen zij hem op en droegen hem door de lucht naar de deur, die ik aan de zijde van den heuvel zag en wierpen hém daarin. En toen werd het mij duidelijk, dat ex een weg naar de hel is evengoed van de poort des hemels als van de stad Verderf. Toen ontwaakte ik en ziet, het was een droom! ’k Heb u verhaald wat in mijn droom ik zag. Nu, lezer, zeg mij wat ’t beduiden mag; Of zeg ’t u zelf en andren. Maar ik raad Ten beste u, zorg dat gij ’t niet mis verstaat. ’t Deed dan geen goed, licht wierdt ge er door geschaad, Mijn droom, verkeerd door u geduid, wrocht kwaad. Voorts wacht u wel voor de oppervlakkigheid, Die zich in ’t uiterlijk mijns drooms vermeit, Maar ’t doel niet vat. Beeld noch gelijkenis Prikkie u tot lachen of tot ergernis. Laat dat voor kinderen en voor zotten. Gij, Merk op, wat van mijn werk het wezen zij. Schuif op ’t gordijn, bezie mijn binnenwerk, Denk beeld en leenspreuk weg, en daarna merk Op alles wat gij, zoekend, samenleest, Dat nut zal zijn voor een oprechten geest. Vindt ge er zoo goud als schuim, welnu, behoud Terwijl gij ’t schuim verwerpt, voor u het goud. Wat nood, als soms mijn goud in erts zit! Zeg, Wie werpt om ’t klokhuis ooit dei. appel weg? Maar werpt gij ’t al als nutloos weg, niets meer, Misschien, wie zegt het, droom ik dan niet weer.