GESCHIEDENIS DER WERELD DOOR HL G. W E 1 L S ** V BOEKHAMDm EN UlTG<'. M'>l OHTmxmuHG I I'N KOR f BIBLIOTHEEK RU GRQNHMGEN 1275 3683 EEN KORTE GESCHIEDENIS DER WERELD GEDRUKT TER DRUKKERIJ .VOORUITGANG”, KEIZERSGRACHT 378, AMSTERDAM GESCHIEDENIS DER WERELD DOOR H. G. WELLS UIT HET ENGELSCH VERTAALD DOOR C. F. VAN DER HORST 1926 N.V. ONTWIKKELING – AMSTERDAM EEN KORTE DE WERELD IN DE RUIMTE. O NZE kennis aangaande de geschiedenis van onze wereld is nog steeds zeer onvolledig. Een paar honderd jaar geleden verheugden de menschen zich in het bezit van de geschiedenis van weinig meer dan de laatste drieduizend jaren. Wat vóór dien tijd gebeurd was, was stof voor legende en bespiegeling. Ineen groot deel van de beschaafde wereld geloofde en leerde men dat de wereld plotseling in het jaar 4004 vóór Christus geschapen was, ofschoon de gezaghebbenden niet tot overeen» stemming konden komen ten aanzien van de vraag, of dit in het voorjaar dan wel inden herfst van genoemd jaar geschied zou zijn. Deze grillig nauwkeurige misvatting vond haar oor» sprong ineen al te letterlijke vertolking van den Hebreeuw» schen Bijbel alsmede ineen min of meer willekeurige, theolo» gische aanmatiging die daarmede ten nauwste verbonden was. Reeds sinds geruimen tijd hebben de godsdienstleeraars die denkbeelden laten varen, met dien verstande dat thans alge» meen erkend wordt dat het heelal waarin wij leven, naar alle kenteekenen, gedurende een ontzaggelijke tijdruimte, en mogelijk een oneindigen tijdduur bestaan heeft. Het spreekt van zelf dat deze kenteekenen onzichtbaar kunnen worden gemaakt, zooals men ineen vertrek, door het aanbrengen van spiegels aan de tegenovergestelde wanden een zinsbedrog van eindeloosheid kan opwekken. Maarde voorstelling volgens welke het heelal waarin wij leven, niet langer dan zes» of zevenduizend jaren zou bestaan, vertegenwoordigt een volkomen overwonnen standpunt. Het is heden ten dage aan een ieder bekend dat de aarde een spheroid is, een lichtelijk samengeperste bol, van het model vaneen sinaasappel, met een diameter van bijna 8000 mijlen. Van die bolvormige gedaante hebben gedurende 2500 jaren tenminste een beperkt aantal verstandige lieden kennis gedragen, maar vóór dien tijd werd de aarde ondersteld een vlakke gedaante te hebben en tevens waren toen verscheiden denkbeelden gangbaar, die ons nu toeschijnen in het rijk der fantasie thuis te behooren, omtrent haar verband met den hemel en de sterren en planeten. Wij weten nu dat zij wentelt HOOFDSTUK I. om haar as, die ongeveer 24 mijlen korter is dan haar dia* meter ter hoogte van den equator dat zij die wenteling in vier*en*twintig uren volbrengt en dat die wentelende bewe* ging de oorzaak is van de opeenvolging van dag en nacht. Voorts dat zij zich om de zon beweegt langs een min of meer verwrongen en voor wijziging vatbare ovale baan die zij in den tijd van één jaar aflegt. De afstand waarop zij zich van de zon bevindt, wisselt af tusschen een*en*negentig en een half millioen en vier*en*negentig en een half millioen mijlen. Om de aarde heen wentelt zich een kleiner bol de maan op een afstand van 239.000 mijlen. De aarde en de maan zijn niet de eenige lichamen die zich rondom de zon wentelen. Er zijn bovendien de planeten Mercurius en Venus, onderschei* denlijk op een afstand van zes*en*dertig en zeven*en*zestig millioen mijlen, en buiten de kringbaan van de aarde en ongerekend een gordel van talrijke kleiner lichamen, de planetoïden, zijn daar verder nog Mars, Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus op een gemiddelden afstand van respec* tievelijk 141, 483, 886, 1782 en 2793 millioen mijlen. Het valt het mensehelijk verstand moeilijk deze getallen van vele milli* oenen mijlen te bevatten. Misschien kunnen wijde verheel* dingskracht van den lezer tegemoetkomen door de zon en de planeten tot meer begrijpelijke verhoudingen terug te brengen. Wanneer wij ons dan onze aarde voorstellen als een kleine bal vaneen diameter van één inch, dan zou de zon een om* vangrijke bol zijn met een middellijn van negen voet, mits men zich haar denkt op een afstand van 323 yards, anders gezegd een vijfde gedeelte vaneen mijl, of wel vier of vijf minuten gaans. De maan zou dan een kleine erwt zijn, twee* en*een*halve voet van de aarde verwijderd. Tusschen de aarde en de zon bevonden zich de beide planeten, Mercurius en Venus, op een afstand van honderd*vijf*en*twintig en twee* honderd*vijftig yards van de zon. Rondom deze lichamen zou een volkomen leegte worden aangetroffen, totdat wij Mars naderen, op een afstand van honderd*vijf*en*zeventig voet van de aarde, Jupiter bijna een mijl afzijdig en met een dia* meter vaneen voet, Saturnus, van ietwat geringer omvang, twee mijlen ver, Uranus vier en Neptunus zes mijlen ver. Daarna volgt het niets en wederom het niets, slechts afgewis* seld door kleine, zwevende deelen van verdunden damp. De Donkere Nevelvlek, opgenomen in 1920 met behulp van den grootsten bestaanden telescoop, t.w. den MounßWilsomtelescoop. Er zijn donkere en lichtende nevelvlekken. In strijd met de Britsche theoriën, is Prof. Henry Norris Russell de meening toegedaan dat de donkere nevelvlekken aan de lichtende zijn voorafgegaan. ster die het dichtst bij de aarde is, zou zich op deze schaal op een afstand van 40.000 mijlen bevinden. Deze getallen kunnen wellicht dienen den lezer eenig begrip bij te brengen van de onmetelijke ruimte waarin het drama van het leven zich afspeelt. Want temidden van al dit ontzagwekkend ledig is ons, althans met zekerheid, alleen iets van leven op het oppervlak van onze Aarde bekend. Dit leven dringt nauwelijks drie mijlen door inde diepte van 4.000 mijlen die ons van het middelpunt van den aardbol scheidt, terwijl het zich niet meer dan vijf mijlen boven die oppervlakte uit verheft. Klaar* blijkelijk is de oneindigheid van de ruimte overigens ledig en dood. De diepste peiling van den oceaan gaat tot vijf mijlen. De hoogste, behoorlijk gestaafde vlucht vaneen vliegmachine gaat niet verder dan vier mijlen boven de oppervlakte der aarde. Men heeft het in luchtballons tot een hoogte van zeven mijlen gebracht een kunststuk dat met ernstig lichamelijk lijden gepaard is gegaan. Geen vogel kan een hoogte van vijf mijlen bereiken en de kleine vogels en insecten die men, bij wijze van proefneming, met de vliegmachine heeft meege* nomen naar de hoogte, hebben het reeds op een aanmerke* lijk lager peil afgelegd. HOOFDSTUK 11. DE WERELD IN DEN TIJD. D E laatstverloopen vijftig jaren zijn getuigen geweest van de verdienstelijke en belangwekkende beschouwingen van de mannen der wetenschap aangaande den leeftijd en het ontstaan van onze Aarde. Er kan hier zelfs vaneen overzicht van die bespiegelingen geen sprake zijn, aangezien zij een gemeenzame bekendheid onderstellen met zeer ingewikkelde onderzoekingen op het gebied van wis* en natuurkunde. De zaak komt hierop neer dat zoowel natuur* als sterrenkunde vooralsnog te weinig gevorderd zijn, dan dat zij iets anders dan verklarende gissingen zouden kunnen voortbrengen. Er is een neiging aanwezig die er op uit is de schatting aangaande den leeftijd van onzen aardbol steeds hooger op te voeren. Het wordt nu waarschijnlijk geacht dat de Aarde gedurende een tijdperk dat de 2.000.000.000 jaren overschrijdt, een onaf* hankelijk bestaan geleid heeft als een wentelende planeet die zich langs haar baan om de zon voortbeweegt. Intusschen is de mogelijkheid niet uitgesloten dat dit getal te laag gegre* pen is. In elk geval is dit een tijdsduur die onze verbeelding buiten werking stelt. Het is een min of meer gangbare meening dat de zon en de aarde, benevens de planeten die hun kringloop rondom de zon volbrengen, vóór den aanvang van dit uitgebreide tijd* perk vaneen onafhankelijk bestaan, het beeld vaneen dwar* reiende, verspreide materie vertoond hebben. In verscheiden deelen van het uitspansel onthult de telescoop ons licht* gevende, spiraal vormige wolken, de zoogenaamde nevel* spiralen die rondom een middelpunt wentelen. Door vele sterrenkundigen wordt aangenomen dat ook de zon en haar planeten eenmaal inden toestand van zulk een spiraal ver* keerd, en zich allengs tot hun huidigen toestand verdicht heb* ben. Inden loop van onmeetbare aeonen zou die verdichting zich voltrokken hebben, totdat ten laatste in dat vérafgelegen verleden dat wij getracht hebben nader te bepalen, onze Aarde en haar maan zich begonnen af te teekenen. Hun wentelende beweging moet destijds aanzienlijk sneller geweest zijn dan heden ten dage, zij bevonden zich dichter bij de zon, zoodat ook de reis rondom dat hemellichaam in korter tijds* verloop volbracht werd. Ook is het waarschijnlijk dat de oppervlakte in witgloeienden of in gesmolten toestand ver* keerde. Daarbij moet ook de vuurmassa van de zon van belangrijk grooter omvang geweest zijn. Indien het mogelijk was door die oneindigheid van tijd den terugweg af te leggen en de aarde in deze begin*periode van haar geschiedenis te aanschouwen, zou zich aan ons oog een tooneel voordoen dat meer aan het inwendige vaneen hoogs oven of een overstrooming van lava die nog niet afgekoeld en verhard is, deed denken, dan aan het beeld dat de aarde in onze dagen vertoont. Er zou geen water zichtbaar zijn, aan* gezien al het aanwezige water zich inden vorm van overver* hitten stoom en ineen onstuimigen dampkring zou bevinden, vervuld van zwavel* en metaaldampen. Daarbeneden zouden wij een zee van gesmolten rots*materie zien borrelen en koken. En langs den vurigen wolkenhemel zou men zon en maan zich als een vlammende ademtocht zien voortreppen. 1. Een Nevelvlek op den kant gezien. 2. Lichtende spiraaLwolken van vaste stof. 3. SpiraaLnevelvlek. 4. Groote SpiraaLnevelvlek. zettende rotsmassa zouden aan de oppervlakte van de gesmolten zee komen bovendrijven, om daarna te zinken en door andere vlottende bestanddeelen vervangen te worden. De zon en de maan op grooten afstand teruggedrongen en afnemende in omvang, zouden hun hemelvaart vertragen. In verband met haar geringer afmetingen was de maan ver beneden gloeihitte afgekoeld, om voortaan ineen reeks van verduisteringen en volle schijngestalten het zonlicht beurte? lings te ondervangen en te weerkaatsen. Zoo zou dan ineen tempo, van welks langzaamheid wij ons nauwelijks een voorstelling kunnen vormen, door de uitgestrektheid van den tijd heen, de aarde meer en meer gelijkenis gaan vertoonen met de aarde waarop wij leven, totdat er eindelijk een tijd kwam, waarin, onder den invloed van de afkoelende lucht, de stoom zou beginnen zich tot wolken te verdichten en de eerste regen sissend op de eerste rotsen nedervallen. Gedurende ongetelde duizendtallen van jaren zou het grootste deel van het water der aarde opge? nomen blijven inden dampkring. Er zouden zich nu heete stroomen vormen die hun weg vonden overeen zich steeds meer verstevigenden rotsgrond, ook plassen en meren werwaarts deze stroomen hun bezinksel zouden dragen met de bestemming dit daar af te zetten. Ten slotte moet een toestand zijn ingetreden waarin het denkbaar was dat een mensch verrees, en rondom zich blikte, en leefde. Indien wij toen een bezoek aan de aarde hadden gebracht, zou onze voet gerust hebben op een lava?achtigen rotsgrond, zonder een zweem van plantengroei en in geen enkel opzicht op onzen aardbodem gelijkende. En boven onze hoofden hadden wij eendoor stormen geteisterden hemel aanschouwd. Heete en geweldige winden, in verschrik? king den hevigsten tornado van onze dagen verre achter zich latende, en ontladingen van regen waarvan onze aan deze buitensporigheden ontwende aarde de wedergade niet kent, zouden ons overvallen hebben. Het water van de wolkbreuk zou langs ons heengestroomd zijn, verontreinigd door het Langzaam en geleidelijk, terwijl het eene millioen jaren op het andere volgde, zou dit vurige schouwspel zijn uitbarstenden, gloeienden aard verliezen. De dampen omhoog zouden als regen neerdalen en in diezelfde mate omhoog verdunnen. Vervaarlijke, schuimachtige korsten van zich in vaster vorm puin van de rotsen, zich straks vereenigende tot rivieren, en diepe ravijnen en holle wegen gravende, terwijl het zich voort* spoedde om zijn afzetsel te loozen inde nieuwgeboren zee. Door de wolken heen zouden wij het beeld hebben opgevan* gen vaneen zon in groot formaat, in snelle, waarneembare vaart door het luchtruim jagende, terwijl de opgang zoowel van zon als maan een dagelijks terugkeerend sein tot aard* beving en watervloed zou zijn. Wat ten slotte de maan betreft, die thans éénzelfde zijde onafgebroken naar de aarde gewend houdt, in die dagen zouden wij niet alleen haar wen* teling hebben kunnen gadeslaan, maar tevens een blik wer* pen op die zijde van haar bestaan die zij sinds onheugelijke tijden aan ons oog onttrekt. En de Aarde nam toe in leeftijd. Het eene millioen jaren volgde op het ander, de dag verlengde zich, de zon geraakte op steeds grooter afstand, de tred van de maan langs het uitspansel werd meer bezadigd, de hevigheid van regen en storm matigde zich allengs en de wateren van de eerstgebore* nen der zeeën vermeerderden en verzamelden zich tot den oceaan die sindsdien onze planeet omgordt. Maar voorshands was er geen leven op de aarde. De zeeën waren onbezield en de rotsen waren dor. HOOFDSTUK 111. DE AANVANG VAN HET LEVEN. H ET is heden ten dage van algemeene bekendheid dat de wetenschap die wij aangaande het leven bezitten, zoo* als zich dat vóór den tijd van menschelijke heugenis en over* levering gevormd en ontwikkeld heeft, geput is uit de sporen en de versteende overblijfselen van levende voorwerpen inde geleidelijk geformeerde rotsen. In lei* en kalk* en zandsteen vinden wij gebeente en schalen, vezels, stammen, vruchten, voetstappen en sporen van nagels zorgvuldig bewaard, naast de zichtbaar gebleven rimpeling die de eerste vloed inden bodem heeft achtergelaten en de groeven die de regens van overoude tijden daarin geteekend hebben. Dank zij de vlijtige bestudeering van deze Kroniek der Rotsen heeft men de vroegste geschiedenis van het levender aarde stukje aan beetje kunnen samenstellen. En dit inzicht is thans gemeen* goed geworden. Men moet zich daarbij niet voorstellen dat inde aldus afgezette rotsen de eene laag ordelijk boven de andere opgestapeld ligt. Al die bestanddeelen zijn verwron* gen en misvormd en dooreengemengd, als de bladen vaneen boekerij die geplunderd en verbrand is, en de arbeid van menig toegewijd menschenleven is noodig geweest om deze Kroniek te ordenen en leesbaar te maken. De tijdruimte waarover gezegde Kroniek zich uitstrekt, wordt thans op 1.600.000.000 jaren geschat. De oudste rotsen waarvan de Aarde gewaagt, worden door de geologen de Azoïsche rotsen genoemd, omdat zij geen sporen van leven vertoonen. In Noord*Amerika liggen groote uitgestrektheden van deze Azoïsche rotsen bloot en uit de dikte van hun formatie hebben de geologen opgemaakt dat zij een tijdperk vertegenwoordigen dat voor het minst de helft beslaat van de 1.600.000.000 jaren die zij aan het relaas der aardkunde in zijn geheel hebben toegemeten. Ik wensch allen nadruk te leggen op dit feit van vérstrekkende beteekenis. De helft van den tijd die verloopen is, sinds land en zee op deze aarde gescheiden en kenbaar zijn, heeft geen sporen van leven voor ons bewaard. Men vindt nog de teekenen van vloed en regen in deze rotsen, maar overblijfsel noch blijk van eenig levend voorwerp. Wanneer wij ons verslag op den voet volgen, ontmoeten wij de aanwijzing vaneen leven dat hier eenmaal gehuisd heeft en gaandeweg vermeerderen zich deze aanduidingen. Het tijdperk van de geschiedenis der wereld waaruit deze over* gebleven sporen afkomstig zijn, wordt door de geologen het Lager*Palaeozoische tijdperk genoemd. De eerste kenteeke* nen vaneen ontwakend leven zijn sporen van vergelijkender* wijs eenvoudige en onaanzienlijke dingen, schubben van kleine schaaldieren, stengels en op bloemen gelijkende koppen van plantdieren, zeegras en de overblijfsels van zeewormen. Weldra verschijnen schepselen die op bladluizen gelijken, kruipend gedierte dat zich tot een bal kan oprollen... Later, nadien wederom eenige millioenen jaren verstreken zijn, dagen zekere zee*scorpioenen op, bewegelijker en mach* tiger schepselen dan de wereld ooit te voren aanschouwd had. Geen van alle deze creaturen onderscheidde zich dooreen buitengewone lichaamsgrootte. Tot de grootsten behoorden sommigen van de zee*scorpioenen die een lengte bereikten van negen voet. Er zijn nog hoegenoemd geen teekenen van eenig leven op het vaste land, hetzij dan plant of dier. Dit gedeelte van ons verslag maakt geen melding van visschen of van werveldieren. Zeer nadrukkelijk heeft al het gescha* pene waarvan het bestaan uit dit tijdperk van de geschie* denis der aarde dagteekent, in ondiep water en alleen tijdens den vloed inde zee gehuisd. Wanneer wij ons een voor* stelling wenschen te vormen van de planten en dieren die op de Lager*Palaeozoische rotsen aanwezig zijn geweest, kunnen wij niet beter doen dan een waterdruppel uiteen stilstaande plas onder het microscoop te bezichtigen. De kleine schaal* en schelpdieren, de plantdieren en het zeewier dat wij daarin aantreffen, zou een opvallende gelijkenis ver* toonen met de grover en grooter modellen die eenmaal het puikje van het leven op onze planeet vertegenwoordigd hebben. Men zal evenwel goed doen te bedenken dat de Lager* Palaezoische rotsen geenszins een voltooid beeld vormen van den eersten aan vang van het leven op onze planeet. Wan* neer een schepsel geen gebeente of andere harde lichaams* deelen bezit, wanneer het niet vaneen schaal voorzien of groot en zwaar genoeg is om een herkenbaren afdruk van voetstappen of wel andere bewijsstukken in modder achter te laten, is de kans gering dat eenigerlei versteende indruk van zijn aardsch bestaan tot ons zal komen. Er leven in onze wereld honderdduizende soorten van dieren, van wier nietig en week lichaam onmogelijk verwacht kan worden dat daar* van ook maar het geringste spoor behouden zou blijven, ter ontdekking door de geologen der toekomst. Wellicht hebben in het verleden dezer wereld tallooze millioenen van zulke schepsels geleefd en zich vermenigvuldigd om daarna te ver* dwijnen, zonder een zichbaar spoor achter te laten. Het blijft mogelijk dat het water van de warme en ondiepe meren en zeeën van het dusgenaamde Azoïsche tijdperk gekrioeld heeft vaneen eindelooze verscheidenheid van laagbewerktuigde, geleiachtige schepselen, zonder schaal en zonder gebeente, en een even aanzienlijke hoeveelheid onoogelijke planten heeft toen misschien de zonnige rotsen en stranden getooid. De Kroniek der Rotsen is evenmin een volledig verhaal van het leven in het verleden, als de boeken vaneen bank de 1. Versteende voetstappen vaneen Labyrinthodont, Cheirotherium. 2. Versteende Trilobite (eenigszins vergroot). 3 en 4. Fossiliën uit het Palaeozoïschc tijdperk. steende sporen bevatten, een vorm van niet*verbonden koolstof, graphiet genaamd, wordt aangetroffen en sommige mannen van wetenschappelijk gezag van oordeel zijn dat dit bestanddeel mogelijk uiteen verbinding is afgescheiden, tengevolge van de levensfuncties van onbekende levende voorwerpen. HOOFDSTUK IV. HET VISSCHEN*TIJDPERK. I N de dagen toen men waande dat de wereld nog slechts weinige duizende jaren bestaan had, was de onderstelling vrijwel algemeen dat de verschillende soorten van planten en dieren voor altijd waren vastgesteld: zij waren, ieder soort op zichzelf, geschapen in dezelfde gedaante als waarin zij zich ook nu nog vertoonen. Maar toen de Kroniek van de Rotsen ontdekt en bestudeerd werd, moest deze zienswijze allengs plaats maken voor het vermoeden dat vele soorten zich in den loop der tijden gaandeweg gewijzigd en ontwikkeld hadden, een denkbeeld dat ten slotte aangroeide tot het geloof in hetgeen men de Organische Evolutie genoemd heeft. Dit geloof, nu, behelst dat alle soorten van het leven op deze aarde, zoowel van dieren als van planten langs den weg van een langzaam en onafgebroken veranderingsproces vaneen uiterst eenvoudigen, voorvaderlijken levensvorm, afstam* men vaneen of andere levende substantie, eindelooze tijden achterwaarts, inde zoogenaamde Azoïsche zeeën. Dit vraagstuk van de Organische Evolutie is, evenals dat van den ouderdom van de aarde, het onderwerp van menigen verwoeden redetwist geweest. Er is een tijd geweest toen het geloof inde organische evolutie voor menig kwalijk ver» licht hoofd als onvereenigbaar gold met de rechtzinnige opvatting van de Christelijke, Joodsche en Mohamedaansche volledige geschiedenis behelzen van allen die inde buurt hebben gewoond. Eerst wanneer een soort een schaal, een angel, een stam begint af te scheiden en aldus iets voor de toekomst ter zijde legt, wordt voor die soort een hoofd in het grootboek ingeruimd. Waarbij nog te vermelden is, dat somtijds in rotsen, van ouder dagteekening dan die ver* leer. Die tijd ligt nu achter ons en de aanhangers van het meest onvervalschte Katholieke, Protestantsche en Mohame* daansche geloof vinden nu vrijheid dit nieuwe en zooveel ruimer gezichtspunt vaneen gemeenschappelijken oorsprong van alle leven te aanvaarden. Het schijnt vast te staan dat nooit op de aarde eenig leven plotseling ontwaakt is. Het leven is gegroeid en groeit nog steeds. Eeuwen na eeuwen, overeen tijdlengte waarbij de verbeelding duizelt, is het leven opgerezen uiteen trilling van het slijk dat tusschen de getijden bloot kwam te liggen, uiteen beweging naar vrijheid en macht en bewustheid. Het leven is samengesteld uit personen. Deze personen zijn bepaalde wezens, zij zijn anders dan de stukken en brokken, ook anders dan de aan geen vorm gebonden en onbewegelijke kristallen van de nietdevende materie. Voorts hebben zij twee kenmerken die de doode stof te eenenmale mist. Zij kunnen andersoortige stof in zich opnemen en tot een deel van henzelven maken en bovendien zichzelven voortplanten. Zij eten en zij telen voort. Zij kunnen andere personen in het leven roepen, voor het meerendeel aan henzelven gelijk, maar tevens een weinig afwijkende. Er is een bepaalde en tot den stam terug te brengen gelijkenis tusschen een persoon en zijn nakomeling, maar er bestaat ook een persoonlijk onderscheid tusschen iederen verwekker en iederen nazaat wien hij het levenslicht schenkt, en dit geldt van iedere soort en van iederen levenstrap. Nu zijnde mannen van de wetenschap niet in staat ons de verklaring te geven van die gelijkenis en evenmin van het verschil in het wezen van ouders en kroost. Maar wanneer wij die overeenkomst en die afwijking gadeslaan, schijnt het ons een zaak meer nog van het gezond verstand dan van wetenschappelijke kennis, dat, wanneer de omstandigheden waarin een bepaalde soort leeft, zich wijzigen, de soort weder* keerig een verandering zal ondergaan. Want in ieder geslacht van die soort wordt noodwendig een zeker aantal personen gevonden wier persoonlijke afwijkingen hen meer geschikt maken voor de nieuwe omstandigheden waarin de soort voortaan zal moeten leven, en daartegenover een aantal wien op hunne beurt hun persoonlijke afwijkingen het leven zullen bemoeilijken. Als geheel genomen, zal die eerste groep langer leven, aan talrijker nakomelingschap het aanzijn geven en zich overvloediger voortplanten dan de tweede groep. Zoo zal dan van het eene geslacht op het andere de soort ineen gunstige richting veranderen. Dit proces dat den naam draagt van natuurlijke teeltkeus, is niet zoo zeer een wetenschappe* lijke theorie dan wel een noodzakelijke gevolgtrekking uit de vaststaande feiten van de voortplanting en het persoonlijk onderscheid. Het zou mogelijk zijn dat er nog vele krachten bezig waren de soorten te veranderen, ze te vernietigen of wel ze in stand te houden, krachten die de wetenschap zich nog niet bewust is of waarover zij zich nog geen meening gevormd heeft, maarde man die de uitwerking van dit proces van de natuurlijke teeltkeus op het leven van zijn vroegste begin af, zou durven loochenen, moet öf volslagen onbekend zijn met de grondfeiten van het leven, öf onbekwaam tot den eenvoudigsten gedachtengang. Velen zijnde beoefenaars der wetenschap die over het eerste begin van het leven hebben nagedacht en hun bespiegelingen zijn vaak in hooge mate belangwekkend, maar tot dusver ontbreekt ons alle kennis, zelfs elk overtuigend vermoeden ten opzichte van de wijze waarop het leven begonnen is. Nagenoeg alle mannen van gezag zijn het er over eens dat het waarschijnlijk een aanvang heeft genomen in modder en zand, in warm, door de zon beschenen brak water en van daar langs den oever en vervolgens naar het open water zijn weg gevonden heeft. Die wereld van de oudste tijden was een wereld van machtige getijen en stroomen. Er moet een voortdurende verwoesting hebben plaats gegrepen van personen die op het strand geworpen en verdroogd werden, of wel die inde zee terecht* kwamen en daar verzonken buiten het bereik van lucht en zonneschijn. De omstandigheden dier tijden begunstigden de ontwikkeling van iedere neiging tot vastwortelen en volhar* den, ook iedere neiging tot vorming vaneen opperhuid of ander omhulsel die het gestrande individu voor een onmid* dellijke uitdroging konden behoeden. Van den vroegsten aanvang af kan een gericht*zijn op vatbaarheid voor smaak het individu nader tot de voeding hebben gebracht, terwijl de gevoeligheid voor licht behulpzaam kan zijn geweest bij zijn worsteling om aan de duisternis van de diepten der zee of van de holen te ontkomen en zich los te wringen uit den verblindenden weerschijn van de gevaarlijke plassen. Waarschijnlijk zijnde eerste schubben en pantsers van levende wezens meer een bescherming geweest tegen uit* drogen dan tegen handelend optredende vijanden. Wij hebben reeds de afmetingen van de water*scorpioenen dier dagen vermeld. Gedurende onafzienbare tijden zijn die dieren de opperste gebieders van het leven geweest. Toen verscheen ineen deel van die Palaeozoische rotsen dat met den naam van Silurische afdeeling wordt aangeduid en waar* van de leeftijd door vele geologen op vijfhonderd millioen jaren geschat wordt, een nieuw levenstype, voorzien van oogen en tanden, alsmede vaneen zwemvermogen, en in zijn geheel met meer kracht gewapend dan al wat was vooraf* gegaan. Dit zijnde eerste dieren geweest die een ruggegraat bezaten, de eerste visschen, de eerste vertegenwoordigers van de werveldieren. Deze visschen vermeerderen schielijk in het daaraangren* zende rotsgebied dat als het Devonische stelsel bekend is. Hun aanwezigheid wordt zoo overwegend dat deze periode daaraan den naam van het visschemtijdperk te danken heeft. Visschen wier model nu van de aarde verdwenen is en visschen min of meer verwant aan onze hedendaagsche haaien en steuren doorkliefden het water, sprongen omhoog inde lucht, vergastten zich aan het zeegras, maakten jacht op elkander en verleenden een ongekende levendigheid aan het water van de wereld. Naar onzen huidigen maatstaf gemeten muntten zij niet door grootte uit. Slechts van weinigen hunner bedroeg de lichaamslengte meer dan twee of drie voet, maar er waren ook uitzonderingen die de twintig voet haalden. De geologie leert ons niets omtrent de voorouders van deze visschen. Aan geen van de vormen die hen vooraf zijn gegaan, blijken zij verwant te zijn. Beoefenaars van de dierkunde hebben hoogst belangwekkende beschouwingen openbaar gemaakt omtrent het voorgeslacht van deze visschen, maar zijn daarbij te rade gegaan met de ontwikkeling van de eieren van hun nabestaanden, in zoover die thans nog aanwezig zijn, en ook met andere gegevens. Uit alles blijkt dat de voorouders van de werveldieren niets anders dan weekdieren geweest zijn, waarschijnlijk inde gedaante van zeer kleine, zwemmende creaturen die in en nabij hun mond harde deelen, iets als tanden begonnen te ontwikkelen. Bij een rog, evenals bij een zeehond, bedekken de tanden de beneden* en 1 en 2. Gepantserde Zee=Schorpioen. – Haaien en Steuren van de Devonischc periode. -3. Versteende Devonische Haai. HOOFDSTUK V. HET TIJDPERK VAN DE MOERASSEN. vjt EDURENDE dit Visschen?tijdperk was het land klaar? blijkelijk van alle leven ontbloot. Dorre rotsgronden en heuvelvlakken lagen afwisselend onder regen en zonneschijn. Er was nog nergens een eigenlijke bodem, zooals wij dien kennen, ook waren er nog geen aardwormen die zulk een grond toebereiden, en geen planten die de rotsdeelen tot stof verwerken. Zelfs geen spoor van mos. Er was alleen leven inde zee. Deze wereld van dorren rotsgrond was aan groote klimaat* verschillen blootgesteld. De oorzaak van deze veranderingen in het klimaat is van zeer samengestelden aard en wacht nog op een nauwkeurige verklaring. De veranderingen die de kringbaan van de aarde onderging, de geleidelijke verplaat* sing van de wentelingspolen, veranderingen inden vorm van het vasteland, waarschijnlijk ook wijzigingen inde warmte van de zon, hadden er toe medegewerkt groote uitgestrekt* heden van de oppervlakte der aarde ineen langdurige periode van koude en ijs te wikkelen, terwijl nu daarentegen voor millioenen jaren de tijd vaneen warm of gelijkmatig klimaat voor deze planeet was aangebroken. Het schijnt dat inde geschiedenis der wereld hoofdstukken worden aangetroffen vaneen machtige, inwendige werkzaamheid, waarin de gedurende eenige millioenen jaren opgehoopte voorraden zich met behulp van vulkanische uitbarsting en bodemver* heffing een uitweg baanden, aan bergen en kustlijnen een nieuwe gedaante gaven, de zeeën verdiepten en de uitersten van het klimaat verscherpten. Die tijden stonden nu gevolgd te worden dooreen langen duur van betrekkelijke rust, als de bovenwand van den mond en komen bij de lippen naar buiten door de harde schaal heen die een groot deel van het lichaam omhult. Inden loop van de geologische kroniek zijn wij er getuigen van, hoe de visschen deze tand*schalen ontwikkelen en met hen zwemmen straks de eerste wervel* dieren waarvan de kroniek melding maakt, uit de duisternis van het verleden naar het licht. wintervorst en regen en stroomend water de hoogte van de bergen zullen afknagen en groote hoeveelheden slib aan» dragen om daarmede den bodem van de zee te bedekken en die zee steeds meer te verwijden, steeds ondieper en verder over het land. Er zijn inde geschiedenis van de wereld tijden geweest van „hoog en diep”, ook tijden van „laag en waterpas”. De lezer behoort zich elke voorstelling uit het hoofd te zetten, volgens welke de oppervlakte van de aarde sedert de vastzetting van de aardkorst voortdurend zou zijn afgekoeld. Nadat die afkoeling voor een goed deel haar beslag gekregen had, heeft de inwendige temperatuur opgehouden den invloed van de oppervlakte te ondergaan. Er zijn sporen aanwezig van boven het normale overvloedig ijs en sneeuw, van „IJs»tijdperken”, en dit zelfs inde Azoische periode. Eerst tegen het einde van het Visschen»tijdperk, een tijd van uitgestrekte ondiepe zeeën en plassen, is het leven begonnen zich van het water daadwerkelijk over het land uitte breiden. Het lijdt geen twijfel dat de vroeger gedagteekende typen van de vormen die nu overvloedig te voorschijn komen, reeds gedurende vele tientallen van millioenen jaren in geringen getale en als in het geheim bezig waren geweest zich te ontwikkelen. Maar eerst nu had hun uur geslagen. Zonder twijfel gingen bij deze overweldiging van het land de planten aan de dierlijke vormen vooraf, maar het is waar» schijnlijk dat de dieren de volksverhuizing der planten op den voet gevolgd zijn. De eerste moeilijkheid die de plant te overwinnen had, was de behoefte aan een onwankelbaren steun die haar helpen zou haar bladeren naar het zonlicht te wenden, zoodra het water zich teruggetrokken had. De tweede was: zich uit den moerassigen bodem ten behoeve van het weefsel der plant het noodige water te verschaffen dat nu niet langer beschikbaar lag. Die beide vraagstukken vonden hun oplossing inde ontwikkeling vaneen houtachtig weefsel dat tegelijk de plant schraagde en als wateraandrager voor de bladeren optrad. De Kroniek der Rotsen begint plotseling te wemelen vaneen groote verscheidenheid van houtachtige moerasplanten, waaronder van geweldige afmetingen, zware mosboomen, varens, reusachtige paardestaarten en derge» lijken meer. En tegelijkertijd, eeuw in, eeuw uit, kwamen uit het water een groote verscheidenheid van dierlijke vormen aangekropen. Er waren honderdpooten en duizendpooten, er waren de eerste insecten in hun oorspronkelijke gedaante. Er waren dieren, verwant aan de voormalige koningskrabben en zeeschorpioenen, die bestemd waren de vroegsbaanwezige spinnen en landsschorpioenen te worden, en weldra waren er ook werveldieren. Sommigen van die insecten uit den voortijd waren bijzonder groot. Zoo waren er toen draakvliegen wier vleugelslag negenentwintig inches mat. Op zeer uiteenloopende wijzen hadden deze nieuwe soorten zich aan de inademing van de lucht aangepast. Tot dusver hadden alle dieren de lucht ingeademd die in het water is opgelost en ook nu nog zien alle dieren zich daartoe verplicht. Maar allengs wordt het dierenrijk van het vermogen voorzien zich naar gelang van de bestaande behoefte het onmisbare vocht te bezorgen. Een mensch met volstrekt droge longen zou ook thans den verstikkingsdood sterven: de oppervlakte van zijn longen moet noodzakelijk bevochtigd zijn, zal de lucht daar een doorgang kunnen vinden om in het bloed te worden opgenomen. De geschiktmaking voor de ademhaling kan op tweeërlei wijze tot stand komen: hetzij door de ontwikkeling vaneen bedeksel voor de kieuwen ten einde de uitwaseming te beperken, hetzij inde ontwikkeling van buizen of andere meer nieuwmodische ademhalingsorganen die in het inwendigste van het lichaam zijn aangebracht en dooreen waterachtige afscheiding vochtig worden gehouden. Het was niet mogelijk de oude kieuwen waarmede de voor* vaderlijke visch van gewervelden huize zich in het leven had gehouden, pasklaar te maken voor de ademhaling op het droge en nu er in het dierenrijk een scheiding plaats grijpt, wordt de zwemblaas van de visch omgevormd tot een nieuw, in het lichaam verborgen ademhalingswerktuig, de long. De diersoort die onder den naam van amfibien bekend is en waartoe thans de kikvorschen en de hagedissen behooren, beginnen hun bestaan in het water en ademen dan door kieuwen en eerst later belasten de longen, die zich op dezelfde wijze ontwikkelen als de zwemblaas bij vele visschen, als een zakwormige uitwas van de keel, zich met de zorg voor de ademhaling. Het dier doet zijn intrede aan den vasten wal, de kieuwen verschrompelen en de kieuwkleppen verdwijnen. Alleen de uitwas van één kieuwklep blijft over en vormt den toegang tot het oor en den oortrommel. Het dier kan voortaan alleen inde lucht leven, maar is verplicht den waterkant op te zoeken voor het leggen van zijn eieren en de voortplanting van de soort. Al de lucht#ademende werveldieren van dit tijdperk van moerassen en planten behoorden tot de klasse van de amfibiën. De gedaante van bijna allen hunner vertoont een groote overeenkomst met die van de hedendaagsche hagedis. Sommigen van hen brachten het tot een eerbiedwaardige lengte. Het waren weliswaar landdieren, maar landdieren die genoodzaakt waren in of nabij een vochtige en moerassige streek te leven. Desgelijks waren alle groote boomen van dit tijdperk vaneen tweeslachtige levenswijze. Geen van hen had tot dusver vrucht of zaad voortgebracht die slechts op de aarde behoefden te vallen om zich verder te ontwikkelen met behulp van geen ander vocht dan door dauw en regen beschikbaar werd gesteld. Het scheen dat allen onder de verplichting waren hun zaad in het water uitte storten, indien zij althans prijsstelden op de ontkieming daarvan. Het is een van de schoonste veroveringen vaneen schoone wetenschap ik heb de vergelijkende anatomie genoemd dat zij de samengestelde en verwonderlijke aanpassing weet aan te wijzen van levende voorwerpen aan het bestaan inde lucht. Al wat leven heeft, planten zoowel als dieren, is van huis uit voor het water bestemd. Om een voorbeeld te noemen: alle werveldieren van hooger orde dan de visschen, tot en met inbegrip van den mensch, maken gedurende hun ontwikkeling in het ei, of vóór de baring, een tijd door waarin zij van kieuwkleppen voorzien zijn die evenwel ver# dwijnen, eer zij het levenslicht aanschouwen. Het bloote, door het water omspoelde oog van de visch wordt bij de hoogere vormen tegen het uitdrogen beschut door oogleden en door klieren die vocht afscheiden. De verzwakte geluidstrillingen van de lucht maken een trommelvlies noodzakelijk. In bijna elk orgaan van het lichaam kan op soortgelijke wijziging de vinger worden gelegd, op een dergelijke geschiktmaking voor het bestaan inde lucht. Dit tijdperk van de Koolstof en van de amfibiën was de tijd van het leven in moerassen en plassen en op zandbanken die van water omringd waren. Zoo ver had het leven zich inmid# dels uitgebreid. De heuvels en de hooger gelegen streken waren nog steeds woest en ledig. Het leven had geleerd inde 1. Versteende lehthyosaurus, een vischdiagedis uit het Msozoïsche tijdperk. -2. Schedel vaneen Labyrinthodont, Capitosaurus. 3. Koolvormend Moeras, een koobader in wording. 4. Geraamte vaneen Eryops, een Labyrinthodont. HOOFDSTUK VI. HET TIJDPERK VAN DE KRUIPENDE DIEREN. O |P het overvloeiend leven van de Koolstohperiode volgden lange tijden van uitdroging en tegenspoed. Dezen worden inde Kroniek der Rotsen vertegenwoordigd dooreen ontzaggelijke afzetting van zandsteen en dergelijken, waarin betrekkelijk slechts weinig versteende vormen worden aangetroffen. De warmtegraad van de wereld was aan wijd? verscheiden veranderingen onderhevig en gedurende langen tijd heerschte de koude van het ijs. Over aanzienlijke uit? gestrektheden nam de overdaad van moeras?plantengroei een einde en begon, onder de bedekking van het aanzetsel van jonger datum, het proces van samenpersing en omzetting in delfstof waaraan de wereld het grootste deel van zijn hedendaagschen kolenvoorraad te danken heeft. Juist in tijden van groote veranderingen ondergaat het leven zijn snelste wijzigingen en inde school van de ontbering leert het zijn profijtelijkste lessen. Wanneer de toestand weer tot warmte en vocht begint te neigen, bespeuren wij dat een nieuwe reeks van dierlijke en plantaardige vormen zich gevestigd heeft. Wij vinden inde Kroniek de sporen van werveldieren die eieren legden, welke eieren, in plaats jongen voort te brengen die nog gedurende zekeren tijd in het water moesten leven, hun ontwikkeling vóór de uitbroeding voortzetten tot een trap die den volwassen vorm zóó nabij kwam dat het jong, van het eerste oogenblik af van zijn onafhankelijk bestaan, inde lucht kon leven. De kieuwen waren volkomen verwijderd en de kieuwkleppen waren uits sluitend aanwezig als eender ontwikkelingsvormen van het vruchtbeginsel. Deze nieuwe schepselen, in wier bestaan het hoofdstuk van het kikvorschjong ontbrak, waren de Kruipende dieren. Evens wijdig daarmede liep de ontwikkeling van zaadsdragende boomen die hun zaad verspreiden konden, zonder aanzien lucht adem te halen, maar wortelde nog in het water waaruit het was voortgekomen. Het moest nog telkenmale tot het water terugkeeren om zijn geslacht voort te planten. van moeras of meer. Er waren nu cycaden, die de voorboden van onze palmen schenen, en vele tropische naaldboomen, van bloeiende planten en van gras was nog geen sprake. Er was een overvloed van varens. Ook had de verscheiden* heid der insecten zich belangrijk uitgebreid. Er waren kevers, maar bijen en vlinders lieten nog op zich wachten. Het bleek dat de grondvormen vaneen nieuw en voor het land bestemd planten* en dierenrijk zich inde tijden der beproeving hadden vastgezet. En dit nieuwe leven behoefde slechts de kans van gunstige voorwaarden om tot bloei te komen en zich te handhaven. Inden loop der tijden en vergezeld van vele schommelingen, is die matiging ingetreden. De nog steeds onberekenbare bewegingen van de aardkorst, de veranderingen inde zonnen baan der aarde, de onderlinge toenadering, gevolgd door de verwijdering van wentelbaan en as hebben gezamenlijk de tooverwerking vaneen wijdverspreide warmte teweeg ge* bracht. Men neemt aan dat dit tijdperk in zijn geheel meer dan tweehonderd millioen jaren heeft aangehouden. Het wordt het Mesozoische tijdperk genoemd, ten einde het te onderscheiden van de zooveel langduriger Palaeozoische en Azoische tijdperken (tezamen veertienhonderd millioen jaren) die daaraan vooraf zijn gegaan en het Cainozoische tijdperk, dat toen een aanvang nam en tot den tegenwoor* digen tijd heeft voortgeduurd. Bovendien draagt dit tijdvak ook den naam van het Reptielen*tijdperk, met het oog op de verbazingwekkende overheersching en verscheidenheid van dezen levensvorm. Nu ongeveer tachtig millioen jaren ge* leden heeft het een einde genomen. Inde wereld van heden is de soort der Kruipende dieren vergelijkenderwijs gering in aantal en vaneen zeer beperkte verspreiding. Niettemin is haar verscheidenheid grooter dan die van de weinige overlevende deelgenooten van de orde van de amfibiën die tijdens de Koolstof*periode de meesters der wereld waren. Wij hebben nog de slang, de schildpad, den kaaiman, de krokodil en de hagedis. Zonder uitzondering zijn het dieren die gedurende het gansche jaar behoefte aan warmte hebben, zij zijn er niet op ingericht aan de koude te worden blootgesteld en het is waarschijnlijk dat de reptielen van het Mesozoische tijdperk aan dezelfde beperking gebon* den waren. Het was een dierenwereld van de broeikas die in een plantenwereld van denzelfden aard leefde. Tegen winter* sche koude was niets bestand. Inmiddels had de wereld een fauna en flora van het vasteland verworven, in onderscheiding van de planten en dieren die in slijk en moeras thuis behoorden. Alle soorten van kruipend gedierte die wij thans kennen, waren destijds overvloediger vertegenwoordigd dan heden ten dage, groote schildpadden, voorspoedig opgewas* sen krokodillen, ongeteld vele hagedissen en slangen, en bovendien waren er vele soorten van zonderlinge schepselen die nu te eenenmale van de aarde verdwenen zijn. Er was een uitgebreide verscheidenheid van wezens die Dinosauren genoemd werden. De plantengroei verspreidde zich nu over de lager gelegen deelen van de wereld, biezen, varens en dergelijken. En door deze heerlijkheden aangelokt, verscheen weldra een menigte plantetende reptielen die in omvang toenamen naarmate het Mesozoische tijdperk zijn hoogte* punt naderde. Sommigen van deze dieren overtroffen in grootte alle andere landdieren die sinds dien tijd geleefd hebben, zij waren zoo groot als walvisschen. De Diplodocus Carnegii, bij voorbeeld, mat vier*en*tachtig voet van snuit tot staart. Zelfs was de Gigantosaurus nóg grooter: hij bracht het tot honderd voet. Een drom van vleeschetende Dinosaurs van overeenstemmende afmetingen, leefde ten koste van die monsters. Een hunner, de Tyrannosaurus, wordt in menig boek afgebeeld en beschreven als het laatste woord van der reptielen verschrikking. Terwijl deze vervaarlijke dieren graasden en jaagden te midden van de heesters der Mesozoische landouwen, voerde een andere, thans verdwenen reptielsoort, met een kolf* vormige ontwikkeling van de voorste ledematen, krijg tegen insect en stamgenoot. Zij sprongen en zweefden en eindelijk vlogen zij te midden van het loover en de takken van de hoornen in het woud. Dit waren de Pterodactylen, de eerste vliegende schepselen met een ruggegraat. Zij vertegen* woordigen een mijlpaal inden ontwikkelingsgroei van het gewervelde leven. Bovendien keerden sommige reptielen terug naar de wateren van de zee. Drie groepen van groote zwemmende dieren over* meesterden de zee die de wieg van hun voorouders geweest was, de Mesosaurs, de Plesiosaurs en de Ichthyosaurs. Ook daarbij bevonden zich enkele die, ten opzichte van hun lichaamslengte onze walvisch op zijde streefden. De Ichthyo* saurs schijnen een echt zeevarend soort geweest te zijn. Van de Plesiosaurs is geen verwant type meer aanwezig. Hun lichaam was kloek en zwaar, daarbij voorzien vaneen soort pagaaien, die zoowel bij het zwemmen dienstig waren als bij het kruipen door het moeras of over den bodem van ondiepe plassen. De betrekkelijk kleine kop was bevestigd aan een slangvormigen hals, langer dan de hals vaneen zwaan. Beur? telings zwom de Plesiosaur en haalde dan zijn voedsel onder het water op, naar de wijze der zwanen, of wel, hij lag onder water op den loer en hapte naar de komende en gaande visch. Dit was de meest in het oog vallende vorm van het leven te lande gedurende het Mesozoische tijdperk. Met onzen menschelijken maatstaf gemeten, was het een vooruitgang bij al hetgeen was voorafgegaan. Het had landdieren voort* gebracht van grooter lengte, omvang, bekwaamheid en bedrijvigheid, levenskrachtiger, zooals men dat pleegt te noemen, dan de wereld vóórdien aanschouwd had. Inde zee had de vooruitgang een minder beslist karakter, waartegen* overeen aanzienlijke vermenigvuldiging van de nieuwe levensvormen stond. Een eindelooze verscheidenheid van dieren met opgerolde schalen was inde ondiepe zeeën ver* schenen, de Ammonieten. Zij hadden voorgangers gehad inde Palaeozoische zeeën, maar nu waren de dagen van hun heerlijkheid gekomen. Hun nakomelingschap is verdwenen, hun naaste bloedverwant is de geparelde Nautilus, een bewoner van de tropische zee. En een nieuw en eetbaarder visch*type met dunner en fraaier schubben dan tot dusver gangbaar waren geweest, verkreeg toen en heeft die steeds behouden de overhand in onze zeeën en stroomen. HOOFDSTUK VII. DE EERSTE VOGELS EN DE EERSTE ZOOGDIEREN I N enkele weinige hoofdstukken is een schildering beproefd van den sappigen plantengroei en den zwermenden reptie* lendrom tijdens dien eersten langdurigen zomer van het leven, anders gezegd het Mesozoische tijdperk. Terwijl nu de Dinosaurs oppermachtig heerschten over de heete wouden 1. Geraamte van Protohippus Venticolus, een van de eerste voorouders van het paard. 2. Diplodocus, een Dinosaur die de moerassen bewoont; meet meer dan tachtig voet van het uiteinde van den snuit tot dat van den staart. 3. Mammouth. 4. Zoogdier uit het begin van de Cainozoïsche periode. 5. Versteende Archeopteryx, een van de eerste vogels. 6. Kleilaag uit de Cainozoïsche periode, ontdekt in Griekenland. struiken en heesters vergeefs een schuilplaats zochten —, waren enkele minder opvallende en minder talrijke vormen, als op den zelfkant van het volle leven, bezig zich zekere vermogens eigen te maken en zekere lessen van volharding in te prenten die hoogst waardevol voor hun ras zouden blijken, zoodra de glimlachende edelmoedigheid van aarde en zon begon te luwen. Het schijnt dat een stammengroep van huppelende reptielen, een copie van het Dinosaur*type op verkleinde schaal, door den naijver en het molest van de zijde hunner vijanden voor de keus zijn geplaatst tusschen een volkomen uitroeiing en de aanpassing aan een kouder klimaat op hooger gelegen heuvels of inde nabijheid van de zee. Bij deze veelgeplaagde stammen had zich een nieuwe vorm van huidbedekking ontwikkeld: een schaal die ineen schachtvorm uitliep en zich aan de andere zijde vederachtig uitbreidde. Deze schacht* achtige schalen lagen over elkander en vormden aldus een doelmatiger warmte*bewarende bedekking dan ooit een krui* pend dier omhuld had. Dit nu maakte een verplaatsing moge* lijk naar koeler streken die tot dusver onbewoond waren gebleven. Wellicht is een grooter bezorgdheid voor hun eieren met deze veranderingen hand aan hand gegaan. De meeste kruipende dieren leggen een bedenkelijke onverschilligheid ten opzichte van hun eieren aan den dag en laten de zorg voor het uitbroeden aan zon en jaargetijde over. Maar nu waren er onder hen die in dit nieuwe hoofdstuk van hun bestaan de gewoonte aannamen hun eieren niet te verlaten en ze met hun eigen lichaamswarmte op de wenschelijke temperatuur te houden. Deze aanpassing aan de koude ging met andere inwendige veranderingen gepaard die deze schepselen, de oorspronke* lijke vogels, van warm bloed voorzagen en hen onafhankelijk maakten van de koestering der zon. De allereerste vogels schijnen zeevogels geweest te zijn die zich in hoofdzaak voed* den met visch. Hun voorste ledematen waren geen vleugels, maar iets inden trant van pagaaien, zooals wij dat nu nog van de penguins kennen. Een bijzonder primitieve vogel, de Ki*wi van Nieuw*Zeeland, heeft veeren vaneen zeer een* en de moerassige vlakten, en de pterodactylen de bosschen vervulden van hun gefladder en mogelijk ook hun gekras, bij hun jacht op de gonzende insecten die inde bloemlooze voudig model, vliegt niet alleen zelf niet, maar toont ook in niets de nazaat vaneen vliegend voorgeslacht te zijn. Inde ontwikkeling van de vogels zijnde veeren aan de vleugels voorafgegaan. Maar toen de veder eenmaal haar ontwikkeling weg had, was onvermijdelijk, inde geboren mogelijkheid tot uitspreiding van het gevederte, ook de vleugel gegeven. Wij dragen kennis van de versteende overblijfsels van ten minste één vogel die in zijn kaak de tanden vaneen reptiel had en een langen staart van onbetwistbaar reptielschen aard, maar die evenzeer een echten vleugel bezat, zeer zeker gevlogen en zich niet onbetuigd gelaten heeft onder de pterodactylen van de Mesozoischen tijd. Intusschen waren de vogels dier dagen noch talrijk, noch zeer verscheiden van aard. Indien het iemand gegeven was naar een teekenend Mesozoisch land terug te keeren, zou hij daar dagen lang kunnen ronddolen zonder een vogel te zien of te hooren, ofschoon hij er een tallooze menigte pterodactylen en insecten in het gebladerte en de biezen zou aantreffen. Ik denk aan iets anders dat hij bij die gelegenheid zeker niet zou zien, ik bedoel eenig spoor vaneen zoogdier. Waar? schijnlijk zijnde eerste zoogdieren millioenen jaren eerder het bestaan ingetreden dan het eerste voorwerp dat men, met eenig recht van spreken, een vogel zou kunnen noemen, maar zij waren te klein, te onaanzienlijk en ook te ver weg dan dat zij de aandacht hadden kunnen trekken. De vroegste zoogdieren waren evenals de eerste vogels, creaturen die door de kracht van mededinging en vervolging gedrongen werden naar een bestaan van ontbering en van aanpassing aan de koude. Ook bij hen begon de schachtvorm zich aan de opperhuid af te teekenen om zich tot een warmte? bewarende dekking te volmaken. Ook zij ondergingen ver? anderingen in beginsel van den zelfden aard, in bijzonder? heden min of meer afwijkende ter verhooging van de temperatuur van het bloed en ter vrijmaking van de tot dusver gevoelde behoefte aan zonnewarmte. In stede van gevederte ontwikkelden zij de haren en in plaats hun eieren te bewaken en uitte broeden, hielden zij ze warm en veilig in hun lichaam, totdat zij bijna hun vollen rijpdom bereikt hadden. De meesten van hen brachten hun jongen levend ter wereld. En ook nog na de geboorte bleven zij aan die jongen een zekere zorg wijden die voornamelijk hun bescher? ming en hun voeding op het oog had. De meeste, maar niet alle zoogdieren hebben uiers en zoogen hun jong. Er zijn nog twee zoogdieren aanwezig die eieren leggen en geen eigenlijk gezegde uiers hebben, ofschoon zij hun jongen met een voed* zame afscheiding van de onderhuid voeden. Het is de platy* pus met zijn eendesnavel, een soort van otter en de miereneter. Deze laatste legt lederachtige eieren, bergt ze dan weg ineen zak onder zijn buik en draagt ze warm en veilig met zich om, totdat zij uitgebroed zijn. Intusschen, evenals een bezoeker van de Mesozoische wereld dagen en weken lang had kunnen zoeken, eer hij een vogel had aangetroffen, zoo ook zou hij, tenzij hij reeds bij voor* baat wist waarheen hij zijn schreden te richten had, vergeefs naar een spoor vaneen zoogdier gezocht hebben. Zoowel vogels als zoogdieren moeten in die Mesozoische tijden den indruk hebben gemaakt zonderlinge en onbeteekenende schepselen te zijn. Het Reptielen*tijdperk heeft, volgens de thans gangbare schatting, tachtig millioen jaren geduurd. Wanneer een men* schelijk verstand de wereld gedurende die niet*te*bevatten jarenreeks had gadegeslagen, hoe wélverzekerd en duurzaam zouden die zonneschijn en die overvloed geleken hebben, hoe onbetwist de waggelende voorspoed van de dinosaurs en de vleugelkleppende welvaart van de vliegende hagedissen! Maarde tijd was gekomen waarin de geheimzinnige groei en de steeds toenemende krachten van het heelal zich tegen die eeuwig gewaande duurzaamheid begonnen te verzetten. Het schijnbaar onverwoestelijk geluk begon te tanen. Van eeuw tot eeuw, en van de eene jaren*myriade tot de andere, zonder twijfel met pleisterplaatsen en menige schommeling, voltrok zich een verandering inden zin van verdrukking en een toestand van uitersten, daarbij gewichtige wijzigingen in het peil van hoogte en laagte en ten slotte een geheel nieuwe verdeeling van bergen en zeeën. Inde Kroniek der Rotsen die wij reeds zoo vaak geraadpleegd hebben, wordt waar zij over het tijdperk van verval van de Mesozoische periode handelt, onze aandacht getrokken dooreen omstandigheid die op een ononderbroken verandering inden toestand wijst, met name een sterke wisselvalligheid inde gedaante der levensvormen en de verschijning van nieuwe en zonderlinge soorten. In het aangezicht vaneen welhaast dreigende uit* sterving spreiden de oude soorten en geslachten een hoog opgevoerde geschiktheid tot wijziging en aanpassing ten toon. De Ammonieten, bij voorbeeld, namen inde laatste bladzijden van het Mesozoische hoofdstuk een menigte grillige vormen aan. Ineen gevestigden toestand van blijvenden aard worden nieuwigheden schaars aangemoedigd. Zij missen de gelegen* heid tot ontwikkeling en worden veeleer onderdrukt. Wat het meest geschikt is, is reeds voorhanden. Ineen toestand van vernieuwing daarentegen vertegenwoordigt juist het alge* meen gangbare type de lijdende partij en ziet het komende zich de kans geboden van duurzaamheid en verspreiding. Wij zijn nu een gaping inde Kroniek der Rotsen genaderd die wellicht verscheiden millioenen jaren vertegenwoordigt. Er hangt hier een sluier, ook over de omtrekken van de geschiedenis van het leven. Wanneer die sluier wordt weg* geschoven, is het Reptielenstijdperk ten einde. De dinosaurs, de plesiosaurs, de ichthyosaurs, de pterodactylen, de ontel* bare soorten van Ammonieten zijn reddeloos verdwenen. Ondanks hun ontzagwekkende verscheidenheid zijn zij uit* gestorven zonder een nageslacht achter te laten. Het is de koude die hen gedood heeft. Alle veranderingen die zij zich getroost hebben, zijn onvoldoende gebleken. Het is hun niet gelukt de voorwaarden voor hun overleving te vervullen. In de wereld waren uitersten aan het woord geweest waartegen hun uithoudingsvermogen niet bestand was. Er is een even langzame als zekere moord op Mesozoisch leven gepleegd en een nieuw tooneel doet zich voor ons op: een nieuwe en onverschrokken planten* en dierenwereld heeft zich van de wereld meester gemaakt. Het is nog steeds een onbehagelijk en armoedig tafereel dat de eerste bladzijde van dit nieuwe hoofdstuk in het levens* boek beslaat. De cycaden en de tropische naaldboomen heb* ben inden letterlijken zin het veld geruimd voor boomen die hun gebladerte afschudden om aldus aan de vernieling door de wintersneeuw te ontkomen, ook aan bloeiende planten en struiken. En waar het voorheen krioelde van kruipende dieren, daar meldt zich nu een steeds toenemende verscheidenheid van vogels en zoogdieren aan om hun erfenis te aanvaarden. HET TIJDPERK VAN DE ZOOGDIEREN. H ET begin van het thans volgend tijdperk in het leven van de aarde, het Cainozoische tijdperk, heeft zich gekenmerkt door grondverheffing en vulkanische bedrijvig* heid. In dezen tijd werden de onmetelijke massaas van Alpen en Himalaya, ook de bergrug van Rocky en Andes opgesta* peld en de ruwe omtrekken van onze tegenwoordige wereld* zeeën en vastland afgebakend. De wereldkaart begint een vage gelijkenis te vertoonen met de kaart die wij thans kennen. Men is de meening toegedaan, dat tusschen veertig en tachtig millioen jaren ons nu scheiden van den aanvang van het Cainozoische tijdperk. In het begin van die periode was het klimaat van de wereld vaneen streng karakter. Het is toen over het geheel warmer geworden, totdat een nieuwe tijdruimte van grooten over* vloed aanbrak, waarna een opeenvolging van moeilijke omstandigheden vaneen eindelooze koude vergezeld is gegaan, de dusgenaamde Ijstijd, waaraan de aarde nu blijkbaar bezig is zich te ontworstelen. Wij zijn nog niet voldoende ingelicht omtrent de oorzaken die thans veranderingen in het klimaat te voorschijn roepen, om de mogelijke wisselingen te voorspellen die de toekomst voor ons in haar schoot bergt. Het is zoowel mogelijk dat wij een toename van zonneschijn tegemoetgaan, als dat wij naar een nieuwen ijstijd terugzinken. De werking van de vulkanen en de verplaatsing van bergen kunnen aan invloed winnen of verliezen ... Het is ons niet bekend. Het ontbreekt ons aan de noodige wetenschap. Met den aanvang van deze periode valt de verschijning van het gras samen. Voor het eerst is er weidegrond inde wereld en wanneer het eens zoo onaanzienlijke zoogdier*type zijn volle ontwikkeling bereikt heeft, verschijnen een aantal merk* waardige grazende dieren en tegelijkertijd andere van de vleeschetende soort, waarvan genen door dezen tot goeden buit worden verklaard. Aanvankelijk schijnen deze eerstelingen van de zoogdieren slechts in weinige kenmerkende opzichten te verschillen van de gras* en de vleeschetende reptielen die ineen vorige HOOFDSTUK VIII. periode hun bloeitijd hadden gehad en daarna van de aarde verdwenen waren. Een oppervlakkig toeschouwer zou allicht de onderstelling wagen dat in deze tweede, langdurige periode van warmte en overvloed die nu een begin stond te nemen, de natuur zichzelve herhaalde, de plant# en vleeschetende zoogdieren de plant# en vleeschetende dinosaurs kwamen vervangen, de vogels inde plaats traden van de pterodactylen enzoovoort. Maar dit zou vaneen al te vluchtige waarneming getuigen. De verscheidenheid van het heelal is onbegrensd en verloochent zich nimmer. Zonder op te houden, vervolgt zij haar weg. De geschiedenis herhaalt zichzelve nooit en ver# gelijkingen dekken elkander nooit volkomen. Het meest beteekenende van al deze verschillen ligt in het verstandsleven van de beide tijdperken. Het openbaart zich zeer wezenlijk inde voortgezette aanraking van ouders en nakomelingen die het levender zoogdieren en in geringer mate het leven van de vogels van dat der kruipende dieren onderscheidt. Met zeer zeldzame uitzonderingen verlaat het reptiel zijn ei dat zonder zijn toedoen zijn ontwikkeling voltooit. Het jonge kruipende dier weet niets hoegenaamd van de oorzaak van zijn bestaan en zijn verstandsleven, gegeven zooals het is, begint en eindigt met zijn eigen ervaringen. Indien het ook al de aanwezigheid van zijn soort# genooten duldt, dan heeft het toch niet de geringste gemeen# schap met hen. Het volgt hen niet na, het leert niets van hen en is onbekwaam tot een gezamenlijk optreden mét hen. Zijn leven is dat vaneen geheel op zichzelf aangewezen individu. Maar met het zoogen en verzorgen van de jongen dat het kenmerk was van de nieuwe zoogdier# en vogel# geslachten, werd de mogelijkheid geboren van navolging en gemeenschap door middel van waarschuwende kreten en eendrachtig handelen, van wederzijdsche bewaking en onder# richting. Een onderwijsbaar levenstijpe had zijn intrede inde wereld gedaan. De allereerste zoogdieren van het Cainozoische tijdperk staan in omvang van de hersenmassa slechts weinig boven de zoo# veel bedrijviger vleesch#etende dinosaurs, maar wanneer wij de Kroniek tot onzen tijd vervolgen, ontmoeten wij bij ieder zoogdiersoort een gestadige en algemeene toename van hersenhoeveelheid. Betrekkelijk vroeg reeds zien wij dieren verschijnen die een groote gelijkenis met den rhinoceros ver# toonen. Zoo hebben wij kennis aan den Titanotherium die in het eerste gedeelte van dit tijdvak leefde. Het is waar* schijnlijk dat dit dier, wat zijn gewoonten en zijn behoeften aangaat, veel overeenkomst had met den hedendaagschen rhinoceros. Maar zijn hersenmassa bedroeg nog geen tiende deel van hetgeen bij zijn thans levenden opvolger wordt aan* getroffen. Het is waarschijnlijk dat de eerste zoogdieren zich onmiddel* lijk na de beëindiging van de zooging van hun kroost scheid* den, maar nu het vermogen tot een wederkeerige verstand* houding ontstaan is, zijn er belangrijke voordeelen verbonden aan een voortzetting van de verbintenis. Wij zijn er dan ook getuigen van, dat een aantal zoogdieren de eerste beginsels vaneen in waarheid maatschappelijk leven verwezenlijken en zich tot kudde of stoet aaneensluiten en daarbij elkander bewaken en navolgen, ook zich door middel van elkanders bewegingen en geluiden laten waarschuwen. Dit had de wereld tot dusver nog niet van werveldieren aanschouwd. O, zeker, reptielen en visschen werden reeds te voren in zwer* men en scholen aangetroffen: zij zijn in grooten getale uitge* broed en gelijksoortige omstandigheden hebben hen bijeen gehouden. Maar in het geval van de zoogdieren en hun maat* schappelijke neiging tot kuddevorming is het samengaan niet uitsluitend onder den invloed vaneen uitwendigen aandrift geboren. De zaak is niet dat zij aan elkander gelijk zijn en op dezelfde plaatsen gevonden worden maar dat zij van elkander houden en daarom bij elkander blijven. Dit verschil tusschen de wereld van het kruipend gedierte en de wereld van ons menschelijk denken kan door ons gevoels* leven niet overbrugd worden. Ons verstand kan zich geen voorstelling vormen van de snelle regelrechte kracht die door de instinctmatige beweegreden vaneen reptiel in beweging wordt gezet, van zijn eetlust, zijn vrees en zijn afkeer. Wij kunnen die dieren in hun eenvoudigheid niet begrijpen, omdat al onze beweegredenen samengesteld zijn, een overschot na aftrek vaneen tegenovergestelde kracht, de eindsom vaneen samentreffende stuwing, en nooit een op zich zelf staande drang. Maarde zoogdieren en de vogels leggen zelf* beperking en inschikkelijkheid jegens andere wezens aan den dag, een maatschappelijke overweging, een zelfbeheersching die zij het ook op een lager peil naar onze daaraan verwante gevoelens gevormd zijn. Wij kunnen ons derhalve met bijna allen onder hen in verbinding stellen. Wanneer zij pijn lijden, slaken zij kreten en bewegen zich op een wijze die ons gevoel gaande maakt. Op velerlei manier kunnen wij hen aan ons binden. Zij kunnen getemd worden, onder* worpen en onderwezen. Die buitengewone vermeerdering van het denkvermogen is het allesbeheerschende feit van het Cainozoische tijdperk en geeft het sein tot een nieuwe gemeenschapsoefening en onderlinge afhankelijkheid van de individuen. Het voorspelt de ontwikkeling van de menschelijke samenleving waarop wij weldra terugkomen. Inden loop van het Cainozoische tijdperk nam de gelijkenis gaandeweg toe van zijn flora en fauna met de planten en de dieren die thans de wereld bewonen. De logge Unitatheras en Titanotheres, van wier zwaarlijvigheid onze wereld de wedergade niet kent, verdwenen. Daartegenover staat een lange reeks van levensvormen van koddige en onoogelijke voorgangers die tot onze giraffen, kameelen, paarden, olifan* ten, herten, honden, leeuwen en tijgers hervormd werden. De geleidelijke herscheppnig van het paard is bij uitstek duidelijk leesbaar inde Kroniek. Wij bezitten een tamelijk volledige reeks van gedaantewisselingen, te beginnen met een kleinen, tapirachtigen voorvader uit het begin van de Cainozoische periode. Ook de ontwikkelingslijn van de lama’s en de kameelen is thans met een zekere nauwkeurig* heid vastgesteld. HOOFDSTUK IX. APEN EN ONDER*MENSCHEN. D E mannen van de natuurwetenschap verdeelen de klasse der zoogdieren ineen zeker aantal afdeelingen. Als eerste in rangorde noemen wijde orde van de Primaten die den maki, den aap en den mensch omvat. De rangschik* king was oorspronkelijk op de anatomische overeenkomst gegrond en hield geen rekening met verstandelijke hoedanig* heden. Nu wil het geval dat de geschiedenis van de Primaten zeer moeielijk te ontcijferen is in onze Kroniek. Voor het daarna onder een afzetting bedolven te zijn. Daarbij komt nog dat hun getalsterkte nooit aanzienlijk geweest is en zij derhalve onder de versteeningen niet zoo veelvuldig voor? komen als de voorouders van het paard, den kameel en dergelijken. Maar in elk geval weten wij dat inden aanvang van het Cainozoïsche tijdperk, dus ongeveer veertig millioen jaren geleden, apen en maki?achtige wezens zijn opgedaagd, gebrekkiger van hersens voorzien en minder volledig georga? niseerd dan hun opvolgers van later tijd. De groote wereld?zomer die in het midden van de Caino? zoische periode viel, naderde zijn einde. Hij ging denzelfden weg als de beide andere groote zomers inde geschiedenis van het leven, de zomer van de Koobmoerassen en die van het Reptielen?tijdperk. Ten derde male ging de aarde een tijd van ijs tegemoet. De wereld verkilde, leefde weer een weinig op en hervatte de verkilling. In warmer dagen van weleer had de hippopotamus al waggelende zijn weg gevon? dente midden vaneen bijna?tropischen plantengroei, terwijl de sabeltandige tijger zijn prooi benaderde ter plaatse waar nu de journalisten van Fleet?Street flaneeren. Maarde tijden werden schraler en vreugdeloozer. Het kwam tot een groote uitroeiing van soorten. Een wollige rhinoceros, ingericht op een koud klimaat, ook de manmouth, een vervaarlijke neef van den olifant, mitsgaders de muskus?os en het rendier zochten een goed heenkomen. Toen volgden vele eeuwen, waarin de ijsmantel van de Noordpool naar het Zuiden afzakte. In Engeland werd de Theems bijna bereikt, in Amerika Ohio. Er zouden rustpoozen zijn van luttel duizende jaren en daarna inzinkingen tot nog bitterder koude. De geologen spreken van deze wintersche tijdperken als van de Eerste, Tweede, Derde en Vierde IJsperiode en van de daarin vallende tijden van verademing als van Tusschen? IJs?perioden. Wij leven thans ineen wereld die nog steeds de litteekens draagt en nog altijd gebukt gaat onder de ver? arming van dien ontzettenden winter. De eerste IJs?periode naderde, nu 600.000 jaren geleden. De Vierde IJs?periode was nu vijftigduizend jaren geleden op haar ergst. En te mid? den van de sneeuw van dezen langdurigen, algemeenen 2 meerendeel leven zij inde bosschen, zooals de maki’s en de apen, of op kale rotsgronden, zooals de baviaan. Zij schijnen slechts zelden den dood in het water gevonden te hebben en winter verschenen de eerste mensch*achtige wezens op onze planeet. Tegen het midden van het Cainozoische tijdperk maakt de geschiedenis melding van apen met vele bijna*menschelijke kenmerken aan kaak en been*gebeente, maar eerst bij de nadering van deze IJs*perioden vinden wij sporen van wezens die men in waarheid „bijna menschelijk” kan noemen. Deze sporen zijn geen beenderen, maar gereedschappen. In grond* afzettingen in Europa, van tusschen een heel en een half millioen jaren terug dagteekend, vinden wij vuur* en andere steenen die klaarblijkelijk met opzet bewerkt zijn dooreen behendig wezen dat voornemens moet geweest zijn met den gescherpten rand te hameren, te schrapen of wel te vechten. Deze steenen hebben den naam van Eoliethen (dageraad* steenen) gekregen. In Europa zijn geen beenderen of andere overblijfselen aanwezig van het schepsel dat deze voor* werpen vervaardigd heeft, niets dan de voorwerpen zelven. Zelfs zouden wij niet met stelligheid kunnen vol* houden dat het niet een aan het menschdom vreemde, maar schrandere aap geweest is. Maar in Trinil, op Java, zijn een brokstuk vaneen schedel benevens verscheiden tanden en beenderen gevonden die aan een soort van aap*mensch moe* ten hebben toebehoord, met een hersenkas grooter dan van eender thans levende apen, en voorts zich onderschei* dende door zijn opgerichten gang. Dit schepsel wordt nu de Pithecanthropus erectus, de wandelende aapmensch, ge* noemd en de handvol beenderen die van hem tot ons gekomen zijn, vertegenwoordigen de eenige toevlucht van onze verbeelding, wanneer zij zich van de vervaardigers van de Eoliethen een voorstelling tracht te vormen. Eerst als wij aan de zandmassaas toegekomen zijn die een leeftijd vaneen kwart millioen jaren bereikt hebben, vinden wij voorwerpen die vaneen onder*menschelijk wezen afkom* stig zijn. Wij ontmoeten nu een overvloed van gereedschap* pen en, de lezing van onze Kroniek voortzettende, worden wij een gestadige verbetering inde hoedanigheid gewaar. Het zijn niet langer plompe eoliethen, het zijn inmiddels wèlgevormde werktuigen geworden die van de kunstvaardig* heid van den maker getuigenis afleggen. Wij merken op dat zij veel grooter zijn dan de voor een dergelijk doel bestemde gereedschappen die door heusche menschen vervaardigd zijn. Straks komt uiteen zandkuil in Heidelberg een enkel, iet of wat menschelijk kakebeen voor den dag, een lomp kakebeen, zonder kin, zwaarder en tegelijk nauwer dan een in waarheid menschelijke kakebeen en waarvan het onwaarschijnlijk is dat de tong van den eigenaar daarbinnen gearticuleerde geluiden zou hebben voortgebracht. Steunende op dit kake# been, bij wijze van spreken, hebben wetenschappelijke mannen de onderstelling opgebouwd dat dit schepsel een zwaar, bijna#menschelijk monster zou geweest zijn, wellicht met reusachtige handen en ledematen, wellicht ook met een dikke, harige huid. En zij noemen hem den man van Heidelberg. Ik houd dit kakebeen voor het voorwerp dat meer dan iets anders ter wereld er op aangelegd is de menschelijke nieuws# gierigheid te folteren. Zijn aanblik kan het best vergeleken worden met een kijkje in het verleden dooreen misvormd glas waarbij men niet meer dan een onduidelijken en tergen# den glimp van het geheel gewaar wordt. Men krijgt daarbij een gevoel alsof men zich moeizaam door de troostelooze wildernis voortsleept, nu klauterend om den sabeltandigen tijger uit den weg te gaan, dan weer den wolligen rhinoceros inde wouden aan het werk ziende ... Want vóórdat wij het monster goed op kunnen nemen, verdwijnt het uit ons gezicht. Intusschen behooren wij te bedenken dat de bodem rijkelijk is toebereid met de onvergankelijke gereedschappen die hij voor zijn persoonlijk gebruik geknutseld heeft. Maar vaneen nóg sterker wondervolle raadselachtigheid zijn de overblijfselen vaneen wezen die bij Piltdown in Sussex gevonden zijn ineen afzetting die waarschijnlijk van tusschen honderd en honderdvijftigduizend jaren hér dagteekent, ofschoon sommige gezaghebbenden geneigd zijn deze vondst als van ouder datum dan het Heidelbergsche kakebeen te beschouwen. Hier, dan, zijnde overblijfselen vaneen dikken, onder#menschelijken schedel, van grooter omvang dan die van één onzer tijdgenooten onder de apen. Verder is hier een kakebeen, min of meer gelijkende op dat vaneen chimpanzé, waarvan het niet vaststaat dat het bij den schedel zou behooren, een kolfvormig olifantsbeen, klaarblijkelijk zorg# vuldig afgewerkt, waarin een gat geboord is en ten slotte een dijbeen vaneen hert. Dat is alles. Welk soort van beest mag dit geweest zijn dat gaten in beenderen zat te boren? De wetenschap heeft hem Eoanthropus gedoopt, den man van den Dageraad. Hij bekleedt een afzonderlijke plaats, afgescheiden van zijn verwanten. Een groote afstand scheidt hem, aan de eene zijde van den Man van Heidel* berg, en aan de andere zijde van het thans levende apen* dom. Er is geen ander spoor bekend dat met het zijne eenige overeenkomst vertoont. Maar het kiezel en de aanzettingen van honderdduizend jarigen leeftijd bevatten een onuitputte* lijken rijkdom aan gereedschappen van vuursteen en derge* lijke steensoorten. En die gereedschappen zijn niet langer onbeholpen eoliethen. De oudheidkundigen zijn thans reeds zoover dat zij schaven, boren, werpspietsen en handbijlen onderscheiden. Wij zijn nu den mensch zeer dicht genaderd. In ons volgend hoofdstuk zullen wij onze aandacht hebben te schenken aan de zonderlingste exemplaren van al deze voorloopers van de menschheid, de Neanderthalers, de menschen die bijna, maar nog niet geheel en al echte menschen waren. Intusschen zal het goed zijn hier duidelijk te vermelden dat geen wetenschappelijk man één van deze wezens, den man van Heidelberg, noch den Eoanthropus, als een voorvader van de hedendaagsche menschen inde rechte linie beschouwt-In het gunstigste geval vertegenwoordigen zij aanverwante vormen. HOOFDSTUK X. DE NEANDERTHALERS EN DE MAN VAN RHODESIA H ET zal vijftig of zestigduizend jaren geleden zijn, de Vierde IJsperiode had haar keerpunt nog niet bereikt toen er een schepsel op aarde leefde dat zóózeer op een mensch geleek, dat zijn overblijfselen tot slechts weinige jaren geleden, voor volkomen menschelijk werden gehouden. Wij bezitten schedels en beenderen van deze soort alsmede een aanzienlijke verzameling van de groote gereedschappen die deze wezens vervaardigd en gebezigd hebben. Het is waarschijnlijk dat zij dierenhuiden geschikt maakten om gedragen te worden. Ook gebruikten zij bij voorkeur, evenals de mensch, hun rechterhand. over de andere vingers geplaatst worden, zooals dat bij den mensch het geval is. Hun nek was in dier voege aangebracht dat zij niet in staat waren hun hoofd achterwaarts te buigen en naar den hemel op te zien. Vermoedelijk schoven zij met neergebogen hoofd voort. Hun kakebeen zonder kin gelijkt op het kakebeen van den Man van Heidelberg en vertoont een belangrijke afwijking van het menschelijk kakebeen. Ook tusschen den vorm van het gebit van den mensch en het hunne heeft men meer dan één gewichtig verschil kunnen aanwijzen. Hun kiezen waren meer samengesteld van bouw dan de onzen en misten den langen wortel daarvan. Evenmin hadden zij de hondstanden waarvan de mensch voorzien is. De inhoud van hun schedel was gelijk aan dien van den mensch, maarde hersenkas was breeder aan de achterzijde en lager aan den voorkant. Hun verstandelijke vermogens liepen zeer uiteen. Zij kunnen niet als de voorouders van de menschelijke linie worden beschouwd; zoomin verstandelijk als lichamelijk stonden zij op dezelfde lijn. In dien tijd was het klimaat en meer nog de kaart van de wereld zeer verschillend van hetgeen ons daarvan heden ten dage gemeenzaam is. Zoo was Europa bijvoorbeeld met ijs bedekt, dat tot de Theems reikte en oostwaarts tot in Midden*Duitschland en Rusland. Er was geen Kanaal dat Engeland van Frankrijk scheidde. De Middellandsche en de Roode Zee waren uitgestrekte valleien, met wellicht een reeks meren in hun dieper gelegen gedeelten. En een groote binnenzee strekte zich van de tegenwoordige Zwarte Zee door Zuid*Rusland heen tot diep in Midden*Azië uit. Zoo* wel Spanje als geheel overig Europa, in zoover het niet door een ijskorst overdekt was, bestond uit dorre hooglanden waarvan het klimaat strenger was dan dat van Labrador en niet vóórdat men Noord*Afrika bereikt had, bevond men zich onder de hoede vaneen gematigd klimaat. Door de koude steppen van Zuid*Europa met hun schralen, pool* achtigen plantengroei zwierven manmouth en rhinoceros en De beoefenaars van de volkenkunde verzekeren ons thans dat deze schepsels geen echte menschen geweest zijn. Zij stamden uiteen andere soort van hetzelfde ras. Zij hadden een sterk vooruitstekende kaak, een laag voorhoofd en zware wenkbrauwen boven hun oogen. Hun duim kon niet tegen* rendier die zich zonder twijfel inde lente naar het Noorden waagden om inden herfst naar het Zuiden af te zakken. Aldus was de wereld die den Neanderthaler herbergde en waarin hij, zoo goed en zoo kwaad als het ging, zich den noodigen leeftocht verschafte met hetgeen de kleine jacht hem opleverde, ook met vruchten en beziën en wortels. Het is niet onmogelijk dat hij, in het groot genomen, een vegetariër was die twijgen en wortels kauwde. Zijn vlak, zorgvuldig afgewerkt gebit wijst op een bijna uitsluitende plantaardige levenswijze. Evenwel vinden wij in zijn holen lange mergbeenderen van groote dieren, welke beenderen door hem gespleten werden ten einde het merg daaruit te halen. Ineen openlijk gevecht met groote dieren kunnen zijn wapens hem niet van bijzonder nut geweest zijn, maar men neemt aan dat hij ze bij het oversteken vaneen rivier aanviel en ook vallen voor hen opstelde. Wellicht volgde hij de kudden om zich meester te maken van de dieren die sneuvel* den in het gevecht. Ook is het mogelijk dat hij bij den sabel* tandigen tijger, die in zijn dagen nog aanwezig is, de rol van den jakhals vervulde. Misschien zijn het de beproevingen van de IJsperiode geweest die dit wezen er toe gebracht hebben, na lange tijden vaneen vegetarisch régime, jacht te gaan maken op dieren. Wij zijn niet in staat ons van dezen Neanderthaler een duide* lijk beeld te vormen. Het is mogelijk dat hij een zeer harigen en weinig menschelijken aanblik vertoond heeft. Ook staat het te bezien of hij rechtovereind geloopen heeft. Misschien hebben zijn knokkels en zijn voeten hem gelijke diensten bewezen bij het zich*staande*houden. Wederom is het waar* schijnlijk dat hij, hetzij alleen, hetzij ineen beperkte familie* groep rondzwierf. Uit den bouw van zijn kaak kan met zekerheid worden opgemaakt dat hij niet in staat waste spreken, althans inden zin waarin zij dat opvatten. Gedurende duizenden van jaren zijn deze Neanderthalers de rijkst begaafde dieren geweest die het Europeesch gebied ooit aanschouwd had. Nu dertig* of vijfendertigduizend jaren geleden, bij het milder worden van het klimaat, kwam een ras van verwante wezens, schanderder, met meer kennis bedeeld, met sprake begiftigd en met elkander samenwerkende, uit het Zuiden de Neanderthaler wereld binnenstevenen. Zij ver* dreven de Neanderthalers uit hun holen en schuilhoeken, maakten jacht op hetzelfde voedsel, begonnen een ver del* gingskrijg tegen hun afzichtelijke voorgangers en moordden hen uit. Deze nieuwelingen uit het Zuiden of uit het Oosten, want hun herkomst is nog niet vastgesteld, die de Neanderthalers ten slotte uitroeiden, waren wezens van het* zelfde bloed als wij: de eerste Echte Menschen. Hun hersen* kas, hun duim, hun nek en hun gebit, het was alles, naar het anatomisch onderzoek uitwijst, gelijk aan onze onder* scheiden lichaamsdeelen van dien naam. Ineen hol in Cro*Magnon, en ineen ander in Grimaldi zijn een aantal geraamten gevonden, de oudste in waarheid menschelijke overblijfselen die tot dusver bekend zijn. Aldus doet ons ras zijn intrede inde Kroniek der Rotsen en begint de geschiedenis der menschheid. De wereld werd meer en meer aan de onze gelijk, ofschoon het klimaat nog altijd zeer streng was. De ijsvlakten die een groot deel van Europa bedekt hadden, weken allengs terug. De rendieren van Frankrijk en Spanje maakten, nu het gras inde steppen de overhand begon te krijgne, plaats voor groote kudden paarden. De manmouth werd in Zuid*Europa hoe langer hoe zeldzamer en nam eindelijk voor goed de wijk naar het Noorden. Het is ons niet bekend welke plek van de aarde den waren mensch het eerst aanschouwd heeft. Maar inden zomer van 1921 is een buitengewoon merkwaardige schedel benevens eenige brokstukken vaneen geraamte in Broken Hill in Zuid*Afrika gevonden. Dit een en ander schijnt het overblijfsel vaneen derde soort mensch te zijn en, ten opzichte van de meest teekenende bijzonderheden, een over* gang te vormen tusschen den Neanderthaler en het mensche* lijk wezen. De hersenkas wijst op een hersenmassa die bree* der aan het voorhoofd en smaller aan het achterhoofd geweest is, dan bij den Neanderthaler het geval was. De schedel stond loodrecht op de ruggegraat, zooals dit den mensch betaamt. Zoowel gebit als gebeente is volkomen menschwaardig. Maar het aangezicht moet als dat van den aap geweest zijn, daarbij voorzien van geweldige wenk* brauwen en een verdikking over het midden van den schedel heen. Inderdaad had dit schepsel recht op den naam van mensch, ondanks zijn apentronie en zijn Neanderthaler gelaat. Het staat vast dat deze Man van Rhodesia den waren mensch nog nader bestaat dan de Neanderthaler. Deze schedel van Rhodesia vertegenwoordigt waarschijnlijk in tijdorde het tweede nummer van hetgeen bestemd is aan te groeien tot een lange lijst van vondsten van onder*men* schelijke soorten, die op de aarde geleefd hebben tijdens het langdurig jarental dat zich van het begin van de ijs*periode tot de verschijning van hun gemeenschappelijken erfgenaam uitstrekt, die wellicht ook de taak van hun gemeenschappen lijken Verdelger vervuld heeft. Het is aannemelijk dat de schedel van Rhodesia niet van buitengewoon oude dagteeke* ning is. Toen dit werk het licht zag, was die vermoedelijke ouderdom nog niet bepaald. De mogelijkheid is niet uitge* sloten dat dit ondemmenschelijk wezen in Zuid*Afrika tot kort vóór onzen tijd heeft voortbestaan. 1. Theoretische wederopbouw van den Pithecanthropus Erectus door Prof. Rutot. 2. Neanderthaler, volgens Prof. Rutot. 3. Heidelbergsmensch, gemodelleerd onder toezicht van Prof. Rutot. 4. Borstbeeld vaneen CrosMagnonsmensch, naar Prof. Rutot. 5 en 6. Vergelijking vaneen hedendaagschen schedel met een Rhodesischen schedel. DE EERSTE ECHTE MENSCHEN. D |E vroegste kenteekenen en sporen, thans aan de wetens schap bekend, vaneen menschheid die onbetwistbaar aan onszelven verwant is, zijn in West*Europa, en in het bijzonder in Frankrijk en Spanje ontdekt. Beenderen, wapens, inschriften op gebeente en rots, gekorven stukken gebeente en afbeeldingen in holen en op rotsoppervlakten, een en ander naar luid van de onderstelling, dertigduizend jaren oud, en zelfs daarboven, zijn in deze landen aan den dag gekomen. Spanje is thans het rijkste land ter wereld wat betreft zijn bezit aan overblijfselen van onze eerste en men* schelijke voorgangers. Het spreekt vanzelf dat onze huidige verzameling van dien aard niets meer is dan het allereerste begin vaneen opeen* hooping die wij van de toekomst mogen verwachten, als de onderzoekers in voldoende getale aanwezig zullen zijn voor een grondige nasporing van alle mogelijke bronnen en ook andere gedeelten van de wereld die nu ontoegankelijk zijn voor den oudheidkundige, nauwkeurig doorzocht zullen zijn. De grootste helft van Afrika en van Azië is tot dusver nog niet bereisd dooreen geoefend opmerker die in deze din* gen belang stelt en de handen vrij heeft voor een onderzoek. Niets zou dan ook voorbariger zijn dan de slotsom dat de eerste echte menschen West*Europa bewoond hebben, of ook dat zij in die streken voor het eerst verschenen zouden zijn. In Azië of Afrika, of wellicht bedolven onder onze heden* daagsche zee zijn misschien rijker en van vroeger dagteeke* nende voorraden van menschelijke overblijfselen dan tot dusver te voorschijn zijn gekomen. Ik noem Azië en Afrika en ga Amerika stilzwijgend voorbij, omdat in dit werelddeel —met uitzondering van één tand geen relieken van de hoogere primaten gevonden zijn, niet van groote apen, niet van onder*menschen als de Neanderthalers, niet vart de eerste heusche menschen. Deze ontwikkeling van het leven schijnt bijna uitsluitend inde Oude Wereld haar beslag gekregen te hebben. En eerst tegen het einde van het Oude Steenen Tijdperk zijn menschelijke wezens voor het eerst HOOFDSTUK XI. over de landverbinding die nu door de Behring*straat door* sneden wordt, Amerika binnengetrokken. Deze eerste waarlijk menschelijke wezens, van wier verblijf in Europa wij kennis dragen, schijnen reeds behoord te heb* ben tot één van twee zeer verscheiden rassen. Een van deze rassen stond reeds toen op een zekere hoogte: het was van een rijzigen lichaamsbouw en bezat een behoorlijke hersens portie. Een vrouweschedel die tot ons gekomen is, overtreft in omvang dien van den gemiddelden hedendaagschen mensch. En een van de mannegeraamten meet meer dan zes voet. Het uitwendig type vertoont een groote gelijkenis met dat van den NoordsAmerikaanschen Indiaan. Deze geraam* ten zijn in het CrosMagnonshol gevonden en men heeft hun voormaligen eigenaars den naam van Cro*Magnarden gege* ven. Zij waren wilden, maar wilden vaneen hooge orde. Het tweede ras, waarvan de overblijfselen in het hol van Grimaldi ontdekt waren, was beslist negerachtig in zijn kenmerkende eigenschappen. Zijn naaste familiebetrekkingen zijnde Bosjesmannen en de Hottentotten van ZuidsAfrika. De bevinding is belangwekkend dat de menschheid reeds bij den aanvang van haar bekende geschiedenis in voor het minst twee voorname rassen verdeeld was en men voelt zich tot de overigens onverdedigbare gissing geneigd dat het eerste van de beide rassen meer bruin dan zwart van kleur en uit het Oosten of het Noorden afkomstig was, het tweede daaren* tegen meer zwartachtig dan bruin geweest moet zijn en men zijn bakermat in het Zuiden nabij den evenaar heeft te zoeken. Deze wilden vaneen tijd die misschien veertigduizend jaren achter ons ligt, waren zóó menschsgelijk dat zij schelpen doorboorden voor de vervaardiging van halssnoeren, ze be* schilderden, beenen en steenen beelden sneden, inde rotsen afbeeldingen korven en grove, maar dikwijls zeer verdien* stelijke schetsen van dieren en dergelijken schilderden op den gladden muur vaneen hol of wel op den verlokkenden wand vaneen rots. Zij vervaardigden een groot aantal gereedschappen, belangrijk kleiner van afmeting en fraaier van afwerking dan hetgeen op dit gebied van de Neander* thalers tot ons gekomen is. Onze Musea herbergen thans groote hoeveelheden van hun gereedschappen, hun beeldjes, hun muurschilderingen en wat dies meer zij. Inden beginne waren zij jagers. Het voornaamste doel van die jacht was het wilde paard, de kleine toenmalige pony met zijn baard. Zij achtervolgden die dieren die op den zoek waren naar weidegrond. Maar ook den bison lieten zij niet met rust. Zij hadden kennis aan den manmouth, hetgeen blijkt uit de verrassend gelijkende afbeeldingen die zij ons van dit dier hebben nagelaten. Te oordeelen naar één teeke* ning, die evenwel voor meer dan één verklaring ruimte laat, zouden zij er zich op hebben toegelegd deze dieren ineen val te lokken en te dooden. Zij jaagden met speren en werpsteenen. De boog schijnt hun nog niet bekend geweest te zijn. Het is twijfelachtig of zij zich reeds op het temmen van dieren verstonden. Zij hadden geen honden. Er is een gesneden beeld aanwezig van een paard en een ander dat op het gebruik van teugels schijnt te wijzen. In deze laatste afbeelding is een huidreep of een pees herkenbaar. Maarde kleine paarden die in dien tijd en die streken inheemsch waren, misten de kracht een mensch te dragen en indien het paard voor huiselijk gebruik gebezigd werd, moet dit in het karakter van trekdier geweest zijn. Het is twijfelachtig en zelfs onwaarschijnlijk dat zij zich de min of meer onnatuurlijke gewoonte, dierlijke melk als voed* sel tot zich te nemen, zouden hebben eigen gemaakt. Uit niets blijkt dat zij aan het bouwen zouden hebben gedaan, ofschoon het zeer mogelijk is dat zij met behulp van huiden tenten hebben opgeslagen. En hoewel zij leemen beeldjes ver* vaardigden, schijnen zij het niet tot het aanmaken van aarde* werk gebracht te hebben. Uit de afwezigheid van alle kook* gerei mag men veilig afleiden dat de kookkunst niet of nauwelijks voor hen bestaan heeft. Ook waren zij te eenen* male onbekend met al wat naar planten en kweeken zweemt, evenals met het vlechten van mandewerk en het weven van kleedij. Wanneer men zich hun omhulsel van huid of bont een oogenblik wegdenkt, dan waren zij naakte, beschil* derde wilden. Deze vroegst bekende menschen hebben wellicht gedurende honderd eeuwen de onafzienbare steppen van Europa door* kruist, om zich daarna onder den invloed vaneen verande* ring in het klimaat langzaam te verplaatsen. Inden loop der eeuwen werd Europa meer gematigd en minder dor. Het rendier week terug naar het Noorden en naar het Oosten, en bison en paard volgden die strooming. De steppen werden in wouden omgeschapen en het hert nam de plaats van paard en bison in. Men merkt een verandering op inden aard van de gereedschappen, naar gelang van hun bestem* ming. Het visschen in rivieren en meren wordt een belang* rijk bedrijf voor den mensch en fraaie beenen werktuigen komen steeds meer in zwang. „De beenen naalden van dezen tijd”, zegt de Mortillet, „overtreffen die van later, zelfs historische tijden, tot de Renaissance. De Romeinen, bij voorbeeld, hebben nooit naalden gekend die met dezen ver* geleken konden worden.” Ongeveer twaalf* of vijftienduizend jaren geleden daagde een nieuw volk in het Zuiden van Spanje op, waar zij zeer merk* waardige teekeningen op rotswanden hebben achtergelaten. Dit waren de Azilianen, dusgenaamd naar het hol van Mas d’Azil. Zij waren in het bezit van den boog en schijnen een haartooi te hebben gedragen die uit veeren was samengesteld. Zij waren vlijtige teekenaars, maar hun teekenwijze neigde steeds meer naar de zinnebeeldige voorstelling, zoo duidden zij een man aan met een loodrechte streek benevens twee of drie liggende streken. In deze methode schijnt de kiem van de schrijfkunst reeds aanwezig te zijn. Er bestaat een teekening van twee mannen die bezig zijn een bijen*nest uitte rooken. Dit zijnde laatsten van de mannen die wij Palaeolitisch (Oud* Steenen Tijdperk) noemen, met het oog op den aard van hun gereedschappen. Nu tien* of twaalfduizend jaren geleden is een nieuw leven in Europa ontwaakt. De menschen hebben geleerd hun steenen werktuigen niet alleen inden gewensch* ten vorm te hakken, maar ook ze te polijsten en te scherpen. Daarbij begint nu de bebouwing van den grond. Het Neoli* thische Tijdperk (de Nieuwe Steenen Periode) neemt een aanvang. Het verdient vermelding dat nog geen eeuw geleden ineen afgelegen uithoek van de wereld, in Tasmania, een menschen* ras was overgebleven dat, lichamelijk en geestelijk, op een lager peil van ontwikkeling stond dan één van de rassen die in Europa sporen hebben achtergelaten. Deze lieden van Tasmania waren reeds vóór lang door geografische oorzaken niet alleen van alle gemeenschap met hun rasgenooten, maar ook van allen aandrang tot ontwikkeling afgesneden. In stede van verbetering, was ontaarding hun deel geweest. Toen zij HOOFDSTUK XII. AANVANKELIJKE GEDACHTEN. F JL/i N laten wij ons nu inde zeer belangwekkende bespier geling verdiepen: hoe mag het een mensch te moede zijn geweest in die overoude tijden van der menschheid lotgeval? Hoe en wat dachten de menschen in die langvervlogen dagen van jacht en omdoling, vierhonderd eeuwen vóórdat er aan zaaien en oogsten gedacht werd. Ook zou het nog lang duren, eer menschelijke indrukken werden te boek gesteld en bij de beantwoording van onze vraag zullen wij ons dan ook bijna uitsluitend met gevolgtrekkingen en gissingen moeten bes helpen. De bronnen waarvan de mannen der wetenschap zich bediend hebben bij den wederopbouw van de gemoedsgesteldheid dier dagen, zijn van zeer verschillenden aard. Inden laatsten tijd heeft de wetenschap der ontledende zielkunde die de wegen bestudeert waarlangs de zelfzuchtige en hartstochten lijke aandriften van het kind beperkt, onderdrukt, gewijzigd of bevorderd kunnen worden ten einde hen aan de behoeften van het maatschappelijk leven dienstbaar te maken, dies zelfde wetenschap heeft op de geschiedenis van den aanvang der samenleving een verrassend licht geworpen. Een andere waardevolle voorraad van denkbeeldenwekkende kennis is toegankelijk gemaakt door de studie van de denkwijzen en de gewoonten van de wilde stammen die thans nog in het leven zijn. Er heeft zich inden loop der tijden een verstandes lijk versteeningsproces voltrokken waarvan wijde sporen terugvinden in folkslore en in zoo menig diepliggend bijgeloof en vooroordeel die hun bestaan tot in het leven van moderne, beschaafde lieden gerekt hebben. En ten slotte hebben wij in de talrijke teekeningen, beelden, snijwerken, zinnebeelden en door Europeesche onderzoekers ontdekt werden, leidden zij een schamel bestaan en leefden voornamelijk van schaals dieren en klein wild. Zij hadden geen woning, uitsluitend schuilhoeken. Zij waren werkelijk menschen van onze soort, maar zelfs de handvaardigheid en het beeldend vermogen van de eerste menschen ontbraken hun. wat niet al, naar gelang wij onzen tijd naderen, steeds duide* lijker aanwijzingen van hetgeen in der menschen oog belang* rijk was en in woord en beeld verdiende te worden vastgelegd. Die menschen van den grijzen voortijd hebben waarschijnlijk veelal op de wijze der kinderen gedacht: ineen reeks schilderingen die door de verbeelding aan de hand werden gedaan. Hij riep de beelden op, of wel de beelden doemden ongenood op voor zijn verstand, en zijn handelingen werden bepaald door de aandoeningen die nu ontwaakten. Aldus vergaat het nog heden ten dage een kind of een persoon van geringe ontwikkeling. Het stelselmatig denken blijkt een vaardigheid te zijn die eerst ineen hoogere klasse van de leerschool van het leven verworven wordt en heeft dan ook niet eerder dan inde laatste drieduizend jaren een plaats van eenige betee* kenis inde menschelijke lotgevallen ingenomen. En ook thans nog vormen zij die hun gedachten inderdaad ordenen en beheerschen, slechts een kleine minderheid van ons geslacht. Het overgroote deel onzer medemenschen leven bij de genade van hun verbeelding en hun hartstochten. Het is waarschijnlijk dat, inde begintijden van onze geschie* denis, een kleine familiegroep de eerste vorm vaneen men* schelijke samenleving geweest is. Evenals de kudden van de vroegste zoogdieren ontstaan zijn uit familiën die zich aan* eensloten en zich vermenigvuldigden, zoo zal het ook met de eerste stammen gegaan zijn. Maar eer dit mogelijk was, moest een zekere beperking worden opgelegd aan de drijf* veeren die uitsluitend op het individu zelf gericht waren. De vrees voor den vader en de eerbied voor de moeder moesten tot in het volwassen leven onderhouden en de naijver die den oudere jegens de jongeren vervulde, ingetoomd worden. Daarentegen was de moeder de van nature aangewezen raads* en beschermvrouw van diezelfde jongeren. Het maatschappe* lijk levender menschheid, nu, heeft zich losgemaakt uit het samentreffen van de onvermengde neiging van het jongere geslacht, bij het opgroeien, paarsgewijs zijns weegs te gaan, aan de eene zijde, en het besef anderszijds, van de gevaren en bezwaren die aan een afscheiding verbonden waren. Een geniaal schrijver over onderwerpen van anthropologie, J. J. Atkinson, heeft in zijn „Fondamentale Wet” aangetoond, welk een belangrijk deel van de gewoonte*wetten der wilden, de Taboes die zulk een merkwaardig element van het stamleven zijn, moet worden toegeschreven aan een derge* lijke aanpassing van de behoeften van het onbedwongen menschelijk dier aan een ontwakend maatschappelijk leven, en het van later tijden dagteekenend werk van de ziel* kundige ontleding heeft zijn opvatting van die mogelijkheden bevestigd. Er zijn bespiegelende schrijvers die ons het geloof wenschen bij te brengen dat de eerbied en het ontzag voor ouden van dagen, en meer nog de aandoeningen die bij den wilde werden opgewekt door zijn omgang met oudere, beschermende vrou* wen, versterkt door droomen, en verlevendigd door de verklaring en de opluistering die daarmede ten beste werden gegeven, dat dit alles vereenigd, krachtig zou hebben bijgedragen tot het ontstaan van godsdienstige voorstellingen en met name van die aangaande góden en godinnen. Hand in hand met dezen eerbied voor machtige en hulpvaardige persoonlijkheden gingen dan de vrees voor en de verheer* lijking van de dooden die inde droomen der levenden terug* keerden. Men kwam er als van zelf toe, te gelooven dat zij niet gestorven, maar slechts overgebracht waren naar een oord waar zij met grooter macht dan tevoren waren bekleed. De droomen en verbeeldingen en angstvoorstellingen vaneen kind zijn levendiger en wezenlijker dan die vaneen volwassen mensch onzer dagen. Nu is de primitieve mensch altijd min of meer een kind geweest. Hij stond ook dichter bij de dieren bij wie hij de beweegredenen en aandoeningen onderstelde die hemzelven gemeenzaam waren. Zijn verbeelding leende zich tot de voorstelling van dierlijke bondgenooten, dierlijke vijanden en dierlijke góden. Men moet zelf een met verbeel* dingskracht gezegend kind zijn geweest om er zich reken* schap van te kunnen geven, hoe gewichtig en teekenend, hoe onheilspellend en bemoedigend zonderling gevormde rotsen, groote houtblokken, boomen, die op geen anderen gelijken, op de menschen van het Oude Steenen Tijdperk hebben inge* werkt, hoe de samenwerking van droom en verbeeldings* kracht het aanzijn heeft gegeven aan verhalen en legenden waarin die verschijningsvormen een voorname plaats besloe* gen. Er waren onder die verhalen die der moeite van het ont* houden en navertellen waard schenen. Het werd gewoonte dat de vrouwen ze aan de kinderen vertelden en op die wijze vestigde zich een overlevering. Ook wij zijn er soms getuigen van, dat kinderen met een rijke verbeelding lange verhalen verzinnen waarin de lievelingspop of het dier dat het naast aan het hart ligt, soms ook een half*menschelijke figuur de heldenrol vervult. Het is waarschijnlijk dat de primitieve mensch op dezelfde wijze aan zijn fantasie den vrijen teugel heeft gelaten, en dit met een veel krachtiger geloof inde waarachtigheid van den held. Die eerstaanwezigen van de echte menschen zijn vermoedelijk zeer spraakzaam geweest. In dat opzicht hebben zij zich in gunstigen zin van de Nean* derthalers onderscheiden, van wie te vreezen staat dat zij sprakelooze dieren geweest zijn. Het spreekt van zelf dat dit begin van de menschelijke taal weinig meer dan een zeer beperkt naamregister geweest is, ter nadere aanvulling met gebaren en teekens. Een wilde, ook degeen die op den ondersten trap staat, heeft althans eenig begrip van oorzaak en gevolg. Maar onze primitieve mensch placht niet zeer critisch in zijn verbindin* gen van oorzaak en gevolg te werk te gaan en kwam er zeer gemakkelijk toe, een causaal verband te leggen waar dit aller* minst aanwezig was. „Men doet dit”, zoo was zijn gedach* tengang, „en dat gebeurt”. Men geeft een kind een giftige bes en het sterft. Men eet het hart vaneen dapperen vijand en men wordt sterk. Ziedaar twee voorbeelden vaneen ver* binding van oorzaak en gevolg, waarvan het eene juist en het andere averechtsch is. Dit begrip van oorzakelijk gevolg in het hoofd vaneen wilde noemen wij Fetisch, ofschoon dit eigenlijk de naam is voor de wetenschap vaneen wilde, in het algemeen. In onderscheiding van onze moderne wetenschap is zij volkomen onstelselmatig en oncritisch en dientenge* volge veelvuldiger onwaar. In vele gevallen is het niet moeilijk den vinger te leggen op de oorzaak en het gevolg die bij elkander behooren, in vele andere gevallen belastte de ondervinding zich met de richtig* stelling, maar er bleef een uitgebreid geheel van gebeurte* nissen waarvan de mensch de oorzaken hardnekkig naspeurde en waarvoor hij een verklaring vond die bezijden de waar* heid was, maar dit niet in voldoende mate en ook niet zóó opvallend, dat de onjuistheid door hem werd opgemerkt. Het was een levensvraag voor hem dat er een overvloed van wild was, dat de visschen talrijk en gemakkelijk te vangen waren en het lijdt geen twijfel dat hij geloofde en zich te buiten ging aan duizenderlei toovermiddelen, aanroepingen en voorteekens om dezen zeer gewenschten toestand in het leven te roepen. Een belang dat hem niet minder ter harte ging, was de quaestie van ziekte en dood. Het gebeurde nu en dan dat besmettelijke kiemen rondwaarden en de mens schen daaraan stierven. Ook uit anderen hoofde werden de menschen dooreen ziekte bezocht die hun het leven nam, of althans hen van hun beste krachten beroofde, zonder dat het mogelijk scheen daarvoor een oorzaak aan te wijzen. Ook dit mag men aannemen zal het licht ontvankelijk vers stand van den primitieven mensch koortsachtig bezig hebben gehouden. Droomen en grillige gissingen dreven hem er toe, nu verwijten, straks hulpbeden tot dezen mensch, tot dat dier of voorwerp te richten. Hij bezat de vatbaarheid vaneen kind voor plotselinge vrees en angst. Reeds vroeg moeten er in dien stam hoofden geweest zijn, ouder in jaren en rijper in ondervinding, die de algemeene vrees deelden en wier verbeelding zich evenmin onbetuigd liet, maar die het toch in onversaagdheid en kloek overleg van hun stamgenooten wonnen en zich allengs het recht aan* matigden raad te geven, en te bevelen. Dit eene, zoo vers klaarden zij, was ongeoorloofd, dat andere gebiedend noodzakelijk, dit eene een gunstig, dat andere een slecht voors teeken. De deskundige inde Fetisch, de man der geneeskunst, werd de eerste priester. Hij vermaande, hij legde droomen uit, hij waarschuwde, hij was de uitvoerder van het ingewiks keld hokuspokus dat alle geluk aanbracht en alle onheil afwendde. De oorspronkelijke godsdienst is niet zoo zeer geweest hetgeen wij tegenwoordig godsdienst noemen, dan wel een zekere verrichting en inachtneming en de priester van dien tijd leidde de toepassing van wat feitelijk een op willekeur gebouwde werkdadige wetenschap was. HET BEGIN VAN DE BEBOUWING DER AARDE. IN weerwil vaneen eerbiedwaardig kapitaal aan onderzoek en bespiegeling dat inde laatste vijftig jaren aan dit onder* werp te koste is gelegd, is onze wetenschap omtrent de eerste bebouwing der aarde en de eerste vestiging der menschen zeer gering. Al wat wij nu met eenige betrouwbaarheid kun* nen zeggen, is dat tusschen 15.000 en 20.000 vóór Christus, ten dage toen de Azilianen in het Zuiden van Spanje vertoef* den en de laatste exemplaren van het jagende gedierte naar het Noorden en het Oosten aftrokken, ergens in Noord* Afrika of in West*Azië, wellicht ook in het uitgestrekte dal dat thans onder de wateren van de Middellandsche*Zee bedol* ven is, menschen geleefd hebben die gedurende lengte van tijden zich met twee dingen van het allerhoogste belang onledig hebben gehouden: zij waren begonnen de aarde te bebouwen en zij deden aan het temmen van dieren. Ook waren zij, in aansluiting aan de gehouwen gereedschappen van hun jachtlievende voorgangers, begonnen de hunnen te polijsten. Zij waren tot het inzicht gekomen van de bestaan* baarheid van mandewerken en van weefstoffen die zij van plantenvezels vervaardigden en ten slotte waagden zij zich aan de fabrikatie van aardewerk, zij het ook vaneen niet onberispelijk model. Een nieuw hoofdstuk van de menschelijke beschaving werd door hen ingeluid: de Neolithische tijd (het Nieuwe Steenen Tijdperk) in onderscheiding van het Palaeolithische tijdperk, den tijd van Cro*Magnarden en Azilianen. Geleidelijk ver* spreidden deze Neolithische menschen zich over de warmer streken van de aarde en de bekwaamheden die zij zich eigen, de planten en dieren die zij zich dienstbaar hadden gemaakt, werden door nabootsing en toeëigening nog verder dan zijzelven uitgedragen. Omstreeks 10.000 v. Chr. was het meerendeel der toenmalige menschheid op het Neolithische peil aangeland. Het ploegen van het land, het uitstrooien van het zaad, het binnenhalen van den oogst, het dorschen en malen zouden nu naar het oordeel vaneen hedendaagsch verstand de meest aangewezen verrichtingen verdienen te heeten, evenals voor HOOFDSTUK XIII. Steenen gereedschap uit het Neolithische tijdperk gang die ons thans toeschijnen van zelf te spreken, zich inde oogen van den primitieven mensch van vóór twintigduizend jaren door hun vanzelfsheid aanbevalen. Zoekende en tas* tende, zocht hij zijn weg naar een bevredigende praktijk, dwars door alle proefnemingen en vergissingen heen, waarbij de noodelooze en willekeurige zorgvuldigheden en onge* gronde opvattingen niet ophielden hem telkenmale op een dwaalspoor te brengen. Inde streken van de Middellandsche Zee waren landouwen waar de tarwe in het wild groeide en het is niet onmogelijk dat de mensch geleerd heeft het graan te snijden en te malen, nog eer hij zich de moeite van het zaaien getroost had. Hij heeft geoogst vóórdat hij gezaaid had. Het is een hoogst merkwaardig feit dat over de geheele wereld, alom waar gezaaid en geoogst wordt, nog de sporen aanwijsbaar zijn vaneen sterk verband tusschen het begrip van zaaien en het denkbeeld vaneen bloedoffer, en in allereerste instantie van de offerande vaneen menschelijk wezen. De studie van de aanvankelijke verwikkeling van deze beide begrippen is buitengewoon aanlokkelijk voor een ieder die niet te eenenmale van weetgierigheid ontbloot is. Intusschen mogen wij niet uit het oog verliezen dat deze dooreenstrengeling in kinderlijke, met droomen bevolkte en mythe*dichtende hoofden tot stand is gekomen en door geen logischen redeneertrant kan worden ontward. Maar hoe het ook zij, in die wereld van twaalf* tot twintigduizend jaren geleden, mocht de oogsttijd niet aanbreken voor de Neolithische volken zonder vaneen menschenoffer verge* zeld te gaan. En daarbij gold het niet het offer vaneen onaan* zienlijk of vogelvrij verklaard persoon, neen, een uitver* koren jongeling of jonge maagd werd ten offer gebracht, inde meeste gevallen een jonkman die met diepen eerbied en zelfs aanbidding bejegend werd tot het oogenblik van zijn offerdood. Hij was een soort van god*koning der offerande en uit al de bijzonderheden van zijn slachting had zich een plechtigheid gevormd die door de oudere alles* datzelfde verstand de rondheid der aarde een gemeenplaats is. Men is geneigd te vragen welke bezigheden geacht kon* den worden meer voor de hand te liggen. Laten wij intus* schen niet vergeten dat geen gedragslijn en geen gedachten* wetende mannen geleid en dooreen eeuwenheugend gebruik bezegeld werd. Inden aanvang moet het den primitieven mensch die slechts een zeer vaag begrip van de jaargetijden had, eenigszins moeielijk zijn gevallen het gunstige oogenblik voor het zaaien en het zaai*offer vast te stellen. Er zijn omstandig* heden die er op schijnen te wijzen dat de menschen, inden begintijd van de menschelijke ervaring, nog geen begrip hadden vaneen jaar. De eerste tijdtafel is in maan*maanden opgesteld. Men onderstelt dat de jaren van de Bijbelsche aartsvaders in werkelijkheid manen geweest zijn. En inden Babylonischen kalender j meent men een poging te onder* kennen tot vaststelling van den zaaitijd op den voet van dertien maan*maanden. Tot op onzen tijd heeft de maan een overwegenden invloed op de samenstelling van den kalender. Wanneer de gewoonte onzen zin voor het zonderlinge niet verstompt had, zouden wij het zonder twijfel zeer eigenaardig vinden dat de Christelijke Kerk de Kruisiging en de Opstan* ding van Christus niet op den striktgenomen jaardag her* denkt, maar op dagen die elk jaar wisselen, naar gelang van de schijngestalten van de maan. Het is hoogst twijfelachtig, of de eerste landbouwers eenige aandacht aan de sterren gewijd hebben. Het is waarschijn* lijker dat de sterren het eerst door rondtrekkende kudde* menschen zijn waargenomen die ze als een geschikt hulp* middel beschouwden bij de bepaling van hun richting. Maar toen zij eenmaal bij de vaststelling van de jaargetijden hun dienst hadden gedaan, nam hun beteekenis voor den land* bouw voortdurend toe. Het offer van den zaaitijd viel samen met de verplaatsing naar noord of zuid vaneen ster wier loop men gadesloeg. Men zou het bijna onvermijdelijk kunnen noemen dat die ster het aanzijn aan een mythe schonk en voor den primitieven mensch een voorwerp van aanbidding werd. Men kan zich zonder inspanning een voorstelling maken van de beteekenis die de man van kennis en ervaring, de man die het geheim van het bloedoffer en van de sterren kende, in deze Neolithische wereld verwierf. De vrees voor onreinheid en voor besmetting in verbinding met een aanbevelenswaardige zuiverings*methode waren een niet minder belangrijke bron van macht voor de mannen en vrouwen, van wie gezegd mocht worden dat zij de wijsheid in pacht hadden. Want er zijn te allen tijde zoowel toovers kollen als toovenaars geweest en de priesteressen hebben de priesters geenszins overbodig gemaakt. De eerste priester was niet zoo zeer een man van den godsdienst dan wel van de toegepaste wetenschap. Die wetenschap was in het algemeen een ervaringskennis en daarbij vaak vaneen zeer ondeugd delijk gehalte. Hij hield ze angstvallig voor de groote massa verborgen, hetgeen intusschen niets afdoet aan de waars heid dat de wetenschap zijn eigenlijk gezegd vak was en het oorspronkelijk gebruik daarvan een practisch karakter droeg. Twaalfs of vijftienduizend jaren geleden breidden deze Neolithische menschengemeenten, met hun klasse en overs levering van priesters en priesteressen, hun bebouwde akkershun dorpjes en hun ommuurde steden, zich steeds verder uit. Eeuw in, eeuw uit, had er een uitwisseling van denks beelden tusschen deze gemeenten plaats. Elioth Smith en Rivers hebben de benaming van „Heliolithische beschaving” voor de beschaving van deze vroegste landbouwende volken in omloop gebracht. „Heliolithisch” (Zon en Steen) is miss schien niet de best denkbare naam die zich hier aanbiedt, maar in afwachting vaneen geschikter woord dat ons door de mannen van de wetenschap aan de hand wordt gedaan, zullen wij er ons van moeten bedienen. Herkomstig van Middellandsche en WestsAziatische landstreken, drong zij in den loop der tijden onafgebroken in oostelijke richting verder, deed de eilanden aan van de Stille Zuidzee en landde wels licht in Amerika, om zich daar te vermengen met de minder gewijzigde levenswijze van de Mongolische landverhuizers die uit het Noorden derwaarts kwamen aangestroomd. Waarheen het bruine volk met zijn Heliolithische beschas ving ook mocht trekken, het voerde overal een zeker geheel van merkwaardige denkbeelden en gebruiken met zich mede. Sommige van die denkbeelden zijn zóó zonderling dat zij een toelichting van den psychopaat schijnen te behoeven. Zij bouwden pyramiden en legden ontzaggelijke aardhoopen aan, stapelden geweldige kringen van zware steenen opeen, een en ander wellicht om den priesters bij de waarneming van de sterren behulpzaam te zijn. Van vele, zoo niet van al hun dooden maakten zij mummiën. Zij beoefenden de tatouage en waren practische voorstanders van de besnijdenis. Zij volg* den het aloud gebruik, bekend onder den naam van de cou* vade, dat voorschreef na de geboorte vaneen kind den vader het bed te doen houden, en ten slotte was de welbekende swastika hun een zinnebeeld van het geluk. Indien wij een wereldkaart moesten teekenen met aanduiding waar deze gebruiken hun sporen hebben achtergelaten, zou* den wij een gordel hebben te trekken langs de gematigde en bijna*tropische kusten van de wereld van Stonehenge en Spanje, over de aarde, tot Mexico en Peru. Daarentegen zouden Afrika bezuiden de evennachtslijn, het noordelijk deel van Midden*Europa en Noord*Azië geheel buiten deze lijnvallen; daar woonden rassen wier ontwikkeling, onaf* hankelijk van deze eigenaardigheden, voortgeschreden is. HOOFDSTUK XIV. PRIMITIEVE NEOLITHISCHE BESCHAVINGS* VORMEN. O MSTREEKS 110.000 v. Chr. was de aardrijkskundige gesteldheid van de wereld, naar haar voornaamste lijnen gerekend, tamelijk gelijk aan haar huidigen omtrek. Waarschijnlijk is destijds de machtige afsluiting van de Straat van Gibraltar bezweken, die tot dusver de Middel* landsche vallei tegen de binnenstrooming van den Oceaan beschut had. Men neemt aan dat de kustlijnen van de Middel* landsche Zee dezelfden als thans geweest zijn. De Caspische zee strekte zich toen verder uit en vormde, ten noorden van het Caucasische gebergte, met de Zwarte Zee één geheel. De zee*landen van Midden*Azië die nu steppen en woestijnen zijn, waren toen vrucht* en bewoonbaar. Als geheel be* schouwd, was de wereld toen vochtiger en vruchtbaarder dan thans. Europeesch Ruslandwas rijker aan moerassen en meren dan thans het geval is en het is niet onmogelijk dat er ter plaatse van de Behring*straat een overland*verbinding tusschen Azië en Amerika bestaan heeft. Reeds in die dagen zou het mogelijk geweest zijnde voor* naamste rasverschillen te onderscheiden, zooals wij die tegenwoordig kennen. Inde warm*gematigde streken van deze onbetwist warmer en rijker beboschte wereld en voorts king van Zuid* en Oost*Azië. Het spreekt van zelf dat dit talrijke ras vele verscheidenheden bevatte. Het Iberische of Middellandsche of wel donkersblanke ras van de Atlantische en de Middellandsche kust, de Hamitische volken waarvan de Berbers en de Egyptenaren deel uitmaken, de Dravidiers, het donkerder gekleurde volk van Indië, een menigte Oost* Indische volken, vele Polynesische rassen en eindelijk de Maoris, het zijn alle afdeelingen, en van zeer uiteen* loopende waarde, van deze uitgebreide hoofdmassa der menschheid. De verscheidenheden van het Westen zijn blan* ker dan die van het Oosten. Inde wouden van Midden* en Noord*Europa begon een blonder type van blauw*oogige menschen zich af te teekenen, een zijtak van den breeden, bruinen stroom en door velen als het Nordische ras betiteld. Inde open streken van Noord*Oost*Azië trad een andere afwijking van onze bruinachtige menschheid naar voren, in de richting vaneen type met schuinliggende oogen, uit* stekende wangbeenderen, een geelachtige huid en stroeven, zwarten haargroei, de Mongolische volken. In ZuidsAfrika, Australië en vele tropische eilanden van ZuidsAzië trof men overblijfselen aan van de vroegere Negroiden. Het midden* deel van Afrika was reeds toen een verzamelplaats van rassen*mengelmoes. Bijna al de tegenwoordige gekleurde rassen van Afrika schijnen een mengsel te zijn van de bruinachtige volken van het Noorden met een negroidisch bezinksel. Wij behooren te vermelden dat menschenrassen zich vrijelijk onderling kunnen voortplanten en uiteengaan, zich vermen* gen en tot elkander terugkeeren, alsof zij wolken waren. Zij vertakken zich niet als hoornen, met twijgen die nooit tot elkander wederkeeren. Deze hereeniging van rassen bij elke gelegenheid is een mogelijkheid die wij nooit uit het oog mogen verliezen. Alleen op deze voorwaarde zullen groote teleurstellingen en vooroordeelen ons bespaard blijven. Men pleegt een woord als „ras” zeer oppervlakkig te bezigen en daarop de ongerijmdste veralgemeening te bouwen. Men spreekt zelfs vaneen „Britsch” en vaneen „Europeesch” langs de kusten vond men de bruinachtige volken van de heliolithische beschaving, de voorouders van het meerendeel der nu levende bewoners van de Middellandsche gewesten, Berbers, Egyptenaren, en een aanzienlijk deel van de bevol* ras, terwijl nagenoeg alle Europeesche volken zeer samen* gestelde mengsels zijn van bruine, donker*blanke, blanke en Mongolische bestanddeelen. In het Neolithische tijdperk van de menschelijke ontwikke* ling geviel het, dat volken van Mongoolsch geslacht voor het eerst naar Amerika getrokken zijn. Blijkbaar zijn zij daar langs den Behring*weg aangekomen, om zich daarna Zuid* waarts te verspreiden. In het Noorden vonden zij den caribou, het Amerikaansche rendier, en ontzaggelijke kudden bisons in het Zuiden. Toen zij Zuid* Amerika bereikt hadden, leef* de daar nog de Glyptod, een reusachtig gordeldier, en de Megatherium, een monsterachtige, logge luiaard, van de hoogte vaneen olifant. De laatste soort even weerloos als groot, werd waarschijnlijk door hen uitgeroeid. Het meerendeel van deze Amerikaansche stammen hebben het nooit verder gebracht dan tot een zwervend Neolithisch bestaan, voornamelijk aan de jacht gewijd. De bruikbaarheid van ijzer hebben zij nooit ontdekt en hun rijkdom aan metalen bestond in hoofdzaak in gedolven goud en koper. Maar in Mexico, Yucatan en Peru waren gunstige voorwaarden aan* 1. MayasTegel. Aanbidder en Slangsgod. 2. Tempel van Hathor in Dendereh. 3. Tegel ter verheerlijking van koning Naram Sin, van Akkad. Deze vorst, een zoon van Sargon I, was een groot bouwmeester en een beroemd veroveraar. In 1898 ontdekt tusschen de bouwvallen van Suza, Perzië. 4. Ebbenhouten cilinder»zegels van de eerste Egyptische dynastie. 5. Baksteen van Hammurabi, koning van Babylonië, omstr. 2200 v. Chr. menschenoffer dat met zaai* en oogsttijd samenviel, in zwang. Maar terwijl zooals wij weldra inde gelegenheid zullen zijn op te merken deze denkwijze geleidelijk ver* zacht, verwikkeld en overgroeid werd, heeft zij zich in Amerika tot een hoogen graad van hevigheid ontwikkeld en ontplooid. De vestiging der beschaving ging vergezeld van een heerschappij van priesters en zoowel de aanvoerders in den oorlog als de regeerders in vredestijd stonden onder een streng gezag van wet en duiding. Deze priesters hebben de wetenschap der sterrenkunde tot een hoogen trap van nauwkeurigheid opgevoerd. Van al de wisselingen die het jaar te aanschouwen geeft, waren zij beter onderricht dan de Babyloniërs die straks aan de orde komen. De priesters van Yucatan hielden er een soort schrijfkunst op na, de zoogenaamde Maya*schrijfwijze, op merkwaardige en vernuftige wijze uitgewerkt. Zoover het ons gelukt is dit schrift te ontcijferen, blijkt het voornamelijk gebruikt te zijn voor het bijhouden van de even nauwkeurige als ingewik* kelde kalenders waaraan de priesters hun schranderheid te koste legden. De kunst van de Maya*beschaving heeft omstreeks 700 tot 800 v. Chr. haar hoogtepunt bereikt. Het beeldhouwwerk van deze lieden vervult den hedendaagschen toeschouwer van verbazing door zijn buitengewoon plastisch vermogen en zijn veelvuldige schoonheid, terwijl het hem tegelijkertijd verbijstert door zijn potsierlijkheid en bovenal dooreen alledaagschheid en verwardheid waarvoor het kind van dezen tijd vergeefs naar namen zoekt. De oude wereld bevat niets dat daarmede vergeleken zou kunnen worden. Wat daaraan nog het meest nabij komt, al blijft de afstand onmetelijk groot, zijn sommige Indische houtsnijwerken. Dooreengeweven veeren en in*elkander*kronkelende slan* gen vormen een vaak terugkeerend motief. Vele van die Mayadnschriften doen aan een zeker soort zorgvuldig afge* werkte teekeningen denken van de hand van krankzinnigen die ineen gesticht zijn ondergebracht. Men ontvangt daarbij den indruk dat het Maya*verstand zich langs andere lijnen wezig voor den landbouw in verband met hun vestiging, met dit gevolg dat hier omstreeks het jaar 1000 v. Chr. meer dan één hoogst belangwekkende beschaving verrees, vaneen ander type dan, maar evenwijdig loopend met de beschaving van de oude wereld. Ook in deze nederzettingen kwam het dan het verstand van de oude wereld ontwikkeld heeft, dat zijn denkbeelden zich op geheel verschillende wijze in het leven openbaarden en ten slotte met den maatstaf van de oude wereld gemeten, met het gezond verstand op een gespannen voet gestaan hebben. Het verband dat men geneigd is te leggen tusschen deze zonderling afgeweken Amerikaansche beschaving en het ver* moeden vaneen algemeene verstandelijke verdoling vindt steun inden zinneloozen hartstocht van het bloedvergieten die oud en jong bevangen heeft. Van de Mexicaansche beschaving kan naar waarheid gezegd worden dat zij droop van bloed. Elk jaar werden de menschenoffers bij duizenden geslacht. Het opensnijden van het nog levende lichaam, het uitrukken van het nog kloppende hart zou men gevoegelijk het dagelijksch brood van deze zonderlinge priesterschap kunnen noemen. Van het gemeenschapsleven, van de natio* nale feestelijkheden, van alleswas deze waanzinnig afzichte* lijke handeling het refrein. Het dagelijksch bestaan van de gewone stervelingen in zulk een samenleving vertoonde een groote overeenkomst met dat van eiken boerenstand ineen wereld van barbaren. Hun aardewerk, hun weefkunst en hun bekwaamheid in het verven verdienen geprezen te worden. Het Maya*schrift werd niet alleen in steen gehouwen, maar ook op huiden en dergelijken geschreven en geschilderd. De musea van Europa en Amerika bezitten een groot aantal raadselachtige Maya*manuscripten, waarvan tot dusver nog weinig meer dan de datum ontcijferd is. Ook in Peru zijn sporen aangetroffen vaneen dergelijke schrijfwijze die even* wel verdrongen is dooreen methode van teboekstelling met behulp van geknoopte koorden. Duizende jaren geleden heeft men ook in China op dergelijke wijze getracht het geheugen te hulp te komen. Inde oude wereld vóór 4000 of 5000 v. Chr. dus vier*, vijfduizend jaren vroeger, heeft de wereld beschavings* vormen gekend die met deze Amerikaansche verhoudingen vergeleken kunnen worden: met een tempel als geestelijk middelpunt, waren de bloedoffers daar aan de orde van den dag, terwijl de priesterkaste zich hartstochtelijk op de sterren* kunde toelegde. Maar indien inde oude wereld deze bescha* vingselementen op elkander inwerkten en aldus onze huidige wereld hielpen voorbereiden, zoo was het voor den over* eenkomenden Amerikaanschen toestand niet weggelegd de grenzen van zijn aanvang te overschrijden. Elke gemeens schap was een wereldje op zich zelf. Het schijnt dat Mexico vóór de aankomst der Europeanen in Amerika, zoo goed als niets van Peru geweten heeft. De aardappel die het voors naamste voedsel van Peru uitmaakte, was in Mexico onbekend. De eene eeuw na de andere leefden deze volken en aanbaden hun góden, verrichtten hun offeranden en stierven. De Mayas kunst ontwikkelde zich tot een hoog peil van versierende schoonheid. De menschen namen en gaven ten huwelijk en de stammen waren onvermoeid inden krijg. Dorheid en overs vloed, pestilentie en welvaren volgden elkander op. En de priesters hielden zich met hun kalender onledig en met de plechtigheid van de offerande, maar maakten, eeuwen lang, geen noemenswaardige vorderingen op eenig ander gebied. HOOFDSTUK XV. SUMERIA, HET OUDE EGYPTE EN DE SCHRIJFKUNST. D E oude wereld is een uitgebreider, ook meer afwisselend tooneel dan de nieuwe. Tegen 6000 of 7000 v. Chr. werden reeds in verscheiden vruchtbare streken van Azië en in het Nijbdal min of meer beschaafde groepen aanges troffen die ongeveer het peil van de Peruaansche beschaving bereikt hadden. In dien tijd waren NoordsPerzië, West* Turkestan en ZuidsArabië vruchtbaarder dan heden ten dage en er zijn sporen vaneen zeer vroegtijdige aanwezigheid van groepen in die streken. In het lager gelegen deel van Mesopotamië en in Egypte zijn evenwel het eerst steden en tempels verrezen, is eerder dan elders een stelselmatige besproeiing toegepast en de eerste proeve afgelegd vaneen maatschappelijke organisatie die hooger reikte dan het peil vaneen min of meer barbaarsch dorpsstadje. In dien tijd vielen de Euphrates en de Tigris onafhankelijk van elkander inde Perzische Golf en in het daartusschen gelegen land hebben de Sumeriërs hun eerste steden gebouwd. Omstreeks dienzelfden tijd, want de tijdrekenkunst was nog in haar kinderjaren, neemt de groote geschiedenis van Egypte een aanvang. Deze Sumeriërs blijken een bruinachtig slag van menschen geweest te zijn en zich dooreen sterk uitgegroeiden neus onderscheiden te hebben. Zij bezigden een schrift dat thans ontcijferd is en de taal waarvan zij zich bedienden, is nu desgelijks bekend. Zij hadden zich met het gebruik van brons gemeenzaam gemaakt en bouwden groote torenachtige tempels van baksteenen die inde zon gedroogd waren. De klei van dit land munt uit door haar voortreffelijkheid, zij gebruikten ze om daarop te schrijven en aan deze omstandig* heid hebben wij het te danken dat hun inschriften tot ons gekomen zijn. Zij bezaten rundvee, schapen, geiten en ezels, maar geen paarden. Zij vochten te voet, in gesloten gelederen en waren daarbij voorzien van speren en lederen schilden. • Hun kleedij was van wol vervaardigd en zij schoren hun schedels. ledere Sumerische stad schijnt, als regel, een onaf* hankelijke staat geweest te zijn, met een eigen god en zijn eigen priesters. Toch gebeurde het soms dat de eene stad zich gezag over andere steden aanmatigde en van de inwoners dier steden schatting eischte. Een inschrift uit Nippur, van zeer oude dagteekening, maakt melding vaneen „rijk”, het eerste rijk waarvan wij gewag vinden gemaakt, van de Sumerische stad van Erich. De god en de priester*koning van die stad maakten aanspraak op de heerschappij over de landen tusschen de Perzische Golf en de Roode Zee. Inden aanvang is de schrijfkunst niets anders dan een ver* korte methode van afbeeldend verhalen geweest. Reeds vóór den Neolithischen tijd waren de menschen begonnen te schrijven. De Azilische rots*schilderingen, waarvan hier reeds sprake is geweest, vertegenwoordigen de eerste schre* den op dien weg. Velen daarvan handelen van jacht en krijgs* bedrijven en inde meesten zijnde menschen eenvoudig geteekend. Maar er zijn enkelen waar de teekenaar het zich blijkbaar niet lastig heeft willen maken met de afbeelding van hoofd en ledematen en gemeend heeft voor de aandui* ding van de menschelijke gestalte met een rechtopgaande lijn en twee dwarslijnen te kunnen volstaan. Van deze ver* eenvoudiging tot een overeengekomen ingekorte voorstelling was de overgang niet groot. In Sumerië, waar met een houten stokje inde klei geschreven werd, verloren de lijnen van de figuren weldra alle herkenbare gelijkenis met de zaken die zij hadden voor te stellen. Daarentegen bleef in Egypte, waar op de muren en op reepen van papyrus*riet (het eerste papier) geschilderd werd, de uitwendige overeenkomst ge* handhaafd. De omstandigheid dat de houten stiften die in Sumerië gebezigd werden, een wigvormige insnijding maakten heeft het Sumerische schrift den naam „cuneiform” (wig* vormig) verschaft. Er is een gewichtige schrede op den ontwikkelingsweg van de schriftuur gezet, toen het in sommige schilderingen niet zoo zeer om de voorgestelde zaak dan wel om een daarop gelijkend ding te doen was. In onzen rebus, hoog gewaar* deerd door schrandere kinderen, wordt ook nu nog diezelfde lust botgevierd. Wij teekenen een brug en daarnaast een man en het kind is gelukkig daarin den welsprekenden naam van Brugman terug te vinden. De Sumerische taal was samen* gesteld uiteen opeenvolging van lettergrepen en leende zich derhalve gereedelijk tot een lettergreepsgewijze methode voor het schrijven en aanduiden van denkbeelden die voor een onmiddellijke afbeelding niet vatbaar waren. De Egyptische schrijfwijze onderging een ontwikkeling die hiermede even* wijdig liep. In later tijden, toen vreemde volken, in wier spreektaal de lettergrepen minder onafhankelijk van elkan* der stonden, dit beeldend schrift begonnen aan te leeren en te gebruiken, brachten zij daarin de noodige wijzigingen en vereenvoudigingen aan, die ten slotte ineen alfabetisch schrift uitmondden. Alle alfabetische stelsels die de wereld inden loop der tijden gekend heeft, zijn ontstaan uiteen vermenging van den Sumerischen cuneiform en de Egypti* sche hieroglypen (priesterschrift). Later heeft zich in China een overeengekomen schilderend schrift ontwikkeld, dat evenwel nooit de vorming vaneen alfabet bereikt heeft. De uitvinding van de schriftuur is een belangrijke factor geweest inde ontwikkeling van de menschelijke samenleving. Overeenkomsten, wetten, bevelen worden vastgelegd. Zij maakt de vorming van staten mogelijk die grooter zijn dan de oude stadsstaten. Zij opent de bestaansmogelijkheid van een ononderbroken historisch bewustzijn. Het bevel van den koning of van den priester, van hun zegel voorzien, reikte verder dan zijn oog en zijn stem, verder ook dan zijn levens* duur. Het is merkwaardig dat in het oude Sumerië veelvuldig gebruik werd gemaakt van zegels. Een koning of edelman, ook een koopman, wenschten vaak een fraai gesneden zegel te bezitten, ten einde den afdruk daarvan op alle leemen documenten te plaatsen waarvan zij de verbindbaarheid had* dente bevestigen. Het is blijkbaar reeds zesduizend jaren geleden dat de beschaving de drukkunst rakeling is voorbijs gegaan. De klei werd nu gedroogd en gehard en daarmee vers duurzaamd. Want de lezer moge bedenken dat gedurende tallooze jaren alle brieven, verslagen, rekeningen in het land van Mesopotamië op vergelijkenderwijs onvergankelijke tegels geschreven werden. Aan dit feit hebben wij schatten van heroverde wetenschap te danken. Brons, koper, goud en zilver, bovendien als een kostbare zeldzaamheid, ijzer van meteoorsteenen afkomstig, waren reeds zeer vroeg zoowel in Sumerië als in Egypte bekend. Het dagelijksch leven moet in die eerste stadslanden van de oude wereld ongeveer denzelfden aanblik vertoond hebben. En met uitzondering van de ezels en het vee langs de wegen, zou het meenen wij denzelfden indruk gemaakt hebben als, drie, vierduizend jaren daarna, het leven inde Maya* steden van Amerika. In vredestijd hield het grootste deel van de bevolking, behalve op de dagen van nationale feesten, zich bezig met de bevloeiïng en de bebouwing van den grond. Zij hadden geen geld en hadden het ook niet noodig. Hun onbelangrijke en ongeregelde negotie kwam door middel van ruiling tot stand. De vorsten en de regeerders waren de eeni* gen die zich ineen min of meer noemenswaardig bezit vers heugden en door hen werden gouden en zilveren staven, ook edelgesteenten, gebezigd waar het noodig was een handels* aangelegenheid te vereffenen. De tempel beheerschte het gansche leven. In Sumerië was het een machtig, in torenvorm opgetrokken bouwwerk, uitloopend ineen dak van waar de sterren konden worden waargenomen. In Egypte een hecht gebouw van één enkele gelijkvloersche verdieping. In Sumes rië was de priestersheerscher het aanzienlijkste, doorluchs tigste wezen. In Egypte was één mensch die boven de pries* ters stond: de levende verzinnelijking van den allerhoogsten god van het land, Pharaoh, de godskoning. Er was weinig verandering inde wereld dier tijden. De dagen der menschen waren zonnig, moeizaam en binnen overeen* gekomen perken begrensd. Er kwamen weinig vreemdelingen arbeidde, beminde en stierf en had daarbij het voorrecht geen herinnering aan het tuchteloos verleden van zijn ras te bewaren en zich van de toekomst weinig aan te trekken. Soms gebeurde het dat de heerscher van nature goedhartig was. Dit was het geval met Pepi II die negentig jaren over Egypte regeerde. Soms ook was hij eerzuchtig en nam de zonen der menschen voor soldatendiensten, zond ze uit op oorlog en roof tegen naburige stadsstaten. Of wel hij liet hen zwoegen bij den bouw van’groote gebouwen. Dit geldt in het bijzonder van Cheops, Chephren en Mycerinus die de pyras miden van Ghize, die vervaarlijke graftorens, bouwden. De grootste van dezen is 450 voet hoog en het gezamenlijk gewicht van de steenen bedraagt 4.883.000 ton. Het totaal van deze materie is in booten langs den Nijl aangevoerd en hoofds zakelijk met behulp van menschelijke spierkracht naar de plaats van bestemming gesleept. De bouw daarvan heeft Egypte meer uitgemergeld dan vaneen grooten oorlog het gevolg zou zijn geweest. HOOFDSTUK XVI. PRIMITIEVE ZWERVENDE VOLKEN. N lET alleen in Mesopotamië en in het Nijhdal vestigden de menschen zich tusschen de jaren 3000 en 6000 voor Chr. om den landbouw en de grondvesting van stadsstaten ter hand te nemen. Overal waar de mogelijkheid van bevloeiïng en vaneen regelmatige, voor het gansche jaar toereikende voeding zich aanbood, gaven de menschen boven de onzekers heden en ontberingen vaneen jagend en zwervend bestaan de voorkeur aan het sleurleven vaneen vaste woonstede. Aan den Bovens Tigris was een volk, Assyriërs genaamd, druk in de weer met het stichten van steden. Inde dalen van Kleins Azië, aan de Middellandsche stranden, op de eilanden dier in het land en wie zich daaraan waagden, verging daartoe welhaast de lust. De priester bestuurde het leven in overs eenstemming met eeuwenheugende regels, hij sloeg de sters ren gade om daarnaar den zaaitijd te bepalen. Hij duidde de voorteekens van de offeranden en vertolkte de waarschuwins gen die den mensch in zijn droomen gewerden. De mensch zee werden groepen aangetroffen die oprezen, de bescha* ving tegemoet. Het is mogelijk dat een gelijksoortige ont* wikkeling van het menschelijk leven zich in Indië en China ontplooide, althans in streken waar de omstandigheden dit bevorderden. In vele deelen van Europa, waar visch*rijke meren gevonden werden, hadden zich reeds groepen geves* tigd, in woningen die op palen boven het water gebouwd waren, ten einde den landbouw aan de visscherij en de jacht te paren. Maarde bijzondere aard van zulk een vestiging beperkte haar uitgebreidheid. Het land waste dor of te zwaar beboscht, de seizoenen te onberekenbaar, dan dat een menschengeslacht daar wortel zou kunnen schieten dat slechts de werktuigen en de kennis dier dagen tot zijn beschikking had. Om zich onder de voorwaarden van die beschaving in haar begin te kunnen nederzetten, hadden de menschen behoefte aan een gestadigen watertoevoer, aan warmte en aan zonne* schijn. Waar deze behoeften niet bevredigd werden, kon de mensch zich voor een kortstondig verblijf ophouden, als de jager die het wild achtervolgt, als de herder die zich het gras van het jaargetijde ten nutte maakt, maar vaneen duurzaam verblijf kon geen sprake zijn. De overgang van het jagers* tot het herdersleven is wellicht zeer geleidelijk geweest. Uit de vervolging van wild vee of in Azië van wilde paarden zou inden menschelijken geest het denkbeeld van eigendom ontkiemd zijn, dat weldra belichaamd werd inde afzondering ineen dal van hun dieren die zij tegen wolven en wilde hon* den en andere roofdieren beschermden. Terwijl dus de beschaving van de landbouwers zich hoofd* zakelijk ontwikkelde inde dalen van de groote rivieren, vormde zich, onafhankelijk daarvan, een geheel verschillende levenswijze, het nomadische leven, steeds in beweging van zomerweide naar winterweide, heen en weer. De zwervende volken waren in het algemeen dapperder dan de landbouwers. Zij waren minder vruchtbaar en minder talrijk, zij hadden geen blijvende tempels en geen opklimmend georganiseerd priesterschap. Intusschen zou de onderstelling niet gerecht* vaardigd zijn, als zou hun levenswijze dientengevolge van een geringer ontwikkeling getuigd hebben. In menig opzicht was dit vrije leven ook een voller leven dan van wie de akkers ploegden. De persoonlijkheid was meer op zichzelve aan* 1 en 2. Nomaden in Egypte. Egyptische muurschildering. 3,4 en 6. Vaatwerk en gereedschap van Meerbewoners. 5. Steenen Messen van 4500 v. Chr. in 1922 gevonden in graven van de Eerste Dynastie. 7. Egyptische landbouwers die zich naar hun werk begeven. den aanblik van vreemde aangezichten. Hij had met mede* dingende stammen te beramen en te onderhandelen nopens den weidegrond. Hij bezat meer kennis van delfstoffen, dan de lieden van het akkerland, want zijn weg voerde hem langs bergpassen en door rotsachtige streken. Waarschijnlijk is hij ook een bekwamer metaalkenner geweest. Het brons en met grooter zekerheid nog het ijzersmelten is door nomaden uitgevonden. In Midden*Europa, op grooten afstand van de streken waar de beschaving zich had nedergezet, heeft men de eerste gereedschappen gevonden die uit ertsvrij ijzer vervaardigd waren. Daartegenover staat dat de gevestigde lieden hun weefstoffen en hun aardewerk hadden, ongerekend hun bekwaamheid in het vervaardigen van vele begeerenswaardige zaken. Het lag inden aard der zaken dat, nu de beide levenswijzen steeds meer uiteen liepen, tusschen landbouwers en zwervers een soort van handel zou ontstaan. In Sumerië, in het bijzonder, dat woestijnen en van het jaargetijde afhankelijke streken binnen zijn grenzen had, moet het een zeer alledaagsch geval geweest zijn, de nomaden inde onmiddellijke nabijheid van de akkers te zien kampeeren. Zij dreven daarbij hun kleinen handel, versmaadden een kleinen diefstal niet en verrichtten ketellapperswerk, zooals de zigeuners dat nog heden ten dage doen. Slechts hebben wij er ons voor te wachten hen van kippendiefstal te betichten, aangezien deze huisvogel afkomstig uit de Indische moerassen eerst omstreeks 1000 v. Chr. inde menschelijke huishouding is opgenomen. Zij boden kostbare steenen alsmede metalen en lederen voor* werpen te koop, en wanneer zij aan de jacht deden, ook vel* len en huiden. In ruil daartegen waren aardewerk, kralen, glas hun welkom, ook kleedingstukken en wat dies meer zij. In die langvervlogen dagen van het eerste optreden der beschaving in Sumerië en in het oude Egypte, komen drie belangrijke streken en drie hoofdsoorten van zwervende of voorloopig gevestigde volken in aanmerking. Ver weg inde wouden van Europa leefden de Nordische volken, jagers en 3 gewezen, minder een eenling inde massa. De leider betee* kende meer en de geneesmeester misschien minder. In zijn omzwervingen over groote landuitgestrektheden erlangde de nomade een breeder kijk op het leven. Hij trok langs de gren* zen van menige bewoonde landstreek. Hij was gewend aan herders, overigens een minderwaardig ras. Vóór 1500 v. Chr. is de beschaving zelden of niet met dit ras in aanraking geweest. En daarginds, inde steppen van Oost*Azië, waren eenige Mongoolsche stammen, bekend onder den naam van Hunnen, bezig het paard te temmen. Zij waren het ook die het eerst het gebruik in toepassing hebben gebracht vaneen regelmatig heen* en weer trekken, al naar het jaargetijde dat verlangde, tusschen zomer* en winterkamp. Waarschijnlijk waren Nordische volken en Hunnen toen nog door de moe* rassen van Rusland en de destijds zooveel uitgestrekter Cas* pische Zee van elkander gescheiden. Want een groot deel van Ruslandwas toen nog poel en meer. Inde Syrische en de Arabische woestijn die juist toen ineen verdorringsproces verkeerden, vond men stammen vaneen donkerblank of wel bruinachtig menschensoort. Het waren de Semitische stam* men die schapen* en geiten* en ezelskudden van den eenen weidegrond naar den anderen leidden. Deze Semitische herders, nu, en daarnevens zekere stammen uit Zuid*Perzië, de Elamieten, meer aan het negroide type verwant, zie daar de eerste nomaden die bestemd waren weldra met de beschaving in aanraking te komen. Zij verschenen als koop* lieden en als stroopers. Maar het stond geschreven dat uit hun midden leiders zouden opstaan, met stouter verheel* dingskracht dan hun stamgenooten en aldus geschiedde het dat zij veroveraars werden. Omstreeks het jaar 250 v. Chr. had een groot Semitisch leider, Sargon genaamd, het geheele land van Sumerië ver* overd, zoodat hij de gebieder was van de wereld die daar ligt tusschen de Perzische Golf en de Middellandsche Zee. Hij was een ongeletterd barbaar en zijn volk, de Akkadiërs, leerden de Sumerische schrijfkunst en namen de Sumerische taal aan, als de spreekwijze van ambtenaren en geleerden. Het rijk dat hij gesticht had, geraakte na twee eeuwen in verval. Er volgde nu een overstrooming van Elamieten, waarna een nieuwe Semitiesche stam, de Amorieten, geleidelijk hun heer* schappij over Sumerië vestigden. Een kleine stad, Babylon, hooger*op aan de rivier gelegen, werd tot hoofdstad verheven en hun rijk is bekend als het eerste Babylonische rijk. Zijn grondslagen werden bevestigd dooreen groot koning, Ham* murabi genaamd, (ongeveer 2100 v. C.) die het eerste wet* boek uitvaardigde waaraan de geschiedenis heugenis heeft. Het enge Nijl*dal is minder toegankelijk dan Mesopotamië voor invallen van zwervende stammen, maar inde dagen van Hammurabi had een geslaagde Semitische inval in Egypte plaats en werd een nieuw geslacht van Pharao’s op den troon verheven, de Hyksos, of herder*koningen, dat verscheiden eeuwen stand hield. Deze Semitische veroveraars hebben zich nooit met de Egyptenaren vereenzelvigd en werden dan ook met een vijandig oog als vreemdelingen en barbaren aange* zien. Omstreeks 1600 v. Chr. werden zij door middel vaneen algemeen verzet verjaagd. Maarde Semieten hadden zich onherroepelijk in Sumerië vastgezet, de beide rassen smolten samen en het Babylonische rijk werd naar taal en volksaard Semitisch. HOOFDSTUK XVII. DE EERSTE ZEEVAARDERS. M [EN neemt vrij algemeen aan dat de eerste booten en schepen vijfentwintig* of dertigduizend jaren geleden in gebruik genomen zijn. Wanneer, in het begin van de Neolithische periode, een mensch zich te water begaf, dan ploeterde hij met behulp vaneen houtblok of vaneen opge* blazen huid. Een boot van gevlochten riet, met vellen over* dekt en voorts gebreeuwd, is sinds den vroegsten tijd waarvan wij kennis dragen, in Egypte en Sumerië in gebruik geweest. En zulke booten worden daar ook nu nog gebruikt. Ook in lerland en Wales bedient men zich nog altijd daarvan en in Alaska kruizen de booten van zeehondenleer nog steeds de Behring*straat. Met de verbetering van de gereedschappen volgde de uit* geholde boomstam. En de voortzetting van die lijn voerde als van zelf tot het bouwen van booten, en daarna van schepen. Het is mogelijk dat de legende van de Arke Noachs de her* innering bewaart aan de eene of andere gebeurtenis die met den scheepsbouw in verband staat, evenals het verhaal van den Zondvloed, dat onder de volken der wereld zoo wijd verspreid is, ondersteld wordt de heugenis in stand te houden aan de overstrooming van het Middellandsche bekken. Lang vóórdat de pyramiden gebouwd werden, voeren schepen op de Roode zee en omstreeks 7000 v. Chr. werden de Middellandsche zee en de Perzische Golf bevaren. Meestal waren dit visschersschepen, maar er zijn ook koopvaardij* schepen bij geweest en onze menschenkennis fluistert ons in het oor, dat de eerste zeevaarders geplunderd hebben waar zij de kans daartoe schoon zagen en handel gedreven, waar zij niets beters te doen vonden. De zeeën waarop deze eerste schepen zich waagden, waren allen binnenzeeën waar de winden bliezen, niet alleen waar* heen, maar ook wanneer zij wilden en waar niet zelden dagen achtereen de meest volstrekte windstilte heerschte, hetgeen verklaart dat het gebruik van schepen voorshands van onder* geschikte beteekenis bleef. Eerst inde laatstverloopen vier* honderd jaren heeft het wéluitgeruste, zeewaardige zeilschip zijn ontwikkeling doorgemaakt. De schepen van de oude wereld waren in hun wezen roeischuiten die zoo dicht moge* lijk bij de kust bleven en bij het eerste voorteeken van ongunstige weersgesteldheid een veilige haven opzochten. En toen de schepen zich tot groote galeien hadden omgevormd, ontstond daarmede de behoefte aan krijgsgevangenen die als galeislaven dienst konden doen. Wij hebben bereids de verschijning van het Semitische volk vermeld als zwervers en nomaden inden omtrek van Syrië en Arabië, ook hoe zij Sumerië veroverd hadden, om daarna het Akkadische en vervolgens het Babylonische rijk te stich* ten. In het Westen trokken deze zelfde Semitische volken naar de oevers van de zee. Langs de Oostelijke kust van de Middellandsche Zee stichtten zij als een snoer van havenste* den,waarvan Tyrus en Sidon de voornaamste waren, en inde dagen van Hammurabi in Babvlon waren zij als handelaars, zwervers en kolonie*stichters langs het geheele Middelland* sche bekken verspreid. Deze Semieten van de zee werden Phoeniciërs genoemd. In grooten getale vestigden zij zich in Spanje waar zij de oude Iberische Baskische bevolking terug* drongen en van waar zij kust*expedities door de Straat van Gibraltar uitzonden. Ook vestigden zij koloniën aan de Noordkust van Afrika. Over Carthago, een van deze Phoe* nicische steden, zullen wij later nog het een en ander te zeg* gen hebben. De Phoeniciërs waren niet het eerste volk dat zijn galeien uitzond op de wateren van de Middellandsche Zee. Op de den, die eerst veel later hun intrede in onze geschiedenis doen. Zij zijn als de voorgangers van de Grieken te beschou* wen en bezaten steden in Griekenland en in Klein*Azië, Mycene en Troje bij voorbeeld, en Cnossos op Creta, een belangrijke en bloeiende nederzetting. Eerst inden loop van de laatste halve eeuw hebben de vlijt en de arbeid van opgravende oudheidkundigen de beteekenis en de mate van beschaving van de Aegeische volken te onzer kennis gebracht. Cnossos is met de grootst denkbare nauw* gezetheid nagevorscht. Wij beschouwen het als een geluk dat deze stad niet opgevolgd is dooreen ander stad die groot genoeg was om haar bouwvallen te vernielen en zoo is zij thans onze voornaamste bron, waar het geldt inlichtingen te bekomen omtrent een beschavingsvorm die op het punt gestaan heeft inde vergetelheid te verzinken. De geschiedenis van Cnossos gaat even ver terug als die van Egypte. Omstreeks het jaar 4000 v. Cr. heeft een levendige handel over zee tuschen de beide landen gebloeid. Tegen 2500 v. Chr., dus tusschen den tijd van Sargon I en dien van Hammurabi, heeft de beschaving van Creta haar toppunt bereikt. Cnossos was niet zoo zeer een stad, dan wel een groot paleis ten dienste van den monarch van Creta en zijn volk. Het was zelfs niet versterkt. Dit geschiedde eerst later, toen de Phoe* niciërs machtig werden en een nieuw en ontzagwekkender geslacht van zeeschuimers uit het Noorden, over de zee kwam opdagen. De monarch werd Minos genoemd, zooals de Egyptische monarch Pharao heette. Hij troonde ineen paleis dat van aanleg voor waterleiding voorzien was, ook van badkamers en andere geriefelijkheden die in geen ander overblijfsel van woningen der oudheid worden aangetroffen. Daar werden door hem groote feesten en vertooningen op touw gezet. Een voorname plaats daarin bekleedden de stierengevechten, van een treffende gelijkenis met de stierengevechten die thans in eilanden en aan de kust van die zee waren reeds een menigte steden die het eigendom waren vaneen ras of van rassen die klaarblijkelijk door bloed en door taal verwant waren aan de Basken in het Westen en aan de Berbers en de Egyptenaren in het Zuiden, wij bedoelen de Aegeische volken. Deze volken mogen in geen geval met de Grieken verward wor* Spanje gehouden worden, zelfs de kleederdracht van den matador is onveranderd gebleven, en voorts gymnastische uitvoeringen. De kleeding van de vrouwen zou men nieuw* modisch kunnen noemen: zij droegen corsetten en gewaden, die met strooken waren afgezet. Het aardewerk, de geweven stoffen, het beeldhouw* en schilderwerk, edelgesteenten, ivoor, metaal van deze Cretensers is vaneen vaak verrassen* de schoonheid. Ook waren zij in het bezit vaneen schrijf* stelsel, dat evenwel nog steeds op zijn ontcijfering wacht. Dit welaangename, onbewolkte en beschaafde leven heeft een twintigtal eeuwen stand gehouden. Ongeveer 2000 v. Chr. wemelde het in Cnossos en in Babylon van welvarende en beschaafde menschen van wie men mag aannemen dat zij een zeer genoegelijk leven leidden. Zij hadden hun vertoo* ningen en hun godsdienstige feesten, zij hadden hun huis* slaven om hen te verzorgen en hun industrie*slaven om hun een zoet winstje te verschaffen. Het leven moet in Cnossos, onder den zonneschijn en bij het geruisch van de blauwe zee den indruk vaneen ongestoorden feestdag gemaakt hebben. Daarentegen vermoeden wij dat Egypte, onder den heer* schersstaf van zijn herderkoningen veeleer aan een glorie in haar nadagen heeft doen denken en indien er destijds iemand geleefd heeft die belang stelde inde politiek, kan het hem niet ontgaan zijn dat het Semitiesche volk overal vasten voet verkreeg, dat het Egypte en het verre Babylon beheerschte, aan den Boven*Tigris Niniveh bouwde, naar het Westen de Zuilen van Hercules (de straat van Gibraltar) voorbijvoer en aan de verstgelegen kusten zijn volksplantingen stichtte. Er schijnen in Cnossos schrandere en merkwaardige mannen geleefd te hebben, hetgeen blijkt uit de legende die de Grieken later in omloop hebben gebracht aangaande zekeren zeer bedreven Cretenser handwerksman, Dedalus, die beproefd zou hebben een soort van vliegmachine samen te stellen, maar zijn uitvinding zag verongelukken en in zee storten. Het kan leerzaam zijn een oogenblik te verwijlen bij de punten van verschil en ook van overeenkomst tusschen het leven van Cnossos en het onze. Inde oogen vaneen Cretenser burger van den jare 2500 v. Chr. was ijzer een zeldzaam metaal dat uit de lucht kwam vallen en zich meer door zijn merkwaardigheid dan door zijn nuttigheid onder* scheidde, want tot dusver kende men uitsluitend het ijzer dat zich inde meteoorsteenen bevindt en was men er nog niet toe gekomen het ijzer van het erts af te scheiden. Men vergelijke dit eens met onzen tegenwoordigen stand van zaken, waarin men van de alomtegenwoordigheid van het ijzer zou kunnen spreken. Ook het paard zou voor onzen Cretenser slechts als een zuiver legendarisch wezen bestaan, een soort van oversezel die in verre, vreugdelooze landen, daar ginds in het Noorden, aan gene zijde van de Zwarte Zee gevonden werd. Naar zijn oordeel huisde de beschaving bij voorkeur in Aegeisch Griekenland en in Kleins Azië, waar de Lydiërs en Cariërs en de Trojanen woonden en een leven leidden en een taaleigen spraken waarin hij zichzelven terug vond. Er waren Phoeniciërs en Aegeërs in Spanje en in Noords Afrika gevestigd, maar het was zijn verbeeldingskracht niet gegeven die verre gewesten te bereiken. Italië was nog een ongastvrij land, met dichte wouden bedekt en de bruinhuidige Etrusken waren uit KleimAzië nog niet derwaarts overgesto* ken. Het kan gebeurd zijn dat het Cretenser heerschap op zekeren dag de haven bezocht en daar een gevangene zag die door zijn heldere gelaatskleur en zijn blauwe oogen zijn aandacht trok. Mogelijk beproefde onze Cretenser een gesprek met hem aan te knoopen, maar ontving daarbij niets anders dan een onverstaanbare brabbeltaal tot bescheid. Die vreemdeling bleek afkomstig te zijn van de overzijde van de Zwarte Zee en de onderstelling lag voor de hand dat hij zijn verstand onderweg verloren had. Maar inderdaad was hij een man van den Aryaanschen stam, deelgenoot vaneen ras en een beschaving waarvan wij nog veel zullen hebben te ver* halen, en het abracadabra dat hij sprak, was voorbestemd zich tegelegenertijd te splitsen in Sanskriet, Perzisch, Grieksch, Latijn, Duitsch, Engelsch en het meerendeel van de voornaamste talen ter wereld. Aldus was Cnossos inde dagen van zijn glorie: verstandig, ondernemend, levenslustig en gelukkig. Maar omstreeks 1400 v. Chr. kwamen de rampen dezen voorspoed plotseling fnuiken. Het paleis van Minos werd verwoest, de puin* hoopen zijn nimmer opgebouwd en het leven is daaruit geweken. Het is ons niet bekend op welke wijze dit onheil zich voltrokken heeft. De leiders van de opgraving vermeb den de verstrooiing van de plundering en de sporen van het vernielende vuur. Maar tevens heeft men kenteekenen aan* getroffen die vaneen verwoestende aardbeving getuigen. Het is niet onaannemelijk dat de natuur, zonder de hulp van menschen, Cnossos tot een puinhoop heeft gemaakt, maar wij behooren een plaatsje open te laten voor de onderstelling dat de Grieken daarbij een handje geholpen hebben. HOOFDSTUK XVIII. EGYPTE, BABYLON EN ASSYRIË. D IE Egyptenaren hadden zich nooit met groote bereids willigheid aan de heerschappij van hun herderskonin= gen onderworpen en zoo geschiedde het dat omstreeks 1600 v. Chr. een machtige, vaderlandslievende beweging ontstond die de vreemde heerschers uit het land verjoeg. Er volgde nu een nieuw tijdvak, een wederopstanding voor Egypte, een tijdperk dat door de Egyptologen met den naam van het Nieuwe Rijk wordt aangeduid. Egypte, dat vóór den Hyksos* inval nooit een aaneengesloten geheel was geweest, werd nu een onderling stevig verbonden land en de onderdrukking en de opstandigheid van het jongst verleden bleken thans aan de ontwikkeling van den militairen geest zeer bevorderlijk te zijn geweest. De Pharaohs werden nu aanvallende ver* overaars. Zij waren in het bezit gekomen van het oorlogs* paard en van den oorlogskar die zij aan de Hyksos te danken hadden. Tijdens de regeering van Thothmes 111 en van Amenophis 111 was Egypte reeds tot den Euphrates in Azië doorgedrongen. Wij zijn nu genaderd tot een duizendtal jaren die weergalmd hebben van geruchten van oorlog tusschen de eertijds vol* komen afgescheiden beschavingsgroepen van Mesopotamië en van den Nijl. Inden aanvang ging het Egypte zeer voor den wind. De groote vorstenhuizen, de Zeventiende Dynastie die Thothmes 111 en Amenophis 111 en IV alsmede een beroemde koningin Hatasu aan het land schonk, en de Negentiende met de zevenenzestig jarige regeering van Ramses II dien sommigen voor den Pharaoh van het Mozaisch verhaal houden, kortom, deze vorsten hadden de de Hittiten en de Syriërs van Damascus het tot een kortston* dige overheersching. Er kwam een tijd toen de Syriërs Egypte veroverden. De krijgskansen van de Assyriërs rezen en daal* den en de dag kwam die hen zag binnenrukken in Babylon en den aanval wagen op Egypte. Onze plaatsruimte is te beperkt om de bewegingen te vermelden van de legers der Egypte* naren en van de verschillende Semitische machten van Klein* Azië, Syrië en Mesopotamië. Deze legers waren allen voor* zien van talrijke drommen strijdwagens, want het paard zij het ook nog uitsluitend ten dienste van krijg en krijgsroem was zijn plaats komen innemen inde beschaving van Mid* den*Azië. Groote veroveraars doemen op in het schemerlicht dier weg* deinzende tijden. Wij zien hen komen en voorbijgaan, Tush* ratta, koning van Mitanni, die Niniveh bemachtigde, Tiglath Pileser Ivan Assyrië, die Babylon innam. Ten laatste waren de Assyriërs de grootste militaire macht van hun tijd geworden. Tiglath Pileser 111 onderwierp Babylon in 745 v. Chr. en stichtte wat de geschiedkundigen het Nieuw* Assyrische Rijk noemen. Het ijzer had nu zijn intrede gedaan in het gebied van de beschaving. De Hittieten, voorgangers van de Armeniërs, hadden zich eerst in het bezit daarvan verheugd en daarna de Assyriërs in zijn gebruik ingewijd. Een Assyrisch overweldiger, Sargon II wapende zijn troepen daarmede. Aan Assyrië was de eer voorbehouden, de eerste grootmacht te zijn die de leer van „ijzer en bloed” in toepas* sing heeft gebracht. De zoon van Sargon, Sennacherib, voerde een leger naar de grenzen van Egypte en werd overmachtigd, niet door wapengeweld, maar door de pest. De kleinzoon van Sennachrib, Assurbanipal, inde geschiedenis beter bekend onder zijn Griekschen naam van Sardanapalus, onderwierp Egypte in het jaar 670 v. Chr. Maar destijds was Egypte reeds een veroverd land onder een Ethiopische dynastie. In het geval Sardanapalus werd slechts de eene ver* overaar tegen den anderen uitgeruild. Indien wij een reeks staatkundige landkaarten bezaten van dit langdurig tijdvak, dat tien eeuwen omvat, zouden wij welvaart van Egypte tot een hoog peil opgevoerd. Maar ook druk en tegenspoed bleven het land niet bespaard, verovering door de Syriërs en later door de Aethiopiërs uit het Zuiden. In Mesopotamië was Babylon oppermachtig, daarna brachten Egypte zien uitzetten en inkrimpen als een insect onder den microscoop. Wij zouden al die Semitische staten van Babylo* niërs, Assyriërs, Hittieten en Syriërs zien komen en gaan, elkander opvretende en daarna de eenden ander uitbra* kende. In het Westen van Klein*Azië zouden wij kleine Aegeische staten zien, als Lydia met zijn hoofdstad Sardis en Caria. Maar omstreeks 1200 v. Chr. en misschien reeds eerder, zouden wij een stel nieuwe namen aantreffen op die kaart van de oude wereld. Dit zouden de namen zijn van zekere barbaarsche stammen die met ijzeren wapens zijn toegerust en wagens gebruiken die met paarden bespannen zijn. Zij begonnen een ernstige bedreiging te vormen zoowel voor de Aegeische als voor de Semitische beschaving inde meer noordelijk gelegen streken. Zij spraken allen een varie* teit van hetgeen eertijds éénzelfde taal geweest moet zijn: het Ariesch. Langs de noordoostkust van de Zwarte en de Caspische Zee naderden de Perzen en Meden. Inde verhalen van dien tijd worden zij met Scythen en Sarmaten verward. Uit het noordoosten of het noord*westen kwamen de Armeniërs aan* geschreden, uit het noordwesten van de versperrende zee, dwars door het Balkan*schiereiland heen, Cimmeriërs, Phry* giërs en de Helleensche stammen die wij thans Grieken noemen. Zij waren stroopers en roovers en plunderaars van steden, die Ariërs, onverschillig, of zij uit het Oosten dan wel uit het Westen kwamen. Zij waren allen éénes geestes kinderen, kloeke herders die hun hart aan de plundering ver* pand hadden. De druk dien de Aegeische volken ondergin* gen, was zóó sterk, dat zij een nieuwe woonstede gingen zoeken inde landen aan gene zijde van het Arische gebied. Sommigen van hen beproefden zich inde Delta van den Nijl te vestigen, maar werden door de Egyptenaren teruggedron* gen. Sommigen, de Etruskers, schijnen Klein*Azië overzee verlaten te hebben om inde boschrijke wildernissen van Midden*ltalië een staat te stichten. Anderen wederom bouw* den zich steden aan de zuid*oostkust van de Middellandsche Zee en zijn later het volk geworden dat inde geschiedenis als het Philistijnsche bekend is geworden. Op deze Ariërs die aldus onverhoeds het gebied van de oude beschaving kwamen binnenstormen, zullen wij ineen vol* gende afdeeling uitvoerig terug moeten komen. Hier ver* melden wij slechts al de stoornis en uitwijking, al de beroe* ring die in het leven werd geroepen door het geleidelijk en onafgebroken voorwaartsdringen van deze Arische barbaren die tusschen de jaren 1600 en 600 v. Chr. uit de noordelijke wouden en wildernissen waren opgetrokken. Ook zullen wij weldra hebben stil te staan bij een klein Semi* tisch volk, de Hebreeën, woonachtig tusschen de heuvels en achter de Phoenicische en de Philistijnsche kust, die tegen het einde van dit tijdperk een zekere belangrijkheid voor de wereld erlangden. Zij hebben een letterkunde voortgebracht die inden loop der eeuwen gebleken is van niet licht te over* schatten beteekenis te zijn, een verzameling boeken, geschied* verhalen, gedichten, boeken van wijsheid en profetische geschriften, den Hebreeschen Bijbel. Eerst na 600 v. Chr. mag men beweren heeft de komst van de Ariërs aangevangen gewichtige veranderingen in Mesopotamie en Egypte te voorschijn te roepen. De vlucht van de Aegeërs voor de Grieken en zelfs de verwoesting van Cnossos, moeten uit den aard der zaak voor de bewoners van Egypte en van Babylon vaneen zeer verwijderd belang geweest zijn. In deze kinderjaren van de beschaving kwamen en gingen de vorstengeslachten, maar het menschelijk leven vervolgde zijn lijn, met een geleidelijke toename in verfijning en ingewikkeldheid. In Egypte werden de talrijke gedenk* teekenen van den voortijd de pyramiden waren reeds in hun derde duizendtal van jaren en een bezienswaardigheid voor de bezoekers, juist zooals zij dat tegenwoordig zijn met nieuwe en weidsche gebouwen aangevuld, in het bij* zonder ten tijde van de zeventiende en de negentiende dynastie. De groote tempels van Karnak en van Luxor dag* teekenen van dezen tijd. Al de voornaamste monumenten van Niniveh, de groote tempels, de gevleugelde stieren met men* schenhoofden, de relief*afbeeldingen van koningen en wagens en leeuwenjachten, werden in het tijdvak tusschen 1600 en 600 v. Chr. uitgevoerd en diezelfde jaren aanschouwden de pracht van Babylon. Zoowel aangaande Mesopotamië als omtrent Egypte bezitten wij heden ten dage een overvloed van openbare getuigenissen, zakelijke verantwoordingen, verhalen, gedich* ten en ook particuliere briefwisseling. Wij weten dat het leven in steden als Babylon en het Egyptische Thebe voor bemiddelde en invloedrijke lieden ongeveer even verfijnd en weelderig was als dat van onze met stoffelijken voorspoed gezegende hedendaagsche medemenschen. Zulke menschen leidden destijds een regelmatig en vormelijk leven in fraaie en rijk gemeubelde en versierde huizen. Zij droegen over* dadig versierde kleederen en smaakvolle juweelen, beurte* lings gaven en bezochten zij feesten, vergastten elkander op dans en snarenspel, lieten zich door bijzonder geschoolde domestieken bedienen en hadden geneesheeren en tandheel* kundigen tot hun beschikking. Hun reizen waren zoomin veelvuldig als uitgestrekt, maar op den Nijl en den Euphrates waren boot*uitstapjes een geliefkoosd zomervermaak. Het lastdier bij uitstek was de ezel, het paard kwam nog alleen bij den krijgswagen en bij groote plechtigheden te pas. Het muildier was nog een nieuwigheid en de kameel was in Mesopotamië bekend, maar in Egypte nog niet ingevoerd. Er waren slechts weinig ijzeren gereedschappen, koper en brons bleven de meest gebezigde metalen. Fijne linnen en katoenen stoffen waren, evenals wollen weefsels, in zwang. Daarentegen was zijde nog geheel en al onbekend. Glas was aanwezig en soms prachtig gekleurd, maar glazen voorwerpen waren inden regel van geringe afmetingen. Helder onge* kleurd glas kwam niet voor en als hulpmiddel van het oog was van glas geen sprake. De menschen hadden gouden aan* vulsels in hun gebit, maar zij droegen geen bril op hun neus. Een opvallende tegenstelling tusschen het leven in het oude Thebe of Babylon en het leven onzer dagen was de afwezig* heid van gemunt geld. Bijna alle handel was toen nog ruil* handel. Ten opzichte van de financiën was Babylon belang* rijk verder gevorderd dan Egypte. Goud en zilver werden voor de verrekening gebezigd en inden vorm van baren in voor raad gehouden. Nog vóórdat iemand aan aanmunting dacht, waren er bankiers die hun naam en het onderhavige gewicht op deze klompen van edel metaal stempelden. Een koopman of een reiziger droeg kostbaar gesteente bij zich dat hij verkocht om in zijn behoefte te voorzien. De meeste dienstbaren en arbeiders waren slaven die niet in geld, maar in natura betaald werden. Toen het geld in zwang kwam, geraakte de slavernij in verval. Een twintigste*eeuwer die deze hooggeroemde steden van de oude wereld bezocht had, zou daar twee belangrijke voe* 1. Het groote Hypostyle Voorportaal in Karnak. 2. Paleis van Cnossos. Muurschilderingen van de Troonzaal. 3. Tempel in Abu Simbel. Beelden van Ramses II bij den ingang. Evenals alle andere dingen had ook de godsdienst een onmiss kenbare loutering ondergaan. Het menschenoffer was reeds vóór lang verdwenen. Dieren en brooden waren daarvoor in de plaats gekomen. Niettemin werden de Phoeniciërs en in het bijzonder de burgers van Carthago, hun voornaamste vestiging in Afrika, nog in later tijden beschuldigd aan het menschenoffer vast te houden. Wanneer in die oude tijden een machtig opperhoofd gestorven was, werden zijn vrouwen en zijn slaven op zijn graf geofferd en zijn speer en boog gebroken, opdat hij niet onverzeld en ongewapend inde gees= tenwereld mocht binnentreden. Van deze bloedige overleve* ring was in Egypte de beminnelijke gewoonte overgebleven kleine modellen van huis en nering ook van dienaren en vee met den doode te begraven en deze modellen verschaffen ons thans een levendige en nauwkeurige voorstelling van het wél verzorgde leven dat deze menschen, nu drieduizend jaren geleden, geleid hebben. Dit was de aanblik van de oude wereld vóórdat de Ariërs van hun noordelijke wouden en vlakten kwamen toestroomen. In Indië en in China bewoog de ontwikkeling zich in dezelfde richting. Inde uitgestrekte valeien van deze landen groeiden stadsstaten op, die inden landbouw hun bestaan vonden, ofschoon zij zich niet zoo snel vereenigd en uitgebreid schijnen te hebben als de stadsstaten van Mesopotamië en Egypte. Wat het peil van hun beschaving betreft, stonden zij dichter bij de oude Sumeriërs of bij de Mayasbeschaving van Amerika. De Chineesche geschiedenis wacht nog steeds op haar wetenschappelijke verklaring en haar zuivering van allerlei legendarische bestanddeelen. Waarschijnlijk was China in die dagen hooger ontwikkeld dan Indië. Gelijktijdig met de zeventiende dynastie in Egypte leefde in China een keizersgeslacht, de Shangsdynastie, priesterskeizers overeen zeer onvast verband van ondergeschikte koningen. De voors naamste plicht van deze keizers bestond inde leiding van de offeranden die door het jaargetijde waren voorgeschreven. Prachtige bronzen vazen zijn uit den tijd van de Shangs dingsartikelen gemist hebben: er waren geen kippen en geen eieren. Een Fransche kok zou zich in Babylon niet thuis hebben gevoeld. Deze beide ingrediënten zouden eerst inden tijd van het laatste Assyrische rijk uit het Oosten worden aangevoerd. dynastie tot ons gekomen en hun schoonheid en meesterlijke bewerking leggen ons de verplichting op te gelooven dat vele eeuwen van beschaving aan hun vervaardiging moeten zijn voorafgegaan. HOOFDSTUK XIX. DE PRIMITIEVE ARIËRS. V: lERDUIZEND jaren geleden, anders gezegd, omstreeks het jaar 2000 v. Chr., was Middens en ZuidsOosts Europa en Middens Azië waarschijnlijk warmer, vochtiger en beter van bosschen voorzien dan tegenwoordig. In die streken zwierf toen een groep stammen van het blauwsoogige Nor dis sche ras. Men zou een zekere onderlinge verwantschap mogen afleiden uit de omstandigheid dat zij van den Rijn tot de Caspische Zee zich van gewijzigde uitgaven van één gemeens schappelijke taal bedienden. In dien tijd hebben zij zich mogelijk niet door getalsterkte onderscheiden en men mag voor zeker aannemen, dat zoomin de Babyloniërs die door Hammurabi met wetten begiftigd werden, als de Egyptenaren die destijds den bitteren smaak van vreemde knechting proefs den, kennis droegen van hun bestaan. Deze Nordische menschen waren inderdaad voorbestemd een zeer belangrijke rol in het drama der wereldgeschiedenis te vervullen. In het begin bezaten zij geen paarden, alleen vee. Wanneer zij zich op weg begaven, plaatsten zij hun tenten en overige uitrusting op zeer onbeholpen ossenwagens. Zetten zij zich ergens neder, dan hebben zij mogelijk hutten van takken en slik opgetrokken. Hun dooden van aanzien werden door hen verbrand, vaneen plechtige begrafenis als bij de bruingetinte volken was bij hen geen sprake. De asch van hun voornaamste leiders verzamelden zij in urnen die zij dan onder een aardhoop bedolven. Deze aardhoopen zijnde terpen die over geheel Noords Europa worden aangetroffen. De bruine mannen, hun voorgangers, verbrandden hun doos den niet, maar begroeven hen in zittende houding, onder een langwerpigen heuvel. De Ariërs verbouwden tarwe en ploegden met ossen, maar vestigden zich niet bij hun akkers: zij haalden hun oogst binnen en trokken dan verder. Zij waren in het bezit van brons en omstreeks 1500 v. Chr. maakten zij kennis met het ijzer. Er is reden aan te nemen dat zij het ijzersmelten hebben uitgevonden. Min of meer in dienzelfden tijd bemachtigden zij hun eerste paard dat zij aanvankelijk uitsluitend als trek* dier gebruikten. Hun maatschappelijk leven had niet, zooals dat bij de meer gevestigde volken het geval was, een tempel tot middelpunt en hun hoofdlieden waren meer leiders dan priesters. Hun maatschappelijk stelsel droeg een aristocra* tisch karakter, zij kenden geen aardsch gezag van godde* lijken oorsprong. Reeds inde vroegste tijden werden zekere geslachten door hen als edel van geboorte en gerechtigd tot het leiderschap erkend. Zij waren zeer bedreven inden zang. Hun zwerftochten wer* den door hen met feesten opgeluisterd waarbij de dronken* schap geweldige afmetingen aannam en een bepaalde klasse, de barden, plachten voor te dragen en te zingen. Zij waren onbekend met de schrijfkunst, vóórdat zij met de beschaving in aanraking waren gekomen, zoodat het geheugen van deze barden een levende letterkunde ronddroeg. Deze voordracht van het taaleigen bij wijze van onthaal heeft er rijkelijk toe bijgedragen die taal tot een edel en gevoelig instrument van uitdrukking te ontwikkelen en de voorrang dien de talen van Arischen oorsprong inden loop der tijden verworven hebben, moet dan ook zonder twijfel, althans voor een deel, daaraan worden toegeschreven. Elk Arisch volk bezat zijn legendari* sche geschiedenis, gekristalliseerd in bardenliederen, sagen en veda’s. Het maatschappelijk leven van deze lieden had de gezinnen van hun leiders tot middelpunt. De woning van den hoofd* man, waar de zijnen een tijdelijk onderkomen vonden, was dikwijls een zeer ruim houten gebouw. Er was zonder twijfel ook een onderdak voor de kudden en schuren voor de berging van het gewas, en bij de meeste Arische volken was het voor* portaal van de woning van den hoofdman een algemeen ver* zamelpunt. Daarheen begaf zich een ieder om feestte vieren en de barden te hooren, ook om deel te nemen aan spel en gedachtenwisseling. Koestallen en schaapskooien waren in de nabijheid. De leider en zijn gezin sliepen ineen boven* galerij onder een verhemelte, de meer alledaagsche stervelin* gen waar het hun lustte, zooals dat ook nu nog in Indische huishoudingen gebruikelijk is. Behalve ten opzichte van wapens, sieraden en dergelijke persoonlijke bezittingen werd een soort van aartsvaderlijk communisme inden stam toege* past. De leider beheerde het vee en de weilanden in het gemeenschappelijk belang, bosschen en rivieren waren allemansterrein. Aldus was het gesteld met de menschen die zich over de uitgestrektheden van Midden*Europa en het Westen van Midden*Azië verspreidden en vermenigvuldigden, gelijktijdig met den bloei van de beschaving van Mesopotamië en den Nijl, en die wij in het tweede duizendtal jaren vóór Christus alom een sterken druk op de heliolithische volken zien uit* oefenen. Zij drongen nu in Frankrijk en Brittannië en Spanje binnen. In twee golvenreeksen stuwden zij naar het Westen voort. De eersten van hen die Brittannië en lerland bereik* ten, waren van bronzen wapens voorzien. Zij verdelgden of onderworpen het volk dat de groote steenen monumenten van Karna in Brittannië en Stonehenge en Avebury in Enge* land gebouwd had. Eindelijk bereikten zij ook lerland. Zij worden Goidelische Kelten genoemd. Een tweede golf, van zeer nabij aan de eerste verwant, wellicht vermengd met elementen van andere rassen, heeft het ijzer in Groot*Brit* tannië gebracht en is bekend als de golf van de Brythanische Kelten. Tot hen voerende bewoners van Wales hun taal terug. Verwante Keltische volken drongen zuidwaarts Spanje bin* nen en kwamen daar in aanraking, niet alleen met het helioli* thische Baskische volk dat nog steeds het land in zijn bezit had, maar ook met de Semitische, Phoenicische koloniën aan de zeekust. Een nauw aaneengesloten stammengroep, de Italianen, baanden zich een weg door het nog woeste en boschrijke Italiaansche schiereiland. Niet altijd waren zij in de rol van veroveraars. Inde achtste eeuw vóór Christus ver* schijnt Rome voor het eerst inde wereldgeschiedenis, voor ditmaal als een handeldrijvende stad aan de Tiber, bewoond door Arische Latijnen, en onder de heerschappij van Etrus* kische edelen en koningen. Aan het andere uiteinde van het Arische gebied, greep een dergelijke zuidwaartsche opschuiving van soortgelijke stam* men plaats. Geruimen tijd vóór 1000 v. Chr. waren Arische volken, die Sanskriet spraken, door de westelijke bergpassen in Noord*lndië gekomen. Daar ontmoetten zij een bescha* Intusschen hebben Arische stammen, van het Balkan*schier* eiland uit, den eersten zwaren stoot in het hart van de oude wereldbeschaving geboord. Reeds vele eeuwen vóór 1000 v. Chr. had de stroom zijn zuidelijke richting genomen, totdat Klein*Azië bereikt was. Allereerst kwam een groep stammen waarvan de Phrygiërs het meest in het oog vielen, om gevolgd te worden door de Aeolische, de lonische en de Dorische Grieken. Tegen het jaar 1000 v. Chr. hadden zij de oude Aegeische beschaving op het vasteland van Grieken* land en op de meeste Grieksche eilanden als weggevaagd. De steden van Mycenae en Tiryns waren met den grond gelijk gemaakt en zelfs de heugenis aan Cnossos was verdwenen. Vóór 1000 v. Chr. bevoeren de Grieken reeds de zee. Zij hadden hun nederzettingen op Creta en Rhodus en begonnen daarna koloniën op Sicilië en in Zuid*ltalië te stichten, in navolging van de Phoenicische handeldrijvende steden wier kolonisten zich verdrongen aan de kusten van de Middel* landsche Zee. Aldus was de toestand, toen Tiglath Pileser 111 en Sargon II en Sardanapalus in Assyrië regeerden en krijg voerden tegen Babylonië en Syrië en Egypte. In diezelfde tijden maakten de Arische volken zich de vorderingen der beschaving eigen en deden in hun belang het werk dier beschaving in Italië en Griekenland en Noord*Pezië nog eens dunnetjes over. Het thema van de geschiedenis, te beginnen met de negende eeuw vóór Christus, is gedurende zes eeuwen het verhaal van de wijze waarop deze Arische volken tot macht ving van hooge orde en deden hun voordeel met hetgeen voor hen daarvan te leeren viel, het was de Dravidische beschaving. Andere Arische stammen schijnen zich over de bergen van Midden*Azië verspreid te hebben, aanmerke* lijk meer oostwaarts dan waar die volken thans gevestigd zijn. In het Oosten van Turkestan zijn nog blauw*oogige stammen aanwezig, sprekende de taal der Mongolen. Tusschen de Zwarte en de Caspische Zee waren de Hittieten opgelost en gearianiseerd door de Armeniërs, nog eerder dan 1000 v. Chr. Reeds waren de Assyriërs en de Babyloniërs verwittigd van de aanwezigheid vaneen nieuwe en talrijke barbarenmassa aan de noord*oostelijke grenzen. Scythen, Perzen en Meden zijnde namen die hier vermeld moeten worden. en invloed gekomen zijn en hoe zij ten slotte de geheele Oude Wereld onderworpen hebben aan hun gezag, Semieten, Aegeërs en Egyptenaren, zonder onderscheid. Naar de feiten geoordeeld, hebben de Arische volken een besliste overwinning behaald, maarde onderlinge worsteling tusschen Arische, Semitische en Egyptische denkbeelden en denkwijzen hield aan, nog langen tijd na de zegepraal van de Ariërs. Het is in waarheid een strijd die zich gedurende den loop der geschiedenis voortzet en ook in onze dagen, in zekeren zin, nog niet beslecht is. HOOFDSTUK XX. HET LAATSTE BABYLONISCHE RIJK EN HET RIJK VAN DARIUS I. w IJ' hebben reeds vermeld dat Assyrië onder Tiglath Pileser 111 en onder den overweldiger Sargon II een gevreesde militaire macht geworden was. Sargon was niet de oorspronkelijke naam van dezen man: hij had dien aan* genomen met de bedoeling bij de overwonnen Babyloniërs in het gevlei te komen door deze herinnering aan den ouden stichter van het Akkadische rijk, Sargon I die tweeduizend jaren vroeger geleefd had. Babylon, hoewel een veroverde stad, had meer inwoners en was van grooter belang dan Nini* veh en zijn machtige god Bel Marduk, met zijn nasleep van handelaars en priesters, maakte aanspraak op een hoffelijke behandeling. In Mesopotamië, inde achtste eeuw vóór Chris* tus, liggen de barbaarsche tijden reeds verre achter ons, waarin de inname vaneen stad als van zelf moord en plun* dering met zich bracht. Veroveraars deden al hun best de veroverden gunstig voor zich te stemmen en hun aanhanke* lijkheid te winnen. Gedurende anderhalve eeuw na Sargon hield het nieuwe Assyrische rijk nog stand en wij hebben reeds vermeld dat Assurbanipal (Sardanapalus) het lage land van Egypte in zijn bezit had. Maarde macht en de inwendige kracht van Assyrië bleken slechts van korten duur te zijn. Onder den Pharaoh Psam* metichus I wierp Egypte het vreemde juk af en weldra onder* nam Necho II een veroveringsoorlog in Syrië. Destijds was Assyrië dichter bij huis ineen oorlog gewikkeld en had daars mede de handen vol. Een Semitisch volk uit het zuidsoosten van Mesopotamië, de Chaldeeërs, maakten gemeene zaak met de Arische Meden en Perzen die uit het noodsoosten Niniveh besprongen, en in het jaar 606 v. Chr. want wij zijn nu ineen nauwkeurige tijdrekening aangeland werd die stad ingenomen. Er had een verdeeling plaats van den Assyrischen buit. Onder Cyaxares werd in het Noorden een rijk der Meden gegronds vest. Het omvatte Niniveh, en had Ecbatana tot hoofdstad. Oostwaarts strekte het zich tot de grenzen van Indië uit. Ten Zuiden daarvan, inden vorm vaneen reusachtige halve maan, ontstond een nieuw Chaldeesch rijk, het Tweede Babylonische rijk, dat onder den scepter van Nebuchadnezar den Groote, den Bijbelschen van dien naam, een hoogen trap van macht en bloei bereikte. De laatste dagen van grootheid, vaneen grootheid als het verleden niet aanschouwd had, waren nu voor Babylon begonnen. Een korten tijd werd door de beide rijken de vrede bewaard, en de dochter van Nebuchadnezzar huwde met Cyaxares. Intusschen vervolgde Necho II zijn gemakkelijke veroverins gen in Syrië. Inden slag bij Megiddo (608 v. Chr.) overwon hij Koning Jozua van Juda die daar het leven liet en van wiens land wij nog het een en ander te verhalen zullen hebs ben. Maar toen hij doorgedrongen was tot den Euphrates, stiet hij daar, niet op een afgetakeld Assyrië, maar op een wedergeboren Babylon. De Chaldeeërs traden zeer krachtig tegen de Egyptenaren op. Necho werd op de vlucht gedres ven, aanvaardde de onvrijwillige terugreis naar zijn land en de Babylonische grens werd tot Egypte uitgelegd. Van 606 tot 539 v. Chr. bloeide het Tweede Babylonische rijk op een grondslag van onzekerheid, anders gezegd, zoo lang het den vrede met het machtiger en dapperder Medische rijk in het Noorden wist te bewaren. En gedurende die zevensenszestig jaren bloeide niet alleen het dagelijksch bestaan, maar ook de wetenschap inde oude stad. Onder de heerschappij van de Assyrische monarchen, en in het bijzonder van Sardanapalus, was Babylon getuige van de ontplooiing vaneen hoog opgevoerde verstandelijke bedrijs vigheid. Ofschoon Assyriër, had Sardanapalus zich geheel met Babylon vereenzelvigd. Hij stichtte een boekerij, niet van boeken van papier, maar van de leemen tafelen die sinds de vroegste Sumerische tijden in Mesopotamië beschreven werden. Zijn verzameling is opgedolven en vormt misschien den rijksten voorraad ter wereld van geschiedkundige stof. De laatste afstammeling van de Chaldeesche lijn der Baby* lonische monarchen, Nabonidus, heeft zelfs een fijnen ont* wikkelden letterkundigen smaak aan den dag gelegd. Hij moedigde oudheidkundige onderzoekingen aan en toen zijn navorschers het jaartal hadden vastgesteld van de troonsbeklimming van Sargon I, vereeuwigde hij deze gebeur* tenis door de plaatsing van inschriften allerwege. Maar meer en meer vertoonden zich verschijnselen van verdeeldheid in zijn rijk en hij trachtte dezen misstand te verhelpen dooreen herstel van de eenheid op ieder levensgebied. Met dat doel bracht hij een aantal van de verscheiden plaatselijke góden naar Babylon, waar hij tempels voor hen stichtte. Deze weg zou in later tijden met de gunstigste gevolgen door de Romei* nen bewandeld worden, maar in Babylon werd daardoor de naijver van de machtige priesterkaste van Bel Marduk, den overheerschenden god van de Babyloniërs, gaande gemaakt. Zij zochten een mededinger met wien zij Nabonidus bedrei* gen konden en vonden dien inden Pers Cyrus, den beheer* scher van het naburige Medische rijk. Deze Cyrus had reeds van zich doen spreken door zijn overwinning op Croesus, den rijken koning van Lydië in Oost*Klein*Azië. Hij trok op tegen Babylon, buiten de muren werd slag geleverd en de stadspoorten openden zich voor hem (558 v. Chr.). Zonder slag of stoot drongen zijn krijgers door inde stad. De kroon* prins, Belshazzar, nam naar luid van het Bybelsch ver* haal deel aan een festijn, toen een hand verscheen die in vurige letters de geheimzinnige woorden op den muur schreef: „Mene, Mene, Tekel Upharsin”, hetgeen door den profeet Daniël, dien hij onmiddellijk ontboden had, aldus gelezen werd: „God heeft uw koninkrijk geteld en zijn ondergang besloten. Gij zijt gewogen en te licht bevonden en uw rijk wordt aan de Meden en Perzen gegeven.” Het is mogelijk dat de priesters van Bel Marduk van die muurschildering meer hebben afgeweten. Nog dien eigen nacht werd Belshazzar gedood, aldus de Bijbel. Nabonidus werd gevangen geno* men en de bezetting van de stad erlangde op zoo vreedzame wijze haar beslag, dat de dienst van Bel Marduk ongestoord voortgang kon hebben. Zoo kwam de vereeniging van het Babylonische en het Medische rijk tot stand. Cambyses, de zoon van Cyrus, bracht Egypte tot onderwerping. Hij werd krankzinnig en verloor het leven ten gevolge vaneen toeval. Zijn opvolger was de Mediër, Darius, Darius I, de zoon van Hystaspes, welke laatste een van de voornaamste raadsmannen van Cyrus geweest was. Dit Perzische rijk van Darius I is het eerste van de nieuwe Arische rijken geweest dat zich ineen middelpunt van de oude beschaving genesteld heeft en daarbij het grootste rijk dat de wereld tot dusver aanschouwd heeft. Het bevatte geheel KleimAzië en Syrië, de voormalige Assyrische en Babylonische rijken, Egypte, den Caucasus en de Caspische landen, Medië, Perzië, terwijl het Indië tot de oevers van den Indus in zich had opgenomen. De mogelijkheid vaneen zoo uitgestrekt rijk was dank te weten aan de omstandigheid dat het paard en de ruiter, de wagen en de gebaande weg nu door de wereld in gebruik waren genomen. Tot dien tijd had men geen sneller middelen van vervoer dan de ezel en de os gekend, den kameel niet te vergeten, terecht het schip der woestijn genoemd. Uitgebreide heirwegen werden door de Perzische overheerschers aangelegd, ten einde hun nieuw rijksgebied in bedwang te houden en te allen tijde waren postpaarden beschikbaar voor den regeeringsbode of voor den reiziger die een machtiging van hoogerhand kon overleggen. Bovendien begon de wereld thans gemunt geld te gebruiken, hetgeen zoowel den handel als alle overige onderlinge betrekkingen ten zeerste vergemakkelijkte. Maar Babylon was niet langer de hoofdstad van dit onmetelijk rijk. Op den langen duur had de priesterkaste van Bel Marduk geen zijde gesponnen bij haar verraad. Hoewel nog niet van alle belangrijkheid ontdaan, was Babylon nochtans een stad in haar nadagen geworden, de groote steden van het nieuwe rijk waren nu Persepolis, Susa en Ecbatana. Susa was de hoofdstad. Niniveh was reeds verlaten en zou weldra in puin vallen. DE VROEGSTE GESCHIEDENIS VAN DE JODEN. N U zijn wij dus genaderd tot de Hebreeërs, een Semi* tisch volk, wier belangrijkheid minder in hun eigen tijd ligt, dan inden invloed die van hen op de latere wereld* geschiedenis is uitgegaan. Reeds langen tijd vóór 1000 v. Chr. waren zij in Judea gevestigd en daarna is Jeruzalem hun hoofdstad geworden. Hun geschiedenis is dooreengestrengeld met die van de rijken die zich langs hun grenzen uitstrekten: Egypte naar het Zuiden en de opvolgende rijken van Syrië, Assyrië en Babylon naar de Noordzijde. Hun land was de aangewezen en onvermijdelijke heirweg tusschen deze groot* machten en Egypte. Hun belang voor de wereld is verschuldigd aan de omstan* digheid dat zij een geschreven letterkunde hebben voortge* bracht, voorts een wereldgeschidenis, een verzameling wetten, kronieken, psalmen, boeken van levenswijsheid, poëzie en werken der verbeelding en ten slotte staatkundige uitspraken, een geheel dat de Christenen kennen onder den naam van het Oude Testament, den Hebreeuwschen Bijbel. Deze letter* kunde verschijnt inde vierde of vijfde eeuw vóór Christus inde geschiedenis. Waarschijnlijk is deze letterkunde voor het eerst in Babylon bijeengebracht. Wij hebben reeds vermeld dat de Pharaoh Necho II in het Assyrische rijk binnenviel, terwijl Assyrië* zelf een oorlog op leven en dood voerde tegen Meden en Perzen en Chaldeeërs. Jozua, de koning van Juda, verzette zich tegen hem en werd bij Megiddo verslagen. Juda werd nu cynsplichtig aan Egypte en toen Nebuchadnezzar de Groote, de nieuwe Chaldeesche koning van Babylon, Necho teruggeworpen had naar Egypte, deed hij een poging Juda tot gehoorzaamheid te dwingen door de instelling van marionnet*koningen in Jeruzalem. De proef mislukte, het volk vermoordde de Babylonische zetbazen, waarop hij besloot dezen kleinen staat op te heffen, die reeds veel te lang Egypte tegen de grootmacht van het Noorden had uit* gespeeld. Jeruzalem werd geplunderd en verbrand en wat er van het volk was overgebleven, gevankelijk naar Babylon gevoerd. HOOFDSTUK XXI. Daar zijn zij gebleven, tot de inneming van Babylon door Cyrus (558 v. Chr.). Cyrus bracht hen weer tezamen en zond hen terug om hun vaderland opnieuw te stichten en de muren en den tempel van Jeruzalem op te bouwen. Het schijnt dat de Joden vóór dien tijd noch door hun beschaving, noch door hun eenheid hebben uitgemunt. Men mag aannemen dat slechts zeer enkelen onder hen konden lezen of schrijven. In hun eigen geschiedenis wordt nooit melding gemaakt van de lezing van de oudste Bijbelboeken: de eerste zinspeling in die richting valt inden tijd van Jozua. De Babylonische ballingschap heeft hun beschaving en hun saamhoorigheidsgevoel niet weinig bevorderd. Toen zij terug* keerden, droegen zij kennis van hun eigen letterkunde en waren zij een zelfbewust en inde staatkunde wélonderlegd volk. Hun Bijbel schijnt in dien tijd uitsluitend den Pentateuch behelsd te hebben, dat zijnde eerste vijf Boeken van het Oude Testament, zooals wij dit kennen. Bovendien bezaten zij, als afzonderlijke werken, vele van de andere boeken, waaruit later tezamen met dien Pentateuch, de tegenwoor* dige Hebreeuwsche Bijbel zou worden samengesteld, bijvoorbeeld de Kronieken de Psalmen en de Spreuken. Het verhaal van de Schepping der Wereld, van Adam en Eva en van den Zondvloed, de verhalen die het begin van den Bijbel uitmaken, zijn zeer nauw verwant aan overeenkomstige Babylonische legenden. Maar met de geschiedenis van Abra* ham en wat daar verder volgt, begint iets dat meer in het bijzonder het eigendom is van het Joodsche ras. Abraham is mogelijk een tijdgenoot geweest van Hammurabi, den koning van Babylon. Hij was een aartsvaderlijk Semi* tisch nomade. Wij verwijzen den lezer naar het Boek Genesis ter kennisname van het verhaal van zijn omzwervingen, van de lotgevallen van zijn zonen en zijn kleinkinderen en van de wijze waarop zij in het Land van Egypte in gevangenschap geraakten. Hij trok door Kanaan en de God van Abraham, zoo bericht het Bijbelsch verhaal, beloofde hem en zijn kinderen dit lachende land van bloeiende steden. Na een langdurig verblijf in Egypte en na vijftig jaren zwer* vens inde wildernis, onder de leiding van Mozes, zijn toen de kinderen van Abraham, die inmiddels tot een zwerm van twaalf stammen waren aangegroeid, van het Oosten en de tusschen 1600 v. Chr. en 1300 v. Chr. hebben plaatsgevonden. Er bestaan geen Egyptische berichten omtrent Mozes en Arabische woestijn uit, in Kanaan binnengevallen. Dit zal evenmin aangaande het Kanaan dier dagen, die de geschie* denis uit deze verlegenheid zouden kunnen helpen. Maar in elk geval staat het vast dat zij er niet in geslaagd zijn meer dan de heuvelachtige uithoeken van het Beloofde Land te veroveren. De kust was nu in het bezit, niet van de Kanaanie* ten, maar van nieuw*aangekomenen, van de Philistijnen, Aegeische volken. Hun steden, als daar zijn Gaza, Gath, Ashdod, Ascalon en Joppa, weerstonden met goed gevolg den Hebreeuwschen aanval. Gedurende vele geslachten bleven de kinderen van Abraham een onbekend volk van het heuvelig achterland, onafgebroken verwikkeld in schermutselingen met de Philistijnen en met de verwante stammen van hun omgeving, Moabiten, Media* niten en wat dies meer zij. In het Boek der Richteren vindt de lezer het verslag van hun worstelingen en hun rampen gedurende dit tijdperk. Want in hoofdzaak is het een relaas van tegenspoeden en misgrepen, onverbloemd opgebiecht. Gedurende het grootste gedeelte van dit tijdvak was de regeering, in zoover hier althans van eenige regeering sprake mag zijn, in handen van priesterlijke rechters die door de oudsten van het volk gekozen werden. Maar einde* lijk, ongeveer tegen het jaar 1000 v. Chr. kozen zij een koning, Saul, die hen zou aanvoeren inden oorlog. Doch de leiding van Saul verdiende allerminst een belangrijke voor* uitgang te heeten, vergeleken met de leiding van de Rechters. Op het slagveld van den Berg Gilboa kwam hij onder den hagel van de Philistijnsche pijlen om het leven, zijn wapen* rusting kreeg een plaats inden tempel van de Philistijnsche Venus en zijn lichaam werd met nagelen aan de muren van Beth*Shan bevestigd. Zijn opvolger David verging het voorspoediger, ook onderscheidde hij zich door zijn staatkundig inzicht. Met David begon het eenige bloeitijdperk dat de Hebreeuwsche volken bestemd waren ooit te beleven. Die bloei waste danken aan een zeer intiem bondgenootschap met de Phoeni* cische stad Tyrus, wier koning Hiram klaarblijkelijk een man van evenveel verstand als ondernemingszin geweest is. Hij had het voornemen opgevat door het Hebreeuwsche heuvelland heen een veiligen handelsweg naar de Roode Zee te leggen. Inden regel nam de Phoenicische handel zijn weg naar de Roode Zee door Egypte, maar destijds heerschte de Niettemin blijft het geraden de juiste afmetingen der dingen in het oog te houden. Ook op het toppunt van zijn roem was Salomo niets meer dan een onaanzienlijk koninkje ineen onbeduidend stadje. Zijn macht was van zóó vergankelijken aard dat reeds weinige jaren na zijn dood, Shishak, de eerste Pharao van de tweeëntwintigste dynastie, Jeruzalem innam en alle gedenkwaardigheden der stad verwoestte. De beschrijf ving van Salomo’s pracht die wij inde Boeken der Koningen en der Kronieken aantreffen, wordt door vele critici in twijfel getrokken, als door den nationalen trots van later schrijvers overdreven en verzonnen. Maar ook het Bijbelsch verhaal, mits aandachtig gelezen, is niet zoo overweldigend als het bij de eerste lezing misschien schijnt. Wanneer men de des* betreffende maatopgaven uitwerkt, komt men tot de slotsom dat de tempel van Salomo ineen kerkje vaneen buitenwijk zou kunnen worden opgeborgen en zijn veertienhonderd wagens houden op ons te overbluffen, wanneer een Assys risch gedenkteeken ons komt onderrichten dat zijn opvolger Achab een versterking van tweeduizend voertuigen aan het Assyrische leger gezonden heeft. Ook is het boven allen twijfel verheven en blijkt overduidelijk uit de verhalen van den Bijbel, dat Salomo zich door zijn prachtvertoon te gronde richtte en zijn volk verarmde en uitputte. Bij zijn dood scheidde het noordelijk gedeelte van zijn koninkrijk zich van Jeruzalem af en verrees als het onafhankelijk koninkrijk van Israël. Jeruzalem bleef de hoofdstad van Juda. De voorspoed van het Hebreeuwsche volk was van korten grootste wanorde in dit land. Ook is het mogelijk dat de Phoenicische handel daar nog andere moeielijkheden ont* moette, wat hiervan ook zijn moge, het is zeker dat Hiram zoowel met David als met diens zoon Salomo de meest vriendschappelijke betrekkingen heeft onderhouden. Onder het beschermend en goedgunstig oog van Hiram herrezen de muren, het paleis en de tempel van Jeruzalem en Hiram bouwde zijn schepen en zond ze uit over de Roode Zee. Een zeer aanzienlijke handelsbeweging vond noordwaarts en zuid» waarts haar weg door Jeruzalem. En om kort te gaan, Salomo bracht het tot een voorspoed en heerlijkheid, waar* van zijn volk inde geschiedenis vruchteloos de wedergade zocht. Zelfs werd een dochter van den Pharaoh met hem in den echt verbonden. duur. Toen Hiram stierf, ontviel de hulp van Tyrus aan Jeruzalem. Egypte herwon zijn oude kracht. De geschiedenis van de koningen van Israël en van Juda wordt de lijdens? geschiedenis van twee miniatuur?staatjes die in het Noorden eerst door Syrië, dan door Assyrië, straks door Babylon, en in het Zuiden door Egypte vermorzeld worden. Het is een verhaal van rampen en van uitreddingen die niets anders dan een vermomd uitstel van nieuwe rampen waren. Een verhaal van barbaarsche vorsten die overeen barbaarsch volk heerschten. In 721 v. Chr. werd het koninkrijk van Israël door de Assyriërs gevankelijk weggesleept, om voor goed uit de geschiedenis te verdwijnen. Zooals wij reeds vermeld heb* ben, bleef Juda zich teweerstellen, totdat het in 604 v. Chr. het lot van Israël deelen moest. Er mogen inde Bijbelsche lezing van de Joodsche geschiedenis bijzonderheden voor* komen, waarover de critiek haar laatste woord nog niet gesproken heeft, dit doet niets af aan de waarheid dat wij daarin een getrouw verslag bezitten dat overeenstemt met al hetgeen de Egyptische en Assyrische en Babylonische opgra? vingen van de laatste eeuw ons dienaangaande geleerd hebben. In Babylon heeft het Hebreeuwsche volk zijn geschiedenis samengesteld en zijn overlevering tot rijpheid gebracht. Dit volk dat naar de beschikking van Cyrus naar Jeruzalem terug? keerde, verschilde hemelsbreed van het volk dat eertijds gevankelijk was weggevoerd. Het had zich een beschaving eigen gemaakt. Zijn bijzondere geaardheid had zich ontwik? keld onder den invloed van zekere mannen, van mannen van een nieuwe soort, de profeten, aan wie wij nu onze aandacht moeten wijden. Met deze profeten doen nieuwe en merk? waardige krachten hun intrede inde gestadige ontwikkeling van de menschelijke samenleving. HOOFDSTUK XXII. PRIESTERS EN PROFETEN IN JUDEA. D E ineenstorting van Assyrie en die van Babylon gaven het sein tot een lange reeks van rampen die voor de Semitische volken waren weggelegd. Inden loop van de zevende eeuw vóór Christus had het kunnen schijnen, als was de geheele beschaafde wereld bestemd door Semitische heer* schers geregeerd te worden. Reeds hebben zij zich van Egypte meester gemaakt. Assyrië, Babylon en Syrië staan onder Semitisch gezag en de taaleigens die daar gesproken worden, zijn wederkeerig verstaanbaar. De wereldhandel bevond zich inde handen der Semieten. Tyrus en Sydon, de groote moedersteden van de Phoenicische kust, hadden op hun beurt koloniën in het aanzijn geroepen wier beteekenis die van de stichtende steden welhaast overtrof. Carthago, dag* teekenend van vóór 800 v. Chr. telde meer dan een millioen inwoners. Geruimen tijd is het de grootste stad van den aardbol geweest. Zijn schepen voeren naar Britannië en waagden zich zelfs naar het midden van den Oceaan, men neemt aan dat zij Madera bezocht hebben. Wij hebben reeds medegedeeld dat Hiram, in samenwerking met Salomo, de schepen die hij bouwde, uitzond op de Roode Zee, ten behoeve van den Arabischen en wellicht ook van den Indischen handel. Inden tijd van den Pharao Necho heeft een Phoenicische expeditie den zeeweg om Afrika afgelegd. In die dagen waren de Arische volken nog barbaren. Alleen de Grieken waren bezig een nieuwe beschaving te bouwen op de puinhoopen van de oude die zij verwoest hadden en de Meden werden „ontzagwekkend” om een Assyrisch inschrift over te nemen in Midden*Azië. In het jaar 800 v. Chr. zou niemand in staat geweest zijn te voorspel* len, dateer de derde eeuw vóór Christus aanlichtte, alle sporen van Semitische overheersching door Arisch*sprekende veroveraars zouden uitgewischt zijn en de Semitische volken allerwege in dienstbaarheid of cynsplicht of inde verstrooiing verkeeren. Overal, met uitzondering van de noordelijke woestenijen van Arabië, waar de Bedouinen onverzettelijk aan het nomadenleven trouw bleven, verdween de oude levenswijze van de Semieten uit den tijd die aan Sargon I en zijn Akkadiërs vooraf was gegaan, maarde Arabische Bedouinen hebben zich nooit voor Arische meesters gebukt. Van al deze beschaafde Semieten, nu, die in deze vijf veel* bewogen eeuwen overwonnen en onder den voet geloopen werden, heeft slechts één volk zijn aaneensluiting gehand* haafd en de trouw aan zijn oude overleveringen bewaard, en dat volk is het kleine volk van de Joden geweest dat door Cyrus, den Pers, werd teruggezonden naar Jeruzalem om zijn stad weer op te bouwen. En zij waren daartoe in staat, omdat zij in Babylon die letterkunde van hen, hun Bijbel, hadden samengesteld. Het zijn niet de Joden geweest die hun Bijbel gemaakt hebben, het is de Bijbel die de Joden gemaakt heeft. Door dien Bijbel liep een draad van zekere denkbeel* den, zeer afwijkend van de denkbeelden die bij de hen omringende volken gangbaar waren, denkbeelden die hun kracht gaven en hen steunden en waaraan zij bestemd waren gedurende vijf*en*twintig eeuwen van ontbering, avontuur en verdrukking onverbrekelijk vast te houden. Het alles beheerschende van deze Joodsche denkbeelden was dit: dat hun God onzichtbaar was en woonde ineen tempel niet door menschenhanden gemaakt, een Heerder Gerechtig* heid over heel de aarde. Alle andere volken aanbaden nationale góden, belichaamd in beelden die ineen tempel vertoefden. Werd het beeld verbrijzeld en de tempel met den grond gelijkgemaakt, dan stierf de god een smadelijken dood. Maar hier was een nieuw denkbeeld: deze God van de Joden, inde Hemelen, hoog boven priesters en offeranden. En deze God van Abraham, aldus geloofden de Joden, had hen tot zijn bijzonder volk uitverkoren, uitverkoren voor den wederopbouw van Jeruzalem dat voorbestemd was de zetel der gerechtigheid in deze wereld te worden. Zij waren een volk dat door het bewustzijn vaneen gemeenschappelijk lot bezield werd. En dit geloof vervulde hen allen op de thuis* reis, naar Jeruzalem, na de bevrijding uit de Babylonische gevangenschap. Kan het ons verwonderen dat vele Babyloniërs en Syriërs, in dagen van geweld en knechting, en ook later vele Phoeniciërs, die ten slotte dezelfde taal spraken en tallooze gebruiken en gewoonten, neigingen en overleveringen met hen gemeen hadden, zich door dien bezielden eeredienst machtig voelden aangetrokken en aan deze broederschap, deze belofte deel verlangden te hebben? Na den ondergang van Tyrus, Sidon, Carthago en de Phoenicische steden in Spanje, verdwijnen de Phoeniciërs plotseling uit de geschiedenis, maar tegelijker* tijd vinden wij, en niet alleen in Jeruzalem, maar ook in Spanje, Afrika, Egypte, Arabië, overal waar de Phoeniciërs den voet gezet hadden, Joodsche gemeenten, Allen voel* den zich saamverbonden door den Bijbel en door de lezing van den Bijbel. Van den aanvang afwas Jeruzalem slechts in ting van Jeruzalem terug (70 n. Chr.). De macht van het geschreven woord, en niets anders dan dit, heeft volstaan voor het bijeenhouden van de zeer uiteenloopende bestanddeelen waaruit dit volk was samengesteld. En deze verstandelijke samensmelting van de Joden was zoo» min beraamd als voorzien en nog minder tot stand gebracht door priesters of staatslieden. Het is niet alleen een nieuwe vorm van gemeenschap, maar een nieuwe menschensoort die met de ontwikkeling van de Joden inde geschiedenis te voor* schijn komt. Inde dagen van Salomo kon het schijnen dat de Hebreeërs bezig waren een klein volk evenals alle andere kleine volken van dien tijd te worden, samenscholende rondom hof en tempel, geregeerd door de wijsheid van den priester en geleid door de eerzucht van den koning. Maar wij vernemen uit den Bijbel dat reeds toen die nieuwe mensch, van wien wij spreken, de Profeet, aller oogen op zich vestigde. Naarmate de wolken der zorgen zich boven de hoofden der verdeelde Hebreeërs samenpakken, neemt ook de beteekenis van deze profeten toe. Wie waren deze Profeten? Allereerst lieden van zeer ver* schillenden oorsprong. De Profeet Ezechiël maakte deel uit van de priesterkaste en de Profeet Amos heeft den geite* lederen mantel gedragen die des herders is. Maar allen sterns den hierin overeen dat zij geen ander gezag boven zich erkenden dan van den God der gerechtigheid, en ook hierin dat zij zich onmiddellijk tot het volk wendden. Zij traden op zonder machtiging of wijding. „Toen kwam het woord des Heeren tot mij”, aldus was de formule. Zeer nadrukkelijk betrokken zij het staatkundig leven inde sfeer van hun gedachten. Zij vermaanden het volk tegen Egypte, „den gebroken rieten staf”, waarschuwden tegen Assyrië en Babylon. Zij klaagden de priesters aan van zorgeloosheid en traagheid, zij brandmerkten de openbare zonden van den koning. Sommigen hunner wijdden hun aandacht aan hetgeen naam hun hoofdstad. Hun ware hoofdstad was dit boek der boeken. Dit is een nieuw element inde geschiedenis. Lang, lang geleden werd het zaad daarvan uitgestrooid, toen Sume* riërs en Egyptenaren hun hieroglyphen in schriftuur begonnen om te zetten. Ook in dit opzicht vertegenwoordigden de Joden iets nieuws, dat zij een volk waren zonder koning en thans ook zonder tempel, wij komen later op de verwoes* wij nu maatschappelijke hervorming zouden noemen. De rijken „vermorzelden het aangezicht der armen”, de mannen van weelde aten het brood der kinderen op. De rijke lieden sloten vriendschap met den vreemdeling, wiens weelde en ondeugden zij overnamen, en dit was een gruwel inde oogen van Jehova die het land bezoeken zou met zijn straf. Deze vervloekingen werden neergeschreven en bewaard en ter harte genomen. Zij vergezelden de Joden, werwaarts dezen zich ook begaven, en met de Joden daagde een nieuwe godsdienstige geest. Zij voerden den eenvoudigen man mede, hooger dan priester en tempel, verder dan koning en hof, en plaatsten hem als van aangezicht tot aangezicht voor den Troon der Rechtvaardigheid. Dit is hun onvergankelijke beteekenis inde geschiedenis van het menschelijk geslacht. Inde onsterfelijke zangen van Jesaja rijst de stem van den profeet tot een bovenaardsche hoogte van voorspelling en wordt het vergezicht geopend vaneen wereld, één van zin en één van God. Hier hebben de Joodsche profetiën hun zenith bereikt. Niet alle Profeten hebben in dezen geest getuigd en de oordeelkundige lezer van de Profetische Boeken zal daarin ook veel haat en vooroordeel vinden, veel ook dat hem al te zeer herinnert aan de waardelooze materie die met den ver* zamelnaam van hedendaagsche propaganda*litteratuur pleegt te worden aangeduid. Niettemin wordt door deze Hebreeuw* sche profeten van het tijdvak dat met de Babylonische gevangenschap samenvalt, een nieuwe macht inde wereld binnengeleid, de macht van het persoonlijk zedelijk getui* genis. Zij hebben een beroep gedaan op het vrije geweten der menschheid en recht gesproken over fetisch, offerande en slaafsche onderworpenheid die ons geslacht gekluisterd hielden. HOOFDSTUK XXIII. DE GRIEKEN. I N de dagen na den dood van Salomo, wiens regeering waarschijnlijk omstreeks 960 v. Chr. gesteld moet worden, toen de verdeelde koninkrijken van Israël en Juda vernietigd en de burgers weggevoerd werden, toen het Joodsche volk 1. Tempel van Neptunus (Poseidon) in Paestum, Sicilië. 2. Tempel van Neptunus (Poseidon) bij Kaap Sunium. 3. Overwinning van Alexander den Groote bij Issus over de Perzen. Ter linkerzijde aanval van Alexander te paard, links Darius inden wagen. (Naar een mozaiek in Pompei.) 4. Bouwvallen van den grooten tempel van Zeus in Olympia. 5. Caryatiden van het Erechtheum. Het vredeheiligdom van de Acropolis in Athene. 6. Schouwburg van Epidaurus (Griekenland). Wij hebben reeds aangeteekend dat de Grieksche stammen deel uitmaakten van het Arisch*sprekende geheel. Eenige eeuwen vóór 1000 v. Chr. waren zij tusschen de Aegeische steden en op de eilanden komen opdagen. Hun zuidwaartsche beweging was vermoedelijk reeds gaande, toen Pharao Thothmes aan de overzijde van den veroverden Euphrates zijn eerste olifanten ving. Want in dien tijd waren er olifanten in Mesopotamië en leeuwen in Griekenland. Het is mogelijk dat de brand van Cnossos het vuurwerk geweest is dat een Griekschen plundertocht bekroond heeft, maar er bestaan geen Grieksche legenden vaneen overwin* ning die daarop zou kunnen doelen, alleen verhalen omtrent Minos en zijn paleis, het Labyrinth, en de bekwaamheid van de Cretenser werklieden. Evenals de meeste Ariërs hadden ook de Grieken zangers en voordragers, wier verrichtingen een belangrijken schakel in de maatschappelijke keten uitmaakten. Langs dien weg ook zijn uit de barbaarsche kindschheid van hun volk twee groote heldenzangen tot ons gekomen, de Ilias die vers haalt hoe een bond van Grieksche stammen de stad Troje in Klein*Azië belegerd en ingenomen en geplunderd heeft, en de Odyssee, een uitgebreid en avontuurlijk verslag van de thuisreis van den wijzen hoofdman Odysseus, van Troje naar zijn eigen eiland. Deze heldenzangen werden inde achtste of de zevende eeuw vóór Christus op schrift gesteld, toen de Grieken van hun meer beschaafde buren het alfabet hadden overgenomen, maar algemeen neemt men aan dat zij reeds langen tijd daarvóór bestaan hebben. Vroeger werden zij toegeschreven aan een bepaalden met name genoemden blin* den bard, Homerus, dien men zich dacht zijn werk neerschrij* 4 inde Babylonische gevangenschap zijn overleveringen te boek stelde, verrees een andere macht die evenzeer bestemd was in het geestelijk levender menschheid onuit* wischbare sporen na te laten, wij hebben de Grieksche overlevering genoemd. Terwijl de Hebreeuwsche Profeten een nieuw begrip vaneen regelrechte zedelijke verantwoorde* lijkheid legden tusschen het volk en een eeuwig en alomtegen* woordig God van Rechtvaardigheid, beproefden de Griek* sche wijsgeeren het menschelijk verstand tot een nieuwe denkmanier en een nieuwen geest van onderzoek op te voeden. vende, ongeveer op de wijze, waarop Milton zijn „Verloren Paradijs” op het papier gebracht heeft. Of er inderdaad een dichter van dien naam bestaan heeft, hoever zijn vaderschap gaat, of hij deze zangen wellicht alleen heeft opgevangen en ze daarna opgeschreven, misschien ook aangevuld en ver* beterd, zie daar even zoovele vragen als geliefkoosde twist* appels voor de geleerden. Wij behoeven ons hier over dit gekibbel niet warmte maken. Voor ons komt alles aan op het feit dat de Grieken inde achtste eeuw vóór Christus in het bezit waren van hun zangen, dat dit bezit gemeenschap* pelijk was, een band vormde tusschen hun verschillende stammen en ten slotte het gevoel van verbroedering ver* sterkte tegenover de barbaren die daarbuiten stonden. Zij waren een groep van verwante volken, aaneengeschakeld en verbonden door het gesproken, en later door het geschreven woord en hieraan ontleenden zij hun gemeenschappelijke idealen van moed en levenshouding. De heldenzangen toonen ons de Grieken als een barbaarsch volk, zonder ijzer, onbekend met de schrijfkunst en nog niet in steden wonende. Inden beginne schijnen zij in open dorpen gewoond te hebben, hutten die rondom de meer ver* zorgde woningen van hun aanvoerders waren opgetrokken, nabij de puinhoopen van de Aegeische steden die zij verwoest hadden. Allengs gingen zij er toe over hun steden van muren te voorzien en ongemerkt namen zij van den overwonnen vijand het denkbeeld vaneen tempel over. Men heeft beweerd dat de steden van de vroegste beschaving naast het altaar van den een of anderen stamgod verrezen zijn, totdat ten laatste de stadsmuren dit geheel omvatten, maar inde steden van de Grieken gingen de muren aan den tempel vooraf. Nu begonnen zij handel te drijven en koloniën te stichten. Omstreeks de zevende eeuw vóór Christus was een nieuw geheel van steden inde dalen en op de eilanden van Griekenland ontstaan en opgegroeid, zonder eenige herinne* ring aan de Aegeische steden die daar inden voortijd gevon* den werden. Vooraan staan Athene, Sparta, Corinthe, Thebe, Samos, Miletus. Aan de kust van de Zwarte Zee, in Italië en Sicilië, zag men reeds Grieksche nederzettingen. De hiel en de teen van Italië werd Groot*Griekenland genoemd. Marseille was een Grieksche stad, ter plaatse vaneen vroegere Phoenicische kolonie gevestigd. Het is een wet der geschiedenis dat streken die uiteen uitge* strekte vlakte bestaan of als voornaamsten verkeersweg een groote rivier als den Euphrates of den Nijl bezitten, de neiging tot vereeniging onder een gemeenschappelijk gezag aan den dag leggen. Zoo zijnde steden van Egypte en ook de Sumerische steden deelen vaneen groot geheel geworden. Maarde Grieksche volken waren over de eilanden en de valleien verdeeld en zoowel in Griekenland als in Groot*Grie* kenland vindt men tallooe bergen en dalen, zoodat in dit geval de bedoelde neiging zich ineen tegenovergestelde richting bewoog. Bij hun eerste optreden inde geschiedenis zijnde Grieken verdeeld ineen groot aantal kleine staten waarvan hoegenaamd geen streven naar samenhang uitgaat. Zelfs ten opzichte van de meerdere of mindere zuiverheid van ras bestaan er verschillen tusschen hen. Sommigen zijn hoofd* zakelijk samengesteld uit burgers van dezen of genen Griek* schen stam, hetzij dan lonisch, Aeolisch of Dorisch. Anderen hebben een gemengde bevolking van Grieken en afstamme* lingen van de volken die het voormalig dal van de Middel* landsche Zee bewoond hebben. Wederom anderen hebben een kern van vrije Grieksche burgers die als heer en meester gebieden overeen in slavernij zuchtende bevolking, zooals de Heloten in Sparta. In enkelen van die staten hebben de oude, tot gezag gerechtigde Arische geslachten zich tot een aaneen* gesloten aristocratie opgeworpen, in sommigen vormen alle Arische burgers tezamen een democratie. Eindelijk zijn er staten met een erfelijk of een gekozen koningschap, in zeer enkelen overweldigers of tyrannen. Dezelfde aardrijkskundige gesteldheid die de tweedracht en de verscheidenheid van de Grieksche staten bevorderde, heeft ook hun beperkte grenzen in wezen gehouden. De grootsten daaronder waren kleiner dan menig Engelsch graafschap en men betwijfelt of het inwonertal vaneen van hun steden ooit het derde vaneen millioen overschreden heeft. Zelfs hebben slechts weinigen het tot de vijftigduizend gebracht. Er bestonden hier en daar banden van gemeen* schappelijk belang en zelfs van sympathie, maar tot aaneen* sluiting kwam het toch niet. Naarmate de handel in beteeke* nis toenam, werden er bondgenootschappen aangegaan. Ook gebeurde het dat kleine steden zich onder de bescherming van de grooten stelden. Maar onder en ondanks alles werd geheel Griekenland ineen zekere gemeenschappelijkheid van gevoel door twee faktoren bijeengehouden: door de helden* zangen en door de gewoonte om de vier jaren deel te nemen aan de athletische wedstrijden van Olympia. Dit kon welis* waar niet verhinderen dat oorlogen en veeten welig tierden, maar in elk geval werd het dierlijk karakter van die oorlogen daardoor verzacht, terwijl alle bezoekers van de Spelen op uit* en thuisreis dooreen wapenstilstand beschermd werden. Inden loop der tijden won het bewustzijn vaneen gemeen* schappelijk erfdeel aan diepte en kracht, terwijl ook het aan* tal toenam van de staten die aan de Olympische spelen deel namen, zoodat eindelijk niet alleen de Grieken, maar ook mededingers uit de verwante landen van Epirus en Mace* donië werden toegelaten. De handel en in het algemeen de beteekenis van de Grieks sche staten waren inde stijgende lijn en de deugdelijkheid van hun beschavnig nam inden loop van de zevende en de zesde eeuw vóór Christus gestadig toe. In menig merkwaar* dig opzicht verschilde hun maatschappelijk leven van de beschaving die de Aegeërs ontplooid hadden. Zij hadden weidsche tempels, maarde priesterschap was niet het mach* tige, door de overlevering geschraagde lichaam dat inde steden van de oudere wereld zijn hoogste ontwikkeling bereikt had, niet de bewaarplaats van alle kennis, niet de voorraadschuur van alle denkbeelden. Zij hadden leiders en edele geslachten, maar geen monarch van min of meer godde* lijke wijding, omringd dooreen wijdvertakte hofhouding. Hun staatsinrichtnig droeg veeleer een aristocratisch karak* ter, dat zich onder meer openbaarde inden invloed, uitgaande van zekere leidende geslachten die elkander in bedwang hielden. Zelfs hun zoogenaamde „democratiën” waren inden grond van hun wezen aristocratisch: ieder burger had zeggingschap inde openbare zaak en toegang tot de vergade* ring, maar het was er verre van dat een ieder burger was. De Grieksche democratiën waren zeer ongelijk aan onze moderne democratiën waarin allen meetellen. Er waren er in het Griekenland dier dagen die slechts enkele honderde bur* gers telden tegen vele duizende slaven, bevrijden en zoo voorts die met de publieke zaak niets hadden uitstaan. Inden regel berustte de leiding der zaken in Griekenland inde han* den vaneen groep zelfstandige mannen. Hun koningen en Het treft ons te bespeuren dat bij hun losmaking uiteen barbaarsch oorlogsbestaan een nieuw element in hun verstan* delijk leven aan den dag treedt. Wij ontmoeten menschen die, zonder tot den priesterstand te behooren, kennis najagen en te boek stellen, menschen die inde geheimenissen van het leven trachten door te dringen, en dit op een wijze die tot dusver het verheven voorrecht van de priesters of het aanma* tigend tijdverdrijf van de koningen is geweest. Reeds inde zesde eeuw vóór Christus, misschien inde dagen toen Jesaja in Babylon zijn profetiën opstelde, treffen wij man* nen aan als Thales en Aniximander van Miletus en Heraclites van Ephesus, die behoorden tot wat wij thans „lieden in goeden doen” zouden noemen, die zich aan een scherpzinnig onderzoek wijdden van de wereld waarin wij leven, die zich afvroegen wat haar ware aard mocht zijn, van waar zij kwam en waarheen zij ging en daarbij elk gemeenplaatsig of ont* wijkend antwoord van de hand wezen. Wij zullen later moeten terugkomen op dit onderzoek waaraan het Grieksche verstand het heelal onderworpen heeft. Deze Grieksche den? kers die inde zesde eeuw vóór Christus de aandacht begin* nen te trekken, zijnde eerste wijsgeeren, de eerste „vrienden der wijsheid” geweest”. En tegelijkertijd moge hier de erkenning worden uitgespro* ken van de beteekenis dierzelfde zesde eeuw voor de geschie* denis van het menschelijk geslacht. Niet alleen vingen deze Grieksche wijsgeeren hun streven aan naar heldere begrippen aangaande dit heelal en de plaats die den mensch daarin is aangewezen, niet alleen werd door Jesaja de Joodsche profetie tot haar meest verheven peil opgevoerd, maar wij tyrannen waren mannen die meer dan anderen op den voor* grond waren gekomen en zich van de leiding meester hadden gemaakt, maar nooit met goddelijk gezag bekleede over* menschen, als Pharao of Minos of de monarchen van Mesopo* tamië. Dit verklaart dat zoowel het denkleven als de regee* ring zich in Griekenland dooreen vrijzinnigen geest onder* scheidden die inde middelpunten vaneen oudere beschaving volkomen afwezig was geweest. De Grieken hadden naar hun steden den eerbied voor de persoonlijkheid, de vrije ont* plooiïng van den enkeling van hun zwervend leven meege* bracht. Zij zijnde eerste republikeinen van beteekenis inde wereldgeschiedenis geweest. zullen er tevens getuigen van zijn, hoe Gautama Boedda zijn leer in Indië verkondigde en Confucius en Lao Tse de hunne in China. Van Athene tot den Stillen Oceaanwas het men* schelijk verstand aan den arbeid. HOOFDSTUK XXIV. DE OORLOGEN VAN GRIEKEN EN PERZEN. T ERWIJL de Grieken inde steden in Griekenland, Zuid* Italië en Klein*Azië zich inscheepten op de zee van vrij, verstandelijk onderzoek en in Babylon en Jeruzalem de laat* sten van de Hebreeuwsche profeten een vrij geweten voor de menschheid veroverden, waren twee avontuurlijke Arische volken, de Meden en de Perzen in het bezit van de beschaving van de oude wereld en stichtten een groot rijk, het Perzische rijk aanmerkelijk uitgestrekter dan eenig rijk dat de wereld tot dusver aanschouwd had. Onder Cyrus waren Babylon en de rijke en eeuwenheugende beschaving van Lydië aan het Perzi* sche land toegevoegd. De Phoenicische steden van den Levant en al de Grieksche steden van Klein*Azië waren cynsplichtig gemaakt, Cambyses had Egypte onderworpen en Darius I, de Mediër, de derde van de Perzische heerschers (521 v. Chr.) had alle reden zichzelven als den gebieder van de geheele wereld te beschouwen. Zijn boden droegen zijn bevelen van de Dardanellen tot den Indus en van Boven* Egypte tot Midden*Azië. Het is waar dat de Grieken in Europa, Italië, Carthago, Sicilië en de Phoenicische nederzettingen in Spanje onafhan* kelijk waren van het Perzisch gezag, maar zij legden niette* min een gepasten eerbied aan den dag en het eenige volk dat zich aan een feitelijk verzet te buiten ging, waren de van ouds bekende horden van Nordischen oorsprong in Zuid=Rusland en Middens Azië, de Scythen, die de Noordelijke en Noord* Oostelijke grenzen door hun strooptochten onveilig maakten. Het spreekt van zelf dat de bevolking van dit groote Perzi* sche rijk niet uitsluitend uit Perzen bestond. De Perzen waren slechts een kleine overwinnende minderheid in dit onmetelijk rijk. Het overige van de bevolking was gebleven wat het sinds onheugelijke tijden, ook vóór de komst der Perzen geweest was, met dien verstande evenwel dat het Perzisch nu de regeeringstaal geworden was. Zoowel de handel als het finan* ciewezen waren nog onvervalscht Semitisch. Tyrus en Sidon waren als van ouds de belangrijkste havens van de Middel* landsche Zee en Semitische zeebodems overdekten de wateren. Velen van deze Semitische kooplieden en zakenmen* schen die van de eene stad naar de andere trokken, begroet* ten inde Hebreeuwsche overlevering en de Hebreeuwsche geschriften een welkomen gemeenschappelijken band. Intus* schen nam het Grieksche element in heel het rijk met verras* sende snelheid in groei en bloei toe. Op zee werden de Grie* ken hoe langer hoe meer ernstige mededingers van de Semi* ten en aan den wal maakte hun onbevangen en scherp ver* stand hen tot nuttige en onbevooroordeelde ambtenaren. De Scythen waren de aanleiding die Darius I Europa deed binnenvallen. Het doel van zijn tocht was Zuid*Rusland, de bakermat van de Scythische ruiters. Met een talrijk leger stak hij den Bosphorus over, marcheerde door Bulgarije naar den Donau, stak dien met behulp vaneen schipbrug over en trok verder in Noordelijke richting. Zijn leger leed op onbeschrijf* lijke wijze. Het bestond hoofdzakelijk uit voetvolk en de bereden Scythen zwermden daaromheen, sneden zijn proviand af, joegen alle achterblijvers over de kling en ont* weken ieder geregeld gevecht. Darius werd gedwongen tot een roemloozen terugtocht. Hij keerde zelf naar Susa terug, maar liet in Thracië en Mace* donië een leger achter, het laatstgenoemde land onder* wierp zich aan hem. Oproeren van de Grieksche steden in Azië waren de nasleep van deze mislukking en de Grieken werden betrokken in het geschil. Toen nam Darius het besluit de Grieken in Europa aan zich te onderwerpen. Dank zij de Phoenicische vloot die hij tot zijn beschikking had, gelukte het hem het eene eiland na het andere te bemeesteren en, ten slotte, in 490 v. Chr. verzamelde hij zijn krachten tot een aanval op Athene. Het was een aanzienlijke vloot die uit de havens van Klein*Azië en van het oostelijk gedeelte van de Middellandsche Zee uitzeilde. De troepen werden bij Mara* thon, ten Noorden van Athene, aan wal gezet. Daar werden zij door de Atheners opgewacht en reddeloos verslagen. In die dagen had een eigenaardige gebeurtenis plaats. In heel Griekenland had Athene geen verwoeder vijand dan Sparta. Nu evenwel deden de Atheners een beroep op Sparta. Er werd een heraut uitgezonden, een vliegende renbode die in opdracht had de Spartanen te bezweren, toch niet te dulden dat Grieken de slaven van barbaren zouden worden. Deze renbode, het oorspronkelijk model van de bekende Marathons boden, legde inden tijd van minder dan twee dagen een afstand van ruim honderd mijlen langs ongebaande wegen af. Het antwoord van de Spartanen was even prompt als edels moedig, maar toen na verloop van drie dagen, de Spartaans sche macht in Athene aankwam, was er voor deze hulptroes pen niets te verrichten, of het moest zijn een kijkje te gaan nemen van het slagveld en van de lijken der gesneuvelde Perzische soldaten. De Perzische vloot was in aller ijl naar Azië teruggekeerd. Aldus was het einde van den eersten Perzischen aanval op Griekenland. De volgende oorlog was aanmerkelijk belangwekkender. Kort nadat de tijding van zijn nederlaag bij Marathon hem bereikt had, was Darius gestorven en zijn zoon en opvolger, Xerxes, besteedde vier jaren aan de uitrusting vaneen leger dat met de vermorzeling van de Grieken belast zou worden. De vrees bracht de aaneensluiting van alle Grieken tot stand. Het leger van Xerxes was onbetwist het talrijkste dat tot dusver in deze wereld op de been was gebracht. Maar tevens was het een vervaarlijke opeenhooping van de meest uiteenloos pende bestanddeelen. Het was in 480 v. Chr. Met behulp van een schipbrug bereikte men de overzijde van de Dardanellen. En naar gelang het leger voorttrok, voer langs de kust een vloot, beter gezegd een mengelmoes van vaartuigen, waars mede de krijgsbehoeften vervoerd werden. Bij den engen bergpas van Thermopylae werd deze menschenstroom door een keurbende van 1400 man, onder aanvoering van den Spars taan Leonidas, tot staan gebracht en na een gevecht, waarin een weergalooze heldhaftigheid ten toon gespreid werd, vers slagen en vernietigd. Allen lieten er het leven. Maar ook de verliezen die de Perzen leden, waren ontzaggelijk en inde stemming van de nederlaag trok het Perzische leger naar Athene en Thebe op. (Thebe was een stad in Griekenland, niet te verwarren met de Egyptische stad van dien naam.) Thebe gaf zich over en bedong daarbij zekere voorwaarden. De Atheners verlieten hun stad die aan de vlammen werd prijsgegeven. Het scheen dat heel Griekenland inde macht van den ver* overaar was, maar ook nu keerde de krijgskans tegen alle verwachting en waarschijnlijkheid. De Grieksche vloot die in haar geheel nog niet met een derde deel van de Perzische vloot gelijk stond, viel den vijand bij Salamis aan en bracht hem een beslissende nederlaag toe. Hierdoor werd Xerxes en zijn leger alle toevoer afgesneden en de geschiedenis meldt dat ’t hem bang te moede werd. Met de helft van zijn leger begon hij den terugtocht naar Azië. De andere helft werd in het jaar 479 v. Chr. bij Platea verslagen, terwijl het overschot van de Perzische vloot door de Grieken achtervolgd en bij Mycale in Klein*Azië vernietigd werd. Het Perzische gevaar was nu uit den weg geruimd. De meeste Grieksche steden in Azië herwonnen hun onafhankelijkheid. Dit alles wordt met nauwkeurige bijzonderheden en zeer aan* schouwelijk verhaald inde Geschiedenis van Herodotus, het oudste geschreven geschiedboek dat wij bezitten. Deze Hero* dotus was omstreeks het jaar 484 v. Chr. inde lonische stad Halicarnassus in Klein*Azië geboren. Ter wille van de opspo* ring van betrouwbare gegevens heeft hij Babylon en Egypte bezocht. Na de ramp van Mycale verzonk Perzië inden warrel van den burgeroorlog tusschen aanhangers en tegenstanders van het vorstenhuis. In 465 v. Chr. werd Xerxes vermoord en opstanden in Egypte, Syrië en Medië bedreigden het evens wicht van dit machtig rijk. De geschiedenis van Herodotus legt den vollen nadruk op de verzwakking van Perzië. Op den keper beschouwd, is het geschrift van Herodotus wat wij thans propaganda zouden noemen. Het maakt inderdaad propaganda voor de eendracht onder de Grieken ter wille van de verovering van Perzië. Wij wijzen slechts op de figuur van Aristagoras, schepping van Herodotus, die zich tot de Spartanen begeeft met een kaart van de bekende wereld en tot hen spreekt: „Deze barbaren zijn geenszins dapper inden krijg .... Geen ander volk bezit wat zij bezitten, goud, zilver, brons, geborduurde kleedingstukken, dieren en slaven. Wan* neer gij dat verlangt, kunt gij dit alles voor uzelven hebben.” D |E anderhalve eeuw, volgende op de nederlaag van Perzië is een tijd van schitterenden bloei voor de Grieksche beschaving geweest. Het moge waar zijn dat Griekenland verscheurd werd dooreen verwoeden worstelstrijd om den voorrang tusschen Athene, Sparta en andere staten, (de Pele* ponnesische oorlog, 431—404 v. Chr.) dat in 338 v. Chr. de Macedoniërs feitelijk meester van Griekenland werden, het is óók waar dat het gedachtenleven en het scheppend en artistiek vermogen van de Grieken, gedurende dat tijdvak, een hoogte van ontwikkeling bereikt hebben die aan hun nalatenschap voor alle volgende tijden den onuitdoofbaren glans vaneen wegwijzend licht bijzet. De leidster en tevens het middelpunt van deze geestelijke beweging was de stad Athene. Gedurende meer dan dertig jaren (466—428 v. Chr.) heeft een man van groote geestkracht en ruimte van blik aan het hoofd van deze stad gestaan. Wij bedoelen Pericles, die zichzelven tot taak stelde Athene te doen verrijzen uit de asch die bestemd scheen de Perzische overwinning te vereeuwigen. De wonderschoone bouwvallen die nog heden ten dage de glorie van Athene uitmaken, zijn meerendeels de overlevende getuigen van dit pogen. En hij bepaalde zich niet tot den wederopbouw vaneen stoffelijk Athene. Ook op het gebied van den geest heeft hij een nieuwe stad gebouwd. Bouwmeesters en beeldhouwers verzamelde hij om zich, ook dichters, tooneelschrijvers, wijsgeeren en leermeesters, Herodotus is naar Athene gekomen om zijn geschiedenis voor te dragen (438 v. Chr.) Anaxagoras kwam met de inleiding tot een wetenschappelijke beschrijving van de zon en de sterren. Achtereenvolgens hebben Aeschylus, Sophocles en Euripides het Grieksche drama tot den hoogs sten trap van volschoonen geestesadel opgevoerd. De stuwkracht die Pericles aan het geestelijk leven van Athene heeft medegedeeld, heeft ook na zijn dood voortge* werkt ondanks het feit, dat de binnenlandsche vrede van Griekenland weldra verbroken werd door den Peleponnesh schen Oorlog en een langdurige en vernielende worsteling om den voorrang. Men is geneigd te meenen dat de verduistering HOOFDSTUK XXV. DE GLORIE VAN GRIEKENLAND. van den staatkundigen gezichteinder nog langen tijd de hoofs den en harten meer geprikkeld dan ontmoedigd heeft. Reeds geruimen tijd vóór de dagen van Pericles had de eigens aardige vrijzinnigheid van de Grieksche instellingen aan de vaardigheid inde gedachtenwisseling een zekere belangrijks heid verleend. De beslissing berustte niet bij een koning of een priester, maar inde bijeenkomsten van het volk of die van mannen van invloed. Dientengevolge werd de welspres kendheid en de hanteering van deugdelijke bewijsgronden tot een zeer begeerlijke bekwaamheid en weldra ontstond een klasse van onderwijzers, de Sophisten, die op zich namen de jonge mannen in deze kunst op te leiden. Maar onbestaans baar is alle redeneering waar de onderwerpen ontbreken en de kennis volgde de sprake op den voet. De bedrijvigheid, ook de onderlinge naijver van deze sophisten leidde uit den aard der zaak tot een scherp onderzoek van stijl en denks methode en van de kracht der aangevoerde argumenten. Omstreeks den tijd van den dood van Pericles trad een zekere Socrates op den voorgrond als behendig en ongenadig beoordeelaar van onhoudbare uitspraken, en, helaas, daars toe behoorde veel van hetgeen de sophisten te berde brachs ten. Een groep van schitterende jonge mannen schaarde zich rondom Socrates. Eindelijk werd Socrates terechtgesteld wegens de stoornis die hij inde hoofden van zijn medebur* gers aanrichtte (339 v. Chr.). Overeenkomstig het achtens* waardig gebruik van de Atheners dier dagen werd hij veroor* deeld in zijn eigen woning en te midden van zijn eigen vrien* den een vergiftigen drank te drinken, die uit dollekervel bereid was Maar in weerwil van zijn veroordeeling zette de verwarring der hoofden ongestoord haar gang voort. Zijn leerlingen droegen zijn lessen verder. Van die leerlingen was Plato (427—347 v. Chr.) de voornaams ste. Inden tuin van de Academie begon hij nu de wijs* begeerte te doceeren. Zijn onderwijs splitste zich in twee onderscheiden deelen, het onderzoek van de gronden en de werkwijze van het menschelijk denken en de beschouwing van de staatsinstellingen. Hij is de eerste geweest die een Utopia geschreven heeft, een ontwerp vaneen gemeenschap anders en beter dan eenige bestaande vereeniging van mens schen. Dit wijst op een tot dusver onbekende stoutmoedigs heid van het menschelijk verstand dat de onderscheiden maatschappelijke overleveringen en gebruiken steeds blinde* lings aanvaard had. Als op den man af, zeide Plato duidelijk en eenvoudig tot de menschen: „Gij hebt het zelven inde hand het meerendeel van de maatschappelijke en staatkun* dige euvelen waaronder gij lijdt, te verhelpen, mits gij slechts den wil en den moed hebt ze te veranderen. Gij kunt u een anderen en wijzeren levensvorm verschaffen, indien gij u de moeite getroost dien uitte denken en uitte werken. Gij zijt u uw eigen macht niet bewust.” Ziedaar een hoogst gewaagd onderwijs dat in het doorsnee*verstand van ons geslacht nog moet doordringen. Een van zijn eerste werken was de Repu* bliek, een droombeeld vaneen communistische aristocratie, zijn laatste nog onvoltooide geschrift heeft tot titel „De Wetten” en bevat een ontwerp vaneen anderen, dergelijken utopischen staat. Dit onderzoek van denkmethoden en regeeringsvormen werd na den dood van Plato voortgezet door Aristoteles die een leerling van Plato geweest was en nu in het Lyceum zijn les* sen voordroeg. Aristoteles was afkomstig uit de stad Stagira in Macedonië, en zijn vader was hofsgeneesheer van den koning van Macedonië. Gedurende eenigen tijd is Aristoteles de leermeester geweest van Alexander, des konings zoon, die bestemd was groote dingen te volbrengen en voor wien wij weldra de aandacht zullen vragen. De arbeid van Aristoteles ter zake van de denkmethoden heeft de wetenschap van de logica op een peil gebracht waarop zij vijftienhonderd jaren is blijven staan, totdat de middeneeuwsche geleerden de oude vragen op nieuw ter hand genomen hebben. Hij heeft aan geen Utopia*geschriften het aanzijn geschonken. Aristoteles was tot het inzicht gekomen dat de mensch, meer kennis en vooral meer nauwkeurige kennis dan hij tot zijn beschikking had, behoefde om, zooals Plato dat leerde, in staat te zijn zijn lot te bepalen. En overeenkomstig die overtuiging legde Aristoteles nu de eerste hand aan die stelselmatige verzame* ling van kennis die wij heden ten dage wetenschap noemen. Hij zond zijn onderzoekers uit met de opdracht feiten bijeen te garen. Hij is de vader van de natuurlijke historie geworden. Zijn leerlingen van het Lyceum onderzochten en vergeleken de grondwetten van 158 verschillende staten. In deze vierde eeuw v. Chr. ontmoeten wij mannen die wij feitelijk als „moderne denkers” mogen beschouwen. De meling van góden en god*monsters, met alle geboden en verboden, met alle vreezen en beletsels die tot hiertoe het denken bemoeilijkt hadden, wordt hier onherroepelijk afge* rekend. De vrije, nauwkeurige en stelselmatige gedachte wordt ingeluid. Het onbedorven en onverhaspeld verstand van deze nieuwelingen uit de wouden van het Noorden is in de geheimenissen van den tempel binnengedrongen en heeft voor het daglicht den toegang geopend. HOOFDSTUK XXVI. HET RIJK VAN ALEXANDER DEN GROOTE. V AN 431 tot ,404 v. Chr. werd Griekenland door den Peleponnesischen Oorlog geteisterd. En inmiddels won het verwante land van Macedonië, ten Noorden van Grieken* land, langzaam aan macht en beschaving. De Macedoniërs spraken een taal die zeer dicht aan het Grieksch vermaag* schaapt was en bij meer dan één gelegenheid hadden Mace* donische mededingers aan de Olympische spelen deelgeno* men. In 350 v. Chr. had een man van groote bekwaamheden en nog grooter eerzucht den troon van dit kleine land beklom* men, Philippus van Macedonië. Hij had geruimen tijd in Griekenland als gijzelaar doorgebracht, was naar Griekschen trant opgevoed en heeft waarschijnlijk kennis gedragen van de denkbeelden van Herodotus, die ook door den wijs* geer Socrates ontwikkeld waren, aangaande de mogelijk* heid vaneen verovering van Azië dooreen nauwverbonden Griekenland. Hij begon zich toe te leggen op de uitbreiding en de reorga* nisatie van zijn eigen rijk en op de hervorming van zijn leger. Gedurende duizend jaren was de aanvallende paardewagen in verbinding met het man*tegen*man*vechtende voetvolk het beslissende element inden veldslag geweest. Wel had men ook krijgers te paard in het gevecht gebracht, maar kinderlijke en op droomen gelijkende vormen van het men* schelijk denken in zijn eerste ontwikkeling hadden plaats gemaakt voor een met vaste hand geleiden en weloverwogen aanval op de groote levensvragen. Met de geheimzinnige en monsterachtige kraam van zinnebeelden, met heel de verza* hoogstens als een zwerm van schermutselaars die elk voor zich en zonder eenige tucht optraden. Philippus, nu, liet zijn infanterie in dichtgesloten gelederen vechten, de zooge* noemde Macedonische phalanx, terwijl hij zijn bereden troe* pen, ridders en kameraden, ineen vast verband groepeerde en aldus de uitvinder werd van de cavallerie. De meesterzet van het meerendeel zijner veldslagen, ook in die zijn zoon Alexander leverde, was een cavallerie*charge. De phalanx hield het voetvolk van den vijand in bedwang, terwijl de cavallerie het paardenvolk voor zich uitdreef en den flank en de achterhoede van de infanterie overrompelde. De wagens werden buiten gevecht gesteld door de boogschutters die de paarden daarvan neerschoten. Met behulp van dit vernieuwde leger breidde Philippus zijn grenzen door Thessalië heen tot Griekenland uit. De veldslag van Chaeronia (338 v. Chr.) inden oorlog tegen Athene, maakte hem tot heer en meester van Griekenland. Eindelijk zou dan de droom van Herodotus verwezenlijkt worden. In een samenkomst van alle Grieksche staten werd Philippus verheven tot kapitein*generaal vaneen Grieksch*Macedo* nisch verbond tegen Perzië en in 336 v. Chr. stak zijn voor* hoede naar Azië over, begin van uitvoering vaneen lang* beraamd avontuur. Maar het stond geschreven dat het daarbij blijven zou. Hij stierf onder moordenaarshanden en de muze der geschiedenis mompelt, dat Koningin Olympias, de moeder van Alexander, hieraan niet geheel vreemd zou zijn geweest. Haar afgunst was ontstoken, toen Philippus een tweede vrouw had genomen. Philippus had een meer dan gewone zorg besteed aan de opvoeding van zijn zoon. Niet alleen had hij de hand gelegd op Aristoteles, den grootsten wijsgeer van de wereld wien hij de opvoeding van den knaap had toevertrouwd, maar ook had hij hem met zijn denkbeelden vertrouwd gemaakt en in de zaken van den oorlog ingewijd. Inden slag van Chaeronia had Alexander, die toen nog slechts achttien jaren telde, de cavallerie aangevoerd. En aldus is deze jonkman die bij zijn troonsbestijging twintig jaar oud was, in staat geweest onmiddellijk de taak van zijn vader op zich te nemen en het Perzische avontuur met goed gevolg voort te zetten. In 334 v. Chr. want er verliepen twee jaren met de vesti* ging en versterking van zijn gezag in Macedonië en Grieken* land, stak hij over naar Azië, versloeg inden slag bij den Granicus, een Perzisch leger dat niet noemenswaardig sterker was dan het zijne en veroverde ten slotte een aantal steden in Klein*Azië. Hij bleef voortdurend inde onmiddellijke nabijheid van de zeekust. Het was volstrekt noodzakelijk voor hem de steden aan de kust te onderwerpen en daar bezetting achter te laten, aangezien de Perzen gezag uit* oefenden over de vloten van Tyrus en Sidon en dienten* gevolge de zee beheerschten. Indien hij een vijandelijke haven achter zich gelaten had, zou hij de Perzen daardoor inde gelegenheid gesteld hebben troepen aan wal te zetten en zijn verbindingen te bestoken en af te snijden. Bij Issus (333 v. Chr.) had een samentreffen plaats en verpletterde hij een talrijk, maar samengeraapt leger onder Darius 111. Evenals het leger van Xerxes dat anderhalve eeuw te voren over de Dardanellen was getrokken, was het een opeenhooping van hulptroepen zonder eenigen samenhang, terwijl de beweging van het geheel nog bovendien bemoeilijkt werd door de aan* wezigheid vaneen menigte hovelingen, van den harem van Darius en een ongetelden nasleep van onnutte volgers. Sidon opende zijn poorten voor Alexander, maar Tyrus bood een hardnekkigen tegenstand. Ten langen leste werd de stad bestormd, geplunderd en verwoest. Ook Gaza werd stormen* derhand ingenomen en tegen het einde van het jaar 332 v. Chr. drong de veroveraar in Egypte binnen en maakte ook daar een einde aan de Perzische macht. Alexandretta en Alexandrië zijnde namen van groote steden die hij daar stichtte. Zij waren toegankelijk van de landzijde, hetgeen hun de gelegenheid benam in opstand te komen. Naar deze nieuwe vestigingen werd de handel van de Phoeni* cische steden afgeleid. De Phoeniciërs van het Westelijk deel van de Middellandsche Zee verdwenen plotseling uit de geschiedenis, en even snel verschijnen de Joden uit Alexandrië en van de andere handelssteden die door Alexan* der gesticht zijn. In 331 v. Chr. trok Alexander van Egypte uit naar Babylon, evenals Thotmes en Rameses en Necho dat vóór hem gedaan hadden. Maar hij nam zijn weg over Tyrus. Bij Arbela, inde nabijheid van de puinhoopen van Niniveh, dat reeds een langvergeten stad was, stootte hij op Darius en leverde den beslissenden slag van den oorlog. De aanval van de Perzische wagens mislukte, een charge van de Macedonische ruiterij verbrak de slagorde van het talrijke, bontsamengestelde leger en de phalanx voltooide de overwinning. Darius leidde den terugtocht. Hij deed geen nieuwe poging den indringer te weerstaan, maar vluchtte naar het Noorden, in het land van de Meden. Alexander zette koers naar Babylon, steeds voor* spoedig en machtig, om daarna Susa en Persepolis aan te doen. Daar, na afloop vaneen zwelgpartij, liet hij het paleis van Darius den koning der koningen, in vlammen opgaan. Vervolgens hield Alexander een wapenschouwing over Mid* den*Azië die hem tot bij de uiterste grenzen van het Perzi* sche rijk bracht. Aanvankelijk wendde hij zich naar het Noorden. Het gold de achtervolging van Darius en toen zij dezen inden vroegen morgen hadden ingehaald, vonden zij hem stervende in zijn wagen: zijn eigen volk had hem ver* moord. Hij leefde nog toen de eerstaangekomen Grieken hem bereikten. Toen Alexander verscheen, was hij niet meer onder de levenden. Nu volgde Alexander de kust van de Caspische Zee, waagde zich inde berglanden van West* Turkestan en daalde af inde vlakte nabij Herat dat door hem gesticht werd en Kaboul, om door den Khyber*pas in Indië door te dringen. Hij leverde een grooten slag aan den oever van den Indus, tegen den Indischen koning Porus. Hier hebben de Macedonische troepen kennisgemaakt met olifan* ten die hen evenwel niet van hun stuk vermochten te brengen, althans zij behaalden de overwinning. Ten laat* ste bouwde hij schepen voor zijn eigen gebruik, zeilde stroom* afwaarts naar den mond van den Indus en marcheerde terug langs de kust van Beloedssjistan, om in het jaar 324 v. Chr. na een afwezigheid van zes jaren Susa te bereiken. Nu begon hij aanstalten te maken voor de bevestiging van het onmete* lijk rijk dat hij veroverd had. Hij deed zijn best zijn nieuwe onderdanen voor zich te winnen. Hij droeg de kleederdracht en de drievoudige kroon van de Perzische monarchen, het* geen de afgunst van zijn Macedonische legerhoofden prik* kelde. Ook overigens maakten deze wapenbroeders het hem bijzonder lastig. Hij bracht een aantal huwelijken tot stand tusschen deze Macedonische aanvoerders en Perzische en Macedonische vrouwen, het zoogenaamde „Huwelijk van het Oosten en het Westen”. Het is hem niet vergund geweest de plannen uitte voeren die hij beraamd had. Na een drink* toe. Een andere, Ptolomeus, maakte zich meester van Egypte, terwijl Antigonus de hand legde op Macedonië. Het overige van het rijk bleef aan onafgebroken wisselingen ten prooi en zag zich achtereenvolgens aan de heerschappij vaneen reeks plaatselijke avonturiers onderworpen. Plundertochten van barbaren begonnen uit het Noorden op te dagen en namen steeds in omvang en beteekenis toe. Totdat ten laatste een nieuwe macht, de macht van de Romeinsche republiek uit het Westen derwaarts kwam, het eene deel na het andere ten onder bracht en ze tezamen smeedde tot een nieuw en tevens duurzamer rijk. HOOFDSTUK XXVII. HET MUSEUM EN DE BOEKERIJ VAN ALEXANDRIË. R EEDS vóór den tijd van Alexander werden over bijna .het geheele Perzische gebied Grieken aangetroffen, hetzij als kooplieden en kunstenaars, hetzij als ambtenaren en huursoldaten. Inden strijd om de kroon die na den dood van Xerxes ontbrandde, ontmoeten wij een groep van tienduizend man Grieksche huurtroepen, onder leiding van Xenophon. Hun Terugtocht van de Tienduizend is een van de eerste krijgsverhalen die dooreen bevelvoerend legerhoofd geschre* ven zijn. Intusschen hadden de veroveringen van Alexander en de verdeeling van zijn kortstondig rijk deze doordringing van de oude wereld door de Grieken ten zeerste inde hand gewerkt, terwijl hun taal, hun opvattingen en hun beschaving op die wijze over steeds wijder oppervlak verspreid werden. Tot in Midden*Azië en het Noord*Westen van Indië heeft men de sporen gevonden van deze Grieksche invloeden. Zoo hebben zij op de Indische kunst onmiskenbaar hun stempel gedrukt. Gedurende vele eeuwen is het gezag van Athene als middel* punt van kunst en beschaving onaangevochten gebleven. De gelag in Babylon wierp een koortsaanval hem neder en hij stierf in het jaar 323 v. Chr. Onmiddellijk viel dit uitgestrekte gebied uiteen. Een van zijn generaals, Seleucus, eigende zich het grootste deel van het voormalige Perzische rijk, van den Indus tot Ephesus, scholen van die stad zijn inderdaad tot 529 n. Chr. in stand gebleven, welgeteld duizend jaren lang. Niettemin is de leiding van de verstandelijke bedrijvigheid, naar de overzijde van de Middellandsche Zee, aan Alexandrië overgegaan. Hier, inde nieuwe handelsstad die Alexander gesticht had, troonde de Macedonische generaal Ptolemeus als Pharao, omgeven dooreen Grieksch*sprekende hofhouding. Vóórdat hij koning geworden was, was hij een van de vertrouwde vrienden van Alexander geweest en dit verklaart zijn gemeen* zaamheid met de denkbeelden van Aristoteles. Met groote geestkracht en bekwaamheid wijdde hij zich geheel aan de organisatie van de wetenschap en haar onderzoekingen. Hij is ook de schrijver vaneen geschiedenis van de veldtochten van Alexander, een geschrift dat ongelukkigerwijze ver* loren is gegaan. Reeds had Alexander aanzienlijke geldsommen bewilligd voor de bekostiging van de onderzoekingen van Aristoteles, maar aan Ptolomeus I komt de eer toe, ook de eerste geweest te zijn die aan de wetenschap een blijvende en regelmatige ondersteuning verleend heeft. Hij schonk in Alexandrië het aanzijn aan een stichting die naar den naam aan de Muzen gewijd was, het Museum van Alexandrië. Gedurende twee, drie geslachten is het wetenschappelijk werk wat daar verricht werd, van hoog gehalte geweest. Euclides, Eratosthenes die den omvang van de aarde berekende en wiens schatting van de middellijn niet meer dan vijftig mijlen van de werkelijkheid afweek, Apollonius die over kegel*secties geschreven heeft, Hipparchus die de eerste sterrenkaart vervaardigde en Hero die de eerste stoommachine ontwierp, deze allen behooren tot de ster* ren van de eerste grootte, te midden vaneen sterrenbeeld van wetenschappelijke baanbrekers. Archimedes is van Syra* cuse naar Alexandrië gereisd om daar te studeeren en is later met het Museum in gestadige briefwisseling gebleven. Hero* philus behoort tot de grootsten onder de Grieksche ontleed* kundigen en het verhaal gaat dat hij vivisectie zou hebben toegepast. Gedurende de regeering van Ptolomeus I en Ptolomeus II hebben wetenschap en ontdekking in Alexandrië hoogtij gevierd, met een hartstocht waarvan de wereld eerst inde zestiende eeuw de wedergade zou zien. Maar het feest zou niet van langen duur zijn. Er is waarschijnlijk meer dan één oorzaak aan te wijzen van dit verval. De voornaamste daar* van, aldus heeft Professor Mahaffy in bedenking gegeven, mag hierin gelegen zijn, dat het Museum een „koninklijke” instelling was en al zijn hoogleeraren door Pharao aangesteld en bezoldigd werden. Deze verhouding was zeer onschade* lijk, zoolang Ptolomeus I, de leerling en de vriend van Aris* toteles, den Pharao*troon innam. Maar naarmate het geslacht van de Ptolomeeërs langer aan het roer bleef, werd het hoe langer hoe meer ge*egyptianiseerd. De opvolgers geraakten onder den invloed van de Egyptische priesters en vermoch* ten zich steeds minder van Egyptische opvattingen los te maken, hun belangstelling in het Museum*werk ver* flauwde en het gezag dat zij daarover uitoefenden, doofde den onderzoekingsgeest. Na de eerste eeuw van zijn werkzaam* heid heeft het Museum slechts weinig deugdelijk werk verricht. Ptolomeus I heeft niet alleen inden meest modernen geest getracht het aanwinnen van nieuwe wetenschap naar vaste regelen te bevorderen, hij heeft er zich ook aan gelegen laten liggen inde Boekerij van Alexandrië een alles omvat* tenden voorraad van wijsheid op te stapelen. En daarbij was het niet uitsluitend om dien voorraad zelf te doen, daar* naast bestond een inrichting die de afschrijving en den ver* koop van de boeken ter hand nam. Een heirleger van copi* isten hield zich onafgebroken met de vermenigvuldiging van de afschriften onledig. Hier zijn wij dus getuigen van de eerste openbaringen van die verstandelijke verzorging die ook nog heden ten dage zich onzer aantrekt. Hier ook hebben wij met een stelsel* matige verwerving en verspreiding van kennis te doen. De stichting van dit Museum en deze Boekerij is als een mijlpaal aan den grooten weg dien de menschheid inden loop der eeuwen heeft afgelegd. Men mag beweren dat de Nieuwe Geschiedenis hier waarlijk een aanvang neemt. Zoowel het onderzoek als de verspreiding ontmoetten ernstige moeielijkheden. Eene daarvan was de maatschappen lijke klove die den wijsgeer, steeds een man van aanzien, van den koopman en den handwerker scheidde. Er waren destijds glasbewerkers en metaalbewerkers in overvloed, maar zij kwamen niet in verstandelijke aanraking met de denkers. De glasbewerker vervaardigde de fraaist gekleurde kralen en flesschen, maar een Florentijnsche karaf en een lens stonden niet op zijn programma. En de metaalbewerker maakte wapens en zette juweelen, maar een chemische weegschaal werd niet van hem verlangd. De wijsgeer hield eindelooze en hemelhooge bespiegelingen over de atomen en over den aard der dingen, maar miste alle practische ervaring aangaande glazuur en verfstof en dranken. Het tastbaar bestaande bestond voor hem niet. Zoo kwam het dat Alexandrië gedurende het tijdperk van zijn kortstondigen bloei geen microscoop en geen scheikunde heeft voortgebracht. Men liet Hero en de stoommachine die hij had uitgevonden, aan hun lot over en wachtte zich wel daarmede practisch werk te ver* richten. Behalve op het gebied van de geneeskunde, bekom* merde men zich niet om de toepassing van de wetenschap en dit verzuim verlamde op den duur alle belangstelling daarin. Toen dan ook de weetgierigheid van Ptolemeus I en Ptolo* meus II het liet afweten, was daarmede de laatste kracht ver* dwenen die het werk gaande gehouden had. De ontdekkingen van het Museum werden getrouwelijk vermeld in handschrif* ten die evenwel voor de menschen verborgen bleven en eerst bij de herleving van den wetenschappelijken zin, inde dagen van de Renaissance, kwamen zij der menschheid ter oore. Evenmin kan van de Boekerij beweerd worden dat zij een noemenswaardige verbetering in het boekenvak gebracht heeft. De oude wereld kende geen papier dat in bepaalde afmetingen uit lompenpap bereid werd. Het papier is een Chineesche uitvinding en is eerst inde negende eeuw n. Chr. in onze westelijke wereld doorgedrongen. Er was derhalve geen andere grondstof voor het aanmaken van boeken dan perkament en strooken van papyrusriet die aaneen gehecht werden. Deze strooken werden bewaard op rollen die zeer onhandelbaar waren bij de lezing en hoogst ongeschikt voor een vluchtige raadpleging. Het is deze eigenaardigheid die de ontwikkeling van het gepagineerde en gedrukte boek heeft tegengehouden. Het drukken zelf was inde wereld reeds sinds de tijden van het Oude Steenen Tijdvak bekend: in Sumerië werden zegels gebezigd. Maar tengevolge van de papierschaarschte was er weinig heil van het drukken van boeken te verwachten, waarbij wellicht nog komt dat een vakvereenigings*optreden van de zijde der copiïsten alle ver* en invloedrijke klasse behoorde. Dit verklaart dat deze strooming van wetenschappelijken ondernemingszin nooit verder gereikt heeft dan een beperk* ten kring van lieden die in gestadige aanraking waren met de groep van wijsgeeren, door de beide Ptolomeeërs samenge* bracht. Men zou deze verlichting kunnen vergelijken met die vaneen dieventantaarn: van de wereld afgesloten. Daarbin* nen schijnt een verblindend licht, maar niemand bespeurt er iets van. De overige wereld vervolgde haar eeuwenouden weg, zonder te weten dat het zaad der kennis was uitge* strooid dat bestemd was de menschheid te herscheppen. De duisternis der dweeperij begon nu over Alexandrië te dalen. De wijsheid van Aristoteles zou duizend lange jaren blij* ven sluimeren. Eerst toen ontwaakte zij tot nieuw leven en ving de ontkieming aan, om inden loop van enkele eeuwen zich tot een schat van kennis en klare denkbeelden te ontplooien die thans bezig zijn het aangezicht der wereld te veranderen. Inde derde eeuw vóór Chr. was Alexandrië niet het eenige middelpunt van Grieksche verstandelijke bedrijvigheid. Te midden van de zich*afscheidende deelen van het wereldrijk van Alexander telde men vele andere steden die een schitte* rend geestesleven ten toon spreidden. Wij noemen de Grieks sche stad Syracuse, in Sicilië, waar gedachte en wetenschap gedurende twee eeuwen rijkelijk bloeiden, ook Pergamus, in Kleins Azië, bekend wegens zijn welvoorziene boekerij. Maar deze schitterende Helleensche wereld zou weldra met een inval uit het Noorden bezocht worden. Tot dusver onbe* kende Nordische barbaren, de Galliërs, naderden nu langs dezelfde sporen die eertijds aan de voorouders van Grieken en Phrygiërs en Macedoniërs den weg gewezen hadden. Plun* dering en verwoesting was hun element. En na de Galliërs kwam een nieuw volk, tuk op verovering, de Romeinen die uit Italië herkomstig waren en geleidelijk de westelijke helft van het rijk van Darius en Alexander onderwierpen. Zij waren een bekwaam volk, arm aan verbeeldingskracht, met meer aanleg voor wet en voordeel dan voor wetenschap en kunst. betering in die richting belet heeft. Alexandrië heeft vele, maar nimmer goedkoope boeken de wereld ingezonden en dan ook niets bijgedragen tot de verspreiding van kennis onder de bevolking, in zoover deze niet tot een vermogende En ook uit Midden? Azië maakten zich nieuwe indringers op, met het doel het Seleucische rijk aan te vallen en ten onder te brengen en aldus de westelijke wereld wederom van Indië af te scheiden. Dit waren de Parthen, zwermen van boogschut? ters te paard die het Grieksch?Perzische rijk van Persepolis en Susa inde derde eeuw v. Chr. ongeveer op dezelfde wijze behandelden, als de Meden en Perzen inde zevende en de zesde eeuw. Bovendien waren er nog andere nomadenvolken, desgelijks opdagende uit het Noord?Oosten, zeer onderschei? den van de Nordische en Arisch?sprekende volken, geel van huid en zwart van haar en zich bedienende vaneen Mongool? sche taal. Maar van dezen zullen wij later nog het een en ander te zeggen hebben. HOOFDSTUK XXVIII. HET LEVEN VAN GAUTAMA BOEDDA. w IJ gaan nu in ons verhaal drie eeuwen achterwaarts om vaneen grooten leeraar te spreken die er dicht aan toe geweest is het godsdienstig denken en voelen van geheel Azië inden grond te veranderen. Het was Gautama Boedda die zijn leerlingen in Benares in Indië rondom zich schaarde, ongeveer tezelfdertijd toen Jesaja zijn profetiën onder de Joden in Babylon slingerde en Heraclites in Ephesus de natuur der dingen aan zijn bespiegelend onderzoek onder? wierp. Deze mannen hebben inde zesde eeuw gelijktijdig geleefd, zonder van elkander kennis te dragen. Deze zesde eeuw vóór Christus is inderdaad een van de merkwaardigste van de gansche geschiedenis geweest. Alom, want wij zullen nog hebben te vermelden dat dit ook in China het geval geweest is, ontmoeten wij verschijnselen vaneen nieuwe onverschrokkenheid die de menschelijke geest aan den dag legt. Alom ontwaakten de menschen uit de over? leveringen van koningschap en priesterkaste en bloedoffer, en begonnen zij de gewichtigste vragen te stellen. Men zou wanen dat het menschdom den jongelingsleeftijd bereikt heeft, na een kindschheid van twintigduizend jaren. De vroegste geschiedenis van Indië is nog steeds een zoo goed als onbekend terrein. Omstreeks 2000 v. Chr. naar men aanneemt, is een volk dat een Arische taal sprak, hetzij na één enkelen inval, hetzij ineen reeks van invallen, uit het Noord? Westen in Indië binnengedrongen. Door dit volk zouden zijn taal en overleveringen over het grootste deel van Noordslndië verbreid zijn. De bijzondere Arische taal die door dit volk gesproken werd, was het Sanskriet. Zij troffen een bruinachtig getint volk aan, dat zich dooreen hooger ont* wikkelde beschaving en minder wilskracht onderscheidde en in het bezit was van het land van Indus en Ganges. Het schijnt evenwel dat zij zich minder vrijmoedig met hun voor* gangers vermengd hebben dan de Grieken en de Perzen zulks plachten te doen. Zij hielden zich op een afstand. Wanneer het verleden van Indië voor het oog van den geschiedschrijver begint op te doemen, heeft de Indische samenleving zich reeds in verschillende lagen vastgezet, die op hun beurt wederom ineen wisselend aantal onderafdeelingen gesplitst zijn wier leden het niet vrij staat te spijzen en nog minder te trouwen met wie ineen andere groep ingedeeld zijn. En gedurende de geheele geschiedenis heeft deze formatie van kasten zich gehandhaafd. Dit verleent aan de Indische bevob king een geheel andere geaardheid dan die van de eenvoudige, vrijelijk onder elkander verkeerende Europeesche of Mons goolsche leden der gemeenschap. Het is inderdaad een gemeente van gemeenten. Siddhattha Gautama was de zoon vaneen aristocratisch geslacht dat overeen klein district aan de helling van de Himalaya regeerde. Op negentienjarigen leeftijd huwde hij een beeldschoone bloedverwante. Hij kortte zich den tijd met jacht en spel en bewoog zich vrij in zijn zonnige wereld van tuinen en bosschen en besproeide rijstvelden. Aldus levende, beving hem een machtig gevoel van onvoldaanheid. Het was de onlust vaneen edelen geest die met den lediggang geen vrede heeft. Hij voelde dat het leven dat hij leidde, niet het ware leven kon zijn, maar slechts een feestdag was, een feestdag die reeds te lang geduurd had. Gedachten van ziekte en dood, van de onzekerheid en ontoe* reikendheid van alle geluk, vervulden den geest van Gautama. Terwijl hij in deze stemming verkeerde, ontmoette hij een van die rondtrekkende kluizenaars die reeds toen in grooten getale in Indië gevonden werden. Deze lieden leefden naar strenge regels, en wijdden een groot deel van hun tijd aan overpeinzingen en godsdienstige gedachtenwisseling. Men beweerde van hen dat zij een dieper werkelijkheid in het leven zochten en Gautama voelde een hevig verlangen in zijn binnenste ontwaken hun voorbeeld te volgen. Hij was bezig dit voornemen te overdenken, zegt het ver* haal, toen hem de tijding gewerd dat zijn vrouw aan een eerstgeboren zoon het leven had geschonken. „Ook dit is een band die verbroken moet worden,” zeide Gautama. Hij keerde naar het dorp terug, omstuwd door de juichkreten van de deelgenooten van zijn stam. Er werd feest gevierd en de Nautch*dans werd gedanst ter eere van de geboorte van dezen nieuwen band. En in dien nacht geschiedde het dat Gautama ontwaakte en de angst verteerde zijn hart „als van een man die verneemt dat zijn huis brandende is”. Hij vatte het besluit zijn gelukkig, maar doelloos leven onverwijld af te leggen. Met onhoorbaren tred begaf hij zich naar den drempel van het vertrek zijner vrouw en bij het licht vaneen olie* lampje zag hij haar, in zachte sluimering verzonken, omgeven van bloemen en met haar eerstgeborene in haar armen. Een sterk verlangen kwam in hem op het kind vóór zijn vertrek ineen eerste en laatste omhelzing aan zijn hart te drukken, maarde vrees dat zijn vrouw ontwaken mocht, weerhield hem, en ten laatste ging hij en trad naar buiten inden helderen Indischen maneschijn en besteeg zijn paard en reed de wereld in. Dien nacht legde hij een langen weg af en, toen de morgen daagde, bevond hij zich aan gene zijde van zijn stamgebied. Hij was nu aangekomen bij een zandige rivier waar hij van het paard steeg. Met zijn zwaard sneed hij zich de golvende haar* lokken af, ontdeed zich van zijn sieraden en zond ze met zijn zwaard naar zijn huis terug. Hij vervolgde zijn weg te voet en ontmoette een man in lompen met wien hij van kleeding wis* selde en nu, van alle wereldsche verwikkelingen bevrijd, toog hij uit om de wijsheid te zoeken. Hij nam zijn weg naar het Zuiden, naar een toevluchtsoord van kluizenaars en leeraars op een heuvelvlak van het Vindhya*gebergte. Daar woonden een aantal wijze mannen die zich slechts naar de stad begaven wanneer hun eenvoudige levenswijze dat noodzakelijk maakte. En voor het overige deelden zij door middel van het gesproken woord hun wijsheid mede aan allen die tot hen wil* den komen. Gautama verwierf een groote bedrevenheid in 1. Boeddha van Burmah, marmerbeeld van Mandelay, dagteekenend van de 18de eeuw. 2. Boeddha van Thibet, verguld koperen afgietsel. 3. Confucius, vervaardigd naar steenhouwwerk inden tempel van Confus cius in K’iu Fu. 4. Leeuwen spil aar. Kapiteel van den pilaar, opgericht inden Hertenkamp, ten tijde van Asoka, waar Boeddha zijn eerste preek uitsprak. 5. Toren van Dhamekh inden Hertenkamp van Sarnath, zesde eeuw vóór Christus. 6. Paneel van Asoka, afkomstig uit Bharhut. De Indische geestesgesteldheid heeft te allen tijde een zekere geneigdheid getoond te gelooven dat macht en wijsheid langs den weg van de uiterste onthouding verkregen kunnen wor* den, door vasten en onthouding van slaap en zelfkastijding. Gautama stelde deze denkbeelden nu op de proef. Met vijf metgezellen trok hij het bosch in en gaf zich over aan vasten en boetedoening. De sprake van hem ging door het land „als het geluid vaneen klok die aan het hemelgewelf is opgehangen”. Maar dit alles verschafte hem niet het bewust* zijn vaneen veroverde waarheid. Op zekeren dag wandelde hij heen en weer en trachtte te denken, ofschoon zijn uitge* putte gezondheid hem dit moeielijk maakte. Plotseling viel hij in zwijm. En toen hij weer tot bewustzijn kwam, lag de ongerijmdheid hem duidelijk en klaar voor oogen van al deze wegen die naar de wijsheid heetten te voeren. Hij ontstelde zijn kameraden door gewoon voedsel te ver* langen en te weigeren zijn zelfkwellingen voort te zetten. Hij had de overtuiging gewonnen dat voor de verovering van welke waarheid ook, niets boven een gerijpt verstand ineen gezond lichaam gaat. Deze opvatting was volstrekt onver* staanbaar voor dit land en dezen tijd. Zijn leerlingen verlieten hem en trokken in weemoedige stemming naar Benares. Alleen vervolgde Gautama zijn weg. Wanneer ’s menschen geest met een groot en ingewikkeld vraagstuk worstelt, vordert hij onmerkbaar stap voor stap en geeft zich daarbij geen rekenschap van de winst die hij behaald heeft, totdat hij zich plotseling als bij het schijnsel vaneen snel verschietend licht, de overwinning bewust wordt. Dit wedervoer ook Gautama. Hij had zich onder een zwaren boom aan den oever vaneen rivier nedergezet om te spijzen, toen dit inzicht zich als een helder visioen aan hem openbaarde. Het was hem te moede, als zag hij het leven een* voudig en duidelijk vóór zich liggen. Men zegt dat hij een ganschen dag en een ganschen nacht, diep in gedachten ver* zonken, daar gebleven is. Toen rees hij op om de wereld deel* genoot te maken van zijn droomgezicht. Hij trok naar Benares en zocht daar zijn discipelen op die hem verlaten hadden, maar die hij nu terugwon voor zijn alle bovenzinnelijke vraagstukken van zijn tijd. Maar zijn scherp verstand kon niet berusten inde oplossingen die hem aan de hand werden gedaan. nieuwe leer. Inden Hertenkamp van den Koning bouwden zij hutten voor zichzelven en stichtten daar een school waar» heen velen kwamen die de wijsheid zochten. Het uitgangspunt van zijn onderricht was de vraag die hij zichzelven inde dagen van zijn gelukkige jongelingschap had voorgelegd: „Hoe komt het dat ik mij niet volmaakt gelukkig voel?” Het was een vraag die in diepte en gehalte hemels» breed verschilde van de ongedwongen en zichzelf terzijde» stellende, op het uitwendige gerichte weetgierigheid waar» mede Thales en Heraclitus de vraagstukken van het heelal aanvatten, of de evenzeer zelfvergetende zedelijke gehoor» zaamheid die de Profeten van den Hebreeuwschen volksgeest eischten. De Indische leeraar verloor zichzelven niet uit het oog, het was hem integendeel het een en het al en toch was zijn streven gericht op de vernietiging van dat ik. Hij leerde dat alle lijden door de onverzadelijke begeerten van het individu veroorzaakt wordt. Zoolang de mensch zijn per» soonlijke hartstochten niet bedwongen heeft, zal zijn leven kwelling en het einde smart zijn. Er waren voornamelijk drie vormen waaronder de begeerten des levens zich openbaarden en alle drie waren uit den booze. De eerste was de begeerte der lusten en daartoe behoorden alle uitingen der zinnelijk» heid, de tweede, het verlangen naar een persoonlijke en desbewuste onsterfelijkheid, en de derde was alle streven naar een persoonlijk welslagen, wereldzin, gierigheid en zoo» veel meer nog van dien aard. Om aan de ellende en het ver» driet van dit leven te ontkomen, moest de mensch vóór alles deze begeerten te niet doen. Had hij dit tot stand gebracht en was het ik voor goed vernietigd, dan was ook de onge» stoorde zielsrust, het Nirvana, het hoogste goed, zijn deel geworden. Dit was het kort begrip van zijn leering waarvan de fijn? gevoelige schakeeringen heel wat moeilijker te bevatten waren dan het Grieksche voorschrift de waarheid onbevreesd inde oogen te zien, en het Hebreeuwsche bevel God te vreezen en recht te doen. Ook de discipelen van Gautama konden zijn leer niet in al haar diepte verstaan en het mag ons dan ook niet verwonderen dat, toen zijn persoonlijke invloed had opgehouden, de leer bedorven en vergroofd werd. In dien tijd was in Indië het geloof vrij algemeen, dat de Wijsheid, met lange tusschenpoozen, de aarde bezocht in de gestalte vaneen uitverkoren mensch die dan als de Boedda bekend was. De leerlingen van Gautama verkondigden dat hij een Boedda, de laatste der Boedda’s geweest was, ofschoon uit niets blijkt dat hij dien titel ooit aanvaard zou hebben. Nog vóór zijn dood straalde reeds een krans van legenden om zijn hoofd. Te allen tijde heeft het menschenhart het wonderverhaal boven het zedelijk streven gesteld en het leven van Gautama is allengs een opeenvolging van wonderen geworden. Toch bleef een onmiskenbare winst inde wereld over. Wan* neer het Nirvana te hoog gegrepen en te teeder was voor de verbeeldingskracht van het meerendeel der menschen, wanneer de mythedichtende drang die in dit ras leefde, te sterk was voor de eenvoudige gebeurtenissen van het leven van Gautama, dan konden de menschen toch althans iets beseffen van zijn bedoeling met wat hij den Achtvoudigen Weg en het Arische Pad des levens genoemd heeft. Hier lag een aansporing tot geestelijke oprechtheid, tot eerlijk bedoe* len en streven naar waarheid, tot een rechtschapen gedrag en eerbare levenswijs. Een opwekking van het geweten en een oproep tot een edelmoedig en zelfverloochenend levensdoel. HOOFDSTUK XXIX. KONING ASOKA. r1 vjr EDURENDE ettelijke geslachten na den dood van Gautama maakte deze verheven en edele Boeddistische leer, de eerste verkondiging dat de onderwerping van het eigen ik het hoogste goed is voor den mensch, vergelijken* derwijs slechts geringe vorderingen inde wereld. Toen ver* overde zij de verbeelding vaneen van de grootste vorsten die de wereld ooit gezien heeft. Wij hebben reeds vermeld dat Alexander de Groote in Indië binnenviel en aan den oever van den Indus met Porus den strijd aanbond. De Grieksche geschiedschrijvers weten te verhalen, dat een zekere Chandragupta Maurya zich in het kamp van Alexander vervoegde en trachtte hem te overreden naar den Ganges op te trekken en geheel Indië te veroveren. Alexander kon hierop niet ingaan, aangezien zijn Macedo* niërs weigerden verder door te dringen in wat voor hen een onbekende wereld was. En later, in 321 v. Chr. wist Chandragupta zich de hulp van verscheiden heuvelstammen te verzekeren en aldus zonder Grieksche hulp zijn droom te verwezenlijken. Hij stichtte een rijk in Noord*lndië en was weldra (303 v. Chr.) in staat Seleucus I in Punjab aan te vallen en het laatste overblijfsel van de Grieksche macht uit Indië te verjagen. Zijn zoon breidde dit nieuwe rijk uit en zijn kleinzoon, Asoka, over wien wij nu wenschen te spreken, was in 264 v. Chr. gebieder over de landen van Afghanistan tot Madras. Aanvankelijk was Asoka geneigd het voorbeeld van zijn vader en zijn grootvader te volgen en de verovering van het Indische schiereiland te voltooien. Hij deed een inval in Kalinga, (255 v. Chr.) een landstreek aan de Oostkust van Madras. Hij bracht zijn krijgsverrichtingen tot een goed einde, maar zeldzame uitzondering op den regel der ver* overaars de wreedheid en de gruwelen van den oorlog stuitten hem zóó hevig tegen de borst, dat hij het krijgsbedrijf liet varen. Hij bekeerde zich tot de vredelievende leer van het Boeddisme en verklaarde dat zijn veroveringen voortaan geen andere dan de verovering van den godsdienst zouden zijn. Zijn regeering die achtentwintig jaren duurde, is een van de zonnigste rustpoozen inde veelbewogen geschiedenis der menschheid geweest. Op zijn aanstichting werden een groot aantal bronnen in Indië gegraven en vele boomen om den wille van de schaduw geplant. Hij stichtte hospitalen en open* bare tuinen, ook bijzondere tuinen voor de kweeking van geneeskrachtige kruiden. Hij stelde een afzonderlijk beheer in voor de inboorlingen en de onderworpen rassen van Indië. De Boeddistische onderwijzende orden werden door hem rijkelijk beweldadigd en tegelijkertijd aangespoord tot een beter en beslister beoordeeling van hun eigen aangegroeide letterkunde. Want al zeer spoedig had zich een aanwas van ontaarding en bijgeloof op de reine en eenvoudige lessen van den grooten Indischen meester vastgezet. Naar Kashmir en Perzië, naar Ceylon en Alexandrië zond Asoka zijn zende* lingen uit. Zoo was het leven van Asoka, den grootsten van alle konin* gen. Hij was zijn tijd verre vooruit. Hij liet geen vorst na, noch een bestuursvorm die zijn werk kon voortzetten en bestendigen en nog niet een eeuw was na zijn dood verloo* leer van Boedda gekant geweest. Het is haar gelukt den Boed* distischen invloed geleidelijk te ondermijnen. De oude, mon* stergoden, de ontelbare Hindoesche eerediensten hebben hun gezag herwonnen. Gedurende vele eeuwen hebben het Boed* disme en het Brahmanisme naast elkander gebloeid, totdat het Boeddisme eindelijk in verval geraakte en door het Brahmanisme in tallooze vormen vervangen werd. Maar datzelfde Boeddisme heeft aan de andere zijde van de gren* zen van Indië en van het gebied der kasten wortel geschoten en vasten voet verkregen in China en Siam en Burma en Japan, waar het tot den dag van heden overheerschend is. HOOFDSTUK XXX. CONFICIUS EN LAO TSE. w IJ zijn nu tot twee andere groote mannen genaderd, Confucius en Lao Tse die in die wondere eeuw geleefd hebben, de zesde eeuw vóór Christus die het jonge* lingstijdvak der menschheid heeft zien beginnen. Wij hebben tot dusver slechts zeer weinig van de vroegste geschiedenis van China verhaald. Ook thans nog is die geschiedenis zoo goed als onbekend en al onze hoop is geves* tigd op de Chineesche onderzoekers en oudheidkundigen van het nieuwe China dat nu in zijn opkomst is, opdat het hun gegeven moge zijn het verleden van hun land even grondig te doorvorschen en even gewetensvol, als de geleerden ons werelddeel gedurende de laatstverloopen eeuw aan hun onderzoek onderworpen hebben. Het eerste ontwaken van de heliolithische beschaving heeft lang geleden het aanzijn gegeven aan de eerste Chineesche beschaving die inde groote rivierdalen ontstaan is. Evenals in Egypte en Sumerië droeg ook deze beschaving de algemeene kenmerken van haar bakermat en ontwikkelde ook zij zich rondom den tempel, waar priesters en priesterdconingen de bloedoffers pen, toen van de groote dagen zijner heerschappij niets meer dan een roemrijke herinnering ineen geteisterd en verzwakt Indië was overgebleven. De priesterkaste van de Brahmanen, de aanzienlijkste en meest bevoorrechte kaste inde Indische samenleving, is altijd tegen de oprechte en waarheidlievende pleegden die het jaargetijde verlangde. Het bestaan in die steden moet een groote gelijkenis vertoond hebben met het Egyptische en het Sumerische leven van zes* of zevendui* zend jaren hér, ook met het Maya*leven van Centraal* en Midden*Amerika van vóór duizend jaren. Indien er ooit menschenoffers gebracht zijn, dan hadden dezen toch reeds vóór het aanlichten der geschiedenis, voor dieren*offers plaats gemaakt. En vóór duizend jaar v. Chr. was reeds een soort van schilderend schrijven in zwang gekomen. Te zelfder tijd, toen de vroegste beschavingsvormen van Europa en West*Azië met de nomaden van de woestijn en de nomaden uit het Noorden in botsing kwamen, zag ook de oorspronkelijke Chineesche beschaving een ontelbare samenscholing van nomadische volken aan haar Noordelijke grenzen. Er waren daar een aantal volksstammen, in taal en levenswijze nauw aan elkander verwant, die inde geschiede* nis achtereenvolgens als Hunnen, Mongolen, Turken en Tar* taren worden aangeduid. Zij wisselden elkander af en split* sten zich en vereenigden zich weer, evenals de Nordische volken in Noord*Europa en metterdaad veranderde Midden* Azië meer in naam dan in wezen. Deze Mongoolsche noma* den waren eerder dan de Nordische volken in het bezit van paarden en het is niet onmogelijk dat zij, kort na het jaar 1000 v. Chr., inde Altai*bergen op eigen hand het ijzer ont* dekt hebben. En juist zooals het zich in het Westen had toegedragen, hebben ook deze nomaden van het Oosten een soort van staatkundige eenheid tot stand gebracht, om daar* na de veroveraars en gebieders, ook de wederopwekkers van een bewoonde en beschaafde landstreek te worden. De mogelijkheid bestaat dat de vroegste beschaving van China geenszins van Mongoolschen oorsprong geweest is, zoomin als de eerste beschaving van Europa en West*Azië van Nordischen of Semitischen huize was. Het is zeer aam nemelijk dat de Chineesche beschaving door het bruine ras gebracht en een onderdeel geweest zou zijn van de Egypti* sche, de Sumerische en de Dravidische beschaving. Bij den aanvang van de geboekstaafde geschiedenis van China zou dan reeds verovering en vermenging haar beslag hebben gehad. In elk geval bevinden wij dat China omstreeks 1750 v. Chr. uiteen groep van kleine koninkrijken en stadsstaten bestond die allen een niet boven alles onkreukbare bonds# trouw erkenden en niet al te regelmatig een min of meer zorgvuldig vastgestelde leenheerlijke schatting aan één groo# ten priester#keizer, den „Zoon des Hemels” voldeden. De „Shang”#dynastie eindigde in het jaar 1125 v. Chr. Zij werd opgevolgd dooreen „Chow”#dynastie die in China tot de dagen van Asoka in Indië en van de Ptolomeeërs in Egypte een tamelijk onvaste eenheid wist te bewaren. Gedurende dit langdurig Chow#tijdperk onderging China een langzaam verbrokkelingsproces. Hunnen#volken kwamen binnenvallen en stichtten vorstendommen. Regeerders van ouder datum staakten de betaling van hun schatting en maakten zich los van het verband. Een Chineesch getuige vermeldt dat er in de zesde eeuw vóór Christus in China vijf# tot zesduizend feitelijk onafhankelijke staten gevonden werden. En het is dan ook niet geheel zonder reden dat de Chineesche geschiedverhalen vaneen „Eeuw van Confusie” gewagen. Maar deze „confusie” was vereenigbaar met een sterk ont# wikkeld geestelijk leven en met de aanwezigheid van menig plaatselijk middelpunt van kunst en hooger leven. Wanneer wij eenmaal beter ingelicht zijn omtrent de geschiedenis van China, zullen wij ontwaren dat ook dit land zijn Miletus en zijn Athene, zijn Pergamus en zijn Macedonië gehad heeft. Voorshands zien wij ons genoodzaakt ons met algemeene en weinige woorden over dit tijdperk van de Chineesche verdeeldheid uitte spreken, en dit eenvoudig omdat onze wetenschap dienaangaande niet toereikende is voor de opstelling vaneen samenhangend en aaneengesloten relaas. Evenals er in het onderling verdeelde Griekenland wijs# geeren, in het gehavende en gekerkerde Jodendom profe# ten waren, zoo ook waren er destijds wijsgeeren en leeraren in dit zoo jammerlijk ontredderde China. Men is geneigd te meenen dat de onzekerheid en de onveiligheid in alle deze gevallen de geesten van hooger orde hebben wakker geschud. Confucius was een man van aristocratische afkomst en zelfs van eenig officieel gezag ineen kleinen staat, Lu genaamd. Daar heeft hij, op een wijze die sterk aan de over# eenkomstige Grieksche beweging herinnert, den eersten stoot gegeven tot de stichting vaneen soort Academie die zich de ontdekking en de verspreiding der wijsheid ten doel stelde. De wetteloosheid en wanorde die alom in China heerschten, bedroefden hem bovenmate. Allengs rijpte in zijn binnenste een ideaal vaneen bekwamer regeering en vaneen geluk* kiger bestaan, en nu reisde hij van den eenen staat naar den anderen, steeds op den zoek naar een vorst die bereid zou wezen zijn wetgevende en opvoedkundige denkbeelden ten uitvoer te brengen. Dien vorst heeft hij nooit mogen vinden, want de vorst van wien hij korten tijd het oor had, werd door hofdntriges van hem vervreemd en zijn hervormings* plannen werden toen bij de geboorte verstikt. Het is een merkwaardig samentreffen dat de Grieksche wijsgeer Plato anderhalve eeuw later desgelijks een vorst gezocht heeft en een korten tijd de raadsman van den tyran Dyonisius geweest is, die over Syracuse, in Sicilië, heerschte. Confucius stierf, verzadigd van teleurstellingen. „Er verrijst geen verstandig heerscher die mij tot zijn leermeester wil kiezen,” zoo zeide hij, „en mijn stervensuur heeft gesla* gen”. Toch schuilde er in zijn onderwijs meer levensvatbaar* heid dan hij inde vreugdelooze jaren van zijn ouderdom geloofd had en ten slotte is het een groote vormende kracht in het Chineesche nationale leven gebleken. Het is een van de „Drie Lessen” geworden, waarvan de Chineezen spreken, de beide anderen zijn die van Boedda en van Lao Tse. Het voornaamste bestanddeel van de leer van Confucius was een soort van Wellevenskunst ten behoeve van den edel* man en den artistocraat. Hij hechtte een even groote waarde aan het persoonlijk levensgedrag, als Gautama aan den vrede van de zelfverloochening, de Griek aan de kennis van de wereld die hem omgaf en de Jood aan de zegepraal der rechtvaardigheid. Van alle groote leeraren heeft hij den grootsten invloed op het openbaar gedachtenleven uitge* oefend. Hij ging gebukt onder den indruk van de ontredde* ring en de ellende dezer wereld. Hij was er op uit den men* schen een edelen zin bij te brengen, inde overtuiging dat dit de wereld ten goede zou komen. Hij trachtte het gedrag der menschen voor alle gebeurtenissen van het leven vast te stellen. Een hoffelijk en minzaam edelman, vol belangstel* ling inde openbare zaak, vrijwillig gehoorzamende aan de tucht die hij zichzelven had opgelegd, aldus was het ideaal dat in Noord*China reeds bezig was zich te ontwikkelen en waaraan hij een blijvenden vorm verleend heeft. De Groote Chineesche Muur, ter plaatse waar deze de bergen in Mantsjoerijë kruist. ken. Hij predikte een stoicynsche onverschilligheid tegenover de genoegens en de macht naar de wereld en prees den terug* keer aan naar een denkbeeldig eenvoudig leven in het ver* leden. De geschriften die hij heeft nagelaten zijn ineen samengedrongen stijl vervat en moeielijk te verstaan. Hij schreef in raadselvorm. Evenals de leer van Gautama is ook de zijne na zijn dood vervalscht en met legenden overwoe* kerd, terwijl de meest ingewikkelde en buitensporige voor* schriften vermengd met bijgeloovige denkbeelden daarop geënt werden. Zooals in Indië voerden ook in China allerlei voorstellingen van tooverij en monsterachtige legenden uit de kinderjaren van ons geslacht een strijd met de nieuwe denkwijze. Zij slaagden er in deze te bedelven onder een stortvloed van dwaze, onredelijke en verouderde voorschrif* ten. Zoowel het Boeddisme als het Taoisme dat Tao als zijn geestelijken vader begroet, de beide godsdiensten zooals zij nu in China worden aangetroffen, beginnen en eindigen met monniken, tempel, priester en offerande, en indien al niet naar den geest, zijn zij althans naar den vorm van dezelfde starre onveranderlijkheid als de offerdienst van Sumerië en Egypte. Daarentegen is de leer van Confucius in mindere mate onkenbaar gemaakt, ook omdat zij eenvou* diger en meer op*den*man*af was en zich dientengevolge min* der tot dergelijke misvormingen leende. Noord*China, het China van de Hwang*Ho*rivier werd het geestelijk gebied van Confucius. Het Zuidelijk deel van China, Yangtse*Kiang, viel Tao bij. Sinds dien tijd is inde aangelegenheden van China steeds een zekere tweedracht tusschen deze beide geestesstroomingen zichtbaar gebleven. Nu eens heette die splitsing de naijver tusschen Noord en Zuid, in later tijden de oneenigheid tusschen Peking en Nanking, tusschen het officieele, oprechte en behoudende Noorden en het twijfelzieke, met kunstzin begaafde, besluite* looze en op proefnemingen beluste Zuiden. De verdeeldheid van China van het tijdperk der Confusie bereikte haar toppunt inde zesde eeuw vóór Christus. De Chow*dynastie was dermate verzwakt en van alle zedelijk 5 Het onderwijs van Lao Tse die gedurende langen tijd met het beheer van de keizerlijke boekerij van de Chow*dynastie belast was, onderscheidde zich dooreen sterker mystiek element en meer vaagheid bij minder scherpte van omtrek* gezag beroofd, dat Lao Tse het rampspoedige hof verliet en zich in het bijzonder leven terugtrok. Het waren drie in naam ondergeschikte machten die den toestand in die dagen beheerschten, Ts’i Ts’in, in het Noorm den gevestigd, en Ch’u, een strijdlustige macht inde Yangtsemvalei. Op het laatst gingen Ts’i en Ts’in een verbond aan, onderwierpen Ch’u en dreven een algemeen verdrag van ontwapening en vrede in China door. De macht van Ts’in bleef aan de winnende hand. Ongeveer inden tijd toen Asoka in Indië leefde, maakte de monarch van Ts’in zich van de offervaten van den Chowmkeizer meester, van wien hij tevens den offerplicht overnam. Zijn zoon, ShimHwangmti (koning in 246 v. Chr. en keizerin 220 v. Chr.) wordt inde Chineesche kronieken „de Eerste Algemeene Keizer” genoemd. Voorspoediger dan Alexander, regeerde ShimHwangmti zesmenm dertig jaren als koning en keizer. Zijn geestkrachtig bestuur opent een nieuw tijdvak van eendracht en bloei voor het Chineesche volk. Krachtig weerstond hij de Hunnen die uit de woestijnen van het Noorden in het rijk binnenvielen en hij legde de eerste hand aan het onmetelijk werk dat onder den naam van den Chineeschen Muur bekend is en waarmede hij hoopte aan hun strooptochten een einde te maken. HOOFSTUK XXXI. ROME DOET ZIJN INTREDE IN DE GESCHIEDENIS. D EN lezer kan kwalijk een zekere overeenkomst ontgaan zijn inde geschiedenis van alle deze beschavingsvorm men, en dit in weerwil van de daadwerkelijke afscheiding die aan de groote slagboomen van de noordmwestelijke grens van Indië en het gebergte van MiddenmAzië te danken was. Inden aanvang en gedurende duizenden van jaren verbreidde de heliolitische beschaving zich over de warme en vruchtbare rivierdalen van de oude wereld en ontwikkelde een stelsel van tempel en priester, heerschers, steunende op de overleve* ringen van den offerdienst. Klaarblijkelijk hebben de eerste stichters tot het bruinkleurige volk behoord dat wij reeds als het kernras van de menschheid hebben aangeduid. Toen kwam men de nomaden uit de streken waar het jaargetijde het gras deed wassen en voor dien tijd de menschen lokte. En niet zelden gebeurde het dat zij hun kenmerkende eigenschappen en soms zelfs hun taal aan de oorspronkelijke beschaving opdrongen. Die beschaving werd door hen tegelijkertijd onderworpen en tot een nieuwe ontplooiing van krachten geprikkeld en wederkeerig ondergingen ook de indringers een soortgelijke werking. In Mesopotamië waren het de Elamie* ten, straks de Semiten, later de Nordische Meden en Perzen, ook de Grieken die de giststof aanbrachten. In Indië waren het de mannen van de Arische talen. Egypte was getuige vaneen meer verdunde ingieting van veroveraarsbloed in een zwaar verzadigde priesterbeschaving. In China drong de Hun binnen, werd opgelost in het geheel, om dooreen nieuwen aanvoer van Hunnen gevolgd te worden. China werd gemongoliseerd, zooals Griekenland en Noordslndië gesaria* niseerd werden en zooals Mesopotamië zich zag semitiseeren en arianiseeren. Overal waar zij zich vertoonden, werd door de nomaden veel verwoest, maar tevens brachten zij een nieuwen geest van vrij onderzoek en zedelijke vernieuwing aan. Zij daagden de belijdenissen van onheugelijke tijden voor hun rechterstoel. Zij lieten het daglicht inde tempels binnenstroomen. Zij stelden koningen in die zoomin priesters als góden waren, niets dan leiders, te midden van hun legerhoofden en kameraden. Inde eeuwen die op de zesde eeuw vóór Christus gevolgd zijn, ontmoeten wij allerwege een instorting van oude over* leveringen. Er ontwaakt een nieuwe geest van zedelijk en ver* standelijk onderzoek, een geest die inde groote ontwikke* lingsbeweging der menschheid nooit meer geheel tot zwijgen zal worden gebracht. Wij zien dat de vaardigheid van lezen en schrijven alledaagsche en toegankelijke bekwaamheden worden voor de heerschende en voorspoedige minderheid. Deze kunsten hadden opgehouden een angstvallig bewaakt geheim van de priesters te zijn. Het reizen neemt toe en dank zij de aanwezigheid van paarden en den aanleg van wegen het vervoer wordt gemakkelijker. Intusschen wordt het gemunte geld een nieuw en deugdelijk hulpmiddel in het handelsbedrijf. Wij nemen afscheid van China en wenden onze aandacht thans naar het westelijk gedeelte van de Middellandsche Zee. Wij houden aanteekening van de verschijning vaneen stad die bestemd is een belangrijke rol op het wereldtooneel te vervullen. Wij hebben Rome genoemd. Wij zijn tot dusver slechts zelden verplicht geweest in onze geschiedenis gewag te maken van Italië. Vóór 1000 v. Chr. was het een land van bergen en bosschen en slechts dun bevolkt. Stammen die de eene of andere Arische taal spraken, hadden zich over het schiereiland verspreid en daar kleine steden gesticht. Het zuidelijk uiteinde werd geheel ingenomen door Grieksche nederzettingen. De onvolprezen puinhoopen van Paestum heben voor ons iets van de waardigheid en de pracht bewaard van die Grieksche vestigingen uit den voor* tijd. Een volk dat niet van Arische afkomst was, de Etruskers, waarschijnlijk verwant aan de Aegeïsche volken, hadden zich in het middengedeelte van het schiereiland gevestigd. Zij hadden als afwisseling op den gewonen loop van zaken verscheiden Arische stammen aan zich onderworpen. Wan* neer het voor de eerste maal in het licht van de geschiedenis zichtbaar wordt, is Rome een kleine handelsstad, inde nabij* heid vaneen doorwaadbare plaats van den Tiber, met een Latijn*sprekende bevolking en geregeerd door Etruskische koningen. De oude tijdtafels vermelden het jaar 753 v. Chr. als den datum van de stichting van Rome, een halve eeuw later dan die van de groote Phoenicische stad, Carthago, en drie*en*twintig jaren na de eerste Olympiade. Intusschen heeft men Etruskische graven van veel ouder dagteekening dan 753 v. Chr. uit het Romeinsche forum aan den dag gebracht. Inde zesde eeuw v. Chr. in diezelfde merkwaardige eeuw, werden de Etruskische koningen verjaagd (510 v. Chr.) en werd Rcme een aristocratische republiek, met een adellijke klasse van patricische geslachten die een gemeenebest van plebejers regeerden. Wanneer men een oogenblik de Latijns sche taal wegdenkt, dan vertoonde de nieuwe staat een opvallende gelijkenis met vele aristocratische Grieksche republiekjes. Gedurende eenige eeuwen is de binnenlandsche geschiedenis van Rome het verhaal geweest vaneen langdurigen en hard* nekkigen strijd van de zijde der plebejers om vrijheid en een aandeel inde regeering. Het zou niet moeielijk zijn inde Grieksche geschiedenis gevallen te vinden die een zekere overeenkomst vertoonen met deze botsing, die de Grieken Die uitbreiding van de Romeinsche macht is inde vijfde eeuw vóór Chr. begonnen. Tot dien tijd hadden de Romeinen tegen de Etruskers oorlog gevoerd, en over het algemeen met een zeer onbevredigend resultaat. Op een afstand van slechts enkele mijlen van Rome stond een Etruskisch fort Veii, dat de Romeinen nooit in staat waren geweest te bemachtigen. In 474 v. Chr. evenwel, trof de Etruskiërs een groote ramp. Hun vloot werd door de Grieken van Syracuse vernield. En tegelijkertijd streek een zwerm Nordische indringers, de Gals liërs, uit het Noorden op hen neder. In het gedrang tusschen Romein en Galliër, bezwijken de Etruskiërs en verdwijnen van de vlakte der geschiedenis. Veii werd door de Romeinen genomen. De Galliërs trokken door Rome en plunderden de stad (390 v. Chr.), maar konden het Kapitool niet bemeess teren. Een nachtelijke overval werd beproefd, maar mislukte, dank zij het gesnater vaneen handvol ganzen, en op het laatst werden de indringers afgekocht en trokken zij naar het Noors den van Italië af. Het schijnt dat de Gallische plundertocht de kracht van Rome eer verhoogd dan verminderd heeft. De Romeinen brachten de Etruskiërs ten onder en namen hen in het staatss verband op. Vervolgens breidden zij hun macht over geheel Middensltalië, van de Arno tot Napels, uit. De tijdruimte van slechts luttel jaren had hiervoor volstaan. Hun veroveringen in Italië dagteekenen van denzelfden tijd als de aanwas van de macht van Philippus in Macedonië in Griekenland en de ongeëvenaarde tocht van Alexander naar Egypte en den Indus. Door de ineenstorting van het rijk van Alexander waren de Romeinen voor hun oostelijke naburen een volk geworden dat inde beschaafde wereld meetelde. Inde nabijs heid van de noordelijke Romeinsche grenzen bevonden zich een strijd tusschen aristocratie en democratie zouden genoemd hebben. Op het laatst slaagden de plebejers er inde meesten van de slagboomen die hun den weg versperden, te verwijderen en een daadwerkelijke gelijkheid met de oude geslachten te veroveren. Zij maakten een einde aan de oude uitsluiting en schiepen voor Rome de mogelijkheid en de wens schelijkheid zijn burgerschap uitte breiden en daarin meer en meer vreemde elementen op te nemen. Want terwijl de strijd woedde binnen de muren der stad, verzuimde zij niet haar macht naar buiten onafgebroken uitte zetten. de Galliërs, zuidwaarts de Grieksche nederzettingen van Groots Griekenland, anders gezegd, van Sicilië en van den hiel en de teenen van Italië. De Galliërs waren een onver* schrokken en strijdlustig volk en de Romeinen konden die grens slechts met behulp vaneen linie van forten en versterkte nederzettingen ongeschonden bewaren. De Grieksche steden in het Zuiden, waarvan Tarentum (het huidige Taranto) de voornaamste was, waren er verre van de Romeinen te bedrei* gen. Veeleer meenden zij reden te hebben die gevaarlijke buren te vreezen en onverwijld zochten zij dan ook hulp tegen deze nieuwe veroveraars. Wij hebben reeds verhaald, hoe het rijk van Alexander uiteen viel en onder zijn legerhoofden en krijgsmakkers verdeeld werd. Onder deze avonturiers bevond zich een bloedverwant van Alexander, Pyrrhus genaamd, die zich in Epirus vestigde, een landstreek aan de overzijde van de Adriatische Zee, tegenover den hiel van Italië. Hij had er zijn eerzucht op gesteld jegens Groot*Griekenland de rol van Philippus van Macedonië over te nemen en de beschermheer te worden van Tarentum en Syracuse en de omliggende landen. Hij was in het bezit van wat toen als een zeer bruikbaar, modern leger beschouwd kon worden, in het bezit vaneen phalanx die uit voetvolk was samengesteld, voorts van cavallerie van Thessalië, die inmiddels tot een even hoogen trap van voor* treffelijkheid was opgevoerd als de oorspronkelijke cavallerie van Macedonië, en bovendien van twintig strijdbare olifan* ten. Hij viel in Italië binnen en versloeg de Romeinen in twee groote veldslagen, Heraclea (280 v. Chr.) en Ausculum (279 v. Chr.). Toen hij hen Noordwaarts op de vlucht gedreven had, wijdde hij zijn aandacht aan de onderwerping van Sicilië. Maar dit voornemen riep een geweldiger vijand tegen hem in het veld, dan de Romeinen in dien tijd waren: de Phoenici* sche handelsstad Carthago, die toen waarschijnlijk de groots ste stad ter wereld was. Sicilië lag op een te geringen afstand van Carthago, dan dat een nieuwe Alexander daar inde oogen der Carthagers een welkome gast zou zijn en boven* dien herinnerde Carthago zich maar al te goed het lot dat haar moederstad Tyrus een halve eeuw te voren beschoren was geweest. Carthago zond nu een vloot uit, met het doel Rome aan te moedigen en zoo noodig, te dwingen tot een voortzetting van den strijd en tevens werden, als eerste maat* regel, de overzeesche verbindingen van Pyrrhus afgesneden. Zoo werd Pyrrhus dooreen nieuwen aanval van de Romeinen verrast en leed hij een rampspoedige nederlaag bij een aanval dien hij op hun legerkamp van Beneventum, tusschen Napels en Rome, ondernomen had. Daar bereikte hem plotseling een bericht dat hem dwong naar Epyrus terug te keeren. De Galliërs waren, al plunde* rende, naar het Zuiden opgetrokken, maar ditmaal vielen zij niet in Italië binnen: de welbewaakte en versterkte Romein* sche grens was een weinig te stevig naar hun smaak. Zij namen hun weg door Illyrië (nu Servië en Albanië) naar Macedonië en Epirus. Teruggedrongen door de Romeinen, op zee door de Carthagers bestookt en in zijn eigen land door de Galliërs bedreigd, liet Pyrrhus zijn veroveraarsdroomen varen en trok huiswaarts. (275 v. Chr.) En dientengevolge werd de macht van Rome tot de Straat van Messina uitge* breid. Aan de Siciliaansche kust van genoemde Straat lag de Grieksche stad Messina, die omstreeks dezen tijd inde handen vaneen troep zeeschuimers viel. De Carthagers die feitelijk reeds de gebieders van Sicilië en de bondgenooten van Syracuse waren, verdreven deze zeeroovers (270 v. Chr.) en legden een Carthaagsche bezetting inde stad. De zee* roovers deden een beroep op Rome dat aan hun klacht een gewillig oor leende. En zoo geschiedde het dat de aanzien* lijke handelsmacht van Carthago en dit nieuw opgekomen volk van veroveraars aan weerszijden van de Straat van Mes* sina, als van aangezicht tot aangezicht, tegenover elkander kwamen te staan. HOOFDSTUK XXXII. ROME EN CARTHAGO. I N den jare 264 v. Chr. heeft de groote worsteling tusschen Rome en Carthago, hebben de Punische Oorlogen een aan* vang genomen. In datzelfde jaar aanvaardde Asoka de regee* ring in Behar en was Shi*Hwang*ti den Chineeschen kinder* schoenen nog niet ontwassen, het Museum van Alexandrië verrichtte nog steeds nutig werk en de barbaarsche Galliërs waren zoo even in Klein*Azië aangekomen en eischten een schatting van Pergamus. De verschillende gedeelten van de wereld waren door onoverbrugbare afstanden van elkander gescheiden en men mag aannemen dat het overig deel van ons geslacht hoogstens vage en verwijderde geruchten opving van den strijd op leven en dood die gedurende anderhalve eeuw in Spanje, Italië, Noord*Afrika en het Westelijk deel van de Middellandsche Zee uitgestreden werd tusschen de laatste sterkte van de Semitische macht en Rome, den nieuw aange* komene onder de volken van de Arische talen. Deze oorlog heeft zijn sporen nagelaten in gevolgen die nog steeds de wereld in beweging brengen. Rome heeft Carthago overwonnen, maarde wedijver van Ariër en Semiet zou later opnieuw ontbranden inde botsing tusschen Heiden en Jood. Onze geschiedenis is nu tot gebeurtenissen genaderd wier gevolgen en verwrongen overleveringen ook thans nog een hardnekkige en noode wijkende beweegkracht in zich beslo* ten houden en op de tweedracht en de twisten onzer dagen een verbijsterenden en verwarrenden invloed uitoefenen. De eerste Punische Oorlog is in het jaar 264 v. Chr. naar aanleiding van de zeeroovers van Messina begonnen. De oorlog heeft zich ontwikkeld tot een strijd om geheel Sicilië, met uitzondering van het gebied van den Griekschen koning van Syracuse. De overhand op zee was aanvankelijk aan de zijde van de Carthagers. Zij waren in het bezit van groote oorlogsschepen van tot dusver ongekende afmetingen, quin* queremen, galeien met vijf roeibanken en een ontzaggelijken stormram. Inden zeeslag van Salamis, twee eeuwen vroeger geleverd, waren de grootste schepen slechts triremen met drie banken. Maar met een buitengewone geestkracht en in weerwil van hun geringe ervaring op het gebied van de zeevaart, stelden de Romeinen zich tot taak den vijand in macht en sterkte te overtreffen. Zij bemanden de nieuwe vloot die zij in het aanzijn riepen, hoofdzakelijk met Grieks sche zeelieden en voerden het enteren en aanklampen in bij wijze van tegenwicht tegen de zooveel deugdelijker zeeman* schap van den vijand. Wanneer een Carthaagsch schip kwam aanzetten om den Romein te rammen of zijn roeiriemen te maaien, dan werd het schip door vervaarlijke enter* haken gegrepen en overstroomden de Romeinsche soldaten zijn dek. Bij Mylae (260 v. Chr.) en bij Ecnomus (256 v. Chr.) werden de Carthagers reddeloos verslagen. Een Romeinsche landing inde nabijheid van Carthago werd door hen afgeslagen, maar bij Palermo leden zij een smadelijke nederlaag. Bij deze gelegenheid verloren zij honderdvier olifanten die een omme* gang over het Forum opluisterden, als Rome nog nimmer aanschouwd had. Nu volgden evenwel twee Romeinsche nederlagen en daarna wederom een Romeinsche overwin* ning. Het laatste overblijfsel van de Carthaagsche zeemacht werd dank zij een geweldige krachtsinspanning der Romei* nen inden zeeslag bij de Aegatische eilanden verslagen (241 v. Chr.) en Carthago smeekte om vrede. Met uitzonde* ring van het gebied van Hiero, den koning van Syracuse, werd geheel Sicilië aan de Romeinen afgestaan. Gedurende twee*en*twintig jaren werd tusschen Rome en Carthago de vrede bewaard. Beide partijen hadden binnen de grenzen van hun land de handen vol. In Italië kwamen de Galliërs weder naar het Zuiden, bedreigden Rome, dat in een paniekstemming menschenoffers aan de góden bracht, om ten slotte bij Telamon verslagen te worden. Nu drong Rome voort tot de Alpen en legde zijn grenzen langs de kust van de Adriatische Zee tot Illyrië uit. Carthago werd door binnenlandsche opstanden geplaagd, ook door oproerige bewegingen in Corsica en Sardinië, en toonde daarbij de oude krachten geenszins herwonnen te hebben. Het geval eindigde met een daad van onduldbare aanranding: Rome maakte zich meester van de beide eilanden waar het oproer woedde. In dien tijd was Spanje een Carthaagsche bezitting met de rivier de Ebro tot noordelijke grens. En aan die limiet werd door Rome streng de hand gehouden. Indien de Carthagers het mochten wagen de Ebro over te steken, zou dit door de Romeinen als een oorlogsdaad worden aangemerkt. Eindelijk, in 218 v. Chr. trokken de Carthagers, door nieuwe Romein* sche gewelddaden geprikkeld, over de Ebro, onder aan* voering vaneen jong generaal, Hannibal genaamd, een van de schitterendste bevelvoerders die de geschiedenis kent. Hij voerde zijn leger uit Spanje over de Alpen Italië binnen, riep de Galliërs tegen de Romeinen te wapen en leidde gedurende vijftien jaren den Tweeden Punischen Oorlog in Italië. Bij het Trasimeersche Meer en bij Cannae bracht hij den Romei* nen uiterst gevoelige nederlagen toe en inden loop van zijn Italiaanschen veldtocht heeft geen Romeinsch leger tegen* over hem gestaan dat tegen hem was opgewassen. Maar intusschen had een Romeinsch leger dat te Marseille geland was, zijn verbindingen met Spanje afgesneden. Hij had geen legertros en Rome heeft hij nooit kunnen bemachtigen. Het kwam zoo ver dat de Carthagers zich bedreigd zagen door een opstand van de Numidiërs in hun eigen staat en dus ter wille van de verdediging van hun stad in Afrika huiswaarts moesten keeren. Nu stak een Romeinsch leger naar Afrika over en inden slag bij Zama (202 v. Chr.) werd Hannibal zijn eerste nederlaag door Scipio Africanus den Oudere toege* bracht. De slag van Zama maakte aan dezen Tweeden Puni* schen Oorlog een einde. Carthago gaf zich over en deed afstand van Spanje en van zijn oorlogsvloot. Ook moest het een aanzienlijke schadevergoeding betalen en Hannibal aan de wraak van de Romeinen overleveren. Maar Hannibal wist te ontvluchten. Hij nam de wijk naar Azië, waar hij later, toen hij gevaar liep inde handen van zijn meedoogenlooze vijanden te vallen, vergif innam en den dood vond. Zes*en*vijftig jaren hield de vrede tusschen Rome en de ont* muurde stad aan. En middelerwijl strekte Rome zijn gezag over het vervallen en verdeelde Griekenland uit, deed het een inval in Klein*Azië en versloeg bij Magnesia in Lydië, Antiochus 111, den monarch van Seleucië. Voorts werden Egypte, waar de Ptolomeeërs nog steeds den scepter voerden, Pergamus en de meeste kleine staten van Klein*Azië tot „Bondgenooten” gemaakt, hetgeen wij thans „beschermde staten” zouden noemen. Intuschen had Carthago, ofschoon onderworpen en ver* zwakt, geleidelijk iets van zijn vroegeren voorspoed her* wonnen. Dit herstel wakkerde den haat en de achterdocht van de Romeinen aan. Een gezochte en ongegronde twist was het voorspel, waarop de aanval volgde. (149 v. Chr.) Car* thago bood een hardnekkigen en verbitterden tegenstand, weerstond een langdurig beleg, totdat het stormenderhand werd ingenomen. (146 v. Chr.) Het gevecht inde straten, de uitmoording duurde zes dagen. En toen de citadel zich over* gaf, waren van de Carthaagsche bevolking die te voren een kwart millioen geteld had, nog slechts vijftigduizend inleven. Deze werden als slaven verkocht en de stad werd verbrand Zoo eindigde de Derde Punische Oorlog. Van al de Semitische Staten en steden die vijf eeuwen te voren gebloeid hadden, was nu nog slechts één klein land onder zijn aan* geboren heerschers vrij gebleven. Dit was Judea, dat zich van de Seleuciërs had vrij gemaakt en nu door de Makkabeesche vorsten, van nationalen huize, geregeerd werd. In dezen tijd was zijn Bijbel bijna volledig en ontwikkelden zich de over* leveringen van de Joodsche samenleving, zooals wij die heden ten dage kennen. Het sprak van zelf dat de Carthagers, de Phoeniciërs en aanverwante volken, levende inde verstrooiing, een gemeenschappelijken band begroetten in hun feitelijk over* eenkomstige taal en in deze letterkunde van hoop en bemoediging. Voor en na bleven zij de kooplieden en de bankiers van de gansche wereld. Het Semitisch geheel was meer versmolten dan verplaatst. Jeruzalem dat te allen tijde meer het zinnebeeld dan het middelpunt van het Judaïsme geweest was, werd door de Romeinen in 65 v. Chr. ingenomen. Na vele wederwaardig* heden van naam*onafhankelijkheid en verzet, werd de stad en zorgvuldig verwoest. De grond waarop de geblakerde puinhoopen verrezen, werd als het zinnebeeld van de algeheele uitwissching geploegd en het zaad daarover uitgestrooid. in A. D. 70 door de Romeinen belegerd en, na een hard* nekkige worsteling, overmeesterd. De tempel werd ver* woest... Een opstand van later dagteekening in A. D. 132 was de aanleiding tot de voltooiing van de verwoesting. Wij weten thans dat de stad later onder begunstiging van de Romeinen werd opgebouwd. Op de plaats waar eenmaal de Tempel gestaan had, verrees toen een tempel die aan Jupiter Capitolinus gewijd was en aan de Joden was het wonen inde stad ontzegd. HOOFDSTUK XXXIII. DE GROEI VAN HET ROMEINSCHE RIJK. N U was deze Romeinsche mogendheid die zich inde tweede en eerste eeuw vóór Christus tot de over* heersching van de westelijke wereld aangordde, in menig opzicht iets geheel anders dan de groote rijken die tot dusver inde beschaafde wereld op den voorgrond waren getreden. Zij was inde eerste plaats geen monarchie en evenmin was zij de schepping van één enkelen veroveraar. Zij was evenmin de eerstgeborene onder de republiekeinsche machten: inde dagen van Pericles had Athene een groep deels verbonden, deels afhankelijke staten beheerscht en toen Carthago zijn noodlottigen strijd tegen Rome begon, was het in het bezit van Sardinië en Corsica, van Marocco, Algiers, Tunis en het grootste deel van Spanje en Sicilië. Maar zij was het eerste republikeinsche rijk dat zich staande wist te houden en tot een gestadige ontwikkeling bekwaam gebleken is. Het middelpunt van dit nieuwe geheel lag aanmerkelijk meer westwaarts dan dat van de voorafgaande rijken die inde riviervaleien van Mesopotamië en Egypte gevestigd waren. Het is die westelijke ligging geweest die Rome in staat heeft heeft gesteld volkomen nieuwe streken en volken met de beschaving in aanraking te brengen. De Romeinsche macht strekte zich tot Marocco en Spanje uit en kon over hetgeen nu Frankrijk en België is, tot Brittannië en in het Noords Oosten tot Hongarije en Zuid*Rusland reiken. Daarentegen heeft het nooit de kracht bezeten zich in Midden*Azië of Perzië te handhaven, aangezien die landen te ver van zijn regeeringsmiddelpunt verwijderd waren. Het bevatte vele ongerepte Nordische volken die een Arische taal spraken, het had het geheele Grieksche volk in zich opgenomen en zijn bevolking was in belangrijk mindere mate Hamitisch en Semitisch dan die van eenig voorgaand wereldrijk. Gedurende eenige eeuwen wist dit Romeinsche rijk zich vrij te houden van de misstanden die het verval van de Perzische en de Grieksche heerschappij verhaast hadden en vervolgde zijn ontwikkeling ongestoord haar weg. In minder tijd dan het eene geslacht van het andere scheidt, waren de macht* hebbenden over Meden en Perzen volkomen gebabyloniseerd; zij plaatsten zich de drievoudige kroon van den koning der koningen op het hoofd en erkenden de tempels en de priesters van zijn góden. Alexander en zijn opvolgers gingen dienzelf* den verleidelijken weg der vereenzelving. De monarchen van Seleucië hadden in hoofdzaak dezelfde hofhouding en regeer* wijze als NeÊuchadnezzar en de Ptolomeeërs hadden met de Pharao*waardigheid ook den landaard van de Egyptenaren aangenomen, zij gingen in het volkskarakter op, zooals de Semitische veroveraars van Sumerië eertijds in het wezen van hun nieuw vaderland waren opgegaan. Maarde Romeinen regeerden van hun eigen stad uit en hielden zich eeuwen lang aan de wetten van hun eigen nationaliteit. Het eenige volk dat vóór de tweede en derde eeuw van onze jaartelling een belangrijken geestelijken invloed op hen heeft uitgeoefend, zijnde verwante Grieken geweest. Zoo is dan ook het Romeinsche Rijk in waarheid een eerste poging geweest een uitgestrekt gebied naar hoofdzakelijk Arische begrippen te regeeren. In zoo ver was het een nieuwe gestalte inde geschiedenis: het was een uitgebreide Arische republiek. Het oude model vaneen persoonlijk veroveraar die overeen hoofdstad heerschte, opgegroeid naast den tempel vaneen oogstgod, was hieraan vreemd gebleven. De Romeinen hadden hun góden en hun tempels, maar evenals die van de Grieken, waren deze góden min of meer menschelijke onsterfelijken, hemelsche patriciërs. Ook de Romeinen hebben hun bloedoffers gehad en zelfs hebben zij menschen* offers gebracht in dagen als de nood op het hoogst gestegen was, hetgeen een nagalm geweest kan zijn van het onder* richt van hun zwaarmoedige Etruskische opvoeders, maar eerst toen Rome zijn bloeitijd reeds achter den rug had, hebben priester en tempel een rol van eenige beteekenis in het Romeinsche staatsleven vervuld. Men kan het Romeinsche Rijk het best vergelijken met een gewas waarvan gedaante en ontwikkeling zich niet bij voor* baat lieten voorspellen. Bijna onverhoeds zagen de Romeinen zich verwikkeld ineen ontzaggelijke regeeringsproefneming. Men kan niet beweren dat deze proefneming geslaagd is. Het einde van hun rijk is een ineenstorting geweest. Zoowel de uitwendige vorm als de regeerwijze hebben zich van de eene eeuw op de andere belangrijk gewijzigd. Inden loop van honderd jaren onderging het grooter veranderingen dan Bengalen of Egypte in duizend jaren. Het was een nooit rustende wisseling. Bestendigheid is nimmer zijn deel geweest. In één opzicht is de proefneming mislukt. Ineen ander opzicht is zij onderbroken en kunnen Europa en Amerika gezegd worden zich bezig te houden met de oplossing van de raadsels der staatsmanskunst die het Romeinsche volk aan de wereld heeft voorgelegd. De beoefenaar der geschiedenis behoort steeds indachtig te zijn aan de zeer ingrijpende veranderingen die niet alleen op het gebied der staatkunde, maar ook op dat van het maat* schappelijk en van het zedelijk leven tijdens den duur van de Romeinsche overheersching hebben plaats gevonden. Wij zijn te zeer geneigd aan het Romeinsche gezag te denken als aan iets dat voltooid en duurzaam was, scherp van omtrek, zuiver afgerond, edel en beslist. Macaulay’s Liederen van het Oude Rome, S. P. Q. R. Cato, de Oudere, de beide Scipio’s, Julius Caesar, Diocletianus, Constantijn de Groote, over* winningen, redevoeringen, de gladiatoren in het worstelperk en de martelaren van het Christendom, dit alles pleegt vereenigd te worden tot iets zeer hoogs en wreeds en ver* hevens. Maar het is onze plicht de bestanddeelen van deze schildering elk afzonderlijk te beschouwen. leder daarvan vertegenwoordigt een moment ineen wijzigingsproces dat dieper doorgedrongen is dan de gedaanteverwisseling die het Londen van Willem den Veroveraar van het hedendaagsche Londen scheidt. De uitbreiding van Rome kan gevoegelijk in vier tijdperken verdeeld worden. Het eerste begint bij de plundering van Rome door de Galliërs in 390 v. Chr. en duurt tot het einde van den Eersten Punischen Oorlog, 240 v. Chr. Wij mogen naderden hun einde, de bedreiging van het Etruskische gevaar was verstomd, er bestond geen scherpe tegen* stelling van grooten rijkdom en diepe armoede en de meer* derheid der bevolking was vervuld van liefde voor de openbare zaak. Het was een gemeenebest als dat van de Zuid*Afrikaansche Boeren vóór 1900 of van de Amerikaan* sche Unie tusschen de jaren 1800 en 1850, een republiek van vrije landbouwers. Bij den aanvang van dit tijdperk was Rome een kleine staat met een oppervlakte van nauwelijks twintig vierkante mijlen. Het bevocht de onbeschaafde, maar verwante staten in zijn nabijheid en zocht niet hun vernietiging, maar veeleer hun verbintenis. De eindelooze burgertwisten hadden het volk gemeenzaam gemaakt met schikking en onderling overleg. Enkelen van de overwonnen steden werden volkomen Romeinsch en verkregen stemrecht inde regeering, anderen behielden hun eigen bestuur, en verwierven daarbij het recht in Rome handel te drijven en te huwen. Op sommige punten die voor de oorlogsleiding hun gewicht hadden, werden garnizoenen gelegd en te midden van het kortelings overwonnen volk koloniën gesticht, waar* aan verschillende voorrechten werden toegekend. Ook legden zij groote heirwegen aan. Een snelle omvorming van geheel Italië lag aan het einde van deze gedragslijn. In het jaar 89 v. Chr. werden alle vrije inwoners van Italië burgers van de stad Rome. Naarden vorm werd het gansche Romeinsche Rijk ten slotte één uitgestrekte stad. In het jaar 212 A. D. werd elke vrije man, zoo ver het rijk zich uitstrekte, met het burgerschap begiftigd. En, indien het hem mogelijk was daar tegenwoordig te zijn, was hij gerechtigd inde stadsvergade* ring van Rome zijn stem uitte brengen. Deze uitbreiding van het burgerschap tot bevriende steden en zelfs tot geheele landen is het bijzonder kenmerk van de Romeinsche machtsontwikkeling geweest. Het was een tegen* hanger van de verovering naar ouden trant en de versmelting van de veroveraars. De Romeinsche methode bracht mede dat de overwonnenen inden staat van de overwinnaars werden opgenomen. dit het tijdvak van de opnemende en verwerkende republiek noemen. Het is misschien de schoonste en meest kenmerkende periode van de Romeinsche geschiedenis geweest. De eeuwen* heugende oneenigheden tusschen patriciër en plebejer Maar na den Eersten Punischen Oorlog en de inlijving van Sicilië werd de oude stijl weliswaar nog steeds voortgezet, maar ontstond daarnaast een andere wijze van optreden. Zoo werd Sicilië als een buitgemaakte prooi behandeld. Het werd tot een „staat” van het Romeinsche volk verklaard. Zijn rijke bodem en nijvere bevolking werden aan de rijk* making van Rome dienstbaar gemaakt. De patriciërs en wie onder de plebejers eenigen invloed bezaten, verzekerden zich van het leeuwendeel van den schat. Bovendien was een groote voorraad slaven een van de vruchten van den oorlog. Vóór den Eersten Punischen Oorlog had de bevolking grooten* deels uit boeren*burgers bestaan. De krijgsdienst was een hun toegekend voorrecht en tevens een hun opgelegde plicht. Terwijl zij in actieven dienst waren, geraakten hun hoeven met schulden bezwaard en ontstond een nieuw groot* scheepsch landbouwbedrijf, waarin de slaven te werk werden gesteld. Toen nu de krijgheden terugkeerden tot den ploeg, ontwaarden zij dat de opbrengst van hun hoeve een mede* dinger verkregen had in het Siciliaansche product dat met behulp van slavenarbeid geteeld was, evenals de vrucht van de nieuw ontgonnen landerijen in het vaderland. De tijd had niet stilgestaan. De republiek was volkomen veranderd van karakter. Niet alleen was Sicilië nu inde handen van Rome gevallen, maarde eenvoudige burger bevond zich inde macht van den rijken schuldeischer en den niet minder vermogen* den mededinger. Rome was zijn tweede tijdperk ingetreden: het was voortaan de republiek van de avontuurzoekende rijkaards. Tweehonderd jaren lang hadden de Romeinsche soldaat* landbouwers geworsteld om hun vrijheid en een aandeel in de regeering van den staat en honderd jaren hadden zij zich in het bezit van die voorrechten verheugd. Nu kwam de Eerste Punische Oorlog hen te gronde richten en hen van al wat zij gewonnen hadden, berooven. De waarde van hun kiesrecht was desgelijks in het niet verzonken. De regeerende lichamen van de Romeinsche republiek waren twee in getal. Het eerste en gewichtigste was de Senaat. Dit lichaam was aanvankelijk uit patriciërs samengesteld, en later uit vooraanstaande mannen van allerlei rang die daartoe door zekere machtige ambtenaren, de consuls en censoren, werden opgeroepen. Evenals het Britsche Hoogerhuis werd die senaat een verzameling van groote landeigenaars, voorname staatslieden, zwaarwichtige mannen van zaken en wat dies meer zij. Hij had grooter overeenkomst met het Britsche Hoogerhuis dan met den Amerikaanschen Senaat. Gedurende drie eeuwen, te begin* nen bij den tijd van de Punische Oorlogen, is de Senaat het brandpunt van het staatkundig denken en bedoelen van Rome geweest. Het tweede lichaam was de Volksvergadering. Deze was geacht een vergadering van alle Romeinsche burgers te zijn. Toen Rome een kleine staat was van twintig vierkante mijlen oppervlakte, was dit een aannemelijke onderstelling. Maar toen het burgerschap van Rome de Italiaansche grenzen overschreden had, werd de fictie ongerijmd De bijeen, komsten werden met klaroengeschal van het Kapitool en de stadsmuren afgekondigd, en ontaardden meer en meer tot een verzameling van politieke raddraaiers en grootestads* gespuis. Nog inde vierde eeuw vóór Christus werkte de Volksvergadering als een krachtige rem op den Senaat, als een bevoegde vertegenwoordiging van de eischen en de rechten van den eenvoudigen burger. Tegen het einde van de Punische Oorlogen was zij afgezakt tot een machteloos overblijfsel vaneen in onbruik geraakt toezicht. Er was voortaan geen daadwerkelijk gezag meer dat den grooten heeren op de vingers keek. Er is inde Romeinsche republiek nooit iets ingevoerd dat tot het wezen van den vertegenwoordigenden regeeringsvorm behoort. Geen zweem vaneen verkiezing van afgevaardigden ter kenbaarmaking van den wil der burgers. Dit is een waar* heid waarvan men zich niet genoeg doordringen kan. De Volksvergadering is nooit het evenbeeld geweest van het Amerikaansche Huis van Vertegenwoordigers of van het Engelsche Lagerhuis. In theorie was zij het totaal van alle burgers, inde practijk had zij opgehouden het voorwerp van de aandacht van ernstige lieden te zijn. De eenvoudige burger van de Romeinsche republiek bevond zich dus na afloop van den Tweeden Punischen Oorlog ineen hachelijk parket. Hij was verarmd, had in vele gevallen zijn hoeve verloren, de kans op een winstgevend bedrijf was hem door den slavenarbeid afgesneden, en daarbij ontbrak hem de politieke macht deze misstanden te verhelpen. De eenige uitingsmiddelen die een volk ten dienste staan dat geen politieke organen heeft ter openbaring van zijn wenschen, zijnde werkstaking en de opstand. De geschiedenis van de tweede en de eerste eeuw vóór Christus is, wat de binnenlandsche staatkunde betreft, het verhaal vaneen opeenvolging van revolutionnaire woelingen. Het bestek van deze geschiedenis vergunt ons niet hier een verslag te geven van de ingewikkelde worstelingen dier dagen, van de pogingen tot opheffing van het grootgrondbezit en tot terug* gave van het land aan den vrijen landbouwer, van de voor* stellen tot geheele of gedeeltelijke kwijtschelding van schul* den. Het kwam tot opstand en tot burgeroorlog. In 73 v. Chr. werden de nooden van Italië verergerd dooreen opstand van de slaven, onder aanvoering van Spartacus. De gevechts* waarde van de slaven die in Italië woonachtig waren, werd verhoogd door de omstandigheid dat de geoefende worste* laars van de volksspelen zich bij hen voegden. Gedurende twee jaren hield Spartacus stand inden krater van den Vesuvius, die toen voor een uitgebluschten vulkaan gehouden werd. Dit oproer werd ten slotte bedwongen en met een aan waanzin grenzende wreedheid gedempt. Zesduizend gevan* gengemaakte volgers van Spartacus werden gekruisigd langs den Appischen Weg, de groote heirbaan die zuidwaarts uit Rome voert. (71 v. Chr.) De kleine burgerij was niet opgewassen tegen de machten die het op haar onderwerping en vernedering hadden toegelegd. Maarde aanzienlijke rijkaards die aan haar ondergang werk* ten, baanden daardoor den weg voor een nieuwe macht inde Romeinsche wereld die ook hen eenmaal bedwingen zou: de macht van het leger. Vóór den Tweeden Punischen Oorlog bestond het leger van Rome uiteen lichting van vrije boeren die, naar gelang van hun geschiktheid, zich te paard of te voet naar het slagveld begaven. Dit was een zeer bruikbare kracht voor oorlogen in de nabijheid, maar vormde geenszins een leger dat over de grenzen kon worden gezonden en in staat was de ontberingen vaneen langdurigen veldtocht geduldig te dragen. Daar kwam nog bij dat, naarmate de slaven in aantal en de lande* rijen in omvang toenamen, de voorraad van strijdvaardige boeren verminderde. Toen werd dooreen volksleider, Marius genaamd, een nieuw element inden toestand gebracht. Na de vernietiging van de Carthaagsche beschaving was Noord* bonden bleken te zijn. Ineen tijd van algemeene verontwaar* diging werd Marius tot consul verkozen, om een einde aan dien smadelijken oorlog te maken. En dit doel werd bereikt, dank zij de indienstneming van bezoldigde troepen die zorg* vuldig afgericht werden. Jugurtha werd, in ketens geklonken, naar Rome geleid (106 v. Chr.) en, toen de hem toegewezen, ambtelijke tijd voorbij was, bleef Marius, op onwettige wijze, zijn consulswaardigheid bekleeden, daarin gesteund door zijn kortelings aangeworven legioenen. Er was geen macht in Rome die in staat was hem weerstand te bieden. Met Marius begon het derde tijdvak inde ontwikkeling van de Romeinsche macht: het werd nu de Republiek van de militaire bevelvoerders. Nu begon een periode waarin de aan* voerders van de betaalde legioenen om het gezag over de Romeinsche wereld streden. De tegenstander van Marius was de aristocratische Sulla die in Afrika onder hem gediend had. Achtereenvolgens richtten beiden onder hun politieke vijanden een geweldig bloedbad aan. Bij duizenden werden de burgers verbannen en terechtgesteld en hun bezittingen verbeurd verklaard en verkocht. Op de moorddadige mede* dinging van deze beiden en de gruwelen van den opstand van Spartacus, volgde nu een tijd waarin Lucullus en Pompejus de Groote, Crassus en Julius Caesar het leger op hun hand hadden en dientengevolge meester waren van den toestand. Crassus was de man die Spartacus verslagen had. Lucullus veroverde Klein*Azië en drong tot Armenië door. Crassus strekte zijn plannen nog verder uit, viel in Perzië binnen en werd door de Parthen verslagen en gedood. Na langdurigen strijd en wedijver werd Pompejus door Julius Caesar ver* slagen (48 v. Chr.) en in Egypte vermoord, zoodat Julius Caesar als eenige heer en meester van de Romeinsche wereld overbleef. De persoon van Julius Caesar heeft de menschelijke verheel* ding buiten alle verhouding tot zijn verdiensten en eigenlijke beteekenis te allen tijde beziggehouden. Hij is tot een legende en een zinnebeeld geworden. Voor ons ontleent hij zijn belangrijkheid aan het feit dat hij den overgang vormt van Afrika een min of meer barbaarsch koninkrijk geworden, het koninkrijk Numidië. Er ontstond een botsing tusschen Rome en Jugurtha, den koning van dien staat, aan wiens onderwerping bijna onoverkomelijke moeielijkheden ver* het tijdperk der militaire gelukzoekers tot de beginperiode van het keizerrijk. Want in weerwil van de hevigste econo* mische en politieke schokken, ondanks burgeroorlog en maat* schappelijke ontaarding, werden gedurende dezen tijd de grenzen van den Romeinschen staat onafgebroken verder uitgelegd, totdat zij omstreeks A. D. 100 hun grootsten omvang bereikt hadden. Wel had zich, ten tijde van den Tweeden Punischen Oorlog, toen de krijgskansen schenen te aarzelen, iets als een eb, een inkrimping geopenbaard, een onmiskenbaar krachtverlies, vóórdat Marius het leger op een nieuwen voet had gebracht. Ook tijdens den opstand van Spartacus waren overeenkomstige verschijnselen aan den dag getreden. Julius Caesar heeft zijn naam als legeraan* voerder in Gallië gevestigd, het huidige Frankrijk en België. De voornaamste stammen die dit land bewoonden, behoorden tot hetzelfde Celtische volk als de Galliërs die een tijd lang het Noorden van Italië bezet hadden, toen naar Klein*Azië waren getrokken en zich daar, onder den naam van Galatiërs gevestigd hadden. Caesar wierp een Germaneninval uit Gallië terug en voegde dit land bij het Romeinsche Rijk. Tot twee malen stak hij de Straat van Dover over en landde in Brit* tannië (55 en 54 v. Chr.) waar hij evenwel geen duurzame verovering tot stand bracht. Tezelfder tijd bevestigde Pom* pejus de Groote de Romeinsche veroveringen die Oostwaarts tot de Caspische Zee reikten. In deze dagen, het midden van de eerste eeuw vóór Christus, was de Romeinsche Senaat, althans in naam, nog steeds het middelpunt van de Romeinsche regeering. Hier werden de consuls en andere waardigheidsbekleeders aangewezen, besluiten genomen en volmachten verleend. Een zeker aantal staatslieden, onder wie Cicero een in het oog vallende figuur was, spanden alle krachten in, ten einde de groote over* leveringen van het republikeinsche Rome in stand en den eerbied voor zijn wetten levend te houden. Maar met het bestaan van de vrije landbouwers was de burgerzin van Italië geweken. Het was een land geworden van slaven en verarmde burgers, zonder besef van, zonder liefde voor de vrijheid. Er bestond niets of niemand achter deze republi* keinsche leiders, terwijl achter de gelukzoekers die zij vrees* den en wenschten te onderwerpen, de legioenen stonden. Over de hoofden van de Senatoren heen, verdeelden Crassus en Pompejus en Caesar onderling de regeering van het Rijk. (Het Eerste Triumviraat). Toen nu Crassus door de Parthen bij Carrhae gedood werd, was de eendracht tusschen Pom* pejus en Caesar weldra ten einde. Pompejus nam het voor de republikeinsche beginselen op. Er werden wetten aange* nomen waarbij Caesar wegens zijn inbreuken op de wet en zijn ongehoorzaamheid aan de besluiten van den Senaat, voor het gerecht werd gedaagd. Het was een legeraanvoerder niet geoorloofd zijn troepen over de grenzen van zijn commando*gebied te brengen en de Rubicon was die grens tusschen Italië en het oorlogsterrein van Caesar. In het jaar 49 v. Chr. trok hij den Rubicon over en sprak het bekende woord: „De teerling is geworpen”. Pompejus en Rome zelf waren het doel van zijn tocht. In tijden van dreigend en ernstig gevaar was het in Rome gebruik een dictator te kiezen die met feitelijk onbeperkte macht bekleed werd om het schip van staat door de crisis heen te loodsen. Nadat hij Pompejus onschadelijk had gemaakt, werd Caesar nu tot dictator gekozen, eerst voor tien jaren en later in 45 v. Chr. voor het leven. Het kwam inderdaad hierop neder dat hij levenslang monarch van het rijk geworden was. Er was sprake vaneen koning, een titel die in Rome sinds de verdrijving van de Etruskers, vijf eeuwen geleden, verafschuwd werd. Caesar sloeg den koningstitel af, maar aanvaardde troon en scepter. Nadat hij Pompejus verslagen had, was Caesar in Egypte binnen* getrokken en had daar zijn liefde aangeboden aan Cleopatra, de laatste afstammelinge van het Ptolomeesche geslacht, godin*koningin van Egypte. Het schijnt dat zij zijn hoofd volkomen op hol heeft gebracht. Hij nam naar Rome de Egyptische opvatting vaneen god*koning mede. Zijn beeld werd ineen tempel geplaatst, met het inschrift: „Aan den Onoverwinnelijken God”. De ten einde nijgende republikein* sche gezindheid van Rome vlamde op ineen laatst verzet en Caesar werd inden Senaat, bij het voetstuk van het stand* beeld van zijn mededinger, Pompejus den Groote, met dolk* steken doorboord. Er volgden nu dertien jaren van strijd tusschen eerzuchtige personen. Er kwam een tweede Triumviraat te voorschijn, samengesteld uit Lepidus, Marcus Antonius en Octavianus Caesar, de laatste een neef van Julius Caesar. Evenals zijn oom, nam Octavianus de armer en dapperder provinciën van het Westen die de beste legioenen leverden. In 31 v. Chr. versloeg hij Marcus Antonius, zijn eenigen ernstigen mede* dinger, inden zeeslag bij Actium, en wierp zichzelf als alleenheerscher van de Romeinsche wereld op. Maar Octavia* nus was een geheel ander man dan Julius Caesar. Hij had geen dwaze aanvechtingen voor god of voor koning te spelen. Hij schonk den Senaat en het volk van Rome de vrijheid weer. Hij weigerde zich tot dictator te laten uitroepen. En de erkentelijke Senaat schonk hem in stede van den vorm de werkelijkheid van de macht. Hij zou niet koning genoemd worden, maar „Princeps” en „Augustus”. Hij werd Augustus Caesar, de eerste van de Romeinsche keizers. (27 v. Chr. tot A. D. 14.) Hij werd opgevolgd door Tiberius Caesar en deze op zijn beurt door anderen, Caligula, Claudius, Nero en zoo voort tot Trajanus (A. D. 98), Hadrianus (A. D. 117), Antoninus Pius (A. D. 138) en Marcus Aurelius (A. D. 161—180). Alle deze keizers waren legioenen*keizers. De soldaten verhieven hen op den troon en sommigen werden ook door de soldaten verwijderd. Geleidelijk vervaagt de Senaat uit de Romeinsche geschiedenis om door den keizer en zijn regeeringsambte* naren vervangen te worden. De grenzen van het rijk zouden niet meer worden uitgelegd. Het grootste deel van Brittannië werd aan het rijk toegevoegd, Transylvanië werd als een nieuwe provincie onder den naam van Dacië in het geheel ingebracht. Trajanus stak den Euphrates over. Hadrianus had een inval die ons levendig herinnert aan een gebeurtenis in een ander uiteinde van de wereld. Evenals ShbHwangti liet hij muren bouwen ter afwering van de barbaren uit het Noorden: één door Brittannië en een palenmuur tusschen den Rijn en den Donau. Een gedeelte van de aanwinst van Trajanus liet hij varen. De uitbreiding van het Romeinsche Rijk had haar laatste woord gesproken. TUSSCHEN ROME EN CHINA. D E tweede en de eerste eeuw vóór Christus toonen ons een nieuw beeld inde geschiedenis van het menschee lijk geslacht. Mesopotamië en het Oostelijk deel van de Mid* dellandsche Zee zijn niet langer het terrein waarop zich onze belangstelling voornamelijk richt. Zoowel Mesopotamië als Egypte waren nog steeds vruchtbaar, rijk bevolkt en voor* spoedig, maar zij waren niet meerde toonaangevende landen van weleer. De macht had zich in twee stroomingen, eene westwaarts en een oostwaarts, gesplitst. Twee groote rijken beheerschten nu de wereld, het nieuwe Romeinsche en het wederoplevende rijk van China. Rome had zijn macht tot den Euphrates uitgebreid, maar zou nimmer in staat blijken die grens te overschrijden: de afstand waste groot. Aan gene zijde van den Euphrates was het voormalige Perzische en Indische gebied in handen vaneen aantal nieuwe meesters gekomen. China werd nu geregeerd door de Han*dynastie die bij den dood van Shi*Hwang*ti de Ts’in*dynastie had opge* volgd. Over Tibet heen had het zijn macht uitgebreid, over de hooge bergpassen van de Pamirs, tot in West*Turkestan. Ook aan dit rijk werd paal en perk gewezen. Verder was hier té ver. In dien tijd was China het grootste, best georganiseerde en meest beschaafde staatsstelsel ter wereld. Naar oppervlakte en zielental stond het boven het Romeinsche Rijk in het tijd* perk van zijn hoogsten bloei. Het was in dien tijd mogelijk dat deze beide onmetelijke rijken in dezelfde wereld en tegelijkertijd bloeiden, zonder kennis van elkander te dragen. De middelen van gemeenschap, zoowel ter zee als te land, waren nog niet voldoende ontwikkeld en georganiseerd om hen met elkander in aanraking te brengen. Toch is er een onmiskenbare werking van het eene rijk op het andere uitgegaan en dit op zeer merkwaardige wijze, in zoover hun invloed op Midden*Azië en Indië, de landen die tusschen hen lagen, zeer diep geweest is. Kameelkaravanen die door Perzië trokken en schepen die langs de Indische kust en door de Roode Zee voeren, waren de dragers van een handelsbeweging die zich aldus, zij het ook druppels* HOOFDSTUK XXXIV. gewijs, doorgang wist te verschaffen. In het jaar 66 v. Chr. drukten Romeinsche troepen onder aanvoering van Poms pejus, de voetstappen van Alexander den Groote en trokken van de Oostskust van de Caspische Zee landwaarts in. En in A. D. 102 bracht een Chineesche legerafdeeling het tot diezelfde Caspische Zee en zond van daaruit zijn kondschaps pers uit om zich van de Romeinsche macht op de hoogte te stellen. Evenwel zouden er nog vele eeuwen voorbij gaan, eer een nauwkeurige kennis en een onmiddellijk verkeer de in zoo menig opzicht overeenkomstige werelden van Europa en OostsAzië aan elkander zouden hechten. Ten Noorden van deze beide groote rijken was niets dan een barbaarsche wildernis. Het huidige Duitschland was toen grootendeels met bosschen overdekt en deze wouden strekten zich tot diep in Rusland uit, waar zij den reusachtigen aurochs, een stier van de afmetingen vaneen olifant, gasts vrijheid boden. Benoorden de bergmassa’s van Azië vond men een reeks van woestijnen, steppen, en daarna bosschen en bevroren land. Ten Oosten van de hooglanden van Azië lag de groote driehoek van Mantsjoerije. Een groot deel van deze streken, tusschen Zuidsßusland en Turkestan, kern merkten zich toen, zooals zij dat nog heden ten dage doen, door de buitengewone onbetrouwbaarheid van het klimaat. Inden loop van slechts enkele eeuwen heeft de regenval daar een sterke wijziging, ondergaan. Tegenover den mensch vers vullen deze streken een verradersrol. Het gebeurt dat zij jaren lang gras en graan voortbrengen, totdat er plotseling een periode van afnemende vochtigheid intreedt en een langs durige doodelijke droogte. Het Westelijk deel van dit barbaarsche Noorden, van de Germaansche wouden tot Zuidsßusland en Turkestan, en van Gothland tot de Alpen, is de bakermat van de Nordische volken en van de Arische sprake. Daarentegen zijnde Hunsche of Mongoolsche of Tartaarsche of Turksche volken herkomstig van de Oostelijke steppen en woestijnen van Mongolië, want alle deze verschillende volken waren ver* want in taal, ras en levenswijze. En evenals de Nordische volken voortdurend zich verspreid en de groeiende beschas ving van Mesopotamië en de kusten van de Middellandsche Zee overstroomd hebben, zoo ook hebben de Hunsche stammen hun tesveel als landverhuizers, plunderaars en vers overaars naar de bevolkte streken van China opgedrongen. Een tijdperk van overvloed in het Noorden riep daar onmids dellijk een vermeerdering van bevolking te voorschijn. Een tekort aan gras, een bezoeking van veeziekte dreef de onvers zadelijke, oorlogszuchtige stammen naar het Zuiden. Er hebben dus gelijktijdig twee machtige rijken bestaan die in staat waren de barbaren in bedwang te houden en zelfs het gebied van den vrede uitte breiden. De aandrang van het Hansrijk van Noords China naar Mongolië was even krachtig als aanhoudend. De Chineesche bevolking golfde over den Grooten Muur heen. De keizerlijke grenswachten werden op den voet gevolgd door den Chineeschen lands bouwer met paard en ploeg die de graslanden bewerkte en de winterweide omheinde. De Hunnen beroofden en vers moordden de volksplanters, maarde Chineesche strafs expedities wisten hen toch kleinte krijgen. De nomaden werden voor de keus gesteld zich als landbouwers te vestigen en schot en lot aan de Chineesch regeering te betalen, of wel huns weegs te gaan op den zoek naar versche zomers weiden. Er waren die het eerste verkozen en dientengevolge inde massa verdwenen. Anderen gaven aan het zwervend levende voorkeur en dwaalden noodsoostwaarts en oosts waarts af om over de bergpassen WestsTurkestan te bereiken. Deze westelijke afstrooming van de Mongoolsche ruiters heeft zich van het jaar 200 v. Chr. voortgezet. Deze beweging oefende een naar het Westen gerichten druk op de Arische stammen uit en op hunne beurt drongen dezen tegen de Romeinsche grenzen op, gereed den doortocht te forceeren, zoodra een zwakke plek aan den dag mocht komen. Inde eerste eeuw vóór Christus zakten de Parthen, een Scytisch volk met een weinig Mongoolsche bijmenging, naar den Euphrates af. Zij kwamen met Pompejus den Groote op diens oostelijken veroveringstocht in botsing. Zij versloegen en doodden Crassus. Zij vervingen de Seleucische monarchie in Perzië dooreen dynastie van Parthische koningen, bekend als de Arsacidische dynastie. Maar gedurende zekeren tijd leidde de kans op een minimum van tegenstand de begeerige nomaden zoo min naar het Westen als naar het Oosten, maar door MiddemAzië en vers volgens zuidsoostswaarts door den Khyberspas naar Indië. In deze tijden van Romeinsche en Chineesche kracht richtte de Mongoolsche menschenstroom zich dus op Indië. Een reeks van rondtrekkende veroveraars trokken door Punjab de groote vlakten in, om te plunderen en te verwoesten. Het rijk van Asoka ging teniet en voor langen tijd verzinkt de geschie* denis inde duisternis. Een zekere Kushan*dynastie, door de Indo*Scythen gegrondvest, heerschte over Noord*lndië en bewaarde daar min of meerde orde. Gedurende verscheiden eeuwen herhaalden zich deze invallen. Tijdens de grootste helft van de vijfde eeuw A. D. werd Indië door de Ephtaliten of Witte Hunnen geteisterd die van de onaanzienlijke Indische vorsten schatting hieven en geheel Indië angst aan* joegen. Eiken zomer weidden deze Ephtaliten hun vee in West*Turkestan en iederen winter trokken zij door de berg* passen naar Indië. ïn de tweede eeuw n. Chr. werden het Romeinsche en het Chineesche rijk dooreen ramp bezocht die waarschijnlijk beider weerstandsvermogen tegen barbaarsch krijgsgeweld gevoelig verzwakt heeft. Het was een pestziekte van onge* evenaarde hevigheid. Elf jaren lang heeft zij in China gewoed en het maatschappelijk raderwerk tot inden grond ontred* derd. De Han*dynastie kwam ten val en een nieuw tijdperk van verdeeldheid en verwarring begon, waaruit China zich eerst inden loop van de zevende eeuw n. Chr. hersteld heeft, na de troonsbestijging van de groote Tang*dynastie. De besmetting werd uit Azië naar Europa overgedragen. Van A. D. 164 tot 180 woedde de pestilentie in het Romeinsche rijk. Uit alles bleek dat de staatsmachine in hooge mate daaronder te lijden had. Van dezen tijd te beginnen, hooren wij van ontvolking van Romeinsche provincies en ontmoeten wij een duidelijk aanwijsbaren achteruitgang in regeerkracht. In elk geval ontwaren wij dat de grenzen niet langer onkwets* baar zijn en niet overal de doorbraak kunnen verhinderen. Een nieuw Nordisch volk, de Gothen, oorspronkelijk uit Gothland in Zweden komende, was door Rusland naar de Wolgasstreek getrokken, om zich op de Zwarte Zee aan de zeevaart en de zeerooverij te wijden. Vermoedelijk hebben zij inde tweede eeuw meer en meerden westwaartschen stuwdrang van de Hunnen gevoeld. In 247 staken zij den Donau over en versloegen en doodden Keizer Decius ineen veldslag die in het tegenwoordige gebied van Servië geleverd werd. In 236 had een ander Germaansch volk, de Franken, HOOFDSTUK XXXV. HET LEVEN VAN DE GROOTE BURGERIJ IN DE EERSTE TIJDEN VAN HET ROMEINSCHE KEIZERRIJK. H ET Romeinsche Keizerrijk was inde twee laatste eeuwen vóór Christus gesticht en opgebouwd en te rekenen van de dagen van Augustus Caesar heeft het twee eeuwen lang in vrede en veiligheid gebloeid. Alvorens het verval en den ondergang van dit rijk te verhalen, kan het wellicht goed zijn eenige aandacht te wijden aan het dagelijksch levender burgers van dit machtige rijk. Onze geschiedenis is thans het tijdstip genaderd dat ongeveer twee* duizend jaren van de dagen onzer omwandeling op aarde verwijderd is en het leven van beschaafde menschen die, hetzij onder den vrede van Rome, hetzij onder dien van de „Hamdynastie” leefden, begon meer en meer te gelijken op het bestaan van hun hedendaagsche beschaafde opvolgers. Inde westelijke wereld was gemunt geld nu allerwege in omloop. Buiten de wereld van de priesters waren vele lieden in stoffelijken zin onafhankelijk, ook zonder tot de regeeringsambtenaren te behooren. De menschen reisden vrijer en minder gestoord dan vroeger ooit mogelijk was geweest. Er waren heirwegen en aan die wegen herbergen. Vergeleken met het verleden, met den tijd vóór 500 v. Chr. had het leven in gemakkelijkheid van beweging gewonnen. Vóór dien tijd waren ook de beschaafde lieden aan een bepaald district of land gebonden, meer nog aan een over* het gebied van den Benedemßijn betreden, terwijl de Alema* nen in Elzas waren binnengevallen. In Gallië werden de indringers door de legioenen teruggejaagd, maarde Gothen verschenen telkens weer in het Balkamschiereiland. De provincie Dacië verdween uit de Romeinsche geschiedenis. De trots en het zelfvertrouwen van Rome zijn gebroken. In de jaren 270 tot 275 wordt Rome, dat drie eeuwen lang een open en veilige stad geweest is, door Keizer Aurelianus versterkt. levering, terwijl hun geheele leven binnen een beperkten gezichtseinder besloten lag. De nomaden waren de eenigen die aan handel en reizen deden. Zoo min de Romeinsche als de vrede van de Hansdynastie heeft een gelijkvormige beschaving beoogd voor het uitges strekte gebied dat zij beheerschten. Er waren zeer gewichtige plaatselijke verschillen, groote scherpe tegenstellingen en ongelijkheden van ontwikkeling tusschen het eene district en het andere van elk der beide rijken, – evenals men die thans onder het Britsche gezag in Indië ontmoet. Romeinsche garnizoenen en volksplantingen waren hier en daar over dit onmetelijk oppervlak uitgestrooid. Hier werden de Romeins sche góden aangebeden, hier werd ook de Latijnsche taal gesproken. Maar waren daar reeds vóór de komst van de Romeinen steden en staten aanwezig geweest, dan gingen dezen voort, ook onder het nieuwe gezag, hun zaken te behartigen en althans gedurende zekeren tijd hun góden naar hun eigen opvatting te aanbidden. In Griekenland, Kleins Azië, Egypte en het gehelleniseerde Oosten in het algemeen, heeft de Latijnsche taal nooit wortel kunnen schieten. Daar heeft de Grieksche taal zich onverzwakt gehandhaafd. Saulus van Tarsen die de Apostel Paulus worden zou, was Jood en Romeinsch burger, maar schreef Grieksch en niet Hebreeuwsch. Aan het hof van de Parthische dynastie die de Grieksche Seleuciërs uit Perzië verjaagd had en buiten de grenzen van het Romeinsche rijk gevestigd was, werd door alle lieden die zichzelven respecteerden, Grieksch gesproken. In sommige deelen van Spanje en in Noords Afrika had de Carthaagsche taal zich in weerwil van de verwoesting van Carthago weten te hands haven. Een stad als Sevilla, die reeds tot bloei gekomen was lang vóórdat iemand van Rome gehoord had, heeft haar Semitische godin en haar Semitisch taaleigen gedurende vers scheiden geslachten in eere gehouden, de aanwezigheid ten spijt vaneen kolonie van Romeinsche oudgedienden, in Italca, op slechts weinige mijlen afstand. Septimus Severus die van 193 tot 211 A. D. Keizerwas, sprak zijn Carthaagsche moedertaal. Eerst later heeft hij Latijn geleerd, zooals men een vreemde taal aanleert, en men beweert dat zijn zuster hiertoe niet genegen was en haar Romeinsche huishouding inde Punische taal bestuurde. In landen als Gallië en Brittannië en in provinciën als Dacië (nu Roemenië) en Pannonië (Hongarije ten Zuiden van den Donau) waar geen groote steden en tempels en beschavings» vormen uit den voortijd werden aangetroffen, viel het den Romeinen niet moeilijk hun stempel op al het bestaande te drukken. Zij brachten aan deze landen de eerste beschaving die dezen deelachtig werden. Zij stichtten daar steden waar het Latijn van den aanvang af de overheerschende taal was, waar Romeinsche góden werden gediend en Romeinsche zeden en gebruiken in zwang waren. Het Roemeensch, het Italiaansch, het Fransch en het Spaansch, allen tezamen even zoovele wijzigingen en omzettingen van het Latijn, leggen nog heden ten dage getuigenis af van deze uitbreiding van Latijnsche sprake en zede. Ook in Noord»west»Afrika werd het Latijn een gangbaar taaleigen. Daarentegen zijn Egypte, Griekenland en heel het Oostelijk deel van het rijk nooit gelatiniseerd. Naar beschaving en geestesrichting zijn zij Egyptisch en Grieksch gebleven. En zelfs in Rome behoorde een man van opvoeding Grieksch te hebben geleerd en werden Grieksche letterkunde en wetenschap zeer nadruk» kelijk boven de Latijnsche gesteld. In dit uit zoovele verschillende bestanddeelen samengestelde rijk waren ook, uit den aard der zaak, de vormen van handel en bedrijf zeer onderscheiden. Het voornaamste vak van de gevestigde burgerij was nog steeds de landbouw. Wij hebben vermeld, hoe de stoere, vrije landbouwers die de ruggegraat van de Romeinsche republiek waren geweest, na de Punische oorlogen verdrongen werden door de vorming van uitge» strekte landerijen waar de arbeid door slaven verricht werd. De Grieksche wereld had verscheiden methoden van akker» bouw gekend: van het Arcadische stelsel, dat iederen vrijen burger den arbeid in het zweet zijns aanschijns oplegde, tot Sparta waar het werk als een schande beschouwd en de landbouwarbeid verricht werd dooreen bijzondere klasse van slaven, de Heloten. Maar dit behoorde tot een afgesloten verleden en over nagenoeg de geheele gehelleniseerde wereld werd nu het stelsel van de exploitatie door slavenarbeid toegepast. Die slaven van den landbouw waren gevangenen van zeer verschillende herkomst en taal, zoodat zij elkander niet konden verstaan. De overigen waren als slaven geboren. Er leefde dus onder hen geen gevoel van saamhoorigheid dat hen had kunnen bewegen de verdrukking te weerstaan, geen overlevering van onvervreemdbare rechten, geen kennis of wetenschap, want zij konden lezen noch schrijven. Ofschoon hun aantal dat van de bevolking des lands overtrof, is het hun nooit gelukt een opstand tot een voor hen gunstig einde te brengen. De opstand van Spartacus inde eerste eeuw vóór Christus ging van de bijzondere slaven uit die voor de gladiatorenworsteling werden opgeleid. De landarbeiders in de laatste tijden van de Republiek en het begin van het keizer* rijk hadden een schandelijke behandeling te verduren. Om hun de ontvluchting onmogelijk te maken, werden zij des nachts aan een ketting gelegd en om hen onmiddellijk herken* baar te maken, werd hun de helft van het hoofdhaar af geschoren. Vaneen huwelijk was voor hen geen sprake en hun meester stond het vrij hen te verminken en zelfs te dooden. De eigenaar kon zijn slaaf verkoopen, met het doel hem inde arena tegen de wilde dieren te laten vechten. Wanneer een slaaf zijn meester vermoord had, werden alle slaven van zijn huis, en niet alleen de moordenaar, gekruisigd. In sommige deelen van Griekenland, en met name in Athene, zijnde slaven er weliswaar nooit zóór erg aan toe geweest, als door deze bijzonderheden wordt aangeduid, maar hun lot was toch in elk geval weinig benijdenswaardig. Voor dit deel van de bevolking althans, kwamen de barbaarsche indringers die nu en dan door de verdedigingslinie van de legioenen heenbraken, niet als vijanden, maar als bevrijders. Het slavenstelsel had zich inde meeste takken van nijverheid genesteld en in het algemeen in iedere soort van werk dat groepsgewijze verricht kon worden. De ontginning van mijnen en de behandeling van metalen, het roeien van de galeien, het aanleggen van wegen het bouwen op groote schaal, voor al dezen arbeid werden slaven gebruikt. Evenzoo voor alle huiselijk dienstwerk. Er waren behoeftige vrije mannen, en in de steden en op het land vrijgemaakte mannen die hetzij voor eigen rekening, hetzij tegen loon arbeidden. Het waren werklieden, opzichters en zoo voort, arbeiders vaneen nieuwe soort die met geld betaald werden en met de slaven concurreerden, maar ons ontbreken alle gegevens betreffende hun aantal in verhouding tot het totaal van de bevolking. Het is zeer waarschijnlijk dat dit naar tijd en plaats zeer ver* schillend is geweest. Ook waren er vele schakeeringen in het slavenbestaan, van den slaaf die des nachts in ketenen geklonken en tegen den morgen met de zweep naar akker of steengroeve gedreven werd, tot den slaaf wiens meester er voordeel inzag den man zijn lapje grond te laten bewerken of hem zijn vak te laten uitoefenen en zijn vrouw de vrijheid te gunnen, mits hij voor een en ander zijn eigenaar behoor# lijk schadeloos stelde. Ook waren er gewapende slaven. Inden aanvang van het tijdperk van de Punische Oorlogen, in 264 v. Chr., was de Etruskische liefhebberij weer bovengekomen, slaven voor hun leven te laten vechten. Alras kwam deze sport inde mode en gold de regel dat ieder aanzienlijk en vermogend Romein een stoet worstelaars nahield die nu en dan inde arena vochten, maar wier eigenlijk doel was als zijn gewa# pende lijfwacht dienst te doen. Voorts hebben wij nog mei# ding te maken van de geleerde slaven. Het gebied dat door de Republiek in haar nadagen veroverd was, was in hoofd# zaak dat van de hoog beschaafde steden in Griekenland, Noord#Afrika en Klein#Azië en in het gevolg van den des# wege gevoerden oorlog kwamen vele gevangenen naar Rome die een uitnemende opvoeding genoten hadden. De gouver# neur vaneen jongen Romein van goeden huize was inden regel een slaaf. Het betaamde dat een rijk man een Griek# schen slaaf als bibliothecaris had en secretarissen en geleer# den die hem al slaven toebehoorden. Hij had een dichter, zooals men een gedresseerden hond heeft. In dezen damp# kring van slavernij zijnde overleveringen van de moderne positie van den schrijver en den criticus, met al den vrees# achtigen en twistzieken aankleve van dien, geboren. Er waren ondernemende lieden die schrandere jonge slaven opkochten met de bedoeling ze na een zorgvuldige opleiding te ver# koopen. Zij werden dan afgeleverd als copiïsten, als diamant# bewerkers of wel als bekwaam ineen ander vak dat eenige bedrevenheid verlangde. Intusschen hadden er gedurende de vier eeuwen die ver# liepen van de begintijden van de veroveringen onder de rijke# luis#republiek tot de dagen van ontbinding die op de groote pestilentie gevolgd waren, gewichtige veranderingen plaats gevonden. Inde tweede eeuw vóór Chr. was er een overvloed van krijgsgevangenen en waren de zeden ruw en wreed. De slaaf had geen beschreven en omschreven rechten en het zou den lezer moeielijk vallen een schennis uitte denken die in deze dagen aan de slaven niet begaan werd. Maar reeds inde eerste eeuw A. D. viel er een zichtbare verbetering te bespeu* ren inde houding die de Romeinsche beschaving jegens de slavernij aannam. Om te beginnen daalde het aantal der krijgsgevangenen en steeg de prijs van de slaven. Voorts beginnen de slaveneigenaars er zich rekenschap van te geven dat het voordeel en het gemak dat aan het bezit van slaven verbonden was, gelijken tred hield met het zelfrespect dat bij deze ongelukkigen aanwezig was. Waarbij dan nog kwam dat het zedelijk peil van de gemeenschap zich in opwaartsche richting bewoog en het rechtsgevoel een feitelijke macht begon te worden. De zooveel hooger staande geestesgesteld* heid van Griekenland veroordeelde de Romeinsche ruwheid. Aan de wreedheid werden nu beperkingen opgelegd, het stond den eigenaar niet langer vrij zijn slaven voor het gevecht met de wilde dieren te verkoopen, aan den slaaf werden bepaalde eigendomsrechten toegestaan, ter zake van hetgeen zijn peculium genoemd werd, bij wijze van aan* moediging en prikkel zouden de slaven voortaan loon ont* vangen, een zekere vorm van slavenhuwelijk werd inde wet vastgelegd. Er zijn inden landbouw vele onderdeden die zich niet tot groeparbeid leenen of waarin die slechts ineen bepaald jaargetijde mogelijk is. Inde streken waar dit het geval was, werd de slaaf een lijfeigene die aan zijn meester een deel van de gekweekte opbrengst afdroeg of wel zich van zijn verplichtingen jegens hem kweet door in vastgestelde seizoenen voor hem te arbeiden. Wanneer wij er ons behoorlijk indenken dat dit groote Romeinsche Keizerrijk van de eerste twee eeuwen na Chris* tus, met zijn Latijn* en Grieksch sprekende bevolking, in zijn diepste wezen een slavenstaat geweest is en slechts een verdwijnend geringe minderheid zich de weelde vaneen weinig eigenwaarde en vrijheid kon veroorloven, dan hebben wij tevens den vinger gelegd op het zeer dat zijn ver* val en zijn ineenstorting veroorzaakt heeft. Er werd weinig gevonden van hetgeen wij gewoon zijn familieleven te noemen, weinig haardsteden van sobere levenswijze, van ernstige gedachte en studie. Scholen en andere inrichtingen van onderwijs gering in aantal en op grooten afstand van elkander. Vaneen vrijen wil en een vrije denkwijze was ner* 1. Inwendige aanblik van het Coliseum. 2. Overblijfselen van de Romein» sche heerschappij. Bouwvallen van het Coliseum in Tunis. 3. Groote Romeinsche Poort in Ctesiphon bij Bagdad. 4. Coliseum van Rome. 5. Overblijfselen van oude Romeinsche regenbakken bij Carthago. 6. Puin» hoopen vaneen straat in Pompei'. Men ziet inden weg de wagensporen. zich in het diepst van haar ziel onbevredigd en ongelukkig. Kunst en letterkunde, wetenschap en wijsbegeerte, die het licht en de lucht vaneen vrij en gelukkig leven behoeven, leidden in dezen dampkring een kwijnend bestaan. Aan afschrift en navolging was geen gebrek, er was een overvloed van artistiek aangelegde handwerkers, een slaafsche school* wijsheid bij kruipende geleerden, en toch heeft het gansche Romeinsche rijk gedurende vier eeuwen niets voortgebracht dat waardig is terzijde gesteld te worden aan de moedige en edele geesteswerkzaamheid van het vergelijkenderwijs kleine Athene tijdens de enkele eeuw van zijn bloei. Onder den Romeinsche scepter geraakte Athene in verval. De weten* schap van Alexandrië was ten doode opgeschreven. Men is geneigd te meenen dat de menschelijke geest in die dagen een proces van aftakeling onderging. HOOFDSTUK XXXVI. HET GODSDIENSTIG LEVEN IN HET ROMEINSCHE KEIZERRIJK. D E ziel van den mensch was onder die Latijnsche en Grieksche heerschappij van de twee eerste eeuwen onzer Christelijke jaartelling een vermoeide en teleurgestelde ziel. Geweld en wreedheid waren aan de orde van den dag. Alom hoogmoed en vertoon, maar bitter weinig eergevoel. Weing gemoedsrust en verzekerd geluk. Wien het was tegen* geloopen inde wereld, was een voorwerp van minachting en rechtsverkrachting en wie fortuinlijk was, voelde zich onrustig en haakte met koortsigen drang naar stoffelijke voldoening. In vele steden lag het brandpunt van het leven inde dierlijke opwinding van de arena, waar menschen en 6 gens sprake. De groote heirwegen, de puinhoopen van schit* terende gebouwen, de overlevering van wet en macht die het aan de verbazing van alle volgende geslachten vermaakt heeft, mogen ons de oogen niet doen sluiten voor de waar* heid, dat al deze uitwendige pracht gebouwd was op ver* ijdelde voornemens, geknecht verstand en verminkte en ont* aarde inzichten. En zelfs de minderheid die over dit onmete* lijk rijk van onderwerping en arbeidsdwang heerschte, voelde dieren vochten en gemarteld en gedood werden. Van de meeste Romeinsche bouwvallen is het amphitheater het meest kenmerkende. In dien toon stond het geheele leven. En deze onvoldaanheid van het menschelijk hart openbaarde zich in een diepe godsdienstige onrust. Sinds de dagen toen de Arische horden op de oude beschaving losstormden, was het onvermijdelijk dat de góden van de oude tempels en priesters zich aan den nieuwen staat van zaken zouden hebben aan te passen, dan wel verdwijnen. Inden loop van vele honderden geslachten waren de land* bouwende volken met den tempel, als middelpunt van hun leven en denken, samengegroeid. De geldige voorschriften en de vrees voor een storing inde gebruiken en offeranden en geheimenissen beheerschten hun geest. Voor ons verhelderd verstand zijn hun góden gedrochtelijk en onbestaanbaar, omdat wij deel uitmaken vaneen wereld die den Arischen invloed ten volle heeft ondergaan, maar voor deze volken van het verleden hebben deze godheden de overtuigende kracht en de werkelijkheid bezeten vaneen duidelijk en levendig droomgezicht. Wanneer in Sumerië of in Oud* Egypte de eene stad*staat door den anderen veroverd werd, bracht dit een verandering of een nieuwe benaming van góden en godinnen met zich mede, maar voor het overige bleven de vorm en de geest van den eeredienst ongerept. Het algemeen karakter daarvan onderging geen verandering. De droom* gestalten wisselden, maarde droom zelf werd langs de eigen lijn voortgezet. En de verwantschap tusschen de vroegste Semitische veroveraars en de Sumeriërs was sterk genoeg om den godsdienst over te nemen van de Mesopotamische beschaving die zij onder hun gezag brachten, zoodat vaneen diepgaande verandering geen sprake behoefde te zijn. De onderwerping van Egypte heeft nooit de beteekenis vaneen godsdienstige omwenteling gehad. Onder de Ptolomeeërs, ook onder de Caesars, zijnde tempels, de altaren en de priesters in hun wezen Egyptisch gebleven. Zoo lang deze veroveringen zich onderling beperkten tot volken van overeenkomstige maatschappelijke en godsdien* stige gebruiken, was het mogelijk gebleven de kloven tusschen den eenen god en den anderen dooreen proces van groepeering en aanpassing te overbruggen. Waren de beide godheden vaneen soortgelijk karakter, dan werden zij met elkander vereenzelvigd. Het was inderdaad dezelfde god onder een anderen naam, zoo oordeelden eenstemmig de priesters en het volk. Die samensmelting van góden wordt theocrasia genoemd en de tijd van de groote veroveringen van de duizend jaren vóór Christus is de tijd van de theocrasia geweest. Overeen uitgestrekt gebied werden de plaatselijke góden vervangen, of beter gezegd, verzwolgen dooreen algemeenen god. En toen ten laatste de Hebreeuw* sche Profeten in Babylon één God van Rechtvaardigheid verkondigden die de gansche aarde regeerde, waren de geesten voor dit denkbeeld gerijpt. Maar het gebeurde vaak dat de góden te ongelijk van aard waren voor zulk een vermenging en in dat geval werden zij inde eene of andere verdedigbare verwantschap nevens elkander gegroepeerd. Een vrouwelijke godheid en vóór de komst van de Grieken had de Aegeïsche wereld een onmiskenbaar zwak voor het begrip vaneen Moeder gods werd aan een mannelijke godheid uitgehuwelijkt, een diersgod of een stersgod werd vermenschelijkt en het uiterlijk van dier of ster, de slang of de zon, werd tot een sieraad of een zinnebeeld. Ook zag men den god vaneen overwonnen volk afdalen tot den rang vaneen boosaardig tegenstander van de welwillender góden. ledere bladzijde van de geschiedes nis der godsdiensten wemelt van zulke aanpassingen, wijzigingen en ontluisteringen van de voormalige plaatselijke góden. Terwijl uit de stadsstaten van Egypte het ééne vereenigde koninkrijk groeide, was de theocrasia daar niet van de lucht. De hoogste god, bij manier van spreken, was Osiris, een op offers belust oogstgod, van wien Pharao ondersteld werd de aardsche belichaming te zijn. Osiris werd voorgesteld als telkenmale stervende en verrijzende; hij was niet alleen het zaad en de oogst, maar ook, dooreen natuurlijke uitbreiding van de gedachte, de bemiddelaar van de menschelijke onsterfelijkheid. Een van zijn zinnebeelden was de breeds gevleugelde scarabeusskever, die zijn eieren begraaft om straks te verrijzen, en een ander zinnebeeld was de stralende zon die ondergaat om weder op te gaan. In later tijden werd hij vereenzelvigd met Apis, den heiligen stier. De godin Isis was nauw met hem verbonden. Deze Isis was dezelfde als Hathor, een koesgodin, en de wassende maan en de ster van de zee. Osiris sterft en zij brengt een kind ter wereld, Horus genaamd, dat tevens een haviksgod en de dageraad is, en opgroeit om weder Osiris te worden. De beelden van Isis stellen haar voor met het kind Horus in haar armen en staande op de wassende maan. Deze verbindingen hebben weinig of niets uitstaande met de logica; zij werden uitgedacht door het menschelijk verstand dat toen nog niet geschoold was ineen stelselmatige denkmanier. Hun samen* hang herinnert aan dien vaneen droom. Ineen lager rang* orde vindt men onder deze drievoudige groep andere en minder wélgezinde góden, boosaardige godheden, Anubis met den hondekop, den zwarten nacht, verslinders, ver* leiders, vijanden van góden en menschen.... Elk godsdienstig stelsel vormt zich inden loop der tijden naar de menschelijke ziel en wij mogen er niet aan twijfelen dat de Egyptenaren uit deze ongerijmde en onverstaanbare zinne* beelden voor zichzelven de weldaden van oprechte vroom* heid en vertroosting hebben weten los te maken. Er leefde een sterk verlangen naar onsterfelijkheid inde ziel van den Egyptenaar en het godsdienstig leven van dit volk bewoog zich dan ook rondom die begeerte. De Egyptische godsdienst is een onsterfelijkheidsgeloof geweest, als geen andere gods* dienst dit in die mate geweest is. Toen Egypte onderging onder vreemde heerschers en de Egyptische góden alle staat* kundige beteekenis verloren hadden, is dit heimwee naar een leven van vergoedingen versterkt en verinnigd. Na de verovering door de Grieken is de nieuwe stad Alexandrië het middelpunt van het Egyptisch godsdienstig leven geworden, en metterdaad van het godsdienstig leven van de geheele Helleensche wereld. Ptolomeus I bouwde een grooten tempel, het Serapeum, waar een soort van drie* eenheid van góden werd aangebeden. Dezen waren Serapis (of wel een herdoopte Osiris*Apis) en voorts Isis en Horus. Zij werden niet als afzonderlijke góden beschouwd, maar als drieërlei aanblik van één zelfden god en Serapis werd vereen* zelvigd met den Griekschen Zeus, den Romeinschen Jupiter en den Perzischen zonnegod. Deze eeredienst schoot overal wortel waar de Grieksche invloed zich voelbaar maakte, tot zelfs in Noord*lndië en West*China. De gedachte vaneen onsterfelijkheid die herstel en troost beloofde, werd met gretigheid ontvangen dooreen wereld waar het dagelijksch priesters, aan het celibaat gewijd, hielden de wacht bij haar altaar. De opkomst van het Romeinsche Keizerrijk verschafte aan de Westelijk*Europeesche wereld den toegang tot dezen zich vervormenden eeredienst. De tempels van Serapis*lris, de zangen der priesters en de hoop van het eeuwige leven ver* gezelden de Romeinsche banieren op hun tochten naar Schotland en Holland. Maar talrijk waren de mededingers van dezen Serapis*lsis*godsdienst. Het meest op den voor* gond onder dezen kwam het Mithraisme. Dit was een gods* dienst van Perzischen oorsprong en de kern daarvan waren zekere nu geheel vergeten geheimenissen bij het door Mithras geleide offer vaneen heiligen en weldoenden stier. Het komt ons voor dat wij hier met iets van echter wasdom te doen hebben dan de ingewikkelde en verwrongen leerstukken van Serapis*lsis. Zonder omwegen worden wij hier teruggeleid naar de bloedoffers van het heliotische tijdvak van de men* schelijke beschaving. De stieren die op de monumenten van Mithras zijn afgebeeld, bloeden overvloedig uiteen wonde inde zijde en uit dat bloed ontspringt het nieuwe leven. De volgeling van het Mithraisme werd overstroomd door het bloed van den offerstier. Bij zijn wijding bevond hij zich onder een getimmerte waarop een stier gedood werd, zoodat het bloed hem langs het lichaam vloeide. Deze beide godsdiensten en hetzelfde kan gezegd worden van de talrijke dergelijke eerediensten die zich onder de eerste Romeinsche keizers den bijval van de slaven en de burgers trachtten te verzekeren deze eerediensten dragen een persoonlijk karakter. Zij streven naar een persoonlijke uitredding en naar persoonlijke onsterfelijkheid. De oudere godsdiensten waren in dien zin niet persoonlijk. Naar de oudere opvatting van het goddelijk wezen was een god of godin dit inde eerste plaats van de stad of den staat en daarna van het individu. De offerande was een openbare en leven diep rampzalig was. Serapis werd „de redder der zielen” genoemd. „Ook na den dood”, zoo luidde een zang van dien tijd, „zijn wij nog onder de hoede van zijn voor* zienigheid”. Isis lokte vele aanbidders aan. Haar beeld prijkte in haar tempel als de Moeder van den Hemel die het kind Horus in haar armen draagt. Kaarsen werden haar ter wille gebrand, gelofte*offers werden haar toegebracht, geschoren geenszins een persoonlijke verrichting. Zij betroffen gezamen* lijke practische nooden, eigen aan de wereld waarin wij leven. Maar op het voetspoor van de Grieken hadden de Romeinen den godsdienst van het staatkundig terrein ver? bannen. En onder de leiding van de Egyptische overlevering trok de godsdienst zich nu ineen andere wereld terug. Deze nieuwe, min of meer particuliere onsterfelijkheidsgods? diensten namen al wat er aan hart en aandoening inde oude staatsgodsdiensten sluimerde, in zich op, zonder evenwel in hun plaatste komen. Onder de eerste Romeinsche keizers had een stad inden regel een aantal tempels die aan allerlei góden gewijd waren. Men vond daar een tempel gewijd aan Jupiter van het Kapitool, den grooten god van Rome en men had een belangrijke kans ook een tempel te vinden die aan den heerschenden Caesar was toegewijd. Want de Caesaren hadden van de Pharao’s geleerd dat zij tevens góden konden zijn. In die tempels werd een koele en plechtig?politieke eere? dienst gevierd. Men trad daarbinnen en bood zijn offer aan en brandde een handvol wierook, als betuiging van trouw jegens den heerscher. Maar diezelfde persoon richtte zijn schreden naar den tempel van Isis, de dierbare Koningin van den Hemel, met al wat hem bezwaarde en smartte, om daar steun en verlichting te vinden. Soms huisden de plaatselijke en de vreemde góden naast elkander. Wij noemen Sevilla dat nog langen tijd den eeredienst van de Carthaagsche Venus in stand gehouden heeft. Ergens ineen kelder of ineen onder? grondschen tempel kon men er zeker van zijn een altaar van Mithras te vinden dat door legioensoldaten en slaven bewaakt werd. Naar alle waarschijnlijkheid zou men er ook een synagoge aantreffen waar de Joden bijeenkwamen om hun Bijbel te lezen en hun geloof te versterken inden onzien? lijken God van de gansche Aarde. Nu en dan werden door de Joden twisten in het leven geroepen over de politieke zijde van den staatsgodsdienst. Zij beweerden dat hun God een ijverzuchtig God was die geen afgoderij duldde en zij weigerden dan deel te nemen aan de openbare offers voor Caesar. De vrees voor afgoderij weerhield hen zelfs van de begroeting van de Romeinsche banieren. Lang vóór den tijd van Boedda had men in het Oosten kluizenaars gekend, mannen en vrouwen die van de genoe? gens van het leven afstand hadden gedaan, die het huwelijk en het bezit verwierpen en streefden naar een geestelijke macht, naar een ontkomen aan de nooden en kwellingen der wereld onder de hoede van onthouding, versterving en een* zaamheid. Boedda zelf had onomwonden partij gekozen tegen de buitensporigheden van het kluizenaarsleven, maar velen onder zijn volgelingen leidden een kloosterachtig leven van onverbiddelijke gestrengheid. Nagenoeg onbekende Griek* sche stelsels brachten een dergelijke tucht in toepassing die bij enkelen tot zelfverminking werd opgevoerd. Inde eerste eeuw vóór Christus vertoonde het ascetisme zich inde Jood* sche gemeenten van Judea en Alexandrië. Talrijke groepen zegden de wereld vaarwel en wijdden zich aan tucht en schouwend leven. Aldus ook de sekte van de Esseërs. Gedurende de eerste en tweede eeuw na Christus bleef deze verstooting van het leven op groote schaal aanhouden, het was een algemeen jagen en zoeken naar behoudenis te midden van den nood der tijden. Het besef vaneen geves* tigde orde van zaken, het vertrouwen in priester en tempel, het was alles verdwenen. Te midden van de hand over hand toenemende onderworpenheid, wreedheid, vrees, angst, ver* kwisting, schijnvertoon en koortsachtige zelfvertroeteling, schreed deze epidemie voort van zelfwalging en geestelijke onvastheid, dit hijgend verlangen naar vrede, als het moest, tot den prijs van verzaking en vrijgekozen leed. Dit heimwee bracht de schreiende boetelingen in het Serapeum bijeen en leidde de bekeerlingen naar het bloed en het slijk van het kelderhol van Mithras. HOOFDSTUK XXXVII. HET ONDERWIJS VAN JEZUS. I N de dagen toen Augustus Caesar, de eerste der Keizers, in Rome heerschte, werd Jezus, die de Christus der Christenheid is, in Judea geboren. Onder zijn naam stond een godsdienst te verrijzen, die bestemd was de officieele godsdienst van het gansche Romeinsche Keizerrijk te worden. Nu zouden wij in het algemeen willen vaststellen dat het raadzaam is geschiedenis en godgeleerdheid gescheiden te houden. Er zijn in onze christelijke wereld talloos velen die gelooven dat Jezus de vleeschwording geweest is van dien God der gansche aarde dien de Joden het eerst van allen verkondigd hebben. De geschiedschrijver kan, indien hij geschiedschrijver wil blijven, die uitlegging zoomin aan* vaarden als verwerpen. Wanneer wij ons aan de waarneming der zintuigen houden, dan is Jezus inde gedaante vaneen mensch verschenen en is de geschiedschrijver derhalve verplicht hem ook als een mensch tegemoet te treden. Wij zien hem in Judea, onder de regeering van Tiberius Caesar. Hij was een profeet. Hij predikte inden trant van de vroegere Joodsche profeten. Hij telde toen ongeveer dertig jaren en wij zijn volkomen onbekend met zijn levenswijze vóór den aanvang van zijn prediking. Onze eenige regelrechte bronnen van inlichting omtrent zijn leven en onderwijs zijnde vier Evangeliën. Deze stemmen overeen inde schildering vaneen scherp belijnde persoon* lijkheid. Men gevoelt zich gedwongen te erkennen: Hier is een man geweest. Dit kunnen geen verzinsels zijn. Maar evenals de persoonlijkheid van Gautama Boedda miss vormd en verduisterd is door de ineengedrongen gestalte en het vergulde afgodsbeeld van het later Boeddisme, zoo ook bespeurt men dat de onopgesmukte en karaktervolle persoon* lijkheid van Jezus ten zeerste verongelijkt is door al de onwezenlijke en afgesproken toevoegsels die een misplaatste eerbied hem op zijn weg door de geschiedenis heeft mede* gegeven. Jezus was een arm leeraar, die rondtrok door het zonnige, dorre land van Judea. Voor zijn voeding was hij aangewezen op anderer mededeelzaamheid. Toch wordt hij altijd voorgesteld als proper, wel onderhouden, betamelijk gekleed, in opgerichte houding en met iets onbewegelijks over zijn wezen verspreid, dat den indruk maakt, als gleed hij op geheimzinnige wijze door de lucht. Dit vooral heeft in zijn wezen een bestanddeel van onechtheid en onwaarschijn* lijkheid gemengd, in het bijzonder inde oogen van de velen die den kern van de geschiedenis niet weten te onderscheiden van de dwaze sieraden die een bekrompen vroomheid niet moede is geworden uitte denken. Wanneer wij dit verslag van alle onaannemelijke bijmengsels ontdoen, blijft ons de figuur vaneen zeer menschelijken mensch, ernstig en hartstochtelijk, licht in toorn ontstoken en verkondiger vaneen nieuwe, eenvoudige en diepzinnige leer van Gods oneindige vaderliefde en van de nadering van het Koninkrijk der Hemelen. Hij was ontegenzeggelijk een persoon die op zijn omgeving een machtige aantrekkings* kracht uitoefende. Hij bezielde zijn volgelingen met liefde en moed. Zwakken en zieken werden door hem van nieuwe kracht vervuld en zijn aanwezigheid had een weldadigen invloed op hen. Men mag aannemen dat deze mannelijke ziel ineen teergevoelig lichaam huisde, hetgeen ook den snel ingetreden dood aan het kruishout verklaart. De overlevering verhaalt dat hij in zwijm viel, toen hij, overeenkomstig het gebruik, genoodzaakt werd zijn kruis naar de plaats der terechtstelling te dragen. Gedurende drie jaren trok hij door het land en predikte zijn leer. Toen begaf hij zich naar Jeruzalem en werd daar beschuldigd een vreemd koninkrijk in Judea te willen vestigen. Deze aanklacht bracht hem voor den rechter en hij werd tegelijk met twee dieven gekruisigd. Geruimen tijd vóór den dood van dezen had zijn lijden een einde genomen. De leer van het Koninkrijk der Hemelen die het voornaamste bestanddeel uitmaakt van het onderwijs van Jezus, is zonder twijfel een van de meest revolutionnaire leerstellingen die ooit het menschelijk denken in beweging hebben gebracht. Het mag ons niet verwonderen dat de wereld dier dagen de volle beteekenis daarvan niet beseft heeft en verbijsterd teruggedeinsd is zelfs voor een vaag vermoeden van de vér strekkende bedreiging die zij tegen alle gevestigde gewoonten en instellingen inhield. Die leer van het Koninkrijk der Hemelen, zooals Jezus haar schijnt verkondigd te hebben, is niets minder dan een stoutmoedige en onverbiddelijke eisch die uitgaat naar een algeheele verandering en reiniging van het leven van ons worstelend geslacht. De lezer vindt inde Evangeliën al wat van deze onverschrokken prediking bewaard is gebleven, hier bepaalt zich onze belangstelling tot de inwerking van dit levensprogramma op gevestigde denkbeelden. De Joden droegen de overtuiging met zich om, dat God, de eenige God der gansche wereld, een rechtvaardig God was, maar zij zagen hem ook in het licht vaneen handeldrijvenden god die met hun aartsvader Abraham een negotie had afgesloten, waarvan zijzelven het voorwerp waren, een koop, die voor hen niet onvoordeelig was en hun de heerschappij over de aarde verzekerde. Met ontzetting en ergernis ver* namen zij, hoe Jezus deze hun zoo dierbare belofte naar het fabelrijk verwees. God, zoo leerde hij, was niet als een man die handel drijft. In het Koninkrijk der Hemelen was geen uitverkoren volk, geen zweem van gunst en gunsteling. God was de liefdevolle vader van al wat adem heeft en even onbekwaam tot gunstbetoon als de zon die over allen zijn zegen uitstort. En alle menschen waren broeders, tegelijk zondaren en, als wélbeminde kinderen, deelgenooten aan de liefde van den hemelschen vader. Inde gelijkenis van den Barmhartigen Samaritaan heeft Jezus de ons allen aangeboren neiging gebrandmerkt die er op uit is eigen volk te verheer* lijken en het goed recht van andere overtuigingen en rassen te ontkennen. Inde gelijkenis van de landbouwers heeft hij recht gedaan over de aanmatiging der Joden die hun een bijzondere aanspraak op God toekende. Allen die door God in zijn koninkrijk worden opgenomen, zoo sprak hij, zijn zonder onderscheid het voorwerp van zijn liefde die evenals zijn goedheid oneindig is. Ten slotte leert ons de gelijkenis van het begraven talent, ook het verhaal van het penninkske der weduwe, dat hij de allerhoogste eischen stelt. Er zijn geen voorrechten, geen kwijtschelding en geen verontschuldigingen in het Koninkrijk der Hemelen. Maar het was niet alleen de hevige vaderlandsliefde van het Joodsche ras die door Jezus gekwetst werd. Zij waren een volk waarin de familiebanden een sterke macht vertegen* woordigden en de toeleg van Jezus was juist alle enge en beperkte gevoelens van bloedverwantschap op den breeden stroom van de liefde tot God te laten wegdrijven. Zijn volgelingen zouden geen andere familie kennen dan het Koninkrijk Gods. Het verhaal luidt: „En terwijl hij nog sprekende was tot het volk, zie, daar stonden zijn moeder en zijn broeders buiten en wenschten met hem te spreken. Toen zeide een tot hem: Zie, uw moeder en uw broeders wachten u en wenschen met u te spreken. Maar hij antwoordde en zeide tot hem: Wie is mijne moeder en wie zijn mijne broeders? En zijn hand uitstrekkende naar zijn discipelen, zeide hij: Zie daar mijn moeder en mijn broeders. Want al wie den wil doet van mijn Vader die inde hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder.” En niet alleen richtte Jezus inden naam van Gods vaderliefde „En als hij uitging op den weg, liep een tot hem, en voor hem op de knieën vallende, vraagde hem: Goede meester, wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve? En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij mij goed. Niemand is goed dan één, namelijk God. Gij weet de geboden: gij zult geen overspel doen, gij zult niet dooden, gij zult niet stelen, gij zult geen valsche getuigenis geven, gij zult niemand tekort doen, eer uwen vader en uwe moeder. Doch hij, antwoordende, zeide tot hem: Meester, al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid af. En Jezus hem aanziende, beminde hem en zeide tot hem: Eén ding ontbreekt u: ga henen, verkoop alles wat gij hebt en geef het den armen en gij zult een schat hebben inden hemel, en kom herwaarts, neem het kruis op en volg mij. Maar hij treurig geworden zijnde over dat woord, ging bedroefd weg; want hij had vele goederen. En Jezus rondom ziende, zeide tot zijne discipelen: Hoe bezwaarlijk zullen degenen die goed hebben in het Konink* rijk Gods inkomen. En de discipelen werden verbaasd over deze zijne woorden. Maar Jezus wederom antwoordende zeide tot hen: Kinderen, hoe zwaar is het dat degenen die op het goed hun betrouwen zetten in het Koninkrijk Gods ingaan. Het is lichter dat een kemel ga door het oog vaneen naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods inga.” Bovendien had Jezus in zijn meedoogenlooze verkondiging van dit Koninkrijk een zeer matige waardeering voor de wikkende en wegende rechtsbedeeling van den officieelen godsdienst. Een overgroot deel van zijn uitspraken die te en van de broederschap aller menschen zijn aanvallen op de gehechtheid aan vaderland en bloedverwanten, maar uit alles blijkt dat zijn prediking een veroordeeling was van de rangverdeeling van het maatschappelijk stelsel, van allen persoonlijken rijkdom en alle persoonlijke voorrechten. Allen maakten deel uit van het koninkrijk en aller bezittingen behoorden ook aan dat koninkrijk toe. Het rechtvaardige leven voor allen, het eenige rechtvaardige leven bestond in het volbrengen van Gods wil met alles wat wij in eigendom hadden, met alles wat wijzelven waren. Telkens en telkens weer verklaarde hij den oorlog aan den persoonlijken rijkdom en aan een afgezonderd persoonlijk leven. boek gesteld zijn, richt zich tegen de angstvallige inacht* neming van de voorschriften der overgeleverde vroomheid. „Daarna vraagden hem de Farizeeërs en de Schriftgeleerden: Waarom wandelen uwe discipelen niet naar de inzetting der ouden, maar eten het brood met ongewasschen handen? Maar hij antwoordde en zeide tot hen: Wel heeft Jesaja van u geveinsden geprofeteerd, gelijk geschreven is: Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is verre van mij; doch tevergeefs eeren zij mij, leerende leeringen die geboden zijn der menschen. Want nalatende het gebod Gods, houdt gij de inzettingen der menschen, namelijk wasschingen der kannen en drinkbekers, en andere dergelijke dingen doet gij vele. En hij zeide tot hen: Gij doet zeker Gods gebod wel teniet, opdat gij uwe inzetting zoudt onderhouden.” Het was niet uitsluitend een zedelijke en maatschappelijke omwenteling die door Jezus gepredikt werd, er zijn ook tallooze aanwijzingen dat zijn leering een onverholen politiek bedoelen inhield. Weliswaar heeft hij gezegd dat zijn konink* rijk niet van deze wereld was, dat het inde harten woonde en niet op een troon, maar daarbij staat het onvoorwaar* delijk vast dat, waar en hoe ook dit koninkrijk inde harten der menschen gegrondvest werd, in diezelfde mate de uit* wendige wereld een algeheele vernieuwing zou ondergaan. Wat ook aan het beperkte begrip van zijn hoorders ontgaan moge zijn, zij hebben ten volle beseft dat het zijn bedoeling was de gedaante dezer wereld volkomen te veranderen. Heel de houding van het verzet dat tegen hem losbrak, de omstandigheden van zijn proces en zijn terechtstelling, alles toont onweersprekelijk dat hij het, naar de overtuiging van zijn tijdgenooten, op een verandering en verbreeding van het gansche menschelijk leven had aangelegd. Wanneer men bedenkt wat hij met even zoovele woorden gezegd heeft, verwondert men zich niet dat allen die rijk en voorspoedig naar de wereld waren, de schrik om het hart sloeg, als een ontzetting van vreemde gebeurtenissen, een afdrijven op den stroom der onzekerheid. Alle persoonlijke vrijstellingen van de groote maatschappelijke dienstbaarheid die zij zich hadden weten te verzekeren, werden door hem in het licht vaneen alles doordringend godsdienstig leven geplaatst. Hij was inde zedelijke wereld als een onvermoeid jager die de menschheid kwam verlossen uit de holen waarin 1. Straat in Jeruzalem, langs zulk een straat heeft Christus zijn kruis naar de plaats van de terechtstelling gedragen. 2. Doop van Christus, ivoren paneel uit de zesde eeuw. 3. Weg van Nazareth naar Tiberias. 4. David’s Toren en Muur van Jeruzalem. hem verhieven? Met volle recht gaven de priesters er zich rekenschap van dat tusschen dezen man en henzelven ge* kozen moest worden en öf hij öf de priesterschap ten doode was opgeschreven. En allerminst verwondert het ons dat de Romeinsche soldaten, getuigen van iets dat boven hun bevatting ging en hun krijgstucht met ontbinding bedreigde, ten slotte ineen woest hoongelach losbarstten, hem een doornenkroon op de slapen drukten, hem ineen purperen mantel hulden en hem het aanschijn vaneen spotbeeld van Caesar gaven. Ja, waarlijk, wie met dezen man ernst maakte, die ving een ongekend en moeitevol leven aan, een leven dat van vele zoete gewoonten afstand deed, dat zijn instincten en opwellingen in bedwang hield, en dit alles om den wille vaneen ongeloofwaardig geluk. HOOFDSTUK XXXVIII. DE ONTWIKKELING VAN HET LEERSTELLIG CHRISTENDOM. I N de vier Evangeliën vinden wijde persoonlijkheid van Jezus en den inhoud van zijn prediking, maar slechts zeer weinig van de leerstukken van de Christelijke Kerk. Inde Brieven, een reeks geschriften die door de onmiddellijke volgelingen van Jezus opgesteld zijn, treffen wijde hoofd* lijnen van het Christelijk geloof aan. Onder de stichters van de Christelijke leer neemt de apostel Paulus de eerste plaats in. Hij had Jezus nooit gezien en zijn prediking niet gehoord. Oorspronkelijk was zijn naam Saulus en na de kruisiging had hij zich als een ijverig vervolger van het kleine troepje discipelen onderscheiden. Toen werd hij plotseling tot het Christendom bekeerd en nam hij den naam Paulus aan. Hij was een man vaneen machtigen geest, vervuld vaneen diepe en hartstochtelijke belangstelling inde gods* dienstige stroomingen van zijn tijd. Hij was zeer goed onder* zij tot dusver gewoond had. Inde volschoone wereld van zijn koninkrijk zou geen eigendom, geen voorrecht, geen trots, geen voorrang meer bestaan, geen beweegredenen en geen belooning, de liefde alleen Kón het anders dan dat de menschen verblind en verbijsterd werden en hun stem tegen legd inde leer van het Judaïsme en het Mithraisme, ook inde godsdienstvormen die destijds in Alexandrië aan het woord waren en waarvan hij vele denkbeelden en uitdrukkings» wijzen in het Christendom heeft overgebracht. Hij heeft er niet weinig toe bijgedragen het onderwijs van Jezus, de verkondiging van het Koninkrijk der Hemelen te ontwikkelen en uitte breiden. En hij heeft hieraan toegevoegd, dat Jezus niet alleen de beloofde Christus, de toegezegde leidsman van het Joodsche volk geweest was, maar ook dit, dat zijn dood een offer was, dat evenals de offers inden voortijd, gebracht was ter wille van de verlossing van het menschelijk geslacht. Wanneer verschillende godsdiensten nevens elkander bloeien, openbaren zij een neiging de plechtigheden en andere uitwendige bijzonderheden van elkander over te nemen. Zoo heeft het Boeddisme heden ten dage in China bijna dezelfde soort tempels en priesters en gebruiken als het Taoisme, de leer van Tao Lao Tse. Toch is indertijd de eene leer de vol» strekte tegenstelling van de andere geweest. Het behoeft derhalve niets af te doen aan de waarde en de waarheid van het Christendom dat het niet alleen uitwendigheden als den geschoren priester, het gelofte»offer, altaren, kaarsen, gezang en beelden van de eerediensten van Alexandrië en van Mithras heeft overgenomen, maar zich ook beider termen en godgeleerde denkbeelden eigen gemaakt. Alle deze gods» diensten bloeiden naast elkander, ongerekend menige eere» dienst die in mindere mate de aandacht trok. En elk daarvan trachtte aanhangers te werven: wij mogen aannemen dat er een voortdurend komen en gaan van bekeerlingen tusschen hen plaats vond. Ook verheugde nu de eene, straks de andere zich inde gunst van de regeering. Slechts werd het Christen» dom met grooter achterdocht dan zijn mededingers gade» geslagen, aangezien zijn belijders, evenals de Joden, niet gezind waren God Caesar te aanbidden. Dit verleende aan dien godsdienst een oproerigen bijsmaak, geheel onaf» hankelijk van den omwentelingverwekkenden geest dien de prediking van Jezus ademde. Paulus maakte zijn leerlingen gemeenzaam met het denkbeeld dat Jezus evenals Osiris, een god was die gestorven was om weder op te staan en den menschen de onsterfelijkheid te schenken. Weldra werd de steeds aanwassende Christelijke gemeente verdeeld door ingewikkelde godgeleerde twisten over de betrekking tusschen dezen God Jezus en God, den Vader van het menschelijk geslacht. De Arianen verkondig* den dat Jezus weliswaar goddelijk, maar onderscheiden van en ondergeschikt aan den Vader was. De Sabellianen leerden dat Jezus niets anders dan een afschaduwing van den Vader was en God tegelijkertijd Jezus en de Vader was, zooals een mensch tegelijk een vader en een handwerker kan zijn. De Trinitariërs waren de meer spitsvondige leer toegedaan, dat God tegelijk één en drie was, Vader, Zoon en Heilige Geest. Een tijd lang scheen het dat het Arianisme over zijn mede* dingers zou zegevieren, totdat de Trinitarische formule, na eindelooze twisten, gewelddaden en oorlogen, door de geheele Christenheid aanvaard werd. Inde Athanasische Geloofs* belijdenis vindt men de volledigste uitdrukking daarvan. Wij wenschen hier op deze redetwisten niet dieper in te gaan. Men kan daarvan niet beweren dat zij de geschiedenis beheerschen, zooals het persoonlijk onderricht van Jezus een leidende kracht geworden is, in zoover het een nieuw hoofd* stuk in het zedelijk en geestelijk leven van ons geslacht geopend heeft. De verkondiging van het vaderschap Gods en de daaruit voortvloeiende broederschap van alle menschen, van de heiligheid der menschelijke persoonlijk* heid als een levende tempel Gods, was voorbestemd de diepste uitwerking te hebben op heel het volgend maat* schappelijk en staatkundig levender menschheid. Er is met deze prediking een nieuw element van eerbied voor den mensch inde wereld gekomen. Het moge dan waar zijn, waarop de aan het Christendom vijandige beoordeelaars niet moede worden ons te wijzen, dat Paulus den slaven gehoorzaamheid aan hunne meesters voorgeschreven heeft, het is even waar dat de geest van het onderricht van Jezus, zooals dit inde Evangeliën tot ons gekomen is, gekant is tegen alle onderwerping van den eenen mensch aan den anderen. En nog vele malen nadrukkelijker heeft het Christendom zich verzet tegen alle geweld aan de menschelijke waardigheid gepleegd, waarvan het gladiatoren* gevecht inde arena een van de sterkst sprekende voor* beelden was. Inden loop van de twee eerste eeuwen na Christus heeft de Christelijke godsdienst zich geleidelijk over het Romeinsche Keizerrijk uitgebreid en aldus een steeds aangroeiende menigte van bekeerlingen ineen nieuwe gemeenschap van denken en willen opgenomen. De houding van de keizers wisselde tusschen vijandelijkheid en oogluikende toelating. Zoo wel inde tweede als inde derde eeuw werd telkens weer beproefd het nieuwe geloof uitte roeien, totdat in 303 en de volgende jaren een vervolging op groote schaal onder Keizer Diocletianus plaats vond. Op de reeds aanzienlijke bezittin* gen van de Kerk werd de hand gelegd, alle bijbels en gods* dienstige geschriften werden verbeurd verklaard en ver* nietigd, de Christenen werden vogelvrij verklaard en velen hunner stierven op het schavot. De vernietiging van de boeken is in het bijzonder vermeldenswaardig, omdat daaruit de waarde blijkt die de regeerders hechtten aan het geschre* ven woord als den band die de jonge gemeente bijeenhield. Juist van deze „boek*godsdiensten”, het Christendom en het Jodendom, ging een opvoedende kracht uit. Hun onafge* broken voortbestaan was inde eerste plaats afhankelijk van de bedrevenheid hunner volgelingen inde lees* en schrijf* kunst en van hun vermogen leerstellige denkbeelden te begrijpen. De oudere godsdiensten hadden aan het persoon* lijk verstand nooit de geringste eischen gesteld. Gedurende de tijden van barbaarsche verwarring die nu op handen waren, heeft de Christelijke Kerk zich als de voornaamste macht ter bewaring van de wetenschappelijke overleveringen verdienstelijk gemaakt. De vervolging van Diocletianus is als poging tot vernietiging van de groeiende Christengemeente een volledige mislukking geweest. In sommige provinciën bleef zij werkeloos, omdat het gros van de bevolking en een groot aantal ambtenaren tot den vervolgden godsdienst behoorden. In het jaar 317 werd door Keizer Galerius een edict van verdraagzaamheid uitgevaardigd en in 324 werd Constantijn de Groote alleen* heerscher. Hij was de nieuwe leer wélgezind en op zijn sterf* bed ontving hij den Christendoop. Hij liet alle aanspraak op goddelijkheid varen en bracht de Christelijke zinnebeelden op de schilden en de banieren van het Romeinsche leger aan. Binnen weinige jaren was het Christendom stevig gevestigd als de officieele godsdienst van het keizerrijk. De mede* dingende godsdiensten verdwenen of werden met ongeloofe* lijke snelheid inden staatsgodsdienst opgelost en in het jaar 390 werd het standbeeld van Jupiter Serapis in Alexandrië HOOFDSTUK XXXIX. INVALLEN VAN BARBAREN IN HET WESTEN EN HET OOSTEN VAN HET RIJK. P vJTi EDURENDE de geheele derde eeuw wist het Romeins sche Rijk, hoewel maatschappelijk gesproken in verval en naar het zedelijke in staat van ontbinding, nochtans aan de barbaren weerstand te bieden. De keizers van dit tijdvak waren krijgshaftige, militaire alleenheerschers en de hoofds stad van het Rijk wisselde naar gelang van de noodzakelijks heden van hun militaire politiek. Nu eens was het keizerlijk hoofdkwartier in Milaan, in Noordsltalië gevestigd, dan weer in Sirmium of Nish, in het tegenwoordige Servië, straks in Nicomedia in Kleins Azië. Halverwege aan de lengtelijn van Italië, was Rome te ver van het brandpunt der oorlogss belangen verwijderd om een passende woonplaats voor den keizer te zijn. Rome begon zijn roem te overleven. In het grootste deel van het Rijk bleef nog de vrede gehandhaafd en konden de inwoners zich ongewapend bewegen. Het leger was en bleef de eenige drager van de macht en de Keizers, die geheel en al van hun legioenen afhankelijk waren, oefens den meer en meer een onbeperkt gezag uit, zoodat het Rijk steeds meer op dat van de Perzische en andere Oostersche vorsten begon te gelijken. Diocletianus was de eerste die zich met een vorstelijk diadeem en Oostersche gewaden versierde. Langs de geheele lijn van de grenzen die in het groot genomen door Rijn en Donau gevormd werden, begonnen de vijanden nu op te dringen. Reeds waren de Franken en andere Germaansche stammen tot den Rijn genaderd. In Noords Hongarije waren het de Vandalen, in het voormalig Dacië, thans Rumenië, de VisisGothen of WestsGothen. Achter dezen stonden in Zuidsßusland de OostsGothen of OstrosGothen. Maar nu begonnen de Mongoolsche volken zich met geweld een weg naar Europa te banen. De Hunnen op bevel van Theodosius den Groote vernield. Te rekenen van het begin der vijfde eeuw waren in het Romeinsche Keizerrijk geen andere dan Christelijke tempels en priesters meer aanwezig. eischten schatting van de Alanen en de Ostro*Gothen en stuwden hen naar het Westen. In Azië brokkelden de Romeinsche grenzen onder den drang vaneen ontwakend Perzië af. Dit herboren Perzië, het Perzië van de Sasseniden*koningen, zou een krachtig en over het geheel tamelijk voorspoedig mededinger van het Romein* sche Rijk in Azië worden. Een enkele blik op de kaart van Europa is voldoende om den lezer het zwakke punt van het Rijk aan te wijzen. Op een afstand van nauwelijks tweehonderd mijlen van de Adria* tische Zee komt de rivier de Donau op het gebied van het tegenwoordig Bosnië en Servië. Daar maakt zij een rechten, terugwijkenden hoek. De Romeinen hebben hun zeeverbin* dingen nooit onderhouden en zoo vormde deze strook lands van tweehonderd mijlen hun verbindingslijn tusschen het Westelijke, Latijn*sprekende deel van het Rijk en het Ooste* lijke, Griekschssprekende gebied. Op dezen rechten hoek, nu, van den Donau was de aandrang van de barbaren het krach* tigst. Zoodra het hun gelukte zich daar een doortocht te banen, moest het Rijk onvermijdelijk in twee deelen uiteen* vallen. Bij grooter inwendige kracht zou het Rijk een legermacht uitgezonden en Dacië heroverd hebben, maar juist die kracht waste eenenmale afwezig. Constantijn de Groote is zonder twijfel een vorst van groote toewijding en schranderheid geweest. Juist uit deze gewichs tige Balkan«streken gelukte het hem een bende Gothen terug te werpen, maar hij had niet voldoende krachten tot zijn beschikking om de grens naar de overzijde van den Donau te verleggen. Hij waste zeer vervuld van de zwakke elementen van het Rijk. Hij trachtte het saamhoorigheidsgevoel en de zedelijke kracht van het Christendom dienstbaar te maken aan de opleving van den geest van het kwijnende rijk. Met die bedoeling besloot hij een nieuwe, blijvende hoofdstad in Byzantium, aan den Hellespont, te vestigen. Dit kortelings in het leven geroepen Byzantium, dat te zijner eer tot Cons stantinopel herdoopt werd, was bij zijn dood nog slechts ten deele voltooid. Tegen het einde van zijn regeering werd een merkwaardige overeenkomst afgesloten. De Vandalen die voortdurend door de Gothen werden opgedrongen, spraken den wensch uit in het Romeinsche Rijk te worden opgenomen. Hun werd toen een landstreek in Pannonia toegewezen, het gedeelte van Hongarije dat ten westen van den Donau ligt, en hun strijdbare mannen werden in naam legioensoldaten, die evenwel onder het bevel van hun eigen legerhoofden bleven. Rome heeft er blijkbaar geen kans toe gezien, hen in zijn vleesch en bloed op te nemen. Toen Constantijn stierf, was hij bezig zijn uitgestrekt rijk te organiseeren. Kort na zijn dood hadden de grenzen een nieuwe doorbraak te verduren, met het gevolg dat de Visis Gothen tot op geringen afstand van Constantinopel door* drongen. Zij versloegen Keizer Valens bij Adrianopel en vestigden zich inde streek die thans Bulgarije heet, op den* zelfden voet als de Vandalen in Pannonia. In naam waren zij onderdanen van den Keizer, maar feitelijk verdienden zij veroveraars te heeten. Van 379 tot 395 heeft Keizer Theodosius de Groote geregeerd en in zijn dagen was het Rijk, althans naar het uitwendige, nog in zijn geheel. Aan het hoofd van het leger van Italië en Pannonia stond Stilicho, een Vandaal, terwijl de Goth Alarik over het leger van het Balkansschiereiland bevel voerde. Toen Theodosius tegen het einde van de vierde eeuw stierf, liet hij twee zonen na. Een van die beiden, Arcadius, werd door Alarik in Constantinopel gesteund, en de ander, Honorius, door Stilicho in Italië. Met andere woorden: Alarik en Stilicho streden om het rijk waarbij de beide prinsen als marionetten dienst deden. Inden loop van die worsteling drong Alarik in Italië binnen en maakte zich na een kortstondig beleg van Rome meester. (410) Gedurende de eerste helft van de vijfde eeuw was het Romeinsche Rijk in Europa aan plunderende barbarenlegers ten prooi. Het is inderdaad zeer moeilijk zich van ’s werelds staat van zaken in die dagen een nauwkeurige voorstelling te vormen. In Frankrijk, Spanje, Italië en het Balkan*schier* eiland stonden de groote steden nog overeind die daar tijdens den aanvang van het Keizerrijk gebloeid hadden, maar nu verarmd, ten deele ontvolkt en ineen toestand van onont* koombaar verval. Het leven moet daar wel vreugdeloos en armzalig en hoogst onzeker geweest zijn. Plaatselijke ambte* naren oefenden er hun gezag uit en verrichtten hun werk met zooveel of zoo weinig plichtsbesef als hun was toe* bedeeld, en dit inden naam vaneen inde verte tronend en ontoegankelijk keizer. Ook de kerken hielden den dienst gaande, maar inden regel met behulp van priesters die aan alle letterkennis gespeend waren. Van lezen kwam niet veel in, des temeer van bijgeloof en vrees. Maar met uitzondering van de plaatsen waar plunderende benden hadden huis* gehouden, werden toch nog boeken en schilderijen, beeld* houwwerken en wat dies meer zij, aangetroffen. Ook het leven te platten lande was ten zeerste ontaard. Met vroeger tijden vergeleken, was deze Romeinsche wereld jammerlijk ontluisterd en ontredderd. In sommige streken hadden oorlog en pestilentie het land tot een woestenij gemaakt. Wegen en wouden werden door roovers onveilig gemaakt. Het viel den barbaren gemakkelijk daar binnen te vallen en hun aanvoerders tot heerschers uitte roepen, waarbij zij de officieele Romeinsche titels niet versmaadden. Wanneer deze barbaren min of meer beschaafd waren, maak* ten zij het schappelijk met de veroverde gewesten: zij namen de steden in hun bezit, zij vermengden zich ook door huwelijk met de inwoners en bedienden zich zij het ook niet zonder eenigen tongval van de Latijnsche taal. Maarde Juten, de Anglen en de Saksers die de Romein* sche provincie Brittannië overstroomden, waren van huis uit landbouwers, weshalve de steden niet van hun gading waren. Het schijnt dat zij Zuid*Brittannië grondig gereinigd hebben 1 Tempel van Petra, uitgehouwen inde rots. -2. Voetstuk van de Obelisk van Theodosius in Constantinopek De Obelisk van Thotmes. werd op bevel van Theodosius uit Egypte naar Constantinope en daar op het hierboven afgebeelde voetstuk geplaatst. Merkwaard.ge proeve van oude Byzantijnsche kunst. van dat gedeelte van zijn bevolking dat zich aan de Romein* sche beschaving min of meer had aangepast. En de taal die daar gesproken werd, vervingen zij door hun eigen Teuto* nische tongvallen, waaruit ten slotte de Engelsche taal ontstaan is. Het is ondoenlijk binnen de grenzen waaraan wij ons te houden hebben, de omtrekkingen te beschrijven van al de Germaansche en Slavonische stammen die rusteloos in het verworden rijk rondzwierven, op zoek naar plunder en-een geriefelijk onderkomen. Wij kiezen daarom de Vandalen als één voorbeeld uit velen. In het Oosten van Germanië worden zij zichtbaar voor het oog der geschiedenis. Zooals wij reeds vermeld hebben, vestigden zij zich in Pannonia. Van daar trokken zij, omstreeks 425, door de tusschenliögende landen naar Spanje. Zij vonden daar de Visi*Gothen uit Zuid* Rusland en andere Germaansche stammen die bezig waren hertogen en koningen in te stellen. Onder Genserik (425) zeilden de vandalen uit naar Noord*Afrika, waar zij Carthago bemachtigden en een vloot bouwden. Zij wisten zich de heer* schappij ter zee te verzekeren en plunderden Rome (455) dat zich slechts zeer onvolkomen hersteld had van de gruwe* len die Alarik daar een halve eeuw tevoren bedreven had. Vervolgens maakten de Vandalen zich meester van Sicilië, Corsica, Sardinië en het meerendeel der overige eilanden van het westelijk gedeelte van de Middellandsche Zee. Zij sticht* ten een zeemacht die, wat haar uitgestrektheid betreft, aan het Carthaagsche zeerijk van vóór zeven eeuwen zeer nabij kwam. Omstreeks 477 waren zij op het toppunt van hun macht aangeland. Zij waren niet meer dan een handvol ver* overaars die deze gebieden in bedwang hielden. Inde volgende eeuw werd nagenoeg hun geheele bezit, tijdens een kortstondige vleug van geestkracht, door het keizerrijk van Constantinopel onder Justinianus I heroverd. De lotgevallen van de Vandalen zijn slechts een staaltje van ontelbaar vele diergelijke avonturen. En inmiddels naderden de minst verwanten en meest geduchten van al deze ver* woesters, de Mongoolsche Hunnen of Tartaren, een geel* achtig volk, bewegelijk en niet onbekwaam, maar vaneen soort waarmede de westelijke wereld nog niet kennis had gemaakt. DE HUNNEN EN HET EINDE VAN HET WESTERSCHsROMEINSCHE RIJK. D E verschijning in Europa vaneen veroverend Mon* goolsch volk kan gevoegelijk als het begin vaneen nieuw hoofdstuk inde geschiedenis der menschheid worden aangemerkt. Tot ongeveer de laatste eeuw vóór de Christe* lijke jaartelling waren de Mongoolsche en de Nordische volken niet met elkander in nauwe aanraking gekomen. Ver weg, inde bevrozen landen aan gene zijde van de noordelijke wouden, waren de Lappen, een Mongoolsch volk, tot Lapland afgezakt, maar deze stonden geheel ter zijde van den breeden stroom der geschiedenis. Gedurende duizenden jaren werd inde westelijke wereld het dramatisch tusschenspel van Arische, Semitische en bruinachtige volken opgevoerd, zonder eenige inmenging met uitzondering vaneen Ethiopischen inval in Egypte van de zwarte volken in het Zuiden of van de Mongoolsche wereld in het Verre Oosten. Naar alle waarschijnlijkheid is de westwaartsche verschuiving van de zwervende Mongolen aan twee voorname oorzaken te wijten geweest. Eene daarvan was de vastwording van het groote Chineesche rijk, zijn uitbreiding naar het Noorden en de toename van zijn bevolking gedurende het voor* spoedige tijdperk van de Han*dynastie. De andere oorzaak moet in het proces vaneen klimaatverandering gezocht worden, ineen vermindering van den regenval die de moerassen opdroogde en de bosschen dunde, wellicht ook een vermeerdering van de regenhoeveelheid die de steppen voor het vee genietbaar maakte, mogelijk ook beide processen, maar in verschillende streken en daardoor de mogelijkheid in het leven roepend vaneen verplaatsing naar het Westen. Een derde oorzaak die tot dit verschijnsel heeft medegewerkt, was de economische ellende, het inwendig verval en dein getalsterkte verminderende bevolking van het Romeinsche Rijk. De rijke lieden van de nadagen der Romeinsche Republiek en de belastinggaarders van de oorlog* voerende keizers hadden reeds bij voorbaat alle levenskracht vernietigd. De drie factoren van drang, mogelijkheid en HOOFDSTUK XL. gelegenheid waren aanwezig. De druk kwam uit het Oosten, in het Westen was de tegenstand gebroken en de weg lag voor hen open. Inden loop van de eerste eeuw na Christus hadden de Hunnen de Oostelijke grenzen van Europeesch Rusland bereikt, maar eerst inde vierde en vijfde eeuw zouden deze ruiters het tot een onbetwiste heerschappij over de steppen brengen. De vijfde eeuw is de eeuw van de Hunnen geweest. De eerste Hunnen die den bodem van Italië zouden betreden, waren huurbenden in soldij van Stilicho, den Vandaal, den gebieder van Honorius. Voorshands waren zij in het bezit van Pannonia, het verlaten nest van de Vandalen. Gedurende het tweede kwartaal van de vijfde eeuw was een groot aanvoerder, Attila, aan het hoofd van het leger der Hunnen gekomen. Wij bezitten slechts een vage en onbevredigende kennis aangaande zijn macht. Hij heerschte niet alleen over de Hunnen, maar tevens overeen groep cijnsplichtige Germaansche stammen. Van den Rijn af strekt zijn rijk zich, over de vlakten heen, tot in Midden*Azië uit. Hij wisselde gezanten met China. Hij had zijn hoofdkwartier inde vlakte van Hongarije, ten oosten van den Donau. Daar ontving hij een afgezant van Constantinopel, Priscus, die ons een verslag van zijn bevindingen heeft nagelaten. De levens* wijze van deze Mongolen geleek in vele opzichten op die van de Ariërs, wier plaats zij hadden ingenomen. De gewone lieden onder hen woonden in hutten en tenten, de aanvoer* ders in groote, met palen opgetrokken houten huizen. Zij waren liefhebbers van feesten, vaneen goeden dronk en van bardengezang. De helden van Homerus en zelfs de Macedonische krijgsmakkers van Alexander zouden zich in het hoofdkwartier van Attila meer thuis hebben gevoeld dan inde ongezonde beschaving van het hof van Theodosius 11, den zoon van Arcadius, die toen in Constantinopel regeerde. Een tijd lang kon het schijnen, alsof de zwervende stammen onder leiding van de Hunnen en van Attila ten opzichte van de Grieksch*Romeinsche beschaving van de Middellandsche Zeedanden op hunne beurt dezelfde rol zouden vervullen die de Grieken, lang geleden, tegenover de Aegeïsche beschaving vervuld hadden. Het scheen hetzelfde stuk, maar op een tooneel van grooter afmetingen gespeeld. Maarde Hunnen waren veel sterker aan het nomadenleven verknocht dan de oude Grieken die, wel beschouwd, veeleer rondtrekkende veefokkers dan echte nomaden waren. De Hunnen volbrach# ten hun stroop# en plundertochten, maar zetten zich nergens voor goed neder. Gedurende verscheiden jaren speelde Attila met Theodosius, al naar het hem gelustte. Zijn legers zetten hun vernielings# tochten tot onder de muren van Constantinopel voort. Gibbon beweert dat niet minder dan zeventig steden van het Balkan#schiereiland door Attila verwoest zijn. Met krijgs# schattingen kocht Theodosius hem af en inmiddels trachtte hij zich voor goed van hem te bevrijden met behulp van geheime agenten die de opdracht hadden hem te vermoorden. In 451 sloeg Attila zijn begeerige blikken op de Latijn# sprekende helft van het Rijk en waagde dies een inval in Gallië. Nagenoeg alle steden in het Noorden van Gallië werden uitgeplunderd. Franken, Visigothen en de Romein# sche strijdmacht traden vereenigd tegen hem op en versloegen hem bij Troyes ineen wijdverspreiden veldslag, waarin naar zeer verscheiden schatting, 150.000 tot 300.000 man het leven lieten. Dit maakte weliswaar een einde aan zijn zegetocht door Gallië, maar putte zijn ontzaggelijke militaire hulp# bronnen geenszins uit. Het volgend jaar drong hij over Venetiaansch gebied in Italië binnen, gaf Aquileia en Padua aan de vlammen prijs en plunderde Milaan. Tallooze vluchtelingen uit deze steden van Noordsltalië, en in het bijzonder uit Padua, weken uit naar de eilanden inde Lagunen aan de kust van de Middellandsche Zee en legden aldus den grondslag van den stadsstaat Venetië, die een van de belangrijkste middelpunten van den middeleeuwschen handel zou worden. In 453 vond Attila plotseling den dood na een groot feest ter viering van zijn huwelijk met een jonge vrouw en bij zijn sterven viel dit plunderverbond uiteen. De eigenlijke Hunnen verdwijnen uit de geschiedenis en vermengen zich met de omringende zooveel talrijker bevolking van het Arisch taal# eigen. Intusschen zijn het deze Hunnen#tochten geweest die aan het Latijn#Romeinsche rijk metterdaad een einde hebben gemaakt. Na zijn dood regeerden gedurende twintig jaren nog tien verschillende keizers, die achtereenvolgens door Vandaalsche en andere huurtroepen tot keizer waren uit# Over geheel Westelijks en Midden*Europa regeerden nu aan» voerders van barbaren als hertogen, koningen en dergelijke, feitelijk onafhankelijk, maar in naam een zekere opperhoog* heid van den keizer erkennende. Er waren honderden en misschien duizenden van zulke roover*vorsten. In Gallië in Spanje en in Italië was de Latijnsche taal, zij het ook in plaatselijk verbasterde vormen, nog overheerschend, maar in Brittannië en ten Oosten van den Rijn werden de talen van de Germaansche groep het gangbaar taaleigen, in Boheme het Czechisch, een Slavonische taal. De hoogere geestelijk* heid en een beperkte kring van welonderwezen mannen lazen en schreven Latijn. Alom heerschte de grootste onveiligheid en het bezit behoefde den steun van het geweld. De kasteelen vermenigvuldigden zich en de wegen geraakten in verval. Bij het aanbreken van de zesde eeuw lag een mist van tweedracht en onwetendheid over de westelijke wereld uitgespreid. Indien de monniken en de Christenzendelingen er niet geweest waren, zou de Latijnsche geleerdheid teniet zijn gegaan. Wat mag de oorzaak van de opkomst van het Romeinsche Rijk geweest zijn en wat was nu de oorzaak van zijn val? Zijn groei heeft Rome aan de bindende kracht van het burgerschapsbewustzijn te danken gehad. Inde dagen van de zich uitbreidende republiek en nog in het begin van het Keizerrijk waren een groot aantal Romeinen doordrongen van de beteekenis van het burgerschap, voelden dit als een voorrecht en een verplichting tevens, bouwden op hun recht onder de hoede van de Romeinsche wet en waren bereid aan den Romeinschen naam de offers te brengen die van hen verlangd werden. Verre over de grenzen van het Rijk was het zedelijk gezag van Rome gevestigd als vaneen macht die groot en rechtvaardig was en de wet eerbiedigde. Maar reeds bij den aanvang van de Punische Oorlogen werd dit begrip geroepen. In 455 werd Rome door de Vandalen van Carthago ingenomen en geplunderd. Eindelijk, het was in 476 geschiedde het dat Odoacer, de aanvoerder van de barbarentroepen, den Pannoniër die onder den veelzeggenden naam van Romulus Augustulus de keizerrol vervulde, van den troon stiet en het hof van Constantinopel te weten deed, dat er in het Westen geen keizer meer was. Zoo smadelijk kwam het Latijn*Romeinsche Keizerrijk tot zijn einde. In 493 werd Theodorik koning van Rome. van burgerschap door de slavernij en den aangroeienden rijkdom ondermijnd. Het burgerschap zelf werd steeds machtiger, maar niet alzoo het denkbeeld dat daaraan ten grondslag lag. De bewerktuiging van het Romeinsche Rijk was ten slotte vaneen zeer primitieven aard. Ook ging er geen opvoedende kracht vanuit en evenmin bewees het zijn bestaansrecht in de oogen der steeds toenemende menigte van burgers, terwijl het volkomen naliet de medewerking dier burgers in te roepen bij de beslissingen die er te nemen stonden. Er ontbrak een stelsel van scholen die een gemeenschappelijke opvatting steunden, een op breeden grondslag ingerichte openbaarmaking van gebeurtenissen die aller ijver prikkelde. Den gelukzoekers die sinds de dagen van Marius en Sulla naar macht en aanzien dongen, viel het niet in, de openbare meening te ontwikkelen en te raadplegen nopens de belangen van het Rijk. De burgerzin stierf den hongerdood en niemand die zich daarvan rekenschap gaf. In laatste instantie zijn alle rijken en alle staten, alle groepeeringen van de menschelijke samenleving een zaak van begrijpen en willen. En toen nu het Romeinsche Rijk door niets of niemand meer gewild werd, was het einde daar. Zoo stierf dan inde vijfde eeuw het Latijn»sprekende Romeinsche Rijk, maar inmiddels was binnen zijn grenzen iets anders ontstaan dat een onmetelijk voordeel trok uit zijn aanzien en overlevering, wij bedoelen de Latijn»sprekende helft van de Katholieke Kerk. En zij behield het leven terwijl het Rijk tenonderging, omdat zij ’s menschen verstand en wil beheerschte, omdat zij in het bezit van boeken en vaneen groep leeraars en zendelingen was die het geheel bijeen» hielden, altegader machten die alle wetten en legioenen verre te boven gaan. Inden loop van de vierde en vijfde eeuw, terwijl het Rijk gestadig afbrokkelde, breidde de heerschappij der kerk zich over geheel Europa uit. Zij over» won de overwinnaars van den dag, wij bedoelen de barbaren. Toen Attila gezind scheen tegen Rome op te trekken, hield de Patriarch van Rome hem staande en vol» bracht wat geen legers vermocht zouden hebben: met zuiver zedelijk geweld dwong hij hem den terugtocht te aanvaarden. Die Patriarch of Paus van Rome eischte de leiding op van de geheele Christelijke kerk. Nu er geen keizers meer waren, begon hij zich keizerlijke titels en rechten aan te matigen. Hij eigende zich den titel van Pontifex maximus toe, eersten offerpriester van het Romeinsche gebied, den oudsten van alle titels die de keizers gedragen hadden. HOOFDSTUK XLI. HET BYZANTIJNSCHE EN HET SASSANISCHE RIJK. D E Griekschssprekende, Oostelijke helft van het Romeins sche Rijk bleek belangrijk meer staatkundige taaiheid te bezitten dan de Westelijke helft. Zij weerstond de rampen van de vijfde eeuw die van de volledige en onherstelbare ineenstorting van de oorspronkelijke Latynsßomeinsche macht getuige was. Attila ringeloorde Keizer Theodosius II en bracht zijn plunderbenden tot onder de muren van Con* stantinopel, maarde stad zelve bleef ongerept. De Nubiërs kwamen de Nijl afzakken en verwoestten Bovens Egypte, maarde bloei van BenedemEgypte en van Alexandrië werd niet gestoord. Het grootste deel van Kleins Azië wist zich tegen de Sassanische Perzen te handhaven. De zesde eeuw die voor het Westen een tijd van volslagen duisternis was, aanschouwde een krachtige opleving van de Grieksche macht. Justinianus I (527—565) was een man van groote geestkracht en eerzucht, en zijn vrouw, Keizerin Theodora, die in dit opzicht niet voor hem onderdeed, was in haar jonge jaren tooneelspeelster geweest. Door Justinia* nus werd Noords Afrika op de Vandalen en een groot deel van Italië op de Gothen heroverd. Zelfs gelukte het hem zich van het Zuidelijk deel van Spanje meester te maken. Ook bleven zijn bemoeiingen niet tot militaire ondernemingen te land of ter zee beperkt. Hij stichtte een hoogeschool, bouwde in Constantinopel de kathedraal van Sints Sophia en stelde het Romeinsche recht op schrift. Met de bedoeling een mededinger onschadelijk te maken van de hoogeschool die hij gesticht had, sloot hij de wijsbegeerte=scholen van Athene die sinds de dagen van Plato, gedurende bijna duizend jaren, daar in stand waren gebleven. Sinds de derde eeuw was het Perzische rijk de onvermoeide mededinger van het Byzantijnsche geweest. Die naijver hield Klein*Azië, Syrië en Egypte ineen voortdurenden staat van onrust en kwijning. Inde eerste eeuw na Christus stonden die landen nog op een hooge trap van beschaving, de rijkdom was aanzienlijk en de bevolking talrijk. Maar het eindeloos komen en gaan van legers, de uitmoording die daarmede samenging, de plundering en de oorlogsschatting mergelden deze streken uit, totdat ten slotte niets dan verarmde en ver* woeste steden te midden vaneen berooide landbevolking overbleven. Het schijnt intusschen dat Beneden*Egypte onder dit naargeestig proces van verval en wanorde minder dan de overige wereld te lijden had. Evenals Constantinopel, ging Alexandrië voort een steeds inkrimpenden handel tusschen Oost en West te drijven. Het scheen wel dat de wetenschap en de staatkundige wijs* begeerte in beide door oorlog en verval deerlijk geteisterde rijken den doodsslaap sliepen. De laatste wijsgeeren van Athene hadden tot den dag van hun afschaffing de teksten van de groote letterkunde van het verleden met evenveel eerbied als gebrek aan recht begrip bewaard en bewaakt. Maar er werd geen klasse of stand meer gevonden, geen vrije mannen van onverschrokken en onafhankelijke denk* wijze die de overlevering in stand hielden van onbevangen onderzoek in deze geschriften belichaamd. De maatschappe* lijke en staatkundige baaierd verklaart in voldoende mate de verdwijning van deze klasse, maar bovendien was er nog een andere reden voor de onvruchtbaarheid en de koortsige gejaagdheid die in dezen tijd het kenmerk waren van het menschelijk denkvermogen. Zoowel in Perzië als in Byzan* tium heerschte de onverdraagzaamheid destijds opper* machtig. Beide rijken waren godsdienstige staten naar een nieuwen trant die de vrije werkzaamheid van den mensche* lijken geest in hooge mate belemmerde. Uit den aard der zaak zijnde oudste rijken der wereld gods* dienstige staten geweest wier middelpunt inden eeredienst vaneen god of vaneen god*koning gelegen was. Alexander werd als een godheid bejegend en ook de caesars waren góden, in zoover altaren en tempels aan hen gewijd waren en de wierook die hun geofferd werd, getuigenis aflegde van der onderdanen aanhankelijkheid aan den Romeinschen staat. Maar alle deze godsdiensten van ouder dagteekening waren in hun wezen eerediensten die zich uitsluitend met daden en hem goed docht. Maarde nieuwerwetsche godsdiensten die thans hun intrede inde wereld hadden gedaan, en het Christendom inde eerste plaats, klopten bij den inwendigen mensch aan. Zij verlangden niet alleen overeenstemming, maar een desbewust geloof. Het was onvermijdelijk dat er een hartstochtelijke redetwist ontstond over de juiste betee* kenis van de uitspraken die in het nieuwe geloof waren neer* gelegd. Deze nieuwe godsdiensten hadden een omschreven geloof tot ondergrond. De wereld zag zich voor een nieuw woord, een nieuw begrip, Rechtzinnigheid, geplaatst. Zij nam zich onherroepelijk voor, niet alleen haar daden, maar ook haar woorden en haar gedachten aan een vastgestelde leer ondergeschikt te maken. Een onjuiste meening te koesteren en meer nog die aan anderen mede te deelen, was nu niet langer een verstandelijke tekortkoming, maar werd een zedelijk vergrijp dat des menschen ziel met den eeuwigen ondergang bedreigde. Zoowel Ardashir I, de stichter van de Sassaniden*dynastie in de derde eeuw na Christus, als Constantijn de Groote die het Romeinsche Rijk inde vierde eeuw weder opbouwde, wendden zich om hulp tot godsdienstige vereenigingen, waarin zij een nieuw middel begroetten de gezindheden hunner onderdanen nuttig en dienstbaar te maken. En de vierde eeuw zou nog niet geëindigd zijn, toen inde beide rijken het vrije woord en alle kerkelijke nieuwigheid streng vervolgd werden. In Perzië had Ardashir inden ouden Perzischen godsdienst van Zoroaster (ook wel Zaratustra) met zijn priesters en tempels en het heilige vuur dat op zijn altaren brandde, een voor zijn doel geschikten staatsgods* dienst aangetroffen. Vóór het einde van de derde eeuw werd het Christendom door het Zoroastrianisme vervolgd en in 277 werd Mani, de stichter vaneen nieuw geloof, het Manicheisme, gekruisigd en zijn lichaam gevild. Daarentegen was men in Constantinopel ijverig inde weer met het jacht* maken op Christelijke ketterijen. De Christenheid werd met Manicheische begrippen besmet en het paste die met alle gestrengheid uitte roeien. Wederkeerig werd de zuiverheid feiten inlieten. Zij drongen niet door inden menschelijken geest. Indien een mensch zijn offer aanbood en voor den god zijn buiging maakte, werd hem overigens de vrijheid gelaten, over de zaak niet alleen te denken, maar ook te zeggen wat van de Zoroastrische leer door Christelijke denkbeelden belaagd. Alle meeningen lagen nu onder verdenking. En de wetenschap die vóór alles de bewegingsvrijheid vaneen onbevangen geest behoeft, verzonk, in deze tijden van onver* draagzaamheid, ineen algeheele verduistering. De oorlog, de booze hartstochten der godgeleerdheid en de zonden der menschheid die van alle tijden zijn, vormden den achtergrond van het Byzantijnsche leven dier dagen. Het was schilderachtig, romantisch zelfs, maar „al wat liefelijk is” kwam daarbij niet tot zijn recht. Wanneer Byzan* tium en Perzië niet ineen oorlog met de barbaren van het Noorden gewikkeld waren, ondervonden Klein*Azië en Syrië de bittere plaag van hun vijandelijkheden. Ook wanneer zij nauw verbonden waren geweest, zou het voor deze beide rijken een moeilijke taak geweest zijnde barbaren af te weren en hun vroegeren voorspoed te herwinnen. De Turken of Tartaren verschijnen thans inde geschiedenis als de bond* genooten eerst van de eene en daarna van de andere mogend* heid. Inde zesde eeuw waren Justinianus en Chosroes I de voornaamste tegenstanders, in het begin van de zevende eeuw vond Keizer Heraclius Chosroes II tegenover zich. Aanvankelijk en tot de troonbestijging van Heraclius (610) waren de krijgskansen onverdeeld gunstig voor Chosroes 11. Hij onderwierp Antiochië, Damascus en Jeruzalem en zijn legers kwamen zelfs tot Chalcedon, in Klein*Azië tegenover Constantinopel gelegen. In 619 veroverde hij Egypte. Toen ondernam Heraclius een tegenaanval op het gebied van den vijand en versloeg hij een Perzisch leger bij Niniveh (627), ofschoon er toen nog Perzische troepen in Chalcedon lagen. In 628 werd Chosroes II door zijn zoon Kavadh afgezet en vermoord en kwam er tusschen de beide uitgeputte rijken een vrede tot stand, die den uitslag van den oorlog in het onzekere liet. Byzantium en Perzië hadden hun laatsten oorlog gevoerd. Toch hadden slechts weinigen een vermoeden van den wervelwind die zich inde woestijn verzamelde en bestemd was voor goed aan deze doellooze schermutselingen een einde te maken. Terwijl Heraclius in Syrië de orde herstelde, kwam een tijding tot hem. Een boodschap die aan de keizerlijke wacht in Bostra, ten zuiden van Damascus was afgegeven. Zij was opgesteld in het Arabisch, een onbekende Semitische woestijntaal en indien zij den keizer bereikt heeft, moet zij hem dooreen tolk zijn voorgelezen. Zij was afkomstig van iemand die zichzelven „Muhammad, den Profeet van God” noemde. En zij bezwoer den keizer den Eenigen Waren God te erkennen en te dienen. De geschiedenis vermeldt niet hoe des keizers antwoord geluid heeft. Een dergelijke boodschap bereikte Kavadh in Ctesyphon. Men mag aannemen dat het geval hem ergerde: althans, hij verscheurde den brief en noodigde den boodschapper uit zich te verwijderen. Deze Muhammad was een Bedouïnenshoofdman, wiens kwartier in het onaanzienlijke woestijnstadje Medina gevess tigd was. Hij predikte een nieuwe leer van het geloof inden Eenigen Waren God. En hij sprak: „O, Heer, ontruk gij aan Kavadh zijn koninkrijk!” HOOFDSTUK XLII. DE VORSTENHUIZEN VAN SUY EN TANG IN CHINA. c* vjr EDURENDE de vijfde, zesde, zevende en achtste eeuw hield de westwaartsche opschuiving van de Mongool* sche volken aan. De Hunnen van Attila waren slechts de voorloopers van deze menschenverplaatsing die ten slotte uitmondde inde vestiging van Mongoolsche volken in Finland, Esthland en Hongarije, waar hun nakomelingen die aan het Turksch verwante talen spreken, nog steeds aans wezig zijn. Ook de Bulgaren zijn van Turkschen oorsprong, maar hebben zich een Arische taal eigengemaakt. Ten opzichte van de onder Arischen invloed ontwikkelde beschaving van Europa en Perzië en Indië gedroegen de Mongolen zich nu op dezelfde wijze als eertijds de Ariërs jegens de Aegeïsche en de Semitische beschaving. ïn MiddemAzië hadden de Turken wortel geschoten in het gebied dat nu WestsTurkestan is en reeds had Perzië vele Turksche ambtenaren ook Turksche huurtroepen in zijn staatsdienst. De Parthen waren uit het geschiedboek vers dwenen, opgelost als zij waren inde Perzische bevolking. Er werden in MiddemAzië geen Arische nomaden meer aan* getroffen, zij waren door Mongoolsche volken vervangen. De Turken werden nu de gebieders van Azië, van China tot de Caspische Zee. Dezelfde hevige pestilentie die tegen het einde van de tweede eeuw het Romeinsche Rijk op zijn grondvesten had doen schudden, had ook de Hansdynastie in China omvergewors pen. Hierop volgde een tijdvak van tweedracht en van veroveringen door de Hunnen, waaruit China als weders geboren opstond, en dit in sneller tempo en met vollediger resultaat dan voor Europa waren weggelegd. Nog vóór het einde van de zesde eeuw was China opnieuw vereenigd onder de Suysdynastie, die, ten tijde van Heraclius, plaats maakte voor de Tangsdynastie, wier regeering over China met een langdurig tijdperk van bloei samenvalt. Inde zevende, achtste en negende eeuw is China het meest beschaafde land van de wereld geweest, waar ook de grootste hoeveelheid rechtszekerheid gevonden werd. De Hans dynastie had haar grenzen naar het Noorden uitgezet, de dynastiën van Suy en Tang deden desgelijks in Zuidelijke richting. Omstreeks dezen tijd heeft China de afmetingen verworven die het thans nog bezit. Alleen in MiddemAzië strekte het zich verder dan tegenwoordig uit, aangezien zijn gezag over cijnsplichtige Turksche stammen de grenzen van zijn gebied tot Perzië en de Caspische Zee had uitgebreid. Het nieuwe China dat nu verrezen was, was een geheel ander land dan het oude China van de Hans. Er trad een nieuwe en krachtiger letterkundige school aan het licht, er openbaarde zich een herleving van de dichtkunst. Het Boeddisme had in het wijsgeerig en godsdienstig denken een algeheelen ommes keer in het leven geroepen. Er was een onmiskenbare vooruitgang in kunstzin en vakbekwaamheid en in alle geriefelijkheden des levens. Het theesgebruik nam een aanvang, er werd papier vervaardigd met behulp van houtblokken werd de drukkunst toegepast. De waarheid is dat millioenen menschen in China een ordelijk en behagelijk leven leidden, ineen tijd toen de gedunde bevolking van Europa en WestsAzië in hutten, kleine vestingsteden en woeste roovernesten woonde. Terwijl de geest van het Westen door godgeleerde dwangbegrippen verduisterd werd, was de volksgeest van China toegankelijk en verdraagzaam en leergierig. Chineesch aardewerk. Kunst uit den tijd van de Tang*dynastie. 618—905. kwam een gezelschap van Christelijke zendelingen. (635) Zij werden tot een uiteenzetting van hun geloof in tegenwoordig* heid van Tabtsung toegelaten, die bovendien vaneen Chineesche overzetting van hun Schrift kennis nam. Hij bevond den nieuwen godsdienst aannemelijk en gaf zijn toestemming tot de stichting vaneen kerk en een klooster. In het jaar 628 kwamen tot dezen vorst ook afgezanten van Muhammad. Met een koopvaardijschip kwamen zij in Canton aan. Van Arabië uit hadden zij langs de kusten van Indië gezeild. In tegenstelling met Heraclius en Kavadh, verleende hij dezen afgezanten een hoffelijk gehoor. Hij verzekerde hun van zijn belangstelling in hun godgeleerde denkbeelden en steunde hen bij den bouw vaneen moskee in Canton, die daar nog heden ten dage aanwezig is en gezegd wordt de oudste moskee ter wereld te zijn. HOOFDSTUK XLIII. MUHAMMAD EN DE ISLAM. F EN beoefenaar der geschiedenis, min of meer met 'profetische neigingen behept, die de wereld bij den aanvang van de zevende eeuw gadesloeg, had velerlei redenen kunnen aanvoeren voor de alleszins redelijke voorspelling, dat het een vraag van hoogstens enkele eeuwen kon zijn, eer geheel Europa en Azië onder Mongoolsche overheersching zouden gekomen zijn. Er waren in Europa hoegenaamd geen sporen van orde en aaneensluiting en het was slechts al te duidelijk dat het Byzantijnsche en het Perzische rijk niet zouden rusten, vóórdat zij elkander wederkeerig te gronde hadden gericht. Ook Indië was vervuld van tweedracht en verwoesting. Daarentegen was China een rijk dat zich gestadig uitbreidde en destijds geheel Europa in zielenaantal overtrof, waarbij nog kwam dat de Turksche volken die in Midden*Azië voortdurend in macht toenamen, geneigd Een van de eerste vorsten van de Tangsdynastie was TabTsung, wiens regeering in 627 begon, het jaar van de overwinning van Heraclius bij Niniveh. Hij ontving een gezantschap van Heraclius, wien een bondgenoot inden rug van Perzië zeer welkom zou geweest zijn. Uit Perzië zelf bleken zich met China te verstaan. En deze voorspelling zou waarlijk niet te eenenmale onvervuld gebleven zijn. De tijd zou komen dat een Mongoolsch heerscher van den Donau tot de Stille Zuidzee den scepter zwaaide en Turksche dynastiën waren bestemd de rijken van Byzantium en Perzië, mitsgaders Egypte en een groot deel van Indië onder hun heerschappij te brengen. De zwakke plek van de profetie zou ineen onderschatting gelegen hebben van het herstellingsvermogen van het Latijnsche deel van Europa, alsook in ’s mans onbekendheid met de sluimerende krachten van de woestijn. Arabië scheen ook toen, wat het sinds onheugelijke tijden geweest was, een toevluchtsoord voor kleine en twistzieke stammen. En het was nu al meer dan duizend jaren geleden dat een Semitisch volk een rijk gesticht had. Toen, onverhoeds, vlamde de geest der Bedouïnen ineen kortstondige glorie van nauwelijks honderd jaren op. Zij vestigden hun heerschappij en hun taal van Spanje tot de grenzen van China. Zij schonken de wereld een nieuwe beschaving. En zij schiepen een godsdienst die tot den huidigen dag een van de machtigste beweegkrachten der wereld gebleven is. Muhammad, de man die dit vuur ontstoken heeft, verschijnt aanvankelijk als de jonge echtgenoot van de weduwe vaneen rijken koopman inde stad Mecca. Vóór zijn veertigste jaar schijnt hij niet of nauwelijks de aandacht getrokken te hebben. Alleen wordt van hem verhaald dat hij reeds vroeg in alle godsdienstige gedachtenwisseling belang stelde. Mecca was een heidensche stad en destijds werd daar in het bijzonder een zwarte steen aangebeden, de Kaaba, door geheel Azië befaamd en het doel van veler pelgrimstochten. Voorts waren er vele Joden in het land, in het Zuidelijk deel van Arabië was het Joodsche geloof verre over* heerschend, en in Syrië werden Christelijke kerken aangetroffen. Toen hij den veertigjarigen leeftijd bereikt had, begonnen zich bij Muhammad profetenmeigingen te openbaren, niet ongelijk aan de karaktertrekken die de Hebreeuwsche profeten, twaalfhonderd jaren te voren, aan den dag hadden gelegd. Hij sprak het eerst met zijn vrouw van den Eenigen Waren God en van het loon der deugd en de straf der zonde. Het lijdt geen twijfel dat zijn geest sterk onder den invloed van Joodsche en Christelijke denkbeelden heeft gestaan. Hij verzamelde een kleinen kring aanhangers rondom zich en begon nu inde stad zijn prediking tegen den heerschenden afgodsdienst. Aangezien de bedevaart naar de Kaaba de voornaamste bron vormde van den voorspoed waarin Mecca zich verheugde, bracht zijn optreden hem ineen slechten dunk bij zijn medeburgers. Hij werd allengs stoutmoediger en duidelijker in zijn prediking en verklaarde ten slotte de laatste uitverkoren profeet van God te zijn, wien de taak was opgelegd zijn medemenschen tot den volmaakten gods* dienst op te leiden. Abraham en Jezus Christus, zoo verkondigde hij, waren zijn voorloopers geweest. Hij was uitverkoren tot de voltooiing en de volmaking van de openbaring van den wil Gods. Hij deelde gedichten mede die hem dooreen engel zouden zijn ingefluisterd en hij verhaalde vaneen zonderling droom* gezicht, hoe hij naar de hemelen werd opgetrokken en God hem zijn zending opdroeg. Naarmate zijn onderwijs in kracht toenam, wies ook de vijandelijke gezindheid van zijn medeburgers aan. Er werd eindelijk een complot gesmeed dat zich ten doel stelde hem uit den weg te ruimen, maar het gelukte hem met zijn trouwen vriend en leerling naar de bevriende stad Medina te vluchten, die zich weldra tot zijn leer bekende. Er volgden nu vijandelijkheden tusschen Mecca en Medina, waaraan door een verdrag een einde werd gemaakt. Mecca zou met de aanbidding van den Eenigen Waren God voor lief nemen, op voorwaarde dat de aanhangers van het nieuwe geloof hun bedevaart naar Mecca zouden volbrengen, evenals zij het gedaan hadden ten tijde toen zij nog heidenen waren. Zoo slaagde Muhammad er inden Eenigen Waren Godin Mecca vasten voet te verschaffen zonder het pelgrimverkeer te benadeelen. In het jaar 629 keerde Muhammad als heer en meester naar Mecca terug, een jaar nadat hij aan Heraclius, Tabtsung, Kavadh en alle heerschers der aarde zijn bood* schappers gezonden had. Gedurende de vier jaren die nu volgden, tot zijn dood in 632, breidde Muhammad zijn macht over geheel Arabië uit. Inde jaren van zijn nedergang huwde hij een niet onbelangrijk aantal vrouwen en leidde hij althans naar onzen huidigen maatstaf gemeten een min of meer onstichtelijk leven. Hij schijnt een samenstelling geweest te zijn van ijdelheid, begeerlijkheid, list, zelfmisleiding en daarbij volkomen oprechten godsdienstzin. Hij heeft een boek van voor* schriften en uiteenzettingen gedicteerd, den Koran, dat hij beweerde hem door God te zijn ingegeven. Vaneen letter* kundig of wijsgeerig standpunt beoordeeld, doet het werk zijn goddelijken oorsprong weinig eer aan. Maar ook wanneer men al de gebreken en tekortkomingen, zoowel in het leven van Muhammad als in zijn geschriften in rekening brengt, ook dan nog blijft ons inden Islam, het geloof dat hij de Arabieren gedwongen heeft te omhelzen, een aanzienlijk kapitaal van kracht en bezieling. Wij denken hier inde eerste plaats aan zijn ondubbelzinnig monotheïsme, aan zijn onvoorwaardelijk geloof inde heerschappij en het vaderschap van God en aan de volkomen afwezigheid van alle godgeleerde verwikkelingen. Ook behooren wijde beslistheid te waardeeren waarmede alle oude banden van offerpriester en offertempel zijn doorgesneden. Het is een godsdienst die uitsluitend op de profetie gegrondvest is en bestand tegen alle verzoekingen vaneen terugkeer tot het bloedoffer. Inden Koran is de begrensde en louter vormelijke beteekenis van de Mecca*bedevaart boven alle mogelijkheid van geschil vastgesteld en daarbij heeft Muhammad alle denkbare voorzorgen genomen ter voorkoming van zijn vergoddelijking na zijn dood. En laat ons ten slotte niet vergeten dat de ernst en de aandrang waarmede de Koran de volkomen broederschap en gelijkheid voor God van alle belijders verkondigd heeft, elementen van niet te onder* schatten kracht zijn gebleken. Men heeft beweerd dat de eigenlijke stichter van het Islam* rijk niet zoo zeer Muhammad, dan wel zijn vriend en bond* genoot Abu Bekr geweest zou zijn. Indien Muhammad met zijn spitsvondig karakter het verstand en de verbeelding van den oorspronkelijken Islam geweest is, dan mag men Abu Bekr het geweten en de wilskracht daarvan noemen. Telken* male wanneer Muhammad geaarzeld heeft, heeft hij den steun van Abu Bekr op zijn weg gevonden. En toen Muhammad gestorven is, heeft Abu Bekr den naam van Kalief (opvolger) aangenomen. Met een geloof dat bergen verzet, heeft hij zich in allen eenvoud en natuurlijkheid opgemaakt tot de onder* HOOFDSTUK XLIV. DE GLORIETIJD VAN DE ARABIEREN. N U volgt het wonderbaarlijkste veroveringsverhaal van de gansche geschiedenis van ons geslacht. Het Byzantijnsche leger werd inden slag bij de Yarmuk (een zijtak van de Jordaan) in 634 verpletterd. Keizer Heraclius, wiens geestkracht door de waterzucht, gelijk zijn weerstands* vermogen door den Perzischen oorlog, ondermijnd was, zag zijn veroveringen in Syrië, Damascus, Palmyra, Antiochië, Jeruzalem en nog zooveel meer, zonder slag of stoot den Islam toevallen. Talloos velen uit de bevolking gingen tot den Islam over. Nu trokken de Arabieren naar het Oosten. De Perzen bezaten in Rustam een bekwaam legeraanvoerder, daarbij een talrijk leger met de noodige olifanten. Drie dagen hield de strijd bij Kadessia aan (637) om met de overhaaste vlucht van de Perzen te eindigen. De verovering van Perzië volgde als van zelf en het Moslem* rijk drong tot diep in West*Turkestan door en in het Oosten tot de Chineesche grenzen. Zonder noemenswaardig verzet viel Egypte inde handen van de nieuwe veroveraars die, vervuld van hun onverzettelijk geloof inde toereikendheid van den Koran, het copiïsten*bedrijf van de boekerij van Alexandrië aan een algeheele vernietiging prijsgaven. De stijgende vloed van de verovering breidde zich steeds uit, van de Noordkust van Afrika naar de Straat van Gibraltar en Spanje. In 710 vielen zij in Spanje binnen en in 720 stonden zij aan den voet der Pyreneën. In 732 bereikten zij het midden van Frankrijk, toen inden slag bij Poitiers hun vaart voor goed gestuit werd en zijzelven over de Pyreneën terug werden geworpen. De verovering van Egypte had hun een vloot verschaft en alles scheen er op te duiden dat zij Constanti* nopel weldra zouden innemen. Tusschen de jaren 672 en 718 beproefden zij van den zeekant verscheiden aanvallen, die evenwel door de groote stad werden afgeslagen. werping aan Allah van de geheele wereld, met een legertje van drie of vierduizend Arabieren, in overeenstemming met de brieven die de Profeet in 628 van Medina uit, tot alle monarchen der wereld gericht had. De Arabier had slechts geringen staatkundigen aanleg en nog minder ervaring op dit gebied. Dit verklaart dat het uitge* strekte rijk, waarvan de hoofdstad in Damascus gevestigd was, en dat van Spanje tot China reikte, bestemd was spoedig ineen te storten. Van den aanvang af hadden leer* stellige geschillen zijn eenheid ondermijnd. Intusschen geldt onze belangstelling minder zijn staatkundige ontbinding dan de invloed dien deze op den menschelijken geest en de lot* gevallen van ons geslacht gehad heeft. Het Arabische geeste* lijk leven was met grooter snelheid en ontroerender weder* waardigheden dan dat der Grieken, duizend jaren tevoren, over den aardbodem verspreid. De verstandelijke prikkel dien de gansche wereld ten Westen van China daarvan ondervond, de vernietiging van oude en de ontwikkeling van nieuwe denkbeelden hadden een onmetelijke draagwijdte. In Perzië kwam de ongerepte en ontvankelijke Arabische geest niet alleen met de leer van Mani, van Zoroaster en van Christus in aanraking, maar ook met de wetenschappe* lijke Grieksche letterkunde die behalve in het Grieksch, ook in Syrische vertalingen bewaard gebleven was. Ook in Egypte ontmoetten zij Grieksche geleerdheid. Overal, en in het bijzonder in Spanje, stieten zij op een levende Joodsche overlevering, gedrenkt in bespiegeling en twistgesprek. En in Midden*Azië zagen zij zich voor het Boeddisme en de zichtbare werken der Chineesche beschaving geplaatst. Van de Chineezen leerden zij de papier*fabricatie die de mogelijk* heid van gedrukte boeken schiep. En ten slotte verkregen zij voeling met de Indische wiskunde en wijsbegeerte. Na een korte wijle lieten zij de onverdraagzame zelfgenoeg* zaamheid van de hoogtijdagen van hun geloof varen, die hen inden Koran het eenige mogelijke en toelaatbare boek deed zien. Overal waar de Arabische veroveraars den voet gezet hadden, ontlook de wetenschap. Toen de achtste eeuw begon, was over de geheele wereld, in zoover zij door den Arabischen geest bevrucht was, een wijdvertakte regeling van het onder* richt verspreid. Inde negende eeuw waren mannen der wetenschap van de scholen in Cordova in Spanje, in brief* wisseling met geleerden in Cairo, Bagdad, Bokhara en Samar* kand. De Joodsche geest smolt zeer gewillig met dien van de Arabieren samen en gedurende zekeren tijd vond tusschen die beide Semitische rassen een samenwerking plaats die in de Arabische taal tot uiting kwam. Nog lang na den staat* kundigen achteruitgang en verzwakking van de Arabieren heeft deze verstandelijke gemeenschap van de Arabisch* sprekende wereld voortgeduurd. Er zijn daarvan vruchten tot ons gekomen die van de dertiende eeuw dagteekenen. Zoo is het gekomen dat de stelselmatige verzameling en beoordeeling van feiten waaraan de Grieken de eerste hand gelegd hadden, in deze verbazingwekkende herleving van de Semitische wereld wederom werd opgevat. Het zaad van den geest van Aristoteles en van het Museum van Alexandrië, dat eeuwen lang verwaarloosd en vergeten was, begon nu te ontkiemen en zich tot vruchtzetting te ontwikkelen. Op het gebied van de wiskunstige, de medische en de natuurkundige wetenschap werden belangrijke vorderingen gemaakt. De onbeholpen Romeinsche cijfers werden verdrongen door de Arabische teekens waarvan wij ons nog heden ten dage bedienen en voor de eerste maal werd het nulcijfer gebezigd. Het woord „Algebra” is een Arabisch woord. Desgelijks het woord „Chemie”. De namen van sommige sterren, als daar zijn Algol, Aldebaran, Bootes bewaren de herinnering aan Arabische veroveringen in het hemelruim. Hun wijsbegeerte was bestemd de middeleeuwsche filosofie van Frankrijk en Italië en de geheele Christelijke wereld met nieuw leven te bezielen. De Arabische scheikundigen die zich allereerst op proef* nemingen toelegden, werden alchimisten genoemd en in hun geest was een zeker barbaarsch element aanwezig dat hen aandreef hun werkwijze en de vruchten daarvan zoo veel mogelijk geheim te houden. Zij hadden een zeer beslist besef van de onmetelijke voordeelen die hun mogelijke ontdek* kingen hun konden opleveren en van de onberekenbare gevolgen die daaruit voor het menschelijk leven konden voortvloeien. Als onderweg vonden zij vele werkingen en verschijnselen, alleage en kleuring, distillatie en aftreksel, alles van kostelijke waarde, maar het mocht hun niet gelukken door te dringen tot den bodem van het geheim, om welks ontraadseling het hun in laatste instantie te doen was. Dit geheim, nu, was tweeledig: inde eerste plaats „de steen der wijzen”, het middel ter verwisseling van het eene metaal*element in het andere en langs dien weg ter verwerving van kunstmatig goud. Het tweede was „het levens*elixer”, een opwekkend mengsel dat den ouderdom verjongen en aldus het leven eindeloos verlengen zou. De hardnekkige, onvermoeide proeven van deze Arabische alchimisten drongen inde Christelijke wereld door. Geleidelijk werd hun werkzaamheid meer maatschappelijk, meer bedacht op het algemeen belang. Zij begonnen er hun voordeel in te zien hun wederzijdsche denkbeelden uitte wisselen en te vergelijken. Met bijna onnaspeurlijke overgangen werden de laatsten van de alchimisten de eerste wijsgeeren van het experiment. 1. Ten gebede inde woestijn. 2. Starende over de „zee van zand”. 3. Gezicht op de Moskeeën van Cairo. HOOFDSTUK XLV. DE ONTWIKKELING VAN HET LATIJNSCHE CHRISTENDOM. H ET deel van de wereld waarin het Arisch gezag zich had weten te handhaven, bleek inde zevende en achtste eeuw aanmerkelijk ingekrompen te zijn. Duizend jaren tevoren waren de Arisch*sprekende rassen heer en meester van de geheele beschaafde wereld ten Westen van China. Maar inmiddels was de Mongool tot Hongarije door* gedrongen, met uitzondering van de Byzantijnsche bezittingen in Klein*Azië was de Arische heerschappij uit Azië verdwenen, en daarenboven was geheel Afrika en bijna geheel Spanje in andere handen overgegaan. De machtige Helleensche wereld was tot een zeer beperkt gebied rondom den kern van het handeldrijvend Constantinopel verschrompeld en de herinnering aan de Romeinsche groot* heid werd uitsluitend levendig gehouden door het Latijn van de westelijke Christelijke priesters. In scherpe tegenstelling met dit verval was de Semitische overlevering na duizend jaren van duisternis uit de onderdrukking en de vervreem* ding opgestaan. Evenwel had de levenskracht van de Nordische volken haar laatste woord nog niet gesproken. Zij waren nu op Midden* en Noord*West=Europa aangewezen, hun maatschappelijke en staatkundige denkbeelden waren hopeloos verward, maar dit belette niet dat zij geleidelijk en gestadig een nieuwe maatschappelijke orde opbouwden en zich desonbewust gereed maakten voor de uitoefening vaneen gezag dat hun macht van vroeger jaren belangrijk overtreffen zou. Wij hebben heeds vermeld dat in het begin van de zesde De alchimisten van eertijds zochten den steen der wijzen die minderwaardige metalen in goud zou omscheppen, en tegelijkertijd een drank die de onsterfelijkheid waarborgde. En zij vonden de werkwijzen van de moderne proefonder* vindelijke wetenschap die de belofte in zich besloten houden vaneen onbegrensde macht over de wereld en over het menschelijk levenslot. eeuw geen enkele centrale regeering zich in Europa had staande weten te houden. Die wereld was verdeeld onder een groot aantal plaatselijke potentaten, die zoo goed en zoo kwaad het ging, hun scheepje door de golven stuurden. Deze staat van zakenwas te onzeker om van langen duur te kunnen zijn en te midden van deze wanorde groeide dan ook een stelsel van samenwerking en bondgenootschap op, het dus» genaamde Leenstelsel, waarvan nog in onzen tijd de sporen in het Europeesche leven zichtbaar zijn. Men kan zich dit leenstelsel niet beter voorstellen dan als een kristalvorming van de samenleving rondom de macht. Overal voelde de enkeling zich onveilig en uit dien hoofde geneigd een zeker deel van zijn vrijheid tegen hulp en bescherming in te ruilen. Als zijn heer en beschermer zocht hij een sterkere dan hijzelf, verrichtte voor hem krijgsdienst, betaalde hem schatting en daartegen werd hij in het bezit van zijn eigendom bevestigd. En op zijn beurt vond zijn heer een vermeerdering van veiligheid ineen leenplichtigheid jegens een nóg aanzienlijker heer. Steden zagen er hun belang in, zich onder een leenheer» lijken beschermer te plaatsen en ook kloosters en kerkstaten bonden zich vrijwillig met dergelijke banden. Er zijn zonder twijfel vele gevallen geweest waarin de leentrouw geëischt werd, nog eer zij werd aangeboden. Het stelsel ontwikkelde zich van beneden opwaarts en viee»versa. Aldus groeide een stelsel op dat eenigszins aan een pyramide deed denken, in menig opzicht zeer verscheiden naar gelang van de plaatse» lijke gesteldheid, aanvankelijk de gelegenheid biedende voor geweldpleging en onderlinge oorlogen, maar geleidelijk den bodem effenend voor orde en gezag van de wet. De pyramide won allengs in duidelijkheid van lijnen, totdat op het laatste het nieuwgeboren koninkrijk zichtbaar werd. In het begin van de zesde eeuw bestond er reeds een Frankisch koninkrijk onder zijn stichter Clovis, ter plaatse waar nu Frankrijk en Nederland gelegen zijn. Weldra volgden Visi» gothische, Lombardische en Gothische koninkrijken. Toen de Moslem in 720 de Pyreneën waren overgetrokken, vonden zij dit Frankische koninkrijk onder het feitelijk gezag van Karei Martel, den mayordomus vaneen ontaard nakomeling van Clovis. Het is deze eerste»minister geweest die hun de beslissende nederlaag bij Poitiers (732) heeft toegebracht. Deze Karei Martel was daadwerkelijk de gebieder van Europa, ten Noorden van de Alpen, van de Pyreneën tot Hongarije. Hij heerschte overeen groot aantal ondergeschikte machthebbers die Fransch*Latijn of Hoog* en Neder*Duitsch spraken. Zijn zoon maakte aan de schijn* regeering van de laatste afstammelingen van Clovis een einde en eigende zich den koninklijken rang en titel toe. Zijn kleinzoon, Karei de Groote, wiens regeering in 768 begon, was de gebieder vaneen rijk dat door zijn uitgestrektheid de mogelijkheid vaneen herleving van het Romeinsche Keizer* schap opende. Hij veroverde Noord*ltalië en maakte zich inden vollen zin van het woord meester van Rome. Aangezien wijde Europeesche geschiedenis van het hooger en ruimer gezichtspunt van de algemeene wereldgeschiedenis gadeslaan, hebben wij een duidelijker inzicht dan de geschied* schrijver vaneen enkel volk inde belemmerende en nadeelige werking die van de overlevering van het Latijn*Romeinsche Rijk uitging. Gedurende meer dan duizend jaren zou de geestkracht van Europa ineen hevige worsteling om dien denkbeeldigen voorrang verteerd worden. Van het begin tot het einde van dit tijdvak kan men de sporen volgen van onverzoenlijke vijandschappen die inde hoofden spoken als de dwaalbegrippen vaneen krankzinnige. Een van die drijvende krachten was deze eerzucht van voorspoedige heerschers zich op den Romeinschen keizerstroon neder te zetten, en van deze eerzuchtigen is Karei de Groote de volledigste belichaming geweest. Zijn rijk bestond uiteen samenstelling van leenplichtige Germaansche staten die de een meer, de ander minder nog ineen toestand van barbaarschheid verkeerden. Ten Westen van den Rijn hadden de meesten van deze Germaansche volken zich den een of anderen verlatiniseerden tongval eigengemaakt, die allen geëindigd zijn zich inde Fransche taal vast te zetten. Daarentegen hebben de daarmede verwante Germaansche volken ten Oosten van den Rijn hun Germaansche sprake niet verleerd. Dit bemoeilijkte niet weinig de verstandhouding tusschen deze beide groepen van barbaarsche veroveraars en maakte een splitsing alras onvermijdelijk. En deze scheiding werd bespoedigd door de omstandigheid dat de Frankische opvatting met zich bracht het rijk van Karei den Groote bij zijn dood onder zijn zonen te verdeelen. De geschiedenis van Europa, te beginnen bij den tijd van Karei den Groote, is derhalve inde eerste plaats een verhaal van de lotgevallen van dezen vorst en van zijn geslacht, en voorts het relaas van den worstelstrijd tusschen koningen, hertogen, bisschop* pen en steden om een wisselvallig leiderschap, terwijl te midden van die verwarring de vijandschap tusschen de Franschs en elementen steeds dieper invreet. Er waren zekere plechtigheden verbonden aan de keuze van den keizer, wiens hoogste eerzucht gericht was op het bezit van de uitgeleefde en afgelegen Romeinsche hoofdstad, om zich binnen haar muren de kroon op het hoofd te zetten. De onmiddellijke oorzaak van de algemeene wanorde die in Europa heerschte, vindt men in het besluit van de Kerk van Rome, geen wereldlijk vorst, maarden Paus van Rome met volksverbeelding in zijne handen had gelegd, bezat hij een machtsmiddel dat hem de heerschappij over hun ziel ver* schafte. Tijdens den ganschen duur der Middeleeuwen, terwijl de eene vorst zich tegenover den anderen inspande, eerst om den wille van de gelijkheid in rang, dan om een hooger gezag en eindelijk om den allerhoogsten prijs, was de Paus van Rome, nu eens recht op het doel af, soms langs de sluipwegen van de list, soms ook met verzwakte hand, want de pausen waren zonder uitzondering oude mannen en hun gemiddelde regeeringsduur bracht het tot niet meer dan twee jaren, steeds bezig aan de onderwerping van alle vorsten aan hemzelven, als aan den hoogsten gebieder der Christenheid. Maar met deze vijandschap van vorst tegen vorst en van keizer tegen paus hebben wij nog niet alle oorzaken genoemd die Europa’s reddelooze verwarring teweegbrachten. In Constantinopel was nog een keizer aanwezig die de gezags* hoogheid over geheel Europa opeischte. Toen Karei de Groote het keizerrijk uit de dooden opwekte, gelukte hem dit alleen met het Latijnsche gedeelte van dat rijk. Het lag voor de hand dat zich nu weldra een gevoel van naijver tusschen beide rijken ontwikkelde. En tusschen de daarmede overeenkomstige helften der Christenheid groeide die naijver nog weliger. De Paus van Rome beweerde de opvolger van Petrus, den voornaamsten Apostel van Christus, en het opperhoofd van de gansche Christelijke gemeente te zijn. Maar zoomin de keizer als de patriarch van Constantinopel, was geneigd dezen eisch te erkennen. Een twist overeen ingewikkeld vraagstuk dat met de leer van de Heilige Drieëenheid samenhing, voltooide een reeks van geschillen tot een onherstelbare breuk, in het jaar 1054. De Latijnsche en de Grieksche kerk zijn toen twee onderscheiden en beslist vijandige machten geworden en dit tot op onze dagen gebleven. Inde opsomming van de botsingen die de Latijnsche de keizerlijke waardigheid te bekleeden. Hij was reeds Pontifex Maximus en geen ander dan hij had feitelijk gezag inde stad. En indien hij geen strijdmacht tot zijn beschikking had, zoo bezat hij in zijn priesters een talrijke schare die zijn wil door de gansche Latijnsche wereld verkondigde. Indien hij al of niet oppermachtig over de lichamen der menschen heerschte, inde sleutels van den hemel en de hel die de Christenheid tijdens de Middeleeuwen ontredderd hebben, komt aan deze tegenstelling een voorname plaats toe. Op deze verdeelde en verscheurde Christenwereld daalden de mokerslagen van drie onderscheiden vijandelijke groepen neder. Inde omgeving van de Oostzee en de Noordzee bevonden zich Nordische stammen die slechts langzaam en met tegenzin het Christendom omhelsd hadden, dit waren de Noormannen. Zij hadden hun troost gezocht op de zee en inde zeerooverij en strekten hun strooptochten langs de Christelijke kust tot Spanje uit. Zij waren de Russische rivieren opgevaren, totdat zij de onbewoonde binnenlanden bereikt hadden, om daarna weder op de zuidwaartsstroomende rivieren scheep te gaan. Het sprak van zelf dat zij hun zeeschuimersbedrijf op de Caspische en de Zwarte Zee voortzetten. Zij stichtten vorstendommen in Rusland en zijn het eerste volk geweest dat den Russischen naam gedragen heeft. Deze Russische Noormannen zijn er dicht aan toe geweest Constantinopel in te nemen. In het begin van de negende eeuw was Engeland een tot het Christendom bekeerd Neder*Duitsch land onder koning Egbert, een beschermeling van Karei den Groote. De Noor* mannen ontrukten de helft van zijn koninkrijk aan zijn opvolger, Alfred den Groote (886) om zich eindelijk onder Canut (1016) van het geheele land meester te maken. Een andere Noorsche macht, onder aanvoering van Rolph, veroverde in 912 het noordelijk deel van Frankrijk, dat voortaan Normandië zou genoemd worden. Canut regeerde niet alleen over Engeland, maar ook over Noorwegen en Denemarken. Bij zijn dood viel zijn kortston* dig rijk uiteen, tengevolge van het gewone zwakteverschijnsel van barbaarsche volken: verdeeldheid tusschen de zonen van den heerscher. De vraag is belangwekkend, wat de toekomst gebracht zou hebben, indien deze tijdelijke vereeniging van de Noormannen stand gehouden had. Het was een ras dat zich dooreen verbazende dapperheid en geestkracht onder* scheidde. Met hun galeien brachten zij het zelfs tot Ijsland en Groenland. Zij zijnde eerste Europeanen geweest die den voet op den Amerikaanschen bodem hebben gezet. Later zouden Noorsche gelukzoekers Sicilië aan de Saracenen ontwringen en Rome plunderen. De mogelijkheden verdringen zich voor het oog van onze verbeelding, wanneer wij beden* ken welk een machtige zee*mogendheid, van Amerika tot Rusland reikende, uit het koninkrijk van Canut had kunnen opgroeien. Oostwaarts van de Germanen en van de aan Latijnsch gezag onderworpen Europeanen bevond zich een mengelmoes van Slavische stammen en Turksche volken. Onder hen trokken de Magyaren of Hongaren de aandacht, inde achtste en negende eeuw waren zij westwaarts opgetrokken. Karei de Groote heeft hen gedurende eenigen tijd staande gehouden, maar na zijn dood vestigden zij zich inde streek die thans Hongarye heet. Zij volgden het voorbeeld van hun voorgan* gers, tevens min of meer hun bloedverwanten, de Hunnen, en brachten eiken zomer een plunderbezoek aan het bevolkte deel van Europa. In 938 trokken zij door Germanie naar Frankrijk, voorts over de Alpen, naar Noord*ltalië, om ten slotte brandende, roovende en verwoes* tende huiswaarts te keeren. Eindelijk hebben wijde Saracenen die van het Zuiden uit het overschot van het Romeinsche Rijk bestookten. Zij waren de onbetwiste meesters van de zee. Hun eenige, vermeldenswaardige tegenstanders op het water waren de Noormannen, de Russische van de Zwarte Zee en die van het Westen. In bedwang gehouden door deze krachtige en strijdvaardige volken, omgeven door machten die zij niet begrepen en gevaren waarvan zij zich geen rekenschap gaven, kozen Karei de Groote en na hem een reeks eerzuchtige geesten het herstel van het Westelijk Keizerrijk onder den naam van het Heilige Roomsche Rijk tot hun levensdoel. Sinds de dagen van Karei den Groote heeft dit denkbeeld het staatkundig leven van West*Europa beheerscht, terwijl in het Oostende Grieksche helft afbrokkelde en wegsmolt, totdat er ten laatste niets meer van over was dan het verdorven Constantinopel en enkele weinige mijlen grond* gebied rondom. Meer dan duizend jaren na den tijd van Karei den Groote is althans in staatkundig opzicht het vasteland van Europa gevangen gebleven inde boeien van overlevering en onvruchtbaarheid. De naam van Karei den Groote heeft een gemeenzamen klank inde geschiedenis van Europa, ofschoon zijn persoon* lijkheid slechts onduidelijk zichtbaar is. Hij kon lezen noch schrijven, maar koesterde een oprechten eerbied voor de wetenschap. Hij luisterde met welgevallen naar de lezing die hij bij zijn maaltijden verordende. Ook had hij een zeker zwak voor godgeleerde gedachtenwisselingen. In zijn winters kwartier in Aken of in Maintz, verzamelde hij een aantal geleerden om zich en maakte zich hun onderricht ten nutte. Den zomer bestemde hij voor den oorlog, hetzij tegen de Spaansche Saracenen, hetzij tegen de Slaven en Magyaren, ook tegen de Saxen die zich nog niet van het Heidendom hadden losgemaakt. Het mag betwijfeld worden dat de gedachte aan de erfenis van Romulus Augustus reeds vóór de verovering van Noordsltalië bij hem opgekomen was. Ook is het mogelijk dat zij hem aan de hand werd gedaan door Paus Leo 111, die er op uitwas de Latijnsche Kerk onafhanke* lijk te maken van Constantinopel. Er werden in Rome tusschen den Paus en den Keizerin hope de zonderlingste kunstgrepen uitgevoerd, de eenen om vast te stellen, de anderen om te ontkennen dat de Paus de Bij den dood van dienzelfden Lodewijk den Vrome viel het rijk van Karei den Groote uiteen en verwijdde zich de klove tusschen de Fransch*sprekende en de Germaansch*sprekende Franken. De eerstvolgende keizer die nu opstond, was Otto, de zoon vaneen zekeren Hendrik den Vogelaar, een Saxer, die in 919 dooreen vergadering van Germaansche vorsten en bisschoppen tot Koning van Duitschland gekozen was. Otto trok naar Rome en werd daar in 962 tot keizer gekroond. Deze Saxische linie eindigde in het begin van de elfde eeuw en maakte toen voor andere Germaansche heerschers plaats. De leenplichtige vorsten en edelen in het Westen die een van de vele Fransche tongvallen spraken, hadden zich van de rijkshoorigheid van deze Germaansche keizers losgemaakt bij het uitsterven van de Karolingische lijn, die rechtstreeks van Karei den Groote afstamde. Evenmin heeft Brittannië ooit van het Heilige Roomsche Rijk deel uitgemaakt. De Hertog van Normandië, de koning van Frankrijk en een groot aantal onaanzienlijker hoofdmannen bleven daarbuiten. In 987 is het koninkrijk van Frankrijk uit het bezit van de Karolingische linie in dat van Hugo Capet overgegaan, de nakomelingen van dezen hebben tot diep inde achttiende eeuw den Franschen troon bezet. Inde dagen van Hugo Capet besloeg het koninkrijk slechts een onbeduidend gebied rondom Parijs. schenker was van de keizerlijke kroon. Het mocht den Paus gelukken zijn gast en overwinnaar bij wijze van verrassing den Kerstdag van het Jaar 800 inde Sint*Pieterskerk te kronen. Hij bracht een kroon te voorschijn, plaatste ze op het hoofd van Karei den Groote en begroette hem als Caesar en Augustus. Hetgeen door het volk levendig werd toegejuicht. De keizer zelf was allerminst ingenomen met de wijze waarop de zaak haar beslag had verkregen en de gedachte daaraan bleef hem bij als aan een pijnlijke nederlaag. Hij heeft zijn zoon de nauwkeurigste voorschriften nagelaten, waarbij hij hem beval zich niet door den Paus te laten kronen, maarde kroon eigenhandig op zijn slapen te drukken. Zoo zien wij dus reeds in het eerste uur van deze keizerlijke weder* geboorte den eeuwenlangen twist tusschen paus en keizer om den voorrang ontstaan. Lodewijk de Vrome, de zoon van Karei den Groote, sloeg den raad van zijn vader inden wind en werd de onderdanige dienaar van den Paus. In 1066 werd Engeland bijna gelijktijdig door de Noorweeg* sche Noormannen, onder Koning Harold Hardrada, aan* gevallen en door de gelatiniseerde Noormannen onder den Hertog van Normandië. Harold, de Koning van Engeland, versloeg zijn naamgenoot inden slag bij Stamford Bridge, maar werd op zijne beurt door den Normandischen vorst bij Hastings overwonnen. Engeland werd nu door de Noor* mannen veroverd, van alle aanraking met Scandinavië, Teutonië en Rusland af gesneden en zoowel ten goede als ten kwade —aan Frankrijk gekoppeld. Gedurende de eerst* volgende vier eeuwen zou Engeland in het warnet van de Fransche leenvorsten verwikkeld blijven en de slagvelden van Frankrijk drenken met zijn bloed. HOOFDSTUK XLVI. DE KRUISTOCHTEN EN DE TIJD VAN DE PAUSELIJKE OVERHEERSCHING. w IJ mogen niet verzuimen te vermelden dat Karei de Groote in briefwisseling stond met den Kalief Haroumabßaschid, niemand minder dan de held van de Arabische Nachtvertellingen. De geschiedenis bericht ons, dat Harounsahßaschid van Bagdad uit, dat inmiddels Damascus vervangen had als de hoofdstad van de Moslem een gezantschap tot hem gezonden had met aangename en nuttige geschenken, waaronder een fraaie tent, een olifant en de sleutels van het Heilige Graf. Dit laatste present was uitnemend geschikt om het Byzantijnsche Rijk en dit nieuwe Heilige Roomsche Rijk tegen elkander in het harnas te jagen over de vraag, wie van beiden de aangewezen beschermer van de Christenen in Jeruzalem was. Deze geschenken komen ons op ongezochte wijze aan de waarheid herinneren dat, in diezelfde negende eeuw die van de Europeesche beroering door oorlog en plunder getuige was, in Egypte en Mesopotamië een groot Arabisch rijk bloeide, waarvan de wedergade in beschaving in Europa vergeefs gezocht werd. Hier waren letterkunde en wetenschap inleven gebleven, hier bloeiden de kunsten, hier had vrees noch bijgeloof eenigen vat op het menschelijk verstand. Zelfs in Spanje en Noord? Afrika, waar de politieke ontbinding van de Saraceensche bezittingen reeds zichtbaar begon te worden, werd een krachtig geestelijk leven gevonden. In deze tijden van Europeesche duisternis werd Aristoteles door die Joden en Arabieren gelezen en besproken. Bij het versmade zaad van wetenschap en wijsbegeerte hielden zij trouw de wacht. Ten NoordsOosten van het gebied van den Kalief waren een aantal Turksche stammen genesteld. Zij waren tot den Islam bekeerd en beleden hun geloof met grooter eenvoud en hartstocht dan de Arabieren die niet bij machte waren hun geestelijk leven het zwijgen op te leggen. Inden loop van de tiende eeuw namen de Turken toe in kracht, terwijl de macht der Arabieren door tweedracht verzwakt werd. De betrek? kingen tusschen de Turken en het Kaliefen?rijk begonnen bedenkelijk te gelijken op de verhouding, nu veertien eeuwen geleden, tusschen de Meden en het laatste Babylonische rijk. Inde elfde eeuw vielen een groep Turksche stammen, de Seljuk Turken, in Mesopotamië, en erkenden den Kalief als hun heerscher in naam, maar maakten hem in werkelijkheid tot hun gevangene en hun werktuig. Zij veroverden Armenië. Toen richtten zij hun aanvallen op de overblijfselen van de Byzantijnsche macht in Klein? Azië. Inden slag van Melas? gird werd het Byzantijnsche leger reddeloos verpletterd (1071), waarna de Turken hun zegetocht voortzetten, totdat het laatste spoor van de Byzantijnsche heerschappij in Azië verdwenen was. Zij bemachtigden de vesting van Nicaea, tegenover Constantinopel, en maakten aanstalten die stad aan te vallen. De Byzantijnsche keizer, Michaël VII, was vervuld van schrik en angst. Hij was reeds ineen oorlog gewikkeld met Noorsche gelukzoekers, die zich van Durazzo meester hadden gemaakt en bovendien met een vurig Turksch volk, de Petschenegs, die zich op hun rooftochten over den Donau waagden. In zijn radeloosheid zocht hij overal hulp, en het is vermeldens? waardig dat hij zich niet tot den keizer van het Westen wendde, maar tot den Paus van Rome, als het hoofd van de Latijnsche Christenheid. Hij schreef aan Paus Gregorius VII en zijn opvolger Alexius Comnenus met nog sterker aandrang aan Urbanus 11. Dit gebeurde, eer nog een kwart eeuw sinds de scheuring van de Latijnsche en de Grieksche kerk verloopen was. De herinnering aan dien twist leefde nog inde hoofden en het onheil dat thans Byzantium bedreigde, moet zich aan den Paus hebben voorgedaan als een schitterende gelegenheid tot de herovering van de oppermacht van de Latijnsche kerk over de afvallige Grieken. Bovendien bood zij den Paus de mogelijkheid tot regeling van twee misstanden die de Christenwereld van het Westen ten hoogste verontrustten. Een daarvan was de „particuliere oorlog”, die het maat* schappelijk leven ondermijnde en de andere de al te overvloedige strijdlust van de Franken en de tot het Christen* dom bekeerde Noormannen. Een godsdienstige oorlog, een Kruistocht, de oorlog van het Kruis, werd nu tegen de Turksche geweldenaars van Jeruzalem gepredikt en daarbij een wapenstilstand van allen krijg tusschen Christenen. (1095) Het doel van dezen oorlog zou de herovering van het Heilige Graf op de ongeloovigen zijn. Op breeden democratischen bodem werd door Peter den Kluizenaar een tot allen gerichte propaganda gemaakt. Hij trok rond ineen grof gewaad, barrevoets, gezeten op een ezel. Hij droeg een groot kruis en overal, op de straat en het marktplein, inde kerk, sprak hij de menschen toe. Hij onthulde de wreedheden die door de Turken op de christenpelgrims begaan werden en de schande van het vreemde geweld over het Heilige Graf. Inden weer* klank dien zijn woord wekte, hoorde men het getuigenis van het eeuwenheugend christelijk geloof. Een golf van geestdrift overstroomde de wereld van het westen en het volksgeloof werd aan zichzelf geopenbaard. Zulk een wijdverspreide ontwaking van de groote menigte door één enkele gedachte teweeggebracht, was een nieuw element inde geschiedenis van ons geslacht. Inde vooraf* gaande geschiedenis van het Romeinsche Rijk of van Indië of China wordt niets gevonden dat daarmede vergeleken kan worden. Binnen enger grenzen, evenwel, waren dergelijke bewegingen onder Joden gezien na hun verlossing uit de Babylonische gevangenschap, terwijl ook later de Islam een soortgelijke vatbaarheid voor een gemeenschappelijk gevoel aan den dag had gebracht. Dit alles stond dus zonder twijfel in verband met den nieuwen geest die met de ontwikkeling van de bekeeringsgodsdiensten zijn intrede inde wereld had gedaan. De Hebreeuwsche Profeten, Jezus en zijn discipelen, Mani en Muhammad, zij allen hadden zich tot de ziel van den Deze prediking van den Eersten Kruistocht is in Europa de eerste werking op de groote massa geweest. Men zou te ver gaan, indien men hierin de geboorte van de moderne democratie wilde begroeten, maar in elk geval hebben wij hier toch met een aanverwant verschijnsel te doen. Nog een weinig geduld en dezelfde beweegkracht geeft opnieuw teekenen van leven en stelt de diepst dóórdringende vragen van maatschappij en godsdienst aan de orde. Het valt niet te ontkennen dat deze eerste democratische beweging een jammerlijk einde nam. Talrijke menigten uit de bevolking die op den legernaam allerminst aanspraak konden maken, trokken, zonder op leiders of uitrusting te wachten, van Frankrijk en Rijnland en MiddemEuropa op ter bevrijding van het Heilige Graf. Dit was de zoogenaamde „volkskruistocht”. Twee van die troepementen belandden in Hongarije, zagen de kortelings bekeerde Magyaren voor heidenen aan, gingen zich aan wreedheden te buiten en werden op hun beurt vermoord. Een derde afdeeling, even onvolledig geleid als ingelicht, kweet zich eerst vaneen Joodschen progrom in Rijnland, trok toen welgemoed naar het Oosten en vond in Hongarije den dood. Twee andere massa’s, onder de leiding van niemand minder dan Peter den Kluizenaar, bereikten Constantinopel, staken den Bosphorus over en werden door de Seljuk=Turken afgemaakt; verslagen dunkt ons een minder passend woord. Zoo begon en eindigde de eerste Europeesche volksbeweging. In het volgend jaar (1097) trokken de eigenlijk gezegde strijdkrachten over den Bosphorus. Naar leiderschap en geest beoordeeld, hadden zij een beslist Noorsch karakter. Zij bestormden Nicaea en volgden ongeveer denzelfden weg naar Antiochië dien Alexander veertien eeuwen te voren gekozen had. Het beleg van Antiochië nam een geheel jaar in beslag en in Juni 1099 begonnen zij de belegering van Jeruzalem, dat mensch gericht. Zij hadden het persoonlijk geweten van aangezicht tot aangezicht tegenover God geplaatst. Vóór dien tijd was de godsdienst een zaak van fetish, meer van zoo* genaamde kennis dan van het geweten geweest. De oudere godsdienstvormen steunden op den tempel, gewijde priesters en geheimenisvolle offeranden. Zij regeerden de menschen als slaven door de macht van de vrees. De nieuwe verhief hen tot menschen. een maand daarna stormenderhand door hen ingenomen werd. Er werd een ontzettende slachting aangericht. Mannen te paard werden bespat met het bloed dat door de straten stroomde. Den 15den Juli, tegen het vallen van den avond, hadden de Kruisvaarders zich ten laatste toegang verschaft tot de Kerk van het Heilige Graf. Met bloed besmeurd, afgemat en „schreiende van overmaat van vreugde”, knielden zij neder in het gebed. Onmiddellijk openbaarde zich de vijandelijke gezindheid tusschen Latijnen en Grieken. De kruisvaarders stonden in den dienst van de Latijnsche Kerk en de Grieksche patriarch van Jeruzalem was van meening dat hij er onder de over* winnende Latijners heel wat slechter aan toe was dan onder de Turken. En de kruisvaarders bespeurden dat zij zich bij wijze van spreken tusschen twee vuren bevonden, aan de eene zijde de Byzantijnen, aan de andere de Turken. Een aanzienlijk deel van Klein*Azië werd door het Byzantijnsche rijk heroverd. Jeruzalem en enkele kleine vorstendommen, waarvan Edessa het voornaamste was, werden ten einde als bufferstaat dienst te doen aan de Latijnsche vorsten toegewezen. Maar ook hierop was hun houvast zeer ontoe* reikend en toen Edessa in 1144 den Moslim wederom in handen viel, leidde dit tot een machteloozen Tweeden Kruis* tocht, die er niet in slaagde Edessa te herwinnen, maar in elk geval Antiochie voor een dergelijk lot bewaarde. In 1169 werden de strijdmachten van den Islam vereenigd onder een Kurdisch avonturier, Saladin genaamd, die zich tot gebieder over Egypte had opgeworpen. Hij predikte den Heiligen Oorlog tegen de Christenen, hernam Jeruzalem in 1187 en gaf aldus aanleiding tot den Derden Kruistocht,... die Jeruzalem niet heroverde. Gedurende den Vierden Kruis* tocht (1202—1204) maakte de Latijnsche Kerk openlijk front tegen het Grieksche rijk en kon er vaneen aanval op de Turken derhalve weinig inkomen. Venetië was het punt van uitgang van deze onderneming en in 1204 werd Constanti* nopel bestormd. De snel opkomende handelsstad Venetië was de raddraaister in dit avontuur en een overgroot deel van de kusten en eilanden van het Byzantijnsche rijk wist Venetië zich toe te eigenen. Een „Latijnsch” keizer, Boudewijn van Vlaanderen, werd in Constantinopel op den troon geplaatst en de hereeniging van de Grieksche en de Latijnsche kerk bij decreet vastgesteld. De Latijnsche keizers regeerden van 1204 tot 1261 in Constantinopel, dat in het genoemde jaar het Latijnsche juk afschudde. De twaalfde eeuw, met inbegrip van het begin der dertiende, is het tijdperk van de Pauselijke overmacht geweest, zooals de elfde dat van de heerschappij der Seljuk Turken en de tiende eeuw de tijd van de Noormannen geweest was. In dien tijd is meer dan ooit daarvóór of daarna het ideaal vaneen vereenigd Christendom onder het gezag van den Paus een levende werkelijkheid geweest. Gedurende die eeuwen was een eenvoudig Christelijk geloof over groote uitgestrektheden van Europa in aller harten geworteld. Rome zelf had enkele oneervolle lotgevallen achter den rug. Slechts weinig schrijvers zullen genegen worden bevonden het leven van pausen als Johannes XI en Johannes XII, inde tiende eeuw, in bescherming te nemen. Wij wenschen er niet meer van te zeggen, dan dat zij zeer verwerpelijke individuën waren. Maar daarbij was de kern van de Latijnsche Christenheid ernstig en rein gebleven en leidde de overgroote meerderheid der priesters en monniken en nonnen een voorbeeldig en vroom leven. Op het ver* trouwen dat door deze allen gewekt werd, berustte de macht van de Kerk. Onder de groote pausen van het verleden telde men Gregorius den Groote, Gregorius I (590—604) en Leo 111 (795—816), die Karei den Groote het keizersschap aangeboden en hem ondanks hemzelven gekroond had. Tegen het einde van de elfde eeuw ontmoeten wij een groot kerkelijk staats* man, Hildebrand, die zijn leven als Paus Gregorius VII besloot. (1073—1085) Kort na hem treffen wij Urbanus II aan (1087—1099) den paus van den Eersten Kruistocht. Deze beiden waren de stichters van het pauselijk aanzien dat de pausen boven de keizers verhief. Van Bulgarije tot lerland en van Noorwegen tot Sicilië en Jeruzalem heerschte de paus oppermachtig. Het is Gregorius VII geweest die keizer Hendrik IV gedwongen heeft ter boetedoening naar Canossa te komen en daar drie dagen en nachten, gekleed ineen haren pij en barrevoets, inde sneeuw inden voorhof van het kasteel op vergiffenis te wachten. En in het jaar 1176 is keizer Frederik (Friedrich Barbarossa) aan de voeten van paus Alexander 111 neergeknield en heeft hem hou en trouw gezworen. De groote macht van de Kerk, in het begin van de elfde eeuw, vond haar oorsprong inden wil en het geweten der menschen. Intusschen is het de Kerk niet mogen gelukken het zedelijk overwicht te bewaren dat het steunpunt van haar gezag geweest was. Inde eerste tientallen jaren van de veertiende eeuw bleek de macht van den Paus in rook vervlogen te zijn. Welke mag de kracht geweest zijn die dit kinderlijk vertrouwen van de groote massa van het Christen* dom verwoest heeft, wat heeft de menschen ongevoelig gemaakt voor die roepstem en ongehoorzaam aan haar bevelen? De eerste steen des aanstoots moet zonder twijfel de aanblik geweest zijn van de schatten die de Kerk vergaderde. De Kerkwas nu eenmaal onsterfelijk en vele kinderlooze lieden waren geneigd hun landerijen aan de Kerkte vermaken. Ook verzuimde de Kerk niet dezen maatregel aan berouwvolle zondaren in overweging te geven. Dit heeft er toe geleid dat in vele Europeesche landen een vierde van het grondbezit inde handen van de Kerkwas gekomen. Ook hier werd de eetlust door den maaltijd opgewekt. Reeds inde dertiende eeuw was het een gangbare spreekwijs dat de priesters niet veel deugden en zich aan niets dan aan geld en erfenissen gelegen lieten liggen. De koningen en de vorsten zagen deze ontvreemding van den eigendom met leede oogen aan. In plaats van leenmannen, van wie steun inden oorlog kon worden verwacht, zagen zij niets dan abdijen, en monniken en nonnen die teerden op het land. En feitelijk stonden deze landerijen onder vreemde heerschappij. Nog vóór den tijd van Gregorius VII was een oneenigheid aan den dag gekomen tusschen de vorsten en het pausdom aangaande de vraag van de „investituur”, de vraag, wie het recht zou hebben de bisschoppen te benoemen. Wanneer die bevoegdheid aan den paus verleend werd, en niet aan den koning, dan zou deze laatste daarmede niet alleen het gezag over zijn onderdanen verliezen, maar een belangrijk deel van zijn gebied op den koop toe. Daar kwam nog bij dat de geestelijkheid op vrijdom van belastingen aan* spraak maakte. Zij betaalde haar penningske aan Rome. En wat het onrecht voltooide: de geestelijkheid matigde zich bovendien het recht aan, een belasting van één tiende deel 1. Standbeeld van Karei den Groote aan den voorgevel van de Notre»Dame in Parijs. Berust uitsluitend op de verbeelding van den vervaardiger. 2. Binnenhof van Alhambra. 3. Paarden van het Sint Marcus in Venetië. Oorspronkelijk geplaatst op de poort van Trajanus in Constantinopel. Na den Vierden Kruistocht door Doge Dandolo V medegenomen naar Venetië, van waar Napoleon I ze naar Parijs deed overbrengen. In 1815 naar Venetië teruggebracht. Gedurende den oorlog van 1914—18 met het oog op lucht» aanvallen in veiligheid gebracht. 4. Gezicht op Cairo. In nagenoeg alle landen in Latijnsch Christendom gewaagt de geschiedenis die van de elfde eeuw handelt, vaneen strijd tusschen monarch en paus over de regeling van deze investituur en inde meeste gevallen vermeldt zij een over* winning die door den paus behaald is. Hij eischte het recht op den vorst inden ban te doen, zijn onderdanen van hun gehoorzaamheidsplicht jegens hem te ontslaan en een opvolger te erkennen. Desgelijks het recht een volk onder het interdict te leggen, waarbij alle verrichtingen van de priesters werden opgeschort, behalve de sacramenten van den doop, van de wijding en de boete, en het den priesters niet geoorloofd was huwelijken in te zegenen en de uitvaart* diensten te leiden. Met deze beide wapens tot zijn beschik* king was het den paus in die dagen mogelijk den weer* spannigsten vorsten den rug te doen krommen en de ongezeggelijkste volken tot gehoorzaamheid te dwingen. Dit waren vervaarlijke krachtmiddelen en de ondervinding leert dat die slechts bij buitengewone gelegenheden gebruikt behooren te worden. En zij zijn door de pausen zóó vaak gebezigd dat zij ten slotte afgestompt zijn. Binnen een tijd* verloop van dertig jaren vinden wij beurtelings Schotland, Frankrijk en Engeland onder interdict. Evenmin konden de pausen de verzoeking weerstaan kruistochten te prediken tegen vorsten die hun ongevallig waren, totdat ten laatste de geest die tot den kruistocht vaardig maakt, volkomen uit* gebluscht was. De stelling klinkt aannemelijk dat, indien de Kerk van Rome zich bij haar strijd tegen de vorsten bepaald en zorg gedragen had haar greep op het volk te bestendigen, zij zich een gezag van duurzamen aard over de geheele Christenheid had kunnen verzekeren. Maarde verheven eischen van den paus spiegelden zich inde houding van de geestelijkheid als een botte aanmatiging af. Vóór de elfde eeuw stond het den Roomschen priester vrij te huwen, hij was met sterke banden verbonden aan het volk, in welks midden hij leefde, hij maakte inderdaad een deel uit van het groote geheel. Gregorius VII kondigde het celibaat af en maakte een einde aan een te groote vertrouwelijkheid met de leeken, om den priester te vaster aan Rome te binden, maar tegelijkertijd van het bezit van den leek te heffen, boven en behalve de lasten die deze aan zijn vorst te voldoen had. opende hij daarmede onbedoeld een klove tusschen de Kerk en de gemeenschap. De Kerk had haar eigen rechts banken. Niet alleen de rechtsgevallen die uitsluitend priesters raakten, maar ook die betreffende monniken, studenten, kruisvaarders, weduwen, weezen en allen die van hulp ver* stoken waren, werden voor een geestelijk gerecht gebracht, desgelijks alle zaken die met wilsbeschikkingen, huwelijken, eeden in verband stonden, en zeer nadrukkelijk gevallen van toovenarij, ketterij en godslastering. Bij een geschil tusschen een leek en een priester werden beiden voor de geestelijke rechtbank gedaagd. Alle openbare verplicht tingen, zoowel die uit den vrede als die uit den oorlog voortsproten, waren ten laste van den leek, de priester was van allen vrijgesteld. Het kan ons dan ook nauwelijks verwonderen dat de priester inde Christelijke wereld een voorwerp van steeds toenemenden haat en naijver was. Het schijnt dat Rome zich nooit rekenschap gegeven heeft van de waarheid dat zijn macht in het geweten van de groote menigte besloten lag. Het heeft zich steeds tegen alle gods* dienstige geestdrift verzet waarin het veeleer een bondgenoot had moeten begroeten, en nooit heeft het verzuimd den eerlijken twijfel en de afwijkende zienswijze in het keurslijf van zijn leerstellige rechtzinnigheid te dwingen. Zoo dikwijls de Kerk zich inde zaken der zedelijkheid mengde, had zij de groote burgerij op haar hand, zoo vaak zij voor de zuiver* heid van de leer opkwam, was het tegendeel het geval. Toen Waldo, in het Zuiden van Frankrijk, den terugkeer tot den eenvoud van Jezus’ leer en leven predikte, kondigde Innocentius 111 een kruistocht tegen de Waldenzen af, met de vrijheid hen te vuur en te zwaard, door verkrachting en de afschuwelijkste wreedheden uitte roeien. En later, toen de Heilige Franciscus van Assisi (1181—1226) de navolging van Christus en een leven van armoede en dienstbetoon aanprees, werden zijn volgelingen, de Franciskanen, mis* handeld, gegeeseld, gevangengezet en verstrooid. In 1318 werden vier hunner in Marseille levend verbrand. Daaren* tegen werd de hartstochtelijk rechtzinnige orde van de Dominicanen, een stichting van den Heiligen Dominicus (1170—1221) krachtig ondersteund door Innocentius 111, die met hun bijstand de Inquisitie instelde ter opsporing van alle ketterij en ter onderdrukking van de vrije gedachte. Zoo heeft de Kerk door haar buitensporige eischen, haar tergende voorrechten en haar onredelijke onverdraagzaam* heid bij de groote burgerij dat vrije geloof verwoest dat juist de grondslag van haar macht had kunnen zijn. De geschiede* nis van haar verval maakt geen melding van vijanden buiten en alleen van verwording binnen hare muren. HOOFDSTUK XLVII. WEERSPANNIGE VORSTEN EN DE GROOTE SCHEURING. E EN zwakke plek inde Roomsche Kerk bij haar (pogingen de leiding van het Christendom in handen te houden, lag inde wijze waarop de paus gekozen werd. Wanneer het pausdom inderdaad het onverholen doel van zijn eerzucht bereiken en een enkel gezag en ongestoorden vrede inde Christenwereld vestigen zou, dan was daarbij vóór alle dingen de handhaving vaneen krachtige, gestadige en onveranderlijke richting van het hoogste belang. In dien tijd, toen de gelegenheid nog open stond, was het een gebiedende eisch dat de pausen bij het aanvaarden van hun waardigheid bekwame mannen inde kracht van hun leven waren en elk hunner door zijn aangewezen opvolger ter zijde werd gestaan, met wien hij de gedragslijn van de Kerk kon bespreken. En bijna even noodzakelijk mag men het noemen dat de vormen en voorschriften van zijn verkiezing duidelijk, welomschreven, onveranderlijk en onaantastbaar zouden zijn. Ongelukkigerwijs zijn geen dezer voorwaarden ooit vervuld. Het was zelfs niet duidelijk wie het recht had aan de ver* kiezing vaneen paus deel te nemen, ook niet of de keizer van Byzantium of mogelijk de keizer van het Heilige Roomsche Rijk een stem in het geval had. De groote staats* man, Hildebrand (Paus Gregorius VII (1073—1085) heeft zich veel moeite gegeven de verkiezing te regelen. Hij beperkte het stemrecht tot de Roomsche Kardinalen en bracht het aandeel van den Keizer terug tot een formulier van instemming, waartoe de Kerk hem het recht verleend had. Maar hij bracht het niet tot de instelling vaneen aan* gewezen opvolger en bestendigde ter wille van de onder* linge twisten van de Kardinalen de mogelijkheid dat de Heilige Stoel niet bezet werd, een toestand die soms meer dan een jaar heeft aangehouden. De gevolgen van dit gebrek aan duidelijkheid en vastberaden* heid liggen inde geschiedenis van het pausdom tot de zestiende eeuw klaar voor oogen. Telkenmale en sinds de oudste tijden ontmoeten wij betwiste verkiezingen en zijn wij er getuigen van, hoe twee, drie tegelijk beweren paus te zijn. In zulke gevallen moest de Kerk zich dan de vernedering getroosten zich tot den keizer of een anderen vreemden scheidsrechter te wenden om aan het geschil een einde te maken. En aan het slot van de loopbaan van elk der groote pausen stond een vraagteeken. Telkens weer dreigde het gevaar dat de Kerk bij zijn dood zonder leiding zou achter* blijven, machteloos als een onthoofd lichaam. Of wel, hij werd vervangen dooreen onverzoenden mededinger die er alleen op bedacht was het werk zijner handen in kwaden reuk te brengen en ongedaan te maken. Misschien ook was zijn opvolger een oud, afgetakeld man, waggelende aan den rand van het graf ... Het was onvermijdelijk dat deze opvallende zwakheid van het pausdom de inmenging uitlokte van de onderscheiden Duitsche vorsten, van den Franschen koning en van de Normandische en Fransche koningen die in Engeland regeerden, niet minder dat zij allen hun best zouden doen op de verkiezingen invloed uitte oefenen, ten einde in het Lateraansche paleis in Rome een paus te helpen vestigen die hun belangen welwillend gezind was. En naar mate de paus machtiger en gewichtiger werd, in die mate werden de bedoelde bemoeiingen ook dringender. Wanneer wij dit alles overleggen, verwondert het ons niet dat zoovele pausen zwak en beuzelachtig waren. Het behoort ons veeleer te verbazen dat nog zoovelen van bekwaamheid en moed blijk hebben gegeven. Een van de krachtigste en belangwekkendste pausen van dezen grooten tijd is Innocentius 111 geweest. (1198—1216) Hij had het groote geluk nog vóór de voltooiing van zijn achtendertigste levensjaar paus te worden. Zoowel hij als zijn opvolgers hebben een persoonlijkheid van nóg grooter beteekenis tot tegenpartij gehad, Frederik 11, die Stupor mundi, het Wereldwonder genoemd werd. De strijd dien deze monarch tegen Rome gestreden heeft, vertegenwoordigt een keerpunt inde geschiedenis. Ten langen leste gelukte het Rome hem te overwinnen en zijn geslacht te verstrooien, maar niettemin heeft hij in het aanzien van kerk en paus een wond achtergelaten die niet meer opgehouden heeft te etteren en de oorzaak gebleken is vaneen onherstelbaar verval. Frederik was de zoon van Hendrik VI en zijn moeder een dochter van Roger I, den Noorschen koning van Sicilië. Hij erfde dit koninkrijk toen hij een vierjarige knaap was. Innocentius 111 was met zijn voogdijschap belast. Het was in die dagen nog slechts kort geleden dat Sicilië door de Noor* mannen veroverd werd. Het hof had een min of meer Oostersch karakter en er bevonden zich daar vele hoog ontwikkelde Arabieren. Sommigen van dezen waren inde opvoeding van den jongen koning betrokken. Men mag aannemen, dat het dezen lieden niet gemakkelijk is gevallen hem een duidelijk inzicht in hun zienswijze te verschaffen. Er werd hem een Moslem*kijk op het Christendom en een Christelijke waardeering van den Islam bijgebracht. En de onzalige vrucht van deze inden goeden zin dubbel* zinnige onderwijs*methode moet dein dien tijd van geloof min of meer zeldzame overtuiging geweest zijn dat alle godsdienst boerenbedrog was. Hij maakte van zijn hart geen moordkuil: zijn ketterijen en godslasteringen zijn aan de vergetelheid ontrukt. Naarmate hij opgroeide, begon er aan de verstandhouding tusschen den jonkman en zijn voogd het een en ander te ontbreken. Het schijnt dat Innocentius 111 te veeleischend was tegenover zijn pupil. Toen de tijd voor Frederik gekomen was zijn vader inde keizerlijke waardig* heid op te volgen, kwam de paus met voorwaarden tusschen* beide. Frederik moest zich verbinden de ketterij in Duitsch* land met sterke hand uitte roeien. Bovendien moest hij van zijn Siciliaansche en Zuid*ltaliaansche kroon afstand doen, dit om zijn al te groote macht een weinig te besnoeien. En ten slotte zou de Duitsche geestelijkheid van alle belasting worden vrijgesteld. Frederik stemde in alles toe, maar was daarbij niet voornemens zijn woord te houden. De paus had den Franschen koning reeds bewogen tegen zijn eigen onder* danen in Frankrijk een oorlog te beginnen, de wreede en bloedige kruistocht tegen de Waldenzen, en het was zijn wensch dat Frederik nu in Duitschland iets dergelijks onder» nemen zou. Maar Frederik die een veel bedenkelijker ketter was dan één van die argelooze geestdrijvers die den pauselijken toorn hadden gaande gemaakt, miste te eenen» male het orgaan dat een mensch tot een kruistocht bekwaam maakt. En toen Innocentius bij hem aandrong dat hij een kruistocht tegen de Moslem ter herovering van Jeruzalem op touw mocht zetten, was hij even snel in het beloven als traag in het volbrengen. Toen hij zich eenmaal van de keizerlijke kroon verzekerd had, bleef Frederik II in Sicilië vertoeven, dat hij als verblijf» plaats verre boven Duitschland stelde. En intusschen bewoog hij geen vinger ter inlossing van zijn beloften aan Innocentius 111, die in 1216, verzadigd van teleurstelling, den laatsten adem uitblies. Honorius 111, die Innocentius opvolgde, had geen gelukkiger hand met Frederik. Gregorius IX (1227) was bij zijn troon» beklimming blijkbaar van het vaste voornemen vervuld zijn rekening met dien jonkman tot iederen prijs te vereffenen. Allereerst deed hij hem inden ban. Frederik II werden nu alle vertroostingen van den godsdienst ontzegd. Aan het lichtelijk Arabische hof van Sicilië bracht dit geen noemens» waardige ontsteltenis teweeg. Voorts schreef de paus een open brief aan den keizer, waarin diens ondeugden werden opgesomd dezen, nu, stonden als een paal boven water vast zijn ketterijen en al wat hem verder ten laste kon worden gelegd. Het bescheid van Frederik was vervat ineen staatsstuk dat vaneen duivelsche schranderheid getuigenis aflegde. Het was tot alle vorsten van Europa gericht en behelsde de eerste heldere uiteenzetting van den toenmaligen stand van de botsing tusschen den paus en de vorsten. Verder volbracht hij een vernietigenden aanval op de klaarblijkelijke eerzucht van den paus die hem aandreef zich als de onbeperkte gebieder van geheel Europa op te werpen. Als wapen tegen deze machtsaanmatiging gaf hij een bondgenoot» schap van de vorsten in overweging. Ten overvloede vestigde hij nog de aandacht van de vorsten in het bijzonder op den rijkdom van de Kerk. Toen hij nu dezen vergiftigden pijl had afgezonden, besloot Frederik de gelofte van zijn knapenjaren te volbrengen en ten kruistocht uitte trekken. Dit was de Zesde Kruistocht. voordeel, een handelsverdrag afsloten en overeenkwamen Jeruzalem aan Frederik over te dragen. Dit was inderdaad een nieuw model van kruistocht, een kruistocht bij gemeen overleg. Hier werd de veroveraar niet met bloedspatten verontreinigd. Hier werden geen tranen geschreid uit „over* maat van vreugde”. Aangezien op het hoofd van dezen zonderlingen kruisvaarder nog steeds de banvloek rustte, moest hij zich met een onvermengd wereldsche kroning als Koning van Jeruzalem vergenoegen. Hij was verplicht de kroon met eigen hand van het altaar op te nemen, daar immers de geestelijkheid verplicht was hem uit den weg te gaan. Na afloop van de plechtigheid keerde hij naar Italië terug, joeg de pauselijke legers die zijn gebied overweldigd hadden, over de grenzen terug en dwong den paus hem van den banvloek te ontheffen. Aldus kon een vorst inde dertiende eeuw den paus bejegenen en zonder dat er deswege een storm van verontwaardiging opstak. De dagen van zulke stormen waren onherroepelijk voorbij. In het jaar 1239 heropende Gregorius IX zijn strijd met Frederik, sprak ten tweeden male den banvloek over hem uit en herhaalde dien oorlog van misleiding die het aanzien van het pausdom reeds zoo gevoelig geschokt had. Na den dood van Gregorius IX, toen Innocentius IV inmiddels paus geworden was, werd de twist weer aangevangen. En wederom werd een meedoogenlooze brief, dien de wereld goed zal doen niet te vergeten, door Frederik tegen de Kerk geslingerd. Hij sprak daarin van den trots en de goddeloosheid van de geestelijkheid en betichtte haar van al de verdorvenheid van den tijd. Hij stelde zijn ambtsbroeders den vorsten, een algemeene verbeurdverklaring van alle kerkelijk bezit voor, wel te verstaan, tot heil van de Kerk. Het was een denkbeeld, dat sinds die dagen nooit opgehouden heeft inde breinen der Europeesche vorsten te spoken. Wij hebben geen aanleiding zijn laatste levensjaren omstandig te gedenken. De bijzondere gebeurtenissen van zijn leven (1228) Indien men aan een kruistocht althans zekere eischen stelt, dan verdient deze onderneming een klucht te heeten. Frederik II trok naar Egypte en had daar een samenkomst met den Sultan, met wien hij het geval ampel besprak. Beide heeren, gelijkelijk twijfelzuchtig van aanleg, bleken tamelijk eenstemmig van zienswijze, waarop zij, tot wederzijdsch blijven in belangrijkheid verre achter bij den algemeenen dampkring waarin dat leven zich afspeelde. Er zijn eenige bijzonderheden tot ons gekomen aangaande zijn hof in Sicilië. In zijn levenswijze onderkent men een sterke neiging tot weelde, ook had hij een groote voorliefde voor fraaie zaken. Het gerucht wil dat hij een losbandig leven geleid heeft. Maar uit alles blijkt, dat hij vervuld was van weet* gierigheid en onderzoekingslust. Hij noodigde zoowel Joodsche en Moslem, als Christelijke wijsgeeren aan zijn hof en legde er zich op toe de Italiaansche hoofden met Saraceensche invloeden te bevruchten. Aan zijn bemiddeling is het te danken dat de Arabische cijfers en de wetenschap van de Algebra aan de Christelijke studenten onderwezen werden en onder de wijsgeeren die de gastvrijheid van zijn hof genoten, bevond zich Michaël Scott, die fragmenten van Aristoteles vertaald heeft en de commentaren daarover van den grooten Arabischen wijsgeer Averroës (van Cordova). In 1224 heeft Frederik de hoogeschool van Napels gesticht, terwijl de groote geneeskundige school van Salerno door hem verrijkt en uitgebreid werd. Ook werd een dierentuin door hem gesticht. Hij heeft een boek over de havikjacht nagelaten, dat ons hem als een scherp waarnemer van de gewoonten der vogels leert kennen. Ten slotte is hij een van de eerste Italianen geweest die Italiaansche verzen geschreven hebben. De wieg van de Italiaansche dichtkunst heeft aan zijn hof gestaan. Een kundig schrijver heeft hem „den eerste der modernen” genoemd en deze titel is een passende hulde aan de onbevooroordeelde onbevangenheid van zijn denkleven. Een nóg treffender aanduiding van het verval van de levens* krachten die het pausdom nog overig waren gebleven, werd verneembaar, toen de pausen met de aangroeiende macht van den Franschen koning in botsing kwamen. Nog tijdens het leven van keizer Frederik II werd Duitschland een prooi van tweedracht en de Fransche koning nam nu van de Hohenstaufen*keizers de samengestelde rol van voogd, beschermer en mededinger der pausen over. Een reeks van pausen volgde een staatkunde waarvan de ondersteuning van de Fransche monarchie een bestanddeel was. Er werden Fransche vorsten met het koninkrijk van Napels en Sicilië bedeeld en dit met den steun en de instemming van Rome. • Ca‘hedraal van Milaan. Het uitnemende beeldhouwwerk van de 98 torens van het gebouw. 2. De kruisvaarder Don Rodrigo de Cardenas. Kerk van San Pedro in Ocaana (Spanje). -3 en 4. Kleederdracht van den Bourgondischen adel. Vlaamsch werk uit de vijftiende eeuw. De oorspronkelijke geelkoperen beeldjes bevinden zich in het Rijks* Museum te Amsterdam, afgietsels in het Victoria? en Albert?Museum. Habsburg tot keizer verkozen was, (1273) begon de staat* kunde van Rome tusschen Frankrijk en Duitschland te weifelen en met de persoonlijke voorkeur van eiken opvolgen* den paus telkenmale te wisselen. In 1261 ontweldigden de Grieken hun stad Constantinopel aan de Latijnsche keizers. De stichter van de nieuwe Grieksche dynastie, Michaël Palaeologus, Michaël VIII, deed voor den schijn een poging ter verzoening met den paus, waarna hij zich van de Roomsche gemeenschap volkomen losmaakte. Deze voor* vallen en het verlies van de Latijnsche koninkrijken in Azië vormen het laatste hoofdstuk inde geschiedenis van de Oostwaartsche machtsuitbreiding der pausen. In 1294 werd Bonifacius VIII tot paus verheven. Hij was Italiaan, den Franschen vijandig gezind en bovendien vervuld van de grootsche overlevering en de roemvolle roeping van Rome. Geruimen tijd leidde hij de zaken langs vaste banen. In 1300 vierde hij een jubeljaar dat een ontelbare menigte pelgrims in Rome bijeenbracht. De geschiedschrijver J. H. Robinson verhaalt van dit feest: „De toevloed van geld naar de pauselijke schatkist was zóó aanzienlijk, dat twee helpers voortdurend bezig waren de geschenken in ontvangst te nemen die op het graf van den Heiligen Petrus werden neergelegd.” Maarde glorie van dit feestwas slechts een bedriegelijke schijn. In het jaar 1302 kwam Bonifacius in botsing met den Franschen koning. In 1303, juist toen hij aanstalten maakte den banvloek over dien vorst uitte spreken, werd hij in zijn eigen voorvaderlijk paleis van Anagni door Guillaume de Nogaret overrompeld en gevangen genomen. Deze handlanger van den Franschen koning wist zich met geweld toegang tot het paleis te verschaffen, drong inde slaapkamer van den ontstelden paus binnen, hij lag te bed met een kruis in zijn handen geklemd, en overlaadde hem met bedreigingen en beleedigingen. Weinige dagen later werd de paus door de inwoners van de stad bevrijd en keerde hij naar Rome terug. Hier evenwel werd hij opnieuw ditmaal door het geslacht Orsini van zijn vrijheid beroofd 8 Allengs zagen de Fransche koningen de mogelijkheid opdoemen vaneen herstel te hunnen behoeve van het rijk van Karei den Groote. Toen evenwel in Duitschland het tijdperk der regeeringloosheid na den dood van Frederik 11, den laatste der Hohenstaufens, geëindigd en Rudolf van en na slechts weinige weken stierf de geplaagde en gejaagde inde gevangenschap. Zooals gezegd, de verontwaardiging was groot in het stedeke Anagni, dat evenwel laat ons dit in het oog houden de geboorteplaats van den paus was. Waar het in dit geval op aankomt, is dat de Fransche koning, die met het hoofd der Christenheid zoo weinig plichtplegingen maakte, daarbij de volle instemming van zijn volk had. Hij had te voren een vergadering van de drie Staten van zijn land (adel, kerk en gemeenten) belegd en daar alvorens tot uitersten over te gaan hun toestemming verworven. Noch in Italië, noch in Duitschland, noch in Engeland was het geringste teeken van afkeuring waarneembaar bij deze al te gemeenzame bejegening van den hoogepriester. Het Christelijk bewustzijn was verzwakt en de macht van het Christendom over de hoofden en harten verdwenen. Gedurende de gansche veertiende eeuw werd door het paus* dom geen enkele poging aangewend ter herwinning van zijn zedelijk gezag. De eerstvolgende paus was Clementius V, Franschman en uitverkorene van koning Philippus. Hij heeft den grond van Rome nooit betreden. Hij vestigde zijn hof in de stad Avignon, die ofschoon aan alle zijden door Fransch grondgebied ingesloten een onderdeel uitmaakte van den Kerkelijken Staat. Ook zijn opvolgers bleven daar tot het jaar 1377, toen paus Gregorius XI naar het Vaticaan in Rome terugkeerde. Het blijkt dat niet alle kardinalen daarmede even sterk ingenomen waren: velen hunner waren Franschen van geboorte en door levenswijs en vriendschapsbanden in den bodem van Avignon vastgeworteld. Toen Gregorius XI in 1378 stierf en een Italiaan, Urbanus VI gekozen werd, verklaarden deze afgescheiden kardinalen de verkiezing voor ongeldig en kozen nu een anderen paus, den tegempaus Clementius VII. Deze splitsing is bekend onder den naam van de Groote Scheuring. De pausen bleven in Rome en alle mogendheden die tegenover Frankrijk front maakten, de keizer, de koning van Engeland, Hongarije, Polen en Noords Europa kozen zijne zijde. Daarentegen bleven de tegenpausen in Avignon gevestigd en genoten daar den steun van den koning van Frankrijk, van diens bondgenoot, den koning van Schotland, voorts van Spanje, Portugal en van verscheiden Duitsche vorsten. Elke paus vervloekte getrouwelijk de aanhangers van zijn tegenstander. (1378—1417) Het spreekt van zelf dat dit alles er krachtig toe heeft mede* gewerkt dat de menschen over zaken van den godsdienst zelfstandig zijn gaan denken. De eerste schreden van Franciscanen en Dominicanen, waarvan wij inde voorafgaande hoofdstukken melding hebben gemaakt, zouden weldra door velerlei andere pogingen gevolgd worden, allen strekkende tot de winning van nieuwe krachten die de Kerk hadden te steunen of te schokken, al naarmate de wijsheid of de dwaasheid daarbij het laatste woord mocht hebben. De beide genoemde orden werden door de Kerk opgenomen en te werk gesteld, zij het ook de eerste met een weinig tegenzin. Er verschenen andere krachten, die van hun ongehoorzaamheid en hun vrij oordeel geen geheim maakten. Anderhalve eeuw later daagde Wycliffe op. (1320—1384) Hij was een geleerd doctor in Oxford. Toen hij reeds den middelbaren leeftijd achter den rug had, begon hij in het openbaar zijn oordeel uitte spreken over de verdorvenheid van de geestelijkheid en het gemis van wetenschappelijken zin bij de Kerk. Hij verzamelde een aantal arme priesters rondom zijn persoon, de Wycliffiten, wien hij opdroeg zijn denkbeelden over Engeland te ver* breiden en ten einde allen in staat te stellen tusschen de Kerk en hemzelven te kiezen, vertaalde hij den Bijbel in het Engelsch. Zijn geleerdheid en zijn ontwikkeling reikten belangrijk verder dan die van den Heiligen Franciscus en den Fleiligen Dominicus. Hij had hooggeplaatste beschermers en een talrijken aanhang onder het volk en, ofschoon Rome tegen hem te keer ging en zijn gevangenzetting gelastte, is hij op vrije voeten gestorven. Maarde geest der duisternis die de Katholieke Kerk ten verderve voerde, vermocht zijn gebeente niet onvermoeid in het graf te laten rusten. Het Concilie van Constanz beval dat zijn stoffelijk overschot zou worden opgegraven en verbrand en dit decreet werd in 1428 op order van paus Martinus V door bisschop Fleming uitgevoerd. Deze ontwijding was niet de daad vaneen op*zichzelf*staand geestdrijver, maar een officieele handeling van de Kerk. DE MONGOOLSCHE VEROVERINGEN. D EZE dertiende eeuw met haar zonderlinge en onbeslist gebleven worsteling in Europa, die om de daad* werkelijke opperheerschappij van den paus overeen vereenigde Christenheid gestreden werd, zag op het zooveel uitgestrekter schouwtooneel van Azië gebeurtenissen van aanmerkelijk verder draagwijdte voltrekken. Een Turksch volk, herkomstig vaneen land aan de Noordgrens van China, zag zich plotseling vooraan geplaatst in ’s werelds gebeuren en volvoerde een reeks veroveringen, waarvan men inde geschiedenis vergeefs de wedergade zoekt. Dit waren de Mongolen. Toen de dertiende eeuw een aan vang nam, waren zij een horde zwervende ruiters en vertoonden zij een zekere overeenkomst met hun voorgangers, de Hunnen. Zij woonden in tenten van dierenvellen en leefden voornamelijk van vleesch en merriemelk. Zij hadden zich van het Chineesche gezag vrijgemaakt en vormden nu, in vereeniging met een aantal andere Turksche stammen, een militair verbond. Hun voornaamste kamp lag in Karakorum, in Mongolië. Te dien tijde was de verdeeldheid oppermachtig in China. In den loop van de tiende eeuw was de eens zoo machtige dynastie van Tang in verval geraakt en uiteen langdurigen onderlingen strijd waren drie rijken voortgekomen: het rijk van Kin in het Noorden met Peking tot hoofdstad, het rijk van Sung in het Zuiden, waarvan Nankin de hoofdstad was, en Hsia in het midden. In 1214 opende Jengis Khan, de leider van de Mongoolsche bondgenooten, den oorlog tegen het rijk van Kin en bemachtigde Pekin. (1214) Hij wendde zich daarop naar het Westen en veroverde West* Turkestan, Perzië, Armenië, Indië tot Lahore en Zuid* Rusland tot Kieff. Toen hij stierf, was hij de gebieder vaneen uitgestrekt rijk, dat van de Stille Zuidzee tot den Dniepper reikte. Zijn opvolger, Ogdai Khan, zette dezen ongeëvenaarden veroveringstocht voort. Zijn legers waren tot een merk* waardig hoogen graad van bruikbaarheid opgevoerd en daarenboven vaneen zekere Chineesche uitvinding voor* zien, wij bedoelen het buskruit waarmede zij kleine HOOFDSTUK XLVIII. veldkanonnen bedienden. Hij voltooide de verovering van het Kin=rijk en richtte toen zijn troepen dwars door Azië heen, naar Rusland, een alleszins bewonderenswaardige tocht. In het jaar 1240 werd Kieff vernield en bijna geheel Rusland cijnsplichtig gemaakt aan de Mongolen. Polen werd verwoest en een gemengd leger van Polen en Duitschers in den slag van Liegnitz, in Beneden*Silezië, verslagen. (1241) Men ontvangt den indruk dat keizer Frederik II zich niet buitengemeen ingespannen heeft om den wassenden vloed tot staan te brengen. Hooren wij wat Bury ons te zeggen heeft in zijn Aanteeke* ningen op Gibbon’s Verval en Ondergang van het Romeinsche Keizerrijk. „Eerst inde laatste tijden is het tot de Europeesche geschiedeniswetenschap doorgedrongen, dat de overwinningen van het Mongoolsche leger, dat inde lente van 1214 Polen onder den voet geloopen en Hongarije bezet heeft, met behulp vaneen volleerde krijgsmanskunst behaald zijn en niet aan een overstelpende getalmeerderheid te danken waren. Intuschen is deze waarheid nog niet van algemeene bekendheid en heerscht nog steeds het dwaal* begrip, dat de Tartaren als een woeste horde voor stelt die met haar overmacht alles voor zich uitdrijft, zonder het geringste krijgsplan door Midden*Europa rent en alle hinder* nissen door het overwicht van het aantal teniet doet Het is treffend de nauwkeurigheid en behendigheid gade te slaan waarmede de troepenbewegingen van den Beneden* Weichsel tot Transylvania werden uitgevoerd. Tot zulk een veldtocht zou geen enkel Europeesch leger van dien tijd in staat zijn geweest, zooals ook geen Europeesch legerhoofd daartoe het plan had kunnen ontwerpen. Geen generaal in Europa, van Frederik II tot onze dagen, die in vergelijking met Subutai niet den indruk maakt een beginneling inde krijgskunst te zijn. Ook verdient het nog onze aandacht, dat de Mongolen met een volledige kennis van de staatkundige gesteldheid van Hongarije en van den toestand van Polen van wal gestoken zijn: zij hadden zorg gedragen zich dooreen voortreffelijk ingericht spionnenstelsel van alles te onder* richten, hetgeen nog opmerkelijker is, wanneer men bedenkt dat de Hongaren en de Christelijke mogendheden, als waren zij onwetende barbaren, nagenoeg niets van hun vijanden wisten.” Ofschoon de Mongolen bij Liegnitz de overwinning behaal* den, zetten zij hun westwaartschen tocht niet voort. Zij waren in boschrijke en heuvelachtige streken aangeland, die voor hun wijze van oorlogvoeren ongeschikt bleken. Zij wendden daarom naar het Zuiden en maakten aanstalten zich in Hongarije te vestigen. De aanverwante Magyaren werden door hen deels uitgemoord, deels in hun volksbestaan opgenomen, een behandeling die treffend geleek op de methode die de Magyaren indertijd op de Scythen en Hunnen hadden toegepast. Van de Hongaarsche vlakte uit zouden zij waarschijnlijk plundertochten naar het Zuiden en het Westen hebben ondernomen, evenals de Hongaren inde negende eeuw, als de Avaren inde zevende en de Hunnen inde vijfde eeuw. Maar Ogdai kwam plotseling te sterven, in 1242 ontstond er oneenigheid omtrent de erfopvolging en onder den drang van deze omstandigheden begonnen de onover* wonnen Mongoolsche troepen door Hongarije en Rumenië den terugtocht naar het Oosten. Van nu aan richtten de Mongolen hun onverdeelde aandacht op hun Aziatische veroveringen. Omstreeks het midden van de dertiende eeuw hadden zij het Sung*rijk veroverd. Mangu Khan volgde Ogdai Khan als aan den dag. Niet alleen moordden zij de bevolking van Bagdad uit, toen deze stad hun in handen viel, maar boven» dien verwoestten zij de eeuwenheugende bevloeiïngsinrich» ting, die sinds de overoude tijden van Sumeria de bewoon» baarheid en den bloei van Mesopotamië verzekerd had. Sedert dien tijd is Mesopotamië een dorre woestenij, waar een dun gezaaide bevolking een schamel leven rekt. In Egypte zijnde Mongolen nooit binnengetrokken: de Sultan van Egypte bracht aan een leger van Hulagu in Palestina een volkomen nederlaag toe. (1260) Groot»Khan op (1251) en verhief zijn broeder Kublai Khan tot landvoogd van China. In 1280 werd Kublai Khan plechtig als keizer van China erkend en stichtte toen de Yuan» dynastie, die tot 1368 op den troon bleef. Terwijl de laatste overblijfselen van de Sung»heerschappij verdwenen, maakte een andere broeder van Manga, Hulagu, zich verdienstelijk door de verovering van Perzië en Syrië. In dien tijd legden de Mongolen een verbitterde vijandschap tegen den Islam Na die ramp was het getij van de Mongoolsche glorie gekeerd. Het gebied van den Groot*Khan viel ineen aantal afzonderlijke staten uiteen. De naar het Oosten gerichte Mongolen omhelsden, evenals de Chineezen, het Boeddisme; die van het Westen namen den godsdienst van Muhammad aan. In 1638 maakten de Chineezen zich vrij van de heer* schappij van de Yuamdynastie en verhieven de nationale Ming*dynastie op den troon. (1368—1644) Tot 1480 bleven de Russen cijnsplichtig aan de Tartaarsche horden van de Zuid* Oostelijke steppen, het was toen dat de Groot*Hertog van Moskoude gezagshoogheid opgezegd en den grondslag van het hedendaagsche Rusland gelegd heeft. De veertiende eeuw was getuige vaneen korte opleving van de oude Mongoolsche kracht onder Timurlan, een nakomeling van Jengis Khan. Hij vestigde zich in West* Turkestan, nam in 1369 den titel van Groot*Khan aan en veroverde het land tusschen Syrië en Delhi. Van alle Mongoolsche veroveraars was hij de bloeddorstigste en vernielzuchtigste. Hij stichtte een rijk der verschrikking, dat hem niet overleefd heeft. In 1505 wist een afstammeling van dezen Timur, een gelukzoeker, Baber genaamd, een leger met kanonnen bijeen te brengen, waarmede hij de vlakten van Indië binnentrok. Zijn kleinzoon, Akbar, voltooide zijn veroveringen, (1556—1605) en deze Mongoolsche dynastie of „Mogulsche”, zoals de Arabieren ze noemen heeft van Delhi uit, tot de achttiende eeuw overeen groot deel van Indië geregeerd. Tot de gevolgen van den eersten grooten Mongoolschen veroveringstocht inde dertiende eeuw behoorde onder meer dat een zekere Turksche stam, die van de Ottomansche Turken, van Turkestan naar Klein*Azië verdreven werd. Zij versterkten hun macht zoowel inde breedte als inde diepte, trokken over de Dardanellen en veroverden Macedonië, Servië en Bulgarije, totdat Constantinopel ten laatste als een eiland te midden van het Ottomansche gebied overbleef. In 1453 nam de Ottomansche Sultan, Muhammad 11, Constantinopel in, nadat hij het aan de Europeesche zijde met een groot aantal kanonnen had aam gevallen. Deze gebeurtenis bracht een diepe ontroering in Europa teweeg, en er was zelfs sprake vaneen kruistocht, maarde tijden van de kruistochten keerden niet terug. Inden loop van de zestiende eeuw veroverden de Ottoman* sche Sultans Bagdad, Hongarije, Egypte en een belangrijk deel van Noord*Afrika, terwijl hun vloot hun de heerschappij over de Middellandsche Zee verschafte. Hun verovering van Weenen heeft aan een zijden draad gehangen, in elk geval hebben zij de voldoening gesmaakt een oorlogsschatting van den keizer te ontvangen. De vijftiende eeuw heeft niet meer dan twee posten in het credit aan te wijzen van de rekening van het Christelijk grond* gebied. Een daarvan is het herstel van de onafhankelijkheid van Moscou (1480), de ander de geleidelijke herovering van Spanje door de Christenen. In 1492 werd Granada, de laatste Moslem*staat van het schiereiland, door Koning Ferdinand van Aragon en zijn gemalin, koningin Isabella van Castilie, in bezit genomen. Toch zou eerst inden zeeslag van Lepanto de Ottomansche trots gebroken en de Middellandsche Zee aan de Christelijke overhoogheid terug gegeven worden. DE ONTWAKING VAN HET EUROPEESCH VERSTAND. I N den loop van de twaalfde eeuw waren de teekenen . veelvuldig die op een herleving van den durf en de vaardig* heid van het Europeesch verstand wezen en de belofte schenen te brengen vaneen hervatting der geestelijke onderzoekingen, die de Grieken hadden ingeleid en die inde bespiegelingen van den Italiaan Lucretius waren voortgezet. De oorzaken van deze herleving waren vele in aantal en samengesteld van aard. Het uitsterven van bloedwraak en veete, de hoogere standaard van gerief en veiligheid dien de kruistochten tot gemeengoed hadden gemaakt, de levenwekkende invloed dien de ervaringen van die tochten op de hoofden hadden uitgeoefend, zie daar even zoovele factoren die aan een ontwaking noodwendig vooraf dienden te gaan Ook de handel leefde op, de steden verheugden zich in grooter welvaart en veiligheid, het peil der opvoeding rees inde Kerk en liet ook de leekenwereld niet onaangedaan. De dertiende en de veertiende eeuw waren in het bijzonder het tijdperk van groeiende en onafhankelijke steden, als daar zijn Venetië, Florence, Genua, Lissabon, Parijs, Brugge, Londen, Antwerpen, Hamburg, Neurenberg, Novgorod, Wisby, Bergen Allen waren handelssteden, allen werden door tallooze reizigers bezocht, en waar gehandeld en gereisd wordt, daar wordt ook gesproken en gedacht. De twisten tusschen pausen en vorsten, de voor een ieder zichtbare wreedheid en onbeschaafdheid van de ketterjacht, dit alles verlokte de menschen het gezag van de Kerk in twijfel te trekken en over de groote levensvragen van gedachten te wisselen. Wij hebben gezien dat de Arabieren de bemiddelaars geweest zijn die Aristoteles in Europa in eere hersteld hebben, ook hoe keizer Frederik II het kanaal was dat het ontwakend Europeesch verstand met de wateren van Arabische wijs* begeerte en wetenschap bevloeide. Intusschen zijnde Joden nóg werkzamer geweest waar het gold denkbeelden te ontdooien. Hun bestaan zelf was als een vraagteeken achter HOOFDSTUK XLIX. de aanspraken van de Kerk. En ten slotte verspreidden zich de geheime en verleidelijke onderzoekingen van de alchimisten, als een voorbereiding tot een onbeholpen, maar niettemin vruchtdragende hervatting van de proefonder* vindelijke wetenschap. En dit nieuwe leven bepaalde zich nu allerminst tot de hoofden van lieden van welvaart en opvoeding. De geest van de groote massa was ontwaakt tot helderder bewustzijn dan de menschheid tot dusver deelachtig was geweest. Men is geneigd te meenen dat het Christendom, priesters en vervolging ten spijt, overal waar zijn leer bekleef, eenige deelen giststof heeft aangebracht. Het verwezenlijkte een onmiddellijke aanraking tusschen het geweten van den persoonlijken mensch en den God der Rechtvaardigheid en dit was het wat den mensch den moed schonk zich een oordeel over vorst en geestelijke en geloofsleer te vormen, wanneer hij daaraan behoefte gevoelde. Reeds inde elfde eeuw was het wijsgeerig debat in Europa heropend. In Parijs, Oxford, Bologna en andere voorname steden vond men hoogescholen, wier leerlingen „vast in tal” groeiden. Daar waren de middeleeuwsche geleerden onver* moeid bezig een reeks van vragen aangaande de waarde en de beteekenis van zekere woorden op te werpen en uit te spinnen, als een onmisbare denkdressuur voor den wetenschappelijken tijd die in aantocht was. Op een afzonderlijke plaats, verschuldigd aan zijn zeer zelfstandigen, baanbrekenden geest, worden wij Roger Baco gewaar, (circa 1210 tot circa 1293), een Franciscaner van Oxford, den vader van de moderne proefondervindelijke wetenschap. Naast dien van Aristoteles verdient zijn naam met den diepsten eerbied genoemd te worden. Zijn geschriften zijn één onafgebroken aanklacht van de onwetendheid. Hij heeft zijn eigen eeuw haar onwetendheid voor de voeten geworpen en wij behooren den zedelijken moed die daartoe vereischt werd, niet te onderschatten. Heden ten dage staat het een ieder vrij de wereld te verwijten dat haar plechtigheid slechts door haar onnoozelheid over* troffen wordt, dat al hare methoden nog slechts beuzelarij en stukwerk, haar leerstellingen een aanmatiging uit de kinderkamer zijn, goedaardig, omdat zij althans in stoffelijken zin onschadelijk zijn. Maar deze volken van de Middeleeuwen waren inde tusschenpoozen, waarin moord en hongersnood en pestilentie hen ongemoeid lieten, hartstochtelijk overtuigd van de wijsheid, de volledigheid en onherroepelijkheid van hun geloof en dientengevolge zeer geneigd de geringste bedenking die daartegen mocht worden ingebracht, als een doodelijke beleediging op te vatten. Men kan de geschriften van Roger Baco gevoegelijk met een bliksemschicht te midden vaneen diepe duisternis vergelijken. Aan zijn aanval op de onwetendheid van zijn tijd verbond hij een schat van overwegingen en denkbeelden, die tot de vermeerdering van kennis konden leiden. In zijn hartstochtelijken drang naar proefneming en verzameling van wetenschap leeft de geest van Aristoteles. Proefneming, proefneming, dat is het refrein van zijn levenslied. Toch heeft Baco ook op Aristoteles zelf zijn aanval gericht. Hij heeft hem aangevallen, omdat hij zag hoe de menschen in stede de feiten manmoedig onder de oogen te zien, in hun vertrekken daarneder zaten, gebogen over vertalingen in slecht Latijn, die toen alles waren wat van den Meester verkrijgbaar was. „Mocht ik mijn wil volgen”, zoo schreef hij in zijn onstuimigen trant, „dan liet ik alle boeken van Aristoteles verbranden, want hun studie baart slechts tijd* verlies, dwaling en vermeerderde onwetendheid.” En wij mogen veronderstellen dat Aristoteles hem zou zijn bijgevallen, indien hij terug had kunnen keeren ineen wereld waarin zijn boeken minder gelezen dan wel verafgood werden en bovendien ineen Latijnsch gewaad, waarvan Roger Baco de gebrekkigheid onweerlegbaar heeft aam getoond. Door al zijn geschriften, zij het ook een weinig bedekt onder den noodzakelijken schijn van instemming met de rechtzinnigheid, ter vermijding van gevangenis en erger, loopt als een roode draad de vermaning tot het menschelijk geslacht: „Laat u niet langer regeeren door dogma’s en machthebbenden. Open uw oogen en zie de wereld!” Aan vier voorname oorzaken schrijft hij de onwetendheid toe: eerbied voor het gezag, de gewoonte, het bewustzijn van de onwetende menigte en de ijdele, trotsche hardleerschheid van onze neigingen. Houd gericht over dezen en een wereld van macht opent zich voor den mensch. „Er zijn werktuigen voor de zeevaart mogelijk zonder Aldus heeft Roger Baco geschréven, maar er zouden nog drie eeuwen verloopen, alvorens de menschen zouden beginnen de verborgen schatten van macht te ontginnen, waarvan hij zich het bestaan onder de kleurlooze oppervlakte van het menschelijk leven zoo duidelijk bewust was. De Saraceensche wereld heeft het Christendom niet alleen den prikkel van haar wijsgeeren en goudzoekers medegedeeld, maar haar op den koop toe ook nog het papier geschonken. Men kan zonder overdrijving beweren dat het papier de verstandelijke wedergeboorte van Europa mogelijk heeft gemaakt. Het papier is afkomstig uit China, waar zijn gebruik vermoedelijk van de tweede eeuw vóór Christus dagteekent. In 751 deden de Chineezen een aanval op de Arabische Moslems in Samarkand. Zij werden teruggeworpen en onder de gevangenen die bij die gelegenheid gemaakt werden, bevonden zich eenige bekwame papiermakers, van wie de kunst werd afgezien. Er bestaan nog Arabische papieren handschriften uit de negende eeuw. De fabricatie kwam in Christelijke handen, hetzij door bemiddeling van Grieken* land, hetzij door de vermeestering van Moorsche papier* molens tijdens de herovering van Spanje door de Christenen. Edoch, onder het beheer der Christelijke Spanjaarden ging de deugdelijkheid van het fabrikaat onrustbarend achteruit. Vóór het einde van de dertiende eeuw werd in het Christelijk Europa geen goed papier vervaardigd, en ook toen nog, uitsluitend in Italië. Eerst inde veertiende eeuw werd de fabrikatie naar Duitschland overgebracht en niet vóór het einde van die eeuw waren hoeveelheid en prijs van dien aard, dat een practisch man van zaken in het drukken van boeken belang mocht stellen. Het was de natuurlijkste en zelfs de onvermijdelijkste zaak ter wereld dat het drukken nu een roeiers, zoodat groote schepen geschikt voor rivier of wereldzee, en door één man bestuurd, zich met grooter snelheid zouden kunnen voortbewegen dan wanneer zij een talrijke bemanning aan boord hadden. Op dezelfde wijze zouden voertuigen vervaardigd kunnen worden, die zonder trekdier met onberekenbare kracht werden voortgestuwd. Ook vliegmachines zijn mogelijk, waarin een mensch gezeten kan zijn, die slechts een handgreep behoefde aan te wenden om de kunstig vervaardigde vleugels naar de wijze vaneen vliegenden vogel in beweging te brengen.” aanvang nam. Er is nooit een uitvinding gedaan die dermate voor de hand en in ieders bereik gelegen heeft als die van de drukkunst en het verstandelijk levender wereld onderging daardoor een algeheele krachtsvernieuwing. Het was niet langer een druppelsgewijze mededeeling van den eenen geest aan den anderen, het werd een breede stroom, waarin duizenden en honderdduizenden van nu af zich zouden onderdompelen. Wellicht het meest onmiddellijke gevolg van de toepassing der boekdrukkunst was een ware overstrooming met bijbels. Een ander gevolg was een algemeene prijsverlaging van schoolboeken. De leeskunst verspreidde zich snel. Zij werd niet alleen door de toename van den boekenvoorraad bevor* derd, maar tevens door de omstandigheid dat de boeken in technisch opzicht minder inspanning eischten, hetgeen aan het begrip van den inhoud ten goede kwam. In stede zich te pijnigen met de ontcijfering vaneen onduidelijk handschrift om eerst daarna tot den zin der woorden door te dringen, kon de lezer zich nu ongehinderd bezig houden met de beteekenis van zijn tekst. Met deze toenemende gemakkelijk* heid hield de uitbreiding van het lezend publiek gelijken tred. Het boek hield op een fraai speelgoed of een geheim* zinnig werktuig ten dienste van den geleerde te zijn. Men begon boeken te schrijven die bestemd waren ook door gewone stervelingen gelezen te worden. Men ving aan inde landstaal te schrijven, inde plaats van het Latijn. Men kan zeggen dat de geschiedenis van de Europeesche letterkunde aanvangt met de veertiende eeuw. Tot dusver hebben wij ons bij het Saraceensche aandeel in de Europeesche herleving bepaald. Ook aan den invloed dien de Mongoolsche veroveringen daarop gehad hebben, behooren wij aandacht te schenken. Het spreekt van zelf dat zij de Europeesche belangstelling in al wat met de aardrijkskunde in verband stond, geweldig prikkelden. Tijdens de heerschappij van den Groot*Khan was een regel* matig verkeer tusschen Azië en West*Europa gaande, alle wegen waren open en toegankelijk en aan het hof van Karakorum kwamen de vertegenwoordigers van alle volken hun opwachting maken. De slagboomen tusschen Europa en Azië, die de wederkeerige haat van Christendom en Islam had opgericht, werden weggeruimd. Zelfs gaven de pausen zich aan de zoete hoop over dat de Mongolen tot het Christendom bekeerd mochten worden. Immers, tot dusver was het Shumanisme, een zeer primitieve heidensche leer, hun eenige godsdienst geweest. Gezanten van den Paus, Boeddis* tische priesters uit Indië, Parijsche, Italiaansche en Chineesche handwerkslieden, kooplieden uit Byzantium en Armenië verkeerden aan het Mongoolsche hof met Arabische officieren, ambtenaren en Perzische en Indische sterrewiche* laars en wiskunstenaars. De geschiedenis is te eenzijdig van de veroveringstochten en moordtafreelen van de Mongolen vervuld en schenkt te weinig aandacht aan hun weetgierig* heid. Wellicht minder door eigen scheppingsvermogen, maar des te nadrukkelijker als overbrengers van kennis en werk* wijze, hebben zij een vér dragenden invloed op de wereld* geschiedenis uitgeoefend. En al wat men stelligs vernemen kan omtrent de onbestemde en romantische persoonlijkheden van Jengis en Kublai, versterkt onzen indruk dat dezen het in doorzicht en opbouwend vermogen zeer beslist winnen zoowel van de schitterende, maar geheel in zichzelf opgaande figuur van Alexander de Groote, als van dien bezweerder van staatkundige schimmen, dien volijverigen, schoon onge* letterden godgeleerde die onder den naam van Karei den Groote bekend is. Een van de belangwekkendste bezoekers van het Mongool* sche hof was een zekere Venetiaan, Marco Polo genaamd, die later zijn wedervaren op schrift gesteld heeft. Omstreeks 1272 vertrok hij naar China met zijn vader en zijn oom, die dezelfde reis reeds vroeger gemaakt hadden. Die vader en oom hadden op den Groot*Khan een diepen indruk gemaakt: zij waren de eerste mannen van de Latijnsche volken die hem onder de oogen gekomen waren. Hij had hen teruggezonden met velerlei opdrachten betreffende onderwijzers, ook geleerden, dié hem het Christelijk geloof zouden kunnen ontvouwen, en ten slotte omtrent Europeesche zaken die zijn nieuwsgierigheid hadden opgewekt. Dit bezoek met Marco was derhalve voor hen een tweede bezoek. Het drietal van de familie Polo begon de reis in Palestina, en niet inde Krim, zooals bij een vorige gelegenheid. Zij hadden een gouden blad bij zich, benevens andere aanwijzingen van den Groot*Khan, en men mag aannemen dat een en ander hun de reis in hooge mate vergemakkelijkt heeft. De Groot* Khan had den wensch uitgesproken naar een weinig olie van de lamp die in het Heilig Graf in Jeruzalem brandt. Zij begonnen derhalve zich daarheen te begeven om vervolgens over Galicië naar Armenië te trekken. Zij namen hun weg zoo ver door het Noorden, omdat de Sultan van Egypte in die dagen juist bezig was het Mongoolsche gebied onveilig te maken. Van daar reisden zij door Mesopotamië naar Ormuz aan de Perzische Golf, met het voornemen daar scheep te gaan. In Ormuz kwamen zij in aanraking met kooplieden uit Indië. Om de eene of andere ons onbekende reden bleven zij aan den wal en namen hun weg Noordwaarts door de Perzische woestijnen, straks over den Pamir naar Kashgar, voorts over Kotan en den Lob Nor door het Hwang*ho*dal en aldus naar Peking. Daar bevond zich de Groot*Khan en werd hun een gastvrije ontvangst bereid. Het schijnt dat Marco het geluk had Kublai buitengemeen te behagen. Hij was jong en schrander en daarbij zeer bedreven inde Tartaarsche taal. Hij werd met een ambtelijke betrek* king bekleed en met verscheidene zendingen belast, in het bijzonder naar Zuid*west China. Zijn reisverhaal dat van onafzienbare lachende en welvarende landstreken gewaagde, van tallooze „uitmuntende logementen voor reizigers”, „fraaie wijngaarden, akkers en tuinen en boomgaarden”, abdijen van Boeddisten*monniken, fabrieken van „goud* en zilverlaken en voortreffelijke taffetas”, een „gestadige opeenvolging van steden en dorpen”, dit alles vond in Europa aanvankelijk een ongeloovig onthaal, om daarna aller verbeelding in vuur en vlam te zetten. Voorts verhaalde hij van Burma en van het leger dat hij daar gezien had en de honderden olifanten die later door de Mongoolsche boog* schutters op de vlucht zouden worden gejaagd. Het relaas van de Mongoolsche verovering van Pegu sloot zich op ongezochte wijze daarbij aan. Ook van Japan wist hij het een en ander te vertellen en overdreef daarbij naar de wijze der reizigers de hoeveelheden goud die in dat land aanwezig zouden zijn. Gedurende drie jaren bestuurde Marco de stad Yang*chouw inde hoedanigheid van gouverneur en waarschijnlijk zal zijn vreemdelingschap op de Chineesche inwoners geen sterker indruk gemaakt hebben, dan met den eersten den besten Tartaar het geval zou zijn geweest. Het is mogelijk, ofschoon niet zeker, dat hij een zending naar Indië Er ging van dit geschrift een sterke werking uit op de Europeesche verbeelding. De letterkunde en in het bijzonder de dichting van de vijftiende eeuw, weergalmt van de namen die in Marco Polo’s reisverhaal zoo veelvuldig voorkomen, van Cathay (Noords China) en Cambulac (Peking) enz. Twee eeuwen daarna kwamen de Reisverhalen van Marco Polo zekeren Genueeschen zeeman, Christophorus Columbus, in handen, die daardoor op het denkbeeld werd gebracht in Westelijke richting rondom de wereld naar China te zeilen. In Sevilla wordt een exemplaar van de Reizen bewaard van de kantteekeningen van Columbus voorzien. Vele waren de overwegingen die de gedachten vaneen Genuees in die richting konden leiden. Tot de inneming in 1453 door de Turken was Constantinopel een onzijdige markt voor den handel tusschen Oost en West geweest, waar de Genueezen vrijelijk verkeerden. Maarde „Latijnsche” Venetiërs, onvers zoenlijke mededingers van de Genueezen, waren de bond* genooten van de Turken tegen de Grieken geweest, vans daar dat Constantinopel na de komst der Turken den Genueeschen handel met minder welwillendheid dan te voren beschouwde. De sinds langen tijd in het vergeetboek verborgen ontdekking van de rondheid der aarde had allengs opnieuw inde hoofden postgevat. Het denkbeeld in Westes lijke richting naar China te zeilen mocht dus allerminst oorspronkelijk heeten. Slechts werd de verwezenlijking daarvan door twee factoren bevorderd. Het zeeskompas was uitgevonden, zoodat men niet langer afhankelijk was van de toevallige onbewolktheid van den nachtelijken hemel bij de vaststelling van den koers waarin het schip zich bewoog. En ten tweede hadden de Noormannen, de Cataloniërs, de Genueezen en Portugeezen zich reeds op den Atlantischen Oceaan tot de Canarische Eilanden, Madera en de Azoren gewaagd. Niettemin ontmoette Columbus velerlei moeilijkheden, eer het hem gelukte de schepen machtig te worden waarmede hij zijn denkbeeld aan de werkelijkheid had te toetsen. Van het volbracht heeft. In Chineesche bronnen wordt melding gemaakt van zekeren Polo die in 1277 aan den keizerlijken Raad verbonden zou zijn geweest, een waardevolle bevestiging van de algemeene geloofwaardigheid van Polo’s reisverhaal. eene Europeesche hof trok hij naar het andere. Eindelijk wist hij zich in Grenada, dat kort te voren op de Mooren veroverd was, van de bescherming van Ferdinand en Isabella te verzekeren, zoodat hij in staat gesteld werd met drie kleine scheepjes zee te kiezen. Na een reis van twee maanden en negen dagen bereikte hij een land dat hij voor Indië hield, maar dat in waarheid een nieuw vastlandwas, waarvan de oude wereld het bestaan tot dusver zelfs niet vermoed had. Hij keerde naar Spanje terug met goud, katoen, zonderlinge dieren en vogels, benevens twee beschilderde Indianen, woest van oogopslag, die den doop zeer van noode hadden. Zij kregen en behielden den naam van Indianen, omdat Columbus tot zijn laatsten levensdag geloofd heeft, dat het door hem ontdekte land geen ander dan Indië was. Eerst na lange jaren zijnde menschen begonnen er zich rekenschap van te geven dat een groot en onbekend vastland aan de hulpbronnen der wereld was toegevoegd. Door het welslagen van Columbus werd de zin voor over* zeesche ondernemingen ten zeerste aangewakkerd. In 1497 zeilden de Portugeezen om Afrika heen naar Indië en in 1515 vertoonden Portugeesche schepen zich aan de kust van Java. In 1519 zeilde Magelaan, een Portugeesch zeeman in Spaan* schen dienst, van Sevilla uit in Westelijke richting, met een vloot die uit vijf schepen was samengesteld. Een daarvan, de Vittoria voer na behouden thuiskomst in 1522 de rivier naar Sevilla op en was uit dien hoofde de eersteling die de reis om de wereld volbracht had. Er waren eenendertig man aan boord, schamel overschot van de tweehonderdtachtig die bij de uitreis present waren. Magelaan zelf was op de Philippijnen vermoord. Gedrukte boeken van papier, een nieuwe voorstelling van een ronde aarde en de practische beteekenis daarvan voor het leven, de openbaring van onbekende landen, vreemde dieren en planten, zonderlinge zeden en gebruiken, overzee* sche ontdekkingen en een nieuw gezicht op den hemel, belangrijke veranderingen inde manier en de benoodigd* heden van het leven, dit alles en nog zooveel meer bestormde den geest van dit werelddeel. De Grieksche klassieken, sinds lang uit oog en hart verdwenen, kwamen van de drukpers en werden opnieuw bestudeerd. De gedach* ten der menschen herwonnen geur en kleur door de droomen Portret van Luther. (Naar een oude Duitsche gravure in het British Museum.) heerschappij van den Latijnschen geest naderde nu haar einde. Tusschen de dertiende en de zestiende eeuw hebben de Europeesche Ariërs, dank zij den prikkelenden invloed van Semiet en Mongool, dank ook zij de opstanding van de Grieksche klassieken, zich van de Latijnsche overlevering losgemaakt en de geestelijke en stoffelijke leiding van de menschheid opnieuw aanvaard. HOOFDSTUK L. DE HERVORMING VAN DE LATIJNSCHE KERK. O OK de Latijnsche Kerk onderging den schok van deze geestelijke wedergeboorte. Zij werd uiteengescheurd en het gedeelte dat overbleef werd grondig vernieuwd. Wij hebben verhaald hoe nabij de Kerk inde elfde en twaalfde eeuw het onbeperkt gezag over de gansche Christen* heid genaderd en hoe haar macht over der menschen hoofden en zaken inden loop der veertiende en vijftiende eeuw getaand was. Wij hebben aangewezen hoe zij de gods* dienstige geestdrift van het volk, die eertijds haar steunpunt en haar kracht had uitgemaakt, van zich vervreemd had door haar hoogmoed, haar vervolgingen en haar middelpunt* zoekend beheer, en hoe ten slotte de boosaardige twijfel* zucht van Frederik II haar vruchten gedragen had inde ongehoorzaamheid der vorsten. De Groote Scheuring had het godsdienstig en staatkundig overwicht van de Kerk tot onbeduidende afmetingen teruggebracht. En de machten der opstandigheid stonden nu gereed haar van beiden zijden te bespringen. De lessen van Wycliffe, den Engelschman, werden door geheel Europa rondgedragen. In 1398 hield een geleerde Czech, Johannes Huss, een reeks voorlezingen aan de Praagsche van Plato en de overleveringen vaneen tijd van republikein* sche vrijheid en waardigheid. De Romeinsche overheersching had Europa voor het eerst wet en orde gebracht en de Latijnsche Kerk had beiden bevestigd en gesterkt. Maar zoo* wel onder het Heidensche als onder het Christelijke Rome waren kennisdorst en vernieuwing door het wijdvertakt verband onder den duim en binnen de perken gehouden. De Hoogeschool over het onderricht van Wycliffe. De meeningen die hier verkondigd werden, bereikten niet uitsluitend de ontwikkelde klassen, ook breede volkslagen ontgloeiden daarvoor in geestdrift. Van 1414—1418 kwam een Concilie van de geheele Kerk in Constanz bijeen, met het doel de Groote Scheuring tot een einde te brengen. Huss werd uit* genoodigd op dit Concilie te verschijnen, onder belofte van een vrijgeleide van den Keizer. Hij werd gevangen genomen, stond terecht wegens ketterij en werd levend verbrand. (1415) Het bleek dat hierdoor de rust in het Bohemerland niet wedergekeerd was: de opstand van de Hussiten brak uit, de eerste vaneen reeks godsdienstoorlogen die de ineen* storting van het Latijnsche Christendom inluidden. Ter demping van dezen opstand predikte paus Martinus Veen kruistocht. Hij was in Constanz zeer nadrukkelijk als het hoofd van het hereenigd Christendom gekozen. Vijf kruistochten werden achtereenvolgens tegen dit dappere volk losgelaten en allen, de eene na den anderen, zijn mis* lukt. Al wat Europa aan overtollig struikrooverstalent herbergde, heeft zich inde vijftiende eeuw tegen Boheme gekeerd, zooals het inde dertiende tegen de Waldenzen was opgetrokken. Maarde Boheemsche Czechen hadden dit althans op de Waldenzen vóór, dat zij in het goed recht van den gewapenden tegenstand geloofden. De Boheemsche Kruistocht vervluchtigde en vloeide weg van het slagveld, zoodra men het dreunen van de amunitiekarren der Hussiten en het psalmgezang van hun troepen hoorde: de kruisvaarders hadden zelfs niet het noodige geduld den slag af te wachten. (Slag bij Domazlice 1431.) In 1436 werd door een nieuw Concilie, dat in Bazel bijeenkwam, een overeen* komst met de Hussiten gesloten, waarbij aan vele bezwaren tegen Latijnsche opvattingen en gebruiken tegemoet werd gekomen. Inde vijftiende eeuw had een hevige pestepidemie een diep grijpende maatschappelijke ontwrichting door geheel Europa veroorzaakt. Onder de groote menigte had een jammerlijke ellende en hand aan hand daarmede een bittere ontevreden* heid rondgespookt. In Engeland en Frankrijk waren de boeren tegen hun landheeren in opstand gekomen. Na de Hussiten* oorlogen namen deze boerenopstanden in Duitschland in beteekenis toe en verkregen zij daarenboven een godsdienstig karakter. Ook hier was de invloed van de drukkunst aan* wijsbaar. In het midden van de vijftiende eeuw waren in Holland en Rijnland drukkers met bewegelijke letters aan het werk. De kunst werd naar Italië en naar Engeland over* gebracht. In 1477 vinden wij Caxton als drukker in West* minster. Het eerste gevolg daarvan was een vermeerdering en verspreiding van bijbels en de openstelling vaneen kostelijke gelegenheid voor een wijdverbreide populaire gedachtenwisseling. De Europeesche samenleving werd een wereld van lezers, en dit op grooter schaal dan ooit te voren het geval was geweest. En deze plotselinge bevloeiïng van den volksgeest met helderder denkbeelden en bevattelijker inlichtingen, greep juist plaats in dagen, toen de Kerk verdeeld en het spoor bijster was, daarbij onmachtig zich te verdedigen en wereldsche vorsten tegenover zich zag die er op uit waren het bezitsrecht van haar uitgestrekte eigen* dommen te verzwakken. In Duitschland is een gewezen monnik, Maarten Luther (1483—1546) het middelpunt geweest van de aanvallen die tegen de Kerk geslingerd werden. In 1517 trad hij in Witten* burg op den voorgrond, toen hij aanbood in het openbaar een twistgesprek over verscheiden nadergenoemde recht* zinnige leerstukken en gebruiken te voeren. Aanvankelijk disputeerde hij inde Latijnsche taal, zooals zulks onder de mannen van de school gebruikelijk was. Toen nam hij het nieuwe wapen van het gedrukte woord ter hand en verspreid* de door heel Duitschland, wijd en zijd, de beschouwingen die hij richtte tot de groote burgerij. Er werd een poging gedaan hem, evenals Huss, het zwijgen op te leggen, maarde druk* pers had een gansch gewijzigden toestand het aanzijn gegeven en hij had te veel openlijke en geheime vrienden onder de Duitsche vorsten, dan dat het mogelijk geweest zou zijn hem uit den weg te ruimen. In deze dagen van zich vermenigvuldigende denkbeelden en vaneen algemeene geloofsverzwakking begonnen vele heer* schers hun voordeel te zien ineen verbreking van de banden die hun volk met Rome verbonden. Zij trachtten nu hun eigen persoon aan het hoofd vaneen meer met den volksaard over* eenstemmenden godsdienst te plaatsen. Engeland, Schotland, Zweden, Noorwegen, Denemarken, Noord*Duitschland en Boheme, het eene land na het andere, maakten zich van de Roomsche gemeenschap los, en hebben tot heden in deze hunne afscheiding volhard. De vorsten die hierbij betrokken waren, werden waarlijk niet door liefde voor de zedelijke en geestelijke vrijheid van hun onderdanen geleid. Zij bezigden den godsdienstigen twijfel en geest van verzet om hun positie tegenover Rome te versterken, maar droegen zorg hun macht over de volkss beweging te behouden, zoodra de breuk met Rome een gedane zaak en een nationale kerk onder het toezicht van de kroon in werking was. Er heeft inderdaad te allen tijde een merk* waardige levenskracht in het onderwijs van Jezus gehuisd, een beroep op een eeuwigdurend recht, op den eerbied dien de mensch zichzelven behoort toe te dragen en die ten slotte over alle trouw en alle gehoorzaamheid, de hoogste beslissing heeft. Hand aan hand met de afscheiding van eene dier vorstelijke kerken ging steeds de afscheiding vaneen of meer secten die geen bemiddeling duldden, van vorst noch paus, tusschen den mensch en zijn God. In Engeland en Schotland, bijvoorbeeld, werden talrijke secten gevonden, die vasthiel* den aan den Bijbel als hun eenigen gids inleven en geloof. Zij verwierpen de tucht vaneen staatskerk. In Engeland waren het de Non*conformisten die een belangrijk aandeel gehad hebben aan de staatkundige lotgevallen van dat land. In Engeland hebben zij hun verzet tegen alle vorstelijk gezag over de Kerk zelfs doorgevoerd tot de onthoofding van koning Karei I (1649) en gedurende elf voorspoedige jaren is Engeland een republiek onder een Non*conformistische overheid geweest. De afzondering van dit groote brokstuk van Noord*Europa van het Latijnsche Christendom wordt inden regel met den naam van Hervorming aangeduid. Maarde schok dien dit verlies teweeg bracht en de gevaren die het in het leven riep, dwongen de Roomsche Kerk tot wellicht even ingrijpende veranderingen in eigen boezem. De inwendige samenstelling der Kerk onderging een grondige wijziging en een nieuwe geest kwam aan het woord. Eene van de gestalten die in deze herleving de aandacht trekken, was Inigo Lopez de Recalde, bij de wereld beter bekend als Sint Ignatius van Loyola. Na een min of meer romantische jeugd werd hij priester (1538) en verwierf vergunning tot de stichting van de Sociëteit van Jezus, een recht*op*het*doel*afgaande poging de edelmoedige HOOFDSTUK LI. KEIZER KAREL V. H ET Heilige Roomsche Rijk heeft onder Keizer Karei V in zekeren zin zijn hoogtepunt bereikt. Hij is een van de buitengewoonste vorsten geweest die in Europa geregeerd hebben. Gedurende korten tijd is hij wellicht de grootste monarch na Karei den Groote geweest. Zijn macht was niet zijn eigen schepping, maar grootendeels die van zijn grootvader, Keizer Maximiliaan I. (1459—1519) Er zijn geslachten die met het zwaard, anderen die met behulp van kuiperij zich een aandeel inde wereldmacht veroverd hebben, de Habsburgen hebben dit doel langs den weg van den huwelijkschen staat weten te bereiken. Maximiliaan begon zijn loopbaan met Oostenrijk, Stiermarken, een deel van den Elzas en andere districten, tezamen het oorspronke* lijk erfgoed van de Habsburgen uitmakende. Door aanhuwe* lijking, de naam van de bruid is voor ons van alle belang ontbloot, verwierf hij de Nederlanden en Bourgondië. Het grootste deel van Bourgondië ontglipte hem na den dood van zijn eerste vrouw, maarde Nederlanden heeft hij stevig vasts gehouden. Hij stelde nu pogingen in het werk zich op dezelfde en ridderlijke opvattingen van de militaire tucht inden dienst van het geloof te stellen. Zoo is de Sociëteit van Jezus, de Orde der Jezuïten, een van de grootste instellingen van onderwijs en zendingsarbeid geworden die de wereld ooit aanschouwd heeft. Zij heeft het Christendom naar Indië, naar China en naar Amerika gebracht. Zij heeft de snelle afbrokkes ling van de Roomsche Kerk verhinderd. Zij heeft den standaard van de opvoeding inde geheele Katholieke wereld omhooggebeurd. Zij heeft het peil der Katholieke ontwikkes ling verhoogd en alom het Katholiek geweten wakker geschud. Zij heeft het Protestantsch Europa tot wedijver geprikkeld op het gebied van het onderwijs. De krachtige en strijdvaardige Roomsche Kerk die wij thans kennen, is grootendeels de vrucht van het nieuwe leven waartoe de Sociëteit den stoot heeft gegeven. wijze van Brittannië te verzekeren, evenwel tevergeefs. In 1493 volgde hij zijn vader, Frederik 111 als keizer op en was wederom de gelukkige echtgenoot, die ditmaal met het hertogdom Milaan beloond wordt. En eindelijk bezorgde hij het huwelijk van zijn zoon met de zwakzinnige dochter van Ferdinand en Isabella, men herinnert zich het vorsten* paar dat Columbus door dé wereld had geholpen en dat niet alleen overeen kortelings hereenigd Spanje en Sardinië en het koninkrijk van de Beide Siciliën regeerde, maar bovendien over geheel Amerika ten Westen van Brazilië. Zoo was het gekomen dat deze Karei V, zijn kleinzoon, de erfgenaam was vaneen groot deel van het Amerikaansche vasteland en tusschen een derde en de helft van het Europeesch gebied dat niet door de Turken was opgeslokt. In 1506 viel hem de erfenis van de Nederlanden toe. Toen zijn grootvader Ferdinand stierf (1516) werd hij feitelijk koning van Spanje, aangezien zijn moeder krankzinnig was. En na den dood van zijn grootvader Maximiliaan (1519) werd hij in het daarop* volgend jaar op den betrekkelijk jeügdigen leeftijd van twintig jaren tot Keizer gekozen. Hij had een fraai voorkomen, een gelaat dat niet van bijzon* dere schranderheid getuigde, een sterk ontwikkelde bovenlip en een langwerpige, ietwat zware kin. Hij zag zich omringd van jonge en krachtige persoonlijkheden. Het was een tijd van begaafde jonge vorsten. In 1515 had Frans I op eenen* twintigjarigen leeftijd den Franschen troon beklommen. Hendrik VIII was achttien, toen hij in 1509 koning van Engeland werd. Flet was ook de tijd van Baber in Indië (1526—1530) en van Soliman den Groote in Turkije (1520), beiden zeldzaam bekwame vorsten, terwijl Paus Leo X (1513) in dit gezelschap een goed figuur maakte. De Paus en Frans I, die ongaarne zooveel macht inde hand van één enkelen man vereenigd zagen, deden wat zij konden, ten einde de verkiezing van Karei tot keizer te verhinderen. Zoowel Frans I als Hendrik VIII stelden bij de keurvorsten hun eigen candidatuur. Maar er bestond nu eenmaal een sinds lang gevestigde overlevering van Habsburg*keizers (sedert 1273) en een met beleid toegepast stelsel van omkooperij verzekerde de verkiezing van Karei. Aanvankelijk was de jonkman weinig meer dan een fraaie pop inde handen van zijn ministers, maar langzamerhand begon hij zich bewust te worden en uit eigen oogen te zien. Allengs drong iets van de gevaarvolle verwikkeldheid van zijn verheven machtspositie tot hem door. Want die positie was even onnatuurlijk als zij schitterend was. Van den eersten dag van zijn regeering bevond hij zich tegen* over den toestand die door het optreden van Luther in Duitschland geschapen was. Het verzet van den Paus tegen zijn verkiezing had voor den keizer een afdoende reden kunnen zijn zich aan de zijde van de Hervormers te scharen. Maar hij had in Spanje, dat meest Katholieke van alle landen, zijn opvoeding ontvangen, en de beslissing viel ten nadeele van Luther uit. Zoo kwam hij met de Protestantsche vorsten in botsing en in het bijzonder met den keurvorst van Saksen. Hij stond hier bij het begin vaneen veete die het christenvolk van dit werelddeel in twee vijandelijke kampen verdeelen zou. Zijn pogingen tot demping van die klove waren oprecht en eerlijk, maar vruchteloos. Er woedde een wijdverspreide boerenopstand in Duitschland die de algemeene staatkundige en godsdienstige ontreddering kwam verergeren. En deze binnenlandsche onrust werd voltooid door aanvallen op het Rijk die van Oost en West tegelijk loskwamen. Aan de Westergrens had Karei in Frans I een onvermoeiden mede* dinger, aan de Oostzijde vertoonde zich de steeds voort* schrijdende Turk, die nu in Hongarije was aangekomen, door een bondgenootschap met Frans I gesteund werd en den achterstalligen cijns van het Oostenrijksche gebied opëischte. Karei had het geld en het leger van Spanje tot zijn beschik* king, maar ondervond ongeloofelijke moeilijkheden, waar het gold zich eenigen noemenswaardigen steun in geld van Duitschland te verschaffen. De geldnood kwam zijn maat* schappelijke en staatkundige bezwaren de kroon opzetten. Hij was gedwongen tot woekerleeningen zijn toevlucht te nemen. Over het geheel was Karei, in bondgenootschap met Hendrik VIII, niet ongelukkig in zijn strijd tegen Frans I en den Turk. Noord*ltalië leverde het terrein voor het slagveld en de krijgskundige leiding kenmerkte zich beiderzijds door de afwezigheid van alle berekening: hun troepenbewegingen werden inden regel bepaald door de aankomst van verster* kingen. Het Duitsche leger viel in Frankrijk binnen, stond op het punt Marseille in te nemen, trok zich over de grens van Italië terug, verloor Milaan en zag zich in Pavia omsingeld. Frans I belegerde Pavia, langdurig en vergeefs, werd door nieuw*aangekomen Duitsche troepen aangevallen, verslagen, gewond en gevangen genomen. Toen keerden de Paus en Hendrik VIII, nog steeds gedreven door de vrees voor de overgroote macht die Karei inden schoot zou vallen, zich tegen hem. De Duitsche troepen in Milaan, onder aanvoering van den Connétable van Bourbon, wachtten vol ongeduld op de betaling van hun achterlijke soldij. Zij dwongen hun bevel* voerder van volgen kan hier nauwelijks sprake zijn een aanval op Rome te ondernemen. Zij namen de stad stormenderhand in en gingen daarop tot de plundering over. (1527) De Paus zocht een schuilplaats in het Kasteel van Sint* Angelo, terwijl de verwoesting en de slachting ongestoord voortgang hadden. Ten slotte kocht hij de Duitsche soldaten met een som van vierhonderdduizend ducaten af. Tien jaren van dit planloos krijgsbedrijf verarmden Europa in bedenke* lijke mate. Ten langen leste behaalde de keizer een beslissende overwinning in Italië. In 1530 werd hij door den Paus in Bologna gekroond, de laatste keizer wien dit wedervaren mocht. Intusschen hadden de Turken in Hongarije niet stilgezeten. Den koning van Hongarije hadden zij in 1526 verslagen en gedood. Buda*Pesth was in hun handen. En in 1529 werd Weenen op een haar na door Soliman den Groote ingenomen. De keizer zag zich door die vorderingen in groote ongelegenheid gebracht en deed zijn uiterste best de Turken terug te drijven, maar het kostte hem de grootste moeite de Duitsche vorsten te bewegen gemeene zaak met hem te maken tegenover den geduchten vijand die hun grenzen naderde. Frans I bleef onverzoenlijk en er brak een nieuwe Fransche oorlog uit; maar toen Karei het Zuiden van Frankrijk verwoest had, gelukte het hem zijn mededinger voor een vriendschappelijke houding te winnen. Frans en Karei sloten nu een verbond tegen de Turken. Maarde Protestantsche vorsten, de Duitsche vorsten, die voornemens waren zich van Rome los te maken, hadden zich aaneen* gesloten het Smalkaldisch Verbond tegen den keizer en, inplaats een veldtocht voor te bereiden die Hongarije om den wille van het Christendom heroveren zou, had Karei zijn onverdeelde aandacht aan den naderenden binnenland* Men mag aannemen dat de keizer nooit tot het besef gekomen is van de krachten die deze onlusten in het leven hadden geroepen. Wanneer men zijn tijd en zijn post in aanmerking neemt, was hij een buitengemeen waardig man en het schijnt dat hij inde godsdienstige oneenigheden die Europa ver< scheurden en de eene helft tegen de andere wapenden tot een krijg op leven en dood, niets anders en niets meer dan godgeleerde geschillen heeft gezien. Rijksdagen en concilies werden door hem belegd, als even zoovele beuzelachtige pogingen ter verzoening. Hij werd niet moede met formules en geloofsbelijdenissen de proef te nemen. De beoefenaar van de geschiedenis van Duitschland heeft zich het hoofd te breken met den Godsdienstvrede van Neurenberg, met de regeling van den Rijksdag van Regensburg, met het Interim van Augsburg en wat niet al meer. Wij vermelden deze bijzonderheden slechts als pleisterplaatsen in het zorgenvol bestaan van dezen keizer op het toppunt van zijn macht. Het treft ons dat geen van deze roerige vorsten en regeerders te goeder trouw schijnt gehandeld te hebben. De algemeene onrust in zaken van den godsdienst, het verlangen van de massa naar waarheid en maatschappelijke rechtvaardigheid, de toenemende kennis, het stond alles inde schatting der hooge leiders met ledige leuzen gelijk. Hendrik VIII van Engeland die zijn loopbaan geopend had met een boek tegen de ketterij en daarvoor door den Paus met den titel van „Verdediger des Geloofs” beloond was, liep in 1530 naar het vijandelijk kamp van de Protestantsche vorsten over, omdat hij van zijn eerste vrouw wenschte te scheiden en met Anna Boleyn te trouwen en als bijkomstige omstandigheid de kans schoon zag op de kerkelijke goederen in Engeland de hand te leggen. Zweden, Denemarken en Noorwegen hadden bereids voor de Protestanten partij gekozen. schen strijd in Duitschland te wijden. Van dien strijd heeft hij niet meer dan het eerste bedrijf bijgewoond. Het is een bloedige en onzinnige worsteling geweest van vorsten die elkander de macht en den voorrang niet gunden, nu opvlam* mende tot oorlog en verwoesting, dan weer smeulende onder de asch van kuiperij en behendigheid. Een gewrocht van gekroonde staatsmanskunst, dat nog de negentiende eeuw verontrust heeft en bestemd was Midden=Europa telkens en telkens weer tot een woestenij te maken. De Duitsche godsdienstoorlog begon in 1546, weinig maanden na den dood van Martin Luther. Het is onnoodig den veld* tocht op den voet te volgen. Bij Lochau leed het Protestant* sche leger van Saksen een smadelijke nederlaag. Dank zij een woordbreuk of wat daarmede gelijkgesteld kon worden, was het gelukt Philips van Hessen, den belangrijksten tegen* stander van den keizer, gevangen te nemen. De Turken werden met de belofte vaneen jaarlijksche schatting afgekocht. In 1547 stierf Frans I, een welkome verlichting voor den keizer. Zoo gelukte het Karei in 1547 een regeling te treffen, waarbij hij zijn laatste pogingen aanwendde tot een vrede te geraken, die intusschen onbereikbaar was. In 1552 stond geheel Duitschland weer in vuur en vlam. In allerijl moest Karei uit Innsprück vluchten om niet inde handen van zijn vijanden te vallen en nog in hetzelfde jaar kwam een nieuw onbetrouwbaar evenwicht onder den naam van verdrag van Passau tot stand. Ziedaar de ruwe omtrekken van de staatkunde van het keizerrijk gedurende tweeëndertig jaren. Het is belang* wekkend de gespannen aandacht gade te slaan waarmede deze worsteling om het overwicht in Europa door de geesten gevolgd werd. Turken, Franschen, Engelschen noch Duit* schers, van geen hunner waren tot dusver de oogen opengegaan voor de beteekenis die het groote vastland van Amerika erlangen zou, niemand die iets vermoedde van de vreedzame omwenteling die de ontdekking van de nieuwe zeeroutes naar Azië bezig was in te luiden. Groote gebeurte* nissen waren in Amerika aan de orde: met een handvol soldaten had Cortez het Neolithische rijk van Mexico ten behoeve van Spanje veroverd, Pizarro trok langs de land* engte van Panama en onderwierp een ander wonderland, Peru. (1530) Maar vooralsnog kon Europa in deze gebeurte* nissen geen verderreikenden zin onderkennen dan dien van een nuttigen en welkomen toevloed van zilver naar de Spaansche schatkist. Na het verdrag van Passau treden de eerste verschijnselen aan den dag van de eigenaardige geestesgesteldheid die Karei V gekenmerkt heeft. Hij was volkomen verzadigd en ontgoocheld van zijn keizerlijke grootheid. Een besef van de duldelooze nietigheid dezer twisten om den voorrang was over hem gekomen. Zijn lichamelijke gezondheid was altijd Karei V, naar de schilderij van Titiaan. Er is in ziekelijk*gevoeligen trant veel geschreven over deze afzondering, deze verzaking van de wereld door dien ver* moeiden gekroonden Titan, der wereld moede en ineen strenge eenzaamheid den vrede zoekende met zijn God. Maar zijn afzondering was zoomin eenzaam als streng, hij was omgeven door honderdvijftig dienaren, zij had al den luister en al de verstrooiingen vaneen hof, zonder de kwellingen daarvan te kennen. En Philips II was een gehoorzaam zoon wien de vaderlijke wenken met bevelen gelijkstonden. Indien Karei geen belang meer had bij de behandeling van de aangelegenheden van Europa, dan waren er toch beweeg* redenen van meer persoonlijken aard die hem zeer ter harte gingen. Hooren wij Prescott in zijn Aanhangsel bij de Geschiedenis van Karei V door Robertson: „Inde bijna dagelijksche briefwisseling tusschen Quixada of Gatzelu en den Staatssecretaris in Valladolid vinden wij nauwelijks een enkelen brief, waarin niet over zijn maaltijden en zijn ziekte gehandeld wordt. De eene berichtenstroom schijnt een door* loopende toelichting van den anderen. Het doet eigenaardig aan dat deze onderwerpen de stof voor ambtelijke mede* deelingen geleverd hebben. Wij vreezen dat het den Secretaris niet gemakkelijk gevallen is ernstig te blijven bij de lezing van staatsstukken waarin de politiek en het tafelgenot zoo zonder* ling dooreengemengd waren. De bode die den dienst tusschen Valladolid en Lissabon waarnam, maakte op hoog bevel een omweg, ten einde Jarandilla in zijn route op te nemen en mondbehoeften af te leveren voor de koninklijke tafel. Des Donderdags, zoo was hem opgedragen, bracht hij visch, bestemd voor den eerstvolgenden vastendag. De forellen van de omstreken waren naar Kareis smaak rijkelijk klein, wes* halve hij ze van Valladolid ontbood. Overigens waren alle visch*soorten hem welkom, ook andere dieren die naar aard of levenswijs aan de visschen verwant schenen. Paling, het tegendeel van volmaakt geweest, hij was traag van nature en had veel te lijden van de jicht. Hij deed afstand van den troon. Zijn souvereiniteitsrechten in Duitschland droeg hij aan zijn broeder Ferdinand over, terwijl hij Spanje en de Nederlanden aan zijn zoon Philips af stond. In arren moede trok hij zich in het klooster van Yuste, te midden van de eiken* en kastanjebosschen van het Taag*dal terug. Daar stierf hij in 1558. kikvorschen, oesters namen een eereplaats in op het koninklijk menu. Ingelegde visch, met name ansjovis, stond in hoog aanzien bij hem en nog menigmaal heeft hij het betreurd daarvan niet een grooter voorraad uit de Neder* landen te hebben medegebracht. Hij had een zeer bijzonder zwak voor palingpastei...” In 1554 had Karei van Paus Julius 111 een bul weten machtig te worden, waarbij hem vrijstelling van het vasten verleend en bovendien vergund werd reeds inden vroegen morgen en zelfs vóór het nuttigen van het sacrament de vasten te verbreken. De tafel en de medicijnflesch! het was inderdaad een terugkeer tot het natuurleven. Van het lezen had hij nooit een gewoonte gemaakt, maar mocht zich gaarne, evenals Karei de Groote, bij den maaltijd laten voorlezen. Van zijn kant gaf hij dan daarbij, wat iemand genoemd heeft „liefelijke en hemelsche overleggingen” ten beste. Ook de vervaardiging van beweegbaar speelgoed was hem een aangenaam tijd* verdrijf, evenzoo het aanhooren van muziek en sermoenen en ten slotte de kennisneming van regeeringszaken, in zoover dezen hem nog onder de oogen kwamen. De dood van de Keizerin, voor wie hij een diepe genegenheid gekoesterd had, leidden zijn gedachten naar den godsdienst, waarvan hem vooral de vormelijke zijde aantrok. Gedurende den vastentijd placht hij zich, naar het voorbeeld der monniken van zijn klooster, te kastijden en legde daarbij zooveel ijver aan den dag dat er bloed aan te pas kwam. Deze strafoefeningen en niet minder de jicht, ontwikkelden bij Karei een femelarij, die vroeger door staatkundige overwegingen op een afstand was gehouden. De gedachte aan het Protestantsche onderricht dat in zijn nabijheid, in Valladolid, gegeven werd, bracht hem buiten zichzelven van woede. „Beveel den Grootinquisiteur en zijn raad uit mijn naam dat hij zijn plicht vervulle en de bijl aan den wortel legge van het kwaad, eer dit zich verder verspreidt...” Hij koesterde eenigen twijfel of het ineen zoo diepzondige zaak wellicht raadzaam was den gewonen loop van het recht achterwege te laten en zonder genade te werk te gaan, „opdat niet de misdadiger, indien hem vergiffe* nis geschonken werd, de gelegenheid zou vinden zijn euveldaad te herhalen.” Als een navolgenswaardig voorbeeld prees hij de methode aan die hij inde Nederlanden had toe* gepast, „waar allen die bij hun dwalingen volhardden, levend verbrand, en zij die berouw toonden, onthoofd werden.” Zijn belangstelling in al wat met de begrafenisplechtigheid in verband stond, heeft door zijn persoon en de plaats die hij inde wereldgeschiedenis inneemt, de beteekenis vaneen zinnebeeld. Hem is, naar het schijnt, het voorgevoel gemeen* zaam geweest dat er iets groots in Europa gestorven was, iets dat recht had op een eerlijke begrafenis, iets dat voor goed van de aarde verdwenen was. Niet alleen was hij bij elke begrafenis tegenwoordig die in Yuste plaats vond, maar ook voor de afwezige dooden werd onder zijn leiding de plechtigheid verricht. Op den verjaardag van den dood zijner vrouw zette hij een lijkdienst op touw en ten slotte heeft hij zichzelven de laatste eer bewezen. „De kapel was met zwart doek behangen en de glans van honderden waskaarsen was ternauwernood in staat de duisternis te verdrijven. De broeders in hun kloostergewaad en de leden van de keizerlijke hofhouding in diepe rouw gehuld, schaarden zich rondom een reusachtige katafalk, desgelijks met het zwarte doek bedekt, in het midden van de kapel. De gebruikelijke dienst van de begrafenis der gestorvenen werd nu verricht en te midden van het rouw* bedrijf der monniken, rezen de gebeden voor de verscheiden ziel omhoog, opdat zij tot de oorden der gezaligden toegang mocht erlangen. Bij deze voorstelling van het afsterven van hun meester smolten de aanwezigen in tranen weg, tenware hun droefheid door dit deerniswaardig vertoon van zwakheid veroorzaakt mocht zijn. Gewikkeld ineen donkerkleurigen mantel en met een brandende kaars in zijn hand, bevond Karei zich te midden van zijn onderhoorigen als getuige van zijn eigen begrafenis. Aan het einde van de naargeestige plechtigheid reikte hij de kaars aan den priester over, ten teeken van de overgave van zijn ziel aan den Almachtige.” Nauwelijks twee maanden na dit vastenavondspel kwam de dood hem opeischen en met hem stierf de vergankelijke grootheid van het Heilige Roomsche Rijk. Zijn gebied was reeds verdeeld tusschen zijn broeder en zijn zoon. Het Heilige Roomsche Rijk bleef voortsukkelen tot de dagen van Napoleon I, één lange, eindelooze doodstrijd. Nog in onze dagen staat de overlevering boven aarde en verpest den staatkundigen dampkring. HET TIJDPERK VAN DE STAATKUNDIGE PROEFNEMINGEN. VAN DEN BLOEI DER MONARCHIE, VAN PARLEMENTEN EN VAN HET REPUBLICANISME IN EUROPA. D }E Latijnsche Kerk vertoonde een onheelbare breuk, het Heilige Roomsche Rijk verkeerde in het laatste stadium van verval, van het begin der zestiende eeuw af verhaalt de geschiedenis van Europa hoe zich bij de volken een duister voorgevoel ontwikkeld heeft dat hun den weg wees naar een betere regeeringswijze, die zich op redelijke manier zou aansluiten aan de nieuwe toestanden die in opkomst waren. Inde oude wereld hadden inden loop van schier eindelooze tijdperken veranderingen van dynastie en zelfs van heerschend ras en taaleigen plaats gegrepen, maar was de regeeringsvorm, althans wat vorst en tempel betrof, vrijwel dezelfde gebleven. En nóg nadrukkelijker kan dit gezegd worden van de gewone levenswijze. In ons modern Europa zijn sinds de zestiende eeuw de wisselingen van vorstenhuizen onbeteekenend geweest en heeft het historisch belang zich verplaatst naar het terrein van de steeds toe* nemende verscheidenheid inde proefnemingen, waarvan staat en maatschappij het voorwerp zijn geweest. Aanvangende met de zestiende eeuw, wij herhalen het, is de staatkundige geschiedenis der wereld de beschrijving vaneen zij het ook goeddeels onbewuste poging, door de menschheid in het werk gesteld ter aanpassing van haar staatkundige en maatschappelijke werkstelsels aan zekere toestanden die toen hun intrede inde wereld hebben gedaan. En die aanpassingspoging werd temeer ingewikkeld en verward, naarmate de toestanden zich sneller wijzigden. De aanpassing, meestal onbewust gezocht en bijna altijd met tegenzin gepaard, want in het algemeen is de mensch ongeneigd tot vrijwillige verandering, is met een gestadig aangroeienden afstand bij gezegde veranderingen inde toestanden ten achter gebleven. Te beginnen bij de zestiende eeuw loopt de geschiedenis der wereld evenwijdig met die HOOFDSTUK LIL van staatkundige en maatschappelijke instellingen, waarvan het duidelijk is dat zij met den dag ongeschikter en hinder* lijker worden en door de kracht van die overtuiging mede* werken aan den onafwijsbaren, gewetensvollen en wel* overlegden wederopbouw van het groot geheel der menschelijke samenleving, een wederopbouw, die met alle te voren onbekende eischen en mogelijkheden rekening heeft te houden. Welke mogen die veranderingen inde omstandigheden van het menschelijk leven zijn, die stoornissen van het evenwicht dat tusschen staat en priester en landbouwer en koopman bestaan had, op gezette tijden dooreen inval van barbaren hersteld werd en gedurende meer dan honderd eeuwen de regelmaat van ’s werelds gang inde oude wereld bewaard heeft. Die veranderingen zijn vele en van zeer verscheiden aard, want de zaken der menschen zijn vaneen verbijsterende ingewikkeldheid, maarde belangrijkste veranderingen schijnen toch wel allen op één enkele oorzaak te wijzen: de toename van de kennis aangaande den aard der dingen, een kennis die aanvankelijk bij kleine groepjes van verstande* lijk ontwikkelde lieden huisvesting vond en zich geleidelijk verspreidde, om inde laatstverloopen vijfhonderd jaren tot steeds breeder lagen van de bevolking door te dringen. Maar ook inden geest van het menschelijk leven heeft zich een ingrijpende verandering voltrokken. Deze verandering is hand aan hand gegaan met de vermeerdering en de versprei* ding van kennis en is daarmede min of meer eng verbonden. De zaak is dat onder de menschen de neiging is toegenomen een leven dat zich uitsluitend bij de voldoening der meest alledaagsche behoeften bepaalt, als onbevredigend te beschouwen en aanraking, steun en deelgenootschap vaneen breeder levensopvatting te verlangen. Van alle godsdiensten die inden loop der laatste twintig eeuwen verrezen zijn, Boeddisme, Christendom en Islam, is dit een karaktertrek die allen gelijkelijk eigen is. Zij houden zich bezig met een menschelijk ik, dat de oudere godsdiensten nooit gekend hebben. Zij vertegenwoordigen een kracht, zoowel in aard als in uitwerking, hemelsbreed verschillend van de eere* diensten die zij voor een deel gewijzigd en voor een ander deel vervangen hebben. Zij hebben allengs inden persoon een 9 besef van eigenwaarde en van medeverantwoordelijkheid voor het wedervaren der menschheid wakker geroepen, dat onder de bevolking vaneen vroegere beschavingsperiode niet bestond. De eerste belangrijke verandering in het staatkundig en maatschappelijk leven is de vereenvoudigde en veelvuldiger toepassing van de schrijfkunst geweest, die het bestaan van uitgestrekter rijken en het houden van zakelijker gedachten* wisseling mogelijk en onvermijdelijk heeft gemaakt. De ingebruikstelling van het paard is een nieuwe dagteekening in den vooruitgang, weldra gevolgd dooreen kameel als middel van vervoer, straks voertuigen op wielen, dan aanleg van wegen en de eerste krijgskundige verrichtingen die aan de ontdekking van het ijzer inden bodem te danken waren. Nu volgde de diep grijpende economische omwenteling die in het leven geroepen werd door de invoering van het gemunte geld, door de wijziging in het karakter van de schuld, van het bezit en van den handel. De staten groeiden in omvang en beteeke* nis en de gedachten der menschen trachtten deze dingen in zich op te nemen. Nu verdwenen de plaatselijke góden, het was de tijd der theocrasia en de groote wereldgodsdiensten kwamen aan het woord. Ook verschenen de eerste proeven van beredeneerde en verhalende geschiedenis en aardrijks* kunde, die den mensch zijn volkomen onwetendheid open* baarden en de eerste stelselmatige poging vormden tot de verovering van kennis. Maar het wetenschappelijk proces dat op zoo schitterende wijze in Griekenland en Alexandrië begonnen was, zou gedurende eenigen tijd onderbroken worden. De rooftochten van de Teutonische barbaren, de westwaartsche opschuiving van de Mongoolsche volken, een kwalijk beheerschte gods* dienstige opleving en moorddadige pestziekten stelden de staatkundige en maatschappelijke orde op een zware proef. Toen de beschaving uit deze zee van strijd en verwarring het hoofd opbeurde, was de slavernij niet langer de grondslag van het economisch leven en waren de papiermolens bezig een nieuw hulpmiddel voor de inlichting en de samenwerking te vervaardigen, die het doel van alle drukwerken zijn. Gaande* weg en met een keuze die grillig kon schijnen, werd de ontdekkingstocht der kennis, het stelselmatig, wetenschappe* lijk proces hervat. groote rampen van het begin der twintigste eeuw het verstand der menschen gescherpt hadden, vindt de geschiedschrijver weinig aanleiding van vernuftig beraamde pogingen te gewagen, wier doel kon zijn den nieuwen toestand onder de oogen te zien dien de stroom van uitvindingen in het leven had geroepen. De geschiedenis der menschheid gedurende de laatste vier eeuwen schijnt ons die vaneen man die inde gevangenis ligt te slapen en zich onbehagelijk van de eene zijde op de andere wentelt, terwijl de gevangenis die hem herbergt, vlam vat. En hij ontwaakt nog steeds niet en het geknetter en de hitte van het vuur roept zonderlinge droom* beelden voor zijn geest op ... Wanneer men toegeeft dat de geschiedenis niet het verhaal van het leven van den enkeling, maar van de gemeenschap is, dan volgt daaruit onomstootelijk dat de belangrijkste uit* vindingen degenen zijn, die de sterkste uitwerking op de gemeenschap hebben gehad. Inde zestiende eeuw zijn het twee nieuwe elementen die onze aandacht komen vragen, de verschijning van het bedrukte papier en het zeewaardige zeilschip onder de hoede van het nieuw gevonden zeekompas. Het eerste heeft het onderwijs goedkooper gemaakt, verspreid en inden grond veranderd, daarbij den weg gebaand voor openbare inlichting en gedachtenwisseling. En het laatste heeft de wereld tot één geheel gemaakt. Maar bijna even belangrijk is de toenemende aanwending en verbetering van kanonnen en buskruit die inden loop van de dertiende eeuw door de Mongolen herwaarts waren gebracht. Hierdoor werd aan de onkwetsbaarheid van de edelen in hun kasteelen en van de ommuurde steden een einde gemaakt. De kanonnen hebben het leenstelsel weggevaagd. Constantinopel is voor de kanonnen bezweken, Mexico en Peru zijn voor de bedreiging der kanonnen ineengestort. En nu, te beginnen met diezelfde zestiende eeuw en als een onvermijdelijk nevenproduct van de stelselmatige gedachte, verscheen een steeds stijgende reeks van uitvindingen en vondsten, die niet ophielden het onderling verkeerder menschen om te vormen. Allen zonder onderscheid waren op een ruimer arbeidsveld, aanzienlijker wederzijdsche voor* en nadeelen, op verhoogde samenwerking gericht en sneller en sneller volgden zij elkander op den voet. De menschelijke geest was op iets van dien aard niet voorbereid en eerde De zeventiende eeuw is van de ontwikkeling der stelsel* matige wetenschappelijke uitgave getuige geweest, een wel* licht minder opvallende, maar aanmerkelijk vruchtbaarder nieuwigheid. Onder de leiders van dezen gewichtigen vooruit* gang staat Francis Bacon (1561—1626), later Lord Verulam, Kanselier van Engeland, inde voorste rij. Hij was de leerling en misschien ook de woordvoerder vaneen anderen Engelschman, Dr. Gilbert, den proefondervindelijken wijsgeer van Colchester. (1540—1603) Deze tweede Baco heeft, even* als zijn naamgenoot, de waarde van waarneming en ervaring verkondigd. Hij heeft zich van den bezielenden en vrucht* baren vorm van het Utopia*verhaal bediend, Het Nieuwe Atlantis, voor de teboekstelling van zijn droom, die een alzijdig wetenschappelijk onderzoek aanprees. Welhaast werd de Royal Society van Londen gesticht, daarna het Florentijnsche Genootschap, om gevolgd te worden door andere nationale vereenigingen, die zich de bevordering van het onderzoek en de openbaarmaking en uitwisseling van kennis ten doel stelden. Deze wetenschappe* lijke genootschappen schonken niet alleen aan tal van uitvindingen het aanzijn, maar oefenden tevens een vernieti* gende critiek op de dwaze godgeleerde wereldgeschiedenis, die reeds zoo vele eeuwen het menschelijk denken beheerscht en verminkt had. Zoo min de zeventiende als de achttiende eeuw zag de invoering van iets nieuws, dat zoo onmiddellijk den toestand aantastte als het papier dat bedrukt werd en het schip dat de zeeën bevoer. Daarentegen waren zij de getuigen vaneen vergaring van kennis en wetenschappelijke vaardigheid, die inde negentiende eeuw hun vruchten zouden dragen. En inmiddels werden ook de onbekende werelddeelen onder* zocht en in kaart gebracht. Tasmania, Australië en Nieuw* Zeeland verschenen op de wereldkaart. Inde achttiende eeuw werden in Groot*Brittannië de steenkolen*cokes voor de metaalbewerking gebezigd, hetgeen den prijs van het ijzer aanmerkelijk verlaagde en de mogelijkheid opende dit metaal te gieten en in grooter formaat te gebruiken dan tot dusver bereikbaar was geweest, toen men zich bij de smelting nog van houtskool bediende. Het moderne machinewezen ver* scheen aan den gezichtseinder. Evenals de boomen van de hemelsche stad, zoo draagt ook de wetenschap onafgebroken en tegelijkertijd knoppen en bloesems en vruchten. Bij het aanlichten van de negentiende eeuw heeft de vruchtzetting der wetenschap, moge zij nimmer ophouden, in vollen ernst een begin genomen. Voorop gingen de stoom en het staal, de spoorweg, de mail* boot, machtige bruggen en bouwwerken, werktuigen vaneen bijna onbeperkt vermogen, de belofte vaneen milde bevredi* ging van iedere stoffelijke menschelijke behoefte. En daarna wonderbaarlijk was het te aanschouwen, werden de verborgen schatten van de electrische wetenschap door den mensch aan het licht gebracht Wij hebben het staatkundig en maatschappelijk leven van den mensch der zestiende eeuw vergeleken met een gevangene die daarneder ligt en droomt, terwijl zijn gevangenis rondom in vlam staat. En inderdaad werd in die eeuw nog steeds de LatijnschsKeizerlijke droom gedroomd, de droom van het Heilige Roomsche Rijk dat onder een Katholieke Kerk vereenigd zou zijn. Evenals het een of ander onaanwijsbaar bestanddeel van ons wezen aan onze droomen soms een ongerijmde en vernielende wending geeft, zoo worden wij in dien droom het slapende aangezicht en de onverzadelijke maag van Keizer Karei V gewaar, terwijl Hendrik VIII van Engeland en Luther de eenheid van het Catholicisme aan flarden scheuren. Inden loop van de zeventiende en achttiende eeuw heeft de droomfiguur de gedaante van het persoonlijk en onbeperkt koningschap aangenomen. De geschiedenis van Europa gedurende dit tijdperk verhaalt zij het ook met de noodige afwisseling van pogingen tot bevestiging vaneen monar* chie, van vorsten die zich de absolute macht toeëigenen, van de verovering van naburige streken, maar tegelijk van het gestadig verzet, eerst van de zijde van de bezitters van het land, om straks bij den groei van den buitenlandschen handel en de binnenlandsche nijverheid, ook de handeldrijvende en bezittende standen in het geweer te roepen tegen de afpersing en de bemoeizucht van de Kroon. Aan geen van beide zijden wordt een beslissende overwinning behaald. In het eene land heeft de koning het laatste woord, in het andere wordt de koning door de mannen van het privaatbezit in bedwang gehouden. Zelfs zien wij een koning de zon en het middelpunt van heel zijn nationale wereld worden, terwijl aan gene zijde van de landsgrenzen een ras van stoere kooplieden de republiek in stand houdt. Juist deze groote verscheidenheid leert ons dat al de regeeringsvormen van die tijden op proef* neming en plaatselijke gesteldheid berust hebben. Een bijna onmisbare gestalte in die koningsspelen is de Eerste Minister, in Katholieke landen veelal een geestelijke van hoogen rang, die achter den koning staat, hem dient en tegelijkertijd, door zijn onmisbare hulp, den baas over hem speelt. Het zou ons onmogelijk zijn binnen de ons gestelde ruimte* grenzen te blijven, indien wij van elk dezer nationale heldendichten in bijzonderheden verslag wilden geven. Het koopmansvolk van Holland werd Protestantsch en republi* keinsch en wierp het juk van Philips II van Spanje af, den zoon van Keizer Karei V. In Engeland werd door Hendrik VIII en zijn minister Wolsey, later door Koningin Elizabeth en haar minister Burleigh, de bodem toebereid voor een onbeperkt koningschap, dat door de dwaasheid van Jakobus I en Karei I onmogelijk werd gemaakt. Karei I werd onthoofd als schuldig aan hoogverraad (1649), een nieuwe uiting van de staatkundige denkwijze van Europa. Gedurende een dozijn jaren (tot 1660) was Engeland een republiek. Daarna bleef de kroon een wankel regeerinstrument, veelal overschaduwd door de volksvertegenwoordiging, totdat Koning George 111 (1760—1820) een krachtige en deels geslaagde poging aanwendde tot herstel van het overwicht der Kroon. Daarentegen heeft de Koning van Frankrijk van al zijn ambtgenooten het meeste genoegen beleefd van de moeite die hij zich voor de volmaking van het koningschap getroost heeft. Twee groote ministers, Richelieu (1585—1642) en Mazarin (1602—1661) hebben daar te lande de macht van de kroon bevestigd en uitgebreid, terwijl het proces door de langdurige regeering en de onmiskenbare bekwaamheden van Koning Lodewijk XIV, den „Grand Monarque” bevorderd werd. Lodewijk XIV is inderdaad de modebkoning van Europa geweest. Binnen de grenzen van zijn persoonlijkheid was hij een ongemeen bekwaam koning. Zijn eerzucht was sterker dan zijn hartstochten van lager orde. Door het doolhof van een behendige buitenlandsche staatkunde heeft hij met een maatvolle waardigheid, die ons nog heden ten dage bewonde* opvolgers van Karei den Groote ineen nieuwbakken Heilig Roomsch Rijk. Hij heeft den omkoop tot een bijna nog gewichtiger regeermiddel verheven dan het krijgsbedrijf. Karei II van Engeland werd door hem betaald en des; gelijks de meeste Poolsche edelen, over wie straks meer. Zijn geld, of beter gezegd, het geld van zijn belasting; opbrengende onderdanen, vond overal zijn weg. Maar het liefst van al hield hij zich toch bezig met weelde en pracht. Zijn groot paleis in Versailles, met zijn zalen en gangen, zijn spiegels en terrassen, zijn fonteinen en parken en vergezichten hebben de afgunst en de bewondering van de geheele wereld opgewekt. Zijn voorbeeld noodde algemeen tot navolging. leder koninkje en vorstje bouwde zijn Versailles en overschreed daarbij zijn middelen zoover zijn onderdanen en zijn crediet dit slechts wilden gedoogen. En overal herbouwde of ver; bouwde de adel zijn kasteelen naar het nieuwe patroon. Dit riep een bloeiende nijverheid van fraaie meubelen en dergelijke in het leven. Ook van andere kunsten die met de weelde verband hielden, albasten snijwerk, aardewerk, metaal en leder, muziek, schilderkunst, druk; en bindwerk. Te midden van de spiegels en de fraaie meubelen bewoog zich een zonderling slag edellieden, getooid met gepoederde allonge;pruiken, zijden kleederen en kantwerk, ronddrente; lende op hooge, roode hakken en ondersteund dooreen rieten wandelstok. Nóg eigenaardiger was de aanblik der dames, bedolven onder torens van gepoederd haar en verschanst achter een gevaarte van ijzerdraad, dat met zijde en satijn omkleed was. En door dit alles heen schreed de groote Lodewijk, de zon van dit wereldstelsel, niets vermoedende van al de magere en afgunstige en verbitterde aangezichten die tot hem opzagen uit de duisternis waarin zijn zonneschijn niet kon doordringen. Het Duitsche volk bleef, in staatkundigen zin, verdeeld gedurende dit tijdperk van de regeeringsvormen op;goed; geluk;af. Niet te tellen zijnde hertogelijke en vorstelijke ring afdwingt, zijn land tot den rand van het bankroet geleid. Zijn allereerst verlangen was Frankrijk tot den Rijn en de Pyreneën te bevestigen en uitte breiden en, onder de hand, de Spaansche Nederlanden in te lijven. Op eenigszins grooter afstand zag hij de Fransche koningen als de mogelijke hoven, waar de pracht van Versailles op kleine en groote schaal werd nageaapt. De Dertigjarige Oorlog (1618—1648), een verwoestende worsteling tusschen Duitschers, Zweden en Bohemers om den wille van wisselvallige staatkundige voordeelen, heeft de levenskracht van Duitschland voor langer dan een eeuw uitgemergeld. Men moet een kaart raadplegen om zich rekenschap te geven van het armzalig lapwerk waarin deze oorlog verloopen is. (Westfaalsche Vrede 1648.) Men vindt daar een kluwen van vorsten* dommen, hertogdommen, vrijstaten en wat niet al meer, voor een deel binnen, voor een deel buiten het Rijk gelegen. De arm van Zweden reikte tot diep in Duitschland en met uitzondering van enkele ingesloten stukjes Fransch grond* gebied, was Frankrijk nog altijd verre van den Rijn. En te midden van al dit knutselwerk steeg het koninkrijk Pruisen, het werd in 1701 een koninkrijk gestadig in macht en overmacht, hetgeen onder meer bleek inde oorlogen die het zegevierend doorstond. Frederik de Groote van Pruisen (1740—1786) had zijn Versailles in Potsdam, waar zijn hof Fransch sprak, de Fransche letterkunde beoefende en met de beschaving van den Franschen koning om den prijs dong. In 1714 werd de Keurvorst van Hannover Koning van Engeland en vermeerderde op ongezochte wijze de lijst van de vorsten die met één in het rijk en met den anderen voet daarbuiten stonden. De Oostenrijksche tak van de afstammelingen van Karei V behield den Keizerstitel en de Spaansche tak behield Spanje. Intusschen was er een keizerin het Oosten verrezen. Na den val van Constantinopel (1453) had de Groothertog van Moskou, Ivan de Groote (1462—1505), aanspraak gemaakt op de erfopvolging van den Byzantijnschen troon. Het was bij die gelegenheid dat hij den Byzantijnschen tweehoofdigen adelaar op zijn wapenschild had aangebracht. Zijn kleinzoon, Ivan IV, bijgenaamd de Verschrikkelijke (1533—1584), matigde zich den Keizerstitel (Czar) aan. Eerst inde tweede helft van de zeventiende eeuw hield Rusland op inde oogen van de Westerlingen een ver afgelegen en min of meer Aziatisch land te zijn. Czar Peter de Groote heeft Rusland binnen het bereik van de Westelijke belangstelling gebracht. Hij bouwde een nieuwe hoofdstad voor zijn rijk, Petersburg aan de Newa, met de bestemming als venster tusschen Europa en Rusland dienst te doen. Achttien mijlen verder, in Peterhof, bouwde hij zijn Versailles, onder de voorlichting vaneen Franschen bouw* meester, die hem de verlangde fonteinen, watervallen, schilde* rijen*kabinet, park en alle heerlijkheden van den „Grand Monarque” verschafte. Evenals in Pruisen werd het Fransch ook in Rusland de hoftaal. Het scheen geen gelukkige plaats, tusschen Oostenrijk, Pruisen en Rusland, die het koninkrijk Polen was toebedeeld. Daarbij was het een gebrekkig georganiseerde staat van groot* grondbezitters, die te naijverig waren op hun macht om meer dan een koningschap in naam te dulden van den monarch dien zij kozen. Het land onderging dan ook zijn noodlot onder zijn drie machtige naburen verdeeld te worden, in weerwil van de pogingen die door Frankrijk werden aan* gewend tot instandhouding van het land, als onafhankelijk bondgenoot. In dien tijd was Zwitserland een groep van republikeinsche kantons, Venetië was een republiek, Italië op de manier van Duitschland was onder hertogen en vorsten klein formaat verdeeld. De paus regeerde in zijn pauselijke staten als ieder ander vorst en waste bevreesd de genegenheid van de overig gebleven Katholieke vorsten te verbeuren, dan dat hij het gewaagd zou hebben zich tusschen hen en hun onderdanen te plaatsen of de wereld aan de gemeenschappelijke belangen der Christenheid te herinneren. Er was inderdaad hoegenaamd geen gemeen* schappelijk staatkundig bewustzijn meer over in Europa: ons werelddeel was overgeleverd aan verdeeldheid en verschei* denheid. Alle deze souvereinen en vorsten joegen plannen van gebieds* uitbreiding na, die slechts ten koste van elkander verwezen* lijkt konden worden. Elk hunner hield er een „buitenlandsche politiek” op na, die van aanvallen op den buurman droomde en zich in bondgenootschappen tegen den buurman uitte. Wij, Europeanen, leven thans inde laatste periode van deze veelsoortige oppermachtige staten en ondervinden al de nadeelen van den haat, de vijandigheid en de achterdocht die hieruit voortkomen. De geschiedenis van dezen tijd wordt meer en meer onverholen beuzeltaal, inhoudloos en lang* wijlig voor een hedendaagsch verstand. Men verhaalt ons hoe deze oorlog door des konings minnares werd aangesticht, hoe de onderlinge naijver der ministers een anderen oorlog deed ontbranden. Een eindeloos gebabbel over omkooperij en afgunst doet ons de walging om het hart slaan. Vaneen meer blijvende belangrijkheid is het feit dat de menschen in weer* wil van alle belemmeringen niet ophielden te denken en te lezen en de uitvindingen rustig werden voortgezet. De acht* tiende eeuw heeft een letterkunde zien geboren worden die tegenover de hoven en de politiek dier dagen steeds met haar vraagteeken gereed stond. In Candide, het boekje van Voltaire, beluisteren wijde eindelooze vermoeidheid waarin de verwarring van de Europeesche wereld de geesten gedompeld heeft. DE OVERZEESCHE BEZITTINGEN VAN EUROPA. T ERWIJL Midden=Europa aldus aan de verdeeldheid en de verwarring ten prooi bleef, kozen de volken van WesLEuropa, en in het bijzonder de Hollanders, de Scandina* viërs, de Spanjaarden, de Portugeezen, de Franschen en de Engelschen, de landen aan gene zijde van de wereldzee tot hun worstelperk. De drukpers had de staatkundige denk* beelden van Europa ineen toestand van gisting gebracht, die aanvankelijk onvruchtbaar scheen, maar die andere ver* overing, het zeehoudend zeilschip, droeg de krachten die in de hoofden sluimerden onverbiddelijk naar de verste grenzen van het zilte nat. De eerste overzeesche nederzettingen van de Hollanders en de Noordelijks Atlantische Europeanen waren minder op kolonisatie dan wel op handel en mijnontginning gericht. De Spanjaarden waren het eerst aanwezig en maakten derhalve aanspraak op het bezit van heel deze nieuwe Amerikaansche wereld. Maar spoedig zouden de Portugeezen een aandeel komen opeischen. De paus het was een van de laatste daden van Rome als wereldgebiedster verdeelde het nieuwe vastland tusschen de beiden die zich het eerst aangemeld hadden en wees aan Portugal het land van Brazilië toe, benevens al het overige dat zich ten Westen bevond van een lijn op een afstand van 370 mijlen van de Kaap*Verdische eilanden getrokken. Al het overige zou Spaansch bezit zijn. (1494) Ook Zuidwaarts en in Westelijke richting hadden de Portugeezen in dien tijd hun voelhoorns uitgestoken. In 1497 was Vasco da Gama van Lissabon uitgezeild, had den koers om de Kaap genomen naar Zanzibar en vervolgens naar Calcutta in Indië. In 1515 legden Portugeesche schepen in Java en de Molukken aan. Tegelijkertijd waren de Portu* geezen bezig langs de kust van den Indischen Oceaan versterkte handelsfactorijen aan te leggen. Mozambique, Goa, en twee kleiner bezittingen in Indië, Macao in China en een deel van Timor, zijn ook thans nog Portugeesche bezittingen. De volken wien de pauselijke uitspraak den toegang tot Amerika ontzegde, legden bitter weinig eerbied voor de rechten van Spanje en Portugal aan den dag. De Engelschen, HOOFDSTUK LUI. Denen en Zweden, en weldra ook de Hollanders, begonnen met de aanwijzing en afbakening van hun terreinen in Noord* Amerika en West*lndië en Zijn Allerchristelijkste Majesteit van Frankrijk liet zich even weinig als zijn Protestantsche collega’s aan het scheidsgericht gelegen liggen. Inde Europeesche oorlogen werden voortaan ook deze rechten en aanspraken betrokken. Op den langen duur zijnde Engelschen in deze worsteling om overzeesche bezittingen het fortuinlijkst geweest. De Denen en Zweden waren inde verwikkelde Duitsche aangelegen* heden te zeer verward, dan dat zij ver van huis eenige noemenswaardige kracht konden ontplooien. Inde krijgs* verrichtingen van zijn dichterlijken koning, Gustaaf Adolf, den „Leeuw van het Noorden”, liet Zweden zijn beste hartebloed op de Duitsche slagvelden. De bescheiden neder* zettingen die dit land zich in Amerika veroorloofde, zijn in den loop van den tijd inde handen der Hollanders over* gegaan en ook deze hebben zich ten slotte door de Engelschen laten verdringen. In het Verre Oosten was de mededinging gaande tusschen Britten, Hollanders en Franschen, in Amerika waren het Britten, Franschen en Spanjaarden. Ook hier kwam de eiland*positie het land uitnemend te stade. Het Kanaal had ook hier de waarde vaneen muur tegenover geheel Europa. Waarbij nog kwam dat dit rijk door geen over* leveringen van het Latijnsche keizerrijk in zijn bewegingen gehinderd werd. Frankrijk is altijd van de gedachte aan zijn grenzen in Europa vervuld geweest, en dit tot zijn eigen nadeel. Inden loop van de achttiende eeuw heeft het menige kostelijke gelegens heid verzuimd van gebiedsuitbreiding in Oost en West en daarboven de voorkeur gegeven aan een even onvruchtbare als kostbare staatkunde in Spanje, Italië en Duitschland. De tweedracht en de beroering van de zeventiende eeuw hadden vele Engelschen bewogen in Amerika een blijvend thuis te zoeken. Deze uitgewekenen groeiden allengs samen met hun tweede vaderland, zij vermeerderden en vermenigvuldigs den zich en inden wedstrijd om het landbezit waren zij het moederland tot een machtigen steun. In 1756 en 1760 zagen de Franschen zich genoodzaakt Canada aan Engeland af te staan. Maar ook in Indië bleek het leeuwendeel van den buit voor Engeland bestemd en had het daar gevestigde Britsche handelslichaam den Franschen, Hollandschen en Portugeeschen kooplieden de loef afgestoken. Het groote Mongoolsche rijk van Baber, Akbar en wie daarop gevolgd waren, was schromelijk vervallen en zijn feitelijke verovering dooreen Londensche handelsinstelling vult een van de lezens* waardigste bladzijden van het geschiedboek der veroveringen. Bij haar oprichting onder de regeering van koningin Elizabeth, was deze inrichting weinig anders dan een gezel* schap van gelukzoekers ter zee. Geleidelijk waren zij inde noodzakelijkheid gekomen troepen te werven en hun schepen te wapenen. En ongemerkt hadden de verhoudingen zich in dien zin ontwikkeld, dat dit handelshuis, met zijn over* levering van gemaakte en te behalen winsten, niet alleen in specerijen en verfstoffen en diamanten negotie dreef, maar tegelijk ook over de inkomsten en het grondgebied van de Indische vorsten, ja, over het lot van Indië het laatste woord te spreken had. Men was gekomen met het doel en het voornemen te koopen en te verkoopen en eer men het wist was men ineen zeeschuimerij op groote schaal beland. Geen macht in hemel of op aarde die daarbij een oog in het zeil hield en zonder verbazing vernemen wij dan ook hoe officieren en bevelvoerders en ambtenaren, zelfs kommiezen en gemeensoldaten zwaarbeladen van buit in het moederland terugkeerden. In dergelijke omstandigheden en met de beschikking overeen groot en rijk land dat aan hun genade overgeleverd was, viel er voor deze lieden niet aan lijnen van beginselen te denken. Het land was nu eenmaal zoo geheel anders dan al het andere dat zij vroeger gezien hadden, zelfs het zonlicht was anders dan de zonneschijn thuis. Die bruine natuurgenooten behoor* den tot een volkomen vreemd ras, buiten alle bereik van begrippen van saamhoorigheid. En die geheimzinnige tempels, even moeilijk te begrijpen als te waardeeren De land* genooten die tehuis gebleven waren, wisten waarlijk niet wat zij er van denken moesten, wanneer deze generaals en blank* officieren bij hun terugkomst de een tegen den ander, allerlei bittere beschuldigingen in omloop brachten van afpersing en wreedheid. Het gedrag van Clive werd dooreen afkeurende motie van het Parlement getroffen. Zijn zelfmoord was het antwoord daarop. (1774) In 1788 werd Warren Hastings, een niet minder talentvol en verdienstelijk Indisch bestuurder, in staat van beschuldiging gesteld en vrijgesproken. (1792) Het was inderdaad een zonderling geval, waarvan men de wedergade vergeefs inde geschiedenis zoekt. Onder het gezag bijna ontoegankelijk land, werwaarts op avontuur beluste en onbemiddelde jongelieden zich begaven, om na vele jaren als zeer vermogende en zeer kortaangebonden oude heeren terug te komen. Men mocht van de Engelschen werkelijk niet ver* langen dat zij zich een betrouwbare voorstelling zouden vormen van het bestaan dier ongetelde bruine millioenen, bestraald door den Indischen zonneschijn. Dit was een verplichting waaraan hun verbeelding zich onttrok. Indië was en bleef onwezenlijk van wonder en geheimenis. Dit alles maakte het den Engelschen metterdaad onmogelijk op het doen en laten van de handelszaak eenig doeltreffend toezicht uitte oefenen. Terwijl de mogendheden van West*Europa op alle werelds zeeën vochten om het bezit en het behoud van deze gewesten aan de uiteinden der aarde, schreed tweeërlei groote land* verovering in Azië voorwaarts. In 1360 had China zich het Mongoolsche juk van de schouders geworpen en doorleefde nu, onder de eigengeteelde Mings*dynastie tot het jaar 1644 een tijdperk van bloei. In het genoemde jaar werd China heroverd door de Mantsjoes, een ander Mongoolsch volk, dat tot 1912 heer en meester in China bleef. Inmiddels drong Rusland naar het Oosten op en nam daarbij steeds in beteekenis en invloed toe. De opkomst inde oude wereld van deze grootmacht, die niet geheel tot het Oosten en evenmin geheel tot het Westen behoort, is van de verst dragende beteekenis voor de lotgevallen van ons geslacht. Zijn uit* zetting is grootendeels verschuldigd aan de verschijning van een christenvolk van de steppen, de Kozakken, die een afsluiting gevormd hebben tusschen den op middeleeuwschen voet geschoeiden landbouw van Polen en Hongarije naar de westzijde en de Tartaren in het Oosten. Zooals Amerika zijn „wild*west” gehad heeft, hebben de Kozakken het wilde oosten van Europa in het leven geroepen. Allen wien de Russische grond te warm geworden was voor een rustig verblijf, misdadigers en onschuldig vervolgden, weerspannige lijfeigenen, godsdienstdrijvers, dieven, zwervers, moorde* van het Engelsche Parlement stond en bestond een handels* vennootschap, die op hare beurt een gebied beheerschte, grooter van oppervlakte en rijker bevolkt dan alle landen van de Britsche kroon tezamen. Voor de groote massa van het Engelsche volk was Indië een afgelegen, wondervol en naars, alles zocht een toevlucht in die zuidelijke steppen, allen hoopten daar een nieuw bestaan te beginnen en vochten voor hun leven en hun vrijheid tegen Polen, Russen en Tartaren. Er is geen twijfel aan dat in het Kozaksche mengsel ook enkele Tartaarsche deelen gemengd waren. Geleidelijk werd dit grensvolk inde Russische staatsmachine opgenomen, ongeveer op de wijze van de Schotsche hoogland»stammen, die door de Britsche regeering in regimenten werden omgezet. Men bood hun in Azië nieuwe landerijen aan. Zij werden een verdedigingswapen tegen de Mongoolsche zwervende stam» men, eerst in Turkestan en daarna over geheel Siberië tot de Amur. Het is moeilijk een verklaring te vinden voor de verslapping van de Mongoolsche volkskracht inden loop van de zeven» tiende en de achttiende eeuw. Binnen de tijdruimte van twee, drie eeuwen, sedert de dagen van Jengis en Timurlan, was Midden»Azië van de wereldheerschappij tot de meest vol» strekte staatkundige onmacht ingezonken. Veranderingen in het klimaat, pest»epidimiën, waarvan het bericht ons niet bereikt heeft, voortwoekering van moeraskoortsen, ziedaar eenige mogelijke oorzaken van dezen achteruitgang, die bovendien gemeten met den maatstaf der wereldgeschie» denis wellicht van tijdelijken aard zal blijken. Geleerden van gezag beweren, dat het veldwinnend Boeddisme een vredestichtenden invloed op deze volken moet hebben gehad. Hoe het ook zij, bij de nadering van de zestiende eeuw hadden de Mongoolsch»Tartaarsche en Turksche volken opgehouden voorwaarts te stuwen en begon voor hen een tijdperk van onderwerping en terugtocht, onder den drang van het Christelijk Rusland in het Westen en China in het Oosten. Gedurende de zeventiende eeuw zien wijde Kozakken opschuiven naar de streken die ten Oosten van Europeesch Rusland gelegen zijn. Waar de omstandigheden gunstig waren voor den landbouw, zetten zij zich neder. Een linie van ver» sterkingen en garnizoenen vormden een verplaatsbare grens ter afscheiding in het Zuiden, waar de Turkomanen nog steeds van het oude strijdvuur blaakten. Daarentegen werd zulk een grens niet aangetroffen in het Noord»Oosten, waar de beweging tot de kust van de Stille Zuidzee ongehinderd haar weg vervolgde. DE AMERIKAANSCHE VRIJHEIDSOORLOG. V OOR het derde kwartaal van de achttiende eeuw was het merkwaardig en wisselvallig schouwspel weggelegd vaneen Europa dat in zichzelf verdeeld en aan alle samen* bindende staatkundige en godsdienstige gedachte afgestorven was, maar nochtans dank zij de beweegkrachten die van boek en landkaart uitgingen in staat bleef, onder verwar* ring en twisten door, alle kusten der wereld te beheerschen. Het was een planlooze, onsamenhangende opborreling van ondernemingszin, slechts afhankelijk van tijdelijke en toe* vallige voordeelen op het toeschouwende deel der mensch* heid. Het moet dan ook uitsluitend aan deze voordeelen worden toegeschreven dat het zoo goed als onbewoonde vastland van Amerika hoofdzakelijk met vertegenwoordigers van West*Europa bevolkt werd, terwijl daarna Zuid*Afrika en Australië en Nieuw*Zeeland als toekomstige woonsteden voor een Europeesche bevolking werden aangewezen. De beweegreden die Columbus koers had doen zetten naar Amerika en Vasco da Gama naar Indië gedreven had, was dezelfde die van werelds aanbegin alle zeelieden bezield heeft: de handel. Maar terwijl deze handeblust overheerschend bleef in het reeds volkrijke en nijvere Oosten en de Europeesche nederzettingen in Indië evenzoovele handelslichamen bleven, waar den Europeanen de gelegenheid geboden werd zich een vermogen bijeen te garen ter verzekering vaneen behage* lijken ouden dag in het moederland, waren de Europeanen in Amerika aangewezen op bewoners wier voortbrengende vaardigheid op een aanmerkelijk lager peil stond, hetgeen hen er vanzelf toe bracht in het zoeken naar goud en zilver te volharden. Het waren vooral de mijnen van Spaansch Amerika die rijk aan zilver waren. De Europeanen trokken niet alleen als gewapende kooplieden naar Amerika, maar ook als onderzoekers van den bodem, als mijnbouwkundigen en eerst inde laatste plaats als planters. In het Noorden zochten zij pelshuiden. De mijnen en plantages riepen neder* zettingen in het leven. Zij noodzaakten de belanghebbenden een blijvende overzeesche woonstede in te richten. Later deed zich het geval voor van de Engelsche Puriteinen, die in HOOFDSTUK LIV. den aanvang van de zeventiende eeuw naar Nieuw*Engeland trokken om de godsdienstvervolging in het vaderland te ontwijken, van Oglethorpe, die bewoners van de gijzelaars* gevangenis naar Georgië uitzond, en van de Hollanders die in het einde van de achttiende eeuw weeskinderen naar de Kaap de Goede Hoop zonden. Aldus maakten de Europeanen zich allengs gemeenzaam met de voorstelling van lieden, die naar de landen van overzee trokken met het doel daar een blijvend thuis te stichten. Inde negentiende eeuw, en in het bijzonder na de verschijning van het stoomschip, heeft de stroom van den Europeeschen uittocht naar de onbezette landen van Amerika en Australië gedurende eenige tientallen jaren de afmetingen vaneen volksverhuizing aangenomen. Aan gene zijde van den oceaan bevond zich dus een blijvende bevolking van Europeanen en dientengevolge zag de Europees sche beschaving zich overgeplant naar een aanmerkelijk uitgestrekter gebied dan waarop zij zich ontwikkeld had. Deze nieuwe groepen brachten een geheel van begrippen en gevoelens met zich mede en leefden daarop voort. Zij voelden zich niet langer een deel van de groote wereld en waren zich bewust dat niemand hun de geringste aandacht schonk. De staatsmanskunst van Europa had niet op hen gerekend en vond geen aanleiding zich met hun behandeling bezig te houden. De Europeesche staatslieden en ministers bleven in hen een hulpmiddel van de handelsbeweging zien, bronnen van inkomsten, bezittingen, factorijen, en dit nog lang nadat de belanghebbenden zelven tot een klaar besef van hun afzonderlijk maatschappelijk leven ontwaakt waren. Zoo bleef het bij de oude bejegening als onderdanen die onvoorwaardelijk van het moederland afhankelijk waren, ook toen de bevolking reeds was doorgedrongen naar het binnen* land, waar zij zich feitelijk buiten het bereik van de wrekende hand der hooge regeering bevond. Wij mogen hierbij niet uit het oog verliezen dat het zeilschip tot inde negentiende eeuw de schakel geweest is die deze overzeesche rijken met Europa verbond. Aan den vasten wal was het paard nog altijd het snelste middel van vervoer en bleef de samenhang en eenheid van staatkundige stelsels in onmiddellijk verband met de grenzen die aan dezen vorm van de paardekracht gesteld waren. Tegen het einde van het derde kwartaal van de achttiende eeuw was het Noordelijk twee*derde*deel van Noord* Amerika een domein van de Britsche kroon. Frankrijk had in Amerika het veld geruimd. Met uitzondering van Brazilië, dat een Portugeesche bezitting was, enkele kleine eilanden en landstreken die in Fransche, Britsche, Deensche en Holland* sche handen waren, was Florida, Louisiana, Californië en al wat meer zuidelijk gelegen was, Spaansch bezit. En nu zijn het de Britsche koloniën ten Zuiden van Maine en het Onta* rio*meer geweest die het eerst de ontoereikendheid van het zeilschip hebben aangetoond als middel tot de samenvatting van overzeesche bevolkingen in één enkel staatkundig geheel. Deze Britsche koloniën waren naar oorsprong en karakter van zeer onderscheiden aard. Er waren daarbij zoowel Fransche, Zweedsche en Hollandsche als Britsche nederzettingen. Er waren Britsche Katholieken in Maryland en onvervalschte Protestanten in Nieuw*Engeland. En terwijl die van Nieuw* Engeland hun eigen land bebouwden en de slavernij ver* foeiden, hadden de Britsche planters van Virginië een steeds toenemend aantal ingevoerde negerslaven aan het werk. Er was geen natuurlijke, gemeenschappelijke band die deze staten onderling verbond. Om zich van den eenen staat naar den anderen te begeven, kon het noodig zijn zich een kustreis te getroosten, weinig korter van duur dan de overtocht naar Europa. Maarde eenheid die dezen Britschen Amerikanen door verschil van oorsprong en omstandigheden ontzegd werd, viel hun door de zelfzucht en bekrompenheid van de Britsche regeering van Londen inden schoot. Er werden hun belastingen opgelegd, zonder hun eenige zeggingsschap toe te kennen aangaande de besteding van de belastinggelden. Hun handel werd aan Britsche belangen opgeofferd. De zeer voordeelige slavenhandel werd door de Britsche regeering bestendigd in weerwil van het verzet der Virginiërs, die zeer geneigd slaven te houden en te gebruiken niettemin de vrees koesterden ineen steeds toenemende zwarte bevolking te verzinken. In dienzelfden tijd gleed Brittannië naar een krachtiger uiting van het monarchaal beginsel af en de stijfhoofdige persoon* lijkheid van George 111 heeft er niet weinig toe bijgedragen den strijd tusschen moederland en koloniën onvermijdelijk te maken. De botsing werd verhaast dooreen wet die de Londensche Oost*lndische Compagnie ten koste van den Amerikaanschen reeder bevoordeelde. Drie theeladingen, aangevoerd onder de werking van dit regeeringsbesluit, werden inde haven van Boston overboord geworpen door mannen die zich in Indiaansche vermomming onkenbaar hadden gemaakt. (1773) De eigenlijke strijd begon eerst in 1775, toen de Britsche regeering trachtte twee Amerikaansche leiders in Lexington bij Boston gevangen te nemen. De eerste schoten werden in Lexington door de Britten gelost, het eerste samentreffen vond in Concord plaats. Aldus begon de Amerikaansche Onafhankelijkheidsoorlog, ofschoon de kolonisten zich gedurende meer dan een jaar zeer ongeneigd betoonden den band met het moederland te verbreken. Eerst tegen het midden van het jaar 1776 werd door het Congres van de oproerige staten de „Onafhankelijk* heidsverklaring” de wereld ingezonden. George Washington, die als velen onder de vooraanstaande kolonisten zijn krijgskundige opleiding inde oorlogen tegen de Franschen genoten had, was hun opperbevelhebber. In 1777 deed een Britsch generaal, Burgoyne, een poging New*York van Canada uitte bereiken, maar werd bij Freemans Farm verslagen en bij Saratoga genoodzaakt zich over te geven. In ditzelfde jaar verklaarden Frankrijk en Spanje den oorlog aan Groot*Brittannië, dat hierdoor inde vrijheid van zijn bewegingen ter zee gevoelig belemmerd werd. Een tweede Britsch leger, onder bevel van Generaal Cornwallis, werd in het Yorktown*schiereiland van Virginia inde engte gedreven en capituleerde in 1781. In 1783 werd de vrede in Parijs gesloten, waarbij de Dertien Koloniën van Maine tot Georgië als een verbond van onafhankelijke souvereine staten erkend werden. Dit is het ontstaan van de Vereenigde Staten van Amerika. Canada bleef trouw aan de Britsche vlag. Gedurende vier jaren hebben deze Staten onder zekere artikelen van bondgenootschap een hoogst zwakke gemeen* schappelijke regeering gehad en scheen het gevaar groot dat zij zich in afzonderlijke onafhankelijke eenheden zouden oplossen. De afscheiding werd slechts tegengehouden door de vijandig* heid van de Britten en een al te dringende aanmatiging van de zijde der Franschen, een en ander zeer dienstig hen ingesteld en zeer uitgebreide bevoegdheden aan den President werden toegekend. Aan het nog altijd eenigszins zwakke nationale bewustzijn kwam een nieuwe oorlog met Brittannië niet weinig ten goede. (1812) Intusschen was het grondgebied van de Staten zoo uitgestrekt en de belangen van elk hunner omtrent de vermoedelijke gevolgen vaneen scheiding in te lichten. Er werd nu een Grondwet ontworpen en in 1788 bekrachtigd, waarbij een krachtiger centrale regeering werd zoo uiteenloopend, dat ook met het oog op de destijds beschikbare middelen van verstandhouding een oplossing van de Unie naar Europeeschen trant in afzonderlijke Staten nog slechts een quaestie van tijd scheen. De bijwoning van de Congresvergaderingen in Washington bracht voor de afgevaardigden van de verderaf gelegen districten een langdurige, omslachtige en onveilige reis met zich. En de moeilijkheden die aan de verspreiding vaneen gemeenschappelijk opvoedingsplan en vaneen gemeenschap* pelijke letterkunde inden weg stonden, waren practisch gesproken onoverkomelijk. Maar tegelijkertijd waren in deze wereld krachten aan het werk wier bestemming het was dit proces van verbrokkeling te stuiten. Daar verscheen de rivier*stoomboot en de spoorweg, straks de telegraaf. Zij zijn het die aan de versnippering een einde gemaakt en het volk van de Vereenigde Staten tot den eersten rang onder de groote natiën verheven hebben. Twee*en*twintig jaren daarna zouden de Spaansche koloniën in Amerika het voorbeeld van de Dertien volgen en aan hun verbintenis met Europa een einde maken. Maarde aanzien* lijke afstanden waarop zij zich van elkander bevinden, de scheidsmuren die tusschen hen bestaan, als bergketenen en woestijnen en wouden, ook het Portugeesche Keizerrijk van Brazilië, dit alles heeft hen verhinderd zich onderling te ver* binden. Het bleef bij een groep van republikeinsche staten, aanvankelijk met een bedenkelijke neiging tot onderlinge oorlogen en tot omwentelingen. Brazilië nam tegenover de onvermijdelijke afscheiding een eenigszins andere houding aan. In 1807 had het Fransche leger onder Napoleon het moederland, Portugal, in bezit genomen, waarop het vorstenhuis naar Brazilië gevlucht was. Van dien tijd tot de afscheiding is Portugal meer een onder* hoorigheid van Brazilië geweest dan Brazilië van Portugal. In 1822 werd Brazilië een onafhankelijk keizerrijk onder Pedro I, een zoon van den Portugeeschen koning. Maarde nieuwe wereld is nu eenmaal nooit sterk ingenomen geweest met het vorstelijk beginsel. In 1889 werd de Keizer van Brazilië op de meest vreedzame wijze naar Europa gezonden en sindsdien dragen de Vereenigde Staten van Brazilië een gewaad van Amerikaanschen snit. DE FRANSCHE REVOLUTIE EN HET HERSTEL VAN DE MONARCHIE IN FRANKRIJK. H ET was nog slechts kort nadat Brittannië zijn Dertien koloniën verloren had, toen een hevige maatschappen lijke en staatkundige beroering in het middelpunt van de Groote Monarchie Europa nóg nadrukkelijker aan het zeer tijdelijk karakter van alle bestaande schikkingen kwam herinneren. Wij hebben de meening uitgesproken dat van alle persoonlijke regeeringsvormen in Europa, die van Frankrijk als de best geslaagde kon gelden. De waarheid is dat de Fransche monarchie voor een menigte mededingende en kleinere hoven een voorwerp van afgunst en navolging was. Maar die bloei bedekte een bodem gedrenkt van onrecht en het was onvers mijdelijk dat de instorting komen zou. Het geheel was schitterend en ontzagwekkend, maar in hooge mate schadelijk voor de levenskracht der groote burgerij. De geestelijkheid en de adel waren van alle lasten vrijgesteld dooreen staatss inrichting die den ganschen druk op de schouders legde van den middenstand en wie daarónder waren. De landbouwers werden onder de lasten verpletterd en de middenstand werd door den adel overheerscht en geringeloord. Inden jare 1787 kwam deze Fransche monarchie tot de ontdekking dat zij onder nul was aangeland, hetgeen haar noodzaakte de verschillende standen van het koninkrijk tot een gedachtenwisseling uitte noodigen over de bezwaren vaneen schraal inkomen bij hoog opgedreven uitgaven. In 1789 werden de StatemGeneraal, een bloemlezing uit adel, geestelijkheid en derden stand en in ruwe omtrekken eenigss zins gelijkende op de oorspronkelijke gedaante van het Britsche Parlement naar Versailles bescheiden. Sinds 1610 had een dergelijke bijeenkomst niet plaats gevonden. Dien ganschen tijd was Frankrijk een onbeperkte monarchie geweest. Eindelijk had het volk dan een middel gevonden tot uiting van zijn steeds smeulende ontevredenheid. Onmiddeb lijk na de opening braken tusschen de verschillende standen twisten uit naar aanleiding van den toeleg van den Derden HOOFDSTUK LV. Stand om zich van de leiding van zaken meester te maken. De vertegenwoordiging van de burgerij behield het veld en de Staten*Generaal werden de Nationale Vergadering, blijkbaar vastbesloten de kroon in bedwang te houden, naar het voorbeeld van het Britsche Parlement. De koning (Lodewijk XVI) maakte aanstalten voor den strijd en ontbood troepen uit de provinciën. Waarop Parijs en Frankrijk antwoordden met een omwenteling. De instorting van het onbeperkte koningschap geschiedde in een vlug tempo. De schrikaanjagende gevangenis van de Bastille werd door de Parijsche bevolking stormenderhand ingenomen en het oproer verspreidde zich snel door geheel Frankrijk. Inde Oostelijke en Noord*westelijke provinciën werden vele kasteelen die het eigendom van den adel waren, door de boeren in brand gestoken, hun eigendomsbewijzen zorgvuldig vernietigd en de eigenaars öf vermoord öf weg* gejaagd. Binnen de tijdruimte van ééne maand was het oude vermolmde stelsel van de aristocratische orde opgeruimd. Leden van het koninklijk huis en hovelingen van de kliek der koningin vluchtten over de grenzen. In Parijs en de meeste groote steden werd een voorloopig stadsbestuur ingesteld, benevens een nieuwe gewapende macht, de Nationale Garde, die aanvankelijk als tegenwicht van de strijdmacht der kroon bedoeld was. En de Nationale Vergadering achtte zich geroepen voor deze nieuwe tijden een nieuw politiek en maatschappelijk stelsel te grondvesten. Het was een taak, die de bekwaamheden van de vergadering op een zware proef stelde. Men hield een groote opruiming onder de ergerlijkste onrechtvaardigheden van de alleen* heerschappij: aan vrijstellingen van lasten, aan lijfeigenschap, aristocratische titels en voorrechten werd een einde gemaakt en men deed al zijn best een grondwettig koningschap in Parijs te vestigen. De koning verliet Versailles en de pracht die hem daar omringde en vergenoegde zich met een ietwat ingekrompen hofhouding in het Tuileriën*paleis in Parijs. Twee jaren lang scheen het dat de Nationale Vergadering met haar vernieuwden regeeringsvorm gereed zou komen. Zij heeft heilzaam werk verricht en veel daarvan staat nog heden ten dage overeind, bij veel dat slechts de waarde vaneen proefneming had en weder ongedaan moest worden gemaakt. Het strafwetboek werd grondig herzien: er werd schoon schip 1. Terechtstelling van Maries Antoinette, koningin van Frankrijk, 16 Qctober 1793. 2. Proces van Lodewijk XVI. (Beide naar een prent in het BritishsMuseum.) van het leger zou voortaan voor alle klassen bereikbaar zijn. Een even voortreffelijk als eenvoudig stelsel van rechts* pleging werd ingevoerd, maarde waarde daarvan min of meer aangetast door de bepaling die de verkiezing der rechters bij volksstemming vaststelde en hun aanblijven tot een kort tijdsbestek beperkte. Op die wijze toch, werd de kroon een soort van rechtbank van hoogste instantie en werden de rechters, evenals de leden van de hooge vergadering, genood* zaakt voor het schellinkje te spelen. Het zeer aanzienlijk bezit van de Kerk werd verbeurd verklaard en door den staat beheerd. Godsdienstige instellingen die zich niet uitsluitend aan de opvoeding der jeugd of aan werken van liefdadigheid wijdden, werden ontbonden, terwijl de bezoldiging van de geestelijkheid ten laste van den staat werd gebracht. Op zichzelve stond deze regeling met een belangrijke lots* verbetering gelijk voor de lagere geestelijkheid, wier wedde inden regel schandelijk laag was, vooral in vergelijking met de hoogere waardigheidsbekleeders van de Kerk. Dat priesters en bisschoppen voortaan door de gemeenten ver* kozen zouden worden, stond in lijnrechten strijd met het grondbeginsel van de Roomsche Kerk, die geen andere overdracht van macht dan van boven af benedenwaarts kent. Het schijnt dat de Nationale Vergadering hierbij de bedoeling heeft gehad de Fransche Kerk, althans in haar samenstelling, zoo niet in hare leer, met één handomdraaien Protestantsch te maken. Er kwam geen einde aan de twisten en oneenig* heden tusschen de staatspriesters en de weerspannige, onbeëedigde priesters die Rome trouw gebleven waren. In 1791 werd aan de proefnemingen met de grondwettelijke monarchie in Frankrijk plotseling een einde gemaakt tem gevolge van de houding die de koning en de koningin hadden aangenomen, in overleg met hun aristocratische en koningsgezinde vrienden in het buitenland. Aan de Oostelijke grenzen werden belangrijke troepenmachten samengetrokken en ineen schoonen Juni*nacht vluchtten koning en koningin met hun kinderen uit het Tuileriën*paleis en begaven zich op weg naar de bevriende ballingen. Nabij Varennes werden gemaakt met pijnbank, willekeurige gevangenzetting en ver* volging wegens ketterij. De oude provinciën van Frankrijk, Normandië, Bourgondië enzoovoort, werden vervangen door tachtig departementen. Bevordering tot de hoogste rangen zij herkend, gevangen genomen en naar Parijs teruggebracht. Heel Frankrijk stond nu onder de hooge drukking vaneen vaderlandslievend republicanisme. De republiek werd uit* geroepen, oorlog met Oostenrijk en Pruisen was het gevolg daarvan. De koning werd in staat van beschuldiging gesteld en geguilottineerd (Januari 1793), naar het Engelsche voor* beeld, wegens hoogverraad aan zijn volk. Er volgt nu een zonderling hoofdstuk inde geschiedenis van het Fransche volk. De geestdrift voor het vaderland en voor de republiek vlamde hoog op. Men meende dat het geen tijd meer was voor halve maatregelen. De koningsvrienden en allen die de nieuwe beweging geen goed hart toedroegen, behoorden te worden uitgeroeid. En aan gene zijde van de landsgrenzen was Frankrijk de verplichting opgelegd alle omwentelingsgezinden te beschermen en te steunen. Geheel Europa, de gansche wereld zou de zegeningen van de republiek deelachtig worden. De Fransche jongelingschap nam dienst inde legers van de Republiek, er klonk een wondere zang door het land, de Marseillaise, een lied dat nog altijd de harten sneller doet kloppen. Voor de kracht van dit lied en van de aaneengesloten Fransche bajonetten weken de vreemde legers terug. Nog eer het jaar 1792 ten einde was, hadden de Fransche soldaten het verder gebracht dan ooit den troepen van Lodewijk XIV mogelijk was geweest. Naar alle zijden waren zij in het gebied van den vijand door* gedrongen. Zij hadden hun kwartieren in Brussel, maar ook Savoye hadden zij onder den voet geloopen. Zij waren in Mainz binnengetrokken, maar ook aan de Schelde waren zij heer en meester. Toen beging de Fransche regeering een groote domheid. Toen, den dag na de terechtstelling van Lodewijk XVI, de Fransche gezant door de Engelsche regeering vriendelijk werd uitgenoodigd naar zijn vaderland terug te keeren, had dit, begrijpelijkerwijs, in Parijs kwaad bloed gezet. En het gevolg was dat Frankrijk aan Engeland den oorlog verklaarde. Dit nu was dubbel onverstandig, omdat dezelfde omwenteling die Frankrijk een nieuwe bezielde infanterie en een schitterende artillerie geschonken had, beiden bevrijd van hun adellijke officieren en van vele belemmerende instellingen. daarentegen de krijgstucht van de vloot deerlijk gehavend had, zoodat de Engelschen nog onbeperkter dan te voren meester waren ter zee. Waarbij nog kwam dat de krachtige vrijzinnige beweging die in Engeland ten gunste van de omwenteling ontstaan was, nu verlamd werd en alle partijen zich daar te lande aaneensloten. Van den strijd dien Frankrijk gedurende de eerstvolgende jaren tegen het saamverbonden Europa volhield, kunnen wij de bijzonderheden niet verhalen. De Oostenrijkers werden voor goed uit België verdreven en Holland werd een republiek naar Fransch model. De Hollandsche vloot, nabij Texel ingevroren, gaf zich zonder slag of stoot aan een handvol paardenvolk over. Gedurende korten tijd werd de verovering van Italië opgeschort en eerst toen 1796 in het land was, was, trok een nieuwsopgekomen generaal, Napoleon Bonaparte, met zijn kwalijk gekleede en gebrekkig gevoede troepen door Piemont naar Mantua en Verona. Wij lezen bij C. F. Atkinson: „Niets verwonderde de Geallieerden zoo sterk als het aantal en de snelheid van beweging der Republikeinen. De zaak is dat deze uit den grond gestampte legers door niets in hun vaart werden opgehouden. Tenten waren niet te verkrijgen wegens gebrek aan de daarvoor noodige gelden, ook zou het niet mogelijk geweest zijn die te vervoeren en ten slotte waren zij overbodig, aangezien het ongerief dat ineen huurleger een vaandelvlucht op groote schaal veroorzaakt zou hebben, door de mannen van 1793—94 blijmoedig gedragen werd. Leeftocht voor deze legers vaneen tot dusver ongekende sterkte, kon niet met konvooien worden aangevoerd en de Franschen maakten zich alras gemeenzaam met de gewoonte „op het land te leven”. Hier zijn wij dus tegenwoordig bij de geboorte van de nieuwere wijze van oorlogvoering: snelheid van beweging, volle ontplooiing van de nationale kracht, bivouakken, opvordering van al het benoodigde in het land van den vijand, tegenover in vroeger tijden omzichtige manoeuvres, beperkte huurlegers, tenten, ruime mondvoorraad en ontevredenheid. De eerste strijdwijze onderstelde de vaardigheid tot snelle beslissingen, de tweede paste bij een methode van weinig wagen en kleine winsten ” Terwijl deze in lompen gehulde horden hun Marseillaise zongen en vochten voor hun vaderland, waarbij zij het klaars blijkelijk nooit met zich zelven eens zijn geworden, of zij de landen waar zij waren binnengevallen, plunderden dan wel bevrijdden, leefde de republikeinsche geestdrift in Parijs zich ineen aanmerkelijk minder roemvolle wijze uit. De omwente* ling stond nu onder de leiding van den dweepzieken Robespierre. Het is moeilijk zich een rechtvaardig oordeel over dien man te vormen. Hij was vaneen zwak lichaams* gestel, beschroomd van aard en min of meer een zwetser. Daarentegen bezat hij een wapen dat onmisbaar is bij alle verovering van macht: het geloof. Hij had zichzelven tot taak voorgeschreven de republiek, zooals hij ze zich gedacht had, te redden. Naar zijn opvatting was het levenwekkend beginsel van de republiek inden moord op de konings* gezinden en de terechtstelling van den koning werkelijkheid geworden. Hier en daar verhief het oproer het hoofd. Zoo in de Vendée, waar het volk in opstand kwam tegen den dienst* plicht en tegen de uitzetting van de rechtzinnige geestelijk* heid. Een ander oproer in het Zuiden, waar Lyon en Marseille in verzet waren gekomen en in Toulon, waar de konings* gezinde bevolking een Engelsch en Spaansch garnizoen inde vesting had binnengelaten. Waarop het eenige afdoende antwoord een voortzetting van den royalistenmoord scheen te zijn. De Revolutionnaire Rechtbank ging aan den arbeid en de eindelooze slachting nam een aanvang. De uitvinding van de guillotine kwam juist van pas. De Koningin werd geguilloti* neerd, desgelijks de meeste tegenstanders van Robespierre. Hetzelfde lot trof de godloochenaars die het bestaan van het Hoogste Wezen ontkenden. Dag aan dag en week aan week sloeg dit helsche werktuig de hoofden af en altijd weer, altijd weer Het was alsof de regeering van Robespierre leefde van bloed, onverzadelijk, zooals de opiumschuiver steeds meer opium behoeft. Ten laatste, inden zomer van 1794, werd Robespierre ten val gebracht en op zijn beurt geguillotineerd. Hij werd opgevolgd dooreen Directoire van vijf leden, die vijf jaren lang den verdedigingsoorlog inden vreemde voortzetten en aan deze zijde van de grenzen het vaderland wisten bijeen te houden. Hun regeering vormt een eigenaardig tusschenspel in deze opeenvolging van gewelddadige veranderingen. Zij legden zich bij de dingen neer, zooals zij die gevonden hadden. De omwentelingsijver die steeds op bekeeren uit is, leidde de Fransche legers naar Holland, België, Zwitserland, Zuid* Duitschland en Noord*ltalië. Alom werden de vorsten Men moet het als een ramp, zoowel voor Frankrijk als voor de wereld beschouwen, dat in dit oogenblik een man opstond die deze nationale zelfzucht van Frankrijk inden hoogsten graad belichaamd heeft. Hem dankt het land een roem van tien jaren levens en de vernedering vaneen onherstelbare nederlaag. Het was Napoleon Bonaparte, die de legers van het Directoire ter overwinning naar Italië geleid had. Gedurende de vijf jaren van het Directoire had hij onver? moeid plannen gesmeed en menschen bewerkt die hem bij zijn verheffing van nut konden zijn. Geleidelijk klom hij op tot de hoogste macht. Hij was een man vaneen beperkt begripsvermogen, maar vaneen niets ontziende doortastend? heid en buitengewone geestkracht. Inden opgang van zijn jaren had hij aan de uiterste linkerzijde, naast Robespierre gestaan en aan deze omstandigheid had hij zijn eerste bevordering te danken. Intusschen ontbrak hem alle inzicht inde geaardheid der nieuwe krachten die in Europa gistende waren. De uiterste inspanning van zijn verbeeldingskracht in zaken van groote politiek, heeft hem niet verder vermogen te brengen dan tot een achteraankomende en averechtsche poging tot herstel van het Westelijk Keizerrijk. Hij heeft geen moeite geschuwd de laatste overblijfselen van het Heilige Roomsche Rijk uit den weg te ruimen, met de bedoeling het te vervangen dooreen nieuwe instelling die haar middelpunt in Parijs zou hebben. De keizer die in Weenen zetelde, was niet langer de Heilig Roomsche Keizer en werd, kortweg, keizer van Oostenrijk. Napoleon liet zich van zijn Fransche vrouw scheiden om met een Oostenrijksche aartshertogin te kunnen trouwen. verjaagd en republieken ingesteld. Maar deze bekeeringsijver van het Directoire verzette zich niet tegen den roof van de schatten der bevrijde volken, ter verlichting van de geld? zorgen die de Fransche regeering kwelden. Deze oorlogen verloren meer en meer hun karakter van heilige vrijheids? oorlogen en begonnen in bedenkelijke mate op de ver? overingsoorlogen van de oude bedeeling te gelijken. Het allerlaatste kenmerk van de Groote Monarchie dat Frankrijk geneigd waste laten varen, is de overlevering van zijn buiten? landsche staatkunde geweest. Ook onder het Directoire is deze nog onverzwakt, als ware er nooit een omwenteling geweest. Naar het wezen der zaak geoordeeld, is hij als Eerste Consul in 1799 monarch van Frankrijk geworden en met een regelrechte nabootsing van Karei den Groote heeft hij zich in 1804 Keizer van Frankrijk gemaakt. Hij werd door den Paus in Parijs gekroond en volgens het voorschrift van Karei den Groote nam hij den Paus de kroon uit de hand en plaatste ze zelf op zijn hoofd. Zijn zoon werd tot Koning van Rome gekroond. Gedurende eenige jaren is de regeering van Napoleon een zegetocht geweest. Hij veroverde het grootste deel van Italië en van Spanje, versloeg Pruisen en Oostenrijk en beheerschte geheel Europa ten Westen van Rusland. Maar het is hem nooit gelukt de alleenheerschappij ter zee aan de Britten te ontrukken en de Britsche Admiraal Nelson heeft zijn zee* macht bij Trafalgar een beslissende nederlaag toegebracht. (1805) In 1808 nam Spanje de wapens tegen hem op en een Britsch leger onder Wellington, schoof de Fransche troepen naar het Noorden, tot over de grenzen van het schiereiland. In 1811 ontstond een botsing tusschen Napoleon en Czaar Alexander I en in 1812 viel hij met een talrijk, uit alle tong* vallen samengesteld leger van 600.000 man in Rusland. Door de vereende krachten van de Russen en den Russischen winter werd dit leger verslagen en verstrooid. Duitschland stond tegen hem op. Zweden koos tegen hem partij. Het Fransche leger werd teruggeworpen en Napoleon deed afstand te Fontainebleau. (1814) Hij werd verbannen naar Elba, keerde weldra naar Frankrijk terug, waagde in 1815 een allerlaatste poging en werd door de verbonden Britten, Belgen en Pruisen bij Waterloo verslagen. In 1821 is hij als Britsch krijgsgevangene op Sint*Helena gestorven. De krachten die door de Fransche Omwenteling waren vrij* gemaakt, bleken verspild en uitgeput te zijn. Een groot Congres van de zegevierende Geallieerden kwam in Weenen bijeen met het doel den staat van zaken dien de groote storm ontredderd had, zooveel mogelijk te herstellen. Gedurende bijna veertig jaren bleef een soort van vrede die veeleer een toestand van wederzijdsche uitputting verdiende te heeten, in Europa gehandhaafd. DE ONBEHAGELIJKE EUROPEESCHE VREDE DIE OP DEN VAL VAN NAPOLEON GEVOLGD IS. H ET zijn vooral twee oorzaken geweest die aan dit .tijdvak het karakter vaneen volledigen maatschappen lijken en internationalen vrede onthouden en den weg gebaand hebben voor de oorlogenreeks van 1854 tot 1871. De eerste dier beide oorzaken was de neiging van de betrokken hoven tot de wederinvoering van onrechtmatige voorrechten en tot een ingrijpen inde vrijheid van gedachte en schriftuur en onderwijs. De tweede oorzaak waste zoeken inde onzinnige grensbepalingen waaraan de staatslieden van Weenen zich te buiten waren gegaan. De aangeboren geneigdheid van alle monarchie tot een terug* keer naar het verleden, heeft zich het eerst en het duidelijkst in Spanje geopenbaard. Zelfs de Inquisitie werd in eere hersteld. Aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan hadden de Spaansche koloniën het voorbeeld van de Ver* eenigde Staten gevolgd en aan het Europeeshe machtstelsel den dienst opgezegd, toen Napoleon in 1810 zijn broeder Josef op den Spaanschen troon geplaatst had. De George Washington van Zuid*Amerika heette Generaal Bolivar. Spanje was niet bij machte dezen opstand te onderdrukken en de zaak bleef slepende, zooals ook indertijd de Vrijheids* oorlog van de Vereenigde Staten een kwijnend bestaan had geleid, toen de keizer van Oostenrijk, ten deze geheel in overeenstemming met den geest van het Heilig Verbond, in overweging gaf, dat de Europeesche vorsten Spanje inden strijd zouden bijspringen. Reeds was Brittannië hiertegen in verzet gekomen, maar niettemin is het aan het besliste optreden van President Monroe van de Vereenigde Staten (1823) te danken geweest, dat dit beraamd herstel van vorstelijke macht geen voortgang heeft gehad. Zijn waar* schuwing luidde, dat alle uitbreiding van Europeesch gezag op het Westelijk Halfrond door de Vereenigde Staten als een vijandige daad zou worden beschouwd. Dit is de verkondiging van de Monroedeer, die alle machtsuitbreiding van Europee* sche staten in Amerika verbiedt, gedurende bijna honderd HOOFDSTUK LVI. jaren het stelsel der Groote Mogendheden buiten Amerika gehouden en aan de nieuwe staten van Zuid*Amerika de gelegenheid verschaft heeft zich langs de van nature voor* geschreven lijnen te ontwikkelen. Maar indien het Spaansche koningschap zijn koloniën verloor, dan behield het toch de macht, onder de hoede van het Europeesch Concert, in Europa naar eigen welgevallen te handelen. In 1823 werd een volksopstand in Spanje onder* drukt dooreen Fransch leger, dat vaneen Europeesch Congres daartoe de vereerende opdracht ontvangen had. Te zelfder tijd kwam een Oostenrijksch leger aan een opstand in Napels een einde maken. In 1824 stierf Lodewijk XVIII en werd opgevolgd door Karei X. Karei stelde zich tot taak de vrijheid van drukpers en hooger onderwijs af te schaffen en de absolute regeering te herstellen. Door de Kamer van Afgevaardigden werd een milliard francs bewilligd als schadevergoeding voor de ver* brande kasteelen en de inbeslagnemingen van 1789. In het jaar 1830 kwam Parijs in gewapend verzet tegen deze belichaming van het oude régime en verving hem door Louis*Philippe, den zoon van dien Philips, Hertog van Orleans, die tijdens het Schrikbewind op het schavot gestorven was. De overige monarchiën van het vasteland onthielden zich van alle inmenging in het geval, vermoedelijk onder den indruk van de onverholen instemming van Groot* Brittannië en vaneen krachtige vrijzinnige beweging in Duitschland en Oostenrijk. Men troostte zich met de over* weging dat Frankrijk ten slotte toch nog een koninkrijk was. Gedurende achttien jaren (1830—1848) is Louis*Philippe constitutioneel koning van Frankrijk geweest. Dit waren de twijfelachtige zegeningen van den vrede dien het Weener Congres gesticht had en dien men als het meesterwerk van de behoudgezinde vorsten mag beschouwen. De onderdrukking, die het onvermijdelijk gevolg was van de onbekwame grensregeling, door de staatslieden toegepast, schonk het aanzijn aan krachten die niet meer tot rust zouden komen. Het is nu eenmaal buitengewoop moeilijk de zaken te beheeren van verschillende volken die elk een eigen taal spreken en dientengevolge ieder een andere letterkunde rijk zijn, en dat temeer, wanneer die verschillen door gods* dienstige twisten worden toegespitst. Alleen een sterk Portret van Napoleon (Kroning). (Naar een prent in het British Museum.) dorpen en districten wordt ingedeeld, zooals dit in Macedonië het geval is, dan is het kantonssysteem volstrekt onmisbaar. Intusschen wordt de lezer uitgenoodigd een blik te werpen op de kaart van Europa, zooals die door het Congres van Weenen was vastgesteld en zonder twijfel zal het vermoeden bij hem opkomen dat het er den heeren om te doen is geweest de plaatselijke verbittering tot een onwaarschijnlijke hoogte op te drijven. Geheel onnoodig werd over de Hollandsche Republiek het doodvonnis uitgesproken: de Protestantsche Hollanders werden aan de Franschssprekende Katholieken van de Spaansche (Oostenrijksche) Nederlanden gekoppeld en op die wijze een Koninkrijk der Nederlanden geflikt. Niet alleen de oude republiek van Venetië, maar geheel Noordsltalië tot Milaan werd aan de Duitschssprekende Oostenrijkers in handen gespeeld. Het Franschssprekende Savoye diende om met enkele brokstukken van Italië het Koninkrijk van Sardinië te verbeelden. Oostenrijks Hongarije, een reeds rijkelijk met ontplofbare elementen bezwangerd mengels moes van onvereenigbare nationaliteiten, Duitschers, Hons garen, CzechosSlovakken, JugosSlaven, Rumenen, nu ook Italianen, zag zijn bestaansmogelijkheid nog verminderen door de bevestiging van de herhaalde verdeeling van Polen in 1772 en 1795, die Oostenrijk een aanzienlijke landwinst had opgeleverd. De Katholieke en republikeinsch aangelegde Polen werden hoofdzakelijk aan den Griekschsorthodoxen Czaar uitgeleverd, andere gedeelten verwierf het Protestants sche Pruisen. Voorts zag de Czaar zich bevestigd in zijn heerschappij over de Finnen, met wie geen enkele band hem verbond. De zeer ongelijksoortige landen van Zweden en Noorwegen werden onder één koning aan elkander geketend. Duitschland werd ineen zeer gevaarlijken toestand van vers warring gehouden. Pruisen en Oostenrijk waren deels in en deels buiten een Duitschen Bond gelegen die uiteen menigte kleine staatjes was samengesteld. De koning van Denemarken 10 gemeenschappelijk belang, zooals de noodzakelijkheid van verdediging bij de Zwitsersche bergbewoners, kan de enge aaneensluiting rechtvaardigen van volken die elk een eigen taal en geloof hebben. Bovendien is in Zwitserland het beginsel van de plaatselijke zelfregeering tot het uiterste doorgevoerd. Wanneer een bevolking ineen lappendeken van dankte zijn lidmaatschap van dien Bond aan zekere Duitsch* sprekende bezittingen in Holstein. Ook Luxemburg maakte deel uit van dien Bond, ofschoon zijn groothertog tegelijk koning van de Nederlanden was en een groot deel der bevolking zich van de Fransche taal bediende. Het was een vrijpostige ontkenning van de waarheid dat een volk, Duitsch sprekende en zijn gedachtenwereld aan de Duitsche letterkunde ontleenende, of een Italiaansch volk, in Italiaanschen dampkring levende, ook een Poolsch volk, met Poolsche taal en Poolsch geestesleven, dat alle deze volken beter verzorgd en minder gevaarlijk voor de rust van het menschdom zullen zijn, indien men hun de vrijheid laat hun eigen zaken in hun eigen taal te besturen en dit zoover de draagwijdte reikt van hun gesproken woord. En van ganscher harte vallen wijden dichter bij vaneen der meest geliefde zangen van het Duitschland dier dagen, waarin het ons wordt toegezongen dat alom waar de Duitsche taal gesproken wordt, ook het vaderland van den Duitscher is. In 1830 kwam het Fransch*sprekende België geprikkeld door de Fransche Juli*revolutie, tegen zijn deelgenootschap in het Koninkrijk der Nederlanden in verzet. De mogendheden zagen in hun verbeelding reeds een republiek of wel een inlijving bij Frankrijk en haastten zich den storm te bezweren door den Belgen een koning present te doen, niemand minder dan Leopold Ivan Saksen*Coburg*Gotha. In datzelfde jaar 1830 werden ook in Italië en Duitschland opstandige bewegingen gezien, die evenwel niet tot het doel leidden. De opstand in Russisch Polen was wel de ernstigste van allen. Een republikeinsche regeering hield in Warschau een jaar lang tegen Nikolaas I stand en werd toen met groot macht* vertoon en uitgezóchte wreedheid tenondergebracht. De Poolsche taal werd inden ban gedaan en de Grieksch* orthodoxe Kerk werd als draagster van den staatsgodsdienst inde plaats van de Katholieke Kerk gesteld. In 1821 begon de Grieksche opstand tegen de Turken. Zes jaren lang streden zij een wanhopigen strijd en de Europees sche mogendheden zagen het lijdelijk aan. De liberale meening verzette zich tegen deze werkeloosheid, uit alle landen van het werelddeel snelden de vrijwilligers toe om de opstandelingen bij te staan. Op het laatst vereenigden Brittannië, Frankrijk en Rusland zich tot een gemeenschappe» lijk optreden. Inden slag bij Navarino (1827) werd de Turksche vloot door de Fransche en Engelsche zeemacht vernietigd, waarop de Czaar in Turkije binnenviel. Bij den vrede van Adrianopel (1829) werd de onafhankelijkheid van Griekenland erkend, edoch met het voorbehoud dat de oude republikeinsche overlevering niet werd voortgezet. Men was zoo gelukkig een Duitschen koning voor Griekenland op te diepen, een zekeren Prins Otto van Beieren. Christelijke landvoogden werden inde Donamprovinciën (thans Rumenië en Servië) aangesteld, maar er zouden nog stroomen bloeds vloeien, eerde Turk voor goed uit deze landen ver* dreven werd. DE ONTWIKKELING VAN DE KENNIS DER STOF. I N den loop van de zeventiende en de achttiende eeuw en nog in het begin van de negentiende, terwijl deze botsingen van volken en vorsten elkander opvolgden en de lappendeken van den Westfaalschen Vrede (1648) alsof het een kaleidos* coop was, inde lappendeken van het Weener Congres overging, terwijl het zeilschip den Europeeschen invloed over de wereld verspreidde, in dienzelfden tijd valt een gestadige groei waar te nemen van de kennis en een verhelde* ring van de denkbeelden der menschen omtrent de wereld waarin zij leefden. Die vooruitgang vervolgde zijn weg, geheel onafhankelijk van het staatkundig leven dat in het door ons aangeduide tijdvak daarvan geen opvallende uitwerking onderging. Ook kan niet gezegd worden dat de denkwijze van de groote massa gedurende dien tijd daardoor zichtbaar beïnvloed werd. Deze werking zou eerst later aan den dag treden en in haar vollen omvang niet vóór de tweede helft van de negens tiende eeuw. Het was een proces dat zich hoofdzakelijk in een beperkten kring van welvarende en onafhankelijk denkende lieden voltrok. Wanneer men een oogenblik den stand wegdenkt dien de Engelschen met de benaming van „private gentleman” aanduiden, dan worden het begin in Griekenland van het wetenschappelijk proces en de ver* nieuwing daarvan in Europa eenvoudig ondenkbaar. De hooge* scholen hadden hun deel in het wijsgeerig en wetenschappelijk gedachtenleven van dezen tijd, maar allerminst de leiding. Ook de hoogst begaafde geleerdheid is geneigd tot beschroomdheid en behoudzucht, tot een tekort aan onder* nemingsgeest en tot verzet tegen alle nieuwigheid, tenzij dit alles wordt goedgemaakt dooreen gestadige aanraking met onafhankelijke geesten. Wij hebben reeds van de stichting van de Roval Society in 1662 gewag gemaakt en van de verwezenlijking die deze gebeurtenis scheen te brengen van den droom van Bacon’s Nieuw Atlantis. De geheele achttiende eeuw was getuige van een onmiskenbare verheldering van de algemeene begrippen omtrent stof en beweging, ook van aanmerkelijken vooruit* HOOFDSTUK LVII. gang op wiskunstig gebied, vaneen steeds aangroeiende bekwaamheid in het gebruik van optische glazen, in micros* coop en telescoop, vaneen vernieuwden ijver inde uitwerking vaneen stelsel van de natuurkennis, en ten slotte vaneen machtige opleving van de wetenschap der ontleed* kunde. En de geologie, de kennis van den aardbodem en van hetgeen zich daaronder bevindt, voorgevoeld door Aristoteles en voorspeld door Leonardo da Vinei (1452—1519), begon haar grootschen arbeid, de vertolking van de Kroniek der Rotsen. De vooruitgang van de natuurwetenschap oefende zijn onmiddellijken invloed op de behandeling van ertsen en metalen. En deze op hare beurt opende den weg voor breeder en ingrijpender hanteering van alle stoffen, hetgeen meer dan ééne uitvinding, vol waarde voor de practijk, in het leven riep. Straks verschijnen de werktuigen, grooter van omvang en in grooter getale, en zij zullen het aanzijn vernieuwen van de nijverheid. In 1804 paste Trevithick het toestel van Watt op het vervoer toe en vervaardigde de eerste locomotief. In 1825 werd de eerste spoorweg tusschen Stockton en Darlington geopend en kwam Stephenson’s „Rocket” met een snelheid van vijfden* veertig mijlen in het uur, aangereden. Toen de negentiende eeuw haar eerste helft voltooid had, lag een netwerk van spoorwegen over Europa uitgespreid. Hier leggen wijden vinger op een plotselinge verandering in hetgeen sinds onheugelijke tijden een vaste factor in het menschelijk leven was geweest: de snelheidsgrens van het verkeer te land. Na de ramp in Rusland, reisde Napoleon in 312 uren van Wilna naar Parijs, een afstand van ongeveer 1400 mijlen. Ofschoon hierbij niets verzuimd was dat de snelheid bevorderen kon, bleef deze nochtans onder de vijf mijlen in het uur. Een meer alledaagsche reiziger zou voor hetzelfde traject het dubbele van dien tijd noodig hebben gehad. Maar reeds inde eerste eeuw van Christus werd dit als een bevredigend tempo beschouwd en de Romein die een reis naar Gallië ondernam, zou op dien grondslag dag en uur van zijn aankomst berekend hebben. En nu kwam op eens die ontzaggelijke verandering. Voor den eersten den besten reiziger werd de tocht tot een van acht*en*veertig uren teruggebracht. Men kan in het algemeen zeggen, dat de afstanden in ons werelddeel door de spoorwegen tot een tiende van hun oorspronkelijke lengte verminderd zijn. Het= geen eenigszins anders gezegd hierop neerkomt dat dezelfde bestuursinrichting nu voor een tienmaal grooter gebied toereikende was geworden. Wij zijn er in Europa nog niet aan toe deze waarheid ten volle tot haar recht te doen komen. De voorheen ingestelde en thans nog geldende grenzen dagteekenen voor het meerendeel uit de dagen van paard en heirweg. In Amerika, daarentegen, heeft die uit* werking zich onmiddellijk voelbaar gemaakt. Voor de Vereenigde Staten die gestadig naar het Westen opkropen, was daarmede de mogelijkheid gegeven vaneen onafgebroken aanraking met Washington, hoe ver de grenzen ook mochten worden teruggedrongen. Een eenheid werd bereikbaar, ook op een schaal die haar te voren waardeloos zou hebben gemaakt. De stoomboot is de stoommachine een korten tijd voor af 5 gegaan. In 1802 heeft een stoomboot, de „Charlotte Dundas”, het Clydeskanaal bevaren en eerst in 1807 heeft de stooms boot „ de Clermont”, voorzien van Britsche machines en toebehoorende aan den Amerikaan Fulton, zich op de Hudsonsrivier boven NewsYork vertoond. Het eerste stooms schip dat zee gekozen heeft, was de „Phoenix”, die een reis van NewsYork (Hoboken) naar Philadelphia volbracht heeft. De „Savannah” is het eerste schip geweest dat met behulp van stoom, het had tevens zeilen de reis over den oceaan heeft afgelegd. Het waren allen raderstoombooten en het is bekend dat deze soort niet op onstuimige zeeën berekend is. Het heeft nog geruimen tijd geduurd, eerde schroefboot burgerrecht verkregen had en velerlei moeilijks heden moesten overwonnen worden, vóórdat de schroef in alle omstandigheden bruikbaar gebleken was. Eerst tegen het midden der eeuw is de gezamenlijke tonnenmaat van de stoomschepen boven die van de zeilschepen gestegen. Voor het eerst kon men nu een zeereis ondernemen met eenige zekerheid aangaande den dag van aankomst. De overtocht naar gene zijde van den oceaan, die tot dusver een onzeker avontuur van verscheiden weken geweest was, en in sommige gevallen zelfs maanden duurde, nam steeds korter tijdruimte in beslag, om sinds 1910 voor de snelstvarende booten tot den duur van vijf dagen in te krimpen, met een tamelijk betrouwbare aangifte van het uur van aankomst. Gelijktijdig met de ontwikkeling van het stoomverkeer te land en ter zee, verschaften de onderzoekingen die Volta, Galvani en Faraday naar verschillende electrische verschijn* selen hadden ingesteld, een nieuwe en verrassende aanwinst, die onder de geriefelijkheden van het leven een belangrijke plaats ging innemen. In 1835 kwam de electrische telegraaf in werking. In 1851 werd de eerste onderzeesche kabel tusschen Frankrijk en Engeland gelegd. In weinige jaren waren de telegraafdraden over de geheele beschaafde wereld gespannen en het nieuws dat tot dusver van stad tot stad gereisd had, werd nu in hetzelfde oogenblik over de heele wereld bekend. Deze nieuwigheden, de spoorweg en de telegraaf, waren in de voorstelling van de groote burgerij van het midden der negentiende eeuw de verrassendste en diepst ingrijpende uitvindingen, ofschoon zij in waarheid slechts de meest opzienbarende vruchten waren vaneen ontwikkelingsgang van onberekenbare draagwijdte. Vakkennis en vaardigheid schreden met ongemeene snelheid voort en bereikten een volkomenheid wier wedergade nimmer aanschouwd was. Aanvankelijk minder opvallend in het dagelijksch leven, maar ten slotte van grooter belangrijkheid, was de toenemende beheersching door den mensch van de materie die bij den bouw gebezigd werd. Vóór het midden van de achttiende eeuw werd het ijzer met behulp van houtskool aan het erts onttrokken, in stukken van geringe afmeting afgeleverd, met den hamer bewerkt en tot den vereischten vorm omgesmeed. Het was de grondstof voor den vakman, hoedanigheid en geschiktheid waren in hooge mate afhankelijk van de onder* vinding en de schranderheid van den persoon van den ijzer* werker. Inde zestiende eeuw was een gewicht van twee of drie ton de uiterste grens voor een brokstuk dat op die wijze gehanteerd moest worden. Ook was het deze omstandigheid die de afmetingen van de kanonnen aan zekere grenzen bond. Inde achttiende eeuw kwam de gietoven op en daarmede het gebruik van cokes. Eerst inde achttiende eeuw ontmoeten wij plaatijzer (1728) en ijzerstaven (1783). De stoomhamer van Nasmyth dagteekent eerst van 1838. Met haar zeer beperkten metaalvoorraad zou de oude wereld niet in staat geweest zijn zich van de stoomkracht te bedienen. De stoommachine, zelfs de aanvankelijke pomp* inrichting, was van geen waarde, vóórdat het plaatijzer beschikbaar was. De oudste machines die ons thans aan knutselwerk doen denken, hebben eenmaal den hoogsten graad van geschiktheid vertegenwoordigd waartoe de metaal* bewerking van dien tijd het brengen kon. In 1856 kwam de uitvinding van de Bessemer*methode, in 1864 het open*haard* proces, waardoor het mogelijk werd staal en iedere soort ijzer te smelten, te zuiveren en te gieten op manieren en in hoeveelheden, waaraan nog niemand het gewaagd had te denken. Heden ten dage kan men inden electrischen oven tonnen witgloeiend staal zien borrelen en razen als kokende melk ineen keukenpan. Inden voorafgaanden stoffelijken vooruitgang van de menschheid kan wat het gewicht van de gevolgen aangaat niets vergeleken worden met de vol* komen beheersching van onmetelijke hoeveelheden staal en ijzer, ook van de bijzondere hoedanigheden van hun maaksel, die thans bereikt zijn. De spoorwegen en de eerste machines zijn niets anders dan de eerste zegeteekenen geweest van de nieuwe metaalbehandeling. Daarna zijnde ijzeren en stalen schepen gekomen, onafzienbaar lange bruggen en, eindelijk, een nieuwe bouwwijze, met behulp van staal en op een reusachtige schaal. Eerst toen het te laat was, hebben de menschen er zich rekenschap van gegeven dat zij hun spoor* wegen naar een te bescheiden maatstaf ontworpen en de gelegenheid verzuimd hadden hun verkeerswezen aanmerke* lijk ruimer en geriefelijker in te richten. Vóór de negentiende eeuw waren er geen schepen inde wereld van meer dan 2000 tonnen inhoud, thans vinden wij niets bijzonders aan een mailboot van 50.000 ton. Er zijn lieden die op dezen vooruitgang uit de hoogte neerzien en daarbij iets vaneen „vooruitgang in omvang” mompelen. Maar deze laatdunkendheid verraadt slechts de verstandelijke begrensdheid van degenen die aldus oordeelen. Het groote schip of het gebouw met stalen karkas is nog iets anders dan een vergroote uitgave van het schip en het huis van het verleden: er is hier ook een verschil in soort, de bouw is tegelijk lichter en sterker, het is uit fraaier en steviger grond* stoffen samengesteld, het is geen voortbrengsel van navolging en sleur, maar van nauwkeurige en vernuftige berekening. In het oude huis of schip was de stof overheerschend, in het nieuwe is een wil werkzaam geweest die de stof tot onder* Bij wijze van toelichting en opluistering hebben wij deze bijzonderheden medegedeeld van de vorderingen die de menschen inde bewerking van staal en ijzer gemaakt hebben en het resultaat dat daarvan de zichtbare vrucht is geweest. Een min of meer gelijkluidend verhaal zou van koper en tin gedaan kunnen worden en vaneen menigte andere metalen, ook van nikkel en aluminium, om deze beiden te noemen die vóór de negentiende eeuw onbekend waren. In deze steeds machtiger beheersching van de stof, van allerlei soorten glas, van rotsgesteente en kalk, van kleuren en weefsels, hebben de belangrijkste overwinning van de mechanische om* wenteling zich tot dusver geopenbaard. Toch verkeeren wij nog slechts in het tijdperk van de eerste en vroegste vruchten. Wij bezitten het vermogen, maar moeten nog leeren op welke wijze wij dit zullen hebben te gebruiken. Onze aanwending van deze geschenken der wetenschap is inden beginne menig* maal grof, wansmakelijk, dom en afzichtelijk geweest. De kunstenaar en de man van smaak hebben nauwelijks een begin gemaakt met de verwerking van de eindelooze ver* scheidenheid van grondstoffen die tot hun beschikking gesteld zijn. Evenwijdig met deze uitbreiding van werktuigkundige mogelijkheden heeft zich de nieuwe wetenschap van de electriciteit ontwikkeld. Eerst inde tachtiger jaren van de negentiende eeuw heeft dit veld van onderzoek een oogst opgeleverd die de aandacht van de groote massa begon te trekken. Daar verscheen plotseling het electrisch licht, ver* gezeld van de electrische beweegkracht en onmiddellijk gevolgd door de overdracht van kracht, de mogelijkheid langs een koperen draad, zooals water dooreen pijpleiding verzon* den wordt, een macht over te dragen die naar verkiezing in beweegkracht, licht of warmte kon worden omgezet... Aanvankelijk hadden de Engelschen en de Franschen de leiding van deze kennisvermeerdering in handen, maar weldra ontplooiden de Duitschers een ijver en volharding die hun op den duur den voorrang verschaft hebben. werping gedwongen heeft. Denk u de steenkool en het ijzer en het zand, uit diepte en mijn te voorschijn gebracht, straks gewrongen en verwerkt en gesmolten en gegoten, om eindelijk als een glinsterende, slanke geveltop zeshonderd voet boven het gewoel van de stad omhoog te rijzen. De Britsche hoogescholen leden destijds een kwijnend bestaan en hielden zich inde voornaamste plaats met een schoolsche behandeling van de Grieksche en Latijnsche klassieken bezig. Ook de Fransche opvoeding werd nog te zeer door de klassieke overlevering van de Jezuïten*scholen beheerscht en dientengevolge zagen de Duitschers zich hier een welkome gelegenheid geboden een staf van onderzoekers uitte rusten, weliswaar gering in aantal, gelet op alle aan* wezige mogelijkheden, maar niettemin vrij talrijk in ver* houding tot de Engelsche en Fransche uitvinders en zoekers. Deze arbeid heeft Engeland en Frankrijk tot de rijkste en machtigste landen ter wereld gemaakt, hetgeen intusschen nog niet zeggen wil dat deze mannen van de wetenschap en de uitvinding daarbij rijk en machtig geworden zijn. De echt wetenschappelijke man leeft nu eenmaal ineen gedachten* wereld die niet van en voor deze stoffelijke belangen is. Hij is te zeer vervuld van zijn onderzoek dan dat hij aandacht zou kunnen schenken aan de vraag naar zijn aandeel inde winsten. De toepassing van zijn ontdekkingen is dienten* gevolge een al te gemakkelijke prooi van lieden die met meer wereldwijsheid bedeeld zijn en zoo is het gekomen dat ook deze uitvinders op den duur niet de ondersteuning gevonden hebben die zij voor de voortzetting van hun arbeid behoedden. De ervaring leert dat iedere wetenschappelijke en vakkundige vooruitgang in Engeland een snelle toeneming van rijkdom in zijn nasleep heeft en voor de voorspoedigen die op deze winsten de hand weten te leggen, is het een geloofsartikel dat uitvinders geen andere bestemming hebben dan de zakken van hun schrandere geldschieters te spekken. In dit opzicht zijnde Duitschers een weinig verstandiger geweest. De Duitsche officieele geleerden onthielden zich van allen afkeer van de nieuwe wetenschap en verzetten zich niet tegen haar ontwikkeling. Ook gingen de Duitsche fabrikant en man van zaken zich minder dan hun Engelsche concurrenten aan minachting van den man van wetenschap te buiten. Veeleer beschouwden zij de wetenschap als een kracht die verdiende aangemoedigd te worden en haar bevorderaar nimmer een passende belooning onthield. Zij erkenden dan ook het recht van de wetenschap op een stem in het kapittel en stelden voor wetenschappelijk werk groote geldsommen beschikbaar, waarvoor zij trouwens veelvoudig schadeloos werden gesteld. Inde tweede helft van de negen* tiende eeuw was de kennis van de Duitsche taal onmisbaar geworden voor iederen beoefenaar van de wetenschap die op de hoogte van zijn tijd wenschte te blijven en in sommige takken, met name inde scheikunde, had Duitschland een belangrijken voorsprong op zijn westelijke buren bereikt. De wetenschappelijke inspanning van Duitschland gedurende de zestiger en zeventiger jaren begon na de tachtiger jaren vruchten te dragen en een toenemende voorspoed hield daar* mede gelijken tred. Er werd een nieuw hoofdstuk inde geschiedenis der uitvindingen geopend, toen inden loop der tachtiger jaren een werktuig vaneen nieuwe soort in zwang kwam. Het was een machine waarin de uitzettingskracht vaneen ontploffend mengsel ditzelfde vermogen van den stoom verving. De beknopte en zeer doelmatige machine die hierdoor practisch mogelijk werd gemaakt, leende zich in het bijzonder voor de automobiel en ontwikkelde zich voorts tot een graad van lichtheid en doeltreffendheid, die de theoretisch vaststaande mogelijkheid van de vliegmachine tot een toegepaste werkelijkheid verhief. Reeds in 1897 had Langley, hoogleeraar aan het Smithsonian Instituut van Washington, een vliegmachine vervaardigd, in werking alles* zins voldoende, maarte gering van afmeting om een mensche* lijk lichaam te herbergen. In 1909 had de aeroplaan het tot een practische bruikbaarheid gebracht. Na de verbetering van de spoorwegen en het automobiebverkeer was een rust* poos ingetreden ten opzichte van de versnelling van de beweging der menschen, totdat de vliegmachine de afstanden van de oppervlakte der aarde opnieuw kwam verkorten. In de achttiende eeuw vond de afstand tusschen Londen en Edinburg zijn uitdrukking ineen reis van acht dagen. In 1918 verklaarde de Britsche Commissie van het Luchtverkeer, dat de reis van Londen naar Melbourn, halfweegs rondom de aarde, waarschijnlijk binnen enkele jaren in dezelfde tijd* ruimte van acht dagen zou worden afgelegd. Intusschen behooren wij ons niet te laten verblinden door deze verrassende inkrimping in tijd die de afstanden onder* gaan hebben. Zij vertegenwoordigt slechts ééne zijde vaneen verder reikende uitbreiding der menschelijke mogelijkheid. Ook de wetenschap van den landbouw en van het onderdeel der scheikunde dat zich daarmede in het bijzonder bezig houdt, mag op een vooruitgang van even groote beteekenis wijzen. Men heeft geleerd de vruchtbaarheid van den grond dermate te verhoogen, dat de opbrengst vaneen zelfde oppervlak nu het vier*, vijfvoudige bedraagt van den jaar* lijkschen oogst inde zeventiende eeuw. En wat zullen wij zeggen van den vooruitgang dien de geneeskunde te boeken heeft, van den vermeerderden, gemiddelden levensduur, van de algemeene winst aan gezondheid, van de verminderde krachtverspilling door ziekte. Wij zijn hier de getuigen vaneen ingrijpende verandering in het menschelijk leven, die ons het recht geeft een nieuwe bladzijde inde wereldgeschiedenis te beginnen. In weinig meer dan een eeuw tijds heeft deze mechanische omwenteling zich voltrokken. Ten opzichte van de stoffelijke levens* omstandigheden worden het begin en het einde van dit tijdvak door grooter afstand gescheiden dan tusschen de palaeolithische periode en het begin van den landbouw ligt of wil men tusschen de dagen van Pepi in Egypte en die van George 111. Een nieuw onmetelijk getimmerte staat inde wereld opgericht. Het verlangt een grondige herziening van onze maatschappelijke, economische en politieke toestanden. Maar dit herstel heeft, noodzakelijkerwijs, op de voltooiing van gezegde omwenteling gewacht en heeft thans nauwelijks een aanvang genomen. HOOFDSTUK LVIII. DE INDUSTRIEELE OMWENTELING. B IJ vele geschiedschrijvers treft ons de neiging de mechanische omwenteling waarvan wij hier gesproken hebben, die een volkomen nieuw element inde menschelijke ervaring vormt en door de mobielgemaakte wetenschap teweeggebracht is, kortom, een schrede voorwaarts, zooals de uitvinding van den landbouw of de ontdekking der metalen dat geweest is, een neiging dan, die omwenteling te verwar* ren met iets anders, door geheel andere oorzaken in het leven geroepen, zich aansluitende aan een historisch verloop van gelijksoortigen aard, wij bedoelen de maatschappelijke en financieele ontwikkeling die men gewoon is de industrieele 1. Hoe men in 1833 reisde op den spoorweg tusschen Liverpool en Manchester. 2. Rollend materieel op den LiverpoobManchester*Spoorweg inde eerste tijden van het spoorwegwezen. 3. De stoomboot Clermont in 1807 inde Vereenigde Staten. 4. Een van de eerste Amerikaansche Rivier*Stoombooten. 5. De wetenschap inde kolenmijnen. Verplaatsbare overbrenger. 6. Oude weefstoel. 7. Een gedeelte van de Forthsbrug, toonende de samenstelling. geweest was, maar in dat geval zou zij zich waarschijnlijk minder ver verwijderd hebben van de maatschappelijke en financieele ontwikkeling van de nadagen der Romeinsche republiek. Zij zou zich bepaald hebben tot een herhaling van de onteigening van de vrije landbouwers, een doorvoering van den groepsgewijzen arbeid, de stichting van groot*land* bezit en aanzienlijke geldvermogens en ten slotte tot een financieel proces dat den ondergang van de maatschappij onvermijdelijk maakte. Men bedenke dat de fabriekmatige werkwijze van ouder dagteekening dan de machine is en dat de fabriek niet aan de machinerie, maar aan de „verdeeling van den arbeid” het ontstaan te danken heeft. Afgerichte en uitgemergelde arbeiders vervaardigden kartonnen doozen voor modewaren, ook meubelen, kleurden landkaarten en boekillustraties enzoovoort, en dit zelfs eerde watermolen ten behoeve van de nijverheid in werking was gesteld. Ten tijde van Augustus werden fabrieken in Rome aangetroffen. Inde werkplaatsen van de boekverkoopers werden nieuwe boeken aan een rij van copiïsten gedicteerd. De aandachtige lezer van Defoe en van de politieke schotschriften van Fielding herinnert zich zonder twijfel dat het denkbeeld de arme lieden in groote inrichtingen bijeen te brengen en gezamenlijk voor hun levensonderhoud te laten werken, reeds vóór het einde van de zeventiende eeuw in Engeland geopperd is. Zelfs inde Utopia van More (1516) wordt daarop gezinspeeld. Het was een maatschappelijke beweging, volkomen onafhankelijk van den stoffelijken vooruitgang. Tot voorbij het midden van de achttiende eeuw volgt de maatschappelijke en economische geschiedenis van West* Europa denzelfden weg dien de Romeinsche staat inde laatste drie eeuwen vóór Christus bewandeld had. Maarde staatkundige oneenigheid in Europa, de aanvallen op het monarchaal beginsel, de weerspannigheid van het dus* genaamde volk en wellicht ook de grooter toegankelijkheid van het West*Europeesch verstand voor begrippen en uit* vindingen die met het machine*wezen in verband stonden, omwenteling te noemen. Beide processen schreden gezamen* lijk en gelijktijdig voort, onafgebroken werkten zij op elkander in, maar in wortel en wezen waren zij verscheiden. Er zou een industrieele omwenteling hebben plaats gegrepen, ook indien er geen steenkool, geen stoom en geen machinerie brachten de ontwikkeling nu op nieuwe, onbetreden banen. Onder den invloed van het Christendom werd het bewustzijn van saamhoorigheid inde nieuwere Europeesche wereld steeds sterker. De greep van decentrale staatkundige macht werd allengs losser en de ondernemende man die vóór alles op de verwerving van rijkdom bedacht was, zocht zijn voor* deel niet langer op de wegen van slavernij en groepen*arbeid, maar inde toepassing van werktuigkracht en machine. De mechanische omwenteling, het proces van uitvinding en ontdekking op werktuigkundig gebied, was een nieuw element inde practijk dat zich, geheel onafhankelijk van zijn gevolgen, bleef ontwikkelen. Daarentegen heeft de indus* trieele omwenteling dit met de meeste andere wereldsche zaken gemeen dat zij steeds grondiger veranderd en ontaard wordt door de gestadige wijziging die de omstandigheden van ons leven ten gevolge van de mechanische omwenteling ondergaan. Het wezenlijk verschil tusschen de ophooping van rijkdommen, de geleidelijke verdwijning van kleine landbouwers en kleine kooplieden, gevoegd bij de geldmacht van het grootbezit inde laatste eeuwen van de Romeinsche republiek, aan de eene zijde, en anderzijds de zeer gelijk* soortige samentrekking van kapitaal inde achttiende en negentiende eeuw, dit onderscheid vindt grootendeels zijn verklaring inde algeheele verandering van den arbeid onder den invloed van de mechanische omwenteling. De kracht inden engsten zin van het woord de kracht van de oude wereld was de kracht van het menschelijk lichaam, alles berustte ten slotte op de beweegkracht van de spieren van den mensch, en in het bijzonder van onontwikkelde, geknechte menschen. Daarbij kwam dan nog een weinig spierkracht van de dieren, van ossen en paarden als trek* kracht. Waar een zwaar gewicht moest worden opgelicht, werd dit door menschen verricht. Waar een rots verwijderd moest worden, kwamen de menschen ze tot gruis houwen. Moest de akker geploegd worden, de vereende krachten van menschen en ossen waren beschikbaar. Wat voor ons de stoomboot is, was voor den Romein de galei met haar zwoegende roeiers. Men kan zonder overdrijving beweren, dat inde eerste tijden van onze beschaving een aanzienlijk deel der menschheid uitsluitend diende als bron van mechani* sche kracht. Er was hoegenaamd geen vooruitzicht dat een vernuftig machinemezen ooit die geestelooze krachtsontwik* keling overbodig zou maken. Talrijke menschenploegen werden gebezigd voor het graven van kanalen, voor het aanleggen van dijken. Het aantal mijnwerkers nam steeds toe. Maar ook de geriefelijkheden van het leven werden hoe langer hoe meer gemeengoed. De jaren van de negentiende eeuw kwamen en gingen en de toestand teekende zich met steeds scherper lijnen af. De tijden waren voorbij, toen men menschelijke wezens noodig had voor de ontwikkeling van kracht zonder meer. Al wat een mensch werktuigelijk doen kon, werd door de machine sneller en beter gedaan. Slechts waar keuze en overleg te pas kwamen, bestond nu behoefte aan menschen. Alleen in hun hoedanigheid van menschen zouden zij voortaan bruikbaar zijn. De slover, de hoeksteen van alle vroegere beschavingsvormen, de onderdanige zwoeger, wiens hersens een overtollig bezit waren, was niet langer onmisbaar voor den goeden gang der menschelijke zaken. En dit geldt evenzeer van overoude nijverheidsbedrijven als de landbouw en de mijnontginning als van de allernieuwste metaalbewerking. Voor het ploegen, het zaaien en het oogsten staan thans snelwerkende machines gereed, die elk het werk van vele menschen verrichten. Goedkoopte en vernedering van menschelijke wezens, aldus was de grondslag van de Romeinsche beschaving, de moderne beschaving wordt opgetrokken op het fundament van goedkoope machine* kracht. Inden loop van honderd jaren is de kracht steeds goedkooper geworden en de arbeid duurder. En indien de machine gedurende een geslacht heeft moeten wachten, eer zij inde mijnen aan het werk werd gezet, dan heeft dit uit* sluitend hieraan gelegen, dat de menschen een tijd lang goedkooper dan de machine zijn geweest. Dit, nu, staat gelijk met een ommekeer van de allerhoogste beteekenis in alle menschelijke zaken. De voornaamste zorg van de rijken en de machthebbers inde oude beschaving is altijd op de beschikbaarheid vaneen voldoend aantal zwoegers gericht geweest. Inden loop van de negentiende eeuw zijn allen van wie leiding uitging en die zich van hun waarnemingen rekenschap gaven, tot een steeds klaarder besef ontwaakt dat ook de naamlooze schare tot iets beters dan een zwoegersbestaan bestemd was. Haar opvoeding werd een algemeen belang, al ware het alleen om den wille van de industrieele vaardigheid en bruikbaarheid. Een mensch behoorde toch te weten waartoe hij in staat was .... Sinds de eerste dagen van het Christelijk bekeeringswerk was de volksopvoeding een voorwerp van aanhoudende zorg geweest, evenals overal in Azië waar de Islam den voet gezet had. Het was nu eenmaal noodzakelijk dat de geloovige althans een weinig wist van het geloof waaraan hij het heil van zijn ziel te danken had, noodig dat hij niet geheel en al een vreemdeling was in het boek dat de zaligmakende leer behelsde. De onderlinge strijd der Christelijke opvattingen en de daarmede samenhangende pogingen tot het winnen van aanhangers bereidden den bodem, waaruit de opvoeding eenmaal zou opschieten. Zoo hadden inde dertiger en veer* tiger jaren van de negentiende eeuw de leerstellige twisten van de godsdienstige secten en de daarmede verband* houdende wenschelijkheid de broeders en zusters op jeugdigen leeftijd te winnen, in Engeland het aanzijn geschonken aan een aantal inrichtingen van onderwijs, de „Nationale” scholen vanwege de officieele kerk, de „Britsche” scholen van de afgescheidenen, en zelfs aan Roomsch*Katholieke scholen ten dienste van de prilste jeugd. En de tweede helft van de negentiende eeuw is vaneen snellen uitgroei van de volksopvoeding getuige geweest in het Westen van ons werelddeel. Het onderricht van de aanzienlijke klassen heeft verzuimd hiermede gelijken tred te houden en aldus is de klove die de wereld tot dusver in lezers en niet* lezers verdeeld had, teruggebracht tot de nauwelijks waar* neembare afmetingen vaneen gering verschil op de peilschaal der ontwikkeling. En dit gelijkmakingsproces is niet weinig bevorderd door de mechanische omwenteling die zich oogenschijnlijk niet om maatschappelijke verhoudingen bekommerde, maar metterdaad alles in het werk heeft gesteld ten einde een maatschappelijke klasse te doen verdwijnen, wie zelfs de allergeringste ontwikkeling ontbrak. De groote massa van het Rome der Republiek heeft nimmer iets vermoed van de economische omwenteling die in die dagen tot stond kwam. De doorsnede*burger van Rome heeft nooit oog gehad voor de veranderingen die hij beleefde, althans niet met het oordeel des onderscheids, dat wij daarop toepassen. Daarentegen hebben de gewone lieden die op HOOFDSTUK LIX. DE ONTWIKKELING VAN DE NIEUWERE STAAT* KUNDIGE EN MAATSCHAPPELIJKE DENKBEELDEN. D |E instellingen en gebruiken, ook de staatkundige denk* beelden van de oude beschaving, groeiden langzaam in den loop van jaren en eeuwen, zonder dat iemand ze beraamde, iemand ze voorspelde. Eerst inde groote eeuw, toen het menschdom inden jongelingsleeftijd verkeerde, in de zesde eeuw vóór Christus, zijnde menschen begonnen over hun onderlinge verhoudingen na te denken en hun geloof, hun wetten en hun regeeringsvormen aan een onder* zoek te onderwerpen en veranderingen daarin voor te stellen. Wij hebben gesproken van den volschoonen geestelijken dageraad van Griekenland en Alexandrië en van de verijde* ling van dit veelbelovend begin tengevolge van de ineen* storting van de beschaving die op de slavernij gegrondvest was, ook van de godsdienstige onverdraagzaamheid en het alleenheerscherschap die hun schaduw over de wereld wierpen. Eerst inde vijftiende en zestiende eeuw is het licht van de onverschrokken gedachte door de Europeesche duisternis heengebroken. Wij hebben op het aandeel gewezen dat de geestesstroomingen van de Arabische weetgierigheid en van de Mongoolsche veroveringen in deze opklaring van den Europeeschen verstandshemel hebben gehad. Aanvanke* lijk heeft de kennis der stof daarbij het meest gewonnen. De eerste uitwerking van de herwonnen kracht heeft in daadzakelijken arbeid en tastbaar gezag bestaan. De weten* schappen die zich met de onderlinge betrekkingen der menschen bezig houden van de persoonlijke en de maatschappelijke zielkunde, van opvoeding en van staathuis* eenigerlei wijze daarbij betrokken waren, de industrieele omwenteling die tegen het einde van de negentiende eeuw heeft plaats gegrepen, duidelijk als één geheel gezien, hetgeen wij hieraan mogen toeschrijven dat zij konden lezen en tot gedachtenwisseling en iedere andere gemeenschap in staat waren, en ook hieraan dat zij de gebeurtenissen ineen licht zagen dat daarop nog nimmer gevallen was. houdkunde, deze allen zijn niet alleen ongeschikt voor betoog en buitengemeen ingewikkeld, maar bovendien al te zeer met gevoelselementen vermengd. De vooruitgang die daarin tot stand is gebracht, heeft meer tijd behoefd en krachtiger verzet te overwinnen gehad. De menschen zijn geneigd de meest uiteenloopende beschouwingen over de sterren en de moleculen in ongestoorde gemoedskalmte aan te hooren, terwijl een opmerking over onze levenswijze ons onmiddellijk vlam doet vatten. Evenals in Griekenland de stoutmoedige bespiegelingen van Plato aan het sobere feitenonderzoek van Aristoteles zijn voorafgegaan, zoo ook zijn in Europa de eerste staatkundige strijdvragen gesteld inden vorm van „Utopische” verhalen, in navolging van de „Republiek” en de „Wetten” van Plato. De „Utopia” van Sir Thomas More is een merkwaardige weerklank van Plato en heeft in Engeland een nieuwe Armenwet tot zichtbaar gevolg gehad. De „Zonnestad” van den Napolitaan Campanella ruimt grooter plaats aan de verbeelding in, maar is zwakker van uitwerking. Tegen het einde van de zeventiende eeuw ontwaren wij een omvangrijke letterkunde van staatkundige en maatschappen lijke wetenschap. Onder de leiders van deze gedachten* wisseling ontmoeten wij inde eerste plaats John Locke, den zoon vaneen Engelschen republikein. Hij was een kweekeling van de Oxford*hoogeschool en had zich aanvankelijk op de scheikunde en de geneeskunst toegelegd. Zijn verhandelingen over regeering, verdraagzaamheid en opvoeding leggen getuigenis af vaneen geest die in hooge mate voor al de mogelijkheden vaneen maatschappelijke hervorming toe* gankelijk was. Langs dezelfde denklijnen en een weinig later dan Locke in Engeland, heeft Montesquieu (1698—1755) in Frankrijk de maatschappelijke, staatkundige en godsdienstige instellingen van zijn tijd met groote scherpzinnigheid onder* zocht en ontleed. Hij heeft de onbeperkte monarchie van zijn land van al haar uitwendige bekoring ontdaan. Met Locke komt hem de eer toe met vele averechtsche denkbeelden voor goed te hebben afgerekend die iedere wèlberaamde en des* bewuste poging tot hervorming van de menschelijke samen* leving den weg versperden. Het geslacht dat hem inde tweede helft van de achttiende eeuw opvolgde, is moedig voorwaarts gegaan op den weg dien hij had aangewezen. Een groep van schitterend begaafde schrijvers, de Encyclopedisten, van wie de meesten uit de voortreffelijke Jezuïtenscholen waren voortgekomen, maar zich van die opleiding geheel en al los hadden gemaakt, zetten zich aan den arbeid met het doel een nieuwe wereld te ontwerpen. (1766) Naast de Encyclopedisten streden de Economisten of Physiocraten, die een ernstig onderzoek instelden naar de voortbrenging en de verdeeling van voeding en goederen. Morelly, de schrijver van den Code de la Nature, sprak den banvloek uit over de instelling van het persoonlijk bezit en opperde het voorstel vaneen communis* tische inrichting der samenleving. Hij is de voorlooper geweest van de talrijke en veelverscheiden school van collectivistische denkers inde negentiende eeuw, die met den verzamelnaam van Socialisten worden aangeduid. Wat is het Socialisme? Er zijn honderd omschrijvingen van het Socialisme en duizend sekten van Socialisten. In zijn wezen is het Socialisme niets meer, maar ook niets minder dan een critiek op het eigendomsbegrip in het licht van het algemeen belang. Wij willen de geschiedenis van dit begrip, zooals het zich inden loop der eeuwen ontwikkeld heeft, in zeer beknopten vorm aan ons oog voorbij laten gaan. Het begrip van het eigendom en dat van het Internationalisme zijn de beide voornaamste denkbeelden waaromheen bijna ons geheele politieke leven zich beweegt. Het eigendomsbegrip maakt zich los uit de strijdlustige instincten van de soort. Langen tijd vóórdat de menschen menschen waren, is onze voorvader, de aap, een bezitter geweest. In zijn eenvoudigsten vorm is het bezit datgene waarom een dier vecht. De hond en zijn been, de tijgerin en haar leger, het hert en zijn kudde, deze allen komen hartstochtelijk voor hun eigendom op. Wij kennen geen zins lediger uitdrukking inde wetenschap der samenleving dan die van het „primitieve communisme” gewaagt. De Oude Man van den stam uit de vroegste palaeolithische tijden zag zijn eigendom in zijn vrouwen en dochters, in zijn gereeds schappen, inde wereld die hem omgaf. Wanneer een ander in die wereld trachtte binnen te dringen, dan viel hij hem aan en ruimde hem, zoo mogelijk, uit den weg. In zijn „Allereerste Wetten” heeft Atkinson op de meest overs tuigende wijze aangetoond, dat de stam zich inden loop der tijden uitbreidde door de langzaam toenemende inschikkelijk* heid van den Ouden Man jegens het bestaan van het jongere geslacht, waarvan hij het bezitsrecht erkende ten opzichte van de vrouwen die zij buiten den stam bemeesterden, van de gereedschappen en sieraden die zij vervaardigden en van het wild dat de jacht hun opleverde. De menschelijke samen* leving heeft zich uiteen vergelijk ontwikkeld dat het bezit van den een naast dat van den ander erkende. Het was een vergelijk met het instinct dat den eenen stam aanzette den anderen te verjagen. Indien de heuvels en bosschen en stroomen niet „uw” land en ook niet „mijn” land waren, dan was de beste oplossing ze als „ons” land te beschouwen. Elk onzer zou er, voor zich, de voorkeur aan gegeven hebben, dat het „mijn” land was, maar dat bleek niet mogelijk te zijn. In dat geval zouden allen zich tegen den eenling gekeerd hebben. Van haar eerste uur af is de samenleving derhalve een verzachting van het bezit geweest. In het dier en inden wilde van den oertijd leefde het begrip van het bezit veel sterker en heviger dan in onze hedendaagsche beschaafde wereld. Het is inniger met ons instinct dan met onze rede verbonden. Voor den wilde en den onontwikkelden mensch van onzen tijd bestaat niets waarop het bezitsrecht niet zou kunnen worden toegepast. Alles waarvoor gij kunt vechten, dat kan ook uw eigendom zijn: een vrouw, een gevangene, wien gij het leven gelaten hebt, een dier, waarvan gij u meester hebt gemaakt, een boschweide, een steengroeve en wat niet al. Naarmate de gemeenschap in aantal toenam, kwamen wetten in zwang, die ten doel hadden den onderlingen strijd te beperken en werd bij de regeling van den eigendom een algemeene lijn gevolgd. De mensch had recht op datgene wat hij zich het eerst had toegeëigend en waarop hij het eerst aanspraak had gemaakt. Het scheen van zelf te spreken, dat een schuldenaar die zijn schuld niet kon betalen, het eigen* dom van zijn schuldeischer werd. En even natuurlijk was het, dat een man die een stuk land tot zijn eigendom verklaard had, een vergoeding eischte van dengene die het wenschte te gebruiken. Uiterst langzaam, bij het ontwakend inzicht inde bereikbare volmaking van het georganiseerde leven, begon het besef door te dringen van het nadeel dat aan dezen onbeperkten eigendom van al het bestaande verbonden kon Karl Marx, voor wie het allengs duidelijk werd, ten eerste dat schulden een algemeene schadepost kunnen zijn en in dat geval behooren te worden kwijtgescholden, en voorts dat de onbeperkte eigendom van den grond tot nadeel van de gemeenschap strekt. Ook deelt men ons mede dat Babylonië in het eigendomsrecht op de slaven een belangrijke beperking heeft aangebracht. En ten slotte klinkt ons uit het onderwijs van Jezus van Nazareth, den onvolprezen revolutiesman, een aanval op den eigendom tegemoet als de wereld nog nimmer gehoord had. Heeft hij niet gezegd dat een kameel gemakke= lijker door het oog vaneen naald zal gaan dan de eigenaar van groote bezittingen in het koninkrijk der hemelen zou binnentreden? Gedurende de laatste vijfsenstwintig of dertig eeuwen heeft de wereld zich onafgebroken bezig gehouden met de vraag, welke speelruimte aan het bezit kon worden toegestaan. Negentienhonderd jaren na de verschijning van Jezus van Nazareth, is de wereld tot wie zijn onderwijs doors gedrongen is, van de waarheid overtuigd dat menschelijke wezens niet een voorwerp van eigendom kunnen zijn. En de opvatting dat „een mensch met zijn eigendom mag doen wat hij wil”, heeft ook ten opzichte van andere soorten van eigendom een gevoeligen schok ontvangen. Maarde wereld van het einde der achttiende eeuw was nog niet verder gekomen dan tot het stellen van de vragen. Er ontbrak nog te zeer een helder inzicht, een vaste ondergrond en van daden kon nog geen sprake zijn. Voorshands achtte zij zich allereerst geroepen den eigendom tegen de begeerigs heid en de spilzucht der vorsten en tegen de plundering door adellijke gelukzoekers in bescherming te nemen. De wensch, het privaatbezit voor belasting te vrijwaren, heeft onder meer den stoot gegeven tot de Fransche Omwenteling. Aan de gelijkmakende beginselen van de Omwenteling bleef het voorbehouden een onderzoek in te stellen naar het goed recht van den eigendom, voor welks instandhouding men aan* zijn. De menschen ontwaarden dat zij ineen heelal geboren waren, waar alles reeds in bezit genomen of althans tot bezit verklaard was, erger nog, waar zijzelven reeds een eigenaar hadden. Het is moeilijk de lijn terug te vinden van de maatschappelijke worstelingen inden vroegsten beschavings* toestand, maar in het verhaal van de lotgevallen der Romeins sche republiek hebben wij vaneen gemeenschap vernomen vankelijk naar de wapens gegrepen had. Wat wordt er van de vrijheid en de gelijkheid, wanneer zoovele menschen geen plekje gronds hebben voor hun voet en geen voedsel voor hun levensonderhoud en de eigenaars hen slechts in ruil voor hun zweet willen voeden en herbergen? Op die vraag antwoordde één belangrijke politieke groep met een voorstel, strekkende tot algemeene verdeeling. De bedoeling was den eigendom sterker en algemeener te maken. Naar hetzelfde einddoel, zij het ook langs andere wegen, streefden de oorspronkelijke socialisten, of nauwkeuriger gezegd communisten, die het privaatbezit wenschten „af te schaffen”. De staat en hier was natuurlijk een democras tische staat gedacht behoorde alle bezit in zich te vereenigen. Het verbaast ons dat van degenen die allen eenzelfde ideaal van vrijheid en geluk na joegen, de een voor stelde den eigens dom zoo volstrekt mogelijk te maken en de ander dien eigendom wenschte op te heffen. Nochtans was dit het geval en de verklaring van deze tegenstrijdigheid hebben wij inde omstandigheid te zoeken dat de eigendom niet één enkel ding, maar een veelheid van verschillende dingen is. Eerst inden loop van de negentiende eeuw zijnde menschen tot het inzicht gekomen dat de eigendom niet één eenvoudig ding, maar een uitgebreide samenstelling is van bezits* beginselen van zeer uiteenloopende waarde en uitwerking. Men begreep dat vele zaken, zooals het menschelijk lichaam, de gereedschappen van den werkman, de kleeding en de tandenborstel, het onbetwistbaar eigendom vaneen mensch zijn. Men overwoog dat er velerlei zaken inde wereld zijn, spoorwegen, machineriën, huizen, tuinen, pleizierbooten, ten opzichte waarvan de vraag rijst of en, indien al, met welke beperkingen het privaatbezit daarvan geduld kan worden, en zoo niet, in hoever zij tot het publiek domein behooren en door den staat in het algemeen belang beheerd en verpacht moeten worden. Wanneer het tot een practische oplossing van deze vragen komt, verschijnen zij op het gebied van de politiek en komt tegelijk de inrichting vaneen doelmatig staatsbeheer aan de orde. Hier heeft dan de maatschappelijke zielkunde haar woord te spreken en ook de opvoedkunde oefent invloed en ondergaat dien. De critiek van den eigens dom is nog altijd meer een hartstochtensopzweepend gistingss proces dan een wetenschap. Aan de eene zijde staan de Individualisten die de thans geldende bezitsvrijheid wenschen te handhaven en zelfs uitte breiden, aan de andere zijde de Socialisten, die een groot deel van ons bezit willen opheffen en onze eigendomsbewijzen aan een grondige her* ziening onderwerpen. Inde wereld onzer dagen ontmoeten wij elke denkbare schakeering van den uitersten individualist die nauwelijks een belasting duldt tot instandhouding van de regeering, tot den communist, wien alle bezit uit den booze is. De gewone socialist van dezen tijd is, wat men een collecti* vist noemt. Hij is bereid met een niet geringe portie privaat* bezit vrede te hebben, maar eischt daarentegen dat de opvoeding, het vervoerwezen, de mijnontginning, het grond* bezit, de massa*voortbrenging van stapelsartikelen aan een op die taak ingerichten staat worden opgedragen. Bij lieden die toegankelijk zijn voor rede en overleg, is een toenadering merkbaar tot een gematigd socialisme dat door de wetenschap bestudeerd en afgebakend wordt. Men geeft er zich steeds meer rekenschap van dat de ongeschoolde werkman de samenwerking in groote ondernemingen eer bemoeilijkt dan bevordert en dat iedere hervorming die het samenstel ingewikkelder maakt, en elke verrichting die de staat van het particulier bedrijf overneemt, een overeenkomstigen vooruit* gang inde opleiding en een vordering in oordeel en toezicht noodig maken. Niet alleen de pers, ook de wijze van handelen van den huidigen staat is te hardhandig, dan dat vaneen belangrijke uitbreiding van gemeenschappelijk werk sprake zou kunnen zijn . Gedurende zekeren tijd hebben de oneenigheden tusschen werkgevers en werknemers, en in het bijzonder tusschen zelfzuchtige patroons en onwillige arbeiders, den groven en oppervlakkigen vorm van communisme, waaraan de naam van Marx verbonden is, over de geheele wereld helpen ver* spreiden. Marx grondvest zijn leer op het geloof, ten eerste dat de geest van den mensch beheerscht wordt door zijn economische behoeften, en voorts dat er in onze huidige beschaving een noodzakelijke tegenstelling van belangen aan* wezig is tusschen de welvarende en werkgevende klasse en die van de werknemers. Onder den invloed van den vooruit* gang in opvoeding, die door de mechanische omwenteling noodzakelijk is gemaakt, zal deze talrijke, in loondienst arbeidende meerderheid steeds in klassebewustzijn toenemen en een voortdurend krachtiger verzet tegen de desgelijks klassebewuste minderheid ontwikkelen. Hieraan heeft hij de voorspelling vastgeknoopt dat de klassebewuste arbeiders zich op de eene of andere wijze van de macht meester maken en een nieuwen maatschappelijken staat zouden aanvangen. De vijandschap, de opstand, wellicht ook de omwenteling, het is alles vrij aannemelijk, maar uit dit alles volgt nog niet dat daaruit een nieuwe maatschappelijke toestand, zelfs iets anders dan een vernieling van de gemeenschap zou voort* komen. Wij zullen later nog inde gelegenheid zijn vast te stellen dat het Marxisme, toen het in Rusland op de proef gesteld werd, gebleken is in scheppingskracht jammerlijk te kort te schieten. De toeleg van Marx is geweest de onderlinge vijandschap van de volken te vervangen door de vijandschap van de klassen. Het Marxisme heeft achtereenvolgens een Eerste, Tweede en Derde Arbeiders*lnternationale in het leven geroepen. Intusschen is de internationale idee óók bereikbaar voor wie van het moderne individualistische beginsel uitgaat. Sinds de dagen van Adam Smith, den grooten Engelschen staathuishoudkundige, is de overtuiging steeds dieper door* gedrongen, dat een vrije en onbelemmerde handel over de geheele wereld een onmisbare voorwaarde is van algemeene welvaart. De individualist met zijn afkeer van het staats* beginsel, koestert een gelijken afkeer van grenzen en grens* tarieven en in het algemeen van alle verkeersbelemmeringen die door het bestaan van nationale grenzen gerechtvaardigd schijnen. Het is merkwaardig te zien, hoe twee beschouwingen zoo hemelsbreed verschillend in wezen en bedoelen, als dit op den klasse*oorlog berustende socialisme van de Marxisten, te eener en de individualistische vrijhandels*wijsbegeerte van de Britsche zakenmenschen van het Victoria*tijdperk, aan de andere zijde, toch ten slotte, in weerwil van alle princi* pieele verschillen, uitmonden inde gelijkluidende voorspelling vaneen nieuwe wijze van behartiging van de belangen der menschheid, die niet langer met de thans geldende grenzen der staten rekening zou houden. Het is de logica van de werkelijkheid die sterker blijkt dan de logica van de theorie. Het wordt ons duidelijker dat de leer van den individualist en de leer van den socialist, elk deel uitmaken vaneen gemeenschappelijk streven, naar ruimer maatschappelijke en staatkundige begrippen en opvattingen die een samenwerking mogelijk zouden maken. Het is dit streven dat in Europa herboren is en steeds aan kracht gewonnen heeft, toen het vertrouwen der menschen in het Heilige Roomsche Rijk begon te verflauwen en voor het Christendom een tijdperk van verval intrad, een verval dat zonderling samentrof met een reeks van ontdekkingen die den gezichtseinder van de kusten der Middellandsche Zee naar de uiteinden der wereld verplaatsten. Wanneer wijde ontwikkeling van maatschappelijke, econos mische en politieke denkbeelden tot hun verschijningsvorm inde hedendaagsche gedachtenwisseling wilden vervolgen, zou ons dit tot uitspraken voeren, waarvan het polemisch karakter buiten den opzet en de bedoeling van dit boek ligt. Wij hebben hier van deze dingen slechts kennis te nemen van het hooge standpunt uit van den beoefenaar der wereldgeschiedenis en volstaan derhalve met de bekente* nis dat de taak van de ontwikkeling der leidinggevende denkbeelden inden menschelijken geest nog verre van vol* tooid is en wij zelfs niet in staat zijn te schatten, hoeveel nog aan die voltooiing ontbreekt. Het schijnt dat zekere over* tuigingen wortel schieten, wier invloed op de staatkundige gebeurtenissen en het openbare leven onmiskenbaar is. Is het een gemis van helderheid en overredingskracht, dat voor* alsnog aan een stelselmatige verwezenlijking inden weg staat? Zooveel is zeker, dat de menschen nog steeds tusschen de overlevering en de nieuwe inzichten weifelen en de neiging naar het overgeleverde in het algemeen de machtigste is. En toch ... wanneer wij een vergelijking wagen met een tijd die nog slechts kort achter ons ligt, wil het ons toeschijnen, dat de omtrekken vaneen nieuwe wereldorde zich beginnen af te teekenen. De lijnen zijn nog niet meer dan schetsmatig, hier en daar onduidelijk en moeilijk te onderkennen, de onderdeden vaag en onzeker, maar gaandeweg winnen zij aan scherpte en beteekenis en alles wijst op een geheel. Het wordt met ieder jaar duidelijker, dat de menschheid in vele opzichten en op steeds ruimer gebied tot één gemeens schap samengroeit en dat in diezelfde mate een toezicht over de geheele wereld onmisbaar wordt. Zoo staat het, b.v. thans reeds vast, dat onze geheele planeet één economisch verband vormt, dat een geschikte gebruikmaking van haar natuurlijke hulpbronnen een bekwame leiding in één hand verlangt en dat bij de meerdere macht die zoo velerlei ontdekking aan de menschelijke bemoeiing verleent, de huidige broksgewijze en vijandige behandeling van die belangen even verkwistend als gevaarlijk is. Ook de regeling van aangelegenheden die met munt en financiën in verband staan, raakt de geheele wereld en kan alleen vrucht dragen, indien zij met aller instemming tot stand komt. Besmettelijke ziekten, vermeer* dering en verplaatsing van de bevolking zijn desgelijks vragen waarbij aller belang gemoeid is. De toename van de hulp* middelen die der menschheid ten dienste staan, heeft het vernielend karakter van den oorlog buiten alle verhouding verhoogd en dien tegelijk onbruikbaar gemaakt als middel om tot een regeling van geschillen te geraken. Alle deze dingen eischen een toezicht en een gezag van dwingender kracht en ruimer inzicht dan tot dusver het deel van welke regeering ook geweest is. Intusschen volgt hieruit geenszins dat de oplossing van al deze vragen gezocht zou moeten worden inde instelling van een opper*regeering die, hetzij aan het geweld van wapenen, hetzij aan de samenvloeiing van bestaande regeeringen, het aanzijn zou danken. Inden gedachtengang van instellingen die ons gemeenzaam zijn, heeft men vaneen Parlement der Menschheid gesproken, vaneen Wereldcongres, vaneen President of een Keizer van de Aarde. Onze eerste opwelling leidt onze overwegingen in die richting, maarde beraad* slagingen en ervaringen vaneen halve eeuw, die aan invallen en pogingen zoo rijk is geweest, hebben ons geloof in dit schijnbaar voor de hand liggend denkbeeld aanmerkelijk ver* zwakt. Wij weten nu dat de wereldeenheid op dien weg te veel tegenstand ontmoet. Men schijnt het thans meer te willen zoeken inde richting vaneen aantal bijzondere commissies of lichamen, met de verst*strekkende volmacht, ten einde op het gebied van nader omschreven belangen namens bestaande regeeringen op te treden, lichamen der* halve die zich zouden hebben bezig te houden, hetzij met de verkwisting of de ontwikkeling van den natuurlijken rijkdom, hetzij met de gelijkmaking van de arbeidsvoorwaarden, met den wereldvrede, met de valuta, de bevolking, de gezondheid enzoovoort. nale regeling alle vaderlandslievende achterdocht en naijver overwonnen heeft, zal dit eenheidsbegrip inden geest van het algemeen vasten wortel moeten schieten, in dien zin dat de wereldbeschouwing die inde menschheid één groot gezin ziet, door de opvoeding tot gemeengoed wordt gemaakt. Gedurende meer dan twintig eeuwen heeft de geest van de groote wereldgodsdiensten gearbeid aan de bevestiging en de uitbreiding van het denkbeeld vaneen algemeene mensche* lijke broederschap, maar tot den dag van heden zijnde haat en het wantrouwen die met stam en volk en ras samenhangen, sterk genoeg geweest om de breeder zienswijze en edel* moediger aandrift het zwijgen op te leggen die iederen mensch tot een dienaar der menschheid zouden willen adelen. Het denkbeeld van aller menschen broederschap tracht zich, al strijdende, meester te maken van de menschelijke ziel, zooals het beginsel van het Christendom te midden van de verwarring en de wanorde van de zesde en zevende eeuw, om het bezit van Europa’s ziel gestreden heeft. De ver* spreiding en de zegepraal van denkbeelden van deze orde behoeven den toegewijden arbeid vaneen ongetelde schare onberoemde zendelingen en geen schrijver in wiens levens* dagen deze strijd gestreden wordt, mag zich aan een schatting wagen van den vooruitgang die reeds bereikt is en van den oogst die te velde staat. Het schijnt dat maatschappelijke en economische strijdvragen steeds met internationale quaesties vermengd zijn. In dat geval kunnen zij op geen andere wijze tot een oplossing gebracht worden dan dooreen beroep op dien geest van dienstvaardigheid die in staat is het menschelijk hart te vervullen en te bezielen. Het wantrouwen, de ongenaakbaar* heid en de zelfzucht van de volken staan in regelmatige wisselwerking met het wantrouwen, de ongenaakbaarheid en de zelfzucht van den persoonlijken bezitter en arbeider tegenover het algemeen belang. De op de spits gedreven bezitswellust van den bijzonderen persoon is een waardige tegenhanger van de graaiende begeerte van volken en keizers. De wereld zou tot de ontdekking kunnen komen dat haar gemeenschappelijke belangen als één enkel belang behartigd werden, ook zonder dat zij tot het besef vaneen algemeen wereldbestuur ontwaakt was. Maar vóórdat die eenheid van het menschdom bereikt is, dat vóór een dergelijke internatio* Zoowel het een als het ander is een uiting van dezelfde aan* geboren neigingen en van hetzelfde onverstand. Het internationalisme is het socialisme van de volken. Niemand die deze vraagstukken onderzocht heeft, kan van meening zijn dat een zielkunde van voldoende diepte en kracht, een hiermede verbandhoudende opvoedingsmethode aanwezig zouden zijn, geschikt en bestemd voor een proef* houdende oplossing van deze raadsels in het onderling verkeer en de samenwerking der menschen. Heden ten dage zijn wij evenmin in staat de middelen tot een daadwerkelijke en duurzame bevestiging van den wereldvrede te ontwerpen, als de menschen in het jaar 1820 bekwaam waren de bijzonderheden vaneen electrischen spoorweg te beschrijven. Slechts staat het voor ons vast, dat het een even uitvoerbaar is als het ander en de verwezenlijking niet meer dan een vraag van tijd kan zijn. Aan de gedachten vaneen ieder onzer is de grens van zijn denkvermogen gesteld en aan ons allen tezamen de grens van het gedachtenleven van dezen tijd. IJdel en zinledig alle gissing naar het aantal van de jaren en de eeuwen die de menschheid nog in krijg en verwoesting zal hebben door te brengen, eer zij den ochtend ziet dagen van den grooten en volmaakten vrede, die ons van den eindpaal schijnt te wenken. Vrede inde harten en vrede inde wereld rondom ons, vrede die aan ons nietig en doelloos bestaan hooger wijding bijzet. Elke oplossing die ons tot dusver is voor* gelegd, was weinig meer dan vaag en onbestemd stukwerk. Booze hartstochten en wantrouwen doen iedere poging teniet. Er wordt gearbeid aan een verheven taak van verstandelijke hervorming. Zij is nog niet voltooid en inmiddels winnen onze opvattingen aan helderheid en duidelijkheid. Groeien zij langzaam? ... groeien zij snel? ... Wij weten het niet. Maar van dit ééne zijn wij in onze ziel verzekerd, dat zij machtig worden den geest en de verheel* ding der menschen te leiden. Indien hun greep thans nog onvast is, ligt dit slechts aan een tekort aan zelfvertrouwen en doelbewustheid. Zoo zij voorshands kwalijk verstaan worden, moet dit uitsluitend aan een verbijsterende voor* stelling geweten worden. Met de nauwkeurigheid en de ondubbelzinnigheid zal dit wereldvisioen ook in dwingende kracht toenemen. Wie zal zeggen, hoe spoedig die toekomst werkelijkheid zal worden? Heeft eenmaal dit verhelderd inzicht inde hoofden woning gemaakt, dan volgt onver? mijdelijk het grootsche werk vaneen algeheele vernieuwing van de opvoeding van ons geslacht. HOOFDSTUK. LX. DE UITZETTING VAN DE VEREENIGDE STATEN. I N Noords Amerika heeft zich meer dan in één andere streek van de wereld de onmiddellijke en verrassende uitwerking geopenbaard van de nieuwe uitvindingen op het gebied van het vervoerwezen. In staatkundigen zin zijnde Vereenigde Staten de verwerkelijking van de vrijzinnige begrippen van het midden der achttiende eeuw. Geen staatskerk, geen vorstenkroon werd daar aangetroffen, titels werden aan de grenzen geweerd en als steunpunt van de vrijheid werd de eigendom angstvallig beschermd. En met zeer geringe afwijkingen inde verschillende staten, werd aan iederen volwassen mannelijken ingezetene het kiesrecht ver* leend. De inrichting van dit kiesrecht was ongelooflijk onvolkomen en het gevolg daarvan dat het staatkundig leven weldra onder de heerschappij van enkele partijgroepen geraakte, hetgeen intusschen niet verhinderen kon dat de vrijgevochten bevolking een geestkracht en ondernemingszin en belangstelling inde openbare zaak ontplooide, als in dien tijd nergens ter wereld gezien werden. Nu kwam de versnelling van beweging, waarop wij reeds de aandacht gevestigd hebben. Hier doet zich het eigenaardig geval voor dat Amerika hiervan minder dan andere landen den invloed ondervonden heeft, ofschoon het daaraan toch de allergrootste verplichtingen heeft. De Vereenigde Staten hebben den spoorweg, de rivierstoomboot, de telegraaf aan* vaard, alsof deze krachten een natuurlijk onderdeel van hun ontwikkeling vormden, hetgeen toch geenszins het geval was. Intusschen zijn deze goede geesten te rechter tijd ver* schenen om de bedreigde eenheid van Amerika te redden. De Vereenigde Staten, zooals wij ze kennen, danken hun bestaan inde eerste plaats aan de rivierstoomboot en ver* volgens aan de spoorwegen. Zonder dezen zouden de huidige Vereenigde Staten, het volk van dit uitgestrekte vasteland een volkomen onmogelijkheid geweest zijn. In dat geval zou de westwaartsche afvloeiing van de bevolking een aanmerke* lijk trager verloop gehad hebben. Misschien was zij nooit verder dan de groote vlakten van het binnenland gekomen. Het heeft bijna tweehonderd jaren geduurd, eerde zich voortbewegende vestiging de Missouri bereikt had, die nog niet halfweegs tusschen west* en oostkust ligt. Daarentegen werd de wederhelft van dien weg in enkele tientallen jaren afgelegd. Wanneer wij hier de hulp van de film konden inroepen, zouden wij ons het leerzaam genoegen verschaffen een reeks landkaarten te ontrollen die ons, te beginnen met het jaar 1600, den groei en de uitbreiding van de bevolking lieten zien. Kleine stipjes zouden dan elk een honderdtal bewoners aan* duiden en sterfiguren steden van honderdduizend zielen.. Inden loop van tweehonderd jaren zou men die teekens langzaam inde nabijheid van de kust zien voortkruipen, weldra langs de bevaarbare rivieren en allengs doordringende in Indiana en Kentucky. Maar tegen 1810 zou een merkbare verandering intreden. Er is een opvallende versnelling inde voortschuiving langs de stroomen en dit zou het werk van de stoombooten zijn. In Kansas en Nebraska zien wijde eene vestiging na de andere verrijzen. Van 1830 af zouden de zwarte lijnen van de spoorwegen zichtbaar worden, de stipjes kruipen niet langer: wij zien hen draven. Plotseling worden wij nu ook de sterren gewaar, het zijnde eerste groote steden van honderdduizend inwoners. Eerst één, twee, straks een menigte en allen op de knooppunten van de spoorwegen. De groei van de Vereenigde Staten is een schouwspel, waar* van de wereldgeschiedenis de wedergade niet kent, het is in zijn aard een volkomen nieuwe gebeurtenis. Indien er geen spoorwegen en geen telegraaf bestonden, zou het veel gemak* kelijker zijn Californië van Pekin, dan van Washington uit te besturen. Maar deze bevolking van de Vereenigde Staten heeft niet alleen een onbeschaamde vlucht genomen, zij heeft ook de eenvormigheid weten te bewaren. Eigenlijk behoorden wij te zeggen dat zij die gewonnen heeft. Tusschen den man van San*Francisco en dien van New*York is het verschil heden ten dage geringer dan eertijds tusschen den bewoner van Virginia en dien van New*England. En het gelijk* 318 Dit omvangrijke verband van de Vereenigde Staten is een nieuw element inde wereldgeschiedenis. Ook vroeger hebben wereldrijken gebloeid, wier bevolking de honderdmillioen overschreed, maar dit waren samenvoegingen van onder* scheiden volken, één enkel volk van die afmetingen had de aarde nog niet gehuisvest. Voor dit nieuwe ding zoeken wij een nieuwen naam. Wij spreken van de Vereenigde Staten als vaneen land, op dezelfde wijze, als wij Frankrijk of Holland een land noemen. Maar tusschen beiden bestaat een even groot verschil als tusschen een automobiel en een één* paards*sjees. Zij zijn elk dooreen ander tijdperk voort* gebracht en spreken van geheel andere omstandigheden. Naar grootte en bruikbaarheid geoordeeld, zijnde Vereenigde Staten een middending tusschen een Europeeschen staat en de Vereenigde staten van de geheele wereld. Op zijn weg naar de huidige grootheid en veiligheid heeft het Amerikaansche volk een bloedige botsing doorstaan. De rivierstoombooten, de spoorwegen en de telegraaf zijn te laat gekomen om een onverzoenlijken strijd van belangen en overtuigingen tusschen de zuidelijke en de noordelijke staten van de Unie te verhinderen. De eersten waren de slaven* houdende staten, de laatsten kenden alleen vrije burgers. De spoorwegen en de stoombooten kwamen een reeds bestaand geschil tusschen de beide helften van de Unie verscherpen. Juist de volmaking van de eenheid eischte een antwoord op de vraag, of de zuidelijke, dan wel de noordelijke geest het laatste woord zou hebben. De kansen op een schikking waren zeer gering. De geest van het Noorden was op vrijheid en individualisme gericht, de geest van het Zuiden zag alle heil in het bestaan van grootdandbezit en een aanzienlijken stand die een donkerkleurige menigte tot haar beschikking had. leder nieuw gebied dat bij de toename van de westwaarts golvende bevolking tot staat verheven werd, iedere nieuwe groep die zich in het steeds groeiend geheel afteekende, werd een terrein van den strijd tusschen de beide partijen. In 1833 werd een vereeniging opgericht die zich niet alleen tegen de makingsproces heeft ongestoorden voortgang. Spoorweg en telegraaf weven het land tot een onverbrekelijk geheel, waar* van alle spreken en denken en handelen inde volkseenheid samenvloeit. En de luchtvaart staat gereed die eenheid te voltooien. uitbreiding van de slavernij verzette, maar ter wille van de algeheele opheffing het gansche land in rep en roer bracht. Toen de toelating van Texas tot de Unie aan de orde kwam, brak de strijd in het openbaar uit. Oorspronkelijk had Texas deel uitgemaakt van de republiek van Mexico. Er hadden zich daar vele Amerikanen van de slavenhoudende staten geves* tigd. Texas scheidde zich van Mexico af en hernam zijn onafhankelijkheid. (1835) In 1844 werd het bij de Vereenigde Staten ingelijfd. Onder de Mexicaansche wet was de slavernij In Texas verboden geweest, thans verlangden de Zuidelijken de slavernij daar in te voeren. Hetgeen hun gelukte. Inmiddels bracht de ontwikkeling van de zeevaart een voorts durend aangroeienden zwerm landverhuizers uit Europa, die de bevolking van de Noordelijke staten verveelvoudigden. Nu lowa, Wisconsin, Minnesota en Oregon, tot vóór korten tijd uitsluitend aan den landbouw gewijd, een zielental aans toonden dat hun het recht gaf als even zoovele staten erkend te worden, zag het Noorden zich daarmede de meerderheid verzekerd, zoowel inden Senaat als in het Huis van Volkss vertegenwoordigers. Verbitterd door den steeds dreigender toon van de beweging die het op afschaffing van de slavernij had aangelegd, en bevreesd voor dit overwicht in het Congres, begon het katoensverbouwende Zuiden vaneen afscheiding van de Unie te spreken. Reeds droomden zij van een aansluiting van Mexico en Westslndië, vaneen machtigen slavenstaat, los van het Noorden en reikende tot Panama. De verkiezing van Abraham Lincoln tot president, onder de leuze van „geen uitbreiding” (1860), gaf den doorslag en de Zuidelijken besloten tot de splitsing. ZuidsCarolina vaardigde een „Verordening van afscheiding” uit en wapende zich voor den oorlog. Mississippi, Florida, Alabama, Georgia, Louisana en Texas voegden zich daarbij. In Montgomery (Alabama) had een bijeenkomst plaats, waar Jefferson Davis gekozen werd tot president van de Geconfedereerde Staten van Amerika en een grondwet vastgesteld die de instandhouding van de negerslavernij verzekerde. Het geviel dat Abraham Lincoln als een spiegelbeeld was van het nieuwe volk dat na den Onafhankelijkheidsoorlog was opgegroeid. In zijn jeugdwas hij met den grooten volkss stroom naar het Westen afgedreven. Hij was geboren in Kentucky (1809), had als knaap in Indiana gewoond en later 1. George Washington. (Naar een schilderij van Gilbert Stuart) 2. Abraham Lincoln. hij als bediende ineen winkelzaak, vestigde zich als magazijn* houder met een vennoot die aan den drank verslaafd was en werkte zich in schulden, die hij eerst na vijftien jaren zou kwijten. In 1834 hij was toen nauwelijks vijf*en* twintig jaar werd hij door den Staat van Illinois naar het Huis van Vertegenwoordigers afgevaardigd. De strijdvraag van de slavernij woedde in Illinois heviger nog dan elders; Senator Douglas, de leider van de beweging ten gunste van de uitbreiding der slavernij, was burger van Illinois. Deze Douglas was een man van groote bekwaamheid en genoot een daaraan evenredig aanzien. Met het gesproken woord en het vlugschrift werd hij gedurende eenige jaren bestreden door Lincoln, die aldus zijn meest geduchte tegenstander en eindelijk zijn overwinnaar werd. Hun worsteling was het hevigst tijdens de verkiezingscampagne van 1860. Op den 4en Maart 1861 aanvaardde Lincoln het presidentschap. De Zuidelijken hadden hun afscheiding reeds in daden omgezet en de oorlog was feitelijk begonnen. Deze burgeroorlog werd gevoerd met behulp van ongeoefende legers, die van enkele duizenden welhaast tot honderdduizen* den aangroeiden, totdat ten laatste het leger van de Unie het millioen overschreden had. En het oorlogsterrein strekte zich van New=Mexico tot de zeekust in het Oosten uit. Washing* ton en Richmond waren beurtelings het mikpunt van den aanval. Het ligt buiten ons bestek hier de krijgsverrichtingen te verhalen die over de heuvels en door de wouden van Tenessee en Virginia golfden. Het verlies aan menschen* levens was schrikbarend. Elke aanval werd gevolgd door een tegenaanval, blijde hoop en teleurstelling wisselden elkander af en telkens weer keerden de kansen. Nu scheen Washington in het bereik van de Geconfedereerden, straks was het Uniedeger tot dicht bij Richmond genaderd. Aan het hoofd van de Geconfedereerden, naar aantal en hulp* bronnen inde minderheid, stond Generaal Lee, een man van 11 in Illinois. Inde wouden van Indiana was het leven in die dagen vol ontberingen. De woning was een blokhut inde wildernis en het onderwijs dat hij genoot, zeer gebrekkig. Zijn moeder had hem reeds vroeg de leeskunst bijgebracht en hij werd een echte boekenverslinder. Op zijn zeventiende jaar was hij een stoere gespierde jonkman, worstelaar en hardlooper van den eersten rang. Gedurende een tijd werkte uitnemende bekwaamheid. Aan den kant van de Unie was daarentegen de legerleiding het zwakke punt. Generaals werden ontslagen, andere werden aangesteld, totdat eindelijk Sherman en Grant op het uitgeputte Zuiden de overwinning behaalden. In October 1864 brak het Uniedeger onder aan* voering van Sherman door den linkervleugel van de Geconfedereerden, marcheerde van Tenessee door Georgia naar de kust, dwars door het Geconfedereerde land heen en trok vervolgens door Carolina op de achterhoede van den vijand af. Intusschen werd Leedoor Grant bij Richmond vastgehouden, totdat Sherman hem volledig ingesloten had. Den 9en April 1865 gaven Lee en zijn leger zich bij Appomat* tox Court House over, inden loop van ééne maand legden alle troepen van de Afscheidingspartij de wapens neer en had de Confederatie opgehouden te bestaan. Deze vierjarige strijdwas in stoffelijken en zedelijken zin een zware beproeving van het volk van de Vereenigde Staten geweest. Het beginsel van de gezagshoogheid van eiken afzon* derlijken staat had vele aanhangers onder de groote burgerij en er lag althans eenige schijn van waarheid inde bewering dat de afschaffing der slavernij door de Noordelijken met wapengeweld was afgedwongen. Inde grensstaten hadden bloedverwanten, zelfs vaders en zonen elk ineen vijandelijk leger dienst genomen en gevochten voor de zaak die de burgers verdeeld hield. Het Noorden was van zijn goed recht overtuigd, maar inde oogen van velen ontbrak er iets zeer wezenlijks aan dit recht. Lincoln evenwel was ontoegankelijk zelfs voor den geringsten twijfel. Te midden van de verwar* ring die hem omringde, had hij de helderheid van zijn geest ongerept weten te bewaren. Hij had een onverzettelijk geloof inde rechtvaardigheid van zijn zaak en in het werk dat hem was opgedragen en dat voor altijd den vrede in Amerika vestigen zou. Hij was een tegenstander van de slavernij, maar tevens zag hij een nog hooger belang in dezen twist gemoeid. Naar zijn overtuiging moest vóór alles vermeden worden dat de Vereenigde Staten in twee vijandige brokstukken vaneen werden gescheurd. Toen het Congres en de Unie?generaals in het begin van den oorlog een overhaaste vrijmaking van de slaven aan de orde stelden, was het Lincoln die zich daartegen verzette en hun geestdrift inbond. Hij was voorstander vaneen geleidelijke vrijmaking die met een behoorlijke vergoeding samenging. Eerst in Januari van het jaar 1865 achtte hij de strijdvraag rijp voor een beslissing. Door het Congres werd voorgesteld een amendement inde grondwet in te lasschen, waarbij de slavernij voor altijd werd afgeschaft en de oorlog behoorde reeds tot het verleden, toen dit amendement door de staten bekrachtigd werd. Inde jaren 1862 en ’63, toen de eerste liefde en geestdrift begon te luwen en het volk met oorlogsmoeheid en oorlogs# walging gemeenzaam werd, zag de president zich omringd door wankelmoedigen en verraders, ontslagen generaals en konkelende partijhoofden. Een aarzelend en vermoeid volk stond achter hem, generaals zonder zelfvertrouwen en ont# moedigde troepen vóór hem. Wellicht is in die dagen de overweging hem ten troost geweest, dat het Jefferson Davis in Richmond nauwelijks minder onbehagelijk te moede moet zijn geweest. De Engelsche regeering beging een beslist onrecht door den gemachtigden van de Geconfedereerden te vergunnen drie snelvarende kaperschepen in Engeland uit te rusten en te bemannen de naam van de „Alabama” is in het geheugen blijven hangen die de scheepvaart van de Vereenigde Staten van de oppervlakte der zee verdreven. In dien zelfden tijd was een Fransch leger in Mexico bezig de Monroe#leer aan snippers te scheuren. Verleidelijke voor# stellen uit Richmond bereikten Lincoln en gaven hem in bedenking den oorlog te staken, het geschilpunt door onder# ling overleg tot een beslissing te brengen en gezamenlijk, Unie en Confederatie, de Franschen in Mexico aan te vallen. Maar Lincoln bleef doof voor dit zoet gefluit en eischte de ongeschonden handhaving van de Unie. Voor de uitvoering van dit krijgsplan was het noodig dat de Amerikanen een eenig volk waren. Hij heeft de Vereenigde Staten bijeen gehouden, ook in eindelooze maanden van tegenspoeden en vruchtelooze inspanning, in donkere tijden van verdeeldheid en versagen# den moed en nooit heeft men een zweem van aarzeling bij hem bespeurd. Er zijn tijden geweest, waarin de staats# machine volkomen verlamd was. En zwijgend en onbewege* lijk zat hij daar neder in het Witte Huis, als het beeld van de onverzettelijkheid. Hij heeft de zegepraal van de Unie mogen zien. Den dag na de overgave trok hij in Richmond binnen en vernam daar de capitulatie van Lee. Toen keerde hij naar Washington terug en las den llen April zijn laatste Boodschap aan het Congres voor. Hij sprak van verzoening en van de vestiging vaneen welwillend bestuur inde overwonnen staten. Inden avond van den 14en April begaf hij zich naar den Ford» schouwburg in Washington. Terwijl hij het tooneelspel volgde, werd een doodelijk schot op hem gelost dooreen acteur, Booth genaamd, die een veete tegen hem had en kans gezien had in zijn loge onbemerkt binnen te sluipen. Het werk van Lincoln was voltooid. De Unie was behouden. Toen de oorlog een aanvang nam, was er nog geen spoorweg naar de kust van de Stille Zuidzee. Bij het eindigen van den oorlog kronkelden de spoorlijnen zich als een snel groeiende plant over den Amerikaanschen bodem. Zij hebben de ver» standelijke en stoffelijke eenheid bevestigd van dit land, dat in waarheid de grootste werkelijke eenheid is. tot tijd en wijle de groote massa in China zal hebben leeren lezen. HOOFDSTUK LXI. DE OPPERMACHT VAN DUITSCHLAND IN EUROPA. w IJ hebben verhaald hoe Europa, na de beroering van de Fransche Omwenteling en het avontuur van Napoleon, weer voor eenigen tijd tot rust gekomen is, althans tot een onbetrouwbaren vrede en een kunstmatig herstel van den staatkundigen toestand van den voortijd. Tot het midden der eeuw ontbreekt alle aanwijzing van eenigerlei politieke gevolgen van de nieuwe staalbehandeling en spoorweg en stoomschip. Intusschen werd de spanning voortdurend sterker, die door de nijverheid inde groote middelpunten veroorzaakt werd. Met name in Frankrijk verried zich keer op keer de onrust der gemoederen. De omwenteling van 1830 werd dooreen andere in 1848 gevolgd. Daarna werd een neef van Napoleon Bonaparte eerst president en in 1852 keizer onder den naam van Napoleon 111. Hij nam de algeheele verbouwing van Parijs ter hand en stelde voor de schilder» achtige, zeventiende»eeuwsche, ongezonde stad een ruime, vernieuwde marmerstad inde plaats. Het geheele land onder» Bij den aanvang van de tweede helft der eeuw begon een gansche reeks van oorlogen voor ons werelddeel. In hoofd» zaak waren het oorlogen die ter wille van het „machtseven» wicht” te eener en anderzijds om de oppermacht gevoerd werden. Inden Krim»oorlog werd Rusland door Frankrijk, Engeland en Sardinië aangevallen, die zich als de beschermers van Turkije hadden opgeworpen. Pruisen met Italië tot bondgenoot streed tegen Oostenrijk. Het leiderschap van Duitschland was de inzet van den strijd. Frankrijk bevrijdde Noord»ltalië van de Oostenrijksche overheersching en werd daarvoor met het bezit van Savoye beloond. Italië herwon langzamerhand zijn eenheid en groeide tot een koninkrijk. Te kwader ure liet Napoleon 111 zich tijdens den Amerikaan» schen burgeroorlog tot een avontuur in Mexico verlokken. Hij stichtte daar een keizerrijk met Maximiliaan tot keizer, maar liet hem onmiddellijk aan zijn lot over de man werd door de Mexicanen gefusilleerd, toen de Unie»regeering haar tanden liet zien. In 1870 barstte tusschen Frankrijk en Pruisen een reeds lang dreigende strijd om den voorrang in Europa los. De kracht van Frankrijk was door het alom ingevreten geldelijk bederf reddeloos ondermijnd. De nederlaag liet zich niet lang wachten. In Augustus vielen de Duitschers in Frankrijk binnen. In September capituleerde een groot Fransch leger onder aanvoering van den keizer bij Sedan. In October volgde een ander leger dit voorbeeld bij Metz; in Januari 1871 viel Parijs in handen der Duitschers, na de beproeving van beleg en beschieting te hebben doorstaan. Bij den vrede die te Frankfort gesloten werd, werden de provinciën Elzas en Lotharingen aan de Duitschers afgestaan. De eenheid van Duitschland kwam inden vorm vaneen keizerrijk tot stand. De uitsluiting van Oostenrijk werd daarbij bestendigd. En inde schijngestalte van Duitsch Keizer ging onder zijn regeering een ingrijpende verandering inde richting vaneen modern imperialisme. Daarbij was hij geneigd den naijver van de groote mogendheden te doen herleven die gedurende de zeventiende en achttiende eeuw Europa met avontuurlijke oorlogen bezocht had. Dit nu trof samen met het uitdagend optreden van Czaar Nikolaas Ivan Rusland (1825—1856), die begeerige blikken op Constanti» nopel wierp. was de Koning van Pruisen een aanwinst van het sterrebeeld van de Europeesche Ceasaren. Gedurende de volgende driesemveertig jaren is Duitschland de leidende macht op het Europeesch vastland geweest. In 1877—78 voerden Rusland en Turkije oorlog met elkander, maar daarna zijnde grenzen van de Europeesche staten, wanneer men zekere regelingen inden Balkan buiten rekening laat, verrassend onveranderd gebleven. NIEUWE OVERZEESCHE RIJKEN. H ET einde van de achttiende eeuw is een tijd van uiteen* .vallende staten en van verijdelde uitbreidingsdroomen geweest. De lange, tijdroovende reis tusschen Engeland en Spanje aan de eene en hun Amerikaansche koloniën aan de andere zijde belette alle vruchtdragend verkeer tusschen moederland en nederzetting. Dit heeft er toe geleid dat de koloniën zich hebben afgescheiden en elk als een nieuwe gemeenschap met eigen denkbeelden en belangen, zelfs met een eigen uiting daarvan, een nieuw bestaan begonnen zijn. Naarmate zij in kracht en voorspoed toenamen, werd de band die hen met het moederland verbond, steeds zwakker. Hulpelooze handelsfactorijen inde wildernis, zooals de Fransche nederzettingen in Canada, en de Engelsche vestigin* gen in Indië, waren uit den aard der zaak aangewezen op den staat die hen steunde en beschermde. Ook inde oogen van de denkers werd hierdoor de bestaansreden van alle overzeesch gezag bepaald. In 1820 waren de groote Europee* sche bezittingen buiten dit werelddeel, die op de wereldkaart van het midden der achttiende eeuw zulk een weidschen indruk hadden gemaakt, tot zeer bescheiden afmetingen ingekrompen. Alleen Rusland strekte zich nog overmoedig overeen groot deel van Azië uit. In het jaar 1815 bestond het Britsche bezit uit de schaars bevolkte gedeelten van Canada inde nabijheid van de kust en de meren, en een uitgestrekt achterland, weinig meer dan een wildernis, waar geen andere levensteekenen van menschen te bespeuren waren dan de kantoren van de Hudson*Bay* Company, die haar zaken in huiden en vellen dreef, voorts ongeveer een derde gedeelte van het Indische schiereiland onder het beheer van de Oost*lndische*Companie, de kuststreken van de Kaap de Goede Hoop, bewoond door negers en weerspannig gezinde volksplanters, enkele handels* kantoren aan de Westkust van Afrika, de rots van Gibraltar, het eiland Malta, Jamaica, enkele onbeduidende bezittingen in Westdndië, Britsch Guyana in Zuid*Amerika, en aan het andere uiteinde van de wereld twee bergplaatsen voor mis* dadigers in Botany Bay in Australië en in Tasmania. Spanje HOOFDSTUK LXII. bezat toen nog Cuba en enkele vaste punten op de Philip» pijnen. Portugal bezat in Afrika nog enkele zwakke over» blijfselen van zijn vroeger gezag. Holland had verscheiden eilanden en bezittingen in Oost»lndië, benevens Hollandsch Guyana. Denemarken een klein eiland in West»lndië. Frankrijk één of twee eilanden in West»lndië en Fransch» Guyana. Dit was ongeveer hetgeen de Europeesche mogend» heden van de overige wereld noodig hadden, althans alles wat zij vermoedelijk in staat waren daarvan vast te houden. De Oost»lndische»Compagnie was de eenige bezitter die eenige aanvechting tot gezagsuitbreiding aan den dag legde. Terwijl Europa met de Napoleontische oorlogen de handen vol had, had de Oost»lndische»Compagnie onder een reeks gouverneurs»generaal in Indië ongeveer dezelfde rol gespeeld die in vroeger tijden door Turkestan en andere indringers uit het Noorden vervuld was. En toen de vrede van Weenen tot stand gekomen was, bleef de Compagnie dezelfde gedragslijn volgen: zij hief belastingen, voerde oorlog, zond afgezanten aan de Aziatische mogendheden en nam in allen deele de houding aan vaneen onafhankelijken staat, onverminderd haar neiging, aanzienlijke geldsommen naar Europa over te maken. Wij kunnen hier geen bijzonderheden mededeelen van de wijze waarop deze instelling het aanlegde zich van de opper» macht meester te maken, nu als de bondgenoot van deze mogendheid, dan als de bondgenoot van gene, en ten slotte als de overwinnaar van beiden. Haar gezag reikte tot Assam, Sind en Oudh. De kaart van Indië begon hoe langer hoe meer te gelijken op het model dat heden ten dage geldende kracht heeft: een verzameling van kleine inlandsche staatjes die door de groote, onmiddellijk onder Britsch gezag staande provin» ciën omvat en in bedwang gehouden worden. In het jaar 1859, werd dit rijk van de Oost»lndische»Com» pagnie, na een ernstige muiterij onder de inlandsche troepen, tot bezit van de Britsche kroon verklaard. Krachtens een wet die heette afgekondigd te worden „ter wille vaneen beter beheer van Indië” werd de gouverneur»generaal nu een Onderkoning, vertegenwoordiger van zijn Souverein, terwijl een Minister van Indië, die aan het Parlement verantwoording schuldig was, de plaats van de Compagnie innam. En in 1877 heeft Lord Beaconsfield aan deze hervorming inden dubbelen zin van het woord de kroon opgezet, door Koningin Victoria tot Keizerin van Indië te helpen uitroepen. Dit is de zeer eigenaardige band die Indië en Brittannië in onze dagen aan elkander bindt. Indië is nog altijd het Rijk van den Groot*Mogol, met dien verstande evenwel, dat de Groot*Mogol vervangen is door de „kroondragende republiek” van Groot*Brittannië. Indië is een rijk vaneen alleen*heerscher, ofschoon deze laatste schittert door zijn afwezigheid. Zijn regeeringsvorm vereenigt de bezwaren van een onbeperkt koningschap met de onpersoonlijkheid en de onverantwoordelijkheid van het democratisch ambtenaars* wezen. De Indiër die zijn grieven wenscht te luchten, mist een zichtbaar potentaat tot wien hij zich wenden kan. Zijn keizer is een gouden zinnebeeld. Er blijft hem niets over dan de verspreiding van geschriften onder het Engelsche publiek of een poging tot uitlokking vaneen discussie in het Parlement. En naarmate in dit Parlement meer Engelsche aangelegenheden aan de orde zijn, zullen de Indische onder* werpen minder belangstelling ontmoeten en onherroepelijk aan de genade vaneen kleine groep hoogere ambtenaren overgeleverd zijn. Afgezien van Indië, heeft geen enkele Europeesche mogend* heid de gelegenheid gehad haar gebied in noemenswaardige verhoudingen uitte breiden. Wij behooren hieraan onmiddel* lijk toe te voegen: totdat de invloed van de spoorwegen en de stoombooten ten volle doorgewerkt had. Een talrijke school van politieke wijsgeeren in Engeland was geneigd de overzeesche bezittingen als een bron van zwakheid voor het koninkrijk te beschouwen. De ontwikkeling van de Australi* sche nederzettingen vertoonde een bedenkelijke overeen* komst met den slakkengang, totdat in 1842 de ontdekking van veelbelovende kopermijnen, en in 1851 van goudschatten inden bodem, een nieuwe belangrijkheid aan dit bezit ver* leende. De verbeteringen in het vervoerwezen verhoogden de beteekenis en ook de opbrengst van de Australische wol op de Europeesche markt. Ook de ontwikkeling van Canada liet het een en ander te wenschen over, tweedracht tusschen Fransche en Britsche inwoners hield den vooruit* gang tegen, nu en dan deden zich bedenkelijke opstandige bewegingen voor en eerst in 1867 kwam een grondwet een Verbonden Gebied van Canada scheppen en aan de binnen* landsche spanning een einde maken. De eigenlijke lotsver» betering had Canada aan de spoorwegen te danken. Evenals de Vereenigde Staten, werd ook Canada daardoor in staat gesteld zich naar het Westen uitte breiden, zijn granen en andere voortbrengselen naar de Europeesche markt te zenden en, in weerwil van zijn snelle, aanmerkelijke uitzetting, de gemeenschap in taal, gezindheid en belang te handhaven. Zoo waar is het dat de spoorwegen, de stoombooten en de telegraaf de ontwikkeling van de koloniën grondig vernieuwd hebben. Reeds vóór 1840 werden in Nieuw»Zeeland Engelsche neder» zettingen aangetroffen. Er was een Land»Compagnie voor Nieuw»Zeeland gesticht, die bestemd was de ontwikkeling van dit land te bevorderen. In het genoemde jaar werd Nieuw»Zeeland aan de koloniale bezittingen van de Britsche kroon gehecht. Wij hebben er reeds op gewezen, dat Canada het eerst van allen en in ruime mate voordeel getrokken heeft van de kansen die door de nieuwe wijze van vervoer geboden werden. Thans begonnen ook de republieken van Zuid* Amerika, en in het bijzonder de Argentijnsche republiek, in hun veehandel en graanteelt de inkorting te bespeuren die de afstand van de Europesche markt ondergaan had. Tot dusver was de aantrekkingskracht die de Europeesche machten naar onbewoonde en barbaarsche streken gelokt had, voornamelijk uitgegaan van artikelen als goud en andere metalen, specerijen, ivoor en slaven. In het laatste kwartaal van de negentiende eeuw werden de Europeesche regeeringen door de toename van hun bevolking genoodzaakt voor de bevrediging van de behoeften aan voedingsmiddelen den blik naar elders te richten. Tegelijkertijd verlangde een op weten» schappelijke leest geschoeide nijverheid de beschikking over velerlei nieuwe grondstoffen, als vetten van allerlei soort, rubber en andere ingrediënten, die te voren slechts in geringe mate de aandacht getrokken hadden. Het kon niet ontkend worden, dat Groot»Brittannië en Holland en Portugal met hun tropische voortbrengselen aanzienlijke winsten behaal» den. Na 1871 is Duitschland, weldra gevolgd door Frankrijk en Italië, begonnen naar streken uitte zien die nog niet geannexeerd waren en voor de teelt van grondstoffen in aan» merking konden komen. Inde nabijheid van Europa lag het vasteland van Afrika dat vele slechts ten halve vermoede mogelijkheden in zich besloten hield. Tot 1850 was het een land geweest van duistere geheimenis, alleen Egypte en de kust waren bekend. Wij kunnen hier niet ingaan op het boeiend verhaal van de onderzoekers en de avonturiers, die zich het eerst in Donker Afrika gewaagd hebben, en van de zaakgelastigden, hande* laars, volkplanters en mannen van de wetenschap, die hun spoor gevolgd hebben. Wonderlijke rassen als de pygmeën, zonderlinge dieren als de okapi, verbazing wekkende vruchten en bloemen en insecten, afzichtelijke ziekten, onbeschrijfe* lijke natuurtafreelen van wouden en bergen, onafzienbare zeeën in het binnenland, machtige stroomen en watervallen, een volkomen nieuwe wereld werd hier onthuld. Ook over* blijfselen (in Zimbabwe) vaneen onbekende en verzonken beschaving werden ontdekt, een zuidwaartsche afdwaling vaneen volk uit den vóórtijd. In deze nieuwe wereld drongen de Europeanen binnen en vonden daar het geweer inde handen van de Arabische slavenhandelaars. Omstreeks 1900, na verloop vaneen halve eeuw, was geheel Nu was over de geheele wereld, met uitzondering van het Amerikaansche werelddeel, waar de Monroedeer dergelijke avonturen uitsloot, de jacht geopend op het bezit van land dat door geen staatkundige macht beschermd werd. Afrika in kaart gebracht, onderzocht, geschat, en onder de Europeesche mogendheden verdeeld. Bij deze plundering werd aan de belangen van de inboorlingen weinig of geen aandacht geschonken. De Arabische slavenhaalder werd tot gehoorzaamheid gedwongen, maar allerminst verdreven. Overal waar de rubber gevonden werd, een product dat door de inboorlingen van het Belgisch Congo*gebied in dwang* arbeid verzameld werd, kwam het onervaren Europeesche personeel in botsing met de bevolking en werden de afschuwelijkste wreedheden bedreven. Er is geen Europee* sche mogendheid die in dezen vrij uitgaat. Wij zijn genoodzaakt de bijzonderheden onvermeld te laten van de inbezitneming van Egypte door Groot#Brittannië (1883), van de harnekkigheid waarmede het zich daar vast* nestelde, in weerwil van de omstandigheid dat Egypte een deel van het Turksche Rijk uitmaakte. Ook van het dreigend gevaar van oorlog tusschen Frankrijk en Groot#Brittannië (1898) dat uit dezen roof ontstond, toen een zekere kolonel Marchand van de Westkust uit, door Midden*Afrika trok en bij Fashoda trachtte den Boven#Nijl te ontdekken. Evenmin kunnen wij meer dan aanstippen, hoe de Britsche regeering eerst gedoogde dat de Boeren, de Hollandsche volkplanters, van Oranjerivier en Transvaal, in het binnen# land van Zuid#Afrika onafhankelijke republieken vestigden, en later spijt daarover gevoeld en de Transvaalsche Republiek in 1877 heeft ingelijfd. De Transvaalsche Boeren namen de wapens op en veroverden inden slag van Majuba Hill hun onafhankelijkheid. (1881) Een onvermoeide pers# campagne hield in Engeland de herinnering aan Majuba Hill wakker en in 1899 brak eeen nieuwe oorlog met de beide republieken uit, die drie jaren geduurd en aanzienlijke offers van het Britsche volk verlangd, maar ten slotte tot de over# gave van de republiek geleid heeft. Het tijdperk van hun onderwerping heeft slechts kort geduurd. In 1907 kwam de imperialistische regeering, die den oorlog tegen hen ondernomen had, ten val en namen de Liberalen het Zuid=Afrikaansche vraagstuk onverwijld ter hand. De beide voormalige republieken herkregen hun vrij* heid en traden met de Kaap#kolonie en Natal ineen Verbond van de Zuid*Afrikaansche Staten als een republiek met zelf* bestuur onder de Britsche kroon. Inden loop vaneen kwarteeuw had de verdeeling van Afrika haar beslag herkregen. Er bleven nog slechts drie vergelijkenderwijs onbelangrijke landen over, die aan de algemeene inlijving ontsnapt waren. Het was Liberia, een nederzetting van bevrijde negerslaven aan de Westkust, Marocco, onder een Mohamedaanschen Sultan, en Abys* sinië, een barbaarsch land, met een van oudsher bijzonderen vorm van Christendom, dat, door Italië aangevallen, inden slag van Adowa (1896) zijn onafhankelijkheid met goed gevolg gehandhaafd heeft. HOOFDSTUK LXIII. EUROPEESCHE AANMATIGING IN AZIË EN OPKOMST VAN JAPAN. H ET valt ons moeilijk te gelooven dat deze overhaaste van de kaart van Afrika met Europee* sche kleuren dooreen noemenswaardig aantal toeschouwers inderdaad als een duurzame regeling van de zaken dezer wereld aanvaard is, maar het is de plicht van den geschiedschrijver te boekstaven dat dit inderdaad het geval is geweest. Het Europeesch verstand heeft zich inde negen* tiende eeuw door de oppervlakkigheid van zijn historisch bewustzijn en de afwezigheid van alle onderscheidingsver* mogen gekenmerkt. De volstrekt tijdelijke voordeelen die de mechanische omwenteling in het Westen aan de Europeanen in onderscheiding van het overig deel van de oude wereld verschaft had, worden door lieden die het eerste woord van de groote Mongoolsche veroveringen nog moeten vernemen, als onbedriegelijke waarborgen vaneen blijvend en onverlies* baar Europeesch leiderschap der menschheid beschouwd. Hun ontbreekt ook het geringste besef van de verplaatsings* mogelijkheid van de wetenschap en haar vruchten. Het is niet tot hen doorgedrongen dat Chineezen en Indiërs even bekwaam zijn als Franschen en Engelschen het onder* zoekingswerk voort te zetten. Zij zijn van meening, dat in het Westen een aangeboren verstandelijke beweegkracht huist, in het Oosten daarentegen een desgelijks aangeboren traagheid en behoudzucht, en de Europeanen hieraan een eeuwigdurend overwicht te danken hebben. Het gevolg van deze inbeelding is geweest dat de regeeringen van de Europeesche grootmachten zich niet alleen aan den roof van woeste en onontgonnen gronden op het oppervlak der aarde te buiten zijn gegaan, maar ook op de dicht bevolkte en beschaafde landen van Azië de hand hebben gelegd, alsof deze volken niets anders waren dan een grond* stof die op uitbuiting wacht. Het inwendig onbetrouwbare, maar uiterlijk schitterend imperialisme van de Britsche regeerende klasse in Indië en de uitgestrekte en profijtelijke bezittingen van de Hollanders in Oost*lndië hebben de groote mogendheden doen droomen vaneen zelfde heerlijk* heidin Perzië, in het afbrokkelend Ottomaansche rijk en in Achter*lndië, China en Japan. In 1898 heeft Duitschland zich van Kiautsjau in China meester gemaakt. Het antwoord van Engeland daarop is de inbezitneming van Wei*hai*wei geweest en het volgend jaar hebben de Russen Port*Arthur ingelijfd. Een golf van Europeanenhaat stroomde over den Chineeschen grond. Er werden Europeanen vermoord, ook tot het Christendom bekeerde Chineezen, en in 1900 volgde een aanval op de Europeesche gezantschapsgebouwen in Peking en een belege* ring daarvan. Een uit verschillende nationaliteiten samen* gestelde legermacht werd als strafexpeditie naar China gezonden, ontzette de gezantschappen en beging ten slotte den diefstal vaneen ontzaggelijke hoeveelheid waardevol eigendom. Kort daarna hebben de Russen Mantsjoerije buitverklaard en in 1904 zijnde Britten in Tibet binnen* getrokken... Op dit pas is een nieuwe mogendheid inden strijd van de grootmachten verschenen: Japan. Tot dit oogenblik heeft Japan slechts een zeer bescheiden plaats in deze geschiedenis ingenomen. Zijn beschaving heeft nooit de landsgrenzen doorbroken en dientengevolge ook geen aanwijsbaren invloed op ’s werelds lotgevallen uitgeoefend. Men kan van dit land zeggen dat het veel ontvangen en weinig gegeven heeft. De eigenlijke Japanner is van het Mongoolsche ras. Zijn bescha* ving, zijn schrijfkunst, zijn letterkundige overleveringen zijn afkomstig van de Chineezen. De geschiedenis van dit volk is belangwekkend en dichterlijk. In het begin van de Christe* Chineesche jonk aan wal gestapt en in 1549 is een Jezuïten» zendeling, Francis Xavier daar zijn zendingswerk begonnen. Geruimen tijd hebben de Japanners het verkeer met Europeanen aangemoedigd en brachten de zendelingen vele bekeeringen tot stand. Een zekere William Adams genoot als raadsman van de Japanners hun volkomen vertrouwen. Van hem hebben zij de kunst geleerd groote schepen te bouwen. Met zulke schepen, die in Japan vervaardigd waren, werden reizen naar Indië en Peru volbracht. Allengs ontstonden zeer ingewikkelde oneenigheden tusschen de Spaansche Domini» canen, de Portugeesche Jezuïten en de Engelsche en Holland» sche Protestanten, die elk de Japanners op het hart drukten voor de politieke plannen van de anderen op hun hoede te zijn. Zoodra zij de kans schoon zagen, vervolgden en beleedigden de Jezuïten de Boeddisten met verbitterde heftigheid. Eindelijk kwamen de Japanners tot de slotsom dat de Europeanen een ondragelijke last waren en het Katholieke Christendom niets anders dan een dekmantel was voor de staatkundige eer» en heerschzucht van den paus en de Spaansche koningen, die toen reeds in het bezit waren van de Philippijnsche eilanden. Op groote schaal werden de Christenen nu vervolgd en in 1638 werd Japan inden meest volstrekten zin voor de Europeanen afgesloten. Hetgeen tweehonderd jaren geduurd heeft. Gedurende deze twee eeuwen zijnde Japanners even volledig van de overige wereld afgezonderd geweest, als wanneer zij op een andere planeet gewoond hadden. Het was verboden een schip van grooter afmetingen dan een kustvaarder te bouwen. Geen Japanner kon zich naar het buitenland begeven en geen Europeaan het land binnenkomen. Gedurende twee eeuwen is Japan buiten den grooten stroom der geschiedenis gebleven. Het volk leefde ineen zekeren teekenachtigen feodalen toestand, die ongeveer een twintigste deel van de bevolking, de sumarai (de krijgslieden), alsmede de edelen en hun gezinnen op onbekrompen wijze inde gelegenheid stelde het overig deel van de bevolking te tyran» lijke tijdrekening werd bij hen een leenstelsel en een ridder» schap aangetroffen. Hun aanvallen op Korea en China zijn de tegenhangers van de Engelsche oorlogen in Frankrijk. In de zestiende eeuw is Japan voor het eerst met Europa in aan» raking geweest. In 1542 is een Portugees daar uiteen niseeren. En intusschen schreed de groote wereld aan gene zijde van de grenzen naar ruimer opvattingen en toepassingen voort. Het gebeurde soms dat een schip strandde en de bemanning aan wal werd gebracht. Ook van de Hollandsche nederzetting op het eiland Decima, den eenigen schakel die hen met het heelal verbond, drongen nu en dan waarschuwen* de stemmen tot hen door die hen bezwoeren dat Japan bij de wereld van het Westen in het achterspit kwam. In 1837 zeilde een schip, met een vreemde vlag van streepen en sterren inden mast, de Yeddo*baai in. Het schip had eenige Japansche matrozen aan boord die inde Zuidzee schipbreuk hadden geleden. Met kanonschoten werd het verjaagd. Er volgden andere schepen met diezelfde vlag in top. In 1849 kwam een de invrijheidstelling verlangen van achttien Amerikaansche zeelieden, verdwaalde schipbreukelingen. Toen in 1853 kwamen vier Amerikaansche oorlogs* schepen die weigerden zich te laten wegjagen. Schout*bij* nacht Perry dit was de naam van hun bevelvoerder ankerde in verboden water en zond zijn boodschap aan de beide heerschers die in die dagen het gezag over Japan uit* oefenden. In 1854 kwam hij terug, ditmaal met tien schepen, wonderlijke vaartuigen, die door stoom werden voort* bewogen en van zwaar geschut voorzien waren. Hij kwam met voorstellen betreffende handel en ander verkeer en de Japanners voelden zich niet sterk genoeg die voorstellen van de hand te wijzen. Met een lijfwacht van vijfhonderd man kwam hij aan land om het verdrag te onderteekenen. Een verbaasde menigte aanschouwde deze gasten uiteen andere wereld die door de straten gingen. Rusland, Holland en Italië volgden het voetspoor van Amerika. Een aanzienlijk edelman, wiens bezittingen de Straat van Shimonoseki bestreken, kon de verzoeking niet weerstaan op vreemde schepen te vuren. Maar een bombars dement dooreen vloot van Britsche, Fransche, Hollandsche en Amerikaansche schepen kwam zijn batterijen vernielen en zijn krijgslieden verstrooien. En ten laatste dwong een eskader van de verbonden mogendheden, bij Kioto geankerd, de onderteekening van de tractaten af, waarbij Japan voor de wereld werd opengesteld. (1865) De Japanners gevoelden zich door deze gebeurtenissen op het allerdiepst vernederd. Met bewonderenswaardige geest* kracht en schranderheid togen zij aan den arbeid ten einde hun beschaving en bestuursinrichting op Europeesch peil te brengen. Nooit, hoever de geschiedenis ook terug mag gaan, heeft eenig volk een sprong voorwaarts gedaan als Japan in die dagen. In 1866 was het een middeleeuwsch volk, een grillig spotbeeld vaneen sprookjesachtig feodalisme. En in 1899 leefde op denzelfden bodem een volkomen verwesterd volk, gelijkwaardig met de verst gevorderde Europeesche mogend» heden. Het was een levende weerlegging van de bewering als zou Azië onherroepelijk gedoemd zijn bij Europa achter te blijven. In vergelijking met hetgeen hier geschied was, scheen alle Europeesche vooruitgang weinig beter dan broddelwerk. Wij kunnen niet inde bijzonderheden treden van den oorlog tusschen Japan en China. (1894—’95) Toen werd openbaar hoe diep de hervorming ingegrepen had. Er kwam een leger te voorschijn, geheel op Westerschen voet ingericht en een kleine, maar deugdelijke vloot. Brittannië en de Vereenigde Staten toonden een open oog te hebben voor deze weder» geboorte en bejegenden Japan alsof het een Europeesche staat was. Maarde beteekenis daarvan ontging den anderen mogendheden, die het trouwens te volhandig hadden met hun nasporingen naar nieuwe Indische landouwen in Azië. Door Mantsjoerije heen drong Rusland naar Korea op. Frankrijk had reeds ver in het Zuiden, in Tonkin en Annam, vasten voet. Duitschland loerde begeerig naar een open plekje. Deze drie mogendheden sloegen de handen ineen om te verhoeden dat Japan eenig voordeel uit den Chineeschen oorlog trok. Japan was door de worsteling uitgeput en het drietal rammel» de met den sabel. Japan boog het hoofd en verzamelde nieuwe krachten. Tien jaren waren verstreken, toen het gereed was voor een oorlog met Rusland, die inde geschiedenis van Azië de beteekenis vaneen mijlpaal erlangen zou: het einde van de Europeesche aanmatiging. Het spreekt van zelf dat de Russische volken onschuldig ook onwetend waren aan de beroering waarin zij, aan het uiteinde der wereld, betrokken werden. De Russische staatslieden die eenig inzicht inde verhoudin» gen hadden, verzetten zich tegen dit drijven. Maarde Czaar was omringd dooreen bende gelukzoekers uit de geldwereld die den steun van zijn neven, de groothertogen, genoten. Zij hadden een zwaren inzet op de kaart van de Mantsjoerijsche en de Chineesche plundering gezet en wilden vanuit; noch afstel hooren. Nu begon een verplaatsing van groote Japan; sche legerscharen overzee naar Port Arthur en Korea en tegelijkertijd de afzending van eindelooze treinen, met Russi; sche boeren beladen, over den Siberischen spoorweg, kanonnenvleesch voor de slagvelden van het Verre Oosten. De leiding van het Russische leger was onbekwaam en de verzorging onvoldoende en in die omstandigheden kan het ons niet verwonderen dat de nederlaag, zoowel te land als ter zee, volkomen was. De Russische Oostzee;vloot voer om Afrika, met de bestemming inde Straat van Tshushima in den grond te worden geboord. Een revolutionnaire beweging onder de groote massa van het Russische volk, dat door deze slachting tot razernij gebracht was, dwong den Czaar een einde aan den oorlog te maken. (1905) Hij deed afstand van de zuidelijke helft van Saghalien, waarvan Rusland zich in 1875 meester had gemaakt, ontruimde Mantsjoerije en liet Korea ter beschikking van Japan. De Europeesche overmeestering van Azië naderde haar einde, de voelhorens werden geleidelijk teruggetrokken. HOOFDSTUK LXIV. HET BRITSCHE RIJK IN 1914. w IJ wenschen hier zoo beknopt mogelijk de geaardheid te vermelden van de verschillende bestanddeelen die in 1914 het Britsche Rijk vormden en door stoomschip en spoorweg tezamen waren gebracht. Het is en blijft een staat; kundige samenvoeging die eenig in haar soort genoemd mag worden en waarvan nooit de wedergade bestaan heeft. De eerste in rangorde en geplaatst in het middelpunt van het geheel, was de „gekroonde republiek” van het Vereenigde Britsche Koninkrijk, waarvan tegen den wil vaneen aan* zienlijk deel van het lersche volk lerland deel uitmaakt. De meerderheid van het Britsche Parlement, samengesteld uit de drie parlementen van Engeland en Wales, Schotland en lerland, beslist over de keuze van den leider en de politieke gedragslijn van het ministerie, waarbij overwegingen, die met den binnenlandschen staatkundigen toestand van Brittannië Naar politieke belangrijkheid beschouwd, volgen op de Britsche staten de „gekroonde republieken” van Australië, Canada, NewtFoundland (de oudste Britsche bezitting 1583), NieuwsZeeland en Zuid*Afrika, in het wezen der zaak allen onafhankelijke, zelfbesturende staten, bondgenoot ten van Groot*Brittannië en bijgestaan dooreen vertegen* woordiger van de kroon, aangesteld door de regeering in functie. Hierop volgt het Indische Keizerrijk, een uitbreiding van het rijk van den Groots Mogol, met zijn afhankelijke en „beschermde” staten, een geheel vormende dat zich van Beloedsjistan tot Burma uitstrekt en waartoe ook Aden behoort. De Britsche kroon en het Ministerie van Indië onder toezicht van het Parlement hebben hier de plaats ingenomen van de oorspronkelijke Turkomansche dynastie. Voorts het min of meer dubbelzinnig bezit van Egypte, welk land nog steeds in naam deel van het Turksche Rijk uitmaakt, zooals het inden persoon van den Khedive een eigen monarch op na houdt, terwijl metterdaad het Britsch gezag hier een despotische volkomenheid bereikt heeft. verband houden, den doorslag plegen te geven. Het langs dien weg tot stand gekomen ministerie is feitelijk de drager van het hoogste gezag over het geheele Rijk en heeft daarbij de beschikking over oorlog en vrede. Minstens even betwistbaar is de verhouding tot Anglo* Egyptisch Soedan, gezamenlijk bezet en beheerd door de Britsche en de Egyptische regeering, de laatste onder Britsch oppergezag. Vervolgens een aantal eenheden, gedeeltelijk met zelfbestuur, sommigen van Britschen, anderen van vreemden oorsprong, met een gekozen wetgevend lichaam en een van hooger hand aangewezen uitvoerende macht. Het zijn Malta, Jamaica, de Bahama*eilanden en Bermuda. Volgen de Kroon*koloniën, waar de Britsche Hooge Regee* ring bij monde van het Ministerie van Koloniën een bijna onbeperkt gezag uitoefent, zie Ceylon, Trinidad, Fiji (met een benoemden raad), Gibraltar en Sint*Helena, met een gouverneur. Ten slotte uitgestrekte landen, meest tusschen de tropen gelegen, belangrijk door hun rijkdom aan grondstoffen en bewoond door inboorlingen die het nog niet tot politieke rijpheid hebben gebracht. Zij dragen den naam van „protecto* raat” en worden bestuurd, hetzij dooreen Hoogen Commissa* ris, wien de inlandsche hoofden gehoorzaamheid verschul* digd zijn zooals in Basutodand of dooreen wettelijk geregeld handelslichaam, zooals in Rhodesia. In sommige gevallen is het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, in andere gevallen het Ministerie van Koloniën, wederom in enkele gevallen het Ministerie van Indië bij de aanwinst van deze bezittingen opgetreden. Op het door ons gekozen tijd* stip bevonden nagenoeg allen zich onder het gezag van het Ministerie van Koloniën. Uit dit alles blijkt zonneklaar, dat het Britsche Rijk niet als een geheel beschouwd en nog minder overzien kan worden. Het is nog altijd een mengelmoes en samenkoppeling, vol* strekt ongelijk aan al wat men ooit een rijk genoemd heeft. Het is steeds een vaste waarborg geweest van vrede en veiligheid en deze overweging heeft zonder twijfel vele bewoners van de „onderworpen” landen bewogen dezen toestand te verdragen en zelfs te steunen, in weerwil van alle ambtelijke kwellerijen en tekortkomingen en van de onver* schilligheid bij het publiek in het moederland. Het is zeer nadrukkelijk een overzeesch rijk, de wederzijdsche aanraking was op de zee aangewezen en de Britsche marine is te allen tijde de schakel tusschen de beide deelen geweest. Evenals van alle rijken is ook hier het verband, in stoffelijken zin, van een vorm van onderlinge gemeenschap afhankelijk geweest. De ontwikkeling van de zeevaart, van scheepsbouw en stoomvermogen, waarvan de laatste vier eeuwen getuigen zijn geweest, hebben dezen samenhang mogelijk en nuttig gemaakt, al mogen wij het allerminst ondenkbaar noemen, dat het zich steeds versnellend verkeer te land en inde lucht een geheel tegenovergestelde waardeering in het leven zal roepen. HOOFDSTUK LXV. HET TIJDPERK VAN DE BEWAPENING IN EUROPA. DE GROOTE OORLOG VAN 1914—1918. D E vooruitgang van de stoffelijke wetenschap die de groote stoomboot* en spoorweg*republiek van Amerika te voorschijn geroepen en het onzeker stoomboot*rijk over de oppervlakte der aarde uitgespreid had, had een gansch andere uitwerking op de saamgedrongen volken van het vasteland van Europa. Zij zagen zichzelven opgesloten binnen grenzen die van den tijd van paard en heirweg dagteekenden, terwijl Groot*Brittannië hun voor alle noemenswaardige uitbreiding overzee den pas had afgesneden. Alleen voor Rusland bestond eenige mogelijkheid zich naar het Oosten uitte zetten. Van die mogelijkheid werd gebruik gemaakt voor den aanleg vaneen spoorweg dwars door Siberië, die in meer dan één opzicht tot een botsing met Japan geleid heeft. In dienzelfden tijd drong Rusland in zuid*oostelijke richting naar de grenzen van Perzië en Indië op, tot niet geringe ergernis van Brittannië. De overige Europeesche mogendheden bevonden zich ineen toestand van steeds toenemende ophooping. Indien zij de nieuw verworven hulp* middelen van het menschelijk leven inde werkelijkheid wilden toepassen, dan was het vóór alles gebiedend nood* zakelijk hun belangen op een breeder grondslag te vestigen, en dit hetzij onder de leiding vaneen vrijwillige eenheid, hetzij onder den dwang vaneen oppermachtig gezag. Het moderne gedachtenleven wees inde richting van de eerste onderstelling, de kracht van de staatkundige overlevering scheen Europa tot laatstgenoemde oplossing te dringen. De val van het keizerrijk van Napoleon 111 en de stichting van het nieuwe Duitsche keizerrijk waren naar veler meening de eerste schreden op den weg die naar een vereenigd Europa onder Duitsche hoede leiden zou. Gedurende zes*en* dertig jaren van onbehagelijken vrede heeft de Europeesche staatkunde die mogelijkheid tot middelpunt gehad. Frankrijk, dat sinds de verdeeling van het rijk van Karei den Groote de onvermoeide mededinger van Duitschland was geweest naar het Europeesch overwicht in Europa, trachtte zijn onvermogen te verhelpen dooreen nauwe aansluiting bij Rusland, terwijl Duitschland een hecht verbond sloot met Oostenrijk en een minder hecht met het nieuwe koninkrijk Italië. Zooals gewoonlijk stond Groot*Brittannië met den eenen voet inde zaken van het vasteland en met den anderen daarbuiten. Inden loop der jaren evenwel werd Brittannië door de uitbreiding van de Duitsche oorlogsvloot, waarvan het uitdagend karakter niet te miskennen was, geleidelijk naar de zijde van de Fransch*Russische groepeering gedrongen. De grootscheepsche verbeeldingskracht van keizer Wilhelm II (1888—1918) verlokte Duitschland tot een voorbarige overzeesche bedrijvigheid, die niet alleen van Groot*Brittannië, maar ook van Japan en de Vereenigde Staten de vijandschap wakker riep. Alle deze volken wijdden hun krachten aan hun bewapening. Van jaar tot jaar steeg ook in verhouding het gedeelte van het nationaal vermogen dat aan de vervaardiging van kanonnen en slagschepen besteed werd. Van jaar tot jaar scheen de evenaar van de weegschaal meer en meer naar den oorlog over te hellen. Totdat de oorlog ten laatste kwam. Toen het Duitsche leger België binnenrukte, schaarde Brittannië zich onmiddellijk aan de zijde van België, ver* gezeld van Japan, zijn bondgenoot. Weldra volgde Turkije, maar aan de zijde van Duitschland. In 1915 verklaarde Italië den oorlog aan Oostenrijk, terwijl Bulgarije in October van datzelfde jaar voor de Centrale mogendheden partij koos. In 1916 werd Rumenië en in 1917 de Vereenigde Staten en China gedwongen tegen Duitschland aan den oorlog deel te nemen. Het ligt geheel buiten het afgebakend plan van dit werk, ieders verantwoordelijkheid voor deze ramp vast te 1. Japansch soldaat uit de achttiende eeuw. 2. Straat in Tokio. 3. Straat in Hong Kong dooreen eenstemmig streven naar een Europeesche eenheid, op een oprechten en edelmoedigen grondslag, te verhoeden, dit verwijt heeft een ernstiger klank en spreekt van onver* geeflijker schuld dan het feit dat een klein aantal al het mogelijke heeft gedaan het onheil op te roepen. Wij kunnen zelfs niet beproeven al de ingewikkelde bijzonderheden van den oorlog hier te verhalen. Reeds na weinige maanden werd het duidelijk dat de vorderingen van de hedendaagsche vak* wetenschap den aard van het oorlogsbedrijf tot inden grond veranderd hadden. De natuurwetenschap is een bron van macht, macht over staal, over den afstand, over ziekte en gezondheid. Of van dit vermogen een goed, dan wel een slecht gebruik gemaakt wordt, dit hangt van het zedelijk en staatkundig inzicht van de wereld af. De Europeesche regeeringen, bezield als zij werden dooreen politiek van haat en achterdocht, zagen nooitgedroomde krachten van ver* nieling en verdediging tot hun beschikking gesteld. De oorlog werd tot een verterend en om zich heen grijpend vuur en de schade die hij aanbracht, stond buiten alle verhouding tot den uitslag die bevochten werd en bereikbaar was. Het eerste bedrijf van het drama werd ingenomen dooreen geweldigen stormloop van de Duitschers op Parijs en een inval van de Russen in Oost*Pruisen. Deze beide aanvallen werden afge* weerd. Hierop nam de strijd een verdedigend karakter aan. Het werd nu een algemeene loopgravenoorlog en gedurende langen tijd lagen de vijandelijke legers verschanst achter een loopgravenlijn, die Europa in twee helften sneed en waarbij ook het geringste voordeel met ontzaggelijke verliezen betaald werd. De legers bestonden uit vele en vele millioenen, ongerekend allen die voor de voorziening met voedsel en munitie te werk waren gesteld. Nagenoeg alle voortbrenging die het krijgsbedrijf niet onmiddellijk ten goede kwam, werd gestaakt. De geheele lichaamskrachtige mannelijke bevolking van Europa werd gedwongen te land of ter zee, of inde nieuw ingerichte fabrieken die voor den oorlog werkten, dienst te nemen. Inde nijverheid werden de mannen in stellen. De vraag naar het ontstaan van den Grooten Oorlog dunkt ons minder belangrijk dan die andere vraag: waarom zij niet voorzien en voorkomen werd. En de waarheid dat tallooze millioenen te vaderlandslievend, te dom en te onver* schillig zijn geweest, waar zij verzuimd hebben deze ramp grooten getale door vrouwen vervangen. Men mag aannemen dat inde oorlogvoerende landen van Europa meer dan de helft van de inwoners een ander beroep ter hand hebben genomen. In maatschappelijken zin werden zij ontworteld en overgeplant. De opvoeding en de arbeid van de wetenschap werden ingekrompen en regelrecht op het oorlogsdoel gericht. De berichtgeving en verspreiding van nieuws werd belemmerd en bedorven door het toezicht van de legerleiding en het misbruik dat de propagandadjver daarvan maakte. Het tijdperk van het doode punt maakte plaats voor een periode van aanvallen op de bevolking der oorlogvoerende landen door middel van vernieling van het aangevoerde voedsel en van aanvallen uit de vliegmachine. Ook was een gestadige vervolmaking zichtbaar inde grootte en draagkracht van de gebezigde kanonen, in het gebruik van met gifgas gevulde bommen, van de kleine beweegbare vestingen, die onder den naam van tanks bekend werden, een en ander zeer dienstig ter fnuiking van den tegenstand der troepen in de loopgraven. De luchtaanval stond met een omwenteling inde oorlogvoering gelijk. Tot dusver was de oorlog uit* sluitend opgetreden ter plaatse waar de legers oprukten en samentroffen. Nu was iedere duimbreed gronds tot slagveld geworden. Eerst door de Zeppelin en daarna door de bom* menwerpende vliegmachine werd de oorlog ver achter het front naar een steeds verder terugwijkend gebied overge* bracht. De oude onderscheiding, door alle beschaafde oorlogvoering erkend, tusschen de burgerlijke en de vechten* de bevolking was nu verdwenen. Een ieder die voedsel teelde, of kleeding vervaardigde, die een boom velde of een huis herstelde, was een welkom mikpunt ter vernieling. Met iedere maand nam de luchtoorlog in omvang en verschrikking toe. Ten laatste bevond een groot gedeelte van Europa zich in voortdurenden staat van beleg en blootgesteld aan nachte* lijke beschieting. In steden als Londen en Parijs volgden de slapelooze nachten elkander op, waarin de bommen ontplof* ten en de ambulances en de voertuigen van de brandweer door de duistere en verlaten straten ratelden. De uitwerking hiervan op de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van oude lieden en jeugdige kinderen vraagt geen nadere toelichting. De pest, van oudsher de metgezel van den oorlog, kwam eerst tegen het einde van den wapenstrijd in 1918 opdagen. Gedurende vier jaren was de geneeskunde er in geslaagd al wat naar een epidemie zweemde, af te weren. Toen woedde alom een influenza die velen millioenen het leven kostte. Ook de hongersnood werd ons althans gedurende zekeren tijd bespaard. Inden aanvang van 1918 echter bevond een groot deel van Europa zich ineen toestand van gematigden en georganiseerden hongersnood. Door de oproeping van de mannelijke landbouwende bevolking naar het front, de bemoeilijking van de verdeeling der beschikbare hoeveel* heden tengevolge van het onderzeesche schrikbewind de versperring die de afsluiting van de grenzen veroorzaakte, en ten slotte ook de ontreddering van het geheele vervoer* wezen, door alle deze oorzaken was de wereldproductie van voedsel belangrijk geslonken. De verschillende regeerin* gen onteigenden de wegsmeltende voedselvoorraden en stelden hun burgers met zeer afwisselend succes op rantsoen. In het vierde jaar van den oorlog leed de geheele wereld onder een tekort aan kleeding, huisvesting en aan de meeste levensbenoodigdheden. De handel en het economisch leven waren volkomen verwilderd. In November 1918 kwam aan den oorlog een einde. Na een uiterste krachtinspanning in het voorjaar van 1918, die bijna de Duitschers binnen de muren van Parijs gebracht had, stortte de oorlogsmachine van de Centrale mogendheden ineen. Zoowel hun geestkracht als hun hulpbronnen lieten hen inden steek. HOOFDSTUK LXVI. DE OMWENTELING EN DE HONGERSNOOD IN RUSLAND. R EEDS meer dan een jaar vóór de ineenstorting van .de Centrale mogendheden, hadden der halhOostersche Russische monarchie, die er trotsch op ging de voortzetting van het Byzantijnsche Keizerrijk te zijn, de krachten begeven. Geruimen tijd vóór den oorlog had het Czaardom verschijn* selen van diepgaand bederf vertoond. Het hof verkeerde onder de betoovering van Rasputin, een onbeschaamden oplichter, werkzaam op het terrein van den godsdienst. Het beheer van den staat, zoowel burgerlijk als militair, was in even onbekwame als onzindelijke handen. Bij den aanvang van den oorlog was de vaderlandsliefde hoog opgevlamd. Er werd een ontzaggelijk leger van lotelingen opgeroepen, maarde noodige militaire uitrusting ontbrak te eenenmale, evenals een behoorlijk kader van bevoegde officieren. Deze menschenmenigte, gebrekkig voorzien en kwalijk geleid, werd nu op de Duitsche en Oostenrijksche grenzen losgelaten. Het is niet aan redelijken twijfel onderhevig, dat de vroeg* tijdige verschijning reeds in September 1914 van Russi* sche troepen in Oost*Pruisen, de geestkracht en de aandacht van de Duitschers van hun zegetocht naar Parijs heeft afgeleid. De marteling en de dood van duizenden misleide en misgeleide Russische boeren is in dien geweldigen veldtocht van het begin van den oorlog het behoud van Frankrijk geweest. Geheel Westelijk Europa is de schuldenaar van dit deerniswaardige volk. Maarde proef waarop dit slecht geregeerde land door den oorlog gesteld werd, bleek boven zijn krachten te gaan. De Russische soldaten werden in het gevecht gezonden zonder artillerie die hen ondersteunde, menigmaal zelfs zonder munitie voor hun eigen geweren. In een waanzinnige oorlogsgeestdrift voerden hun officieren en generalen hen ter slachtbank. Langen tijd scheen het alsof het leed hen met sprakeloosheid geslagen had, zooals men ook de dieren zwijgend ziet lijden. Maar er zijn grenzen aan de duldzaamheid ook van de meest onwetenden. Een diepe walging van het Czaardom sloop door de gelederen van verraden en verkochte menschen. Van het einde van 1915 af was Rusland een oorzaak van klimmende ongerustheid voor zijn bondgenooten in het Westen. Gedurende het geheele jaar 1916 vergenoegde het Russische leger zich met een verdedi* gende houding en zelfs doken nu en dan geruchten vaneen afzonderlijken vrede met Duitschland op. Den 29sten December 1916 werd Rasputin op een feestmaal in Petrograd vermoord. Te elfder ure werd een poging beproefd op de zaken van het Czaardom orde te stellen. Toen Maart in het land was, begonnen de gebeurtenissen zich ineen versneld tempo te ontwikkelen. Hongeroproeren in Petrograd ontaardden ineen revolutionnairen opstand. Er werden maatregelen beraamd tot afschaffing van de Doema, het vertegenwoordigend lichaam. Desgelijks tot gevangenneming van de liberale leiders. Daarna de instelling vaneen voor* loopige regeering onder Prins Lvoff. De Czaar doet afstand van den troon (15 Maart). Korten tijd kon het schijnen, dat een bezadigde en getemperde omwenteling uitvoerbaar zou zijn, wellicht onder een nieuwen Czaar... Maar allengs werd het duidelijk, dat de verwoesting van het wederzijdsch vertrouwen in Rusland te diep was ingevreten, dan dat een schikking houdbaar zou zijn. Tot in het diepst van zijn ziel walgde het Russische volk van de oude orde van zaken in Europa, van Czaars en oorlogen en van de Groote Mogend* heden. Het eischte verlichting, onverwijld verlichting van zijn ondragelijke nooden. Den Geallieerden ontging alle begrip van de ware Russische werkelijkheid. Hun diplomaten hielden alle kennis van de Russische taal voor overbodig. Het waren welwillende lieden, die hun ongedeelde aandacht wijdden aan het Russische hof en, toen de nieuwe toestand was ingetreden, den eenen misslag na den anderen begingen. In het algemeen stonden deze diplomaten met alle republikeinsche opvat* tingen op eenigszins gespannen voet, terwijl zij geen geheim maakten van hun geneigdheid der nieuwe regeering den voet dwars te zetten. Aan het hoofd van de Russische republikein* sche regeering stond de welsprekende en begaafde Kerensky, die in zijn land de aanvallen had af te slaan vaneen dieper grijpende revolutionnaire beweging, „de sociale revolutie”, en in het buitenland door de Geallieerde regeeringen met den nek werd aangezien. Zijn bondgenooten verboden hem aan de Russische boeren zoowel de landerijen toe te staan waarom zij smeekten, als den vrede aan gene zijde van de grenzen. De Fransche en de Engelsche pers werd niet moede bij den uitgeputten bondgenoot op een nieuwe aanvallende beweging aan te dringen. Maar toen de Duitschers ter zee en te land een aanval op Riga ondernamen, deinsde de Britsche Admiraliteit voor een vloot*expeditie naar de Oost* zee terug. De nieuwe Russische republiek ontmoette nergens steun. Ondanks hun overmacht ter zee en de verbitterde betuigingen van den grooten Engelschen admiraal Lord Fisher (1841—1920), hebben Engeland en zijn bondgenooten, wanneer men enkele onderzeesche aanvallen buiten rekening laat de heerschappij over de Oostzee niet aan de Duitschers betwist. Intusschen was de volksmassa in Rusland vast besloten aan den oorlog een einde te maken. Er had zich in Petrograd een lichaam gevormd, dat de arbeiders en de gewone soldaten vertegenwoordigde en den naam van Sovjet aangenomen had. Deze Sovjet eischte de bijeenroeping vaneen internatio* nale socialisten*conferentie in Stockholm. In dezen tijd braken nu en dan hongeroproeren uit in Berlijn. Zoowel in Duitschland als in Oostenrijk was de oorlogsmoeheid zoo goed als algemeen en op grond van de gebeurtenissen die gevolgd zijn, kan men veilig aannemen, dat zulk een conferentie in 1917 een redelijken vrede op democratischen grondslag en een omwenteling in Duitschland verhaast zou hebben. Kerensky smeekte zijn Westelijken bondgenooten die bijeenkomst mogelijk te maken, maarde vrees voor een losbarsting van socialisme en republicanisme over de geheele wereld was hun te machtig en zij weigerden, waarbij nog verdient vermeld te worden, dat de Britsche Labour Party zich bij monde vaneen kleine meerderheid in gunstigen zin daarover had uitgesproken. In geen enkel opzicht, zedelijk noch stoffelijk, ondervond de rampzalige, „gematigde” Russische republiek eenigen steun van de zijde der Geallieer* den. Maar zij gaf den strijd niet op en ondernam in Juli een laatsten wanhopigen aanval. Aanvankelijk lieten de kansen daarvan zich gunstig aanzien, maar het einde was een nieuwe slachting, op groote schaal, van Russen. Nu was de grens bereikt van wat dit volk kon dragen en verdragen. Inde Russische legers, en voornamelijk aan het Noordelijk front, kwam het tot muiterij en den 7den Nov. ’l7 werd de regeering van Kerensky omver geworpen en de macht gegrepen door de Sovjets, waarvan de Bolsjewistische socialisten onder Lenin de meerderheid in handen hadden. Boven aan het programma stond de sluiting van den vrede, zonder raadpleging van de Westelijke mogendheden. Den 2den Maart 1918 werd de vrede tusschen Rusland en Duitsch* land te Brest*Litovsk geteekend. Al zeer spoedig bleek dat deze Bolsjewistische socialisten lieden vaneen geheel ander slag waren dan de woordenrijke grondwetpartijders en omwentelingsgezinden van de om* geving van Kerensky. Het waren dweepzieke Marxistische communisten. Zij geloofden te goeder trouw dat hun komst aan de regeering van Rusland voor de geheele wereld het waren hoogst gebrekkig ingelicht en dientengevolge niet in staat deze zeldzame proefneming te leiden of te onder* steunen. De pers hitste haar lezers daartegen op en de regeerende klassen deden, tot eigen schade en schande, al wat aan den ondergang van deze geweldenaars bevordelijk kon zijn. Een propaganda van afzichtelijke en walgelijke ver* zinsels werd door de wereldpers ongehinderd aan den man gebracht. De Bolsjewistische leiders werden daarin als onmenschelijke monsters voorgesteld, onverzadelijk jagende naar bloed en buit en overgegeven aan een leven van zinne* lijkheid, waarbij de werkelijkheid van het Czarenhof inde dagen van Rasputin tot blanke onschuld werd. Er werden expedities op het afgetobde land afgezonden. Oproerlingen en avonturiers werden aangemoedigd, gewapend en geldelijk gesteund. Geen middel van aanval te gemeen en te verrader* lijk voor de onthutste vijanden van het Bolsjewisme. In 1919, toen de Russische Bolsjewieken aan het hoofd stonden van een land dat dooreen oorlog van vijf jaren uitgemergeld en ontredderd was, moesten zij zich tegen een Britsche expeditie verdedigen die Archangel aangevallen had, tegen Japansche invallen in Oost*Siberië, tegen de Rumeniërs met Fransche en Grieksche hulptroepen in het Zuiden, en ten slotte inde Krim tegen generaal Denekin, die dooreen Fransche vloot ondersteund werd. Op aanstichting van de Franschen deden de Polen in 1920 een nieuwen aanval op Rusland, terwijl generaal Wrangel, een aanhanger van de voormalige regee* ring, zich als de schender en verwoester van zijn land een waardig volgeling van Denekin betoonde. In Maart 1921 brak onder de matrozen van Kroonstad een muiterij uit. Onder de leiding van haar president Lenin heeft de Russische regeering al deze aanvallen overleefd. Zij heeft getoond een verwonder* lijke taaiheid te bezitten en ook inde tijden van de bitterste ontbering is het volk haar onwankelbaar trouw gebleven. Tegen het einde van 1921 hebben Brittannië en Italië het com* munistisch regeerstelsel min of meer erkend. sein tot een maatschappelijke omwenteling zou wezen. Onver* wijld begonnen zij nu aan de omzetting van de maatschappe* lijke en economische orde van zaken en legden daarbij een volstrekt geloof en een volkomen onervarenheid aan den dag. De West*Europeesche regeeringen en ook die van Amerika Zoo de Bolsjewistische regeering een gelukkige hand gehad heeft in haar strijd tegen de vreemde inmenging en het binnenlandsch verzet, in haar pogingen tot de inrichting in Rusland vaneen nieuwe op de communistische leer gebouwde maatschappelijke orde is zij minder fortuinlijk geweest. De Russische boer is een kleinbezitter, onverzadelijk op verwerving van landeigendom belust. Heel zijn denken en doen is even ver van alle communisme verwijderd als een walvisch van de vliegkunst. De omwenteling heeft hem het land van de groote landeigenaars inden schoot geworpen, maar heeft hem er niet toe kunnen bewegen voor iets anders dan gangbare munt graan te telen, terwijl diezelfde om wen te* ling de waarde van het geld metterdaad had opgeheven. De productie van den landbouw was reeds gevoelig verminderd ten gevolge van de onbeschrijfelijke verwarring in het spoor* wegwezen tijdens den oorlog en zag zich nu teruggebracht tot de verbouwing van de hoeveelheden die de boeren voor eigen gebruik behoefden. Inde steden heerschte de hongers* nood. Overhaaste en kwalijk beraamde ontwerpen tot her* vorming van de nijverheid in overeenstemming met de begrippen van het communisme leden schipbreuk bij de toe* passing. In 1920 bood Rusland het nog nooit vertoonde schouwspel aan vaneen moderne beschaving die volledig ineengestort is. De spoorwegen waren buiten werking en het materiaal aan de verroesting prijsgegeven. De steden stortten in puin. De sterfte rees onrustbarend. Toch hield het volk den strijd vol tegen den vijand die voor de poorten stond. In 1921 kwam de nieuwe ramp vaneen langdurige droogte, gevolgd door hongersnood, de zuid*oostelijke provinciën teisteren, waar de oorlog reeds zijn verwoesting had aan* gericht. Millioenen stierven den hongerdood. Maar dit onderwerp van de nooden en het mogelijk herstel van Rusland staat ineen te nauw verband met de meenings* verschillen die thans aan de orde zijn, dan dat het ons vrij zou staan hierop in te gaan. DE STAATKUNDIGE EN MAATSCHAPPELIJKE WEDEROPBOUW VAN DE WERELD. H ET bestek en de omvang die bij de voorbereiding van deze Geschiedenis zijn afgebakend, verbieden ons in een nadere beschouwing te treden van de ingewikkelde en verbitterde gedachtenwisseling, die inde vredesverdragen en in het bijzonder in het verdrag van Versailles vereeuwigd is. Wij beginnen ons er thans rekenschap van te geven dat deze botsing, in al haar verschrikking en verwoesting, noch* tans niets tot een einde gebracht, niets aangevangen en niets geregeld heeft. Zij heeft aan millioenen van onze mede* menschen het leven gekost, een weergalooze vernietiging aangericht en de wereld gevoelig verarmd. En Rusland heeft zij volkomen verpletterd. Men kan niets goeds van haar zeggen dan alleen dat zij ons zichtbaar en onmiskenbaar onder het oog gebracht heeft, hoe dwaas en planloos en ondoordacht ons leven geweest is te midden vaneen ont* brandbaar en vijandig gezind heelal. Het slordig toegeruste eigenbelang, de hartstochten van machtsuitbreiding en vers rijking die dezen wereldbrand ontstoken hebben, zij zijn nagenoeg onverzwakt weer boven komen drijven en zullen zeer waarschijnlijk in staat zijn een nieuw dergelijk onheil in het leven te roepen, zoodra de wereld van haar vermoeies nissen voldoende zal zijn uitgerust. Oorlogen en omwentes lingen brengen niets tot stand, de eenige diensten die zij aan de menschheid bewijzen, bestaan hierin, dat zij op zeer ruwe en smartelijke wijze verouderde en belemmerende instellingen opruimen. De groote oorlog heeft de wereld van de bedreiging van het Duitsche imperialisme verlost en het Russische imperialisme voor goed gestuit. Ook heeft hij aan een aantal monarchiën het paspoort uitgereikt. Maar nog steeds wappert een ongetelde menigte van vlaggen in Europa, nog altijd zijnde landsgrenzen een oorzaak van ergernis en vullen zich de magazijnen ten dienste van de groote legers met oorlogsgerei. De Vredesconferentie van Versailles was ongeschikt en onbekwaam tot eenigen anderen arbeid dan de vastlegging HOOFDSTUK LXVII. van de gevolgtrekkingen die uit de nederlagen inden oorlog voortvloeiden. Aan de Duitschers, de Oostenrijkers, de Turken en de Bulgaren werd daarbij niet vergund aan de beraadslagingen deel te nemen, zij hadden slechts de genomen besluiten blindelings te aanvaarden. Geoordeeld van het standpunt van het algemeen belang, was de keuze van de plaats der bijeenkomst zeer bedenkelijk. In datzelfde Versailles was in het jaar 1871 het nieuwe Duitsche Rijk te midden van den overwinningsroes gesticht. Het schijnt dat de melodramatische bijsmaak van deze herinnering aan den ommekeer in ’s werelds gebeuren velen der aanwezigen inde Spiegebgalerij te machtig is geweest. De edelmoedige opwellingen en gezindheden die zich inden aanvang van den oorlog geopenbaard hadden, waren sinds lang tot zwijgen gebracht. Ook inde overwinnende landen leefde de bevolking onder den indruk van de doorgestane ellende en de onherstelbare verliezen, daarbij volkomen ontoegankelijk voor de waarheid dat ook de overwonnenen zwaar bezocht waren. De oorlog was ontstaan als een natuur* lijk en onvermijdelijk gevolg van de wedijverende uitingen van nationalisme in Europa en van de afwezigheid van alle onderlinge regeling van deze vijandige krachten. Oorlog is de noodzakelijke en door de natuur der dingen voorgeschre* ven voleindiging van de onafhankelijke stroomingen die zich losmaken uit het leven van volken die op een te eng gebied zijn aangewezen en wier bewapening te groote afmetingen aangenomen heeft. Indien de groote oorlog niet op de ons bekende wijze ontstaan was, zou hij zonder twijfel ineen anderen dergelijken vorm zijn losgebrand, even zeker als hij in nóg ontzettender gedaante na verloop van twintig of dertig jaren zal wederkeeren, tenzij een staatkundige één* wording dit tijdig komt verhinderen. Staten die voor den oorlog zijn ingericht, zijn onontkoombaar tot oorlogvoeren gedoemd, evenals het eierenleggen het noodlot van de kip is. De overwinnaars hebben deze dingen maar al te zeer uit het oog verloren, toen zij de aansprakelijkheid van de overwon* nen volken vaststelden, zoowel in zedelijken als in stoffe* lijken zin, voor de schade die door den oorlog was aangericht, hetgeen trouwens op overeenkomstige wijze geschied zou zijn, indien de uitslag van den oorlog van tegenovergestelden aard geweest was. De Franschen en de 1. Britsche Tank inden slag van Menin. Gedurende den rusttijd komt de bemanning een lucht je scheppen. 2. De verwoesting inden hedendaagschen oorlog. Draadversperring op den voor» grond. 3. Puinhoopen van Yperen, te voren een welvarende oudA'laamsche stad. Toonbeeld van het vernielend karakter van den hedendaagschen oorlog. 4. Passagiers»vlieguig boven Northolt. vernietigende boete opgelegd, het heeft zich beijverd ten behoeve van de verarmde overwinnaars een schadevergoe* ding te bedingen inden vorm vaneen geweldigen schulden* last, gewenteld op den rug van volken, die reeds te voren onmachtig waren hun verplichtingen na te komen. En zijn pogingen tot herstel van de onderlinge betrekkingen der volken door de vestiging van den Volkenbond, veroordeelen zichzelven wegens hun gebrek aan oprechtheid en doeltref* fendheid. Zoover Europa hierin betrokken was, mag het betwijfeld worden of vaneen trachten naar een duurzamen vrede ooit sprake zou geweest zijn. Het is President Wilson, van de Vereenigde Staten geweest, die het voorstel van den Volken* bond inde practische politiek aanhangig heeft gemaakt. De voornaamste steun daarvoor werd van Amerika verwacht. Tot dusver hadden de Vereenigde Staten nog geen denk* beelden omtrent een internationaal verkeer geopperd, die verder gingen dan de Monroedeer, bedoeld als afwering van alle Europeesche inmenging inde zaken van de Nieuwe Wereld. Nu werd op eenmaal de geestelijke medewerking van de Nieuwe Wereld verlangd ter wille van de oplossing van dit onafzienbaar vraagstuk. Het bleek dat zij hiervoor geen krachten beschikbaar had. Wel leefde in het Amerikaansche volk een aangeboren geneigdheid tot een duurzamen wereld* vrede. Daaraan was evenwel van oudsher een sterk wan* trouwen verbonden inde staatkunde van de Oude Wereld en een tot tweede natuur geworden gewoonte zich van alle Europeesche verwikkelingen op een afstand te houden. De Amerikanen hadden nauwelijks aangevangen op hunne wijze en langs hunne wegen een oplossing te zoeken van de groote vragen die de wereld bezig hielden, toen de onderzeesche oorlogvoering van de Duitschers hen aan de zijde van de Geallieerden inden oorlog kwam slepen. Het ontwerp van President Wilson betreffende een Volkenbond had de bedoe* 12 Engelschen schreven de schuld op de rekening van Duitsch* land, de Duitschers op die van Rusland, Frankrijk en Engeland, en slechts een kleine, met een weinig verstand bedeelde minderheid besefte dat de schuld inde broks* gewijze, staatkundige samenstelling van Europa gezocht moest worden. Het verdrag van Versailles is als een bestraf* fing en een wraak bedoeld, het heeft den overwonnenen een ling een uitdrukkelijk Amerikaansch wereldplan ter tafel te brengen. Het was een onvoltooid, ondoelmatig en gevaarlijk voorstel. Niettemin werd het in Europa als de rijpe vrucht van ernstige en gezette Amerikaansche overleggingen begroet. De overgroote meerderheid van het menschdom was inde jaren 1918 en ’l9 den oorlog hartgrondig moede en tot elk offer bereid waar het gold de kans op een herhaling daarvan af te wenden. Maar tegelijk was geen enkele regeering inde oude wereld gezind ook slechts een jota van haar onafhanke* lijkheid te laten varen, zelfs wanneer dit doel daardoor bereikt kon worden. De openbare uitingen van President Wilson, die naar het ontwerp vaneen Wereld*Volkenbond heenwezen, waren als een beroep, over de hoofden van de regeeringen heen, op de volken der aarde. Zij werden aan* gehoord als de uitdrukking van de wéloverwogen bedoelingen van Amerika en de bijval dien zij oogstten, was overweldi* gend. Ongelukkigerwijze was Wilson op de regeeringen en niet op de volken aangewezen. Nu en dan vlamden in zijn geest de stoutste visioenen op en toch... als het beslissend oogenblik gekomen was, ontbrak hem alle ruimte van blik en luisterde hij alleen naar de overwegingen van de zelfzucht. En de geestdrift die stroomende was, verliep nutteloos in het zand. In zijn boek „de Vredesconferentie” zegt Dr. Dillon: „Toen de President aan wal stapte, was Europa als leem in de handen van den pottenbakker. Nog nimmer waren de volken in die mate begeerig geweest den Mozes te volgen die hen leiden zou naar het Beloofde Land, waar de oorlog verboden en de blokkade onbekend is. Naar aller overtuiging was de groote leider in zijn persoon belichaamd. Met een mengeling van ontzag en genegenheid bogen de Franschen voor hem het hoofd. Leiders van de groote arbeiderspartijen in Parijs hebben mij verzekerd, dat zij in zijn tegenwoordig* heid vreugdetranen hadden geschreid en dat hun makkers bereid waren voor hem door het vuur te gaan om hem bij de verwezenlijking van zijn edelmoedige plannen behulpzaam te zijn. Voor de arbeiders in Italië was zijn naam als een hemelsch klaroen, bij welks geschal de aarde vernieuwd stond te worden. De Duitschers zagen in hem en zijn leer het plechtanker van hun behoud. In Duitsch*Oostenrijk ging de roem van den redder hem vooruit en lenigde de klank van zijn naam de smarten der berooiden ” Aldus waren de overstelpende verwachtingen die President Wilson had opgewekt. Hoe volkomen de teleurstelling was die daarop gevolgd is, en hoe zwak en nietig de Volkenbond van zijn maaksel was, het zou ons te ver voeren dit hier te verhalen. Het is alsof zijn leven een vergrooting en over* drijving was van het menschelijk treurspel dat ons aller deel is: zijn droom was zoo verheven en de verwezenlijking zoo jammerlijk Amerika verloochende de handelingen van zijn President en weigerde toe te treden tot den Volkenbond dien hij aanvaard had. Er leefde in het Amerikaansche volk een duister vermoeden dat het gedrongen werd tot iets, waarop het allerminst was voorbereid. En tegelijkertijd kwam Europa tot de ontdekking dat Amerika niets tot zijn beschik* king had waarmede het Europa kon bijstaan inden nood. Ontijdig geboren en bij zijn geboorte verminkt, is die Bond met zijn omslachtige en onbruikbare inrichting en zijn klaar* blijkelijk gebrek aan macht, een ernstig beletsel geworden voor alle vruchtbare hervorming van de onderlinge betrek* kingen der volken. Het vraagstuk zou helderder en eenvoudi* ger zijn, indien de Volkenbond niet bestond. Toch verdient het alom zichtbare vuur van de geestdrift die het plan bij zijn verschijning begroet heeft, de bereidwilligheid van alle menschen in alle landen der aarde, het is hier noodig de menschen van de regeeringen te onderscheiden, de bereid* heid tot een wereldtoezicht op den oorlog, een blijvende plaats inde geschiedenis. Achter de kortzichtige regeeringen en hun verdeeldheid en wanbeheer, werkt en groeit een zeer wezenlijke kracht, die op de eenheid en de orde van deze wereld gericht is. Met 1918 neemt het tijdperk van de „samenkomsten” een aanvang. Daarvan is de conferentie van Washington, die door President Harding bijeengeroepen werd (1921), degene geweest die de beste vruchten gedragen en de hoopvolste vergezichten geopend heeft. Vermeldenswaard is voorts de conferentie van Genua (1922) met het oog op de deelneming van Duitsche en Russische afgevaardigden aan de beraad* slagingen. Wij wenschen ons vaneen oordeel te onthouden aangaande dezen onafzienbaren stoet van conferenties en andere pogingen. Het is hoe langer hoe duidelijker geworden dat de menschheid een ontzaggelijk werk van wederopbouw zal te volbrengen hebben, zal het gevaar worden afgewend vaneen vermeerderde en herziene uitgave van al de schokken en slachtingen die de groote oorlog ons gebracht heeft. Geen haastig en vluchtig bedenksel als de Volkenbond, geen lap* werk van conferenties tusschen de eene statengroep en de andere, waar niets veranderd wordt en allen den schijn aan* nemen, als werd het aangezicht der aarde verjongd, niets van dit alles zal in staat zijnde veelverscheiden behoeften te bevredigen van den nieuwen tijd die vóór ons ligt. Een stel* selmatige ontwikkeling en een stelselmatige toepassing van de wetenschappen die zich met het wezen der onderlinge betrekkingen van de menschen bezig houden, van de persoon* lijke en de zielkunde van de massa, van geldwezen en staat* huishoudkunde en opvoedkunde, wetenschappen die allen nog in hun kindschheid verkeeren, is onmisbaar. De bekrom* pen en verouderde, ontzielde en stervende zedeleer en staatkunde zullen vervangen moeten worden dooreen helderder en eenvoudiger opvatting van den gemeenschappe* lijken oorsprong en bestemming van ons geslacht. Indien de gevaren, de misverstanden en de rampen die in deze dagen gereed liggen ons te bespringen, de ondervinding van het verleden verre achter zich laten, dan moet dit hieraan worden toegeschreven dat de wetenschap den mensch met een macht bekleed heeft, als hij nog nooit de zijne heeft mogen noemen. En de wetenschappelijke leefregel van de niets ontziende gedachte, van dealles ziende waarneming en het alles doorziende oordeel, die hem deze tot dusver onaan* wendbare vermogens heeft toebedeeld, doet tegelijkertijd in zijn binnenste de hoop ontwaken, dat zij eenmaal zijn gehoor* zame dienaren zullen zijn. De mensch is nog altijd in het tijdperk van de jongelingschap. De moeilijkheden die hij op zijn levensweg ontmoet, zijn niet de bezwaren van de aftakeling en de uitputting, maar van de groeiende en hardleersche kracht. Wanneer wijde geheele geschiedenis beschouwen als één onafgebroken proces, zooals wij dat in dit boek beproefd hebben, wanneer wijde gestadige worsteling zien van de krachten die omhoog willen en zich uitstrekken naar de vervulling van macht en heerlijks heid, dan worden ons ook de verwachtingen en de gevaren van dezen tijd in hun juiste verhoudingen openbaar. Wat wij thans zien, is nog slechts de dageraad van de menschelijke grootheid. Maarde schoonheid van de bloem en den zons* ondergang, het gelukzalig bestaan en de volmaakte zelfont* plooiïng van jonge dieren, de ontroerende aanblik van zoo menig landschap en natuurtafreel, het zijn evenzoovele voor* spellingen van wat het leven voor ons in zijn schoot draagt. Wij denken aan enkele werken van de beeldende kunst en de muziek, aan gewrochten van de bouwkunst, al tegader beloften van hetgeen de wil van den mensch volbrengen kan, binnen de grens van de stoffelijke mogelijkheid. Wij hebben onze droomen, wij hebben ook een macht die wij nog moeten leeren te gebruiken en die niet ophoudt te groeien. Hoe zouden wij er aan kunnen twijfelen, dat de menschheid weldra onze stoutste verbeelding achter zich zal laten, dat zij eenheid en vrede zal vestigen, dat zij eenmaal in een wereld zal leven waarbij de glanzen verbleeken van de schoonste paleizen en lustoorden die onze oogen aanschouwd hebben, voortschrijdende van kracht tot kracht in steeds wijder kring van gebeuren en voltooien Wat de mensch bereikt heeft, de bescheiden overwinningen die hij tot dusver behaald heeft, heel het geschiedverhaal dat wij hier te boek hebben gesteld, het is alles nog slechts het voorspel van de taak die hem wacht. O MSTREEKS het jaar 1000 vóór Christus waren de Arische volken bezig zich te vestigen inde schier* eilanden van Spanje, Italië en den Balkan. Hun vestiging in Noord*lndië is van ouder dagteekening. Cnossos was toen reeds verwoest en de belangrijke tijden van Egypte, van Thothmes 111, Amenophis 111 en Ramese II lagen reeds op een afstand van drie, vier eeuwen. Zwakke vorsten van de XXlste dynastie regeerden in het Nijbdal. Israël was nog een geheel onder zijn eerste koningen, Saul of David, mogelijk ook Salomo. Sargon I (2750 v. Chr.) van het Akkadische Sumerische Rijk, was weinig meer dan een verbleekte herinnering inde Baby* lonische geschiedenis, immers verder verwijderd dan Constantijn de Groote dit van de wereld onzer dagen is. Hammurabi was reeds meer dan duizend jaar dood. De Assyriërs overheerschten de minder strijdvaardige Baby* loniërs. In 1100 v. Chr. had Tiglath Pileser I Babylon ingenomen. Maar deze verovering droeg geen blijvend karakter; Assyrië en Babylonië waren nog afzonderlijke rijken. In China bloeide de nieuwe Chow*dynastie. In Engeland was Stonehenge reeds eenige eeuwen oud. De eerstvolgende twee eeuwen zagen een opleving van Egypte onder de XXllste dynastie, voorts de splitsing van het kleine Hebreeuwsche koninkrijk van Salomo, de ver* spreiding van de Grieken over den Balkan, Zuid*ltalië en Klein*Azië en ten slotte de overheersching van de Etrusken in Middendtalië. OMSTREEKS HET JAAR 1000 VÓÓR CHRISTUS. Vóór Christus 800 Stichting van Carthago. 790 Egypte veroverd door de Ethiopiers. Stichting van de XXVBte dynastie. 776 Eerste Olympiade. 753 Stichting van Rome. 745 Tiglath Pileser 111 verovert Babylonië en sticht het Nieuw»Assyrische rijk. 722 Sargon II voorziet de Assyriërs van ijzeren wapens. 721 Hij voert de Israëlieten uit hun land. 680 Esarhaddon verovert Thebe in Egypte en stoot de Ethiopische XXVBte dynastie van den troon. 664 Psammetichus I herstelt de vrijheid van Egypte en sticht de XXVIste dynastie, tot 610. 608 Necho van Egypte verslaat Josua, koning van Juda, inden veldslag van Megiddo. 606 Inneming van Niniveh door de Chaldeërs en Meden. Stichting van het Chaldeesche rijk. 604 Necho dringt door tot de Euphrates en wordt overwonnen door Nebuchadnezzar 11. Nebuchadnezzar brengt de Joden naar Babylon. 550 Cyrus de Pers, volgt Cyaxares den Medier op. Cyrus overwint Croesus. Omstreeks dezen tijd leeft Boedda. Ook Confucius en Lao Tse. 539 Cyrus neemt Babylon in en sticht het Perzische rijk. 521 Darius I, de zoon van Hystaspes, gebiedt van den Hellespont tot den Indus. Zijn veldtocht naar Scythia. 490 Slag bij Marathon. 480 Gevechten bij de Thermopylae en bij Salamis. 479 De gevechten bij Platea en bij Mycale voltooien de Perzische nederlaag. 474 De Grieken van Sicilië vernielen de Etruskische vloot. 434 Begin van den Peleponnesischen oorlog, (tot 404). 401 Terugtocht van de Tien Duizend. 359 Philippus wordt koning van Macedonië. 338 Slag bij Chaeronia. 336 Macedonische troepen steken naar Azië over. Philippus ver» moord. 334 Slag bij Granicus. 333 Slag van Issus. 331 Slag van Arbela. 330 Dood van Darius 111. 323 Dood van Alexander den Groote. 321 Opkomst van Chandragupta in Punjab. De Romeinen worden door de Samniten inden slag van de Caudynsche Volken verslagen. 281 Pyrrhus valt in Italië binnen. TIJDTAFEL. 280 Slag van Heraclea. 279 Slag van Ausculum. 278 De Galliërs ondernemen een rooftocht naar Kleins Azië en zetten zich in Galacië neder. 275 Pyrrhus verlaat Italië. 264 Eerste Punische Oorlog. Begin van de regeering van Asoka in Behar. (tot 227.) 260 Slag van Mylea. 256 Slag van Ecnomus. 246 Shi Hwangsti wordt koning van Ts*in. 220 Shi Hwangsti wordt Keizer van China. 214 De groote Chineesche Muur wordt begonnen. 210 Dood van Shi Hwang*ti. 202 Slag van Zama. 146 Carthago verwoest. 133 Attalus vermaakt Pergamum aan Rome. 102 Marius jaagt de Germanen op de vlucht. 100 Overwinning van Marius. —De Chineezen veroveren de Tarimsvalei. 89 Alle Italianen worden burgers van Rome. 73 Slavenopstand onder Spartacus. 71 Nederlaag en uiteinde van Spartacus. 66 Pompejus leidt Romeinsche troepen naar de Caspische Zee en naar de Euphrates. Hij ontmoet de Alaniërs. 48 Julius Cesar verslaat Pompejus bij Pharsalis. 44 Julius Caesar vermoord. 27 Augustus Caesar vorst, (tot A.D. 14.) 4 Geboorte van Jezus van Nazareth. A. D. Christelijke Tijdrekening. 14 Dood van Augustus. Tiberius wordt keizer. 30 Jezus van Nazareth sterft aan het kruis. 41 Claudius (de eerste legioenenkeizer) wordt door de praetorianen tot keizer uitgeroepen, nadat Caligula vermoord is. 68 Zelfmoord van Nero. Galba, Otho. Vitellus, de opvolgende keizers 69 Vespasianus. 102 Pan Chau aan de Caspische Zee. 117 Hadrianus volgt Trajanus op. Grootste uitgestrektheid van het Romeinsche Rijk. 138 Omstreeks dezen tijd worden de laatste sporen van de Helleensche overheersching in Indië door de Indo*Scythen vernield. 161 Antonius Pius wordt door Marcus Aurelius opgevolgd. 164 Begin vaneen pestilentie die tot den dood van Marcus Aurelius (180) voortduurt. Ook Azië wordt daardoor geteisterd. Begin vaneen tijdperk van honderd jaren van oorlog en wanorde voor het Romein* sche Rijk. 220 Einde van de Hansdynastie. Begin vaneen vierhonderd jarige ver* deeldheid in China. 227 Ardashier I, eerste Sassanitisch shah, maakt een einde aan de Arsacische linie in Perzië. 242 Mani begint zijn onderricht. 247 De Gothen trekken over den Donau. 251 Groote overwinning van de Gothen. Keizer Decius gedood. 260 Sapor I, de tweede Sassanisch shar, verovert Antiochie,, neemt keizer Valerianus gevangen en wordt op zijn terugtocht van Kleins Azië door Odenathus van Palmyra verslagen. 277 Mani in Perzië gekruisigd. 284 Diocletianus wordt keizer. 303 Diocletianus vervolgt de Christenen. 311 Galerius staakt de vervolging van de Christenen. 312 Constantijn de Groote wordt keizer. 323 Constantijn de Groote aan het hoofd van het Concilie van Nicaea. 337 Constantijn gedoopt op zijn sterfbed. 361—3 Julianus de Afvallige beproeft het Christendom door het Mithraïsme te vervangen. 392 Theodosius de Groote keizer van Oost en West. 395 Dood van Theodosius den Groote. Honorius en Arcadius vers deelen het Rijk opnieuw, met Stilicho en Alarik als meesters en beschermers. 410 De Visigothen onder Alarik nemen Rome. 425 Vandalen vestigen zich in het Zuiden van Spanje. Hunnen in Pannonie, Gothen in Dalmatië. Visigothen en Sueven in Portugal en Noords Spanje. De Engelschen doen invallen in Brittannië. 439 Vandalen nemen Carthago. 451 Attila onderneemt een rooftocht door Gallië en wordt door Franken, Alemanen en Romeinen bij Troyes verslagen. 453 Dood van Attila. 455 De Vandalen plunderen Rome. 476 Odoaker, koning vaneen mengelmoes van Teutonische stammen, zendt bericht naar Constantinopel dat er in het Westen geen keizer meer is. Einde van het Westelijk Keizerrijk. 493 Theodorik, de Ostrogoth, verovert Italië en wordt koning van Italië, in naam onderworpen aan Constantinopel. Gothenkoningen in Italië. Gothen als garnizoen op onteigende gronden. 527 Justinianus keizer. 529 Justinianus sluit de scholen in Athene, die bijna 1000 jaar gebloeid hebben. Belisarius, een veldheer van Justinianus, neemt Napels. 531 Begin van de regeernig van Chosroes I. 543 Groote Pest in Constantinopel. 553 De Gothen door Justinianus uit Italië verjaagd. 565 Dood van Justinianus. De Lombarden veroveren het grootste deel van Noordsltalië. 570 Geboorte van Muhammad. 579 Dood van Chosroes I. —De Lombarden overheerschend in Italië. 590 Pest in Rome. Chosroes II aanvaardt de regeering. 610 Begin van de regeering van Heraclius. 619 Chosroes II in het bezit van Egypte, Jeruzalem, Damascus. Zijn legers aan den Hellespont. Aanvang van de Tangsdynastic in China. 622 De Hedsjra. 627 Heraclius brengt den Perzen bij Niniveh een zware nederlaag toe. Taitsung wordt keizer van China. 628 Kavadh II vermoordt zijn vader, Chosroes 11, en volgt hem op. Brieven van Muhammad aan alle staatshoofden. 629 Muhammad keert naar Mecca terug. 632 Dood van Muhammed. Abu Bekr kalief. 634 Slag van de Yarmuk. De Moslems veroveren Syrië. Omar tweede kalief. 635 Taistsung ontvangt gezantschappen van Nestor. 637 Slag van Kadessia. 638 Jeruzalem geeft zich over aan kalief Omar. 642 Dood van Heraclius. 643 Othman derde kalief. 655 De Moslems verslaan de Byzantijnsche vloot. 668 Kalief Moawya val Constantinopel van de zeezijde aan. 687 Pepyn van Hersthal, majordomus, vereenigt Austrasia en Neustria. 711 Een Moslemdeger steekt uit Afrika naar Spanje over. 715 Het gebied van kalief Walid I strekt zich van de Pyreneën tot China 717—18 Soliman, zoon en opvolger van Walid, is op het punt Constantis nopel in te nemen. 732 Karei Martel verslaat de Moslem bij Poitiers. 751 Pepyn tot koning van de Franschen gekroond. 768 Dood van Pepyn. 771 Karei de Groote eenige koning. 774 Karei de Groote verovert Lombardye. 786 Haroensadsßaschid kalief in Bagdad (tot 809). 795 Leo 111 wordt paus (tot 816). 800 Leo 111 kroont Karei den Groote tot Keizer van het Westen. 802 Egbert, te voren een Engelsch vluchteling aan het hof van Karei den Groote, werpt zich op als koning van Wessex. 810 Krum van Bulgarije verslaat en doodt keizer Nicephorus. 814 Dood van Karei den Groote. 828 Egbert wordt de eerste koning van Engeland. 843 Dood van Lodewijk den Vrome. Het Karlovingische Rijk valt uiteen. Tot 962 geen regelmatige opvolging van Roomsche Keizers, ofschoon de titel nu en dan vermeld wordt. 850 Omstreeks dezen tijd wordt Rurik heerscher van Novgorod en Kieff. 852 Boris de eerste christelijke koning van Bulgarije (tot 884). 865 De vloot van de Russen (Noormannen) bedreigt Constantinopel. 912 Rolf vestigt zich in Normandië. 919 Hendrik de Vogelaar tot koning van Germanië gekozen. 936 Otto I volgt zijn vader, Hendrik den Vogelaar, als koning van Germanië op. 941 Een Russische vloot bedreigt wederom Constantinopel. 962 Otto I tot Keizer gekroond, de eerste Saksische keizer, door Johannes XII. 987 Hugo Capet wordt koning van Frankrijk. Einde van het Karlos vingische Huis van Fransche koningen. 1016 Kanut wordt koning van Engeland, Denemarken en Noorwegen. *043 Een Russische vloot bedreigt Constantinopel. 1066 Verovering van Engeland door Willem, Hertog van Normandië. 1071 Herleving van den Islam onder de SeljuksTurken. Slag van Malasgird. 1073 Hildebrand wordt paus (Gregorius VII) tot 1085. 1084 Robert Guiscard, de Noorman, plundert Rome. 1087—99 Urbanus II paus. 1095 In Clermont roept Urbanus II tot den Eersten Kruistocht op. 1096 Uitmoording van den VolksdCruistocht. 1099 Gottfried van Bouillon neemt Jeruzalem in. 1147 Tweede Kruistocht. 1160 Saladyn, Sultan van Egypte. 1176 Frederik Barbarossa erkent den voorrang van den paus. Alexander 111 in Venetië. 1187 Saladyn neemt Jeruzalem in. 1189 Derde Kruistocht. 198 Innocentius 111 paus, tot 1216. Frederik 11, vier jaren oud, koning van Sicilië, wordt zijn pupil. 1202 De Vierde Kruistocht doet een aanval op het Oostelijk Keizerrijk. 1204 Constantinopel wordt door de Latijnen ingenomen. 1214 Jengis Khan neemt Peking in. 1226 Dood van den Heiligen Franciscus van Assisi. 1227 Dood van Jengis Khan. Gebieder van de Caspische tot de Stille Zuidzee. Hij wordt opgevolgd door Ogdai Khan. 1228 Frederik II neemt deel aan den Zesden Kruisocht en verwerft Jeruzalem. 1240 De Mongolen verwoesten Kieff. Rusland cynsplichtig aan de Mongolen. 1241 Mongoolsche overwinning bij Siegliz in Silezië. 1250 Dood van Frederik 11, den laatsten Hohenstaufendceizer. Duitsche tusschenregeering tot 1273. 1251 Mangu Khan wordt Groots Khan. Kublai Khan landvoogd van China. 1258 Hulagu Khan verovert en verwoest Bagdad. 1260 Kublai Khan wordt GroobKhan. 1261 De Grieken heroveren Constantinopel op de Latijners. 1273 Rudolf van Habsburg tot keizer gekozen. De Zwitsers gaan hun Eeuwig Verbond aan. 1280 Kublai Khan sticht de Yuansdynastie in China. 1292 Dood van Kublai Khan. 1293 Dood van Roger Bac, den inwijder van de proefondervindelijke wetenschap. 1348 De Groote Pest. De Zwarte Dood. 1360 Val van de Mongoolsche (Yuan) dynastie. Zij wordt opgevolgd door de Mingsdynastie (tot 1644). 1377 Paus Gregorius XI keert naar Rome terug. 1378 De groote Scheuring. Urbanus VI in Rome, Clementius VII in Avignon. 1398 Huss verkondigt in Praag de leer van Wycliffe. 1414—18 Concilie van Constanz. Huss verbrand 1415. 1417 Einde van de Groote Scheuring. 1453 De Ottomaansche Turken, onder Muhammad 11, nemen Constantie nopel in. 1480 Ivan 111, Groothertog van Moskou, maakt zich los van het Mon» goolsche gezag. 1481 Dood van Sultan Muhammad 11, terwijl hij aanstalten maakt voor de verovering van Italië. 1486 Diaz zeilt om de Kaap. 1492 Columbus steekt den Atlantischen Oceaan over naar Amerika. 1493 Maximiliaan I wordt keizer. 1498 Vasco da Gama zeilt om de Kaap naar Indië. 1499 Zwitserland wordt een onafhankelijke republiek. 1500 Geboorte van Karei V. 1509 Hendrik VIII wordt koning van Engeland. 1513 Leo X paus. 1515 Frans I koning van Frankrijk. 1520 Soliman de Groote wordt sultan. (Tot 1566) Hij heerschte van Bagdad tot Hongarije. Karei V wordt keizer. 1525 Baber overwinnaar inden slag bij Panipat. Hij verovert Delhi en sticht het Mogulsche rijk. 1527 Duitsche troepen in Italië, onder den Connétable van Bourbon, plunderen Rome. 1529 Soliman belegert Weenen. 1530 Karei V door den Paus gekroond. Begin van den twist tusschen Hendrik VIII en den Pauselijken Stoel. 1539 Stichting van de Sociëteit van Jezus. 1546 Dood van Martin Luther. 1547 Ivan IV, de Verschrikkelijke, neemt den titel van Czaar van Rus» land aan. 1556 Karei V doet afstand van den troon. Akbar, Groot Mogul, tot 1605. Dood van Ignatius van Loyola. 1558 Dood van Karei V. 1566 Dood van Soliman den Groote. 1603 Jakobus I, koning van Engeland en Schotland. 1620 De mannen van de Mayflower stichten NewsPlymouth. —De eerste negerslaven worden in Jamestown aan wal gezet. 1625 Karei Ivan Engeland. 1626 Dood van Sir Francis Bacon, Lord Verulam. 1643 Begin van de twee»en»zeventigarige regeering van Lodewijk XIV. 1644 De Manchoe’s maken een einde aan de Mingsdynastie. 1648 Westfaalsche Vrede. Holland en Zwitserland worden als vrije republieken erkend. Pruisen neemt in beteekenis toe. Oorlog van de Fronde, eindigt met een volkomen overwinning van de Fran» sche kroon. 1649 Terechtstelling van Karei Ivan Engeland. 1658 Aurungzeb GrootsMogul. Dood van Cromwell. 1660 Karei II van Engeland. 1674 Bij vredesverdrag wordt Nieuw»Amsterdam een Britsche bezitting en ontvangt den naam New=York. 1683 De laaste Turksche aanval op Weenen door Johannes 111 van Polen afgeslagen. 1689 Peter de Groote van Rusland (tot 1725). 1701 Frederik I, de eerste koning van Pruisen. 1707 Dood van Aurungzeb. Het rijk van den Groot»Mogul wordt ver» brokkeld. 1713 Geboorte van Frederik den Groote van Pruisen. 1715 Lodewijk XV van Frankrijk. 1755—63 Strijd tusschen Brittannië en Frankrijk om Amerika en Indië. Frankrijk met Oostenrijk en Rusland verbonden tegen Pruisen en Brittannië. (1765—73) Zevenjarige Oorlog. 1759 De Engelsche generaal, Wolfe, neem Quebec in. 1760 George 111 van Brittannië. 1763 Vrede van Parijs. Canada wordt aan Brittannië afgestaan. Britsche overmacht in Indië. 1769 Geboorte van Napoleon Bonaparte. 1774 Begin van de regeering van Lodewijk XVI. 1776 Onafhankelijkheidsverklaring van de Vereenigde Staten van Noord» Amerika. 1783 Vredesverdrag tusschen Brittannië en de nieuwe Vereenigde Staten van Noord»Amerika. 1787 De Conventie van Philadelphia sticht de Bondsregeering. Frankrijk blijkt bankroet te zijn. 1788 Het eerste Bondscongres van de Vereenigde Staten. 1789 Bijeenkomst van de Fransche Staten»Generaal. Bestorming van de Bastille. 1791 Vlucht naar Varennes. 1792 Frankrijk verklaart den oorlog aan Oostenrijk. Pruisen verklaart den oorlog aan Frankrijk. Slag van Valmy. Frankrijk wordt een republiek. 1793 Lodewijk XVI onthoofd. 1794 Terechtstelling van Robespierre. Einde van de Jacobynsche republiek. 1795 Het Directoire. Bonapartij dempt een oproer en vertrekt als opper» bevelhebber naar Italië. 1798 Bonaparte vertrekt naar Egypte. Slag bij den Nijl. 1799 Bonaparte keert naar Frankrijk terug. Hij wordt Eerste Consul met een uitgebreide macht. 1804 Bonaparte wordt Keizer. Frans II neemt den titel aan van Keizer van Oostenrijk in 1805 en laat in 1806 den titel van Heilig»Roomsch»Keizer varen. Dit was het einde van het Heilige Roomsche Rijk. 1806 Pruisen inden slag van Jena overwonnen. 1808 Napoleon verheft zijn broeder Josef tot koning van Spanje. 1810 Spaansch Amerika neemt den republikeinschen regeeringsvorm aan. 1812 Terugtocht van Napoleon uit Moskou. 1814 Napoleon doet afstand van den troon. Lodewijk XVIII. 1824 Karei X van Frankrijk. 1825 Nikolaas Ivan Rusland. Eerste spoorweg van Stockton naar Darlington. 1827 Zeeslag van Navarino. 1829 Griekenland onafhankelijk. 1830 Een woelig jaar. LouissPhilippe vervangt Karei X. België scheurt zich van Holland los. Leopold van SakemCoburg wordt koning van België. Vruchtelooze opstand van Polen. 1835 Het woord „socialisme” doet zijn intrede. 1837 Koningin Victoria. 1840 Koningin Victoria huwt met Prins Albert van Saksen CoburgsGotha. 1852 Napoleon 111 keizer van de Franschen. 1854—56 Krimsoorlog. 1856 Alexander II van Rusland. 1861 Victor Emmanuel de eerste koning van Italië. Abraham Lincoln wordt president van de Vereenigde Staten van Noords Amerika. Begin van den Amerikaanschen Burgeroorlog. 1865 Overgave van Appomattox. Japan wordt toegankelijk voor de wereld. 1870 Napoleon 111 verklaart den oorlog aan Pruisen. 1871 Overgave van Parijs. (Januari.) De koning van Pruisen wordt „Duitsch Keizer”. Vrede van Frankfort. 1878 Verdrag van Berlijn.— In WestsEuropa begint de gewapende vrede die zesendertig jaren zal aanhouden. 1888 Frederik 111 (Maart). Wilhelm II (Juni), beiden Duitsche Keizers. 1912 China wordt een republiek. 1914 Begin van den Grooten Europeeschen Oorlog. 1917 Twee omwentelingen in Rusland. Vestiging van het Bolsjewisme in Rusland. 1918 De Wapenstilstand. 1920 Eerste bijeenkomst van den Volkenbond, waarvan Duitschland, Oostenrijk, Rusland en Turkije uitgesloten en waarin de Vereenigde Staten niet vertegenwoordigd zijn. 1921 Met volkomen verwaarloozing van de voorschriften van den Vólkern bond, begint Griekenland een oorlog tegen de Turken. 1922 In Kleins Azië lijden de Grieken tegen de Turken een besliste nederlaag. A. Abraham (Aartsvader): 88, 90, 94, 169, 195 Abu Bekr: 196 Abyssinië: 333 Achab: 91 Actium: 150 Adam en Eva: 88 Adams, William: 335 Adowa: 333 Adrianopel: 179, 291 Adriatische Zee: 134, 137, 178 Aegatische Eilanden: 137 Aegeïsche volksstammen: 69, 71, 74, 75, 90, 98, 163 Aeolische Grieken: 81 Aeschylos: 106 Aethiopië: 73, 182 Afghanistan: 124 Akbar: 232, 269 Aken: 208 Akkadiërs:66, 68, 82 Alabama: 323 Alanen: 178 Alarik: 179—181 Alaska: 67 Albanië: 135 Aldebaran: 200 Alemanen: 154 Alexander I (Czaar): 286 Alexander 111 (Paus): 215 Alexander de Groote: 108, 110— 114, 117, 123, 141, 183, 188, 213 Alexandretta: 111 Alexandrië: 111, 114—117, 124, 161, 164, 167, 174, 176, 187, 188, 197, 258, 305 Alexius Comnenus: 211 Alfred de Groote: 206 Algebra: 200, 224 Algiers: 140 Algol: 200 Altaï: 126 Amenophis: 72 Amerika: 206, 247, 248, 252, 267, 269, 271, 273, 274, 294, 317, 325, 327, 330, 331, 336, 341, 353, 354 Amfibiën: 20 Ammoniten: 24, 28 Amoriten: 66 Amos: 95 Amur: 272 Anagni: 225 Anaxagoras: 106 Anaximander: 101 Andes: 29 Anglen: 180 Annam: 337 Antigonus: 113 Antiochië: 190, 197, 213 Antiochus: 138 Antoninus Pius: 150 Antwerpen: 234 Apollonius: 114 Appische Weg: 146 Appomattox Court: 322 Aquileia: 184 Arabië: 59, 66, 68, 89, 93, 194, 195, 197—200, 210, 211, 221, 224, 234, 305, 332 Arbela: 111 Arcadius: 179, 183 Archimedes: 114 Ardashir: 189 Argentinië: 330 Arianen: 175 Aristigoras: 105 Aristoteles: 108, 110, 117, 199, 211, 224, 234, 236, 292, 306 Armenië: 73, 74, 147, 211, 228, 240 Arno: 133 Arsacidische Dynastie: 153 Arische volken: 71, 74, 75, 77, 78— 81, 83, 86, 93, 119, 131, 136, 141, 152, 153, 162, 183, 184, 191, 201, 243 Ascalon: 90 Ashdod: 90 Alanen: 178 REGISTER. Asoka: 124, 154 Assam: 328 Augsburg: 251 Augustus Caesar: 150, 167 Aurelianus: 155 Assurbanipal: 73, 83 Assyrië: 63, 73, 74, 77, 81, 82, 83, 87, 91—93, 95 Ausculum: 134 Avaren: 230 Avebury: 80 Averroës: 224 Avignon: 226 Aya Sofia: 187 Athanasische Geloofsbelijdenis: 175 Athene: 98, 103, 104, 106, 110, 113, 140, 158, 161, 187 Atkinson, C. F.: 283 Atkinson, J. J.: 46, 307 Attila: 183, 184, 186, 187, 191 Azilische Periode: 44, 50, 60 Azoïsche Rotsen 11, 13 Azoren: 241 B. Baber: 232, 248, 269 Babylon: 57, 66, 68, 69, 73—77, 81—83, 85, 87, 88, 92—96, 102, 111, 112, 118, 163, 309 Baco, Roger: 235 Baco van Verulam: 260, 292 Bolein, Anna: 251 Bologna: 235, 250 Bolsjewieken: 348, 349, 350 Bonifacius VIII: 225 Bootes: 200 Booth: 324 Bagdad: 199, 210, 231, 233 Bosjesmannen: 42 Bosnië: 178 Bahama: 340 Balkan: 74, 81, 155, 179, 180 326 Bosphorus: 103, 213 Boston: 276 Barmhartige Samaritaan: 170 Basel: 244 Bostra: 190 Basken: 68, 80 Botany Bay: 327 Boudewijn van Vlaanderen: 214 Bourgondië: 247 Bastille: 280 Beaconsfield: 328 Bedouïnen: 93, 194 Bramahnen: 125 BehringsStraat: 54, 67 België: 140, 148, 283, 284, 290, 332, Brazilië: 248, 267, 278 Brittannië: 80, 140, 150, 157, 180, 185, 209, 279, 286, 287, 291, 329, 330, 337, 338, 341, 342, 349 Bel Marduk: 82, 85, 86 Beloedsjistan: 112, 339 Broken Hill: 40 Brugge: 234 Benares: 116, 121 Belshazzar: 85 Brussel: 282 Beneventum: 134 BudasPesth: 250 Bulgarije: 103, 179, 191, 232, 342, 352 Berbers: 55, 69 Bergen: 234 Bermuda: 340 Burgoyne: 276 Burleigh: 262 Bessemer: 296 BethsSan: 90 Burma: 125, 240, 339 Bury: 229 Boedda: 102, 118—121, 166, 168 Boeddisme: 124, 125, 129, 174, 192, 232, 257, 272 Bijbel: 75, 87, 88, 94, 95, 139, 227, 246 Boekdrukkunst: 237, 245 Byzantium: 179, 187, 188, 190, 193, 194, 197, 201, 210, 211, 212, 214, 219, 264 Boerenrepubliek: 332 Boheme: 185, 244, 245, 264 Bokhara: 199 c. Caesar Julius: 142, 147, 149 Caïnozoïsche Periode: 22, 29, 30, 32, 33, 34 Cairo: 199 Caligula: 150 Cambulië: 241 Cambyses: 86 Campanella: 300 Canada: 269, 276, 327, 329, 339 Canarische Eilanden: 241 Candide: 266 Cannae: 137 Canossa: 215 Cariërs: 71, 74 Canton: 193 Canut: 206 Capet, Hugo: 209 140 Carthago: 68, 77, 93, 132—140, 146, 156, 166, 181 Caspische Zee: 54, 66, 81, 112, 152, 192, 206 Catalonië: 241 Cathay: 241 Cato: 142 Causasus: 54 Celten: 80, 148 Ceylon: 124, 340 Chaeronia: 110 Chalcedon: 190 Chaudragupta: 123, 124 Charlotte Dundas: 294 Chemie: 200 Cheops: 63 Chephren: 63 China: 58, 61, 63, 77, 102, 116, 118, 125—129, 131, 151, 152, 153, 154, 164, 174, 182, 183, 192, 193, 197, 199, 212, 228, 231, 237, 239, 240, 241, 247, 271, 333—335, 337, 338 Chineesche Muur: 130, 153 Chosroes I: 190 Chosroes II: 190 Chowsdynastie: 127, 129 Christelijk: 161, 173—175, 186, 193 Christendom: 142, 174, 175, 176, 179, 188, 193—195, 205, 224, 226, 233, 239, 304 Christus: 167, 174, 205 Chu: 130 Cimmerië: 74 Claudius: 150 Clementius V: 226 Clementius VIII: 226 Cleopatra: 149 Clermont: 294 Clive: 270 Clovis: 202, 203 Clyde: 294 Cnossos: 69, 71, 75, 81 Columbus, Christophorus: 241, 242, 248, 273 Concord: 276 Confucius: 102, 125, 127, 128 Congo: 332 Connétable van Bourbon: 250 Constanz: 227, 244 Constantinopel: 179, 181, 183, 187, 188, 190, 197, 201, 205, 206, 208, 213, 214, 225, 232, 241, 259, 264, 325 Constantijn de Groote: 142, 176, 179, 189 Cordoba: 199 Corinthe: 98 Cornwallis: 276 Corsica: 137, 140, 181 Cortez: 252 Crassus: 147, 149, 153 Creta: 69, 81 Croesus: 85 CrosMagnon: 39, 42 Cuba: 328 Cyaxares: 83 Cyrus: 85, 86, 88 Czechen: 85, 86, 88, 185, 243, 244 Czecho=Slovakken: 284 D. Dacië: 150, 154, 157, 177, 178 Daedalus: 70 Damascus: 73, 190, 197, 198 Dardanellen: 104, 232 Darius I: 86, 102, 103 Darius III: 111—112 Darlington: 293 David, Koning: 90, 91 Decima: 336 Decius: 154 Defoe, Daniël: 301 Delhi: 232 Denemarken: 206, 245, 267, 289, 328 Denekin: 349 Dertigjarige Oorlog: 264 Devonisch stelsel: 16 Dillon: 354 Dinosaurus: 23—25 Diocletianus: 142, 176, 177 Dionysius: 128 Diplodocus Carnegii: 23 Dniepper: 228 Doema: 346 Domizlice: 244 Dominicanen: 218, 227, 335 Donau: 103, 150, 154, 177—179, 183, 194, 211 Dorische Grieken: 81 Douglas: 321 Dravidische Beschaving: 55, 81, 126 Duitschland: 71, 152, 224—226, 229, 237, 245, 249, 263, 269, 286, 297, 330, 334, 337, 342, 346, 348, 351, 352 Durazzo: 211 E. Ebro: 137 Ecbetana: 83, 86 Ecnomus: 137 Economisten: 307 Edessa: 214 Edinburg: 299 Eerstes Consul: 286 Egbert: 206 Egypte: 55, 59, 60, 62, 63, 65, 67, 69, 72, 74, 75, 77, 86-90, 92, 93, 95, 111, 113, 115, 131, 138, 141, 147, 149, 151, 162—164, 166, 187, 188, 190, 194, 197, 199, 210, 223, 231, 233, 240, 300, 332, 339 Elamiten: 66, 131 Elba: 286 Elizabeth, Koningin: 262, 270 Elzas: 10, 247 Encyclopedieten: 307 Engeland: 71, 181, 206, 210, 217, 226, 227, 245, 248, 261, 262, 267, 269, 271, 295, 297, 325, 327, 334, 338 Eoanthropus: 36 Eolitisch: 34 Ephesus: 113, 118 Ephtaliten: 154 Epirus: 100, 134, 135 Erathosthenes: 114 Esseërs: 167 Esthland: 191 Etrusken: 71, 74, 80, 132, 133, 141, 143, 149, 159 Euclides: 114 Euphrates: 59, 72, 76, 83, 150, 151, 153 Euripides: 106 Evangeliën: 168, 173, 175 Ezechiël: 95 F. Faraday: 295 Fachoda: 332 Farizeërs: 172 Ferdinand van Arragon: 233. 242, 248 Fetichisme: 49 Frankrijk: 39, 80, 140, 148, 180, 197, 200, 202, 207, 209, 210, 213, 217, 218, 225, 226, 249, 267, 269, 275, 276, 279, 280, 282, 283, 290, 291, 295, 297, 325, 330, 337, 342, 352 Frans I (Frankrijk): 248—250, 252 Frederik I (Barbarossa): 215 Frederik II (Duitsch Keizer): 220, 222, 223, 225, 229, 230, 234, 243 Frederik de Groote: 264 Freeman’s Farm: 276 Fulton: 294 G. Galerius: 176 Galliërs: 117, 133—135, 137, 142, 155, 157, 184, 185, 293 Galvani: 295 Ganges: 119, 123 Gath: 90 Gaza: 90, 111 Geconfedereerde Staten: 320, 322 Genua: 234, 241, 355 Genserik: 181 George 111 (Engeland): 262, 300 Georgië: 274, 276 Germanië: 154, 177, 181, 183 185, 203, 207, 209 Gibbon: 184, 229 Gibraltar: 54, 68, 197, 327, 340 Gigantosaurus: 23 Gilbert: 260 Gilboa: 90 Gizeh: 63 Glyptodon: 56 Goa: 267 Gothen: 154, 155, 179, 187 Grant: 322 Granicus: 111 Grenada: 233, 242 Gregorius I: 215 „ VII: 211, 215, 216, 217 „ IX: 223 „ XI: 226 de Groote: 215 Griekenland: 69, 71, 74, 75, 81, 93, 97—110, 113, 114, 117, 131—134, 136, 138, 141, 156—158, 160, 163, 164, 166, 199, 205, 211, 225, 234, 241, 242, 258, 290, 305 Grimaldi: 39, 42 Groots Griekenland: 98, 99 Groot»Mogol: 327, 339 Gustaaf*Adolf: 269 Guyana: 327 H. Harold Hardrade: 210 Harold (Engeland): 210 Harounsabßaschid: 210 Hastings: 210 Habsburg: 225, 247, 248 Hadrianus: 150 Halicarnassus: 105 Hamburg: 234 Hastings, Warren: 270 Hatasu: 72 Hamitische Stammen: 55, 141 Hammurabi: 66, 67, 68, 88 Hans Dynastie: 151, 154, 182, 192 Hannibal: 137, 138 Hathor: 163 Hebreeën: 75, 87, 90, 91, 95, 97, 103, 194, 212 Hannover: 264 Harding: 355 Heidelberg: 35, 37 Fielding, Henry: 301 Fiji: 340 Finland: 191, 289 Fisher, Lord: 347 Fleming: 227 Florence: 234 Florentijnsche Genootschap: 260 Fontainebleau: 286 Forum: 137 Franciscus van Assisi: 218 Franciscanen: 218, 227 Franken: 154, 177, 184, 202, 212 Heilig Graf: 210, 212—214, 240 Heilig Roomsche Rijk: 207, 209, 210, 219, 247, 255, 256, 261, 285, 313 Heliolithische Periode: 53, 80, 130 Hellenen: 74, 117, 164, 201 Hellespont: 179 Heloten: 157 Hendrik IV (Frankrijk): 215 Hendrik VI (Keizer): 221 Hendrik VIII (Engeland): 248, 249, 251, 261, 262 Hendrik de Vogelaar: 209 Heraclea: 134 Heraclitus: 118 Herat: 112 Hero: 114 Herodotus: 105, 106, 109 Herophilus: 114 Hervorming: 245 Hiero: 137 Hildebrand: 215, 217 Himalaya: 119 Hipparchus: 114 Hiram: 90—93 Hittiten: 73, 74, 81 Hohenstaufen: 224, 225 Holland: 262, 267, 269, 274, 275, 283, 284, 289, 328, 330, 334, 336 Holstein: 290 Homerus: 183 Hongarije: 140, 157, 177, 183, 191, 201, 207, 213, 226, 230, 233, 249, 250, 271, 289 Honorius: 179, 183 Horus: 164, 165 Hottentotten: 42 Hsia: 228 HudsonsßaysCompany: 327 Hudson: 294 Hulago Khan: 231 Hunnen: 66, 126, 130, 131, 152, 153, 154, 177, 181, 183, 184, 191, 192, 202, 228 Huss, Johannes: 243, 244 Hwang Ho: 129, 240 Hyksos: 67, 72 I. Innsprück: 252 Iberië: 55 Inquisitie: 218, 287 lonische Grieken: 81 Iowa: 320 Ichtyosaurus: 23, 24 lerland: 67, 80, 338 Ignatius van Loyola: 246 Ilias: 97 Illinois: 321 Illyrië: 135, 137 Indië: 55, 63, 77, 86, 93, 112, 113, 116, 119, 123, 131, 151, 154, 164, 193, 199, 232, 240, 242, 247, 267, 271, 273, 327, 335, 341 Isabella van Castilië: 233, 242, 248 Isis: 163—166 Islam: 193, 196, 197, 212, 214, 238, 256, 304 Israël: 92, 96 Issus: 111 Italca: 156 Italië: 71, 88, 98, 137, 143, 149, 180, 184, 185, 187, 200, 226, 266, 283, 286, 289, 325, 330, 333, 342, 349 Indiana: 318, 320 IndoüScythen: 154 Indus: 86, 112, 113, 119, 123 Innocentius III: 218, 220, 221 Innocentius IV: 223 Ivan de Verschrikkelijke: 264 J. Jakobus I: 252 Jefferson Davis: 320, 322 Jengis Khan: 228, 232, 239, 272 Jeruzalem :87, 88, 91, 92, 95, 102, Jamaica: 327, 340 Japan: 240, 334—338, 341, 342, 349 Jarandilla: 253 139, 169, 190, 197, 210, 212, 213, 214, 223 Java: 242 Jesaja: 96, 101, 118, 172 Jezus: 167—175, 195, 212, 218, 309 Joden: 88, 94, 95, 96, 111, 118, 139, 140, 156, 166, 167, 168, 170, 174, 176, 194, 195, 199, 211—213, 224, 234 Johannes XI (Paus): 215 Johannes XII (Paus) 215 Joppe: 90 Jordaan: 197 Josef Bonaparte: 287 Josua: 83, 87 Juda: 83, 87, 92, 96 Judaïsme: 174 Judea: 139, 167—169 JugosSlavië: 289 Jugurtha: 147 Julius III: 254 Jupiter: 6, 164 Jupiter Capitolinus: 140 Jupiter Serapis: 176 Justinianus I: 181, 187, 190 Juten: 180 K. Kaaba: 194, 195 KaapsVerdische Eilanden: 267 Kaap de Goede Hoop: 274, 327 Kaboel: 112 Kadessia: 197 Kalinga: 124 Kanaan: 89 Kapitool: 133 Karakorum: 228, 238 Karei de Groote: 203, 205—207, 209, 225, 247, 263, 286, 342 Karei I (Engeland): 246, 262 Karei V (Duitschland): 247, 248, 250, 252, 253, 261, 264 Karei II (Engeland): 263 Karei X (Frankrijk): 288 Karei Martel: 202 Karnak: 75, 80 Karolingers: 209 Kashgar: 240 Kashmir: 124 Katholieke Kerk: 186,227,261,290 Kavad: 190, 193 Kentucky: 318, 320 Kerensky: 347, 348 Khyberspas: 112, 153 Kiautchau: 334 Kieff: 228, 229 Kin* dynast ie: 228, 229 Koninkrijk der Hemelen: 169—171, 174 Kiswi: 25 Koolstof: 20, 22 Korea: 335, 338 Koran: 196, 197, 199 Kotan: 240 Kozakken: 271, 272 Kroniek der Rotsen: 10—13, 18, 21, 27, 28, 30, 32, 34, 39, 293 Kruipende Dieren: 21 Krim: 239, 325, 349 Kruistochten: 210, 212—215, 222, 223 Kublai Khan: 231, 239, 240 Kurden: 214 L. Labour Party: 348 Labrador: 37 Lahore: 228 Langley: 299 Lao Tse: 102, 125, 129, 130 Lapland: 182 Latijn: 71, 80, 132, 156, 157, 160, 180, 184, 185, 186, 201, 205, 211, 215, 236, 241, 269 Lee: 321 Leenstelsel: 202, 259, 335 Lenin: 349 Leo III: 208, 215 Leo X: 248 Leonidas: 104 Leopold I (België): 290 Lepanto: 233 Lepidus: 149 Lodewijk XVIII: 288 Lodewijk de Vrome: 209 LouissPhilippe: 288 Lexington: 276 Liberia: 333 Liegnitz: 229, 230 Lincoln, Abraham: 320, 322 Lissabon: 234, 253, 267 Lu: 127 Lucretius: 234 Lucullus: 147 Lob Nor: 240 Lochau: 252 Luther, Maarten: 245, 249, 261 Luxemburg: 290 Locke, John: 306 Lombarden: 202 Luxor: 75 Lvoff, Prins: 347 Lydië: 71, 74, 85, 138 Lyon: 284 Londen: 142, 234, 299, 344 Lodewijk XIV: 262, 282 Lodewijk XVI: 280 M. Maximiliaan (Mexico): 325 Maximiliaan I (Duitschland): 247, 248 Maya: 57, 58, 62, 77, 126 Mazarin: 262 Meden: 74, 81, 83, 87, 102, 112, 131, 141 Medina: 195—197 Mecca: 194, 195 Megiddo: 83, 87 Melasgird: 211 Mercurius: 6 Mesopatamië: 59, 63, 67, 72, 73, 75, 77, 80, 83, 85, 131, 151, 152, 162, 210, 211, 231, 240 Macao: 267 Macaulay: 142 Macedonië: 100, 103, 108—113, 123, 134, 135, 183, 232, 289 Madera: 93, 241 Madras: 124 Magelaen Ferdinand: 242 Magnesia: 138 Magyaren: 207, 208, 213, 230 Mahaffy: 115 Maine: 276 Mainz: 208, 282 Majuba Hill: 332 Makkabeeërs: 139 Malta: 327, 340 Mangu Khan: 230 Mani: 189, 199, 212 Manicheïsme: 189 Mesozoïsche Periode: 22—24, 26, 27 Messina: 135, 136 Mexico: 54, 56, 59 Michael VII: 211 Michael VIII: 225 Middellandsche Zee: 37, 50, 51, 54, 66, 68, 74, 81, 103, 111, 114, 131, 151, 152, 181, 183, 233, 252, 259, 320, 323, 325 Middeleeuwen: 205, 235 Mantsjoeryë: 152, 271, 334, 337, 338 Mantua: 283 Maori: 55 Marathon: 103 Marchand: 332 Marcus Antonius: 149 Marcus Aurelius: 150 Marius: 146, 148, 186 Marocco: 140, 333 Milaan: 177, 184, 248, 250, 289 Miletus: 98 Mars: 6 Marseillaise: 282, 283 Ming»dynastie: 232, 271 Minnesota: 320 Marseille: 98, 138, 218, 284 Martinus V: 227, 244 Minos: 69, 71 Missouri: 318 Karl Marx: 311, 312 Marxisten: 348 Mithraïsme: 165, 174 Mithras: 165—167 Maryland: 273 Moabiten: 90 Molukken: 267 Mongolen: 55, 81, 126, 152, 153, 177, 181—183, 191—194, 201, 228—232, 238—240, 243, 258, 269, 271, 272, 305, 333 Monroe: 287, 331, 353 Montesquieu: 306 Mooren: 242 Morus, Thomas: 301, 306 Morelly: 307 Moskou: 232, 233, 264 Moslem: 197, 202, 214, 224 Mozambique: 267 Mozes: 88 Muhammad: 193—196, 212, 232 Muhammad I: 232 Museum: 114—116, 199 Mycale: 105 Mycene: 81 Mylae: 137 N. Nabonidus: 85 Nankin: 129, 228 Napels: 133, 224, 288 Napoleon I: 255, 278, 283, 285, 286, 293 Napoleon III: 324, 325, 342 Nasmyth: 295 Natal: 332 Nationale Vergadering: 280, 281 Nautilus: 24 Navarino: 291 Neanderthaler Menschen: 36, 38— 40, 41, 42 Nebuchadnezzar: 83, 87, 141 Necho II: 82, 83, 87, 93 NedersDuitsch: 203 Nederland: 202, 247, 248, 253, 254, 263, 289, 290 Nelson: 286 Neolithische Periode: 44, 50, 51, 53, 56, 60, 67 Neptunus: 6 Nero: 150 Neurenberg: 234, 251 Neva: 265 Newfoundland: 339 Nieuw=Assyrisch Rijk: 73 Nieuws Atlantis: 260, 292 NieuwsEngeland: 275 NieuwsZeeland: 260, 330 NewsYork: 276, 294 Nicaea: 211 Nicolaas I (Rusland): 290, 325 Nicolaas II (Rusland) Niniveh: 70, 73, 82, 83, 86, 111, 190 Nippur: 60 Nirvanah: 122 Nish: 177 Nogaret, Guillaume de: 225 NonsConformisten: 246 Noords Zee: 206 Nordische Volken: 65, 66, 78, 102, 117, 126, 131, 133, 141, 152, 154, 182, 201, 206 Noormannen: 206, 207, 210, 212, 215, 221, 241 Noorwegen: 206, 210, 245, 289 Normandië: 209, 210 Novgorod: 234 Nubië: 187 Numidië: 147 Nijl: 63, 67, 72, 76, 80, 187, 332 o. Olympiade: 100, 109, 132 Olympias: 110 Omar Oostenrijk: 247, 265, 282, 283, 285, 286, 288, 289, 325, 342, 346, 348, 352 Octavianus Caesar: 149 Odoacer: 185 Odyssee: 97 Ogdai Khan: 228, 230 Oglethorpe: 274 Ohio: 33 Oostslndië: 328 Oostdndische Compagnie: 276, 327, 328 OostsZee: 206, 347 Oranjesßivier: 332 Organische Evolutie: 13 Orleans, Hertog van: 288 Ormuz: 240 Orsim: 225 Osiris: 163, 164, 174 OstrosGothen: 177 Otto I (Duitschland): 209 Otto (Griekenland): 291 Ottomaansche Turken: 232, 233 Oudh: 328 Oxford: 227, 235 P, Padua: 184 Paestum: 132 Palaeologus, Michael: 225 Palaeolitische Periode: 44, 50 Palaeozoïsche Rotsen: 16 Palerma: 137 Palestina: 231, 239 Palmyra: 197 Pamirs: 151, 240 Panama: 252 Pannonië: 157, 179, 181, 183, 185 Parthen: 147, 149, 153, 156, 191 Parijs: 209, 234, 235, 276, 280, 283, 285, 286, 288, 293, 342 Passau: 252 Paulus: 156, 173, 175 Pavia: 250 Pedro I: 278 Pegu: 240 Peking: 129, 228, 334 Peleponnesische Oorlog: 106 Pentateuch: 88 Pepi II: 63, 300 Pergamus: 117, 138 Pericles: 106, 107, 140 Perry: 336 Persepolis: 86, 112 Perzië: 59, 66, 68, 71, 74, 81, 83, 87, 102—104, 106, 111, 113, 124, 131, 141, 147, 151, 156, 164, 187, 188, 193, 194, 228, 231, 240, 341 Peru: 54, 56, 58, 59, 252, 259, 335 Peter de Groote: 264 Petro de Kluizenaar: 212, 213 Peterhof: 265 Petersburg: 265 Petrograd: 346,347 Petrus: 205, 225 Petscheneg: 211 Philadelphia: 294 Philips II (Spanje): 253, 262 Philips van Hessen: 252 Philippus van Macedonië: 109,110 Philippijnen: 242, 328, 335 Philistijnen: 74, 75, 90 Phoeniciërs: 68, 69, 71, 75, 77, 80, 81, 90, 91, 93, 94, 103, 111, 132, 134, 139 Phoenix: 294 Phrygië: 74, 81 Physiocraten: 307 Piemont: 283 Pithecanthropus Erectus: 34 Pizzarro: 252 Platen: 105 Plato: 107, 128, 187, 243, 306 Plesiosaurus: 23, 24 Poitiers: 197, 202 Polen: 226, 229, 230, 263, 265, 271, 289, 290, 349 Polo, Marco: 239 Polynesië: 55 Pompejus: 147, 149, 152, 153 Pontifex Maximus: 187, 204, 205 Port Arthur: 334, 338 Portugal: 226, 241, 242, 267, 278, 328, 330, 335 Porus: 112, 123 Potsdam: 264 Praag: 243 Prescott: 253 Princeps: 150 Priscus: 183 Protestantisme: 262, 269, 275, 281, 335 Pruisen: 264, 265, 282, 286, 289, 325, 343 Psammetichus I: 82 Punjab: 124, 154 Puriteinen: 273 Pyreneeën: 197, 202, 263 Pyrrhus: 134, 135 R. Ramses II: 72 Rasputin: 345, 346, 349 Regensburg: 251 ReptielensTijdperk: 22 Republiek (Plato): 108, 306 Rhodus: 81 Rhodesia: 36, 40 Richelieu: 262 Richmond: 321, 323 Richteren: 90 Riga: 347 Robespierre: 284 Robinson, J. H.: 225 Rocket: 293 Rocky Mountains: 29 Roger I: 221 Rome: 80, 113, 117, 132—157, 159 162, 164—167, 175, 179—181, 183 —lB9, 192, 200, 201, 203, 204, 206 Sabellianen: 175 Saghalien: 338 Saksers: 180, 208, 249 Saladijn: 214 Salamis: 105, 136 Salerno: 224 Salomo: 91, 93, 95, 96 Samarkand: 199, 237 Samos: 98 Samurai: 335 Sanskriet: 71, 80, 119 Saracenen: 206—208, 211, 224, 237, 238 Saratoga: 276 Saradanapalus: 73, 83 Sardinië: 137, 140, 181, 248, 289, 325 Sardis: 74 Sargon I: 66, 85 Sargon II: 73, 82 —209, 212, 215, 216, 221, 224, 225, 227, 243, 245, 246, 267, 281, 286, 301 Roode Zee: 37, 60, 68, 90, 91, 93, 151 Romulus Augustulus: 185, 208 Royal Society: 260, 292 Rubicon: 149 Rumenië: 157, 177, 203, 289, 342, 349 Rusland: 66, 102, 140, 152, 154, 177, 181, 183, 206, 210, 228, 229, 232, 265, 271, 272, 286, 291, 293, 326, 327, 334, 336, 337, 345, 346, 348, 350, 351 Rustam: 197 Rijn: 150, 154, 177, 183, 185, 203, 263, 264 Rijnland: 213 S. Sarmaten: 74 Sassanidensdynastie: 178, 187, 189 Saturnus: 6 Saul: 90 Saulus van Tarsen: 156, 173 Savana: 294 Savoye: 282, 289, 325 Scandinavië: 210, 267 Schelde: 282 Schepping: 88 Scheuring, Groote: 226, 243, 244 Schotland: 217, 226, 245, 338 Scipio Africanus: 138 Scott, Michael: 224 Scythen: 74, 81, 102, 103, 153 Seleucus: 113, 124, 138, 139, 141 Seljukken: 211, 213, 215 Semieten: 66, 67, 68, 73—75, 80, 83, 87, 88, 92, 103, 131, 136, 139, 141, 156, 194, 199, 201, 243 Pterodactyl: 23, 25, 26 Ptolomeeën: 113—115, 138, 141, 149, 162, 164 Punische Oorlogen: 135, 137—139, 142, 144—146, 148, 157, 185 Spanje: 37, 41, 54, 80, 137, 138, 140, 156, 180, 181, 185, 187, 197, 199, 201, 211, 226, 233, 242, 248, 249, 252, 267, 276, 286, 287, 327, 335 Sparta: 98, 103, 105, 106, 157 Spartacus: 145, 147, 148, 158 Spreuken: 88 Stagira: 108 Stamford Bridge: 210 Stephenson, George: 293 Stiermarken: 247 Stilicho: 179, 180, 183 Stille Zuidzee: 194, 228, 272, 336 Stockton: 293 Stonehenge: 54, 80 Subutai: 230 Sulla: 147, 186 Sumerië: 59, 60, 62, 65—68, 77, 85, 95, 116, 141, 162 Sungsdynastie: 228, 230, 231 Susa: 86, 103, 112 Suysdynastie: 192 Syracuse: 114, 117, 128, 133—137, 156 Syrië: 66, 68, 73, 74, 82, 87, 92, 93, 94, 188, 190, 194, 197, 199, 231 Senaat: 144, 145, 149, 150 Sennacherib: 73 Serapeum: 164, 167 Serapis: 164, 165 Servië: 135, 154, 178, 232 Severus Septimus: 156 Sevilla: 156, 166, 242 Shang*dynastie: 77, 127 Sherman: 322 Shi»Hwang*ti: 130, 150, 151 Shishak: 91 Shumanisme: 239 Siam: 125 Siberië: 272, 341, 349 Sicilië: 81, 98, 117, 128, 134, 136, 140, 144, 181, 206, 221, 222, 224, 248 Sidon: 88, 93, 103, 111 Sind: 328 Sirmium: 177 Slavenoorlog: 145 Smalkalden: 250 Socialisme: 307 Socrates: 107, 109 Soedan: 340 Sophocles: 106 Sovjet: 348 T. Taboe: 47 Theodosius I: 177,179 TaisTsung: 193 Theodosius II: 183, 184, 187 Thermopylae: 104 Tang*dynastie: 154, 192, 193, 228 Taosisme: 129 Thessalië: 110, 134 Thothmes III: 72 Thracië: 103 Taranto: 134 Tarentum: 134 Tartaren: 126, 152, 174, 181, 190, Tiber: 80, 132 229, 232, 240, 271 Tiberius: 150, 168 Tibet: 151, 334 Tiglath Pileser I: 73 Tigris: 59, 63 Tasmania: 44, 260, 327 Telamon: 137 Tenessee: 321 Teutonen: 181, 210, 258 Texas: 320 Timor: 267 Timurlan: 232, 272 Titanotherium: 31 Tonkin: 337 Texel: 283 Thales: 101 Thebe (Egypte): 75 Thebe (Griekenland): 98, 104 Theocrasia: 163 Toulon: 284 Trafalgar: 286 Trajanus: 150 Transvaal: 332 Theodora: 187 Theodorik: 185 Transylvanië: 150, 230 Trasimeersche Meer: 137 Trevithick: 293 Trinidad: 340 Trinitariërs: 175 Trinil: 34 Triumviraat: 149 Troje: 71, 97 Troyes: 184 Tshusima: 338 Ts’isTs’in: 130, 151 Tuileriën: 280 Unitatheras: 32 Uranus: 6 Urbanus II: 211, 215 Tunis: 140 Turkestan: 59, 80, 112, 151, 152 154, 191, 197, 228, 232, 272 Turken: 126, 152, 190, 191, 193, 207, 211, 212, 214, 228, 241, 248 251, 290, 291, 326, 332, 339, 342, 352 Tushratta: 73 Tyrannosaurus: 23 Tyrus: 68, 90, 92, 93, 103, 111, 134 U. Urbanus VI: 226 Utopia: 107, 260, 301, 306 V. Valens: 179 Valladolid: 253 Vandalen: 177, 179, 181, 183, 184, 187 Varennes: 281 Vasco da Gama: 267, 273 Vaticaan: 226 Veii: 133 Vendée: 284 Venetië: 184, 214, 234, 267, 289 Venus: 6, 166 Verdediger des Geloofs: 251 Vereenigde Staten: 276, 278, 287, 294, 317, 319, 322, 330, 337, 342, 353 Verona: 283 Versailles: 263, 280, 351 Vesuvius: 146 Victoria, Koningin: 329 Vinei, Leonardo da: 293 Vindhy asgebergte: 120 Virginië: 275, 321 VisisGothen: 179, 181, 184, 202 Vittoria: 242 Volkenbond: 355, 356 Volksvergadering: 145 Volta: 295 Voltaire: 266 W. Waldenzen: 218, 221, 244 Waldo: 218 Wales: 67, 80, 338 Warschau: 290 Washington: 278, 294, 299, 321, 324, 355 Washington, George: 276 Waterloo, 286 Watt: 293 Weenen: 233, 250, 285, 286, 288, 289, 292 Weichsel: 230 Weishaiswei: 334 Wellington: 286 Westslndië: 268, 327, 328 Westfaalsche Vrede: 264, 292 Wetten (Plato): 108, 306 Willem de Veroveraar: 142 Wilhelm (Duitsche Keizer): 342 Wilna: 293 Wilson, President: 353, 354, 355 Wisby: 234 Wisconsin: 320 Witte Huis: 323 Witte Hunnen: 154 Wittenberg: 245 Wolga: 154 Wolsey: 262 Wrangel: 349 Wycliffe: 227, 243, 244 X. Xenophon: 113 Xerxes: 104, 105, 113 Y. Yangschou: 240 Ijsland: 206 IJssperiode: 33 Yucatan: 56, 57 Yuans dynastie: 231, 232 Yuste: 253, 255 YangtsesKiang: 129 Yarmuk: 197 Yeddosßaai: 336 Yorktown: 276 Z. Zonnestad: 306 Zoroaster: 189, 199 Zwarte zee: 37, 54, 71, 81, 98, 154, 206, 207 Zweden: 154, 245, 264, 269, 275, 286, 289 Zwitserland: 266, 284, 289 Zama: 138 Zanzibar: 267 Zarathustra: 189 Zeppelin: 343 Zeus: 164 Zimbabwe: 331 Zondvloed: 67, 88 INHOUD. Hoofdstuk Bladzijde I DE WERELD IN DE RUIMTE 5 II DE WERELD IN DEN TIJD 7 111 De AANVANG VAN HET LEVEN 10 IV HET VISSCHENsTIJDPERK 13 V HET TIJDPERK VAN DE MOERASSEN 17 VI HET TIJDPERK VAN DE KRUIPENDE DIEREN 21 VII DE EERSTE VOGELS EN DE EERSTE ZOOGDIEREN 24 VIII HET TIJDPERK VAN DE ZOOGDIEREN 29 IX APEN EN ONDER»MENSCHEN 32 X DE NEANDERTHALERS EN DE MAN VAN RHODESIA 36 XI DE EERSTE ECHTE MENSCHEN 41 XII AANVANKELIJKE GEDACHTEN 45 XIII HET BEGIN VAN DE BEBOUWING DER AARDE.. 50 XIV PRIMITIEVE NEOLITHISCHE BESCHAVINGSVOR» MEN 54 XV SUMERIË, HET OUDE EGYPTE EN DE SCHRIJF» KUNST 59 XVI PRIMITIEVE ZWERVENDE VOLKEN 63 XVII DE EERSTE ZEEVAARDERS 67 XVIII EGYPTE, BABYLON EN ASSYRIË 72 XIX DE OORSPRONKELIJKE ARIËRS 78 XX HET LAATSTE BABYLONISCHE EN HET RIJK VAN DARIUS I 82 XXI DE VROEGSTE GESCHIEDENIS VAN DE JODEN.. 87 XXII PRIESTERS EN PROFETEN IN JUDEA 92 XXIII DE GRIEKEN 96 XXIV DE OORLOGEN VAN GRIEKEN EN PERZEN 102 XXV DE GLORIE VAN GRIEKENLAND 106 XXVI HET RIJK VAN ALEXANDER DEN GROOTE 109 XXVII HET MUSEUM EN DE BOEKERIJ VAN ALEXANDRIË 113 XXVIII HET LEVEN VAN GAUTAMA BOEDDA 118 XXIX KONING ASOKA 123 XXX CONFUCIUS EN LAO TSE 125 XXXI ROME DOET ZIJN INTREDE IN DE GESCHIEDENIS 130 XXXII ROME EN CARTHAGO 135 XXXIII DE GROEI VAN HET ROMEINSCHE RIJK 140 XXXIV TUSSCHEN ROME EN CHINA 151 Hoofdstuk Bladzijde XXXV HET LEVEN VAN DE GROOTE BURGERIJ IN DE EERSTE TIJDEN VAN HET ROMEINSCHE KEIZER» RIJK 155 XXXVI HET GODSDIENSTIG LEVEN IN HET ROMEINSCHE KEIZERRIJK 161 XXXVII HET ONDERWIJS VAN JEZUS 167 XXXVIII DE ONTWIKKELING VAN HET LEERSTELLIG CHRISTENDOM 173 XXXIX INVALLEN VAN BARBAREN IN HET RIJK 177 XL DE HUNNEN EN HET EINDE VAN HET WES» TERSCHsROMEINSCHE RIJK 182 XLI HET BYZANTIJNSCHE EN HET SASSANISCHE RIJK 187 XLII DE VORSTENHUIZEN VAN SUY EN TANG IN CHINA 191 XLIII MUHAMMAD EN DE ISLAM 193 XLIV DE GLORIETIJD VAN DE ARABIEREN 197 XLV DE ONTWIKKELING VAN HET LATIJNSCHE CHRISTENDOM 201 XLVI DE KRUISTOCHTEN EN DE TIJD VAN DE PAUSE» LIJKE OVERHEERSCHING 210 XLVII WEERSPANNIGE VORSTEN EN DE GROOTE SCHEURING 219 XLVIII DE MONGOOLSCHE VEROVERINGEN 228 XLIX DE ONTWAKING VAN HET EUROPEESCH VER» STAND 234 L DE HERVORMING EN DE LATIJNSCHE KERK 243 LI KEIZER KAREL V 247 Lil HET TIJDPERK VAN DE STAATKUNDIGE PROEF» NEMINGEN, VAN DEN BLOEI DER MONARCHIE, VAN DE PARLEMENTEN EN VAN HET REPUBLI» CANISME IN EUROPA 256 LUI DE OVERZEESCHE BEZITTINGEN EN EUROPA.... 267 LIV DE AMERIKAANSCHE VRIJHEIDSOORLOG 273 LV DE FRANSCHE REVOLUTIE EN HET HERSTEL VAN DE MONARCHIE IN FRANKRIJK 279 LVI DE ONBEHAGELIJKE EUROPEESCHE VREDE DIE OP DEN VAL VAN NAPOLEON GEVOLGD IS 287 LVII DE ONTWIKKELING EN DE KENNIS DER STOF.... 292 LVIII DE INDUSTRIEELE OMWENTELING 300 LIX DE ONTWIKKELING VAN DE NIEUWERE STAAT» KUNDIGE EN MAATSCHAPPELIJKE DENKBEELDEN 305 LX DE UITZETTING VAN DE VEREENIGDE STATEN 317 LXI DE OPPERMACHT VAN DUITSCHLAND IN EUROPA 324 Hoofdstuk Bladzijde LXII NIEUWE OVERZEESCHE RIJKEN 327 LXIII EUROPEESCHE AANMATIGING IN AZIË EN DE OPKOMST VAN JAPAN 333 LXIV HET BRITSCHE RIJK IN 1914 338 LXV HET TIJDPERK VAN DE BEWAPENING IN EUROPA. DE GROOTE OORLOG VAN 1914—1918 341 LXVI DE OMWENTELING EN DE HONGERSNOOD IN RUSLAND 345 LXVII DE STAATKUNDIGE EN MAATSCHAPPELIJKE WEDEROPBOUW VAN DE WERELD 351 TIJDTAFEL 359 REGISTER 367