FELIX TIMMERMANS DE HARP VAN SINT FRANCISCUS BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 0993 4346 AMSTERDAM * P. N. VAN KAMPEN & ZOON N. V. * VAN DITMAR N. V. ANTWERPEN FELIX TIMMERMANS DE HARP VAN SINT FRANCISCUS E zon was gezonken als een goudvisch. En boven het Kapelleken van O. L. Vrouw ter Engelen, dat daar zoo eenzaam in het bosch vergeten stond, hong er ineens een schoon en stil muziek. Een herder, die met zijn schapen daar voorbij kwam, was juist van zin voor Maria een lieke op zijn klarinet te blazen. Hij verschoot en zag naar 't ingezakt dak. Maar er was daar niets te zien. Hebben z'er nu een rgel. dacht hij. Hij stootte het poortje open. tiet w;s er -onker en stil. Dan komt het toch van buiten, zei hij. n zie, de schapen stonden ook te luisteren. Daarboven lerd het muziek maar altijd puurder en rankten er wel nonderd gouden stemmen door malkander. 2 ~ God • Doe schoon, ’t Is om te sterven, zoo schoon! Dat i aan •^en^leer pastoor! stamelde hij. Hij kon niet meer Preken van aandoening. Zijn hart zei hem wat er daar gep^U,rt?.e- Dij nam zijnen hoed af, ging op zijn knieën zitten, hi) doddelde : E.... E..„ Engelen, engelen. , De zon was al weg achter het ver gebergte. De vallei met aar rivieren en wijngaards wiera al donker blauw, maar t’ at stadje met zijn zwarte cypressenboomen, nalven den berg, was nog roos verlicht. Het was stil, zoo anig stü alsof er muziek verwacht wierd. Op zulke uren 1 e '’euren er dikwijls schoone dingen. En zie, er kwam een ®agere mande stadspoort binnen. Hij droeg rond zijn hi°n n*sts dan een versleten schapenpels. Hij le, ?ijnen arm vooruit, lijk eenen die preekt; en met een en °p 2ijn Hpper); riep hij doof de stilte van de stad :Nu 2?*l er vrede en goedheid! Nu komt er vrede en goedheid! 400 ging hij bergop de straatjes door, over de pleintjes, BENEDICTIE voorbij de fonteinen en voorbij de kerken. De menschen kwamen uit hun huis geloopen, maar hij zag niet achterom. Hij ging altijd recht door en zoo den berg op, tot hij al zingend aan den anderen kant verdween. Daarna, zoo rond den tijd dat er nog wat gewacht wordt om de lamp aan te steken, kwam er vanuit een donker straatje een oud peken gekleed gelijk een pelgrim. Hij was blind en ge zaagt niets dan het wit van zijn oogen. Maar Zonder twijfelen, lijk iemand die ziet, stak hij het H. Geestpleintje over, recht naar het huis van den lakenverkooper Pieter van Bernardoon, die verleden jaar getrouwd was met een van edel bloed, uit het zuiden van Frankrijk. Het was een schoon, rijk winkelhuis met kolommekes. De pelgrim klopte op de deur. Hij hield zijn handen open lijk een bedelaar. De meid, een rood en simpel meisken van den buiten, kwam haastig opendoen, maar voor ze iets kon zeggen, zei de blinde: Zeg aan Mevrouw Van Bernardoon dat ze naar het stalleke moet gaan. Daar alleen kan het kind geboren worden. Zoo wil het O. L. Heer. Daarop ging hij weg, met zijn witte oogen naar den hemel. De meid ineen rits naar boven, en die blij aan 't vertellen, dat er een blind paterke, met licht rond zijnen kop, was gekomen met de groeten van O. L. Heer, dat het kindeke in ’t stalleke moest geboren worden. En die daar inde kamer waren, lijk den doktoor, eenige van haar vriendinnen, de baker, mevrouw, die reeds zoo lang vol mizerie te bed lag, die kregen seffens allemaal veel eerbied voor wat de meid vertelde. Want ze waren allemaal heel Katholiek en geloofden in het wonder. Naar het stalleke, zei de een na den ander. Ja, naar het stalleke, kermde Mevrouw, want ik heb zoo iets gedroomd.... Had dat paterke geen vleugels? vroeg ze. Dat zal wel zijn, zei de meid, maar ik heb ze niet gezien.... Met veel moeite wierd Mevrouw dan door den doktoor en de baker de trappen afgeholpen. De vriendinnen kwamen achteraan met de doeken en de stoepen warm water, en de meid met het wijwatervat. Ze trekken het huis door, en het hofke dat vol Septemberrozen blonk. En daar in ’t stalleke, op een versche bussel strooi, bij 't licht vaneen keers wierd het kindeken geboren, gemakkelijk als een straatlieke. ’t Was een klein, mager dingeske. . De moeite niet weerd om zoo veel last te verkoopen, ?ei de baker, die het kind waschte en inde bussel draaide. Ze lei het ineen kribbeke, nevens de moeder, die van Woeheid en deugd in slaap gevallen was. Ze stonden er allemaal verwonderd naar te zien. Wonderlijk! wonderlijk! zei de doktoor. De meid lachte en zei : 't Is gelijk ineen stalleke van Bethlehem. Maar zonder os en zonder ezel, spotte de baker. Maar er was toch een engel, zei de meid nijdig, en die “eeft tegen mij gesproken en niet tegen u! RANCISCUS en zijn vrienden kwamen al zingend inden maneschijn vaneen dorpskermis terug. Hij zat te paard en speelde mandolien, en twee mannen met fakkels gingen van voor. Zoo kwamen ze het slapend stadje binnen. Daar begonnen ze nog eens zoo hard te zingen, spotliederen op Perugia, een stad, die een paar uren verder lag, en al lang oorlog zocht tegen Assisië Franciscus deed van te zwijgen en riep : Genoeg over den oorlog! 't Is nu het uur van de liefde. We gaan al uw liefkes een serenade brengen. We beginnen met Marieke van Andries! Aangenomen! riepen ze allen gelijk. Andries was een arme kunstschilder, en Marieke was het dochterke vaneen Jezuskesmaker. Het huis stond ineen smal straatje, recht overeen kloosterhof. Franciscus, van op zijn paard, zong en speelde langzaam een fransch liefdelieke, dat hij van zijn moeder nog had geleerd. Zijn klare stem klonk hoog boven de daken. Ineens scheurde er een venster open en de vader van Marieke vloekte : Zeg eens, kale seigneur van Bernardoon, laat uw triestigen kameraad zijn boodschappen eens zelf doen! Dan zal ik hem leeren hoe hij schalieblauwe oogen moet schilderen! Kluchtspeler, komediant, paljas, verwijfde vent. Morgen daag ik u en uw lekkere vrienden voor 't gerecht. Maarde vrienden begonnen te roepen en te huilen, tot er plots een vracht water over hen wierd uitgezwierd ; en ginder kwam de nachtwaker aangedjorreld. Ze dresten uiteen langs verschillende straatjes. Franciscus hoorde Theodoor inde verte nog roepen : Naar ’t Rozeken! Daar hebben ze machtigen wijn en broze meiskens! We gaan er weer alles kapot slaan, lijk verleden week! MINNEZANGERIJ -1 ~ EnJk ?ou bet dan betalen, als altijd. Franciscus liet ze pen. Hij reed naar huis. ft Was vandaag al wel geweest. ' gedanst/ g£kust! Morgen ging hij met de Amte?.aheer ? Zl^n vuisten toe. Zoo zat hij te paard, doorvochten van ti ,en Yan de wereld. Hij voelde heel goed, dat die zoete Zurhi- Van- dl®.stem al jaren in 't klein in zijn hart zat te m Zl\n verlangen naar de verte, in zijn gulzigheid p . t Jeven. lets van d'oneindigheid waaide er over hem. en ;ln« gev°el r/eP hij : God! Hij deed zijn oogen open, jubelde : God. God! En bij dat woord wierd zijn hart 's open gescheurd van geluk en van licht.... Z0,,,? , galoPpeerde er wild van onder, naar Assisië. Ha! ze jUüen hem daar nogal eens uitlachen en belachelijk maken, ga-, vader al als een dobbelen zevenslager te werk kw?’ hV hoorde den mottigen speklach van zijn broer. Hij En j S Va? ?lf de sterren gereden! Spot telde niet meer. dp 1 hagend langzaam als achter een processie reed hij meest bevolkte straten door. Er was een buitengewone zachtheid over hem gekomen. ?agen hem nu dikwijls urenlang naar 't Heilig Sacrament staan zien. Hij had zijn kleeren meer bij dan aan, en hij kon soms, hij de fiere Franciscus, met de smerigste bedelaars klappen en wandelen. Hij gaf het geld zoo maar weg.... Hij is zot, of hij wordt pater, zeien de menschen.... Franciscus zocht angstig naar de beteekenis van zijnen droom. Hij zocht inde kerk, inde stilte, inde eenzaamheid, hij zocht ze in woorden en gebaren van kinderen en bedelaars, bijzonder bij de bedelaars, want was het meisje dat hem geroepen had ook niet arm? Hij zocht ze inde wolken...- De vader was het hart in en snauwde hem in korte woorden af, de moeder haar hart klopte rapper van blijdschap. Zijn vrienden zochten hem op, d’eenen uit genegenheid, d'anderen om hem af te drinken. Hij ging mee in 't gedacht dat dit teeken zoowel daar kon te vinden zijn, als op een ander. Ze deden hem drinken en hij dronk. Ze deden hem feesten en hij feestte, maar er kwam geen kristalklank meer uit hem. 't Kon gebeuren dat hij als koning van het feest in 't midden van 't getier weer plots inzakte. Theodoor kwam maar altijd terug op dat beloofde weerkomstfeestje. En ineen wanhopigen oogenblik riep Franciscus : Ehwel, ik geef die feest! toekomende week hebt gij Ze, en mij er bij! De hoeden vlogen van blijdschap inde lucht. Hij wou, kost wat kost, den vroegeren Franciscus worden. Dat teeken kwam toch niet. ’t Was maar een droom. En hij bestelde een feest zooals z’er nooit een gekend hadden. Hij deed er een nieuw kostuum voor maken, een vlammend rood, koleur van het leven. Hij zette nieuwe snaren op zijn mandolien. De vader wreef in zijn handen. Franciscus zat aan de schoongedekte tafel, vol linten, pluimen, juweelen en kanten, haar in krollen en een kroon van roode rozen op. Er was een taart waaruit een cupidoke, een kind van vier, vijf jaar, over' de tafel gehuppeld kwam. Maar uit Franciscus was er geen lach te krijgen, hij was er lijk niet bij. Hij wou naar buiten. Ze gingen buiten, met fakkels en muziek. Ze meenden hem als anders, op hunne schouders rond te dragen. Hij wou met. Hij kwam alleen achteraan, en hij wist zich inden donkeren uit hun gezelschap te trekken. Hij bleef staan, ’t Was juist 'aan een trap. Hij hield de ijzeren leuning vast. Hij zag zijn vrienden door de straatjes voortwoelen. Als zij uit zijn gezicht waren, zag hij naar de sterren. God! God! fezelde hij smeekend. God! God! zoo wel honderd keeren achter een. En ’t was of er lekken vuur een voor een in zijn hart vielen, vuur dat niet verbrandt maar bedwelmt- Zijn hart liep over van vuur, zijn aderen waren een struik van vuur, en hij wierd opgenomen ineen groot licht. God brandde in hem.... De vrienden begonnen hem te missen en zochten hem. En oen ze hem dan ginder boven op de trap zagen staan, in van hunne fakkels, met zijn armen uiteen, toen riepen e y~~ Ziyt gered. Hij is verliefd, nu is hij genezen! Wereld^611 door hun lawaai, uit het licht terug op de Hij zag hen aan als een vuile pap die menschenvormen I,a aangenomen, en ineens jubelde hij : Ja, ik ben verletd. voor eeuwig! ja, voor eeuwig, nu weet ik het! En ijne geliefde in al hare armoe is schooner en rijker dan gij u verbeelden kunt! Ze riepen : Bravo, bravo! Waar woont die noes? Een Jerenade voor haar! Zij kwamen blij naar hem toegeloopen, maar hoe dichter zij kwaaien, hoe grooter hij den afstand tusschen hen beiden voelde. En nij gooide zijn mandonen naar hunnen kop. Hij kletste de rozenkroon naar beneden en schoot toen ineens op den loop, de straatjes door, botste zijn huis “innen, en liet zich in dagen niet meer zien. Nu was Zijn hart van liefde gekwetst. Een verliefde van Vjod* Hij voelde zijn eigen een stinkaard tegen over Hem, onweerdig en beschaamd, en toch met de snak om in Hem Vergaan. Hij voelde zich onzuiver, angstig, verlegen om -yn vroeger leven. Wat moest hij doen onTer van verlost e Zijn van zijn oud leven, van zijn zonden? Wat was zijn r°ep en zijn plicht? Hij doolde inde bergen, en ging bidden inde kerkskes en «pellen van den omtrek. In 't kerkske waar de engelen zongen, den dag toen hij geboren wierd en bijzonder in ’t Sint ■yamiaanskerkske met zijn schoon crucifix. Hij kroop dikwijls naar levers ineen grot, en inden donkeren lag hij dan te r°epen : U bemin ik, mijn God, mijn Heer! U alleen! Kom alstublieft mij troosten! Neen ik ben het niet weerd, kom niet, mijn bloed snakt nog naar de zonden. Maar voor U zal ik mijn lijf bedwingen gelijk een ezel! Geef me vrede, Heer, en neem dien angst uit mijn hart weg. Maak van mij wat ge wilt, een bedelaar, een melaatsche, breek mijn beenderen, maar neem toch dien angst weg, dien angst, en vergeef mijn Zonden. Als hij dan buiten kwam, hong er aan iederen haarpijl een druppel zweet en zijn oogen stonden wild en dwaas in zijn gezicht. T’huis probeerde hij dat inwendig gemartel te verbergen. De vader, die toen veel op reiswas, zag het niet, maarde moeder wel. Ze deed of ze het niet zag. Hij zat veel over heilige boeken, maar droomde meer dan hij las. Eens op een lichten donkeren, als hij buiten de grot kwam, stond er iemand aan den ingang, ’t Was een jonge man, simpel gekleed, met zwarten baard en groote ronde oogen. Die jongen knikte vriendelijk tegen hem. Franciscus was ineens verlegen en zei, zoo om zich te verontschuldigen : Ik zocht naar een schat. De jongen zei: —lk heb het gehoord. Ge zult dien schat wel vinden, als ge maar diep genoeg graaft. In het Evangelie staat : Wie klopt zal open gedaan worden. Franciscus verschoot. Die jongen raadde wat hij deed! Die verstond hem. Wie zijt gij? Ik ken u niet, vroeg Franciscus. De andere zei : Ik woon ginder achter de bergen. En daar kwam zoo'n goedheid en vertrouwen uit dien jongen, dat Franciscus zich in al zijnen nood niet tegenhouden kon en met tranen inde oogen vroeg : Wat moet ik doen? wat moet ik doen? Altijd maar dieper graven, glimlachte de jongen, lees veel. Lees hier al eens in dat boekske, dat zijnde Evangelies, luister verder naar de stilte, en naar het verdriet van de menschen. Daar is veel verdriet achter den lach van de menschen verborgen, en dan zult ge den schat zeker vinden. Gij, gij kunt mij helpen! snikte Franciscus. Neen, zei de jongen, ik kan u niet helpen, ieder draagt zijn hart alleen, en niemand anders kan uwen schat opgraven dan gij alleen. Ik kan maar voor u bidden. Van toen af waren die twee veel bijeen. Franciscus hield van den jongen die weinig zei, nooit uitleg vroeg, maar op elke vraag een antwoord gaf, vol hooge en geheimzinnige beteekenis. ’t Waren uren waarnaar Franciscus hunkerde, en terwijl hij inde grot zijn nood te klagen lag, stond die jongen aan den ingang te glimlachen als een engel die alles wist. Op een keer vroeg hij aan zijnen vriend : Als ik nu eens naar Rome ging naar het graf van de apostelen, om Qaar ingeving te krijgen voor het vinden van mijnen schat? ~ Doe het, zei de jongen, en God ga met u. Ze zwegen. Het ging zoo naar den avond. Beneden inde stad luidde langzaam een klok. De vriend nam Franciscus zijn hand en zei : Zie eens hoe schoon de natuur is ; het koren wast, en de wolken regelen. Een boom vereert God als hij groen en vruchten geeft. Hij laat God doen. Wie God vereert vraagt niets. Wie niets bezit kan het meest geven aan God. De armoede is de perel van het evangelie. Schoon was de uitgang van den dag, die avond en die ln de diepte smolten alle koleuren blauw ineen. Hoe stil, hoe stil! Ze zaten samen, hand in hand. Een beetje Hter zagen ze het zilveren randeke van de maan. ’t Is lijk een Evangelie, zuchtte de vriend. . _ Zijn er die dien vrede hebben? vroeg Franciscus voorchdg, en hij wees naar ’t schoone landschap. Zij die geen schrik, maar liefde hebben voor God : de Heiligen, zei de vriend. Een heelen tijd daarna zei Franciscus : Morgen vertrek naar Rome. hij was er al drie dagen en hij voelde zijn knieën niet meer, van aan het graf te zitten bidden. God zweeg. ..hij probeerde soms inde menschen hun hart te lezen, de liefde vond hij niet. Niets dan hebzucht. Ze hielden ®eer hun geld vast dan hun ziel. De bedelaars kregen bijna «tets, en zie, hoe de rijken met veel zwier enkele centen o:öerden aan ’t graf van de apostelen. Franciscus kookte fn lneens nam hij een beurzeke met zilveren geld, en schudde bet uit inde put van ’t graf. Toen hij weer buiten kwam, en ’t gekrioel der bedelaars op de trappen zag, had hij spijt dat hij hun niets meer te geven had ; zijn geld was op. Hij hield nog maar reskes genoeg over om het hier een dag te rekken, en om onderlegen zijnen inslag te nemen. Hij stond te midden van de st i,e aars en kreupelen. Ze kropen rond hem met uitgetQken handen, en gerokkenen klachten. D’een hadden schapulieren aan, d'ander hadden heilige beeldekes bij, en ieders mond was vol van God. Dat waren nu de vrienden van Jezus, Onzen Lieven Heer zijn vrienden. Franciscus had weerlicht-gedachten. Hij had schoon met arme menschen om te gaan’, er mee te eten en ze geld te geven. Hij had aan hun hart geluisterd, zoo gezegd, maar dat is allemaal gemakkelijk, als ge thuis volop in weelde trapt. Maar Zelf arm zijn, zelf dat arm lijf en hart hebben, dat is ’t! Zelf bedelaar zijn! En hij liet het niet koud worden. Tusschen al die ellendigen zocht hij er den vergrondsten uit. Kom mee, zei hij tot dien bedelaar, ge krijgt iets schoons! Als z’alleen ineen straatje waren, zei Franciscus : Mijnheer, zoudt ge met mij niet van kostuum willen verwisselen tot dezen avond? Ge krijgt schoon geld. Gade gij iemand schaken of bespionneeren ? vroeg de bedelaar. Nu ’t kan mij niet schelen, ik doe het. Waar kunnen we ons uitkleeden? Ginder is een ingevallen toren. Zij naar den ingevallen toren, en ieder kleedde zijn eigen uit. Franciscus stond het eerst in zijn hemd, de andere had er geen. Nu moest hij die broek aantrekken die stijf stond van vuiligheid. Hij voelde ruw aan zijn beenen. Hij wou er zijn hemd tusschen steken. Een bedelaar met een fijn hemd! Hij trok het uit en gaf het aan den andere. Dan trok hij dien frak aan, veel te groot, met een zieken reuk, daarover een gelapten mantel, een schapulier en dan dien vettigen hoed. Franciscus bibberde, rilde van afschuw, maar hij beet op zijn tanden. Hij bezag zijn eigen. Nu was hij een arme mensch. Een arme mensch, een vriend van O. L. Heer. Ineens kwam de andere van achter een hoop steenen gedanst, in ’t bruin velouren kostuum van Franciscus. Franciscus bleef verbluft over zijn eigen staan. Zijn moed begon te zinken. Inde zon! beval hij. en hij stapte naar buiten.... Hij zat daar ievers tusschen de bedelaars aan een brug, stak zijn hand uit : Om de liefde Gods. Hij wou gebedeld brood eten, maar hij kreeg niets. Nevens hem zat er een blind wijfke, dat ook niets kreeg. Hij wou haar wat geld geven. O, ja, dat had hij in zijn bandtasch laten steken. Liever zoo, dacht hij, want een rijke bedelaar is er geen. De menschen gingen voorbij, rijk en arm, jong en oud, maar niemand gaf. Hebde gij honger, vroeg het wijfke. Een beetje, zei bij. En het wijfke gaf hem een sneeken hard brood, waar ze ae boter op vergeten hadden. En ’t smaakte hem van den honger. s Avonds is hij naar den ingevallen toren gegaan. Ge ziet van hier wie er niet kwam! Na lang wachten viel hij toch in MaTaP, m den stank van zijn kleeren. Inden vroegen morgen trok de honger hem wakker. Daar as nog niemand. Die man zal dat vergeten zijn, dacht dobbele zot! Dat kon een baron geweest zijn! en dat gooit zijn eigen in ’t slijk voor een droom. Dat heeft de , oonste positie van de wereld, en dat vergooit zich aan buft orremorne van de straatjes. Ik stamp u nog liever iten, dan u op die manier in huis te houden, en gij, dat e tegen de moeder, gij doet mee, nu staat ge daar te janken ZMh -P Ven' achter mijnen rug hebt gij hem in zijn Ju; eid ingevolgd. Omdat ge per abuis gedroomd hadt dat 2r>tteel\ Pater zou worden, omdat er een van die mystieke W,n “wam Zeggen dat hij ineen stalleke geboren moest WaprrP-Dat stalle1ke!)0m te doen wat hij doet, moet ge anijk meen stal geboren zijn, hij stinkt ernaar! ’t Had een varkensstal moeten zijn. Ik durf onder geen menschen meer komen. Ik ben uiteen deftige familie, een uit de stijfste van de provincie. We hebben altijd de armen bijgestaan en geholpen, in stilte. In stilte. En ik wil dat het zoo voortgaat. Als ge geren pater wordt, wordt het dan! Daar zijt ge te lui en te laf voor, dan zien de menschen u niet meer bezig, dan spreken ze niet meer van u, maar van nu af aan gaat ge werken, lijk ik en uw broer, en anders buiten. Franciscus bezag hem triestig. Hoe meerde vader zei, hoe meerde tak van den boom afkraakte. De moeder probeerde te troosten. Jongen, ge doet toch meer goed met aan de armen te geven dan met zelf arm te zijn. Uw been doorbreken omdat een ander zijn been gebroken is, dat is geen hulp. Dat is gezond gesproken, riep de vader, als ge altijd zoo maar hadt gesproken. En ineens bulderde hij: Maar ik wil dat er niet meer over gesproken wordt, noch gezond, noch ongezond, afgeloopen! ik bende baas! Hij doet wat ik wil, en wie er nog over spreekt breek ik in tweeën! Hij liep den winkel in. Toen Franciscus boven op zijn kamer kwam, viel hij daar neer op zijn knieën, vóór het crucifix en snikte : Mijn Heer en mijn God, ik kan niet meer terug van waar ik gekomen ben. Ik ben gevangen in Uwe onzichtbaarheid. Gij hebt mij gekwetst met Uw licht, en toch loop ik inden donkeren en vind U niet. Ik ben zoo verveerd, ik ben zoo alleen, kwets mij nog eens, en neg meer, dan weet ik dat Ge dicht bij mij zijt. Vergeef me ai het kwaad dat ik gedaan heb. Het brandt! Blusch het met Uw vuur! Mijn Heer, mijn Heer!,... ' ?e moeber luisterde aan de deur met een kommeke melk Jn haar hand, maar ze dierf niet binnen gaan. Met het paard aan zijn hand ging Franciscus door de cergen. Hij kwam van de markt. Uiteen stadje inde geburen. De vader was met een knecht vooraan met een wagen, en al lang uit ’t oog. Hij zocht naar zijnen vriend, dien hij a dome, maar dan twee maanden geleden, niet meer a gezien. Hij had hem zoo noodig, om zijn hart eens te Kunnen uitschudden, het stak zoo vol! Franciscus hield zich nu ook heelemaal anders. Hij was na ie ruzie in stilte naar den bisschop gegaan, hij had er ’t een j? *■ ander gelost, en Monseigneur, die nogal een verstanige man was, en een goede menschenkenner, had hem aangeraden : Doe alsof er in u niets gebeurt. Laat alle uiterlijke Rekenen achterwegen. Sluit u eigen op in uw hart, daarin gt de grootste kracht. Zoo doet ge geen verdriet aan uw uders, en als het van den Heiligen Geest is, wat er in u dan zal uw tijd wel komen, en bid veel in stilte, nranciscus deed het en wachtte naar den H'. Geest, m met te ver achter te blijven, reed hij nu rap over den entoomgen zandweg. Ineens sprong zijn paard opzij, en la steenstijl staan* En daar vóór hem stond een med atsche. Hij was kaal en vol puisten, zijn kin was afgefret, en p neus was een roode holte. Uit zijn linker oog, dat lijk bij en vorsch uitpuilde, liep een zwarte streepke bloed. Aan zijn echter hand had hij nog maar één vinger. De melaatsche ezag hem met een oneindig verdriet. Franciscus zijn haren cnoten recht. De schrik van ook besmet te worden klauwde em naar de keel, en ineens gaf hij zijn paard de sporen en 7j- reuec* et m_ volle galop vandoor. Hij dierf niet omzien. v. af* bet hem vallen, maar terwijl hij reed, i hij den zin uit het evangelie : Alles verachten waar ge °eger van hieldt, en alles beminnen wat ge vroeger veriemtej KluchtsPeler' §e weent bij het Evangelie, en als ge «nand tegen komt, die juist het meeste het lijden van Ons leer °p aarde voortzet, vlucht ge weg uit zelfzucht! verging bijna van schaamte. ter asr!^at ridderlijkheid? Ineens keerde hij om en reed rug. De melaatsche stond er nog. De stank sloeg hem tegen, Qaar hij kwam van zijn paard en boog voor hem. Hij zag Zen Lieven Heer in al zijn lijden in dien man weerspie- geld. Alle gehechtheid van zijn eigen leven was gevlogen. Hij was alleen nog liefde, en hij kuste dien Vent op zijn gekloven lippen. De melaatsche weende, de tranen liepen met het streepke bloed bijeen. Zijn mond beefde, hij probeerde iets te zeggen, maar hij zei niets. Hij had geen tong meer. En 's anderen daags reed hij naar 't pesthuizeken, verlaten in ’t veld. Hij dacht wel aan den bisschop en aan zijn vader, maar zoo slap, vanuit de verte, het gaf geen effect. Hij reed naar ’t pesthuis. Als hij er binnenkwam, bij die menschen, die daar gelijk weggestampte honden in hunnen stank van zweren en etter bijeenkoekten, dan stribbelde zijn lichaam wel tegen, maarde liefde en zijn wil waren sterker. Of die menschen verschoten, zoo een rijken, gezonden, jongen heer, die hun hand kwam kussen! Ze bezagen hem als een engel uit den hemel. Er waren daar vader en moeders bij, met stokken weggeknuppeld van hun kinderen, jonge menschen van hun ouders weggesleurd. Op de vuile muren stonden de strepen van hun gewonde handen. En de vliegen, de millioenen vliegen, die van de zweren naar het eten vlogen. En bij veel van die ongelukkigen danste de duvel van ’t vleesch nog in hun vergiftigd bloed. In die hel kwam die ruiter. Het geeft geen wonder dat er knielden en weenden. Maar Franciscus was nog de blijdste van allemaal, omdat hij de grillen van zijn lichaam, van zijnen ezel had overwonnen. Heel den winter door, eiken keer als de vader van huis was, ritste hij in ’t genipt het pesthuis binnen. Hij gaf hun zijn liefde, deed olie en nieuwe windsels aan hun wonden. Hij waschte hen, en las hun voor uit het Evangelie, of verzon een schoon vertelsel. Franciscus bleef na de hoogmis nog bidden. Hij luisterde naar God. Er zat nog een blinde naar den auter te lachen. Anders was er niemand.... De moeder kwam bleek en angstig de kerk binnengeloopen. Ze klopte hem voorzichtig op zijn schouder. Jongen, kom rap naar huis. Is ’t waar dat ge de melaatschen bezoekt ? Ach, hij is om te sterven van woede. Kom rap, anders is hij in staat u zelf uit de kerkte komen halen. De vader stond daar lijk een beer, de beenen uiteen, de handen gereed om pilaren te breken. Is dat waar? Zorm Ja’ vader, zei Franciscus kalm. En in plaats van zijn tieVa,®t te pakken, begon hij maar alleen te razen en te eren. t Was van stinkaard, schijnheiligaard : Ik durf u niiin 11Ker!iagCt??-rlt S,cbilk dat er v.an dle smeerlapperij aan ik handen blijft plakken. Eerst in ’t regen watervat, vóór hemju' Ineens pakte hij toch Franciscus vast, schudde ® doorheen : – Gaat ge dat weer doen?.... – rk heb die menschen alleen wat geluk gebracht. ___ Gm het ongeluk over ons te brengen! ge ri Vader' a^s ,ee? van die ongelukkigen waart, zoudt g dan met geren hebben, dat ze u kwamen bezoeken? Ik Xader, asemde ll;k een Paard : – Dat is geen vraag! ik wil niet dat g’ er gaat! ~~ Als God het nu wil. ge m Wllt gb V£ïn 9od spreken! Paljas. Ge doet juist of leve?, Hem naar Sch°ol Zm geweest» of zijt gij uw baldadig huis br?c 1 iTen ? g°ed Vergeten’ toen 2e u zat naar snrFprtncISaUS stond Paf? ’t was waar, wat zou hij van God Verde nr'-HlJu^aj nog m,et Weerd Zl’nen naam te noemen, en moede/1?; uIJ den V,ader nu ma,ar tieren- Hiï hezag zijn schrik ' dle haren vader-ons niet kon uitgelezen krijgen van Zijn ' ; 1 k.on zo° niet blijven duren, dat was voor hem en .. aers niet te doen, daar moest een beslissing komen* k maar wist wat God van mij wil, dacht hij. doen ?Weer Spr°ng de Vader Voor hem : ~ Gaat ge dat weer Rïot. ,Daar kan lk nu n°g niet °P antwoorden, zei Franciscus. “de fne slag viel °P den andere. De moeder terwhl?' Angelu/ gmg yan schdk op een stoel staan, en wyt de vader Franciscus buitenstampte, riep hij : antw^°,m dan, tSruS’ als §e u gewasschen hebt, en gij het oord weet! En morgen mee op reis! hesoh Vj acllte' de vroegere vrienden lachten. Hij schoot vWu?amd een in, en liep de bergen op. Toen ntte hij voor den eersten keer terug naar de grot. lucht t,m “ e,efst Ult ’s anderendaags als de dag inde geween atr: uf1 rl’ Zaf e,f trit als een die een jaar ziek was en d?k h■ mde bergen dolen- G°d! God! riep hij Godfr e^e5--rjepen tot drij keeren den weergalm terug : en hii a u? kwam aan vervallen Sint Damiaan-kerkske, dat U- .aar pinnen om er voor den zooveeisten keer vóór £) ruis zijnen nood te gaan klagen. £ Pastoor, als een oud ventje, zat met zijn kap op, in ’t slap Febr.uarizonneke, een boekske te lezen voor zijn noeneten. Precies een Sint Antonius met zijn verksken, maar er was geen verken bij, wel bieën. Vlak over hem stonden twee bieënkorven en daar zaten biekens op zijn handen, in zijnen baard en er vlogen er rond zijnen kop. Hij woonde daar in een klein schuurke, maar hij woonde daar heel content met zijn biekens en bij zijn kerkske. Wat moet een oude mensch al meer hebben, bijzonder als ge pastoor zijt, dan honing voor te eten, en was voor uw keersen. Maar hij hoorde met goed. Hij zag Franciscus aankomen, en Franciscus nep : Het is goed weer vandaag. .. Ha! Ha! zei de pastoor. Als het westenwind is hoor ik niet goed. ’t Is oostenwind, de wind komt van over den berg, Zei Franciscus in zijn oor. Ha! Ha! lachte de oude, dan hoor ik nog minder. Wat zat die daar mee in, dat hij niet goed hoorde? Hij had zijn honingbiekens en zijn kerkske, en beluisterde Go met zijn hart. .. . , Franciscus deed teeken dat hij wat ging bidden. Als n) dan binnen kwam, liet hij zich op zijn knieën vallen en stak zijn armen uit naar het kruis. Woorden kon hij met mee Zeggen. Hij bezag het kruis waarop een zoete Jezus geschilderd was, die u beziet, met bezijds heiligen en engelen inde hoeken. Hij gaf er zich met heel Zijn ziel aan over. Hi) zag inde oogen van Jesus. Hij zat met zijn handen en Zijn hart open, om dat licht te krijgen, waar heel zijn ziel naar snakte. Jesus hield ook zijn armen open, waar hij heel de wereld mee omhelsde. Het kruiswas van hout en geschilderd, en bram ciscus van levend vleesch en bloed* Tusschen het kruis c hem was de lucht en de lichten-donkeren. Maar er was ook de liefde tusschen, die ge niet ziet, en al de gebeden van 't pastoorke en de boeren, de gebeden en tranen van a de menschen en heel de wereld. . Stilte. Franciscus weende, en in die stilte sprak het kruis-Het sprak. Jesus op het kruis verroerde ; het lichaam rilde» het hoofd zette zich recht, en de oogen begonnen te leven, lijk bij een levenden mensch. De mond trilde en de lippe\ gingen open en toe, en met een muziekstem sprak hl) • – Herbouw mijne kerk, zij valt in. Herbouw mijne kerk» keeren achtereen. En dan rees het hoofd terug opzij, de oogen doofden uit, en ’t was weer een houten kruis-Maar Jesus had gesproken! Met die stem was Jesus van Zh rurs gekomen. Die twee liefdes hadden zich gekruist. En in ?IJn Hel ging er een roos open van bloedend licht, v. Jesus! Jesus! riep hij, ik ben mezelf niet meer, ik ben , en hij viel languit ter aarde en snikte en schokte van geluk.... „ (b'en heelen tijd daarna tikte het pastoorke hem op de chouders. Franciscus sprong op en kuste zijn handen. Hij uuwde er zijn geldzakske in ; . Hat is al voor olie inde Godslamp, riep hij in ’t pas°orke zijn oor. Ik wil de metser van uw kerkske worden! ~ Wablieft ? De metser van uw kerkske worden! , ~~ Ha! Ha! lachte die. Gij metser worden? Ge zult nog 1 ne schoone metser zijn! m , ik Zal van uw kapot kerkske een schoon kerkske Word0 * moest ahemaai aan die zijn oorschelp geroepen far^-i■ a* ?a* met Zoo'n kleeren aan, gij van zoo'n stijve mihe. Gij kunt iemand doen lachen, gij!.... j? Hga geld halen om gerief te koopen, hout en steenen. , daarmee liep Franciscus weg. Jesus! Jesus! nu weet ik eri .neP hij ring aaneen. Jesus! Jesus! nu weet ik het! 1 «ij danste op die woorden. ~ Waar is ons moeder ? vroeg Franciscus aan zijn broer, p In haar bed, die hebt gij ziek gemaakt en.... Maar eennCISCUS Was trap °P* He m°eder lag te bed met r , natten doek op haar voorhoofd. 2e schoot verveerd üt' aJs Ze hem zoo'gelukkig en wild zag binnenkomen. T Moeder! moeder! Ik ga het kerkske van St. Damiaan lerbouwen! Wa' Waarom zijt ge dezen nacht niet naar huis gekomen? au arorn d en dan kondt g’het hooren regenen ver de bergen. Dat Pastoorke, dat ge een cent zoudt gegeven hebben, als lle Harp 2 g’het daar had zien zitten, oud als hij was, en te doof voor een kanon, dat pastoorke had een heel scherp verstand. Dat was inden grond een geleerde mensch. Die had een doorzicht in veel dingen' waar anderen geenen kop konden aan krijgen. Die las inde menschen hun hart als ineen boek. Zoo'n ingeborenheid. Als die goed had kunnen hooren, dan had die al lang ievers bisschop geweest. En als Franciscus alles gezeid had en op de knieën van dat oud ventje lag te weenen, zei het: G’hebt gelijk, ge kunt geen twee meesters dienen. Hoe blij was Franciscus, als hij dat hoorde en bezonder uit den mond vaneen priester. En dan zei die heilige man nog, want het was een heilige : Ge kunt hier bij mij blijven. Er is plaats genoeg in mijn schuurke. Eten heb ik niet te veel, maar waar de verkens dik loopen, is de spoeling dun.... Gij gaat een schoon geestelijk leven tegemoet, dat zult ge zien. Van metsen kan er niet veel in huis komen. W’hebben geen geld. En die beurs is niet van ons. Later zult ge nog genoeg kunnen metsen. Intusschen zult gij hier uw bezigheid wel vinden. En ik zal eens naar den Bisschop gaan, opdat hij u al de wijding van Diaken geeft. Laat ons nu nog een gebeeken lezen en dan gaan slapen. Ze lazen een gebeeken en gingen dan slapen. Maar eerst droeg Franciscus het geld weg. Hij stond buiten. Wat zou hij er mee doen? In ’t gras gooien? Neen, hij lei het op de vensterrichel van 't kerksken, en hij ging weer binnen. Het pastoorke gaf hem nog een kruiske lijk een vader aan zijn kind* Dan blies hij ’t lampken uit en zat nog een heelen tijd op Zijn knieën vóór zijn bed, een zak met blaren. Hij dankte den hemel voor zijn honingbiekens, voor de melk van de geit, voor den regen en voor dien jongen in wien hij een heilig® Zag. En Franciscus zat ook nog lang op zijn knieën vóór zhn bussel strooi, en dankte God voor die stem van het kruis» voor het pastoorke en zijn moeder. En hij bad voor zhfl vader en zijn broer. De nacht was verdronken onder den regen, daar waren lekken in het strooien dak, maar onder dat dak lagen er twee gelukkige menschen te slapen. Dat waren schoone uren in Sint Damiaan. Franciscus speelde koster ; hij was misdiender, hij was hoveniersknech vaneen hofken vaneen voorschoot groot. Hij melkte de geit/ en hij raapte de steenen op, zette z’in hoopkes, en trok he gras van ’t dak. Hij keerde met een bezem van eigen gemaak het kerkske proper, en kuischte de twee koperen kandelaars niet zand en een scheut azijn. En hij zaaide radeskes. Dat kan elkendeen niet. ’t Pastoorke deed het hem voor. Zoo moet ge dat doen. Het zaad los in uw vuist houden, uw vuist dan rond draaien, en onderwijl de zaadjes inden grond laten reuzelen. En uit die speldeknoppen van zaadjes komen later radeskes te voorschijn. Daar zijn zaadjes lijk beukenootjes bijvoorbeeld, waar later boomen uitkomen zoo groot als een kerk. Zaad wat zijt gij schoon, zei Franciscus. God wat hebt '-hj het allemaal toch schoon gemaakt!.... En hij had weer een grot gevonden. Achter dorens en struiken, waar g'u moest laten inzakken, en waar geen spierken licht binnenkwam. In die grot, die om geenen djanter te vinden was, in dien hollen donkeren, kreeg zijn ziel van dag tot dag meer liefde en meer licht. En hij kon zijn eigen tuet tegenhouden van te zingen van geluk. Als de vader t'huis kwam, en hoorde van die vlucht, Was hij geen mensch meer. Hij knoopte vloeken en tranen doorheen. Nu eens stond hij met zijn armen in d’hoogte te Roeken, dan weer viel hij met zijnen kop snikkend op tafel. J-'e moeder hield zich stil, weende en beet op haren zakdoek, ais 2’eens iets wilde Zeggen, sprong hij vóór haar en riep: Zwijg of 'k doe ongelukken! Hij moest maar lawijd Kunnen maken. Hij hield niet op terwijl ze naar boven gin§en, ook niet als hij zich uitkleedde, en in 't bed raasde hij n°g. Maar toen begost hij dingen te zeggen, die het hart Vaö de moeder vol schrik stopten : Morgen haal ik hem uit dat stinkend nest! Heel Assimoet mee. We gaan hem halen, we sleuren hem er uit. °P de markt, in 't openbaar, ransel ik hem af! Ah! We gaan iets beleven, waar ze nog jaren lang over zullen spre-Ken; Mijn eer moet hersteld worden! Gij rilt! Ril maar! Is mee uw eigen schuld.... Morgen, morgen is 't een groote Qag voor mij!.... Zij stond ’s morgens ’t eerst op. Ze ging naar de mis, naar Ie Sint-Niklaaskerk, op de markt. Ze sprak met een bede-aar gaf dien bedelaar iets, en een beetje daarna zwierde die dsschen zijn krukken den kant van Sint-Damiaan op. i . .Als de vader een beet brood had gegeten, want eten kon h nu niet, moesten Angelus en de meid zijn vrienden en die van Franciscus gaan roepen. De vader zei hun zijn plan. En ze vonden dat goed, als deftige burgers vonden ze dat heel goed. Als een kind opstaat tegen zijn vader, moet de vader dat kind kastijden. Maar Philip, een van Franciscus' vrienden, die geren vernederde, sloeg voor, van Franciscus geen leed aan te doen. Maar wel, hem meenemen, hem zat maken, en hem lijk vroeger als den Koning der feesten op hun schouders de stad rond te dragen. Door den wijn zal hij lijk vroeger, aan ’t zingen en aan 't dansen gaan, en dan van Zelf, als hij weer nuchter wordt, te beschaamd zijn om nog den boeteling te spelen. Hem door en door vernederen en belachelijk maken is ’t eenige wat hem verstandig zal doen worden. Ik ken hem! Goe! riep de vader, en de anderen vonden het ook goed. Dan een vlag! riep Philip, en mandolienen. En de moeder die dat hoorde! Ze ging weg langs het achterpoortje. Er zat daar ievers een oud menschken op den dorpel van haar donker huizeken. De moeder zei er wat tegen, gaf wat geld, en het wijfke schudde een mantel om en trok den kant van Sint Damiaan op. * Als het stoetje daar aankwam wandelde het pastoorken nevens een beek en liet zijn geit nieuw gras eten. De vader kwam uit het volk te voorschijn, met in d’eene hand een stok, en in d'ander een zeeltje. Waar is mijn zoon? baste hij tegen den priester. Wa blieft? vroeg het pastoorke, zijn kop vooruitstekend. Waar mijn zoon is! Ik hoor niet goed. Mijn zoon! Hei, uw zoon? J3- Zoekt gij uw zoon? Naar wie zou ik anders zoeken? Natuurlijn. Waar is hij? Wa blieft? Waar hij is! Ja, ja, maar ge moet daarom zoo kwaad niet zijn. Met een beetje minder lawijd zal ik het ook verstaan. Maar die oostenwind..,. De vader schuimde van woede. Hij lei zijn groote hand riephten 'ijn SCh°UderS :•“ Gij moet mdn mcT«Ildacht -rSt d?t 8?j een os kwaamt vangen, zei het pastoorke, met eenen slag is uw zoon dood van zoo een stok. Weeft hij iets misdaan? Hij heeft gestolen, 't is een dief, zei Angelus. Komt gij voor dat geld van dat peerd? Voor dat geld en voor mijn zoon! riep de vader, het er af §dd hgt daar °p de vensterrichel. Angelus haalde m;-T Jk ka? dat geld niets doen, riep de vader, ’k moeï mijn zoon nebben. Hi) stak het geld toch op zak. Wat nebt ge met mijn zoon gedaan? ~ Honing gegeten. Weer n MiiS? de “ Srckudde den Pastoor overenachteruit * '' MIJ” 200n! Een heer trok raP den vader Dr- ,KalrrVlert u, Pieter mijn vriend. Denk dat het een P «ster is. Hij zal het toen niet zeggen. Laat ons zelf zoeken. dJfJZ ) begonnen te zoeken : – Hij is hier! riep de vader, Hn ' fn8t zi!n hoed. Hij zwierde den hoed verachtelijk weg. m whllr W? moeterJ hem vinden! Ze zochten. Inde kerk, in het schuurken, inde struiken, achter de rotsblokken. Ze Klommen den berg op, in het bosch. Angelus riep : doen ï ben uw broer, Francis cus ! We zullen u geen kwaad Dat ' • aar “°edKf ls Ziek, en ze wil u nog zien vóór ze sterft, ■‘-'at riepen d anderen nu ook. De vader nep met zijn trompetstem : Als ge niet te voorschijn komt, sla ik u dood! 8 le7?n de pastoor 2at intusschen gerust in zijn boekske te meen' i r Was geel? ffanciscus te vinden, en het volk dat eegeloopen was, beklaagde zijn verlet en trapte het stilleafgespo ten .nS kW3m de Vader Weer naar '* Pastoorken ~ Wijst gij hem, of niet? ïik iZa! u eens *e,ts vertellen uit mijnen jongen tijd.... MonseigSr!1W Vettehda niet noodlg* Maar dat zeg ik aan Ik ook. ~~ Wat gij ook? ~~ Dat Monseigneur een heilig man is. terno ivader danste bijna van razernij. – Maar we komen erug! riep hij, de vlaggen staan gereed! Zeg hem dat! ik zal het hem zeggen. Het volk deed precies of 't er niet bij was geweest, bij dat mislukt stoetje, de vrienden sloegen een binnenweg in, en ze lieten den vader en eenige deftige heeren alleen. Toen hij zoo met zijn zeeltje en die knuppel terug in Assisië kwam, wierd er geweldig gelachen, en er waren er die vroegen : of hij Franciscus in zijn binnenzak had steken.... Waar was die erge Franciscus nu? Nu had Jesus, zijn Heer en zijn God, eigenmondig met hem gesproken, doorheen een houten kruis. Zoo'n genade! Om op torens te klimmen, en toch zat hij hier te bibberen van schrik, gevlucht en dagen lang verborgen ineen spleet van den grond. Uit schrik voor zijn vader, uit schrik van uitgelachen en bespot te worden. Hoe laf en hoe kleintjes, voor iemand waar Jesus zelf tegen gesproken heeft. Maar hij kon dien schrik niet wegduwen, niet wegbidden. Zoo’n nachtmerrie. En hij hoorde in zijn gedacht de liekes en de mandolienen. Hij bezweek als hij aan de comedie dacht, die z'hem zouden doen uitvoeren. En toch spijts al den schrik verkreeg zijn ziel een dieper en dieper inzicht inde geheimen van het katholiek geloof. Hij voelde de schoonheid, de waarheid, en de orde van alle dingen. Om in vervoering weg te smilten! had die schrik daar maar niet geweest! Die schrik! De Duvel die u wil tegenhouden, zei 't pastoorken, die hem 's avonds aan zijn grot kwam eten brengen. Als gij het nu volhoudt dan wint het O. L. Heer toch. En dag en nacht bad hij tegen de kwade macht die zijn ziel wou donker houden.... En op een keer dat hij weer hevig had nagedacht, hoe ze Jesus bespot hadden en hoe heilig en gelaten Hij dat verdragen had, viel er lijk een straal kleerte over hem : Ik wil Jesus navolgen in zijn armoe, was de kreet van ziju hart, en nu riep hij : Maar dan ook in zijtl bespotting. Hij was ineens vol kracht. Hij stond heelemaal in ’t licht. Alle schrik was over. Hij viel op zijn knieën en zong. Hij i stee grot uit. De zon stond aan de lucht, de vogelen «o.en. Hij stond met al zijn licht in het licht. De vreugde overspeelde hem. Hij kuste den grond, hij kuste de bloemen, n33r 1 Pastoorke, en kuste hem in zijnen grijzen – 'k Ben verlost! Verlost! Verlost! En nu ga ik de leeuwen zelf tegen! riep hij, geef mij een kruiske. Schoone ziel, bibberde het pastoorke, en hij draaide zijn eigen om, om zijn tranen te verbergen. Met groote stappen trok Franciscus naar de stad. Zijn dingen was kapot en vuil, hij had een stoppelbaard, lang haar, was mager en vergrond, maar zijn oogen waren lijk vuur van ujdschap en begeestering. En hij zong. t Was stil in Assisië, na de noen. Alleen wat zon op straat, eemge kiekens. G’hoorde inde stilte de fonteinen loopen. ifr Vnn Bernardoon stond inden winkel stoffen uitte – j ••er' dl? anders fijnen mond niet stil hield, deed zwijgend zijn werk. Hij zweeg lijk een muur. Hij had diepe r ?e -ln Zl}n Vo°rJlo°Jd gekregen, en een heimelijken trek rond zijnen mond. A?gelu,S dad waarljik compassie met zijn vader. Zoo nen v ,e.’ plezante, malsche mensch, die verdorde door ’t h-riCt , 21in zoon hem aandeed. En terwijl hij compassie 2n„ VT-nSChte kliln een hoekske van zijn hart dat Franciscus dacht j^gelu01^0611 :an *S a^en?aak voor mij alleen, Mevrouw was een zieke vriendin gaan bezoeken. Ge voele de tnestigheid in dat huis.... neens was er buiten geloop, en inde verte geroep. , Daar is iets te doen, zei Angelus. Met de schaar in zijn Zor drgm.g hll,aan de de.ur eens Zien. -'t Is geloof ik een sliit le z.aan 1 kreten zijn, zei hij naar binnen, zie ze met £ g°olen' en hem stompen geven, den sukkelaar.... diV ~ 7ader cijferde norsch voort. Er kwam een man voorbij, pr I£tS t?f2ll Angelus. De vader hoorde den naam van oovpnCIfCUS; HeV -°a d sl,oeg, naar Zijn kop, en met wilde ran Ji luJsterde hlP Angelus kwam bleek naar binnen, deed P de deur toe en hijgde : Vader, vader, 't is onze Franciscus. Onze Franciscus komt daar aan! Och ’k ben zoo beschaamd.... Och steek u weg!.... .. , Wat? Hij? bulderde vader. Hij sprong van achter zijn lessenaar naar voor. Weg, vloekte hij, en duwde Angelus op zij. Hij pakte naar de klink. Maar hij kon ze van haas en woede niet vinden Verdomd! de klink van zijn eigen huis. Hij stampte op de deur.... Franciscus ging te midden van groot en klem straatjes – volk, dat hem uitjouwde, hem bespeekte, en aan zijn haar en aan zijn verlodderde kleeren trok. Franciscus ging kalm, bijna statig voort, met een schoon licht in Zijn oogen. juist was er een beenhouwer, bij wien de van Bernardoons geen vleesch haalden, die 't gedarmte vaneen versch geslacht geitje op Franciscus zijn gezicht meende te kletsen, als de deur openzwierde, en de vader groot en wild te voorschijn kwam. Meteen liet de beenhouwer het gedarmte uit zijn handenvallen, en 't volk bleef plots en zwijgend staan. Maar Franciscus ging voort, recht op Zijn vader at En de vader kwam naar hem. Langzaam, maar met gebalde vuisten, opgetrokken schouders, trillend en wit van haat. Ze stonden tegenovereen, de vadér en de zoon De vader zag neer op zijn zoon, de zoon zag op naar zijn vader. Franciscus meende te zeggen : Ik ben gewasschen in het licht van God. _ Maar vóór hij d’eerste letter gezeid had, klopten er twee groote vuisten hem lijk voorhamers op den grond. Het bloed liep over zijn gezicht. En toen pakte de vader hem bij Zijn haar en sleurde hem in één vaart naar binnen. Deur toe. Toen schoot het volk lijk een baar van de zee vooruit, en 't klom op de vensterrichels, op elkanders schouders, en er vochten er, om door 't sleutelgat te kunnen Zien. Ineens ging alleman opzij, 't Was de moeder. Ze wierd ondersteund door de meid. Niemand inden winkel. Inde kamer stond de vader met de handen achter den rug op de tafel geleund. Hij hijgde, het zweet stond op Zijn voorhoofd. Hij zag de moeder met verachting aankomen. Ze kwam smeekend naar hem : Onze jongen! Onze jongen! Zonder van houding te veranderen, zei hij kort: —in den W Liet een kres wilde z’hem voorbij loopen. Hij hield haar met een hand tegen. ... , .T . Niet door, zei hij, daarbij, ik heb de sleutels. Nu gaat het tusschen hem en mij. Dat waren woorden lijk de muren vaneen gevang. De moeder zakte neer op een stoel, met oe plooien van haren mantel voor haar gezicht. Eenige dagen nadatum moest de vader met Angelus op reis. De moeder snakte naar dien moment. Zij had al op “ar knieën gelegen aan zijn voeten om Franciscus eens te mogen zien, maar hij had haar met zijn voet weggeduwd. 4ij had al eens geprobeerd van 's nachts, terwijl hij sliep, de s eutels uit zijnen zak te halen. Maar als ze inden donkeren, m de zakken aan ’t zoeken was, zei hij : – Afblijven. Heur oogen waren rood en gezwollen van 't danig geween. Maar toen hij vertrekken ging, zei hij : Hier is de sleutel, breng hem twee keeren per dag eten, meer niet. Ik heb hier nog een ander sleuteltje, van ae wijnkelder, dat krijgt ge niet, ik betrouw u niet. Hij zag aar afgemarteld gezicht. Ineens aangedaan nam hij haar and : Kind, zei hij, hulpeloos, ge zult denken dat ik een wreedaard ben. 't Is niet waar, mijn hart scheurt als ik nem zoo hard moet straffen, ’t is voor zijn goed, Pica, en hij «am heur andere hand, als hij niet verandert, dan lig ik oinnen twee maanden onder den grond. Och kind, dat is nier zoon pijn, zoo’n pijn, ik word zot, ik word zot. Ik denk aan mets anders meer. Ik wensch soms dood te zijn, God, od. Ik ben twintig jaar ouder geworden. De tranen liepen over zijn roode kaken. Hij kuste haar handen. Pica, Probeer gij nu eens, misschien luistert hij naar u, ik kan niets n?eer op hem. En toch, weer dreeg zijn vuist, moet hij van «jn plan afzien, of hij blijft dood onder mijn handen. Ik sal probeeren, zei ze ongeduldig* Hij gaf haar nog een kus op haar wit voorhoofd en klom Qen wagen in. Zij stond met den sleutel in haar hand. 't Was o ze een vlam vast had. Zij luisterde. En als zij den wagen niet meer hoorde liep zij den kelder in. Ze had een keers vergeten mee te nemen. Ze tastte inden donkeren. Ik ben uw moeder, zei ze, uw moeder. – Moeder! moeder! riep hij. Ze voelde de grille, ze voelde armen, die er door staken, en door de grille kusten zij Malkander. – Moeder! Moeder! Jongen! Jongen! Maar ineens wierd die stille vrouw s een wilde. Er uit! riep ze, als sloeg uw vader mij dood, * wn met dat mijn kinderen al beesten behandeld worden. eruit! ze schudde aan de ijzeren staven. De deur kletterde, dat was al. Een vijl, een vijl! riep Ze. Ze nam haar rokken in haar hand en rende naar boven : Een vijl! een vijl! riep Ze naar den knecht, die juist kalanten was aan 't bedienen. Hij moest de kalanten laten staan, en mee in ’t magazijn gaan zoeken. Hij had haar nooit zoo gezien ; om er verveerd van te zijn. Maar ge moet een vijl hebben om een vijl te vinden. Daar lag een kapmes! We zullen het open kappen! Terwijl de knecht nog zocht was zij al weg den kelder in. En het kapmes hamerde op het slot, hamerde, hamerde. De edele mejuffrouw, met haar klein, fijn handekes, de Zachte moeder, kapte met een kapmes op ijzer. Een moeder vliegt inden brand voor haar kind, een moeder springt in het water voor haar kind, een moeder kapt ijzer door voor haar kind, en daar hong hij te rillen aan haar hijgende borst. Ze trok hem mee naar boven, in 't licht van den dag. Hij Zat voor haar op zijn knieën, en zij hield zijn hoofd in haar handen. In meer dan een maand niet gezien! Die blauwe randen rond zijn oogen, die wonden op zijn voorhoofd, die bleeke lippen, die ingevallen kaken, die wilde haren. Er mankeerde nog een doornenkroon op. Met haar tranen begoot ze zijn gezicht. Tegen lichten-donkeren stond hij in zwartvelouren kostuum, met een pakske in zijn hand, gereed om te vertrekken. Hij had aan zijn moeder alles gezegd. Haar hart blonk als ze dat hoorde. Haar droom ging waarheid worden. Toen hij Zei : Moeder, ik ga terug naar St. Damiaan, zei ze : Doe wat Onze Lieve Heer u ingeeft. En vader? vroeg hij bekommerd voor haar. Daar is geen kelder diep genoeg waar ik u niet uithaal, Zei ze fier. Maar hoe is een moeder? Als een van haar kinderkes gekist wordt, doen ze 't nog wollen kouskes en een flanellen ponneken aan. Franciscus ging wetens en willens naar d’armoe, maar dat plezier kost hij haar toch niet weigeren, en ze vroeg het zoo schoon, vaneen goed kostuum aan te doen, een gebakken kieken mee te nemen, een fleschken ouden wijn, en ook wat geld op zak te steken. Voor hem, voor pastoorke, en die zijn kerkske. h u/* mo.est er om lachen. Een arm mensch met een gegev 6 ? klek£n • Zou ze hem nog geen gouden lepel mee- Nu ga ik, moeder, zei hij, en bid veel voor mij. Ik zal voor iets anders niet meer leven. Dan was er een stilte. Aan de spleet van de keukendeur kost ge een asem hooren. 't Was de meid, die luisterde. Nu ga ik, moeder. En hij kuste haar. y, God gaat met u, mijn jongen. Ze beet op haar lippen. ■4e gaf hem een kruiske en draaide zich om. Toen liep hij weg, en klopte aan de poort van 't bisschoppelijk paleis. De zaal van 't bisschoppelijk paleis propte vol. Een tribunaal tusschen vader en zoon, en de bisschop als rechter. .Arm en rijk, nobel en burger, volk uit straatjes, en de ridders uit de kasteden, paters en pastoors, 't stond ieder naar zijn stand, opeen getast inde lange zaal, waar het nog al onker was met die groene ruitjes. Daarom brandden er aarsen. De meeste kaarsen brandden natuurlijk waar -Monseigneur op den troon zat. Hij zat er met zijnen gouden mantel aan, en zijnen witten mijter op. Nevens hem monk een groot gouden kruis, en achter hem hong een apijt met het laatste oordeel op ; langs den eenen kant stond ranciscüs en langs den anderen kant de vader, 't Volk Groette en drong. Ineens riep er een, met een zilveren appel op een stok : ~~ Stilte! lr^onSe^neUr St? recht, een groot struisch figuur, met arce oogen, en zei aan den vader, om zijn belang te Zeggen, loen ging hij weer zitten. Pieter van Bernardoon groette den Bisschop, moest een eer of twee slikken, en zei met den bibber in zijn stem : ti V Ik heb mijnen zoon voor u gedaagd, omdat gij hem de *Xein wijding gegeven hebt. Ik hoef hier geenen uitleg geven er zijn gedrag. Heel de stad spreekt er schand van, zelfs in «dere steden weten ze het. Stel u maar eens in mijnen toearia, ik vraag het aan de geëerde burgers. Gij hebt ook kine.en, zoudt gij willen als ge geld en goed hebt, dat uw zoon net «et schuim van de stad loopt, daar uw geld mee ver- kwist, met de melaatschen gaat spelen, om zoo het gevaar in uw huis te brengen, en daarbij u op den koop toe nog besteelt en bedriegt! Er was gemompel inde zaal en ge hoorde het, dat was in 't voordeel van den vader. Daardoor aangemoedigd, kwam hij los, en somde Franciscus al zijn misdaden op. Maar alles is hem vergeven, zei hij, als hij geen schandalen meer doet. Hij mag zelfs terug thuiskomen, hij hoeft niet te werken! Hij krijgt geld om aan d’arme menschen te geven. Hij mag beewegen en mis hooren zooveel hij wil, als hij zich maar deftig gedraagt. Kan ik beter spreken? G'hebt gelijk, riepen er. Vivan Bernardoon! Monseigneur had hem laten uitspreken en zei dan : Het gaat hier feitelijk om een onterving.... Ja, ik onterf hem, riep de vader, als hij van zin is zoo'n leven te blijven slijten. Monseigneur keerde zich naar Franciscus : Als ’t zoo is, raad ik u aan vrijwillig afstand te doen van uw recht. Dat is afgesproken werk, dat is 't verken door de neus geboord! riep de vader. Franciscus kwam vooruit, dun en bleek. Monseigneur, ik vraag van mijn vader niets, noch geld, noch goed, ik vraag niets meer dan onder uwe hoede arm te mogen zijn en Jesus te mogen navolgen. De beslissing ligt in uw handen. De menschen vonden dat schoon. Ze rokken hunnen hals en gingen op hun teenen staan. Monseigneur Zei : Een schoon teeken dat gij zooveel vertrouwen in uw overheid stelt. De weg der armoede is een schoone weg, maar hij groeit vol dorens, en de menschelijke begeestering zakt soms in. Monseigneur, de menschen bezwijken, ja. Jesus is drij keeren onder het kruis gevallen, maar zijn Vader bleef met Hem. Ik reken op denzelfden Vader, anders stond ik hier niet. En ge zaagt de geestelijken tevreden tegen een zeggen : dat het straf was wat hij daar had gezeid. De Bisschop scheen ook van dat gedacht, en zei dan : Ge staat dus uw erfdeel vrijwillig af? Ja! zei Franciscus, kort als een pistoolschot. Daar ging een gemompel van verbazing door de zaal. De vader mocht zijn geld nu wel houden, maar hij kon niet uitstaan, dat het Franciscus geen pijn deed, en plots riep hij : En het geld dat ge van huis meegenomen hebt, moet ik ook terug hebben, tot de laatste duit.... Dat heeft moeder mij gegeven voor het pastoorke en de kerk. Dat is mijn geld! Toen zei Monseigneur : Geef het geld terug, Francisous, God wil niet dat zijn werk geholpen wordt met geld dat misschien onrechtveerdig verdiend is. De vader schuimde, en sloeg zijn armen inde lucht, en Franciscus trok met één ruk het geldtaschke van zijnen gordel en gooide het vóór zijn voeten. Ziedaar, wat er niet meer is, is al aan ’t kerksken gegeven. Dief! riep de vader, terwijl hij het zakske pakte, ik tnoet alles hebben! tot de laatste duit! Het volk riep van alles ondereen, de eenen voor, de anderen tegen. Die met zijnen zilveren appel, mocht zooveel : stilte! roepen als hij maar 'vilde, stilte kwam er niet. Toen stond Monseigneur recht, en ’t volk zweeg. Heeft er nog iemand iets te zeggen? vroeg hij. Hij bezag Franciscus, den vader en heel de zaal. Franciscus rilde Van verontweerdiging, als hij zijn vader zoo rond dat geld 2ag krinselen. Dat was de laatste bijlslag, die den tak van den boom afkapte. —Eén oogenblik, riep hij driftig tegen Monseigneur. Hij 'iep achter het fapijt. Het tapijt verroerde en ging overendweer, ledereen zag er naar, zelfs de vader en Monseigneur. Een geweldige stilte. Het tapijt bewoog. Het laatste oordeel bewoog, de dooden, de engelen, de duivelen bewogen, en Jesus op zijn wolk. Ineens kwam Franciscus te voorschijn, moedernaakt; een klein en mager manneken, met het kleergoed op den arm. Hij liet het voor de voeten van zijn vader vallen. Zelfs mijn kleeren krijgt gij! Nu sta ik hier zooals ik geboren ben. Nu zijn wij effen. Het volk tierde en huilde. Het volk riep geestdriftig : ~~ Bravo! Bravo! Leve Franciscus! Monseigneur kwam rap op Franciscus af, en trok hem onder zijnen mantel. Een gewijde mantel van goud en edelsteenen dekte ineens zijn naaktheid en armoe. De vader in al zijn alteratie raapte het dingen op, en kon geen woord meer zeggen. Hij kon zijnen vloek, dien hij in den mond had, niet uitgesproken krijgen, maar zijn oogen Zeien het. Zijn kaken klepperden. En Franciscus riep met luide stem, met zijn hoofd van uti den gouden mantel: Luistert gij nu allemaal. Tot op den dag van heden heb ik Pieter van Bernardoon mijn vader genoemd. Van nu af zal ik niet meer zéggen : Vader Pieter van Bernardoon, maar : Onze Vader die inde Hemelen zijt! En hij stak zijn blotte armen van onder den mantel uit naar ’t gouden kruis. Het volk riep, huilde en juichte dat hooren en zien verging. De bisschop titste met zijnén wijsvinger aan zijn harde oogen, en ging, met Franciscus onder zijnen mantel, een andere kamer in terwijl het volk maar riep en zwaaide : Vievan Franciscus! Vievan hem! Bravo! Bravo! Gooit hem buiten! Maar dat laatste was op den vader. De vader liep razend weg, en eens op straat, wierd hij gewaar, hoe belachelijk en hoe hatelijk hij was, met dat kleergoed van zijnen zoon in armen. Hij sloeg het dingen verachtelijk inde goot. Hij stampte er op, lijk iemand die een vuur uitstampt, en viel weenend in d’armen vaneen deftigen heer, zijnen vriend. Een Fransch lieke klinkt kleer over de bergen en door de bosschen. ’t Is Franciscus die er van onder trekt, en met zijn geluk geenen weg weet. Omdat hij nu heelemaal arm is. Hij is vandaag met Vrouw Armoe getrouwd. Dat is zijn huwelijksreis met haar. En hij zingt er op los, en hij gaat er op los. Naar waar ? Dat weet hij zelf niet. 't Is eender naar waar. Hij moet kunnen zingen en gaan. Zoo gelijk een leeuwerik ook van puur geluk naar de lucht moet kunnen vliegen en zingen. En daar zijn leeuweriken inde lucht, overal. Want de lente is daar met zijn jong gewas. De lente is bezig de sneeuw te doen smilten inde rotskloven. Dat brengt hier en daar 't plezier van kil, kleer water, waar Franciscus uit zijn handen geren een malschen slok van drinkt. Wat kunt ge beter hebben dan loopend water van de bergen? Zoo kleer als kristal en zoo frisch als een morgend. Franciscus is gekleed gelijk een musschenschrik. Een versleten hovenierscostuurm de mouwen te lang, de broek in harmonica ; hij is maar een klein manneke. Zijn hoed zakt over zijn ooren. Hij heeft ook een stuk mantel aanhangen, waarvan hij op den rug een groot wit kruis met kalk heeft geschilderd. Zoo gaat hij al zingend de donkere bosschendoor. Dat is zoo al de tweede dag. Hij heeft onder de heilige sterren geslapen. Ineens in die eenzaam- heid springen er drij ruige mannen vóór hem, mannen met baarden, en met messen bij. ’t Zijnde bandieten, de meesters van de bosschen, die lijk beren hier hunnen t’huis hebben, hun hol, en iedereen aanranden, die hier durft passeeren. Wie durft hen komen storen met zoo te zingen? Ge kunt fluiten van schrik ’s avonds, ja. Maar zoo^ felukkig zingen in zoo'n andietenstreek! Dat vinden die mannen vaneen geweldigen durf. En zoo'n keezemees durft datl En de grootste vraagt : Wie zijde gij? ’t Gaat u niet aan, zei Franciscus, maar als g’het geren Weet. Ik bende bode van den grooten Koning. Hij wees naar de lucht. Zoo een schrale snikker durft aan die kerels Zeggen : 't Gaat u niet aan, en hield hen daarbij nog voor den aap. Mots! En daarmee kreeg hij een slag, dat hij krakend omviel. 2e ploften met gedrijen op hem. Ze schudden hem haast de beenen van onder zijn lijf, sleurden zijn kleeren af, gooiden fijnen hoed ineen boom en stootten hem dan ineen kloof. Ge sneeuw lag er nog dik. God zij geloofd om de sneeuw! Anders had hij in splinters gelegen. Hij lag inde sneeuw met niets dan een oud hemd aan. Hij hoorde de mannen er al Gchend vandoor trekken. Met heel veel moeite kon hij er ievers aan een heel anderen kant uitgeraken. Wat nu gedongen? Hetzelfde! De kilte van het bosch pakte op zijn vleesch, de wind speelde in zijn vaan. Hij knoopte zijn hemd yan onder bijeen, ging voort en zong. Hij zag een vos, die hem eerst wat bezag en dan ging loopen. Voske, riep hij, ge moet van mij niet gaan loopen! Ik ben zoo arm als gij, en geen haar beter. Ik ben uw broer! Maarde vos liep ongeloovig voort. Franciscus kwam op een open plek. Hei! ja! die kende hij nog, van toen ze gingen jagen. Hier hadden z'eens nen hert gevangen. Ja, ja, en hier omtrent was dan ook dat kloosterke van die zwarte paters. En hij daar op af. Daar woonden ook menschen, die heelemaal hun leven aan O. L. Heer gewijd hadden. Zie, daar een tijdje in die lucht van gebed en kristelijke broederschap te kunnen leven! Vol vereering en verlangen klopte hij op de poort. Ze kwamen allemaal ineens opendoen, de abt, de paters en de broeders. Uit nieuwsgierigheid, want ’t was raar of zelden dat ze van iemand bezoek kregen. Ze zagen hem maar wantrouwig aan. Om de liefde Gods, zei Franciscus, en hij vertelde hun in 't kort zijn geval, en vroeg of hij hier ankele dagen mocht verblijven. De abt was heel effen af. Die had meer goesting om hem buiten te zetten, dan om hem binnen te laten. De anderen trokken ook een lang gezicht. Maar omdat het in hunnen regel stond, van doolaards te herbergen, en bedelaars als O. L. Heer zelf te aanzien, mocht hij binnen. Maar werken, zei de abt. En de kok riep : Als gij denkt van nu op ons kap te leven, zijt gij leelijk abuis! Hij werkte er als een os. Ze deden hem het vuilste werk doen : opnemen, telooren afwasschen, en naar de verkens zien. Hij sliep op wat strooi, en zijn eten was hun overschot. Het was een wanordelijk klooster. De een had er zooveel te Zeggen als de andere. Ze waren er allemaal abt. Die eeuwige eenzaamheid had hen ontevreden en brutaal gemaakt. Maar ze kregen de zon uit zijn hart niet weg. Hij bleef gedienstig vroolijk en beleefd. Dat konden ze niet uitstaan, en na een week of twee zond de kok hem, om een ijlen niet, met een stuk pij aan, de deur uit. Hij trok verder. Maar niet wijd meer. Want dat hart, dat warm menschenhart had ook zijnen eigen zin. Hoe schoon was de lente met zijn bloemen en zijn groen! Maar dat was in Assisië nog veel schooner. Och! Dat was daar schoon! En daar was zoo een goed pastoorke, daar was een kerksken om herbouwd te worden, daar was een kruis, een heilig kruis, daar waren melaatschen, en daar was een moeder. Die ver- jachtten hem allemaal. Die trokken aan zijn gedachten. Hij £ong niet meer. Hij kreeg, terwijl hij voortging, een stekend neimwee naar die stad, naar die streek, naar die menschen. wat doet ge tegen heimwee? Hij ging lijk ineen gevang, groot en schoon, een heele wereld groot, en al wat ge wilt, lïl3ar toch een gevang. Hij bleef staan, 't Was ineen zachte, Verre vallei. Er vloog een vogel boven hem naar ’t zuiden. , % ook! zei hij. En hij draaide zijn eigen om en ging naar 1 duiden. Toen zong hij weer. En toen hij na twee dagen op den berg, Assisië weer bijeengetroppeld zag liggen, inde zon, toen stak hij er zijn armen naar uit, als een *md naar zijn moeder, en hij riep : Daar is ’t, dat ik moet hovenieren! E zon bakt, en Franciscus gaat, met te groote schoenen aan zijn voeten, naar Assisië. Elkendeen kruipt inde lommer-Hij gaat inde zon. Op de markt gaat hij recht naar den Griekschen tempel, gaal op de voet vaneen pilaar staan, houdt zich met eenen arm aan de pilaar vast, den anderen arm steekt hij omhoog, en hij begint te zingen, ’t Weergalmt klaar over 't stille pleintje, tegen d’huizen van den overkant. De bedelaars en de luirikken inde lommer verroeren, menschen komen in hun deur. De stilte van de velden hangt tot inde stad, en zijn gezang vult de stilte als een klikkenklank. Wie is dat?.... Zie nu!.... Franciscus! Die ze lijk eeö held bewonderd hebben. Zie, die is teruggekomen! Wat gaa hij nu weer voor aardigs doen? . . Een voor een komen ze naar hem, half lachend. Hij Zingl maar door. En als de ronde van menschen groot genoeg is» Zegt hij : ~ En nu het lieke van Parsifal, die als dwaze jongen, die hij was, een heilige ridder is geworden! En als tuit i zegt hij : _ Weet ge nu waarom ik hier sta te zingent Om uw zweet te verkoopen! roept er iemand. Het wa Angelus, zijn broer. „ . . Daar kunt gij te weinig voor betalen, roept Franciscus terug. Dat verkoop ik aan O. L. Heer. Die geeft de volle prijs. Angelus zette nog nen neus, en liep beschaamd weg; En Franciscus sprak voort tegen de menschen : Wel ik De1 metser geworden van het kapot kerksken van Sint-Damiaa • Daar hangt een schoon kruis. Wie voor dat kruis bidt Z verhoord worden. Is ’t niet spijtig dat zoon schoon krU ineen kapot kerksken moet hangen? Gij woont ineen hui-) en als er een lek in 't dak is, maakt gij dat. Maart huis va God laten wij invallen. Dat is niet schoon van ons. Hij is voo MENHEER ARMOE ons kernen sterven. Laten wij Zijn huis goed maken. Elken-TW n Van U 21l'n bezigheid. Wel, ik wil het voor u doen. "daar ge weet dat de pastoor van Sint Damiaan arm is, en ik, Oie bij hem woon, krijg de kruimels van die armoe, en daar “en ik heel blij mee. En nu kom ik u inden naam van O. L. Weer vragen, om mij wat steenen, kalk, een truweel, een waterpas, en wat nog allemaal? aan d’hand te doen! Ge moet net mij niet voor niets geven, ik zal er liekes voor zingen, en Veel voor uw zaligheid bidden. Wie eenen steen geeft krijgt God daarbij nog een verdienste, wie er twee geeft krijgt Wee verdiensten, en zoo voort. Daar ge geen steenen in uWen zak hebt, kunt gij mij er geld voor geven. Bij den aannemer haal ik er seffens steenen voor. Ge kunt ook den aannemer zelf het geld geven. Nu eerst nog een lieke en Seffens kom ik rond!.... Ineens riep de gierige kruidenier van achter ’t hoekske : ~~ Van mij bekomt ge geenen halven steen! ~~ Dat kan ook niet, zei Franciscus, want dan moet gij UW hart in tweeën breken. Het volk riep : Bravo! Dat is goed gelapt! De kruidenier kwaad weg. En Franciscus zong een geken? romance, en daar waren er die echt weenden van aandoe, lng. Zoo’n jong manneke van rijke ouders, die daar met een oerenpij aan, in versleten schoenen, zoo vol vuur te zingen laat, om wat steenen en wat kalk. En ze gaven, gaven, dat hij et geld in zijn twee handen moeilijk kon bijeen houden. • ~~ Dank u, dank u. Als de steenen op zijn, kom ik terug, pP hij, en hij blij naar den aannemer, gevolgd vaneen hoop JOng. Daarna kwam hij er buiten, gebukt onder een zak kalk, •n rnet een oud truweel tusschen zijn band. De jong, zoo ets doen die geren, droegen de steenen. De eene drij, de ndere vier, want 't waren nogal blokken! Franciscus en hn eerste knechtjes.... Het is geen lach om zoo ineens etser te worden. Ge moet een leer hebben, een stelling, kuipen, een schup, een waterpas, en wat nog? n als ge dat allemaal met liekes moet veroveren!.... en jf-1? *n C*en vroeëen tnorgen stond hij eiken dag te metsen, hij floot en hij zong. Daar was een barst in oen muur, onf Jan eel? aardbeving, waar ’t pastoorke soms doorging, p1 de moeilijke deur niet te moeten opendoen. Hij begon p et hien barst te stoppen. Steenen afkappen, kalk maken, alboomen uit het bosch sleuren, de stelling plaatsen. Op g? pn drij dagen hadt ge zijn handen eens moeten zien, vol stof en kalk inde ploeikes. Hij werkte van den morgen tot den avond, als eenen op taak, en 's avonds voelde hij zijnen rug niet meer van moeheid. Dan deed het deugd inden schemer met het pastoorke samen gebeden te lezen, en samen naar God te zuchten, 't Waren kloeke dagen! En dan tusschenin hielp hij nog, met de geit te melken en Zoo ander armemenschenwerk, en twee keeren inde week ging hij de melaatschen bezoeken. 't Pastoorke van zijn kant, wou ook een handeken uitsteken met steenen aan te geven en ander prutswerk te doen. Afblijven, zei Franciscus, bidt gij maar dat de steenen naar hier gewandeld komen. En ze kwamen gewandeld, de steenen. 't Waren meestal kinderen, die de steenen aanbrachten, met de complimenten van hun ouders van eens een gebeeke te lezen. Zelfs nu en dan bracht de knecht van den aannemer, een vollen kruiwagen steenen, schalies en kalk. Maar wie laat dat toch altijd brengen? lemand die niet wil gekend zijn, zei de knecht. Franciscus dacht dat het van zijn moeder was. Hij stollesteerde eens bij den aannemer, en vaneen bedelaar, die daar al eens hielp, kwam hij te weten dat het van Menheer Bernard was* Wie zou dat gedacht hebben? Menheer Bernard was een rijke, stille jongman, van zijnen ouderdom, die wel nooit zijn vriend, geweest was, maar dien hij toch nog goed kende, van toen ze samen bij de paters op school geweest waren. Als hij hem nu tegen kwam, dan groette Franciscus hem lijk gewoonlijk, maar deed of hij van die steenen niets wist* 't Was een schoone zomer, dat wil zeggen, in hun hart, want er was nogal veel regen, donder en wind. Als 't pastoorke inde week geen mis las, dan ging Franciscus elke» keer naar de stad om mis te hooren. En voor en na zijfl gebeden zag hij eens goed rond of hij zijn moeder niet zag* Hij zag haar niet. Sinds z’hem uit den kelder had gelaten, hadden zij malkander niet meer gezien. Hij zou toch Z°° geren weten wat ze van hem nu dacht. Dikwijls als hij ®e< het pastoorke ’s avonds naar de vallei zat te zien, wierd hij triestig, en dan kon hij aan 't oud ventje vragen : Willen w’eens voor ons moeder wat bidden? En dan bidden ze heel lang voor zijn moeder. Hij zag dat de kalk op was. Hij wachtte drij dagen. Daar kwam geen kalk. Dan maar naar de markt er voor gaa° zingen! Onderwegen kwam hij Menheer Silvester, den paS' toor van Sint Ruffinus tegen. Hoe is ’t met uw kerksken? vroeg die. Goed, Menheer pastoor. Ik ga juist weer eens zingen v°or kalk. , -7 Och, doe dat liever niet, zei de pastoor, de menschen °egmnen daarmee te lachen. Ze noemen u nu al de liekes-1-anger van Assisië. Ge maakt onzen Godsdienst belachelijk. Monseigneur moest het verbieden.... Die zal dat niet doen, zei Franciscus, want hij hoort te geren zingen. Maar als gij mij nu die kalk geeft, dan hoef K er niet voor gaan zingen. •T Ik? vroeg de pastoor, dat ziet ge van hier! Ik heb voor kerk al genoeg een doctoor noodig! Ik zal ze genezen, al zingende! zei Franciscus. uf Niet noodig, ik zal mijn kerk wel opjabberen zonder Z T, ik de mijn niet zonder u! anders zing ik liekes. je dieven tegeneen nog wat staan keuteren, en ten langen este zei de pastoor : i7 Naai voor mijn rekening een kuipke kalk, maar het geld terug geven.... Maar hoe? God betaalt mij niet met geld. ~7 Werk er dan voor! Wat is ’t? Belooft ge mij dat geld terug te geven? z ~~ Ik beloof het, zei Franciscus, God zal er dan wel voor rgen! Ze sloegen in malkanders hand, en Franciscus ging oor rekening van den pastoor van Sint Ruffinus om een *Ulpke kalk. e ~~ tls morgen O. L. Vrouw Hemelvaart, zei ’t pastoorke, is geen olie meer voor de lamp. Geen olie ? Ze malkander. En er was geen cent in huis! Geef mij maarden oliestroop. Ik kom niet terug zonder A*e: En Franciscus trok door den piassenden regen naar , sisië. Waar olie halen? Waar er was! Er zou wel een teeken hef1!11 aar moest gaan* Hij lekte uit. Hij kwam voorbij dikt uis van vroegeren vriend Theodoor, den gulzigen, ?ek en Veedoor. Maar toch een goed hart. Die zal hem geen °^e weiSeren voor 't Heilig Sacrament? En hij de ifen klopper °P de deur vallen. Toen begon hij na te nken. Theodoor zou hem uitlachen. Hij wou al voortgaan, aar de deur ging open : Kan ik menheer Theodoor spreken? vroeg hij aan de eugdige meid. Ik zal hem gaan roepen, zei ze. Giebelend liep zij weg* Ze meende menheer veel plezier te bezorgen. Ze deed een andere deur open. In die kamer was veel licht, een gedekte tafel en zijn vroegere vrienden er rond. Ineens gingen er kreten op, hij hoorde zijnen naam roepen. Zijn vrienden' Hij voelde dat z’hem gingen voor de zot houden, ’t Was om inde grond te zinken. Vol schaamte meende hij te gaan loopen. Hij had de klink van de deur al vast. Hier! hier! riep Theodoor met zijnen mond nog vol eten, en een half duifken in zijn hand. Hij trok Franciscus binnen inde feestkamer : Ik ga trouwen! Ik vier nu mijn jongelingsbegrafenis! De meid kakelde als een kieken. En 't was een geroep van: Leve Franciscus! Hij komt terug! Leve onze verloren zoon! Het vet kalf! den oudsten wijn! een ander ccstuum met struisvogelpluimen! Een mandolien.... Een lied voor Theodoor zijn eerste begrafenis! Franciscus zag hen verdrietig aan. Ze staken romers? vleesch en pateekes spottend naar hem uit. En Philip, die nijdigaard, gooide met een afgeknaagd been. Er kwam een groot verdriet over hem. En zeggen dat hij ook zoo geweest was. Hij wierd kwaad, en kloek bezag hij hen. IntusscheO trok Theodoor aan de stoop, om hem vol wijn te gieten? maar Franciscus hield hem krampachtig vast. Hij gaf eeö teeken met zijn hand. Ze zwegen en hij zei : Ik kom niet om eten, en vergeeft mij dat ik u ben komen storen. Ik kwam alleen om olie voor 't Godslampken van Sint Damiaan, meer niet. Toen wierden ze goediger : Toe Zet u neer.... eet dan toch een brokske. Ge zult olie krijgen. Waarom niet? maat vertel eens hoe dat nu allemaal gekomen is, toe. Ja, ik zal eens iets vertellen! Toen ik daarjuist de deüf Zag opengaan, wierd ik beschaamd om zoo voor u te moeten verschijnen. Van schaamte meende ik te gaan loopen. Da was een groote fout van mij, Dat was de geest van den hoog' moed. En ik wil mij vernederen met u dit te kunnen zeggell. En ik wil fier zijn om voor Jesus olie te kunnen bedelen* De mannen zwegen ais kabeljauwen _ , Kom, zei Theodoor, en hij nam Franciscus terug in ne gang en deed de meid inden kelder om olie gaan. De oude pastoor was zijn geld aan 't tellen en Franciscus hoorde hem in zijn eigen zeggen : – ■ En hij eet al eens geren een stukske spek, en het spek * ,2o° duur. Maar hij moet toch goed eten hebben, anders ‘jut het manneken, met al zijn boeten en vasten, nog van hu graat. Hoe ga ik het aan boord leggen om hem Zondag at spek te kunnen geven ? Ik eet zelf liever nog wat minder. Ue: bloem voor 't brood is ook al 0p.... Franciscus zei niets, maar ging weg en sloeg met zijn ’Utsten op zijn voorhoofd : – Domkop die ik ben! Ik ben getrouwd met Vrouw Armoe en 'k leef op een ander zijn . aP- 't Is gedaan!_ leder moet zijnen kost weerd zijn! Anderdaags zat hij aan het beeksken het kalk-eemerken Ult te kloppen : ~ Ge maakt het zoo proper, zei ’t pastoorke, percies of se er uit moet eten! , ’t Is zoo, riep Franciscus in zijn oor. Ik wil mijnen Rost weerd zijn. Ik ga bedelen! t Pastoorke ging te werk. Doe dat niet. Ik heb eten genoeg! Doe het niet voor uw moeder. ~~ O. L. Heer heeft het mij voorgedaan, en met zoo'n oorbeeld is er geen schand te halen! Franciscus trok naar ssisië. Toch klopte zijn hart tot in zijn keel. Waar zou hij etst beginnen? Waar beter dan bij de arme menschen. aar stond ievers de deur vaneen arm huizeke open, als eeti uitnoodiging. ~~ Voor de liefde Gods een stuksken eten. De vrouw kwam voor met een kind op den arm. Hei! as dat die rijke jongen niet, die zijn eigen arm had gehaakt? Ze verschoot. , Menheer, zei ze, ik heb niets dat u zal bevallen. Ik Urf u niets geven. Wij zijn zelf zoo arm. v Geef het toch, zei hij, het minste is het beste. De rouw schudde verlegen wat overschot van snijboonen, en eil stuk zwart brood in zijn emmerken. n~~ God zal 't u loonen! en hij ging voort. Waar nu? ginder in dat hoog rijk huis. Een kennis van zijn ouders. gT15 Sing het trappeken op. De meid deed open. Hij vroeg Sch1' De müld kwam niet terug, maarde menheer zelf. Een hoone, grijze man, en vanuit een deur kwam mevrouwzien. eik Zou beschaamd zijn, raspte de oude heer, van uwen v rbfedigen vader zoo een schand aan te doen. Leeglooper, ,ergiftigd bloed! Slechte zoon! Weg of ik zend u mijn °nden achterna! Hij sloeg de deur toe. God zal 't u loonen, zei Franciscus tegen die deur. aar nu? Bij dien kruidenier daarover. Daar kwam heel het huishouden voor. Geen enkele zei een woord, maar hij kreeg een snee brood en afsnijling van gezouten vleesch. Ze kwamen hem nazien inde deur, en ze liepen het bij de geburen zeggen. Menheer Bernard sloeg hij opzettelijk over. Dan bij defl vader van Marieke. Och, die lachte, lachte! Die moest zijnen buik vast houden van 't lachen. Ah! dat was nu die feil 6 minnezanger van toen! Ah! Ah! Loontje komt om zijn boontje! U iets geven ? Met dobbel plezier! Aan zoo nen armen duvel, die nog te mottig is om met een tang vast te pakken* met plezier, met dobbel plezier! Marieke geef hem die rookoolen van eergisteren, die zijn wel wat zwart geworden» maar als g’honger hebt ziet ge dat toch niet! Kom alle dageo terug, ik zal u vet mesten! Marieke deed het met tegenzin, maar Franciscus zei lachend : Geef gerust juffrouw, beter zwart inde maag, da° zwart inde ziel. Hij ging nog hier en ginder, maar kreeg niets dan verwijten en spot. Ge zegt : God zal 't u loonen en ge krijgt niets, ze* er een, waarop Franciscus antwoordde: God zal 't u loonen omdat gij mij vernedert, want da1 heb ik meer noodig dan uw brood. Hij klopte aan het paleis van de beroemde, nobele fatnih6 Sciffi. De knecht deed open. Op 't zelfde moment kwam 6t een teer mejuffrouwken, blond van haar en blauw van ooge°' met haar jonger zusterke inde schoone, rijke voorhal gelo°' pen. De twee kinderen bleven naar dien bedelaar staan zi6°' Dat is nu die menheer Franciscus, die zich voorJJess arm heeft gemaakt, zei ’t mejuffrouwken tegen haar zuster ken. Ze bezagen hem verbaasd. Gelief morgen weer te komen, zei de knecht, dan 13 't de dag dat de familie Sciffi aan de armen geeft. Francisd*3 meende weg te gaan. Maar het mejuffrouwken zei :.» Neen, neen, geef menheer nu wat. Wacht ik heb ze* nog wat staan. Zij liep een kamer in, en kwam seffens ter°s met een schoonen druiventrossel en een handsvol koeke°' Dat is geen arme-menschenkost, Mejonkvrouw Claf°' zei Franciscus. Ik ken u nog van toen ge met Mevrouw ° moeder inde winkel al eens om zijde kwaamt. Ze bezag hd° verbaasd en vol vereering, en gaf hem als ineen droo* de schoone aalmoes in zijn handen. God zegent u mejonkvrouw, zei hij en boog voor haar--' Nu heb ik voor meer dan een volle week, zei hij, als hij erug 0p straat kwam. Hij meende buiten de stad te gaan * aan zijn noeneten te beginnen. Hij voelde wel dat het it schaamte was ; hij duwde ze onder. Hij ging aan de fonein op de markt, zitten. De druiven en de koeken lei hij °ezijds. Za yoo^/1- pastoorke, dat goed ventje, Zei hij. Hij g eerst eens in zijn emmerken, en vergruwelde, als hij die u°oreengesmotste etens°verschot zag. Hij haalde met duim en hsvinger een stuksken 'eesch uit, en at er met ange tanden aan. Dat ging ”°.gal. Dan nam hij eenige .ptpperkens rookool. Hij let Ze terug vallen. Hij zag e«s naar de lucht. TjiT Jesus, smeekte hij. 511! Zag een vrouw met haar j.°°ntje door heur venster l §gen, ze bezagen hem. Hij °egon te twijfelen. Was at nu wel noodig? Vroeg jesug dat van hem? Ineens lachte hij : u ~~ Proeft de ziel daar iets van? Broer ezel! jongen, ge u weer opstoken door dit zwart manneke. Weg! En hij j?.g°n te eten met volle grepen. Hij deed zijn oogen toe, ’t *“1 ti??1 er °P> en maalde erop. 't Moest smaken! Moest! En hij at door, blindelings, d Ezel zie! Zei hij. En met open oogen at hij voort van 2, overschot van arm en rijk. f0 P°en nam hij twee handsvollen van dat kloek en helder otemwater, om de hollekens te vullen. Vf ’t Is beter dan ik dacht, zei hij. Daarmee kwam de langde in zijn ziel gepereld, en vriendelijk en vol dank chte hij naar de lucht : g Dank U dat Gij mij met Uw vogeltjes gelijk hebt * ke^114?1 bedelen stak een groote doorn. Hij vreesde eiken ]Vr Hjn moeder tegen te komen. Zie, alles maar dat niet! ar Zou zij te veel van afzien. Dit verdriet mocht hij haar niet geven. Natuurlijk dat z’het wist. Maar dat z'het met haar eigen oogen zou zien : Als t u blieft, mijn Heer, dat niet. Daarom kwam hij nooit inde straat waar zij woonde! Maar toen hij weer eens met zijn eemerken op ronde was, kwam er ineens uiteen herberg lawijd, en daarop sprong de vader buiten, en vóór Franciscus het bewijt had, iets te Zeggen of te doen, pakte de vader het eemerken af, zwierde wat er in was op den grond en huilde : Verken! Mestworm! Ik vervloek u! Ik vervloek u. Dat sloeg lijk een bliksem door Franciscus zijn hart. Zoo iets had hij nooit verwacht. Neen, neen, doe het niet, smeekte hij met gewrongen handen. Ik vervloek u! bulderde de vader weer, een keer of zes opnieuw. Seffens volk daarrond, de vrouwen maakten kruiskens, Franciscus zag bleek als de dood! En iedere keet als ik u zie gebeurt hetzelfde! Hond! riep de vader nog eens, vóór hij terug binnen ging. Franciscus vluchtte de stad uit, sloeg een binnenweg m> en zat daar met zijnen kop in zijn handen verdrietig te peinzen. Vervloekt zijn. Dat doofde alle licht ineens uit. Wat daartegen te doen! Maar 's anderendaags had hij het gevonden. Als hij met zijn eemerken op de markt kwam, ging hij naar de fontein, en sprak daar een bedelaar aan, die zoo heelemaal op Sin Petrus trok, ook zoo met een ronden witten baard en een vlammeken haar op zijn kaalkop. Bert ging mee met hern, want bedelaars helpen geren elkander. Franciscus bedelde-Ginder kwam de vader weer aangestoven, en toen hij weet meende te vervloeken, ging Franciscus op zijn knieën zitten en Bert zegende hem. En Franciscus riep : Swenst gij mij vervloekt, zegent een andere vader nu)* Daardoor is uw vloek van geenen tel! Heel den dag door rolden er donkere wolken door de Inch • Het pastoorke met zijn vernuft zei : Morgen sneeuw* 's Avonds al begost de sneeuw dik te vallen, en s’andef' daags waren de bergen en de vallei in ’t wit. Het kerkske Zat er onder gedoffeld en toen was ’t bouwen afgeloopen. Da® Zaten die twee daar bij een houtvuurken, al biddend de lente af te wachten. Franciscus werkte dan maar aan zijn ziel. Ure en uren kon hij voor het heilig kruis inde kou liggen bidden* Hij bezocht de melaatschen, de zieken, en bedelde. De vade ging hem nu uit den weg. Daar waren bijna geen menschee. die hem nog voor zot of dwazerik versleten. Ze waren hem 6 Woon geworden. Ze waren in hem den rijken jongeling vers en. Daar had Franciscus een geestelijke deugd van. Hij h 6 .on?dat bij klappertandde van de kou, en omdat de k ™leën door zijn rok staken. Hij kreeg uit deernis, en n bezonder om zijn eeuwige vriendelijkheid. Met zijn lang bf ar{- 2bn baarch en die goede bruine o ogen in dat ingevallen, eek gezicht, was hij bij 't eerste zien om mee te weenen. aar niet lang of ge zaagt een vreemd en schoon geluk uit kp wezen blinken. Hoe kon hij met een simpel woordeu-F troosten en 't goed humeur brengen, ’t Was percies of M£ rl]'^e was en ZÜ> dle kregen, jj wet die sneeuw was alles over de verte eens zoo duidelijk. te ekes, die g’anders niet zaagt, daar kondt ge nu, om zoo tor*'e?^en’ binnenzien. En zoo zaagt ge nu ook het scheef v e , e van h O. L. Vrouwekapelleke, uit het eikenbosch u , * Stukske, van tusschen de boomen uitsteken. Dat p °ok een metser noodig : ber n dan was er ginder nog de kapel van Sint Peterus, inde om aan! daar was werk op den winkel. Maar etsen 1 Wat is nu metsen? tj- , Is er niet meer te doen in Uwen hof? vroeg hij Ben ik Ik vt£ om. bier Zoo een gemakkelijk leven te slijten? . ermossel. Gij, die voor ons komen sterven zijt! Stuut ) Weg naar de wilden! Neem mijn bloed! b stond met zijn handen open naar den hemel en vroeg alsaar Werk. Zijn handen die grof en donker geworden waren, bar Yan de menschen, die uit houten schotels eten ; die te eknj vroeSer blonken van juweelen. Zoolang er geen Ha kwam moest hij maar verder metsen. Hij wachtte dar • £ ente en naar Z’n moeder- 't Was een barde winter \ya r ln de bergen, maar alle morgenden als 't nog donker stond hij vóór de kerkpoort te wachten tot ze openging. Hii v m P van de kerk kwam hij zijn moeder tegen. der I'Wam uit de kerk, zij ging er in. Ze bleven vóór malkanttiant^ herkende haar. Haar wit gezicht onder dien eb Ze bezagen elkander. Het sloeg hem in zijn beenen. dp ar. een witte hand kwam. uit dien mantel, en lei ze op e 3ijne. ■y Jongen, ik ben fier op u. Ze ging rap door, uit schrik, hij °ie" was Franciscus zoo blij met dat ééne zinneke, dat Va al dansend naar St. Damiaan liep. Weten dat de geest dat moeder bij uis als ge bedelt, als ge honger hebt, u onderdekt, en u streelt, en moed geeft in uwen strijd om het leven van Jesus zoo puur mcgelijk na te volgen! Vol geluk vertelde hij aan ’t pastoorke wat hem overkomen was. Nu is uw armoe gezegend, zei dat ventje. Met lichtmis valt de sneeuw op een heeten steen. De lente kroop door vlagen en donker weer over ’t land. En op eert stillen avond ging de zon onder lijk innen hof van vuur— Dat is ’t goed weer, zei ’t pastoorke. Hoort ge dat niet aan mijn bieën ? En ’s anderendaags was de zon groot inde lucht. – Hoort ge de bronnen loopen? Hoort ge de bosch' duif roepen, en de merels? Ziet ge de konijntjes wippen ert de madeliefjes blinken! Vooruit! vooruit! We kunnen terug gaan werken, op' nieuw gaan bedelen voor steen en kalk. Daar kwamen weer kruiwagens, natuurlijk van Mijnheet Bernard, naar St. Damiaan gereden, zooveel, dat Franciscus een grooten overschot van steenen had en voor 't pastoorke een steenen pastorijke metste. En omtrent Sinxen zette M het kruis op het dak, maar eerst zegende hij er de wereld mee, langs de vier windstreken : Vrede! vrede! riep hij. Vrede ineen wereld van krist2' lijke menschen, waar zooveel ruzie en oorlog was. Met Sinxen deed de oude pastoor de mis in het herstel»2 kerkske. Het stak vol volk, en met tranen in zijn oogen, stak hij een schoone, korte preek af, om den Heiligen Geest 211 zijn kleinen metser te bedanken.... Nadien begon Franciscus aan de kapel van St. Peterus-Het was op een goede maand gedaan. Maar nu, nu kwam het groote werk : het kerkske van Onze Lieve Vrouw va® d'Engelen, daar ginder in 't eikenbosch van ’t Stukske. Zo° een uur ver het dal in. Hij was het eerst eens goed gaa® opnemen, gelijk een echten metser, die 's Zondags eers komt zien wat hij inde week moet doen. Ja, daar was vef werk aan, dat was niet voor dees jaar af te krijgen. Dat ®> niets, want is het geen geluk te mogen werken ter eere vart O. L. Vrouw? Zoo een werk is een feest. Och, het stond 2 schoon op dat open plekske in 't bosch, waar het zoo st> en mysterieus was, met dat gezang en gefluit der vogel2ll' Zoo heelemaal van de wereld af. Om er nooit meer uitte komen, zei Franciscus. En dal begon dat sleuren naar het bosch. Het sleuren van de leer2®' het sleuren van de kuipen, van de stelling, van kalk en ovet geschoten steenen, en dat door die hitte, die de lucht z° j3t ge bljna vuur asemde. Maar Franciscus eet! i?r’ n j-1 metsen, *n d^e eenzaamheid, dat was waarlijk rnetto Êuf“jk ?00 abeen tn die stilte, nooit van geenen Hii • gestoord, in die groene donkerte van ’t geboomte. ba-tJWlerd s,oms onder ’t werk goo doorgoten met een ongegdat v,'geV°e jVan schoonheid en goedheid, dat 't gebeurde, tr V yan.de stelling kwam en daar, in 't gras gebogen, met v pe?in ailn oogen, God vereerde. Soms uren aan een stuk. jn , e eurde ook dat hij ’s avonds niet naar huis ging, maar dat, i Ö°,s-Ch bJeef en ln den maneschijn gat te bidden. En Vol» 61 , Zlch neer °P. den §rond in ’t kapelleke, of buiten, oDpf,el?S } weert en sliep, ’t Was een open gomer en een J'L ,herist De orand van gijn giel wierd altijd heviger en dopde7raag Wlerd hSvlSer : of hij niet meer voor God kon oen dan metsen. Hij was beschaamd, omdat hij goo’n aan nAVenuhadl en door Zl,n gebeden voelde hij stillekens be?„fi?* be,VeJ ,Van bet krms misschien wel een andere teekenis kon hebben. Daar was iets in hem aan 't gebeuren, hüggroots^ts machtigs. Wat gou het worden ? Wat moest ken if"? Hl),wachtte’ hii luisterde. God had maarte spre-Wim hl> St, paraat’ met 2ijn tranen en gijn bloed. De St n • vroeg m, en weer gaten de twee vrienden op • -warmaan rond het houtvuurke te bidden. te vprWf de ?,ieurwi lent-e kwam' teruS aan ’t werk. Om niet een ?“e?' ble.ef Fnnascus er wonen. Hij woonde er onder t|ie^!!Utteke' dat b1,,21Ëf had ineengetimmerd van wat bij en. w*} strooi« s Zondags alleen ging hij gijnen dag scW?aStOCïke Pieren, er de mis dienen en het lof. Hoe gelfo ri WtS k-e-1 m dat b?scb* vogelen leeren er u kennen, Wnpffi k°mjnen en ,de eekhorekens, ge gaan niet meer Hi, J1 als 2e u 21el?'Ze komen gelfs naar uw liekens luisteren. onrust wierd van binnen van langsom Stoot bange„ onrust' maar ’t voorgevoel vaneen niet ge uk* Ge weet nog niet wat, maar ge kunt er toch *et meer van slapen ge n1UtipaStoorke ?ei ,hem eens *~ ’t Komt mij voor dat niet lang meer kerken guit bouwen. Ik geloof dat God u iets anders van gin is. We gullen maar wachten, gei Franciscus. ff;atw goed ge?egd’ ?el 'c pastoorke, we gullen maar «'-nten. Wanneer is uw kerkske af? Ik zou geren hebben dat ge er met 't feest van St. Matheus de eerste mis kwaamt lezen, w Ik kom, zei 't pastoorke. En Franciscus diende de mis. Daar was nog één bezoeker, een heel oude, krom-gewassen herder, die voor veel jaren met zijn eigen ooren daar de engelen had hooren zingen. Franciscus was ongedurig en verveerd. 't Pastoorke kwam aan 't evangelie, hij draaide zich om naar het volk, eigenlijk naar den herder, maar hij Zag naar Franciscus en las het evangelie. Franciscus luisterde eerbiedig, dat was het woord van God. Er kwarn een groot licht over hem, en zie het pastoorke hem bezien, lijk hij hem nooit bezien had, scherp en doordringend. En hij gaat op in zalige verrukking, als hij de woorden hoort, waarmee Jesus de apostelen inde wereld zond : Gaat pre?' ken en zegt : Het Hemelrijk is nabij. Geneest de zieken» wekt de dooden op, reinigt melaatschen, drijft den duvel uit. Schaft geen goud aan, noch zilver-munt, noch koper' munt, om mee te dragen ; en geen reistasch voor den weg; noch twee kleeren, noch schoenen, noch reisstok, want de werkman is zijnen kost waard. In welke stad of dorp gl* komt, vraagt wat u noodig is en blijft daar waar ge binneö gaat. Treedt gij een huis binnen, groet dan al zeggende • Vrede zij dit huis. Als dit huis dan vrede weerd is, dan z? er de vrede over neer komen, is het dien vrede niet weerdig dan komt die vrede over u. Plassen van licht vielen over hem. God had gesprokem Apostel zijn, apostel! Vrede en liefde verspreiden, zielen d\e in puin gevallen zijn herstellen, en arm zijn, rats arm geW een musch! Vrede, liefde, armoe. Zijn mager lijf huiverd vaneen hemelsch geluk.... Hij heeft de mis voortgedieW Zoo goed het mogelijk was. Maar na de mis, daarna, heeft J t pastoorke m geluk in zijn oor geroepen. > wist al niet, zei de oude aangedaan, waar om ik u ° moest bezien, daar had mij iets curieus te pakken. Ziet Wel dat ge geen metser zoudt blijven, gij zult schoon tinnen preeken, dat zult ge zien! En Franciscus liep naar zijn hut. Hij zocht de slechtste pij en trok die aan, van hemd behoefde hij niet te verb‘®,e e.n’ want dat had hij niet, en in plaats van zijnen leeren a, deed hij een metserszeeltje aan. Hij trok zijn schoenen lulrlr“ stond daar op zijn bloote voeten, gelukkig, overge.. *ng, Zonder hemden zonder schoenen, met niets dan een EiJ aan. Dat zijn mijn pluimen, zei hij. Leeuwerik van Onzen Lieven Heer! zei ’t pastoorke hij kustte hem, al weenend. Vo^n 2o° staat hij op de markt te preeken, op zijn bloote eern n',r “e,ns.chen hangen aan zijn lippen, en ’t is zoo 1„- oudlg* Ze luisteren niet zoodanig naar zijn woorden, ze nisteren naar t muziek van zijn hart. Menschen, Zegt hij, neen laat mij liever broeders VrS?en.' want, od IS de vader van ons allemaal. Laat ons in tiin ii Ven'.hartell,k als broeders en blij als kinderen. We E]t ajema, van denzelfden deeg, maar anders gebakken. Roh*1 i n Zljn gebreken, maar gelukkiglijk ook zijn ?ien jnt' jat ons door onze gebreken door, naar God jj, ,/ dle door de genade in ons hart aanwezig is, en wij zullen b gander geren zien, spijts de gebreken. Leeft alzoo van nnen naar buiten. Bemint Hem in elkander. God is groot erb;;n«- HIJ. heeft de sterren en de zon gemaakt, en ons tja • .Wll levTeTn in fijnen asem, wij zwemmen in Zijn licht, in m den Hemel en op de aarde en op alle plaatsen. Hij is m “f1 Zijnen Heiligen Geest, en in het Heilig Sacra(w l ,®e j hlij Zijn eigen aan ons te eten met het vleesch en Scj, 0 . .van Zijnen Zoon, O. H. Jesus Christus! Och, hoe iw/Yï5 het ‘f moge? leven! want we leven in Hem en door ïjij ' ,s.g? .slaapt, als ge pap kookt, als ge schoenen maakt. W aljl)d ln,uw hart’ Vergeet het niet. En als ge het niet Ze S!e\ran 2ult g,e Zl,n als hinderen. Ziet de kinderen eens, bIQpdhj, en ze kennen geen zorgen voor morgen. Als ze men zien juichen ze, als het sneeuwt zingen ze, ze steken hun handekens uit naar de zon, en ze lachen als het regent. Zoo moet ge zijn! zoo! Juichen en bewonderen. En lijk zij hun ouders geren zien, zoo moeten wij onzen Hemelschen Vader geren zien, en dag en nacht op – Hem vertrouwen! Laat ons niet kwaad worden als die Vader al eens aan onze ooren trekt. Hij weet waarom, en wat is een beetje lijden tegenover de eeuwigheid. Bemint Hem dag en nacht, bemint Hem in Zijne werktuigen, inden regen, de sneeuw, de sterren en inden tegenspoed, bemint Hem vooral in Zijn afgrijselijk lijden, dat duren blijft zoolang de zonde baas is van den mensch, verlicht Zijn kruis, Zijn lijden, met er een beetje van over te nemen. Doe boete! Boete is een bittere medicijn, die de ziel gezond en helder maakt. Hoe geren neemt ge de slechtste kruiden om uw maag te genezen? God vraagt heldere zielen. Een heldere ziel alleen kan de helderheid van het werk van zijn handen zien. En dan zult gij loven en bewonderen. Bemint Hem, leeft in vrede met Hem, met malkander en met u zelven. De kleine vrede brengt de groote vrede. We hebben het aardsch paradijs verloren door de zonde. Ginder is er een nieuw, duizend keren schooner. Dat is de Hemel. De Heilige Kerk wijst u den weg. 't Is de weg van de liefde. Onze Lieve Vrouw en de Engelen staan op ute wh chten, die gaan mee! Leeft lijk broeders en lijk kinderen! de Vrede zij met u! Amen! Had hij goed gesproken? Moest het zoo zijn? Hij zat er mee in. Zou er een zaadje in hun hart gevallen zijn ? Daar is soms niet veel noodig om in Godsvrucht te ontvlammen-Zie eens, de eene staat er 's morgens mee op, de andere behoeft na jaren maar een enkel woord te hooren en daar scheurt een dun vlieske, dat al lang op scheuren stond, en hij is er. Anderen weer zitten, lijk achter muren begraven, en ge slaat er de zwaarste voorhamers op plat. De genade werkt zoo vreemd. Had hij goed gesproken? Bij Mijnheer Bernard, die bij den hoop stond, had hij in elk geval een groote devotie gezien, en den onderpastoor Pieter Catane van de St. Niklaaskerk had hij aanhoudend zien zuchten-Een arme vrouw had haren voorschoot voor haar gezien gebracht. Maarde anderen? Is 't niet het een oor in het andere uit gegaan? Hij ging inde kerk bidden, opdat zijn woord in goeden grond mocht gevallen zijn. Zijn hart zei hem : Niet omzien. Een boer ziet ook niet om als hij zaait. Zaaien! n laat God maar zorgen voor den regen en 't goed weer. at trok allen kommer van hem af en hij terug buiten. Daar as levers een bedelaar, die aan 't vloeken was omdat hij meen rijk huis niet gekregen had. Francisóus zei : Broeder, Onze Lieve Heer heeft ook gebedeld, maar was die kwaad als Hij niets kreeg? Neen, Hij ei : de vrede zij met u! Zeg het ook, zeg het altijd, aan ie geven, en aan die niet geven, en ge zult zien, ge zult °rood en vrede krijgen. Bedel eve Heer had geen zes kinderen, bromde de , * Is waar, Hij had er geen zes, maar Hij had er honerdduizend en nog. Hij had de heele wereld, de goeden en Qe kwaden, maar Y°or allemaal heeft Hij zich op het kruis laten nagelen, en dan Vroeg Hij nog vergiffenis voor zijn beulen. Geeft liefde en ge zult liefde krijgen. Tegen u kunt ge niet klappen, zei J bedelaar, ge ziet zelf scheel van den honger! en hij draaide beschaamd een andere straat in. Franciscus sprak iedereen aan, die hem vriendelijk toeknikte. Hij ging voort met een boer, sprak over de en over God. Hij bleef met een kuischvrouw staan spreken over hare kinderen, en over de smarten van O. L. Vrouw. Zij luisterde d?et de opneemvod in haar hand, als naar een gröot en droe-Vlg nieuws. Ginder verder zat hij op de trap vaneen straatje, ‘‘an een klad vuile kinderen over het stalleke van Betlehem te vertellen.... Als hij ’s avonds terug aan 't Stukske kwam, wierd hij gewaar, aan fijnen honger, dat hij vergeten had te bedelen. Broer Ezel, zei hij tegen zijn lichaam, zij gerust manneke, borgen zal ik voor u eens rond gaan. En Broer Ezel was gerust. Harp 3 Hij ging het land door met zijn preeken, lijk een liekes-Zanger met zijn liekes. Bij de boeren in ’t veld, bij de houtkappers inde bosschen, inde boerenhuizen, op het pleintje van het een of ander dorp, bij de melaatschen, inde kleine straatjes, op de markt en in het kerkportaal Met een iever lijk vaneen bie. Altijd sprak hij over hetzelfde : over Jesus, d’armoe en de goedheid. En altijd op een andere manier-Het was een plezier naar hem te luisteren. Er waren er die hem soms met eten wilden overladen, en hem geld toestaken. Maar geld wou hij niet, en van eten nam hij niet meer dan hij noodig had voor één maaltijd. Een telloor pap. soms een koppel boterhammen met een sneeke kaas, die hl) onderwegen binnenspeelde, met een slok water van de beek. Hij sliep waar de nacht hem verraste, ineen schuur, ineen rots, of onder den blooten hemel. Er wierd overal over hetn verteld. Zijn vroeger leven wierd dan nog eens opgehaald; dat hij den baldadige had uitgehangen, en nu 's nachts in de bosschen zat te bidden met de armen uiteen. D'eenen vonden hem belachelijk, d’anderen vonden het schoon, en langs weerskanten deed er de verbeelding" nog vijf bij van de laatste slag. D'eenen zeien dat hij gras at met pieren en mieren en al; d'anderen zeien dat hij een heilige was, en er ’s avonds licht rond zijnen kop gloorde. Op een avond toen hij moe en af aan O. L. Vrouw ter Engelen kwam, stond er een jongen op hem te wachten. Die gaf hem een briefke met de groeten van Menheer Bernard. Op dit briefke stond te lezen : of Franciscus eens geenet1 avond wou komen om samen wat te klappen. dat Menheer Bernard zijn ziel in nood was. En hij daar' henen.... Zij aten samen wat. ’t Was aardig om zien : Franciscus, in die beslijkte pij en metsershanden, aan die fijne tafel, in die rijke kamer, en Menheer Bernard inde zijde en inde veloer. Menheer Bernard was een lange bleeke mafl> met lichtblauwe oogen, weinig van zeggen, wat bedeesd en Zacht in zijn manieren. Menheer Bernard vroeg zoo, zonder het te vragen, hoe Franciscus er eigenlijk toe gekomen W3® Zoo een leven van armoe te slijten. Ziet ge wel dat zijn zie. in nood was! Franciscus voelde seffens dat er iets ni) Menheer Bernard moest losgekeuterd worden. En daarom vertelde hij geren zijn leven, 't Was of Franciscus alles van her beleefde, en hij zei het met zoo’n vuur en innigheid dat ue tranen bij Menheer Bernard niet van zijn kaken waren. Zoo was het heel laat geworden, één uur door. Franciscus w°u naar ’t bosch terug, maar Menheer Bernard kwelde Zoodanig van te blijven dat Franciscus het dan maar deed. franciscus sliep op dezelfde kamer van Menheer Bernard. yp die kamer stonden twee bedden. In eiken hoek een, en daar brandde een klein lichtje voor een kunstig drieluikske. Allebei snorkten ze seffens. Ze snorkten tegeneen op. En bij geen een van de twee was het echt. Want Menheer Bernard dacht in zijn eigen, van Franciscus eens na te gaan in zijnen doen. Hij ook had hooren zeggen, dat Franciscus ’s nachts °P stond om te bidden. Zou hij dat nu ook doen ? En dat was olet uit gewone nieuwsgierigheid, maar uit diepe vereering etl aanmoediging voor zijn eigen ziel. Want hij had al lang goesting om ook zoo een leven als Franciscus te leiden, maar drj Was voorzichtig als een duif. En hij deed of hij sliep, terwijl hij door de spleten van zijn oogen naar Franciscus ‘Oerde. Bij Franciscus was dit snorken ook niet echt. Die jachtte tot hij dacht dat Menheer Bernard goed sliep. En dan stond Franciscus heel stillekes op, en ging voor het bed °P Zijn knieën zitten, met armen uiteen. Hij fezelde heel stil: Mijn God en mijn alles! Mijn God en mijn alles. Hij ?ei niets anders dan : Mijn God en mijn alles, met iederen •teer een tusschenpoos. Nu klonk het als een zucht, dan als blijdschap, dan weer smeekend, en dan weer vol angst, zat hij met zijn gezicht in zijn handen, dan weer met zijn arnien open, dan weer ineengekrold, zoo schoon, zoo heilig. Menheer Bernard zag dat heel goed na inden schijn van at lichtje. Hij vergat er van te snorken, zoo aangedaan was l r.Het innig bidden van : Mijn God en mijn alles, ging maar altijdyoort, en tot den duur zei Menheer Bernard het iederen Keer in zijn eigen stillekens na. ..Als de morgen op kwam, ging Franciscus weer algauw in fJn bed. Een tijdje daarna luidden de klokken, en Francis-Us en Menheer Bernard deden of ze wakker wierden. En Pas was Menheer Bernard gekleed of hij kwam naar Fran-C!scus, en hij zei : . ~~ Franciscus ik zou geren een leven willen leiden zoo ls gij. Wat moet ik daar voor doen? .Franciscus verschoot en jubileerde, en ’t was van : jfaar Menheer Bernard! Lof zij God, lof, lof! Hij kuste c.ei?a*~Moet ik dat beslissen, ik? Neen, neen, daar ben ik te em voor, en die vraag is te groot! Och dat is schoon! Onze Lieve Heer moet ons helpen,laat ons naar de kerk gaan. Daar deelt Hij zijn licht uit! Och, dat is schoon, dat is schoon..- Ge hadt die twee naar de kerk moeten zien gaan, ze stapte» om ter rapste, op ’t laatste liepen ze. Ze kwamen inde kerk van St. Niklaas. De onderpastoor Pieter begost juist aan ee» zijauter de mis te lezen. Ze bleven diepzinnig de mis volgen. En als de mis uitwas ging Franciscus seffens naar den onder' pastoor in ’t sacristy. Hij vertelde hem ’t geval van Menheer Bernard, en vroeg om voor hem eens in 't Evangelie te zie»- Wat een gelukkige! zuchtte de onderpastoor, en hij ging mee met Franciscus naar den auter, waarop het evangelieboek was blijven staan. Franciscus deed teeken aan Menheer Bernard van te komen en zei tegen den onderpastoor : Slaat het heilig boek drie keeren teroot open, ter eere van de Heilige Drijvuldigheid en lees eiken keer een zin- De onderpastoor deed het. Den eersten keer las hij : Als gij volmaakt wilt zijn, ga en verkoop al wat gij hebt e» geef het aan den arme, kom terug en volg mij. Den tweede» keer : Draag geen ding mee, noch stok, noch zak, noc» schoenen, noch geld. En den derden keer zuchtte het : " Die tot Mij wil komen, verlaat zijn huis, neemt zijn kruis op en volgt mij. De tranen van den onderpastoor lekten op de bladzijde en hij beefde gelijk een riet. Menheer Bernar» knielde als teeken dat hij aannam en toen knielde de onderpastoor ook, en zei met smeekende handen tegen Franciscus • Dat gaf natuurlijk een grooten raas inde stad en in d omtrek. Zoo ineens twee geëerde menschen : een rentend en een priester, die het leven van Franciscus hadden aa»' genomen. Maar ’t meeste wat gevraagd wierd, was : Waa gaat Menheer Bernard met al zijn geld verblijven ? Dat vva het bijzonderste, dat geld! Aan zijn familie? aan de stamaan de kerk?.... Hij verkocht zijn goed, zijn huizen, gronden, meubels* en alles, en ’t bracht veel schijven op. Wat ging hij er » mee doen ? Heel Assisië stond op zijnen kop, als er vernor»e wierd dat Menheer Bernard morgen op het St. Jorispleind zijn geld eigenhandig aan de armen ging uitdeelen! V armen konden er bijna niet van slapen, en er zaten er al ’s nachts op het pleintje te wachten. Ze hadden hun zieks uit hun bed en uit het gasthuis gehaald. ledereen moest me ' jong en oud en die niet konden gaan, droegen ze er naar toe. De kleine burgers waren jaloersch. De hooge burgerij en de edelen vonden het te straf. In plaats van het dan aan goede Werken te besteden! aan een goeden steenweg, aan de kerk en 't gasthuis, maar aan de armen, die het 200 maar gingen opmaken, dat was schandalig! Arm en rijk, jong en oud verdrong zich op het St. Jorispleintje. De stadswacht was er bij noodig om orde te houden. De armen stonden in 't midden op twee roten, en daar rond drumde het volk. Zoo om ’n uur of drij kwam Franciscus met Menheer Bernard en den onderpastoor op het pleintje. Daarmee begonnen de arme menschen te roepen : Mijn man al drij jaar zonder werk.... blind.... 1am.... 'k heb nog kinderen thuis. Z’overdreven en ze logen, en 't was er een lawijd en tumult dat hooren en zien vergingen. De stadswacht had haar handen vol om iedereen op zijn plaatste houden. De drij mannen droegen ieder twee dikke beurzen geld. Menheer Bernard begon uitte deelen met een stadswacht nevens hem, en hij gaf zoo maar, navenant het geld in zijn hand kwam. De begeerte flikkerde inde oogen van arm en rijk. Ge kondt ze op uw vingeren tellen, die het met geluk en toewijding aannamen. Terwijl er hier gegeven wierd.. schoten Ze ginder vooruit. De lansen duwden hen weer achteruit. Om geenen tweeden keer te krijgen moest iedereen op zijn plaats blijven tot de verdeeling was gedaan, 't Geld jeukte, en iedereen die gekregen had telde en hertelde zilveren stukken. Om het rapper gedaan te maken deelde Franciscus langs dezen kant met den onderpastoor. Hij was nog maar juist bezig of pastoor Sylvester drong zich door het volk : Hier, zei hij, ge hebt me dat kuipke kalk van zestien stuivers nog niet terug betaald! en hij stak zijn handen uit. Franciscus bezag hem triestig. Hij zag dweers door zijn Ziel, en hij nam ineens twee handsvollen geld en hij gaf ze hem : Genoeg? vroeg hij. Dat werkte lijk een dolk. Pastoor Sylvester verschoot, wierd kwaad, grolde, voelde zijn eigen vernederd, en twijfelde om het geld terug naar Franciscus zijn gezicht te gooien. Maar hij lachte met misprijzen en duikelde weg. Het volk daarrond mompelde iets van : gulzigaard en gierige duvel. Menheer Bernard en Franciscus en Pieter gaven maar altijd voort en als 't afgeloopen was, Was er op tijd van vijf minuten geen mensch meer op het pleintje. Als er geen geld meer is! Nu stonden die drij daar te blinken zonder één duit! Franciscus nam hen mee naar een oud kleerkooper. Daar vertuikelden die twee hun dingen voor zoo’n bruine pij met een kap op, lijk de herders inde bergen droegen. 'k Heb er nog, zei de oude jood, in alle maten, buiten alle concurrentie. Daarna trokken de drij te samen naar O. L. Vrouw ter Engelen. Zes bloote voeten nevenseen. Dien dag hadden de winkels en de herbergen te doen lijk met een grooten kermis. EN eigensten avond kwam het pastoorke van St. Damiaan nog afgetesseld, om hem geluk te wenschen Hij leende hem een tinnen kelk en een misboek, en ze kregen wat olie en wijn en hosties voor de mis. Hij omarmde Franciscus als een kind en hij zei : Ge zult nog met velen geraken. Als ik nog wat jonger was, ik deed mee, maar ik kan van mijn geit en van mijn biekens geenen afstand doen. 4e sliepen in het hutteken op den grond. En ’s morgens deed Pieter de mis. Hoe schoon was die mis, terwijl de lente en de reuk van 't bosch door het open poortje tot voor den auter kwam. Daarna ging ieder op weg om zijnen kost te 'Verdienen, en om de menschen over God te spreken, 's Avonds kwamen ze. terug en ieder vertelde zijn avonturen. Pieter vertelde al zuchtend, die zuchtte altijd van Gods Verlangen, dat hij bij een boer mee aan tafel had mogen fitten en aan een kruisbaan over a'armoe had gesproken voor twintig menschen. Franciscus had eerst wat gebedeld en dan een zieken mensch bezocht, een zekeren Moriko, die Vroeger nog de melaatschen had opgepast. Broer Pieter, want we zullen mekaar Broer noemen, zei Franciscus. Ik zal morgen een beet brood in d'olie van ’t hteilig Sacrament soppen, dat moet g’hem brengen en heggen dat hij dat versch moet opeten. Broer Bernard liet zijn fijne handen zien, die stonden vol blaren van binnen. Hij had een boer geholpen het mest op de kar te laden en daarvoor een kommeke soep en een broodje gekregen. De soep had hij binnen gespeeld en 't broodje had hij meegebracht. Laat ons juichen, zei Franciscus, dat onze handen SWaar en leelijk worden, want vergeet niet, dat O. L. Heer DICHTERS MET DOZIJNEN Zoowel naar onze handen als naar onze ziel zal zien. Laat ons God vragen dat Hij ons veel werk geeft! Acht dagen later, als Franciscus uit het bosch kwam, zat er daar een boerenjongen met zijn ’s zondags dingen aan, op zijn knieën te bidden nevens een groot wit brood. Hij kwam naar Franciscus geloopen, knielde, en vroeg : Laat mij om de liefde Gods bij u mogen blijven. Wat doet gij voor stiel, manneke? Houtkapper, Menheer pater.... Ik ben Broerke Franciscus en hoe heet gij? Egied, Menheer Broerke Franciscus. Laat er dien Menheer maar af, lachte Franciscus. Ik heb een brood voor u meegebracht, zei de jongen. Gij zult er mee van eten, Broerke Egied. Als de keizer iemand voor zijn gezelschap kiest, dan wil iedereen gekozen zijn. Zij nu blij en fier dat het God zelf is die u kiest om bh de ridders van Vrouw Armoe te komen. Ze gingen hand i« hand het bosch in. Eerst bidden in 't kapelleke, en dan vertelde Egied dat hij uit de bosschen van den Subasioberg kwam. Daar had hij van Franciscus hooren spreken dooreen herder. Dag en nacht lag hij er op te peinzen, en op den duur kon hij zich niet meer tegenhouden, van ook zoo te gaan leven. En dezen morgen had hij van zijn vader afscheid genomen, die hem dat eigen-gebakken brood meegegeven had. Hij was op goed valle ’t uit naar hier gekomen. Ge hebt een fijnen neus, zei Franciscus. Ik geloof dat wij aan u een blinkend Broerke zullen hebben. Wat zullen de anderen blij zijn vanavond als ze dat vernemen. Wie had ooit gedacht dat ik Broerkens zou bij krijgen! Maar nu voor de pluimen gezorgd! Alle dagen uit preeken, uit bedelen en uit werken. Ze over nachtten waar het pas gaf, al was 't onder den blooten herne / op den ruwen grond. En ze wierden zelf lijk een stuk grond, een stuk natuur, vol frissche kracht als de lente. Het volk luisterde als naar een nieuwe toekomst. Zij behoefden niet veel menschen te hebben om een preek te beginnen Als ze ginder een herder eenzaam op de bergen zagen zitten, zij naar boven geklauterd om over het evangelie preeken. Een boerin die haar koei melkte, zij er op af, en ee boer die met zijn ossen ploegde moest niet verletten om luisteren ; terwijl de boer achter zijn ploeg voortging, stapte de Broeder mee en vertelde over het zaad inden Hemel. Ze lieten niemand met rust, overal pakten ze de menschen bij hun ziel. De vrouwen aan de bronnen, de leurders langs den Weg. Ze hielden een bruiloftsstoet tegen, en spraken over God. Daar was geen tegehouden aan. En de menschen vonden het zoo schoon van hen dat ze geen geld aannamen, en 2elfs nog geenen boterham, als ze geen honger hadden. En wie hen gewillig beluisterd had, begon van zoet geluk te Suchten. De Broers gingen zelfs tot inde steden van den dichtenbij, en tot in andere provincies. Maar inde steden daar is 't volk zoo eenvoudig niet meer, daar is ’t geloof gesplitst. En ’t gebeurde soms, als er een van de Boers aan 1 preeken was, dat er mannen en vrouwen slechte liekes begonnen te zingen, en de kinderen opstookten om met slijk te gooien. Maar was ’t geen zegen voor O. L. Heer te mogen afzien? Die mannen waren altijd blij, en hun geestdrift zakte nooit in, noch door honger, noch door spot, vernedering of alle soorten slecht weer. 't Is altijd goed weer, maar anders, zei Franciscus, en de anderen zeien het hem na. Als Franciscus met Egied, die kloeke bie, na veel dagen uit de streek van Ancona kwam, zaten er aan ’t kappelleke drij andere mannen, die hun pij al bij hadden, naar hem te Wachten. 't Waren Morico, klein en breed van karuur, die genezen was doordat stuksken brood in olie gesopt; een Wekere Sabatino, die er vroom en heel geleerd uitzag, en de derde heette Jan, een zware jongen met een koppige kin en een spitsen neus. 't Was de zoon van dien gierigen kruidenier, van achter 't hoekske. Toen wou de vader nog geenen kalven steen geven, nu kwam zijn heele zoon. Hij droeg een grooten hoed, die zoon. De anderen waren ook vanuit Assisië. Als ze Franciscus zagen vielen ze op hun knieën en vroegen van ook Broerke te mogen worden. God lof! riep Franciscus, drij vliegen in eenen slag! Ze deden daar ievers seffens hun burgerdingen uit, en schoten hun pij aan. G’hebt geen kap aan uwen mantel zooals wij, zei franciscus tegen den zoon van den kruidenier. Die heb ik er afgetrokken, zei Jan, dat kan ik niet uitstaan. Ik heb een hoed op, dat is zoo goed als een kap. Dat mag niet, zei Franciscus, we zijn vogeltjes uit eenen nest, we moeten allemaal dezelfde pluimen dragen. Ik kan toch geen kap uitstaan. Dat is veel te dompig, Zei de andere. Daar wierd nog lang overenweer over dien hoed gesproken, maar Jan ging van zijn stuk en van zijnen hoed niet af. En kunt ge nu iemand, die het arm leven van O. L. Heer wil komen navolgen, voor een hoed terug naar huis sturen? Voor een simpelen hoed? • ;! Alla dan, zei Franciscus lachend, zooals ze de ridders noemen naar het land dat ze gewonnen hebben, zullen wij u, als die hoed u toch zooveel weerd is, Broeder Hoed noemen. Ik zegen u, Broeder Hoed! Zeven in getal. Dat begint al een heel huishouden te worden. En de zeven lachten tegeneen als ze daar in den ronde 's anderdaags hun gebedeld eten zaten te schransen. Broeder Hoed als kruidenier, kreeg van Franciscus d’opdracht, het eten van nu af aan te verdeden. En hij deed het lijk een gierigen kruidenier, de aard naar zijn vader. Hij woog het brood op zijn twee handen, en hij gaf aan niemand een doorslag. Het eten smaakte, en seffens de vogeltjes met heelder kladden er bij om wat te krijgen.... Maar er kwam een donkere wolk den vrede verstoren. Zoo 't scheen was de Bisschop niet tevreden en keurde hun doen en laten af. 't Volk begon ook een ander gezicht te trekken ; ’t zijn zotten, eerst geven ze alles weg en dan gaan ze bedelen. Er was angst bij de Broeders, maar Franciscus wou dien angst weg hebben en hij naar Monseigneur. En 't was waar, Monseigneur keurde hem af. Hij zei dat die volledige armoe niet kon blijven duren, vaneen klooster te stichten, en wel arm te leven, maar toch wat in voorraad te hebben, enz. Hij zelf toch had Franciscus in 't arm leven geleid ? Franciscus zag in Monseigneur zijn hart, en daarom was hij zoo vri) hem te Zeggen : r Monseigneur als wij eigendom hebben, moeten we ons ook van wapens voorzien om dien eigendom te verdedigen, en advocaten aanspreken om twisten en processen te regelen. •Uan kunnen wij niet meer vrij God dienen.... onseigneur dacht na. Franciscus dreef het zweet van zijn gezicht, van angst om 't geen Monseigneur ging zeggen. En Monseigneur zei : Ik bewonder u, sta op en ga in vrede! P'^WaS een ?°™er van We.rkent preeken, bidden en bedelen. 1 .en v°oral* Och> dat bidden in die eikenbosschen, nooit an iemand gestoord, de wind inde blaren, en die groene chemer en stilte, die heilige natuur en die stille dieren. Ge ondt er uren op uw knieën uw eigen zitten verdrinken in a oneindigheid van God. Als z’uit werken trokken, of ze pesten gaan eten en er mankeerde een, dan wisten ze dat aie daar levers in ’t bosch op zijn knieën lag. Ze stoorden em niet. Mankeerde er een 's avonds, ze riepen hem niet, ze s gen slapen inde hut. En 's morgens kwam die nat van aauw, zuchtend van geluk, terug. De Heilige Geest werkte ut die zeven mannen. Franciscus was als de morgenster, Pr,nuVmnge/lel llch!te om 200 Zeggen door zijn lichaam, beklaarde mee de anderen. Soms kwam er al eens een naar hem, kuste devoot zijn handen, en zei wat hem aan ‘ narJ mankeerde. Franciscus troostte hem, maar met zijn woorden sneed hij in zijn eigen hart. Zoo gelijk de Broeders «en klem voelden tegenover hem, zoo voelde hij zich nog puzend keeren kleiner en verachtelijk in d'oogen van God. voelde aanhoudend zijn eigen nietigheid en heel de slaeur van 2ijn lichaam, dat hij wel intoomde met boeten en maar dat altijd toch bleef begeeren naar dingen, die n verachtte. Maar hij had ook den wil om te overwinteer Ê fnSSche wil' en dan Zl’n machtige liefde tot O. L. j temde van den zomer kwam er een nieuwe Broer r * Philip, die ze, omdat hij twee meters lang was, de ange noemden. Die zijn pij was natuurlijk te kort en Broer een nf°i mr°.est van de die op den grond sleepte, het StUi a^oen >en r°er Hoed, die naaldwijs was, naaide ‘et stuk er aan met een geleende naald, naald die eerlijk erug wierd gedragen met den overschot van 't garen, want terwijl ze op zoek naar eten en werk waren, een beurs met gouden geld in ’t kot was neergelegd. . ~~ Slijk naar slijk, zei Franciscus, en Pieter moest ze den eigensten avond ievers inde stad op een slijkhoop gaan uitschudden. Op een van die dagen kwam Sabatino zeggen, dat bjJ vaneen boer een groot korentenbrood had gekregen, maar by had het onderwegen aan een arme vrouw weggegeven. Zie, daar ging weer iets gebeuren. Franciscus zat al eenige agen straf te bidden en als ze dat zagen lieten ze hem §erust. En als ze allemaal thuis waren en rond het vuur zaten, e dooi viel in, en er was overal een gedrup van de boomen, an ’t dak, door 't dak, en van hun doorregende kleeren, stond Franciscus recht en zei : Broerkens! van nu af aan zullen wij ons Minderbroeders noemen, die minder zijn dan ’t is eender wie. Ik moet u ets zeggen. Hij stond recht inden schijn van ’t vuur, zijn ?°gen blonken, zijn stem was als een honing zoo zoet. j °en heel blij dat ge blijft gelooven in onze aanwinst, al s er intusschen nog niemand bijgekomen. Maar ze zullen ?men, ik hoor ze komen! en omdat er zooveel zullen komen 11 alle landen, en er in alle landen bruigommekes van Vrouw Armoede zullen zijn, moet er ook een regel komen. Een vaste regel, anders doet de eene dit en de andere dat, niet waar Broer Hoed? Goed, zei Morico. Goed, zei Pieter.... Die regel moet bekrachtigd worden door O. L. Heer, maar Onzen Lieven Heer komt ge zoo maar niet tegen, en ge kunt niet zeggen : Kom eens binnen, hier Uw handteekening onder zetten. Daar is iemand op aarde, die dat doet in zijn plaats. De Paus van Rome, zei Egied. Ja, ja! zeiden d'anderen. Dat is ’t! riep Franciscus, we gaan naar Rome, naar den Paus, als ’t droog is en goed weer! Ik ga morgen met behulp van God den regel schrijven. En als de Paus hem goedkeurt, dan is 't gedaan met ons te verwijten voor ketters, lijk die bedelaars uit Frankrijk. Goed, goed! riepen ze allemaal. Laat ons daarom, zei Franciscus, van nu af aan een flinken vasten beginnen, laat ons het avondeten nu al laten staan en goed bidden dat God mij verlicht door den regel. Ze waren allemaal tevreden, behalve Broer Hoed. Neen, zei die, ik heb daar mijn maag niet naar gesteld, ik heb het eten al in hoopkes verdeeld. Van heel den dag heb ik geen kruimel genoten en morgen wil ik een heelen dag vasten, maar nu niet. Er is eten, dan moet er gegeten worden. – En als er nu geen was? vroeg Franciscus. Er is. En als er geen was? Dan had ik er niet op gerekend, nu wel. En hij pakte zijn part. Broer Hoed, manneke, zei Franciscus, eet! maar dan ook ons paart opeten. En dan zullen wij, die ook honger hebben, met u te zien eten daardoor dubbel vasten. Neen, zei Broer Hoed beschaamd, ik vast gelijk gij-En hij knielde voor Franciscus.... ’s Anderdaags gingen er twee om perkament naar Assisië, dat ze daar ergens kregen, en om een potteke inkt en een ganzenpen te leenen. Een uurke daarna zat Franciscus ge' knield onder aan het kruis dat Egied rood geschilderd had, te schrijven op een stuk boom. De anderen waren in het bosch of in het kapelleke aan 't bidden. 't Wou lukken dat er zon was, zoo’n flauw, geel Februari' zonneke, dat de smoorlucht niet kon opgezogen krijgen-Franciscus schreef den regel van d'Armoe. Hij zong hem- Nu en dan, terwijl hij hem schreef, zong hij er zinnen uit, en zag vol liefde naar het groot, rood kruis : Allerheiligste Drievuldigheid, wij loven en aanbidden U.... en wij luisteren als kinderen naar Uw plaatsvervanger den paus van Rome.... Wij Minder-Broerkes van de Armoe, wij komen bij malkander om te leven in gehoorzaamheid, in Zuiverheid en zonder eigendom, en om Jesus in Zijn ootmoed en Zijn armoe probeeren na te volgen. Elkendeen, nadat hij zijn geld aan de arme zal gegeven hebben, zal met Vriendschap ontvangen worden.... En wij Broeders zullen allemaal gekleed gaan met kleeren die we kunnen lappen met Zakken en met andere lappen, met Gods zegen.... en geen heerschappij zal er onder malkanderen gevoerd worden.... en We zullen werken, want wie niet werkt moet ook niet eten, en voor ons werk zullen wij ontvangen al wat noodig is, Uitgenomen geld, en we mogen bedelen.... En we zijn tevreden met voedsel en iets om ons te dekken, en we zullen °ns verheugen in ’t gezelschap van ruwe en versmade uienschen, van armen, zwakken, zieken, melaatschen en bedelaars.... We zullen geen woordenstrijd voeren, en niet twisten, noch onder ons, noch met anderen.... en we zullen uiets bij hebben, geen beurs, geenen broodzak, geen geld, geenen stok.... en overal en tegen iedereen zullen wijden vrede des Heeren wenschen.... en slaat er ons iemand op ons gezicht dan zullen w’hem de andere kaak aanbieden, en Pakt er iemand ons kleed af, dan krijgt hij ook onzen tuniek.... En pakken z’ons goed af, we zullen het niet terug eischen. Katholiek zullen wij zijn en als katholieken leven en spreken. De hoogere en de lagere geestelijkheid zullen wij eeren, en als onze Heeren aanzien en hun bediening hoogachten inden Heer.... Broerkens van nu en later, ontdoet u Van alle kwaad en volhardt tot op het einde in het goede. Vreest en eert en looft en zegent, dankt en aanbidt den Heer God almachtig in Drievuldigheid en Eenheid, Vader en Zoon en Heiligen Geest, Schepper van alles! Amen!.... Hij lachte en weende overhand, en hij sprong op en riep Jttet d'hand aan zijnen mond : Broerkens kom! Kom misteren, hij is af! En van achter de boomen schoten de zeven anderen te voorschijn en liepen om ter hardste.... Hij stond onder het *ruis, zij stonden er rond, en hij las met kweelende stem het contract van Vrouw Armoe. En ze rolden, de tranen, de een het ze rollen, de ander boog zijn kop, die bracht zijn vingeren Voor zijn gezicht, de andere vaagde zijn kaken gedurig af, een snikte, en Broer Hoed trok zijnen hoed voor zijn oogen om de tranen te verstoppen.... Franciscus moest nu kunnen gaan van geluk, ver gaan en hij trok de bergen in.... Als hij tegen den avond weer kwam had hij een paard bij en daarop zat een ridder. Franciscus stak zijnen arm omhoog en riep naar de Broeders, die onder het kruis aan ’t bidden waren : Een nieuwe 1 Hij heeft mij toen hooren spreken inde Rietivallei, en nu komt hij van zelf, door God gestooten, tot ons. Hij wasridder inde wereld, maar nu ga ik hem ridder slaan van het leger van Christus!.... Hij heet Angelo. Een schoon begin voor de lente! Vóór de knoppen aan de boomen openvouwden kwamen er nog drij bij : Johannes, Barbaro, en nog een, die ook Bernard heette. Drij er bij, en ’t kot was al zoo klein, dat z’er ineengedrongen zaten lijk heringen ineen baksken. Opschuiven, zei Franciscus, allemaal uw eigen wat smaller maken! Maar nu kreegt ge dit : dat de eenden ander een goede plaats wou gunnen, en buiten bleef, zelfs om te slapen, om het de anderen gemakkelijk te maken. Zoo waren ze nu. Franciscus wou z’er allemaal in. En om alle stoornissen te vermijden, maakte Franciscus met krijt boven ieders slaapplaats een teeken. Voor hem zelf een kruis inde vorm van een T ; voor Pieter de priester, een kelk ; voor Egied een bloem ; voor Bernard, den voorzichtige, een duifke ; voor Broer Hoed natuurlijk een hoed. En voor de anderen iets wat bij hunnen naam of hun karakter paste. We zijn nu met getwaalven, juichte Franciscus, twaalf apostelen. Vergeet niet dat O. L. Heer in ons midden is. En laat ons trachten dat niemand Hem verraadt. Het goed weer was op komst, de zon begon te werken, en als ze vast inde lucht stond en de wereld met bloemen overklatste, trokken ze onder geleide van den voorzichtigen Bernard, al zingend en biddend, met het rolleke perkament naar Rome. Wit en machtig lijk een dondertoren zit de Paus te midden van de purperen Kardinalen. Vóór zijn voeten zit Franciscus geknield : barrevoets, met lang wild haar, en een gelapte, bestofte pij aan. Hij houdt zijn handen op zijn hart cm er den klop van te mineeren. Achter hem liggen de broerkens geknield, en zweeten, bidden en rillen. Want seffens zullen ze te hooren krijgen of de regel goed of afgekeurd wordt, 't Is een yerveerlijk afwachten. Die hooge heeren zijn als godenbeelden uit Egypte, streng, kil, geleerd, met gouden kruisen aan, en met dikke boeken bij. De keersen branden in zilveren -kandeleeren, en ’t gewelf van gouden mozaiek heeft mysterieuze schijnen. En dan die Paus! Wie zou er niet beven als hrj van zoo een paus een gunst moet bekomen? Alhoewel hij kog geen vijftig jaar is, en zijn glad gezicht er nog jonger mtziet, is hij geweldig als een zee. Hij heeft een hoog gedacht van t Pausschap, en wil voor alles meester zijn. Hij kent geenen schrik, en hij heeft ~ 7 J plannen als een die aardbollen bouwt. Een Paus die zijn woorden lijk donders vol ontzag beluisterd Worden, die, als hij in Rome op den grond stampt, het tot in Engeland, over de zee, doet kraken ; die onder de ketters doet stoken lijk ineen Wespennest ; met een ijzeren arm orde onder Zijn geestelijke onderdaken doet heerschen ; een nieuwen kruistocht ineen – steekt, van geenen enkelen oorlog bang is ; die Keizers kroont, en waarvoor prinsen en koningen neerknielen met een hart vaneen boon groot. Voor dien reus, dien heerscher zit Franciscus de goedkeuring van zijn armemenschenregeltje af te wachten. Een woord en Franciscus zijn ideaal ligt in ’t slijk, of wordt met schoon gestraal omgeven.... Het was de derde keer dat hij voor dien Paus kWam. Den eersten keer had Franciscus hem vriendelijk en Vroolijk aangesproken, toen hij hem inde gang van het Paleis tegen kwam. Maarde Paus schoot norsch en kwaad uit. Hij had genoeg van die armoe-ordens, dat draaide toch maar uit op ketterij, zooals in Frankrijk met die armen van Lyon. Wat wou zoo'n voddeventje van hernieuwing en ver- van de kerk spreken. Daar waren andere kleppers oor noodig. Laat mij gerust! De Paus dacht er niet meer op, maar Franciscus brandde er van. un hy kon het gedaan krijgen van bij een zekeren Kardinaal : Johan van Paulus, in verhoor te komen, en als die hem koorde sloeg die op de tafel en zei : Gij zijt de man die de kerk kunt redden! Ik spreek voor u ten beste! En hij deed het met de geestdrift lijk iemand die een nieuwe wereld ontdekt heeft. En ’t kwam zoo ver dat de bedelaars van Assisië hunnen regel mochten komen voorlezen voor den Paus. G’hadt toen die Kardinalen moeten hooren : dat ging niet, dat kon de menschelijke zwakheid niet dragen, en si en la. Ze bliksemden met hun geleerdheid naar dien kleinen simpelen regel als naar een ketterij. Toen sprong die kardinaal Johan van Paulus recht, en zei verontweerdigd : Als g'het niet mogelijk denkt dat de menschen het Evangelie kunnen beleven, en de menschen tegenhoudt die het willen doen, voor wat zitten wij hier dan? Dat is lastertaal tegen Jesus zelf! De Kardinalen zwegen beschaamd, en die groote Paus was zoo door die vlammende woorden gepakt, en zoo ontroerd doordat regeltje van Franciscus, dat hij tegen hem Zei : Mijn zoon, ga bidden opdat Jesus ons Zijnen wil bekend maakt. En of Franciscus en de Broers dan gebeden hebben! Het hart uit hun lijf! En nu was hij hier voor den derden keer. Nu ging het er op of er onder. Maarde Paus en Franciscus hadden ieder op hun eigen een aardigen droom gehad. De Paus dat hij de kerk zag bersten en toen z'op ’t invallen gereed stond, kwam er een klein manneken aan, en die stak zijn schouders er onder, duwde en zette de kerk terug in haar voegen recht, lijk nieuw. En Franciscus had gedroomd dat hij vóór een grooten boom stond ; hij stak zijn handen uit naar het sop, wierd doordat uitsteken grooter en grooter, en opeens boog het sop vanzelf naar hem. Franciscus was vol hoop dat de Paus die boom was, en de Paus kwam heelemaal onder den indruk dat het arm ventje, dat de kerk had recht gezet, Franciscus moest zijn. De Paus bezag hem, als probeerde hij de ziel uit zijn lijf te halen. Weer begon dat geleerd gezaag over d’onmogelijkheid van dien regel. De Paus luisterde niet en vroeg ineens aan Franciscus : Zijt ge wel zeker dat God en de menschen u zullen blijven bijstaan ? Natuurlijk Heilige Vader! riep Franciscus. Ik zal n eens een vertelselke vertellen, luister. Er was eens een schoon jong meisje, maar arm, en ’t leefde inde woestijn. Een rijke koning zag haar en trouwde haar, en ze kregen flinke kinderen, die op allebei geleken. De koning vertrok naar zijn land terug, en de moeder voedde de kinderen op. Als ze grooter geworden waren, wist ze niet meer wat er mee aanvangen, en om hen geenen honger te laten lijden, stuurde kij hen naar hun vader. Hij herkende ze seffens als zijn kinderen, kuste ze, en gaf ze de beste plaats aan tafel vóór de vreemdelingen! En wat beteekenis zit daar in? vroeg de Paus die geluisterd had als naar een minnezangerslied. Dat ik die arme vrouw ben, door God bemind, dat de öroerkes mijne kinderen zijn, en de Koning der Koningen, dje de zondaars zelf met tijdelijke goederen bedeelt, ons, krjn eigen kinderen, zeker niet inden steek zal laten.... De Paus was ontroerd. En tot verbazing van elkendeen k'vam hij uit zijnen gouden zetel, ging naar Franciscus en kuste hem. De groote boom, die boog! En hij zei luidop, als om het goed inde ooren van zijn Kardinalen te naaien : Ga nu henen met God, en predikt boetveerdigheid aan alle menschen, zooals God u zal ingeven. En wanneer de Heer u zal vermenigvuldigd hebben in getal en in genade, kom dan terug bij mij, met vreugde, en ik zal u dan nog meer vergunnen, om dan met zekerheid u nog grooter macht te verleenen. Ik geef u en uwe kinderen mijnen zegen en er de goede leider van. De groote Paus zegende ze. De Kardinalen bezagen malkander voorzichtig. Daarna wierden Franciscus en zijn broeders de kruin geschoren, als teeken dat zij van de Herk waren. De groote kerk van Sint Ruffinus kon al het volk niet s*ikken. De menschen stonden gewrongen tot buiten het Portaal. Franciscus zou preeken. De Paus had hem goed gekeurd en de Bisschop had hem gevraagd om te komen Preeken, Alleman was er, de geestelijke en de wereldlijke de edelen, de rijken, de burgers, het werkvolk, de Pedelaars en de boeren. Zelfs zijn moeder, zijn broeder, en °°k zijn vader. Al was Peter van Bernardoon door dien slag verouderd, stil en grijs geworden, toch was hij nu weer “lij, dat het zijn zoon was, die door den Paus was omhelsd geworden, dat het zijn zoon was waar heel de streek lof °ver sprak, dat het zijn zoon was, die preekte! De beroemdste man van Assisië. Ach! dat hij maar beter gekleed liep, een zoon van den grootsten lakenkoopman. En hij *Wam luisteren, wel een beetje beschaamd, maar toch te er om t’huis te blijven. Vóór den auter zit Franciscus op zijn knieën terwijl de Priester de mis leest, en na 't Evangelie gaat hij naar de Preekstoel. ledereen wordt stil, en ziet naar hem. Wat is hij toch een klein, mager manneke. Hij komt maar tot aan de borst boven de preekstoel. Dat is nu die mensch, die den Paus zoo ontroerd heeft. Er is iets hemelsch over zijn gezicht. En hij preekt. Zijn stem galmt helder onder de gewelven. Dat is geen preeken meer, dat is dichten! Het gaat altijd over hetzelfde, maar als hij het zegt is het zoo heerlijk, Zoo schoon, en zoo nieuw en zoo frisch. Het zijn lijk stooten van liefde, ontploffingen van Godsgevoel. Het is niet noodig het een naam te geven, ineen woord, ’t is schoon! Hebt elkander lief, en vergeet dat gij rijk of arm zijt* Want een mensch is niet meer weerd dan wat hij weerd is in d’oogen van G0d.... Ik ben een worm en niet een mensch, en wij moeten nooit begeeren. boven anderen te zijn, maar onderdanig en onderworpen tegenover malkander. God is in u, inden bedelaar zoowel ais inden rijke ; gij zijt dus broeders. Maar God is niet in u als gij in doodzonde leeft, dan is het nacht in u, en is uw hart het hol van den duvel. Ge moogt maar éénen rijkdom kennen. Dat is het goddelijk licht in u. Geef dat door aan elkander lijk fakkels inden nacht.... Door inde deugd te leven zijt gij niet alleen Jesus Zijn zonen, maar ook Zijn broeders, Zijn bruid en Zijn moeders. Op dezen oogenblik zag hij juist zijn moeder ; zij bezag hem. En de vader stond wat voorovergebogen nevens haar. En hoe gaat dat? Een rilling van geluk liep over hem. Voor zijn ouders te kunnen preeken, bezonder voor zijn moeder. zijn moeder! En zijn woorden schoten nu als vuurpijlen naar omhoog. Och het leven was zoo simpel! De kern van het leven wasliefde. Moe gemakkelijk om doen als ge dat zoo uit zijnen mond hoorde vloeien. Elkendeen was meegesleept met de heilige drift van zijn ziel. Harten kraakten, zielen gingen open, en de tranen liepen mild en zalvend. Een uur lang galmde de kerk van zijn liefderomance. Hij stond lijk op den preekstoel te dansen. En als hij naar beneden ging, drumde het volk, onder den toover van zijn wezen, ineens lijk een baar vooruit, riep, snikte, weende, de handen vooruit? om hem aan te raken, zijn pij te kussen, ’t Was ineens een verwarring, alsof de kerk inviel. En Franciscus riep als om hulp, boven het tumult uit : Mij niet, maar God! God! Mij niet! Daar was een klare maan die door de boomen kroop. De Broeders sliepen. Tusschen de boomen stond een donkere diannever – schijning, die stillekes dichter en dichter bwam. G’hoorde zuchten en 'agehouden snikken. Van achter een boom bleef hij de Broeders “ezien, die zoo Serust als planten inde madeschijn lagen te slapen. Hij “leef daar lang staan en zuchtte nu en dan een zin : Ook *oo kunnen tusten.... Vrede! Vrede! Vrede!.... God delp mij bekennen !.... mij de dioed.... Een van de Broeders verroerde, ging toen op zijn knieën zitten ®d begon naar den grond gebogen te bidden. Toen kroop die verschijning weer voorzichtig het bosch in.... 's Anderdaags bij zonsondergang was ze daar terug. De Broers zaten *det hun bloote voeten ineen üitgedroogde gracht te verdien, hoe ze den dag hadden doorgebracht. Egied was juist aan ’t vertellen over de boomen die hij had omgekapt, toen “roer Hoed, die scherpe neus, zei : Ginder staat een sPion. Ze zagen naar dien kant. De gestalte bleef staan, tdaar met een neiging van weg te loopen. Franciscus rap, als een eekhorenke, sprong de gracht uit fd liep er henen. Hij sprak er wat mee, en de Broers zagen doe die vreemde ineens op zijn knieën viel en Franciscus voeten kuste. En Franciscus riep : Een nieuw schaap"e! Kom zien! Kom zien! Allen gelijk er heenen. Wie ze daar hadden? Pastoor Sylvester, die dat veel geld voor dat kuipke kalk had aangenomen. Die struische, roode man stond er als gebroken en geknakt. Hij was niet meer kennelijk. Ik heb niet meer kunnen rusten van wroeging, snikte hij, dag en nacht vrat het berouw mij kapot. Bij u zal ik kunnen rusten en boete en vrede vinden! Dank! Dank dat ge mij aanneemt. Franciscus kuste hem, en de Broeders zongen een psalm. Maar er is geen plaatsmeer in het kot, zei Broer Hoed lastig, we kunnen ons niet smalder maken. Dan zal ik u op mijn schoot nemen, Broer Hoed, zei Franciscus. Is dat goed? Broer Hoed zweeg als een stokvisch. Gelukkig en eenvoudig ging er het leven zijnen gang. De eene kapt hout tot pinkelingen, bindt z'in busseltjes en gaat Ze voor brood verkoopen naar de stad. Het is gewoonlijk de vierkantige Morico die dat doet. Egied is nu weer mandenmaker, die zijn handen staan naar alles, van dien kloeken jongen. Hij leurt met zijn manden, en roept over de wegen en de straten : Moet ge geen goede sterke manden hebben ? En onderwegen houdt hij een preek tot degenen die hij tegenkomt. Sabatino werktin d'olijfboomgaarden. De Lange doet ievers mee den oogst, en brengt alle dagen een beurzeke koren mee, dat Broer Hoed kapot stampt tot bloem, waar hij een soort van mastellekes van bakt. Angelo vangt visch, die heeft er de pak van weg, en verkoopt die visch van deur tot deur voor olie of voor brood. Zoo doen ze allemaal iets, Franciscus zoowel als de anderen. Hij werkt nu mee inde wijngaarden. Zoo hebben zij hun handen vol-Reken daarbij dan nog hun preeken, hun bezoeken en verzorgen van zieken en melaatschen, en als er dan een greme* tijd over schiet, kruipen zij ineen boschken of ineen grot om eens van deeg door te kunnen bidden. Met God te kunnen spreken. Ze waren altijd blij en opgeruimd en ifl woorden en manieren, en als de eene den andere tegel1 kwam, groetten z'elkander met een kuische omhelzing. Franciscus is hun in alles een voorbeeld. Hij is hun volharding, hun vader en hun moeder, aan wie Ze hun hart open leggen, die hen doorziet, het raadt als er iets niet i° den haak is en geren hun grillekens voldoet als het nief kwaad kan aan hun ziel. Ze hangen aan hem. Als hij niet is, worden z'onhandig en bedeesd. En hun grootste geluk is als hij hun over het heimwee naar den hemel vertelt en over het lijden van Onzen Heer Jesus spreekt. Dan leeft hij daar zoo onweerstaanbaar in mee, en vertelt zoo schoon en zoo vol vuur, dat ze zitten te snikken en te weenen alsof z’het echt voor hun oogen zien gebeuren. De winter viel vroeg in. Het regende zonder genade. Altijd en altijd regen. De rivieren konden het allemaal "iet slikken, ’t land liep onder, en 't water kwam tot vlak vóór het kot. Om er uitte komen moesten zij hun pij opheffen, en door de plassen baden. Het knjis was schuins gezakt, en moest onderstut worden, en de lekken in het dak waren niet te stoppen. Altijd killig nat. Alle werk lag 'Veer stil, en ze zaten met tweeëndertig bloote voeten neveneen. Er waren er drie bijgekomen : Barbaro, Jeneverstruik en een zekere Willem. Nu kon er in ’t kot geen boon meer tusschen. En altijd regen en de echte armoe.... Het goot al heel den morgen, het wierd bijna niet licht, het bleef donker. De Broeders zaten te droomen en de mistroostigheid was "P hun gezicht te lezen. Ze waren al dagen hol van den honger, 't Was al noen en nog was er geen eten. De een na den ander kwam met een leegen zak terug. Franciscus probeerde er den moed in te houden met te zingen. Bernard ?ong mee, om Franciscus plezier te doen. Maarde anderen Saten zwijgend te rillen van de kou, of baden paternosters. 2e zaten met hun kap op, voor de lekken in het dak. Franciscus hield op met zingen, en zei : Zie mannekes, dat is nu de echte armoe, die, als ze verduldig en blij verdragen wordt, u recht den hemel doet bin"enpijlen. En laat ons blij zijn dat God ons die gelegenheid Soo maar voor ’t grabbelen uitgooit. Want we moeten altijd "lij zijn. Alles is Zijn wil, alles wat er gebeurt. Zure gezichten Komen den Hemel niet binnen! Laat ons dan de maag maar vullen met wat er is, duchtte Pieter wat opgebeurd. Broeder Pieter regelde het huishouden, het werk en heel 't gedoen, en Franciscus "oemde hem daarom „onze moeder". Neen, eerst eens zien of er niemand aankomt met eten, Sd Broer Hoed. En hij trok zijnen hoed vaster op zijnen Kop, en ging een eind den regen in om te zien of er op den "'eg niemand aankwam : Altijd dezelfde, Zei Sabatino, "ooit eens direkt toegeven. Zeg dat niet terwijl hij weg is, Broeder, zei Franciscus. "n daarom zult gij seffens aan hem zeggen, dat ge kwaad "a" hem gesproken hebt. Broer Hoed kwam terug : Niets dan regen, zei hij. Sabatino kwam naar hem, nam hem zijn hand en zei • Broer Hoed, ik heb daar juist kwaad van u gezegd. Ik zei dat gij nooit direkt een beslissing kunt aannemen, en ik vraag u vergiffenis daarvoor. , Broer Hoed was gevleid, dat, in ’t bijzijn van al die anderen, Sabatino zich voor hem vernederde. Broer Hoed was wel nen aardige, maar hij was toch ook Broer, een van de vijf eersten! Dat is u van harte vergeven, Broer Sabatino, en hij kuste hem, en zei er nog bij : En als er nu nog iemand kwaad van mij mocht spreken dan smeek ik, vaU mij daar geen vergiffenis meer voor te vragen, want dat ben ik niet weerd. Dat is schoon van u! riep Franciscus, en hij nam Broer Hoed eens ferm in zijn armen. 2e waren er allemaal door verheugd en daardoor in beter humeur. Er werd dan maar gegeten wat er was, en dat was het eeuwige noodmiddeb steeds bij d'hand : boschbiet. Een biet, grijs van uitzicht, efl Zoo slecht en walgelijk-bitter van smaak, om op uw moeder te roepen van slechtigheid. Maar ge moet toch iets in uW maag kunnen stoppen! Broer Hoed sneed dan eenige bosch' bieten in schijven. Na 't gebed zaten z’er nevenseen aan te knarsen, en de een bezag den ander. Maar er was honger eö opnieuw goed humeur, en dan smaakt het toch, en ze zeiefl allerlei zottigheid over het heerlijk festijn. En Franciscus riep : Inde hel vliegen de duvels nu elkander in het haar van razernij! Pas was het eten binnen, of inde verte klonk gezang' Broer Willem en Broer Jeneverstruik, twee nieuwen, kwamen al zingend van hun bedelronde terug. We hebben wet voor twaalf man brood bij! riep de groote Jeneverstruik, eU een halve kilo peren! riep Willem, en ze zongen opnieuw* Och dat is schoon, riep Franciscus, zalig is de Broeder» die rap op stap is, nederig bedelt, en wel gezind t’huis komt' Hij liep er naar toe en gaf z'ieder een dikken kus. Het duurde niet lang of het brood was op. Franciscus nam er niet vaö* Van voor een minuut kom ik te beloven van drie dagen te vasten, om te verkrijgen dat de vreugde inde armoede steeds over u mag zweven. Angelo, die zwijgzame, zei niets, maar stak zijn pat stillekes weg, hij wou ook vasten, maar zei er niets van, ui pure nederigheid. Ze gingen op ronde. Franciscus met Pieter bleven t'huiS» alsof ze iemand verwachtten. En.... zonder z'er iets va» gehoord hadden stond er ineens een arme vrouw, met ee kind op den arm en een kind aan haar hand, inde deur°Pening. . Een aalmoes alstublieft, mijn kinderkes hebben sinds koteren geenen gremel meer gegeten. Ach, menschken, heel geren, dat weet ge, Zei Pieter, ,aar nu dezen keer kan het niet, we hebben zelf niets, niet waar, vader? Ja wel, zei Franciscus, w’hebben een tinnen kelk, eén en twee koperen kandelaars, haal ze en geef ze, broeder Sylvester. l Dan kan er geen mis meer gelezen worden! riep Pieter nekommerd. ~~ Dan lezen wij mis in Assisië, zei Franciscus, maar ’t jnag niet bestaan, dat er nog armer menschen zijn dan wij. tiZe eenige fierheid is dat wijde armsten zijn! En Sylvester aaide deemoedig de kelk, het boek en de koperen kandelaars. Tegen den avond als d’anderen terug waren begon het erst fijn te regenen. , Het water paternosterde door het dak, op hun kap, op hun jkiote voeten, en in ’t smeulend vuurken van nat hout. e smoor hong bij momenten zoo dik in het kot, dat het beter was inden regen te gaan staan. Maar Broer Jeneerstruik zwaaide dan met zijnen mantel en joeg hem weg, e smoor. Franciscus vertelde nog een schoone overpein'ng over de armoe van O. L. Vrouw, dan zeien en zongen Ji nog eenige psalmen, en toen leien ze zich achterover. vieer hoefden ze niet te doen om in hun bed te gaan. Het jTurken zijn pikanten smoor bleef in het kot hangen. , e lekken door het dak vielen dof op hunne pij. De nacht r°°P langzaam over de wereld. Ineens een gekrijt dat door merg en been sneed. Allen uet een ruk wakker. Dat was nu de zachte Angelo, die zich cTeelde van de pijn. Een Broeder ketste licht aan. Franciss had het Broerke seffens in zijn armen lijk een lammeken. Wat is 't, manneke? Kom zeg het, wat het is. ~~ Ik durf niet vader, ik durf het niet zeggen. ~~ Ge moet het zeggen, ik wil het. e Ik heb te veel gevast, vader, ik heb willen doen als gij q tk kan daar niet tegen. ~~~ Hebt gij dan daar straks niet gegeten? jj-T Heen, vader, ik heb mijn eten weg gestoken. Hier is ’t. 1 Wees onder 't strooi. Daar had hij het verborgen. Eten, zei Franciscus, eten! en direkt! En ik eet mee, al ben ik juist een vasten begonnen, om al uw gewetens' kommer te verdrijven. En zij aten samen. leder een a sneeken brood en een half peerken, en daar een slok watei bij, die versch uit den hemel gevallen was Schuit ne licht bij, anders vinden w’onzen mond met, zei Franciscus. Egied hield het bij hun gezicht. Heeft het gesmaakt? vroeg Franciscus. Angelo knikte— Stroop dan uw mouwen op en maak uw knieën bloot. Broer Angelo, want toen ik u in mijn armen vast had, heb i ijzeren dingen gevoeld. Laat eens zien. Allen kwamen bij e op elkendeen zijn gezicht kwam er schrik. Behalve bij Broe Hoed. Omdat Angelo niet rap was het te doen, stroop Franciscus zelf pij en mouwen op. In 't vouw van zh ellebogen en in ’t vouw van zijn knieën had Angelo arme en beenen afgespannen met dik ijzerdraad, dat zoo te ’t vleesch sneed, dat hij bij de minste beweging bijna moes kressen van de pijn. ? Franciscus schoot uit : Zijn er nog die zoo iets doem Dat ze dan hier komen en die dingen direkt afleggen. A kwamen allemaal naar voor, behalve Broer Hoed. En g Broer Hoed? . Ik doe zoo iets niet, zie, zei hij en daarmee stroopte m zijn mouwen op, en liet, zijn lange behaarde armen zien. doe alleen dat wat gij zegt. En de anderen stonden daar w schaamd te wroeten en malkander te helpen, om die pi)n gende dingen los te krijgen. ’t Is een schande, riep Franciscus. leder moet vaste en boeten naar zijn vermogen en zijn kracht, 't Is zoow kwaad, te weinig als te veel te nemen en te doen. God vraag barmhartigheid en geen opoffering! En van nu af aan n meer vasten of boeten zonder mijnen weet. Toen allen ter»* sliepen bleef Franciscus op zijn knieën bidden. Met Lichtmis toen er weer lauwte kwam stierf t pastoot ke. Ze vonden hem dood bij zijn geit. De Broers gingen he mee begraven. – ’t Is onze peter, zei Franciscus. We moe» veel voor hem bidden. Op een morgen kwam Franciscus met een sleutelbloem ken blij afgedanst. Broerkes juicht! De lente is aan , komen! De zon heeft dit gouden bloemeken uit den gron gekust! Loven wij God om de zon en de sleutelbloemekens! Maar wat was daar aan 't kot gebeurd? Al de Broeders stonden buiten, beteuterd naar binnen te zien. En wie maakte daar zoo'n groot lawijd? Franciscus op een draf er henen! Bernard en nog twee anderen kwamen hem lamenteerend tegen geloopen. Nen ezeldrijver heeft ons buiten gejaagd en hij wil er niet meer uit! Franciscus stoof het kot in. Daar zat een baldadige ezeldrijver op zijn hukken wijn te drinken en een magere ezel stond op zijn oude pooten te beven. Èn vóór Franciscus iets kon vragen wierd hij toegesnauwd : Nog een van die luirikken. Loop waar ge goed voor zijt. Maar ik blijf hier met mijnen ezel! Zij met hun zestien wierden door zoo éénen schelm buitengezet. Jeneverstruik had goesting om hem een pakkingte geven, maar ze leefden naar hun woorden. Kom Broerkens, zei Franciscus. God heeft ons niet geroepen om stalknecht te spelen. Laat ons terug naar O. L. Vrouw ter Engelen gaan. Zoo lieten ze Rivo-Torto liggen, Waar het zoo hard en zoo schoon was geweest, verjaagd doornen ezel. Ga gij daar al bidden, zei Franciscus, ik ga intusschen naar de Paters Benediktijnen vragen of wij er mogen wonen, Zei Franciscus. De abt der Benediktijnen, die op den Subasio woonden, Was blij met die vraag en hij zei : Ge krijgt het Stukske. Wat willen wij niet, zei Franciscus, wij willen geenen eigendom, maar laat het ons huren voor werk. Ik wil er niets voor, zei de abt. Franciscus ging van 2ijn voornemen niet af, en na veel over en weer gepraat Zei de abt: Wat ge doet, daar ge toch volhoudt, breng mij dan alle jaren een meukensmand riviervisch. Dat neem ik aan, zei Franciscus. Maar, zei de abt, ook onder deze voorwaarde, dat die plaats voor altijd de kern blijft van waar de uitbreiding van uw orde zal gebeuren. Ook aangenomen, zei Franciscus. En ze kletsten hartelijk in elkanders hand, lijk boeren op de markt. Onderwegen juichte Franciscus tegen Bernard : We bouwen er huttekens van aarde en hout. Voor iederen Broer een hut, om te bidden en te slapen! Och dat zal schoon zijn zoo inde lommer van 't kapelleke. Zeg dat God veel te goed is! En we zetten een haag, en dan kan er ons geen wereldlijke mensch meer komen storen. Alles wat binnen die haag verteld en gesproken wordt, mag alleen over God en over de ziel zijn. Dat wordt schoon! schoon! De Broerkens zouden bijna ineen ronde gedanst hebben, als ze het goed nieuws vernamen. Direkt aan 't werk, riep Egied. En ze begonnen! Daar wierden takken afgekapt, klei gestampt, ze mochten de plaats van hun hutteke kiezen ieder naar vrijen lust, binnen de plaats waar de haag moest komen. De een tegen de kerk, de ander onder de boomen, die met ’t gezicht naar ’t oosten, die achter de hazelnotenstruiken. De een hielp den ander ; er was geroep en gejuich. Ze werkten den heelen nacht, de maan was hun lamp. Och zoo’n simpel hutteke met klei bestreken, daar hebt ge niet veel tijd voor noodig, bijzonder als Egied, die duvel-doet-al, een handeken meehelpt. En als de zon opkwam stonden de huttekens daar! Morgen de haag, riep Franciscus. En ik wensch dat die goede paters op voorhand betaald worden! Ze trokken allemaal naar de rivier, behalve Broer Hoed. Ik kan geen visch aan mijn handen uitstaan, dat slibbert te fel! zei hij. Die wist altijd iets. Maar als een kind wat tegenslaat, dat wordt daarom door zijn vader niet minder geren gezien, integendeel. En zoo was Franciscus ook voor Broer Hoed. Broer Hoed was zijn zorg en hij zuchtte soms : Als ’t met dat schaapke maar niet verkeerd uitdraait. Hij zag voor Broer Hoed veel door zijn vingeren, nu ook weeral. Broer Hoed mocht t'huis blijven, en aan zijn stappen gaan tellen hoeveel palen er noodig waren voor de haag. Broer Hoed maakte met groote stappen een groot vierkant, elke twee stappen moest er een paal komen. Dan bleef hij staan, draaide op zijnen hiel rond en daar was een putteke. Waar zoo een putteke was daar moest een paal komen. Intusschen waren de anderen aan 't visschen aan die ge- Weldige rivier, die vol keien lag. Er stonden er tot aan hun knieën in ’t water. Ze vischten met zakken en met mandekens en ze vongen braassem, bliek, spiering, snoek ; een volle tneukensmand spertelende, blinkende visch, een lust om te kien. De twee jongsten droegen de mand weg, d'anderen gingen bedelen en de twee jongsten kwamen terug met een groote stoop olie die ze als kwitantie gekregen hadden! Ja, nu de huttekens er stonden, en er morgen de haag ging komen, en ze hun huur al betaald hadden tegen zoo’n schoon kwitantie, voelden ze zoo iets dat ze tot hiertoe nog niet gekend hadden : nen t'huis. Dat moest gefeest worden! franciscus zegende ieder hutteke, en dan was ’t maaltijd. 4e sopten het gebedeld brood inde goede heldere olie, dat bet van hun vingeren lekte. En ieder moest een lieke zingen bjk op elke feest. Egied zong van ~Laudate”, Broer Hoed ..Miserere , Sabatino een Marialied en zoo allemaal een, en franciscus zong een lied ter eere van Vrouw Armoe. Hij ging er voor recht staan. Het jaar nadatum staan er al over de veertig hutten. •, e on. kakt, het is volle zomer en de bergen staan blauw t hevig licht, en de hitte trilt boven de wegen en de buizen. Hier, onder de oude eikenboomen, onder de dichte blaren is het koel en aangenaam. Het is er vredig gelijk een evangelie. Franciscus zit, met Broer Jaak achter hem, in t kapelleke te bidden. Als Franciscus in zijn gebed voorover buigt dan buigt Jaak ook. Als Franciscus zucht, dan zucht hij biee, en als hij hoest, hoest hij na. Dat is nu de manier van Jaak om Franciscus na te volgen. Op een keer kwam Franascus daar ievers ineen kerk inde bergen en ’t was er zoo uil en verwaarloosd, dat hij seffens naar buiten liep, van wat struikhout een bezem maakte, en begon te vegen en te Keeren. Terwijl hij zoo bezig was kwam er een scheeve boer binnen, om een paternoster te lezen. Het was Jaak, en die En als hij zag dat het Franciscus was, dien hij eens cV u preeken, schoot hij vol vereering en dienstveerïgheid. Hij ook seffens buiten om een bezem te maken en an Franciscus geholpen. Hij vroeg om bij hem te mogen blijven. Franciscus stemde toe. Jaak deed al-gauw zijn osseagen naar huis, deed zijn Zondagsche dingen aan, nam «scheid van broers en zusters en ging met Franciscus mee. •Behalve int gesprek deed hij Franciscus na gelijk een schaauw. Int begin wierd er mee gelachen, maar Jaak, die simpele duif, zei : Franciscus is nen heilige, dus als ik hem na doe heeft de duvel geenen pak op mij. Als 't gebeurde dat Franciscus voor een tijd wegbleet, dan kondt ge taal noch teeken uit hem krijgen, en hij zat lijk een bange muis ineen hoekske te bidden. Sabatino en Ruffinus wandelen al biddend door het bosch. Ruffinus was een uit de edele familie Sciffi. Een diepe vrome ziel, maar die kiekenvleesch kreeg van angst als hij moest gaan preeken. Morico en Sylvester zijn, met anderen, vier huttekens bij aan ’t bouwen. Ginder zit Broer Masseo, die inde lente van verleden jaar bijgekomen is, over den Heili' gen Geest te vertellen, aan een tiental jongeren. Hij heeft de weerdigheid vaneen koning, en hij vertelt zoo vurig en met zoo’n diep verstand, dat er bij zijn die knielend luisteren, als in ekstase. De Lange en Barbaro zijn aan ’t hout kappen en Bernard Vigili snijdt bekers uit hout. Broer Leo, waartegen Franciscus : Lammeke Gods zegt, om dat die. man zoo heilig is, zoo nederig en zoo volmaakt, zit in zijn hut te schrijven. Hij is de secretaris en de biechtvader van Fran- ciscus. De menschen noemen hem den Engel. Somtijds ziel hij van zijn perkament naar omhoog, en dan is t of Zijn blauwe oogen een ongekende schoonheid zien. En Bro~* Hoed is pijen aan 't repareeren met een rijgnaald ; hij steek eiken keer de naald eens onder zijnen hoed, in zijn lang haar, om ze malscher door het harde goed te laten gaan. Francis cus heeft alle moeite om hem op tijd de kruin te laten scheren. Achter een boschken zit er een te bidden en er zijn er aan ’t bidden in hun huttekens. Er is daar overal stilte, glans van zon, en vriendschap. De vogels fluiten, en de konijntjes loopen en spelen zoo maar vrij en vrank rond de hutten en voorbij de bloote voeten van de Broeders. Maar er is er ook een ziek en hard. 't Is Johannes, een jongere. Hij ligt bleek en hijgend op zijn strooi. Ge hoort zijn asem tot buiten. Nevens hem zit Jeneverstruik, die groote vent met zijn wilden baard, diepliggende oogen en met handen Zoo groot als pladijzen. Hij houd de waak bij Johannes, en bidt met zijn oogen toe. Soms doet hij ze open om den Zieke meewarig te bezien : Wilt ge nog eens drinken? vraagt Jeneverstruik. Neen, hijgt Johannes, maar ’k heb goesting naar een gebakken verkenspootje, dat zou mij genezen. Een gebakken verkenspootje? – Ja! Jeneverstruik pimpert, en trekt zijn laag voorhoofd ineen notenbalk. Hij denkt. Ineens zegt hij : Wacht ik zal er eens een gaan halen, alsof hij het zoo maarte pakken heeft. Hij komt buiten en gaat recht naar Bernard Vigili. Geef mij eens een scherp mes, vraagt hij. Hij krijgt een scherp mes, en weg is hij. Ja, ’t mes is scherp, hij strijkt er met Zijnen grooten duim eens over. In ’t kapelleke ziet hij Franciscus bidden, met opgeheven armen en Jaak doet dat hem na. Hij zou geerne consent vragen, maar zou het geen zonde Zijn om voor zoo een simpel verkenspootje hem uit zijn diep gebed te trekken ? En hij gaat voort met groote stappen, lijk een zaaier, het blinkend mes vooruit. Hij gaat het Bosch uit, de gloeiende zon knettert op zijnen bjooten kop. Hij gaat over steenen en over struiken. Hij weet waar naar toe, en dan lacht hij, ginder ziet hij de verkens, en hij hoort den verkensboer inden hollen boom, waar die gewoonlijk zit, op Zijnen doedelzak spelen. Jeneverstruik gaat naar het dichtste Verken, dat daar te slapen ligt. De boer begint een nieuw Beken, en ineens laat Jeneverstruik zijn pilarenlijf op het Verken vallen, pakt handig een achterpoot en rits, rits, het mes snijdt, het verken krijscht, het Bloed spuit, maar hij heeft een verkenspoot! En hij daar lachend mee op den loop. Maarde herder schiet ginder vloekend aan, en heel de rust Van 't Stukske staat seffens overhoop. De Broers moeten den herder vasthouden, of hij had Jeneverstruik in twee stukken getrokken. Hij schreeuwt en vloekt, roept : Dief en galeiboef. Franciscus springt op, Jaak springt op. Harp 4 Laat den man gerust, roept Franciscus en vraagt uitleg. De herder kan het van woede niet gezegd krijgen. Jeneverstruik zegt het dan voor hem, met groote gebaren van zijn bebloede handen. Wel, het schaap Johannes, die Zoo ziek is, had nu goesting naar een gebakken verkenspootje, daar zou hij mee genezen. Verkenspooten plukt ge niet van de boomen, maar vindt ge aan de verkens. Geld hebben we niet om er in Assisië te gaan koopen, en daarom heb ik hem van het verken afgenomen. Wat is nu een verkenspootje tegen de gezondheid vaneen Broer! Als ’t verken wist voor wat zijn pootje diende, dan gaf hij nog geren zijn drie andere pootjes er bij. Waarom kwaamt ge mij daar niet over spreken ? vraagt Franciscus, en Jeneverstruik antwoordt : Omdat ge zoo schoon aan ’t bidden waart. De woede van den herder zakt in als hij dat hoort. Luister eens, zegt hij, nu dat ik zie, dat het zoo gestaan en gelegen is, zeg ik niets meer. Hewel, ik had allang voor u iets moeten doen, want ik vergeet O. L. Heer al eens, ziet ge, en ik wil voor Hem ook iets doen. Daarom krijgt ge ’t verken heelemaal. Broer Jeneverstruik danst. Hij gaat zelf mee het verken kelen en komt er zingend op zijnen rug mee afgedragen. De helft voor de zieken! roept Franciscus. Terwijl d'anderen het verken opensnijden, bakt Jeneverstruik het pootje boven wat rijsthout en draagt het dan op een savooienblad naar Johannes, die het hertelijk oppeuzelt. Franciscus lacht gelukkig en hij zegt: Had ik maar een heel bosch van die Jeneverstruiken! en onderwijl beziet hij Broer Hoed in 't kinneke van zijn oogen. Franciscus was met Broer Masseo uit preeken gegaan en om inde bergen kluizekes te stichten, waar drie of vier broeders samen zouden wonen, nestjes van het Evangelie. Ze waren al drie dagen onderwegen. Masseo ging vooruit en Franciscus kwam achteraan, opgetrokken in ’t gebed. Ze kwamen aan een kruisstraat waar er gedurig menschen en wagens passeerden, want het was inden druiventijd. De eene weg liep naar Sienna de andere naar Arezzo, de derde naar Florentië. Masseo vroeg : Vader, welke weg gaan we nemen? Welke weg? Wel die ons Onze Lieve Heer zal wijzen. Hoe kunnen wij dat weten, vader? Zoo. Door de verdienste van de Heilige Gehoorzaamheid, beveel ik u in ’t midden van de kruisbaan te gaan staan, on dan zoo rap mogelijk rond te draaien op dezelfde plaats, gelijk een tol waar de kinderen mee spelen, altijd maar draaien tot ik zeg : sta stil. Broeder Masseo bezag Franciscus verwonderd, maar hij traineerde geenen oogenblik om het te doen. Hij draaide rond. Die schoone man, die de weerdigheid heeft vaneen honing, staat daar rond te draaien als een zot. Met zijn armen uiteen, dan op die been, dan op d’ander. De menschen lachen, het vrouwvolk gichelt, en intusschen zit Franciscus friet zijn oogen toe te bidden om den wil van God te kennen, ineens roept hij : Sta stil! Naar waar is uw gezicht gekeerd? vraagt Franciscus. Naar Siena, hijgt Masseo, dien het in zijnen kop draaide. Dan gaan we naar Siena, dat is de wil van God. Ruffinus kwam uiteen van de grotten van den Subasioherg. Hij had er een volle week in doorgebracht. Hij was als van binnen verlicht door den Heiligen Geest. Als Franciscus hem zoo vol van God zag, zei hij : Broer, ik moest öiorgen inde mis van tien uren preeken, in Sint Nikolaas, Qiaar nu ik u zoo vol vroomheid zie, moet gij dat doen. Ach, vader, als 't belieft niet! Ge weet dat ik niet Preeken kan! En 't zweet dreef hem al van ’t gezicht. Vertrouw maar op God en dan gaat het, zei Franciscus. Ruffinus kon er heel den nacht niet van slapen, en rilde hjk een riet. ’s Anderdaags kwam hij, op ’t weenen af, vragen, °m hem toch van die preek te ontslaan. Franciscus was niet goed gezind om dat weinig vertrouwen, en hij zei : —En nu gebied ik u van te gaan. Door de Heilige Gehoorzaamheid gebied ik u van zelfs zonder pij te gaan, friet niets dan uw broek aan, en wel als boete voor uw Geinig vertrouwen dat gij in O. L. Heer hebt! Ruffinus kreeg alle koleuren, de anderen vonden in hun eigen die boete veel te overdreven. Maar Ruffinus deed zijn Pij af, hield niets dan zijn broek aan en ging weg. Hij ging weg, beschaamd en gebroken, maar hij ging. Het volk in Assisië ging te werk als bezetenen. Kinderen en kwajongens liepen treiterend mee, en de menschen riepen en floten. De mis was al bezig. De pastoor verschoot om om te vallen. Franciscus wil het zoo, zei Ruffinus deemoedig, en klom de preekstoel op. Als ze die harige, magere borst boven den preekstoel zagen, wisten de menschen niet hoe hun eigen te houden. En dan die preek! Ruffinus probeerde iets uiteen te doen over de huichelarij, maarde woorden, bleven half steken, hij doddelde, zei vier keeren hetzelfde dan zweeg hij weer te lang, en kon er geen woord uit krijgen. Het zweet wierd als over zijn lijf gegoten. De menschen waren beschaamd in zijn plaats en dierven er niet naar zien.... Pas was Ruffinus weg, of Franciscus zag zijn fout in. Ha! zoo een heilig man, om een aangeboren gebrek, door het volk belachelijk laten maken! En hij zei tegen zijn eigen : Verachtelijk ventje, worm, die alle last met u zelf hebt, zijt ge niet beschaamd, van iemand zoo te vernederen! Sta op, en straf u met hetzelfde te doen en ’t zelfde te doorstaan. Op staande voet sleurde hij driftig zijn pij uit, en schoot op den loop. Ha! een tweede zot! riep het volk. Heel de kolonie is zot geworden! Straks loopen ze ook zonder broek! Zet z’in een kevie! Franciscus was blij om die beleedigingen. Eens de kerk in, met het volk van achterna, schoot hij recht den preekstoel op, en gebood Ruffinus er af te gaan. Nu waren de menschen nog meer verbaasd. Maar niet lang. Franciscus vertelde waarom hij hier stond, vernederde zich in d'oogen van alleman, en stak toen een preek af over de naaktheid en de armoe van Christus, zoo schoon, zoo diep, en zoo vol ziel, lijk ze hem nog nooit hadden gehoord, en na de mis vochten ze om hem eens te kunnen aanraken. Hij wierd toen een beetje ziek, en Jeneverstruik had voor hem hem een merel gevangen, en die voorbeeldig in olijfolie gebakken. Franciscus had er waarlijk deugd van, zoo ne malsche merel, en hij had hem met zooveel smaak binnengespeeld, dat hij er duimen en vingeren van aflikte, maar niet allemaal. Aan den achtsten vinger, zei hij : Halt! Zijn geweten sprong op. Gulzigaard! zei hij, genieter! Hei, ik Franciscus, sta gedurig aan ’t volk te preeken van in boete en in armoe te leven, ik jaag Broer Vlieg weg, ja die heb ik weggejaagd omdat hij meer van snoepen dan van werken hield, ik nam een ander als Broeder niet aan, omdat hij zijn fortuin aan zijn familie gaf in plaats van aan de armen, en intusschen lig ik in ’t genipt fijn gevogelte te eten! Hoe laf, hoe schijnheilig! Broer ezel, dat zult gij bekoopen manneke en duur! Hij riep Jaak. Jaak moest met hem meegaan naar Assisië, en Jaak moest een zeel meenemen. En als z'aan de poort van Assisië kwamen, lei Franciscus een lits in 't zeel, en deed ze rond zijnen hals, en hij zei wat Jaak moest doen en Zeggen. —Ja, zei Jaak. Die deed alles blindelings wat Franciscus Zei, en geren, want Franciscus was een heilige. Ze gingen door de straten en Jaak hield het Zeel vast waaraan Franciscus, met een lits rond zijnen hals, achteraan kwam. En Jaak riep zoo luid hij kon : Hier zie menschen, dat is diegene die tegen u komt zeggen van te vasten en te boeten, terwijl hij zelf in 't genipt, om wat maagpijn, fijn gevogelte smult. De gulzigaard! De lekkerbek ! de schijnheiligaard! En zoo gingen ze de straten rond, met een reesel menschen achter hen. De roep van Franciscus hing als een morgen over het land. Zooals hij vroeger de boeren achterna moest loopen terwijl zij op ’t veld waren, zoo lieten de boeren nu hunnen ploeg staan om naar hem te kunnen gaan luisteren. Overal Waar hij preekte waren de kerken stampvol. Er gebeurde iets inde menschen. Zijn woorden en zijn figuur ontstaken het geloof en de liefde. Er kwam een zucht naar eenvoud en goedheid in degenen die hem hoorden. Er kwam berouw, vergiffenis en verzoening. En 't getal van hen die ook Broeder wenschten te worden wierd zoo groot dat Franciscus maar werk had, om nestjes van het Evangelie bij te stichten, hier en ginder inde bosschen en de bergen. Menschen, die hem vroeger hadden uitgelachen en bespot, waren nu voorvechters van hem geworden. Zoo de vader van Marieke, die hem op zijn eerste bedelronde die zwart geworden rookoolen had gegeven, die zou nu voor Franciscus in 't water gesprongen zijn. Hij was daarbij devoot en kalm geworden, en als hij aan zijn kruislievenheeren werkte probeerde hij er die hooge smart en liefde in te leggen, waar Franciscus altijd over sprak. Zuren, onverschilligen, afbijters waren door zijn voorbeeld zacht en vroom geworden. Maar onder de velen die zijn woord met zaligheid dronken was er een hel, blond jonkvrouwken ; Clara Sciffi, die hem die druiven en die koeken had meegegeven op zijn eerste bedelronde. Hij zag hoe die luisterde, zonder pinken, met nu en dan een rilling van zoetheid en godsvrucht over haar wit nobel gezicht. En hij zelf, geroerd door die hemelsche schoonheid, die haar bezielde, richtte zijn woorden naar haar als het licht vaneen lantaren : Een engel, dacht hij, een engel onder de menschen. En tegen Masseo zei hij : In Assisië leeft een engel. Laat ons bidden dat die schoone ziel door de wereld niet wordt opgeslorpt. Hij kwam terug van Perugia, met Broer Leo. z’Hadden gaan preeken. De sneeuw lag dik en er viel nog andere. Zij daardoor, achtereen, Leo van voor. z'Hadden zakken rond hun voeten gebonden, de kap diep over den kop en de handen inde mouwen. De wind bhes door hun pij. Maar Ze wroetten voort, al biddend en bibberend. Ineens riep Franciscus : Lammeke Gods, al gaven al de Minderbroeders de schoonste voorbeelden van heiligheid en deugd, en al genazen ze kreupelen en konden ze de blinden laten zien, de duvels uitdrijven, zelfs de dooden terug levend maken, onthoud en schrijf op dat dit de ware vreugde niet is! Broer Leo antwoordde niet, en ging voort. Een tijd daarna riep Franciscus opnieuw : Zelfs als wij alle wetenschappen kennen, de toekomst kunnen voorspellen, en de geheimen van de gewetens en van de harten kunnen ontcijferen, schrijf op dat dit nog de Ware vreugde niet is. Broer Leo ging maar voort en antwoordde niet uit eerbied, om Franciscus in zijn meditatie niet te storen. En weer een eind verder riep Franciscus : Al kon de Minderbroeder zelfs de taal van de engelen spreken, den loop van de sterren uitleggen, de kracht van de kruiden kennen, de kracht van de vogelen, van de menschen, van de visschen, en van alles wat er op de wereld bestaat, schrijf op dat dit nog de ware vreugde niet is. Broer Leo bukte zijn eigen dieper voor den wind, die hem de sneeuw met handsvollen in zijn gezicht blies, maar luisterde intusschen gespannen, want hij wist dat er iets schoons ging komen. En wat later riep Franciscus weer : Lammeke Gods, met den leeuwenaam! Zelfs als de Minderbroeders zoo goed konden preeken, dat ze al de heidenen tot het geloof van Christus konden bekeeren, schrijf op dat daarin de echte vreugde niet bestaat. Op die manier van mediteeren boorden zij een mijl door de sneeuw, maar ten langen leste kon Broer Leo zijn vrome nieuwsgierigheid niet meer houden, en vroeg wat de echte vreugde dan wel was. En toen juichte Franciscus, als een orgel dat al zijn pijpen openzet : Als wij seffens aan ’t Stuksken komen, doorweekt van sneeuw en doorsteven van kou, beklodderd met, slijk, en doorknaagd van den honger, en als wij daar dan op het poortje zullen kloppen, en de portier vraagt : Wie zijt gij, en wij dan zullen Zeggen : Twee van uw Broeders, en hij dan zegt : Ge liegt, ge zijt twee vagebonden, die de wereld bedriegt en den arme besteelt! Vetrek van hier! En hij ons buiten laat staan, inde sneeuw, inde kou, tot diep inde nacht, en wij nederig en minzaam denken dat hij ons wel kent, en opnieuw kloppen, en dat hij ons dan kwaad tegen den grond slaat en ons met een knuppel afpekt, en dat wij dit alles geren verdragen, zonder morren en zuchten, terwille van Hem, Onzen Heer Jesus, o, Broeder Lammeke, schrijf op dat dit de echte vreugde is! Want boven alle gaven Van den Heiligen Geest, dien Christus aan Zijn vrienden geeft, staat de gratie van zijn eigen te overwinnen, en geren Voor de liefde van Christus pijn, onrecht, mishandeling te Verdragen! Op al de andere gaven kunnen wij niet roemen, omdat wij ze van God krijgen. Waarom ons beroemen op iets wat niet van ons is ? Maar inde tribulatiën van het kruis mogen wij roemen, omdat wij het uit eigen wil aannemen en het van ons is. Ik wil mij in niets anders beroemen dan in het kruis van Onzen Heer Jesus Christus! En geroerd, geestdriftig, doorgloeid door de geweldige schoonheid van Franciscus zijn ziel, viel Broer Leo hem om den hals en snikte van zaligheid. E halve maansikkel stond juist boven d’hut van Franciscus. Broer Jaak, die hem ging roepen, zag het. Voor Broer Jaak was dat een teeken van wijding, Zoo iets inden- aard als de ster van Bethlehem. Jaak zag Franciscus op zijn knieën zitten, en ge weet, dan knielde hij ook. En als hij geknield was zei hij : Vader, ik kom u zeggen dat het Zes uren is, lijk ge mij gevraagd hebt. Franciscus antwoordde niet. Hij stak zijn armen naar omhoog en kruiste ze dan op zijn borst, alsof hij iets uit de lucht nam en in zijn hart verborg. Broer Jaak deed het hem na. Franciscus stond op en groette hem, en Jaak groette terug op dezelfde manier.... Franciscus ging rap weg, het poortje door, onder de boomen, tot waar er een waterke uit den grond spertelde. Daar bleef hij staan. Het was zoo stil in den lichten-donkeren dat er niets te hooren was dan het gebabbel van dat waterken. De lente zat inde boomen. Franciscus zag eens rond. Hij zag niemand. Hij was hard mager geworden van ’t vasten en van ’t boeten. Ge zaagt aan zijn trekken dat hij in deze vasten mee leed met O. L. Heer. Tusschendoor schoot er toch nu en dan een blij lichtje in zijn oogen. En hij bukte zich, en met zijn twee handen nam hij een schep water, en hij zei tegen het water : Klare Zuster, onschuldig en kuisch ding, wat heeft God u schoon en goed gemaakt tot het goed van de menschen, voor hun heilig doopsel en hunnen dorst. O! Heer bewaar alzoo in al haar klaarheid Mejonkvrouw Clara voor ’t goed van de menschen! In zijn verbeelding zag hij haar terug, zooals hij ze zoo dikwijls gezien had inde kerk, als hij bedelde, op de markt stond te zingen of te preeken, maar bezonder tijdens de vasten-predicaties die hij met dezen vastentijd in Sint EEN HEILIG LIEFDELIEKEN Ruffinus gaf. Hij had bijna voor haar alleen gepreekt. Hij riep haar met zijn ziel van naar God te gaan, en hij zag aan hare begeesterde oogen, dat ze mee ging en haar eigen los maakte van de wereld. Een engel. Hoe dikwijls begeerde hij niet haar aan te spreken. Uit kieschheid had hij dit verlangen overwonnen, maar nu dezen noen als hij vaneen zieke weerkwam, had hare tante hem aangesproken en gevraagd of Mejonkvrouw Clara hem eens kon spreken buiten de weet van haar familie. Hij had dit waterke als plaats uitgekozen.... Het water was uit zijn handen geloopen. Zuster Water, Broer Boom, verheugt u met mij! Daar gaat een engel komen! Hij liet de druppelen van zijn vingertoppen lekken. Hij hoorde hout kraken en met de gauwte veegde hij zijn natte handen aan zijn pij af. Daar was ze met hare tante ; die bleef staan, en Clara kwam alleen vooruit. Ze had een langen mantel aan overeen kleed van groene zijde. Franciscus deed een stap naar haar toe en zei eerbiedig : De vrede des Heeren zij met u. Ze stond daar als een droom. Een droom van jeugd en schoonheid ; een smal figuurke van achttien jaar ; en met dit wit gezicht, die lange blauwe oogen, dien rechten neus, dat klein rood mondeke en dat mild blond haar, was ze lijk een lentemorgen, die mensch geworden was. Ze bezagen malkanderen aangedaan. De wereld rond hen verdween als een smoor. Ze zagen Godin elkander. God, die hen bijeenbracht als iemand die zijn twee handen bijeenvouwt om te bidden. Zuster, zei hij, en hij deed van dichter bij te komen. Zij rilde. Hij, dien zij zoo bewonderde, noemde haar zuster. Ze nam zijn uitgestoken klamme hand. Broeder, zuchtte ze. Ze stonden samen aan dat waterke hand in hand. Ze zwegen. Ze moesten elkander zoo veel Zeggen, maar nu ze bijeen waren, waren ze te vervuld van Zaligheid om er aan te denken. lk zou uw leven in Jesus en de armoe willen deelen, zuchtte zij. God zij geloofd! juichte hij stil en heilig, om d'eerste zuster van de armoede. Zegen mij, Broer! vroeg ze. Zij boog het hoofd, zij knielde. Haar haren vielen nevens haar wangen uiteen, en met de handen gekruist op haar borst verwachtte zij zijnen Zegen. Maar hij ook knielde voor haar. Dan gaf hij haar een groot langzaam kruis met een hand die beefde. Hij trok haar op en zei : Kom morgen terug, zuster. lk kom Broeder, zei ze. Ze ging weg, onhoorbaar over het dikke mos. Hij bleef haar nazien en als het bosch weer eenzaam was, deed hij zijn handen voor zijn oogen. Die geheime bijeenkomsten van Clara en Franciscus waren door niemand geweten, dan door de tante van Clara, die altijd meekwam. Al wat ze zeiden waren altijd andere Woorden op hetzelfde muziek. Dat muziek was Jesus, de Hemel, de armoede. Hij luisterde naar haar, zij naar hem. Dan vertelde hij Weer zijn leven, en zij hoe ze van jongs af gewacht had naar een wonder, dat haar gewoon leven in klaarte zou Zetten, en hoe dat nu gekomen was, dat wonder, door hem, door zijn armoede en door zijn predicaties.... Op Palmzondagnacht zou zij inde Broederschap opgenomen worden. De vader van Clara hong als een schaduw over hun mystiek geluk. Die man was in staat om al de Minderbroeders een kop kleiner te maken, als ze zijn dochter van hem zouden aftrekken. Francizzus had zorg, en groote. Maar nog voor geen duzend van zulke vaders Was hij van zins Clara te lossen. Francise rs, die ge kondt omver blazen, had als eenig wapen zijn gf Op een avond riep hij de Broeders bijeen, en vertel 't geval. Broeders, help mij nu met uwe r Tesus begint Zijn lijden de volgende week, laten w -n beetje verlichten met onze eerste zuster ah "v hart te brengen, en laat ons God op v- Hij knielde en allen knielden me Wolken en schoot haar licht door mannen, die met hunnen kop tot Zaten. Maar één stond er op, eenisSSf naar zijn hut. Neen, zei hij hars-aHIS vrouwvolk hier, en hij deed de Alleswas als weggezogen in eeuwigheid. Clara zat nog in haar wit zijden kleed inden donkeren op haar kamer op den bidstoel. Ze bad niet, ze deed niets anders dan verlangen en luisteren. Ze luisterde naar den nacht; daar was inden nacht niets te hooren. Ze ging op haar teenen naar het vensterke, Ze had nog nooit zooveel sterren gezien. God! zei ze en ze boog het hoofd. En dan zag ze weer verrukt en opgetogen naar omhoog, dweers achter de sterren door, vol zalig heimwee. Na langen tijd kwam er een brok maan boven de vallei gerezen. Zij zocht inden molligen donkeren naar het bosch, ze zag niets. Maar er verroerde ginder ver een lichtje. Daar was het bosch. Haar hart ging aan ’t jagen. Zij luisterde. Daar tikte iets heel, heel stil, lijk een meelwormke. Ze voelde aan de lucht dat de deur open ging. Ze ging er henen, al tastend, en nam de uitgestoken hand, die haar zocht. De hand van hare tante klopte. Ze gingen inden donkeren de steenen trap af en kwamen in den hof. De tante deed Clara een mantel aan en nam haar mee over het gras, ver den hof in, naar een achterpoortje, ’t Was een achterpoortje dat in jaren niet meer was open gegaan. Onder het fijn licht van de sterren zaagt ge er hout liggen, bemoste steenen, en een kapot Venusbeeld, Er groeide onkruid en klimop. En de tante dan aan ’t werk om alles weg te krijgen, haastig en voorzichtig. Als het nu maar open gaat, fezelde Clara, anders klim ik over den muur. Ze wierd ineens gejaagd, ’t was of heel het huis en heel Assisië naar haar toeschoof om haar tegen te houden. Geen nood, zei de tante fier, dat is al los van gisteren. Voetelings schoof ze nog eenige steenen weg, en toen trok Ze het poort;" met een schok open. Onder hen lag de vallei flauw verlicht doordat beetje maneschijn. Kom, zei'zjg tante. Ze gingen een weggeske af, en dan kwamen ze cnu zd platten grond. Nevens esi ‘er aarke gingen ze verder, en ginder verroerde een licht, rd uw lever?g een, daar waren er wel tien. De . DerO ien dichter en daar in ’t midden, die ££&>?• Jj- bl«f « Uk* ~ •• -o . eloofd Zuster, dat gij gekomen Zilt, ~ ,,^een mlJ’ Bloer*1 gingen te samen, omringd van de knielde. Haar haren bosch in.... Zij knielmet de handen gekruist cJ» begeesterd naar het donkere zegen. Maar hij ook »ond vóór haa met een pij op zijnen arm. Rond haar, lijk bronzen beelden, stonden er Broers met fakkels en buiten stonden de anderen, want het kapelleke was veel te klein. En inde heiligste stilte zei Franciscus : Zuster, hier is uw hemelsch kleed van de armoede. Dank u, zei Clara. De tante hielp Clara haar de ju-Weelen afdoen, en ’t wit, zijden kleed uittrekken. Franciscus deed haar de pij aan, een grove bruine pij, hier en daar gelapt, en met een dik koord inde lenden. Uw schoenen, Zuster, zei hij. Ze deed haar roode, zijden schoentjes uit, en hare witte kousen. Ze kreeg houten sandalen aan die witte voeten. En.... hij zei het niet. Maar een Broeder gaf hem een scheer. Zij bezag hem vol geluk, omdat hij haar Zooveel ontnam, want hoe meer hij haar afnam, hoe rijker 2ij wierd aan verdiensten. Zij schudde haar haren los, ze golfden als een gouden mantel over haren rug, en ze boog Zich voorover. Hij nam die wondere haren met zijn donkere, magere, lange hand. Hij zette de schaar open en knip, knip, Zoo een keer of vier. Zijn hand ging open, en het haar viel slordig bij haar zijden kleed, zilveren gordel, perlenkapje, juweelen en schoenen op den grond, dat daar allemaal lag gelijk een hoop verslenste bloemen. Hij gaf haar den zegen. Zuster, zei hij, nu zijt ge de bruid van den Koning van het licht. Dankbaar bezag ze hem, tranen rolden over hare wangen. De Broers zongen : Met olijftakken inde hand gingen de kinderen van Israël Hem tegen. Heel het bosch weergalmde van den zang. Kom Zuster, zei Franciscus, en van tusschen de Zingende Broers zijn ze samen weggegaan, met nog twee Broers, die elk.een fakkel droegen. Ze gingen de kostelijke schat verbergen, tegen de woede van haar vader, naar het klooster van St. Paulus, dat ievers inde moerassen lag. De maan ging mee. ET groot nieuws liep over de wereld, dat de Mooren uit Europa waren buiten gekapt, en over de zee in hun bosschen en woestijnen zaten gevlucht. Die stinkende heidenen, die Mohammed aanbaden, en 't Heilig Graf van Onzen Heer Jesus bleven schenden! Goed en wel, zei Franciscus, maar O. L. Heer is voor elkeen komen sterven, ook voor diegenen die zwart zijn van gezicht. Wie zal het hun gaan Zeggen ? Wie bracht hun een lichtje ? Hij dacht gedurig aan de arme Mooren. Laat mij mogen gaan, o Heer! Als ik het weerdig ben! vroeg hij in zijn gebed, jawel ze kunnen hem doodslaan, hem op een deur nagelen, hem doorzagen. Och! als z’het maar eens deden! Uw bloed voor hun bekeering kunnen vertuikelen! Is er iets zaliger? Er was geen tegenhouden meer aan, en op een schoonen dag trok hij naar Rome om aan den Paus consent te vragen. * Hij kreeg consent, en de Paus was tevreden om den groei en de schoone volharding van de Minderbroeders-orde en om het ontstaan van de arme Zusters. Want Clara bleef niet lang alleen ; haar zusterken Agnes vluchtte ook het huis uit, en liet door Franciscus ook het haar afsnijden ; seffens kwamen er andere juffrouwen bij, en Franciscus kreeg van de Benediktijners de toelating dat de zusters in ’t gebouwke van Sint-Damiaan hun arm leven mochten slijten. De familie, die ineen eerste woede geprobeerd had Agnes te ontvoeren, berustte nu volledig en de vader van Clara zei • Het zijn toch maar menschen van edel bloed, die zoo iets met zooveel temperament kunnen doen. En terwijl Franciscus in Rome bleef en de kerken vol deed loopen door zijn schoone sermoenen, kwamen er van alle EEN DOORNENROZENHOED kanten menschen aangeloopen om bij hen eens binnen te komen. ’t Zal ons een zegen en een eer zijn. Maar hij ging nievers henen. Hij bleef in het klooster van de Kruisheeren. Onder die uitnoodigenden was er ook een jonge vrouw met twee kinderen, Vrouw Jacoba Franchipani genoemd. Ga daarnaar toe, zei de prioor van de Kruisheeren, zij leeft als een heilige. En hij ging. Waarom naar die familie en niet naar een ander? Dat is de Voorzienigheid, ’t Was een schoone, statige vrouw van vijfentwintig jaar, eene met groote, zwarte oogen. Zij ontving hem niet ineen van de rijke zalen van haar paleis. Zij bracht hem in ’t kamerken waar zij haar leven sleet. En hoe een kamerken! Wit en brut gekalkt, een Withouten tafel, een paar berdenen stoelen, en een zak strooi op een plank. En niets anders dan een gekruiste Lievenheer aan den muur. Zij ontving hem daar op brood en water. Hij sloeg zijn handen ineen. Dat is 't! Dat is ’t! juichte hij. Nu moet gij ook van de koekskes proeven, die ik zelf al eens bak voor de kinderen! Zij bracht een schotel zonnige koekskes, die gereed gemaakt waren met honing, gemalen amandelen en tarwebloem. Och! die koekskes! Met een smaak en een weersmaak, om duimen en vingeren af te likken. Goed! lekker! Om de smaak nooit meer te vergeten! riep hij! Hij nam er nog drie, nog een vierde, en nog en nog. Hij die bedelde, overschot van anderen binnenschranste, ?ijn eigen met een koord om den hals liet rondvoeren omdat hij eens een gebakken merel had gegeten, was gulzig aan die koekskes, en voelde er geen stip verwijt in. Zoolang hij in Rome bleef kwam hij iederen dag bij vrouw Jacoba over God vertellen, en van de lekkere koekskes eten. Mevrouw Jacoba, zei hij, uw groote vroomheid en uwe liefde voor de armoe maken u een Broer van ons. Gij zijt Broeder Jacoba. Met Broer Bernard voer hij naar de zwarte mannen. Maar Ha eenige dagen stak er een hevige storm op, en met gebroken masten en gescheurde zeilen wierd het schip ievers °p de kust van Slavonië gebotst. Adieu de Mooren! Van Verder varen was geen spraak. Eerst inde lente. ’t Is dat ik het niet weerd ben, door hen opgegeten te Worden, zuchtte hij. Zij voeren met een ander schip terug naar Italië. In Ancona stapten ze aan kant en al preekend trokken ze te voet terug naar huis. Onderwegen kwamen er veel nieuwe broeders bij. Wel dertig, die ouders en broeders verlieten en aangezogen naar armoe en liefde, mee optrokken. Er waren daar werkmannen en boeren bij, met groote handen en een klein verstand, advokaten die wat zwart was wit konden klappen, herbergiers en soldaten. Allemaal vernieuwd, met een goeden wil, en een verterende vlam van geloof. Zoo preekte hij onderwegen ineen nonnenklooster. Er was daar ook de groote dichter en minnezanger Divini, die juist zijn zuster eens kwam bezoeken, die daar non was. Divini was in Rome als den koning van de dichters gekroond. Die had op zijn zwerversleven op de hoven en de kasteelen nog al eens wat meegemaakt! Maar hij was toch spijts zijnen roem en kunst in ’t geheel niet gelukkig, ’t Was een onvoldaan man, moe van ’t leven, een gejaagd en onrustig gemoed. En dat op veertig jaar! Die man voelde zich ten onder gaan in brasserij of in zelfmoord. En als hij Franciscus hoorde preeken, dacht hij: Wat een prietpraat. In ’t begin! Want hij bleef luisteren, en zijn oogen gingen open, en zijn hart ging open. Divini was geraakt. En hij vouwde zijn handen bijeen op zijn hart, en zei : Dat is het nu waar heel mijn leven naar gegroeid is, en ’k wist het niet! Hij stond heel den dag van zijn melk, en tegen den avond kookte het zoo in hem vaneen nieuw inzicht, dat hij de Broeders nareed. Ze trokken zingend door de velden. Hij viel op zijn knieën voor Franciscus : De vrede! De vrede! smeekte hij. Staat op en ga mee, Broer Pacifïo, Broer Vrede, zei Franciscus, en hij zegende hem. En hoe verschoot Franciscus, als hij vernam dat het Divini was! Divini waar hij vroeger zoo mee had gedweept, toen hij ook minnezanger meende te worden! En nu kwam de koning van de minnezangers zelf naar hem! Franciscus kuste zijn spits gezicht. Daar wierd een lied van dank gezongen. Divini gaf zijn peerd aan een armen boer, en lei zijn mandolien ievers in een veldkapelleken aan de voeten van O. L. Vrouw, en trok ineen gelapte pij mee de bergen in. ’t Wierd een echte triomftocht. De menschen kwamen vanuit de dorpen geloopen al roepend : De Heilige is daar! en overal wierden de klokken geluid. Als ’t u belieft, riep hij verlegen, schei uit! schei uit' Vergeet toch niet dat ik een mensch ben zooals gij, en dat ik nog zonen en dochters kan krijgen! Al wat ik doe, kan een Zondaar ook. Vasten en bidden, weenen, zijn vleesch versterven, dat kan een zondaar ook, maar God getrouw biijven, dat kan een zondaar niet. Heel Assisië kwam hem tegengelocpen met vlaggen en muziek, de Broeders zongen psalmen. Als ze maar eens wisten wat een strijd hij eiken dag moest leveren tegen Broer Ezel, dan zouden ze niet meer gejuicht hebben. Maar maak het hun maar eens wijs! In al die eer en lof stond hij eenzaam en verlaten, met een hart dat kreste naar God. Hij was triestig, en niemand kon hem troosten. Hij probeerde het met zingen weg te krijgen, ’t Wierd erger. Daar was er maar één, die hem wat licht kon geven, en dat was Clara. Daar ging hij dan ’s anderendaags ook rap naar toe. Ze zaten daar ingesneeuwd. Tusschen twee muren van sneeuw kwam hij op Sint Damiaan. ’t Was er donker, grijs en kil, als ineen kelder. De vochtigheid aan de muren was bevrozen tot kristal. Toen Clara zijn komst vernam kwam ze seffens naar hem toegeloopen. Ze nam hem mee den kalen refter in. Ach wat was hij oud geworden! Zijn kaken zoo ingevallen, en zijn lippen Zoo wit! Ze deed seffens een vuurken maken om zijn voeten te warmen. Hij kon geen oogen van haar afslaan. Op die eenige maanden wat was zij veranderd, wat een schoone sterkte, wat een geestelijke kracht straalde uit haar wezen. Zij asemde vrede uit, en wat een rein geluk en liefde vloeide et uit haar oogen. Hij voelde den oneindigen afstand tusschen hem en haar. Zij bezat die pure klaarte, die waarvoor hij iederen dag moest strijden om er een kruimeltje van te bekomen. Hij voelde zich donker in haar licht. En zie toch eens wat bewondering zij voor hem had. Zij dronk zijn Woorden, de eenvoudige woorden over de mislukte reis. Zijn raad klonk mat. Wat moest hij haar raad geven ? ’t Waste belachelijk. Hij wierd beschaamd, en zei: —lk kom rap terug. Als hij buiten kwam voelde hij zich nietiger dan van zijn leven. Hij trapte door de hooge sneeuw. Hij was ontgoocheld over zijn kleinheid. Ik had beter gedaan van nooit te beginnen, waarmee ik begonnen ben, zei hij. Ik ben een onnuttig ding ten koste van anderen. En zouden Clara en Leo, en al die heerlijke zieien, er zonder mij ook niet gekomen zijn ? Ik heb te groot gedacht van mijn eigen. Ik had beter gedaan vaneen gewonen mensch te. blijven, zooals die boer daar Die dient toch voor iets, die heeft kinderen. Een boer stapte hem voorbij met een kind op den schouder en een grooter kind aan zijn hand, en die boer zei hem een klaren goeden dag. Franciscus zag om. Die heeft kinderen En hoe een gedacht of verlangen zijn eigen uit kan zetten! Heel den dag bleef dat in zijnen kop hangen, kinderen te hebben, een nuttig mensch te zijn. Hij was niet goed om aan te spreken, en daarbij kwam de wanhoop in hem fluisteren : Daar is zaligheid voor iedereen behalve voor iemand die zich afbeult zooals ik, 's Nachts sliep hij er niet van, en 's anderdaags trok hij er van onder. Hij moest alleen zijn, zijn kop was om te barsten. Hij trok heel, heel wijd de bergen in, om eens goed alleen te kunnen zijn en eens hardop te kunnen huilen. De besneeuwde bergen weergalmden van zijn geroep. Maar ’t ging niet over. Tegen den avond kwam hij hoog in de bergen, boven het Transimenermeer, dat zwart lag inde sneeuw. Ginder heel ver, ineen donkerroode zon, kroop Assisië den avond in. Hij sukkelde verder, naar een van die kluizekes, die hij hier en ginder had gesticht. Wat waren die ingewinterde Broers blij. Maar ach, hij kon hen niet troosten. Hij zat daar zoo maar, en dronk tegen meug de warme melk. Zijt ge ziek, vader? vroeg een van de vier Broers. Hier binnen, zei hij. Ik moet lucht hebben, en hij weer buiten op den dool. Een Broeder volgde hem van ver, uit vrees dat er hem iets zou overkomen. De wind stond op, scheerde over de maanbeschenen sneeuw en joeg het sneeuwstuifsel in lange steerten op. Franciscus zijn stormend gemoed was niet te kalmeeren. Hij kroop ineen spleet van een rots. Viel op zijn knieën en probeerde te bidden met het hoofd tegen den grond. Hij dacht enkel aan de moeder van zijn kinderen, ’t is eender wie, maar toen kwamen er zoo stillekensaan vleeschelijke verbeeldingen bijgedruppeld. Dat niet! Toen kwam Franciscus in opstand tegen zijn eigen. Dat niet! Den duvel hier buiten, riep hij, ik rammel hem er uit! En hij trok zijn pij af, en begon zijn mager lichaam te bepekken met zijn lendenkoord. Klets, klets, als op een razenden wolf. Zijn kreet sneed door de steilte van de bergen. Hij pakte naar zijn ribben van de pijn, zijn hand was nat. Bloed! en nog hielden die zinnelijke visioenen niet op. Hij liep naar buiten inden scherpen maneschijn. Hij wroette met zijn handen inde sneeuw, tastte hem met heelder armen vol op een hoop, en maakte een brute kolom van sneeuw. En pas stond z'er, of hij viel koortsig terug aan 't rapen en aan ’t opstapelen, en zette zoo nog zes kleiner kolommen. Het zweet dreef van zijn lijf, zijn asem hijgde als vaneen stervende. Hij bezag de zes kolommen sneeuw geheimzinnig in ’t licht van de maan, inde eendige stilte van de bergen. Dat is nu mijn huishouden. Die groote is mijn vrouw, de anderen mijn dochters en zonen, en de knecht en de meid. En die moet ik dienen en onderhouden. Ze vergaan van kou, en ’k moet ze kleeden. Zij hebben honger en ik moet ze voeden. Dat kan ik niet. Ik verdien voor mij zelf nog niet genoeg. En ais die zorg voor hen mij te lastig valt, wees dan al blij dat gij niemand anders hebt te dienen dan God! En toen schoot hij ineen luiden lach. De lach van iemand die van binnen is verlost.... En nu klonk het innig lied, vol als een violoncel : Mijn Heer en mijn God, ik bemin U boven al wat leeft, ik bemin U boven al! Inden nacht van Asschewoensdag voer er een schuitje over het meer van Transimena, naar een klem eilandeke dat er midden inlag. Franciscus zat van achter met twee brookes op zijn knieën. Een schipper, die ook geren Minderbroeder Was geworden, als hij geen huishouden had gehad, roeide. G’hoorde niets dan de roeispanen en ’t gelek van het water. De sterren blonken zoo zuiver in het water als inde lucht. Het schuitje schoof in ’t riet. We zijn er, zei de schipper. Franciscus sprong aan kant, en zei: Zooals afgesproken, aan niemand een woord! En ge komt me dus niet eerder halen, dan inden morgen van Witten Donderdag. God Zegen u! . Het schuitje verdween inden donkeren. Franciscus bleef alleen, omringd van water, op een eilandeke, waar nooit een sterveling kwam. Hij zette zich daar ievers neer op een steen om den morgen af te wachten. Hij zag naar de sterren en hij Zuchtte naar God en naar den Hemel. Later kreeg de Subasioberg een rozen schijn. De morgen sprong van den eenen berg op den anderen. En als Franciscus genoeg kon zien ging hij het wild eilandeke in, op zoek naar een goede bidplaats. Alleswas nog kaal van den winter. Vogels vlogen op en konijnen wipten weg. Groote stralen staken nu achter de verre bergen den hemel in, en het water rilde van gouden schilvers. Ineens bleef hij staan vóór een doornenboschken, dat van binnen hol was. Dat is 't! juichte hij, een doornenkronenhuiseken! Dank o Heer! Wat kon ik beter vinden! Hij deed eenige takken weg, en kroop naar binnen, viel op zijn knieën, en riep : God, laat mij hier nu de kracht hebben, om met Uwen goddelijken Zoon den veertigdaagschen vasten door te brengen! En zonder nog verder naar de zon of maan te zien, begon hij te bidden, en God luid aan te roepen en toe te zingen. De dagen gingen om. Eiken keer tegen den avond ging hij het eilandeken eens rond, 't was maar een dorp groot, en keerde weer naar zijn doornenhuizeken om er te slapen. Op een morgen toen hij wakker wierd, zat er een konijn hem te bezien met bevende lippen, 't Ging niet loopen. Hij streelde het, en 't liet zich streelen, en als hij weg ging huppelde het mee. Het bleef bij hem in zijn gebed en in zijn avondwandelingen. Hij zocht er goed eten voor, dat het uit zijn hand opat, terwijl zijn eigen maag ratelde en vlamde van den honger. Want de honger neep, de honger brandde in zijn maag en in zijn bloed. Hij verslapte en verslenste zienderoogen. Maar hij raakte de brookes niet aan. Alleen nu en dan nam hij een slok water om de verzengeling van zijn keel en borst te blusschen. Door den honger en d’ontbering vonkelde zijn ziel van geestelijk geluk. Nu was er plaats voor God. Hij goot zich vol met God. En hij liep soms zoo over van geestelijke zoetheid, dat hij weenend, met de armen in d'hoogte, te zingen stond. De eenzaamheid, het water en de bergen en de oneindige stilte. Het was zoo schoon, het geurde naar den hemel. Was hij hier lang of kort? 't Ging hem niet aan. En hoe meer hij verslapte, hoe zuiverder zijn geluk wierd. Hij lachte de brookes uit. Op een morgen, als hij uit zijn doornenhuizeken wankelde, want hij kon op zijn beenen niet meer staan, zag hij het bootje komen aanvaren. Witte Donderdag! Hij wipte op van vreugde. Veertig dagen lijk Jesus gevast! En ineens rilde hij van spijt. Hij moest terug onder de menschen, waar de ziel dof en besloten wordt. Hier kunnen blijven! Het was hier zoo schoon! En tot zijn verschiet zag hij hoe de lente hier van deeg had gewerkt : overal groen en kruid en madeliefkes en violetjes, en zijn doornenkronenhuizeken vol witte bloemekes, en overal 't gefluit van de vogelen! Zoo weinig had hij naar buiten gezien, immer naar binnen, naar God. Daar was het schuitje. Hij zag eens naar de brookes. Lijk Jesus veertig dagen gevast! Plots wierd hij rood van schaamte en verbazing. Neen, Heer, riep hij, ik wil mij met U niet meten! En met de gauwte klopte hij met een steen een van de brookes kapot, brood van veertig dagen oud! Hij stak de brokken in 't water, en at er de helft van op, uit eerbied voor den vasten van Jesus. Het schuitje schoof int riet. Hij gaf het konijn nog een hand: Dag Broer Bibberlip! Met anderhalf brooke stapte hij het schuitje in. De schipper knielde als hij hem zoo zag, zoo met iets van den hemel in zijn oogen. Met Sinxen kwamen al de Broers van heinde en ver bijeen op het Stukske, om daar kapittel te houden, en de onderrichtingen van Franciscus te krijgen. Want het getal groeide 200 nijg aan, en ze woonden zoo ver vaneen dat het niet te doen was om van ’t een kluizeke en kloosterke naar t ander te trekken. Daarom dan zoo’n kapittel op het feest van den Heiligen Geest, waar ze hun hert aan schoone en geestelijke vriend- en broederschap konden ophalen. Dan maakten zij hutten van twijgen, de menschen brachten eten, de vogelen aten mee. leder had er zijnen vrijen zeg, ieder zei Zijn belang, niet ondereen maar overhand, zoet van liefde. Franciscus deed een schoon sermoen. En dan ging ieder Weer lijk vernieuwd, vol frisschen ijver en kloeken moed naar huis. En als elkendeen weer naar zijn plaats gekeerd Was, trok Franciscus weer uit preeken, met Angelo bij hem. Een van die dagen kwamen ze in Montefeltro, een klein stadje. Daar was het feest op het kasteel, omdat er een edele tot ridder wierd geslagen. Heel de adel van zeven uren in den rond pronkte er in zijn schoonste kleeren en zat er op tribunen naar de steek- en schermspelen te zien. Daar is te visschen, zei Franciscus, kom! Er was juist een steekspel gedaan en er ging een ander beginnen. De trompetters meenden al te blazen, als er ineens ongevraagd en onverwacht een blootevoet-paterke in ’t midden van ’t plein stond. ledereen verschoot, maar voor er iets kon geroepen worden vóór of tegen, begon hij de stroof vaneen minnezangerslied te zingen, en ging dan aan 't preeken over den grooten prijs vaneen boetveerdig leven : Jesus. Hij stond daar ruig en vergrauwd van honger en van boete, verlodderd en gelapt, te spreken en te roepen tegen al dien adel en meesters van het land. Zijn gebaren Waren rap, en zijn stem was scherp, en soms wierd hij zoo meegenomen door zijn gevoel dat hij bijna danste. ledereen luisterde, ze ’uisterden lijk naar den donder en muziek. ’t Was zoo stil dat ge de wimpels van de vanen kondt hooren verroeren inde lucht. Er waren tranen, gesloten oogen, hertkloppingen en zuchten, en als hij wegging wierd er gewuifd en gejuicht dat er hooren en zien bij verging.... Pas was hij het kasteel uit of een zekere Graaf Orlando kwam hem van achterna geloopen, om over zijn ziele-Zaligheid te spreken. Goed, zei Franciscus, maar ga eerst eten.... Aan een bogaerd kwamen ze weer bijeen. De graaf weende bij de schoone woorden van Franciscus en gaf hem van da- nige vereering : een berg om te bidden. Den Alvernoberg, die tot inde wolken steekt. Daar ievers inde provincie Casentini. Franciscus nam dien berg aan, maar onderwegen in ’t naar huis gaan was het of hij heel het gewicht van dien berg droeg. Een berg om op te bidden! Och, tijdens zijn ver- blijf op het eiiandeke was zijn trek om inde eenzaamheid te leven nog heviger geworden. Alleen op een hoogen berg met God te kunnen spreken! Maar was dat geen ikzucht? riep de wereld hem niet om zijn woord te hooren, hij die het leven van Onzen Heer probeerde na te volgen! Die was toch ook onder de menschen gegaan. Hij geraakte zoo inde war, dat hij niet meer wist, wat van de twee te kiezen. Hij raadpleegde het Evangelie. Nu zei het: Dient Godin eenzaamheid, dan zei het weer :Ga en onderricht alle volkeren. Hij riep naar God. Maar God zweeg lijk vermoord. En thuis zat hij ineengevouwen met leege oogen naar de zuivere beslistheid van de anderen te zien. Tot hij ineens aan Clara dacht: Haal klaarte waar klaarte is. Hij meende er zelf naar toe te gaan maar hij hield zijn eigen tegen. Zij zou hem weer vereeren en dienen als een meester. Daar kon hij niet tegen, dat verdiende hij niet. Hij zoo'n vod, zoo'n twijfelaar. Hij riep Masseo, dien weerdigen man, vertelde hem zijnen nood en zei: —Ga eens naar zuster Clara, die heldere lamp, en vraag wat ik moet doen, en ga ook naar Sylvester in zijn grot op den Subasio en wat zij Zeggen zal ik doen. Dien nacht bleef hij op zijn knieën zitten en duwde elke Wensch naar d’eenzaamheid hardnekkig weg. Hij wou God Zuiver door die twee kristallen zielen laten spreken. En als Masseo 's morgens uit den nevel te voorschijn kwam, ging hij hem eerbiedig tegen. Nog niets zeggen! smeekte hij, seffens int bosch. ik Zal eerst uw voeten wasschen en u eten geven, want gij draagt als een engel in uw mond het woord van God. Hij Waschte Masseo zijn voeten gaf hem brood en melk, en dan gingen zij samen in 't bosch. Daar inde stilte van den lentemorgen inden dauw, ging Franciscus vóór hem op de knieën zitten met de armen gekruist, en luisterde vol deemoed en overgave, lijk eens O. L. Vrouw deed toen de engel de blijde boodschap bracht. Preeken, zei Masseo. Preeken, riep Franciscus, en de geest van God rilde door hem. Verlost van allen twijfel huppelde hij het land in. Twee Broers gingen mee : Masseo en Angelo. Maar zij konden hem niet volgen. Hij liep altijd een heel eind vooruit, zoo hevig was hij er op om te kunnen gaan preeken. En hij Song. Hij voelde ineens zoo goed de schoonheid van het leven. De wolken, het gras, de beesten, de menschen, de aarde, de zon, de sterren, 't is alles gevloeid uit de vingeren van God. Alles is doorgoten van zijn geest. Hij is overal. Wij wentelen in Hem. Broeders! Broeders! en hij deed Zijn armen open naar alles wat hij zag en niet zag. Wij zijn allemaal Broeders! Dienen wij Onzen Vader. Zoo kwamen ze op den weg van Bevagna, inde vallei. Wat was dat daar allemaal bij die eenzame boomen? Wel duzend verschillige vogels en nog eens duzend groot en klein, die daar zaten en sprongen en vlogen. Met heelder kladden, met trosselen, en zwermen, lijk graan inde lucht gegooid. En een gefluit en een gekweel, gezang; gesjirp, gekwetter, dat de lucht er van rilde. En hoe dichter Franciscus kwam, hoe heviger ze zongen en floten, dooreenkrioelden, op de boomen, in het gras en inde lucht. De twee Broers die ginderachter aankwamen sloegen de handen ineen. En als ze zagen hoe de vogels ineens rond zijnen kop begonnen te vliegen, zeien ze tegen malkander : Dat is voor hem. Ze bleven eerbiedig op afstand staan. Franciscus verschoot er van, zooveel vogels hier bijeen te zien. Gekenden lijk den ooievaar, de nachtegaal, de spreeuw, het koninksken, de kraai, het roodborstje, de leeuwerik, zijnen vriend, en de duif en de musch enz., maar ook ongekenden, waar er zulke schoone bij waren, dat ge ze geenen naarn kondt geven. Er waren er roze en blauwe, gespikkelde, geschubde, met gouden glanzen, met roode en groene glanzen. Er waren er lijk dageraden, lijk perelmoeren schelpen, lijk brocaat, lijk vlammen, lijk zijde, lijk gouden zuchten, lijk van sneeuw en van zilverdraad. Vreemd en schoon van vorm en gedaante, met kragen en kappekens en kuiven, gekruld, gefriseerd ; met staarten lijk avondhemels, of fijn lijk bevrozen bloemen op de ruiten. Een droom van koleuren en tinten, en dan de zon daarover, die dat allemaal deed vonkelen en blinken. leder had zijn geluid zijnen roep, zijnen zang, en allen vlogen en klepperden en wiekten rond hem. Hij huiverde, hij rilde van geluk. Och niet voor mij, dacht hij, maar voor mijn liefde voor God. En zijn hart verroerde en zijn tong. Hij hief de handen op. Hij wilde een W'oordeke tegen die vogels spreken. En al die duzend vogels waren ineens stil; ze zetten zich rond hem ineen ronde. De kleinen kropen onder de grooten door, naar voren. De boomen zaten proppensvol. Ge zaagt geen blad meer, elke tak was lijk ingeduffeld met de schoonste karbonkels, zijden en donzen. Er kwamen er op zijn schouders zitten, op zijn uitgestoken armen. Hoort hij spreekt tot hen, zei Broer Masseo, die stillekens begost te snikken, en ze luisterden mee. Beste vogeltjes, mijn Broeders! looft en dankt God die zoowel uw Vader is als de mijne. Want wij komen uit Zijn handen. Zijn liefde omringt en drijft ons. Zie maar eens hoe Hij voor u gezorgd heeft. Hij heeft u in d'ark van Noë bewaard. Hij gaf u het genot van te vliegen, waar en wanneer gij wilt; heel de lucht is voor u. Hij heeft u warme pluimen gegeven, dikke frakskens tegen den regen en de sneeuw, en ook uw jongskens krijgen die, en gij moet er niet voor spinnen of naaien, ge krijgt ze zoo maar. En hoe schoon zijn ze! Zóo schoon lijk de bloemen en de regenbogen. Hij zorgt voor uw voedsel, dat ge gereed vindt op de boomen, inde beemden, aan de waters en fonteinen en inde straat. Hij gaf u rotsspleten om in te wonen, schooven, populieren en dakpannen. Hij gaf ieder van u een lied en een taal waarmede gij tegen elkaar roept en vertelt en waarmede gij Heffl loven en danken kunt. Ziet ge nu hoe God van u houdt? Daarom, wees dan niet ondankbaar en blijf eenvoudig en arm, als ’t goed voorbeeld voor de menschen en de Minderbroeders en doet uw best Onzen Vader dag in dag uit met een vlijtig keelke te loven en te danken. Uw zang is uw gebed, zing! zing! . En dan begonnen ze te fluiten en te Zingen ieder naar zijnen aard, ze bogen eens hun koppeken om te laten zien dat zijn sermoen hun aangenaam was. En als Franciscus dat zag en hoorde, stak hij zijn armen omhoog en zong mee vol jubel en dankbaarheid. Ginder zaten de Broers geknield het wonder te bewonderen. Toen zagen ze hoe Franciscus hun een kruis gaf. En ineens vloog en spoot alles lijk een fontein de lucht in, hoog, heel hoog en vloog toen uiteen inden vorm vaneen kruis naar de vier windstreken. Dank o Heer! Dank! riep Franciscus, en naar de Broers loopend, riep hij : Kom, kom, preeken! Als de vogels al luisteren, waarom zouden het de menschen dan niet doen! * Met een onstuimigen geest begonnen zij te preeken. Franciscus groette de bloemen, zei een goeden dag tegen een hond, riep : Dag verkens, als hij verkens zag. Hij preekte voor een arm huishouden aan hun deur, voor een boerin die met een korf eieren naar de markt gong, en zong liekens voor een kind dat in 't slijk aan ’t spelen was. Hij preekte voor volle kerken en opgepropte pleinen. Maar of het nu voor één of voor honderd menschen was, hij deed het altijd al even goed, vol vuur en overtuiging. Nu eens Was zijn preek als een tuiltje violetjes, dan weer donker en terriebel, als het over de Hel ging. Hij was de goddelijke Zevenslager, die van hier naar ginder sprong, en vonken in d’harten spatte. De menschen wierden lijk naar hem gezogen. 't Was lijk een harmonie, die door ’t land trok en iedereen kwam zien en luisteren. Het volk liep hem achterna en ze kwamen hem tegen met processie en keerslicht, vlaggen, zieken en kreupelen. De klokken luidden van de torens, de menschen kusten zijn pij en als ze het konden gedaan krijgen sneden ze er een stukske af. Een schoteltje of iets anders waar hij was aan geweest, wierd aangezien als heiligdom, goed voor de zaligheid en tegen alle ziekten. Het wierd zoo hevig dat hij de getrouwde menschen moest tegenhouden. Die wilden van malkander gaan om hem of Clara te volgen. Maar hij zei : Neen! neen! wacht nog wat, ik zal er met de hulp van O. L. Heer voor zorgen, zonder dat ge vaneen moet gaan. Hij kreeg bijna schrik van ’t groot getal Broeders dat bijkwam. Hij strooide de mirakelen en de genezingen uit als een lente. Hij trok zich tegenwoordig al die eer en roem niet meer aan, zooals vroeger ; toen deed het hem pijn. Hij wist te goed dat het niet voor zijn eigen zelf was die roem. lk ben maar het viooltje waarop God zijn liekens speelt. Ze komen luisteren naar Zijn muziek. Masseo stond stom over al dien bijval en hij zei tegen Franciscus : Ge zijt toch zoo’n schoone jongen niet, ge zijt niet geleerd, ge zijt niet.... Juist daarom, riep Franciscus juichend, juist daarom ziet ge dat het God is, die werkt. En om het goed te laten zien dat Hij het is, kiest Hij er den leelijksten, den nietweerdigsten en den grootsten zondaar voor uit. Wie kon Hij beter nemen dan mij? Zonder God sta ik met mijn mond vol tanden, en ik kan nog geen drij tellen. Laat ons Hem daarom bedanken en beminnen, omdat Hij zich van den ellendigsten zondaar bedient. En hij riep er nog bij : En beminnen dat is alles. Och, iedereen kan een keers dragen inde processie, en geld offeren, dat is niets, het eenige is : altijd verheugd zijn met wat we uit Zijn handen krijgen? Dat is de liefde! Dat was zoo een heelen zomer preeken in dorp en stad, en toen de druiven gingen geplukt worden, zei Franciscus : Broerkens, nu terug naar huis, want ik wil deze maand opnieuw naar de Mooren vertrekken! Zingend en preekend trokken ze terug. Toen ze daar ievers de rotsen moesten ingaan, ’t was al avond met een maansnippertje, stond er op den eenzamen weg, die door een rotskloof liep, iemand hen af te wachten, die een pij op den arm droeg. Het was een deftig man, groot van postuur met een breeden zwarten baard. Hij knielde solenneel voor Franciscus zijn voeten en vroeg in uitgekozen woorden, of hij bij hem mocht blijven, want dat hij den vrede inde boeken niet kon vinden, en nu om Jesus’ wil in armoe wou leven. Sta op, zei Franciscus. Wie zijt gij? Elias, notaris te Bologna. Ze bleven malkander lang bezien. Elias had groote zwarte oogen, die hard en koud door uw hart gingen, en hij had terwijl een glimlach waar- "an ge niet goed kondt zeggen of het spot of blijdschap was. Een mensch die u aantrok en vernietigde. Geen van de twee pinkte! Kom mee, zei Franciscus gedempt, alsof hij het gedwongen zei. Hij kreeg een bang voorgevoel. Hij had spijt. Maar Franciscus was er een van zijn woord, ja is ja! Daarom zei hij haastig : Kom mee Broer Elias, kom mee! Twee keeren achtereen. Elias ging mee. De twee andere broers waren niet meer op hun gemak, de goede stemming "'as weg, ze zongen niet meer, en bezagen nialkander als wouen Se Zeggen, wien heeft bij nu aangenomen ? Elias vertelde in geleerde boekentaal, dat bij hem vroeger wel gekend had, toen hij nog matrassenmaker "'as geweest in Assisië, "'aar hij jong was van door getrokken, en door veel eigen studie ’n Bologna notaris was geworden door wil, °rde en verstand. Ze sliepen ineen boerenschuur. De drie Broeders legden zich in 1 stroo. Hij bleef gebeten op een bakske, niet zijn hoofd tegen den muur. Dat was Properder. Als ze wakker wierden had hij zijn pij al aan. Hij droeg ze proper en voorzichtig, als was ze van zijde. De anderen zagen nog niet waar ze trapten, over de steenen, door 't stof, door ’t slijk en de plassen. Wat gaven zij om "erlodderde dingen en vuile voeten, als de ziel maar proper bÜjft! Elias zei : Een vuile pij maakt nog geen propere Ziel! Hij krabde er het kleinste dresken af hij verzorgde zijn banden, zijn groote, schoone handen. Aanstonds was hij erg Ogenomen voor Franciscus, en hij waschte hem 's avonds de voeten en zorgde voor malsch strooi. Terwijl Franciscus sliep zat hij hem eerbiedig te bezien met dien curieusen glimlach. Hij preekte ook, maar dan was 't precies of hij een notarisakt aflas, ook met primo, secundo, enz. Na eenige dagen wist Franciscus welk spek hij inde kuip had aan dien Broer Elias, een man met een dubbele natuur, heerschzuchtig langs eenen kant, en zeer vroom langs den anderen-Franciscus zei : Als gij uw trots kunt afleggen wordt gD een goede Broeder. , Daarom ben ik bij u gekomen, zei hij. Hij wierd rood en ge zaagt dat hij zijn woede tegenhield. Franciscus dacht overendweer, dat wordt of wel een groote heilige, of anders een die buiten de orde sterft. En ’t is vreemd, Franciscus had voor hem direct een grooten eerbied. Waarom? Dat zijn van die dingen die ge niet kunt uitleggen. En tegen Angelo zei hij : Niet zwart denken, Broerke. We moeten iedereen aannemen. Als ze er om vragen is er de goede wil. Daar moet ge toch mee beginnen-Velen die we aannemen kunnen ons in 't begin als ledematen van den duvel voorkomen, die daarna echte volgelingen van het evangelie worden. Hoe is 't met mezelf gegaan? Angelo zuchtte. Toen ze op ’t Stukske aankwamen scheen Elias de Heer te zijn met drie beklodderde knechtjes. Er was groote vreugde bij 't weerzien van hunnen geestelijken vader, maar met dien Elias waren zij niets meer op hun gemak. Die deed zoo geleerd. Broer Jeneverstruik, die groote beer, schuwde hem seffens, en Broer Jaak bezag hem wantrouwig, als ging hij er een klop van krijgen. Maar Broer Hoed vond het een man naar zijn goesting. Een menheer- Franciscus zond Broer Elias de week nadien al naar Florentië om daar tegen de geleerde bollen, advocaten en theologen de geest van de Minderbroeders te verdedigen-Daar Was Elias juist nen goeie voor, primo, secundo-- En nu bidden, mannekens! Maak mijn geestelijk pak, want overmogen vertrek ik naar Afrika om de Mooren een witte ziel te geven. Hij was als dronken van den Heiligen Geest, Nu zon het wel lukken! En hij hield niet meer op met zingen. Twee seizoenen later zit Franciscus ziek inde zon, inde deur van zijn hutteke. Weer is de reis naar de Mooren tegengevallen. In Spanje viel hij hard ziek, bleef er een heelen winter liggen, en met de lente deden z'hem naar huis. Hh had er zooveel muziek opgezet! Dan is hij eenige dagen cp den geweldigen Alverno gaan doorbrengen in gebed, en Zit hier nu weer terug, met een zieke lever en een zwerende maag. Het rozenboschken nevens zijn hut geeft een wolk van geur af, om Salomo te doen knielen. En heel dicht bij hem zittende boomen vol vogelen, en in ’t gras spelen er konijnen. Op het dak wandelen witte duiven. Die komen nog voort van één koppel, dat hij eens vaneen jongen heeft afgebedeld, die ze naar de braderij bracht, om gebakken te worden. En nu hebben ze een groote familie gekregen. Clara heeft er ook van, en elke Broeder, die vaneen ander kluizeke op bezoek komt, mag er zoo een koppel mee nemen. Het is een zalf vaneen weer, en Franciscus zit er lijk een kind van te genieten. Hij ziet naar alles, bewondert alles en dankt. Nu en dan komt een krekel op zijn hand gevlogen, en draait zoolang rond tot Franciscus zegt : Zuster krekel, zing den lóf van Onzen Heer! En dan begint die krekel te sjirpen, zoo hevig dat g'u afvraagt van waar haalt ze zooveel asem, zoo’n klein dingesken.- En ze houdt er niet van op of Franciscus moet eens wat meezingen. Nu is ’t genoeg zuster krekel, zegt hij na een beetje, want ik mag mij niet moe maken, ik ben maar een ziek manneke. De krekel vliegt dan weer weg, om daarna weer het zelfde spel te beginnen. 't Is rustig in 't Stukske. Er wordt gebeden en gewerkt. Twee jonge Broeders zingen ver in ’t bosch een psalm. —. Zoo veel Broeders bijeen die voor niets anders dan voor God leven. Laat ze zoo blijven, zoo vroolijk en onschuldig als kinderen. En hij dacht aan ’t gefrutsel van eenige geleerden onder de Broeders, die aan den armemenschentegel begonnen te krabben, om er veranderingen aan te krijgen, opdat ze boeken en bibliotheken zouden mogen hebben, aan Godgeleerdheid en andere wetenschappen Zouden mogen doen, die de vrijheid van gaan bidden, en gaan werken, en gaan preeken zouden willen inkrimpen. Nooit! had Franciscus geroepen, en nog heel zijn hart en Ziel : Nooit! Hij voelde goed dat broer Elias daar mee achter zat. Als ge niet puur eenvoudig blijft is 't kwaad zoo rap gekomen! Zie maar eens wat er gebeurd was, terwijl hij naar Spanje trok, had Broeder Pieter, in zijn afwezigheid aan 't kapelleken een huis bijgebouwd, een huis van steen, een soort paleis, ja! met mouluren. En dat voor Minderbroeders! 't Is een schande! Toen Franciscus het zag, schoot hij in vlam. Afbreken! riep hij en spijts zijn ziekte zat hij vlug als een kat op het dak en de pannen vlogen naar beneden. En ’t was maar alleen de belofte dat het voor pelgrims zou dienen, dat het mocht blijven staan. Maar neen, hij wil aan de droeve dingen niet denken, 't Is goed weer en God houdt Zijn hand over de Broederschap. Hij fluit eens, en direkt komen er Broeders aangeloopen : Zit rond mij, zegt hij, heel dicht. Ik voel mij nu goed om u wat over den Alvernoberg te vertellen. Hij doet het enkel om zijn droeve gedachten weg te zetten! Ha! eindelijk! z’hadden er al zoo lang naar getracht! En ze schoven nevenseen in ’t gras en hij vertelde : „God heeft mij nog niet weerdig gekeurd om naar de Mooren te gaan. Hij riep mij naar den Alvernoberg, in die wilde rotstoppen. Toen wij daar onder een schoonen beukeboom een hut hadden gebouwd, waar ik afgezonderd zou kunnen bidden, kwam er plotseling een roover uit het bosch. Hij had veel messen bij zich en droeg een zwaren knots. Ik bende Wolf van dezen berg, zei hij, de meester en de heerscher ervan, en als ge niet maakt dat ge binnen de twee zuchten hier weg zijt, sla ik u met dezen knots tot spijs! Hop, naar beneden! Zijn knots ging al de hoogte in. Maar door de genade van den Heiligen Geest vielen er zulke goede woorden over mijn lippen, dat, eer ik uitgesproken had over de goedheid van O. L. Heer, die ook voor hem gestorven was, hij reeds op de knieën lag, en vroeg om ook Broerke te mogen worden. Met vreugde inden Heer heb ik hem dan mijnen zegen gegeven, en hem Broer Lam genoemd. Omdat ik zag, dat hij als met dien berg vergroeid was, heb ik hem aangesteld als de waker van den Alverno. En nu bouwt hij mee een steenen kapelleken dat Heer Orlando daar door zijn werkvolk laat bouwen. Mannekes, ge ziet hoe goed Onze Heer is, die van wolven lammeren maakt. En als gij ooit eens het geluk hebt op dien Heiligen berg, die gespleten is toen Onze Heer op ’t kruis gestorven is, te kunnen gaan bidden, behandelt dan Broer Lam met al den eerbied en de genegenheid die een heilig man weerdig is. En laten wij nu gezamentlijk daar God voor danken en ook voor Broer Lam bidden, want zelfs de heiligste mensch heeft nog gebeden noodig.” Broer Leo bad voor, en ze baden een handsvol paternosters voor Broer Lam. Het was Broer de Lange die voor Clara en hare zusters Was aangesteld om ze in 't geestelijk leven te leiden. En lederen keer dat hij van ginder terug kwam, bracht hij de boodschap mee, dat ze toch zoo geren zouden hebben dat Franciscus wat meer zou komen, om wat licht en troost te brengen. Hij liet zich overhalen, maar met tegenzin. Clara Was heilig in zijn oogen, en zijn ziel fonkelde in haar aanwezigheid. Hij zou daar geren iederen dag gekomen zijn. Maar zij en hare zusters behandelden hem als een heilige, en daar kon hij niet tegen. Dat was om inden grond te kruipen. Hij zoo een zondaar, zoo een worm. Maar hij zou het hen nu wel afleeren.... ’t Was weer hetzelfde. Ze kusten ?ijn pij. Clara deed water brengen en waschte zijn voeten, als teeken van onderdanigheid. Zij bezag hem met een stralende vereering. Hij wou en kon het niet aanzien, en hij hield zijn oogen toe. Al die oplettendheden, die bloemen, dateten, die zorgen, moeite en • bewondering, ze zouden bijna pluimen gelegd hebben waar hij ging, neen dat mocht niet blijven duren. In het kerksken ging hij eerst wat bidden vóór het kruis, en hij kreeg een goede ingeving. Hij stond op en vroeg aan de kosteres een schoteltje assche. Als ze terug kwam nam hij het in zijn hand, draaide zich naar de nonnen, die daar als standbeelden, zoo stil, de woorden Uit zijnen mond zaten te zien. En in plaats van te preeken nam hij een handsvol assche, en strooide ze over zijn hoofd, dat ze afviel over zijn geel gezicht, in zijnen baard en op zijn schouders, zoo twee handsvollen achtereen, en de rest strooide hij rond zijn voeten. En met uitgestoken handen, begon hij te zingen, terwijl hij wegging : Miserere, heb erbarmen met een zondaar zooals ik. Franciscus bleef weg van Sint Damiaan, en Clara waagde niet meer hem nog te vragen. Maar ze vroeg om zelf de eer mogen hebben eens op het Stukske met hem te eten. Franciscus weigerde. Ze deed het wel zes keeren vragen, en 2es keeren weigerde hij. Leo en d’anderen vonden dat spijtig. Gij hebt haar zelf in het arm leven geleid, ze is ?oo opgesloten, en ze zal er zoo door getroost worden. En '''eer liet hij zich overhalen. Op een morgen gingen eenige Broeders haar halen, en Franciscus stond haar af te wachten ineen boschken van cypressen. Nu hij eenen keer had toegestemd, wierd hij zelf °lij. Nu zou hij haar eens als heilige kunnen ontvangen.... En hij boog voor haar, kuste hare pij, nam haar klein bandeken dat hard en donker was geworden van 't werk, en leidde haar rond langs de hutten. Overal was er een eerbiedig gebuig van de Broeders, behalve van Broer Hoed, die wegging als ze kwam. Na een gebed in ’t Kapelleken, gingen zij eten in ’t pelgrimshuis. Daar was voor 't banket gedekt op den blooten grond, en 't eten was kaas, brood en melk. Clara en een zuster en al de Broers zaten daar, uitgenomen Broer Hoed, die met geen vrouwvolk aan tafel wou zitten. Zijn plaats bleef leeg. De pap wierd uitgeschept inde houten schotels. En na ’t gebed begon Franciscus, als door Clara hare pure ziel geraakt, ineens van God te spreken, maar zoo schoon, zoo wonderbaar, dat hij en allemaal in brand stonden van de goddelijke liefde. De aarde, de zinnen verloren hun macht, hunne zielen blonken en straalden, en de klaarte ervan doordrong het dak en de muren...- Een felle roode gloed tulpte boven 't boschke en boven ’t kerkske, als een groote bloem van vuur. Broer Hoed trekt er vandoor, dat zal al een heelen tijd in de lucht. En als 't dan gebeurt, is ’t nog een verschiet. Hoort hem maar knetteren tegen Franciscus en de Broers :’t Is genoeg. Ik ben het beu! Ik mag de melaatschen niet onderwijzen lijk ik wil, maar uwe lieve kindekes die mogen het doen. Die mogen alles doen, en ik moet mij krom werken voor hun gemak. Van ’t begin af hebt gij het opgeladen gehad, omdat ik een hoed droeg. Waarom maakt gij geenen vasten regel lijk Elias en anderen het begeeren. Dan wist elkendeen wat hij moest doen en laten. Dat durft gij niet! Wat is nu de regel? Dat zijt gij. Uw grillen zijnde regel-Ik heb er genoeg van! Ik richt een nieuwe orde in, maat eene met een regel. En al heb ik geen verstand, toch zal hij er komen. Want al wie niet zoo zot is als gij, doet daar aan mee. Hei, ge weet zelf niet hoeveel er langs mijnen kant staan, maar uw lemmekakken van Broeders verzwijgen n dat. Uw orde gaat kapot! Hoe spijtig dat ik daar zooveel jaren mijn latijn heb ingestoken! Salut en de kost! Hij duwde zijnen hoed nog wat dieper op den kop en trok er van onder. De Broers waren er het hart van in. Broer Eloed was toch een van d'eersten. Franciscus zei: Mannekes, niet triestig ?ijn. Dat is maar een beproeving. Laten wij bidden voor dit Verloren schaap, en ook voor diegenen die het zouden kunnen worden. Want.... maar hij zweeg. Hij had als een vogel het voorgevoel dat er donkere wolken kwamen aangedreven. Die winter zat hij meestal inde grot van den Subasioberg, daar ievers boven een daverenden waterval te bidden, voor de bekeering van de zondaars en voor de verlossing van de geloovige zielen. Als de groote honger hem haast deed omvallen, sukkelde hij naar buiten, naar de dorpen om te bedelen, met de kap diep over den kop, om niet gekend te Worden, en hij nam een andere houding aan, en een andere spraak. Want als ?’hem kenden, gaven ze seffens heel ?ijn armen vol. Dat is geen bedelen nteer, daar is geen Zielsverdienste aan, noch voor hem, noch voor die gaven. Hij wou krijsen zooals een bedelaar krijgt. Of denkt gij dat O. L. Heer niet meer vrede had met een snee brood uit barmhartigheid, dan met een feest van Canaan waar bij wierd vereerd? Arm zijn en zelfs met een hond achter u weggejaagd te worden, daar heeft de ziel wat aan! En ’t is erg met de vogels dezen winter. De helft van wat hij rond haalde was voor hen. Dan eerst de sneeuw goed plat getrapt, en dan maar uitgestrooid, ’t Was °f z’het roken, de gepluimde Broerkes. Ze waren daar Seffens met heelder kladden. En was er soms een barmhartige ziel die ook wat honing gaf, of zoeten wijn, dan die naar de holle boomen gedragen, waar hij wist dat er biekes hielden. Maar hij wou ook zijn menschelijke Broeders niet Vergeten. En uren en uren waadde hij door de sneeuw om ne kluizekes op te zoeken waar die ingesneeuwd zaten. Dat Harp 5 was een blijdschap voor die mannen. Heel de donkere winter was er mee verlicht. Hij bleef er twee of drie dagen, en dan weer voort de bergen in. Zoo kwam hij op een keer in Monte Casalte. Broeder portier, die opendeed, riep : En hebben dt bandieten u niet uitgeplunderd? Ik heb geen bandieten gezien, zei Franciscus. Ja drie bandieten die om een aalmoes kwamen vragen, maar ik heb hun de deur voor hunnen neus toegeslagen. De vier andere Broeders kwamen bijgeloopen, maar voor hij hen groette, riep hij : Och arme, die bandieten! Ach arme, die mannekes! Hoe ach arme? Zij zijnde schrik van de streek! Ach arme! die bandieten, kloeg Franciscus, en toen beval hij : Gauw! Gauw Draag brood en wijn naar hen! Is dat Evangelische liefde ? Zijn zij niet van ’t zelfde vleesch en bloed waarmee Onze Heer zich omhulde, om voor de Zondaars te komen sterven? Gauw! Gauw! Loop er achter en vraag hun vergiffenis op uw knieën, 'k Beveel het u in naam van de Heilige Gehoorzaamheid. En noodig hen uit van hier te komen eten en drinken, eiken keer als ze aan de poort komen, en spreek hun van O. L. Heer, wat Die voor hen gedaan heeft. Gauw! Gauw! En de portier rap weg met brood en een kapperken miswijn, andere was er niet. Ge kunt zoo hard zijn als een kassei, maarde ongelikste beer kan daar niet tegen. Natuurlijk kwamen die mannen zoo niet ineens binnengeloopen. Met schokskens. Ze waren beschaamd. Nu eens lieten zij stookhout afgeven, dan een fezant, ze bleven wat klappen met den portier, en eindelijk kwamen ze binnen. Drie mannen, groot als beren, met handen als kokernoten. Verlegen als kinderen zaten Ze voor de eieren, de kaas en het brood, met hunnen neus in hun telloor. Franciscus diende hen, en sprak terwijl zoo schoon en zuiver en eenvoudig over de dingen van 't geloof, dat ze daar alle drie zaten te snotteren. De genade raakte hen. De eene knielde voor, en de andere knielde na, en ze vroegen om te mogen blijven. Franciscus zat 's nachts in ’t kapelleke van O. L. VrouW ter Engelen te bidden, terwijl er een leelijk onweer op handenwas. ’t Was om te stikken zoo laf en dof. Een oven- lucht waarin geen blad verroerde. De Broers lagen te kreunen en konden hunnen slaap niet vinden. Aanhoudend flikkerde het weerlicht van achter de bergen inde zwarte lucht. Franciscus die het zweet met beken van zijn gezicht dreef, was met zijn geest weggezogen in God, en vroeg Vergiffenis voor de zonden van de menschen. Het onweer kroop dichter en dichter. Er kwam ineens een groote wind, die de boomen deed huilen en kraken. De lucht ging open en toe van vuur en van vlam. Maar 't regende niet. Alleen kolommen van heet zand stoven razend voorbij, en de donder schudde met de wereld. Franciscus zag smeekend naar O. L. Vrouw, die lijk aan- en uitging van het weerlicht. Vergiffenis! Vergiffenis! vroeg hij heesch. En opeens, als uit duizend weerlichten te samen, zag hij boven den auter een schoon visioen. Ineen wolk van transparante engelen, als miljoenen zonnen, blonken Jesus en Zijn moeder. En de muziekstem van God zong in zijn ooren en in zijn ziel : Wat wilt gij dat ik voor de hulp van de arme zondaars doe? Franciscus snikte van zalig geluk. Maar wat moest hij nu vragen? Als God u zoo ineens iets vraagt! En toch rolde het er uit : O Heer God! vergiffenis voor elkendeen, die, na met berouw gebiecht te hebben, dit kerksken komt bezoeken! Vergiffenis! Hij stak zijn handen uit naar Jesus en naar O. L. Vrouw, Jesus bezag vragend Zijne moeder, zij knikte, en dan hoorde hij dat het goed was, maar dat hij er eerst met den Paus moest over spreken. En hij liep naar buiten en riep inden heeten wind en den Weerlichtendans : Broers! Broers! En in het nijdig onweer, dat maar niet regenen kon, vertelde hij met scherpe stem wat hij gezien had en gehoord. Hij zijn eigen niet meer meester. Hij kuste Broer Jeneverstruik, Jaak, hij pakte Masseo vast : Kom! Kom! Seffens naar den Paus. Hij verblijft juist in Perugia! Wat geluk! En ik kom niet eerder terug of ik moet den aflaat bij hebben! Hij met Masseo het bosch in, onder het getempeest van het aftrekkend onweer. De morgend kwam stilaan inde lucht, maar 't bleef al even zwaar en ovenheet. Veel volk stond er opeengepakt voor het paleis van den Paus. Wat is 't? De Paus ligt op sterven! De zweetkoorts, Vaneen vergiftigde appelsien t'eten. Die ziekte loopt voort, morgen ligt heel de stad strijk. De twee Broers bezagen malkander onthutst. Wat nu? – De Paus ziek of niet ziek, er naar toe! Ze drongen door 't volk. Opeens ging het van alle kanten : – Franciscus! Het heilig bedelaarken! Als van Zelf ging de weg open. Inde gangen, op de koer, en inde kamers was 't een overendweergeloop, een geheimzinnig gefezel en gekonkel van kardinalen, bisschoppen en prelaten. De Paus was nog niet dood, en ze waren al aan ’t konkelfoezen over den nieuwen Paus. Ginder aan de deur van de ziekenkamer stonden er eenige Monseigneurs bijeen, terwijl er een andere door 't sleutelgat loerde. Is ’t hier dat Onze Heilige Vader ligt? Ga niet binnen, mijn zoon! zei die, die door ’t sleutelgat had gezien, 't Is een besmettelijke ziekte. De doktoors daarbinnen hebben het ons verboden. Als 't voor de doktoors voor 't lichaam geen gevaar is, hoeveel te minder dan voor die van de ziel. Onze heer Paus heeft onze remedie meer noodig dan hunne fleschkes. En Franciscus ging binnen. Tusschen twee dikke kaarsen lag de Paus op een hoog bed, met natte doeken op zijn rood zweetend voorhoofd. Hij lag in hooge koorts, met een kruis op zijn borst, dat hij straf als een zwaard vasthield. De drie doktoors waren in boeken en ineen tafel fleschkes naar een betere remedie aan ’t zoeken. Franciscus ging daar ievers op zijn knieën zitten. Daarop ging hij naar 't bed en kuste de heete hand van den Paus. De Paus deed zijn oogen open. Hij bezag een heelen tijd ongeloovig dat schraal, bestoft paterke. Hij, die altijd gewoon was van menschen in brokaat rond hem te zien. Hij klepte eens met zijn oogen, dan kende hij Franciscus, en hij lachte eens, de Paus. Hij wou iets zeggen, 't Ging niet. lk kom vooV u bidden, zei Franciscus. De Paus lachte weer, en er liep een traan uit zijn oogen, die weer terug toe vielen. Die groote Paus, die zooveel oorlogen had gewonnen, waar iedereen voor beefde, lag eenzaam te sterven, verlaten van hen, die hij in aanzien had doen stijgen. Ze waren bang. Alleen dat paterke met den reuk van strooi en grotten in zijn kleeren, kwam aan zijn bed zitten en hield zijn hand vast, die als een hamer klopte van de koorts. Het was stil, stil met halftoeë gordijnen, en de tapijten waar ge geenen stap op hoorde. Nu en dan kraakte de deur eens, en dan zaagt ge door de spleet het hoofd vaneen Kardinaal, die, met d'hand aan zijnen neus, kwam vragen hoe het was. Meer verroerde er niet. Zoo ging de tijd om. Franciscus bad voor de vergiffenis van den Paus zijn zonden. Hij was toch ook maar een mensch geweest. Ineens rilde Franciscus. Hij wierd gewaar dat hij een hand vast had, die koud was als een klot ijs. Hij sprong op. De Paus wasdood met een lach op zijn lippen.... Denzelfden avond nog wierd het lijk, dat een slechten reuk afgaf, in groot ornaat, met fakkellicht en gezang door de broeiwarme straten naar de kerk gedragen. Elkeen neep in 't voorbij gaan zijnen neus toe voor de stank. De hitte bleef als een vloek hangen.... 's Morgens wierd er opeens alarm geroepen. Denzelfden nacht hadden dieven de kleeren en juweelen van den Paus zijn lijk gestolen ; ’t gouden kruis uit zijn handen, den ring van zijn vingeren, de schoenen in rood leer van zijn voeten, zijn gebrodeerden mantel, den al. Hij lag bijna naakt in volle ontbinding. Franciscus, die bij ’t eerste noodgeroep inde kerk liep, bedekte de naaktheid van den Paus met zijn mantel, en zoo, als een armen Minderbroeder gekleed, hebben ze den Paus, die gisteren nog blonk als de zon, rap begraven uit schrik voor de ziekte, die met deze razende hitte heel de provincie kon doen uitsterven. God, wees onzen laatsten bij gekomen Minderbroeder genadig, bad Franciscus aan het graf. De gloeiende zon, heet om zot te worden, die plotselinge dood, de schrik om besmet te geraken, die heiligschennende diefstal, de een stak het op den andere, en daarbij het politiek gekonkel voor den nieuwen Paus, want zoowel in de stad als in ’t paleis was ’t een gekuip, dat alles bijeen had het volk zoo opgejaagd, dat er revolutie ging van komen, en daarom dan maar zoo rap mogelijk een nieuwen Paus gekozen. ’s Anderdaags als het graf van den andere nog niet heelemaal toelag was er al een nieuwe : Honorius. 't Was een eenvoudige, vrome mensch, aan wien niemand gepeinsd had. Een stille, rechtveerdige die zijn groot fortuin aan de armen had weggegeven. Een Minderbroedersziel 1 juichte Franciscus. En hij liet het niet koud worden, 's Anderdaags zat hij op zijn knieën vóór den Paus, en hij vertelde, zoo als hij dat kon, met het vuur van den geest, met het muziek van zijn ziel, van zijn visioen en wat Jesus hem had gezegd. De Paus ging ,er heelemaal in op, maarde Kardinalen staken hun onderste lip vooruit. De Paus was er mee ingenomen ; die zijn simpele ziel vond dat subliem! Ja, maar hij was Paus, en dan moet ge uw eigen goesting nog al eens opzij zetten. Franciscus stak zijn armen uit en riep : Wat ik u vraag Heilige vader, komt niet van mij, maar van Onzen Heer, die mij naar u gezonden heeft. En geestdriftig zei de Paus : Dan in naam van Jesus Christus! Ja! ja! ja! Maar toen schoten de Kardinalen uit hun schelp. Dat is geen manier! Dan verliest de aflaat voor den kruistocht zijnen bijval. Dan valt medeen de kruistocht in 't slijk. Wie gaat er dan nog mee als men zoo maar, met een kerkte bezoeken, dezelfde gunst bekomt! Zoo kan iedereen met een aflaat afkomen. Ze wilden dat de Paus zijn woorden terug introk. De paus trok niets in. Maar 't was ook geen koppigaard, zij waren ook priesters, en op hun aanraden zei hij dan, dat één dag op 't jaar, den dag van d’instelling, de aflaat kon verkregen worden. Franciscus boog vol dank en liep weg. Onnoozele duif! riep de Paus, g’hebt er geen geschrift van! Uw woord is genoeg! juichte Franciscus. Ik heb geen ander bewijs noodig. Het papier is O. L. Vrouw, Christus is de notaris, en de englen zijnde getuigen! En hij al dansend buiten. Ik wil u allemaal inden hemel doen komen! had hij tot het volk geroepen, toen het kerksken op twee Augustus al gewijd wierd door zeven bisschoppen. Ach, dat hij het niet overal van de daken kon gaan roepen, het nieuws van den grooten aflaat! Hij liet het, voor den hevigen twist die de prelaten rond die kwestie zoo hevig verdeelde, 't Was anders zoo schoon die duizend menschen, die van den morgen tot den avond stonden aan te schuiven, voetje voor voetje, min dat kerksken vergiffenis te bekomen. Nobel, rijk, arm en geestelijk, ’t liet allemaal zien dat ze zondaars waren. Zoo’n schoone vernedering! Franciscus had gedurig de tranen inde oogen van geluk. Onder die bezoekers was er ook een Kardinaal, Hugolino genaamd. Een neef van den vroegeren Paus. Een beroemd verstand, die geweldig van orde en tucht hield. Hoe verschoot hij als hij eindelijk die groote armoede zag waar hij reeds zooveel over had hooren spreken. Hij kwam Franciscus een hand geven, en schudde zijnen mageren kop. Op wat plaats zal God ons inden hemel zetten, zei hij bewogen, wij die iederen dag in weelde en genoegens leven! Als ik voor uwe orde iets kan doen kunt gij op mij rekenen. Toen de pure avondster in ’t westen blonk, kwam Franciscus, de laatste van allen, in het kerkske knielen, om vergiffenis voor zijn zonden te vragen. Hemelsche stemmen Zongen rond zijn hoofd, en hij luisterde en weende van al die schoonheid en goedheid, die God aan hem en aan de menschen gaf. O Heer, ik ben beschaamd dat Gij mij, Zoo'n worm, als vat gebruikt, waarmee Gij Uw liefde over de menschen uitgiet! IJN hart begon te kloppen als hij aan het naaste kapittel dacht. En hij zei tegen Leo : Ge zult zien, dat ze mij te eenvoudig zullen vinden, te klein in hun oogen, dat Ze van mij niet meer willen weten, en mij buiten zullen zetten. Ja, zuchtte Leo, 't is geweldig veranderd sinds er zooveel geleerden bijgekomen zijn. Er waren wel drieduzend broers tezamen die reeds ineen halve ronde zaten om zijnen preek te hooren. Zonder troef en lam van voeten, klom hij het houten verhoog op. Hij was kalkbleek, en zwaar bekommerd. Dag en nacht had hij gepeinsd in zijn grot, wat hij moest zeggen om den vrede en de liefde onder malkander te houden, en als hij nu daar boven stond wist hij het nog niet. Hij rilde, zijn oogen smeekten naar de lucht. Het wierd stil. Elkendeen voelde dat het een groot oogenblik was. Het wierd zoo stil alsof er niemand was.... G'hoorde niets dan het gefluit van de vogels inde boomen. En terwijl zijn hart gemarteld wierd om de goede woorden te vinden, luisterde hij naar de vogels. Hoog daarboven uit hoorde hij, als zooveel muziekfonteintjes, de leeuweriken de lucht in-tierelieren! Ha! de leeuwerik zijn vriend! En Franciscus kreeg een lach op zijnen mond, en hij begon vol vuur tegen die duzenden Broeders over de leeuwerik te spreken. Broeders hoort hem! De leeuwerik! Onze vogel! De Minderbroedervogel! Hij draagt een kappeken gelijk wij, en leeft zoo ootmoedig dat hij zijn eten zoekt langs den kant, of uit het mest haalt. Maar als hij vliegt dan vliegt hij voi vurig verlangen recht omhoog de lucht in, en zingt hij de lof van God, heel zoet en vroolijk, als vrome Minderbroeders, die meer met den Hemel bezig zijn dan met de aarde, en niets liever doen dan God loven. De pluimen van den leeuwerik zijn van 't koleur van den grond, en dat leert ons DE DONKEREN VALT geen bonte of dure kleeren te dragen, maar eenvoudige en natuurlijke. Ah! Broeders, hij leert ons den eenvoud en de armoe. De armoede, zij is een schat zoo hoog en verheven, en zoo Goddelijk, dat wij niet weerdig zijn Hem in ons lichaam te dragen! Want het is die hemelsche deugd, waardoor alle aardsche en vergankelijke dingen vertrapt worden, en waarvoor alle beletselen van de ziel uit den weg gaan, zoodat zij zich vrij en bloot met den eeuwigen God kan vereenigen. De armoede dat is de deugd, die de ziel terwijl zij hier nog op aarde is, met de engelen inden Hemel doet verkeeren!.... Franciscus schoot met zijnen geest de oneindigheid in, zijn woorden vonkten als een hemelsch licht in het hart van die duzenden Broeders. En daar zaten ze nu, de vitters, kapot, murw, opnieuw door-Zongen en doorzegend van liefde, die toch vóór alles in hun hart de zucht was geweest om Minderbroeder te worden. Daarna was er weer zoo een schoone broederlijkheid lijk inde eerste dagen toen ze nog met weinigen waren. Maar omdat ze met zoovelen waren moest Franciscus toch iets lossen. Hij was altijd de herder geweest, die de schaapkes heel alleen bijeen hield. Maar dat ging niet meer. Er waren er te veel. Hij kon het niet meer overzien. Ze zaten soms Zoo ver inde bosschen en de bergen en de geleerden brachten verwarring. Er bleef dan niets anders over dan herders bij te benoemen. Voor iedere provincie een leider, een soort van minister, die daar inde plaats van Franciscus, bij de verspreide Broers den goeden geest zou onderhouden. Zoo iets was gewaagd, want de eene overste is zus, en de andere is zoo. Dat was natuurlijk spijtig, daarmee viel er iets van den vroegeren eenvoud v/eg, iets van de jeugdige Minderbroederslente. Er waren er die weenden als z'het vernamen. Franciscus zette nijdig en scherp de punten op de I's : Overste zijn is niet baas en meester spelen, zei hij, maar is de herder zijn uit het Evangelie. Is : zijn gelijk een moeder, die zorgt voor haar kinderen, gelijk Onze Heer, Die niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen! Wie één schaapke door zijn schuld laat verloren gaan, en zijn oogen schoten vuur, zal rekenschap geven voor God! En wie te klagen heeft komt naar mij. Want aan den regel wordt geen letter veranderd! De schrik neep rond zijn hart, het verdriet zocht een weg in hem. Er was een barst in zijn werk gekomen. Maar hij verloor den moed niet. God weet waarom! zei hij. Neen, hij verloor den moed niet, integendeel, hij kwam zelfs met een groot gedacht voor den dag. Zijn droom was : heel de menschheid moet God kennen en beminnen. Hij zelf was twee keeren op weg naar de Mooren geweest. En vol geestdrift riep hij, dat overal het licht van Jesus inde menschen moest stralen. Daarom ook provincies in d’andere landen! Dat wierd knetterend toegejuicht. Wie gaat er de vreugde naar Spanje dragen? Honderden staken den vinger op. Wie naar Duitschland? weer wijd over d'honderd. Wie naar Syrië bij de Mooren? Toen stak er geen enkele zijnen vinger op uit eerbied. Elkeen kende de zucht van Franciscus, en zijnen tegenslag, en verwachtte dat hij zelf den vinger zou opsteken. Hij stak geen vinger op. God wou hem daar niet. Wie naar de Mooren? ledereen zweeg. Wie naar de Mooren? vroeg hij den derden keer. Toen stond Elias recht en stak zijn vinger op. Wie had dat ooit gedacht van Elias? Hij die gekend was als een van d'hevigsten, die de orde inden zin van de geleerden wou omkeeren. Hij stond daar kalm met zijn vinger omhoog en dien mysterieuzen glimlach in zijnen baard. Franciscus wist niet of hij blij of triestig moest zijn. Hij bewonderde en vreesde hem. En met moeite zei hij : Elias gaat naar de Mooren. Toen kwamen er nog honderd vingeren bij. Franciscus was geroerd door zooveel durf en offervaardigheid van allen, en toen riep hij : En ik ga naar Frankrijk, het land waar Onze Heer het meest in zijn lichaam vereerd wórdt. En weer een macht van vingeren. Er was vreugd en geestdrift onder de mannen. Het avontuur, het nieuwe, de lust van groote dingen te gaan doen, de trek naar ’t ongekende, ’t blies allemaal weer frisschen wind in hart en geest. Broeders, riep hij, als ge met twee op weg zult zijn naar uwe verre kluizekes of naar uwe verre landen, zwijgt dan onderwegen en bidt alsof gij in uw celleken zit. Want waar we gaan of staan, altijd dragen wij ons celleken met ons mee. Broer lichaam is ons celleke, en de ziel is de kluizenaar, die er inwoont om te bidden en om aan God te denken! Vóór hij naar Frankrijk trok, ging hij met Masseo eerst naar Rome, om daar aan ’t graf van d'Apostelen kracht en Zegen te vragen. Onderwegen, nadat ze ineen klein steêke gebedeld hadden, zaten ze bij een bron in 't eenzaam veld. Het water van de bron was kleer gelijk kristal, en koel gelijk den nacht, ’t Kwam van onder den grond uitgespoten en liep tusschen bloemen en steenen met een lieke naar beneden. Op een wit rotsblok lag hun gebedeld eten. Ze waren ieder op zijn eigen gaan bedelen. En zoo gaat dat bij de menschen, omdat Masseo een groote, schoone mensch was, had hij veel gekregen : groote stukken brood, versch gesneden en mild beboterd. Maar Franciscus, die het aanzien had vaneen echten armen djobber, zoo'n grondmade, dien hadden ze zoo maar wat in zijn handen gestopt, wat snos om aan de kiekens te geven. De twee paarten lagen nevenseen lijk een knecht en een koning. Franciscus lachte, Masseo Zag er terneergeslagen uit. Hij had zijnen droeven dag. Dat kan iedereen overkomen! Waarom lacht ge? vroeg Masseo. Omdat wij zoo gelukkig zijn juichte Franciscus. Gelukkig! noemt gij ons gelukkigg Natuurlijkl Zie die zon, dat water, dateten. Zoo'n eten' Wij zijn zoo'n schat niet weerd. Maar vader, zei Masseo ongeloovig, hoe kunt ge dat een schat noemen, als we volop in d'armoe zitten, en alles moeten missen. W’hebben geen tafellaken, geen mes, geen tellooren, geen kommen, geen huis, geen meid! Juist daarom1 riep Franciscus, juist daarom, omdat wij al die dingen moeten missen is dat een groote schat! Omdat hier niets door menschhanden geregeld is, maar alles door de Goddelijke Voorzienigheid is bezorgd. Daarom! Zie maar eens, Masseo. Dat gebedeld brood, die steen die zoo schoon en blank voor tafel dient, en dan dees koel en helder water! Is dat niet schoon? Bestaat er iets schooner? En daarom houd ik er aan dat we zullen bidden, dat God ons de H. Armoede, waaraan hij Zijn eigen onderworpen heeft, van aan Zijn geboorte tot aan Zijn dood, al doen liefhebben vanuit het diepste van ons hart1 Inden naam des Vaders en.... En zij baden. Masseo was door die woorden een heel andere. Hij proefde er den Heiligen Geest in. Zij aten smakelijk. Ze dronken uit hun handen het koele water dat het van hunnen baard afdrupte, en ze lachten naar malkander. En nu twee en twee op weg naar Frankrijk! Hij ging met Pacifio, den koning der dichters. Laat ons God bedanken, Zei Franciscus. Ja Heraut, zei Pacifio. Die zei altijd Heraut tegen Franciscus. De twee vroegere Minnezangers, de twee dichters, gingen tezamen naar het land van de droomen uit hun jeugd, naar ’t land van de minnezangers en van de poëzie. En al zwegen ze, en al baden ze, toch was hun hart vol van blijdschap. Ze waren er zoo op geslepen, dat ze d’anderen een heel eind voor waren.... Ze kwamen in Florentië. Franciscus hoorde dat daar de groote Kardinaal Hugolino verbleef om de nieuwe kruistocht te preeken. Als ik die nu eens aansprak om ons bij te staan? dacht Franciscus. Want in Rome had hij vernomen dat er verschillende Kardinalen kwaad vuur tegen de Minderbroeders bleven stoken, bezonder sinds ’t bekomen van dien grooten aflaat. En ziet ge dat ze den Paus overhalen, en die op een schoonen dag zegt: —’t Is gedaan met die armoe. Ge moet van niets verschieten. En hij naar Kardinaal Hugolino : Monseigneur, ik kom u vragen van ons bij te staan. Ze zaten overeen. Franciscus als een stuk aarde, de Kardinaal met zijn witte haren, in radijsroze zijde en witten kant, en riekend naar dure zalf. Als hij luisterde hield hij zijn bleeke blauwe oogen toe, en bestreelde zijn magere kin, en als hij sprak zagen ze dweers door het klokhuis van uw hart. Zijn dunne lippen verroerden bijna niet. Ik zal u helpen en beschermen, ik en mijn vrienden. Uwe orde is te prijzen. Indien ik nog moest beginnen ik droeg ook de bruine pij. God zij dank! Dan kunnen wij gerust van hert voortgaan. En Franciscus vertelde hem vol blijdschap, hoe hij zijn Broeders naar de vreemde landen had gezonden, en hij Zelf nu voorttrok naar Frankrijk. De Kardinaal opende zijn bleeke oogen en zei beslist : Gij blijft t’huis, Broeder Franciscus. Nooit Monseigneur' Franciscus sprong op als van een hommel gestoken. Dan kunnen wij u niet helpen' Franciscus wrong zijn handen, en liep overendweer. Wij kunnen u niet helpen als gij zoo ver verwijderd zijt. Gij blijft. Franciscus riep uit, als verbrand : Monseigneur, ik ben beschaamd! Want mijn Broeders zend ik weg, en ik, ik zou t’huis blijven. Dat bestaat niet! dat bestaat niet! nooit! Waarom hebt gij uw Broeders weggezonden, zoodat zij van honger en gebrek moeten omkomen? Nu schoot Franciscus nijdig los : Monseigneur, gelooft gij dat God de Minderbroeders alleen voor dit land geroepen heeft? Waarachtig ik zeg u! dat God ze geroepen heeft voor de zaligheid van alle menschen van heel de wereld, Zelfs voor de heidenen, de Mooren! In elk geval, gij blijft t’huis, Broeder, zei de Kardinaal, kalm en ijzervast, terwijl hij hem bewonderde om dat ontembaar vuur. Een brandende kolom van de kerk, dacht hij. Franciscus bezag den Kardinaal zooals de Kardinaal hem bezag, tot inde ziel. Zoo stonden ze overeen. Een gevoel van nederigheid en onderwerping greep hem aan In die woorden van den Kardinaal zag hij een teeken van hierboven. En dat schoon, machtig en verlokkelijk voornemen van naar Frankrijk te gaan, hij brak het door als een welluidende viool. Hij knielde neer met d’handen op de borst gekruist, en met een snik in zijn ziel 's Anderendaags is hij langs 't koren en de wijngaards terug naar huis gegaan, zoo een beetje gebogen vaneen Zwaarte aan zijn hart Hij zag een leelijke rups over den weg kruipen. Hij nam ze op en zette ze i.n ’t gras : Ge moet nog een schoone vlinder worden, Broerke rups, zei hij, zoo zal uiteen leelijk en zondig lichaam, eens onze ziel als een vlinder naar God vliegen. En hij hoorde de leeuweriken, die vanuit het koren en de wijngaardheuvelen de zuivere morgenlucht invlogen. Hoort hun geperel over het landschap. De leeuweriken, zijn vrienden en zijn voorbeeld. En dan duurde het ook niet lang meer, of hij begon zoet en vurig te zingen met het hoofd glimlachend naar de lucht. In November daarop, op een nacht als t dik gesneeuwd had, kwam er vanuit zijn hut gekreun, en heesche woorden : Mijn Heer en mijn al, verjaag ze die leelijke gedachten, verjaag ze, ik ben niet sterk genoeg! En dan weer zuchten, dan weer hijgen, kreunen en bidden, met tusschendoor t geklets van koorden op bloot vleesch. Ineens een kreet . Broer Ezel, dat zult ge bekoopen! De deur vloog open en gansch naakt kwam Franciscus naar buiten geloopen, de sneeuw in. Hij liep naar het rozenboschke met zijn scherpe dorens nevens zijn hut, deed zijn armen open als een gekruisten Lievenheer, en roef! hij gooide er zijn eigen m. Een gekraak, en daar hong hij gevangen inden doornenstruik als een vlieg ineen spinnenet. De dorens scheurden zijn vel vaneen. De takken kraakten, hij zakte door, de dorens reten zijn vleesch open. Goddank dat het pijn doet, de leelijke vizioenen verdwijnen, jammerde hij. De pijn sneed en brandde. Hij kloeg ingehouden. Maar God! het deed zoo'n pijn. Hij kon er niet meer uit. ’t Minste dat hij zijn eigen verroerde, haakten en trokken de dorens nieuwe wonden Het bloed lekte van de takken op de sneeuw. Zijn gekreun en geklaag wierd als een lieke onder de stilte van de sterren. Er ging een deur open, een kop kwam luisteren, die van Jeneverstruik. En of die verschoot. Vader! vader! riep hij met de armen inde lucht. 't Was noodig, Broer Jeneverstruik, anders gingen die bekoringen niet weg. Broer Jeneverstruik zag kleer genoeg, dat hij hem daar niet alleen kon uithalen. Hij riep om hulp! Met velen hebben z’hem er Zoo voorzichtig mogelijk uitgehaald, natuurlijk niet zonder versche wonden te maken. Franciscus was één bloed aaneen. Verschrikkelijk. Met een pij over hem wouen z’hem terug binnen dragen. Neen, zei hij, naar 't kerksken, om God te bedanken, voor de dorens die ons zuiveren. Van overal, behalve uit Syrië, waar Elias was, kwam er slecht nieuws. Tegenslag op tegenslag. De Broers wierden uit Duitschland gestampt, nadat ze eerst aan de schandpaal en in ’t gevang waren gezet. In Hongarije wierden z’hun kleeren afgestroopt, en in Frankrijk en Spanje als ketters aangezien. Ze mochten nievers preeken, noch van bisschop of pastoor. Waar zijn uw papieren? vroegen die. Ginder geslagen, daar gesteenigd, beleedigd en vernederd. Hoe schoon! riep Franciscus, zooveel voor ’t geloof te mogen lijden, o had ik er maar bij mogen zijn! Maar als er velen van de Broers weer kwamen met lange gezichten, ontgoocheld, bitter en verdrietig, was hij zoo blij niet meer. Waar is hun liefde ? riep hij, en d’eerste kristenen die hun eigen al lachend lieten opeten! Nu hadden de ontevredenen, dat weeral de geleerden waren, een stok gevonden! Ze kloegen tegen elkander, en ze kloegen tegen Monseigneur Hugolino. Hij doet zoo maar iets op ’t goed valle 't uit Waarom zorgde hij voor geen papieren? Wij zouden eens Zoo sterk staan. Waarom laat hij ons niet studeeren, vooreerst in Godgeleerdheid en dan de talen, en de zeden van het volk waar hij ons henen stuurt? Dan was dat allemaal niet gebeurd. Nu hebben ze veel afgezien en geleden, doordat ze niet verstaan wierden. Hij neemt nooit voorzorgen. In zijnen eenvoud en zijn armoe gaat hij te ver. Hij rekent niet af met de wereld en de menschen, hij rekent te veel op God. Wat hij doet is te bewonderen, maar met na te volgen. Hij denkt dat wij allemaal hem zijn, omdat het met hem altijd goed uitvalt. Maar hij is ook een heilige,... Monseigneur zei niets anders dan : over spreken.♦♦♦ . 4 . . ... Franciscus was het hart in. Hij voelde het, ze wilden van hem niet meer. Hij doolde verdrietig van d eene kluis naar d'andere. En hij zou zelf eens naar Monseigneur gaan om daarover te klappen. Maar onderwegen droomde hij vaneen Zwart kloeksken, dat al haar kiekskens, omdat er te veel waren, niet meer onder zijn vleugels kon geborgen krijgen. En als hij wakker wierd zei hij : Zoo klein en zwart, en niet meer in staat mijn kmderkes te beschutten. Hij bang op zoek naar Monseigneur die toen op weg naar Rome was. Ineen dorp onderwegen Rome Vond hij hem : – Help mee mijn Broerkes beschermen! Geren, zei Monseigneur, ga mee. We zullen er den Paus over spreken. , . , -Ik ga mee, ja. En laat mij het geluk hebben voor Onzen Vader den Paus te mogen preeken, om hem zeker te winnen opdat Hij ons door u beschermen zal. – Heel wel, zei de Kardinaal, een beetje bevreesd en voorzichtig, maar niet voor de vuist preeken! Uwen preek eerst schrijven, en dan goed van buiten leeren. Want ze Zullen ginder elk woord wikken en wegen. Een woord te veel of te weinig is soms genoeg, om in ongenade te komen.... Hij volgde den stoet van den Kardinaal, die sinds nij op zijn reizen den grooten roep en den feilen invloed van Franciscus overal had gezien een groot plan had : riet ideaal van Franciscus kanaliseeren. Kanaliseeren. Franciscus schreef dan zijnen preek int huis van Mevrouw Broeder Jacoba. Monseigneur las de preek, vond hem goed en deed er hier en daar een woord bij en een woord af. En ’t uur kwam dat de beruchte Franciscus voor den Paus zijnen troon den preek ging houden. Langs weerskanten stonden de Kardinalen, onder wie er veel bij waren, die al veel moeite gedaan hadden om de orde binnenste buiten te keeren of te vernietigen. En als hij voor den Paus stond, wist hij ineens geen letter meer van wat hij geschreven had, en van buiten geleerd. Geen letter, 't Was om m den grond te zinken. Hij zag die roode Kardinalen groeien als rotsen die op hem gingen neerploffen. De Kardinaal, die de mislukking zag, begon te beven van schrik en kraakte schietgebeden. De schaamte, de schande en t nadeel kwam zoowel neer op hem, als op Franciscus. Franciscus wierd overendweer wit en rood, en zijn hart nuilde om bijstand van O. L. Heer. Hij maakte een kruiske, en met het kruiske kwam het ineens. En hij preekte, maar niet den preek dien hij geschreven had, nog geen letter ervan Hij preekte wat de H. Geest hem ingaf, over d’armoede. En hij ging zoo mee op in 't muziek van zijn woorden en inde vreugde van zijn ziel, dat hij begon te huppelen en te dansen, lijk David voor zijn ark. Hij danste. ledereen was eerst verlegen, maar ze wierden meegenomen inden wervelwind van zijnen geest en van zijn zingende woorden. Zijn ziel stond in brand van God. ledereen was mee weg, vanaf de Paus tot de wachter met zijn piek. De rotsen wierden bergen van bloemen. Met zoo’n man verover ik heel de wereld! dacht de Kardinaal. Hij wierd door den Paus als beschermer der orde aangesteld. In 't naar buiten gaan stond Franciscus ineens in ’t gedrang nevens een langen, jongen monnik ineen witte pij. Hij had klare blauwe oogen, en een groot wit voorhoofd, als doorlicht van wijsheid en verstand. Ze bezagen malkander, met doorvuurde zielen. Een heilige lach kwam op hunnen mond. Ze straalden naareen. En met een zucht van blijdschap, alsof ze jaren de een naar den ander gezocht hadden, vielen zij in elkanders armen, met een teedere lange kus. Ik ben Franciscus! Ik ben Dominicus! Ik heb van u gedroomd. Laten wij van nu af aan zij aan zij staan, en geen vijand zal ons overwinnen ! ~ Ja- rieP Franciscus. Maar daar was de Paus met zijn blinkenden stoet. Het volk wrong en woelde en stootte hen vaneen. Ze zochten nog naareen, maar ze vonden malkander niet meer terug. Kardinaal Hugolino had die omhelzing gezien. Daardoor wierd zijn plan nog grooter. Dominicus zijn orde, de orde der Preekheeren, was schriftelijk goedgekeurd. En wat zou er schooner zijn dan ’t versmelten van die twee ordens : De Minderbroeders en de Dominicanen! Dan bleef er geen enkele ketter meer bestaan! Het verstand en het hert vereenigen. Hij deed de twee bij hem bijeen komen. Maar hij was heel voorzichtig, want met Franciscus moest ge oppassen, zoo’n beurzeke met vlooien als ge aan zijn orde titste. Broeders, zei de Kardinaal, de Heilige Kerk heeft goede, sterke, heilige bisschoppen noodig, echte herders. Laat het mij gegeven zijn om een keus uit uwe volgelingen te doen, om de hoogste plaatsen inde Kerk in te nemen. Zijn woorden waren nog niet koud of Franciscus schoot al los : Monseigneur, mijne Broeders zijnde minderen, ën God wil niet dat zij de meerderen worden. Dominicus was van 't zelfde gedacht, geen eereplaatsen, geen gelegenheid tot hoogmoed, alleen werkbiekens, meer niet. De Kardinaal vond dat heel schoon, nederig en subliem, en al wat ge wilt, maar Verloren krachten voor de kerk en haren luister! De twee Broers zagen malkander vereerend aan, en de man met het groot verstand Zei tot die met zijn groot hart, de andere groote verborgen vvensch van de Kardinaal : Broeder Franciscus, laten wij onze °rde ineensmilten! En weer weerde Franciscus rap af : Dat bestaat niet, Broeder. God wil dat wij vaneengescheiden blijven, opdat elkendeen naar eigen begeerte den eenen of den anderen regel kiezen kan. Dominicus, bedroefd om die weigering en verheugd °m die innerlijke schoone overtuiging, die Franciscus bezielde, vroeg hem : Geef me dan het koord dat ge rond uw lijf draagt, als een heilige herinnering. Franciscus gaf bet hem. En toen ze buiten kwamen riep Dominicus tot ?ijn Broeders, die daar wachtten : Franciscus is een heilige man ; alle kloosterlingen fioesten hem navolgen, zoo volmaakt is hij! Weer Kapittel. Assisië en omgeving zag bruin van de Minderbroeders. Meer dan vijfduizend. Op het Stukske was het als een stad van rap ineengetimmerde hutten. De Kardinaal kwam te paard met veel edellieden. En toen hij van zijn paard kwam, deed hij zijn schoenen en kousen uit, lei zijn kleed af en daar stond hij inde pij van Minderbroeder. Broer Hugolino! Nadat hij de Mis gedaan had, gediend door Franciscus, hield Franciscus zijnen preek. Hij sprak over den zegen van het gebedeld brood, en van het brood dat men met weeren inde handen verdient; over het genadevolle water, de kuischheid, en het geduld, de gehoorzaamheid, en de Kerk. 's Noens was er geen eten. Waar bleef het eten? Bekommer u niet om eten en drinken, had Franciscus in zijnen preek gezegd. Maar er rammelden er van den honger. Er was voor niets gezorgd. En velen vroegen zich af, hoe het van Franciscus mogelijk was van zoo bekommerloos met meer dan vijf duizend menschen om te gaan. Franciscus verroerde geen vin. Hij zat voor ’t Heilig Sacrament opgetrokken in 't gebed. Maar zoo op den noen zaagt ge over alle wegen het eten komen afgezakt. De menschen brachten het op wagens, op ezels, op berries en op afgehaakte deuren* Wel voor tienduizend man, en 't was geen water met brood, maar visch, kiekens, rosbiffen, fruit, wijn, kaas» hesp, en koeken met korenten. Met schotels, roomers, kruiken, ammelakens en messen erbij. Een feest! Mannen die al jaren in hun bergkluizen niets anders dan ajuin, boonen en brood hadden moeten verteren, zaagt ge nu smullen aan een malsche kiekenbil. De edelen en de burgers hadden er een zalig plezier in om voor de arme Broeders te schenken en eten te bedienen. En in plaats dat elkendeen van de Broeders door die teekens van Voorzienigheid zien zou verheugen, waren er die er op begonnen te vitten : Schoon genoeg! Maar kunt ge op wonderen een regel voor iedereen opbouwen? Dat is te gewaagd! Zoo een eenvoud gaat te ver. Er zullen immers niet gedurig wonderen ge' beuren! We moeten praktieker ingericht worden, met een duidelijken regel, anders loopt het scheef en scheel. Eenigen zochten den Kardinaal op en spraken er heid over. Hij zei noch ja, noch neen! Hij nam Franciscus terzijde en zoo voorzichtig mogelijk liet hij hem verstaan, dat he toch geen kwaad kon, van ook eens naar de ontwikkelden» de geleerden, te luisteren en zoo 't een en 't andere van den regel van Sint Augustinus of Sint Benedictus over te nemen. Franciscus wierd rood van verontweerdiging. Bh Zei niets. Hij nam alleen de witte hand van Monseigneur Vast, en ging voor 't kerkske staan, waar de meeste Broeders Waren. Hij stak zijn hand omhoog, als teeken dat hij ging spreken. ledereen zette zich te luisteren. De anderen kwamen bijgeloopen. Doorvuurd riep Franciscus : – Mijne Broeders, mijne liefste Broeders. God heeft mij geroepen op den weg van eenvoud en ootmoedigheid, en op dezen weg zullen wij blijven, ik en degenen die mij Willen volgen. En zwijgt mij vaneen anderen regel! Ik wil er niet van hooren, noch van dien van St. Benedictus, St. Augustinus of St. Bernardus. Spreek mij niet vaneen anderen weg, als dien welke Godin zijn barmhartigheid, ons geopenbaard heeft en gewezen. De Heer heeft mij gezegd dat ik hier inde wereld een nieuwe nar zal zijn, en dat hij °ns alleen langs den weg van die kennis en die dwaasheid leiden wil, en langs geen anderen. Maar God zal u met al üWe wetenschap en Godgeleerdheid vervloeken! Ik vertrouw er op, en voorzie het al, dat hij zijn wraak zal zenden, die u, tot uwe schande en schaamte, terug tot uwe roeping brengen zal. De Kardinaal was verbluft en zweeg. Al de broeders Zwegen. Ze zagen omneer, de schuldigen. Maarde een-Voudigen, de leeuwrikskens, bezagen hem fier. En vanuit de stilte kondigde hij nieuwe missiereizen naar verre landen aan. Honderden stonden gereed om te vertrekken, zonder beschermbrieven. Hadden de apostelen beschermbrieven? E>e Kardinaal liet hem toe, dat hij naar de zwarte mannen Van Egypte vertrok. AND! LAND! riepen ze op een morgen vanaf het kruisvaardersschip. Eindelijk! Hij maakte een groot kruis over het oosten en toen hij aan wal stapte kuste hij den grond als brood. Hij kon niet dieper het land in. ’t Was er volop oorlog. De kruisvaarders tegen de Mooren. Er wierd voor Damieta gevochten, dat het bloed tot in zee liep. Dan maar in ’t kamp van dekruis- vaarders zelf gepreekt. Want met de goeie kristenen was het schorremorie uit alle landen meegekomen, om te plunderen en te stelen, 't Was een gedurig brassen en tempeesten, ruzie en gevecht. De lucht stonk naar de zonde en het duurde niet lang of de goeden waren ook bedorven. Die oorlog duurde immers veel te lang. Het zijnde Mooren niet, die ual een jaar tegenhouden, Zei Franciscus, ’t is uw eigen duvel, uw haat en uw begeerte. Ge vergeet dat gij een kruis op uw wapen draagt, draagt het ook in uw hart! Als gij met liefde komt, dan vouwen de tenten van de Mooren zich van zelf op. Nu vreezen de Mooren uw haat en uwe slechte voornemens. Zwaarden winnen bloed, liefde wint zielen. Daarom heb ik het zwaard neergelegd. Ik ben ook soldaat geweest, en ik bid dat gij niet eerder in Jesus zijn Heilig land zult komen, of uw ziel moet het weerdig zijn! En vervloekt zijn zij, die voor iets anders vechten dan voor de rechtveerdigheid om het Heilig Graf te bevrijden-Kuisch uw ziel! Kuisch uw ziel! Er waren er die hun harnas af deden en de Minderbroe' derspij vroegen. Die zond hij naar Elias, te Acren in Syrië. Andere kusten hun zwaard als een kruis. Het vechten ging gedurig voort, en de kruisvaarders deden maar aanval op aanval. Op een keer, en Franciscus had dien aanval afgeraden» verloren de kristenen op één dag meer dan zesduizend man- HET BELOFTE LAND De schrik, het verdriet, de ramp deed velen hun hert opengaan. En nu kondt ge inde tenten en aan de wachtvuren gebeden hooren in plaats van vloeken. Het wierd wapenstilstand en hij naar den Pauselijken gezant om te vragen °f hij voor den Sultan mocht gaan preeken voor zijn bekering en om vrede te bekomen. De gezant lachte hem uit: Morgen prijkt uw hoofd op een lans boven de muren van Damieta. Als dat maar waar was: zei Franciscus. En hij trok met Broer Illuminato naar de tenten van de Mooren. Sultan! Sultan! riep hij gedurig. De wachters dachten dat het vredes°tiderhandelaars waren, en ze brachten ze in ’t paviljoen van hen Sultan. De Sultan, die zwart van gezicht was, zat in gouden zijden kleed met zijn beenen gekruist ineen stapel kssens. Hij had een krommen sabel vast, had veel parelen kansen aan, en op zijn tulband trilden witte, asemfijne Pluimen. Dat hing en lag daar vol schoone tapijten en uit gouden potten kwam er een geurige smoor. En in 't Fransch, he taal die de Sultan verstond, begon Franciscus over Jesus te spreken, scherp, vinnig en vol liefde, dat de Sultan *r geroerd van wierd en bewondering kreeg voor dien havelozen preeker. Hij bracht zijn hand voor zijn gezicht, en Sijn officieren trokken al hun krommen sabel om te kappen. Maar hij zei : Kom morgen terug.. Zoo bleef Franciscus verschillende dagen in ’t kamp van he Mooren en stak eiken dag een schoon sermoen af voor hen Sultan. Maar van bekeeren was geen spraak. Dat kon ?o0 niet blijven duren. Toen zei Franciscus : Laat een vuur aanmaken en ik zal er met uwe priesters gaan instaan, en ge zult zien wie de ware Godsdienst belijdt. De sultan schudde nee. Als een noodkreet riep Franciscus han : lk alleen zal er gaan instaan! Verbrand ik, wijd het han mijne zonden. Kom ik er ongedeerd uit, beloof mij dan hat gij u en uw volk zult bekeeren. Dat pakte ook niet. Maarde Sultan zei hem zuchtend, alsof er bij dien machtigen iets op zijn hart lag : Bidt veel voor mij, opdat God mij laat weten wat geloof Hem het meest behaagt. Hij gaf hem een zegel waarmee hij en zijn Broeders vrijelijk door het Heilig Land pochten gaan, en de Heilige plaatsen bezoeken. Hij wilde hem nog juweelen geven, perelen en reukwerk. Franciscus Peigerde beslist. Neem dan dezen horen, zei de Sultan, een koehoren *®et zilveren beslag, als een dubbel teeken dat gij van mij komt. En verdrietig kwam hij buiten, omdat hij die zwarte ziel niet had kunnen winnen, en omdat hij zijnen kop nog op had.... Met de vredesonderhandelingen, die meer dan twee maanden duurden, kwamen er maar gedurig nieuwe kruisvaarders aangevaren. En ’t was in November dat heel dat machtig leger als een ijzeren zee vooruit schoof. De lucht was zwart van de pijlen, en de grond rood van het bloed-Damieta wierd ingenomen. En dan ineens brak de duivel de kristenen weer los. Haat en wreedheid overschuimden de ster van hun ziel. Er wierd vermoord, verminkt, ver' kracht, geplunderd, gebrand, geroofd, gestolen en gedrofl' ken. Kinderen, oude menschen, vrouwen, alles moest ef aan, kapot en vernietigd, 't Was of de hel losgebroken was-Franciscus sloeg zijn handen vol afschuw voor ’t gezicht en al roepend : Heb erbarmen I Heb erbarmen 1 liep hij weg) wijd, wijd weg het land in, het Heilig Land. Het Heilig Land. Hij ging met voorzichtige, eerbiedige voeten, alsof er met iederen stap muziek uit den grond kwatö-Ze trokken met gevijven naar ’t stalleken van Bethlehetn-Daar vierde hij den kerstnacht, in die grot waar JestiS geboren was. Dat was de volste zoetheid, het blinkendste geluk. Hij lachte en weende overhand. De tranen lekten van zijn gezicht en van zijn handen. Hij kuste den grond en de muren, hij kuste de lucht. Hij kroop rond, hij riep) hij zong, hij kweelde. Dan lag hij plat op den grond als om er zijn eigen mee een te maken. Dan stond hij weef recht, de armen inde hoogte, te snikken en te snakken. Ve Broers, die hem zoo zagen in het licht vaneen fakkeltj?' wisten niet wat ze het schoonste moesten vinden, dat heih? uur of het hart van Franciscus. En door zijn geweldige liefde was zijn verbeelding zoo sterk dat hij het Heilig gebeuren als voor hem zag leven. God is hier mensch geworden. Go» die de sterren als sneeuwstormen door het heelal slingert) Dien ge zoudt verwachten ineen brillant kasteel, Hij wierd mensch ineen rotshol, inde donkerste armoe, erger da» een kind uiteen achterstraatje. Broerkes, riep Franciscus, hier staat het kribbeke fflet het kindeke er in, en ’t is een bolleke licht, alsof het nog niet heelemaal mensch is. En daar ligt Maria, onze arme zoete moeder, op wat strooi en ze is vol Hemel, nu ze den Hemel) gevormd met haar bloed, op aarde heeft gebracht. En daat staat Jozef, rillend van geluk. Hoort de engelen zingen en Se ziet ze, dweers door de rots door, de lucht is er van vol, van hun licht en hun schoonheid, ze staan tot voorbij de sterren, daar is geen grens meer tusschen Hemel en aarde. £e zingen. Heel de aardbol met al wat er op is, tot de visschen en de schelpen inde zee, zijn er van doorgonst. Schoon! mysterie En hier zittende herderkens op hun knieën, met hun handen gevouwen en hun hoofd vooruit. En toen riep hij ineens : Kindeken 1 Zie ons hier zitten! We zijn ook herderkens, maar we brengen u geen eieren, geen meik of geen koeken, maar neemt ons hart aan, dat Van goeden wil probeert te zijn. En we zijn bedelaars uit Eefde tot u, en bedelen onzen boterham van deur tot deur. 0 kindeke, geef ons wat van dat muziek, en van uw licht en van uw liefde tot de armoe, wat voor ons en wat om mee Ie dragen naar onze schaapkens. Jesuske. Jesuske. Het waste schoon om dat allemaal ineens te slikken. De braken in zijnen mond, en hij zeeg stillekens neer °P den kouden grond met zijn nagels inde aarde, en zoo kleef hij liggen zuchten en snikken tot de morgen ijzig aan lucht kwam. In Nazareth, dit wit stadje op dien groenen berg. Ineen die witte huizekens had Maria gewoond, stil en biddend. Eenvoudig als ze was, is ze langs dit weggeske met een stoop aan haar hand naar ’t fonteintje beneden om water gegaaö; Op zoo’n uur lijk nu, vol dauwdroppels, zal het dan gebeurd zijn, onder een palmboom, dat er ineens een engel voor haar knielde, en haar de groote boodschap bracht. En omdat Ze Zoo zuiver was en stil, kon zij zeggen : Zooals het God belieft. En met die woorden begon Godin haar lichaam te bloeien. Hij kon maar mensch Worden in wie het stil efl zuiver was. Ginder over die bergen is zij zingend naar hare nicht Elisabeth gegaan, waar Joannes geknield inden schoot zijner moeder, Jesus in Maria begroette. Franciscus, die van de stekende zon een oogziekte had gekregen, en veel pijn had, liep met de hand boven zift oogen en zong den Magnificat, onder den palmboom. menschen van ’t dorp zagen die vijf witte mannen maat vreemd aan. Wat kwamen die hier doen terwijl hun eigell zonen ievers tegen de witte indringers hun eigen moeste11 laten kapot maken? Franciscus liet den zegel en den horen zien. Toen zwegen ze. En ze kregen zelfs eten, vijgen, kaas en brood. En nu naar de groote stad. Hij was d’anderei1 altijd een boogscheut voor. Hij was weer de ridder, de veroveraar. In eenen asem was hij den berg op» En als M boven was sloeg hij zijn armen naar omhoog. Ginder, over goten door d’ondergaande zon, lag Jerusalem: En hij blie5 den horen, deed zijn sandalen uit en knielde neer met he( voorhoofd in het zand. Voor vijf man, arm tot op de graat, met bloote handef1» maar met een lepel liefde in hun hart, daar gingen alkpoorten voor open, terwijl d’anderen, ginder, gewaperw met sabels en pieken, met duizenden en duizenden wierdeö verslagen. Er ontbrak iets in die hun hart. Goede Vrijdag! Daar hadden ze weken naar gewach1 Franciscus stond met zijn Broers op den berg van Golgoth3' waar 't kruis gestaan had, met zijn armen open, en Zijll oogen rood als bloed. Hij had den nacht doorgebracht & het Hofken van Oliveten en er uren zitten weenen. Wat de ziekte aan zijn oogen nog erger maakte. En nog liepen de tranen, ’t Was alsof ze van den grond kwamen. Zift gezicht was afgetrokken, bleek en vaal, zijn kaken ingevallell' en zijn lippen wit. Hij stond er lijk een kruis, en uit zijn®ll open mond kloeg het smeekend en erbarmelijk : , Laat mij voor U mogen sterven i Laat mij mee met V lijden; Met één druppel van Uw lijden! Een druppel 15 {Misschien nog te veel voor één mensch, daar bezwijken er «onderden aan. Geef mij dan het lijden dat ik weerdig ben! En hij zag als in vizioen het lijden van Jesus gebeuren, «ij hoorde het scheuren van ’t vleesch, het kraken van de Pezen en het lekken van het bloed : Laat mij voor U sterven! Hij stond er nog met de Broers aan zijn voeten l°en het al donker was.... ri an z^n ze naar het H. Graf gegaan, waar ze heel «en nacht, als steenen beelden zoo stil, zaten te bidden. Met Paschen, toen hij lachend met een doek voor zijn j°Sen zijn Broeders kuste, zei hij : Ik geloof dat ik met «eze dagen het licht uit mijn oogen heb geweend. Nu heb de gelegenheid om veel naar binnen te zien. ’t Is toch «aar, dat wij Hem op zijn schoonste vinden! E voerden hem uit het Belofte Land, bD Elias te Acren. Franciscus had als het licht van den hemel ingedronken. Maar zbll lichaam was er bijna aan ten onder gegaafl1 Hij was half blind met oogen als gebarste» kersen. De koortsen hadden hem afge' teerd, en ’t vasten en boeten en d’oververmoeiïng hadden hem tien jaar oudet gemaakt. Hij kon op zijn beenen niet mee* staan, hij kon niet meer knielen.... Het kloosterken was eet1 van die verlaten moorenhuizen, witgepleisterd voor de hitte. Hij wou buiten onder een strooien afdak liggen, eet1 huiswas te goed, met het gezicht naar de Zee. Elias paste hem op, en verzorgde hem lijk een moeder haar kind. Op een avond kwam Elias met de Broers anders dat1 anders naar hem. Hun gezicht was vol verdriet, bij EliaS zaagt ge verwijt : Ik kom u een verdrietig geval melden» Zei hij. De vijf Broeders die ge naar Marocco gezonden hebt» zijn door den Mirmolijn het hoofd afgekapt. Franciscus wipte er van recht, bijna half genezen Wat geluk! riep hij. Wat genade! Nu kan ik waarlijk zeggen dat ik vijf Broeders heb! God zij geloofd! Elias ging zonder iets te zeggen weg. Franciscus hortl' melde psalmen van geluk. De morgen daarop kwam er een jonge, vreemde Broeder gejaagd naar het klooster geloopen : Waar is onze Vadef Franciscus? riep hij smeekend. Hier, zei Elias, die een handsvol versch fruit naat Franciscus bracht. De Broeder viel op zijn knieën voor het strooien bed» lachte en weende, en riep zenuwachtig : Vaderkefl-Vaderken! Ach! gij leeft nog! God zij geloofd! Ze denke11 dat ge gedood zijt door den Sultan. Ik kom uit Assisië. Kot11 rap terug! Als ge kunt, kom rap terug. Want alles is gindet overhoop door ruzie en haat. Ik ben gevlucht, om u op te IS DAT DE NACHT? boeken, en om u uit naam van vele Broeders alles te vertellen, en u terug te roepen. Ach! de ministers hebben Nieuwe wetten gemaakt, een soort Benediktijnenregel, heele- in strijd met uw gedachten. Er zijn vastendagen bijgekomen, we moeten voortdurend zwijgen. Er is niets meer vtij, alles is aan banden gelegd. Een kloostertucht. Het is t°egelaten, huizen te bouwen, groote huizen waar we met Men worden ingestopt om in strenge kloostertucht te leven. Mo heeft Broeder Peter Stacia in Bologna een groot schoon huis tot klooster vervormd, waar ze studeeren en boeken Men. Er is geen spraak meer van armoede. En de Broeders hie naar andere provintiën gaan, hebben aanbevelingsbrie-Ven bij, waar gij zoo tegen waart! En.... Genoeg! kreet Franciscus, dat is allemaal geen evangelie! Hij sprong recht, en zwaaide met zijn armen. Weg Met die brieven en die regels en die huizen! Peter Stacia vervloekt! En ze moeten er uit, uit dat huis. Ik zelf zet *er uit! Hij stond te hijgen tegen den muur, gloeiend van 'Mede. De Broeders kwamen van hier en ginder om te zien wat er te doen was. Weg! riep Elias, die met een mysterieuzen SÜmlach had geluisterd. Neen, riep Franciscus, ze moefen het hooren! En de ander sprak voort : Er is spraak dat er geen er>kele Broeder nog aangenomen wordt zonder een proefjaar, Mi noviciaat, en geen Broeder mag nog rondreizen zonder . tieven van zijn minister. Ook de eerweerde moeder Clara ls onder dwang gesteld. Philip, de Lange, een van de eerste Maalf Broers, heeft dat mee ineen gezet, maar zij heeft {doek geweigerd. Alles moogt ge me ontnemen en opeggen, heeft ze gezegd, maarde armoede neemt ge mij °°oit af! . Hoe schoon, hoe heilig, o heilige duif, o echte zuster, r'ep Franciscus. En wie niet gehoorzaamt, zei de broeder, wordt getergd 111 mishandeld, en lijk schurftige honden uit de orde gejaagd. is overal opstand, de kwaden zijn baas. En zij die in uwen leest willen blijven voortleven, worden opgejaagd lijk wild. re vluchten uit hun kluizekens en dolen inde bosschen en etgen klagend rond. Er zijn er die van vertwijfeling zot zijn, anderen werpen- de kap over de haag. Er zijn ?r die een nieuwe orde willen. Zoo heeft Broer Hoed 'n h°°p melaatschen bijeengeschard en wil een nieuwe orde °rrnen. Vaderke! Vaderke! 't Is overal verwarring, opstand etl ellende. Gij alleen kunt alles weer goed maken! En de Paus en de Kardinaal, onze beschermer, weten die dat, laten die dat toe? Zoo ’t schijnt. 't Was of Franciscus dooreen wervelwind wierd dooreen' geschud. Hij draaide rond en sloeg zijn armen inde lucht: God help me nu! help me nu! riep hij heesch en bevend» en ’t bloed liep uit zijn oogen. Men heeft uwe leeuweriks' kens gevangen gezet! Laat mij ze verlossen IGa mee Pieten Elias, César, help mij. O mijn arme, mijn arme oogen! En gebroken van zielepijn en oogenpijn, viel hij 111 d’armen van Elias en snikte hulpeloos en verloren. Eindelijk was hij in Rome om zijn beklag te doen. Gij zijt een dichter, zei de Kardinaal tegen Franciscus» die met een doek voor zijn oogen ineengevouwen zat, hijgen® en moe, met zijn hand inde hand van Broeder Pieter. Wat ge daar gezegd hebt, is zoo, zei de Kardinaal' voor u alleen, voor zeven, voor twaalf, niet voor duizenden-Dan moet men zakelijk en voorzichtig te werk gaan, n"' ideaal moet gekanaliseerd worden. Anders loopt het verlore*1 in ketterij. En dat za4 niet! Hij sloeg met zijn kneukels o{J de tafel en zag begeesterd naar den doek vóór Franciscus oogen. Dat zal niet! dat zal niet! uw ideaal is te schoon» het is het schoonste ideaal. Maar wat vermag een bijenzwerm? Slechts als hij gekorfd is geeft hij honing’t Zijn nochtans de zelfde bijen. Er moet gezuiverd en gezin worden. De schavuiten en luieriken moeten er uit. DaaroUj orde en noviciaat. Als uw ideaal geordend wordt, redt he de wereld, redt het het menschdom, redt het de Heihge Kerk. Het is een licht inde duisternis van onzen tijd. F dat voor u niet genoeg? Het is alles! Dank God dat M daarvoor op de wereld heeft gezonden! Of wilt gij alleelj Zalig worden? Moet de eenling zich niet offeren voor he algemeen? En uw offer is juist de triomf van uw ideaal. wat moet gij offeren? De gevleugelde vrijheid, zooals gij ’ie noemt. En toch een lichamelijke vrijheid. Dat is hard voor een natuur zooals de uwe, maar daarin zal uw grootheid zij®' Maar 't is niet Evangelisch! riep Franciscus. Hoe kunt gij beter het Evangelie navolgen dan *e luisteren naar Jesus, die nederigheid en offer vraagt. Gij, dje de nederigheid als hoogst© goed waardeert, kunt ge die deugd ooit beter toonen dan nu?.... Daarbij, Franciscus, Z‘e niet naar het werk van één dag. Zooals wij uw orde thans hebben hervormd, is zij niet bestendig, 't ging uit nood en overhaasting, om de anderen niet weg te doen loopen. Er ?ijn fouten begaan, ik beken het, ik ben toch ook maar een tnensch. Ik heb het toch goed gevonden dat gij het huis in Bologna hebt laten ontruimen, al behoort het huis aan de Kerk, en hadden de Broeders er slechts het gebruik van. En de ministers hebben inderdaad de verandering te scherp aangevat. Voor zoo iets is tijd noodig. Indien gij in mij vertrouwen stelt, komt alles weer terecht. Ook wil ik gaarne toegeven dat het verkeerd was, Zuster Clara tot bezit van eigendom te verplichten. Voortaan kunnen zij in volle armoede leven. Ook Broeder Hoed zijn plan wordt niet aanvaard. Wij beginnen gansch opnieuw. Van uw ideaal wordt niets afgenomen. Het wordt alleen geordend. Uw geest moet heel de beweging bezielen, lijk de gist het brood. Zeg mij Uwe gedachten, ik zal ze verwezenlijken dat ze leven. Daarom smeek ik u schrijf in dien zin tegen het naaste Sinxenkapittel een nieuwen regel, die den vrede terug brengt onder al de Broeders en nieuwe Broeders zal doen toestroomen. Gij kunt dat. Heel het land is één vreugdekreet om uwe terugkomst, men zal naar u luisteren. De redding ligt in uwe handen. Offert gij u niet, dan verdrinkt uw orde en de 'Vereld erbij.... Er was toen een stilte. Franciscus zat daar als van steen. Monseigneur hijgde van ’t lang spreken en dopte zijn voorhoofd af. Hij begon over en 't weer te wandelen. Franciscus Verroerde niet, als iemand zonder hart. Die stilte verpieterde den Kardinaal. De Kardinaal lei zijn witte hand op ?ijn schouders : Franciscus, ge moet een tijd rusten. Ik heb inde bosschen van den Casentyn eens de kluis bezocht waar St. Bomuald verbleef ; dat is iets voor u. In die rust zult gij ingeving en gezondheid bekomen. En als de winter komt kunt ge weer terug naar O. L. Vrouw ter Engelen gaan. Weer was er een stilte. Een lange stilte, die Monseigneur hartpijn deed. Franciscus boog nog dieper, hij schudde eens langzaam met zijn kop, hij stond dan recht en zei dof, donker als vanuit een graf : —lk zal een nieuwen regel schrijven.... En van nu af aan zal Pieter in mijn plaats de orde besturen. Broeder Pieter leidde hem naar de deur. Monseigneur zag hem blijde verbaasd aan. En voor de deur toeviel, draaide franciscus zich nog eens naar binnen, en zei met zijn vingeren op den doek vóór zijn oogen : Monseigneur, gij zult de volgende Paus zijn. En Monseigneur meende te antwoorden : En ik zal ti dan heilig verklaren. Het is daar in die donkere bosschen van den Casentijn zoo goed voor zijn oogen, en zoo goed om al het verdriet en den last van het leven te vergeten. Niemand komt u daar storen. Daar is alleen natuur, zooals ze uit de vingeren van God gekomen is. En ge wordt er op den duur zoo mee vereend en vergroeid dat ge u eigenlijk een bloemeke voelt. Ge leeft mee met de boomen, met het mos, den regen en de dieren, en dit gaat tot inde ziel. Zie die steeneiken, duizend jaar oud, en altijd jong, ernstig en krachtig met hun verveerlijke wortels rond die bemoste rotsblokken geklampt. De geest luistert naar hun kracht en naar hun geruisch. De geest luistert naar dien lek. Hoort ge dien lek van dit strooiduö waterke, dat van den eenen rotsblok op den anderen tikt? Tik, tik, tik! Dat gaat zoo heelder dagen, maanden en jarefl» en of er daar iemand is of niemand is, die lek tikt altijd voort-Waarom? Voor wie? De geest luistert en hoort God. Hij hoort God werken in alle dingen, inde koleuren, in eert blad dat rot, in alles. De geest hoort zijn orde, zijn goedheid, zijn voorzienigheid, en bewondert en bidt zonder woorden. Dat is de rust-Zoo leefde Franciscus inde bosschen met Broer Jaak, Jeneverstruik en Le0.... Hij zat op een steen, nevens dat dun waterke. Met kladdekens mos, die hij onder dien lek hield> bette hij zijn zwerende oogen. Die oogen martelden heft gedurig, 't Was of ze vol gloeiende gensters zaten. Om uv? oogen met uw nagels uit hun kassen te trekken. Hij kon ze niet open houden, hij kon ze niet toe houden, en het zie*5 water liep er zoo maar uit, lijk het sap uiteen citroen. Maat hij kloeg niet; wat was die pijn vergeleken met wat Onze Heer had afgezien, en vergeleken met de pijn aan zijn hart» als hij aan zijn broederschap dacht. Maar meer en meer, door de zuiverheid van die oneindige stilte, viel zijn angst als in slaap. Hij vergat aan deO nieuwen regel te peinzen, en als hij er aan peinsde stelde M er het werk vanuit. ’t Lag allemaal zoo ver van hem af, lij* een vagen droom, en alles werd van zoo weinig belang, als de geest naar God luisterde!.... Hij glimlachte. Vanuit zift gezwollen oogleden zag hij beneden aan de rots Broer Jaa* eten geven aan een hoop wilde konijntjes, en heel ver tusschen de boomen stak hoog inde lucht de ruwe top van den Alvernoberg. Al twee keeren was hij, van hier uit, Broer Wolf, of Broer Lam, zooals ge wilt, eens gaan bezoeken. Och, dat was ook zoo een echte Minderbroeder, zoo direkt een uit den grond. Broer Jeneverstruik kwam uit het kluizeke en klopte in 2;ijn handen. Dat was om de middagpsalm te komen zingen. Franciscus ging naar beneden. Ginder diep in ’t bosch hoorde hij ineens veel vogelengefluit. Broeders! zei hij, wacht wat. Hoort, onze Broeders de "ogels zijn bezig den Schepper te loven, laat ons daar gaan staan om onze psalm te zingen. Geren! En als ze daar kwamen "logen de vogels niet weg, maar begonnen nog heviger te fluiten. De vier mannen zongen den lof van God. Nu gingen de vogelen nog krachtiger te werk, zoodat de mannen hun eigen niet meer hoorden. Franciscus riep toen : Broeders Vogelen, gij zijt met honderden, wij maar met gevieren, zoudt ge niet een beetje Willen zwijgen tot wij gedaan hebben? De vogelen zwegen ineens en luisterden als eerbiedig naar den menschenzang. Zing nu maar terug Broederkens, riep Franciscus. En toen de vogels aan ’t kwinkeleeren en aan ’t fluiten dat de lucht er van trilde. En zij gevieren hand in hand eerbiedig aan ’t luisteren. 't Was tegen Kerstmis. Het sneeuwde met groote, malsche "lokken. Op ’t Stukske verroerde geen vin. Niets dan witte stilte en vallende sneeuw. Franciscus, lijk een stuk aarde, zat tHet zijn kap op, inde deuropening van zijn hutteke naar de sneeuw te zien. Broeder Sneeuw, zei hij soms. Dan stak hij zijn magere donkere hand uit tot er een vlok op neer viel. Ze smolt bijna niet in zijn koude handpalm. Lachend bezag hij dit Wit wolkske van duizend kristallen sterrekens, die een voor een vergingen tot er nog een streepke water overbleef. Schoon zuchtte hij, wat heeft O. L. Heer toch van elke vlok van Broer Sneeuw veel werk gemaakt! Zijn oogen "'aren nog niet verbeterd, en ’t zilte nat dat er gedurig uitlekte had langs weerskanten van zijnen neus een roode §roef gebeten. De deur vaneen ander hutteke ging open. Broer Cesar kwam voor den dag, die meegekomen was uit Syrië. Hij had perkament bij, een pen en een kokerken inkt. Franciscus zuchtte. Samen gingen ze binnen en Broer Cesar blies het vuurke aan, dat op den grond aan 't smeulen was. Hij lei er eenige takskes op en ging de deur toedoen. Laat ze open staan, zei Franciscus, om Broer Sneeuw te kunnen zien. Hij is zoo blank van gedaante om ons te vermanen hoe wit onze ziel moet worden. Broer Cesar heel zijn blonde kop was één glimlach. Hij lei het perkament op een plank op zijn knieën, en met de ganzepen in d'hand, gereed om te schrijven, wachtte hij. Waar zijn we gekomen, vroeg Franciscus. Dat we eerst onze goederen aan de armen moeten geven. En schrijft erbij dat wij niets zullen behouden, noch boeken.... De Kardinaal zou geren hebben dat de novicen nog meer kleeren moeten bijhebben, zei Cesar, heel voorzichtig. Franciscus vol strijd, sloot zijn mond en zijn hart. Wil ik twee pijen zetten? vroeg Cesar. Schrijf wat ge wilt, zei Franciscus dor. Cesar schreef • Twee pijen. Franciscus zag de schoone sneeuw, en hij prevelde : God zond Broeder Sneeuw op aarde om het zaad inden grond te beschermen. God zorgt voor het zaad, voor alles, maarde menschen, in hun klein betrouwen, willen twee pijen! En ineens sprong hij op en riep : Maar schrijf erbij: door de heilige liefde, die God is, bid ik al de Broeders van elk beletsel, zorg en bekommernis op zij te zetten, opdat Zij vrij God zullen kunnen dienen, beminnen en vereeren, met een zuiver hart en oprecht inzicht! Cesar schreef en Franciscus dichtte vol vurigheid. Dan kwamen ze weer aan een punt waar Franciscus zijn ouden regel kon te pas brengen, en hij dan daarover aan 't vertellen, zoo schoon dat Broer Cesar vergat te schrijven. Daarna moest hij weer wat toegeven, ’t Kwam om geenen waarom over zijn lippen. Cesar moest het zeggen, maar dan direkt daarachter schoot een gebed los, een aanroeping, een zielskreet, die de toegeving weer ontzenuwde. Franciscus zong die gebeden, schreeuwde die aanroepingen. De deuren van de hutten gingen hier en daar open, en Broederskoppen kwamen bewonderend luisteren. Cesar kon hem niet bijhouden, vroeg opnieuw hoe het was. Franciscus zong opnieuw, met nog heviger woorden. Na anderhalf uur kon hij niet meer. Morgen doen we voort, Broer Cesar. Hijgend en Vermoeid, als opgebrand, zette hij zich neer aan ’t vuurke en warmde zijn kille vingertoppen. * Broer Jeneverstruik kwam met een ezeltje af. Kom vaderke, naar moeder Clara! Ge zijt over tijd. Laat eens Sien, ja ze zijn weeral beter uw oogen. Zij zal ze heelemaal genezen. Ze geneest meer door hare heiligheid dan door hare verzorging. Hij stak zijn armen uit. Jeneverstruik, die sterke beer, nam hem op lijk een vader ?ijn kind, en zette hem op zijn ezeltje. Ze trokken het bosch uit en waren seffens wit van de vallende sneeuw. Jeneverkruik zag het verdriet bij Franciscus. Hij wist waarom. % wisten allemaal waarom en kj leden mee. Jeneverstruik dierf geen woord zeggen, uit eerbied voor dit verdriet. Franciscus voelde het. Zing een liedje, Broer Jeneverkruik. Ik kan niet zingen, vader, dat weet ge. Ik ben geen vader meer, ’k ben een Broeder lijk gij. Jeneverstruik begon te weenen. Die groote vent weende, en hij had geren geroepen ineen gevoel van opstand : En loch zal ik u Vader blijven noemen 1 Maar hij wist, dat hij, tüet 200 iets te Zeggen, Franciscus beleedigde en hij zweeg. Zing een liedje, Broer Jeneverstruik. Ja Vader.... Broeder, en met de tranen nog in zijn °ogen, zong hij luid en valsch : Dauwt hemelen, dauwt hhj Zong het heel den stillen weg lang, iedermaal opnieuw een krop inde keel. En Franciscus zong mee. Toch kngen! Spijts alles! Als d'eerste violetjes er waren, trok Franciscus op een keltje met eenige Broeders, die te voet gingen, naar Rome, Harp a om aan den Kardinaal de schets van den nieuwen regel te laten lezen. Pieter had geren meegegaan. Hij kon niet; hij had zoo'n zwaar valling gepakt, dat hij inde zon nog rilde gelijk een riet. Wat een verschil tegen dat ze met den eersten regel naar Rome trokken! Toen al zingend, vrij, als veroveraars, frissche zielen, met den asem vaneen nieuw leven. Nu met lood in hun voeten en lood in hun hart. Overal liep het volk hen tegen met keersen en muziek. Heelder markten knielden voor hem, die bij den Zwarten Sultan geweest was. De man die niet gedood kon worden! Zoo een held! Een klein, zuchtend manneke, een niets-niemannedalleke, met zwerende oogen. , Schrijf ook een regel voor ons! was de roep van ae burgers» ledereen wou iets van %ijn heilig leven meeleven* Velen Waren al begonnen en hadden armoe-vereenigingefl gesticht. Rijken hadden hun goed uitgedeeld en verdienden met stielwerk hunnen kost. Burgers gingen de melaatschen bezoeken ; kruideniers vouwden hunnen winkel op, en kropen ineen grot. Getrouwden kwamen overeen om apart te leven, en de armen begonnen in hun armoe te berusten* Zooiets was nog nooit gebeurd. Het was de lente van de ziel* Ik zal er met Monseigneur over spreken, zei Francis; cus. Die is geleerder dan ik. Hij wou niets meer beslissen, hl) kon niets meer beslissen, hij had er noch kracht, noch moe voor. ’t Was een bittere overgave van zijnen wil agn anderen— Ze luisteren toch niet meer naar mij, zei hij in zijn eigeö; ’t Veranderen van zijn ouden regel had hem te veel bloed gekost. Hij was afgepompt, leeg. God alleen bleef hem over* Schoon om van buiten te leeren, zei de Kardinaal, be wonderend en ontgoocheld als hij den regel gelezen had. zette hier en daar een streep. – Onderwerp hem aan t K3' P Zoo als gij wilt, Monseigneur, zei Franciscus, onderdanig gelijk een knecht, die een boodschap moest doen, die hem niet aanging. Het kwam van weerskanten ter sprake ove die burgers, die ook een regel vroegen : Ik heb al zoo iets opgesteld Broeder, om u het werk t sparen, zei de Kardinaal. Hij nam een perkament uit eer» zilveren kaske : Dat is de zakelijke kant, dat zijnde woo den, maak gij er nu muziek op. En hij heeft er muziek op gemaakt! Heel zijn ziel zong er in. In 't begin ging het hem niet af. Maar als hij meer en meer in zijn verbeelding, die duizenden menschen zag Vergrootte zijn verheuging. En geestdriftig overgoot en doorweefde hij dien dorren burgersregel van uitwendig gedrag, met gebeden, vermaningen, aanroepingen, zoo schoon, zoo puur, om zoo vol liefde voor de Evangelische armoede te schieten, dat er geen voorschriften meer voor noodig waren. Wie met zijn hart naar die gebeden luisterde had van zelf een uiterlijk zedelijk gedrag en droeg van zelf geen wapens meer, zelfs voor geen oorlog, ’t is eender tegen wie en waarom. De Kardinaal was er tevreden over, dat maakte Franciscus blij als een kind, en d'amandelkoekskes van Broeder Jacoba hadden hem nog nooit zoo goed gesmaakt.... Den dag vóór hij vertrok liet Monseigneur hem roepen. Slecht nieuws! Ik verneem, zei de Kardinaal, van onzen bode uit Perugia, dat Vader Pieter niet meer genezen kan. Wie denkt gij als opvolger aan te stellen? Dat laat ik aan u over, Monseigneur. Daar kwam dat weigeren om iets te beslissen weer scherp terug. Gij moet beslissen, zei Monseigneur, al zijt gij geen bestuurder meer, gij blijft het geestelijk opperhoofd, de ziel, het licht, het licht waarrond het schip der Minderbroeders vaart. Hij wachtte wat, streek over zijn scherpe kin, zag Franciscus staal in zijn zieke oogen en zei hardnekkig terwijl hij op de tafel klopte : Wij moeten een sterken man hebben, een nuchteren, klaren, sterken geest, een met meesterschap, die de koppigaards temt, en den vrede tusschen de ouden en de nieuwen afdwingt, eenen zonder vlek, eenen die van u houdt> die u lief heeft..., Franciscus antwoordde niet, hij bleef Monseigneur in zijn blauwe oogen bezien. Hoe bezag Franciscus hem met die oogen vol bloed en die roode randen. Het was om bang te Zijn. En voor den eersten keer sloeg Monseigneur zijn oogen omlaag, terwijl hij zei : Wat denkt gij over Elias? Dat Elias een sterke man is met een groot verstand, en danig veel van mij houdt. Monseigneur, zei Franciscus en hij begon te rillen. Denk er eens over. lk zal er voor bidden. Monseigneur. In ’t weergaan liet Franciscus aan de hoopen menschen in dorp en stad den derden orderegel voorlezen en afschrij- ven. De menschen omhelsden malkanderen ; de rijken en de anderen, als broeders en kinderen van één moeder. En toen Franciscus dat zag, dat feest van de kinderen Gods, kon hij zijn eigen niet tegenhouden van te snikken en te lachen, en inwendig den Kardinaal te danken. Ja, ja, 't is een verstandige, wijze man, ik ben maar een kind, een klein kind. Ik heb zoo iemand noodig. Hoe schoon, och, hoe schoon! Misschien heeft hij het ook goed voor met Elias.... Elias? God help mij! De gestalte van Elias ging niet meer uit zijn gedachten. Hij zag die zijnen geheimzinnigen glimlach gedurig voor zijn oogen. Wie was Elias? Daar wierden zulke vreemde dingen over hem gezegd. Franciscus begon rap te bidden. God sta mij bij! Maar ’t is gelijk Gij wilt, gelijk Gij wilt! En dan ineens moest hij naar zijn hart pakken. Op zijn hartwas de regel. Dat ze doen wat Ze willen, maar hier blijven ze af, mijn kind, mijn kind!.... Toen ze op 't Stukske aankwamen was Pieter denzelfden morgen gestorven. De Broeders kwamen Franciscus al klagend tegen geloopen : Ons Moeder is dood, ons Moeder is dood! Wordt gij terug onze Vader. Neen! zei Franciscus kort en scherp. Als gij het niet wordt, wie zal het dan zijn ? vroegen ze. Die, die het eerst uit het kerkske zal komen! zei Franciscus, en van op zijn ezeltje wees hij met uitgestrekten wijsvinger naar Elias, die juist uit het kerkske kwam. Toen Zakte Franciscus ineen van vermoeienis en van nog. Voor meer dan drij duizend Broeders las Cesar de schets van den nieuwen regel voor. Velen van de eerste volgelingen vouwden hun handen van blijdschap, maar bij de anderen was ontstemming. Was dat de nieuwe regel? ’t Was niets anders dan de oude met een nieuwe saus er over. Och arme, en Franciscus die dacht dat hij er zijn hart had mee verbrijzeld. Allerlei vragen rezen op, de eene strikvraag na de andere. Maar Franciscus, die op den grond, aan de voeten van Elias neer zat, kapte hun vragen kapot met woorden als : Volg O. L. Heer; leef zooals ge beloofd hebt; God vraagt zielen en geen schoone woorden. Een minister met een stem lijk een trompet vroeg : We mogen niets meedogen, wat moet ik dan met mijn boeken doen, die wel vijftig pond waard zijn? Toen liet Franciscus zich weer recht brengen en met schorre stem riep hij verontweerdigd : Broeders, gij die door het volk Minderbroeders wilt ge- noemd worden, en wilt doorgaan als de herauten van het Evangelie, en toch eigenlijk kofferforts zoudt willen, ik ben echter niet van zin het boek van het Evangelie prijs te geven om wille van uw boeken. Doe gelijk ge wilt, doe gelijk ge wilt, allemaal! Maar nooit zult ge met mijn toelating een strik mogen spannen voor de andere Broeders, die mij volgen willen. Hij zakte terug ineen. Er meenden nog andere vragers af te komen, maar Elias trok oogen. Genoeg! Zei hij. De ministers zullen den regel nog eens goed bestudeeren en dan moet hij door den Heiligen Stoel goedgekeurd worden. Maar een van de vroegste Broeders vroeg: Hoe moeten we dan leven? De oude regel is niet meer goed en de nieuwe is er nog niet. Elias zei slim : Volgens den ouden, en volgens de ministers. Toekomende week ga ik zelf naar den Kardinaal. Nu gaan we over tot andere regelingen. Draag me naar mijn hut, zei Franciscus. Ze droegen hem weg. Een jong Broederke kwam zijn kleed kussen. Wie zijt ge, manneke? lk ben Broeder Antonius. Ik ben Minderbroeder geworden bij het zien van de drie onthoofde broeders, die gij naar Marocco gezonden had. Gij zult een groot licht in onze orde worden, Broeder Antonius, en hij zegende hem. Donker en alleen sleepte hij zijn eigen van nu af aan door de bosschen en de bergen. Van hier naar ginder, zonder rust en zonder troost. Bang en ziek. Ziek aan zijn maag, aan zijn lever, aan zijn milt, aan zijn oogen en bijzonder aan zijn hart. Hij zag zijn orde kapot gaan en hij ging er mee van kapot. Zij vielen uiteen door verraad, hoogmoed en schijnheiligheid. Het was of O. L. Heer zich er niets meer van aantrok. Men sprak van groote kloosters, die inde lucht zouden rijken, met een schoone kerk ernevens. Ze hadden bibliotheken, propere handen en gingen in post bij de Kardinalen, bij de Prelaten, op de kasteelen of bij den Paus. In plaats van knechten wierden zij raadgevers, die mee hun voeten onder de fijne tafels staken. Menheeren. En die mannen wisten aan hun gedrag zoo een schoonen uitleg te geven, dat ze nog overschot van gelijk haalden. Anderen, die de kluts kwijt waren, kropen ineen grot, lieten hun haar groeien en verkondigden ketterijen. Anderen trokken met heelder kudden, klagend en verdoemenis roepend, van stad tot stad. En zij die niet al te veel geloof hadden, liepen terug naar moeders pappot of trouwden. Het verdriet van Franciscus was niet te beschrijven, en toch deed hij niemand een verwijt. In zijn eenzaamheid riep hij : 't Is allemaal mijn schuld, de schuld van mijn zonden. Hij wierd scrupuleus, bang van zich zelf. Hij ranselde Broer Ezel af, dat hij soms op zijn beenen niet meer kon staan. Hij kwam vol twijfels en onstandvastigheid. Of hij, zoo een zondaar, die meer zijn eigen dan God beminde, wel het recht had om zoo'n schoone Evangelie-orde te stichten. Soms schoot hij dan weer eens vol licht, dan kuste hij den dauwdroppel vaneen blad, dan preekte hij tegen eenige boeren en zong liekes voor de kinderen. Maar hij doofde seffens weer uit en stond terug inden donkeren. Dan kon hij soms van op den top van eenen berg met open armen naar den hemel schreeuwen : Kom mij halen, Heer! kom mij halen! Hij zocht troost bij zijn levende Evangelies, bij Clara, en inde kluizekes waar Jeneverstruik was, of Masseo, Angelo, Bernard en anderen. Maar hij vond geenen troost. Zij waren puur als morgenstonden. Hunne klare oogen maakten hem bang. Waarom hebt ge de macht uit uw handen weggegeven, Zei Masseo. Neemt ze terug! riep Jeneverstruik, ge kunt het! Slaat er de slechte ministers uit, ik zal meehelpen! Hier zijn mijn vuisten! Laat ze er maar op los leven, zei Franciscus. De verdoemenis van eenigen is van veel minder belang dan ’t verlies van velen. Ze probeerden zijn vroegere vinnigheid en vurigheid op te keuteren. Het ging niet. lk ben niet van plan om beul te worden en ze te bestraffen, maar hen te verbeteren door mijn eigen voorbeeld. Laat ons maar bidden en lijden, dat is 't eenig middel, en blij zijn, want het schijnt mij dat ik geen Minderbroeder ben wanneer ik in al dit lijden en minachting geen vreugde schep! Een troep jonge Broeders kwam vragen : Hoe kunnen we best de heilige gehoorzaamheid beleven? Als een lijk, zei hij, zonder wil of verweer, heelemaal naar den wil van anderen. Maar wat later vroeg een Duitsche priester : Ik wensch den regel zuiver te onderhouden, geef mij oorlof dat ik met nog andere Broeders vrij ben mij af te van hen die hem niet onderhouden. Franciscus juichte : Door Christus en door mij! Dit is u toegestaan! Ze verweten hem dat hij geen wil meer had. Dan zaagt ge hem moeilijk opstaan. Dat was triestig om te zien. Dat zal ik eens toonen, op het kapittel zal ik eens toonen wat voor wil er in mij nog steekt! En hij snikte. Tot zelfs Elias viel hem lastig per brief over de zondige Broeders. Franciscus schreef terug : Gelief in alles genade te zien, zelfs wanneer de Broeders en de menschen u tegenwerken. En toon uwe liefde daardoor dat gij niet wenscht dat zij betere kristenen zijn. Een Broeder kwam hem vragen of hij aardrijkskunde mocht leeren. Veronderstel dat ge alles weet, zei Franciscus, wel één enkele duvel weet meer dan alle menschen bijeen, maar één ding is hem onmogelijk, getrouw aan God te zijn. Een noviceke smeekte of hij een brevier mocht hebben. Van zijnen minister mocht hij, maar hij had ook geren de toelating van Franciscus bekomen. Franciscus nam twee handsvollen asch uit den haard en schudde die over het noviceke zijnen kop. Dat is uw brevier, dat is uw brevier, riep Franciscus. Nederigheid! Doe wat uw minister u toelaat! De jongen ging beteuterd weg, maar hij was pas buiten of Franciscus liep hem na inde sneeuw, hield hem staan, viel op zijn knieën en kloeg : Vergiffenis, vergiffenis! Noviceke, mijn Broeder! Hij die een echte Minderbroeder wil zijn, mag niets, maar niets anders bezitten dan zijn kleeren! Zoo wierd hij door innerlijke twijfels vaneen gescheurd. Hij ging gelijk een nachtlichtje aan en uit. En hij doolde van hier naar, ginder. * In dien winter kwam hij tegen Gubbio. Daar kwamen vele boeren aan, die naar de markt trokken en toch zeis en dorschvlegels bij hadden. Sneeuw gaan maaien? vroeg Franciscus. Neen, zeien ze, maar voor de wolf! En ze vertelden dat er een groote wolf door 't land liep, die de schapen uit de stal haalde, de honden uit hun kot, en Zelfs hun paarden aanviel. Niemand durft nog buiten komen. Hij loopt tot inde straten van Gubbio, waar ze van schrik niet meer kunnen slapen. lk zou met die wolf eens willen spreken, zei Franciscus. Die boeren dachten seffens dat ze met een zot te doen hadden. Toen kwam een van de boeren hem van dichtenbij bezien. En nu ging het fluisterend: Dat is het heilig bedelaarken uit Assisië! Seffens liepen er naar Gubbio, om te Zeggen dat Broerke Franciscus hen van de wolf ging afhelpen. Z'hadden al zooveel wondere dingen van hem gehoord! Heel de gemeente liep leeg om hem te zien en om mee te gaan. Die meegingen hadden een arsenaal bij van oude pieken, knotsen, zwaarden. Een oude soldaat had zelfs een oorlogsvaan bij. En dan de boeren met hun verveerlijk gerief! Gaat gij de Turken verslaan? vroeg hij. Waar Zit die wolf? Ginder in dat bosch, waar die rotsen boven uitsteken. Blijf gij dan maar hier of de wolf zal van schrik nog gaan loopen! En hij naar die richting! Maarde anderen konden zich van nieuwsgierigheid niet houden en kwamen achteraan. Eens het bosch door, kwamen z’op een open besneeuwde plek. Ginder stond de wolf. Een groot ruig beest. Van zoo gauw hij hen gewaar wierd, schoot hij op hen af. En de boeren, met een Wees gegroet Maria, terug naar beneden. Franciscus bleef, en zag de wolf aankomen. Hij maakte een kruis naar het razend beest. Het bleef ineens als gebeeldhouwd staan. Hij ging er naar toe, en toen zag het volk van tusschen de boomen, hoe het beest zijnen kop boog, en zijnen rechterpoot in d'hand van Franciscus lei. Deze sprak er tegen, zette een vinger, en de wolf ging neerliggen en likte Franciscus zijn bloote voeten. Hij streelde hem en zei dat de menschen van nu af aan hem eten zouden geven, en dat hij dan elkendeen en alle levende wezens moest gerust laten. De wolf knikte en liep terug naar zijn bosch, en Franciscus doolde terug op de wegen, rusteloos, donker en alleen. * Hij komt in Bologna om Broeder Antonius te zien, waar hij al zooveel over heeft hooren vertellen, hoe hij met heelder straten de ketters bekeert, voor de visschen gepreekt heeft, en bezonder wat voor schoone deugden hij bezit. Broeder Antonius is wijd weg op preekronde, maar hij vond er Mon- seigneur Hugolino. De Minderbroeders woonden terug in hun schoon huis, waar Franciscus ze eens uitgezwierd had. De Kardinaal zei in 't openbaar : Dit is een huis der Kerk, ’t is geen eigendom der Minderbroeders, zij mogen er slechts gebruik van maken. Dus strijd er niets tegen den regel. Zoo vangt men muizen, zei Franciscus en hij waste lusteloos om te redetwisten tegen Monseigneur. Maar hij vertikte het, er een voet binnen te zetten. Broeder Pieter Stacia had hem eens geren gesproken : Ik wil hem onder mijn oogen niet zien! Weerde Franciscus af, hij is begonnen met de Armoede aan de deur te zetten. Ik heb hem vervloekt en ik trek die vloek niet in, nooit! Laat me rusten. Ze lieten hem rusten. Hij woonde in het klooster van de Dominicanen met Leo aan zijn zij. De Kardinaal kwam hem eens opzoeken, en wist zoo schoon uiteen te doen, hoe noodig het was, dat de Broeders een school voor God geleerdheid zouden hebben lijk de Dominicanen. Neen, zei Franciscus. 't Is een zucht naar hoogmoed, De arme Broeders kunnen er den heiligen eenvoud en de heilige armoede mee vergeten. 't Is om de ketterij te bestrijden, zei Monseigneur, en bezag hem doordringend. Franciscus kon tegen dien stalen blik en zei: —Ze boffen dat ze met hun preeken de menschen bekeeren, en dan zijn het mijn arme Broeders, die het met hun gebed gedaan hebben. _ ... Bidden èn preeken, zei Monseigneur, niet alleen boete preeken, maar ook de ketters weerleggen! Die hebben strikvragen, kennen de geschriften, ja er zijn zelfs Minderbroeders, die in hun onwetendheid ketterijen verkondigen. Ach, zuchtte Franciscus, met diep geloof een waarheid te zeggen is sterker dan strikvragen te weerleggen. De goede predikant moet eerst door geheim gebed mzuigen wat hij nadien in gewijde toespraak moet uitstorten. Hij moet eerder gloeien van binnen, dan koude woorden uiten van buiten. Dat leert men niet inde boeken, alleen inde aanwezigheid van God. En Broeder Antonius dan? zei Monseigneur. O die goede, schoone Broeder, juichte hij, die heeft de ootmoed, de vroomheid en de eenvoud van den echten Minderbroeder! Maar daarbij een geleerdheid en schitterend verstand, Zei Monseigneur, zoo beslagen inde leer dat hij alle ketters door zijn vernuft weerlegt. Hij is hun schrik, hij is de hamer der ketters. En zoudt gij er dan tegen zijn, dat hij jonge Broeders naar zijn ziel en leven vormt? Zoo’n school is een genade, zei Franciscus. Een school waar elke leeraar een Broeder Antonius zou zijn en Broeders Antoniussen zou vormen, ja! maar ach.... en hij zuchtte, en in dien zucht lag veel. Geef toe, zei Monseigneur, dat wij met hem een klas voor Godgeleerdheid mogen inrichten. Ja! Zei Franciscus geestdriftig, maar dan hij ook alleen en niemand anders! niemand anders! niemand anders* Broer Leo neem pen en inkt, en schrijf. Broer Leo lei het perkament op zijn knieën open en schreef wat Franciscus dikteerde t Broeder Antonius, mijn Bisschop, het bevalt mij dat gij inde heilige Godsgeleerdheid les zoudt geven aan de Broeders, zoolang ze bij deze studie den geest van heiligheid uitoefenen, zooals de regel preekt. Geef hem dien brief af, als hij terug komt, zei hij tegen Monseigneur. En zoudt ge niet denken, vroeg Monseigneur, van den regel nog eens te herschrijven in wettelijken vorm? zoodat onze Heer Paus hem kan goedkeuren! Eerder komt er toch geen orde inden warboel, en de Paus wil dat er orde komt, of hij vernietigt heel de Broederschap. Ik durf niet, Monseigneur, zei Franciscus. Die regel komt van O. L. Heer. 't Is of ik O. L. Heer kwets als ik er iets aan verander. Neen, neen, als 't u blieft niets er aan veranderen! Dat onze Heer Paus hem zoo maar goedkeurt. Dat gaat niet alvorens de ministers er mee eens zijn, en zooals gij ondervindt komen ze niet overeen,... Laat ons dan maar bidden, Monseigneur, dat ze het eens worden. Daar is anders niets aan te doen dan bidden, bidden.... En ineens schoot hij op : Want liever zie ik de Broederschap vergaan dan dat ik zou toelaten dat zij Vrouw Armoede aan de deur zouden zetten! En hij zakte weer neer van de pijn. Hij kreunde van de pijn, en lachte toch tegen Monseigneur : God is goed. Neen woeste rotsspelonk, hoog op een ruigen berg en daarnevens een verveerlijke bergstroom. In die spelonk blijft Franciscus met Broer Leo en Broer Bonizio om den regel te herschrijven. God had hem ineen zinnebeeldigen droom doen kennen van den regel te herzien. Als God spreekt is er bij hem geen tegenhouden meer aan. En hij weg met de twee Broers naar de rotsen van Fontecolombo. Hij is gesloten, stil, ernstig, ijzer. Tusschen hem en God gaat de regel geschreven worden. Den eeuwigen God, die zich verbergt in 't licht van de milliarden sterren. En inde diepte van dit donker hol ligt hij plat ter aarde, te luisteren, met zijn ziel te luisteren naar wat God hem inde stilte ingeven zal. Dichter naar den buitenkant staat Broer Bonizio te luisteren. Leo heeft het perkament op een steen liggen en hij schrijft wat Bonizio van Franciscus nazegt. Zoo kruipt van uit den donkeren de nieuwe regel in het licht van den dag. Alle drie wachten. De een naar God, de ander naar Franciscus, de ander naar Bonizio. Nu en dan een zin. Soms uren van stilte, soms dagen van stilte, ’s Nachts is er de rust van den slaap, 's Nachts Zetten er liefdadige menschen vanuit de eenzame diepte, het eten voorzichtig neer aan den ingang van de grot. Zoo wordt de regel herschreven en weer klinkt lijk inden anderen regel het Goddelijk refrein van de armoede : Als de Broeders door de wereld reizen, mogen zij niets op hunnen weg meenemen, geen reistasch, geen geld, geen br00d.... Dat is de kern, de ziel, het klokhuis van den regel. Dagen en nachten gaan voorbij in alle eenzaamheid en stilte. Steenen eenzaamheid, oneindige stilte, die eeuwig en donker doorruischt wordt van den daverenden bergstroom. Donderwolken en bliksems passeeren. De wereld ruischt weg in regen, de rotsen huilen van orkanen. Dan staan ze weer te gloeien inde zon. Geheimzinnig ruischt de groote Geest over Franciscus zijn ziel. HET GODDELIJK REFREIN Als ze terug op ’t Stukske komen met een vreemd vuur in hun oogen, komt Elias hem tegen geloopen om zijn voeten te wasschen, en doet hem seffens een honingpap eten. Elias is altijd als een moeder vol zorg voor het lichaam van Franciscus. Was hij het ook maar voor zijn ziel! Franciscus was haastig om hem den nieuwen regel te geven. Hij gaf de rollekes perkament vol teerheid en heilige voorzichtigheid, als een Aankondiging. Lijk de engel de boodschap aan Maria bracht. Goed, goed, ik zal hem eens lezen en er met de ministers over spreken. En hij stak de heilige perkamenten zorgeloos tusschen zijn lendenkoord. ’t Is de regel zooals God hem mij gedikteerd heeft, Zei Franciscus waarschuwend. Elias deed zijnen vervelenden glimlach : Kom, zei hij, en nu rap die zalf aan uw oogen gesmeerd. Kostelijke zalf, die ik zelf voor u gemaakt heb. Uw oogen zijn als doorgesneden vleesch. De oogen, dat was voor hem belangrijk, de regel niet. Franciscus weerde af. Ik wil! zei Elias, dat ge zalf aan uwe oogen laat doen, in naam van de Heilige Gehoorzaamheid! Hij liet het doen. Goede Elias, zei Franciscus. De dagen gingen voorbij vol zon. De nachten vol maan of Vol sterren. Licht bij dag en licht bij nacht. Franciscus snakte naar het licht, symbool van God. Maar zijn zieke oogen kosten de zon niet verdragen. Hij zat met de kap op, diep over den kop en de hand dan nog vóór de oogen. Het licht sneed kwetsuren in zijn hersens, 't Was maar toen eerst de zon gezonken was, dat zijn bloedende oogen begosten te zien, in het halve licht van den uitgedoofden dag, en in het licht van de sterren, en in het licht van de maan. Hij wandelde 's nachts door het bosch. De stilte blonk. Hij streelde een boom, waarop een klad maan scheen, en hij bukte zijn eigen over de witte bloemen, die inden maneschijn te slapen stonden. Zuster Maan, prevelde hij vol bewondering. Hij zag de maan op zijn handen, hij knielde in ’t gras en zei : Dank, o Heer, voor zuster Maan, waarmee God den donkeren verlicht. Hij hoorde de krekelen en hij zag de konijntjes spelen, en een vorsch ineen plas zitten kwaken. Hij voelde den gebeimzinnigen groei der dingen werken. En als in het Oosten met engelenkleuren de zon weer opkwam, dan ging de kap weer over het hoofd en de handen voor d'oogen. Dank, o Heer, voor Mevrouw Zuster Zon, die ik nooit meer zal mogen aanschouwen, maar dat is niets, want Gij hebt ze niet alleen voor mij gemaakt. Elias brengt hem weer wat versche bezen ineen houten schoteltje, zelf geplukt. Elias doet den al voor hem, de grond is te koud waar hij over trapt. Franciscus wacht al lang naar 't nieuws van den regel. Hij verwachtte dat Elias met geestdrift zou komen aangeloopen, roepend : Laten wij God danken voor dien regel! Elias zei niets. Elias bracht eten, versterkend eten, fruit, zalven en medicijnen, voor de milt, de maag en de lever. Franciscus wacht. Maar over den regel geen letter. Hij neemt ineens Elias zijnen pols vast: Hoe vindt ge den regel, vader Elias? De ministers, degenen die ik er al over gesproken heb, vinden hem niet goed ; 't is altijd 't zelfde, in andere woorden ! Niet goed ? En hij komt zelf van God! In die donkere grot ginder heeft God hem mij gedikteerd! Elias geef mij den regel! Toon mij één zin die niet van God is ingegeven. Elias bleef hem bezien met zijnen verrekten glimlach. Wat is ’t, schreeuwde Franciscus, al harder en harder. Elias hield niet van lawijd : Franciscus, beste Broer, ik had het u al lang moeten zeggen.... Ik dierf niet, ik wou uw gezondheid sparen.... Hij dierf Franciscus niet bezien, de bezen vielen uit het schoteltje. De regel i5.... verloren ; verloren door d’een of d'andere zorgeloosheid. Ik weet niet hoe, ik weet niet h0e.... Ai, kreet Franciscus. Meer kwam er niet uit. Zijn purperen lippen gingen open, daar kwam geen woord uit. Elias zag eens op. Hij zag die groote bloedende oogen van Franciscus. Zwerend vleesch. Hij zag er geen aanklacht in, geen verwijt, niets anders dan een oceaan van verdriet. Hij liet het schoteltje vallen. Toen knakte Franciscus voorover. Broer Leo kon hem nog juist pakken. Azijn! azijn! riep Elias naar buiten. Broer Franciscus valt in bezwijming! Omdat zij niet rap genoeg waren, ging hij er zelf om. Broer Jeneverstruik bracht azijn, maar Elias bleef weg. Van her zit Franciscus met Broer Leo en Broer Bonizio inde grot van Fonto Colombo den regel te herschrijven. Ze Zijn gevlucht buiten iemands weet. Franciscus vraagt geen tweeden keer dat God hem zou dikteeren. Dat zou oneerbiedig zijn. 't Zal zoo ook wel gaan. Ze zijn met drieën, en Wat de een niet meer weet, weet de ander. Een lied dat zoo diep door uw hart is gegaan, vergeet men niet. Ze zitten met drieën bij elkaar en Broer Leo schrijft. Hier en daar hapert er al eens iets, een gaatje. Dan zitten ze soms uren stil te peinzen of te bidden. Kruimel voor kruimel wordt de verloren regel terug aan elkaar gewerkt, gelijk een gebroken krans perels terug aaneengeregen wordt. De winter kwam aan. Bamis viel in met regen en nevel en kwaden wind. De bergstroom zwol donker op, en schudde als met de rots. 's Nachts botste de wind op de rotsen en schoof huilend de hoogtens op en kraakte de boomen kapot. Op een keer dat de wereld verzopen lag in een dikke mistlucht zaten ze weer aan den ingang van de grot te werken. Ineens en onverwachts als spookdieren, die log uit de mistte voorschijn sprongen, stond er een heele hoop Broeders voor hen. Zij schudden hun kap af. ’t Waren de ministers. Elias vooraan. Ze kwamen als wolven. Ze spanden den ingang af. . Franciscus sprong recht : Wat komt ge hier doen. Elias deed een stap vooruit en zag heerschend op hem neer. Eindelijk hebben wij u gevonden! Wat wij dachten is waar. Gij zijt den verloren regel opnieuw aan 't schrijven, en ik zeg u, in naam van de ministers en van duizenden monniken, dat wij naar dien regel niet zullen leven. Zoo'n regel moogt gij alleen voor u schrijven, niet voor ons. Franciscus danst van verontweerdiging, en met heftige gebaren roept hij naar Elias zijn glimlachend gezicht : Die regel is van God, niets staat er in wat van mij is. Alles is van Hem en Hij wil dat het letterlijk opgevolgd wordt, letterlijk! letterlijk! zonder uitleg, zonder uitleg, zonder uitleg! En wie er niet wil van weten kan gaan! Hij rilde, hij stond op zijn teenen. Hij bezag hen vlak in hun oogen, een voor een, met die bloedbeloopen oogen. En lijk het gras onder de sikkel valt, sloegen zij hun oogen neer, onder de vuurkracht van dien blik, die zelfs geen duivel vreesde* Elias deed een gebaar, hij ging iets zeggen, maar als gebeten sprong Franciscus 'naar hem toe, en schreeuwde en zwaaide opnieuw *. .... Zonder uitleg, zonder uitleg! en die er niet wil van weten kan gaan! Hij kwam dreigend op hen toe, en voet voor voet gingen ze achteruit onder den dwang van zijn wil, die gloeide door zijn roode oogen, en plots, lijk ze gekomen waren, verdwenen ze inden mist. Franciscus bleef staan zien naar de plaats waar ze verdwenen waren. Hij had zijn linkerhand aan een kapotten masteboom vast. Hij stond daar woest, geweldig, groot tegen den mist. Lijk den wachter van God stond hij daar. Grollend vaneen donker vuur. De heilige Engel Michael, fluisterde Leo tegen Bonzio. Franciscus is toen met den regel maar ineens recht door naar Rome gegaan, met gedrieën ; hij en Leo en een verloren lammeke dat ze onderwegen gevonden hadden. Broer Leo droeg het lijk een kind in zijn armen en Franciscus droeg het ook al eens, maar hij wierd te rap moe* Ach, lammeke, mijn zuster, zei hij en hij streelde het over zijn zijden krollekens, ik zal u ieverans brengen waar Ze u geren zullen zien! Mijn lief zusterke! Ze bedelden er onderwegen melk voor. Als ze in Rome kwamen deden ze het naar Mevrouw Broeder Jacoba, die er heel blij mee was, en ze Zei dat ze van de wol voor Franciscus een pij zou spinnen. Hij at er weer van die goede amandelkoekskes. Met speeksel aan zijnen vinger tiste hij de laatste kruimels op, Zoo smaakte het hem. ’s Anderendaags logeerde hij in ’t huis van den Kardinaal* De tijd van avondeten was gekomen. Er was een schoon gedekte tafel, en verschillende edelen en menschen van aanzien waren er gekomen om Franciscus te hooren. Hij zag niet om. Ze zetten zich dan al maar aan tafel* Ineens kwam hij binnen gehuppeld met een zakske op zijnen rug, waar bijna niets in was. Hij ging op zijn plaats zitten nevens den Kardinaal. Hij schudde het zakske uit op zijn telloor en er kwam brood voor den dag, oud brood, korsten en harde boterhammen. Hij was met de gauwte van deur tot deur gaan bedelen. Hij maakte er een kruiske over en hij liep dan blij en vinnig rond de tafel. Liefdebrood, zei hij, en hij lei op iedere telloor een stuk. En terug op zijn plaats begon hij er van te eten als van taart. Die groote menheeren bezagen malkander eens om te weten wat ze moesten doen. Daar waren erbij die het een geluk vonden zoo wat brood te krijgen en die aten er eerbiedig van ; anderen staken het weg als een relikwie, en die er vies van waren staken het ook weg, maar ze trokken toch ook een gezicht alsof het een relikwie was. Franciscus vertelde onder 't eten over d'engelen, die niets anders hebben te doen dan God te vereeren ; dat moet ook ons doel zijn! Na 't eten nam Monseigneur hem apart. Broeder, zei hij, dat ge mij zoo'n affront aangedaan hebt! Ik heb u eer aangedaan, zei Franciscus. Ik heb het brood der engelen op uw tafel gebracht, gebedeld brood is engelenbrood. * Eenige dagen nadien begon Franciscus met Monseigneur den regel te overzien. Het is een groote strijd tusschen die twee. De zwaarste strijd van Franciscus zijn leven. Sterven is er niets bij. Monseigneur is een verstandig man. De wereld blijft niet bestaan gelijk hij is, zegt hij, alles verandert, zeden en gebruiken, koningdommen, maarde Kerk blijft daar boven staan, als een licht inden nacht en uw regel moet de lamp Zijn die de Kerk van binnen verlicht. Maar dan is hij niet goed lijk hij nu is. Dan moet gij eerst uw eigen kunnen vergeten, uw eigen, dezen tijd, mij, en elkendeen. Hij moet Voor alle tijden zijn. God heeft hem mij zoo gedikteerd. God wil hem letterlijk zoo beleefd zien. Zonder uitleg, dat heeft God mij Zoo gezegd. Juist omdat God er in is! Anders liet ik de pen liggen. Monseigneur gooide de pen weg. Maarde vorm deugt niet. Dat zijn maar woorden, Monseigneur. God heeft hem mij zoo gedikteerd. Woorden zijnde schelpen van de waarheid! Als God twee menschen hetzelfde ingeeft, zullen ze allebei het toch anders neerschrijven, al is de geest hetzelfde. Deze vorm is niet goed, niet goed voor de toekomst. En daar komt het op aan. Uw Broederschap moet de Kerk blijven ondersteunen! Dat moet! Dat zal! Dat kan alleen dooreen vasten, klaren regel, een duidelijken, breeden weg. Het is bijvoorbeeld verkeerd in uwen regel te zeggen dat de Broers, als ze ievers het Allerheiligste in verwaarloosde tabernakelen zullen vinden, dat ze dan de priesters moeten vermanen. Dat is verkeerd, dat brengt wrijving en ruzie tusschen geestelijken en Broeders. Als een Broeder zoo iets ziet, zal hij daar van zelf op wijzen, maar schrijf het niet of er wordt misbruik van gemaakt. Is ’t waar of niet? Franciscus zweeg. Monseigneur krabde dien zin over het Heilig Sacrament uit. Het noviciaat is verplichtend, ge weet waarom. Heeft O. L. Heer naar een noviciaat gevraagd aan die naar hem kwamen? De Kerk doopt elkendeen die kristen wordt, zelfs de grootste heidenen. Een Broederschap is iets anders. Stilte. Monseigneur nam de pen en schreef iets over het verplichtend noviciaat. Zoo wierd punt voor punt gewogen en gemalen. Maarde hevigste strijd ging over het refrein van ft Evangelie : Als de Broeders door de wereld reizen zullen ze niets mee nemen, geen reiszak, geen geld, geen brood enz. ....daar wierd als om gevochten tusschen hem en Monseigneur. Een Minderbroeder mag niets bij hebben dan zijn harp, zei Franciscus. Dat is zijn ziel, waarmee hij God gedurig looft. lk vraag niet beter, riep Monseigneur vinnig, maar iedereen kan dat gedurig niet. Elke mensch is anders. Dat die dan ineen andere orde gaan, riep Franciscus ook vinnig, dat die dan onze Broederschap niet komen vuil maken! Juist! Daarom heb ik zoo sterk het noviciaat onderlijnd, omdat ze kunnen gewikt en gewogen worden. Uw Broederschap moet ook iedereen kunnen aannemen, die er trek naar voelt. Dat ze komen! daarom is er geen noviciaat noodig! De slechten zullen van zelf afvallen. Zoo wierd er fel overendweer geredetwist, soms dagen. Franciscus loste het refrein niet. lk kan niet! ik kan niet! riep hij. Daar is de Broederschap door ontstaan. Dat is de ziel ervan. Het licht! Doe het weg en de Broederschap valt. lk doe het niet Weg, ik zeg het anders. Ik zeg het op Zoo’n wijze, dat Broeder Antonius op zijn preekronde zijn boeken kan meenemen, waarin hij meer ingeving vindt om de ketters te bekeeren. Bezit van iets is van weinig belang als men er niet aan gehecht is. Wie in weelde leeft, leeft ernaar. De begeerte naar weelde kan ook in armoede bestaan. Kom Broeder Franciscus, als wij schrijven : de Broeders nemen niets in persoonlijken eigendom, geen huis, geen plaats, geen enkele zaak, en als pelgrims op de wereld dienen Ze den Heer in armoe en nederigheid, als wij schrijven dat Ze met vertrouwen en zonder schaamte om aalmoezen mogen rondgaan, als we schrijven dat dit de verhevenheid van de allerhoogste armoede is ; dat de Broeders met arme, gelapte kleederen moeten tevreden zijn, en zij geen geld mogen aannemen, als wij schrijven, dat ze altijd waar ze komen, ,vrede over dit huis” moeten Zeggen en steeds minzaam en nederig moeten zijn, als wij schrijven dat de ongeleerden Zich niet moeten bekommeren om geleerd te worden, en dat ze steeds voor hun vijanden moeten bidden, is dat geen Evangelie? Is daar alles niet in te vinden? Monseigneur Zijn handen beefden. Hij beefde heelemaal. Franciscus zei kalm : Den ouden regel heeft God mij gedikteerd. De Paus vervangt God. Leve de Paus! Luister er dan naar. De Paus kan ons het Evangelie niet weigeren. Monseigneur was ten einde en ontgoocheld. lk schei er uit, riep hij. Dat duurt nu al jaren. Het moet er mee gedaan zijn! Doe wat ge wilt! Leef dan volgens het Evangelie. Dat zeggen de ketters ook, ze hebben hun mond Vol over het Evangelie, eer het een jaar verder is, is uwe Broederschap een nest van ketterijen! We zullen bidden, zei Franciscus. We zullen bidden, dat het niet waar is. Ge gelooft inde Goddelijke wijsheid van de Kerk of niet! In ’t eerste geval moet ge er naar luisteren, in 't tweede geval zijt ge hier niet op uw plaats. Wie niet met mij is, is tegen mij! Dan hebben wij elkaar niets meer te zeggen. Toen weende Franciscus en hij vroeg lijk een klein kind : Waarom kan 'de Kerk het niet aannemen gelijk God het mij gezegd heeft? Omdat de Kerk in hare wijsheid de persoon van de wet moet afscheiden. Monseigneur nam Franciscus zijn hand: Broeder, ’t is heelemaal hetzelfde, alleen wat soberder gezegd, om den zakelijken kant. Gaat ge, voor een persoonlijk gevoel over dien vorm, uw Broederschap laten verzinken? Denk dan eerst aan die duizenden Broeders, hoe verdeeld zij ook zijn! Ze zijn toch allemaal uit den goeden wil gekomen, nietwaar? Breng ze terug bijeen! Denk aan de Broeders die er zullen bijkomen als wij reeds lang zullen dood zijn, denk aan de komende eeuwen, wees gij het teeken van verzoening! Monseigneur hield zijn hand vast. Franciscus trok zijn hand los en ging op zijn knieën zitten. Hij zat daar stil als een beeld met zijn zwerende oogen toe. Hij luisterde naar binnen, naar God, die in zijn hartwas.. Monseigneur luisterde naar hem, met zijn bleeke blauwe oogen strak op hem gericht. Hij wachtte naar het antwoord. Wat duurde het lang. Met trillende handen wachtte hij. Wat een marteling voor Franciscus. Zijn regel versplinterd voor hem en zijn Broers, het boek van' hun leven, de hoop van zaligheid, het merg van ’t Evangelie, de weg van ’t kruis, de staat van volmaaktheid, de sleutel van 't Paradijs en de voorsmaak van 't eeuwig leven. Die schoone regel; daar had hij voor geleefd en voor geleden, daar had hij anderen door meegetrokken lijk vlinders naar ’t vuur, die schoone regel. Daar was een kipkap van gemaakt. Hij rilde. Voor den vrede tusschen uw Broerkens! smeekte Monseigneur. De vrede! En Franciscus deed dan zijn oogen open, en met zijn twee handen naar omhoog kreet hij : Onze Heer vergeve mijn zwakte, ’t is om den wille van mijn Broerkes.... Monseigneur ging naar zijn lessenaarken en krabde een dikke, zwarte schreef over 't refrein van 't Evangelie : ....Als zij door de wereld zullen reizen zullen zij niets bij hebben.... Hij streek eens door zijn lange, witte haren en er liep een rilling over zijn bleek gezicht. ET was een vlucht uit Rome, een echte vlucht. Inden storm en den regen. Van nu af aan heb ik hier op de wereld niets anders meer te doen dan een voorbeeld te zijn. Er mag geen enkele door mij een reden vinden om af te vallen. Ik wil een voorbeeld zijn van den waren Minderbroeder, en voor de rest niets anders wenschen dan God. En nu naar de Kluis van Greccio Kerstmis gevierd! En de dag vóór Kerstmis lag de sneeuw dik over de wereld. Het kluizeke van Greccio, eenige huttekes van gevlochten riet, stond op den kop vaneen hooge rots, ineen donker eiken bosch. G’hadt er een plechtig uitzicht. D’eene rots stond schouder aan schouder nevens d'ander. Beneden in de vallei waar Greccio lag, liep er een zwarte rivier als een barst door die sneeuw, en aan den anderen kant van die Vallei bonkte er een andere wereld van pieken en rotsen den hemel in. En alles besneeuwd, dik en puur. Den donkeren kwam met groote sterren, heel, heel, hoog boven de bergen. He stilte en de koude maakten ze nog grooter. En inden nacht kwam er hier en daar in het dal een lichtje te voorschijn ; stillekens aan meer en meer, en die klommen allemaal naar boven, ’t Waren de menschen van daaronder, die met een fakkel of een lanteren bij, Kerstmisnacht kwanten vieren naar ’t kluizeke. Franciscus zou hun daar iets schoons ten beste geven. In dat eikenbosch was een grot, en in die grot stond een kribbeke, met aan den eenen kant een levende witte os, en aan den anderen kant een ezeltje. Het stalleke van Bethleem, Seiën de kinderen vol bewondering. En juist boven dat kribbeke was een auterke gemaakt voor de mis. De Broers uit de andere grotten en kluizekens van den omtrek zijn er ook. Zie de kinderen, die van voor mogen staan, hoe Ze met HET NIEUWE GRAS hun groote oogen naar ’t kindeke Jesus zoeken. De moeders zijn verteederd. En zie die boeren met gezichten lijk stukken rots, waarin hun oogen flikkeren lijk perels, hoe die hun groote, donkere handen vouwen. Ze zien allemaal vroom naar 't kribbeke, waar alleen wat strooi in ligt. Het was hevig koud, de ooren tintelden ervan, en de kinderen hunne neuskens waren rood en nat. Het licht van de fakkels, die inde spleten van de rotswanden staken, waggelde over de gezichten en deed hun oogen blinken. Er was een stilte waarin iets schoons verwacht wierd. Dan klonk er een belleke, en van achter ’t auterke kwam er een Broer in miskleed met Franciscus, als misdiener. De mis begon en iedereen ging op zijn knieën zitten. Alleman zag naar Franciscus. Hij volgde mee de mis met de grootste aandacht, maar iederen keer zag hij eens naar ’t kribbeke en dan lachte hij zalig. Het Evangelie kwam en Franciscus nam dat heilig boek en zong het Evangelie : God, die arme mensch wordt ineen stalleke. Het allerschoonste vertelsel dat er bestaat. De tranen schoten ervan in zijn zwerende oogen. Dan kuste hij het boek, hij kuste het met lijf en ziel 1 hij ging ervan op zijn teenen staan. Hij stond te zien en te Zuchten naar dit leeg kribbeke, met zijn handen open. Hij hervoelde lijk toen, te Bethlehem, het heilig uur over hem komen. Hij zag het visioen opnieuw, het deed hem lijk smilten. Hij was verpletterd van den overvloed van liefde • overgoten, doorgoten _van zalig geluk. Want het lag daar, het kindeke Jesus ; hij zag het daar liggen in zijn kribbeke, een wezentje van licht. Het pakte naar hem, en hij bukte zich, en streelde met zijn kraakdunne vingeren over de roze kaakskens en door die gouden krollekens, en hij nam het voorzichtig op, dat wicht, dat kindeke van licht. Hij bracht het_ naar zijn gezicht, dicht bij zijn pijnlijke oogen, en ’t kindeke streelde aan zijnen harden baard, en in zijn holle, bleeke kaken. En een van die vrome menschen zag door wondere genade het echt kindeke werkelijk inde handen van Franciscus. De anderen zagen het ook, maar niet met hun oogen, met hunnen geest. Schoon lei hij het weerom, bleef het half geknield, lachend bezien en hij begon er tegen te spreken. Hij zag terwijl al eens naar de menschen en naar de verwonderde oogen van de kinderen. Hij sprak over de schoonheid en over de oneindige goedheid van het kindeke. God, die een kind van arme menschen wordt. En met zijn sterke stem, zijn zachte stem, zijn klare stem, zijn schoone stem, zoo Zeggen de hoeken, sprak hij langzaam en gerokken alsof hij dooreen harp begeleid wierd. leder woord was doorlicht, ieder woord Was een ster, ieder woord droop van zaligheid. En als hij het woord : Bethlehem zei, dan zei hij dat meer met Zijn hart dan met zijnen mond, dan deed hij lijk een schaapke na ; dan bibberde dat woord zoo lijk het zacht gebleet van een schaapke. Bij iederen keer als hij het woord : Jesuske, Zei, dan sloeg de vlam van de liefde door zijn bloed. Dan bezweek hij bijna van veel te veel geluk. Dat woord hield hij aan, lang en zuiver als een orgelklank, en daarna likte hij met zijn tong over zijn lippen om de zoetheid en de wijding te smaken die dat woord daarop gelaten had. De fakkels schenen op de verwonderde gezichten en zoowel op de gezichten van de kinderen als op die van jaren liepen de tranen als een licht. ’s Anderendaags, met Kerstmis, scheen de zon vinnig over de sneeuw. Franciscus stond aan den rand van 't bosch, Zag naar de verte en de diepte, en hij riep naar Broer Leo, die ginder aankwam : Lammeke Gods, kom zien, de natuur zelf heeft haar Zuiverste kleed aangetrokken, kom zien hoe schoon zij is ter eere van God! Het is het feest der feesten! Vandaag is God kind geworden en heeft zich gevoed met de melk van de vrouw! . Hij kuste Broer Leo. Er streek een klad kraaien al krassend ia de boomen. Onze pekzwarte zusterkens komen bedelen, rap! naar Broer kok om veel brood! Als ik ooit bij den keizer moest komen, dan zou ik hem Vragen een bevel de wereld in te zenden, dat elkendeen, die inde gelegenheid is, op Kerstmis verplicht wordt veel zaad op de wegen te strooien als traktatie voor onze zusterkes de vogels. Och Broeders, op zoo een schoonen dag Zouden de rijke menschen de arme menschen aan een goed gedekte tafel moeten brengen, en vandaag zouden de ossen en de ezels meer hooi moeten krijgen dan anders. Onder 't eten wierd er nog eens over den Heiligen Kerstdag gesproken. Franciscus luisterde. Er was daar een oude Broeder, en die wist zoo schoon te vertellen over Kerstmis en 200 levendig de armoe van Jozef en Maria voor te stellen, hoe arm ze waren. Ze hadden geen doekske, noch geenen iepel om te eten, noch geen kruikske om uitte drinken.... Franciscus begost ineens te snikken. Hij stond op, nam zijn brood en zijn kaas uit de telloor en zette zich neer op den blooten grond : – Wat is 't? vroegen ze allen gelijk. – Ik wil met beter zijn dan Maria en Jozef, zeide hij. En ze kwamen allemaal nevens hem uit hun hand zitten eten. Hij was naar 't dal bij de boeren gaan preeken, en langs “innendoor ging hij over de bergen door de bosschefl naar huis. Het had een dag of drij gedooid, maar gisteren met die mistlucht viel de koude weer in en nu stond alles in den ijzel. Dat wil wat zeggen in die bosschen! Elke boom was van boven tot onder wit, tot aan ’t dunste takske. Porceleinen boomen. En waar vroeger de grond vol sneeuw lag» die nu was ingezakt met dien dooi, zag men nu het oud kruid en de millioenen varens, maar wit beasemd, heelemaal wit, teer, broos en wonder, zoo lijk de bevrozen bloemen op de ruiten. Zij paleerden het bosch. Hij ging vol eerbied en aandacht om geen enkelen varen te kraken. Hij hief zijn pij op om die voorzichtige schoonheid niet te kneuzen. Hij Zong. Hij zong binnensmonds een lieken. Na de twee maanden dat hij hier was, was het licht weer aan. Die eenzaamheid, een wilde natuur, Evangelische Broeders, en beneden simpel boerenvolk, kontent met brood en geitenmelk. Simpele menschen en simpele dingen. En God bloeide m hem. Hij voelde Hem bloeien, zwaar en oneindig. Hij voelde dat er iets geweldig schoons, vol licht en donker, over zijn leven ging komen. De dood of wat? lederen dag verwachtte hij het. Hij liep den meesten tijd alleen en was gedurig in ’t gebed verzonken. Hij leefde in andere sferen. De dingen rond hem waren lijk dingen die heel ver waren. Hij zag er alleen de Goddelijke geest van. Eten, slapen *• gebeurde met spijt. Hij was meer ziel dan lichaam, alhoewel dat lichaam van de pijnen doordegend wierd. Maar hij verroerde geen vin om ze te genezen, en zijn slaapkussen bleef een houten blokske. Hij vergat zijn eigen lichaam» maar hij hief zijn pij op, om het schoon borduurwerk van de varens niet te kreuken. God bloeide m hem. Hij wierd lijk dronken, en riep nü en dan : Jesus! Jesus! De echo riep de woorden terug in ’t witte bosch. Hij had een vlammenden drang naar ’t lijden van het kruis. Het kruis! het kruis! riep hij. Hij wou schoone amgen zeggen, en hij vond maar brokskens woorden ; hij wou zingen en hij had geen stem; hij wou dansen en hij kon bijna op zijn beenen niet meer staan. Och! op zoo’n “ogenblik van liefde, muziek kunnen maken! Jesus! Jesus! kfet kruis! Het kruis! Muziek! Muziek! En hij raapte een stok op, brak hem op zijn knieën in tweeën, het eene stokske hield hij onder zijn kin en met 't ander streek hij Kr over : een viool van twee stokken, maar hij hoorde muziek, un hij stond met zijn lijf te wiegen lijk een bekwamen violist, to dat wit bosch, waar niets anders te hooren was dan het gewrijf van den eenen stok op den anderen. Maar hij hoorde “et lied van zijn hart, het lied van de broeders, het lied van “e menschen, het lied van dank en verlangen, dat van onder tonden en duisternis onhoorbaar naar God opstijgt, naar {tot bloed van het kruis. Hij ging zoo al spelend voort en “ij wiegde met zijn bovenlijf, van rechts naar links, als een rtot inden wind. De Hemelen schoven hun wanden open eri goten hun engelen uit, die hem luisterend omringden. . De winter was weeral vergeten. Ge ziet het jong groen {“enderoogen uit den grond en de rotsspleten gesperteld tornen. De knoppen op de boomen wachten naar een lauwen “acht om hun groen hart te openen. Het gaat goed worden, "ïaar met den avond wordt het in d’hoogte al rap een frak Kouder. Francisciis rilde en ze maakten inden refter een VuUrke aan, waar ze na ’t eten gingen rond zitten om nog wat te klappen over hemelsche dingen. Franciscus hield zijn °°gen toe voor den hevigen schijn van 't vuur. Het was stil ?tot die twaalf mannen. Ge hoorde het hout knetteren en “uiten den lentewind inde boomen zuchten. Er wierd niets §e?egd. En in die stilte neuriede Franciscus. , 7- De volmaakte Minderbroeder moet de armoe trouw “lijven gelijk Bernard, hij moet hoofsch zijn gelijk Angelo, Verstandig en gedienstig van aard gelijk Masseo, hij moet gedacht omhoog gericht houden gelijk Broer Egied, en gebed moet gelijken op dat van Rufinus, die altijd bidt °f hij waakt of slaapt, omdat zijn hart altijd bij God is. Hij “toet geduldig zijn gelijk Jeneverstruik, sterk naar lijf en “aar ziel lijk Joannes, liefdevol lijk Rogier, en gelijk Lucidius “tog hij aan geen enkele verblijfplaats gehecht zijn. Onze Woonplaats is inden hemel. En de echte Minderbroeder “toet.... hier hield Franciscus op, en zei tegen Leo : Ga ?ens buiten zien of het niet regent? Franciscus die er nooit lets mee inzat wat voor weer het was, was ineens bekom- merd of het regende. Dat vond iedereen vreemd. In iedef geval Broer Leo, met zijn witten stoppelbaard, ging buiten zien of het niet regende. En terwijl zei Franciscus met de rapte : Een echte Minderbroeder moet rein en een' voudig zijn lijk Broer Leo. Leo kwam terug en zei dat het niet regende, en verdef vertelde Franciscus nog met den allergrootsten lof ovef Broeder Antonius, die heilige bie! En over de gravin Eliza' beth van Hongarije, die in Duitschland op haar kasteel h«* leven vaneen arme Minderzuster sleet. Daar wierd geklopt. Twee Broeders kwamen binnen, twee Broers die verleden jaar vanuit dees kluizeke naar Spanje getrokken waren. Dat was een schoon weerzien. Een nieuwe blok hout op het vuur, en zij dan met den boterham in hun hand aan ’t vertellen met twee te gelijk, hoe schoon het ginder in Spanje met de Broers gestaan en gelegen was-Hoe ze er in volle armoede leefden, in rieten kluizekes, eö hoe ze overhand het werk deden, opdat de anderen kondefl bidden, en zoo nog veel dingen van eenvoud en nederig' heid. Dat pakte Franciscus zoo, dat hij opstond en naar buiteö ging, en naar de richting van Spanje maakte hij een groot kruis als zegen voor zijn verre Broeders. Hij kwam weef aan 't vuur zitten om voort te luisteren, maar ineens e» niemand wist hoe het gekomen was, stond zijn pij in brandledereen sprong op, iedereen inde weer om te blusscheö' Water! Water! riepen ze. Hij bleef gerust zitten. Neen, weerde hij af, laat Broeder Vuur doen! De vlafi1 sloeg hooger, hij lachte er naar. Maar een wanhopig Broederke sloeg zijnen mantel rond de beenen van Franciscus en verstikte de vlam. Hoe spijtig, zei Franciscus, als hij de verzengelde plek zag, Waarom hebt ge Broeder Vuur zijn prooi ontno' men? Ze konden geen woord meer zeggen van bewondering' Waarlijk Franciscus was voor hen geen mensch meer. Eeö engel, een tweede Jesus. En ze zaten zwijgend rond hef vuur. Hij met zijn gezicht omhoog waarop het licht speelde Hij glimlachte naar iets daarboven, en langzaam trok bü zijnen mantel over zijn gezicht. De Broers leien hunnen wijs' vinger op hunnen mond en gingen stil op hun teenen weg' Broer Leo fluisterde tegen een Broeder, die van Spanje terug gekomen was : Hij bidt! Nu is God bij hem. Zoo iets dierven zij niet bijwonen. ’t Was Paschen. Dat moest gefeest worden. Ze gingen schoon tafelgerief leenen bij den burgemeester, en 't zag er in ’t kluizeken uit als bij rijke menschen. En 't eten dan! Soep met verdiepen! Maarde plaats van Franciscus was leeg. Er wordt op de deur geklopt en daar staat een oude, gebogen pelgrim, met de staf in zijn hand, een bestoften öiantel aan, en een grooten hoed op. Zijn stem klaagt bibberend : Hier is een arme, zieke pelgrim, die om de liefde Gods een aalmoes komt vragen. Ze bezien malkanderen, ze kennen die stem, maar geen een durft zeggen wie het is. Kom binnen, zegt de gardiaan verlegen, en hij wijst de plaats van Franciscus aan. De pelgrim ging naar die plaats. Maar instee van op een stoel te gaan zitten, nam hij zijn telloor en zijn brood en Sette zich op den grond. Geen enkele had den moed om nog een beet te doen. Hij at rustig zijn telloor leeg. Hij gaf ze aan Broeder tafeldiener. Die nam ze aan en zei : Dank u, Vader Franciscus. Franciscus was die pelgrim. Hij deed zijnen hoed af, en ?ei toen klagend en triestig : Ik zit hier tenminste als Minderbroeder. Als ik daar straks die schoone gedekte tafel ?ag, kon ik mij niet voorstellen dat ik bij arme Minderbroeders woonde, die van deur tot deur moeten gaan bedelen om in ’t leven te blijven. Terwijl hij sprak, was, op een klein, maar fel gebaar van den gardiaan de tafeldiener al bezig de kristallen glazen en Porcelijnen telloren weg te nemen. En een andere hief het bjnwaden ammelaken op, en lei zijn brood op het nederig hout van de tafel. EEL zijn ziel riep naar God. Zijn hart verlangde angstig naar den berg Alverno-Met Augustus, als het koren voorover stond van zwaarte, gingen ze er naar toe om er den vasten van St. Michiel door te brengen. Onderwegen pikten ze nog Angelo, Masseo, Sylvester, Rufinus en Bonizio op. En zoo met hun gezeve» trokken ze door 't land. Hij kon niet meet gaan. Onderwegen gingen ze bij een boer vragen of hij vader Franciscus op zijn ezeltje mee naar de» Alverno zou willen brengen. Franciscus van Assisië? vroeg de boer. Ja, zeiden ze. En de boer liep naar hem. Zijde gij Franciscus van Assisië? vroeg hij. Dat ben ik, zei Franciscus. En de vent zei : Wel zorg dan dat gij zoo goed zijF zooals het van u gezegd wordt, want veel menschen hebbe» hun betrouwen op u gesteld. Ook smeek ik u van nooit iets te doen dat ons vertrouwen en onze hoop bedriegt. De Broeders rilden van woede, maar Franciscus knielde en kuste de voeten van dien boer en zei : Heb dank voor die vermaning!.... Eindelijk waren ze er, duizend meters hoog. Ze klopte» op de deur van 't petieterig kloosterken. De deur ging vanzelf open. Daar was niemand. Maar zwijg eens! Achter die boomen zingt er iemand, zwaar als een trombom, eö daar komt te voorschijn, groot en donker, gebogen onder een leeren zak water, Broer Lam! Zoo'n soort van Christo' forus, met lang haar, en een baard tot aan zijn oogen. Hij schiet ineen lach, laat de zak vallen en komt knielen voor Franciscus. Als hij hoort dat ze hier de St. Michiels-vasteö komen doorbrengen, lacht hij luid, lijk een paard dat hinnikt- DE SPIEGEL VAN GOD Hij kust Franciscus den uitgerafelden boord van zijn pij. Ineens springt hij op en roept : Drinken! en ik zal uw Voeten wasschen! Direkt van dat versch water, dat hij duizend meters diep inde rivier is gaan halen, drinken zij. En ineen houten kuipeken wascht hij de mannen hun voeten. Die groote vent, die met één slag alle zeven kan omver slagen, die met een knots de beren doodklopt, en leeft van kraaien en rauwe visch, is lijk een gedwee knechtje, lijk een hondeke zoo tam. Hij is de bewaarder, de meid van den Alvernoberg. Hij is Waar gelukkig als er nu en dan een Broeder de mis komt lezen en hij hem over Franciscus hoort vertellen. Dan weent hij. Hij leeft inde eenzaamheid als een beer, en als het te lang stil is geweest dan begint hij, om toch iets te hooren, Uren aan een stuk te zingen, zoo hard als hij kan, of hij grolt, doet wolven en wilde beesten na, of begint wat met het kapelklokske te luiden, een halve dag aan een stuk. Hij Woont er machtig en goed en fier. Een wolf met een kinderhart. Hij zou maar eens iemand willen tegenkomen, die kwaad of spottend over Franciscus zou spreken om hem den kop te kunnen inslaan, of liever zou hij nog een duvel willen tegenkomen om hem tot spijs te nijpen, maar dat geluk heeft nij niet. Fier wijst hij aan Franciscus hoe proper hij het kloosterke in orde houdt, en hoe goed hij het hutteke onder den lindeboom tegen rotheid bewaart. Franciscus streelt hem over Hjn lang haar, en de groote kerel kreunt van geluk. Die brave boer laat zijn ezeltje daar, en gaat weer weg, ze zullen bet hem later wel weer terug brengen. De mannen zitten nioe en blij naar de verten te zien. De zon ging onder in Warreling van gouden en roode wolken. Franciscus stond recht en zei : Heer blijf bij ons, de avond nadert! Hij stond daar als een postuur, rood verlicht. Daar beneden lagen de steden, dorpen en gehuchten, die hij preekend Was doorgegaan. Daar woonden de menschen met hun ziel, als een ster in hun lichaam. Hoeveel sterren had hij doen ontsteken! En terwijl hij God daarvoor bedankte, voelde hij ’t verdriet voor hen die inden donkeren bleven, .omneveld in zonde en verwarring. Hij dacht aan die Broers, die £ich niet rein konden overgeven aan O. L. Heer. God neb erbarmen voor hen die na mij komen! Het goud doofde ü>t, alleen de Apenijnen gloeiden nog wat. levers inde verte wierd een lichtje aangestoken. Heer blijft bij ons, de avond nadert! Hij dacht aan zijn moeder. En hij stak Zijn handen uit naar de richting van Assisië. Toen-beefde zijn stem : .. . •_ Broeders, ik zal niet lang meer leven, mijn heken is uit. Daarom wil ik geren alleen zijn. Om mij in God te verdiepen en om mijn zonden te beweenen. Broeder Leo kan mij nu en dan wat water brengen als het hem belieft* Verder mag hij niemand tot bij mij laten komen. En Broeder Masseo regelt alles ten beste, opdat er hier intusschen goed gebeden wordt. Hij zegende hen en ging naar zijn hutteke onder den beukenboom. De Broeders huiverden van angst en kropen dichter bijeen. Eiken keer als Leo terug kwam, wanneer hij eten was gaan dragen, kwamen ze rond hei» staan. Hun vraag lag in hun oogen. Schoon, schoon! fluisterde hij dan. Zoo schoon ligt hij daar ge' knield ineen he' melsch licht en hl) spreekt hardop» maar ik durf niet luisteren. Ik vecht om niet te luisteren* Hij is zoo ópgetrokken in zijn gebed dat hij mij zelfs niet hoort. De Broers zuchtten gelukkig. En op een nacht stond Broer Lam op, heel stil, en stak zijnen kop door dekspleet van de deur, niet uit nieuwsgierigheid, maar van geluk, eerbied en liefde om dat licht ook eens te zien en die stemmens te hooren. Hij dierf niet buiten gaan uit gehoorzaamheid. Hij zag of hoorde niets, zijn baard waaide inde nachtlucht. Zijn hart klopte in zijn keel van verwachting, zoo bleef hij gedurig zien tot de toppen van de Apenijnen den eersten morgenschijn kregen, en hij dan al gauwkens terug naar binnen. En juist anderdaags, den dag vóór O. L. Vrouw Hemelvaart, als Broer Leo eten bracht, deed Franciscus Leo aan de deur van ’t kapelleke gaan staan en zei : lederen keer als ik roep : Lammeke Gods, hoort ge mij ? dan moét ge antwoorden zoo hard ge kunt : Ja! ik hoor u! Franciscus ging dieper het bosch in, draaide zich om en riep : Lammeke Gods, hoort ge mij? Ja vader, ik hoor u, klonk het van verre door de boomen. Franciscus ging nog verder, over rotsblokken de hoogte in, en riep weer. Heel slappekes lijk een zucht, kwam het antwoord. Franciscus ging nog verder, moest zijn eigen door struiken wringen, en stond ineens vóór een rotskloof vaneen drij meters breed en wel honderd meters diep. Er kwam geen antwoord. Over die kloof zal ik gaan wonen. Broeder Lam was het hart in. Dat is mijn schuld, dacht hij. Hij weet dat ik dezen nacht kwam zien en luisteren. En hij wilde nu alles doen om terug inde gratie te komen. Hij Zelf droeg alleen den balk. En wat voor een balk! Hij brak er bijna onder. De aderen op zijn voorhoofd zwollen lijk koorden, en hij zag smeekend naar Franciscus als om te Zeggen : Zie eens wat ik voor u kan, hoe geren ik u zie. De balk wierd over de rotskloof gelegd. Doch die overkant Was niet heel groot; een beetje verder stak de rots weer loodrecht naar beneden, zoodat Franciscus als op een eiland Zat. Onder de eikenboomen werd het hutteken gebouwd. En als het tegen den avond afwas, zei Franciscus tegen de Broers : Ga nu terug. Er mag niemand bij mij komen. Alleen Broer Leo moet één keer per dag, in alle stilte, wat Water en brood brengen, en ook ’s nachts, op het uur van de metten. Broer Leo, ge zet het eten aan 't begin van de brug, en als ge aan de brug zijt, roep dan : Heer open mijne lippen! En ik antwoord : >,Om Uwen lof te verkondigen”, kom dan de brug over, en dan zullen wij te samen de metten zingen. En als ik niet antwoord, ga dan weg! Toen Franciscus alleen was knielde hij en zuchtte Heer, ik ben gereed. Maar toen kwam de Duivel voor de pinnen en fluisterde den angst in zijn gebeden : Elias! Elias! het huis van Bologna! Broers aan de Universiteiten in Parijs, gemakkelijke kloosters, prachtige kerken! Daar staat ge nu met uw spook Vrouw Armoede! Ge hebt altijd spoken willen vangen : ridder, dichter, baron, minnezanger, heilige! Onder ons gezegd, zeg dat ge zot geboren zijt, maar ge hebt uw kuren goed kunnen verkoopen. En dat zou nog niets geweest zijn, maar hoevelen hebt gij in verwarring en in zonden gebracht? Daar gaat ge voor boeten! De Paus zal u nog vervloeken, en uw naam zal een verwensching achterlaten. Uw orde gaat kapot, is al kapot! Ge solfert u eigen op dat God met haar is, waar zijn uwe bewijzen? Elias heeft de bewijzen! God verlaat uw orde. En Hij heeft gelijk! Het zweet dreef van Franciscus zijn gezicht, en hij riep maar : Jesus is mijn eenig licht! Jesus is mijn eenig licht! En dan de pijnen, die hem gedurig aanvielen. Zijn spieren krampten op zijn gebeente van angst en smart. Dat duurde Zoo vele dagen. Op een keer dat hij den roep van Leo had beantwoord, en toen die bij hem gekomen was, viel hij hem om den hals en weende : Als ze wisten wat ik afzie van den duvel, wat zouden de Broers toch meelij met mij hebben! Terwijl Leo eerbiedig het zweet van zijn gezicht dopte, Zei hij : Maar als ik aan ’t lijden van O. L. Heer denk, dan zijn mijn pijnen maar vlooienbeten. En als de bekoringen door geduld en gebed voorbij zijn, dan beleef ik zulke schoone momenten, Broer Leo. Dan komt de Hemel tot mij. Eergisteren nog stond er ineens een schoone gedaante van licht voor mij, die een viool bij had. En met een strijkstok, als een zonnepiji zoo schitterend, streek hij over de vurige snaren en daar kwam een klank uit, zoo bovenmenschelijk schoon, dat in dien eenen klank al de schoonheid van den Hemel bijeen gevloeid zat. Mijn ziel wierd van Zoo’n groot geluk doorgalmd, dat mijn lichaam er van bedwelmde en mijn ziel er boven uitrees. En had de engel nog éénen keer over de snaren gestreken, dan zou mijn ziel heelemaal losgebroken en ten Hemel geklommen zijn. Toen mijn ziel terug in mijn lichaam zat heb ik geroepen : Laat mij nu maar lijden en afzien! En ik zeg het nog, ik kan er nu tegen. Nu ben ik nog van stof en vleesch en smaak reeds zoo'n groot geluk! Wat moet het dan zijn als mijn 2iel dezen ellendigen zak verlaten heeft? En hij streelde een valk, een nieuwen vriend, die hem ’s nachts vóór de metten met zijnen roep kwam wakker maken. Broer Valk, zei hij, de vogel trok zijnen krachtigen, schoonen kop. Luister, Broer Valk! en Franciscus neuriede „Te Deum Laudamus”. Leo hommelde mee en Broer Valk zette van vereering de vleugels open. Leo riep inden maannacht; lijk meestentijds kwam er geen antwoord, maar Leo kreeg nu een vreemd voorgevoel. Als Franciscus maar niet dood lag! En na wat getreuzel, ging Leo met een heilige bedoeling voorzichtig over den balk. Het is een klare maneschijn en er verroert geen blad. Hij wil in 't hutteke gaan zien, maar ginder zit Franciscus geknield, met zijn gezicht omhoog en zijn armen naar de lucht, en gedempt hoort Leo : Wie zijt gij, o mijn allerliefste God, en wie ben ik, verachtelijke worm en nuttelooze knecht. De maan scheen vlak op zijn gezicht, zijn kaken waren als twee holten. Leo moest zich aan een boom vasthouden van ontroering, er kwam een groote vlam boven Franciscus Zijn hoofd wiegen, en uit die vlam klonk een stem, waar Leo niets van verstond. Leo beefde en wierd beschaamd Van tegenover zulk een heilig gebeuren spion te spelen, en hij ging stillekens achteruit zonder er zijn oogen af te slaan, maar hij trapte op een tak. Krak! Franciscus sprong recht. lnden naam van Jesus, wie Zijt gij! riep hij scherp. Sta stil! en verroer u niet! Franciscus kwam. Leo kroop ineen van schrik, met de handen voor zijn gezicht. Franciscus stond voor hem. Wie zijt gij ? Toen kroop Leo recht en vroeg al weenend vergiffenis, en lei zijn manier van doen uit. Franciscus nam zijn bevende hand : Leo, ik baadde in een licht van overpeinzing, waarin ik de oneindige diepte Van de Goddelijke schoonheid zag, tegenover mijn eigen De Harp 7 ellende. Franciscus nam het Lammeke Gods in zijn armen. lk weet het niet, riep hij, maar God zal met mij zulke groote dingen op dezen berg doen, zooals er nog nooit met een levend schepsel is gebeurd. En ga nu naar de kapel het boek van 't Evangelie halen, daarin zal God mij wijzen wat ik heb te doen. ....Leo hield het boek inden bijtenden maneschijn. Blindeling, op den tast, sloeg hij het boek open : Het lijden van Onzen Heer. Den tweeden keer weer, het lijden van Onzen Heer. Den derden keer nog eens. Nu weet ik het, zei Franciscus. En hij wierd wit lijk kalk, en het koud zweet ritselde over zijn gezicht. En met zijn oogen toe Zei hij : Hem in zijn lijden en kwellingen gelijk worden eerde dood komt! God wees mij genadig! Leo ging bang weg met het Evangelie onder zijnen arm* O mijn God! Jesus Christus! Ik vraag op dezen dag van 't Heilig Kruis twee dingen vóór ik sterven zal, dat ik gedurende mijn kort leven in mijn ziel en in mijn lichaam uwe smart en uwe liefde mag gewaar worden! Hij zat geknield buiten zijn hut, zijn gebed beefde inde stilte van den nacht, 't Was tegen den morgen aan, pitsend koud en helder van sterren. En toen gebeurde het, de groote verwachting van zijn leven, toen de eerste streep van den morgen inden donkeren rilde. Wat een licht ineens! Het was of de Hemel ontplofte, en al zijn glorie in millioenen watervallen van kleur en sterren uitschudde. En in 't midden van die wentelende klaarte was er een kern van verblindend licht, die vanuit de hemeldiepte verveerlijk snel kwam aangerukt en plots voor hem op een rotspunt pal bleef staan* Het was een gevleugelde gedaante van vuur, op een kruis van vuur genageld. Twee fonkelende vleugels stonden recht omhoog, twee wijd open en twee dekten het lichaam} en van brandend bloed, stralend bloed, waren de wonden in handen en voeten, en in het hart. Het schitterend gezicht van dit wezen was bovennatuurlijk van schoonheid en verdriet. Het was het gezicht van Jesus en Jesus sprak, en ineens bliksemden er stralen van vuur en bloed uit de wonden, sloegen nagels inde handen en voeten van Fran- ciscus, en een lanssteek door zijn hart. Een geweldige kreet van geluk en smart doorsneed de lucht en het vurige beeld prentte zich lijk ineen spiegel met al Zijn heide, schoonheid en verdriet in ’t lichaam van Franciscus. He verdween in hem. Een nieuwe kreet doorspleet de lucht, en doornageld en doorwond van lichaam, doorvlamd van Ziel en geest, zakte hij bewusteloos ineen in Zijn bloed. EEFTin vrede mijn Broerkens, en vaarwel! Met het lichaam ga ik weg, maar met het hart blijf ik hier. Vaarwel allen tezamen en gij ook schoone berg, goede, heilige berg, engelenberg, vaarwel! Vaarwel hoornen, kruiden, rotsen en vogels, bijzonder Broeder Valk, mijn wekker en gezel, vaarwel! Vaarwel steen waar ik voor bad, vaarwel kapelleke! Aan U, o Moeder van God, beveel ik de Broeders en den berg aan. Ik zal u nooit meer zien! Hij zat op het ezeltje, zijn handen en voeten met windsels omwonden, waar bloed doordrenkte van de nagels, die in handen en voeten staken. Wat een hemelsch geluk, witte zaligheid, en wat een onmenschelijk pijn hem die wonden gaven! Hij zegende de Broeders en dan trok Leo het ezeltje voort. Maar in plaats vanaf te dalen, gingen ze nog meer de hoogte in, van de eene hoogte naar de andere, 't Was of Franciscus van de hoogtens, de heilige hoogtens niet kon wegkomen. En de Broers, die moesten blijven, wierden blij mee aangetrokken, en kwamen ginder een boogscheut achteraan. Als ze dan eindelijk beneden waren, tegen den avond, wou Franciscus, spijts al de pijn, van den ezel af. Dat moest voorzichtig gebeuren, als er zoo in handen en voeten nagels steken met omgekrolde punten! Hij viel op zijn knieën met het gezicht naar den berg en hij riep : God zegene u, Heilige berg waar God zich vertoonde! God zegene U! Voor ze een uur verder waren, had de onstuimige Broer Lam het mirakel van de wonden gaan voortvertellen in 't naaste gehucht, beneden. En van daar uit vloog het nieuws lijk een vuur over den weg. 't Was een triomftocht, nog nooit gebeurd! Een tocht van mirakelen en wonderen. DE ZINGENDE WONDEN De Heilige! De Heilige! Moeders staken hun kind vooruit! Het volk kwam van woest en wijd per wagen en te voet. Zieken en kreupelen en blinden stonden in haag langs den weg. ’t Was of al de gasthuizen van den omtrek leeg gehaald waren. Maar Franciscus zag het niet. Hij leefde met zijn geest nog altijd naar binnen, in die hemelsche verrukking, vol geluk en lijden. Twee uren nadat zij door het triomfant San Sepolcro gekomen waren, vroeg hij: Wanneer komen wij in San Sepolcro? We zijn er al twee uren voorbij, zei Leo. Hij leefde naar binnen en toch was iedere stap een pijn. Ze bleven om het geweldig lijden een heele maand ineen bergdorpke. Dan waren ze weer ingesneeuwd, en ’t was eerst half November, dat ze omgeven van heel Assisië op O. L. Vrouw ter Engelen aankwamen. Een tweede Jesus, zei men overal. Hij was nog het vel over de beenderen, maar uit zijn Zwerende blauw-omrande, diepe oogen kwam er zoo een Zotte schijn van goedheid en van liefde, die u deed knielen en deed weenen. Zijn vader en zijn moeder kwamen hem dagelijks aan zijn strooien bed bezoeken. ’s Avonds zaten de Broeders met Franciscus rond een vuur. Elias en Leo zaten nevens hem, en Leo vertelde van het wonder. In 't licht van de vlammen blonken de tranen op de Broeders hun kaken. Franciscus hield zijn wonden verborgen, maar aan zijn voeten groeide een plaske bloed. Elias luisterde fier naar wat Leo vertelde en hij zag met zijn groote oogen de toekomst in, schoon voor de orde, dacht hij, nu zal zij beter de wereld veroveren. Hij zag maar naar den uiterlijken glans en den roem van de Broederschap, de rest niet. Broer Bernard was daar ook, en velen van de eerste dagen. En als Leo gedaan had met vertellen, en de Broeders daar met gevouwen handen zaten, lijk opgenomen inde Hemelsche schoonheid, zei Elias, die Franciscus in zijn armen had : En nu rusten, Broeder, heel de winter goed rusten, ’t Was of Franciscus gestoken wierd : Neen! riep hij, en hij stak zijn handen met de bebloede windels uit, neen! niet rusten! Nu eerst beginnen te werken! Er is nog niets gedaan, het groote werk moet nu beginnen! Ik wil opnieuw gaan preeken, de melaatschen verzorgen, en opnieuw door de wereld veracht worden. Broer Jeneverstruik, die Elias niet kon uitstaan, lachte fier naar Elias, als wou hij zeggen : Dat zijn andere venten dan gij, hé ? En alsof Elias het verstaan had, trok hij voor hem misprijzend de schouders op. 't Was een harde winter, en hard was het werk van Franciscus. Op een ezeltje gezeten, vergezeld van Leo en soms van Elias, reisde hij van dorp tot dorp om te preeken, soms drie dorpen per dag, door regen en slegen. Gaan kon hij niet meer, doordat de punten van de spijkers uit de zolen van zijn voeten staken. Altijd brand en pijn! Maar doorheen die pijnen vuurde de liefde voor Jesus, en hij wou daar iedereen in laten deelnemen. En hij zong nog, bezocht Clara en haar zusters, en kon nog lachen om de fratsen van Broer Jeneverstruik. Was die nu niet naar Rome geweest! Ze wisten daar zeker van zijn komst. De vermaardheid van zijnen eenvoud was groot. Veel volk kwam hem tegen om hem in te halen. Toen Jeneverstruik dat zag, wou hij op den loop gaan, maar 't volk omringde hem. Ineens zag hij kinderen, die touter speelden met een plank overeen boom. Hij daar op af. Mag ik meespelen, mannekens? vroeg hij. Hij mocht meespelen. Hij zette zich langs eenen kant, scheerlings over de plank, aan den anderen kant zaten wel Zeven kinderen om het gewicht gelijk te maken, en ze touterden, omhoog en omlaag. Hij lachte en gierde, 't Volk was gestoord. ls dat die heilige Broeder Jeneverstruik, de beste vriend van Franciscus? Dat is een zot, menheer! Dat is niet ernstig. Zie me dat daar eens touteren! Ik ben beschaamd in zijn plaats. Ik ga weg, ik ook, ik ook! En als het volk weg is, trok Jeneverstruik weer op weg. Zoo moet het zijn, lachte Franciscus, zoo moet het zijn!.... Franciscus wierd ieveriger en ieveriger, maar dat bloed, dat immer weglekte, dat was geen winst! En toen de winter gedaan had, lag hij weer in zijn hut, moe en gebroken en weer half blind. Leo moest hem de eerste viooltjes onder den neus houden hij kon ze nog rieken, zien bijna niet meer. Zijn maag Zweerde, hij zweerde overal; hij rook naar bloed. lk had al lang moeten dood zijn, zei hij. Elias heeft eens gedroomd toen ik met hem inde bergen was, dat er een wit gekleede priester kwam zeggen dat ik nog maar twee jaar te leven had. Ik heb altijd gedacht dat hij twee voor een genomen heeft. Het zal dan toch wel twee geweest zijn. Spijtig anders was ik er al geweest. Ze Zeggen van Elias dat hij goud kan maken, dat hij een alchimist is, en hij dit van de Arabieren geleerd heeft, ze vertellen zelfs dat hij een toovenaar is. Zeg van Elias wat ge wilt, maar Elias houdt van Franciscus en hij wil hebben dat hij geneest. Hij wil het. Hij kan er niet meer van rusten. En hij schrijft naar den Kardinaal, die met den Paus in Rieti den zomer doorbrengt, en die heeft goede doktoren. Elias wil hem naar ginder : maar Franciscus zei : Als God mij het lijden geeft, waar ik naar smeekte, dan Zou het onbeleefd zijn van het weer weg te helpen. Maar na een nacht van lijden, komt Elias voor zijn bed en spreekt als een trompet: Als Overste beveel ik, in naam van de Heilige Gehoorzaamheid, dat gij naar Rieti gebracht wordt. Franciscus kreunt : Uit naam van de Heilige Gehoorzaamheid zal ik naar Rieti gaan. 's Anderendaags 's morgens vertrekt hij al, met Leo en eenige anderen. Een sterk ezeltje draagt hem, maar bij eiken stap houdt Franciscus een kreet in van de pijn. Het gaat dan ook maar stapke voor stapke. En alle tien stappen rusten. Inden achternoen komen ze eerst aan St. Damiaan, nog geen uur van daar. Hier wat rusten, zegt Franciscus, en de engel Clara eens gaan groeten, want God weet of ik haar nog ooit weerzie.... Een maand nadien lag hij daar nog. In ’t groenselhofke, achter het kerkske, lag hij blind ineen rieten hutteke. Dit had Clara Zelf gemaakt. Ér stonden daar veel bloemen en drie hooge cypressen. 't Was er een schoon gezicht over de malsche vallei en 't was er zoo jeugdig, schoon en stil als een eeuwigen Zondag. Maar 's nachts niet. Dan was er een duvelsch lawijd van de ratten en de muizen, die piepend en jankend over zijn lijf liepen, aan de wonden kwamen rieken, tegen het riet opkrabden, en van de zoldering vielen, op Zijn gezicht en op zijn hart. Daarbij zwermen muggen, motten en dazen, en een zomer zwaar en laf vol onweer, dat niet losbrak. Én toch wou hij niet dat er ’s nachts iemand bij hem waakte. Zoo ligt hij daar in zijn pijnen en zijn blindheid, in dat zoete St. Damiaan, waar zijn geestelijk leven begonnen is. De Broers komen bij dag veel bij hem bidden, maar hij is liever alleen en nog liever met Clara de stille, de heilige. Clara verlicht, verfrischt zijn zweren, zijn pijnen en zijn versomberd hart. Clara, zuster, prevelt hij soms, als ze zijn oogen en kwetsuren van handen en voeten verzorgt. Leo alleen verzorgde de wonde aan het hart. Hij alleen had die heilige wonde gezien ; en hoe kon Leo er over spreken, over die heilige bloedrozen! Clara was blinkend bleek geworden, de kleur als ’t bovenste vaneen brandende keers. ’t Was of er achter haar voorhoofd licht blonk. Ze was mager, maar zonder één rimpelke, en hare lange blauwe oogen stonden altijd vol schoone verwachting. Zijn vereering voor haar is geweldig groot geworden. Hij zelf voelt zich nog zoo danig mensch dat hij zijn pijnen als een remedie tegen de bekoringen aanziet. Zij heeft geen lichaamlijk lijden noodig. Zij is als een morgendster op de wereld gekomen, rijk en schitterend, zoo direkt uit den hemel, God schijnt door haar heen. Als hij haar groet, groet hij Godin haar. Als zij bij hem is en ze samen bidden, dan wordt het zoo goed, dan kan hij zijn pijn en zijn verdriet verdragen. Maar als hij alleen ligt, dan wordt het donker en begint het oud verdriet om de Broederschap weer te knagen. Vooral ’s nachts met die ratten en die muizen, die hem beletten van zoo nooit of nooit eens in te duizelen. Zusterkens ratten en muizen, smeekte hij soms, ga weg als ’t u blieft, en speel op een andere plaats. Ge maakt mijn leven triestig, en als ik triestig ben, worden het mijn Broers óók, en we zouden moeten blij zijn, en alles langs den zonnigen kant zien. Mannekens, speel op een ander. Maar klets! bots! dan vielen er met dozijnen op zijn lijf, en zwermen van honderden ratten schoven lijk een groot dier over zijn beenen. ’t Is of de duvel ze mij zendt om mij kleinte krijgen. Maar nog voor geen millioen! En dan begon hij, rechtop gezeten in zijn bed, te bidden tot de nonnekens de metten luidden.... Hij bleef geduldig, en verdedigde kloek zijne liefde voor God, minuut voor minuut. Door de goede zorg van Clara barstte er eindelijk een spleetje in zijn toegezworen oogen open, en hij zag weer. En hij zag met de hand vóór de oogen een beetje van het licht van den zomer, de schaduw van Clara en van de Broers, en iets van de kleur van de bloemen. Maar hij zag nu ook de ratten en de muizen, en dat was zoo verschrikkelijk om opnieuw willen blind te zijn. ’t Waste veel voor éénen mensch! En op een nacht, dat de wonden, en de ziekte, en het gedierte hem geweldig te lijf gingen, riep hij : O Heer, heb compassie met uw arm bedelaarken, God, als ’t u blieft, ik kan 't niet langer uitstaan, ’t Is niet dat ik minder pijnen vraag! och neen, geef er nog meer, ik verdien het! Maar geeft mij alleen een beetje geduld om ze te verdragen! De woorden waren nog niet koud of daarop waaide er als een orgelklank, die een menschenstem wierd, en hem zei dat hij door zijn pijnen den Hemel bekwam, en dat hij er zich in moest verheugen en er zelfs bij zingen! Laat Ze dan maar komen met heelder legers! riep hij, en met dien kreet vloog er als een nevel van zijn ziel weg. Alleswas weer frisch en goed. Het licht van zijn hart goot licht over zijn pijn. En als het morgend wierd, was hij mee morgend! Als een bloem, vol dauw, en blank en blinkend. En hij Zag de bloemen, de smoor op de vlakte, de boomen en den schoonen rijkdom van den dageraad, en de groote, ronde Zon. Hij stak zijn handen uit naar het licht. Hij sukkelde naar den uitgang en riep : Broers! Broers! Ze kwamen aangeloopen. Clara was daar seffens ook, en hij riep dat Ze niet meer triestig moesten zijn voor hem. Want dezen nacht is mij de Hemel beloofd. Laat ons zingen! Laat ons juichen! Bewonderenwwide schepping! Hoe alles uit één liefde gekomen is! Hoe wij van alles Broeders zijn! Van de lucht en van het vuur en van het water, ’t Zijn onze Broers en onze Zusters. En ik wil tot lof van God, en tot troost van de menschen, over die Broeders en Zusters zingen, die wij dagelijks gebruiken en buiten wie wij niet kunnen bestaan, en waarmee toch zooveel misbruik gemaakt wordt om God te beleedigen! Vervoerd inden geest stond hij op, en ging naar den uitgang, en leunend tegen Clara en Leo, zong hij op de schoone voois vaneen lied uit zijn jeugd, terwijl hij het gebaar deed alsof hij op een harp speelde : O allerhoogste, almachtige goede Heer, Aan U zij alle glorie, lof en eer, En alle zegeningen. En Gij alleen, Heer, zijt daarvoor te roemen! Geloofd zijt Gij, mijn Heer, om al de dingen, Die Gij geschapen hebt. Bezonder moet Gij zijn geloofd Om Vrouw Me-zuster Zon, met ’t schoone hoofd, Die ons den dag geeft en waarmee Gij ons verlicht, En zij is schoon en klaar en schitterend van gezicht Van U mijn Heer, is zij 't bediedsel en het teeken. Geloofd zijt Gij mijn Heer, om Zuster Maan En om de sterren, die Gij hierboven hebt ontsteken, Waar zij zoo klaar en puur, en schoon te flikkeren staan. Geloofd zijt Gij mijn Heer, om Broeder Wind, Om lucht en wolken, en om alle weer, 't zij beter of t zij [kwader, Waarin elk schepsel zijn onderstand en voedsel vindt. Geloofd zijt Gij mijn Heer, om d'edele Zuster Water, Die zoo gedienstig is, ootmoedig, frisch en van natuur zoo [puur Geloofd zijt Gij mijn Heer, om Broeder Vuur, Waarmee Gij 's nachts ons geeft secure klaarte. En hij is hel, en vroolijk, sterk en danig koen. Geloofd zijt Gij mijn Heer om onze Zuster Moeder Aarde, Die ons verzadigt en ons voedt, Ons draagt, bewaart en ons behoedt, En vele vruchten geeft, schoone bloemen, kruid en groen. O looft en prijst den Heer, in groote dankbaarheid, En dient Hem steeds in d’allerdiepste ootmoedigheid 1..» Er bleef een tijd van stilte en van heilige naluistermg Broer Leo zuchtte : Daar hebt gij ons leven mee schooner gemaakt! Franciscus zag voldaan rond naar de Broers, die allemaal bewonderend en gelukkig knikten. Toen zag hij naar Clara. En ze zei : Dit lied wil ik bij mijne gebeden eiken dag opzeggen. . , , ~ Dit lied is aan u te danken, zei hij, door uw gebed. Hij nam haar handeken in zijn twee omwondene handen, bezag haar diep inde oogen en zei als tegen den Hemel : Met dit lied moeten wij lijk zingende vogels de wereld doorreizen! Broeder Pacifio, de Koning van de dichters. Zal terug mee uit zingen gaan. Vandaag moet hij nog gehaald worden! Broeders, eerst zult gij wat preeken en dan dit lied zingen! Zang verweekt en verlicht de ziel. En tegen het volk zult gij zeggen : Wij zijnde speelmannen van God, en wij vragen geen ander drinkgeld dan dat gij boete en Zoo de reine vreugde leert beleven. Kom laat ons het lied zingen tot wij het kennen! Hij zong den eersten regel, en d'anderen met Clara zongen hem na. Tot den duur stonden daar alle nonnekens mee het loflied te zingen. Het lied van bewondering, en van dank om het leven! Den donkere was vergeten. Elias, Bologna, Parijs, vergeten! Het waren weer de dichterlijke uren, de ridders van het tafeltje rond, de zingende bedelaars, de evangelische leeuweriken van Vrouw Armoede en van O. L. Heer! * En als de zomer uitwas, te voet naar Rieti. Hij droeg sandalen, die Clara voor hem gevlochten had, van koord en van wol, met in 't midden een holleken, waarin de omgekrolde nagel goed spel had, zonder dat hij grond geraakte, 't Ging stapke voor stapke, lijk achter een processie, en ze Zongen het loflied van de zon. Onderwegen kwam het volk van de bergen en van over de bergen, om hem te zien, om hem te raken en den grond te kussen, waar hij was overgegaan.... Na eenige dagen zag hij inde verte de rotsen. En ginder ten einde vaneen lang dal Rieti, met er achter de besneeuwde toppen van de Sabijnsche bergen inden avondschijn. De stad liep leeg, met vlaggen en vanen, het klokkengelui was niet van de lucht. Kardinaal Hugolino en al de prelaten van 't hof kwamen hem tegen in groot ornaat. Ze brachten hem naar 't paleis, daar verwachtte hem de Paus.... Er was niets aan te doen, hij wou nievers anders dan in 't eenvoudig huis vaneen bekeerden Saraceen wonen. Hij lag daar op een klein kamerken. De fameuse doktoors kwamen met hun zalven, plaasters, dranken, maar 't kortte niets. Hij wierd er nog zieker van, Misschien zou muziek hem wat beter maken. Hij deed Pacifïo roepen. O, gij Broeder, koning van de dichters, leent ievers een mandolien, en zingt mij wat van O. L. Heer, om mijn Broer Lichaam te troosten, die toch zooveel afziet. Heel geren, Heraut van God, maar wat zullen de menschen van mij denken? Gij ziek en ik zingen! ’t Is misschien waar, zuchtte Franciscus, en ik had zoo geren muziek gehoord, al was 't maar één refreintje.... ’s Nachts wierd hij wakker. Wat hoor ik nu? vroeg hij zijn eigen af. Er was een schoon gezang in zijn kamer als van duizend engelen. Hij kende die stemmen, ’t kwam van Hierboven, als een wolk neergezegen, die overendweer dreef met het kristallen gedruppel van harpen en cithers daartusschen, maar alles zoo fijn, zoo zoet, zoo ver en toch dicht bij, als waren het de geuren van bloemen die zongen. Franciscus lag te weenen, te snikken, te drijven in zijn geluk, overgoten van de schoonheid van God, die zich om- Zette in muziek. * * Alle dagen kreeg hij veel bezoek van arm en rijk. Zelfs Hugolino kwam, en vroeg hem of hij zijnen mantel aan de Zeer edele, heiliglevende Gravin Elizabeth van Hongarije wilde geven. Geren, lachte Franciscus, zoo wordt de wereld schoon, als de graven en prinsen den mantel van de armoe zullen dragen.... Hij bleef daar liggen in zijn mizerie, verzorgd door Leo, die eiken morgen de windsels, die inde wonden verdroogd waren, kwam los weeken, er anderen aan doen, en die arme oogen bette. Die arme oogen! Ik zou ze wel kunnen genezen, zei de doktoor, als gij zooveel niet weende, 't Zijnde tranen die door hun ziltigheid het vleesch iederen keer opnieuw ontsteken. We moeten de traanbuiskes afsluiten.... Ja, hij weent veel, heer doktoor, zei Leo, van pijn en van geluk. En ik wil blijven weenen! riep Franciscus. De tranen zijn het bloed van de ziel, zooals de H. Augustinus Zegt, zij zijnde perels van de ziel! Wat heb ik anders dan mijn tranen om God aan te bieden? Verstop dien heiligen stroom niet! die uit de ziel opborrelt en Broeder Lichaam gebenedijding geeft en edel maakt. Wat kan mij 't licht schelen dat de vliegen ook zien, als ik er mijn ziel mee verdonker! Natuurlijk, van de heilige Kruiswonden daar bleven de doktoors af, daar wierd niet over gesproken, maar voor de rest wierd hij beprost en bezalfd, dat het eind er aan verloren bleef. De doktoor krabde achter zijn ooren, en zei : middelen doen niets, als gij zelf niet mee doet. Gij zijt ziek en ge moet u dan niet bezig houden met gemoedsbezwaren. Vasten of geen vasten, gij moet eten, goed en veel, en van 't beste. Ge moet warmer gekleed zijn, al hebt ge ook beloofd niets dan een pij te dragen. Ge moet doen wat wij zeggen. 't Is waar, vader Franciscus, kwam Leo er tusschen, ge zijt ondankbaar voor uw Broer Lichaam. Hij heeft u altijd goed gediend, en gij geeft hem het zijne niet weerom. Dat is niet eerlijk.... Dat pakte Franciscus. Ja, zei hij bibberend, ’t is waar, Broer Ezel heeft mij altijd goed gediend, en ineens riep hij in zijn eigen gekeerd : Broer Lichaam, luister, ik vraag u vergiffenis voor al hetgeen ik u heb doen lijden! Maar wees blij Broeder Ezel, van nu af aan zal ik uw knecht zijn en ik zal uwe verlangens voldoen!.... Maar Broeder Lichaam had geen verlangens meer. 't Was Zooveel, alsof ge tegen een gevangene zoudt zeggen, die na veertig jaar geen woord heeft mogen spreken : Vertel nu zooveel ge wilt. De gevangene heeft niets meer te zeggen, hij is alle woorden vergeten, en daarbij zijn tong is stijf. Hij droeg nu een schapenpeis langs binnen in zijn pij Maar ook eenen van buiten er op naaien, zei hij, anders Weten de menschen niet dat ik mij warm kleed, en ik wil schijnen wat ik ben! Hij kreeg nu goed eten, fijne beetjes, ZWezers, forel, confituren, maar hij titste er maar eens aan. Ze gaven hem ook een zacht pluimen kussen. Dat nooit meer! Broer Lichaam had van heel den nacht niet geslapen, ’t was alsof hij ineen smorende schouw had gestoken! Weg dit kussen, daar is de duvel in! Geef mij algauw mijn goed houten bloksken terug! Een verlangen naar de grotten en de eenzame kluizekens doorkroop hem dag en nacht. Daar zal ik wel genezen. De lucht is er dun en fijn! Wat doet men al niet voor een zieken mensch? Ze droegen hem dan naar de grot van Fonte Colombo, waarin hij nog den regel twee keeren herschreven had. Maar die doktoor kwam achteraan met zijn knechten en had een heel arsenaal bij : een ijzeren komfoorken, tangen, ijzers en medicijndoozen. Om uw oogen te genezen moeten wede pijn naar een andere plaats trekken. We moeten met een gloeiend ijzer over uw voorhoofd strijken.... ’t Is een straffe remedie. Ge kunt er ook van sterven. lk onderwerp mij aan Elias en aan den Kardinaal, voor alles wat mijn lichaam aangaat. Ik heb er geen wil meer over. ’t Is in hun handen. En als die verbranding goed is voor Broeder Lichaam, doe het dan maar, zei Franciscus kalm.... Franciscus zat te wachten, en zag naar de diepte waarin huizen en boomen en alles zoo klein was, en dan zag hij weer naar een knecht, die het vuur aanblies. De doktoor stond te peinzen hoe hij het ging doen. De Broers waren Zenuwachtig. Dat gereed maken voor die marteling duurde zoo lang, en was al een marteling op zijn eigen. Ze wandelden overendweer met een drogen mond. Dan eindelijk nam de doktoor een ijzeren stang met een plat uiteinde, en lei het over de gloeiende houtskolen. Hij haalde het er al eens uit om te zien of het al witgloeiend begon te worden. Franciscus zag glimlachend naar Broeder Vuur, maar wierd toch wat verveerd voor zijn ontembare kracht. Broeder Vuur, zei hij, gij die onder alle schepselen de nuttigste zijt, wees genegen voor mij, want ik heb altijd van u gehouden, 't Was eiken keer tegen goesting dat ik u 's avonds op de lamp uitblies. Ik heb u altijd geëerbiedigd om de liefde van Hem, die ons beiden heeft geschapen. Zijt nu ook goed voor mij. Kom Broeder Vuur! De doktoor haalde het ijzer uit de kolen, ’t Was gloeiend wit, 't kwam rap naar Franciscus. Hij stak zijn hoofd vooruit. Het gloeiend ijzer geraakte het vleesch ; een gekis, een zieke reuk, wat smoor. En de Broeders op den loop van schrik en vergrauweling. Zijn voorhoofd en zijn slapen waren één afschuwelijke wonde, bloot vleesch met witte blazen bezijds. 't Is te hopen dat het helpt, zei de doktoor, die zelf zijn eigen moest omdraaien van ontzetting. De Broers kwa- men een voor een aarzelend terug, maar als ze Franciscus hoorden zeggen : . Als het gebraad nog niet genoeg gebakken is, steek het dan nog maar eens aan 't braadspit, ’t doet toch niet zeer, toen liepen ze van her weer weg. De marteling hield niet op. Eenige dagen daarna wierd hij met gloeiende priemen door zijn ooren gestoken ; later dan weer de aders op de slapen met bloedzuigers bezet, daarna gezalfd, gepapt, gesmeerd, geplamot. En dan die medicijnen innemen, die het haar deden recht komen van bitterheid. En hij liet ze maar doen, terwijl hij binnensmonds een lieken hommelde. Scheel van de pijn, en toch zingen! Hij kreeg een iever lijk vaneen bie, lijk in ’t begin van zijnen roep. Hij wou de melaatschen verzorgen, terug uit preeken gaan, zelfs terug naar de Mooren, och arme! Broeder Lichaam was nog maar een vod. Op een ezeltje reed hij naar de kluizekes van de streek, en preekte zoo wat voor de boeren. Hij was nog geen tien minuten bezig of de kerk barstte haast van 't volk. Ge denkt dat ik een heilige ben, Zei hij, en ik heb van heel den advent niet gevast, maar allerlei lekkere dingen gegeten. Hij kon maar niet uitstaan dat ze van hem een verkeerd goed gedacht hadden. Maar 't preeken ging hem niet meer af. Waar hij stond wierd de grond klam van het immer druppelend bloed, en na een kwartierken zakte hij ineen van slapte. Hij reisde zoo met Leo van kluis tot kluis, en deed Leo schoone brieven schrijven naar Elias, naar de ministers, naar de gravin Elizabeth en naar alle Christenen. Hij zong veel liekes ter eere van het Allerheiligste Sacrament en van O. L. Vrouw. Leo moest Ze opschrijven met de muziek er bij, en naar Clara sturen, die er danig blij mee was. Zoo spertelden ze den winter d00r.... En als ’t goed weer wierd deed de Kardinaal zeggen dat Franciscus naar Siena moest gaan, daar was de lentelucht een balsem, en daar woonde een doktoor danig beroemd om oogziekten te genezen. We gaan, zei Franciscus. Toen kwam de doktoor van Rieti voor hem staan. Waarom weent ge, heer Doktoor? Ah! ik ben niet getrouwd, en ik ben zoo door uwe daden en uw leven gesticht, dat ik geren in uwe orde zou komen! God zij geloofd dat gij liever de zalf van het gebed kiest dan die uit de pottekes! Kom, Broeder Doktoor! En zij al zingend door de Lentelanden naar Siena. Franciscus van op zijn ezeltje, zette eiken keer het lieken in.... Onderwegen op de rust schreef hij naar Clara dit briefken : Ik, Broeder Franciscus, wil het leven en de armoede van allerhoogsten Heer Jesus Christus en zijn allerheiligste Moeder navolgen, en zal hierin volhouden tot het einde. En ik smeek u, geliefde zuster, en ik hoop van u, dat gij altijd in die heilige manier van leven, en die armoede zult standvastig blijven. En pas er goed voor op dat gij nooit door raad of leering van anderen op geen enkele manier ervan af ziet! Dit briefken was voor Clara lijk een versterkt kasteel, liet zij weten, zij bewaakte het geschrift als de tafelen van Mozes, in d'Ark des Verbonds.... Ineen kloosterken, een klein kwartierken van de stad ligt Franciscus weer te bed, spijts de zoete lucht van Siena en het vernuft van dien aldaar beroemden doktoor. Hij braakte bloed, ze dachten dat hij sterven ging.... Neen, glimlachte hij, ik wil in Assisië sterven en daar ook begraven worden. En weer trekken ze door het land, maar nu is Elias er bij. Leo, Angelo, Ruffinus en Masseo dragen Franciscus op een berrie. Hij had nu ook het water gekregen in ’t onderlijf. Hij houdt de hand van Elias vast, en zegt nu en dan : Dank u, omdat gij mij zoo rap zijt komen halen. Ik wil in mijn Assisië sterven, om Broer Lichaam tot een stuk van zijn grond te laten veranderen, als dank. En om op uw graf een schoone kathedraal te bouwen, denkt Elias. En door dit gedacht is hij voorzichtig. Hij doet een grooten omweg door de bosschen en de bergen, want die van Perugia zijn in staat den heilige in hun stad te houden, opdat h ij in hun grond zou kunnen begraven worden. Wat denkt ge wel van zoo’n relikwie? Een stad wordt er eeuwig mee gezegend! En om zeker te zijn van de reis deed Elias soldaten van Assisië hen tegen komen. Die soldaten waren tot hun tanden gewapend om het lichaam van Franciscus te verdedigen. Zoo'n honderd man. En langs een eenzamen bergpas kwamen zij in Augustus Assisië binnen. Het volk was zot van blijdschap, temeer omdat het gerucht seffens de ronde deed, dat die van Perugia van zin waren geweest Franciscus te stelen. Het volk zat tot op de daken en de bloemen vielen als een regen waar hij voorbij kwam. Monseigneur, de bisschop, die hem nog naakt onder zijn mantel had genomen, kwam in eigen persoon uit zijn paleis Franciscus groeten en zijn pij kussen, en zei: Laat hem bij mij wonen, laat mij die eer hebben. En Franciscus wierd het paleis binnengedragen. Neen, neen, naar O. L. Vrouw ter Engelen, smeekte Franciscus, daar wil ik sterven, daar waar ik begonnen ben. Natuurlijk, zei Elias, maar nu nog niet. Het volk laat u niet gaan uit vrees voor die van Perugia. Er moet met den raad van Perugia eerst gesproken worden, en dan.... Franciscus wierd op een schoone kamer gedragen, met een altaarken er op. Daar lag hij ineen frisch bed. Als de burgemeester dat vernam zou hij bijna zijn tanden uit zijnen mond geknarst hebben, van woede en jaloezie. De bisschop had hem inden ban gedaan, omdat hij aan iedereen verboden had met den bisschop om te gaan, en dat allemaal uiteen ruzie om eenige meters grond. Goudleer, tapijten, gordijnen. Franciscus moest er om lachen. Broer Lichaam lag nog liever op wat blaren ineen piepenholleken. Luister nu, hijgde Franciscus tegen Leo en Angelo, terwijl dat ik over die triestige ruzie dacht van de stad tegen Monseigneur, heb ik een nieuw stroofken aan ons zonnelied gedicht. Luistert, en hij zong zwakskes : Geloofd zijt Gij mijn Heer, om hen die uit heilige liefde vergeven, En ongelijk verdragen, ziekte, grieven en ellendigheden. Gelukkig die 't zullen verdragen in vrede, Want Gij zult hun hierna de eeuwige lichtkroon geven. En als hij dat stroofke gezongen had, zei hij : Doe het bij ’t zonnelied, leer het van buiten, en ga dan met mijn groeten naar den burgemeester en naar de rijken, die op zijn hand zijn, en zeg dat ze naar het paleis moeten komen, en als ze vóór den bisschop staan, begint dan het zonnelied te zingen, met dat nieuw stroofken er bij. En ik zal Masseo naar den bisschop zenden. 's Anderdaags hoorde Franciscus groot gewoel buiten. Schoone stad, goede stad! zei Franciscus, ach, om een handsvolleke grond ligt zij in ruzie! God laat het gezang hun koppig hart doen smilten. Ook in 't paleis hoorde Franciscus meer lawijd dan anders. Hoe gaat dat afloopen? Masseo stond achter de ruitjes te zien, en hield Franciscus op de hoogte. Masseo Zette het venster op een spleet en zei : Ginder komt de burgemeester met al de rijken aan. 't Volk riep en juichte. Dat is voor den burgemeester, zei Masseo, maar zie Ze blijven staan!.... Monseigneur gaat hen tegen. Hij is in groot ornaat, en al de kanunniken zijn er bij. Weer groot gejuich van ’t v01k.... Het is ineens zoo stil? vroeg Franciscus. Ja, ze staan nu tegenovereen.... Daar is Leo en Angelo.... Leo zegt iets en wijst naar hier. Al het volk ziet naar hier. H00rt!.... ze gaan zingen.... Heel het plein viel stil als op een gewonen zomernoen. En uit de stilte klonken de schoone stemmen van Leo en van Angelo, die het zonnelied zongen.... Het klonk als twee klokken, een zware en een lichte. Zie de burgemeester knielt.... Monseigneur doet hem recht staan en zegt er iets tegen.... Franciscus kon de woorden van Masseo niet meer hooren van 't overweldigend gejuich dat tegen de huizen opsloeg. Franciscus kende dat gejuich, en hij vouwde zijn handen : Dank U, o Heer, voor den vrede dien Gij over mijn goede stad hebt gebracht! Vrede! Maar voor den vrede inde Broederschap van de Armoe, daar is geen kruid voor gewassen, geen lied voor te dichten. Dag in, dag uit verneemt hij van zijn Broeders wat er omgaat Ze wachten naar mijn dood om dan los te springen, als wolven! zei hij soms. Broers, zei hij dikwijls tegen zijn trouwe gezellen, we moesten van her opnieuw kunnen beginnen, met mannen die niets anders dan de armoede begeeren, en zich onder de minste van de menschen stellen. Kon ik maar opnieuw beginnen! Kon ik nog eens naar het kapittel gaan! Ach, het is allemaal te laat. 't Is misschien mijn eigen schuld. Ik had de toornen niet aan anderen mogen geven. Ik heb misschien te veel op God betrouwd. Ik heb misschien niet genoeg meegeholpen. Was het geen lafheid van mij? Als iemand verdrinkt, mag ik dan zeggen : God zal hem wel helpen, in plaats van hem er zelf uitte halen? Was het geen luiheid? Geen ikzicht van mij? ’s Nachts, als met den donkeren de angst en het verdriet grooter werden, dan kon hij in zijn bed recht komen, en met de armen ten hemel uitroepen : Waar zijn ze die mij mijn schaapkes hebben afgenomen! Als zijn ouders en zijn broer hem bezochten, wist hij zich zoo in te houden met zuchten en kreunen, dat het scheen alsof hij daar voor zijn plezier lag. Menheer Johan, de nieuwe doktoor, een oude vriend van Franciscus, een klein en slim manneke, had hem weer eens onderzocht: waterzucht, maagzweren, darmvuur, miltbrand, oogverzwering enz. Genoeg om tien natie-werkers ineens strijk te leggen. De doktoor stond er zelf stom voor. Wat denkt g'er van, Johan? vroeg Franciscus. Als God meehelpt, zal ’t wel genezen! Dat weet ik zoo goed als gij! En Franciscus pakte hem ineens bij den pols vast : Hoe lang heb ik nog te leven! Zeg het! Ge weet dat ik geen lafaard ben. Ik vrees den dood niet! De doktoor treuzelde wat, maar Franciscus liet hem niet los. Z00.... einde September.... begin October.... En met een blijde zucht rees Franciscus achterover, en met zijn omwondene handen omhoog, riep hij zingend, vol groot geluk : Wees welkom, Broeder Dood! En Masseo zei : Vader uw gansche leven is een licht en een spiegel geweest, wees nu ook blij en verheugd opdat uw dood, zooals uw leven, voor de menschen een zalige gedachtenis weze! Daar moest ge de koninklijke Masseo voor zijn, om zoo klaar en vol licht te kunnen zeggen. Alle bekommernis viel van Franciscus weg. Hij behoefde niet meer te denken, op Wat tegen-geslagen was. Het leven was voorbij. Er was niets anders meer dan de dood, de schoone verlossende dood. Hij gaf zich gelaten over aan hem en aan God. En Angelo en Leo moesten het zonnelied zingen. Hij luisterde met dankbare oogen, en pas hadden ze gedaan, of hij stak zijn armen uit en Zong, gedempt, maar heel goed verstaanbaar : Geloofd zijt Gij mijn Heer, om zonde Zuster Dood van het lichaam. Niemand die leeft is tot het ontvluchten van haar bekwaam. Wee, die sterven met doodzonden beladen, Gelukkig zij die uwen wil volvoeren in hun daden ; Hen zal de tweede dood niet hinderen of schaden! Alles wierd schoon in ’t machtig licht van zijn ziel : het leven, de wereld, de dingen en de dood. Hij zong den dood naar zich toe. De maan schijnt helder inden stillen warmen zomernacht. De bedelaars slapen platuit tegen de fontein. De twee schildwachten stappen overendweer aan het bisschoppelijk paleis, uit vrees dat die van Perugia hem zouden durven komen halen. Plots inde stilte zingt er een stem : Geloofd zijt Gij mijn Heer, om Zuster maan.... Hij is weer bezig, uw heilige! zegt de eene schildwacht tegen den andere, als ze mekaar kruisen. Hier hebt ge in elk geval muziek voor uw centen. Die zal ons niet in slaap laten vallen, ’t Kan mij weinig schelen.... Maarde menschen vinden dat alles behalve serieus, voor een die sterft, zoo te liggen zingen. —• En ik vind het schoon, zegt de andere. Daar zit moed in, in dien vent! Alleen daarvoor is ’t voor mij al een heilige! Salut! leder gaat weer op stap. Franciscus zwijgt, en nu hoort ge van daarboven, uit het open venster, de stemmen van Leo en van Angelo, die het lied herhalen. Een bedelaar, die toch niet slapen kan, komt recht zitten, en bromt het lied mee-Als ge dat zoo aile nachten een keer of zeven hoort! Nu zingt Franciscus weer. Zoo ieder overhand, afgewisseld dooreen psalm of een Marialied ; zoo gaat het mee met den gang van de maan tot de morgen opkomt. De wijnkarrekes rijden, een vischverkooper roept zijnen langen roep, de yrouwen komen water halen bij de fontein. Het leven vaneen kleine stad, met soms stiltes lijk van velour daartusschen, en dan hoort ge plots daarboven zingen. Inde schemer, inden avond, in den nacht, ze zingen. 't Begint mijn keel uitte hangen, zegt de eene schildwacht, nu weet ik waarom Monseigneur er op beevaart van onder getrokken is. ledereen spreekt schande over dit gezang, zelfs de burgemeester en.... En iedereen die wat op zijnen lever heeft, zegt de andere, en ze gaan weer op stap.... 't Is een donkere nacht. Ginder verroert een lantaren. Twee Broeders komen het plein op. Een groote en een kleine. De kleine draagt de lantaren. Ze blijven tegenover het paleis staan. De stem van Franciscus zingt : Geloofd zijt Gij mijn Heer om hen die uit liefde vergeven. Die twee luisteren. Ineens neemt de groote de lantaren af, en gaat recht naar de poort. De schildwacht houdt hem tegen. Ik ben Broeder Elias. Is dat zoo eiken nacht? Om er de muren van op te loopen, Eerweerde Broeder! Maarde andere schildwacht schiet bij en zegt : Om er van beginnen te bidden! Elias gaat rap de poort in. Hij kent hier zijnen weg. De trappen op, en zonder kloppen gaat hij binnen. Er brandt een pierken. Leo en Angelo zitten voor 't auterke te zingen, en Franciscus luistert vroom. Elias is ook aangedaan, maar hij slikt zijn aandoening weg en zegt : Er staan daarbuiten schildwachten, en zij gelooven niet dat gij een heilig man zijt, als zij zoo hooren zingen dooreen stervende. Verschillende eerbare menschen zijn komen klagen! Veel te veel had Franciscus toegegeven, en 't was door zijn toegeven, dat er zooveel gewirwar inde orde gekomen was. Nu hij sterven ging kwam de oude kracht weer terug recht, jong en dapper. En vroolijk en beslist, en toch beleefd zei hij: Broeder, door de genade van den H. Geest ben ik zoo innig vereenigd met mijn God, dat ik niets anders kan doen dan juichen en mij in Hem verblijden. Elias wou daar iets tegen zeggen. Dat Franciscus zong, Was niets. Hij bewonderde het zelfs, maar ’t kon zijnen roem als heilige schaden, en de roem van Franciscus en van de orde was voor Elias alles. Roem, altijd roem! Maar Franciscus, zonder zich nog met Elias bezig te houden, gaf een teeken en alle drie begonnen van her te zingen. ERUGIA zou niets doen, en de burgemester van Assisië gaf toelating aan Elias dat Franciscus op het Stukske mocht gaan sterven, mits belofte dat het lijk in Assisië zou begraven worden. Elias, 't was in zijn kaarten, wist al waar de kathedraal zou oprijzen, aan den uitersten hoek van de stad, als een uitdaging naar ’t gezicht van Perugia.... En Franciscus, die niets anders vroeg dan wat aarde en een kruiske boven Broeder Lichaam.... Het was einde September, als alles lijk vol zonnepoeder ligt en het overal zoo stil en mild kan zijn. De zon weeft herfstdraden uit de fijne blauwe nevels, en een licht als van gouden wijn staat over de wereld, ’t Was inden morgen. Op een berrie droegen de vier Broeders Franciscus naar O. L. Vrouw ter Engelen, en veel Broeders, en al ’t volk in vrome processie daar achter. 't Schijnt een schoon weer te zijn, zegt Franciscus, die nog maar wat schemels zag. Heel schoon, zegt Masseo, die mee de berrie draagt, het uitzicht is lijk een koninklijken mantel en overal is dauw, die schittert inde zon. Laat ons, al voorttrekkende, nog eens van Zusterzon zingen, vraagt Franciscus. Ze zingen van Zusterzon. Franciscus glimlachte. Wat is hij nu veranderd! Zijn oogen zijn als twee roode vlammen in zijn mager, ivoren gezicht. Al zingend trekken ze naar zijn sterfplaats. De druiven zijn rijp, overal inde wijngaards hangen de edele trossen, gereed om geplukt te worden. De weg kronkelt door het veld. Als z'aan 't oud kapelleken van de melaatschen komen, vraagt Franciscus : Zijn wij nu niet aan 't kapelleken?.... Ah! dat is goed! Daar heb ik mij zelf het eerst overwonnen met die melaatsche DE LEEUWERIK VAN O. L. HEER te kussen. Van hier hebt ge een schoon gezicht op de stad. Dat weet ik nog. Keer mij nu met mijn gezicht naar Assisië. Ik zal haar niet meer zien. Ik wil mijn stad, mijn schoone stad, mijn goede stad, nog den zegen geven. Ze keerden de berrie om. Leo en Masseo zetten hem recht. Hij zocht naar Assisië. Hij zag Assisië, niet met zijn oogen, maar met zijn hart. Ginder ligt zijn stad op den berg wit inde zon. Rap lijk een weerlicht zag hij zijn leven daar voorbij lichten : De jaren van minnezangerij.... de trek naar G0d.... De melaatschen.... de vriend.... de grot.... het kruis.... ’t pastoorke.... zijn moeder.... zingen.... metsen.... preeken.... Clara.... de Broeders.... de werken.... En het onbeschrijfbaar gevoel, dat de liefde is voor zijn eigen geboortestreek, dat u blij en droevig maakt, overweldigde hem. Hij beefde, de tranen liepen inde roode groeven, nevens zijnen mond, en met een groot kruis naar het Oosten zegende hij zijn stad. O Heer! vroeger woonde de Goddeloosheid in Assisië. Maar gij waart genadig en toonde haar uwe barmhartigheid. Uwe goedheid alleen heeft hier ons moeder-kloosterke gegrondvest, van waaruit uw glorieuze naam, en de geur van Uw heilig leven, van het echte Evangelie, over gansch het Christenvolk straalt. Ik bid U, Jesus Christus, Vader van barmhartigheid, zie niet naar onzen ondank, maar gedenk de overgroote goedheid, die Gij aan deze stad getoond hebt! Laat zij het oord zijn en de woning van hen die U erkennen, en uwen naam verheerlijken, den geprezen en den glorifianten naam! Inde eeuwen der eeuwen, amen. De zon scheen boven den Subasio en stak haar licht op het wit Assisië. De Broers zaten geknield, al het volk zat geknield met het gezicht naar Assisië. Hij zakte moe en gelukkig ineen. Zij legden hem terug fijn, achterover, draaiden om, en gingen zingend voort. Hij had zijn stad gezegend. Zijn wit gezicht glimlachte en menigeen zag nog eens om naar Assisië, alsof er nu iets groots en schoons over en aan die stad bijgekomen was. Zooals hij daar ligt op een matrasken van blaren, kan hij gerust in ’t kapelleke zien, en er om zoo te zeggen alle diensten mee van bijwonen. Broer Jeneverstruik en Jaak Zitten voor den auter te bidden en zien al eens om, lijk kinderkens naar hun moeder. Het eikenbosch is met den herfst een gouden bosch geworden. De blaren zijn geel en hangen vol zon. De zon komt in het hutteke over zijn lijf. De zon doet wat ze kan om haren vriend te troosten, en aangenaam te zijn. Er staat een tafeltje waarop meloen, visch, fruit en toertjes liggen, allemaal goestingeskes van Broeder Lichaam, maar als de tong er eens tegenkomt, dan is ’t dat niet, en ’t blijft liggen. Broer Leo zit nevens hem in een kerkboekske te lezen, en Broer Elias is bezig inde medicijnpottekes naar iets te zoeken dat de pijn moet stillen. Nu en dan komt er een Broer voorbij en ziet eerbiedig en vragend naar binnen. Er wordt op den dood gewacht, ’t Zal wel niet voor seffens zijn, maarde olie inde lamp is op, ’t is de wiek die nog op haar eigen brandt. Rufinus komt en gaat bij Franciscus zitten. Hij brengt weer de complimenten van Clara en hij vraagt wat hij moet terugzeggen. Het is Rufinus die dagelijks Clara op de hoogte houdt en haar telkens de belofte brengt dat Franciscus haar weer zal komen bezoeken. Franciscus steekt zijn omwonden hand uit zijn mouw, en, met zijn keersrietbleeken wijsvinger op de donkere hand van Rufinus, zegt hij : Schrijf naar de heilige Zuster dat ik haar niet meer zal zien, dat ik haar mijnen zegen geef, en ze ontsla van alle overtreding, die ze mocht gedaan hebben tegenover de geboden van God of van de mijne. Zeg haar dat ze alle bekommernis en droefheid moet afleggen. Ze kan mij niet meer komen zien. Maar vóór ze sterft zullen zij en hare Zusters mij zien en daarin grooten troost vinden.... Als ik dood ben moet men mij langs St. Damiaan omdragen. Rufinus ging weg. Leo, zei hij dan, ga Angelo halen en zing het nog eens. * Toen hij wat minder pijn gevoelde dikteerde hij zijn testament, dat Angelo op perkament schreef. De anderen luisterden ingetogen, ’t Was de geschiedenis van zijn eigen ziel, zijn zucht naar ’t Evangelie, zijne liefde naar het Allerheiligst Sacrament, zijn verlangen naar reinheid en zijn oplettendheid inden regel, en zijn gebed voor de broederlijkheid, vrede, armoede, liefde. Het was een evangelie op zijn eigen. De Broers zagen bij eiken nieuwen regel elkander verheugd aan. Och! 't was de nieuwe morgen die terug kwam. Een bron was ’t, een zuivere bron, waaraan zij met groote slokken konden drinken. Een reine lucht, waarin ze weer de ziel vrij konden laten opvliegen! Er was er maar een, die niet verroerde, en daar stond lijk een houten paal. 't Was Elias. Franciscus wordt wakker als er al sterren staan : Angelo! zegt hij, zit aan mijn zij en schrijf naar Mevrouw Broeder Jacoba, dat ik weldra sterven zal, en als ze mij nog wil zien dat ze dan haastig moet zijn! En vraag haar ook of ze mijn lijkdoek wil meebrengen, en van die goede amandelkoekskes, die ik toch zoo geren mag. Terwijl Angelo schrijft bij het lampeke, komt Broer Jeneverstruik zeggen : Vader, daar is een rijke mevrouw, met haar twee Zoons en veel edelen, en die zegt dat zij Broeder Jacoba is, waar gij ons zoo veel schoone dingen van verteld hebt. Maar omdat mevrouw Broeder Jacoba een vrouw is, heb ik haar niet binnen gelaten. Franciscus heft het hoofd op. Broeder Jacoba juicht hij, laat haar seffens komen. Die vrouw is Broeder, Broeder Jacoba juicht hij, laat haar seffens komen. Er mogen geen vrouwen komen, maar die vrouw is Broeder Jacoba. Ineens staat de hut vol edel volk, en ge moet zien, hoe Elias buigt en glimlacht, beleefd doet en gedienstig is. Broeder Jacoba komt binnen inde zwarte zijde. Angelo Verlicht met het lampke het aangezicht van Franciscus. Zij verschrikt, maar dan buigt zij zich voorover, en zij knielt, kust de handen, kust de voeten, en giet de tranen van vereering op het bloed van de doeken. Ik had u juist geschreven, zegt Franciscus. En ik had gedroomd dat ge verlangde naar de koekskens en naar de pij, van de wol van ’t lammeke, dat ge mij ttog geschonken hebt. Zoete Broeder Jacoba! en hij glimlacht naar de pij en naar den lijkdoek waarin hij zal begraven worden, en hij lacht naar de koekskens, die zij uiteen lederen doozeken haalt. Hij neemt er een van in zijn twee handen en eet ervan. Maar ’t is dat niet. Broer Lichaam zijn gehemelte heeft geen smaak meer. Broer Ezel is dor, dan moet Bernardo eten. Ik ga sterven Broeder Jacoba, gij zult hier in O. L. Vrouw ter Engelen blijven tot ik dood ben, het zal toch niet lang meer duren. Broeders, laat ons voor Broeder Jacoba het zonnelied zingen. En allen zingen het zonnelied, en van welkom zusterdood. Elias zingt niet mee. Hij zegende dan alle Broeders die daar waren, in ’t bijzonder Bernard, zijn eerste volgeling en zegt : Als ge mijn laatste minuut ziet komen, leg mij dan naakt op den naakten grond, zoo wil ik sterven.... Hij liet brood brengen, hij nam het eerbiedig in zijn handen, kuste het en zegende het. Hij wou het breken, maar die macht had hij niet meer. Masseo deed het voor hem, en gaf aan eiken broeder een stukske. 't Was een stille Octoberavond, met een reuk van natuur die vergaat. Een Zaterdag vol zon. Toen de doktoor binnenkwam had Franciscus gevraagd : Wanneer gaat de poort van den Hemel voor mij open? Vandaag, zei de doktoor. Toen deed Elias naar Assisië zeggen dat Franciscus sterven ging. Het volk kwam af. De menschen lieten het werk in de wijngaarden staan. De schoenmaker liet zijn leest liggen, en de herbergiers sloegen een tap op ’t vat. De zon ging Zakken, de schaduwen wierden lang, en er kwam een blauwe smoor voor de verte. Het wierd donker inde hut, de boomen luisterden, en de twee kaarsen bezijds Franciscus wierden helderder. Hij bezag de vele Broeders nog eens allemaal, Zoo liefdevol, zoo gelukkig en bracht zijn handen tezamen. Hij knikte eens met het hoofd. Ze verstonden het. Ze kleedden hem uit en legden hem naakt op den naakten grond. Met zijn linker hand hield hij de wonde van zijn hart bedekt. Daar lag hij armer dan arm, met als eenig kleedsel, de windsels om handen en voeten, waar doorheen het bloed zijpelde. Strooi assche op mijn Broeder Lichaam. De Broeders strooiden assche over hem. Zing nu, zei hij, en weer zongen Angelo en Leo van Zuster Zon. De Broeders en de menschen, die buiten de haag stonden, knielden. Dan was 't weer stil. Nu ging de dood komen, in zoo’n stilte, moét de dood komen. Ineens sprongen zijn oogen open, hij kwam recht, leunend op zijn rechterelleboog, terwijl de linkerhand vast op de hartwonde bleef, en ineens zong hij met een buitengewone kracht, met volle, jonge stem, lijk hij vroeger op de bergen zong : Met mijne stem roep ik tot den Heer, met mijne stem smeek ik den Heer.... Gij zijt mijn hoop en mijn ai op de aarde van de levenden. Verlos mijne ziel uit hare gevangenis opdat zij Uwen naam love! Mij verwachten de rechtvaardigen, tot Gij mij het eeuwige loon zult geven!,... Stilte, en de nagalm inde hut. De elleboog plooide, en hij lei zich weer neer met een lach op de bleek-purpere lippen. De roode oogen gingen langzaam toe in hunne donkerblauwe kassen, en er kwam een groote blankheid over zijn mager gezicht. De hand viel van de hartwonde. De wonde Was als een schoone, frissche roode roos. De Broeders bleven geknield zitten, in gesnik en gebed.... Ineens was er buiten op het dak een groot gefluit van duizenden leeuweriken, die, als bij afspraak, alle gelijk zegevierend den hemel inpijlden. De eerste sterren kwamen aan den hemel. Er hong nog Wat rozig licht op het witte Assisië met zijn zwarte cypressen, ginder ver. De zon was gezonken als een goudvisch. Deze dingen heb ik mij zoo voorgesteld, nadat ik de boeken gelezen had, die de geleerden over zijn schoon leven hebben geschreven. Zoo zag ik het gebeuren. En ik droeg deze verbeeldingeskes op aan mijn vrouw en mijn kinderen, aan den Eerw. Heer Guiseppe Pronti uit Assisië, en aan eenige simpele menschen uit onze straat, ter eere van St. Franciscus. Lier, 1931. Bh. Benedictie 5 Minnezangerij 8 God blaast op den horen 15 Menheer Armoe 50 Dichters met dozijnen 71 Een heilig liefdelieken 105 Een doornenrozenhoed 110 De donkeren valt 136 Het Belofte Land 148 Is dat de nacht? !j4 Het goddelijk refrein 173 Het nieuwe gras ïSi De spiegel van God 188 De zingende wonden ig6 De leeuwerik van O. L. Heer 214 HOOFDSTUKKEN Van FELIX TIMMERMANS is verschenen : Pallieter. Pallieter. Bijzondere uitgave met teekeningen van Anton Pieck. Schemeringen van den dood. Boudewijn. Boudewijn. Bijzondere uitgave op Hollandsch papier in 50 exemplaren, waarin de schrijver alle illustraties met de hand gekleurd heeft. Het Kindeke Jezus in Vlaanderen. De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje. De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, begijntje. Geïllustreerd door Jules Fonteyne. Uit mijn rommelkas. Rond het ontstaan van „Pallieter” en ~Het Kindeke Jezus in Vlaanderen”. Driekoningentryptiek. Het keerseken inde lanteern. Schoon Lier. Naar waar de appelsienen groeien. Het Hovenierken Gods. Pifter Bruegel. Zoo heb ik u uit uw werken geroken. Pieter Bruegel. Bijzondere uitgave in folio formaat op Ingres papier. De hemelsche Salomé. Pijp en toebak. De harp van Sint Franciscus. Bij de Krabbekoker. Boerenpsalm. Ik zag Cecila komen. De familie Hernat. In samenwerking met ED. VETERMAN : Nfijnheer Pirroen. Bn waar de ster bleef stille staan. Leontientje. In samenwerking met KARL JAKOBS : Het Kindeke Jezus in Vlaanderen, voor het tooneel bewerkt. In samenwerking met HENDRIK CASPEELE : Ifet filmspel van Sint Franciscus. N. V. DRUKK. ERASMUS, LEDEBERG/GENT