UIT ' . PRJE&LAHD DOOR. J. KuiMiilib. J3E IS \ iKMA Óh K/ifiN – gßprïlHJc'i BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 0116 3589 EEN VERHAAL UIT DEN TIJD DER KRUISTOCHTEN DOOR J. KE-UNING GRONINGEN – FIRMA JAN HAAN – 1925 DE REUS UIT FRIESLAND HOLLANDERS IN PORTUGAL. In het begin der dertiende eeuw woonden verscheidene gezinnen, die uit ons land afkomstig Waren> te Lissabon of inden omtrek daarvan. Voor we ons verhaal beginnen, moeten we medeeelen, hoe en om welke reden zij daar gekomen waren. De bewoners van Spanje en Portugal waren a' vroeg tot het Christendom overgegaan, maar ln de achtste eeuw waren beide landen grootendeels inde macht der Mooren gekomen. De Mooren waren Mohammedanen uit Noord-Affika. Dezen waren in het land gevallen en jengevolge van de verdeeldheid der Christenen, adden ze het veroverd. Ze zouden nog verder §egaan zijn en ook Frankrijk veroverd hebben, aar daar werden zij gestuit en verslagen door e voorgangers van Karei den Grooten. Ze hoesten zich dus tevreden stellen met het ver- deel van Spanje en Portugal. Later, toen de Groote regeerde, was er in het geheel ?een denken aan, dat ze hun macht verder konden 1 breiden. Maar in het veroverde land bleven 2 voorgoed gevestigd. Alzoo moest daar het ruis wijken voor de halve maan, de goddelijke des evangelies voor de leer van den a‘Schen profeet Mohammed. HOOFDSTUK I. Toch werd het Christendom niet geheel uitgeroeid. Hier en daar, inde onherbergzaamste streken des lands, wisten de Christenen zich te handhaven en zoo kwam het, dat er nog eenige kleine Christelijke koninkrijkjes bleven bestaan. Weldra begonnen de Christenen zich te schamen, dat ze zich aan de van Mohammed hadden moeten onderwerpen en telkens beproefden zij het verloren grondgebied te herwinnen. Het gevolg hiervan waren tal van oorlogen, waarin nu deze, dan gene overwon. Toch nam de macht der Christenen langzamerhand toe. In Portugal was ook zulk een Christelijk rijkje, maarde Mooren hadden een groot deel van het land in bezit, ook de voornaamste stad Lissabon, die nu hoofdstad is. Toen in het midden der 12de eeuw, namelijk in het jaar 1147, Alfonsus over het Christelijk gedeelte regeerde, bekroop hem de lust, om Lissabon aan de Mooren te onttrekken. Daarom nam hij den titel aan van Koning van Portugal. Hiermede gaf hij immers te kennen, dat hij het geheele land in bezit wilde hebben. Hij rustte zich ten oorlog toe en trok op Lissabon los, om dit te belegeren. Verscheidene maanden belegerde hij het, doch te vergeefs. Eindelijk gaf hij den moed op, en wilde hij het beleg opbreken. Portugal zou dan voor goed inde macht der Mooren gebleven zijn. Doch eensklaps kwam daar het bericht, dat een gansche vloot naderde. Wie zouden het zijn? Het waren kruisvaarders, op weg Toen Alfonsus dit hoorde, was hij verheugd, snelde er heen en zei tot hen: «Gij zoekt Mohammedanen, welnu, die zijn bier. Help mij ’t land te zuiveren van Mohammedanen en ik zal u een rijke belooning schenken.” Nu had de Paus, die tot dezen kruistocht opgewekt had, gezegd, dat men de Mohammedanen niet juist in het Heilige Land behoefde te bestrijden, maar dat men ze moest aanvallen, waar men ze ook vond. Deze vloot stond onder bevel van Arnoud van Aerschot en de bemanning bestond uit Franschen, «eeuwen, Luikenaars, Vlamingen, Brabanders, Friezen en Hollanders. Na eenig overleg besloten ze aan het verzoek Van koning Alfonsus te voldoen, en het gevolg Was> dat Lissabon binnen korten tijd aan de Mooren ontrukt was. De Mooren werden over de kling gejaagd en geheel Portugal van Mooren gezuiverd. Een gedeelte van de kruisvaarders bleef in Portugal, want koning Alfonsus gaf hun , belooning een flink stuk gronds in bezit. Zoo «wam het, dat van dien tijd af ook Nederlanders ln Portugal'woonden. Doch op den duur beviel bet den meesten daar niet en zij keerden naar bet vaderland terug. Slechts weinigen bleven er voor goed. Dezen huwden met Portugeesche vrouwen en een zeventig jaar later vond men er nog de kinderen en kleinkinderen van deze Hollanders, bij wie de Holiandsche taal nog altijd in eere bleef. naar het Heilige Land, die het anker uitwierpen voor den mond van de rivier de Taag, waaraan Lissabon ligt. o Zoolang Alfonsus leefde, durfden de Mooren geen poging te doen, om het verlorene te herwinnen. Maar onder zijn opvolger werd het anders. Toen waren ook de meeste vreemde helpers en beschermers vertrokken en begonnen de Mooren weer met hun aanvallen. De nieuwe koning zag geen kans, met zijn eigen volk alleen hen terug te slaan, maar kocht hen af met goud. De Mooren namen dit goud gaarne aan en dachten: dat hebben we dan al vast, en als het zoo met hem staat, dat hij ons afkoopen moet, dan zijn wij van de eindoverwinning zeker. Wij zullen dus later wel eens terugkomen. En zij kwamen terug. De koning moest hen weer afkoopen, doch nu waren ze niet met goud alleen tevreden. Ze eischten, dat hij jaarlijks honderd Christenen als slaven naar Marokko zou zenden. Naar Marokko in Noord-Afrika, want daar was hun heerschappij gevestigd. Het is hetzelfde Mohammedaansche Marokko, dat in onzen tijd zoo dikwijls genoemd wordt. Vernederender voorwaarden konden zij al niet stellen, en toch nam de koning ze aan. En sedert dien tijd gingen jaarlijks honderd zijner onderdanen naar Marokko, om daar hun leven in ellendige slavernij te slijten. En de Mooren waren harde heeren. Ach, wat een treurig lot hadden die arme slaven daar. Elk jaar vermeerderde hun getal, want de Mooren voerden ze niet alleen aan uit Portugal, maar uit allerlei landen, waar zij maar Christenen meester konden worden, hetzij door list, hetzij door geweld. Doch Portugal kreeg een anderen koning, 'veer een vloot van de kruisvaarders Portugal voorbijgezeild. Boudewijn van Henegouwen was de aanvoerder en weer waren Hollanders onder de bemanning. Een storm teisterde inden Atlantischen Oceaan de vloot en door dien storm werd eender schepen van de overige vaartuigen gescheiden en op de kust geworpen. De Portageezen snelden toe, om de schipbreukelingen te ontvangen. En toen ze bemerkten, dat er twee u de Nederlanden bij waren, verblijdden zij zich zeer en deden ze al hun best, om deze vooral te helpen, want zij waren nog niet vergeten, wat zij aan onze landgenooten verplicht waren en hoopten, dat onze mannen nog eenmaal zouden willen komen, om hen van het gehate juk te verlossen. Zij zouden gaarne zien, at zich zeer veel Hollanders in hun land vestigden, brachten daarom de beide Hollandsche schipreukelingen naar Lissabon, verzorgden ze ruimschoots van al het noodige en brachten hen in ennis met de Hollanders, die daar woonden, c-én dezer twee was een Luikenaar, een wapen!™id van zijn ambacht. Zijn naam was Huib. e ander was een Zeeuw van het eiland Walpleren en visscher van beroep. Hij heette Jan. eiden waren ongehuwd. p Hollanders, die er woonden, zoowel als de °rtugeezen wilden hen overhalen, om er te j hver>- Met de vloot der kruisvaarders konden ze °ch niet meer mee, omdat deze weggevaren was. Alfonsus 11, en deze peinsde op middelen om 2'ch van dien vernederenden plicht te ontslaan. Kort voordat hij aan de regeering kwam, was Huib en Jan wilden daar eerst niet van weten, daar ze naar hun vaderland terug verlangden. Doch ze konden terstond niet weg. Er was maar zelden gelegenheid, om over zee uit dit land naar de Hollandsche kust te gaan, en om de reis over land te doen, daar dachten zij niet aan. Dat was veel te gevaarlijk. Ja, zoo waren die oude Hollanders: een reis te land beschouwden zij als veel gevaarlijker dan een reis over zee. Ze moesten dus in allen gevalle eenigen tijd daar vertoeven, en dat vertoef werd al verlengd en nog eens verlengd, en eindelijk besloten ze er maarte blijven. Daarvoor bestond een reden, leder kwam in kennis met een Portugeesch meisje, dat hun beviel en stapten na eenigen tijd in het huwelijksbootje. Het spreekt van zelf, dat zij nu er niet aan denken konden, naar hun vaderland terug te keeren. Huib kon zijn oude handwerk weer opvatten, want goede wapensmeden had men weinig te Lissabon en daar hij zijn werk best verstond, had hij volop werk en zeer ruim zijn brood. Jan, de Zeeuw, kon en wilde niets anders dan visschen. Hij rustte niet, voordat hij een schip kreeg, waarmede hij op de groote wateren kon gaan, om zijn beroep uitte oefenen. Het duurde niet lang, of óók hij had overvloed van brood, want de visch, welke hij aanbracht, werd in Lissabon duur verkocht. Zoo bleven zij dan aldaar en door hun goed gedrag en hun persoonlijke eigenschappen verwierven ze zich de achting van allen. Huil} stond Wat kan het met een mensch al anders loopen, dan hij vooruit denkt. Zij hadden hun land veraten met het voornemen, om naar het Heilige Land te gaan. Misschien zouden ze daar sneuvelen, Waar ook misschien eer en voordeel behalen. En zie, nu zaten ze te Lissabon, getrouwd en Wel, en waren ze burgers van Portugal. „De wensch overdenkt zijn weg, maarde Heere bestuurt zijn gangen.” Ik weet niet of Huib en Jan dit Bijbelwoord kenden. Zoo ja, dan zullen ze er wel eens aan gedacht hebben. Maar ’t kan best zijn, dat ze het niet kenden, want met de kennis van Gods Woord was het in die dagen over het algemeen treurig gesteld, ’t Was immers >n het begin van de-dertiende eeuw. De Christenen van West-Europa behoorden allen tot de Roomsche Kerk, dus ook die van ons land en van Portugal. Nu was die kerk nog wel niet zoo ontaard als later inde dagen der Hervorming, maar zij was toch ook verre van zuiver. Vele verkeerdheden Waren er al, zooals b.v. het aanroepen van heiligen, het vereeren van reliquien, de vergeving van zonden voor geld, enz. En van de Schrift wisten de menschen niet meer dan wat de priesters hun mededeelden, en dat was weinig. De gedrukte Bijbels waren er toen natuurlijk nog niet, alleen geschrevene, en die kostten honderden guldens. Al hadden de menschen dus den Bijbel willen lezen, en al hadden de priesters dit toegestaan, dan zouden er nóg maar weinigen geweest zijn, die Jiet hadden kunnen doen. Zoo is het dan bekend als Huib de wapensmid en onze visscher Werd altijd Jan de Zeeuw genoemd. niet te verwonderen, dat onze beide Nederlanders, hoe flink ze overigens ook waren, in die dingen toch zeer onkundig waren. De legenden der heiligen kenden ze zeker beter dan de geschiedenissen, welke inde Schrift medegedeeld worden. Op het oogenblik, dat ons verhaal aanvangt, hadden ze reeds veertien jaar te Lissabon gewoond en waren ze er reeds lang gewend. Tóch waren ze er nog niet recht thuis. De aard van het Portugeesche volk beviel hun toch op den duur niet. Zij, die de zucht naar vrijheid met de moedermelk ingedronken hadden, konden zich niet voorstellen, hoe de menschen zich geduldig konden schikken onder de tyrannie van de Mooren. Zij zouden dat onmogelijk kunnen. Veel liever vochten ze zich dood, dan zich zóó te vernederen. Vooral als de Mooren jaarlijks met hun schepen vóór de stad kwamen, om de honderd Christen-slaven in ontvangst te nemen, ergerden onze twee vrienden zich vreeselijk. In zeker opzicht stonden zij er buiten, want zij zelf behoefden voor dien slavendienst niet te vreezen, maar zij konden het niet aanzien, dat zooveel menschen goedsmoeds aan de onderdrukkers werden overgegeven. Neen, het was hun een raadsel, hoe zoo iets gebeuren kon. Als die dag daar was, konden ze zich niet inhouden. Dan liepen ze wrevelig rond en scholden ze de Portugeezen uit. „Waarom vecht gij u niet liever dood?” zeiden ze. „Vliegt dien deugnieten naar de keel en worg ze! Zwemt naar hun schepen en boort er gaten in, dat ze lek worden!” „Is gedood te worden erger dan zulk een smaad te ondergaan? Neen, gij zijt lafaards! Dat is de zaak!” zei Huib driftig. „Ze moesten eens in ons land komen om honderd slaven! Als leeuwen vlogen al onze landgenooten °p hen af! Wat zijt gijlieden hier voor volk?” In die woorden gaf Jan de Zeeuw zich lucht. De man waagde het zelfs, de Mooren uit de verte toe te roepen: „Gij moet eens naar ons varen om slaven te halen! Waarom komt gij altijd hier? Kom, ga óók eens naar Holland. Daar wonen véél nienschen. Maar dat durft gij niet, ellendig roovergespuis! Neen, de Hollanders zouden u °ok leeren! Kopje-onder gingt gij! Allemaal!” Aan al dergelijke uitdrukkingen was het dan ook merkbaar, dat hoe goed zij het hier ook hadden, Holland hun nog altijd na aan het harte lag, ja dat het in hun hart weerklonk: «Holland bovenal!” Jan de Zeeuw toonde dit ook nog op andere wijze. Als hij met zijn visschersschuit in zee was, dan stond hij altijd op den loer, of er ook een Hollandsch schip in het gezicht kwam, en nauwelijks had hij er één in ’t oog, of hij voer er op af en rustte niet, voordat hij geïnformeerd had, of er ook nieuws in het vaderland was. indien het eenigszins mogelijk was, kocht hij van de Hollandsche schippers een grootere of „Maar dat zou ons niet baten, want zij zijn ons de baas en wij zouden het er maar erger door maken. Ze zouden ons dooden!” antwoordden de Portugeezen. kleinere hoeveelheid boter en kaas en als hij die dan later verorberde, was het hem, alsof elke bete hem zei: „Holland bovenal!” En dan bracht hij het gehoorde nieuws over aan Huib en aan de andere landgenooten. Soms dreef het heimwee hem met zijn visschersschuit heel ver Noordwaarts, ja, in het vroege voorjaar van het jaar, waarin ons verhaal begint, had hij zelfs zijn tocht uitgestrekt tot Zeeland. Hij had zijn oude dierbare eiland Walcheren nog eens weer gezien. Hij was er aan land gegaan, had zijn bloedverwanten in der haast een bezoek gebracht, zijn kennissen gesproken, de van ouds bekende plekjes nog eens weer gezien, het Hollandsche of liever het Zeeuwsche brood met versche boter en kaas nog eens gegeten en was toen haastig weer met zijn schuit naar het Zuiden vertrokken, om zoo spoedig mogelijk een gewichtig nieuws over te brengen aan Huib en de andere landgenooten, ja, ook aan de Portugeezen zelf. Hij wist bij voorbaat, dat deze er niet minder verheugd om zijn zouden, dan hij het zelf was. Dit nieuws had hij in Zeeland gehoord. Graaf Willem Ivan Holland rustte een vloot uit, om een nieuwen kruistocht te ondernemen, hij wierf volk daartoe aan, ook uit Zeeland en was van plan onderweg Portugal aan te doen, om ook daar de Mooren te treffen. Dit had Jan gehoord en dat het geen fabeltje was, had hij gezien met zijn eigen oogen! Een deel van de schepen, die naar de verzamelplaats gingen, was hem tegengekomen, en hij had mannen Met dit groote nieuws nu kwam hij thuis. Dat was daar een opschudding! Vooreerst omdat hij zoolang weg geweest was. Men had al gevreesd, dat hij omgekomen was. ’t Was dus een heele blijdschap, toen hij vroolijk en gezond weer voor zijn vrouw en kinderen stond. Maar nog grooter blijdschap, toen hij zijn nieuws vertelde. Huib sloeg een gat inde lucht en sprong in het rond als een kind en Huib en jan samen putten zich uit in hatelijkheden over de Mooren. „Maar nu is ’t met hen gedaan! Dat zal je zien!” zei Huib. „Ja, overal, waar de Hollanders verschijnen, daar gaat de maan van Mohammed van schrik onder!” zei Jan. De man scheen er niet aan te denken, dat de Hollanders niets zouden vermogen, indien God hen niet zegende. Ook stond dat snoeven op de macht en dapperheid der Hollanders hem waarlijk niet fraai. „En wanneer komen ze?” vroeg Huib. „O, heel spoedig. Inde 'maand Juni kunnen ze hier zijn. „Ha, dat is nog juist voor den tijd, dat die verwenschte Mooren hun jaarlijksche schatting komen halen. Wat zullen ze kijken, als onze Graaf Willem hier is, om hen op wat anders te tracteeren. Wat zal ik lachen!” Huib lachte nu al bij voorbaat en Jan de Zeeuw stemde er van harte mee in. gesproken, die zich voor de schepen hadden laten aan werven. „Ik hoop, dat mijn broer ook meekomt,” hervatte Huib, toen de lachbui wat bedaard was. „Ja, ik begrijp het, ge wilt uw broer met Rosalie laten trouwen.” Rosalie was de zuster van Huibs vrouw, en dus een Portugeesch meisje. Het was een schoone maagd van twintig jaar. „Ge hebt het geraden, Jan. Dat zou ik gaarne willen.” „Maar zij moet ook willen, Huib.” „Dat zal wel in orde komen. Ik heb haar al zooveel van hem verteld, dat zij hem reeds genegen is, als ik mij niet vergis. Dat hij uit de Nederlanden komt, geeft hem al de voorkeur boven alle anderen.” „Er zijn er anders al genoeg, die een goed oogje op haar hebben, Huib.” „Veel te veel, naar mijn zin. ’t Zijn alle jongens hier uit Lissabon en ik wil niet graag zoo’n Portugees tot zwager hebben. Ik doe mijn best om ze tegen te werken.” „Weet ge, dat Enrico haar ook het hof maakt?” „Of ik dat weet! De vent loopt mij de deur plat. Hij verzint allerlei boodschapjes om inde gelegenheid te komen, Rosalie te zien en te spreken.” „En hoe denkt Rosalie over hem?" „Ik geloof, dat zij zelf niet weet, welke houding zij aannemen zal. Als ik haar niet over mijn broer gesproken had, dan geloof ik zeker, dat zij hem nam. Hij is flink van uiterlijk, en zijn vader is een gegoed koopman, zooals gij weet." „Ik acht hem niet erg vertrouwbaar, Huib. „Vertrouwen? Ik vertrouw hem in het geheel niet. Hij is onbestendig en wraakgierig er bij. Neen, als Rosalie hem neemt, dan moet ik wel met mijn huisgezin het oude vaderland weer opzoeken. Maar mijn broer zal wel komen en dan komt alles in orde. Dat zult ge zien.” „Maar gij weet toch niet vooruit, dat uw broer haar tot vrouw wil hebben, Huib.” „Dat zal hij! Waarom ook niet? ’t Is een schoon meisje en er is niets op haar te zeggen. Waarom zou hij haar niet willen nemen?” „Dat kunt ge nooit vooruit weten, Huib. Zulke dingen laten zich niet dwingen. Hij kan bijv. zijn hart reeds gegeven hebben aan de een of andere Luiksche schoone. Dat zou bepaald geen wonder zijn. Hoe oud is hij?” „Vijf en twintig jaar.” „Nu, dan zal het werkelijk een wonder zijn, als hij nog geheel vrij is.” „Gij kunt gelijk hebben, Jan, maar ik geloof het niet. Doch wij zullen zien. In allen gevalle, die Enrico krijgt haar niet, als ik er iets aan doen kan. Daar kan hij op aan.” „Ik hoop, dat ge uw zin krijgt. Doch dat is van later zorg. We moeten nu maar eerst de Heilige Maagd bidden, dat onze landgenooten een voorspoedige reis mogen hebben en op den bepaalden tijd tot ons komen.” Juist op dat oogenblik trad Huibs vrouw met haar zuster Rosalie binnen. „Wat zeg jij, vrouw?” riep Huib, „als straks De uitdrukking van zijn gelaat bevalt mij niet en zijn rustelooze oogen wekken bepaald wantrouwen.” de Hollanders komen, zullen wij ons best doen, om ze zoo goed mogelijk te onthalen.” „Zeker, Huib,” was haar antwoord, „Rosalie en ik nemen nu al maatregelen, om de landgenooten van mijn beste man, alle eer aan te doen.” „Je bent een braaf wijfje,” zei de vroolijke Huib, terwijl hij de hand om haar heen sloeg en haar van den grond tilde. „Nu, ge zult het druk krijgen,” zoo ging hij voort, „want onze landgenooten moeten onderdak hebben en verwachten, dat vooral de oude Hollanders hen een verblijf zullen aanbieden. Ik ben van plan het heele huis met Hollanders vol te stoppen, hoor! Van beneden tot boven. Wat zeg je daar van?” Zij lachte en antwoordde: „Als die Hollanders allen zoo zijn als mijn Huib, dan ben ik voor tien niet bang.” „Tien! Mooi zoo, vrouwtje! Dat hebt gij gezegd! Jan de Zeeuw is er getuigè van. Ge zijt voor tien niet bang! Gij zult er tien in huis hebben. Lieve tijd, wat hebt gij dan wat te koken en te braden. Want ik zeg u, dat die Hollandsche jongens wat lusten. Wat zegt gij, Jan?” „Ik behoef er niets van te zeggen. Uw vrouw kan dat wel aan u en aan mij zien.” „Ja, ’t is eigenlijk een schandaal!” plaagde zij terug, „één zoo’n Hollander als gij eet zoo veel als twee Portugeezen. O, Rosalie, wat moeten wij beginnen, als Huib er nog tien zulke eters, als hij zelf er één is, in huis haalt. Dan weet ik geen raad!” „Och, zus,” sprak Rosalie. „Huib zegt het maar, om u bang te maken. Kijk, hij lacht er bij.” „Neen, neen, ik meen het in ernst. Tien zal ik er je op je dak sturen. Mijn broer Diedrich en negen anderen.” Toen hij den naam van zijn broeder noemde, keek hij Rosalie aan, om te weten, welken indruk die naam op haar maakte, maar zij sloeg haastig de oogen neer. „Nu, doe het dan maar, ondeugende Hollanders!” zei zijn vrouw. „Rosalie en ik zullen ons er wel doorslaan. Wat zegt gij, Rosalie?” „Ik? Ik zeg, al bracht hij er twintig in huis, dan waren we nog niet bang.” „Stil meid!” riep Huibs vrouw verschrikt, „praat toch niet van twintig, anders haalt hij er twintig.” «Hij zal er wel voor zorgen,” antwoordde Rosalie lachend, „want hij zelf moet ze den kost geven. Als hij er plezier in heeft, twintig zulke schrokkende Hollanders inden kost te nemen, dan kunnen wij er niet op tegen hebben, voor al die twintig mannen te koken èn te braden. En als wij ’t zelf niet afkunnen, dan nemen wij hulp. Huib kan het wel betalen. Wat zeg jij, Huib?” Bij de laatste woorden keek ze hem plagend aan. «Bij mijn heiligen patroon, ’t is waar ook!” r'eP Huib, „als ik ze in huis neem, dan eten Reus uit Friesland. „Gij hebt het zelf gezegd, vrouwtje. Voor tien waart gij niet bang. Ik houd u aan uw woord.” ze mij de ooren van het hoofd. Jij, ondeugende heks vaneen meid, dat je mij dat gauw voor de voeten moest gooien.” Dit zeggende, hield hij zich, alsof hij Rosalie wilde slaan, maar zij week lachend achteruit en riep hem plagend toe: „Kom Huib, geef mij maar vast geld, om inkoopen te doen voor je twintig Hollanders en om helpsters te betalen. Als ik u was, dan nam ik er nog een paar bij. „Uw vrouw en ik zijn er niet bang voor, hoor!” Huib lachte en wendde zich tot zijn wriend, zeggende: „’t Is al weer zoo, Jan. Als je met dat vrouwenvolk begint, trek je altijd aan het kortste eind.” „Ja, Huib, ik dacht al, toen je begon: dat verlies je maat! Want dat volk ziet altijd een uitweg.” „Schaam je wat, Huib en Jan,” riep Huibs vrouw nu lachend. „Twee zulke dappere Hollanders strijken maar zoo de vlag voor twee Portugeesche vrouwen. Als de andere Hollanders ook zoo zijn, dan behoeven de Mooren niet erg bang te zijn.” „Wat zegt gij daar, wijf?” riep Huib. „Nu komt ge mij in mijn eer. Zal ik u eens zeggen,' hoe ’t is met de Hollanders? Als zij tegenover de vrouwen staan, zijn ze lammeren, maar tegenover den vijand veranderen ze in leeuwen. Is ’t niet "waar, Jan?” Jan de Zeeuw bevestigde het natuurlijk, maar Rosalie ging voort met hen te spotten. „Dat zegt ge nu maar, om uw eer te redden,” riep ze, „maar ik geloof er niets van.” „Wacht maar, meisje. Als mijn broer Diedrich komt, zal hij je wel eens onder handen nemen. Hij weet beter dan ik, hoe men zulke meisjes moet aanpakken.” „Is hij zulk een bol, dat hij die kunst beter verstaat dan andere Hollanders? Dat zullen wij dan eerst nog eens moeten zien.” Terwijl Rosalie dit zei, wierp zij het hoofd eenigzins trotsch inden nek en daarop verliet zij het vertrek. „Heb ik haar boos gemaakt?”, vroeg Huib aan zijn vrouw. „Neen, Huib, maar als ge wilt, dat Rosalie uw broer tot man zal nemen, dan moet ge uitscheiden met hem haar op te dringen. Elk meisje krijgt een afkeer van den man, die haar wordt opgedrongen.” „Ik zal uw raad volgen, vrouw, en er niet meer met haar over spreken.” Huibs vrouw verliet nu ook het woonvertrek, daar de werkzaamheden haar ineen ander gedeelte van het huis riepen. „Huib, Huib,” zei nu Jan de Zeeuw, „er moet nog heel wat veranderen bij Rosalie, eer ze met uw broer wil trouwen. Dat heb ik wel gezien.” „Och, kom, ze houden zich maar zoo. Dat doen zulke meiden altijd.” „Dan zult ge ’tzien!” antwoordde Huib, nu ernstig. „Dat weet ge ook wel beter, Rosalie. Gij zegt het alleen, om ons te plagen.” „Die kaatst, moet den bal verwachten, zooals gij Hollanders altijd zegt.” „Maar dit was meenens, hoor. Er kwam een trek van afkeer op haar gelaat.” „Daar heb ik niets van gezien.” »Zijt gij dan blind? Ik zag het zoo klaar als de dag.” „Dat kan niet, Jan. Hoe zou zij een afkeer kunnen hebben van iemand dien zij nooit gezien heeft en van wien zij niets dan goeds gehoord heeft.” „Als die iemand een opgedrongene is, dan moet zij er wel een afkeer van krijgen. Daarin heeft uw vrouw gelijk.” „Zou ik reeds te veel over Diedrich gesproken hebben ?” „Ik vrees van ja. In allen gevalle zou ik vooreerst zijn naam maar niet meer noemen in het bijzijn van Rosalie.” „’k Zal uw raad opvolgen, maar dit wil ik haar wel zeggen: als zij Diedrich niet hebben wil als man, die Enrico zal zij niet hebben.” „Dat hebt gij straks ook al gezegd, Huib.” „Dan kunt gij daaraan weten, dat het mij ernst is.” Toen Huib dit gezegd had, ging opeens de voordeur open en onaangemeld trad daar iemand binnen. Huib en Jan wendden beiden het hoofd om, om den binnenkomende te zien, maar alsof zij er van schrokken, snel keken ze weer voor zich. Geen wonder, het was Enrico, die bij hen zoo weinig inde gunst stond. Hij was een slank en rijzig jongeling. De kleur van zijn gelaat was eenigszins bruin, zijn hoofdhaar en wenkbrauwen pikzwart. Hij had Hij had een bloemruiker inde hand. Zijn groet, terwijl hij nader trad, was eenigszins terughoudend en met wantrouwen keek hij Huib en Jan beurtelings aan. Indien dezen geweten hadden, dat hij reeds geruimen tijd voor de deur gestaan en hun gesprek afgeluisterd had, dan zou hun dit niet verwonderd hebben. Huib hield zich echter, alsof hij er niets van bemerkte. Op vrij onverschilligen toon zeide hij: „Goeden morgen, Enrico. Hebt ge wat nieuws?” „Neen, Huib, niets bijzonders. Waarom vraagt gij dat?” „Omdat gij reeds inden voormiddag hier komt.” „Ik wilde dezen bloemruiker aan . . „O, dat is goed, maar wij hebben zelf ook bloemruikers genoeg en dus kunt ge u die moeite sparen.” Met deze woorden viel Huib hem haastig inde rede, want hij wilde voorkomen, dat Rosalie’s °aam genoemd werd. Maar dit gelukte hem niet want Enrico hernam: „Voor Rosalie en niet voor u breng ik dezen ruiker.” „Nu leg hem dan maar op tafel,” zei Huib droogjes en eenigszins minachtend. „Neen, ik wil hem in haar eigen handen leggen.” „Dat zal niet gaan, Enrico, want zij heeft het v'eel te druk, om met u te staan mallen.” donkere, maar rusteloos flikkerende oogen en daardoor vooral gaf hij den indruk van onbetrouwbaarheid. Zijn kleeding bewees, dat hij tot den gegoeden stand behoorde. Enrico’s oogen flikkerden onheilspellend en na een oogenblik zei hij: „Wilt gij Rosalie even roepen?” „Neen, zij heeft geen tijd. Leg uw ruiker maar op tafel, dan zal ze hem wel vinden, als hij niet dooreen ander weggenomen wordt.” „Neen, dat doe ik niet. Dan zal ik haar zelf gaan opzoeken.” Dit zeggende, wilde Enrico naar het vertrek gaan, waar de beide vrouwen aan het werk waren. Maar Huib verkoos dit niet. „Neen, Enrico,” zei hij, „dan zoudt ge mij toch zeker verlof moeten vragen.” „Goed, gij staat het immers wel toe, Huib?” „Neen, Enrico, ik sta het niet toe.” „Waarom niet?” „Om de waarheid te zeggen, vind ik het niet fraai van u, dat ge het hof maakt aan een meisje, dat voor een ander bestemd is.” „Voor ’n ander bestemd? Voor wien dan?” „Dat weet ge wel! Ik heb ual meer gezegd, dat mijn broeder Diedrich weldra komt en dat Rosalie hem tot man zal nemen. Houd u dus maar niet zoo vreemd.” ,Zegt Rosalie dat zelf ook?” „Wat gaat u dat aan! Ik zeg het en dat moet u genoeg zijn.” „Gij wilt haar dus dwingen.” „Bij mijn heiligen patroon, gij wordt brutaal. Dat verdraag ik niet in mijn eigen huis. Verstaat gij?” Huib sloeg met zijn vuist op de tafel, maar Enrico gaf het niet op. De roode kleur, welke „Wat zoudt gij daarvan weten!” „Gij kunt hooren, dat ik het weet.” „Wie heeft u dat verteld! Spreek op, ik wil het weten.” „Ik wil het u niet zeggen, of gij moet mij toestaan Rosalie te spreken.” „Dat sta ik niet toe. Nu, en al kwam mijn broeder niet, dan kreegt gij haar nog niet. Zij wil u niet eens hebben. Zij wil niets van u weten.” «Dat weet ik beter.” „Zoudt gij willen zeggen, dat ik lieg? Pas °P> >k ben een Hollander, hoor!” «Wat geef ik om de Hollanders! Hm! Jawel een Hollander! ’t Is ook wat!” Nu was het te veel voor Huib. Hij sprong °P> greep Enrico den ruiker uit de hand en scheurde dien in stukken, zoodat de bloemen Verstrooid over den vloer vielen. «Kijk,” zei hij, „zoo doe ik met uw ruiker, ‘affe Portugees! Wilt gij op de Hollanders schimpen? En wie heeft dan uw stad vrijgemaakt van de Mooren? Waarom moeten de Hollanders voor de tweede maal komen om de Mooren te verdrijven? ’t Is omdat de koning eet, dat gij en uws gelijken te laf zijt, om en strijd aan te binden met de jongens van den valschen profeet. Jaren achter elkander zijn gelaat aannam, toonde, dat ook hem het bloed naar het hoofd steeg. Heel vrijpostig zei hij: „Maak u maar niet boos! Uw broeder moet nog komen en hij heeft niet eens zeker gezegd, bat hij komt.” ziet gij het aan, dat die jongens slaven komen weghalen van uw volk. Ik zeg, dat de Portugeezen schapen zijn, anders zouden ze zooiets niet kunnen dulden. En nu, er uit. Maak, dat ge weg komt.” Bij de laatste woorden greep Huib hem bij den arm en wilde hem de deur uitzetten. Enrico’s drift scheen opeens bekoeld. Spijtig keek hij naar de bloemen, die voor zijn voeten lagen. „Maar gij moet mij toch niet het huis uitdrijven, Huib,” zei hij nu op vreesachtigen toon. „Wat zou ik anders met u doen?” „Mij hier een weinig laten zitten.” „Totdat Rosalie binnenkomt, niet waar? Om haar te begluren en haar met uw oogen te verslinden! Neen, man gij zult er nu uit. Vooruit, pak je biezen! Maar dat verstaat een domme Portugees niet, niet waar? Vertrek! En gauw ook!” Huib deed de deur open en wilde hem er uit duwen, maar Enrico ontsnapte aan zijn handen, liep hem voorbij en wilde de deur binnengaan, die toegang gaf tot het vertrek, waar de vrouwen zich bevonden. Maar hij had buiten Jan de Zeeuw gerekend. Deze, voorziende, wat hij wilde, sprong opeens voor hem, ving hem in zijn armen, tilde hem op en zette hem weer neer, terwijl hij zei: „Neen, ventje, zoo gaat dat niet! Zoudt gij hier de baas spelen?” Meteen kwam Huib op hem afstuiven, en greep hem aan. Hij deed dit zoo hardhandig, „Wat is er toch te doen?” riepen beide vrouwen tegelijk. Enrico had haar stemmen nauwelijks gehoord, of hij riep: „Rosalie, ik wilde u spreken en u een ruiker brengen, maar hij staat het mij niet toe.” Toen het laatste woord er uitwas, werd hij over den drempel geworpen, zoodat hij languit op den grond viel. Huib wilde terstond de deur sluiten, maar Enrico stak zijn voet er tusschen, meenende, dat Huib dan niet zou durven toeknijpen. Maar dan vergiste hij zich. Hij riep uit: „Wacht, kwajongen, dat zal ik je afleeren!” en meteen trok hij de deur zoo hard aan, dat Enrico zijn voet haastig toetrok. De deur ging nu dicht. Opeens echter hoorden ze buiten hard roepen: „Rosalie! Rosalie! kom eens naar buiten! Ik moet u spreken.” „Hoort nu zulk een flauw bescheid eens aan,” zei Huib op verachtelijken toon. „Wacht, ik zal hem de straat op drijven; anders hebben wij nog, wie weet hoe lang, last van hem.” Huib ging inderdaad naar buiten en ja, daar stond Enrico nog. „Kom eens met mij mee, ik zal je naar je vader brengen,” zei Huib. „Anders zou de man misschien ongerust worden en denken, dat gij inde stad verdwaald zijt.” dat Enrico een harden gil gaf, welke door het gansche huis weerklonk. Toen kwamen Huib’s vrouw en Rosalie verschrikt toeloopen: Maar Enrico had geen trek, om weer met Huibs handen in aanraking te komen. Hij ging dus heen, maar met een vloek op de lippen. „Ziezoo, gaat gij heen? Dat is het verstandigst van u. Maar pas op, dat ge nooit weer een voet binnen mijn deur zet, hoor!” Dit riep Huib hem na, terwijl hij staan bleef, om den jongeling na te kijken. Toen deze echter bemerkte, dat Huib hem niet na kwam, bleef hij ook staan en riep Huib toe: „Daar zult gij berouw van krijgen, leelijke Hollander! Ik zal zorgen, dat uw broeder niet komt. Ik zal mij weten te wreken. En dan zullen wij eens zien, wie Rosalie hebben zal.” Huib ging nu haastig naar binnen, want reeds gingen inde buurt eenige deuren open en werden hoofden naar buiten gestoken van menschen, die kwamen luisteren wat er te doen was. Enrico ging nu ook zijns weegs. „Hoor eens, vrouw, hij wil zorgen, dat Diedrich niet komt, zegt hij. Wat een verbeelding, niet waar ?” Maar zijn vrouw, die intusschen van Jan de Zeeuw vernomen had, wat er gebeurd was, bestrafte hem en zei: „Foei, Huib, wat stelt ge u dwaas aan. Het is niet erg fatsoenlijk een bezoeker het huis uit te jagen.” „Wat zegt ge daar, wijf? Ik deed het om bestwil, want hij wil Rosalie inpalmen.” „En dacht gij, dat dit hem gelukken zou? Neen, nooit! Die valsche Enrico niet, hoor! Ik wil niets van hem weten.” »Ge zijt een brave meid!” riep Huib verheugd. „Had ik dit maar geweten, dan had ik hem zoo niet behandeld. Maar ik dacht, dat hij u niet geheel onverschillig was. En ik kon niet dulden, dat dit verder zou gaan.” Zijn vrouw en Rosalie lachten hem hardop uit over zijn vergissing en zeiden, dat hij heel dom was in die dingen, even dom als Enrico zelf. Nu, dat liet Huib zich gaarne zeggen, want hij was door de verklaring van Rosalie in een goeden luim gekomen. De vrouwen veegden de verstrooide en vertrapte bloemen bij elkander, en Huib en Jan zetten nog eenigen tijd hun gesprek voort over de komst der Hollandsche kruisvaarders. Zij Wonden elkander hoe langer hoe meer op, zoodat zij haast niet met geduld den tijd konden afwachten. In Juni zouden ze komen. Natuur'ijk namen zij maar aan, dat het in het begin der maand geschieden zou. Dat het ook in het laatst der maand kon gebeuren, kwam niet eens bij hen op, en zoo maakten ze dan zich zelf wijs, dat het maar eenige dagen duren zou. Dit sprak Rosalie. HOOFDSTUK 11. ENRiCO'S VERRAAD. Het spreekt van zelf, dat Huib de wapensmid en Jan de Zeeuw met ongeduld de maand Juni tegemoet zagen. Zoodra de eerste dag van die maand was aangebroken, kwamen zij in feestelijke stemming, want nu zouden de Hollanders komen. Ze konden van toen af onmogelijk rustig aan hun werk blijven. Van den eersten dag af moesten zij de stad uit en naar den mond van de Taag, om te zien, of de Hollandsche schepen al inde nabijheid kwamen. Maar zij werden teleurgesteld dien eersten dag. Zij werden nog vele dagen teleurgesteld, en dat wel in tweeërlei opzicht: de Hollandsche schepen kwamen niet, maar er kruisten wel Moorsche schepen vóór den mond der rivier. Dat vonden zij vreemd, ja verdacht. Het was de tijd nog niet, dat de Mooren hun honderd slaven konden opvorderen en nu waren zij er al met hun schepen ? Eerst dachten onze beide Hollanders nog, dat het toeval was, en dat die schepen wel spoedig verdwijnen zouden. Maar neen, eiken dag gingen ze weer kijken en telkens was het weer hetzelfde: geen Hollanders en wel Moorsche schepen in het gezicht. Zoo gingen verscheidene dagen van de maand De laatste week der maand brak aan. In onaangename, ja, bittere stemming gingen de twee vrienden weer naar den mond der Taag. ’t Was ’s morgens nog heel vroeg. „Hebt ge gehoord, dat Enrico weg geweest is?” vroeg Huib onder het loopen aan zijn metgezel. „Neen, wat bedoelt gij?” zei Jan de Zeeuw. „Hij is eenigen tijd zoek geweest. Den dag, volgende op dien, waarop ik Hem de deur uit gejaagd heb, is hij verdwenen. Zijn ouders wisten niet eens, waar hij was,” „Was hij stilletjes weggeloopen ?” „Ja, niemand wist, dat hij heengegaan was. Zijn ouders dachten, dat hij zooals gewoonlijk even de deur uitgegaan was, om spoedig terug te komen. Maar hij kwam niet terug, den eersten avond niet en den volgenden dag niet en gedurende de volgende dagen niet. Gij kunt begrijpen, dat zij zeer ongerust waren.” „Ja, dat begrijp ik. Wat zou daar achter zitten?” „Gij bedoelt, waarom hij weggegaan was? Juni voorbij en onze beide vrienden werden verdrietig. Als het nog eenige dagen zoo voortging, dan zou de dag aanbreken, waarop de schatting van slaven aan de Mooren betaald moest worden. En daar was dan niets aan te doen, als de Hollandsche schepen niet kwamen. Wat kon toch de reden zijn, dat ze zoolang uitbleven? En als ze nu kwamen, zouden ze in uilen gevalle te strijden hebben met de Moorsche schepen, die op de kust kruisten. Ja, dat is juist de vraag. Of hij onaangenaamheden met zijn ouders gehad heeft, dan of het was, omdat ik zijn bezoeken aan Rosalie verboden heb, wie zal het zeggen. Maar wat ik u vertellen wilde, hij is gisteren bij zijn ouders teruggekomen.” ~Gistergp? Dan is hij een heelen tijd weg geweest. Waar zou hij gezeten hebben?” „Hij wil het niet zeggen. Misschien weten zijn ouders het, maar zij houden het geheim. Als men hen vraagt, dan maken ze zich er met een uitvlucht af. En hij zelf zegt aan ieder, die hem er naar vraagt: wat gaat u dat aan?” „Als ze daar zoo geheim mee zijn, dan kunt ge er ook maar zeker van wezen, dat de reden van zijn afwezigheid weinig eervol is.” „Dat vrees ik ook. Ik hoop maar, dat hij het niet weer in zijn hoofd krijgt, Rosalie te bezoeken.” Ze praatten nog meer over deze zaak en naderden al ongemerkt den mond der rivier. Nu hield het praten op. De oogen gingen snel over het water, naar alle kanten heen, en al weer hetzelfde. Geen Hollandsch schip te bespeuren en wel Moorsche schepen. Hun stemming werd er niet aangenamer door. Met duistere blikken liepen zij eenigen tijd heen en weer. Opeens zei Jan, terwijl hij in Noordelijke richting wees: „Kijk, Huib, wat is dat daar?” Huib keek met de hand boven het oog, omdat de zonnestralen zoo op het water blonken en zei daarna: „Wel, een bootje! Met twee mannen er in! „Ja, en zij nemen met zoo’n beslistheid koers en zetten er zoo’n vaart achter, dat ze een bepaald doel in het oog moeten hebben!” zei Jan. Zij bleven nu staan en keken het bootje na, dat zich ineen rechte lijn van de kust verwijderde. 4 „Dat begrijp ik niet,” zei Huib. „Wat hebben die mannen inden zin. Er is geen ander dan een Moorsch schip in het gezicht, anders zou ik zeggen: zij gaan naar dat schip.” „Het zijn toch geen mannen van het Moorsche schip, die even aan land zijn geweest?” „Daar zeg je zoo wat, Jan! Ja, zoo zal het zijn ! Maar dan zijn ’t ook spionnen. Bij mijn heiligen patroon, dat moesten wij geweten hebben!” „Zal ik je wat zeggen, Huib? Als dat spionnen zijn en dat zal wel dan hebben die Mooren ook wat inden zin. Wij mogen wel oppassen.” Met grimmige oogen keken zij het bootje na. Huib stampte zoo nu en dan met zijn voet öp den grond van kwaadheid en spijt er over, dat zij die verspieders niet gesnapt hadden. Hij bromde allerlei leelijke woorden tusschen zijn tanden. Eindelijk keken ze met ingehouden adem, want zij zagen, dat het bootje het Moorsche schip bereikt had, dat het dichtste bij was. Ja, het bootje hield er recht op aan! Zie, daar ging al één man uit de boot op het schip over. De andere zou zeker wel volgen. Dan waren het En die komen uit zoo’n verborgen hoek te voorschijn.” spionnen. Maar neen, de andere volgde niet, doch roeide met het bootje terug. Wat nu? Eén man kwam terug? Deze behoorde dus hier met zijn boot en had iemand van hier naar de Mooren gebracht? Wie kon het zijn, die zich naar de Mooren liet brengen? En wie kon de man zijn, die dit jvilde doen? Het laatste konden zij gewaar worden, want de man kwam terug. „Ik geloof, dat dat een schelm en verrader is,” gromde Huib. „Ik geloof het ook, maar wij moeten weten, wie het is, die boodschapjes aan de Mooren heeft. De kerel zal hangen, zoo waarlijk als ik Jan de Zeeuw ben,” zei Jan op dreigenden toon. „Pas op, Jan, hij moet ons niet zien. Laten wij, achter deze zandheuvels langs, naar de plaats gaan, waar hij landen wil.” „En dan?” „En dan? Hij moet ons niet zien, voor hij aan land is, want dan voer hij gauw een anderen kant uit en konden wij hem nakijken.” „En dan?” „Begrijp je dat niet? Wij verbergen cns daar, achter een heuveltje, totdat hij aan land is, dan springen we hem onverwachts op het lijf en dan zal hij ons vertellen, wat hij met de Mooren uitte staan heeft. Zoo goed is hij niet. Kom maar gauw.” Dit zeggende ging Huib zijn vriend voor om achter een heuveltje langs de plaatste bereiken, waar de boot waarschijnlijk zou landen. Zij kwamen er vroeg genoeg. Jan kroop tegen een heuveltje op en keek er over heen, doch zóó, dat men vanuit zee hem niet zien kon. „Goed, maar wij moeten weten, welken kant hij uitgaat,” antwoordde Huib en- toen klommen beiden naar boven om den man, die landen zou, ongemerkt te bespieden. Zij zagen nu, dat de man zijn bootje op het strand trok, toen om zich heen keek, of hem ook iemand zag en daarna de richting insloeg, uit welke zij straks gekomen waren. „Het is Francisko, de visschersman,” fluisterde Jan. „Ik zie het! Wij moeten hem spreken, hoor! Die ellendeling! Die schelm! Ik weet zeker, dat ij een verrader is. Kom, Jan, gezwind op hem in.” Francisko bleef staan en keek verschrikt achter-0m> toen hij hen hoorde komen. „Halt gij daar, Francisko!” riep Huib en nauweujks waren deze woorden er uit, of hij was bij hem en greep hem aan. „Wat nu?” riep Francisko, terwijl hij zich los jachtte te maken, maar meteen kwam Jan de eeuw er ook bij. Ook deze greep hem aan en nu zag Francisko wel in, dat hij gevangen was. „Francisko, gij zijt een schelm en verrader,” rieP Huib toornig uit. ..Gij gaat geen stap verder, voordat gij ons Verteld hebt, wat gij daar uitvoerdet, zooeven.” „Wat bedoelt gij?” „Houd u maar niet vreemd. Gij zijt met uw ootje naar die Mooren geweest. Wij hebben aues gezien.” -^eus uit Friesland. „Hier blijven!” fluisterde hij tegen Huib, toen hij weer beneden was. „De kerel komt hier aan land en is al dicht bij.” „Hebt gij dat gezien?” vroeg Francisko verbijsterd. „Dat heb ik immers al gezegd? Vertel gij nu maar eens, wat gij daar uitvoerdet.” „Och, wat zou ik daar uitvoeren! Ben ik geen visschersman ? En waarom zou ik mijn voordeel niet .zoeken en mijn visch aan hen verkoopen! Zij betalen beter dan iemand anders.” „Francisko, gij liegt,” riep Huib. „En al was het waar, wat gij zegt, dan hadt gij nog verdiend gehangen te worden, schelm, maar gij hebt iets veel ergers gedaan. En dat zult ge ons bekennen, of het loopt slecht met u af,” riep Jan op dreigenden toon. „Mag ik dan mijn visch niet verkoopen aan wie ik wil?” vroeg Francisko. „Houd uw mond over visch!” snauwde Huib, terwijl hij den man een harden stoot tegen de borst gaf. „Denkt ge, dat ge ons nog bedriegen kunt? Wij zeggen immers, dat wij alles gezien hebben. Of hadt gij soms een visch inde gedaante vaneen man, die zelf uit ’t bootje op het schip van die Moorsche maanvereerder kan gaan? Nu, wat zegt gij, hebben wij ’t ook gezien ?” Francisko werd zeer verlegen en gaf eerst geen antwoord. Daarom stootte Huib hem opnieuw aan en zei: „Nu? Wat zegt gij? Waarom spreekt gij niet? Spreek op man, of ik zal u! Wilt gij gehangen worden?” „Gehangen worden? Dat zult gij zelf,” antwoordde de aangesprokene. „Want ik zal u „Jan, haal even een touw, ik zal hem alleen wel vasthouden. We zullen hem binden en hem naar ’s konings rechter brengen, want hij is iemand, die met de vijanden heult.” „Houd hem dan vooral goed vast, want hij moet ons niet ontkomen,” sprak Jan, terwijl hij zich gereed maakte, om heen te gaan. Nu begon Francisko een andere houding aan te nemen. Hij begreep zeker, dat ontkennen niet meer baatte en dat het slecht met hem zou afloopen, indien hij werkelijk voor den rechter gebracht werd. Hij begon opeens anders te praten. „Wat wilt gij dan van mij weten?” vroeg hij met een angstigen blik op Jan. „Zult gij al onze vragen beantwoorden ?” vroeg Huib. „Ja, als ik kan.” „Jan, blijf dan nog eerst hier. Wij zullen zien of hij woord houdt,” sprak Huib en Jan kwam terug. „Wien hebt gij met uw bootje naar het Moorsche schip gebracht?” vroeg Huib, terwijl hij Francisko dreigend aankeek. „Ik mag het eigenlijk niet vertellen,” luidde het antwoord. „Begint ge nu weer uitvluchten te zoeken?” „Neen, maar beloof mij, dat ge niet zult zeggen, dat ik het verteld heb.” „Dat beloven wij u.” „Nu het was Enrico.” „Enrico?” aanklagen, dat ge mij maar zoo aanvalt en mij mishandelt.” „Niemand anders.” Huib en Jan keken elkaar verbaasd aan. „Gij liegt zeker?” vroeg Jan. „Neen, ik lieg niet.” „Heeft Enrico u voor dat werk gehuurd?” „Ja, hij betaalt mij er voor.” „En wat heeft Enrico met de Mooren te maken? Drijft hij handel met hen?” „Dat weet ik niet.” „Hebt gij ook goederen voor hem overgebracht, Francisko.” „Neen.” „Was het heden de eerste maal, dat gij Enrico naar de Mooren gebracht hebt?” „Neen, de tweede maal.” „Wanneer was het de eerste maal.” „Dat is verscheidene dagen geleden. Ik weet het niet nauwkeurig meer. Maar gij hebt misschien wel gehoord, dat hij eenigen tijd weg geweest is, zonder dat zelfs zijn ouders wisten, waar hij was. Welnu, toen was hij bij de Mooren en ik had hem er heengebracht.” ,Die schelm!” bromde Huib. „Die verrader! Die gluiperd!” schold Jan. „Hoe is hij teruggekomen!” vroeg Huib. „Dat weet ik niet.” „Hebt gij hem niet teruggehaald?” „Neen.” „Ha, ha” zei Huib tegen Jan; „nu weten wij dan waar hij al die dagen gezeten heeft! Bij de Mooren! Hoe is het mogelijk! Daar heeft hij slechte bedoelingen mee gehad.” ,Weet ge, wat ik denk?” zoo sprak nu Jan „Dat zal ik u zeggen. Hij zou gaarne verhinderen, dat uw broer hier komt en als de Mooren nu de kruisvaarders beletten konden aan land te komen, dan had hij dus ook niets van Diedrich te vreezen.” „Ja maar, Jan, kunt ge nu waarlijk u voorstellen, dat iemand zijn gansche vaderland verraadt en verkoopt voor een meisje?” „Alleen een lage ziel kan dat doen, Huib, maar een laag schepsel is hij. Dat heb ik u onlangs nog gezegd.” „Zeker, dat weet ik. En ik zelf had ook geen hooge gedachten van hem, maar zoo laag, neen, dat had ik nooit gedacht.” „Begrijpt gij nu, waarom sedert eenigen tijd die schepen hier op de kust kruisen?” „Inderdaad, nu wordt alles duidelijk. De Mooren weten, dat onze vrienden komen en willen hun he landing beletten. En dat heeft Enrico ons aangedaan. O, had ik hem hier in mijn handen, hij zou er van lusten. Waarom hebt gij hem toch geholpen, Francisko! Gij hadt hem uit uw boot boeten werpen, dat hij inde diepte der zee verzonk. Waarom hebt gij dat toch gedaan, ellendige kerel 1” Francisko werd zeer bevreesd, want Huib keek hem zoo grimmig aan, alsof hij hem wel wilde verscheuren. de Zeeuw, „ik denk dat hij de Mooren er mee in kennis gesteld heeft, dat de Hollandsche kruisvaarders spoedig zullen komen, om hen te verdrijven.” „Zoudt ge dat waarlijk denken? Wat zou hij er aan hebben, zoo slecht te handelen.” „Ik wist het niet, ik wist het niet, mannen”, riep hij. „rWat wist gij niet?” „Dat hij zijn vaderland aan de Mooren ging verraden.” „Neen, dat zal hij u wel niet verteld hebben, maar gij kondt het immers wel begrijpen. Gij zijt een ezel, gij zijt een . . . .” Huib stapelde nu een heel aantal leelijke namen voor Francisko op elkander, welke wij liever niet mededeelen en bij het uitspreken er van, maakte hij zulke dreigende bewegingen met zijn vuisten, dat Francisko sidderde van angst. Jan de Zeeuw kreeg medelijden met den visscher, want hij geloofde wel, dat deze het zonder erg gedaan had. Hij was immers wat onnoozel! Daarom zei hij ook: „Schei nu uit, Huib. Al dat schelden geeft niets. Laten wij er liever eens overpraten wat wij doen moeten. Wat dunkt u?” „Wij kunnen niets doen. De Mooren zijn er nu eenmaal met hun schepen. Ze verdrijven gaat niet. Want wij hebben zelf geen schepen. Als het hun maar niet gelukt, onzen vrienden de landing te beletten! O, Jan, als dat gebeurde, zou ik in staat zijn den valschen Enrico levend te villen.” „Foei, Huib, sla niet zoo door. Dat meent ge zelf niet. Ge kunt nu wel wat bulderen, maar als het er op aankwam, zoudt gij er zelf voor terugdeinzen.” „Gij kunt wel wat praten, maar denk eens, wat het gevolg kan zijn van dit verraad. En wat een treurige gedachte, dat een Portugees zich daar nu bevindt bij de vijanden van zijn eigen „Kalm te blijven, zal toch het beste zijn, Huib.” „Och, gij koelbloedige Zeeuw, hoe is het mogelijk, dat ge nu nog spreken kunt van kalm blijven.” „Schimp nu maar niet op de Zeeuwen! Want dan zal ik ook eens een woordje loslaten over die driftkoppen van Luikenaars, waarvan gij er één zijt. Wat wildet gij van de Zeeuwen zeggen? Wij zullen eens zien, van wie er het grootst aantal bij de kruisvaarders is, van de koelbloedige Zeeuwen of van de Luikenaars, die wel vol vuur zitten, maar vuur waarin ge nog geen spijkerpunt kunt gloeiend maken.” . De lezer bemerkt, dat de vrienden twist dreigden te krijgen, naar aanleiding van deze zaak. ja, dat twisten om allerlei nietigheden was toen reeds een eigenaardigheid van onzen landaard. Gelukkig, dat Francisko het niet verstond, want als zij tot elkander spraken, gebruikten zij natuurlijk hun moedertaal en deze verstond hij niet. Maar uit de wijze, waarop zij elkander aankeken, kon hij toch wel opmaken, dat het niet gewoon tusschen hen was. Juist toen Huib een scherp antwoord wilde geven, zei de visscher, om zich verdienstelijk te maken bij de Hollanders, voor vvie hij ontzag had: „Gij kunt Enrico gemakkelijk in handen krijgen, heeren.” „Wat zegt gij daar, Francisko?” riep Huib, die °P dit woord zijn twist met zijn vriend terstond land en dat deze met hem samenspant, om zijn vaderland er onder te houden. Kunt gij kalm blijven bij die gedachte?” vergat. Ook Jan de Zeeuw was vol belangstelling naar hetgeen er nu volgen zou. „Ik zeg, dat gij Enrico gemakkelijk in handen krijgen kunt,” herhaalde Francisko. „Ja, ja, dat versta ik welriep de driftige Huib, „maar meent ge dat werkelijk? Pas op, niet liegen, hoor!” „Ik meen het werkelijk.” „Verklaar u nader. Hoe kan dat geschieden? Maar geen praatjes, hoor!” „Hij heeft mij bevolen, dat ik hedenavond met mijn boot terug moet komen, om hem weer aan land te brengen.” „Welzoo, hij durft dus ook nog weer zijn onreine voeten zetten op het land, dat hij verraadt. En hebt gij dat aangenomen, Francisko?” „Ja, als het donker is, zal ik met mijn boot rondvaren, tot ik een schip zie, dat een licht in het want laat hangen. Tot dat schip moet ik mij wenden. Hij zal dan in mijn boot komen en ik zal hem naar het land roeien.” Huib en Jan keken elkander aan. Hun toorn was al weer gestild. „En wat betaalt hij u daarvoor, Francisko?” vroeg Jan nu. „Hij heeft beloofd mij een goudstuk te zullen geven. Maar neem het mij niet kwalijk, heeren, ik wist niet, dat het kwaad kon.” „Neen, gij zijt een onnoozele sukkel,” riep Huib, „maar ’t is toch een meesterstuk van u, dat ge den schelm zoo mooi in onze handen wilt leveren. Bij de Heilige Maagd, ik sla hem dood, zoodra hij een voet aan wal zet.” „Wees gij zelf kalm, met uw kikkerbloed,” snauwde Huib. De twist zou dus weer beginnen. Gelukkig wist Jan de Zeeuw zich nu te bedwingen. Op vrij kalmen toon, zei hij: „En als gij hem doodsloegt, wat hadt gij dan gewonnen?” Daarop kon Huib terstond niet antwoorden. Na eenig aarzelen sprak hij: „Dat kan mij niet schelen, maar zulk een lage verrader moet doodgeslagen worden. Dat is zeker.” „Zou het niet beter zijn eerst nog eenig voordeel van hem te trekken, Huib?” Nu begon Huib een oogenblik na te denken en zei daarna: „Hoe zou dat kunnen? Ge wilt toch geen geld van hem aannemen? Ik tenminste niet. Geen enkelen rooien duit.” „Neen, Huib, dat bedoel ik niet, maar wat zoudt gij er van zeggen, als wij hem eens dwongen, ons te vertellen, wat hij bij de Mooren uitgevoerd heeft?” „Hij zou toch maar allerlei leugens verzinnen, Jan.” „Ja, Huib, maar wij zouden hem dat wel afleeren. Hij zou de eerste niet zijn, die ten slotte uit nood de waarheid zeide.” „Maar, wat hebben wij er aan, Jan? Wij weten toch wel, dat hij zijn vaderland verrat0: heeft. En nu moet hij sterven, zeg ik.” Wat wij daaraan hebben? Och, Huib, gij laat „Och, Huib, wees nu kalm! Spreek niet zulke onbedachtzame dingen,” vermaande Jan. u door drift vervoeren en denkt niet na. Hij zou ons immers ook kunnen vertellen, wat de Mooren nu van plan zijn te doen? Zou het niet van belang kunnen zijn?” „Ja, dat is waar.” „Wij moeten hem dus dwingen, ons de waarheid te vertellen.” „Ja, dat is goed. Maar daarna wilt ge hem zeker laten loopen?” „Neen, Huib, ik wil hem daarna inde handen van het Koninklijk gerecht overleveren.” „Ik niet. Ik wil hem doodslaan. Voor mijn voeten zal hij sterven.” „Gij zoudt dwaas handelen, Huib. Juist door hem aan het gerecht over te geven, straft gij hem het zwaarst. Dan wordt hij voor de oogen van al het volk vernederd en verachtelijk gemaakt. Ook met het oog op Rosalie is het beter. Als hij maar zoo door u gedood wordt, heeft zij misschien nog medelijden met hem, maar als zij hem als verrader ziet veroordeelen, veracht zij hem.” De laatste woorden hadden nog al invloed op Huib. Alleen had hij nog één bedenking en deze sprak hij uit inde volgende woorden: „Maar, ik ben bang, dat het gerecht hem niet ter dood veroordeelt, Jan. En dat zou jammer zijn.’ „Daar behoeft ge niet aan te twijfelen. Met een landverrader heeft niemand medelijden.” „Nu goed, wij wachten hem dus hedenavond af, als in] aan land stapt en dan zullen wij hem wel vinden.” „Uw plan is weer niet goed, Huib.” „Welneen, maar gij vertrouwt te veel op Francisko. Hij verstaat ons toch niet, als we onze eigen taal spreken?” „Neen, geen woord verstaat hij er van.” „Nu, ik zeg, gij vertrouwt te veel op hem.” „Hoe zoo?” „Hij bakt nu zoete broodjes, omdat hij in onze macht is, maar zou hij nog zoo onderdanig zijn, als hij vanavond met Enrico inde boot en zit wij aan het strand op den loer staan, om Enrico te vangen?” ,Maar, wat bedoelt gij toch?” „Ik bedoel: dat Francisco dan tegen Enrico kan zeggen: wij moeten niet hier landen, wan ze loeren op ons; wij zullen eerst een heel eind langs de kust varen, eer wij aan land gaan.” „Ja, dat zou hij kunnen zeggen, Jan.’’ „En dan zouden wij daar maar wachten, uur aan uur en zij waren daar ginds al lang aan land als wij nog naar hen stonden uitte kijken.” Huib werd al boos, als hij zich de zaak zoo voorstelde. „Dat moet niet gebeuren, Jan. Daar moeten wij voor zorgen,” riep hij uit. „Weet ge, wat we doen moeten, Huib? We moeten bij Francisko inde boot gaan en met hem meevaren.” „Maar dan zien ze ons, als wij bij het Moorsche schip komen.” „Welneen, Huib. Wij gaan dan voor inde boot liggen en Francisko werpt een paar netten over ons heen.” „Wat wilt ge dan nu weer? Hem eerst naar huis laten gaan?” „Ja, ja, dat kan. En als we bij hem zijn, zal Francisko wel oppassen, dat hij geen kunsten begint.” „Zullen wij ’t hem nu zeggen, dat hij vanavond niet af varen moet zonder ons?” „Maar als hij het dan toch deed, Jan, wat zouden we dan?” „Ge hebt gelijdc, Huib. We moeten hem niet eens gelegenheid geven zonder ons weg te varen. Weet ge, wat we doen zullen? Om de beurt moeten wij hem den ganschen dag bewaken bij zijn boot. Om de beurt kunnen wij naar de stad gaan om te eten en te drinken en ook eenigen voorraad voor hem mee te brengen.” • „Goed. Zullen wij het hem zeggen?” „Ja, zeg gij het maar. Voor u heeft hij tot nu toe het meest ontzag.” Huib was nu weer heel kalm en moest met opzet een forschen toon aanslaan, toen hij tot Francisko ging spreken. „Francisko,” zei hij, „gij moet den ganschen dag hier bij uw boot blijven, om de beurt zullen we u bewaken, dat gij niet wegloopt. Nu, kijk maar niet zoo benauwd. Van honger zult gij niet sterven. Wij zullen u het noodige wel verschaffen. En als de avond komt, vaart gij . met uw boot af, om Enrico te halen en wij met u. Stil, zeg nu maar niets. Het blijft, zooals ik gezegd heb.” Francisko wilde eenige tegenbedenkingen maken, maar het werd hem niet toegestaan. Na eenig overlegging Jan de Zeeuw naar de' stad terug, om eenigen voorraad voor den visscher te halen, terwijl Huib de wacht bij den visscher bleef houden. Zoo ging langzaam de dag voorbij. Veel te langzaam naar den zin dier mannen. De avond kwam en zij maakten de boot gereed. Huib en Jan zorgden, dat de noodige hoeveelheid netten er in kwam. Francisko nam de riemen op en zij staken van wal. De beide vrienden zaten eerst rechtop inde boot. Ze behoefden niet eerder te gaan liggen en zich met de netten bedekken, voordat zij inde nabijhefd van het Moorsche schip kwamen. Weldra zagen ze zulk een schip, doch het had geen lichtje in het want hangen, zoodat Francisko kon weten, dat hij dit niet behoefde te naderen. Nog eenigen tijd rondvarende, kwamen ze in de nabijheid vaneen schip, en ja, dit voerde het licht, waarnaar Francisko uitkeek. „Maakt u klaar, mannen,” zei hij; „anders mochten ze u zien.” Huib en Jan stonden op, om zich te verbergen doch voordat ze gingen liggen, zei Huib: „Zeg eens, Francisko, weet ge nu goed, wat wij afgesproken hebben?” „Bij mijn heiligen patroon zou ik dat niet weten?” luidde het antwoord, „gijlieden ligt daar Wat verveelde de ongelukkige HijJ|) zich! Om den tijd te korten, deed hij veel moeite, om van Francisko nog meer gewaar te worden, maar wat hij hem ook vroeg, de man wist niet meer te zeggen. Gelukkig, dat zijn vriend hem na een uur of drie kwam aflossen. Gelukkig was dit ook voor den visscher, want Jan de Zeeuw bracht spijs en drank voor hem mede. onder het #(et verborgen, ik neem Enrico inde boot en vaar af. Dat is alles, wat ik te doen heb.” „Maar dwaze kerel, gij hebt twee voorname dingen vergeten. Vooreerst moet ge zorgen, dat Enrico niet te vroeg bemerkt, dat er mannen onder die netten liggen. Ja, hij moet het in het geheel niet bemerken, voor wij voor den dag komen. Daarom moet gij zorgen, dat hij niet vóór inde boot komt. Gij moet hem bij u aan den praat houden.” „Hij kon het wel eens in zijn hoofd krijgen, ons op handen of voeten te trappen,” sprak Jan de Zeeuw, „of zich boven op ons laten vallen, meenende, dat hij zacht op dat hoopje netten kon liggen.” „Ja, ja, ik zal er voor zorgen,” antwoordde Francisko. „En dan moet gij er verder aan denken, dat gij ons een teeken geeft, zoodra wij ver genoeg van de Mooren afzijn, om voor den dag te kunnen komen. Niet te vroeg en ook niet al te laat,” merkte Huib weer op. „Neen, vooral ook niet te laat,” zei Jan, „want het zal ons danig vervelen, zoolang als een paar garnalen inde mazen van uw net te zitten.” „Neen, ik zal er voor zorgen,” beloofde de visscher. „En welk is het teeken, dat wij afgesproken hebben?” vroeg Huib. Francisko keek, alsof hij zich bezon, maar gaf geen antwoord. „Weet ge ’t niet meer, onnoozele Portugees?’ vroeg Jan. Huib en Jan lachten hardop. „Zulk weten helpt ook wat,” merkte de eerste op. „Gij zoudt immers driemaal achter elkaar kuchen. Dat was de afspraak. Dat zou voor ons het teeken zijn om voor den dag te komen.” „Ja, Francisko, gij moet zorgen, dat de gluiperd geen wapen voor den dag kan halen, voordat hij' tusschen onze knuisten zit. Want ik twijfel er niet aan, of hij is gewapend!” „Natuurlijk!” riep Huib, „want zulke lieden hebben geen goed geweten en zijn daardoor altijd angstig en schuw, dat het niet goed afloopen zal. Dus: goed onthouden, Francisko! Weet ge nu goed, wat het teeken is?” „Ja, het is mij al ingeschoten: driemaal kuchen.” „Pas nu op, dat ge ’t niet verkeerd doet en alles inde war stuurt, want dan gooi ik u eentwee-drie over boord, zoo waar als ik jan de Zeeuw ben.” Deze woorden werden op dreigenden toon gesproken en de visscher zette een gezicht alsof hij zeer onder den indruk daarvan was. „Ja, ja, denk er wel aan,” voegde Huib er bij; „als het goed afloopt, krijgt ge een goede belooning, maar anders spoelen we u de voeten, mannetje. Zult ge er nu goed aan denken?” „Ja, heel goed.” Huib en Jan keken elkaar veelbeteekend aan. Hoe kon een volwassen mensch zoo onnoozet zijn, dachten zij. Vóór inde boot lagen de netten op een hoop. „Ja, ik weet het nog wel, maar het wil mij niet voor de aandacht komen,” luidde het antwoord. Zij trokken ze weg, gingen op den bodem van de boot liggen en trokken de netten over zich heen. „Francisko!” riep Huib daarna, „kom eens even kijken of ge ons ook nog zien kunt onder de netten.” Francisko legde de riemen even neer en keek nauwkeurig toe. „Neen,” zei hij; „gij zit zoo goed verstopt; dat hij u zelfs bij daglicht niet zien zou. Wees dus gerust.” „Denk er goed aan, Francisko, driemaal kuchen, hoor,” herinnerde Jan de Zeeuw. Hierop gaf de visscher geen antwoord. Het begon hem zeker te vervelen, daaraan telkens herinnerd te worden. „Pas op, woelachtige Huib, dat ge goed stil ligt, als de verrader inde boot is. Want als hij onraad bemerkt, terwijl wij nog inde nabijheid der Moorsche schepen zijn, zal hij om hulp roepen en dan komen ze met hun booten op ons af.” „Nu ja, dan waren wij nog niet verloren, maar ik heb het toch liever niet. ’k Zal mijn best doen hoor! Pas gij zelf ook maar op dat gij niet in slaap valt en hardop begint te droomen of te ronken. Wat zou onze Enrico een schik hebben!” Huib lachte, terwijl hij dit zeide en Jan lachte ook. Zoo plaagden zij elkaar, totdat Francisko zei: „Ik zou mij nu maar stilhouden! Gij Hollanders denkt zeker, dat de Mooren niet hooren kunnen.” Huib en Jan stootten elkander aan, doch hielden zich stil. Langzaam naderden zij nu het Moorsche schip. Zij hoorden het eentonig geknars der riemen op De zee was effen en stil en geen geluid van den wind werd gehoord. Het was inderdaad een indrukwekkende stilte, te midden waarvan de boot langzaam voorwaarts ging. Weldra konden ze de mannen op het Moorsche schip hooren praten en roepen. Huib en Jan stootten elkander aan, om elkaar er opmerkzaam op te maken. Nog een oogenblik, en er werd geroepen: „Hallo! Hierheen! Zijt gij het, Francisko?” Het was de stem van Enrico. De visscher wist dus, dat op het Moorsche schip zijn nadering bemerkt werd. „Ja, ik kom!” antwoordde hij. Huib en Jan kwamen nu in spanning. Wat Waren ze nu dicht bij die gehate Mooren. O, als dezen eens ontdekten, dat er twee Hollanders in de boot verborgen waren! Dan zou het voorzeker slecht met hen afloopen. Maar neen, dat zouden ze niet ontdekken. Hoe zou het kunnen! Neen, ze zouden aanstonds dien valschen Enrico ,n hun macht krijgen om hem loon te geven. Ha, dat zou een vreugde zijn! Zoo ongeveer waren hun gedachten, terwijl Francisko de boot op het schip aanstuurde. Steeds duidelijker hoorden zij het gepraat der bemanning en eindelijk klonk het zoo dichtbij, dat ze alles zouden verstaan hebben, indien de taal der Mooren v°or hen geen beletsel was geweest. Huib en Jan hielden onwillekeurig hun adem ln en luisterden in groote spanning. Daar hoorden z’j hun boot reeds zacht tegen ’t groote schip uit Friesland. den kant der boot en het kabbelen van het wateJ tegen de voorplecht der boot. stooten. Nu zou Enrico inde boot afdalen, meenden zij. Dat meende Enrico zelf ook, maar opeens klauterde Francisko snel aan boord van het Moorsche schip met een touw inde hand, dat hij fluks aan de boot vastgemaakt had. „Ga er niet in, Enrico!” riep hij, „er zijn twee Hollanders inde boot verborgen, die u vermoorden willen. Komt, mannen, komt te hulp! Slaat dood die Hollanders! Slaat dood!” De laatste woorden waren gericht tot de bemanning van het schip. Meteen trok hij aan het touw, om de boot bij het schip te houden. Wat schrokken Huib en Jan toen ze dit hoorden! Die Francisko was dus zelf ook een verrader! Hij leverde hen daar netjes inde handen der Mooren! Zij kregen een geweldigen schok, zoodra dit tot hun bewustzijn doordrong. Allerlei vragen drongen zich tegelijk en bliksemsnel aan hen op, maar ook snel was hun besluit genomen, en opmerkelijk, dat beiden zoo plotseling hetzelfde besluit namen. Tegelijk sprongen zij op zonder een woord te spreken. Eer Enrico en de Mooren nog recht begrepen wat de visscher hun toegeroepen had, greep Jan de Zeeuw de riemen en sloeg met geweld aan het roeien. Beiden begrepen, dat plotseling weg te varen, hun behoud kon zijn. Maar nu ook bemerkten ze, dat de boot vastzat. Ze wisten nog niet, dat Francisko ze aan een touw vasthield, maar Huib zag het nu, zonder iets te zeggen, nam hij Jan een roeiriem uit de hand en sloeg daarmede den verraderlijken „Valsche Saracenen! Met verraders houdt gij u op. Door verraders voert gij uw plannen uit. Komt eens open en rond voor den dag! Ga eens naar de Hollandsche kust, om slaven te halen, als gij durft. Weg met uw valschen profeet Mohammed!” Terwijl hij zoo riep, roeide Jan met kracht Weg, maar deze bemerkte opeens, dat het roeien niet meer zoo goed ging als zoo even. De riem, Waarmede Huib geslagen had, scheen een knak gekregen te hebben. „Och, Huib,” zei hij, „gij hebt den riem stuk geslagen. Ik kan duidelijk voelen, dat er een breuk in is. Hij buigt, als ik hem door het water beweeg.” Huib schrok. Dat was een ramp. Want als ze niet snel roeiden, konden ze niet behouden Worden. Hij bemerkte dus terstond, dat hij te vroeg victorie geroepen had. Wat een ontnuchtering ! „Voorzichtig dan!” riep hij uit, „breek hem dan niet geheel. Als ge voorzichtig zijt, houdt hij het misschien nog uit.” „Voorzichtig, ja, maar dan kan ik niet hard roeien. ’t Is ellendig! Waarom hebt ge er ook zoo onbesuisd mee geslagen.” „Praat gij van onbesuisd? Wat zou er gebeurd zijn, als ik dat niet gedaan had?” Francisco zoo geweldig op de handen, dat deze het uitschreeuwde en het touw los liet. Nu konden ze wegroeien. Huib was nu reeds zoo zeker van hun ontkomen, dat hij den Mooren durfde toeroepen: „Ja, ik weet het, maar het spijt mij zoo. Want hoe zullen we nu ontkomen, als ze ons met hun booten vervolgen?” „Misschien komen ze niet, Jan, nu ze zien, dat wij hun al een eind vooruit zijn. Ze weten ook niet, dat onze riem stuk is.” „Wat zegt ge van Francisko?” „Dat is een slang! Een echte venijnige slang!” „Laat hem nog eens weer in mijn handen vallen.” „Stil Jan! Hoor! Wat is dat?” Zij luisterden een oogenblik en ach, daar hoorden zij, dat de vervolgers reeds kwamen. Twee booten kwamen er achter hen aan. „Roei, wat je kunt! Of zal ik eens!” riep Huib. „Ik durf niet harder, om den riem. Want als hij breekt, zijn we geheel weerloos.” „Weet je wat, Jan? Overgeven doe ik mij niet.” „Ik ook niet. Ik spring liever in zee, dan de slaaf te worden, van de jongens van den valschen profeet.” „Juist, Jan! Eerst vechten, wat we kunnen en dan God zij onze ziel genadig!” „Mijn arme vrouw en kinderen!” „Ach ja, de mijne ook!” Huib trappelde ongeduldig heen en weer. Hij hoorde, dat de vervolgers naderden. Twee booten met verscheidene mannen. „Toe Jan, kunt gij niet harder?” riep hij. „Houdt u toch stil met uw harder!” snauwde Jan knorrig, „als gij zelf aan de riemen gezeten hadt, was de eene al lang stuk geweest. Gij met uw onbesuisdheid!” Na eenige oogenblikken riepen de Mooren hun toe bij te leggen. „’t Geeft toch niets meer,” zei Jan en hij wierp de riemen neer. „Ik sla ze de hersens in!” gromde Huib, de ruwe Huib, terwijl hij den riem opnam, waarin geen breuk was. „Ik zal ook doen, wat ik kan,” sprak Jan en hij greep den anderen riem. Zoo stonden ze naast elkaar, terwijl ze de boot lieten drijven, waarheen ze wilde. De vijanden waren nu spoedig bij hen en riepen: „Geef u over!” Meteen kregen Huib en Jan aan eiken kant een der booten. „Geef jij je zelf over, bruine Moriaan” antwoordde Jan, „en anders zullen wij je eens heel fatsoenlijk de voeten spoelen.” De Mooren lachten om die snoevende woorden, maar Jan liet zich niet van zijn stuk brengen. „Ja, ja,” voegde hij er bij, „als gij niet maakt dat ge wegkomt, gaat ge allen kopje onder ?” De Mooren lachten nog meer en roeiden nader en zoo zaten onze beide vrienden al heel spoedig tusschen de booten in. „Jan, neem gij de rechter; ik zal het wel met de linker klaar spelen,” riep Huib zijn makker toe en meteen begon hij zoo vervaarlijk met zijn roeiriem over de boot der Mooren te maaien, dat dezen zich haastig moesten bukken, anders Huib moest toestemmen, dat Jan recht had, zoo te spreken. Het was ook meer uit angst, dat hij aanmerking gemaakt had. zou hij een of meer van hen terstond gedood hebben. Zoodra hij zag, dat hij niemand geraakt had, zwaaide hij niet meerden riem over hen heen, maar sloeg hen eer zij overeind konden komen, recht op het hoofd. En hij sloeg hard, die Huib met zijn krachtige smidsarmen. Geen wonder, dat er een paar Mooren neerzegen. Of ze dood waren, kon hij niet zien, maar hij maakte zich terstond tot een nieuwen slag gereed. De Mooren lieten zich echter ook maar zoo niet doodslaan. Zij sprongen op en sloegen met hun riemen naar Huib. Deze raakte echter een van hen zóó op de hand, dat de manden riem liet vallen, en deze inde zee viel. Nu hadden ze in die boot maar één riem meer. Onwillekeurig kwamen ze allen naar den kant, waar de riem in het water lag, met het gevolg, dat de boot sterk naar den kant overhelde en kantelde. Het was juist hun ongeluk, dat zij te veel mannen in één boot waren, want nu tuimelden de achtersten tegen de voorsten aan en daar ging de boot! Ze sloeg om en onder luid getier vielen de mannen in het water. Dat was daar een gespartel en geplas! Huib lachte en spotte ermee. „Ziezoo, vuile Afrikaners!” riep hij uit, „wasch nu je bruine kleur maar eens af. Vooruit! Pas op, sla geen hand aan onze boot, hoor!” De laatste woorden waren gericht tot een zwemmenden Moor, die zich aan de boot der Hollanders wilde vastgrijpen, om zich te redden, maar Huib stootte hem weg, zoodat de man weldra zonk. De andere Mooren zwommen intusschen om „Goed! Kruip maar op je eigen bak. Je zult nu wel zooveel geleerd hebben, dat je niet weer niet ons begint te bakkeleien.” Nauwelijks had hij dit gezegd, of hij hoorde Jan de Zeeuw op verschrikten toon uitroepen: „Huib, help!” Wat was er gebeurd? Jan was tegelijk met Huib ook den aanval begonnen op de boot aan zijn kant, maar op andere wijze. Hij moest het wel op andere wijze doen, want zijn riem was zwak. Indien hij er bard mee sloeg, zou het ding breken en met een halven riem kon hij niet veel beginnen. De Mooren 'n die boot waren hem ook voor met slaan, zij maaiden met hun riemen naar hem, maar troffen hem niet, omdat hij zich juist intijds bukte. Doch hauwelijks hadden zij den riem teruggehaald, om °pnieuw te slaan, of hij stootte met zijn riem eén van hen achterover. Zoo hard had hij den hian tegen de borst gestooten, dat deze een harden schreeuw gaf. Hij viel tegen anderen aan en zoo °ntstond inde boot verwarring. Terstond gaf Jhn aan een tweeden Moor een dergelijken stoot, deze viel en veroorzaakte nieuwe verwarring. Maar nu werden ze ook woedend. Onder het geroep: „Slaat dood die christenhonden!” hieven 2IJ de riemen tegen hem op en hun boot naderde hem. Toen begon Jan het zeer benauwd te krijgen, hun eigen boot heen, die onderstboven op het water dreef. Ze grepen zich er aan vast en trachtten ze gezamenlijk om te keeren, maar het duurde natuurlijk geruimen tijd, eer ze daarin slaagden. Huib zag het aan en riep hun toe: want hij stond met een gebrekkig wapen tegenover hen, en als het hun gelukte, zoo dichtbij te komen, dat ze overspringen konden, dan waren ze verloren, want de scherpe dolken blonken a! in sommiger handen, gereed om hun de borst te doorboren. In zijn wanhoop stootte hij toen met zijn riem zóó hard tegen hun boot, om deze weg te duwen, dat de riem brak. De boot was nu wel v/eer een weinig verder van de hunne verwijderd, doch ze zou spoedig weer nader komen en dan stond hij daar met een stuk vaneen riem inde hand. Wat zou hij daarmede nu beginnen? Ja, waarlijk, na een oogenblik kwamen ze weer dichtbij. Ze hadden wel gezien, wat met de andere boot geschiedde en dit dreef hen des temeer aan, om inde boot der Hollanders over te springen. Ze naderden dan. Jan werd wanhopig. Eén van de kerels nam den sprong reeds. Gelukkig zag hij het intijds, zoodat hij met zijn gebroken riem den man onder het springen zulk een stoot kon geven, dat hij in het water viel. Maar terstond stonden andere springers gereed, terwijl de twee Mooren, die elk een riem inde hand hadden, hem het hoofd dreigden te verpletteren. Toen zag hij geen uitkomst, want op het oogenblik, dat hij de vijandelijke boot zou trachten af te stooten, zou men hem met de riemen op het hoofd slaan en stootte hij ze niet af, dan zouden ze overspringen. Toen was het, dat hij in zijn verlegenheid Huib te hulp riep, niet wetende of deze wel zou kunnen helpen. Huib hoorde nauwelijks den kreet of hij keerde „Ziezoo!” zei hij, „nu zijn we klaar. Jan, ga Jij maar aan den anderen kant en pas op, dat er geen van die zwemmers bij ons aan boord komt. Dat kunt gij met uw halven riem wel doen. Ik zal nu wel met deze boot afrekenen.” Jan was blij, dat het deze wending nam. Terstond ging hij naar den anderen kant der boot en zag nu eerst, wat daar geschied was. Tot nu toe had hij geen tijd gehad, om achterom te zien. Wei had hij uit het roepen van Huib en het geplas in het water opgemaakt, dat het daar goed ging, maar dat Huib zulk een volkomen overwinning zou behaald hebben, als hij nu aanschouwde, neen, dat had hij niet kunnen denken. Hij zag, hoe de Mooren zich inspanden, om hun onigeslagen boot weer om te kantelen, zonder dat het hun nog gelukken wilde. Als Huib nu met de andere ook maar zoo spoedig klaar mocht komen! Nu, Huib deed weer zijn best. Toen de Moorsche boot weer nader kwam, riep hij de bemanning toe: «Ha, komt gij nog weer bij mij? Dat is goed! Dan kan ik u ook nog de voeten spoelen, evenals uw kameraden gedaan heb.” «Allah is groot! Dood aan de Christenhonden!” riepen zij terug en ze naderden voorzichtig. Ze zorgden, dat hun boot niet zij aan zij van de Hollandsche kwam te liggen, maar met den kop zich om en met één oogopslag overzag hij den toestand. Gelukkig had hij zijn riem nog inde hand. Met een krachtigen stoot deed hij de Moorsche boot een heel eind ter zijde vliegen. vooruit deze naderde, zoodat er geen gevaar van omslaan was. Voor inde boot stonden mannen met groote messen inde hand, gereed om over te springen, zoodra ze genoeg genaderd zouden zijn. Huib zag terstond welk gevaar hem dreigde. „Jan, er ligt een riem van hen in het water. Kunt gij dien niet krijgen?” Hij bedoelde den riem van de omgeslagen boot, dien hij bij het begin van het gevecht den aanvaller uit de hand geslagen had. „Ja, ik heb er al twee!” riep Jan terug. Hij haalde juist de tweede op, die in zee gekomen was door het omslaan der boot. „Ga dan zitten en roei, wat gij kunt!” Jan zat al, want hij zag het gevaar. Daar sloeg hij de riemen in het water en daar schoot de boot heen. Huib had eerst moeite, zich op de been te houden, zoo hard ging het. Nu Jan twee goede riemen had, toonde hij, hoe hij roeien kon. ’t Was alsof de boot vloog. De Mooren zagen het met verwondering aan. Neen, zulk roeien hadden ze nooit gezien. Wel zetten zij zich aan de riemen, om de Hollanders te vervolgen, maar van inhalen was geen sprake, ineen oogenblik waren de Hollanders buiten hun bereik. Wat had Huib een schik! Hij riep hun nog allerlei sarrende woorden toe, maar weldra waren ze zoo ver vooruit, dat de vijanden hem niet meer verstaan konden. Dat speet hem. „Toe Jan,” zei hij toen, „laat ze nog eens wat dichterbij komen. Nu gij goede riemen hebt, kunnen ze ons niets doen.” Jan vertraagde de vaart. De Mooren dachten „Wij gaan je kameraden daar ginds halen!” •dep Huib hun nog sarrend toe, terwijl hij naar de ongeslagen boot wees. En waarlijk, zij wendden den steven derwaarts. De Mooren wendden nu ook hun boot en brulden het uit van woede. Zulk een brutaal stuk hadden zij nog nooit gezien! Maar er kwam uitkomst voor hen. Er naderde nog een boot •het mannen, om hen te helpen. Van het Moorsche schip af had men namelijk bemerkt, wat er gebeurd was en terstond de laatste boot, welke •Uen bezat, ter hulp gezonden. Ha, nu zouden ze die beide Hollanders wel krijgen en vreeselijk zou de wraak zijn! Maar neen, opeens wendden die Hollanders hun boot om en verwijderden zich snel naar de kust. Waarom? Wel, Huib en Jan hadden die andere boot ook zien komen, en achtten het nu roekeloos z*ch verder te wagen. Zij waren anders van plan geweest, gauw een paar van de Mooren, die op de omgeslagen boot zaten te roepen, op te pikken, en als gevangenen mee te nemen. Doch nu kon dit niet. Ze voerden nu snel naar de kust en zagen, dat de Mooren hen niet volgden, maar naar de drenkelingen snelden, om deze te redden. Zonder zijn vriend er iets van te zeggen, wendde dat zijn kracht uitgeput was en zij nu wel konden naderden. Maar wat werden ze verrast. Toen ze dichtbij waren, wendde Jan op een wenk van Huib de boot, voer terug en streek het voorbij °p zoo korten afstand, dat Huib met zijn riem, dien hij nog altijd inde hand had, één van hen een gevoeligen slag kon geven. Huib nu nogmaals de boot. Jan de Zeeuw, die met alle kracht roeide, zag het en vroeg: „Wat doet ge nu, Huib? Ziet ge niet, dat we weer naar de vijanden gaan? Draai het roer toch gauw om.” „Laat mij begaan, Jan,” luidde het antwoord, „ik heb hun nog wat te zeggen.” „Maar ik ben bang, dat ge nu al te roekeloos wordt, Huib. Denk er aan, dat hun wraak vreeselijk zou zijn, als ze ons in handen kregen.” „Laat mij maar begaan, ik zal wel zorgen, dat we niet onder hun bereik komen.” Jan legde zich er bij neer, omdat hij bij zich zelf dacht: ik kan met de riemen ook altijd nog de boot doen keeren als het mij te gevaarlijk mocht worden. Hij had een oogenblik de riemen ingehouden, doch nu sloeg hij ze weer krachtig in het water. Ze naderden nu weer de plaats, waar de Mooren bezig waren, de drenkelingen te redden. Zij zagen het aan, hoe de vijanden alle moeite deden, om de omgeslagen boot weer recht te zetten. De boot, waar de Mooren in zaten, was nu overvol en allen waren bezig met de drenkelingen of met de andere boot, zoodat ze niet eens bemerkten, dat de beide Hollanders weer naderden. „Kijk, Jan!” zei Huib, „hun boot is zoo vol, dat ze zich nauwelijks kunnen wenden of keeren. Als wij hun nog eens aanvielen, zouden ze niet veel kunnen beginnen. Misschien sloeg dan ook de boot om. Kom, zullen we?” Jan de Zeeuw zette eerst een vroolijk gezicht. Blijkbaar lachte het hem zeer toe, al de vijanden „Ja, ’t was anders een mooie gelegenheid,” zei hij nu, „maar ik denk er aan, dat een deel van die mannen drenkelingen zijn en zich niet kunnen verweren. En de anderen kunnen ook niets, omdat ze die drenkelingen inde boot hebben, ’k Weet niet, Huib, maar mij dunkt, het zou weinig eervol voor ons zijn, als we daar nu misbruik van gingen maken. Ik geloof, dat ik het naderhand aan niemand zou durven vertellen.” „Ge hebt gelijk,” antwoordde Huib, „ik had daar zoo spoedig niet aan gedacht. Ze hebben het anders wel verdiend. Geloof maar, dat zij °ns niet lieten ontkomen, als wij in hun plaats en zij inde onze waren.” „Nu ja, maar daarvoor zijn zij ook aanhangers van den valschen profeet. Neen Huib, mijn handen leuken mij ook wel, om ze nu eens voor goed °m zeep te zenden, maar het kan er toch niet door. ’t Zou ons naderhand spijten. Laten wij maar gauw terug gaan. ’t Is ook zoo al mooi genoeg.” Huib stemde er mee in. Hij liet nu hun boot een grooten zwaai nemen, zoodat ze nog betrekkehjk dicht bij de Mooren kwamen. Toen begon hij opeens heel hard te roepen: „Zeg eens, bruine Afrikaners, hoe bevalt u de kennismaking met de Hollanders?’' De Mooren keken verschrikt op en bemerkten n>et met blijdschap, dat die twee vermetele mannen weer in hun nabijheid waren, want ze straks nogmaals in het water te zien spartelen en hij stond op het punt om „ja” te zeggen, maar opeens bezon hij zich. begrepen heel goed, dat ze in groot gevaar komen zouden als die twee Hollanders hen nogmaals aanvielen. Zij antwoordden dan ook niet op het geroep van Huib, maar overlegden, wat hun te doen stond. Dit was spoedig beslist. Zij namen de riemen op en roeiden weg, zoo hard als ze konden naar de boot toe, die hun van het schip te hulp gezonden was. Deze nam een paar van de drenkelingen over, en nu voeren beide booten weg. Huib en Jan zonden hun nog eenige sarrende uitroepen na en wilden nu terugkeeren. Maar opeens riep Jan de Zeeuw: „Kijk, Huib, zij hebben de omgeslagen boot niet meegenomen. Die is voor ons. Wij riemen ze als buit mee.” Huib sprong op van opgewondenheid, toen hij er aan dacht. „Ha!” riep hij uit, „dat is een meevaller! Ja zeker, die boot nemen we mee. Die is een teeken van onze overwinning, als wij aan wal komen.” Zij voeren ér nu heen en bonden het omgeslagen vaartuigje met een touw aan hun boot vast. Daarna namen zij den terugtocht aan. Zij konden nu niet zoo hard vooruit komen als straks. Maar ze hadden geen haast. Huib moest nu op zijn beurt ook eens roeien. Vroolijk zingende naderden zij de kust, maar ze gingen niet aan land op de plaats, van waar zij straks afgevaren waren met den valschen visscher, neen, zij moesten hun zegeteeken inde stad brengen. Zij voeren dus den mond van de Taag binnen en zoo inde haven van Lissabon. Hun vroolijk gezang trok daar de aandacht en Wat hadden Huib en Jan het toen druk, om te vertellen, wat er gebeurd was. Vooral Huib. Hij sloeg een gat inde lucht en schaterde van pret, toen hij vertelde, hoe mooi de Mooren kopje onder gegaan waren. Maar hij zei ook allerlei leelijke en zondige woorden, toen hij het verraad van Enrico en van den valschen visscher mededeelde. De veroverde boot werd naast de andere vastgelegd en had veel bekijks. Huib en Jan gingen nu de stad in. leder van hen droeg een van de veroverde roeiriemen als zegeteeken op den schouder. Er liep veel volks achter hen aan. Ineen oogenblik was het nieuws door de stad. verspreid. Overal hoorde men met lof over de beide Hollanders spreken en met afschuw over Enrico. De ouders van Enrico hoorden het nieuws omtrent hun zoon. Zij hadden niet geweten, waarheen deze gegaan was, en wat hij uitvoerde maar het volk dacht daar anders over. De vader van Enrico moest er van geweten hebben, dachten de menschen, en daarom schoolden zij voor des koopmanshuis samen en lieten dreigende kreten hooren. Het scheen wel, dat men het huis wilde gaan plunderen. De verschrikte ouders wisten niet, wat zij doen zouden, maar opeens kwamen Huib en Jan tusschenbeide. toen viel het ook in het oog, dat zij een vreemde boot met zich mede voerden. Terstond verzamelde zich een groep mannen op de plaats waar zij landden. „Doet hun geen kwaad!” riep Huib, „want zij kunnen het niet helpen, dat hun zoon zich zoo laag aanstelt. Dat alleen is al verdriet genoeg voor die menschen.” Jan de Zeeuw voegde er zijn woorden bij en het gelukte hun, het woedende volk te doen aftrekken. Den geheelen avond echter bleef het druk en woelig inde stad. Huib en Jan kwamen thuis. Wat hadden ze nu wat te vertellen. Huib deed vooral zijn besl, om Rosalie een diepen indruk te geven van de valschheid van Enrico. Hij twijfelde er nu niet aan, of het meisje zou nu een grooten afkeer van den jongeling krijgen, indien zij ooit van hem gehouden had. Nu, daarin vergiste hij zich niet. Zulk een verrader moest zij wel verachten. Huib en Jan kregen dien avond veel bezoek in hun woningen, want ieder wilde graag het nieuws uit hun eigen mond hooren. Nu, zij werden niet moede, het telkens weer te vertellen. Of de beide mannen dien nacht wel goed konden slapen, weten we niet, maar we betwijfelen het wel, vooral wat Huib betreft, want deze was zoo opgewonden. Dit is zeker, den volgenden morgen moesten zij bij koning Alfonsus II komen. Deze had ook van het geval gehoord en wilde nu de moedige mannen zien en spreken. Nu, de beide vrienden waren niet bang, om naar den koning te gaan. Zij kleedden zich op hun Zondagsch en verschenen met een opgeruimd gelaat voor den vorst. De vroeg hun naar hun wedervaren en nu moesten ze vertellen. Huib was meestal aan het Wat hadden de koning en zijn raadslieden, welke er bij tegenwoordig waren, een schik aan die twee Hollanders. De koning vroeg hen, wat hij hun als belooning zou geven, maar zij wenschten geen belooning. Dit alleen was hun verlangen, dat spoedig de vloot uit Holland mocht komen en dat de koning en zijn volk hun uiterste best zouden doen, om met behulp der kruisvaarders het juk der Mooren af te werpen. Het voorgevallene was trouwens ook wel geschikt, om den strijdlust der Portugeezen op te wekken. Voor Enrico’s vader had deze zaak treurige gevolgen, want koning Alfonsus kon niet gelooven, dat de man onbekend zou zijn geweest met het verraad van zijn zoon. Hij liet den koopman dan ook terstond gevangen nemen en een streng verhoor ondergaan. Men kon echter niets uit den man krijgen, dat ook maar eenigermate tegen hem getuigde. Toen liet de koning hem inde gevangenis opsluiten, want hij vertrouwde hem niet. Het was immers onmogelijk, zeide hij, dat een zoon zulke verraderlijke plannen kon opvatten, indien de vader er niet met hem over gesproken had. De koopman mocht duizendmaal zijn onschuld getuigen, de koning geloofde hem niet en hield hem gevangen, inde hoop, dat te eeniger tijd de bewijzen voor ’s mans schuld wel gevonden zouden worden. woord. Jan voegde er alleen zoo nu en dan een woord ter aanvulling bij. DERDE HOOFDSTUK. DE KOMST DER KRUISVAARDERS. Huib de wapensmid en Jan de Zeeuw kregen weldra een vroolijken dag, neen, nog vele vroolijke dagen, want de Hollanders kwamen spoedig. Na hetgeen in het vorige hoofdstuk medegedeeld werd, waren zij niet meerde eenigen, die dagelijks uitkeken, of de Hollanders ook kwamen. Neen, tal van Portugeezen liepen ook uit de stad, om een of ander hoog puntte beklimmen, van waar men ver in zee kon zien. Een paar dagen echter keerden allen telkens teleurgesteld terug. Juni was bijna ten einde en nog waren de kruisvaarders er niet. Hoe langer het duurde, hoe meer ongerustheid zich meester maakte van de harten der beide vrienden. Zij hadden geen rust meer in huis en overlegden telkens samen, wat toch wel de reden van dit lange wegblijven kon zijn. Dat de vloot niet vroeg genoeg gereed gekomen was, om in Juni daar te zijn, konden zij niet aannemen, want de kruisvaarders wisten toch wel, dat zij dén besten tijd des jaars voorbij lieten gaan. Spoedig kwam een andere gedachte bij hen op, want zij herinnerden zich nu, dat sinds een paar dagen de Moorsche schepen niet meer bij de kust gezien werden. „Ik geloof vast, dat ze hier op de kust kruisen, „Dat kunt ge wel voor zeker aannemen,” antwoordde zijn Zeeuwsche vriend, „zij hebben geweten, dat onze vrienden uit Holland op komst zijn. En van wien kunnen ze dat anders gewaar geworden zijn dan van dien schelm van Enrico.” „’t Spijt mij nog, dat we hem niet in handen gekregen hebben, ’k Zou hem met plezier de voeten gespoeld hebben.” „Nu, wees maar gerust, hij zal zijn loon wel krijgen. Mijn vader heeft mij geleerd, dat God het onrecht niet gedoogen kan en het eenmaal zeker zal straffen.” „Dat zegt pater Ambrosius ook.” „Komt die pater nog al dikwijls bij u, Huib?” „Ja, gedurig, ’t Is een goed man en ik geloof, dat ik zijn vermaningen wel noodig heb. Hij zegt altijd, dat ik veel te heftig ben en niet zooveel aan wraak moet denken.” „Wat zegt hij van Enrico?” „Hij zegt, dat die jongeling zich wel aan den satan schijnt verkocht te hebben. Maar hij zegt °ok, dat die schelm zijn straf wel krijgen zal. Daar kan ik echter niet op wachten. Ik zou hem terstond willen geven, wat hij verdiend heeft.” „Ik ook, maar ik kan ook wel wachten, Huib.” „Ja, gij Zeeuwen hebt kikkerbloed.” „En gij Luikenaars hebt . . . „Een schip! Een zeil! Kijk, Jan, een schip!” Hep Huib opeens. Jan had hem anders zijn Schimptaal betaald willen zetten, door hem ook om onze vrienden uit Holland een poetste bakken,” sprak Huib op misnoegden toon. eens iets onaangenaams te zeggen van het bloed der Luikenaars, maar nu Huib hem inde rede viel met de woorden: „Een schip! Een zeil!”, nu kon hij niet voortgaan. Huib had een ronde houten buis bij zich en daar keek hij door. Het was een verrekijker zonder glazen, want de eigenlijke verrekijkers, zooals wij die kennen, waren nog niet uitgevonden, maar Huib wist bij ervaring, dat men door zoo’n buis een weinig verder kon zien dan anders. „Waar?” riep Jan de Zeeuw verrast, er niet meer aan denkende, zijn afgebroken zin te voltooien. „Daar! daar!” riep Huib opgewonden, terwijl hij met zijn hand de richting aanwees. Jan nam nu de kijkbuis van hem over en keek een oogenblik inde aangewezen richting. „Nu? Ziet ge ’t?” zei Huib, nog eer zijn vriend tijd gehad had, om behoorlijk uitte kijken. Deze antwoordde dan ook niet, maar bleef doodbedaard een oogenblik met de buis voor het oog staan. „Nu? Wat zegt ge?” riep Huib al spoedig weer. „Ik zeg, dat ge niet goed gekeken hebt,” luidde het antwoord, heel kalm en bedaard. „Loop heen! Dan hebt gij zelf niet goed gekeken. ’k Zag duidelijk een schip!” „En ik zag er twee!” „Is ’t waar?” riep Huib verrast, die nu eerst begreep, waarom zijn vriend zeide, dat hij niet goed gezien had. Hij nam haastig de kijkbuis weer over en na een oogenblik kijkens sloeg hij zich op de knie en zei op vroolijken toon: „Wees maar niet zoo opgewonden,” voegde zijn vriend hem toe, „want het kunnen wel schepen van onze vijanden zijn,” waarschuwde Jan. Daar had Huib zoo spoedig niet aan gedacht. Knorrig wierp hij nu de kijkbuis op den grond en riep uit: „’t Is ook zoo! ’t Zullen schepen van die leelijke maankijkers zijn.” Jan de Zeeuw nam den kijker op en keek eenige oogenblikken opmerkzaam uit. Huib verwachtte er niets van en zei: „Kom, laten we maar naar huis gaan, onze vrienden komen toch niet. Er zijn zeker te veel Zeeuwen aan boord.” Zijn vriend zou stellig boos geworden zijn, als hij die woorden verstaan had, maar hij verstond ze niet. Zoo ingespannen keek hij! „Ik zie een Hollandsch zeil, Huib,” zei hij daarna bedaard. „Wat zegt gij daar?” riep Huib, Jerwijl hij twee voet omhoog sprong. Daarna griste hij Jan den kijker uit de hand en keek er door. Jan zei niets, maar keek hem kalmpjes aan. „Ja, ja, een Hollandsch zeil!” riep Huib na een oogenblik, „maar dat andere zeil, ik weet niet, Jan, of dat wel pluis is.” Wat bedoelt gij?” „Hierzoo, kijk zelf maar eens,” antwoordde Huib, terwijl hij Jan den kijker overreikte. „Dat spijt mij!” sprak deze na een oogenblik. „Nu? Wat?” „Bij alle heiligen, ge hebt gelijk, Jan. Ja, ’k zie het nu ook duidelijk: er zijn er twee.” „Dat andere is een schip van de vijanden, Huib.” „Dat meende ik ook te zien.” „Wat moeten wij er nu van denken?” „Ik weet ’t niet. Laat mij nog eens kijken.” Dit zeggende, nam Huib den kijker weer ter hand. „’t Is toch niet anders: een Hollandsch en een Moorsch!” sprak hij daarna. „Ja, ik zie ze nu al zonder kijker,” antwoordde Jan; „zij naderen dus de kust. Ze schijnen snel te varen.” „Of ze snel varen! Kijk, ze hebben beiden alle zeilen er bij.” „Maar één Hollandsch schip? Waar zijnde andere, Huib?’ „Dat wilde ik ook vragen, Jan.” Jan keek een weinig somber, maar zei eerst niets meer. „Nu gij denkt iets, Jan. Dat kan ik u aanzien. Zeg, wat denkt gij ?” „Wie kan nu alles zeggen, wat hij denkt!” „Ja, maar gij denkt iets van die schepen.” „Gij niet?” „Ja, maar gij zult eerst zeggen, wat gij denkt, Jan.” „Heel eenvoudig. ledereen kan het zien. Het Moorsche schip zeilt het schip van onze vrienden achterna. Het wil het Hollandsch schip inhalen.” Huib knarste met de tanden van woede, stampte met den voet en sprak een wensch uit, dien we maar niet neerschrijven zullen, ’t Was natuurlijk een slechte wensch voor de Mooren. „Geen wonder! Kijk eens, hoeveel het Moorsche schip grooter is.” „Dat kan mij niet schelen. Ik wou toch niet vluchten, als ik er op was. ’k Wou mij veel liever dood vechten, dan op de vlucht te gaan voor die bruine schelmen uit Afrika.” „Ja, gij zijt een onverstandige kerel. Gij zoudt met het hoofd tegen den muur willen loopen, al moest ge u ook het hoofd te barsten loopen.” „Ja zoo’n man ben ik.” „Ik begrijp niet, hoe dat daar zoo vreemd toegaat,” hernam Jan, na een oogenblik. ,Wat bedoelt gij?” „Dat daar maar één Hollandsch en één Moorsch schip is. Ik dacht, er zouden er wel spoedig meer voor den dag komen, maar ik zie niets meer. Waar zijn nu de andere schepen van beide kanten ?” „’t Is een ellendige boel,” gromde Huib. „Waarom hebben onze vrienden ook zoo lang getalmd. Ik denk, dat er te veel „Zeeuwen aan boord zijn!” wilde hij daarop laten volgen, maar hij voltooide nu den zin niet,, want opeens moest hij de oogen wijd opensperren. Hij zag, dat het Moorsche schip het Hollandsche ■bijna ingehaald had en dat er een gevecht begon. Van het Hollandsche schip wierp men namelijk met katapulten manden vol steenen naardeMooren. Welke uitwerking dit had, konden Huib en Jan niet zien, maar zij hoopten natuurlijk, dat elke steen een Moor doodde. „Onze vrienden schijnen voor de Mooren te vluchten.” Huib liep in groote spanning heen en weer. De schepen waren zoo dicht bij de kust gekomen, dat de beide vrienden het geheele gevecht konden volgen. Zoo nu en dan werd weer een vracht steenen over het Moorsche schip uitgestort. „Ha, zoo gaat het goed! Toe maar, vrienden, verpletter ze maar allen onder uw steenen. Die deugnieten!” riep Huib uit, terwijl er weer een trek van vergenoegdheid op zijn gelaat kwam. „Ja, ja, daar zullen die Mooren van opfrisschen. Zij dachten zeker niet, dat onze landgenooten zulk tuig bij zich hadden.” „Hoor, hoor, wat schreeuwen de jongens van den valschen profeet! Die steenen liggen hun, zoo ’t schijnt, toch wel wat zwaar op de maag” riep Huib. „Ik twijfel niet, of ze hebben reeds eenige dooden en gewonden,” luidde het antwoord. „En ze kunnen niets terug doen, zoolang ze ons schip niet kunnen enteren, want zulk wapentuig als onze mannen hebben, kennen ze niet.” Huib sprak nu maar van ons schip en gaf hiermede te kennen, dat het hun nu goed naar den zin ging. „Wat zullen die Mooren gek staan kijken, dat ze zulke steenen op hun bruinen kop krijgen,” zei Jan lachende. „Misschien denken ze wel, dat ze uit de maan vallen. Uit hun lieve maan! Wat een grap!” spotte Huib. „Nu kunt ge eens zien, hoe dapper de Zeeuwen zijn, Huib.” „De Zeeuwen?” „Ja, maar ik heb mij vergist. Het zijn Luikenaars! Allen Luikenaars! Ik denk dat mijn broer er ook bij is.” Huib lachte, terwijl hij dit zeide en Jan lachte ook, maar ’t was slechts de lach vaneen oogenblik. Terstond was hun aandacht weer bij het gevecht daar ginds. „Ha! Hebt ge dat gezien, Jan?” riep Huib opeens uit. „Wat? Die nieuwe vracht steenen? Nu, daar zullen de Mooren van opfrisschen. Gezonde kost voor zulke schelmen. Maar ik vrees, dat ze het niet lang volhouden.” Wie bedoelt ge, Jan?” „De Zeeuwen.” „De Luikenaars wilt ge zeggen.” „Onze vrienden, willen wij dan maar zeggen. Ik vrees, dat hun steenen spoedig'op zijn. Want ze kunnen toch niet veel van dat goed bij zich hebben.” „Dat zou jammer zijn. Als zij dan eerst maar genoeg Mooren gedood hebben. Dan is ’t niets.” „Ja, maar Huib; kijk het Moorsche schip kuint al dichter bij het onze. Aanstonds enteren zij. Dat zult gij zien. En dan wordt het een vreeselijk gevecht.” „Ik wou, dat ik er bij was.” Huib trappelde weer ongeduldig heen en weer, toen hij dit zeide. „Laten we inde boot gaan en een weinig dien kant oproeien.” „Zeker! Hebt gij straks niet gezegd, dat er niets dan Zeeuwen aan boord zijn?” ja waarlijk, dat kon. Huib scheen er niet aan gedacht te hebben. Zij sprongen in hun boot en roeiden voort. In dien tijd, toen er nog geen vuurwapens en ook geen kanonnen waren, kon men zich op korten afstand van twee vechtende schepen wagen, zonder dat men gevaar liep. Zij naderden al meer en meer; eindelijk durfden zij niet verder. Tot hun schrik zagen ze, dat het Moorsche schip nu inde onmiddelijke nabijheid van het Holiandsche was en de enterhaken uitwierp. Dat wil zeggen: lange ijzeren haken, die met het eene eind aan het Moorsche schip vast zaten, werden met het andere eind op het Holiandsche schip geworpen, en omdat er scherpe punten aan waren, hechtten ze zich daaraan vast. Zoo waren dan beide schepen door ijzeren stangen aan elkaar verbonden. Dit noemde men enteren. De twee Hollanders zagen dit in groote spanning aan. „Bij alle heiligen, dat loopt niet goed af, want die verwenschte Mooren zijn veel grooter in aantal dan onze vrienden,” zei Huib op ontstelden toon. Jan de Zeeuw was ook ontroerd en zei: „Ik vrees ook, want hun schip is ook veel grooter. Het vaartuig van onze vrienden is maar klein. En waarom is dit hier alleen? Waar zouden de andere Holiandsche schepen zijn?” „Ik begrijp er ook niets van,” antwoordde Huib, terwijl hij vertwijfelend met het hoofd schudde en recht somber keek. Eerst later vernamen zij, hoe deze vork inden steel zat. Wij willen terstond maar hier mededeelen, wat er geschied was. Huib en Jan wisten dit alles niet en zoo was het geen wonder,' dat zij in geen opgewekte stemming kwamen. Zij hadden zich zooveel voorgesteld van de komst der Hollanders. Zou dit alles nu op teleurstelling uitloopen? Ze hadden echter geen tijd, om zich aan hun sombere gedachten over te geven, want hun aandacht werd in beslag genomen, door hetgeen er in hun nabijheid geschiedde. „O Jan, wat is dat? Twee kerels over boord!” riep Huib. De twee „kerels”, welke hij bedoelde, waren van het Hollandsche schip. „Ja, ik zie het, maar het schijnt mij toe, dat ze vrijwillig in zee sprongen,” zei Jan. „Vrijwillig! Wie doet zoo iets nu vrijwillig! De Moorsche kruisers wisten door Enrico, dat de vloot der kruisvaarders in aantocht was. Zij waren haar tegemoet gevaren, om ze zooveel mogelijk afbreuk te doen en de landing te beletten. De beide vloten waren met elkander in gevecht geraakt in volle zee, ver van de kust, zoodat men in Portugal er niets van bemerkte. Tijdens dit gevecht was eender Hollandsche schepen van de vloot gescheiden geworden en toen terstond dooreen veel grooter Moorsch schip nagezet en zoo waren deze twee dicht bij de kust gekomen en onder het oog van Huib en Jan. Het gevecht der beide vloten was beëindigd met een overwinning der Hollanders. De Moorsche schepen waren verstrooid en de Hollanders zetten koers naar de kust. Zij waren reeds veel dichter bij, dan de twee vrienden vermoedden. Zij willen natuurlijk liever verdrinken dan de slaven van die ellendige Saracenen te worden. En zij hebben gelijk.” „Ja, maar zij moesten eerst gevochten hebben, zoolang ze konden. Dat hebben ze niet gedaan,” hernam Jan en het was aan zijn gezicht te zien, dat hij ontevreden was. „En ik zie ze ook niet rondzwemmen,” sprak Huib weer; „zij schijnen zich maar zoo op den bodem te laten zinken.” „Om er maar gauw af te zijn, natuurlijk.” „Wat akelig is dat! Wij moesten ze kunnen helpen. Kunnen we niet? Probeeren?” Eer hij nog uitgesproken had, nam Jan de riemen op en begon te roeien naar dien kant, waar zij de mannen hadden zien verdwijnen, om deze zoo mogelijk te naderen, maar spoedig zagen zij in, dat dit te gevaarlijk was. Toen ging Huib roepen: „Kom hierheen! Naar onze boot! Wij zijn uw vrienden.” Hij hoopte, dat ze dit geroep in het water zouden hooren en dan boven komen en naar hun boot zwemmen. Of de Mooren het ook hoorden, daar bekommerden zij zich niet om, want deze zouden hun toch niets kunnen doen. Ze keken nu naar het water, of er ook mannen te voorschijn kwamen, doch er was niets te zien. Intusschen hadden de Hollanders in het schip hen ook gehoord en gezien en gaven door teekenen te kennen, dat zij zich stil moesten houden. „Daar begrijp ik niets van,” zei Huib, het schijnt wel, dat ze het ons kwalijk nemen.” ’t Was een zonderling gevecht, zooals wij ons inde twintigste eeuw nauwelijks kunnen voorstellen. De Mooren hadden na de entering getracht planken over de enterhaken te leggen, dan zouden zij een brug hebben om van het ééne schip op het andere te kunnen komen, maar het spreekt van zelf, dat de Hollanders dit trachtten te beletten. Met lange stokken sloegen zij dien plankenleggers op ’t hoofd en de planken zelf wierpen zij in zee. Dat gaf een hevig geschreeuw, want natuurlijk werden er over en weer allerlei kreten geuit. Meermalen beproefden de Mooren het weer, maar telkens mislukte het en verloren zij er één of meer mannen bij. Huib en Jan keken met groote belangstelling en zoo nu en dan slaakten zij een uitroep van goedkeuring en bewondering. Hun ontevreden gezichten begonnen weer wat op te klaren. „Ha, zij weren zich goed!” riep Huib. „En zij zijn volstrekt niet angstig, zooals wij meenen. Ze schijnen het gevecht meer als een grapte beschouwen. Kijk dien langen kerel daar eens.” Waar?” „Kijk daar! Hij staat achter zijn vechtende kameraden op een dikken stok te leunen.” „Ha ja, ik zie hem! Dat is een lange, hoor! Hij steekt zijn hoofd boven alle anderen uit. Wat een lange kerel.” Nu vestigden Huib en Jan hun aandacht meer op de vechtenden. Zij hadden wel gemerkt, dat dit reeds begonnen was, maar hun aandacht was bij de mannen geweest, die te water gegaan waren. „Ja en die lange slemiert steekt geen hand uit om te vechten. Hij roept en schreeuwt maar tegen zijn kameraden en lacht, als zij een goeden slag doen. Dat is een raar heer! Kijk hem nu weer eens lachen! Kijk!” „Ja, ik zie ’t wel. Nu, dat was daar ook een mooie slag. Twee Mooren tegelijk in ’t water! Ha, ha! Die zijn voor de haaien.” „Neen, neen, kijk; zij krabbelen weer tegen hun schip op. Dat is jammer!” „En die lange daar doet maar niets dan lachen of schreeuwen. Wat stem heeft die man. Toe lange, steek je handen ook eens uit! Kan je niets anders dan lachen?” De laatste woorden zei Huib op roependen toon, maar niet hard genoeg, om gehoord te worden door den man tot wien ze gericht waren. Jan wilde er om lachen, maar opeens zeide hij: „O, Huib, kijk, nu krijgen ze toch den brug klaar! Kijk!” Zij zagen, dat de Mooren eenige planken aan elkander bevestigd hadden die samen breed genoeg waren, om den brug te vormen. Een paar mannen wierpen dit hout op de haken en het lag er nauwelijks of eenige mannen, met het zwaard in de vuist, sprongen er op. „Allah is groot en Mohammed is zijn profeet!” schreeuwden zij. „Hè, nu zal ’t er warm toegaan,” zei Huib; want hij wist wel, wat de Mohammedanen denken als ze zoo roepen. Zij gelooven namelijk, dat ze een voorname plaats in het Paradijs zullen krijgen, als zij hun leven verliezen inden strijd voor Het ging er dan ook warm toe. De brug lag er en de Hollanders konden dien niet meer verwijderen. De Mooren drongen nu vooruit. Viel er één van de voorsten onder de slagen der Hollanders, terstond nam één der achtersten zijn plaats in. „Laten wij er naar toe roeien, Jan,” zei Huib. „Wij kunnen ze met de riemen van hun brug stooten en in het water den genadeslag geven. Ik kan het niet langer zoo aanzien. Want als ze bij de Hollanders aan boord komen, dan is ’t verloren. ’t Zijn bijna duivels.” Jan gaf geen antwoord, maar zijn oog begon op eigenaardige wijze te flikkeren, ten teeken, dat hij een besluit genomen had, hetwelk hem met geestdrift vervulde. Hij nam de riemen op, om te roeien, maar eer hij den eersten slag deed, liet hij ze weer zakken. Met groote oogen keken hij en Huib beide naar hetgeen er nu geschiedde. Wat zagen zij? De lange man, die tot nu toe alles lachend en roepend aangezien, maar zelf geen hand uitgestoken had, stootte zijn kameraden van voor de brug weg en plaatste zich alleen er voor. Nu bleek het, dat hij niet met een langen stok gewapend was, maar met een dorschvlegel. Een echten Hollandschen dorschvlegel, zooals men dien toen had: een lange kromme stok, die aan het eene eind breed uitliep. Huib en Jan waren blij zulk een ding nog eens weer te zien, maar zij werden dit gevoel zich nauwelijks bewust, hun godsdienst. Vandaar, dat zij maar blindelings de grootste gevaren tegemoet gaan en met de grootste doodsverachting strijden. want de lange reus zelf trok al hun aandacht. „Ik zal je leeren, met je valsche profeet!” riep hij uit en meteen zwaaide hij zoo met zijn dorschvlegel heen en weer, dat de voorste Mooren van de brug afgemaaid werden en dood of met verbrijzelde armen of beenen in het water vielen, waaruit zij zich nu niet konden redden. De Mooren deinsden achteruit en de reus zette zelf zijn voet op de brug, om deze des te beter te kunnen treffen. Zij brulden hem tegen van woede, maar hij riep hun toe: »Ja> roep nu maar aan den valschen profeet. Hij kan je toch niet hooren. Ik zal je nu wel eens afleeren, een Hollandsch schip aan te vallen.” „Allah! Mohammed! Groot is de profeet” riepen de Mooren en met den moed der vertwijfeling drongen ze weer vooruit. Maar hij maaide weer een drietal van de brug af en de overigen deinsden nogmaals achteruit. Het was natuurlijk zaak voor hem, hen op een afstand te houden, want als hij onder het bereik van hun zwaarden kwam, was hij een kind des doods. De Mooren, nu tweemaal achteruit geweken, haalden ook lange stokken te voorschijn, om hem op een afstand te kunnen treffen, maar juist op dat oogenblik hoorden Huib en Jan gespartel en geplons in het water. Zij keken en daar kwamen twee hoofden te voorschijn. Zij begrepen, dat het de beide Hollanders waren, die zij straks in het water hadden zien springen. Wat? Leefden die mannen dan nog? Waren ze niet naar den bodem der zee gezonken? „Kom hierheen, mannen! Wij zijn vrienden!” Hun kameraden ontvingen hen met blijdschap, maar niet met verwondering, zooals Huib en Jan verwachtten. „Inorde!” riepen de twee aan boord gekomenen, terwijl ze het water uit hun hoofdhaar schudden. Zij waren rood en opgezet om het hoofd, alsof ze zich ontzettend hadden ingespannen. Dit was ook werkelijk het geval. Deze mannen waren zoogenaamde dompelaars. Ze waren met de noodige gereedschappen in zee gesprongen, onder het water doorgezwommen en hadden ongemerkt een paar gaten in het Moorsche schip geboord, om dit te doen zinken. O, als de Mooren eens geweten hadden, wat er beneden hen gebeurde, terwijl zij op het Hollandsche schip trachtten te komen! In dien tijd maakten de Hollanders meermalen gebruik van zulke dompelaars. Natuurlijk was niet ieder daarvoor geschikt. Het moesten mannen zijn, die zich er in geoefend hadden, geruimen tijd onder water te vertoeven. Een moeilijk te leeren kunst! „In orde!” zeiden ze, gelijk wij hoorden, zoodra zij weer aan boord waren; en hun kameraden begrepen, wat dit beteekende. „In orde, Gaukema!” riepen zij den reus toe; »zij gaan naar den kelder.” De lange man met zijn dorschvlegel heette dus Gaukema. Deze had het juist zeer druk met de tegen hem opdringende Mooren, die hem met hun lange stokken bestookten. Reus uit Friesland. riep Huib, maar zij zwommen regelrecht naar het Hollandsche schip en klauterden aan boord. „In orde! Zij gaan naar den kelder!” herhaalde hij en meteen begon hij er zoo woest op los te slaan, als hij nog niet gedaan had. Men kon zijn dorschvlegel bijna niet zien zoo snel ging deze heen en weer. De Mooren, die niet wijken wilden, moesten achterwaarts. De geheele enterbrug werd schoongeveegd. Fluks wipte de reus den breeden plank met zijn dorschvlegel in zee; greep toen een bijl en met een paar houwen sloeg hij de enterhaken los. Dit laatste geschiedde, terwijl de Mooren nieuwe planken zochten, om een andere brug te maken. „Hoezee!” schreeuwden de kameraden van Gaukema. „Hoezee!” konden Huib en Jan niet nalaten mede te roepen, want zij hadden alles gezien. „Wat zegt gij nu van den langen slemiert, Huib? Hij kan ook nog meer dan lachen en een grooten keel opzetten, niet waar?” zei Jan, terwijl hij in de handen wreef van pleizier. „Bij mijn heiligen patroon!” antwoordde Huib, „ik heb nooit zoo iets gezien. Is dat vechten? Die man kan alleen een heel schip verdedigen. Ik had nooit gedacht, dat ’n dorschvlegel zulk een goed wapen was.” „Ja maar, ge moet ook juist zulk een reus zijn om er een goed wapen van te maken.” „Dat is waar. Wij zouden er niet zooveel mee uitvoeren.” Ze staakten hier hun gesprek en keken weer met verbazing toe. Het Hollandsch schip was los geraakt en verwijderde zich langzaam van het Moorsche. De bemanning van het laatste „Wij zinken! Wij zinken!” Deze uitroep ging van mond tot mond en ze zagen, dat het schip langzaam, heel langzaam daalde. Snel liepen ze heen en weer, om de oorzaak van dat zinken te onderzoeken en iets te doen, om het euvel te verhelpen, doch blijkbaar begrepen zij niet, waar het lek zat, en wisten ze evenmin, wat ze doen konden, om het zinken te voorkomen. Nu ontstond een verward geschreeuw. Ze schenen twist onder elkander te krijgen. Waarschijnlijk gaf de eenden ander de schuld. Boven hun geschreeuw uit klonk het luid lachen van den reus Gaukema. Soms riep hij hun ook nog sarrende woorden toe. Blijkbaar had hij niet het minste medelijden met hen. De Mooren sloegen echter geen acht meer op hen en deden ook geen Pogingen meer, om de Hollanders te naderen. Zij hadden ’t veel te druk onder elkander met twisten en schreeuwen. Lang duurde dit echter niet, want het vaartuig zakte meer en meer en hoe langer hoe harder. Toen zij zagen, dat een gewisse dood hen wachtte, begonnen ze tot Allah te roepen: „Allah! Allah!” klonk het op wanhopigen toon. Ver in het rond kon dit geroep gehoord worden, ’t Was bijna niet aan te hooren en dat handenwringen was vreeselijk om te zien. Maar Gaukema had nog geen medelijden. Roept tot uw valschen profeet!” riep hij hun deed zijn best om de Hollanders weer te naderen. Eerst begrepen zij niet, waarom hun vaartuig nu zoo moeilijk voortging, maar opeens bemerkten zij, dat ze begonnen te zinken. op spottenden toon toe, en om hen nog meer te kwetsen, hield hij zich, alsof hij zelf den profeet aanriep. „O, Mohammed, gij valsche profeet; gij groote bedrieger, help nu de jongens daar. Ziet gij niet, dat zij in grooten nood zijn? Toe, zij hebben voor u gestreden en gij zijt verplicht hen nu ook te helpen. Of kunt gij niet? Zoo zien zij dan nu, dat gij een bedrieger zijt!” Wie weet, wat er nog meer gevolgd zou zijn, maar opeens zweeg hij, want er weerklonk nu een kreet, zoo ontzettend en harddoorsnijdend, dat zelfs Gaukema er stil van werd. Geen wonder, want plotseling zonk het Moorsche schip weg inde diepte en het was de schrik voor den dood, welke dezen mannen een smartkreet afperste, zooals maar zelden op deze aarde gehoord is. Indien zij inden strijd gevallen waren, ze zouden getroost geweest zijn, want aan dezulken had Mohammed immers het Paradijs beloofd en op die belofte vertrouwden zij. Maar dit was geen krijgsmansdood en nu vreesden zij met groote vrees. Er ontstond een groote kuil in het water toen het schip verzwolgen werd! De Mooren, dieniet gewond waren, zwommen in het rond en trachtten hun leven zoo lang mogelijk te rekken. Geen hand werd tot hun redding uitgestoken. De kruisvaarders zagen inde Mohammedanen geen menschen, maar vijanden van het kruis, vijanden van Christus en achtten daarom, dat zij niet waardig waren gered te worden. Dit laatste was wel een treurige dwaling. „Leve de Hollanders!” werd er opeens genepen. Het waren Huib en Jan, die zich aldus heten hooren. De Hollanders wenkten hen, om nader te komen. Dat was juist, wat de beide vrienden verlangden. Ineen oogenblik waren ze hij het schip en klauterden er tegen op. Tot hun blijdschap stak de reus hun elk een zijner handen i°e, trok hen omhoog en zette hen op het Schip, terwijl hij lachend zei: „Ziezoo, jongetjes, haar ben je! Hoe kom je hier? Van welk schip zijt ge?” Uit de laatste vraag begrepen zij, dat de reus hen voor twee van de kruisvaarders hield, die Vaneen ander Hollandsch schip hierheen geroeid 'Varen. Beiden keken hem met groote oogen aan en zeiden niets, zoodat het den schijn had, alsof 2e te bedremmeld waren, om te spreken, maar dit was toch het geval niet. Wel hadden ze °ntzag voor den man, die hen als kleine jongens v°or zich neerzette, maar bedremmeld waren ze n>et. De zaakwas, dat Jan dacht: Huib zal het Woord wel doen, maar Huib dacht evenzoo over Jan en zoo sprak geen van beiden. „Kom nu, ge moet niet zoo vreemd kijken. Gij De zwemmers moesten het opgeven; één voor ®én zonken ze weg inde diepte. Eindelijk waren er nog twee en deze wendden zich naar het hollandsch schip, alsof ze het wagen wilden, haar hulp te zoeken, maarde bemanning riep hun toe, dat ze van hun schip af moesten blijven. Toen slaakten die twee een laatsten kreet en ook z'j verdwenen inde diepte. Daarna werd het stil. Ook de wateren kwamen tot stilstand. kent mij immers wel. ledereen op onze vloot ken den Reus uit Friesland. Vertel mij maar eens gauw, hoe het met de andere schepen afgeloopen is en waar ze zijn. Als ze alle zoo korte metten met de leelijke Mooren gemaakt hebben als mijn kameraden hier gedaan hebben, dan drijft er nu geen enkele halve maan meer in deze wateren. Van welk schip zijt gij beiden?” Huib moest eenige moeite doen, om zich verstaanbaar te maken, want de reus sprak een geheel anderen tongval dan hij. Geen wonder ook, daar hij uit het Luiksche afkomstig was en deze lange man uit de Friesche streken kwam-Het vlotte terstond niet al te goed, maar langzamerhand werd dit beter en de reus en zijn kameraden, die zich rondom hen schaarden, konden hooren, hoe Huib en Jan hier gekomen waren en met welk doel, en dat koning Alfonsus en alle Portugeezen zoo naar de komst der kruisvaarders verlangden. Huib en Jan werden verblijd met berichten over de vloot. „Hebt ge vrouw en kinderen?” vroeg de reus aan Huib. „Zeker en ik verwacht mijn broer ook. Die is toch zeker op de vloot ?” antwoordde onze wapensmid. Hij had zelf reeds gezien, dat zijn broer niet op dit schip was. „Ja, wie zal dat zeggen! Wie is uw broer?” sprak Gaukema. „Hij heet Diedrich.” „Diedrich! Ik ken geen Diedrich, maar daarom kan er wel zoo iemand bij zijn. Jongens, wie De laatste woorden riep de reus tot z’n kameraden. «Ik ken wel een Diedrich, maar of hij van buik is, weet ik niet” zei eender mannen. «Gij zijt een Zeeuw!” riep Jan verheugd, terwijl hij op den laatsten spreker toetrad en hem de hand gaf. Hij had aan de taal dien spreker a's landsman herkend. Terwijl de beide Zeeuwen kennis maakten en over hun geliefd Zeeland gingen praten, zette de reus het gesprek met Huib voort. «Nu kijk, Luiksche vriend,” zei hij, „die Diedrich 2al dan uw broeder wel zijn. Maar ik ben blij, ge vrouw en kinderen hebt. Dan wil ik uw §ast zijn. Gij hebt zeker wel wat te eten?” Huib sloeg zich op de knie van pleizier en zei: «Gij mijn gast? Dat doet mij genoegen. Waag bet er maar gerust op, hoor. Mijn vrouw zal wat weten op te disschen.” «Ja maar, denk er aan, dat ik schrokken kan. Haar zult ge van opkijken.” «Dat hindert niet. Ik heb mijn vrouw al gezegd, bat ik haar het huis vol Hollanders zou brengen.” «En wat zei ze daarvan?” «Zij zei, dat ze zich daar wel met haar zuster doorheen zou slaan.” «Hebt gij ook nog een zuster van uw vrouw biï u in huis, zegt ge?” ging Qaukema voort. «Zeker; zij heet Rosalie.” «Ongetrouwd?” «Ja, maar zij kan mannen genoeg krijgen.” «Top! Gij zijt mijn man. Ik wil uw gast zijn. van u weet, of er ook een Diedrich van Luik °uder de bemanning der vloot is.” Gij zijt een vroolijke baas, hebt een brave vrouw, die goed wrat te schaften geeft, en een ongetrouwde zuster in huis. Dat is alles zoo mooi als het kan.” „Ja maar,” sprak Huib, „die zuster, daar moet ge u niet op vergapen, want ik heb haar voor een ander bestemd.” „Wie zegt, dat ik er mij op vergapen zal,” zei de reus. „Neen, vriend, dat bedoel ik niet, maar zij zal toch wel eens met mij willen schertsen en lachen. Dat bedoel ik.” „Dan is het goed. Ja, dat wil ze wel, want ze is een vroolijke meid. Als ze maar niet bang voor zoo’n reus met blauwe oogen en blonde haren is.” „Dat zullen wij zien. Breng ons maar gauw inde haven.” „En dit zal mijn gast zijn,” riep Jan, terwijl hij met trots op zijn landsman wees. „Ja, ja; gij zult wel meer gasten moeten hebben, want ik vertel u, dat wij een heele schare zijn, als wij allen aan land komen. Kom, breng ons inde haven, want het zou plezierig zijn, als wij er al waren, wanneer de andere schepen binnenkomen,” antwoordde de reus. Dat vonden de anderen ook en daarom ging men nu maar zoo spoedig mogelijk van hier. Onwillekeurig wierpen allen nog een blik op de plaats waar de Saracenen omgekomen waren en toen voeren ze weg. Jan de Zeeuw was een goed loods en bracht het schip veilig den mond van de Taag binnen. Zoo voeren ze inde haven van Lissabon. Wat hadden ze een bekijks, toen ze aan wal „De kruisvaarders zijn gekomen!” riepen de Eortugeezen elkander toe, en terstond liepen ze vol vreugd te hoop rondom die blonde mannen uit het Noorden. Er kwam zelfs zulk een gedrang, bat Huib en zijn vrienden bijna niet voort konden. Ee reus had er schik in, dat ze zoo naar hem keken en in zijn taal zei hij daarover allerlei grappen, waarvan zij echter niets verstonden. Als ze hem al te veel voor de voeten liepen, duwde hij ze eenvoudig weg, en het was vermakelijk om te zien, hoe zij ter zijde geduwd werden door een enkele beweging van zijn hand. „Wat is hij sterk! Wat is hij sterk!” riepen zij. „Zijn dit al de kruisvaarders, Huib?” vroeg een oude schipper, onder het voorbijgaan. „Wel neen, deze mannen zijn maar een weinig vooruit gekomen. Straks komen de anderen, een groote vloot, en een heele schare dappere mannen. En gijlieden zoudt beter doen als ge naar die vloot gingt uitkijken, dan dat ge ons voor de beenen loopt.” „De vloot komt! De vloot komt! Huib heeft het gezegd!” riepen ze nu elkander toe en terstond keerden allen terug, om er toch vooral bij te zijn, als de vloot inde haven verscheen. Nu konden onze Hollanders weer op hun gemak voortgaan en spoedig de woningen van hun gastheeren bereiken. Huib en Jan namen ieder een deel der bemanning mee naar huis. stapten. De Portugeezen zagen terstond, dat het bannen uit het Noorden waren en de roode kruisjes, welk dezen op hun schouder hadden, beden zien, dat ze kruisvaarders waren. HOOFDSTUK IV. PE BROEDERS ONTMOETEN ELKAAR. De vrouw van Huib stond aan de deur, om uitte kijken of haar man haast terug kwam. Juist zag ze hem met zijn gasten de straat inslaan. Een oogenblik keek ze met verbazing, want haar oog viel terstond op den reus. „O Rosalie, kom toch eens gauw!” riep zij naar binnen. Rosalie verscheen nu ook aan de deur. „Kijk, daar komt Huib aan, met wel tien mannen bij zich. Die moeten toch niet allen bij ons in huis? Waar zullen wij ze bergen?” Rosalie lachte en antwoordde: „Hij heeft immers wel gezegd, dat hij het huis vol wou halen. Maar kijk eens, zuster, wat een lange man is er bij! Hij steekt een hoofd boven allen uit.” „Ja, daar kijk ik ook naar! En wat heeft hij voor een paal inde hand? Wat zou hij daarmee willen ?” „Nu, als wij dien reus den kost geven moeten, dan kunnen wij maar aan het koken en bakken en braden gaan!” „Ach, waarom brengt Huib dien man ook hier? Wat zullen wij er me'1 aanvangen?” Rosalie antwoordde niet, r aar trok zich in «Ha, daar staat mijn vrouw al aan de deur!” ••ep Huib. „Zij verlangt al, dat wij komen. Kijk, Daukema, heb ik geen flinke en brave vrouw?” De reus trad op haar toe en schudde haar de hand, maar hij scheen het wel wat hard te doen; z'j zette tenminste een ietwat pijnlijk gezicht, dit duurde niet lang, want de lange Fries sPrak op zoo vroolijken toon en zette zulk een Potsierlijk gezicht, dat zij onwillekeurig lachen •hoest. Ook de andere mannen gaven haar één voor de hand. «En nu in huis! Waar is Rosalie?” riep Huib, terwijl hij de deur binnen ging. «Ik ben hier!” klonk een stem van binnen, «Wat wilt ge met mij?” «Niets meid, maar hier zijn nu de vrienden hit Holland. Mijn broer Diedrich is er nog niet; die zal straks wel komen. Ik zeg dit maar tot üw geruststelling.” «Alsof ik anders ongerust zou zijn! Dat kunt §e begrijpen! Als hij niet komen wil, mag hij Serust wegblijven!” antwoordde zij op eenigszins toon. «Maar ik wil nu niet met u kibbelen, meid. De vrienden zijn er. Kijk, Gaukema, dit is mijn zuster of eigenlijk de zuster van mijn vrouw!” De laatste woorden waren tot den reus gericht. Deze sprong wel drie voet hoog, zoodat hij % hoofd tegen den zolder van het niet hooge Verirek stootte en riep un. het woonvertrek terug, want de mannen waren hu al dicht bij het huis. „Verbazend, ik ben blij, dat ik hier gekomen ben! Wel juffer, hoe gaat het u?” Bij de laatste woorden stak hij haar de hand toe. „Anders goed, maar nu word ik toch wezenlijk verschrikt,” zei zij. „Wat een reus, niet v/aar?” zei Huib lachende. »Ja, ja, ze zijn allemaal bang voor mij, als ze mij voor het eerst zien, maar later loopen ze mij na,” hernam Gaukema, terwijl hij haar lachend aankeek. „Wat een verbeelding!” antwoordde zij, maat zij kon toch niet nalaten zich zelf stilletjes te bekennen, dat hij een goeden indruk op haaf maakte. Hij was wel buitengewoon lang meef dan zes voet maar alles aan zijn lichaam was. evenredig; hij was welgebouwd; zijn open gelaat en frissche kleur maakten een aangenamen indruki terwijl zijn lachende blauwe oogen en zijn blond hoofdhaar voor haar iets bekoorlijks hadden. „Kom, dat kunt ge straks wel met elkander uit' vechten,” riep Huib, „wij willen nu eerst gaan zitten en wat met elkander praten.” „En niet eten?” vroeg de reus. De man scheen honger te hebben. „Ja, eten ook, ga maar zitten.” Gaukema zette nu zijn dorschvlegel tegen ded muur en liet zich op een bank vallen; de anderen gingen ook zitten. Huibs vrouw en zuster gingen naar een andef vertrek, om te beraadslagen, hoe ze zich hief wel doorslaan zouden, terwijl de mannen inhhlel woonvertrek indruk gesprek geraakten. Ondef het praten liepen de oogen van Gaukema het De beide vrouwen maakten intusschen de tafel gereed. Een groote hoeveelheid gebraden schapenvleesch en geroosterde kastanjes moesten den honger stillen en wijn was er voor den dorst. „Ziezoo,” zei de vrouw des huizes eindelijk, »de tafel is gereed, schikt nu maar allen aan. Als ge maar allen plaats kunt vinden. Anders moet ge om de beurt aanzitten.” Maar dit behoefde niet. Zij wisten het zoo te schikken, dat ze allen een plaats konden krijgen. Toen ze zaten, ontblootte Huib het hoofd; allen volgden zijn voorbeeld en hij sprak luid de benedictie of zegening uit. Dit was toen de gewoonte onder degenen, die niet onverschillig leefden. Na het uitspreken van de zegening sloegen allen een kruis. En nu aan het eten! De reus sprak geen woord; zijn gedachten waren bij den maaltijd. Het stuk brood, dat hij straks opgepeuzeld had, scheen hij reeds geheel vergeten. Zijn medegenooten schenen ook niet anders te kunnen dan eten. Alleen Huib praatte, ja praatte druk. Hij moest aan zijn vrouw en aan Rosalie vertellen, wat er °P zee voorgevallen was, en hij deed dit met veel genoegen en met allerlei snaaksche zetten er tusschen. Hij dacht, dat hij den reus, door telkens diens naam te noemen, ook aan het praten 2°u krijgen, maar dit mislukte. De man keek hem Vertrek rond, alsof hij iets zocht; zijn blik bleef rusten op de tafel, waarop een brood lag. Zonder iets te zeggen, stond hij op, nam het brood weg en begon al pratende het op te peuzelen. Na eenige oogenblikken was er niets meer van over. wel eens even schuins aan, maar at door en zei niets. En zoo bleef Huib alleen aan het woord. De beide vrouwen konden zich bijna niet voorstellen, dat de lange man, die daar nu zoo stil zat te eten en er zoo goedig uitzag, gedaan had, wat Huib daar vertelde. Ze dachten dan ook, dat Huib overdreef, gelijk hij wel meer deed. Ze keken den reus er nog eens op aan, maar konden onmogelijk gelooven, dat hij zoo’n held in het gevecht was. „Kom nu, Huib,” zei Rosalie daarom, „schei nu uit met uw praatjes. Die man zou anders zelf nog gaan gelooven, dat het waar was. Gaukema keek haar even lachend aan, doch zei niets. Door zijn blik gaf hij haar te kennen: „Nu veel te druk om te praten, komt later wel in orde.” Maar Huib kon het er maar niet bij laten zitten. „Rosalie,” zei hij, „’t is alles de zuivere waarheid, wat ik vertel. Straks als het eten gedaan is, zal hij het zelf wel bevestigen. Niet waar, Gaukema ?” Gaukema bromde iets, maar zoo onduidelijk, dat men er geen neen en geen ja van maken kon. Intusschen keek vrouw Huib met zorg naar het verdwijnen van alle spijzen. Zouden die mannen niets overlaten? Niet, dat zij gaarne iets over wilde houden, maar als alles op ging, zou dit een bewijs zijn, dat zij niet genoeg opgedischt had en daarvoor zou ze zich schamen. En toch ging alles op. Gaukema en zijn helpers verklaarden niet eerder den maaltijd voor afgeloopen, dan nadat ook de laatste brok verdwenen was. „Niet genoeg?” antwoordde Gaukema, „wel, mijn goede mensch, gij hebt veel te veel opgezet, is dat ook eten, dat gij ons hebt laten doen ? Ik kreeg haast berouw, dat ik hier gekomen ben.” Nu begreep zij er niets meer van. „Maar gijlieden hebt niets overgelaten,” merkte zij op. „Overgelaten? Mochten wij dan iets overlaten? Als wij dat maar geweten hadden! Wij dachten, dat ge dan boos op ons zoudt zijn, en daarom hebben wij ons uiterste best gedaan.” Zij lachte en begreep, dat hij dit maar zei, om haar weer ineen goeden luim te brengen. Oaukema kon nu weer praten. Terwijl de vrouwen de tafel afnamen, onderhield hij zich met Huib. „Ik denk, mijn goede wapensmid, dat onze vloot nu wel spoedig komen zal.” „Waarom zijt gijlieden zoo lang uitgebleven?” vroeg Huib. „Waarom zijt gij niet begonnen zelf de Mooren aan te vallen? Ik bedoel uw koning hier.” „Omdat hij daartoe de macht niet heeft.” „Juist zoo. Dezelfde verontschuldiging heeft graaf Willem tot dusver ook gehad. Zoodra uw honing Alfonsus zijn hulp inriep, terwijl paus Innocentius tegelijk opriep tot een nieuwen Kruistocht, hebben wij bij ons de wapenen opgevat, maar dat was niet voldoende. Wij moesten eerst „Maar mannen,” zei vrouw Huib nu, „ik zie, dat ik niet genoeg opgebracht hebt. Neem het mij niet kwalijk, wij wisten de maat nog niet recht. In het vervolg zal het beter gaan.” een aantal schepen hebben, eer wij vertrekken konden en het heeft veel tijd gekost, die te verzamelen en uitte rusten. Ook moest de Graaf eerst orde op zaken stellen, nu hij voor zoo langen tijd het land ging verlaten. Maar eindelijk zijn wij dan toch klaar gekomen. De bisschop van Utrecht is ook op de vloot.” „De bisschop? Wat wil die? Toch niet helpen vechten?” „Natuurlijk niet, maar het is toch goed, een voornaam geestelijke bij ons te hebben, om voor ons te bidden en ons te zegenen, Huib. Of hebt gij dat niet veel in tel?” „Zeker wel.” „Daarom dan heeft graaf Willem hem overgehaald, om mee te gaan.” „Nu, ’t is een heele onderneming, hoor. Hebt gij ook vrouw en kinderen achtergelaten, Gaukema?” „Neen, ik ben ongetrouwd.” Hij lachte, terwijl hij dit zei, alsof hij het een bespottelijke zaak achtte, nu al getrouwd te zijn. „Neen, Huib, maar ik heb wel een vader en moeder achtergelaten, en deze schreiden wel, toen ik vertrok, want ze zeiden, dat ik misschien nooit terugkwam. Maar ik troostte hen door te zeggen, dat ik terugkwam, als ik minstens twaalf Saracenen doodgeslagen had.” „’t Is toch schoon, ter kruisvaart te gaan, Gaukema.” „Hebt ge lust om mee te gaan?” „’k Zou niets liever doen dan dat.” „Dat is het hem juist, vrouw, dat mij terughoudt. Anders was ik al lang weg. Maar wees gerust, ik weet, dat ik niet gaan mag.” „Neen, Huib, gij moet thuis blijven, om voor vrouw en kinderen te zorgen en op het zusje te passen.” Bij de laatste woorden wees hij glimlachend naar Rosalie. »En gij zelf dan? Gij zijt een broertje, dat van en moeder weggeloopen is,” antwoordde Bosalie. De reus lachte, omdat zij hem een broertje noemde. Komaan, Huib,” zei hij daarna, „het wordt miJ te benauwd in huis. Zullen wij eens bij de haven gaan kijken, of onze vloot ook in het gezicht komt?” Huib wilde niets liever dan dat en ze gingen dan ook terstond de deur uit. De andere gasten v°lgden hen. Nauwelijks waren ze buiten, of de kerkklokken begonnen te luiden, eerst van de eene kerk en daarna van de andere. «Wat is dat?” riep Huib. Hij wist namelijk, dat het nu geen tijd was, °m de klokken te luiden. Hij begon op een drafje te loopen, om maar gauw uit de zijstraat inde hoofdstraat te komen. e reus met zijn lange beenen behoefde zijn stap sleehts een weinig te versnellen, om hem bij te houden. eus uit Friesland. „En mij met mijn kinderen onverzorgd achterlaten?” zei vrouw Huib, die deze woorden hoorde, °P ontevreden toon. In die straat gekomen, zagen zij een menigte menschen allen denzelfden kant uitloopen, namelijk naar den havenkant. ,Wat is er te doen?” riep Huib. „De Hollandsche vloot is gekomen en ze hebben de Mooren op zee verslagen,” werd hem geantwoord. „Ja, kom, Huib,” riep Jan de Zeeuw, die er ook al met zijn gasten was, „koning Alfonsus is naar de haven gegaan, om graaf Willem te ontvangen.” „Wel verbaasd!” zei Huib en hij sprong van pleizier bijna drie voet hoog. „Wat mankeert u? Wat zeggen die menschen?” vroeg Gaukema, die niet verstaan had, wat er gezegd was. „Kom, klein broertje, geef mij de hand. Wij moeten gauw naar de haven loopen. Daar zijn de Hollandsche schepen binnengeloopen. En zij hebben de Mooren verslagen,” zei Huib gekscherend. Het „broertje” glimlachte, gaf hem de hand en zette het met zijn lange beenen op een loopen, dat Huib er van achter den adem kwam. Hij kreeg er bijna berouw van, dat hij den reiis uitgenoodigd had, hem de hand te geven. Dit voordeel kwam er echter van, dat zij eerder bij de haven kwamen dan de anderen. „Ja, waarlijk daar waren de Hollandsche schepen! Een groote vloot! Daar zagen zij de mannen reeds bezig te landen. Koning Alfonsus II stond reeds daar, om graaf Willem en den bisschop Otto en de andere hoofden der vloot de hand ter verwelkoming te drukken. Gaukema had zijn dorschvlegel inde hand, want die had hij altijd bij zich, zelfs wanneer hij vrienden bezocht, en had veel bekijks. Doch weldra werden aller oogen gericht op twee personen, die aan land traden en voor wie koning Alfonsus vriendelijk boog en zijn hovelingen het hoofd ontblootten. Het waren de Graaf en de Bisschop. „Dat is Graaf Willem! Dat is Bisschop Otto!” riep Gaukema, terwijl hij de bedoelde personen aanwees. „Stil toch!” riepen de anderen, want zij wilden hooren, wat koning Alfonsus ter verwelkoming sprak, maar er was zooveel rumoer, dat er niets van te verstaan was. Alleen konden ze zien, dat koning sprak en aan de twee hooge personen de hand gaf. „Leve de Hollanders!” barstte het volk nu Weer uit en dit gejuich duurde lang. Terwijl zij zoo juichten, kwamen ook de andere hoofden der vloot aan land. Twee prachtige uitgedoste paarden werden gebracht, één voor den graaf en één voor den bisschop, om naar het koninklijk paleis te rijden, want het spreekt van 2elf, dat zij de gasten van den koning zouden zijn. Koning Alfonsus reed naast hen en zijn gevolg Een groote menigte volks stond reeds op den oever en het aantal toeschouwers vermeerderde ieder oogenblik. „Leve de Hollanders! Leve de Hollanders!” zoo klonk het luide en telkens weer. Men kon het den menschen aanzien, dat er een gevoel van veiligheid over hen kwam, nu de Hollanders er waren. schaarde zich er achter. Het volk week eerbiedig terzijde, toen de hooge personen voorbij reden. Zelfs gingen enkelen op de knieën liggen. Gaukema zag dit en hij ergerde zich er aan. Hoe gaarne hij ook zag, dat de graaf en de bisschop geëerd werden, dit ging hem toch te ver. Hij liep op iemand toe, die dicht bij hem geknield lag, gaf hem een flinken stoot met zijn dorschvlegel en zei: „Kerel, wees toch niet zoo laf! Voor een mensch knielen? Schaam je wat! Anders verdien je, de slaaf van de Mooren te zijn.” De Portugees, dien het gold, sprong verschrikt op en keek angstig naar den reus, maar verstond niet, wat deze zei. Niet begrijpende, waarin hij zich bezondigd had, maakte de man, dat hij uit de nabijheid van dien langen Hollander kwam. Het volk ging voor een deel in optocht mede naar het koninklijk paleis, onophoudelijk roepende: „Leve de Hollanders!” Het andere deel van de toegesnelde menigte bleef bij de haven, om de mannen der vloot te zien landen. Ook Gaukema en Huib behoorden hiertoe. De eerste, om zoo spoedig mogelijk van de manschappen te vernemen, hoe ’t gegaan was met de vloot der Mooren en ook, om hun te vertellen, wat hij en zijn kameraden met hun schip ondervonden hadden. Wat Huib aangaat, hij was daar, om zijn broeder te zoeken onder al die mannen. Weldra kreeg hij hem in het oog. „Diedrich! Diedrich, hierheen! Ik ben je broer Huib!” riep hij. En waarlijk daar kwam Diedrich aan. Het viel terstond in het oog, dat hij een Huib wist wel, dat zijn broeder anders was cian hij, maar het viel hem nu dan toch zeer bijzonder in het oog. Doch hij troostte zich weer met de gedachte: „’t Komt van vreemdheid, ’t Zal Wel spoedig beter worden.” Hij wilde hem dan maar spoedig naar huis brengen. Maar waar was Gaukema gebleven? O, die stond daar ginds te midden vaneen aantal kameraden, het hoofd boven allen uitstekende, drukte praten en te lachen. „Kom, laten we maar weggaan,” zei Huib, „hij zal den weg wel vinden.” Hij sloeg dus met zijn broeder den weg in naar huis, onderweg druk pratende en naar allerlei dingen vragende. Diedrich keek vreemd °ra z>ch heen. Deze stad scheen niet aan zijn Verwachting te beantwoorden. Hij zei dit dan ook. „Dat weet ge zoo spoedig niet,” zei Huib. «Als ge hier wat gewend zijt, valt het wat mee. maar, het zal wel anders worden. Straks Wordt ge mijn deelgenoot in mijn wapensmederij, Want het is voor mij alleen te druk, en ge trouwt met de zuster van mijn vrouw. Rosalie heet ze. Een knappe, brave meid, hoor!” Diedrich zei daar niets op en dit beviel Huib maar slecht. geheel ander persoon was dan Huib. Was deze druk en levendig, de ander ofschoon jonger was meer statig en deftig. Hij scheen niet zeer spraakzaam, maar meer in zich zelf gekeerd te zijn. Het onderscheid bleek reeds bij de eerste begroeting. Was Huib daarbij opgewonden en uitgelaten en viel hij haast over zijn woorden, de ander zei weinig, was uiterlijk koel en bedaard. „Of wilt ge liever met de kruisvaarders verder gaan naar het Heilige Land en wie weet, waarheen meer?” vroeg hij daarom. „O neen! Het leven onder die ruwe mannen bevalt mij niet. Hebt ge dien langen kerel wel gezien, die strak* in uw nabijheid stond?” „Ja, dien reus met zijn dorschvlegel bedoelt gij?” „Juist. Dat is ook een echte ruwerd. Ik hoop, dat ik dien vent nooit weerzie.” „Waarom? Heeft hij u beleedigd of iets misdaan ?” „Neen, maar ik kan hem niet verdragen, omdat hij zoo dol en zoo ruw is.” „O wee, ik geloof, dat mijn broer trotsch geworden is!” dacht Huib en deze gedachte stemde hem onplezierig. Huib sprak die gedachte natuurlijk niet uit, maar was wel wat teleurgesteld. Hij kon niet nalaten te zeggen: „Het spijt mij, Diedrich, dat ge met Gaukema niet op een goeden voet staat, want ik heb hem in huis genomen, en ge zult elk oogenblik met hem in aanrakinglkomen.” „Dat kan ik niet! Dat wil ik niet!” „Dat zal toch niet anders kunnen.” „Waarom niet? Zijt gij verplicht, juist hem in huis te nemen?” „Dat niet, maar ik heb hem nu eenmaal genomen. En wat zou dat ook! Ik geloof, dat ge u in hem vergist. Mij dunkt, hij is een vroolijke, rondborstige jongen. Van ruwheid héb ik niets bij hem bemerkt.” verlegen, doch maakte zich er nu af door te zeggen: „Nu kom maar mee; wij zullen wel eens zien, hoe wij dat schikken.” „Nu, als ge er maar om denkt, dat ik niet met hem onder één dak wil zijn.” „Maar wat hebt ge dan toch met hem gehad, Diedrich, dat ge zoo boos op hem zijt?” „Och, niets! Maar ’t is een ruwe lomperd. Een fatsoenlijk mensch kan niet in zijn gezelschap zijn.” „Zoo! Dat had ik niet van hem gedacht. Eén ding weet ik wel: hij is een dappere kerel, zooals ge er niet velen aantreft. Dat heb ik zelf gezien.” „Dapper? Dat is maar schijn. Hij is sterk, °wdat hij zulk een groot en lomp lichaam heeft. Daardoor kan hij iets meer doen in sommige gevallen dan een ander en zoo komt het, dat Wen hem voor dapper houdt.” Huib was het daarin niet met zijn broeder eens, doch antwoordde er niet op, want zij waren vlak v°or zijn huis gekomen. „Hier woon ik, Diedrich,” zei hij, terwijl hij °P de deur toetrad, maar Diedrich bleef staan, nam het huis eens goed op en zei: »Ik had gedacht, dat ge een grooter huis hadt, Duib. Dit schijnt mij niet veel bijzonders.” »’t Zal u wel meevallen, als ge het van binnen 2’et. Kom maar mee.” Huib had de deur al geopend en nu gingen „En ik zeg u, dat ik niet met hem aan dezelfde tafel wil eten.” Dat werd een leelijk geval. Huib was er mee ze binnen. Eerst moest Diedrich kennis maken met zijn vrouw, Rosalie was niet te zien. Nu, vrouw Huib merkte al spoedig, dat Diedrich geheel anders was dan haar man. Zoo koud, zoo stijf, zoo uit de hoogte. Zij deed haar best, om hem goed te onthalen, maar hij ontving al die vriendelijkheden met een houding en een gelaat, alsof hij dacht: ,Wat behelpen is dat hier!” Huib was volstrekt niet vroolijk gestemd. Neen, zoo had hij zijn broer vroeger niet gekend. De jongen was altijd geheel anders geweest dan hij zelf, altijd wat teruggetrokken en in zich zelf gekeerd, maar zoo stug en verwaand, als hij zich nu toonde, neen, dat had hij niet verwacht. Hij trachtte hem aan het praten te krijgen, door hem allerlei vragen te doen over zijn geboortestad Luik en over het vaderland, doch kreeg slechts korte antwoorden en deze werden gegeven op een toon, waaruit sprak: „Hoe kunt ge toch zoo zeuren en u met al die kleinigheden bemoeien.” Huib bracht het gesprek op de Mooren en het gevecht, dat hij gezien had tusschen het Hollandsche en Moorsche schip, waarbij hij de dapperheid van Gaukema breed uitmat. Juist daarom hoorde Diedrich hem met tegenzin aan. Daarna vroeg Huib naar het gevecht, dat de geheele Hollandsche vloot met de Mooren gehad had; maar zijn broer gaf ook hierover slechts korte antwoorden. „Hebt gij ook vijanden gedood?” vroeg Huib hem op den man af. Huib werd er verdrietig bij, omdat het hem niet gelukte wat leven in dien stuggen broer te brengen. „Was Rosalie maar eens hier! Misschien zou dezen den kouden jongen wat warm maken met een vonkje uit haar oogen,” dacht hij. „Vrouw, waar is Rosalie?” vroeg hij daarom. „Zij is achter. Zij verkleedt zich.” „En moet dat zoo lang duren?” „Zij zal wel gauw komen.” Huib wachtte met ongeduld, omdat het gesprek niet wilde vlotten. Eindelijk, daar kwam ze aan! „Kom, Rosalie!” riep hij bij haar binnenkomen, «mijn broeder Diedrich is gekomen. En de heele Hollandsche vloot is er. En graaf Willem en de bisschop van Utrecht zijn bij den koning. De Mooren zijn verslagen en de valsche Enrico zal Wel voor de haaien zijn. En dit is nu mijn broeder Diedrich uit Luik.” Zoo rammelde hij maar voort. Diedrich had intusschen Rosalie eens opgenomen en waarlijk, er kwam wat leven inden jongen. Hij stond op en terwijl hij kleurde, gaf hij haar de hand. Zij sloeg een onderzoekenden blik op hem, doch slechts zeer kort. Daarna ging 2e bij haar zuster zitten. Van dat oogenblik afwas Diedrich anders. Spraakzaam was hij nog niet, want hij kon het niet zijn, maar hij deed toch moeite, om het te 'vezen. Huib merkte dit met genoegen op, maar nu beviel Rosalie’s houding hem weer niet. Zij sloeg wel telkens tersluiks een blik op den vreemden jongeling, maar scheen zich toch niet „Ja,” luidde het korte antwoord. bijzonder tot hem aangetrokken te gevoelen. Als Diedrich iets zei, dan hield ze zich alsof ze het niet hoorde en het niet de moeite waard achtte, er op te letten. „Wel,” dacht Huib, „mijn stijve broer zal moeite hebben, om haar in te palmen. Maar ik zal hem helpen.” De deur ging open en Gaukema trad binnen. Diedrich keek zijn broer aan, alsof hij zeggen wilde: „Zult gij er aan denken, wat ik u gezegd heb?” Huib deed, alsof hij het niet merkte en riep Gaukema tegen: „Kijk, dat is nu mijn broer. Hebt gij hem niet eerder gezien?” De reus ging voor Diedrich staan, keek hem aan en zei: „Is dat uw broer! O, dien ken ik wel.” „Niet waar, vriencf wij kennen elkaar. Maar ik hoop, dat gij nu wat beter te spreken zijt, dan toen ik u het laatst zag.” Met deze woorden sprak hij Diedrich aan. Deze bromde iets tusschen zijn tanden, dat niet zeer vriendelijk klonk. „Kom, vriend, nu niet meer boos zijn,” hernam Gaukema, „geef mij de hand en alles is in orde. Wij moeten hier bij onze vrienden geen boos gezicht tegen elkander zetten.” Diedrich nam de hand niet aan, maar stond op, keerde Gaukema den rug toe, ging n?ar het venster en keek naar buiten, de nauwe si* in. Het was een pijnlijk oogenblik, vooral voor Huib, omdat hij nu weer dacht aan de woorden, Gaukema trok zich, zoo het scheen, niets van dat alles aan. Met een vroolijk gezicht ging hij bij Rosalie zitten, nadat hij zijn dorschvlegel tegen den wand geplaatst had. „Zoo meisje,” zei hij plagend, „al weer een gast meer gekregen, niet waar? En die kan nog meer eten dan ik. Hoe zult gij en uw zuster het nu wel maken? ’k Zal u nog wel moeten helpen, om den pot te koken.” „Gij met uw dorschvlegel!” antwoordde zij lachend, „gij zoudt zeker met dat ding inden pot willen roeren. Pas op, dat gij geen voet in de keuken zet! Ik zou dat ding een-twee-drie in het vuur werpen.” „Dat moest ge eens probeeren, meisje!” „Dat ding schijnt uw trouwe vriend. Het gaat altijd met u mee.” ,/t Is mijn wapen!” „Ik weet niet, hoe ge met dat zware ding iets uitvoeren kunt.” „’t Is juist zwaar genoeg voor de harde koppen der Mooren. Geloof maar, dat ik niets uitvoeren kon, als de Mooren zulke hoofden hadden als gij.” Zij stond haastig op en liep het woonvertrek uit. „NrJ"s ze boos! Nu is ze boos! Huib, ik heb uw zuster boos gemaakt!” riep de reus op vrooüjken toon uit, wel overtuigd, dat het met die boosheid zoo erg niet was. welke Diedrich tot hem gezegd had. Hij kon er toch ook niet toe komen, den vroolijken reus uit Friesland de deur te wijzen. Hij wist geen raad. Diedrich had, terwijl Gaukema met Rosalie praatte, al een paar malen tersluiks achterom gekeken. Het scheen hem niet aan te staan, dat de reus zoo gemeenzaam met haar was. Nu trad hij van voor het venster terug en zei op niet zeer vriendelijken toon: „Gij schijnt er wel slag van te hebben, met uw ruwe en uw dwaze woorden de menschen kwaad te maken.” „Dat schijnt wel,” antwoordde Gaukema lachend, „maar er is één geluk bij: niemand blijft lang boos op mij. Gij ook niet, vriend! Kom, geef mij de hand; dan is ’t weer in orde.” Weer stak de reus hem de hand toe, maar weer weigerde Diedrich ze ook, zeggende: „Houd die onwijze praatjes maar voor u. Gij deedt beter als ge een ander huis opzocht. Mijn broeder heeft het toch al vol genoeg.” Gaukema keek Huib aan en vroeg: „Zegt gij dat ook?” „Neen!” zei Huib, want hij kon er niet toe komen aan de luim van Diedrich toe te geven. „Dan ga ik heen!” sprak Diedrich en hij liep haastig de deur uit. „Blijf toch, malle jongen!” riep Huib hem na, maar Diedrich deed, alsof hij hem niet hoorde en verwijderde zich snel. „Loop dan ook heen! Ge zult van zelf wel weer terugkomen.” bromde Huib zeer ontevreden. Dat was een heele stoornis in huis! Gaukema keek, alsof hij niet wist, wat hij er van denken zou. Vrouw Huib liep naar achteren om het aan haar zuster te vertellen. Beide vrouwen waren nu „Hoe komt het toch, dat hij zoo boos op u is, Gaukema? Wat hebt gij met hem gehad?” vroeg hij. „Een kleinigheid maar!” luidde het antwoord. „Toen wij ons gereed maakten om af te varen uit het vaderland en toen graaf Willem en de bisschop aan boord kwamen, stonden wij allen bij onze schepen, om hun eer en hulde te bewijzen. Diedrich ik wist toen natuurlijk niet, dat hij uw broer was stond naast mij. Ik leunde op mijn dorschvlegel. „Doe dat ding weg, zei hij.” „Dat is mijn wapen, antwoordde ik.” Toen schopte hij er tegen aan, om het te doen vallen, maar dit gelukte niet. Ik werd ook een weinig boos en gaf hem een stoot tegen zijn beenen met mijn vlegel. Ik schijn wat hard gestooten te hebben, want hij zette een heel pijnlijk gezicht. En sedert is het mis. Geen half uur daarna wilde ik hem de hand ter verzoening reiken, maar hij weigerde die, en nog voor wij uitvoeren, verzocht hij op een ander schip geplaatst te worden. Dit is hem toegestaan en sedert heb ik hem niet weer gesproken, voordat ik hem hier ontmoette. En dat is nu alles.” , Hoe kan de jongen toch zoo dwaas zijn,” zei Huib en hij ging ook de straat in, om te zient waar zijn broeder gebleven was. Na geruimen tijd kwam hij terug met Jan den Zeeuw. Deze noodigde Gaukema uit om bij hen* nog zeer versterkt in hun ongunstigen indruk aangaande dien stijven Hollander. En Huib zelf was geheel van streek. verblijf te komen houden. Natuurlijk zei hij er niet bij, dat Huib hem daartoe overgehaald had. Doch onze Fries begreep het wel. „Ik neem het u niet kwalijk, Huib,” zei hij, „dat ge uw broeder voor mij kiest. Misschien zou ik evenzoo doen. Ik ga met Jan mee. Maar ik mag zeker zoo nu en dan wel eens komen kijken, hoe het u hier gaat?” „Zeker, dat moogt gij,” zei Huib, die nu ook geen moeite deed, om te ontkennen, dat deze uitnoodiging zijn werk was. „Kunnen de andere mannen hier blijven ?” vroeg nu Gaukema. „Ja, met alle genoegen. Het spijt mij maar, dat het zoo geloopen is met Diedrich.” De reus nam zijn wapen en stapte met Jan de deur uit en eenige oogenblikken later kwam Diedrich er weer in. Hij had dus gezien, dat zijn vijand vertrokken was. Huib sprak nu niet over het voorgevallene, inde hoop, dat Diedrich nu wat ongedwongener zou zijn. Nu, dat was hij. Langzamerhand bleek het, dat hij wel praten kon. Allerlei dingen vertelde hij uit het vaderland en niet het minst uit hun vaderstad Luik en over personen, die Huib en hij kenden. Huibs vrouw stelde niet veel belang in die dingen, omdat de onderwerpen der gesprekken haar geheel vreemd waren, maar zij kon toch niet nalaten, den jongen zwager nu meer belangstellend aan te kijken. Hij viel haar nu blijkbaar weer mee. Ja, als ze hem goed aankeek, vond ze hem zelfs een goeden jongen. En hij lachte zoo nu en dan ook smakelijk, als er Dit had zij zeker niet geheel mis. In ons goede Nederland zijn altijd menschen geweest, evenals ze er nog zijn, die bij hun eerste optreden een ongunstigen indruk maken, maar later zeer meevallen. Eerst zijn ze zoo koud, zoo stijf, bijna stug zelfs, en uit de hoogte. Ook schijnen ze somber en zelfzuchtig, terwijl later blijkt, wanneer men ze ziet ineen omgeving waar ze op hun gemak zijn, dat ze toch wel een vroolijken aard en een edele inborst hebben. Het zijn huiselijke menschen, die niet gaarne veel drukte om zich hebben en tegenover vreemden verbazend onhandig zijn, maar in hun kleinen kring gaarne vroolijk zijn en in het geheel niet zelfzuchtig. Later bleek het duidelijk genoeg, dat Diedrich tot deze soort van menschen behoorde. Huib was blij, dat zijn broeder nu zooveel gunstiger uitkwam en hij hoopte, dat Rosalie het ook zou opmerken. Dit scheen echter niet het geval. Zij zette een gezicht, alsof de jongeling haar niet de minste belangstelling meer inboezemde. Zelfs als Diedrich het woord tot haar richtte, veranderde dit niet. Ze gaf nauwelijks antwoord en zorgde er wel voor, dat hij haar niet inde oogen kon zien. Toen vrouw Huib ’s avonds tegen haar zei r „’t Is toch wel een goede, vroolijke jongen, Rosalie, hij valt mee,” antwoordde zij eenigszins bits: . iets koddigste vertellen viel. Zij kwam nu tot het besluit, dat hij eigenlijk vroolijk van aard was, evenals haar man. Dat hij straks zoo vreemd was, kwam dan zeker van onhandigheid en ontevredenheid. „Och, wat! Is dat een manier van doen? Hij jaagt eenvoudig den vroolijken Fries de deur uit en neemt zelf diens plaats in. Neen, ik moet niets van hem hebben.” j „Die vroolijke Fries schijnt bij u ineen goed blaadje te staan,” merkte vrouw Huib op. „Och, dat weet ik niet. Eerst was ik bang voor hem, maar ’k heb gezien dat het een vroolijke en goede jongen is.” „En nu zijt gij in het geheel niet meer bang voor hem,” hernam vrouw Huib lachend en plagend. Rosalie kleurde een weinig en antwoordde: „Neen, bang niet, want ik heb gezien, dat hij niemand kwaad doet.” „Behalve de Saracenen.” „Natuurlijk! Die moet hij bestrijden. Dat behooren ze allen te doen.” „J3> Rosalie, dat is waar en ik geloof ook, dat de Fries een goede jongen is, maar dat hij altijd met zoo’n dikken paal inde hand loopt, en zoo graag over vechten praat, bevalt mij toch niet. Dat is zoo ruw. Als ’t noodig is, moeten mannen kunnen vechten, maar ik houd toch meer van lieden, die het liever niet doen en slechts uit nood er toe overgaan.” „Wilt ge dan zeggen, dat Gaukema voor zijn plezier vecht?” „Voor zijn plezier nu juist niet, maar hij vindt er toch genoegen in.” „Dat geloof ik niet, maar hij is een held, ziet ge! Ik houd van helden.” Zoo liep het gesprek, dat ze samen inde keuken „Rosalie moet niets van uw broer hebben, Huib. Zij houdt meer van Gaukema. Dat heb ik duidelijk gemerkt.” „Hebt gij er met haar over gesproken?” Nu deelde zij het gesprek mede. Huib werd driftig en zei: „Zou die meid mij zoo’n reus inde familie willen halen? Dat zal mij niet gebeuren.” „Och, kom man, daar is immers ook geen sprake van. Gaukema blijft immers niet hier. Hoe lang zou uw graaf Willem hier vertoeven willen?” „Dat weet ik niet. ’t Zal wel van de omstandigheden afhangen, maar in allen gevalle niet langer dan eenige dagen.” „Dat dacht ik ook en dan gaat Gaukema dus vertrekken, terwijl Diedrich blijft.” „Hoe vindt ge den jongen nu?” Zij zeide hem haar oordeel en dat was zeer naar Huibs genoegen. Hij klopte haar op den fug en zei: „Gij zijt een braaf wijf! Kon Rosalie ook maar zoo goed uit de oogen zien.” «Dat zal wel gaan, Huib, maar gij moet haar niet dwingen. Zulke dingen willen niet gedwongen Worden.” Huib beloofde dit wel, maar het zou hem toch een onverdragelijke gedachte zijn, als Rosalie aan een ander de voorkeur gaf boven Diedrich. uit Friesland. hielden. Toen vrouw Huib ’s avonds met haar man alleen was, zei ze: HOOFDSTUK V. IN EN NA DEN SLAG. Den volgenden morgen was heel Lissabon in rep en roer, want ’s nachts waren de Mooren met een groot aantal schepen voor de kust gekomen. Na de geleden nederlaag hadden ze schepen uit Noord-Afrika laten komen om zoo mogelijk nu met beter kans den strijd tegen de kruisvaarders te hervatten. Niet alleen waren ze op de kust gekomen, maar ’s morgens inde vroegte begonnen ze hun troepen aan land te zetten op eenigen afstand van de stad. Het bericht daarvan kwam natuurlijk terstond in het koninklijk paleis en dus ook tot graaf Willem. Koning Alfonsus en zijn raadslieden wilden, dat de graaf terstond met zijn volk naar de kust zou snellen, om de landing der vijanden te beletten, maar graaf Willem zei: „Als wij dat deden, wat zouden we dan nog gewonnen hebben? Wij hadden alleen verkregen, dat ze nu niet aan land kwamen, maar ze zouden spoedig de landing herhalen en misschien op een tijd, die ons meer ongelegen kwam. Neen, wij moeten hen stilletjes aan land laten komen en hun dan zulk een knauw geven, dat ze in het geheel niet terug komen.” Dat leek den Portugeezen een zaak van Toen wilden de Portugeezen weer, dat de Hollanders dan toch zoo spoedig mogelijk naar de strijdplaats zouden snellen, maarde Graaf zeide: „Het heeft geen haast. Laten wij kalm blijven en geen onbesuisde dingen doen. Morgen is het nog vroeg genoeg. Laten de vijanden eerst maar eens tegen de stad optrekken, dan zijn ze meteen Wat verder van hun schepen af. Als zij hun schepen inde nabijheid hebben, zouden ze zoo ze den slag verloren de vlucht nemen, eer wij ze voldoende konden teisteren. Met Gods hulp zullen wij nu eens voor goed een eind Waken aan hun heerschappij in Portugal. Ik ben blij, dat ze ons hier komen opzoeken, maar nu Woeten wij hun ook den tijd geven om te naderen. Zoo hebben wij ook zelf den tijd, om onze maatregelen te nemen, alles goed te overwegen en vooral ook, om naar de kerkte gaan en ’s Heeren zegen af te smeeken. Want onze mannen moeten niet inden strijd gaan, zonder eerst hun zonden gebiecht te hebben (de lezer denke er aan, dat het nog de Roomsche tijd was). Misschien zullen velen sneuvelen en daarom is het noodig, dat nllen zich voorstellen: Ik kan wel eens dood op het slagveld blijven.” onmogelijkheid, want volgens de ingekomen berichten waren de Mooren wel vijftig duizend. Wel konden de Portugeezen met hun eigen manschappen, dit getal vermeerderen, maar zij gevoelden zelf wel, dat die acht duizend ’t eigenlijk doen moesten. Doch graaf Willem zei, dat de overwinning niet afhangt van het aantal, maar van den zegen des Heeren en van moed en beleid. De Portugeezen waren verbaasd over zooveel kalmte en vertrouwen op God. Het stemde ook hen een weinig tot gerustheid. Dit laatste gold echter alleen van degenen, die in het koninklijk paleis waren en dus graaf Willems woorden konden hooren. Maar het volk daarbuiten, dat daarvan niets wist, was zeer ongerust. In hun angst vergrootten zij de vijftig duizend mannen tot honderdduizend. De één keek den ander vol vrees aan, want tegen zulk een macht waren de kruisvaarders wegens hun klein getal, toch niet bestand, dachten zij. Maar dachten zij er dan niet aan, om zelf naar de wapenen te grijpen? Neen, door lange onderdrukking waren ze ontzenuwd en hadden alle zelfvertrouwen verloren. „De Mooren zullen nu ook evenals elk jaar hun aantal slaven eischen, want daarvoor is het nu juist de tijd,” werd er gezegd. „Ja, zij zullen nu tot onze straf het dubbele aantal eischen,” zei een ander en dit denkbeeld stemde tot groote droefheid. Want wie zouden het zijn, die door den koning aan hen overgegeven werden? leder voelde de vraag bij zich opkomen: „Zou ik er één van zijn?” Vooral onder het geringe volk was dit het geval. Velen snelden naar de kerken, om zich voor de heiligenbeelden neer te werpen en hun hulp en bijstand in te roepen, want het was een dom en bijgeloovig volk. De gansche stad was in rep en roer, zeiden we. Ja, de lieden liepen hier en daar te hoop, om de zaken met elkander te bespreken en Jan de Zeeuw en Gaukema de laatste met zijn dorschvlegel inde hand kwamen voorbij zulk een troep angstig volk. Zij zagen, dat de gezichten zoo angstig stonden en gingen er daarom op af. „Waarom kijkt gijlieden zoo bevreesd?” vroeg Jan. „Wel, hebt gij dan niet gehoord, dat de Mooren gekomen zijn, om ons te straffen?” „En zijt gij daarom bevreesd? Wat zijt gij eigenlijk schapen van kerels. Vat toch moed! Grijpt naar de wapenen en zegt: zij zullen het niet winnen. Dan geschiedt het ook niet.” Maar die menschen waren niet eens vatbaar voor zulk een vermaning. Zij antwoordden heel onnoozel: „Ja, maar gij zijt veel te klein in getal, om het te kunnen winnen. Wat zou zulk een handjevol mannen tegen wel honderdduizend beginnen!” „Och Jan, laten we toch gauw weggaan,” zei Gaukema, „ik zie wel aan hun zure gezichten, dat er toch niets met hen te beginnen is.” Ze gingen nu naar de woning van Huib, om het groote nieuws te bespreken. Natuurlijk was Huib buitengewoon opgewonden. We zullen hiaar niet meedeelen, wat hij al zei. Diedrich zat stil ineen hoek. Blijkbaar hinderde hem de aanwezigheid van Gaukema, vooral toen hij opmerkte, hoe vriendelijk Rosalie tegen den langen Fries was. Toch liet hij zijn ergernis n>et anders blijken dan door voortdurend stil te berichten in te winnen. Niemand ging aan zijn dagelijksche bezigheden. zwijgen en geen deel te nemen aan de opgewonden gesprekken. Toen Huib met zijn vrienden de deur uitging, bleef hij stil op zijn plaats zitten, als in diep gepeins verzonken. Eindeiijk stond hij op, om ook de deur uitte gaan. „Waarheen!” vroeg vrouw Huib. „Ik moet onzen graaf spreken,” antwoordde hij en eer zij meer kon vragen, was hij de deur al uit. „Wat een stijve Klaas!” zei Rosalie tot haar zuster, toen hij weg was. „Dat zit mij daar eerst als een kleine jongen met zijn mond vol tanden en dan staat hij heel droog op, om de deur uitte gaan. Als gij hem niet gevraagd hadt, waarheen hij ging, zou hij er niets van gezegd hebben. En ook nu nog zei hij met geen enkel woord, wat hij met den Hollandschen graaf te bespreken heeft.” „Och, dat is zijn aard zoo,” antwoordde vrouw Huib, „hoe langer ik hem aankijk, hoe meer ik geloof, dat hij een goede jongen is.” „Nu, ik houd niet van zulke droogpruimers. Dan is die Gaukema toch een andere snaak. Ik geloof zeker, dat Diedrich ook niet zoo dapper is als deze.” „Daar hebt ge niet het minste bewijs voor, Rosalie.” „Dat heb ik ook niet, maar ik geloof toch, dat het zoo is.” „O, als Huib u eens hoorde praten!” Rosalie wierp het hoofd inden nek alsof ze dacht: „Dat gaat mij niet aan,” doch ze zei maar niets, wel wetende, dat zij dan den wind van voren zou krijgen. Zijn vrouw vertelde wat zij wist. „Kijk, dan is het toch waar geweest,” hernam Huib. „Wat is waar geweest?” „Wel, Jan de Zeeuw en Gaukema zeiden al, dat ze hem zagen loopen. Toen ik er naar kijken wilde, was hij tusschen het volk verdwenen, Waar ik geloofde het niet. Zij zeiden, dat hij heel hard liep. Welzoo, en is hij naar den graaf gegaan? Wat zou hij daar willen?” „Ik weet het niet.” „Hoe durft hij het wagen, want de graaf is hij den koning en in het koninklijk paleis te komen, dat gaat zoo gemakkelijk niet. Wat haalt de jongen toch in zijn hoofd! Nu, hij zal wel Spoedig terugkomen.” Huib ging al vast eens kijken, of zijn broeder reeds kwam, want hij brandde van nieuwsgierigheid. Hij keek verscheidene malen, doch telkens tevergeefs, hij werd er ongeduldig bij en bromde hij zich zelf: »’t Is toch een vreemde snaak, die Diedrich, Want waarom heeft hij mij er vooraf niets van gezegd?” Eindelijk kon Huib niet langer in huis blijven, hij moest naar de kerk. Er was namelijk bekend gemaakt, dat er een bijzondere mis gelezen zou borden met het oog op den naderenden strijd. Het betaamde wel, dat hij daarbij was. „Ha,” dacht hij toen, „nu kom ik er achter! Straks kwam Huib alleen in huis. Hij keek het vertrek rond en toen was zijn eerste woord: „Waar is Diedrich?” Diedrich zal ook inde kerk zijn, want hij is een godsdienstige jongen. Dat ik daar ook niet eerder aan gedacht heb. Hij gaat daar zeker de heiligen aanroepen. Kom, ik zal hem gauw opzoeken en hem mee naar huis nemen, anders vrees ik, dat hij den ganschen dag niet terugkomt.” Huib stapte dus de deur uit en ging naar de kerk. Ja, daar wasvolk genoeg, maar geen Diedrich. De priesters hadden het dien dag verbazend druk, want bijna al de mannen, die den volgenden dag inden strijd zouden gaan, wilden eerst nog biechten. En dan die mis met de daaraan verbonden plechtigheden! Het spreekt van zelf, dat deze bijgewoond werd door den koning en den graaf en den Utrechtschen bisschop. Toen vooral was er een groote toeloop van volk, maar Huib had bij dat alles weinig aandacht, want hij keek al rond naar zijn broeder, maar vond hem niet. „Is Diedrich nog niet thuis gekomen?” was Huibs eerste vraag, toen hij in huis kwam. Het antwoord zijner vrouw was ontkennend. „Maar waar blijft de jongen dan?” vroeg hij, reeds een weinig ongerust. „Nu, wat zou dat! Hij zal wel komen, als hij er trek aan heeft.” „Maar, hij blijft zoo lang weg en ik zag hem ook niet inde kerk.” „Gij wordt waarlijk al ongerust!” zei zijn vrouw lachende. „Kom wees wijzer. Hij is geen kleine jongen.” „Neen, dat is hij niet, maar hij blijft zoo lang uit en hij is zoo ” „Vreemd,” wilde Huib er achter voegen, maar „Ik had nooit gedacht, dat die Hollanders zoo kinderachtig zijn” zei zij, maar ze keek Huib zoo grappig aan, dat hij er niet boos om worden kon. Hij hield zich dan ook groot en antwoordde: „Dat zegt gij maar, zusje, om uw eigen ongerustheid te verbergen. Als het te erg wordt, moet gij het maar zeggen, dan zal ik wel uitgaan, om hem te zoeken. Anders doe ik het liever niet. Hij zal straks wel komen.” „Goed, wacht dan maar, tot ik het u zeg,” antwoordde zij en ze zette een gezicht, alsof ze dacht: „Dan kunt gij lang wachten!” Voorloopig werd er niet meer over gesproken, Waar vrouw Huib en Rosalie bemerkten duidelijk, dat hij hoe langer hoe onrustiger werd. Zoo nu en dan liep hij eens naar buiten. Hij zei niet daarom, maar zij begrepen het wel. En als hij terugkwam, liepen zijn oogen snel het vertrek door, om te zien, of Diedrich ook gedurende Hjn afwezigheid thuisgekomen was. Hij vroeg echter niets meer. Zoo werd het eindelijk avond, was Diedrich niet terug. lntusschen liepen allerlei verontrustende geruchten door de stad. De Mooren waren niet alleen geland, maar waren ook opgetrokken naar de stad en hadden hun legerplaats opgeslagen dicht bij de muren. Er werd verteld, dat zij ook de haven versperden. Dit laatste was niet waar, het eerste wel en daaruit bleek, dat zij van plan waren, korte metten met de stad te maken. Wat zou daarvan worden! hij hield het woord terug, om Rosalie, die reeds een spottend gezicht zette. Tegen zulk een overmacht zou de kleine schare kruisvaarders niet bestand zijn. Er kwam dan hoe langer hoe meer een neerslachtige stemming onder het volk. Zelfs Huib kon zich daaraan niet onttrekken. Zijn ongerustheid over zijn broeder werkte deze stemming zeer inde hand. Soms stond hij op het punt om naar het koninklijk paleis te gaan om te onderzoeken of Diedrich daar geweest was, maar dit durfde hij ook niet goed te doen. Hij doorkruiste de stad en vroeg alle bekenden, of ze ook iemand gezien hadden, die er zus en zoo uitzag. Tevergeefs. In het huis van Jan den Zeeuw, waar hij ook informeerde, wist men hem ook niets te zeggen. Ongetroost kwam hij weer thuis en toen zag hij, dat zijn vrouw en Rosalie er ook niet zeer opgewekt uitzagen. Hij vernam spoedig de reden. De mannen, die bij hen thuis lagen, waren binnen gekomen en- hadden aan de vrouwen verteld, dat er morgen een verschrikkelijke strijd ontbranden zou. Toen hadden de vrouwen zich voorgesteld, hoe vreeselijk dat zou zijn, als de Mooren eens wonnen. Zou dan de stad niet uitgemoord worden ? Wat zou er dan van de arme vrouwen en kinderen worden ? Wat zouden zij zelf moeten ondergaan ? Haar neerslachtigheid had op Huib een geheel andere uitwerking, dan men verwacht zou hebben. Terstond verhief zich zijn moed. „Neen, neen, dat gaat zoo niet goed,” zei hij: „kom, geen angst en vrees! Onze graaf Willem laat zich niet overwinnen. Wij zullen hen verslaan. God zal ons helpen. Wat zegt gij, mannen?” Zij stemden met hem in. „Zoudt gij willen, dat ik thuis bleef?” „Dat weet ik niet, maar als u eens iets óverkwam 1” „Wij willen het beste maar hopen, vrouw.” „’t Is toch een treurige tijd!” zei ze, terwijl ze Mismoedig het hoofd schudde. „Kom nu!” riep hij uit, terwijl hij voor haar ging staan, haar beide armen greep en haar yroolijk aankeek, „kom nu, wijf, gij moet niet altijd het ergste denken. Stel u liever voor, dat Wj morgenavond hier weer zullen zitten en dan elkander vertellen, hoe wijde Saracenen geklopt hebben en dat zij de vlucht genomen hebben, °rn nooit terug te komen. Zult gij dan niet vroo'ijk zijn?” „Kon ik mij dat maar voorstellen!” antwoordde z'j met een zucht. „’t Zal goed afloopen, ik heb er een voorgevoel van. Morgenavond zijn we allen hier gezond en terug en dan drinken wij op de overwinning. Wat zegt gij mannen?” „Ja! Ja!” riepen de aangesprokenen allen tegelijk en zij begonnen weer wat vroolijker te kijken. „Waar blijft Diedrich toch?” zei Huib opeens, ttij had een oogenblik zijn broeder vergeten, Jflaar nu hij weer aan hem dacht, begon ongerustheid weer zijn hart te vervullen. Huibs vrouw deelde nu in zijn zorg, want het hegon nu toch te erg te worden. »Als hem naar niets overkomen is!” zei zij treurigen blik. „Gaat gij dan ook mee in ’t gevecht, Huib?” Vroeg zijn vrouw. Huib kon weer niet nalaten de straat op te gaan, of hij den verloren broeder mocht aantreffen. De anderen gingen straks ter ruste, maar hij vond geen rust. Den ganschen nacht liep hij in en uit. Als hij in huiswas, scheen het hem, dat hij beter deed naar buiten te gaan, en als hij buiten was, dan werd hij weer naar huis gedreven. Hij peinsde zich het hoofd moe, waar de jongeling toch gebleven kon zijn en welke reden er voor zijn zonderling gedrag bestaan kon. ’t Was een bange nacht voor hem en een lange nacht ook. Eindelijk gaf hij den moed op en zette zich lusteloos op een bank neer, waar hij in slaap viel en tot den morgen doorsliep. Hij sliep nog, toen zijn vrouw opstond. Zij zag hem met verwondering daar zitten en maakte hem wakker met de woorden: „Huib, wat scheelt u, dat ge daar zit te slapen. Waarom zijt ge niet naar bed gegaan?” Huib moest zich een oogenblik bezinnen, eer hij wist, waarom hij daar zat. Maar toen hij het zich herinnerde, sprong hij op en vroeg: „Is Diedrich er nog niet?” „Neen, ik heb niets van hem vernomen.” „Nu, ik kan er ook niets meer aan doen. ’t Is nu ook geen tijd meer, om er aan te denken. Wij moeten met de Mooren aan den slag. Kom, vrouw, maak ons maar een stevig ontbijt gereed; ik zal intusschen de mannen wekken.” Zijn vrouw en Rosalie dischten nu spoedig op en de mannen aten zonder veel te praten. Wel deed Huib zijn best, om een houding aan te nemen, alsof hij gewoon was, maar dit gelukte ’t Wasdruk inde straten met al de mannen, die gewapend heentrokken naar de plaats, die hun was aangeduid. Daar waren de aanvoerders reeds, de Graaf en de Bisschop, beiden te paard en in volle wapenrusting. Huib zag met geestrift tot beiden op en toen zag hij achter den raaf zijn broeder Diedrich te paard zitten. Wel, was een blijdschap voor hem! Niet alleen ''önd hij hier den broeder weer, maar dat hij hem weervond op zulk een eervolle plaats, dat streelde zijn hoogmoed. Dat moest Rosalie eens Zlen> dacht hij. Wat was hij nieuwsgierig, om te eten, hoe Diedrich daar gekomen was! Maar ‘j kon niet bij hem komen, om het te vragen. Hiï moest op een afstand blijven. En nu Diedrich e Paard en hij te voet! Dat had hij niet verwacht. De Graaf sprak de krijgslieden toe, maar Huib °n het niet verstaan. Hij was er te ver af. De bannen echter, die het verstaan konden, juichten, ook niet. Allen waren blijkbaar onder den ’ndruk van den ernst des oogenbliks. Zouden ze na dezen nog weer aan den disch zitten? Of zouden na eenige uren in het slaggewoel hun *’jken vertreden worden. Ook dachten ze onwillekeurig aan het vaderland, dat zij verlaten hadden, en aan hun bloedverwanten. Ook vrouw Huib en Rosalie waren somber gestemd en lieten dit VeH meer blijken dan Huib lief was. Deze was ('an ook blij, toen de maaltijd afgeloopen was en zij heengaan konden. Bij het afscheid nemen Van vrouw en zuster trachtte hij een luchtigen '°°n aan te slaan, maar dit gelukte hem niet a' te goed. toen de Graaf gesproken had, daarom juichte Huib ook maar en zoo deden er velen. Na Graaf Willem sprak de Bisschop den zegen over hen uit en dit werd weer met gejuich beantwoord. „Overwinnen of sterven!” werd er geroepen en Huib riep het ook, want dat was ook werkelijk zijn meening. Nu trok men de stad uit. De lezer stelle zich niet voor, dat een leger van dien tijd zulk een goed geregelde troep was, als een leger van onzen tijd. Vooral dit leger was niet veel meer dan een ongeregelde troep, ook omdat velen uit de stad zich vrijwillig of gedwongen er bij aangesloten hadden. Ook streden ruiters en voetknechten door elkander. Men trok gezamenlijk op, de aanvoerders gaven het voorbeeld van dapperheid en ook wel eenige leiding, maar overigens streed ieder bijna geheel op eigen gelegenheid. De Mooren stonden reeds gereed, ja begonnen al naar de stad op te trekken. Gedurende den nacht hadden zij zich rustig gehouden, want hun verspieders hadden bericht, dat de stad wel bewaakt werd. Dit was ook zoo. Graaf Willem had terstond zorg gedragen dat overal, waar zulks noodig was, sterke wachtposten geplaatst waren. Diedrich was één van de wachters geweest. Later zal wel blijken, hoe hij daartoe gekomen was. De Mooren dan waren klaar, en nu duurde het maar korten tijd, of het gevecht begon buiten de stad. Het was een heet gevecht, een vreeselijk gevecht. Er een beschrijving van te geven, is onmogelijk. Het gekletter der wapenen overstemde Wij willen ons alleen bepalen tot de omgeving van den Bisschop en den Graaf. In hun nabijheid Waren een aantal Friezen, allen met dorschvlegels, Want Gaukema was de eenige niet, die zulk een Wapen voerde. Wel was hij vanwege zijn buitengewone lichaamskracht en dapperheid de voornaamste onder hen. Deze mannen nu baanden Voor hun vorsten eigenlijk een weg dwars door Eet vijandelijk leger heen. Zij gingen voorop en zwaaiden zoo met hun kromme vlegels in het fond, dat de vijand die niet wijken wilde, verpletterd werd. Zoo maakten zij ruimte voor wie Een volgden. Ook nu was dit hun werk, want Graaf Willem 'vilde een scheur maken, dwars door het leger der Mooren heen, om daarna het eene deel daarin inde haven te dringen, en te doen verdrinken. Een poos ging dit werk voorspoedig. Langzaam drongen de kruisvaarders vooruit. Vele Mooren Verloren er het leven bij. Maar eindelijk begreep de vijand, wat het doel der aanvoerders was en Welk een overwinning zij behaald zouden hebben, lndien het hun gelukte de beide aanvoerders gevangen te nemen of te doen sneuvelen. In dichten drom trokken zij dus tegen de vlegeldragers op. De achtersten duwden de voorsten Vooruit en als dezen doodgeslagen waren, stonden °nmiddellijk anderen in hun plaats, met het zwaard somtijds het geroep, dat van beide kanten gehoord Werd, namelijk „Voor het kruis!” en „Allah is groot.” Het bloed vloeide weldra bij stroomen en ’t doodsgerochel der stervenden en het gekerm der gewonden vermengde zich met al die geluiden. inde hand, zelfs eerde vlegelmannen een nieuwen slag konden toebrengen. Zoo gelukte het hun, tusschen de vlegeldragers door te komen, eenigen van dezen te doorsteken en de anderen in verwarring te brengen. Toen dit gelukt was, ging een geweldige kreet op uit de gelederen der Mooren. „Allah is groot! Weg met het kruis!” zoo riepen zij. Dit geroep vuurde hun moed nog aan, terwijl het een oogenblik den moed der kruisvaarders deed wankelen. In dat oogenblik drongen eenige vermetelen voorwaarts. Een paar van dezen trokken den Bisschop van zijn paard en onder bescherming van hun makkers trokken zij hem mee. Doordat er zooveel verward geschreeuw was, werd het hulpgeroep van den Bisschop niet gehoord. Een andere van de vermetelen sprong op graaf Willem toe, en eer deze hem opmerkte, stortte zijn paard neer. De Moor had het dier zijn zwaard inden buik gestooten. De Graaf viel ook en eer hij weer opspringen kon, had de Moor zijn zwaard uit den buik van het paard getrokken en wilde den Graaf de borst doorboren. Doch juist toen hij den doodelijken stoot wilde toebrengen, werd de kreet gehoord: „Halt, schelm!” en bijna op hetzelfde oogenblik viel den Moor het hoofd van den romp. ’t Was Diedrich, die dit deed. De verwarring was eerst zoo groot geweest, dat niemand er recht wijs uit worden kon, wat er in zijn onmiddellijke nabijheid gebeurde. Maar toen de Graaf viel, had Diedrich dit opgemerkt. „De Graaf! De Graaf!” riep hij, niet wetende, Terstond sprong hij nu van zijn paard, want hij meende, dat graaf Willem gewond was. „Dank u, mijn vriend!” zei deze goedsmoeds, toen Diedrich naast hem stond. Hij had namelijk opgemerkt, wat de jongeling gedaan had. „Zijt gij gewond, heer Graaf?” „Neen!” „God zij geloofd! Hier hebt ge mijn paard!” Graaf Willem maakte geen tegenbedenking en besteeg het paard. Het was nu geen tijd, om Nieer dan noodig was, te praten. Nauwelijks zat graaf Willem weer in het zadel, °f hij bemerkte, wat met den Bisschop gebeurd was. „De Bisschop, de Bisschop! Mannen, redt den Bisschop!” riep hij uit. Diedrich sprong met het zwaard inde hand voorwaarts, maar Gaukema, die nog geheel ongedeerd was, was hem voor. Nog eerde Graaf r*ep, had hij het ongelukkig lot van den Bisschop °Pgemerkt en geheel alleen drong hij moedig voorwaarts, zich een weg banende met zijn machtig Wapen. Diedrich zag het, hoe hij de Mooren Neersloeg of ter zijde deed wijken, maar ook, dat een paar andere Mooren achter den reus sprongen, °tn hem onverwachts een doodelijken steek te geven. Hij had nog juist den tijd, om Gaukema te hulp te komen. Hij doorstak beide belagers °P hetzelfde oogenblik, waarin de reus de Mooren Neersloeg, die den Bisschop meesleepten. „Voor het Kruis!” riep hij, terwijl hij den Kerkvorst Reus uit Friesland. Wat hij zoo spoedig zou zeggen, en op hetzelfde oogenblik had hij zijn zwaard opgeheven en met één slag den Moor onthoofd. aangreep, om hem voor verdere aanranding te bevrijden. „God zegene u, mijn zoon!” sprak de Bisschop, toen hij Gaukema zag. „En ook u!” voegde hij er bij, toen zijn oog op Diedrich viel. „God zij geloofd!” riep graaf Willem, die met zijn mannen in groote spanning ook voorwaarts gedrongen was en nu juist bij den Bisschop kwam. „Dat zijn dappere mannen,” voegde hij er bij, terwijl hij op de beide bevrijders wees, en tegelijk knikte hij Diedrich toe. Het paard van den Bisschop was opgevangen en nu werd de Kerkvorst in het zadel gezet. Er was geen tijd, om verder over het ongeval te spreken, want de strijd, die op andere punten onafgebroken was voortgezet, moest ook hier worden hervat. Door het gebeurde was de omgeving van den Graaf tot de uiterste woede tegen de Mooren geprikkeld. Onbesuisd en met ware doodsverachting snelden zij er nu op los. Het getal der vlegeldragers was wel verminderd, maarde overgeblevenen plaatsten zich weer aan de spits. Gaukema was de voorste van allen. Onophoudelijk en met groote snelheid van kracht vloog zijn vlegel heen en weer en hij deed geen enkelen slag, of hij doodde één of meer vijanden. Dezen beproefden herhaaldelijk achter de mannen te komen, maar nu waren Diedrich en anderen daar om dit te beletten. Wonderen van dapperheid werden aan beide kanten verricht, want ook de Mooren vochten met groote doodsverachting. Met Eerde overwinning behaald was, streed Diedrich al niet meer mee. Hij was gewond. Een Moor had hem onverwachts besprongen en inde zijde gestoken. Hij wilde nog verder meevechten, maar kon niet. „Brengt hem weg, en zorgt goed voor hem!” had de Graaf toen tot een paar mannen gezegd, en toen deze den gewonde wegbrachten, had hij hup nogmaals nageroepen: „Zorgt goed voor hem!” De strijd duurde vier en een half uur. Inde stad verkeerde men in groote spanning. Telkens als er zwaar gewonden werden binnengebracht, vroegen de bewoners hoe het stond, maar ook ♦eikens was het antwoord: „Nog onbeslist!” Maar eindelijk werd er geroepen: „Het Kruis heeft gewonnen!” en toen weerklonk die roep door de geheele stad en kwamen allen op de been, ook oude mannen, vrouwen en kinderen. Inde handen klappende en springende en juichende snelde het Volk naar den havenkant. De priesters en de monniken kwamen zingende uit hun kerken en al hun moed en met hun grooter aantal konden ze echter de Kruisvaarders niet weerstaan. Het plan van den Graaf gelukte: het leger van de vijanden werd in twee deelen gescheiden; het eene deel werd in het water gedreven en het andere deel op de vlucht geslagen. O, het was akelig om te zien, hoe de drenkelingen in het water spartelden, en te hooren, hoe zij nog in hun laatste oogenblik de Christenen vloekten en riepen: „Allah is groot en Mohammed is zijn profeet!” kloosters om de overwinnaars zegenend tegemoet te gaan. Niet allen, die ’s morgens uitgetrokken waren, keerden nu overwinnend weer. Vele kruisvaarders bleven dood op het slagveld, terwijl anderen gewond werden binnen gebracht. Dat slagveld leverde een treurig gezicht op. Daar lagen de gesneuvelde Mohammedanen en Christenen op en over en naast elkander. De eersten in groot getal: veertienduizend! Bovendien waren er zesduizend gevangen genomen, waaronder twee koningen. Die gevangenen werden nu in triomf inde stad gebracht. Nog waren er een groot aantal Mooren in het water omgekomen. Bij dit groote verlies beteekende dat der Christenen weinig. Geen wonder dan ook, dat de overgebleven Mooren haastig naar hun schepen vluchtten en maakten, dat ze weg kwamen. De Hollandsche schepen gingen hen na en boorden er nog eenige inden grond. De intocht der Hollanders inde stad was een nog veel grooter triomftocht dan de eerste maal. Het volk lag geknield inde straten en zong luide ter eere der overwinnaars. Geheel de geestelijkheid kwam in optocht de kruisvaarders tegemoet, met palmen inde hand en godsdienstige liederen zingende. Gejuich en geschrei werd tegelijk gehoord. Ja, óók geschrei, want er waren vrouwen en moeders, die tevergeefs hun mannen of zonen zochten. Toen al de krijgers binnen waren, liepen veel burgers naar de kerk, om God te danken voor de overwinning; anderen gingen naar het slagveld, In het koninklijk paleis was het feest. Daar Werden ook de twee gevangen Moorsche vorsten gebracht. Graaf Willem sprak met hen en stelde de voorwaarden vast, waarop zij losgelaten konden Worden. De eerste was, dat de Mooren voortaan een schatting moesten betalen aan den koning van Portugal, gelijk deze er vroeger een aan hen betaald had. Maar geen schatting in slaven, doch in geld. Deze voorwaarden namen ze aan. De tweede was, dat een gedeelte der 9000 gevangenen losgelaten zouden worden, als de Mooren alle Christenslaven loslieten. Dezen waren er twaalfhonderd in getal. Tegen één christen zouden twee Mooren losgelaten worden. Ook dit keurden ze goed. Zoo konden ze dan naar hun land terugkeeren en naar waarheid kon gezegd worden, dat Portugal nu voor goed bevrijdwas. Vrouw Huib en Rosalie waren natuurlijk ook uitgegaan, om de overwinnaars mee te huldigen. Maar ook, om te zien, of Huib en de andere bannen er ook bij waren. Hoe ze ook keken, Ze zagen noch Huib, noch Diedrich en dit ver°ntrustte haar zeer. Ze vroegen aan anderen, maar kregen geen stellig antwoord. Eindelijk zagen ze den langen Fries. Haastig schoten ze op hem *°e met de vraag: „Gaukema, waar zijn Huib en Diedrich?” De reus trad vroolijk op haar toe, terwijl hij zijn vlegel zwaaide en zei: »Ha, nu moogt ge blij zijn, dat ik niet meer bij u aan tafel kom, want ik heb een honger om te zoeken naar het lijk vaneen gesneuvelden bloedverwant. als een wolf en gij zoudt niet genoeg voor mij kunnen koken.” „Ja, maar waar is Huib?” vroeg de vrouw haastig. „Huib! O, die zal wel ergens wezen. Ik zie hem niet, maar hij zal wel spoedig komen.” „Ja hoor, ’k heb hem zooeven nog gezien.” „God zij geloofd, dat ik dit van u hoor!” De vrouw werd rood van blijdschap. „Waart gij al bang, moedertje?” „Wie zou niet bang wezen; waar er zoovelen gesneuveld zijn.” „Ja maar, dat kwam, doordat die leelijke Mooren zoo koppig waren. Ze wilden maar niet uitscheiden. Waren ze maar eerder op de vlucht gegaan, want het hielp hen toch niets. Hoe langer ze aanhielden, hoe meer van hun volk er gedood werden. Maar Huib is zoo gezond als een visch. Hij liep straks rond, om zijn broer te zoeken, en vroeg mij of ik dien ook gezien had. Ik had hem in ’t eerst wel gezien, maar in ’t laatst niet meer.” „Diedrich was er dus wel bij. Hij was anders gisterenavond spoorloos verdwenen en is den ganschen nacht niet teruggekomen.” „Daar heb ik van gehoord. Waar hij gezeten heeft, kan ik ook niet zeggen, maar inden slag was hij.” „Maar in ’t laatst niet meer?” „Dat weet ik niet, maar ik heb hem niet meer gezien.” „Hij zal toch niet . . . „Gesneuveld zijn,” wilde vrouw Huib zeggen, Het gelaat van vrouw Huib betrok, want dat z°u een slag zijn, vooral voor haar man. Gaukema zag het en zei: „Kom, moedertje, ik zou maar gauw naar huis gaan, om eten gereed te maken voor de hongerige hiannen. Alles zal wel terecht komen.” „Maar als Diedrich gesneuveld is, zal mijn hian erg treurig zijn.” „Ik heb immers niet gezegd, dat hij gesneuveld ,s- Ik weet er niets van.” „Neen, maar uw woorden voorspellen toch niet yeel goeds.” „Dat weet ge niet. Maar komaan, naar huis, zUg ik u. Gezwind!” Bij deze woorden hief hij lachend zijn dorschv*egel op, als om haar te dreigen. Zij ging nu heen, maar Rosalie bleef nog staan en vroeg hem: «Hebt ge nu genoeg Saracenen gedood naar Uw zin?” „Dat geloof ik niet, ik zal nog wel met den Qraaf verder moeten gaan, om er nog meer te v*nden. Hier zijn er niet meer. ja, gevangenen z!jn er wel, maar dien slaat men toch niet dood. zou er tenminste voor danken.” «Och, ’t zal wel genoeg zijn; ’k zou nu maar tt'et verder meegaan,” hernam ze, terwijl ze haastig taar zuster naliep. niaar zij voltooide den zin niet, omdat zij aarzelde die woorden uitte spreken. Gaukema begreep echter wel, wat zij zeggen wilde. Hij zette een bedenkelijk gezicht en zei: „Wie zal het zeggen! Er zijn van onze makkers zoovelen gebleven.” De reus stond wel drie minuten stil, voor hij verder ging, ’t was alsof dat antwoord hem zeer getroffen had en dat temidden van zulk een drukte en beweging. Daarna hernam zijn gelaat zijn gewone vroolijke onbezorgdheid weer en ging hij heen. Vrouw Huib kon lang op haar man wachten. De andere mannen, die bij haar thuis lagen, kwamen vrij spoedig, behalve een drietal, dat gesneuveld was. Zij gingen terstond aan den maaltijd, die gereed stond, en hadden het druk over het gevecht, dat plaats gehad had en over hun kameraden, die gesneuveld waren.. Er verliepen nog een paar uren en nog was Huib er niet en van Diedrich hoorde men evenmin iets. Jan de Zeeuw en Gaukema kwamen eens kijken en vonden vrouw Huib zeer bedroefd. „Ik geloof, dat ge mij misleidt,” zeide zij tegen Gaukema, „want als hij niet gesneuveld was, zou hij nu toch wel thuis gekomen zijn. ledereen is nu immers thuis.” Pas had zij dit gezegd, of de deur ging open en Huib trad binnen. Alle mannen juichten hem toe en zijn vrouw snelde hem inde armen. Huib lachte smakelijk om het geval en dit bewees, dat hij niet treurig gestemd was. „Waar zijt gij geweest?” riep vrouw Huib en riepen ook al de mannen, waarop Huib antwoordde : „Houdt u toch stil! Zorg maar eerst, vrouw, dat ik wat te eten krijg. Of heeft die kleine jongen alles opgegeten?” De laatste woorden sloegen op den reus, die er smakelijk om lachte en zei ’• „Zoo Jan, gij leeft dus ook nog,” zei Huib, terwijl hij plaats nam, „ik had u niet gezien, jongen.” „Ik u ook niet. Ja, ik ben er heelhuids afgekomen, maar ’t had niet veel gescheeld. Een oude isegrim vaneen Moor met een grijzen baard had het juist op mij gemunt, naar het scheen, want hij stootte wel vijf maal met zijn zwaard naar mij, maar telkens was het mis. Omdat hij toch niet anders wou, heb ik hem maar zijn portie gegeven,” antwoordde Jan de Zeeuw. „Nu ja, daar weten we nu alles van,” riep Gaukema; „maar Huib moet vertellen, wat hij uitgevoerd heeft. Toe Huib, waar ben je geweest ?” Huib lachte heel genoegelijk en scheen van plan hem nog een poosje in spanning te laten. Hij zei tenminste: .Straks! Eerst eten!” Maar zijn vrouw kwam binnen en vroeg „Hebt ge Diedrich gevonden?” Toen kon Huib zijn geheim niet meer voor zich zelf houden. „Ja,” riep hij vol trots; „ik heb hem gevonden. En gij zult niet raden waar.” Neen, dat kon niemand raden. „In het koninklijk paleis!” riep Huib, terwijl hij zijn vrienden een voor een aankeek. „Loop heen!” riep Jan de Zeeuw, „denkt ge, dat ge ons nu alles wijsmaken kunt?” „Neen, mijn goeie Huib, er is nog een kleinigheid voor u overgebleven. Ga maar gauw zitten en vertel ons, wat ge uitgevoerd hebt.” Gaukema schudde ook ongeloovig het hoofd en vrouw Huib zei: „Als ge ons nu niet gauw de waarheid zegt, krijgt ge geen eten, hoor man!” Dat juichten allen toe, behalve Huib. „Ja, ja,” riepen ze, terwijl ze Huib lachend aankeken, „dat hebt ge goed verzonnen, vrouw. Laat hem maar eens flink rammelen van den honger, dan zal hij de waarheid wel spreken.” Huib kreeg nu zooveel schik in het geval, dat hij zijn honger vergat. Hij zei: „’t Is toch waar, wat ik u vertelde: mijn broer Diedrich is bij koning Alfonsus in het paleis. Hij is gewond, maar dat is niets. Hij zal wel weer beteren en de Graaf en de Bisschop zaten bij hem. De Graaf hield Diedrichs hand inde zijne.” Allen keken verbaasd en alsof ze zeggen wilden: „Wat moeten wij er wel van denken?” „Hoe weet gij dat?” vroeg zijn vrouw eindelijk. „Ik heb hem gezien en gesproken.” „Zijt gij dan ook in het paleis van den koning geweest ?” „Ik kom er regelrecht vandaan.” Nu werd het nog mooier. Nu geloofden zij er niets meer van. „Och man, wie heeft u zooveel bier te drinken gegeven?” riep Jan de Zeeuw. „Bier? Bier in dit land?” vroeg Huib lachende. „Nu ja, ik verspreek mij, ik bedoel wijn natuurlijk.” „’t Is toch vreemd, dat ge mij niet gelooven wilt. Ik zal u dan wel nauwkeurig verslag moeten „Toen ik Diedrich niet onder de teruggekeerden vond, ben ik naar het slagveld geloopen, om te zien, of hij daar dood of gewond lag, want ik hang sterk aan den jongen. Nu, daar waren er meer. De vader van Enrico was er ook, maar daarover straks. Ik zocht en zocht, maar vond den jongen niet. Dooden en gewonden genoeg, maar geen Diedrich. Och, wat was dat daar een akelig gezicht! Ik zal nooit vergeten, wat ik daar gezien en het gekerm, gezucht en gesteun, dat ik daar gehoord heb. Ik hoop zoo iets nooit Weer te zien. Na een poos gezocht te hebben, kwam ik een Hollander tegen. Hij had een dorschvlegel inde hand, evenals gij, Gaukema.” „Dan was het een Fries,” antwoordde de aangesprokene. „Dat kan wel, maar ’t was niet zulk een reus als gij.” „Wie was het?” „Dat weet ik niet. ’k Heb hem zijn naam niet gevraagd, maar ’t is geen van de mannen, die hier bij Jan den Zeeuw thuis liggen. Hij moet dus bij een ander ingekwartierd zijn. Ik vroeg hem of hij mijn broeder ook gezien had en toen *k hem een weinig over Diedrich ingelicht had, kon hij mij uit den droom helpen. Hij vertelde tnij, dat hij evenals andere vlegeldragers steeds inde nabijheid van den graaf gestreden had.” „Ja, dat is zoo,” viel Gaukema hem inde rede, »er zijn verscheiden vlegeldragers en die zijn steeds inde nabijheid van den Graaf.” geven van wat mij wedervaren is.” En daarop vertelde hij het volgende: „Houd u nu even stil, Gaukema. Hij zei ook, dat hij Diedrich wel kende, en dat deze ook inde nabijheid van den Graafwas geweest, maar gewond was en toen op bevel vangraaf Willem naar de stad gebracht was. De jongen had heldendaden verricht, zei hij en hij raadde mij aan, maar eens bij den Graaf te onderzoeken, waar Diedrich gebleven was. Ik kon hem eerst bijna niet gelooven, want dat mijn broeder steeds in de nabijheid van den Graaf en diens gunsteling zou zijn, kwam mij wat vreemd voor. Anders niet, want er zit wel wat inden jongen, maar ik had niemand er een woord over hooren spreken. Gij hebt mij er ook niets van gezegd, Gaukema.” „Ik heb hem maar een oogenblik inde nabijheid van den Graaf gezien, Huib en wist niet anders, of hij was daar toevallig.” „Nu goed, ik ging dus op weg naar het koninklijk paleis. Daar zag ik wel tegen op, maar ik moest wel. Ik wist heel goed, dat men daar niet zoo mag binnenloopen, als ineen gewoon huis. Maar hoe ik het aanleggen moest, wist ik niet. Bij de poort van het paleis stond een wachter. „Ik wilde den Graaf wel spreken,” zei ik tegen dien man. „Kan niet,” antwoordde hij. „Hebt gij daar over te commandeeren ?” vroeg ik. „Ik zeg u, dat het niet kan.” „En ik zeg u, dat ik den Graaf spreken moet.” „Maak, dat ge weg komt, of ik laat u gevangen nemen,” dreigde hij, maar toen werd ik ook brutaal en zei: ,Zijt gij een Hollander?” vroeg hij. „Kunt gij dat niet zien?” ,Nu, wat wilt gij van den Graaf?” „Moet ik u dat aan den neus hangen? Ik moet hem spreken en noodig ook. Als gij mij niet wilt laten doorgaan, dan ga ik er zoo in.” Ik meende dit niet, maar ik wilde hem schrik aanjagen, want ik begreep wel, dat de Hollanders vandaag een wit voetje bij koning Alfonsus gekregen hebben, ’t Zou ook wat moois zijn, als ze ons nu niet een weinig naar de oogen keken. Nu, de man werd al bang, dat ik er drukte van zou maken en zei: „Wacht maar, ik zal eens zien.” Daarop ging hij weg en sprak met een anderen man, die op eenigen afstand heen en weer liep. Ik geloof, dat het zijn baas was, maar in plaats van nu te zeggen: laat den man maar binnen komen, kwam hij op mij af, bekeek mij van top tot teen en vroeg mij toen: „Wildet gij den graaf van Holland spreken?” Ik werd nu werkelijk boos, stampte geweldig met den voet op den grond en riep: „Hoe vaak moet ik dat hier zeggen, eer gijlieden het verstaat? Ik verkies hier niet voor den gek: gehouden te worden, hoor! Gij kunt er op rekenen, dat ik den koning eens zal vertellen, hoe gijlieden hier een Hollander behandelt.”. Dat dreigement hielp al weer, want ook deze man begon terstond een anderen toon aan te slaan. „’k Wou wel eens zien, dat gij op dezen dag een Hollander durfdet gevangen nemen.” „Heb een weinig geduld, goede heer Hollander,” antwoordde hij, „ik zal eens gaan vragen, of de Graaf u wil ontvangen.” „Dat behoeft ge niet te vragen, hernam ik, onze Graaf wil ons altijd ontvangen. Wat dacht gij wel!” „Nu ja, maar ik moet hem toch eerst vragen.” Met die woorden wilde hij zich verwijderen, maar ik ging hem na. „Kom, ik zal terstond maar met u meegaan,” zei ik. Maar toen keerde hij zich om en sprak op zeer vriendelijken toon: „Och, goede heer Hollander, wil zoo goed zijn, nog een oogenblik te blijven staan. De Graaf zal u wel willen ontvangen, maar ik moet het toch eerst vragen.” „Ik zal ’t hem zelf wel vragen, riep ik, wijs gij mij maar, waar ik hem vinden kan. Anders hebt gij niets te doen. En een weinig vlug ook. Het is een schandaal, mij hier zoo lang te laten wachten, nu ik zulk een dringende boodschap aan den Graaf heb.” Pas had ik dat gezegd, of een deur ging open en een man kwam er uit en vroeg: „Wie heeft hier zulk een dringende boodschap aan den Graaf?” Hij scheen dus daar binnen mijn woorden verstaan te hebben. Nu, ik had ook hard genoeg gebulderd. „Ik, mijnheer!” riep ik. „En wie zijt gij dan?” vroeg hij. Ik werd weer boos en zei: „Dat is hier een gekkenboel! leder, die je ziet, Bij die woorden keek ik hem brutaal aan, om hem te kennen te geven: Pas op, dat ge mij nu niet langer ophoudt. Hij lachte een weinig en zei toen: „Ja, maar ik moet toch weten, wie het is, die zulk een dringende boodschap aan mij heeft. Toen keek ik hem aan en wel menschen, wat schaamde ik mij, want het was de Graaf zelf. Hij was nu geheel anders gekleed, dan toen ik hem gisteren en vanmorgen zag; daardoor kwam het, dat ik hem niet herkende. „O, heer Graaf, riep ik uit, ik wist niet, dat gij het waart. Vergeef mij mijn brutaliteit, maar ik ben Huib, de wapensmid. De koning kent mij wel, ja, ze kennen mij hier allen wel.” Hij lachte mij vriendelijk toe en zei: „O, dan heb ik reeds van u gehoord!” Verstaat gij het wel vrouw! Hij had reeds van mij gehoord! Zijt gij niet trotsch, dat gij zulk een man hebt?” Vrouw Huib lachte, want zij wist wel, dat haar man schertste. Huib gaf haar ook geen tijd, om te antwoorden, maar zette zijn verhaal voort. „En wat was uw boodschap nu, mijn vriend Huib?” vroeg de Graaf. „Ik kwam eens vragen, heer Graaf, waar mijn broeder Diedrich gebleven is. U kent immers mijn broeder Diedrich? Dat is mij tenminste gezegd ?” „O, komt gij daarom! Wist gij nog niet, waar vraagt je het hemd van het lijf. Neen, mijnheer, ik heb geen tijd voor al die praatjes, ik moet den Graaf spreken. Terstond!” uw broeder zich bevindt? Kom dan maar hier, ik zal u bij hem brengen,” sprak graaf Willem. „Ja maar, heer Graaf, hij is toch niet in dit paleis!” riep ik uit. „Zeker, hij is hier. Hij is inden strijd gewond. Wist gij dat niet?” „Neen, heer Graaf, ik heb hem reeds op het slagveld gezocht, vreezende dat hij gesneuveld was.” „Gelukkig leeft hij,” hernam de Graaf. „Zijn wond is wel zwaar, maar volstrekt niet doodelijk. Doch hij is zwak, doordat hij zooveel bloed verloren heeft. Kom, ik zal u bij hem brengen. De koning en de bisschop zijn bij hem en ik wilde juist naar hem toe gaan.” Zoo sprak de Graaf tot mij, terwijl hij mij voorging. Ja, ik zie wel, dat gij het niet gelooven kunt, maar ik zeg u, dat ik u de zuivere waarheid vertel. Ik kon het ook bijna niet gelooven. Maar gij zult nog wel vreemder dingen hooren: Wacht maar eens! Maar heer Graaf, hoe komt het, dat mijn broeder hier is? vroeg ik onder het voortgaan. (Wij moesten verscheidene vertrekken en gangen door). „Omdat uw broeder een held is!” Hij heeft mij het leven gered en met den Frieschen reus ook den eerwaarden Bisschop,” antwoordde de Graaf mij. Die Friesche reus zijt gij, Gaukema! Wel wat hoorde ik vreemd op! Diedrich, mijn eigen vleeschelijke broeder een held; een groot held! En dat zei graaf Willem van Holland! Wie had dat gisteren gedacht! Hoort gij ’t wel, vrouw? En Allen lachten om dezen uitval van Huib. Rosalie keek Gaukema aan en deze riep, terwijl hij tegen vrouw Huib knipoogde: „Neen, Rosalie, zet uw zin er maar af, hoor! Zoo’n held wil straks niets meer van u weten.” Rosalie was met haar houding verlegen, want door het verhaal van Huib kwam Diedrich opeens in geheel ander licht voor haar te staan. Zij hield vaneen held, had zij gisteren gezegd, en dat was waar. Doch Huib ging voort: „Ik wilde den Graaf vragen, hoe zich dit alles toegedragen had, maar hij opende een deur, ik sloeg een oog naar binnen en daar lag Diedrich! Ineen bed als een koningsbed! Wel, menschen, ik durfde bijna niet naderen en bleef dan eerst ook op een afstand staan. Waarlijk, het was, zooals de Graaf gezegd had: de Koning en de Bisschop zaten bij hem en spraken zacht met hem. Diedrich had mij niet hooren binnenkomen en zag mij ook niet staan. Wat was hij bleek, de arme jongen! Maar hij scheen zich gelukkig te gevoelen. „Diedrich, uw broeder Huib is hier!” zei de Graaf opeens. De jongen sloeg de oogen op mij en glimlachte, maar ik durfde niét naderen, omdat de Koning en de Bisschop voor zijn bed zaten. Dezen stonden toen op, om heen te gaan, maar de Koning en de Bisschop gaven mij beiden een hand en prezen mijn broeder. Begrijpt eens, wat Reus uit Friesland. gij, Rosalie? Ik zeg u, dat gij wel uw best moet doen, als gij hem tot man wilt hebben!” het zeggen wil, menschen, zij gaven mij een hand! En dat alleen, omdat ik een broeder van Diedrich ben.” „Ik heb toen een weinig met Diedrich gepraat,” vervolgde Huib; „doch niet lang. De Graaf bleef er bij en zei, dat ik het kort moest maken. De jongen zei, dat hij niet veel pijn had en blij was, dat ik zoo heelhuids uit den slag gekomen was en dat ik voor hem bidden moest. Dat willen wij doen, vrouw! En gij ook, Rosalie! En toen bracht de Graaf mij weer weg en zei, dat Diedrich hier niet blijven kon en of ik hem niet thuis kon hebben. Ik antwoordde natuurlijk van ja. Wat zegt gij, vrouw?” Vrouw Huib stemde er van harte mee in. Rosalie keek voor zich en zei niets. „Dat dacht ik ook wel,” vervolgde Huib, „maar wat ik zeggen wilde, de Graaf vertelde mij toen ook nog, hoe alles gegaan is. Diedrich was gisterenavond bij hem gekomen, om te vragen, of hij ook den verderen tocht naar het Oosten mee mocht maken. Gij weet, dat zijn plan eerst was, hier te blijven. Maar hij deelde den Graaf mee, dat hij door onaangenaamheid in zijns broeders huis hier maar niet wilde blijven. En zoo weten wij dan nu ook, waarom hij gisterenavond zoo plotseling weggeloopen is. De Graaf kende hem wel en wist wel, dat er wat inden jongen zit. Daarom hield hij hem terstond bij zich en liet hem ook in zijn nabijheid strijden. En toen is het gebeurd, dat de jongen hem het leven redde. Ik zal u vertellen, wat de Graaf mij daarover meegedeeld heeft. Luister goed, Rosalie!” Het spreekt van zelf, dat Huib er met veel voldoening over sprak en er lang over uitweidde. Hij was nu trotsch op zijn broeder Diedrich. Hij besloot het verhaal met de woorden: „En zoo is het geen wonder, dat de Graaf bevel gaf, goed voor hem te zorgen, toen hij gewond werd. Geen wonder ook, dat de Graaf en de Koning en de Bisschop bij het bed van den jongen zaten en hem zoo hun achting betoonden. Wat een eer voor Diedrich, zoo in het paleis verpleegd en door de drie vorsten bezocht te worden. Maar gij, Gaukema, hebt ook nog wat te wachten. Ik bedoel een eerbewijs. Wat dit zijn zal, weet ik niet, maar ik heb van den Graaf wel gehoord, dat u wat te wachten staat. Gij moet vooral bij den Bisschop inde gunst gekomen zijn. Ja, ook wel bij den Graaf, maar de Bisschop moet versteld gestaan hebben over uw heldenmoed.” „Kom nu!” riep Gaukema, hem inde rede vallende, „houd op met dat gepoch op mij! Gij zuigt het toch maar uit den duim.” Aan den toon, waarop hij dit zei en aan den lach, welken hij er op volgen liet, was wel te hooren, dat hij het laatste niet ernstig meende. „Wat zoudt gij praten?” riep Huib, „als gij mij nog weer inde rede valt, dan zal ik u nog eens iets anders laten hooren vaneen zekeren kleinen jongen uit Friesland, die altijd met een klein krom stokje inde hand liep en die Gaukema Wij zullen dit gedeelte van Huibs verhaal maar overslaan, want onze lezers weten reeds, hoe die redding toegegaan was. heette. Dat kleine ventje moet met zijn stokje den Bisschop hebben gered en . . .” Huib wilde nog op dien schertsenden toon voortgaan, den lof van den Frieschen reus te verkondigen, maar deze schreeuwde er zóó hard tegen in, dat geen mensch er verder iets van verstaan kon. Allen lachten om dit tumult. Huib en Gaukema lachten zelf mee. Toen allen een weinig tot bedaren gekomen waren, wilde Huib weer beginnen, maar zoodra hij zijn mond opendeed, overschreeuwde de reus hem met zijn zware stem. Dit gaf weer een algemeen gelach. Eindelijk riep Jan de Zeeuw: „Schei nu uit met die gekheid, Huib en Gaukema. Wij zouden immers wat hooren van Enrico’s vader.” „’t Is waar ook,” antwoordde Huib, „met dien man moet ge bepaald medelijden krijgen, als ge hem ziet. Wat is hij vermagerd en verouderd en wat ziet? hij er droevig uit. Ge kunt maar zoo zien, dat hij van verdriet verteerd wordt. Die Enrico, die schelm, brengt hem in het graf.” „Is die valschaard dan niet gesneuveld?” vroeg Jan. „Wel neen, onkruid vergaat niet. Hij moet wel gewond zijn, maar niet gevaarlijk. Kijk, dat ben ik zoo gewaar geworden. Er liepen verscheidene menschen, om de lijken der gesneuvelden op te nemen, evenals ik zelf deed. Onder dezen bemerkte ik óók Enrico’s vader. Hij scheen mij ook te zien, maar liever niet met mij in aanraking te komen. Ik behoefde natuurlijk niet „Gij zoekt uw zoon.” Hij keek mij verschrikt aan, alsof hij eerst op mijn gelaat moest lezen, of ik ook vijandelijke bedoelingen had. Dit onderzoek scheen hem gerust te stellen. Hij zei tenminste: ,Weet gij ook iets van mijn zoon?” „Ik begreep deze niet zeer duidelijke vraag wel en antwoordde: „Of hij inden slag geweest is, bedoelt gij, en of hem iets overkomen is? Neen, goede man, ik weet het niet. Maar vrees niet, dat ik het u kwalijk neem, wat hij tegen ons misdaan heeft. Ik weet, dat het uw schuld niet is. Gij hebt er verdriet genoeg van, maar hij is altijd een valsche schelm geweest.” ’k Wilde er nog meer van zeggen, maar hij viel mij inde rede, om mij daarin te verhinderen. „Hij is mijn zoon!” zei hij en ach, dat woord zoon sprak hij zoo droevig uit, dat geen mensch het hem zou kunnen nazeggen. Ik werd er naar van. „Weet gij niets van hem?” vroeg hij weer. „Neen,” antwoordde ik, „maar ik hoop hier mijn broeder te zoeken; als ik iets omtrent Enrico verneem, zal ik het u gaarne zeggen.” Hij keek mij dankbaar aan en waggelde verder. Nog maar eenige schreden had ik gedaan, of ik hoorde roepen: „Help mij!” Ik keek en daar lag een bruine Moorman. ’kGing naar hem toe, en zei niet al te vriendelijk: te vragen, wat hij daar deed. Ik ging op hem af en zei: ,Wat wilt gij ?” „Help mij!”.herhaalde hij. „Nu ja, maar waarom moet ik u helpen? Zijt gij gewond?” „Ik geloof, dat mijn been verbrijzeld is; ik kan tenminste niet loopen. O, wat een pijn!” Ik wilde nog meer vragen, maar begreep, dat helpen inde eerste plaats noodig was. „Wat wilt gij, dat ik doen zal?” vroeg ik. „O, dood mij niet. Neem mij gevangen en breng mij naar de stad.” „Neen, schelm,” riep ik, „’k wil u niet helpen. Gij hebt uw verdiende loon.” „Foei Huib, hoe kondt gij zoo hardvochtig wezen!” riep zijn vrouw uit. „Och wijf, ik meende het niet; ’k had er iets mee inden zin. „O, help mij toch! help mij toch!” riep hij, „ik sterf nog van pijn.” „Goed, op één voorwaarde zal ik u helpen,” hernam ik. „Hebt gij den verrader uit onze stad die bij u was, ook gezien?” „Ja, o help mij.” „Zult gij mij dan ook alle vragen over dien verrader beantwoorden ?” „Ja, maar eerst helpen.” „Zeker, ik help u eerst.” Zoo ging het tusschen ons en toen nam ik hem op, om hem te dragen. Gelukkig kwamen er juist twee mannen met een draagbaar aan, om gewonden weg te halen. Ze waren uit onze stad en wilden eerst mijn man niet op hun baar nemen, maar toen dreigde ik hen, dat ik mij beklagen Bij de laatste woorden keek Huib Gaukema aan; ja allen keken naar den reus. „Gelukkig, dat ik onschuldig ben,” zei Gaukema droogjes. „Nu,” ging Huib voort; „de kerel werd gauw ineen verband gezet dooreen monnik want verscheidene monniken liepen daar rond, om te helpen en toen was hij spoedig zooveel bekomen, dat ik hem spreken kon, maar dat moest gauw gaan, want de mannen wilden niet lang wachten. „Gij kent dus den verrader, die uit onze stad in uw leger was?” zoo begon ik. „Ook zijn naam?” „Wij noemden hem Ibrahim.” „Dat is zijn eigenlijke naam niet, maar ’t doet er ook niet toe. Zeg mij, was hij ook inden slag?” „Ja.” „Is hij levend ontkomen?” „Ja.” „Hoe weet gij dat?” „Hij was nog eer dan ik gewond en toen hebben ze hem weggebracht naar een van onze schepen.” zou bij den Graaf van Holland en dat hielp. Zooveel eerbied hebben de menschen voor onzen Graaf Willem. Zij namen hem dan op; onderzochten hem en bevonden, dat die man niets mankeerde dan dat een zijner beenen gebroken was. Zij vroegen hem, hoe dit gekomen was en toen deelde hij mede, dat een klein jongetje met een dun stokje tegen zijn been geslagen had.” „Neen, maar als ze hem niet weggebracht hadden, zou hij inde handen van de uwen gevallen zijn.” „En dan zou het met hem niet best afgeloopen zijn.” „Dat vermoed ik ook.” „Wat weet gij nog meer van hem?” „Niets meer.” „Heeft hij ook geld ontvangen voor zijn verraad ?” „Dat is mij niet bekend.” Ik wilde nog meer vragen, maarde mannen namen eenvoudig de baar op en liepen met hem weg.” „En is die Moor nu hier inde stad?” vroeg Jan de Zeeuw. „Ja, maar waar ze hem gebracht hebben, weet ik niet. ’k Zal hem wel eens opsporen, als ik tijd heb, want hij is eigenlijk mijn gevangene.” „Zeker Huib, gij moet niet vergeten; dat ge een man gevangen genomen hebt met een gebroken been,” sprak Gaukema eenigszins spottend. Huib was in veel te goede luim, om er boos om te worden. Alsof Gaukema niets gezegd had, ging hij voort: „Ik had doordat geval met dien Moor mijn broeder een oogenblik vergeten; nu dacht ik er weer aan, maar ’k moest toch den vader van Ënrico wel eerst mededeelen, wat ik gehoord had. Ik vond hem spoedig terug, alle lijken die er waren bekijkende, en alle levenden die er rondliepen ondervragende omtrent zijn zoon. Gij hadt hem eens moeten zien, toen ik hem mededeelde, wat ik wist. Hij begon te beven en „Uw zoon leeft toch nog.” „Ach,” antwoordde hij, „ik zou hem veel liever naar het graf gebracht hebben, dan dit van hem te hooren.” En toen stond hij daar met voorover gebogen hoofd en gevouwen handen, of hij bad. „Mijn zoon! Mijn zoon!” hoorde ik hem nog zeggen op een toon, dat het mij door de ziel sneed. Ik raadde hem aan, om spoedig naar huis te gaan. „Ach ja,” zei hij, „ik zal gaan, maar mijn vrouw zal het besterven, als zij het hoort en ik kan ook niet langer leven.” Ik heb een paar mannen uit de stad, die daar liepen, verzocht, om den ouden man naar huis te brengen. Een van hen heeft het gedaan.” Huib had het laatste gedeelte van zijn verhaal op zeer ernstigen toon gegeven. Allen kwamen onder den indruk er van en hadden innig medelijden met den oude, van wien zij hoorden. Niemand dacht nu ook aan scherts. Rosalie zat met voorover gebogen hoofd en schreide. Opeens zag Huib dit en daar barstte hij los: op zijn beenen te waggelen, terwijl de groote druppelen zweets hem van het hoofd vielen. O, wat had ik een medelijden met dien man. Nu heb ik gezien, hoe een oude vader kan lijden onder het slecht gedrag van zijn zoon. Ik verwenschte dien ellendeling vaneen Enrico en ik dacht: als hij zijn vader zoo eens zag, dan moest hij wel berouw krijgen. Neen, ik weet zeker, dat gij nooit zoo iets akeligs gezien hebt. Ik wilde hem nog troosten door te zeggen: „Wat?” riep hij uit, „schreit gij nu nog om dien deugniet? Om dien verrader? Om dien moordenaar van zijn ouders?” Daar richtte zij het hoofd op en sprak: „Ik schrei niet om dien ellendigen jongen, Huib, maar om zijn ongelukkige ouders. Want ik weet nog beter dan gij, hoe groot hun verdriet is.” Terstond nam Huib een anderen toon aan. „O, dan is het goed, mijn beste zus,” zei hij. „Als ik dat geweten had, zou ik het niet gezegd hebben. Neen, ’t is ook waar; gij kunt met den verrader geen medelijden hebben. Dat had ik moeten bedenken, ’k Zal u niet weer zoo beleedigen.” Rosalie kon het niet verdragen, dat alle blikken op haar gevestigd waren en verliet het vertrek. „Ja, ja, onze Rosalie heeft een medelijdend hart, even als mijn vrouw. Zij konden wel zusters zijn,” ging Huib nu voort tegen de vrienden. „Maar gij met uw praatjes mocht wel eens wat meer medelijden hebben,” antwoordde zijn vrouw, terwijl ze hem op den schouder klopte. „Nu hebt ge ons zelf verteld, dat uw gewonde broeder morgen bij ons gebracht wordt en ge spreekt er geen woord over, welke maatregelen we moeten nemen. Of zult ge dat pas doen, als ze met den armen jongen voor de deur staan?” „Hoor eens, wijf,” hernam Huib, „daar zou ik over gesproken hebben, als ik u niet had. Waarom zou ik mij daar ook druk mee maken. Als gij het maar weet, komt het van zelf in orde. Ik geloof, dat gij eigenlijk zoo’n soort toovenaarster zijt, want het is juist, of alles bij u van zelf gaat. „Geraden? Dat weet ik niet. Maar ik heb gedacht, wij moesten de achterkamer voor hem inruimen. Daar ligt hij vrij en rustig. Vindt ge ook niet?” „Heb ik het ook geraden? Beste wijf, vraag mij maar niets meer. Breng die kamer maar gauw in orde.” „O, dat is al bijna klaar!” antwoordde zij en meteen wilde zij de kamer uitgaan; maar Huib greep haar in zijn armen, tilde haar van den grond, zette haar weer neer en riep tot zijn vrienden: „Heb ik u niet gezegd, dat ze een toovenaarster is? En daar hebt ge ’t nu al. Nu is die kamer al bijna klaar! Zou je zoo’n toovenaarster niet zóó doen?” Hij gaf haar een zoen en liet haar los. De vrienden lachten en zij trok hem bij het weggaan stevig aan het öor. Er werd nog heel wat gesproken, maar eindelijk begonnen ze allen te gevoelen, dat het tijd voor hen werd om te gaan slapen. De volgenden morgen was de stad weer vroeg in rep en roer, want het gerucht liep, dat de kruisvaarders dien dag reeds vertrekken zouden. Het bleek spoedig, dat dit gerucht waarheid was. Graaf Willem had overwogen, dat hij daar de vloot reeds laat was nu geen tijd mocht verliezen, maar zoo spoedig mogelijk naar het Oosten vertrekken moest. Daarom dan had hij ’k Weet, dat gij allang een plan in het hoofd hebt, hoe we met Diedrich moeten handelen. Heb ik het niet geraden?” ’s morgens vroeg reeds boden rondgezonden, om alle mannen aan te zeggen, dat ze tegen den middag op de schepen moesten zijn. Ook bij Huib was dit bericht gekomen voor de mannen, die bij hem thuis lagen. Het speet Huib werkelijk, dat hij dit hoorde. Nu de Graaf inde stad was en vooral na het behalen van zulk een schitterende overwinning, gevoelde Huib zich zoo machtig, zoo geëerd, zoo wel voldaan en hij stelde zich voor, hoe leeg het zou zijn, als de kruisvaarders vertrokken waren. Maar hij had niet lang tijd, om daarover te treuren, want heel vroeg inden voormiddag kwam er een geroep inde straat, waarin Huib woonde: „De Graaf komt! De Koningkomt!' De Bisschop komt!” Huib gauw naar buiten. En wat zag hij ? Een heele stoet trok de straat in, waarin zijn huis stond. Voorop gingen eenige mannen met een draagbaar en daar lag iemand op. De drie vorsten reden te paard naast elkander, achter de baar. Daarna kwamen een aantal bedienden, die verschillende dingen droegen en ten slotte een lange sleep van nieuwsgierigen. „Juist of 'teen begrafenis is!” dacht Huib en hij drong tusschen het volk door om wat dichter bij de draagbaar te komen. Dit gelukte hem. Hij sloeg zijn oog op den persoon, die er op lag en schreeuwde het bijna uit van verrassing. „Dat is Diedrich! Dat is Diedrich!” riep hij uit. Ja, ’t was zoo, Diedrich keek hem aan, maar Huib vloog als een pijl uit den boog weg, naar „Vrouw! Rosalie! Kom meiden, Diedrich komt er aan. Ze hebben hem op een baar.” Hij maakte zulke drukke bewegingen met armen en beenen, dat ze hem ontsteld aankeken. „Nu, wat zou dat?” vroeg zijn vrouw. „Wat zou dat?” „Maarde Graaf is er bij! En de Koning! En de Bisschop!” „Och kom, gij vergist u.” „Neen, neen, geen vergissing! ’k Heb ze zelf gezien. Ze zitten te paard. En zij komen hierheen. Met Diedrich!” Daar schrokken vrouw Huib en Rosalie toch Wel van, maarde laatste herstelde zich het eerst en zei: „Maar gij behoeft niet te denken, Huibertnian, dat de drie vorsten hier in huis zullen komen. Ik denk, dat ze een tochtje door de stad doen, om deze te bekijken.” „Kijk dan! Daar zijn ze al!” riep Huib opeens, terwijl hij naar het venster wees en daarna snel naar de deur liep. De stoet hield werkelijk voor zijn huis stil. De draagbaar werd neergezet en Graaf Willem riep hem toe: „Zoo Huib, vinden we u eindelijk. Wij brengen uw broeder. Hebt gij op zijn komst gerekend?” Huibs borst zwol van hoogmoed. Hij boog heel onderdanig en antwoordde vrijmoedig: huis toe. Daar joeg hij zijn vrouw en schoonzuster grooten schik aan door de wijze, waarop hij het huis kwam binnenstormen en het ontstuimig geroep, waarmee hij het geheele huis vervulde. „Ja, heer Graaf, er is een kamer voor hem gereed.” De Graaf gebood den dragers, den gewonde naar binnen te brengen. De vorsten sprongen alle drie van hun paard, gaven de paarden aan bedienden over en traden op Huib toe. „Gij staat ons wel toe, om even bij u binnen te komen, niet waar, Huib? Wij wilden daar afscheid van uw broeder nemen.” „Veel te veel eer voor mij, heer Graaf en heer Koning en heer Bisschop,” antwoordde Huib, „maar mijn huis staat voor u allen open.” Dat was nu een opschudding inde eenvoudige woning. Vrouw Huib en Rosalie waren inde kamer, waar Diedrich zou vertoeven. Daar werd de draagbaar neergezet en vrouw Huib ontving hun gewonden zwager met teedere zorgzaamheid en deed haar best, om hem terstond te doen gevoelen, dat hij hier welkom was. Ze vroeg hem, hoe het hem ging, sprak haar leedwezen er over uit, dat 'hij gewond was en was blij, dat zij hem nu verplegen kon. Rosalie zei niets bijzonders, maar keek hem nu toch anders aan dan gisteren. Er kwamen mannen binnen met allerlei dingen ten behoeve van den gewonde. Deze waren uit het Koninklijk paleis hier gezonden. Ook een gemakkelijk veldbed werd er opgeslagen en daarop legden zij Diedrich neer. Toen dit in orde was, kwamen de drie hooge personen binnen. Ze hadden zich eenige oogenblikken bij Huib inde woonkamer opgehouden'- Onze wapensmid vond het een bijzonder „Omdat graaf Willem zoo nederig en eenvoudig is, zijnde beide anderen het ook voor een oogenblik,” dacht hij. Spoedig gingen ze naar het vertrek, waarin Diedrich nu neergelegd was. Rosalie maakte, dat ze wegkwam, toen de hooge heeren binnenkwamen, maar vrouw Huib stond bij het veldbed, niet Diedrichs hand inde hare. „Daar is mijn vrouw, heer Graaf,” zei Huib, op haar wijzende. De Graaf en zijn beide metgezellen groetten haar beleefd, waarna de eerste tot haar zei: „Hoe staat het, moedertje? Ook geschrokken?" „Eerst wel, heer Graaf. Wij zijn zulk hoog bezoek niet gewoon.” „Dat bedoel ik niet, vrouwtje. Ik wilde zeggen: gij zult wel geschrokken zijn, dat ge een gewonde te verplegen hebt gekregen.” „Niet om dat werk, heer Graaf, maar onze broeder Diedrich moet nog al pijn doorstaan. Gelukkig, dat hij ’t leven er afgebracht heeft.” „Ja, dat is gelukkig! Wij willen hopen, dat hij maar spoedig herstelt. Verpleeg hem vooral goed. Alles, wat ge noodig hebt voor hem, moet ge u maar aanschaffen. Ik zal het betalen,” zei de Graaf. „Neen, heer Graaf, het betalen moet aan mij overgelaten worden. Voor een Hollander kan ik nooit te veel doen,” sprak koning Alfonsus. „Maar ik dan, zou ik niets voor hem mogen belangwekkend geval, dat zij alle drie bij hem een oogenblik wilden plaatsnemen op de eenvoudige bank, die langs den muur stond. doen, die zich voor mij gewaagd heeft?” sprak de Bisschop. Graaf Willem lachte en zei: „Welnu, moedertje, gij hoort het, gij kunt voor alles drievoudig betaling krijgen, als ge wilt.” „Maarde heer Graaf zal mij zeker wel toestaan, dat ik onzen goeden broeder Diedrich hier verzorg zonder betaling van iemand te vragen,” bracht vrouw Huib daartegen in. „Gij zult uw zin hebben, moedertje, maar als het God belieft, mij veilig terug te brengen, dan spreken wij elkander nader. Zorg nu maar goed voor hem,” hernam de Graaf. „Zij is een toovenares, heer Graaf,” sprak Huib. De drie bezoekers keken hem verwonderd aan, want de woorden toovenaar en toovenares hadden, vooral in die dagen, een slechten klank. Maar Huib legde het hun uit, hoe hij het bedoelde en toen lachten zij er om, maar vrouw Huib kleurde en keek haar man ontevreden aan. Nu namen de drie bezoekers afscheid van Diedrich. De Graaf sprak zijn leedwezen er over uit, dat de jongeling nu niet verder mee kon gaan naar het Oosten. Hij prees nogmaals zijn heldenmoed en vermaande hem, om zijn gemak te houden tot hij geheel hersteld was. „Als we terugkeeren uit het Oosten,” voegde hij er bij, „komen we u afhalen, om u weer mee te nemen naar ons land.” Ook de Koning en de Bisschop spraken nog goede woorden tot Diedrich. De laatste gat hem zijn zegen. Daarna drukten ze hem alle drie Na eenige oogenblikken was alles weer stil in de woning, want de kruisvaarders waren meteen heengegaan, om vooral tijdig aan boord te zijn. Huib was een oogenblik als bedwelmd van de eer> die zijn broeder en zijn huis te beurt gevallen was. Hij liep als doelloos heen en weer, terwijl men hem aanzien kon, dat hij met zijn gedachten elders was. „Toe Huib,” zei zijn vrouw eindelijk, „wat zijt ge onrustig! Ge kijkt niet eens naar uw broeder om!” „Ge hebt gelijk, vrouw,” antwoordde hij, „ik 2al naar Diedrich gaan.” Hij ging dan naar Diedrich, doch niet lang, want Jan de Zeeuw kwam met Gaukema in zijn honing, daar de laatste afscheid wildé nemen. Natuurlijk moest Huib hun gauw vertellen, van het bezoek, dat hij gehad had. Doch zij wisten het reeds. De heele stad sprak er immers overs De bezoekers maakten het niet lang. Gaukema nam vooral een hartelijk afscheid van Rosalie. ..Pas op, meisje,” zei hij lachend tegen haar, «als God mij het leven spaart, kom ik terug en dan kunt ge weer al uw potten en pannen te Vuur zetten voor den hongerigen gast.” Zij antwoordde blozend, dat ze niet weer zoo v°or hem schrikken zou, als de eerste maal. Gaukema wilde ook Diedrich zien, doch Huib garfde dit niet toestaan, zonder vooraf zijn broeder e vragen. Tot zijn blijdschap wilde Diedrich den *eus nu wel ontvangen en zoo gingen ze met aan drieën tot hem. eus uit Friesland. hartelijk de hand, namen ook afscheid van Huib en zijn vrouw en vertrokken. De ontmoeting was wel eerst wat stijf, maar Huib en Jan deden hun best, om door hun gepraat, die stijfheid niet te veel in het oog te doen vallen. Diedrich kon en mocht niet veel spreken, want hij was zeer zwak. Toch kon hij niet nalaten te zeggen: „Ik heb mij in u vergist, Gaukema. Ik dacht, dat gij een ongevoelig mensch waart, maar ik weet nu beter: ge zijt een edele jongen.” Gaukema kreeg een kleur tot achter zijn ooren en zei: „Wat heb ik dan gedaan?” „Ik was boos op u en kon niet verdragen, dat men u prees. Daarom was ik naar den Graaf gegaan, om verlof te vragen aan den strijd deel te nemen. Ik wilde u overtreffen en daardoor uw roem verdonkeren. Ik had er mijn leven voor over. Gij moet dat gemerkt hebben, toen wij in elkanders nabijheid streden. En wat deedt gij? Ift plaats van mij daarin te hinderen, hebt ge mij geholpen, om meer roem te krijgen dan gij. Ik heb het wel gemerkt.” „Och kom,” riep de reus, wien het gelukt was, zijn blos weer terug te dringen, „och kom, dat verbeeldt gij u.” „Neen, neen, ik heb het wel gezien, hoe gij het aanlegdet. Gij baandet mij telkens den weg, om een dappere daad te kunnen doen. Den Graaf heb ik gered, dat is waar, maarden Bisschop hebt gij bevrijd.” „Neen, gij hebt er het meeste aan gedaan.” „Neen gij! Gij hadt hem alleen kunnen redden, maar toen gij zaagt, dat ik inde nabijheid was, „Gij vergist u, Diedrich. Ik wou .... ik Was .... ik was van plan . . . .” Diedrich kreeg een glimlach op zijn gelaat en hernam: „Zie, nu stottert gij. Want liegen wilt gij niet en mij tegenspreken kunt gij niet. Hier, geef mij de hand en ga met den graaf naar het Oosten, °m nog meer roem te behalen. Ik heb aan den Graaf en den Bisschop reeds meegedeeld, wat ik nu gezegd heb.” „Hoor eens, Diedrich,” riep Gaukema, zijn hand drukkende, „ik ben blij, dat wij goede vrienden geworden zijn, maar als we dat blijven zullen, m°et ge niet weer op deze manier tot mij spreken. Hat kan ik niet verdragen. Het spijt mij, dat gij nu hier moet achterblijven, want zulke jongens zullen wij noodig hebben, als wij weer met de Mohammedanen aan den slag komen.” „Ja, helaas, ik moet hier blijven, maar ik hoop spoedig hersteld te zijn en dan kom ik u na.” „Hoe zult ge dat kunnen?” „Dat weet ik niet, maar er zal wel een gelegenheid te vinden zijn.” Huib en Jan de Zeeuw hoorden met groote verwondering dit gesprek aan. Ze zagen hier twee helden, die elkander den roem niet benijdden. Het gesprek kon echter niet voortgezet worden, Gaukema moest maken, dat hij aan boord kwam. Hij nam hartelijk afscheid van Diedrich etl ging heen. Huib en Jan vergezelden hem tot aan de haven. legdet gij het zoo aan, dat ik bij die redding op den voorgrond kwam.” De geheele stad was weer op de been. Koning Alfonsus bracht den Graaf en den Bisschop naar hun vaartuig. Zij werden door het volk ten zeerste toegejuicht, terwijl de geestelijken weer godsdienstige liederen zongen. Het was wel een dankbaar volk, die Portugeezen! Straks lichtten alle schepen het anker. De wind was gunstig en weldra verdween de vloot uit het gezicht. Honderden stonden aan de kust, om haar na te zien, zoolang ze maar konden. Onder dezen was ook Huib. Straks keerde hij naar zijn woning terug. Hij vond het niet aangenaam, nu de Hollanders weg waren. De stad scheen hem nu wel uitgestorven. Langzamerhand gewende hij echter weer aan den toestand. Hij had ook Diedrich nog. Deze herstelde gelukkig voorspoedig, doch Huib kon hem niet bewegen te Lissabon te blijven. De jongeling wilde naar het Oosten, om de kruisvaarders op te zoeken en weer deel te nemen aan den strijd. Huib zag eindelijk in, dat er niets aan te doen was en dat er vaneen huwelijk met Rosalie wel niets komen zou. Althans vooreerst niet. Diedrich vond eindelijk gelegenheid, om met een schip naar Italië te vertrekken, eenmaal in dat land, zou hij wel gelegenheid vinden om verder naar het Oosten te komen, dacht hij. Zoo vertrok hij dan en het duurde bijna twee jaar, eer Huib weer iets van hem te hooren kreeg. DE STRIJD OM DAMIATE. Graaf Willem was met zijn vloot de Middellandsche Zee ingegaan. Hij had een voorspoedige reis en weldra kwam Egypte in het gezicht. Dit land was het eerste doel van den tocht. Egypte was het Heilige Land niet, maar het was toch een land, waar men de Mohammedanen kon bestrijden, want dezen hadden het in hun macht. Het Heilige Land zelf was toen weer in de macht der Christenen. Jan van Brienne was zelfs koning van Jeruzalem. Maarde Mooren werden weer machtiger en deden telkens pogingen, om de Christenen uit Palestina te verdrijven, en het liet zich aanzien, dat hen dit gelukken zou, indien er geen hulp kwam opdagen. Al kwam de vloot dan ook niet rechtstreeks naar het Heilige Land, als de Turken maar bestreden werden, dat zou Jeruzalem en Palestina ten goede komen. Als de Turken in Egypte verzwakt werden, zouden ze ook zwakker worden in Palestina. Daarom toog de koning van Jeruzalem dan ook zelf naar Egypte, om de kruisvaarders tot den strijd aan te sporen. Daar in het Oosten van de Middellandsche Zee Waren ook kruisvaarders met schepen uit andere landen en dezen sloten zich nu bij de Hollanders aan. HOOFDSTUK VI. Na eenig overleg, besloot men tezamen een aanval te doen op Damiate, want deze Egyptische stad was zeer sterk en door haar ligging van het grootste belang inden strijd met de Turken. Het Damiate van toen was echter een ander dan het Damiate of Damiette van tegenwoordig. Het lag wel een mijl dichter bij de zee dan het tegenwoordige. Het was gebouwd aan eender monden van den Nijl en had daardoor een sterke ligging, terwijl het bovendien aan de landzijde werd beschermd dooreen dubbele rij van versterkingen. Ook hadden de Turken ter bescherming van de stad een hoogen en sterken toren inden Nijl gebouwd. Deze toren was ruim voorzien van allerlei oorlogstuig en had een sterk garnizoen. Geen schip kon de stad naderen, indien de mannen van den toren dit niet verkozen. Een reusachtige ijzeren ketting hing over het water en liep van den toren naar de stad. De kruisvaarders begrepen dus, dat ze de stad van de landzijde moesten aanvallen. Daarom gingen ze aan land en sloegen hun tenten op in' de schoone omstreken der stad. Ze sloten den toevoer van de landzijde af en met hun schepen konden zij ook den aanvoer van levensmiddelen aan de zeezijde beletten. Alzoo belegerden zij de stad, inde hoop, dat de honger weldra de verdedigers zou noodzaken, zich over te geven. Deze verwachting werd niet vervuld. Het beleg duurde reeds vrij lang en men was nog niets gevorderd. Zoo verliep de zomer en de herfst van het jaar 1217. De winter naderde en nog was men niets gevorderd. Wat nu te doen? Het beleg opbreken? Neen, dat niet. Men besloot gedurende den winter de stad ingesloten te houden. Dan zou de honger toch wel eindelijk eens zijn werk doen. Bovendien zou men ook telkens een aanval doen, om den vijand bezig te houden en te beletten, om de stad nog meer te versterken. Men begreep, dat men veel sneller vorderen zou, indien men ook den aanval van de landzijde doen kon, maar dit werd belet door dien ketting en dien toren. Met grimmige oogen zagen de kruisvaarders dan ook telkens naar die twee nieuwe verdedigingsmiddelen. Eindelijk kwamen eenige Haarlemmers, die in het leger waren op een vernuftig denkbeeld, om tenminste dien ketting te doen verdwijnen. Zij spraken er met den Graaf over, deze keurde hun plan goed en verschafte hun de middelen om het uitte voeren. Toen gingen de mannen aan het werk, eerst aan ’t smeden. Zij smeedden een kolossale zaag met groote sterke tanden en zij hardden die tanden zoo zeer, dat ze het gewone ijzer zouden kunnen verbrijzelen. Deze zaag bevestigden ze vervolgens aan den voorsteven vaneen der schepen en toen Toen begon men aanvallen te doen op de versterkingen aan de landzijde, doch hoe dapper men ook streed, men vorderde niet. Bij eiken aanval verloor men veel volk, maar won geen enkel verdedigingswerk, want de Turken streden met groote doodsverachting. er op zekeren dag een flinke wind waaide, zetten zij alle zeilen op en lieten dit schip in groote vaart tegen den ketting loopen, eenmaal en andermaal, totdat hij eindelijk barstte. De Turken zagen van den toren dit bedrijf aan en spotten er mee, want zij dachten, dat het schip eerder zou barsten dan de ketting. Zij riepen dan ook allerlei spottende woorden tot de mannen op het schip en deze beantwoordden ze op niet minder spottende wijze. Hoe schrokken de Turken, toen ze eindelijk hun ketting zagen stuk springen. Er was geen denken aan, hem weer te maken, want dat zouden de kruisvaarders met hun schepen wel kunnen beletten. De Haarlemmers ontvingen den dank van den Graaf en later na hun thuiskomst werden inde kerk hunner stad de bekende Damiaatjes opgehangen. Toch bracht deze gebeurtenis nog geen verandering inden toestand. Was de ketting weg, de toren stond er nog en dien kon men niet aanvallen. Zoo ging ook de winter voorbij en de lente van het jaar 1218 brak aan. Men begreep, dat men niet vorderen kon, zoolang men den toren niet had. Vele krijgslieden peinsden zich het hoofd moe, om een middel te vinden tot het winnen van dien toren. Een vernuftige vinding werd eindelijk uitgevoerd. Men bevestigde twee schepen goed stevig aan elkander en bouwde daarop een toren van hout, even hoog als die der vijanden. Dit was dus een drijvende toren, waarmee men dien der Den 24sten Augustus 1218 zakte dit gevaarte de rivier af. Al de verdiepingen er van waren bezet door soldaten, welke gekozen waren uit de Nederlanders en de Oostenrijkers. Geheel het leger der kruisvaarders stond aan den oever van den Nijl, om het gevaarte te zien drijven. Langzaam en statig dreef het voort. Men had een dag gekozen, waarop de rivier niet veel golfde, maar hoe weinig beweging er ook in het water was, de hooge toren slingerde nog al heen en weer. De top vooral maakte groote slingeringen van rechts naar links en omgekeerd. De matrozen, die het gevaarte vergezelden, hadden groote moeite het inde goede richting te sturen. De Mohammedanen op den anderen toren zagen de nadering met blijdschap en vonden het een dwaze onderneming, waardoor de kruisvaarders hun eigen ondergang zouden bewerken. Zij schreeuwden het uit van vreugde en namen hun maatregelen, om het houten gebouw zoo spoedig mogelijk in brand te schieten. De bewoners der stad kwamen ook kijken. Ze stonden op den anderen oever der rivier dan de kruisvaarders. Langzaam, langzaam, ging de toren vooruit. vijanden naderen kon. Boven dien toren maakte men een brug, die opgehaald en neergelaten kon worden. Men wilde nu met dezen toren dicht tot dien der vijanden naderen en dan de brug daarop laten vallen, om zoo gelegenheid te krijgen, den vijandelijken toren te bespringen. De brug was overdekt, om de krijgslieden, die er over moesten, te beschutten tegen allerlei werptuig, waarvan de vijand gebruik zou kunnen maken. Eindelijk naderde hij dien der vijanden. De matrozen stuurden hem er recht op aan en toen ze er dicht bij gekomen waren, wierpen ze de kolossale ankers uit. Met katapulten wisten zij deze zware voorwerpen zulk een vaart te geven, dat ze niet alleen tegen den vijandelijken toren aanvlogen en dezen deden schudden, maar zich er ook in vasthechtten, zoodat nu beide torens stevig aan elkander verbonden waren. De soldaten op de bovenverdieping lieten de overdekte brug neer; deze hechtte zich met de haken aan den anderen toren vast en nu begon het gevecht. De Mohammedanen overstortten den houten toren met allerlei brandende stoffen, terwijl de kruisvaarders hun met hun wapentuigen een regen van keisteenen toezonden. Een hevig geschreeuw ging onophoudelijk aan beide kanten op, om elkander te sarren en te beleedigen. ’t Was een wonderlijk gevecht, daar hoog inde lucht. De toeschouwers aan beide oevers der rivier volgden het in groote spanning. Nooit is er zeker een gevecht geleverd, dat zóó van allen kant gezien kon worden. Wat zou er van worden? De Mohammedanen twijfelden niet, of het houten gevaarte zou aanstonds inde vlammen opgaan. De kruisvaarders daarentegen hoopten, dat hun mannen over de brug den toren bereiken zouden en hielden het voor zeker, dat ze zouden overwinnen of sterven. Ze hoopten het eerste en zagen onophoudelijk omhoog of ze nog geen mannen op de brug zagen gaan. Neen, de mannen daarboven zagen nog geen kans er over te komen. Wel beproefden ze het Opeens weerklonk van den vijandelijken toren een groot gejuich, dat terstond duizendvoudig herhaald werd door de toeschouwers aan de zijde der stad. Het was een gejuich, dat ver over de rivier en door de kruisvaarders gehoord werd. Wat was de oorzaak er van? Waarom waren die Mohammedanen zoo buitengewoon verheugd? Ach, zij zagen het nu ook: de brug stond in brand. De brug, welke toren aan toren verbond en die het middel moest zijn, om den vijand te bereiken! Dat was een ontsteltenis. Ook onder de kruisvaarders ging een kreet op, maar het was een kreet van ontroering en schrik. „Op de knieën!” werd er geroepen en terstond vielen daar de kruisvaarders neer, met de handen naar den hemel gestrekt, en begonnen te bidden om hulp en uitkomst. O, dat was een aangrijpend schouwspel! leder riep den Heere aan op zijn eigen wijze en in zijn eigen taal, zoodat daar verschillende talen door elkander klonken. Maar hoe verschillend in woord en klank, al die gebeden waren van inhoud één: dat het den Heere niocht behagen, dooreen wonder tusschenbeide te komen. Al die stemmen der biddenden tezamen, vormden een geluid, dat als een dof gemompel en gebrom aan de overzijde der rivier gehoord werd door de Mohammedanen en dezen trachtten door hun geroep: „Allah is groot en Mohammed is zijn profeet!” het gebed der Christenen te overstemmen. meermalen, maarde vijand overstelpte vooral die brug met vuur, zoodat zij er onmogelijk over konden. Die geluiden drongen tot de mannen in beide torens door en maakten daar den indruk vaneen onheilspellend gejammer, dat hen zeer aangreep. De mannen van den drijvenden toren vreesden, dat het vuur der brug ook den toren zelf zou aangrijpen en dan waren zij verloren. Dan zouden ze moeten kiezen tusschen zich te laten verbranden of inde rivier springen en te verdrinken. Ontzettend oogenblik! Zoowel voor hen zelf als voor hun strijdmakkers daar beneden. Opeens echter kwam er verandering. De vlammen werden op onverklaarbare wijze gebluscht! Waar voor een oogenblik vurige tongen langs het houtwerk van brug en toren op en neer gingen, daar waren ze nu verdwenen, ’t Was alsof een machtige adem ze had uitgeblazen of een onweerstaanbare hand ze had uitgedoofd. Niemand had echter iets van dien aard gezien. De mannen op den toren staarden het wonder aan en stonden verbaasd. De verandering was zóó plotseling, dat zij ervan ontstelden. Eerst keken z'è elkander aan, alsof de eenden ander vroeg: „Wat mag toch dit.' zijn?” Daarna keken ze naar de brug en zie, deze had alleen de overdekking verloren, maar was overigens ongeschonden. Ook de toren stond daar nog ongerept. Wel vertoonde hij hier en daar zwart geblakerde plekken, maar aan stevigheid had hij niets verloren. De plekken verkondigden alleen, dat er een wonder geschied was. Ook het slingeren van den toren had opgehouden, hij lag nu zoo vast in het water, alsof hij op een stevig fundament stond. „God heeft ons gered!” riep de een. „De Heere is aan de spits getreden!” jubelde een ander. „De engelen hebben de vlammen gebluscht!” galmde een ander. „Het Kruis! Het Kruis zal overwinnen!” profeteerde een vierde in wonderlijke geestvervoering. De Mohammedanen op den anderen toren zagen het ook en hun gejuich verstomde. Het wonder greep ook hen aan, maar maakte een ontmoedigenden indruk op hen. Zou het kruis nu toch overwinnen? Waar was nu Allah? Waar de profeet? „O Allah, Allah! Help ons! Verdelg de Christenhonden !” riepen ze uit. Het was een kreet der vertwijfeling. Zoo ontsteld waren ze, dat ze onwillekeurig het werpen met brandende stoffen staakten. Beneden was ook het wonder opgemerkt en het veroorzaakte een onuitsprekelijke geestdrift inde rijen der kruisvaarders, doch een even groote neerslachtigheid onder de toeschouwers aan den anderen oever. De geestelijken, die in het leger der Christenen waren, staken het kruis omhoog en zongen lofzangen, terwijl de dankbare roepstemmen van de anderen zich met hun gezang vermengde. Opeens was de moed herleefd, want God, die dit wonder gedaan had, zou hen niet verlaten, dachten ze. „Een wonder! Een wonder!” zoo barstten eindelijk de mannen los en in hun vreugde omhelsden ze elkander. Daarna klonken verschillende uitroepen door elkander. De rollen waren opeens omgekeerd. Straks had men aan den kant van Damiate gejuicht, nu werd daar een klagelijk geschrei gehoord. Het vertrouwen op Allah en zijn profeet was geweken. Men riep nog wel tot hem om hulp en uitkomst, maar het was het geroep van wanhopigen, die zelf niet aan den goeden uitslag geloofden. En het gejuich aan den anderen kant ontmoedigde hen nog meer. Opeens echter verstomde zoowel het gejuich aan de eene zijde als het geklaag aan den anderen kant. Wat was er? Aller oog richtte zich naar boven, want men bemerkte, dat het gevecht daar weer begonnen was. Met angstige opmerkzaamheid sloeg men het gade, want van den uislag hing zooveel af. Op de brug daarboven trok zich alle gevecht samen. Daar ging het man tegen man. Nu eens trokken de Christenen vooruit en schenen ze het te zullen winnen, dan weer werden zij teruggedrongen en zag men de Mohammedanen aan de winnende hand. De woedende kreten der strijders drongen tot naar beneden. Daar riepen aan de eene zijde de Christenen weer tot God om hulp en bijstand, en daar schreeuwden aan den anderen kant weer de Mohammedanen tot Allah. Maar ook onder het bidden bleef aller oog op de brug gevestigd en volgde men in spanning den loop van het gevecht. Allen verstomden. Daar stortte eender strijders van de brug. In duizelingwekkende vaart kwam hij naar beneden. Inde rivier stortte hij. Het water spatte hoog op en de man was verdwenen. „De valsche profeet is gevallen!” riepen de Christenen. „Het kruis overwint!” galmden vele kruisvaarders en, alsof de overwinning reeds behaald was, wenschte men elkander geluk, terwijl aan den anderen kant een gebrul opging, dat moeilijk te beschrijven is. Doch de kreten verstomden weer, want er vielen er meer. Telkens zag men nu mannen naar beneden storten, soms twee of meer tegelijk, en in de rivier verdwijnen. Of de vallenden dood of levend waren, kon men niet zien, maar wat men wel zag, was, dat het niet alleen Mohammedanen, maar ook Christenen waren. Zoo dikwijls zag men dit schouwspel herhalen, dat men er niet meer zoo van ontzette als eerst. Lang, zeer lang duurde de worsteling daar boven. Nu eens won de één, dan de ander. Op eens zag men het kruis op den toren der vijanden, maar spoedig verdween het weer en zag men daarentegen de gele vlag van de Mohammedanen op den toren der Christenen. En zoo ging het gevecht voort en stortten telkens mannen van boven inde rivier, maarde beslissing bleef uit. De kruisvaarders streden boven op hun toren met de grootst mogelijke dapperheid, maar onder hen muntten weer uit de reus Gaukema en de Luikenaar Diedrich. In Italië zou hij wel gelegenheid vinden om verder te komen, had de laatste gedacht. En het gelukte hem. Van Italië ging hij met een ander vaartuig naar Aan zijn tulband had men gezien, dat hij een Mohammedaan was. Konstantinopel, dat toen nog niet inde macht der Turken, maar nog altijd de hoofdstad van het Oostersch Romeinsche keizerrijk was. Vaneen Christelijk rijk dus, al was het waar, dat dit reeds veel in macht en aanzien verloren had en al kon het zich zonder de hulp der kruisvaarders niet tegen de Mohammedanen staande houden. Van Konstantinopel uit kon hij gemakkelijk naar Damiate komen, want vanuit die stad gingen telkens vaartuigen met voorraad voor de kruisvaarders naar Egypte. En zoo kwam hij dan, na een lange reis, inde legerplaats voor Damiate aan. Het spreekt vanzelf, dat hij bij graaf Willem van harte welkom was. Het spreekt nu ook van zelf, dat Diedrich op de gevaarlijkste plaatsen wenschte te zijn en dat hij dus ook inden drijvenden toren zich bevond. Daar was ook Qaukema en deze ontving hem met blijdschap. Uit Diedrichs hart scheen nu ook alle wrok tegen den reus verdwenen, zoodat de vraag geoorloofd was, of Diedrichs vroegere wrok misschien ook voortgekomen was uit jaloerschheid. Hoe dit zij, nu waren zij goede makkers en streden zij aan zij. Na hierboven den strijd in het algemeen beschreven te hebben, moeten we thans de aandacht vestigen op een bedrijf dezer twee mannen. Verschillende malen was de aanval der kruisvaarders met hun toren reeds mislukt en had geen ander gevolg gehad dan dat aan beide zijden veel slachtoffers waren gevallen. Eindelijk liet men den toren een weinig afdrijven, opdat de De vijanden riepen toen victorie. Dit ergerde onzen mannen wel een weinig, maar zij dachten: Wacht maar, wij komen terug. Gaukema en Diedrich waren beiden ongedeerd gebleven en zaten nu naast elkander het voorgevallene te bespreken. „Zeg, Gaukema,” zei Diedrich, „hebt gij wel gezien, dat er een bij die Mohammedanen is, Welke bij hen niet behoort?” „Wien bedoelt gij ?” „Dien langen jongen, die veel blanker van vel Is dan een hunner en die ook hun taal slechts met moeite schijnt te spreken. Hij draagt wel een tulband evenals zij, maar het is hem aan te zien bat deze eigenlijk niet bij zijn gelaat past.” „O die! Ja, ik heb wel iemand gezien, die blanker is dan de anderen, maar zijn taal heb ik niet gehoord, ’t Is een valsche gluiperd, want bij deed al zijn best om mij van achteren te bespringen. Maar dat heb ik hem afgeleerd, ’k Heb hem een houw met mijn vlegel gegeven, bat hij naar mij dacht wel suizebollend moest neervallen, maar hij schijnt er tegen te kunnen. Hij sprong op en liet niet blijken, dat hem iets deerde.” „Ik heb hem hooren spreken tegen zijn kamenden. ’t Waren slechts enkele woorden inde hitte van ’t gevecht, maar ik kon duidelijk bemerken, dat zij moeite hadden, hem te verstaan.” „Wie zou het kunnen zijn, Diedrich?” fteus uit Friesland. Vermoeide mannen een weinig adem mochten Scheppen en de gewonden naar beneden gebracht en verbonden konden worden. „Hebt gij bij mijn broeder Huib te Lissabon niet hooren spreken overeen zekeren Enrico?” „Ja zeker! Dat is een verrader! Zou die het zijn?” „Ik weet het niet, Gaukema, maarde vraag kwam bij mij op, of hij het kon zijn.” „Als ik dat geweten had. Ik hoop, dat hij nog eens weer in mijn nabijheid komt.” „Weet gij ook, Gaukema, dat die Enrico verliefd was op Huibs schoonzuster Rosalie?” Gaukema kreeg een kleur en zei: „Neen, dat hebben ze mij niet gezegd.” „Gij kleurt, Gaukema,” hernam Diedrich, ter- wijl hij trachtte te glimlachen. „Och kom, dat verbeeldt gij u.” „Wind er maar geen doekjes om, Gaukema; gij zijt verliefd op haar.” „Nu ja, ik mag het meisje wel zien.” „Dat wist ik en dit was eender redenen, die u minder aangenaam in mijn oogen maakten.” „Waart gij dan ook verliefd op haar?” „Verliefd, dat weet ik juist niet, maar ik geloof, dat ik het zou geworden zijn, als zij wat toeschietelijker geweest was. Maar nu heb ik mijn zin er afgezet, hoor. Gij hebt mij niet als uw mededinger te vreezen en tot uw troost kan ik u zeggen, dat zij u ook bemint.” Gaukema kleurde weer. „Heeft zij dat gezegd?” vroeg hij haastig. „Neen, maar het was aan alles merkbaar. Hoor eens, Gaukema, wij weten niet, of wij nog weer gelegenheid krijgen om met elkander te spreken. Ik dacht daarom, dat gij maar eens weten moest, hoe de zaken staan.” „Welzoo, was die Enrico op haar verliefd! Zoo’n valschaard! En gij denkt, dat die lange jongen met zijn blanke vel op den toren die Enrico is.” „Neen, ik vraag slechts, of hij het ook kan zijn.” „’k Wou, dat ik het wist.” Waarom?” „Dat weet ik niet.” „Kijk, kijk, Gaukema! Daar is hij!” riep Diedrich plotseling, terwijl hij op een man wees, die daar zichtbaar werd op den toren van den vijand. „Ja, dat is hij. Maar hij staat met den rug naar ons toe. ’k Wou, dat hij zich eens omkeerde!” „Enrico!” riep Diedrich opeens heel hard en zie, de bedoelde man keerde zich haastig om en keek naar hun kant, maar keerde hun ook even snel den rug weer toe, alsof hij opeens dacht, dat hij niet goed gedaan had, door blijk te geven, het geroep verstaan te hebben. „Ja waarlijk, hij is’t! Hij keek terstond om, toen hij zijn naam hoorde,” sprak Gaukema, nog steeds met het oog op den langen jongen gericht. „Ja, maar hij gunde ons niet veel tijd, om hem in het gelaat te kijken.” „Enrico! Verrader van je vaderland!” riep Diedrich nu weer. „Enrico! Verrader van je vaderland!” bromde Gaukema met zijn zware stem. De man, dien zij bedoelden, scheen het daar Gaukema keek ernstig en na eenige oogenblikken zei hij: niet te kunnen uithouden. Hij onttrok zich tenminste aan hun gezicht, echter zonder nogmaals naar hen te kijken. „Kijk,” zei nu Diedrich; „hij houdt zich, alsof hij ons niet verstaat. Maar zijn eerste omkijken heeft hem verraden, ’t Is waarlijk Enrico.” „Er is geen twijfel aan. Hoe is het mogelijk, dat wijden schelm, waarover we zooveel gehoord hebben, nu hier ontmoeten. Als hij straks onder het bereik van mijn dorschvlegel komt, dan kan hij zijn testament maar maken.” „Van mij heeft hij ook niet veel goeds te wachten. Wat zal hij in zijn hart verbitterd wezen, dat hij zoo weinig geluk heeft met zijn verraad.” „Hij had zich er zeker heel wat van voorgesteld. Nu, zoo moeten ze hebben, die schelmen.” Niet lang hadden de vrienden tijd, om op deze manier met elkander te praten, want de strijd begon weer. Hun toren kwam weer in beweging en naderde dien van den vijand. De Mooren zagen het en stonden gereed, om hen te ontvangen. „Allah, Allah!” riepen ze. „Kijk, Gaukema, daar is de schelm weer!” zei Diedrich, terwijl hij naar den man wees, dien ze straks ook reeds gezien hadden. Deze stond daar bij de Mohammedanen, gereed om het gevecht te beginnen. „Ha ja!” antwoordde Gaukema, „hij is er! Daar ben ik blij om. De deugniet waagt zijn leven maar!” „Enrico, wij komen bij u, hoor!” Enrico deed, alsof hij het niet verstond, maar „Wat nu? Vergeet gij den profeet heelemaal? Waar is uwvalsche profeet Mohammed?” voegde Gaukema hun toe. Zij verstonden niet wat hij zei, maar wel verstonden ze den naam van hun profeet. En terstond begonnen ze nu te schreeuwen: „En Mohammed is zijn profeet!” Gaukema en Diedrich lachten, terwijl de eerste daarna riep: „Wij zullen uw profeet wel! Wacht maar eens, bruine jongen. Uw heele profeet gaat naar de maan!” Het scheen, dat Enrico hun vertelde, wat daar geroepen werd. Hij verstond het natuurlijk wel. Ze begonnen tenminste als bezetenen te brullen en balden de vuisten en dreigden met hun zwaarden en riepen herhaaldelijk: „En Mohammed is zijn profeet!” De man, dien zij als Enrico herkend hadden, riep dit ook mee. „Kijk nu,” zei Diedrich tegen Gaukema; „de deugniet schaamt zich niet ook den valschen Profeet aan te roepen.” „Enrico!” bulderde Gaukema daarop vol ver°ntwaardiging, „schaamt ge u niet? Is het nog niet genoeg, dat ge uw vaderland hebt verraden en tegen uw volk strijdt. Moet ge nu ook nog uw godsdienst en uw kerk verraden? Pas op, schelm, dat ge straks niet onder mijn bereik komt! Lafaard, verrader, afgodendienaar, die ge zijt!” Op dit woord sprong de aangesprokene vooruit. riep met de anderen: „Allah! Allah!”, zeker om den schijn aan te nemen, dat hij ook een Mohammedaan was. Met woedende gebaren riep hij Gaukema toe'. „Ja, ik ben Enrico! Dat zult ge ondervinden, gij lange slungel, zoodra ge een voet op den toren durft zetten.” Gaukema lachte en wilde hem een antwoord geven, dat hem niet zeer liefelijk inde ooren klinken zou, maar Diedrich zei: „Pas op, Gaukema, wij naderen al. Nog een weinig en wij kunnen de brug laten vallen. Laat mij nu eens voorgaan, Gaukema. Ik wil met hem afrekenen.” „Neen, neen!” luidde het antwoord, „ik ga voor. Gij weet wel, Diedrich, dat onze Graaf dit ook bevolen heeft. Daarvoor voer ik immers een dorschvlegel. Gij moogt voor mijn part met hem afrekenen, maar voorgaan moogt ge niet. De Graaf zou het niet willen.” Diedrich wist eigenlijk ook wel, dat het zoo was; daarom drong hij er dan ook niet sterk meer op aan, maar hij bleet toch bij de valbrug staan, om tenminste zeker te zijn, dat hij onmiddellijk achter Gaukema zou komen. Ze zwegen nu en keken in spanning toe, wanneer ze de brug konden laten vallen. De vijanden lieten sarrende en uitdagende kreten hooren, maar zij hoorden deze nauwelijks. Hun medestrijders stonden achter hen, ieder met zijn wapen inde hand. De toren naderde zeer langzaam, o zoo langzaam. Men kon bijna niet zien, dat ze zich bewoog. Dit moest ook; anders zou men het gevaarte zeker niet op het juiste oogenblik kunnen stilhouden. nu wel.” Maar Gaukema antwoordde, met het oog strak op den toren van den vijand gericht: „Nog niet, Diedrich. Een oogenblik geduld nog!” O, dat oogenblik! Wat was het lang in Diedrichs oogen. Gaukema had zijn krachtige hand aan het touw geslagen, dat de brug nog omhoog hield. Eindelijk deed hij een ruk daaraan, geratel en gerammel volgde en de brug viel neer. De haken er van hechtten zich terstond aan den vijandelijken toren vast. Of Gaukema den afstand dus ook goed met het oog gemeten had! Nauwelijks lag de brug of onze strijders stonden er op: Gaukema de voorste, daarna Diedrich, maar ook de andere strijders drongen vooruit. De vijanden hieven een oorverdoovend geschreeuw aan en stonden met de zwaarden zwaaiende aan den anderen kant van de brug. Hierbij was Enrico echter niet de voorste, gelijk men verwacht zou hebben. Gaukema zwaaide zijn vlegel, zooals hij het hog nooit gedaan had. In zijn hand scheen het 2Ware ding geen gewicht te hebben. Het vloog zoo snel heen en weer, dat men het nauwelijks zien kon. De voorsten aan den kant der vijanden °ntvingen dan ook slagen, eer ze er op bedacht konden zijn, want als ze meenden, dat de vlegel aan den rechterkant kwam, dan kwam hij juist aan den linkerkant. Twee, drie vijanden stortten haar beneden, eer iemand het verwacht had. De Mohammedanen deinsden achteruit voor Diedrich werd erg ongeduldig en zei eindelijk: „Laat de brug nu vallen, Gaukema. Het kan dezen geweldenaar en zoo kwamen de aanvallers spoedig de brug over. Maar nu werd voor hen de strijd ook moeilijker, want op het groote bovenvlak van den toren had de vijand zich in het rond geschaard, om de kleine bende terstond te omsingelen en af te maken. Enrico stond daar met een houding als vaneen tijger, die het rechte oogenbük afwacht, om zijn prooi te bespringen. Doch Gaukema had hem in het oog en kwam, den vlegel zwaaiende, op hem af, terwijl hij zei: „Ziezoo verrader, als ik u maar getroffen heb, dan kan ’t mij niet schelen, hoe ’t verder gaat.” Enrico antwoordde niet, maar gaf zijn mannen een teeken en terstond verdeelden ze zich in twee groepen. Het eene deel trachtte Gaukema te omsingelen en van achteren aan te vallen, terwijl het andere deel Diedrich en de zijnen trachtte terug te dringen. Het is niet mogelijk, nauwkeurig te beschrijven, hetgeen nu volgde. Gaukema trof eenigen van zijn aanvallers, maar zag ook spoedig, dat hij van zijn makkers gescheiden was. Dezen waren namelijk teruggedrongen dooreen onbesuisden aanval der Mohammedanen, bij welken aanval aan beide kanten dooden vielen. Diedrich en de rest van zijn mannen waren tot op de brug teruggedreven, terwijl Enrico met een aantal vermetele strijders daarvoor post gevat hadden, om hem het terugkeeren te beletten. Gaukema zag in, dat zijn toestand gevaarlijk was, want de vijanden, die hem omringden, deden hun best, om hem van achteren te bespringen. Hij kon daaraan slechts ontkomen, door snel in „Mannen, komt te hulp!” riep Gaukema zijn kameraden toe. „Ja, wij komen,” antwoordde Diedrich op de brug. Hij drong werkelijk weer vooruit, maarde anderen volgden niet. Waarom niet? De Mooren hadden ineen lagere verdieping van hun toren mannen met lange haken inde hand geplaatst. Dezen staken die haken omhoog naar de mannen op de brug en trokken ze daarmee naar beneden, zoodat ze in het water vielen en verdronken. Niemand was op zoo iets voorbereid en zoo kwam het, dat er verscheidene mannen inde diepte stortten, zonder dat ze wisten, welke geheimzinnige macht hun dit aandeed. Maar toen de kruisvaarders er eindelijk achter kwamen, Was het ook uit, want terstond plaatsten zij ook mannen inde lagere verdieping van hun toren, °m de tegenoverliggenden door het werpen met zware steenen te verdrijven en dit gelukte. Maar op het oogenblik, dat Diedrich vooruit drong, om Gaukema te hulp te komen, was dit nog niet geschied en zoo stond dan ook hij nagenoeg alleen. Enrico en hij vielen zoo hevig tegen elkaar aan dat beider zwaarden tegen elkaar sloegen en gebroken werden. Terstond grepen ze elkander het rond te springen. Zoolang hij dit kon doen, kon hij ze zich van het lijf houden, maar eer hij er op bedacht was, was hij ineen hoek gedrongen, waar hij de vrijheid van beweging miste. De vijanden hadden het blijkbaar daarop toegelegd juichten, toen het gelukte. met de handen aan. Enrico trachtte Diedrich van de brug af in het water te werpen en Diedrich deed zijn best, om hem bij de keel te grijpen en te worgen. Deze strijd duurde slechts kort. Weer kwam er zulk een verraderlijke haak van beneden, sloeg in Diedrichs gewaad en trok hem naar beneden. Toen hij dat bemerkte, hield hij zich krampachtig aan zijn vijand vast en eer deze zich los kon maken, werd hij meegesleurd en beide verdwenen inde diepte. Gaukema had het te druk met zijn aanvallers, om te kunnen zien, wat er eigenlijk gebeurde, maar wel bemerkte hij, dat Diedrich en Enrico beide verdwenen waren. Gesneuveld, dacht hij, en toen ontstak hij zoo in woede, dat hij een razende gelijk scheen. Zoo heftig was nu zijn aanval op de hem omsingelende vijanden, dat dezen deels vielen onder de slagen van den vlegel, deels verschrikt achterwaarts gingen. Zij ondervonden nu, dat ze te vroeg gejuicht hadden. Het gelukte hem, uit zijn hoek te komen en de brug te bereiken. Daar plaatste hij zich nu voor en riep de kruisvaarders op, hem bij te staan. Terstond kwamen er eenigen naar hem toe. De Mohammedanen waren zeer in aantal geslonken. Dooden en gewonden lagen overal en toen Gaukema en de zijnen den aanval hernieuwden, was hun tegenstand niet zoo hevig meer. De strijdwas nu spoedig beslist. De Mohammedanen, die niet dood geslagen werden, liepen naar de lagere verdiepingen en toen zij ook daar Een groot gejuich steeg op uit de monden van de toeschouwers aan deze zijde, een akelig gehuil eh gejammer werd aan de andere zijde gehoord. Git laatste was voorwaar geen wonder, want ze begrepen, dat de kans voor de stad nu hopeloos stond, daar de kruisvaarders haar thans ook van de zeezijde konden aanvallen. Het duurde dan ook niet lang, of hun sultan Zond boden naar de belegeraars, om over de °vergave te onderhandelen. Als de kruisvaarders beloven wilden, de stad en haar inwoners te sparen, dan zou hij zich overgeven en beloofde hij van zijn kant, dat Jeruzalem teruggegeven zou worden en alle gevangen Christen-slaven de Vrijheid zouden herkrijgen. Jeruzalem teruggeven? Was Jeruzalem dan niet >n de macht der Christenen, was de koning der stad niet in het leger der kruisvaarders? vraagt de lezer ongetwijfeld. Maar er was gedurende het beleg bericht gekomen, dat de Turken inde afwezigheid van den koning de stad hernomen eu vele gevangen genomen Christenen tot slaven gemaakt hadden. Het was dus wel een mooi aanbod, dat den kruisvaarders thans gedaan werd en daaruit viel 'vel af te leiden, dat Damiate wanhopig was. Graaf Willem en de koning van Jeruzalem waren er dan ook voor, deze voorwaarden aan te nemen, hiaar vonden hierin grooten tegenstand bij de Achtervolgd werden, sprongen ze in het water, om zich zwemmende te redden. Velen kwamen daarbij echter nog om. De toren van Damiate Was inde handen der kruisvaarders. andere hoofden van het leger. De meesten zeiden: „Neen, geen voorwaarden! Ze moeten zich op genade of ongenade overgeven; dan kunnen we altijd nog zien, wat we dan willen. En dat ze Jeruzalem teruggeven en de Christen-slaven vrijlaten willen, is niets dan een praatje. Wij gelooven er niets van, want die Mohammedanen zijn zoo valsch, als ze lang zijn. Neen, als ze zich niet onvoorwaardelijk overgeven willen, vechten we door en zullen we het hun wel leeren. Graaf Willem is veel te goedgeloovig. Wij laten ons niets wijsmaken door die valschaards.” Zoo spraken ze en wat graaf Willem en de koning van Jeruzalem daar ook tegen inbrachten, het baatte niets. Het besluit was: doorvechten! Bij velen zat daar zeker ook achter de begeerte om te plunderen en buit te behalen. Als ze vooraf beloofden, de stad en de inwoners te sparen, zou de buit hun ontgaan en daar hadden ze zich zooveel van voorgesteld. De strijd werd dan voortgezet en duurde nog veel langer dan men gedacht had. De stad werd door hongersnood vreeselijk geteisterd, doch gaf zich niet over. De bewoners stierven liever den hongerdood, dan door de Christenen gedood te worden. Na lang wachten, besloten de kruisvaarders de stad te bestormen. Den sden November (sommigen meenen den 9den) van het jaar 1219 ging men daartoe over. Er woedde juist een verschrikkelijk onweer, toen ze met ladders de muren beklommen. Tot hun verbazing kwam er niemand om hen af te weren. Hoe was dit mogelijk? Alles was stil inde stad en geen mensch werd gehoord. In grooten getale gingen ze dus over den muur en dicht aaneengesloten trokken ze de stad in, doch ze bemerkten al spoedig, dat de toestand geheel anders was, dan ze zich voorgesteld hadden. Een ondragelijke stank kwam hun tegen. De lijken lagen onbegraven inde straten te vergaan en hier en daar waren honderden bezig zich met het vleesch van de minst vergane te voeden. Was de stad geheel uitgestorven? Was ook de laatste inwoner door den honger omgekomen. Een oogenblik dachten de kruisvaarders daaraan en ze ijsden bij die gedachte, maar weldra bleek dit toch niet het geval te zijn. Want er kwamen hier en daar eenige menschen uit de huizen te voorschijn. Neen, het waren geen menschen meer, maar 'evende geraamten, die zich slechts met de grootste Moeite voortsleepten, ’t Was duidelijk, dat ze door den honger uitgeteerd waren en slechts kort van den dood verwijderd. De bewoners hadden de stad toch niet verlaten ? Maar neen, dat was onmogelijk. Dat hadden de belegeraars immers moeten merken? Maar wat dan? Men moest wel aan een list denken. De Mohammedanen hadden zich zeker ergens verscholen, en hielden zich stil om de belegeraars *n de stad te lokken en hen onverwachts te overvallen en te dooden als ze in genoegzaam aantal binnen waren en onbezorgd begonnen te plunderen. Ja, zoo zou het zijn. Voorzichtig aan dus, Voorzichtig aan! Want inde stad moest men er toch wel iets van gehoord hebben, en als ze op hun hoede waren, zouden ze aan den strik, dien de vijand spande, wel ontkomen. Nog nooit hadden de krijgslieden zulke afschuwelijke gedaanten gezien. Het leken meer schimmen dan menschen. Een oogenblik bleven ze ontzet staan. Maar toen wierpen die schimmen zich voor hen op de knieën, hieven de handen omhoog en smeekten hun om genade. De kruisvaarders verstonden wel niet, wat ze zeiden, maar uit houding en gebaren konden ze de bedoeling we! begrijpen. Het geluid, dat ze hoorden, leek ook niet veel op spreken of roepen, maar had meer vaneen schor gehuil en geknor. Blijkbaar hadden de hongerlijders de kracht verloren, om gewone geluiden voort te brengen. En toen? Waarde lezer, we wenschen niet te beschrijven, wat er toen gebeurde. De oorlog is altijd afschuwelijk, ook nog in onzen tijd, maar toen was het nog veel erger. Men was soms opzettelijk wreed en zonder barmhartigheid. Een weerloozen vijand te dooden was een vanzelfheid. Op zijn beurt zou deze immers hetzelfde gedaan hebben. Temeer nog, als die vijand een Turk of Mohammedaan was. Hadden de Mohammedanen zich niet meester gemaakt van de heilige plaatsen der Christenen? Hadden zij zich niet aan groote wreedheden schuldig gemaakt? Bij duizenden hadden ze de Christenen wreed vermoord en andere duizenden waren door hen tot de schandelijkste slavernij gedoemd. En zoo was inde harten der kruisvaarders een dorst naar wraak ontstaan, welke den Christenen niet tot eer strekte. Hieruit kan de lezer wel opmerken, wat er nu gebeurde en nu zal hij het ons zeker ten goede Daarna begon de plundering. Groote schatten derden er buitgemaakt. Maar dat was ook al het Voordeel, dat van dezen tocht kwam. Graaf Willem was zeer misnoegd. Indien zijn raad opgevolgd was, zou men wel geen schatten gekregen, maar Jeruzalem herwonnen en duizenden Christenen bevrijd hebben. Met een treurig hart nam hij den terugtocht aan en wel zoo spoedig mogelijk. Treurig was hij ook over het lot, dat Diedrich getroffen had, hij gevoelde veel voor den jongeling, die hem het leven gered en zich zoo dapper gedragen had. Hij betreurde ook den dood van 200 menigen krijgsman, die gezond en wel met hem het vaderland verlaten had. houden, als we niet beschrijven de ijselijke tooneelen, welke nu volgden. Alleen deelen wij hiee, dat van de zestigduizend inwoners,*welke de stad voor het beleg telde, maar ongeveer drie duizend als levende geraamten over gebleven waren. Zeven-en-vijftig duizend waren er reeds dood. Binnen eenige dagen zou de stad uitgestorven geweest zijn. En deze drieduizend werden nu ook hog omgebracht. HOOFDSTUK VII. BEHOUDEN TERUGKOMST. Graaf Willem wist ook, hoe dapper Gaukema zich weer gedragen had en welk een groot aandeel hij gehad had in het veroveren van den toren. Daarom had hij bevolen, dat de reus uit Friesland bij de terugreis bij hem op het schip geplaatst moest worden. Dit was geschied en de reus was er zeer vereerd mee. Eerst was hij niet al te opgeruimd, want telkens kwamen hem de gruweltooneelen voor den geest, welke hij gezien had en ook moest hij telkens aan Diedrich denken. Hij had aanvankelijk wel gemeend, dat deze gesneuveld was, maar later van anderen vernomen, wat er eigenlijk gebeurd was en dit benam hem zijn vroolijkheid, zoo dikwijls hij er aan dacht. Langzamerhand kwam zijn oude goede luim echter terug en toen vermaakte hij weer iedereen op het schip door zijn goed humeur en snaaksche zetten. Op zekeren dag, nadat ze eenigen tijd inde Middellandsche zee gezeild hadden, liet graaf Willem hem bij zich komen. „Wat zullen we nu beleven?” zei Gaukema tegen zijn kameraden. „De graaf wil mij zeker niet langer inden kost hebben. Ik eet hem ook de ooren van het hoofd.” En zoo wisten anderen ook nog grappige dingen te verzinnen, waarom de Graaf hem zou laten roepen. „Komaan dan, ik zal maar gauw gaan, anders krijgt ge allen nog gelijk,” zei Gaukema en hij stapte naar de plaats, waar de Graaf zich op het bek bevond. Zijn dorschvlegel had hij als altijd 'n de hand. De bisschop stond naast den Graaf, toen Gaukema zich voor hem plaatste en hem vroeg: „Wat hebt gij mij te bevelen, heer Graaf?” „Te bevelen heb ik u thans niets, Gaukema,” luidde het antwoord, „maar toch heb ik u iets te zeggen. Kom, ga hier eens wat bij mij zitten.” Bij de laatste woorden greep graaf Willem hem bij de hand en trok hem naar een bank, waarop 2e zich beiden neerzetten. Ja, ja, het was toen n°g de tijd, dat vorsten soms heel gemeenzaam •bet hun onderdanen waren. De Bisschop nam aan den anderen kant van Gaukema plaats en zoo zat deze tusschen de twee vorsten in. De reus kleurde een weinig over het ongewone van het geval en ook, omdat hij zag, dat zijn kameraden naar hem keken. «Ge hebt u weer dapper gedragen, Gaukema,” 2°o begon de Graaf. Gaukema kreeg al weer een rood hoofd, glim'achte een weinig verlegen en zeide: «Niet dapperder dan anderen, heer Graaf.” uit Friesland. „Neen, de Graaf wil u wat uitrekken, want gij groeit niet hard genoeg,” zeide eender kameraden schertsende. „Maar ik heb wel gehoord, wat gij op den toren gedaan hebt.” „Maar heeft de heer Graaf dan niet gehoord, wat Diedrich gedaan heeft. Wel, heer Graaf, dat was eerst vechten. Daar was het mijne niets bij.” „Ja, ik weet het. Jammer, dat de jongen er bij omgekomen is.” „Dat meen ik ook, heer Graaf. Dat was nog eens een held. Als hij daar niet geweest was, zou ik thans niet hier zijn.” „Ik weet het alles, Gaukema, maar wij willen nu eens over- u spreken, want Diedrich kunnen wij niet meer danken of beloonen. Met u zijn we nu gelukkiger. Ik wil u thans een belooning geven,” zeide de Graaf. „Ik ook,” sprak de Bisschop. „Waarvoor?” vroeg Gaukema. „Dat weten wij nu wel, kleine man, met uWroode wangetjes,” sprak graaf Willem lachend, want hij zag, dat Gaukema al weer kleurde. De Bisschop lachte ook en zeide: „Ja, ja, Gaukema, doe nu maar eens niets anders dan antwoorden op de vraag, welke de Graaf u zal doen, en daarna is ’t mijn beurt.” „Wat wilt ge tot belooning hebben, Gaukema ?” vroeg nu de Graaf, doch de aangesprokene zette een gezicht, alsof hij dacht: Wat kan een menscH al wonderlijke vragen doen! „Ik heb niets bijzonders verdiend, heer Graaf/ luidde zijn antwoord. „Ik weet niet anders, dart dat ik zooveel eet en toch nog bijna altijd heb. Maar daar is nog nooit iemand voor beloond-De Graaf en de Bisschop lachten hard op etf „Nu, dan zullen wij zeggen, dat ik u straffen wil. Ook goed. Welke straf wilt gij dan hebben?” sprak graaf Willem lachend. „Dat weet ik waarlijk niet, heer Graaf. Liefst geen al te zware straf.” „Gij moet zeggen, dat ge een beurs met goud wenscht,” fluisterde de Bisschop hem in, maar voordat Gaukema antwoorden kon, zei de Graaf weer: „Laat ik u eerst iets anders vragen, Gaukema: hebt ge een goeden buit gemaakt in Damiate ?” „Niet veel, heer Graaf. Dit is alles.” Bij de laatste woorden haalde hij een paar gouden plaatjes uit den zak. „Niets meer? Dat is weinig. Hoe komt dat? Zijt ge zoo lang, dat ge niet met de handen aan den grond kunt komen, om iets rapen, als ge u bukt?” Gaukema lachte smakelijk om dien grap van den Graaf, terwijl ook de Bisschop grooten schik had. „Neen, heer Graaf, dat is de oorzaak niet,” antwoordde Gaukema, toen de lachbui over was, maar ik had het te druk met iets anders, en toen ik ook nog iets grijpen wilde, was er niets meer te halen. De anderen hadden alles reeds weggekaapt. Niets dan deze twee plaatjes. Ik geloof, dat ze van goud zijn. „Nu, dat is ook niets. De anderen moeten ook iets hebben.” Maar waar hadt gij het zoo druk mee, Gaukema, dat gij niet aan buit kondt denken? Waart hadden grooten schik inden goedigen reus. gij met dat ding bezig?” vroeg de Bisschop, terwijl hij naar den dorschvlegel wees. „Neen, heer Bisschop, zulke weerlooze menschen sla ik niet dood.” Gaukema keek heel ernstig, toen hij dit zeide, en de Bisschop werd ook ernstig en zette een gezicht, alsof hij zich een weinig schaamde. Een oogenblik heerschte er een stilte, die eenigszins pijnlijk was. „Maar nu weten we nog niet, waarmee gij zoo druk waart, Gaukema,” hervatte graaf Willem daarna. Gaukema kleurde weer een weinig, toen hij antwoorde. „Och, wat zal ik zeggen, heer Graaf. Daar was eerst een vrouw met een klein kind op den arm. Beiden zagen er ellendig uit. De moeder smeekte mij om het leven van haar kind. Dat geloof ik tenminste. Ik kon het mensch niet verstaan, maar zedeedjuistals.iemand, die voor haar kind smeekt.” „En toen?” Gaukema kleurde sterker. „Toen heb ik die vrouw een weinig eten gegeven en haar met haar kind uit de stad gebracht.” „En wat nog meer?” „Och, heer Graaf, zulke dingen waren er nog meer. Telkens, als ik ook naar buit wilde gaan zoeken, kwam er weer zoo iets te doen.” „Gij hebt dus uw tijd gebruikt, om ongelukkigen te helpen.” „Ik kon het niet helpen, heer Graaf, maar ze kwamen op mij af.” „Schaam u daar maar niet voor, Gaukema. Ge hebt braaf gehandeld. Ge zijt een edele kerel.” Gaukema schoof onrustig heen en weer. „Ik zou wenschen, dat allen zich zoo gedragen hadden,” ging de kerkvorst voort, „want dat moorden is eigenlijk wel tegen de beginselen van onzen godsdienst. Maar wat zal men doen! De legerhoofden willen niet naar rede luisteren.” „Maar wat wilt ge met die plaatjes doen?” vroeg nu de Graaf. „Een er van wil ik aan mijn zuster geven, als ik terug kom, heer Graaf.” „En het andere?” „Aan iemand anders.” „Ha, ik raad het al. Aan een bruidje, als ge er een krijgt,” zei de Graaf lachend. Er begon nu weer een vroolijke toon te heerschen. Gaukema lachte verlegen, maar zei niets. „Als ge een bruidje wilt hebben, die niet op de teenen behoeft te gaan staan, als ze u aankijken wil, dan kunt ge lang zoeken,” schertste de Bisschop. „Niet noodig, heer Bisschop.” „Nu, we behoeven uw geheimen ook niet te weten, Gaukema,” hernam graaf Willem. Zeg nu eindelijk eens, waarmede ik u beloonen kan.” „Niets, heer Graaf.” „Nu ja, gij wilt het straffen noemen. Welke straf wilt gij dan hebben?” Gaukema antwoordde niet, maar scheen zich te bezinnen. De Graaf en de Bisschop keken elkander aan en de laatste zeide: „Nu? Zeg het maar ronduit. Gij moet al zeer veel vragen, als ik het u weiger.” Nog geen antwoord. „Toe dan, jongen,” spoorde de Bisschop hem aan, vraag maar veel. Graaf Willem van Holland kan veel geven. En ik zelf wil ook toonen, dat een Bisschop dankbaar kan zijn. Gij hebt toch wel iets te wenschen?” „Ja, heer Bisschop.” „Nu, zeg het dan vrijuit.” „Ik durf niet, ’t is zulk ’n vreemde wensch.” „Gaukema, zeg mij uw wensch. Ik gebied ’t u,” zeide graaf Willem op eenigszins strengen toon. „Ach, heer Graaf, ik zou zoo gaarne nog een dag of twee te Lissabon zijn.” De Graaf en de Bisschop barstten in lachen uit en riepen daarna tegelijk: „En wat nog meer?” „Is dat alles?” ,Ja, heer Graaf.” „En waarom wilt ge zoo gaarne te Lissabon zijn?” Gaukema kleurde en zeide: „Daar heb ik een paar vrienden.” „Wie zijn dat?” „De broeder van Diedrich en een visscher, die vroeger op het eiland Walcheren gewoond heeft.” „Er zal ook nog wel een vriendin in het spel zijn,” zei de Bisschop, terwijl hij Gaukema lachend aankeek. „O, nu weet ik het zeker!” riep de Bisschop vroolijk uit, „uw houding verraadt u! Gij hebt daar een vriendin. Nu weten wij ook voor wie uw zin?” Graaf Willem zag, dat Gaukema door deze woorden van den Bisschop erg verlegen werd; daarom kwam hij hem te hulp door te zeggen. „Nu jongen, dat weet ik niet. Wij varen natuurlijk wel langs Lissabon met onze vloot, maar ik was anders niet van plan, mij daar op te houden. „Ik zou er wel trek in hebben, mij daar een weinig te vertreden,” zei de Bisschop. „Ik zelf ook wel,” hernam graaf Willem, „maar het geeft veel oponthoud, en het is al diep in den herfst, ’k Zou anders wel eens willen zien, hoe koning Alfonsus het maakt, maar het zal moeilijk gaan.” „Maar vergeet gij nu geheel, dat het een verzoek van Gaukema is?” vroeg de Bisschop. „Gij hebt gelijk, ik mag niet weigeren. Welaan dan Gaukema, wij zullen te Lissabon aanleggen, maar niet lang, hoor. Vier dagen is het uiterste. „Vier dagen! Gij zijt wel goed, heer Graaf! Ik dank u daarvoor.” „Nu, dat is één ding. Wat hebt ge nu nog meer te wenschen, Gaukema?” .Niets meer, heer Graaf.” „Maar zoo kom ik al te gemakkelijk van u at.” „Kom, laat hem nu maar met rust,” riep de Bisschop vroolijk uit, „hij heeft nu toch niets dan de vriendin in zijn gedachten. Later zal hij wel anders spreken, niet waar, Gaukema.” „Ik weet niet! heer Bisscho'p.” dat gouden plaatje bestemd is. Wel, wel, wie had kunnen denken, dat ge het zoo ver zoeken zoudt. Waren er in Friesland geen meisjes naar „Ik wil het tenminste hopen, want ik wacht ook nog op mijn beurt, om een wensch voor u te vervullen.” „Ja, tot later dan over deze zaak. Ik geloof ook, dat uitstel noodig is, want de jongen is nu onbruikbaar. Ga ’t maar aan uw kameraden vertellen, Gaukema, dat we te Lissabon zullen aanleggen,” sprak de Graaf. Gaukema sprong vroolijk op, dankte den Graaf en den Bisschop nogmaals en was in twee sprongen bij zijn kameraden, in wier midden terstond daarna een luid gejuich opging. Dit was een bewijs, dat de reus het nieuws al verteld had en dat het met groote blijdschap ontvangen werd. Geen wonder! Een zeereis begint spoedig te vervelen en de mannen waren op de heenreis zoo onthaald en geëerd te Lissabon, dat die stad aangename herinneringen bij hen achtergelaten had. De Graaf en de Bisschop onderhielden zich nog geruimen tijd over den Frieschen reus. Deze had bij vernieuwing een zeer gunstigen indruk op hen gemaakt. Gaukema zelf was nu vol ongeduld. De reis duurde hem bijna te lang. Telkens vroeg hij aan den stuurman van het schip hoe lang het nog zou duren, eer men te Lissabon kwam. Gelukkig bleef het weer goed en de wind hun gunstig. De vaart was dus zeer voorspoedig en zoo duurde het niet veel dagen, of men voer door de straat van Gibraltar en na nog een weinig varens kon men den koers noordwaarts wenden. Men had nu telkens de Portugeesche kust in het Gaukema stond nu onophoudelijk op den uitkijk. Daar zag hij een bootje naderen. „Ik geloof waarlijk, dat Huib en de Zeeuwsche visscher er inzitten,” zeide hij tot zich zelf en terstond begon hij te roepen: „Hei daar! Hola! Hallo! Hier heen!” De roeiers hoorden het en juichten luide, toen ze den langen man zagen staan. Ze behoefden niet te vragen, wie het was. Haastig kwamen ze met hun bootje er op af, Gaukema wierp hun een touw toe en zij kwamen aan boord. Dat was daar eerst een gejuich! Allen kwamen om hem heen. Ook de Graaf en de Bisschop keken naar hem. Wat een drukte met handen geven en naar de gezondheid vragen. Spoedig werd Huibs vroolijkheid getemperd, want zijn oog zocht Diedrich en vond hem niet, en deze moest toch op het schip zijn, waar de Graafwas. Of zou de jongen misschien nooit bij de vloot zijn aangekomen? „Hebt ge Diedrich gezien?” vroeg hij haastig aan Gaukema. nja_” „Waar is hij dan?” Gaukema keek ernstig en antwoordde: „Later vertellen.” „Neen, zeg het mij nu! Maar ik zie het al aan u: er is iets met hem gebeurd. Is hij gesneuveld?” gezicht en lang duurde het niet meer of men kwam voor de mond van de Taag en dus ook voor Lissabon. Gaukema keek ernstiger en allen zwegen stil. „Toe, zeg het mij. Ik moet het weten! Terstond!” „Nu ja, Huib, hij is omgekomen, doch troost u maar, want hij is als een held gevallen. Als een groot held! De Graaf en de Bisschop zelf zullen het getuigen.” Allen riepen als uit één mond: „Ja, hij was een held!” Huib keerde zich om en nam een houding aan, alsof hij zeewaarts keek. Blijkbaar deed hij dit om zijn aandoening voor die mannen te verbergen. Ze lieten hem met rust, want ieder begreep, wat er in hem omging. Jan de Zeeuw moest nu als loods dienen, om de vloot inde haven te brengen. Toen ze de haven invoeren met de Hollandsche vlag in top kwam terstond geheel Lissabon op de been. De een riep den ander toe: „De Hollanders zijn gekomen!” en aan het vroolijk geroep en de blijde aangezichten konden de Hollanders weten, dat ze zeer welkom waren. De Portugeezen waren het nog niet vergeten, wat zij aan de Hollanders te danken hadden. Alles, wat beenen had, kwam naar de haven snellen, ’t Was zwart van menschen, die vroolijk juichten en den schepelingen het welkom toewuifden. Ook koning Alfonsus kwam weldra aangereden, want het groote nieuws was tot het paleis doorgedrongen. Hij verwelkomde den Graaf enn de Bisschop hartelijk en noodigde hen uit, in zijn paleis te verblijven, zoolang zij verkozen. Allen verlieten nu de schepen en zochten een goed heenkomen. Gaukema ging met Jan den Huib bemerkte dit alles wel en hij zou er zeker iets over gezegd hebben, indien hij niet treurig gestemd was geweest door het bericht omtrent zijn broeder. Hij had er zich zoo veel van voorgesteld, dat Diedrich terug zou komen met roem overladen en geëerd en ach, nu kon hij den jongen niet eens mee begraven. Gaukema bemerkte de sombere stemming van Huib en deed zijn best, om deze te verdrijven. Daartoe vertelde hij alles, wat hij aangaande Diedrich wist: hoe deze bij de vloot was aangekomen, hoe zijn reis geweest was, hoe hij gestreden had en ten slotte een eervollen dood gestorven was. „En nu moet gij daar niet over treuren,” voegde Gaukema er bij, „want zijn naam zal in aandenken blijven bij het nageslacht. Nu, dat gevoelde Huib ook, en daarom liet hij zich spoedig troosten. Of er voor Diedrich hoop was op het eeuwige leven, daar dachten ze niet eens aan. Dat sprak van zelf. Daar zorgde de kerk voor! Alleen moest er nu het noodige gedaan Zeeuw mee, doch niet lang was hij daar of hij gevoelde grooten lust, om Huibs woning te bezoeken. Hij wist nog den weg en ging alleen. Natuurlijk was hij bij Huib welkom, vooral omdat hij kon vertellen, wat Diedrich wedervaren was. De ontmoeting met Rosalie was zeer hartelijk, bij de begroeting hield hij haar hand een weinig langer vast, dan gebruikelijk was, terwijl hij weer kleurde tot achter zijn ooren. Zij scheen er niets tegen te hebben, dat hij haar hand een extra drukje gaf. worden, om hem zoo spoedig mogelijk uit het vagevuur te verlossen. De plicht, om zielsmissen voor hem te doen houden rustte op Huib, doch het betalen van de kosten daarvoor werd hem gemakkelijk gemaakt doorgraaf Willem, die hem daarvoor een aanzienlijke som zond. Het duurde dan ook niet lang, of Huib werd weer vroolijk, en dit was zeer naar den wensch van Qaukema, want hij had grooten lust, om wat te schertsen met Rosalie. Op grappige wijze vertelde hij van het geheele beleg van Damiate en ten slotte haalde hij de twee gouden plaatjes voor den dag, welke hij uit Damiate meegebracht had. „Een daarvan is voor mijn zuster,” zeide hij, terwijl hij Rosalie sterk aankeek. „En voor wie is het ander?” vroeg zij. Huib en zijn vrouw zagen, dat het beter was, zich even te verwijderen, want het stond op het gelaat van Qaukema te lezen, wat hij nu wilde zeggen. Ze lieten dus de jongelui een oogenblik alleen en toen Huib terugkwam, stond de reus daar met een stralend gezicht en Rosalie’s hand inde zijne. „Huib!” riep hij vroolijk uit, „wat zegt ge er van: is het goed, dat ik Rosalie dit plaatje geef?” „Met alle plezier, maar gij houdt haar hand vast, alsof gij een gevangene gemaakt hebt. Toe, laat haar los; anders krijgt ge met mij te doen, hoor,” antwoordde Huib lachend. „Ja, maar wie ik het plaatje geef, die is mijn bruid. Dat heeft de Bisschop gezegd en graaf Willem ook.” Zij zeide niets, maar Gaukema hernam: „En als zij dan eens ja zei, wat zegt gij dan?” „Bij mijn heiligen patroon, is het al zoover? Dan moet ik mijn vrouw er eerst bijhalen. Vrouw, kom eens gauw hier!” Daar kwam ze aan. „O, vrouw, hoor toch eens!” riep Huib nu, „deze reus is een roover. Hij wil Rosalie meenemen naar Holland en de meid geeft zich vrijwillig gevangen. Wat zegt gij er van.” „Is het waar, Rosalie?” vroeg zij. Rosalie sprak geen woord, maar haar oogen en haar gelaat zeiden ja. „Nu, dan is ’t mij goed, hoewel ik haar zeer zal missen,” antwoordde vrouw Huib. „Dan kan ik er ook niets aan doen,” sprak Huib. „Ik had u anders te lijf willen gaan en u de deur uitwerpen voor uw rooverij, Gaukema, maar dat vrouwvolk is mij al eer voor geweest.” „Gij stemt dus toe?” vroeg Gaukema. „Wat zal ik anders! Vooral nu Diedrich er niet meer is. De arme jongen! Dat gaat mij toch aan ’t hart. Maar ik ben toch blij, dat hij dien valschen Enrico zoo gestraft heeft. Nu Gaukema, hierzoo dan! Daar hebt gij haar! Maar zorg mij goed voor die meid, hoor! Dat is zij dubbel waard.” Bij de laatste woorden duwde hij Rosalie een Weinig naar den reus toe, deze nam haar in zijn „Hm!” zei Huib, weer schertsend, „en dacht gij, dat Rosalie uw bruid wil worden? Een jongen, die alles verslindt, wat maar eetbaar is? Niet waar, Rosalie!” armen en danste met haar het vertrek rond Daarna hechtte hij het gouden plaatje uit Damiate op haar borst. ’t Was bekend, dat de Hollandsche vloot maar vier dagen te Lissabon zou blijven. Er moest dus in dien korten tijd veel gebeuren. De uitrusting voor Rosalie moest gereed gemaakt en al de drukte, welke met een huwelijk gepaard gaat, bracht het geheele huis van Huib in beweging. In dien tijd ging het sluiten vaneen huwelijk veel spoediger dan nu. De geestelijkheid bracht zoo iets, als het moest, vlug in orde. En zoo kon dan op den vierden dag de plechtigheid in de kerkplaats hebben. ’t Spreekt van zelf, dat Jan de Zeeuw op de bruiloft was, met zijn vrouw. Voor dezen was het meteen een afscheidsfeest, want Jan had besloten met zijn gezin naar Holland te gaan. Hij had nog nooit recht schik gehad in het vreemde land en zijn vrouw had er niet tegen, naar Holland te verhuizen. Vangraaf Willem had hij reeds toestemming om op de vloot mee te gaan. Rosalie was verheugd, dat het gezin van Jan den Zeeuw mee ging, want dan had zij tenminste één landgenoote bij zich in het vreemde Holland. Nu het er op aankwam, zag ze toch wel een weinig er tegen op, haar vaderland te verlaten. Huib zou ook wel gaarne meegegaan zijn, maar hij kon zijn vrouw er niet toe overhalen. ’t Was vier dagen feest in Lissabon, want de Hollanders werden weer op alle mogelijke wijze geëerd en gevierd. Den vijfden morgen zou de Toen de reus met haar aan boord kwam, merkte graaf Willem hem terstond op en kwam op hem af met de woorden: (Ei Gaukema, wat moet dat?” Deze wees naar het gouden plaatje, dat Rosalie nog op de borst droeg. De Graaf herinnerde zich, wat er voor eenige dagen over dat plaatje gezegd was, en zeide nu: „Zie, ik dacht het wel! Daarom moesten wij hier aanleggen! Gij hadt hier een bruidje. Nu, geluk, jongen met uw bruidje! Geluk, bruidje met uw man. Hij is wel een weinig boven de maat uitgegroeid, maar er is één geluk bij: hij is even goed als lang.” Dit zeggende, gaf hij Rosalie de hand en nu haalde de Graaf den Bisschop er ook nog bij en deze hield een heele toespraak en had er veel pret van, dat de reus nu toch werkelijk een vrouw uit Portugal meenam. „In Damiate heeft de arme jongen niet veel buit behaald,” zeide hij, „maar nu heeft hij zich hier in Lissabon schadeloos gesteld. Hij schijnt er beter slag van te hebben een vrouw in te palmen dan zijn zak met goud te vullen.” Qaukema liet zich gaarne alles zeggen. Hij wist wel, dat het niet kwaad bedoeld was, en hij was er trotsch op, dat zijn jonge vrouw door zulke hooge personen werd verwelkomd. Hij moest nu natuurlijk ook vertellen, hoe hij zijn bruid gevonden had, maar dit moest uitgesteld, totdat ze in zee waren. vloot vertrekken. Huib en zijn vrouw brachten Gaukema en Rosalie naar de haven. Ze voeren weldra af. De Portugeezen wuifden den vertrekkenden een hartelijk vaarwel toe. Rosalie stonden op het dek en hadden vooral het oog gericht op twee personen aan den wal en dat waren Huib en zijn vrouw. Toen het schip zich verwijderde, kreeg Rosalie tranen inde oogen, maar Gaukema wist door zijn goedmoedige grappen die bui spoedig te verdrijven. De vloot had een voorspoedige reis, zoodat niemand zich verveelde. De Graaf en de Bisschop hielden zich veel met Gaukema bezig en vroegen hem naar zijn vooruitzichten. Met het oog op Rosalie raadden zij hem aan bij Jan den Zeeuw op Walcheren te gaan wonen, en om hun dit gemakkelijk te maken, boden ze hem aan, een flinke hoeve, met het noodige vee en alles wat er bij behoorde te koopen. Zoo kregen ze meteen gelegenheid, om hem een bewijs hunner dankbaarheid te geven. Hij nam dit aanbod gaarne aan en weldra telde Walcheren den reus uit Friesland onder zijn bewoners. Gaukema wijdde zich voortaan weer aan zijn oude bedrijf, landbouw en veeteelt. Van zijn verdere lotgevallen zwijgt de geschiedenis, maar wij mogen gerust veronderstellen, dat hij altijd gereed was, om zijn geducht wapen weer op te nemen, zoodra graaf Willem hem noodig had. I. Hollanders in Portugal 3 11. Enrico’s verraad 28 111. De komst der kruisvaarders .... 66 IV. De broeders ontmoeten elkaar ... 90 V. In en na den slag H4 VI. De strijd om Damiate 165 VII. Behouden terugkomst 192 INHOUD: DE AFWIJZING DER BOETELINGEN. „Vader, zie! Ach, zie! Wie zijn dat?” „Wat bedoelt ge, mijn jongen?” „Daar! Op den weg, bij ons hek! Zie, die mannen!” De beide sprekers waren vader en zoon. De vader washeer Gerolf, die inde tweede helft der negende eeuw een groote hoeve bewoonde aan den weg tusschen Utrecht en Wijk bij Duurstede, welke laatste plaats destijds Dorestad heette. De zoon was een knaap van ongeveer 14 jaar en heette Gerward. Zij bevonden zich voor hun woning en konden op genoemden weg zien, die dicht daarlangs liep- Op de-woorden en de aanwijzing van Gerward keek nu ook heer Gerolf naar het hek, dat zijn erf van den weg scheidde. , , . ... „Ik weet niet, Gerward, wat dat beteekent. Misschien weer bedelaars. Dat volk wordt hoe langer hoe brutaler”. , .. „Zie, vader, ze doen het hek open en komen hierheen”. ..... „ „Nu, een warmen rug kunnen ze van mij krijgen . „Maar, vader, deze mannen zien er geheel anders uit dan gewone bedelaars. Ze schijnen aan elkander vastgebonden te zijn, er rammelt iets achter hen op den grond, alsof een ketting hun nasleept . „Wel ja, hoe gekker, hoe mooier. Dat luie en oneerlijke volk weet alles te bedenken om het medelijden op te wekken. Maar ik zal ze! Zijn ze aan elkander vastgebonden, des te beter. Dan kunnen ze tenminste geen tegenstand bieden”. Gelijk uit zijn spreken reeds blijkt, heer Gerolf was een hardvochtig mensch. Daar stond hij voor bekend. Zijn lijfeigenen hadden een hard lot. Zijn vrouw en zijn eenigst kind Gerward moesten telkens op allerlei HOOFDSTUK I. wijze zijn ongevoeligheid ondervinden. Armen en ongelukkigen vonden geen medelijden bij hem, zoodat de pastoor en de kapelaan hem dikwijls moesten vermanen over zijn onchristelijk gedrag. Alle vermaningen bleven tot dusver echter vruchteloos bij hem, zooals ook nu weer zou blijken. De door Gerward aangeduide mannen naderden. Geen wonder, dat hun verschijning de aandacht van den knaap in buitengewone mate trok. Ze wekten overal waar ze kwamen, de nieuwsgierigheid op door hun afzichtelijk uiterlijk. Het waren twee mannen, de een vele jaren ouder dan de ander. Ze waren zoo vermagerd, dat ze wel wandelende geraamten schenen. De oogen stonden hun hol in het hoofd, de wangen waren veranderd in diepe kuilen. Het haar hing hun in lange lokken en ordeloos om het hoofd, terwijl hun de baard als een wilde haarbos op de bloote borst hing. De bloote borst, ja, want ze hadden bijna geen kleeren aan. Het bovenlijf was geheel naakt, zoodat men kon zien, dat hun rug groote bloederige wonden droeg. Slechts een lap van grove stof hing, vuil en vies, hun om het lijf, en daaronder staken de magere bloote beenen uit. Ook de voeten waren geheel bloot. Beiden hadden ze boven den enkel van den rechtervoet een zwaren ijzeren ring en aan dien ring was een ijzeren ketting vastgemaakt, welke hun bij het loopen nasleepte. Maar die ring had hun een groote bloedende wond aan het been veroorzaakt, door zijn heen en weer schuiven onder het loopen. Telkens als zij het been oplichtten drukte het harde ding tegen het ontvleeschte been en veroorzaakte hun groote pijn. Bovendien waren de mannen aan elkander bevestigd dooreen andere ketting. De een droeg een ijzeren ring aan zijn rechterarm, de ander aan zijn linker en die ringen waren dooreen zware ketting aan elkander verbonden. Ketting en ringen waren zoo zwaar, dat deze mannen onafscheidelijk aan elkander verbonden waren, zoolang niemand hen losmaakte. Geen wonder, dat hun verschijning overal buitengewoon de aandacht trok. Pas waren ze heer Gerolfs hek door, of een paar kwaadaardige honden stoven grommend en blaffend op hen af, maar het scheen, dat hun verschijning was, beschouwde hem met ueernis. „Ach, vader, zie hun rug! En hun beenen!” zei hij zacht. „Wat zijt gij voor volk?” vroeg Gerolf op oarschen toon. „Boetelingen?” . „Ja, heer. Wij boeten zwaar voor een misdrijf, vroeger door ons gepleegd”. . „Vanwaar komt gij? Ge behoort toch met in deze streek thuis?” . , . „Neen, heer, we hooren thuis inde goo Kinheim. Maar we hebben twaalf jaar omgezworven. Nu is de tijd onzer boete bijna om en we zijn op weg, om naar onzen geboortegrond terug te keeren. Zijn we hier niet in Nifterlake?” , , „Ja, ge zijt hier inde goo Nifterlake en dus hebt ge n(og een grooten afstand af te leggen, eer ge in Kinheim komt”. Karei de Groote, de machtige, edele en wijze zelfs dezen dieren ontzag inboezemde, want nauwelijks waren ze dicht bij hen gekomen, of ze slopen met den staart tusschen de beenen weg. Heer Gerolf zag dit op een afstand. Het speet hem, dat de honden de naderende mannen niet aanvielen. Daarop riep hij zijn beesten toe en hitste ze op, maar wat hij ook riep of dreigde, de beesten stoorden zich er niet aan en liepen naar hun hok. „Pakt u weg van mijn erf, ellendige bedelaars!” riep hij hun nu dreigend toe, terwijl hij met driftigen stap op hen toetrad en onder het voortgaan een dikkeni stok opraapte. De beide ongelukkigen bleven nu staan, maar gingen niet terug. Ze dachten zeker, dat de man wel van gedachten veranderen zou, zoodra hij hen van nabij zag. „Weg, brutaal volk, of ik zal u beenen leeren maken”, schreeuwde hij weer, terwijl hij den stok dreigend ophief, maar toen hij dicht bij hen gekomen was, liet hij toch een oogenblik den stok zakken. Ook hij scheen dus getroffen door den treurigen aanblik, dien ze opleverden. „Heb medelijden, heer! Een weinig brood!” smeekte eender ongelukkigen op deerniswekkenden toon. Gerward, die zijn vader gevolgd Koning der Franken, had de Saksen en Friezen onderworpen. Deze onderwerping was wel geschied na veel strijd en de vrijheidlievende Saksen en Friezen hadden zich slechts onderworpen, toen ze den strijd niet langer vol konden houden, maar toch was de heerschappij der Franken hun tot heil geweest. Karei de Groote had het Christendom hier ingevoerd. Wel waren voor dien tijd reeds vele heidenen voor het Christendom gewonnen door den onvermoeiden arbeid der zendelingen, die van elders kwamen, zooals, om slechts de voornaamste te noemen, Willebrord, Eligius, Wilfried en Bonifacius, maar algemeen werd het Christendom hier te lande slechts dooreen krachtig ingrijpen van Karei den Grooten. Nu waren kloosters verrezen en Kerken en kloosters samen oefenden een weldadigen invloed op de bevolking. Ja, ook op de kloosters, want in deze was het bederf waardoor ze later zoo ontaardden, nog niet ingeslopen. De geestelijken waren ook door den Keizer belast met het onderwijs. Dit ging nog wel gebrekkig, maar toch was het al veel, dat er pogingen werden gedaan om het volk uit zijn onwetendheid op te beuren. Verder had Karei de Groote door vele wijze wetten zich beijverd om zoowel de welvaart als de zedelijkheid des volks te bevorderen. Het bestuur des lands was nu ook anders geregeld. De oude gouwen, marken, enz. bestonden nog wel, maarde Keizer had aan het hoofd vaneen gowe of goo een graaf gesteld, om te zorgen, dat zijn wetten werden nageleefd. Boven die graven had Karei de Groote drie hertogen geplaatst, en wel die van Frankenland, van Saksen en die van Friesland. De goo Kinheim, het latere Kennemerland, in Noord-Holland, behoorde tot Friesland, evenals de gouwe Nifterlake, een groot gedeelte van de tegenwoordige provincie Utrecht. Het onderscheid tusschen vrijen en onvrijen bestond nog altijd, maar door den invloed van het Christendom en doordat de geestelijken over het geheel medelijden hadden met het harde lot der onvrijen, was de lijfeigenschap reeds veel verzacht. Alleen op zulke hardvochtige menschen als heer Gerolf er een was, had het een zoowel als het ander tot dusver weinig vermocht. „Waar zijt ge al geweest in uw omzwervingen?” vroeg heer Gerolf, die nu toch een weinig belangstelling scheen te gevoelen, hoewel het straks zou blijken, dat het slechts nieuwsgierigheid was. „Wij zijn na ons misdrijf in Kinheim veroordeeld om twaalf jaar als ballingen rond te zwerven, eerst het heilige land te bezoeken en daarna ons te vervoegen bij den heiligen vader te Rome”, luidde het antwoord. Toen Gerward deze woorden hoorde, kwam hij nieuwsgierig naderbij. Hij hoopte zeker iets te hooren van de vreemde landen, welke die mannen bezocht hadden. 4. „Hebt ge werkelijk die landen bezocht?” vroeg heer Gerolf met verbazing. „Ja, heer, het was ons opgelegd, dit te doen, en het is goed voor ons geweest. Veel hebben we uitgestaan en geleden op onze reis door de vreemde landen. Het duurde lang, eer wij in het heilige land aankwamen, en de gevaren, die ons telkens bedreigden, waren groot, maar we hebben het alles verduurd, om te toonen, dat onze misdaad ons rouwde. Op de heilige plaatsen, waar de gezegende Heiland Zijn voeten heeft gezet, waar Hij geboren is en geleden heeft, daar hebben wij onze gebeden tot Hem opgezonden om vergeving. Daarna hebben wij ons ook te Rome voor den heiligen vader nedergeworpen en deze heeft ons verzekerd, dat onze schuld geboet >s, zoodra de orts gestelde tijd om is. Nu is die tijd bijna verstreken en daarom begeven we ons naar Kinheim terug. Het vooruitzicht, dat ons lijden spoedig voorbij is, doet ons goedsmoeds zijn. En nu vragen wij ” „Uw misdrijf moet wel groot zijn, wijl het zulk een lange en zware boetedoening vordert. Wat hebt gij voor kwaads gedaan?” Zoo viel heer Gerolf den boeteling inde rede. Blijkbaar stelde de man er weinig belang in, dat zij berouw hadden over hun zonde. Alleen zou hij zijn nieuwsgierigheid nog gaarne Na de opmerkingen van heer Gerolf, dat de ongelukkige boetelingen nog een grooten afstand hadden af te leggen, antwoordde een hunner: „Die afstand is klein bij hetgeen wij reeds afgelegd hebben”. bevredigen, door te weten, aan welk misdrijf zij schuldig stonden. Op! hun vraag om brood was hij wel het allerminst gesteld. „Wat we misdreven hebben, kunnen we u niet met een paar woorden zeggen”, antwoordde eender boetelingen. „We zouden u een lange geschiedenis moeten verhalen, waarbij tal van personen ter sprake komen, die u geheel vreemd zijn. Tengevolge daarvan zoudt ge er ook niet veel van begrijpen. Verschoon ons dus, heer. Laten we u alleen mogen zeggen, dat ons misdrijf groot en onze straf niet te zwaar was”. Het was de jongste der twee, die telkens sprak. De ander hield zich geheel stil, maar na de laatste woorden van, zijn makker knikte hij met het hoofd en zuchtte daarbij diep. „Gij schijnt niet met uw zaken voor den dag te durven komen!” hernam heer Gerolf met een minachtenden glimlach op zijn gelaat. „Ach, heer, verschoon ons, we hebben ook zulk een honger. Wilt ge niet zoo goed zijn, een paar boetelingen een bete broods te geven? De Heiland, die genadig is, zal u er voor loonen”. „Weet ge wat? Ik geloof, dat ge een paar schavuiten zijt! Ge hebt het gansche verhaal verzonnen, om mij het hart week te maken”. „Wij zijn boetelingen, heer!” „Boetelingen! Ik geloof veeleer dat ge een paar weggeloopen lijfeigenen zijt”. „Zie dan de ketenen, die wij dragen, heer!” „Ja, juist uw ketenen! Zal ik u eens wat zeggen, hoe ge daaraan komt? Uw heer had u om een of ander schavuitenstuk opgesloten en met ketenen vastgemaakt en toen is het u gelukt stilletjes weg te sluipen. Nu gaat ge als een paar bedelende misdadigers het land door en om het medelijden op te wekken, stelt ge u aan als boetelingen. Maar ik laat me niet bedriegen”. s-YjUL Voor hè- vervolg van dit verhaal leze men: „GEROLF EN DE NOORMANNEN” door den schrijver van dit boek.