'és: tó&'C.-V C mï WÉtÊmm NAAR BETHLEHEMS STAL BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 2331 4020 NAAR JBETHLEHEMS STAL Ie DRUK OCT. T933 2e DRUK NOV. 1933 EEN BUNDEL KERSTVERHALEN DOOR K. TER BEEKE, A. VAN HOOGSTRATEN-SCHOCH, J. KALMIJN-SPIERENBURG, DIET KRAMER, J. H. KUYPER, J. LENS, A. NOREL-STRAATSMA, L. PENNING, P. A. DE ROVER, ANNA SCHIEBER, W. H. TUINSTRA-TEMMINCK, A. WAPEN AAR, P. DE ZEEUW J.G.zn J. N. VOORHOEVE DEN HAAG MCMXXXIII NAAR BETHLEHEMS STAL VERZAMELD DOOR P. DE ZEEUW J.G.zn MET MEDEWERKING VAN ANDEREN. door K. TER BEEKE RLA HEETTE ZE EN ZE WOONDE hier heel ver vandaan. Eens was het een meisje met een heel fijn gezichtje. Maar dat is lang geleden. Nu is ze gerimpeld en haar handen zijn vermagerd en haar haren zijn al heelemaal grijs oommigen zeggen, dat ze, nu ze oud is, veel leelijker geworden is door al die rimpels en groeven. Maar dat zeg ik niet. Nu dan. Ze was erg muzikaal, speelde prachtig viool. e,na™ ’es blJ de bes,te meesters van de muziekschool n de stad. En ze studeerde den heelen lieven dag. Ze studeerde zóó vlijtig, dat ze geen tijd had, om haar moeder te helpen. Zoo ijverig, dat ze er heelemaal geen erg m had, hoe vervelend het voor haar moeder was, die eindelooze studies en loopjes en trillers aan te hooren Z,oo ijverig studeerde zij. En ze maakte prachtige vorderingen. Haar meesters zeiden het. Alle menschen, die haar hoorden, zeiden het. Menschen, die verstand hadden van muziek. En menschen die geen verstand hadden van muziek, zeiden het nu ook, nog veel geestdriftiger dan de anderen. Ze hadden liever hun mond moeten houden. Maar ze deden het niet. EEN SPROOKJE Op een goeden zomermiddag kwam ze van de muziekschool en ging naar huis. O juist, je weet nog niet, waar ze woonde. Ze woonde buiten de stad, een heel eind ver. Op de hei, aan den kant van het bosch. ’t Bosch is prachtig, en ’t zingt den heelen dag, en ook den heelen nacht. Maar je moet goede ooren hebben, om die muziek te hooren als muziek. De meeste menschen inde stad zijn half doof, en noemen die muziek geruisch, en soms wel lawaai. En er is een beek. Die zingt ook den heelen dag, en den heelen nacht. En met de beek zingen de vogels zachtjes mee. En ook de bloemen. En de hei luistert. En ’s nachts luisteren de sterren ook. De moeder van Erla luisterde ook vaak. Altijd als ze geen hoofdpijn had van Erla’s studies. Maar dat was nog al vaak. Nu dan, Erla ging naar huis, over de hei. En toen ze het smalle zandpad volgde, kijk, daar zag ze op een grooten steen aan den kant een vrouw zitten. En die vrouw keek haar aan. En toen moest Erla haar ook wel aanzien. En ze zag de vrouw heel diep inde oogen. Dat moest ze wel. En ze vond het wonderlijk mooie oogen. En ze wist niet, of die oogen waren vol glans van tranen, of vol glans van vreugde. Ze wist het niet. Ze dacht: van beide. Maar kan dat wel? „Speel eens wat voor me,” zei de vrouw. En Erla speelde. Ze speelde zoo mooi ze kon. En ’t was mooi. m°oi vond hij het, en hij had er niet eens erg in,dat er vlak bij zijn vluggen bek een lekker, malsch vliegje zat. En toen Erla ophield, knikte de vrouw. ..Heel aardig, heel aardig, zei ze, „maar ’t moet nog veel beter worden. Erg kunstig, maar nog niet mooi.” Erla werd kregel. Wat? Niet mooi? En iedereen juichte haar geestdriftig toe! En haar meesters prezen haar om strijd! En ze wist, dat ze hier, bij deze vreemde, zichzelf overtroffen had! En nu dit vonnis: „Wel kunstig, maar niet mooi!” Erla was kregel. En boos borg ze de viool in het mooie foedraal. Die vrouw . . . Had die vrouw wel verstand van muziek? Ach neen, natuurlijk niet. Dat kon niet. De vrouw was opgestaan van haar steenen zetel. „Je zult het wel beter leeren,” zei ze als tot afscheid. „Je zult het wel beter leeren, als ik meer in je leven Erla zag haar aan, verwonderd over den rustigen, beslisten toon van haar stem. En ze zag weer diep in die wonderlijk diepe oogen, vol van glans. Glans van tranen. Of glans van vreugde. Of van beide „Wie zijt ge?” vroeg Erla. „Vrouwe Smart, antwoordde de vreemde. „En enkelen noemen mij: Vreugde.” Toen verliet zij Erla, en wendde haar schreden naar de groote stad. Weet je, waarom ik dat zoo goed weet? Vlak bij de vrouw, tusschen de struikhei, liep een hagedis. Je weet wel, zoon prachtig diertje, zoon wonderschoone smaragd. Nu, die bleef zelfs stilzitten, zóó De jaren gingen voorbij. Erla had haar studiën voltooid. Zij was nu een beroemde violiste. En de uitgaande wereld bewonderde haar om strijd. En strooide bloemen voor haar voeten. En zong haar lof in alle bladen. „Vrouwe Smart” was nog niet gekomen. Daar kwam een ander in haar leven. Hij had haar lief, en zij had hem lief. Ik zal niet probeeren te zeggen, hoe gelukkig zij wel was. Dit weet ik wel, dat ze mooier speelde dan ooit te voren. En niet alleen, dat ze de werken der groote meesters beter speelde dan vroeger. Nu componeerde zij zelf, en ademloos luisterde de wereld, als zij haar liederen speelde, en haar liefde uitzong inde snaren van haar viool. En eens, op een zomermiddag, ging ze langs het zandpad op de hei, en daar zat op den grooten ruwen steen weer de vrouw. ~Speel eens wat voor me, Erla,” zei de vrouw. En weer speelde Erla. De viool zong als een zilveren stem. En de tonen blonken als blanke parels. En de muziek ging opwaarts als een kristalklare fonteinstraal, die hoog, heel hoog opstraalde, en dan brak, en wijd uitwaaide over de stille hei. En toen Erla haar spel geëindigd had, knikte de vrouw. ~’t Is een beetje beter dan den eersten keer,” zei ze. ~Je bent nu op weg. Je hebt nu een ander lief. ’t Zal wel in orde komen, denk ik, want ik kom in je leven.” Toen stond de vrouw op. En ze liet Erla alleen. En ging den weg naar de stad. Ze speelde. En studeerde nog altijd. En gaf concerten inde groote steden. En nam met een glimlach de hulde der wereld aan. Maar ze maakte, als ze thuiswas, en vrij, van die kleine, snoezige kleertjes, net voor een groote pop. Natuurlijk was het niet voor een pop . . . En dan staarde ze vaak droomend het venster uit. En dan zong het zachtjes in haar. En dan nam ze de viool. En ze streelde de snaren. En heel teer, heel teer zong ze een wiegeliedje, heel teer. Zoo fijn en zoo zacht. Haast zoo zacht als een bloemeblaadje, en zoo fijn als een lichtstraal van de zon . . . En, na een poosje, stond er de kleine wieg. En weer een poos later, op een zomermiddag, toen Erla bij het open venster speelde, stond de vrouw bij de heg van den tuin. En ze knikte Erla toe. En ze zei: „’t Is al veel beter. Maar ’t zal nog mooier worden. Je hebt het hoogtepunt nog niet bereikt.’’ Erla zag haar aan. En ze keek in die diepe oogen, vol glans. Glans van tranen? Glans van vreugde? Of van beide? Van beide? Dat kan toch niet, wel? *** Toen kwam de oorlog. En een shrapnell spatte uiteen, juist op de plek waar Erla’s huis stond. Enkele jaren gingen voorbij. Erla was gehuwd. En ze woonden nu samen in het huis op de hei. Je weet wel, daar waar het bosch is, dat den heelen dag zingt, en waar de beek is, en de bloemen en de vogels en de stilte van de luisterende hei. ’t Zong daar alles. Ook in Erla’s huis. Eén splinter doodde haar man. Een andere splinter, een kleintje maar, doodde haar kind. Toen, langen tijd, zweeg de viool. En Erla dwaalde over de heide, die zoo wijd is en zoo stil. En ze dwaalde door haar hart, dat zoo wijd was nog veel wijder dan de heide en zoo stil nog veel, veel stiller . . . De bloemenhulde der wereld verdorde heel gauw. En het applaus der wereld verstomde heel schielijk. Er was trouwens aan den concerthemel een andere ster opgegaan, die nu door de wufte menigte werd gehuldigd, en aangebeden werd als nieuwe zon. En weer was een jaar voorbijgegaan. Op de hei, vlak bij haar huis, was een kamp gebouwd. Want ’t was nog altijd oorlog. En er werden nog eiken dag honderden menschen vermoord. En de kleine en groote kinderen, die hun ouders verloren hadden, werden in het kamp samengebracht, ’t Was lang zoo gezellig niet als hun huis. Natuurlijk niet. En de bewakers van het kamp waren lang zoo vriendelijk niet als hun ouders. Natuurlijk niet! Want ten eerste hadden ze nog geen achturigen arbeidsdag. En die kinderen waren zoo ondeugend. En zij de bewakers wel te verstaan verdienden veel te weinig geld. ’t Was me een baantje. Je kon nog veel beter steenenklopper zijn! Toen ging Erla er heen. Ze had inden laatsten tijd niet gestudeerd. Maar ze had toch veel geleerd. Want de eenzaamheid is een goede leermeesteres. En de smart een nog betere. Tenminste voor Erla. Want ze had een Liefde leeren kennen, grooter dan de hare. En ze had een doornenkroon gezien op edeler Hoofd dan het Toen speelde Erla. ’t Waren eenvoudige liederen. Maarde twistzieken werden stil. En een paar vechtersbazen, die elkaar zoo juist duchtig geplukhaard hadden, kwamen arm in arm naar haar toe. En ze liepen op hun teenen, zóó mooi vonden ze het. En een klein, bleek meisje kroop dicht tegen Erla’s voeten aan, en toen Erla klaar was met een liedje, gaf de kleine haar haar pop. 't Was geen mooie, ’t Was zelfs een heel leelijke, zonder beenen. Maar Erla nam hem aan. En kuste de kleine op den bleeken mond. En toen ze opzag, stond vóór haar de vrouw Vrouwe Smart. En die zei: ~Nu is het goed, Erla! Nooit heb je mooier gespeeld! Nu is het goed!” Haar fijne gezicht is nu vol rimpels en groeven. En haar handen zijn vermagerd. En ze is heelemaal grijs. Sommigen zeggen, dat ze nu veel leelijker is dan jaren geleden, toen ze een jong meisje was en midden in het leven stond. Toen ze werd bewonderd en toegejuicht. Maar dat zeg ik niet. Eén ding is zeker: dat Erla’s oogen thans glanzen. Van tranen? Van vreugde? Van allebei tegelijk. hare. En ze had leeren knielen. En ze had inde handen van den Man van Smarten haar smart neergelegd . . . En Hij gaf ze haar terug. Zie, toen Hij ze haar teruggaf, was haar smart geworden liefde, zeer groot en zeer diep ... En ook had ze gehoord een wonder-heerlijk woord: „Wat gij aan een dezer kleinen doet, dat doet ge aan Mij!” Toen ging Erla naar het kamp met haar viool. En ze ging naar een groep, waar getwist werd en gekeven. En waar sommigen schreiden. En waar anderen triomfeerden in hun brute kracht. JAN PETERSEN NAAR HET DUÏTSCH DOOR J. H. KU7PER ET ZOU BETER GEWEEST ZIJN voor Jan Petersen, als er iemand inde wereld geweest was, voor wien hij te zorgen had. Dit gevoelde hij zelf wel, zoo af en toe ten- minste, maar niet altijd. Hij had nu den leeftijd van veertig jaar bereikt en woonde sedert langen tijd alleen. Eigenlijk had hij reeds van zijn jeugd af alleen gestaan. Het ging hem goed in het leven, tenminste wat men zoo noemt „goed gaan.” Hij was op de steile, maatschappelijke ladder omhoog geklommen en zat er warmpjes in. Hij kon alles koopen wat hij wilde. Hij kocht toch ook weer niet te veel, want hij was een zeer verstandig man. Hij bezat een mooi, gezellig huis, ingericht met veel smaak. Hij had goede verzorging en bediening, maakte ieder jaar een reisje, zoo mogelijk in het buitenland, en hield dan nog een paar duizend per jaar over om zijn bibliotheek en zijn liefhebberij-verzamelingen aan te vullen. Hij hield veel van kunst, van boeken en schilderijen, van etsen en beelden. Dus een beschaafd man vol kunstzin, hoewel slechts procuratiehouder op een Bank. Neen, hij behoorde volstrekt niet tot die handelsmenschen, die geheel materialist geworden zijn, die hem ooit geholpen om vooruit te komen. Hij had kennis gemaakt met concurrentie en broodnijd. Alles wat hij bezat, had hij uitsluitend aan zich zelf te danken. Voor goeden arbeid had hij goede betaling ontvangen dit was het geheele geheim van zijn leven. Hij had een aangenaam uiterlijk, het verstandige, beheerschte en betrouwbare gelaat vaneen ervaren koopman, het welverzorgde, keurig-nette vaneen man uit goede kringen. Hij gebruikte zijn middagmaal ineen eerste hotel met vertegenwoordigers van eerste firma’s, las de beste Engelsche, Duitsche en Fransche tijdschriften en daarin niet alleen de beursberichten en de kamerdebatten, maar ook de verhandelingen over kunst en letteren. Men kon over alles met hem spreken. Er was geen groote zanger, dien hij niet gehoord had; geen beroemd schilder, dien hij niet kende; van alle nieuwe uitgaven op het gebied der letterkunde was hij op de hoogte. Op zijn manier was Jan Petersen een volmaakt mensch. Zijn knappe, blonde kop, met het nog overvloedige haar en den vollen baard, zijn elastische gestalte, zijn witte, welverzorgde handen, waaraan de ring met edelsteen blonk, zijn veerkrachtige tred, zijn rechte houding, zijn zekere, doelbewuste bewegingen alles sprak van welslagen en tevredenheid. In zijn optreden had hij het bevelende van menschen, die veel personeel onder zich hebben. Sedert jaren was hij thans te München in betrekking, maar zijn leertijd had hij doorgebracht in Amerika en in Bremen. onbetamelijke grappen vertellen en hun geld verteren in lekker eten en drinken. Maar wel was hij een koud, versteend mensch geworden. Hij geloofde slechts wat hij zag, vertrouwde niemand, ging recht op zijn doel af, zonder rechts of links te zien. In zijn leven had niemand Hij had een ruimen blik. Hij overzag de geheele wereldmarkt, hij had nog nooit een verkeerde berekening gemaakt, was nimmer ongelukkig geweest in het speculeeren. Het raderwerk zijner hersenen werkte zonder fout, en maakte daardoor dit alles mogelijk. Een koele, rustige natuur is daarbij ook niet te onderschatten, en die bezat hij. In zijn vroegste jeugd had hij zich van zijn familie losgemaakt. Geen zijner familieleden bezat iets van zijn rusteloozen drang om vooruit te komen inde wereld, van zijn zucht naar gewin. Zijn ouders, eenvoudige arbeiders, waren vroeg gestorven. Zijn eenige broeder werd schoenmaker, zijn zuster diende. Hij wist niets meer van ze af, wilde ook niets meer van ze weten. Nooit sprak hij over zijn afkomst. Nooit was iemand iets van hem te weten gekomen, dat niet beslist noodzakelijk geweten moest worden. Hij was buitengewoon vriendelijk tegenover de menschen, die hem af en toe uitnoodigden in hun voorname huizen. Hij hield vaneen hoogen levensstandaard. Hij gebruikte gaarne het middagmaal met menschen, die keurig gekleed en gekapt waren, en in eetzalen, waar het zilver glansde en oud-blauw voornaam deed. Hij vond het aangenaam, als lieve, in het wit gekleede kinderen dan even binnenkwamen, om hem een hand te geven. Hij genoot van het goed-bereide diner of souper vaneen welgesteld huis. Zulke uitnoodigingen beantwoordde hij dan hoffelijk met een ruiker orchideeën of een kleine kostbaarheid met Kerstfeest. Daar hield men van. Hij was iemand, die niet maar alles aannam. Een fatsoenlijk man, dien men hoogachtte. Zeer beleefd was hij. Bij ieder sterfgeval in zijn kring van bekenden zond hij een rouwkrans, bij elk huwelijk smaak alles uitkiezend. Hij had eenige echt fijne verrassingen gekocht voor de dames uit zijn kennissenkring, en voor deze kleinigheden aardig wat geld besteed. Nu wilde hij nog evenals andere jaren ook iets voor zichzelf koopen. Hij behoefde zich niets te ontzeggen, want voor zijn ouden dag had hij een goed rendeerende levensverzekering genomen. Zoo langzamerhand had hij een verzameling aangelegd van allerlei kunstschatten. Hij stond stil voor een grooten winkel van antiquiteiten, kunstvoorwerpen en luxe-artikelen. Een niet al te groot Oostersch bidkleedje voor vijfhonderd gulden werd na eenige bedenken door Jan Petersen gekocht. Hij verheugde er zich reeds over, het kleureneffect op den muur van zijn salon te zullen zien. Hoe sober en antiek-voornaam waren de tinten! Zijn smaak was verfijnd, geschoold en moeilijk te bevredigen geworden inden loop der jaren door het gestadig verkeer inde huizen van rijke handelsmenschen. Hij stak de straat over, wilde met een paar vrienden in het Palacehotel des avonds dineeren en dan een partij biljart maken. Wat was het hier eendruk verkeer! De trottoirs vol haastige voetgangers, waarvan de eenden ander verdrong. Rijk en arm liepen dooreen. De dames staan voor de étalagekasten der juweliers. Ook is het vol voor de winkels met Parijsche hoeden, veeren en bloemen, geborduurde shawls, parfumerieën een geschenk in zilver, bij een toegekende onderscheiding zond hij per keerende post een gelukwensch. En toch had hij niemand op de geheele wereld lief. ledereen kon leven of sterven, het liet hem eigenlijk koud. Zij waren allen inden grond toch vreemden voor hem. Op een helderen, kouden Decemberavond deed hij zijn inkoopen voor het naderende Kerstfeest. Dit deed hij altijd heel zorgvuldig, goed overleggend en met veel en kostbare uitstallingen van fijn gebak en al die duizend dingen, die de menschelijke begeerlijkheid prikkelen, al die heerlijkheden, die slechts door de minderheid op eerlijke wijze kunnen worden verkregen. De dingen, die hij wel mooi vond, maar niet koopen kon, lieten Jan Petersen koud. Hij begreep niets van het begeeren, van den honger op vele van deze gezichten leesbaar. Hij had zich steeds weten te beheerschen. Daarop is hij niet weinig trotsch. Het is werkelijk een kunst, de straat over te steken. Toch is het Jan Petersen een raadsel, hoe een volwassen mensch zich kan laten overrijden; men heeft toch oogen en ooren, men is toch niet idioot? Hij zou nooit medelijden hebben met iemand, die dooreen tram of auto overreden werd. Trotsch glimlachend overdenkt Jan Petersen dit maar dan is het alsof op eenmaal plotseling zijn gedachten niet meer werken het ongehoorde is geschied: hij is overreden dooreen auto, die met groote snelheid om den hoek van de straat kwam snellen, juist op het oogenblik, dat hij veilig den voet op het trottoir wilde zetten. Hij, die nog nooit dooreen ongeluk getroffen was, die al zijn reizen te water en te land zonder ongeval volbracht had, werd nu het slachtoffer vaneen auto. Het was werkelijk al te erg! Een gecompliceerde been-fractuur is een langdurige geschiedenis. Sedert vele weken ligt Jan Petersen te bed in zijn met Perzische tapijten behangen slaapkamer, en moet veel pijnen lijden en allerhande operaties ondergaan, want er is ook een inwendige kneuzing, de nieren zijn geraakt en er is een rib gebroken, en complicaties dreigen. Hij heeft een officieel bezoek gehad van zijn Overigens ontbreekt het Jan Petersen aan niets. Hij heett een knappen dokter, en een trouwe, goede verp eegster met een zachte, lieve stem en handige handen. Jan Petersen had nog nooit gelet op den klank vaneen stem maar nu leerde hij het. leder hard gesproken woord van den dokter deed hem pijn. Maarde stem van de zuster had op hem een weldadige uitwerking. Ja, die stem alleen was reeds een daad van barmhartigheid Uie stem kon troosten, sussen, kalmeeren, doen inslapen Die stem wist waar hij pijn had, en kwam met haar medelijden heel dicht bij den oorsprong van zijn lijden en maakte dit op onbegrijpelijke wijze dragelijker. etersen begreep in het geheel niet, waarom de zuster zich eigenlijk om hem bekommerde. Hij had eerst een gevoel van wantrouwen tegenover haar en had slechts de allernoodigste woorden met haar gewisseld. „Zoon diakones. dacht hij, „die vrome menschen waren toch maar huichelaars. Wacht maar, totdat de aap uit de mouw komt! Maarde aap kwam niet uit de mouw want er was geen aap! Deze kleine zusterwas een afstammelinge vaneen rijk en voornaam geslacht. Uit liefde tot den Heere en tot Gods kinderen, tot armen en kranken, was zij diakones geworden. Zij was van nature barmhartig en goed evenals anderen van nature ruw en hard zijn. Zoodra zij een zieke te verzorgen had, ontwaakten alle goede eigenschappen harer liefhebbende vrouwenziel: het medelijden, het verstaan van de smart, de diepe, heilige 2 Naar Bethlehems stal chef en eenige kennissen ontvangen. Men heeft deelnemend gevraagd naar zijn toestand, en hem verder aan zijn lot overgelaten. Een mensch, die diep in zijn hart niets geeft om anderen, heeft geen werkelijke vrienden, kan er geen hebben, want alleen het hart kan het hart vinden. behoefte om te verzachten en te helpen. Zij was, wat zij was uit de volle kracht harer ziel, en daarom kon zij helpen en heelen, daarom bezat zij het geheim van die onverklaarbare macht, die zelfs den meest sceptischen en harden mensch kan winnen. Jan Petersen naderde in die dagen heel dicht aan de donkere poort, die voert naar de overzijde van het graf; ja, die poort stond reeds op een kier. Hij gevoelde dit, wist dit, en deinsde er voor terug. De koortsen stegen al hooger, het hart had een zwaren arbeid te verrichten, de eene inzinking volgde op de andere. Maarde zuster streed moedig om zijn behoud. Als een heldin worstelde zij met hem. Jan Petersen gevoelde het. Zij streed om zijn leven. Hoe wonderlijk en onbegrijpelijk! Eens dreigde zijn hart het op te geven, toen kwam zij s nachts elke vijf minuten om hem wijn te geven, en inspuitingen toe te dienen. Zijn leven hing als aan een zijden draad. Zij gaf het echter niet op. Weken en weken lang. Als een kind hielp zij hem, richtte hem op en legde hem goed. Zoo iets had Jan Petersen nog nooit gezien. Ja, hoe was het mogelijk? Wat had die zuster daaraan? Hij wist, dat zij niets mocht aannemen, en niets bezat. Zij was iemand, die van het leven werkelijk niets verwachtte, alleen de toestemming vroeg, zich voor anderen inde bres te mogen stellen. Zoo was zij. En de menschen gingen haar voorbij, zonder haar met eer te overladen, ja, zonder haar te kennen. Als Jan Petersen overdacht en hij had veel tijd om na te denken hoe hij zelf en hoe zijn kennissen leefden in weelde en eigenliefde, èn hoe deze kleine zuster leefde, die nooit aan zichzelf scheen te denken, nooit van zichzelf sprak dan greep een grenzelooze bewon- eenvoudig souvenir, waarvan de waarde alleen liqt in de liefde van het hart, dat het gaf. Zij bemerkte wel, dat er geen brieven kwamen, geschreven ineen eenvoudig, ouderwetsch schrift, zooals een oude moedèr ze schrijtt. Het was, alsof deze man geen moeder had gehad, maar zoo maar op de wereld was gekomen. Er was niets te bespeuren vaneen band aan het verleden of vaneen liefdevolle aanhankelijkheid voor wie dan ook. Zaj zag echter ook, dat hij haar zorgen met een groote en dankbare verwondering aannam. Soms zelfs beefde zijn stem en waren zijn oogen vochtig, als zij ’s nachts naast zijn bed zat en onvermoeid de verkoelende omslagen vernieuwde en glimlachte en hem bemoedigde. Hij zou haar zoo graag een genoegen gedaan hebben. Haar een Perzisch tapijt, een schilderij, een fijne ets of iets dergelijks aangeboden hebben. Maar hij wist dat zij daar niets om gaf. Voor haar had alleen het geestehjke, het innerlijke waarde. Juist datgene, wat hij niet bezat. Hij voelde zich zoo klein in haar nabijheid. En hij wist, dat dit zoo blijven zou, ook als zijn gezondheid en krachten terugkeerden. Hij zag er tegen op, dat de tijd naderde, waarop zij zou heengaan want voor het eerst in zijn leven was een goed, hoogstaand, edel mensch binnen zijn gezichtskring gekomen. lemand, die verre boven hem stond. ~Zuster, zei hij eens, ~ik wilde zoo graag iets voor u doen, eer u weggaat. U kunt iets heel bijzonders vragen, als u wilt. Want u weet niet, hoeveel u voor mij gedaan hebt, ook voor mijn geest. Ik ben niet meer dering hem aan. Ja, de kleine zuster begon invloed op hem te krijgen, langzaam maar zeker. , e^.uster wist wel’ met welk soort man zij te doen had. Zij zag de vele kostbare kunstvoorwerpen in zijn vertrekken, maar nergens een oud portret, nergens een de koude, onaandoenlijke man, die ik was, want ik ben groote dankbaarheid schuldig aan een medemensch.” Het is niet te zeggen, hoe de kleine zuster zich over deze woorden verheugde, want zij bemerkte wel, dat Gods vinger het hart van dezen man geraakt had, en dat daarom de ijskorst had moeten smelten. „U zoudt mij een groot bewijs van vertrouwen kunnen geven,” zei de zuster na eenig nadenken, „als u mij iets wilde vertellen van uw moeder.” „Och,” zeide hij verlegen, „mijn moeder was een arme, onbeschaafde vrouw zonder hooge aspiraties.” „Zonder hooge aspiraties?” vroeg de kleine, onverbiddelijke zuster. „Heeft zij niet voor u gewerkt? Heeft zij niet voor u gebeden?” „Ja, dat wel, ik bedoel, dat zij niet de aspiratie had zich boven haar stand te verheffen, geld te verdienen en vooruit te komen.” ~0 juist,” lachte de zuster, „dat hebben moeders zelden. Zij zijn er om haar kinderen lief te hebben, en dit is haar genoeg . . . dat is alles!” Jan Petersen zweeg. Wat had hij ook moeten zeggen? Hij wist, dat hij voortaan aan zijn overleden moeder kon denken met ontroering, met liefde, met berouw. „Heeft u nog zusters?” ging de diakones voort. „Ja, . . . dat wil zeggen, ik weet het niet. Ik vertrok reeds jong naar het buitenland. Mijn zusters bleven thuis. Er zal wel niet veel van ze terecht zijn gekomen.” Het viel hem moeilijk dit te moeten zeggen. Hij gevoelde heel goed, dat hij zich aan zijn familie had moeten laten gelegen liggen. Hij zag zich plotseling door de oogen der diakones, en hij zag zijn hard, vreeselijk, naakt egoïsme. De kleine zuster zat naast hem met gebogen hoofd. „Het leven is moeilijk,” zei ze eindelijk, ~en de men- „Ik heb mijn geheele jeugd honger geleden,” zei hij somber. „Niemand heeft mij geholpen. Menigeen heeft mij het brood voor mijn oogen weggenomen. Wie kan t mij dan kwalijk nemen, dat ik mijn verkregen goed niemand deelen wil? Wie? Zelfs u niet, zuster.** „Neen, zelfs ik niet. Maar, indien ik in uw plaatswas, ging ik naar mijn arme familieleden en zou ze helpen.’* Zij sprak met rustige zekerheid, maar Jan Petersen schudde het hoofd. „LI, zuster, zou ik alles willen geven; aan anderen geef ik niets.” De zuster glimlachte. Zij wist, dat zij onoverwinlijk was. „Om mijnentwil zult u doen, wat Gods liefde van u eischt. Dit weet ik heel zeker.” Zij sprak zóó beslist, als klonk in haar zachte, jonge stem een bevel Gods. De jonge zuster ging haars weegs, en Jan Petersen zag haar nooit weer, want zij vertrok naar Afrika om te arbeiden inde zending. ** * Het volgend jaar Kerstfeest kwam. Jan Petersen kocht echter geen Perzisch tapijt, maar nuttige gebruiksvoorwerpen voor jongens en meisjes. Want toen hij bij zijn broer en zuster kwam in zijn ver geboorteland, vond hij dat daar ineen armoedige woning acht jonge Petersens woonden, blond, flink gebouwd, veelbelovend, en met altijd hongerige magen. Hij kwam ook tot de overtuiging, dat het op zijn weg lag, er toe mede te werken, dat er flinke menschen uit zouden groeien. En hij deed getrouw wat zijn hand vond om te doen. schen zijn hard. Het moet voor vele menschen moeilijk zijn, door het leven te komen. U hebt zeker heel hard moeten werken om zoo hoog op te klimmen?” EN BARRE WINTER SPEELDE ZIJN machtig voorspel. Een felle Noord-Ooster joeg de wemelende sneeuwvlokken voor zich uit in dolle jacht. Binnen de warme beslotenheid der huiselijke intimiteit had zich het leven in het kleine visschersstadje teruggetrokken. In menig vertrek dacht een moeder, ziende op haar kinderen, met vrees int hart aan den vader, die was uitgetrokken ter beugvisscherij op de Noordzee. En menige zucht, menig gebed ontsprong het bekommerd gemoed, nu de dreunende valwinden het stadje bestookten met de woede vaneen orkaan. ~En t geschiedde in diezelfde dagen, dat er een gebod uitging van den Keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zou worden ...” „Moeder, die Keizer hiet net als de maand van uwes verjaardag!” Adriaan, ventje van bijna acht jaar, keek even op van zijn Bijbeltje, waaruit hij bezig was vijf verzen van Lukas 2 te leeren voor het aanstaand Kerstfeest. HET GESTOOMDE KERSTFEEST door A. WAPENAAR De tienjarige Antje, die tegenover hem aan tafel zat te breien, keek hem, lichtelijk verontwaardigd, aan. „Jij leest verkeerd; d r staat niet geschreven, maar eschreven en toen schreven ze van alle menschen van de heele wereld de namen op. Heit de juffrouw dat jullie dan nog niet verteld?” „Onze juffrouw vertelt niet van Keizer Auqustus; die vertelt van Koning David!” „Hè, kindren, wat gaat die wind te keer op de zonnerakken; je zou bang worden, dat ze er nog es afvliegen.” De beide kinderen luisterden naar ’t loeien van den wind; t werd weer even stil, zoodat het zuchtend piepklagen van de strijkplank schril opklonk en Adriaan lachen deed. „Wat piept die strijkplank toch leuk, moe!” „Ja kind, hij wordt oud; t is tijd, dat er es een nieuw stel beenen onder komt.” „Als vader nu weer komt, krijg ik een nieuwe jas, hé moe? Dat heit vader zelf beloofd!” „En ik en Koba een nieuwe winterhoed!” merkte Antje met nadruk op, mede voor haar oudste zus. Moeder antwoordde niet; ze had haar man eigenlijk al verwacht; maar je kon er niet zoo precies op an: de Moeder keek niet op van haar werk: in jachtende vaart gleed het strijkijzer over de plank, die zuchtte op zn oude onderstel met krakend, piepend geluid. Ze hoorde met angstige schuwheid in haar afwezigen blik naar de donkere dreuning van den storm, die haar huis, op den hoek van de Dijksteeg, van meer dan één kant tot mikpunt scheen te kiezen. „Moeder,” vroeg ’t ventje nu, om toch een antwoord te krijgen, „moeder, hoe ken nou de heele wereld geschreven worden; ’t is me nog al niks, de heele wereld! visscherij ging heel slecht. Zoon beugreisje duurde soms heel kort, een dag of negen; haar man was gisteren net veertien daag weg geweest; dat ze een kleine drie weken uithieven, dat kwam toch maar zelden voor. Dan zou je je toch eigenlijk ongerust maken. ~Moe, zou vader met Kerstfeest niet thuis kenne wezen? Dan ken die mee, moe, met ons . . .” Adriaan vond, dat moeder erg stil was vanavond; dat was je niet van haar gewoon. Hij ging maar verder leeren: „Deze eerste beschrijving geschiedde, als Kijrennius over Sijrie stadhouder was.” „Je doet het heelemaal fout! Je moet zeggen: Cyrenius over Syrië!” „Nou, t benne ook zukke gekke woorden „Moeder mag Adri dat zeggen? Hij zegt, dat het gekke woorden benne. Staan er nou wel gekke woorden inde Bijbel, moe?” „Nee, kind, maar jij mot Adri een beetje helpen; hij bedoelt: moeilijke woorden, niet waar, Adri?” Adri voelde zich beleedigd, lei zijn hoofd voorover op de tafel: al zijn leerlust was ineens weg . . . In het gangetje kwam gestommel. Niemand had gehoord, dat de voordeur was opengegaan en opeens stond daar de lange, forsche figuur van grootvader in het kamertje, waarnaast, kleintjes voor haar leeftijd, de dertienjarige Koba, zoo ingepakt, dat van haar gezichtje alleen neus en oogen zichtbaar waren. Ze zaten vol sneeuw; grootvader vooral was zoo grappig met zijn bonte muts als n stukje ijsbeervacht, en met in z’n puntbaardje en aan zijn wenkbrauwen sneeuwpluis. Adriaan en Antje stonden grootva en Koba met van pret glunderende oogen te bekijken, als waren ze daarvoor alleen binnen komen vallen, en onbedaarlijk lachten Van den weeromstuit had moeder nu ook schik. Zij liet het werk even staan, om, op een stoel neergevallen, van den kluchtigen dans van grootvader met Adri op z n hoogen schouder, met een glimlach te genieten. „Wie k nou vanavond nog verwacht had, grootvader zeker niet! zei ze lachend, toen de oude man eindelijk zat. ~Ja, Mien, je moeder zei: Je ken dat schaap toch niet alleen laten gaan. En ze had gelijk ook! Brrr, Adri, wat is t koud! En grootvader wreef zijn handen, die Adri nu stil stond te bewonderen vanwege hun grootte. Opeens: een geweldige slag. De voordeur was opengevlogen en tegelijk de kamerdeur en van de donkere gaping uit naar de gang viel een fel-koude luchtstroom het warme vertrek binnen, tegelijk met enkele vlokken sneeuw. Even een schrikspanning, gevolgd door het luide, zenuwachtige lachen van de drie kinderen. „Die brutale wind!” schertste grootvader, toen hij van het sluiten der voordeur weer naar binnen kwam, en Adri en Antje bij de hand grijpend, begon hij een rondedansje, alle drie zingend: „Jan Huigen inde ton Met een hoepeltje er om!” „Die grootvader toch! en Adriaan, hijgend van inspanning, viel eindelijk neer op z’n stoel; grootvader deed net of ie een groote broer van je was! ze om grootvaders door de sneeuw grappig toegetakeld gezicht. „Wacht jou; ik zal je leeren mij uitte lachen!” Ineen wip had grootvader, een krasse zestiger, Adri op z n schouder, die, prinsheerlijk gezeten, grootvaders bevlokte muts heen en weer zwaaide. Moeder was weer aan 't strijken gegaan; het zeurig kiaagpiepen was weer begonnen. „Heb je vandaag nog es naar Dirk vernomen?” vroeq vrouw Post nu opeens aan haar vader. En Adri, die z’n tekst weer was gaan leeren, keek onwillekeurig beurtelings even naar moeders en grootvaders gezicht. Daar was in moeders stem iets, dat hem met aanstond, iets van angst, van verdriet, en dat was vooral vanavond ook in moeders oogen te zien geweest. Maar grootvaders stem was heel gewoon, net zoo prettiq en opgewekt als altijd. a ,”1 • '^ip mt in kaven’ of je vader trekt er op ? ’jT m ' heb ik Jan van Selm, die gisteren m ijmuiden is binnengekomen, nog angehouden, toen ie van de trein kwam . . . Hij heit bekant geen schip qezien deze reis, vertelde ie me.” De oude Van Santen zweeg. De strijkplank zwoeqde onder den zwaren druk van het nerveus-jachtiq voortbewogen ijzer. „We behoeven ons volstrekt nog niet ongerust te maken, Mien zei hij, ziende dat zijn dochter de angst uit de oogen keek, nu ze even het strijkijzer stil hield om te luisteren naar een verhevigde vlaag van den storm, die ergens op den dijk wat deed neerploffen, misschien een dakpan of een boomtak. „Nee, dat ben ik ook nog niet,” zei ze, nadenkend voor zich starend, haar werk vergetend. „Maar als ze met zulk weer bij de wal benne, dan hebben ze wel bizondere bewaring noodig, vader!” „Dat heit een zeeman altijd noodig, kind! En met zulk weer en met zoon wind blijf je vanzelf wel onder de wal vandaan. Daar hebbe jullie, vrouwlui, zoo qeen begrip van.” Vrouw Post deed de strijkplank weer heftig trillen Daar gingen vage geruchten door ’t stadje, dat er een wrak vaneen logger op de Noordzee drijvende zou zijn gezien, en daar het met schipper Post van de „Twee Gebroeders” al een dag of wat over tijd liep en het weer de laatste dagen aldoor stormachtig bleef, dorst men het hier te fluisteren, ginds hardop tegen elkander te zeggen, dat Dirk Post naar alle waarschijnlijkheid „gebleven” was. De reederij informeerde naarstig bij elk schip, dat binnenliep, maar niemand bracht eenige tijding. Dat gaf de fantasie aanleiding om met temeer recht de, niemand wist van waar en wie, overgewaaide geruchten tot een verhaal van geloofwaardige zekerheid uitte spinnen. Toen Koba voor moeder Zaterdagavond nog wat boodschappen deed op de Hoogstraat, hoorde zij, ineen vollen winkel staande, den naam van haar vader noemen en toen ze achterom gekeken had, zag ze het inde schuwe oogen, nu plotseling van haar afgewend, voelde ze het als een akelige benauwing rondom zich, dat de onder haar stevigen druk. In stilte bad ze: „O Heere. wil Gij mijn vrees maar beschamen!” „Kom, Adriaan, laat es zien: wat ken je al van den Kersttekst?” begon de oude man met Adriaan, daar hij Koba’s gezichtje dan weer naar moeder en dan weer naar hem zag gluren. Wat had dat ronde bekje een bleeke kleur; wat een zorgrimpeltjes al op zoo’n jong kopje. Mien, zijn dochter, was nou toch al erg uit d’r wiek geslagen, dacht hij. Zeker, dat het zoo woei. Als je meer dan een halve eeuw op de Noordzee gevaren heb, dan sta je er wel ’n beetje anders voor. „Hoever, zeg je? Al drie verzen? Da’s al meer dan de helft. Als je het over drie dagen maar ken, vent; dan is het eerste Kerstdag.” menschen het hadden over wat moeder den heelen dag zuchtend met roodgeschreide oogen door de kamer deed gaan. Dat was het, waarom moeder zelf haast niet de straat op ging, tenminste niet om boodschappen, en zij had het wel willen uithuilen inden winkel, maar ze hield zich nog goed tot ze uit den winkel op de straat kwam ze vluchtte naar huis, naar moeder. Gelukkig, dat Adri en Antje al op bed lagen; nu kon zij vrij uitsnikken aan moeders borst. Want ze wist, dat moeder zich inhield voor Adri vooral en haar zusje. Maar zij, moeders oudste, was moeders vertrouwde. . . Grootvader liep dien avond nog even aan. Hij met zijn nuchteren zeemanskijk geloofde van die klets, door een of anderen praatjesmaker, die misschien nog nooit zee gezien had, totaal niets. Zeker, Kees bleef wel lang uit, maar menschekinderen! dat was toch zeker niks bizonders. En eer hij naar huis ging, droeg hij de nooden van het gezin, droeg hij ook den „man en vader,” ineen gebed vol ingehouden bewogenheid op aan den troon der genade .. . t Was de laatste der Adventszondagen. Vrouw Post was laat opgestaan, half van plan niet naar de kerkte gaan. Ze had slecht geslapen; uit benauwde droomen telkens wakker geschrikt, was ze tegen den morgen weer ingeslapen. Loom, lusteloos, opziende tegen den stillen Zondag, waarop t dagelijksch werk geen afleiding brengt, had ze willen blijven liggen. Maar toen, uit de dreiging van den nood, uit de angsten, die zich om haar legerden, haar ziel den eenen uitweg weer vond, den uitweg naar Boven, naar de bergen, waarvan de Psalmist zingt, dat hij van daar alleen hulp verwacht, toen was ze opgestaan. Zij zou gaan daar, waar dé Én dan de gedachte of verbeeldde zij ’t zich alleen? dat zoovelen naar haar keken, heimelijk en met meewarigheid inden blik ... Ze wachtte maar niet op haar vader; zij haastte zich, Ko en Antje, elk aan een arm van moeder, tusschen de kerkgangers door. Ze voelde zich, als liep ze onder het zwarte, zware dreigement van het oordeel Gods, een schrikkelijk onweer, dat elk oogenblik bij haar kon inslaan. Was het al gebeurd misschien? . . . Was ze al . . . weduwe . . .? O God, houd het me dan niet langer verborgen, snikte het in haar. Zielsbedroefd grootmoeder zag het wel van achter haar venster stapte ze de stoep op van het huisje, dicht bij de kerk, waar de oudelui woonden. Adriaan had de deur al open; blij-lachend haalde hij moeder en de zusjes binnen; hij had zich de laatste drie kwartier schrikkelijk verveeld bij opoe, die het ventje heel lief, maar wel wat druk vond en hem nog al vaak beknord had. Zwijgend zaten ze bijeen; de koffie stond al een poosje onaangeroerd. Op ’n bankje voor de bedstee in een hoek van ’t vertrekje smoesden de kinderen. „Een mooie preek, vanmorgen!” ’t Was een schoonzoon van Van Santen, die het beklemmend zwijgen brak, Arie Jansen, een oud-zeeman, den laatsten tijd aan den wal, waar hij een postje had kunnen krijgen van zijn reederij. „Ja, kinderen, als dat bij ons ook maar waarheid wezen mag, dat, als de duisternis de aarde bedekt en Heere haar riep. Misschien, misschien had Hij daar troost voor haar; Hij alleen kon nog redding geven . . . Ze had niet veel aan de preek; te veel dwaalden haar gedachten als moede vogels, machteloos tot de opvlucht, altijd weer naar dat ééne . . . donkerheid van rondom is, de Heere Zijn licht over ons laat opgaan!” liet grootvader er op volgen. Vrouw Post kan het niet langer harden. De spanning van dien vreemden Zondagmorgen brak bij haar los in een zenuwachtig snikken, dat allen ontroerde. De kinderen, Adri luid, de meisjes zachter, schreiden mee. Grootmoeder stond op, liep op haar dochter toe, om haar wat te kalmeeren. „Moeder, laat ze maar es uitschreien: da’s wel goed voor d’r! Maar nou mot Mien niet denken, dat weden moed al heelemaal motten opgeven, wat zeg jij, Arie?” „Ben je mal!” viel haar zwager wat forsch tegen haar uit. „Jacob Don scheelt maar één dag met zwager Dirk, en daar hoor je geen mensch over. Mien, je mot het je niet zoo antrekken. Zij hebbe je altijd benijd, omdat Kees zoo gelukkig voer; nou wille ze je ook graag es beklagen. Maar zoover benne we nog niet, hoor!” Grootvader stond op, fluisterde haar iets in ’t oor. Ze keek opeens naar Adri, die met traanbefloerste oogen, wijd-open in angstig staren, naast moeders stoel was komen staan, als om mee te dragen al het wanhopige, dat moeder uitsnikte . . . Ze stond op, liep naar ’t kleine achtervertrek)’e om zich te wasschen. Ze had het opeens beseft: Zoo mocht het toch ook niet! Om de kinderen niet! Wie weet. ..1 Wat zei haar zwager daar? Ja, er werd veel gekletst! Ze had ’t vanmorgen inde kerk wel kunnen voelen . . . Een psalm van dien morgen kwam haar voor den geest, de voorzang: „Hij heeft gedacht aan Zijn genade, Zijn trouw aan Israël nooit gekrenkt!” „O Heere!” bad ze, naar het woonvertrek terugkee- Zóó werd het Kerstfeest, en de spanning nam toe . . . Alleen: er was eindelijk iets gehoord van de „Twee Gebroeders,” maar het bericht dagteekende al van tien dagen na zijn vertrek. „Alles wel aan boord! Geen vangst.” Het had even de spanning wat gebroken, als een lichtflikkering had het even den nacht gescheurd . . . maar dreigen bleef het, steeds dichter, al nader drong het aan, het vreeselijke, waarvan het kleine stadje vol was. Was er na dat praaien niet geweest de storm, de vliegende orkaan van den vorigen Vrijdag op Zaterdag? Zoo werd het Dinsdag, tweede Kerstdag. De „Twee Gebroeders” was nu precies negentien dagen uit. ’t Was ’s avonds Kerstfeestviering voor de kinderen van de Zondagsschool inde kerk, het feest, waar Adri en Antje en Ko al zoo lang op gevlast hadden . . . Moeder had ze thuis willen houden. Grootvader, die nóg niet alle hoop had opgegeven, hoewel hij het inde eenzaamheid vaak te kwaad had en dan in het gebed zijn toevlucht zocht, grootvader had er op gestaan.dat ze wél zouden gaan. Mien kon bij grootmoeder den middag en avond doorbrengen; hij zou mét de kinderen naar de kerk. Die schapen leden er toch al zoo onder. Ze moesten er es uit. En was het Kerstfeest niet een feest vooral voor kinderen? Al zouden ze dan geen aardschen vader rend, „dat zul Je toch ook niet doen aan mij en de kindertjes, ook niet aan Dirk . . „Ik stap zoover met je mee!” Haar zwager, trouwhartig man, trachtte haar onderweg nog wat moed in te spreken en zij voelde het aan de openheid zijner woorden, hoezeer hij ’t meende; ’t was haar toch even een stille troost, dat juist hij meeging, die zelf eens bij een aanvaring op de Noordzee er ternauwernood het leven had afgebracht.. . meer hebben, ze moesten al vroeg leeren, hoe goed de Hemelsche Vader voor Zijn kinderen zorgt. . . ’t Was een stralende winterdag; de klare zon-doorschenen hemelkoepel stond uit boven een witte wereld van sneeuw en rijm. De oude boomen om de kerk waren zelfs ’s zomers zoo mooi getooid niet als nu tak voor tak dik-wollig ommanteld te blinken hing in ’t gouden licht. Als trouwe wachters rijden ze zich rondom het oude kerkje ~. ’s Namiddags tegen half vier stapte grootvader, Adri aan de eene, de beide meisjes aan de andere hand, het Kerkplein over. Nu stonden de boom en in sprookjesachtigen, weifelend-ijlen maneschijn onwezenlijk afgeteekend tegen de heldere vrieslucht met zijn fonkelenden avondster. „Net allemaal Kerstboom en!” zei Adri, verrukt, dat hij alles wat achter was even vergeten mocht om het groote feest. „Een Kerstboom is nog veel mooier!” zei Antje nu, „die hebben ze op ’t Kerstfeest van de andere Zondagsschool wel. Ik wou, dat wij er ook maar een hadden in de kerk!” „Grootvader,” vroeg Adri, „waarom hebben wij geen Kerstboom?” ~Kind, ik denk, dat ze bang benne, dat we er een afgod van zouen maken!” Ze stapten de kerk binnen. Adri dacht er nog over na, hoe dat kon: vaneen Kerstboom een afgod maken. Een afgod was toch een beeld, had de juffrouw op school geleerd hoe kon dat dan? De kerkwas bijna vol. Een verward rumoer van honderden kinderstemmen gonsde hun tegen. Adri kwam een paar banken vóór grootvader te zitten: hij zat inde eerste klas van de Zondagsschool en die Na een kwartiertje kwam een meester van de Zondagsschool achter den voorlezerslessenaar, en begon er op te hameren. Adri hoorde links en rechts van hem nog druk praten; hij rekte zijn hals uit en ontdekte vlak voor den preekstoel de lange, groene blaren van palmplanten . . . Zoue dat een soort van Kerstboomen wezen? Maar nee, grootva had gezegd, dat het niet mocht. . . De meester gaf een vers op, een heel lang. Adri vond het moeilijk, herkende het als een vers, dat Koba en Antje thuis geleerd en opgezegd hadden. Wat speelde het orgel fijn! Wat dreunde dat in je ooren! Nog even keek hij om! Grootvader zag hem, knikte . . . Het zingen begon: „Lof zij den God van Israël, Den Heer, die aan Zijn erf volk dacht! En door Zijn liefderijk bestel, Verlossing heeft teweeg gebracht. Een hoorn des heils heeft opgerecht, ’t Geen Davids huiswas toegezegd >Jö, ze roepen je!” Een jongen, rechts van hem, trok hem aan zijn arm en herhaalde: ~Adri, de meester roept je!” Hij schrok geweldig; hij voelde, hoe hij kleurde tot achter de ooren, toen hij den meester van zijn klas gewaar werd aan ’t eind van zijn bank in het pad. Die 3 Naar Bethlehtms stal zat achteraan. Gelukkig, als hij omkeek, zag hij grootvader, die tegen hem lachte. Koba zat zeker erg vooraan; die zag hij niet. Maar ’t hoedje van Antje ontdekte hij een paar banken vooruit. Toch wel fijn hier! Hé, wat een prachtig licht! Wat blonken die koperen lampen! En als hij omzag, hoog boven hem, zag hij de pijpen glinsteren van het orgel, net zilver. stond te wenken, en hij wist niet wat hij doen moest. Achter hem zat een juffrouw, die hem inden rug duwde . . . Wat beteekende dat allemaal? . . . Wat ging er nu gebeuren? Daar stond grootvader ook in het pad en die riep ook al. . . Hij haastte zich; nu had hij den moed, zoo maar midden onder het zingen op te staan en . . . hij kon wel gaan schreien wat was er toch? Hij tuimelde uit de bank en zou gevallen zijn, als grootvader zijn arm niet gegrepen had . . . Maar grootvader lachte en zei: „Jonge, je vader komt, vanavond ken ie nog thuis wezen, uit IJmuiden. Ze benne ons wezen roepen, daar is net een telegram gekomme . . ’t Ging alles over Adri heen, als een vreemde droom. Koba en Antje stapten daar ook al aan. Hij hoorde overal, nu het vers uitwas, een gonzend gepraat, dat hem hier en daar oneerbiedig luid voorkwam. Het was allemaal zoo oneerbiedig... Maar grootvader stapte voor hen uit, Adri’s hand in zijn groote, warme handen en toen de kerkdeur met doffen slag achter hen dichtviel, zei hij: „Kinderen, wat is de Heere goed voor ons!” Even nog, inde donkere Kerkstraat, had Adri een gevoel van spijt; weg was nu ’t feest, weg al de te verwachten geschenken . . . Wat was het koud en inde kerk zoo fijn warm . . . Maar opeens zag hij moeder met haar roodgeschreide oogen, omdat vader. . . En nu kwam vader thuis; o, wat zou het thuis weer prettig, weer net zoo als anders wezen . . . ’t Wasfeest dien avond van Tweeden Kerstdag in het huisje op den hoek van de Dijksteeg. Schipper Post, hoorende bij zijn aankomst te IJmuiden, hoe ongerust ze zich over zijn lange uitblijven Hij had, vanwege de schrale visscherij, de reis zoo lang mogelijk gerekt en de laatste vier dagen had hij noodig gehad om thuis te zeilen, zoo slecht was het weer geweest, zoo ongunstig de wind . . . O, de ontmoeting, toen hij omstreeks zeven uur het gangetje inkwam, de kamerdeur opendeed en vrouw en kinderen zag staan, allen in gespannenheid van vreugdig wachten . . . O, het geluksgevoel, dat vrouw Post overstelpte, als een blijdschap, die ze niet öp kon, die alleen maar zwijgend waste ondergaan met bonzend hart en kloppend hoofd na zooveel angst en benauwenis . . . En ook de kinderen, door vader gepakt, waren sprakeloos om het wonder van dezen avond, dezen Kerstmisavond na het gestoorde feest inde kerk . . . Koba brak het eerst het zwijgen in zenuwachtig snikken en school bij moeder weg als schaamde ze zich om haar huilen nü, na zoon groote verrassing. Adri zat al op vaders knie. „Nu hoeft Koba toch niet meer te schreien!” zei hij, parmantig, maar ook uit medegevoel met zijn zus. „Nee, Adri; maar Ko schreit van blijdschap!” zei moeder met tranen in haar stem. Grootvader was even later binnengekomen en hij kalmeerde allen met zijn rustig: „Kinderen, nou is 't vanavond dubbel feest hier! De Heene heit groote dingen aan ons gedaan; dies zijn we verblijd!” Grootvader stelde voor, gezamenlijk Hem te danken, die uit nood en dood verlost. „Toen ze me kwamen roepen, Dirk ik was met de kinderen inde kerk zongen we: maakten, had kans gezien, in plaats van met de laatste gelegenheid, een trein eerder te kunnen vertrekken naar zijn woonplaats. „Lof zij den God van Israël, Den Heer, Die aan Zijn erf volk dacht.” Ja, Heere, ook nog aan Je volk van dezen dag, zei ik in mezelf, toen ik met de kinderen naar huis ging. Want toen wij dat zongen, lag jullie schip al veilig an de wal. Ja, Dirk, we hebben een moeilijken tijd achter den rug; als dat alles ons nou maar nader brengen mag tot den Heere, zoodat we kennen zeggen met Job; Met het gehoor van het oor heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog.” Grootvader bad; en Adri, op vaders knie gezeten, gluurde, toen het hem wel wat lang duurde, geregeld tusschen z’n wimpers door naar vader, die er gelukkig weer was; nu zou alles thuis weer zoo wezen als anders, zooals het was vóór dien naren tijd, dien tijd van moeders altijd roodbeschreide oogen . . . In het vertrek hing een geur van chocolade. Toen de kopjes ingeschonken waren, bleef het nog even stil . . . Grootvader, het hoofd op de rechterhand geleund, staarde nadenkend voor zich uit en toen allen al gedronken hadden, bleef hij in dezelfde houding zitten. „Je drinkt niet, vader; je chocola wordt koud!” zei Adri’s moeder nu, terwijl ze hem z’n kopje aanreikte. Antje klom bij den ouden man op de knie, en streelde hem over de wang. „Grootva, vertel ons maar weer es, zooals je verleden week Zondagavond zoo mooi deed,” vleide ze lief. „Ja, kind, vertellen zou ik nou wel kunnen; ik denk op ’t oogenblik aan ruim twintig jaar geleden, toen ik op een kouden tweeden Kerstdag de haven invoer na een korte reis. Weinig hadden we gevangen en toch hadden we een kostbare lading aan boord.” De oude man glimlachte, diep in gedachten nog. Plotseling richtte hij zich overeind. „Ja, kinderen, jullie Kerstfeest werd vanavond leelijk gestoord nee leelijk niet, gelukkig, mogen we zeggen, gestoord. Van zoo’n gestoord Kerstfeest weet je moeder ook mee te praten; herinner je je ’t nog, Mien?” ~0 ja, zoo goed als den dag van gisteren. Ik zie nog de „Hoop op Zegen” de haven, die vol ijs lag, inzeilen, dat iedereen dacht; Wat heeft die een boel menschen aan boord. Wat zou er toch an de hand wezen!” „Ja, jullie hadden er heelemaal niet op gerekend, dat we zoo gauw binnen zouen kommen! Net andersom, kindertjes, as bij je vader, want die hadden we al veel eerder verwacht dan vandaag.” „Wat voor kostbare lading had je dan meegebracht?” vroeg Adri, ongeduldig. „Nou luister dan. Je grootvader voer toen als schipper op de „Hoop op Zegen.” ’t Was een stormachtig najaar. We waren een dag of acht op zee, maar aldoor woest buiig weer. We hadden nog maar één of tweemaal gevischt. Er liepen al maar hooge zeeën; ’t was kwaad weer. Maar dien Vrijdag vóór Kerstmis van ’t jaar 1883 zal ik nooit vergeten. De dagen dat weten jullie benne dan op z’n kortst, ’t Was dien dag donker of 't nacht was; of we inden Poolnacht verzeild waren. Jullie weten wel: in ’t hooge Noorden is het dan aldoor nacht; zon zie je daar niet, in geen weken, ’t Liep tegen den avond. De zeeën sloegen gedurig over ons schip heen. Alles op het dek hadden we vastgesjord. Daar opeens we voeren met een heel klein zeiltje aan de groote mast zien we voor ons uit: een schip in nood. Het schip zelf zagen we niet; ’t was al zinkende. „Hé ja, grootva, vertel ons daar dan es van,” drong Koba aan. Maar onophoudelijk werden de vuurpijlen de lucht ingeschoten. Toen wisten we het. En daar ik zelf als schipper aan het roer stond, koersten we er direct op af. We zagen een bark heelemaal overzij liggen; de mannen zaten inde masten, schreeuwende en wuivende met kleedingstukken en vlaggen. De zeeën sloegen er wild over heen. Wij maakten onze boot los en jullie kunt begrijpen, met wat een levensgevaar het gepaard ging, de boot in zee te krijgen. Zes matrozen sprongen er in en roeiden weg. Zij hadden het kwaad, maar ik, aan het roer, niet minder. Ik kon niet te dicht aanhouden op het wrak, (want dat was het!) en ik en de andere matrozen, wij hielden ons hart vast; het ging om dood of leven. Wat hebben wij daar dwars door het rumoer van de kokende zee tot den Heere geroepen of Hij de reddingspogingen toch wou zegenen! En Hij heeft ons roepen verhoord. Later heb ik begrepen, dat er ook op het wrak tot God werd gesmeekt om levensbehoud. „In drie tochten hebben onze matrozen de twaalf man van de bark bij ons aan boord gebracht. Ik vertel dat nou maar in ’t kort. Jullie begrijpen, dat het wel een paar uur duurde, eer we zoover waren. Wat waren die geredde menschen verstijfd van de kou, dóór en dóórnat! We hebben ze allen onze „kooien” (bedden) afgestaan, want meer dood dan levend kregen wij ze aan boord. „We konden ze niet verstaan; ’t waren Noren. De bark was met hout geladen op weg naar Rotterdam. Wij hoopten nu maar, dat de storm wat mocht gaan liggen; met onze visscherij was het nu gedaan; ’t ging nu op huis aan, dat kun je wel begrijpen. Voor zooveel menschen méér aan boord was er ook geen eten genoeg, al hebben wij die dagen alles eerlijk samen gedeeld. de wind werd ons gunstig. En op den tweeden Kerstdag kwamen we voor den Nieuwen Waterweg. „Jullie weten, dat er op de Zondagen aan boord van onze schepen altoos godsdienstoefening werd gehouden. Tegenwoordig is dat helaas zelden meer het geval. Dan komen wij allemaal in het vooronder en dan wordt er door den schipper gebeden, en uit den Bijbel gelezen of een preek en we zingen dan, net als inde kerk. „Dien eersten Kerstmorgen gebeurde dat bij ons natuurlijk ook. Met vijf en twintig man zaten we broederlijk bij elkaar. Ik had gebeden en las uit Lukas 2 voor. Die Noren konden dat niet verstaan. Maar toen we samen zongen: „Eere zij God,” zag ik bij enkelen van die geredde Noren tranen over de wangen loopen. Al konden ze niet meezingen, ze begrepen het blijkbaar wel, waar het overging. „De kapitein kwam na afloop van de godsdienstoefening naar me toe; de man schreide als een kind. Hij drukte me hartelijk de hand en stamelde in gebroken Hollandsch: Jezus Christus. ~ö kinderen, wat er toen in mij omging! Ik voelde, dat die Noor wilde zeggen: Ik heb het wel verstaan, wat je gelezen en gezongen hebt. Ik kon niet anders doen, dan naar Boven wijzen en toen lei ik mijn hand op zijn hart en op het mijne . . . Hij knikte met een glimlach van blijdschap door zijn tranen heen. Wij wisten nu opeens, dat wij broeders van elkaar waren, kinderen van denzelfden Hemelschen Vader; al konden wij elkaar niet verstaan; die ééne Naam, die hemel en aarde vereenigt te saam, zooals het versje zegt, die verbond onze harten ook te saam.” „Maar-nou kom ik op het gestoorde Kerstfeest terug. „De Heere verhoorde onze gebeden; de storm ging den volgenden morgen niet alleen sterk minderen, maar „En toen, grootvader?” vroeg Adri ongeduldig. „Toen kwamen wij dien tweeden Kerstdag als blijde redders en dankbare geredden de Vlaardinger haven binnen. En de menschen stonden verbaasd te kijken, toen wij aan wal stapten met die kostbare lading . . . „Dat was je moeder weet het misschien nog wel een heel bizonder Kerstfeest dien dag. De kapitein en de stuurman logeerden dien dag bij ons. Als herinnering bewaar ik nog altoos een mooien verrekijker van dien kapitein, het eenige wat hij me geven kon, om zijn dankbaarheid te toonen. Van de Noorsche regeering kregen we later tweehonderd gulden, om die samen te deelen. „Weet je, kinderen, wat ik nou vanavond dacht, toen ik jullie allen zoo blij hier om de tafel zag zitten? Wat is de Heere toch goed voor ons, zondaars, die toch op al Gods gaven geen recht kunnen laten gelden. „Mijn matrozen en ik waren zoo blij, dat wij die twaalf Noren in veilige haven hadden mogen brengen. „Maar weet je wat het Kerstfeest, zoo dacht ik, ons zegt? Dat wij allen als zondaars uit nood en dood moeten gered worden door den Heere Jezus, zooals wij toen in dat noodweer die Noren van hun zinkend wrak redden . . . Zij hebben hun schip, hun goed en geld moeten achterlaten; maar het leven hebben zij er mogen af brengen. En dat is het voornaamste, kinderen, dat wij als arme zondaars inde veilige haven van Jezus’ onbegrijpelijk groote Liefde worden binnengebracht. Dan zijn wij voor eeuwig behouden ...” Het was doodstil in het vertrek .. . Het was den ouden man of Jezus nu heel dichtbij was gekomen, om hem, zijn kinderen en kleinkinderen zacht te zeggen: ~Ik ben gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was.” ... ET BEGON TE SCHEMEREN. DB lantarens wierpen hun rosse stralen door den nevel, die de straten vulde. Zware wolken , dreven aan den hemel, die steeds dieper en dieper naar beneden schenen te komen. „Vandaag krijgen we nog een goed pak sneeuw,” zei eender haastige voorbijgangers tegen den anderen, dien hij onverhoeds tegen het lijf geloopen was. „Dat wordt morgen echt Kerstweer.” „Ik vind het best,” zei de ander. „Geen goed Kerstfeest zonder sneeuw. Mijn vrouw krijgt een bont. Die zal gelukkig zijn, als ze hem dadelijk kan dragen. Weet je, zoo wat wits, echt voor sneeuwweer.” „Natuurlijk, altijd mooi,” zei de bekende, en spoedde zich voort. Want hij had haast. En wie had dat niet op dezen avond? Een had het gehoord. Hij had een kleinen omweg moeten maken om om de beide mannen heen te komen, die onder hun gesprek het trottoir geheel hadden versperd. Hij was natuurlijk ook wel graag wat dieper in zijn dunne jas gekropen, maar wat hielp het? Zijn kraag had hij reeds opgezet en zijn handen diep in zijn zakken gestoken. Maar een bontkraag was zijn kraag niet, en tusschen zak en mouw was nog een goede ruimte, zoo- GEEN PLAATS IN DE HERBERG DOOR ANNA SCHIEBER dat de kou en de wind vrij spel hadden in zijn mouwen. „Hier moet het huis toch inde buurt zijn,” zei hij bij zichzelf en hij rilde weer even. Hij vroeg een voorbijganger. Een werkman met een blauw schort, die een klein sparreboompje droeg. Geschouderd als een geweer. Hij had een vroolijk gezicht, want het wasfeest morgen en dan was hij thuis bij vrouw en kind. „Wat,” zei hij, „de Welkom? Ja, die was hier vroeger wel, maar die is nu ver weg. Ik geloof inde Tektorstraat; dat is, ja wacht er is even, dat is inde buurt van de Noorderkerk, daar verder op bij die groote brug. Weet je niet waar dat is?” Zoo kampte hij een oogenblik met zichzelf, want hij had grooten trek den hoek om te slaan en zijn driehoog trappen op te klimmen naar zijn woning, waar zijn vrouw hem wachtte, maar hij voelde medelijden met den vreemdeling en meende, dat hij hem toch even op weg moest helpen. „Toe dan maar,” overwon hij zichzelf, „vooruit dan maar, dan zal ik je even den weg wijzen. Ik ga mee tot aan de Sint Annastraat, dan ga je den hoek om tot je bij den Dam komt en dan de Leliegracht tot aan de Prinsengracht en dan links, dan kom je aan de Noorderkerk en dan vraag je maar weer. Heel ver is het dan niet meer en je hebt een mond.” De man ging een eindje met hem mee en wees hem, hoe hij verder moest gaan, maarde duidelijke aanwijzing was voor den vreemdeling toch allesbehalve helder. En toen ging de goede man naar zijn huis en zijn vrouw vond hem een goeierd, dat hij zoo’n wildvreemde toch maar zelf even den weg gewezen had. En de arme kerel vroeg verder zijn weg. Ze zonden hem hierheen en daarheen, zooals dat gaat ineen vreemde stad, als je het adres niet precies weet. En zoo werd het steeds later. Achter de vensters brandden Hij had in veel hooibergen, in schuren en ook wel in ellendige nachtverblijven inde stad geslapen. Het was hem nu wel zoowat hetzelfde, waar hij zijn moede leden uitstrekte, als hij maar een onderdak had. Maar hij had gehoord, dat hij in Welkom een Kerstfeest kon meevieren en dat er wat weggegeven werd. En dat allen, die dien avond kwamen, er wat kregen. En hij dacht, terwijl zijn tanden op elkaar klapperden van kou en narigheid, aan de heerlijkheid vaneen warm avondeten, dat hem misschien wel niets zou kosten, en aan een paar warme sokken, die morgen misschien de plaats zouden innemen van die vuile, kapotte dingen, die nu zijn voeten bedekten. Daarom wou hij de hoop niet opgeven, de ~herberg” Welkom te vinden, „Er is wat vromigheid bij,” hadden zijn kennissen gezegd, die hem van Welkom gesproken hadden, „maar dat is gauw gedaan.” Hij had al zoo menigen Kerstavond zonder vromigheid doorgebracht, dat hij er nu wel eens een met vromigheid kon hebben, vooral als er wat gegeven werd! Eindelijk was hij er. Een groot, vrij laag huis, vensters vol licht, maar niet van kaarsen. Het was het gas, dat brandde, en de electrische lampjes. Het rook er goed naar eten. Dat beloofde wat goeds. Hij ademde als een, die honger kende, met volle teugen. Toen ging hij de deur door en bevond zich inde helder verlichte vestibule. Een geroezemoes van stemmen kon hij hooren. Weldadige warmte stroomde hem tegen. Nu voelde hij eerst goed, hoe koud en hoe moe hij was. Hij viel bijna de kerstkaarsjes reeds hier en daar, en wierpen kleine lichtoases in het donker buiten. En dan was het weer weg. Op de straten werd het al stiller. De menschen, die een tehuis hadden, waren nu wel voor het grootste deel thuis en aan het feestvieren. om van moeheid. En het was reeds lang geleden, dat hij gegeten had. Een bediende kwam uit de benedenverdieping, waar de keuken was. Hij droeg een groote schaal, opgehoopt vol met wittebrood. Toen hij den man zag, schudde hij ontkennend het hoofd, alsof hij reeds wist, wat deze te vragen had. „Al weer een,” zei hij bij zichzelf. Toen ging hij de deur door en zei, dat er iemand buiten stond. De huisvader kwam naar buiten. „Ja, man, je bent veel te laat. Het spijt me, maar het huis is overvol. Ik heb reeds meer menschen genomen, dan ik eigenlijk bergen kan; er is geen hoekje meer vrij. Het spijt me erg voor je, maar het kan niet." Hij had een beetje haast, want op zulke dagen is er veel te doen. En niet alleen werk te doen. Hij had al zijn autoriteit noodig, om orde te houden onder de vele menschen, die gekomen waren. Men kon het hem aanzien, dat hij met hart en ziel bij zijn werk was. En hij had vanavond reeds een tiental menschen moeten wegsturen. Er was niets aan te doen geweest, „want,” zei hij tegen zijn vrouw, die een medelijdend hart had, •je kunt er alleen maar in doen, tot het vol is. Dan moet je ophouden, of je wil of niet.” Dat zei hij nu ook en hij draaide zich militairement om hij was een oudgediende —en ainq de zaal in Daar was genoeg te doen ... . 8 De man leunde tegen den muur en sloot de oogen. Slechts een oogenblik. Hij voelde zich plotseling zoo zwak. Ja, er hielp niets aan, hij moest weer weg. Waarheen? Och, dat was immers hetzelfde. En weer kwam dat gevoel van verdooving over hem. Toen zei iemand, een jonge, heldere stem: „Scheelt er wat aan? Ben je niet wel? Wacht, ik zal wat warms voor je halen. Heb je geen plaatsmeer kunnen krijgen „Daar, zei ze, „dat stond juist voor me klaar, maar neem jij het maar. Ik krijg nog wel wat. We kunnen vanavond ook niet eten, zoo druk als het is.” En ze praatte verder. Het was hem, of hij den leeuwerik hoorde zingen inden helderen hemel. Hij luisterde maar, zoolang hij at en dronk. Hij zat op een bank inde warme vestibule, en zij stond vóór hem. Toen zei ze plotseling: „Wacht nog even, ik kom dadelijk terug.” En weg was ze weer. Daar stond ze, hij kon haar door de ruiten zien van de deur, die naar haar eigen vriéndelijke woning toegang gaf. En wat hij niet kon zien. was, dat ze naar haar eigen logeerkamer ging, een aardig klein kamertje, in orde gebracht voor een lieven gast, haar vader. Die was niet gekomen, die kwam pas morgen. Maar neen, dat kon wel niemand van haar verlangen, dat ze .. . dat was toch al te gek. En die man was zeker ook wel heel vuil. En wat zou haar man er van zeggen? Maar haar hartwas haar de baas. En het kwam haar inden geest, dat die man daar buiten toch ook wel een van de geringste broeders was. En toen werd ze heelemaal verlegen, want ze deed het toch maar aarzelend, naar ze meende. Maar haar goede hart had haar al zoo menige poets gebakken, dat aarzeling toch wel niets vreemds was. voor vannacht? Ja, het is ook erg druk. En er is geen ruimte meer in het heele huis. We hebben maar plaats voor honderdveertig man. Mijn man heeft al stroo laten brengen op den zolder en daar is alles ook al weer vol.” Hij keek verwonderd naar die kleine vrouw in haar feestkleed, met een groot schort er over, die zoo levendig en zoo vriendelijk tegen hem sprak. Ze trippelde weg met haar korte, vlugge pasjes. En dan kwam ze terug ineen oogwenk met een kop warme koffie en een stuk koek. Daar, daar had ze het al gezegd. „Kom maar hier binnen; ja, ja, kom maar binnen. Wat kijk je verbaasd? Er is inderdaad vannacht niets vrij, maar hier is nog een klein kamertje, en dat is vannacht vrij.” Den armen kerel was het, alsof hij droomde, toen hij welbehaaglijk in het witte bed lag, met zijn hoofd op het heldere kussen. Hoe lang was het al geleden, dat hij zoo had geslapen! En zijn moeder . . . En het paste ook wel goed inden droom, dat er na een poosje iemand de deur binnenkwam en zijn natte, gescheurde kleeren van den stoel nam en goede, sterke, droge kleeren daarvoor inde plaats legde. „Neen, neen, je hoeft me zoo niet te danken,” zei een stem, die hem bekend voorkwam. „We hebben met Kerstfeest zooveel kleeren gestuurd gekregen en ondergoed, om weg te geven. Dat heb je niet van mij.” Het scheen dus, dat hij in zijn droom een woord van dank had gezegd tegen zijn moeder. Maar dat was wel heelemaal een droom: zijn goede moeder was al lang dood. Zonderling zooals alles door elkaar liep in zijn geest! Den volgenden dag werden er twee rapporten geschreven. Het eene was van de politie. Dat kwam alle dagen inde krant. Inden nacht van 24 op 25 December zijn er in Welkom 140 personen geherbergd. Het andere kwam in het GROOTE BOEK en werd niet met inkt geschreven. Het kwam in het gedenkboek onder het hoofd Maria Haverga en het luidde zóó: „Vannacht heeft zij den zwerver in huis genomen en in haar logeerkamer laten slapen. Want ze had geen plaats inde herberg.” door J. LENS OEKE, MOEKE HOOR JE ZE zingen?” . . . Onrustig woelde het teere hoofdje op het kussen rond. Fel rood scheen het bloed door het bleeke kopje; dik lagen de aderen gezwollen op het voorhoofdje en aan de slapen. Het mondje, dat altijd zoo heerlijk kon babbelen, sprak nu, ja, maar het was, alsof er een ander door sprak, zoo onwezenlijk klonk het. En de oogen, eens de blijdschap van moeke en de vreugde van paps, die oogen lagen wonderlijk vreemd voor zich uitte staren, half geloken, en dan ineens helder, met ongewone helderheid, opschrikkend. En dan kwam er telkens een vraag . . . Lizzy was het eenige meisje. Moeke, ja, die wist, wat Kerstfeest was. Die had de heerlijke herinnering aan haar jeugd, uit het geloovig gezin. Tot ze haar man had leeren kennen, een harden werker, met veel trouw en liefde voor haar en voor haar kind. Maar een, die niet aan godsdienst deed. Die scherp de fouten zag van de Christenen, maar die nog nooit de heerlijkheid van den Christus had ervaren. Hij had die niet noodig, meende hij. Inde maatschappij waren wel andere vraagstukken, dan die ze inde kerk behandelden. Hij had al genoeg LIZZY’S KERSTFEEST van het leven gezien. Hij had er meer dan genoeg van. Zoo was ook in Hermien, zijn vrouw, het leven, dat eerst schuchter was, opgeschoten. Zooals de jonge voorjaarsspruiten zich voorzichtig vertoonen gaan, zoo was ook in Hermien het leven langzaam-aan verstorven: had ze zich eerst verzet, ten slotte was dat verzet gestaakt; ze voelde haar eigen geestelijk leven achteruitgaan; ze zag de onverschilligheid tegenover de geestelijke dingen groeien. En ze was geëindigd, met er zich niet meer tegen te verzetten. En nu was dit gekomen* Dit, dat haar Lizzy daar lag, zoo ernstig ziek. Juist was de dokter weggegaan. „Er zou hier een wonder moeten gebeuren,mevrouw!” was zijn voorzichtige waarschuwing geweest. Want de koorts waste hoog. Een kind kan hooge temperaturen verdragen, dat wist ze. Maar zooals het hier ging, nu, dag aan dag tegen de veertig, boven de veertig, onophoudelijk, en dan haar teere lichaampje, dat er zoo moeilijk tegen zou kunnen: ze zag zelf de slooping van het lichaampje, maar ze wilde er niet aan. Het was zoo dubbel moeilijk en zoo dubbel pijnlijk, nu ze er alleen bij stond. Want Harm, haar man, was al maanden op reis. Zaken en studie de twee, die zijn leven, met zijn gezin, voldoende vulden hadden hem naar Amerika geroepen, en het was niet mogelijk geweest, dat hij met Kerstmis thuis kwam. Op zijn vroegst zou hij tegen Nieuwjaar kunnen weggaan, en vóór half Januari wachtte ze hem niet thuis. Stel je voor, dat ze hem dan alleen zou moeten ontvangen! „Moeke, moeke, hoor je ze dan niet zingen, de Engelen?” . .. Ze schrikte op. „Wat is er Lizzy, mijn lieve meiske?” smalle handje hoe kon een kinderhand zoo snel vermageren? naar het hoofdje, en dan kreunde ze: -Pijn... – o, mijn hoofd... moeke! En met een schreeuw zat ze rechtop, te staren, om er angstig van te worden. „Weg, ze zijn weg ... ik hoor niets meer.” En weer viel het hoofd inde kussens terug. Hoe moest ze het maken met Harm? Die arme jongen, wat zou hij lijden. Vast zou hij nu haar eerste schrijven ontvangen hebben, dat hem inlichtte omtrent Lizzy’s ziekte. Hij moest geen oogenblik rust hebben eigenlijk. En als het nu nog maar goed zou komen! Hoe kwam het kind aan haar koortsfantasieën? Ze wist het wel. Toen Lizzy naar school moest, had Hermien geëischt, dat ze gaan zou naar de school, waar ze zelf ook geweest was: die, waar de naam van Jezus als Kindervriend, als Heiland der zielen, niet was buitengesloten. Harm had het goedgevonden: schade zou het niet kunnen doen, en hij bleef toch zelf er ook nog, om mogelijke buitensporigheden te keeren. En Hermien had opgemerkt met hoe groote gretigheid het kinderzieltje de gewijde verhalen had ingedronken. Ze had weer een kinderbijbel gekocht. Dat vond Harm dan nog goed: de Bijbel zelf waste onbevattelijk voor zulke kleine wichten, meende hij. Zoo had de kleine Lizzy toch met Gods Woord kennis gemaakt. Harm had zelf wel ingezien, dat zoo iets in onzen tijd, in ons land niet meer te keeren was. 4 Naar Bethlehems stal „Moeke, de engeltjes zingen,” en haar magere, spichtige vingertje strekte ze uit: „Hóór je ze dan niet? Sst... niets zeggen . . . hoor!” En een bevend stemmetje probeerde na te zingen: „Eere . . . zij . . . God.” En dan viel het kleine kopje weer neer inde kussens, en begon opnieuw te woelen. Dan greep het kleine, En dacht Hermien, toch had hij met belangstelling kennis genomen van wat Lizzy thuis vertelde. Soms was het een glimlach, als hij zijn kleine meid hoorde vertellen, dan weer was het een even ernstig-opkijken. Voor haar zelf was het een opwaking van oude gevoelens geworden. Zóó was ze ook geweest, zóó had ze ook bij haar eigen, nu reeds gelukkige, moedertje gestaan. Dezelfde eerbiedige verbazing voor de heilige dingen was in haar geweest, als ze nu had gezien bij haar kleintje. En nu zag ze de vrucht. Weer richtte Lizzy zich op: „Ee ... re ... zij God!” „Zoo is het toch, moeke? Dat zingen ze toch? Hoort u ze niet?”... En weer neuriet ze de bekende wijs, en haar oogen staren ver weg . . . Wat moet dat toch worden? En Hermien is zoo alleen. Wie moet ze laten halen? Wie moet haar troosten? Wat moet ze doen? Kon ze nog maar antwoorden! Doch was in haar eigen ziel geen versterving gekomen? Ze had bij de verhalen van kleine zus wel ritseling van leven gevoeld weer in eigen ziel, alsof nog niet allesdood was en verlaten. En een hoogst enkele maal was het geweest, alsof ze zich niet ganschelijk verlaten wist van God. Had Hij haar wat te zeggen? O, het hamerde onrustig in haar! Wild joeg de smart in haar, smart om het lijden van haar kleine, en angstig was het haar van binnen, angstig, om wat ze had prijsgegeven. Moest haar Lizzy haar nu daaraan zoo wreed herinneren? Had ze wel goed gedaan, zich met Harm zoo te verbinden, dat die andere teere zieleband was verbroken? Ze wierp die gedachte van zich af als eene van ontrouw tegenover haar besten man. Maar was ze dan niet ontrouw geweest aan dat andere, waarvan haar kindje nu zong? Lizzy sloeg de oogen op, met herkennen. „Moeke,” zei ze bijna onhoorbaar Moeke, komt paps nog?” Kwam hij maar. Stond ze maar niet alleen tegenover wat ze als onafwendbaar ging zien. Zie . . . het kwam weer op . . . daar kromde het kleine lichaampje zich weer, daar gingen de oogen weer schitteren, daar kwam het smalle vingertje weer naar voren, daar klonk opnieuw het vragende stemmetje: „Moeke, je hóórt ze toch wel? Je móét ze hooren: Ee ... re .. . zij ... God!” Weer kwam ze niet verder. Maarde periode van rust werd korter, en dan was het: „Moeke, jij moet meezingen . . . Zing dan toch!” ... En met een stem, vol van zorg en angst eerst, begon ze, Hermien, het lied, dat ze sedert de goede dagen thuis niet meer gezongen had: ~Eere zij Godin den hooge ...” Trillend ging haar stem, zachtkens en aarzelend eerst, door de kamer, en Lizzy luisterde. Haar opgewonden gelaat kwam tot eenige ontspanning: inde oogjes doofde de onrustige flikkering even. Minder snel bewoog haar hijgende borst, en haar droge lippen probeerden mee te zingen . . . Inniger en teerder heeft zeker zelden de Kerstzang geklonken! Maarde rust week weer, en het oog begon weer te schitteren. ~Moeke, . . . hoor je ze dan niet? . . . Ze zingen ... de engelen Ze dempte het licht nog wat meer, schoof de kap nog wat verder over de lamp, zoodat Lizzy inde duistere schaduw lag. Ze maakte haar het voorhoofd even frisch. En ineens rees ze op in haar bedje. Haar oogen zagen wondere dingen. Een blijde glans gleed over haar ingevallen gelaat. Een helle blos maar het was immers de koortsblos gleed over haar holle wangen. „O, hoe mooi! Moeke, ik zie ze, de engelen! Hun vleugels zijn van goud, en hun kleeren zijn wit! O, moeke, ik wil mee!” . . . Weer had haar koortsfantasie even uitgewerkt, en weer viel ze slap en machteloos neer inde kussens. Zoo werd het te veel. Zoo kon Hermien het niet uithouden. Het werd haar zóó benauwd, dat ze het wel had willen uitschreeuwen. Zij, zingen? Terwijl ze daar het liefste wat ze op aarde had, zoo zag lijden en tobben? Zij, engelen zien? Was het niet hel, donkere, angstige hel in haar hart? Waarom moest ze dat doormaken? Waarom kon zij niet gelukkig zijn, als zoovelen? Maar Lizzy liet haar geen rust. Weer klonk die onwezenlijke stem door de sombere kamer: „Moeke, waar is paps? Komt hij niet? Hij moet ook de engelen hooren, en de engelen zien. Roep je hem dan niet voor je Lizzy?” „Lieveling, je weet toch, dat paps er niet is! Ver weg! Hij komt wel, als je beter bent.” Ineens dacht ze: Hermien, je liegt Je liegt tegen je kind. Je durft de waarheid niet aan! Waarom zou ze de waarheid aandurven? Was dat noodig? Dokter had het immers zoo straks nog gezegd: het was ijlen, het waren koortsfantasieën van haar kind. Maar daar kwam weer beangstigend zeker de vraag op haar aan: Was dat wel waar? Of was misschien de opmerkingsgave van haar kind zóó verscherpt, dat ze de onzienlijke dingen zag, de onhoorbare dingen hoorde? Wist ze het maar! Doch het was wel zwaar, deze dingen alleen door te maken! „Vasthouden, moeke,” ... fluisterde ze. En zoo zat ze, terwijl buiten de Kerstklokken luidden. Terwijl ze wist, dat het eeuwig oude en eeuwig nieuwe Kerstevangelie werd gebracht overal, waar zielen in nood waren en menschenhanden zich hieven naar omhoog! En inde hare hield ze haar schat. Zou ze die moeten afstaan? Maar wat had God er mee voor? Waarom? En opnieuw klaagde het stemmetje, nu: „Zingen, moeke, ik zie ze . . . maar ik kan niet meer . . . zingen.” En weer begon ze, met bijna brekend hart. Tot ze ineens ophield. Weer loog ze. Eere zij God? Daar meende ze immers niets van? Ze kon wel opstaan, temeer, omdat telkens weer haar Godverlaten als een oordeel op haar aankwam. Weer loog ze. Maar Lizzy liet ze geen rust. „Zingen” . . . dwong haar stemmetje klagelijk. „Zing dan ... o, het is zoo mooi.” En Hermien zong, terwijl haar hart schreide, terwijl alles in haar in opstand was. Het meeste nog, omdat ze niet zelf eer en beter haar kind van die dingen gesproken had. Omdat ze het had overgelaten aan vreemden! Maar ze deed het toch om Harm? Daar klonk als een angstkreet in haar hart op het woord: „Zoo wie niet zal verlaten hebben om Mijnentwil ... is Mijns niet waardig!” Was Kerstmis dan zoo hard? Was de Kerstbood- Weer begon het: „Moeke, hoor je ze dan niet zingen? Zie je ze niet?” ... Ze greep de hand, het zoekende en tastende handje van haar lieveling. schap dan geen vrede, geen welbehagen ook voor haar? Moesten dan al deze dingen alzoo zijn? Lizzy liet haar geen rust: ~Zingen, moeke, zingen!” Hoe dikwijls had ze het al niet gezongen? Kwam er vrede in haar ziel, inde hare? En inde stilte, terwijl haar Lizzy daar lag, hand in hand met moeke, terwijl haar afgetobde lijfje lag te hijgen, in die stilte sprak de Heere weer tot haar ziel. En het werd er stil. En er was een bijzondere glans van licht, ook voor haar. Neen, Lizzy wist het wel! Hier was een Kerstfeest aan het worden: God naderde tot een ziel, zooals Hij eenmaal Zijn Zoon had laten naderen tot een wereld, die in het booze lag . . . Terwijl de Kerstklokken naklonken, zat Hermien daar, nog altijd de hand van Lizzy inde hare. En de kleine was rustig geworden. Ze kwam in slaap! Hermien durfde zich niet bewegen. Ze bleef zitten, hoe ongemakkelijk het haar viel. Ze dacht, om wat ze verloren had . . . om wat God haar had gegeven. En haar ziel schreide, dat ook dat kleine leven, dat eenige van haar en haar Harm, haar zou gelaten worden als een teeken van hernieuwde Kerstvreugde. En toen de kinderen zongen: „Daar is een Kindje geboren op aard!” toen was haar herboren haar lieveling, maar wat meer zegt: haar was herboren het leven, dat dreigde te versterven. Ze kon in later dagen weer zingen: Eere zij God. En in haar hart klom de bede omhoog, om ook haar man, haar Harm, dat lied te leeren verstaan, zooals zij het geleerd had te verstaan onder de koortsfantasieën van haar bijna stervend kindje! E KLOK IN HET TORENTJE VAN Ihet operatiegebouw liet één slag hooren. Zuster Paula Verhagen had juist tevergeefs gepoogd, een doorzichtig plekje te vinden in het stijfbevroren raam van de gang om op de klok daarbuiten te kunnen zien hoe laat het was. Maarde koude Decemberwind had zulke dichte massa’s witte winterbloemen geblazen, dat zij geen holletje kon ontdekken waar haar oog doorheen kon gluren. Toen hoorde zij den éénen slag, en haar oor vertelde haar wat haar oog niet had kunnen doen: het was kwart over zes. Zij trok de warme cape, los over haar verpleegsterjapon geslagen, wat dichter om zich heen en liep met vluggen stap de tochtige verbindingsgang door, die de Zusterafdeeling met de Interne Vrouwenafdeeling verbond. De ijskristallen op de gangramen schitterden als kleine diamantjes in het schijnsel der electrische lamp, die de verbindingsgang verlichtte gedurende de vele uren van den langen, donkeren Decembernacht. Het was eigenlijk nog wel wat vroeg, kwart over zes, de dagzusters behoefden pas om half zeven op de zaal IN DEN MENSCHEN EEN WELBEHAGEN DOOR J. H. KUyPER te komen. Maar in haar korte ervaring van twee-weken-Ziekenhuisleven had Paula reeds begrepen, dat één kwartiertje vroeger beginnen zoo heel veel beteekende voor den geheelen dag. Je kon dan rustig op je zaal nog even een praatje maken met je patiënten, en kalm beginnen zonder dat een of andere tegenvaller je dadelijk moest doen haasten. En het was vreemd, maar kwam je later, dan kon je zoon kwartier den heelen dag niet meer inhalen. Bovendien was ze inde leer bij de eerste verpleegster, en die vond het wel prettig als haar leerling reeds het een en ander gedaan had als zij op ’t tooneel verscheen. Behagelijke warmte kwam Paula tegemoet, zoodra zij, de verbindingsgang ten einde, de glazen deuren doorgegaan was en de Vrouwenafdeeling bereikt had. Zij knoopte haar cape los. Eén, twee, drie zalen langs, en haar cape gleed reeds van haar schouders. In het kleedhokje op no 6 hing zij de cape op, na eerst haar zaalschort van den haak te hebben genomen. Moeizaam morrelden haar kleumende vingers om de knoopen door de dubbele knoopsgaten van ceintuur en kruisband te werken. Het was een oogenblik strijd tusschen haar koude, nog onhandige vingers en het onwillige, stugge katoen van het nieuwe schort. Eindelijk ging het. Nu nog even voelen of de kruisbanden, van rechterschouder naar linkerheup en van linkerschouder naar rechterheup, wel goed liepen anders zou ze straks hooren: „Zuster Verhagen, je bent gedraaid.” Ja, het was alles in orde, gelukkig. Nu naar de zaal. De schuifdeuren opengeschoven, de ramen gesloten, de spreien afgenomen Goeden morgen, Zuster!” hoorde ze al van alle kanten. Het was toch echt gezellig zoo’n kleine zaal met zes bedden, heel iets anders dan die groote gasthuiszalen Greetje, het blonde krullekopje, dat, omdat haar rug ziek was, zoo wonderlijk moest hangen in haar bed, dat overeind op zijn achterste pooten stond. Juffrouw Kramer, die voor observatie in het ziekenhuis lag en misschien geopereerd zou moeten worden. Juffrouw Van Dalen, die zóó vreeselijk mager was, dat Paula niet begreep hoe iemand nog kon leven als je vel over been was inden letterlijken zin des woords. Eén bed was er leeg, daar zou morgen een patiënt in komen, had Zuster Brouwer verteld. En dan bij het raam lag juffrouw Sluys, een boerin uit Noord-Holland, die een vreeselijke ziekte had, ruggemergslijden. Als Paula nu naar haar keek, zag ze niets bijzonders. Zij sliep nog. Haar gezicht was niet mager en zij had zelfs kleur op de wangen. Maar nooit zou ze vergeten dien eersten morgen op de zaal, toen de Hoofdzuster kwam om met Zuster Brouwer samen juffrouw Sluys te wasschen en te helpen. Paula had alles moeten klaarzetten en een schut om het bed moeten zetten. Zij had wel begrepen aan de manier waarop zij naar het bed gingen, dat er iets bijzonders was met juffrouw Sluys. Maar dat de verwoesting vaneen menschenlichaam zóó vreeselijk kon zijn, dat er zóó groot lijden kon zijn had ze nooit kunnen denken. Zij had een prop inde keel gevoeld en willen wegloopen om het niet te zien en de kreten van pijn niet met rijen van zestien, waar de bedden „kribben” heetten en de menschen genoemd werden naar het nummer van de krib, waarin ze lagen. Neen, daar zou ze nooit hebben kunnen wennen, dacht ze. Hier was het zoo huiselijk. Zij kende alle patiënten al goed. Saartje, het Jodenmeisje, met de groote, donkere, guitige oogen, dat er zoo fleurig uitzag, en toch zoo héél erg ziek was, en wel nooit weer beter zou worden. te hooren. Maarde Hoofdzuster had haar iets inde handen gegeven en gezegd: „Ga dat eens gauw schoonmaken en kom vlug terug.” En toen had ze wel moeten helpen. Sindsdien was er echter iets als schuchtere ontroering, als ze langs het bed van juffrouw Sluys ging: ze wist nu van het vreeselijke geheim, van verwoesting en lijden. En bij het dweilen van de zaal ging ze heel voorzichtig om en onder het bed, bang om te stooten. Zij mocht juffrouw Sluys niet helpen, dit deed de eerste verpleegster altijd zelf: alleen wat laten drinken als ze het vroeg. Maar dan voelde Paula, hoe haar hand beefde, omdat ze zoo dicht kwam bij zoo groot lijden. Ook nu vanmorgen liet ze juffrouw Sluys rustig doorslapen en ging naar de andere patiënten om een praatje te maken en waschwater te brengen. „Zeg, zuster,” riep Saartje, „heeft u gisterenavond ook meegezongen?” „Gezongen?” vroeg Paula verwonderd. „Ja, ja, doet u nu maar niet alsof u nergens van weet, wij kunnen het toch wel hooren, dat u allemaal liederen studeert om te zingen met Kerstfeest, nietwaar, Gree?” „Ja,” zei Greetje, „ik heb het duidelijk gehoord,” en zij neuriede: „Inden menschen een welbehagen een wel-be-ha-gen.” „Neen, ik kon niet hooren wat ze zongen, maar Greetje kent het vers nog zoo’n beetje van de Zondagsschool vroeger, ziet u, en toen hebben we het aan de nachtzuster gevraagd, maar die houdt niet van zingen.” „Misschien is het wel een geheim,” zei juffrouw Kramer, ~en dan mag Zuster het toch niet vertellen, maar dan komt het gauw uit, want overmorgen is het Kerstmis." Intusschen klonk het in haar hoofd: Inden menschen een welbehagen, een wel-be-ha-gen. Bij het instudeeren met haar zangclubje gisterenavond, had de gedachte haar niet losgelaten: Inden menschen een welbehagen en dan zag zij weer juffrouw Sluys, en het was of haar stem stokte en of zij niet zingen kon. De andere zusters zongen het goed, dus haar stem werd niet gemist maar die anderen wisten immers niet van juffrouw Sluys. Zij keek even tersluiks naar haar. Zij sliep nog. ~Ze heeft een spuitje gehad,” zei juffrouw Van Dalen, die het langst op de zaal was en graag over alles meepraatte. „Zou juffrouw Sluys iets weten van den Heiland, die geboren werd om onze krankheden op Zich te nemen?” dacht Paula. Zij wilde dit zoo graag weten. Maar in het vroege morgenkwartiertje als ze alleen op de zaal was, sliep juffrouw Sluys altijd nog, en later, met de eerste verpleegster erbij, was er geen gelegenheid om met haar te spreken. Eens was de man van juffrouw Sluys op bezoek geweest, en die had zonder veel te zeggen naast haar bed gezeten, zoo in-weemoedig. Later had de eerste verpleegster lang met hem gepraat op de gang, maar Paula „Kom,” zei Paula, „ik zal eens gauw beginnen met jelui waschwater te geven.” Juffrouw Van Dalen moest ze helpen. Voorzichtig gleed de ingezeepte spons over al de uitsteeksels en holletjes van het magere lichaam, en daarna depte de handdoek zorgvuldig al de kuiltjes en holletjes droog. Dat was een heel werk, eer ze schoon en dan weer goed droog waren. had hem niet gesproken en had hem dus ook niets kunnen vragen. Vlug ruimde ze nu de waschkommen weg, en ging naar het keukentje om de ontbijten klaar te maken. Toen ze bijna klaar was, kwam de eerste verpleegster, Zuster Brouwer, naar haar toe. Een goedig, dik mensch, wat ruw in haar mond, maar echt lief voor haar zieken. Paula kende haar eigenlijk maar half, telkens was er iets tegenstrijdigs, dat ze niet kon rijmen. Hoe kon je nu het eene oogenblik zoo lief, haast teer met een zieke zijn, en dan weer zoo grof uitvallen! „Zeg, juffrouw Sluys gaat dood,” zei ze opeens. Daar had je nu weer een van die grove manieren. Paula keek verwonderd op. Ze had niets gemerkt van eenige verandering inden toestand. „Neen, dat weet jij nog zoo niet. Wij hebben d’r man getelegrafeerd; die kan straks al hier zijn. Maar jij mag niets aan d’r zeggen, hoor, ook niet als ze vraagt of ze erger is.” Paula staarde met groote oogen naar haar leermeesteres. „Niets zeggen?” bracht ze eindelijk uit. „Neen, natuurlijk niet. Zoo’n arme stumperd zou nog maar hartzeer hebben om afscheid van d’r man en kinderen te moeten nemen. Het zou wreed zijn om het haar te zeggen, en je mag het niet doen.” Paula probeerde nog iets te zeggen over het sterven en de eeuwigheid, maarde woorden wilden niet recht komen en ze hoorde alleen nog: „Ja, dat zijn begrippen van jelui, maar daar geloof ik niet aan, dood is dood, en gelukkig ook maar voor zoo’n stakkerd.” Weldra stond Paula weer met haar blad met ontbijtbordjes, boterhammen, eieren en thee op de zaal. „Daar gaat het mis,” zei juffrouw Van Dalen beteekenisvol, met haar duim als een krom beenen haakje naar het schutje wijzend. Paula antwoordde niet, maar keek naar juffrouw Sluys, die nu met de oogen open lag. Het was bijna met een zucht van verlichting, dat ze dit zag; het leek nu net als andere morgens; hoe kon Zuster Brouwer nu weten, dat de toestand zooveel erger was. „Hè, Zuster,” zei juffrouw Van Dalen, „weet u waar ik nu toch zoon vreeselijken trek in heb vandaag? In een haring in ’t zuur!” Paula schrok even op. Hoe kon iemand na spreken over haring in ’t zuur! Juffrouw Van Dalen lachte, maar dit lachen was eigenlijk niets dan een wegschuiven van het vel der bovenlip over de uitstekende bovenkaak. Zóó mager, zelf zóó dicht bij den dood, en de dood zoo vlak bij en dan trek ineen haring in ’t zuur! . . . Maar Paula glimlachte en zei: „Ik zal het eens voor je vragen aan Zuster Brouwer, hoor.” Wat was dat? Wenkte juffrouw Sluys haar nu? „Zuster, drinken,” het was net als andere morgens. Voorzichtig bracht zij het kleine glaasje aan haar mond. De zieke slikte en knikte om te bedanken. Och, wat was Paula’s hoofd nu vol gedachten. Juffrouw Sluys ging sterven. Het was de eerste maal, dat zij iemand zou zien sterven. Hoe graag had zij het haar gezegd, en haar gevraagd of zij naar Jezus ging. Maar het was of de geheele zaal veranderd was in die enkele oogenblikken. Het schutje stond om het bed van juffrouw Sluys. Dat hoekje werd nu een sterfkamer. Onwillekeurig liep Paula op haar teenen en sprak heel zacht. Toen ze juffrouw Van Dalen haar ontbijt bracht, kon ze net om het schutje zien. Zou zij nu den geheelen dag op de zaal moeten werken alsof er niets bijzonders was, grapjes maken met Saartje en Gretha dit kon immers niet. Zuster Brouwer was veel bij juffrouw Sluys achter het schutje. Wat was ze daar nu weer lief en zorgzaam en wat sprak ze zacht en sussend met haar. Maar gedurig riep of wenkte zij Paula, en dan was het: „Doe jij nu vast dit,” of „help die,” en „niet zoo bedrukt kijken, hoor, de andere patiënten mogen er niet onder lijden, denk er om.” Er was veel te doen, maar het was alsof Paula’s hart er niet zoo recht bij was. Het mysterie achter het schutje hield haar gevangen, ’s Middags kwam boer Sluys en zat verlegen en schuchter bij zijn vrouw, de zijden pet om en om draaiend inde vereelte handen. Hij had zijn oudste zoontje meegebracht, dat angstig naar moeder keek, zoo vreemd zonder boerinnenkap in het witte bed. Beiden stapten later weer op om ’s avonds terug te komen. Om vier uur kwam Zuster Brouwer nog even, voelde den pols en ging theedrinken. Paula ging niet mee. Zij bleef bij het raam zitten, in gedachten verzonken. Eindelijk was ze alleen op de zaal, als ze nu eens niet ging theedrinken, maar bij juffrouw Sluys ging zitten en dan ... ja, wat dan? Zij kon toch niet gauw even zeggen: Weet u wel, dat u gaat sterven? Moest zij haar dan maar zoo laten heengaan, zonder één waarschuwing? Wat een stakkerd, die juffrouw Sluys en toch wat was ze geduldig, nooit een klacht had Paula gehoord, zoolang zij op de zaal was. „In menschen een welbehagen,” klonk het flauw in de verte. De zusters oefenden zeker nog eens in het theeuur. Als ze haar nu maar niet misten! De woorden klonken bijna als een wanklank. Zoo vlakbij dit verwoeste lichaam, en deze pijn en stervensnood. Maar wat was dat? Zij hoorde zacht zingen, en dat zingen kwam van achter het schutje. In het volgend oogenblik stond zij naast het bed van juffrouw Sluys. Heel zacht klonk haar stem, bijna onverstaanbaar de woorden, maar het was een koraalwijs. Paula kon haar ooren niet gelooven. Maar telkens hield het zingen even op, alsof de zieke zich de woorden niet verder kon herinneren, en dan vestigden de blauwe oogen zich vragend op de jonge zuster. O, om nu te weten wat ze zong en wat ze zocht! Paula luisterde met alle inspanning. Eindelijk verstond ze: ~In hunne schuldvergiffenis.” En o, toen die blijde glans van verheuging op het gelaat der stervende, toen Paula met en voor haar zong! Dus wordt des Heeren volk geleid Door ’t licht, dat nu ontstoken is Tot kennis van de zaligheid In hunne schuldvergiffenis: Die nooit in schooner glans verscheen Dan nu door Gods barmhartigheên: Die, met ons lot bewogen, Om ons van zond’ en ongeval t’ ontslaan, Een ster in Jakob op doet gaan, De zon des heils doet aan de kimme staan. Nog bleven de oogen vragen, en verder zong Paula: Voor elk, die in het duister dwaalt, Verstrekt deez’ zon een helder licht, Dat hem in schaauw des doods bestraalt, Op ’t vredepad zijn voeten richt. Alle patiënten waren onder den indruk; er was een soort plechtige stilte, zelfs in het hoekje bij Saartje. Waarom ook niet? Paula gevoelde in het geheel geen behoefte, die stilte te verbreken. En toen, terwijl zij juffrouw Sluys voorzichtig het haar van het klamme voorhoofd streek, vroeg zij zacht: „Is de Heiland ook uw licht inde schaduw des doods?” Juffrouw Sluys knikte met een blik van vreugde, die meer zeide dan vele woorden. Het was alles gebeurd in enkele oogenblikken, maar die Paula als vele rijke uren schenen. Zuster Brouwer kwam terug van de theetafel en vond haar reeds bezig met de avondwerkzaamheden. ~A1 weer ijverig bezig?” vroeg ze. Gelukkig was het wegblijven van de theetafel niet opgemerkt geworden. Achter het schutje kwam Paula niet meer. Zuster Brouwer was er veel met den man en de kinderen van juffrouw Sluys, en laat inden avond was ’t afgeloopen. Toen Paula den volgenden morgen op de zaal kwam, was het schutje weg en het bed leeg. Heel vroeg inden Kerstmorgen stond een clubje zusters op de gang van de Vrouwenafdeeling. De schuifdeuren van alle zalen stonden open. En toen klonk het wonder-lieflijk: Eere zij Godin den hooge Vrede op aarde Inden menschen een welbehagen. Zuster Paula Verhagen zong ook mee. Zij stond juist bij haar eigen zaal, en Saartje en Gretha knikten haar toe van „ziet u nu wel, dat wij gelijk hadden!” Zij knikte terug. Toen zochten haar oogen het leege plekje bij het raam en haar stem klonk rijk en vol als een triumfzang: Inden menschen een welbehagen. DROOMKIND door W. TUINSTRA-TEM MINCK E MIDDEN VAN EEN GOLVEND heuvelland rees, inde stille rust van zijn afzondering, een ouderwetsch landhuis tegen een achtergrond van zwaar, forsch geboomte. Het droeg duidelijk de kenteekenen van strenge winters en feilen zomerzonneschijn. Er washarmonie inde oude lijnen en inden statigen ernst van zijn strakken bouwstijl en een warme toon inden grijzen steen. Thans spookte starre duisternis om het huis. De lucht was loodzwaar met wilde, jachtende wolken. De wind kwam aangrollen met felle hijgingen en ruw gedaver, uit verre, sombere diepten, als een boosaardig monster, nu eens fluitend of brullend, dan weer klagend en kermend, en scheen de maan voor zich uitte jagen tusschen de van elkaar gescheurde wolkenflarden. Hij geeselde de boomen en kastijdde de lenige, zwiepende takken, beukte met geweld de muren van het huis, gromde met bijna menschelijke stem om de hoeken, rammelde aan de deuren, zwierde woest over het dak, waar hij den ouden roestigen weerhaan deed knarsen op den nok. Plots viel een felle lichtbundel over het grasperk, één 5 Naar Bethlehems stal oogenblik straalde het huis uit zijn veilige beslotenheid een verleidelijk licht uit dan schoof een hand de zware, donkere gordijnen dicht en opnieuw werd het omspannen dooreen beangstigende eenzaamheid. Voort joegen de wolken in duisteren nacht. In scherpe tegenstelling met het woest gerucht van den winterorkaan buiten, was de rust, die heerschte in het studeervertrek van het landhuis, waar bij het getemperd licht van zijn studeerlamp, de professor het hoofd met het reeds grijzende haar aandachtig boog over zijn boeken. Zijn scherp-geteekende trekken spraken vaneen diep-denkenden en vorschenden geest. Hij was iemand van buitengewone gaven en had zich dooreen leven van ongelooflijk harden arbeid een Europeesche vermaardheid verworven. De rijzige figuur met het stille gelaat paste geheel in dit rustige vertrek met het dikke vloerkleed en de soepel neerhangende gordijnen, waar de kostbare boeken gerijd stonden langs de wanden en de antieke meubels en schilderijen van oude meesters, een smaakvol, warm interieur schiepen. Een groot houtvuur brandde inden open haard. Het fantastische licht der blauw-goud, opflikkerende vlammen, vulde het vertrek met een vage wemeling van schaduwen en vervloeiende, schemerige figuren; plekte vreemde lichtflitsen op de muren, sprenkelde goudtikjes op de geelkoperen kandelaars en wierp een rossen veeg licht op een stevige, korte jongensfiguur, die met het hoofd op de handen, de ellebogen steunend op de witwollen vacht, languit voor het haardvuur lag, mijmerend turend inde vlammen. Dit was het v/onderheerlijke half uurtje van den knaap, waarin de werkelijke wereld voor hem weggleed en hij zich ineen paradijs vol geheimzinnigheid waande. Het gistte in hem van beelden en gedachten, die vorm wilden aannemen. Een lichte huiver doorvoer hem als zijn verbeeldingrijk brein wanstaltige wezens schiep met grimmige tanden en oogen als lichtende vuurbollen, die hem uit hun ijzige rust wantrouwig schenen te bespieden. Dan weer doken nieuwe gedaanten op: elfjes met gazen wiekjes op trippelende voetjes dansten en zweefden hand aan hand in goudpaleizen om plots geluidloos weg te suiselen onder een goudgloeienden vonkenregen. Geboeid keek hij toe, onbewegelijk, als bevreesd door een gebaar het net van droomen te scheuren, waarmee hij zich omsponnen wist. ~Frits, beste jongen, het is tijd,” klonk gedempt de stem van juffrouw Doortje, die onhoorbaar als een schim de kamer was binnengegleden en onverwachts den ban verbrak, die den jongen als verstard hield. Hij hief het gelaat op en keek inde zachte, geduldige oogen der huishoudster. Kwiek veerde hij op, bleef nog even toezien hoe de juffrouw voorzichtig eenige groote beukenblokken op het vuur legde, om daarna even geruischloos te verdwijnen als ze gekomen was. ’t Scheen Frits bovenmenschelijke inspanning te kosten tot de werkelijkheid terug te keeren, doch plichtgetrouw, met geweld een zucht onderdrukkend, liep hij op de teenen naar zijn grootvader, dien hij altijd met een intuïtieven eerbied naderde en voor wien hij groote bewondering koesterde. Met iets afwachtends in zijn houding deed hij een paar stappen nader, de oogen strak gevestigd op de gestalte aan de tafel. De professor scheen niets van zijn nabijheid te bemerken. Met half geopende, glimlachende lippen en glinsterende oogen staarde hij naar den toover van het spel der vlammen. Toen hij eindelijk opkeek en zijn oog viel op den flink gebouwden jongen met de groote donkere oogen in het fijn besneden gezichtje, ontspanden zich langzaam zijn trekken. Een stil lachje gleed over zijn gezicht. Hij stak de hand naar zijn kleinzoontje uit. „Slaap lekker, vent,” zei hij met een liefkoozing. „Wel te rusten, grootvader.” Helder viel de stem van den knaap inde kamerstilte. Nog even aarzelde hij bij grootvaders stoel; schuchter legde hij een hand op diens arm. „Zult u om Kerstmis denken, grootvader?” fluisterde hij ernstig. „Kerstmis?” klonk het verstrooid, met een zwervenden, onzekeren blik. ~Ja, grootvader, u zei immers, dat ik u eiken avond moest helpen onthouden?” De professor legde met een vriendelijk gebaar de smalle, witte hand op het hoofd van zijn kleinzoontje. ~Ja, ja, herinner me er maar telkens aan hoor, vent.” Toen boog hij het hoofd weer snel over zijn boek, waardoor de kus van den jongen zijn bestemming miste en in plaats van op grootvaders wang ergens in zijn hals werd geplant. Daarop liep de kleine jongen met een paar lichte, glijdende passen naar de deur, sloot deze zoo zacht mogelijk achter zich, holde de gang door en sprong lenig en kwiek als een haas de huiskamer binnen. Het was drie maanden geleden, dat Frits’ vader een studiereis was gaan maken, waarbij zijn vrouw hem vergezelde en gedurende hun afwezigheid had Frits zijn thuis bij grootvader. De achtjarige jongen had zich, niettegenstaande grootvader zich weinig met hem bemoeide, toch echt Toen hij dezen avond de huiskamer binnenkwam, lag er een wolk over zijn anders zoo zonnig gezichtje. Hij ging op een stoel voor de tafel zitten en zag met afwezige blikken toe, hoe de huishoudster voor ’t buffet bezig was. „Juffrouw Doortje, denkt u, dat grootvader Kerstmis zal vergeten?” klonk het weifelend van zijn lippen. De huishoudster schokte op en keerde het gezicht naar Frits. „Kerstmis vergeten!” herhaalde ze ongeloovig, niet begrijpend, „maar mijn jongen, daar denkt iedereen toch aan!” „Grootvader heeft gezegd,” praatte het ventje vertrouwelijk voort, „dat ik hem er eiken avond, als ik naar bed ga, aan moet herinneren en dat doe ik ook altijd, maar soms denk ik, dat grootvader het toch vergeten zal,” eindigde hij met een verdachte trilling om zijn mondhoeken. Er lag een gloed van beschermende toewijding in juffrouw Doortje’s oogen, toen ze naar de kleine gestalte bij de tafel keek. aan hem gehecht en voelde grooten eerbied voor den geleerden man. Hij wilde even knap worden als hij. Ofschoon Frits gemakkelijk leerde, speelde zijn verbeelding hem dikwijls parten en gaf hij zich meer dan goed voor hem was aan zijn fantasieën over. Juffrouw Doortje, de bewindvoerende genius, een model van netheid en achtenswaardigheid, die na den dood van Frits’ grootmoeder in het huis van den professor een eenzaam leven had geleid en ondanks haar middelbaren leeftijd een romantischen geest bezat, sterkte den knaap hierin, door steeds naar de sprookjes van zijn eigen vinding te luisteren, welke hij gewoonlijk voor het haardvuur ’s avonds uitdacht. Ze was een vrome vrouw en meermalen had haar de ontstellende gedachte doorflitst, dat de wetenschap voor den professor meer waarde had dan zijn eigen ziel. Ze zweeg een oogenblik en scheen haar antwoord nauwkeurig te overwegen, toen zei ze ernstig, zonder blijkbaar te bedenken, dat ze tot een kind sprak: „Weet je, wat ik geloof, Frits? Dat je grootvader bezig is, zijn ziel te verliezen.” Frits schrikte van haar toon zonder dat de beteekenis van haar woorden tot hem doordrong, doch zijn belangstelling was onmiddellijk gewekt Gretig ging hij op het cmderwem in. „Wat is een ziel?” was zijn kinderlijke vraag. Juffrouw Doortje, die het ontegenzeggelijk prettig vond, iemand te hebben met wien ze praten kon, al was het dan ook maar een kleine jongen, wist dadelijk een juist antwoord op deze onverwachte vraag. „Een ziel, Frits, is het kostbaarste, dat een mensch bezit,” verklaarde ze nadrukkelijk. Frits dacht even na, doch blijkbaar was hij met dit antwoord niet tevreden. Met moeite scheen- hij deze gedachte te verwerken. „Hoe ziet een ziel er uit, juffrouw Doortje?” vroeg hij eenigszins onzeker. „Hoe die er uitziet?” Nu voelde de huishoudster, dat het moeilijker voor haar werd. Daar ze evenwel meer dan eens op dergelijke diepzinnige vragen van Frits antwoord had moeten geven, behoefde ze zich niet lang te bezinnen. „Er zijn menschen, die een zwarte ziel hebben, mijn jongen; er zijn ook zielen, waarop God Zijn stempel heeft gedrukt.” Het eerste gezegde maakte den meesten indruk op Frits. Zijn hersentjes werkten snel. De goede vrouw voelde zich nu echter niet erg meer op haar gemak. Frits staarde haar zichtbaar verward aan. Hij had toch niet gezegd, dat grootvader een zwarte ziel had! Hij had het immers alleen maar gevraagd! „Heele slechte menschen hebben een zwarte ziel,” met deze toevoeging trachtte de huishoudster haar gezegde te verduidelijken. „O,” klonk het nu opgelucht uit Frits’ mond. „Zeker alleen dieven en moordenaars?” Juffrouw Doortje knikte tevreden. „Juist, nu heb je het begrepen,” verklaarde ze en- ze haalde opgelucht adem. Doch Frits was nog niet aan het einde van zijn vragen. „Maar hoe komt het, dat grootvader bezig is zijn ziel te verliezen?” vroeg hij en zijn donkere oogen keken haar met spanning aan. „Hoe dat komt?” Even was er een besluitelooze trek op het gezicht van de vriendelijke vrouw. Toen zei ze langzaam: „Wel, die geleerde boeken zijn er de schuld van. De ziel van je grootvader ligt begraven onder zijn boeken,” voegde ze erbij, trotsch op het beeld van eigen vinding, dat ze gebruikte. Een bezorgde trek gleed over het gezichtje van Frits. „Heeft grootvader een zwarte ziel, juffrouw Doortje?” overwoog hij nadenkend. „Maar Frits!” klonk het eenigszins verontwaardigd, „welnee, hoe kom je er bij! Zoo’n beste, vriendelijke man als de professor! Hij zal zijn ziel even blank als nu bewaren tot aan het einde van zijn dagen! Wel foei, zeg dat toch nooit weer!” „Kan niemand grootvader helpen om zijn ziel terug te vinden onder de boeken?” vroeg hij dringend. „Nee, lieve jongen, dat kan niet; wij beiden tenminste niet; dat kan God alleen of misschien hier aarzelde de huishoudster zou onze dominee het kunnen, maar je grootvader heeft nooit tijd voor hem; den laatsten keer, toen dominee hier kwam, had de professor het ook te druk om met hem te praten.” Bij deze woorden wierp ze een blik op de klok, legde toen haastig een paar boterhammen op het bordje van het kind, schonk een glas melk voor hem in en spoorde hem tot vlug eten aan. Frits at niet met zooveel smaak als anders. De gedachte: „Grootvader is bezig zijn ziel te verliezen,” had diepen indruk op hem gemaakt, ’t Was als voelde hij een vreemde huivering langs zijn rug, toen hij de trap opliep naar zijn slaapkamertje. De huishoudster zette zich intusschen met haar naaiwerk voor de tafel en hoorde de laatste vraag van den jongen nog naklinken in haar ooren. ~Hoe komt dat ventje toch aan die verbluffende vragen?” vroeg ze zich onrustig af. Dikwijls kon ze deze de geheele week door niet kwijt raken. Zijn vragen schenen steeds een antwoord te eischen; ze drongen in haar hart en geweten als spijkers in het hout. Ook haalden ze haar onverwachts uiteen wereld van huiselijke plichten en kleine zorgjes, dwongen haar zich onverhoeds te verplaatsen ineen andere, hoogere sfeer, verwijdden haar geestelijken horizon en stemden haar tot nadenken. „’t Is net of de vragen, die Frits mij doet, uiteen andere wereld komen,”was ze gewoon tegen den professor te zeggen. Ze had er bij kunnen voegen, als ze het begrepen had, dat die vragen de zuivere weerspiegeling Uit grijze, kille h .it ’ 'lde de regen. Dikke nevelsluiers weefden "dch om de dr ' 'Uide boomen. De oude molen stond cl , gi c' zvvart fantoom boven de leege, eindelooze akkers, de ruige hei lag dor en verlaten, hier en daar lichtte een enkele slank oprijzende berkestam. Het gezegde van juffrouw Doortje: „Grootvaders ziel ligt begraven onder zijn boeken,” had het kind voor raadselen geplaatst, verrast en pijnlijk getroffen. Ver- waren vaneen kinderziel, die buiten het bereik van haar begrip bleef, vragen, waarnaar ze echter nooit moede werd te luisteren met vriendelijkheid en geduld en waarop zij trachtte een antwoord te geven. Onwillekeurig werd hierdoor een hechte band gelegd tusschen de vrouw met het liefhebbend hart en het fijngevoelige, levendig denkende kind, dat met zijn tegenwoordigheid de eentonige dagen in haar afgebakend bestaan licht maakte. Toen hij in haar leven kwam, ontstond er iets nieuws, iets kostbaars. Tusschen al die geleerdheid scheen haar thans een waas van frissche, lieftallige onschuld te omzweven en Frits had dadelijk een eigen plekje in haar hart veroverd. Den volgenden dag pijnigde Frits zijn hersentjes met de vraag: „Hoe zou ik grootvader toch kunnen helpen om zijn ziel terug te vinden?” In langzaam stijgende opwinding liep hij den ganschen dag rusteloos rond met een tobberig, peinzende uitdrukking op zijn anders zoo levendig en gelukkig gezichtje. Inde schemerstilte zat hij op de vensterbank voor het raam. Zijn gedachten wervelden wild en verward dooréén. Met oogen, die niets zagen, staarde hij naar buiten, naar den stervenden J~ y. bijsterd trachtte hij tot klaarheid te komen. Zijn gefronst voorhoofd en onrustige blik, de opkomende en weer verdwijnende blos waren blijkbaar teekenen van innerlijken strijd. Hij peinsde zonder een rustpunt te vinden voor zijn gedachten. Dit stond echter bij hem vast: Als grootvader zijn ziel vóór Kerstmis niet terug had. zou deze onherroepelijk verloren zijn! Groote angst sloeg door hem heen, een vaag verdriet was in zijn hart. Vanmorgen, bij het opstaan, had hij aan God zijn bezorgdheid over grootvaders ziel verteld. Hij was er vast van overtuigd, dat God spoedig een antwoord zou zenden; op welke manier wist hij niet. Doch ondanks dit vaste vertrouwen verduisterde een wanhopige blik zijn gezichtje en hij vocht tegen opkomende tranen. De mogelijkheid bestond immers, dat indien de boeken de oorzaak waren, dat grootvader zijn ziel zou verliezen, God die boeken wel eens aan grootvader kon ontnemen! De knaap huiverde even. Zijn kinderlijke ziel schrikte terug voor deze onderstelling. Het scheen onmogelijk, dat die ramp werkelijk over grootvaders leven komen zou! Hij kon zich grootvader niet voorstellen zonder zijn kostbare boeken! Onverwachts echter lichtte het geheele wezen van den knaap als bij tooverslag op. De diepe neerslachtigheid op zijn gezicht maakte plaats voor een rustig zelfvertrouwen. Verruimd haalde hij adem. Hoe dom, dat hij daaraan niet eerder gedacht had! Juffrouw Doortje had immers gezegd, dat dominee grootvader wellicht zou kunnen helpen! Onmiddellijk combineerde de knaap met zijn praktischen geest deze beide gedachten: God en den dominee. Morgenavond zou hij zijn wonder-halfuurtje voor den haard in grootvaders studeerkamer er aan geven en in plaats daarvan naar de pastorie gaan en dominee vertellen, waarover hij zich ongerust maakte. Toen juffrouw Doortje met de lamp binnenkwam, sproeide het rosse schijnsel zijn licht uit overeen levendig kindergezichtje met een vastberaden trek om den bewegelijken mond. Het geheele wezen van het slapende kind scheen geconcentreerd op de taak, die hem wachtte. Met geweld onderdrukte hij een triomfantelijk lachje, knijpend de lippen ineen strakke lijn, uit vrees zich met een enkel woord te zullen verraden. De huishoudster vroeg zich verwonderd af, welke diepzinnige gedachten de kleine jongen thans weer bezig was achter dat blanke voorhoofd te verwerken. *** De volgende dag kroop moeizaam om, doch na het eten, toen grootvader rustig in zijn studeerkamer zat en de juffrouw inde keuken bezig was, liep hij vlug de gang in, trok zijn jekker aan, zette zijn wollen muts op, slipte de deur uit en rende zoo vlug als hij kon het hek uit, den weg op. Hij overwoog niet, hij had allerminst het drukkend besef vaneen ongeoorloofde daad; hij gaf slechts gehoor aan den drang van zijn hart. Zonder het zich bewust te zijn, dreef iets sterkers dan een eigen besluit, een kracht, machtiger dan plichtsgevoel en kinderlijke liefde, hem voort Ootmoedig erkende hij zijn eigen minderheid. Immers, God kon beter spreken met een groot mensch dan met een kleinen jongen zooals hij! Nauwelijks schemerde het voornemen in zijn hoofd of het nam vasten vorm aan. Het had den ganschen dag gesneeuwd; thans was de lucht helder, het maanlicht lag als een droom overeen wonder-doorzichtige, vreemd omlichte, witte wereld en hulde de heuvels inde verte ineen blauwig waas. En overal een vredige rust als een stil gebed, dat zweefde boven de blanke, serene ruimte der mystieke atmosfeer. Het landschap in zijn lichtgetoover zong aan zijn jongensooren; hij speurde feest inde lucht; zijn oogen verwijdden zich in verbazing en dronken die pralende pracht, die majesteitelijke grootheid in. Hij voelde de lucht als duizend scherpe ijsnaalden priemen door zijn wangen. Zijn adem stond als een vroolijk wit pluimpje inde heldere vrieslucht. Was er wel iets heerlijkers dan de maan door zilveren wolkjes te zien waden aan het blauw fluweel van den hemel! En leek elke ster niet dof van verbazing en ontzag als ze staarde in tal van schitterende lichtoogjes der glinsterende sneeuwvlokken! De boomen als met zilverpoeder bestrooid schenen als wonderplanten op te rijzen en elk takje leek onwezenlijk afgeteekend, bijna onecht, als op een prent. De verspreide huisjes rondom stonden in gloed met schitterende ruitjes inde lage vensters, en de molenwieken wenkten als ’t ware naar den hemel. In nauw bedwongen uitgelatenheid begon Frits heuvel op, heuvel af te rennen; feilloos zwenkend langs de bochten. Een kuil, een draai, even stappen, dan weer voort met luchtige sprongetjes. Af en toe was er een beetje techniek noodig om zonder vallen over den heuvelrand te komen en hoe groot was zijn triomf als het lukte. Thans had hij een heuvelrij bereikt, waarvan de losgevoegde hellingen haast geen steunpunt boden voor zijn voet, waardoor hij teruggleed en omlaag stortte. En thans waren het zijn oogen niet, het was zijn ziel die zag. Als hij omhoog keek naar de fonkelende sterren, was het hem te moede of de wereld beneden gemeenschap hield met de wereld van God daarboven. Plots maakten zijn gedachten een sprong. Zóó licht moest alles er ook uitgezien hebben inden heiligen, stillen Kerstnacht, toen de engelen „Eere zij God” zongen in het veld van Efratha en de herders zich spoedden naar den stal van Bethlehem, om het Kindeke inde kribbe te gaan aanbidden. Vandaag nog had hij argeloos onschuldig aan juffrouw Doortje gevraagd, toen ze met hem de Kerstgeschiedenis had gelezen: ~Hoe zou dat Kindeke van Bethlehem er toch wel uitgezien hebben?” En ze had geantwoord: ~Ik denk, Frits, dat dit Kindeke inde wereld is gekomen met oogen, die alles zagen, met een hart als een harp met vele snaren en met een stem als de stem van vele wateren.” De beteekenis van dit beeld drong wel niet geheel door tot het kind, evenwel kreeg hij een indruk van iets heel verhevens en schoons. Als een kostbaar kleinood bewaarde hij het in zijn jonge hart. Juffrouw Doortje had er nog aan toegevoegd: ~Het Kindeke van Bethlehem, Frits, heeft God gezonden op een tijd toen de wereld heel droevig en vermoeid was. Hij wist, dat dit Kindeke weer vreugde en blijdschap zou brengen aan allen, die in Hem gelooven en Hem liefhebben als hun Zaligmaker.” En het was Frits te moede als hoorde hij engelen- Snel sprong hij op en keek om zich heen. Hij bevond zich op een breede, witte vlakte; het lichtende blanke land scheen in al zijn fijne tonen rondom hem te vloeien. vleugelen ruischen en als zag hij de herders in het witte maanlicht zich voortspoeden over de heide naar de kribbe van Bethlehem. Verdiept inde bespiegelende bewondering van al deze dingen, zou hij bijna het doel van zijn tocht vergeten zijn. Hij keek met verschrikte blikken om zich heen. Inde verre uitgestrektheid van de heide was hij een kleine, eenzame gedaante. Eén oogenblik werd het vredige kinderhart verontrust door het geheimzinnige, dat hing om hem heen, doch het plotseling gerinkel van bellen inde verte en het wegstervend geluid van wielgeratel, dat even de stilte scheurde, overtuigde hem, dat hij niet zoo heel ver kon zijn afgedwaald. Met verdubbelde snelheid repte zich het schimmige figuurtje voort, want heftiger dan ooit rees de vrees, dat grootvader zijn ziel zou kunnen verliezen! Inde verte pinkten reeds de vertrouwde lichten van het dorp. Nog even rennen, tot het kronkelend pad stuitte op den hoofdweg en hem voor de laan bracht, die naar de pastorie leidde. De maan stond achter het witte kerktorentje, zoodat de schaduw van het kerkje donker over het pad viel. Hij merkte op, dat alle vensters gesloten waren. Slechts één groot raam gloorde. Hij wist het dit was de studeerkamer van den dominee. Op zijn bellen deed de jonge predikant zelf open. Grappig verwonderd keek hij naar het stoere baasje inden warmen jekker, met opgeslagen kraag, waarboven het frissche gezichtje met het verwarde haar en de groote donkere oogen. „Wel, vent, ben jij het?” klonk dominee’s vriendelijke stem en hij trok het kind vlug naar binnen en sloot de deur. fantasie, keek verward om zich heen. Bij het stalen glimmen der twintelende sterren leek het weifelend schijnsel van de lamp inde gang ziekelijk en dof. Opeens viel de betoovering van hem af. Een wanhopige uitdrukking verduisterde zijn van opwinding hoogrood gezichtje. „Nee, grootvader is niet ziek, . . . maar juffrouw Doortje zei, dat grootvader.. . .” hier zweeg hij bedremmeld en keek den predikant aan met een kinderlijk beroep inde oogen. „Kom, laat ik even je jas uitdoen, kereltje,” en dominee hing jekker en muts aan den kapstok en nam den knaap mee naar zijn studeerkamer. Hij zette zich in zijn stoel en trok Frits naar zich toe. „Vertel me nu eens kalm, Frits, wat er gebeurd is,” bemoedigde hij den knaap met een glimlach. De rustige stem werkte weldadig op Frits’ hersentjes. Eerst hortend en stootend kwamen de woorden, toen was het als stroomden zij uit zijn mond. „Juffrouw Doortje zegt, dat grootvader bezig is zijn ziel te verliezen en dat het allemaal komt door de boeken en dat niemand grootvader helpen kan dan u als u het God vraagt. Wil u het als 't u belieft gauw doen? Want overmorgen is het Kerstmis en ik ben zoo bang, dat als grootvader zijn ziel verliest, hij het Kerstfeest zal vergeten!” Groote verbazing teekende zich af op het gelaat van den predikant. Hij nam beide handen van Frits inde zijne en bleef hem een poos aankijken met een uitdrukking inde oogen, waarin deels humor, deels ernst te lezen stond. Weldra kreeg het laatste de overhand. Hij was een man „Grootvader is toch niet ziek?” Frits, nog half met zijn gedachten inde wereld zijner met een begrijpend hart, bovendien kende hij het gezin van den professor en was het hem na eenig nadenken niet zoo moeilijk de woorden van het kind te begrijpen. Een innerlijke ontroering maakte zich van hem meester, toen hij den wonderen smeekenden blik uit die donkere oogen opving. Hij zag daarin iets lichten van Gods heilige bedoeling, hij begreep, dat God tot hem sprak door dit kind. Met een impulsieve beweging stond hij op. „Kom maar mee, vent, we zullen dadelijk naar grootvader gaan, God zal mij wel zeggen, wat ik doen moet,” en er was een teere klank in zijn stem. De oogen van den knaap begonnen te schitteren; hij was reeds bij de deur. Nu zou alles goed komen voor grootvader! Toen de predikant bij den professor aanbelde, deed de huishoudster open. Een kreet van blijde verrassing ontsnapte haar. „Waar heb je toch gezeten, Frits?” vroeg ze met een hooge, uitschietende stem, ~je grootvader heeft zich ook al ongerust gemaakt!” Doch het eenig antwoord, dat ze kreeg, was de schittering van twee groote heldere oogen. De jongen, onbewogen door haar verwijt, legde met een spontane opwelling zijn hand in die van den predikant met een uitdrukking van naïef kinderlijk vertrouwen inde oogen. Er zong iets in Frits’ hart, toen grootvader aan de deur van zijn studeerkamer verscheen en hem met toegevend lachje toeknikte. Toen hij beide mannen het studeervertrek zag binnengaan, huppelde hij vroolijk achter juffrouw Doortje aan de huiskamer binnen. De predikant had niet dikwijls de studeerkamer van den professor betreden, waar deze zijn omvangrijke stof ordende en verwerkte —, doch de enkele malen, „O, die kleine filosoof!” schertste deze met een fijn lachje. ~U ziet wel, dat hij ineen goede leerschool is bij mijn huishoudster; een enkele maal heb ik ze wel eens samen hooren redeneeren, dan leken het wel twee theologen, die aan ’t redekavelen waren.” De predikant glimlachte, doch zijn oogen stonden ernstig. „Toen dat kleine kereltje van avond bij mij kwam,” en thans klonk zijn stem vaster —, „zag ik ook eerst den humor van het geval, doch al heel spoedig drong de ernst van zijn boodschap tot mij door; ik was juist bezig aan mijn preek voor Kerstmis, doch ik geloof, dat ik haar geheel ga omwerken.” „Werkelijk?” vroeg de professor verwonderd. Hij had sympathie voor den jongen prediker om zijn eenvoud en bescheidenheid: hij waardeerde hem als een man van hoogen levensernst, die Gods aangezicht zocht. „Ik meende in deze boodschap,’’ ging de jonge man voort, „de stem Gods te vernemen en ik geloof, dat ik nu tot tekst zal nemen: „Een klein jongsken zal ze drijven,” 6 Naar Bethlehems stal dat hij er geweest was, had de sfeer van weldoende kalmte en waardigheid hem aangenaam aangedaan. Thans ook weer, nu hij tegenover den geleerde bij den haard zat, en diens innemenden glimlach opving, kwam hij onder de bekoring van deze waardige figuur. Hij was ervan overtuigd, dat hij zich tegenover iemand bevond, wiens geloof diep verborgen was in zijn hart. De jonge prediker gevoelde zich tegenover den beroemden geleerde, die zoo moeilijk te benaderen was, niet zoo heel erg op zijn gemak, en het was daarom niet zonder een zekeren schroom, dat hij het gebeurde met Frits tot in de kleinste bijzonderheden aan den professor overbracht. Een oogenblik heerschte er stilte in het vertrek en in die stilte spraken de zielen der beide mannen duidelijk tot elkaar. De ernstige toon en wellicht de kalme blik van den prediker misten hun eigenaardige uitwerking niet op den geleerde. Hij keerde het hoofd naar het vuur en keek peinzend inde vlammen. De predikant, die niet wist, wat er in het innerlijk van dezen typischen kamergeleerde omging, sloeg met belangstelling diens profiel gade en er kwam in zijn eigen hart verlichting en dankbaarheid toen hij er een zekere ontroering op meende te lezen. Hij begreep, dat zijn woorden iets wakker gemaakt hadden inde ziel van den geleerde; wist ook, dat hij niets meer toe te voegen had aan de levensvraag, die God dezen mensch stelde door middel vaneen kind; dat hij de wondere uitwerking hiervan rustig kon overlaten aan Hem, Die soms onverhoeds het duistere hart verlicht. Hij stond op en reikte den professor de hand. Deze keerde het gelaat naar hem toe en nam die hand ineen stevigen greep. ~Ik dank u zeer voor uw bezoek,” zei hij; „’t was buitengewoon vriendelijk van u om mijn kleinzoon thuis te brengen.” „Wellicht ziet u mij met Kerstmis inde kerk,” beloofde hij met zijn beminlijken glimlach, toen hij zijn bezoeker uitliet. De professor keerde naar zijn studeerkamer terug en zette zich ineen stoel bij den haard. Hij liet de kin inde palm van zijn hand rusten en staarde met een rimpel tusschen de wenkbrauwen naar de smeulende houtblokken, die met dof geluid in elkaar vielen. Af en toe schoot een vlam omhoog en verlichtte de hoeken der kamer. Het bezoek van den predikant had allerlei gevoelens Europeeschen naam verworven, doch al die jaren had hij vergeten, dat hij een ziel had; eigenlijk voelde hij zich een stumper, die nauwelijks meer wist, wat liefde en vriendschap in het leven beteekenen; hij was een doove, een blinde voor God en Zijn Woord. Kleine Frits had gelijk! Schokkend drong deze waarheid tot hem door —, al zijn wetenschap en geleerdheid had hij met een te hoogen prijs betaald, namelijk met zijn ziel; want deze lag zooals juffrouw Doortje het zoo typeerend had uitgedrukt: „bedolven onder zijn boeken.” Hoe kon die ziel dan blijdschap voelen over de komst van Christus ineen zondige wereld; hoe kon ze iets verstaan van de groote gebeurtenis, die werd ingeluid door de geboorte van den Heere Jezus inden stal van Bethlehem? Hoe kon er uit die ziel nog klinken een ~Eere zij God.” Hij was immers bezig deze te smoren onder den rijkdom zijner kennis! En hij werd zich in groote verslagenheid bewust, dat hij het volstrekt niet ver gebracht had; als in vurig schrift verschenen voor zijn geestesoog de oude Bijbelwoorden: ~Wat baat het den mensch zoo hij de heele wereld wint en lijdt schade aan zijn ziel?” Er was iets heiligs, iets aanbiddelijks inde wijze, waarop zijn kleine Frtts voor grootvaders ziel bezorgd was geweest. En hij zelf? Wat had hij gedaan voor de ziel van zijn kleinzoontje? Niets immers. Hij dook dieper weg in zijn stoel. Bitter voelde hij de zinloosheid van zijn leven van den laatsten tijd. in zijn hart gewekt. Hij zag zijn leven van de laatste jaren in al de geestelijke leegheid, niettegenstaande de groote gaven en den onbeperkten studiezin, waarover hij beschikte. Hij had gezwoegd en gewerkt en zich een Als een openbaring kwam het tot hem, dat God thans tot hem sprak door de stem vaneen kind en die stem wilde niet zwijgen, doch werd steeds dringender en ernstiger. Al nadenkend vergat hij den tijd, tot een bescheiden tikje op de deur hem wekte uit zijn overpeinzingen. De huishoudster kwam binnen met een kopje thee en zette het voorzichtig op tafel. Ze wierp, tegen haar gewoonte, een schuwen, eenigszins angstigen blik naar de gestalte voor den haard. Ze kon niet weten, dat daar een mensch zat, die streed met zich zelf. Ze hoorde evenals gewoonlijk een vriendelijke stem zeggen: „Dank u wel,” en de glimlach, waarmee deze woorden vergezeld gingen, was mild en goed. Haar gezicht lichtte als bij tooverslag op. Ze had het den geheelen avond te kwaad gehad door die onzekerheid. Haar hart klopte ongewoon snel, haar handen voelden klam. Toen de dominee bij den professor op bezoek was, had het volgende gesprek tusschen haar en Frits plaats gehad: ~Beste jongen, hoe komt het, dat je zoo stilletjes bent weggeloopen en dat in die kou! Foei, grootvader moest ineens van zijn boeken weg,” en er was een zacht verwijt in haar stem. Met een genoeglijk lachje van zegepraal klonk het antwoord: „Dat moest ik toch wel doen, juffrouw Doortje; overmorgen is het immers Kerstmis! Ik had daarom geen dag langer kunnen wachten, want dan had grootvaders ziel net vóór Kerstmis verloren kunnen gaan!” Juffrouw Doortje hield den adem in en maakte een lichte beweging alsof ze het kind wilde tegenhouden ze voelde iets schrikwekkends op zich afkomen. „Denkt u, dat alle boeken uit de studeerkamer weg moeten?” viel Frits haar inde rede en op zijn gezicht was onrust te lezen, ~’k Hoop het maar niet, want dat zou zoo naar voor grootvader zijn.” Eindelijk had de huishoudster haar zelfbeheersching terug, maar er was nog een trilling in haar stem, toen ze vroeg: „Waarom zouden de boeken weg moeten, Frits?” „U hebt toch gezegd, dat grootvaders ziel begraven ligt onder zijn boeken?” „O! ...” haalde de huishoudster lang uit toen zweeg ze hulpeloos. „Heb jij dat aan dominee verteld, Frits? Dat meen je toch niet!” „Dat moest toch, juffrouw Doortje. U zei immers, dat dominee er misschien iets aan doen kon?” Frits begon zich werkelijk ongerust te maken, toen de huishoudster een tijdlang niet anders deed dan stil voor zich uitstaren. Zou ze boos op mij zijn? vroeg hij zich verwonderd af. „O, en nu vertelt de dominee het aan den professor,” hoorde hij haar mompelen. „Wat moet die beste man wel van mij denken! Waarom heb ik ook zulke dwaze dingen gezegd en dat nog wel tegen een kind!” Frits keek met een onthutst gezicht naar juffrouw Doortje, die onrustig op haar stoel zat. Misschien heeft ze zich wel vergist en heeft ze berouw, peinsde hij. O, maar dan behoeven de boeken ook niet weg, overlegde hij. „En nu is dominee dadelijk meegegaan,” vertelde Frits verder, met een diepen glans inde oogen, „en zal hij grootvader helpen met zijn ziel.” De onthutste vrouw zat sprakeloos van verbazing. „Maar,” stamelde ze. Twee warme handjes sloten zich plotseling om juffrouw Doortje’s ijskoude vingers. „Ik geloof, dat dominee al weg is,” hoorde ze aan haar oor fluisteren, „zullen we even gaan kijken, of de boeken er nog zijn?” Juffrouw Doortje keek ineen paar oogen, die haar geruststellend tegenlachten. „Nee, nee,” antwoordde ze zenuwachtig, maar toch met liefde in haar stem. ~De boeken zullen er nog wel zijn, maar jij mag wel even gaan kijken; je moet grootvader immers nog goeden nacht zeggen?” Frits holde de kamer uit en sloop daarna op de teenen door de gang, deed de deur van de studeerkamer op een kier open en zag grootvader peinzend voor den haard zitten. Een glimlach speelde om zijn lippen. ’t Was of het kind bij intuïtie begreep, dat hij hier niet storen mocht, hij trok de deur haast onhoorbaar dicht, doch hij had genoeg gezien! Hij rende terug, de eetkamer binnen. „Juffrouw Doortje,” hijgde hij, ~de boeken zijn er nog en grootvader kijkt heelemaal niet treurig, ik denk, dat de dominee grootvader geholpen heeft om zijn ziel terug te vinden!” ~0, mijn beste jongen, wat ben je toch een schat!” riep de huishoudster uit. Maar wat zichzelf betreft, was ze nog niet heelemaal rustig. Laat op den avond liep de professor naar boven en sloop zacht de slaapkamer van zijn kleinzoontje binnen. Het maanlicht vormde een wit, lichtend pad naar het bed. Het zien van het slapende, frissche kindergezichtje wekte allerlei herinneringen in hem. Hij boog zich over het ventje heen en kuste het blanke voorhoofd. Even bewoog Frits zich, opende een ondeelbaar oogenblik de Even onhoorbaar als hij was gekomen, verliet hij ook de kamer en begaf zich naar de huiskamer. Een plotselinge schrik overviel juffrouw Doortje; ze durfde nauwelijks opkijken. Ze stond daar als een model van eerbied en bereidwillige aandacht. .Juffrouw Doortje,” hoorde ze den professor zeggen, met onbewust een zachten klank in zijn stem, ~u wilt wel zorgen, dat alles in orde komt voor ’t Kerstfeest? Er is een overvloed van hulst inden tuin en de kleine jongen moet een Kerstboompje hebben, hij mag zijn vriendjes vragen en we zullen met elkaar een mooi feest vieren.” ~Ik zal mijn best doen, daar kunt u op rekenen,” antwoordde de huishoudster bescheiden, met een glimlach als een zonnestraal. * ★ ★ Op Kerstmorgen dwarrelden de sneeuwvlokken door de lucht, wiegelend en schommelend, onzeker neertuimelend als op oude plaatjes. De kerkgangers, die het kleine dorpskerkje verlieten, worstelden, de hoofden gebogen, er tegenin. Allen waren het er over eens, dat hun dominee nog nooit zóó mooi had gesproken. Hoe konden zij ook weten, dat de tegenwoordigheid van den rijzigen, ouden heer, die zoo aandachtig zat te luisteren, en de verstandige oogen van den knaap aan zijn zijde, met een gezichtje, helder als een voorjaarsdag, daartoe medegewerkt hadden? oogen en glimlachte; toen sloten zich de oogleden weer. En deze glimlach was voor den professor de ondoorgrondelijke glimlach der eeuwige verborgenheid, maar ook de teere glans der eeuwige liefde Gods, die heenreikt over onze zwakheid en schuld; een liefde, die de mensch in Christus kan leeren kennen. Aan den avond van dien dag brandde er een vroolijk haardvuur inde huiskamer van het oude landhuis. Inden gloed van vele gouden kaarsvlammen prijkte de Kerstboom in rijken dos. Voor Frits was de boom gedrenkt ineen geheimzinnige glorie. Inden warmen lichtschijn scheen hij met zijn vriendjes als vereenzelvigd met de blije atmosfeer. Telkens als zijn blikken ineen plotselinge tinteling wegzwierven naar zijn grootvader, was het of ’n gevoel van groot geluk hem doorstroomde. Het goedhartige gelaat van de huishoudster was één uiting van dankbaarheid en vreugde. De professor had een rustig, oplettend gehoor, dat gretig luisterde naar het spannend Kerstverhaal, dat hij bezig waste vertellen en waarvan juffrouw Doortje later verklaarde, dat het precies had geleken op de gelijkenis van „De verloren zoon.” Bij het einde van het feest legde de professor, door een plotselinge opwelling gedreven, liefkoozend de hand op het donkere hoofd je van het kind. „Wat ben ik blij, Frits, dat je grootvader eiken avond aan Kerstmis hebt herinnerd; ik denk, dat dit ’t volgend jaar wel niet meer noodig zal zijn. Grootvader hoopt er dan zelf aan te denken!” En Frits, opgetogen, zijn grootvader vol liefde aankijkend, antwoordde: „Weet u, wat ik nog het prettigste van alles vind, grootvader?” „Nu, wat is dit, mijn jongen?” „Dat u uw ziel niet hebt verloren.” En met aandoen- lijken eenvoud voegde hij er bij: „En dat de boeken allemaal mogen blijven.” Toen trok grootvader zijn kleinkind naar zich toe, nam hem op de knie, en zacht, alsof het heelemaal alleen voor hen beiden bestemd was, vertelde de professor: ~Ja Frits, ik was al een heel eind op weg om mijn ziel waar, doordat ik maar altijd studeerde en me verdiepte in mijn boeken, vergat ik, dat er nog iets is van veel meer belang dan geleerdheid en wijsheid. Mijn onsterfelijke ziel had daarbij verloren kunnen gaan. Maar God heeft op het juiste oogenblik ingegrepen en mijn oogen geopend. Daardoor weet ik nu, dat het Kindeke inde kribbe ook voor mij op aarde is gekomen. Om mijn ziel te kunnen redden en voor altijd gelukkig te maken, verliet de Heere Jezus den hemel, en stierf aan een kruis, omdat Hij de straf voor mijn zonden wilde dragen. Dat heeft God me duidelijk laten zien, mijn jongen. Nee, m’n boeken behoef ik niet weg te doen, dat is niet noodig. Nu ik voor ’t eerst van m’n leven werkelijk Kerstfeest heb gevierd, en het me zoo duidelijk is geworden, dat Godin menschen, dus ook in mij, een welbehagen heeft, zal mijn ziel niet opnieuw bedolven raken onder de boeken.” Frits begreep nog lang niet alles wat grootvader hem uit de volheid van zijn hart vertelde, hoewel de geleerde moeite had gedaan, tot zijn kinderziel af te dalen. Maar een feit was het, dat de kinderoogen straalden als met een hemelschen glans. Dit jaar was het werkelijk feest in zijn ziel. te verliezen. Juffrouw Doortje heeft het wel goed gezien, en ik ben o zoo dankbaar, dat ze er met jou over gesproken heeft. Maar dat alleen had me niet geholpen. Doordat jij zooveel van grootvader houdt, ben je angstig geworden en hebt gezorgd, dat er iemand kwam, die me ernstig op het groote gevaar gewezen heeft, ’t Is ET WAS IN DEN NACHT, EN DE maan scheen in al he ar pracht, toen een patrouille van zes Pruisische dragonders zwijgend over den besneeuwden veldweg voortdraafde. Er waren geruchten gekomen, dat een sterke Fransche strijdmacht naderde, en de Pruisische generaal had de patrouille uitgezonden, om poolshoogte te nemen. Zoo gingen zij er dan op uit, inden nacht, terwijl de maan blonk in al haar pracht boven de ingesneeuwde velden. Want het was nu winter de harde winter van 1870/’7l en het was de Kerstnacht! Maar het was toch een wreede tegenstelling: de vredige Kerstnacht, waarin gedacht wordt aan de geboorte van den grooten Vredebrenger, en een rit op leven en dood dooreen gebied, dat wemelde van Franctireurs! Zij noemden zich Franctireurs: vrije schutters. Zij verontrustten de Duitsche legers onophoudelijk, dreigden de Duitsche verbindingslijnen af te snijden, en overrompelden kleine patrouilles. Zij waren niet bij machte, om den zegevierenden marsch der Duitsche legers te DE OVERROMPELDE PRUISISCHE DRAGONDERSPATROUILLE door L. PENNING Hij was de oudste zoon van het gezin, en had met geestdrift de universiteit verlaten, om de kracht van zijn jongen arm aan de verdediging van het bedreigde vaderland te wijden. Hij had er nóg geen spijt van, dat hij dit had gedaan, maar op dit oogenblik dacht hij toch met weemoed aan het warme, ouderlijke dak en aan zijn ouders met de jongere broeders en zusters, die thans het Kerstfeest vierden. Hij had het zooveel jaren, van kindsbeen aan, medegevierd, doch dezen keer was zijn plaats ledig, en dat vervulde hem met weemoed. Wat zouden ze nu wel zingen? Hij was de achterste man van de patrouille, en zacht zong hij: ~Stille nacht, heilige nacht! Heil en vree wordt gebracht Aan een wereld, verloren in schuld! Gods belofte wordt heerlijk vervuldl” De dragonders draafden voort inden stillen nacht, en de hoeven der paarden klonken dof op de besneeuwde wegen. Inde verte schemerde een klein licht; de aanvoerder hield op dat licht aan, en toen zij inde stuiten, maar zij waren als de horzel, die het paard steekt, en menig brave Duitsche soldaat heeft, neergelegd dooreen onzichtbaren kogel uit de verraderlijke hinderlaag, een koel graf gevonden in vreemde aarde. Er was dus groote voorzichtigheid geraden, en terwijl de onderofficier als aanvoerder van den troep met zijn valkenoogen den omtrek verkende, volgden hem zijn dragonders met gereede karabijnen. Zij reden zwijgend voort, en Gustaaf Waldheim dacht aan het ouderlijk huis, waar nu de Kerstboom brandde. nabijheid waren gekomen, zagen zij het kleine verlichte raam vaneen groote, maar bouwvallige, met stroo gedekte boerenwoning. Er stonden voor het huis een paar appelboomen, die hun kromme besneeuwde takken uitstrekten, en terwijl de dragonders behoedzaam het erf opreden, schuurden de koppen der paarden tegen de takken, zoodat de sneeuw in schitterende vlokken neerdwarrelde. De aanvoerder beval de uiterste voorzichtigheid, want deze gehavende woning met dat verdachte licht was zoo uitstekend geschikt voor een verraderlijke hinderlaag. Maar dezen keer was zijn achterdocht toch ongegrond, en dat begreep hij ook, toen achter de verlichte ruiten twee van ouderdom gerimpelde gezichten verschenen, die met verschrikte oogen naar buiten, in den helderen maannacht, staarden. De dragonders zagen niemand dan die oudjes, en toen zij met de kolven van hun karabijnen tegen de gesloten buitendeur bonsden, hoorden zij den ouden boer op zijn klompen naar de huisdeur strompelen, om de grendels weg te schuiven. Deze oudjes waren de eenige bewoners, want hun kleinzoon, die bij hen woonde, was inden oorlog getrokken, en zij hadden in geen maanden meer iets van hem, van Pierre, gehoord. Pierre was een flinke trouwe borst. Hij verzorgde de kleine boerderij; hij molk de drie koeien, rooide de aardappels op tijd, en was de verzorger van zijn grootouders. Doch de oorlog maakte er een einde aan; de koeien moesten worden opgeruimd voor een appel en een ei; de aardappels verrotten in het land, en de oudjes kregen hun deel inde verschrikkingen van den oorlog. De zes Pruisische dragonders omringden thans den ouden boer, die de lantaarn inde hand hield en van Maarde oorlog is toch reeds hard en wreed genoeg en de oude boer moest mede, al stond zijn vrouw te jammeren en te weeklagen, want de dragonders wisten weg noch steg tot het naaste dorp, en hij moest mee als gids. Schreiend en snikkend nam de oude vrouw afscheid van haar man; dan echter keek zij Gustaaf Waldheim plotseling met groote oogen aan, en zeide tusschen haar tranen door: „Kijk, Jean, lijkt die Prussien niet sprekend op onzen Pierre?” ~Ja,” antwoordde de ou-baas verbaasd, ~als twee druppelen water!” En de wetenschap, dat Gustaaf zoo sprekend op Pierre geleek, vertroostte hem. Gustaaf verstond die woorden, want hij kende Fransch, al verwonderde het hem, dat hij, een zoon der Thüringer bergen, een dubbelganger had inde Vogezen. Maar zijn medegevoelend hart begreep eveneens, dat de oudjes vertroost werden, omdat zij onder die wildvreemde dragondergezichten het gelaat van Pierre zagen, en toen de oude grootmoeder smeekend zeide: „Gij gelijkt sprekend op onzen Pierre, zorg voor mijn man, want hij is oud en gebrekkig!” legde Gustaaf de hand vriendelijk op haar schouder en antwoordde: „Wees gerust, moederke, ik zal voor hem zorgen!” De dragonders sprongen nu weer in het zadel, en zij reden met den ou-baas weg, terwijl het grootmoederke öp den half verganen drempel der huisdeur hen nastaarde inden stillen nacht. En toen zij als een schaduw, als een droom inde verte verdwenen, sloot het grootmoederke de huisdeur, en voor een Madonnabeeld schrik beefde, want verschrikkelijke dingen waren hem van de Pruisische dragonders verteld. Doch de Duitsche soldaten waren niet zoo wreed als booze tongen van hen vertelden. nederknielend, bad zij tot Maria, de moeder onzes Heeren, voor haar man en voor Pierre en voor dezen Prussien, die zoo sprekend op Pierre geleek want zij was Roomsch. De rit naar het dorp was een meevaller; de kranige August Weiler had den ouden man bij zich op het paard genomen, en nergens was iets verdachts ontdekt. De aanvoerder reed opnieuw aan de spits, en Gustaaf Waldheim sloot den stoet. Hij was met zijn gedachte weer thuis, bij den lichtenden Kerstboom, en terwijl zijn oogen rustten op de graanakkers ter zijde van den weg, die zoo vredig lagen te slapen onder het blanke, blinkende sneeuwkleed, en terwijl zijn oogen opblikten naar den hemel met zijn tallooze sterren, fluisterde hij: „Stille nacht, heilige nacht!" De boer was wat blijde, toen het dorp was bereikt. Hij bracht de patrouille tot aan de dorpsherberg, waar het Zwarte Hert uithing, en dan haastte hij zich terug naar huis, zoo snel als zijn oude rheumathiek-beenen hem dat veroorloofden. De dragonders waren niet minder in hun schik. Zij hadden het uiterste punt van hun verkenningsdienst bereikt, en als het Zwarte Hert hen nu maar verkwikte met een warmen drank, dan was alles in orde. Zij stieten de groote poort open, die naar de werf leidde, en wekten de bewoners. Er was een ruime stalling; de sterke dragonderpaarden werden, terwijl hun gebit werd losgemaakt, aan de ruif gezet, en de soldaten stapten met hun gespoorde laarzen de gelagkamer binnen. Ze trokken hun lange ruitermantels uit, bevalen den waard, die slaapdronken „Er zit een heele vracht sneeuw inde lucht!” meende hij, terwijl hij zijn zwarten klepper naar buiten leidde. ~Ik denk het ook!” zeide zijn kameraad, die hem volgde, en niemand vermoedde een ramp, doch door de open poort naar de dorpsstraat kijkend, zag Gustaaf, hoe August Weiler met heftige gebaren riepi „Franctireurs!” Franctireurs! Die uitroep was wel in staat om den moedigste een rilling door de leden te jagen, maarde dragonders vermoedden nog geen onraad, want men veroorloofde zich tegenover elkander wel eens meer een scherts; toen echter onmiddellijk daarop reeds de eerste voor het buffet verscheen, koffie te zetten, en genoten in hun vroolijken moed het jonge frissche leven na den gevaarlijken rit, dien zij hadden gehad. Een paar dorpsbewoners traden nu eveneens de gelagkamer binnen, vraagden om een dronk en verwijderden zich dan. August Weiler, de eenige, die den langen ruitermantel had aangehouden, verwonderde zich, dat in het holle van den nacht twee dorpelingen de herberg bezochten, maar er was toch weinig reden voor die verwondering, want men was midden ineen verschrikkelijken oorlog, die den gewonen levensgang uit zijn voegen had gerukt, en bovendien was het tijd om aan den terugtocht te denken. De vierkante gestalte van den onderofficier rees op van zijn stoel, en hij kommandeerde: ~Marsch naar de paarden!” August Weiler trad door de buitendeur onmiddellijk naar buiten, maarde anderen gingen door de gang naar den stal. De paarden stonden rustig te vreten; ze rukten met de lange groote tanden het hooi door de versleten ruif en hinnikten, toen de dragonders kwamen. Gustaaf wierp de staldeur open, en zag, hoe de lucht met wolken werd overdekt. scherpe schoten vielen, begrepen ze, dat het geen grap was. Neen, het was geen grap, het was bittere ernst! De patrouille was verraden, en de twee dorpelingen, die op zoo’n ongewonen tijd inde gelagkamer waren gekomen, waren verkapte Franctireurs geweest. Het was nu zaak, om een koel hoofd en koel bloed te houden! De onderofficier bracht Weilers schimmel naar buiten, naar de dorpsstraat, en wenkte de anderen, terwijl Gustaafs zwarte klepper, door het geweervuur verschrikt, wild opsteigerde. De maan was niet meer zichtbaar, want het geheele zwerk was met sneeuwwolken bedekt. Aan een hoogen paal, langs den steenen tuinmuur, hing een lantaarn, die een mat schijnsel gaf, en een Franctireur sleepte zich met doorschoten borst onder dien paal. Het was een van de beide mannen, die inde gelagkamer om een dronk hadden gevraagd, en die te dicht onder Weilers geweerloop was gekomen. Een dragonderpaard lag met strak gestrekte pooten inde sneeuw, terwijl zijn berijder, die met het linkerbeen onder den buik van het paard lag, een gevoel had, alsof zijn been op twintig plaatsen was gebroken. August Weiler had zich op één knie laten zakken, om geheel alleen den strijd op te nemen tegen tien, vijftien Franctireurs. Gustaaf Waldheim rukte in zijn onstuimigen moed het paard tegen den vijand in, maar het steigerde opnieuw, en terwijl de ruiter zich inspande, om het verschrikte paard tot bedaren te brengen, trof hem een doodelijke kogel. Er heerschte een wild tumult. De kogels sloegen de stukken van de muursteenen; het schild met het Zwarte Hert hing te schudden, alsof het dooreen onzichtbare hand werd bewogen; de Franctireurs hieven een luid gejuich aan, daar zij nieuwe versterkingen kregen, en Een uur later reed de dragonderpatrouille weer het erf der bouwvallige boerenhoeve op. Het kleine licht schemerde vredig door de verweerde ruiten, en het grootmoederke met haar gerimpeld gelaat keek opnieuw naar buiten, waar de sneeuw neerdwarrelde uit de zware wolken. De patrouille telde thans nog vier man, want August Weder was in zijn moedige poging, om zijn kameraden te dekken, als een held gesneuveld en de andere was met verbrijzeld been inde handen der Franctireurs gevallen. Gustaaf Waldheim was echter meegebracht; de aanvoerder had een schot door den arm gekregen bij zijn heldhaftige pogingen, om Gustaaf in veiligheid te brengen, en hier was hij nu. Hij werd voorzichtig uit het zadel getild, en toen het licht der lantaarn, die het moederke droeg, op zijn bleeke wangen viel, dacht zij weer aan Pierre, haar lieveling, en zij schreide. Zij ging de dragonders voor, en wees hun het bed, waar zijn kameraden hem behoedzaam nederlegden. Dan namen zij afscheid, want de strenge plicht riep hen, om ten spoedigste hun bevindingen aan den generaal te rapporteeren; zij drukten den gewonde geroerd de hand en troostten hem, want morgen zouden zij terug komen en hem halen morgen! Maar Gustaaf Waldheim wist wel beter; zijn trouwe 7 Naar Bethlehems stal het geroep der vechtenden, het gestamp der wild geworden paarden en het gejammer der gewonden vervulde den nacht. Het was de Kerstnacht van 1870 ... kameraden zouden hem niet halen, maarde dood die zou het doen! En hij zou niet wachten tot morgen! Zoo bleef Gustaaf alleen achter bij het oude echtpaar, en het grootmoederke zat bij zijn bed, en schoof de peluw recht. De oude man, die moe was van den loop, zat ineen hoek van den haard, met de armen op de knieën, en staarde zuchtend in het vuur. „Hij lijkt sprekend op onzen Pierre,” zeide het grootmoederke na een oogenblik. „Ja,” antwoordde de oude man, van ter zijde naar den stervende starend: „Als twee druppelen waters!” Gustaaf verstond die woorden, want hij was bij zijn volle bewustzijn, en hij voelde, hoe het grootmoederke zijn handen tusschen de hare nam. Dan zag hij haar opstaan, en nederknielend voor een Madonnabeeld, hoorde hij haar roepen voor zijn ziel tot de Maagd Maria. Hij echter wenkte haar en zeide: „De Maagd Maria kan mij niet helpen, moederke!” „Wie dan?” vraagde zij met eenige ontsteltenis. En de stervende antwoordde: „Jezus, die in Bethlehem geboren is!” Toen zweeg de oude vrouw, want zij vreesde, dat hij een ketter was, en toch had zij hem lief, want hij leek zoo sprekend op haar Pierre. Maar er kwam een wondere glans in zijn blauwe oogen, en zij verwonderde zich nog meer. „Het is heden de Kerstnacht!” zei de stervende. „Toen is Jezus geboren!” vulde het grootmoederke aan, alsof zij zocht naar een punt, waar zij den vreemdeling kon ontmoeten. „Mijn Zaligmaker!” zei de stervende met plechtigen ernst. De sneeuw viel dichter, en weefde het smettelooze lijkkleed over de sluimerende aarde. De dorre takken van de appelboomen voor de woning zuchtten inden ijzigen nachtwind, en de oude man zat zuchtend bij het vuur. Het wierp zijn schijnsel door het schamele vertrek, en over het vredige gelaat van Gustaaf Waldheim, en het grootmoederke hield schreiend zijn verkilde handen vast. En in het stille, Thüringer dorp, onder het ouderlijk dak van de familie Waldheim, zongen ze: „Stille nacht, heilige nacht! Heil en vree wordt gebracht Aan een wereld, verloren in schuld! Gods belofte wordt heerlijk vervuld!” En zij dachten aan Gustaaf, en wanneer hij zou terugkomen. Maar Gustaaf zou niet meer terugkomen, want hij sliep den slaap des doods, en zij zouden hem op deze aarde niet wederzien. En toch was dat gezongen lied vol aangrijpende waarheid, want wandelend inde schaduwen des doods, was Gods belofte aan Gustaaf Waldheim heerlijk vervuld! „Onze Zaligmaker!” antwoordde het oude moederke, en zij weende. Zag zij door de nevelen van bijgeloof den eeuwigen Gezegende des Vaders? „Stille nacht, heilige nacht!” fluisterde de stervende. Het grootmoederke nam zijn hoofd in haar oude armen en het leven ging uit als een lamp, die geen olie meer heeft. Zij drukte zijn oogen toe, en kuste hem. ERTJE LIEP LANGS DE GROOTE .trekvaart naar huis. ’t Was namiddag, de namiddag voor Kerstmis. De lucht zag grauw en donker; er woei een grimmige Oosten- wind, die telkens wat fijne droge sneeuw voor zich uitstoof. De velden zagen er verlaten uit, een kraai op een aardappelhoop vertelde van kou en winter, maar ’t kon Gertje niet schelen. Hij had wind achter, dat liep licht. De vaart rolde in donkere woelige golven met hem mee, dat was altijd nog beter dan heelemaal geen gezelschap en straks was hij immers thuis. In ’t warme keukentje bij vader en moeder ... Vader was er misschien nog niet, die was nog aan ’t voeren inden stal bij den boer, maar moeder, die had wel wat lekkers voor hem klaar. Gertje zong! Hij kwam uit de kerk, waar al de Zondagsschoolkinderen nog eens hun liederen geoefend hadden voor ’t Kerstfeest van morgenavond. Al die verzen zongen nu door zijn kleine hoofd; toen begon hij vanzelf hardop te zingen, ’t Was maar goed, dat niemand hem hoorde, want dat zingen van Gertje was heel wonderlijk. Hij kon heelemaal geen wijs houden en toch zong hij zoo erg graag. In eigen rythme en een- ONDER DE STEMMEN DOOR A. NOREL-STRAATSMA klonk het lied der Englen,” en „O verblijdende, zaligwijdende Kerstmistijd,” ze kregen alle een beurt, maar voor ’t laatst bewaard had hij dat mooie liedje, dat heele mooie. De juffrouw had ’t hun van 't jaar nieuw geleerd, ze hadden 't nog nooit gezongen. Maar toen hij aan dat mooie, nieuwe versje dacht, betrok opeens zijn glundere, ronde gezicht. Hij keek boos en verontwaardigd. Wat had de juffrouw gezegd? „Hoor eens, Gertje, ’t is best dat je meezingt, maar bij dit versje moet jij nu eens stil zijn. Daar moet je nu eens naar luisteren, want heusch, ik hoor je boven alles uit.” En toen hadden de kinderen gezongen: „Onder de sterren, dien heiligen nacht, Werd er een Kindje geboren ...” O, Gertje had wel van verdriet kunnen huilen. Stil zijn bij dit mooie versje! En later bij ’t uitgaan had de juffrouw nog eens gezegd: „Dus je denkt er aan, hé, dat ééne versje niet meezingen.” Hij had maar wat gebromd en geknikt. Hij was verontwaardigd. Alsof ’t er móóier om zou gaan! Dit versje was voor Gertje iets bijzonders, vooral die eerste twee regels. Hij wist natuurlijk niet waarom. Hij was maar een kleine jongen van acht jaar. Misschien kwam ’t, omdat hij zoo heelemaal buiten woonde met den wijden hemel overal. Misschien, omdat hij zoo vertrouwd was met den avond, als de sterren zelfden dreuntoon galmde hij, want neuriën kon je ’t lang niet noemen. Hij zong op zijn manier uit volle borst, en op de maat klepperden de klompjes mee over den harden, uitgedroogden weg. „Stille nacht,” en „Heerlijk één voor één werden aangestoken inde nachtelijke lucht. En had vader hem niet veel verteld voor ’t naar bed gaan van dat kindje Jezus, vaneen heiligen nacht, toen dat Kindje geboren werd? Had vader ’t niet gezegd vaneen hemel vol licht en een donkere aarde, van groote Liefde, die veel wou schenken en vergeven? Wie weet, wat de kleine Gertje begreep, als hij zong vaneen „heilige nacht”? Wat voor gedachten huiverden er dan door zijn hartje? Gelukkig, hier op den weg had de juffrouw niets te zeggen. Zacht begon hij in eentonig, rythmisch zingen en dan vol vuur luider en luider: „Onder de sterren, dien heiligen nacht, werd er een Kindje geboren . . .” Daar stond hun huisje klein en beschermd achter de groote boerderij van boer Horstink. Gertje haastte zich om thuis te komen. Kijk, een auto voor de deur en vader op den uitkijk! „Zoo jongen, ben je daar?” zei vader; „je mag met mij mee naar den stal en dan mag je bij Horstink chocolade drinken en brood eten.” „Fijn,” zei de jongen, „maar, waar is moeder?” „Moeder is een beetje ziek, morgen mag je bij haar.” „Ja maar, éven naar moeder. Dat kan toch wel?” ~Nee,” zei vader beslist. ~De dokter is er, ’t is niks erg, maar moeder moet nu alleen wezen.” Gertje weifelde, maar vader lokte hem mee. Chocolade en boterhammen inde keuken van de boerderij, en mee naar den stal, ’t verlangen naar moeder verbleekte er voor. En nog veel mooier was ’t geworden. Wat Gertje altijd zoo graag wilde, gebeurde: hij mocht ’s nachts in den stal slapen met vader. Inde bedstee van den stal! De boerin had hem zelf ingestopt en gezegd, dat hij Een welige warmte hing om Gert je heen, en zware, sterke geuren, waarbij de jongen zich zoo vertrouwd voelde. Hier ritselde wat, daar rammelde ’n ketting of stootte een hoorn tegen ’t beschot, soms brieschte of snoof een van de dieren, en achterin hoorde je soms een trap van het werkpaard op de steenen. Gert je dacht nog even aan moeder. Morgen ging hij heel vroeg naar haar toe. En wanneer zou vader komen? Hij zou wachten, hij zou wakker blijven, dan kon hij lekker met vader praten in ’t bed. Wat had je ’t toch bést in zoo’n stal, zoo veilig met al die groote koeien. Hij zou ze tellen, hij zou . . . Gert je wist niet, hoe ’t was gekomen. Hij had zijn oogen toch maar even dicht gedaan en daar lag nu vader opeens naast hem en sliep. De jongen stootte hem aan en probeerde hem wakker te krijgen. Maar dat was geen werk. Toen tastte hij, tot hij een van vaders handen te pakken had en schoof zijn kleine hand daarin. Gert je was klaar wakker nu en gluurde door de bedstee-deuren. ’t Was nog juist zoo inden stal als vóór ’t slapen, ’t Zelfde lantaarnschijnsel, dezelfde glimplekken over de koeien, dezelfde schaduwen. Maar ’t was toch anders, heel anders. De stal was natuurlijk niet veranderd en toch zoo vreemd. Hij kon ’t niet verklaren, maar ’t was zoo stil. ’t Leek wel, of er wat zou gebeuren, ’t Leek wel, of hij en de koeien ergens op wachtten. vast zou gaan slapen. Vader zou zeker heel gauw komen. En daar lag hij in zijn bedstee, ’t Stallantaamtje brandde in roodachtigen schijn en glansde dichtbij over een paar koeienruggen. Verderop verloor de lange stal zich in schaduwen en duisternis. De klok inde keuken sloeg twee. „Dat is midden inden nacht,” dacht Gertje, en daar kwam opeens ’t wijsje weer: „Onder de sterren dien heiligen nacht...” „Heilige nacht,” peinsde de jongen, „heilige nacht!” Dat was nü! Zijn kleine hart beefde van verwachting. Daarom was ’t zoo stil inden stal, daarom waren de koeien zoo stil. Zouden ze wachten op Jozef en Maria? Zouden ze denken, dat ’t Kindje nu kwam? Gertje wist wel béter. Dat was al lang geleden gebeurd. Dat kon nu niet. Maarde koeien vergaten dat misschien ieder jaar weer. Stel je anders eens voor, dat nü, vannacht. .. Gertje’s fantasie begon welig te bloeien. En als het Kindje dan vroeg: „Waarom ben jij hier, Gertje?” wat zou hij dan zeggen? „Ik hoor bij de herdertjes?” . . . Nee, dat kon niet, dat was niet waar. Zou hij zeggen: „Ik wou wel voor U zingen, dat mooie, nieuwe versje...” Eerbiedig vouwden zich Gertje’s handen onder de deken om vaders groote hand. Of zou hij zeggen: „Ik wou U wel bedanken voor alles . . .” Wat of dat „alles” beduidde, daarvan had Gertje een vaag besef, misschien zou hij dat later beter leeren. Hij wist toch wel, dat ’t Kindje gekomen was om de menschen den weg naar den hemel te wijzen. En Gertje sliep weer en droomde den Kerstnacht in. Toen de jongen zijn oogen opende, stonden vader en de boerin voor zijn bedsteedeur. „Vertel ’t hem nü,” hoorde hij de vrouw zeggen. „Ik wil er graag bij zijn.” „Gertje,” zei vader, „wil je wat moois hooren?” Gertje wreef in zijn oogen; hij moest zich bezinnen waar hij was; hij kwam van zóó ver. „Wat moois?” riep hij. „O ja,” lachte Gertje begrijpend, „dat kon ook niet.” „Maar vader,” en hij fluisterde met zijn handen om vaders oor, „is ’t meegekomen met ’t échte?” ’t Was als een droom voor Gertje den heelen dag. Hij leefde in wonderen. ’s Avonds op ’t Kerstfeest was Gertje alle herinnering aan ’t verbod van de juffrouw kwijt. Zijn hartje klopte van blijdschap en dank. Hij moest zingen. En toen dat heele mooie versje kwam? De juffrouw was vol verlangen om ’t te laten hooren. „Zacht en gelijk zingen, kinderen,” zei ze. „Ja,” knikten de kinderen. „Denk er aan, Gertje!” „Ja,” knikte Gertje ijverig. De kinderstemmen zongen zacht: „Onder de sterren, dien heiligen nacht, werd er een kindje geboren Boven allen uit galmde zwaar en eentonig Gertje’s stem, zonder eenigen glans of blijheid, maar ... de jubel zat in Gertjes stralende oogen! Toen tilde vader hem als een klein kind uit de bedstee en fluisterde iets. „Een Kerstkindje, een broertje!” riep de jongen. Zijn oogen werden groot en ernstig. Dus toch . . . ? Er gleed een schaduw over zijn sprekend gezichtje. De boerin zei lachend: „Hij is er niet eens blij mee.” Vader keek Gertje onderzoekend aan; hij scheen er iets van te begrijpen. „Ja Gertje,” zei hij rustig en met nadruk, „wij hebben een Kerstkindje; maar niet hèt Kerstkindje. Dat is voor de hééle wereld.” IDDEN IN DE ONAFZIENBARE steppen van Zuid-Rusland, lag een klein dorp eenzaam en verlaten als een oase in de woestijn. Het waren meest Duitschers, die er woonden. Zij hadden er hun eigen Luthersch kerkje en nog geen jaar geleden was de plaats, die lang vacant was geweest, bezet door dominee Hallbach. Met zijn jonge vrouw had hij nu zijn intrek genomen inde kleine nette pastorie en al spoedig had hij de liefde en het vertrouwen van zijn gemeenteleden weten te winnen. De winter was dit jaar op de Russische vlakten bijzonder vroeg ingevallen. Dagen aaneen reeds had het gesneeuwd en ’t was daardoor in het dorpje nog eenzamer en verlatener geworden. Nu, op den morgen van den eersten Kerstdag, was de lucht wat milder en een lichte dooi had ingezet. De eerste Kerstdag! De jonge dominee verheugde zich reeds. Het zou het eerste Kerstfeest zijn, dat hij hier vierde. Hedenavond zou het kleine kerkje voller zijn dan gewoonlijk. De ouders met de kinderen zouden dan samen komen. Hij zou hun allen het heerlijk Kerstevan- EEN KERSTAVOND IN DE RUSSISCHE STEPPEN VRIJ NAVERTELD DOOR P. DB ZEEUW J.G.ZN Helaas, niet lang nadat ze dit bij zichzelf gedacht had, kwam er een bode uiteen naburige kolonie. Er lag daar iemand zwaar ziek, de man ging sterven en wilde nog zoo graag den dominee spreken. Mevrouw sprongen de tranen inde oogen. Zij had zich voorgesteld een rustig en gezellig middagje te zullen hebben en dan vanavond heerlijk Kerstfeest te kunnen vieren. En ziedaar, nu zou er niets van komen. Wat zou haar man doen? ~De weg is lang,” meende mevrouw,,,en de dagen zijn kort. Ook is de steppe eenzaam en bedekt met dooiende sneeuw. Hoe licht kun je verdwalen of verongelukken.” ~Zoo’n vaart zal ’t niet loopen, vrouwtje. De kolonie ligt maar vijftien wersten van hier. Het is nu twaalf uur, mij dunkt ik kan om vijf uur wel weer thuis zijn.” De koetsier werd geroepen. „Wat denk jij er van, Petrowitsj, kunnen we niet tegen vijf uur terug zijn?” „Zonder ongelukken wel, dominee, hoewel de weg slecht is. Maarde paarden zijn jong en sterk,” voegde hij er bemoedigend aan toe. Het rijtuig was spoedig ingespannen en dominee Hallbach nam afscheid van zijn vrouw. Zij vermaande hem, toch vooral voorzichtig te zijn en den terugweg niet te aanvaarden als er gevaar aan verbonden was. gelie brengen en samen zou men den Heere groot maken. Het liep nu tegen den middag. De jonge domineesvrouw was niet weinig blij, dat men tenminste vandaag haar man met rust liet. De gemeentewas nogal uitgestrekt en het gebeurde vaak, dat men hem kwam roepen bij een ziek- of sterfbed van eender ver-weg-wonende gemeenteleden. Met de hand wuifde zij ten afscheid en lang oogde zij het rijtuig na. Het was waar, de paarden waren sterk en zij deden hun best. Toch kwamen zij slechts langzaam vooruit, want de weg was vol kuilen en die kuilen stonden vol water door den dooi. Het rijtuig zakte telkens diep weg inden modder. De steppe was nu doodscher en verlatener dan ooit. Een kille wind joeg door de eenzame, verschrompelde grassprietjes, een enkele witte gans streek met loomen vleugelslag over de eenzame vlakte heen; dat was alles wat het verlaten landschap te zien gaf. Eindelijk werden de huizen van de kolonie inde verte zichtbaar en weldra hield het rijtuig stil voor de ziekenbarak. Het was toen twee uur. De rit had lang geduurd en Hallbach maakte zich al eenigszins ongerust als hij aan den terugtocht dacht. Doch al zijn ongeduld en haast waren geweken, toen hij de ziekenkamer binnentrad. Daar lag dan de stervende! Reikhalzend had hij naar de komst van den dominee uitgezien en nu hij hem naast zijn bed zag staan, strekte hij de beide handen uit, en zeide, terwijl de tranen hem over de vermagerde wangen liepen: „God loone het u, dat gij gekomen zijt; daar ligt iets benauwends op mijn hart het moet er af, eer ik sterf.” Dominee Hallbach zette zich bij het bed neer en de zieke man sprak over zijn zondig leven, dat voorbij was en dat hem nu zoo bezwaarde. De dominee troostte hem met het rijke Evangelie. Hij sprak hem over de kribbe van Bethlehem, waarbij millioenen, over de gansche die in Hem gelooft, het eeuwige leven heeft. Lang en hartelijk sprak hij met den zieke. Hij ondervond, dat de Heere hem hielp bij zijn spreken en het was hem, alsof dit eenvoudig houten ledikant omringd was door engelen, en de Kerstklokken luidden, omdat een verlorene op het punt stond, de heerlijkheid in te gaan. Dominee Hallbach keek op zijn horloge. Het was bijna drie uur en na gebeden te hebben, gaf hij den zieke een hand ten afscheid, inde vaste overtuiging, dat deze stervende in vrede het dal der schaduwen des doods zou doortrekken. Juist wilde hij het gebouw verlaten, toen eender oppassers naar hem toekwam met de boodschap: „Hier naast ligt een ziek kind; wilt u misschien even komen en enkele woorden met de ouders spreken?” Ook daar bracht de predikant een kort ziekenbezoek. Toen gebruikte hij haastig een kop thee en wilde daarop dadelijk vertrekken. Doch de menschen waarschuwden hem, dat dit niet mogelijk was. Om vier uur reeds viel de duisternis in en het was niet raadzaam zich dan nog op de steppe te bevinden. ~Ook zijnde paarden veel te moe, om nu reeds den terugtocht te aanvaarden,” verklaarde de koetsier. „Het zal ’t beste zijn als we morgenochtend gaan.” Dat werd een moeilijk geval. De dominee wilde slechts in het uiterste geval de aarde verspreid, op dezen dag weer inden geest zouden vertoeven. Maar die kribbe alleen was niet in staat om verloren zondaren te redden, om één schuldige met God te verzoenen. Daartoe moest het kruis inde geschiedenis van den Heere Jezus komen. En dat is gekomen. Hij Zelf hing er aan, onderging het smartelijkste lijden, om ten slotte te sterven. Hij, de Zondelooze, onderging dat alles voor ons, zondaren, met dit gevolg, dat een ieder, Kerstfeestviering laten voorbijgaan, terwijl hij ook ter wille van zijn vrouw, die anders in doodelijke onrust den nacht zou doorbrengen, alle pogingen in het werk wilde stellen om zijn huis te bereiken. Daar schoot hem iets te binnen. Hij kon tamelijk goed paardrijden. Als er een versch paard beschikbaar was, kon hij op die wijze beproeven den terugtocht te wagen. Ja, een paard was er en een pittig dier ook. Met alle genoegen wilde eender kolonisten het hem afstaan. Het dier werd gehaald en de predikant steeg in het zadel. Hij hoopte bij daglicht nog zoo ver te kunnen komen, dat hij zijn dorp in het gezicht had. In snelle vaart ging het nu vooruit. Doch weldra begon het paard langzamer te loopen. De pooten van het dier zogen als ’t ware vast inden modder en het kon niet dan met moeite vooruitkomen. De schemering viel. Het werd al donker. Inde verte werd het ruischen vernomen der ondiepe beek. De predikant was die beek ’s middags ook gepasseerd. Hij was dus nog op den goeden weg. Doch bij de beek bleef het paard staan, het weigerde er door te gaan. Toen stapte dominee Hallbach uit het zadel en leidde het dier bij den teugel door het water. Daarbij moest hij echter zelf tot de knieën door het water waden. Met druipnatte beenen en voeten kon hij aan de overzijde het paard weer bestijgen. Stapvoets ging het nu verder. Inmiddels was het geheel donker geworden. Op de Russische steppe heerschte een Egyptische duisternis. De angst bekroop hem, dat hij nu zou verdwalen. Hij kon letterlijk niet verder zien, dan den kop van zijn paard; om hem heen was alles zwart als de nacht. De kleine klok was dus al geluid en om vier uur had de groote klok haar stem doen hooren tot ver inden omtrek. Straks, bij het begin van de godsdienstoefening, moesten zij beide geluid worden, maar wat zou er van den dienst terecht komen, als hij er niet was? In zijn gedachten zag hij zijn vrouw telkens angstig den weg langs turen, probeerend inde duisternis iets van het rijtuig gewaar te worden. Weer steeg de dominee af. Hij wilde zich eens vergewissen van de plaats waar hij zich bevond. Bij het onzekere vlammetje vaneen lucifer bekeek hij den grond. De schrik sloeg hem om ’t hart. Hij moest hier zwarten grond hebben en hij zag het verdorde gras der steppeweiden. Verdwaald? Inden winteravond! En dat op de Zuid-Russische steppe! Het hart bonsde hem inde keel. De duisternis omringde hem als een muur. Wat zou hem in deze eenzaamheid overkomen? Nog geen acht dagen geleden was hier een reiziger door wolven verslonden. Zou dit straks ook zijn lot zijn? Hij zocht naar zijn zakkompas, doch hij vond het niet, want het zat ineen andere jas. Dan opeens schoot hem de troostrijke gedachte te binnen, dat hij in dienst van zijn hemelschen Meester Al voortsukkelend dwaalden zijn gedachten naar huis. Hij zag het kerkje reeds verlicht en den koster druk bezig, om alles in gereedheid te brengen. Hij streek een lucifer aan en keek op zijn horloge. Het was twintig minuten voor vijf. was en dat geen haar van zijn hoofd vallen zou, zonder Diens wil. Dat bemoedigde hem. Hij greep het paard vaster bij den teugel en strompelde verder. Na een eindje te hebben voortgegaan, stond hij stil, en daar op die eenzame donkere steppe boog hij zijn knieën en stortte hij zijn beangst hart uit voor God. Nu stond hij op en wilde verder gaan. Doch wat was dat? „Halt!” riep hij ineens en trok zoo stevig aan de teugels, dat het paard onmiddellijk stil stond. Rechts van zich hoorde hij klokgelui. Hij luisterde met aandacht en o wonder, het waren de Kerstklokken van zijn eigen dorp! Zij luidden en beierden. Het was hem alsof zij hem toeriepen: „Kom hier, hier moet gij zijn!” Op het geluid van de klokken reed hij nu aan. Hij kon niet meer dwalen en toen hij eindelijk na veel inspanning zijn dorp bereikt had, zaten de menschen reeds inde kerk. Zijn vrouw kwam hem tegemoet. Zij schreide van blijdschap. De koster had op den gezetten tijd de klokken geluid en dat gelui had den predikant gered. Hoe hartelijk dankte hij dien avond met al de saamgekomenen den Heere voor Zijn genadige uitredding uit grooten nood. N DEN WITTEN KERSTMIDDAG WAS Jopie, grootvaders oudste kleinkind, het besneeuwde bordesje opgeklommen en had met een parmantig gebaartje den dikken koperen belknop uitgetrokken. Nog eerde oude Janna de lange rechte gang doorgesloft was om open te doen, had de oude heer nieuwsgierig het grijze hoofd gebogen naar het raam, om tusschen de geschulpte gordijnen door te kijken. Wie kon er nu komen? Op dezen doodstillen, eersten Kerstdag? En opeens zag hij Jopie in zijn kort blauw jekkertje met de ijsmuts op, ijverig bezig de sneeuwkluiten te stooten van zijn schoenzolen tegen den rand van de stoep. Van schrik en verbazing liet de oude heer het opgetilde gordijn los. Jopie? In één moment flitste hem de geheele onverkwikkelijke geschiedenis voorbij van den twist met zijn zoon sinds den zomer. Natuurlijk door de schoondochter. Geen voet wilde hij ooit meer bij hen in huis zetten. En daar stond Jopie doodgewoon op de stoep te wachten, tot er werd opengedaan. Alsof er nooit iets onaangenaams gebeurd was! Een oogenblik maakte de oude heer een beweging om 8 Naar Bethlehems stal HET KEEST'WONDER. door JO KALMIJN-SPIEREN BURG Janna het opendoen te beletten. Natuurlijk kwam het kind soebatten om het een of ander, zoo brutaal mogelijk, gromde hij in zijn baard. Maar hij liet de meid toch stilletjes voorbijsloffen en ging met den rug naar de deur aan tafel zitten, werktuiglijk een al lang doorgelezen krant opnemend. „Mijnheer,” kwam Janna aarzelend om de deur, „daar is jongeheer Jopie, die u sebiet wil spreken. Hij heeft een boodschap.” Nu weigeren, dacht de oude heer halsstarrig. Het brutale jong flink wegsturen. Dan was hij er meteen af. Maar ’t was of hij Jopie zag wachten inde gang, uit vrees voor kraakzindelijke Janna zorgvuldig op de mat, om de blinkende witte tegels niet te bemorsen met zijn laarzen. „Laat maar binnen,” zei hij met een zucht. Jopie, door Janna naar binnen geschoven, stond een oogenblik vreemd-beklemd inde oude bekende kamer. Zijn pientere oogen gingen haastig-schuw rond. Wat gek. Alles was nog precies als vroeger. Daar op de hooge boekenkast de opgezette uil. En al die stijve ruggen van boeken, net soldaten in ’t gelid. En daar op het haardkleedje de dikke grijze kat van grootvader, met de strepen op zijn rug als vaneen tijger. Wat zat grootvader stil en wat een breeden rug had hij! Bedremmeld draaide hij de witte muts rond en verschoof zijn voet. O, heden, een donkere plek nat op het glimmende zeil! Ineens met een stemmetje schril van beklemming zei het kind: „Grootva!” De oude heer draaide zich langzaam om en keek streng over de randen van zijn gouden brilletje. „Dag, jongen.” En in één jachtigen zin raffelde het kind zijn bood- Met bevende hand zette hij het scheefgezakte brilletje weer recht. „Met wie?” vroeg hij onvast. „Met ons allemaal,” was het iets vrijmoediger antwoord. En ineens herinnerde de jongen zich moeders opdracht heelemaal. „Het Kerstfeest is een feest van vrede en verzoening, Jopie. Ga jij nu naar grootvader en vraag, of hij vanavond weer wil komen net als vroeger, om het Kerstfeest te vieren . . Hoe gewichtig had Jopie zijn taak gevonden. Hoe blij om al het mooie, dat gebeuren ging, was hij op weg gegaan. Hij werd warm van weer opvlammenden ijver. Alles vergetend liep hij op grootvader toe. „Zulk een grooten Kerstboom hebben we met goudpapieren slingers en zilveren ballen en een hooge piek en een fijn klokje, enne enne —” Hij struikelde in zijn overredende opsomming en keek met groote oogen naar den ouden heer op. „En een rosé engeltje met echte vleugeltjes,” drong hij verder aan. „Maar moeder zegt, dat u moet komen om de Kerstvertelling te doen. Dat kunt u het mooist. Weet u nog wel van verleden jaar, toen kleine Leent je in slaap viel met haar neus op uw mouw?” Heel dichtbij was het open kinderzicht met de stralende oogen. Heel dichtbij het paarse verkleumde handje op den rand van de tafel. „U komt toch, hè grootva? Moeder zegt, dat het Kerstfeest een feest is van wonderen, van Kerstwonderen.” „Ja, ja, we zullen zien, we zullen zien,” mompelde de oude heer verward en schoof het kind van zich af. „Nee, ga nu . . schap: „Of u vanavond kwam om het Kerstfeest mee te vieren, grootva.” De oude heer zat verbluft. Zachtjes was het heengegaan. Hij hoorde Janna’s stem inde gang. „Kerstwonderen,” prevelde hij voor zich heen. Op het zeil zag hij de plekken van de natte laarzen. En als vanzelf zocht hij op het gladde mahoniehout van de tafel de doffe plek, waar het koude handje geleund had. Bijna tegen zijn knie had het kind gestaan, vertrouwelijk de heerlijkheden van zijn boom opsommend. Om hem te overreden. De kleine bemiddelaar. Zijns ondanks glimlachte grootvader. Hij had zich toch wel even mogen warmen, dacht hij daarna spijtig. En hij had wel een kom chocola mogen hebben. „Op Kerstfeest gebeuren er Kerstwonderen, zegt moeder.” Toch geen kwaad wijfje, die Martha, al had ze vreemde gewoonten. Hoe ver en onwezenlijk leek die twist nu. En hoe dichtbij de heerlijkheid van het feest der Kerstwonderen. Toen Janna kwam kloppen, vond ze den ouden heer ineen heelemaal donkere kamer. „Nog de lamp niet op,” zei ze verwonderd. „Ik wou vragen, meneer, of meneer vanavond thuisblijft. Ik wou graag naar de kerk, ziet u.” Hij schrok op. „Ja, ja, ga je gang, Janna, ik ga toch uit” Na den maaltijd ging de oude heer voetje voor voetje de besneeuwde straat uit. Hij droeg glimlachend heel voorzichtig verschillende pakken met geheimzinnige vormen. AT ZULLEN ME NOU HEBBEN?” Verbaasd leunde de organist over de balustrade. Zooeven had hij het naspel geëindigd, ’t Naspel van den honderd- en-zestienden Psalm. Toen hij inde consistoriekamer het briefje had gehaald en naar gewoonte den voorlezer de hand had geschud, had deze hem toegevoegd: „Je dertigste, Kors!” „Watblief, dertigste?” vroeg Kors van Dijke. „Nou, je dertigste Kerstfeestviering, het is ook mijn dertigste, heb ik uitgerekend, dus jouw dertigste ook. Ik ben even na jou inde bediening gekomen.” Ja, ja! hij had gelijk, het dertigste Kerstfeest. Altijd op den tweeden feestdag was er Kerstfeest inde kerk een volle beurt al de kinderen van het dorp met de ouders en verdere familieleden. Een Kerstboom stonden de kerkvoogden niet toe. „De kerkwas geen spullekraam,” vonden ze. Kors van Dijke was geen gewone organist, heelemaal niet, niet de knecht van den dominee of van de kerkvoogdij, zooals hij dat zelf wel eens zeide. Niemand *) Overgenomen uit „Op den Uitkijk", met toestemming van de Uitgevers Zomer en Keuning, Wageningen. DE ONGEWONE KEMSTFEESTVIERING DOOR A. VAN HOOGSTRATEN-SCHOCH •) behoefde hij naar de oogen te zien, ze waren het hem zelf komen vragen of hij organist wilde worden. Ze wisten maar al te goed, dat hij gave had, en dat zijn leermeester inde stad wonderveel van hem dacht en hem vaak uitnoodigde, zijn plaatsvervanger te zijn bij ziekte of vacantie. Kors deed het ook gratis, maar een mooi, nieuw orgel had hij bedongen en gekregen ook. Hij was een man van veel invloed; niet omdat hij de grootste boerderij van het dorp had, maar om zijn inzicht en kennis van de Schrift. Boven op zijn orgel luisterde Kors met aandacht naar alle preeken; de meeste wist hij zóó na te vertellen met de verdeeling en de toepassing. Niets ontbrak eraan. Ze noemden hem wel eens gekscherend Kors, de geweldige, maar dat was niet alleen, omdat hij ook ouderling was en kerkvoogd en dijkgraaf en gemeenteraadslid en lid van de Provinciale Staten, maar om de groote menschenkennis, die men hem toedichtte en ook vanwege zijn gave om de geesten te onderscheiden en de uitdeelers van het onvervalschte Woord te ontdekken en hun gaven af te meten. Kors had al de dominees beroepen, die elkaar in het dorp waren opgevolgd. Den naam van ~de geweldige” had hij te danken aan zijn reusachtigen lichaamsbouw. Hij was lang en breed en zwaar met groote handen en voeten, en keek alle Weertenaars over de schouders. Ondanks zijn grofheid had hij een fijnen neus om dominees te ontdekken. Hij voelde het ze aan, of er iets in ze stak! Weerte kon zich allerminst de weelde veroorloven, om bekende predikanten te beroepen, daar was het traktement te gering, de gemeente te klein en de pastorie te eenvoudig voor. Alle dominees echter, die Kors in het dorp had gebracht, waren er niet lang gebleven; na een paar jaar ~Hij heeft een gladden ring aan den vinger,” peinsde de kerkvoogd alias organist, „dus hij komt zeker met een vrouw hier.” ~Het is anders niet hetzelfde wat voor vrouwspersoon we hier inde pastorie krijgen,” waagde de ouderling te zeggen. ~Natuurlijk niet! Dat spreekt vanzelf, maar dat moeten we aan de predikanten zelf overlaten, wat voor vrouw ze nemen; als ze schriftuurlijk zijn, dan regeeren ze hun huis met eere.” Kors van Dijke had natuurlijk gelijk gehad, het was alles in orde geweest met de vrouw. Heel blond en heel jong leek ze, nog wat stil, zei niet veel op een bezoek, liet haar man maar praten, maar dat was nou zooals het hoorde, Kors hield niet van die vrouwmenschen, die altijd aan het woord waren. Tot zoover was dus alles waren ze in groote steden beroepen; één was een bekend schrijver, twee er van waren professor inde theologie geworden. „Je moet die ontdekken, waar wat inzit,” was de geweldige gewoon te zeggen, „eenmaal hooren deugt niet, driemaal is scheepsrecht. Laten jullie Kors van Dijke maar begaan,” en ze hadden hem laten begaan en altijd was ’t goed uitgekomen en Kors’ invloed was bevestigd. Een paar maanden geleden had hij den tegenwoordigen dominee opgegeven aan het kiescollege om te beroepen. „Dat ’s een menneke waar wat inzit,” had hij gezegd, „daar zullen me nog eens plezier aan beleven; eiken keer, dat ik hem hoorde was het beter en dat is de maatstaf voor de candidaten; ze moeten zich inde opgaande lijn bewegen.” „Heb die nog een vrouw?” vroeg de ouderling op de voorbereidende vergadering voor den kiesvereenigingsavond, „en wat voor een vrouw?” . . . goed, zooals het onder zijn leiding altijd goed was in Weerte; de dominee had gisteren een uitstekende Kerstpreek gehouden. Zoo’n Kerstpreek was een criterium, heelemaal niet gemakkelijk. Kors deed niet als vele organisten: de gordijntjes sluiten en dan maar een dutje tusschen in houden. Hij had een dik schrift, en daar werden alle preeken van de dominees precies in opgeteekend. „Ze behoefden hem niet aan te komen met een oud paard van stal!” beweerde hij vaak op trotschen toon. Dertig Kerstteksten had hij in het boek staan met de verdeeling en de grondgedachten erbij. Zoo nu en dan vergeleek hij ze met elkaar, bij sommige als hij ze overlas hoorde hij weer de stem van den predikant, die ze uitgesproken had: hij kon het zich nauwkeurig weer te binnen halen. Ook de Kerstfeestvieringen had hij opgeteekend. Het was de oude en vaste gewoonte, dat de dominee het Kerstverhaal behandelde en de domineesvrouw een verhaal vertelde. Zoo was het altijd geweest en zoo zou het wel blijven. Dan kwam het zingen der kinderen en aan het eind het uitdeelen der geschenken. Een enkele maal, als de domineesvrouw niet vertellen kon, dan kwam er wel eens een Zondagsschoolonderwijzeres uiteen andere plaats. Een heldere, duidelijke vrouwenstem had hem de woorden ontlokt: „Wat zullen me nou hebben?” Een blik inde kerk toonde hem aan, wat er gaande was. Zonder hem er iets van te zeggen, was het program van den avond veranderd. „Laat de vrouw inde gemeente zwijgen,” flitste hem door het hoofd, „woorden van Paulus,” voegde hij er in gedachten aan toe. Een Kerstverhaal, dat vond hij best, maar hèt Kerstverhaal dat was heel iets anders, dat was uitdeeling des De jonge domineesvrouw was zich van de verontwaardiging van den geweldige heel niet bewust. „Jij hebt tweemaal te preeken,” had ze tot haar man gezegd, „laat mij die Kerstfeestviering van de kinderen maar verzorgen.” Deze kende Weerte nog niet genoeg om eenig bezwaar te gevoelen en had maar al te gaarne in dezen drukken tijd de hulp van zijn vrouw aangenomen, en zoo leidde de domineesvrouw de Kerstfeestviering. De spreekster leek nog wel zeer jong, dat kon niemand loochenen, maar ze had een flinke stem en ze had ieders aandacht. Ook die van Kors. Het was eerst de wensch, om haar op een fout te betrappen, misschien op een al te nieuwerwetsche uitdrukking, waarom hij scherp toeluisterde. Er was niet veel op aan te merken, dat moest men toegeven, maar vond Kors het decorum eischte toch den dominee, dat was toch iets anders. Er was iets ontroerends in die stem, nu ja, maar bij het recht snijden van de waarheid en het aanzeggen van de boodschap kwam het op sentiment niet aan. Zij had het ook tegen de kinderen; dan sprak men natuurlijk op een andere manier. ~Wat denk jullie wel, dat de menschen dachten, toen ze het Kindeke inde kribbe zagen liggen?” hoorde hij haar zeggen. „Wat moeten wij denken, wij, als wij het Kindeke Woords, dat kwam geen vrouw toe, „dat ze zwijge en haar man haar leere,” voltooide hij zijn gedachtengang. Zeker, hij had wel hooren vertellen, dat de domineesvrouw het examen voor het Godsdienstonderwijs had gedaan, maar daar had Paulus volgens zijn weten geen absolutie van gegeven. zien?” herhaalde de zachte, klankvolle stem aan het eind van het verhaal. Kors, de geweldige, moest den geheel en tijd aan zijn moeder denken. Ze was gestorven, toen hij twaalf jaar was; hij herinnerde zich haar nog heel goed, ze had ook blauwe oogen en blond haar, het was juist of hij het haar hoorde zeggen: „Wat denk je wel dat de menschen dachten, toen ze dat Kindje inde kribbe zagen liggen?” Kors had nooit veel bijzonders gedacht op Kerstfeest al die jaren, dat hij daar als preekeproever boven op zijn plaats bij het orgel zat. Wel had hij er met pijnlijke nauwkeurigheid op gelet of de verdeeling goed was en of de Waarheid tot zijn recht kwam. Vanavond was er een verteedering in zijn hart, die er nooit geweest was. „Wat dacht je wel, Kors, toen je het Kindeke zag?”... het was zijn moeders stem, die het vroeg. Het antwoord, dat de domineesvrouw gaf, was niet eens zoo bijzonder. Maar het was de klank van de stem, zoo innig, zoo overtuigend: „Weet je kinders, de menschen waren zoo blij, omdat ze nu wisten, dat er een Verlosser was gekomen, ook voor hen.” Wist je dat wel, Kors, ook voor jou? herhaalde moeders stem. Gelukkig, dat niemand boven bij hem op het orgel zat, want Kors, de geweldige, had tranen inde oogen. Was hij nu bekeerd? Een stem van over het graf, had hij die gehoord? Kors wist precies, hoe het bij een bekeering toeging; hij had de menschen vaak genoeg verteld, wat er allemaal te beleven viel. Het leek niets op een bekeering; maar van het gevoel, dat dien avond in zijn hartwas, wist hij geen uitleg te geven. De kerkeraad, die in zijn geheel altijd de Kerstfeest- Ze keken nieuwsgierig naar het gezicht van den geweldige, toen hij als naar gewoonte nog even inde consistorie verscheen, om handen te drukken met al de waardigheidsbekleeders. Het was goed om je inzicht naar het oordeel van den kerkvoogd te regelen, die was niet voor niets dertig jaar aan het bewind. De jonge domineesvrouw, zich van niets bewust, trad hem het eerst tegemoet; met de blauwe oogen van zijn moeder keek ze hem aan en haar kleine handen legde ze vertrouwelijk in zijn groote. ~Dank u wel,” zei ze vriendelijk, ~u hebt zoo goed alles begeleid, het was heerlijk om de Kerstliederen erbij te zingen. Ik hoop, dat we niet te veel van u gevergd hebben en dat u een goede herinnering aan dit Kerstfeest zult behouden.” Kors, de geweldige, één meter negentig aan lengte, keek op het tengere vrouwtje neer. „Of de herinnering goed zal blijven, zal van me zelf afhangen,” antwoordde hij met schorre stem, „want de Heere God heeft me vanavond laten vragen: wat heb jij gedacht, Kors, toen je het Kindeke inde kribbe zag liggen? Daar komt het voor mij maar op aan.” Het werd opeens stil inde kerkekamer. Het geld, dat geteld werd, rinkelde over de tafel. . . Het was het eenige geluid, dat men hoorde. viering meemaakte, had zich afgevraagd, wat de groote Kors wel van de nieuwigheid zou zeggen, die de jonge dominee, zonder iemand om raad te vragen, had ingevoerd. OORUIT BAS, JIJ AAN ’T ROER, JIJ ben nog te jong om te douwe!” „Ik kan ’t anders al best, vader, laat moeder maar sturen, dan douw ik mee!” „Nee jó, jij mag ’t weer es doen, als ’t vóór stroom gaat; nou is ’t te zwaar. Maak ’t achtertouw maar los. Dan gaan we!” Schipper Goedhart, Bas’ vader, sprak opgewekt vanmorgen. 't Deed Bas goed. Vaders gezicht had strak en somber gestaan, de laatste weken. Bas wist wel waarom. Als je gezond en sterk was, als je een mooi schuitje had, als je graag werken wou, varen, zeilen met vracht aan boord, die geld opbracht, en er was geen vracht, dan werd je verdrietig, ’t Was niet plezierig voor een echten schipper, die pas in z’n element is als z’n schuit, fermbrieschend als een jong paard, op golven inschiet, om voor den wal te moeten liggen; z’n mooie schuit, waarvan hij houdt, zoomaar roerloos-stil voor den wal te moeten zien, gedwongen vastgemeerd aan een voor- en achtertouw. Hij had inden regel wel goed gevaren, schipper Goedhart, maar nu al weken lang had hij geen vracht gehad. Langzaam-aan was er een stom verzet gegroeid in zijn ziel; de vroolijkheid, die anders in z’n VAN WATER EN WIND EN KERSTFEEST DOOR P. A. DE ROVER „Laten we er ook een motor in laten zetten,’’ had Bas gezegd. Vader had hem aangekeken, met z'n vinger en duim een beweging van geldtellen gemaakt en Bas wist, wat vader bedoelde. Nee, voor een motor hadden ze geen geld. Goedhart en z’n zoon hadden het schuitje opgeknapt, wat geteerd, wat geverfd, het van boven tot onder grondig schoongemaakt, maar ook dat was gauw klaar geweest, veel te gauw en toen lag het daar, het mooie schuitje en wachtte, wachtte ... op den man en den jongen, die komen moesten om het los te maken, het weg te duwen van den wal het vrije water op, het zeil te hijschen en het te sturen door wind en golven heen. Maar die man en die jongen deden het niet. Het vooren achtertouw bleven vast, fok en zeil bleven onder de huik; er was geen hand, die beweging bracht in het schuitje. „Goede Verwachting” stond er op geschilderd. Het waren ruwe, maar forsche letters. Die goede verwachting was vaak uitgekomen, maar nu al weken lang . . . ’t Was stil geworden op het mooie schuitje. Tot opeens dezen Maandagmorgen er bedrijvigheid kwam. De huik *) van fok en zeil werd weggenomen, ) Een dekzeil, om zeil en fok droog te bonden, als ze opgerold waren. oogen tintelde, was verdwenen. Bas had het wel gezien; ook hij was veranderd. En wat hielp het, of hij al meebromde met z’n vader, bromde op al die motoren van den laatsten tijd, die het beetje vracht, dat er nog was, voor je neus wegpikten. Ze voeren veel sneller dan zoo’n zeilschuitje, die motoren, zij kregen de vracht en dat schuitje lag daar maar werkeloos voor den wal. het voor- en achtertouw werden losgemaakt en de stemmen van Goedhart en z’n zoon klonken anders, beter, blijder, hoopvoller . . . Goedhart had vracht. De „Goede Verwachting” zou steenen gaan halen. Er zou weer wat verdiend worden, wist Bas. En daar gingen ze. ’t Was echt winterweer. De wind zat al een paar dagen vast in ’t Noordwesten, dat gaf om dezen tijd van ’t jaar een stevige bries, met afwisseling van blauwe lucht en zoo nu en dan een regenbui. Bas mocht er graag naar kijken, naar die buien. Je kon ze zoo ver aan zien komen, donker-grijs eerst, allengs wat lichter kleurend; maar hoe grijzer ze bleven, hoe meer regen. „Daar komt er weer een, Bas; zet je schrap, jö,” zei vader, als er weer zoon grauwe zoom aan kwam drijven. „Laat ’m maar komen, hoor, we kunnen ’m hebben,” zei Bas dan met den trots vaneen volleerden schipper. De „Goede Verwachting” was van wal gezet, Bas stond aan ’t roer, vader duwde. Hij liep telkens naar voren tot bij ’t want, liet dan den vaarboom bijna loodrecht naar beneden schieten tot op den grond, zette den breeden knop aan het eind tegen z’n borst, net onder den schouder, en dan liep hij, duwend tegen den boom, naar achteren, tot bij Bas, rukte hem los uit den modderigen bodem en liep dan, den boom achter zich aan sleepend weer naar voren. Bas kende dat werk. ’t Was eentonig en zwaar, vond hij anders altijd, maar nu niet. Nu was ’t mooi werk. Ze gingen immers vracht halen en als straks de steenen gelost zouden zijn op de plaats van bestemming, dan zou vader het vrachtgeld beuren; dat zou een feest zijn. De „Goede Verwachting” was bijna aan het eind van het Diep je, dat door de uiterwaard van de rivier gescheiden was. Zoo dadelijk zou ze om de uiterwaard heenbuigen, de rivier op. En dan... dan zou ’t zeil geheschen worden, en ’t er op los gaan, naar dien steenoven, waar de steenen al stonden te wachten, of de „Goede Verwachting” nou nog niet kwam om hen weg te halen. Bas keek es naar den vleugel op den top van den mast met een strak gezicht, zooals een ervaren schipper dat doet. Hij keurde den wind. Ha! ’t Zou mooi worden. ¥ * * Ze voeren om den hoek van de uiterwaard. De rivier lag vóór hen. Er ging weer iets leven in Bas, dat iets, dat altijd leven ging in hem, als hij de rivier opvoer. De rivier, dat was het water, waar altijd wat te vechten was. En was er niet te vechten, dan was er altijd wat te genieten. Vechten kon Bas op de rivier. Als de schuit af kwam klappen, als de wind aan kwam schieten uit ’t Westen en de golven de rivier op kwamen loopen, opgerold door den wind, en als de schuit dan er op in stevende en die golven kapot botste, ha, dan leefde Bas. En als de schuit dan door den wind ging en Bas nog even de nijdig Toen moeder straks aan boord gekomen was met boodschappen ineen geruiten zak, had ze tegen vader gezegd: „’k Had niet genoeg om te betalen, ’k Heb maar wat op laten schrijven voor volgende week, als we gebeurd hebben.” En vader had vroolijk geantwoord: „Niet erg, moeder, volgende week komt ’t in orde,” Bas was er bij geweest. Hij had het gehoord. Ze leefden innig samen, vader, moeder en Bas. rammelende fok vast moest houden, om den kop van de schuit om te doen gaan, dan praatte Bas tegen den wind, tegen die fok: dan hield hij een heel gesprek: Ho jö, nog even blijven staan, hoor, eerst de schuit om, dan jij weg, ho even, even nog, nou vooruit, daar ga je en . . . rengg . . . dan schoot die fok als een nijdige hond weg naar den anderen kant. Dan liep Bas ’m achterna en zette ’m vast aan ’t want. Ja, ja, die fok en Bas kenden mekaar en de wind en Bas kenden mekaar ook en de golven, ... die moesten kapot. De golven mochten hoogstens de schuit wat op en neer wiegen, meer niet. „Daar gaan we, Bas,” zei vader, terwijl hij den vaarboom in ’t gangboord legde. „Laat mij het tuig opdraaien, vader?” vroeg Bas. „Nee, jö, ik ben hier nou toch, laat mij ’t maar even doen!” „Vooruit, vader, ik draai den boel op. Gaat u maar aan ’t roer,” en Bas was al bij het liertje, naast den mast, waarmee fok en zeil opgedraaid werden. Vader lachte, gaf zich gewonnen en liep naar ’t roer. Vroolijk klikte de pal over het kamrad van de lier. Daar ging de fok. Eerst maakte hij een paar dwaze bewegingen heen en weer, dan schoot-ie naar den kant. Bas zette ’m vast en zei: „Ziezoo, jochie, jij staat voorloopig goed!” Nu ’t zeil. Dat was zwaarder werk. De eerste helft ging best. Maar dan ... En als de wind ’t zeil te pakken kreeg, ging ’t nog lastiger. Bas draaide, draaide en de pal op het kamrad klikte al langzamer. Bas zette z’n heele lichaam tegen de kruk en duwde, duwde en . . . gleed onderuit op de gladde plecht, stond weer op . . . duwde weer. De „Goede Verwachting” liep met een mooien gang op. Het zeil stond bol en de schoot ver gevierd. De lucht was helder. Hier en daar zaten wat groote witte wolken en in ’t Noord-Westen vereenigden ze zich tot een bui, die straks den regen over ’t water zou scheren en over het schuitje, dat gedragen werd door water en wind. Bas zat op de luiken, zijn beenen in ’t gangboord. Hij steunde zijn hoofd op de handen en keek peinzend de rivier over. Nog een week, dan was ’t Kerstmis, ’t Was een mooie tijd, vond hij altijd, zoo van Kerstmis tot Nieuwjaar. Dan werd er niet veel gevaren. Wat konden de toestanden veranderen. Nu zou hij wel blij zijn, als er tusschen Kerstmis en Nieuwjaar vracht was. Vroeger vond hij ’t leuk als ze es een paar dagen voor den wal lagen, maar nu . . . En toch, de Kersttijd was leuk. ’t Was vroeg donker en dan ging hij met vader en moeder naar oom Sander en tante Mies. Daar kon hij zoo fijn spelen met zijn neef Piet, die zoowat even oud was als hij. En dan deed Corrie, zijn nichtje, ook vaak mee. Ganzeborden, als ze daar eenmaal mee bezig waren, wisten ze niet van ophouden. Oom Sander hield ook van muziek. Bas genoot als oom zijn mooie harmonica van de kast nam en speelde. Bas moest altijd naar oom Sander kijken, als die speelde. 9 Naar Bethlehems stal Toen stak moeder haar hoofd door de klapopening en zei: „Wacht, laat mij je even helpen, als je je vertilt, zijn we verder van huis.” „’k Kan ’t anders best alleen,” mopperde Bas.„’k Doe ’t toch altijd alleen?” Maar hij was toch blij, dat moeder even een handje hielp, want de wind zat stevig in ’t zeil en met dien wind moest-ie nou eenmaal altijd vechten. Dan sloot de muzikant de oogen en speelde hij maar, het eene lied na het andere; ’t was of hij ze eruit trok, de wijsjes, achter elkaar. En tante Mies schonk „koffiemelk,” zooals ze dat noemde, heerlijk was dat. Omdat de „Goede Verwachting” bijna altijd Zondags voor den wal lag, ging Bas ook naar de Zondagsschool. Volgende week zou ’t zijn laatste keer zijn. Dan werden ze extra getracteerd en dan kregen ze een mooi, dik boek. Volgende week, dan zou ’t feest zijn. Bas genoot al van ’t vooruitzicht. Hij zou zoo gauw mogelijk naar oom Sander gaan, dezen keer nog vlugger dan anders, want Piet had gisteren nog verteld, dat ze radio kregen. Radio, dat was een wonder ding, peinsde Bas verder. Je had een lange draad op ’t dak of aan een hoogen paal, zoo maar een gewoon stuk draad; en in huis had je een kastje met een mooi rond ding, dat ze een luidspreker noemden en daar kwam muziek uit, zoodra je maar aan een paar knopjes draaide, die aan het kastje zaten. Piet had er hem wonderlijke verhalen van verteld, zóó wonderlijk, dat je ze haast niet gelooven kon, maar toch was ’t zoo. „Die muziek zat inde lucht,” zei Piet, ~en die komt in het toestel en dan door den luidspreker er weer uit.” Bas had hem ongeloovig aangekeken, en toen hij vroeg hoe dat nou kon, je hoorde toch geen muziek in de lucht, had Piet gezegd: ~Ja, dat weet ik ook niet, hoor, je komt maar es luisteren, ’t is toch zoo.” Daarmee was ’t beslist. Ha! daar kwam de wind weer. Prachtige vlagen kwamen aanscheren over de rivier, ze rimpelden het water. Toe maar, kom maar op, zei Bas, half luid, blaas maar in ’t zeil, opschieten moeten we. Kijk die giek rukken aan de schoot! Prachtig, dat was juist goed, dan schoot de schuit vlugger vooruit, ze moesten steenen Een hooge stoot vaneen stoomfluit gierde over de rivier. Onraad! Gevaar! Bas schrok op, keek ... en, o, daar was een schip, kijk dan, moet die boot er overheen? Kijk dan; maar waarom houdt die schipper . . . stommerik, houd dan af; zoo meteen gaat-ie er over heen. En dat schip vaart maar door. Kan die schipper dan niet meer sturen! Houd dan af, schreeuwde Bas, of dat helpen zou, of de schipper daarginds het hooren zou . . . Kijk, die schuit draait al meer op den wind, of-t-ie met alle geweld inden grond gevaren wil worden. En op de schuit, achterop, staat de schipper en hij zwaait al maar met z’n armen, zwaait of-t-ie krankzinnig geworden is, en een vrouw loopt met een klein kindje op den arm naar achteren, naar de roeiboot. Wat gebeurde daar! „Z’n roer is kapot! Zakke de piek, Bas, zakke je fok! We moete helpe!” schreeuwde opeens vader. Bas was al bij de lier, rukte den pal eraf, en daar kwam het zeil naar beneden, toen de fok. „Jij, aan ’t roer, Bas! Laat de schuit inden wal loopen!” riep vader met een stem, waaruit ontzetting klonk. Bas liep naar ’t roer, hield de schuit naar den wal. Vader sprong inde roeiboot, en roeide zoo hard hij kon naar het stuurlooze schip. Een doffe slag weerklonk. De pakboot, die sterk van het ongelukkige zeilschip afhield, helde over van den plotselingen draai, maarde kapitein kon niet verhinderen, dat het zeilschip met vol tuig zijn boot van achteren aanvoer. De vrouw plofte met het kind achterover; ze gilde. De stuurlooze schuit, die even opgehouden was in zijn vaart, maar waarvan het zeil nog altijd hoog stond, zette weer gang, nu naar den wal. Bas zag, dat de kop halen en deze week nog moest de heele vracht gelost zijn en dan . . . ingedeukt was. Toen holde de schipper naar voren, liet het tuig zakken en dichtbij de „Goede Verwachting” zette het vreemde schip den kop vast op den wal. Nu was er geen gevaar meer. Vader roeide er heen. Bas zag hoe vader en de schipper zich bogen over de vrouw, die nog altijd bleef liggen met het kind inden arm. De pakboot stopte, kwam naderbij. De kapitein stapte ook aan boord van het stuurlooze schip. Toen zag Bas, dat de vrouw door de mannen weggedragen werd naar het vooronder. „Die val moet wel hard aangekomen zijn,” zei moeder, die naast Bas stond. „En dan zoon schaap vaneen kind. Ja, Bas, je roer kapot is wel ’t ergste wat een schipper kan overkomen. Maar ’t is er nog tamelijk goed afgeloopen, als de vrouw tenminste geen ongeluk gekregen heeft.” Beiden zwegen weer een poosje. De drie mannen op de vreemde schuit, waarop Bas al gauw: „Nooit Volmaakt” gelezen had, gingen in het vooronder. Na een kwartier ongeveer kwam vader aan dek. Hij maakte zijn roeiboot los en roeide naar zijn eigen schip. „Hoe is ’t met de vrouw en het kind?” was de eerste vraag van moeder. „Het kind is ongedeerd,” antwoordde vader, ~maar de vrouw zal wel een hersenschudding hebben, denk ik. Ze zag erg bleek en moest braken.” „Was ’t roer kapot?” „Ja, z’n helmstok is gebroken, ’t Waait ook eigenlijk te hard om met vol tuig te „klappen” *), maarde man had ook al ineen heelen tijd geen vracht gehad en nou had-ie werk in ’t vooruitzicht, als-t-ie vlug voer en nou *) Laveeren Even later zag Bas vader gaan over de uiterwaard, die den dijk scheidt van de rivier. Moeder ging naar de „Nooit Volmaakt.” Da’s oponthoud, dacht Bas, en we moeten opschieten. Maar zoo’n vrouw moet toch eerst geholpen worden. En als ’t van de week wat blijft waaien, komen we toch vóór Zondag nog wel leeg thuis. Hij begon het zeil binnenboord te trekken, dat door den val gedeeltelijk in ’t water terechtgekomen was. Als vader straks terug kwam en de schipper van de „Nooit Volmaakt” zijn hulp niet meer noodig had, dan zouden ze weer onder zeil gaan. * ¥ * Ruim een half uur later kwam vader met een vreemden heer over de uiterwaard naar de schepen. De twee mannen klommen aan boord en doken in ’t vooronder. Bas kon zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen. Hun schuit lag goed, waarom kon hij ook niet eens op het vreemde schip gaan kijken. Hij liep even op de luiken heen en weer, bekeek den kapotten helmstok, toen kwam de dokter met den schipper en vader uit het vooronder. „Je vrouw heeft goed gedaan met de natte doeken op het hoofd, schipper,” zei de dokter tegen vader en toen tegen den vreemden schipper: „Ja, kerel, ’t is jammer voor je, maar ’t zal toch goed zijn, dat je tenminste een paar dagen hier blijft liggen. Je vrouw heeft een hersen- krijg-t-ie dit. ’t Is treurig. De kapitein van de boot heeft geen schuld. Die had om ’em heen willen draaien, de eenige kans om ’em uit den weg te varen, maar ’t lukte niet. Nou, ik ga even weg om een dokter te halen. Ga jij maar naar de vrouw toe, moeder, dan blijft Bas hier aan boord.” schudding en nu moet ze rust hebben een paar dagen en alles om haar moet ook erg rustig blijven. Het minste lawaai maakt haar erger. Knapt ze overeen paar dagen wat op, dan een week of wat aan den wal blijven, dan wordt ze wel weer de oude.” ~'t Is hard, dokter, we hebben al zoo weinig verdiend den laatsten tijd en nou zou ik door vlug te varen nog een vracht hebben. Die ontgaat me nou. Maar, als het moet, blijven we een paar dagen hier liggen. M’n vrouw gaat voor.” „Ik kom morgenochtend nog even,” zei de dokter, „en ik zal een drankje sturen. Dat geef je ze maar in. Je hebt een flinke kleine, die heeft niks van den val geleden en die kan ’t wel een paar dagen zonder moeder stellen.” De dokter vertrok. Vader vroeg aan den schipper: „Kun je mijn diensten nog gebruiken?” „Ja, wil je nog een uurtje hier blijven, dan ga ik mijn broer opbellen, dan kan die komen.” Toen de schipper terugkwam, zei hij: „Nou, als je verder moet, kan ik 't wel alleen af, hoor. Vanavond of morgenochtend kan m’n broer hier zijn, dan zullen we zien wat we doen.” Nadat vader den schipper nog geholpen had diens schip goed te leggen, draaide Bas het tuig van de „Goede Verwachting” weer op en de reis werd voortgezet. Zaterdagmiddag, de dag vóór Kerstmis. De rivier is verlaten. De dikke, grijze lucht hangt laag erover. Het vriest, een ongewone vorst; zooals het uiteen grijze lucht meedoogenloos hard vriezen kan. Een felle bries uit het Zuid-Westen loopt over de rivier. Dan komt door den nevel een zeilschip, „Goede Verwachting” staat er op. Wat moet dat schip nu nog op de rivier? Spoedig zal de korte dag eindigen, zal de schemering komen en dan het groote, ondoordringbare duister op de groote, wijde rivier. Het schip stuift door ’t water, het spat de golven wild opzij; het water, dat over den boeg komt, wordt op de plecht tot ijs. Dat is gevaarlijk voor de menschen aan boord. De menschen aan boord? Kijk, voorop het scheepje staat een jongen; hij lijkt zoo klein hier op de groote rivier inde effen grijsheid om hem. Die jongen heeft een bonkertje aan, hij staat met z’n handen in zijn zakken en van tijd tot tijd slaat hij met zijn armen om de kou te verdrijven. De „Goede Verwachting” komt afklappen. Zeker wil de schipper nog thuis zijn vanavond, anders liet hij de schuit wel ergens onder den wal loopen en wachtte hij een nieuwen dag en beter weer af. Nee, die „Goede Verwachting” moet door, wil naar huis. Morgen is het Kerstfeest, dan moeten de schippers thuis zijn, dan moet ook die jongen daar voorop thuis zijn. Het mooie vooruitzicht van met Kerstmis thuis te zijn, doet hem de kou vergeten en de stijfheid, die langzaam in hem dringt, en de gladheid op de plecht. Hij glijdt uit, maar staat weer op, slaat zijn handen, houdt de fok nog even vast als de schuit door den wind gaat, laat hem dan schieten naar den anderen kant. Vaart is er niet meer. De schepen zijn alle naar huis gegaan. Kerstfeest vieren. De sleepbooten in Rotterdam hebben niet meer aangemaakt. Volgende week zullen ze weer beginnen. Eerst moet Kerstmis voorbij zijn. Langzaam-aan trekt er over de rivier een grauwte, een nevel, die dikker en dikker wordt. Het zicht wordt al kleiner . . . Bas, de jongen, door en door koud is hij; het helpt weinig of hij al even naar beneden gaat in ’t vooronder, waar moeder het fornuis warm stookt. Telkens, als de schuit draait, moet hij weer op zijn post staan, een moeilijke post. „Hoe is ’t, Bas, kan ’t nog?!” roept de schipper, zijn vader, die aan 't roer staat. ~Ja, ’t moet!’’ roept Bas kort terug. „Hoever zijn we?” „Nog drie kribben, hoor! We zijn er gauw. Dan is ’t leed geleden!” De nevel wordt dichter. En door dien mist komt de wind snijdend-koud aangeblazen, als wilde ze die wakkere menschen op dat kleine scheepje verstijven. En iedere droppel water, die over den boeg spat, maakt het loopen op de voorplecht gevaarlijker. Maar... de „Goede Verwachting” heeft haar vracht steenen gelost. Vader heeft geld gebeurd en spoedig zullen ze thuis zijn. En dan: Kerstfeest inde kerk, op de Zondagsschool, en radio: heerlijke dingen . . . Voort schiet het zeilschip. Kijk, nu gaat ’t weer door den wind. De fok klapt, slaat dan ineens los . . . te vroeg . . . Wat is dat? Een gil snijdt opeens door den nevel over de verlaten rivier, een gil als van iemand, die in doodsangst verkeert. Is er een ongeluk gebeurd? Heeft die fok? . . . Bas’ vader aan ’t roer heeft het gezien, plotseling, het ongeluk. Zijn jongen, o . . . hij rukt het schoottouw los, laat ’t zeil gaan . . . Dan springt hij in zijn roeiboot en roeit, roeit. . . Zijn jongen, zijn Bas, o, hij moet hem redden, hij moet hem uit ’t water halen; dat water, dat verraderlijke, ijskoude water mag hem niet houden, laat de schuit maar gaan, als vader zijn jongen maar redt. Hij zal toch Ah! Vader ziet iets, schemerig zwart, daar niet ver van de boot. Komt het? Of niet? Zinkt het weer? O, ’t is toch te ver van de boot en ’t zinkt. Dat is Bas. Nu zal hij verdrinken. Vader kan hem niet grijpen. Dan stapt vader zoomaar overboord, zoomaar in het water, hij laat de roeiboot los en duikt. Het water is verstijvend koud, vader voelt het niet; hij grijpt, ha! een prachtige, reddende greep. Vader voelt zijn jongen, zijn jongen, die zeker verdrinken zal en . . . brengt hem mee naar boven, naar het leven; hij zwemt met een paar forsche slagen naar zijn roeiboot, een machtige zwaai van zijn sterken arm, Bas valt inde boot, onbeweeglijk. Dan klimt vader zelf inde roeiboot, gaat op de docht zitten en roeit, roeit inde richting, waarin de schuit verdwenen is inden nevel. Als hij even later omkijkt, ziet hij de flauwe schim van de schuit. Hij roeit, dat de riemen kraken . . . * * * Op het achterschip heeft moeder gestaan in hevigen angst, onmachtig om iets te doen. De smart heeft haar hart verscheurd. Ze heeft geroepen: Grijp hem, grijp hem dan ... En als even later vader Bas aan boord hijscht, dan licht ze hem zoomaar op, haar zwaren jongen, en dan drukt ze hem tegen zich aan, zóó stevig alsof ze hem nooit meer los wil laten. Hij leeft nog, ze ziet het en ze weent en zegt met een stem, waaruit haar groote, groote moederliefde beeft: ~Bas, jongen, lieve, nog wel boven komen? Een drenkeling komt toch altijd nog eens boven, soms wel driemaal. Hier is hij, waar de jongen zoowat moet zijn; hier . . . maar hij komt niet, o, waar blijft hij. O, Bas, kom dan, kom dan boven, onder, in het water is de dood, hier is het leven, hier is vader, Bas, kom dan. lieve jongen, je mag toch niet verdrinken, Bas, lieve jongen, o, Heere, hij leeft nog.” Voelt de bewustelooze Bas het wilde kloppen van moeders hart? Straalt moeders warme liefde door zijn natte kleeren heen? Hij slaat zijn oogen op, langzaam, flauw en onwezenlijk, en even trekken zijn lippen tot een haast onmerkbaren glimlach. Weer drukt moeder hem vast tegen zich aan; dan zegt vader: „Nou onderin, moeder, bij ’t warme fornuis; hij moet droge kleeren aan en naar bed.” Vader en moeder samen dragen Bas in het vooronder. Zijn bewustzijn is langzaam weergekeerd. Moeder legt hem op de bank en als ze hem droge kleeren aangetrokken heeft, stopt ze hem inde kleine bedstee aan den kant van ’t vooronder en dan dekt ze hem diep toe, zóó diep alsof hij er nooit weer onderuit mag . . . Vader heeft stil toegekeken en als Bas dan door moeder lekker onder de dekens gestopt wordt, dan keert vader zich plotseling om en dan veegt hij met zijn mouw langs zijn oogen; hij schreit; hij de groote, sterke schipper, de stoere man, die zijn schuit altijd onbevreesd stuurt door storm en golven heen met ijzeren vuist, hij schreit als een kind . . . Moeder ziet het. Ook haar staan de tranen inde oogen. Dan zegt ze: „God zij gedankt, we hebben hem nog.” Vader veegt de nevels voor zijn oogen weg en met een stem waaruit zijn ontroering nog naklinkt, maar waarin ook de sterke schipperswil weer boven komt, zegt hij: „Nog twee gangen, vrouw. Help jij ’m even door den wind voor ’t heelemaal donker is. We moeten nog thuis zijn vanavond.” En zoo gebeurt het. langzaam geruimd naar 't Noorden. Een winterzonnetje komt vriendelijk kijken naar al die mooie witte boomen en witte touwen van de schepen. Aan den wal ligt de „Goede Verwachting.” De touwen van het want zijn dik van schitterenden ijzel. Het vleugeltje boven op den mast fladdert wat op en neer. De klap, die toegang geeft naar ’t vooronder, gaat omhoog. De schipper klimt aan dek. Hij kijkt eens naar de lucht, naar de zon, naar het vleugeltje; hij ademt de reine, fijn-koude lucht in; hij kijkt naar het mooiberijmde touwwerk, naar de berijmde boomen op den wal; dan beginnen opeens van ver klokketonen te zingen. Ze komen aanzweven door de klare lucht. Ze roepen, roepen om ook te komen vanwaar zij kwamen, te komen daar waar Gods kinderen samen zijn, om mee te vieren het feest van ’s Heilands geboorte . . . De schipper roept door de klapopening: „Nou, dan ga ’k maar, hoor!” Dan stapt hij aan wal, den weg op naar de kerk. Den heelen morgen is moeder bij haar Bas geweest. Ze heeft het fornuis lekker gestookt. Ze heeft chocolademelk gemaakt. Vader is uit de kerk gekomen met oom Sander en tante Mies, Piet en Corrie. ’t Is feest geworden. Bas is weer opgekomen. Hij ziet er nog wat ontdaan uit, maar hij zal weer spoedig geheel beter zijn. Om één uur zijnde gasten weggegaan en oom Sander heeft gezegd: Kerstmorgen. De lucht is opgeklaard. De wind waait niet zoo fel meer en is inden nacht „Als je dan vanmiddag niet naar de Zondagsschool kan, dan kom je bij ons. Ik zal de radio aanzetten en dan zal een kinderkoor Kerstliederen zingen. Dan is ’t toch nog Kerstfeest.” ★ * ★ Nu is het ’s middags twee uur, eerste Kerstdag. Nu gaat voor Bas het groote gebeuren, het mooie, waarnaar hij heel de week verlangd heeft. Hij zit bij oom Sander ineen gemakkelijken stoel en daar, schuin inden hoek, daar staat het toestel. Oom Sander gaat er heen. Bas kijkt naar hem, kijkt naar alles wat hij doet; hij draait aan een knopje, aan een ander knopje en dan . . . dan zingt het, het kinderkoor, o, wonder, het zingt, zoomaar in huis, daar inden hoek. Bas zit stil, onbeweeglijk. Onmerkbaar duikt hij dieper in zijn stoel. Hoor dan! ~Stille nacht, heilige nacht.” ~Eere zij God.” „Heerlijk klonk het lied der eng’len.” Hoor! Daar komen ze de Kerstliederen, één voor één, en ze klinken zoo mooi, nog mooier dan op de Zondagsschool. Bas luistert, luistert. . . Hij sluit zijn oogen. Een ontroering stijgt op in zijn ziel, beeft door zijn lichaam . . . Dan voelt hij, dat er tranen komen in zijn oogen; hij vouwt zijn handen, stil, en zijn ziel bidt: ~Heere Jezus, ik dank U, dat ik niet verdronken ben. Wilt Gij steeds dicht bij mij zijn in het leven . . .?” In deze enkele geluidlooze woorden ligt de dank van zijn gansche jongensziel. USTER VAN WALEN, DE DIRECTRICE van „De Toevlucht,” het tehuis voor kleine zwervers, zat voor haar schrijftafel, waarop een opengeslagen boek van groote afmeting lag. Het was het opname-boek en zij schreef op een schoone, witte bladzijde links bovenaan: 24 December 1923. Cornelis Johannes Kleermaker, bijgenaamd „Klein Keesje.” Ouderdom: zes jaar. Vader: inde gevangenis. Moeder: weggeloopen. Eenig kind. Verdere familie: onbekend. Gevonden slapend onder een brug. Kleeding enkel vodden (verbrand). In drie dagen niet gegeten: verder oogenschijnlijk gezond. Gebracht door de wijkzuster. Op de open bladzijde rechts tegenover deze zakelijke aanteekeningen schreef zij: Geen geld beschikbaar, ook niets te wachten. Alles EEN DUBBEL KERSTGESCHENK door J. H. KUyPER vol. Extra bedje bijgezet op de jongenszaal. De Heere zal voorzien. Toen sloot zij het groote, dikke boek, gebonden in zwaar leeren band, en zette het weer inde kast. Het boek met zijn rood leeren rug met gouden letters deed vreemd voornaam tusschen al de gewone kantoorboeken en registers, waarbij het wonen moest. Door zijn hoogte en zijn breedte en zijn mooien leeren band viel het dadelijk in het oog. Zuster Van Walen wist wel, dat het geen gewoon boek was, en behandelde het altijd met zekere onderscheiding. Zij gebruikte altijd twee handen om het voorzichtig uit de kast te nemen, nadat zij eerst zorgvuldig de noodige ruimte op haar schrijftafel had gemaakt om het in zijn volle breedte te kunnen openleggen. Toen zij nu ongeveer vijf jaren geleden de taak van directrice van „De Toevlucht” aanvaardde, had zij dit boek geheel bekeken en doorgelezen. Het opname-register liep over vele jaren en bevatte vele haar natuurlijk onbekende namen, maar ook de namen der jongens, die zich toen in het Tehuis bevonden. De vriendelijke stichter van het Tehuis had het boek bij de opening van de inrichting ten geschenke gegeven. Het moest groot en stevig gebonden zijn, had hij gezegd, want het moest de jaren verduren; ook sprak hij de hoop uit, dat vele arme, kleine zwervers, wier namen in dit boek werden ingeschreven, eens ook zouden blijken te zijn ingeschreven in het Boek des Levens. De eerste bladzijde van het groote boek bevatte een opdracht. Deze was dooreen vaardige hand er in geteekend. Met kunstige letters en sierlijke lijnen, in warme Op de tweede bladzijde stond een plaat van den Goeden Herder met een teruggevonden lam inde armen en daaronder in sierletters: Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert hen niet. „Overdreven” hadden de menschen het gevonden, „zoon kostbaar boek voor een Tehuis voor schooiertjes!” Maarde stichter had meer zulke „overdreven” dingen gedaan. De slaapzalen, de eetzaal, de speelzaal, de leeskamer . . . had hij laten bouwen met veel ruimte, veel ramen, waardoor licht, lucht en zon vrij toegang hadden. En die zalen waren geverfd in mooie, blijde tinten, en er hingen overal platen aan de muren, opdat een sfeer van gezelligheid de kleine zwervers zou omringen. „Zij moeten door nieuwe, prettige indrukken hun oude zwerversleven leeren vergeten,” zeide hij. „Vreeselijk overdreven,” hadden de menschen gezegd. „Zulke boefjes zijn niets gewend; die komen immers uit donkere kelders en krotten!” Maar dit alleswas nu al heel lang geleden en Zuster Van Walen wist dit alleen door overlevering. Het groote, mooie boek had de jaren verduurd en was er haast nog mooier en voornamer op geworden, nu de leeren band, door het boenen met was, een donkere, diepe, warme tint had gekregen. De namen van alle jongens, die in „De Toevlucht” geweest waren, stonden in het boek. Deze namen waren van het begin af telkens ingeboekt op een nieuw onbeschreven blad, links bovenaan. Daaronder stonden enkele bijzonderheden van familie en leeftijd en van de veelal zéér treurige omstandigheden, waaronder de kleine zwervers waren gekomen. kleuren, waarin zelfs de schittering van goud en zilver niet ontbrak. Op de bladzijde rechts, tegenover deze linker bladzijde stonden meestal enkele aanteekeningen, soms een belofte Gods uit Zijn Woord, waarop het kind aanvaard was; verder enkele voorvallen uit zijn gestichtsleven en dan het zeer verschillende „einde”. Bij enkelen stond een sterfdatum, blijkbaar had een roodvonkepidemie hier slachtoffers gemaakt. Bij anderen de datum, waarop de familie, plotseling veel voor het kind gevoelend, het had teruggehaald. Bij één stond „weggeloopen”. Maar bij verreweg de meesten stond de datum, waarop zij op volwassen leeftijd „De Toevlucht” hadden verlaten om ineen beroep zich een plaats inde maatschappij te veroveren. ★ ★ ¥r Zr Van Walen stond op en ging naar het raam en bleef in gedachten verzonken naar buiten zien. Het was half vier en de zon was op dezen korten dag vóór Kerstfeest reeds bezig afscheid te nemen en hing nu als een roodgloeiende bal aan den westerhemel. Hoe mooi was dat roode schijnsel over de pas gevallen witte sneeuw! Het hoorde zoo bij het nu snel-naderende Kerstfeest! Van de besneeuwde sparren, waarover de roode lichtstralen speelden, gingen haar gedachten als vanzelf naar den Kerstboom, die reeds klaar stond inde speelzaal. Morgen zou zij de lichtjes aansteken. Zij dacht aan wat zij de kinderen vertellen zou, aan „klein Keesje,” die reeds in het extra bijgezette bedje op de slaapzaal van de kleine jongens lag, én aan de ledige kas. . . Maar zij had hem niet kunnen afwijzen, nu vooral niet op den dag vóór Kerstfeest. Hoe zou zij met haar kinderen hebben kunnen Kerstfeest vieren en ze ver- „Dus nu maar niet tobben,” zei ze glimlachend tegen zichzelf. De zonnebol platte reeds af en zonk al lager. Wat was die witte, witte wereld toch altijd weer mooi. Van kind af had zij zooveel gehouden van de sneeuw, dat witte kleed, dat al het dorre en kale inde natuur zoo wonderlijk bedekte, en zelfs van het leelijkste iets moois maakte. Wat al verscheidenheid van weefsel en patroon in dit witte kleed! De bremstruiken achter in den tuin leken wel bevroren fonteinen, opspuitend water, en waar de takken benedenwaarts bogen, witte watervallen. Hoog inde lucht waren de fijne twijgjes der hoornen als ragfijn kantwerk gespannen over het roodgoud satijn van den westerhemel. De hooge dennen droegen trotsch hun sneeuwvracht als een witte kroon, en de groene laagafhangende sparretakken leken wel levende Kerstboomen met hun dikke kwabben van sneeuw. Het mooiste was misschien nog wel dat effen, smetteloos wit, dat de grasvelden dekte, een wit kleed, zonder vlek of rimpel ... nu wist zij het inééns, daarvan zou zij de jongens vertellen. Bij ervaring wisten zij wat het zeggen wil, het vuile lompenpak te verwisselen voor heldere schoone kleeding. En de sneeuw hadden zij gezien en bewonderd. Ja, zij zou vertellen van dat kleed witter dan 10 Naar Bethlehems stal tellen van den Heiland, die als een klein kindje was geboren om kinderen te redden uit ellende en nood . . . als ze dat eene kleine schaapje inde kou had laten buitenstaan... Het groote boek met al die namen sprak toch telkens weer van zoo wondere hulp en uitredding voor kinderen, die in het geloof aanvaard waren. ~De Heere zal voorzien” had zij immers geschreven op de bladzijde tegenover kleine Keesje’s naam. sneeuw, dat de Heiland was komen bereiden voor wie Hem zijn vuile lompenpak bracht. . . De zon was ondergegaan, en met een avond stak de wind op met snerpende kou. Het was echt weer voor dichte gordijnen, een knappend houtvuur en lamplicht ineen gezellige kamer. Op Kerstavond brandden al de lichtjes aan den Kerstboom inde speelzaal, en de kleine zwervers van het Tehuis stonden om den boom heen en keken naar de lichtschittering. Zij zongen bij de piano de Kerstliederen en de directrice vertelde van het kleed, witter dan sneeuw en dat de Heiland was geboren om dat kleed te geven aan allen, die er Hem om vroegen, het kleed, zonder hetwelk wij den hemel niet kunnen binnengaan. Daarna klonken weer de kinderstemmen blij en vroolijk: ~Nu zijt wellekome Jezus, lieve Heer.” De directrice werd onder het zingen weggeroepen. Een heer, die ineen auto gekomen was, wilde haar beslist spreken. Hij stelde veel belang in het werk onder de jongens en zou zoo graag de inrichting willen zien. Het was wel een vreemde avond, maar hij woonde elders en moest morgen weer vertrekken. Ook wilde hij de kinderen graag een verrassing brengen op Kerstavond... Mocht de mand, die inde auto stond, binnen worden gebracht? De directrice leidde den vreemden heer dus maar dadelijk naar de groote zaal, waar de kinderen zongen bij den Kerstboom met de lichtjes. De mand bleek allerlei heerlijks te bevatten: speelgoed, kerstbrood en kerstkransen, sinaasappelen, mooie „Dat is onze nieuweling „Klein Keesje,” juist gisteren gekomen. Hij is ons Kerstgeschenk,” zei de directrice. Nu moesten de kinderen nog eens extra zingen voor den vreemden mijnheer, en eender oudere jongens zeide langzaam en met goede stembuiging een gedeelte van Lukas 2 op. De kinderen achterlatend onder de hoede der hoofdzuster, ging de directrice nu met den bezoeker de inrichting rond. De laatste zaal, die zij hem toonde, was de slaapzaal der kleine jongens. „Voor wie is dat extra bedje daar in het looppad?” vroeg hij. „O, dat is voor ons Kerstgeschenk, voor „Klein Keesje,” want toen hij kwam, waren eigenlijk alle bedden bezet, maar ik kon hem toch niet wegzenden?” Na eenige oogenblikken dacht Zr Van Walen, dat de bezoeker nu wel lang genoeg naar de jongens-slaapzaal gekeken had; bovendien verlangde zij terug naar haar vroolijk troepje bij den Kerstboom. „Stille nacht, heilige nacht, klonk het. Wat deden ze hun best, dit „zachtjes” te zingen. teksten en gekleurde platen voor de muren, en voor ieder „zwervertje” een warme wollen das. Klein Keesje stond een beetje apart, verlegen onder al dat vreemde gedoe. Hij zag er nu netjes uit, gewasschen en gekleed, en zijn blonde krullen uitgekamd. Hij had heerlijk geslapen en lekker gegeten, en stond nu met een blosje op zijn wangen en een schittering in zijn blauwe oogen te genieten van zóóveel heerlijks. „Wie is dat kleine manneke?” vroeg de vreemde mijnheer. ~Niet schreeuwen jongens, het is een ~stille nacht”,’ had ze menigmaal moeten zeggen. De bezoeker scheen het echter niet te hooren, maar stond als in gedachten verdiept op den drempel der slaapzaal. Eindelijk deed hij een vreemde vraag. ~Ik heb gehoord, dat er hier in het Tehuis zoo’n mooi, groot boek in leeren band moet zijn, indertijd door den Stichter aan de inrichting geschonken om er de namen der jongens in te boeken. Zou u er bezwaar tegen hebben, als ik dit zag?” Wat kan men nu een bezoeker weigeren, die zoo vriendelijk de kinderen is komen verrassen met een keur van Kerstgaven? Met de noodige voorzichtigheid nam Zr Van Walen dus het boek uit de kast en legde het op tafel. Zij maakte den bezoeker opmerkzaam op den mooien leeren band en den rooden rug met de gouden letters, op het eerste blad met de rijkversierde opdracht, op de plaat van den Goeden Herder. . . Toen werd zij weggeroepen voor een intercommunale telefoon en de bezoeker bleef alleen. Hij bladerde het boek door en scheen iets te zoeken ... nu had hij het, en hij las, en herlas . . . ** * Toen Zr Van Walen met telefoneeren klaar was, meende zij een portier te hooren dichtslaan en een auto te hooren wegtuffen. Inde kamer, waar zij den bezoeker had verlaten, was niemand. Het groote boek lag open bij de laatst beschreven bladzijde, en daar lag een cheque voor een groot bedrag, waarop stond: Op de cheque lag een visitekaartje. Een Kerstgave van J. H. Kooy, Directeur van de Ijzerfabriek „Stala,” die eens, nu lang geleden, toen alle bedden in ~De Toevlucht” vol waren, niet werd afgewezen, maar een extra bedje op de slaapkamer der kleine jongens kreeg. Zr Van Walens oogen werden vochtig. Toen nam zij het visitekaartje en plakte het in het groote boek op de laatst-beschreven rechterbladzijde en schreef er onder: 25 December 1923. De Heere heeft voorzien. Jaarlijksche bijdrage voor het extra bedje op de slaapzaal der kleine jongens. ET HET LAATSTE TROEPJE kinderen schoven ze mee naar buiten. Een stem achter hen zei nog: ~En nu maar gauw naar huis, jongens!” Een beetje beduusd keken hun oogen de donkere, koude avondwereld in. Er stonden vaders en moeders te wachten. Een meisje stoof in jachtige haast tegen Arie op en hij schold onmiddellijk met straatjongensbranie: „Mot je main? Kijk uit waar je loopt, pannelat!” Maar hij had wel eens beter en meer van harte gescholden, deze achtjarige grootestedeling. Hij pakte Jantje's hand en daar gingen ze, weg van het rumoer... het stille grachtje over naar het drukke plein. Dat waar ze zoo héél lang naar uitgezien hadden, dat waar ze zoo erg naar verlangd hadden, was gedaan. Afgeloopen! Achter hen was de zaal, waar ze Kerstfeest gevierd hadden. Voor hen de weg naar huis... een lange weg doordruk gedoe van menschen, die dezen laatsten avond voor de Kerstdagen nog haastig inkoopen deden. In Arie’s rechterbroekzak zaten de twee krentebollen. Jantje's jaszak was een veilige bewaarplaats gebleken voor de chocoladekransjes. En zijn kleine, smoezelige hand lag stijf gevangen in Arie’s vuist, die niet veel KERSTFEEST IN DE BEDSTEE door DIET KRAMER „Wat ’n lichies, hè! man, overal lichies! Hè’ je gezien boven langs de muren en hè’ je gezien om dat belkonnetje, waar die meneer op sting?” Jantje knikte sprakeloos en haalde snuivend zijn verkouden neus op. Hij leverde zich willoos uit aan Arie’s enthousiasme, aan Arie’s verhalen, aan Arie’s rukken en trekken bij straathoeken en trottoirbanden. Want Arie had de leiding bij alle kruispunten. Jantje hing suf en soezerig aan zijn knijpende hand. Zijn ronde oogen vlak boven de wollen bouffante, die een juffrouw zorgzaam toegeknoopt had, keken niet naar links of rechts; ze verloren zich ineen wijd en kleurig „niets,’’ dat rondom Jantje’s klein lichaam inde verlichte avondstraten was. Een heel zeldzamen keer openden die fletse, grijze oogen zich plotseling wijd en helder en zagen de grauwe sneeuwlucht aan. „Een Kerstboom, zoo groot wel as tot an de wolken... enne allemaal zilveren en goüwe ballen, enne lange slingers. Enne... krentenbollen enne sokkelaat. Sokkelaat om te drinken en óók nog sokkelaat om te eten. Wanneer was het weer Kerstfeest? Moes’ je nog lang wachten...” Arie, kwiek en mager kereltje, dacht, onder het snel uitwijken en het handig glippen langs en om menschen heen, aan dat wat de juffrouw verteld had. Nou ja, eerst kwam die vent met z’n zwarte jas an en die las uiteen dik boek. Maar die praatte zoo déftig... precies zoo deftig als de dokter, waar hij soms naar toe moest om poeiers voor Jantje te halen. Daar had hij nou net niks-niemendal van gesnapt! Maar wat die juffrouw verteld had, dat was nog eens grooter... niet veel schoon er was. Ze keken elkaar soms even aan. Heel even maar. Verrukking leefde nog na in hun oogen. iets heel anders dan al die snert-verhaaltjes uit de schoolboekjes. Met een misprijzend neusophalen becritiseerde Arie zwijgend de „snert-verhaaltjes” uit de schoolboekjes. Roerloos en overgegeven had het kind geluisterd naar dat wat voor hem geheel nieuw en onbekend was. Zijn helder, altijd paraat verstand had vreemde woorden gegrepen en vastgehouden. „Bethlehem... kribbe... Kindeke Jezus... wijzen uit het Oosten.” Arie had den donkeren stal gezien, den stal met den os en den ezel. Hij had ook het Kindje gezien... In hem leefde een flauwe herinnering aan een Jantje-van-een-paar-dagen oud. Zoo moest dat wel geweest zijn! Maar als hij dacht aan de herders, die in de donkere velden waren, die om hun vuren zaten en toen de engelen zagen en het zingen hoorden... dan liep er een koude rilling van ontroering over zijn rug. En dan die ster aan de lucht, zoon prachtige, zilveren ster en de Wijzen uit het Oosten, die het zagen en er maar achteraan gingen loopen. Loopen maar, loopen maar... net zoolang tot ze ook in Bethlehem kwamen... nou, dat vond Arie ook niet mis. Hij begreep het niet allemaal precies en soms was het alsof hij erg zijn best moest doen om érgens „achter” te komen, zóó dat hij het heelemaal „door” had, maar dat lukte niet best en dan soesde hij maar weer tevreden verder. Dit wist hij als een zekerheid: het verhaal van het Kindje te Bethlehem had iets uitstaande met al de lichtjes... het hoorde bij de lichtjes. „Dit kindje wil een groot Licht aan de wereld brengen,” had de juffrouw gezegd. Arie knikte voldaan. Het gaf hem ook een vaag gevoel van tevredenheid, dat het Kindje arm was geweest en niet rijk. Arie keek naar de lampen inde étalages, naar de lichtreclames, die hij snel en lief zijn. „Strakkies,” praatte hij vaderlijk, „strakkies in bed zal ik je nog wel es vertellen wat de juffrouw gezegd hèt, hoor Jantje! Dat hè’ je zekers niet goed begrepen, want je zat me zoo te trappen,... nou, je bint ook nog klein, kè’ jij niet hellepe, hè?” En Arie trok met een ernstig en oud gezicht zijn sloffend broertje mee naar de Kerstboommarkt, waar ze langs moesten. Drukwas het daar. En boom en! Groote en kleine... niet te tellen... één dicht, scheefhangend gordijn van sparrengroen langs den waterkant. Schorre stemmen riepen prijzen, handkarren ratelden voorbij. Arie gaf Jantje een duw, stond dan plotseling stil: „Kijk es, jö . . . wat een kokkert, zeg!” Vol ontzag keken de jongetjes naar den boom, die op een kar gesjouwd werd. Ze snoven den pittigen dennengeur in. Jantje opende zijn oogen héél wijd, grijze glansvlekjes boven de wollen das. Een groote tak brak af en viel neer voor hun voeten. De man met de kar reed weg. De tak bleef liggen. Arie graaide snel, drukte het stekelige groen stevig tegen zich aan, rukte snel Jantje mee voort. „Die hèbbe’ me, broertje!” Onder het verderloopen flitste het ineens door zijn hoofd: „Ze hadden krentebollen én sokkelaat en zoon groot en handig spelde onder het voortgaan, naar de lantaarns als ballen hoog boven het straatrumoer. Allemaal Kerstlichten! Binnenin Arie werd het plotseling verschrikkelijk warm en mooi en blij. Zijn hand greep steviger Jantje’s vuistje. Hij vergat het broertje een langen tijd. Nu was het broertje weer naast hem, klein, onhandig, vragend om bescherming. Arie wou wel vrééselijk goed brok Kerstboom. Nou nog het kaarsie uit de kandelaar... dan konden ze een echtig feest houden... strakkies thuis. As ’t mocht van moeder, as moeder een goeie bui had.” In rappe zinnetjes lei hij het broertje zijn feestplannen voor. Die knikte beduusd, vond het prachtig. En roekeloos in hun jacht naar de volvoering van het plan, repten ze zich voort, overstekend vlak voor auto’s en trams, wegschietend voor schichtig-schrikkende fietsers en mopperende voetgangers. Ze gunden zich geen rust voor ze in hun straat beland waren; zochten dan hün huisdeur, die als altijd openkierde. En op het donkere portaaltje tusschen een en twee hoog, kwam hun het schetterig lawaai van nijdige ruziestemmen tegemoet. „Tante Toos en oome Daan...” herkende Arie dadelijk. „Ruzie netuurlijk, net as verleeje week.” De hevige teleurstelling maakte zijn gezichtje ouwelijk en strak. Jantje schoof een bibberende onderlip naar voren, doodsbenauwd voor de harde, felle stemmen, benauwd ook bij de herinnering aan de herrie van verleden week. toen er klappen waren gevallen en het booze rumoer tot laat inden avond de broertjes had wakker gehouden in hun bedstee. Maar Arie ging koppig tegen de pech in. „Geef niks, broertje... feest zalleme tóch hebben... net lekker! En alleseten me zélf 0p... la’ ze stikken, die naarlingen met d’r heibel altijd, hè? ’k Ken je toch zekers inde bedstee óók vertellen, wat? Nou dan?” Ze zaten naast elkaar op de bovenste traptree. De groene tak lag dwars over hun knieën. Dekrentebollen en de chocola voelden ze veilig en wel in hun zakken. En ze wachtten geduldig, tot ze moed genoeg hadden om naar binnen te gaan. Timide stapten ze achter elkaar het schemer van de bedstee in, mompelden een schuchter: ~Nacht moe!”... waar geen antwoord op volgde. Want de moeder, groot en breed, repte zich uit het keukentje naar de voorkamer. De vader kon het alleen niet af. Ze hoorden haar stem, overslaand van drift, tegen het sarrig-kalm getreiter van den oom ingaan. Dan ineens tante Toos, die begon te schelden. ~Maar me late’ ’t d’r niet bij... kè jullie denken. Ik slaan hier nog eerder de hele boel an diggelen... eer dat ik ’t er bij liet!” Jantje begon te huilen, duwde zijn gezicht in het kussen. Arie, rechtop, de armen om de knieën, mokte tegen de groote menschen, die altijd alles leelijk maakten. Morgen was het ~echte Kerstfeest en alle lichtjes waren weg, er waren alleen nog maar nare dingen om aan te denken. Liepen ze nog maar op straat, Jantje en hij. Op straatwas het beter, lichter, blijer. In boos verzet dacht hij: ~En tóch mot ik me feesie en tóch mot ik me feesie!” Over Jantje heen, gleed hij de bedstee uit. Jantje hield plotseling op met huilen, draaide zich om, bleef adem- Een half uur later lagen ze inde donkere bedstee, uitgekleed dooreen driftig-hardhandige moeder, die onderwijl door-ruziede met de „femielje” en leelijke, harde woorden wegschetterde naar het voorkamertje. Ze durfden heelemaal geen kik te geven. Arie, die eventjes begonnen was over het feest, had een draai om zijn ooren gekregen. Hij had niet gehuild, maar was met zijn beverige, koude handen gedwee en kleintjes aan het schoen-uittrekken gegaan. loos en bang kijken naar wat Arie, dapper, volvoeren ging. Met een snel gebaar griste Arie den kandelaar van de plank, haastig grabbelde hij alle schatten bij elkaar; de chocola en dekrentebollen uit hun zakken... den groenen tak uit den vuilnisbak, waar moeder „de rommel” op gesmeten had. Wipte dan terug inde bedstee en trok secuur de deurtjes dicht. „Lekker!” lachte hij met binnenpretjes. „Nou zei je wat beleven, Jan... nou zalle me es een groot feest geven, zeg!” Hij zette den kandelaar op de beddeplank. Het luciferdoosje rammelde in het donker. ~00...” rekte Jantje. „Lucifers, Arie?” Daar was het kleine vlammetje al, vlak bij Arie’s gezicht. Daar inde voorkamer gierden vrouwenstemmen hooger op. Lawaai vaneen vuist, die op tafel sloeg, een stoel, die omtuimelde. Jantje met een ruk, schoof weg onder de deken. Alleen een klein haarplukje was nog van hem te zien. Maar Arie hield dapper voet bij stuk, hoewel het kaarsvlammetje even trilde in zijn handen. Een wankel schijnsel van de beddeplank maakte de bedstee tot een geheimzinnig gezellig kamertje. Aan een krommen spijker, vlak ónder de kaars, hing Arie den tak op. Links en rechts van de kaars étaleerde hij keurig symmetrisch chocoladekransjes en krentebollen. ~Jan! Broertje... a jö, bangerd! Kijk nou es effen!” Twee betraande oogen kwamen voorzichtig boven de deken uit, openden zich wijder. „000 ” Daar zat Jantje rechtop. Vergeten de ruzie-stemmen, vergeten de herrie, zoo angstig dichtbij! Als een bescherming lag Arie’s arm om zijn schou- „Nou moe’ je me vertellen,” vleide Jantje. Arie trok een rimpel boven zijn neus. „Maar je moet goed luisteren, broertje... nie’ suffen! Want het is vreeselijk erg... en... éérbiedig. Eerbiedig, dacht Arie voldaan, dat was het... dat woord had de juffrouw gezegd. En hij vertelde. In het voorkamertje gooiden de menschen elkaar het venijn toe. Lang verkropte haat, afgunst, nijd. Wreed en onbarmhartig klonken de woorden op. Inde bedstee bij het kaarslicht vertelde een kind het Kerstverhaal zoo wonderlijk-primitief en simpel als het misschien nog nimmer verteld is. En een ander kind luisterde, een schoone droom inde turende alles-begrijpende oogen. „Moe’ je luisteren Jan,... die herders hè, nou die dachten: me hebben de heele dag hard gewerkt en achter die sallemandersche schapen aangehold, nou gaane’ me fijn maffen. En het was overal donker en je moet maar denken reuze koud, want het was winter, hè? Nou en daarom maakten ze een vuur. Nee, geen fikkie stoken,... een groot vuur, zoo groot als de kamer. Een heel eind ver hoorde je het knetteren. En toen ineens, toen ze allemaal aan het slapen waren, wier de heeLe lucht zilver... en er kwamen engelen, Jantje, en die waren z00... zoo móói, hè? En ze zongen prachtig en toen gingen de herders allemaal mee naar den stal, hè Jantje...” Arie voelde hoe alle lichtjes weer terugkwamen binnen in hem. Hij onderging het ernstig en eerbiedig. In hem glansde een zuivere liefde voor het kleine Christuskind inde kribbe. Hij begreep het niet, hij wist er geen woorden v00r... maar hij had het lief, het Kind inde ders. Met verrukte oogen bekeken ze samen dit kleine, stille feest. kribbe, dat arm was en toch Licht kwam brengen. Arie zong met de engelen mee: Vrede op aarde! Hij knielde en aanbad met den eenvoud van de herders . . . Het was niet ver-af en lang-geleden. Het was dicht bij, héél dicht bij. Het was nü. Het gebeurde écht... ergens op de wereld. En de juffrouw had gezegd: „Voor ieder van jullie apart is het kindje gekomen... hij kent eiken jongen, elk meisje, dat hier is.” Hij kende ook Jantje en Arie. Hij was óók van Jantje en Arie. Toegewijd en rustig, zeker van hun bezit, vierden de kinderen samen, met zijn tweetjes, broertje en broertje, het feest. En terwijl binnen de ruzie op haar heftigst losbarstte, rauwe woorden en vloeken klonken door het sussend gepraat vaneen buur, die tusschen beide kwam, vergaten de beide kereltjes, schouder aan schouder inde veilige beslotenheid van de bedstee, alles wat bestond buiten hun eigen wereld van kaarsvlam en krentenbollen en chocolade en groenen tak. Door het van hevig rumoer vervulde keukentje, aarzelde schuchter Arie’s stem, die zong, zachtjes en valsch en onzeker, want hij kende het niet erg góéd: „Stille nacht... heilige nacht! Davids Z00n... lang verwacht. Hm... hmm... lalala... zaligen zal. Wórdt geboren in Bethlehems stal. Hij der schepselen Héér.” En Jantje, trotsch en blij, omdat hij dit ook wist, zong hel en zuiver den laatsten regel mee; met een hoofdknik na ieder woord: „Hij der schepselen Heer!” BLADZ. Een sprookje 5 DOOR K. TER BEEKE Jan Petersen 12 DOOR J. H. KUYPER Het gestoorde Kerstfeest 22 DOOR A. WAPENAAR Geen plaats inde herberg dl DOOR ANNA SCHIEBER Lizzy’s Kerstfeest 47 DOOR J. LENS Inden menschen een welbehagen 55 DOOR J. H. KUYPER Droomkind 65 DOOR W. TUINSTRA-TEMMINCK De overrompelde Pruisische dragonderspatrouille 90 DOOR L. PENNING Onder de sterren 100 DOOR A. NOREL-STRAATSMA Een Kerstavond inde Russische steppen . . . 106 DOOR P. DE ZEEUW J.Gzn Het Kerstwonder 113 DOOR JO KALMIJN-SPIERENBURG De ongewone Kerstfeestviering 117 DOOR A. VAN HOOGSTRATEN-SCHOCH Van water en wind 124 DOOR P. A. DE ROVER Een dubbel Kerstgeschenk 141 DOOR J. H. KUYPER Kerstfeest inde bedstee 150 DOOR DIET KRAMER INHOUD Kerstbijlage Leeuwarder Courant woensdag 24 december 1980 wel goed waardeloos!” Wat een wonderlijke sfeer! „Een heerlijke sfeer”, dacht de dominee. ledereen is blij, de liefde straalt van elk gezicht. Het krampachtige viel van dominee Vreugdenhil z’n schouders en ontspannen begaf hij zich tussen de engelen die zongen en dansten van vreugde. Annemieke luisterde naar de kinderen die aan het zingen waren het bekende lied: „Jezus zegt dat hij hier van ons verwacht. Dat wij zijn als kaarsjes brandend inde nacht’. Och, dat lied klonk haar hier veel mooier inde oren dan op de zondagsschool in het kleine klasje. Ze haalde diep adem en zong met luide en zuivere engelenstem: „En hij wenst dat ieder tot zijn ere schijn, jij in jouw klein hoekje en ik in ’t mijn”. Kerstverhaal geschreven door Henny 801-Suij kens Tekening les Spreekmeester Haar vader hoorde haar heldere stem boven alles uit en kreeg er een brok van in zijn keel, waardoor hij zich ernstig verslikte. Tjonge, wat kreeg hij het opeens benauwd. Met een schok rechtte hij z’n rug en keek verdwaasd om zich heen inde donkerte. Langzaam ging zijn arm omhoog en drukte het lichtknopje van zijn bureaulamp aan. Verslagen staarde hij naar de sombere meubelen om zich heen. Hij kneep inde eikehouten armleuning van z’n stoel en frommelde aan het halfvolle vel papier op zijn bureau. lin het schemeruur vluchtte dominee Vreugdenhil verward de tuin in en riep: „Annemieke, Annemieke, het is God verzoeken!” Hijgend stond hij in het veldje brandnetels. Daar hief hij zijn handen trillend op naar de’ koude winterlucht en smeekte: „Mijn God, laat dit kind toch haar verstand gebruiken, het ijs is nog lang niet sterk genoeg, het heeft nog maar één nacht gevroren!” „Vrees niet, toe vader, vrees niet! Hoor! de engelen zingen de eer van de nieuwgeboren Heer. Kom, dan zingen we mee”. En opeens bezaten ze ae vleugelen van engelen en zingend zweefden ze naar omhoog. Halverwege kreeg de dominee echter wat gewetenswroeging en zei tegen z’n dochter: „Zeg Annemieke, kunnen we dit wel eigenlijk doen zonder afscheid te nemen van moeder?” Weg, was de heerlijke hemel, weg, het mooie engelengezang. Hij begreep dat hij oververmoeid in slaap gevallen moest zijn. Een tikkeltje teleurgesteld nam nij de pen weer ter hand, en probeerde zijn gedachten te ordenen. Dat bleek echter niet zo mee te vallen want telkens hamerde het door zijn hoofd. „U bent een slaaf van het leven!” En dan weer de vriendeliike stem van de Heer. „Komt allen tot mij die vermoeid zijn!” Dominee Vreugdenhil dacht diep na. Toen vouwde hij ziin handen er bad de Heer om kracnt voor zijn kerstpreek. Langzaam voelde hij de levensblijheid weer in zich terug keren. De dominee nam z’n pen weer op en schreef op een nieuw vel. Maak jezelf niet tot slaaf van het leven. Wees een engel op aarde totdat de hemel zich voor u opent. Ja, hij zag die kerstpreek al helemaal zitten. Uit de huiskamer hoorde hij een zacht zingen. Dominee liet zijn pen rusten en staarde naar buiten waar dikke vlokken sneeuw zich aan de sparren hechtten. Maar ach, de jeugd is vandaag de dag wat zorgelozer dan de ouders en daarom antwoordde Annemieke vrolijk: „Welnee Pa, de tijd gaat snel en ze volgt ons wel!” En terwijl hij naar de sloot rende hoorde hij een blijde vreugdekreet van Annemieke, die vrijwel direct daarop gevolgd werd door luid gekraak van brekend ijs en een plons. Een angstaanjagende gil snerpte door de vroege avondstilte. Dominee Vreugdenhil zakte bijna door zijn benen van angst. Bij de brede slootkant bleef hij verstijfd van schrik staan en staarde verbijsterd naar de donkere kringelende waterplek waar het zojuist nog met ijs bedekt moest zijn geweest. Ja, daar hoopte hij dan maar op. Maar hij dacht toch ook aan zijnhalfafgemaakte preek. „Hoe moet het nou morgen met mijn preek?” zei hij zorgelijk. Maar Annemiek wou van geen preek horen en zei opgeruimd. „Vergeet toch al uw beslommeringen, laten wede kans grijpen die de Heer ons nu biedt. Kijlc, ik zie daar inde verte de engelen al!” De dominee keek en zag, maar nog was hij het met zijn geweten niet eens. „Kind, kind, wat is de keus moeilijk en wat zullen de mensen zeggen als ik morgen niet op de preekstoel verschijn”. „Weet u wat u bent?” riep Annemieke boos. „U bent een slaaf van uw werk en een slaaf van het leven, Plotseling verscheen het hoofd van Annemieke boven water, zonder aarzelen sprong de dominee in het ijskoude water en trok zijn dochter moeizaam de berm op. Hij nam het natzware kind in zijn armen en was zozeer ontroerd dat hij leek te verstijven. een hemel op aarde zal u toch nooit vinden!” Ze wees met haar arm omhoog. „Zie, daar wenkt onze lieve Heer, wat is hij vriendelijk!” En ze werd weer helemaal blij. Na een korte tijd door de ruimte zwevend kwamen ze inde hemel aan. Het was er een drukte van belang. „Komt allen tot mij die vermoeid en belast zijn!” zei de Heer vriendelijk. „Ik ben helemaal niet moe hoor: lachte Annemieke. Ze had niet begrepen dat die uitspraak voor haar vader bedoeld was. De dirigent van het engelenkoor begroette hen heel hartelijk. „Welkom, welkom, we kunnen best wat versterking gebruiken. We zullen dit jaar met meer kracht en veel meer volume de vrede op aarde moeten bezingen! Want het is daar beneden Maar zie, het kind sloeg haar ogen open en zei met een intense vreugde; In het schemeruur vluchtte dominee Vreugdenhil verward de . tuin in en riep „Annemieke, Annemieke, het is God verzoeken”. Hijgend stond hij in het veldje brandnetels. Daar hief hij zijn handen op naar de koude winterlucht. Lang bleef hij zo niet staan. De kou, die langzaam door zijn dunne trui heendrong, maakte, dat hij traag en als in trance tussen de brandnetels door naar het met grint bedekte tuinpad liep. Bij iedere stap knerpte het grint onder z’n pantoffels. Ze begonnen donker te kleuren van de vochtige grond. Het had de hele dag flink geregend en de vorst had nog moeite om de grond te bereiken. Fluisterend praatte dominee nu, tegen de alleen voor hem zichtbare figuur. „Annemieke, zo had je het toch niet bedoeld, toen je zei, dat ik niet alleen moest blijven?” En weer herhaalde hij; „Het is toch God verzoeken, ik weet het niet meer...” Hij kreunde zachtjes en bedekte z’n gezicht met beide handen. Annemieke zweeg. Alleen haar portret keek hem lachend aan, toen nij langzaam door de serredeuren weer naar binnen ging. Noch natrillend liet hij zich achter het grote schrijfbureau zakken. De vertrouwde plaats, waar hij z’n beruchte donderpreken schreef, van waarachter hij z’n gemeenteleden vermanend, of juist bemoedigend toesprak, als ze als een hoopje ellende bij hem om raad kwamen vragen. Maar nu zat het hoopje ellende Kerstverhaal geschreven door A. Schol-Drijver De dominee en de non zich af, die alvorens te vertrekken eerst een hele rol pepermunt genuttigd had om z’n adem te zuiveren. Maar nee, kort voordat hij de wagen naast de trottoirband tot stilstand bracht, kwam het hoge woord eruit. Ze had zich opgegeven voor uitzending naar de ontwikkelingslanden. Begin januari zou er een missieteam vertrekken naar Kenia, waarvan één zuster door ziekte was uitgevallen. Natuurlijk kwamen er nog medische keuringen en moest bovendien haar aanvraag door de kerk nog goedgekeurd worden ... Dominees verwarring viel niet op, want al pratend hadden ze de voordeur al bereikt en éénmaal inde warme vestibule, kroop zuster Mathilde weer in haar, voor even verlaten schulp. Ze had enthousiast gepraat, wat gejaagd misschien ... De hele avond was dominee er met z’n gedachten niet bij. Al een paar keer had de pastoor hem iets gevraagd zonder antwoord te krijgen. De giftige vermaning van de pastoor, die eigenlijk te conservatief was, om zich met hart en ziel voor dit oecumenische gebeuren in te zetten, kon niet uitblijven. „Natuurlijk stellen wij uw lijfelijke aanwezigheid erg op prijs, maar we waarderen uw geestelijke bijdrage als voorzitter nog hoger.” Venijnig kraste de stem van de bejaarde pastoor. Die nieuwlichters van gereformeerde dominees ook, tegenwoordig! Dominee Vreugdenhil verontschuldigde zich en dwong zichzelf tot meer aandacht. Hij nam zich voor op de terugweg aan zuster Mathilde te vragen, wat haar beweegredenen waren, voor deze voor hem plotselinge missieaanvraag, of hoe men dat in roomskatholieke kringen dan ook noemde. Maar er kwam geen gezamenlijke terugkeer. Na afloop van de vergadering bleef zuster Mathilde talmen en zei ze, dat ze nog iets met de pastoor te bespreken had. Zijn aanbod om inde auto op haar te blijven wachten. Antoon, waar ze intern woonde, bracht, kon dominee niet lang genoeg duren. Niet dat ze honderduit tegen hem babbelde, o nee, integendeel, daar was ze veel te verlegen voor. Maar juist haar rustige aanwezigheid deed dominee als verkwikkend ervaren ... En nu, op dit moment drong het pas in z’n volle betekenis tot hem door. Annemieke had hem er in z’n droom op gewezen. Hij was van zuster Mathilde gaan houden. Weer kreunde dominee. Lieve hemel, juist hij en dan ook nog uitgerekend op een non. Vaag speelde er een melodietje in z’n hoofd, waarvan er een paar telkens weer terugkerende woorden in z’n gedachten haakten. Een liedje van de nozem en de non. Hij probeerde zich te herinneren hoe die liefde in dat liedje afgelopen was, maar alleen het refrein pijnigde z’n hersens. Dominee stond op en liep naar de keuken. Ergens is een kastje moest nog een halve fles cognac staan. Met de gevonden fles en een glas kwam hij weer terug. Dat kwam bijna nooit voor, dat hij trek ineen borrel had, maar nu stond hij het zichzelf toe. De drank maakte z’n probleem echter niet minder groot, maar maakte alleen z’n hoofd een beetje soezerig. Eigenlijk had hij al een beetje spijt van'zijn uitspatting. Overeen uurtje zou hij weer naar net rusthuis moeten rijden om zuster Mathilde op te halen, voor de eindbespreking, die hen nog van de instuif scheidde. En wat moest ze dan wel denken van een dominee, die naar drank stonk en haar nog op een eigenaardige manier aankeek ook. Want, dat hij z’n gevoelens voor haar zou kunnen verbergen, betwijfelde hij. Ze zou het merken met het feilloze instinct van een vrouw. Tijdens de rit naar de woning van pastoor Kaspers, waszuster Matnilde ongewoon stil. Zou ze het dan toch geroken hebben, vroeg dominee, beerde hij de woorden zonder betekenis in z’n hoofd te stampen. Morgen was de kerstinstuif. moedde, dat ze hem zoveel grofheid nooit zou vergeven. sloeg ze af. Een rode blos kleurde haar gezicht, ze durfde hem niet aan te kijlcen. Met een katterig gevoel reed dominee naar huis. Hij voelde zich onbevredigd, omdat hij op z’n vele vragen nu voorlopig geen antwoord kreeg. Een opkomende hoofdpijn deed z’n slapen kloppen. Zijn tweede planwas al even rigoureus. Zijn gemeente opgeven en op de één of andere manier Mathilde volgen naar Kenia, als haar aanvraag ingewilligd werd. Hoe dat zou moeten, wist nij nog niet, maar, zoals Annemieke altijd zei: „Waar een wil is, is een weg”. Zou die nu zonder zuster Mathilde gewoon doorgaan? Hij wist het niet. *s Middags kwam de pastoor bij hem langs. Hij legde z’n gerimpelde hand op dominees schouder en klopte bemoedigend; „Collega, God weet slechts hoe u zich nu voelt, maar ik meen te mogen zeggen, dat uw en mijn God goedheid is en dat hij hiermee een bedoeling had”. Maar nu zat het hoopje ellende niet vóór, maar achter net bureau, met. z’n ogen strak öp het lachende vrouwenportret gericht. Annemieke, z’n overleden vrouw. Hij miste haar nog steeds. Alleen God wist, hoe eenzaam hii zich zonder haar kon voelen. Als hij alleen in zijn werkkamer zat, kon hij nog hele gesprekken tegen haar voeren. Verdorie, zou hij het vanmiddag te pakken gekregen hebben, toen hij als een dwaas de tuin in gevlucht was? Ruw werd dominee in z’n overpeinzingen gestoord door de rinkelende telefoon. Afwezig noemde hij zijn naam. Maar allengs werd hij geïnteresseerder, toen nij hoorde, wie die ochtend zo vroeg al de moeite nam hem op te bellen. Pastoor Kaspers stem kraste triest inde hoorn. Hij betreurde het, het hem niet persoonlijk te kunnen komen vertellen, maarde gladheid buiten speelde hem parten. Er was gisteravond iets gebeurd met zuster Mathilde. Door de onheilspellende toon klauwde dominees hand krampachtig om de hoorn, als wilde hij ae woorden uit het toestel wringen. Meer zei hij niet, maar dominee begreep...! Vanmiddag? Het leek alsof er tussen toen en nu een paar jaar lagen, in plaats vaneen paar uren. Die nacht sliep dominee Vreugdenhil onrustig. De vragen, die hem sinds die avond pijnigden, slopen vermomd als hersenspinsels door z’n dromen. Meermalen werd hij die nacht zwetend wakker, terwijl de slaapkamer ijzig koud was. Toen hij ’s ochtends wakker werd met een loodzwaar gevoel in z’n hoofd, hadden condensdruppels een beginnend boeket van kristalbloemen op het slaapkamerraam getoverd. Het had onverwacht stevig gevroren vannacht. Dominee keek naar buiten. De lucht was staalgrijs. Hij schudde zijn hoofd. Dat wera sneeuw vandaag. Als het zo bleef kon het morgen wel eens een witte kerst worden. Dominee probeerde zich te herinneren, hoe het toch gekomen was, dat hij zo overstuur de schemering in was gevlucht. Als vrienden gingen ze uitelkaar. Twee verschillende personen, die elkaar tot nu toe, niet erg gemogen hadden. Hij had geslapen, herinnerde hij zich. Gedroomd van Annemieke. Ze had tegen hem gezegd, dat hij verder moest, hij was nog jong met z’n drieënvijftig jaren. Daarna vervaagde naar beeld en kwam het zachtmoedige gezicht van zuster Mathilde hem voor ogen. Het was ~. alsof Annemieke hem zuster Mathilde aanbood als plaatsvervangster. Ja, zo was het geweest. Maar, dat was zo ongerijmd, dat hij verward wakker geschrokken was en, als wilde hij de droom wegvagen, de tuin in was gevlucht. Hij wreef zich in z’n ogen. Annemieke lachte hem bemoedigend toe. Ja, het was waar. Sinds de gereformeerde kerk en de rooms katholieke kerk besloten hadden met de kerstdagen een soort instuif te organiseren, had hij veel met zuster Mathilde te maken gehad. Meer dan hem lief was, want door haar werd de herinnering aan Annemieke, wat naar de achtergrond gedrukt. Zacht fluisterde dominee; „Mathilde, iij dus 00k..., maar Kenia had je kapot gemaakt, jij met je tengere schouders”. „God, nog kan ik niet zeggen, ik dank U, maar vergeef me... ” Opeens besloot hij z’n preek voor die avond te wijzigen. Het moest een preek worden, waarin hij z’n gevoelens kon verwoorden. Als opgejaagd begon hij te schrijven over Gods onuitsprekelijke liefde, die vaak door ons mensen niet begrepen wordt. De woorden vloeiden uit zijn pen, als werden ze gedikteerd. Nauwelijks hoorde hij de voordeur en het stampen op de mat. Toen zuster Mathilde gisteren was blijven praten, had de pastoor haar de beslissing over de missieaanvraag meegedeeld. Ze hadden haar niet geschikt geacht voor Kenia, temeer, daar deze aanvraag uit emotionele motieven bestond. Ze was erg overstuur geweest en had daarna gebiecht. Uiteraard kon de pastoor daarover niet in details treden. Toen ze daarna naar huis ging, leek ze al een stuk rustiger. Maar vijf minuten lopen bij zijn huis weg, moest het gebeurd zijn. Uitgegleden op het houten bruggetje over ae vaart. En in het ijskoude water geraakt. De Spartaans koude douche, waar dominee ook vanochtend tandenklapperend niet van afweek, maakte in ieder geval z’n geest weer helder. Na het ontbijt trol< hij zich dadelijk terug inde beschermende afzondering van z’n werkkamer. Hij was een man van daden. Kon moeilijk wachten en hielp het toeval, of zo hij het vaak noemde, Gods wil, graag een handje. Dit waren nu niet direkt kwaliteiten waar je als dominee trots op kon zijn, maar ook dominee Vreugdenhil was maar een gewoon nietig zondig mensenkind. Nellie, het meisje, dat hem al jaren in huis hielp, kwam beladen met boodschappen, terug uit het dorp. Even later trok een heerlijke koffiegeur door de pastorie. Die stille vrouwenfiguur, die vaag glimlachend de koffie inschonk op de avonden, dat de instuifkommissie, waar dominee voorzitter van was en pastoor Kaspers secretaris, vergaderde. Al een paar keer had hij haar een ! lift aangeboden, die ze slechts aarzelend aannam. Nee, veel voorkomendheid van heren was ze nooit gewend geweest. De korte rit, die haar dan weer naar het kleine rusthuis St. Hij hoorde Nellie bedrijvig heen en weer lopen. Koortsachtig schreef hij verder aan zijn preek, totdat hij getroffen opkeek. Toen omwonenden een kreet hoorden en gingen kijken, was ze al dood. Werktuigelijk legde dominee de hoorn behoedzaam op de haak. Z’n lippen trilden. Ineen woordeloos gebed sloot hij z’n ogen... De dag verliep als in trance. Vanavond was het kerstavond. Z’n preek was geschreven en als een machine pro- Uit de huiskamer hoorde hij een zacht zingen. Dominee liet zijn pen rusten en staarde naar buiten, waar dikke vlokken sneeuw zich aan de sparren hechtten. Zijn eerste plan verwierp hij botweg. Mathilde vragen om uitte treden en met hem te huwen. Hij ver- Slaaf van het leven