INHOUD: BLZ. EENS DICHTERS INVLOED 3 KINDERJAREN 9 JAREN VAN STUDIE 16 IN HET AMBT 24 PASTORALE ERVARINGEN 31 BUITENLEVEN 38 VROME LIEDEREN 47 GELUKKIG HUISELIJK LEVEN 54 DOODSECHTSCHEIDING 60 IN BALLINGSCHAP 65 EENSAEM HUIS- EN WINTERLEVEN 68 IN DE LAATSTE JAREN 78 VREUGD- EN LIEFDEZANGEN, ENZ 82 SLUYTERS VLUCHT IN HET RAMPJAAR 1672 ... 89 SLUYTERS LAATSTE ZWERFTOCHTEN EN DOOD . . 94 NAKOMELINGEN 99 Bij ons thuis hadden wij, toen ik nog een kind was, ineen antiek boekenkastje een oud exemplaar der complete werken van Wilhelmus Sluyter, inleven predikant te Eibergen van 1653—1672. Daarin had ik wel eens gebladerd, om de aardige prentjes van Jan Luyken te kijken. Eén plaatje was er echter bij, dat ik maar eenmaal goed gezien had en in het vervolg altijd haastig voorbij bladerde: het stelde den knekelman met de zeis voor, die klopt aan een deur, nog geen „vriend Hein” voor het kind, maar een vreeselijke verschijning in het paradijs der jeugd. Moeder kende heele stukken uit Sluyters gedichten van buiten, al hield zij in die dagen veel meer van Tollens, Beets en ten Kate. Maar het was haar grootvaders boek; zijn naam stond er voor in en zij vertelde mij wel eens van hem, dien zij nog heel goed gekend had. Hij was tachtig jaar geworden, een krasse oude boer, schier tot zijn einde. Eiken Zondagvoormiddag ging hij naar de kerk, gedoscht in pijjekker, korte broek en hoogen hoed. Des achtermiddags zat hij liefst stilletjes thuis in het hoekje van den haard met de witgeschuurde klompen op de blanke vuurplaat en dan las hij altijd maar weer in EENS DICHTERS INVLOED. zijn Sluyterboek: Eenzaam Huis- en Winterleven en zoo meer. Toen ik een jaar of zeventien was, heb ik ook wel eens in dat boek gelezen. Zoo goed herinner ik mij een grijzen Decemberdag; gezeten bij het helder vlammend vuur in onze ouderwetsche boerenkeuken zat ik verdiept in Sluyter, nu hier dan daar een stukje kiezend, en over mij kwam een zachte ontroering, een geur van zeer verre tijden, een ademtocht van mystieke vroomheid, bij het zacht wiegen op de deining der eentonige verzen. Was dat poëzie? heb ik mij later wel eens afgevraagd. Zulk een stemming is niet te ontleden in haar elementen. Die grauwe winterdag, die oude Gothische letters op het vergeelde papier, die droomerige plaatjes, ze zullen alle hebben meegewerkt. Maar iets van het „ik en weet niet wat” der dichterlijke godenspijs zal er toch wel in gegeurd hebben. Wat later begonnen wij aan letterkunde te doen. Jonckbloet was destijds de man, een critische natuur, voor wien heel wat dichters, die eens een goeden klank hadden, geen genade konden vinden. Cats, de lieveling van oud Holland, kwam er niet te best af en Sluyter, die Eibergsche rijmelaar, werd geheel afgewezen als dichter. En Jonckbloet was een man van gezag in die dagen. Ook Bernard ter Haar oordeelde, dat hij aan den kunstsmaak van onzen tijd niet meer kon voldoen. „Zijn rijmen vlieten” zoo schreef hij even als de vriendelijke Berkel, die langs zijn landelijke woning vloeide, effen daarheen, en zelden wordt men een rimpeling, veel minder EENS DICHTERS INVLOED. door ons gansche vaderland. In Hollandsche steden vindt men althans nog voor korten tijd menschen, oude dames vooral, die gaarne Sluyter lezen. En voor eenige jaren hebben de Hollandsche boeren in Zuid-Afrika hier exemplaren van zijn werken doen opkoopen. Bij de Hollandsche Kolonie in Kalamazo is het Sluyterboek omstr. 1880 opnieuw uitgegeven in trouwe nabootsing van de oorspronkelijke uitgave. Nog in het laatst der 18de eeuw was het in Eibergen gewoonte, dat men op Kerstmis, Paschen en Pinksteren in vaste gezelschappen bijeenkwam, om liederen van Sluyter aan te heffen, waarbij achtbare mannen voorzongen. Op den tweeden Pinksterdag tegen den avond zat men daartoe inde open lucht onder een groote kroon, opgehangen aan een over de straat gespannen touw. Dan zong men b.v. uit „Eibergens Sanglust”: „Het daghet uit den Oosten, Het licht schijnt overal, Laat ons uw licht vertroosten, O Jezus, hier in ’t dal.” ’t Was omstreeks het midden der 19de eeuw. Er heerschte toen allerwege nog veel meer armoede dan tegenwoordig en de vrouwen uit den geringen stand lieten het spinnewiel onvermoeid snorren, om er een centje bij te verdienen. Toen was er in Eibergen een moedertje, die bij het schijnsel der maan tot diep inden nacht zat te spinnen en al maar Sluyters liederen zong, terwijl de nachtwacht EENS DICHTERS INVLOED. op zijn eenzame ronde menig keer luisterend stilstond en hoofdschuddend sprak: „Zingt ze van wélde (weelde) of van armood ?” Neen, ’t was geen weelde, die haar deed zingen, maar toch, het geloof, waarvan Sluyter zong, gaf haar een rijkdom temidden der armoede, die haar deed „zingen inden nacht”. Zoo verhaalt mijn vriend H. Odink uit Eibergen en hij voegt erbij: „Hoe weinig zou de dichter hebben kunnen vermoeden, dat zijn verzen bijna twee eeuwen later menige vrome ziel tot hoop en vertrouwen zouden zijn op den moeilijken pelgrimstocht.” Sluyters wensch was vervuld, die hij eens dichtte: „Denkt er mijner bij veel jaren, Als ik lang al ben verrot.” Ten slotte nog een aardige proeve van zijn populariteit onder het landvolk, die ik zelf hoorde vertellen door „onze goede, oude baker”: „Ik diende als meisje bij een boer inden Kuisdom bij Nettelhorst. Inden Sint-Jacobstijd moest ik al twee roggemaaiers nabinden. Dat was voor mij nog mans genoeg, maarde oude boer wist mij wakker te houden. Hij kende de gedichten van Sluyter uit het hoofd en zei er zoo onder het maaien gansche stukken uit op en dan bond ik de garven al wat ik maar kon, om toch dicht achter hem te blijven en geen woord te verliezen, want dat hoorde ik zoo gaarne.” Nog zijn er ouderwetsch gezinde menschen, die een Sluyterboek bezitten en er nu en dan in lezen, maar boeren die hem van buiten kennen, zal men wel vergeefs zoeken. De tijd van één boek, dat men kent van het begin tot het EENS DICHTERS INVLOED. WILLEM SLUYTER. In het vroege voorjaar werd hij geboren, inden tijd, dat het koren weer begint te groenen op de hellingen van den Needschen berg en de leeuwerik weer jubelend opsteeg boven de winterrogge-velden. De sneeuwklokjes bloeiden op wilde plekjes bij de boerenwoningen, inde akkerheggen en bosschages. Op den 22 Maart 1627, toen de zonde linie weer gepasseerd was, zag hij het levenslicht in het kleine boerendorpje Neede. ’t Waren meest leemen huizen met riet- of stroodaken die langs den ongeplaveiden dorpsweg stonden gegroept; de kippen, ganzen en varkens dwaalden er rond tusschen de spelende jeugd; in Juli werd het hooi gelost langs de straat, met Sint-Jacob de rogge binnengereden en bij zomeravond de koeien gemolken. Zijn ouderlijk huiswas wat voornamer, van tichelsteenen gebouwd, die gebakken waren ineen veldoven ginds aan den berg, evenals de pannen van het dak. Zijn vader Tileman Sluyter, behoorde tot deftige burgers en en was een zoon van Albert Sluyter, burgemeester van Borculo. Tileman was getrouwd met Geertruid, de eenige dochter van den bierbrouwer-korenhandelaar Saalkink te KINDERJAREN. Neede. Hij woonde bij zijn schoonvader in en was deelgenoot in zijn bedrijf. Willem was het oudste kind van de zes uit het eerste huwelijk. Een bleek en peinzend jongetje was Willem. Hij hield niet van de dartele kinderspelen, die hij zag op de straat. Al was het inden tachtigjarigen oorlog, de jeugdwas niet minder vroolijk dan thans en ze kende een rijkdom van aardige oude spelletjes, veel meer nog dan wij. Sinds 1590 had de krijg bijna niet meer in onze streken gewoed, maar het sterke Groenlo was sinds 1606 weer in de macht der Spanjaarden, die vandaar het omliggende land voortdurend bedreigden. Maar inden eersten zomer dien Willem beleefde, had prins Frederik Hendrik het beleg voor Grol geslagen. In Beltrum en Zwolle lagen kwartieren met de legertenten en kanonnen, waartusschen aardwallen en loopgraven door de heide waren aangelegd. Van 20 Juni tot 18 Augustus hoorde men schier dagelijks het gedonder van het geschut en als de moeder neerzat bij de wieg van haar oudste, klonk het haar inde ooren als de bazuin van het laatste oordeel. Op een morgen in 't begin van Augustus was er groote schrik in het dorp. Een Spaansch leger onder den graaf Van den Berg lag bij Vreden met de bedoeling het benarde Grol te ontzetten. Opeens kwamen er een twaalftal ruiters in Eibergen, die er des namiddags aan ’t plunderen gingen. Ook in Neede vertoonden zich de Spanjolen, maar trokken er gauw weer af. In Sluyters woning had men alle deuren stevig gesloten; de moeder met haar kleine KINDERJAREN. toen het eene lied na het andere van „De soete Meereminne” en ,;Schoonste nymphe van het woud” en „Wonderbaer was de boom”, liedjes uit haar jeugd, die indeteere kinderziel wondere droomen en een vreemd verlangen wekten. Maar onvergetelijk boven alle zijnde herinneringen aan den Midwintertijd, als moeder het kerstblok op den haard legde en boven zijn flikkerenden gloed het lekkerste gebraad voor den heiligen avond werd toebereid. Dan zong ze met een stem, alsof ze eender engelen was uit Efrata’s velden: „O heilig zalig Bethlehem” en dan „Komt laet ons met de herders gaan”. Zulke beelden en klanken daalden in zijn ziel, toen de dauw van ’s levens morgen haar nog bedekte. Zooals Hanna haar Samuel bracht in het huis Gods, zoo had ook deze moeder haar eersteling toegedacht aan des Heeren dienst, een schoone ouderdroom, wier vervulling zij niet beleven zou. Nog geen tien jaren was Willem oud, toen hij aan vaders hand bij moeders graf stond inde kerk, waar ze des avonds bij het licht der flambouwen werd ter ruste gelegd. Niet lang daarna deed een nieuwe moeder haar intree in des brouwershuis, Aaltje Hazebroek uit Borculo. Ze was een goede en zorgzame vrouw, maar toch zijn moeder niet. Haar beeld, zooals ze daar zat in haar huisgezin, aan het spinnewiel of met een kleintje aan de borst, de witte kraag over het zwarte jakje, het bleek en peinzend gelaat omlijst door het witte mutsje, hij droeg het levenslang in zijn ziel mee. En haar liederen, die hij als met KINDERJAREN. koestering der onkuischheid”, ook de vermomde dansen of maskerades, zelfs de zedige boerendansen, die hij liever niet wou toelaten. Vooral verwerpelijk achtte hij het vermaak op sabbath en vastendagen; hij hield van de Engelsche Puriteinen en deelde hun „precijsheid” inde Zondagsviering. Hij was tegen comediën en mysteriespelen, tegen kaarten en dobbelen. Hij ijverde tegen weelde en overdaad, tegen dronkenschap en „tabacksuygen”, tegen kroegen en kaatsbanen, tegen onreine figuren aan den wand, tegen de onbedekte boezems der dames, de vliegende haartrossen, het schilderen en fatsoeneeren van het aangezicht, enz. Straks trok hij te velde tegen den woeker der leenbanken en pandjeshuizen of Lombarden, dan weer tegen de kanunniken met hun luie buiken, die prebenden genoten uit vroegere geestelijke goederen, of tegen het collatierecht der jonkers, die vaak onbekwame predikanten kozen. Ja het orgel ter vergezelschapping van den kerkzang wilde hij op het voetspoor van Zwingli en Calvijn het zwijgen opleggen en alleen toelaten, dat het na den dienst wat speelde, maarde dichter C. Huygens verdedigde zijn harmonische samenwerking met het lied der gemeente. Voetius stamde uiteen oud aanzienlijk riddergeslacht, dat zetelde op Voetshuis (later Kolvenbrug) bij Billerbeck in Westfalen en de ridderlijke kamplust zat ook hem in het bloed. Levenslang heeft hij gestreden, wel niet met het zwaard, maar met woord en geschrift. Hij bestreed het Pausdom, dat hij in zijn eerste gemeenten Vlijmen JAREN VAN STUDIE. (1611—’18) en Heusden (1618—:'36) van aangezicht tot aangezicht ontmoette; nadat hij bij het roemrijk beleg van Den Bosch in 1629 als veldprediker had gediend, deed hij in Brabants hoofdstad de Katholieke kerken ontruimen. Fel bekampte hij de Remonstranten en met welgevallen zag hij hun veroordeeling door de groote Synode van Dordrecht, waar hij de 180 sessiën bijwoonde (1618—’19). Voortdurend waarschuwde hij op zijn colleges tegen de philosophie van Descartes en hij wist zijn ambtgenoot, den geleerden Regius, professor inde medicijnen, die een vriend was van Descartus en ook de nieuwe leer van Harvey over de bloedsomloop aanhing, te muilbanden en als atheïst te brandmerken. Later (1658) zou Voetius den strijd aanbinden tegen den Leidschen hoogleeraar Coccejus over de sabbathviering. Tallooze boekjes en pamfletten heeft hij geschreven, meestal scherp en bitter van toon, vol venijnige scheldwoorden. Onvermoeid preekte en catechiseerde Voetius; viermaal per jaar bezocht hij de lidmaten der kerk, hij examineerde ziekentroosters en pestbezoekers, hield toezicht op vloeken, tooverij, waarzeggerij, bals en comedies en allerlei andere zonden. Daarbij woonde hij tal van vergaderingen bij. Toch vond hij nog den tijd voor uren van afzondering in het stille studeervertrek, voor wetenschappelijke studiën en het te boek stellen zijner denkbeelden. Zijn lessen en disputaties verschenen allengs inden vorm van lijvige standaardwerken. Eiken morgen, winter en zomer, was hij al om vier uur bij de hand. JAREN VAN STUDIE. Willem Sluyter was toegelaten tot den H. Dienst en keerde uit de drukke academiestad in het stille geboortedorp terug. In zijn hartwas hij immer Achterhoeker gebleven. Daarom verheugde hij zich, dat het naburig Eibergen door den dood van Ds. Rumphius vacant geworden was. Door zijn relaties in Borculo gelukte het zonder veel moeite, dat de graaf van Limburg Styrum als collator inde Heerlijkheid hem tot predikant aldaar benoemde. Den 24 Juli 1653 werd hij door Ds. J. D. Olmius predikant te Lochem, ingezegend tot den H. Dienst en op 12 Aug. d.a.v. haalde de kerkeraad van Eibergen zijn jongen leeraar met wagens uit het ouderlijk huis af. De inboedel was niet zoo heel groot, de meeste ruimte besloegen zijn geliefde boeken. Eerst kwam hij bij eender grootste burgers als kostganger tehuis, waar zijn voornaamste weelde ineen vrije kamer bestond. Zoo leefde hij twee jaren en betrok toen met een zuster de herstelde wehme nabij de kerk. Inde eerste weken van zijn verblijf te Eibergen had hij het zeer druk. Dag aan dag moest hij met een ouderling uit, om alle lidmaten der kerk in het dorp en de IN HET AMBT. uitgestrekte buurten te bezoeken. Dat was een heeletaak, al was Rekken het jaar voor zijn komst ook afgescheiden en tot een zelfstandig kerspel geworden. Daarbij moest hij eiken Zondag tweemaal preeken en dat eischte veel voorbereiding. Maar toen in het najaar de avonden langer werden, kon hij toch een paar uurtjes afzonderen, om stil op zijn kamer bij het zachte schijnsel der kaars met zijn boeken alleen te zijn, om zich met de poëzie der ouden of de mystiek van Bernard en Thomas a Kempis te verkwikken. Nu is het Maandagmorgen. Hij is ontwaakt met het behagelijk gevoel, dat het een dag van rust en ontspanning is na den vermoeienden Zondag. De preek ligt in ’t verschiet, bezoek is niet te verwachten. Een grauw winterneveltje zweeft over de velden en hier binnen vlamt het vuur op den haard zoo gezellig. Alles stemt tot een vredig thuiszitten in stil verkeer met de geesten van het verleden. Hij heeft zich beloofd vandaag met zijn voorganger Ds. Rumphius te verkeeren, lezend inde Acta van den Kerkeraad, die deze 32 jaar zeer getrouwd heeft opgeteekend. Zoo leeft hij mee met den geachten leeraar al de jaren van zijn ambtsbediening en volgt hem inden heiligen kamp tegen zonde en afdwalingen, denzelfden nooit rustenden strijd, waartoe hij zich nu aangegord heeft. De zeden zijn nog ruw in die hooggeroemde 17de eeuw. „Derick Volmers is bij nachtslapenden tijdt met andere gesellen ingebroken in des costers Ludolf Barmetlo’s IN HET AMBT. E.d.HUIZENGA sronriEKES^ BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 0590 3576 EX-LIBRIS BEELDEN UIT HET ACHTERHOEKSCHE LEVEN IN DE 17e EEUW DOOR H. W. HEUVEL. ELECTR. DRUKKERIJ H. HEINEN – EIBERGEN. WILLEM SLUYTER VAN EIBERGEN. een sterke opbruising inden stroom zijner gedachten en gewaarwordingen gewaar. Sinds zijnde Tachtigers gekomen, „een nieuwe lente en een nieuw geluid.” Zij zongen in kunstige sonnetten en schonken ons in gloedvolle poëzie de allerindividueelste expressie hunner gevoelige dichterziel. Heerlijke zangen! Zij decreteerden ook, wat poëzie is en aan welke eischen zij moet voldoen. In wilde furie gingen zij te keer tegen de rethoriek der voorgangers. De glans van Beets, ten Kate, Bilderdijk, verbleekte bij het nieuwe licht. Ach, dan was er voor Sluyter van Eibergen heelemaal geen plaats meer. De storm van tachtig heeft uitgewoed. Kloos en Verwey zijn bejaarde menschen geworden. Een milder stemming met zachter oordeel over vroegere generaties is ingetreden. Bilderdijk en Rijnvis Feith heeft men weer ingehaald door hun althans een bloemlezing waardig te keuren. Op dezelfde wijze is tegenover de 18de eeuw een daad van rechtvaardigheid betoond, door vergeten schoon onder de aandacht te voeren. De sentimenteele mevr. Overdorp-Post vond belangstelling bij meer dan één onder de nieuwgezinden. Wie is er nu aan de beurt ? Misschien zal er in deze „eeuw der psychologie” ook iemand opdagen, die het geheim naspeurt van Willem Sluyters zeldzamen invloed. Maar weinig dichters hebben zulk een grooten en duurzamen invloed gehad, het meest in dat oude Eibergen, waarvan hij gedicht heeft en dan inden geheelen Achterhoek, het land waar hij thuis behoorde, maar verder ook EENS DICHTERS INVLOED. eind, is voorbij. Daarvoor is het leven, ook op het land, te onrustig geworden met uitgaan en bezoeken ontvangen, met vergaderingen en pretjes, en daarbij is de krant te zeer alleenheerscheres geworden. Wat was toch het geheim van Sluyters verreikenden invloed sinds twee en een halve eeuw ? Was het alleen de vroomheid zijner verzen, gedrenkt met bijbelteksten, zoodat hij geliefd is op dezelfde wijze als Brakel, Smyttegelt en Schortinghuis ? Velen, die in onzen tijd om der curiositeit wille eens in Sluyter lezen, kunnen er geen korreltje poëzie in ontdekken en ze meenen, dat het alleen zijn stichtelijke waarde is, die hem zooveel vrienden bezorgde. Maar die oude vrienden zeiden allen, dat het zoo mooi was. Daarom vragen wij: Zouden we niet wel doen, het wezen der poëzie wat minder doctrinair vast te stellenen te onderzoeken of die zachte ontroering, dat innig zielsgenot, hetwelk de fijn geletterden van onzen tijd ondervinden bij de lectuur van Faust, Hamlet, Brand en zulke meesterwerken meer, niet even goed ervaren wordt door andere menschen en in andere tijden bij poëzie als die van Sluyter? EENS DICHTERS INVLOED. lag inde bedstede en de mannen, goed gewapend, hielden de wacht. Vader vertelde dat in later tijd zoo dikwijls. Na Groenlo’s inneming was het veilig en rustig inden Achterhoek. Het jongetje groeide op in het bedrijvige huis, waar schier elk jaar een broertje of zusje verscheen. Zoo was Moeders leven druk en vol beslommering, maar zij vond toch den tijd, om haar kindertjes een vrome opvoeding te geven. Zij zong en bad met haar oudste en vertelde hem de schoone verhalen uit den Bijbel. Liefelijke beelden uit verre landen en uit heel oude tijden, waarmee zijn ziel werd verrijkt. En daartusschen klonken liefelijke zangen. De moeder had een schoone stem en ze kende een schat van liedjes: oude volksliederen en vrome liederen uit den Geuzentijd. En ze zong ze met zachte stem en iets weemoedigs inden klank als vaneen, die vroeg uit het leven zal scheiden, zooals dat oude lied zingt: „Gants weinig zijnde dagen van mijn leven.” Er was ook wel vroolijkheid en levenslust bij wijlen. Als de lente ontlook, klonk haar lied: „Hoe lustig en hoe groen.” Een schoone Meidag ontlokte haar den zang: „Wie sleet liefelijker dagen” en de schoonheid der natuur deed haar zingen : „O wonder boven wonder groot”. Nooit zou haar Willem vergeten hoe zij op een stillen najaarsavond met haar kinderen neerzat in het woonvertrek, dat vervuld was met schemering en zachten maneglans en zoo liefelijk zong: „Het maaentje schijnt soo helder” en KINDERJAREN. de moedermelk had ingedronken, ze zongen in hem, al zijn levensdagen: „O moederzorg, o moederlied, Mijn hart vergeet U niet.” Haar schoone stem was hem als een moederlijk erfdeel te beurt gevallen en hij heeft haar gebruikt naar de woorden van den Psalmist: „’k Zal zoolang ik ’t licht geniet, Hem verhoogen in mijn lied. En mijn ziel, wat mij moog treffen, Tot den Gods mijns levens heffen.” Nog vijf kindertjes van de tweede moeder werden geboren. Het brouwersgezin werd al drukker, zoodat Willem, die droomerig van natuur was, veel aan zich zelf werd overgelaten. Hij ging naar school, waar demeesterkoster in zijn lessenaar gezeten, hem de eerste beginselen van lezen, schrijven en cijferen inprentte. Met plak en roede, die de wilde jeugd destijds in toom moest houden, maakte hij nimmer kennis, want hij was een stil en gedwee knaapje. Den overigen tijd dwaalde hij droomend rond. De kleine wereld, waarin hij leefde, was vol wondere dingen. Naast vaders huiswas de ruime brouwerij. Op den moutzolder was de geweekte gerst in lagen uitgespreid; telkens moest ze omgezet worden tot alle zaadjes een kiempje vertoonden. Dan werden ze gedroogd of geschroeid op de eest. Als het mout inden molen was gebroken, werd het in beslagkuipen tot een brij gemaakt. Daarna werd KINDERJAREN. het inden brouwketel gekookt. Vervolgens moest het afgetapte wort nog eenmaal gekookt worden, nu met de geurige hopbloesems vermengd. Eindelijk liet men het vocht inde geilkuipen afkoelen, waar het verder al gistende in bier veranderde. Met kinderlijke belangstelling zag hij al die werkzaamheden aan. De dampende brouwketel, de geur van mout en hop behoorden tot de levendigste herinneringen zijner kinderjaren. Hij hoorde de gesprekken inde buurt. De oude Hinne die ineen schamel huisje achter de kerk woonde, kan heksen, zeiden de jongens. „Als ze je een appel wil geven moet je dien niet aannemen, want dan ben je betjoend. Inden Meinacht rijdt ze op een bezemsteel door de lucht om met den duivel te dansen op het veen achter ’t Zwilbroek.” De scheper, die eiken morgen al toeterid met zijn horen over de straat komt, om met de koetjes der huislieden naar de gemeene weide te trekken, kan toekomende dingen zien: als er iemand sterven zal in het dorp, ziet hij dagen te voren den lijkstoet voorbij komen en den doode inde kist liggen; hij ziet een huis „gleuiend staon” en hoort de brandklok luiden in ’t avonddonker en niet lang daarna gaat die woning werkelijk in vlammen op. Des winters wordt er in ’t huis van den brouwer gesponnen en geweven en de spinsters zingen aardige liedjes van ridders en jonkvrouwen, van minne en trouw. Niet het minst boeiden hem de afwisselende werkzaamheden van het landleven. Hoe gaarne hielp hij mee, KINDERJAREN. als inde lente weer gezaaid en gepoot werd inden hof, en het was hem een wonder Gods als uit de zwarte aarde de groene spruitjes opkwamen. Hij hield van de bloempjes die er bloeiden inden hof, van de vogeltjes die er zongen inde hagen, van de lieve zwaluwen, die nestelden tegen de leemmuren onder het uitstekend stroodak. Op menige boerenwoning zag hij den ooievaar op het nest staan, dien geheimzinnigen pelgrim, die de lente meebrengt uit het warme land en al vroeg inden nazomer weer verdwijnt naar het onbekende verre Zuiden. Het was zijn lust te zwerven inde vrije natuur met haar maagdelijke wildernissen en hier werd de zanger van Buitenleven gevormd. Zuidwaarts kronkelde de Berkel en daar zag hij de scheepjes met hun grauwe zeilen zacht voortglijden ver weg, naar de koopstad Zutphen. Noordwaarts ging hij den berg op, waar de standerdmolen zijn wieken draaide, daar op den top was het een heerlijk uitzicht: over golvende korenvelden, heivelden met schapenkudden en donkere bosschen zag hij de blauwe bergen langs den horizon, die een wonder verlangen wekte naar de groote onbekende wereld. En hoog daarboven welfde zich het blauwe uitspansel, waarlangs de schoone wolken zweefden en dat riep een ander heimwee wakker, naar het Vaderhuis met de vele woningen, waar moeder juicht met de zalige engelen. KINDERJAREN. Na de teere kinderdroomen volgt een andere tijd, de periode, waarvan Van Haren zong: „Haast zal men u door strenge meesters leeren, Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas stad . . Eerst zal hij, bij zijn grootvader in Borculo thuis zijnde, de Latijnsche school in dat stadje bezocht hebben. Op 17 Oct. 1646 kwam hij op de Illustre-School te Deventer, toen al een mooie schilderachtige stad. Welke fraaie woonhuizen zag men aan den Brink, waar ook de kunstvolle Waag verrees, die van 1528 dateerde. Inden hoogen toren der Groote Kerk speelde het welluidende carillon, door den beroemden meester Frans Hemony vervaardigd. Aan het kerkhof werd in 1647 een fraaien trapgevel aan het oude Landshuis gebouwd. Mooie poorten gaven toegang binnen de sterke vestingwerken, die zich spiegelden in breede grachten. Merkwaardig was vooral de Bergpoort met schoon beeldhouwwerk van Hendrik de Keyzer. Maar ’t meest boeiden onze vriend de omgevende natuur, de rivier met de schepen en vooral ten N. der stad, waar de elf windmolens op „bergskens” draaide, de heerlijke landschappen bij Diepen- JAREN VAN STUDIE. veen, waar oude sloten en de ruïnes vaneen vermaard vrouwenklooster wegscholen in ’t geboomte. Na drie jaren studie aan Deventers Alhenaeum kwam hij op Utrechts Academie, waar de Rector Henricus Regius in 1649 inschreef als student, Wilhelmus Sluiter Nedae Gelrüs. De reis naar de hoofdstad van het Sticht was ver en moeilijk in die dagen. Den eersten dag ging het per wagen door zand en heide over Lochem en Laren naar Deventer en den tweeden bracht de postwagen den reiziger door ’t onveilige Soerensche bosch, door de Veluwsche zandstuivingen en heuvels naar Utrecht. Daar opende zich voor hem de wereld der geleerdheid. Door deftige professoren werd hij ingewijd inde heilige Theologia. Boven alles uit blonk één man, die het ontvankelijk gemoed van den jongen Sluyter zou vormen naar zijn beeld, Gisbertus Voetius (geb. 1589), die sinds de stichting der Hoogeschool in 1636 aan haar verbonden was, de primus der theologen, de ziel der academie. Dat manneke, klein van stature, was „een groote in Israël.” Hij was een wonder van geleerdheid, inden Bijbel doorkneed, met de antieken volkomen bekend, belezen inde kerkvaders, meester inde dogmatiek, op de hoogte van de philosophie en bedreven in het hanteeren van „het instrument der instrumenten”, de logica. Beroemd waren zijn Zaterdagsche disputaties, waar allerlei theologische en ethische quaesties werden besproken. Daar bestreed hij allerlei roepende en mindere zonden: het dansen als „een 2 JAREN VAN STUDIE. Toch was er nog eene andere Voetius dan die van het publieke leven. Achter den encyclopedischen geleerde en vinnigen kampvechter stond de vrome Christen, de man van verborgen omgang met God. Dien Voetius leerde men pas kennen in zijn huis, in zijn studeerkamer, inden intiemen omgang met een uitgelezen schaar. Daar bleek het, dat onder het strenge hoofd een warm hart klopte, dat de man, die Bernardus en Thomas a Kempis als zijn lievelingsschrijvers eerde, een gemoed had van zeldzame diepte. Voetius bewoonde een ruim huis achter Sint-Pieter, dat hij in 1643 gekocht had. Daar voerde zijn wakkere eega, Deliana van Diest, met wie hij 5 Mei 1612 gehuwd was, den schepter. Daar zag men zijn zonen: Paulus, sinds 1644 mede hoogleeraar te Utrecht, Daniël (vroeg gestorven in 1660) en Nicolaas (geb. 1635). Daar sierden ook drie dochters den disch: Maria (gestorven in 1661), Elisabeth en Anna. Daar waren jeugdige kweekelingen van goede huize, die er als kostgangers verblijf hielden, en onder deze ook studenten uit het verre Hongarije, die soms des meesters financieele steun genoten. De levenswijze was eenvoudig, naar de beginselen vaneen huisvader; hij was niet rijk en van zijn tractament van 1200 gulden had hij heel wat noodig voor boeken en voor aalmoezen aan de armen. In dat huis verschenen vele vrienden te gast en ook de studenten, voor wie Voetius een vaderlijk vriend was. Dit voorrecht viel ook Sluyter nu en dan te beurt. Het waren uren van uitgelezen zielsgenot. Hier aan den gast- JAREN VAN STUDIE. vrijen haard was de beroemde meester zulk een eenvoudig en hartelijk mensch. Hij kon zoo aardig vertellen van de jaren zijner jeugd, toen hij als student in het Statencollegie, het groote kosthuis te Leiden, thuiswas, waar men zelfs zijn „bedde maecken en de camer keren” moest (1604—’ 10). Hij had Coddaeus gekend en Gomarus vereerd. Van zijn vader vertelde hij, ridder Paulus Voet, die gediend had onder Prins Maurits en gesneuveld was voor Breedevoort in 1597, hoe hij als achtjarig knaapje door vrienden werd uitbesteed bij een smid in zijn geboorteplaats Heusden. Allengs kwam het gesprek op wetenschap en kunst; men sprak over de groote dichters van die dagen, men sprak allermeest over God en godsdienst. Een enkele maal zag Sluyter ten huize van Voetius de schoone, geleerde en kunstrijke maagd, Anna Maria Schuermans (geb. 1607). Zij woonde met haar moeder, broeder en twee oude tantes dicht inde buurt ineen deftig huis op den hoek van het steegje, waar Voetius woning was. Zij was huisvriendin bij den vermaarden theoloog. Hoe bewonderde onze vriend Anna Maria. Zij was de vriendin van zijn dichter Jacob Cats, die haar in 1637 zijn „Trouringh”, later al zijn werken opdroeg. Zij was bevriend met den geleerden dichter Revius, predikant te Deventer. Zij ontving bezoeken van vorstelijke personen, van koningin Christina van Zweden, de dochter van den geloofsheld Gustaaf Adolf; van de koningin van Polen, Maria Louise de Gonzaga, die op Kerstavond 1645 met haar gevolg in Utrecht aankwam en den volgenden dag JAREN VAN STUDIE. uit den Dom komende naar Anna Maria’s woning reed; de vrome en geletterde Elisabeth van de Paltz was haar vriendin. En toch was zij zulk een nederige christin. Met liefde en geduld verpleegde zij haar moeder en later de twee stokoude tantes, die blind en hulpbehoevend waren, jaren lang. Anna Maria bezat ook zulk een innige liefde tot de natuur als hij. Heele nachten gaf zij somwijlen aan de studie der sterren en vaak ging ze dan naar buiten en zag omhoog naar de duizenden en millioenen van het hemelsche heirleger, dat in verwonderlijke orde optrekt, bestuurd door dien Machtige, voor Wien zij haar hart in hymnen uitstortte. Hoe minde zij de vrije natuur. Heele dagen doolde zij vaak met haar broeder inde omstreken van Utrecht, om bloemen en kruiden te zoeken en te bewonderen en des zomers was haar schoone hof met velerhande bloemen en gewassen haar studiekamer. Evenals Cats en Huygens had ook Voetius den invloed van het Duitsche Piëtisme ondergaan. Vandaar dat hij bij al zijn ijveren voor de leer, toch steeds aandrong op de ontwikkeling van het innig godsdienstig leven. Daarom was hij mede voorstander van de z.g. conventikels, de samenkomsten der vromen in kleinen, huiselijken kring: men las er tezamen de schrift, besprak de eenvoudige heilswaarheden zoo goed als de diepzinnigste religieuze vraagstukken, men maakte elkander deelgenoot van zijn zielsbevindingen en verhief tezamen het hart tot Godin gebed en lied. JAREN VAN STUDIE. Heerlijke jaren van studie en heerlijk ook door den omgang met tal van frissche, levenslustige jongelieden, van wie enkele verwant bleken naar den geest en vrienden werden voor het leven. Daar is Johannes van Vollenhove (1631 1708), die geboren was in het Overijsselsch stadje aan de Zuiderzee. Hij had ook de liefde tot de dichtkunst in het bloed en schreef in zijn studententijd al verzen. Ze bezochten elkaar in het stille studeervertrek of wandelden naar buiten in zoet gesprek over de poëzie van Hellas en Rome of over de dichters van eigen tijd. Van Vollenhove prees Vondels gedichten en volgde ze na; Sluyters eenvoudiger geest gevoelde meer voor Vader Cats en koos zich den meester van Zorgvliet tot voorbeeld. Dolend over heiden en heuvelen van het Sticht spraken ze veel over het schoone van natuur en kunst of over de diepzinnige vraagstukken van den godsdienst en ’s avonds inde donkere lanen, waar ’t maantje door de kruinen gluurde, zwoeren ze elkaar eeuwige vriendschap. Sluyters dichtwerken, van Vollenhoves verzen ter aanbeveling voorzien, bewijzen, dat de vriendschap der jaren proef heeft verdragen. JAREN VAN STUDIE. husinge en heeft daar de kleeren meegenomen van zijn dochter en schoonzoon Rolef, daarop met sijn consorten voor een rijksdaeler brandewijn gedronken, waarop ze dronken weer naar ’t kostershuis gingen, daar ter zijde een wand hebben neergereten en de kleeren niet wilden teruggeven, eer Rolef hen een vierdel vat bier gaf ... . Hij heeft de vermaning van den predikant met den ouderling niet willen aannemen, zeggende: „hij wille sich van gyner Menschen laten dwingen.” Zulke stukjes van te middernacht ergens inklimmen, de kleeren wegnemen, om op de lossing te drinken, komen telkens voor. In 1629 verzocht de kerkeraad aan Engelbert van Brunckhorst, voogd te Eibergen, dat hij het papegaaischieten, als een verontheiliging van den sabbath zal verbieden, maar Derk Volmers is naar den ambtman Wolter Verstege gegaan en heeft door geschenken verkregen, dat hij den volgenden Zondag met de andere Eibergsche jonggezellen de papegaai heeft geschoten. Dezelfde is des Zondags voor Nieuwjaar, toen de pastoor over Joseph en Maria sprak, midden inde vermaninge boos de kerk uitgeloopen. Maar 20 Dec. 1630 is Derick Volmer, die nah die Nederlanden was gereyset, om sijn ampt te dohn, weder tehuis komende met synen Ohm Aerdt Abbinck an des Predicants huysinge gekomen, sijne vorige delicten ende rebellie bekent, vergevinge begehrt ende beteringe belovet, weer in sinem Ecclesia angenomen, ende tot die tafel des Heren togelaten.” Meynerdt Koessinck leeft na den dood van zijn zalige IN HET AMBT. huisfrouwe nu al meer dan 2 jaren met syne maeget Trijne, zoodat ze nu zwanger is. De boer bekent zijn zonde voor den Kerkeraad en belooft, dat hij „erster gelegenheit nae haer Vaderlandt wilde reysen, omb nah haere gelegenheit und froendschap vernehmen en haer dan volgends te trouwen und voer syne Eegaede te holden (1629). Intusschen hield Meynerdt de maagd bij zich, in zijn vorige sunden continuierende. Later heeft hij met het frouwmensch geaccordiert en se van sich gedaen .... heeft also balde daran eine paepsche frouwe, genaemt Eefken Velthusen, wed. sal Hermen Reymelinck, te Cosfelt wohnende, getrout, der hi ook nah den Pausdom gefolget, so dat op die fleislijke horerye die geistlyke folge (1631). Als een zeker kranke knegt binnen Eybergen by einen Warsegger raets en holpe gesogt hadde en deswege vaneen Suster deser Gemeynte was bestraffet, hadde Vrouw Volmers tot des knechts verdediging gezegd: dat men inde tidt des noots wall moette raats soeken bij allen dengenen, de daersaegten, datsie mit Gott wilden sehen” (1629). In 1631 werd besloten des Sundaegsch het volk van alle idele gesprekken en andere handelingen of te holden, wanneer dat sie voor die predicatie tesaemen kommen ende op de kerkhove stahn wachten. Daarom sal die schoolmeyster, so haest als eenige personen gekomen sijn, anfangen ein capittele 2 of mehr uit den bibele voerlesen, tot dat die dienst angaet. Deze schoolmeyster, Johannes Renckink, moet al gauw tot meer vlijt aangemaand worden, want hij versuymtwie IN HET AMBT. lenger wie merder die onderwijsinge doer sijne dagliksche drünckenschap inden brandewijn unde bier, wie im geliken met obligatiën, quitantiën und dergel. inde herbergen te schriven; als ook met syn halen op de bruiloften unde kinderbieren. Opdat hij mehr bij sijne Schoolkinder blive, zal men bij geboerte eine Wehe (vroedvrouw) nemen (1632). In 1637 wordt de schoolmeester om zijn dageliks supen afgezet. In datzelfde jaar klaagt men, dat ook alhier die junge Joeget den Sabbathdag unthilliget met ere Schuttenbieren continuelich den Sommer doer to holden, waarop mit grotere overflots unde üppigkeit (weelde) in zechen, zupen, dansen und springen, lichtferdigelieder singen, wordt doorgebracht. Ook hangt men tremsen over de straat om daaronder de passanten te schutten voor een drinkgeld. johan van Baar, gewezen diaken, neemt sijn tokomende huysfrowe met haer mobele goederen al na de eerste proclamatie dus voor het trouwen openlich in sijn huys, waarom hij niet tot de tafel des Heeren werd toegelaten. Daarover vertoornt verscheen hij geruimen tidt niet onder ’t gehoor van Gods woordt, wilde ook na afmaning niet compareren, bejegende den Kerkeraad met ungestuimen woorden, maar werd eindelijk gedwee (1632). Soms wordt een schaap afvallig en keert inde Roomsche kerk terug. Zoo Femmetje Schutten, dienstmaagd van Gerdt Abbingh, die te Amsterdam lidmaat der gemeente J. C. geweest zij en tot het Avondmaal was toegelaten. Zij nam een tijdlang de huishouding waar bij een halfbroeder in Vreden, wiens huisvrouw overleden was. IN HET AMBT. Daar kreeg zij verkeering met een vrijer, die haar echter niet wilde trouwen, of ze moest zich tot de Roomsche religie begeven. En zij achtte den jonkman wel een mis waard en liet zich met den vrijer van den Paepen in Vreden trouwen. Later kwam zij met haar man bij haar moeder in Eibergen wonen. Bij haar ankumpste gaat zij met haar volk so onbendig und gotlos met brassen, suypen, spelen en dansen te keer, niet alleyne in huys maer ock opentlick up der straten, dat sij frommen herten gijne geringe aergenisse darmede gaf. De predikant kwam, om haar op de groote dwalingen des pausdoms te wijzen en op de straf, die haar bij volharding wachtte. Zij kwam tegenover Ds. Rumphius bescheid te kort, maar wilde toch niet toegeven, dat de Roomschen de beelden aanbidden, terwijl ze bekende, dat ze bij het gebruik van het Sacrament geloofde, dat ze daar Christi ware lijf ontving (1645). In 1647 is er een quaestie gerezen met Catrina Raesveldt, weduwe van zal. Gerdt Abbinck. De kerkeraad en eenige erfgenamen hadden haar stoel verzet, die midden inde kerk stond inde princepael wegs, daer men na de tafel des Heeren gaen moet. Nu kwam ze ter kerke noch ten avondmaal. Vergeefs werd ze vermaand, totdat sie van Meynardt Kössink (onze oude bekende ?) Hessische Vaeget getrout sijnde, met denselven na Cosveldt, daer dezen Vaeget syne residentie hadde, is vertrocken. Eindelijk staat er: 1652, 15 Juny Theod. Rumphius in den Heere ontslapen, nadat hij de gemeente 32 jaar heeft IN HET AMBT. bedient. Inde kerk voor den preekstoel is zijn graf en de zerk met opschrift herinnert hem steeds het voorbeeld van den .wakkeren pastor. En dan leest hij: „Met gemeene stemmen des kerkeraads, met consent der Classis en met collatie van Limburgh Styrum is Wilhelmus Sluyter den 24 Julii 1653 bevestigt. Dat hij de voetstappen van zijn voorganger waardig moge drukken, is zijn dagelijksche bede. IN HET AMBT. Hoe kalm vloot het leven vaneen Achterhoeksch predikant daarheen. Het tooneel van zijn werkzaamheid was het nederig dorpke van boersche huizen met leemwanden en stroodaken rondom het hooge kerkgebouw geschaard en daar omheen de buurten met de hofsteden der volgewaarde boeren en de schamele stulpen der kotters, alle losse huizen, waar menschen en vee naar oud-Saksischen trant in één onverdeelde ruimte tezamen woonden. De menschen leefden heel eenvoudig, ja sober en geneerden zich van de vruchten, die hof en akkerland, gaardengrond en esch opleverden. Inde gemeene weiden graasden de koeien onder de hoede van den dorpsherder en op de heivelden dwaalde de scheper met zijn wollige kudde. Op de Harinkhorst en elders waren gemeenschappelijke bosschen waar men kappen mocht voor eigen gebruik, timmer- en brandhout en hout om te vruchten (tuinafrastering maken). In het veen stak en baggerde men turf en inde veenachtige heiplekken ging men schadden of heizoden steken tot brandstof aan den haard. In het najaar was de tijd der mast; dan dreef men de zwijnen inde bosschen, om eikels en andere vruchten te zoeken, waarvan ze vet waren PASTORALE ERVARINGEN. tegen Sint-Maarten. Bij winterdag werd in elk huis gesponnen en geweven op ’t getouw: vlas en wol voor de „linnen en wullen kleeragie”, die men borg inde eikenhouten kisten aan den wand. Eender mannen maakte ook klompen en de huid van het slachtbeestje looide men zelf en dan kwam de schoenmaker, om er voor al de huisgenooten schoenen te maken, zooals ook de snijder een dag of wat aan huis kwam tot het kleeren maken. En hoe was de geestelijke toestand dier menschen ? Het geloof aan heksen, spoken, voorteekens, enz. was nog algemeen. Ze gingen allen ter kerk en ten avondmaal, maar in hun zedelijk leven waren ze ook al niet veel beter of slechter dan de lieden van heden. Dat leeren ons de handelingen van den kerkenraad, die toen nog een soort zedengericht was en veel macht had, vaak meer dan de strafgerichten. En Sluyter waste zeer de zoon van Voetius, den zoon van Calvijn, om de tucht te laten verslappen, al oefende hij die in zachtmoedigheid en liefde. Enkele kijkjes uit zijn pastorale ervaringen mogen dit getuigen. A°. 1656. De predicant tegen Christ. dagh de buitenvisitaties doende, bemerkt, dat Andries Rijlingh zijn tegenwoordige huisvrouw, Anneken Ellers, waarbij hij al verschieden kinderen geprocreëert heeft noyt to egt genomen noch voor Gods gemeynte wettelick getrouwt had. Gevraagd werd of Rijlingh niet met een andere vrouwe iets te doen hadde gehadt, maar door lange van jaaren is dit ook den oudsten kerkenraedt tot nog toe onbekent. Rijlingh PASTORALE ERVARINGEN. antwoordt, dat hij, als de tijd des trouwens aanstaande was, als soldaat waste velde gegaan en dat die andere vrouw al voor vorige jaren met een ander getrouwt was (burgemeesteren van Ochtorp bevestigen, dat die vrouw al voor 10 jaar met een ander was getrouwd). Zoolang moet Rijlingh zich van de tafel des Heeren onthouden, totdat hij getrouwd is met Anneken, met wien hij al in 1634 was geproclameerd; nu in 1657 wordt ze zijn echte vrouw. Bij een visitatie door den predikant en den ouderling Burgemeester Gerhard van Hummel op 5 Jan. 1660 gedaan, vragen ze aan den jonggezel Henrik Temmink, wat daar waar moet wezen van het gerucht eener misdaad, n.l. paardedieverij. De jongeling komt des avonds bij den predikant en bekent, zich met leedwezen beklagende, dat hij door quaet geselschap inde zeit sijner jonkheit sich hadde laten verleijden en belooft voortaen stichtelijker zich te dragen. Hij wordt gestraft met verbod van het Avondmaal. In datzelfde jaar verbindt zich de kerkeraad „niet te compareeren op enige bijeenkomsten, die des morgens voor de predicatie met wijn, brandewijn e.a. sterke dranken worden aangerigt van diegene, die haar kinderen sullen laten doopen op verbeurte van 'l2 rijksdaalder. Op 11 Juni 1660 is verschenen Henrik Kremer, genaemd Temmink, die een ernstige bestraffing kreeg over zijn schandelijk bedrijf van overspel met Geese Snels, dochter van Jan Snels op ’t Loo, terwijl dezelve bij hem 3 PASTORALE ERVARINGEN. in sijn huys als dienstmaagd verkeerde. Hij heeft met gelaat en woorden betoont sijn oprecht berouw en belooft, dat hij gedurig wilde bidden om vergevinge en voortaan met zijn eigen huisvrouw huiselijk leven, alle onkuische lusten vermijdende. Natuurlijk werd hem ’t Avondmaal ontzegd. Op 10 Mei 1663 wordt Hendrik Temmink door den predikant geëxamineerd met 7 vragen, 0.a.: Of hij berouw heeft? Of hij gebeden heeft? Of hij de zonde oyt weer gepleegt heeft? Of hij zich voortaan voor deze en dergelijke zonden zal wachten? En met een beweeglich gemoet, hartlike sugten en betraende oogen heeft hij ons op alles een goet genoegen gegeven, soodat wij alle daer door verblijt waren en is weer tot de gemeynschap der kerke toegelaten. Anno 1660, op 5 Aug., is aangehouden de ongeregeltheit van eenige jonge luyden, sijnde ledematen dezer gemeynte, die haar begeven tot dronkenschap en velerleij ongebondenheit, ook menig maal late inden nacht. De kerkenraad belooft eigen kinderen en dienstboden daarvan af te houden. ’t Was in 1663 (den 11 juni) dat Gerrit van Baar kwam klagen, hoe zijn oom Jan van Baar hem en zijn huisvrouw veel last veroorzaakte: vooreerst, dat hij sich ’s nachts had gelaten, alsof de duivel hem quam molesteeren, om sekere tweehondert daalder, die hij, Gerrit, ontvangen hadde, weder te hebben, waarover hij bij nachte een groot en schrikkelik misbaar gemaakt hebbe; verder PASTORALE ERVARINGEN. dat hij naar sijn oude maagt Jenneken, getrouwt met Herman Leppink, alles toedraagt, wat hij krijgen konde, zoodat hij ook uit haar huis schier niet blijven konde. In den kerkenraad werd verhaald, dat er vreemde geruchten langs de straat gingen, alsof hij sich met zijn voornoemde maagt, al te gemeen maakte, misschien eenige vleeschelijke gemeenschap met deselve mocht hebben. De pastoor met de drie ouderlingen, burgemeester Gerhard van Hummel, Samuel van Eibergen en Bernhard Eelhors, hebben hem den anderen dag ’s morgens 8 uur inde kamer van Sam. v. Eibergen ondervraget. Jan van Baar heeft verklaart, dat hem ’s nachts in ’t sluimeren de duivel heeft versocht niet met sichtbare gedaante, maar evenwel met woorden, die hij hoorde; dat hij hem ried, hij soude de 200 daalder weder eischen, of hij wilde hem den hals afsnijden, waarop hij den duivel tegenstand dede en seide: „Neemt mij ’t mes af, dat ik mij selfs geen leet en doe” en heeft alsoo de versoekinge des boozen overwonnen, waarvoor hij Godt nu dankt. Aangaande ’t ander heeft hij verklaart, dat hij tot sijn oude maagt slechts ginge als tot andere goede vrienden en dat hij haar niet toe en drage, daar wat an gelegen was, en dat hij haar kind zoo lief hadde en dat het hem in sijn doop als pupille bevolen was, ’t wetk hij nu ook socht te betrachten. Op den eisch, dat hij bij sijne consciëntie soude verklaren omtrent de vleeschelijke gemeenschap, heeft hij met handbetasting aan den pastoor sich van dit alles geheel onschuldig verklaart, ja met sijn tranen beklaagt, dat hij in sulken hoogen ouderdom nog PASTORALE ERVARINGEN. van soodanige dingen konde betijgt worden. Hij heeft daarna belooft aan onse vermaninge te sullen gehoor geven, ons bedankende voor onse goede onderwijsinge, ons de hant toegerijkt, dat dit alles soo sij, als hier schriftelik opgesteld is. Den 1 November 1663 werd inde consistorie gesproken overeen geruchte aangaande Henrik Honhof, ouderling, die een zaak had voor het gerichte te Borculo. Men zal copie verzoeken van het daar verhandelde. Deze werd later voorgelezen en Honhof verklaarde, dat alles zoo was, als hij daarin verklaard heeft. „Met het hecke aan de steghe verstond hij niet het hecke aan den ouden gaarden of aan den voort tegenover den Ottenkamp, maar heeft daarmede gemeent het hek aan ’t Simmelink-steegken na ’t velt uit boven den Slotboom.” Deze verklaring moest hij ook voor ’t gerichte te Borculo daaraan toevoegen. In 1664 (5 Juni) stelt de kerkenraad vast also ver- nomen werd, dat in verscheidene geselschappen veel vloeken en sweren omging, dat de leden zich verbinden 1. halve rijksdaalder voor de armen verbeurt te hebben, indien ze van enige vloek konden overtuigd worden. Van 1665 tot 1668 vertoonen de notulen een hiaat; het is de tijd der eerste ballingschap en daarna en als de opteekening weer begonnen is ; is het niet meer dat mooie kleine schrift van weleer, maar grooter en onvaster: de omstandigheden hadden zijn gestel aangegrepen. Op 4 Sept. 1669 heeft de predikant met d’ ouderling Jan van Hummel volgens resolutie des kerkenraads van PASTORALE ERVARINGEN. huis tot de ledematen der gemeente in Haarlo bezocht en hebben samen naastelik onderzocht, of ook eenige leden der gemeente deel hadden gehadt aan het Schuttenbier, dat sonder onse weten op eenige rustdagen daar gehouden was. Het bleek, dat er weinige ledematen* gemeenschap mede hadden en drie der een of tweemaal mede bij verlokt waren geweest. Deze hebben niet alleen voor ons betuigt haar berouw en leetwesen, maar ook met handbetastinge belooft, geen gemeenschap oit daer mee te sullen hebben. Ze werden ditmaal tot het Avondmaal toegelaten. Na nog eenige onbelangrijke notities, breken de notulen nogmaals af in 1672 en als ze weer aangevangen worden, is er een andere pastor, die ze schrijft, Ds. Herman Ribbius, en Sluyter is van zijn aardsche taak ontheven. Onvermoeid heeft hij gewaakt en geijverd om godsvrucht en zedelijkheid te verheffen en we meenen in het vervolg te kunnen bespeuren, dat zijn arbeid niet vruchteloos is geweest en dat het zedelijk peil was gestegen. Intusschen, de rechte diepgaande invloed inde harten, behoort tot die onmeetbare waarden, welke God alleen schatten kan. PASTORALE ERVARINGEN. ’t Jaar 1660 was een belangrijk in Sluyters leven, want toen verscheen zijn eerste groote dichtwerk in het licht „Buitenleven”, dat de afspiegeling is van zeven gelukkige jaren in zijn geliefd Eibergen. ’t Is een doorgaande verheerlijking van het land boven de stad. ’s Dichters vrienden uit de steden verwonderden zich, dat hij in zulk een afgezonderd slijkgat wonen kon, waar zij zouden sterven voor den tijd. Maar hij leeft er vergenoegd en vroolijk en wenscht zijn leven zoo te eindigen, „’k Heb ook al in mijn jonge jaren het leven vaneen stad ervaren zegt hij maar ’t afgezonderd leven behaagt mij meer.” „De lust om prachtige gebouwen En straten vol van volk te aanschouwen, ’t Gewoel, ’t geloop, ’t gekoop, ’t gepraat, Kan ik verachten altemaal.” Hij voelt zich gelukkig als een koning, als hij rustig mag werken op zijn kamer. Misschien kan hij er iets doen, dat nog eeuwen nuttig zij. Hij haalt er inde allerstilste hoeken de beste buit uit heilige boeken en behoeft nooit te vragen, wat te doen. Meer reden hebb’ ik, om te klagen, Dat jaren, maenden, weken, dagen, BUITENLEVEN (1660.) En uuren my ontgaen soo snel, Als noch te kort voor mijn bestel. Wat verschilt het, waar men woont. Men mag den man niet achten naar de plaats. Niet de plaats, maarde menschen maken ons gelukkig. Of de straten in zijn dorp wat vuil zijn, voor een beetje slijk is hij niet bang, niet, dat hij vermaak heeft in den drek te treden, o neen, hij mint de reinheid zeer, maar ’s herten reinigheid veel meer. Hoewel sich ook langs onse straten, Meest leemen huysen vinden laten, En dikwils maer een stroye dak Wat geeft mij dat voor ongemak? en hij denkt erbij, dat ieder mensch, hoe frisch en schoon, maar een leemen huis bewoont. Daar hij zoo van stilheid houdt, is hij bang als de dood voor de steden, Daer ’t op straten, merkten, bruggen, Van menschen swiert en swarmt als muggen, waar ’t een gedrang is, een kruien, rijden en sleepen en een geschreeuw of er oproer is. Daar heerschen de ongebonden weelde en de dartele zonden. „Ik kies de beemden en ’t geboomt, Daer ’t versche water lieflijk stroomt, Daer zit ik neer om wat te rusten Of gae al wandlend mij verlusten, En zie in vreugd mijns herten dan Het schoon gebouw des Hemels an. BUITENLEVEN. Het gebloemte zingt des Scheppers glorie en elk ding is een zinnebeeld of geeft een wijze les. De ziel vermeit er zich als in grazige weiden aan zeer stille wateren en het hart komt inden hemel of de hemel daalt in het hart. Hier spreidt de dageraad eer zijn gouden glansen voor mijn vensteren uit dan achter de hooge muren der stad. Mijn oog en hart verheugen zich in het eerste morgenlicht, dat een nieuwe jeugd aan het aardrijk schenkt. Is er wel iets aangenamers dan het gezicht der bedauwde jonge spruitjes, die haar hoofdjes opheffen in zijn eersten glans, terwijl het gevogelte zingend den nieuwen dag begroet. De buitenman tijgt inde vroegte aan het werk, terwijl de steelui, die in jaar en dag de zon niet zagen opgaan, het edelste deel van den dag vergapen en verslapen. Hoe soet is ’t, ’s morgens, op het singen Der voog’len uit het bed te springen, En dan te sien, wat tot Gods lof Is uitgesproten inden hof! Genoegelijk gaat de dag voorbij. Waar men ’t hoofd uitsteekt, overal zien de oogen in het groen: het opschietend koren op den akker, het weilant, groenend van versche droppelen. Bergen en dalen zijn bekleed met kudden. En liever dan in karos of gulden wagen door ’t gezwier der stad te rijden, zit onze dichter aan den oever eener zuivere beek in het dichte lommer in gesprek met God. Maar ’s winters, als alles kaal is, de vogels zwijgen en de stroomen met ijs zijn bedekt, is dan de vreugde niet verstorven ? Eilieve, zijn er bij u inde stad geen sneeuw BUITENLEVEN. en ijs en is het er niet koud? Daar kruipt men ook maar liefst bij het vuur, dat zoo klein is, omdat turf en hout, die we hier uit veen en bosch halen, er duur zijn. Neen, liever dan ineen narreslee met bellen door de straten te rossen, zit onze dichter in stille vrijheid in zijn warme kamer te doen, wat hem vermaakt en sticht. Het wordt hier vroeger licht dan inde stad: „men wint er wel een half uur dagelijks.” Ook wordt hij ’s winters minder gestoord door bezoek van stedelingen. Inde stad, waar de wereld lokt met haar betooverend gerinkel, moet men al heel sterk zijn, als de ziel niet zal neergetrokken worden. Daar kruipt en sluipt men om hooger staat, daar schept de nijd als een booze spin zelfs uit de edelste bloemen vergif, daar verlokt de ijdelheid met geruisch van hoofsche drachten. Begeert ge vrede en rust? Waar soek je? S’ is ineen hoekje met een boekje. Daarom gaat het Buitenleven boven alles. De onschuld woonde in ’t paradijs, maar Kaïns onrust bouwde steden. De wijze Aartsvaders woonden in hutten op het eenzaam veld en zagen op naar de hemelsche stad. En Jezus gingen Nazareth en Bethlehem hem niet vóór Jeruzalem; voor den opgang der zon begaf hij zich naar buiten in het veld om te bidden en eenzaam op een hoogen berg werd Zijn heerlijkheid aanschouwd. Zoeken niet de wijste menschen uit de stad in afgaanden ouderdom de rust van het land als een veilige reede. Hier buiten gaan we ons ’s avonds na den eten wat BUITENLEVEN. vermeien inde open lucht; ginds inde stad zit men wat neer op de stoep, maar ’t is er ver van rustig: geloop en geraas, schieten en tromgeroffel in plaats van avondvrede. O! die in schaduw van de boomen Zoo vrij bij stille waterstroomen Een avondluchtjen halen mag, Hoe soet voleindigt die den dag. Maar zegt men je zit daar aan ’t eind van de wereld en weet niet, wat er omgaat. Jawel, zegt onze dichter, ik weet het heel goed: Het is noch niet heel lang geleden, Dat ik door nood inde eelste steden Een ruyme tijd hield mijn verblijf, maar ik bleef er liefst op mijn kamer en sloot de vensters dicht. Moede van het gewoel der stad, ontvlood ik haar telkens, om mijn hart op te halen buiten op het stille wandelpad. Hoe het stadsleven is? De wereld lonkt en lokt er, maar ze is een vuile Izebel. In hoogen staat is heimlijk zuchten en geklag. In onrust zoekt de mensch er rust, als een bij vliegt hij van het een op het andere, maar het nieuwtje is er haast weer af. Veel gezelschap zegt de stedeling is aangenaam en dat heeft men inde stad naar keuze, ’t Is waar, maar in veel gezelschap is ook veel gevaar. „Als ik veel onder menschen verkeer zei eens een wijze keer ik altijd als een min mensch weer.” Intusschen Men krijgt altijd genoeg bezoek Al zit men achter ineen hoek. BUITENLEVEN. Van gezelschap ben ik niet afkeerig; toch vermaak ik mij matig bij de menschen, maar vind mijn hoogst genot, „als ik in mijn eyge geest aenrechten mag een vreugdefeest,” dat is de omgang met de wijzen en geleerden van vroeger eeuwen, die op mijn kamer zijn vergaard en die ik aanspreken mag, wanneer ik wil. En de omgang met levende menschen ? Wel kan ik niet altijd verkeeren met luyden van gezag en eere, maar bij de vromen hier vind ik een soet onthael, Ik behoef er niet aan deur of poort te staan en aan te schellen, tot een dienstbode komt; ik ga zoo maar binnen en vind er weinig cieraden, maar een vroom en oprecht gemoed. ’k Sie al soo lief op leeme vloeren Den vlegel en den gaffel roeren, Dan dat men sich in ’t schoonst salet Tot ledigheid of spelen set. ’k Zie liever in boomsyne kleeren den huisman naar zijn akkers gaen, dan pronkers op haer wandelbaen. ’k Sie alsoo lief een kar of wagen Die mest, die ’t land bevrucht uitdragen, Dan koets bij koets, waer in m’ om strijd Soo vruchtloos uitdraegt d’ edle tijd. Meent de stedeling, dat er niets te leeren is van menschen met zoo weinig oordeel als die boeren, dan zegt onze dichter: Een wijze leert ook daar of kan aan den ander iets leeren. Ik ben daar met veel meer genoegen dan in menig steedsch gezelschap, waar deurtrapte koppen politiseeren, mekaar praten naar den mond en vriendschap BUITENLEVEN. huichelen en mekaar de handen kussen, waarin men liever zou bijten. Oprechtheid schijnt onder volk van staat voor slechtheid te gelden. En dan, de heerlijke vrijheid, die men buiten geniet: Men hoeft sich hier, als inde steeden Niet daegliks even mooy te kleeden, Men doet alhier soo veel met Pij Als daer met blinkend Felp en Zij. Al die mooie dingen zijn maar ijdelheid en de wereld gaat voorbij met haar begeerlijkheid. Straks klopt de Dood aan de deur en hij maakt spaden en schoppen met kroon gelijk, sieraad en praal met drek en slijk. Het schoonste dat men soeckt op d’ aerd Is doch mijn liefde gantsch niet waerd. De adelaar wroet niet met den mol inde aarde, maar verheft zich hoog inde lucht, zoo streeft ook de Christen omhoog, hoog boven al het aardsche gedoe. Als toegift volgt nog de fabel van de Landmuys en Stadsmuys uyt Horatius Serm. Lib. 11. De dichter heeft zijn boekje opgebragen aan heer Otto, graaf tot Limborg en Bronkhorst, Heere tot Styrum, Wisch, Borkeloo en Ghemen; Erfbannerheer des Vorstendoms Gelre en Graefschaps Zutphen; Colonel en Gouverneur tot Grol, enz. De graaf had reeds een deel van het gedicht in handschrift gelezen en al eens gevraagd, wanneer het verschijnen zou. Ook hij beminde het vrije buitenleven boven het onrustig gewoel der steden, gelukkig op zijn wijd befaamd Hof, een aardsch paradijs en lustprieel. BUITENLEVEN. Hij wenscht den Vorst toe: „Leef lange door Gods gunst alzoo Op ’t heerlijk Hof te Borkeloo,” dat door zijn rust en vrijheid het Haagsche Voorhout overtreft. De vorm van het gedicht gaat, om van elk verstaan te worden, eenvoudig op voet en maat henen en draaft niet de hoogvliegende poëten der eeuw na. Naar de wijze dier tijden vindt men voor in het boekje korte aanbevelingen op rijm van enkele vrienden, alle predikanten: Volkerus ab Oostewyk, pastor te Delft, A. Bornius, Dienaar J. C. te Alkmaar, Jodocus van Lodenstein, predikant te Utrecht, judocus Willichius uit Oosterwijk (N. Br.; en zijn buren collega’s Magnus Umbgrove te Borculo en E. Beckinck te Neede. De laatste schreef 0.a.: Ik ben ’t met Sluyter eens ’k Ben buiten wel te vrede. Ik schep mijn adem graag Inde open lucht te Nede. Een man naar Sluyters hartwas van Lodenstein (geb. 1620 + 1677). Van 1653 af stond hij als predikant in Utrecht. Hij leefde er ongehuwd ineen oud en deftig huis aan eender buitensingels, dat met een grooten tuin was omringd. In stille afzondering van „heilig eenzaam met God gemeenzaam, dichtte hij daar zijn vrome liederen, zooals „Hoog omhoog, het hart naar boven, hier beneden is het niet" ('Gez. 43) en „Zalig, zalig niets te wezen in ons oog voor God" (G. 68;. Soms speurt men in zijn BUITENLEVEN. verzen iets van mysticisme en als hij spreekt vaneen verzinking in God als ineen oceaan klinkt het wat pantheïstisch. Eiken Vrijdagavond verzamelden zich in zijn huis „het Park” een kring van geestverwante vrienden ook studenten om zich te stichten door bijbellezing, gezang, gebed en stille overpeinzing. Welk een genot zal het voor Sluyter geweest zijn, als hij op zijne reizen naar Holland mocht toeven in het huis van den vriend en neerzitten in den schoot der vrome broeders, waar vervuld werd, wat Lodenstein zong: Eensaem leer ik Jesum vinden Eensaem met hem ommegaen, en men in het zalige Oosten het wezenlijke Licht zag rijzen. BUITENLEVEN. In 1661 gaf Sluyter een bundel „Psalmen, Lofzangen en Geestelijke liederen in het licht, het begin eener geheele reeks. Hij droeg ze op aan de Gravin van Limburg Styrum te Borculo, van wie hij getuigt, dat ze niet alleen in doorluchtige geboorte en afkomst, maar ook in ijveren bescherming voor de ware Christelijke Gereformeerde Religie uitblinkt, dat zij als Maria ’t goede deel heeft verkozen en dikwijls lange bezig is met veel lezens van voortreffelijke en hoogwichtige boeken. Na de opdracht volgt een „Nodige onderwysinge en vermaninge aen den Christelijke Sanger ende Leser”, waarin hij uitvoerig zijn denkbeelden over de geliefde zangkunst uiteenzet. Ze geeft een wonderbare soetigheyd ende vermaak. Het gezongene prent zich vaster inde memorie. „Ik heb ook menigmaal bevonden, dat enige, die op haer siek- of sterfbedde lagen wanneer de overdenkinge door veele ongemakken verhindert werd en de memorie seer afneemt sonderlinge in haer mond en herte hadden eenige heylige en troostelijke spreuken uyt de op sangwijs gestelde Psalmen Davids en ook wel uyt de hoogduytsche Gesangen Lutheri ofte andere godsalige mannen.” Wat soo veele tongen in soete melodye uitspreken, VROME LIEDEREN. vereenigt ook de harten. En zijn niet de aardsche gezangen een afbeelding van de toekomende vreugde des hemels. Er zijn soovele wereldsche sangboekjens vol dartele en tot onkuysheyd verlokkende stoffen. Inde Boekverkoperswinkels vindt men tegen twee geestelijke wel tien wereldsche (opdat ik niet en segge beestelijke) Liedboeken: Minnebeekjens, Lusthoven, Zangprieeltjes, Nachtgaaltjes, enz. Ik soude mij ook ten hoogsten vertroosten over mijnen geringen arbeid, wanneer ik vernemen mocht, dat diegene die geerne liedekens singen hare wereldsche om dese geestelijke mochten verwerpen. Mijn zangen zijn niet gestelt na de nauwkeurige Dichtkonst der hedensdaegsche Poëeten, noch verciert met veel opgepronkte en hoogdravende woordcieraden, ze bestaan meest uit de schrifture, aan welker woorden ik mij na mogelikheyd gehouden hebbe, want geen Christen kan een beter stijl begeeren, als de stijl des H. Geestes selve. Sommige meenen, dat niemand een Poëet kan wesen, sonder met de vreemde en valsche vercierselen der Heydensche fabelen en het noemen harer góden en godinnen sijn gedicht te stoffeeren, maer de Israëlitische Dicht- en Sangmeester was vaneen ander gevoelen. Uit de H. Schrifture, wier plaatsen op de kant zijn geteekent, zijnde zangen geweld, waarom ik inde Tytel plate o. a. verordineert hebben de H. Bijbel. Zooals de Oudvaders verhalen, dat ook selfs de bouwluyden achter den ploeg hebben gesongen en dat ook de handwerksluyden op haere winkels met heylige gesangen haren arbeid verlicht hebben, zoo worde het ook hier. VROME LIEDEREN. Daer gij alleen over weg gaet, kondt gij se bij u selve soetjens en sachtjes murmulen, ‘t welk u den weg niet weinig verkorten sal. Daer gij in u huys iet met uwe handen verricht, kond gij met den mond den Heere singen, zijnde gelijk de bijen, die met haere voeten het was ende in haeren mond soeten honing dragen. En dan zinge men niet slechts uit tijdverdrijf, maar om den tijd uittekoopen en goed te besteden, niet in voorspoed alleen, maar ook in tegenspoed. Na deze „Onderwysinge” volgen de Eerdichten, hem door zijn vrienden geofferd als een aanbeveling, b.v. van Andreas Loderus predikant te Doesburg, Magnus Umbgrovius, pastor te Neede, Rutg. Tichlerus, Johannes Vollenhove, destijds predikant te Zwolle. De lof van den laatste, (beroemd als dichter van Kruis-Triumph), verheugde hem bijzonder. Nu kan geen nijd of laster hem langer deren. Hij antwoordt den vriend ineen opgetogen berijmden Antwoord-Brief d.d. 27 Mei 1661, waarin hij o.a. zingt: „De Meimaand is nu blijd en lacht En toont sich in haer meeste pracht. Ga ’k nu door ’t korenveld alleen, Of langs den Berkeloever treên, Of sitt’ daer onder ’t groen verborgen Soo denk ik reys op reys aen u. Wanneer de Son in ’t Westen daeld, En voor mijn oog van verre praeld, En korts daernaer het alles stil is, Behalve d’ helle nachtegael, Ontfang ik eerst het soetst onthael.” 4 VROME LIEDEREN. En nu de liederen en zangen. Zij verheerlijken de natuur als de spiegel van hoogere dingen. Met wat snelle wakkre vlerken Vliegt de snelle Leeuwrik op Sijnen God te mogen singen, ’s Morgens vroeg en heel den dag. Van den nachtegaal zingt hij: „Bij nacht als yder slaept en rust Singt gij met even groote lust; En ’s nachts is God mijn lofsang mee, Ik juich Hem op mijn legerstee. Er zijn liederen voor alle omstandigheden des levens: Morgengesang, als men ‘s somers buiten gaet, Morgengesang in droevige tijden, Morgen- en Avondgebeden, Nieuwjaarsgezang, Bedenking als men niet slapen kan, Heylige blijdschap overeen gewenschte Oogst, Lof- en Bedezang op een bruyloft, bij de geboorte vaneen kind, gezang van een godvruchtige dienstbode, gezang vaneen Reysende, Gezang bij gelukkige thuiskomst, Lied in benauwde tijden, Avondgesang tegen den schrik des nachts, Bede voor den maeltijt, Overdenkinge des avonds als men slapen gaat, Lied in stichtelijke bijeenkomst of huiscatechisatie, in krijgsnood, en zoo meer. Er zijn gezangen, die waarschuwen voor allerlei zonden en opwekken tot deugd en godsvrucht, b.v. Gierigheydsonrust en genoegsaemheyds-ruste, Over ’t ontheyligen van den dag des Heren, Afmaninge van Onkuysheid, Tegens lastering en achterklap. Veel spreeken en twisten VROME LIEDEREN. van ’t Geloove sonder Godvruchtigheid is ydel. Van de leelike sonde der Dronkenschap. Tegens roem op veel drinken: Gij die roemd, dat gij als mannen, Ja als helden, groote kannen ln der haest tot op den grond Meesterlijk uitdrinken kond. Tot de luiaards zegt hij: Gy luyaerds, die den dieren tijd Met enkel ledigheyd verslijt Ga tot de mier, dat kleyne dier. Het dansen is naar Sluyters verklaring afkomstig van de heidenen, die hun góden eeren met danserij en hij vermaant: Gij dansers en gij danseressen, Uw reden zijn geen Christenlessen, Maer komen vaneen wulpsch gemoed. Vaak zijn het vrome overdenkingen: Hoe lieflijk is het altijd aan God te denken; Over Christus lijden, verrijzenis en hemelvaart, over De soete liefde van Jesus; over de nutheyd van ’t kruis, over de Blydschap des eeuwigen levens; over Bereidwilligheid ter doode ende verlangen na Christum en de zaligheyd; Begeerte naar het Hemelsche Jerusalem. Tallooze bijbelstoffen heeft de dichter berijmd, b.v. Geestelijk Mey-lied, „Staet op, mijn Bruyd, die ik beminne, Staet op, mijn schoone, mijn vriendinne, VROME LIEDEREN. En kom met blijdschap dienen mij, Want siet de winter is voorbij.” (Hooglied 2 :10-14). Later heeft hij ’t geheele Hoogelied Salomons in dicht gebracht, evenals de lofzangen van Hanna, Debora, Simeon, enz. In Eybergsche Sanglust is een lied „aan mijn lieve Nichtje, Gertruid Suave, wier Anagramma „Draegt u suiver” wordt uitgewerkt (18 Juli 1671). Ook de Eybergse Nachtwake werd niet vergeten. Zij kreeg een serie rijmpjes, om op elk uur van de Wachters geroepen of gezongen te worden, beginnende met de klok van negen uuren: De dag is heen, de klok heeft negen, Doorsoekt u selven nu ter degen, Hoe gij den dag hebt toegebragt. Om één uur: Wij tellen af, de klok heeft een Soo gaet de tijd al slapend heen, En spoedt sich vast na d’ Eeuwigheyd Daer ’t alles aen gelegen leyd. Al die liederen, groot en klein, hebben hun stem of voois, waarop ze gezongen moeten worden. Het staat er boven te lezen. En ’t is Sluyter gelukt, dat velen „Afscheyd van alle ontuchtige liedekens” namen en als hij ’s avonds over straat ging, mocht hij ’t genoegen smaken uit menig huis gezang te hooren van de liederen, die hij gedicht had. Eentonig, denkt de hedendaagsche lezer, die bladert in deze bundels en toch, wie er zich in verdiept, die VROME LIEDEREN. voelt allengs een zachte bekoring in zijn ziel dalen, waar de eene bijbeltekst na de andere in ’t gelid van maat en rijm geschaard zijn, uitgelezen schriftwoorden, die ook in dezen vorm glanzen van meer dan aardsche schoonheid. VROME LIEDEREN. Sluyter was nu een beroemd man inden Achterhoek. Dichters zijn altijd zeldzame wezens en in deze streek zijn ze maar schaarsch gegroeid. Dikwijls kwam hij in Borculo. Daar woonde zijn oom, die tot de patriciërs van het landstadje behoorde. Soms moest hij ook zijn Grafelijke Genade op het Hof spreken en dan vervoegde hij zich eerst bij den rentmeester der heerlijkheid, Johannes Hoornaert, die ineen deftig steenen huis nabij het slot woonde. Het was een beschaafd burgergezin met zonen en dochters, die liefde gevoelden voor de schoone letteren, zoodat onze dichter zich daar spoedig thuis gevoelde. De moeder Margareta van Boekholt, was uiteen voornaam Deventersch geslacht. Sluyter was nu inde dertig, op het beste van zijn leven. Veel jonge vrouwen had hij inde groote wereld ontmoet, maar geen enkele, die aan zijn ideaal nabij kwam. Maar hier, in het rentmeestershuis was een stille, bleeke maagd van twintig jaar, die gaarne las, die de poëzie beminde, die zacht was en lieftallig, vol ijver in haar huiselijke bezigheden en ervaren inde vrouwelijke handwerken. „Liever zat ze in stil bedrijf alleen op haar kamer, dan te verkeeren, waar de dartele jeugd ralt en malt” zoo vertelt ons Sluyter. En als haar vader in gesprek was GELUKKIG HUISELIJK LEVEN. met Eibergens beroemden pastor, dan luisterde zij vol belangstelling. Somwijlen rustten dan haar oogen met stille bewondering op den man met zijn ernstig peinzend gelaat. Een enkele maal ontmoette zijn blik dan den haren, eerst toevallig, maar allengs was het of magnetische kracht hem trok naar de zielvolle oogen der maagd. Het werd een oogenspel tusschen beide, zoo vaak hij kwam en al vaker verscheen hij over des rentmeesters drempel. Uit bewondering en sympathie groeide allengs iets zoeters in beider ziel. Al inniger en smachtender werd het spel der oogen. Zij zongen tezamen wel eens een lied bij de tonen van den cither, dien zij bespeelde. Dan stegen hun zielen in harmonie omhoog. In het stemmig halfdonker der woonkamer was vleugelgeruisch als van engelen. Amor, de schalke knaap, toefde er mee, ongezien en hij lachte er stil: hij had ze beiden in het hart geraakt en de wonde was onheelbaar. Zij voelde zich in zoeten weemoed verloren en soms was zij tot tranen bewogen, tranen van weelde. En hij, als hij in ’t avondduister den twee uur langen weg naar Eibergen wandelde, dan zag hij schoone visioenen. Zijn pastorie werd hem vaak te eng en dan doolde hij langs zijn geliefde Berkeloevers in schaduw van ’t geboomte en overal zweefde haar beeld voor hem uit. De schoonste zangen welden op in zijn ziel. Zoo was de winter in zalige droomen voorbij gegaan, ’t Was om Vastenavond, dat hij eens aanklopte aan des rentmeesters huis, toen hij haar alleen trof in het woonvertrek, verdiept in zijn buitenleven”. De anderen waren uitgegaan, ’t Was een GELUKKIG HUISELIJK LEVEN. gewenschte verrassing. En toch, hij was bloode van natuur en nu meer dan ooit. Maar hij had zich vermand: hij had haar gesproken van zijn liefde. Eerst was ze bleek geworden, toen had een zachte blos haar blijde ontroering geuit, een traan glinsterde in haar oogen en „ja” had zij gefluisterd. En nu was het lente. Zulk een voorjaar had hij nooit beleefd, als dat van anno 1662. Zij dwaalden met elkander door de ontluikende dreven, die het oude slot omgaven, zaten neer aan den stillen vijver en dweepten in zalig gemijmer. Zooals de lentebloemen opengingen, zoo ontlook het in beider gemoed. In ’t avondduister zaten ze soms met elkander op een bank in het bosch en het maantje glurend door de twijgen, zag hen minnekoozen. En de nachtegaal in het elzenboschje zong het eeuwenoude lied der liefde. „O lente, o liefde, o rozenblaan, Zoo ras verwelkt, vergaan. Er was jubel in dien zang, maar ook zachte weemoed, klagend en weenend in mineur. Wie liefheeft, aanvaardt ook de smart. Op 3 Aug. 1662 was het, dat Wilhelm Sluyter huwde met Margaretha Sibylla Hoornaert. Zijn neef, Herman van Eibergen, sinds 1658 predikant te Diepenheim, zegende het echtverbond in, met de woorden: „Die de bruid heeft, is de Bruidegom” (Joh. 3 :29). Hij was de gelukkige bruidegom die zijn Grietje inde versierde pastorie binnenvoerde. En met haar deed het reinste huwelijksgeluk er intocht, dat GELUKKIG HUISELIJK LEVEN. helaas, slechts twee jaren mocht duren. Zij was zoo geheel een vrouw naar zijn hart. Steeds waren ze vergenoegd met elkander en nimmer was er ook maar een zweem van verschil. Als hem het leed drukte, in zijn ambtsleven wedervaren, dan wist zij het hem met haar troost te verzachten. Ook haar hart hing niet naar de groote steden en vaak sprak ze: „Geen zaliger staat dan het stille landleven”. Wanneer ze inden vroegen morgen de zon over het vlakke veld zag verrijzen, zei ze: „O konden wijden Heer genoeg loven, dat Hij ons vergunt hier inde stilte te leven.” Als ze haar klein vertrek mocht sluiten, om in de vrije natuur te genieten, was haar woord: „Hoe rustig is het hier en hoe heerlijk, bij de stad vergeleken. Veel zaliger is het, den wijden hemel en het groene veld te aanschouwen, dan al die gebouwen en straten vol volk”. Hoe menigmaal beleed ze hem, dat al wat ze ooit van den Heer had gebeden, als ze ooit mocht huwen, vervuld was in hun samenleven. Zij beminde muziek en zang en als haar man beoefende zij ook de poëzie, om hem te believen in zijn liefste vermaak en verraste hem op haar beurt somwijlen met een gedicht. Toch was zij geen verwaande blauwkous. Naarstig deed ze haar huiswerk en liet door ijdele zorgen haar hart niet bekommeren. Vaak sprak ze ’s morgens aan den disch: „Lieve, wilt gij mij bezoeken vandaag of zal ik bij U komen op uw kamer.” Zag zij, dat hij te lang bij zijn boeken zat, dan zocht ze hem op en ze zaten bij elkaar, zij met een handwerkje, terwijl hij haar iets voorlas, of ze zongen samen een lied. GELUKKIG HUISELIJK LEVEN. Heerlijk was het voor den dichter met zijn beminde vrouw zijn eigen liederen te zingen en ~al deden we het dag op dag, het werd ons immer zoeter”, zegt hij. Haar vreugde waste leven met God. Zij las en bad en zong, zelfs als ander werk heel noodig moest gedaan worden. Zij deed, wat zij kon, om door haar leven niemand aanstoot te geven. De vriendelijkheid scheen uit haar oogen. Des Heeren rustdag was voor haar een ware lustdag. Om niet door wereldsch gedruisch te worden afgetrokken, bleef ze na de eerste preek wel met haar echtgenoot over in het bedehuis, waar ze inde kerkekamer las, overdacht en bad en alleen een stukje brood tegen de flauwheid nuttigde. En na den noendienst wachtte ze hem daar weer af en samen zongen ze nog een lofzang tot God. Er is in deze vroomheid iets, dat ons herinnert aan de devotie der nonnen van Diepenveen. Van Sluyters piëteit getuigt de opdracht van zijn gedicht „De triompherende Christus” (verrijzenis en hemelvaart) aan zijn schoonouders op 13 Sept. A°. 1663. Van jongs af vermaand, om Vader en Moeder te eeren, onder welk gebod ook de Schoonvader en Schoonmoeder begrepen zijn, heb ik dat ook gedaan, ook om de weldaden aan mij en mijn waerde huisvrouwe, uw oudste dochter, bewezen. Nu wil hij een onvergankelijk bewijs zijner kinderlijke genegenheid schenken. Zij hadden ook zijn Gezangen gezongen en gelezen en door hare kinderen laten singen en van buiten verhalen, En zooals Epaminondas, de Grieksche held van wien zijn geliefde Plutarchus verhaalt, GELUKKIG HUISELIJK LEVEN. zich bij een overwinning het meest verheugde, dat dit gebeurde bij het leven van sijn Vader en Moeder, zoo voelde hij datzelfde bij dezen geestelijken triomf. Den 11 Juli 1663 werd Sluyters echtgenoote bij haar ouders te Borculo moeder van haar eerste kind, Charlotte Geertruid. Welk een hoopvolle drukte bracht dat eerlang inde stille pastorie. Schoone toekomstdroomen bij het wiegje vaneen kind. Zij verheugde zich al in het vooruitzicht, dat ze haar dochtertje zelf zou onderwijzen. Een tweede spruit werd verwacht in het tweede jaar van hun huwelijk, een broertje, als God wil. Helaas, de onnoozele lammeren zullen van moeder geen heugenis hebben. „Mijn waardste pand, mijn trouwe hulp, waarom moest ik u zoo vroeg missen. Allen, die ons hoorden en zagen, waren zoo ingenomen met ons huwelijk. Bij veelen was noch u besoek verwacht En onvoorsiens soo seyt gij ons goe nacht.” GELUKKIG HUISELIJK LEVEN. Zij was een jonge vrouw van vier en twintig jaren, In ’t groeyen van haer jeugd, in ’t bloeien van ons Echt; Zij heeft mij onverwacht en haast adieu gesegt, Na ’t tweede Houwlijksjaar en na haer tweede baren. Van dit adieu heeft de dichter ons zoo eenvoudig roerend verhaald in zijn „Doods-echtscheydinge, dat aldus begint: „Hoe komen mij de wolken na den regen, Soo swart en dik met plassen neer gezegen.” Terwijl haar tweede bevalling werd verwacht, overleed zeer onverwachts haar geliefde vader te Borculo op 1 Sept. 1664. Den 6 Sept. werd het lijk inde ouderlijke groeve inde Groote Kerkte Deventer plechtig ter aarde besteld. Sluyters vrouw woonde de uitvaart haars vaders bij. Men bad haar, dat zij in moeders huisde bevalling zou afwachten. Doch zij wilde liever naar Eibergen terug. Het was of ze een voorgevoel had van haar naderend einde. Zij wenschte nog eenmaal met de gemeente het avondmaal te vieren en als God mij zoolang spaart, vrees ik den dood niet, sprak ze. Haar begeerte werd vervuld. Hoe zoet was haar die plechtigheid. Als naar gewoonte ging ze met mij in ’t kerkvertrek. Toen zij in het danksermoen hoorde hoe de dagen des menschen afgaan als een schaduw, was DOODSECHTSCHEIDING. zij tot tranen bewogen en sprak: „Dat past op mij, God doe met mij naar Zijn wil.” Toen ’s anderendaags het wee haar overviel, zei ze: „De Heer heeft mij verhoord. Was ik gisteren zoo zwak geweest, dan had ik niet inde kerk kunnen komen." Geduldig droeg ze haar barenssmart. Op 15 Sept. beviel zij vaneen zoontje, dat naar den pas overleden Hoornaert Johannes he'eten. „Het bitter leed was verzoet door het lieve kind, dat Grootvaders naam zou dragen en ik kuste mijn echtgenoote, die het mij schonk." Zoo verhaalt de bedroefde dichter en verder: Daarna werd ze in de volgende drie weken dagelijks zwakker. Toen bleek het, dat ze haar les inde lijdensschool goed had geleerd. Ik moet van haar afscheid verhalen om mij zelf te troosten. Van wereldsche dingen sprak ze niet meer. Toen ik zei: „God zal u voor uw scheiden Zijn lieflijkheid doen smaken", zuchtte ze: „O mocht dat maar geschieden!" En het geschiedde. Ze werd al zwakker en men bracht haar in een andere kamer. Daar, midden in haar zwakte en strijd overkwam haar als een watervloed de voorsmaak der eeuwige vreugde. En ze jubelde, toen ze in haar hart het hemelsch licht zag schijnen en riep, terwijl ze anders haast te zwak was om te spreken: „Doe de gordijnen open, opdat ik den hemel zien mag, waar ik heenga.” Toen sprak ik: „Is van die vreugd een droppeltjen soo soet, Wat wil dan zijn die volle wellustvloed. In zielsverrukking bad ze met opgeheven handen en oogen, totdat ik met de anderen haar inden gebede verving, DOODSECHTSCHEIDING. maar zij was steeds voor in ’t gebed, zoodat ik telkens pauze hield, om haar hart te laten uitgieten. Toen verzocht ik aan de huisgenooten en buren heen te gaan, om met haar alleen te zijn. Ik sloot de deur en sprak van haar heengaan. Ik gaf haar over aan den hemelschen bruidegom met de hoop, haar eenmaal te volgen. Haar aangezicht stond blij. Opeens, als voelde ze geen smart, greep ze met haar rechterhand de mijne en sloeg haar linkerarm om mijn hals en drukte mijn mond vast op den hare, mij dankende voor alle liefde en trouw, ’t Was verwonderlijk, zooveel kracht uit haar zwakken mond. Nu riep ze: „Ach, had ik het kleine Charlotje hier, om het nog eens te zegenen. Maar breng mij het kleintje uit de wieg eens.” Ik liep heen, om het onnoozele lam te halen, terwijl de anderen weer binnenkwamen. Zij drukte het in haar armen, kuste het en zei toen rustig: „Goeden nacht, mijn kind, de Heere zegene u. Dat ge toch bovenal Hem kennen moogt 1” „Amen 1” zeide ik. Toen riep ze weer: „Ach, was Charlotje hier!” Ik sprak: „Al is het in Borculo gebleven, toch kunt ge het uw zegen wel geven” en ze deed het met nagenoeg dezelfde woorden. Toen ze zag, hoe bedroefd ik was, troostte ze mij zoo krachtig, dat er nog de vreugde van in mijn hart komt: „Vertroost nu u zelf met den troost, waarmee ge mijn Moeder getroost hebt in haar weduwstaat. Hebben wij niet voor kort van Rachels afsterven gelezen en hebt ge toen niet tot mij gezegd: Als een van ons beiden moest heengaan, zal de Heer met den ander en met de kinderkens wezen.” Zij DOODSECHTSCHEIDING. troostte ook haar Moeder en Zuster, de afwezige broers en zusters mee inbegrepen. Tot de buren sprak ze: „Als gij ooit mijn kinderkens ziet vallen, richt ze weer op.” Zij sprak alleen, wij allen schreiden. Als er iemand zei: „Ik hoop, dat ge nog in het leven zult blijven”, had dit geen vat meer op haar. Toen de eerste doodskou over haar kwam en ik verzocht haar wat warmer toe te dekken, antwoordde ze: »’t Behoeft niet meer, welhaast zal de Heer mij verwarmen.” Zij bad, zoolang ze kon, en met gebroken stem sprak ze nog mijn sterfgezangen, die ze altijd geliefd had. Ik zei: „Weldra zult gij andere zangen hooren en met de engelen zingen . Toen riep ze: „Ja, ik had de psalmen teneinde en zou ze weer van voren aan beginnen, maar nu zal ik het ginder doen.” „En altoos van blijde dingen, nooit van smart en rouw”, was mijn woord. Wij waren allen met haar opgenomen en die er bij geweest zijn, verheugen zich er nog over. Maar nog een halven dag en een nacht van smart en doodstrijd moest ze door. Na de hemelsche verrukking kwam de angst des doods. Ik vermaande haar, om toch niet te bezwijken en zij antwoordde : „Ik hoop, dat ik niet boven mijn krachten beproefd word”. Zij schold den satan, die haar bestreed en riep gedurig Jezus aan. Geen slaap gaf haar verademing. Soms begon haar spraak te dwalen en toen men haar dit zei, sprak ze: „Ik had gehoopt, dat dit mij niet kwellen zou”, waarop ik hernam: „Onwillig lijdt ge al die ijdel- DOODSECHTSCHEIDING. heid, maar heden zal ze van u wijken.” Toen zuchtte ze: „Och, dat ik dien berg haast over kwam!" Met en voor haar biddende, ging de tijd heen. Haar spraak nam af. ’t Werd morgen. Ik sprak: Mijn lief, nu breekt des Heeren rustdag aan Gij zult op die inde eeuwige ruste gaan. Van vier tot zes telde zij de uren. Haar oogen staarden steil ten hemel. Eindelijk ging ze uit als ineen slaap in vrede en blijdschap. Haar aangezicht stond zoo vriendelijk, alsof er de hemelsche vreugde op gemaakt was. Gods licht is haar met ’t morgenlicht verschenen Op Zondag zag z’ haar ware zon met lust, Op rustdag ging ze inde eeuwig ware rust. Zij heeft het nu beter dan hier. Zij geniet nu de volle vreugde, waarvan ze hier al een klein begin proefde, tls waar, het schijnt zoo droevig, dat zulk een goed huwelijk zoo kort mocht duren. Zij komt bij ons niet weer, maar wij zullen haar volgen, de een na den ander. Kenden wij haar vreugde daarginder, wij zouden haar niet terugwenschen. Zij is in vrede verzameld tot haar vaderen: Zij zal niet zien al ’t kwaad, dat in onze eeuw Aanstaande is om der zonden sterk geschreeuw. En God, der weduwen voogd en der weezen Vader moge onderwijl ons bijstaan en troosten. doodsechtscheiding. Schier profetisch had Sluyter gedicht: „Zij zal niet zien al ’t kwaad, dat in onze eeuw aanstaande is.” Het waren donkere tijden, toen hij eenzaam achterbleef in het uitgestorven huis en soms in droeve mijmering haar voetstap nog meende te vernemen, haar lieve stern nog hoorde. Er was iets groots, iets vreeselijks op handen, dat gevoel leefde bij tallooze menschen. De wereld liep op haar eind en het duizendjarig rijk stond voor de deur. Petrus Serrarius voorspelde het ineen boekske, te Groningen gedrukt omtrent 1662: „De groote Conjunctie der Vil Planeten.” En het was, of de bijbelsche profetiën vervuld werden. In Amsterdam heerschte in 1663 een droeve pestilentie, die in 1664 terugkeerde en toen aan bijna 10.000 menschen het leven kostte. Op 29 April 1664 verscheen aan den avondhemel een schrikkelijk vuur met langen staart. Dat was immers de dreigende roede Gods! En dat jaar stierven meer dan 24000 menschen aan de pest, ook in deze streken. Er was groote beweging onder de Joden. In Smyrna was een nieuwe Messias opgestaan, Sabbatai Zevi. Overal, 5 IN BALLINGSCHAP. waar Joden huisden, vond de nieuwe Heiland geloof en aanhang, niet het minst bij de gemeente te Amsterdam, die langen tijd geschoold in droomerijen der Kabbalistiek en opgeschrikt door de gebeurtenissen dezer jaren, alles te gelde wilde maken, om naar Jeruzalem te des nachts hield men samenkomsten inde synagoge. —- In Oostenrijk-Hongarije dreigden de gevreesde Turken, die zooals het heet ineen Gereformeerd gebedenboek dier dagen „het bloed der Christenen als water deed stroomen.” Munsters Bisschop maakte zich gereed, om den Keizer te helpen tegen dit gevaar, hij schreef gebeden voor en liet dagelijks de „Turkenklok” luiden. Het voorspook van den Engelschen oorlog was den 25 Juli 1664 op de reede van Goeree gezien: Men zag daar vele schepen verschijnen en twee vechtende leeuwen; een derde, zeer groote leeuw mengde zich inden strijd en verslond de beide anderen. Ook een koning met een kroon op het hoofd betrad het ziltig tooneel en zoover het oog reikte, vertoonde het water der zee zich niet anders dan als ware het bloed. | „Swaermoedige bedenkingen veroorzaakte dit in veele gemoederen.” Hetjaar 1666, voorspelde men, zou een wonderjaar zijn', „als de letteren in ’t jaartal (Romeinsche cijfers) souden ’t saemenkomen ineen vervolghende ordre van de hoogste tot de laagste, des werelds eynd dan sou invallen.” Ihii tfc/t Zoo was er de angstige spanning van het „Maranatha", dat de eeuwen door telkens weer opkwam. De tweede Engelsche Oorlog brak uit en Munsters IN BALLINGSCHAP. Bisschop, Bernard van Galen, die nog altijd aanspraak maakte op de Heerlijkheid Borculo, verklaarde ons 14 Sept. 1665 den oorlog. Reeds den volgenden dag nam Sluyter de vlucht. Zijn boeken, huisraad, enz. zond hij naar familie in Deventer, Zutphen en Amsterdam. De bisschop viel met een leger van 18000 man inden Achterhoek en bezette Eibergen en Borculo (17 Sept.,) Weldra was ook Lochem genomen en half October was de heele Achterhoek inde macht der Munsterschen. Op den feestdag van den H. Michael (29 Sept.) liet de Bisschop inde parochiekerk te Borculo het Te Deum zingen vanwege de verovering van Twente. Sluyter vertoefde nu hier dan daar bij vrienden en verwanten in Overijsel en Holland, o.a. te ’s Gravenhage, waar een zijner broeders woonde. Oude vrienden werden opgezocht, schoone herinneringen aan de jaren van studie vernieuwd, maar intusschen werd de geliefde Eibergsche gemeente niet vergeten: de brieven, welke hij inde dagen zijner ballingschap naar Eibergen schreef, vloeien over van liefde en zorg. Op 18 April 1666 werd de vrede te Cleeff geteekend, waarna de Munsterschen het land ontruimden. In Mei d. a. v. keerde Sluyter na een afwezigheid van 33 weken terug. Het duizendjarig rijk liet zich nog wachten. IN BALLINGSCHAP. Inde eerste jaren na Sluyters ballingschap tijdens den Munsterschen inval van 1665-66 bleven zijn kinderen om de onzekerheid der tijden nog bij hun grootmoeder in Deventer. Nu ving het kluizenaarsleven weer aan, dat de dichter in zijn „Eensaem Huis- en Winterleven“ schildert. Het verscheen vóór 15 Juli 1666, toen zijn kindertjes weer thuis kwamen en is opgedragen aan Amelia Louisa Wilhelmina, geboren gravinne tot Limborg en. Bronkhorst, vrouwlijn tot Styrurn, V/isch, Borkeloo en Ghemen, die na het overlijden van haar Vader, aan wien Buitenleven was opgedragen, met hare Moeder op het Hof te Borculo in stilte leefde. Het is een langademig dichtstuk: 450 coupletten van 4 regels, niet vrij van herhalingen en wijdloopige bespiegelingen. Het geeft ons echter een aardig kijkje op zijn leven en daarom geven wij het hier in het kort terug. Het begint aldus: Indien ge vraagt hoe ’t mij al gaat Hier achter af en van de straat, En of dit eenzaam leven mij Niet moeilijk inden winter zij ? En dan verhaalt hij zijn levenswijze als een soort EENSAEM HUIS- EN WINTERLEVEN. apologie tegenover vrienden en verwanten, die hem zeggen of schrijven: Hoe kunt Ge zoo leven ? Wat hebt Ge aan de wereld? Ge zoudt het veel beter kunnen hebben. ’k Ben meest alleen hier in mijn huis, Gelijk een kluiz’naar in zijn kluis. Mijn keuken is mijn kamer nu, om geen twee vuren te stoken. Maar ’t is geen keuken als inde steden, waar het licht vaneen enge straat door dubbele glazen moet komen. Daar ’s winters schier de dag weer daalt Eer dat er ‘t heuglijk zonlicht straalt. ’t Vertrek is niet groot, maar licht en luchtig. Lekker warm bij den haard gezeten, zie ik over ’t open veld de zon verrijzen en flikkeren op ’t berijpte groen. Ik zit er met mijn boeken en schrijfwerk in het midden. Keukenwerk gebeurt er niet. Geen meid snort er met het wiel in de asch en van spijt en vlas heb ik geen hinder. Zelf stook ik mijn vuurtje en geen meid wroet het omver om een kooltje voor de stoof. Daar slijt ik mijn dagen. Ik win geen geld, geen land of zand, maar zoek er liever het blijvende goed. Meent iemand, dat ik te slecht leef, dan kent hij mijn levenswijze niet. ’k Eet maal op maal schier warm gebraad, dat echter niet veel omslag kost: Ik grijp den rooster, die hier naast mij hangt, maar even bij den steel en zet hem op de kolen. Een enkele maal kookt een ander mij iets. Een glaasje goeden wijn verkwikt mij, zoo twee of drie bij het eten, anders nooit, ’t is om mijn zwakke maag. EENSAEM HUIS- EN WINTERLEVEN. Mijn dunne biertje sterkt niet, maar helpt alleen voor den dorst. Goed brood heb ik in soorten: bruin of wit en beschuit daarbij; versche boter van Mei en wel drie of vierderlei kaas. Om niet dagelijks te koken heb ik rundof varkensvleesch in azijn gelegd, dat ik even braad of zoo maar koud gebruik, wat recht frisch is. Verder heb ik ineen tinnen stoofpot wat vleesch, met specerijen gekruid, gereed staan, dat gauw genoeg heet is en zoo geurig ruikt, als men den deksel oplicht. Als ik met deze spijzen niet tevreden was, zou het zonde en schande zijn. Met dankbaarheid genuttigd, is dat veel. Hoe vaak heb ik onlangs op mijn vlucht verlangd, hier weer in vrede mijn brood te eten, in plaats van overvloed en lekkers aan der vrienden disch. Ik heb genoeg, waartoe de rest: De mensch, die sooveel spijs verdoet, Word zelf een spijs, die wormen voet. Een sobere disch is de moeder der gezondheid. „Veel lekkerny bezwaert de maeg en maekt de menschen loom en traag. Overdaad maakt weelderig en wellustig. Onthouding maakt den geest vrij: „Men vliegt veel lichter van der aerdt Indien de buyk ons niet beswaert.” Op mijn disch wordt de halve plaats door mijn boeken ingenomen; aan de andere zij op een servet staan de gerechten. Mijn vuurtje verwarmt mij de leden en zijn vroolijk gezicht is zoo goed als een gerecht. Men zet mij niet EENSAEM HUIS- EN WINTERLEVEN. telkens een ketel voor den neus op ’t vuur, want slechts eenmaal per week wordt mijn vaatwerk schoon gemaakt. Alles heb ik geriefelijk bij de hand: brandhout, kelder en schappraay, water uiteen lampetje met een kraan. Zoo ben ik met gemak heer en knecht tegelijk. Eventjes op te staan, bewaart mijn leden voor stijf worden en stoort de gedachten niet, zooals praten doet. Moet ik zelf mijn deur opendoen, dat is geen verlies, want men komt toch om mij. Nooit liet ik door de meid aan iemand bescheid geven, nooit was het: „Mijn heerschap zit noch aen den dis, Komt weer als ’t na de maeltijdt is.” Al jaagt men mij van tafel op of klopt men mij van ’t bed, gaarne kom ik, als ik iemand helpen kan. Is ’t zooveel moeite, dat ik ’s morgens het eerst licht en vuur ontsteek? Zoo lang heb ik dat zelf gedaan. Wat zou een meid al op doen ? Hoogstens een draadje spinnen of noodeloos geboen. Wil ik ’s nachts een kaars opsteken, ik heb mijn vuurslag bij de hand en ’t is de pijne niet waard, daarvoor iemand te roepen. Zoo weet mijn hand, die alleen de pen voert, nog eens, dat ze vijf vingers heeft. Liever doe ik alles zelf, dan mijn vrijheid te verliezen door het houden van dienstboden. Om last te vermijden, heb ik voor eens mijn wintervoorraad opgedaan. Ik woon in zulk een fraaie stad, dat men mij meer thuis brengt voor niemendal, dan ik ooit liet koopen. Na den maaltijd hef ik een vroolijk psalmgezang aan. EENSAEM HUIS- EN WINTERLEVEN. „Waer toe voor mij zooveel beslag, Als’t kooken, smooken al den dag?” Het ongestoorde leven is mij liever. Komt er onverwachts een vriend, dan is er altijd wel zooveel te krijgen en de gasten zijn gewoonlijk als de waard, gauw tevreden. „Ik houd hier niet een drinkgelag, Maer hael wat dichtjens voor den dag.” Daar heeft de echte teerbroeder gauw genoeg van en hij peinst op een middel, om aan ’t geteem te ontkomen of valt in slaap; hij is liever „waar ’t kanlit klapt en men uit ander vaetjens tapt.” Aan uitheemschen kost denk ik niet. Stuurt mij iemand wat zeldzaams uit de zee, dat neem ik in dank aan, maar meen toch, dat versche Berkelvisch al goed genoeg is. Heeft iemand te veel, laat hij iets zenden „Na ’t volkje, dat geen munt of kruis Noch brood noch boter heeft in huis.” Ik eet slechts, opdat ik leve. Zeker, ik kan wel eens goede sier maken als een graaf, maar noodigt men mij op grof brood met boter en een versch gezoden eitje erbij, dan ben ik al zeer tevreden. Wordt hier voor ’t eten niet veel werk verricht, nog veel minder voor de pronk. Waartoe al dat gewasch, geplas, geboen, gewrijf, al dat ragen, vagen, schrobben en tobben ? Een stofje maekt ons niet vervaert, Wij zijn doch zelve stof en aerd. EENSAEM HUIS- EN WINTERLEVEN. Zit er hier of daar een spinrag, het hangt ons niet in den mond en ’t is goed om het bloed te stelpen bij een wonde. ’t Is hier slechts bezemschoon gekeerd. Ik hou niet van die menschen, die hun huis zoo tot een afgod maken, dat men er alleen met uitgetrokken schoenen in mag. Het blinkt noch stinkt bij mij, evenals bij mijn buren. De meid komt dagelijks een half uur hier. Zoo blijft het stil. Ik hoor geen nieuwtjes van de straat. Van straat en meulemaar hou ik mijn huis gaarne vrij. „Ik min de welvaert van het land, Maar hunker na geen Post-kourant”. Liever hoor ik wat oud en zeker, dan wat nieuw en onzeker is. Ik zoek, wat eeuwen lang bestendig blijft. Nooit ben ik minder eenzaam, dan wanneer ik eenzaam wezen mag, waar zooveel wijze mannen rondom mij staan. Dit is doorgaans maar een kort vermaak, want er gaat veel tijd af voor mijn ambt en niet zelden houdt iemand mij lang op. Daarom is mij een winterdag zoo zoet, dien ik tot mijn believen mag hebben, alleen met mijn boeken en schrijfwerk. Heb ik uit de wereld iets meegebracht, dat mij kwelt, dan zing ik een lied om het hart te verlichten. Gezang geeft mij altijd vreugd en stapels zangstof heb ik hier tot mijn wil. Zoo wordt alle kwelling tot medicijn. Mijn werk gaat vast tot d’ avond heen, Dan ga ’k bezoeken deez’ of geen.” Men ontvangt mij zoo vriendelijk, dat mijn hart er EENSAEM HUIS- EN WINTERLEVEN. van opengaat. Ik houd wel van gezelligheid en heb er hier zooveel, die dankbaar zijn voor een bezoek, dat ik haast niet weet, hoe rond te komen. De winterdagen zijn zoo kort, zoodat ik dan alleen bij zieken kom of waar ’t geen uitstel lijdt. Maar ’s avonds vind ik groot en klein bijeen en elk rust met gemak bij ’t vuur. Geen groote en zware lantaarn neem ik mee, die de meid moet torsen met den eenen arm inde zij. Liefst ga ik bij het schijnsel der lichte maan, en anders neem ik een dieveluchtje met een kaars erin. Zoo heb ik knecht noch meid noodig om te dragen, want een voorhuis om te wachten is er voor hen niet en mee inde rij te zitten zou de vertrouwelijkheid hinderen. En dat moeten wij wezen, want wij houden van elkaar, zooals we in onze brieven schreven met den wensch: Mochten we elkander eenmaal in rust en vrede weerzien! „Wat eer of leer is er voor Uin een leemen hut” vraagt een verwaand stedeling. Allereerst leert hun omgang mij, mijn plicht te doen. En dan, zij willen gaarne leeren, zijn zoo vatbaar voor troost en in hun armoede kennen zij den waren rijkdom. Hun liefde verkwikt mij meer dan een beker wijn en het doet mij goed, wie mij slechts zoo hartelijk een stoel bij den haard zet, al is de zitting ook van stroo of teenen. „Ja, ’k breng wel uit de slechtste kluis De meeste vrucht en vreugd weer thuis.” Ook inden omtrek heb ik vrienden, die mij soms vragen, waarom ik zoolang uitblijf. De menschen zeggen wel: Hoe lang moet U de tijd daar vallen, terwijl ik geen EENSAEM HUIS- EN WINTERLEVEN. ding meer te kort kom dan tijd. ’t Is of hij mij te post ontrijdt. Op den tijd alleen ben ik gierig. Was er tijd te koop, ik gaf daarvoor het beste goud. Het steêvolk, bang voor kou en sneeuw, kan niet begrijpen, hoe ik het ’s winters op zoo'n plaatsje kan harden, terwijl ik juist blij ben, dat ik hier dan zoo ongestoord mag zitten. Of ’t buiten mottig is of koud, Ik heb hier droog en luchtig hout. Doe ik eens een uitvlucht naar de stad, dan is het om gewichtige redenen, om mijn naaste bloed (mijn kindertjes) te zien, om drukproeven op de drukkerij, om den drukker aan te porren of met den binder te overleggen, over de kosten van hoorn of schapenvacht, enz. Maar anders: „Waar iemand duisent vreugden soek, Mijn vreugd is inden Achterhoek.” Ik zit er niet als een asschepoester, die slechts de schenen braadt; ik houdt niet van hen, die in ’t vuur mannekens zien. Neen, ik heb zooveel werk, dat de middagbombam al gaat, voor ’t gebraad nog te vuur is. En na den noen! Vaak denk ik: Is het donker weer of wordt het nu al avond? Ik moet mijn kaars al opsteken. Nooit ga ik uit om tijdverdrijf, maar alleen wijl mijn ambt mij roept. Fij, dat de naem van Tijdt-verdrijf Noch bij den Christ’nen overblijf! EENSAEM HUIS- EN WINTERLEVEN. De menschen danken voor een dronkje bier, maar niet voor den tijd, dien we hun geven en toch kunnen ze nooit zeggen: Haal uw schaê eens weer! De tijd! Wonder ding 1 De tegenwoordige tijd is zóó kort, dat men twijfelt, of ze bestaat. De tijd wil ’t snelste zijn van al, Totdat ze niet meer wezen zal. Daarom overdenk ik bij dag en nacht, hoe ik mijn overig leven ’t best zal besteden tot Gods eer. Daarom is Eibergen mij ook liever dan het vorstelijk ’s-Gravenhage. ’k Was er onlangs nog een geruimen tijd, maar zat meest stil op mijn kamertje. Vaak deden mijn vrienden mij de eer, mij te geleiden naar ’t Prinsenhof en ’t Voorhout, waar ’t al pracht en praal is. Maar ik was blij, dat moois gauw weer te mogen ontvluchten. Van ’t aanzien van al die koetsen met veel staat, die er hossebossen langs de straat, werd ik spoedig moe. Ook inde groote steden ken ik wel menschen, die zich afzonderen met een boekje in een hoekje. De wereldsche dingen zijn een niet, een schouwspel, dat als een schim verdwijnt. Welhaast valt deze aardsche hut ineen. Mijn leven mag toch niet heengaan zonder vrucht. Al is mijn talentje klein, ik verberg het niet inde aarde, maar hoop er winst mee te doen nog voor ’t verre nageslacht. „Belieft het God, dat ik eenmaal Mijn jonge spruitjes bij mij haal, dan zal mijn huis vol zoet gezelschap zijn. Mijn kinderen, mijn rijkste schat, God geve, dat ik ze nog eens gezond EENSAEM HUIS- EN WINTERLEVEN. en frisch aan mijn disch mag zien en ze opvoeden mag tot Zijn eer. Maar ook dan zal ik te veel gedruisch schuwen en trachten bij mij zelf te wonen. Zoo was het ook in den tijd, toen ik zoo zoet verzelschapt was met haar, wie ’t nooit inde stilte verdroot. Laat niemand mij dus beklagen. Men zegt: Die arme man, als hij thuis komt, vindt hij een kouden haard. Och, zoo gauw heb ik mijn vuurtje in brand. Het hout ligt voor den schoorsteen, goed gedroogd en verjaard, „door ’t Munstersch krijgsvolk fraai gespaard.” Slecht één uit honderd begrijpt, welk een schat van stille bezigheden mij hier boeit. Laat een ander leven naar zijn zin, ik ben met mijn staat zeer vergenoegd. Mijn adem ijlt als een uurwerk, dat steeds gaat en na lang loopen stille staat. Snel gaat het korte leven voorbij en aan die stip hangt de eeuwigheid. EENSAEM HUIS- EN WINTERLEVEN. Belieft het God, dat ik eenmaal Mijn jonge spruitjen bij mij hael, had Sluyter gezongen en zijn stille wensch werd vervuld, ‘t Werd lichter aan den politieken horizon. Den 15 Juli 1669 mocht hij de kindertjes weer aan zijn disch zien zitten en voortaan dagelijks zijn liefde bewijzen. Charlotje was nu zes en Johannes vijf jaar. Maar korten tijd mocht dit geluk duren. Weldra liepen er weer geruchten van het naderen der Munstersche troepen. Geen krant hield toen den buitenman op de hoogte van wat er inde groote wereld voorviel. Op 20 Dec. 1669 moest de arme vader de kleinen weer door de meid zeker met den vrachtwagen naar Deventer laten brengen. ‘t Andere jaar inden zomer, toen de vrede weer bestendiger scheen, mochten ze in vaders huis terugkeeren en van 11 Juli 1670 tot 30 Oct. 1671 vertoefden ze onder ‘t ouderlijk dak der wehme. Sluiter wijdde nog al den tijd die hem overbleef van zijn pastorale en vaderlijke zorgen, aan de geliefde poëzie. Van 1664 dagteekent zijn dicht „Lof der H. Maagd Maria”, dat hij opdroeg aan Maria van Heeckeren geb. Torck, vrouwe tot Nettelhorst en echtgenoote van den Landdrost van Zutphen. Hij had zijn vrienden bij aanzienlijken en geringen. IN DE LAATSTE JAREN. Zoo kreeg hij op 30 Maart 1671 heel onverwachts bezoek van Mevrouwde Gravinne en vrouwlijn van Styrum van het Hof te Borculo. Hij vertelt dit recht aanschouwelijk. „Ik wist zoo weinig van dit komen, als ik mijn sterfuur weten kan.” De beide gravinnen stonden voor zijn deur, toen hij in zijn gewoon fatsoen op zijn kamerken zat. „Mijn huisje lag schier ’t onderst boven Onopgeschikt aan alle kant Bespinnekopt en fraai bestoven, Als ’t hier de wijze schijnt van ’t land.” De kindertjes kwamen uit school, ook al niet bijzonder netjes, maarde voorname dames drukten elk een kus op haar koontje. En ze bleven, om aan het middagmaal deel te nemen. De tafel stond inde keuken al gespreid met drie besmokkelde servetjes op steenen bordekens, maar ze werd op een andere plaats gezet en verschoond met linnen uit de kast. De meid, die van den dominee notabene nog les inde kookkunst ontving, moest het moesgerecht, dat ze op hare wijze bereid had, opdragen. En de gravinnen aten smakelijk mee. ’t Banket, waar weden disch mee besloten, was de lofzang aan God, dien we met elkander aanhieven. Misschien heeft het eenvoudige zingen mijner beide kindertjes de hooge vrouwen meer verkwikt dan ’t gevlei der hovelingen, waarvoor haar oprechte ziel terugschrikt, zegt Sluyter en hij zal dit bezoek in dankbare herinnering bewaren. Ook het bezoek van collega’s uit den omtrek is hem een aangename afwisseling en vaak neemt hij zelf den IN DE LAATSTE JAREN. wandelstok ter hand, om een dezer vrienden een visite te brengen. Vooral Ds. Umbgrove van Borculo is hem sinds jaren een geliefd vriend. Ze bezoeken elkander telkens en bij ’t naar huis gaan vergezelt de ontvanger zijn gast tot dicht bij Haarlo’s kapelleken, bij de hofstede Veldink, waar een linde staat, die immer getuige is van hun afscheid na lang en levendig gesprek. Die „Sluiterboom” moet er nog in ’t begin der 19e eeuw gestaan hebben. Gaarne onderneemt hij ook de verre wandeling naar zijn neef en geestverwant Herman van Eybergen, die sinds 1658 predikant in Diepenheim is en die in het blij verleden zijn huwelijk heeft ingezegend. Hoe geniet hij op dien tocht over eenzame wegen door Gods schoone schepping langs zijn geboortedorpje Neede, waar hij op den berg zich verlustigt in het heerlijk vergezicht en al de herinneringen der jeugd ziet oprijzen; over de Nieuwe Sluis, waar de Schipbeek stroomt, langs den eeuwenouden watermolen, waar het bosch van ’t kasteel Nijenhuis begint tot hij eindelijk aankomt in het stedeke, dat daar droomt aan de boorden der Regge temidden van het geboomte der havezathen. Achter het bouwvallig kerkje, dat in 1679 vernieuwd zal worden, ligt trotsch in dubbele ringgracht met deftige voorpoort het mooie nieuwe kasteel te Diepenheim, in ’t vredesjaar 1648 gebouwd. Daarachter op Markelo aan is het moerassig vlier, waar ’s avonds de roerdomp roept en de dwaallichtjes dansen. Naar’t Zuiden tot aan het stedeke strekken zich de bosschen uit, waarin het oude slot Warmelo verscholen ligt. IN DE LAATSTE JAREN. In Diepenheims wehme wacht hem een gastvrij onthaal. Daar is het zoo gezellig. De vroolijke kinderen groeien er als olijfplanten om den disch. Benjamin, de oudste, zal ook predikant worden. Dat is vaders wensch en des jongens verlangen. Misschien droomen de vaders wel eens in toekomstfantasieën, dat Benjamin en Charlotte met elkander door het leven zullen gaan, zooals inde sterren staat geschreven. Misschien voelen de kindertjes als zij spelen reeds een stille genegenheid ontkiemen in het hart. Wie weet! Wij weten, dat Benjamin van Eybergen zijn vader als predikant van Diepenheim is opgevolgd in 1695 nadat hij te voren sinds 1685 in Wesepe had gestaan en dat hij gehuwd is met Charlotte Sluiter. Hij was een ijverig pastor, die nauwlettend waakte over het zedelijk leven. 6 IN DE LAATSTE JAREN. Het verkeer tusschen een Achterhoeksch predikant in de 17e eeuw en zijn gemeente is nergens aanschouwelijker en beminnelijker in beeld gebracht, dan in het kleine boekske, dat Vader Sluyter in 1671 aan zijn geliefde kerspel opdroeg, ’t Is als een voorlooper van Koetsveld „Pastorie van Mastland” en zoovele andere van dit genre, die de 19de eeuw zou voortbrengen. Als er van mijn poezie ooit wat nieuws ons kerspel doorgaat zoo vangt de dichter aan is het allereerst voor de burgerij van Eibergen, zoowel in het Huis des Heeren als in uw huizen wensch ik met U allen te verkeeren. Zit ik bij wintertijd over dag meestal eenzaam in mijn huis, niets verblijdt mij meer dan des avonds u op te zoeken. Ben ik bij iemand wellicht den laatsten tijd niet geweest, verwacht mij zeker; ik vergeet niemand en elk krijgt zijn beurt. In onze stad zijn echter zooveel vromen, dat ik met eiken avond uitte gaan, niet rond VREUGDE EN LIEFDEZANGEN AAN DE GEMEIJNTE J. CHRISTI BINNEN EN RONDOM IN DE BUURTEN DES KERSPELS VAN EIBERGEN. * 1671. kom. Zooveel ik kan, bezoek ik des winters, want bij zomerdagen, als het akkerwerk roept, vind ik vaak niemand thuis. Hoe vroolijk zijn mijn gangen, als ik laat inden avondstond langs de straat mijn eigen liederen tot Gods lof uit veel huizen hoor klinken. Dat verzoet mij het leed, dat mij onschuldig soms van u overkomt. Voor één, die mij bestrijdt, zijn er honderd, die mij verblijden. Maar wat spreek ik van bestrijden? Als ik bij u kom, is er niemand die niet blij is. Overal ben ik welkom. En als ik niet wat van U verdragen kon, was mijn liefde nog te klein. Ik wil goed voor kwaad vergelden: Waar men nooit van Eibergen hoorde en niet wist, dat daar de Berkel stroomt, wil ik zijn naam en roem door mijn dichten verbreiden, zoodat het na honderd jaren, als wij er lang niet meer zijn, nog in gedachtenis zal wezen. Herinner u eens, hoe ik u in den oorlogstijd (1665—’66) mijn liefdebrieven toezond en hoe innig we toen vereenigd waren. Laat uw godsvrucht nooit verminderen. Leeft toch vooral in liefde en vrede. Zooals gij deur aan deur woont langs ééne straat, woont zoo in liefde bij elkander. Herinner u, hoe het vaandel, dat de burgerjeugd zwaait langs de straat zeker op kermisdag in goud gemaaid het opschrift draagt: „Eendracht maakt macht”. En Jezus vredebanier verkondigt dat nog meer. Bij de huislieden inde buurten vind ik zelden of nooit twisten, laat het hier ook zoo zijn. Des Zondags stroomen zij des voor- en des achtermiddagsnaar de kerk; laten zij, die er het naast bij wonen, niet de laatste zijn. VREUGD- EN LIEFDEZANGEN, ENZ. Burgers van deze plaats, gedraagt u als hemelburgers. Gemeente inde buurt van Haarlo, al woont ge wat verder af dan de andere buurten, toch betoont gij uw herder veel liefde. Als ik uw kapelleken nader, komt ge zonder klokgelui spoedig bijeen. Het lijkt wel een kerk als daar mannen en vrouwen ter weerszij hun perk bezetten. En ik spreek er zoo eenvoudig mogelijk, dat ieder mij begrijpt, u voedende met melk en niet met vaste spijze. Al is onze kerspelkerk wat ver af, voor gezonde en sterke menschen is dat geen bezwaar. Langs zulk een liefelijken kerkweg kan men zoo goed alle aardsch gepeins verbannen en aan God denken, eenzaam of wel in gezelschap, zooals lang geleden de feestgangers naar Jeruzalem hun godgewijde vreugdezangen aanhieven. In aardschen luister gaat gij alle buurten te boven. (Haarlo was mooi en vruchtbaar als nog heden.) Moogt gij ook in heiligheid en liefde uitblinken. Mallum, waerdste nagebuuren Die by ons ter kerken hoord, Ik verheug my t’ allen uuren Om uw yver tot Gods woord: Als de klokken u maer roepen, Trekt gij, tegen ’t laetst geluyd In ’t gemeen met heele troepen Vrolyk en eenparig uyt.” ’s Achtermiddags komt gij weder, al brandt op de Mallemer Haer de zon en hebt gij op die dorre heide blad noch schaduw tot verdek, laat God uw zielverkwikking VREUGD- EN LIEFDEZANGEN, ENZ. zijn. Komt er u bij wintertijden de zure, sture wind vinnig in het gezicht snijden, bedenkt dan, hoe eens een vreugdezomer zal aanbreken, die verdriet noch plagen kent. Mallem, ik draag roem op u. Bezoek ik soms iemand in uw buurt, dan komen de anderen van rondom bijeen, van achter en van voren de deuren in, begeerig om wat goeds van mij te hooren. Als de boozen, die als klassen aan elkander hangen, bijeenrotten tot wat kwaads, zouden dan niet de vromen ook tezamen komen in eensgezindheid tot betrachting van het goede. Zoo wordt des Heeren rustdag, waarop we meestal vergaderd zijn, ons een rechte zielen-lustdag. Soms wordt het vrij laat, vooral, wanneer we ons met gezang vermaken, loopen de snikken van mijn uurwerk al te ras. Ineen kring om het vuur gezeten, verlustigen we ons. Maar wanneer wij ’s Somers komen Met meer volks en met mooy weer, Onder schaduw van uw boomen, Dat verheugd ons noch veel meer. Zelfs de menschen uit groote steden getuigden, hoe aangenaam hun ons veldgezang klonk. Om u met vermaak te stichten, zelfs als ik niet bij u ben, schenk ik u deze zangen. Die wat meer bekwaamheid heeft, helpe de anderen. Wie niet lezen kan, hoore; wie niet zingen kan, spreke. Neemt dit boekje en gedenkt er mijner bij; Denkt er mijner bij veel jaren, Als ik lang al ben verrot. VREUGD- EN LIEFDEZANGEN, ENZ. Segt dan somtijds: „O, hoe waren Wijte saem verheugd in God.” Zelfs uw nakomelingen, die nog niet geboren zijn, zullen zoo eens spreken en zingen van het mijne, totdat wij allen tezamen Gods lof zingen inde hemelsche gemeente. Olden-Eiberg, wie kan weten, of gij zoo heet, omdat daar weleer de kerk en de straten gebouwd waren? Hebt dan ook de oude en eerste liefde. Olden-Eiberg, u bemin ik, want uw ijver neemt al toe. Uw kerkgang is nabij en gaat langs een vermakelijken weg, hard en effen als een deel. Voor u uit rijst de zon in het oosten als een bruidegom die uit zijn kamer komt. De Berkel komt u tegenvloeien en nooit keert zijn water terug inden loop; volhardt ook gij zoo in uw streven naar God. Herhaalt met elkander onder weg, wat de leeraar tot u sprak. Wordt niet mismoedig, als u op den hoogen oever de wind om de ooren blaast, past maar op, dat hij u alles niet uit het hoofd waait. Wanneer ik in uw buurt kom en wij ineen huis of in schaduw der boomen neerzitten, komt dan allen bij elkander uit uw beide „kluften” (deelen) van de rechteren van de linkerzijde (der Berkel). Brengt eens mee, wie nog geen lust had, misschien bevalt het hem zoo goed, dat hij vaker komt. Op ’t Loo. Mijn hart verlangt vol liefde naar uw klein gehucht. Hoe vaak, te midden van al de drukte en ijdelheid der groote steden, dacht ik met heimwee aan den VREUGD- EN LIEFDEZANGEN, ENZ. Looschen Brink, waar we onder het blauwe hemeldak vroolijk zongen. Kleine vogels, kleine nesten. God geeft elk zijn bescheiden deel. Brengt maar vruchten voort van geloof en liefde en weest niet als dorre boomen, die op uw Brink staan, maar als een frissche boom aan den oever der Berkel. Als gij uit de kerk komt, laat dan het gehoorde niet vervloeien, zooals door de sluizen, waar gij over moet (bij Mallem), dat immer maar door bruist. Hupsel, houd u hups en cierlijk. Zoo dicht hij met allerlei woordspeling, hups d.i. vriendelijk jegens de menschen en voor God. Door ’t woest en eenzaam heideveld leidt uw kerkgang, waar ge in stilte met God kunt verkeeren en bidden, waar geen mensch u ziet en hoort, zooals ook de Heiland vaak deed. Al woont ge ver van de kerk, schikt het toch, dat ge er ook ’s achtermiddags komt en spoedt u zoo van den disch weg, om u te voeden met hemelschen kost. ’t Is mijn lust, u somtijds te bezoeken. Maar als de dagen korten, het weer koud en winderig wordt en de wegen vuil, kan ik na mijn taak inde kerk niet meer bij u komen. Al ben ik zelf niet bang, mijn gezelschap vreest, dat de avond ons zal overvallen. Komt echter de zoete tijd weer aan, dan gaat gij vóór de anderen. Verzamelt u dan, als inde andere buurten, dat we met elkaar vroolijk zijn. En neemt nu mijn boekjes in dank aan. Is er onder u iemand, die ze lezen kan, gaat bij hem op de bank zitten en luistert. Kunt ge zingen, zingt met elkaar, al is uw stem niet zoo mooi: God let op uw goede meening. VREUGD- EN LIEFDEZANGEN, ENZ. Holterhoek, hoe klein ge zijt, ’k zing u mee een liedje toe. Als ik in uw buurt iemand bezoek, komen de anderen er ook, al zijn ’t er ook maar twee of drie. Wat gij zelf niet begrijpt, zal de jeugd uit onze stad u wel uitleggen, als wij komen. Want ’t is een lust, om te zien, hoe ze ook uit andere buurten bij u verschijnen. Stoelen, banken, ladders en planken worden inderhaast tot gezit geplaatst. Gaat gij zoo eens elders heen, als er een bijeenkomst is. Vergeet vooral de kerk niet. Jezus roept u. Zijt gij maar klein, Holterhoekje; een geringe stand in vrede buiten op het land is beter dan een hooge staat. Zoo rijmt het eenvoudig verhaal, met bijbelteksten gedrenkt, met eentonigen kadans voort. We zien ze trekken met elkaar, van buurt tot buurt, de herder met zijn schaapjes die hij achttien jaren geweid heeft in liefelijke dreven aan zeer stille wateren. Nu is de idylle haast ten einde. Het laatste vreedzame jaar (1671) gaat voorbij. Het rommelt inde verte. Oorlogsgeruchten waaien over, ook naar dezen afgelegen hoek en het rampjaar staat voor de deur. VREUGD- EN LIEFDEZANGEN, ENZ. MARIA SLUYTER. In ’t aanminnig voorjaar van 1672 verspreidde zich de mare, dat Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen aan ons landje den oorlog verklaard hadden. Munsters Bisschop had zijn artillerie al gereed staan bij ’t Zwilbroek en de paarden liepen inde weiden bij Schüttorf. Den 1 Juni brak Berendje van Galen met zijn leger op van de Franklichter heide bij Nordhorn; op den 3en Pinksterdag (7Juni) kwam hij bij ’t klooster Zwilbroek aan en den volgenden dag begon ’t beleg van Grol, dat hevig werd beschoten met bommen en granaten en 10 Juni overging. Op den H. Sacramentsdag (16 juni) celebreerde de bisschop inde kerkte Borculo zelf de mis, waarna hij den lofzang Te Deum aanhief. Op het Hof te Borculo ontving hij aan zijn vorstelijken disch den Keurvorst van Keulen, den hertog van Luxemburg e.a. hooge gasten. Op den 21 Juni gaf Deventer zich aan de Munsterschen over en op 25 Juni werd Zutphen door de Franschen genomen. Reeds den 20 Mei was Sluyter na een droevig afscheid van zijn gemeente uit Eibergen gevlucht. Juist bij- SLUYTERS VLUCHT IN HET RAMPJAAR 1672. tijds, want enkele bittere Roomschen hadden een plan gesmeed, om hem te overvallen en te dooden uit wraak over zijn puntdicht op de Roomsche Mis, dat aldus begint: „Hier is ter hand een misverstand Van misselijke papen en van misgaande schapen” een vers, dat den anders zoo zachtmoedigen dichter tot oneer strekt. Maar een geestelijke uit het klooster Zwilbroek liet Sluyter dooreen zijner biechtkinderen, Jan Huitink uit Eibergen, waarschuwen. Zelfs was deze man onzen dichter, die altijd weldadig was geweest ook voor zijn arme Roomsche dorpsgenooten, bij zijn vlucht behulpzaam, zoodat hij was ontkomen, toen de Munsterschen inde wehme kwamen. De Hervormde gemeentewas zeer dankbaar voor deze weldaad, aan haren beminden leeraar bewezen, en gaf zijn redder een som gelds in leen van de diaconie, die ook aan de nakomelingen van Huitink werd gelaten. Ook werden deze, tot in dezen tijd, telkens gesteund uit de kas der diakonie. De Heer P. Duys, die van 1844 tot 1848 godsdienstonderwijzer in Eibergen was, schreef daarover een novelle. „De redding vaneen dichter”, die voorkomt in Nederland Jrg. 1865 No. 12. Al zijn er enkele onjuistheden in dit verhaal, toch heeft de schrijver over ’t algemeen goed de historie en de overlevering geraadpleegd. Het begint met een bezoek van Ds. Umbgrove uit Borculo bij zijn vriend Sluyter. Ze spreken over den nood der tijden en Umbgrove waarschuwt zijn jongeren ambtsbroeder, dat de Roomschen SLUYTERS VLUCHT IN HET RAMPJAAR 1672. in Grol en Beltrum zoo op hem gebeten zijn en raadt hem tot de vlucht, waarvan Sluyter nog niet wil hooren. Onder het nuttigen vaneen maaltijd, praten ze nog wat met elkaar over de vervolgde Hugenoten in Frankrijk, over Spinoza, Voetius en Coccejus. Als Sluyter bij ’t vallen van den avond zijn vriend uitgeleide doet, hooren zij de kanonschoten dreunen bij ’t beleg van Grol en zien aan den horizon een roode gloed van brand. Straks wonen we een samenkomst bij van verbitterde Roomschen ten huize van Scholte Vurink in Beltrum. Heel goed wordt het „losse huis” beschreven, dat in die dagen in ’t Oosten van ons land algemeen was. „Het groote gebouw bestond slechts uit één ruimte en had geen zolder. In het midden was een vuurhaard, waarvan de rook door een groote vierkante opening van het dak naar buiten steeg. Aan het eene einde stonden de koeien en varkens, aan het andere, waar zich een drietal venstertjes bevonden, huisden de menschen. Ter weerszijden, waar het dak laag neerdaalde, vormden planken beschotten de slaapplaatsen voor den Scholte en zijn vrouw en kinderen. De meiden en knechts spreidden zich een leger op het hooi, dat op zware balken boven den koestal ligt opgestapeld.” Onder het drinken van veel brandewijn, die de hoofden verhit, wordt het komplot gesmeed: als de Munsterschen Grol hebben genomen, zal men den geuzenprediker, die de heilige kerk heeft gelasterd, overvallen in zijn pastorie: met musketten, hooivorken, enz. gewapend zal de bende SLUYTERS VLUCHT IN HET RAMPJAAR 1672. bij avond naar Eibergen trekken en hem doodslaan als een hond. Maar Jan Huitink, die er ook bij geweest is, herinnert zich, als hij naar huis gaat, hoe menschlievend Sluyter was, meer dan pastoor de Groen uit Grol, die in zijn dweepzucht de Katholieken opzet tegen de geuzen. Heeft Sluyter niet Geertrui Barg met haar zeven kinderen erdoor geholpen, al was ze Roomsch? Heeft hij niet onze eigen Geerte-moei, toen ze ziek was, soep en wijn gezonden? Die gedachten laten hem niet met rust en ’s anderendaags klopt hij aan de poort van 't klooster Zwilbroek, om den goeden pater Oosterwald, die zijn biechtvader is, te spreken. En als hij zijn hart heeft ontlast voor dezen zachtgezinden geestelijke, raadt deze hem aan, dat hij Sluyter zal waarschuwen. Vóór elf uur ’s avonds moet hij er wezen. Vurink nadert met zijn bende. Een compagnie Munstersche soldaten rukt mede op Eibergen aan, van wier komst Sluyter ook bij geruchte vernomen heeft. Met een bekommerd hart zat hij nog inden Bijbel te lezen, toen Jan Huitink aan het venster klopte. Hij vertelt Ds. Sluyter van het komplot en helpt hem dan om papieren, gereed geld, kleedingstukken enz., in te pakken en brengt hem daarmee, achter de huizen langs, op den weg naar Borculo. Vurink en de zijnen kwamen te laat: het huis was leeg en de gehate ketter gevlogen. Tot zoover P. Duys. Een andere overlevering luidt als volgt: Jan Huitink was op het Zwilbroeksche Veen aan het turf steken, toen SLUYTERS VLUCHT IN HET RAMPJAAR 1672. het Munstersche leger daar langs toog. Hij merkte uit hun gesprekken, dat ze ’t vooral op Sluyter gemunt hadden. En daar de predikant altijd zoo goed was geweest voor de Roomschen in Eibergen, gooide Jan Huitink de klompen achteruit en liep langs een binnenweg naar Eibergen, om Sluyter te waarschuwen. Deze Jan Huitink woonde op den hoek Groenlosche straat-Brink. Wanneer deze overlevering waarheid bevat en meestal zijn ze nog al betrouwbaar dan moet de datum van Sluyters vlucht later dan 20 Mei gesteld worden. SLUYTERS VLUCHT IN HET RAMPJAAR 1672. Van Eibergen vluchtte Sluyter in dien zomernacht naar Zutphen en vandaar begaf hij zich de waterlinie over naar Holland, waar het veilig was. Zijn kinderen kwamen ook in Amsterdam bij familie. Hij zelf vertoefde nu hier dan daar. In dezen fel bewogen tijd was de oude droom van het duizendjarig rijk weer levendig. Droomers en fantasten lazen vlijtiger dan ooit inde profetiën van Daniël en van Christus in Mattheus 24 en 25, bovenal de visioenen der Openbaring van Johannes en hun ontstelde verbeelding zag de gevreesde ruiters op het roode, op het zwarte en op het vale paard komen aanrijden over de aarde en op de wolken des hemels de engelen met de bazuinen verschijnen, gereed om de fiolen des toorns over de aarde uitte gieten. Johannes Rothe, die wonderlijke dweper, had ook in 1663 de vijfde monarchij gepreekt en voorzegd, dat Nebucadnezar, de koning van Frankrijk als een roede Gods zou komen om de natiën te bestrijden. In het jaar 1672 vierde hij zijn triomf, immers Nebucadnezar was gekomen. En vol vertrouwen in zijn zienersgave SLUYTERS LAATSTE ZWERFTOCHTEN EN DOOD. voorspelde hij 1673 als het jaar van de uittocht der duizend zeshonderd vier en zeventig en den ondergang der Engelsche vloot door zware tempeesten. Het duizendjarig rijk stond voor de deur. De oude Amos Comenius, die het vorige jaar in Naarden was overleden, had er ook van geschreven ineen boekje, verhalende de visioenen van drie profeten die hij, als voorganger der Moravische Broeders, op zijn zwerftochten had leeren kennen. Antoinette Bourignon, die zoo dweepte met den mystieken Boehme, had er van geprofeteerd en Comenius was haar discipel geweest, evenals de beminnelijke medicus, Jan Swammerdam. Sluiter, die Swammerdams „Bijbel der natuur”, verschenen in 1669, met zooveel genoegen had gelezen, zocht den ongehuwden natuurvriend op en hoorde hem met geestdrift gewagen van de wonderen der schepping, van de bloedelooze dierkens, die hij op zijn omzwervingen in Gelderland, Utrecht en Holland op alle plaatsen, in aarde en water, op boomen en in het mos had gezocht. Hij vertelde van zijn onderzoekingen over de bijen, hij liet hem door ’t vergrootglas de microscopische schepseltjes bewonderen. Maar dan verder kwamen ze op Antoinette Bourignon, op Quirinus Kuhlmann, op de huiskolonie der Labadisten, die nu van Herford in Westfalen naar Altona was verplaatst, een ware gemeenschap der heiligen, op al de teekenen der tijden en ze voelden het beide: „Maranatha, de Heer komt!” lntusschen was Sluyter nog immer met de poëzie bezig en inden nood der tijden brengt hij als een gepaste stofte „Jeremia’s Klaegliederen” in dicht: SLUYTERS LAATSTE ZWERFTOCHTEN EN DOOD. Een tijdlank herwaerds is ’t met ons so afgelopen Dat de oude weeklaeg van Jerus’lem d’ onse word. Het gedicht is opgedragen aan de Hoogedelwelgeborene Vrouwe Justina van Nassau, Vrouw van Schagen, Heyloo, Kolster, enz. Hoe hij daartoe kwam, vertelt hij inde opdracht, d.d. Amsterdam 29 July 1672. Hij had het gedicht juist op papier gebracht, toen hij van Alkmaar naar het dorp Valkoog werd gezonden om te prediken. De edele Vrouwe, die Sluiter nooit gezien had, hoorde van Ds. Corn. van Aken, predikant te Harderwijk, die als balling zijn oude Schagen weer opzocht, dat Sluiter zoo inde buurt kwam en liet hem door dezen collega ter maaltijd noodigen. Na een vriendelijk welkom, begon de gastvrouw te klagen over den droevigen staat van het Land en inzonderheid van Gods kerke, terwijl de tranen haar vloeiden uit de oogen, die ze vol geloof en vertrouwen hemelwaarts hief. Toen hij met Mijnheer en Mevrouw en andere gasten inde groote zaal aanzat, kwam juist eender dienaars als een Jobsbode met brieven vol droeve tijdingen van Sions breuke. Nu werd het gemoed der edele Vrouwe zoo vol, dat zij van tafel opstond, terzijde in haar kamer ging, waar zij door haar kinderen uit Jeretnia’s Klaagliederen liet voorlezen. Daar voelde hij, aan wie hij zijn gedicht moest opdragen en dat God hem daarom op ’t Huis te Schagen, dat hij tevoren nooit had hooren noemen, gezonden had. Arnoldus Bornius en Andreas Posthumius, beide prekanten te Alkmaar, Johannes Remink, dominee te Deventer, e.a. hebben er eerdichten voor gegeven. SLUYTERS LAATSTE ZWERFTOCHTEN EN DOOD. In October 1672 kwam Sluiter in Deventer en nam er een half jaar den predikdienst waar. Met goedvinden zijner gemeente in Eibergen, die hem wel gaarne weer in haar midden zou zien, maar begreep, dat dit nog niet mogelijk was, nam hij in Juni 1673 een beroep aan naar Rouveen. Op 9 Sept. 1673 schrijft hij een gedicht „aan de eeren deugdrijke Armgerdina Binkhorst, waarde huisvrouw van Monsr. Engel van Ophuisen, mijn seer geërde nicht tot danksegginge voor haar bovenkamertje voor mij ingeruimt”. Zooals de Sunemitische vrouw voor den profeet Elisa (2 Kon. 3 : 8—10), zoo had ook zijn gastvrije nicht, bemerkende, dat hij zich gaarne afzonderde, hem een bovenkamerken met bed, tafel, stoel en kandelaar gereed gemaakt: meer behoefde hij niet, want bier, wijn of smooktabak had hij niet van doen en het middag- en avondmaal gebruikte hij inde keuken. Voor dat soete kamerken, waar de dichter zijn geest in stilte verkwikte, zou zij in het cabinet van zijn hart een plaatsje behouden. Sluiters pelgrimage was haast ten einde. Nog vernam hij van de beproeving, die zijn vriend Lodenstein was ten deel gevallen. Utrecht was inde macht der Franschen. In den morgen van 7 Nov. 1673 werd Lodenstein met acht andere aanzienlijke ingezetenen onder bedekking van driehonderd ruiters naar het fort Nieuw-Rees in Cleefsland gevoerd, als gijzelaars voor een brandschatting van vijfmaal honderdduizend gulden, die de stad moest opbrengen. In deze gevangenschap, die meer dan twee maanden duurde dichte hij in zijn smart o.a. Gezang 68: „Zalig, zalig niets 7 SLUYTERS LAATSTE ZWERFTOCHTEN EN DOOD. te wezen in ons eigen oog voor God (28 Dec.) en Gezang 21 : „Wijsheid zonder eind of paal, Zijn Gods wegen al te maal: Zijn ze zuurheid, zijn ze zoetheid, Laat ons altijd zwijgen stil, Want de wezenlijke goedheid Maakt het goed met dat zij’t wil. (4 Januari 1674). Sluiter was toen niet meer in het land der vreemdelingschap. In Dec. 1673 was hij ten huize vaneen zwager in Zwolle ontslapen. De knekelman met de zeis had hem niet onvoorbereid gevonden. Hij had zich in zijn gedachten zooveel met zijn laatste uurtje bezig gehouden. Een dichtje om opzijn|lijkkleedte hechten, lag gereed.Onderzijn gezangen vindt men W. Sluyters Lijkreden aan de gemeente J. C. te Eibergen, door hem zelven voor sijn dood aldus in ’t verborgen vaerdig gemaekt en in ’t licht gegeven, als hij is overleden: Ik heb den goeden strijd gestreden, is de juichtoon. „’k Behoev’ de hitte van den dag Niet meer te dragen, als ik plag Noch soo veel moeite en sorg bij nachte. Had hij niet gezongen van het heimwee naar het Hemelsche Jerusalem, en nu naar Jung Stillings woord : „Zalig, die het heimwee hebben, want zij zullen thuiskomen” nu was hij tehuis. SLUYTERS LAATSTE ZWERFTOCHTEN EN DOOD. Sluyter had een talrijke nakomelingschap, die nog niet is uitgestorven. Zijn dochter Charlotte huwde met Benjamin van Eybergen, jarenlang predikant te Diepenheim. Zij was moeder en grootmoeder van vijf predikanten, ’s Dichters zoon Johannes koos mede vaders ambt en was dominee in Raalte en in Steenwijk, waar hij in 1742 overleed. Hij was gehuwd met zijn volle nicht Maria, dochter van zijn oom Daniël en Anna Wijginck. Ook hij beoefende de dichtkunst. Johannes’ zoon Willem werd in 1723 predikant te Rouveen en overleed aldaar in 1776. Hij had er zeer veel invloed en voor den preekstoel inde Herv. kerk ziet men zijn grafzerk. Hij was gehuwd met Agneta, dochter van Otto Schutte, richter van Diepenheim. Haar broeder Rutger Schutte (1708—1784) was sedert 1745 een geliefd predikant te Amsterdam en eender dichters van de nieuwe psalmberijming van 1775 en van gezang 120 en 169. Willem Sluiters oudste zoon Johannes (geb. 1742) werd in 1768 predikant te Garderen op de Veluwe; in 1782 te Diemen beroepen, overleed hij 20 Juni van dat jaar te Amsterdam. Hij was gehuwd met Eva Dermout, dochter vaneen Leidensch fabrikant. Hun oudste zoon Willem de 3e was een half jaar predikant in Zalk en overleed aldaar ongehuwd in 1779. Een tweede zoon Isaac was predikant te ’s Gravenhage en stierf in 1836. De derde zoon Jan Otto werd op2l-jarigen leeftijd hoog- NAKOMELINGEN. leeraar aan het Athenaeum te Deventer, waar hij in 1815 stierf. De tweede zoon van Willem Sluyter (de tweede van dien naam), Otto Rutger Egbert volgde zijn vader als predikant te Rouveen op; hij gaf verschillende studiën over den Heidelb. Catechismus in ’t licht. Bleef dus Sluyters bloed nog lang bestaan, zijn geest leefde wel twee eeuwen en langer voort inden Achterhoek Inde kerkregisters van Eibergen komt nog voor: 1656. Andreas Suave, zoon van Israël Suave tot Zwolle trouwt met Maria Sluyter, dochter van Tileman Sluytertot Nede (denkelijk de zuster, van onzen dichter, die eerst zijn huishouding bestuurde en die op de schilderij is afgebeeld ; in haar huis te Zwolle zal hij overleden zijn. 1657. Daniël Sluyter trouwt met Anna Wijginck. 1662. 14 Sept. Margaretha Hoornaert, Sluyters echtgenoote, als lidmaat aangenomen, kort na haar huwelijk. Inde Navorscher anno 1879 wordt vermeld: Voor een exemplaar van W. Sluyters „Lof der Heilige Maagd Maria Amsterdam 1600”, staat het volgende dichtjen door SI. zelven geschreven : „Aan de eerbare, zeden en zegenrijke Juffer Elisabeth Bornius Een oud’ Elisabeth ontving Mary weleer En roemde haar salig, ja op’t hoogst van Godtgesegent; O jong Elisabeth, ontvang haar heden weer, Met sulk een lof als s’ u in dit gedicht bejegent”. In Eibergen 28 Juni 1669. Heer, sus lust mij u’ wilP. NAKOMELINGEN.