R. VAN GENDEREN STORT HÉLÈNE MARVEIL BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 0525 2701 E.IHOORQIJKI BOEKHANDEL H BANKASTRAAT 14 H k peis haagJ HÊLÈNE MARVEIL DOOR R. VAN GENDEREN STORT EERSTE DEEL AMSTERDAM- EM. QUERIDO – 1917 Hftr.F.NF. MARVEIL DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL GOUDA Aan wie anders dan aan U, lieve vriendin, zoude ik dit boek moeten opdragen, mijn eersten eenigszins omvangrijken arbeid, dien ik het waag, ten spijt zijner talrijke gebreken, der openbaarheid prijs te geven. Gij hebt aan dit boek medegewerkt, niet met den veder weliswaar, noch zelfs met raad of voorstel, waartoe, voor het overige Uw ervaren en inzichtvolle geest U het voorrecht zoude gegeven hebben. Uw medewerking was van anderen aard: gij leerdet mij de werkelijkheid. Zoo is het mijn wensch, dat Uw herinnering voor altijd aan dit boek verbonden blijve. En wanneer gij het in later jaren weer eens doorbladert of herleest, zoo moge het U een blijvende aanleiding zijn ons gemeenschappelijk en inhoudsvol verleden mijmerend te herdenken. Aan J. P. Helene had de tram verlaten bij het oude, leehjk bruin geverfde dorpskerkje en was de hoogte °P9e9aan> die leidde naar den strandboulevard. Zij hep nu op het breede trottoir, aan den zeekant, vlak langs het hek, inde richting van de pier, die, verlaten, lang en recht, stond inde branding. Ook de boulevard overigens was verlaten en de hotels op de hoogten waren gesloten, toonden, bij lange rijen, hun dichte luiken, want het was winter. Het weer was winderig. Het had dien nacht gestormd en de zee was nog onrustig, vol oproerig gedruisch en onstuimig schuim. Strandvonders dwaalden zoekend op het door den stormwind heuvelig opgejaagde strand, want veel hout en scheepsafval was aangespoeld. De grauwe lucht was gebroken. Vele wakken en meren, lichtgroen, ]l“’ lichtPaars verschenen, maar hun oevers, Helene Marveil. 1 HOOFDSTUK I. voortdurend, vervormden en zoo verdwenen zij onmerkbaar, om elders weer te verschijnen. De efnder was vaag. Zij kon, bijvoorbeeld, het witte torentje van Katwijk niet zien. Duin, strand en zee verloren zich, inde verte, ineen wittigen nevel. Zij liep, zonder haast, haar hoofd een weinig achterover en schuin tegen den wind, die, af en toe, rukte aan haar hoed. Zij was gekleed ineen zwart fluweelen, nauwsluitend wandelcostuum, gedekt dooreen zwarte toque met oranje veer. Zij had geen voile, waardoor twee fijne, natuurlijke krullen aan haar beide slapen dol wapperden in den wind. Zij ging op hooggehakte, maar overigens lage schoenen, die haar fraaigevormden, misschen een weinig te scherpen enkel vrij lieten. Fijne, zwart zijden kousen omsloten haar been, dat zij overigens slechts met de uiterste voorzichtigheid toonde, want zij wist de kuitlijn te flauw geteekend. In haar rechterhand had zij een taschje van zacht donkergroen leer. Zij was eer lang en slank, te slank, want zij was mager. Haar schouders leken misschien ietwat hoog en haar heupen ietwat smal en waarschijnlijk zoude ieder wie haar van achteren zag, haar geen bijzondere aandacht wijden, wanneer niet het opmerkelijk zwart en de oranje veer hem prikkelen zouden ook haar gezicht te willen zien. Dat gezicht was vreemd, meer rond dan ovaal en het teint, natuurlijk zuiver, had dooreen kunstige en gelukkige verzorging de pracht van rijp en blank, van blozend ooft bereikt. Haar oogen, het bijzonderste harer persoonlijkheid, waren bruin, lichtbruin en konden achter een dichte voile en inde schaduw van een breedgeranden hoed, goudgloeien en magischen invloed oefenen. Haar lippen, te zwaar, te rood, te vol onder het rechte, kinderlijke neusje, wekten mede, voor alles, troebleerende gedachten. Zij wist heel wel, dat zij er uitzag als een fransche cocotte, maar zij vond dit erg leuk. Haar stemming was gewoon, heel gewoon. Er was dien dag ook niets ponders gebeurd. Haar man had haar nog meer verveeld dan gewoonlijk en zij was weer eens snibbig geweest tegen de noodhulp, een klein, wonderlijk schepsel met sprieterig haar, dat voortdurend in haar groenige zwemoogjes hing, een ingetrapten neus, een fabelachtig grooten mond, die in sprakeloozen grijns altijd open stond en een dwergachtig, bijna gedrochtelijk lichaam. Deze ternauwernood menschelijke verschijningsvorm van organisch leven bewoog zich sedert den vorigen dag bedrijvig door het bovenhuis, overigens zonder feitelijk iets te doen. Het nieuwe dagmeisje, dat zij reeds sedert veertien dagen had, was het voorbeeld van anderen volgend, plotseling weggebleven. Deze moeilijkheden, die bij hoevele huisvrouwen zenuwstoornissen en slapelooze nachten ten gevolge hebben, konden haar geen zier schelen. Haar man was den geheelen dag op het kantoor en trouwens te sullig om ernstig te klagen, wanneer bijvoorbeeld het eten slecht was. Zij ging veel uit, liet het huishouden gaan zooals het ging en probeerde het kalm met een ander, wanneer de eene dienstmaagd weer was weggebleven of opgezegd. Zij was met deze maagden nu weer te gemeenzaam dan weer te hoovaardig. Het loon, dat zij uitkeerde, was gering. Zij had nu den boulevard omstreeks halverwege Hij was groot, van schoone, harmonische verhoudingen. Hij was gekleed ineen bruin colbertpak en gedekt dooreen hoed van bronskleurig fluweel, van denzelfden vorm als de gewone vilten hoeden, maar met rondom neergeslagen rand. De wind woei af en toe de dubbelgezoomde pijpen van zijn broek zoo straf tegen zijn beenen, dat zijn donkere, violetgesterde sokken boven zijn halve zwarte schoenen zichtbaar werden. Hij droeg een tamelijk laag dubbel boord met een op engelsche wijze zelfgestrikte zwarte das. Zij kon, naar- afgeloopen, toen zij, met plotseling klemmende aandacat keek naar een heer, die, inde verte loopend als zij vlak langs het hek, zijn handen, waarover een regenjas achteloos neerhing, samenhoudend op zijn rug, haar naderde. Zij nam het taschje in haar linkerhand, dat zij bracht aan haar schouaer, een bekoorlijk gebaar, dat haar gemeenzaam was en trachtte met ongedwongen gracelijkheid te blijven loopen, want zij voelde haar gang reeds onzeker geworden, als vaneen, die, een aanschouwe der menigte, voor het eerst op heL tooneel zich beweegt. mate hij naderde, de violette kleur onderscheiden der fijne strepen, waarmede zijn overhemd geteekend was. Hij hield het hoofd eenigszins gebogen, scheen verzonken in gepeins. Toen hij misschien nog een tien meter van haar verwijderd was, hief hij zijn hoofd, zag haar even aan met een verstrooiden blik, wendde zich toen af, en staarde uit over de zee. De peinzende uitdrukking van zijn gezicht wijzigde zich niet. Zij bleef hem aanzien met hellen blik, ineen krampachtig verlangen, dat hij haar nog eens zoude aankijken. Zij zag zijn profiel, het monumentale voorhoofd, den antieken arendsneus, de bijna magere wang, de eenigszins dunne lippen, waaromheen de hoogmoedige uitdrukking door den peinzenden geest nu verzacht was, de scherpe kin en weer had zij als een vage en duistere herinnering, dat zij dat profiel meer gezien had, op platen of prenten van ridders en koningen, helden uit vroeger tijd? Hij ging voorbij. Zij stampvoette bijna van teleurstelling, ergernis, verontwaardiging. Zoo ongemerkt ging zij hem voorbij, zij, die, wanneer zij slechts wilde, alle mannen op straat haar deed volgen, vanaf het sjofele kantoorklerkje tot den getrouwden, welgestelden vijftiger! Haar onverschillige stemming van straks leek dooreen plotselinge hoos verwerveld. Haar gang mede was onregelmatig en haastig geworden en haar linkerarm, instede van zijn bevallig gebaar te behouden, bewoog zich, in strijd met alle wetten der harmonie, heftig heen en weer. Zij zag om: hij verwijderde zich, immer in dezelfde houding, zijn handen op den rug, zijn regenjas telkens opwaaiend door den w.nd, zijn hoofd nog steeds terzijde gewend, inde richting van de zee. Zij voelde zich bleek van spijt. Zij had wel zij wist met wat willen doen. Wanneer haar man tegenwoordig was geweest, hoe zoude zij tegen hem zijn uitgevaren. Intusschen naderde zij het Kurhaus. Zij stak den boulevard over en ging een melkinrichting binnen, onder het terras, behoorende aan Hamid, een Turk, en die ook ’s winters open bleef. De melkinrichting was verlaten. Hamid zat achter zijn toonbank te lezen en rees, toen zij binnentrad, met zijn onverstoorbaar phlegma ter begroeting overeind. Ah, voila Madame .. . bonjourrr Madame .., Madame se porrrte bien?... La santé est toujourrrs bonne?... De voortreffelijke man, in stêe van de fransche r voort te brengen dooreen trilling van de huig, gelijk het behoort, deed, integendeel, dezen medeklinker uit zijn mond rollen door de rillende applicatie van de punt zijner tong tegen het hard verhemelte, een phonetische afwijking, die een bezoek aan zijn melkinrichting ook of zelfs voor romaansche philologen belangwekkend kan maken. Hij was klein en kroezig, bijna zwaarlijvig en zijn wangen en kin, klaarblijkelijk pas geschoren, glommen welgedaan. Zijn gezichtskleur was overigens slechts lichtgetaand en zijn snor ditmaal nog krijgshaftig er dan gewoonlijk opgedraaid. Hij was haar, op pantoffels sloffend, buigend genaderd, stond nu bij haar, in het wit, gelijk een wafelbakker voegt, een servet over zijn schouder, zijn handen op zijn rug, en, klein, gemeenzaam en vertrouwelijk, toch respectvol tot haar opziend. Oui en effet, ... en Hamid ging terug naar zijn toonbank, haalde uiteen der laden een brief, dien hij haar ter hand stelde. Zij bezag ternauwernood het handschrift, Hè! alweer een van dien malloot, hij was toch werkelijk te vervelend en opdringerig. Verder geen nieuws? . . . wendde zij zich weer tot Hamid. Non .. . c’est a dirrre si. . . Le grrrand noirrr a passé, il y a quelques jourrrs ... II a dernandé apprrrès vous ... Et puis le petit blond est venu . . . hierrr. . . oh, celui-la, toujourrrs plus amourrreux que jamais ... Zij lachte. Zij leunde nu tegen de toonbank. Een vraag brandde op haar lippen. Hamid, bezadigd, had zich weer op zijn kruk gezet. Zij draaide het boek bij, waarin hij las: het Théatre complet van Racine. Zijn er brieven voor me gekomen ? . , . vroeg zij dan, verstrooid naar buiten ziende. Zij waagde, schoon zij het verstond, het fransch toch niet te spreken. Verboden brieven plachten haar op deze wijze, via Hamid te bereiken. Vindt U dat nou mooi, al die hoogdravende, onnatuurlijke stukken ?. .. vroeg zij lachend. Maar hij breidde en hief zijn armen ineen welsprekend gebaar van protest. Mais comment donc?.. Vous qui êtes une femme intelligente, vous me dites des choses parrreilles ?. .. L’une est encorrre plus magnifique que I’autrrre . . . Zij zag weer naar buiten. De vraag brandde. De boulevard leek haar ongemeen verlaten, zelfs voor den winter. Geen enkele voorbijganger. Alleen een visscher, wijdbeens, in zwarten broek en paarse trui, een klein petje scheef op zijn hoofd, uitstarend over de zee, teekende tegen den achtergrond van teedere en fijne kleuren, een typisch Hollandsch silhouet. Hebt u niemand voorbij zien gaan ?. . . waagde zij dan eindelijk, met schuinen en schielijken blik de uitwerking harer vraag op zijn gezicht bespiedend. Non .. . c’est a dirrre, si... antwoordde hij, haar op zijn beurt met speurenden blik aanziend, en reeds begrijpend. Wie was die jonge man, in dat bruine pak, zooeven?... vroeg zij, zijn blik verstaand. Maar Hamid, reeds, stond op, liep om de toonbank heen en, weer zijn armen breidend en heffend, dan, voor zijn schoot, zijn handen latend samen vallen ineen gebaar van comische wanhoop: Ah, voila . . . vous ètes pincée, tout comme les autrrres . . . voila ... Zij lachte, nerveus. Doe nou niet zoo dwaas . . . Hij kwam weer vlak bij haar staan en, het servet van zijn schouder nemend en onder zijn linkerarm vastslaand, zijn handen weer op zijn rug, wippend op zijn teenen, vertrouwelijk: Non, vrrraiment. . . chèrrre Madame .. . vous savez que je vous suis tout dévoué, n’est-ce pas ?... Perrrmettez-moi donc de vous donner un conseil.,. Evitez-le, ce gaillarrrd, evitez-le, crrroyez-moi... Zij trachtte uitdagend te lachen. Rrriez, rrriez ... je vous le dis: évitez-1e... Maar wie is ’t dan toch, is ’t ’n Hollander?... Parrrfaitement... II s’appelle Monsieur Brrrodeck. C’est un füs de grrrande familie et puis, c’est un vrrrai savant, ace qu’il parrraït. . . Maar waarom is hij dan zoo gevaarlijk ? ... vroeg zij eenigszins ongeduldig. Ah, je n’en sais rrrien . . . Moi, voyez-vous, quand il me parrrle, je me sens toujourrrs tout petit et je suis tenté de lui dirrre: mon prrrince... Qu’est-ce que vous voulez? Ce gaiilarrrd est, ce qu’on appelle, un type a grrrande vie . . . Oh, moi, je ne suis qu’un humble ignorrrant. . . mais, a mon avis, il est, comment dirrrai-je, enfin trrrop grrrand pourrr vous autrrres, femmes . . . Hier zweeg hij plotseling, zijn phlegma verliezend, schoof met groote haast eenige stoelen recht, sloeg met zijn servet een paar tafels schoon, haar gejaagd toefluisterend: —Le voila, le v0i1a,... ijlde dan naar de deur, die hij opende, met alle blijken van den diepsten eerbied, schoon de bezoeker nog ver was. Hij, inderdaad, naderde met snelle schreden. Zij stond een oogenblik, ais verlamd. Het duizelde en bliksemde voor haar oogen. Het was een plotselinge verwarring, verduistering van gevoelens en gedachten, waaruit dan, gelijk een helle Bonjour Monsieur Hamid, vous me permettez de téléphoner un instant ? . . . Mais comment donc? Tant que Monsieur voudrrra . .. Zij hoorde hem afhaken, het nummer vragen met een onverschillige en zakelijke stem, maar die toch altijd een toon van beleefdheid behield. Eenige oogenbiikken vergingen, waarin zij alleen bet suizen hoorde van haar ooren en haar zwaren, snellen hartslag, die langzamerhand weer regel- vlam, een verdwazende, radelooze angst sloeg, een dolle drift te vluchten, zich te bergen. Zij zag, met verwilderden blik, om zich heen, bemerkte opeens het eng bestek, dooreen houten schot en een gordijn van het overige vertrek afgescheiden, soort keukentje, waarin Hamid zijn bestellingen bereidde. Zij wierp zich erin, trok het gordijn geheel dicht, had nog juist den tijd Hamid biddend, bijna fluisterend, toe te roepen: Laat niets merken .. . Zijn snelle stap verstilde reeds, zij hoorde hem zeggen met den vriendelijken toon van den meerdere tegenover den bekenden, vertrouwden mindere: matiger werd. Dan, zijn stem leek nu uit de verte te komen, hoorde zij hem, even weifelend, vragen: Mevrouw Stavenaer ? ... daarna, zeker, zeggen, dat zij, dien avond, hem ietwat later moest wachten, wijl zijn arme vriend Olivier Morgan hem verzocht had even bij hem te komen. Zij hoorde zijn welluidende, mannelijke stem, zachter en warmer worden naarmate het gesprek vorderde en hij, na telkens wederkeerend zwijgen, te spreken herbegon. Hij lachte een paar maal, gevleid, verteederd. Welke zachte woorden zeide zij hem dus in zijn oor, de gelukkige vrouw aan gene zijde van den telephoon ? Zij voelde een vage pijn. Dan was het gesprek uit. Monsieur Hamid, je vous remercie, hoorde zij hem zeggen, voulez-vous m’envoyer une boïte de vos excellentes gauffrettes ?.. . Mais trrrès volontiers.. . Monsieur est trrrop bon ... Monsieur me perrrmettrrra-t-il de lui demander si sa santé est toujourrrs bonne? Mais oui, mais oui, je me porte a merveille ... Et oserrais-je demander a Monsieur, si Madame la barrronne se porte bien, elle aussi? Mais oui, mais oui, Madame va trés bien allons au revoir . . . Monsieur, je suis votrrre serrrviteurrr et merrrci . . . Zij kwam weer te voorschijn. Hamid toonde geen verwondering, zag haar alleen inde zelfde houding van straks, handen op zijn rug, servet onder zijn linkerarm, wippend op zijn teenen, zwijgend aan. Zij draalden wat, aanstalten makend te vertrekken. Wie is die Mevrouw Stavenaer? ... trachtte zij onverschillig weg te vragen. Ah, son amie, sans doute .. . dezelfde als die barones ? Parrrfaitement... – Mooi? Oh, la, la . . . Dan kocht zij wat bonbons, ging heen na een verstrooiden groet. De korte winterdag was reeds bijna ten einde. Een ijle, blauwig-grijze nevel verdoezelde de verten, en de hemel leek een bevrozen kruiende zee, die de nog bleeke, bijna volle maan gelijk een zeilend schip moeizaam beploegde. Zij voelde haar gemoed bevangen dooreen vreemde droefenis. Haar heftige, veelvoudige en tegenstrijdige stemmingen verstilden gaandeweg; de herinnering aan haar eerste ontmoeting met hem herkreeg haar volledige klaarte. Het was, als dezen dag, een Vrijdag, twee weken geleden, des morgens, even voorbij elf uur, op de plaats, waar Vijverberg en Tournooiveld in elkaar overgaan. Er was een volksoploop. Een roodbruine iersche setter was aangereden door de tram. De nieuwsgierige menigte verdrong zich om het stervend dier, waarover de eigenaar, erg ontdaan, gebogen stond. Hij kwam, stapvoets, aangereden van de Plaats, gezeten op een prachtigen, vurigen roodschimmel, met korte staart en manen. Hij had, hoe zoude zij het ooit vergeten, zwarte laarzen zonder sporen, een wit en zwart geruite rijbroek, een grauw jacquette met vest en staand boord met witte plastrondas, waarin een gouden, schildvormigen speld met een kleine smaragd stak. Hij had geelwitte, zeemleeren handschoenen en was gedekt dooreen avontuurlijken stormhoed vaneen grauwbruine, harige stof, op- De uitdrukking van zijn gezicht was een geheel andere, toen, als straks. Zij was uiterst levendig en aangenaam als van iemand, die den geur van den fxjnsten levensbloesem geniet. Zijn oogen, zijn donkerbruine, goudbruine oogen, eenigszins diep inde bewonderenswaardig gevormde holten, onder het hooggebouwde voorhoofd, sprankelden geest en de gestrengheid, de gebiedendheid, die zij dadelijk als de veeleer gewone uitdrukking ried van zijn gezicht, waren op het bekorendst verloren gegaan inden minlijken, even door spot getinten glimlach, waarmede hij naar den volksoploop zag. Hij had, onwillekeurig, zijn paard ingehouden, dat noode stilhield en, onrustig, in voortdurende beweging bleef. En waar hij zoo, hoog boven de menschen, inden blauwen en gulden morgen zich afteekende tegen den historischen achtergrond van torens en tinnen, die spiegelden in het hier en daar rimpelig overwaaide water, daar had zij zich verwonderd hem in deze moderne dracht te zien. Zeker zoude hij, wanneer Hélène Marveil. 2 genomen boven zijn rechteroor en laag neer over zijn linker gezichtshelft. zij slechts even wachtte, aanstonds weder komen, indrukwekkend, ongenaakbaar dan in zijn zilveren wapenrusting, hoog op het zwarte, zwaargeharnaste ros, zijn linkervuist op het gevest van het geweldig slagzwaard, het machtige schild over zijn rechterarm, open het vizier, en het gelaat, het edel gelaat verstrakt en verbleekt inde plechtigste aller ontroeringen : Pour Dieu et pour la dame, kruisvaarder ook hij, naar welk beloofde land? Intusschen was zij van den oploop afgedwaald en, met kleine langzame passen, langs hem heen gegaan, hem steeds aanziend. Opeens had hij haar opgemerkt en aangezien, een oogenblik, met lichte verwondering, bevreemding, terwijl de halcyonische uitdrukking van zijn gezicht zich scheen te verernstigen, te verdonkeren. Zij had een schok gevoeld, een plotselingen schok, zich voortplantend tot den diepsten bodem van haar wezen, een vaag besef, dat iets heel ernstigs, iets vreeselijks gebeurde, een eerste voorgevoel, onbestemd en onbepaald, dat haar verder leven van dezen man afhankelijk zou zijn. Zij had haar blik afgewend en haar gang versneld. Zij hoorde het getrappel achter Die dag was wonderlijk geweest. Een troebel, een tumult in haar binnenste, onuitsprekelijk en onbeschrijfelijk, een haatdragende afkeer tegen haar miserabele omgeving, een nerveuze droefenis over haar minderwaardige levenswijze, een opstaan tegen het heele leven, een verlangen, een halsreikend, hongerend verlangen naar een verheffing, een verreining des levens, die zij vermoedde, maar niet kende, een ontwaking van de zoete en vreemde teederheden en vroomheden, die haar inde vroegste en toch reeds bezoedelde meisjesjaren, ontroerd en verheerlijkt hadden en die deze laatste jaren wel ganschelijk verstorven schenen. Zij had hem daarna nog eens gezien, drie dagen later, een Maandag, des avonds omstreeks elf uur, op de Heerengracht. Zij keerde met haar man huiswaarts uiteen bioscoop: veel onwelriekend volk, een lawaaierige piano en drakige malloterijen. Hij schoot haar als ineen weerlicht voorbij, ineen van binnen hel verlichte, door het late uur zich, zijn vroolijken, sporenden roep en den dartelen draf van het paard, dat hem wegdroeg. en de leege straat met groote snelheid rijdende automobiel. Hij was in rok. Naast hem zat een vrouw van groote schoonheid, gehuld ineen mantel van wit bont, zonder hoed. Hij luisterde met een eenigszins verstrooiden, maar welwillenden en wellevenden glimlach naar wat zij hem heel levendig, lachend, uitbundig als een kind, vertelde. Zij straalde welhaast, verblindend, van schoonheid, liefde, geluk. Op welke verre en koele toppen des levens zwierf, ten spijt dezer aanbidding, vereering, vergoding zijn raadselvolle geest ? Dezelfde troebel, hetzelfde tumult, nog heftiger, nog pijnlijker. Kon men zich dieper ongelukkig voelen ? Zij zweeg op alle vragen van haar man, die, ongelukkig op zijn beurt, ten slotte ook zweeg. Zoo liepen zij zwijgend na de tram te hebben verlaten, door de lange en rechte, doodsche wijkstraten naar huis. Haar koude razernij tegen den onbenullig naast haar voortdravenden man! Hoe haatte, hoe verachtte zij hem. Thuis, in bed, in het donker, beet en snikte zij inde kussens, zonder te weenen, haar zenuwen getrokken en gespannen als vioolsnaren, haar vuisten gebald, haar voeten krampachtig saamgetrokken. Maar die uiterste gemoedsstaten, natuurlijk, konden niet duren. Een nieuwe schijn weliswaar had de dingen overtogen, maar eiken dag, naarmate zij hem niet meer zag, voelde zij het weer stiller en matter in zich worden en dezen Vrijdag, eindelijk, was zij weer ontwaakt met de onverschilligheid, die haar gaandeweg al gemeenzamer was geworden. rfoe had hij haar genegeerd! Of zoude hij haar werkelijk niet hebben opgemerkt? Hij had haar toch, zij het even, aangekeken? Zoude hij zich haar niet herinnerd hebben, of ternauwernood, zoo van was dat die cocotte niet, die toen om zijn paard kwam draaien? Zij lachte om haar ergernis, haar overmoed. Welk een pretentie! Zij was de Renbaanstraat doorgegaan en de Haringkade langs. Zij liep nu op het voetpad van de lange, stille laan langs den vliet, met links het ruime uitzicht over wei- en akkerland, inde verte omsloten door de langzaam stijgende en naar rechts zich buigende duinen, waarover de straatweg ging naar de stad en waar vele villa’s gebouwd waren. De wind was verminderd, en uit het bouwvallig hutje bij eenige door wilgen en biezen omheinde lappen bouwland, steeg de blauwe, dunne rook bijna recht. De zon moest wel laag op de kim zijn gezonken. De kruiende wolken waren oranje getint. De vliet blonk spiegelklaar en naarmate zij ging, zag zij, mijmerend, naar den wirwar van het gras aan de overzijde, dat zich fijn en zuiver kaatste in het effen water. Dan toevallig haar blik heffend, zag zij op gindsche hoogte het witte trammetje, klein als speelgoed, te voorschijn glijden van achter de duinen en, met immer vermeerderende vaart, de helling af naar Scheveningen. Haar tred had zich vertraagd, was ietwat slepend en onachtzaam geworden. Zij dacht enkel aan hem, gelijk hij haar in deze vier ontmoetingen verschenen was en haar gedachten, voortdurend, sprongen van de eene ontmoeting naar de andere, gelijk een kanarie, die in zijn kooi rusteloos springt van het eene op het andere stokje. Het was een wisselspel van kleinigheden, bijzonder- Zij bereikte de Witte Brug, waar zij gedacht had de tram te nemen naar de stad. Maar zij had een behoefte aan eenzaamheid. Zoo ging zij, den hoofdweg mijdend, een zijpad in van de Boschjes. Het oranje van den hemel was sterker geworden, en in het zuidwesten blaakte een roode brandgloed, waartegen het geboomte en getakte, allerfijnst en allerscherpst, gelijk zwarte krassen, zich afteekenden. Langs het water was het nog dagklaar geweest, maar hier schemerde het bereids, zoodat het grijsgroen der dunne en meerendeels verwrongen stammen slechts tot manshoogte ongeveer te onderscheiden bleef, maar, boven, waar de takken zich in elkaar verwarden, in zwart zich verloor. De bladerafval van den herfst, die heden: de glimmende streep op zijn linker rij laars, door het ineen wolkigen nevel verhulde, gulden hemellicht, de flauwe deuk in zijn violet geteekend overhemd, het veelkleurig gloeien en stralen van eender beide aan weerskanten van den chauffeur aangebrachte lantaarns, een zekere teedere buiging zijner stem, hoeveel welsprekender en ontroerender dan welke demonstratiën .. . den grond bedekte, bracht hier en daar een dof rooden toon inde onmerkbaar zich verdonkerende schemering. De Boschjes, dat uur, waren stil. Zij kwam een oud joodsch heertje tegen, dor en krukkig, die haar met gretige oogen aankeek en, met comische wulpschheid, zijn kleurlooze tong, verraderlijk snel deed glijden over zijn bloedlooze, ingevallen lippen. Zij proestte het bijna uit, ondanks haar zoo ernstige en diepe stemming. Dan, na een poos, kwam zij nog een gebrilde kinderjuffrouw tegen, met twee moegespeelde kinderen bij zich, waarvan het een aan haar arm hing, terwijl zij hét ander achter zich aansleepte. Zij ging, haar met verschrikte oogen aanziend, in groote haast voorbij. Hélène voelde, ditmaal voor het eerst misschien ? haar al te wereldsch uiterlijk gedachtig, een vagen hinder. De paden wonden zich langzaam, geleidelijk. Zij liet zich gaan. Zij dacht zoo aan hem en zoo werkelijk leefde hij in haar gedachte, dat het haar leek, een oogenblik, als liep zij wel naast hem. Dan stond zij stil, lachte, met een eenigszins angstig gevoel. De roode brandgloed was verder den hemel ingelaaid, zoodat de kammen der wolken, die nu tot stilstand gekomen leken, oranje vlamden, tot in het noorden en het verre oosten. Zoo werd de grijze schemering doortogen vaneen vreemden schijn. Het was opmerkelijk stil. Zij hoorde alleen het vage rumoer van oen ouden Scheveningschen weg, en tegenover haar, het geritsel vaneen paar dorre blaren aan een kalen struik. Kom, zeiae zij zich, met een plotselingen terugval van haar stemming en ais zocht zij iets te ontvluchten, ik ga naar de stad. Zij ging het pad op, dat naar een vijfsprong voerde, waar een steenen bank stond. En reeds wilde zij het pad afgaan, dat haar naar den hoofdweg leiden zou, toen zij, ontzet, opeens stil hield. Hij stond, beneden, in het midden ongeveer van het eerst dalend en dan weer flauw stijgend pad, zijn vuisten inde zijden, verpoozend, zijn jas neerhangend langs zijn linkerbeen, zijn hoed, achteloos, een weinig naar achteren. Hij staarde inden avondbrand, die, daar, beter zichtbaar was, want een kleine, open vallei glooide naar het zuidwesten heen. In het reeds naar goud vergloeiend roode licht leek zijn gezicht gebronsd, maar alle trekken waren ontspannen als ineen harmonischen droom en alle uitdrukking van eenig besef der tegenwoordigheid was uit zijn gezicht verdwenen. Rust spiegelde zich op zijn gezicht, maar een rust gelijk zij zich niet kon herinneren ooit op een levend gelaat te hebben aanschouwd, de rust, dacht haar, die slechts het gelaat der dooden zoo vergoddelijken kon. Maar dit bedacht zij eerst later, want in deze houding en met deze uitdrukking zag zij hem slechts een ondeelbaar oogenblik. Het gerucht harer schreden en haar plotselinge stilstand hadden zijn opmerkzaamheid reeds gewekt. Hij liet zijn armen zinken langs zijn lichaam en wendde zich gedeeltelijk in haar richting, terwijl zijn gezicht als door tooverslag een strenge, nu zelfs koude en harde, ja vijandige uitdrukking toonde. Zij stond weer als verlamd. Zij voelde een storm van warrelende vragen haar dreigen te overstelen: Wat is dat? Wat beduidt dat? Is het mogelijk? Droom ik? Maar zij trachtte niet te vluchten, zij kon niet vluchten. Zij was ontdekt, gevangen, ten prooi, gelijk het dier, dat, inden val gelokt, de doodende honden en jagers naderen ziet. Hij zag haar aan, een oogenbïik, maar dan zag zij de verstrooide en dreigende uitdrukking van zijn gezicht langzaam wijken voor de uitdrukking van verwondering, bevreemding, die zij kende, maar die zich nu al voller ontplooide in een glimlach, een glimlach van spot, terwijl mede zijn donkere blik zich verlevendigde ineen lustigheid, waardoor verachting zweemde. Dan ging hij, met klinkenden stap, zijn regenjas over zijn linkerschouder gooiend, zijn hoed even lichtend en rechtzettend op een wijze, dat zij niet wist, of het een argeloos gebaar dan wel een spottende groet was. Zij zag hem na, totdat zijn gestalte achter het doorzichtig hout vervaagde. Duizenderlei gevoelens en gedachten doorschoten haar, zij voelde een drift hem na te ijlen en een weerhoudende vrees. Dan wilde zij gaan, teruggaan, in tegen- overgestelde richting, als waarin zij gegaan was, maar zij voelde haar beenen beven. Zij zette zich op de steenen bank, waar zij in uiterste nervositeit, maar zonder snik of traan, haar handen wrong. Hoe had hij haar bespot, gehoond, gesmaad, veracht! O, zij begreep het best en zij was nu zeker, dat hij haar beschouwde als een cocotte, een gewone, gemeene cocotte, die gepoogd had hem tot zich te lokken, en die hij met welken hoogmoed geweigerd had. Of zoude het misschien, inderdaad, om haar verdwaasd en ontsteld uiterlijk geweest zijn, dat hij met dien spot geglimlacht had? Zij wist het niet, maar één ding wist zij, met mystische stelligheid, het was, dat deze man eens de heer haars levens blijken zou. Zij had nu haar eene been even gekruist over haar andere knie en leunde lichtelijk achterover, inde houding der vrouw, die, inde bedwelmende tegenwoordigheid van den geliefde, haar laatsten tegenstand overwonnen voelt. De oranje vlammen doofden inden hemel en de roodgouden gloed in het westen mede verdofte en stremde. Een zwakke avondwind zwol door En zij, in dezelfde houding, voelde een weldadige stemming haar vervoeren en verheffen. Het groote leven, ging het dan eindelijk komen ? La grrrande vie, dat ook Hamid bedoeld had, toen hij van hem had gesproken? Wat deerde het, dat zij smarten zou moeten lijden, die zij verzwijgen moest, omdat zij onuitsprekelijk waren, wanneer zij het allerkostbaarste, de kroon des levens zou winnen? Het werd donker. Zij schrikte plotseling op door plompe stappen en grove stemmen, die naderden. Drie arbeiders gingen voorbij, in zwaren, stompen kuddegang, een weinig voorover loopend, met gebogen knieën, spaden en houweelen geweerswijze over hun schouder, een zak bengelend op hun rug, een vormeloos jasje over hun boezeroenen, in gehavende, bevuilde broeken, op zwaarbespijkerde klompschoenen. Zij spraken met mokkende, morrende stemmen. Zij hoorde rauwe de sparren tegenover haar, die, even, ruischten gelijk de zee. Een vogel, plotseling en wonderlijk, kwinkeleerde, haastig zwijgend, als verwonderd over zijn eigen geluid inde stilte. vloek- en scheldwoorden, rook een lucht van aarde en dompig armoeinterieur. Twee gingen voorbij, zonder naar haar om te zien. De derde, een jonge kerel, keek haar aan met een beestigen grijns, zei hardop iets liederlijks, waarom hijzelf, zwaarbulderend, lachte. De anderen, onverstoorbaar, vervolgden hun kuddegang. Zij stond op, rillend van afschuw, met een scherper geprikkeld verlangen naar hem. Zij haastte zich terug naar de tramhalte bij de Witte Brug, want zij moest nog een boodschap doen inde stad. Zij kocht een paar handschoenen op de Plaats, draalde wat inde reeds avondlijke Hoogstraat voor eenige dameswinkels, ging dan naar het Noord einde door naar de halte van lijn 5 bij den Hoogen Wal, want het werd etenstijd. Een paar huizen voor de Oranjestraat bleef zij nog staan voor een hel verlichten winkel, waar velerlei bronzen en marmeren kunstvoorwerpen waren tentoongesteld. Bewonderend dwaalden haar blikken temidden van deze begeerlijke voorwerpen, toen zij zich plotseling met alle aandacht vestigden op een biscuit buste, voorstellende Bonaparte. Het was een borstbeeld, dat zij zich nu herinnerde wel meer te hebben gezien, vaneen geheel andere en schoonere werkelijkheid, dan de keizerlijke buste met de ijdele ridderorden, die mode en snobisme al meer en meer verbreiden. Dit beeld toonde den held ongedekt. Het overvloedig haar, vallend over het voorhoofd en, de ooren bedekkend, langs beide zijden van het gelaat was, inden nek, volgens de toenmalige mode, dooreen lint saamgebonden tot een kiemen rechten staart. Een hooge, dubbele uniformkraag omsloot den hals, van voren openstaand en zoo den gepersten jabot toonend. Verder enkel de twee rijen der uniformknoopen; de borst bleef leeg van overbodige orden. Maar het gelaat! Het beeld stond een weinig schuin naar links gewend. Zij week een weinig naar rechts om het profiel des te scherper te kunnen zien. Het voorhoofd was haar dus verborgen, maar zij herkende de bewonderenswaardig gevormde holten, waarin de oogen een weinig diep lagen, den antieken arendsneus, de bijna magere wang, de eenigszins dunne lippen, de scherpe kin. Ziedaar dus haar duistere herinnering verhelderd! Zij was verrast en eenigszins ontdaan door deze opmerkelijke gelijkenis. Was het mogelijk? Zij had wel over den keizer gelezen en zij wist, dat voor hem de vrouw wel nooit meer dan een vrijwel waardeloos voorwerp geweest was. En deze gedachte, gelijk een angel, bleef pijnlijk in haar hangen. Hm, hm . . . hoorde zij naast zich. Zij zag op. Het was de grrrand noirrr, die haar bijna met een hoonlach aankeek, een Delftsch student, door wien zij zich eenige weken geleden in het Bosch had laten aanspreken, omdat hij een flink gebouwde knaap was en een aardig, een weinig indisch gezicht had. Sedert vervolgde hij haar, waar hij kon, toonde zich zeer opdringerig en zijn houding kenmerkte zich in het algemeen door de zekere vlegelachtigheid, die jongelieden, door langdurig verkeer met cocottes en grisettes, gemeen pleegt te worden. Zoo had zich haar welwillendheid al spoedig verkeerd in, ergernis en afkeer, en reeds eenige malen had zij hem te Ben je daar nou al weer ?... 'k heb je toch gezegd, dat ik niets met je te maken wil hebben... Wat verbeelden jullie je dan wel?... Denk je, dat we allemaal straatmeiden zijn... jullie zijn te hondsch, om gewoon beleefd tegen ons te kunnen zijn en je denkt, dat je maar dadelijk alles van ons gedaan kunt krijgen 1... Maak, dat je wegkomt, ga terug naar de sletten, waar je natuurlijk weer vandaan komt... Zij keef bijna. De zekere, natuurlijke vulgariteit, waarvan zij zich wel bewust was en die zij altijd zooveel mogelijk trachtte te verhelen, begon zich weer schromelijk te verraden. Zij zag het gezicht van den grrrand noirrr, aanvankelijk onthutst, op zijn beurt nijdig worden. Het was duidelijk, dat ook hij aanstonds met grofheden antwoorden zou. Zij zweeg plotseling, ging haastig heen. Hélène Marveil. 3 verstaan gegeven, dat zij van zijn aansprekingen toch verschoond wenschte te blijven. Altijd en alleen en dadelijk dat, het was om misselijk te worden. En nu kwam hij haar weer storen en in deze overpeinzingen! Zij voelde zich blind worden van drift. En dadelijk dacht zij, gejaagd, stel, dat hij je nu hoorde zoo, met je kijvende stem en je bijna gemeene woorden, hij zou je zoo verachten, dat je in elkaar zoudt schrompelen als een herfstblad. Maar zij haastte zich, want zij hoorde een tram tinken. Zij bereikten gelijktijdig de halte. De wagen was bijna vol, maar zij kon nog een plaats vinden. Hélène Marveil was geboren in Amsterdam. Haar ouders bewoonden een bovenhuis op de Nassaukade, tegenover de Leidsche kade, waarin de vader ook na den vroegen dood der in Davos gestorven moeder wonen bleef en waaruit zij getrouwd was. Het was een gewoon, modern, gehoorig, slecht gebouwd bovenhuis, achter uitziend op burgermansinterieurs en sukkelige stadstuintjes, waartusschen, wonderlijk, een strook kaal en dor weiland, behoorend aan een slachter en waarop veelal een paar witte geitjes graasden, terwijl des nachts, bij volle maan, de twee groote, getijgerde slagershonden haar met hun zwaren blaf dikwijls wakker hielden. Beneden hen woonde een koekenbakker en des zomers, wanneer achter de ramen openstonden kon zij, des morgens heel vroeg reeds, den heelen dag door tot inde zoete stonden der droomenwevende zomersche- HOOFDSTUK lï. mering, het slaan hooren van den room, terwijl zij mede zich herhaaldelijk kwam vergasten aan den streelenden geur van het gebak, dat zij dan inden winkel aan de voorzijde veelvormig en oordeelkundig uitgestald kon zien. Uit de huiskamer, voor, waaraan een erker was uitgebouwd, kon zij dein langzaam golvende lijn gebouwde Nassaukade afzien, ver boven de lage, dubbele boomenrij, die het ruiterpad beschaduwde langs het water, heel ver, tot waar de stad vergrijsde onder den bijna altoos bewolkten en berookten hemel. En zij vermeide zich, als kind, wanneer zij, aan velerlei wonderlijks denkend, in die grauwe verte uitstaarde, de kleur te bepalen der masten en wimpels, die zij boven het geboomte en inden wind bewegen zag. En zij glimlachte en praatte in zich zelf, naarmate het lukte of niet lukte. Schuin tegenover haar, links van de Leidsche kade, stond, vervaarlijk, een suikerfabriek. De noordenwind woei een vreemden geur over, geur, die de voorstelling eener bruine kleur in haar wekte en des avonds, wanneer vele vensters laaiden en, beneden op de open plaats voor het water, gouden vuren den nacht doorschoten door openslaande deuren, waarvoor zwarte kerels zich helsch en duivelsch bewogen, dan nam voor haar het gore en sombere gebouw het dreigend en beklemmend aanzien vaneen gevangenis vol vreeselijke galeiboeven. Als kind en meisje mocht zij gaarne, inden erker zittend, naar buiten kijken, de breede en drukke Nassaukade af, naar de smalle, alleen voor voetgangers begaanbare en altijd van menschen wemelende Koekjesbrug, naar de stillere kade aan de overzij, naar het verkeer op het water, de logge schuiten, die, met neergehaalden mast de brug onderdoor werden geboomd, de zwaar beladen, diepliggende mestpramen, waarvan de op den berg pikkende en fladderende musschen haar altijd vroolijk stemden. Tegenover dit groote en inden loop der vele jaren, temidden der rustelooswisselende verschijningen des levens zich immer gelijk blijvende stadsgezicht, ontvouwde zich langzaam aan haar complexe ziel, verhelderde zich de donkere chaos van haar bewustzijn tot een schemerlicht, dat zich eerst in het laatste en tragische jaar haars levens tot min of meer volledige klaarte verreinen zou, maar waardoor reeds vroeg, dank zij een uiterst subtiele, op onnaspeurlijke wijze de geheimen des levens ontsluierende intuïtie, verblindende zonnen schoten. Eens liep zij, als veertienjarig meisje, door de schemerende, troosteloos burgerlijke, lange en rechte eerste Helmersstraat. Zij kwam uit het Vondelpark, waar zij zich verlaat had met een jongen, door wien zij zich had laten afkussen en die zich gemeen, erg gemeen getoond had. Zij was onaangenaam temoede; zij gevoelde schaamte, wroeging, verdriet, verlangde naar moeder die doodwas. Toen, toevallig zich omwendend, zag zij de lange, lange rij der aan de bovenste verdiepingen der huizen aangebrachte hijschbalken zich afteekenen, als zwarte chimaera’s tegen het verwaaiend avondrood. En plotseling was het onuitgesproken besef in haar ontstaan, dat er toch nog iets anders in het leven moest zijn dan alleen opstaan, en naar bed gaan, eten en drinken, Wat ? Zij kon het niet weten, maar zij voelde het als een hemelwijde, duizelingwekkende verruiming, verheffing, verlichting, een voorgevoelen van de bedwelmende heerlijkheden, waaraan zij, tien jaar later, sterven moest. Haar moeder was gestorven, toen zij tien jaar was. Zij geleek haar moeder, en met de jaren werd deze gelijkenis duidelijker, al had de moeder ten gevolge van haar immer verergerend longlijden, een kwijnende gratie, die der meer levendige en nerveuze dochter vreemd moest blijven. Haar moeder ging veel uit, winkelen eiken dag en zij had dan, gewoonlijk laat thuiskomend, de wereldsche affectatie haar modischen hoed op te houden tijdens het middagmaal, in vreemde tegenstelling zoo met haar echtgenoot, wiens voorkomen altoos uiterst verwaarloosd was. Dezen vreemden, knorrigen, zwijgzamen man kon zij zich wel niet herinneren anders gezien te hebben, dan zonder das, boord of vest, met grauwe, stoppelige wangen broeierig zitten in duffe schoollokalen, geniepigheden en benepenheden in hoofd en hart, valsche vriendinnetjes en onhebbelijke kwajongens. en kin en op pantoffels. Hij ging nooit uit, zat altijd inde achterkamer met het trieste uitzicht, aan een groot cylinderbureau vol paperassen te schrijven en te cijferen en hij telefoneerde veel. Alleen ’s avonds ging hij wel op zijn pantoffels, dicht langs de huizen, zijn kraag op, tabak of sigaren koopen inde buurt, want hij rookte veel, altijd, van den vroegen morgen tot den laten avond, sigaren en pijpen, pijpen en sigaren. De echtgenooten waren niet gelukkig. De laatste jaren hunner samenleving zagen zij elkaar slechts aan tafel. Zij hadden elk hun eigen slaapvertrek. De vader sprak nooit tot de moeder, de moeder richtte tot den vader slechts zijdelingsche hatelijkheden. Het kind, daartusschen, zat veelal zwijgend, kon enkel spreken over onverschillige zaken. Soms was er ruzie. Dan hoorde zij in het kantoor vader met zijn schorre stem moeder schelden hoer en slet; moeder keef met een gemeene, schelle stem, waarvoor zij zich de ooren dicht stopte, en die zij later, ineen dolle driftbui, met ontsteltenis ook van zich zelf zou hooren. Tijdens een dergelijken twist zat zij eens alleen inde donkere voorkamer; zij zag naar den flauwen, trillenden weerschijn vaneen lantaarn op het plafond en zij voelde zich ongelukkig, zoo onzegbaar ongelukkig, dat het te zwaar leek voor haar kleine kinderziel, en zij zich, bang, geneigd voelde jammerend de straat op te loopen en zoo maar in het water te springen. Eens had een schoolvriendinnetje haar gevraagd, of zij wist, wat hoeren waren en toen zij had geantwoord, dat zij dat niet wist, had het vriendinnetje haar verklaard, dat hoeren duivelachtige vrouwen waren, met geverfde oogen en lippen, gehuld in lange, sluike mantels, met zwaren boezem en groote hoeden, in welker schaduw hun oogen lonkend brandden. Zij gingen uit bij voorkeur na middernacht, liepen met wandelstokken, waarmede zij schraapten over den grond om de aandacht der mannen te trekken, die zij wenkten met gekromde vingers en lange nagels, als de furiën en vampyrs waarvan meester wel had verteld, en meelokten naar roode kamers, waar allerlei vreeselijke dingen gebeurden. Zij had gerild bij deze beschrijving. Zoo was zij bang en schuw geworden voor moeder en al vaker waren de folterende gedachten teruggekomen betreffende het verband tusschen moeder en die duivelachtige vrouwen. En zoo kon zij huilen en zich verloren voelen gaan ineen verdriet, dat zich al maar verdiepte en verwijdde zoo, dat tenslotte het leed om moeder slechts een golf zou lijken in dien wijden en diepen oceaan. En toch hield zij zoo van moeder, hartstochtelijk en teeder, maar moeder bleef onverschillig en het kind ried haar gedachten immer ver. Zij beantwoordde flauw haar vaak zoo onstuimige omhelzingen en liefkoozingen, maande haar, verstrooid, niet zoo overdreven te zijn. Eens had zij moeder ontmoet op de Rozengracht, met een vreemden heer. Moeder was geschrokken, toen zij zich ontdekt zag, had haar dan tot zich geroepen en zich ongewoon lief getoond. Ook de vreemde heerwas erg vriendelijk geweest. Dien middag, aan tafel, had zij instinctmatig over het voorval gezwegen en toen vader, onmiddellijk na den maaltijd, zich weer in zijn kantoor had teruggetrokken, had moeder, nog Arm, arm kind, wat zal jouw toekomst zijn ? ... had zij gezegd met betraande wangen, op een toon als verwachtte zij voor haar slechts kommer en ellende. En dit was misschien het eenige oogenblik uit haar kinderjaren geweest, dat zij zich als wezenlijk gelukkig herinneren kon. Met haar negende jaar was het stil geworden in huis. Moeder was den laatsten tijd al magerder en bleeker geworden. Zij kuchte voortdurend, een zwak, droog kuchje en haar oogen, die al grooter leken te worden, brandden met een vreemden gloed. Op zekeren dag, tegen de koffie thuiskomend van school vond zij moeder bezig met het pakken vaneen grooten koffer. Moeder vertelde, dat de dokter haar een verblijf van eenige maanden in Zwitserland had voorgeschreven. Maar zij zou gauw beter worden en terugkomen steeds met haar hoed op, haar omhelsd en geliefkoosd met een onstuimigheid op haar beurt, als zij wel nooit had getoond en waarin het kind met haar fijnen speurzin berouw en dankbaarheid voelde. bij Hélène, voor wie zij allerlei moois zou meebrengen, wanneer zij zoet bleef. Maarde maanden waren voorbij gegaan en moeder was niet teruggekomen. Eindelijk, een triesten, stillen Zondagmiddag, dat zij, alleen in haar erker, naar buiten zag, waar het stadsgezicht haar nu burgerlijk leek, was vader binnengekomen met een opengescheurd telegram in zijn hand. Zijn gezicht toonde een ongewone uitdrukking van verwarring en ontsteltenis. Hij vertelde haar met haperende stem, dat moeder dien morgen vroeg aan een bloedspuwing gestorven was. Dan begon hij te huilen en zijn gezicht, opeens, was heelemaal nat, dat het leek, als kwamen de tranen niet alleen uit zijn oogen, maar uit zijn neus, uit zijn mond, uit al de rimpels van zijn afgeleefd en afgetobt gezicht. Hij snikte éen paar maal, scheen naar adem te snakken, draaide zich dan om en ging, het telegram nog steeds vasthoudend, terug naar zijn kantoor, waarvan hij de deur achter zich sloot. Zij volgde hem met de wonderlijke gewaarwording, dat het alles een droom was. Hij zat voor zijn bureau, zijn hoofd lag op zijn beide armen; hij verroerde zich niet. Zij kwam bij hem staan, streek hem over zijn schouders. Zij was heel bleek en haar lippen beefden; zij voelde een onmacht nabij. Maar paatje, ik wist niet, dat u zooveel van maatje hieldt.. . Hij hief het hoofd en zag haar aan. Hij was onherkenbaar, zoo verwrongen en gezwollen was zijn gezicht. Niemand, fluisterde hij, niemand heeft geweten, hoe ’k ’r heb lief gehad . .. Dan trok hij haar tot zich, weende aan haar borst, de oude man aan de borst van het kleine meisje, boven wier niet begrijpend en niet begrepen hoofdje zoo vroeg zoo zware treurnis ging. Alleen met vader leefde zij voort. Hij was na den dood van moeder nog knorriger, nog zwijgzamer geworden, al zeide hij haar nooit een hard woord. Maar hij bekommerde zich niet om haar, hij hokte den heelen dag in het rookerig kantoor, voor het groote cylinderbureau vol paperassen, schrijvend, cijferend, telefoneer end. Zij groeide op in volstrekte anarchie, en alras begon haar ziel een tuin te gelijken, waar de enkel fijnere bloemen door het vele onkruid overwoekerd dreigden te worden. Eens, een wintermiddag na vieren, liep zij met een vriendinnetje de Prinsengracht af, komend van de Westermarkt, Waarbij haar school stond. Het was reeds donker, bitter koud en een ijzige wind blies uit het oosten langs de gracht, waarin de schuiten vastgevroren lagen. Zij hadden hun handen lekkertjes weggestopt in hun warme mof en Hélène had haar neusje geduwd in het bontje, dat zij om haar hals had geslagen. Zoo luisterde zij naar de geheimzinnig aandoende stem van het vriendinnetje, dat, wereldwijs, haar over verboden dingen sprak. Zij bleven staan op den den hoek vaneen steegje nabij de Looiersgracht, waardoor Hélène altijd naar huis placht te gaan. Het vriendinnetje moest de gracht verder af; geen wilde de ander vergezellen, toch konden zij niet scheiden, zoo bleven zij smoezelend staan. Hélène keek ineen klein, proper melkwinkeltje. Een ouderwetsche, goudschijnende petroleumlamp hing aan het plafond. Het witte hout van de toonbank was glanzend geschuurd. De grond was ingelegd met zwarte en roode tegels en ook langs den muur, misschien een meter hoog, waren tegels aangebracht, maar witte, met blauwe molens en schuiten. Er was niemand, alleen op de witte toonbank, aan den voet eener groote, helgepoetste maar overigens tamelijk gedeukte en geblutste, koperen staatsiekan, sliep, in elkaar gerold, een zwarte poes. En zij, dit alles opmerkend en toch geen woord verliezend van vriendinnetjes onthullingen, gevoelde zich dooreen vreemd onbehagen, dat toch welbehagen was, doorstroomd. Deze beide Evadochterkens werden al spoedig hartsvriendinnetjes. Het wereldwijze juffertje bleek vele aanbidders te hebben. Zoo kwam van zelf de omgang met jongens, afspraken en uitgangen in het donker, eerst gezamenlijk met hun vieren, dan met hun tweeën afzonderlijk en eindelijk, een winderigen avond, tegen etenstijd, verlaat en weggescholen ergens diep inde schaduw der Westerkerk, maar zoo diep niet of zij voelde den grilligen wind met voorjaarsluwten gelijk warme adem- tochten haar verhitte wangen omglijden, de eerste kus. Zij gevoelde een prikkelende en streelende neiging tot het slechte, het verbodene, dat, wat het donker behoefde. Het goede, het geoorloofde, dat, wat bij dagiicht mocht gebeuren, wat was het saai en lijzig. Maar zij moest jokken, met name tegen haar vader en dat bleef haar altoos min of meer pijnlijk, want dat was behalve slecht ook nog gemeen en zij had een instinctmatig besef, dat nog een onderscheid tusschen slecht en gemeen kon bestaan. Het gemeene is slecht, maar het slechte behoeft daarom nog niet gemeen te zijn .. . aldus leeraarde haar later Egbert Rivalen, een uiterst complexe, te intellectueele jonge man en die, te dien tijde, ineen door zijn al te geslepen verfijning bereids verbasterend epicurisme de oplossing van het levensraadsel waande gevonden te hebben. Inmiddels behield zij temidden dezer vroegtijdige erotische verwikkelingen, een onverklaarbaar en onbepaalbaar fond van afkeer en weerzin, en dat zich dan meer bepaaldelijk zou openbaren ineen zekere terughouding en tevens een vroeg zich geldig makende verachting voor de heetgebakerde jongens, die door deze terughouding tot nog opdringeriger vlegelachtigheden werden gespoord. Het was haar vage aristocratische gezindheid, die haar als kind reeds deed vermoeden, dat ook in de verhoudingen van het geslachtelijk levende schoonheid mogelijk was en aan de platheden en grofheden, die het alledaagsche liefdeleven haar slechts vermocht te bieden, moest zij zich gaandeweg al pijnlijker stooten en kwetsen. Maar deze terughouding, aanvankelijk een natuurlijkheid, ging zij later, berekenend, handhaven en ontwikkelen: zij werd haar een wapen, dat zij, deels uit zelfbehoud, deels uit kwelzucht, al vaardiger leerde hanteeren. Ook haar gestadig wassende minachting voor de jongens en later de mannen, die haar gunsten trachtten te winnen werd haar, zij besefte het spoedig, een te duchten macht. Mocht het al gebeuren, dat een knaap of jonge man haar in den beginne aantrekkelijk leek en zij zich welwillend toonde, al spoedig grijnsde zijn vulgaire zinnelijkheid van achter zijn oogenschijnlijke be- Hélène Marveil. 4 minnelijkheid te voorschijn, belachelijker en verfoeilijker naarmate zij zich terughoudender betoonde. Dan was het haar wreede en perverse lust den dwaas zoolang te stekelen, totdat niets zijn verachtelijkheid kon verergeren, waarop zij hem met hoon verliet. , Wat wou jij beweren, had zij eens, later, smalend gezegd tot denzelfden Egbert Rivalen, toen zij over dergelijke dingen spraken, wat wou jij beweren, dat jullie van n hoogeren aanleg zijn, dan wij, jullie, die ons naloopt als hondjes, wanneer we je maar even lief aankijken, jullie, die je zelfs in ’t minste niet kunt beheerschen, waar’t om ons gaat, jullie met dadelijk je ongemanierdheden en handtastelijkheden . . . M’n beste, had dein zijn algemeene appreciatie van mannelijke waardigheid aldus beleedigde Egbert Rivalen geantwoord, met de eenigszins slepende stem en het neerbuigend air, die hem eigen waren, wanneer hij onomstootelijke waarheden weer eens met ophef aangevochten zag, m’n beste, je begrijpt heelemaal niet waar t eigenlijk om gaat... Ik weet even goed als jij, de vrouw, inden regel weinig meer dan ’n ploert... Maar, ’k herhaal ’t, ’t gaat niet om de gemiddelde exemplaren eener soort, integendeel om ’t meest volmaakte en wanneer jij, instee van altijd maar romannetjes te lezen, en wat voor romannetjes, je de moeite hadt willen getroosten ’n boek van, laat ’k zeggen, cultuurhistorische strekking te openen, dan hadt je daaruit kunnen leeren, bij voorbeeld, dat de allerhoogste openbaringen des levens altijd door den man tot ons zijn gekomen . . . Geloof me, de man is van nature bestemd tot ’n geestelijke vervolmaking, waaraan de vrouw vreemd moet blijven, en de hooggestegen vrouw blijftin zoover beneden den hooggestegen man . . . En, om eens namen te noemen, mijn twee vrienden Paul Hooz en Lambert Brodeck zijn, elk in zijn verhoudingen, op weg naar een innerlijke perfectie, waarvan jij, naar alle waarschijnlijkheid, wel nooit hebt hooren toeten of blazen, vergeef me... Zij wist toen nog niet, wie Brodeck was en dat, wanneer de gemiddelde vrouw niet veel zaaks is, de gemiddelde man ’t zeer zeker evenmin is en zelfs, meer bepaaldelijk in z’n verhouding tot eigenlijk overigens hadden deze woorden, ten spijt van hun geringschattenden toon, haar aangenaam gestemd, alwaar zij de uitdrukking waren van hetgeen toch altijd haar heimelijke meening of overtuiging was geweest. De complexiteit van haar karakter, de tegenstrijdigheid harer neigingen bepaalden zich al duidelijker. In denzelfden tijd, dat zij genoot van haar wreedheid tegen een jongen, wiens stumperige kalverliefde haar een gedurige en hatelijke ergernis was en dien zij door verfijnde en gezochte middelen telkens tot wanhoop bracht, toonde zij zich en was zij vol moederlijke teederheid en deernis voor een ander, die in knaapjesonschuld haar als een heilige schier aanbad, ondanks of juist door haar herhaalde en dikwerf heftige verzekeringen, dat zij maar een gemeen schepsel was en zijn liefde niet waard. En dat zij zoo den een kwelde en den ander suste, het was zonder twijfel omdat zij de aanbidding van den ander als een genegenheid van fijnere geaardheid voelde dan de verliefdheid van den een, maar het was toch ook en misschien zelfs vooral, omdat de een een te grooten neus had, grove gelaatstrekken, een leelijk uitgebouwd achterhoofd, een lompe gang met zwaaiende schouders en klotsende schoenen, terwijl de ander den fijneren bouw, de blankere huid, het beminnelijker gezicht van het uit edeler bloed gesproten kind toonde. Vroeg openbaarde zich haar jaioerschheid. Op haar vijftiende jaar werd zij bevangen dooreen vreemden hartstocht voor een vreemd meisje, twee jaar ouder dan zij, dat weliswaar nog niet heelemaal als dame gekleed en gekapt ging, maar toch het haar inden nek reeds samenbond en bijna lange rokken droeg. Zij heette Myrhine. Dit verfijnde en verontrustende uitbloeisel eener vele geslachten veronderstellende grootestadsteelt, was klein en tenger van bouw. Haar gezichtstrekken waren wel regelmatig en zelfs heel fijn, maar zij had het al te gave en blanke teint van zekere voorbeeldig gekapte vrouwenbustes, die men in de uitstalramen van kappers zien kan. Haar groote en donkere oogen ook zouden mooi kunnen zijn, wanneer zij niet voortdurend gemeen speurden en lonkten en haar uiterst bewegelijke neusvleugels, die wel altijd gestreeld schenen door de zoete en giftige geuren der meest subtiele depravaties, als ook de te zware, te roode onderlip van den overigens fraaigelijnden, zij het te breeden mond gaven aan haar uiterlijk een wulpsch en zelfs verdacht karakter, hetwelk nog versterkt werd door haar exotische kleedij, haar stillen, lenigen gang en het zwarte, het Apachezwarte haar, dat aan weerszijden van het voorhoofd krulde en sprong op een wijze, die haar vooral wanneer zij vermoeid was, een bereids verlepte cocotte deed gelijken. Tot dit meisje met haar raadselachtigen glimlach en haar vroegrijpe oordeelkundigheid betreffende de ernstigste en moeilijkste levensaangelegenheden, voelde zij zich aangetrokken met een macht, als haar wel nooit had gedreven tot een jongen of jongen man. Zij bewonderde haar in alles, nam haar uitspraken gelijk orakelspreuken onvoorwaardelijk aan, dacht den heelen dag aan haar, droomde wonderlijk van haar, bezocht haar tot meermalen daags. Dan begeerde zij ook van haar dezelfde volledige en volstrekte aandacht en zij leed erg, Maar opeens was alles uit geweest. Het meisje, dat een fransche moeder had, was met haar ouders in Parijs gaan wonen. Het was, inderdaad, een zware slag voor Hélène geweest, maar toch had zij zich verwonderd over het betrekkelijk gemak, heel erg naar mate zij besefte, dat het maar afval was, dat met hoovaardij en zelfs geringschatting haar werd toegeworpen. Maar haar trots bleek verlamd tegenover dezen zwoelen en troebelen hartstocht, die vrat aan haar hart en spookte door haar hoofd. Zij kon wisselen van kleur van nijd en haat, wanneer het vergode meisje ook anderen in haar bijzijn vleide en koosde. En eens maakte zij haar een pijnlijk tooneel, waarin zij, dol en blind van jaloerschheid en drift, schold en keef, met stampen van voeten en dreigen van vuisten, ineen schromelijke uitbarsting van zekere plebeïsche atavismen. Maar het meisje, zonder zich ook maar in het geringst verschrikt te toonen, had haar laten uitrazen en haar toen omhelsd en herhaaldelijk gekust, zoodat Hélène overvloedig geweend had en zich tegelijkertijd overgelukkig en diep ongelukkig gevoeld had. waarmede zij haar ten slotte had vergeten. Inden beginne had zij veel geschreven, bijna lederen dag, maar zij had weinig en spoedig in het geheel geen antwoord meer gekregen. Dan was zij juist in dien tijd dichter dan ooit door verliefde knapen omzwermd, zoo verliep alles in niets. Soms • echter, zelfs tot in later jaren, kon zij, alleen zijnde, een regennamiddag, wanneer door de stilte in huisde verveling verboden gedachten wekte, soms kon zij met gesloten oogen en met een huiver, waarin de vreemde bekoringen weer voelbaar werden de duistere afgronden gedenken, waarin deze afwijking haar zonder twijfel geleid zou hebben. In pret, deze verploerte vreugd, gelijk men haar op kermissen en in tingeltangels en op publieke bals zoo ruimschoots zal vinden, kon zij mateloos zwelgen, want mocht al de blootelijk zinnelijke individueele uitstraling van den gemiddelden man haar hinderlijk zijn, wanneer die uitstraling zich verveelvoudigde en verdichtte tot een algemeene, verhitte en verhittende atmosfeer, dan ontlook zij en ontvouwde zich daarin gelijk een bloem inde kunstmatige warmte der kas. Op dergelijke al te uitgelaten en buitensporige stemmingen echter volgden natuurlijk dikwijls zwaarmoedige terugvallen. Maar het waren niet alleen uit zulke, wat Egbert Rivalen zoude noemen zielekaters, dat de vrome en reine verlangens ontbloeiden, die haar, hoe vagelijk het zij, deden vermoeden, dat er nog andere verhoudingen des levens waren, waarin zij zich natuurlijk zoude kunnen bewegen. Het was een winterdag, wanneer de bekende en vertrouwde verten der groote stad in warreligen sneeuwval verschemerden, het was een zomeravond aan de westkust der Zuiderzee, dat zij, aan het zeestrand staande, achter landelijken einder nochtans de zon zag ondergaan, het waren de kleine, oogenschijnlijk onbelangrijke en onbeduidende levensmomenten, de deun vaneen draaiorgel, een blik in het voorbijgaan ineen kerk, die de verheven stemmingen, de schoone droomen voortbrachten, waarin zij zich stijgen voelde met doove ooren, maar die begonnen te hooren, met blinde oogen, maar die begonnen te zien, naar den hemel dier schoonheid, waarvan Plato spreekt. Intusschen vergingen de jaren; zij werd jong meisje. Maar daar zij alleenlijk bleef verkeeren inden burgerstand, waar zij behalve grofheid en platheid slechts saaie en suffe braverigheid vond, die haar al even aanstootelijk was, daar moest zich gaandeweg het aanvankelijk zoo duister besef verhelderen, dat in haar zekere edelere factoren sluimerden, die zich nooit zouden kunnen ontwikkelen inde omgeving, waarin zij leefde en waar zelfs van den geringsten religieuzen of intellectueelen, in het algemeen aesthetischen invloed, geen sprake was. Ook de onevenredigheid tusschen hare verwachtingen en verlangens en de uitkomsten der werkelijkheid werd al grooter. Zij was weliswaar nog niet tot een volledige overgave gekomen, omdat zij niemand een zoo kostbaar geschenk had waard geacht, maar zij voelde haar ziel bezoedeld en zoo overviel haar bijwijlen in de jaren, juist, dat het leven voor den jongen mensch, zich al wijder opent, een zatheid, een moeheid, gelijk de moeheid, die den wandelaar kan overvallen, wanneer de winter voorbij is en en hij in zonnig lenteweer voor het eerst langen tijd te loopen denkt. Dikwijls herinnerde zij zich een merkwaardige toevalligheid. Zij was sedert twee maanden verloofd met Hendrik Zwart en zij hadden dien zomerdag op een klein en vol jacht een tocht gedaan over Broek-in-Waterland, Monnikendam en Volendam naar het eiland Marken. Het was inde Gouwzee. Zij hadden Marken verlaten en voeren met vollen stoom terug naar Amsterdam, dat rookte aan den einder. De zon daalde reeds sterk, maar slonk langzamerhand tot een roodgloeienden bol door den violettendamp, die steeg uit het land. Zij zat op de voorplecht, moe en triest door dezen vollen dag inde open lucht en door de vele en nieuwe indrukken. Haar aanstaande zat naast haar op de bank, slaperig en kouwelijk weggedoken inden opgezetten kraag van zijn overjas, want de avondwind, door de vaart, was koel. Aan een tafel tegenover en vlak bij hen zaten twee jongelieden, die zij eerst voor Engelschen had gehouden, want zij droegen witte broeken en sport- petten, hadden hun geld in hun broekzak en de een rookte zelfs een pijp. Zij hadden zich in den beginne zeer nieuwsgierig betoond en zelfs toenadering gezocht, maar haar begeleider was nijdig geworden, ook zij was zeer terughoudend geweest, de jongelieden hadden niet verder aangedrongen. Zij schenen nu gewikkeld ineen intiem gesprek, spraken met gedempte stemmen, de hoofden samen. Maat de stemmen waren luider geworden, naarmate zij zagen, dat de man dommelde en dat ook zij niet scheen te luisteren. Zij kon hen niet overal volgen, want het gesprek, af en toe, was heel geleerd. Maar een melancholie woei over uit hun woorden, in samenstemming met haar eigen vage droefenis. Zij verwonderde zich, dat deze twee jongelieden, die toch wel voldoende en meer dan voldoende bedeeld schenen met wereldsche goederen en geestelijke rijkdommen, zoo vroeg een zoo diep pessimisme openbaarden, maar zij kon de geheime oorzaken niet weten, waarvan dat vroegtijdig pessimisme het gevolg was geweest. Het waren Olivier Morgan en Egbert Rivalen, die zij later inden Haag weer Het eind eens dings is beter dan zijn begin en de dag des doods, dan die waarop men geboren wordt... had toen Olivier Morgan, trachtend te schertsen, gezegd. Maarde pijnlijke trek om den mond, in strijd met den glimlach, die deze woorden vergezelde, was haar niet ontgaan. Zij wist niet dat het bijbelsche woorden waren, die hij aanhaalde, hoe zoude zij? Zij had wel nooit den Bijbel zelfs geopend. Maarde woorden hadden haar plotseling en diep getroffen; zij waren gelijk zaden, achteloos uitgestrooid in haar vruchtbare ziel en die kiemen zouden en, eens, rijpen tot welige oogsten. Egbert had niet geantwoord, ook Olivier Morgan was blijven zwijgen. Het einde der reis overigens was nabij. Zij had haar man ontmoet inden winter van haar negentiende op haar twintigste jaar, een burgerlijken theeavond bij een harer vriendinnen, wier neef hij was. Tien jaren waren vergaan, sedert het bankroet zijner sentimenteele verwachtingen en echtelijke illusiën, waarvan de getrouwe zou ontmoeten, en waarvan de een, Egbert Rivalen, zelfs bijna haar amant geworden was. lezer het droefgeestig relaas ineen vroeger boekdeel heeft gevolgd. *) Hij had nog dezelfde tanige tronie met de hoekige jukbeenderen, waarover het schraperig vel spande en de holle, donkere oogen, waarmede hij de meisjes maar behoefde aan te kijken om ze te verschrikken. Alleen scheen hij nog magerder geworden, zoodat zijn oogen nog ingezonkener en zijn beweeglijk strottenhoofd nog uitspringender leken. Hij bewoonde nog steeds dezelfde kamers op de Ruysdaelkade, ging nog steeds denzelfden gang naar hetzelfde kantoor, winter en zomer, dag in dag uit. Overigens was hij een sport geklommen en verdiende nu vijftienhonderd gulden ’s jaars. Zijn moeder was voor een jaar onverwacht gestorven. Zekere papieren der goede vrouw, die langen tijd vrij laag hadden gestaan, waren kort voor haar overlijden aanzienlijk gestegen, zoodat Hendrik en zijn zuster Bertha een kapitaaltje van vijf en twintig duizend gulden kwamen te erven. Hendrik had een oogenblik aanvechtingen getoond om het kantoor te verlaten en van zijn duizend gulden inkomen te gaan 1) Zie Idealen en Ironieën, Een Misdeelde. rentenieren, maarde militante Bertha had getierd, de schim van hun werkzamen vader opgeroepen en Hendrik was gebleven. Ook innerlijk was hij onveranderd; geen groei, geen vooruitgang, integendeel, door het verkopen eenvormig en eentonig decennium een langzaam, algemeen, geheel verdorren, waarin de weinige en zwakke levensbloesems van vroeger verstorven, verloren, ververdwenen waren. Geen idealen, geen ambities, geen belangstelling, ternauwernood of zelfs niet meerde instinctmatige nieuwsgierigheid naar de oorzaak van gindschen volksoploop. Een verstarring des geestes, die het besef omtrent een geestelijke werkelijkheid verloor, een verduistering van den innerlijken blik, die tegen de dingen des levens blootelijk aankeek, de slapende blik van het rund, waaraan alle bewustzijn vreemd is. Hij sprak weinig, scheen het spreken te verkeren, want buiten het kantoor, waar men zich niet veel met hem bemoeide, was hij altijd alleen. De enkele kennissen, die hij vroeger had gehad en waarmede hij dan ’s avonds wel was uitgegaan, waren sedert door het vaderland verstrooid. Geen anderen hadden hen vervangen, de verstomping van zijn levenszin bleek ook hier. Hij ging ’s avonds wel niet meer uit. Na het eten nestelde hij zich in zijn te grooten, ouderwetschen en kapotten leunstoel bij het vuur en las, romans, die hij haalde uiteen naburige leesbibliotheek, en koos naar de appetijtelijkheid der titels. Soms viel hij boven zijn boek in slaap, sliep totdat de kachel koud werd en hij door rillingen gewekt werd. Zoo ontwaakte hij soms in het holle van den nacht, wanneer de stilte zoo volkomen was, dat zij, suizend, hoorbaar werd. Eens werd hij wakker in het vreemde, stille, grijze licht vaneen killen, natten najaarsmorgen. Beneden inde stille straat hoorde hij iemand, die een bos sleutels hanteert om een deur te openen. De deur, even daarna, viel tamelijk hard dicht. En hij moest denken aan de ijselijke geschiedenis, die hij den vorigen avond gelezen had en waarin ook van een cipier met een zwaren bos sleutels verhaald werd, die, bij het eerste morgengrauwen den ter dood veroordeelde kwam halen voor de verlossende terechtstelling. Het tragische overigens van Het was vreemd, maar zij had zich bij de eerste ontmoeting al tot hem aangetrokken gevoeld op een wonderlijke wijze. Zijn macaber uiterlijk en de phosphorglans, die haar aanwezigheid deed lichten in zijn holle en donkere, diepliggende oogen prikkelden en joegen haar romantische verbeelding, deden haar phantaseeren vaneen demonische ziel, die in dit bedriegelijk omhulsel huizen zou. Eens had hij, zich onbespied wanend, zijn eene jasmouw teruggeschoven om te zien waarschijnlijk naar het een of ander, dat hem hinderde. Zij had opgemerkt, dat zijn benedenarm dicht en lang, als bij een dier, behaard was. Een obscene voorstelling had haar even doen huiveren. Hij, zich bespied voelend, had plotseling met schrik het hoofd geheven en haar blik ontmoet, dien zij, een oogenblik, meerdere oogenblikken haars ondanks, rusten liet inden zijnen, waarvan de phosphor- glans heller blonk. Zij had hem dien winter eenige malen zoo des Hélène Marveil. 5 zulke oogenblikken voelde hij zelf ternauwernood. Het verscheen even gelijk een fletse zonnestraal en, reeds, was weer verdwenen. avonds bij haar vriendin ontmoet, zij waren eens ineen klein gezelschap naar den schouwburg geweest, hij was, een avond, onverhoeds bij haar thuisgekomen met een boodschap van zijn nicht, die niets onwaarschijnlijks of onnatuurlijks had. Op zekeren morgen ontving zij een brief van hem, waarin hij haar hand vroeg. Zij was verbluft, aan deze mogelijkheid, inderdaad, had zij niet gedacht. Zij had, dien middag, een lang gesprek met haar vriendin, waarin zij liet merken, dat zij geheimzinnige krachten in hem veronderstelde. Maarde vriendin lachte haar uit. Lieve hemel, wat heb jij ’n fantazie... Hoe kom je aan zulke dwaasheden ?. .. Hendrik is ’n doodgoeie jongen, ’n echte brave Hendrik, maar voor de rest ’n sukkel... Maar zij geloofde het niet. Zij dacht zelfs, romantisch, aan een complot, waaraan ook de vriendin deel had, maar een zoo absurde veronderstelling bleek spoedig onhoudbaar. Zij dacht dus, dat de vriendin, die zij trouwens heel dom achtte, voor de geheime invloeden van den pretendent eenvoudigweg onontvankelijk was. Zijn onbeholpenheid en verlegenheid, zijn schuchterheid, zij merkte het ternauwernood; zijn stilzwijgen dacht zij diepzinnig, de banaliteiten, die hij zeide, opzettelijk. En het ongelooflijke gebeurde; zoo gemakkelijk gedupeerd door haar romantische verbeelding en haar perverse natuur nam zij hem aan met een heimelijke vrees en een eerbied, die bijna liefde geleken. Volgden de verlovingsmaanden, waarin de ontmoetingen zich herhaalden en waarin zij haar vergissing begon te beselfen. De romantische phantasieën verdwenen, maar haar perversiteit bleef geprikkeld en dan bedacht zij, ineen haastig herwinnen van haar eigenlijk toch zoo positieven werkelijkheidszin, dat zij, eenmaal getrouwd, vrij was, een haven had, vanwaaruit zij veiliger de gevaarvolle levenszee af zou kunnen schuimen. Want dat zij haar man tot slaaf zou kunnen maken, weldra betwijfelde zij het niet meer. Haar vader toonde zich bereid vijfhonderd gulden bij te dragen om de drieduizend vol te maken, die zij minstens verklaarde noodig te hebben. Zij trouwden, en zoo werd haar man haar eerste amant. En hetgeen zij voorzien had, waarop zij gerekend had, gebeurde. Zij was hem, binnen drie maanden, moe, want hij was het type van den eeuwigen echtgenoot, gelijk Dostoïewski hem heeft genoemd, den arme, die gedoemd schijnt de 'vrouw te trouwen, die hem het allerminst voegt, waaraan hij in blinde, doove aanbidding verslaaft om door deze ellendige onderwerping juist aanstootelijk te zijn en de wegbereider te worden voor den eersten amant en den tweeden, den derden en zoo voort. Zij bereidde, naar vrijbuitersaard, haar eersten rooftocht voor. Maar toen geviel het een goeden morgen, dat Hendrik Zwart een brief van zijn oom Eduard Spuller, eenigen broer zijner moeder, oudresident, die te Gouda woonde en aldaar, voor eenige jaren, een goudsch meisje gehuwd had. l) De heer Spuller onderhield vriendschappelijke betrekkingen met verschillende departementale ambtenaren inden Haag en zoo was hem ter oore gekomen, dat aan het Ministerie van Koloniën een plaats van adjunct-commies was opengevallen, 1) Zie Idealen en Ironieën. Een Roman. Maar dit schrijven was voor Hélène nog meer dan voor haar man een verrassing. Te wonen in de wereldsche, modische, feestelijke residentie, welk een vooruitzicht! En zoo was zij het, die den besluiteloozen echtgenoot dwong naar den Haag te reizen, om naar het kostbaar ambt te dingen, dat hij, na veel bezoeken, trappenklimmen, stotteren, buigen, mirabile dictu, verkreeg. Haar eerste amant was een geruchtmakende haagsche snob, eenige jaren tevoren de duurbe- taalde lustknaap eener oude, om haar perversi- waarvan hij zich haastte zijn neef in kennis te stellen, hem in ernstige overweging gevend naar dit ambt te solliciteeren, dat misschien een tijdelijk nadeel met zich zou brengen, maar toch beter uitzichten opende dan op het kantoor, waar hij reeds zoo lang tobde. Het leven inden Haag, schreef oom voorts, nauwgezet en uitvoerig als gewoonlijk, zou ten slotte niet zoo duur blijken als in Amsterdam en dan zoude hij het op prijs stellen den eenigen zoon zijner onvergetelijke zuster en diens lieve vrouw dichter in zijn nabijheid te weten. teiten beruchte gravin en, eenige jaren later, wegens oplichterij, valsche handteekening en nog andere duistere zaken vervolgd, voortvluchtig naar Amerika, een kleine, magere snaak, veelal hooggezeten op een groot paard en met een profiel, dat, vooral wanneer hij tegen den wind reed, verwonderlijk dat vaneen moerasvogel geleek. Zij soupeerde een paar maal bij hem. Den derden keer gaf hij haar, gapend, te verstaan, dat zij nu wel kon ophoepelen. Zij, verontwaardigd, keef. Hij werd hondsch, liet haar ten slotte door zijn knecht de deur uitzetten. Na dit smadelijk avontuur verliep zij. Want een verachting ontstond in haar en wies, een verachting voor alles, voor allen, voor haar zelf en waarin zij zich verdrinken voelde. Maar zij deed geen poging zich te redden, zij gaf zich prijs aan haar slechte instincten, ineen verbittering, een vergalling desgemoeds, die langzamerhand een leelijke, scherpe uitdrukking bracht in haar oogen en om haar weelderigen mond, ineen verduistering van haar binnenste, waarin de weerschijnen en afglanzen vaneen hooger bewustzijn al meer verflauwden om voorgoed, zoo scheen het, te verdwijnen. Toen ontmoette zij Brodeck. Den avond van dien dag, dat zij hem in één uur tijds, tot driemaal toe ontmoet had, gebeurden wonderlijke dingen. Zij was alleen, want haar man was door oom Eduard naar Gouda geroepen, waar hij waarschijnlijk zou overnachten. Zij schoof na het eten een gemakkelijken stoel bij het vuur, want zij voelde zich tot mijmeren geneigd. Daar bedacht zij en herdacht de schande haars levens, haar verachtelijkheid en verwerpelijkheid in het licht zijner schoonheid, totdat zij zich al zwaarder en zwaarder bedrukt voelde dooreen troostelooze droefenis en zij, langen tijd, stil en bitter weende. En zij voelde zich verzinken ineen diepte van ellende, waarin menschelijke vermogens ontoereikend worden en waarin de behoefte, de primitieve behoefte aan een meer dan menschelijken Trooster zich weer gelden doet. De avonduren vloden; het werd stil op straat; de nachtwind omklaagde het huis. Maar zij merkte het niet en vanuit de diepte van haar kommer steunde zij tot den Onnoembare: Laat mij hem kennen, laat mij hem liefhebben, laat mij sterven aan mijn liefde voor hem ... Voor hem wil ik mij vernederen, verslaven, verhondschen, om boete te doen voor mijn vorig leven .. . Zal hij mij dan ook niet verreinen, veredelen, verheffen ?.. . Den volgenden morgen, uitgaand ineen weder, dat den aanvang van dien winterdag een lentemorgen deed gelijken, voelde zij met verheugenis de zware en duistere gewaarwording, die haar den laatsten tijd al vaker beklemd had, als zoude het avondstrand haars levens niet ver meer zijn, zich verkeeren in het hoopvol en vreugdrijk besef, dat zij, integendeel, ternauwernood het morgenstrand ontvaren was, dat de zon haar middaghoogte nog lang niet bereikt had en dat een frissche, sterke wind, de zeilen bollend, het schip stuwde over de blauwe wateren, die eindeloos aandeinden van den horizon, naar de mystische verten, waar de gelukzalige eilanden groenden. De winter kroop traag voorbij voor Hélène, want zij leefde nu slechts inde dagelijks met niet verflauwende levendigheid terugkeerende verwachting hem weer te zien. Maarde regenachtige en winderige weken,' die dien winter een verlengd najaar deden gelijken, gingen voorbij, de een na de ander, en de nieuwe ontmoeting bleef uit. Zij zag geen van haar vroegere pretendenten meer; zij ontweek hen, negeerde hen, zelfs Egbert Rivalen, wien zij een bijzonderen wrok toedroeg, omdat hij, dien zij een uitzondering van den regel wist, zich jegens haar gelijk de regel had gedragen. Brieven, die haar via Hamid bereikten, verscheurde zij ongelezen, wierp ze inde kachel, vaak inde tegenwoordigheid des Oosterlings, die dan, handen op zijn rug, servet onder zijn arm, wippend op zijn teenen, haar zwijgend en beteekenisvol aankeek. Aansprekingen op straat beantwoordde zij HOOFDSTUK 111. niet. Want bij alles wat zij nu deed, dacht zij: Stel, dat hij je nu zag. Maar hij verscheen niet. —II est a Parrris ..., berichtte haar eindelijk Hamid, een Maartschen dag vol zonnenschijn en sneeuwbuien, pourrr la rrreprrrésentation d’une trrragédie qu’il a faite, ma dit, ce matin, Monsieur Rrrivalen, qui se rrrecommande a votrrre bon souvenirrr . .. Zij wilde meer weten, maar Hamid wist niet meer, Monsieur Rrrivalen was maar een oogenblik gebleven; hij zou ook voorloopig niet terugkomen, want hij ging morgen of overmorgen eveneens naar Parijs. Zij leefde die dagen ineen gejaagdheid, die zij nauwelijks kon verhelen. Zij las een haagsch nieuwsblad, waarin zij tevergeefs naar verdere berichten zocht. Zoo kocht zij aan kiosken andere dagbladen, maar ook deze bevatten slechts weinige en vage berichten. Zij kon zich deze afwezigheid van belangstelling voor een gebeurtenis, die in haar verbeelding wereldschokkende afmetingen aannam, niet verklaren. Eindelijk, na een dag of tien, vond zij inde Nieuwe Rotterdamsche Courant een fraai artikel van Egbert Rivalen, waarin deze bekwame steller in uitgelezen termen de schoonheid van het treurspel en de treffelijkheid der voorstelling gelijkelijk roemde, maar zijn verslag besloot met de mededeeling, dat het tooneelspel noch in het hollandsch, noch in het fransch voorloopig indruk zou verschijnen, gelijk het den dichter goed docht. Eenige dagen later kwam zij Egbert Rivalen tegen op den Hoogen Wal. Hij was gezeten in een open automobiel, had een bruinleeren handvalies naast zich, kwam dus klaarolijkelijk terug van Parijs. Hij zag er voldaan en vergenoegd uit. Zij maakte onwillekeurig een beweging op hem toe te gaan, hem te doen stil houden, inlichtingen te vragen. Maar hij groette haar reeds mee den geringschattenden, spottenden glimlach, waarmede hij zich op vroegere terechtwijzingen wreekte en die haar zoo hatelijk was. Zij ging dus door. Intusschen rijpte het voorjaar tot zomer en het wisselzieke weer van hdaart en April had zich in de tweede helft van Mei verhelderd en bestendigd tot een weder van zuidelijke schoonheid, waarin een reeds brandende zon, eiken morgen luisterrijk stijgend ineen altijd blauwen! hemel én een milde, meerstille zee, in het middagtij naar verblindende verten verschitterend, haar mijmeren deden ook nu over tropische landen en overzeesche reizen, al had de prikkel naar die wonderen zijn scherpte verloren, waar het beeld van den eenige in haar hart leek gebrand. Want inderdaad, de nieuwe en jonge gewaarwordingen die, dat jaargetijde van blijde herleving, het levender verwachtingsvollen ombloesemen en doorgeuren, wat deden zij anders dan de gedachten omkransen, die immer naar hem uitgingen en hem omspeelden, gelijk inde oudheid, de reidans der maagden om het beeld van den ongenaakbaren, maar verbiddelijken god? Gaandeweg hernam Scheveningen zijn wereldsch en zomersch aanzien der vorige jaren. De groote hotels werden heropend, evenals de restaurants onder de rotonde en de galerij, en de kellners, verblindend wit inden zonnebrand, hadden des morgens vroeg reeds vele gasten te voorzien. De hardgele strandstoelen werden mede inde vroegte reeds naar de gril der huurders ordeloos uitge- sterkend roodde. De badplaats was zoo, met een gematigd verkeer, vooral inde morgenuren aangenaam. En Hélène bevond zich dm tien uur reeds, ja vroeger op het strand, waar zij dan gaarne haar stoel deed plaatsen op het door den nachtelijken vloed schoon en glad gewasschen zand, dicht bij het ebbend water, wijl het, aldaar, rustiger was en koeler. Zij droeg, dien zomer, een eenvoudig, doch smaakvol wit toilet, en beschermde zich tegen de heete zon met een papaverroode parasol. Zoo bleef zij ook inde latere, kleurige drukte ten slotte weinig opvallend, hetgeen haar wensch was, want zij voelde nog steeds den zelfden afkeer bij de dragen en neergesmakt op het bleekblonde zand, waarin kinderen, ijverig en aandachtig, groeven en bouwden, terwijl de ouderen in stoelen toezagen, sluimerden of praatten, en stedelingen, vrij van maatschappelijken dienst, genietend flaneerden. En ook verderop, als vroeger, rijden zich weer de leelijke, logge badkoetsen langs de vriendelijke zee, waarin de baders zich weer uitgelaten bewogen en waarvan het ruige water de bleeke lichamen gedachte aan een hervatting harer onwaardige avonturen en zij waande zich, naïevelijk, opeens en voorgoed van dit euvel genezen. Maar het zomerseizoen vorderde; hij, steeds, verscheen niet. Het banale, banale gedoe van eiken zomer en elke badplaats begon weer, de tziganes, de snobs, de rasta s, de cocottes, heel de erbarmelijke uitstalling van de vulgaire conterfeitsels aller ware levensvreugden. En zij besefte het als iets minderwaardigs, maar zij kon er zich niet aan onttrekken, het verleidde en bedwelmde haar, haars ondanks. Het eenzaam theedrinken, des middags inden lommerrijken tuin van de Witte Brug, temidden vaneen rustig gezelschap, of in den speeltuin van den Bataaf met zijn woelige kinders en tennisspelende jongelieden was haar inden beginne een genieting geweest. Maar het werd haar langzamerhand een kwelling, waar zij haar wezen niet meer in samenstemming voelde met deze vriendelijke omgevingen,diezij vervelendbegon te vinden. Dan was de stad ongezellig en onfrisch, de tearooms waren leeg en warm en de volle trams stoven, de een na de ander, alle naar Scheveningen. Weldra zwierf zij weer eiken middag op het strand, op den boulevard. Zij groette weer, stond zelfs te woord den grrrand noirrr, die, gewapend met een fonkelnieuw pak, haar weer vervolgde, waar hij kon. Zij voelde de verbittering, de ver" galling haar gemoed weer bestoken, naarmate zij zich ellendiger voelde verlaffen en zakken, glijden van het hooger levensplan, waarop zij toch dezen laatsten tijd gelukkiger geleefd had. En eindelijk, een middag, dat door het hooge water de vele stoelen op het smalle strand dorpsgewijs waren samengebracht, liet zij zich, veilig verscholen in haar stoel, onder het afdak van haar rooden parasol, aanspreken dooreen kwast, wiens eenige verdienste bestond in het onberispelijk ontblooten van zijn gepommadeerd hoofd, dien zij aanhoorde met niet alleen uit coquetterie, maar ook inderdaad uit schaamte neergeslagen oogen en wien zij voor dien avond een rendez-vous beloofde, waarheen zij overigens niet ging. Maar eenige dagen later, ’s morgens vroeg langs Hamid naar het strand gaande en, volgens haar gewoonte even gemeenzaam naar binnen ziende, zag zij hem plotseling wenken, wenken, als had hij haar iets dringends mede te deelen. Zij haastte zich naar binnen. —II va venirrr... berichtte hij, labarrronnea daigné prrrendrrre le café ici, hierrr . . . demain il serrra la . . . Nog eenige dagen en zij zag hem. Het was een klare morgen. Zij zat weer, in haar badstoel, op het door de zee kortelings bloot gelaten strand, maar haar stoel landwaarts gekeerd, in onderhandeling met een ouden, misschien kindschen, in alle geval zeer schelmschen visscher over den aankoop vaneen paar fraaie schelpen. Zij zag hem plotseling. Hij kwam aanwandelen van onder de Pier, gekleed ineen grijs flanellen zomerpak, gedekt dooreen panama. Een stok hing achteloos over zijn linkerarm, in welks hand hij eenige kranten hield. Hij scheen weer in gedachten verdiept, zag voor zich uit op den grond. Zij zag aankomen, dat hij, weer zonder haar op te merken, voorbij zou gaan. Man, ga op zij, ga asjeblieft op zij . .. voegde zij, heel zenuwachtig, den ouden schelm toe, die, bedremmeld, terzijde week, dan pruttelend wegstrompelde, terwijl zij plotseling, gerucht makend, den rooden parasol opensloeg, die nog dicht naast haar had gestaan. De truc gelukte. Hij hief het hoofd, zag haar aan, keek weer voor zich, zag haar weer aan, met meer aandacht, als herinnerde hij zich vagelijk haar meer te hebben gezien. Maar zij zag aan de onzeker blijvende uitdrukking van zijn gezicht, dat hij haar niet ten volle herkende. Zij zag hem na. Hij was nog niet ver, toen zij een anderen heer, die in tegengestelde richting kwam aanwandelen, een nog jongen man van zeer verzorgd uiterlijk, opeens zijn richting zag wijzigen en op Brodeck toegaan, dien hij, zijn hoed lichtend, aansprak en staande hield. Zij herkende met verwondering en gevleidheid den burgemeester der stad. Een oogenblik bleven zij staan praten, zetten dan hun wandeling voort, inde richting vanwaar Brodeck gekomen was. Al spoedig gingen zij, in levendig en aangenaam gesprek, haar weer voorbij. In ernst, hoorde zij den burgemeester zeggen met zijn een weinig krakende stem, als u eens uw Hélène Marveil. 6 opmerkelijke gaven zoudt gaan ontwikkelen in zuiver nationale verhoudingen .. .’n Romeinsch treurspel van stoïsche strekking kan zeer zeker belangwekkend, inhoudsvol en zinrijk zijn, maar ’t lijkt me toch geheel de vraag, in hoever ’t zuivere intellectualisme, zooals u’t vertegenwoordigt en zelfs predikt, eigenlijk wel verkiesbaar is boven wat ’k zou willen noemen ’t traditionalisme ... t Komt me v00r... Zij verstond niet verder; de lichte zeebries droeg nog alleen eenige klanken over, waarin de kraakstem des sprekers zich scher- per scheen te accentueeren. Zij stond op; zij had geen rust; zij volgde hen, maar langzaam, besluiteloos, want zij veronderstelde, dat zij straks wel zouden terugkeeren. Zij liep in hun spoor, in zijn spoor. Zij merkte op, dat hij, voor zijn grootte, een inderdaad kleinen voet had, kleiner dan de burgemeester, dien hij overigens in lengte overtrof. De afstand tusschen beider stappen was ongeveer gelijk. Dicht bij de Pier verloren zich de afdrukken ineen door bloote bindervoeten omgewoelde plek. Zij bleef staan, trachtte, voorover gebogen, aan- Straks, aldus wekte haar een bekende, spottende stem uit haar mijmer, straks komt de zee al deze verwardheden schoon- en wegwasschen... Zoo doet, straks, de dood met ons aller verwarde en onharmonische levens ... Het was Egbert Rivalen, die met zijn hatelijken glimlach haar deze trieste banaliteiten predikte. Zij wilde iets antwoorden, maar zij'zweeg, want zij zag opeens zijn blik haar verlaten, inde verte schieten, een oogenblik, dan tot haar terugkeeren, terwijl een plotselinge berekening in zijn oogen flitste. Zij begreep. Dan, ziende inde richting, waarin hij gespied had, zag zij den burgemeester links af het strand oversteken, moeizaam gaande in het mulle zand, terwijl Brodeck, alleen, denzelfden weg terugkwam. Zij sloot den parasol, want zij stonden inde schaduw der Pier. Zij prikte, het hoofd gebogen, met de punt gaatjes in het zand, waarnaar zij dachtig, zijn spoor weer te vinden, totdat zij, starend, vergat, waarnaar zij zocht en enkel de droefenis voelde hem vreemd te zijn. keek, machinaal, zonder te zien. De stranddrukte rondom haar vervaagde tot een verward beweeg van vormen en kleuren, de geluiden versmolten tot een egaal en ver gedruisch. Zij voelde zich akelig flauw en leeg. Egbert Rivalen, heimelijk triomfantelijk, vertelde haar, onderhoudend, een snakerij, waarvan geen * woord tot haar doordrong. Brodeck, die hen bijna rakelings voorbijgaan moest, naderde en groette Egbert Rivalen reeds met een vluchtig lichten van zijn hoed en een vriendschappelijken, verstandhoudelijken blik, toen deze, zijn vertelling stakend, hem aanriep, met, één, twee passen in zijn richting : Amice, ’n oogenblik, voordat ik ’t vergeet... dan, afbrekend en, ceremonieel, zeer ceremonieel, zijn hoofd ontblootend, maar zoo ceremonieel niet, of Brodeck zag, ten spijt van zijn effen gezicht, zijn heeten spot heimelijk glimmen in zijnoogen: <— Maar laat ’k je eerst mogen voorstellen Meneer Brodeck ... Mevrouw Zwart... Zij hief het hoofd, knikte, sprakeloos, want zij voelde, dat zij geen woord kon uiten. Zij betrapte nog juist den onzekeren, verwonderden blik, waar- mede hij Egbert Rivalen ondervroeg, dan, vormelijk, nam hij zijn hoed af, lichtelijk buigend. Mevrouw, u komt me bekend voor ... begon hij, wellevend. Zijn vorschende blik drong, recht en diep, in haar oogen, zoo, dat zij zich verlegen en onhandig voelde worden inde verwarrende gewaarwording, als had hij haar, in één oogwenk, gezien, doorzien met al de gebreken van haar lichaam en ziel. Egbert Rivalen, terzijde, zijn linkerhand, onder zijn dichtgeknoopte groengrijze sportjas, inde zak van zijn witten broek, die tamelijk, te hoog was opgehaald boven de amerikaansche, lage en roodbruine schoenen en zoo té smaragdgroene sokken zichtbaar deed zijn, met zijn stroohoed zich quasi koelte toewuivend ineen houding vol affectatie en die hem een snob deed gelijken als een ander en aan de waarden van zijn karakter en intellect zouden doen twijfelen, Egbert Rivalen, klaar met zijn rol, schouwde nu, genietend, toe. Maar opeens verhelderde zich Brodecks gezicht op een wijze, die haar deed begrijpen, dat zijn vage herinnering zich verduidelijkt had. Zijn vor- schende blik werd nu nog doordringender, zoodat zij een oogenblik haar oogen neersloeg, gelijk iemand, die ineen te hel licht ziet, maar om ze dadelijk weer tot hem te heffen, terwijl een vluchtige gewaarwording van kou en donkerte dat enkele oogenblik vergezelde. Woont uin den Haag ?... vroeg hij dan. —ja ... antwoordde zij met de schuchterheid vaneen kind, zonder dat zij zoude kunnen zeggen, of die schuchterheid opzettelijk of onwillekeurig of beide was, maar zij wachtte tevergeefs het verschijnen van den zweem van teederheid op zijn gezicht, die zij meende, dat deze schuchterheid in hem wekken moest. Bent u hier geboren?... vroeg hij verder. Neen,... antwoorddezij weer opdezelfde wijze, ik kom uit Amsterdam ... Komt u veel in Scheveningen ?... – Ja, eiken dag ... Dus u vindt ’t hier amusant 1... Jawel, maar 'k hou misschien nog meer van Scheveningen, ’s winters ... – Ah... Verwondering, ongeloof, geringschatting, spot, vooral spot, een stekende spot, die misschien zijns ondanks zijn wellevendheid ontschoot, klonken samen in dezen uitroep ... zoo scheen haar. En hij moest dus spotten, niet omdat Scheveningen des winters inderdaad niet meer dan des zomers te waardeeren zoude zijn, hij spotte om de belachelijke pretentie van haar, minderwaardig schepsel, die hier vaneen superioriteit wilde blijk geven, waarvan immers geen sprake kon zijn. Zijn oogen, nu weer doordringend als straks maar zonder onwelwillende uitdrukking, vorschten. Zochten zij iets, dat hij in haar vermoedde? —ls uw man hier werkzaam ?... vroeg hij verder. Ja, hij is adjunct-commies aan ’t Ministerie van Koloniën ... . Dus u hebt veel vrijen tijd ?... Spotte hij weer? Och ja, daarom lees ’k maar veel... Zij zweeg in verwarring, beseffend, dat deze woorden weer aanleiding konden zijn tot spotternij en zij haastte zich daarom te vervolgen om de aandacht af te leiden: Maar ’t is inden regel rommel, daarom wou ’k, dat ’k iemand had ... zij wilde zeggen om me goede boeken te wijzen, maar zij brak weer haastig af in nog erger verwarring, bedenkend, dat deze woorden inde verhoudingen van dit gesprek onhandig moesten zijn, in zoover zij als een zekere aanduiding konden verstaan worden of misverstaan. Maar zij zag met geruststelling en dankbaarheid, dat hij niet spotte. Hij had zijn blik van haar afgewend, staarde nu inde verte, over de blauwe morgenzee, hij scheen voldaan, als wist hij, wat hij wilde weten en zijn ondervragenden toon latende varen, zeide hij, beminnelijk: Klaarblijkelijk, lezen is een kunst op dezelfde wijs als leven ’n kunst is ... Eclectisch lezen en harmonisch leven, ziedaar, waarom ’t gaat... Wie harmonisch leeft, zal eclectisch lezen en wie eclectisch leest, zal tot harmonisch leven in staat blijken .. . Maar dat zijn algemeene waarheden... Zij waande nu, verheugd, dat het gesprek gemakkelijker en aangenamer ging worden, maar tot haar teleurstelling zag zij, dat hij, zijn hoed afnemend, haar zijn hand ten afscheid reikte. Gaat ual weg ? ... wilde zij, in haar teleur Beiden verlieten haar. Egbert Rivalen keek tersluiks zijn vriend aan, zag in zijn oogen iets troebels en een onbehagen bekroop hem, een vaag berouw, de bemiddelaar tusschen deze twee uiterste persoonlijkheden te zijn geweest en hetwelk de wijsgeerige overweging, dat het leven zich ten slotte beweegt volgens wetten, die ook de wilsuitingen der stervelingen beheerschen, niet dadelijk vermocht te verdrijven. Zij keerde terug naar den badstoel, dien zij nog ledig vond en dien zij, verstrooid, der zee ganschelijk toewendde, want zij had nu geen behoefte hem meer te zien, zoo overvol was haar gemoed van dit zoolang verbeide en nochtans hoe onverwachte. Zij zette zich met de langzame, vage bewegingen van iemand, die zich ternauwernood bewust is van hetgeen hij doet en uit de mengeling in haar van gewaarwordingen en indrukken rezen deze twee zekerheden: Ten eerste, dat hij van hun laatste ontmoeting inde Boschjes tot stelling, vragen, maar zij stokte weer haastig en in zijn vormelijke afscheidsphrase overigens was haar gedeeltelijke vraag reeds verloren gegaan. deze kennismaking wel geen oogenblik aan haar gedacht had, ten tweede, dat hij alles van haar geraden of gevoeld had, haar complexe natuur, haar slecht verleden, haar verlangens en haar verwachtingen. Hoe werd de bitterheid der eerste zekerheid door de tweede verzoet. Gedurende zes maanden had zij eiken dag, elk uur aan hem gedacht, was hij de stille getuige geweest van haar geheimste gevoelens en gedachten en zij zoude nooit, tenzij als vluchtige verschijning aan den einder van zijn innerlijk leven zijn voorbij gegleden. Maar nu was zij in zijn leven getreden en ging zij nu niet behooren tot de meest bekende en vertrouwde gestalten zijner omgeving? O vervoerend vooruitzicht, dat haar sprakeloos liet en steunen deed van zaligheid. Of zoude het alles slechts begoocheling zijn? En zoo verloren zich haar gedachten ineen gestadig wisselspel van hoop en vrees, haar gemoed verhelderend en verdonkerend, gelijk zon en schaduw een landschap, een voorjaarsdag van wind en wolken. Dien avond zou zij met haar man theedrinken op de Witte Brug. Maar hij moest nog nawerken op het departement. Zij zou dus vooruitgaan, hij zou haar tegen negen uur vinden inden tuin of op het terras van het hotel. Zoo deed zij, maar toen zij tegen acht uur bij de Witte Brug de tram verliet, werd haar de avond eerst recht een openbaring, een avond vol van de teederste zangen en zoetste geuren, die de verstilde lucht doortogen èn doortrilden, en waartoe zich de pralende, maar inde zware middaguren al te overdadige zomerdag genadevol verzacht had. En zoo lustte het haar, de rails der stoomtram overstekend, het pad te volgen, dat dalend onder hoog geboomte, langs kweekerijen ter rechter zijde, voert naar de landelijke, hoog over de vaart geslagen brug, van waar het uitzicht over het ongemeene landschap het schoonst is. Daar stond zij stil, en, leunend over de wering der brug, staarde zij mijmerend uit over het door veelal hooge hagen vakgewijs verdeelde kweekterrein, dat zich groenend strekte tot gindsche duinen, waarvan de woestijnig witte kruinen en kammen nu roosden inden avondgloed. De kunst- matig glad en schuin afgesneden hellingen der oostelijke duinen waren bedekt met aanplantingen van lage en zwartgroene dennen, in samenstemming met het donker, duisterblauw van den oostelijken hemel, waartoe zich gulden licht en bleek blauw van wester- en middenhemel gaandeweg verdiepten. Recht voor haar,- bij het eind der vaart, kleurden eenige roode daken in het groen. Hooimijten rustten en eenige pramen sliepen op het rimpellooze water. De vorschen zongen hun oud en eentonig lied, dat inden vrede van dezen avond een welhaast kristallijnen helderte bereikte. Zij voelde zich rustig, heel rustig, een rust overzweemd dooreen verwondering, die bepaald werd door het besef, hoezeer dit rustig oogenblik in haar onrustig bestaan uitzonderlijk was. Zij voelde zich gelukkig, omdat zij hem dien morgen gesproken had en omdat zij nu redelijker en veiliger groote en schoone dingen kon verwachten. De teedere schoonheid van het einde van dezen zoo beteekenisvollen dag verzoette deze stemming en sterkte haar verwachting. En toch, kon zij het ontkennen, ver, achter in haar ziel als een Maar zij hoorde het grint kraken en achteloos terzijde kijkend zag zij met plotselinge, heftige ontstemming Egbert Rivalen naderen. Hij was nu gekleed ineen eenvoudig donkerblauw pak, had dus niet meer het uiterlijk eens snobs, gelijk dien morgen. En hoewel zij hem slechts heel vluchtig zag en dadelijk weer voor zich keek, trof haar toch de ongewone uitdrukking van zijn gezicht, duidelijker waarneembaar, waar hij, zijn hoed in zijn hand houdend, blootshoofds ging, een heel ernstige, bijna plechtige uitdrukking, terwijl zijn oogen, dronken van gedachte, starend gloeiden. Hij had haar blik ontmoet, maarde uitdrukking van zijn gezicht veranderde geenszins. Hij groette ook niet. Hij had het geruchtmakend grint verlaten, naderde haar nu, schrijdend in het gras, onhoorbaar. Weldra klonken zijn stappen op de houten brug. Hij zou haar voorbijgaan. Zij keek niet om, hij ging voorbij, stond dan, aarzelend, stil. Goeden avond ... zeide hij, weifelend. schemergrijze regenverte van immer, immerblijvend verdriet ? Zij wendde zich om, verwonderd over den klank zijner stem, waaruit alle spot geweken was. Zijn gezicht was nu weer gewoon. Dan was ook zijn hatelijke glimlach afwezig. Hij leek haar zoo mooi, slank en heel correct in zijn gesloten, donker pak, met zijn ietwat scherp, engelsch gezicht, dat zij nog wel nooit zoo rustig en harmonisch gezien had en zijn grijze oogen, die soms wel enkel perversiteit en decadentie schenen te spiegelen, maar die nu heel klaar en zeker schouwden. Goeden avond ... antwoordde zij. Hij bleef, steeds aarzelend, staan. Heerlijke avond . . . Heerlijk ... Hij voelde haar niet vijandig. Hij ging, een eind van haar af, leunen op zijn beurt over de brug. Zij deed ook zoo. Zij zwegen een tijd. Weet je, vroeg hij dan plotseling, wat er in ’t Evangelie staat? . . . Heel veel, wat ik niet weet. .. glimlachte zij. Waarschijnlijk, .. Maar daar staat onder meer, dat, wanneer je je leven wilt winnen, je moet beginnen met ’t te verliezen ... Wat bedoel je ? ... vroeg zij plotseling ernstig, bijna angstig. ’k Bedoel, dat, wanneer je iets heel, heel erg verlangt je beginnen moet met t prijs te geven .. . ~ Waarom zeg je dat? ... vlamde zij op met woede in haar oogen. Nergens om ... antwoordde hij eenigszins onthutst, ’k spreek in ’t algemeen en als ’k met persoonlijke bedoelingen zou spreken, zou t alleen me zelf gelden .. . O ... zeide zij, blijkbaar verlicht. Maar hier kraakte het grint weer, ditmaal links en zij zagen met verrassing Olivier Morgan naderen, evenals Egbert Rivalen straks, zijn hoed in zijn hand houdend, en als hij, vol overpeinzing. Hij glimlachte hun toe, vagelijk groetend met zijn hoed, vorschend in welken zin hij hun dralen op de brug moest verstaan. Hij kende Hélène, die hij overigens niet tutoyeerde. Het ging hem beter, het laatste jaar en zoo was hij na zijn lange omzwervingen in het doodenland der melancholie, in meer begaanbare en herbergzame, ja, hier en daar zelfs zonnige contreien des levens weergekeerd x). Goeden avond ... zeide hij, bij hen gekomen, stoor ’k? ... Integendeel,... antwoordde Egbert Rivalen, je bent zeer welkom... Ik was juist bezig met Mevrouw Zwart ’n heel belangwekkende discussie te openen... ’k Vroeg haar namelijk, of 't haar ook niet dacht, dat, wanneer je iets heftig verlangt, je beginnen moet met ’t prijs te geven ... Wat meen jij ? • • • Olivier Morgan vatte eveneens post bij de brugleuning. Beide jongelieden stonden nu ruggelings tegen de leuning, een voet achteloos op eender dwarsbalken, aan weerszijden van haar, die in tegenovergestelde richting over de wering geleund, het avondlandschap beschouwen bleef. —’n Algemeene waarheid,... zeide dan Olivier Morgan, beproefd en erkend door allen, die veel verlangd hebben ... Hoe kom je die van avond weer eens te ontdekken ? ... 1) Zie Idealen en Ironieën, Tobias Peppel en Paul Hooz en Lambert Brodeck. Een Nachtwake van Lambert Brodeck. Je raadt 't.. . antwoordde hij dan. Hier lachte Hélène haars ondanks en keek, het hoofd heffend, Egbert Rivalen lichtelijk spottend aan. —' Waarom lach je?... vroeg hij, glimlachend. Zij lachte steeds. Je verdenkt me van ’n sentimenteel échec?... Och ... Hij begreep, dat zij doelde op hun voor hem zoo onfortuinlijke schermutseling van het vorig jaar. Je ziet, wendde hij zich dan met sereniteit tot zijn vriend, hoe gering Mevrouw Zwart denkt over mijn verleidingskunst. . . en, voegde hij er bij, wegwerpend, inderdaad niet geheel ten onrechte ... Och, dat wil ’k niet zeggen, lachte zij weer, alleen ... je wordt misschien te gauw ... ongeduldig, en daardoor .. . Onhandig,... vulde hij, steeds zeer stoïsch aan. Zij lachte, gekitteld door de herinnering, bijna Hélène Marveil. 7 Egbert Rivalen glimlachte bij het hooren van den verstandhoudelijken toon, waarmede deze laatste woorden gezegd werden. tergend. Dan zweeg zij plotseling, als voelde zij dit psychisch incident onharmonisch inden wassenden ernst van dit samenzijn. Zij leunde weer loom over de brug en staarde in mijmerende afwachting naar gindsche duintoppen, die hun rooden tint bereids verloren hadden en onder den nachtelijker wordenden hemel, woestijnbleek en dor, al meer vereenzaamden. Weet je wat ik zou doen, als ik jou was?... hernam Olivier Morgan na een stilte. Je bedoelt, wat je je zou voornemen te doen... verbeterde, met kalme ironie, Egbert Rivalen. Als je wilt... en hij glimlachte, de onjuistheid zijner aldus geformuleerde vraag erkennend. Ja, dat gis ’k wel. . . Nou?... Egbert Rivalen bewoog zijn hand ineen wegvegend gebaar. _ Vriend, dat besluit heb 'k vanavond ge- nomen ... Olivier Morgan schoot hem een schielijken blik toe, zoo vol stekenden spot, dat Egbert Rivalen zich ietwat straf voelde worden. Een nerveuze trek trilde om Egbert Rivalens mond. Hij haalde zijn zilveren cigarettenkoker te voorschijn, dien hij openknipte, en Hélène en Olivier Morgan aanbood, die zwijgend dankten. Dan nam hij zelf een cigaret, die hij eenige malen neersloeg op den nagel van zijn linkerduim, alvorens haar te ontsteken. Je bent wel raak ... Zie je, ’t vermakelijkste misschien van die wat je zoudt kunnen noemen cerebro-sensueele snakerijen, waarin jij nu weer rondslaat, is misschien ’t ontstellend quantum phraseologie, dat je ten koste legt om ten slotte je eigen figuur te redden ... Je gedraagt je bijna bij voortduring als ’n imbecil, je slaat keer op keer ’n karikaturaal figuur en je weet je toch overtuigd te houden, dat je je superioriteit, hm, op voorbeeldige wijze realiseert... Je gelooft me niet? ... Ik geloof, dat ’t ’n kostelijke avond is om groote besluiten te nemen, om groote geestelijke Uitgaven te doen, waarvan je je morgen, wanneer er weer ’n brief bij je bord ligt, niets meer herinnert. . . ’k Herinner me, bijvoorbeeld, n geval van overigens andere verhoudingen: ’n Getrouwde vrouw, indertijd, trachtte me te vangen, ik weigerde, zoogenaamd om m’n stoïsche kracht te beproeven ... Ze hield me bij zich, ’n avond, tot drie uur ’s nachts... ’k Heb ’r niet aangeraakt... ’k Ging weg als ’n pauw ... ’t Is prachtig . . . alsof ’k ’r niet, au fond, alleen geweigerd had, omdat ze me geen sikkepit zei. .. Hij lachte onbedaarlijk, herhaalde: Vin je ’em niet prachtig ? zoodat de anderen, hoezeer ook weinig tot vermaak gestemd, ten slotte ook lachten. ’t Is zeker moeilijk, pleitte dan Egbert Rivalen, om groote ideeën te verwerkelijken en ik wil je zelfs min of meer grif toestemmen, dat ik, evenals jij daarvoor misschien te nerveus ben ... Wij willen, wij kunnen slechts willen met horten en stooten en wij hebben niet, miserabile dictu, den duurzamen wil, ’t langdurig uithoudingsvermogen, onontbeerlijk om dat te praesteeren . . . Dan wordt onze aandacht misschien al te schromelijk, ik zou haast zeggen verslonden door onzen arbeid, onze literatuur, zoodat we telkens weer vergeten de harmonie tusschen idee en praxis te realiseeren... Maar ’t is reeds veel, meen ’k, dat de groote ideeën de mijlpalen beteekenen op den weg des levens, die, als zoodanig reeds, voor al te gevaarlijke afdwalingen ons beveiligen . . . Zeker, zeker, ’k zie, je bent in ’n stichtelijke stemming, en voor ’t overige, ik zal wel de laatste zijn om ’t te ontkennen: dergelijke verwikkelingen kunnen soms heel belangwekkend zijn, inzoover ze ’n voortdurend verglijdend, onbepaalbaar schakeeringsspel toonen van gevoelens en gedachten, waarvan de verliefde gemeene man met z’n onhebbelijke opdringerigheid, z’n weerzinwekkende eigendunkelijkheid en z’n zoo afgrijselijk vulgairen, melodramatischen ontknoopingszin uitteraard niet ’t allerflauwst benul kan hebben .. . Prijs je dus gelukkig, Egbert, in dezen verstande, dat je alleen nerveus bent en niet neurasthenisch, zooals ik . . . Ik heb dergelijke geneuchten moeten prijs geven .. . Ze vergden te veel van m’n zenuwkracht, ze verlamden m’n werkvermogen, en, aldus gehandicapt, bleef ik telkens in gebreke ze te bepalen, te beperken in hun cerebro-sensueele verhoudingen zonder meer ... Daarom ben k r langzamerhand mee opgehouden ... t Laatste jaar ben k blanco doorgekomen ... t Is immers veel beter zoo ... Je weet, hoe goed Brodeck m’n roman vindt.. . Wat kan mij de rest schelen ... Jij hebt ten minste ’n fond van gezondheid, waarop je altijd terug kunt vallen en dat heb ik niet... Ik ben gekooid, in ’n glazen kooi en zoodra ’k uit wil vliegen, pats, daar lig ’k... Vandaar m’n afkeer van ’t epicurisme en m’n voorliefde voor stoïsche negatie... Zeg, dat ’k van ’n lichamelijke ondeugd ’n geestelijke deugd maak, je hebt gelijk, bah . .. Hélène voelde de pijn achter des sprekers ironie. Zij wist niets, maar zij ried veel. Alleen deze verstandelijke belangstellende veeleer dan hartelijk ontroerde houding tegenover het essentieelste aller levensgevoelens en dat aan haar eigen leven een glans van heiligheid ging geven, stemde haar onbehaaglijk. Maar zij zweeg, wachtte met klimmende aandacht en onrust het verder verloop van het gesprek. Zij zwegen allen, een wijle. De blauwe rook van Egbert Rivalen’s cigaret steeg vervormend, Hij deed, welwillend en hoffelijk, zij het met verren glimlach, den rook spelend wervelen om haar hoofd. Zij look half haar oogen en, het hoofd geheven, diep ademhalend, genoot. Hij begreep dat de teederheid van heur gebaren bepaald werd door de herinnering aan een ander en hij vroeg zich af, of zij op haar beurt beseffen kon, dat de teederheid, die in zijn eigen glimlach zich verraden moest almede uit de herdenking van anderer schoon met zoete pijn ontbloeide. . Mevrouwtje, ik bid u,... murmelde dan Olivier Morgan, denk aan mijn handicap ... Zij glimlachte hem toe met erkentelijkheid, bewoog dartel haar hand voor zijn gezicht, gelijk men doet om zekere gedachten bij een ander te verstrooien. Maar waar zijn blik zich even scheen te verdiepen, vervaagde reeds de stoute uitdrukking van haar gezicht, dat weer in mijmerende herinnering verdroomde, terwijl zij zich van hem afwendde om weer uitte zien over de nu ganschelijk vereen- verijlend, recht inde stille lucht. Zij bewoog even, loom en vaag, haar arm door dien rook, om voller zijn subtielen geur te genieten. zaamde duinen, waarboven een vlucht kraaien traag naar het Noorden zich bewoog. Hij, als zij nu leunend over de brug, volgde als zij die verre vlucht. Een vage glimlach gleed om zijn lippen, maarde weemoed, die daarin verscheen was zoo teeder, dat hij hem ternauwernood besefte als een werkelijkheid. De vogels, in het hoog geboomte, dit laatste daguur, kweelden en schalden hun uitbundigste wildzangen. De vorschen, onvermoeid, orgelden hun monotonen roep. Een visch, plotseling, plonste op inde avondblanke vaart. —• Jij bent dus weer, vervolgde dan Olivier Morgan, inden klassieken vicieuzen cirkel. . . Kom, kom, ’n zorgvuldig geteelde ironie, ’n stelselmatig en volhardend toegepaste analyse, ’t geperfectionneerd vermogen om je subjectiviteiten te objectiveeren en, alsdan, als belachelijk te beseffen ... geloof me .., zijn onfeilbare middelen om je te corrigeeren ... Onfeilbaar ?... • Nou dan, bijna .. . Ja, maar dat bijna is soms genoeg om je te nekken ... Maar Olivier Morgan haalde zijn schouders op. Zij richtte zich op, wendde zich tot hem. Meneer Morgan, u bent... ongelooflijk, u spreekt over zeker iets, alsof ’t ’n sport is ... u rafelt zoo maar iets aan flarden, zonder wat ’t leven voor ons eenvoudig ’n zinlooze afschuwelijkheid zou zijn .. . Ziet u, wanneer wij iemand liefhebben, dan redeneeren wij niet meer, dan denken wij niet meer en dan weten wij ook niets meer. . . dan weten wij alleen maar één ding, en dat is, dat wij hem liefhebben en dat wij voor hem zouden willen sterven, dat wij ons voor hem zouden willen laten doodmartelen, dat wij voor hem zonder eenige aarzeling ’n misdaad, ’n infamie zouden begaan, dat wij ons door de heele wereld zouden laten uitkrijten voor alles wat gemeen, gemeen is als ’t voor hém was. . . U kent natuurlijk niet die gewaarwording, alsof je hart ’n gat, ’n open wond in je borst is bij de gedachte, dat je nooit, nooit in z’n armen zult liggen om hem te kunnen zeggen, hóe je hem lief hebt... en u kent natuurlijk ook niet die andere gedachte, die duizelig, die waanzinnigmakende gedachte, dat dat wèl gebeuren zal en gauw, ziet u. .. één oogenblik van geluk, maar van ’n zoo overmatig geluk, dat ’t ’n eeuwigheid, ’n heele, heele eeuwigheid lijkt, terwijl de eeuwigheid van lijden, die daaraan voorafging, ’n oogenblik schijnt... Haar stem brak, sloeg over in heesch gefluister. Zij schrok zelf bijna over deze dolle welsprekendheid, deze eerste uitbarsting vaneen gevoel, dat zooveel maanden reeds in haar brandde en waarover zij met niemand ooit had kunnen spreken. Zij wilde nog meer zeggen, maarde woorden drongen in zoo verwarde drommen tot uiting, dat haar tong machteloos rondsloeg en haar lippen schokten. Inde schaduw van den grooten, zwarten hoed, waarvan de hooge, blauwe veder sidderde, gloeiden haar oogen als in koorts. In het muisgrijs wandelcostuum met den witten matrozenkraag, die haar iets heel jongs en aardigs gaf, scheen mede te sidderen heel haar lichaam, haar magere lichaam vandoor doodelijke hartstochten bedreigde vrouw en zij was bleek, zoo bleek, dat het bij de vrienden beroemde teint onzuiver, onschoon was geworden. Hij had haar willen antwoorden, tegenspreken, zeggen, dat het niet waar was, dat al die complexiteiten en raffinementen slechts woekerden aan de oppervlakte zijns harten, maar zijn diepten ongerept lieten, dat hij altijd, au fond, het verlangen had behouden, die liefde, waarvan zij gewaagde, eens te verwerkelijken, het verlangen en het vermogen, maar opeens, opeens besefte hij de opwinding waarmede hij dat zeggen zou als kunstmatig, besefte hij, dat de liefde in deze volstrekte en volledige overgave, ineen dergelijke vervoering van hartstocht, die alles overweldigde en waaraan ook het eigen hart kon breken, een levensschoonheid was, die hem altijd vreemd zou blijven. Was de diepte zijns harten een leegte geworden, De aldus met zooveel heftigheid aangevochten jonge man antwoordde niet. Hij stond nu weer met zijn rug tegen de brugleuning, zijn eenen voet achteloos op eender dwarsbalken. Hij had zijn armen over de borst gekruist en hield zijn hoofd een weinig gebogen, terwijl zijne oogen zoo laag waren neergeslagen, dat zij ze een oogenblik gesloten waande. het verlangen een literaire phrase, het vermogen een verdichtsel? Kon hij niet meer? Was hij psychisch impotent geworden door al te stelselmatig toegepaste, ironische analysen, misschien ook door den zwaren rem van zijn gebroken organisme, dat hem, in bijna alle gevallen, verhinderd had het minnelijk avontuur ganschelijk uit te leven? Egbert Rivalen merkte met een bijna ongeruste bevreemding, hoe zijn roerloosheid zoo volstrekt werd, dat, een wonderlijk oogenblik, het leven uit hem geweken scheen en hij daar stond gelijk een wassen beeld. De bijna bloeiende en voor degenen die niets wisten zoo bedriegelijke gezondheidskleur was nu verdwenen, en zijn gezicht was weer bleek, als inde ergste jaren van vroeger, gerimpeld ook en verouderd, misschien door den koud aanvoelenden avondwind, die plotseling was begonnen te ruischen in het hoog geboomte en grijze wolken aandreef uit het nog gulden westen, of niet veeleer door den verdorrenden levenswind, die zich verhief in de eenzame verten van zijn verwaarloosd hart? En waar hij zoo stond, onbewegelijk gelijk een beeld, het hoofd een weinig gebogen, de oogen neer, was zijn gezicht als een masker, het masker van onmacht en gelatenheid, dat dooden toonen op hun sterfbed. Het schorre krassen van kraaien deed hem het hoofd heffen. De vlucht van straks was uit het Noorden weergekeerd en vloog nu, traag, in zuidelijke richting. Hij zag haar aan. Zij had met minder scherpte dan Egbert Rivalen zijn lijdelijkheid opgemerkt. Het vermoeden vaneen ongeneeslijken kommer die aan zijn leven vrat, vermoeden, dat zooeven in haar gerezen was, herrees en zij berouwde bijna met zooveel drift te hebben gesproken. Maar inden uitgedoofden blik, waarmede hij haar aanzag, was geen ontstemming of verstoordheid, maar ook geen erkenning of bestrijding. In deze plotselinge en oogenblikkelijke herleving van alles, wat het verleden aan wanhoop en veelvoudige melancholieën hem bereid had, realiseerde zich weer, alles beheerschend en bedrukkend, de onverschilligheid, die hijzelf wel gaarne met een beroemd, historisch woord mocht sieren, maar die hij, in oogenblikken van smartelijke helderziend- heid als een pathologische apathie veeleer dan als een intellectueele prestatie erkennen moest. Dan keek hij Egbert Rivalen aan, bij wien de bevreemding over het uiterlijk van zijn vriend zich reeds vervluchtigd had en die nu stemmingsvol het zeilen der al grooter wordende wolken beschouwde en een flauwe glimlach gleed even over zijn gezicht. Zijn lippen bewogen zich als wilde hij iets zeggen, maar hij zweeg. Maar Egbert Rivalen haalde zijn horloge uit, meenend, dat het nu wel tijd werd terug te keeren. Zij gingen langzaam langs hetzelfde pad onder het hoog geboomte, waar het reeds donkerde, en geen van drieën sprak een woord. Bij de tramrails scheidden zij. Drachtig van groote gebeurtenissen was deze zomer voor Hélène. Het schoone weder weliswaar had zich in Augustus verduisterd en verkild tot een stormig najaarsweer, veel regen en wind, die de jonge popels inde overstaande tuinen ruwelijk neerknakte of langzamer boog en langer gebogen hield, terwijl zij, zich moeizaam rechtend, vrij een oogenblik van het geweld van den wind, kouwelijk en bangelijk rilden onder dien stagen, nu zwaarderen, dan lichteren regenval. Hélène, na de koffie, wanneer haar man weer haastig en nijdig door den regen naar het departement was, weggeschutterd, strekte zich gaarne ineen heel makkelijken, tot mijmer en droomen noodenden stoel, van waaruit zij, zich wiegend, de geteisterde popels, het onstuimig water, dat de trechters der afvoerbuizen op de daken borrelend overschuimde, en heel den grijzen, grauwen hemel, vol vaag en ijl HOOFDSTUK IV. voorbijglijdende wolken, zien kon. Haar eenen voet stootte zij in regelmatigen cadans tegen de houten sponning, die het vertrek gelijkvloers omsloot en dat dof geluid met een eentonig kraken en piepen van den stoel en diens zachte beweging wiegden haar weg in droomen, gouden droomen, die met tooverschijn den valen dag overtogen en nalichtten tot inde diepten van den donkersten nacht. Gesproken had zij hem niet meer, maar eens nog had zij hem gezien. Het was inde laatste dagen van Juli geweest, toen het nog ganschelijk zomerde, des middags omstreeks vier uur, op de Plaats, die zij overstak. Zij had gewinkeld. Zij zag zijn automobiel, waarvan de kap was neergeslagen en waarin hij, alleen, gezeten was, van den Vijverberg langzaam en zeker op haar toerijden en zij vluchtte welhaast om niet overreden te worden. In haar verwarring denkend, dat zij, vluchtend, wel lachwekkend kon geweest zijn, dorst zij niet op of omzien. Trouwens zij had de gewaarwording, dat hij haar toch niet gezien had. Zij veinsde te wachten bij een tramhalte. Zij zag den fraaien wagen met een bocht voorrijden en stilhouden voor een chineesch theehuis naast de Gevangenpoort. Zij zag hem uitstappen, iets zeggen tegen den chauffeur,” die, na eerbiedigen groet, wegreed. Even later zag zij hem door de open ramen op de eerste verdieping, waar men de thee placht te gebruiken, en waar het nu vrijwel leeg scheen, binnenkomen en verdwijnen. Zij liet drie trams voorbijgaan, enkel verlangend in hetzelfde theehuis, in hetzelfde vertrek te gaan thee drinken en niet durvend, al zenuwachtiger, naarmate zij zag, dat men haar opmerkte, vaneen rendez-vous allicht verdacht, naarmate zij besefte, dat hij haar misschien bemerkte en hetzelfde dacht? Opeens verliet zij de halte, ging rechtstreeks op het theehuis toe, trad binnen, vroeg zoo natuurlijk mogelijk, maar met een stem, die in haar eigen ooren ijselijk valsch klonk, of het boven niet te drukwas. Men antwoordde van neen. Zij ging met bonzend hart en weifelende beenen den wenteltrap op, die naar de eerste verdieping leidde. Zij duwde de deur open. Hij zat in het midden van het vertrek. Inden uitersten hoek tegenover Hélène Marveil. 8 de deur zaten, samengescholen, drie oude dames, verder niemand. Hij staarde, zijn hoofd een weinig geheven- en tevens terzijde gebogen, twee vingers steunend langs zijn rechterslaap, naar buiten, maar niet naar beneden op de Plaats, integendeel over de linden en oude daken van den Vijverberg inde lucht, waarvan het blauw door de matelooze zon bijna pijnlijk verguld, vergloeid was. De daagsche indrukken en gewaarwordingen, waarvan het vluchtig wisselspel elk menschelijk gelaat, het zij kalm, gelijk het zijne, beroert, hadden zich nu vervluchtigd en zijn gezicht toonde de onbewogenheid vaneen meer, waarover geen wind speelt, waarin alles bezonken is en dat, klaar en diep, rust. Zoo was hij schoon, antiek schoon, zoo schoon als zij hem gezien had, dien wonderlijken winterdag, toen zij hem onverhoeds, het leek, betrapt had, waar hij staarde in het avondgoud langs de kleine, naar het westen wegglooiende vallei inde Boschjes, die, onder den oranjen hemel, schemer vergaarden. Hij wendde haar zijn gezicht toe, onwillekeurig, toen zij, te plotseling door haar gejaagdheid, die zij juist trachtte te bedwingen, de deur te ver openstiet, maar hetzij hij verblind was door het helle middaglicht, hetzij te verloren in zijn gedachten, hij scheen haar niet te herkennen en keek weer voor zich. Maarte sterk was de blik geweest, waarmede zij hem had aangezien en toen zij, in doodelijke teleurstelling, en niet méér durvend, doorging om zich aan een tafeltje achter hem te zetten, draaide hij zich opnieuw, zich herinnerend, om en neeg, haar herkennend, lichtelijk hoofd en bovenlijf, terwijl zijn wellevende en innemende glimlach even zijn effen trekken plooide. Zij groette terug met een bijna heftige hoofdbuiging, terwijl heel haar gezicht ontlook gelijk een purperroos inden zwaarsten blos, die ooit een ontroering gewekt had en haar oogen straalden inde rijkste erkentelijkheid, die ooit haar liefhebbend hart doorstuwd had. Hij wendde zich weer af, hernam dezelfde houding, verzonk weer in gepeins oogenschijnlijk en zoo zag zij niet de schaduw van ontstemdheid, die donkerde over zijn gezicht en het verhardde, want hij voelde, stelliger dan toen aan het zeestrand, een groote begeerte naar deze vrouw. De juffrouw bracht hem thee, dan haar. Zij schonk zich in, na hem, zij dronk, na hem, soms ook geruchtten zij gelijktijdig met het chineesch porcelein. Merkte hij het? Even wendde hij het hoofd terzijde, naar de deur, als verwachtte hij die te zien opengaan, maar zij zag niet den trek van ongeduld, die zijn gezicht verscherpte. De tijd verging. De drie oude dames gingen heen. Zij bleven alleen. Ging hij haar nu niet aanspreken ? Zij wachtte, wachtte, zoetelijk schrikkend bij elk zijner bewegingen, maar hij bleef zitten, met zijn rug naar haar toe. Het werd haar tijd, maar tot geen prijs zoude zij opstaan, al moest zij haar man een uur, uren laten wachten. Zijn rug had zich nu, nauw merkbaar overigens, gekromd, maar zij merkte niet de spanning, de argwanende, verdedigende spanning, die zich in zijn houding verried. Zij doorleefde een leven van verwachtingen. Een spanning doortrilde ook haar geheele persoonlijkheid, maar een verlangende, hemelreikende spanning, die haar bijna deed sterven van welk een zoete pijn. Dan, opeens, tikte hij met zijn lepeltje tegen het fijne kopje. Zij kromp in elkaar bij den helderen klank, het zou niet gebeuren. De juffrouw verscheen, hij betaalde, wachtte, totdat de juffrouw was heengegaan, stond dan op, en, zijn stoel rechtzettend, boog voor haar, als straks, vormelijk, maar zonder zijn glimlach, onbewogen. Zij groette terug, verwonderd, teleurgesteld, bijna verschrikt. Reeds viel de deur achter hem dicht. Tranen welden in haar oogen, maar zij bette ze haastig, riep de juffrouw, betaalde, want nu hij weg was, kon zij geen oogenblik langer in het leege vertrek blijven. Zoo snel mogelijk daalde zij de wenteltrap af, zij wilde hem nog zien, zij wilde een andere, mildere uitdrukking zien op zijn gezicht. Misschien toefde hij beneden inden winkel? Maar inden winkel was niemand dan de eigenaar achter de toonbank met het stroogele haar en het ceremonieele gezicht, die weer plechtig rees en boog, toen zij zich naar den uitgang wendde. Buiten keek zij rond met zoo haastig verspringende blikken, dat haar oogen pijn deden, maar hij was verdwenen. Aan tafel was zij stil, zoodat haar man, ten spijt van het late etensuur, voorzichtig, mede zweeg. Eerst inden loop van den avond vermocht zij het duister, onbepaalbaar vermoeden van iets ergs te verklaren door de haar toen gaarne heel gewoon schijnende overweging, dat hij, peinzend over dingen, waarvoor zij wel altijd onontvankelijk zou blijven, voor haar, die hij ternauwernood kende, wel niet anders dan een verstrooiden groet mocht over hebben. Eenige dagen later, het was reeds in het regenachtig en winderig getij van Augustus, ontmoette zij inde stad Egbert Rivalen. Zij bleven sfaan praten. Na eenige oogenblikken, heel natuurlijk, zei Egbert Rivalen: Brodeck is gisteren naar Lugano vertrokken ... Ik heb ’m, eigenlijk meer door ’n toeval nog naar den trein gebracht... Hij heeft me verzocht je z’n groeten over te brengen, wanneer ik je zag ... Dit laatste was niet waar. Egbert Rivalen weliswaar had over haar gesproken, Brodeck gevraagd, of hij haar nog gezien of gesproken had. Brodeck had alleen de ontmoeting in het chineesche thee- huis vermeld, verder over haar gezwegen, ook toen Egbert Rivalen getracht had haar nog eens ter sprake te brengen. Waarom hij haar deze verdichte groeten overbracht? Om haar gelukkig te stemmen, en ook, wellicht, uit nieuwsgierigheid, de nieuwsgierigheid van den op psychologische complicatiën verliefde, voor wien zelfs de meest impulsieve gevoelens langzamerhand proefondervindelijke gegevens zijn geworden en die verleerd heeft te zeggen, dat het leven schoon is of leelijk en het slechts als belangwekkendheid, als de belangwekkendheid bij uitnemendheid waardeerend, bijwijlen genietend, maar vaker lijdend zal aanvaarden. En voorts was hij ineen overmoedige stemming, want hij had dien morgen een dier brieven gekregen, waarvan Olivier Morgan in zeker gedenkwaardig gesprek hoonend gewaagd had, een brief van de zoo niet beminde, dan toch begeerde vrouw, een brief vol teederheden, en waarin het accent der waarheid, ditmaal, wel zuiverlijk scheen te klinken. Hoe lang blijft hij weg?... vroeg zij. Nou, 'k denk wel tot November, omstreeks half November... ten minste tot zoolang placht hij de vorige jaren weg te blijven... Hij gaat er, sedert vijf jaar, elk jaar, eenige maanden heen . . . Maar weet je wat, doe me ’t genoegen en ga met me theedrinken ... Zij wilde gaarne. Waar wil je ... ? vroeg hij en de glimlach, waarmede hij haar aanzag, bewees haar, dat hij haar antwoord al ried. Nou, ’t chineesche theehuis ... zeide zij nochtans, gelukkig. Zij gingen. Zij trippelde, in haar te nauwen rok, gelijk toen de mode wilde, coquet en elegant naast zijn breed, mannelijk schrijden. – Als we nou je man tegenkwamen..., schertste hij. O, die zit op ’t kantoor .. ~ antwoordde zij en hij schoot, zijns ondanks, ineen lach over de natuurlijke wegwerpendheid van haar toon, en de gedachte aan dezen eeuwigen echtgenoot vervulde hem met medelijden en verachting. Het was in het chineesche theehuis, ditmaal, voller dan toen zij er met Brodeck den laatsten Zij zetten zich, in gemakkelijke rieten stoelen, aan een klein, slank tafeltje, waarop zij elk een elleboog leunden en, fluisterend, de hoofden tamelijk dicht samenbrachten, zoo wilde het de zeer beperkte ruimte van het vertrek, waarin men elkaar te licht kon verstaan. De thee werd gebracht. Het was heel intiem, want sedert hun gesprek op de brug over de blanke vaart, tegenover het avondlijke landschap, was hun verstandhouding wel opmerkelijk plotseling heel harmonisch geworden. Weliswaar keek hij haar nog steeds, wanneer hij tot haar sprak, recht en diep inde oogen, gelijk hij placht te doen met vrouwen, die hij streefde te winnen en allerminst zoude hij zich willen ontkennen, dat deze keer geweest was. Dezelfde drie oude dames zaten weer in denzelfden hoek, eenige anderen zaten hier en daar, jongeren en ouderen, maar allen erg fatsoenlijk. Egbert Rivalen merkte eenige bevreemde, ja gescandaliseerde blikken op, toen zij binnenkwamen, maar hij keek zoo uitdagend rond, dat hij het dreigend protest onverwijld bezwoer. ambitie de wortel bleef der gevoelens, die dezen laatsten tijd al veelvoudiger voor deze vrouw zich ontplooid hadden. Hij ried haar liefde voor Brodeck éen van die passiën, die niet een jeugd, niet een enkel levensseizoen, maar een heel leven doorgloeien en doorgeuren en moest hij zich zoo zeggen, dat zijn kansen minder dan minimaal waren en werden, toch koesterde hij met een halsstarrigheid, die geen verblindheid, integendeel helderziendheid was voor de mogelijkheden, die in het wonder volle leven bijwijlen op het verrassendst zich openen, de verwachting, de heimelijke verwachting, deze lang gevoede en hoe vaak bedrogen begeerte eindelijk te stillen. Zijn sterk voornemen was zeker aandringen voortaan wel deugdelijk te vermijden en zeer zeker zoude zij hem altijd gereed vinden haar diensten te bewijzen, voorzoover die al in zijn vermogen bleken. Maar hij gaf zich heel duidelijk rekenschap, dat deze edelmoedigheid geen edelmoedigheid zonder meer, overigens ook niet een blootelijk vermeende edelmoedigheid was, maar een edelmoedigheid, die zonder diplomatie uitteraard niet zijn kon. Nos vertus ne sont le plus souvent que des vices déguisés .. ~ had hij, deze dingen bedenkend en erkennend, bij zich zelf herhaald en hij had behaaglijk geglimlacht. Deugd en ondeugd, ijdele woorden altemaal en in geen formule was het eeuwig bloeiend leven vast te houden. Zij, zij begreep wel, dat zijn begeerte niet zoo maar opeens als dooreen tooverslag verdwenen was, maar zij was hem erkentelijk voor den ingetogen eerbied, waarmede hij haar nu omringde. Zij vroeg zich, vermoeid, niet te veel, of die deferentie wei ganschelijk echt was. Te weinig kende zij haar, te weinig had zij er van genoten, om haar nu, al mocht zij van andere bestanddeelen niet vrij zijn, niet aangenaam en dankbaar gestemd te aanvaarden. Zoo hervond zij voor hem haar eerste en inderdaad volle en warme sympathie en duldde zij dat, op het smalle tafeltje, hun ellebogen, naast elkaar rustend, elkaar beroerden. En zij liet, als vroeger, zijn nu beheerschte en gematigde blikken rusten en zinken inde hare, gelijk zij, met subtiele behaagziekte, den gouden luister harer oogen op het schoonst en verleide- lijkst weer ontstak. Zoo bleef dit minlijk spel gevaarloos. Hij, zeker van haar liefde voor een ander, zijn inzicht verruimd en verhelderd wetend door ervaringen velerlei, hield zich overtuigd, dat hij zich niet meer vergissen zou. Zij, zeker van zichzelf, en bijna zeker van hem, behaagde zich in deze eenigszins zwoele atmospheer en die van een anderen geur immer doorwaaid bleef. Omstreeks een week later begon het zomerverlof van haar man, veertien dagen vol gapende verveling, die haar bij voorbaat vermoeiden en ontzenuwden. Dien avond, een zomeravond vol najaarssomberte, die vreemd aandeed bij het zoo late daglicht, zag zij, zich wiegend in haar stoel, dien zij ditmaal, zij wist eigenlijk zelf niet waarom, vlak langs het raam gezet had, zoodat zij inde straat kon zien, beneden aan den overkant een heer zich op wonderlijke wijze langs de huizen voortbewegen, stilstaand voor elke voordeur en, kippig. naam en huisnummer ontcijferend, onder een parapluie, die hij, schoon het droog was, krampachtig vasthield, er mee worstelend schier, tegen den telkens verraderlijk en heftig rukkenden wind. Oom Eduard, zeg ..., riep zij naar de achterkamer, het gewichtig kantoor van den adjunctcommies, die boven zijn krant waarschijnlijk weer zat te dommelen. Zij noemde haar man nooit Hendrik of Zwart of hoe ook. Zeg, beval zij hem altoos, zeg, en hij, lijdzaam, gehoorzaamde. Hij schoof nu, eenigszins traag, de tusschendeur open, verscheen, tamelijk verslapen, en zijn cigaar was uit. Kijk es even daar buiten, is dat oom Eduard niet ?... Haar toon klonk bits: zij hield niet van oom Eduard, die haar op het schromelijkst enerveerde en het voorkomen van haar man, aldus verslapen, was toch wel erg onaesthetisch. De echtgenoot, opeens klaar wakker bij het hooren van den naam van oom Eduard, trad haastig bij het venster, herkende den hoog vereerden oom, tikte met zooveel kracht tegen het venster, dat het glas dreigde te springen en wenkte den onverwachten bezoeker op het spoedigst binnen te komen, terwijl een glimlach van kinderlijk geluk op zijn macaber gezicht, dat zich wel nooit tot lachen plooide, eenigszins bevreemdend, ja ontroerend, zij wilde het zich ontveinzen, maar het lukte niet, verscheen. Oom belde, neef opende. Zij hoorde inde gang hun gedempte en verwarde stemmen. Oom scheen heel zenuwachtig, neef ook. Dan kwamen zij binnen, oom volgens zijn gewoonte raspend met zijn keel, om zijn verlegenheid, zijn onverwinlijke, schrikkelijke verlegenheid,* de plaag zijns levens, te verhelen, zijn hand reeds uitgestoken ineen hoekig en stijf gebaar. Hij ging nog altijd zwart gedast, droeg nog altijd, beweerde zij, hetzelfde, kwalijk zittende, zwarte gekleede pak, waarmede hij indertijd zijn vrouw, Corrie Kasper, deze eens zoo romantische provinciale jonge dochter, ten huwelijk had gevraagd. Achter zijn gouden bril loenschten zijn oogen, nog bijziender, nog knipperiger. Het op zijn glimmenden schedel dunnetjes wassend haar was nog grauw weliswaar, maarde stugge snor, die zijn bovenlip omkranste en die vroeger dezelfde kleur van sneeuw bij dooiweer had, was nu ganschelijk wit geworden. Goeden avond... hm... hm... begon hij. Dag 00m... Zij weerhield met moeite een glimlach, schoof een stoel bij, gaat u niet zitten 1... Hij, onzeker, zich wendend van haar tot haar man, van haar man tot den klaarstaanden stoel: Ja... hm... hm... Maar ’k wou wel eerst... hm... even alleen met Hendrik... hm... praten... Even doorschoot haar, ontstellend, de gedachte, dat de conservatieve en provinciale oom misschien gekomen was om zijn neef zekere dingen te onthullen en, dadelijk strijdvaardig, opeens heel vriendelijk : Nou oom, gaat u dan even met Hendrik in ’t kantoor ... dan zal ’k gauw thee zetten .. . en als u terugkomt, krijgt u ’n heerlijke kop thee ... of ’k breng ’t u zelf ... U gebruikt toch suiker en melk ? ... Haar stem klonk zoo vriendelijk, dat een fijnen hoorder de ondertoon van vijandigheid niet zoude ontgaan zijn. Zij bewoog zich reeds, bezig, maar ter verde- hoe maak je ’t... hm... Hij voelde zijn houding tegenover zijn wereldsche, te wereldsche nicht altijd bijzonderlijk onzeker. diging gereed, door het vertrek, terwijl oom en neef nog een oogenblik besluiteloos, onzeker, staan bleven, om dan, oom voor, neef achter, oom lang en mager, neef mager en klein, schutterig beiden, beiden ridders van de treurige figuur, in het achtervertrek te verdwijnen. Alleen, proestte zij haars ondanks. Zij zorgde voor de thee, zette zich dan weer en wiegde zich in haar stoel, naar buiten ziende, waar de vreemde najaarsavond van dezen overigens zoo gewonen, natten zomerdag versomberde, naarmate het donker werd. Zij voelde zich beklemd. Als het straks mis was? Wat dan? Zij ontkende natuurlijk. Maar als het heel erg was, als oom bewijzen had, zijn neef drong of dwong te scheiden? Zou Hendrik er ooit toe kunnen overgaan? Zij geloofde het niet. Maar zij wist den invloed van oom wel heel sterk en dan Bertha, o ja, Bertha, die verfoeilijke Bertha, die verzuurde, die beschimmelde oude vrijster. Maar goed dan, stel, dat zij scheidden, wat dan ? Terug naar Amsterdam, naar het gehate bovenhuis op de Nassaukade en met den zwijg- zamen, knorrigen vader een samenleven weer te beginnen, dat zij erger vreesde dan den dood? Ondenkbaar. Vroeger had zij allicht gedacht, wat kan ’t mij schelen, ik ga naar Parijs. Daar zal ’k m'n weg wel vinden .... Maar nu ? Zij glimlachte verheerlijkt, duwde haar hoofd tegen de rugleuning van den aldus laag neergehouden stoel en bedronk zich aan de grijze schemerwijdte van den herfstelijken hemel, waardoor de nacht reeds waarde. Dan .... Dan ging zij werken, haar eigen brood verdienen, desnoods ineen zolderkamertje wonen, dankbaar voor hetgeen hij haar aan liefde zou geven, arm en gelukkig. De stemmen, in het aangrenzend vertrek, bromden. Een kwartier verging, dat haar een uur scheen. Buiten verdonkerde de schemer al meer. Een schuifelige, strompelige tred uit stille verte, hield met regelmatige tusschenpoozen stil, geruchtte wat, kwam naderbij. Het was de lantaarnopsteker. Zij zag hem weer stil staan onder de lantaarn aan den overkant, manoeuvreeren met zijn langen stok. het licht ontgloeide. Dan verwijderde hij zich weer, schuifelig, strompelig, stilhoudend met regelmatige Hélène Marveil. 9 tusschenpoozen, geruchtend, totdat hij, in stille verte zich voorgoed verloor. Een flauwe weerschijn van het lantaarnlicht trilde op het plafond. Zij dacht aan haar troebele kinderjaren in Amsterdam. De herinnering beklemde haar, totdat haar borst zich weer verruimde bij de gedachte aan het licht, dat daagde. Eindelijk hoorde zij de verre stemmen, naderend, verstaanbaar worden, de schuifdeur werd behoedzaam geopend, want Hendrik Zwart had van kindsbeen geleerd de dingen met zachtheid te hanteeren en oom en neef, nu niet meer in processie, maar vertrouwelijk naast elkaar, verschenen. Bij den eersten blik, dien zij hun haastig toeschoot, zag zij, dat oom voor iets anders gekomen was en zij voelde eerst een teleurstelling bijna, een spijt om al die schoone phantasieën, die ineen zoo korte spanne tijds reeds een zoo groote werkelijkheid gewonnen hadden. Hendrik Zwart glimlachte vergenoegd, klapte met vier vingers van zijn rechterhand tegen de palm dierzelfde hand, totdat het luid klonk, een kunststukje, dat hij slechts uiterst zelden, in oogenblikken van geheel en al onge- Wat doen jullie wonderlijk ... zeide zij dan, thee schenkend, maar zonder eigenlijke belangstelling nog. Vrouw, begon Hendrik Zwart, met de voorzichtigheid van iemand, die een mededeeling gaat doen, welke zich misschien als schokkend zou kunnen openbaren, langzaam zijn woorden uitsprekend en ze behoedzaam scandeerend, morgenmiddag, om één uur, zijn we vijfhonderd gulden rijker geworden . . . Oom knikte, bevestigend en waardeerend, om dezen zorgvuldig gestelden zin te besluiten. Dan roerde hij, zijn hoofd, een weinig scheef, als nadenkend, in het kopje thee, dat zij hem juist geboden had. Zij reikte het andere kopje haar man, toen zij, getroffen dooreen bliksemsnelle gedachte, haar arm plotseling inhield, zoodat de echtgenoot met bereids geheven hand haar vragend en verwonderd aankeek. meene voldoening te vertoonen placht. Zij keek hen met bevreemding aan. Ook oom glimlachte goedmoedig. Zij zetten zich zwijgend, geheimzinnig, inde wachtende stoelen. Dat is prachtig, zeide zij, rustig en stellig, dan gaan we naar Lugano ... Oom schrok zoo op, dat de thee zwalpte over het kopje, Hendrik boog het hoofd, als had een slag op zijn schedel hem geveld. Dan zagen zij elkaar aan, want Hélène, zichzelf thee schenkend, had hun den rug toegewend. Hm .. . hm .. . hm .. . begon oom, voort roerend in zijn thee, m’n lieve kind ... Zij zag, zich om wendend, met haat de vrekkige uitdrukking vol nijd en hoon, die ooms gezicht afstootelijk verleelijkte. Zij stond voor hem, met kleine teugen haar warme thee drinkend. Zij liet hem zijn gemeenplaatsen afdraaien; haar gedachten waren ver. Toen hij eindelijk zweeg, antwoordde zij, zich wendend tot haar man: Ik zal je eens zeggen, we gaan naar Lugano en daarmee uit, begrepen ? ... Zij wendde zich naar de deur. Hendrik zweeg, machteloos tegen dezen wil, oom grinnikte. Bij de deur wendde zij zich nog om. —Je hebt me verstaan? ... Dan sloot zij, zonder slag, de deur achter zich dicht. Dienzelfden avond schreef zij een briefje aan Egbert Rivalen met het verzoek den volgenden middag om vier uur in het chineesche theehuis te willen komen. Egbert Rivalen ontving het briefje aan zijn ontbijt. Hij glimlachte even na de lezing, uitstarend over de zonglinsterende en windbewogen popels inde tuinen der benedenhuizen, inden blauwen morgenhemel, die, na zooveel grijze dagen en grauwe avonden al heel heerlijk en feestelijk over de wereld zich welfde. Après tout... murmelde hij, schouderophalend, maar hij bleef luchthartig, te sceptisch om deze mogelijkheid ernstig te overwegen. Dan ontstak hij een fijne cigaar en verdiepte zich inde Inleiding tot het godvruchtig leven van den heiligen de Sales. Des middags om kwart voor vier was hij ter plaatse. Doorgaans placht hij een kwartier te vroeg aanwezig te zijn. Geen vrouw heeft ooit zelfs kunnen zeggen: Monsieur, j’ai failli attendre ... had hij eens schertsend gezegd, aldus een koninklijk woord op zijn erotische tribulatiën toepassend. Hij nam plaats aan het tafeltje, waar zij hem gezegd had, dat Brodeck had gezeten. Zij kwam om klokslag vier uur. Hij zag dadelijk, dat zij zeer geënerveerd was. . Ik ga naar Lugano,... begon zij, zonder inleiding. Wat vertel je? . . . wanneer? ’k Weet niet, zoo gauw mogelijk, deze week... Alleen? Nee . . . haar toon klonk weer wegwerpend, zoodat hij geen nadere inlichting behoefde. Ei. . . ei. . . Hij beschouwde haar met sympathie en nieuwsgierigheid. Zij had haar voile opgenomen onder haar rechte, kinderlijke neusje, zoodat alleen de weelderige, volroode mond vrij was en, gedeeltelijk, het teint, het kostbare teint van blank en rijp ooft, dat dooreen koortsige, zij het lichte blos nu even verhoogd was. Haar oogen schitterden en hij zag de hand, waarmede zij de thee inschonk, beven. Gereed, zag ook zij hem aan met genegenheid. De aanblik van haar geluk ontroerde hem. Waar logeert hij ? ... vroeg zij dan. Duur ...? vroeg zij, begrijpend. Heel duur..dan, opeens zich bezinnend, maar wacht es ... je gaat dus alleen om hem ?.. . Zij haalde haar schouders op. Ja, waar dacht je anders om ? . . . Om de bergen, de meren? ... Maar beste Egbert, ’k ken Zwitserland als m’n mof... Ik heb ’t vijf en twintig keer in ’n bioscope gezien ... Hij glimlachte verteederd, nam haar hand, die hij kuste. Zij glimlachte hem toe, welwillend en vergevend, toen hij een ring, waarvan de steen aan den binnenkant der hand zat, recht schoof. – Nou, luister es, ik geloof, dat hij ’t eind van deze week voor een paar dagen naar Interlaken zou gaan om Paul Hooz te bezoeken, die daar al sedert eenigen tijd met z’n pleegdochter is... Dan gaan we eerst naar Interlaken ... Haar toon was, als den vorigen avond, weer heel rustig en stellig. Hij keek haar weer aan en plotseling overtoog een ernstige uitdrukking zijn gezicht. Hij trok onwillekeurig een bedenkelijk gezicht In ’t Grand Hotel... Kindlief, ’t is wel heel erg met je .. . ’t Kan nooit erg genoeg zijn ... Haar stem had een zekere buiging, die, wist hij, slechts door het allerdiepst gevoel hoorbaar kon worden. Hij keek in mijmerende herinnering uit over de Plaats, waar het middagleven rumoerde. Maar dan ging de deur open en de drie oude dames, de een na de ander, streng, verschenen. Hendrik Zwart, dien middag, had de zoo plotseling en gelukkig gestegen effecten verkocht, ten spijt van de uitdrukkelijke belofte aan oom Eduard zulks niet te doen. Dien avond, alleen inde voorkamer, waar het reeds bijna donker was buiten schemerde het nog terwijl haar man, in het aangrenzend gewichtig kantoor boven de krant zat te dommelen en zijn cigaar liet uitgaan, glimlachte zij in het besef harer vrouwelijke macht en inde herinnering aan de samenspraak der beide buurvrouwen, dien morgen vroeg vanuit het lauwe, nog dichte slaapvertrek gehoord : Zwoele dag, vandaag ... Zwoel ja ... maar vannacht in huiswas ’t zwoel... Zij had Egbert Rivalen gebeden aan Paul Hooz de vraag te telegrapheeren, wanneer Brodeck in Interlaken verwacht werd. Maar Egbert Rivalen had dit geweigerd, verklarend, dat hij een dergelijke bemiddeling, die noodzakelijkerwijs Brodeck ter oore moest komen tegenover dezen wel niet kon verantwoorden. Toen hij nu, dien middag, haar verlatend, naar huis ging, vond hij op zijn reeds gedekte tafel, een briefkaart van Paul Hooz, waarin deze met groeten van hem en Betty, vluchtig meldde, dat Brodeck Vrijdag of Zaterdag verwacht werd en eenige dagen zou blijven. ’t Is wel verdomd toevallig, mompelde hij in zichzelf, ’t is waarachtig alsof de duivel in ’t spel is . . . Enfin, ik zal ’t ’r schrijven ... Den volgenden morgen, per aangeteekenden brief, ontving zij de gelukkige tijding. De naam van het hotel, waarin Paul Hooz zijn intrek had genomen, was zorgvuldiglijk vermeld. Zij zouden Donderdag met den middagtrein van half vijf vertrekken om den volgenden morgen tegen twaalf uur in Interlaken aan te komen. Zij zelf had voor alles gezorgd, zich raadgevingen van den bereisden Egbert Rivalen ten nutte makend, toebereidselen treffend, als gold het een reis om de wereld. En over tien dagen zouden zij weer thuis zijn ? Het leek haar ondenkbaar. Woensdag dronk zij voor het laatst thee met Egbert Rivalen. Zij verlieten het chineesche theehuis wat vroeger en lieten zich trammen tot het begin van den Ouden Scheveningschen weg om verder te wandelen. Het was mooi, warm zomerweer en tusschen de groene, hier en daar flauw bewegende kruinen der boomen, waarover het zonlicht vloeide en glansde, was de blauwe, diepe hemel zichtbaar. Volle trams stoven naar Scheveningen, keerden leeg weer. Ruiters, officieren of heeren in burgerdracht draafden of galoppeerden voorbij. Op den hoogen weg, inde zijlanen der Boschjes was stemmig gewandel van oude, veelal in het zwart gekleede dames, terwijl kindermeisjes en gouvernantes, hollandsche kindermeisjes, fransche bonnes, engelsche nurses de lichte kinderwagens voortduwden, waarin het belofterijke kind vreedzaam sluimerde, of sprakeloos en zoet, staarde in het groen en blauw daar- Egbert Rivalen, voelde zich mild gestemd. Deze epicuristische jonge man zeide zich dat, als hij dien avond bij voorbeeld onverwachts kwam te sterven, den volgenden middag, bij gelijk schoon weder, op dezen mooien, ouden weg de volle trams weer zouden stuiven naar Scheveningen, ruiters zouden weer draven of galoppeeren op het met rullen kiezel bestrooide paardenpad ; oude dames zouden weer als inden rouw van vele herinneringen zwijgend wandelen; kindermeisjes en gouvernantes zouden weer kinderwagens voortduwen en er zouden weer vroolijk pratende en lachende wande- laars zijn. En dat uur, ineen stille achterkamer, ineen stil bovenhuis, ineen stille dwarsstraat, zou hij liggen op zijn doodsbed, roerloos gestrekt, met gesloten oogen en op de borst gekruiste handen. Of zouden zijn oogen, open, glazig staren en zijn armen versteven zijn in het krampachtig gebaar, boven, met blikken waarin de eerste glimpen van bewustzijn lachend verschenen en vergleden. Bijwijlen ook kwamen vroolijk pratende en lachende rijen voorbij. waarmede hij, des levens minnaar, zich geweerd zou hebben, totdat de Onafwendbare hem voor eeuwig verwonnen had ? En hoe zou de uitdrukking zijn van zijn gezicht: harmonisch, sereen, als na een rustig, bewust en verzoend scheiden of verwrongen, als na een zwaren, zwaren doodsstrijd, die de dierlijkste instincten tot zelfbehoud opwoelde voor het laatst en opjoeg tot duizendvoudige verschrikking ? Ijdelheid, ijdelheid. Voor de talloozen, die sedert den aanvang der dingen deze laatste stonden doorleden hadden, een eeuwigheid van smart en angst; in het licht, waarin de aarde haar ongeweten en onkenbare bestemming vervulde een ondeelbaar oogenblik. Hij, de min of meer gelukte, min of meer mislukte vorm, waarin zooveel lusten, hartstochten en idealen strevend gevlamd hadden, hij lag nu, een vorm zonder meer, waarvan de inhoud spoorloos verdwenen was. Het leven bruiste zijn mystisch doel tegemoet, of wel het stormde zinloos, doelloos voort en rond, het mocht wat. Hij, en allen, van den duistersten tot den verhevensten enkeling, zij hadden allen evenveel of weinig waarde als de muggen, die dansten hun avonddans, wanneer de roode zon haar laat- ste stralen schoot door het goud omschemerd hout. Hij keek haar tersluiks met een stillen glimlach aan, zich afvragend, of misschien ook in haar brein dergelijke gedachten zwierven en benieuwd, maar twijfelend, of zij bij haar als bij hem dezelfde milde stemming voortbrachten of bestendigden. Want nadat zij de tram verlaten hadden, en zij waren nu reeds bijna halverwege het eerste gedeelte van den weg, hadden zij behoudens enkele onverschillige woorden, niet gesproken. Vroeg zij zich af, in hoever zij, over tien dagen, innerlijk mocht veranderd zijn? En of het landschap harer ziel vruchtbaarder en weliger dan ooit zou bloeien of wel, als na vulcanische uitbarstingen en aardbevingen, verwoest, een doodsch karakter toonen zou ? Stond zij inderdaad aan den vooravond van een dier gebeurlijkheden, die een leven kunnen schokken uit zijn spoor en drijven langs gelukkiger weg naar schooner contreien, wanneer zij niet het al doen kantelen en, brekend, storten in elkaar ? Maar zij had zijn steelschen blik gevoeld, en zij keek hem aan. Zij glimlachten elkaar toe ... Den volgenden middag om tien minuten voor half vijf, schokte de trein in beweging voor de lange reis. De volte was meegevallen. Ze zaten alleen met een heer, die, na zijn hoed te hebben verwisseld met een reispet, nu zat te rooken, onzichtbaar achter een opengeslagen krant. Zij leunde haar hoofd tegen den met bruin fluweel bekleeden wand van den coupé, haar oogen sluitend ineen gevoel van ontspanning, na de ontzenuwende drukte van het vertrek uit huis, de snelle vaart inde automobiel, de verwarring bij het inschrijven der bagage, het zoeken naar goede plaatsen aan het raam en zij voelde zich al doodmoe. Zij keek naar buiten. De trein gleed stil door de weiden. De zon, donkerder goud, daalde reeds, zoodat de verspreide runderen lange en wanstaltige schaduwen wierpen. De stad trok samen en weg aan den einder. Het gelijkmatig golven der HOOFDSTUK V. telefoondraden en het, telkens, wegschieten der palen, deed haar weer haar oogen sluiten. Zij nestelde zich even behaaglijk in haar hoekje; liet den onafwendbaren sluimer over haar komen, een oogenblik, reeds gleed zij weg in het land der droomen. Dan schrikte een vreemde stem haar wakker. De conducteur stond, de kleine ruimte vol makend, voor hen, en Hendrik Zwart, zwaar rookend, de laatdunkendheid veinzend vaneen welgesteld en bereisd heer, overhandigde hem de biljetten. Zij glimlachte even, spottends onwillekeurig, sloot dan haar oogen weer, om ze dadelijk weer te openen, want zij had geen slaap meer en haar moeheid was weg. Zij voelde zich kinderlijk gelukkig. Het was haar eerste groote reis. Hun huwelijksreis was naar Brussel geweest. Tevoren en daarna was zij altijd binnen de vaderlandsche grenzen gebleven. Maar zij genoot in stilte, liet niets merken aan haar man. Sukkel, dacht zij, bijna medelijdend, onvermogend om vreugde te voelen en schoonheid te genieten. En smart? Hoe zou hij zijn, wat zou hij doen, wanneer hij te weten kwam, dat zij hem sedert hoe lang reeds bedrogen had en nu verteerd werd dooreen naamlooze, matelooze liefde voor een ander ? Een ander! Zij voelde haat tegen haar man, waar zij op diens standpunt zich even plaatsend, dat onverschillige woord haar ondanks in zich zelf had hooren klinken. Inderdaad, voor hem een ander, een ander zonder meer, een ander en verder niets, maar voor haar!... Maar zij dwaalde weer af, kon het anders ? Hoe dus zou hij zijn, wat zou hij doen? Zij bekeek hem met een zekere oplettendheid, ja, nieuwsgierigheid. Hij zat inden hoek tegenover haar, zonder houding, zonder stijl, ineen gezakt, het nieuwsblad te lezen, zijn slechte cigaar geperst ineen papieren pijp, die hij inden linkermondhoek tusschen zijn tanden geklemd hield. Zijn hoofd was tamelijk laag gezonken, zoodat zijn kale, ivoorkleurige kruin zeer zichtbaar was en weer de paarse sporen toonde, die verrieden, dat hij, den laatsten tijd, zijn veder weer meermalen op deze wijze gedroogd had, een oude gewoonte, die zij hem met moeite had afgeleerd, maar die hem, in uren van zenuwachtigheid, zijns ondanks weer overmande. Zijn macaber gezicht met het groezelig teint en de, door al te scherp scheren hier en daar gebarsten huid, had nog de quasigewichtige uitdrukking van zooeven, die zich overigens, naarmate hij verder las, weer langzamerhand verloor. Hij had zijn eene been gelegd over het andere en zijn broek, gelijk zij hem geleerd had, behoorlijk opgetrokken, maar zijn eene sok zakte af en hing nu plooierig en slordig neer over zijn schoen. Zij wendde haar blik af, keek weer naar buiten, waar het landschap wisselde in rustelooze vlucht. Zij voelde geen haat meer en geen medelijden, zij voelde niets meer, tenzij een wrevel, een vervelenden, schrijnenden wrevel, als een vage pijn, ergens, die ternauwernood voelbaar was en die zeurig en chagrijnig stemde. Hij mocht dan dooreen zoo vreeselijke openbaring doodelijk in zijn hart worden getroffen, hij mocht stervend aan haar voeten zinken, zij zou, na den eersten vluchtigen schrik, zij wist het, geen diepe ontroering voelen en zij zou voor hem geen traan kunnen weenen. En niet alleen voor hem, voor niemand, misschien zelfs voor haar vader niet. Nu nog, Hélène Marveil. j q misschien, maar over tien dagen? Zekerlijk niet meer. Deze eene liefde, die bloeide in haar vleesch en verlangde in haar hart en haar brein met de schoonste droomen beurtelings verblindde en benevelde, deze liefde slurpte alle andere gevoelens op, gelijk een roemer krachtige wijn, waarin vele droppels water zich verliezen. De trein remde, het was Gouda. Zij boog zich uiteen der gangvensters om uitte zien naar tante Corrie, die beloofd had aan den trein te komen, alleen, want Oom Eduard was kwaad. Zij zag haar dadelijk en wenkte haar om toch spoedig te komen. Zij omhelsde haar hartelijk, zelfs een beetje onstuimig en tante Corrie beantwoordde haar omhelzing heel innig. Deze beide vrouwen voelden een heel teedere sympathie voor elkaar. Hélène wist van haar verleden, maar uit het dorre relaas van haar man, indertijd, had zij, begrijpend, met heel haar wezen begrijpend, de werkelijkheid ontroerend doen herleven: het verlangen, het wonderlijke verlangen, dat haar, provinciaal meisje, gelijk haarzelf, grootestadskind, doorhuiverd en doorkoortst had, het gaan naar Amsterdam, het hart zwellend van naamlooze verwachtingen en het wachten, het wachten inde groote stad op dat wat zich straks voor haar ging verwerkelijken en wat voor arme Corrie altijd verhuld was gebleven, dan ten laatste, onverhoeds, het struikelen en vallen, smadelijk ten prooi aan een voorbijganger, van wien zij niets, zelfs niet den naam wist, de terugkeer in het stille stadje, de geboorte van het kind en eindelijk het huwelijk met den braven, saaien, innerlijk verdorden oom Eduard, dien zij overigens, zij wist zelf niet waarom, van onmatige vleeschelijke appetijten verdacht. Dikwijls, wanneer zij, alleen, dit miserabele leven herdacht, voelde zij haar hart krimpen en wrong Zij haar handen. Neen, duizendmaal neen, dan liever de dood, een gewelddadige dood, een sprong in het water, een schot met een revolver, dan dit langzaam versterven, dit langzaam wassen van den dood in het leven, en die zich openbaarde in het lange, leege zwijgen, in het lange, blinde staren van uitgebrande oogen. Dag lieve tantetje, wat ben ’k blij u nog even te zien Waarom gaat u niet met ons Maar tantetje glimlachte met weemoed. ■— Lieve kind, ik ben geboren om hier te leven en te sterven ... Maar geniet jij dubbel, geniet jij voor mij en vertel me dan als je terugkomt, hoè mooi ’t alleswas . . . Zij omhelsden elkaar opnieuw, met tranenglinsterende oogen en hun lippen beefden. Zij was nu twee en dertig jaar, tante Corrie, dus tien jaar ouder dan Hélène, jeugdig nog door haar kleinen en tengeren bouw, schoon onder haar oogen, enkel donkerte en kalmte nu, en waarin geen verlangens meer droomden, fijne rimpels zich reeds begonnen samen te trekken, gelijk in heur donker haar, dat zij nog steeds met zwaren, smijdigen wrong weelderig placht op te maken, grijze haren reeds zilverden. Haar gezichtstint was nog steeds zuiverlijk matblank; alleen de lijn der dunne, fijne, ietwat te breede lippen, leek naar binnen geweken en slordig geworden, waardoor haar gezicht een uitdrukking kreeg van bijna pijnlijk aandoende onverschilligheid, maar die een onbe- mee? .... We zouden wandelen inde bergen en varen op de meren .... paalbaretrek in beide mondhoeken vaak met droefenis overtoog. Een steedsch dametje was zij gebleven, ten spijt van haar heel simpele kleedij en kwalijk voegend inderdaad, in haar provinciale omgeving. Zij, zij wist niets van Hélène, hoe zoude zij? Hélène was maar weinige malen en steeds vergezeld van haar man, in Gouda gekomen en haar bezoeken inden Haag waren nog schaarscher geweest. Maar zij ried veel en zij voelde instinctmatig Hélène als een vrouw van dezelfde natuur als zij, al was het verfijnder en vertwijgder, verwarder en verwarrender en al moest de levensdrang der jonge vrouw weliger, onstuimiger, gevaarlijker zijn, dan, eens, bij haar. En zoo geviel het, dat enkel de tegenwoordigheid van Hélène soms herinneringen en stemmingen in haar wekte, verre herinneringen en oude stemmingen, waaraan de zachte weemoed ontsteeg van alles, wat voorbij is en eens het leven lieflijk en dierbaar deed zijn. De portieren werden dichtgebonkt. De stationchef gaf het sein tot vertrek. Tantetje, zoodra ’k terug ben, kom ’k ’n heelen dag bij u ... en dan zijn we alleen voor elkaar, belooft u me dat ? ... Nog een haastige, nerveuze omhelzing, een handdruk met Hendrik Zwart, die, deze vijf minuten met zijn gewone linksheid zich achteraf had gehouden en nauwelijks een paar woorden gezegd had, en reeds schokte de trein weer in beweging en gleed weg over de blinkende rails, die voor de achterblijvende zich verlengden, verlengden eindeloos, tot waar Dat daagde . .. Na Utrecht begon eigenlijk het nieuwe voor Hélène. Verder was zij niet geweest. En zoo zag zij met onverwachte ontroering als een eersten, maar reeds sterken aanslag op het genieten der komende schoonheden, de immenze heide, door de roodgouden avondzon schuin overstraald, oneven en laag onder den wolkenvrijen, peilloozen, naar het oosten reeds nachtkleurigen hemel verschemeren in verste verten tot paarsen mist. Een boer, in blauw boezeroen, op witte klompen, volgde, tusschen twee zware, mulle wagensporen, een gelen zandweg, die, traag, door de heide zich slingerde, allerkleinst figuurtje in deze onmeetlijke eenzaamheid, De eentonige dendergang van den trein klonk haar inde ooren, alsof zij het reeds sedert vele, vele uren hoorde. De eigenlijke reisstemming begon in haar te bezinken, zij voelde zich niet in het minst moe meer, integendeel zeer behaaglijk, met een al wijder deinend en zwellend besef van eigen durven en vermogen en dat een lichte dronkenschap deed duizelen door haar hoofd. Haar deernis voor tante Corrie verkeerde ongemerkt in geringschatting. Wat was het toch welbeschouwd? Gebrek aan durf. Na de eerste nederlaag zich gewonnen geven voor altijd. Geen moed, geen kracht, la peur de vivre. De burgerman zoude zeggen, dat zij ten slotte toch te fatsoenlijk was geweest. Maar fatsoenlijkheid beduidde te vaak lafheid. De hartstocht, die aan alle wetten ontschoot en alle banden brak, zou die niet veeleer den zin des levens openbaren? Voorbij Arnhem, waar het vruchtbare land weer groende, zag ?ij sloten en vaarten avondblank en spiegelglad, blinken onder den nu grijs- een mensch toch met zijn eigen leven, zijn eigen wereld, zijn eigen bestemming. blauw wordenden hemel, terwijl de bermen langs de kanten heel lange en smalle schaduwen wierpen. Zij herinnerde zich het gesprek met Egbert Rivalen en Olivier Morgan, dien zomeravond. Zij mijmerde over beiden, maarde regelmatige cadans van den trein wiegde haar ineen soezerige behaaglijkheid, die alle herinneringen verstompen moest. Te vroeg vertraagde zoo de trein zijn vaart, stopte, het was Emmerik. Vervelend gedoe in het douanekantoor, moeilijk openen van koffers, nog moeilijker sluiten, haastig eten in het restaurant, want de trein had op het hollandsch traject geen restauratiewagen gehad. Een jachterig half uur, dat geheel buiten haar om voorbijroesde, dan gauw weer inden trein, terug in dezelfde coupé, die reeds bijna huiselijk aandeed en verder. Intusschen was het ganschelijk avond geworden en de schemering donkerde reeds vaal over het vreemde land. Zij zag benieuwd naar buiten. Het landschap, voor zoover het zich in het halfdonker raden liet, leek haar matig en zoo als het ook in Holland zijn kan. Maar zij merkte op, dat de huizen kleinere vensters hadden en zij verdacht ze van onzindelijkheid. Dan zag zij eindelijk met een bijna triomfantelijk gevoel ineen leege, donkere straat eener provincieplaats, die zij doorvlogen een Pickelhaube in het licht eener ouderwetsche gaslantaarn dreigend en toch lachwekkend glimmen. Weldra was het nacht. Haar aandacht, niet meer bezig en levendig gehouden door het gedurig zich vernieuwend landschap, keerde zich nu naar binnen, trok zich samen op één punt... Na de zenuwachtige drukte van dat half uur, voelde zij, door de gelijkmatige dendergeluiden van den in de duisternis altijd maar door, altijd maar voortsnellenden trein, mede door het overigens zoo haastig genoten middagmaal, waarbij zij een grooten tumbler duitsch bier gedronken had, de behaaglijkheid van straks, maar weldadiger, genotvoller haar lichaam weer doorloomen. Door de ietwat zware rust harer zinnen, verkreeg haar geest een ongewone scherpte en helderte en vervoerend, bedwelmend van duidelijker omlijndheid en sterker gekleurdheid waren de dierbare voor- stellingen en verbeeldingen, die haar innerlijken blik voorbijtrokken en die zij, lijdelijk en gelukkig, toeschouwde. Zij waren alleen, haar man sliep inden hoek tegenover haar, zijn mond half open, quasi zalig. Hij ergerde haar niet meer. Af en toe zelfs bekeek zij hem, tevreden, dat zijn belachelijkheid haar niet deerde. Zij verachtte hem. Dan keek zij weer naar buiten. Zij zag, inde diepten van het nachtelijke land dofverlichte vensters den vagen omtrek van huizen verraden. Bijwijlen, plotseling, brutaal, pijnlijk, schoten schelle lichten in haar oogen, signalen tinkten, rommelend kletterde de trein over de wissels, een verlicht station met gewarrel van donkere gestalten, schoot voorbij, en dan was het weer de nacht, de stille, donkere nacht, met slechts inde verte, hier en daar, bescheiden, heimelijke lichtjes en waarin de trein zich voorwaarts stortte als gold het iets te achterhalen, of wel eerder te bereiken. Soms ook was het een stad, die zij gillend doorstoomden. Zij zag de enkele voetgangers in de leege, sombere straten der nieuwe buitenwijken en, meer in het centrum waarschijnlijk, zag zij de straten voller en lichter, met asphaltplaveisel, en electrische trams, die gleden of voor slagboomen wachtten. En zij zag de menschen loopen, praten, lachen, gelijk zij het datzelfde oogenblik, diezelfde oogenblikken doen moesten inden Haag, inde Veenestraat, de Spui- en de Vlamingstraat en in alle steden van Holland, van Europa, van de wereld, steden, talrijker dan de zwarte menschenmenigte, die zij zooeven wemelen zag, en in elke stad een lichtend, brandend centrum, waarheen vanuit alle richtingen de menschen zich haastten, plezierzoekers en avontuur jagers, allen belust op één buit . . . Het duizelde haar, benauwde haar. Zij dacht zich ineen vliegtuig, een luchtschip, aan de aarde ontstijgend en stijgend al hooger, hoog er en zij zag beneden ontelbare en toch steeds zich vermeerderende lichtjes mistig glimmen, al meer, al meer. Zij boog zich over den rand van het schuitje, want zij waande iets te hooren, of was het een begoocheling? Maar neen, een zucht, die zwol en zwol, een klacht, die zich verhief en eindelijk scheurde ineen schreeuw, die haar verstijfde en verkilde, haar gezicht verduisterde en haar hartslag mokeren deed in haar keel, een schreeuw, waarin alle smarten en angsten der stervelingen schenen samen te huilen. En zij had een gewaarwording alsof al haar gevoelens zich oplosten en versmolten tot een stroom van medelijden en waarmede zij deze in alle eeuwigheid brandende hel lenigend, koelend, doovend wilde overgieten. Zij dacht aan het woord, dat zij eens gehoord of gelezen had: als God werkelijk was en goed was, dan moest de ellende dier menschheid die hij verwekt had, hem het hart verscheuren. Zij schrikte op door de stem van haar man, die, wakker geworden en luidruchtig gapend, haar vroeg of zij maar niet naar hun slaapcoupé zouden gaan. Had zij even gesluimerd, gedroomd? Zij antwoordde verstrooid van dat het goed was, pakte een en ander bijeen en volgde Hendrik Zwart, die, een eind vooruit al, in elke hand een valies, inde nauwe gang van den verraderlijk schommelenden trein onhandig en moeizaam vorderde. Zij lachte, toen hij, bij een plotselinge zwenking van het spoor, juist ineen geleding Kaffer... proeste zij. Hij, haar vroolijkheid hoorende, wendde zich om, op gevaar opnieuw van de been geworpen te worden en zijn gezicht verhelderde zich. De controleur van den slaapwagen, een buikige, gemoedelijke Duitscher, geleidde hen naar de voor hen bestemde coupé. Zij vond het bestek met de beide bedden, als ineen scheepshut boven elkaar, wel heel eng, toch interessant. Zij zou natuurlijk beneden slapen, haar man boven. Hij werkte zich, een caricaturaal gymnast, kreunend en blazend naar boven. Hij ontdeed zich, zittend op het bed, zijn mager lichaam wringend inde pijnlijkste bochten, van zijn overkleeren, die hij met zijn gewone slordigheid smeet in het op gelijke hoogte aangebrachte net. Dan bleef hij, een oogenblik, dus in zijn ondergoed, zijn beenen met de verstelde en afgezakte sokken naar tusschen twee wagens vermakelijk terzijde tuimelde en zich wel pijnlijk scheen te hebben gestooten, want zij hoorde hem vloeken binnensmonds en zag zijn gezicht in Jan Klaassengramschap samentrekken. beneden bengelend, bijna ter hoogte van haar gezicht, maar dan aan het voeteneind, terwijl zij, uitteraard, aan het hoofdeind zich ontkleedde, hij bleef, een melancholische clown, zwijgend zitten. Zij kende dit verlegen zwijgen. Zij had er zich soms perverselijk in verlustigd, het gerekt, gerekt, totdat den armen, eeuwigen echtgenoot elke houding onhoudbaar werd, en de vraag, de bede, die op zijn lippen brandde, al onmogelijker werd. Dan begluurde zij hem wel van terzijde, zich vermakend over de comische wanhoop, * waarin hij, na te hebben rondgeloopen, weer was gaan zitten en de morsige punten zijner schoenen bekeek, die hij op en neer bewoog. Tot dat hij, het hoofd heffend, haar spottenden blik ontmoette en, schoon zeker, haar bleef aanzien met oogen, die dan hun gewone uitdrukkingloosheid verloren en vol waren van smeking, zoo, dat zij ontroerend hadden kunnen zijn, wanneer hij mannelijker was en . . . wanneer de liefde tusschen hen beiden weefde. Soms, wanneer zij hèm gezien had of over hem gehoord en, zóó aan hem gedacht had en naar hem verlangd, dat zij zich bijna ziek voelde en, vooral natuurlijk tegenover haar man, héél prikkelbaar was, dan lustte het haar soms zich oogenschijnlijk welwillend te toonen, haar donkeren, kouden, harden blik te temperen tot vriendelijkheid, waande hij, hem aan zijn oor te trekken en hem te zeggen met een zekere buiging in haar stem, waarvan zij alleen het geheim wist en die hem verdwaasde: —> Malle jongen ... Zoo dreef zij hem tot buitensporigheden, maar buitensporigheden kunnen doeltreffend zijn, wanneer zij in een sfeer van zuiveren hartstocht ontvlammen en het neerknielen aan de voeten eener aangebeden vrouw, die hem ook het laatste bewijs harer liefde kwistig heeft geschonken, kan zeer zeker en juist bij den ingetogen man het schoonste gebaar zijner dankbaarheid en aanbidding zijn. Maar het schijnt, dat de liefde, wanneer zij zich met een aesthetisch karakter inderdaad zal tooien, twee menschen veronderstelt, die niet alleen in hartstocht en geestdrift voor eikaars schoon, elkaar trachten te overtreffen, maar aan wie ook, en niet het minst, in deze volledige ontplooiing hunner natuurlijkheid, al wat caricaturaal is of plebeïsch, vreemd moet blijven.. En Hendrik Zwart, die in het dagelijksch leven reeds een caricatuur was, een caricatuur overigens, zij moest het bekennen, die bijwijlen tot tragisch silhouet zich verernstigde, Hendrik Zwart moest in dergelijke o ogenblikken van onstuimigheid door een parodischen knieval bijvoorbeeld meer dan belachelijk, ergerlijk ja, zijn voor haar liefdeloos, scherpziend, van hem meer dan verzadigd oog. Hij had nu zijn beenen gebeurd op zijn bed en zich waarschijnlijk gedekt, zoodat zij hem niet meer zien kon. Zij ontkleedde zich, verlicht haars ondanks, verder. Maar plotseling had zij de gewaarwording, dat hij haar bespiedde en schielijk naar boven ziend, zag zij hem nog juist zijn hoofd wegtrekken. Zij voelde zich kleuren van ergernis. Vooruit, ga nou slapen ... zeide zij, heel nerveus. De scherpte harer stem duldde geen tegenspraak noch eenig bescheid. Hij bleef muisstil. De trein joeg voort. Het leek haar of de vaart zich versneld had, de schokken der wielen op de scheidingen tusschen de staven volgden elkaar sneller op. Soms galmde en dreunde het spoor als voeren zij dooreen tunnel. Zij had het gordijntje Zij draaide het electrisch licht uit, maar tot haar verrassing bleef het nagloeien dooreen kleurig matglas, dat haar eerst violet dacht, maar waarin zij dan groen en blauw en rood en goud zag gloeien, een licht, dat deed droomen van toovenaars en oostersche sproken. Zij legde zich te bed, koortsig helder, voelend, dat zij toch niet zou slapen. Plotseling gilde de locomotief als in nood, heftig remde de trein. Zij voer haars ondanks op, een ongeluk, een ont- Hélène Marveil. 11 neergelaten, zag dus niets van de vage, duistere vormen, die zij voorbij vlogen. De kleine, verlichte ruimte, waarin zij, avontuurlijk, zich opgesloten voorstelde was in voortdurende schommeling. Loshangende voorwerpen slingerden, de doffe, rappe dendergeluiden klonken met een sombere energie. Klaarblijkelijk reed de trein met zijn grootste snelheid. Hij leek haar nu een verwonderlijk beest, van wien al de metalen spieren en zenuwen hun uiterste spanning en streving bereikt hadden en die, gedreven toch dooreen intelligenten wil, met onfeilbare, eindbewuste zekerheid naderde, naderde het heetbegeerde doel. sporing, een botsing ... Maar dan legde zij zich weer glimlachend neer. Ónmogelijk, eerst het andere... De trein, zij het kalmer, vervolgde ongestoord zijn weg. De nachturen vergingen. Zij sliep niet. Af en toe roesde het eentonig gedender, altijd door maar hetzelfde gedender samen met de razerige geluiden tot een ver en vaag gedruisch, als het ruischen eener stormbewogen zee en dat de sterke wind inden nacht vele mijlen landwaarts overwaait. Dan gleed zij ook wel weg ineen droombevolkten sluimer, maar waaruit zij dadelijk hetzij van zelf, hetzij dooreen wijziging inde beweging of het geluidenkoor van den trein weer ontwaakte. Zij luisterde, al denkend, mijmerend, droomend of de trein reed door het open veld of overeen brug of dooreen tunnel of nabij een stad, welker aanwezigheid door de vele wissels verraden werd. Tijdens een stilstand ineen der stations, gluurde zij langs het gordijntje. Zij zag op het verlaten perron, lijkkleurig onder het kunstlicht, een paar reizigers met verslapen gezichten hun bagage wegdragen, een of anderen Ueberoberschaffner, on- danks het diep nachtelijk uur, bevelen gelijk een pruisisch officier en als was het midden op den dag, kreuzdonnerwetter... Ineen vierdeklassewagen zag zij een wonderlijke verzameling slaapdronken, in één en tegen elkaar gezakte lichamen, zittend en staand, in lompen wel de meesten, de vrouwen met donkere doeken over hun hoofd en op hun schoot dicht omwikkelde voorwerpen, die kinderen moesten zijn. Een jonge man stond blootshoofds aan het raam, keek met starenden blik naar buiten. Zijn dracht was haveloos, zijn haar verward en zijn bleek, geelbleek gezicht erg vermagerd. Het grelle licht vaneen booglamp bescheen hem juist en het voorste gedeelte van den overigens zelf reeds innerlijk verlichten wagen. Zoo kon zij opmerkelijk duidelijk de scherpe uitdrukking van stille en eindelooze wanhoop zien, die dat gezicht gelijk een masker van leed deed zijn, een leed, dat uit scheen te gaan van al die gebroken houdingen en standen, ordeloos bij elkaar gepakt en instinctmatig nog inniger samengescholen in dat armelijk hok, dat, zonder banken, een beestenwagen geleek. Landverhuizers? De jonge- man keek even terzijde, dan om, als had iemand geroepen, of verontrustte hij zich overeen verwant ? En plotseling had zij den neus, den onmiskenbaren, semitischen neus opgemerkt. Zij keek scherper, meende in het onvoldoende licht meer joodsche profielen te ontwaren ? Een lange klaarblijkelijk oude man, die, ontwakend of gewekt uit zijn hazenslaap het woord nu richtte tot zijn buurman, schoof hij niet een verraderlijk kalotje recht en bewoog hij niet zijn beide handen, groote handen, den rug naar beneden en de duimen naar boven, ineen veelzeggend gebaar ? De jonge man keek weer met zijn starenden blik naar buiten, de uitdrukking van wanhoop scheen zich verscherpt te hebben. Plotseling zag zij zijn gezicht vertrekken, dan, ineen snik, wierp hij zijn hoofd tegen zijn dwars voor zich gehouden arm. Op hetzelfde oogenblik, snijdend en borend, snerpte het fluitje voor het vertrek van den trein, die, moeizaam, zich in beweging stelde en langzaam aan haar blikken ontgleed. De jongeman bleef tot het laatst in dezelfde houding. Zij dacht aan de inlichtingen en mededeelingen van Egbert Rivalen, die nooit geschroomd had zich een jodenvriend te noemen, misschien omdat hij eens een romeensche jodin had liefgehad, die, uitheemsche vogel uit verre landen overgevlogen, een schoonen zomer aan het hollandsche strand verwijld had en zij begreep met deernis en vagen eerbied, de heimelijke getuige te zijn geweest eener episode uit den eeuwigen exodus, waartoe de grimmige lahve zijn uitverkoren volk raadselvol gedoemd heeft. Dan vertrok ook haar trein en alras was het weer dezelfde rhythmische, alles voorbijsuizende vaart, dezelfde geluiden, die bijwijlen zich verwijderden en zoo haar een oogenblik sluimeren deden. Dan verdichtte zich de regenboogkleurige schemer tot een violetten nevel, waarin, rusteloos, de vreemdste schimmen voorbijtogen, totdat zij, opeens, verdwenen en zij enkel staarde ineen zwarte leegte. Een oogenblik van vasten slaap? Maar dan verdunde, verhelderde zich het zwart weer tot kleurigen schemer, de schimmen toonden weer aanvechtingen hun défilé te herbeginnen, maar plots als verschrikt weggesprongen konijnen waren zij weder verdwenen en de schemer, ledig, bleef. Zij hoorde inde verte regelmatig en dof geklop als een heimelijke begeleiding vaneen wonderlijk suizen, dat aan het afdraaien vaneen bioscoopfilm herinnerde. En opeens vlak bij, bijna boven haar, een mannengezicht, enkel het gezicht, want het lichaam vervaagde in het donker, waartoe de schemer zich weer verduisterd had, die nu gelijk een magnetische lichtkring, dat hoofd omglansde. Zij herkende hem, zonder verwondering of verrassing, als was deze verschijning natuurlijk en, zich opheffend en steunend op haar arm, wachtte zij. Maar zijn gezicht bleef onbewogen, verdroomd in bespiegeling, en opeens bemerkte zij, dat hij haar niet zag. Zij schrok, voelde zich koud worden, richtte zich nog verder op, naderde zijn gezicht. Maar zijn houding en uitdrukking bleven dezelfde. Zij voelde tranen wellen in haar oogen en een snik hokken in haar keel. Ik ben ’t, ... hoorde zij zich fluisteren. Dezelfde roerloosheid als zooeven, die haar ver en vreemd was. Waarom wil je niet? . . . hoorde zij zich herhalen en zij strekte haar arm uit. En opeens veranderde zijn gezicht, verteederde zich ineen uitdrukking van liefde, zoo bedwelmend, dat zij haar hart voelde stilstaan en haar oogen sloot, ineen afwachting, die geen naam had, want zij wist, dat hij haar nu zou kussen. Zij wachtte, haar oogen gesloten, en zekerlijk stond haar hart stil dien tijd. Hoe lang ? Zij kon het niet weten, totdat zij ging beseffen, dat niets gebeurde en zij, verwonderd, haar oogen opende. De verschijning was weg, zij hoorde weer het suizen, het verre, doffe kloppen naderde, al dichter, al rhythmischer, de paarsche schemer verhelderde zich al meer, totdat zij zich eindelijk starende vond ineen mistigen lichtkern, waarin paars, goud, rood, blauw, groen gloeiend dooreengleden. Haar arm hield zij gestrekt en zij voelde haar wangen nat. Aanvankelijk besefte zij nog niet ten volle, waar zij was, maar dan verklaarde zich haar herinnering, zij had een gewaarwording, als begon haar hart weer te kloppen en zij viel terug op het kussen, weenend in wanhoop, als had zij alles al doorleefd en als had hij haar voor immer, immer verlaten. Intusschen grauwde het eerste morgenlicht langs het portiergordijn naar binnen. Zij had uitgeweend, glimlachte nu, door haar tranen heen, en dat om een droom! Zij trok het gordijntje een weinig op, keek nieuwsgierig naar buiten. De trein voer, te midden van landouwen, dooreen heuvelachtige streek, die in het versche daglicht, waaraan zich de donkerte ternauwernood had onttrokken, eenigszins nuchter leek. De hemel was grijs, lichtgrijs met parelmoeren kleuringen en in geen velden of wegen was een mensch te zien. Eenige kraaien, met krachtigen slag, deden waarschijnlijk hun eerste morgenvlucht. Zij keek op haar horloge, bij vijven en voor zes uur zouden zij in Bazel aankomen. Zij voelde zich, ondanks haar slapeloozen nacht, niet zoo gebroken of zelfs vermoeid, als zij kon gevreesd hebben. Zij verliet haar bed, ging op haar teenen staan om te zien of haar man nog sliep, zag hem, haar den rug toewendend, zijn neus tegen den wand, den slaap des onnoozelen slapen en ging dan zoo stil mogelijk, zich wat wasschen en zich kleeden. Zij installeerde zich genoeglijk inden gezelligen halven coupé, met blijde gevoelens naar buiten kijkend, waar het vriendelijke landschap, naarmate de morgen vorderde, al meer een daagsch aanzien kreeg. En zij genoot van de koffie, die de buikige Duitscher haar weldra gebracht had, nalachend over den ernst, waarmede hij getracht had zijn gemoedelijkheid tot Oberkellnerzwier te styleeren. Na een kwartier verscheen Hendrik Zwart, nog gapend, met roode randjes om zijn oogen en zijn schraperig vel donker en goor door zijn ongeschoren baard. Hij kwam, steeds gapend, naast haar neer ploffen, zoo dicht, dat zij onwillekeurig terzijde schoof en, met een haastigen blik naar de deur, hem vinnig toevoegde: Vooruit, asjeblieft niet op m’n schoot, d’r is plaats genoeg . . . Als je iets wilt hebben, moet je vragen, ik heb ook gevraagd . . . Klaar, opende zij voorzichtig de deur en stond, neus aan neus, tegenover den controleur, die hen juist had willen wekken. Zij beduidde hem, haar een leegen coupé te wijzen, hetgeen hij volijverig deed, waarop zij koffie bestelde. Hij stond gedwee op, wandelde door de bewegende gang naar den controleur, kwam met dezelfde moeite terug en zette zich, op voeglijken afstand nu, weer naast haar. Heb je goed geslapen ? ... vroeg hij bedeesd. Wel neen, ’k heb geen oog dicht gedaan ... en jij, jij hebt goed geslapen, veronderstel ’k? ... Ja, ik heb heerlijk geslapen,... erkende hij naïvelijk, zonder haar schamperen toon te voelen. De koffie werd gebracht. Hij keek, bijna onsteld, naar de twee spichtige beschuitrepen, waarmee hij zich ditmaal tevreden scheen te moeten stellen en hij loenschte, begeerig, naar een derde reep, die zij op haar schoteltje had laten liggen. Zij betrapte juist dien blik. Wat is ’r?... Wou jij dat hebben?... Asjeblieft... ik eet ’t toch niet... Hij, hongerig, sopte de beschuiten inde koffie, die hij zoodoende veranderde ineen soep vol zwemmende bestanddeelen en daarna, gretig verzwolg. Zij zuchtte van nervositeit, dacht: God, God, wat ben je toch ’n prelurk ... Bazel kwam inzicht en al spoedig stoven zij remmend het groote station binnen. Zij verlieten den trein, gedrongen, geduwd, geperst door ongeduldige en zenuwachtige, door allerlei handbagage geflankeerde en bemoeilijkte reizigers, een opstopping van bleeke, onfrissche, verslapen gezichten en onhandige, onvaste lichamen in veelal haastig aangeschoten en kwalijk verzorgde kleeren en die de nauwe gang en de onveilig aandoende geledingen vol maakten met geschuifel en gedrang, gevraag en geroep, waarboven zelfs eenige verwenschingen driftig uitklonken, want de voorste ongeduldige vermocht het portier niet te openen en de Schaffner liet zich wachten. Eindelijk gelukte het een sterken arm het slot open te wringen, de trein ontlaadde zich. Zij moesten, alvorens nog iets te kunnen gebruiken zij hadden meer dan een uur oponthoud weer naar het douanekantoor. Daarmede gereed, zochten zij de restauratie, bleven liever op het perron, waar een quasi openlucht restaurant was aangebracht en dronken weer koffie en aten broodjes, vele broodjes die hij met honig overgoot en overdroppelde en smakkend verorberde, het een na het ander, zoodat zij rondspiedde om te zien of men het niet opmerkte. Maar zij zag tot haar geruststelling en ook met eenige verwondering het meerendeel der omzittenden, Duitschers klaarblijkelijk, gedekt door groene, met eikenloof getooide jagershoeden, sommige met in hoorn gevatte, enorme lorgnetten, in wandelpak, ransel of buidel op den rug, met korten broek, sportkousen, bergschoenen en Alpenstokken, luidruchtig en joviaal slokken en smakken en hoeveelheden bier en voedsel verslinden en verzwelgen, waarbij vergeleken de vele broodjes van haar voldanen echtgenoot een geringe proeve van verteervermogen vertegenwoordigden. De tijd kroop traag voorbij. Zij voelde zich, ondanks de koffie, slaperig worden en zij weerhield zich slechts met moeite haar oogen te sluiten en haar hoofd op haar borst te laten zinken. Dan zat zij ook ongemakkelijk op den tuinstoel, die haar dwong recht te zitten en zoo voelde zij zich al suffer en stomper worden, onvermogend iets belangwekkend te vinden of iets zoets te voelen en heerlijks te denken. De zin van deze reis scheen zelfs te verdorren; wat een moeite en drukte, wat een verveling en zij dacht met heimwee terug naar den Haag, waar alles haar bekend en vertrouwd was en waar zij, bij alle innerlijke onvoldaanheid, zich tenminste thuis voelde. Zij begon haar heele reis te beschouwen als een onbekookte onderneming, een belachelijk probeersel zonder eenige kans van welslagen en deze nuchtere kijk werd zelfs zoo reëel, dat zij spijt kreeg de kostbare winst op deze wijs te hebben verspild. Wat prachtige costuums, mantels, hoeden had zij er voor kunnen koopen! Maar eindelijk werd de trein naar Interlaken afgeroepen. Zij stond op met een zucht van verlichting, blij dat het ondragelijk lange wachten ten minste ten einde was. Zij volgde willoos den kruier en den stroom reizigers, die zich haastig bewogen naar den gereedstaanden trein. Zij stapten in, zochten zich een plaats, vertrokken weldra. Even voorbij Bazel sliep zij en zij sliep den heelen weg tot Bern. Af en toe werd zij wakker, keek slaapdronken naar buiten, zag als dooreen sluier een groen en heuvelachtig landschap, waardoor zij langzaam stijgend stoomden en, reeds, sliep weer in. Haar man, natuurlijk, sliep ook. Een paar Zwitsers bargoenschten hun onverstaanbaar duitsch patois. In Bern voelde zij zich uitgerust en herlevend tot de heerlijkheden des levens. Bern leek haar een groote stad met een eigen en bijzonder aanzien, maar dat zij niet dadelijk vermocht te bepalen. Hendrik Zwart, gewichtig, bladerde en snuffelde inden Baedeker, ook toen de Bondsstad reeds achter hen lag en zij met versnelde vaart over de hoogvlakte ijlden, onder een wolkendoorzeilden en doorsponnen hemel, waardoor de zon met matigen koesterschijn zeeg, het besneeuwde hooggebergte tegemoet, dat aan den einder grimmig wies. Zij had een raamplaats, reed vooruit en, op eens, haars ondanks, uitte zij een kreet van bewondering. De beide Zwitsers, gewend waarschijnlijk aan dergelijke verrassingen bij vreemdelingen, hieven even het hoofd zonder hun gesprek te verbreken. Haar man, wat verschrikt, dan begrijpend, dat hij iets moest bewonderen, schutterde over haar heen om beter te zien en, met geforceerde uitroepen van lof en prijs, trachtte Inde verte, waar de witte, lustige wolken, verdonkerend en vergrauwend, zich hadden samengepakt tot een stormige horde, zwierden de Alpen in wilde majesteit ten hemel. Naarmate zijnaderden, begon het terrein te zwellen en te golven in machtige glooiingen, die alreeds, bij plekken, het grauw en rimpelig aanzien hadden eener olifantshuid en, elders, zij het schaars, met alpenhutten bestrooid waren. Koeien en geiten graasden op groene weiden, met kleinere en grootere klokken bengelend op hun borst en waarvan de poëtische klingelklank, ten spijt van het treingeraas, door het open raam zeer hoorbaar bijwijlen naar binnen dreef. De glooiingen verhieven zich al hooger, de hellingen stegen al steiler, de dalen vernauwden en verdiepten zich al meer. Een blauwig rag overwaasde de verre bergen, die zichtbaar werden, "wanneer een dal zich wijder opende. Maar dichtbij zag zij heel duidelijk het woudloover reeds de beide Zwitsers te overtuigen, dat hij een waarachtig en capabel bewonderaar van het schoone was. geel getint door te vroege najaarskou. Zwartgroene pijnbosschen donkerden wintersch temidden van het loofhout. Een verdroogde bergstroom, af en toe, toonde zijn grijze, met rotsblokken en gruizel volgerolde bedding. Zij keek nog, ontzagvol, naar deze eerste openbaringen eener grootsche natuur, toen zij, toevallig uit het andere venster kijkend, zag, dat zij reeds langs het Thunermeer reden. En haastig verliet zij haar plaats, ging staan inde gang om een ruimer uitzicht te hebben. Het meer, onder den bewegenden hemel, was noch blauw noch groen, maar toonde een staagwisselende mengeling dezer beide kleuren. Een zeiltje driehoekte wit als ineen moorsche baai. Een kleinlijkende stoomboot voer correct midden op het water, twee elkaar al wijder ontloopende linten achter zich ontrollend. De bergen aan de overzijde, aanvankelijk laag, maar gaandeweg stijgend, waren almede door ragblauw overdeemsterd. Toch zag zij heel wel de villa’s en chalets en de nederige, vriendelijke gehuchten, saamgescholen om een soms bijna grappig klein kerkje. Opeens bedacht zij, dat zij nu vlak bij Interlaken moesten zijn. Zij haalde haar horloge uit, half elf. Om elf uur zouden zij aankomen. Dus overeen uur zou zij hem misschien zien! Zij voelde weer het bekende leege, weeë gevoel in haar maag, ging weer zitten, keek nog wel naar buiten, over het meer en tegen de steile bergen, maar zonder aandacht, zonder levende bewondering. Zoo kwamen zij eindelijk in Interlaken aan. Weer jachterig en dringerig uitstappen, zoeken naar een kruier, ongeduldig wachten bij den bagagewagen, bij het verlaten van het station aangeschreeuwd worden door hotelafroepende, met groene schorten omhangen Bursche, dan klauteren ineen hooge omnibus, waar nog andere vreemdelingen wachtten en wonderlijke talen spraken, doodelijk verschrikt worden door bonken en beuken, boven hun hoofd, van op het imperiaal geheschen en neergesmakte koffers, eindelijk een hotsige rit met oorverdoovend rammelende ruiten door de vreemde stad, totdat zij een drukke winkelstraat uitkwamen, zachter rolden op een Hélène Marveil. 12 breede avenue, waar zij rechts twee door boomen omsloten grasvlakten zag, die haar aan de Maliebaan herinnerden en reeds boog de zware wagen links een parkaanleg in, stilhoudend aldra voor den monumentalen ingang van het hotel, waar de eigenaar of vertegenwoordiger, een plattegrond van het hotel inde eene, een vulpenhouder in de andere hand, glimlachend, beminnelijk, verscheen. Een hoffelijke Ober geleidde hen inde lift naar de eerste verdieping, waar hij hun aan de voorzijde een zeer aangenaam vertrek toonde. Zij zag tusschen twee dichtbije, donkere, naar boven heel wijd van elkaar wijkende bergen, de Jungfrau, schitterend onder de nu vrijelijk schijnende zon, haar tronend silhouet griffen tegen de blauwe lucht. Zij nam deze kamer, vroeg, wie zij naast zich hadden. Links een oude zieke Engelschman met zijn vrouw, rechts een Duitscher. Of er Hollanders waren? Ja, een heer met zijn dochtertje. Waar vandaan? Van den Haag, meende de Ober. Verder niet? Hij geloofde van neen. Haar ooren waren gespitst. Zij hoorde weer zag enkel vreemdelingen uitstappen. Teleurgesteld ging zij weer binnen. Misschien kwam hij heelemaal niet, was hij verhinderd, had hij het uitgesteld, waarom niet? Koffer en handbagage werden bovengebracht. Zij nam een bad, verkleedde zich geheel, en, gereed, zich poeierend voor den spiegel, voelde en zag zij zich bekoorlijk en verleidelijk. Zij droeg een zwartzijden costuum, nauw om middel en voeten, maar ruimer om de knieën, met mouwen, die even over den elleboog reikten, en evenals de, gegeven haar magerte, niet te laag uitgesneden hals, omboord met bont. Een witzijden blouse lichtte gelukkig te voorschijn, waar de zwarte zij van voren dus openplooide en zij was zeer, maar zeer voldaan over .den matten glans harer huid. Zij ging naar beneden. Haar man wachtte haar inden hall. Maar ternauwernood was zij eenige treden afgedaald, of een klein meisje, hijgend en zuchtend, kwam ijlings de trap op, ging haar een omnibus voorrijden, begaf zich op het balcon, als om wat rond te zien, spiedde naar beneden, voorbij, zonder haar aan te zien, liep, op de eerste verdieping aangekomen, op een drafje naar een deur, eenige kamers verder dan de hunne, waarop zij eerst haastig klopte en die zij dan opende, ongeduldig, bijna zenuwachtig roepend: Maar Pappie, kom dan toch, we komen heusch te laat... Zij hoorde gerucht vaneen binnendeur, die ontsloten werd en een opgeruimde, onbezorgde mannenstem antwoordde: Ja vrouwtje, ik kom al.. .ik kom a1... Heb je ’n rijtuig besteld ... ? – Ja Pappie, ’t wacht al.. .en hier zijn brieven, één van Mevrouw Brodeck en ’n briefkaart van Oom Olijf . .. Zij was onwillekeurig, luisterend, verrukt blijven staan. Paul Hooz met zijn pleegdochtertje. Zij kende hem van aanzien, had hem eens ontmoet op het Binnenhof met Egbert Rivalen; beiden hadden haar toen gegroet. Het kind had zij nog nooit gezien. Het mooie gezichtje met het fijne arendsneusje en het blonde haar had zij zooeven met sympathie opgemerkt. Oom Olijf, giste zij, Maar dan haastte zij zich naar beneden, want zij hoorde hen naderen. De trap was dooreen klein tusschenportaal in twee in tegenovergestelde richting dalende helften verdeeld, zoodat zij, beneden aankomende en ter sluiks naar boven kijkende, hen in het midden ongeveer der bovenste traphelft zien kon, en, met een zekeren schok, zijn blik ontmoetend, merkte, aan de verwonderde uitdrukking van zijn gezicht, dat hij haar herkende. Zij zette zich ineen der gemakkelijke rieten stoelen bij haar man, die eveneens een bad had genomen en zich verschoond had, en, nog stijver en linkscher dan gewoonlijk in zijn zondagsche jacquette, zijn schralen vogelhals omsloten door een te hoog en zoo te glanzend wit boord, nu, boenversch, rookte als zat hij ineen koffiehuis, en, hongerig, gaapte. Zij zag hen voorbijgaan, ontmoette weer zijn verwonderden blik, dien zij nu rustig, bijna uitdagend beantwoordde, zoodat hij het was, die, vreezend onwellevend te zijn geweest, zijn blik moest Olivier Morgan zijn. Zij gingen, klaarblijkelijk, hèm halen. met een zekere haast afwendde. Zij zag hem instappen ineen oudmodelsch, rieten mandrijtuig en wegrijden. Zij wachtte, verklaarde bondig, in antwoord op de bedeesde vraag van haar man, of zij niet zouden gaan eten, nog geen honger te hebben. Zij deed haar best onverschillig te schijnen, maar zij voelde haar houding starrer worden, naarmate het erger in haar woelde, joeg, brandde. Inden hall, die, door de vierkanten pilasters van koffie-met-melkkleurig marmer vaneen al te zware voornaamheid was, zaten, verspreid, en drentelden vele gasten, pratend in fransch, engelsch, duitsch en andere talen, die zij niet verstond, zuidelijke, germaansche, britsche, joodsche typen, de dames meerendeels in zeer fraaie toilletten, waartusschen eenige golftruien van jonge meisjes hel kleurden, de heeren, sommigen in wandel-, jongeren in tenniscostuum, eveneens zeer verzorgd. Sn heel dit verscheiden gezelschap kenmerkte zich dooreen gematigdheid, een gedemptheid van gebaar en toon, waaruit enkel een vrouwenlach bijwijlen zacht parelend opklonk, terwijl de plot- selinge en snelle beweging vaneen kind, dat door een ander geplaagd werd, den aangenaam zwervenden blik glimlachend vestigde. Te midden van deze wereldsche lieden voelde zij, door het besef niet tot hen te behooren, terwijl zij toch tot hen te behooren wenschte, een zekere gêne, verscherpt door de tegenwoordigheid van haar onbeholpen echtgenoot en verergerd door haar doodelijke gejaagdheid. Zij voelde, dat zij werd opgemerkt, heeren fixeerden haar, maakten elkaar op haar opmerkzaam, spraken over haar, critiseerden haar. Een oude engelsche lady, het zilveren haar gedekt dooreen kanten mutsje met paarse linten, beschouwde haar langen tijd door haar face-a-main, waarbij haar preutsch en spits gezicht al preutscher en spitser werd. Maar zij ontweek deze blikken, bleef onbeweeglijk, bijna hiëratisch, zitten. Zij zag op een klok tegenover haar een half uur voorbijkruipen en juist had zij den grooten wijzer een minuut zien verspringen, toen, verraderlijk plotseling, een paardendraf, dien zij in het kiezel van het park niet gehoord had, kletste op de steenen, vlak voor den ingang en, heftig het hoofd omwendend zag zij den panier stilhouden, Paul Hooz uitstappen en den koetsier betalen, daarna Brodeck, die schertsend zijn hand het kind toestak, dat, die hand vattend, met één sprong flink het rijtuig verliet. Reeds gingen alle drie binnen. Dus jij hebt ’n kamer voor me besteld?... hoorde zij hem zeggen in het voorbijgaan tot Paul Hooz. Zij gingen, dadelijk, de trap op, gevolgd door een knecht, die een geelleeren reistasch droeg. Ja, hoorde zij Paul Hooz antwoorden, dat heb ik... ’n kamer op de eerste, 'n paar deuren verder dan de onze, 26 ... Maar als die je niet bevalt, dan kun je natuurlijk altijd ’n andere nemen . .. Zij slaakte een diepe, diepe zucht. Haar houding ontspande zich; zij vouwde, het bovenlijf buigend, haar handen samen om haar over de andere gekruiste knie en zij gaf geen antwoord op het aandringen van haar man: Zeg, Hollanders, zeg, heb je wel gehoord 1... Die eene, dat is, geloof ik, die rijke Brodeck Zij voelde een orgiastische vreugde. Het eerste doel was bereikt, nu het volgende. De hall ledigde zich langzaam aan. Men ging lunchen. Haar man stond, gapend, op, schudde en sloeg quasi gewichtig de asch af, die op zijn jas en vest gebrokkeld was. Nou, zullen we dan maar gaan eten?... Zij, tot bezinning komend en zich verwonderend over zijn driestheid, gebood: —■ Wil je alsjeblieft gaan zitten, we hebben allen tijd . . . Maar ... Hij zag haar blik gevaarlijk verkoelen, verscherpen, ging dus, zwijgend, weer zitten. Zij giste, dat hij wel eerst een bad zou nemen en zich verkleeden, berekende, dat een en ander wel een half uur zou duren. Maar inde zekerheid, dat zij nu de eerstvolgende dagen, betrekkelijk gedacht, inderdaad met hem samen zou zijn, ontstond een opeenvolging, een dooreenwarreling van fantasieën, de één al verwarrender dan de andere, een hoogdruk van verlangen en ver- uit den Haag... dan zijn we toch wel in ’n chic hotel. . . wachting, die haar niet deed letten op den langzaam en zeker, geregeld voortspringenden wijzer tegenover haar, zoodat zij, bij het hooren van hollandsche woorden boven aan de trap, met een schok in elkaar voer, met een haastigen blik op de klok zich verrast vergewissend, dat het half uur bijkans voorbij was en haar hieratische houding hernam om die dadelijk met de meèr gebogene, gracelijke van straks te verwisselen, die zij almede aanstonds prijsgaf, trachtend een tusschenhouding te zoeken en al gejaagder en reeds lichtelijk kleurend, naarmate zij voelde, dat zij die niet vond. Zij daalden de trap af, Brodeck eerst, terzijde gewend, pratend met Paul Hooz en het kind; dat, aanhankelijk diens arm had genomen, beiden een trede hooger, hem langzaam volgend en met lachende gezichten over huns vrienden humor. Zij wilden, haar niet opmerkend en welhaast hun rug haar toewendend, de eetzaal binnen gaan, toen de oude engelsche lady, met het kanten mutsje met paarse linten, opstaand en van achter haar pilaster te voorschijn komend, met hen samentrof, haar puriteinsch gezicht plooide Zij hielden onwillekeurig stil. Het kind antwoordde in aardig engelsch, bewoog haar ééne voetje naar achteren, waar zij het een oogenblik rusten liet op de punt van haar schoentje, dan weer naarvoren, een soort danspasje, dat zij zoo herhaalde en zij klapte gelttidloos in haar handjes. Paul Hooz stelde Brodeck voor. Zij genoot weer van den voornamen eerbied, waarmede hij boog en bewonderde hem hartstochtelijk toen hij, langzaam en bedaard, gelijk een echte Brit en als zoodanig zijn r’s sprekend, het woord tot haar richtte, nadat zij, met klaarblijkelijk welgevallen hem door haar face-a-main beschouwend, hem inde gelegenheid daartoe gesteld had. Maar dan zag zij met een plotseling en ijlings klimmenden angst, die haar keel al dichter toekneep, dat hij, al sprekend, met zijn vriend zich terzijde scharend om eenige gasten te laten voorbijgaan, zijn blik liet dwalen door den hall en zoo, argeloos, gaandeweg haar naderen. ineen vriendelijken glimlach en het kind met heel nasale stem vroeg of de tocht van gisteren mooi was geweest. En naarmate hij naderde, die uitzinnig begeerde blik, voelde zij al haar moed, al haar kracht haar al sneller ontzinken, totdat zij eindelijk ineen opstuipend gevoel van onmacht, op het oogenblik, dat zij zijn blik haar voelde treffen, den haren afwendde, terwijl haar lichte kleur van zooeven verdonkerde tot een gloeiend rood. Zij hoorde hem spreken, langzaam, bedaard, dan, opeens stokken een oogenblik, om, bijna onmiddellijk zich te herstellen en, zeker, te vervolgen. Zij had weer, dat oogenblik, de gewaarwording gehad, als stond haar hart stil, maar toen hij verder sprak, voelde zij zich meteen verlicht, verlucht en, voelend, dat hij haar niet meer aankeek, zag hem weer aan. Zij waren doorgegaan, hij, links van de oude lady, Paul Hooz en het kind volgden. Zij verdwenen inde eetzaal. Toen stond zij eindelijk op. De hall was leeg. Plotseling besefte zij, dat zij, als laatste, de volle zaal nu in en door moest. En tevens voelde zij, dat zij, onder zijn oogen, al die critische blikken niet trotseeren dorst. Volslagen verlamd, zoo gevoelde zij zich, door de overtuiging, vooral naast haar man, een ongelukkig figuur te zullen slaan. Zoo stond zij een oogenblik, door deze gedachten en gevoelens overweldigd, met gebogen hoofd naast het tafeltje, waaraan zij gezeten had en op welks marmer zij nu, nauw wetend, wat zij deed, met een vinger vage lijnen trok. Haar man naast haar, wien het nu toch wat te erg werd, kuchte en keek gramstorig. Dan, het hoofd heffend, zonder een woord, bleek, na haar felle kleur, heel snel, ging zij met ruischende rokken de trap op, naar haar kamer, waar zij, een oogenblik, handenwringend rond liep, om dan, geleund tegen de kast en voorover gebogen, als iemand die zich lichamelijk onwel voelt, te snikken zonder te weenen. HÉLÈNE MARVEIL DOOR R. VAN GENDEREN STORT TWEEDE DEEL AMSTERDAM- EM. QUERIDO 1917 HÉLÈNE MARVEIL DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL GOUDA TWEEDE DEEL Dien dag, na het middagmaal, dat zij in hun kamer gebruikten zij had een lichte ongesteldheid voorgewend talmde zij met uitgaan inde stille verwachting, dat haar man, die weer zeer overvloedig gespijsd en meerdere glazen vaneen koppigen Falerner gedronken had, slaperig zou worden en zoo meer behoefte en lust zou gevoelen ineen siësta dan ineen of anderen uitgang. Zij zelf had zeer matig gegeten en gedronken en voelde zich allerminst slaperig. Zij had een dringende behoefte om alleen te zijn en zoo zag zij met tevredenheid haar man al vaker en al langer gapen, waar hij onmachtig was neergezonken en ineengezakt ineen fulpen fauteuil en al spoedig, zijn hoofd steunend op den zetelrand, vreedzaam insliep. Het raam stond open. Het was warm. Zij ging even op het balcon en, haar hand bescher- ; HOOFDSTUK VI. mend boven haar oogen, zag zij, verkennend, rond inden nog steeds witte wolkenkruienden hemel, maar zij besloot, weer binnengaand, geen mantel, enkel een en-tout-cas mede te nemen. Dan verliet zij, voorzichtig de beide deuren openend en sluitend, het vertrek en vroeg beneden den portier, wien zij een rijtuig bestelde, welken uitgang hij voor dien middag het aanbevelenswaardigst achtte. Hij ried haar de Beatusgrotten te bezichtigen. Al pratend spiedde zij rond inden nu weer vollen hall. Zij zag hem niet, noch de anderen. Waarschijnlijk waren zij dus reeds uit- gegaan. Dan kwam de piccolo aanspringen gelijk een edelknaapje om haar, zijn pet eerbiediglijk in zijn hand, te melden, dat het rijtuig voorreed. Zij volgde hem, recht voor zich uit, geen oogenblik terzijde ziende en met de gewaarwording, als ging zij dooreen kruisvuur van critische, ja vijandige blikken. Zij steeg met een gevoel van bevrijding in het rijtuig, weer een panier maar een ander, meende zij, want het was nu bespannen met een wit paard, terwijl een bruin paard het andere had getrokken. Deze kleine bijzonderheid verlevendigde haar gewaarwording als werkte het leven haar nu tegen, na den eersten zegepraal. De piccolo zeide den dooreen grooten zonhoed gedekten koetsier in het onverstaanbaar patois het doel van den rit, sprong dan, groetend weg, het paard zette aan en weldra ging het in snellen draf over den vlakken straatweg, de hobbelige winkelstraat tegemoet en, langzamer, voorzichtiger met herhaald roepen en uitwijken, door. Ze keek wel met belangstelling naar eenige grootestadswinkels en zij vermaakte zich zelfs over de telkens terugkeerende schoenen- en houtsnij winkels, die heele rissen vetleer en en zwaarbespijkerde berglaarzen en allerhande Zwitsersche snuisterijen, heele legers met name van groote en kleine beren, ten toon hingen en stelden. Maar al spoedig lag het wereldsche centrum der kleine plaats achter haar. Dof klopten de paardenhoeven overeen houten brug, zij reed door het oude, schilderachtige dorp, dat zich langs den effen rijweg verlengde en verstrooide tot houten, soms wrakke chalets, meerendeels begroeid en bedekt De bergen waren nog steeds blauwig overwaasd. Alleen dichterbij kon zij de grijze, ruige rots, het zwarte groen der pijnen, de roestplekken van het welkbaar loof duidelijk zien. Langs de oevers van het Thunermeer, dat zij naderde, zag zij het circus der bergen in grootsche lijnen naar het westen dalend verglijden. Het meer zelf, grel schitterend onder de zon, leek haar kleurloos, troebel en leelijk en zij verwachtte dus het straks wel schooner te zien. Terzijde, een weinig terugziende, volgens de aanduiding van den zich omwendenden en met zijn zweep wijzenden koetsier, zag zij, boven het ordeloos en verweerd gebergte, drie sneeuwbergen hun onbereikbare kruinen heffen in kalme majesteit. Een frissche wind, door de rappe vaart, koelde heerlijk haar gezicht. Het weer zou wel zonnig blijven, dacht zij, al dreigden nog steeds de witte Hélène Marveil. 13 door wijnrooden wingerd en gelegen te midden van vruchtbare weiden en boomgaarden. De zomer bleek welhaast ten einde, men had reeds gemaaid en het gras lag vol roode appels, die, rijp, uit de overigens nog ooftzware boomen waren gevallen of geschud. wolken, die zich hier en daar, maar schaars zelfs somber vergrauwden en, bijwijlen, vluchtige schaduwen over het landschap glijden deden. Zij hoorde de krekels sjirpen in het gras, hooilucht woei mee inden wind, maar zij voelde haar hart niet in volledige samenstemming met al de schoonheid en mildheid rondom haar. Zij bereikte het meer. De weg, aanvankelijk, bleef haast gelijk met de watervlakte, zoodat zij zich een oogenblik vermeien kon inde mijmerende beschouwing der flauwe, schuimlooze golfjes, waar zij uitrimpelden over zand en tegen rots, terwijl zij, verder, de helderte van het water peilen kon. Maar al spoedig steeg de weg, zich verwijderend van het meer en rechts van haar, vlak bij, rezen de bergwanden nu steil en grimmig. Groenfluweelig mos en paerse hei, ja, struiken en kleine boomen wiessen inde scheuren. Een harsige geur vlotte inden zonschijn. Zij kwam voorbij de half verdroogde bedding vaneen bergstroom, waardoor nog een beekje zoetjes siepelde. De weg steeg voortdurend. De hoogte boven het meer werd aanzienlijk en, overzichtelijk nu in. de diepte, lag het met al zijn schoonheid, groot en stil. Het was wel doorgaans blauw, een gedempt, getemperd blauw, dat hier en daar met zeegroen wisselde en, dan, vlammen toonde van het smaragd groen, dat in opalen gloeit. Het moorsche zeiltje van dien morgen driehoekte nog steeds. Twee stoombootjes nu voeren, correct, elkaar tegemoet. Een roeibootje lag op het meer gelijk een watervlieg. Zij wist niet, er naar turend of het stillag dan wel werd voortgeroeid. Het paard, stapvoets, trok met zwoegenden hals. De koetsier, terzijde gewend, éen hand steunend op den bok, vertelde haar, mededeelzaam, een en ander, wat zij niet verstond en zich ook geen moeite gaf te verstaan. Dan ziende, dat hij niet gewaardeerd werd, draaide hij haar zijn rug toe en zij, tevreden, keek met opmerkzaamheid naar den temidden der overige bergen vreemden en eenigen kegel, aan welks top een blank wolkje vlokte. Zij herinnerde zich dergelijke bergvormen te hebben gezien op prenten, indische en japansche landschappen voorstellend en zij mijmerde velerlei wonderlijks. De weg ging dooreen tunnel. Een grafkoelte woei haar tegen inde buitenwarmte. De kilte viel op haar dun bedekte schouders en armen, zoodat zij rilde. Schneller, bitte, schneller... riep zij den koetsier toe, die zweepte het nu weer dravend paard, waarvan de hoefslag galmend weërklonk onder het brokkelig, druipend gewelf. Zij kwam aan. Zij beduidde den koetsier te wachten, be steeg dan langzaam, als moeizaam het smalle pad, dat, over en weer zich slingerend, leidde naar den ingang der hooggelegen grot. Zij steunde op haar scherm, voorzoover de brooze stok het gedoogde en, schoon zij alleen was en verstrooid, stak zij, coquet, de punt diep inde weeke aarde, en bewoog dan, verder gaand, haar hand, die den scherm hield, ineen gracelijk, halfrond gebaar. Af en toe stond zij stil, diep ademhalend inde geurige sparrenlucht. Het groen rondom haar was nog vrij gaaf. De dennen, roerloos, stegen kaarsrecht omhoog. Onzichtbare vogels sloegen en slepen velerlei schal. Een ros eekhorentje sprong, jump, vaneen boom op een ander, dan, een, twee, drie, van tak tot tak, liet zich langs een stam wogen. Het pad kruiste, telkens, overeen silvestere brug een bergstroom, die van boven over treden vandoor elkaar geworpen of gevallen rotsblokken glijdend, omlaag kwam bruisen. Zij kwam voorbij een winkeltje met houtsnijwerk en photographische briefkaarten. Zij dacht een oogenblik er een paar te koopen voor Egbert Rivalen en tante Corrie en Hamid, maar, vermoeid, zeide zij zich, dat zij allen tijd had en, haar weg vervolgend, glimlachte zij bijna, wetend, dat zij het nu niet zou doen. Een weinig verder toefde zij voor een bouwval, waarin zij ternauwernood eenige lijnen vaneen vroeger vertrek kon herkennen. Herberg oudtijds voor pelgrims, vermeldde een houten bord aan eender boomen genageld. Deze woorden ontroerden haar wonderlijk. Want zij wist niet, dat geen aandoening meer verwant is aan religieuse ontroering, dan de droefenis, die de liefde hetzij stort of droppelt in het hart. En zoo bewoog haar de gedachte, dat in vroegere eeuwen glijden welhaast naar beneden, en verdween, terwijl de takken van deze koene sprongen nog nabe- vrome mannen barvoets en blootshoofds, in grove pij, steunend op een ruwen staf vele mijlen gegaan waren, enkel bezield dooreen liefde, die zij als de verhevenste aller liefden ried, om ter plaatse de herinnering van den heilige te aanbidden, die eens door goede werken, goddelijke genezingen en duivelbanningen allicht, den omtrek had gebenedijd. Deze gedachte bewoog haar zoo innig, dat zij haar oogen vochtig voelde worden en zij zeide zich, dat deze nederigen, wanneer zij met haar slechtheid, haar kommer en haar liefde waren vertrouwd geweest, haar toch wel zekerlijk zouden vergeven hebben. Zij steeg verder. Zij zag boven haar het silvester gebouwtje met galerij reeds liggen tusschen de boomen. Maar opeens stond zij stil, het hoofd een weinig schuin gebogen, twee vingers langs haar wang en twee tegen haar lippen. Een plan, plotseling, kiemde en woekerde in haar en zoo verdiept was zij in het uitdenken van dat plan, dat zij eenige oogenblikken inderdaad vergat, waar zij was. Dan vervolgde zij sneller, levendiger, haar weg. Zij nam een kaart aan het loket, ging door den tourniquet binnen. Op het terrein voor de grot drentelde in afwachting van den gids een zwaarlijvige Duitscher rond, omhangen dooreen lange, groene pelerine en gedekt, natuurlijk, dooreen met eikenloof gesmukten jagershoed. De fatale en enorme in hoorn gevatte lorgnet voorts kneep zijn neus tusschen zijn oogen samen. Hij blikte met welgevallen naar Hélène en scheen vergenoegd, dat zij beiden de eenige bezoekers waren. De gids verscheen, zonder lamp, en noodde hen tweemaal, fransch en duitsch sprekend, hem te volgen. Zij gingen een overdekt bruggetje over, waaronderdoor over groen bemosten rots de klare bergstroom klaterend en bruisend, kolkend en schuimend, schoot en, eenige treden opgaand, dadelijk huiverig omvangen door de spelonkkilte, hun oog en aanvankelijk met eenige moeite wennend aan het door electrische lampen verlichte donker, bezichtigden zij allereerst de woonstee van den heilige. Een ruwelijk uit den rots gehouwen vertrek ; vischtuig en zelf gevlochten manden, evenals de lange wandelstaf hangend, liggend, staand tegen de wanden. Inden haard onder rijshout gloeide een rood electrisch lampje en ineen ijzeren pot, neerhangend aan een roestige ketting, kookte oogenschijnlijk des vromen schamele kost. In het midden der rotswoning, aan een ruwe tafel zat de heilige, een kaalhoofdig grijsaard, met langen witten baard, wel zeer eerbiedwekkend, met één hand zijn manenden paternoster houdend, de andere liggend op de lijvige Schrift, die hij lezende was. Hij was gehuld ineen bruine pij en geschoeid met sandalen. Een aardewerken drinkkan en een blakertje stonden nog op tafel. De gids, doceerend en onverschillig, verhaalde kortelijk, nu eens fransch, dan weer duitsch sprekend, des heiligen levensgeschiedenis. De Duitscher naast haar, geestdriftig, sprak van wundervoll, zij bezag met aandacht het interieur, zij voelde wel het valsche dezer museumrestauratie, maar toch wekte het een heel dierbare, warme stemming in haar en zij luisterde met eenige bevreemding als naar een vagen zang van oude litanijen zacht aanzwellend uit verre diepten van haar catholieke hart. Zij gingen verder, de Duitscher naast haar, met overdreven Zij gingen, de gids voor, dan zij, de Germaan het laatst, onder een tamelijk laag gewelf waaronder zij zelfs hier en daar moesten bukken, op een smal, slikkig kronkelpad, waarlangs, ondiep, maar wild de bergstroom joeg. In deze gaanderij klonk het bruisen zoo overluid, dat zij onwillekeurig haar rechter hand beschermend hield voor haar oor en niets verstond, toen de gids, zich omwendend, haar en vervolgens haar zwaarbeenenden achterman iets toeschreeuwde. In het licht der van afstand tot afstand schijnende electrische lampen was de rotssteen gelig, stroomend en druipend, glinsterend als brocaat. Overigens was niets bijzonders te zien en de gids liep maar door met een langzamen, verveelden stap, die verried, dat hij dezen tocht misschien voor de duizendste maal deed. Dan hield het slikkig pad op, de bergstroom hoffelijkheid zijn hoed lichtend, trachtte een gesprek te beginnen, maar zij, glimlachend, schudde haar hoofd, zij kon hem niet verstaan. Hij op zijn beurt toen met een al te duidelijke uitdrukking van teleurstelling schudde zijn hoofd en mompelde: Schade, schade... vulde de heele breedte der gang, zij vervolgden hun weg overeen plankier. Hier werd het rumoer zoo sterk, dat het haar scheen, als moesten de wanden elk oogenblik bersten en springen door dezen geluidsdruk. Zij versnelde onwillekeurig haar tred, wenkte den juist omzienden gids eveneens sneller te gaan, hetgeen hij deed, ondanks een eenigszins bezorgden blik op den Duitscher, die zwoegend achterna kwam. Zij voelde zich nu eigenlijk wel wat gejaagd worden en zelfs een beetje bang, en aan het plan dat zooeven in haar ontstaan was, dorst zij niet meer te denken. Alleen wist zij het in zich aanwezig en straks zou zij er weer aan denken en dat hield toch een ondertoon van vreugde in haar levend. Intusschen werd de tocht gaandeweg belangwekkender. Het pad had den bergstroom nu verlaten, die, ondergronds en ver, gromde. De vormlooze steenmassa’s aan weerskanten en boven haar werden al geweldiger. De gids wees hun opmerkelijke en wonderlijke steenvormingen, een kattenkop met gespitste ooren, een beer in winterslaap, een reuzentronie, waarvan het voorhoofd inde oogen was gegroeid. Een singulier figuurtje, half faun, half dwerg, zat droefgeestig op een eenzaam heuveltje. Telkens verruimde zich de nauwe doorgang tot kamers en hallen, de een al phantastischer en magischer dan de ander. Krochten gaapten, kloven spaltten, water vijverde in ondiepten. Wanden en gewelven, die nauw te onderscheiden waren, toonden een verwarrende, verstommende veelheid van vooruitspringende en terugdeinzende, gebroken, gekneusde, verminkte uitwassen en inhammen, grillige en slordige spleten, scheuren, schubben, groeisels, die deden denken aan de architectonische uitspattingen van in nachtmerries en hersenschimmen waanzinnig werkende bouwmeesters. Zij zag versteende bloemkoolvelden, versteende rijen olifantsslurfen, versteend uitgewaaid vrouwenhaar. Zij zag naaldfijne stalactiten neerhangen van deze wonderlijke plafonds, duimdikke, ja phallische stalacmiten opstaan op rotsbedden die voor reuzen gehouwen schenen. En dat alleswas stil, dood en stil, vaneen onbeweeglijkheid, een roerloosheid, die al spoedig bedrukken, beklemmen, benauwen, ontzenuwen, hanteeren moest. De electrische lampen schenen dapper, maar hun licht leek misschien wat straf? Het weifelde af en toe als was de spanning, waarmede zij de geesten des afgronds en der duisternis ver hielden, te streng ? Wie weet, liet zij zich door bijgeloovige fluisterstemmen inblazen, opeens zal straks misschien het licht dooven, dan zal een vale schijn ergens schemeren, fijn geluid van dwergelijke pijpers zal naderen en uit gindsche kloof of uit gindsche krocht zal onverhoeds de bergkoning opstijgen of te voorschijn treden, gevolgd en omstuwd door heel het volk van aarde- en spelonkbewoners. Zij moesten telkens wachten op den Duitscher, die, door zijn zwaarlijvigheid, moeizaam volgde en daarenboven, ongezelschappelijk, bij herhaling zeurig staan bleef bij al mogelijke wonderlijkheden. Wanneer hij hen dan weer bereikte, zonder zich te haasten, hoezeer hij zag, dat zij op hem wachtten, stond hij weer stil, terwijl zij verder gingen en, zijn jagershoed afnemend, veegde zijn voorhoofd af, want hij zweette overvloedig, ten mompelde: Wunderbar.... grossartig Zij vond hem vervelend en toch wel verma- kelijk. Kom, dacht zij, ik zal hem eens vriendelijk aankijken, dan zal hij ons behoorlijker volgen. Zoo deed zij. Toen de kolos, zich weer in beweging stellend om hen te volgen, haar toevallig aankeek, zag hij haar blik en haar glimlach op zich gericht en het verging hem gelijk het zoovelen vergaan was, die dezen blik en dien glimlach ontmoet hadden: hij verbleekte en verstrakte en het was duidelijk dat zijn gemoedsrust voorloopig verstoord zou blijven. Hij volgde hen nu inderdaad getrouwelijk, ten koste weliswaar van zware inspanning, zoodat zijn vet gezicht al spoedig glom en droop. Zij ging glimlachend verder, zich afvragend met verwondering, waarom zij Brodeck nooit op die zegevierende, betooverende wijze had aangekeken en zich antwoordend, dat het toch vergeefs zou zijn geweest, wanneer zij het al vermocht had en zij had het nooit vermocht. Zij voelde zich moe worden, haar beenen onvast en beverig, door het spijt van de kilte, terwijl hij ontzagvol rond kijkend, voortdurend, zij het langzaam stijgen en het voorzichtig klimmen op vaak wankele en steeds vochtige of natte, glibberige rotstreden. Zoo voelde zij ook haar stemming bezwaard, bedrukt worden, hoewel zij nu weer levendig dacht aan het plan, het kostbare, dierbare plan, dat zij koesterde, dat zij wel zou willen aaien en vleien en dat haar toch door zijn stoutheid bijwijlen beangstigde. Zij kwamen eindelijk in het laatste gewelf. Zij had geen besef meer van tijd noch afstand. Het scheen haar als liepen zij sedert uren, uren, als lag Interlaken ergens ineen ver land. Zoo hoorde zij met verlichting, dat hier het eind van den tocht was en zij was blij, dat zij nu terug konden keeren. Maar eerst moesten zij hier nog rondschouwen en zij zag, dat deze zaal in het paleis van den vorst des afgronds de grilligste en wonderlijkste was. Hier gaapten de krochten ijselijker, hier spaltten de kloven woester, hier had de architectonische waanzin het gevaarlijkst rondgewoed en uitgespat in ongelooflijke en ongehoorde figuren, silhouetten, karikaturen, tronies, chimaera’s, gar- gouilles. En dat alles elkaar verdringend, elkaar besteigerend, elkaar overweldigend en alles gebeukt, geblutst, vernield, als hadden stomdronken reuzen in ijsbaarlijke orgiën rondgeraasd. Zij besteeg terzijde een heel nauw rotspad, dat tusschen vervaarlijke, als tegen elkaargegooide en geduwde molensteenen naar boven voerde. Daar zag zij, ineen smalle diepte, dooreen roode electrische lamp tragisch verlicht, een zijstraal van den gevankelijk toornenden bergstroom geweldig spuiten tegen een eenzaam uit het schuimige, onrustige water opstaande klip, die door dien met onverflauwde razernij zonder twijfel sedert eeuwen geeselenden straal gesleten en geslepen was.gelijkeen lemmet. Onder den straal, in diens druipregen, kronkelde zich, als in dolle pijn, een versteende slang. Zij voelde een kouden kramp in haar benedenrug, toch kon zij niet weg, zij klemde zich vast aan het korte hek, keek met een wonderlijke mengeling van afgrijzen, angst, genot naar den afwerenden en toch dreigenden stand van de zoo verdunde, verteerde klip onder dien rusteloos tegen haar uitgebraakten drakenstraal, en naar de bijna levende afzichtelijkheid der in oogenschijnlijken doodsstrijd stuiptrekkende slang. Maar dan voelde zij een hand op haar arm en, zich omwendend, zag zij den gids, die haar met gebaren beduidde hem te volgen, want het druischen van den ginds zichtbaren bergstroom was niet te overstemmen. En zij waagde zich volgens zijn aanwijzing op eendoor ijzeren stangen en krammen vastgeklonken en gegrepen, door het ziedend schuim telkens overspat en bijwijlen trillend plankier, dat vermetele handen met levensgevaar gehamerd hadden boven een afgrijselijke hel van huilend, kokend water, temidden van schrikwekkende rotsfiguren, heksen gelijkend, die de argeloos zich tusschen hen wagenden in gruwzamen sabbat krijschend besprongen. Hier was het getier zoo oorverdoovend, dat de eigen stem onverstaanbaar werd. Zij riep, zong, het was tevergeefs. Dan, met alle kracht, schreeuwde zij zijn naam: Lambert. .. Brödeck ... Maarde kostelijke woorden werden verzwolgen, verslonden, aan flarden gereten, meegesleurd inden razenden hoos van branding en rumoer, die uit gindsche holte aldoor maar opborrelde en woelde, in dezen heksenketel duivels rondwentelde en zich repte, repte naar gindschen uitgang, waarin zij zich stortte in uitzinnige vlucht. Zij voelde, dat dit overdonderend tumult haar begon te verdwazen. Het was haar, als werd zij in al sneller draaiende kringen meegesleurd naar de noodlottige en onvermijdelijke opening vaneen trechter, die haar vraatzuchtig begeerde op te slokken. Ongemerkt verloor zij het besef der werkelijkheid, haar hoofd boog zich en haar oogen sloten zich, alleen wenkte haar nog een verre gedachte: Laat maar, laat maar, beter zoo ... Dan voelde zij opnieuw een hand op haar arm en uit haar begoocheling ontwakend, zag zij den gids met een eenigszins bezorgd gezicht haar wederom wenken hem te volgen. Zij verliet het plankier, raar in haar hoofd en met een gewaarwording, als zwengelden haar beenen los onder haar. Zij zag het gelaat des Duitschers verontwaardigd en ontsteld. Ich bitte aber, gnadige Frau ... begon hij, toen het gedruisch achter hen verzwakte, maar Hélène Marveil. M verder verstond zij enkel een baaierd van gutturale klanken. Zij was echter bijna getroffen door zijn ontdaanheid en zij glimlachte, erkentelijk, hem toe, zoodat hij, op zijn beurt gelukzalig glimlachend, zweeg. Zij gingen terug, door denzelfden doorgang, door dezelfde hallen en kameren. Zij werd door het remmend dalen al vermoeider en de gedachte, dat, wanneer zij straks weer buiten was, de uitvoering van het plan opeens ontstellend nabij zou blijken, ontzenuwde haar al erger. De Duitscher, blazend en zweetend, zwoegde achter haar aan, maar zij behoefde nu allerminst naar hem om te zien, moest zich zelfs aan hem ergeren, want hij volgde haar nu bijwijlen zoo dicht, dat zij zijn snuivenden adem voelde in haar nek en zij een paar keer den gids bijna op zijn hielen trad. Eens wendde zij zich om, zag hem aan met een giftigen blik, maar zijn huid scheen te dik voor het gif, want hij bleef haar volgen met denzelfden aandrang. Zoo zag zij eindelijk met een gevoel van bevrijding den dag, ondanks het kunstlicht, haar tegemoet schemeren en aldra lichten het Zij gaf den gids een fooi en haastte zich naar den uitgang. De Duitscher, kuchend en rochelend, trachtte haar te volgen. Maar zij, tot geen prijs zijn gezelschap willend, daalde het pad af, ijlings welhaast, huppelend af en toe om den voorsprong al meer te vergrooten en zag hem al spoedig nog bijna boven terwijl zij reeds bijna beneden was, stappen wijdbeens, voorzoover het dalen het toeliet, in klaarblijkelijke teleurstelling. Zij wenkte den koetsier, die haastig kwam aangereden, steeg in en reed hotelwaarts. De zon was achter de bergen gezonken, verlichtte nog alleen de grillig gedeelde bovenhelft van het overstaand gebergte. De hemel had zich bijna ganschelijk van kleine wolken gezuiverd, was nu dof blauw, alleen in het oosten, bijna in het midden, hing, de aarde bedreigend, een geweldig, loodgrauw gevaarte, waarbovenuit, blinkend in het late zonlicht, een sneeuwen wolk steigende, ontzagwekkend alpenbrok, in luchtverheveling omgetooverd. Boven het hooggebergte, groene bosch en voelde zij de buitenwarmte haar koozend tegenluwen. inde verte, naar nog dieper verte schijnbaar teruggeweken, was nu alleen de Eiger zichtbaar. Het blauw groene meer, waarvan de smaragden gloeden zich nu verzacht hadden, lag als straks groot en stil. Zij zocht naar het witte zeiltje; vond het niet. Alleen het coquette, haar nu vervelende plezierjachtje stoomde weer ijverig midden op het water. Twee roeibootjes nu, gelijk watervliegen, lagen elders op den klaren spiegel. En het was haar, alsof dit alles zich doordringender in haar prentte dan ooit, alsof de zekerheid nu volledig in haar werd, dat dezen avond, binnen weinige uren, de beslissing haars levens zou vallen, dat het keerpunt zich onthullen zou, vanwaar uit haar leven in gansch andere richting en met al meer zich versnellenden gang bewegen moest. Zij was na een snellen rit, immers de weg ging afwaarts, tegen half zeven terug in het hotel. Gelukkig was de hall nog vrijwel leeg, zoodat zij nu vrijelijk dorst rondzien, maar zij zag niemand en, naar boven gaand, was zij zelfs een beetje benieuwd en vermaakt te weten, wat haar man in haar afwezigheid wel zou gedaan hebben en zij wedde met zichzelf, dat hij, in stee vanuit te gaan, den heelen middag op hun kamer had zitten rooken. En inderdaad, toen zij de binnendeur opende, verrees hij, onzeker en onhandig, uit den fauteuil, waarin zij hem eenige uren tevoren slapend had achtergelaten, schuldbewust, wijl hij na den lunch was ingeslapen, verstoord, wijl zij alleen was uitgegaan. Voorzichtig evenwel, zeide hij niets, wachtte, totdat zij spreken zou. Zoo, zeide zij leuk, hoe is ’t er mee?... Och, antwoordde hij verlegen, goed... Uitgeslapen? . . . J . . . a . .. Gelukkig . . . Dan ging zij zich kleeden voor het diner. Hij bleef zeuren om haar heen, verkleedde zich niet, want hij had smoking noch rok. Zij nu enkel zorg, schoon en begeerlijk voor hèm te verschijnen, keek niet naar den eega om. De gedachte aan het plan, dat zij straks ten uitvoer zou moeten brengen, vlijmde telkens zwijmende scheuten door haar maag, maar zij voelde zich onwankelbaar, on verzettelijk worden. Geen menschelijke macht zou die uitvoering vermogen te verhinderen of beletten. Zij kleedde zich ineen dofrood avondtoilet, dat haar te mageren hals slechts weinig bloot liet. Een kleine, eenvoudige, doch uiterst smaakvolle toque dekte haar zorgvuldig opnieuw gekapt haar. Zij wette, glansde, wreef, effende met de fijnste nauwkeurigheid nagels, handen, lippen, wangen, wenkbrauwen. Een oogenblik berouwde het haar geen belladonna bij zich te hebben, om in haar oogen te druppelen, maar zich buigend naar den hel verlichten spiegel, waarvoor zij zich tooide, stelde zij zich gerust: beid«f pupillen, zoo uitgezet, dat van de iris nog slechts een heel dunne, bruine rand te zien was, schitterden in zwarten luister. Zij look, kwijnend, haar wimpers, schetste, haar handen achter haar hoofd, een bekoorlijken, verleidelijken stand, maar dan glimlachte zij een weinig triest... Voelde zij moed en vertrouwen haar ontzinken? Neen toch, en haar gezicht verhelderde zich even, toen zij haar huid, amber en satijn, matglanzen zag. De eerste gong voor het diner klonk, gerucht van onheil en oproer, naderend en wegstervend op de trappen, inde gangen van het groote hotel. Zij haastte zich, wilde niet weer onder de laatsten zijn, zeide haar man vast naar beneden te gaan en een tafeltje vrij te houden. Hij, onthutst, stribbelde tegen, dorst niet, maar zij, door haar nerveuze spanning plotseling bijna duizelend ineen driftbui, die haar even later verwonderde, gebood hem stampvoetend, met onweerstaanbaar uitgestrekten arm, bijna heesche stem en struikelende woorden, onmiddellijk te doen, hetgeen zij gelastte, zoodat hij, verschrikt, zonder een woord, verdween. Zij voleindigde haar toilet, tevreden, drift en nervositeit ineen lach even ontspannend. Zij bezag, om ving, omgleed zich met een laatsten, speurenden, durenden blik, waarvoor geen feil, geen verzuim kon verborgen blijven en een oogenblik triomfeerde zij, onbewust verstaand, dat zij, aldus, in waarheid verschijning der Schoonheid was. Dan ging zij. Haar tred, hoezeer snel, was zeker en het froufrou van haar rok geruchtte uitdagend. Inden hall zaten en drentelden nog eenige dames in avondtoilet en heeren in smoking, maar zij zag anderen binnengaan. Het behoefde dus niet voeglijk te zijn te wachten tot de tweede gong. Zij ging binnen, een groote zaal, met glanzenden parketvloer, veel verguldsel, lichtkronen met glazen klinkklank en mythologische wand- en plafondbeschilderingen. Bij den ingang bleef zij staan, rondziend. Hij was er nog niet. Zij zag en voelde blikken op zich gevestigd, maar zij had nu de gewaarwording alsof zij niet meer spottend of vijandig waren en in het besef harer zegevierende schoonheid, verscheen in haar houding een edele fierheid. Opeens hoorde zij zijn stem achter haar. Maar zoo gedragen en gespannen was haar stemming, dat zij niet schrikte, maar, klaarbewust van hetgeen zij deed en doen moest, zich omwendde en op zij ging, driest zijn blik zoekend. Hij kwam binnen, in smoking, pratend met Paul Hooz, eveneens in smoking aan wiens arm en tegen hem aan, het kind, aanhankelijk, ging. Hij had haar reeds gezien vanuit den hall en getroffen had hem haar in zuiveren zin aesthetische houding. Zoo wilde hij ook haar gezicht zien en toen zij zich tot hem wendde, zag zij, dat zijn blik den haren reeds zocht. Zij zagen elkaar aan. Hij vertraagde zijn tred, liet Paul Hooz en het kind voorgaan, om haar langer aan te zien? Zij voelde, dat beiden haar in het voorbijgaan sterk aankeken, zoodat haar in zijn oogen rustende blik even weifelde, en zij plotseling vreesde, dat haar gelaatsuitdrukking haar al te erg verraden kon. Maar dan waren zij voorbij en ook hij ging voorbij, hij ging langzaam, als behoedzaam voorbij, haar steeds aanziend en zijn gezicht toonde uiterste belangstelling. Dan, ongemerkt, vervaagde zijn gezicht voor haar, en zijn oogen werden twee groote, donkere en toch lichtrijke vlekken. Zij had een heel vage gewaarwording, dat hij haar op dezelfde wijze zien moest en weer als dien middag inden heksenketel, maar op een andere, snellere manier verloor zij het besef der werkelijkheid, zij voelde zich aan zichzelf ontstijgen, zij deed een beweging voorwaarts, maar dan was het haar opeens, als hoorde zij haar eigen stem in haar ooren schreeuwen: In Gods naam, wees voorzichtig .... En onmiddellijk was de begoocheling als met een ruk weggetrokken, zij voelde weer alles scherp om haar heen en zij zag hem, stellig, voor zich. Zij zag nog juist een verwonderde uitdrukking op zijn gezicht, dan, wellevend, boog hij en volgde zijn gezellen. Zij had teruggebogen en geglimlacht, haastig en diep, nu weer verward en verlegen, deed dan eenige schreden op goed geluk en ontdekte haar man, die zich achter het tochtscherm bij den ingang welhaast verscholen had. Dank je wel, ’k ga hier niet zitten .. . Ja, maar ... Wil je asjeblieft meegaan ?.. . Zij ging naar een tafeltje in het midden der zaal vanwaar zij hem zien kon. Hendrik Zwart volgde haar, trachtend met los gemak te loopen en daardoor nog stijver en linkscher dan gewoonlijk. Zij zetten zich. De zaal vulde zich. De kellners begonnen te Zij at weinig, voelde haar maag als dichtgesnoerd. Zij dronk haar wijn met mineraalwater, vreezend anders een te hoogroode kleur te krijgen. Zij zag, dat hij ook met mate at, twee glazen witten wijn dronk, een derde weigerde. Zij keek hem bijna voortdurend aan, het scheen hem niet te hinderen. Af en toe beantwoordde hij, al pratend, haar blik, maar geenerlei tegemoetkoming, welwillendheid kon zij ooit inden zijnen waarnemen. Hij bleef strikt neutraal, bijna ceremonieel. De zaal werd rumoeriger naarmate het maal vorderde. De stemmen werden luider, de lachen onbevangener, de gebaren vrijer. De oogen der vrouwen lonkten schalks, de oogen der mannen beminden de blanke geschouderten. Het werd warm. De teerkleurige laterussen verwelkten inde kristallen vazen. Zij, zij praatte niet. Zij keek, haar man at. Hij at gelijk een uitgehongerde, van elk gerecht enorme porties nemend en zijn kaken, onvermoeid, maalden. Hoe komt ’t toch, dat ’k zoo mager blijf, bedienen. Hij zat wel tamelijk ver van haar maar zij kon hem zoo onbelemmerd zien. terwijl ’k toch zoo goed eet ? ... vroeg hij eens tusschen twee kinderlijke oprispingen. Zij schoot haars ondanks ineen lach. Hij, haar goed geluimd wanend, keek haar aanbiddend aan. Maar zij zag dat hij, den arm inhoudend, waarmede hij zijn vriend de waterkaraf reikte, zijn onzijdigheid even tot vriendelijkheid bevestigde en haar man, toen, zag op haar gezicht een uitdrukking van aanbidding, die bij een anderen echtgenoot waarschijnlijk de meest ontstellende vermoedens zou gewekt hebben. Men stond op, stoelen werden geruchtmakend achteruit geschoven. Velen der gasten hadden verhitte gezichten, liepen zwaar en traag. Sommigen, oudere heeren, pas opgestaan, wankelden even, volgden dan, schertsend, zichzelf weer meester, het overige gezelschap. De kellners, onverschillig, bogen groetend, dankend, hier en daar. Men ging inden hall koffiedrinken. Zij wachtte, totdat zij opstonden. Hij boog als zooeven, zich naar den uitgang wendend, achter de anderen, wellevend. Zij dankte, stralend. Dan stond ook zij op. Inden hall zaten de straks om gelijkmatig verdeelde tafeltjes correct gezeten gasten nu ordeloos verspreid in luie, rieten stoelen. De houdingen hadden 'zich ontspannen, ja veronachtzaamd; de heeren, rookend, zaten gaarne achterover, dames waaiden zich koelte toe. Een zuidelijk jongmensch, bijna vrouwelijk mooi en slank, laag gezeten op een rieten kruk, tegenover een zeer schoone, misschien ietwat te weelderige vrouw, hanteerde met gratie een Louis XVI waaier voor haar gezicht, haar voortdurend en zacht toesprekend ineen vreemde taal. Zij luisterde schijnbaar onbewogen, met neergeslagen oogen, maar haar boezem rees en daalde ... Zij zocht weer en vond, gelukkig, een plaats, vanwaar zij hem vrijelijk zien kon. Weer weliswaar zat hij tamelijk ver, maar het was beter zoo : haar kijken was minder opvallend. Zij hadden, Paul Hooz en hij, een cigaar opgestoken. Zij merkte op, dat hun beider gezichten vrijwel de eenige waren, die koel en kalm waren gebleven en dezelfde kleur hadden behouden. Dan merkte zij eigenlijk eerst nu recht de fijne en zachte voornaamheid van Paul Hooz. Hij had donker haar en een kleine zwarte snor. Zijn gelaatskleur was eerder bleek en zijn trekken waren regelmatig en rustig. Hij was ongeveer van dezelfde lengte als Brodeck, maar smaller en naast diens heraldisch profiel had zijn gezicht een karakter van fijne en eenigszins matte moderniteit. Een teedere uitdrukking verscheen telkens op zijn gezicht, wanneer hij naar het kind zag, dat, zwijgend, met groote oogen beurtelings beiden aankijkend, het rustig gesprek met aandacht scheen te volgen. Hélène dronk koffie uiteen klein, broos kopje en af en toe nipte zij aan een kelkje Benedictine. De zwijmende scheuten, door de verstrooiing van het diner eenigszins verminderd, werden weer al vlijmender; onbedwingbare huiveringen voeren soms door haar lichaam en na eenigen tijd dorst zij ternauwernood haar kelkje opnemen, zoo beefde haar hand. Het wachten werd haar onduldbaar, zij verschoof telkens en spiedde bijwijlen, wanneer zij zijn blik wel ganschelijk afgewend zag, vreesachtig rond, om te zien, of men niets aan haar merkte. Maar men praatte druk onder elkaar. Alleen, dwaalde zijn blik rond, naderde haar onverschillig, ontmoette den haren even, dwaalde verder. Daarna, met een zucht, legde hij de rest van zijn sigaar op de aschbak, strekte zijn beide handen, waarvan hij de vingertoppen tegen elkaar bracht en, het hoofd buigend en zijn lippen steunend op zijn aldus geheven handen, verzonk, oudergewoonte, in diep gepeins. Om haar heen stond men op, Heeren dekten zich, dames omhingen zich, werden omhangen met kleurigen avondmantels, gingen uit. Anderen bestegen langzaam de trap, trokken zich terug in hun vertrekken. Zij voelde haar leden pijnlijk worden van stramheid en moeheid, moest al haar energie zamelen om niet op te staan. Maar misschien, als Paul Hooz straks terugkwam, bleven zij nog even zitten of zij gingen uit ? Ten slotte, wat deerde het eigenlijk ? Hij zou toch waarschijnlijk niet voor Om negen uur stonden Paul Hooz en het kind op. Zij reikte Brodeck de hand met een bevallig kniebuiginkje en hij zeide haar, glimlachend, vriendelijke dingen. Dan ging zij, geleid door Paul Hooz, beiden hier en daar groetend, naar boven. elf, twaalf uur naar zijn kamer gaan. In alle geval kon zij niet vóór dien tijd . .. Haar man begon weer te gapen. Zij zag het met eenige ongerustheid, het was nog te vroeg. Krijg je slaap ? ... vroeg zij ... Nee,... antwoordde hij, zijn oogen vol tranen vaneen vervaarlijke gaping. Ga dan vast naar boven, ik kom dadelijk ... Wou je niet uit ?... trachtte hij hoffelijk te zijn. Nee ... Ga maar vast... Reeds had zij haar plan pasklaar gemaakt. Hij stond verlegen op. Kom je dan gauw ? ... Ja, vooruit nou ... Hij ging, geenerlei houding vindend, het hoofd omlaag, zijn schouders omhoog, zoo dat zijn rug bijna een scherpen bult vormde, de eene pijp van zijn slecht gesneden en slecht geplooiden broek strubbelig tegengehouden door de uitstaande lus van zijn verloopen schoen. Zij zag, dat Brodeck het hoofd hief, toen hij voorbij ging en hem nazag, in dezelfde houding blijvend. Zij keek met al haar aandacht, of ge- Even later kwam Paul Hooz weer beneden, met twee hoeden en twee stokken. Brodeck stond op. Zij gingen uit. Hij keek in het voorbijgaan niet naar haar om. Zij slaakte onwillekeurig een zucht, voelde zich eenigzins verlicht en ontspannen, als was haar uitstel vaneen vonnis verleend. Zij besloot naar boven te gaan. Haar man lag reeds te bed. De kamer was door dein het midden neerhangende gloeilamp hel, te hel verlicht. Zij draaide het uit, deed een rood omkapt lampje ontgloeien, dat op de tafel stond bij het raam, schoof met eenige moeite den divan terzijde van de tafel. Ga jij maar vast slapen, ik ga nog wat lezen... Zij zette zich voorzichtig, met gestrekte beenen op den divan, nam het boek terhand, dat zij bij het uitpakken op de tafel had gesmeten, trachtte te lezen. Het deurraam stond nog wijd open, de overgordijnen waren dicht getrokken, bewogen af en Hélène Marveil. 15 ringschatting of spot zich spiegelde op zijn gezicht. Maar het bleef onbewogen, alleen leek het haar, dat het ietwat strakker werd. toe flauw op den lichten avondwind. Zij stond weer, nerveus, op, trok met een korten, driftigen ruk de gordijnen open, trad even buiten op het balcon. De nacht was zonder maan, alleen het gesternte flonkerde. De bergen doemden, groote, zwarte vormen, inde donkerte. Eenige gasten wandelden beneden in het daglichte park, Franschen, zij hoorde hen praten en lachen. De speelsche en geurige wind streek af en toe langs haar wangen en slapen. Maar zij voelde zich onontvankelijk voor eenigen invloed van buiten. Haar binnenste leek verstard in één, één afwachting. Zij ging weer binnen, zette zich weer, voorzichtig als zooeven op den divan en trachtte te lezen. Maar het was vergeefs. Haar oogen gleden over de letters, de zin drong niet tot haar door. Zij legde het boek terzijde, leunde ganschelijk achterover, vouwde haar handen onder haar hoofd, sloot haar oogen. Zoo lag zij twee uur, met koortsgloeiend hoofd, steenkoude handen en korten adem, af en toe zoo rillend, dat haar lichaam bijna schokte. Haar man was vreedzaam ingeslapen. Zij stond op, liep op haar teenen, met de uiterste behoedzaamheid, naar de deur, het oog gericht op den argeloos slapende. Hij bewoog zich niet. Zij draaide ademloos den knop om van de glazen binnendeur, die zij dan heel voorzichtig, heel langzaam, zonder gerucht, een menschbreedte opende. Zij sloop door dezen nauwen doorgang en, tusschen beide deuren, sloot de binnendeur met hetzelfde geluk, als waarmede zij haar geopend had. Zoo stond zij een oogenblik opgesloten in het eng drempelbestek, met ingehouden adem, bonzend hart en ruischende ooren. Zij had het hoofd gebogen en zij trachtte te luisteren naar beide zijden, haar krampachtig elkaar omklemmende handen tegen haar borst. Alleswas stil. Dan bracht zij Om elf uur voer zij plotseling overeind. God, als het te laat was. Hendrik Zwart, door den kreet van den verschoven divan, werd wakker, knorde wat, draaide zich om, sliep verder. Zij wachtte een oogenblik, muisstil, nog half zittend, één been op den grond. Zij hoorde hem dra weer geregeld, zwaar en diep ademhalen, nu en dan lichtelijk snurkend. langzaam beide handen naar het handvat der buitendeur, dat zij naar beneden begon te drukken. De deur, al spoedig, week onder haar aandrang, sprong zacht open tot een kier. Geen licht drong binnen, de gang was al donker. Zij duwde verder, bracht dan eerst het hoofd, gelijk een dievegge, naar buiten, keek links en rechts, week dan haastig terug, de deur te snel meetrekkend, zoodat die dof bonsde tegen de andere helft, want zij had beneden stemmen gehoord van menschen, die de trap op kwamen. Zij luisterde, luisterde, hoorde de stemmen naderend brommen en opeens rees een vermoeden in haar. Zij opende de deur weer tot een kier om haar onmiddellijk, onvoorzichtig, bijna wild te sluiten. Zij had zijn stem herkend. De deur had tamelijk luid geknarst, maar ternauwernood had zij schrik gevoeld, zoo vervoerd en bedwelmd had haar deze toevalligheid. Nu was het duidelijk, het moest gebeuren. Zij hoorde hen voorbijgaan, zwijgend nu als was het gesprek uit, dan eenige deuren verder stilhouden, zeggen van goeden nacht en slaap wel en tot morgen, dan gerucht van deuren, die geopend en weer geslo- ten werden. Zij opende haar deur weer, keek steelsgewijs naar buiten, alleswas donker en stil, alleen licht bij de trap. Zij kwam inde gang staan, met één hand de deur vasthoudend, nagels bijtend van haar andere hand. Zou zij durven ? Ja, maar eerst nog wachten, vijf minuten. Zij ging weer binnen, maar na geen halve minuut, te gejaagd, verliet zij weer haar schuilhoek. Weer stond zij inde gang, in dezelfde houding als zooeven en opeens, snel, ging zij, met ruischenden rok. Maar na eenige schreden hield zij stil, willend met heel haar ziel en niet kunnend. In wanhoop wrong zij haar handen, fluisterend in zichzelf: ’t Is te gek... ’t moet,... ’t moet... Weer deed zij een paar passen, maar schoorvoetend, hield weer stil, zij kon niet en opeens vluchtte zij, bijna ijlend, sloop weer in haar schuilhoek. Zij voelde zich doodop, had een oogenblik enkel de behoefte zich langs den wand omlaag te laten glijden en, gehurkt, uitte rusten. Eri reeds deed zij zoo, hurkte op den grond, haar kin steunend op haar knieën, haar armen gestrekt, haar handen gevouwen, met starenden blik in het donker. Even liet zij zich, stomp, door haar moeheid langzaam verpletteren, zich geslagen, gebroken voelend en, hoewel zij haar oogen niet sloot had zij de gewaarwording even in slaap, gelijk een kind, dat men vasthoudt in water, ondergedompeld te worden. En reeds rees zij weer overeind, ging weer naar buiten en, nu niet meer wetend, wat zij deed, alles leek in haar verward, verduisterd, verwijderd, schreed zij met schrikkelijke resolutie naar zijn deur, aarzelde een laatste oogenblik en toen uitzinnig, te hard, tikte. Zij hoorde zijn stap binnen, als verwonderd, stil houden. Een oogenblik bleef het stil. Luisterde hij, zich afvragend, of hij goed gehoord had ? Dan hoorde zij hem naderen, de binnendeur eerst ontsluiten, daarna openen, dan, energisch, wijd, de buitendeur. Hij stond voor haar. Zij was teruggeweken, had haar gezicht afgewend, het half bedekt, met haar eene hand. Haar adem jaagde als bedreigde haar een flauwte. Zij wachtte, totdat hij spreken zou. Maar hij sprak niet, hij hield nog steeds de deur wijd open, hij stond onbeweeglijk. Zoo verging een poos, tot- Zij onderscheidde zijn gelaat met moeite, want een roode schemer verlichtte zwak de kamer achter hem, maar zij zag geenerlei bevreemding of ontstemming op zijn gezicht, integendeel diepen ernst. Zij voelde een warme golf haar gemoed doorstroomen. Ik wou U spreken.... zeide zij. Haar stem klonk schor. Hij bleef een oogenblik staan, als had hij niet gehoord, wat zij zei, dan, op zij gaand, noodde zijn gebaar haar binnen te gaan. Zij ging binnen, hij sloot beide deuren, doch draaide geen sleutel om. Zij liep langzaam, bijna plechtig en statig, als een droomende; zoo liet zij zich neer op het hoofdeind van den divan, waar hij haar een plaats had gewezen. Hij zette een stoel dwars voor de tafel, maar in stee van te gaan zitten, verliet hij haar vrij plotseling, zoodat zij hem verwonderd nazag, ging op het balcon. De lichten in het park waren uit. Zoete geuren van berg en woud doorwoeien den nacht, die dat zij eindelijk haar hand langzaam liet zakken, langzaam het gezicht hem toewendde. nu glanzend was van maanlicht en pralend van helle sterren. Hij peilde de onpeilbare diepten des hemels, tot waar het licht der verste sterren schemerde gelijk een lichte mist. Maar hooger dan maan en sterren, zocht zijn geest het ongeschapen licht, waarin al wat menschelijk is, vervluchtigt en verglanst. Haar tred kraakte op het karpet en zij kwam naast hem staan; zij genoot even, haars ondanks, van den geurig en nacht en zij staarde een oogenblik naar de Jungfrau, die, sprokig overzilverd, doemde inde maandoorwaasde verte. Nu was oogenschijnlijk een harer diepste wenschen vervuld. Nu stond zij inden schoonsten zomernacht, ongestoord, onbespied, naast den man, dien zij liefhad. Zij leende het oor, maarde diepe stilte, waarin geen nachtegaal het lied des levens zong, leek haar nu doodsch en zij hoorde naast zich de kalme ademhaling vaneen onbewogen mensch. Zij wist, dat hij nu leefde ineen schoonheid, die haar altijd geheim zou blijven, maar op zijn hoogte voelde zij hem vereenzamen en wat was het anders dan een stille deernis, die langzaam welde uit de diepte van haar hart ? Gelijk zij eens zou voelen, dat smart de eenige waarheid des levens was, zoo voelde zij liefde nu, de schulp gelijk, waarvan een heilige spreekt en die, volgestroomd, overvloeit en rijkelijk drenken wil. Dus zocht zij woorden, maar zij vond geene en zij zwegen beiden. Haar liefde omzwangerde hem, maar zonder hem te doordringen, zij kampte, maar hij gaf geen kamp. Hij bewoog zich als om weer binnen te gaan, maar hij ging niet en zij begreep, dat hij wachtte, totdat zij eerst zoude gaan. Zij ging, hij volgde en bij de tafel, tegenover elkaar, bleven zij staan. Hij keek haar niet aan, zag langs haar heen en zij verwonderde zich over zijn kalme schoonheid. Maar dan werd een trek van ongeduld zichtbaar op zijn gelaat. Haar droefenis stuipte even in schrik en onwillekeurig wendde zij zich af als om te gaan. Maar toen werd haar duidelijk als in een weerlicht, dat alles, alles voor niets zou zijn geweest. En dit besef verbijsterde haar zoo, dat zij stil stond en tot hem terugkeerde met zulk een heftigheid, dat hij, verwonderd, onwillekeurig terugweek. En reeds viel zij op een knie voor hem neer, zich bijna werpend op zijn hand, die zij kuste en vasthield met beide handen tegen haar wang. Zij weende nog niet; het was haar of dit stomme leed zich verlichten moest, wilde het in tranen tot uiting komen. Hij trachtte, zacht, zijn hand terug te trekken, maar zij hield vast. Zij wilde spreken, maar zij kon niet en zij begon te weenen. Haar weenen werd al heftiger, zoodat zij, vreezend hem te mishagen, trachtte haar snikken te bedwingen, te verstikken. Het was of alles, wat zij deze zes maanden om hem geleden had, ja, alles wat zij in haar heele leven aan beschaming, vernedering, ontgoocheling, verbittering gekend had, herleefde, zich zamelde, steeg en zwol tot een stroom, die haar overstelpte. Maar dan, bijna ruwelijk, trok, rukte hij zijn hand vrij en zij begreep, dat dit het einde was. Zij stond op, en, zonder hem aan te zien, noch om te zien, één hand houdend tegen haar voorhoofd, snikkend, verliet zij het vertrek. Zij liep, met slependen tred en schokkend bovenlichaam door de donkere gang, opende met machinale voorzichtigheid de beide deuren van hun kamer. Haar man, in dezelfde ligging als zooeven, snurkte vreedzaam. Zij ging op haar teenen naar de tafel, waarvoor zij ging zitten en, haar snikken smorend in haar zakdoek, verder weende. Zoo verging een tijd. Eindelijk droogde zij haar tranen, zuchtte snakkend en staarde over de roode lamp, gevoelloos, gedachteloos inden nacht, waar de even gesleten maan den flonkerenden hemel drenkte in matten glans. Hij bleef tot Maandag in Interlaken. Dien dag gingen Paul Hóoz en het kind verder naar Luzern, hij keerde terug naar Lugano. Zij hadden, gedrieën, veel gewandeld en geklommen, die dagen, beide jongelieden in wandelpak, met korten broek, sportkousen en bergschoenen, gewapend met puntige, hakige alpenstokken en gedekt door jagershoeden, vaneen eleganter model wel te verstaan, dan door de zwaarlijvige, luidruchtige Duitschers gemeenlijk werd gedragen, want zij waren in Genève gekocht. Ook kleine Betty was, treflijk uitgerust, overal dapper meegetrokken. De vele schoonheden, die zich zuiverlijk spiegelden in haar heldere ziel zouden daarna langzaam zinken op den ontvankelijken bodem, dien zij teeder bevruchtten en waaruit zij, onder den zachten reidans der seizoenen tot welige en liefelijke deugden weer ontbloeiden. HOOFDSTUK VII. Zij waren geweest in Lauterbrunnen, Wengen, Scheidegg, Mürren. In het nauwe, diepe dal van Lauterbrunnen, dat de zon slechts enkele uren daags verlicht en verwarmt, hadden zij lang getoefd op een kleinen, grazigen heuvel en hadden toegeschouwd, honderd dertig jaar na Goethe, hoe de bijna loodrechte Staubbach, stuivend, glijdend, zwevend, nu eens verijlend tot waterstof, dan weer op spiegelzwarte rotsen plassend en schuimend, omlaag kwam ijlen. Zij hadden veel gesproken over den Meester, die in zijn goddelijke jongelingsjaren deze streek bereisd had en, wel verre van in dit afgelegen dal een herberg te vinden, beim Pfarrer een intrek had genomen, die, hoe nederig, vol licht en poëzie gelijkelijk was. Zij hadden gesproken met stemmen, die, schoon klaar, kalm en zacht waren gelijk hun geesten, aangezweemd, lichtelijk overtogen door droefenis, ten spijt van het schoone oogenblik, want had ooit zoete herinnering de vluchtigheid des bestaans duidelijker geopenbaard? Intusschen zwierf het kind neuriënd op den heuvel en las bloemen. Den volgenden dag waren zij in Mürren geweest, het zomersche Mürren tegenover het wintersch sneeuwgebergte, dat, aan gene zijde van het gapend dal beneden hen, dreigde in verstarde schrikkelijkheid en, wit, rees inden blauwen hemel. Een slingerworp, een boogschot, zoude men wanen, was de afstand, gelijk die verheven toppen na eenige uren van stevig klimmen wel te bereiken schenen. Ijdelheid! Hier verloor de mensch het besef van verhoudingen en afmetingen en het oog, gewend aan beperkte gezichten, wankelde en tuimelde rond in deze mateloosheden. Zij waren den middag overgebleven. Zij hadden langzaam de klare zon zien zinken op den groenen einder der westelijke bergen, terwijl boven het sneeuwgebergte een flauwe maan steeg inde bleekblauwe lucht. Zij herinnerden zich de woorden van Goethe, die in het Savooisch hooggebergte denzelfden ondergang en dezelfde verrijzenis aanschouwd had en geschreven had aan Fr au von Stein: Het was een schouwspel zoo groot, dat geen menschelijk oog het ganschelijk genieten kon. Zij erkenden het. Maar scherper dan de jonge Goethe waarschijnlijk het zou ervaren hebben, voelden deze beide jongelieden, erfgenamen vaneen eeuw scepsis en ironie een moeheid, de eindelooze herhaling der dingen bedenkend: „Ook rijst de zon op en de zon gaat onder en zij hijgt naar hare plaats waar zij oprees; de wind gaat steeds om, en de wind keert weder tot zijne omgangen; alle de beken gaan inde zee, nochtans wordt de zee niet vol; alle deze dingen worden zoo moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken; het oog wordt niet verzadigd met zien en het oor wordt niet vervuld van hoo- ren .. Paul Hooz schreef het in fijne letters op zijn manchet, dien hij glimlachend Brodeck toewierp, die het glimlachend las en zwijgend teruggaf, want het kind was aanwezig. Zij zaten inden tandradtrein en gleden, de zonnige hoogvlakte boven zich latend, langzaam terug in het schaüwig dal. In het rijtuig naar Interlaken philosopheerden zij over de zekere irritatie, die zij in zichzelf waarnamen en die zij beschouwden als een uitwerksel van den misschien brutalen invloed eener streek, die, ge- Zij scheidden Maandag. Hij kwam inden namiddag te Lugano aan; hij had een kamer in het Grand Hotel, op de vierde verdieping, aan het meer. Vanuit het midden van het vertrek zag hij enkel water en bergen. Dien avond, gereed voor het diner, toefde hij op het balcon. De schemer daalde over het meer. De hemel was grijsblauw met een enkele ster en de volle maan boven den Monte Bre had reeds een bijna nachtelijken glans. Een rookblauw waas verhulde de bergen zoo dicht, dat zij geheim vol het kristallijnen meer omstonden, waarin het laatste daglicht uitgegoten en gestold scheen. Een huifboot, klein midden op den spiegel, werd dooreen staanden man langzaam voortgeroeid. Gouden lichtjes sterden in Castagnola, aan den voet en op de helling van den Monte Bre. Een dorpsklokje, aan de overzij, klepte, helder en fijn, in de stille lucht. Maar hij voelde zijn ziel onklaar en zijn geest onvrij en hij wist, dat deze onlust geenszins een weldig van nature, door geen cultuur verfijnd, verdiept, getooid was. gevolg zonder meer was vaneen tenslotte onsympathischen invloed eener cultuurlooze streek. Hij betreurde, ja hij betreurde het verloop en den afloop dier gebeurtenis en hetgeen hem deze dagen in het gezelschap van zijn vriend, wien hij overigens niets verteld had, voortdurend een heimelijke hinder geweest was, werd nu in zijn oude, dierbare eenzaamheid met al zijn scherpte voelbaar. Hij erkende, dat hij, misschien, beter had gedaan te spreken. Waarom echter was hij zoo straf geweest, anders dan uit zelfverdediging en omdat hij wist, dat niets gevaarlijker was en, dikwijls, ijdeler, dan besprekingen, verklaringen juist in soortgelijke verhoudingen ? Maar die uitbarsting vaneen smart en een liefde, die hij toch niet vermoed had, ja, die had hem dieper getroffen, dan hij had kunnen denken. Had hij zich niet betrapt, den volgenden morgen, op het heimelijk verlangen, de heimelijke verwachting haar nog te spreken ? Maar dien dag had hij haar niet gezien, des avonds had hij geïnformeerd bij den portier: zij was, dien namiddag, vertrokken, terug naar Holland ... Maar hij was ontstemd over deze eigen zwak- Hélène Marveil. 16 heid en, opstaand om naar beneden te gaan, zeide hij zich, dat binnen weinige dagen de dus even gestoorde harmonie zich wel herstellen zou. Den volgenden morgen vroeg verliet hij het hotel door de open gaanderij, die, aan den achterkant, de vierde verdieping verbond met het, tegen de hoogte aldaar kunstig aangelegde park. Hij had goed geslapen, waarom ook niet? en hij was verlangend, enkel verlangend in deze eerste ochtenduren te roeien op het reeds zonlichteen warme meer, maar dat aan gene zijde nog beschaduwd en door de morgennevelen hier en daar gesluierd was. Zoo volgde hij met snellen tred het pad, dat, tamelijk sterk dalend tusschen hoog geboomte, omlaag zich slingerde. Geurige magnolias en oleanders, kleine citroenstruiken, wiessen te midden der forsche stammen ; de fijne bamboe bewoog met loome gratie inden lichten morgenwind, die van over het water spelend aanwoei. Hij was gekleed ineen los, flanellen roeipak, ging op zeildoekschoenen zonder hielen en hij hield een slappen hoed van dun, wit vilt achte- loos inde hand. Beneden, inde eetzaal, die hij voorbijging, waren slaperige kellners in hemdsmouwen bezig. Er was zelfs nog niet gedekt, het was even zeven uur. Een fontein plaste inde schaduw. Een stuivende, zijgende wolk bedauwde hem fijntjes in het voorbijgaan. Hij veegde zijn gezicht zelfs niet af, de zon zou het wel drogen. Weldra schreed hij onder de platanen langs het water naar het roeihuisje, dat aan het eind der promenade, bij het Kurhaus zich bevond. Velerlei booten, schuit- en gondelvormig, lagen omhooggetrokken op de steenen helling of, vastgemeerd, bewogen flauwtjes op de nauw merkbare deining. De bootslieden, gebruind als oosterlingen, veelal blootsvoets, een verweerde flambard achter op hun hoofd, in truien of, gemoedelijk, zonder jas, boord of das, met openhangend vest, zittend met bengelende beenen op een bootrand, praatten onder elkaar in hun italiaansch patois, met levendige, heesche stemmen of schertsten met de bloe- menvrouwen en meisjes, die langs den straatkant hun kleurige uitstallingen in gereedheid brachten. Zij groetten hem allen met een gemeenzaamheid, die niet zonder eerbied was, zagen hem bewonderend na en, onder elkaar, prezen zijn schoonheid. Opeens werd hij achterhaald dooreen bloemenmeisje op bloote voeten, van wie hij, dat uur, bloemen placht te koopen maar dat hij nu, vergetend, was voorbijgegaan. Zij vroeg hem in rad italiaansch, terwijl zij een paar met zilverpapier omwikkelde tuberozen vastspelde op zijn borst, waar hij deze dagen geweest was. Zij was vuil en mooi, vrijmoedig zonder brutaal te zijn. Hij vond haar aardig. Hij vertelde haar, dat hij in Interlaken geweest was. Zij vroeg of dat in Olanda lag. Hij verklaarde, dat het nog Zwitserland was. Zij, onverschillig voor aardrijkskundige bijzonderheden, enkel aandacht voor de schikking der witte bloemen, week een paar passen terug en keurde. Dan, tevreden, hield zij haar hand op. Hij gaf haar een vijflire stuk. Zij, verrukt, wierp het geldstuk inde lucht, zoodat het even schitterde inde zon. Dan, op haar teenen staand en hem vasthoudend, hief zij haar bruin gezichtje tot hem, haar zwarte haren wegstrijkend, als wilde zij hem kussen of Hij kwam aan. De bootsman had hem reeds gezien en langzaam, voorzichtig zijn skiff uit het roeihuisje losgewerkt en naar voren langs het plankier gebracht, vanwaar hij in moest stappen, een Italiaan als een ander, het eindje vaneen cigaret klevend op zijn onderlip. Hij begroette Brodeck, verheugd de schoonheid van den morgen lovend en terwijl hij met hem sprak, vonkte de zon in zijn bruine oogen en bronsde zijn geharde huid. Brodeck, behaaglijk zijn armen over zijn borst gekruist, diep ademhalend in het luchte spel van zon en wind, toefde een oogenblik, uitziend over het meer inde verte, waarheen de hooge bergen tot glanzend grijze vormen inden aldaar, zoo scheen het, nog onbestemden morgen, statig verdroomden. Maar nu ging hij roeien. De man hurkte neer, en trok den skiff zoo dicht mogelijk tegen het door hem gekust worden. Hij lachte en, zich buigend, kuste haar op beide wangen, Zij, voldaan, ijlde weg op rappe voeten. Het gelach der bootslieden klonk als bijval, hij vervolgde zijn weg. plankier. Brodeck, voorzichtig, plaatste één voet inde kleine middenruimte en reeds schommelde het lichte vaartuig heftig. Dan stapte hij ganschelijk in, zich snel zettend en de riemen vattend. De man duwde hem zachtjes weg en hij liet zich, de riemen langs de boot houdend en omziend, of het water vrij was langzaam afdrijven. Toen hij zag, dat hij nu vrijelijk roeien kon, vergewiste hij zich, dat zijn omspannen voeten stevig rustten, hij zette zich recht, inde houding, zijn armen gestrekt, zijn knieën in scherpen hoek voor de borst opgetrokken, de druipende riemen breedelijk over het water uitgeslagen. Zoo bleef hij een seconde, zeker van de volmaaktheid zijner houding, onder het bewonderend oog van den bootsman. Dan, plotseling, strekten zich zijn beenen, de vuisten, die de riemen grepen, voeren naar de borst en gelijk een pijl schoot de skiff over het water, het open meer tegemoet. Hij roeide in snel tempo, begeerig naar inspanning en beweging. Het land week snel, de dingen verkleinden, de bergruggen achter en boven Lugano, waarvan het zonvuur de dunne nevels verdampte, werden in hun volle grootte zichtbaar. Hij zag den bootsman zwaaien met zijn flambard, maar met eiken slag werd hij kleiner. Heia, hij roeide als gold het een wedkamp, met geweldige en toch zuivere slagen en driftig schoot telkens de skiff over het glanzend meer. De zon brandde in zijn nek. Hij voelde het bloed door zijn aderen stormen en al de spieren zijns lichaams trillen. De geluiden van het land verflauwden gaandeweg en weldra hoorde hij niets meer dan het regelmatig klikken van het heen en weer glijdend roeibankje, het knarsig geluid der riemen inde dollen en het ruischen van het water, waar het, door de scherpe boeg gekliefd, haastig vluchtte. Hij wist, dat tallooze oogen in Paradiso, Lugano, Castagnola hem volgden, zijn klassieken vorm bewonderend. De levensvreugde dreigde hem te bedwelmen, maar een oogenblik, zeker van zich zelf, liet hij zijn dronkengelijke stemming heerschen. En hij dacht: stel, dat zij me nu zag... Goddelijke morgen! De góden mochten zich aan der stervelingen kortzichtig oog onttogen hebben, hun glans parelde inden zegepraal van dezen morgen, waarin alle intellectualistische en pessimistische sluitredenen, ja, alle intellectueele problemen lachwekkende dwaasheden schenen. Nu gold alleen het schoone leven op de schoone aarde, de heidensche lust temidden der elementen te leven gelijk de salamander in het vuur, gelijk de leeuwerik inden ijlsten morgenwind. Nu voelde de gevankelijke ziel het verlangen de borst te ontvlieden, zich te vermengen met den eeuwigen wind en over berg en dal, over land en zee te dolen tot het eind der tijden. Hij roeide tot het midden van het meer, toefde toen een oogenblik, overleggend, wat hij doen zou. Hij besloot tot Gandria te roeien. Hij wendde, zachtjes roeiend met één riem, het paarlemoeren meerverschiet, waarin hij zooeven gestaard had, links latend, de door villa’s omboorde kom van Lugano voor zich. Hij roeide nu in oostelijke richting, pal de zon tegemoet, het oog gericht op den Monte San Salvatore, die gelijk een reuzige druidensteen blauwde inden gulden morgen. Gandria lag vlak bij, een smal, oud en grijs dorp, aan den voet en tegen de helling van het gebergte gebouwd. Langzaam en voorzichtig stuurde hij den skiff onder het wrak en wankel bootshuisje vaneen wankelen en wrakken herberg en steeg dooreen donkere, vunze gang en een glibberige wenteltrap naar het houten, tamelijk ruime balcon voor de armoedige gelagkamer boven het meer. Maar zoo heerlijk woei daar de door bloemen en kruiden bezwangerde morgenwind, dat hij liever eerst wat ging dwalen en stijgen en dus zeide tot de juist verschijnende en hem met een verheugden glimlach welkom heetende vrouw, dat hij aanstonds wel terug zou komen. Het dorp leek een doolhof van stijgende en dalende straten, kronkelend en slingerend tusschen bouwvallige huizen, die uit stukken en brokken grauwen, ruwen bergsteen grovelijk en, zoude men zeggen, zoo zwakkelijk schenen samengesteld, dat een stevige, hollandsche storm waarschijnlijk alles, op eens en tegelijk, in elkaar zou doen storten. Het was er romantisch. Gevangenpoorten, venetiaansche bruggen van verzuchtingen, dichtgemuurde vensters, trappen met waggelende en gescheurde treden en die naar onbepaalbare diepten vol puin, afval, vuilnis daalden. Het was er stil. Het dorp, soms, leek onbewoond, uitgestorven. Hij zag alleen een paar kinderen, die blootsvoets, vuil en stil speelden en een stokoude vrouw, die, gebukt onder een mand vol druiven, zich schaarde terzijde van den weg met gemompel vaneen italiaanschen groet en vriendelijk heffen vaneen verdord en gerimpeld gezicht, waarover, zoude men wanen, honderd jaren geschaduwd hadden. Onkruid tierde welig tusschen de ordeloos neergesmeten en uitgestrooide keien en steenscherven, die de bestrating vormden en ook inde barsten en scheuren der woningen hadden zich al mogelijke planten en struiken gehecht, die manshoog en hooger, dol bij plekken, woekerden. Hier en daar, ineen open ruimte, in een plas zon, groende een oleander. Hij schrok bijna, in zijn mijmer, dooreen kleine witte geit, die plotseling te voorschijn dartelde uiteen donkerte, die een stal, maar ook een woonstee had kunnen zijn. De dorpsklok van het overluifelde kerktorentje begon opeens en lustig te luiden. Weldra lag het dorp beneden hem. Hij klom niet, wat hem aangenamer was. Eindelijk hield hij stil inde doorluchte schaüw vaneen eenzamen boom, waarvan het helder groen en dun gebladerte bijwijlen lichtelijk wuifde en ruischte. Hij zette zich op een droogen steen van dit barbaarsch amphitheater en zag uit over het meer. Rechts inde verte zag hij nog steeds den zeldzamen Monte San Salvatore, waarvan het blauw nu verijlde gelijk het gulden van den morgen. Links volgde hij met halfgeloken oogen de verzinkende droomlijnen der bergen onder den aldaar zwaargulden hemel en waarvan de onvolprezen schoonheid zijn bewondering jong deed zijn als bij den eersten aanblik. Door den wind verdofte de effen glans van het blauwe meer in rimpelende, kabbelende stroomingen. Inde blauwige schaduw der overstaande bergen zag hij de eerste herfsttinten reeds even kleuren en grijze geulen waren zichtbaar. langzaam, af en toe stilstaand, rond ziend, genietend, langs een brokkelig, tamelijk steil geitenpad, dat door amphitheatersgewijs tegen de bergen aangelegde moestuinen omhoog zich wond. De zon brandde, de wind koelde zijn wangen ; hij wist De klok luidde nog steeds, maarde lustige aanhef had zich vertraagd en versomberd tot een dramatisch spel, dat in deze vreedzame omgeving herinneringen wekte aan ketterjacht en kettergericht in ommuurde steden in gindsche bergen en waar op afgepaalde pleinen, ten aanschouwe eener toegestroomde en zwijgende menigte brandstapels smookten. Het was een sequens, die in eindelooze variaties werd uitgespeeld, een christelijke maning, temidden dezer heidensche natuur, dat elk oogenblik het eind der dagen nadert en dat alles ijdelheid is voor het aangezicht des Heeren. Maar hij vreesde deze maning niet; integendeel, zij verdiepte en verzuiverde zijn stemming. Een witte kapel fladderde voorbij. Geritsel deed hem het hoofd terzij wenden; hij zag een groote, smaragdgroene hagedis over het bruine kleipad schieten en in het met dorrende blaren bestrooide gras verdwijnen. Een blauwige glazenmaker wiegde zich op een wijnrood wingerdblad, vloog eindelijk weg in lange en rechte, telkens verspringende lijnen. Een broederlijk [gevoel voor deze dieren verheugde hem. Zij waren de onbewuste aanschouwers en genieters eener schoonheid, die in zijn bewusten geest haar waarheid vond. Afhankelijk waren zij allen van dezelfde levenswetten en de doodwas het eind, waarbij hun gelijkheid bleek. Intusschen dacht hij aan het gebeurde en hij voelde slechts, sterker dan gisteren, onwil en tegenzin, terwijl hij verwonderd bleef. Want wat beduidde dit ten slotte? was hier inderdaad sprake vaneen dier zeldzame liefden, die, de voorwaarden versmadend, waarin een liefde zich gemeenlijk pleegt te ontwikkelen, opeens, aanstonds en voorgoed, een absoluut karakter openbaarden, dat door zekeren als een vorm van romantischen waanzin bespot en veracht kon worden ? Hij bleef uiterst sceptisch, al zeide hij zich, dat hij, dien avond, toch wel bezwaarlijk zich vergist kon hebben inde aanvoeling harer liefde en harer smart als een zuivere werkelijkheid. Maar waar het veeleer om ging, het was klaarblijkelijk om zijn eigen gevoelens voor deze vrouw en hetgeen hij voor haar gevoeld had of voelde was bloote lust, ja, booze lust, geen hartstocht, hartstocht was een woord, dat in verkeerden zin gebezigd werd, lijfstocht. Dien avond weliswaar had deze lust zich verteederd tot deernis, terwijl een eerbied voor deze diep menschelijke smart hem mede bevangen had. Sedert had de lust haar duidelijk en brutaal karakter verhuld, verloren? Haar houding was tegenover hem altijd vol zelfvernedering geweest, maar tegenover anderen ried hij haar uitdagend, hoovaardig, onbeschaamd. Zij moest de mannen verachten, waarom anders dan om dat zij zelf verachtelijk hun verscheen en hen, zoo doende, in verachtelijke medeplichtigheid betrok. Zij moest de mannen haten, waarom anders dan omdat zij zelf hen noopte hun slechtste zijde haar te toonen. Hij was overtuigd, dat zij haar man bedrogen had. Hij veronderstelde, dat Egbert Rivalen haar amant geweest was. Hij had er hem nooit naar gevraagd. Egbert Rivalen had er hem nooit over gesproken. Maar inde voorstelling van Egbert Rivalen, indertijd, had hij wel dadelijk iets als een weerwraak bespeurd? De atmospheer dezer vrouw was troebel. Haar te bezitten om haar te verstooten. Waarschijnlijk of zeker zou zij een ganschelijk buitensporige lustvrouw zijn gebleken en hoewel hij meende, dat hij genoeg zedelijk gezag over zich zelf had, om zich zelf te verbieden, haar verder te bezoeken, wanneer het hem noodzakelijk docht, zij had allicht zekere geheime roerselen in hem reeds gewekt en op deze wijs de klare rust zijns levens verstoord. En hij waste weinig hedonist, hij die gerijpt was inden cultus der Stoa, om voor een dergelijke ervaring een dergelijken prijs te betalen. Maar mogelijk bleef het intusschen, dat al wat in deze vrouw ten slotte waarde vol was, ten spijt van de minderwaardigheid, die waarschijnlijk doorgaans overheerscht had, in deze liefde tot uiting Schlechte Luft, schlechte Luft. Dat was het geheim der vage ergernis, die hem altoos bekropen had, wanneer hij aan haar had gedacht. De aanmatiging hem omlaag te lokken van de zuivere hoogten, waar hij leefde en mee te trekken in de zware walmen, die inde duistere valleien hingen, kropen, rekten. was gekomen. Want hoewel geen woord gewisseld noch gezegd was, hij had die liefde aangevoeld als een waarlijken hartstocht van edeler aard dan hij had kunnen vermoeden. Gelijk een helle vlam had deze liefde voor hem bewogen. Haar licht had hem verbaasd, waarom had het hem niet verblind? Hij hief, bevreemd, het hoofd. Hij voelde toch de zekerheid, dat hij haar nooit zou kunnen liefhebben gelijk een klip in het eeuwig ebben en vloeden der gedachten? Maar waren niet ontelbaar, onberekenbaar des wonderlijke levens wonderlijke mogelijkheden? Hij voelde zijn bevreemding stijgen. De reeds verzoelende wind zwol even sterker, zoodat het dun gebladerte boven hem luider ruischte. Het zonlicht verdonkerde even dooreen kleine, ijle wolk. Een zweem van melancholie overtoog het landschap. Een vogel zwierde met een angstigen kreet voorbij. Hij zag een vervaarlijke spin ineen zilvergrijs gesponnen web, beneden aan den walkant, zich gretig bewegen naar een spartelende vlieg. Dan verhelde zich het landschap weer, maar de ijle zweem was in zijn binnenst gebleven. Neen, neen, deernis zou hij voor haar kunnen voelen, een deernis, die zich mocht verfijnen, naarmate haar liefde edeler en deze tragiek ontroerender zouden blijken. Zou deze deernis ooit tot concessies kunnen voeren? Waardelooze concessies, al zouden zij oogenblikkelijkof tijdelijk haar kommer mogen lenigen om daarna, misschien, dien kommer doodelijk te verergeren? Terwijl de geheime drijfkracht dier concessies toch de eerste lust zou zijn ? Zoo wantrouwde en verachtte hij zich zelf, zoo voelde hij zijn verstoordheid weer rijzen, verstoordheid tegen haar, oorzaak dezer innerlijke oneenigheid, en deze verstoordheid wisselde weer met deernis om het leed, dat hij haar moest aandoen, totdat beide stemmingen versmolten en zich vervluchtigden inde verkalmende gedachte, dat geen mensch het geheim van aller dingen verband en zin vermag te ontraadselen, dat eigen smart en vreugd op onbepaalbare wijs voor den zwaren wereldgang onontbeerlijk zijn en dat de oorzaak van elk ding verzinkt inden grond, dien de aanvang aller tijden eens belichtte. Hélène Marveil. 17 Hij stond op, daalde langs het zelfde pad omlaag. De klok had opgehouden te luiden, zwaaide waarschijnlijk nog heen en weer, want een flauwe klank, af en toe, was hoorbaar. Hij kwam weer voorbij de groenende oleanders, voorbij de vuile, stille kinders, en inden donkeren stal, die ook een woonstee had kunnen zijn, zag hij schimmig beweeg van meerdere witte geitjes. Het honderdjarig vrouwtje verscheen op den drempel harer woning, toen zij hem naderen hoorde en vroeg hem of hij niet een oogenblik binnentrad, om een glas wijn te drinken, maar hij dankte vriendelijk en beloofde weer te komen. Op het terras, dat hij zooeven verlaten had, dronk hij een kop koffie, maar hij toefde niet lang, stapte al spoedig in zijn skiff en roeide ineen gematigd, geregeld tempo terug naar Lugano. In het hotel verkleedde hij zich eerst, ging ontbijten en trok zich dan terug in zijn kamer om te werken. Hij werkte aan het treurspel, waarvan de vertaling dien winter te Parijs gespeeld was en dat hij eerst in proza had geschreven. Hij wrocht nu het gedegen proza in kostbare verzen om. Het was een oude stof, meermalen bewerkt en waaruit ook Shakespeare een zijner schoonste treurspelen had gevormd, de geschiedenis van Marcus Brutus, den stoïschen held, die, het heil van Rome stellend boven het leven van Caesar, dezen versloeg. Als knaap reeds had Brodeck, droomend vaneen treurspel, waarin de tragische held gelijk een kalme god te midden der stervelingen zich bewegen zou, aan Brutus gedacht en bij het rijpen zijner eigen stoïsche levensbeschouwing was deze gestalte, zoo niet de zuiverste, dan toch de menschelijkste vertegenwoordiger van het stoïsche ideaal hem al vertrouwder geworden. Zoo had hij al vroeg dit treurspel ontworpen, zich houden-d evenals Shakespeare, zij het anders aan de gegevens door Plutarchus verstrekt. Want deze geschiedschrijver, in wiens inzichtsvolle biografieën de Oudheid herleeft gelijk inde gedenkschriften van Saint-Simon de eeuw van den Veertienden Lodewijk of de Restauratie inde romans van Balzac, vermeldt, dat Caesar zeker was Brutus’ lijfelijke vader te zijn, hetgeen ontroerender de zorg verklaart, die hij niet moede werd Brutus te bewijzen Brutus toch werd geboren inden tijd, dat zijn moeder, Servilia, Caesar’s maitresse was. Hij had zich afgevraagd, waarom Shakespeare deze bijzonderheid ongebruikt had gelaten. Waarschijnlijk was voor Shakespeare de waarde en het belang van Brutus’ figuur bepaald geworden door de algemeen menschelijke tragiek van des edelen lot, waarbij de omstandigheid, dat deze tragiek op haar beurt door de stoïsche geaardheid des helden meer bepaaldelijk werd gekenmerkt, belang en waarde van tweeden aanleg vertegenwoordigde. Inderdaad, slechts terloops wordt in het treurspel van Brutus’ wijsgeerige overtuigingen gewaagd en het woord stoïsch bijvoorbeeld zelfs niet genoemd. Voor Shakespeare was Brutus niet, als voor Brodeck, de voorbeeldelijke stoïcijn. In dezen verstande was het duidelijk, dat de vermelde bijzonderheid omtrent Caesars vaderschap door Brodeck ter dege werd benut. Maar met de vrijheid, die het recht des kunstenaars is, had hij dit gegeven in zoover gewijzigd, dat ook Brutus zijn ware verhouding tot Caesar ervaren zou. Dat echter aldus de Brutus van Brodeck meer gelij- kenis toonde en toonen moest met Junius Brutus, dengeen, die zijn zonen ter dood liet brengen omdat zij tegen den Staat hadden saamgezworen, dan met den veeleer zachtmoedigen Marcus Brutus, waarvan Plutarchus verhaalt, behoeft ternauwernood betoog. De historische, evenals de Shakespeareaansche Brutus bleef van deze verhouding onkundig en zoo was de kamp, dien hij te volstrijden had tegen het zonder twijfel bijwijlen hem doodelijk bedroevend gevoel, dat hij in hem, dien hij ais den Vijand des Staats beschouwde, zijn vereerden en beminden weldoener treffen moest, gering, vergeleken bij dien, welken hij te doorlijden gehad zou hebben, had hij geweten, dat het offer zijn vleeschelijke vader geweest was. Ook inde uitbeelding van Portia was Brodeck in tegenstelling met Shakespeare van het historisch gegeven afgeweken. In zijn treurspel was Portia, in stee van des patriciërs echtgenoote, de schoonst geprezen vrouw van Rome, die, in hartstochtelijke liefde hem als haar heer en meester erkennend, tot de overgave van aller geschenken, ge- schenk ten allen ure bereid is, hoezeer zij deze gereedheid met het zwijgen omhult, dat edele vrouwen voegt. Maar hij, enkel aandacht voor de donkere opgave, die zijn leven reeds versombert, hij luistert, inde uren van hun samenzijn, wanneer zij aan zijn voeten, spelend met haar ravenzwarte haar, het Uur verbeidt, hij luistert naar het doordringend gebod zijner rede, dat de zachte elegieën zijns harten overstemt, veeleer dan naar de smartelijke kloppingen van haar edel hart. Maar tweeledig geheim is Portia’s onschatbaar bezit. Zuster van Cassius’ vrouw, Cassius den medegesworene, Brutus’ vriend, had zij deze het geheim der samenzwering ontworsteld, nadat Cassius inde stille en zware uren van middernacht, als Venus door de sterren zweeft, zich zelf aan zijn vrouw verraden had. Dan had een waarzegger, dezelfde, die Caesar den bloedigen datum spelde, haar het geheim van Brutus’ geboorte geopenbaard, een voorjaarsavond, dat zij, keerend van den Palatinus, Rome verdronken zag ineen mist, waarin alleen daken van tempels en paleizen Dien nacht, den nacht, die aan den Idusdag van Maart voorafging beraadslaagden de gezworenen voor het laatst in Brutus’ woning. Zij scheidden tegen den morgen, toen het donker van den nacht bereids verdunde en de sterren verbleekten boven de heuvelen der Eeuwige Stad. Brutus wachtte, peinzend, bij den uitgang van zijn tuin, totdat het laatste gerucht der sluipende schreden verstorven was en reeds wilde hij binnengaan, bereid, inde verheven stemming van dengeen, die een kostbaar deel zijner menschelijkheid ten offer heeft gebracht voor een ,’groote daad, toen hernieuwd gerucht van snelle schreden hem toeven deed en hij, verwonderd, Portia door Rome’s bedauwde straten ijlend naderen zag. Zij verklaarde haastig hem onverwijld te moeten spreken. Zij gingen binnen en in het vertrek, dat de gezworenen zooeven verlaten hadden, in het onzekere schijnsel der flambouwen, die zoo- gelijk kleine eilanden zichtbaar waren, terwijl oranje en roode wolken vlamden inden westelijken hemel, waarvan de einder door dien nevel weggedoezeld was. even den diepen ernst der verstrakte mannengezichten tragisch hadden belicht, bekende zij hem, dat zij alles wist en bezwoer zij hem met de hartstochtelijke welsprekendheid der vrouw, in wie liefde, smart, angst om den aangebedene hun hoogste spanning bereikt hebben, zich te onttrekken aan dit boos bedrijf en met haar te vlieden, ver heen, tot waar de violette kust van Hellas daagt, om daar, ineen landhuis nabij Athene, rozen en bijen te telen en, door Minerva’s uil beschut, het brood der stervelingen en der góden wijn gelijkelijk te genieten. Maar onbewogen stond de stoïcijn tegenover de hartstochtelijke vrouw. Hij had zijn toga geslagen over zijn rechterschouder waar zijn linkerhand rusten bleef, zoodat zijn arm een natuurlijke borstwering vormde. Hij hield zijn oogen neergeslagen en hij antwoordde niet. Zij voelde, dat hij onverzettelijk bleef. Toen zweeg zij en zij week een weinig terug. Een oogenblik stonden zij onbeweeglijk, luisterend onwillekeurig naar het gerucht der brandende toortsen, waarvan de gouden schijn verdofte door den binnendring enden dag, die buiten reeds blankte. Toen zeide zij hem het schrikkelijke. Hij bleef onbeweeglijk in dezelfde houding, maar dan waande zij met ontzetting, hem onder haar oogen te zien versteenen, vermarmeren. Eindelijk hief hij langzaam zijn oogleden, zag haar aan ; zijn blik was dof en zonder uitdrukking. Maar een vonk zag zij heel onder inde donkere diepte van dien blik ontgloeien en snel stijgen. Een oogenblik vreesde zij, dat hij haar dooden zou. Maar de dreiging doofde, hij strekte zijn rechterarm en gebood haar het vertrek te verlaten. Zij ging en toen zij den drempel overschreed, bad zij Jupiter haar met zijn bliksem te vernietigen. Eenige uren later, inden vollen Senaat, viel Caesar onder de zwaarden der gezworenen. Portia, toen verschrikte slavinnen haar den moord berichtten, scheurde haar kleêren, strooide asch op haar hoofd en smeekte den vertoornden góden om genade voor hem, zonder wien het leven haar een verschrikking was. Maar onverbiddelijk waren de góden en tot Brutus’ ondergang besloten zij in hun hoogen raad. Inde vlakte van Philippi, na de nederlaag en de vlucht zijner troepen, stortte zich Brutus in zijn zwaard, gelijk Cassius eenige oogenblikken tevoren had gedaan. Ijlboden meldden in het onrustig Rome de vreugdrijke tijding: het eind van den burgerkrijg en den dood van Brutus. Sedert den Idus van Maart had Portia zich niet meer aan het volk van Rome vertoond. Zij was in haar vertrekken gebleven, alleen meestentijds of omringd door haar slavinnen, die vergeefs getracht hadden haar te verstrooien. Inde hitte van haar kommer verwelkte haar schoonheid. Zoo had zij den slavinnen gelast de metalen spiegels te verbergen. Van den blanken morgenschemer tot den rozen avondschemer dacht Portia aan Brutus en des nachts hief zij haar tranenoverstroomd gezicht tot de zilveren maan, die, temidden der gouden sterren, onverschillig, volgde haar haar staag vervulden en nooit vervulden, eeuwigen kringloop. Toen haar de mare van Brutus’ dood gewerd, scheurde zij geen kleederen, strooide geen sintels. Alleen, waanzinnig van smart, zwolg zij het vuur, dat haar in helsche pijnen sterven deed. Dien morgen arbeidde Brodeck aan het tooneel tusschen Brutus en Portia, het derde tooneel van het tweede bedrijf van zijn treurspel en waarvan hij, den dag voor zijn vertrek naar Interlaken, de iambische paraphrase begonnen was. Hij had zijn tafel zoo gezet, dat hij, poozend, over het meer en de bergen kon zien. De zon was reeds zoo hoog gerezen, dat zij alleen nog het voorste gedeelte der kamer schuin belichtte. Het straatleven was op deze hoogte niet hinderlijk, vergleed af en toe in zijn droomen tot het ver rumoer van het romeinsche volk, dat in die onrustzwangere tijden, gelijk het doffe ruischen eener morrende zee den gang der groote gebeurtenissen begeleidde. Op het meer was het verkeer levendig geworden, stoombooten kwamen en gingen en huifbooten werden geroeid van oever tot oever. De morgennevels op het meer en aan de bergen waren verdampt. Toch had de atmospheer niet de straffe helderte der volle zomerdagen: de blauwe vormen verwaasden naar gouden verten. Hij begon te werken, wanend inde goede stemming te zijn, maar reeds dadelijk, toen hij zijn zwervenden geest samen trok op het vers, dat met het reeds geschrevene samenstemmen moest, voelde hij, dat de aesthetische zin, de wonderlijke, die noch gevoel noch gedachte, maar een dynamische vermenging van beide schijnt, faalde in zijn synthetische funtie en zich bepaalde tot een overigens onverschillige en zelfs armzalige kritiek der gestelde verzen. Na eenigen tijd, verwonderd, keek hij op, leunde achterover en keek met een weinig geloken oogen inde lichtdoorglansde ruimte. Hij gaf zich nog geen nauwkeurige rekenschap, liet zijn geest weer zwerven. Na eenige oogenblikken probeerde hij weer. Het was vergeefsch; de bron, kaarblijkelijk, welde niet. Hij voelde zich als een vreemde tegenover zijn eigen werk. Hij stond op, ging op het balcon, keek, links naar de wanordelijke bergen, die langs de tot Tesserete heuvelig wisselende en deinende vlakte onregelmatig verglooiden. Hij tuurde naar de groeven en schrammen der hellingen, die echter, verder, hun scherpte verloren. Hij voelde zich teleurgesteld, overigens zelfs niet erg, dergelijke baloorigheden, waarmee iedere kunstenaar gemeenzaam was, waren enkel vervelend, niet verontrustend. Wachten. Opeens kon de bron weer wellen en vloeien en stroomen, was het niet straks, dan was het morgen en was het niet morgen, dan was het een anderen dag. Hij haalde zijn schouders op, vol verachting voor de haast, waarmede sommigen zich repten, voor de stelselmatigheid, waarmede anderen, eiken dag, een bepaalde hoeveelheid copy leverden. Niet gelijk een trekos of een ploegpaard zwoegt, maar gelijk een bij, volgens een reëeler, maar in eindlooze verscheidenheid zich plooiend en schakeerend beginsel, zwerft van bloem tot bloem, zoo arbeidde de kunstenaar inden tuin der droomen. Dus lanterfantte hij op het balcon, floot wat aria's uiteen italiaansche opera, zelfs gaapte hij een paar maal. Na eenigen tijd ging hij weer voor zijn schrijftafel zitten en opende het manuscript van den ideologischen roman, waarvan hij reeds eenige hoofdstukken geschreven had. Hij luisterde een oogenblik, of zijn stemming voor dezen arbeid Een uur verging. Toen klonk op het meer een stoomfluit heescher dan gewoonlijk. Hij ontwaakte plotseling als uiteen droom. Het tooneel had zich totaal gewijzigd. Brutus, dien morgen van den Maartschen Idus, was, onder den last van het stoïsch ideaal bezwijkend, in Portia’s aphroditische armen gestort en reeds vloden beiden, over de begunstigende zee, ver heen, tot waar de violette kust van Hellas daagde . • . Hij stond op, gejaagd, en een oogenblik keek hij, met starende oogen, zonder te zien inden morgen waar de lichte glans tot middaggloed zich ongemerkt verzwaarde ... Dien morgen arbeidde hij niet veel meer. Hij schreef nog een paar brieven, las wat inden Figaro en was blij toen de klokken eindelijk twaalf sloegen. Toen kleedde hij zich met een misschien gereeder was, legde het dan terzij, want hij bemerkte, dat zijn aandacht ten slotte toch bij het tooneel tusschen Brutus en Portia verwijlde. Hij voelde zich evenwel tot de uitwerking niet geneigd, zoo ontstak hij een cigaar om beter te kunnen mijmeren. zekere haast in zijn rijpak en ging naar beneden, om te lunchen, nadat hij den portier verzocht had naar een naburige stal te telephoneeren om een paard. Hij was voornemens een hem heel dierbaar oord, Tesserete te bezoeken. Hij had spoedig geluncht en toen hij opstond, kwam een knaap hem melden, dat het paard voorstond. Het was een gewoon huurpaard weliswaar, maar een soortig dier en dat hij reeds meermalen bereden had. Vanuit de koelen, marmeren hall zag hij de hitte reeds wemelen boven de klinkers. De weg was doorgaans zonnig. Genotvol! dan scheen in de aderen een gouden droppel te rollen, die de energieën des levens prikkelde en tot hun fijnste spanning dreef. Hij reed door de hoofdstraat der oude stad, aanvankelijk een modern herbouwde winkelstraat, maar die al spoedig haar oorspronkelijk karakter herkreeg; straat met arcaden, waarvan de verweerde huizen kleine vensters en afdaken hadden en die elkaar allengs zoo dicht naderden, dat van den blauwen hemel slechts een smalle strook zichtbaar bleef, grillig gelijnd, naar- mate de straat zich wendde. Hij herinnerde zich een avond, dat hij, laat terugkeerend uit Tesserete, stapvoets door de verlaten en nachtelijke straten gereden was. De maan glansde helder, verscheen af en toe, zoodat hij nu eens in blauwig zilver licht, dan weer in zwaar fulpen donker reed. De kleine luiken der kleine vensters waren dicht, alleen hier en daar glom gouden licht door de reten. Onder de arcaden, van afstand tot afstand, smeulde een vonk van half gedoofde lampen. Op een kleine door de maan ganschelijk beschenen piazza, huilde, zijn staart tusschen zijn beenen en zijn kop achterover, een kleine, zwarte hond tegen de maan. Zoo leek het wel een stadje uit de Italiaansche Renaissance en het zoude hem niet verwonderd hebben, wanneer hij straks onverhoeds besprongen was geworden door twee gemaskerde, met rapieren gewapende mannen, sluipmoordenaars van den ouden markies, wiens wonderschoone vrouw zijn aangebedene was, of wanneer hij, gindschen hoek omgaand, waar het markiezelijk paleis verrees, de edelvrouw aan het raam betrapt had, haar zakdoek den gelukkigen medeminnaar toewerpend, die haar, met vaardig getokkeld speeltuig, een hartstochtelijke serenade had gezongen, waarop hij, met onweerstaanbaar geweld op den alsnu onfortuinlijke indringend, met onfeilbaren meesterstoot hem zijn degen in het hart geplant had. De trouwelooze was voor het venster bezwijmd en met vonkenspattenden hoefslag was hij gevlucht voor de wacht, waarvan de toortsen reeds walmden inde verte. En, vermaakt, had hij den pelerine omgehangen, dien hij voor regen had meegenomen, zijn slappen hoed in zijn oogen gedrukt en was zoo, tragisch, door de romantische straat gereden, wantrouwen wekkend bij een zeer modernen politieagent en schrik bij een burgerpaar, dat, verlaat, morrelde aan een huisdeur en haastig elkaar naar binnen drong, wanend misschien inden somberen ruiter den Booze zelf ontmoet te hebben. Maar nu was het een gewone, levendige straat, die zelfs drukker werd naarmate hij het kleine, driehoekige plein naderde, want er was markt. En aldra zag hij de piazza, vol kramen, waar- Hélène Marveil. 18 onder kooplieden ventten en dongen temidden van stapels vruchten, vlammende tomaten en bedauwde druiven en voorts goedkoope stoffen van helle couleuren. Zoo was hij blij, toen de stad eindelijk achter hem lag en hij draafde op den landweg, die langs villa’s en door kleine dorpen naar Tesserete voert. Hij verwonderde zich over de vorderingen van den herfst, die zich openbaarden in het tallooze schakeeringen toonend geel en rood van bongerd en wijngaard en in het eerste paars op de bosschige hellingen der guldengrijze bergen, die, vage en zuivere vormen, rezen inden middaggloed. Naarmate zij Tesserete naderden, werden zij kaler, woester en rosser, zoodat het schijnen mocht als was het kleurige, vruchtbare laagland, waardoor hij reed, de grensstreek eener bewoonbare wereld, terwijl een eindelooze woestijn zich opende achter gindsche bergen, op wier gramme hoogten eerlang een karavaan met kameelen en ezelen verschijnen zou. En uit de verte reeds zocht hij de dunne, zilver schijnende kruisen, die kloosterlingen in vroeger eeuwen op de toppen der bergen ge- plant hadden en die hem nu de grensteekenen leken, die het land der geloovigen van dat der ongeloovigen scheidden. Hij kwam weldra aan, Hij stalde zijn paard achter een duitsch Gasthaus, een wit, landelijk gebouw, eenigszins hoog gelegen op een met boomen beplant terras, aan den ingang van het verspreide dorp. Maar ternauwernood had hij eenige schreden inden zomertuin gedaan, of een minlijk, blond en slank meisje snelde op hem toe, hem begroetend in het duitsch, blozend en lichtelijk verward over heur haast en het onverwacht verschijnen van den bezoeker, dien zij nochtans verwacht had, sedert vele dagen. Hij bleef staan, inderdaad verrast door haar beminnelijkheid, die hem nog nooit zoo zuiverlijk verschenen was. Zij was stemmig in het zwart met een wit schort en haar rijk, blond haar glansde en wuifde inden lichten bries, die voortdurend vervloeiende zonnevlekken strooide inden tuin en over hen beiden. Zij was eerder fijn, met bijna dunne polsen, schoon haar handen ongracelijk waren door het ruwe werk en haar fraaien enkel had hij reeds vroeger opgemerkt. Het voorhoofd was effen en blank en donkerblonde wimpers krulden even boven de grauwe oogen, die haar verrukking en haar verlegenheid spiegelden zoo klaar, als een vijver, rustend tusschen hoog geboomte, de witte wolken inden zomerhemel. Haar mooie, zuiver gesneden lippen waren hartstochtelijk en kuisch en de groef tusschen de beide voortanden stoorde niet dit welig en teeder geheel. Haar ooren waren klein van schulp onder de stoute en luchte sprongen van het haar, waarvan het blond aldaar verwelkte. En zoo geleek haar gezicht een bloem en haar jonge, rijzige lichaam een kostbare vaas, welke die bloem stijlvol droeg. Hij stond voor haar, bevreemd door de gewaarwording als had hij nog nooit een vrouw verlangd. Tegenover dit mooie kind voelde , hij zich jongeling. Zij had de liefelijke bekoring van takken groenend aan het winterhout, van rozen knoppend inden rozelaar. Zoo verdiepte en vermeerderde zich haar blos onder zijn bewonderenden en beminnenden blik. In haar stijgende ver- warring sloeg zij haar oogen neer en even deinde een beweging door haar lichaam als wilde zij vlieden. Maar reeds zeide hij haar, dat hij gelukkig was haar te zien, dat hij eenige dagen in Interlaken geweest was, noode, want dat hij het verkozen zou hebben in Lugano te blijven en naar Tesserete te komen, dagelijks. Hij wist, dat hij onwaarheid sprak, inzoover hij de toedracht der feiten wijzigde; stellig had hij die dagen wel niet aan haar gedacht, maar waar was het gevoel, waarvan de zwellende stuwing hem tot deze onwaarheid dreef. Ook de kunstenaar wijzigt de gegevens van natuur en geschiedenis ten behoeve der schoonheid, zoo gold hier niet de onjuistheid der formule door de waarheid van het gevoel, dat de eenige waarde dier formule bepaalde. Hij sprak verder; nog nooit had het duitsch hem zoo zoet geleken. Zinrijk was hetgeen hij zeide, maar de scherts waarmede hij zijn ernst doortoog, verlichtte zijn woorden voor haar beschroomde en onverklaarde, maar intuïtieve ziel, voor wie de school des levens zich ternauwernood geopend had. Hij prees des levens heerlijkheid, waarin het vangen bleven. Zoo dichtte hij, den zin dezer lyriek begrijpend en glimlachend. Zij luisterde, ternauwernood verstaand, naar den diepen, in onbepaalbare schakeeringen vervloeienden klank zijner stem, die gelijk een herdersfluit dwaalde door het land harer ziel en op zilveren heuvels zeldzame echo’s wekte. Gelijk voorjaarsregen vielen zijn woorden op den bereids bevruchten bodem van haar hart. Ja, haar hart geleek een stad uit vroeger tijden, rusteloos vervormen aller dingen de waarde dier dingen verzoette. Want als de natuur, waarin zij leefden, hadden ook de geesten en harten der menschen hun seizoenen en getijden en gelijk de herfst anders over de aarde kleurde als het voorjaar en gelijk andere stemmen zongen inden avondwind als wanneer het middag is en zonnetij, zoo vergleden de daaglijksche stemmingen in het menschelijk hart en wisselde de geest zijn aanschouwingen. Hij zeide haar lieflijkheid, haar weldadigen invloed, die gelijk zachte zomerwarmte het hart doordrong. Zij was de wekster der lichte droomen, terwijl in zwaren slaap de donkere be- waarvan alle klokken opeens begonnen te beieren, om de blijde inkomst te luiden van den prins, haar heer en meester. Om hen was de dag sidderend van licht en warmte. De dorpsgeluiden klonken vreedzaam. Twee vogels inde olmen boven hen geruchtten plotseling, de eene vlood door den anderen vervolgd, tot dat beiden zich verzoenden. Een knaap ' beneden op den weg dreef een kudde dartele geiten voorbij. En hij begreep niet, noch zij, waarom hij haar niet in zijn armen sloot en haar kuste op haar glanzend, wuivend haar, op haar bloesemzachte wangen, op haar oogen die zich sloten, haar lippen die zich openden, onder deze kussen, waarbij alle heerlijkheden dezer wereld verdorren moesten. Zij liepen langzaam op, zij weifelde even als dreigden haar krachten haar te ontzinken en hij, bezorgd, bracht zijn hand aan haar elleboog om haar steun te bieden. Maar toen verblindde hem haar stralende glimlach, het besef der dingen verschemerde naar hemelwijde verten en reeds hadden zijn lippen de hare getroffen en gedrukt en uitzinnig had zij haar armen geslagen om zijn hals, terwijl hij haar teeder middel omklemde en een oogenblik bleven zij als verstard in deze omhelzing, terwijl de volschoone dag zijn heerlijkheid breidde om dit festijn. Maar gerucht van schreden, die de trappen van het terras bestegen, scheidde hen haastig en zij, ijlings, vlood naar binnen. Hij, verward en ontstemd, wendde zich tot den stoorder en zijn gezicht verhelderde zich en plooide zich ineen glimlach van herkenning en begroeting, toen hij een Franciscaner monnik zag, in grove, bruine pij met wit boetekoord, blootshoofds en op sandalen, denzelfde die hem meermalen de poort van ginds gelegen en door hem dikwerf bezochte klooster geopend had. Hij was jong en tenger, zijn gezicht bleek en mager en inde ruime pij ried men de uitgevastheid van zijn lichaam. Hij neeg zijn hoofd in antwoord op Brodecks groet, zonder glimlach en hij ging, bijna vreesachtig, voorbij. Zoo was Brodeck zeker, dat hij hen gezien had. Maar zijn lijdend, geenszins ascetisch gezicht toonde enkel die menschelijke vreesachtigheid, ja pijnlijkheid, en geenszins priesterlijke verbolgenheid. En Brodeck was getroffen. In welke psychische gruwelkamer had hij, zij het eveh, geschouwd, waarin de zoetste beelden tot duivelsvormen moesten omgewrongen en omgeblaakt, waarin de teederste opwellingen der natuur als satanische inblazingen verklaard en verduisterd werden ? De monnik verdween in het Gasthaus. Hij wachtte eenige oogenblikken, ongedurig, wilde dan ook naar binnen gaan om haar te zoeken, toen zij reeds verscheen, inde veranda, hem roepend en vragend of hij haar als tolk zou willen dienen; zij verstond geen italiaansch. Haar oogen lichtten en steeds kleurde de blos haar wangen. Hij haastte zich naar binnen, waar zij hem reeds was voorgegaan. De kloosterling vroeg om eieren. Het seizoen liep ten einde in het dorp en de kruidenier had niet genoeg. Brodeck bracht zijn wenschen over, het kind verdween om de eieren te halen. Hij vroeg naar den abt, dien hij straks hoopte te bezoeken, sprak over het seizoen en den herfst, die komen ging. De monnik antwoordde met een zekeren ijver, die zijn onharmonische stemming verried en af en toe gleed beleefdheidshalve een bleek glimlachje over zijn vermagerd gezicht. Brodeck vreesde, dat zijn deernis merkbaar kon zijn, zoo sprak hij op luchtigen toon. Zij wedijverden beiden in vriendelijke, zij het oppervlakkige wellevendheid. De monnik bleef lichtelijk schuw en Brodeck meed hem aan te zien. Zij voelden zich beiden verlost, toen het bloeiende meisje met een mand vol eieren eindelijk terug kwam. De monnik ging heen na herhaalde dankbetuigingen. Hij wendde zich tot haar, zij stond nog achter de toonbank, nu weer verward en zij veinsde borden en glazen te beredderen. Zijn glimlachende blik deed haar eindelijk het hoofd heffen, het geluk omscheen haar gezicht met onstoffelijken glans. Zij zwegen een oogenblik. , Bitte, bringen Sie mir ein Kaffee, draussen ... ]a, bitte ... Hij wendde zich naar den uitgang, draaide zich nog om, glimlachend: Hij zette zich onder de olmen en wachtte. Hij zette zijn hoed af, hief zijn gezicht inden streelenden wind en haalde diep adem. Aan gene zijde van de ordeloos verstrooide, witte huizen van het dorp zag hij de nabije en lage bergen groenen, en blauwen de hooge, verre. Hij zag het klooster, een klein en grijs, vierkant blok, op de helling vaneen der bergen, in het groene loof, dat reeds vergeelde. Maar vol van herfstkleuren was de heuvelende, bezonde vlakte, waarop het dorp gebouwd was. Hij dacht niet veel, maar hij voelde een wonderlijke bevreemding en bekoring als iemand, die uit schoone droomen tot nog schooner droomen ontwaakt. Dan kwam zij, bedrijvig, met kleine passen, de koffie aandragen op een schaal en zij bediende hem. Hij vroeg haar, of zij het leven zoet vond. Zij beaamde. Hun blikken omsponnen elkaar met gouden weefsels en hun stemmen zongen als nooit Mit Schlagsahne, bitte .. . Zij lachte. Aber selbstverstandlich ... gehoorde melodieën. Zij spraken, waarover spraken zij? Zij sprak van haar thuis, het oude, nederige huisje in het nederige, oude dorpje nabij Wiesbaden, waar haar bejaarde moeder woonde, alleen. Het dorpje was grijs en lag ineen dal, beheerscht door den bouwval vaneen ridderslot, eertijds beroemd. Inde verte rondde een berg, die altijd blauw was en op de glooiingen rondom bloeiden in het voorjaar velerlei ooftboomen. In het dorp woonde een smid, die had haar willen trouwen, maar hij was zwart en ruw en zij had hem niet liefgehad. Een avond had zij de groote volle maan zien blinken dooreen in sneeuwpracht bloesemenden appelboom. Het had haar wonderlijk ontroerd en zij had het verlangen voelen ontwaken heen te gaan, inden vreemde, waar zij gelukkig zou worden. En ook hij sprak haar van zijn leven en van zijn land, van Hollands grijzen hemel en Hollands grijze zee; van zijn liefde voor de schoonheid. Hij zeide haar de legende van eenzamen Parsifal, die den Graal had gezocht en de legende van Tristan, voor wien één waren geweest de waarde De uren vergleden, de middag neeg ten avond. De schaduwen werden langer, het werd windstil. Zij bleven ongestoord. Eens slechts verscheen de waardin de veranda; hij groette Brodeck met eerbiedige blijdschap en verdween. Hij bleef middagmalen, onder de olmen, door haar bediend. In het Westen was de lijn van het verre en donkere gebergte, die zich aanvankelijk verscherpt had tegen den aldaar zich vergoudenden hemel nu ganschelijk verlucht en verdroomd onder den sprokigen hemel, waarvan de paarlenglans den flonker zelfs der helste sterren temperde. Den volgenden morgen, in alle vroegte, voordat de werkzaamheden in het Wirtshaus herbegonnen waren, reed hij, in sterken draf, terug naar Lugano. De morgen, als de vorige morgens, als alle morgens, was schitterend en gesluierd. Hij overzag des levens en de liefde eener vrouw. Zij volgde hem door de wereld van verluchte en verglansde vormen, waarvan zij gedroomd had en waar het rhythme der schoonheid de eenige wet der verschijningen was. met een langen blik dit landschap, dat hij nu verlaten ging en waarin zoo minlijke ommekeer zich verwerkelijkt had. Het lustte hem nu de vergankelijkheid aller dingen te vergeten, want de magiër, die zijn borst zoude hebben geopend om in zijn hart het geheim- zijns levens te verrassen zoude niets hebben gevonden, dan het beeld van één vrouw. In het hotel pakte hij onmiddellijk koffer en valies. Dan bestelde hij een automobiel, ontbeet, regelde de hotelnota en verklaarde, dat hij met den voormiddagtrein naar Genua vertrekken zou. Hij wenschte zijn bagage aan het station te vinden. Zoo geschiedde, maar zij, die hem kenden, waren nieuwsgierig te weten, wie de gesluierde vrouw was, die hem vergezelde. lemand meende in haar een kelnerin te herkennen uiteen Wirtshaus in Tesserete, maar deze meening vond slechts twijfel, en men verdiepte zich in gissingen. Egbert Rivalen had het druk. In het holle van den nacht thuis gekomen, was hij nochtans om acht uur opgestaan en nu, om negen, zat hij voor zijn schrijftafel en schreef brieven. Buiten was het een warme nazomermorgen. Het rood en geel gestreepte zonnescherm was neergelaten over het ruime balcon, waarvan het deurraam wijd openstond. De popels ritselden en ruischten zelfs af en toe even inden lichten wind. Huishoudelijke geluiden klonken tot hem op. Een haan kraaide. Een tortel koerde. Hij hoorde, zonder er naar te luisteren, pianoklanken, nu eens sterker, dan weer zwakker, druppelsgewijze, vaneen studeerend meisje, ergens ineen benedenhuis. Hij schreef drie brieven, aan drie vrouwen, éen lyrisch, een ander ironisch, de derde elegisch. Hij schreef langzaam, behoedzaam, eiken zin, elk woord met de uiterste nauwkeurigheid wegend HOOFDSTUK VIII. en overwegend, zoo den elegischen brief en den ironischen en den lyrischen niet anders. Want hij wist, dat in eerste opwelling neergeschreven regelen te vaak of zelfs gemeenlijk wel verre van inderdaad doeltreffend te zijn, integendeel slechts ondiepe, onvolledige, onvoldoende indrukken verwekken. Eerst wanneer de geest des minnaars door de hand des kunstenaars getrouwelijk werd gediend, kon de verre of nabije vrouw al den weemoed, de smart of de liefde voelen wellen en stroomen in haar hart, gelijk door den grilligen steller was gewild. Hij schreef in het fransch, schoon twee der vrouwen, zij, die den ironischen en den elegischen brief ontvangen zouden, hollandschen waren. Hij schreef in het fransch omdat hij het minnespel speelde in franschen stijl en omdat het hollandsch hem de meest ontmoedigende taal dacht om eclectische hartstochten en teederheden in uitte drukken. De brieven waren kort. Toch was het over half elf, voordat hij gereed was. Toen droogde hij met zorg zijn veder en staarde een oogenblik onder de lichtelijk bewegende franjes van het zonnescherm in het groen van den zwaarsten popel, waarin het grauwe lijfje vaneen musch bewoog. Hij was tevreden, gelijkelijk tevreden over zijn drie brieven en hij zuchtte voldaan. Maar hij had te werken. Hij vervolgde de redactie vaneen journalistisch artikel, dat dien middag ter perse moest en waarmede hij om half twaalf gereed was. Toen droogde hij opnieuw zijn veder, slaakte opnieuw een zucht van voldoening en staarde weer, alvorens tot een andere bezigheid overtegaan onder de franjes van het zonnescherm in het groen van den zwaren popel, waarin nu meerdere grauwe vogellijfjes bewogen. De huishoudelijke geluiden waren meerendeels verstild. De zwaarte van den naderenden middag deed zich gevoelen. Hij voelde zich slaperig worden, ontstak dus een fijne cigaar, hij rookte alléén fijne cigaren, en opende de Inleiding tot het godvruchtig leven van den heiligen Frangois de Sales, op de bladzijde, waar hij gebleven was. Maar ternauwernood was hij de lezing begonnen Hélène Marveil. 19 of de bescheiden tik der juffrouw deed zich. hooren op de deur en zij kwam, fluisterend schier, hem melden, dat een dame hem wenschte te spreken. Hij voer verschrikt overeind. ’n Dame.... godverdomme, ’k ben niet gekleed ... welke dame ? ... Hij droeg een huis- jasje en zijn voeten staken in gebloemde muilen. Mevrouw Zwart... Wat zegt u!... Mevrouw Zwart ?... Mevrouw Zwart ? ? ... ■— maar die is in Zwitserland ... Kom, u vergist u ... Hoe ziet ze er uit? Als iemand van ’t theater, met permissie .. – Hij had zijn muilen onder den divan gekeild, met buitensporige bewegingen zich van zijn huisjasje ontdaan, zijn andere jas aangeschoten. Dan diepte hij uiteen muurkast een paar avondschoentjes op, die hij met veel schoppen aantrok, zich inmiddels monsterend inden spiegel en, na eenhaas- tige greep in zijn binnenzak, zijn haar bijkammend. Nou, laat Mevrouw boven, gauw... De juffrouw verdween. Je hoeft niet te vragen, wat dat beduidt.... Maar reeds hoorde hij haar vermoeiden tred op de trap. De juffrouw, haastig voor haar de trap opgeklommen, klopte bedrijvig. Zij trad binnen. Zij droeg het muisgrijs wandelcostuum met den grooten witten matrozenkraag van dien zomer en den grooten, zwarten hoed, waarvan de hooge, blauwe veer bij het binnenkomen even wuifde. Bij den eersten blik zag hij, dat zij doodelijk uitgeput was. Taankleurige kringen donkerden onder haar oogen, waarvan de helle blik jammerlijk was uitgebluscht. Zij zag hem ternauwernood aan, ging hem met slependen tred voorbij, waar hij haar met gereede hand tegemoet was gekomen, naar den divan zich wendend, waarop zij zich liet neer glijden en zitten bleef, met gebogen hoofd en bovenlijf. Hij ging leunen tegen de tafel, kruiste zijn armen en zag naar buiten. Een stilte heerschte. Buiten, uitbundig, tjilpten de musschen. Verre hoornstooten vaneen automobiel drongen tot de stille kamer door. mompelde hij in zich zelf, wat zou er gebeurd zijn ? ... Na eenigen tijd hief zij het hoofd. Hij wendde zijn gezicht weer tot haar en zij zag zijn oogen vol teeder medelijden. Toen schokte haar borst en haar hoofd trok achterover ineen plotselingen snik. Dan begon zij te weenen, terzijde steunend op haar rechterarm, in dezelfde houding als zooeven. Maar hij stond op, haar beide handen reikend en murmelend: Arme ... arme ... Moeizaam stond ook zij op, de tranen verblindden haar oogen. Zij nam zijn beide handen, liet haar hoofd zinken aan zijn borst en weende verder. Zij snikte niet, zij weende lang en stil. Hij ried haar wanhoop volslagen. Hij drukte haar zacht tegen zich aan. Haar groote hoed scheidde hun gezichten, maar hij voelde zich vrij van eenige onedele gedachte, van eenig onedel gevoel en het besef zoo zuiverlijk medelijden te gevoelen met dit lijdend schepsel verheugde hem en verdiepte zijn ontroering. Eindelijk vroeg hij: Wanneer ben je teruggekomen? .. . Zij hief het hoofd, droogde haar tranen, haar gezicht afgewend. Vanmorgen... ’k Heb ’n bad genomen en me verkleed en toen ben ’k hier gekomen ... Heb je hem gesproken ? ... Zij knikte, starend op het doorweekte zakdoekje, dat zij, machinaal, kneedde. Hij zweeg, wachtend, zij voelde den drang van zijn zwijgen. Hij kwam denzelfden dag in ’t hotel als ik, n beetje later ... begon zij dan op de wijze van een kind, dat, zonder toorn of wrok, de slechte bejegening van vader of moeder vertelt... Hij zag me, maar hij wou me niet zien ... ’k Had maar n paar dagen ~. ’k Begreep, dat, als ’k niet alles forceerde, alles weer voor niets zou zijn geweest.. . Toen heb k’s avonds aan z’n deur geklopt... Hij heeft me geopend en binnengelaten ... Hij heeft niet gesproken, ik ook niet, geen van beiden hebben we gesproken .., Geen woord, geen woord hebben we gezegd ... Maar k voelde, dat hij alles begreep, alles, dat er niets was van mij tot hem, dat hij niet begreep ... En tevens voelde k, dat hij niet wou, maar waarom hij niet wou, dat begreep ’k toen niet... Dien nacht heb ’k niet geslapen, maarden volgenden inden trein heb ’k wat geslapen en gedroomd, vooral gedroomd, en toen, in m’n slaap, midden in m’n droomen, die wonderlijk waren, toen heb 'k begrepen, waarom hij niet wou en toen ben ’k kalm geworden ... Hier hief zij haar door tranen bevlekt gezicht; haar natte oogen leken nu buitenmatig groot en zij zag hem aan met een diepzinnigen blik. Ja, toen heb ’k gevoeld, toen heb ’k begrepen, dat hij niet wou, omdat hij me niet liefhad en omdat hij te veel eerbied had voor mijn liefde en omdat hij te edel was om me te misbruiken ... En toen ’k dat begrepen had, toen voelde 'k ook, dat ’k hem zou lief hebben, zooals ’k hem nog niet had liefgehad, zooals geen vrouw hem ooit zou kunnen liefhebben .. . Zij zweeg even, droogde haar oogen, en keek een oogenblik met starenden blik naar buiten. Dan vervolgde zij: We waren inden laatsten wagen... M’n man had al ’n paar maal gezeurd om naar den slaapwagen te gaan, maar ’k wou niet. .. Hij viel eindelijk in slaap ... Toen ben ’k opgestaan, we waren alleen, en ’k ben inde gang gaan staan, maar daar had ’k ook geen rust... ’k Ben doorgeloopen naar het achterste gedeelte van den trein ... Daar kon ’k den spoorweg langs zien, de eindelooze rails, die altijd maar door van onder den trein te voorschijn schoten ... Ze glommen, want het was volle maan en ’k kon ook wel ’t landschap onderscheiden, maar ’k kon mijn oogen niet afhouden van de rails, die altijd maar door te voorschijn schoten en dan opeens al heel ver weg waren ... Als ’k vlak bij. 't raam ging staan, kon ’k den rooden weerschijn zien van ’n lantaarn, die achter aan den'trein hing, maarden lantaarn zelf kon ’k niet zien... De trein rolde, rolde, voortdurend, eentonig ... ’t Was ergens midden in Duitschland ... En toen dacht ’k, er is niemand, en er zijn twee deuren, één aan den gangkant, en één aan den anderen ... Wanneer ik nou deze deur opende, heel voorzichtig, 'k zou nog es kijken, een of twee keer inde gang,... en wanneer die dan open was, dan zou ’t treingeraas sterker naar binnen stroomen, met ’n feilen, kouden wind... Dan zou 'k de deur heelemaal laten openwaaien, want de treindeuren openen naar buiten en dat zou ’n slag geven en daarvan zou ’k schrikken ... En dan zou ’k haastig afdalen, eerst op de eerste treeplank, dan op de tweede, ’k zou me vasthouden, en als ’k dan heelemaal beneden zou staan, midden inden feilen, kouden wind en ’t oorverdoovend geraas, dan zou ’k me loslaten en ’k zou schreeuwen en niemand zou 't hooren... Ik zou vallen op de rails, en als ’k niet op de rails was gevallen, dan zou ’k er naar toe kruipen en er dwars over heen gaan liggen, met m’n borst en met m’n beenen en zoo zou ’k blijven liggen ... De trein zou doorrijden en ’k zou luisteren, totdat de laatste galm verstorven zou zijn en ’k zou wachten, totdat er ’n nieuwe galm uit de verte naderen zou . . . Zij zweeg weer, steeds voor zich uit starend op hetzelfde punt. Haar oogen brandden als in koorts, haar gezicht had zich nu verstrakt en de taankleurige kringen onder haar oogen waren nog geler geworden. Haar vingers, voortdurend, kneedden het doorweekte zakdoekje. Hij beschouwde haar, verwonderd en bewonderend. De onbezwijkbaarheid dezer passie overwon zijn scepsis. Haar trekken schenen zich te ontspannen, de helle blik harer oogen verzachtte zich en een milde glimlach verscheen op haar gezicht, toen zij hem weer aankeek. Zij zwegen een wijle. Waarom heb 'k ’t niet gedaan? vervolgde zij dan en zij herhaalde, ja, waarom heb ’k ’t niet gedaan ? ... ’k Heb te lang gewacht... Hoe lang heb ’k daar gestaan, ’n kwartier? ’n Half uur? ’k Weet ’t niet... Maar ’t was niet, dat ’k niet durfde, ’k zou gedurfd hebben, o, ’k zou gedurfd hebben, alleen ’k voelde me als verdoofd ... ’k voelde m’n lichaam niet meer... ’k voelde alleen m’n hoofd, ’n hoofd zonder romp,... gek, hè ? ... Opeens voelde ’k, dat er iemand naast me stond, ’t was de conducteur, die me argwanend aankeek .. . Toen ben ’k weggegaan ... Dien nacht heb ’k begrepen, waarom ’k niet gekund heb; omdat ik hem te veel liefhad en omdat ik nog niet alles gedaan had, wat ik moest doen ... Dan, nu weer heel ernstig, bijna angstig, vroeg zij: Raadt je niet ? ... Hij zag haar aan met vorschenden blik. Neen ... Ik wil scheiden ... Scheiden ? ? ... Zij knikte. En dan, want je moet toch leven ? ... Dan ga ik werken ... Hm. .. Zie je, ik kan niet meer met m’n man samenwonen, ik kan niet meer... niet omdat ’k me erger aan hem stoot, dan ’k tot dusver gedaan heb, maar omdat ’k hèm liefheb en omdat m’n leven nu vol leugen en bedrog is ... En wat wou je dan zeggen?... Dat ’k van ’n ander hou ... En als hij niet wil ?... Hij zal willen ... Maar je vermoordt hem ... Zij boog een weinig het hoofd, terwijl haar gezicht weer als zooeven heel ernstig, bijna angstig werd. —Ja ... misschien wel... Overweeg wel. .. Maar reeds hief zij het hoofd. – Ik kan niet anders .. . Maar wat denk je dan te doen ? ... ’k Weet niet... ’n modemagazijn? ... Hm ... Maar vertel me eerst eens, blijf je koffie drinken ? ... Kom, ’k zou ’t maar doen, dan kunnen we een en ander op ons gemak bepraten ... Reeds schelde hij. De juffrouw verscheen. Hij gaf haar instructies, betreffende het halen van zalm, tong, paté. De koffie zouden zij zelf bereiden. Hélène protesteerde tegen zijn spilzucht. Hij wees haar terecht, met een superbe gebaar. Zij dreigden minlijk te kijven. De juffrouw keek zedig. Het was intiem. Zij bespraken dezelfde dingen, ze van alle zijden beziend, alle bijzonderheden overwegend, onderzoekend. Af en toe ontspande een scherts den ernst hunner aandacht. Toen zij gereed waren en nog napraatten, cigaretten rookend en met kleine teugen hun zelf bereide koffie drinkend, had zich het plan verduidelijkt en Intusschen bemerkte hij, dat haar antwoorden trager begonnen te worden, gelijk haar oogleden zwaarder. Hij stond op, liet afnemen. Dan trok hij het geel en rood gestreepte scherm een eind op, want de zon begon naar hetwesten te keeren en het breede balcon lag reeds inde schaduw. De popels ritselden nog steeds met glinsterende bladeren inden lichten wind. Maarde huishoudelijke geluiden leken nu wel alle verstild en de haan kraaide niet meer. Alleen de musschen rumoerden met denzelfden ijver: zoo was de zwaarte van den middag sterker voelbaar. Zij kwam bij hem staan, zij geeuwde, rekte zich vermoeid uit. – Wat ’n warmte . . . Weet je wat je doet ? Ga wat liggen op m’n divan en slaap... ’n Siësta zal je verkwikken ... Zij liet zich gezeggen. Hij legde een paar kussens onder haar hoofd. Reeds sliep zij. Hij zette zich voor zijn bureau en hervatte zijn lectuur van den heiligen Frangois de Sales. vereenvoudigd, het was ter uitvoering gereed. Een uur vérging. Toen werd hij wakker, eenigszins stijf en pijnlijk door zijn ongemakkelijke houding. Zij sliep nog, zij sliep zwaar en diep; af en toe reutelde het in haar keel en de hand, die neerhing langs den divan, was gebald tot een vuist. Hij beschouwde haar nieuwsgierig, onwillekeurig zich een weinig overbuigend. Hij herinnerde zich, hoezeer hij haar begeerd had, hoe lang hij spijt en wrok gevoeld had, nadat zij hem op een voor hem hoe beschamende wijze had terechtgewezen. Het was zoet eigen minderwaardigheid te erkennen, eigen erbarmelijkheid in alle stilte te belijden. De volslagen zelfvernedering, was zij niet de diepste lust van den hoogmoedige ? ... Weer een uur verging. Hij las, hij droomde. Zij sliep steeds, bewoog zich niet. Hij zou wel willen rooken, maar hij vreesde, dat het afstrijken Maar na eenige oogenblikken reeds voelde hij zijn aandacht vervagen en ook zijn oogleden werden zwaar. Hij sloot het boek, legde het weg, leunde zijn hoofd tegen den hoogen rug van zijn stoel en sliep in. der lucifer haar zou wekken. Hij zou wel willen opstaan en wat rondloopen .. . Eindelijk hoorde hij ineen der tuinen gerammel vaneen deurraam, dat geopend en daarna weer gesloten werd. Even later begon een hond aanhoudend te blaffen. Zij ontwaakte, rees op, zag rond in stomme verbazing. Dan begreep zij, glimlachte vaag, ging zitten op den divan, haar rok schikkend. Zij voelde haar leden zwaar. De tijdelijke opklaring van straks was voorbij en gelijk een grauwe, lage hemel bedrukte de droefnis weer haar hart. Zij stond op, zette haar hoed op, trok haar mantel aan. Hij was haar behulpzaam. – Ga je weg ? ... Ja ... Ik zal vanmiddag werk maken van ’t geen ’k je beloofd heb, morgen hoor je van me... Wil je me ’t genoegen doen morgenmiddag met me thee te drinken in ’t chineesche theehuis ? .., Zij glimlachte erkentelijk. Graag ... Dan reikte zij hem de hand. —lk dank je... je bent goed voor me... Toen zij de straatdeur had dichtgetrokken, aarzelde zij een oogenblik, zich afvragend, wat zij zou doen. Het mocht half vier zijn, het was dus te vroeg om naar huis te gaan en de gedachte, twee uur voor het eten met haar man alleen te zijn, vervulde haar met schrik. Naarmate zij de straat uitwandelde, een nieuwe, stille dwarsstraat* die haar naar de Stadhouderslaan voerde, voelde zij, dat de middagslaap haar ten slotte toch verkwikt had. De zwaarte week uit haar leden en zij voelde zich tot wandelen geneigd. Opeens bedacht zij, dat zij wel naar Scheveningen kon gaan en bij Hamid een kop thee drinken. Een goede gedachte. Het weer was veranderd. De hemel was grijs geworden en de zon schuil gegaan. De wind was, —lk dank jou... dat je gekomen bent... Hij boog en kuste haar hand. Een oogenblik herinnerde zij zich, dat zij eens in heel andere verhoudingen tegenover elkaar gestaan hadden. En zij vestigde een dier blikken op hem, waarmede slechts vrouwen kunnen beloonen of vergoeden. Dan ging zij. gekeerd en woei uit zee een kouden nevel het land in. Zij zag hem wolken over de daken, waarvan de uitsteeksels hem aan flarden scheurden, en door de boomen van het park rechts, die reeds begonnen te ontbladeren. De koele herfst was komende, waarin alles verstilde en zich bereidde tot den diepen, langen slaap. Zij wandelde langzaam. En in haar leed voelde zij zich gelukkig, want zij wist, dat het licht der schoonheid nu over alle dingen was. Het allerdiepste leed en de allerhoogste vreugde, waren zij dan twee stemmen van eenzelfde lied? Zij wandelde, langzaam, de Stadhouderslaan af en den nog looverzwaren Scheveningschen weg, waar weinig verkeer meer was en het dorp door, waar het altijd druk bleef. Wagens, hooggeladen met tonnen, raderden schokkend voorbij, kinderen op klompen schreeuwden en holden en het rook naar visch. Een oogenblik dacht zij voor het laatste gedeelte de tram te nemen, maar dan zeide zij zich, dat het loonender was het Seinpostduin te beklimmen en vandaar de zee te zien. De nevel, overigens, wolkte hier dichter en sneller, een haastige vlucht van rusteloos verglijdende, verijlende vormen. Zij klom moeizaam. Daar was het Seinpostcafé, waarin zij vroeger met Egbert Rivalen gezeten had, inden tijd, dat hij waande ernstige kansen te hebben, en dat zij, inderdaad, tot welwillendheid geneigd was? Het leek uiteen ander leven. Boven, aan den zeekant, leunde zij tegen het hek, eenigszins hijgend. Van de zee was ternauwernood een smalle strook zichtbaar, de verten waren verloren inden bewegenden, onrustigen mist, grijs als de hemel, waarvan hij niet te onderscheiden was. De boulevard was verlaten. Een enkele auto, klein. De pier was zichtbaar als een lange, rechte schaduw. Zij daalde langzaam af naar den boulevard. Zij verheugde zich, dat het seizoen ten einde liep. Haar afkeer dier laffe drukte, in het voorjaar nog slechts een aanvechting, was nu een schier zware werkelijkheid geworden. De cafés waren nog open, maar, behoudens een enkelen bezoeker, leeg, en Hélène Marveil. 20 de kellners, verveeld, hingen rond. De hotels leken reeds gesloten. Op de Pier werd getimmerd en mannen op ladders waren bezig. De melkinrichting van Hamid was leeg. Zij vond den Oosterling op zijn kruk achter de toonbank zittend; hij las. Hij rees, bij haar binnenkomen als steeds phlegmatisch ter begroeting overeind. . Ah, bonjourrr Madame... Madame va bien ?. . . II y a longtemps qu’elle ne nous a pas fait I’honneurrr de venirrr . . . Hij was, sloffend op zijn pantoffels, buigend, naderbij gekomen en hij stond nu weer, gelijk hij placht te doen, een servet over zijn schouder, zijn handen op zijn rug, wippend op zijn teenen, vlak bij haar, gemeenzaam en vertrouwelijk, toch respectvol tot haar opziend. Zij lachte ... Vous rrriez, et cependant vous n’avez pas I’airrr heurrreux ... Hun oogen ontmoetten elkaar. Zijn blik was ernstig. Zij wilde wat zeggen, maar haar kin beefde en zij wendde zich af, zette zich bij een tafeltje aan het raam. Dan bestelde zij thee. —Un thé pourrr Madame ... On va vous le soigner. . . Hij verdween achter het gordijn. Zij hoorde hem een en ander in gereedheid brengen. Hij neuriede een vage melody. Zij dacht aan den verren winterdag, toen hij haar hier bijna verrast en zoo doodelijk verschrikt had en zoo verloren was zij in haar herinnering, dat zij den jongen man niet opmerkte, die voorbijging en, haar gewaarwordend, plotseling, met een verheugden glimlach, zijn schreden richtte naar den ingang. Eerst, toen hij met een zekere haast de deur opende, zag zij op en herkende hem. Het was Olivier Morgan. Dag Mevrouwtje ... Ik ben werkelijk verheugd ute zien ... Egbert had me verteld, dat u naar Zwitserland zoudt gaan, maar u hebt zeker uw reis uitgesteld . .. Zij voelde zich eveneens bijna verblijd over deze ontmoeting, want zij voelde slechts sympathie voor dezen jongen man, die haar steeds met hoffelijken eerbied naderde. Zoo reikte zij hem innemend haar hand, die hij, zich haastig buigend, op ongedwongen wijze aan zijn lippen bracht. Komt u me ’n oogenblik gezelschap houden ? ~. Dat is vriendelijk van u ... Mag ’k? ... Graag ... Hij zette zich bij haar, wendde zich tot Hamid, die juist zijn hoofd te voorschijn stak en bestelde een thee. Un thé pourrr Monsieur ... Hoe maakt u ’t?... vroeg hij dan, zich tot haar wendend en haar aanziend met een eenigszins onderzoekenden blik. Och... ontweek zij, maar zij eindigde niet. Zij keek naar buiten, zij voelde steeds zijn blik, dien hij, toen zij hem weer aanzag, haastig afwendde. En uzelf?... vroeg zij dan. Hij haalde zijn schouders op en zijn gezicht nam een gemelijke uitdrukking aan. Zij glimlachte onwillekeurig. U ziet er goed uit... Helaas, ja ... en hij zuchtte, schier comisch. Zij lachte nu. Hij glimlachte nu ook, een vermoeide glimlach, waarin zijn heldere, beweeglijke, grijsblauwe oogen even dreigden te verfletsen en die kwalijk verscheen op zijn gebruind gezicht. Weet u, wat ’n indisch spreekwoord zegt ?... II vaut mieux être assis que debout et il vaut mieux être couché qu’assis ... Mais mieux que tout cela vaut être mort... Hamid, sloffend, bracht de thee. – ... 'Sieur et 'dame ... N’est-ce pas, mon vieux philosophe, vous êtes demon avis ? . .. —Ah ga, Monsieur Morrrgan ... vous savez bien, je pense comme vous ... Mais moi, je suis surrr le rrretourrr ... et vous, un jeune homme intelligent, rrriche . . . Riche!. . . Sain . . . Vanmiddag zag ’k ’n boek liggen ... Weet u hoe 't heette ? ... Nee, hoe zou ’k ? ... Pour se consoler d’être heureux . .. Zij lachte even luid. Sain! . . . Mais oui, que diable... N’est ce pas Madame, qu’il a torrrt.. . En hij schoof stoelen recht, zich verwijderend, want hij was discreet. Zij voorzag hem, hij haar van suiker en melk. Dan zwegen zij, naar buiten kijkend, waar de mist, wolkig, steeds vluchtte. Foei, foei, Meneer Morgan, trachtte zij opwekkend te spreken, u moogt nu niet zoo rijk en niet zoo gezond zijn, als Meneer Hamid beweert, u hebt toch in allen geval ’n mooi talent... .—■ O Mevrouwtje, ik bid u.. .en hij hief zijn handen ineen weerhoudend gebaar, toen k twintig was, dacht ’k, dat ’t talent alleswas, maar straks ben ’k dertig en ’k ben gaan beseffen, dat ’t talent... ja, wat anders dan ’n golf is als n ander inde wijde, wijde levenszee ... Ja, vroeger dacht ’k, dat er niets beters en mooiers zijn kon dan ’n talent en natuurlijk beschouwde ’k de literatuur als de eerste van alle kunsten en misschien was dat wel juist, misschien ook niet, ’t kan me niet schelen ... Maar langzamerhand Ja, u moogt me vertellen, wat u wilt, maar u moogt geen boeventaal gebruiken ... Hij lachte. Mevrouwtje, ik bid u vele malen om verontschuldiging ... U ziet, hoe vroegere invloeden nog nawerken ... Vroeger dacht ’k, dat geleerdheid, ’n heel essentieel ding was, tegenwoordig veracht ’k ’t, op dezelfde wijs als ’k alle intellectueelen veracht, die niet meer dan intellectueelen zijn en ’k vervloek alles, wat naar academisme ruikt... U neemt zulke sprongen, ik kan u niet volgen ... Wat verstaat u onder intellectueelen, die niet meer dan intellectueelen zijn ? ... ben ’k gaan begrijpen, dat er iets bestond, dat veel belangwekkender was dan alle literatuur en dat is ’t leven zelf, ’t leven, dat zeker niet mooi, maar ook niet leelijk, niet goed maar ook niet slecht is, maar dat belangwekkend is, dat aller belangwekkendheden belangwekkendheid is, de integrale belangwekkendheid, die zich oneindiglijk tot meer bepaaldelijk waarneembare belangwekkendheden differentieert... Och, ’n intellectueel mensch behoeft nog niet intelligent te zijn, en n intelligent mensch misschien niet meer intellectueel... Intellect schijnt zich tot intelligentie te verhouden als n halve cent tot 'n gouden tientje ... Overigens, ziedaar vergelijkingen, onderscheidingen, bepalingen, die natuurlijk weer betrekkelijk en ijdel zijn als alle andere ... en ze kunnen voor mijn part gestolen worden.. . _ Maar als u ’t leven zoo belangwekkend vindt, waarom vindt u den dood dan beter dan ’t leven?... ’t Leven is allerbelangwekkendst vanuit t gezichtspunt van ’t leven, maar vanuit t gezichtspunt van den dood is t de onbelangrijkheid zelve ... Omdat alles voorbijgaat ? ... Omdat alles voorbijgaat en omdat alles zich herhaalt... Alles gaat voorbij en alles herhaalt zich ... tot inden treure ... Zij zwegen weer, naar buiten starend. Heb ’k geen gelijk? vroeg hij dan. Zij haalde lichtelijk haar schouders op. Hij roerde een oogenblik peinzend in zijn bereids half leeggedronken thee, hief dan met een plotseling snakkende zucht het hoofd. Vluchtig zijn alle gewaarwordingen, en gevoelens al even bedriegelijk als gedachten ... On se leurre toujours, chère Madame ... Pessimist. .. Ja, pessimist... Pessimisten zijnde moedigen, die ’t leven aandurven, zonder zich te bedrinken met zelf gebrouwde tooverdranken, die weten, dat inden grond ’t leven hopeloos en troosteloos is en dat hoop en troost alleen maar accidenteele factoren zijn als zooveel andere in ’t algemeen en eeuwig levensproces, gelijk ’t zich ontwikkelt en beweegt naar ’n einddoel, dat even ijdel is als de horizon, die deze zee omsluit en die wijkt, al maar wijkt, naarmate wij verder zeilen... De stem des sprekers had zich verdiept. Hij sprak langzaam en zeker, harmonisch, en af en toe bewoog hij zijn hand ineen vaag en moe —Ja en neen ... neen en ja .. . Hij glimlachte. Ziedaar ’n waardeerbaar antwoord ... gebaar. Zijn onrustige oogen waren nu heel rustig en, groot, helderder en grijzer dan gewoonlijk, zoo scheen het, staarden. Zij voelde, lichtelijk vreesachtig, de geheime aantrekking, bekoring, die in vroeger eeuwen auguren op de aanwezigen geoefend hadden. Zie, vervolgde hij, ik leef nu kalm, 'k heb geenerlei zorgen, ’k ben niet >rijk, maar ’k kan leven, al is ’t met beren op m’n hielen ... ’k Hoef niet te loopen inden maatschappelijken tredmolen ... ’k Heb geenerlei verwikkelingen met vrouwen, m’n hart is windstil... Ik lees veel en ik schrijf ... De levensvaart is dus voorspoedig ... En wilt u nu gelooven, dat ’k vaak ’n heimwee heb naar den tijd, dat ’k ziek was, dat ’t leven één doodelijke melancholie voor me was, dat ’k ongelukkig en rampzalig was, zoo volslagen als ’n mensch, geloof ’k, maar zijn kan... Soms praatte ’k met ’n heel enkelen intieme, maar dan was ’t alsof ’k met m’n hand water schepte uit ’n diepen, stillen stroom, die altijd maar doorvloeide en waarin zich alles verloor... ’t Allerdiepste en aller geheimste leed kon toch niet gezegd worden... Maar wat voelde ’k voortdurend in dien tijd ? Zoo is ’t wèl, want zoo is ’t leven, zoo is de waarheid, leed is de essentie aller dingen en zij, die veel lijden, vervullen ’t best hun menschelijke bestemming . . . En daarom voel ’k soms ’n soort schaamte, wanneer ’k bedenk, hoe oppervlakkig en beminnelijk ’k nu leef.. . Hij zweeg weer en zij voelde, dat hij gelijk had, zij stemde met hem in, met al haar liefde en al haar leed. Ja, zoo was het wèl, want zoo was het leven, zoo was de waarheid, leed was de essentie aller dingen en zij, die veel leden vervulden het best hun menschelijke bestemming. Maar dan keek hij op zijn horloge. Mevrouwtje, ik moet onwellevend zijn en op den tijd letten ... Ik ga uit eten en ik moet me nog verkleeden ... Zij trok haar handschoenen aan. Ja, ik moet ook weg... hoe laat is ’t? Over vijven ... Net... Hij wenkte Hamid, die zich weer op zijn kruk achter den toonbank gezet en zijn lectuur hervat had. Hij slofte naderbij. Deux thés ... quarrrante .. . Hij wisselde. Merrrci bien, ’sieur et 'dame ... Zij bleven nog een oogenblik zitten, elkaar aankijkend met een vagen glimlach, die verried, dat zij niet aan elkaar dachten. Dan stonden zij op. Hamid opende de deur, buigend. ’Sieur et 'dame, au rrrevoirrr et merrrci... Zij zouden loopen tot het Belgisch park, om dan de tram te nemen, maar op het plein achter het Kurhaus kwamen zij een verdwaalden taxi tegen. Olivier Morgan, tot excessen geneigd, hield hem aan, en weldra snorden zij den eerst lichtelijk dalenden, dan sterker stijgenden nieuwen Scheveningschen weg langs, want Olivier Morgan had gezegd over de Witte Brug en door de Boschjes te rijden. Het jagend wolken van den zeemist was tegen den avond allengs verminderd en naarmate zij de stad naderden, verdunde en verhelderde zich de atmosfeer. Maar grijs bleef de hemel, Zij zaten naast elkaar en zij spraken niet. Zij waren weinig geneigd tot praten en dan hadden zij door de geruchtmakende vaart met overluide stemmen moeten spreken. Zij voelde een stille dankbaarheid jegens haar geleider, dezelfde dankbaarheid, die zij voelde voor Egbert Rivalen. Zij was gewoon aan de opdringerige onhebbelijkheden, die den gemiddelden man in zijn omgang met de vrouw plegen te kenmerken en de vriendschap, die zij van deze jonge lieden ondervond en die zij voor hen gevoelde was haar weldadig. Bij de Groot Hertoginnelaan remde de auto plotseling sterk voor een onverhoeds verschijnende en eveneens remmende tram, want het was een stopplaats. Onverschillig inden wagen ziend, werd hij opeens getroffen dooreen schraal en onaanzienlijk man, met een donker, macaber gezicht en die hen met een vreemden, starren blik aankeek. Maar reeds schoot de auto verder en zijn gedachten dwaalden weer af. roerloos, mijmervol stonden de dorrende boomen inde windstille lucht en heel deze herfstavond werd een wonder van koele, klare melancholie. Op de Laan van Meerdervoort bij de Waldeck-Pyrmontkade deed hij stoppen. Zij verliet hem. Zie ’k u nog eens?... vroeg hij,.zich tot haar overbuigend, waar zij reeds naast den wagen stond. Ik hoop ’t. .. ik vind ’t prettig met ute praten.,. Over eenigen tijd, dan zal ’k meer gelegenheid hebben . .. Hoe bedoelt u ? ... Ik ga scheiden ... U gaat scheiden ? ? . .. Ja, ik ga scheiden . . . Mevrouwtje ... Dat hadt u niet gedacht ? ... Och . . . maar dan ? Dan ga ’k werken ... Zij zag, dat zijn blik vorschte. —’k Zal alles wel vertellen ... later ... ’k Gis wel... Maar ten volle begrijpen kunt u natuurlijk niet... Neen ... maar ’k voel, dat ’t iets hoogelijk appreciabels is, dat u gaat doen ... Hij bracht met een plotselingen hartstocht haar hand aan zijn lippen; haar blik verinnigde zich. Zullen we elkaar bij onzen naam noemen ? . .. vroeg zij. Heel graag ... Dan ... tot ziens . . . Tot ziens ... Zij ging, bijna haastig. Hij reed verder ineen zeldzame ontroering . .. Zij ging de heele Columbusstraat door, in stede van de Laan van Meerdervoort, want een zekere haast drong haar, waarvan zij zich vagelijk bewust was, maar die zij zich niet trachtte te verklaren. De lange, rechte, saaie straat leek haar vervelender, vervelender dan ooit en zoo zwaar drukte een oogenblik die verveling, dat zij zich zelf betrapte op de gedachte: Ik kan ’t hier niet langer uithouden . . . Thuis vond zij haar man zittend op de canapé bij het raam. Hij keek haar bij haar binnenkomen met zijn donkere, holle oogen zwijgend aan, hij U zoudt in mijn plaats niet anders handelen ... groette niet. De tafel was gedekt en het dagmeisje kwam melden, dat het eten van den kok gekomen was. Zij aten zwijgend. Zij vroeg waarom hij zoo geringen eetlust had, hij haalde zijn schouders op, antwoordde niet. Langzamerhand begon haar de stilte te bevreemden; te bedrukken, stilte op straat, stilte in huis, grafstilte, waarin tragiek begon rond te waren. Een paar keer voelde zij, dat hij haar aankeek, zij trachtte onverschilligheid te veinzen, maar, na eenigen tijd, als geband, hief zij haar oogen tot hem en onderging met een geheime vrees zijn hanteerenden blik. Toen begon zij te beseffen, dat hij argwaan voelde, dat hij gezien had, ervaren had? En opeens dacht zij: als het dan toch gebeuren moet, waarom dan vanavond niet? Dan is alles ineens voorbij en morgen begint het nieuwe leven. Zij hadden geëindigd. Het dagmeisje nam de tafel af. Zij bleven alleen. Zij wierp zich inden wiegstoel bij het raam en wiegde zich, haar armen Eindelijk bleef hij staan, vlak bij haar. Zij bleef zich wiegen, haar armen onder haar hoofd, haar oogen gesloten. Met wien zat je zooeven in die auto ? ... Zij antwoordde niet, bleef in dezelfde houding, zich wiegend. Hij bleef staan, wachtend. Met wien zat je zooeven in die auto ?... herhaalde hij, met een dreigenden nadruk, die haar verwonderde. Zij hield op met wiegen, opende haar oogen, zette zich recht. Met ’n kennis ... En waar heb je vanmorgen koffie gedronken ?... Bij ’n anderen kennis ... Hoe ken je die menschen ? ... Ontmoet... Waar? '— Voorgesteld ... indertijd ... ’k weet niet meer ... En zij vouwde haar handen weer achter Hélène Marveil. 21 onder haar hoofd, en zij sloot haar oogen. Hij had een cigaar ontstoken en liep op en neer. De stoel piepte, zijn schreden kraakten. haar hoofd, sloot haar oogen weer en herbegon zich zachtjes te wiegen. Zij wist, dat zij hem pijnigde op helsche wijze met dergelijke vage en onverschillige antwoorden, maar zij deed het niet opzettelijk. Dit waren slechts schermutselingen en al haar aandacht was voor den zwaren slag, die komende was. Hij liep weer op en neer. Hij rookte snel en zwaar en af en toe hoorde zij den poef zijner lippen, terwijl dan een nieuwe wolk zijn hoofd om wervelde en zij scherper de tabakslucht rook. Het enerveerde haar, altijd dat rooken als ineen plattelandsherberg, en zij dacht aan het discrete rooken van Brode ck en Paul Hooz in Inter- laken . . . Dan stond hij weer stil, vlak bij haar. Zij bleef zich wiegen, maar heel zachtjes. Wat beduidde nou die heele reis naar Zwitserland? . .. Zijn stem klonk nu niet meer dreigend noch zelfs nadrukkelijk, integendeel, veranderd, gebroken schier. Opnieuw hield zij op met wiegen, zag hem aan. Inden schemer, die het vertrek al meer verdonkerde was zijn tanig gezicht met de ingevallen wangen en de ingezonken oogen boven den schralen vogelhals met het beweeglijk strottenhoofd inderdaad macaber, gelijk zij het wel nog nooit gezien had. Zij voelde even medelijden. Dan wendde zij het gezicht af, keek inde grijze, herfstelijk schemerende straat. Juist dat oogenblik ontgloeide het bleek groene licht eener lantaarn schuin tegenover het huis, zoodat zij weer haastig het gezicht afwendde, maar nu voor zich keek, het hoofd een weinig gebogen, haar handen samenhoudend om haar eene knie. Hij, inden wassenden schemer, stond onbeweeglijk bij haar. Alleen, steeds, hoorde zij den poef zijner lippen, en rook zij, telkens, den verschen prikkel der uitgeblazen wolken, maar zij zag hét telkens rood ontgloeien van zijn cigaar niet in het spectrale schijnsel, dat de lantaarn in de kamer projecteerde en waarin hij, lijkachtig, stond. Rook zoo niet. .. verzocht zij, haar stem klonk zacht, bijna deemoedig. Hij rookte voort, ’k Had ’t je al eerder moeten zeggen, begon zij eindelijk, in dezelfde houding blijvend, zonder het hoofd te heffen, maar sedert eenigen tijd ... hou ’k van iemand .., ’k Hou van iemand, zoo vreeselijk als ’k niet gedacht had, dat ’n mensch van iemand houden kan... ’k Weet niet, wat ’t is, maar sedert eenige maanden denk ’k alleen aan hem, voel ik niets dan m'n liefde voor hem, verlang ’k niets dan bij hem te zijn . . . Alles, al ’t andere is voor me verloren gegaan, niets heeft meer eenige waarde voor me... ’k Weet niet, waarom ’k hem zoo lief heb .. . weet je ooit, waarom je iemand liefhebt? ... Toen ik hem voor ’t eerst zag, toen voelde ’k, dat m’n heele wezen naar hem uitging, naar hem heenvloog ... Waarom? ’k Kende hem nog niet. Hij was mooi, maar zijn er niet meer mooie mannen ?... Hij was edel, maar hij had slecht kunnen zijn ... Later ondervond ’k, dat hij edel was en m’n liefde werd er al grooter om, maar als hij slecht geweest was, als had hij niet gehoord, ja, sneller, leek haar en zij voelde, dat de ontknooping naderde, naderde. had k hem ook liefgehad, voor altijd en zonder voorwaarden ... Hij luisterde, onbeweeglijk, maar hij had opgehouden te rooken. Begreep hij den zin dezer woorden? Neen waarschijnlijk. Zijn geest placht zich niet te bewegen inde verre gebieden, die aan gene zijden van de zeer beperkte grenzen van zijn animale leven zich openden en zoo voelde hij slechts een schrik, en ook dezen schrik realiseerde hij nog niet ganschelijk, den schrik, die plotseling stuiptin den bewoner vaneen rustig huis, wanneer de eerste schok der beginnende aardbeving zich voelen doet. k Had je over dat alles al lang moeten spreken, misschien, vervolgde zij maar ’k heb ’t niet gedaan ... ja, waarom eigenlijk niet ?... Als k gevoeld had, dat je alles hadt kunnen begrijpen ... maar er is nooit intimiteit tusschen ons geweest, ik bedoel wezenlijke intimiteit... Ik ben je vrouw geweest en je bent mijn man geweest, maar vreemder, geheimer, onbekender is niemand voor je geweest dan ik. .. ’n Boek met zeven sloten, dat ben k voor je geweest, zoolang je me gekend hebt, ’n boek, dat oogenschijnlijk jouw eigendom geweest is, dat je gehanteerd hebt, maar dat je nooit geopend, waarin je nooit gelezen hebt... Misschien dat je 'n enkelen keer ’n poging gedaan hebt om ’t te openen, maar toen je zag, dat ’t niet dadelijk lukte, toen heb je ook niet verder geprobeerd en de glimp van belangstelling naar den inhoud van dat wonderlijk boek is gedoofd bij je, zooals alles bij je gedoofd is, wanneer er al ooit iets in je gelicht heeft... Waarom ’k je getrouwd heb?. . . Om weg te zijn uit de verstikkende atmosfeer van thuis... en om n andere reden, die je hadt kunnen ontcijferen evenals vele andere dingen, wanneer je de zeven sloten hadt kunnen openen of verbreken ... Zij zweeg, hief het hoofd en zag hem aan. Hij stond nog steeds inden bleekgroenen lantaarnschijn, die achter hem lichtelijk trillend rustte tegen den wand en het plafond. Zijn holle, donkere oogen staarden haar aan, zonder uitdrukking. Zij boog het hoofd weer, terzijde. Haar handen hield zij nog steeds samen om haar knie. Zij wilde het nu zeggen; Hendrik, ik wil scheiden, De stilte duurde. Eindelijk hief zij weer het hoofd en zij zag, dat hij spreken wilde. Zij wachtte. Je mag niet aan anderen denken, zijn stem weigerde bijna, je bent met mij getrouwd... Zij lachte met medelijden en verachting. Zij antwoordde niet. Maar ... wat wil je dan? ... —lk wil. .. scheiden .. . ■— Scheiden ?.. . scheiden ? ... herhaalde hij, wezenloos. Dan begon hij weer te loopen en aan zijn cigaar te trekken, die uitwas en die hij in zijn hand bleef houden. Zij zag, dat zijn hand beefde en dat zijn gang onzeker was. Een oogenblik vreesde zij, dat hij zou neerslaan, maar eerst later zou zij beseffen, dat deze vrees meer nerveuzen afkeer van ontstellende tooneelen, dan inderdaad zuiver medelijden inhield. Maar reeds kwam hij terug en zoo veranderd, verwrongen in schrik en pijn was zijn gezicht, maar zij dorst niet en zij voelde enkel een overgroote droefenis. Ook hij bleef zwijgen, onbeweeglijk, als verstomd naast haar. dat zij haars ondanks zich bijna heftig ontsteld voelde. Zij dacht, dat hij weer zou blijven staan, maar hij keerde, om weer te komen en toen hij weerkwam, zag zij, dat zijn ingevallen wangen overstroomd waren door tranen. Zijn macaber gezicht was nu vervormd tot een tragisch masker, maar hij snikte nog niet en eerst toen hij weer heenging hoorde zij als een rochel en zag zij zijn schouders schokken. Haar handen omklemden nu krampachtig haar knie en zij boog weer het hoofd. Maar zij kon niet weenen. Toen werd, langen tijd, inde stille kamer niets anders gehoord dan het gerucht van zijn telkens afgebroken gang en zijn matelooze snikken. Dan werden zijn snikken zwakker en volgden elkaar langzamer. Eindelijk bleef hij weer bij haar staan. Heb je me bedrogen?... vroeg hij. Zijn stem klonk heesch, rauw, valsch. Zij knikte, langzaam, eenige malen. Met hem ? ... Zij schudde het hoofd, langzaam weer, eenige malen. ■— Met anderen ?. .. En weer, langzaam, eenige malen, knikte zij. Hij bleef nog een oogenblik en ook zij bleef in dezelfde houding. Toen ging hij heen, de deur uit. Zij hoorde hem morrelen aan de kapstok, dan de trap afgaan, langzaam, met den bedaarden stap van het gezinshoofd, dat na den echtelijken i maaltijd nog een straatje omloopt. Zij hoorde hem de deur dichttrekken, voorzichtig, bescheiden, gelijk hij placht te doen, éénmaal, tweemaal en dan hoorde zij zijn matte schreden langzaam wegsterven inde stille straat, waarin het nu ganschelijk avond was geworden. Het was winter geworden, een herfstelijke winter, met herfstelijken hemel en herfstelijke verten, schoon de stad reeds een wintersch aanzien had, want de menschen liepen veelal in donkere, zware kleedij en inde drukke winkelstraten was het om vier uur reeds avondlijk licht. Sedert drie maanden ongeveer woonde Hélène Marveil op kamers ineen der dwarsstraten achter het Bezuidenhout, sedert drie maanden was zij werkzaam in het groote en fraaie huis Zschokke, waar zij, spoediger en gelukkiger dan zij had durven hopen, een plaats als verkoopster verkregen had. Zij bewoonde een achterkamer met serre, gelijkvloers met den tuin, die door den uitbouw van het benedenhuis tot een vochtige strook gronds, waarin een nu kale seringenstruik grauwde, versmald was. Drooglijnen waren gespannen aan HOOFDSTUK IX. roestige spijkers inden verweerden en, met dit regenachtig jaargetij, doorgaans natplekkenden muur van den uitbouw naar de houten, wrakke en gatige schutting, die het tuintje vaneen ander tuintje scheidde, dat eveneens dooreen uitbouw versmald was en waarin eveneens een kale seringenstruik grauwde. Zoo kon zij, inden beginne van haar intrek, toen de avond den middag nog niet verkortte, bij haar thuiskomst na zessen, het goed der hospita zien bleeken en langzamerhand vervagen inden grijzen schemer, gelijk zij een roode lap vaak lang en dof zag nagloeien in het al meer zich verdonkerend grijs, hetgeen zij dan staande soms, leunend tegen de tafel, vergetend zich van hoed en mantel te ontdoen, verloren in haar mijmer, toeschouwen bleef. De kamer was rood behangen, maar een gele, zij het vuile zijden kap omhing en dempte het grelle gaslicht. Een groot engelsch ledikant nam veel plaats; de stoelen, evenals een rustbank, waren in stee van met trijp, met leer overtrokken. Goedkoope gravures, een wintersch boschgezicht, een zomeravond-landschap, hingen aan den wand, evenals een portret der koningin uit vroeger jaren, waarvan het oudmodisch costuum haar een ergernis was, eiken keer, dat zij er naar keek en dat zij hangen liet, zij wist eigenlijk niet waarom. Bestofte immortellen dorden ineen hoek en verkleurde waaiers waren hier en daar aan den muur genageld. Een roodwangig engeltje met dikke, witte vleugels bengelde onder de lamp, staande ineen tamelijk log bootje, dat hij met één roeispaan op denkbeeldige golven voortstuwde. Zoo kon het een kamer zijn vaneen armen student of vaneen departementalen klerk of ook ... Maar erger was de voorkamer met alkoof, die zij eerst gezien had. Daar prijkten alle meubels met groen trijp en velerlei bazarprullen waren uitgestald op schoorsteenmantel en elders, terwijl gekleurde photographiën van vrouwen in sluike sluiers de verbeelding verontrustten. Dit leek haar de echte kamer der arme cocotte, die ’s avonds inde stad doolt en zonder lust zelfs haar triest bedrijf oefent. Gelukkig evenwel werd dit vertrek verhuurd aan een jeugdigen provinciaal, werkzaam op een kantoor, ergens inde oude stad, en ge- De hospita was een forsche, grove, maar bijna mooie vrouw. Zij kleedde en kapte zich als een dame, waarom Hélène haar Mevrouw noemde, maar haar praten verried haar lage geboorte en haar onbeschaafdheid en haar handschrift toonde meer fouten ineen zin, dan die zin woorden bevatte. Zij had iets vagelijks verdachts en Hélène vroeg zich dikwijls af, of haar verleden niet zekere overeenkomst toonen zou met het levender vrouwen, die, vermoedde zij, vóór den vreemden provinciaal de aangrenzende kamer bewoond hadden. Zij was getrouwd en komen uiteen dorp ergens inden Achterhoek, waarvan zij zelfs nooit gehoord had. Een raar sinjeur, zij het in het voorbijgaan gezegd, die, volgens de verhalen der vrouw, de avonden placht door te brengen lui liggend op dente kleinen canapé en met open mond de schaarsche vliegen volgend, die rond kropen op het berookt plafond of, traag, rondvlogen; terwijl zij hem soms in haar slapelooze nachten, waken hoorde, rondloopen en de bladeren omslaan van welke boeken ? had een dochtertje, een armoedig, achterlijk kind, dat verlegen grijnsde, wanneer men haar toesprak. De man was eenarmig, klein en oud, maar kordaat, met grijzen sik en snor en hij droeg altijd een pet. Hij was zeeman geweest, gedurende veertig jaren was hij zeeman geweest, alle zeeën en landen der aarde had hij bevaren en betreden. Zoo was hem de groote wereld een kleine ruimte geworden, wier verscheidenheden hij alle kende, waar hij overal thuis geweest was. De aarde, had hij eens geringschattend tot Hélène gezegd, een keer, dat hij ’s avonds weer was komen praten, hetgeen hij gaarne deed, onder voorwendsel naar de kachel te kijken, de aarde? ... ’nPlas water en ’n lap grond, waar je overheen kunt spugen ... Als onze Lieve Heer niet meer dan dat voor ons in ’t zout heeft, nou, dan is ’t niet veel... Het eten was doorgaans minderwaardig en op zijn best middelmatig: in euvel vet gebraden, uitgekookt of ongaar, peezige, beenige carbonaden, onversch, schier onwelriekend rundvleesch, onbepaalbaar gehakt, glazige aardappelen, groenten, waarin haren slierden, onvoldoende gewasschen, zoodat het zand tusschen de tanden kraakte, troebel en lauw water, waarin eenige vetkringen dreven, saus! Des morgens en des middags, was het niet anders, kalkeieren, margarine, paardenrookvleesch, ondrinkbare koffie. De vrouw was vol belangstelling en zelfs deelneming, zij het bescheidenlijk en, leek haar, oprechtelijk, als voelde zij het leed aan, waarin Hélène leefde. Zoo meende Hélène ook inde avondbezoeken van den echtgenoot soms een poging tot opbeuring waar te nemen, want, zijn eigen avonturen verhalend, sprak hij dan wel eens al te ostentatief van moed houden en vertrouwen hebben en Gods hulp, gelijk het een goed zeeman betaamt, hetgeen haar dan glimlachen deed, maar toch eer welkom was. Ook het kind scheen een verlegen genegenheid voor haar te voeden, holde altijd op een drafje de gang door, wanneer zij het gevraagd had een of andere boodschap voor haar inde buurt te doen en scheen gelukkig, wanneer zij des avonds, voortdurend grijnzend en draaiend, het theeservies mocht binnenbrengen. Intusschen, na eenigen tijd bemerkte zij, dat zij kousen miste en dat een paar zijden blouses onder de armen violette zweetkringen toonden, die toch zekerlijk niet van haar afkomstig waren. Zij zeide niets, sloot voortaan alles weg in koffer en kast, en het was voorbij. Ook de rust dezer door haar gelijkvloerschheid en de dichtbij verrijzende huizen der overzijde, schier bedolven kamer, was betrekkelijk. Want terzijde woonde een juffer, die niet alleen gemeenlijk het grootste gedeelte van den avond, maar zelfs de enkele uren tusschen twaalf en twee, dat Hélène thuiswas en dus waarschijnlijk ook de overige uren van morgen en middag, een ontstemde piano bespeelde, met waarlijken proletenweemoed treflijke kunstwerken verjammerend, of met pijnlijk aandoende vroolijkheid deunen en wijzen rammelend, die men in thee- en koffiehuizen te hooren placht. Zoo woonde zij sedert drie maanden in deze, door de serre ook overdag half donkere kamer, en die inde trieste herfstdagen droefgeestige en zwaarmoedige stemmingen rijkelijk kweekte. Des avonds weliswaar, inden lampschijn, scheen de De wijk overigens was haar eerder sympathisch. Huizen en straten hadden een ander, grijzer aanzien dan inde duin wijk, die zij tot dusver bewoond had en waar de steen rooder, nieuwer, harder was. Eentonig weliswaar was de indeeling in lange, rechte straten en dwarsstraten en nergens zag men, als in Duinoord, tuinen voor de huizen, die de straat verbreedden en verlichtten, en vooral des zomers met groen en bloemen gelukkig kleurden en blijmoedig stemden. Ook de dwarsstraten waren weinig opwekkend met hun veelal klein burgerlijke huizen, maar aangenaam was het haar steeds door de voorname hoofdstraten te gaan, waarvan . zij de welgestelde en rustige woningen Hélène Marveil. 22 kamer, zij het heel vagelijk, ineen zweem van wintersche huiselijkheid op te leven. Maar mocht dan de vaalte van den dag uit het vertrek geweken zijn, inden avond drukte de stilte zwaarder en omsloot nijpender, prangend er, haar slapen, zoodat zij het suizen harer ooren hoorde, haar hart, dat zij hoorde slaan en waarvan de bijwijlen zoo vermoeide slagen in deze eenzaamheid verklonken, zonder den eenigen echo te vinden. met verlangend welbehagen telkens weer beschouwde. Maar des middags, of liever des avonds, wanneer zij huiswaarts keerde en zij zag door de nog niet of half toegeschoven gordijnen smaak- en weeldevolle interieurs in zachten lampschijn de gelukkige bewoners wachtend of alreeds omgevend, dan verscherpte zich dikwijls pijnlijk haar verlangen in het besef harer eigen kommervolle verlatenheid. Dan hield zij van deze wijk wegens de naburigheid van het station. Was het niet hetzelfde station vanwaar zij, hoe kort geleden en hoe lang reeds scheen het, haar verwachtingsvolle reis begonnen was, een reis zoo vol van overzware ontroeringen, dat het haar bijwijlen leek als was het slechts een bevreemdende, vervolgende droom geweest ? Nu voelde zij, wanneer zij weer niet slapen kon en inde stilte van den nacht, een trein bruisend het station hoorde binnenremmen, telkens weer een oude ontroering omhoog zwalpen en haar hart, waarin de levenskracht soms te verkwijnen dreigde, hameren opnieuw, als was de aankomst des minnaars een stellig feit. En soms, ja soms, luisterde zij, ten spijt van gang en deur, met een verscherpt gehoor, waarin de flauwste geruchten verneembaar werden, naar de stappen van den enkelen voorbijganger, die, inde verlaten straat, hoorbaar zelfs voor haar inde achterkamer, weerklonken, half uit het bed hangend, in zulk een bevende spanning van verlangen, dat klaarblijkelijke onwaarschijnlijkheden en redelijke waarschijnlijkheden verwarrend dooreen gleden. Egbert Rivalen en Olivier Morgan kwamen haar dikwerf bezoeken, des avonds. Maar gewoonlijk was zij zoo moe, dat zij ternauwernood kon antwoorden en soms, minutenlang, met gesloten oogen zat. Egbert Rivalen was de toewijdingsvolle vertegenwoordiger harer belangen in het echtscheidingsgeding, dat zich gestadig ontwikkelde en weldra gereed en voorbij zou zijn. Van hem hoorde zij, dat haar echtgenoot weer in Amsterdam een paar kamers had betrokken. Hij was niet werkzaam, scheen dus van zijn inkomen en, waarschijnlijk, van zijn kapitaal zelf te te leven. De keeren, dat Egbert Rivalen hem gesproken had, was hij schier onverschillig ge- weest, met matte stem en doffen blik. Het gesprek was altoos strikt zakelijk gebleven, hij had geenerlei toespeling gemaakt, zelfs haar naam niet genoemd. Maar Hélène begreep, dat zij hem doodelijk had getroffen en dat, na de plotselinge ontmaskering van haar, die hij had liefgehad met al de slaafsche aanhankelijkheid vaneen misdeelde, zij begreep dat, nu het hart zijns levens hem ontrukt was, dat leven langzaam, zonder herstel versterven moest. Inde oudheid, zoo verluidde het, versteenden de stervelingen, wanneer zij het slangenomkronkeld hoofd van Medusa aanschouwden, een zinrijke mythe, die ook hier, in zuiver-menschelijke verhoudingen, haar geldigheid bewees. Stellig, zij voelde deernis, wanneer zij aan hem dacht, maar zonder wroeging, want zij wist, dat het beginsel, uit kracht van hetwelk zij gehandeld had, zuiver was geweest. Maar soms, naarmate de weken, gelijk schaduwen, kwamen en gingen, en zij zich rekenschap gaf van de verstomping haars gemoeds door het uitputtend werk, het slechte voedsel, de slapelooze nachten, rekenschap ook van de wanhoop, die op den grond van haar bedolven gemoedsleven in alle heimlijkheid al erger brandde en tot rampspoedige uitbarsting dreigde, soms vroeg zij zich af met prangenden angst, in hoever de verheffing harer ziel, de voltooiing harer liefde, waarvoor zij niet geschuwd had een mensch te offeren, nog werkelijkheid kon zijn of worden en of dat offer, inderdaad, niet te kostbaar was geweest. Maar dan verlichtte zich weer haar binnenste bij de gedachte, dat deze tijd de gerechte beproeving was, het vagevuur, dat zij ganschelijk doortijgen moest, zonder opstand noch verzet, zonder klachten, en dat, daarna, zij inden morgen van het paradijs eindelijk ontwaken zou. Egbert Rivalen en Olivier Morgan deden hun best, de een met zijn manlijke, schoon nu verstilde en verinnigde genegenheid, de andere met zijn teedere vriendschap haar zorgvol te dienen en haar hulp en troost te bieden. Maar dikwijls bekenden zij elkander hun twijfel, of de jonge vrouw langen tijd zonder ook maar eenige ernstige mogelijkheid eener prijselijke uitkomst dit veeg bestaan zoude vermogen vol te houden, Het leven bij Zschokke was stellig in zekeren zin een heel curieus leven en meermalen had zij de gewaarwording, als was zij, almede in zekeren zin, een begunstigde, die achter de coulissen van eendruk bezochten schouwburg vrijelijk mocht rondgaan en toezien. De gebroeders Zschokke waren Duitschers en Joden, die een tiental jaren geleden ineen der voornaamste winkelstraten een kleinen, zij het al spoedig bevoorrechten, bontwinkel hadden gedreven. De hoedanigheid der waren, het leed geen twijfel, moest voortreffelijk geweest zijn en de commerciëele genialiteiten der gebroeders verontrustend. Het oude smalle winkel- terwijl zij telkens weer elkaar hun blijvende verwondering en bewondering zeiden overeen zoo zeldzame liefde, een zoo opmerkelijk geval, dat zij, o, aesthetische psychologen, zich niet gelukkig genoeg konden prijzen, van zoo nabij in zijn ontroerende ontvouwing te volgen. Want deze beide jonge lieden betoogden niet alleen, maar bewezen metterdaad, dat intellectueele verfijning en aesthetische belustheid het zuivere gevoelsleven geenszins behoeven te schaden. huis werd verlaten voor een nieuw en weidsch paleis, hoogmoedig verrijzend ter plaatse, waar de oudste en aanzienlijke huizingen der stad hadden gestaan. De verkoop werd uitgebreid, al wat onontbeerlijk was voor een moderne vrouw, die naar de hoezeer voorbijgaande en wisselende modes met heel hun verfijnden en verwarden nasleep van samenstemmende bijzonderheden zich te kleeden wenscht, dat al werd bij de gebroeders Zschokke gevonden en overvloediglijk ... betaald. Onbescheiden of naijverige geruchten wilden, dat inde gangbare bepaling der prijzen reeds meerdere tientallen winstpercenten waren voorondersteld, waaraan opnieuw meerdere tientallen werden toegevoegd, wanneer instede van met stedelijke of vaderlandsche cliënten, men met veelal dadelijk betalende buitenlanders dingende was. Dat zaken en goede zeden tweeërlei realiteiten zijn, die zich wel in alle eeuwigheid evenwijdiglijk naast elkaar zullen voortbewegen zonder zich ooit met elkaar te kunnen vermengen, scheen een waarheid, die elk onbevangen onderzoeker of zelfs toeschouwer in deze omgeving opnieuw mistroos- tiglijk zou moeten ervaren en erkennen. En stellig, de moderne Alceste, die met zijn onbuigzame, onplooibare beginselen in deze modehallen zich zou gewaagd hebben, hij zoude spoediger dan zijn geestelijke stamvader inde woestenij zijn gevloden om aldaar voor de bitterheid zijns gemoeds eenig soulaas te zoeken. Zij zelf merkte al spoedig eenige verwondering en geringschatting inde wijze, waarop men haar bejegende, naarmate bleek, dat zij geen amants had noch nam en dat zij geenszins geneigd was de pogingen te vergemakkelijken, waarmede hoevelen, oudere heeren, die voor hun pelzen kwamen of echtgenooten, die hun vrouwen begeleidden, zich om haar beijverden. Want van de avondlijke bezoeken van Egbert Rivalen en Olivier Morgan kon wel niemand weten en dan had zij hun verzocht haar nooit te wachten bij den uitgang noch haar te vergezellen, wanneer zij haar bijgeval tusschentijds bezochten, s Avonds ging zij niet uit, ten spijt van de met hartelijken aandrang herhaalde voorstellen der vrienden, die terecht meenden, dat een muziekuitvoering of tooneel- Onbegrijpelijk en volstrekt uitzonderlijk feit, gelijk inde annalen van het huis Zschokke nog nooit was vermeld: Hélène Marveil, eerste verkoopster van de afdeeling bontwerken, had geen amants, werd niet onderhouden en weigerde standvastig en halstarrig de diverse aanbiedingen, die oude schelmen en echtgenooten, waarvan de vrouwen dikwijls in het aangrenzend vertrek passende waren en waarmede zij dan arglistig alleen was gelaten, haar trachtten op te dringen. Zoo schaadde zij het welbegrepen belang der gebroeders Zschokke en aangezien in deze omgeving de achting der verkoopsters bepaald werd door den rijkdom en ook het aantal der amants, daalde de onderscheiding, die men haar inden aan vang voorzichtigheidshalve betoond had, naarmate al duidelijker bleek, dat zij in seenen deele het salaris vergoeden zou, dat haar maandelijks werd uitgekeerd. Voor het overige, het zij erkend, dat salaris stelde haar in staat te leven, en zij wist, dat er magazijnen waren, en geenszins onaanzienlijke, voorstelling af en toe wenschelijke opwekkingen of verstrooiingen waren. waar het salaris berekend werd naar de bijverdiensten der aldus hoe dikwerf te pijnlijk geknevelden. Zoo werd zij mede vanzelf bekend en vertrouwd met het huislijk levender rijkste en voornaamste ingezetenen der stad en met zekere geheime aangelegenheden en bijzonderheden, waarvan de ruchtbaarheid, zoo zij al door deze hoovaardige families vermoed kon worden, hen waarschijnlijk, misschien ook niet! op het smadelijkst zou vernederd hebben. Want bij zooveel verborgen, ja somtijds schaamteloos uitgestalde schande, schenen de edele deugden, die gezegd worden het kostelijk voorrecht dier klasse te zijn, ijdele predicaten. Overigens zij besefte, dat waar in alle tijden en onder alle hemelstreken de schaarsche en stille deugden door de overmachtige ondeugden overwoekerd werden, ook Holland ten spijt zijner brave zedelijkheids wetten geen wonderdadige uitzondering op dien stelregel vertegenwoordigen kon. Temidden der lieden, waarmede zij dus dagelijks moest verkeeren had een figuur haar reeds dadelijk getroffen. De eigenaars en hun beide vrouwen waren vier neurasthenische joden, die bij het geringste verzuim of vergrijp vaneen der leden van het personeel opschreeuwden en rondtierden, stampvoetend met vloekwoorden en schimpredenen uitsteeg en slop en schelle stemmen, zoodat een der overigen, buiten den orkaan gebleven, zich gemeenlijk haastte deuren of zelfs vensters te sluiten. De overige verkoopsters waren heimelijke of openbare cocottes, een paar Hollandsche en een Fransche, met een zekere uiterlijke wellevendheid en beminnelijkheid, al bedienende aangeleerd en afgekeken, maar zonder een zweem zelfs van ware cultuur, ternauwernood haar bestellingen behoorlijk kunnend schrijven en waarvan de alsdan instinctmatig tegenstribbelende vingers verrieden, dat zij de veder veeleer als een vijandig voorwerp beschouwden. De bureaucraten, die op de bovenste verdieping vlijtig cijferden, boekten en postten, meed zij bij voorkeur. Deze heeren hadden meest alle grove gelaatstrekken, ruwe stemmen en slechte manieren. Alleen de administrateur was anders. Hij leek een nog jonge man, schoon zijn donker haar reeds sterk vergrijsde en zijn gelaat, bij dagen, een verontrustende bleekheid en welkheid toonde. Hij was niet groot, smal en lenig en zijn gang had de gracelijkheid eener vrouw. Hij kleedde zich uiterst zorg- en smaakvol, nauwkeuriglijk de laatste voorschriften der mode betrachtend, maar zijn snobisme, toch, was gematigd en beheerscht. Zijn handen waren blank en zacht als vrouwenhanden en hij droeg vele ringen en een armband. Zijn oogen waren donker, beschaduwd door wimpers, waarvan de schoonste vrouw de lange en fijne buiging begeerd zou hebben, maar gesluierd veelal in droomen, waarvan de openbaring misschien ontstellen zou? Zelden of nooit had men dien zeldzamen blik bij het beschouwen zelfs van uitgelezen vrouwen zien oplichten en het scheen, dat hij onbewogen de kostelijkste geschouderten bewonderen moest. Maar eens, een oogenblik, dat zij, zich alleen wanend, haar rok hoog had opgetrokken om haar kousenband te ordenen, betrapte zij zijn blik, die haar bespiedde en den fraaien bouw van haar been prijzend omgleed. Hun omgang, intusschen, bleef vormelijk, en als hij, men zoude het zeggen, haar gezelschap meer dan dat van anderen zocht, was het alleen om met haar te praten, over algemeene dingen, want hij had reeds dadelijk bemerkt, dat zij, en hoeveel, inhoudsvoller was dan haar vakgenooten. Deze gesprekken, inden regel kort, soms langer, bijna altijd verstoord of verbroken, boeiden haar sterker, dan zij eigenlijk besefte, want hij was intelligent en het scheen, dat hij voor alle levensvraagstukken een aannemelijke oplossing vinden kon, gelijk hij alle verschijningsvormen des levens moest kunnen verstaan en waardeeren. De dingen wisselden van kleur en karakter onder zijn grillige, maar suggestieve belichting en hij sprak kalm, zich zelf gelijk, met welluidende stem en harmonische gebaren. Geruchten fluisterden, dat hij de vrouwen niet begeerde, maar een stellig feit wist niemand te vermelden, want overal en altijd ging hij alleen. Weliswaar had men beweerd, dat hij in Parijs de amant eener russische prinses zou zijn geweest, maar Hélène had gelachen, toen zij dit hoorde, een russische prinses, kom, kom, dat was vieux jeu. Intusschen vergingen de weken en men naderde het eind des jaars. Vanuit de bovenste verdiepingen van het magazijn had zij vaak den vlinderval gevolgd der dorre blaren, die den Vijverberg bestrooiden en wervelden tot in het stille water, waar onrustige eenden en statige zwanen nog steeds dit oud décor verlevendigen moesten. Maar ganschelijk ontbladerd stonden zij nu inde dampige dagen, die, gestadig krimpend, elkaar volgden, grijs en grauw als de oude huizen, die met gelatenheid dezen nieuwen herfst vernevelen en verregenen lieten, grijs en grauw als de lage hemel, die zijn vaalheid schakeerde, als geen kunstenaar het ooit vermocht zou hebben. Op het magazijn verergerde de drukte. Dit waren de maanden der groote verdiensten. Een uitgelezen menigte verdrong zich inde weeldevolle vertrekken, het personeel was in één draf, één klim en de eigenaars en hun vrouwen vergaten hun al te willekeurige neurastheniën. Des avonds kwam Hélène gebroken thuis, te moe om eetlust te kunnen voelen en afkeerig daarbij van de onverkwikkelijke spijzen, die men haar doorgaans voorzette, te stomp om scherp te kunnen gewaarworden of voelen of denken. Zij ontkleedde zich zoo spoedig mogelijk, hulde zich ineen peignoir, wachtte de komst van Egbert Rivalen of Olivier Morgan, die haar getrouwelijk, de een of de ander, soms samen kwamen bezoeken. Zij bleven dan theedrinken en spraken over dingen, die hen interesseerden en die ook haar interesseerden, och ja, dingen, die haar inden grond volslagen onverschillig waren, Zij spraken weinig over Brodeck. Zij wist, dat hij in Algiers was, maar niet wist zij, dat een vrouw hem vergezelde. De jongelieden, toen zij, eenige weken na haar terugkomst uit Zwitserland, zijn laconisch bericht ontvingen, hadden hun hart voelen krimpen. Zoo spraken zij over alles, behalve over dat eene, dat beginsel en einddoel haars levens was geworden, datgene wat, onuitgesproken, het gesprek nochtans beheerschte. Zoo zwegen zij dikwijls, zij luisterend naar de verre stem, starend naar het verre beeld, dat nu eens te naderen, dan weer te wijken scheen, de jongelieden gedwongen en vol stille onrust. Ja, dikwijls hadden zij de gewaarwording, als bezochten zij in haar kerker een ter hemels, maar was zij niet, na een eerste stoute poging teruggetuimeld, met het verlangen nog, maar niet meerde kracht den vluchtende te volgen, die in gindsche eindeloosheid voor altijd te verdwijnen dreigde? De verwachtingsvolle droomerijen die, in haar vroegste meisjesjaren haar bijwijlen verheerlijkt hadden, de onbestemde zekerheid dat er een schoonheid, een vreugde in het leven mogelijk was, welker genieting de ontraadseling tevens van dit raadselvolle leven beduidde, dood veroordeelde, die verlossing hoopte, waar doodde eenige uitkomst was en de woorden des levens, die zij tot haar spraken, klonken hun zelf valscher, dan zij het haar konden doen. Helaas, waar bleven de innerlijke ontroeringen, vervoeringen, die zij, na de eerste daad ter vrijmaking, ter vervolmaking, verwacht had, waar het geluk over deze stijging van haar leven, een geluk, dat zij vroeger, op de wijze der bespiegeling, gelijk een goddelijke dronkenschap genoten had? Een edele vogel had zij willen zijn, die, met krachtigen vleugel de aarde ontstijgend, den vluchteling gevolgd zou hebben tot inde verste hoogten des deze aanvoelingen, waren zij niets anders geweest dan droomverschijningen, luchtspiegelingen zonder meer? De vreugde over haar eerste daad, het offer van het onbezorgd, onbekommerd leven, dat zij tot dusver geleid had, vermocht zij nog die vreugde diep te doorvoelen, of was zij niet verflauwd tot den naglans die weifelt aan den einder, wanneer de schoonheidszware dag voorbij is? Nu voelde zij soms verwonderend, bevreemdend, een bevreemding, verwondering in haar rijzen over haar... lichtzinnigheid, haar schromelijk verzuim rekening te houden met zekere vulgaire omstandigheden waaraan geen sterveling zich onttrekken kan en die, versmaad, zich schrikkelijk wreken. Helaas, geenerlei waarborgen had zij gehad voor het welslagen of zelfs volbrengen eener taak, die haar vóór de uitvoering zoo licht had geschenen, maar die haar nu, dagelijks erger, vaneen verpletterende zwaarte werd. Had zij slechts een belofte gehad, een vage, verre belofte, maar zij had niets gehad, niets gekend dan haar al het overige verblindende, verdoovende liefde, die nu, dagelijks belaagd, beslopen, door Hélène Marveil. 23 donkere machten, haar goddelijke macht verraden ging en haar menschelijke zwakheid klagend bekennen. En de overweging waarmede zij eerst getracht had in dergelijke buien van verslagenheid zich te overreden, dat zulke gedachten duivelsche inblazingen waren, bestemd haar te beproeven, werd nu een bleeke speculatie, naarmate zij haar kracht haar langzaam voelde ontzinken. Toen kreeg zij een Zondag bezoek van tante Corrie uit Gouda, tante Corrie, die zij sedert haar reis naar Zwitserland niet meer gezien had. Tante Corrie kwam in ’t geheim, want na het schandaal, gelijk oom Eduard het noemde, had tante Corrie moeten beloven verderen omgang met haar onwaardige nicht te staken. Maar tante Corrie had Hélène niet kunnen vergeten. De vage aanvoeling eener min of meer gelijke natuur en gelijke bestemming had dadelijk een diepe genegenheid in haar gewekt, al had die genegenheid oogenschijnlijk moeten sluimeren, want verborgen moest zij blijven voor haar echtgenoot, die, provinciaal, Hélène slechts gramme gevoelens toedroeg, En zoo zoude misschien die genegenheid inderdaad ten leste zijn ingesluimerd, want weinig zagen beide vrouwen elkaar en eentonig was het leven in het oude, stille stadje, dat op marktdagen slechts tweemaal per week opleefde in vroolijk laweit. Toen gebeurde het schandaal. Zij was niet verwonderd geweest, toen begrijpend dat zij een dergelijke gebeurtenis altijd heimelijk verwacht had. En al haar sluimerende genegenheid was plotseling ontwaakt en had zich dringend bewogen. Ja, het leed geen twijfel, zij was schuldig, Hélène, maar haar medelijdend, medevoelend hart ontkende het en zij schreef haar, beklaagde, bemoedigde haar ineen ontroering, een beroering waarin haar eigen jeugd te hergroenen scheen. Maar Hélène had weinig kunnen antwoorden, want aan haar adres schrijven ging natuurlijk niet. Oom Eduard was een streng censor en poste restante ineen klein stadje bood weinig zekers. Zoo had tante Corrie geschreven ook zonder antwoord te ontvangen, brieven, die Hélène las met een zekere weemoedsvolle ontroering, die overigens tijdelijk en zelfs oogenblikkelijk was. Want Een Zondag, onverhoeds, kwam tante Corrie bellen inde trieste dwarsstraat. Zij was des morgens vroeg uit Gouda gekomen om de preek te hooren vaneen gezocht en stichtend godsdienstleeraar, die sedert eenigen tijd bij de vroeden der stad en des lands inderdaad beroemd geworden scheen. Zij had die preek gehoord, maar haar stichtelijkheid zou zij slechts op gezag van anderen hebben kunnen bevestigen. Al haar gedachten bewogen zich om het weerzien, straks met Hélène. Hélène zette zich juist aan haar als gewoonlijk weinig appetijtelijke koffietafel, toen tante Corrie belde en aanstonds werd binnengelaten. Zij wierp zich bijna om Hélène's hals en weende. Hélène glimlachte om haar ontroering, want' zelf was zij ten eenenmale onbewogen. Tante Corrie dronk mede koffie, zij was erg zenuwachtig en vroeg en praatte veel. Hélène luisterde vagelijk met verren blik. welke ontroering kon haar gemoed bevruchten, dat verbrand werd dooreen ongestild gevoel en hetwelk dat gemoed met verdorring te bedreigen scheen ? Na de koffie werd tante Corrie stiller, want zij begon nu de blijvende zwijgzaamheid en de klaarblijkelijke afwezigheid aller aandacht bij Hélène te merken. En langzamerhand scheen het vertrek met droefenis zich te vullen, een droefenis, die haar omving en doortoog en dichter samenbracht, want vreemd als vreugde, was droefenis geweest aan haar gevoelloosheid van straks. Het weer was slecht. Regen en wind, wind, die druischte inden schoorsteen en, neerwervelend inde smalle tuinen, de schrale seringenstruiken geeselde, regen, die roffelde op het zink der serre en plaste op de steenen plaats. De lieden in het aangrenzende keukentje hielden zich stil, alleen hun stemmen hoorde [men brommen en het kind lachte af en toe op. De piano zweeg en het gerucht van regen en wind verdofte de schaarsche buurtgeluiden. Zoo belemmerde of verstoorde niets het stil en ijverig weven der droefenis. Toen begon het in Hélène te bewegen en zij begon te beseffen, dat een openbaring naderend was. En bij vleugen eerst, blijvender, dringender dan, begon uit vreemde verten een zekerheid aan te zweemen, een zeker- heid, dat zij den volgenden Zondag niet meer hier zou zijn, elders, waar, nergens? En naarmate zij der openbaring stelligheid besefte, onstond in haar een zenuwachtige vreugde, een plotseling verstaan en erkennen, dat alle genietingen des levens prijsloos waren bij dat eene, de rust, waarin al wat menschelijk is vervluchtigt en verglanst. Het bleef, dien middag, een stille betoovering, zij voelde zich als omruischt door verre muziek, het vertrek en heel de dag schenen zich te verklaren, te verlichten en de droefenis weefde nu alleen voor tante Corrie. Tante Corrie verliet haar tegen vier uur en terwijl Hélène haar hielp met haar mantel, bedacht zij zich opeens, dat zij haar dus nooit zou weerzien, en deze gedachte verwarde onverhoeds haar zoo wonderlijk zuivere stemming. Tante Corrie wierp zich weer weenend om haar hals, maar ook Hélène weende met kwalijk verkropte snikken zelfs en heel haar uiterlijk toonde zulk een diepen jammer, dat tante Corrie, schoon niet begrijpend, ontstelde. Tot ziens, lieve, tot ziens, ik kom gauw terug ... bracht zij hortend uit, maar Hélène antwoordde weenend, hoofdschuddend: Adieu ... adieu ... adieu ... Alleen, wierp zij zich op haar bed, steunend, bijna schreeuwend inde vuile roode sprei, ineen plotseling haar zoo fel bestokende radeloosheid, dat zij, bevreesd, verdwaasd, een oogenblik het hoofd hief, ging iets vreeselijks gebeuren? De wind druischte nog steeds inden schoorsteen en teisterde de kale struiken, maarde regen scheen verminderd of opgehouden, want zij hoorde nu alleen nog het tikken der druppels, waarvan het aanvankelijk snelle tempo verlangzaamde inden vroegen schemer, die de diepten van het vertrek reeds nachtelijk verdonkerde. Den volgenden dag was het weer beter geworden, maar kouder en het bleef buiï'g en stormig. De blauwe hemel dreef af en toe bloot en een schier vroolijk zonnetje, schoon zonder warmte, verhelderde dan de grijze stad. Dien Maandagmorgen, toen zij langs den Vijverberg naar haar werk ging, merkte zij met bevreemding, dat het hoogbeeld, in welks beschouwing zij hoe langen tijd reeds verzonken, verloren was gebleven, naar verdere verten geweken scheen, terwijl zijn scherpe omtrek en heel zijn aanzien mede vervaagd schenen? Een jonge man kwam voorbij, zag haar aan, frank en driest; een beweging, die een schok leek, doorvoer haar. Dien morgen toonden zich de heeren, die haar gezonden werden of die haar zochten, opdringeriger dan ooit en zij merkte eens inde oogen van den administrateur, die voorbijging een verwondering, die niet zonder goedkeuring was. Zij bleef bevreemd en zij verstond al minder haar tragische stemming, den vorigen Zondagmiddag. Dien middag, kort na haar aankomst, even na tweeën was zij een oogenblik alleen inde van zware weelde volle zaal der eerste verdieping. Zij zag uit over den Vijverberg, de oude huizen, de plassige straat, het meer zwart dan groen plantsoen, de kale boomen, telkens zwiepend onder de stormwinden, den onrustig kabbelenden vijver, waarboven meeuwen ronddreven en af en toe neerschoten, de tinnen en kanteelen eindelijk van het Binnenhof, die eens den achtergrond hadden Zoo verging een poos, waarvan zij den duur niet 'zou hebben kunnen bepalen. Toen hoorde zij gerucht naast zich en opziend, zag zij den administrateur, die, haar opmerkzaam beschouwend, zijn blik afwendde, toen zij hem aankeek. Hij was bleeker dan gewoonlijk en scheen vermoeid; zijn dracht was ietwat veronachtzaamd. Wel, Meneer Dartigoeyte, wendde zij zich lichtelijk ironisch tot hem, bent u lijdende ? . .. Mevrouw Marveil, en hij liet zich voorzichtig neer inde, met een groenzijden kussen gevulde, holle zitting vaneen dagobert, Mevrouw Marveil, ik wou, dat ik in Parijs was ... Meneer Dartigoeyte, u moet niet zoo veeleischend zijn ... gevormd van dat wonderlijk tooneel, zijn intreê in haar leven. Dan dwaalden haar blikken door den onrustvollen hemel, waar grauwe, grijze, blanke wolken, elkaar voortdurend verdringend, naar het noordoosten vluchtten, totdat zij eindelijk staren bleven, niet meer ziende, in rust, als haar dwalende gedachten, die, niet meer denkend, zich herinnerden ... Helaas, Mevrouw Marveil, ’t leven is ’n bitter brok ... Hèèl bitter ... En niets is deprimeerender, demoraliseerender dan te leven in ’n omgeving, waarin men zich misplaatst voelt... Ja, nu is ’t hier ook wel heel erg ... Verlangt u nooit naar Parijs?.. – 1k?... Ja ... Neen, nooit... Vreemd ... Zij keek hem bijna medelijdend aan. Gelooft u niet, Meneer Dartigoeyte, dat ’n mensch ten slotte heel makkelijk kan buiten al de dingen, die Parijs voor u schijnt te vertegenwoordigen ? <— Misschien wel, maar op uw beurt, gelooft u niet, dat er naturen zijn, die dergelijke omgevingen behoeven om tot volledige ontwikkeling en ontplooiing te komen ?... Ja, zeker, dat geloof ik... En gelooft u niet, bijvoorbeeld, dat er Zij zag hem plotseling aan, maar hij, als had hij dien blik verwacht, wendde prompt den zijnen af. Zij zweeg een oogenblik; zinspeelde hij, wist hij? Hij stond op, naderde het raam, keek verstrooid naar buiten inde straat, waar het middagleven woelde en druischte, geeuwde dan lichtelijk, bewoog zich als om heen te gaan. Hebt u Mevrouw Stavenaer vanmorgen gezien? vroeg hij terloops. Neen ... ja ... Zij ziet er slecht uit... ]a ... Bleek en triest... Wonderlijk zoon uitgelezen vrouw te verlaten ... Hoe bedoelt u ? ... Och, u weet wel. .. Brodeck, haar amant, schijnt in Algiers te zijn met’n ander,’n Duitsche, heb ’k gehoord, en dat schijnt de oorzaak te zijn hetairen zijn, waarvan ’t leven, door z’n bewogenheid en verscheidenheid, vruchtbaarder en nuttiger, beteekenisvoller en zinrijker is dan t leven van vrouwen, waarin niets is omgegaan of die vergaan zijn in hun liefde voor één man?.., van haar verdriet. . . Maar verontschuldigt u mij, ik ga weer aan den arbeid . . . Hij ging, zij drentelde eerst rond, daalde dan de trap af, onwezenlijk, met strak gezicht en groote oogen. Zoo deed zij haar werk, de wereld ziende overfloerst, gelijk een duiker door water, de stemmen rondom zich als uit de verte hoorend. Om vier uur, opeens, verliet zij het jonge poolsche echtpaar waarmee zij in gesprek was, wendde zich tot Dartigoeyte, die juist voorbijging, en zeide hem met onvasten mond dat zij zich onwel voelde en naar huis ging. Hij keek haar aan, verwonderd en bezorgd, begeleidde haar tot de trap, haar met veel hartelijkheid dingen zeggend, die zij niet verstond. Eenige oogenblikken later was zij buiten. Grauwe en zware wolken zeilden boven de stad en het begon te sneeuwen, pluizige vlokken, die grillig en snel omlaag vederden. Zij stak de straat over, ging loopen onder de bewegende, geruchtende boomen van den Vijverberg. Zij liep langzaam, met kleine schreden, en zij hield het hoofd gebogen. Het was gek, dat zij aan allerlei onbelangrijke dingen dacht, aan de gezichts- uitdrukking van Dartigoeyte zooeven, aan den hond, die haar, door zijn geblaf, verhinderd had in te slapen, den vorigen avond, en zij keek met belangstelling naar de sneeuwpluisjes, die kristalliseerden op haar rok. Het sneeuwde overigens niet door, het bleef weifelig sneeuwen en toen zij den Schenkweg inging, had ’t vlokken ganschelijk opgehouden en toonde de hemel weer groote, blauwe plekken. Aangekomen voor haar woning toefde zij een oogenblik, voordat zij den sleutel in het slot stak, onwillekeurig de straat af kijkend waar zij zoo zware maanden doorleefd had. In het late licht, dat den vroegen schemer van dezen winterdag voorafging, lag de dwarsstraat stil, triest en leeg tot gindschen blinden muur, waarvan zij nooit geweten had en nooit weten zou van welk gebouw hij de gevel was. Alleen in het bovendeel rondden twee kleine vensters, die nu glommen en zelfs blikkerden in het laatste daglicht. De leegte der straat verwonderde haar; alleen verderop speelden eenige kinderen, zij hoorde hun rumoerige stemmen zonder te luisteren naar hetgeen zij zeiden, en zij wist, Zij ging binnen, de vrouw keek verwonderd om de keukendeur, vroeg haar of zij niet goed was. Zij antwoordde met een vaag gebaar, dat ontkennend en bevestigend kon zijn. Toen zij de deur achter zich gesloten had bleef zij weer staan op de mat voor den drempel, bijna schrikkend, want stiller, triester en leeger dan de straat, vijandig,, was de achterkamer op dit ongewone uur. Dan zette zij zich aan de tafel, ontdeed zich van haar handschoenen, die zij voor zich neersmeet, bedekte haar gezicht met beide handen. Hij is in Algiers met een vrouw, dacht zij... Zij steunde bijna, plotseling opschrikkend, want er werd hard gebeld. Zij hoorde de vrouw de gang doorsloffen, de deur ontsluiten. Een mannenstem vroeg haar naam. Egbert Rivalen, meende zij, haar stoel keerend naar de deur, die even later door dezen geopend werd. Een oogenblik zagen zij elkaar aan, hij staande, zij zittende, elk wanend dat de ander dat het de laatste maal was gelijk het de eerste maal geweest was, dat zij deze straat, dit uur dus mijmervol beschouwen zou. Wat kom je doen? vroeg zij eindelijk kortweg. Ik heb je zooeven opgebeld, maar je was al weg... Ik wou eerst wachten tot vanavond, maar ik had geen rust.. . Zij stond op, greep hem bij zijn besneeuwde jas. Is hij hier? dreigde zij. <■— Geweest, fluisterde hij. Vanmorgen kreeg ik zijn telegram ... Hij is eergisteren gekomen ... hij is eerst in Amsterdam geweest... zijn oom is gestorven .. . wij hebben samen geluncht bij Riche... ik heb hem alles verteld... hij leek erg verward en ontroerd, maar hij zei niets, hij hulde zich in zwijgen, zijn gezicht was duister . .. Wat moet ik zeggen, heb je geen boodschap voor haar, wil je haar niet spreken? bad ik eindelijk ... Hij antwoordde niet, keek langs mij heen, hij bleef maar eten om gauw klaar te zijn... ]e wilt niet ? zei ik, want ik begon te kooken .. . Hij betaalde, wij gingen ... Op het terras gaf hij mij de hand... Adieu zei hij... Zijn gezicht was vijandig, zeker omdat mijn gezicht vijandig was ... Wan- een ander was, een broeder van hem, een zuster van haar. neer ga je weg ? vroeg ik nog .. • Straks, met den middagtrein, adieu ... Toen ging hij ... o, ik heb hem vervloekt, vervloekt, vervloekt... Zij liet zich zinken op den stoel voor de tafel. Goddank, zeide zij op een toon, als kwam hij haar verlossen uit haar kerker, nu is het uit... Hij smeet zich op den divan, die kraakte in al zijn voegen, antwoordde niet. Brodeck, dien middag, verwijderde zich met snelle schreden, ging ’t Binnenhof door, den Vijverberg langs, ’t Tournooiveld over, het Bosch in. Het was bij half drie; de wandelaars, dat uur, waren schaarsch. Hij ontmoette eenige heeren, ambtenaren waarschijnlijk, die, verlaat, zich haastten naar hun departementen. De hertenkamp was verlaten, alleen een ree draafde rond en eenige kraaien vergaderden in het gras. De wind, die over de Maliebaan vrijelijk aanstreek, woei zijn jas af en toe aan weerskanten op en herfstblaren, telkens, wielden flauwtjes langs hem heen. Hij bleef loopen in versnelden tred, want hij voelde zich gespannen en gejaagd. Maar eerst Het Bosch was zijn passie geweest, een passie die hij in alle stilte gevoed had zooals men wezenlijke passies voedt, in zijn knapen- en jongelingsjaren, toen hij nog in vijandschap met de menschen leefde sous l’oeil des barbares. Nergens met meer innigheid en heftigheid dan hier had hij zijn droomen vaneen heroïsch leven gedroomd, schoon toen reeds zijn wijsgeerigen geest dwingend tot het besef, dat het ware leven een harmonie van verhoudingen was, waarin bijvoorbeeld die vijandschap met de barbaren overwonnen zou blijken. Zoo was het Bosch de getuige geweest van zijn verscheidenste stemmingen. Inde zware en teere zomeravonden, wanneer de vogels ter ruste waren Hélène Marveil. 24 toen hij het muziekpaviljoen voorbij was en de eenzame diepte van het bosch naderde, vertraagde hij zijn stap, onwillekeurig ietwat zich heffend en rekkend uit zijn straffe houding en herademend, want een menigte herinneringen verdrongen zich in zijn hart. Maar hij wist niet waarom het voornamelijk de herinneringen waren van vele zomeravonden en een wintermorgen, waarvan hij nu den zoeten aandrang onderging. gegaan, de bloemen hun zwoelste geuren hadden uitgezucht en het Bosch in onwaarschijnlijke roerloosheid gelijk een droomwoud stond, had hij zijn heidensche phantasieën gesponnen met zooveel aandacht, dat het hem niet verwonderd zoude hebben, als hij straks tusschen gindsche stammen Pan zelf ontwaard zou hebben, ruggelings gestrekt en rustig snurkend in het gras, door lichtvoetige nimfen en handtastelijke saters omspeeld. Een anderen keer was hij vroeg ter jacht getogen op een naburig landgoed. Het Bosch, wit van rijp, gloeide en straalde inde roode winterzon. Hij reed in rustigen draf, omsprongen door zijn vroolijk blaffende honden, zijn geweer over zijn rug, zijn weitasch op zij. De bevrozen sneeuw knarste onder de hoeven van het paard en de koude, zuivere lucht was prikkelend en opwekkend. Nog nooit had hij zoo verwachtingsvol en levensbegeerig inde toekomst geschouwd, nog nooit had hij zich zoo gelukkig geprezen om de voorrechten, die het leven hem had geschonken: zijn geestelijken aanleg, zijn machtige gezondheid, zijn aanzienlijk vermogen, zijn patricischen stand. Stel- Hoe mild omstond het bosch hem in dezen beurtelings schrillen en triesten winterdag. De boomen, schorsige eiken en gladde beuken, wisselden ordeloos en eindeloos, totdat zij vervaagden in het warrig boschverschiet rondom. Het Bosch was zonder vogelschal; alleen een woudduif, eenzaam en zwaarmoedig op een tak, koerde, en eenige andere, die woelden en pikten inde dichte en natte laag van herfstblaren, vloden haastig, toen zij zijn tred naderen hoorden. Hij herkende, telkens, standen en groepen van boomen, die in hem herinneringen wekten aan doorleefdheden met zoo fijne en scherpe bijzonderheden van uur en getij, dat het hem bijna scheen, als was de tijd terug gewenteld en leefde hij weer in het morgenrood zijner geestelijke aanschouwing. Maar dan voelde hij zich bevreemd, want weg- Hélène Marveil. 24* lig, verstandelijk liet de ijdelheid des bestaans zich beredeneeren, maar redelijker was het, haar beheerschend en leidend, de drift te volgen, die uit het geheim des levens te voorschijn bruiste en, alle edele vreugden uitputtend, verzadigd van wat de aarde uitnemends had geboden, te sterven. geëbd waren de onrustige gevoelens en gedachten, die het gesprek met Egbert Rivalen in hem had doen ontstaan en de gewaarwording, als had een grijze wolk de gulden middaghoogte zijns levens versomberd, had zich vervluchtigd. Want inderdaad, deze vrouw, die een enkele maal onstuimig binnen zijn aandachtskring gedrongen en aanstonds daaruit weer verdwenen was, wat deerde hem eigenlijk het lot dezer vrouw? Hij had deze liefde gewekt en niet gewekt, in zoover het zijn voorbijgaan slechts en niet zijn streven geweest was, en op geenerlei wijze had hij dat aangewakkerd, zoo bleef de erkenning dezer tragische bestemming zonder gevoelsinhoud tenslotte. Hij herinnerde zich den morgen, toen hij gezeten in het rustiek amphitheater boven Gandria zijn gevoelens ontleed had. Hij voelde nog steeds in zijn vleesch de begeerte sluimeren, de lust, die, wanneer hij haar zou vrijlaten, misschien zijn leven, zij het tijdelijk, ganschelijk verstoren en verwarren zou, een ervaring die hij, de naar harmonie strevende, versmaden moest. En nu meer dan ooit moest hij van dergelijke buitensporigheden en onmatigheden afkeerig zijn. Hij dacht aan den hellen starrennacht, dien hij met Elisabeth op het dek van het schip, dat hem van Algiers naar Genua voerde, verbracht had. Gelijk een springbron had haar stem gemurmeld aan zijn oor; heroïsche herinneringen zweefden over de wateren en door de starren, die volgens den vasten omgang van den nacht rezen en daalden boven hun hoofden. Zoo doorhonigd van liefde had hij zijn hart nooit gevoeld. Zou hij haar verlaten, gelijk hij mevrouw Stavenaer en anderen verlaten had? Droefenis beving hem, waarin vreugde wonderlijk zich mengde, gelijk de kunstenaar voelt, wanneer hij het kunstwerk, dat hoelang zijn aandacht hield geboeid, voltooid heeft, want hij weet, dat hij straks naar een nieuw kunstwerk verder streven zal. Weliswaar gaf hij zich ten volle rekenschap van wat een dergelijke levensmodus aanvechtbaars vertegenwoordigde en de vraag bijvoorbeeld, in hoever het oorbaar zijn kon een vrouw te verlaten, die men op een hooger levensplan gevoerd had en waarop zij zich alleen niet zou kunnen handhaven, deze vraag scheeh een antwoord te eischen, aan welks vinding hij bij gelegen- heid zijn beste krachten zou hebben te wijden. Hij naderde nu den tweeden vijver. Door het kale hout zag hij een witte zwaan met krommen hals en zware vleugels rusten op het donkere water, dat door de spiegeling van het geboomte aan de overzij den vijver daar met een breeden strook te omboorden scheen en een andere, zwarte met rooden snavel en hoogen rechten hals, zag hij speurend uitzwemmen naar het door de kaatsing van den bewogen hemel lichter midden. Ook ginds, aan gene zijde van den stillen boschvliet, zag hij tusschen de verwarde stammen het prinselijk Huis ten Bosch in statelijken eenvoud rijzen en hij hoorde weer als vroeger de pauwen schreeuwen inde tuinen van het oud paleis. Waarom zou hij toeven? Hij had nog een of twee dagen willen blijven, om zijn vrienden te spreken en inkoopen te doen. Maar Egbert Rivalen had hij gesproken, Olivier Morgan was toevallig uitstedig, Paul Hooz kon hij schrijven en inkoopen kon hij te Genua doen of niet doen. De gedachte met haar in dezelfde stad samen te zijn enerveerde hem. Waarom? Was hij niet zeker van zichzelf? Achtte hij het mogelijk, dat hij plotseling blindelings tot haar gaan zou ? ... De concessie waaraan hij vroeger gedacht had, besefte hij nu met alle scherpte als onmogelijk, onedel, onschoon, onvoornaam tegenover haar, tegenover Elisabeth, tegenover zichzelf. Maar stel, dat zij bestemd was hem nooit gedroomde schoonheden te ontsluieren? ... Hij bleef staan, waar het pad zich rondde om het eind van den vijver, die nu in zijn volle wijdte zichtbaar was. De winden schenen nu hoog inde lucht voorbij te strijken, want hij zag nog steeds de groote, grauwe en grijze wolken met snelheid voortgedreven, maar inde kruinen der boomen was ternauwernood zwak gerucht hoorbaar en aan de overzij, ver, zag hij ze vagelijk bewegen tegen den fietsen hemel. Gelijk een donkere wacht omsloot het Bosch den vijver; de paarse toon, die het winterhout overtoog, verhelderde tot grijs in het gindsche midden, achter de houten brug, waar de tweede vijver zich raden liet. De straks rimpelige oppervlakte blonk nu spiegelklaar; alleen inde bocht, waar hij toefde en waar de stroomen van vorige dagen gele, roode en bruine blaren had saamgedreven, kabbelde het water onrustig. De zwarte zwaan, in het midden van den vijver, dook nu naar voedsel, zoodat alleen de romp zichtbaar was; de witte rustte nog steeds op het donkere water, een marmeren beeld meer dan een levenden vogel gelijkend. Toen zuchtte hij diep, zijn horloge uithalend, want hij was besloten. Het was nog geen half vier, de trein ging over twee uur. Hij had dus allen tijd, mits hij dadelijk ging. Over vier en twintig uur zou hij in Genua zijn. Toen Egbert Rivalen dien avond als gewoonlijk tegen acht uur inde stille dwarsstraat aanbelde, werd hem tot zijn verwondering niet geopend. Gelukkig was het binnenraam open en kon hij, zij het met moeite, zijn hand wringen door het rasterwerk en op deze wijze de deur ontsluiten. Hij tastte door de donkere gang en zag met toenemende verwondering dat de keuken verlicht was, want de deur stond op een kier. Hij klopte onwillekeurig, opende voorzichtig, toen het stil De lamp brandde; zij lag op het bed, geheel gekleed, een kleine Browning lag op den grond. Haar gezicht, gekeerd naar het kussen, was pijnlijk vertrokken, als ineen door zware droomen beangstigden slaap. Een weinig bloed vlekte op het kussen; haar oogen waren gesloten. Haar linkerarm lag stijf langs haar lichaam, en haar hand was gebald tot een vuist; haar rechterarm hing buiten het bed, de hand was open en de wijsvinger had den krommen stand behouden onder welks doodelijken druk de trekker geweken was. Een oogenblik bleef hij staan; zijn beenen beefden, maar zijn hoofd bleef rustig en stellig. Hij ging naar het bed, raapte den revolver op, dien hij opende. Het wapen was geladen met nog één kogel. Hij ontlaadde het, legde beide, wapen en kogel, behoedzaam op de tafel, plaatste dan bij het bed een stoel waarop hij zich zette, alles met bleef: er was niemand. Op hetzelfde oogenblik herinnerde hij zich, dat hij van buiten de voorkamer donker had gezien en op eens, in het besef, dat er iets gebeurd was, opende hij met wilde haast de deur van haar kamer. dezelfde voorzichtigheid, als sliep zij, en vreesde hij haar te wekken. Hij voelde een vreemde afwezigheid van ontroering, maar hij wist, dat die later komen zou. Hij legde, machinaal, haar rechterarm op het bed, en rechtte den stand van haar wijsvinger; de hand was kil, schoon nog niet koud. Toen wachtte hij in dezelfde stille, doodstille stemming, in aandachtige beschouwing van haar afgewend, pijnlijk vertrokken gezicht. Hij zag geen schotwond en de geringe bloeduitstorting moest uit het achterhoofd hebben plaats gehad. Klaarblijkelijk had zij zich inden mond geschoten. Zij had dus niet geleden. . Een kwartier verging. Toen hoorde hij de voordeur ontsluiten en verward gerucht van stappen en stemmen naderen, waarboven een vreemde stap en een vreemde stem uitklonken. De dokter... Maar toen hij opstond om dezen te ontvangen en zijn blik toevalligerwijs viel op haar hand, zag hij met schrik, dat de wijsvinger zijn dreigenden stand hernomen had. Dec. 'l2. ■— Maart 'l5.