U: TOE VERS • MIJ, „ELSEVIER’' ELOEMLEZING ; _TA7 WERKEN 111 lIMImÏm nU groninqem 0578 5874 MÜLTATULI ALS DENKER EN DICHTER M U LTAT U LI EEN KEUR UIT ZIJN WERKEN MET EEN INLEIDING VAN Dr. J. van den BERQH van EYSINGA-ELIAS UITGEGEVEN IN OPDRACHT VAN HET UITVOEREND COMITÉ 1820-1920 VOOR DE HERDENKING VAN MULTATULI’S 100 STEN GEBOORTEDAG AMSTERDAM UITGEVERS MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER” 1919 MULTATULI ALS DENKER EN DICHTER Ter herdenking van den honderdsten geboortedag van Multatuli, (Eduard Douwes Dekker), geboren 2 Maart 1820 en overleden 19 Februari 1887, is door eene op uitnoodiging van het Bestuur van het Multatuli-Museum,tot dat doel gevormde commissie, o.a. besloten tot het uitgeven vaneen goedkoope, zooveel mogelijk onder ieders bereik vallende bloemlezing uit zijn werken, om dezen denker en dichter, in steeds breedere kringen van ons volk, te doen kennen. Eene sub-commissie, bestaande uit Mevrouw Dr. J. van den Berqh VAN Eysinga-Elias. en de H. H. B. Damme, Dr. H. C. Muller en Prof. Dr. J. Prinsen Lzn. heeft deze taak bereidwillig op zich genomen. Uit den geestelijken schat van Multatuli’s werken zijn stukken gekozen, om dezen dichter-denker als mensch, als kunstenaar, als hervormer, en als profeet te doen kennen, in al de grootheid, waarin de menschen van deze en komende tijden hem ongetwijfeld zullen zien. Aan zijn nagedachtenis zal daarmee inde eerste plaats de eer worden bewezen, die hem toekomt. Aan de sub-commissie, bovengenoemd, de dank voor haar uitnemenden arbeid! Namens de Multatuli -Commissie 1820-1920 het Bestuur van het Multatuli-Museum, Klaas de Vries Sz., Voorzitter Mej. Marie Berdenis van Berlekom Mej. Truus Best C. W. H. Baard A. J. Hassoldt, Penningmeester C. A. Ikkink, Conservator Mr, C. H. E. Reelfs Mr. H. P. L. Wiessinq J. Q. Götze, Secretaris Amsterdam, October 1919. VOORWOORD Biz. Inleiding: Multatuli als denker en dichter 1 Zelfportret van Max Havelaar uit Max Havelaar (1860) 25 Toespraak tot de Hoofden van Lebak „ „ „ (1860) 28 Brief aan Tine Minnebrieven (1861) 33 Waarheid en Verdichting, I. 79-81 . . „ Ideen, le bundel (1862) 37 Nederigheid, I. 107-108 Ideen, „ „ „ 38 Salieavondje en Bakerpreek, 1.381,386, 388, 389, 391-393, 394'), 395. . . „ Ideen, „ „ „ 39 De Elberfeldsche Weezen, 1. 132, 138, I39> 179 Ideen, „ „ „ 63 Geloofsbelijdenis, I. 101 „ Ideen, „ „ „ 69 Geloofsbelijdenis (herdrukt in Verspreide Stukken) „De Dageraad (1859) 70 Het Gebed van den Onwetende (herdrukt in Verspreide Stukken) . . „ „ „ (1861) 71 Jezus, I. 253, 57, 63-66, 272, 186, 187 „ Ideen,le bundel (1862) 73 Kruissprook „ Minnebrieven (1861) 74 Fancy, 1. 382 Ideen, le bundel (1862) 82 Catechismus op het Bleekveld, I. 512 „ Ideen,2e „ (1864) 85 Waarheid, I. 261-263 „ Ideen, le „ (1862) 92 Natuur, God, Noodzakelijkheid, 1.158- 163, 169, 175, 177 Ideen, „ „ „ 93 Buitenissigheden, I. 178 Ideen, „ „ „ 100 Wondergeloof, I. 351-352 Ideen, „ „ „ 101 Godsdienst en Fysica, I. 919, . , . „ Ideen, 3e „ (1870-71) 102 » „ I. 16 „ Ideen, le „ (1862) „ Studie der Natuur, I. 1254 Ideen, 7e „ (1874-77) 104 » „ 1.575,577, 578 . „ Ideen, 3e „ (1870-71) 104 De Wandelende Jood, I. 800, 801, 803 „ Ideen, „ „ „106 Wijsbegeerte, I. 804, 791, 795 . . . „ Ideen, „ „ „ 108 Waarheid en Dwaling 1.145,146-149,268 „ Ideen, le „ (1862) 110 Scheppingsgeschiedenissen, I. 888. . „ Ideen, 3e „ (1870-71) 113 Symbolen, I. 901-903, 897, 898 Ideen, „ „ „ 114 Onderwijs, I. 553, 555-560 „ Ideen, 118 1-251 Ideen, le „ (1862) „ INHOUD. Blz. Onderwijs, I. 828, 913-915 uit Ideen, 3e bundel (1870-71) 118 Zedelijkheid en Zeden, I. 916, 918, 785 „ Ideen, „ „ „ 124 „ „ „ i. 447,403, 136 „ Ideen, le „ (1862) „ De Toestand der Vrouw, 1.182-183,189 192,194,195,197,198,199-202,209,210 „ Ideen, „ „ „ 126 Zesde Geschiedenis van Gezag . . . Minnebrieven (1861) 138 Achtste Geschiedenis van Gezag . . „ „ „ 139 Twee Minnebrieven van Fancy . . . „ „ „ 141 Eerste Geschiedenis van Gezag. . . „ „ „ 146 Vieux Delft en Moraal „ Millioenenstpdiën (1870-73) 147 Pepermenthandel, I. 365, 366. . . . „ Ideen, le bundel (1862) 156 Wouters avonturen inden Jodenhoek, I. 1222-1224, 1225-1227 Ideen, 7e „ (1874-77) 161 Inkomende Rechten, I. 315, 319. . . „ Ideen, le „ (1862) 177 Volksellende, I. 451, „ Ideen, 2e „ (1864) 179 blijkend uit: Volksvermaak (blz. 179), Handel (blz. 182), Standen (blz. 184), Witte en Zwarte Slavernij(blz. 191), Arbeidersbudget (blz. 194). Vaderlandsliefde, uit „Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha’s Pruissen en Nederland” (herdrukt in Verspreide Stukken) (1867) 197 Das kommt vom Lesen, 1. 744, 745, 747, 748, 759 uit Ideen, 3e bundel (1870-71) 203 Vorsten en Volkeren „ Millioenenstudiën (1870-73) 209 i) De cursief gedrukte cijfers verwijzen naar Ideen, die slechts gedeeltelijk zijn opgenomen. ERRATA: blz. 2 4de regel van onderen staat 1855 lees : 1856. „ 5 4de „ „ „ 1854—1856 lees: 1853—1855. „ 8 18de „ „ boven „ zelvan lees: zelven. „23 9de „ „ onderen „ geboden lees: geboren. Eduard Douwes Dekker is geboren 2 Maart 1820 ineen tijd van diep nationaal verval. Zoo grondig was de economische uitputting na de Napoleontische oorlogen, dat die zoo vurig gehoopte herleving van handel, scheepvaart en industrie uitbleef en het peil van het geestelijk even bedenkelijk zakte. Karakteristiek is de klacht van den jongen Willem de Clercq, die groote verwachtingen inde nationale vreugderoes van 1813 en 1815 had gekoesterd, maar omstreeks 1820 nergens meer uitkomst ziet: „Niets is koeler dan deze menschen. Een vriendschap zonder warmte, eene liefde zonder ideaal, een poëzie zonder j.r/’„vaderlandsliefde zonder opofferingen, godsdienst zonder geestdrift. Inde binnenkamer van Da Costa wordt het Réveil voorbereid en m het intieme kringetje van Bilderdijks studenten; de pogingen om voor frissche kritiek en zuivere literaire kunst een tijdschrift te stichten mislukken voor 1837. Zoo is de materiëele omgeving en de geestelijke sfeer, waarin Eduard Douwes Dekker te Amsterdam opgroeit een zeer gedrukte geweest. Drie jaren lang had hij het Gymnasium bezocht en daarna op een kantoor gewerkt. Toen hij in 1838 op zijn 18ae jaar naar Indië ging, had hij liefelijke herinneringen aan zijne kinderdroomen, aan zijn ouderlijk huis, aan zijne moeder en aan zijn vriendschap met den bijzonder begaafden Abraham Des Amorie van der Hoeven. Dit waren de geestelijke schatten, die hij uit het vaderland meenam. Gedurende zijne Indische jaren hij werd al spoedig ambtenaar bij het binnenlandsche bestuur heeft hij Indische toestanden bestudeerd en ontzettend veel gelezen op letterkundig, wetenschappelijk en wijsgeerig gebied. Door deze lectuur heeft hij geestelijke schatten verzameld, waaruit hij na 1860 zou putten. Reeds in Indië openbaart zich de tweeledige richting zijner belangstelling: eenerzijds is deze van practischen aard en gericht op kennis van de verhoudingen in het werkelijke leven; en andererzijds sterk 1 MULTATULI ALS DENKER EN DICHTER. idealistisch in zijn streven om het goede en rechtvaardige te doen zegepralen. Beide aspiraties zal hij later in werken van zeldzaam schoone fantasie vertolken. Inde geschriften van de Fransche denkers der 18de eeuw en van de dichters der Fransche en Duitsche romantiek, heeft hij in schitterenden vorm de gevoelens en denkbeelden gevonden, die duister in hem woelden; door deze lectuur werden zij zijn bewust geestelijk bezit. Deze schrijvers trokken hem ook aan om hunne vrijheid en losheid van vorm, die met zijn eigen aanleg strookte. De Europees Che romantiek is geboren uit het geweldige verzet tegen een samenleving met door en door vormelijke, onnatuurlijke zeden; met een godsdienst, die in doode vormen opging en een kunst, waaruit al het spontane en frissche verdwenen was. Terugkeer tot de natuur, tot het gevoel, was de leuze van Rousseau: de opvoeding van het kind, de liefde van man en vrouw, heeft hij door zijn meesleepend woord verlost uit 'de ketenen der conventie; de mensch werd weer zichzelf. En Voltaire heeft de rechten van het verstand tegenover de tradities van Staat en Kerk laten gelden. Verstandelijk hebben de schrijvers van de verlichting afgebroken, zoodat de romantici met warm gevoel nieuwe levensvormen hebben kunnen opbouwen. Dezen geweldigen ommekeer had Holland maar zéér uit de verte meegemaakt. Wat sentimentaliteit, wat redeneeren over verlichting en natuurlijken godsdienst was hier doorgedrongen, maarde felle satiren van Voltaire, de heftigste gevoelens van Rousseau waren in Holland verboden waar. De samenleving was hier vormelijk-bekrompen, het geestelijk leven duf en benepen. Dit alles heeft Douwes Dekker getroffen, toen hij in 1853 en 1854 met verlof in Europa was. Toen hinderde hem de ontzettende achterlijkheid en geesteloosheid van het Hollandsche leven: toen moet hij zich het innerlijk verzet zijner kinderjaren helderder bewust zijn geworden. In Indië teruggekeerd wordt hij te Lebak geplaatst. Ernstiger dan ooit wordt het zijn streven zijn ideaal van rechtvaardigheid en goedheid in zijn bestuurstaak te verwerkelijken. Zijn carrière heeft hij aan zijn ideaal geofferd; hij kon zich niet schikken in het ambtenaarschap, dat toestaat onrecht aan te geven, maarde beslissing of het onrecht al dan niet gestraft zal worden, aan zijne superieuren heeft over te laten. Toen de Gouverneur-Generaal den van knevelarij betichten regent niet strafte, nam Douwes Dekker in 1855 zijn eervol ontslag. In Nederland teruggekeerd was zijn leven één rusteloos pogen om de regeering te overtuigen van zijn goed recht tegenover den Gou- verneur-Generaal. Toen dit niet gelukte, trachtte hij het Nederlandsche volk voor de zaak van den Javaan te winnen: noch de koning, nóch de ministers, nóch de liberale partij inde Tweede Kamer, nóch de kiezers (want hij liet zich candidaat stellen) kon hij winnen voor zijn groote zaak. Wel maakte de Max Havelaar in 1860 een geweldigen indruk, maarde ontroering, die het wekte werd niet omgezet in daden: de tijden waren er niet rijp voor. Het opstandige in dit boek werd in Holland met even kalm enthousiasme opgenomen als de vrijheidsoorlog van Grieken en Hongaren, als de Amerikaansche strijd tot opheffing der slavernij: men genoot het idealisme van Havelaar, zooals men genoten had van de Negerhut; men was verontwaardigd en geroerd, doch zonder zich tot ingrijpen verplicht te gevoelen. Max Havelaar heeft het meest invloed geoefend als literair kunstwerk; de Hollandsche letterkundigen Van Lennep, Busken Huet, Vosmaer, Van Vloten erkenden aanstonds de superioriteit van het boek. Terwijl Multatuli geniet van het literaire succes van zijn werk, is hij gegriefd, dat er van zijn aanklacht tegen den Gouverneur-Generaal geen notitie wordt genomen. Het zal steeds zijn grief blijven; door een lofrede op den vorm zijner geschriften wordt de inhoud genegeerd. En toch is de gedachte als schrijver naam te maken hem niet vreemd geweest. Ineen brief aan Everdine, vóór hun huwelijk, lezen we deze uitlating: „Geene betrekking zoude mij beter passen dan die van schrijver dat heet, als ik eerst een jaar of tien oefende en er mij geheel op toelegde. Als ik fortuin had, genoeg om middelmatig te leven, geloof ik waarlijk, dat ik alle andere bezigheden, die mij toch nimmer aanstaan, aan een zij zette. Uwe onlangs uitgedrukte vrees, dat ik dan te veel in hoogere kringen rond zou dwalen enz., was immers scherts? Ik zoude mij juist laag bij den grond houden, ik zoude menschen schilderen en die vindt men niet hoog. Help mij wenschen mijne Eefje, dat er een tijd mag komen, waarin ik mij om den broode niet behoef te bekommeren, waarin ik acht uren daags menschen zoek om de overige acht uren te besteden tot het opschrijven van hetgeen ik gevonden heb. Ik zeg dit verkeerd, voor het laatste heb ik drie maal meer tijd noodg.” (Brieven I: 213—214). Hoewel hij feitelijk sinds 1860 van zijn pen heeft geleefd, was zijn doel toch jarenlang herstel voor den Javaan en tevens herstel van eigen carrière te bewerken. Maar hij bemerkt spoedig, dat het Nederlandsche volk niet alleen onwetend is omtrent Indische wantoestanden, maar ook omtrent eigen achterlijkheid. Wil de Javaan geholpen worden, dan moet eerst Holland worden wakker geschud. De Hollanders moesten eerst hun staatkundige, maatschappelijke en zedelijke opvattingen grondig herzien, voordat zij hun verantwoordelijkheid tegenover hun javaanschen broeder zouden beseffen. Zoo wordt de strekking van zijn later werk ruimer; tegen het menschonteerende van iederen vorm van slavernij, van uitbuiting trekt hij te velde. Eerst als de Hollandsche arbeider niet meer met een hongerloon zal worden af gescheept, zal het medegevoel met den bestolen Javaan écht kunnen zijn. Maar Max Havelaar zal pas maatschappelijke medewerking vinden wat heel iets anders is dan literair medegevoel wanneer de Hollanders eigen landgenooten als broeders leeren beschouwen. „leder weet dat mijn bitterheid over den toestand van ons volk zich niet bepaalt bij de zaken van Indië. Na de Havelaarsgeschiedenis, mijn punt van uitgang, zag ik weldra in, dat de grond dieper lag, dan inde luiheid en gewetenloosheid van plichtvergeten gouverneursgeneraal. Achter zoo’n ellendigen Van Twist zat een minister. Achter zoo’n minister zat een Tweede Kamer, ja zelfs ’n Eerste. Wat zoo’n Eerste Kamer beduidt, is onlangs gebleken, toen Duymaer van Twist daarin onverhinderd zitting nam. Niemand drong den man terüeure uit. Niemand schaamde zich plaatste nemen naast den medeplichtige aan zooveel roof, naast den moordenaar op zóóveel Saïdjah’s. En achter de beide Kamers zit, staat, ligt of kruipt, als ge wilt het Volk, het Nederlandsche Volk!” (I. 533.) Inde Minnebrieven en de Ideeën worden het Hollandsche onrecht, de Hollandsche bekrompenheid kras aangepakt. De wereld van denken en voelen der Europeesche romantiek gaat hij voor zijn volk ontsluiten. De Romantiek was hier slechts doorgedrongen in zeer verwaterde en makke vertalingen en navolgingen van Byron, Scott, Hugo. Al het opstandige, het radicale, het daemonische, de twijfel aan het geloof der vaderen, aan de traditioneele zeden, de nieuwe idealen in zake onderwijs, opvoeding en wereldbeschouwing, maatschappelijke verhoudingen en politieke instellingen dat alleswas voor het Hollandsche publiek een gesloten boek gebleven. Wat in Holland voor fatsoenlijk gold op ’t gebied der zeden, voor onaantastbaar en waar op religieus gebied, dat werd door Muitatuli veroordeeld, gehoond en bespot. Tegenover de maatschappelijke regels, stelt hij het recht der liefde, tegenover het overgeleverde geloof, het oordeel van het gezond verstand. En dit alles verkondigt hij ineen taal van verrassende levendigheid en vlammend gevoel, in een Hollandsch, waar alle berekende deftigheid en gewichtigheid uit verdwenen waren. Geen wonder dat de ergernis groot was. Vooral daar Multatuli deze ook wekte door zijn persoonlijk leven. Door den drang der omstandigheden leidde hij een Bohême-bestaan, meestal van zijn gezin gescheiden. De degelijke Hollander kan het nu eenmaal niet zetten, dat een mensch schulden maakt en ineen royale bui arme stumpers helpt. Hij gaf het manuscript zijner Minnebrieven weg om een arm gezin te helpen, en het juweeltje Wijs mij de plaats, waar ik gezaaid heb, schreef hij ten bate van de slachtoffers vaneen banjir. En hij sprong even nonchalant om met het geld zijner vrienden als met zijn eigen contanten. De armoede van zijn gezin werd hem als een misdaad aangerekend, alsof de grond van alle ellende en armoede door Multatuli en zijn gezin geleden, niet te vinden is in zijn eervol ontslag, genomen, omdat hij niet anders dienen kon en wilde dan te Lebak —■ en in het feit, dat de regeering geen weg heeft willen vinden hem na bijna 20-jarigen dienst een pensioen toe te kennen. Zijn geestdriftig opkomen voor de bevrijding en ontwikkeling der vrouw had tot gevolg, dat jonge meisjes met warme geestdrift aanboden hem in zijn strijd bij te staan. In haar offervaardig enthousiasme, met een gemoed vol „van reinheid, van zucht tot offer, van hoogen moed” (Brieven 1862—1863, p. 37.) betrekken zij ook zoo licht de persoon van den schrijver, die zelf armoede en smaad lijdt door zijn strijd voor rechtvaardigheid en vrijheid. Doordat hij meestal gescheiden van zijn gezin leefde, was hij zeer gevoelig voor vrouwelijke sympathie; zoo ging de warme vriendschappelijke verhouding tot Sietske (de Fancy der Minnebrieven), tot Mimi zoo licht in liefde over. Over deze verhouding tot Mimi, later zijne tweede vrouw, heeft het Hollandsche publiek zich hartgrondig geërgerd, het was de liefde der romantiek, die innerlijk trouw blijft aan vrouw en kinderen en tegelijkertijd de volle heerlijkheid van liefde uit geestverwantschap ontbloeid, aanvaardt. „Zoo hebben velen mij liefgehad en ik velen.” Plaats voor jalousie kan hier niet zijn volgens M.: „Wie mij liefhebben en mijn zaak moeten zich vereenigen tot samenwerken.” (Brieven 1862—1863, p. 208—209.) Deze romantische verhoudingen hebben inde werkelijkheid van het leven geleid tot pijnlijke, tragische verwijderingen, maar zij hebben tevens zijne laatste levensjaren (1870—1887) door rijke liefde en teere zorg verhelderd. Dat het Bohême-leven met zijn karakter strookte, blijkt ook uit zijne levenswijze in zijn verloftijd van 1854—1856. Zoo hebben omstandigheden en aanleg beide van hem den eersten rasechten romanticus in Holland gemaakt. Romanticus in woord èn daad in het Holland van 1860. Grooter contrast is niet denkbaar. Ernst maken met zijn idealen van recht en vrijheid inde praktijk van het leven, daar moesten de Hollanders dier dagen niets van hebben. Ze hadden hun geloof en hun zaken, hun deftigheid en hun zeden, hun fatsoen en wat stiekum genot. Van iederen roman van Zola waren 10.000 exemplaren voor Holland bestemd en huizen als van Mme Mont Athos bestonden niet alleen in romans. Maar een man, die uit beginseltrouw broodeloos is geworden en zijn gezin niet kan onderhouden en die daarbij de stoutheid heeft het fatsoen en de oprechtheid van hun geloof en zeden aan te tasten, zoo’n man boezemt hem niets dan afkeer in. Multatuli heeft zichzelf vergeleken bij den man die inde bedompte, doorrookte spoorwegcoupé het eerst om lucht heeft geroepen en tot aller verontwaardiging een frisschen luchtstroom door de coupé heeft gejaagd. Op de gevestigde generatie heeft hij geen vat gekregen. Maar des temeer heeft hij wakker geroepen inde gemoederen van de jongeren: van studenten, jonge meisjes, jonge onderwijzers. Met dezen kreeg hij voeling door zijne Ideeën; zij verschenen per vel ineen lossen omslag, dien hij als correspondentieblad met zijn lezers gebruikte. In die jaren heeft hij in zijn aanhangers gewekt diepgaande opstandigheid tegen het geloof en de levensbeschouwing dier dagen. Langzamerhand voltrok zich een geweldige ommekeer inde Hollandsche samenleving. Een zedelijke, geestelijke ommekeer, die versterkt is toen het economische leven tot nieuwe kracht ontwaakte. Zoo is de naam van Multatuli voor goed aan de geestelijke vrijmaking van ons volk verbonden. Door M. is in 1860 de nieuwe tijd aangebroken, waarnaar Potgieter ai zoolang had uitgezien: de tijd n.l. van die jongeren, die door ondernemingsgeest en geestelijken durf weer nieuwe perspectieven van bloei voor Holland zouden openen. Hieraan was grootendeels zijn werk inde Gids gewijd, en nu is het de ironie der geschiedenis, hoewel achteraf toch zoo begrijpelijk, dat de vernieuwer niet uit het vaderlandsch onder-onsje is voortgekomen, niet gevormd is onder de vaderlijke leiding van Potgieter, maar dat hij onbewust van Hollandsche verwachtingen en voorbereidingen, gevormd is door de stoutste denkers fcn dichters en romantiek om als een schitterende meteoor aan Hollands bewolkten hemel te verschijnen. Thans, een eeuw na zijne geboorte en ongeveer een halve eeuw na het verschijnen zijner voornaamste geschriften, is het alom duidelijk hoe diepgaanden, heilzamen invloed hij op zijn volk heeft ge- M. behoort tot die begenadigden, die dichter, denker en hervormer in éénen zijn, die met heel hun persoonlijkheid opkomen voor hetgeen hun het hoogste is. Veel van hetgeen hij zoo vurig bepleitte is thans verwerkelijkt. Vandaar dat wij anders tegenover zijn levenswerk staan dan zijne tijdgenooten, voor wie het eene openbaring was. Eene nadere, kritische beschouwing van Multatuli’s denkbeelden moge aantoonen, wat zijn werk ook nog voor onzen tijd beteekenen kan. De veelzijdigheid zijner belangstelling spiegelt zich af inde verscheidenheid der door hem behandelde onderwerpen. Het is een geestelijke chaos: hij komt op tegen dwang door opvoeding en door rivierdijken; tegen de fouten van het parlementaire stelsel in Nederland, van cultuurstelsel en vrijen arbeid in Indië; hij ontwerpt een arbeidersbudget, denkt na over Godsbegrip en meetkunde, volksvermaak en vrije studie, over taalphilosofie en symbolische schriftverklaring. En toch is er methode in zijn werk: „Gebrek aan methode (is) een soort van methode. En deze is de slechtste niet.’” (Idee 341, noot.) M. is afkeerig van het indeelen in hokjes, hij ziet juist het verband van alles met alles. Zoo zijn opvoeding en zedelijkheid niet te scheiden van godsdienst en deze tezamen niet van vrije studie. Terwijl maatschappelijke en staatkundige opvattingen hiermede ten nauwste samenhangen. De grondgedachte van heel zijn streven is: de roeping van d'en mensch is mensch te zijn. In volle vrijheid moet ieder individu zich kunnen ontwikkelen, alleen gebonden door de wetten van zijn eigen wezen, onbelemmerd door het gezag van kerkelijke dogma’s, maatschappelijke instellingen en zeden. Deze grondgedachte werkt hij uit in zake onderwijs en opvoeding, wetenschappelijke studie en de verhouding van man en vrouw. Maar inde jaren 1860—1880 stuitte het verkondigen van vrije ontplooiing van volle menschelijkheid op hardnekkig, kleingeestig verzet; kleinburgerlijk fatsoen en deftigheid van hooge stoepen beriepen zich op het geloof, om de onaantastbaarheid van hunne bekrompenheden te waarborgen. Als grond van alle zedelijke en maatschappelijke verwording klaagt M. dan ook het geloof, den godsdienst aan: al die vastgeroeste vor- had, hier en in Indië. Hij had geestverwanten: Potgieter, Huet, Van Vloten, Pierson hebben in dezelfde richting gearbeid. Maar geen dezer mannen bezat als hij de gave om met het woord tot onderzoek, tot opstandigheid te prikkelen, zijn lezers tot in het diepst hunner ziel te ontroeren en mee te sleepen en tot denken te brengen. men moeten verbroken worden, aleer hij aan het opbouwen kan gaan. Want het is een bevooroordeeld, dom, bekrompen geloof, dat van kindsbeen af allen geest van onderzoek verlamt, de vrije ontplooiing der menschenziel verkracht, het onderwijs verknoeit. Kleingeestige tegenstand van z.g. geloovige zijde heeft de afkeer van kerkelijkheid uit zijne kinderjaren inde geschiedenis van Woutertje Pieterse zoo meesterlijk geteekend dermate versterkt, dat geen aanval in felheid die op den godsdienst evenaart. Hier heeft hij slooperswerk verricht met zijn vlijmend-scherpe betoogen, met zijn dolle parodie, de Bakerpreek, met zijn niets-ontzienden spot over de Elberfeldsche Weezen. Ten uiterste bestrijdt hij het geloof inde persoonlijke onsterfelijkheid wat is een koord met één eind? —, het begrip vaneen persoonlijk God; voor een God is inde natuur, waar slechts noodzakelijkheid heerscht, geen plaats. Het wonder is niet te rijmen met de werking der noodzakelijkheid, met de wet van oorzaak en gevolg (of causaliteit). Een God, die gebeden verhoort evenmin. Want het verhooren vaneen gebed, zou hem nopen de werking der noodzakelijkheid op te heffen. Hij zou de door Hem zelvan ingestelde Wet schenden! Even fel als tegen het orthodoxe wondergeloof is hij gekant tegen een destijds onder modernen gangbare wonderverklaring: Renan n.l. evenals vroegere rationalisten, trachtte deze natuurlijk te verklaren. De opstanding des Heeren en de opwekking van Lazarus werden rnet de natuurwet verzoend door de vooronderstelling dat de gestorvenen slechts schijndood geweest zouden zijn. Bij de wonderbare spijziging zou Jezus hebben geput uiteen inde rots verborgen voorraadschuur: dat is Jezus verlagen tot goochelaar, was M.’s verontwaardigde opmerking. De poging om het verhaal van de Schepping in 6 dagen van Genesis te verklaren als de voorstelling vaneen reeks geologische scheppingsperioden, ontlokte hem een zeer karakteristieke qualificatie: „Nu ja, geloof met steenkool!” (I. 897.) Scherp veroordeelde hij dergelijke pogingen om de geloofwaardigheid van bijbelverhalen door gewrongen verklaringen te redden. In enkele ideeën heeft hij een zuiverder bijbelbeschouwing bepleit, n.l. de zinnebeeldige of symbolische verklaring. De Grieksche godenverhalen zijn schoon als parabelen, inden vorm vaneen verhaal hullen ze een zielkundige of zedelijke waarheid. „Waarom gebruiken we niet ’n gelijke maat van gezond verstand tot het ontkleeden van den bijbelschen God, van de bijbelsche parabelen? De hebreeuwsche dichters leveren meer stof tot nadenken dan de Grieken en Romeinen, vooral dan de laatsten.” Geestig schetst M. de verwarring in het hoofd van den jongen, die het scheppingsverhaal van den Latijnschen dichter Ovidius niet hoeft te beschouwen als historie, maar die de historische juistheid van Genesis’ Scheppingsverhaal moet aanvaarden als uitgangspunt van de wijsheid, die ter zaligheid leidt. De erfzonde, als theologisch stelsel een zotternij, vindt hij als psychologisch verschijnsel echter waarheid. Als boek van oude verheven wijsheid koestert M. groote bewondering voor den Bijbel, evenzeer voor de figuur van Jezus, den profeet, die zijn blijde boodschap met zijn leven bezegelde, en zijne waarheid in hoogst treffende gelijkenissen wist uitte spreken. Tegenover de versteende orthodoxie en het transigeerend modernisme dat er onder de laatsten ook voorstanders van de symbolische bijbelverklaring werden gevonden, is M. blijkbaar ontgaan heeft M. de krasse ontkenning, het ongeloof door dik en dun verdedigd. En als we zijn kritiek op het Godsbegrip, het bidden, het wondergeloof nagaan, dan blijkt het, dat deze gericht is tegen geloofsopvattingen, zooals hij die in zijne omgeving heeft gekend. Behalve grondige bijbelkennis is er in zijn werk geen spoor te vinden van eenige diepere studie van het Christendom. Het geloof van weinig ontwikkelde, bekrompen, zelfs niet eens vrome Protestanten, is voor hem het Christendom, het geloof. Het schijnt niet in hem te zijn opgekomen, dat het Christendom toch niet beoordeeld kan worden naar de zonderlinge geloofsuitingen van Pietersen, Lapsen en bakers, dat het onbillijk en onjuist is een geestelijke beweging te veroordeelen op grond vaneen ontaarden uitlooper. Hoe spoedig de zuiverst bebedoelde geestelijke beweging kan ontaarden, heeft M. heel goed beseft. Dit blijkt uit zijne uitlating in I. 1054: „’t Hof maken aan „geloof” was al misselijk genoeg. Waar ’t met zedelijkheid en menschenwaarde heen moet, als ’t „ongeloof” jn sport wezen zal op de ladder naar welvaart en onderscheiding neen, meer, ik hoop ’t niet te aanschouwen!” Want „twee, drie geslachten langer tijd is er niet noodig om een waarheid tot leugen te verwringen.” (I. 902.) Eene duidelijke afwijzing van Jan Rap, die alleen het negatieve vaneen denker als M. toejuicht, maar geestelijk onmachtig is om verder door te denken en de eenzijctigheden van den voorganger op te heffen tot veelzijdiger inzicht. Multatuli heeft het Christendom niet gekend in zijn grootste vertegenwoordigers: Augustinus, de mystieke denkers der M. E., noch de hervormers en wijsgeeren heeft hij geraadpleegd, anders zou hem zijn gebleken, dat zijn kritiek op het bidden, als vraaggebed opgevat, door de besten onder de Christenen beaamd wordt. Dat het bidden om van God iets af te smeeken wèl veel voorkomt, maar dat de besten het nooit als waarachtig godsdienstig hebben erkend. In het Nieuwe Testament vinden we het zuivere gebed in deze woorden: „Niet mijn wil, maar uw wil geschiede.” Door alle waarachtig vromen is het gebed dan ook steeds begrepen als een worsteling der ziel om eigen wil te richten naar den wil Gods, naar den Al-Wil, naar het absolute. En die vrede des gemoeds is de vrucht van zoo’n gebed. In M.’s terminologie overgezet is het gebed dan de innerlijke beaming van de noodzakelijkheid. Wie is zoo dwaas zich niet neer te leggen bij de noodzakelijkheid? vraagt M. Maar inde sfeer van het geestelijke gaat het niet om kinderlijke wenschen als mooi weer of regen, of genezing van ziekte, waarvan de vervulling van natuurlijke omstandigheden afhangt; daar gaat het om het verkrijgen van den gemoed|svrede, van de vrome berusting in het onvermijdelijke. Grappig is Idee 176, waar M. naar aanleiding van de advertentie: „Heden overleed ons jongste kindje. Ofschoon diep getroffen, wenschen wij te berusten. Wij buigen ons onder Gods hand ” aldus uitpakt: „Ik verzeker u dat ik altijd berust inden wil van mijn God, dat ik mij altijd buig onder den wil van mijn God, en dat ik vèr loopen zou om ’t zeer kurieus schouwspel te zien van iemand die niet boog onder de Noodzakelijkheid, van iemand die niet berustte in haar wil. Nooit heb ik inden „Oprechten Haarlemmer”, die zoo bijzonder rijk is in zulke vrome ontboezemingen, gelezen: ons kindje stierf, maar we laten ’t er niet bij". Uit deze grap blijkt, dat hij de bede om berusting heeft misverstaan als een wensch om het wonder der opwekking te beleven. Niet om het veranderen van den onvermijdelijken loop der dingen is het den vrome te doen, maar om de innerlijke verwerking van het onvermijdelijke, zoodat hij bewaard blijve voor opstandigheid. „De Rede is mijne Godin”, verklaart M. in zijne Specialiteiten. En elders stelt hij voor den proloog (voorrede) van het Johannes evangelie aldus te lezen: „Inden beginne was de Rede". Dus ook hier weer vereenzelviging van God en Rede of logos. Christelijke denkers zijn steeds van dezelfde opvatting geweest, evenals de dichter van het Johannes-evangelie zelf, die deze woorden neerschreef: „God is geest en die hem aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en in waarheid.” God is geest, niet een geest. Met deze uitspraak is het geloof aan een persoonlijk God, die gebeden verhoort en wonderen doet, waardoor inden natuurlijken loop der dingen wordt ingegrepen, kortom die partijdig is in het wereldbestuur ten behoeve van protégé’s niet te rijmen. Terwijl M. aangaande het bidden met de besten onder de Christenen akkoord gaat, deelt hij zijne bezwaren tegen een persoonlijk God, die ergens buiten het Heelal aan de touwtjes trekt, met de grootste wijsgeeren van zijn tijd. In zijne philosofische beschouwingen over de natuur ontwikkelt M. zijn Godsbegrip. Wat verstaat hij nu onder Rede, Logos? Herhaaldelijk beweert hij: logos is dit, dat 2X2 =4. In andere Ideeën is logos de wet van oorzaak en gevolg, die alle gebeuren beheerscht; aan dezen keten van oorzaken en gevolgen is geen ontkomen ter wereld, ze werkt met ijzeren noodzakelijkheid zonder met ’s menschen willen en wenschen rekening te houden. Het verband en het verschil tusschen oorzakelijkheid en noodzakelijkheid heeft M. niet uitgewerkt, een lacune in zijn denken. De oorzakelijkheid vat M. uitsluitend mechanisch (d.i. werktuigelijk) op; zijne voorbeelden ontleent hij aan de mechanica (b.v. de beroemde koperpletterij) of aan de wiskunde. Hij erkent als waar alleen dat, wat goed is waargenomen; alleen wat bestaat heeft waarde voor hem. Wijsgeerige, theologische bespiegelingen verwerpt hij als buitenissigheden ineen paar geestige boutades. In zijne Ideeën toont hij zich aanhanger van het materialisme, eene wereldbeschouwing, die in die dagen onder beoefenaars der natuurwetenschappen grooten opgang maakte. Maar hij heeft zich niet de vraag gesteld of de noodzakelijkheid zelve waargenomen kan worden, of die bestaat. Het is een inconsequentie, een ondoordachtheid van Multatuli om eenerzijds te beweren dat het alleen gaat om het waarneembare, het stoffelijke, dat wijsgeerige begrippen buitenissigheden en hersenschimmen zijn, terwijl hij andererzijds de noodzakelijkheid inde natuur, die rechtvaardigheid inde samenleving als het ware voorstelt. Hij heeft het zich niet duidelijk gemaakt, dat de onzienlijke noodzakelijkheid geldt inde zichtbare natuur; evenzoo geldt overal het geestelijke beginsel (als wet) inde stoffelijke natuur. M. is terecht in verzet gekomen tegen de opvatting, die het geestelijke weer tracht te verstoffelijken, die God tracht te vereindigen tot fetisch of persoonlijk Schepper, maar in zijn ijver gaat hij te ver, als hij buiten het waarneembare niets wil laten gelden. Want dan zijn niet-waarneembare zaken als rechtvaardigheid, rede of logos, noodzakelijkheid om alleen maar woorden te noemen waarmede M. aanduidt, wat voor hem het hoogste is even buitenissig, even overbodig als de zoo verachte geloofsvoorstellingen. Tegenover godsdienstige beschouwingen over het wonder, over het ingrijpen Qods, stelt hij altijd, dat al het gebeuren zich met onaf- wendbare noodzakelijkheid voltrekt. En ook den mensch rekent hij tot cje natuur, zoodat het lot van de menschheid onderworpen is aan de ijzeren wet der noodzakelijkheid. En nu is het wel merkwaardig inconsequent, dat hij zich weer niet de vraag heeft gesteld, wat het streven naar rechtvaardigheid inde samenleving eigenlijk te beteekenen heeft, als de onontkoombare wet van oorzaak en gevolg alles beheerscht. Overal zien we inde samenlevingen van Oost en West, van heden en verleden, hoe de menschen trachten elkander te knechten en uitte buiten. Is het nu in overeenstemming met het heldere inzicht, dat overal werktuigelijk de wet van oorzaak en gevolg zich voltrekt, om inde samenleving den eisch van rechtvaardigheid tegen alle ervaring in te stellen? Wordt hier tegenover de bestaande verhoudingen niet een beroep gedaan op het niet-bestaande, op dat, wat alleen in ’s menschen geest zich doet gelden? Wordt hier aan de natur niet de eisch gesteld om zich te richten naar het ideaal, dat in ’s menschen hart leeft, inplaats van te gehoorzamen aan hetgeen naar eigen wet geworden is? Inde Millioenen-studiën is in enkele woorden de verzoening dezer tegenstrijdigheid aangegeven, als Multatuli tot het inzicht komt, dat Fancy hare droomen alleen mèt Logos kan verwerkelijken. Fancy zonder Logos is leugen. Zoo heeft de mensch in zijn idealisme terdege rekening te houden met de werkelijkheid! Onder natuur verstaat M. het heelal; de menschheid, met haar denken en voelen is hierbij inbegrepen. En als de idee van rechtvaardigheid als menschelijke gedachte met de natuur gegeven is, dan hebben we het merkwaardige verschijnsel, dat de blinde natuurkracht der oorzakelijkheid hier gekruist wordt door bewuste doelstelling. M. beweert echter herhaaldelijk, dat de natuur geen opdat (geen doel) kent en alleen het omdat (d.i. de wet van oorzaak en gevolg) van kracht is. Deze tegenstrijdigheid is het gevolg hiervan, dat M. telkens van een bepaald geval uit consequent doorredeneert, maar ten slotte niet het verband tusschen deze gedichtenreeksen legt, hun eenheid niet zoekt. Hij ziet over het hoofd, dat zelfs inde natuur in engeren zin, in planten- en dierenwereld b.v., alle verschijnselen niet louter oorzakelijk te verklaren zijn. Zeker wordt de oorzakelijkheid nooit uitgeschakeld, maarde ontwikkeling van kiem tot plant, van eikel tot eik openbaart inde kiem een eigenaardigen aanleg om zich in bepaalden zin te ontwikkelen. Het is een proces van anderen aard, tdan een zuiver mechanische of chemische werking. Bij oorzakelijke verhoudingen gaat het om inwerking van vreemde voorwerpen op Als hij philosofeert blijft hij steeds polemisch; wel is hij doordrongen van het besef, dat alles met alles samenhangt, maar hij beperkt zich bij zijn beschouwingen altijd tot een bepaald geval; in zijn strijd tegen het Godsbegrip is hij materialist, in zijn strijd tegen maatschappelijke en economische verdrukking is hij idealist. Zuiver wijsgeerig zijnde schoone woorden over humor inde natuur en de zeer redelijke beschouwing over de onafscheidelijkheid van waarheid en dwaling. Ook in zijne wijsgeerige ontboezemingen doet hij zich kennen als een vat vol tegenstrijdigheden. Een stelselmatige studie van de werken der groote wijsgeeren, heeft hij nooit gemaakt ,trouwens van de schrijvers van het materialisme evenmin. Op dit gebied is hij de begaafde, veelzijdige dilettant, die in helderen trant weet weer te geven en te gebruiken, wat hem bij vroeger en later lectuur getroffen heeft, maar die er niet kritisch tegenover staat. En toch mogen we zijn verdienste voor het Hollandsche denken niet laag aanslaan; hij heeft de geesten wakker geschud, hij heeft tot kritisch denken, tot verzet tegen de geestelijke traditie aangespoord. Door de aphoristische, prikkelende, vaak paradoxale wijze, waarop hij dat deed, maakte hij diepen indruk. De dichterlijke inspiratie, de fijne humor verleenden groote bekoring aan zijn denkerswoord. Het was zijn streven de philosofie uit schoolsche kluisters te bevrijden en tot het leven terug te voeren. Levende philosofie was zijn ideaal. De logica wil hij uit de collegezalen verlossen om het denken van allen en over alles te doordringen. Maar tevens besefte hij, dat goed denken geleerd moet worden, dat er gezette studie voor noodig is, om ’s menschen aanleg tot denken tot volle ontwikkeling te brengen. Hoewel zelf dilettant, heeft hij voor het dilettantisme van wijsgeerig liefhebberen gewaarschuwd. Zijn betoog over elkander. Zoo heeft de weersgesteldheid invloed op de gezondheid, op den groei van gewassen. Bij dien groei zelf tellen uitwendige oorzaken mede, maar hoofdzaak is de innerlijke aanleg van het levende wezen. Die aanleg bepaalt de ontwikkeling, die door oorzaken van buitenaf belemmerd of bevorderd kan worden. Die vormbestendiging inde natuurlijke stofwisseling handhaaft de eigenaardigheid der soort; deze is als het ware het doel, dat de levende natuur afwisselend stelt en bereikt. Maar deze doel-gedachte (teleologie) beteekent allerminst, dat het leven als het bewuste doel vaneen scheppend, persoonlijk God zou zijn te beschouwen. In zijn ijver om een scheppenden God weg te redeneeren, wil M. niets vaneen doel inde natuur weten, alleen de wet van oorzaak en gevolg erkent hij. de onmisbaarheid der logica, de voortreffelijkheid der socratische leerwijze, de eisch zichzelf een overtuiging te vormen, bewijzen alteinaal, dat hij helder heeft beseft, in welke richting de wijsgeerige ontwikkeling moest gaan om op leven en wetenschap bevruchtend in te werken. Maar zijn ijveren voor wijsgeerige bezinning en logisch denken is tevens bedoeld als een overbodig verklaren van allen godsdienst. Deze is en blijft z.i. een beletsel voor juist inzicht in het wezen der dingen en maakt onbevooroordeeld denken onmogelijk. Merkwaardig is zijn antwoord aan eene predikantsweduwe, die hem vroeg of wijsbegeerte kon samengaan met theologie, een onderwerp, waarover haar overleden echtgenoot het meest gepeinsd had: „indieri de theologen volstrekt onwetend willen blijven, zullen ze van begeerte naar wijsheid geen last hebben. Voelen zij echter die begeerte wel, dan maakt deze hen tot filozofen, d.i. wijsgeeren, en ze zullen weldra ophouden theologen te zijn.” (1. 794.) Dit antwoord is kenmerkend voor M.: het gezond verstand want dat bedoelt hij met philosofie zal godsdienst overbodig maken. Terwijl hij voor de beoefening der wijsbegeerte ruim baan heeft gemaakt, wil hij den Godsdienst uitroeien. Vandaar ook zijn heftig uitvaren tegen de modernen. Eene vernieuwing van den Godsdienst, een aanpassen van het Christendom aan de uitkomsten van natuurkundig en historisch onderzoek achtte hij uit den booze. Hij was zoo vastgeroest inde meening, dat Godsdienst onafscheidelijk is van dogmatiek en wondergeloof, van het geloof ineen persoonlijk God en persoonlijke onsterfelijkheid, dat hij de modernen ten uiterste bestreed. Want zij waren voor de geestelijke bevrijding dubbel gevaarlijk door hun verkondiging, dat Christelijke waarheid met nieuwe wetenschap te rijmen is. M. noemt dit „knoeien met geloofszaken. Het ééne noodige ontbreekt. Oprecht streven naar Waarheid. De pogingen om de mystiekerij van ’t oude geloof overeen te brengen met hedendaagsche standpunten, is even belachelijk en misdadig als ’t schermutselen met „politieke beginselen”, die geen wortel hebben in ’t gezond verstand, omdat men daarbij voortdurend verzuimt met de feiten te rade te gaan.” (1. 453, noot.) Tegenover deze eenzijdig afwerende houding vinden we ook weer uitingen van betrekkelijke waardeering in zijne woorden over Jezus, zijn aanprijzen van de symbolische en psychologische beschouwing van den Bijbel, als eenige wijze om dit merkwaardige en schoone boek vol wijsheid te kunnen genieten. Terwijl zijn scherpzinnig betoog tegen de opvatting van Ahasveros, den wandelenden Jood, als his- torisch persoon inde lijn ligt van de historische kritiek van sommige zijner moderne tijdgenooten. Ook de liefelijkheid van het naïef-godsdienstige heeft hij meesterlijk beschreven. Zijn afkeer van de bekrompen, kleinzielige orthodoxie was zoo hartgrondig, dat hij de poëzie van het geloof van de eenvoudigen van geest nooit heeft kunnen vinden bij Protestanten, wel bij Roomschen: de humor over Femke’s onbegrijpelijken catechismus, over Stijntje de oude pastoorsdienstbode, behoort tot het fijnste wat hij heeft geschreven. En hoe aandoénlijk hij, de twijfelaar, dat kinderlijke geloof vindt, daar het in zijn diepste wezen toch geloof aan het goede is, verraadt de zeeziektegeschiedenis. Als ineen lcoud'pn nacht op zee de ongeloovige reiziger zijn hut aan een Roomsch vrouwtje en een monnik heeft afgestaan, vraagt deze of de reiziger hem een genoegen wil doen, n.l. om inde Heilige Maagd te gelooven: „Mijn vader ik zou niet kunnen ” „Aanvaard dan toch den zegen, dien ik u uit Haar naam zal geven!” „Mijn vader, dien neem ik aan.” En de wijsgeer, zonder geloof, de denker die gespot had met de beeldjes van tin en lood, de man van scherp onderzoek en bijtend sarkasme Die man knielde neder zonder de minste huichelarij.... En hij weende! Zoo had de nietswetende wijsgeer geknield voor de zegenspraak van den monnik. Zoo had de onnooze dweper z’n zegen gegeven aan ’n twijfelaar, aan ’n „Geist der stets verneinte”. Zoo had de onwetende, kinderlijk dartele vrouw ’n traan geschonken aan den man dien ze zooeven ’n bezemsteel had genoemd, die kermis houdt. En in aller harten woonde liefde. Waardoor waren die wonderen gewrocht? Door den Godsdienst van het goede.” (I. 242.) Multatuli’s afbreken van godsdienstige voorstellingen komt voort uiteen vaag gevoel van religiositeit, maar onder het dichten van zijn felle aanklachten behaalt het intense genot in dit afbreken de overhand, zoodat het niet ontkend kan worden, dat deze prediker van het gezond verstand religieus leven heeft verstikt; maar het traditioneele geloof gaat in dezen evenmin vrij uit. In zijn tijd beteekent het vernielen van sleurgeloof een vooruitgang; hij heeft gezonden twijfel gewekt, hij heeft zoekenden gesterkt, hij heeft zijn lezers gedwongen zich rekenschap van hun overtuiging te geven. Hij is de man, die ons volk geestelijk mondig heeft gemaakt, die het geleerd heeft te durven twijfelen, ontkennen, opstandig zijn, om op eigen verantwoording te zoeken naar waarheid. Zoo hebben velen, innerlijk vrijgemaakt door M., zelf weer den weg kunnen vinden tot een waarachtiger en zuiverder religie, dan die ze door hem hadden leeren verwerpen. Nóch op wijsgeerig, nóch op godsdienstig gebied moet M. bestudeerd worden om een afgewerkte levens- en wereldbeschouwing te vinden. Hij is een denker, wiens opvattingen niet zonder meer aanvaard kunnen worden, die wel op allerlei gebied tot denken en onderzoeken prikkelt maar evenzeer uitlokt tot kritiek op zijn eigen beweringen Wie zoover komt leest M. eerst met vrucht. Het uitroeien van den Godsdienst was hem middel tot wegruiming van tal van misstanden op het stuk van onderwijs, opvoeding, zedelijkheid: de bekrompen zedelijke en maatschappelijke opvattingen onzer voorouders waren dan ook wonderlijk door elkaar gehaspeld met de godsdienstige. Van de maatschappelijke verdrukking hebben het meest te lijden het kind, de vrouw, de blanke slaaf of loonslaaf. Met warm medegevoel komt M. op voor de geplaagde jeugd, voor den geknotten bloei van het vrouwenleven, voor den in stoffelijke en geestelijke ellende levenden werkman. De ideeën over onderwijs en opvoeding meerendeels inde Ideeën over Vrije Studie en de geschiedenis van Woutèrtje Pieterse te vinden treffen ons niet meer door het gloednieuwe, dat M.’s tijdgenooten zoo verraste. De geestige ietwat gechargeerde beschrijving van het toenmalig onderwijs, zooals we die genieten in Pennewips school en Stoffels wijsheid, maken thans den indruk vaneen dolle parodie. Geweldigen indruk hebben deze ideeën gemaakt op tal van jonge onderwijzers; aan hun geestdrift is het voor een groot deel te danken, dat het volksonderwijs zooveel beter is geworden. Hoewel hij feitelijk een tegenstander van schoolonderwijs was hij vond het verwaarloozing van ouderplicht redeneert hij met vuur over allerlei schoolkwesties. Hij ijvert tegen groote klassen. „Tien of twaalf leerlingen hebben de toewijding noodig van al den tijd en al de gaven van ’n bekwaam en welwillend onderwijzer. Met den besten wil reiken de krachten van één persoon niet toe, om te voldoen aan ’t geestelijk opzuigings-vermogen van dertig, veertig kinderen. De geplaagde meester is wel genoodzaakt ’n onkritisch watersoepje van dorre feiten voor te zetten aan zooveel hongerige magen.” (I. 828.) Hij pleit voor behoorlijke salariëering; in dit opzicht is zijn betoog nog up-to-date, vooral waar hij deze kwestie in verband brengt met revolutievrees der regeering. M. meent den grond voor de slechte bezoldiging, die daling van het peil van het onderwijs tot gevolg heeft, gevonden te hebben inden angst der regeering voor te goed onderwezen gemeen! Slechte onderwijzerssalarissen acht ze een waarborg dat de boeren niet te geleerd zullen worden, en daardoor geen gevaar voor revolutie zullen opleveren. . veel verlichting zou de boeren lastig maken, onregeerbaar. Weldra zou t gemeen dan ongemeen geworden zeker koningen kamerleden, gepensioneerden en renteniers wegjagen, kassen en banken plunderen ” (I. 831.) Voor „gepaste maat”, d.w.z. niet te véél kennis behooren de onderwijzers ook niet te véél salaris te ontvangen. Met die revolutievrees neemt hu m I. 831 een vermakelijk loopje, als hij wijst op het gevaar dat juist uit de lage salarissen dreigt voort te komen: „’t kon wezen dat (zoon schoolmeester), gehitst tot wrevel over ’t slecht beloonen van z n arbeid, voorbedachtelijk ’n verkeerde maat gaf, en z’n jongens opleidde tot geleerde roovers. Hoe zou dat u smaken? Denk eens; wat er worden moet van de bezitters, indien de lieden wier geleerdmakende kracht ge zoo vreest, daarvan misbruik maken uit wraakzucht en honger? Om ’s hemelswil geef hun behoorlijk te eten den geweldenaars dsie met ’n paar Hollandsche graven te veel of met ’n verhoogde dozjs differentiaal, de Nederlandsche Bank kunnen doen tuimelen. Laat ons den man te vriend houden van wiens maatjuistheid zooveel afhangt.” Veel ingrijpender is zijn aanval tegen den geest jan het onderwijs, hij toont zich in sommige ideeën voorlooper van Montessori. Niet het bijbrengen van kennis mag het hoofddoel van het onderwijs zijn, maar het oefenen van het denken: „ons onderwijs moet het denken niet tegenwerken.... Het instampen van ’t beetje weten werkt schadelijk. Om ’t weten niet en om ’t beetje niet maar om ’t stampen.” Zoo is ontwikkeling van het denkvermogen nuttiger dan het bijbrengen van kennis, zoowel voor kinderen die bestemd zijn voor de zoogen. hoogere als voor de lagere beroepen. „De al te onnoozel geslikte volksverhuizingen maken evenmin den schrijnwerker bekwaam in z’n vak, als den denker in ’t zijne.” Het onderwijs moet in overeenstemming worden gebracht met den aard van het kind; gee het geen abstracties, maar leer het zien; een karper interesseert ze veel meer dan een verhandeling over den karper. Laat het kind handenarbeid verrichten. Deze theorieën past hij toe ineen uitvoerige vergelijking van de opleiding en ontwikkeling vaneen boerenkind en een stadskind. Kostelijk zijnde persiflages van droog taalonderwijs, van onverteerd geschiedenisonderricht; het kind wordt gedwongen zijn aandacht te wijden aan dingen, die hem geen belangstelling inboezemen. Geschiedenis is een ongeschikt vak voor jonge kinderen, men wachte daarmee tot het kind zelf gaat vragen, waar toch de Hollanders vandaan zijn gekomen? „Mij was de vaderlandsche geschiedenis één onbewegelijke klomp graven, volksvolmaaktheid en zeehelden.” En elders: „Een bestudeerd grassprietje is meer waard dan ’n heel zoodje onverteerde volksverhuizingen en Uniën van Utrecht.” (I. 843, 846.) „Door dwang verstoppen wede rijkste bron van genot en goed zijn: ’t onafhankelijk denken. En dit niet voor ’n oogenblik alleen, maar we leggen daardoor den grond tot den vervloekten afkeer van geestelijke inspanning, tot de roestige luiheid, die onze maatschappij kenmerkt.” Rake vergelijkingen, puntige uitvallen werpen een verrassend licht over allerlei misbruiken, die door gewoonte nauwelijks als zoodanig gevoeld werden. Onbetaalbaar is de beschrijving van het Procrustesbed, waarop de kinderziel wordt gerekt en gebonden om van pas te worden voor de groote-menschen-maatschappij. Alle fouten, die bij de opvoeding gemaakt kunnen worden, alle zonden tegen den kindergeest worden humoristisch samengevat in deze woorden over Wouters jeugd: „De arme jongen was bewinseld en bezwachteld van z’n geboorte af, kromme beentjes, bijbelsche geschiedenis, engelsche ziekte, met twee woorden spreken, versjes over deugd en gehoorzame jongetjes, mooi-handje geven, knielende avondgebedjes, toornige Godsgerichten, zwarte mannen voor stoute kinderen, „oogjes toe” voor en na ’n boterham, slapen met opgetrokken knieën, zonde doen, angst over gescheurde broeken, Godsdienstoefeningen met of zonder akkompanjement van gevoeligheid.... arme Wouter.” (I. 405.) Zoo wordt inde jeugd de grondslag gelegd voor de benepenheid en kleinzieligheid en onzelfstandigheid van ons volk! Deze benepenheid openbaart zich het sterkst inde verhoudingen van de geslachten. Reeds als jonge man koesterde M. ruimere, menschelijker opvattingen hieromtrent. Treffende, fijne trekjes vinden we inde brieven aan Everdine, toen zij nog zijne verloofde was; de later verkondigde ideeën wortelen diep in zijn innerlijk leven, zijn door jarenlange innerlijke en uitwendige ervaring gerypt; ze zyn de vrucht vaneen rype levenservaring en tevens doortrokken van denkbeelden der Romantiek. Ook voor den Hollandschen arbeider komt hy op. Inden tyd zyner diepste vernedering heeft M. de stoffelijke ellende als de oorzaak van zijn geringe ontwikkeling, zijn minderwaardig vermaak aangewezen. Inden noodtoestand van de arbeidersklasse ziet hij het groote gevaar voor de toekomst van Nederland als natie. Inde jaren tusschen 1864 en 1870, toen de geweldige expansie van Pruisen de Duitsche eenheid in binnen- en buitenlandschen strijd wist te vestigen, vroeg menigeen zich in Holland niet zonder vrees af, of dat Pruisische eenheidsstreven aan onze grenzen halt zou maken; oudminister Bosscha schreef eene brochure en gaf den raad, dat men zijn heil zou zoeken in het oefenen inden wapenhandel, het oprichten van scherpschutters- en wapengenootschappen, het opwekken van vaderlandsliefde. Goed vaderlander als de beste, heeft M. daartegenover in Een en ander over Pruisen en Nederland gewezen op het grootste gevaar voor onze onafhankelijkheid, n.l. de diepe ellende van het proletariaat, voor wie een verandering van nationaliteit geen achteruitgang meer kon beteekenen. Wat kan een mensch voelen voor een vaderland, dat hem geen menschwaardige woning, voeding en kleeding verschaft? vraagt M. In Holland hadden vóór M. Mevrouw Bosboom-Toussaint, Potgieter, Busken Huet, reeds aangedrongen op meerder ontwikkeling van de vrouw, maar M. is de man geweest, die door zijn vlammend betoog, zijn felle geeseling, hoe vrouwelijke begaafdheid door mannelijke eigenbaat en eigengerechtigheid onderdrukt wordt, de vrouwen tot de daad heeft gedreven. Uit zijne ideeën hebben ze moed tot opstandigheid, tot het aanvaarden van den vrijheidsstrijd geput. De Minnebrieven, de geschiedenis van Agatha (inde Ideeën) vormen het vurigste en welsprekendste pleidooi voor de vrijmaking der vrouw, dat in onze taal ooit geschreven is. Het vlijmend sarcasme, waarmede de broeders van Thugater (= dochter) aan haren vader den raad gaven, om haar dom en onwetend te houden, door haar wijs te maken, dat weten, begrijpen en begeeren zondig is voor een meisje, om zich zoodoende voor goed van de vruchten van haar arbeid te verzekeren dit sarcasme heeft tal van vrouwen de oogen geopend. De moraal, die het fatsoenlijke meisje in burgerkringen tegelijkertijd tot werkeloosheid en tot het onderdrukken van alle natuurlijke neigingen en begeerten doemt, vertoont M. in al zijn wreedheid en onnatuurlijkheid. Deze moraal doodt het levensgeluk van meisjes en vrouwen en verlaagt het huwelijk tot een geesteloos naast elkaar leven van man en vrouw, zonder dat het ooit tot een waarachtig huwelijk kan komen. zich af. Nergens haast is de toestand ellendiger dan hier te lande. In I. 451 geeft hij enkele onderzoekingen omtrent den economischen toestand van den Hollandschen werkman, o.a. een budget vaneen arbeidersgezin te Amsterdam. Uiteen boek van Leplay over arbeiderstoestanden in andere landen, is hem gebleken dat de Hollandsche arbeider er wel heel slecht aan toe is. Multatuli behoort in ons land tot de eersten, die het verband begrijpen tusschen materiëelen nood en geestelijke afstomping, die inzien, dat een in uiterste armoede levend proletariaat, onmogelijk geestdriftig gestemd kan worden voor de verdediging van de belangen van het nationale kapitaal. Ondanks zijn langjarig verblijf in Duitschland heeft hij daar niets bespeurd van 'den machtigen groei der sociaal-democratie. Bismarck verduisterde voor hem de figuur van Marx, over wien hij zich aldus uitliet: „De man schrijft slecht. Hij doet in frazen.” (Brieven. Laatste Periode, II: 324.) Slechts enkele malen noemt hij het socialisme: alleen om het te verwerpen met het versleten en niet eens houdbare argument, dat, „bij verdeeling van kapitaal om nu niet te spreken van den korten duur der daardoor verkregen zoogenaamde gelijkheid —er geen lood vleesch, geen kruimel brood meer zou zijn dan nu. Neen er zou vaneen en ander minder zijn, en dit zou duren tot de bezitting van velen weder in weinige handenwas overgegaan. (Brieven t.a.p.) Vooral de Staatsalmacht der socialisten is hem, die tegen Staatsscholen en leerplicht heftig gekant is en voor de Vrije School opkomt, een gruwel. „En die malle socialisten willen alles aan'dien Staat opdragen, tot de verdeeling van de arbeidsvruchten toe. (Brieven t.a.p., p. 292.) Van socialistische noch communistische roering moet hij iets hebben, verklaart hij inde dagen der Parijsche Commune. Maar toch schrijft hij het toen zoo ongewone woord en onderstreept het: „lk predik ontevredenheid!’’ En dat woord is doorgedrongen eerst tot vrouwen, studenten en onderwijzers, langzamerhand ook tot 'die arbeiders, ja het begint zelfs door den Javaan te worden verstaan. Het is Multatuli gegaan als alle predikers van hervorming en vrijheid: zelf meenen zij, dat hun woord niet is verstaan, hun opwekking niet is gehoord. Ondanks de instemming van geestverwanten zijn ze mistroostig, omdat de groote verandering, waarvoor ze strijden, uitblijft, omdat het rijk van rechtvaardigheid en broederlijke samenleving, waar heel het verlangen van hun hart naar uitgaat, een fata morgana blijkt. En zoo heeft M. ineen moedelooze bui het jaar voor zijn dood aan een vriend deze woorden geschreven. „O dat oud worden is ellendig. En te moeten sterven zonder zijn doel bereikt te hebben.” Thans een eeuw na zijne geboorte blijkt pas, hoe zijn ideeën hebben doorgewerkt, dat ze reeds beginnen te verouderen. Laten thans de zeden onze jonge meisjes en vrouwen niet zóó vrij, dat de wetten achter zijn geraakt bij de zeden, dank zij M.’s strijd tegen die zeden? Doch al zullen de werken van M. door hun onmiddellijke strekking eenmaal totaal verouderd zijn, toch zullen ze lezenswaard blijven door de groote bekoring van het zuiver menschelijke, doordat hij betoogend en redeneerend, telkens verrassend zuivere kunst geeft. In het geestelijk leven van ons volk is Multatuli geweest de groote vernieuwer en bevryder, dat is ook zyn roem voor onze letteren. Het wordt meer en meer gewoonte om met 1880 een nieuw tijdperk in onze letteren te doen aanvangen; ten onrechte echter. Met Multatuli begint in onze kunst de periode der zuivere, Hollandsche romantiek, die door de Nieuwe Gidsschrijvers op eigen wijze is voortgezet. Niet met De kleine Johannes, maar met Woutertje Pieterse, doet het romantische kind zijne intrede in Holland; niet Kloos is de eerste criticus, die hartstochtelijk alle navolging en onzuivere beeldspraak veroordeelt, het is Multatuli, die er reeds op wees, dat „kunstbesef van-binnen naar buiten werkt, en niet andersom”, en dat „een kunstprodukt dat op andere kunstprodukten gelijkt, niet deugt”, (I. 1181) en dat onze letterkunde grootendeels namaak is: „namaak in taal, toon en behandelingswijs”. (I. 1065.) Enkele hoofdgedachten van de N. Gids heeft M. al uitgesproken, maar geregelde literaire kritiek heeft hij niet gegeven, terwijl hij voor de herleving van het Hollandsche vers niets heeft gedaan; de verzen van zijn tijd veroordeelde hij terecht als bombast, maar ineen geestdriftig oogenblik bezondigt hij er zich zelf aan. Zijn roem echter blijft het een levend Hollandsch proza te hebben geschapen, nauwverwant aan de vrije woordkunst der romantiek door zijn dartele speelschheid en rake wendingen. Met tal van teekenende woorden heeft hij onze taal verrijkt, als ambtenarij, gelooverij, onverschoold, onverdraaid, buitenissigheden, leeuwerigheid enz., enz. Er zijn geen kunstwerken inde Europeesche romantiek als modellen aan te wijzen, waarnaar M. zijn boeken heeft samengesteld. Het zijn vrije scheppingen, maar tal van motieven worden bij jßousseau, Bernardin de St. Pierre, von Sallet, Heine, Byron en anderen teruggevonden. Zijn groote werken Max Havelaar, Minnebrieven. Woutertje Pie- forse en Mittio enenstudiën zijn gebouwd volgens de methode der methodeloosheid; een welbewuste humor beheerscht de willekeur der tegenstellingen. Tegenstelling van de poëzie van natuurlijke onbe-Ü6lll ®n goedheid en liet proza van maatschappelijke baatzucht en onderdrukking, is de grondgedachte van de drie eerstgenoemde boeken. De poëzie van ’t leven is uit de hopeloos verwrongen turopeesche samenleving verdwenen, maar zuivere natuurmenschen worden gevonden inde verre tropenlanden. Dezelfde reine, naive liefde van Paul en Virginie beleven Saïdja en Adinda onder de palmen. Ondanks toorn en verontwaardiging weet de humor in Max Havelaar een meesterlijk evenwicht te bewaren. Al zegeviert het onrecht, toch blijft de hoop op herstel leven inde ziel van den schrijver. Schrijnender wordt de tegenstelling inde Minnebrieven: hier niet meer twee werelden, de poëzie van het Oosten tegenover het proza van het Westen, hier wordt inde Westersche ziel Fancy geboren hier zal Fancy worstelen om boven de platte alledaagschheid uit te komen en de werkelijkheid met hare glorie te overstralen . ,u‘vcr gevoel meent de schrijver der Minnebrieven te ontdekken m het jonge meisje, dat zich benauwd voelt door hare prozaïsche omgeving, hij zal haar helpen mensch te worden en dan ontspint zich eene briefwisseling tusschen Max, Tine en Fancy. Tusschen Fancy’s brieven door overvalt hem de wanhoop om het S Ldan ZegTe"t: d6Z£ briefwisseling spiegelt den innerlijken rijd tusschen geloof aan Fancy en de zorgen der werkelijkheid: ancy, zijne verbeelding, het beeld van het hoogste en zuiverste in ajn ziel, dwingt hem tot strijd voor vrijheid en recht, maar ze vlucht als z n ziel wordt neergedrukt onder de last van de zorg voor zijn gezin en de verontwaardiging over Indische knevelarijen Dorre statistische gegevens over gestolen buffels, noodkreten aan Tine verduisteren Fancy’s troostrijke inspiratie, totdat hij ziek van ellende wordt, en dan worden al de gegevens der minnebrieven rhapsodisch samengevat ineen schijnbaar onsamenhangenden brief in ijlende koorts geschreven. Lichamelijk en geestelijk weer tot rust gekomen, bezint hij zich op de Fancy-verschijningen in zijn leven: hij vond haar inden glimlach vaneen voorbijgangster, toen hij als kind een goede daad verricht had, inde oogen van het jonge meisje, dat hem vroeg haar iets te leeren, inden blik vaneen jongen werkman, die voorbij zijn raam klom, toen hij der wanhoop nabij was En deze verschijningen van Fancy geven hem het geloof, dat hij zal hebben „eerst de wil, nu de kracht en in ’t eind de overwinning'” Als hij in dien chaos dreigt onder te gaan, komen twee reddende engelen: ’t bleekersmeisje Femke, die in haren natuurlijken eenvoud, een vertrouwde en toevlucht voor Wouter wordt, in wier gemoed zijne confidenties weerklank vinden. En dan Dr. Holsma, de zielearts en ideale opvoeder, onder wiens wijze leiding hij zal leeren zijn geestelijk evenwicht te bewaren. De doktersfamilie lééft niet als de andere milieus: het is geen copie naar de werkelijkheid. De 'tafereeltjes uit Wouters naaste omgeving zijn geboden uit M.’s scheppende fantasie, Holsma en Erica uit beredeneerd overleg. Ondanks fijne opmerkingen en grappige situaties is dit gedeelte niet zoo gaaf, zoo tintelend van echtheid als het eerste. De geschiedenis van Wouter bleef onvoltooid. Hoe kon verstandelijk overleg voortspinnen aan een sprookje door Fancy voorgezegd? Inde Millioenenstudiën speelt de humor hoogtij: de tegenstellingen zijn nog steeds aanwezig, maarde bitterheid is verdwenen. Bij de Minder harmonisch, grilliger van bouw, maar rijker en veeizijdiger is de Geschiedenis van Woutertje Pieterse, eender schoonste werken van onze letterkunde en van de Europeesche romantiek. De zielsgeschiedenis van zijn eigen jeugd heeft hij gegeven, maar met sterk veranderde uiterlijke omstandigheden. Het verhaal wordt telkens afgebroken door overdenkingen over Wouters ervaringen, over opvoeding en tal van andere zaken. Zeldzaam humoristisch zijnde schetsen van de Amsterdamsche burgerij; met enkele rake woorden zijn ze innerlijk en uiterlijk geteekend de Juffrouwen Pieterse en Laps, de baker en mismaakte Leentje, de familie Kopperlith van de Keizersgracht, Vrouw Claus en Stijntje. En tusschen al die menschen met hun vastgeroeste levensvormen, droomt de jonge Wouter zijn drooinen van goedheid en macht; door zijn omgeving wordt hij niet begrepen en daardoor miskend en mishandeld. Het is droevig en grappig tegelijk, de humor van het leven. Innerlijk verzet wordt inde kinderziel geboren tegen al die opgedrongen levenswijsheid, omdat in haar wondere visioenen van goedheid en schoonheid ontkiemen; het is de oorspronkelijk religieuze drang der menschheid, waardoor de geloofsleeren zijn opgebouwd. Maar vervreemd van den dichtenden, scheppenden geest, die ze eens voortbracht, dreigen die geloofsstelsels de ontwakende religie juist te verstikken. Terwijl Wouters omgeving zich beijvert om hem den onmisbaren Godsdienst bij te brengen, blijft ze blind voor de innerlijke religie die in ’t kind ontbloeit. Hopeloos is dfe worsteling van zijn ontwakend denken om orde inden chaos van zijn gemoed te brengen. “e mensch erf X? heefj M' de levens wijsheid opgedaan, die nem de menschen zal leeren doorzien inde speelzaal te Wies speelt' MeaaVrahiirwndmir bereikte haar toppunt: Multatuli speelt Maar hu wil millioenen winnen om Fancy’s plannen te verhij'leerMnziXS systeem‘ Maar h« vindt iets beters: «ij leert inzien, dat de handelingen aan de beurs en inden handel he6 HWatH°nZeue 'Jker Zijn dan het hazardspel. Dit is geestig uitges ItotaS 'nienx Df-Foei” door ifv.M te.ispor,en tot het vormen vaneen eigen overtuiging. Wie eeukelijk uit is boven eenzijdige vereering voor zijn werk en persoon en boven hartstochtelijk verwerpen zijner ideeën, zal in Multatuli hoog houden den man, die ons volk geestelijk mondig heeft ge maakt Ondanks felle eenzijdigheid in het afbreken, ondanks onhoudbaar doordraven en vaak ondoordacht opbouwen, blijft M. voor ons d'Hfletlwd.er’ Wl6nt fVen eén Strijd is gevveest voor zijn ideeën klem'me"schellike van de figuur van Multatuli moge hinder-X zun freest voor tijdgenooten, wien het kleine meer opvalt dan he groote tot vreugde is, voor later levenden valt dit weg! als het gen* ° wpfw6Ste Ijkt6 f?rooth®ld- Ondanks menschelijke tekortkomin- T + Sr°ote flgUur heeft die niet? ~ heeft er >n dien mensch eefdXlt’ m z“lvers ge,eefd en zóó krachtig heeft dit in hem ge-Xh’ In--Vee ’ Wat °ns menschenkinderen lief is, er voor heeft geofferd. Hij is een mensch geweest, die voor zijne idealen heeft geleefd en geleden. Zijn leven vol teleurstelling en ontbering, is niet bevorderlijk geweest aan zijn psychisch evenwicht; en hiervan zijn de sporen in zijn werk onmiskenbaar. Maar zijn krachtig idealisme, zijn zuivere bedoelingen om rechtvaardigheid te doen heerschen overstralen alle menschelijke onvolkomenheid. In vele opzichten mogen de geestelijke leiders van ons Ivolk redehjker, evenwichtiger, dieper zijn, dan de schrijver der Ideeën dat we verder zijn dan Multatuli hebben we inde eerste plaats aan Multatuli zelven te danken. J. VAN DEN BERQH VAN EySINQA-ELIAS. Havelaar was een man van vyf-en-dertig jaren. Hy was slank, en vlug in zyn bewegingen. Buiten zyn korte en bewegelyke bovenlip, en zyn groote flauw-blauwe oogen die, als hy in kalme stemming was, iets droomerigs hadden, maar vuur schoten als een groot denkbeeld hem beheerschte, viel er in zyn voorkomen niets byzonders optemerken. Zyn blonde haren hingen sluiks langs de slapen, en ik begryp zeer goed dat weinigen, hem voor ’t eerst ziende, op het denkbeeld komen zouden iemand voor zich te hebben, die wat hoofd en hart beide aangaat tot de zeldzaamheden behoorde. Hy was een „vat vol tegenstrydigheids.” Scherp als een vlym, en zacht als een meisje, voelde hyzelf altyd het eerst de wonde die zyn bittere woorden geslagen hadden, en hy leed daaronder meer dan de gekwetste. Hy was vlug van begrip, vatte terstond het hoogste, het ingewikkeldste, speelde gaarne met de oplossing van moeilyke vragen, had daarvoor alle moeite, alle studie, alle inspanning veil, en dikwyls toch begreep hy de eenvoudigste zahk niet, die een kind hem had kunnen uitleggen. Vol liefde voor waarheid en recht, verwaarloosde hy menigmaal zyn eenvoudigste naastbyliggende verplichtingen, om een onrecht te herstellen dat hooger of verder of dieper lag, en dat door de vermoedelyk grootere inspanning van den stryd hem meer aanlokte. Hy was ridderlijk en moedig, maar verspilde, als die andere Don Quichot, zijn dapperheid dikwyls op een windmolen. Hy gloeide van onverzadelyke eerzucht die hem alle gewone onderscheiding in ’t maatschappelyk leven, als nietig deed voorkomen, en toch stelde hy zyn grootst geluk ineen kalm huiselyk vergeten leven. Dichter in den hoogsten zin van ’t woord, droomde hy zich zonnestelsels by een vonk, bevolkte die met schepsels van zyn maaksel, voelde zich heer vaneen wereld die hyzelf had in ’t leven geroepen en kon toch zeer goed terstond daarop zonder de minste droomery een gesprek voeren over den prys van de ryst, de regels der taal, of de oekonomische voordeelen eener egyptische hoenderbroeiery. Geen wetenschap was hem geheel vreemd. Hem ahnde wat hy niet wist, en hy bezat in hooge mate de gaaf om ’t weinige dat hy wist ieder weet weinig, en hy, misschien meer wetende dan sommige anderen, maakte op dezen regel geen uitzondering om dat weinige aantewenden op een wys die de maat zyner kennis vermenigvuldigde. Hy ZELFPORTRET VAN MAX HAVELAAR. was stipt en ordelyk, en daarby buitengewoon geduldig, doch juist omdat stiptheid, orde en geduld hem moeielyk vielen, daar zijn geest iets wilds had. Hy was langzaam en omzichtig in ’t beoordeelen van zaken, hoewel dit niet zoo scheen aan wie hem zoo haastig zyn slotsommen hoorden uiten. Zyn indrukken waren te levendig, dan dat men ze voor duurzaam houden durfde, en toch bewees hy dikwyls dat ze duurzaam waren. Al wat groot en verheven was, lokte hem aan, en tegelyker-tyd was hy onnoozel en naïf als een kind. Hy was eerlyk, vooral waar eerlykheid in ’t grootmoedige overging, en zou honderden die hy schuldig was, onbetaald laten omdat hy duizenden had weggeschonken. Hy was geestig en onderhoudend wanneer hy gevoelde, dat zyn geest begrepen werd, maar anders stug en teruggetrokken. Hartelyk voor zyn vrienden, maakte hy wat te snel soms zyn vriend van al wat leed. Hy was gevoelig voor liefde en aanhankelykheid trouw'aan zyn gegeven woord zwak in kleinigheden, maar standvastig tot hoofdigheid toe, waar ’t hem de moeite waard scheen karakter te toonen nederig en welwillend voor wie zyn geestelyk overwicht erkenden, doch lastig wanneer men poogde zich daartegen te verzetten.... rondborstig uit trots, en by vlagen achterhoudend, waar hy vreesde dat men zyn oprechtheid zou aanzien voor onverstand evenzeer vatbaar voor zinnelyk als voor geestelyk genot beschroomd en slecht bespraakt waar hy meende niet begrepen te worden, maar welsprekend als hy gevoelde dat zyn woorden op willigen bodem vielen traag als hy niet werd aangespoord door eenigen prikkel die voortkwam uit zyn eigen ziel, maar yverig, vurig, en doortastend waar dit wel het geval was voorts, vriendelyk, beschaafd in zyn manieren, en onberispelyk van gedrag: ziedaar nagenoeg Havelaar! Ik zeg: nagenoeg. Want indien reeds alle bepalingen moeielyk zyn, geldt dit vooral van de beschryving vaneen persoon, die zeer ver van den dagelykschen grondvorm afwykt. Dit is zeker, hy was een ongewoon mensch, en wel de moeite van ’t bestudeeren waardig. Ik bemerk nu reeds dat ik verzuimd heb als een zyner hoofdtrekken optegeven, dat hy de belachelyke en de ernstige zyde der dingen met dezelfde snelheid en te-gelyker-tyd opvatte, aan welke eigenschap zyn wyze van spreken, zonder dat hyzeif dit wist, een soort van humor ontleende, die zyn toehoorders gedurig in twyfel bracht, of ze getroffen waren door ’t diep gevoel dat in zyn woorden heerschte, of dat ze te lachen hadden over de koddigheid die opeenmaal den ernst daarvan afbrak. Opmerkelyk was ’t dat zyn voorkomen, en zelfs zyn aandoeningen, zoo weinig sporen droegen van zyn doorgebracht leven. Het roemen op ondervinding is een belachelyke gemeenplaats geworden. Er zyn lieden die vyftig of zestig jaren lang mee dreven met het stroompje, waarin ze beweren te zwemmen, en die van al dien tyd weinig anders zouden kunnen verhalen dan dat ze verhuisd zyn van de A-gracht naar de B-straat. Havelaar had veel ondervonden. Wilt ge iets dat opweegt tegen de verhuizing van de A-gracht? Hy had schipbreuk geleden, meer dan eens. Hy had brand, oproer, sluikmoord, oorlog, duëllen, weelde, armoede, honger, cholera, liefde en „liefden” in zyn dagboek staan. Hy had vele landen bezocht, en omgang gehad met lieden van allerlei ras en stand, zeden, vooroordeelen, godsdienst en gelaatskleur. Wat dus de levensomstandigheden aangaat, kon hy veel ondervonden hebben. En dat hy werkelyk veel ondervonden had, dat hy ’t leven niet was doorgegaan zonder de indrukken optevangen die ’t hem zoo ruimschoots aanbood, daarvoor moge ons de vlugheid van zyn geest borg wezen, en de ontvankelykheid van zyn gemoed. Dit nu wekte verwondering van allen die wisten of gissen konden hoeveel hy had bygewoond en geleden, dat hiervan zoo weinig op zyn gelaat te lezen was. Wel sprak er uit zyn trekken iets als vermoeienis, doch dit deed eer denken aan vroegrype jeugd dan aan naderenden ouderdom. En naderende ouderdom had het toch moeten zyn, want in Indiën is de man van vyfendertig jaar niet jong meer. Ook zyn aandoeningen, zeide ik, waren jong gebleven. Hy kon spelen met een kind, en als een kind, en meermalen klaagde hy dat „kleine Max” nog te jong was om vliegers optelaten, omdat hy „de groote Max” daarvan zooveel hield. Met jongens sprong hy „haasjen-over” en- hy teekende heel gaarne een patroon voor ’t borduurwerk van de meisjes. Zelfs nam hy dezen meermalen de naald uit de hand, en vermaakte zich met dat werk, ofschoon hy dikwyls zei dat ze wel wat beters konden doen dan dat „machinale steken tellen”. By jongelieden van achttien jaren was hy een jong student, die gaarne zyn Patriam canimus meezong, of Gaudeamus igitur— ja, ’k ben niet geheel zeker, dat hy niet nog zeer kort geleden, toen hy met verlof te Amsterdamwas, een uithangbord' heeft afgebroken, dat hem niet behaagde omdat er een neger op geschilderd was, geboeid aan de voeten vaneen Europeaan met een lange pyp inden mond en waaronder natuurlyk te lezen stond: de rookende jonge koop- man. Uit: Max Havelaar. Mynheer de Radhen Adhipatti, Regent van Bantan-Kidoel, en gy, Radhens Dhemang die Hoofden zyt der distrikten in deze Afdeeling, en gy Radhen Djaksa die de justitie tot uw ambt hebt, en ook gy Rhaden Kliwon die gezag voert op de hoofdplaats, en gy, Rahdens Mantries, en allen die Hoofden zyt inde afdeeling Bantan-Kidoel, ik groet u! En ik zeg u dat ik vreugde voel in myn hart, nu ik hier u vergaderd zie, luisterende naar de woorden van myn mond. Ik weet dat er onder ulieden zyn, die uitsteken in kennis en in braafheid van hart; ik hoop myn kennis door de uwe te;vermeerderen, want zy is niet zoo groot als ik wenschte. En ik heb wel de braafheid lief, maar dikwyls bespeur ik dat er in myn gemoed fouten zyn, die de braafheid overschaduwen, en daaraan den groei benemen. ... gy allen weet hoe de groote boom den kleinen verdringt on doodt. Daarom zal ik letten op degenen onder u, die uitstekend zyn in deugd, om te trachten beter te worden dan ik ben. Ik groet u allen zeer. Toen de gouverneur-generaal my gelastte tot u te gaan om adsistent-resident te zyn in deze afdeeling, was myn hart verheugd. Het kan u bekend zyn dat ik nooit Bantan-Kidoel had betreden. Ik liet my dus geschriften geven, die over uwe afdeeling handelen, en heb gezien dat er veel goeds is in Bantan-Kidoel. Uw volk bezit rystvelden inde dalen, en er zyn rystvelden op de bergen. En ge wenscht in vrede te leven, en ge begeert niet te wonen in landstreken die bewoond worden door anderen. Ja, ik weet dat er veel goeds is in Bantan-Kidoel! Maar niet hierom alleen was myn hart verheugd. Want ook in andere streken zou ik veel goeds gevonden hebben. Doch ik ontwaarde dat uwe bevolking arm is, en hierover was ik blyde in het binnenste myner ziel. Want ik v/eet dat Allah den arme liefheeft, en dat Hy rykdom geeft aan wien Hy beproeven wil. Maar tot de armen zendt Hy wie zyn woord spreekt, opdat zy zich oprichten in hun ellende. Geeft Hy niet regen waar de halm verdort, en een dauwdrup in den bloemkelk die dorst heeft? En is het niet schoon, te worden uitgezonden om de vermoeiden te zoeken, die achterbleven na den arbeid en neerzonken langs den weg, daar hun knieën niet sterk meer waren om op te gaan naar de plaats van het loon? Zou ik niet verheugd wezen de hand te mogen TOESPRAAK TOT DE HOOFDEN VAN LEBAK. reiken aan wie inde groeve viel, en een staf te geven aan wie de bergen beklimt? Zou niet myn hart opspringen als het ziet gekozen te zyn onder velen, om van klagen een gebed te maken en dankzegging van geween? Ja, ik ben zeer blyde geroepen te zyn in Bantan-Kxdoel! Ik heb gezegd tot de vrouw die myne zorgen deelt en myn geluk grooter maakt: „verheug u, want ik zie dat Allah zegen geeft op het hoofd van ons kind. Hy heeft my gezonden naar een oord waar niet alle arbeid is afgeloopen, en Hy keurde my waardig daar te zyn vóór den tyd van den oogst. Want niet in het snyden der padie x) is de vreugde: de vreugde is in het snyden der padie die men geplant heeft. En de ziel des menschen groeit niet van het loon, maar van den arbeid die het loon verdient. En ik zeide tot haar: Allah heeft ons een kind gegeven dat eenmaal zeggen zal: „weet ge dat ik zyn zoon ben?” En dan zullen er wezen in het land die hem groeten met liefde, en die de hand zullen leggen op zyn hoofd, en zeggen zullen: „zet u neder aan ons maal, en bewoon ons huis, en neem uw deel aan wat wy hebben, want ik heb uwen vader gekend.” Hoofden van Lebak, er is veel te arbeiden in uw landstreek! Zeg my, is niet de landman arm? Rypt niet uw padie dikwerf ter voeding1 van wie niet geplant hebben? Zyn er niet vele verkeerdheden in uw land? Is niet het aantal uwer kinderen gering? Is er niet schaamte in uwe zielen, als de bewoner van Bandoeng dat daar ten oosten ligt, uwe streken bezoekt, en vraagt: „Waar zyn de dorpen, en waar de landbouwers? En waarom hoor ik den gamlang2) niet, die blydschap spreekt met koperen mond, noch het gestamp der padie uwer dochters?” Is het u niet bitter, te reizen van hier tot de Zuidkust, en de bergen te zien die geen water dragen op hunne zyden, of de vlakten waar nooit een buffel den ploeg trok? Ja, ja, ik .zeg u dat uw en myn ziel daarover bedroefd is. En juist daarom zyn wy Allah dankbaar dat hy ons macht heeft gegeven om hier te arbeiden. Want wy hebben in dit land akkers voor velen, schoon de bewoners weinig zyn. En het is niet de regen die ontbreekt, want de toppen der bergen zuigen de wolken des hemels ter aarde. En niet overal zyn rotsen die plaats weigeren aan den wortel, want op veel plaatsen is de grond week en vruchtbaar, en roept om de graankorrel die hy ons wil weergeven in gebogen halm. En er is geen oorlog in 1) = rijst. 2) =: Javaansche muziek. het land die de padie vertreedt als ze nog groen is, noch ziekte die den patjol 4) nutteloos maakt. Noch zyn er zonnestralen, heeter dan noodig is om het graan te doen rypen dat u en uw kinderen voeden moet, noch banjirs 2) die u doen jammeren: „wys my de plaats waar ik gezaaid heb.” Waar Allah waterstroomen zendt, die de akkers wegnemen.... waar hy den grond hard maakt als dorre steen waar Hy Zyn zon doet gloeien ter verschroeiing waar Hy oorlog zendt, die de velden omkeert.... waar Hy slaat met ziekten die de handen slap maken, of met droogte die de aren doodt daar, Hoofden van Lebak, buigen wy deemoedig het hoofd, en zeggen: „Hy wil het zoo.” Maar niet aldus in Bantan-Kidoel. Ik ben hier gezonden om uw vriend te zyn, uw ouder broeder. Zoudt gy uw jongeren broeder niet waarschuwen, als ge een tyger zaagt op zyn weg? Hoofden van Lebak, we hebben dikwyls misslagen begaan, en ons land is arm omdat we zooveel misslagen begingen. Want in Tjikandi en Bolang, en in het Krawangsche, en inde ommelanden van Batavia, zyn velen die geboren zyn in ons land, en die ons land verlaten hebben. Waarom zoeken zy arbeid, ver van de plaats waar ze hun ouders begroeven? Waarom vlieden zy de dessah waar zy de besnydenis ontvingen? Waarom verkiezen zy de koelte van den boom die daar groeit, boven de schaduw onzer bosschen? En ginds in ’t noordwesten over de zee, zyn velen die onze kinderen moesten zyn, mkar die Lebak hebben verlaten om rondtedolen in vreemde streken met kris en klewang en schietgeweer. En ze komen ellendig om, want er is macht van de Regeering daar, die de opstandelingen verslaat. Ik vraag u, Hoofden van Bantan Kidoel, waarom zyn er zoovelen die weggingen, om niet begraven te worden waar ze geboren zyn? Waarom vraagt de boom: „Waar is de man, dien ik als kind zag spelen aan myn voet?” Hoofden van Lebak! Wy allen staan in dienst des Konings van Nederland. Maar Hy, die rechtvaardig is, en wil dat wy onzen plicht doen, is ver van hier. Dertig-maal duizend-maal duizend zielen, ja, meer dan zooveel, zyn gehouden zyn bevelen te gehoorzamen, maar 1) schop. 2) = overstrooming. En de heer Adhipatti, die Regent is van Zuid-Bantam, wil dat ieder leve die het goede betracht, en dat er geen schande zy over de landstreek die zyn regentschap is. En ik, die gisteren den Almachtigen Qod tot getuige nam dat ik rechtvaardig zou zyn en goedertieren, dat ik recht zou doen zonder vrees en :zonder haat, dat ik zal zyn: „een goed adsistent-resident” ook ik wensch te doen wat myn plicht is. Hoofden van Lebak! Dit wenschen wy allen! Maar als er soms onder ons mochten zyn, die hun plicht verwaarloozen voor gewin, die het recht verkoopen voor geld, of die den buffel van den armen nemen, en de vruchten die behooren aan wie honger hebben wie zal ze straffen? Als een van u het wist, hy zou ’t beletten. En de Regent zou niet dulden dat zoo-iets geschiedde in zyn regentschap. En ook ik zal het tegengaan waar ik kan. Maar als noch gy, noch de Adhipatti, noch ik het wisten Hoofden van Lebak! Wie toch zal dan recht doen in Bantan-Kidoel? Hoort naar my, als ik u zeggen zal hoe er dan recht zal gedaan worden. Er komt een tyd dat onze vrouwen en kinderen schreien zullen by het gereedmaken van ons doodkleed, en de voorbyganger zal zeggen: „daar is een mensch gestorven.” Dan zal wie aankomt inde dorpen, tyding brengen van den dood desgenen die gestorven is, en wie hem herbergt, zal vragen: „wie was de man die gestorven is?” En men zal zeggen: „Hy was goed en rechtvaardig. Hy sprak recht en verstootte den klager niet van zyn deur. Hy hoorde geduldig aan, wie tot hem hy kan niet wezen naby allen die afhangen van zynen wil. De Groote-Heer te Buitenzorg is rechtvaardig, en iwil dat ieder zyn plicht doe. Maar ook deze, machtig als hy is, en gebiedende over al wat gezag heeft inde steden en over allen die inde dorpen de oudsten zyn, en beschikkende over de macht des legers en over de schepen die op zee varen, ook hy kan niet zien waar onrecht gepleegd is, want het onrecht blyft verre van hem. En de resident te Serang, die heer is over de landstreek Bantam, waar vyf-maal-honderd-duizend menschen wonen, wil dat er recht geschiede in zyn gebied, en dat er rechtvaardigheid heersche inde landschappen die hem gehoorzamen. Doch waar onrecht is, woont hy verre. En wie boosheid doet, verschuilt zich voor zyn aangezicht omdat hy straffe vreest. kwam, en gaf weder wat ontnomen was. En wie den ploeg niet dryven kon door den grond omdat de buffel uit den stal was gehaald, hielp hy zoeken naar den buffel. En waar de dochter was geroofd uit het huis der moeder, zocht hy den dief en bracht de dochter weder. En waar men gearbeid had onthield hy het loon niet, en hy ontnam de vruchten niet aan wie den boom geplant hadden. Hy kleedde zich. niet met het kleed dat anderen dekken moest, noch voedde zich met voedsel dat den arme hoorde.” Dan zal men zeggen inde dorpen: „Allah is groot, Allah heeft hem tot zich genomen. Zyn wil geschiede er is een goed mensch gestorven.” Doch andermaal zal de voorbyganger stilstaan voor een huis, en vragen, „wat is dit, dat de gamlang zwygt, en het gezang der meisjes?” Erf wederom zal men-zeggen: „er is een man gestorven.” En wie rondreist inde dorpen, zal ’savonds zitten by zyn gastheer, en om hem heen de zonen en dochteren van het huis, en de kinderen van wie het dorp bewonen, en hy zal zeggen: „Daar stierf een man die beloofde rechtvaardig te zyn, en hy verkocht het recht aan wie hem geld gaf. Hy mestte zyn akker met het zweet van den arbeider dien hy had afgeroepen van den akker des arbeids. Hy onthield den werkman zyn loon, en voedde zich met het voedsel van den arme. Hy is ryk geworden van de armoede der anderen. Hy had veel gouds en zilvers en edele steenen in menigte, doch de landbouwer die inde nabuurschap woont, wist den honger niet te stillen van zyn kind. Hy glimlachte als een gelukkig mensch, maar men hoorde gekners tuschen de tanden van den klager die recht zocht. Er was tevredenheid op zyn gelaat, maar geen zog inde borsten der moeders die zoogden.” Dan zullen de bewoners der dorpen zeggen: „Allah is groot wy vloeken niemand!” Hoofden van Lebak, eens sterven wy allen! Wat zal er gezegd word,en inde dorpen waar wy gezag hadden? En wat door de voorbygangers die de begrafenis aanschouwen? En wat zullen wy antwoorden, als er na onzen dood een stem spreekt tot onze ziel, en vraagt: „waarom is er geween inde velden, en waarom verbergen zich de jongelingen? Wie nam den oogst uit de schuren, en uit de stallen den buffel die het veld ploegen zou? Wat hebt gy gedaan met den broeder dien ik u gaf te bewaken? Waarom is de arme treurig en vloekt de vruchtbaarheid zyner vrouw? lk wenschte gaarne in goede verstandhouding met ute leven, en daarom verzoek ik u my te beschouwen als een vriend. Wie gedwaald mocht hebben, kan op een zacht oordeel van myn kant staatmaken, want daar ikzelf zoo menig keer dwaal, zal ik niet streng zyn niet althans inde gewone dienstvergrypen of nalatigheden. Alleen waar nalatigheid zou worden tot gewoonte, zal ik die tegengaan. Over misslagen van groveren aard.... over knevelary en onderdrukking spreek ik niet. Zooiets zal niet voorkomen, taiet waar, m’nheer de Adhipatti? O neen, myheer de adsistent-resident, zoo iets zal niet voorkomen in Lebak. Welnu dan, myne heeren Hoofden van Bantan-Kidoel, laat ons verheugd zyn dat onze Afdeeling zoo verachterd en zoo arm is. Wy hebben iets schoons te doen. Als Allah ons in ’t leven spaart, zullen wy zorg dragen dat er welvaart kome. De grond is vruchtbaar genoeg, en de bevolking gewillig. Als ieder in ’t genot wordt gelaten van de vruchten zyner inspanning, lydt het geen twyfel dat binnen weinig tyds de bevolking zal toenemen, zoo in zielental als in bezittingen en beschaving, want dit gaat veelal hand-aan-hand. Ik verzoek u nogmaals my te beschouwen als een vriend die u helpen zal waar hy kan, vooral waar onrecht moet worden te-keer gegaan. Rn hiermede beveel ik my zeer aan in uwe medewerking. Ik zal u de ontvangen berichten over Landbouw, Veeteelt, Politie en Justitie met myn beschikkingen doen teruggeworden. Hoofden van Bantan-Kidoel! Ik heb gezegd. Qe kunt terugkeeren, ieder naar zyne woning. Ik groet u allen zeer! Uit: Max Havelaar. BRIEF AAN TINE. Ik ben vermoeid, lieve! Wees niet boos dat ik zoo weinig schryf. Ik kan u niets zenden. Tracht maar voltehouden. ’t Zal niet altyd zoo blyven. Maar vermoeid ben ik, dat is waar. Verbeeld u ze hebben zich in het hoofd gezet dat ik ’n schryver ben, en dat ik moet schryven voor den kost! Ze verwarren my met dien Multatuli. Schryven voor den kost! ’t Doet me denken aan Don Juan, die zóó'n plezier vond in het praten van dien armen Mr. Dimanche, dat hy verzuimde te antwoorden op diens verzoek om betaling van de rekening. Ik heb geen Molière meer.... ach Tine.... onze boeken. Weet ge nog wel dat we eens boeken hadden, en ’n huis? En dat we menschen binnenriepen die er geen hadden? ’t Is toch zonderling.... 3 nog dikwyls vraag ik mezelf: hoe komt het toch dat we geen huis hebben? ’t Is heel dom Ik lyk kleine Max wel, met z’n gekke vragen. Ik heb moeite om niet afgunstig te zyn, als ik denk aan zoovelen die wonen kunnen. En meestal maar ik zal u liever wat vertellen van Don Juan. ’t Is heel goed dat ik geen Molière meer heb. Dan zou ik misschien naschryven, en dit verveelt me zoo. Don Juan is dik en vet als betaamt. Maar Dimanche is mager. M’n huisgezin is in nood, o edele Don Juan. Ge weet wat ik voor u gedaan heb Goed gesproken, lieve Dimanche, ga zitten. Ik dank u voor ’t zitten, heer Jan ik wenschte dat ge deze rekening Uw rekening is verrukkelyk. Ga voort. Mag ik u ’n snuifje» aanbieden? Ik dank u voor ’t snuiven, Don Juan maar zie deze rekening, en Weet ge wel dat ge een goede hand schryft, o universeele Dimanche! Ik benoem u tot myn secretaris dan kunt ge schryven voor my! Ik dank u voor ’t schryven, heer Ridder, doch m’n gezin lydt gebrek en om-uwentwil zouden wy Gebrek? Lyden Gebreklyden— O heerlyk schoon verbond van diep gevoelde klanken Ik zeg ik g10ei.... ik wil ik weet zelf niet wat ik wil, maar ’t doet er niets toe de uitdrukking is prachtig! Doe my ’t genoegen, en zeg dat nog eens. Wy lyden gebrek, o heer Goddelyk! Wat ’n leven wat ’n gloed wat ’n vuur! Ik verhef u tot m’n lyfdichter. Ga voort, welsprekende Dimanche! Ik dank u voor ’t dichten, heer Grande ik meende dat gy om godswil, bedenk dat wy sterven en bovendien, ik heb schulden ik kan niet betalen en nu zegt men dat ik oneerlyk ben terwyl gy bedenk heer, Ridder, Jan, Joan, Grande hoe moet ik u aanspreken om verstaan te worden? Don Juan o god wy sterven, en men zegt dat ik Sterven? verheven denkbeeld! Maar ’t is onjuist vriend Dimanche! Ge laat u door geestdrift vervoeren tot onnauwkeurigheid. Sterven? Gy? met uw talent van voordracht? Sterven? Gy? met zoo’n schrift? Onmogelyk, Dimanche! Ziehier! Ik Don Juan ik schenk u neem aan! wees niet beschaamd ik ben ’t schuldig... ik schenk u, ex plenitudine potestatis... begrypt ge dat? Ach neen maar m’n rekening Ik schenk u de onsterfelijkheid! Leporello, wil je m’nheer uitlaten? Ik weet niet of ’t precies zoo staat by Molière, ook niet of Dimanche nog tyd heeft om te antwoorden: „ik dank u, Don Juan Publiek, voor uw onsterfelykheid!” maar me dunkt, ik zie den sukkel zoo bedroefd weggaan, om aan vrouw en kinderen onsterfelykheid thuis te brengen, in plaats van ’t verwachte brood om niet te sterven. En dan vraag ik, of er ook in dien tyd rustende Gouverneursgeneraal waren, met ongestoorde levensdigestie en zwygende gewetens? Molière schreef aardig, maar hy had te weinig donnêes. Hy was ’n kind van z’n tyd en z'n tyd was eenvoudig. Ik schryven voor den kost voor geld? Onze Nonni is nu pas vier jaar stel u eens voor, dat ze later voor geld o god. Houd u staande, lieve Tine, zoo goed mogelyk. Heb ik iu reeds geschreven dat ik een brief zond aan den minister? Hy is ’n welwillend niensch hy zal zeker antwoorden. Ik heb hem daarin niets gezegd van den nood waarin we verkeeren. Dit zou niet goed wezen, want dan zou hy ons helpen uit medelyden. Was ik nu maar aan den drank, dan waren* we gered! Ja, dan kon ik beterschap beloven, en waarachtig zoo zyn ministers en menschen als men beterschap belooft, wordt men meestal geholpen. Rechtvaardigheid is duurder dan vergiffenis, en als ze niet zoo’n leven maakten boven m’n hoofd, zou ik u uitleggen waarom. Maarde zaak is nu juist omgekeerd, en hierdoor vrees ik dat m’n schryven niet baten zal. Door myn bod aantenemen, zou de Regeering beterschap beloven en deze belofte valt zwaar aan wien ’t niet meenen kan. Maar ik denk toch wel dat ik antwoord zal krygen. Er is nu ’n nieuwe Gouverneur-Generaal benoemd. Hy wordt geprezen of gelaakt, al naar men hoort tot de party van behoud of van opositie. Maar dit moet ge nu zoo begrypen, dat de behouders opponeeren voor ’t moment, en dat de oppositie nu behouden wil. Ik zou dit kunnen uitleggen, maar ’t is beneden uw aandacht. Wacht tot ik m’n brief aan de kiezers afmaak. Als ge ’t dan goed begrypt, zyt ge niets wyzer. De hoofdzaak komt hierop neer, dat die nieuwe Landvoogd wel wat gelykt op den „laatst-aangekomene” ineen kleinstad. Elke clique roept hem toe: „ge zult immers tot ons behooren? Laat u toch volstrekt niet in met al ’t canalje van die andere sociëteit! ’t Is hier goed'leven.... als ge maar niet omgaat met de A’s en de B’s en de C’s Al die initialen, samengevoegd, maken ’n kompleet adresboek van de kleinstad. Een ding echter heeft me byzonder getroffen. Van de weinigen die niet schynen te behooren tot ’n politieke party, en toch eenigszins achtslaan op de publieke zaak, verneem ik dat de „nieuwaangekomene” groote verdiensten heeft. Nu vraag ik hoe ’t komt, dat deze verdiensten niet voorlang reeds ten nutte van het algemeen zyn aangewend, daar de man toch niet meer jong is? Waarom heeft men tot-nog-toe geen of maar zeer onbeduidende betrekkingen opgedragen aan iemand van zóóveel kennis, zóóveel integriteit, zóóveel karakter, zóóveel genie.... had ik byna gezegd? Ziet ge, daarvan begryp ik weer niets. Wie heeft al die Amerika’s ontdekt? Hoe heeft de man het aangelegd, om al die gaven zoolang schuil te houden? Hy is geweest -..Griffier der Staten van Gelderland. Is ’t -niet jammer dat men iemand die thans geacht wordt op de hoogte te staan van ’t onderkoninkschap van lnsulinde, op de hoogte dus van de belangrykste betrekking inden staat is ’t niet jammer, vraag ik, dat die man is gebruikt tot het maken van de processen-verbaal der zittingen van de Geldersche Staten? Dat men dien man heeft belast met het opschryven der redekavelingen van anderen? Daartoe was ik te goed, lang voor ik u kende. Die man moet byzonder nederig zyn. Wanneer hy op de hoogte staat zyner schoone roeping en ik heb geen andere reden hieraan te tvvyfelen dan voornaamlyk die nederigheid (zie Qöthe, in voce: „bescheidenheid”) en voorts de algemeene reden die ’t juisttreffen in deze zaak zoo moeielyk maakt welnu als hy op de hoogte van z’n taak is, dan hadden de Geldersche Staten, kollectief of individueel zich zeer vereerd moeten achten, heel nauwkeurig en eerbiedig op-te-schryven, wat hy zou gelieven te zeggen. Maar omgekeerd, is ’t ’n gruwel. En zie nu eens weer, hoe zonderling! Men zou toch geen koetspaard spannen voor ’n kar. Moet ik nu gelooven dat men beter weet omtegaan met paarden en karren, dan met menschen in Insalinde? Zoo schynt het, waarachtig! Maar, zeggen ze, hy is niet alleen griffier geweest. Hy is concessionaris geweest van ’n spoorweg, die er niet geweest is, en daarna werd hy ter schadeloosstelling benoemd tot president van. den Raad WAARHEID EN VERDICHTING, Ik heb ’n modiste gekend die ’n onnatuurlyk kindje had. „Onnatuurlyk” zeg ik voor de eer van m’n modiste die gehuwd was. Ik zal u straks den naam van den vader zeggen. De goede vrouw had haar kindje zeer lief, en kleedde ’t zoo smaakvol ze kon. Een lintje hier, een lintje daar. Soms eenvoudig, dan weer bont. ’t Was der moeder eenig genot zich bezigtehouden met den opschik van haar kind. En wie ’r soms zeggen mocht: die kleur is te rood, of te geel, of te flets die rand te breed, die sluier te dicht, dat gaas te yl wie ’r mocht klagen over gebrek aan smaak of gebrek aan bekwaamheid niemand dacht er aan, de zorgvuldige moeder te beschuldigen van gebrek aan liefde voor haar kind. Die moeder heette Parabèl. Poiêtès2) heette de vader. En waarheid was de naam van ’t kindje dat de moeder zoo gaarne aankleedde. Eens liet ze ’r kind zien, en vraagde met de oogen: Hoe vindt ge m’n kind, m’n schat, m’n alles? Zie eens die kleur! Dat gele streepjen is aardig. Geel die wangen geel? ’t Is rosé! Geel? Ik sprak van ’t jurkje. Andermaal liet ze ’r kind zien, en vraagde met de oogen: 1> (Noot van 1874) Dit was de heer Pahud, dezelfde die na ’t verschijnen van den Havelaar persoonlyk den toestand te Lebak onderzocht, uit welk onderzoek de erkentenis is voortgevloeid dat er in die Afdeeling „misbruiken” bestonden, ’t Spreekt van zelf dat daarby met geen woord melding werd gemaakt van myn aanklacht. Men zie hierover 't oordeel van den heer Veth inden Gids van Augustus ’6O. 2) = dichter. van toezicht over spoorwegen, die er tot heden toe niet geweest zyn. De slotsom is, dat hy eigenlyk niets geweest is. Ei, Nederland, hebt ge groote mannen te veel, dat ge ze ongebruikt laat? Dit is niet huishoudelyk. Ach, ik herinner me dat ook de laatstvoorgaande Gouverneurgeneraal, die zich nu bezighoudt met rusten, byzonder geprezen werd! Ik heb neiging tot sympathie voor den tegenwoordigen, al bleek het nooit. 1) Uit: Minnebrieven. Hoe vindt ge m’n kind, m’n schat, m’n alles? Prachtig, niet waar? Zie hoe blank.... en hoe r00d.... en gemarmerd! Daar is te veel styfsel in. Styfsel inde armpjes van m’n kind? Ik sprak van ’t jurkje. Weder liet de zorgvuldige moeder haar kind zien, en vraagde met de oogen: Hoe vindt ge m’n kind, m’n schat, m’n alles? Zie die vormen die ronding die lynen. Te kort van Iyf. Myn kind te kort van lyf? Ik sprak van ’t jurkje. Toen iwerd de moeder verdrietig. Het bedroefde haar dat men het kind niet zag. Wel tooide ze gaarne haar lieveling, maar ’t smartte haar dat die tooi belette het kind te zien. Smart maakt onbillyk. Parabèl werd boos op Poiêtès, die ’t niet helpen kon. Ze scheidde van tafel en bed, en'nam haar meisjesnaam aan: Ameleia. *) Ze scheurde den kleine ’t valsche jurkjen af, dat de aandacht wegstal. Daarop toonde ze ’r kind aan vele menschen en vraagde met de oogen: Hoe vindt ge m’n kind, m’n schat, m’n alles? Eender velen zeide: Indecent. De anderen zeiden niets. Zy hadden de vraag van de moeder niet verstaan en zagen ’t kind niet. Dit bedroefde Ameleia. Ze verzoende zich met Poiêtès, die ’t graag deed. En ze noemde zich Parabèl als vroeger en tooide haar kind als te-voren. Ach, riep ze, dan ziet men toch het jurkjen, en die lieve strookjes, en die linten! Misschien zal men in ’t eind letten op m’n kind, en ’t schooner vinden dan z’n tooi. Uit: Ideen, lste bundel. NEDERIGHEID. Ik zal u vertellen hoe de nederigheid inde wereld is gekomen. Pygmee was klein van statuur en hield er van over anderen heentezien. Dat zelden lukte omdat-i zoo bitter klein was. 1) = Zorgeloosheid. Hy ging op reis en zocht menschen die kleiner waren dan hy maar hy vond ze niet. En z’n begeerte om heentekyken over anderen, werd al heviger en vuriger. Hy kwam in Patagonie waar de menschen zoo groot zyn d'at n kind, terstond na de geboorte, heenziet over z’n vader. Dit beviel Pygmee niet.... in ’n ander. Maar uit wanhoop om menschen te vinden, kleiner dan hy, bedacht hy ’n middel. Hy vond ’n deugd uit, die voorschreef als eerste beginsel: wie grooter is dan Pygmee, moet zich bukken tot onder de gezichtslyn van Pygmee, en de nieuwigheid vond ingang. Alle Patagoniers werden deugdzaam. Als iemand zondigde door rechtopgaan tegen de „eerste beginselen” van Pygmee’s deugd, werd hy op eigenaardige wyze gestraft. Al wat gebogen was en deugdzaam, sprong den hardnekkige om den hals, en trok hem naar beneden tot z’n hoofd het peil bereikte van patagonische braafheid. En wie heel Patagonie op z’n schouders droeg zonder deugdzaam te worden, werd te pronk gesteld met ’n bordje waarop ’n patagonisch woord geschreven stond, dat eigenlyk beteelcent: deze man stond Pygmee inden weg. Dit woord vertaalt men in ’t hollandsch met: hoogmoed. Er bestaat geen hoogmoed. Er bestaat geen nederigheid. Er bestaat alleen waarheid of onwaarheid. Wat daarbuiten gaat is uit den pygmesche. Uit: Ideen, Iste bundel. SALIEAVONDJE EN BAKERPREEK. ’t Was Woensdag. Er zou ’n „avendje” wezen by de Pietersen's. Juffrouw Laps was gevraagd, en ook de juffrouw boven den melkkelder, wier man „aan de beurs” was. Voorts vrouw Stotter die zoo lang gebakerd had „maar altyd heel in ’t fatsoenlyke”. Dan de weduwe Zipperman, „die ’n dochter getrouwd had met iemand van assurantie, of ’t kadaster, of zoo-iets.” Voorts de juffrouw van den koekbakker. Dat kon niet anders, want het was „zoo opvallend als men allerhande en janhagel liet halen zonder haar meetevragen”. Dan de juffrouw van onder-achter die wel niet komen zou, dacht men, „maar men wou graag de minste wezen na dat gekibbel over t gebroken glas.” En kwam ze nu niet, dan wast ook uit, zei juffrouw Pieterse. Ja, dan zou ’t uit wezen met de juffrouw van achter-onder. Ik zal nu .maar terstond zeggen dat ze niet gekomen is, en dat het dus met die juffrouw uitwas. De kleinere kinderen zouden vroeg naar-bed, met de belofte, van ’n kop koude saliemelk aan ’t ontbyt, „als men ze dan den heelen avend niet hoorde.” ’t Is ook lastig de kinderen te „hooren” als men ’n avendje heeft. Wat voor hóórt, moet voor gaan. Wouter kreeg vergunning om te wandelen met de Hallemannetjes, d. z. b. f, waren; liy moest thuiskomen tegen acht uur, werd er gezegd, maar op ’n toon die hem deed voelen dat-i niet zou bekeven worden als hy ditmaal wat langer uitbleef. Laurens, die natuurlyk op ’t letterzetten was, en gewoonlyk ’s avends tegen zeven uur thuiskwam, was groot genoeg om van de party te wezen, maar hy moest beloven stil te zitten en te bedanken by ’t tweede kopje. De groote meisjes hoorden er by, dat sprak vanzelf. ze hadden de belydenis en de merklap achter den rug Stoffel zat voor. Hy zou de heeren te woord staan als die tegen tienen de juffrouwen kwamen halen, en ’t gezelschap vermaken met vertellingen over Mungo Park en de bepalende lidwoorden, v/aarin-i zoo byzonder sterk was. Leentje zou blyven tot 'de „menschen” er waren, wyl ’t anders voor de jonge-juffrouwen zoo lastig was telkens de deur opentetrekken. Ook kon ze wat helpen aan ’t wegzetten van de latafel, en aan al ’t geredder dat onafscheidelyk is van ’n avendje. „Maar ze moest wat vlugger wezen, of anders deed men ’t waarlyk liever zelf.” Het oudste der meisjes, juffrouw Truitje, zou voor de saliemelk zorgen. Pietje had de boterhammen tot haar aandeel, en Myntje de bestellen, „maar ditmaal moest er wat meer boter in, omdat ze laatst zoo droog waren.” ’t Zou allerprettigst wezen „als nu juffrouw Laps maar niet altyd het hoogste woord voerde, want dat was nog al haar zwak”. Ook was het te hopen dat de weduwe Zipperman wat minder opsneed van haar schoonzoon, omdat zoo-iets toch vervelend wordt op ’t laatst. En de juffrouw boven den melkkelder „mocht ook wel wat bescheidener wezen, want ze had niet altyd in ’n toehuis gewoond, en ’n winkel was geen schande, en op-kamers-woneii ook niet heere, neen.” Ook kon niemand weten waar-i toe komen zou. Niemand begreep ook waarom de juffrouw van den koekbakker altyd zooveel Fransche woorden gebruikte, dat niet te pas komt in den burgerstand, „en als ze-n-’t weer doet, Stoffel, zeg jy dan ook maar iets wat ze niet begrypt. Dan zal ze toch zien dat wy óók geen volk van de .straat zyn, en da wy óók weten hoe ’t hoort.” En „dat de juffrouw van mnder-achter niet komt, raakt me niet, ging juffrouw Pieterse voort, ’t raakt me volstrekt niet. Ik ben niet om haar verlegen vier vyf daar kan Louw zitten, dan moet-i z’n beenen maar vóór zich houden Heeremens! da-doeme piissier dat uwe der al bent. Leentje, sé-chou die stoel wech, en cheef ereis ’n tessie in die stoof toe as ’n meit, of ’k doe ’t liever selif. En -oemaak je ’t mens? Juffró-Laps k’mt ook, weetje? Myntj.e, denk ’m je deeg, en skei uit mèkamme ze ken niet f’n dj’r hare blyve, die meit, as er folk is ga sitte, mens.... né, niet in die hoek.... ’t tocht ’r 50.... Het tochtte in dien hoek niet meer dan in andere hoeken. Maar vrouw Stotter was ’n „vrouw” en geen „juffrouw.” Ze had dus geen recht op de eereplaats, want eens-vooral, ’n juffrouw gaat boven ’n vrouw, zoo goed als ’n mevrouw gaat boven ’n juffrouw. leder moet op z’n 'plaats blyven, ’wooral op bovenkamer 111, 7, b1 of c (Pp) waar de préséance nauwkeuriger wordt in acht genomen dan aan ’t'hof te Madrid, jazelfs met ’n angstvalligheid die ’t ceremoniemeesterschap op die hoogte der maatschappy, tot ’n hoofdbrekend werk maakt voor menige juffrouw Pieterse. Ik zeg dit maar, om door ’t woord „hoofdbreken” ongezocht te geraken tot de opmerking dat ik zooveel moeite heb gehad met de juiste konstruktie der welkomstgroet van vrouw Stotter, en dat ik niet zal kunnen overgaan tot het meedeelen van haar antwoord, voor ’t afleggen van ’n bezoek op dezen of genen 111, 7, ft1, (Pp). Ik ben er geweest! Ziehier: Och me lieffe juffre Pieterse ’k was so bedaan toe Louweris me kwam fraache. Want ’k sech al so teuche Wimpie, die musse maakt, weetje né dankie f’r fuur. Strakkies, Pietje ’k sech al so teuche Wimpie, hoe sou juffre Pieterse ’t make, ’mda-’k in so lang nie fa-je chehoort-ep, weetje. ja, lech ’m m’r neer, ’t is m’n outje je neemt ommes niet kwalik, da-’k m’r m’n outje heb omchedaan?—.... en doe zei Wimpie, omda-we net aan de was wasse ... Wat Wimpie daarop gezegd heeft, weet ik waarachtig niet. Het en daar ’n 5t0e1.... ja, zóó.... ’t is heel goed dat ze niet komt, ’t was toch te vol geworden Leentje, ga aan je werk, en snuit je neus of neen, ga ’ns even naar juffrouw Laps, en vraag of de juffrouw me’n-’n paar krukjes wil leenen, zonder leuning, weetje omdat die stoelen zie je, tegen den schoorsteen dat schuift niet in ja, vraag ’n paar krukjes aan de juffrouw, en zeg aan de juffrouw dat ’t voor my is, en dat ik de juffrouw wacht tegen zevenen maar doe ’t kompliment aan de juffrouw, en snuit je neus.” Juffrouw Pieterse hield niet van persoonlyke voornaamwoorden, ’t Was zoo onbeleefd, vond ze. „entje” van vrouw Stotter werd opgenomen, en neergelegd aan ’t voeteneind op de bedstee inde achterkamer, met last aan de kinderen die daar saamgepakt lagen, de beenen niet uittesteken, om baker’s „outje” niet te bederven. Wel mens, cha sitte ja, da’s f’rons ’t is tweemaal Leentje, wa-benje weer d’r'wordt cheskelt, hoorje niet! ’t sel juffre Sipperman wese w’nt juffre Sipperman k’mt ook, weetje Ik weet alweer niet, of ’t inderdaad juffrouw Zipperman was die gescheld had, en de lezer mag me verwyten dat ik geschiedenissen vertel die ikzelf niet recht ken. Maar in ’t onzekere latende of ’t ditmaal juffrouw Zipperman was, of juffrouw Mabbel van den koekbakker, of juffrouw Krummel „die ’n man op de beurs had” of juffrouw Laps neen, die hoefde niet te schellen, want ze woonde op de ondervoorkamer. Genoeg, vóór half acht was ’t heele1 gezelschap kompleet, en Stoffel rookte z’n pyp alsof ’Lzoo hoorde. Leentje was weggegaan zonder boteram. „Die zou ze morgen wel krygen, omdat ’t zoo drukwas vandaag, en men kon niet alles tegelyk doen.” En toe liebbe ze daadelik ’n andere chenome uwe weet wel die soo’n flakki op ’r neus het. Och, ’t is soo’n chemaal met-i meide zei juffrouw Pieterse. Toe, neemt uwe d’r noch eentje, en la-je nie nooie ’t is een koekje f’n j’eiche deech. Friskuus, zei de koekbakkersjuffrouw, met ’n konynenmondje, dat fatsoen 'beduidt. Keman, of ’k sou denken da-je ’t ,nie luste. Dat mocht ze niet laten denken, want ze had ’t zelf gebakken, en was niet zoo oprecht als myn juffrouw en ik. Dan mag.’k je nie riffesére, juffrouw Pieterse. Chobliseert en dankie wel. En uwé, juffre Laps, toe, mach ’k ’r j’eentje cheefe? Juffrouw Laps koos janhagel. Skenkerissin, Trui! Ja, fre Stotter! nou je hier bent, mo je meedrinken, ’t wort je f’n harte chechunt, mens! Pietje, feeg de tafel ’r’s of só, as’n meit en cha nou’r’skyke na de kleintjes, en sech da ’k se nie hoore mot. Och, juffre Mabbel, ’t is zoo’n chedoe mettie kindere en hoe faart uwe’s Sientje mette kinkhoest? We hebbe d’r nou ’n niachenetisseur bycheroepe, m’r ’t wil nie vatte ?t m’nkeert ’m an de kleêrfenjanse fa de sonnebuul. lsset moooochelik.... wat ’n mens al beleeft! En w’nneer komt-i die kle klik kleer Dat leit ’m an de sénewe, juffre Sipperman. M’r nou het-i d’r slaapmussie, en d’r hempie waar ze-n-in gezweet he, weet uwe, en nou sel ’t chou komme, seit-i. Wel mens, wat sech-i. M’n oe chaat’t dan? Wel.... dan sel de sonnebuul ’t seche, wa-me doen motte. Juffrouw Laps was er tegen. —lk dééj ’t niet, ik dééj ’t niet fo-cheen werelds choet! Want weetje wat ik sech? Ik sech maar, as Chot ’t wil, d’n mö-je beruste, da sech ik! Ja, juffre Laps, m’r de juffr’ uit de chruttery het ’t ook chedaan, en d’r kind is veel beter. —Dat seit uwé, juffre Mabbel, maar ik sech da-se wat in d r oochies het, wa-me niet befalt Wa-dan, juffre Laps? Se kykt onstichtelyk en ik houw ’t f’r sonde en dat sech ik maar. ’t Benne allemaal m’r kunste die nie te pas komme en as Chot wil, mö-je beruste. Kom, Stoffel, prateris niee je sitter by as de steeneman. Secheris ’n fersie cp, of fertellis fa-je school. Ja juffre Mabbel, i-ken ’n heel fers f’n ’buite, en da-ken-i opseche achtermekaar. En ook ken-i al de werrikwoorden f’n ’t frouwelik cheslacht. Moedr, wii-praat uwe fan, zei Stoffel onvergenoegd, uwe sieta-’k rook. Ja, ja, as je pypie uit is, meen ik, mö-je-n’s ’n werrikwoord opseche. Je sou seche, w’r haalt de jong ’t f’ndaan, juffre Sipperman. Hoe is ’t ’k lobbes? ik sou beskonke chewees syn, den hy sou beskonke chewees zyn och heere, begryp ’t goed, mens, niet omdat-i dronke was, gut né, m’r ’t kwam so te-pas in s’n werrikwoord, ’t is ’m je slap te lachen, as-i bechint. Skenkerissin, Trui, en blaas es inde tuit d’r sit ’n blaatje foor. Stoffel dreunde z’n vrouwelyk werkwoord op, met veel gevoel, en de dames schaterden van lachen toen-i haar vertelde idat hy beschonken geweest was, en dat zy ’t wezen zouden. Daarop werd de buurt over de hekel gehaald, en de juffrouw van „onder-achter” kreeg haar/deel. Dat spreekt vanzelf want ze was er niet. De godsdienst en ’t geloof speelden ’n groote rol, en juffrouw Laps gaf te kennen dat ze van planwas ’n „oefening” optezetten, omdat de tegenwoordige dominees wel wat los heenliepen over ,de zaak en niet goed inde hoeken veegden. Ik zeg maar, ’t staat inde Schrift dat ’n mensch ’n mensch is, riep ze, en daar kom ik maar op. Men moet ’t niet beter willen weten dan Qod-zelf. De zaligheid komt van de genade, en de genade komt door ’t geloof, maar als je niet uitverkoren bent dan heb je de genade nie en jekunt niet gelooven en dat is dan de reden dat je verdoemd bent, zieje? Ik zeg maar: dat is zeker, zoo goed als tweemaal twee, zie je, en daarom swou ’k zoo graag ’n eigen oefeningetje houwen niet om geld of gewin heere, neen.... maar om ’n zakduitje op kermis en nïeuwejaar. Denk ’r ’ns over juffrouw Mabbel. Juffrouw Mabbel zei dat haar man er tegen was, omdat-i graag ’s avonds uitging en zy dan op de winkel moest passen. Bovendien: „ t kwam zoo slecht uit met bakken. Niemand kon begrypen ■ waf da ’n „werkelyk” beroep was”. Uwé dan, juffrouw Zipperman, vindt uwé ;ook niet, dat ’t wel gaan zou! Ik zou koffi-zetten, en de zielen1 konden daar wat voor neerleggen inde schoteltjes want om geld is ’t me niet te doen, gut né! We zouden beginnen met ’t ouwe testement en dan oefening, weet uwé.... oefening weet u? Juffrouw Zipperman wist ’t wel, doch haar schoonzoon van de assurantie of van ’t kadaster had gezegd dat de dominees voor die zaak betaald werden, en dat dus alle verdere oefening onnoodige kosten wezen zou. Die heeren van ’t kadaster of van de assurantie zyn zoo gek niet. Wat denkt uwe d’r van, juffrouw Krummel? Vindt uwe niet dat zoo’n oefeningetje Juffrouw Krummel zei dat ze zich oefende met haar man, als-i van de beurs kwam. Lapsje was nu wel genoodzaakt zich te wenden tot vrouw Stotter, schoon ze voelde dat er iets derogeerends in lag, zulke aanbiedingen te doen aan ’n „vrouw”. Och, me lieve jufrouw Laps, als je-n’-ns zoolang gebakerd had als ik, zou je'de lust wel vergaan. Daar heb je nou m’nheer Lutteltnans van de Prinsengracht dien heb ik gebakerd en die zei altyd want ik heb altyd in ’t fatsoenlyke gebakerd, weetje ’t is ’n huis met hooge stoep, en inde gang stond zoo’n klok, weetje, van regen en wind en die zei altyd: „vrouw Stotter, zeit-i, je bent ’n goei vrouw, zeit-i, en m’n heele familie zal je gebruiken, zeit-i, maar zeit-i, als de mensen je zoow'a zeggen, zeit-i moet je De lezer zal vinden dat vrouw Stotter gedurig afweek van ’t punt in kwestie. Maar dat doen er wel meer. En uwé, juffrouw Pieterse, hoe denkt uwé over ’n oefeningetje? Och mensch, ik heb al zoo’n, geoefen met m’n kinderen! Je weet niet Wat ’t is, mensch, om ’r zoo negen groot te brengen. En ik doe daar m’n godsdienst mee, want inde Schrift staat Trui, geef kleine Kee ’r wat voor, ik hoor ’r weer. Truitje had iets edels in haar houding toen ze naar de achterkamer ging om kleine Kee er „wat voor te geven.” Men kon ’t haar aanzien dat ze zich gestreeld voelde door de overdracht der moederlyke waardigheid. Kleine Kee scheen minder gestreeld. Waar was ik ook weer? Ja, dat ’s m’n godsdienst, zeg ik maar. ’t Is ’n getob met die kinderen, mensch, je wéét ’t niet. En ik vind, als ik ze goed opbreng ga jy nu ’ns, Pietje, en breng Simon terecht, die knypt zeker z’n zussie weer, dat doet-i altyd als ’r volk is. Simon werd terechtgebracht. ; Als er volk is, zyn de kinderen altyd zoo lastig wat hoor ik daar weer! Myntje, ga’ns gauw kyken, en zeg dat ze slapen moeten. Myntje ging, en kwam terug met de tyding „dat ze wat hadden omgegooid.” , . Algemeene strafoefening. Vinnige boodschap van de juffrouw van , achter-onder.” ’t Is dan ook heel onaangenaam voor de juffrouw van achter-onder, als de kinderen van boven-voor wat omgooien achter. Vreeselyke opschudding. Eindelyk: De kinderen waren „terechtgebracht”. Juffrouw Zipperman zat weer maar net doen of je ’t niet hoort, dankie, juffrouw Pieterse, mn koppie is omgekeerd, dat zie je wel en daarom zeg ik maai altyd, ieder moet weten wat-i doet. Maar zoo’n oefeningetje vrouw Stotter. ’t Is mogelyk, juffrouw Laps, ’t is wel mogelyk.... maar ik heb al zooveel ondervinding van die dingen, dat ik maar zoom n eigen gang ga, en dat ’s dan ook maar ’t beste. Want ik ben in n kraam geweest |by m’nheer De Witte die ’n oom heeft aan ’t stadhuis, weetje, omdat-i zoo grappig was, weetje, die «zei altyd: „baker, baker, zeit-i, je bent m’n baker!” Zoodat-ik maar zeggen wil dat' ’k heel goed weet wat ’k doe, want ik heb ’r al wat ingespeld van m’n leven. Daar heb je nou m’nheer 'hoe heet-i ook ook op de Prinsengracht neen, op de Kalkmarkt och, hoe heet... inden hoek „waar ’t zoo tochtte” waaruit men ziet hoe alle aardsche schoonheid ’n keerzy heeft, en dat een schoonzoon by ’t kadaster of de assurantie —regelrecht aanspraak geeft op zinkings. Juffrouw Laps was heel tevreden over de kordate manier waarop de kinderen waren gekastyd. „’t Was juist zooals ’t inde Schrift stond , zei ze, en haalde een tekst aan waarin wordt voorgeschreven iemand te slaan. Waar ’t staat, weet ik niet, maar ’k ben zeker dat het ergens staat. Vooral van slaan. Kom, Stoffel, vertel jy nou ’reis wat, zei de vriendelyke gastvrouw, die toonen wilde dat haar kinderen méér konden dan knypen en omgooien. k Weet niks op t oogenblik, zei Stoffel, zonder de minste sokratische hovaardy. ~ oe’ maar reis wat je verleden zei.... och toe zoo is-i altyd, juffrouw Mabbel, hy moet aan den gang geholpen worden, anders gaat t, niet. Maar dan weet-i ’t wel, dat zal uwe zien toe, Stoffel! —hy zal moe wezen van z’n school, weet u ’t is ’n gedoe met zoo’n school! Ja, juffrouw Krummel, daar is ’n heele boel aan vast.... zou u dat wel zeggen, dat alle woorden mannelyk of vrouwelyk zyn.,ls ’t niet waar, Stoffel? Né moeder. Niet, wel nou kom-an.... en verleden zei je —’t is maar, weet uwe, juffrouw Zipperman, onT’m aan ’t praten te krygen, maar dat kan zoo in-eens niet, weet uwé, omdat-i moe is van z’n school en verleden zei je, dat alles Né, moeder. Mannelyk, vrouwelyk, of onzydig, heb ik gezegd. Nou hoort uwé ’t, juffrouw Mabbel waar haalt-i ’t vandaan! Begryp ’ns baker, ik ben vrouwelyk, en de tafel ook, en je muts ook je korrenet, weetje en jy ook Né, moeder, kornet is mannelyk.... alle mannelyke bedryven en baker ook Baker keek heel vreemd. Zy mannelyk dat had ze nooit geweten. Baker is mannelyk, ging Stoffel voort nou begint-i! riep z’n moeder alle woorden op k. e. r. zyn mannelyk: rakker, makker, bakker.... rakei', maker, baker. Is ’t mogelyk! riepen de gasten uit één mond. Ja menschen, en nog meer, zei juffrouw Pieterse, je zult verstomd staan als je ’t hoort. Wat denkje wel dat je bent, juffrouw Krummel? Ik ik? Wat ik bèn? Ja, ja wat je bent, wat je eigenlyk bent? Wèl ik ben juffrouw Krummel, zei ’t mensch, maar ze zei ’t met wat twijfel, want ze las uit den zegepralenden blik van juffrouw Pieterse, en op de diepzinnig saamgeknepen lippen van Stoffel, dat ze in ’t eind wel heel wat anders wezen kon dan juffrouw Krummel. De spanning waste mooi om die niet te rekken, en daarom, van ’n byzondere zaak >’n algemeene makende, vroeg Stoffel’s moeder, kringsgewys rondgaande met haar blik: En uwé,ook, juffrouw Mabbel, en uwé, juffrouw Laps, en uwé, juffrouw Zipperman, en jy, vrouw Stotter wat denk jelui allemaal wel dat je bent? Ze wisten ’t geen van allen. Dit nu zal niemand vreemd voorkomen die de moeielykheid van zelfkennis heeft ingezien, maar zóó meende de hoogschalke Stoffel ’t niet. De zaak zat dieper Juffrouw Laps antwoordde het eerst, en riep met verwaande zelfgenoegzaamheid: —lk ben juffrouw Laps! jMis mis glad mis! Wel heerem-ntyd, ben ik juffrouw Laps niet? —Ja a a je bent wel juffrouw Laps, maar Stoffel heeft niet gevraagd wie je bent, maar wat je bent daar zit ’t fyne! Wat ik ben? Wel griffermeerd! —Ja a a adat ben je wel, m a..a r né, dat is ’t nu niet. De vraag is wat je bént? Stoffel, help me-n-eens... Stoffel zei tusschen twee rookwolken in, en dus zoo professoraal mogelyk: Juffrouw Laps, ik wensCHte te weten wat gy zyt uiteen dierlyk oogpunt. Daar bemoei ik me niet mee, zei juffrouw Laps, als iemand die op ’t punt staat zich beleedigd te voelen. —lk ben ’n baker, zei vrouw Stotter, en daar blyf ik by. —En ik bende juffrouw van de koekbakker, riep de overbuurvrouw, met iets beslissends in haar toon, die gissen deed dat ze van planwas vasttehouden aan die meening. Goed, goed, juffrouw Mabbel, maar ik meen uit ’n dierlyk oogpunt Als ’t onfatsoenlyk wordt, ga ik liever heen, zei juffrouw Laps. —lk ook, voegden de juffrouwen Krummel en Zipperman er by, want we komen voor ons plezier. Menschen, wees bedaard ’t staat in ’n boek Stoffel, zeg’t maar je zult/’r om Mabbel, en ’t mooiste is dat ’t in ’n boek staat Je kunt er niets tegen zeggen toe, Stoffel, zeg ’t maar! Juffrouw Laps, zei Stoffel plechtig en er was ’n gewichtig oogenblik aangebroken in ’t avendje van juffrouw Pieterse ■— juffrouw Laps, je bent ’n zoogdier. Ik erken onbekwaam te zyn tot geschiedschryver van de krisis die er volgde op dat vreeselyk woord. Juffrouw Laps, die meer rechtstreeks/dan de anderen was aangevallen, en die bovendien als aanstaande oefenaarster iets meer militants in haar karakter had, liet ■ haar gelaat alle kleuren aannemen ' die gewoonlyk gebruikt worden om toorn afteschilderen. De voorlaatste Fransche romanschool ging tot groen, maar wyl ze geen fransch las, bepaalde zy zich tot een schrikinboezemend violet, en riep neen, ze riep niet, want ze had geen adem. Maar ze kneep haar janhagel tot gruis, en zag beurtelings Stoffel en diens moeder aan, op ’n wyzeidie haar zeer zou hebben bezwaard in rechten, als deze personen dien avond waren komen te overlyden. Stoffel > ontging haar blik, door, nagenoeg op .de manier der inktvisschen als ze onaangenaamheden fvoorzien, zich te hullen in ’n dikken wolk van rook. Maarde arme juffrouw Pieterse, idie niet rookte, was wapenloos. Ze stamelde deemoedig: ’t Staat in ’nboek, ’t staat waarachtig in ’n boek! Och lieve menschen, wees bedaard ’t staat in ’n boek! Er kwam lucht inde keel van juffrouw Laps, genoeg lucht om haar te bewaren voor stikken. Ze wachtte daarna ’n oogenblik, hoestte, wierp ’t mishandeld overschot van ’r janhagel op tafel, en begon: Juffrouw Pieterse, je bent ’n keronje! Je mag zelf ’n zoogdier wezen, jy en je zoon, dat zeg ik je! Ik ben zoo fatsoenlyk als jy durft te denken, want m’n vader was inde granen, en nooit heeft iemand.... zie zóóveel op me te zeggen gehad! Vraag alle menschen na me, en of ik me ooit heb opgehouden met manvolk of zooiets en of ik niet ieder ’t zyne geef en-i was fakter, weetje... en we woonden over ’t bessieshuis want-i was inde granen, en daarikan je na me vragen, hoorje! Je kan, goddank, overal na me vragen maar nooit of nóóóóit is me dat overkómen wat jy me aandoet,, en als ik me niet ontzag, zou ik je zoogdieren tot je bezoogdierd werd ja, dat zou ik! En ik zeg je nou nog’’ns, dat je-n ’n keronje bent, jy en je zoon en je heele familie weg, Trui! m’n Ja, daar werd gescheld.... nogeens: ’t was „frons . Juffrouw Pieterse haalde adem, en daaraan deed ze wèl, vind ik, schoon ’t altyd dom is te zeggen wat men zou goedvinden te doen als men ’n ander was dan men is. ’t Komt me echter nu zoo voor, omdat ik in haar geval adem zou gehaald hebben. Inde eerste plaats, daar ik berekenen kan dat ze ’t in lang niet gedaan had. Voorts, omdat ik weet hoe men in hachelyke omstandigheden uitkomst wacht van elke verandering, en verandering van elke kleinig- 4 vader was inde granen, weetje... en ik ben te fatsoenlyk om door jou... (Maar mensch, ’t staat in ’n boek.... omdeliefdewil, geloof me. ’t staat in ’n boek. . _ Houje mond, met je boek! Je mocht wel zwygen van je boek, jy die Godswoord hebt verkwanseld en verdaan op d’ouwenbrug.... Dit was niet geheel juist. Dat had Wouter gedaan, en niet zn moeder. • Maar als men driftig is, neemt men wel eens meert een voor ’t ander. Stoffel, haal dan toch jeiboek, riep de moeder, en wys t toch aan de juffrouw.... och lieve god, wat heb ik begonnen! Loop naar de hel met je boeken en zoogdieren! Je hebt me niets te wyzen in je boek, dat zeg ik je! En ik zeg je nogeens dat je-n ’n keronje bent, jy en je lummel van ’n zoon, en je sletten van dochters die opgroeien als Truitje, Myntje en Pietje, meenende te moeten ontkennen dat er iets haperde aan hare wyze van opgroeien, kraaiden nu ook mee. ’t Overige deel van ’t gezelschap schreeuwde er van-tyd tot-tyd n woordje tusschen. Er kwam weer ’n boodschap van de juffrouw van achter-onder, die met de politie dreigde. De kinderen maakten gebruik van de opschudding, om hun konsigne te breken. Ze hadden; ’t bed verlaten, en loerden door ’t sleutelgat. Juffrouw Pieterse riep om haar ,Lodderydoos” en zei dat ze ’t besterven zou. Vrouw Stotter eischte haar „oudje” en Stoffel speelde den inktvisch, zoo goed-i kon. Allen waren opgestaan en wilden vertrekken. „Men kon veel verdragen maar dat niet.” Juffrouw Krummel zou ’t geval meedeelen aan haar man. Juffrouw Zipperman aan',de assurantie of ’t kadaster. Vrouw Stotter 'zou ’t vertellen aan dien m’nheer op de Prinsegracht, dien ze gebakerd had, en juffrouw Mabbel aan ik weet met wien. Kortom, ieder wilde dezen of genen deelgenoot maken van de zaak, en de hemel weet of ’t by die bedreiging zou gebleven zyn, als met ter-goeder-uur de huisgenius der Pietersens op dat oogenblik aan de bel had laten trekken. heid. En eindelyk wyl ik denk dat juffrouw Pieterse op dit punt wel ’n mensch zal geweest zyn als ’n ander. Och, me lieve menschen, zei ze, wees toch bedaard, daar zullen de heeren wezen. De „dames” beweerden dat de „heeren” nog niet konden daar zyn, wyl ’t nog) te vroeg was, en juist deze twyfel of ’t de heeren waren, gaf ’n gunstige wending aan de vreeselyke krisis. Twyfel werkt altyd verlammend, onverschillig of ze al dan niet in-verband staat met de zaak die ons bezighoudt. Bovendien, als men gestoord wordt in toorn, is >’t heel moeilyk het juiste punt weertevinden waar men gebleven was. Juffrouw Laps beproefde dit wel, maar ’t ging niet, want haar: „’n zoogdier hebje van z’n leven, ’n zoogdier!” werd overstemd door „heden-m’n-tyd, anders komt-i nooit voor tienen.” Juffrouw Pieterse maakte handig van die afleiding gebruik, en wist haar gezelschap te bewegen weer plaatste j nemen. Myntje zou „opentrekken”. Truitje werd belast met het „terechtbrengen” van de kinderen die er heel slecht by (voeren en de gastvrouw-zelf was juist begonnen, met ’n nieuwe zoölogische verhandeling die ’n ongehuichelden vrede zou herstellen onder de krygvoerende partyen, toen de deur geopend werd, en meester Pennewip zich vertoonde aan ’t nog ontstemde gezelschap. Ook hy was ontstemd, de lezer weet het. De homoeopathen zullen hier denken aan hun similia similibus, want de verrassing van z’n komst werkte gunstig op de aangevangen vredesonderhandelingen. Er werd stilzwygend ’n wapenstilstand gesloten tusschen de krygvoerende partyen niet zonder voorbehoud van Laps-kant, om den stryd weer aantevangen zoodra de nieuwsgierigheid naar de oorzaak van Pennewip’s komst zou voldaan zyn en ze ging hiertoe te geinakkelyker over, wyl men ’t den man kon aanzien dat-i wat zeer gewichtigs had meetedeelen. De pruik riep duidelyk moord en brand, en daar hield ze van, die goeie juffrouw Laps. Goeden avend, juffrouw Pieterse, ik ben uw onderdanige dienaar. Ik zie, ge hebt gezelschap, maar Dat is niks, meester. Komt uwé maar in, en ga maar zitten. ’t Gezelschap was niets, en: ga maar zitten. Daar heerscht ’n zonderlinge beleefdheid op Burgerstand 111, 7, bl, (Pp). Wil uwe-n-’n kopje meedrinken, meester saliemelk? Juffrouw Pieterse, zei de man op waardigen toon, ik ben niet gekomen om saliemelk te drinken! Maar ga toch zitten meester toDit ging moeilyk genoeg, maar men schikte wat, en ’t kwam er Pennewip kuchie met ernst. Hy zag ’t gezelschap rond, haalde een rol papieren voor den dag, trok de pruik scheef en sprakuw b rouw P‘ete^e! py zvf een brave, fatsoenlyke vrouw, en uw man verkocht schoenen Pieterse zag juffrouw Laps aan, met ’n zegevierenden Ja meester, dat deed-i! Val my niet inde rede, juffrouw Pieterse. Uw overleden echtgenoot verkocht schoenen. Ik heb uwe kinderen op myne school lÏÏuw’Pieterse? Sr°ot belydenis toe' Is dat niet waar, juf— Ja, meester, antwoordde zy benauwd, want zy begon angst te voelen over de indrukwekkende plechtigheid van Pennewip’s toon, jawel, dat is waar, meester. ~ ‘k vraag aan u’ Juffrouw Pieterse, of gy u, zoolang gy, door middel van uwe kinderen, iets heb te doen gehad met myne school, klachten hebt ik bedoel gegronde klachten, juffrouw Pieterse over de wyze waarop ik met behulp myner echtgenoote aan uwe menigvuldige kinderen heb onderricht gegeven in lezen, schryven, rekenen, vaderlandsche geschiedenis, psalmzingen, naaien, breien, merken, en de godsdienst? Dat vraag ik aan u, juffrouw Pieterse? Akelige stilte. De juffrouw van onder-achter had reden tot tevredenheid. Dat vraag ik aan u, juffrouw Pieterse, herhaalde de meester xervvyl hy ’n neusknyper opzette die voor ouderwetsch doorging in die dagen, doch bestemd was weer nieuwerwetsch te worden, eenige tientallen jaren later. Maar, meester Geen maren, juffrouw Pieterse. Ik vraag aan u, of u want het is volkomen geoorloofd, juffrouw Pieterse, in dit geval het voorzetsel achterwege te laten ik vraag u of gy klachten hebt ik bedoel natuurlykerwyze: gegronde klachten over myn onderwys in lezen, schryven en rekenen Gut né, meester, ik heb geen klachten, maar.... Zoo? Geene klachten alzoo! Welnu, dan verklaar ik u.. waar is uw zoon Wouter? Wouter? ’t Is waar ook is-i niet thuisgekomen, Trui? Wouter is uit wandelen, meester, met de Hallemannetjes. Dat zyn heel fatsoenlyke kinderen, meester, en ze wonen Zoo , met de Hallemannetjes die op de .fransche school gaan! Zoo ei! Ei zoo! Het is dus van de Hallemannetjes, dat men die dingen leert van de Hallemannetjes, 111, 7, al misschien >a ja, wie weet het kan wel II wezen of zyn want dat is hetzelfde, juffrouw Pieterse het kan niet anders zedeloosheid, verderf op de fransche school Welnu, juffrouw Pieterse, ik zeg dat uw zoon Hè? Ik zeg u dat uw zoon Wouter De meester zag rond, als wilde hy de ademlooze stilte inzuigen, die ’n gevolg was van z’n spookachtige voordracht. Juffrouw Laps haastte zich den zegepralenden blik van zooeven met woeker terugtegeven aan de ongelukkige gastvrouw, die weer groote behoefte had aan haar eau-de-la-reine doosje, niet zoozeer omdat ze wat ongunstigs hooren'i zou over Wouter „dien jongen” die haar altyd zooveel verdriet had gedaan, als wel uit ergernis dat juffrouw Laps getuige was van ’n beschuldiging die zy gewis zou gebruiken als wapen inden zoölogischen stryd. Dit geschiedde dan ook. Hèb ik ’t niet gezegd? Van dien Wouter komt nooit wat goeds. Men begint met ’n bybel, en eindigt met wat anders. Ja, meester, ik verwonder me niet over de zaak.... in ’t geheel niet! Ik heb ’t reeds lang voorzien. Wat kan men ook verwachten van ’n familie,, waar Juffrouw Pieterse begreep met bliksemsnelheid dat zich ’n gelegenheid voordeed om ’t voordeel te herwinnen flat ze verloren had. Stoffel had gezegd: het stond in ’n boek wat in ’n boek stond, moest meester weten, en dus: Meester, riep ze, is ’t waar of niet, dat juffrouw Laps ’n zoogdier is? Ik ben overtuigd dat Pennewip de vraag rangschikte onder de klasse der zonderlinge ontboezemingen, vooral na z’n onvoltooide beschuldiging tegen Wouter. Hy keek over zyn bril heen, en beschreef langzaam ’n kring met z’n blik, die overal vooruitgestoken hoofden ontmoette, met lange halzen, open mond en teruggehouden adem. Vooral juffrouw Laps had iets dreigends in haar gelaat en houding, dat duidelyk zeide: antwoord of sterf, ben ik ’n zoogdier? „Neen, neen, ik zie het aan uwe blikken, die met nedergeslagen oprechtheid en bedekte helderheid, luide uitroepen: „dat is verre van ons! Wy zyn hier gekomen tot het opslokken van de kruimelen die er zullen afvallen van de feesttafel des eeuwigen gastmaals. Wy dorsten naar het brood van de onbevatbare geheimenisse des Bakers, en ons hongert naar de springfontein zyner onafzienbare zelfvolkomenheid.” „Juist, myne geliefden, dat is de ware stemming om optegaan tot de verhevene openbaring des onbekenden Woords, want er staat geschreven: „daar zyn hooge stoepen aan de huizen” en weldra zal ’t koppie worden omgekeerd. Wie wys is, zie toe dat hy de gesprokene woorden versta, opdat niet eenmaal de dwaas zegge: „dat zie je wel”. „Het is dan ook deze bemoedigende beschouwing, geliefden, die my aanleiding geeft, uwe onafgebrokene opmerkzaamheid interoepen by de behandeling van het punt dat me zal bezighouden op dezen heiligen bakerdag, een punt zoo gewichtig, zoo treffend, zoo uitnemend, zoo verheven, zoo diep, zoo belangryk, zoo indrukwekkend, zoo luistervol en onbegrypelyk dat het niet te zeggen is, en dat ik my dus voorstel kortelyk tot klaarheid te brengen. „Gy vindt de woorden van mynen tekst die van deze verklaring den grondslag zal uitmaken, opgeteekend in het elfde Stoffelium, en daarvan -het elfde hoofdstuk, het elfde vers. „Ik heb gezegd: het elfde vers uit het elfde hoofdstuk des elfden Stoffeliums, waar we met gepasten eerbied het volgende lezen: Hier volgde de tekst dien we reeds kennen uit ’t negende bericht, en ;bovendien uit ons 'verslag van ’t salie-avendie. „Het mensdom, rnyne geliefden, was verzonken in duisternis en hooge belastingen. Alom werd ten duidelykste gevoeld dat er verlichting noodig was, maarte vergeefs wendden zich de blikken naar het Oosten ,en naar het Westen, naar Zuiderpool en Noordermarkt. Alles bleef even duur en donker. Daar schoot op-eens een golf van licht door den drabbigen hemel. Er werd door de aardbewoners een ster gezien die losberstte in geruisvolle stilte, en by het schuchter eiken woensdag doet tezamen komen in dit heilig stotterhuis? Is het winstbejag, zucht naar aardsch genot? Is het de wensch om gezien te worden, de begeerte om u te verheffen boven uwe medeburgers? In het kort, bestaat er eene reden van zinnelyken aard, die u hier saamvergadert aan den voet van dit gestoelte? in dien wind zit? Zyt gy wel geheel doordrongen van dien wind? Doorblaast u die wind wel behoorlyk by uw opstaan en uw slapen gaan, by uw middagmaal en uw ontbyt? Dringt die wind wel met voldoend stormgeweld door het weefsel uwer ziel, en doorbruist hy wel behoorlyk de poriën van uwe gedachten? „Of —• helaas, geliefden, vergeeft my deze schrikwekkende, maar noodige vraag of is die storm wellicht in uwe harten geworden tot een zuchtje? Is misschien uw wind weggekrompen tot een labberkoeltje, te zwak om ’t lichtste voorwerp voorttedryven naar, opteheffen tot, binnen te sturén inde eeuwige gelukzaligheid? „En die stoep geliefden! Wat hebt gy met uw stoep gedaan? Hebt gy wellicht verleid door de doemwaarde leeringen van de Pennewippers, medegewerkt om de stoep des heils, de hooge stoep der zaligheid, de verheven stoep der genade, te verlagen, tot ’n dorpeltje, hoog genoeg ja maar ter-nauwer-nood hoog genoeg om opteklimmen tot de bovenste plank uwer aardsche etenskast, gy die een stoep noodig hebt om den hemel te bereiken, een wind om u die stoep optewaaien? Zegt het my, zegt het my, geliefde verdwaasden. O, zegt het my, dierbare Medestotters, waar is uw stoep en waar is uw wind? „Gy zwygt. „Hemelsche Baker, zie in genade neder op dat zwygen, en neem onze belofte aan, dat we onze stoep zullen herstellen en onzen wind aanblazen tot er de zaligheid op volgt. Dat zy zoo! „Doch laat ons voortgaan. Na de diepzinnige toespeling op die stoep en dien wind, haalt de verheven Baker met ernst en nadruk de woorden aan van den man die dagelyks die stoep beklom, dageiyks den adem diens winds voelde, de woorden van den man die als het ware met die stoep en dien wind vereenzelvigd was: „Je bent ’n goeie Vrouw, Vrouw Stotter, en ’n knappe baker!” Een goeie vrouw en 'n knappe baker. Kan er treffender getuigenis worden gegeven, myne geliefden? Hy zegt niet: Je bent ’n goeie vrouw, en daarmee uit. En niet: Je bent ’n knappe baker, en daarby blyft het. Neen, duidelyk staat er: Je bent ’n goeie vrouw en ’n knappe baker, zoowel dus het één als het ander het andere niet minder dan het één beiden te-zamen.... alles tegelyk! „Ik weet wel, geliefde Stotters, dat er sedert eenigen tyd onder de valsche geleerden dezer aarde lieden zyn opgestaan die beweren dat het voegwoord: „en” inden grondtekst, zou behooren vertaald te worden met het tegenstellend: „maar” en dat alzoo de heilige stoep-en-windman eigenlyk bedoelde de hoedanigheid des Bakers te stellen niet naast maar tegenover die der vrouw, maarde Baker die zorge draagt voor Zyne kraamkinderen tot het einde der eeuwen, heeft niet gewild dat er twyfel wezen zou overeen zoo gewichtig punt, en daarom heeft hy toegelaten wat zeg ik, Hy heeft bewerkt dat de juiste tekst Zyner woorden is bewaard gebleven in het Stoffelium naar de beschryvinge des Heiligen Multatuli. „Ja Geliefden, daar staat het: „en een knappe baker!” Dat zegevierend „en” springt in het oog als een vonk van diamant, en wy kunnen den man niet genoeg danken, die door zyne nauwkeurigheid het mensdom bewaard heeft voor de dwalingen die egn onmiddellyk gevolg wezen zouden van de verkeerde lezing des onschatbaren voegwoords: „en”. „En, Geliefden, en! Uwe zaligheid berust op, hangt af van, is verscholen onder, spruit voort uit, gaat samen met, is te vinden in, wordt verzekerd d00r.... dat goddeiyke „en”! „Doch verder nog gaat de helsche Pennewippery onzer dagen. Er zyn er die den braven eenvoudigen Multatuli zelven verdenken, óf van onkunde, öf van opzettelyke verkrachting der waarheid „Verdoolden! Ziet ge niet waartoe gy wordt gevoerd door uwe zucht om alles te bekladden en te bederven wat ten leven leidt? Beseft gy niet de ydelheid uwer pogingen om aftebreken wat opgebouwd werd door zoo heilige handen? Gevoelt gy niet dat elke aanval op het gebied der Bakerlyke Stoffelien uitloopt op uwe beschaming. Was Hy niet heilig, Hy de eenige onvolprezen Baker Stotter in Zyn bonte jak? En als men dit toestemt wat dan toch wel niet kan ontkend worden moet dan niet ook hy heilig en onfeilbaar wezen, die de daden en woorden van dien Heiligen persoon heeft te-boek gesteld? En aldus die heiligheid aannemende als uitgemaakt, kunnen er dan fouten wezen in zyn geschrift, geheel geschreven onder den invloed der begeesterende indrukken van het pas ontloken Bakerdom dat nog maagdelyk en nieuw, nog niet bedorven door menselyke byvoegselen en helsche Pennewipsels, eenen heiligen invloed uitoefende op de schryvers die getuigen waren, of die althans achternaneven hadden kunnen gezien hebben van de getuigen der gebeurtenissen die zy boekstaafden? „Weg van ons, gy wereldsche wysheid die knagen wilt aan onze zaligmakende voegwoorden! Neen, aarde en hel, gy ontneemt ons niet het vast geloof aan de juistheid, aan de zuiverheid, aan de geloofwaardigheid, aan de heiligheid onzes onvolprezen Stoffeliums! Met nederige fierheid zien wy neder op uw ydel gepoog! Met onzeggelyke gemoedsrust en betooverend zelfgevoel, roepen wy „Doch dit is nog niet alles. Verder nog, hooger nog, dieper nog, sterker nog, grypt onze tekst inde dierbaarste belangen onzer toekomst Hy zal altyd ’n goeie vrouw en ’n knappe baker blyven! Gevoelt gy wat dit zeggen wil, Geliefden? Wat hy was, was hy niet voor een oogenblik, voor heden, voor gisteren of voor den dag van morgen neen, Hy zal blyven wat hy was, altyd, eeuwig ’n goeie vrouw en ’n knappe baker! „De aarde zal verkruimelen en te-niet gaan:Hy zal blyven! Het heelal zal verzinken: Hy zal blyven voortbakeren ten einde toe! „O, Geliefden, wien duizelt niet het hoofd by het beschouwen van zulk eene roeping! Hy zal bakeren, bakeren, bakeren tot er niets meer zal te bakeren vallen en toch blyven voortbakeren! Myne zwakke krachten schieten te kortby dit denkbeeld! De onnoozele mens beschouwt, overpeinst, begrypt er niets van, aanbidt en zwygt. „Ja, zwygen! Daarom verkondigen wy luide onze overtuiging! Zie, o mens, gy die bouwt op dingen van één dag, zie onze vastigheid die gegrondvest is op de onomstootbare mannelyke schouderen der vrouw! Waar alles ligt, zal Hy staan blyven. Waar alles bukt, zal Hy zich oprichten. Waar alles vergaat, zal Hy bloeien bloeien in al de frisheid Zyner jeugd, als op den stond toen Hy, tusschen juffrouw Mabbel èn de Weduwe Zipperman, nederig naar den mens, maar groot als uitverkoren Baker, zegevierend getuigen kon: „dat zeit-i.” „En Hy zal blyven wat Hy was, niet voor U alleen, niet voor my alleen, neen, wy lezen duidelyk in het hoofdstuk waaruit we onzen tekst kozen: „myn heele Familie zal je altyd gebruiken!” „Ziet gy, Geliefden, zyne geheele familie! Wat is de familie van iemand die eene zoo hooge stoep heeft, en een windklok? Dat is het mensdom. Vrouw Stotter is de Baker van het geheele menselyke geslacht. Hy is uw Baker, Hy is myn Baker, Hy is zyn Baker, Hy is haar Baker, Hy is onze Baker. Hy is ulieder Baker, Hy is hun Baker, Hy is de Baker van ons allen, ja van a11en.... behalve van die vervloekte Pennewippers en andere verdoolden die van ons verschillen in geloof. „Weg van zyn bakerlyken schoot, gy die geen deel aan hem hebt, die niet zyt van de familie des mans des verheven stoepsels en der windklok! Weg van Hem, en vaart naar de diepe gewelven, waar geen Baker is. Betreurt daar uwe doemwaardige verstoktheid, en. vergaat, in bakerlooze ellendel juichend uit: „Hy was eene goede Vroüw en eene knappe Baker!” Ja, Hy zal het mensdom bakeren ten einde toe! „Maar”, staat er verder, „als de menschen je wat zeggen, moet je net doen of je ’t niet hoort!” De bedoeling dezer verhevene woorden is: het zal gebeuren dat uw zuigeling het ingebakerde mensdom, namelyk wederspannig is, en zich krytend en schreeuwend teweerstelt doe of je ’t niet hoort, Baker! Speld er maar dapper op toe. Beschouw elke beweging als strydig met de ware beginselen van Bakerdom en deugd. Maak een pakje van Uwen voedsterling, en laat elke nieuwe Bakerspeld luide verkondigen met kop en punt: het Bakerdom heeft gezegevierd over de aangeboren verdorvenheid van de familie des mans des verheven stoepsels en der windklok! „Doe net of ie ’t niet hoort, Baker!” Stop uwe ooren voor de gebeden der omstanders. Luister niet naar de betweters die meenen dat schoppen en trappen en om zich slaan, de eerste natuurlyke uitspanning is van ons geslacht. Speld toe, Baker, speld toe! Er staat geschreven dat Qy Baker zyt, en Baker blyven zult baker dus het mensdom tot het einde der eeuwen. „Gloei eeuwig door, zooals de psalmist zegt, „Gloei eeuwig door van Kindermin, En speld ons in uw Luiers in!” Doch Hy is ook mens, die Baker, en wat meer zegt of volgens sommigen, minder Hy is vrouw! Ja, Hy is vrouw op het avendje van juffrouw Pieterse, en met echt vrouwelyke bescheidenheid, en iets dubbelnaturigs dat ook de meest verstokte harten treffen moet, hooren wy hem in onzen tekst uitroepen: „Dankie, Juffrouw Pieterse, myn koppie is omgekeerd, dat zieje wel!” „Hy bedankte, Hy had z’n koppie omgekeerd, en zy zag het wel! Verheven drieëenigheid van zinnediepte! Hy bedankte, ja maar Hy bedankte niet alleen. Hy keerde te-gelyker-tyd Zyn koppie om, en wel verre van zich te bepalen tot die Heilige handeling, voegde Hy ter onzer leering daarby: dat zieje wel! „Voor ik overga tot de verklaring dezer hoogstgewichtigheid, maak ik de zielpynigende opmerking, Geliefden, dat sommigen beweren dat het woord „koppie" inden europeeschen grondtekst tot een verbasterd taaleigen behoort, dat niet dan door lieden van den laagsten stand, en slechts inden gemeenzamen omgang; gebruikt werd, waaruit zy aanleiding nemen, om een smette werpen op de deftigheid van Multatuli den Stoffelist. Doch, zooals immer, valt ook deze steen neder inden hof des rampzaligen, die den steen geworpen heeft. Want is niet juist dat wedergeven van vrouw Stotter’s aanbiddelyke taal, letterlyk zóó als zy moest gesproken hebben om begrepen te worden door juffrouw Pieterse, een bewys voor de echtheid des Heiligen boeks? Zou niet de nooit volprezen Multatuli, indien hy t beeld des Bakers had willen opsieren met franjekleederen of krulgewaden Hier begint dominee Zieleknyper zoo uitteweiden in myn lof, dat ik uit pure zedigheid genoodzaakt ben terugtekeeren tot den tyd toen er nog inkomende-rechten bestonden, en dus vóór Baker-apothéose en anavrismen. De lezer zal zich herinneren dat de preek, waarvan ik ’n fragment mededeelde, alleen : mogelyk was door de veronderstelling dat ik verhinderd ware geweest den indruk te schetsen, dien de nederlaag van juffiouw Laps by haar en hare zoog-lotgenooten teweeg bracht, en dat er dus vry spel ware gelaten aan de behendigheid van toekomstige godsdienstsmeden, om uit de katastroof op 111, 7, bl (Pp) de elementen byeentezoeken tot ’n bruikbaar windselsysteem. Daarvan gebeurt niets. De godenmakers die na ons komen, zullen zich moeten behelpen zoo goed ze kunnen, want wel verre van m’n boek hier te sluiten, verklaar ik uitdrukkelyk dat het verbaasd gezelschap, na Pennewip’s beslissing, zich bepaalde tot den uitroep: „Zó ó ó ó!” zonder iemand aantevliegen, te bekrabben, of ander molest aan te doen. Ik deed wèl aan ’t meedeelen dezer bakerpreek. Er bleek me dat ze zoo mooi is dat menigeen, na die eenmaal gehoord of gelezen te hebben, voor-goed genezen is van ’t idioot kerkgaan. Dit is iets gewonnen! Spot met zoogenaamd „heilige” zaken, bewyst niets tegen die zaken, maar wekt de tragen op, en geeft den vreesachtigen moed: tot nadenken over de vraag: of die zaken wel heilig zyn? Dit is veel gewonnen, want dan is de tyd daar tot eenvoudige redeneering. Uit: Ideen, Iste bundel. DE ELBERFELDSCHE WEEZEN. Maar zoolang ’t gekibbel over niet-bestaande zaken nadeelig werkt op dingen die wèl bestaan.... zoolang ik moet vreezen dat de stemmen, hoe forsch ook, van mannen die zich ten doel stelden de maatschappy te verlossen van den verderfelyken invloed der zoogenaamde godsdienst, niet alom worden gehoord, zóólang zal ik voortgaan met het geven van ’n zweepslag hier-en-daar. Zwygen waar spreken plicht is, noem ik misdadig. Onlangs zyn volgens de (nieuwsbladen, in Spanje twee personen veroordeeld tot de galeien „wegens verspreiding van den bybel.” Ik vind dat vonnis schandelyk. Laat me dit vooraf zeggen, opdat niemand het recht hebbe voortewenden dat ik partytrek voor zulke barbaarschheid. Maar, ééns aannemende dat zoo’n straf mocht worden toegepast op ’t verspreiden van ’n boek Aannemende dat die straf behoort te zyn in overeenstemming met de nadeelen die er uit de verspreiding en ’t lezen van zoo’n boek kunnen voortvloeien, en hier en-daar werkelyk voortgevloeid zyn... Dit alles aannemende, is het vonnis waarby twee personen in Spanje zyn veroordeeld tot de galeien, wegens ’t kolporteeren van den bybel, rechtvaardig en niet te streng. Hoe zoudt gy ’t vinden, lezer, als iemand uw kind krankzinnig maakte? Zóó, dat het lag te brullen als ’n wild beest, met schuim op den mond? Zoudt ge dat goedvinden? Ik denk neen. Er schynt ’n Evangelisch-Verbond te bestaan, dat inde publieke bladen alle Christenen heeft opgeroepen om bidstonden te houden inde week van 6—13 Januari 1861. Achttienhonderd 61, achttienhonderd, niet vijftienhonderd, niet dertienhonderd, niet zeshonderd, niet éénhonderd. Ik spreek van ’t één en zestigste jaar der negentiende eeuw! In die week dan van dat jaar zouden alle Christenen gemeenschappelyk bidden. Of alle Christenen ’t 'gedaan hebben, weet ik niet. Ik denk, neen. Ik althans heb weinig of niets gehoord van de gevolgen die zoo’n biddery blykt na zich te slepen. De suppoosten van ’t stadsweeshuis te Elberfeld voelden zich opgewekt, om ook van hunne zyde gemeenschappelyke bidstonden te houden, en den Heer, behalve inde door het verbond voorgeschrevene algemeene aangelegenheden van het Godsryk Sic. Dat „Verbond” schynt de aangelegenheden van ’t Godsryk voorteschryven. Behalve daarin alzoo: Den Heer inzonderheid aanteroepen om de bekeering van de aan hunne zorg toevertrouwde kinderen, wier verregaande ligtzinnigheid Een exordium,voor wie ’t niet weet, is de eerste akte van ’n drama. Knoop, ontwikkeling, beloonde deugd, toepassing, baasspelend fatum en ryke 00m5.... dat 'alles komt later. Hebt ge nu ooit ’n zoo schoon „eerste bedryf” gelezen als ik u gaf inde weinige kursief gedrukte regels waarmee ’t weeshuisdrama aanvangt? Al de dramatis personae werden u in één pennestreek ,voorgesteld en geschilderd. Men laat u de verwikkeling van onderscheidene belangen gissen. Ge voorziet stryd. Stryd tegen de lichtzinnigheid van die kindertjes. Ge voorziet droefheid. Zeker, de Suppoosten hadden al lang gezucht. Ge ziet overwinning inde vyfde akte. Ja, overwinning, want alle Christenen zullen tegelyk bidden van 6—13 Januari. Als dat niet hielp, mocht de drommel-zelf dramaas maken en bidstonden uitschryven. En toch want ik wil rechtvaardig zyn, zelfs tegen schryvers van tooneelspelen toch is ér ’n fout inden aanhef. De booze tante, de onverbiddelyke voogd, de valsche knecht, de tegenwerkende kracht is vergeten. Dat is in dit geval, zooals in veel gevallen, de duivel. Gegeven: ’n „Evangelisch verbond" zuchtende en saamgevouwen suppoosten, biddende Christenen en ’n „Heer" zie, dat alles wil denzelfden weg op. De stryd van al die elementen tegen de lichtzinnigheid van weeskindertjes zou wat al te gemakkelyk wezen, zou te weinig kans bieden op dein christelyke bedestonden en tooneelspelen zoo onmisbare katastroof, wanneer niet de lichtzinnigheid werd gesteund door zekere macht, sterk genoeg om vyf akten lang den stryd vol te houden. Welnu, die macht komt dan ook wel degelyk in ’t stuk voor, maar ik had gewenscht die met ’n enkel trekjen aangeduid te zien in ’t overgens zoo schoone exordium. By herdruk stel ik voor aldus te beginnen: „De duivel, die niet begrypt hoe ernst en deftigheid past aan weeskindertjes, had de weezen te Elberfeld ligtzinnig gemaakt." Daarop zou dan heel geleidelyk volgen: ’t biddend Christendom, de suppoosten en de welbekende „Heer”. Doch dit kleine vlekje ontneemt niets aan de waarde van den diamant. 5 hun reeds sedert lang menigen zucht had af geperst, en hun gemoed ter neder gedrukt had Ik ben innig begaan met die zuchtende, ter-neder-gedrukte suppoosten, en tuchteloos als ik ben, wil ik even ter-zy springen om wat te zeggen over exordia. De aanhef eindigt met de geruststellende verklaring dat de Heer het gebed verhoort, dat hy helpt boven bidden en denken, dat geen arbeid in hem te vergeefs is. Zeer juist: De „Heer” en de suppoosten, en al die biddende Christenen zullen den stryd tegen den duivel winnen. De arme duivel die altyd wordt overwonnen en 'altyd op-nieuw gereed is ten-stryde moet ook hier alweer den stryd opgeven. Hy wordt gedwongen den lichtzinnigen geest van de weeskinderen te doen uitvaren, die ter schadeloosstelling worden bedeeld met ’n groote mate van vrome, suppoostbehagende, christelykbidstondachtige, den „Heer” welgevallige krank zinnigheid. ’s Avonds baden er dertig, jongens en even zooveel meisjes. Na dien bidstond gingen de „aangegrepen jongens weder naar den kelder, en baden Ter afwisseling zeker. Onder ons, ik denk dat er ook meisjes naar den kelder gingen, maar dat de gewyde schryver dit verzwygt, omdat ,de wereld booze gedachten heeft. Eén jongen was „verstokt” als Koning Faro, denk ik. Hy „wou niet zalig worden, had hy gezegd, al werd ook ieder zalig.” Daar is originaliteit in dien Elberfeldschen Radboud, maar ’t bekwam hem slecht, dat zult ge zien. Door bidden en weer bidden kreeg ook hy ’t eindelyk te-kwaad. Eerst klaagde hy „dat zyn kracht half gebroken was”. En ’n oogenblik later „gaat ook hy naar den kelder”. „Hy valt oogenblikkelyk neder, kermt en valt inde hevigste stuiptrekkingen neder (tweemaal vallen: sic) zoodat hy weder naar boven moest gedragen worden”. „De stuiptrekkingen duurden meer dan drie uren.” „Tegen vier uur vertoonden zich voor de verandering alweer de stuiptrekkingen”. „Toen uitte hy dat hy nu gelooven kon”. Parbleu, il était payê pour cela! Na zooveel stuipen! „s Avonds ten zeven ure viel hy weer in In wat? denkt gy? Ditmaal in: „Stuipen, die tot elf uur duurden. Hy had een geweldigen honger... Honger, appetyt, trek, begeerte naar wat? vraagt ge weer. Raad ,eens. Ik geef ’t u in drieën, inrzessen, in tienen „Honger naar zielespys”. „Hy zocht met krampachtig bevende vingers kapittels uit den bybel op, onder anderen Ps. 23. „Hy geraakte in verrukking. Hy nam in handen eene tabel waarop een gezangvers stond uitgedrukt, en maakte den indruk als wilde hy den inhoud verslinden’’. Ik geloof ’t graag. Met zoo’n honger. Na achten hielden de stuiptrekkingen eensklaps op. Een weinig later kwamen ze terug. Toen werd hy „kalm en bad”. De stuipen lieten zich weder niet wachten. Eindelyk ontving hy den „behoorlyken vrede des gemoeds, die hy tot nogtoe behouden heeft." Nu gestolen heeft de arme jongen dien vrede niet! Maar nu wierpen zich vele anderen neder voor den „Heer". ’s Namiddags baden 37 jongens. Er staat ditmaal niet by of ’t in den kelder was. Maar we vernemen by deze gelegenheid „dat de Geest blaast waarheen hy wil.” Dat vind ik pleizierig voor den Geest. Verbeeld u de onaangename positie van ’n Geest die maar mag blazen in één richting. Of van ’n Geest die niet vry is in zyn blazen. Of van ’n Geest die in ’t geheel niet blazen mag. „Grootere beweging onder de meisjes, ’s Avonds algemeene bidstond". Wat al variatie inde stoffeering. Bidden en stuipen. Stuipen en bidden! „Over den tyd was men geen meester meer." Waarom, denkt ge? Omdat de horloges verzet waren? Omdat er verwarring was in ’t klokkenspel van het Elberfeldsche weeshuis? Volstrekt niet! Men was: „over den tyd geen meester meer, omdat de Heer zelf het bestuur in handen had genomen, en zoo kon de bidstond eerst te lOV2 uur gesloten worden’’-. Die Heer, die Heer! Is dat nachtbraken! „Men hoorde overal lof- en dankliederen weêrgalmen. Maar hier en daar lag er ook een die over zyn zonden jammerde! „In dezen nacht werden den Heer vele kinderen geboren.’’ En, lezer, wat denkt ge dat er plaats vond, den volgenden avond? Wel: „Een bidstond." Eindelyk bidt ’n tienjarig jongetje heel aardig. Hy zegt dat zooveel jongens „lauw" zyn in ’t gebed. Ik vind, dat schikte nogal. Vervolgens betuigt hy „dat hyzelf zoo lauw geworden is, maar dai hy niet weer lauw worden wil.” Hy vraagt om zegen op ’t weeshuis „waarin wy ’t zoo goed hebben.” O, (die kleine vleier! Maar hy vindt niet goed „dat men zoo weinig dacht aan Weer geef ik u te raden in drieën! „Dat men zoo weinig dacht aan de Syrische Christenen." Hoe vindt ge ’t toch, lezer? Zoo’n kleine politikus! „Help hen toch!” zegt hy tot den Heer. Maar hy doet ook een goed woordje voor de Mohammedanen „die een valschen profeet hebben, maar trouw in hunnen godsdienst zyn. Zy gaan waarlyk met hun koran trouwer om, dan veel Christenen met den bybel!" Ei? Eindelyk bidt hy voor de Hollanders in watersnood. De heilige schryver verzekert ten-slotte, als bewys vam den rykdom der genadegaven Gods, dat van de 295 kinderen in ’t Elberfeldsche weeshuis, het grootste gedeelte aangegrepen is, en dat.... o hé, ’t zal nu wel genoeg zyn! Lezer, zonder u te willen overhalen tot goedkeuring van ’t spaansche vonnis, durf ik u toch na dat alles vragen of ge u niet kunt voorstellen dat menschen die veel houden van hun kinderen, menschen die minder zachtmoedig zyn dan gy en ik, menschen die misschien bericht ontvingen van den toestand der Elberfeldsche weezen dat zulke menschen boos zyn op de verspreiders van boeken die zulke krankzinnigheid teweegbrengen? Een eerlyk man staat dien „vader” in ’t Elberfeldsche weeshuis, die suppoosten en die arme kinderen met stuipen nader dan den onnatuurlyken halfwyze die den bybel voor „Gods Woord” en heilig houdt, maar zich niet laat „aangrypen” door den „Geest”. „Als ’t waar is dat die goddienery nadeelig werkt •—• Ja, zegt men, maar dat is sporadisch, ’t Komt niet dikwyls voor. Hy, zy en ik hebben nooit gestuipt op de keldertrap. We gelooven nu ja, maar we laten ons niet dol maken. We doen behoorlyk onze zaken. We gelooven zóó, zóó met gepaste matigheid. Die wezens staan me nader dan gy! Wie nonsens gelooft, en door krankzinnigheid bewys geeft voor de oprechtheid van z’n geloof, heeft recht op medelyden en genezing, als er genezing mogelyk is. GELOOFSBELYDENIS. Ik zat te peinzen en ontving een brief van m’n vrouw. De kinderen waren wel en ze verzocht me om ’n geloofsbelydenis. Ze zeggen dat ik ’n slecht mensch ben, schreef ze, als ik niet binnen drie dagen ’n geloofsbelydenis afleg. De kinderen zyn wel, maar wat moet ik belyden? Ze zeggen, ik moet toch iets gelooven, iets weten, iets belyden. Max, geef me toch ’n geloofsbelydenis. Ik kan ’t hier anders heusch niet langer uithouden. De meiden zien er me op aan, dat ik geen belydenis heb. En kleine Max vraagt me: „wat is toch ’n heiden, mama? Jansje wou me geen boterham geven, en zei: „ik was ’n heiden.” Maar overigens zyn de kinderen wel. Ik antwoordde dat ik geen geloofsbelydenis geven kon, dat ikzelf er geen had. Zy schreef daarop: Lieve Max, om godswil, zeg me wat ik belyd. Ik geloof niet „in” den bybel, zooals ze 'dat noemen. Dat is wèl zeggen ze, maar de Natuur! Ook inde Natuur heb ik God niet gevonden, en dat nemen ze my kwalyk. Ze zeggen dat Sirius zoo ver van ons is, en dat ’n klein beestje nog andere beestjes op zich draagt. Dat komt me wel onzindelyk voor, en ik vind dien afstand van Sirius wel lastig voor wie ’r heen moet, maar in dat alles vind ik God niet. Lieve Max, de kinderen zyn wel, maar help my. Maar gy die gelooft ja, maar niet meer dan juist noodig is in ’t belang van uw „zaken” gy die zondags ’n hemelvaart beiofzingt, maar ’n knecht zoudt wegjagen als hy inde week u kwam‘vertellen dat uw grootboek was opgevlogen gy die uw krankzinnigheid weet afteknippen op de maat die ge groot genoeg vindt voor den Hemel, en niet te groot toch voor de aarde.... gy die zoo verstandig zyt als de verstandigste waar ’t uw dadelyk belang geldt, maar meent den Heere te dienen doordat verstand te leggen aan ’n halsbandje van spinnewebbe of yzer, naar ’t u voegt, zoodra er spraak is van —■ veronderstellen edeler belang gy die preekt, bidt en oefent, maar onder ’t bidden en oefenen, gedurig ’n oog in ’t zeil houdt van ’t aardsche scheepje gy die ’t beste deel van uw ziel bewaart voor beurs, school, sociëteit of kabinet, en zondags lappendag houdt om uw „Heef’ te onthalen op wat afval gy Wat moet ik 'U zeggen? Dit: ga naar de Elberfeldsche weezen, kryg stuipen en wordt oprecht. uit: ideen, Iste bundel. Ik antwoordde nogeens dat ik geen geloofsbelydenis geven kon, dat ikzelf er geen had. Ze schreef weer, en weer, en altyd hetzelfde. Toen werd ik driftig. Niet om haar verzoek, maar over de oorzaken die zoo wreed daartoe drongen. En daarop heb ik de „Geloofsbelydenis" geschreven, die ge kunt vinden inden Dageraad, als ge slecht en goddeloos genoeg zyt er naar te zoeken in dat tydschrift. Maar als ge ’t vindt en leest, bedenk dan dat die belydenis ’n wanhopige poging was om rustte geven aan m’n vrouw, en een boterham aan m’n kleine heiden. Want ’n bekentenis! de eerste regel de beste van die belydenis is ’n onwaarheid. Ik weet niet of er ’n vader was. *) lk weet niet of die vader de scherpzinnigheid van z’n kinderen beproeven wou. *) Maar als men dan heenstapt over den eerster! regel, dan volgt de rest vanzelf. Meer weet ik er niet van te zeggen. Uit: Ideen, Iste bundel. GELOOFSBELYDENIS (Uit: De Dageraad). Ren vader zou voor ’n oogenblik het huis verlaten. Om de scherpzinnigheid zyner kinderen op de proef te stellen, gaf hy hun te raden wat hy zou gedaan hebben gedurende z’n afwezigheid. Eender kinderen, die ’ri blauw buisje droeg, zeide: Ik weet het al. Vader is naar den kleermaker om zich ’n blauw buisje te laten aanmeten. Het tweede kind, dat gaarne zoetigheid at, werd boos op Blauwhuis, die zoo dom kon zyn te gelooven dat de vader een blauw buisje droeg, als hy. Ik weet beter zeide het. Vader eet zoeten koek met stroop. Het derde kind, dat in ’n donker hoekje zat, kneep ’n kat in den staart, en schold Koeketer uit, die zoo dom waste denken dat vader koek at als hy. Ik weet beter, zeide het. Vader slacht ’n os. Het vierde kind, dat zeer twistziek was, trok Kattenknyper de haren uit, omdat hy zoo dom waste gelooven, dat de vader ’n os slachtte. Ik weet beter, zeide het. Vader is naar buurman Pieterse gegaan om dien eens flink afteranselen. Het laatste kind verpleegde een lyster die haar pootje had gebroken, en had hiermee zooveel te doen dat het verzuimde aan ’t raadsel te denken. 1) Lees in-plaats van „ik weet niet” ik ontken HET GEBED VAN DEN ONWETENDE. Ik weet niet of we zyn geschapen met ’n doel, Of maar by toeval daar zyn. Ook niet of een God 0f.... Goden, zich vermaken met ons leed, en schimpen Op de onvolkomenheid van ons bestaan. Als dit zoo waar’ Zou ’t vreeselyk zyn! Aan wien de schuld Dat zwakken zwak zyn, kranken krank, en dommen dom? Wanneer we zyn gemaakt met opzet, met ’n doel, En door onze onvolkomenheid dat niet bereiken Dan valt de blaam van al ’t verkëerde op ons niet, Op ’t maaksel niet maar op den Maker! Noem hem Zeus, Of Jupiter, Jehovah, Baal, Djati.... om ’t even: Hy is er niet, of hy moet goed zyn, en vergeven, Dat wy hem niet begrypen. ’t Stond aan hem Zich te openbaren, en dit deed hy niet! Had hy ’t gedaan, Hy hadde ’t zóó gedaan dat niemand twyflen kon.*) Dat ieder zeide: ik ken hem, voel hem, en versta hem. *) Wat anderen nu beweren van dien God te weten, Baat my niet. Ik versta hem niet! Ik vraag waarom 1) Noot van 1865. Lees: ik voel hem, ken hem, en versta hem. Het gevoel behoort vooraf te gaan, en dit geschiedt ook by wie gelooven. Maar verder dan gevoel, komen ze niet. Ze zien hun rekruut voor ’n soldaat aan. Het geloof aan God heeft geen vaster grond dan ’t geloof aan spoken. . „Maar.... zouden dan zooveel bekwame geleerde kundige menschen zich verpissen ?” M’n antwoord is eenvoudig: ja! En dit is zoo vreemd niet als men nagaat dat KEPPLER, de groote wiskundig denkende Keppler, aan heksen geloofde! Toen zn eigen moeder beschuldigd was van heksery, verdedigde hy haar zonder uittegaan van de ongerymdheid der beschuldiging. Die major scheen te gewaagd voor den man die z’n naam durfde schrijven op ons zonnestelsel. Waar ’t geloof meespreekt, zwygen logika en wetenschap. Daarom legge men dat geloof het zwygen op, althans wanneer ’t ons om WAARHEID te doen is. Toen nu de vader thuis kwam, bleek er, dat noch Blauwhuis noch Koeketer, noch Kattenknyper, noch Haartrekker goed gegist hadden. Maar ’t laatste kind had nog niet gesproken. Ik weet het waarlyk niet, zei Lystermannetje. Zie daar richt zy zich op, en ziet ons dankbaar aan.— Juist, riep de vader.... dat deed de zieke weduw die ik bezocht! Niemand had getroffen. Maar Lystermannetje was het naast aan de waarheid, zonder te hebben meegeraden. uit: Verspreide stukken. Hy zich aan anderen openbaarde, en niet aan my? Is ’t eene kind den vader meer naby dan ’t andre? Zoolang één menschenzoon dien God niet kent, Zoolang is ’t laster te gelooven aan dien God! ’t Kind dat vergeefs den vader aanroept doet geen kwaad.... De vader die vergeefs zyn kind laat roepen, handelt wreed.' En schooner is ’t geloof: daar is geen vader, Dan dat hy doof zou wezen voor z’n kind! Misschien zyn we eenmaal wyzer! Eens misschien Zien we in dat Hy er is, dat Hy ons gadesloeg, En dat z’n zwygen oorzaak had, en grond. Welnu, Zoodra wy ’t weten, is de tyd van loven daar, Maar eerder niet.... thans niet! ’t Zou God verdrieten, Te ontwaren dat we hem aanbaden zonder grond, En dwaasheid is ’t, de donkere onwetendheid van heden Te willen helder maken met een licht.... dat nog niet schynt. Hem dienen? Dwaasheid. Had Hy dienst begeerd, Hy hadde ons geopenbaard op welke wys, En ongerymd is t, dat Hy van 3de en 7de bandel DE WANDELENDE JOOD. Wat wy zekerheid noemen, is slechts ’n verondersteld-hooge mate van waarschynlykheid, en ’t is onze plicht by-benadering alweer de juiste grens te bepalen, waarop dat veronderstellen zou overgaan van kleingeestige skolastieke ziftery in onwysgeerige lichtvaardigheid. Men mag den „filozoot” die zich onzeker betuigt van z’n eigen bestaan, ongestraft oorvegen geven. Hy zal niet klagen. Hy mag niet verzekeren dat ge hem geslagen hebt. We mogen aannemen als zeker, dat er ’n land bestaat hetwelk Spanje heet. Dat zekere rivier in Amerika Maschaschabe, vader der vloeden, genoemd wordt. Maar ’t voorschieten van fondsen op chateaux in dat Spanje is önwysgeerig, als ’t nemen van akten in Law’s Mississippi-maatschappy, of inde hetlendaagsche spoorzwendelaryen die daarvan de plaats innemen. Dat er ten-tyde van Jezus Joden waren, zal wel zeker zyn. En daaronder waren schoenmakers, d.i. ambachtslieden die schoeisel vervaardigden, waarvoor nu ten-onzent laarzen, schoenen, muilen en klompen inde plaats gekomen zyn. Dit mogen wy met eenige gerustheid ’n tweede zekerheid noemen. Wy geven den wysgeer verlof de grens waarvan ik zoo-even sprak, uittezetten tot het aannemen van de zekerheid dat er onder die joodsche schoenmakers een was, die den perziSchen naam Ahasveros droeg. Ook dat die man zich ongastvry betoonde, en den 1) De studie, die de menschheid ’t meest betaamt, is kennis van den mensch- vinden, vandaag. „Onze Ahasveros liep rond Niets is zekerder. Oude menschen kunnen den slaap niet vatten. En als men dan zooveel schoenen gemaakt heeft, is niets natuurlyker dan die op z’n ouden dag te verslyten. „Hy kon geen rust vinden Dit is ’t zekerste van alles. Ik ook niet, al weigerde ik dan nooit ’n dronk waters aan ’n martelaar. „Hy kwam te Rome Schitterende zekerheid, daarheen leidt immers tout chemin? „Op z’n terugreis rustte hy niet uit inde herberg Boschhek by den Haag De zekerheid begint ons te overstelpen. Inden dorpel van die herberg namenlyk vindt men, als eigenaardig adreskaartje van ’n schoenmaker, den diepen indruk van ’s mans voet, ’n klaar bewys dat-i daar niet gezeten of gelegen heeft, in welke beide gevallen de empreinte ’n heel anderen vorm hebben zou. „Z’n misdaad blyft onvergeven tot Zeker, zekerder, zekerst! Alle dingen blyven wat ze zyn, tot ze veranderen. „De legende van den „Wandelenden Jood” is alzoo Lezer, ik betuig u, in ’t reisverhaal van ’n Duitschen predikant gelezen te hebben: „dat de waarheid van de daaromtrent onder ’t Volk verspreide meening boven allen twyfel verheven was, dewyl hyzelf in ’n schuur ’t stroo gezien had, waarop de manden nacht bad doorgebracht ei, dus toch gerust? en den naam gelezen, dien Ahasveros aan den wand had geschreven.” Zie, ik mocht voor ’n oogenblik zoo makkelyk zyn in ’t aannemen van zekerhedens, omdat ze op die zekerheid zouden uitloopen. Terugkeerende tot onzen tekst, vraag ik of die dominee „naarbuiten mag worden gezonden om te zien of ’t regent?” ’t Is onmogelyk alle oorzaken te voorzien die velen onbevoegd maken tot de funktie van waarheidsbode. Var) domheid gaf ik zooeven ’n staaltje, en deze speelt dan ook gewoonlyk de hoofdrol. gemartelden Jezus ’n dronk water weigerde. Nog meer: die onvriendelyke ambachtsman werd zeer oud Dit spreekt vanzelf. Wie slechts eigen leed voelt, kan ’t lang uithouden. Adedelyden is afmattend. En z’n baard groeide Ook dat neem ik aan als zeker. De lezer zal me heel goedig t Staat aan hem die van de ontvangen mededeeling gebruik-maken wil, te beoordeelen of de paar-buiten gezondene intellektueel bymachte is tot juist opmerken en onverdraaid weergeven. Onder de dommen zyn de zeer dommen ’t minst lastig. Hun berichten dragen heel oprecht den stempel der bêtise als autografen van Ahasveros ~ °P ’t voorhoofd. De meesten evenwel zyn zelfs in domheid te middelmatig voor zoo’n waarschuwende overdryving. Tot het doorgronden van halve domheid, is heele scherpzinnigheid noodig. Nu, ook dat heeft z’n nut. Het oefent. Er zyn menschen die door de uitdrukking: „wat ikzelf niet gezien heb, geloof ik niet” ’n certificaat van onomkoopbaarheid aan hun oordeel meenen uittereiken. Ik kan ’t niet als zoodanig aannemen. „Gezien” zal hier wel beduiden: waargenomen. Zonder deze rechtzetting van de uitdrukking immers, zou deze soort van alledaags-wysgeeren ’t bestaan moeten ontkennen van koorts, muziek, groei, pyn, geur, enz., allemaal dingen toch die ze nooit gezien hebben. Hoe durven zy de betaling wagen van ’n spoorkaartje naar ’n plaats waar ze nooit geweest zyn? Dit is zeer onvoorzichtig. Als zoo’n plaats eens niet bestond, hoe dan? Is er al dan niet ’n Noordpool? Niemand heeft zoo’n ding „zelf” gezien. Ja, niemand zag het, ook zonder zelfheid, door de oogen van ’n ander. Dit gewicht-leggen op zelf-waarnemen is slechts dan niet ongerymd, indien men bewys geeft van helderen blik, onbevooroordeelde opvatting, korrekte redeneerwyze, en moed tot aannemen van de slotsom. Ik spreek nu niet van de speciale kunde die in gegeven gevallen onmisbaar wezen kan. Waar een of meer dezer eigenschappen ontbreken is dat beroep op professor zelf, belachelyk, en zeer dikwyls verdient ’n verwaand: „ikzelf heb ’t gezien” tot antwoord: M’n lieve man, ik wou liever dat ’n ander ’t gezien had! Of: Dan zal ’t wel waar wezen. Als ik ’t gezien had, zou ik twy- Uit: Ideen, 3de bundel. WYSBEGEERTE. Meent men dat de laatste opmerkingen in tegenspraak zyn met de door my verdedigde stelling dat Wysbegeerte de roeping van alle menschen is? Ik geloof ’t niet. Qelyk overal, dring ik aan op zelf-waarnemen, zelf-oordeelen, zelf-besluiten. Maar ik wenschte dit alles verbonden te zien met wat blyken van ernstige inspanning. Wie ’t ploegen en eggen verzuimde, mag geen deel nemen aan ’t oogstfeest, alsof-i behoorlyk had meegewerkt. Dit is stuitend voor den arbeider, die in ’t zweet zyns aanschyns derft. Het suum cuique, gelde zelfs voor den eerlyken werkman die geen graankorrel verwaarloosde, geen aar vertrad. De dagdieven moesten in hun eigen belang bedenken dat er weldra niets te dagdieven vallen zou, indien hy zich niet inspande. Wysbegeerte, zucht om te weten, te begrypen, is de roeping van allen! Dit moet erkend worden door ieder die ’t woord etymologisch juist opvat. Dat men by andere opvatting, en stilstaande by den zotten akademischen zin, dien de meesten daaraan hechten, de filosofie zonder scha missen kan, stem ik toe. ’t Is dan ook alleen door spraakverwarring, door spekulatie op misverstand, dat valsche apostelen ’t algemeen eigendom tot ’n privatieve broodwinning van weinigen hebben weten te maken. Een zwakke poging om dit bedrog te fnuiken, vinden wy inden titel die ten-onzent aan ’n leeraar inde Natuurkunde wordt toegekend. De zoodanige heet doctor of magister inde philosophia naturalis, d.i. inde natuurlyke wysbegeerte. Hy leeraart over den aard van de dingen die bestaan. Deze benaming is niet zonder ironie op zekere kollegaas, welker leeraarschap zeer speciaal de dingen schynt te omvatten die niet bestaan. ’t Is eigenaardig dat deze laatsten, welker specialiteit officieel niet de al te hoffelyke woorden bespiegelend, transcendentaal, enz. wordt aangeduid, in ’t dagelyksch levende geenszins overbodige omschryving van de soort der door hen beoefende Wysheid achterwege laten, ten-gevolge waarvan ’t woord wysbegeerte zonder meer, allengs de beteekenis heeft erlangd, die we daaraan inde Duitsche School, en ook by ons, gehecht zien. Als gewoonlyk berust dit wanbegrip op ’t verwringen der beteekenis van ’n woord, op mis-verstaan, op misverstand. En met behulp hiervan hebben de beroeps-wysgeeren hun vakje tot zekere, voor ’t plebs onbereikbare specialiteit weten te maken. Nog immer gaan sommigen met hun verstand om, als sommige katholieken met hun zieleheil. „Dat is de zaak van den pastoor.” Voor wysbegeerte worden de professors betaald. Als inde industrie schynen velen ook in deze zaak zekere verdeeling van den arbeid wenschelyk te achten, en te gelooven dat het vergaderen van kennis, ’t nasporen van de oorzaak der dingen, aan voorgangers kan worden overgelaten. leder ander zou volgens dit stelsel kunnen volstaan met z’n registerwerk over delegatien of iets dergelyks. De gilden zyn nog niet geheel afgeschaft. Alles roept en schreeuwt om vry-handel, vry-verkeer, vryen-arbeid, emancipatie ... Alles is uitbundig in betuigingen van wyzinnigheid En te-gelyker-tyd legt men voortdurend z’n verstand aan banden, door de begeerte, om te weten, te kennen en te kunnen, optesluiten binnen de gehoorzalen van ’n akademie. Wie ’t ploegen, zaaien, maaien, dorschen uitbesteedt, en zelfs ’t malen en bakken Tot het eten toe, inklusief Bedenke dat-i toch altyd belast blyft met de „eigen digestie”. Uit: Ideen, 3de bundel. WAARHEID EN DWALING. Ja, dwaling trekt aan! De geschiedenis van ’t mensdom, zoowel als van iedere mensch in ’t byzonder, is eigenlyk niets dan één groote stryd tusschen waar en onwaar, tusschen wanbegrip en gezond verstand, jazelfs meestal niets dan stryd tusschen wanbegrippen onderling. Al wat is, moet wezen. Ook dwaling is noodig. Als ’t mogelyk ware tot absolute waarheid te geraken, zou daaruit voortvloeien ’n soort van stilstand die ons deed insluimeren en misschien onbekwaam maakte tot waardeering van ’t kleinood dat ons ten-deel viel. Juist uit dwaling en uit de ons aanklevende neiging tot het o/zware, ontleent de waarheid haar luister. Licht zonder schaduw is ondenkbaar. Gezondheid zou ’n zinledig woord wezen als er geen ziekte bestond. Opstaan ware onmogelyk zonder vallen of liggen. Er zou voor ons geen plus bestaan wanneer we ’t minus niet kenden. Zonder nacht ware er geen dageraad, en zonder ’t kwade geen goed. Het zyn juist of althans, ’t zyn meestal de schadelyke gevolgen van dwaling, die ons aansporen tot het zoeken naar waarheid, en vaak gebeurt het dat we in ons streven, hoewel niet slagen- Het kind dat den horizon tracht te bereiken om de kleuren van den regenboog optevangen in z’n verfschelp, bereikt zyn doel niet, maar wèl wordt het doel bereikt van de Natuur die wilde dat het kind zich bewegen zou. ‘) Bewegen, dat is: waarnemen, denken, willen, pogen, dat is nogeens: leven! Abel Tasman op z’n reis naar Java, stuurde op vry hooge Zuiderbreedte te lang Oost-op: ’n dwaling! Maar hy ontdekte Nieuw-Holland, en zonder Tasman’s dwaling zou Tasmania misschien New-England geheeten hebben, of genoemd zyn naar dezen of genen Portugeeschen heilige. Of nu die naam wat afdoet, is hier de vraag niet. De schoonste regel uit Malherbe’s gedichten: „Et, rosé, elle a vécu ce que vivent les roses heeft z’n bestaan te danken aan ’n dwaling. leder weet dat er in ’t handschrift stond: „Et Rosette a vécu Och, zulke letterzetters zyn er niet meer! De fosfer die zoo’n belangryke rol speelt in techniek en industrie, werd gevonden door iemand die dwalende den steen der wyzen zocht in vuiligheid. Aan de dwalingen der Grieken aangaande ’t godsbegrip, hebben w'y hun zinryke mythologie te danken, en-de domme monnik die in de middeleeuwen meende z’n God te dienen door ’t werktuigelyk naschryven en kleuren van brevier en getyboek, leverde van-tyd tot-tyd, misschien zonder zelf te weten wat-i naschreef, ’n afschrift van ’t een of ander belangryk dokument dat meer beduidde dan getyboek of brevier. Ja, dwaling is noodig! Dwaling is noodig. Als de objektieve waarheid ik weet niet of ze bestaat als die waarheid ons aantrok, altyd, overal, zonder tegenwicht als we aan ’t streven daarnaar al onze krachten zouden wyden, geheel onverdeeld, zonder telkens te worden afgetrok- 1) De natuur hééft geen doel. Zy wil niets, ze moet de op de wys die we ons voorstelden jazelfs al geraakten wy tot ’n slotsom, even onjuist als de meening die wy afkeurden en verwierpen dat we, onder ’t vruchteloos zoeken naar iets beters, gewezen worden op ’n andere, niet gezochte uitkomst die ons nuttig wezen kan. Terwyl, ook waar dit niet het geval is, het streven opzichzelf ’n nuttige oefening veroorzaakt. Het denken moet geleerd worden. Er zyn hulpmiddelen: logika, mathesis, enz. Maar meestal nemen wy die middelen voor ’t doel. Er zyn veel bekwame onderwyzers inde logika die onzuiver denken zoodra ze meenen dat hun logika, hun „vak” niet in ’t spel is. En menig professor inde wiskunde redeneert heel onwis buiten z’n studeerkamer of g'ehoorzaal. Dat kunnen mathesis en logika niet helpen. De fout ligt inde meening dat die dingen behooren tot de privatieve weelde der geleerde wereld. Dat hun ook daarom zoo kwalyk te nemen is, wyl velen die zich niet te-buiten gingen aan gezette studie, hierop ’n onbeschaamde minachting gronden voor de gymnastie van ’t verstand. „Met logika en zulke dingen houd ik me niet op, roepen zy, ik zeg maar ’* Nu ja, zie verder juffrouw Zipperman, of hoe heet het mensch? Uit: ldeen, Iste bundel. SCHEPPINGSGESCHIEDENISSEN. t Zou ’n kurieüs werk zyn, eens de begingeschiedenissen van alle volkeren naast elkander te leggen. Onze Genesis, als sprookje beschouwd, is volstrekt niet van lager soort dan vele andere. Integendeel de vinders van de vertellingen, die daarin voorkomen, waagden zich, te midden van de kinderachtigheden die in zulke sprookjes thuis behooren, aan ’n vlucht die volstrekt niet overal wordt aangetroffen. Er is drama in, namelyk expositie, spanning en tragische ontknooping. Oppervlakkig schynt het aftekeuren, dat vrydenkers zoo dikwyls op al de ongerymdheid wyzen, waarvan dat boek zoo vol is. Zy die gelooven, dwingen tot deze wys van oorlogvoeren; zoolang men te doen heeft met menschen die aannemen dat vossen en raven spreken kunnen, zal men wel genoodzaakt zyn telkens te betoogen dat sprookjes sprookjes zyn, of, beter nog, zulk betoog onnoodig te maken door spot. Wat onze Gjenesis aangaat, ’t is jammer dat we dit gedenkstuk van zeer oude litteratuur vaneen zoo laag standpunt moeten bezien, uit-vrees dat ’n ernstige beschouwing aldra stof leveren zou tot versterking van bot bygeloof. Men zou schromen fabelen, sprookjes, gelykenis of legende te dichten, wanneer dit altyd misbruiken moest te voorschyn roepen als die welke uit Genesis zyn voortgevloeid. We zullen iets meer van den bybel begrypen, zoodra de muffe theologie op zy gezet is. Er is zooveel schoons in dat boek. Uit n letterkundig oogpunt is de joods christelyke wordings- 8 geschiedenis van de wereld allerbelangrykst. Om haar te waardeeren als zoodanig, behoort men zich geheel en al te verplaatsen inde stemming van ’n kind dat beziggehouden en verrast worden wil, niet onderwezen. Zoodra dit laatste op den voorgrond treedt, is öf het sprookje bedorven, öf ’t kind zelf. Wie waarheid zoekt, mag niet tevreden zyn met het onware. Ter onderrichting werden dan ook aanvankelyk zulke vertellingen niet gegeven aan de jonge mensheid. Misschien waren de eerste vinders zelf verbaasd over den indruk die hun sprookjes maken, als de baker die bemerkt dat haar auditorium ’t roodkapjen of klein duimpjen in ernst opnam. Ten-allentyde nu zyn er bakers geweest die den roep van goede vertelster liever hadden dan ’t gezond verstand van haar voedsterling, en dezulken verzuimden wel-eens voorbedachtelyk, te waarschuwen: bedenkt, kinderen, dat het maar ’n vertellinkjen is! Dit noem ik zeer jammer, want hierdoor is veel schoons verloren gegaan. Wat zou ik gaarne een Bloemlezing uit den bybel maken, als ik maar zeker was dat m’n lezers voortdurend den aard van hun lektuur in ’t oog hielden! Maar ik ben zeker van het tegendeel. Telkens zou ik de een-of andere dwaling hooren verdedigen met ’n triumfantelyk: ziet ge wel: Mozes, Habakuk, Jezus, zeiden het ook, en dus Ik wraak zulke autoriteiten. By ’t zoeken naar waarheid, is my niets heilig dan waarheid zelf. Dit zou ik Godsdienst willen noemen, indien men dan dit woord behouden wil, en uit dit oogpunt beschouwd, is de eerste opleiding onzer kinderen godslasterlyk. ’t Omknoeien vaneen der Scheppings-legenden die de Voortyd ons naliet, tot uitgangspunt van zedekunde, is misdadig. En dit zou ’t geval blyven, al bestond er ’n God. Want heeren theologen, als er ’n God ware de zeer onzedelyke God uit uwen bybel is-i gewis niet! ’t malle spelletje dat-i speelt met die twee eerste menschen is onwaardig. En ’t vastknoopen van de verlossings-geschiedenis aan de paradyshistorie nu ja, daarin vonden sedert eeuwen de priesters ’n gemakkelyk middeltjen om zichzelf te verlossen van broodsgebrek. Dit is dan ook de eenige verlossing die tot heden toe Uit dat alles is voortgekomen. Uit: Ideen, 3de bundel. SYMBOLEN. Ik beweerde dat er zooveel bedorven werd door verkeerde opvatting van symbolen. Toch zeg ik niet: ge zult u geen beelden Het knielen voor den Jehovah, wiens dienst ik zeer hartelyk aanbeveel, bestaat in ’t navorschen van zyn wil, d.i. in ’t onderzoeken van den aard der dingen. De ware dienaar van dezen God stelt belang in al wat is. Hierin betoont-i z’n vroomheid! Hy haat onmogelykheid, ongerymdheid, leugen. Dit is zyn stryd des geloofs! Hy tracht te doorgronden welken weg ’t bestaande langs ging om te worden. Dit is zyn Genesis! Hy voorspelt uit het waargenomene, wat worden zal. Hierin ligt zyn zienerschap! Naar myn innige overtuiging is ’t geloof in ’n persoonlyken God, niets anders dan een uit misverstaan voortgesproten misverstand. „’t Is zeer moeilyk zich juist uittedrukken.” Ik gebruikte herhaaldelyk de woorden: natuurwetten, eischen van den aard der dingen, logische noodzakelykheid, enz. Zullen ook deze uitdrukkingen verkeerd worden opgevat? Zal men, na twee, drie geslachten langer tyd is er niet noodig om ’n waarheid tot leugen te verwringen, vooral indien daarby ’t offeren van de eerstelingen der kudde kan worden te-pas gebracht! zal men my maken tot den boodschapper van ’n nieuwe godin? Zal ze Logika heeten? Of Noodzakelykheid? Of mxyxv,. Of Isis? Zal ’t ’n God zyn? Een herdruk met ophelderende noten dan! van den ouden Jao misschien? maken. Maar wel dring ik op voortdurende waarschuwing aan: dat het zichtbare slechts onvolkomen voorstelling is van wat de dichter of kunstenaar met zyn beelden bedoelde. Niet alleen vergaten telkens de priesters voor-zoo-ver ze eerlyk waren dat het Volk dom is, maar byna zonder uitzondering maakten zy zich-zelf tot Volk. En de oneerlyken kweekten uit eigenbelang die domheid aan. Zoodanig misverstand vinden we overal en altyd! De eigenaardigheid van den dichter, om by wyze van spreken persoonlykheid toetekennen aan zaken of indrukken, verleidde de hoorders tot het ernstig personificeeren van de behandelde onderwerpen. Waar ’n volksvoorganger aandrong op ’t vereeren van Ceres, daarmee bedoelende dat men den landbouw niet verwaarloozen zou, ontwaarde hy weldra dat men z’n raad inden wind sloeg door ’t oprichten van tempels waarin poppen geplaatst werden die zekere godin moesten voorstellen. Er werd meer getimmerd, gemetseld, gebeeldhouwd en vooral gebeden! dan gewied. In-plaats van mest en zaadkoorn, schafte men zich wierook aan, en de os die godendienst had kunnen doen voor den ploeg, werd geslacht inden tempel waar altyd priesters gereed stonden daar van ’t beste te nemen. En dit is alzoo gebleven tot op dezen dag! We zyn alzoo wakker genoeg om ’n zeer groot deel van de zoogenaamd-profane mythologie te begrypen. Waarom nu gebruiken we niet ’n gelyke maat van gezond verstand tot het ontkleeden van den bybelschen God, van de bybelsche parabelen? ’t Zou de moeite waard zyn! De hebreeuwsche dichters, misschien nader staande aan de «r-sprooken, leveren meer stof tot nadenken dan de Grieken en Romeinen, vooral dan de laatsten. By het toenemen van litterarische handigheid, ging de breedte van trekken verloren. Fyne penseelbehandeling nam de plaats in van den oorspronkelyken eenvoud, die naïf was en majestetisch tegelyk. Wie dit begrypen wil, legge de eerste verzen van onzen Genesis naast de Metamorfosen van Ovidius twee litterarische prachtstukken! Met moeite bestryd ik den lust ze te kommentarieeren als zoodanig, en misschien doe ik ’t later. De protestantsche liberaal spot met monnikenpraatjes. Hy durft nog verder gaan, en verwerpt de leer der praedestinatie. Maar Genesis, ’t scheppen uit Niets, blyft hem ’n waarheid. Hier valt men my inde rede. De modernen verzekeren ons dat sedert ’n twintigtal jaren ’n groote verandering heeft plaats gehad. Ze spreken van geologische scheppings-perioden Nu ja, geloof met steenkool! We kennen dit sedert Zaalberg"s preeken. Zoolang men de Scheppingen aanneemt, blyf ik beweren dat de slaapdeunen uit de middeleeuwen nog altyd hun werk uitoefenen. En dit is te schadelyker omdat het ditmaal niet om geld of goed te doen is, niet zelfs alleen om ons gezond verstand, maar tevens om ’t beetjen eerlykheid dat misschien kon overgebleven zyn, na al dat karakterloos hofmaken aan ’n God van wien niemand iets weet. De protestanten lachen om den vinger van de H. Maagd dien de nieuwbekeerde volstrekt op z’n tong voelen wou. Ze hebben daartoe ’t recht niet, zoolang zyzelf „Gods vinger zoo duidelyk zien inde Historie.” Ze spotten met het naïf geloof aan de tusschenkomst der Heiligen. Ze mógen dit niet, zoolang zyzelf hun God allerlei bemoeienis met hun zaakjes toeschryven, ’n bemoeienis die vaak in ’t koddige loopt, en altyd even ongerymd is. Ze minachten den onnoozele die z’n zaligheid verwacht van priesterlyke absolutie. En zyzelf twisten over de ware jjatuur der arme lyders van Nazareth, en van gegeten brood. By ’t aanschouwen van den kerkdienst der katholieken, roepen ze verbaasd uit: hoe kan men zóó dom zyn? En te-gelyker-tyd richten ze hun kinderen af tot gelyke domheid, door hun op de eerste bladzy in ’t groote boek van Onderwys, de zotterny te lezen te geven: er was eens niets, en ziet op-eenmaal kwam er wat! Dat zyn dezelfde menschen die ons zeer deftig weten te vertellen waar de Batavieren vandaan kwamen. Arme landloopers die hieren-daar naar bevind van zaken ’n hutje opsloegen, moeten ’n behoorlyk paspoort toonen, voor men hun durft plaats geven inde fatsoenlyke Historie. Maar ’n gansch heelal wordt binnengesmokkeld met ’n eenvoudig praatje. De Uniën van Utrecht, prins Willem, gy, ik, onze staatsschuld en de schoone grondwet.... dat alles stamt uit Hessenland. We zouden ’t ware genot niet beseffen van deze heerlykheden, als we dat niet precies wisten met dag en datum er by. De heele wereld echter met zon, maan, god en góden er zyn meer dan één in Genesis: daar wordt van Elohim gesproken! —■ mag uit niemendal gekomen zyn! Ik beweer dat goed onderwys ’n onmogelykheid blyft, zoolang wy onze kinderen gebiologeerd ter-school zenden. Al waren die scholen volmaakt, de voorafgegane verkrachting van ’t oordeel der leerlingen staat de ontwikkeling inden weg. De protestantsche geloovery is nog altyd ’n middellyk gevolg van de slaapdeunen waarmee men voor dertig geslachten onze voorouders ten-onder bracht. Het denkvermogen van den knaap schikt zich in „wonderbare ebben” ten-behoeve van Nederland, als men hem te-huis behoorlyk heeft ingeënt met eerbied voor de beestevellen uit Genesis lil, vs. 21. Uit: ,deen> 3de blmdel ONDER WYS. Vrye studie is ’t onbelemmerd streven naar waarheid. Het opdringen van vóóroordeelen. Hieraan zyn wy onderworpen van de geboorte af. Onze eerste professoren min, baker, kindermeid en buurjongetjes helaas waarom moet ik hierby voegen: soms ook ouders! beyveren zich zoodra ’t kind vatbaar wordt voor indrukken, en dit is in zekeren zin reeds vóór de geboorte het geval, van deze vatbaarheid misbruik te maken op ’n wyze, die naderhand het onbelemmerd streven naar waarheid inden weg staat. Het is of de omstanders by ’n kraambed zich haasten den pas-geboren wereldburger te overstel- Wie ’n onwaarheid meedeelt, wordt geen leugen armer. Het onjuist oordeelen gelykt ’n sloot, die grooter wordt naarmate men meer daaruit weggraaft. De eerste leugens waarmee men ’t kind vatbaar maakt tot het slikken van meer, zyn ’t bakeren, kleeden, heen-en-weer schudden, wiegen, en zoet-zyn. Zelfs ’t lichaam mag niet vry studeeren. De arme kleine, die zich met de heele wereld van ruimte vóór zich, statelyk inbeeldt daarvan gebruik te mogen maken, wordt ingepend: eerste belemmering! Kort daarna dost men ’t arme wicht in jurken, hoedjes, keurslyfjes, kousen en schoenen, welke laatsten, om toch goed te doen zien, dat ze tot niets dienen dan om het fatsoen der ouders te toonen aan buurjuffers en bezoekers, geene of maagdelyke zolen hebben. Men haast zich den kleine te stempelen met het eigenaardige cachet der Westersche beschaving: likdoorns. Een baker of kindermeid die niet door aanhoudend heen-en-weer schokken, haar best doet om de weeke hersentjes tot moes te verwerken, wordt weggejaagd: „ze heeft geen hart voor kinderen.” Het eerste welkomstgeschenk waarmee wy onze kleine makkers begroeten, is alzoo ’n kunstmatige zeeziekte. En waar de armen of knieën van kindermeid, baker of moeder te kort-schieten, heeft men ’n wieg uitgedacht, ’n hobbelende bak, die de misselyke beweging van ’n zuiderzeeschen beurtman by deining dwarsscheeps, vrywel nabootst. Dat zoo’n kind eraan gewoon raakt, betwist ik niet. Maar dat deze gewoonte het tevens voorbereidt om zeeziekerig te denken, houd ik staande. En ’t zoet-zyn! Geen vrye studie voor de jongen! Zwygen is de eerste plicht van den nieuwen wereldburger. „Och heden, buurvrouw, ’t kind is zoo zoet, je hoort het niet. ’t Is of ik geen kind heb.” Dit is de grootste lofspraak die men den jonggeborene geeft, en ’t heeft er veel van of de ouders de ware deugd van ’t zyn, hierin zoeken, dat hun kroost zich aanstelt alsof ’t er niet was. Me dunkt, zy die zich zoo verheffen op de onhoorbare kinderdeugd van pen met hun trop plein van opgehoopte dwaasheden, behoudens zyn recht om later weerwraak te nemen, en zich daarvan te ontlasten, zoodra hyzelf inde gelegenheid wezen zal ’n nieuwen reisgenoot onbekwaam te maken tot vrye studie. En ’t is zonderling, in dwaling kent de anders zoo nauwkeurig boekhoudende Natuur geen balans. hun spruiten, hadden beter gedaan zich met poppen te behelpen, maar zonder mekaniek. Want als de nagemaakte kinderen door t drukken op ’n klep inden onderrug: papa! mama! kunnen zeggen, zouden wezenlyke kinderen van vleesch en been ’t weer winnen in zwygende deugd. Dus: geschudde hersens en werkelooze long! Is ’t wonder, dat we zoo weinig begrypen, en dit weinige zoo slecht weten te zeggen? Misschien heb ik deze opmerking ten onrechte plaats gegeven in ue rubriek: opdringen van vóóroordeel. Een-en-ander maakte slechts de voorbereiding uit, om alle volgende vooroordeelen met graagte, of althans zonder weerzin, te doen aannemen. Zoo bestrykt en beduimelt u de magnetiseur. Zoo laat u de biolqog om u te anaesthétizeeren eenige minuten op ’n bepaald punt staren. Ik voorzie den tyd, dat deze heeren hun patiënten in ’n wieg of de schoot van ’n baker zullen leggen, en voorspel hun ’n schitterend succes. Ja, dat alles is slechts voorbereiding. De eigenlyke toepassing van de vooroordeelkultuur kan nu volgen. Men dringt het kind allerlei leugens op, die niet zoozeer op zichzelf schadelyk zyn de werkkring van den knaap of van ’t meisje is daartoe nog te bekrompen maar hierom zoo nadeelig werken, wyl de kleine mensch gewoon raakt, in plaats van de vraag: wat is waarheid? zich telkens deze andere vraag voor te leggen: wat zegt hierover de baker zóó of zóó? Hoe oordeelt de Heilige die en die? Hoe luidt de jurisprudentie van den Hove? De ziel moet zich vergenoegen met nagemaakte spys, en raakt zoodoende onbekwaam tot het verteeren van gezonde kost. Heb ik onrecht, dat verzwakken der geestelyke magen te rangschikken onder de rubriek: belemmering van ’t streven naar waarheid? En is ’t niet wreed elke nieuw-aangekomene op het reeds zoo moeilyk pad van t leven, ’n vracht vooroordeelen te dragen te geven, waaronder hy of bezwykt of welker verwydering hem zooveel moeite kost, dat hem ten laatste èn tyd èn kracht ontbreken, om de leeggemaakte ruimte te vullen met wat beters. Wat my betreft ik had schrynwerken kunnen leeren inden tyd en met de moeite die ik besteed heb aan de koningen van Juda en Israël. Schrynwerken kan ik nog niet, maar die koningen heb ik vergeten. Dat is iets gewonnen. Is ’t niet onzinnig....' En dus onzedelyk, want het verkrachten van de rede is misdaad. Niet zeer ongelyk aan de godsdienst, die kwaad sticht onder voorwendsel van goed te betoogen, belemmert het onderwys veelal de ontwikkeling die ’t juist zyn taak waste bevorderen. Het verschil tusschen deze beide mens-bedervers ligt hierin, dat godsdienst 'n slechte zaak is op zichzelf, en dat het Onderwys dikwyls nadeelig werkt door ’t wanbegrip of de traagheid van wie daarmee belast zyn. Ik klaag geenszins over de maat van kennis waarmee wy de school verlaten. Die hoeveelheid is van ondergeschikt belang, en blykt dit zelfs later, als we iets en altyd nog maar zeer weinig meer weten dan een schoolknaap. Maar onze onderwyzers moeten ons niet ongeschikt maken om iets te lecren na ’t verlaten van de school. Zeker zyn zy te verontschuldigen door de eischen van de ouders die, op hun beurt geperst door den toestand van de Maatschappy, wel genoodzaakt zyn, niet. zoozeer aantedringen op ontwikkeling van ’t rein-menschelyke, ep zelfs niet op ’t aankweeken van Staatsburgerschap, als wel op beroepsbekwaamheid. Het kind moet worden afgericht tot het verdienen van den „kost.” Dit is treurig en niet te veranderen. Althans niet op-eenmaal. We vallen dus noch ouders noch leermeesters hard over ’t toegeven Een professor inde vischkunde was aan ’t demonstreeren. De studenten luisterden nu ja, zooals studenten luisteren. En dan studenten inde Ichthyologie! De karper, myne heeren, de karper Daarop volgde iets over de karper of den karper, ik heb geen tyd om ’t optezoeken, en wèl beschouwd geloof ik ook dat het er drommels weinig op aankomt. De karper, myne heeren En zie, daar kwam een karper of eene karper de kollegiekamer inzwemmen. Hoe ’t beest het maakte, met de droogte gaat ons niet aan. De arme studenten hadden daaronder al zoo lang geleden, en een karper of eene karper —is niet beter dan ’n student. Daar is hyzelf of zyzelve riepen zy als uit één mond. En ze lieten den professor staan met z’n verhandeling over den karper of de karper en zy bekeken de karper. Dit nu vond ik goed en natuurlyk van die studenten. Maar ik wou dat wy dat ook deden en ons meer toelegden op de beschouwing van den mensch of van de mensch, gy mannen!— dan op ’t luisteren naar diktaten over menschen. In.de noodzakelykheid. Doch we mogen die noodzakelykheid niet méér stem geven dan haar toekomt. Bovendien, gelyk byna altyd, de fout loopt in ’n cirkel. Kan de Maatschappy slechts beroepshoedanigheden gebruiken, zyzelf zou hooger staan, en ook voor edeler streven n werkkring aanbieden, indien sedert veel geslachten de scholen mensen hadden geleverd. Of jongelieden althans, dien men ’t mensworden niet moeilyk gemaakt had. Vordert de maatschappy verkeerd onderwys op straffe van broodsgebrek, de onderwyzers maakten sedert lang de Maatschappy tot wat zy is doordat verkeerde al te gul te leveren. Ik erken evenwel dat goed Onderwys ook materieel ’n onmogelykheid blyft, zoolang één persoon belast wordt met het onderwyzen van ’n groot aantal kinderen. Tien of twaalf leerlingen hebben de toewyding noodig van al den tyd en al de gaven van ’n bekwaam en welwillend onderwyzer. Met den besten wil reiken de krachten van één persoon niet toe, om te voldoen aan ’t geestelyk opzuigings-vermogen van dertig, veertig kinderen. De geplaagde meester is wel genoodzaakt n onkritisch watersoepje van dorre feiten voortezetten aan zooveel hongerige magen. Alle waar is naar z’n geld. Absolvo. Daar we nu echter bezig zyn met onderwys, vraag ik aan onderwyzers of ze by voorkeur leerlingen verlangen, wier verstand in slaap werd gewiegd. Al zy ’t dan, dat onbedorven scherpte van oordeel die zich in lastig vragen openbaart, den leeraar somwylen in verlegenheid brengen kan alleen echter in ’t geval dat-i te laag staat om nu en-dan zn onwetendheid ronduit te erkennen toch zal niemand beweren dat men gemakkelyker iets leert aan ’n stompzinnig kind dan aan ’t kind dat helder van geest is. En al ware dit anders, niemand zal ’t durven erkennen. We mogen dus aannemen dat het verstandsbederf waarop ik inde voorgaande nummers doelde, door niemand wordt voorgesteld als ’n wenschelyke zaak Welnu, dan vraag ik waarom we daaraan niet ’n eind maken? Zoolang we in steden en dorpen, hooger, middelbaar en lager Onderwys doen voorafgaan door ’n stelselmatig idiotizeeren van ’t jonge geslacht, hebben wy ’t recht niet, van dat Onderwys iets goeds te verwachten. De vervloekte nachtmerrie, die op ons vers and ligt te ronken, moet worden afgeschud. We behoorden den moed. te hebben, wyzelf, wy ouderen en ouders, tot de vragen: wat is waar, en: wat is niet waar! Den moed ook, ’t gevondene te toonen aan onze kinderen. Den moed vooral, hun denkvermogen ongehinderd te laten opschieten, zonder het te knotten uit laaghartigen angst dat het eenmaal ons begrip zal te boven gaan. Elk kind is bestemd z’n ouders te overtreffen, gelyk de edelman die vier kwartieren vooruit heeft op z’n vader. Op elke nieuwe generatie rusten nieuwe plichten. Ook hierin, gelyk altoos, is stilstand achteruitgang. En.... we stonden stil: We gingen achteruit! De achttien eeuwen die verliepen sedert Augustus, werden slecht besteed. Van de eerste zes-, achthonderd jaren weten we weinig, en dit weinige is bedroevend. Het eerste rechtstreeksche gevolg van ’t Christendom was barbaarsch. De daarop volgende duizend jaren zyn zoo vol hemelsche zaken, dat de tegenwoordige Mensheid ik spreek van ’t beschaafd en christelyk Europa niet behoorlyk te eten heeft. Met al onze Industrie, met onzen Stoom, met onze Werktuigkunde, met onze fabriekmatige verdeeling van den arbeid, lydt het meerendeel des Volks gebrek. Gebrek aan vermaak, aan uitspanning, aan genot, aan geluk, aan br00d.... dat is tevens, alles saamgenomen: gebrek aan deugd. Niets is onzedelyker dan armoed, heeren hemelmoralisten! Indien uw God daarover anders denkt en ’t is wel mogelyk, want hy is tot het zotste in-staat dan noem ik hem ’n barbaar, d.i. alweer geen God! En • ziehier ’t punt waarin de fouten van onze opleiding tot hooger en lager kennis in-eenloopen de geestverstomping die op alle scholen wordt aangekweekt, maakt de vraag of de geringe stand meer leeren moet, dan wel de hoogere beter, tot ’n overbodigheid. Ik behandel die kwestie, niet om ze optelossen, maar om te wyzen op de huichelary waarmee ze gedurig wordt op den achtergrond geschoven. Dat weden „geringen man” het tweesnydend zwaard der wetenschap niet inde hand durven geven, blykt uit het stuk van den heer Hemkes, en uit den prys van ’t onderwys op onze hoogereburgerscholen. De kennis moet privatief eigendom blyven, zy ’t dan niet, als in vroeger eeuwen, van den vechtadel en de monniken, dan toch van de aristokratie der kruieniery die ’n „fatsoenlyke opleiding” betalen kan. En om te voorkomen dat zelfs in dezen stand het weten oversla in willen, wordt ook hier ’t onderwys voorbereid en gesaust met ’n narkotisch mengseltje van „Geloof” dat tegelyker-tyd den mecklenburgschen Prügel uitwint, en volkomen tmrneisteT ’* voorschrift; unterthanig, Herr Gnadigst aufzuwarten! is ’t antwoord dat ons door bakers kathe chizeermeesters, onderwyzers, en.... door ouders zelf – s ’t geen *“e? 7 segeven WOrdt Ik geloof graag da* men den stok mfsen kan, als men over bliksem en verdoemenis te beschikken heeft' W e zou met gedwee worden onder zoo’n tucht? *k Zne'de,m,ld.ee, 861: men dr'nge den geringen stand geen onderwordt Dit hi mmere df- ontwikkeling "iet waar ze verlangd . . belemmeren geschiedt. Om nu van financieele beletselen met te spreken, vraag ik of er niet door ’t „geloof” tevredenheid berusting, nederigheid, zelfverguizing geleeraard wordt? Is niet de heele godsdienst één wyzen op den Hemel – waar alles beter wezen ™ n i f patiënten tevreden te stellen met ’n Aarde.... waarop heel veel verkeerds en ’t brood duur is’ De 'vare mensenvriend wekt op tot ontevredenheid met het gebrekkige. t Is niet waar, dat onze funktie bestaat in lyden torsen hongeren, jammeren, ’t Is niet waar, dat we geboren werden om ’n God te amuzeeren met onze marteling.... Uit: Ideen, lste en 3de bundel. ZEDELIJKHEID EN ZEDEN. Ik predik ontevredenheid! ik beweer dat het plicht is geen ge■* '» om» van zaken die... den nllerkwaadaarüigsten God onteeren zou. ,mWlef nu 6ent dat ik socialisüsche, of communistische roering voorsta heeft me zeer slecht begrepen. Juist het tegendeel. Ja, ik dring aan op ontevredenheid! Ik wenschte dat ieder door- H^nfetn+W/arez/Tan de" hist tot genieten’ tot het verspreiden van genot tot deugd! De man die n ellendig leven voortsleept, en daarin – gesteld dat verbetering niet absoluut onmogelyk is berust noem ik naar myn godsdienstbegrip: misdadig, ’t Is z’n plicht midden te beramen en aantewenden ter verhooging van z’n standpunt... excelsior! Tot het vinden van deze middelen, tot de doelmaüge toepassing daarvan, is oordeel noodig, kennis, yver, moed, geduld.... altemaal eigenschappen die aanhoudend door Godsdienst m de gemoederen werden gesmoord. r lü h) En hy wilde my uitleggen, hoe zoo’n handeling „in zyn vak” niet alleen geoorloofd, maar zelfs in zekeren zin pryzenswaardig was. Als stopwoord maakte hy daarby gebruik van ’t nogal bekende: „als ik ’t niet gedaan had, waren anderen daarmee heengeloopen.” Ik veroorloofde my ’n scheldwoord tegen die „anderen”. Die man nu schreef ’n tirade-stük tegen ’t spel, ’t verfoeilyke spel! Huichelary? Toch niet. Huichelaars moeten dan toch zeker doel beoogen. Wie zou ’t onzen wapenkenner en porseleinman dankte11’ dat-i ’n veldtocht tegen de speelbanken had meegemaakt? Immers niemand. En als ’t z’n doel geweest was zich tegenover my voortedoen als zoo byzonder zedelyk er was geen reden toe! dan had immers z’n huichelary hem moeten weerhouden van ’t openbaren der manier waarop men zich voor betrekkelyk weinig geld n kollektie kan aanschaffen „die ’n half millioen waard is.” Z’n afkeer van ’t spelwas gemeend. De man verbeeldde zich inderdaad, toen hy de pen inde hand nam om iets te verkondigen, dat die passie, die noodlottige passie , weten nu eenmaal, hoe boekerigheid haar eischen meebrengt, t Maakt n groot verschil of men daar als publiekschryver zit te oreeren tegen iedereen, of in onderhandeling is met den onnoozelen bewoner van ’n achterbuurt. „Ik” zoekt z’n voordeel. „Wy” is moralist. „Wy” is hoogepriester, martelaar, apostel, profeet. „Wy" ~ ’n krant soms, godbeter’t! draagt ’n onbevlekt kleed’ van hermelyn 1) Wat wil je, vriend: dat is de voldoening van den verzamelaar. Maar: ik ik ik? Dat ’s wat anders! Satisfaction de collectionneur! L’homme est bien variable'), heeft Andrieux gezegd. Ei zie, daar hebben we waarlyk reeds ’t nuchter voorbeeld van schryvers-oppervlakkigheid, waarnaar ik zocht in ’t vorig hoofdstuk. Hoe kon het zoo lang wegblyven! De goede Adolf2) had er my immers op gewezen. Zou er inderdaad zoo’n tegenstelling liggen in ’t wegnemen van provinciën en ’t ontzien van ’n molen?3) Misschien niet! De moraliteit op kleiner schaal kon wel eens de tol wezen dien wy betalen aan ’t konventioneele Recht. Een afkoop der konscientie, ’n assurantie-premie tegen ’t vergaan onzer zielescheepjes, ’n luim, ’n welkome vergissing, ’n krul onder de naamteekening van ons gemoed Och ja! en vooral ’n slaapmiddel: „Wat moet m’n hartelyk geliefde cousine Maria Theresia wel van ine denken!” zal Frits menigmaal gedacht hebben als-i zich terruste legde „Komaan, laat ik me liever bezighouden met dien molenaar rechters te Berlyn goed gezegd!. En de Fritsen slapen in: Charmés que sous leur règne on croit a la justice. 4) En die ander: „Delftsch aardewerk ’t heele evangelie met kraamkamer, herders, hemelvaart en gloeiende tongen au grand complet op blauwe plateeltjes echt merk spotprys twintigduizend franken waard finesse bedrog? „Gekheid! De man was meerderjarig en moest weten wat-i deed. „Bovendien, waarom zou ik niet gerust slapen? Heb ik niet ’n verhandeling geschreven over ’t spel? ’t Afschuwelyke spel? La moralité, m'sieur, la moralitê! „Toch zou ik wel eens willen weten, of er meer zulke huisjes in 1) De mensch is veranderlijk. 2) Keizer Adolf van Nassau f 1298, heerscher in ’t ondergrondsche rijk der gnomen (= weters), is den schr. behulpzaam bij zijne millioenenstudiën, door hem een onbevooroordeelden kijk op menschen te verschaffen. 3) Frederik de Groote ontrukte Silezig aan Oostenrijk onder de regeermg van Maria Theresia, en eerbiedigde de rechten vaneen molenaar, die weigerde zijn molen aan den koning te verkoopen, met de woorden: „Er zijn nog rechters te Berlijn.” 4) Verrukt, dat men onder hun bewind aan recht gelooft. Kursaal. Daar is altyd nog een-en-ander voor u op te merken. Al m’n kameraadjes wachten beneden Zóó werd ik in m’n ontbytmymering gestoord door den kleinen Semi-ur. ') Voor ik z’n uitnoodiging aannam, liet ik hem bezweren dat-i me ditmaal geen dikke dames zou doen uitkleeden. „Zelfs gekleed zyn ze gevaarlyk voor zekere soort van zeden”, riep ik. Ziehier ’n Publikatie van de Regeering te Amsterdam, waarin wordt te-velde getrokken tegen vrouwelyke zwaarlyvigheid op de kermis. M’n vrindje haalde de schouders op. Hebt ge met die Regeering iets uittestaan? vroeg hy. Neen. Waarom? Wel, ik zou u dan den raad geven haar niet te vertrouwen. Wees verzekerd dat er koolzwarte serien liggen naast zoo’n intermittence van rooskleurige deugdzaamachtigheid. Na de malle preutsheid van dien zet, kan men heel z’n mise wagen op schelmery. Als ge molens ziet sparen pas op ie provinciën, en handel nooit in vieux-delft met moralisten die tegen ’t onnoozele Spel uitvaren. Kleine deugd, groote zonde.... reken daarop! Dit is geen afwyking, ’t is regel. Uw analyze van zoo-even is weer zeer oppervlakkig hm, verzen! Dit verwyt noopte my tot dóórdenken. Ik begon intezien dat ik me van de opheldering der schynbare afwykingen inde karakters, inderdaad wat al te gemakkelyk had afgemaakt, en dezelfde fout beging die ik zoo-even in Larochefoucauld berispt had. Wat ik voorstelde als gewetenstillende hulde aan de deugd, kan in zeer veel gevallen worden opgevat als hulde aan ’t belang. Ik had verzuimd optemerken dat het sparen van molens niet als de schynbare tegenstelling naast het stelen van provinciën staat, maar daartoe zeer analogisch den weg bereidt. Moest er niet eerst lang en handig met kleine binnenlandsche deügd gepronkt zyn, voor men ’n gansch Volk kon biologeeren tot deelnemen aan ’n flinken rooftocht aan gene zyde van de grens? Zoo is het! Wat wy ons g'ewoonlyk voorstellen als luim van Recht, was niet anders dan eender vele middelen die ’t Onrecht uitvoerbaar maakten. En spruit niet meestal ’t ongelyksoortig lot dat muggen en kemels beschoren is, uit dezelfde oorzaak? Wie zal ons zeggen hoeveel kleine moraliteitjes er steeds noodig waren om den weg te banen tot groote onzedelykheid! Zou ook niet hier alweer alles in alles zyn? Onbeschaamdheid in pudeur? Kemels in muggen? Gestolen landschappen in gespaarde molens? 1) Een gnoom. Dat kan wel waar zyn, riep Semi-ur. Kleine bravigheidjes.... Daar kwam het deugdzame kamermeisje my ’n kreutser brengen, dien ze gevonden had by ’t vegen Dat ’s ’n gespaarde molen, mannetje, pas op je provinciën! En nu kom mee. We worden gewacht. Inden korridor van den Gelen Adelaar vond ik inderdaad al m’n gnoompjes by elkaar. Daar waren binomium, magneet, §■ en halfdertien, n en logarithmos de twee a-tweede-machtjes en ’t kristalmannetje.... al m’n vrindjes die onder den Sonnenberg logeerden, en nu om mynentwil vakantie schenen te hebben. Ze hadden, zeker om geen opzien te baren, menselyke gestalten aangenomen, en vergezelden my naar de Speelzaal. Onder-weg dacht ik over Semi-ur’s systeem na, en ’t kwam me hoe-langer hoe-meer gegrond voor. Had ik niet in dezelfde stad die zich nu te goed achtte voor dikke vrouwen, slechts weinig jaren geleden, door ’n geverfden wilde levende konynen en duiven zien verslinden tot amuzement van ’t hoog zedelyk publiek? (Idee 484) En was ’t niet ook daar, dat ’n zeer vrome Burgemeester door de sfnds-courant aan ’t volk liet wys-maken dat de aandeelen in ’n onderneming, waarby hyzelf als kommissaris betrokken was, en die toch later bleek volstrekt niet „goed” te zyn, opgeld deden op de Londensche beurs? (Idee 451) Semi-ur heeft gelyk: afwyking is regel. De góden bewaren ons genadiglyk voor kleine deugd. Amen! uit: Miiiioenenstudien. DE PEPERMENTHANDEL. Wouter vreesde beknord te worden over z’n lang uitblyven. „Hy zou nooit weer permissie krygen” werd er by zoo’n gelegenheid gedreigd. Maar Wouter begreep wel dat dit geen ernst was. Daartoe wist-i te goed dat men graag de kinderen „eens van den vloer heeft, als men zoo klein behuisd is.” En: „de Hallemannetjes waren zoo buitengewoon fatsoenlyk. Ze woonden naast ’n huis met ’n balkon, en hadden onlangs heel lief hun petjes afgenomen.” Ik voor my geloof niet dat de Hallemannetjes fatsoenlyker waren dan de andere mannetjes onder Wouters kennissen. En daar ik graag reden geef van m’n geloof, wil ik hier ’n voorval inlasschen dat iets vroeger heeft plaats gevonden. Wouter ontving geen zakgeld. Z’n moeder zei dat hoefde niet omdat hy thuis alles kreeg wat-i noodig had. ’t Stuitte hem altyd En by veel gelegenheden had-i meer verdriet over z’n voortdurende geldeloosheid. Later zullen we zien of ’t waar was, wat z’n moeder zei, dat-i thuis alles ontving wat hy noodig had. Zéker is het, dat men hem thuis niet de gelegenheid gaf om nu-en-dan over ’n kleinigheid te beschikken mar eigen wil. Wat toch zoo heel prettig is voor kinderen. En voor menschen. De Hallemannetjes die zoo byzonder fatsoenlyk w'aren gaven hem heel duidelyk te kennen dat het hun verveelde, langer alleen de kosten te dragen van ’t verkeer. Fransje berekende dat Wouter’s vriendschap hun al negen stuivers gekost had wat ik duur vind, niet om de vriendschap, maar om ’t berekenen en Qus zei dat ’t nog meer was, maar dat laat ik daar. Ook had deze hem vier griften voorgeschoten, welke hy noodig had om z’n hof te maken by lange Ceciel die niet van hem weten wou omdat-i ’n insteekpakje droeg. ’) Maarde griften had ze aangenomen en overgedaan aan Gus voor ’n zoen. De bittere verwyten der Hallemannetjes —• die zoo byzonder fatsoenlyk waren maakten Wouter wanhopig. Ik heb gevraagd aan m’n moeder, zeide hy, maar ze wil me niets geven. Dat gaat ons niet aan, antwoordden de Hallemannetjes d. z. b. f .w. Je bent ’n klaplooper. Wouter hoorde dit woord voor ’t eerst, maar begreep het terstond. Niets maakt scherpzinniger dan bitterheid van hart. Klaplooper, klaplooper ik ben ’n klaplooper! Schreiend liep hy heen, en koos ’n omweg om de straat te myden, waar lange Ceciel’s vader ’n lappenwinkel „deed”. Och, als ze gezien had hoe hy als ’n klein kind liep te huilen op straat zeker dat was érger dan de broek boven ’t buisje. —Klaplooper, klaplooper! 1) De overgang van zoo’n „insteekpakjen” op ’t „buisje boven de broek” was 'n enorme sprong, vooral omdat daarby ’n vest te pas kwam, waarvoor by zoo’n insteekpakje geen plaatswas. Hierby namelyk was het buisje gesloten, en de broek van alle zyden daarop vastgeknoopt. Of die hiërarchie in ’t kindertoilet nog bestaat, is me onbekend. In Wouter’s tyd speelde ze ’n groote rol. En ook jaren daarna. Ik zelf heb menigen traan geschreid omdat het „open buis” met daarby behoorend „vest” my onmenschelyk lang onthouden werd. te moeten wachten op vergunning om „meetedoen” als z’n kameraadjes met den bal speelden, en hem verweten dat hy ’t zyne niet had bygedragen tot aanschaffing van dat meubel, ’t Kostte drie duiten in Wouter’s tyd. Nu zal ’t wel duurder wezen neen, goedkooper door de staathuishoudkunde. Hy ontmoette veel groote menschen, die misschien ook klaploopers waren, maar ze huilden er niet om als Wouter. Klaplooper! Hy zag ’n diender, en haalde diep adem toen die voorby was. ’t Bevreemdde hem dat de man hem niet gevangen nam. Klaplooper! Daar kwam de man van de vuilniskar, die ’t woord naklepperde met z’n ratel, ’t Was niet uittehouden! Onze arme lyder herinnerde zich, hoe de Hallemannetjes, d. z. b. f. w. hem eens hadden voorgespiegeld welke winst er viel te behalen op ’n kleinhandel in pepermunt. Voor vierentwintig stuivers had men ’n grooten zak vol. By verkoop tegen zóóveel stuks voor ’n duit zou ’t voordeel enorm wezen, als men maar kapitaal had om te beginnen. Dit hadden de Hallemannetjes precies uitgerekend. Want ze waren niet alleen byzonder fatsoenlyk, maar knap ook. Knapheid en fatsoen gaan meestal samen. Maar, hadden ze gezegd, er moest kapitaal wezen. Zy zouden de inkoopen doen, zy zouden zich belasten met den verkoop, en als Wouter maar één gulden kon bydragen was de zaak gezond. Klaplooper klaplooper Wouter stal ’n gulden uit het „knipje” van z’n moeder, en bracht die aan de Hallemannetjes, d. z. b. f. w. Hoe kom je ’r aan? vroeg Qus, maar zorgde dat Wouter geen tyd had om te antwoorden, en tevens dat-i ’t antwoord niet verstond, dat deze gaf door zwygende verlegenheid. Hoe kom je ’r aan zonder vraagteeken alzoo zie, nu zullen Franssie en ik ieder ’r, dubbeltje byleggen, dat maakt vierentwintig, en dan koopen wy de pepermunt. Op de Rozengracht is ’n fabriek zoo’n zak voor vier schellingen! Wy zullen al de moeite doen, Franssie en ik. By ons op school is meer gelegenheid om te slyten, weetje! Kris Kloskamp heeft er al twaalf besteld hy zal betalen na de vakantie —• wy zullen ons al de moeite getroosten jy behoeft niets te doen, Wouter en gelyk deelen, daar kunje-n-op aan Wouter ging naar huis, en droomde van ongehoorde winst. Hy zou ’n daalder teruggeven in ’t knipje van z’n moeder, en voor lange Ceciel ’n potlood koopen van den man die er gaten mee prikte in ’t hout van z’n kruiwagen. Zóó sterk waren ze! Dat was wat anders dan ’n paar griften, dacht-i, en als lange Ceciel hem dan nóg niet wou hebben tot ’n vryertje, dan neen, verder dacht Wouter niet. Daar zyn op den weg onzer verbeelding afgronden die we niet durven peilen. Wy worden ze instinktmatig gewaar, schrikken terug, sluiten de oogen, en ik weet niet verder. Maar dit weet ik, dat Wouter dien avend heel gelukkig insliep, inde hoop dat-i weldra ’n goed geweten hebben zou over ’t bestolen knipjen en ’n voldaan hart over z’n liefde tot lange Ceciel. Helaas, helaas, Wouter had gerekend buiten de knapheid en ’t fatsoen van de Hallemannetjes! Den volgenden dag namelyk zochten zy hem op toen-i de school verliet. Wouter die zich gevleid had hen te zien hygen onder ’t gewicht van ’n grooten zak, Wouter die verlangend waste weten of Kris Kloskamp z’n kordate bestelling had volgehouden, Wouter die brandde van nieuwsgierigheid naar den uitslag och, hy voelde zich bitter teleurgesteld toen-i Gus Halleman ontwaarde, die niet alleen geen zak pepermunt droeg, maar bovendien ’n zeer ernstig gezicht meebracht. Ook Franssie keek als de deugd. Wel, hoe staat de zaak? vroeg Wouter zonder een woord te spreken. Hy waste nieuwsgierig om niet te vragen, en te angstig om die vraag anders te uiten dan door ’n geluidloos openen van z’n mond en ’t vooruitsteken van zyn gelaat. Hoor eens, Wouter, we hebben ons bedacht er is veel tégen. Arme Wouter! Daar verongelukten in één schipbreuk, z’n geweten en z’n hart. Weg, droomen van zedelyke rehabilitatie, weg, gapend „moeders’ knipje”, weg houtborend potlood dat ’n opening klieven zou in ’t hart van lange Ceciel weg weg weg alles weg! Je begrypt, Wouter, die pepermunt zou smelten Ja.... a a, hikte de arme jongen. En die Kris Kloskamp, die ’r twaalf besteld heeft, weetje? Ja a hy gaat van school, en zal zeker niet weerom komen na de vakantie. Zoo 0....? Ja, en daarom en ook we hebben uitgerekend, Franssie en ik, dat er veel minder in ’n pond gaan dan we meenden, omdat de peperment tegenwoordig heel zwaar is, weetje? —Ja, voegde Fransjen er by, met hoogen ernst als iemand die in levensgevaar ’n „eerst” beginsel verkondigt. Ja, de peperment is heel zwaar tegenwoordig. Voel eens, maar je moet ’t weeromgeven. En hy bood Wouter ’n pepermentjen aan, dat deze heel goed- moedig woog op z’n vinger. De arme jongen gaf het trouw terug. Zwaar vond-i ’t och hy was zoo bedrukt, en zou alles zwaar gevonden hebben op dat oogenblik. Fransje stak ’t zware pepermentjen in z’n mond, en zei, al zuigende: Ja, wezenlyk, heel zwaar ’t is engelsche, weetje? En dan is r nog wat.... niet waar Gus? ’t Fatsoen! Toe'Gus, zeg jy ’t maar. ’t Fatsoen, Wouter! riep Gus bedenkelyk. We meenen ’t fatsoen, herhaalde Fransjen, alsof-i wat ophelderde. Wouter zag beiden beurtelings aan, en scheen begrip tekort te komen. Zeg jy ’t maar, Gus. Ja, Wouter, Franssie zal ’t je wel zeggen. Wouter, onze pa is inde diakenie, weetje, en-i gaat rond met ’n zakje, en by ons „op” de gracht Ja, riep Fransje, by ons op de gracht weetje daar woont m’nheer Krullewinkel die ’n buiten heeft En ’n balkon ’t Is maar om ’t fatsoen.... weetje, Wouter? En als er huisbezoek komt, dan presenteert onze mama Ja, dan presenteert ze madera heusch, en onze tabakspot is van zilver Né, Franssie Maar ’t is net als zilver, weetje, Wouter? De arme jongen zei maar dat-i ’t wist, hopende eindelyk te weten te komen wat-i inderdaad niet wist: het verband tusschen al die dingen en zyn vervlogen hoop. Hy stamelde: Ja, Gus ja, Franssie maarde peperment? ’t Is maar, weetje-n-om je te zeggen dat we heel erg fatsoen-Iyk zyn. —Ja, Gus. En braaf. Ja— a— Franssie. Arme Wouter! En daar je zei dat je geen zakgeld krygt Ja, Wouter, en weetje, omdat onze pa zoo fatsoenlyk is als ’t winter wordt kan je ’t zien, dan gaat-i rond met ’n weesjongen Ja, en-i schelt aan al de deuren. Nu, daarom zyn *we bang dat je De Hallemannetjes waren knap. Gelyk deelen: +2X 2 _ g Wouter ontving dus acht stuivers. Weetje, zei Gus, ’t is omdat onze pa diaken is. Ja.... en onze tabakspot.... al is ’t dan geen zilver, ’t gelykt precies op zilver. Op deze waarachtige historie grondt zich myn geloof aan de buitengewone fatsoenlykheid der Hallemannetjes, en ik hel over tot de meening dat dit fatsoen eigenlyk niets was dan ’n uitvindsel van Wouter’s moeder, omdat ze'„nauw behuisd” was. ’t Is de vraag of zy ooit iets zoo byzonder fatsoenlyks in die kinderen zou ontdekt hebben, als ze kans had gezien Wouter met wat nut te gebruiken in ’t huishouden. Veel wetten 'en de meeste zeden zyn ontstaan uit gebrek aan ruimte in verstand, hart, karakter, woning, landstreek, of middelen van bestaan. Dit toepasselyk op de leer van ’t rechterhandje zoowel, als op de instelling van ’t huwelyk, en op veel dingen die daartusschen liegen. Uit: Ideen, iste bundel. WOUTERS AVONTUREN IN DEN JODENHOEK. Met n gewicht alsof ’t heele bedrag van ’t geaccepteerd wisseltje in kopergeld aan z’n hakken gehecht was, stapte hy over den weg. Hy drukte de linkerhand styf tegen de borst waarop het aan z’n eer toevertrouwd pand rustte, en hield z'n rechtervuistje gebald om den eersten den besten nedertevellen, die blyk geven zou van het opzet 11 Dat je Die gulden Die gulden, weetje? Dat je ’m niet Dat je ’r niet eerlyk aankomt dat is het, zei Fransje, die ’n tweede pepermuntjen uit z’n zak haalde en inden mond stak, tot versterking zeker na dat beslissend woord. ’t Was er uit! Arme, arme Wouter! En daarom, Wouter, willen we niet met je meedoen. fAaa.r gelyk deelen.... dat is afgesproken! Ja, gelyk deelen, riep Qus. Je begrypt wy hebben al de moeite gehad, en daarom hem te berooven, d.i. de heeren Ouwetyd-&-Kopperlith. Zeker, ’t had ’n zeer sterke bende moeten wezen die hierin geslaagd was! Glorioso, met al z’n makkers in z’n besten tyd vóór die verlammende liefde namelyk voor twee prinsessen, een markgravin en drie hoogst-onschuldige landmeisjes G/on'oso-zelf zou zich misrekend hebben, wanneer-i staatmakende op de hartelykheid van de oude relatie inde Hartenstraat nu, Glorioso was er niet, en de marteling van ’t konflikt tusschen zieleverwantschap en plicht bleef Wouter ditmaal gespaard. Het eenig gevaar dat hem bejegende, vertoonde zich inde gedaante van ’n kindermeisje dat naar den weg vroeg. Wouter stapte dit vermoedelyk begin van verlokking tot plichtsverzuim, met saamgeknepen lippen voorby, en met ’n bloedend hart. Want het kostte hem veel stuursch te zyn jegens iemand die zyn hulp inriep. Mocht dat kindermeisje ’n bende verkleede roovers geweest zyn, dan zyn die industrieelen finaal ongedekt gebleven voor de onkosten van hun vermomming. Niet zóó gemakkelyk ontfutselde men onzen held ’n papiertje dat hem door z’n lastgevers was toevertrouwd! Hy mompelde zich al de voorzichtighedens voor, die hy zou hebben in-acht te nemen. Dieper had hem aanbevolen het kostbaar stuk dat door den jongeheer Pompile voor voldaan geteekend was, niet uit z’n handen te geven: „voor-i geld zag.” En niet te kwiteeren: „voor-i dat geld had!” „Want ook hyzelf moest teekenen ik weet niet waarom. Het was de gewoonte, en ’n gewoonte die hem verrukkelyk voorkwam: „ont van gen Wou ter Pie ter se.” Zóó zou er staan in z’n allermooiste schrift. En dat zou bewaard blyven. En eenmaal zou de nazaat staren en turen op die letters, en eerbiedig fluisteren: zie, op dit papiertje heeft zyn pols gerust! Dit heeft hy geschreven, hy die ja, wat? Hier struikelde Wouter’s verbeelding, gelyk telkens geschiedde wanneer-i voorschot nam op ’n toekomst die zoo byzonder weinig op het tegenwoordige zou gelyken. En dan trok hy z’n verschrikte voelhorens in, en dwong zich terugtekeeren tot z’n punt van uitgang inde werkelykheid. Hy schoof den nazaat tot nader order! op-zy, en beloofde zich niet te teekenen voor-i geld zag en had. Zóó had Dieper gezegd! En in z’n gedachten maakte hy kant en klaar de krul gereed, waarmed-i z’n handteekening bekrachtigen en sieren wilde, ’t Zou ’n slang wezen, zich slingerend om en door de spylen van ’n rooster. De staart moest zoo nydig mogelyk byten in drie stippen, netjes in gelid tusschen ’n paar evenwydige lyntjes, en de kop werd belast met het als by-toeval kronen van de P. In deze wending zou de fyn- KS’ en W°utstieke van die , Hoe de dwarsstraat te beschryven, waar Wouter ten-laatste aanlandde ? Te oordeelen naar de dichtheid van de krioelende menigte, die altyd toch met het eigenaardig voorkomen van lieden die en voisin uit zyn zich verdrong op straat, moesten al die woonhuizen leegstaan van de kelders af tot de hoogste verdieping toe Nog altyd heerschte in die buurt interessant was het, hierin had het prinsesje gelyk! nog altyd zag men daar de orde of wanorde van ’n volksstam, zwervend inde woestyn. Het lynwaad der tenten was hout en steen geworden, en voor ’t zand der heide want als hei vertoonen zich die zandzeeën vergenoegen zich de tot staan gebrachte nomaden met modder of stof op straatkeien of klinkers. VVat ze voor weelderige grassoorten der bewaterde plekken inde Paats kregen, weet ik niet. Doch, ook zonder de minste vergoeding voor de hier-en-daar verspreide schoonheden in hun vroeger verblyf, was nog altyd die straat-zelf, en niet de tent van kalk en steen hun geliefd domicilie. De krotten die ze heetten te bewonen vuistslagen in ’t gezicht der beschaving.... in Wouter’s tyd! waren hoogstens goed genoeg om er in te slapen, en niet eens onvoorwaardelyk. Zoodra ’t zomerweer de begoocheling toeliet of aanmoedigde dat men zich op-nieuw inde voorvaderlyke erfstreken bevond, nam het zonderling volkje dit op als een sein dat de tyd weer was aangebroken van het leven inde open lucht, en van terugkeer tot vóórkanaansche zeden.... met uitsluiting evenwel van de sedert lang verjaarde strydhaftigheid. Ze brachten het grootste gedeelte van ’t etmaal tusschen de ryen der tenten door. Daar zaten ze, daar lagen ze, daar sliepen ze. Daar werd gegeten, gedronken, en gearbeid, d.i. handel gedreven. Daar leefden zy. Maar dat leven was zonderling, en ontsnapte in z’n hoofdmomenten aan de waarneming hunner medeburgers van anderen oorsprong en behoorlyker geloof. Wie deze buurt betrad, en met voornaam-domme achteloosheid z’n oog liet heenglyden over die vreemde gestalten, zag slechts de zeer bekende buitenzyde. Alleswas daar om handel te dryven, of liever om zoo mogelyk iets te verkoopen, want wie eigenlyk op die zonderlinge markt koopers waren bleef ’n mysterie. Kochten die straatkramers van elkander? Dreven ze ruilhandel in prullen, lompen en verroeste spykers? Zoo ja, wat aten ze? Of liever, welke produktie leverde het excedent van kapitaal, waaruit de levensmiddelen werden bekostigd? En de kleederen, volstrekt niet schamel op feest- en vierdag? Heel inden aanvang der geschiedenis heb ik verklaard dat ze dagteekent van vóór de ontdekking der Staathuishoudkunde. Hieraan zeker is het toeteschryven dat in Wouter’s tyd niemand zich de vraag voorlegde, wie toch de waren konsumeerde die hier in onafzienbare reien van kraampies werden ten-toongesteld? De woorden „rei” en „kraam” zyn wel wat weidsch. Orde en regel was er niet: alles stond en lag vol. En wat de kraampjes aangaat, de meeste kooplieden hadden deze weelde gesupprimeerd, en spreidden hun goederen op ’n oud stuk zeildoek uit. Anderen versmaadden ook dezen omslag, en gebruikten de bemodderde straatkeien tot toonbank en uitstalkast. En wat men daar al vond! Daar lag yzerwerk neen, zóó hoog betitelde de oprechte koopman z’n goederen niet neem er ’n voorbeeld aan, opgeblazen koprolithen van de Keizersgracht! — hy noemde zich handelaar in oud roest. De man beweerde niet, yzer te verkoopen, hy verkocht roest van yzer. En zelfs geen ver- sche roest. Hy verkocht oud-roest, of dingen die oud en verroest waren, gewezen voorwerpen vervreten door roest van ouden datum. En op nog lager sport plaatste zich onze koopman. Hy nam den naam aan van de waren „waarin-i-deed” en vond er niets vreemds in, wanneer men hemzelf aansprak als de hoogbejaarde oxyde van ’n voormaligen spyker: hy heette Oud-roest, Kan ’t nederiger? Daar lagen alzoo doorluchtige kachels, halve kachels, fragmenten van kachels. Daar lagen tweebeenige treeften, tegen hun amputatie protesteerend door ’n beroep op de klassieke beteekenis van hun naam en ook wel ’n beetje tegen de aanspraken op taalkennis van de heeren D. V. & T. W. die ze vrouwelyk maken zouden, 'n jaar of zooveel daarna. Daar lagen roosters zonder spylen, moeren zonder kroost, schroeven zonder moer.... Niobees en weezen. Daar lagen eenzame pooten van tangen, en lemmettten van scharen, wreed gescheiden van hun tweelingen. Daar lagen onthoofde spykers, tandelooze zagen, beitels zonder snee, sloten zonder veer, sleutels zonder slot, haken zonder oog, oogen -zonder haak, gespen zonder tong. Daar lagen scharnieren, hoepels, stiften, krammen, ringen, deurkrukken, spanjoletten, bylen, hamers, vuurpoken, kolenscheppers, potten, pannen, ketels, deksels. Daar lag alles wat ooit van yzer had kunnen vervaardigd zyn, maar onbruikbaar nu, verdraaid, gebersten, gespleten, verwrongen, inkompleet, en vooral: verroest! Dit scheen de eisch te wezen van dien handel. Misschien was de koopman aan deze eigenaardigheid gebonden door ’n artikel inde patentwet, volgens ’t welk hy wel voor roest maar niet voor yzer was aangeslagen. En nu sprak ik nog slechts van de dingen die ’n naam hebben, of misschien eenmaal ’n naam konden gehad hebben. En we stonden nog maar ’n oogenblik stil voor de uitstalling van den Oud-roest alleen. Het beschryven van ’t overig deel der „markt” gaat m’n talent nog verder te-boven, dan de inventaris van die gewezen yzerwaren. Men kon daar koopen maar wie toch kocht er iets? daar waren te bekomen: zure augurken, runderlappen, nieren en long, nuchter kalfsvleesch en andere spyzen, gekookt en ongekookt, met of zonder de saus. Daar werden oude lappen en vodden gevent, en stukjes leder, en knoken, en gepensioneerde hoeden, en strooken vilt, en schilderyen zonder lyst, en lysten zonder schildery. En prenten, en boeken. En rugtitels zonder bladen, bladen zonder titels. En landkaarten, niet zonder jacht op symmetrie netjes in vieren of zessen geknipt, om en détail te worden aan-den-man gebracht voor ’t mocelyk geval dat ’n heel land of werelddeel de begrooting van den kooper mocht te-boven gaan. En versleten kleedingstukken. En ge- lapte schoenen, om nu niet te spreken van de ongelapte. Daar lag kinderspeelgoed dat veel beleefd had, tusschen ’n tumulus van zuurkool en ’n tropee van hoeven en horens. Ginds stond ’n kruiwagen volgeladen met potjes pomade en latynsche dissertatien, met almanakken en silhouetten van verloopen jaren en dominees. Ook meubels waren daar. En er was porcelein, en glaswerk, en aardewerk, en keukengereedschap ja, wat was er niet! En dat alleswas kreupel, gelymd, gekramd, onsmakelyk, onvolledig, schynbaar tot niets dienstig en voor niemand te gebruiken, wat toch ’t geval niet kan geweest zyn, want dat volkje leefde van den handel in die prullen. Doch, ik zeide het reeds, dat leven was zonderling. Ook sprak ik van de domme voornaamheid die in dit alles geen aanleiding vindt tot nadenken. Reeds wat men ziet, zou hiertoe kunnen opwekken, er. om dit te betoogen is het weinige dat ik daarvan noemde, voldoende .Maar hoe zou ’t wezen, 'wanneer we met het oog van den geest iets dieper doordrongen? De bewoners van dat mierennest zyn.... mensen. Met „nil humani alienum” moge dan al niet juist in wysgeerigen zin ’n artikel in hun dagelykschen kathechismus wezen, toch is dat woord op hen van volle toepassing in stoffelyke en maatschappelyke beteekenis. En, ook zielkundig gesproken, het zou ’n ongerymd waagstuk zyn, hun de aandoeningen te ontzeggen, die de half- en verkeerd-beschaafde zoo gaarne wil doen voorkomen als het uitsluitend eigendom van de „deftige klasse”. Die straathandelaars hebben wenschen en verdriet. Ze kennen vreugde, hoop, teleurstelling eerzucht misschien. Ze weten zoo goed als anderen toch, en waarom niet? wat liefde is. Waarlyk er is iets menselyks in zoo’n Oud-roest en in het oude grootmoedertje daarginds aan dien kruiwagen met „zuur”. Vygen verkoopt zy ook. Zie hoe netjes half-decimaal zy ze vyf-aan-vyf heeft gespietst op stokjes. Zoo’n stokje koopt de jeugd voor ’n duit. De winst is groot, want de heele ceroen is ’n onvrywillig geschenk van den kruienier die ’t ding z’n winkel uitwierp, omdat de suiker na twintigjarigen bewaardienst zich begon omtezetten in iets als alcohol en sterkriekende gist. Ja, de winst is enorm als de jeugd die speetjes koopt. Als? Want • ziehier de oorzaak van m’n staathuishoudkundige bekommering vanwaar komt die duit? De vaders en moeders die hem verstrekken moeten, handelen vlak naast de vygen-en zuurvrouw in ransige kokosnoot en curacaosche pienders. Moet het geld dat hun kind aan die vygen besteedt, niet eerst en wel boven ’t Maarde mysterie van die heen-en-weer wandelende duit is ’t eenig vreemde niet dat hier onze aandacht waard is. Waarom byv. vallen die arme zwervers niet telkens hun Jehovah af, gelyk toch anders uit de voorvaderlyke eigenaardigheid zou verondersteld worden naast den smaak in knoflook, schacheren en zoetigheid hun lievelingszonde te zyn? Ze bezweken voor de aanminnigheid van kalven en bokken, aanbaden allerlei gedrochten, knielden voor Molochs en Baels en Astaroths en Dagons, offerden aan babylonische góden, aan persische góden, aan Syrische góden, aan vliegen- vuuren drekgoden, ze „vermengden” zich met vrouwspersonen van allerlei verboden soort, plaagden hunnen „Heer” met ’n aaneenschakeling van ontrouw, zoodat hy geesels te-kort kwam om hun telkens opnieuw smaak inteboezemen voor z’n liefderyk bestuur en thans? (leen schyn meer van hoereeren met de hoere Babylons! Vanwaar dit verschynsel? Is de geloovery der volken waaronder zy sedert ’n paar tientallen van eeuwen verkeeren, zooveel minder verleidelyk? Moeten wy aannemen dat de theologische bekoorlykheden van westersche courtisanes zoo ver-achterstaan by de charmes der Babylonsche verlokster? Is de trouw der hedendaagsche joden sterker dan vroeger, of zyn de middelen verzwakt waarmee in vorige eeuwen de Booze hen wist overtehalen tot ontrouw! Hoe dit zy, hun onverstoorbare bravigheid verschaft goede dagen aan Jehovah. Sedert achttienhonderd jaren heeft hy zich niet ’n enkel maal op z’n uitverkorenen hoeven driftig te maken. De tyd van ’n volkomen en definitieve verzoening zal dus wel naby zyn. Ware liefde mokt geen twintig eeuwen achtereen, by volslagen ontstentenis van oorzaak tot nieuwe verstoordheid. Of zou ik me hierin vergissen? Bleef er, en blyft er nog dagelyks, ’n oorzaak tot wrevel? Is ’t niet waar* dat de „Heer” reden heeft tot tevredenheid? Van bokken- en kalverdienst is geen spraak nu, op den ritus na van dat ééne kalf ’t gouden dat „in effekten” is. Maarde „Heer’* strikt-noodige voor levensonderhoud öververdiend zyn op hun eigen waar? En wie koopt die waar? Hoeveel brokken klapper, hoeveel van die westindische boontjes, moeten de kleinkinderen van de zuurvrouw by buurman besteed hebben, om hem in-staat te stellen. zyn kroost op haar vygen te onthalen? Hoeveel vygen moet zy hebben gesleten aan zyn kinderen, voor ze de duit óver heeft, waarmee haar snoepertjes de koopprys van zyn pienders voldoen? O diepte der verborgenheid, beide der kennisse en des begrips van den Amsterdamschen Jodenhoek! zal wel genoeg met z’n tyd zyn meegegaan, om dat onontbeerlyk rund door de vingers te zien. De aanbidding van andere góden heeft uit. Alle oorzaak van jaloezie schynt dus uit den weg geruimd. Maar.... is dit voldoende? Moet de Bruid tevreden zyn, zoolang haar uitverkorene niet openlyk met haren belager heult? Heeft ze niet aanspraak op werkdadige bescherming tegen haar aanranders? Dezen plicht nu vervult jonkheer Israël omtrent jonkvrouwe Jehovah niet! Onder de joodsche natie zyn zeer veel ontwikkelde personen, meer zelfs dan onder de christenen, als we boosaardige statistici mogen gelooven. Inde meeste vakken van kennis en wetenschap hebben zy eeuwen lang uitgemunt en dit is nog thans het geval. Waarom bestryden hun rabbi’s, hun theologen, hun geschiedvorschers, hun mannen van letteren, hun denkers, den christelyken godsdienst niet? Waarom laten zy deze zaak over aan den enkelen waarheidzoeker, die in ’t christendom geboren en dus zooveel meer moetende afleeren dan ’n Jood dubbele moeite heeft in ’t dóórzetten van die polemiek? En, iets anders nog: de christen-geboren dissident Avaagt meer, offert meer. Niemand zal ’t in onze dagen in z’n hoofd krygen, den Israëliet euvel te duiden dat-i niet „in” Christus gelooft. Niemand zal hem daarom vervolgen, zwartmaken, uitsluiten, lasteren. Dit doet men den niet-Israeliet wel. My by-voorbeeld. Ik laat nu het onbillyke van deze verkettering daar, om alleen te vragen of niet de Israëlieten door hun eigenaardig standpunt by-voorkeur zouden bevoegd en geroepen zyn om de ongerymdheid der christelyke legenden en leerstelsels in het licht te zetten? En ze zwygen. Waarom? Mogen ze dit? Ik geloof het niet. Me dunkt dat spreken hun plicht was, en ik ben zeker dat ook Jehovah – op-straffe van verregaande inkonsekwentie hieromtrent van myn gevoelen is. Het wordt tyd terugtekeeren naar de zeer byzondere klasse van Joden die men te Amsterdam vergund heeft een stad te stichten in ’n stad, en wel bepaaldelyk naar ’t oude vrouwtje met die vygen. Zeker neem ik ’t haar niet kwalyk dat zy zich onthoudt van twistgeschryf tegen professor Oosterzee en andere steunpilaren van ’t ware geloof. Inplaats daarvan levert zy ons aanleiding tot opmerkingen van geheel anderen aard, wel beneden de aandacht van sommige lezers misschien, doch de myne niet onwaard. Al zy ’t dan dat m’n intelligentie niet ontwikkeld genoeg is om doortedringen tot de achterste schuilhoeken van zekere mysteriën getuige die duit van zooeven toch overvalt me soms ’n aanval van fierheid op m’n onwetendheid, tegenover de velen die zich hunner onwetendheid niet bewust zyn. Op dit oogenblik, byv. zoek ik naar de zielsgeschiedenis van die vrouw. Want ’n ziel heeft ze. En ’n geschiedenis ook. Zy is zuigeling geweest. Zy is kind, jonkvrouw, bruid, echtgenoot, moeder geworden. En nu is ze grootmoeder. Misschien wel meer dan dat. Niemand doorloopt een zoo lange baan zonder ten-minste iets optevangen van de indrukken die hy ondergaat. Zy heeft velen gekend, sommigen gehaat, eenigen liefgehad, meer misschien dan eenigen of velen: één! En er waren er, die haar beminden. Wie, hoe, waarom? Wat gaat ons dit aan? ’t Moet zoo geweest zyn. Zy is moeder geworden en werd dus eenmaal uitverkoren, al was ’t dan ook maar met de uitverkorenheid van ’n enkel oogenblik. Velen van hare betrekkingen heeft zy overleefd, en dus by ’t doodbed gestaan van bekenden, vrienden, verwanten, lievelingen. Ook met Staatkunde is zy in aanraking gekomen voor-zoo-ver niemand geheel-en-al den invloed kan ontgaan, dien deze uitoefent op iedereen. Toen, toen, en toen, heeft ze haar kraampje moeten ter-zy halen, of wel geheel sluiten en wegsleepen misschien, omdat er ’n Prins zou voorbykomen, omdat er ’n Keizer jarig was, omdat de christenen ’n Bededag wilden houden of ’n Dankstond. Misschien ook wel eens omdat de Burgemeester uit z’n humeur was, want in byzonder vrye landen is niets vryer dan de luimen der kleine heeren. Hing niet ook zeer dikwyls haar handel af van ’t straatrumoer der revolutiën? Wy weten immers hoe de steenen die door de groote-mannetjes du jour worden geworpen inden oceaan der Wereldgeschiedenis, kringen vormen, rondom voortkabbelend tot den uitersten rand der Maatschappy, ook inde diepte zich uitbreidend tot de onderste laag, waar ze ten-laatste vygen- en zuurvrouwen bereiken? Veel is haar over ’t hoofd gegaan, veel heeft haar geraakt, aangedaan, gewreven, geschokt. En die vrouw zou geen geschiedenis hebben? Gy die dit meent, erkent liever dat ge verleerd hebt zulke geschiedenissen te lezen, en tracht dit te herstellen en wordt niet al dommer en dommer door u verheven te wanen boven ’t allerkleinste. En v00ra1.... zit niet zoo uilig te wachten op ’n lichtstraaltjen uit de lantaarns van de Prescotten, en de Mac-Auleys en de Mills. De ware studie van den mens is: de Mens. Dit blyft eeuwig waar, al verkoopt zoo’n studie-exemplaar zure augurken en bedorven vygen ’n speetje. Ze had traan-oogen, dat is waar, en zag er juist even onaptytelyk uit als haar vygen. Rimpels had haar gelaat niet was ’t ’n gelaat? het waren voren en groeven. Als vochtige zeemen lappen hingen de plooien over elkander heen, en de toeschouwer had moeite zich in het dagelyksche, van de hoogdravende Menschenliefde die maar ’n deugd is. voor zeldzame feestdagen, tooneelstukken, levensbeschryvingen en grafschriften. Wouter was gaarne vriendelyk, en nooit voelde hy zich zoo ontlast van de pynlyke beschroomdheid die hem gewoonlyk drukte, dan wanneer zich ’n gelegenheid aanbood zich eens recht welwillend te toonen. Ook thans schepte hy uit dit kleine voorval den moed het oude vrouwtje naar de woonplaats te vragen van Roebens, den man dien-i zocht. M’n êêche kleinsoon, jongelief! Heb je saké met ’m? Chots seeche d’r op! Hier woont-i, vlak achter me..... kyk, daar de trap op. Cha jy gerust na boven, en loop m’r deur tot ’t derde pertaal, waar je de dékes ziet hangen, en al dat beddechoet, en z’n sjabasj engels-hemd. En je klopt an de deur naast de cheutsteen, en je roept: Roebe, Roebe! Want Roebe Roebes hiet-i. En-i is kemissjenéér in lompe, en m’n êêche kleinsoon, en Racheltje’s fader, werachtich as Chot! Deze plechtige bevestiging van hare berichten omtrent Roeben’s maatschappelyk standpunt en familiebetrekkingen, was minder overbodig dan ze schynt. Wouter had reeds moeite te begrypen hoe iemand die daar woonde, honderde guldens zou kunnen betalen. Maar dit laatste nu eenmaal aannemend als mogelyk, kwam het hem vreemd voor dat de beschikker over ’n som die hem zoo aanzienlyk toescheen, de kleinzoon wezen zou van ’n arme zuurvrouw, en Racheltje’s vader. Hy kende de eigenaardigheid niet die de Joden als zooveel Aziaten nog altyd van Westersche volken onderscheidt dat ze zeer dikwyls ’n redelyke welvarendheid achter schynbare armoede verbergen. Niet zonder uitzondering, maar vooral inde lagere standen heerscht by sommigen iets dat men het omgekeerde van bluf of reklame zou kunnen noemen, en als tegenstelling met de Kopperliths komt ons deze opmerking goed te-pas. Dat de kommissionair in lompen eender schakels tusschen papierfabrikanten en voddenrapers z’n grootmoeder daar op de straat liet zitten lieve God, ze verkoos niet anders! Ze was opgebracht by den handel, by dien handel, en daarby wou ze sterven. Ook was „zuur” en bedorven kruidenierswaar haar specialiteit. In elk ander „vak” zou ze met handen en hersens verkeerd hebben gestaan, en zelfs met haar neus. Want ze rook den graad van ontbinding waarin haar goederen behoorden te verkeeren om te passen in ’t kader van haar ondernemingen. De tachtigjarige oorlog dien ze gevoerd had tegen flauwen kooplust, slecht weer, lastige policie eens namelyk had ’n onwaardige magistraat het veilen van be- Daarop beet-i weer op z’n zwaard, en keek weer uit, en klaagde weer over de zeden. Maar ten-onrechte. Want daar naderden pruimen, krenten en smeerkaarsen. Ook waren er menschen by, die de ridder ditmaal niet allemaal doodsloeg. Hy berekende namelyk dat het beter was ze te dwingen tot dienst. Dit had-i geleerd uit de eerste Geschiedenis van Gezag, inde Minnebrieven „die niet mooi zyn” naar ik tot m’n genoegen verneem. Hy sloeg die menschen niet meer dan juist noodig was om ze te doordringen van ’t gevoel hunner verplichting tot dankbaarheid dat hy ze niet heelemaal doodsloeg, en dwong hen hem te helpen aan ’t bouwen van ’n huis met dikke muren en hooge torens. Toen ’t klaar was, ging-i op de stoep zitten, en beet, en keek uit, en klaagde als te-voren. Maar ditmaal klaagde hy met wat grond. Die lieden die pruimen, krenten en smeerkaarsen verkochten, zagen z’n huis van verre, en kozen ’n anderen weg. Wel waren ze volkomen overtuigd van ’t goed recht des ridders hen te dwingen tot dienst, en hun de goederen aftenemen die ze voornemens waren ter-markt te brengen hier of daar, doch ze wilden liever niets te-doen hebben met dat recht. Ze hadden ’n omweg gevonden, waar hun slechts de helft van hun waar werd afgenomen door ’n anderen ridder, die hen overigens ongedeerd liet doorgaan, ten-eerste omdat-i volk genoeg had, en ten-andere wyl-i begreep dat iemand die eens was doodgeslagen, niet terug zou komen om op-nieuw pruimen, krenten en smeerkaarsen te brengen. En ziehier eender „eerste” staathuishoudkundige beginselen van dien anderen ridder „men moest den handel niet belemmeren". ’t Scheen dat nu de eerste ridder, die altyd door had zitten byten, uitzien, en klagen over verbastering van zeden, eensklaps op zyn beurt ’n „eerste” beginsel zoog uit z’n zwaard. Althans hy gelastte een zyner aanhangers den weg op te gaan, tot waar de kooplui het zypad kozen, hen vriendelyk toetespreken en te verzekeren van ’n civiele bediening. Men zou hun ’t leven laten, en ’n krent meer dan die ander. Ook zouden de smeerkaarsen gewogen worden, dat van groot belang is inde staathuishoudkunde. Voorts liet de ridder beloven dat-i de pruimen gelyk met de krenten zou behandelen, om volgens ’t een of ander „eerst” beginsel „den handel niet te belem- meren”. Het „tarief’ van den ridderwas inderdaad voorbeeldig. Hy kon de tnenschen doodslaan, en hy sloeg ze maar. Hy had de macht om de smeerkaarsen te taxeeren en hy woog ze. ’t Stond aan hem, de krenten en pruimen afzonderlyk te behandelen, en hy behandelde ze tegelyk. De man is dood. Z’n zwaard is verroest. Z’n huis is ingevallen. Maarde geest des edelen ridders waart rond op ’t binnenhof in Den Haag, inde gedaante van ’n oud vrouwtje met ’n gewogen smeerkaars inde eene hand, en inde andere wat pruimen en krenten die ze gelyk behandelt. Om de lenden draagt ze ’n heel versleten jurkje van „eerste beginselen.” Uit: Ideen, 1 ste bundel. VOLKSELLENDE. I. Er ontbreekt veel aan het welzyn des Volks. Deze stelling Jaat zich gevoegelyk beschouwen uit drie gezichtspunten: a.) Er ontbreekt veel aan den zedelyken toestand des Volks. b. Er ontbreekt veel aan den verstandelyken toestand des Volks. c. Er ontbreekt veel aan den stoffelyken toestand des Volks. a.) Moreel. Hoe is de toestand van publieke eerlykheid? De statistiek der rechtbanken toont aan, dat zoogenaamd-kleine gluipende lafhartige vergrypen toenemen. De misdaden waartoe energie, moed, vaste wil, vereischt worden, nemen af. Kindermoord is frequent, en men yst by ’t denken aan het cyfer der vermoorde kinderen, als men ’t onbekende afleidt uit het aantal dagelyks blykende gevallen. Het vinden van kinderlykjes levert een welkom vulsel aan de couranten. En tevens bieden die kranten zelf, in hare annonces, ’n goede gelegenheid tot waarneming van ’t peil der publieke zedelykheid. „Geen gryze haren meer.” „Dit middel geneest nog iets meer dan alle kwalen.” „Wie dat boek niet gelezen heeft, heeft niets gelezen.” Enz. Men lette voorts op den toon van polemiek op staatkundig gebied, van controverse in ’t godsdienstige. Niemand acht den tegenstander, en al zeer spoedig bemerkt men, dat die wederzydsche minachting gegrond is. VOLKSVERMAAK. Er behoort vervolgens ter schatting van de publieke zedelykheid te worden acht-gegeven, op de wyze hoe ’t meerendeel des Volks zich vermaakt. Arbeid is noodzaak, uitspanning keuze. Die keus geeft dus middelen aan de hand ter beoordeeling van zedelyke ontwikkeling of bekrompenheid. Dis moi comment tu t’ amuses ie te dirai qui tu es, zeg ik met wat verandering het bekende spreekwoord na. Het Volk spreekt niet, het wauwelt of twist. Het zingt niet, het lolt. t Is me om t even of ik grof schyn inde keus myner woorden, myn hoofddoel is waar te zyn, onverschillig of die waarheid ruw of liefelyk klinke. De zaken die ik behandel zyn ook niet fyn. Het Volk wandelt niet, het slentert. Het Volk vermaakt zich niet, het zoekt in luidruchtigheid, met of zonder opwinding door drank een middel tot verdooving. Want de doorgaande, de normale toestand is, zorg. Ik zeg met voordacht: zorg, en niet: smart, omdat er tot het gevoelen van smart, zekere vatbaarheid voor fyner indrukken noodig wezen zou, die voor een groot deel verloren is gegaan, zelfs in die mate, dat het oogenblikkelyk vergeten van de dagelyksche ellende, inde schatting der lyders rang heeft genomen van vermaak. Zeg my hoe gy u vermaakt, ik zal daaruit opmaken wie gy zyt. Ik weet, dat het eene fout is, uit op zichzelf staande feiten al te stoutmoedig te besluiten tot algemeene conclusien. Maar ook zou ’t een fout wezen, niet te letten op schynbaar nietige voorvallen, waar we zoo dikwyls zien, dat belangryke waarheden door onbeduidende verschynsels worden aan ’t licht gebracht. Ik herinner me by de behandeling van het thema: „de keus van vermaak, een kenteeken van den stand der beschaving” eene opmerking, die ik maakte by gelegenheid eener kermis te Amsterdam. ‘) Men joelde, verdrong zich, en.... maakte veel geluid. Dat geluidmaken bestond in het vry vervelend herhalen van twee of drie maten zang. Om exact te zyn, mag ik niet zeggen, dat men „liedjes’ zong. Het eentoonig geschreeuw bestond in ééne uitboezeming: de diepzinnige beschouwing der crinoline. Velen noemen het een „onzede- 1) leder kan uit de voorafgaande en straks volgende regels van den tekst beoordeelen hoe ik denk over de wijze waarop zeker gedeelte des volks zich op de kermis vermaakt. In-weerwil daarvan of juist daarom, verklaar ik ’t afschaffen der kermissen voor wreed en dom. Er bestaat een rationeeler middel om ’t misbruiken van de kermis te fnuiken. Men behoeft ze slechts permanent te verklaren. Van zulken maatregel waren go.e.de VJUShlei; te wachten* Van belemmering of afschaffing nooit! Expellas furca enz. Men had behooren intezien, dat de uitspatting een gevolg is van penurie aan vermaak. De arme lieden die 364/365e deel van ’t jaar hun kommerlyk leven doorkniezen, ïyi?ud0Zy ?lch °? dien éénen overigen dag opdringen „pleizier” te moeten hebben. En dit zou dan ook, in zulke omstandigheden, zonder den vervloekten jenever niet gelukken. Zeer kort nadat de niet heel aanlokkelyke kermisvermaken op-den-duur werden toegelaten waarom niet, als er liefhebbers zyn? zou de nieuwsgierigheid naar tweekoppige kalveren en dikke dames verstompen, en dan ware de tyd gekomen maak over ’n werkman, en hem dwing zyn werk aan my te leveren tegen een prys beneden de markt? Sluit dit niet alles buiten, wat handel zou maken tot iets geestverheffends? Moet niet hy, die daarmee zich hoofdzakelyk bezighoudt, vanzelf terugvallen ineen zeer onzedelyke apathie? Wees niet bevreesd voor de tegenwerping, dat de materieele zyde alles domineert, dat men niet ver komt met sentimenteele politiek, want straks by ’t behandelen van den stoffelyken toestand des Volks, zullen wy zien, dat hier, gelyk veelal, zedelykheid de ware hand aan hand gaat met welvaart, en dat het voordeel van de weinige exploiteurs, die zich handelaars noemen, in-geenen-deele het voordeel is van de Natie, ’t Zou dan ook wel heel ongelukkig wezen, als een Volk ontzenuwende handelingen noodig had Om te blyven bestaan. Zoo’n volk mag uitsterven als de roodhuiden. Handel? Is de geestdoodende vrachtvaart van producten zóó voortgebracht! handel? De overgroote meerderheid onzer reederyen staat in ondernemingsgeest beneden de aandeelhouders ineen binnen-trekschuitveer. Deze toch zyn onafhankelyk van kansen, welker berekening eenige inspanning gekost heeft, terwyl de zoogenaamde groote vaart met volkomen zekerheid hare inkomsten vooruit kan vaststellen of waar zy dit niet kan zooals byv. onlangs by de vrachtvermindering geheel afhangt van de willekeur eener party, en niet van den natuurlyken loop der zaken. De mogelykheid bestaat, dat een ministerie, met zeer gemakkelyken pennestreek, de vrachten terugbrengt tot vorig bedrag en daartoe ware slechts zekere invloed noodig, dien we herhaaldelyk op zeer onzedelyke wys hebben zien influenceeren op de publieke zaak. Alzoo is die dusgenaamde handel geheel-en-al afhankelyk van luim of eigenbelang der regeering, of juister: van de weinige personen die tydelyk regeeren, en niet vaneen inde natuur der dingen liggenden toestand. Welk zeer onzedelyk dryven en pogen hieruit voortvloeit, behoeft geen betoog. Men verbeelde zich ’n speeltafel, waar sommige personen, de macht bezitten, de kaarten te verdeden, naar goeddunken, en van die faculteit misbruik maken ten behoeve van vrienden of ten nadeele van tegenstanders. Maarde onzedelykheid der regeering behoort thuis onder de fouten der staatsinrichting. Dus daarover straks. Handel, nog-eens? Wanneer men het daartoe noodig kapitaal —- in economisch-juisten zin nu verdeeld heeft in: kennis, ligging en opbrengst van het land, hulpbronnen van verkeer, behoeften van eigen volk en van anderen, kortom in al de factoren, die het dryven yan,ahat!d®1 mogelyk maken, wie zal dan ontkennen dat kapitaal – geheef? ykSChen ~ een hoofdingrediënt uitmaakt van ’t ™aar zyn de kapitalen des Volks? Waartoe worden gebruikt De bezitting der kapitalisten steekt in papier in schuld brieven. En de voornaamste handel bepaalt zich . w^dLgschan Zh?SSe °- baisse – Wle roode> gele of blauwe Grieken koopf wedt dat die papieren zullen stygen. Wie ze verkoopt _ tenzy gedrongen door nood, en dit maakt de zaak niet schoener – wedt dat Griekenland zal achteruit gaan. En waarop bazeert zich dat wedden’ Op ’t v“SS^ter&rS/dlï:hed/n-Van d3t land? °P kemis speler tot koon of ï een m’ een niets’ beweegt den effectenen e Spa wee? hl ren rP’ 6n eVenmin 3IS de dwazen te Homburg en te bpa weet hy reden te geven van z’n zet. Doch aan zoo’n snee! bank is iets openhartigs by de zaak. De speculant op rouge of noïr Itll’ T yoo.rdeeI!lg sPel: heb gewonnen. Onze effectenlui zeggen eer onzedelyk liegende: „ik heb verdiend!” Is ’t handel eindelyk, de oproepingen, die we dagelyks vinden van „voorname” huizen aan ’t publiek, om geld te schieten tot onderne ve™ W3artoe men hoogstwaarschynlyk Publiek’s geld niet behoedenda?’aTscnheetseernZ’enZOOH00.rduelig WarCn’ als die -.voorname” hul , aat aischetsen? Daarby behooren dan: namen De kommissaris is kommandeur van de een of andere kroon. Eender directeuren is lrh nrTd m zekeren —of onzekeren dienst. De raad van toezicht schittert van sterren en titels. Maar als later de geloovige geldschieter zich aanmeldt by een van die heeren, om dividend om rente om inwisseling a pari zelfs, van het verstrekte, dan blykt er dat de heeren, die de oproeping teekenden, de onderneming wel ’patroci neerden maar volstrekt niet garandeerden. Het antwoord ligt voo de-hand ,al spreekt men ’t dan liever niet uit: Myn goeie man.... dit begrypt ge toch.... als de zaak zoo goed ware geweest als we zeiden.... zou ik niet uw geld maar mn eigen geld daartoe gebruikt hebben' ’ STANDEN. Vm dien stand? Wat wil ’t zeggen van dien stand? Is de scherpe hnnMderiHSi Ilstanden zooals die Nederland wordt gehand- Ik trek Seen P3rty voor den onttroonden adel der iS mT6"’ maur Zyn We zooveel verder met onze kruieniershoogheid. Met onzen boerentrots? Met de morgue van onze parvenu’s’ Is dit stellen vaneen premie op ’t byeenschrapen van fortuin, niet laag en laf in wie ze aanbiedt, oneerlyk en laag in wie ze vordert of ontvangt? Is die toestand zedelyk? Ik erken, dat de lamzalige onderdanigheid van middelstand en ) Dit is op zichzelf reeds erg genoeg, maarde zaak blykt nog treuriger, als men bedenkt dat de aldus verkregen welstand de sporten levert, waarlangs men de Volkstribune en den ministerszetel beklimt. Vooral met betrekking tot Indische zaken is ’t ergerlyk, juist zulke personen ’t hoogste woord te hooren voeren, die op ’t bankje der beschuldigden behoorden geplaatst te worden. Men zie hierover o. a. de laatste bladzyden van Eeti-en ander over Pr. en Ned. en eene passage in Idee 528. (1872) “) een broeder is eendoor de natuur geschonken vijand. Met de insolentie onzer vry-rabeiders, contractanten, concessionarissen, effectenprinsen, en hoe al.’t volk heeten moge, dat ’n onevenredig deel inslokte van de algemeene welvaart? *) Welk nut heeft ’t Volk getrokken van de fransche revolutie, als de plaats der ci-devants overal wordt ingenomen door ander canaille? Drukte de belasting, die men in ontzag, goederen en bloed moest opbrengen aan gemeene ridders, zooveel zwaarder, dan die ’r nu wordt opgebracht aan fatsoenlyk gemeen? Is ’t zoo’n voordeel, dat wy de wolven hebben verruild voor vampiren? Wonden en snellen dood, voor tering en langzaam sterven? Wat beduidt overigens, die gelykheid in kerk of loge, de broederschap, die we hooren preeken, binnen ’s kamers, maar die terstond schynt te vervallen zoodra de broeders zyn teruggekeerd inde maatschappy? Wat helpt het of men een Qod heeft, die als algemeene vader heeft te fungeeren, als-i zyn gezin zoo ongelyk behandelt, voedt, kleedt en huisvest? Of als de beter bedeelde broeders op de anderen neerzien met minachting? Zou ’t ook hier zyn: iin trère est un ennemi donné par la nature? 2) Is die afscheiding van standen zedelyk? Meen niet dat ik gelykheid predik. Volstrekt niet. Zooveel als de maat van myn kleeding verschilt van de maat die ’r past aan m’n kleinen jongen zooveel ook is er groot verschil in zedelyke waarde, in verstandelyke ontwikkeling, in gepresteerden dienst, en dus in aanspraak. Volstrekte gelykheid is ongelykheid, en daarom onbillyk. Maar ’t verschil van stand wordt niet aangewezen door verschil in bezitting. Hoe? M’heer die of die wist miljoenen by elkaar te zuigen uit de bron, die allen moest laven.... anderen hebben te weinig, wat hy te veel genoot.... en men zou hem by ’t onwettig leeuwendeel, dat-i wist te verzamelen, nog eerbied en onderdanigheid bewyzen bovendien? armen my meer stuit dan de trots der anderen. *) Als ik kiezen moest tusschen een kalf en wie er voor knielt, kies ik ’t kalf. Het beest is stom, en kan niet zeggen: besteed je tyd en je knieën beter. Gelykheid? O neen! Geen twee bladen aan een boom zyn gelyk. Geen twee bladen zelfs inde heele natuur. Geen twee stofjes. Neen geen gelykheid! Er is verschil, en groot verschil tusschen een mensch en een mensch. De waarlyk brave man, die ’t goede wil, die ’t betrachtte, die daaraan zyn leven wydt, daarvoor zich opoffert als ’t noodig is ....o, hy staat niet gelyk met den ellendeling die onder schyn van nederige vergetenheid, zich alleen bezighield met het mesten van zyn ik, met rusten zonder ooit te hebben gearbeid. Curtius, die in den kuil sprong om Rome te redden, staat niet gelyk met ’n verrader, die z’n medeburgers inden kuil gooit om zich-zelf te bevoordeelen. Ik sta niet gelyk met Duymaer van Twist. En zulk verschil van stand wil en zal ik handhaven met alle macht. In dat verschil ligt ook de natuurlyke adel, die nooit kan worden weggecyferd, al heeft men ten-rechte den maatschappelyken onnatuurlyken perkament-adel beroofd van alle prerogatief. De ware adel zit in ’t hart, en plant zich voort inde harten. Tenallen-tyde zal ’t een kind aangenaam zyn te hooren, en een spoorslag wezen ten goede, dat men hem zegt: uw vader dacht en handelde 3) De middenstand vooral maakt zich ten-onzent schuldig aan eene karakterloosheid die alle begrip te-boven gaat. Ik zou meermalen genoodzaakt zyn de hulp van notaris en getuigen in te roepen, om de voorbeelden die ik hiervan kan aanhalen, geloofbaar te maken voor m’n Vlaamsche lezers. Een paar uit zeer velen. Een gezagvoerder van ’n koopvaardyschip wenschte z’n zoontje op zekere school te doen. Toevallig verneemt hy dat zich onder de leerlingen dier school een zoon bevindt van den boekhouder zyner reedery, die tevens medeeigenaar was van ’t door onzen zeeman gevoerd schip. Dit standpunt kwam dezen de man was overigens ’n achtenswaardig persoon, en behoorde zelf door afkomst, familie en relatiën, tot den zoogenaamd deftigen stand zoo verheven voor, dat hy z’n kind niet naar school zond, zonder daartoe heel ootmoedig verlof te hebben gevraagd. De aanraking der beide kinderen „mocht misschien den heer patroon niet aangenaam zyn!” De heer patroon stond de zaak genadig toe. In zeker restaurant te Amsterdam maakte een beschonken jongmensch spektakel. Na vruchtelooze vermaningen, gaf de eigenaar dier inrichting aan de bedienden last den levenmaker buiten de deur te zetten. Ik heb dien maatregel door eenige gasten hooren afkeuren, niet omdat het gedrag van den beschonkene te verontschuldigen was, maar: „de restaurateur W. had toch moeten bedenken dat hy de verwyderde kwaêjongen op de Keizersgracht woonde!” Een derde voorbeeld. Zeker makelaar te Amsterdam, verklaarde my eens, in het heetst van den .zomer, dat hy zoo gaarne een lichten strooien hoed zou dragen, doch dat die vrypostigheid hem zeer kwalyk zou worden genomen door heeren patroons. De man durfde het niet doen. Zoo’n verregaande emancipatie zou hem zyn te staan gekomen op ’t verlies van z’n broodwinnnig! Niet waar, vlaamsche lezers, dit alles komt u als ’n sprookje voor? Wat zal hem bewegen tot geestdrift, als hy eens eindelyk zal inzien, (en hy zal ’t inzien, zoodra er nood is, want schokken maken wakker) dat de Vaderlandsliefde die men hem tracht intepompen, eigenlyk niets is dan de liefde der heeren voor hun eigen geld? Bosscha zegt op de bladzyde die ik zoo aanprees, dat de Pruisen zeer goed den weg zullen weten te vinden naar de kelders van de Nederlandsche Bank. Gewis. En ik begryp hoe er zyn die sidderen by de gedachte aan de bekendheid van den weg. Maar zal die angst zich uitstrekken tot den werkman, tot den arbeider, tot den burgerman zelfs, die met deze kelders nooit iets te maken had, die nooit of zelden bankbriefjes in handen kreeg, en zeker uit de verte zelfs er niet aan dacht ooit aandeelhouder in die bank te worden? Wanneer de arme en zelfs de middelstandsburger besef heeft van den tegenwoordigen toestand, zou hy al zeer licht er toe geraken te ontvlammen tot de hem voortgepreekte geestdrift, maar in tegenovergestelden zin. Met is te vreezen dat hy juichen zal over de verandering die misschien een spaantje zal doen afvallen, dat gesprokkeld worden kan. Geestdrift by het Volk, by die andere, by die erger soort van slaven die den kleinen burgerstand uitmaken? Van waar moet die drift komen, en de kracht om ze niet ydel te doen zyn, inden zwerm kleine kantoorbedienden die met vrouw en kinderen gebukt bovendien onder een opgedrongen „fatsoenlykheid”, een geheel jaar, ja levenslang soms moeten leven van wat hun „patroon” verdient (zegge: wint) door ’n verhoogd cyfertje inde beursnoteering van één dag? Moet de geestdrift van zulke lieden worden opgewekt door de liefderyke bejegening die hun, by mangel aan behoorlyke betaling, ten deel viel van hunne „patroons?” Dan zal die geestdrift slapende blyven, want deze bejegening is ellendig. Ik heb geleefd in militaire kringen van velerlei natie, ik heb zeereizen gemaakt met koopvaardyen oorlogsvaartuigen onder allerlei vlag; ik heb omgegaan met slavenhouders en slaven, maar ik verklaar nooit ter wereld by soldaten, matrozen of lyfeigenen, eene afscheiding zoo bar, zoo streng, zoo wreed (en dus zoo bespottelyk) tusschen meester en ondergeschikten te hebben waargenomen, als by Hollandsche kooplieden. En men spreekt van adeltrots! Dat de stumperts van ondergeschikten zich daarin voegen, dat zy in hunne vernedering ingroeien, en dus weldra nfet beter verdienen is waar. leder heeft wat hy verdient. Maar men bouwe dan ook niet op geestdrift in zulke wezens, en vooral prate men niet van achteruitgang des Volks „door overdreven kunstgenot.” Ik ga ditmaal al die oppervlakkigheid voorby, om stiltestaan by ’t kerstgeschenk van nationaliteits-kenmerken dat de heer Bosscha zyn „Landgenooten” ten beste geeft. Er zyn daaronder, welke misschien geldig worden gevonden door iemand die in deze dingen bedreven is. Maar ik vrees dat ook de minder bespottelyke, op taal en volksgeest der middeleeuwen gegronde, bewyzen al zeer zwak moeten zyn, als men meent dat zy versterking noodig hebben van beweringen als deze: „Het nationaal gevoel sprak in ons wakker zeevolk, dat op de schepen aan den Moerdyk gestationneerd om Koning Lodewyk te begroeten, in het want moetende paradeeren, het gegeven ordewoord: „Hoezee!” eenparig veranderde in: „O wee!” Het sprak by den intocht van Napoleon’s jongsten broeder in 's-Gravenhage, toen men onder de 800 turfdragers er niet één kon vinden die voor het uitgeloofde loon van vier dukaten het rytuig wilde binnenhalen van den vreemden Koning. Het sprak in veler binnenkamers, inde geestdrift van den dichter van de hollandsche natie." Matrozen, turfdragers, binnenkamers, Helmers och! Moet onze nationaliteit bewezen worden uit zulke dingen, dan wordt het waarlyk tyd dat we eens voor goed gedénationaliseerd worden. De Kandioten die zich dezer dagen met den vyand inde lucht lieten springen, geven andere blyken van nationaliteitsgevoel. Ik betwyfel of Bismarck geroerd zal zyn door den bombast van Helmers. Wel zou hy zich driemaal bedenken voor ’t aantasten vaneen Hollander die in ’t sneuvelen voor de eer van ’t aangetaste Vaderland „een zuivren wellust” vindt, maar ik gis dat hy ons, na de vry kalme manifestatie van die matrozen en turfdragers, niet voor zoo buitengewoon „wellustig” zal aanzien. „Inde binnenkamers”. Juist! Maar Bosscha, die binnenkamers bewyzen Juist tegen den nationaliteitszin. Dat men, onder het continentaal-stelsel ontevreden was aan de thee (zegge: aardbeienbladen-extract) tafel, geloof ik. Dat men ongaarne aftreksel van gebrande rogge slurpte voor koffie, en zelfs niet tevreden was met eikelkoffie (schoon die zoo goed is voor de klieren, zeggen ze), ook dat geloof ik. Maar ik vind in zulke ontevredenheid inde „binnenkamers” geen blyk van nationaliteitszin. Die binnenkamer bederft alles. Niet in zyn „binnenkamer” hield Leonidas de. Perzen tegen. Niet in „binnenkamers” streden de bewoners van Saragossa. Het tooneel waar vaderlandsliefde zich openbaart, is de straat, de markt, de wal, de heerweg, het veld, de zee. Open lucht, open lucht altyd! „Binnenkamer” zegt ge? Geen voorhuis, gang, corridor, balkon? Geen zolder, geen vliering? O, begryp uwe vaderlandsliefde, ze draagt Maar, zegt men, inde „binnenkamer” kiemen groote gedachten, die uitspruiten, wassen, heerlyke vrucht geven. Dat kan zyn. Maar als de heer Bosscha dit bedoelde, had hy in plaats van de verzekering dat men zoo vaderlandslievend binnenkamerde, ons iets van dat kiemen, wassen en vrucht dragen moeten toonen. Neerlands zeer vaderlandslievende redenaar, Vander Palm, zal waarschynlyk ook wel een binnenkamer gehad hebben. Wat hy daar bepeinsde is aan ’t licht gekomen, en aan de stukken die deze laaghartige godverkondiger voor den dag bracht, kan men zien van welk gehalte het nationaliteitsbegrip was, dat zich inde „binnenkamers” verschool. En gyzelf, Bosscha, durft gy die matrozen pryzen en die turfdragers (die, als zy deden wat ge beweert, dan toch, hoe laf, en flauw ook, naar turfdragers- en matrozen-manier deden wat zy konden) gy die één regel vroeger, „het diep buigen voor een vreemden heerscher!” fluweelzacht en hoffelyk (maar waarachtig niet mannelyk, ferm of vaderlandslievend!) hebt gekwalificeerd, als voortvloeiende: „uit berekening of voorzichtig beleid? „Dat is godverdomme, gemeen” zou een matroos zeggen als hy ten minste aan den Moerdyk zyn hollandsch niet verleerd had. En zoo’n matroos met zyn ongerymde taal zou ik graag de hand geven, al was ’t niet ineen „binnenkamer.” Niet omdat ik zyn onbeschaafd vloeken mooi vind; niet ook omdat het baat, maar wyl ’t dan toch aangenaam afsteekt by de ouderwyfsche praat die wy uit „fatsoenlyke” kringen te hooren, en in sommige brochures te lezen krygen. En uit zulke kringen, uit de kringen waar men vier dukaten kan besteden om een turfdrager te verleiden tot felonie, uit zulke kringen zal de leus uitgaan die ’t vaderland bewaren moet voor slaverny? Dat is inderdaad zeer „bemoedigend.” Zyn de lui opgehangen die 3200 dukaten boden aan de turfdragers? Dit verhaalt Bosscha niet. O neen, die heeren noemt hy „voorzichtig”, „beleidvol”. En Helmers! Ik laat nu de soort van ’s mans verzenmakery buiten spel, hoe kan Bosscha die zelf Schryver is, zóó zelfs dat hy in staat was op hoog bevel een heel fatsoenlyk boek te vullen met de levensgeschiedenis van Willem 11, en die dus weet wat woorden beduiden; hy die (blykens dat boek en de nu behandelde brochure) tevens het kleed, en deelt inde eischen uwer godsdienst. Ook zy verschuilt zich inde „binnenkamer”, om „niet thuis!” te laten geven aan ieder die zich komt informeeren naar haar welstand en werkzaamheid. Of de Pruisische landweer heel bevreesd zou zyn voor een vaderlandsliefde die zich opsluit als een kraamvrouw van drie dagen? dit betwyfel ik. weet dat woorden eigenlyk niets hoeven te beduiden, en vooral niet, wanneer ze met wat klank en wat maat en wat rym, als een nietig soldaatjesspel van den geest, in gelid zyn gesteld, hoe kan Bosscha Helmers aanvoeren als blyk van Nederlandsche nationaliteit? Zie, ik wil eens aannemen dat Helmers inderdaad dichter, en dus vóór alles een slaaf der waarheid geweest ware, omdat een dichter niet liegen kan; ik wil aannemen dat hyzelf dus werkelyk bezield was van liefde voor het vaderland, en dat alles juist, precies was als hy beschreef, dat dus elke Batavier tien Romeinen, elke „naneef” honderd Spanjaarden waardwas, dan vraag ik, waar wy weerklank hooren of gevolg zien van zyn roemkreten? Welk schildgekletter antwoordde op zyn luid geroep? Was dat zwygen minachting voor zyn bombast? O neen, men nam zyn decimaal-vermenigvuldigendvaderlandsch-deugdstelsel letterlyk op. Men meende, dat de man dichter was, bezield dichter, en dus de waarheid zeide. Kwamen jongelingen te voorschyn met hunne framéen? Krysten de vrouwen haar oorlogszang? Ordende men de strydwagens? Vlochten de maagden hare lokken tot pylkoord? Scherpten de mannen hun zwaarden? Niets van dat alles! Men trok zich terug inde „binnenkamers”, te laf zelfs om op straat lafhartig te wezen, en telde daar dukaten om turfdragers te bctjoenen tot paardedienst. Wie geen schryver is en dus woorden meent te moeten gebruiken tot het meedeelen van wat hy op ’t hart heeft, keert Bosscha’s stelling om. Zóó diepgezonken was het besef van nationaliteit, dat de ellendelingen niet ontwaakten uit hunne apathie, zelfs niet door ’t klinkend geschreeuw vaneen Helmers. De man is, meen ik, vervolgd door de fransche politie. Men leerde my in in’n jeugd, „dat hy an den staart vaneen paard naar Parys was gesleept”, hu! Dat had de fransche politie niet moeten doen, al geloof ik ook niet aan die staartreis. Waarlyk, ’t is een zeer onschadelyk werk, de Nederlanders opteroepen tot verzet tegen onrecht. Napoleon had op twee ooren tegelyk kunnen slapen, als hem nooit andere gevaren bedreigd hadden, dan hollandsche geestdrift, opgewekt door een hollandschen verzenmaker. De kruieniery en het continentaalstelsel. hebben hem méér kwaad gedaan. Helmers, naar ik meen, zelf kruienier, heeft zich, om op zyne wyze recht dichterlyk te zyn, zoo ■ver mogelyk verwyderd van zyn vak en het dagelyksche. ’t Klinkt zoo ordinair, meenen zulke menschen, iets te bezingen dat werkelyk bestaat. Een seraf, een wolkentrdon, God, voorvaderlyke heldenmoed, al die dingen, zyn rekbaarder ter behandeling dan een kruieniersknecht, een leuningstoel, de prys der koffie en de LEVE DE KONING! Uit: Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha’s Pruissen en Nederland. DAS KOMMT VOM LESEN! In ’n duitsch tooneelstukje komt ’n oude grompot voor, die alle fouten, verkeerdheden en misdaden aan ’t lezen toeschryft. Z’n télkens voorkomende uitroep, das kommt vom lesen! levert titel en pointe aan ’t stuk. Is de soep aangebrand das kommt vom lesen! Is er naar zyn inzien miswyzing in ’t zielekompas van z’n pupil das kommt vom lesen! Heeft-i last van de vliegen.... dat kommt vom lesen! Dringen z’n arbeiders op hooger loon aan das kommt vom lesen! Welnu, er ligt meer waarheid in die Posse, dan waarschijnlijk den schryver zelf bekend was. Hy die slechts beoogde ’t parterre hartelyk te doen lachen om ’n tic, leverde aan denkers ’n uitmuntend onderwerp tot studie. Ik zeg ’t den ouden pruttelaar, by ergernis over heel veel verkeerdheden, in vollen ernst na: das kommt vom lesen! Het verschil tusschen hem en my ligt hoofdzakelyk hierin, dat hy ’n ware Omar alle boeken wilde zien verbranden, terwyl ik aandring op ’n geheel ander soort van verlichting. Ik wenschte dat meu goed las, dat men lezen leerde. Zonder nu te verzekeren dat de kunst van lezen ons eens vooral van aangebrande soep en vliegen of miswyzende harten zou verlossen, houd ik ’t voor zeker dat er uit de slordigheid, waarmee men gewoon is de door ’n boek meegedeelde denkbeelden in zich optenemen, veel kwaads ontstaat, en dat het lezen van de meesten niets is dan ’n voortdurende studie in verkeerd, lezen, ’t Ware te wenschen dat men ’n zeer groot gedeelte van den tyd dien men aan lezen besteedt, doorbracht met denken over ’t geen men gelezen had, al was ’t dan weinig. M. a. w. dat men zich oefende in kritiek, d.i. in oordeelkunde. ’t Veel lezen is alweer ’n gevolg van traagheid. Men vindt het "Wie niet tevreden is met myn schryven; wie zich stoort aan myn toon; wie meent dat ik de natie beleedig; wie denkt z’n vaderlandsliefde te moeten toonen door mooipraten en „frasen”; wie me houdt voor een monster of voor geestig en byzonder slecht; wie ’t leelyk vindt dat ik bitter ben; wien ik stoorde in gestolen „rust” of in ’t tellen van ducaten voor turfdragers, in z’n „binnenkamer” Hun allen geef ik rendez-vous op de grens, als daar ’t lamme Heil dir im Siegerkranz in hun hollandsche ooren zal klinken als een donderslag. ook niet uitgemaakt te worden. De zaak is treurig hoe men haar neemt. Treurig! ’t Graan staat te veld, en wacht te-vergeefs op den sikkel. Jonge dochters wachten. Moeders wachten. De beschaving wacht. Geheel Europa Och, dit alles komt later te-recht! De Natuur is te ryk om bankroet te gaan, na welk verlies ook. Wacht maar geduldig voort, graan, moeders, jonge dochters en beschaving Maar intusschen is ’t leven moeilyk voor wie niet eeuwig is, en niet wachten kan. „Wisch m’n cirkels niet uit” riep Archimedes toen antieke Pruisen Sicilië annexeerden. Laat me myn ideen afwerken, o dappere moderne Romeinen des niet meer Heiligen Duitschen Ryks! En ja, dit vooral! eet asjeblief niet alles op! Uw heldenmoed is geschichtlich naar ik verneem, en ik wil ’t wel gelooven. Geen goediger getuigen dan de geschiedenisboekjes die men zelf schryft. Maar, eilieve wat is alles duur op de markt! Uw dapperheid verslindt alles, o zeer geschichtliche helden, groente, cirkels, rundvleesch, boter, Ideen, levenslust, fantazie, oud-nieuwe haring, ziel alles! Ge maakt me den arbeid moeilyk. Gy, die slechts doodt en nog maar één op de twintig, schaamt u! ge hindert my in myn werk my die scheppen moet! Ik zie honderde ossen en duizende soldaten voorby m’n woning dryven. *) Dat alles moet geslacht worden. De ossen, tot geestdrift gespoord door stokken met yzeren punt inde hand van kleine jongens, gaan zwygend hun weg. De soldaten wie, wat, spoort hen? loeien allerlei vreemdsoortige vaderlandsliefden. De hardnekkigste Hindoe zou lust in rundvleesch krygen, by ’t luisteren naar de gezangen van de tweevoeters. Och, die lieve oprechte zwygende ossen! „Ich bin ein Preusse” verzekert de Sakser. „Preussisch sind meine Farben” antwoordt de Nassauer. „Sie sollen ihn nicht haben!” bezweert de Hanoveraan die voor ’t eerst van z’n levenden Ryn ziet, waarvan hem nooit ’n drup toekwam. „Der Gott der Eisen wachsen Hess.... ontboezemt ’n kleermaker uit Hessenland. „Der woltte keine Sclaven! vult ’n Frankforter winkeljongen aan. „Vater, ich rufe dich! reciteert ’n Pool van de grenzen. Nog eens: lieve oprechte ossen! Want al dat geschreeuw is leugen! 1) Noot van 1870. Gustavsburg „waar Main en Ryn te-zamen vloeit". „Weldra zullen onze dapperen leugen. „Binnen veertien dagen zyn wy in Parys leugen! „In ’n ommezien trekken we Berlyn binnen leugen! „Overwinnen of sterven leugen! „De vyand sidder voort onze edele woede leugen! „Het vuur was hevig. Door ’n byzondere bewaring werd niemand onzer gekwetst Nu, dit laatste kan waar zyn, en met deze waarheid wil ik nu m’n leugenlitanie besluiten. God zegene de hevige vuren die niemand kwetsen. Ik zou wel zoo’n vuur willen zyn! Oorlogsgebrul dat me hindert in m’n werk. Och, waren ’t alleen die zwygende ossen en schreeuwende soldaten Maarde leugens! De schryversleugens! Daar zit ik me intespannen om zoo duidelyk mogelyk te zeggen wat ik voor waar houdt, ik put me uit in ’t zoeken van de meest juiste, de minst verdraaibare uitdrukking en al wat me onder oogen komt dagbladen, politieke beschouwingen, legerbulletins alles wemelt van onwaarheid. En dat is welkom! De lezer hongert naar leugens. Welke kans blyft my over, gehoord te worden? Dagen lang was ik onmachtig ’n denkbeeld intekleeden. Moet ik vertellen van onschadelyke kogelregens? Van wegloopende dapperheid? Van— krygskunst? Ik kan ’t niet. M’n gemoed is bitter. Gy helden die aan gene zyde van den Ryn uitgalmt dat ge vechten wilt en doodslaan, slaat-dood en vecht! Er zyn menschen genoeg op de wereld te-veel misschien. Doch waarheid is er niet te-veel, en haar vermoordt ge met uw geschreeuw. Qy die overwinnen wilt of sterven sterft of overwint in ’s hemelsnaam, maar laat u niet langs m’n woning leiden als gevangenen die niemendal overwonnen en volstrekt niet gestorven zyn. Qy die op de krygskunst pocht, wacht met uw zelfroem, tot ge ’n vyand vindt die staan blyft! Frankryk sterft aan z’n frazen. Duitschland zal aan frazen bezwyken. Och, als men lezen kon! Uit: ldeen, 3de bundel. Qy demokraten spreekt altyd kwaad van de vorsten, en ik beken dat daaronder velen zyn die het verdienen. Maar ligt de schuld niet aan de Volkeren zelf? Kunt ge u voorstellen dat Domitianen of Caracalla's slechts één maand lang hun bloedige zotternyen hadden kunnen voortzetten, als er geen handlangers geweest waren, die hun bevelen uitvoerden, geen onderdanen die deze handlangers duldden? Uw historieschryvers melden gemakshalven alweer, en precies als andere sprookjesvertellers alleen de zaken die Koningen betreffen. En al doen ze ook dit nog zeer gebrekkig, die sprookjes nemen plaats genoeg in om ook ulieden alleen te doen letten op de misslagen van die Koningen. Waar ’n stier grazen kon, moet gras geweest zyn. Naast en onder die Vorsten bestonden Volkeren die het terrein leverden waarop ’t koninklyk wangedrag zich botvieren kon. Wanneer ge den opgeblazen Louis XIV veroordeelt nu minacht, hoop ik: de kerel was ’n uil! vergeet gy gewoonlyk dat hy zoo winderig gemaakt werd door z’n omgeving. Bewaar dus de helft van uw verachting voor z’n tydgenooten, en meet wat ruim. En zoo’n andere Louis de vyftiende! Myn verwyt dien ellendeling z’n Parcaux-Cerfs, en ik heb er niets tegen tegen ’t verwyten, meen ik maar eilieve, duizende vaders in Frankryk boden om-stryd hun nog onvolwassen dochters aan, pour servir aux augustës plaisirs de la Majesté Royale. *) Er zyn daarover brieven gevonden, die tot gissing nopen dat van alle souvereinen, Z. M. het Souvereine Volk de allerlaaghartigste is. Hebt ge ook in uw heele Geschiedenis den dolsten tiran zoo waanzinnig zien woeden als ’n losgelaten menigte? Moogt ge ’t alzoo ’n Volk tot eer rekenen dat het niet uitspat, moordt, brandt en verwoest, zoolang ’t niet losgelaten is? Zoo verdienstelyk was Nero ook toen-i inde wieg lag. Om te beoordeelen of iemand den rechten weg inslaat, moet men hem zien loopen, en ’n Volk dat te ingekankerd melchizedeks vroom en schriftuurlyk is om ’n boozen heerscher wegtejagen, mag zich waarlyk niet beroepen op de deugd die ’t beoefenen zou, als ’t wat beoefende. Over ’t geheel houdt gy demokraten u onevenredig veel bezig met politiek. Of liever, ge meent ten-onrechte dat politiek hoofdzakelyk bestaat in studie van wetten en regeeringstelsels. Verbetert uzelf, dan zal geen verkeerde Wet, geen gebrekkig systeem standhouden. „Die koning of keizer doet z’n plicht niet” klaagt de schrynwerker. !) Om de verheven genoegens van zijn Koninklijke Majesteit te dienen. VORSTEN EN VOLKEREN. Misschien heeft-i gelyk, maar.... hyzelf maakt scheeve kasten en kreupele tafels. „Weg met de konstitutie” roept ’n publiekspreker en z’n eigen konstitutie is zoo inde war, dat geen omwenteling noodiger is dan de zyne. Boekenmakers vertellen veel van de onzedelykheid der hoven ze hebben in hun sprookjes satyn en fluweel noodig, en schittering van titels, om gebrek aan talent te verbergen maar, eilieve, zie de lagere standen eens! Zyn die zoo heilig? De Adel en de voornamen zyn niet op de hoogte van hun roeping, op verre na niet! Maar is uw burgerstand adelyk in z’n begrippen? Voornaam in z’n streven? Indien al ’t kwaad dat men gewoonlyk van vorsten verhaalt, waar is, zou men in verzoeking komen uw heel publiek van burgerlui voor ’n vergadering van koningen aantezien, die hun zalf hebben afgewischt om inkognito schandaal te maken. En uw gemeen ’t is keizerlyk? Wordt niet overal, en onder de lagere klasse niet het minst waarachtig ’n hoofdrol, gespeeld door die ellendige jacht op geld? Kunt gy beweren dat de middelstand onbaatzuchtiger is dan de ryke? Voelt de arme meewarigheid voor de rampen van z’n lotgenooten? Minacht niet de werkman z’n medewerklieden? Heerscht er iets als broederschap tusschen de minder bedeelden, zy die zoo klagen en overigens met recht, waarlyk! dat de ryken onbroederlyk zyn? Is niet eigenbelang en die vervloekte geldzucht Lord Fits-William had ’n koetsier die z’n meester haatte. Of onze Fits daartoe reden had geven, weet ik niet. Maar ’t is zeker dat Tom op middelen zon om by de eerste gelegenheid z’n gemoed te koelen. Hy deelde dit voornemen jnee aan z’n vriend Billy, die in dezelfde stemming verkeerde omtrent z’n eigen lord Fits-James, doch ook niet wist hoe hy de zaak behoorlyk, d.i. gevaarloos, zou aanleggen. Op eenmaal werd Billy’s verstand verlicht door ’n vonk van genie. Wat deden zy, denkje? Meester, ik weet het waarlyk niet. Fosfer inde soep? Vet in ’t hooi? Afgezaagde middeltjes! Den eersten keer dat de beide heeren elkander in open rytuig ontmoetten, gaf Tom aan Billy's lord ’n flinken zweepslag. Billy aan ’t razen: „hoe, zouje myn meester slaan, dat zal ik je afleeren ziedaar!” En de arme Fits-William ontving twee slagen voor één. Tom, in woede ontstoken, betaalde daarvoor vier aan Fits:James, waarop weer Billy z’n mishandelden heer wreekte met ’n half dozyn striemen om de ooren van den anderen lord. Daarop Tom weer. Toen Billy nogeens. Vervolgens beiden te- gelyk, en em ’t hardst. De brave koetsiers trokken zoo vurig party voor de eer en de ruggen hunner meesters, dat de twee lords eindelyk als geleebraakt werden naar huis gebracht. En toen ze genezen waren, voelden zy zich fatsoenshalve nog verplicht hun koetsiers te bedanken voor de genomen moeite en tentoongespreide heldhaftigheid. Die lords zyn de Volkeren, m’n jongen. En de Koningen handelen daarmee als Tom en Billy, die zich by zulke gelegenheden redders noemden van de respektfeve Vaderlanden, op wier rug de striemen neerkwamen. Vertel dit gerust aan je lezers, en zeg dat ze daarmee hun voordeel doen, onverschillig of zy lord of koetsier zyn. Volk of Koning. Maar ga nu niet denken dat je Vredebonden iets waard zyn gekheid! Tom geeft er niets om, en Billy ook niet. Als men hen de zweepen afnam, waagde ik beschroomd in ’t midden te brengen. Dummheit! Dat noem ik ’t kind wegwerpen by ’t leeggfeten van de badkuip. Neen, zweepen hebben ze .(noodig voor de paarden. Een koetsier zonder zweep is géén koetsier. Hoofdzaak is dat men hen niet toejuicht als ze daarmee hare lordschap Algemeene Welvaart hebben afgeranseld. Men moet ze niet dronken maken met wierook en verzen. Menig vechtkoning, die de rymelende praatjes van zoo’n dichter zoo noemen zich die kerels, waarachtig! d la lettre opnam, meende inderdaad iets heel fraais te hebben uitgericht als hy duizenden en duizenden had laten om-hals brengen. Dat heette dan hoe drommel noemen ze ’t ook? Meent ge misschien: gloire, *) Meester? Ja, zoo-iets. Je begrypt dat men zulke dingen vergeet als men dood en ’n geest is. Sire, cessez de vaincre, ou je cesse 4’écrire, 2) roept ’n verzensmid de man deugde niet eens voor stenograaf, dat zieje! is ’t geen schande? En gy, mensjes, die op de uitvinding bluft van de drukkunst ’n makkelyk uitvindinkje bei meiner Seele! gy slikt zulke dingen. Quicquid delirant reges 3) welnu, als de Archivi dit dan zoo goed weten, waarom maken ze dan de Koningen gek? Weet je waarom Logos u zooveel slechte Vorsten gaf? Ik zal ’t je zeggen. Qy verdiende de goeden niet. Als de menschen zelf wat meer deugden, hadden ze in ’t geheel geen Koningen noodig, maar zoover zyt ge nog lang niet. Dus betert u! 1) Roem. 2) Sire houd op met overwinnen, of ik houd met schrijven op. 3) Wat ook de koningen raaskallen. Er slaakte zich 'in ’t gezelschap ’n tienvoudige zucht. Juffrouw Pieterse triumfeerde weer. Inde staatkunde en op bovenvoorkamers, is ’n volstrekt evenwicht onbestaanbaar. De partyen of mogendheden zyn voortdurend in op-of neergaande beweging. De mogendheid Laps, die niets gewonnen had met de hevigheid van zoo-even, wilde nu eens beproeven wat gemoedelykheid zou uitwerken. Maar, meester, hoe kan uwé dat zeggen? Myn vader was in de granen —■ Juffrouw Laps, antwoord my Gut ja, meester, maar Antwoord my, juffrouw Laps, waar woont gy in, of juister uitgedrukt: waarin woont gy? Waarin ik woon? We1.... in m’n kamer, hieronder twee ramen vrye opgang kwart inden regenbak beneden Dat was geenszins de bedoeling myner vraag, ijuffrouw Laps. Derzelver bedoeling was, te weten of gy behoort tot de byzondere klasse'van bewerktuigde wezens welke zich ophouden ineen oesterschelp? Ja, ja, juffrouw Laps, riep de zegepralende gastvrouw, daarop komt de zaak neer, daarop komt nu juist de heele zaak neer, zleje! En Stoffel voegde er by dat eigenlyk de heele zaak daarop neerkwam. Juffrouw Laps zag in dat ze dan ’n verloren mensch was, want ze moest erkennen dat ze haar gewoon verblyf niet hield in ’n oesterschelp. Dit was ’n illuzie van ’t schepsel. Met verbazing zag zy den meester aan, die zich volstrekt niet stoorde aan den indruk zyner ondervragingen, en met iets rechterlyks in toon en pruik, voortging: Kunt gy leven in ’t water? Hebt gy kieuwen? In ’t water? Maar, meester Wie heb ik het: genoegen te spreken? vroeg Pennewip, waarschynlyk zonder te bedenken dat deze vraag de kwestie nog vreemder maakte, wyl ’t nu den schyn kreeg of de dierlyke hoedanigheid van juffrouw Laps afhankelyk was van haar naam, woonplaats, ouderdom, familiebetrekkingen en beroep. Ik ben juffrouw Laps van onder-voor, zei ze. “ Ah.... zoo! Juffrouw Laps, gy behoort inderdaad tot de klasse der zoogdieren. Pruik links. Dat beduidde: geen maren. Of half in ’t water, half op het land? Meester hoe zou ik Pruik rechts: geen uitvluchten! Antwoord my, juffrouw Laps. Hebt gy koud bloed? Brengt gy levende jongen ter wereld? ’t Is zonde, meester! De pruik had iets van ’n stormram, en-terecht. Want daar volgde de stormrammige vraag: Kunt gy eieren leggen, juffrouw Laps? Dit vraag ik maar, slechts dit, kunt gy eieren leggen hè? Dat kon ze niet! Dan zyt gy een zoogdier, juffrouw Laps. En de pruik kwam weer in ’t midden, en in rust. Ze had juffrouw Laps uit ’t veld geslagen. Ik stel er belang in, te weten hoe de lezer zich ’t gezelschap voorstelt, na dit verschrikkelyk vonnis, dat geen hooger beroep toeliet, want Pennewips gelaat had het voorkomen van ’n gewysde. Ook was er geen spoor van gratie in z’n saamgeknepen wenkbrauwen. De gedachte is in my opgekomen, wat al verkeerde meeningen er zouden worden te-voorschyn gebracht over wat er na ’t zooeven verhaalde voorviel, wanneer ik hier op-eenmaal m’n boek sloot, en hoevele duizende gissingen ’t menschdom eeuwen lang zouden bezighouden, als ik verhinderd werd voorttegaan door orgeldraaiers, 0f... door wat anders. Het lust my ’n oogenblik toetegeven in dat denkspel, en ’k lees duidelyk inde dagbladen van de 50e eeuw: EERSTE BERICHT. „Er heeft weder ’n gevecht plaats gehad, tusschen de Lapsianen en de Stoffelianen. De laatsten hebben ’t veld geruimd, doch niet zonder hun geloof te bezegelen met veel bloed. De heilige lap is behouden, maar er is ’n gat in. Men ziet dagelyks ’n nieuw treffen tegemoet, waarby waarschynlyk de Krummelianen, Kadasteristen en Mabbelaars de behulpzame hand zullen bieden aan de geloofsverwante Lapsianen, om ’n eind te maken aan het overwicht der Stoffelianen, die met behulp der Pennewippers, ’n hoogstverderfelyken invloed uitoefenen in Opper-Azië. „Zonder te-kort te doen aan de heiligheid der zaak, komt het ons voor, dat wy, opper-aziaten, die de beschaving hebben gemaakt tot ons privaat eigendom, beter deden ons te bemoeien met de bebouwing onzer landeryen en ’t melken van onze koeien, dan gedurig te stryden over dingen die zoo lang geleden zyn voorgevallen in ’t verloren hoekje gronds, dat by oude geschiedschryvers voorkomt onder den naam Europa.” TWEEDE BERICHT. „Naar men verneemt, is er gisteren een groote zege behaald door de oude Stotters op de nieuwe.Stotters. Men weet dat sedert eenigen tyd, de secte der Stotters gescheiden is in twee hoofdafdeelingen. De oude Stotters hebben ’t genoegen gehad hun jonge geloofsbroeders geheel uitteroeien, zoodat nu de vraag over de juiste kleur van vrouw Stotters’ oudje naar den zin der laatstlevenden is beslist.” VIERDE BERICHT. „Er is sprake van de ontdekking der Janhagel, die door juffrouw Laps werd saamgeknepen, kort vóór haar dood. Drie theologen zyn inkommissie :gesteld om dat eerwaardig overblyfsel der geloofsheldin te keuren. Reis-, verblyf- en keuringskosten zyn genomen ten laste van den Staat en zullen bestreden worden uit equivalente verhooging der belastingen op brood en brandstof.” ZEVENDE BERICHT. „Het blykt hoe langer hoe duidelyker uit de yverige nasporingen van den theologischen doctor Klesmejrer, dat juffrouw Laps wel degelyk aan meester Pennewip ’n oog heeft uitgekrabd, wat natuurlyk haren talryken vereerders aangenaam is te vernemen. Die geleerde onderzoeker heeft namelyk in ’t hooge Noorden, waar ons gezegend Azië grenst aan ’t ouder Europa, ’n ysbeer ontmoet die zich vermaakte met ’n éénglazigen neusknyper, uit welke ontmoeting de diepdenkende hooggeleerde scherpzinnige eer- en geldwaardige Klesmeyer zyn stelling onweersprekelyk bewyst, vooral door die in verband te brengen met den gekromden voorvinger en den gescheurden nagel van juffrouw Laps, op de autentieke schildery te Foppipolis.” NEGENDE BERICHT. We kunnen ons niet weerhouden ’n kort verslag te geven van de ingrypende leerrede die gisteren in onze hoofdkerk werd gehouden door den eerwaarden Zielknyper. De waardige man had tot tekst gekozen baker’s onwaardeerbaar gezegde: „dankie-wel, juffre Pieterse, m’n koppie is omgekeerd, dat zieje wel!” Hierop volgt ’n verslag van die preek. De nederige berichtgever uit de 50e eeuw noemt het kort. Dit moge waar zyn, maar ik vind het zóó belangryk, zóó uitlokkend, dat ik geen weerstand bieden kan aan den lust om dat zielknyperig voortbrengsel van de toekomst in z’n geheel te lezen. Ik ga naar den boekverkooper die de zaken van godsdienst tot z’n specialiteit maken zal in die eeuw, en koop de preek. Ik doe dit gedeeltelyk om uwentwil, lezer, maar voornamelyk om myzelf, wyl ik in dat stuk genoemd word met veel onderscheiding. Gy begrypt hoe aangenaam het is, te ontdekken dat men over zooveel eeuwen nog aan ons denkt. Zie hier: Voorzang. O, Baker vol van Zaligheid, Wie zou uw lof niet zingen! 0, Baker Die de Baker zyt Van alle Stervelingen! 0 Baker, hoor ons juichen aan, Als wy met U uit baak’ren gaan. O Baker, groot in Lief en Leed, In Kraamzaal of Saletje! Wie heeft zooveel als Gy reeds deed, Gespeld ineen servetje! Wy knielen biddend voor U neer En zingen, Baker, U ter eer. Zie op uw Kroost genadig neer Van Uwen Troon op Wolken. Er leeft als Gy geen Baker meer, Gy bakert alle Volken. Bloei eeuwig door van Kindermin, En speld ons in Uw Luiers in. „Geliefde Medestotters! De rust van de kraamkamer, en de vrede van de luiermand kome, zy, en blyve overvloediglyk over u allen... dat zy zoo! „Wat is het dan toch, myne veelgeliefde Medestotters, dat u op gedonder van die omstandigheid, kwam Stoffel ter wereld. Hy leefde en leerde zooals hy geboren was, met zachtmoedig geweld. „Hef zou ons nu te vèr leiden, geliefden, als we thans ons bezighielden met zyn prille kindschheid en slanke jeugd neen, even als de reiziger die noode afscheid neemt van de bloemryke aardappelvelden langs zynen weg. maar toch met begeerige blikken voorwaarts staart op den nabyliggenden berg der toekomst, zóó ook, geliefde Stotters, nemen wy voor heden afscheid van Stoffel, en richten onze blikken op den tekst die voor ons staat als ’n berg van genot. „De saliemelk der deugd was genoten, en de tuitstoppende blaadjes waren verwyderd uit de monding des ketels door den krachtigen moeder-gehoorzamenden adem van de oudste der dochteren des huizes. De yverige juffrouw Laps, die de onvergankelyke ziel stelde boven ’t brooze lichaam, en de oefening der '■ genade boven het streven naar zoeten drank zy die woonde op de onder-voorkamer van het huis dat gezegend was onder alle huizen zy had toegegeven inde begeerte om meetepraten, en hieraan sluiten zich de voorgelezene tekstwoorden met verbazende geleidelykheid. „Ik heb moeite, geliefden, my te weerhouden reeds nu uitteweideii over de voortreffelykheid die er ligt in die taal, maarde vrees afbreuk te doen aan den straalbundel dien ik my voornam aftesteken in het tweede deel myner rede, doet my besluiten u eenvoudig te wyzen op den verwaardigen baker Stotter, en op het bont-katoenen jak dat Zyne gelukzalige lenden met geestelyken wellust omsluit. Ziet, geliefden, hoe zyn geheel lichaam beeft van innigen zielevrede, ziet hoe Hy den vinger opheft by het uiten der nadrukkelyke woorden: dat zeit-i! Merkt op, hoe er spanning is by die herinnering aan de onvergetelyke klok, en geestdrift by het meten van die stoep „Want Hy moet die stoep gemeten hebben, myne geliefden! Het is van hoog gewicht, achtteslaan op deze byzonderheid. „Ja, geliefde Stotters, er zyn hooge stoepen, en er was een klok met wind inde gang! Dit geloof staat als een rots! Wat er wankele of bezwyke, wy houden vast aan die hooge stoep en aan dien wind! Hoe ook de verdoolde mensch zich aankante tegen de openbaring der Geheimenissen van het bakerschap, hy zal zich te-pletter stooten tegen ons stoepsel, en verbryzeld zal hy worden door den wind onzes geloofs! „Maar, geliefden, vat gy het wel, begrypt gy wel ten-volle wat er uitgescholden zoo goed hy kon. Maarde molens schenen zich niet te storen aan de gebeurtenissen van dien middag, en klapperden dapper voort. Wouter hoorde in hun gekraak en gezaag allerlei liedjes, en vergat weldra Amalia en den Paus, om te luisteren naar de vertellingen die ze hem deden. Wie ’t snelste draait? Wel me dunkt.... neen gelyk beginnen zóó! Neen, de Arend was vóór! Nogeens nu! Och, weer verkeerd! Wie nu ’t eerst boven is neen, dat gaat niet nog eens van die wolk af. Morgenstond, pas-op weer mis! Ik kan ’r geen oog op houden wat ’n gedraai! Zoo, ben ie moe? ’k Wil ’t wel gelooven! Als ik eens op zoo’n wiek zat ik zou me goed vasthouden wat zou de molenaar gek kyken! Waarom heetie Morgenstond? Heb je wat inden mond? En Arend kunje vliegen? Wilje my meenemen? Ik zou wel willen wat een ruimte daarboven en geen school! Hoe is toch de eerste school begonnen? Wat was er ’t eerst ’n school of ’n meester? Maar die eerste meester moet toch op school geweest zyn en de eerste school moet toch ’n meester gehad hebben Of zou de meester vanzelf Vanzelf? Neen, dat kan niet. Kunje draaien vanzelf? Door den wind? Kunje omkeeren, anders-omdraaien vanzelf? Doe ’t eens, Arend toe! Kryg de Morgenstond gauw, gauw, pak ’m beet mooi! Nu weer alléén, laat los los goed zoo! Nu weer samen karre, karre, kra, kra steek-uit je armen neem me mee wilje niet? Goed,Arend! Zet je hoed op wat fladderen die linten hoe heetje? Warre, warre, warre, wou ik kon ’t niet helpen ’t was die eend. Zeg, hoe heetje?Fanne, Fanne, fan fan heetje Fan? En jy, Morgenstond, hoe is je naam? Sine, sine, sine, si wat is dat voor ’n naam, si? Nu tegelyk, komaan.... samen.... zingt ’n liedje samen: Fanne, fanne, fan, fan Sine, sine, si, si Fanne, sine, fanne, sine, Fanne sine Fan cy Wouter had er wel zin in. Hy ging naar de achterkamer, nam een lei en schreef er op. Maar mooi was ’t niet. Ook kon-i maar niet verder komen dan: Een weduwnaar van God O God, een weduwnaar Zou dat nu staan of liggen? dacht-i. De arme jongen beet de tanden slee op z’n grift, en ’t grift tot gruis.... maar och, ’t ging niet. Hy was een oogenblik verwaand geweest, en werd daarvoor zwaar gestraft want nu begoh hy te gelooven, dat z’n moeder gelyk had, toen ze zeide: „dat er van dien jongen nooit iets komen zou.” Hy vraagde aan Leentje, of zy wist v/at liggende en staande regels waren? En daar zy ’t ook niet iwist, besloot ,hy „morgen eens weer te probeeren. Miscshien zou ’t dan beter gaan.” Dit vond Leentje ook. • My wel, zei de moeder, maar denk er aan dat je me niet veraffrenteert voor juffrouw Laps want ik heb gezeid, dat je ’t kon en de man is jarig woensdag acht dagen dus veel tyd heb je niet. Wouter ging naar de aschpoort, zocht het brugje, en begon daar bitter te schreien. Ga eens kyken wat dat jongetje scheelt, hoorde hy ’n vrouw zeggen tot een meisje van veertien, zestien jaren, ’t kind heeft zeker iets verloren. —Heb je wat verloren jonge-heer? Wouter zag op en schrikte. Want het was hem, alsof-i dat gelaat herkende, ’t Deed hem denken aan Fancy. O, nu is alles goed nu gy daar zyt! Ik heb zoo naar u verlangd Naar my, jonge-heer? Ja, ja, ja! Ik wist niet, dat ik verlangde maar nu weet ik het. O, zeg het my toch spoedig wat staande regels zyn, en hoe ik m’n vers moet maken? Het meisje, dat met hare moeder waschgoed te bleeken legde op het gras, keek Wouter gek aan. Ze liep terug naar de moeder en zei niet te weten wat dat kind mankeerde. Maar dat er iets aan haperde was zeker. Hy ziet er uit, of-i geschrokken is, zei ze. En daarop haalde ze uit ’n klein huisje, inde buurt, wat water dat ze Wouter toereikte ineen theekopje. Wouter zelf begon te begrypen, dat-i zich vergist had. Maar er was iets zoo goedaardigs in het voorkomen en inde wyze van doen van het meisje, dat hy heen, na een ernstige vermaning aan Femke, om goed op de bleek te passen en haar te roepen, als ’r kwajongens kwamen. Want dat gebeurde wel eens, zei ze. Ben je weer beter, jonge-heer? vraagde de vriendelyke Femke. O ja, antwoordde Wouter, maar ik begryp niet hoe ik dat alles zal te-pas brengen in m’n vers. Je moet bedenken, dat het rymen moet, Femke, dat alle regels even lang moeten zyn, dat ze moeten liggen en staan.... want dat heeft m’n broer gezegd, die zelf schoolmeester is. Femke peinsde, en op-eens: Ken-je latyns? vraagde zy, of Wouter dan geholpen was. Ach neen Nu ’t doet er niet toe, riep ze, ’t hollandsch staat er naast ik zal je helpen. Wil je even op de bleek passen? Wouter beloofde het, en Femke liep naar huis. Daar naderden een paar jongens, die met steenen wierpen. Wouter in het diep besef zyner verantwoordelykheid voor de bleek, riep hun toe daarmee optehouden. Nu werd het erger. Zy naderden en plaagden onzen kleinen bewaker, door op het waschgoed te loopen. Hy had ’n gevoel of-i Femke zelf zag mishandelen en vloog dapper op de bleekverstoorders in. Maar hy was de sterkste niet, en alleen tegen twee, zoodat-i waarschynlyk zou bezweken zyn, als niet z’n dame tydig was weergekomen. Deze verloste hem, en verjaagde de ondeugende aanvallers. Toen zy zag, dat Wouter bloedde aan de lip, gaf ze hem een zoen. Het hart van den knaap tintelde. Zyn ziel groeide op-eenmaal tot ongekende hoogte, hy voelde weer voor ’t eerst in langen tyd dat prinselyke waarmee hy Leentje eens zoo verschrikt had. Z’n oogen flonkerden, en den armen jongen, die zoo-even geen vers wist saemtelymen, doorschoten op-eenmaal de stralen van gevoel, van verbeelding en van moed, die den mensch maken tot dichter. O Fancy.... Fancy.... sterven voor u.... sterven met zulk een kus op de lippen. Het speet hem, dat de jongens weg waren. Ja, al waren er tien geweest, hy had lust in ongelyken stryd. En Femke, die nooit dichterlyke uitboezemingen gehoord had, begreep hem terstond, omdat ze een onbedorven meisje was, en dus int bezit van de rouerie, die de Natuur ten bruidschat geeft aan onschuld. Zy voelde Wouter’s ridderlykheid, en tevens dat ze een dame was, die ridderlykheid beloonen kon. Hy legde ’t op de leuning van de brug, en begon te lezen. Femke grooter dan hy, had de arm om zyn hals geslagen, en wees hem met de andere hand, wat hy lezen moest. Een lieve schildery. Zie de regels zyn evenlang, zei ’t meisje. Ach ja maar ze rymen niet. En Wouter las: Allerreinste moeder, Allerzuiverste moeder, Ongeschondene moeder, Onbevlekte moeder, Machtige maagd, Goedertierene maagd, Getrouwe maagd, Geestelyk vat, Eerwaardig vat, Schoon vat van devotie, Geestelyke roos, Toren van David, Ivoren toren, Deur des hemels Maar Femke, hoe kan ik dat gebruiken voor myn vers? Ik begryp er niets van. Nu moet ik erkennen, dat Femke-zelf er ook niets van begreep. Sedert vier, vyf jaren las ze dagelyks in dat boekjen, en was altyd tevreden geweest met de maat van haar begrip. Maar nu ze door Wouter’s onnoozelheid in mora gesteld werd, reden te geven van haar geloof, bemerkte zy voor ’t eerst, dat zy even onwetend was als hy. Zy voelde schaamte hierover, en sloeg ’t boekje dicht. Maar ken je dan ’t geloof niet? vraagde zy, alsof hun beider domheid het gevolg kon zyn van die byzondere omstandigheid. Zóó niet, zei Wouter. Ik heb ’t anders geleerd. Maar je gelooft toch aan Jezus? Je bent een lieve, lieve jongen, zei ze, en greep zyn hoofd met beide handen, en kuste hem weer, en nog-eens op ’n wyze alsof ze ’t meer gedaan had. Wat toch niet waar was. En nu moest je eens kyken in dit boekje, waarin verzen staan. Misschien zal ’t je helpen voor je tante.... Ze is m’n tante niet, antwoordde Wouter, maar ’t boekje wil ik wel zien. – O ja, dat is de zoon van Qod. Maar ik wist niets van die vaten en torens. Hoort dat by ’t geloof? Wel zeker! En je kent de Heilige Maagd toch? Dat is Maria. Zoo? Maria? Ja, dan weet ik het. En ’t vagevuur? Daar weet ik niet van. En de biecht? Out né Maar hoe maak jelui ’t dan? Hoe meen je dat, Femke? Wel om zalig te worden. Ja, dat weet ik niet, antwoordde Wouter. Meen je, om inden hemel te komen? Wel zeker. Daarom is ’t te doen, en dat kan niet zonder de Heilige Maagd, en zonder zoo’n boekje. Wil je, dat ik je ’t geloof leer, Wouter? Dan komen we samen inden hemel. Nu, dit wilde Wouter wel. En Femke begon: Qod schiep de wereld Wat deed hy vóór dien tyd, Femke?1) Dat weet ik niet, maarde menschen zyn slecht geworden door een slang en toen heeft de Paus de slang vervloekt, want de Paus woont te Rome weetje. En toen is Jezus gekruizigd, om de menschen weer goed te maken dat is lang geleden Ja, dat weet ik wel, zei Wouter. Jezus heeft het jaar veranderd, hy begon met nul by z’n geboorte. Dit wist Femke weer niet. Zoo vulde de een de wysheid aan van den ander, en Wouter was grootsch, dat-i toch iets wist van ’t geloof, al was het dan volgens Femke ’t ware niet. Nu, Jezus heeft de menschen weer goed gemaakt en als je nu goed bidt uit zoo’n boekje, dan wordt je zalig. 'Begryp je ’t nu, Wouter? Nog niet geheel. Wat is eigenlyk een ivoren toren? Wel dat is zoo’n benaming van de Heilige Maagd, ’t Is byvoorbeeld alsof je pater tegen den pastoor zegt. Daar heb-je nu Femke zocht een voorbeeld. daar heb je nu je moeder, hoe noem je die? 1) Femke wist niet te antwoorden op deze onnoozele vraag, en Wouter drong niet op verklaring aan. Ik evenwel stel aan de theologen dezelfde vraag, en dring wel aan op antwoord. Wel ik zeg: moeder. Juist. Maar hoe noemt haar een ander? Dan zeggen ze juffrouw Pieterse. Precies. Nu als men de Heilige Maagd aanspreekt, zegt men: ivoren toren, juist zoo-als men je moeder juffrouw Pieterse noemt. Als men roept: juffrouw Pieterse! dan is het dat ze luisteren zal, en zoo wil ivoren poort zeggen, dat men onder de Heilige Maagd moet doorgaan, om inden hemel te komen. Want daar om is ’t te doen. Maar Femke, wat is dat toch eigenlyk een maagd? Femke kleurde. Dat is iemand, die nooit een kindje gehad heeft Ik? vroeg Wouter verbaasd. Wel neen malle jongen ’t moet een meisje wezen. Ben jy een maagd? Wel zeker Femke sprak de zuivere waarheid. Wel zeker omdat ik niet getrouwd ben. Maar Maria was toch getrouwd en Jezus was haar kindje. Dit is nu juist het heilige van de zaak, antwoordde Femke. En daarom heet ze ivoren poort. Begryp je ’t nu. Wouter? Wouter begreep het niet, maar hy vraagde verlof het boekje mee te nemen om er in te studeeren. Dit kon niet, want Femke moest het dagelyks gebruiken, zeide zy, en Wouter berustte hierin met te-meer spoed, omdat-i voor geen schatten oorzaak zou willen zyn, dat er iets bedorven werd aan Femke's zaligheid. Maar Femke noodigde hem uit, dikwyls weer te komen. Ze wilde hem altyd gaarne vertellen, wat zy van de zaak wist, en als er iets haperde, zou ze ’t aan pastoor Jansen vragen. Dan kon Wouter heel gauw zoo knap worden als de beste. Wouter vertrok, na Femke hartelyk gegroet te hebben. De ontmoeting met dat meisje, dat geheimzinnige boekje, ’t zalig-worden, zyn gevecht met de bleekverstoorders, alles warde zich dooreen met de gedachte aan ’t vers, dat-i maken moest. En zonderling! ook scheen er verband tusschen dit alles en zyne droomen van macht en heerlykheid. Dit had hem dan ook weerhouden van veel vragen en tegenwerpingen, die z’n gezond verstand hem zouden hebben inden mond gelegd, by ’t kort begrip van Femke’s theologie. Hy zou begrepen hebben, dat haar Weten ver beneden het zyne stond, maar in zyn onbestuurd gevoel veranderde alles van zin. Thuiskomende bladerde hy in Stoffel’s boeken of daarin ook soms iets te vinden ware van heilige vaten, ivoren torens, of allerzuiverste maagden. Maar, helaas, hy vond niets dan dorre schoolboekjes, die over allerlei dingen handelden, maar niet over de zaligheid! Wouter voelde neiging tot zweven en z’n heele omgeving dwong hem tot kruipen. Uit; /dcen> 2de bandel WAARHEID. Er is niets poëtischer dan de waarheid. Wie daarin geen poëzie vindt, zal steeds ’n pover poëetje blyven daarbuiten. Eene kapel zweefde hoog, hoog, inde lucht. Ze genoot haar vryheid, haar schoonheid, en vooral verlustigde zy zich in ’t aanschouwen van alles wat er onder haar was. Komt, komt hier.... hoog! scheen ze toeteroepen aan hare zusters die ver onder haar rondfladderden over de bloemen der aarde. Wy drinken honig, en blyven beneden. O, lieve zusters, als ge eens wist hoe heerlyk ’t is alles te overzien! Komt, komt toch! —Zyn er bloemen daarboven, waaruit weden honig kunnen zuigen, dien wy kapellen noodig hebben om te leven? Men ziet hier al de bloemen, en dat genot Hebt ge honig daarboven? ’t Is waar, honig was daarboven niet! De arme vlinder die tegenzin had in ’t wonen beneden, werd vermoeid Toch trachtte zy zich optehouden! ’t Was zoo schoon, vond ze, zoo alles te overzien, alles te begrypen in één blik. Maar honig.... honig? Neen, honig was er niet daarboven! En ze werd zwak, die arme kapel! Haar vleugelslag werd trager, al trager. En ze zakte, en ze overzag al minder en minder! Toch wou ze Neen, ’t baatte niet! Ze daalde Ei, daar komt ge, riepen de zusters, wat hebben wy u gezegd? Toch komt ge nu evenals wy honig zuigen uit de bloemen hier beneden. We wisten ’t wel! Zoo riepen de zusters, verheugd omdat ze gelyk hadden, schoon ze dat slechts hadden uit gebrek aan besef van ’t schoone daarboven. Ik heb in ’t voorgaand nummer vergeten te zeggen dat de kapellen beneden, nooit aan haar vertrapte zuster dachten met deernis, maar altyd met wat genoegen over eigen wysheid, die wel beschouwd toch maar voortkwam uit honigzucht. uit: ideen. ïste bundel. NATUUR, GOD, NOODZAKELIJKHEID, Zoo zyn we! Ik wil iets zeggen over humor, en wat daarby behoort. Alle definitiën zyn moeielyk. Verbeeld u dat de maanbewoners, die geen onderlyf hebben, geen beenen en geen voeten omdat er geen maanbewoners zyn, verbeeld u dat zoo’n maanbewoner, die als gevolg van ’t gemis dier dingen wellicht ook uit gebrek aan existentie nooit ’n stoel gezien had, u vroeg: wat is by u, aardlingen, ’n stoel! Ik zou ’t hem niet kunnen uitleggen. Of, als hy tevreden was met myn uitlegging, zou ’t alleen bewyzen dat-i even weinig verstand had van „bepalingen” als van stoelen. Toch kan ik u nagenoeg altyd zeggen wat humor is. Humor is ’t weergeven van de Natuur, anders niet. Dit is zeer eenvoudig. Maar als ’t ingewikkeld was, zou ’t primo: niet waar wezen, en secundo: dan had ik ’t u niet behoeven te zeggen, want ingewikkelde waarheden zyn van algemeene bekendheid. Humor is ’t weergeven van de Natuur, De Natuur-zelf namelyk is zeer humoristisch. Ja, zy is alleen humoristisch, en meer nog, ze is altijd humoristisch. Dat zal ik straks aantoonen. Wat wy humor noemen, is slechts kopie daarvan. Dat weergeven van de Natuur kan geschieden op velerlei wyze. Men doet het in klanken, in kleur, in vormen, in blik, wenk, gebaar, kortom, we kunnen die Natuur konterfeiten op zooveel manieren als we middelen hebben om ’n indruk meetedeelen. Waarin bestaat nu de humor van de Natuur? In haar domheid in verband met haar algemeenheid. Kom, en zuig honig als wy! En de kapel daalde al lager.... en wilde n0g.... Daar was ’n bloemstruik zou ze dien kunnen bereiken? Ze daalde niet meer ze viel! Ze viel naast den struik, op den weg, in ’t spoor En daar werd ze vertrapt door ’n ezel. Haar domheid. De Natuur is zoo dom als elk ander werktuig dat naar vaste afmetingen, naar bepaalde neen, naar gegeven krachten: hakt, snydt, stapt, drukt, heft, draait, maalt, samenstelt, verbryzelt. Zoo’n werktuig is schoon, zegt ge? Ja, als werktuig. Dat is: ’t blyft een werktuig, meer niet. ’t Is een tuig dat werkt, of juister: dat door zekere kracht wordt gedwongen zich zóó te bewegen als noodzakelyk is voor ’n doel, dat geheel en al ligt buiten ’t bewustzyn van dat tuig zelf. Er zou juistheid liggen inde uitdrukking: ’t horloge wordt geloopen. In ’n koperplettery ziet men, onder andere toepassing van de stoomkracht, ’n groote schaar die voortdurend gaapt en hapt. Als men niets daartusschen steekt, knipt zy de lucht. Doch haar eigenlyke bestemming is koperen platen doorteknippen, dat ze dan ook trouw doet zonder ’t minste blyk te geven dat ze ’t verschil begrypt tusschen die platen en de lucht. Reik die schaar een papiertje toe, ze knipt het. Een boek, ze knipt het. Men kan het haar niet aanzien, dat ze onderscheid maakt tusschen ’n taaie preek of ’n onsamenhangende redevoering. Ga verder nog. Ge bezoekt met dames die plettery. De schaar knipt knipt Dat meisje naast u is achttien jaar. Ze is lief, bevallig, haar middel zoudt ge omspannen. Vat haar hals tusschen duim en vinger van de linkerhand, gryp haar met uw rechterhand by de enkels, houd haar horizontaal, strek ze vooruit, breng de taille die ge zoo lief vond De schaar knipte knipte lucht, gedurende den tyd dien ge noodig had om ’t lieve kind optenemen. Breng haar maar voorzichtig, want als gy de schaar aanraakt zoudt ge u bezeeren breng haar op ’t oogenblik als de beide lentmetten den grootstmogelyken hoek vormen, als de schaar gaapt Wacht even deze keer is het te laat ze sluit zich alweer, en knipt nogeens lucht, die volstrekt geen hinder heeft van ’t knippen— Nu is het tyd nu juist daar hebt ge ’t! Het meisje is doorgeknipt. Ge houdt in elke hand ’n helft, en de schaar heeft al vyf maal lucht geknipt met dezelfde onverschilligheid, voor ge tyd hadt die twee helften weer byeen te brengen, en u met het doorgeknipte kind te verwonderen over de werktuigelyke domheid van die schaar, die niet weet wat ze knipt. Zoo dom als die schaar is de Natuur. De Natuur is algemeen. Haar domheid hebben we gezien inde koperplettery. Om u opmerkzaam te maken op de algemeenheid der Natuur, noodig ik u uit tot een bezoek aan ’t verkoophuis, of beter, aan ’n bataviasche toko. Voor niet-indiërs moet ik hier even zeggen dat ’n toko staat tot ’n winkel als alles tot niets. Het woord winkel, dat eigenlyk beteekent: inspringende hoek, stamt uit den tyd toen de ruimte tusschen twee uitspringende vleugels van ’t een of ander gebouw gebruikt werd tot het verkoopen van goederen. Liefst koos men daartoe kerken, wyl die door den kruisvorm en de uitstekende kapellen de meeste „winkels” vormden. Dit in ’t voorbygaan. In ’n winkel verkoopt men iets, een soort van goederen. In ’n toko verkoopt men allerlei soorten, alle goederen, alles. Vraag naar schoensmeer, ham, tandpoeder, muzenalmanakken, dominees-portretten, bonhommes, duikelaartjes, schaatsen, rouwlint, aandeelen in ’n schip of kuitgespen.— dat alles levert u ’n rechtgeaarde toko. Zoo’n toko is de Natuur. Zy heeft in haar oneindig magazyn: alles! Lucht, zee, leven, liefde, zwaarte, ziekte, vreugd, schoonheid, karakter, pyn, klank, spoed, traagheid, kracht, groei, ontbinding, dood. ’t Doet er nu niet toe of ze dat alles teweegbrengt door één middel: beweging, even als ’t ons onverschillig is of ’t verkoophuis z’n waren ontvangt uit één fabriek. Genoeg, de waren zyn er. Maar in ’t groote verkoophuis van de Natuur ligt alles door elkander. De polichinel zit schrylings op den nek van ’t bronzen vrouwtje dat haar kind heweent. Napoleon in gips staat tusschen twee spellen kaarten, en ’n flesch konjak is gewikkeld in ’n traktaatje van de afschaffers. Want de Natuur is dom. Ze heeft geen verstand van étalage. Daardoor is ze humoristisch, en wie dat goed nateekent, is ’t ook. Ja, wèl legt ze zonder ’t minste oordeel dés önderscheids al haar goederen naast elkander. Evenals die domme schaar inde plettery, knipt ze lucht, koper en meisjes door, en hapt naar meer, onverschillig wat. Zy zet ’n hansworst op den nek van den martelaar, alsof daar z’n plaatswas. Uw bruid sterft ’t is heerlyk weer. Ge hebt uw kind begraven de Natuur hagelt op z’n graf. Gy schreit de Natuur lacht. Uw gemoed is ontstemd, springt, slingert, stuift.... zy gaapt en byt maar altyd voort met laffe lamme lauwe geestelooze onverschilligheid. Of, gy juicht de Natuur vermaakt zich met misten. Gy jubelt zy huilt motregen. Gy voelt u zacht, vriendelijk en goedig zy buldert donder. Gy zyt in rust zy jaagt en stormt. Gy streelt, liefkoost en bemint zy plaagt, sart, zweept, geesell en orkaant, altyd even, onaangedaan, altyd even werktuigachtig, altyd even dom, dat is: altyd even natuurlyk. Ik woonde eens inde buurt van ’n berg die rookte. Toen ik hem voor ’t eerst zag, meende ik bedorven door schoolboekjes dat zoo’n berg ’n schoon gezicht opleverde. Ik herinnerde my dat ik in vervoering wezen moest, en deed wat ik voor plicht hield. By ’t opstaan ’s morgens zag ik dien berg, en wat hy uitblaasde. Een half uur later zag ik hem weer, met z’n rook. Wat later ’t zelfde. Den volgenden dag, ’t zelfde. Weken, maanden achtereen twee jaren lang, iederen dag, ieder uur, ieder oogenblik, zag ik hetzelfde. De berg stond er, en blaasde rook. Maar ik leefde. Ik dacht, peinsde, onderging, leed, streefde en streed Myn berg blaasde rook. Ik leed.... hy blaasde. ’t Ding kon niets dan dat. Als ik sprak van geloof, gaf hy rook. Van geluk, rook. Van toekomst, rook. Van eerzucht, rook. Van trouw, liefde, offer, ziel, zaligheid, poëzie, eeuwigheid en God altyd gaf hy rook, rook, niets dan rook. ’t Ding had niet anders, wist niet anders, verstond niet anders Altyd zat me die domme polichinel op den nek, alsof daar z’n plaatswas. Er ligt ’n 'bevestiging myner meening over de domheid van de Natuur, in het by zoovelen bestaand geloof dat het intelligent-goddelyke aanvangt waar van haar wetten wordt afgeweken door ’n „wonder.” Men begrypt eerst verstandelyken zelfbewusten wil van ’n „God” als de Natuur schynt optehouden. Daar die werking der Natuur nooit ophoudt, geen grenzen heeft, is er alzoo voor ’n God geen plaats. Wie aan God gelooft, moet wonderen aannemen, op straffe van inkonsekwentie. Een God zonder wonderen d.i. ’n God die niet mag, kan of wil afwyken van de wetten der is ’n overbodig Wezen. Maar hoe moest het anders wezen? ’t Moest niet anders wezen. Ik klaag niet omdat het zoo is, maar juist daarover dat het zoo wezen moet. Het is gods wil. Dit beduidt, naar myn opvatting van die versleten zinsnede: ’t is alles ’n gevolg van de noodzake- De noodzakelykheid die dit wil, voorschryft en handhaaft, is almachtig, eeuwig, onveranderlyk, is God. Die God bouwt zonnestelsels Er is geen bol aan ’t firmament, die niet z’n bestaan te danken heeft aan ’n reeks van feitelyke syllogismen, even eenvoudig als 1 -j- 1 2. Die God voegt samen, ontbindt, maakt, vermaakt, richt, wendt, buigt, heft, perst en plet Ja, plet! En knipt, als in die andere plettery de schaar, die ook niet weet wat ze doet! Bidden is aan die schaar vragen of ze zoo goed wil zyn, ditmaal niet toetehappen omdat er iets tusschen haar kaken ligt, dat we gaarne wilden heelhouden! Bidden zou dus, als ’t niet kinderachtig ware, een misdadige poging zyn om de Natuur te verlokken tot wanorde. Ik gis dat m’n denkbeeld over de almacht der noodzakelykheid zoo oud is als de wereld. Overal vind ik sporen van dit idee. De Romeinen spraken van ’n Fatum dat boven de persoon-goden stond. De Grieken hadden hun avay*>>. Maar ’t Volk maakte ook daarvan weer personen. Ei, ziedaar, om ’t juiste accent op m&yxy te zetten ik heb nooit recht kunnen wysworden uit die accenten zoek ik ’t woord op, en vind als vertaling onder andere woorden zoowel natuurwet als noodzakelykheid. Reeds de Grieken dus vonden synonimiteit in beide begrippen. En vroeger reeds. Onderzoek de bronnen van alle godsdiensten, overal zal men aan den oorsprong die vereering, of beter die erkenning vinden van de noodzakelykheid! Zelfs menschen die tergoeder-trouw meenen zekeren god te aanbidden, erkennen stilzwygend dat ook Hy met de almacht die men hem toeschryft aan de Noodzakelykheid onderworpen is. De vroomste, de geioovigste, meest 7 lykheid. Ik had liever te doen met ’n God die -vatbaar was voor rede. Maar dit kan nu eenmaal niet. Wanneer men zeker voorwerp legt naast ’n ander voorwerp, dan aanschouwen, bezitten of tellen wy: twee voorwerpen. Doch ook waar wy niet aanschouwen, bezitten of tellen, geheel buiten ons om: de twee voorwerpen zyn er. Dit is Gods wil, namelyk: ’t is noodzakelyk dat 1 + I = 2 is. Die som kan niet meer wezen dan twee, ze kan niet minder zyn dan twee, ze is dus twee. bekatechiseerde christen zal niet bidden: laat den dag van gister terugkomen, o Heer! Als men dit zoo’n geloover voorsloeg, zou hy antwoorden: „dat kan de Heer niet!” en door z’n antwoord een bewys geven dat zyn Hoer wel degelyk onderworpen is aan de noodzakelykheid. Er is slechts één mysterie; het zyn. Al het overige volgt vanzelf uit de eigenschappen van het zyn. En nog is die mysterie niet zóó diep als het tegendeel wezen zoude. Denk eens na over de ongerymdheid van: niet zyn. Er is. Ziedaar „het woord” by-uitnemendheid, de Logos! Ik meen hierin den besten grondslag voor wysbegeerte te vinden, den stevigsten, den eenigen. Met iemand die dit punt van uitgang niet aanneemt, behoeft men niet te redeneeren. Men mag door hem heenloopen als door ’n geest van Maja. Men mag hem bestelen, bespuwen, ignoreeren. Of liever, men kan dit alles doen zonder hem reden te geven tot klachte, daar z’n eerste verzet de verloochening wezen zou van den voorgewenden twyfel aan het lyn. En zy die wèl genegen zyn dezen Logos aantenemen als grondslag, zullen weldra vrede hebben met alle uitvloeisels daarvan. Dat de overgang tot myn stelsel onrust en bekommering teweegbrengt, stem ik toe. Doch het stelsel-zef/, eenmaal aangenomen met den eerlyken moed die ’n gevolg is van liefde ke beschaving is fyn en slim in hare berekeningen. Zy zegt: gy moogt niet verkocht worden ze meent: ik wil u niet koopen. Zy zegt: ik wil niet dat ge slaaf zyt ze meent: ik wil uw eigenaar niet wezen. Zy zegt: behoudt uw waarde als mensch ze meent: ik wil myn kapitaalswaarde niet verliezen. Zy zegt: geen vernedering voor u ze meent: geen schade voor my. Want de werkman in onze maatschappy is slaaf. Z’n maag levert hem gebonden over aan ieder die hem een maal aardappelen met azyn betaalt. Hy is slaaf, minus ’t recht op onderstand, minus registratiekosten, minus gezegelden koopbrief, minus rente en risico. Ja, zonder risico. Want als-i ziek wordt, ongeschikt om te arbeiden, oud, gebrekkig.... welnu, dan huurt men een nieuwen slaaf, die werken kan, en betaalt hem als z’n voorganger met ’n maal aardappelen daags Moeten dan de fabrikanten hun betaling verhoogen, de werkbazen hun loon! Volstrekt niet. Dit kunnen ze niet. Die betaling is geregeld door de verhouding van vraag en behoefte. Er kunnen evenwel maatregelen genomen worden om die verhouding gunstiger te maken. Althans men kan zich die vraag voorleggen. Maar dit behoort inde volgende afdeeling, of liever ik zal later de kwestiën over tarief en vryhandel • want op dit terrein hoort deze zaak voor een groot deel thuis afzonderlyk behandelen, ’t Is heel eenvoudig gelyk alles, wanneer men maar in oprechtheid zich voorstelt: wat de vraag is, en niet met infame bruggemanstaktiek byten hakt, om wat te verdienen aan onnoodige plankjes. Weinig vraagstukken zyn onoplosbaar, en ’t zou wel heel ongelukkig wezen, als ’t zoeken naar voldoend levensonderhoud onder die weinige kwestiën behoorde. Zoo-als nu de zaken staan, noem ik den toestand van ons Volk schandelyk. Zeven-achtste deel der gehuwde mannen, moeten de vruchtbaarheid hunner vrouwen verwenschen, en zeker zouden de vogeltjes die zoo vroolyk spys zoeken en vinden voor hun jongen, met minachting neerzien op ’t verwaand 13 menschdom, als ze wisten hoe schraal de tafel bereid is, waarom 't aanzit. Ik zeide, dat er in Nederland dooreen slechts voor vier gulden ’s jaars aan rundvleesch wordt genoten door elk individu. Of liever, dat zoovelen in ’t geheel geen vleesch eten. En ik heb reeds eenige opmerkingen beantwoord, die ik op deze mededeeling verwachtte. Nu zal ik dezelfde treurige waarheid eens betogen langs anderen weg. Stel dat de opgaven der accynsen onjuist zyn. Dat er veel wordt gesloken, zooveel zelfs dat er in Nederland, niet voor veertien millioen gulden ’s jaars, maar voor tien of twintig malen meer aan runderen wordt geslacht. Waar blyft dan dat meerder vleesch? Wie koopt het? Wie gebruikt het? De werkman? Immers neen, want al berekende men dat er honderdmaal meer vleesch ter-sluik werd ingevoerd en geslacht dan aangegeven is, dan blyft het toch altyd waar, dat de betaling daarvan de middelen van den werkman te-bovengaat. Stel verder maar ’t is zoo niet dat hy liever schapenvleesch gebruikt, of spek. Neem zelfs aan, dat die spyzen gezonder zyn, voedzamer, meer warmte ontwikkelend. Dit belet dan toch niet, dat ook dit schapenvleesch moet betaald worden met 25 a 30 centen, en varkensvleesch met 35 a 40 centen het pond. Vanwaar bekomt de werkman die centen, die stuivers? Vanwaar vooral bekomt hy de guldens, waartoe ze aangroeien als men rekent by week of maand. Ik geef u hier de begrooting vaneen hollandsch huisgezin. ARBEIDERSBUDGET. Budget vaneen huisgezin te Amsterdam. Inkomen zes gulden in de week, vrye woning en vry brandstof. Sterkte: man, vrouw, drie kinderen van 7 tot 10 laren. De man was vroeger by de kavallerie, en heeft z’n paspoort bekomen wegens expiratie van verplichten dienst. Hy heeft daarop z’n vorig beroep hervat, en dient nu sedert veertien jaren als knecht op ’n houtzaagmolen. Z’n patroon legt loffelyke getuigenis af over z’n gedrag. „Hy drinkt niet” en doet goed z’n werk. centen , . , UITGAVEN: daags. de week. Aan brood. 22/2 – „-,207a » olle voor licht inde week „ ,09 ~ zeep, stijfsel, blauwsel, droogwater, id. „ ,20 ~ garen, band, sajet id. _ n__ 20 „ contributie aan 't begrafenisfonds . id. ” —’iB » schoolgeld voor een kind id. 1 —,lO „ tabak, scheren, en soms een glas Jenever id. ”—,40 Totaal .... ƒ 5,77‘/2 Uit de overschietende 22% cent inde week, moet betaald worden, kieeding, schoeisel, onderhoud van de meubelen, geneeskundige hulp Het spreekt vanzelf, dat die 22% ets. daartoe niet voldoende zyn. Mocht echter de welvarende lezer die geneeskundige hulp ounoodig achten, en tevens de post: onderhoud van meubels{\) willen schrappen, dan blyft toch altyd de behoefte aan kieeding bestaan. Het schoeisel vooral is zeer duur. Ik heb my geinformeerd waaruit dit gevonden wordt, en daarop ’t volgend antwoord bekomen: Als er byv. een hemd noodig is, wordt dit gekocht op Zaterdagavond. Dan moeten de daarvoor uitgegeven 90 ets. worden bezuinigd op de voeding van de volgende week. In plaats van 5 kop aardappelen worden er 3 kop daags gebruikt. In plaats van twee kop erwten, Pk kop, in plaats van 2 ponden meel, Pk pond. Dit moet zoolang worden volgehouden tot het te kort aangezuiverd is. Gevraagd: Gebeurt het dikwyls dat op die wyze de dagelyksche begrooting moet verminderd worden om ’n uitgaaf van Zaterdagavond te verevenen? Antwoord: Ja, er is altyd iets noodig. Als ik of eender mynen, een jas, broek of ander kleedingstuk moeten hebben, gebeurt het wel, dat ik ƒ 10 of ƒ 12 voorschot vraag van den patroon. Dit moet dan worden aangezuiverd door inhouding van 50 centen ’s weeks. Deze inhouding gevoegd by de wekelyksche uitgaaf voor kleeren en schoenen, maakt dat wy, zoolang die aanzuivering niet afgeloopen is, moeten hongerlyden. In zulke dagen eten wy droog brood en ’s middags aardappelen of erwten met zout ,zonder boter of vet. Gevraagd: Gy hebt op uw begrooting 40 centen ’s weeks gebracht voor sigaren, scheren, borrels en tabak Antwoord: Ja. Maar zeer dikwyls doe ik deze uitgaaf niet. Ik gebruik zeer zelden en dan nog weinig jenever. Veel zou ik ook niet kunnen betalen. Maar ik beken, dat ik soms voel eene opwekking noodig te hebben om niet moedeloos te worden. Gevraagd: Kan uwe vrouw niets verdienen? Antwoord: Als zy kan gaat ze uit schoonmaken en verdient dan acht stuivers. Maar daarop kan niet worden gerekend, omdat er niet altyd „huizen” zyn, en ook omdat zy zich overwerkt heeft, en bovendien geplaagd is met rhumatiek. Gevraagd: Wie zorgt voor uw eten als uw vrouw uit schoonmaken gaat? Antwoord: Dat maakt ze den vorigen avond gereed, en ik zet het op ’t vuur, als ik van den molen kom. Gevraagd: Wie zorgt voor uw kinderen als uwe vrouw uit is? Antwoord: De kinderen zyn op school, en krygen een boterham mee. Vraag: Hoe is over ’t algemeen de gezondheidstoestand van uw gezin. Antwoord: Slecht. M’n kinderen zyn zwak. Myn dochtertje van elf jaar lydt, uit zwakte, aan witten vloed. De dokter zei, dat ze versterkende middelen moest gebruiken Bouillon, biefstuk? Zeker, dat zou goed zyn maar: hy zei er niet by in welke apteek, die te verkrygen zyn. Gevraagd: Doet gy wel eens uitgaven om uzelf, uwe vrouw, of kinderen eenig genoegen te verschaffen? Antwoord: Ik weet niet waarvan ik ’t betalen zou. Als een pikant staaltje van de wyze hoe er bestuurd wordt, hoe de bestuurders hun roeping begrypen, wys ik op ’t volgende: Wy weten nu eenmaal, dat het Volk geen vleesch eet. Voor ’n oogenblik aannemende, dat het bestuur daaraan niets doen kan, zal ’t toch waar blyven, dat zoo’n feit belangstellende aandacht verdient. Ziehier hoe de Gedeputeerde Staten van Friesland zich van hun plicht daaromtrent kwyten. Wy lezen in ’t verslag van die provincie over 1861: Wy moeten nog wyzen op ’t verblydend verschynsel, dat de invoer van Smeer de „Nederlandsche Industrieel” voegt hier zeer gepast by: „dat is: de afval van ons naar Engeland gezonden vee.” „smeer, een artikel zoo uitnemend geschikt om by de geringe volksklasse het gemis van vleesch te vergoeden, inde beide laatste jaren weder klimmende is.” Het is moeilyk by zulke mededeeling niet bitter te worden. Men vraagt zich wat de overhand heeft by die heeren Gedeputeerde Staten, de domheid, de onverschilligheid, of de wreedheid? Of zou er ironie liggen in dat verblyden over ’t verruilen van versch vleesch tegen oud smeer? Zou ’t een geestigheid wezen? L.aat ons het zachtste oordeel kiezen en dus de zaak houden voor domheid. We kunnen daarvoor de minder domme opinie teruggeven niet als verblydend verschynsel helaas! dat ’n vlucht uilen, „zoo by-uitnemendheid geschikt wezen zou om H.H. Gedeputeerde Staten van Friesland te vervangen”. uit: ideen, 2de bundel. VADERLANDSLIEFDE. De regeering? Eilieve, wat is dat in Nederland? Is dat de minister van vandaag, van gister, van morgen? Neen, de Regeering kan geen schuld hebben, omdat er in ons verrot Nederland geen Regeering bestaat. Juist hierin ligt de fout, dat wy, als goudmakers in omgekeerden zin, door allerlei hocus pocus van liberalisme, van kiesstelselary, van constitutioneele fictiën, van parlementair gebabbel, 13* En ik deed nog meer vragen, welker mededeeling het bestek van dezen brief te buiten gaat, doch waarop ik zal terug komen by latere behandeling van dergelyke toestanden. Wie nu aanmerkingen mocht te maken hebben op de begrooting van dien werkman, wordt verzocht op te geven: hoe die begrooting dan zou behooren ingericht te zyn? het denkbeeld Regeering gemaakt hebben tot een nietswaardige mommery, tot een voddekraam, tot niets. Wel wis en waarachtig behoorde er onderzocht te worden „wie schuld hebben aan den onvoldoenden staat van ons defensie-wezen?” Maar dat is niet de in Nederland niet bestaande Regeering als zoodanig, het zyn de zeven of acht dozyn knoeiers, sedert 1848 den Koning successievelyk opgedrongen door de zes dozyn leden der permanente knoeikamer, die aan de natie rekenschap behoorden af te leggen van hun wanbestuur. Het zyn, by gebreke eener Regeering, de personen die de onbeschaamdheid hadden regeerinkje te spelen, welken de gerechte straf treffen moet. Wat beduidt het woord: „ministeriële verantwoordelykheid?” Ik weet wel dat de heeren inden Haag ook die uitdrukking als „frase” willen uitgelegd hebben maarde gewoonte om zich in frasen te uiten, geeft het recht niet om wettelyke (en rechtvaardige!) bepalingen tot frasen te maken. Na de apathie der Regeering scherp gegispt, en aangetoond te hebben dat de Stat'en-Qeneraal onschuldig zyn uit onkunde (!) gaat de gewezen Minister, vry karakteristiek, aldus voort: „Doch in plaats vandoor verwytingen te verbitteren, is het de allereerste pligt geworden voor ’t behoud van ons Volksbestaan onze beste krachten intespannen." Dus men mag de heeren, die den boel zoo infaam in ’t riet stuurden, nog niet eens verwytingen doen. Het volk moet maar weer „zyn beste krachten inspannen.” Doch eilieve, wie verzekert het Volk dat niet ook thans weer die krachten zullen teloor gaan? Welken waarborg hebben wy dat de mannen der tegenwoordige Regeering niet éven gewetenloos misbruik zullen maken van de positie waarin zy (ieder weet hoe dat ineen land als ’t onze toegaat) geraakt zyn? Over een seizoen, overeen maand, overeen week, morgen misschien, zyn die heeren weer afgetreden. Wanneer er dan blykt dat ook zy weder als hunne voorgangers, de zaken slecht behandelden, mag men ze ook dan weer niet verbitteren door verwytingen? Met Bosscha zeg ik dat „het Verbaal der handelingen onzer Volksvertegenwoordiging een droevig antwoord geeft op de vraag" hoe ’t geschapen staat met de „voortvarendheid waarmede onze nationale zaken worden gedreven?" Maar ik kan niet toestemmen dat de oorzaak van de erkende lamlendigheid zou liggen in te „groote levendigheid der geesten,” inde „onbeteugelde heerschappy der zenuwen.” Ik schryf de ellende toe aan iets geheel anders, aan luiheid van verstand en hart. Het denken is te lastig voor die heeren, ’t voelen te pynlyk; en daar nu eenmaal ons volk laag genoeg staat om hierin genoegen te nemen, daar het zelf ieder haat, die tot gedachte en gevoel tracht optewekken, vinden die heeren hun rekening by ’t dagdieven. Hoe iemand kan klagen over al te groote „levendigheid der geesten” in het bedaarde Nederland, blyft my een raadsel. Ook kan ik niet toegeven dat eender oorzaken tfan ’t verval onzer jongelingschap zou liggen in „te groote inspanning tot wetensehappelyke studiën” (de rapporten over de examens luiden anders!) en in „vermenigvuldigd kunstgenot.” Hier moet gedoeld worden op zeer geheime kunsten, want de beoefening der openbare laat nog al iets te wenschen over, en het is er ver van af dat de Nederlandsche jongelui zouden gebukt gaan onder den last van al te zware aesthetiek. De vromen doen „in geloof” (zie de misselyke Nederlandsche Jongelings-Vereenigingen), de minder vromen in billard en beiersch bier, en heel veel verder of hooger gaat over ’t algemeen de kunstzin niet. Het is onjuist by ’t opmerken van den achteruitgang van lichamelyken wasdom, als tegenstelling te doelen op sterke, al te sterke ontwikkeling van den geest. Het is weer eenè fatsoenlyke „frase” de versterking van het lichaam aan te pryzen als „noodig tot herstel van het evenwicht met de ontwikkeling van geest en gevoel.” Dat de lichamen achterlyk zyn in groei, is waar. Maar dat de geesten en gemoederen die lichamen vooruit zouden wezen, is onwaar. Als er eene conscriptie kan worden ingevoerd voor negentienjarige zielen zou men evenzeer als thans voor ’t lichaam, aanhoudend het bruikbaar minimum van maat moeten verlagen. Dat overigens niet de te sterke ontwikkeling van den geest oorzaak is van den stoffelyken achteruitgang, blykt ook hieruit dat die achteruitgang minstens evenzeer by landlieden, en meer nog by de lagere standen in steden is waargenomen, dan inde klassen die zoo in ’t byzonder worden aangeklaagd van overdreven kunstgenot of wetenschappelyke studiën. Waarlyk, veel Nederlandsche jongelingen zien er ellendig uit, al zyn ze bot en dom en onontwikkeld, en velen zyn onontwikkeld, al zien ze ’r heel geleerd-versleten uit. ’t Is zoo vreemd niet, dat er zieke zieltjes wonen in zieke lichamen, en er hoort overdreven zucht tot tegenstelling toe, om uiteen rachitisch uiterlyk tot over-ontwikkeling van den geest te besluiten. De heer Bosscha zelf erkent dit, waar hy wyst op den arbeid der leden van de tweede kamer, die er over ’t algemeen niet voordeelig schynen uitte zien, en toch veel tot stand weten te brengen. „Gymnastie, algemeene dienstplichtigheid, scherpschutters- en ivapengenootschappen" gewis, dat zyn goede middelen, en de Schryver dringt daarop hartelyk aan. Maar niet in dat alles ligt de hoofdzaak. Het zal weinig baten of het getal onzer soldaten verdubbeld is, verdriedubbeld zelfs; weinig ook of zy gymnastisch beter zyn afgericht, en militair beter geoefend, zoo lang de geest, het leidend beginsel, in ons land niet verbeterd is. Al konden wy, wat wel onmogelyk blyken zal, een leger op de been brengen van driemaal honderdduizend geoefende manschappen, het zouden slechts drie maal honderdduizend offers zyn voor de slachtbank des oorlogs, wanneer zy niet goed werden aangevoerd, en zoolang de stemming der Natie de aanvoerders en dat leger niet steunde. Van waar moet die stemming en die steun komen? Uit den poel van verrotting waarin wy verzonken zyn? Groote daden komen uit het hart, en dat hart ontbreekt. Met minder soldaten, met minder oefening ook, ware er toch altyd veel te hopen van geestdrift. Niet ongepast en zeer sprekend, ja flinker dan men in zoo’n fluweelige brochure verwachten zou, vergelykt de heer Bosscha ons by den „egel, den saamgerolden stekelbal waaraan de wolf zyn muil niet waagt." ’t Klinkt hard, als men zoo lang, op vlag, standerd, munt en zegel voor leeuw gespeeld heeft, nu ten laatste, by de eerste gelegenheid de beste, dat de leeuwerigheid ter dege zou te pas komen, op eenmaal te worden verwezen tot de rol van stekelvarken. Maar, het zy zoo! Wanneer er scherpte noodig is, en ze is niet te wachten van klauw of tand, moet men zich met pennen behelpen. En daarom ook schryf ik. Doch zelfs tot het opzetten dier pennen is noodig besef van gevaar, moed tot tegenstand, geestdrift. Van waar zal dit alles komen, die geestdrift vooral? Van ’t Volk? Maar dat Volk meent ter goeder trouw seine Schuldigkeit gedaan te hebben door gewillig betalen van wat men vorderde. Geestdrift is eene schoone zaak, waar ze noodig is, maar ’t is zeer onaangenaam op eens daartoe te worden opgeroepen, nadat Jnen jaren lang betaald heeft om haar te kunnen uitwinnen. Wy hadden immers altyd een staand leger, vestingen, ministerie van oorlog, generaals, schildwachthuisjes, adjudanten des Konings, zomerkampen, oneindige tenue-veranderingen en alles wat er schynt noodig te zyn tot eene behoorlyke lands-verdediging! Waarom moeten wy nu op eens veranderen ineen stekelvarken, precies alsof wy al die dingen niet hadden gehad? Nog eens, vanwaar moet de geestdrift komen die deze onaangename metamorphose zal dragelyk maken? Van ’t Volk? Maar dat Volk is verstompt, vernederd, verdierlykt. Dat volk is slecht onderwezen, slecht gevoed. Dat volk heeft weinig Geestdrift van ’t Volk? Maar dat volk leed en lydt gebrek onder het tegenwoordig bestuur; kan men vorderen of verwachten dat het zoo op eenmaal geestdriftig zal worden, nu de heeren inden Haag daaraan behoefte gevoelen? Vaderlandsliefde („een deugd die inden hemel niet bekend is” zegt Nisard; Lessing noemde haar_ „eene heroïke zwakheid waarvan hy bevryd wenschte te blyven.”) Vaderlandsliefde moge in weerwil van die uitspraken eene schoone zaak zyn, en het moge plat klinken haar als de mindere voor te stellen inden stryd met de eischen der maag, toch is ’t waar dat ze onderligt in dien stryd. Dit leert de ondervinding. Hoe, men zou geestdrift van ’t Volk verlangen? Maar daartoe zou behooren geest kracht die er niet is (drift zonder kracht zou dan toch wel niet veel uitrichten, denk ik); overtuiging, die niet bestaat; vertrouwen, dat geschokt en vernietigd is; mannelykheid, liefde, trouw, altemaal gevoelens die gekrenkt werden en beleedigd en vertrapt sedert jaren, door hen juist welke thans nu er nood is, zich op die aandoeningen beroepen. Wat deed de Regeering, wat deden de twee-driehonderd mannen die sedert 1848 zich opwierpen tot voorgangers van dat volk; welke aanspraken verwierven zy zich op offergeest, op heldenmoedige verdediging van het bestaande? Welvaart, levensgeluk, genot, alles vloeide, met verkrachting der oorzaak tot verzet, als er kans komt op verandering, want: voor een zeer groot gedeelte der Natie zal elke verandering eene verbetering zyn. Het is mogelyk, en ik geloof zelfs, dat een Pruisische inval in Nederland stuiten zou op groote antipathie. Het vooroordeel tegen „moffen” zou waarschynlyk zeer sterk werken, maar of dit vooroordeel in verzwakte lichamen en doffe gemoederen kracht gieten zou tot gelukkig weerstaan van eene macht, zoo energisch, zoo gesloten, zoo gedisciplineerd als de Pruisische, meen ik te mogen betwyfelen. En al ware dit anders, weldra zou ook dat vooroordeel wyken, want ik weet by eigen ondervinding, dat het onmogelyk is de werking der Pruisische Staats-machine gadeteslaan, zonder daarvoor den eerbied te gevoelen dien men aan elke grootsche schepping verschuldigd is. Die „moffen” hebben verstand van regeering, dat kan ik verzekeren, en in zekeren zin zouden zy in Nederland een zeer gunstig terrein vinden, daar hun wedyveren met eene bestuurswyze als waarmee wy sedert jaren gestraft zyn, waarlyk niet moeielyk vallen zou. Och, de resultaten van ’t Pruisische régime zouden al zeer ellendig moeten wezen, als zy de vergelyking niet konden doorstaan met den „Kattenburger doop” die nu in Amsterdam het voedsel uitmaakt van het gezin des werkmans. natuurwet, naar boven. De geest van associatie, toegepast op Kapitaal, maar niet toegepast op den arbeid (en misschien kan dat nog niet) doet ten onzent weinigen leven van veler arbeid. Het welwillend, gemoedelyk patronaat-stelsel is in ons land averechts genomen: de cliënten voeden den patroon. Ik had er niet tegen, als daartegenover stond: recht van den cliënt op bescherming, op ondersteuning. Maar dat recht is niet beschreven, en dorre harten erkennen geen onbeschreven recht. Elders heb ik gezegd en bewezen, dat een Nederlandsch werkman beneden den neger staat, dat zyn toestand de zwaarste slaverny is die men zich denken kan. En dien slaven roept men nu toe: „Op, op, het Vaderland is in gevaar (dat wil zeggen: onze welstand, onze rust is in gevaar) op, het Vaderland roept: slaven waart ge, slecht gevoed waart ge, onze geldmaakmachines waart ge, dat alles is waar, doch het vaderland is in gevaar, op op allemaal op! Op en verandert u nu eens in een ommezien voor ons pleizer in stekelvarkens!” Geestdrift van het Volk? Het volk kan ’t Vaderland niet liefhebben, dat alle genot weelderig wegschonk aan de weinig oudere broeders dfe gewetenloos misbruik maakten vaneen gestolen of gehuicheld recht van eerstgeboorte. Wat geniet het Volk van de Indische baten? Wy gaan nu voorby hoe die baten worden verkregen, maar poogt men de onedele bron te adelen door goed gebruik, door broederlyk deelen van den buit? Geenszins. Elke gulden die Indië afwerpt, wordt tweemaal gestolen, eens ginder, andermaal hier. Daar stroopt men den Javaan, en hier bedriegt men de arme drommels, die even goed nazaten zyn van Houtman en Koen, als de aandeelhouders der Nederlandsche Handelmaatschappy en de heeren in ’t Willemspark, om ze te laten zwoegen en slaven alsof zyzelf Javanen waren. Het is leugen dat de door Nederlnd uit Indië verkregen welvaart afdruipt op den mindere; de geringe man geniet er niets van. Geen knecht, pakdrager of ander arbeider ontvangt een cent hooger loon, omdat zyn heer ryk werd door ’t schacheren in gestolen koffi. De voordeelen uit Indië „hokken” inde eerste hand, en worden „belegd” in ander geknoei, dat ook alweer den arme niet baat, ja minder nog, want by den EHecten-Schwindel kan men zelfs den hand-arbeid, hoe schraal dan ook betaald, missen. By vervoer en verschepen van koffi, kan dan toch de paria te werk gesteld worden, al draagt men zorg dat hy niet meer ontvange dan juist noodig is om zyn ellendig bestaan voortteslepen, maar welk voordeel heeft de arme van den hoogst onzedelyken handel in papier? In ’t wedden van gelukzoekers voor of tegen „Grant’s noordelyk go-ahead, of Lee's zuidelyk genie?” tegenwoordige lamlendigheid, allemaal zaken die men zien, tasten en ondervinden kan. En wat hebben dan de „Vaderlanders” uit Helmers’ tyd gedaan, om te bewyzen dat de man niet alleen stond? Niets. Ik houd my zelfs verzekerd dat hy voor zeer „onfatsoenlyk” doorging inde oogen der mannen van het „voorzichtig beleid”. Dit is rekenkunstig te bewyzen. Als men drie duizend dukaten biedt voor turfdragerslaagheid, hoeveel smaad verdient dan de hoogheid vaneen verzenmaker? Helmers moet gesmaad geweest zyn. De mannen van de „binnenkamer” weerden hem uit hun salon. Er moest iets gezocht worden om de laagheid te vergoelyken, waarmee men een man overlaadde voor wien men zich schaamde: Helmers was een groot dichter, maar hy dronk!” Lieve, brave ellendelingen van „voorzichtig beleid”, geloof me eens ditmaal, menschen als Helmers, die al is ’t dan maar in rym, zich verzette tegen den laaghartigen geest des tyds, hebben nauwelyks ’t noodige om te eten. Van drinken, van te veel drinken, van overdaad, is voor hen geen spraak. Waarlyk, gy zorgt wel voor hun nuchterheid. Vaderlandsliefde? Is dat vaderlandsliefde, dat ge den man brandmerkt als dronkaard, die dan toch moed rymelde, toen alles lafhartig wegkroop? En zie ook eens, op ander terrein, wat in Nederland den volke wordt voorgespiegeld als uitstekend, en men vrage zich welke geestdrift er kan ontstaan uit zulke voorspiegeling. Een voorbeeld. Zeker Professor (Van Kampen heette de man, ik kan betuigen dat hy geen „beest” was) had een „bloemlezing" gemaakt „uit Nederlandsche dichters en prozaschryvers.” Van Kampen had veel gelezen, wat dan ook al ’t minst is dat verwacht worden kan vaneen hoogleeraar, en wy mogen dus vooronderstellen dat hy zyn keuzen gedaan heeft op een wyd veld. Ik ben rein gebleven van zyn bloemlezing, maar onlangs aangekondigd ziende: „eene (verkorte, tot schoolgebruik ingerichte, uitgaaf” van dat werk, schafte ik my die boekjes aan, althans ’t proza gedeelte. De keus uit het groote werk was gedaan door Veegens, den tegenwoordigen griffier der tweede kamer. Ik raad ieder aan die verzameling intezien, en zich aftevragen of het nederlandsche volk geestdriftig worden zal in dat Pantheon? Op zeer weinige uitzonderingen na (by herinnering noem ik slechts een paar stukken van den ongeletterden Haafner, en een grieksch tafereel van Limburg Brouwer) is het grootste gedeelte van die keur uiteen keur, de moeite van ’t drukken niet waard, en ook de moeite van ’t lezen niet, tenzy voor den onderzoeker die weten wil met welke spys men ’t nederlandsche volk meent te kunnen voeden. Jacht op styl, overal. Styl, nergens. Overal gemaaktheid, opgedrongen deftigheid, mislukte verheffing, brommende leegte, conventioneel schryversfatsoen d.i. leugen. Dat de dominés en de S. S. theologiae professores een groote rol spelen in zoo’n cénacle van letterkundery, spreekt van zelf, en wie ’t register der boekjes aandachtig nagaat, zal ontwaren, dat wy nog niet zoo heel verwyderd zyn van den tyd toen ’t schryven monnikenwerk was, en letterkunde ’t privatief eigendom der kerk. Maar voelt men dan niet dat op deze wyze die verouderde kerk alle frischheid aansteekt met haar verrotting? Dat alle vlucht onmogelyk is onder den domper van de geloovery? Gevoelt men niet hoe de gewoonte om nietszeggende zalvingspraatjes aantehooren, inwiegt tot slaperigheid, en voorbereidt tot genoegen nemen met „frasen?” Is niet juist de ongelukkige hebbelykheid om klank te geven voor zin, de oorzaak dat onze toestand, ook in ’t staatkundige zoo ellendig is? Zal men my recht doen, waar ik Bosscha’s brochure (anders, by vergelyking, goed geschreven) leeg noemde: „als een preek”, en dat ik u zulke leegte juist de oorzaak meende te vinden van de dreigende ramp die hij in zijn brochure meende te bezweren? En eindelyk, zal men ’t verband begrypen tusschen myn wrevel tegen „fatsoen” en myn aandringen op waarheid? De natie is ziek, zeer ziek, en de naam dier ziekte, in welken vorm zy zich ook voordoe, is leugen. Stryd tegen leugen, opstaan voor waarheid, is ’t ware naaldgeweer dat wy moeten aanleggen op den vreemdeling die onze grenzen overschrydt. Er is geestdrift noodig, en die komt niet over ’t volk inden slaap. Het eentonig frasengezeur zal ’t niet wekken. Geen wiegelied veroorzaakt wakkerheid. Daartoe is ’t schel geluid noodig van de trompet, en by gebreke daarvan, of onvoldoendheid, een stomp, een stoot, hevige schudding. En de slaapdronkene moge toornig zyn over ’t verstoren van zyn rust, misschien veranderat die toorn in dankgevoel, wanneer hy later inziet dat er welwillendheid lag inde ruwheid waarmee men hem aanvatte. Wie niet hooren wil moet voelen. In weerwil myner opiniën over Vaderlandsliefde, vrees ik dat in myn gevoel de natuur sterker zou wezen dan de leer. Ik gloei by de gedachte een vreemdeling te zien heerschen in ons land. Misschien zou er blyken welk onderscheid er bestaat tusschen de fatsoenlyke aanhangers van „voorzichtig beleid” en iemand die zoo bar aanklaagt waar hy zich gedreven voelt door verontwaardiging gemakkelyker z’n gedachten te laten leiden door ’n ander, dan daarmee te arbeiden op eigen verantwoordelykheid, en met ’n zelfgekozen doel. In-zooverre is aldus ’t lezen ook zonder terugzicht op ’t gehalte van de lektuur inderdaad zeer nadeelig. • Voor zeer jonge menschen, wier taak meer in samelen dan in schiften bestaat, kan ’t nuttig wezen veel materiaal ter latere verwerking altoos! in zich optenemen, doch er komt n tyd dat de wereld recht heeft iets terug te ontvangen van wat ze ons meedeelde, of liever, dat ze voordeeliger oogst wacht van ’t gestrooide zaad. Dat velen zich niet gehouden achten tot zulke eerlykheid, verandert geenszins ’t standpunt van den wysgeer die zich schamen zou steeds te nemen, zonder ooit terug te geven. Velen begaan de fout waartegen ik waarschuw, zonder zich te kunnen beroepen op overmaat van lectuur. Ze lezen weinig en tóch slecht. Waarmee dezulken hun gedachten bezig-houden gedurende den tyd dat ze niet lezen is ray ’n raadsel. Ideën regeeren de wereld. Zou ’t er op aankomen van welke hoedanigheid deze despoten zyn? Dit zal niemand beweren. Ik schryf deze regelen in ’t laatst van Juli 1870. Weldra reeds, en over jaren nog, zal ieder die z’n „geschiedenisboekje” goed in ’t hoofd heeft, zich by ’t zien van deze dagteekening, de groote gebeurtenissen herinneren, die voor de deur staan. Meer dan een millioen menschen maken zich gereed elkander te verscheuren. De chassepots zullen wonderen doen. ’t Naaldgeweer zal den chassepot overtreffen. De mitrailleuse ’n mekanieke vennootschap ter-bevordering van ruimte inde gelederen van de mensheid zal naaldgeweer en chassepot beschamen. Er zullen zooveel individuen worden gedood als maar eenigszins overeen te brengen is met de lafhartigheid van de krygskunde. ’t Aantal gesneuvelden zal misschien stygen tot één-twintigste van ’t cyfer der strvders, die zoo spoedig mogelyk retireerend, flankbewegend, vestingdekkend, positie-innemend, linie-verdedigend, rugwaarts koncentreerend op korrekt-Wetenschappelyke vlucht slaan. De stryd zal bloedig wezen, want één doode op negentien wegioopers is zéér veel naar de traditie van de officieele oorlogshelden. ‘) Ik laat nu in ’t midden of men zich ’t meest om dien éénen doode, of om de negentien krygskundigen moet bedroeven, die hun dierbaar leven voor ’t vaderland wisten te bewaren, en dit behoeft 1) Noot van 1874. Er is later gebleken dat ik ’t aantal eervolle wegloopers en overgevers nog veel te laag, en dat van de gesneuvelden te hoog geschat heb. Das kommt vom lesen! En alles is even duur! Wie zich niet verbindt tot doodslaan of militairement wegloopen, natuurlyk kan niet leven. De eenige konditie tot welvaart is vernieling. Qeen rust dan op voorwaarde van woestheid. En heel Europa zit te wachten op den uitslag van die zotte tragedie. Overal is stremming, hinder, stoornis, belemmering, stilstand. Overal is ongeluk Das kommt vom lesen! Ja, van verkeerd lezen, dat van verkeerd schryven ’t gevolg is. De lezer zou wel gedwongen zyn, ten-laatste vatbaar te worden voor gezonde taal, indien men ’m niet van jongs-af had gewoon gemaakt aan onzin. Er leidt ’n breede weg van kindergedichtjes, via school, katechizatie, preeken, krantengeschryf, deugdmethoden en „geschiedenisboekjes” naar oorlogsgeestdrift. Ik vergis me. Die geestdrift zelf is leugen. De weinigen die de vechtkarrière uit keuze betreden, rekenen daarby niet zelden op de eigenaardigheid van militaire begrippen over heldhaftigheid van 't garnizoensleven, over de heroïke diepzinnigheid van ingewikkelde retirades. De kansrekening levert bovendien gegronde hoop op gerustheid. Zóówel veldslagen inde eeuw, en dan één doode op de twintig komaan, ik voorzie den tyd dat kraamvrouwen de kampagnes zullen meemaken, als geschikte gelegenheid om ’r tyd uitteleggen. Qeen oorlogsdrift dus. We willen ’t schreeuw- en meeloopdrift noemen, ’n onschuldig genoegen Onschuldig? En al de storing die ’t bewerkt? Het uitwisschen van de archimedische cirkels? En al de leugens die ’t veroorzaakt, en als ’t ware wettigt? „Heldhaftigheid hier, heldhaftigheid daar.... leugen! „Die Franschen sloegen twintig Pruisen op de vlucht leugen! „Een Pruis versloeg ’n dozyn zouaven leugen! „De geestdrift is algemeen. Burgers, boeren, vrouwen, soldaten, kindermeisjes, alles trilt van dapperheid leugen! „Den laatsten thaler, den laatsten druppel bloed voor ’t vaderland leugen! „De Heer is aan onzen kant leugen!” „Men verzekert dat de vyand, de nietswaardige slechte gemeene valsche ellendige laffe wreede onzalige d.i. alles saamgenomen: vyandige vyand leugen!