bibliotheek RU oroningen 1412 4834 EEKE SAMENSPRAAK tussclien drie personen, DOOR J. KEÜNING, Iloofdonderwijzer aan de Chr. School te Spijk. OOSTWOLDE (Old.'imbt). Z. J. KONING Gz. STUNT JE SIAP, Personen. I. STIJNTJE SNAP. 11. LOTJE YROOLIJK. 111. MIETJE DE STILLE. Samenspraak voor 3 personen. (Lotje Yroolijk en Mietje de Stille staan naast elkander.) Stijntje Snap (op haar toetredende.) Ik geloof dat jullie beiden je hier ook verveelt, Lotje Vroolijk en lietje de Stille, want je staat daar zoo rond te kijken, alsof je' niet weet, wat je van de boel hier denken zult, en mijne ondervinding heeft nuj van jongsaf geleerd, dat ’t geen goed teeken is als meisjes daar zoo staan met den mond vol tanden, en dat er zeker storm in üe lucht is als zij niet wat hebben te praten. Nu, ’t gaat mij net als u, want je kunt hier bijna heelemaal niet een beetje met een ander praten; je moet maar al luisteren naar dat voordragen, zooals ze dat hier noemen en de ondervinding heeft mij altijd geleerd, dat ik mij verveel, als ik niet een enkel woordje zeggen mag. Niet veel, weet ge neen, dat vele praten, daar ben ik een vijand van, maar’zoon enkel woordje, ja, daar houd ik van. Lotje. I)an zal lk Je ,maar inde rede vallen, Stijntje Snap, anders kondt ge er eens toe komen, veel te praten, en dat zou je niet zeer naaiden zm ZLjn. Waar wil je nu heen? S t ij n t je. Ik ga naar huis lieve mensch; mijn-man zal wel naar mij verlangen; ik zei tegen hem, dat ik maar eventjes uit moest, en'zie, nu ben lkkier f1 langf d,all een ™r geweest, en de ondervinding heeft my altijd geleerd, dat hij heel kwaad is, als ik zoo lang uitblijf. Als ik het geweten, had, dat je hier den stommen visch moet spelen dan was ik hier met gekomen, weet je? Maar ik dacht, waar zooveel menschen bij elkaar zijn, daar wordt wel stellig een klein beetje verhandeld Maar je hoort hier nu heelemaal niets geen nieuws; nog nog niet eens, wie er van morgen met de stoomboot uit ons dorp vertrokken zijn, en waar ze heengaan, en wat ze daar te doen hebben Mietje. En wat zou al dat gebabbel daarover ook beteekenen, Stijntje! Ik STIJNTJE SNAP. hou niet van al dat gepraat over dingen, die ons niet aangaan. Ik verveel mij hier dan ook volstrekt niet. S t ij n t je. Niet, Mietje de Stille? Nu, ik wed, dat Lotje Vroolijk zich tenminste duchtig verveelt. Eu de ondervinding heeft mij altijd geleerd, weet je, dat de verveling je ziek maakt. L o t je. Zou het ook kunnen zijn, dat de verveling een ziekte is , Stijntje? Als dat waar is, dan ben ik nog goed gezond, want ik verveel mij hier niemendal, hoor? S t ij n t je. Nu, de ondervinding heeft mij al geleerd, dat ieder zelf moet weten, wat hij doet, maar ik ga naar huis. (Ze verwijdert zich een paar'schreden, maar komt- terug, en zegt:) Dit moet ik je nog even zeggen, Lotje en Mietje, ik had gedacht dat iedereen hier den mond vol zou hebben over tenminste drie nieuwtjes, maar mis, hoor! Je kunt net zoo goed op den kant van de sloot gaan zitten en met de visschen praten, als hier met dit volk. L o t je. Maar, Stijntje Snap, als iedereen den mond er vol over heeft, zijn ’t zeker ook geen nieuwtjes meer. Mietje. Nu, Stijntje, je man verlangt naar je thuiskomst; zou ’t niet goed zijn, gauw heen te gaan? S t ij n t je, Nieuws of geen nieuws, maar ik had verwacht, dat iedereen hier er wel overpraten zou, dat de oude notaris Zondag inde Kerk eene pruik op had. Maar ik moet weg, anders zou ik je nog eens wat vertellen. (Zij verwijdert zich weer een paar schreden.) Mietje. Is dat dan zoo belangrijk, dat de heele wereld er overpraten moet? Lotje, (Stijntje komt terug.) Wel zeker, aan zoo’n pruik kan je zien, wanneer de hondsdagen beginnen. S t ij n t je. Belangrijk? Praat je van belangrijk? Moest dan niet iedereen mij gevraagd hebben naar dat geval met mijn man? Wat was er met je man, Stijntje? Verlangt hij zoo naar je? Of heeft hij ook een pruik opgezet ? De bokkepruik, misschien ? S t ij n t je. Zoo, hebben jullie er ook nog niets van gehoord? Wel, wel, wat zijn jullie hier toch onkundig volk. Laat ik je dan nog gauw even vertellen: hij heeft een stuk van de maan op zijn hoofd gekregen. Mietje. Waarvan ? S t ij n t je. Wel, van de maan! Versta je mij niet? L o t je. Van de maan, zeg-je, Stijntje? Had je dan misschien een zonen maan op de klok staan? S t ij n t je. Och, wrat praat je van de maan op de klok! De ondervinding heeft mij van jongsaf geleerd, dat jullie toch erg onwetend zijt. Heen, een stuk van de maan, die daar boven aan de lucht zit, heeft hij op zijn hoofd gekregen. En de ondervinding heeft hem geleerd, dat dit zeer doet. Mietje. Maar, Stijntje, dat kan niet waar zijn! Je neemt ons beet, en bedoelt stellig' wat anders. S t ij n t je. Tk kan wel hooren, dat jullie aan geen nieuwtjes gewoon zijt; anders zou je zoo’n eenvoudige zaak dadelijk gelooven. Lotje. Nu, Stijntje, als je nog even blijven kunt, vertel ons dan eens, hoe dat kwam? S t ij n t je. Ja, ja, ik moet noodzakelijk heengaan; een oogenblik dan nog. Je moet denken, mijn man wou gisterenavond naar huis gaan; neen, ’t is waar ook, ’t was al nacht, zoo even over twaalf. Hij was er op uit geweest, om mij te zoeken, want je moet denken, ik was’savonds om zeven uur nog eventjes uitgewipt; nu, dat is daar aan toe. Nu, kijk, toen hij dan zoo eventjes over twaalf naar huis ging, krijgt hij me daar onverwachts een steen op het hoofd, dat hij, ziedaar, wel acht en een half voet omhoog sprong van schrik. Nu, het was mij ook wat, een stuk van de maan, inoet je weten! Lotje. Maar hoe weet je, dat die steen van de maan kwam, Stijntje? Heeft je man dat gezien? S t ij n t je. _ Mei neen, wat zon hij ! En al had hij 't gezien, dan zou hij ’t nog niet gelooven; tis zoo’n Thomas! Al had de heele maan als een slaapmuts om zijn hoofd gezeten, hij zou ’t nog niet geloofd hebben, dat heeft de ondervinding van kindsaf mij al geleerd. Maar ik heb t zelf gezien, de moet weten, ik kwam een eindje achter hem aan, zonder dat hij het wist. Nu, dat daar aan toe. En zie, zonder dat ik er om denk, kijk ik naar de maan, en ziedaar, daar zie ik ineens wat naar beneden schieten. Och, mensch, ik kan je zeggen, ik had er heelemaal geen erg in, -maar toen ik thuis kwam, en mijn man zoo aan zijn hoofd zag wrijven, zeg ik : //Wat scheelt er' aan ?” //Wel,” zeit ie, '/ze hebben mij met een steen op het hoofd gegooid!” //Waar?” vraag ik. //Wel,” zeit ie., daar net voor het huis van den smid. //Nu,” zeg ik, dien steen heb ik gezien, en hij kwam van de maan, regelrecht van de maan, kan ik je zeggen. Je hadt eens moeten zien, hoe hij toen lachte, maar net als een boer, die kiespijn heeft. En wat ik ook den heelen dag er over gepraat heb, ’t helpt allemaal niets; hij wil er niets van weten. Nu, dat is daar aan toe, maar ik weet het dan wel, dat kan ik je verzekeren. Mietje. Ik geloof graag, dat je man om zulke zotte klap moet lachen. L o t je. Kom, dat moet je nu niet zeggen; ’t was lichtemaan, immers. Licht mogelijk dus, dat een maanbewoner den man van Stijntje Snap heeft zien loopeu. Dat kan immers bij lichtemaan. En vanwege den afstand heeft hij hem zeker voor een haas of zoo iets aangezien; daarom zal hij op hem geschoten hebben. Stijntje heeft immers niet gezien , dat t juist een steen was. ’t Kan ook wel een kogel geweest zijn. Die maanbewoner was zeker een overtreder van de jachtwet, omdat hij ’t zoo bij nacht deed. S t ij n t je. Och, wat praat je vaneen kogel. Neen, ’t was een steen. Ik ben immers van morgen dadelijk naar die plaats gegaan en ziedaar voor het huis van den smid lag een steen op de straat. Ik heb hem opgeraapt en aan mijn man laten zien. Hij zegt, dat de steen, die "op zijn hoofd kwam, bij lange na zoo dik niet was, maar ik weet ’t wel beter, tls dezelfde steen, hoor, die daar naar beneden viel: wat ik je zeg. Maar hij wil niets van mij aannemen. Nu, dat is daar aan toe. Lot je. L o t je. Wel Stijntje, nu is jou mande allermerkwaardigste mail van de geheele wereld, want niemand behalve hij heeft ooit een stuk van de maan op zijn hoofd gekregen. En gij kunt nu, als je wilt, ineen oogenblik schatrijk worden. S t ij n t je. Nou, ik wou, dat ’t waar was, want de ondervinding heeft mij van jongsaf geleerd, dat armoede niet zoo heel pleizierig is. Lotje. Nu, je moet jou stuk van de maan verkoopen, mensch. Dat is zoo iets zeldzaams, clat je er honderdduizenden voor krijgen zult, net zoo goed als ze ook groote sommen geven voor een heel grooten diamant of een parel. Het zal zeker ’s avonds ook wel licht geven, omdat ’t van de maan komt. Hé, wrat zal dat aardig lijken, als eene groote dame het koopt en dan ’s avonds een stuk lichtemaan in het haar draagt. S t ij n t je. Ik hoor wel, dat je gekscheert. Nu, dat is daar aan toe. Mietje. Ik wou, dat dit onzinnig gesnap nu haast uitwas. S t ij n t je. Nu, je zult geen last meer van mij hebben. Ik heb mij al veel te lang opgehouden om jullie; ik weet wel vast, dat mijn man mij aanstonds met het stuk maan naar de ooren gooit, want, o hij kan zoo boos wezen! Dan geeft hij mij allerhande leelijke namen. Nu, dat is daar aan toe. Hij is niet wijzer, moet je maar denken. Want je kunt het nu zelf getuigen: heb ik hier nu zoo veel gepraat? En heb ik niet telkens gezegd: ik moet noodzakelijk naar huis? Neen, hoor, als ze allemaal niet meer praatten dan ik, dan was er vrij wat minder drukte en ongenoegen inde wereld. Maar, kom, ik zal heengaan. (Zii verwijdert zich enkele schreden, maar keert terstond haastig terug, terwijl ze zegt: Maar, kijk, dat schiet mij daar nog net te binnen: jullie weet nog niet, wat het derde nieuwtje is. Mietje. Wij hebben aan twee nieuwtjes ook al meer dan genoeg, Stijntje. Lotje (tot Mietje). Dat is waar, maar Stijntje gaat toch niet heen, voordat ze alles verteld heeft, (tot Stijntje). Nu, wat heb je dan nog meer te vertellen? Je kunt het maar genist navertellen. S t ij n t je. Ja, je moet weten, ik doe het om jullie, want ik wil graag naar huis. En ’t is ook niet veel moois, dat ik nog weet. Je weet wel, dat verleden week de oudste zoon van mijnheer De Bant begraven is, niet waar? Nu, dat is daar aan toe, maar het heette, dat die gestorven was aan keelziekte. En wat hoort men nu? Heel wat anders, menseb. Je zondt het bijna niet gelooven, als ’t niet waar Was. Die zoon heeft eene heel bijzondere keelziekte gehad: met een scheermes heeft hij zich den hals afgesneden en daar is hij aan gestorven. Wat ik je zeg, hoor. Mietje. Och, dat is toch niet waar, Stijntje? St ij 111 je. Niet waar? En waarom zou ik het je dan vertellen? Niet waar? Ja, ik wil wel gelooven, dat je er vreemd van ophoort. Maar ik zal je nog meer zeggen, en dat kunnen jullie gerust navertellen, hoor, want jullie weet, dat ik niet zoo heel gauw iets zeg, zooals sommigen, die maar zoo hier en daar een leugen oprapen. Ik kan je zeggen, mensch, die zoon was zoo mooi niet, als hij wel leek; hij is op reis geweest; ik weet niet, waar heelemaal heen, maar dat weet ik wel: ’t was nog verder dan het endje van de wereld. En wat heeft nu daar de deugniet gedaan ? Hij is daar bij zoo’n ding geweest; ik weet niet, hoe ze dat noemen, maar ze spelen er om geld en daar heeft hij een heele boel geld verloren, moet je weten. Hoeveel wel, dat weet ik niet, maar ik zal er wel achter komen, en dan zal ik het jullie wel eens vertellen. Mietje. Och, dat behoeft ge niet te doen, Stijntje. Is uw verhaal nu uit? 8 t ij n t je. Of ’t uit is? Wel neen, ik heb hem immers nog niet dood! Nu, je moet dan weten, dat de oude mijnheer lang niet vriéndelijk keek, toen de jonge mijnheer thuis kwam en de oude mijnheer alles gewaar werd. En dat er nog al harde woorden gevallen zijn, kunnen jullie van zelf wel begrijpen. Ik durf ze je niet oververtellen, zooals ik ze gehoord heb, want ik houd niet van die roekelooze woorden, moet je denken. En wat doet nu de jonge mijnheer? Op een avond, toen allen naar bed waren, zet hij zich het scheermes inde keel. En dat was de keelziekte, waaraan hij gestorven is. Zooals ik je zeg. hoor. Lotje. Hè, dat is eene nare geschiedenis. Daar wordt men akelig van. Maar hoe weet jij dat allemaal, Stijntje? Ik heb er tot nog toe niets van gehoord. Jij moet het al heel nauwkeurig weten, dat je het maar zoo overal vertelleti durft. En ik vind de geschiedenis, als ze waar is, te treurig, om die met een zeker welgevallen maar zoo aan iedereen mede te deelen. L o t je. Maar je vergeet, dat Stijntje niet veel praat en het dus niet overal vertellen zal. Ook zal zij er wel van overtuigd zijn, dat het maar niet zoo’n los gerucht is. S t ij n t je. Net geraden! Neen, Stijntje weet wel wat ze zegt, dat heeft de ondervinding mij van jongsaf al geleerd. Je kunt er gerust op aan, hoor, dat het zoo is, als ik je zeg. Wat dat betreft, kunnen jullie er gerust over spreken tegen iedereen, ofschoon ik er anders ook niet van houd zulke dingen aan de groote klok te hangen. Maar wat zegje nu wel van zoo’n geschiedenis? Hadt je dat wel gedacht? Mietje. Maar ik heb er nog niets van gehoord dat het eene geschiedenis is L o t je. Wel, dat zal Stijntje je wel gauw bewijzen, net zoc duidelijk als straks met dat stuk van de maan. S t ij n t je. Wel, mensch, dat is zoo duidelijk als de dag. Ik heb zelf aan den knecht gevraagd, wat er van waar wras. En nu, wat dunkt jullie, kon ik het wel aan iemand beter vragen? Mi et je. Nu, wat heeft die dan gezegd? S t ij n t je. Wel, hij geloofde het natuurlijk ook niet, want hij is net zoo’n Thomas als mijn man en zoo zijnde mannen allemaal, dat heeft mij de ondervinding al lang geleerd. Nu, dat is daar aan toe, maar hij zei tegen mij, dat er ’s morgens, toen de jonge mijnheer ’s nachts overleden was, een scheermes op tafel lag en ook, dat de jonge mijnheer kort te voren op reiswas geweest. Nu, wat zeg je nu? Dat hadt je niet gedacht, nietwaar? Je hadt gemeend, dat Stijntje maarzoo lichtvaardig wat opgedacht had, is ’t niet ? Mietje. Is dat alles, wat je er van weet? Mietje. Alles? Wat wil je nog meer hebben,, mensch ! Is het nu niet duidelijk genoeg? Dat scheermes op de tafel en die reis vooraf? Je moet'al heel dom wezen, om nu niet te begrijpen, hoe de vork eigenlijk in den' steel zit, dat kan ik je verzekeren. Lotje. Je bent waarlijk scherpzinnig, Stijntje. Weet je, wat je doen moest? Je moest het eens aan den ouden mijnheer De Bant gaan vertellen , want die zal ook nog niet weten, hoe de vork eigenlijk in den steel zit. ’t Is jammer, dat je geen man bent, anders moest je geheim politie-agent wezen. Als ze jou in Londen hadden, was Jack the Hipper al lang gesnapt door Stijntje Snap. Mi et je. Neen, Lotje, ik kan mij hierover niet vroolijk maken. Ik vind het allerschandelijkst van Stijntje, zoo te durven lasteren want ’t is niets dan lastertaal, wat je daar hebt opgedischt, Stijntje. Hoe is het mogelijk! Je hoort vaneen scheermes en eene reis, en daaruit verdicht je nu een geheel verhaal, ’t Is niet alleen schandelijk, maar ook eene groote zonde! Weet je wel, (Mijntje wil haar inde rede vallen en roept: //Pas maar op, dat je zelf niet lastert,” maar Mietje stoort zich daaraan niet en gaat voort): weet je wel, Stijntje, dat de Heere het lasteren inden Bijbel verboden heeft? En ook, dat je voor den aardschen rechter strafbaar zijt, zoo je daarvoor aangeklaagd wordt? S t ij n t je. Ik hoor wel, jij bent net als mijn man. Men kan het je nooit zoo duidelijk maken, dat jij het gelooven wilt. Nu dat is daar aan toe. Maar jij zult later nog eens aan mij denken, meisje, als je eens zoo oud bent als ik. Dan zal je wel denken: hoe heb ik zoo iets kunnen zeggen van Stijntje Snap! Mi et je. Ik zal u eens precies zeggen, hoe ik over je denk, Stijntje; niet om je te grieven, maar om je te doen zien, hoe verkeerd je handelt, met zooveel te praten. Als je minder wildet babbelen, zou je ook niet zoo lasteren. S t ij n t je. Ja, ja, maar ik moet weg, hoor, naar mijn man. Ik wil hier voor jullie pleizier niet langer staan en hem nog boozer maken. (Zij gaat nu heen.) L o t je (tot Mietje.) tls goed, dat ze maar weg is, want jullie zoudt nog ruzie gekregen S t ij n t je. Ik dacht terstond al, dat ’t op lasteren zou uitloopen, want ik ken haar als een rechte babbelaarster. En allen, die zoo veel praten. moeten, het kan niet anders, of zich met onbeduidende dingen bezighouden, of ongerijmdheden vertellen of lasteren. Dat zie je nu altijd bij die rammelaarsters. Zaken.. waar een ander niet op let, daar kunnen ze uren overpraten en als ze het fijne er niet van weten, rusten ze niet, voordat ze er achter zijn, zooals ze zeggen. Ze kunnen geen mensch zien voorbijgaan, of ze vragen: wie is dat? waar gaat hij heen? En wat zou hij daar te doen hebben? Op eenen anderen tijd hebben ze het druk over heksen, spoken, voorteekens en andere ongerijmdheden, en in hun volle kracht komen ze, als ze kunnen kwaadspreken en lasteren. In het gebabbel van Stijntje Snap kon je die drie zaken duidelijk opmerken. Eerst die pruik van den notaris. Hoe onbeduidend, niet waar? Toen het stuk van de maan. Wie heeft er nu ooit grooter ongerijmdheid uitgekraamd! Daarna die lastertaal, ’t Was werkelijk walgelijk: ’t een zoowel als ’t ander. Lotje. Je hebt gelijk: ’t is treurig met zoo’n mensch, maar ik vermaakte mij anders kostelijk met de domme scherpzinnigheid van de vrouw. Mietje. ’t Spijt mij, dat ik niet nog wat nader met haar heb kunnen spreken over hare verkeerdheid.. ’k Had haar den weg willen wijzen, om er van verlost te worden. (.Stijntje komt haastig weer binnen met een brief inde hand. Haar gelaat ziet er ontsteld uit. Mietje en Lotje zien haar verwonderd aan.) L o t je. Wat nu, Stijntie, ben je nu al naar huis geweest? Wat zie je er verschrikt uit! Was manlief zoo boos? Stijntje (op ontstelden toon.) Och, lieve menschen', ik ben geheel van mijn stuk. Zoo iets is mij nog nooit overkomen, neen, nog nooit. Och, och, wat moet een mensch al beleven! En dat zoo geheel onschuldig. Och, och, wat moet een mensch al beleven! En dat zoo geheel onschuldig. Och, heb je hier niet een glas water? Ik ben geheel van streek , dat kan ik je zeggen. Mietje (haar een glas water gevende.) Maar, wat is er dan gebeurd? Zeg, kunnen wij je helpen. hebben. Ik heb nooit van mijn leven zoo’n snapster ontmoet Mietje. "Wat er gebeurd is? Ja, dat mag je wel vragen. Als ik niet zoo’n standvastige vrouw was, dan was ik op de straat bezwijmd, dat zeg ik je voor vast. Och, och, als mijn man het hoort. Lotje Maar wat is er dan toch, Stijntje? Yertel het ons, misschien kunnen we wat voor je doen, of je raad geven. S t ij n t je. Raad geven! Ja! Zulke jonge kinderen, als jullie bent. _ Neen, er is niets aan te doen. Die brief, die brief! Och, ja, die brief! (Zij keert den brief om en om in hare hand.) Mietje. Heeft die brief het gedaan? S t ij n t je. Ja, mensch, die brief heeft ’t gedaan. Och, ja, jullie weet het nog niet, dat is waar ook. Ik ben geheel inde war; nu men zou ook zijn hoofd verliezen bij zoo’n omstandigheid. Begrijp eens; wat er met mij gebeurd is! , Ik liep zoo even heel hard, om gauw thuis te komen. Toen ik nog maar een klein eindje van hier was, kwam mij zoo’n man tegen; hij leek wel wat op een diender. Ik keek in het geheel niet naar hem, want ik bemoei mij niet met zaken, die mij niet aangaan. Nu, dat is daar aan toe. //Zeg eens, vrouwtje, ben jij Stijntje Snap?” zeit ie tegen mij, terwijl hij voor mij staan blijft. //Stijntje Snap?” zeg ik, en och menschen, ’t was net of de koude koorts al op mijn lijf viel. //Stijntje Snap?” zeg ik, //en wat heb jij met Stijntje Snap uitte staan?” //Ilc heb hier een brief voor jou,” zeit ie, //je moet voor de rechtbank komen,” en meteen geeft hij mij dat papier inde hand. Och, och! ’t was net, of ik door den grond zonk! //Ik voor de rechtbank?” zeg ik //Ja,” zeit ie, //jij.” //Maar wat heb ik dan gedaan?” zeg ik. //Dat zal jij zelf wel weten!” zeit ie, en daar ging hij weer heen, en daar stond ik nu met mijn brief inde hand. Ik durfde er niet mee naar mijn mangaan; daarom dacht ik: kom laat mij daar nog maar gauw weer heen loopen, dan kunnen alle menschen hooren, hoe ik behandeld word. L o t je. En weet je nu nog niet, waarom je voor de rechtbank moet komen ? S t ij n t je. Wel neen, wat zou ik! Hier heb je den brief. Lees, en zeg mij, wat er in staat. Ilc ben al te ontroerd om te lezen. Stijntje (een weinig water drinkende.) .Ta, dat ziet er niet best uit, Stijntje. Je bent aangeklaagd wegens laster. S t ij n t je. Wegens laster? Hoe is het mogelijk! Mietje (tot Lotje.) Wie heeft haar aangeklaagd? Mijnheer De Bant? Lotje. Neen, de knecht van den bakker hier inde straat. Je weet wel, daar is laatst zoo’n geschiedenis mee geweest. Er werd gezegd, dat hij zijn baas bestolen had en daarom zond de bakker hem weg. De man zei al, dat hij onschuldig was, maar dat hielp niet. Hij had vrouw en kinderen. Daar iedereen hem voor een dief aanzag, kon hij geen werk meer krijgen. Eindelijk na veel armoede geleden te hebben, heeft hij vrouw en kinderen verlaten. Toen werd de moeder zoo wanhopig, dat zij de hand aan haar leven sloeg en de arme kindertjes stonden daar op eens hulpeloos zonder vader en moeder. Het schijnt wel. dat die knecht nu teruggekomeu is en er achtergekomen is, wie hem tot een dief gemaakt heeft; hij heeft tenminste Stijntje aangeklaagd. Mi et je. En is dat waar Stijntje ? Heb jij dien man tot een dief gemaakt ? En was dat allemaal lastertaal? S t ij n t je. Och, ik heb dat maar zoo los weg tegen den bakker gezegd. Ik bedoelde niet, dien knecht daardoor te benadeelen, dat moet je niet denken. En als ■ik geweten had, dat het zoo erg afloopen zou, dan had ik het niet gezegd. Nu, dat is daar aan toe. Mi et je. ’t Is verschrikkelijk, Stijntje. Zie nu, wat er van al dat babbelen en lasteren komt. Wat heb je dien menschen een verdriet gedaan. Eerst dien man zijn goeden naarn ontroofd! Hem in armoede en ellende gestort! De vrouw van haren man beroofd! En de arme kindertjes van vader en moeder! Wat een-tranen zullen daar geschreid zijn! En dat alles door die snapzucht! S t ij n t je. Ja, jij moet mij ook nog hard vallen! Ik ben nog niet ongelukkig genoeg! Het medelijden is ook de wereld uit! Lotje (den brief inziende.) Neen, Stijntje, niet om je hard te vallen, maar juist, omdat ik medelijden met je heb, zeg ik dit. Het zal je nuttig kunnen zijn, als je eens de gevolgen van dat babbelen ondervindt. Lotje. •Ta, juist uit medelijden hoop ik, dat de rechter je streng straft. Het mocht tot verbetering leiden. S t ij n t je. . Maar> lieve menschen, geloof mij toch, ik heb er niets mede inden zin gehad. Mi et je. Dat kan wel zijn, maar het heeft kwaad gedaan; en al dat babbelen en liegen en lasteren is. zonde tegen den 'Heere. Hij vermaant ons steeds, om spaarzaam te zijn met onze woorden. Hij weet wel, dat we anders ons bezighouden of met nietigheden, bf met onzin, of’ met lasteren. De aardsche rechter straft alleen de lastertaal, voor zooverre ze hem bekend wordt, maarde hemelsche Bechter, die alles weet, straft ook voor ieder ijdel woord, dat we zullen gesproken hebben’ zoo wij geene vergeving van onze zonden zoeken bij Hem. S t ij n t je. Je maakt mij bang, Mietje, met zoo te spreken. Mietje. Den aardschen rechter vreest gij, hoeveel temeer moet gij den Hemelschen vreezen. S t ij n t je. Och, daar heb ik nooit zoo aan gedacht! Zou ik dan werkelijk te veel gepraat hebben? Lotje. Daaraan is geen twijfel, Stijntje. Wij allen sjjreken nog teveel of op den verkeerden tijd Maar gij hebt ual bijzonder aan uwe praatzucht overgegeven. S t ij n t je. Och, wat ben ik ongelukkig! Och, wat treurig! Mietje. De straf van den aardschen rechter kunt ge niet meer ontgaan, maar die van den Hemelschen kan en zal je kwijtgescholden worden' als je Hem er berouwvol om bidt, en ook in het vervolg toont, deze praatzucht te bestrijden. Zou je wel wenschen, Stijntje, dat de’men- Mi et je. BM 36308 EENE SAMENSPRAAK EX DRIE PERSONEN, twün Q(jr.ir.{clij(ic '^artyeborijfmtict«isimii}im)im. DOOK t. 2c:E-crisri2>Tcs-, Jfoofdoiulerwèjzer aan dc Ohriatclijkc School tc tfpijt. 008TW0LDK, (Omumut). .1. KftfMjNri (Jz. Prijs ƒ0.30; 3 ex. /0.7ö. jSfi|n% jSttaju 8 t ij n t je. Neen; neen, niet gaarne, ik zou mij, geloof ik, schamen. L o t je. Het zou mij eveneens gaan. Mietje. Nu, daarom is het goed, altijd te bedenken, dat er een gedenkboek voor Gods aangezicht is, waarin ook al onze woorden worden aangeteekend. En als we geen vergeving verwerven, zullen al die woorden eens in gedachtenis gebracht worden. Wat zal dat zi jn! Al die woorden, die we gesproken hebben! Ik kan er van ijzenals ik er aan denk. Daarom is het zoo goed, iederen dag, ieder uur, ja, ieder oogenblik te bidden : //Zet, Heer’! een wacht voor mijne lippen, Behoed de deuren van mijn mond !’" En daarbij steeds in gedachten te houden het gedenkboek, dat voor Gods aangezicht is. Dat geldt niet u alleen, Stijntje, maar ons allen, want wij allen, hoe weinig we ook mogen spreken, zeggen nog zooveel , dat voor het heilig oog des Heeren niet bestaan kan. 81 ij ntj e. Och, wat is het treurig! En ik moet ook noodzakelijk naar huis. Hoe zal ik er komen! En wat zal mijn man zeggen. Ik durf het hem bijna niet vertellen! L o t je. Zullen wij je naar huis brengen en het aan je man vertellen? Je moogt hem ook wel vergeving vragen, want ik bemerk, dat je hem ook al veel verdriet gedaan hebt. S t ij n t je. Och, als gij dat doen wilt, heel gaarne! Mietje. Ja, dat is goed. Kom dan maar terstond! ('Allen treden af.) schen eens alles wisten, wat je gepraat hebt. Als er eens iemand was, die al je woorden opgeschreven had, zou je die gaarne hooren voorlezen ? geïllustreerd christelijk tijdschrift, ONDER REDACTIE EN MET MEDEWERKING YAN: W. G. ALDERSHOFF, Ds. N. A. DE GAAY FORTMAN, Ds. J. HÜLSEBOS, T. KOKMEIJER, Z. J. KONING, B. H. KORFIvER, P. DE MOL MONCOURT, E. J. YEENENDAAL, J. VERHAGEN Ju., De. L. WAGENAAR, P. J. WESTERHOFF, e, a. Prijs per jaargang van 12 Afleveringen ÉEA fiULDBJf. OORDEEL DER PERS: //Het is rijk en degelijk van inhoud en goedkoop, terwijl voor afwisseling in dicht en ondicht wel is gezorgd.” Standaard. //Het ziet er goed uit, terwijl de namen der schrijvers ons een degelijken inhoud verzekeren. Wij wenschen het boekje in veler handen.” Patrimonium. //De Kindervriend mocht reeds drie jaargangen beleven: wel een bewijs dus, dat het inden smaak valt. Hu, dat verwondert ons niet. Vriend v. Oud en Jong. //Wij wenschen daarom den Uitgever veel inteekenaren en den lezers veel zegen.” Jongelingsbode. //In aangenamen vorm en voor goedkoopen prijs geeft deze Kindervriend elke maand iets nieuws en wij mogen gerust zeggen: iets goeds.” H. Prov. Gron. Courant. Bij den Uitgever Z. J. KONING Gzn. en voorts bij alle solide boekhandelaren staat de inteekening open op het Tijdschrift: „DE KINDERVRIEND.” Bij den Uitgever Z. J. KONING Gz. te Oost wo Ide (Oldambt) zijn dè volgende samenspraken voor Christelijke ■longelingsvereenigingen verschenen: (I J. v.d. Loo. Negen gesprekken over de echtheid en . en Goddelijkheid der Heilige Schrift, naar het Fransch van Amg. Meijlan. Voor 2 pers. 1 ex. ƒ 0.40; 2 ex. ƒO.GO. {Zeer aanbevolen door Ds. TJonner, Bs. Brmimelkamp, e.a. W. K. 11. Magendans. Jozef en zijne Broeders. Voor 7 personen. 1 ex. ƒ 0.20; 7 ex. ƒ 1.10. W. K. 11. Magendans. Jozef in Egypte. Voor 7 perso- ' neu 1 ex. ƒ0.20; 7 ex. ƒl.lO. De inneming van den Briel. Tweede druk. Voor 8 personen. 1 ex. ƒ0.15; 8 ex. ƒO.BO. Jan v.d. Kornput of het beleg van Steeuwijk. (Voor 6 personen) en de Pater en de Biechteling (Voor 2 personen) bij. elkander ineen boekje. 1 ex. ƒ0.20; 6 ex. ƒO.OO. {Alle inde Jongelingsbode zeer aanbevolen.) Z. J. Koning. Maarten Butler in riddergewaad. (Voor G personen.) 1 ex. ƒ0.20; G ex. ƒ 1.0 0. Voor Chr. JOXttEDOCHTERSVËKEËSIumEX: J. Keuning. Stijntje Snap. Voor -1 personen. 1 ex. ƒ 0.30; 3 ex. ƒ 0,75. J. Verhagen Ju'. Het dansen. Voor 4 personen. lex ƒ0.25; 4 ex. ƒ 0.80.