BK 39438 DE BIJBEL AAN EEN KETTING DOOR ALETTA HOOG. 31 OCTOBER 1915. O O UITGAVU VAN HET e O NEDERLANDSCH BYBELGENOOTSCHAP BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 1658 7434 DRUKKERIJ WEP. 6- VAN 30E8T AMSTERDAM 'eet je ’t verleden jaar vertelde vaneen honderdjarige ? En dat die honderdjarige het Nederlandsch Bijbelgenootschap W was ? Heb je het nog, ’t boekje, dat „Eeuwfeest” heet? Duizenden kinderen in Nederland en Nederlandsch Indië hebben het toen gekregen. Zelfs aan het kind van Nederland, ons prinsesje, is dat boekje gegeven. Een van de heeren, die later vertelde van dat bezoek op ’t Loo, liet ons even Juliaantje’s stemmetje hooren, terwijl zij vroolijk babbelend de trap afging, en liet ons even Juliaantje zien, terwijl zij speelde op het grasveld en groetend wuifde naar de heeren van ’t Bijbelgenootschap. Ook hebben heel wat kinderen gedaan, wat ik in dat boekje vroeg: of ze ieder een cent wilden geven voor den honderdjarige. Vele kinderen hebben die kaart zoo netjes zelf ingevuld, soms met... een dubbeltje per jaar! en ’m toen op de post gedaan. Wel bracht de post soms zoo’n kaart waar de meneer, die in ’t Bijbelhuis woont, een beetje van schrikte, want de kaart zat ineen couvert, waar strafport op stond, en straf is nooit DE BIJBEL AAN EEN KETTING. prettig! Als hij dan die strafcenten aan den postbode betaald had, en hij maakte het couvert open, dan zag hij een kaart, waar geen postzegel op geplakt was, en waar ook geen enkel centje op beloofd werd. Dat was wel even ’n teleurstelling, maar.... er kwamen toch ook zooveel kaarten terug, waar wel wat op stond, dat de centen en dubbeltjes aangroeiden tot guldens, tot meer dan drie duizend guldens ! Is dat niet aardig? Onderwijl is die honderdjarige een jaartje ouder geworden, en van dat honderd-eerste jaar ga ik je nu weer wat vertellen. Het Bijbelgenootschap heeft in dit jaar afgeleverd meer dan vijftig duizend bijbels, en dan nog duizenden Nieuw Testamenten en Oud Testamenten afzonderlijk. Die zijn allemaal gekomen uit het Bijbelhuis op de Heerengracht te Amsterdam, en zijn gestuurd ons heele land door, en naar de Oost en de West. De mobilisatie gaf extra werk : Daar gaat een dominee uit Amsterdam de stad uit, en hij trekt naar het fort Pampus aan de Zuiderzee. Hij draagt een zwaar mandje. Wat daar wel in zou zitten ? Als hij met de manschappen in ’t fort „kerk” heeft gehouden, dan gaat het mandje open, en hij haalt er boeken en IN DE AUTO ZIT DE HEER E. RENÉ VAN OUWENALLER, VOORZITTER VAN HET BIJBELGENOOTSCHAP. AAN HET VOORWIEL STAAT DE HEER C. TABAK, AGENT VAN HET NEDERLANDSCH JONGELINGSVERBOND. DE BIJBELAUTO SOLDATEN, DIE EEN NIEUW TESTAMENT KREGEN. ACHTER HEN DE BIJBEL-AUTO. geschriftjes uit. Daar zijn ook bijbeltjes en Nieuw Testamentjes onder. En als hij straks het fort den rug toekeert, dan is het zware mandje zoo licht als een kooitje. Bij wie zou de inhoud van ’t mandje gebleven zijn ? Een anderen dag bezoekt hij de kustwacht aan de Noordzee. En de soldaat, die daar eenzaam op de duinen op den uitkijk staat, krijgt een Nieuw Testament van hem. Die dominee draagt nu den naam van fortprediker. Maar vader of broer Jan is niet op Pampus, en ook niet bij de kustwacht aan de Noordzee. Hij is Landweerman, en ligt ineen Zeeuwsch stadje. Daar is zooeven een auto het stille stadje binnen gereden. Die had veel bekijks. Twee heeren zaten er in, en achterop stond een kist. De heeren praten nu met den kommandant der troepen. Die laat de trompet blazen. Aantreden, is ’t bevel. Dat geeft ’n opschudding, zoo onverwachts ! Daar komen ze aangerend, de Landweermannen. Sommigen wrijven zich de oogen uit, want ze hebben juist ’n uiltje geknapt; anderen knoopen onder ’t loopen hun losse buizen toe. Wat is er te doen ? Wat zijn dat voor heeren, die daar met den kommandant staan te praten ? Even later staan de troepen opgesteld vóór ’t Stadhuis, onderbet geboomte, waarde herfstzon op schijnt. Met een paar woorden zegt de kommandan t, wat die heeren komen doen. Dan spreekt de heer Marmelstein, zoo heet een der heeren, de niansch-appen toe, en aan ’t eind zegt hij, dat wie een Nieuw Testament wil hebben, z’n hand maar op moet steken. Wat ’n handen gaan er inde hoogte ! De heeren hebben werk om al de boekjes vlug uitte deelen, en de officieren helpen mee. Eén soldaat zegt: „Ik ben Roomsch, maar toch wil ik wel zoo’n boekje.” „Mannen, ’t ga je wèl ! Leve Neerlands leger !” zeggen de heeren, en stappen inde auto. En de Landweermannen roepen : „Hoera voor ’t Bijbelgenootschap !” en ze zwaaien met hun mutsen, en de officieren salueeren. Vraag maar eens aan vader of broer Jan, als hij thuis komt, of je ’t Nieuw Testamentje zien mag, dat hij van de heeren van ’t Bijbelgenootschap gekregen heeft. Voort vliegt de Bijbel-auto, heelemaal tot vlak bij de Belgische grens, want die uiterste wachtpost mag niet overgeslagen worden. Dan weer naar een andere plaats, om een kamp of kazematten te bezoeken. Zoo merken de soldaten, die onder de wapenen zijn, dat er een Nederlandsch Bijbelgenootschap is. Kijk ! daar op dat schip, wat moeten al die oudere matrozen daar, óm dien meneer, die boekjes staat uitte deelen, waarvan je dadelijk ziet, dat ze eigenlijk voor kinderen zijn : Bijbelsche verhalen met plaatjes ? Ja, ’t is voor hun kinderen, dat die matrozen zoo gretig de handen uitsteken om er een te krijgen ; er zijn zelfs vaders bij, die vertellen, dat ze er thuis wel zes hebben, die lezen kunnen. Devaders-matrozen bergen de boekjes goed op, en als ze thuis komen, en de kinderen vragen : „Vader, van wien hebt u dat gekregen ?” dan is er wel eens een vader, die ’t goede antwoord weet en zegt : „Van den meneer van ’t Bijbelgenootschap.” ’t Is in ’t begin van Mei. Aan de IJkade te Amsterdam ligt een groote boot, de „Prins der Nederlanden”, die naar Oost-Indië zal vertrekken. De president van ’t Bijbelgenootschap en zijn vrouw en nog een meneer zullen meevaren tot IJmuiden. Dat doen zij, omdat er een troep jonge, matroosjes aan boord zijn, die hun eerste groote reis gaan maken, en voor die matroosjes hebben ze iets bedacht. In ’t logies van de jongens worden over de tafels papieren tafellakens gespreid, en er worden papieren borden op gezet met een papieren servet. Op de tafels komen tulbanden en krentebroodjes te staan, En de matrozen merken ’t ook. maar die zijn niet van papier hoor! die zijn „echt”. Even voorbij de Hembrug worden de jongens geroepen, en het feest wordt begonnen met een stuk tulband en een kroes chocola. Hierna leest mevrouw een verhaal voor, en spreekt meneer over „Strijden en overwinnen,” en ’t is stil: de jongens luisteren. Kan je raden wat voor ’n vijand ’t is, dien de matroosjes moesten bestrijden en zien te overwinnen? En zouden jullie soms ook wat met dien vijand te maken hebben? Dan worden de jongens nog eens goed bediend. En dan krijgen ze een keurig gebonden Nieuw Testament. Daar moet ieders naam in geschreven worden, en dat zal mevrouw doen. En mevrouw schrijft naam op naam inde boekjes, die haar gegeven worden, terwijl telkens zoo’n paar jongens vertrouwelijk naast haar op de bank zitten, of ieunend op haar schouder, toekijken. Dan komt te IJmuiden het afscheid, en ze wuiven lang, de jonge matroosjes. En menig matroosje neemt op die lange reis naar ’t verre, warme land een stil oogenblik waar, om in zijn gekregen Nieuw Testament te lezen, waar die meneer van ’t Bijbelgenootschap van zei, dat dit boekje voor hen moest zijn een kompas, dat hun den weg wees op de levenszee. Hebben ze toen ook niet gezongen van „’t Scheepken onder Jezus’ hoede”, dat je vast en zeker inde veilige haven brengt ? Met een boot, die van Indië kwam, zijn in dit jaar meneer en mevrouw Adriani naar Holland gekomen, je weet immers nog wel uit het Eeuwfeest-boekje, dat die meneer en mevrouw onder de bruine Possaantjes op Celebes woonden en werkten ? Meneer Adriani moest om zijn gezondheid hier heen komen, en nu zit hij midden in ons land druk te werken voor de Toradja’s, zijn donkere vrienden inde verte, opdat die later de Handelingen der Apostelen in hun eigen taal zullen kunnen lezen. Ken je het Bijbelsch leesboek van Zahn ? Dat zullen de Javaantjes binnenkort in hun taal op school kunnen lezen. Papiamento, Loda’sch, Windessisch, Soembaneesch, Bataksch, (hoe vindt je zulke namen ?) dat zijn allemaal talen, waar het Bijbelgenootschap zich mee ophoudt, om er een deel van den Bijbel in te laten drukken. Meer dan vijftienduizend van zulke boeken gingen er naar onze Oost, en eenige honderden naar de West. Zoo zijn er dan dit jaar weer heel wat bijbels gedrukt en verspreid. Dat was héél anders in den' tijd, toen de boekdrukkunst nog niet was uitgevonden ! Toen werd de Bijbel overgeschreven door monniken inde kloosters. Wat ’n werk ! Kijk er vaders grooten bijbel eens op aan, en bedenk dan wat ’t zijn moet om dien heelemaal over te schrijven ! Geen wonder dat zoo’n overgeschreven bijbel wel driehonderdzestig gulden kostte. Maar ook toen de boekdrukkunst er al een tijd was, waren er toch nog maar weinig bijbels. En bijna nooit vond je er een bij de menschen aan huis. Nee, ze lagen inde bibliotheek, je weet wel: zoo’n zaal of kamer vol boeken boekerij, kan je ook zeggen. En omdat die bijbels toen heel kostbaar waren, en opdat de menschen ze niet stilletjes mee zouden nemen, lagen ze dikwijls aan een ketting. Je kon er dus alleen in lezen inde bibliotheek. Naar zoo’n oude boekerij gaan we nu in gedachten, ’t Is ruim vierhonderd jaar geleden, de menschen schrijven 1503. Inde boekerij van de hoogeschool te Erfurt (een stad in Duitschland) zit een jonge man van twintig jaar. Aan zijn kleeding kan men zien, dat hij student is. Hij heet Maarten Luther, en is de zoon vaneen mijnwerker. Hij heeft hier al dikwijls zitten lezen. Maar zoo juist heeft hij een boek gevonden, dat hem bijzonder boeit, een groot dik Latijnsch boek: de Bijbel. En daarin leest hij nu het loflied, dat Hanna zong, toen God haar een zoon gegeven had. En verder leest hij de geschiedenis van den jongen Samuël dat is alles nieuw voor hem. Tot nu toe heeft hij gedacht, dat wat hij inde kerken hoorde lezen uit het Evangelie van Mattheüs en uit de andere Evangeliën, en uit de brieven van Paulus, dat dit alles samen de Bijbel, de Heilige Schrift was. Maar nu ontdekt hij, dat daar nog veel meer in staat, ook bijvoorbeeld, die mooie Psalmen in het Oude Testament. „Als ik ook nog eens zoo’n boek mocht bezitten !” denkt hij. En hij gaat nog meer naar de boekerij om daar te lezen in dien Latijnschen bijbel. Hij kan er in lezen, omdat hij student is en dus Latijn heeft geleerd. Maar zijn schoenmaker kent geen Latijn, en dus, al kon die een oogenblikje vinden om naar de boekerij te gaan, dan zou hij toch niet in dien bijbel kunnen lezen. En zoo is ’t met de meeste menschen, de meesten kennen geen Latijn, enkel Duitsch, de taal van hun land. En Luther denkt: hadden we toch maarden Bijbel in ’t Duitsch ! dan kon de schoenmaker en de werkvrouw en iedereen er in lezen, en wie zelf niet lezen kon, die zou ’t dan toch begrijpen, als er hem uit voorgelezen werd. En zoo komt in Luther de gedachte op, om den Bijbel te gaan overschrijven in ’t Duitsch, te gaan vertalen dus. Maar eer hij daaraan kon beginnen, is er nog heel wat met hem gebeurd. Van student is hij monnik geworden, want Luther dacht, dat hij God beter zou kunnen dienen als hij ineen klooster was. Als monnik kreeg Luther van iemand, die het klooster bezocht, een bijbel present. Nu had hij dan een eigen bijbel ! Vele jaren later, als hij rijdt dooreen groot bosch, springen er opeens vijf gewapende mannen met maskers voor ’t gezicht, uit de struiken te voorschijn, en nemen Luther gevangen. Zij brengen hem naar een kasteel op een berg, en daar moet hij blijven, maanden lang. En toch waren ’t vrienden, die hem zoo gevangen namen. Ze wilden hem een poos verbergen op dat kasteel, omdat Luther vijanden had, die hem kwaad wilden doen. Dat kasteel heette de Wartburg. En terwijl Luther daar zat, is hij begonnen den Bijbel te vertalen. Het Nieuwe Testament heeft hij er grootendeels klaar gekregen. In 1522 werd het gedrukt, en al een jaar later werd er een Nieuw Testament in het Nederlandsch gedrukt, zoodat de menschen in ons land het ook konden lezen. Ging hij nu met een Latijnschen bijbel naast zich, dien in ’t Duitsch overschrijven ? Neen, het Nieuwe Testament is ’t allereerst in het Grieksch geschreven, en daaruit vertaalde Luther het in ’t Duitsch. En het Oude Testament is ’t allereerst in ’t Hebreeuwscn geschreven. Bij het vertalen daarvan hebben andere BIJBEL AAN EEN KETTING DE WARTBURG Stel je eens voor, dat iemand je verscheiden mooie verhalen heeft verteld. Daar komt op zekeren dag die iemand naar je toe, met een groot, dik boek, en zegt: ~Die verhalen, die ik je verteld heb, staan in dit boek, en er staan nog meer mooie verhalen in. Dit boek krijg je nu van me, dan kan je al die verhalen zelf lezen.” Zou je niet blij zijn ? Stellig wel. Je voelt al ’t genot, dat je hebben zal bij ’t lezen in dat mooie boek. Zoo ging ’t nu eigenlijk ook met de menschen uit den tijd van Luther. Enkele verhalen uit den Bijbel hadden zij gehoord, en zij vonden ze mooi. Maar nu kregen zij het groote, dikke boek, waar die in stonden, zelf in handen. En er stond nog veel meer in, en nu konden zij er in lezen zooveel als ze wilden. De geschiedenissen van Abram en Isaak, van Mozes en Elia, van Samuë! en Daniël konden geleerden hem raad gegeven, en zoo’n groot werk was ’t, dat de heele Bijbel eerst twaalf jaar later klaar was. Nu kon ieder inden Bijbel lezen. Nu kon ieder een bijbel koopen voor anderhalven gulden. De eerste stapels, die gedrukt werden, waren gauw uitverkocht, in drie maanden. Toen werden er nieuwe gedrukt, telkens maar weer, want telkens kwamen er weer menschen om een bijbel te koopen. ze nu in hun geheel lezen. Als ze bedroefd waren, konden ze troostwoorden lezen in die heerlijke Psalmen. Wat Jezus gezegd en gedaan had, hier op aarde, en waar ze maar zoo iets van wisten, dat konden ze nu over en overlezen. Geen wonder, dat die menschen blij waren ! En toch kon je in dien tijd soms in groote moeilijkheid komen, doordat je inden Bijbel las. Er was een hertog, die zei, dat in zijn land de Bijbel door Luther vertaald, niet gelezen mocht worden, en die een boekhandelaar ter dood liet brengen, omdat hij zulke bijbels verkocht. En waarom deed die hertog dat ? Omdat Luther een Hervormer was, iemand, die iets wil verbeteren of hervormen, en dat vindt altijd tegenkanting. Er werd toen allerlei inde kerk geleerd, waarvan Luther zei, dat het niet goed was zoo. En nu zagen de menschen door het lezen inden Bijbel, dat die Luther gelijk had. Bijvoorbeeld : ze zagen, dat je geen aflaat noodig had, zoo’n papier, dat je koopen kon en waarop de paus had laten schrijven, dat je zonden vergeven waren. Lazen ze niet inden Bijbel, dat Ood alleen de zonden vergeeft ? en dat je zonder voorspraak vaneen mensch tot God mag komen ? En daardoor is in landen, waar het volk den Bijbel in z’n eigen taal kon lezen, de Hervorming ook gekomen. Hervormingsdag, zoo noemen we 31 October, omdat 31 October 1517 Luther dat Hervormingswerk begon, door aan den muur van de kerkte Wittenberg een papier te plakken, waarop hij de menschen op die dingen wees. En daarom krijg je nu op Hervormingsdag dit boekje over den Bijbel aan een ketting. De Bijbel ligt nu niet meer aan een ketting in een boekerij ieder kan ’m in huis hebben, ieder kan ’m lezen. Luther heeft den Bijbel van de ketting los gemaakt, en hem aan het volk gegeven. En het Nederlandsch Bijbelgenootschap geeft den Bijbel aan ons volk, en telkens weer aan een nieuw volk in Nederlandsch Indië. Zoo zet het Bijbelgenootschap het werk van Luther voort.