door JORIS EECKHOUT Met portretten KAREL VAN DE WOESTIJNE Drukk. Uitgeverij „EXCELSIOR” BRUGGE Nobelstraat, 1, DEN HAAG BIBLIOTHEEK RU GRONINGEN 2450 7721 KAREL VAN DE WOESTIJNE Het Vader – huis. L. J. Veen, Amsterdam, 1903. Verzen : Het Vader – huis ; De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten; Vroegere Verzen. C. A. van Dishoeck, Bussum, 1905. 259 blz. Tweede druk 1914, 265 blz. De Gulden Schaduw : De rei der Maanden ; Het Huis van den Dichter; Poëmata. C. A. van Dishoeck. Bussum, 1910. 326 blz. Interludiën, 1: De Paarden van Diomedes ; De Terug – tocht; De Vliegende Mari. C. A. van Dishoeck. Bussum, 1910 326 blz. Interludiën, 11 : Adonis; Eroos en Ante roos; Hebe; De Stierendief. C. A. van Dishoeck, Bussum, 1914. 200 blz. Zon inden Rug :De Spartaansche Helena; Het Gelag bij Photos; Penthesileia. Van Boosten en Stols, Maastricht, 1924. 148 blz. (1) Vermeld zijn hier alleen de verzenbundels, waarover in dit essay gehandeld wordt. WERKEN VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE. (1) Karei van de Woestijne in 1910. Geteekend door Gustaaf van de Woestijne. KAREL VAN DE WOESTIJNE door JORIS EECKHOUT Met portretten Drukk. Uitgeverij " EXCELSIOR „ BRUGGE Nobelstraat, 1, DEN HAAG MANNEN VAN BETEEKENIS. II VOOR PAUL EN LILY Karei van de Woestijne beschouwen we hier uitsluitend als dichter, al heeft hij ook o.m. « Janus met het dubbele Voorhoofd » en « Kunst en Geest in Vlaanderen » geschreven. Dichter is hij immers vooral ; dichter is hij bij Gods genade ; hij—zelf trouwens wenscht in eerste instantie als dichter aanzien te worden. Maar zelfs als dichter-inverzen kan hij langs meer dan eene zijde belicht; over hem ware, ongetwijfeld, reeds nu, een lijvig boekdeel samen te stellen. Querido beweert dat van de Woestijne « na Gezelle de grootste taalvirtuoos van Vlaanderen » is. (1) Inderdaad ; alleen zijn taal kon van morfologisch en syntaktisch standpunt uit aanleiding geven tot verhandelingen, die, onder de hand vaneen flink filoloog tot verrassende uitkomsten zouden leiden. Men weet hoe uitstekend Pater van Ginniken geschreven heeft over Boutens’ taaltechniek; waarom zou hij, of een van zijn knappe medewerkers aan den « Leergang der Nederlandsche Taal », niet eens hetzelfde doen voor Karei van de Woestijne ? Ons echter is « gramarie » niet « deerste saké »; wij zijn er vooral op uit de poëzie van Karei van de Woestijne in zoo ruim mogelijk een kring te doen genieten. ’t Is immers opvallend, hoe, zelfs onder kultureel-hoogstaanden, niet weinigen, van de Woestijne’s gedichten niet (1) Over Literatuur, Karakteristieken, Amsterdam, ’24, blz. 171. INLEIDING. blijken te begrijpen, laat staan niet vermogen innig aan te voelen. Van hoevelen is hij metterdaad « I’écho sonore * 1 De reden er van ligt voor ’t grijpen. Sommigen zoeken ze inde duisterheid, welke dan de karakteristiek heet van het van-de-Woestijniaansche vers. Zij ligt elders, en wel bij den lezer zelf. Karei van de Woestijne’s poëzie immers is eenvoudig. Dat met deze bewering, die overigens niet is van ons alleen, geen paradox gemoeid is, moge, al wie zich de moeite getroost dit boekje tot het einde toe te lezen, duidelijk worden ! Kwalijk verstaan is veelal het gevolg van verkeerd lezen. (Nog al te velen zijnde meening toegedaan dat, om ’t even welke dichtbundel een soort bloemlezing uitmaakt, waarvan alle stukken gerust door elkaar kunnen gelezen. Wie het aldus voorhebben, schieten natuurlijk niet op, waar het een verzenboek geldt als dat van Karei van de Woestijne, dat, feitelijk, niets anders bedoeld te heeten, dan een relaas van ’s dichters emotief leven. Wil men de psychologische beteekenis van deze poëzie achterhalen, zoo dient, eerst en vooral, rekening gehouden met de kronologische orde, waarin de gedichten ontstonden. Rukt men deze verzen uit hun organisch verband, met ze van achter naar voren en dooreen te lezen, zoo heeft men het alleen zichzelf te wijten, dat de zin er van « verstoken » blijftin eene, maar het voorkomt onschoone « onvindbaarheid ». Want ook bij van de Woestijne is, evenals bij BoutenS; zingen : zich versteken Ineen vindbaarheid zoo schoon, Dat naar echo-lichte! woon Onder jeugd- en liefdeteeken Blijde Pelgrims nooit ontbreken Tot den tol van zingens loon. Van Karei van de Woestijne’s dichtbundels moet de lezing bij pagina één aangevangen, bladzijde na bladzijde doorgezet ; alleen op die wijze, geraakt men inde gewenschte stemming om dergelijke poëzie volkomen te genieten. Toen in 1553, Marc-Antoine de Muret, een jong, maar reeds beroemd geleerde, Ronsard’s « Amours » uitgaf, voorzien vaneen uitvoerig kommentaar, verklaarde hij in zijn inleiding : « Je puis bien dire qu’il y avait quelques sonnets dans ce livre qui d’hommes n’eussent jamais été bien entendus, si I'auteur ne les eöt, ou a moi, ou a quelque autre, familièrement éclairés. » Zulke aanstellerige taal of getuigt zij misschien alleen maar vaneen niet geringe dösis naïveteit ? de gegeven uitleg gold, immers vooral enkele mythologische toespelingen ! wenschen we heelemaal niet voor eigen rekening over te nemen. Wij zouden hier dan ook veeleer tot de onze willen maken, de woorden van Prof. Martino uit de inleiding tot een interessante Verlaine-studie. « Un livre, comme celui-ci, ne peut prétendre qui’a être un guide, un guide selon la formule moderne, informé et discret. II signalera les points de vue qui paraissent les meilleurs pour bien envisager I’ceuvre de Verlaine, les routes d’accès les plus commodes pour I’atteindre... maïs une fois que le lecteur sera amené tout a fait en face de I’oeuvre du poète, le guide se fermera de lui-même entre ses mains ; les guides n’apprennent point a goüter un paysage... une grande parti de la richesse de la poésie de Verlaine est comme dormante dans la sensibilité des lecteurs, présents et futurs ; a eux de retrouver, par vive intuition ou par un effort de bonne volonté, tout ou partie de cette richesse ensevelie. » Vaneen doorloopend kommentaar bij van de Woestijne’s gedichten is hier dus hoegenaamd geen spraak ; deze kunnen het er trouwens best zonder stellen ; we beoogen ze dan alleen te situeeren in hun eenig-passend kader; daar spreken ze overigens klaar en duidelijk voor zichzelf. Qui habet aures audiendi, audiat ! Tot zoover over de methode, die we volgen ; thans rest ons nog te verklaren waarom deze studie niet geeft : een Gesammtbild van ’s dichters litteraire bedrijvigheid tot op onze dagen. Wij dringen met onze beschouwingen niet verder vooruit dan tot ± het jaar 1910. « De Modderen Man » blijft hier dus buiten bespreking. Ook « Substrata » : van de Woestijne’s « Kleengedichtjes. » Met « De Modderen Man » wordt bij den dichter een heel nieuwe periode ingeluid. Deze bundel maakt het eerste deel uit vaneen trilogie, waarvan « God aan Zee » een tweede vormt en de bekroning ineen derde, nog niet te noemen, zal gevonden. « De Modderen Man » is de eerste faze uiteen nieuwe gevoelsperiode : de mensch klaagt er zijn ondragelijke moeheid uit, veroorzaakt door der zinnen last. Verzuchtte Baudelaire : Ah ! Seigneur, donnez moi la force et le courage, De contempler mon cceur et mon corps sans dégoüt bij van de Woestijne geldt zijn bede het stijgen uit « le dégoüt de soi-même » tot « le goüt de Dieu ». Wie zulks niet inzagen, meenden in dezen bundel een « fatale ondergang » in « erfzondelijke viesheid » te bespeuren ; het gaat er integendeel om den strijd met de « lonza leggiera e presta molto » (2) vóór de loutering en de bestijging van den heuvel, van waar men aan de kimmen het eeuwig licht ziet openwaaieren. Dit dramatisch konflikt krijgt hier een algemeen-menschelijke beteekenis ; het rijst hoog boven het lage dal van het te eng-bevonden individualisme ; het sluit aan bij het volle, diepere leven, dat het deel zijn kan van eiken mensch. Wat « De Jongste Sater » uit « De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten » reeds liet vermoeden : een hang naar het beleven van de wereld-itragiek ineen menschenhart is hier een wezenlijkheid geworden ! De sensatie van den vereenzaamden enkeling werd teruggedrongen door ’t diepere gevoel van den kosmischen mensch. Hier is door Karei van de Woestijne gedaan, wat alle groote dichters doen : zij schrijven in hun wrang-doorleefde poëmata de geschiedenis van ’t heele menschdom, van ’t « Paradise lost » tot het « Paradise regained ». «De Modderen Man »is geen uitkomst; kan het trouwens voor dezen dichter niet zijn ; het is alleen maar een overgang. Wie dezen bundel niet verplaatsten in zijn natuurlijk kader, beoordeelden hem verkeerd en veroordeelden heel ten onrechte den dichter. Zinnelijkheid nochtans « van alle onkuische bran(2) Dante, Hel, I, v. 32. « Een panter licht en zeer vlug ding gelouterd » zooals terecht reeds vóór jaren de streng katholieke van Langendonck deed opmerken heet bij van de Woestijne nooit bevrediging, veel min nog overgave, maar wel steeds moeheid. En in die onvoldaanheid ligt besloten het verlangen naar de sereen-ontwaarde hoogten dter mystieke beschouwing. Deze immers wil de dichter bereiken ; de strijd om er te komen zal ons uitgebeeld worden inde trilogie, die niet langer is het levensrelaas vaneen Ik, hoe rijk ook aan emotieve gegevens, maarde geschiedenis van den Mensch, den banneling, wien in ’t hart voortbranden blijft het heimwee naar ’t verloren koninkrijk. Met Karei van de Woestijne bereikte de Vlaamschë poëzie eender hoogste toppen van de wereldlitteratuur uit onzen tijd. In ’t licht van deze waarheid werden de hier volgende bladzijden geschreven ; zij verklaart tevens den toon van onze beschouwingen. Wie meenen mocht, dat wij er een te hoogen aansloegen, worde hier herinnerd aan een uitspraak van Ingres : « La louange pale d’une belle chose est une offense ». Gent, Oktober '25. Karei van de Woestijne in 1889. I LITTERAIRE VORMING EN EERSTE GELUIDEN. Terzelfde Gentsche St. Anna-parochie met daar midden-in die gesublimeerde, mystieke droom uit de verre Middeleeuwen : het rood-en-wit Begijnhof, « one of the most extraordinary sights that all Europe can show » (Thackeray) werden inde tweede helft der verleden eeuw geboren : van Lerberghe, Maeterlinck, Minne en van de Woestijne. (lOn Maart 1878). Ook dezen zouden er voor instaan, dat de aloude Europeesche kunstfaam van hun vaderstad levend blijve, en niet het minst door enkele kenmerken uit hun werk, die, zooniet uitsluitend dan toch specifiek, des Gentenaars in merg en nieren, zijn. Toen Karel-Peter-Edward-Marie vijf jaar oud was, verliet het echtpaar van de Woestijne de St. Lievenstraat men leze « Paidia » in « Beginselen der Chemie » (1) voor de indrukken, die de dichter daar van overhield om zich! in en niet min volkscbe stadswijk te vestigen. ’t Ging er inde Slijpstraat, met al het holderdebolderend gerij en gerots naar de haven den dok heen, heel wat drukker nog aan toe ! Daar stond ook het ouderhuis van den neo-impressionistischen schilder Theo van Rysselberghe, wiens vader de beste vriend was van Kareis grootvader, en sleten vroeger de gezusters Loveling bij haar halfbroeder Dr. (1) Uitgegeven te Rotterdam in het jaar 1925 door Nijgh en van Ditmar’s Uitgevers-Maatschappij. Cfr. blz. 112. Cesar Fredericq, enkele der zonnigste jaren uit haar kindertijd ! (Hoe wist de zes-em-tachtigjarige Virginie, met haar frisch geheugen en jeugdig-gebleven gemoed, me nog enkele weken vóór haar dood, met volle monden, te verhalen over haar eerste Kommunie in H. Kerst-kerk en den tweeden prijs in godsdienst, dien zij toen behaalde !) De kleine Karei moest niet wachten tot hij zes of zever jaar oud was, om kennis te maken, zij het niet met de letteren, althans, met de... letters. Rechtover de deur, inde St. Lievenstraat, woonde een aspirant-onderwijzer, die er gereedelijk voor te vinden was, enkele van zijn over-uurtjes aan privaat-lessen te besteden. Zoo las en schreef het ventje reeds op driejarigen leeftijd. En veel jaren duurde ’t niet, eer het door zijn meester een, voor dien tijd, niet onverdienstelijk dichter ; Pol de Mont keurde hem een plaatsken waardin zijn bloemlezing. « Sedert Potgieters Dood » (’97) ingewijd werd in « d’edele conste der poëzij » ! Een heel-nieuwe wereld ging hier vóór den knaap open. En of hij er zich thuis gevoelde ! Beter zelfs dan in zijn dagelijksche omgeving. Vader, een trouwens in zich-zelfteruggetrokken man, was heelemaal in beslag genomen dooreen belangrijke koperslagerij een zeer oude zaak, gesticht in 1780, en moeder, een|e nochtans hartelijke vrouw, had de armen vol met de andere jongentjes, en, na den vroegtijdigen dood van haar echtgenoot, met de heele zaak, die zij alleen moest opdrijven. Had men den kleinen Karei noodig, nooit hoefde men lang naar hem te zoeken ; hij was al dadelijk en meestal op de balkonkamer, waar hij later veel van zijn verzen schrijven zou ontdekt, « in angulo cum libello » ! Van spelen hield hij niet. Dat liet hij over aan zijn jongere broertjes. Het vers uit « Het lied van « Phaoon » : is allereerst op van de Woestijne zelf toepasselijk. Hij zat liever van ’s morgens tot ’s avonds met zijn neus inde boeken. De huiselijke bibliotheek was overigens rijkelijk voorzien ; de ruimste keus was er voorhanden. Jules Veme hield er Homeros gezelschap ! En Pascal moest het zien te stellen met Paul de Koek ! Af en toe kwamen de laatste nieuwigheden in Brussel immers woonde een familielid-boekhandelaar hun plaatsken opeischen. Zoo verslond de kleine honderden boeken, en groeide op, strak in zich-zelf gekeerd, inde weelderige wereld van zijn « fancy » ! Aldus leidde hij van jongsaf een tweevoudig leven : dat van Jan-en-alleman van zijn jaren, konkreter : Van den jongen Gentenaar uit dien tijd ; benevens het ander, veel dieper en inniger, vol zelf-bespiegeling en opbouwende fantazij, overruischt, als ware ’t door ’t geklater van een verren waterval in luisterenden maannacht door de heerlijkste zielsmuziek ! Ineen brief aan een interviewer zou later de dichter verklaren : « Ik leef inderdaad een dubbel leven : het onmiddellijke, dagelijksche waar ik absoluut geen dichter in ben en een ander, een zeer ontwikkeld, half-bewust, « subconscient » leven, dat plots soms, en meest onverwacht al kan ik er me ook in verplaatsen door sommige componeerende omstandigheden het eerste, eigenlijke komt vervangen. En dan stijgen, met rythmus en al, de verzen 0p... Dat ze meestal treurig zijn ? Maar als ik blij ben, dan leef ik poëzij. De rythmus uit zich in lichamelijke beweging, in gelach, in luider praten. Die poëzij flapt haar-zelf maar ineens uit... Het overige hou ik voor mezelf ; het bezinkt ; en op zekeren dag as ik er het minst aan denk, komt het weer Ik was een knaapje dat de schoonheid minnen dorst naar boven, gekleed in beelden die er onbewust omheen kwamen te staan... Autobiographie dus van dat tweede, ondergronds-leven, het eenige waar de poëzie zich in vers uit kan drukken. » (2) Gaat men er het leven van om ’t even welk groot kunstenaar op na, zoo wordt men al dadelijk getroffen door dit tweeslachtig element in zijn psyche. De doorsneê-mensch, behoorend tot « la ruminante multitude des animaux qui se croient nos juges » (Bloy), gaapt dit verschijnselen-komplex verbaasd aan, zet een pruimmondje en meesmuilt : artist... wat in zijn bedoeling gelijk staat met om het niet nog krasser uitte drukken ! een, die niet doen kan, of liever niet doen wil gelijk eenieder. (Doen gelijk eenieder tis immers het kriterium der wijsheid !) Een hoogmoedige « tout court » beslist een ander, wien dan ook seffens de Multatuliaansche zet : « hoogmoed is de moed om hoog te staan » als een klap, vlak in ’t gezicht te recht komt ! Een milder-gestemde besluit allicht tot « pose », waar alleen, diep-echt, natuur op levensstijl aanstuwt. Een waar artist eeuwenoude ondervinding getuigt er voor past niet binnen om ’t even welk vooraf-bestaand kader. Alle zijn hem te eng. Hij doet ze stuk springen. Hij moet steeds « ins Blaue hinein » kunnen, vrij en vrank, onafhankelijk. (Op onafhankelijkheid zal intusschen een Gentsch artist wel dubbel en dwars gesteld zijn !) Hij is niet gelijk eenieder, inderdaad, irijaar kan hét ook niet zijn. Zijn aard is anders. Wil hij oprecht wezen, dan behoort hij zich-zelf te zijn, voluit. (2) André de Ridder, Onze Schrijvers, 11, Vlaamsche Schrijvers, Baarn, ’O9, blz. 88. Is ’t Chamfort niet die ergens beweert : « Des qualités trop supérieures rendent souvent un hommë moins propre a la société. On ne va pas au marché avec des lingots ; on y va avec de I’argent oude la petite monnaie » ? Hoe scherper tegenkanting hij ontmoet vanwege ’t midden, waarin hij leeft en welk artist dééd hier niet op : zijn smartelijkste ondervinding ? Joubert heette deze : « un trophée qui se compose des armes qui nous ont blessés. hoe stelliger hij op zich-zelf teruggewezen wordt en hoe dieper hij in zich-zelf schuil gaat. Den verwaten « bourgeois » beziet hij met den nek. Of bestaat die wel voor hem ? Als onmaatschappelijk wezen uitgestooten, is het ten slotte hem te danken, dat die ondankbare maatschappij, het meest kans heeft zichzelf inden luister van onvergankelijken roem te overleven. Of zullen het wellicht de Gentsche Henley-sportmannen of, erger nog, de ontelbare « zeepbarons » zijn, welke hun vaderstad met « eeuwig-groene lauweren sieren » ? Die « lauweren » brengen me al dadelijk terug tot onzen jongen Karei, die hier in ’t gedrang met den filister, wel eventjes van de hand ging ! Ook hij immers plukte al heel vroeg o gewillig beeld, dat me alweer, ten dienste staat ! « lauweren op ’t veld der poëzie. » Mocht Ronsard beweren : Je n’avars pas douze ans, qu’au profond des vallées Dans les hautes forêts des hommes reculées, Dans les antres secrets de frayeur tout couverts, Sans avoir soin de rien je composais des vers ; Echo me répondait, et les simples Dryades, Faunes, Satyres, Pans, Napées, Oréades, Aigipans qui portaient des cornes sur le front, Et qui ballant sautaient comme les chèvres font, Et les Nymphes suivant les fantastiques fées Autour de moi dansaient a cottes agrafées. feitelijk zou de kleine van de Woestijne niet eens zoo lang op de inspiratie hoeven te wachten. Het Schilleriaansche : « Früh übt sich was ein Meister werden will » werd ook aan hem bewaarheid. Reeds vóór den dood van zijn vader, in ’B9 had Karei versjes gepubliceerd hij schreef er sinds zijn achtste jaar, Fransche en Vlaamsche dooreen ! ineen geïllustreerd tijdschrift voor de jeugd : « Land en Volk ». waarvan zijn huismeester mede-opsteller was. Erbarmelijke dingetjes « in het gebrekkigste Vlaamsch dat men zich denken kan », beweert ergens de dichter zelf (Ook zijn opleiding was voor het grootste deel Fransch geweest.) We kunnen over dit oordeel geen uitspraak doen ; al deze versjes en vele andere daaropvolgende, zijn verloren gegaan. Eerste aarzelend gefrazel van vroeg-lentschen nachtegaal... Nog herinnert zich de dichter, alsof ’t eerst gisteren gebeurde, den wonderen, innerlijken, onafweerbaren drang, welke hem, bij den eersten verjaardag van zijn vaders dood, aanzette, den al te jeugdig-ovedledene hij was pas twee-en-veertig jaar geworden ! met een vers te gedenken... De aandoening liet hem rust noch duur, werd hem te machtig, moest tot uiting doorbreken ! Het onweerstaanbaar dichterschap was inde hooge eenzaamheid van zijn kinderlijk wee geboren... Wie er, door dik en dun, de nieuw-modjsche theorieën van Sigmund Freud bij halen, zouden in het feit van dien eigenaardigen drang, heelemaal ontstaan in het teeken der melancholie om vaders afsterven, een bekrachtiging vinden vaneen grondbeginsel uit de leer van den psychiater : in het leven van ieder individu geldt als de markantste gebeurtenis ze levert immers den sleutel tot zijn intiemste psyche de dood van zijn vader. Dan zou hier de oorsprong liggen van het doodsverlangen, dat als wee-motief in ’s dichters werk, telkens weêr zoo schrijnend aandoet 1 Bedoeld gedicht, dat noch gepubliceerd, noch bewaard werd, was denkelijk de eerste geut van het latere, stemmingsvolle « Wijding van mijn Vader », den eersteling : « Het Vader-huis » inleidend. Onuitputbaar gusselde intusschen het zilverige water de bron uit... In hooge bergestilte Pratende jonge blijde beken Door lichte lommermildte Uit koele keel van steile kreken. Boutens. In : « Land en Volk », « Jong Vlaanderen », « De Jonge Vlaming », « Vlaamsch en Vrij » verschenen onder de meest-verschillende pseudoniemen, verzen van den jongen student van de Woestijne. Hij was toen op ’t Atheneum aangeland en zou de moderne humaniora in. (Met deze benaming is eigenlijk een « contradictio-in-terminis » gemoeid; men wordt immers geen kultuur-mensch, leeft men niet in voeling met de Grieken en de Latijnen, en hoe zal men dat, zonder hun taal te kennen ?) Moeder had er haast bij iemand van eigen volk, naast zich op ’t kantoor te voelen, De vader reeds wilde van hem een ingenieur maken ten behoeve der zaak. Hij-zelf hield zich druk bezig met wiskunde en mechanika, en deed een aantal praktische uitvindingen. Karei, als oudste van den huize, moest vaders plaats innemen. Hij zou een flink zakenman worden. Ja maar, die « Lust' zu fabulieren », welke hij juist van moeders kant de fa- 2 milie Sielbo was er eene van gemoedsmenschen, met levendige fantasie ; Kareis grootvader langs moederszijde was gewoon alles op rijm te zetten en maakte derhalve de zonderlingste gedachtensprongen ! had meegekregen, wat daarmeê aangevangen ? « Dat maken van rijmkens, die niemand verstaat, zal er met de jaren wel afslijten », meende moeder. Of ze zich vergiste ; gelukkig toch maar ! Men denkt hier alweer aan Ronsard, waar hij meedeelt : Pour menace ou prière, ou courtoise requête Que mon père me fit, il ne sut de ma tête Oter la poésie, et plus il me tangait, Plus a faire des vers la fureur me poussait. t Bleek al dadelijk, dat Karei inde moderne humaniteiten, zijn gading niet vond. Hij zeilde over naar de klassieke, met de hulp van den toenmaligen studieprefekt. Hier ontmoette hij enkele leeraars, wien het onmiddellijk duidelijk werd, dat vóór hen stond : een wonder-jongen ! Of het er ook hun zou om te doen zijn, dien aanleg voor de litteratuur af te richten op de... wliskunde, bijv. ? Zoo geschiedde 't met Sully Prudhomme. Om tot zulke talent-verkrachting welke zich overigens allereerst wreekt op wie ze pleegt over te gaan, waren zij te klaarziende geesten. Met zijn begaafdheid leerden zij den jongen humanist dat was Karei, inden dubbelen zin des woords, van meet af aan ! zóó te woekeren, dat hij op korten tijd met de kuituur der Grieken en der Latijnen heelemaal vertrouwd bleek. Het was hun niet voldoende, den student vertalingen, nog vertalingen en altijd maar vertalingen; in te pompen ; niets belangrijks uit de gansche « Antiquitas » in haar meest-verscheiden, rijk-bonte verschijningen, mocht Hoe dankbaar gedenkt ge nog thans, de ontelbare voordrachten over klassieke onderwerpen, de audities van dito muziek en de tooneel-vertooningen, die ge door zijn toedoen kondet bijwonen ! Hij leerde u niet alleen genieten, maar ook werken, persoonlijk werk verrichten en vreugde scheppen in uw werk. Weet ge nog, met welk een koortsige vlijt, ge u toelegdet op het overzetten in Nederlandsche verzen van die kleine Grieksche dichters, waarvan Anatole France ergens getuigt : « si les « minores » de I’Antiquité étaient perdus, la couronne de la muse hellénique serait dépouillée de ses fleurs les plus fines » 1 En welke flink-gedokumenteerde, inleidende studies ge schreeft bij meer dan een van Virgilius’ Eglogen ? Daar pratende makkers uit dien tijd nog over ! Ook : over uw voordrachten en lezingen uit eigen werk inde vergaderingen van de « Heremans-zonen », de Vlaamschgezinde « société littéraire » bestaande onder de studenten op ’t Gentsch Atheneum. Verhaeren vond het jammer, dat van de Woestijne niet in ’t Fransch dichtte, en aldus een wereldfaam inboeten moest. Waar wij ’t spreekt van zelf een tegenovergestelde meening toegedaan zijn, vergeten we vooral niet, wie weden Vlaamschen dichter in Karei danken, nl. hem onbekend blijven ! Dat waren evenals Gezelle en Verriest weleer mannen met fijn en diep litterair inzicht, welke zich hadden voorgenomen hun studenten uitzicht te verleenen op zoo weidsch mogelijk een kultureel panorama. Gelukkige student, die uw heil zoo waardeerdet, dat ge twee volle jaren wildet doorbrengen bij dien uitstekenden poësis-leeraar, den Heer Léon Preudhomme feitelijk uwe Dorat die u in zooveel edele schoonheid, ook buiten deklasmuren, in te wijden wist! een paar Atheneum-leeraars Dr. Haller von Ziegesar (3) en Dr. Meert naast wie wij ook den aspirant-onderwijzer noemen en niet het minst Karel’s medestudenten-flaminganten, wier bezieling den rijkbegaafde ook voor schoonheid-in-eigen-taal warm maakte ! Inden jongen student van de Woestijne was men dus een stevigen, klassieken ondergrond aan ’t leggen. Daarop kon voortgebouwd, werden de materialen nu eenmaal aangevoerd. Daar zou ’t leven wel voor zorgen 1 Die bleven dan ook niet lang onderweg. Maar, rees daar een tempel, de Schoonheid ter eere, ’t was allerminst om den sierlijken eenvoud van het lijnen-spel, dat hij geprezen werd. Verliep dit niet al te gewillig inde grilligste arabesken ? Was het geen rokoko volop ? Inderdaad waren niet al van de Woestijne’s gedichten zoo sober van uitwerking als de vier Anacreonteia, die naar hij, onder deknaam Steven Steurs, meêdeelt (de Grieksche tekst uit de Palatijnsche Anthologie kwam ons niet onder de oogen) inde oorspronkelijke maat overgedicht werden. Hier volgen ze : I. VAN EROOS. Eens, in ’t midden van den nacht, ’t uur dat reeds zich de Arktos heenwendt naar de rechter van Boötos, (3) Wat Otto Venius in zijn leerling Rubens kwalijk uitstaan kon, nl. dezes superioriteit, werd ook door Dr. Haller naderhand de steen des aanstoots in zijn jongen student. Toen beiden, schier tegelijkertijd, verzen stuurden naar « Van-Nu-en-Straks » en alleen deze van Karei opgenomen werden, bleek het den leeraar « boven de menschelijke kracht » zijn verbetenheid langer te verbergen. ’t uur dat al de harten slapen door de moeheid overmeesterd, kwam aan mijnen deurpost kloppen Eroos. En ik riep : « Wie komt daar aan mijn deure nachtlijk kloppen en mij in mijn droomen storen ? » Dan zei Eroos : « Doe maar open ; ’k ben een kind maar, wees niet bange, ’k Ben zoo nat van ’t lange dwalen door den maneloozen nachte. » Toen ik deze woorden hoorde was mij meelij, ’k Stak mijn lampje aan en ’k deed open. En daar zag ik een klein kind met eenen bogen, en met vlerken en een’ koker ; ’k deed het bij mijn huisheerd zitten, warmde zijn handjes inde palmen mijner groote handen, en wrong ’t water uit zijn lokken. En als hij zich gewarremd had, « kom » zoo zei hij « laat ons zien eens of de koorde van mijn bogen niet door ’t water werd beschadigd ». En hij spande zijnen bogen, en hij schoot den pijl in ’t hart me ronkend als een peerdevliege. En nu sprong hij, en nu zei hij lachend : « Gastheer, wees maar vreugdig, want zoo mijne peze goed bleef, weet het vast : uw hart is ziek ». (4) (4) Vergelijk deze vertaling met die van Edw. B.< Koster in « Qrieksche Lyriek » verzameld en ingeleid door W. E. J. Kuyper, Amsterdam, ’23, blz. 121. De jonge student wint het hier van den vergrijsden leeraar. 11. Eroos, eens op eenen dag, had de bijen niet gezien inde rozen van den tuin rustend. Maar op eens gewond aan zijnen vinger, riep hij luid en in haaste liep en vloog naar de schoone Kutheree, huilend : ’t Is met mij gedaan, moeder, ’t is met mij gedaan, ach, ik sterf : een kleine slang, die de bouwer bije noemt heeft mij aan de hand gewond ! ’t Antwoord luidde : « zoo de steek van de bije zeere doet, denk dan hoe ge zeere doet, Eroos, als ge uw pijlen schiet. 111. VAN DE ZWALUW. Zeg wat wilt ge dat ik doe ? snaterzwaluw, dat ik doe ? Wilt ge dat uw lichte vlerk door mij afgesneden word’ ? Wilt ge dat ik uit uw lijf uwe tong, lijk aan Tereus het geschiedde, scheuren kom ? Daar ge mijnen schoonen droom bij den morgen, door uw zang, uit mijn slaap verdreven hebt. IV. VAN DEN KREKEL. U is onze lofzang, krekel, als ge in ’t hoogste van de boomen zit te zingen als een koning, fijnen dauw gedronken hebbend. Want ge ziet al door de velden ’t geen de jaargetijden brengen. En ge zijt de vriend des bouwers hem de nieuwe zomers meldend. En ge zijt ook lief den menschen prophetes der nieuwe oogsten : En ge zijt ook lief der Moezen, En ge zijt ook lief den Phoibos, daar ge zit ten wegeboorde zingend, zingend, altijd zingend. En U wegen niet de jaren : wijze krekel, kind der aarde, zangvriend, taai en vleesch- en bloedloos, als de góden zijt ge ons dierbaar. Deze vertalingen staan te lezen inden « Letterkundigen Bundel » der Heremans-zonen (5), dien ’t zeker de moeite loont even te doorloopen, al ware ’t maar om die verzen, waarin de Atheneum-student, zienlijk nog aan ’t worstelen ij met tal van vreemde ‘invloeden. Men vergete hierbij vooral niet, dat de meeste versjes drie-vier jaar oud waren ! Wij hoorden ’t reeds : die jongen las dagelijks een gat inden nacht. In zijn verzen is daarvan ide proef op de (5) Gent, Siffer, ’97. Er komen o.m. ook enkele gedichten in voor van Herman Teirlinck, Richard de Cneudt en Jef Mennekens. som voorhanden. Daarin zijn klanken van overal, tonen en tinten van diverse paletten. Verlaine zou dat heeten : dichten « dans la manière de plusieurs. » Verzen vaneen gast, zijn stiel nog aan ’t! leeren mij wel ! maar dan toch ongetwijfeld vaneen zeer bedreven, waaruit eerlang zich een meester ontpopt ! Geen meester overigens, die niet eerst leerling was. Had de klassieke kuituur hem vooral geschonken een ruimen kijk op ’t geen buiten hem lag en gewezen op de bruikbaarste materialen om eigen plannen uitte voeren, de « Van-Nu-en-Straks » -beweging zou hem vooral aan zichzelf onthullen en in pijnlijken zelfstrijd Wikkelen. Uit den vaderloos-vereenzaamde moest van zelf de opstandeling groeien, bij wien klassieke kuituur te vergeefs op evenwicht zou aandringen. Pijnlijke strijd in hetzelfde individu, tusschen mensch en kunstenaar, en die nog in lang niet ten gunste van dezen laatste kon uitvallen ! « Van-Nu-en-Straks » heeft in van de Woestijne den mensch aan zich zelf geopenbaard, en is de dichter als dichter wel iets anders dan hetgeen hij aan ziel en zinnen. is als mensch ? Uit de einde – eeuwsche levensmoeheid, door al te uitsluitend-materieele weelde aangekweekt, wilde ook in Vlaanderen een ruime schaar tot nieuw leven in nieuwen tijd ontwaken. Er joeg door de wereld een angst naar levenswaarden, die de oude, volkomen ontoereikend bevonden, totaal verdringen zouden. Hoe kon het intusschen tot rust komen ineen maatschappij verdeeld tusschen Marx en Nietzsche ! Men zag de tweespalt niet in en wilde de wereld hervormen, met haar van alle gezag, zoo menschelijk als goddelijk te vrijwaren. Jong zijn, vrij zijn, rijp zijn, gezond zijn, m. a. w. rijk leven, zoo klonk de leus, en injtusschen juichte men de vernielende daad toe van anarchisten als Ravachol en Vaillant ! Ook de kunst moest de anarchistische zwarte « lavallière » dragen ! (Gedenk Vermeylen’s portret uit dien tijd.) Er diende afgebroken met al wat inde traditie aan ’t rammelen sloeg. Eigen visie en eigen uitdrukking alleen hadden recht tot meêspreken. Dichters, prozaschrijvers, bouwmeesters, schilders, musici moesten het met hun kunst overeen anderen boeg wenden en uitsluitend aansturen op vermooiing van ’t leven, het Vlaamsche leven, dat ze zouden opstuwen in den grooten Europeeschen kultureelen maalstroom. Vlaanderen was zijn « Campanalismo » beu en wenschte in Europa meê te tellen. Men kon eerst dan een degelijk Vlaming zijn, wanneer men eerst een flink Europeër bleek. De leus is bekend, ook wie ze met koenen durf op ’t « Van-Nu-en-Straks »-vaandel spelde. Over de middelen om tot een volslagen « Umwertung » te geraken, was en bleef men het niet eens. Zoo gebeurde 't, dat in éénzelfde aflevering van het orgaan der Vlaamsche jongeren, het Kristendom, als kultureele faktor, eenerzijds uitgescholden werd voor « schennis van (6) Voyage en Italië. 11, blz. 10. Elk zijn eigen meester, inde lijn der ruimste zelfontwikkeling. Met Taine klaroende ’t men uit : « Etre soi-même, par soi même, par soi seul, sans réserve et jusqu’au bout, y a-t-il un autre précepte dans I’art et la vie ? C’est par ce précepte et eet instinct que I’homme moderne s’est fait et a défait le moyen-age » (6). den grooten heiligen levensrythmus » en anderzijds geprezen als de groote synthesis « die het leven zal zijn der toekomst ! » Wat er ook van zij, « Van-Nu-en-Straks » wilde in elk geval, een verjongingskuur inluiden, inden zin van het scherpste individualisme (7). Waar inde geschiedenis der Europeesche litteratuur uit het laatste kwartaal der vorige eeuw, een hoofdstuk gewijd wordt aan het individualisme, als karakteristiek vaneen aantal « representative men », daar zal ook Vlaanderen herdacht worden ,om zijn fijnzinnigsten dichter uit dien tijd opgegroeid : Karei van de Woestyne (8). Dit individualisme is er een hierop dient al dadelijk nadruk gelegd vaneen heel anderen aard dan het impressionisme van « De Nieuwe Gids », welks invloed op van de Woestyne zeer gering bleef. « Het is niet het onmiddellijk reageeren op zintuigelijke indrukken, het is veel meer het opnemen vaneen algemeen wereldgevoel inde personaliteit. En dan zal poëzie worden de weerspiegeling vaneen algemeen wereldgevoel door het individu. Het is dus een tegenstelling van het zuivere impressionisme, het picturaal impressionisme, zooals van Deyssel en Gorter het hebben geleverd. Tegenover de zintuigelijke gezichtsmenschen stel ik mij als (7) Men raadplege de uitstekende studie : « Op Ruime Banen. De Opbloei van onze Nieuwere Letteren en het Vlaamsch Tijdschrift « Van-Nu-en-Straks », 1893-1901 » door Julien Kuypers. Brussel, z. j. Ongelezen late men ook niet inde « Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde door J. Greshoff en J. De Vries» (Arnhem, ’25) het belangrijk hoofdstuk over « Van- Nu- en-Straks » (blz. 225 en vlg.). (8) Waarom zoek ik zijn naam te vergeefs in Paul van Tieghem’s «Précis d’Histoire littéraire de I’Europe depuis la Renaissance » ? (Parijs, ’25), innerlijk gehoorsmensch, die meer in zich zelf hoort dan hij buiten zich ziet, als muzikaal vertolker van de wereld ». Aldus van de Woestyne aan een interviewer (9). Dat van de Woestyne een Europeesche figuur zichzelf te ontbolsteren wist en tot zulke hoogte op te werken onder den invloed van « Van-Nu-en-Straks », geldt voor ons zeker niet als de minste reden, waarom we deze litteraire groepeering dankbaar blijven gedenken. De jonge van de Woestyne had van meet af aan, van inde eerste aflevering (April '93), zich-zelf erkend in den « Hij » uit Vermeylen’s « Heimwee » en den «Max» uit de Bom’s « Blonde Gedachten ». Ook in hem was de opstandeling tot bewustzijn gekomen. Later zou hij, in een studie over Verhaeren (1906) van die einde-eeuwsche jeugd, waartoe hij-zelf behoorde, een psychologisch portret leveren, zoo keurig afgewerkt als alleen Sainte-Beuve en Bourget, dat voor hém vermochten. Vestigen wij hier de aandacht op enkele trekken maar; al wenschen wij ook het in zijn geheel te laten bezichtigen. « Anderen nog, en zij waren het talrijkst onder dezen die zich der kunst dachten te moeten wijden, vonden in ’t onbereikbaar-geweten doel van sociale ombuiteling het voorwendsel dat hen leidde tot oefening van de eigene dubbelzinnige vraag, die was hun arme menschelijkheid. Zij gingen schuil inden ivoren toren van hun snikkende afgetrokkenheid ; hun levens-bangheid zag het leven door de bedompte ruiten hunner « serres chaudes ». « Elke drift werd hun de onafwendbare aanleiding tot napluizen en uitvezelen van drijf-veer en gevolgen ; elk (9) E. D’Oliveira. « De jongere Generatie », Amsterdam, ’ 13, blz. 42-43. verlangen, de smartelijke herinnering aan de steriele asch van vroeger genot. Mystici zonder geloof, onmachtige sensuëelen, deden ze niets, of hun eigen gebaar verweet hun zijne ijdelheid ; elke daad stelde haar-zelf om den uitslag op voorhand te leur ; elke poging vond bij den eersten stap een ontgoochelde glimlach op haren weg ; hunne verwoedheid kende geen hardnekkigen drang naar leven, of hij wist in zich te voerende onvermijdelijke spotternij eener dood. « Aldus, moedwillige misleiden vaneen ideaal dat ze wisten onb reikbaar ; schampere schouwers op een miserie die ze wisten de hunne, pijnlijke wroeters naar een schat die ze wisten onbestaand, zoo had eene zieke maatschappij gekweekt deze ziekten. Een gansche jeugd had, vaneen tijd die, « out of joint », alle evenwicht had verloren, eigen gebrek aan evenwichtige gezondheid geërfd. De leugen der maatschappelijke verhoudingen had de leugen der karakters onoverkomelijk gemaakt. Kwam er een die zei : « ik wil », zijn voorhoofd stootte tegen de harde muren van voor-oordeel en opgelegd wanbegrip, terwijl onder zijne voeten de onvruchtbare doo-laag van list en leugen, van leelijkheid en laagheid aan ’t bewegen en woelen ging. En wilde hij recht blijven, hij had te kiezen onder de drievoudige houding : de leugen te leiden, om de leugen te spotten, de leugen in eigen leegheid te ontvluchten... » (10) (10) Kunst en Geest in Vlaanderen. Bussum, *ll, blz. 39-40. Leg daarnaast deze heerlijke bladzijde van Bourget : « De tous les maux de notre age d’angoisse, I’un des plus douloureux n’est-il pas justement cette solitude morale oü vivent tant de sensibilités d’aujourd’hui ? « Ne peut-on pas dire que c’est le sort non pas de tel oude tel individu, mais de l’homme moderne lui-même ? Si on considère eet homme moderne du point de vue religieux, on trou- ve que le plus souvent il est seul paree qu’il n’a plus d’Eglise, qu’il ne fait plus partie d’une communion. Aucun autel nouveau ne se dresse en face de I’autel déserté. «Que sera-ce du point de vue social ? « Les traditions ont été détruites qui dans le présent faisaient survivre le passé, qui donnaient aux fils, comme compagne invisible et toujours présente, la bonne volonté des pères. La vaste marée démocratique roule dans ses vagues les débris des anciens foyers, et chacun lutte pour son compte parmi les larges ondes qui vont et qui viennent, balayant le sol de I’antique Europe. « Que sera-ce, encore du point de vue métaphysique ? Voici que I’homme moderne a cessé d’avoir cette notion de déisme, dogme consolateur oü se refugiaient les contemporains de Voltaire et de Rousseau. Esclaves de la conception scientifique de I’univers, nous ne pouvons pas nous présenter autrement qu’a I’état d’inconnaissable le fond ténébreux sur lequel se détache le songe, peut-être inutile, de notre pauvre vie. Oü le retrouver, ce Dieu personrael, ce Père qui était aux deux..., le seulj être avec qui I’ame püt engager le dialogue immortel du repentir et du pardon ? Ils sont noirs et fermés, les cieux, pour I’ame qui a perdu la foi, et elle se sent seule, d’autant plus seule, qu’elle se souvient d’avoir été aimée, d’avoir senti qu’elle était aimée infiniment. Comme Ie St. Jean de la célèste Cène, elle se penche, cherchant une épaule oü reposer le poids de ses pensées, et, ne la trouvant pas, ses larmes coulent, intarissables ». (Etudes et Portraits, I, Paris, ’O5 Blz. 82-83.) Dien schouder om tegen aan te leunen, heeft ook van1 de Woestijne gezocht en in Christus gevonden. Aldus de terugblik op zijn jeugd van vóór tien jaar. Hoe is, te dien tijde, de schoonheidsafdruk van zijn psyche geweest ? Het antwoord wordt ons gegeven door Karel’s verzen inde tweede serie van « V.-N.-e-S. » (Januari 1896 tot December 1901). Deze gedichten belichten ons zoo duidelijk den ontwikkelingsgang van zijn litteraire persoonlijkheid, dat we niet aarzelen, er hier enkele, zelfs van deze over te nemen als bij uitstek passend in ’t kader van onze studie, welke de schrijver zelf, bij ’t samenbundelen van zijn « Vroegere Gedichten », achterwege liet. Uit het Januarinr. 1896 van « Van-Nu-en-Straks » drukken we hier over : DOOR HET ZOMEREN. Woud, macht van vuur, o majesteit van vuur, o lang en staêg branden bij staf-vlammen van heel wijd gestraal der zon : vloeiend gloei-koper en óm-hakkend staal ; woud, in ’t steeds nauwer zijn van ’t zomeren gevangen; woud, krachtloos, woedend ineen hel van heete smart: het traag-fatale zijn van uw oneindig branden, ik kom tot u met al de knel-kracht van mijn handen en al het hatend leed dat om-wroet in mijn hart, en met mijn armen, sterk-gewrocht aan reuzen-daden en met het vloekend woord van mijn vloek-wrangen mond, en met mijn brein, door straal aan straal van zon gewond, en met mijn schoudren, zwaar met muiterij beladen; Ik kom, ik die als gij de zomer heb gevoeld ineen dorst-warmen kus naar mijn ziel óp-fonteinen, streelend en worgend ineen vloed van passie-pijnen, die gansch mijn lichaam tot een opstand heeft door-woeld ; Ik, willge banneling der maffe, ontzielde steden, gestaald in ’t hijgend werk van ’t zomeren, overmand door ’t knarsend steigren van den óm-kloppenden brand, Ik kom tot u, o woud : mijn blakend huis, getreden. Ik kom getreden tot uw klam-naakte eindloosheid, zich machtloos boomend ineen zucht van hijgend willen, om uwe heete woede en uwen haat te stillen, gij, die het vlammend beeld van mijne woede zijt. Want ik zal worstlen in mijn haat, want ik zal kampen met al de krachten van mijn gramschap, aangegroeid tot een wijd-staat’gen wil waar de zee-wind door woeit, tot dat het bloed van ’t zomer-beest omhoog zal dampen " want ik zal zweepen in mijn ijver, grootsch en noest, totdat, wild-steigrend naar de zonne, héén zal varen het gulzig zomer-beest met vurig-rosse haren dat uwe kalme ziel in mijn ziel heeft verwoest. En dan, dan zal ik ineen dampend blijheids-hijgen, tevreden over ’t werk van mijne bloed’ge hand mijn armen uit-gestrekt tot zeeg’nen, gansch het land den looden zomer-slaap in wonne zien ontstijgen; dan zal ’k weer rijk in liefde en weer arrem in haat over het bloedig werk van mijne hand tevreden, terug-gaan naar het levender ontslapen steden waaruit een dank-toezang mijn glorie tegenslaat. De boomen langs den weg hebben d’ avond in stralen: heel echte staven gouds op eiken bronzen stam, nu de zon ineen plas van purper —bloed en vlam vèr in het laaiend West van heete pracht gaat dalen. De boomen hebben de’avond, stam aan stam ; ’t geblaêrt is een hemel van gouden beef-sterren bij plaatsen, waar ’t rosse gloei-gestraal zijn helheid komt weerkaatsen en gansch een reuzenspel van tintel-weelde baart. Want de avond roode dood der zomerschemeringen waar de groote schim der lange vrede door waadt, en, breed gewiekt, in zwaar-kloppende rythmen, slaat de warme, innige zang der dampende avond-dingen; de avond weelde van goud, weelde van purper ziet: is in zijn zalig kleed van paars aan ’t nederzijgen ; terwijl de zon-bol van rood gloren bij het stijgen der laatste stralen, hare laatste wonne giet... En, o de boomen hebben de’avond, en de weiden hebben d’avond; en ’t is een dampend, hijgend heil van alme, kalme rust en wijde vrede, wijl de lucht zijn goed-serene pracht van geel gaat breiden. En ik heb de’avond... Gloed vaneen vèr-edel zijn, opbruischend steigren van die laatste zonne-vonken: uw diepe beelden-zang heeft mijn oor toe-geklonken, en ’k drink uw warreme ode als een zeer gullen wijn. De avond En ’t is een vlucht van wonder-grootsche droomen, als de barnende sprong vaneen vuur-vleuglig paard dat, bremstig hunkrend naar de helle sterre-vaart, zich naar de’oneind’gen horizont stoer óp durft boomen; r van wondre droomen, stout zich banend eene baan door ’t breede fabel-licht der vuurge deemsteringen, zich banend eene baan van goud en bij het zingen van laaie zangen tot een glorie willend gaan. De avond. En ’t is een werk gebaard door reuzen-handen, tot een zeer hoog paleis van pralend zijn gebouwd, waar-boven, glinstrend als een klomp van gloeiend goud, een groote toorts van hoop haar vlamme staat te branden : een groote toorts van hoop haar vlamme staat te branden : van wel-wijd stralend licht als vaneen wereld-zonne, en met een barnend net van sprankelen doorsponnen dat gansch ’t zeer hoog paleis van sterren tintlen doet. De avond en ’t is een stad van óp-geroepen leven waar ’t kolossale zijn van eene godlijkheid ineen subliemen wil van volle gratie, wijd aan iedre menschen-ziel een zaligheid wou geven ; o Avond, balsem-wijn in de’avond-kelk geschonken, in zaalge won gesmaakt door mijnen droomen-mond: mijn brein, door ’t martlend wee van ’t zomeren gewond, heeft uwe vreê verstaan en heeft uw heul gedronken. Avond ; en mijner ziele, ontkracht en moe-geleefd, was in uw stilte gansch de groote troost beschoren; en mijne ziele mocht de intieme zangen hooren waarvan het tril-muziek in uw wijd zwijgen beeft. Avond ; en ik heb de’Avond... o Breed avond-zijgen, o Zonne-schemering in uwe purpren zee: ik voel mijn brein de brug naar uw oneind’ge vreê en ’k weet mijn ziel de deur van uw oneindig zwijgen. Uit het Augustus-nr. van denzelfden jaargang : HERFST. De stralen wegen schril gebroken door de wolken bibbren hun laatste reet door de zich krank-gewrongen stammen, rillend van herfst, en moe dier lange zon die al dat zoomren brak in snak-geslagen bonken op tak aan tak, in wilde woede : drille-dolken, en nu de Herfst, de Herfst... haar lam sterven begon. De laatste stralen breken wit door de avond-wolken o rotsen wolken, gemuurd inde zwart-naakte aarde die zie de maffe vlakte in lam ziek-zijn gebreid... daar die marteling voelt der boomen, en, gebolgen, tot schok de rilling, die haar moeder-schoot door-waarde wil stalen, en slechts meer haar herfst-koortse onmacht lijdt. 3 waar iedre menschenziel vèr boven schijn en dood zich scheppend gansch een schat van heiige, wisse beelden, dooreen zoel-langen weg van goedheid, tot een weelde van warme teederheid en medelij’n vergroot. En zie hoe de avond komt om de aarde en om de boomen, en voel hoe vlerken-slagen leegte loomen komen op de afgezwoegde borst die in dat herfst-zijn hijgt... o, Komt dan nooit de dag dat kallem heil zal wezen, en zal dat eeuwen ! altijd lijden zijn, en vreezen zoolang door de af-gezwoegde borst nog ’t leven snijdt ? En zal dat steeds die bangheid om uw vrucht zijn, aarde, na ’t storm-ontvangen, aarde, o maf-gezwoegde borst ? En zal daar steeds naar ’t rood geloei van ’t gloeiend branden,, bibberende onmacht : net van veren knelle banden, onttoovren al de kalme hoop die daar eens klaarde, o Leven, oude dorst die ik te drinken dorst ? Vuur-zuilen heb ik op mijn schoudren óm-gedragen door ’t sparkelen van laaie orkanen, vele dagen om ’t jaar dat, schril van brand, mijn wil aan stukken smeet; en nu ’t is moe gekreun van uit-gewoeste woede die knalle vuren-tocht van passie uitging bloeden, nu draagt mijn torve ziel de knaag-kankrende beet. STORM-ZANG. o Breek uw kloppen in uw steen-harden wil, hart, uw stoer-wild kloppen, hart gewronge’ in gillend haten, naar den wolk-brekenden zang die zijn woede knarst, ’ en slag-slag zijn razend geknal uit-één laat spatten. Hart, breek uw kloppen, en zie hoe iedre knal-bes van bliksems zijn purpren vlam open laat slaan, en worden tot daad de macht der drange vuur-orkanen waarin de taaie brand van ’t zomeren verlaaid is. Hart, hoor het brallen en het brullen van de wolken, hoor het reuzig reeten van-éen dier dondren slaan bij bonken van machten die zich vereenen gaan om zich tot zuilen van vernielen óp te kolken. Hart, zie en hoor en voel hoe daar het worden wrocht, voel in die marteling hoe star Leven van werken, verkond in iedre vlam geslagen door de lucht, geboren wordt in ’t laai gedreun dier donder-zwerken; Hart, voel in ’t bral gewoel der duisternis, het Licht dat komt; voel hoe die schrik subliemlijk uit zal knallen tot helden-daden die het schettrend zullen schallen hoe blijheid inden schoot van ’t wilde worden ligt. Hart, voel; hart, breek uw kloppen tot de rythmen van den wolk-brekenden zang die over de wereld gilt; o hart, gij stalen trots die staêg door haten wilt, gij, die den heeten dorst der aarde in U voelt branden ; Hart, kloppe de slag, bonk op bonk, in U; de orkaan kome tot zijn maat, ’t steen van uw gil-kloppen breken... En dra zal voor een Heil uw palle woede wijken en uw haat zullen liefde-vlammen tegenslaan. Wat in deze verzen, vermoedelijk in ’95 geschreven, het uitdrukkelijkst tot uiting komit, is : de emotieve verscheurdheid den dichter eigen. Minnen wou hij de menschen en goedmoedig zijn steen aanbrengen tot het opbouwen vaneen nieuwe maatschappij, maar menschen en maatschappij minnen kan hij niet ; hij betast immers te scherp-knokelig in beide, ’t geraamte van de leugen... Die leugen zal hij ontvluchten in eigen ledigheid, waarvan hem, der stede verwijderd, inden schoot der natuur, aan kalmen Leyevloed, de duizelige diepte des te bitterder stemmen zal, totdat kome... de Dood die verlost 0f... de Liefde, die allen kommer keert in vreugdige Zekerheid ! Maar, meent allicht iemand, schat men den boom naar zijn vruchten, wat is er dan te gelooven van Karei van de Woestijne’s klassieke vorming, waarvan de aangehaalde verzen geen ’t minste spoor dragen ? Geen ’t minste?... En zijt ge daarvan wel zoo zeker? Of blijft ge dan blind voor het monumentale inden bouw van die verzen en hun pracht en lenigheid van lijn ? Spreekt hier niet duidelijk meê de invloed al verklaren we dien absoluut niet inden zin der deterministische Tainiaansche formule van het monumentaal-grootsche dekor van de Gentsche stad op den jongen kunstenaar ? En voelt ge er niet kloppen, bonk op bonk, de orkaan van een kosmisch voelen ? Al dient gereedelijk toegegeven dat, overal nog, het leven of heeft die machtige bazuinstoot, vol intens, zij het dan ook koortsig leven, in uwe ziel geen duizend echo’s gewekt ? de leer te machtig was en de specifiek-klassieke hoedanigheid : de ordenende tucht, in ’t gedrang verloren liep... Begrijp in dien zin de bekende Kloosiaansche uitspraak : De mensch moet doodgaan eerde kunstnaar leeft. en ook deze van Schiller : Wass im Lied soll ewig leben Muss im Leben untergehen. En meteen wordt het duidelijk waarom hier hooger gewaagd werd van den pijnlijken zelfstrijd, waarin de « Van-Nu-en-Straks »-beweging met haar individualistische leuzen, den mensch-van-de-Woestijne in strijd wikkelde met den kunstenaar-in-hem. Ontroering, waar ze niet gestyleerd is, groeit nooit tot groote kunst. En stijl is vooral tucht. Tucht, welke streng toezicht houdt over de materialen, in casu vooral beelden en rythme ter verwerking aangebracht, en onge- Hij dichtte vóór '97 nog ,nl. in 1895- 96, de dramatische fragmenten uit « Kronos », die onafwijsbaar getuigen voor het sterk-klassiek-geschoold-zijn van dezen achttienjarigen dichter. Wie op dezen leeftijd, in staat is verzen te schrijven als de hier volgende, is iemand, die de stoutste verwachtingen op hem gesteld reeds vóór jaren, Karei was toen veertien jaar oud, had Pol de Mont hem geschreven : « Tu Marcellus eris ! niet beschamen zal. Huperion Ik, die de dagen op mijn armen draag als versche vruchten, als nieuwe kindren die ’k verheugd den heemlen toon in ’t steeds herhaalde wonder van hun leden, schoon van al de stralen die ik schudde in ’t blauw der luchten uit mijne manen: zonne-kleed en zonne-kroon, en welig open-breidde uit mijne mildige oogen; o blijde kindren die, lijk de eêl-gezeten goön, inde eeuwge zonnemelk het zwellend leven zogen en zoete-lachend zijn met wijde blikken, hel van ’t koester-goede en kleuren-lichte zonne-spel; en de verwondring houdt hun mondje lief bewogen; zoo droeg ik vele dagen, eer deze avond werd... en verder : nadig afwijst alle versiering hoe mooi ook op zich-zelf, welke het niet in zich draagt, met sobere kracht, ideeën en gevoelens te veruitwendigen. En toch nieuw blijk van dien innerlijken strijd in den jeugdigen dichter had de kunstenaar-in-hem, geen vrede met de vertolking van zijn intiemste gevoelens. Daarom zou hij grijpen naar stof, waarbij de individueel-subjektieve emotie hem niet telkens weer overrompelen zou, en de bouw van zijn gedicht hoe beeldoverladen meestal ook met meer rust kon voltrokken. o Vorst, gij die de wereld schiept uit ongekende krachten, plooi nieuwe tijden onder uwe stoere hand ; hoor hoe ’t gebed in alle huize’ u tegen-brandt en nieuwe zangen lang op nieuwe dagen wachten. (11). Scheur d’harde kuive van uw eendlijk mijmren; rijs in ’t wakend aangezicht van nieuw-geboren jaren; en laat een nieuwen straal uit uwe blikken klaren, en over de eindloosheid der mensche-steden waren gelijk een zegening naar zegenrijke peis. Opende wijde haven uwer zaaiers-handen; plant nieuwe vreugde-boome’ inde aarde ; een nieuw gebaar rieme eenen nieuwen gordel Lente om ’t stijgend jaar ; laat uwen adem door de nieuwe voren branden ;... en ik, Huperiön, zal wandlen door de landen, dragend de dagen van uw liefde, wijdsch en klaar. Met het oog op die eerste verzen, verklaarde Albert Verwey : « Karei van Je Woestijne heeft van de jongere dichters de stoutste worp gedaan : hij zal er nog stoutere doen. » (12) Tot hetzelfde grootenldeels vernielde gedicht, behoort dit vers : Ik was gelukkig als een dorp in deemstering, daarin proeft men reeds het latere, suggestïevol-impressionistisch intimisme van dezen dichter, 't Ware noch- (11) Inde eerste uitgave van « Kronos » (Zie : « Werk van Stijn Streuvels, Victor de Meyere, Karei van de Woestijne, versierd door Juul de Praetere », Antwerpen, 1899) leest men : ... en nieuwe zangen op zon-nieuwe dagen wachten. Scheur d’harde kappe van uw eendlijk mijmren! rijs... Of alle wijziging steeds een verbetering bevat, blijft ook hier een open vraag. Niets intusschen foltert een schrijver zoo zeer, als de onafweerbare drang om altijd maarte veranderen, waar zoo vaak feitelijk niets te verbeteren valt. (12) Proza, 111, b!z. 128. tans heelemaal verkeerd Karei van de Woestijne een impressionistisch dichter te noemen inden trant! ivan Gorter bijv. Gaat het den dichter van « Mei » evenals het een Heymans en een Claus te doen is om « een luministisch verschijnsel dat vaneen atmospherische luim afhangt » vooral om het herscheppen in 't schoone woord van zintuigelijke indrukken, vbij van de Woestijne zijn deze slechts het uitgangspunt, leidend tot een geestelijke synthesis, welke daar bij hem « alle kleurwemeling bij' constructie verbleekt » dan ook « aan de voorwerpen een definitieve uitwerking verzekert. » Een alleszins interessante studie zou deze heeten, welke den dichter van de Woestijne in verband bracht met zijn tijdgenooten-schilders, -beeldhouwers en -toondichters : meteen ware van onzen tijd de heerlijkste schoonheidsafdruk geleverd ! Wat zal de « will’ge banneling der maffe, ontzielde steden » op zijn wandelingen naar buiten, genoten hebben van de innige peis, als een wondere zegen, gespreid over de zomerlandouwen. Hoe zou dan ook niet vanzelf in hem de begeerte gerezen zijn, daar te wonen om er te vinden den vrede, dien de stad hem weigeren bleef. Hij voelde er zich hoe langer hoe min tehuis. Zijn studies inde Germaansche filologie aan de Gentsche hoogeschool liet hij inden steek. Hij stond er nochtans bekend als een flink studax. Prof. Logeman verklaarde zelf geen trouwer student te hebben gehad voor zijn Shakespeare-leergang. Ook Prof. Vercoullie was tevreden, en de psycholoog van Biervliet dan ! Karel’s gezondheid was overigens op verre na niet van ijzer en staal. Had hij als kind niet vergeten te spelen ? Voorzekfer zou de buitenlucht hem deugd doen. En, « last not least », ging hij te lande wonen, zoo ontsnapte hij aan de « gardecivique », het geduchte zondagmorgen-karweitje van vóór den oorlog. (Na den oorlog is deze, in alle zinnen des woords, burgerlijke instelling, voor goed gaan rusten op de gedurende haar... loopbaan schitterend-verworven lauweren !) Een militarist zal Karei allicht niet geweest zijn, 'al even weinig denkelijk als wie ook uit zijn generatie. *t Ging er te onzent wel zoo erg niet aan toe, als in Frankrijk, waar te dien tijde, het beruchte « Affaire » de lucht overtrok en weldra tot een wereldorkaan zou losdonderen ; maar, wie geregeld « Van-Nu-en-Straks » lazen, wisten wel te zeggen, langs welken kant van de barrikade zij zouden gestaan hebben ! Intusschen trok Karei naar St. Martens-Laethem, (’9B) een stemmig dorpje aan de Leie, op anderhalf uur maar van Gent. Hij zou er naar eigen bekentenis : « de rijkste en pijnlijkste stonden van zijn gemoedsleven doormaken .» Hier stond hij nu volop inde natuur : de suizelende bosschen dichtbij, en, wat verder op, de bevallig-kronkelende Leie. Maar wie zal ons Laethem beter beschrijven dan van de Woestijne zelf ? « Dit land, stel het u voor als een streek van Vergilius en van Puvis de Chavannes. Het dorp, dat zich in een klein hulleken huizen schaart om het schamele Romaansche kerkje, ziet ge spiegelen, nederig en vol nobele stemming, in ’t nauw-roerende water, als ge vanuit Gent komt en de Leie gevolgd hebt. Want de Leie is nergens stil en breed als binnen den dubbelen bocht die ze hier teekent. Van ochtend-rood tot avond-rood is ze der oneindige luchten, die Oost en West rusten op hunne lage einders, de effenste en zuiverste spiegel. Zelfs bij stbrm rimpelt ze niet meer dan als de vloeiingen zijn op gewaterde zijde ; zij kletst en klotst alleen onder onwelvoege- lijke Zondag-stoombootjes, en is gezegende veiligheid van wie uit zeilen gaan. Vanuit hare oevers deinen, over water, de wijde meerschen, waar bloeien in blinkende verwen, de koebeesten en hier of daar een dravende twinter ; ter zijde van het dorp zijn het, twee uren lang Divitia Flandriae ! de korenvelden, gelijk ze thans we zijn in oogstmaand gepikt, als ontallige gelederen naar de vier wind-streken toe, en onder de schaduw-keerende reis der zon in hooge, rechte schoven ,staan gesteld... Er achter zijnde Canada-populieren der wegen. Zij leiden naar de boschjes van lorken en lagere sparren, waar ’t leven gaêrt van snikkende fazanten en ’t spel-in-de-maan van geniepig-geestige haaskens. En hier wordt de grootsche en weemoedige vrede der Leie-boorden tot een klare en fijne gezelligheid. Zoodat dit land eiken ernst als alle leed een liefde en een troost biedt, en alle vreugde óf verheerlijkende opwinding, óf de oneindig-stille bestendiging... » (13) ’t Kon niet gewenschter om in vrede te kluizenaren... bracht men althans uit de stad niet meê : den wrangsten kommer. Zijn streek verlaten, wie vermag het niet ? maar zich-zelf en vooral zijn hart... hoevelen die ’t aandurven ? Patriae quis exsul Se quoque fugit ? heet het bij Horatius en : Ccelum non animunt mutant, qui trans mare currunt. Vanuit Laethem schreef Karei aan een Gentschen vriend, dichter Adolf Herckenrath, zijn « Brieven over de Len~ te ». (M) Mijmer-muziek, met dit steeds in mineur te~ (13) Kunst en Geest in Vlaanderen, Bussum, ’ll, blz. 167-8. (14) Eerst verschenen in het litterair bijblad van het Amsterdamsche « Cosmos» ; later in < Flandria’s Novelien-Bibliotheek> (nr. 41) ; laatst (’2l) ineen uiterst-keurige Palladiura- uitgave (den Haag). Uit de « georgische » nota bij dezen druk excerpeeren wijde volgende verklaring : «Nochtans wil de schrijver niet verhelen dat de ingevende idee, de opwekking zoo niet de aanleiding ertoe, van letterkundigen aard is. De sentimenteele grond zou worden bevrucht door zaad van literatuur. De schrijver die zich, in die jaren, ter zelfontwikkeling had gewijd aan nogal losse, zij het ijverige studie der Grieksche letteren, had tot oefening, de vertaling ondernomen van Claudius Elianus’ Landelijke Brieven. Het feit dat hij-zelf sedert een paar jaren, met zijn broeder Gustaaf en zijn vrienden George Minne, Valerius de Saedeleer en anderen die hij hier erkentelijk gedenkt, het Leiedorpje Sinte Martens Laethem, op korten afstand van de stad Gent, bewoonde, schonk aan het werkje van den Helleniseerenden Praenestijn eene uitzonderlijke, haast onmiddellijk-reëele doorleefdheids-beteekenis : het genot dat hij erbij vond richtte zijn keus en scherpte zijn smaak bij de jongelings-ontboezemingen die deze Laethemsche Brieven in eerste instantie zijn. Dat zij waard werden geacht te worden herdrukt, danken zij in eerste plaats Elianus. Dit wilde de auteur niet verzwijgen >. rugkeerend leidmotief : « Mijn geluk : beelden in het zand ; mijn geluk inde onmogelijkste droomen ?... Misschien is mijn geluk : ons beider treurigheid. » Is ’t niet alsof men luisterend ware naar Claude Debussy’s « Jardins sous la Pluie » ? Inde stad leefde immers de fijnzinnige vrouw, die hij beminde. Wat was het heerlijkste landschap hier zonder haar ? Met Lamartine zal dan ook de jonge dichter, op zijn lange slentertochten, inde zandige lorke-bosschen of de veie Leie-weiden, geweeklaagd hebben : een enkel wezen mis ik aan mijn zij, en de heele wereld is me geworden : een ondragelijke desolaatheid !... Zoo werd hem, iedren dag, de oude foltering een nieuw-doorleefde pijn. En er bleek geen uitkomst aan. De levensomstandigheden zouden, altijd voort, het be- reiken verhinderen, van wat zijn gevoel hem als hoogste heil voorspiegelde. Zou de beminde en beminnende vrouw ooit de zijne worden ? Of ware ’t den lichamelijk-kranke niet beter, te mogen voor altijd de oogen sluiten, vermits de dood alle leed en verlangen in vrede sust ? En toch... misschien is alle hoop nog niet verzwonden ? Wie peilt der menschen toekomst ? Waarom niet berusten in God ? Wie weet, blaast eindelijk door oud-gekende hoven niet aan : nieuw mingetij ? Meteen werden hier aangegeven de hoofdthema’s uit Karei van de Woestijne’s eersten gedichten-bundel : « Het Vader-huis ». Hij werd « versierd en op handpers gedrukt door Julius De Praetere » te Laethem zelf, en getrokken op 120 exemplaren, ten jare 1903. Ook uiterlijk een prachtboek ! II HET VADER – HUIS. Wil men de gedichten uit dezen bundel lezen inden geest, waarin ze geschreven zijn, « conditio sine qua non » trouwens om ze te begrijpen ! dan moet men eerst en vooral in ’t oog houden : het autobiografisch karakter van Karei van de Woestijne’s poëzie. Men kan het, al of niet, eens zijn met den dichter, waar hij beweert hij had zich hier overigens kunnen beroepen op het voorbeeld van den Griekschen dichter Archilochus ( ± 700-650) wiens verzen niets anders zijn dan ’t bont-gekleurde verhaal van zijn leven dat « elke bundel oprechte gedichten, wil hij niet worden goochelspel der phantasie of vernuftig vertoog van symbolen of allegorieën ,nog alleen kan wezen : deel vaneen lyrische autobiographie (Vlaanderen, Juni, ’O3) wellicht wordt deze formule, vooral in ’t licht van onzen tijd, wat al te eng-begrenzend bevonden gedenken moet men steeds, bij ’t lezen van zijn verzen, dat men te doen heeft met het « zinnelijk-gevoelig dag-boek eener personaliteit, die haar bedeesde naaktheid sluit en vertoont onder ’t schoone gewaad der beeldspraak. » (ibid.) En hoe zou men hier, niet gaarne nog ietwat langer luisteren, waar de dichter ons leeren wil ,hoe een dergelijk boek kan genoten ? « Zie : aldus lees ik in mijne gedachten dergelijk boek. Ik weet : een mensch wil zich toonen aan mij, hij wil zich toonen als dichter, van bij de geboorte zijns gevoels gekomen tot bewustheid, tot op een tijd dien hij zelf afbakent. Hij geeft de poëtische ge- schiedenis zijner jeugd, die zijner manne-jaren, die zijner zoete grijsheid. Hoe is die poëtische geschiedenis ? Deze man ondervond het huisgezin, onderging de zeden en zedelijkheid, leerde zijn tijd. Zij waren leeraars en beheerschers ; hij was hun leerling en hun slaaf ; de leerling voelde angstig de klem van hun wil op zijn gevoel dat ze tegen wou spreken ; de slaaf duldde lastig hunne voor-rechten. Kind van zijne omgeving, gevormd op ’t beeld der middel-maat zijner tijd-genooten, gevoelt de dichter te scherpe en te schamper-fijn de afwezigheid van zijn eigen gemoed bij zijne gehoorzaamheid aan de opgelegde wetten. Zoo keert hij in zich-zelf terug, gaat schuil inde spelonk zijner eigen gewaarwordingen die, hoe duister, toch zoo vol is van de schoonste en onverwachtste licht-schakeeringen. Wel zien zijn oogen zooals zij leerden zien, en heeft zijn geest de gedwee-gedragen kultuur-vorm niet door andere vervangen. Maarde schuchter-terug getrokken bloem zijner individualiteit vindt licht tot inde diepste kelders. Zijne stemming trilt voort waar andere hersenen reeds rekenen. Hij kan glim-lachen, waar anderen zijn glimlach niet begrijpen. « Zoo rijpt in hem de vrucht. Hij leeft naast ieder, en eet dezelfde malen. Maar hij sleep tot andere weêr-kaatsing den spiegel van zijn leven, en de spijzen kregen vreemden smaak. Hij is als iedereen, maar zijn gevoel is anders omdat zijne eenzelvigheid het peilde tot op echtere diepten. En aldus leert mij zijne oprechtheid de daden van zijn dag ; o, niet rechtstreeksch als een relaas, maar (beschaamd om hunne schamelheid of fier om hun schoonen schijn) inden bedeesden of schallenden klank, inde vale of schetterende kleur die oor en oog leerden van hemel en aarde. Want ook dit gaf hem ’t ontluiken zijner personaliteit buiten alle normen : dat hij leerde zien en hooren, en ganschelijk zinderen kon bij ’t ge- hoorde en bij ’t geziene, en wist te onderscheiden wat paste aan toon en tinte bij droefheid of vreugd. « Zoo is me danl het boek van zoo’n dichter een dagboek, niet van feiten— want hij is geen held die uit bloot zijn werk-dadig leven schoonheid meê te deelen vermag —, maar van gevoelig onder-vinden. Wél tast ik er-achter dezen tijd en deze opleiding ; maar hoofd-zakelijk leert het me : een mensch met passies en neêrslachtigheden. Wat het ook hoort te wezen. » Hoeft het herhaald? Wij bedoelen hier geenszins kritiek uitte oefenen op de zienswijze van dezen dichter. Bewondering kan men intusschen niet onderdrukken voor een artist, die zoo vroeg reeds de meesten bereiken doorgaans dit standpunt eerst heel wat later tot het bewustzijn en de akkuraat-preciese formuleering vaneen persoonlijke esthetiek, zij het dan ook de theorie van eigen praktijk ; het kon bezwaarlijk anders gekomen is. Wij wenschen alleen, langs den weg van het helder inzicht, dichter te treden en nader te brengen al ontgaat ons de waarheid niet van Goethe’s gezegde : « ein lyrisches Gedicht muss immer etwas Unerklartes, ja vielleicht etwas Unerklarbares haben » tot de heerlijke kunst vaneen der grootste dichters van onzen tijd. Vóór hoe dankbaar een taak de kritikus hier staat, moge blijken uit den volgenden passus, aan den meester-kritikus Sainte-Beuve ontleend : « Le plus grand poète pour nous est celui qui, dans ses oeuvres a donné le plus a imaginer et a rêver a son lecteur, qui I’a le plus excité a poétiser lui-même. Le plus grand poète n’est pas celui qui a le mieux fait ; c’est celui qui suggère le plus, celui dont on ne sait pas bien d’abord tout ce qu’il a voulu dire et exprimer, et qui vous laisse beaucoup a désirer, a expliquer, a étudier, beaucoup a achever a votre tour. II n’est rien de tel, pour exalter et nourrir I’admiration que ces compte d’avoir son écheveau a démêler, et qu'on lui donne de temps en temps, si je puis dire, un peu de fils a retordre. II ne lui déplait pas de sentir qu’elle entre pour sa part dans une création. Quand une fois je les ai vues et admirées dans leur pureté de dessin et dans leur tour, qu’ai-je tant a dire de Didon et d’Armide, de Bradamante oude Clorinde, d’Angélique ou d’Herminie. Parlez-moi de Faust, de Béatrix, de Mignon, de don Juan, d’Hamlet, de ces types a doublé et a triple sens, sujets a discussion, mystérieux par un coin, indéfinis, indéterminés, extensibles en quelque sorte, perpétuellement changeants et muables... » (1) Als kunstenaar is Karei van de Woestijne niets anders, dan hetgeen hij, aan lichaam en g'eest, is als individu. Met Verlaine zou hij grif-weg toegeven, dat al het overige... « litteratuur » heet, versta : ziellooze rhetoriek. Zijn werk is zijn leven, verplaatst in het vlak eener kunst. Aldus is « Het Vader-huis » : het verplaatste verhaal van ’s dichters jongelingschap in het vlak der poëzie. Zijn verzen willen niets anders zijn dan de schoonheidsafdrukken van zijn individueel leven. (1) Port-Royal, VI, blz. 266-7. poètes inachevés et inépuisables : car on veut dorénavant que la poésie soit dans le lecteur presque autant que dans I’auteur. Depuis que Ia critique est née et a grandi, qu’elle envahit tout, qu’elle rencherit sur tout, elle n’aime guère les oeuvres de poésie entourées d’une parfaite lumière et définitives ; elle n’en a que faire. Le vague, I’obscur, le difficile, s’ils se combinent avec quelque grandeur, sont plutöt son fait. II lui faut matière a construction et a travail pour elle-même. Elle nest pas du tout fachée pour son Door dezen heelen bundel schrijnt als leidmotief : het staag verlangen naar den dood, als naar de eeuwige, opperste rust. Ook van de Woestijne mag Michel-Angelo’s woorden tot de zijne maken : « Non nasce in me pensiero che non vi sia dentro scolpita la morte. » Van dit gevoel zal niet verkeerdelijk de genesis gezocht inden vroegtijdigen dood van ’s dichters vader. Hoe lief hem deze was, wordt in het inleidend sonnet : « Wijding aan mijn Vader » niet rechtstreeks uitgedrukt ; des te duidelijker voelt men het den bibberenden angst aan, welke deze korte stemstooten, hijgend naar buiten jaagt : O Gij, die kommrend sterven moest, en Vader waart, en mij liet leven, en me teerder leerde leven met uw zacht spreken, en uw streelend hande-beven. Meteen rijst voor den dichter weer op, het tafereel, dat hij als kind aanschouwde en zeker nooit meer vergeten zal : zijn stervende vader, met op den baard plots, van doorbrekende avondzon, een bleeke straal !... Een parnassiaan had er geen vers voor gevonden zoo realistisch-plastisch, want vreemd aan alle symboliek, als : en, toen ge stierft, wat late zon op uwen baard. Sinds leeft hij onverschillig en lusteloos ; om ’t even waar zijn levensboot hem henenvoere ; de riemen laat hij rusten en zich drijven ; alleen de herinnering aan zijn vader vaart overal meê : Zoo vaart mijn leve’ in vrede en waan van dood begeeren, tot, wijlend inde spiegel-rust van dieper meren, neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet. Als ’t adagio uit Beethoven’s Pathetiek ruischt aaa» breed en kalm. de « Voorzang » : zalige herinnering aan het huis zijns vaders. « waar de dagen trager waren » al was moeder er niet blij en zacht inden dichter begon te leven het beeld van het geliefde kind. U minde ik ; want ik zag uw kinder-oogen klaren om schuine bloemen inde tuine’, en uw aanschijn om mijn eenzelvig doen en denken troostend zijn, in ’t huis mijns vaders waar de dagen trager waren. Borrelde spontaan op inden dichter de liefde tot dit troostende kind, tot een fontein van luid-jubelende lyriek zou ze niet opklateren, want : ’k weet niet of ik haar beminnen zal, in ’t stil en licht bewegen harer leden, en hare goedheid om mijn vreemd bestaan... De dichter durft niet te beminnen ; hoe zou hij ook, die twijfelt aan eigen liefde ? Was hij vroeger de week-gevoelige, tot op 't randje der sentimentaliteit af, en hoe vaak dus teleurgesteld en wanhopig, thans heeft ironie – wie schreef er : I'ironie est la fille passionnée de la douleur ? hem geleerd zijn gevoel te bewaken met den Verlaine uit « Les Fêtes galantes » zou hij hier dan ook van zich-zelf kunnen getuigen : Moi, le lassé qui rêve d’être un itotiique en koel-weg de liefde te beredeneeren : Wie weet, en zal mijn liefde in u niet dalen, kind, vreemd, kalm, en simpel-teêr als d’avond om de graven... Waarop echter, stuurt men, ten slotte, aan, met rede- neeren alleen, als men liefheeft ? 4 Op de klippen der schamperste bitterheid ; of kan ei iets anders besloten uit verzen als deze : Want zie, ik denk aan U, al zijt ge vreemd me, al staat ge, simpel-teêr, kalm in mijn geest te leven, met stillen aêm waarin géén liefde-schroom komt beven, en zonder éen gebaar dat naar mijn leven gaat, " * en vooral dit laatste : ik denk aan uw grijs oog, zacht in uw wit gelaat. Maar ironie is een wapen ; wie er zich van bedient, geraakt er allicht door gewond. Na een vlaag van koude passieloosheid, hoe moedeloos de dichter en hoe wrang zijn klacht : Hoe smaakt mijn torve mond den wrangen, armen waan dat zijne liefde om uw stil wezen kunne gaan ?... Hoe goed nochtans is de vrouw, die over zijn leven, haar oogen als een zomernacht ontsloot vol wondre lichten en vol rust’ge duisterheden, en hem brengen zou : de zéekre kracht van vredig leven en zich goed bemind te weten Edoch, wat baat het al ? Zal hij, die met Augustinus, spijts alle ontgoochelingen, zich vastklampt aan het : « Amabam amare », blijven voortworstelen om hetgeen hem in ’t leven, het begeerlijkst voorkomt ? Zal hij niet te moe zijn om het na te streven ? Of is ’t niet de liefde zelf die in hem voor eeuwgen slaap moe de oogen sloot ? Waarom met de geliefde niet liever, lusteloos, dwalen gaan door herfst-eenzaamheid ; daar zal misschien vrede zijgen in hun hart, moe van lam gezeur en mooie logen... We gaan door ’t land van herfst, o, sluit uw levende [oogen, we gaan ter zoete dood in ’t kallem aard-gedein. Hoe onontklisbaar, nochtans, de liefde met zijn innigste wezen vergroeid is, zal hem eerst duidelijk worden als : droeve schaüwen schuive’ om (hun) gescheiden leên. dan zingen haar wit gelaat herinneringen en ’t zoet verhaal van uw dage’ en mijne dage die vredig in ons leve’ als stille tuinen lagen in ’t teere licht van late schemering gebaad, wijl d’hemel is om tuine-groen een stil gewaad van trage, kalme schaüwen, en de boomen dragen een laatste vogel-stem van lang- verglooiend klagen dat kwijnt en weêre wast en weêre kwijnen gaat... De dichter wilde niet minnen, kon het overigens niet meer in allen eenvoud ; en wat doet inde liefde inniger aan dan eenvoud ? Maar ook, wat is den dichter, uit dezen gekompliceerden tijd, zoo ongenaakbaar als eenvoud ? Ironie is er nochtans verre af, het pleit gewonnen te hebben ; ’s dichters onmacht is slechts de mom van; het hevigste verlangen ; de obsessie van den dood wordt er door telkens weer zij het dan ook vruchteloos teruggedrongen. O liefde, heet het : De moedeloosheid wordt inden dichter ook gevoed door de ziekte. Ik zal te ziek zijn, om te wezen wat uw wil star me tegenstaat Al weet zijn onverzadigd liefde-verlangen, tot inde ziekte toe, een oude troosteres op te speuren, wier woorden wegen, zwaar van solaas... Beantwoordt zij immers zijn smeeken om in haar woorden te mogen slapen, niet met de belofte, dat hij inde liefde berusten zal ? Mijn loome bloem in avond-water ; o mijn kind ; ik zal u sussen ; gij zult rusten ; ge zult slapen, gij, die de Liefde draagt die niemand heeft bemind. De koorts dompelt den dichter diep ten ledikant ; buiten is het Herfst en ’t regent... « II pleut doucement sur la ville », zong Rimbaud, en Verlaine ,in zijn « Romances sans paroles » : II pleure sur mon coeur Comme il pleut sur la ville, Quelle est cette langueur Qui pénètre mon coeur ? Als van de Woestijne neurt : ’t Is triestig dat het regent inden herfst, o Pijn van hér-doorleefde pijnen... Alleen voor óns is vrede niet, o, mijn vér kind, in ’t trage deinen van ’t kallem-durend avondlied over de dankende avondpleinen. en het moe regent inden herfst, daar-buiten. En wat de bloemen wegen inden herfst ; en de oude regen lekend langs de ruiten... dan, las ik ergens, doet hij Verlaine na. Waarom niet beweerd, dat bij Verhaeren of Rodenbach, bij wie ook gedichten in dien trant te vinden zijn, nadoet ? Of andere mogelijkheid dat beide Franschschrijvende Belgen den dichter van « Les Romances sans Paroles » naschrijven ? Maar welke overeenkomst elke louter-vormelijke, reeds op 't eerste zicht uitgesloten zijnde ; men bemerke terloops dat bij Verlaine de muzikale expressie soms heel intens is, zijn beeldend vermogen daarentegen doorgaans nogal zwak is er te bespeuren tusschen Verlaine, die beweert : C’est bien la pire peine De ne savoir pourquoi, Sans amour et sans haine, Mon cceur a tant de peine. en den Vlaming, die kreunde : Nu moest me komen de oude drentel-tred, nu moest me ’t oude vreê-beeldje gaan komen, mijn grijs goed troost-moedertje om ’t diepe bed waar zich de warme koorts een licht dierf droomen, en ’t wegend wee in leede tranen berst... ’t is triestig dat mijn droefheid thans moest komen, en loomen in ’t atone van de boomen ; —’t is triestig dat het regent inden herfst. Waarom de dichter, die minnen moest en niet kon haten, droevig was, hij wist het wel en ’t bleek tevens zijn « pire peine » te zijns : het altijd terugkeerend, folterend idee aan den dood. Aanschouwde Willem van Hildegaertsbergh den dood onder den vorm vaneen man in wit kleed, bij van de Woestijne komt hij voor onder het uitzicht vaneen rei maagden in glijdende gewaden. Men denkt hier, met het oog op mogelijken invloed van schilders op de visie van den dichter, allereerst aan het gratievol-zwevende van den Florentijnschen Renaissance-schilder Botticelli, ook aan de Italiaansche en; Vlaamsche primitieven. Dat hij deze laatste goed kent, blijkt ook uit zijn studie : « De Vlaamsche Primitieven. Hoe ze waren te Brugge. » ( 03) Gezichten mijner dood, ik draag in mij de klare blikken van uw teedre heerschappij, en ’t warme streelen van uw glijdende gewaden... Ik ken u niet, maar ben in u verblijd, want gij blijft jeugdig door de tijden, en de tijd breidt om uw haren heen de zachtste dageraden. Ik min u. Ge zijt mijn ; ik leef, ik lééf van u, gij, die mijn dagsen als een bed spreidt, en zoo luw de’ aêm van uw nadering laat waren om mijn slapen... Ik wilde rusten ; maar ik zie uw oogen staan zóo onbegrepen-goed met droeve vreugd belaên dat ik voor eeuwig in uw vrede nü wou slapen... Gij komt. Ge zijt de beelden van mijn zachte d00d... Hoe jóng ge zijt! Ik zie hoe zich uw mond ontsloot voor ’t simpel woord dat deze nieuwe vrede beidde... Ik ben zoo licht. Ik ben een knaap die needrig gaat in ’t zoete wenken van uw goelijk wijzen raad ; (2) en mijne nieuwe jeugd die ademt aan uw zijde. (2) Inde eerste uitgave van «Het Vader-huis» staat te lezen : in ’t zoete wijzen van uw goelijk wijzen raad. Weer doet hem de mythologie een paar personages aan de hand die, evenals bij Wagner, Tristan en Isolde, « de uitdrukking zijn van eeuwig-levende en eeuwigbegrepene symbolen. » Ook hier is Venus de liefde, maar die, niettegenstaande haar bede, zwaar van de zwoelste .hijgend-smachtende erotiek, er niet in slagen zal, bij Adonis wederliefde te wekken. Vreest deze, immers, de liefde niet even duchtig als den dood ? Kloos ontging allicht de strenge eenheid-van-lijn in den architektonischen bouw van Karei van de Woestijne’s « Vader-huis » ; hoe zou hem anders al blijkt hij zeer gevoelig voor ’t rythme van die verzen, « als vioolstreken » aandoend. in « Venus en Adonis » alleen maar voelbaar worden : « het mystische verband tusschen liefde en dood » ? (3) Zulke karakteristiek bij Kloos alleszins geen uitzonderingsgeval is uiterst vaag ; hoeft er op gewezen ? 't Volstaat immers niet, dat de kritikus de bewondering gaande make voor enkele mooie details de fijnzinnige lezer ontdekt deze van zelf, en ’t stemt hem trouwens op Werd dit vers gewijzigd naar aanleiding van de kroniek van Prosper van Langendonck, (Vlaanderen, Dec. ’o4) wien de herhaling van het woord «wijzen» in verschillenden zin hij heette het een ijdel woordenspel ! bleek te zijn een zwakheid in dit vlekkeloos gedicht ?’t Kan wel; ’t zou dan ook bewijzen, hoe de dichter elke gegronde kritiek op prijs stelt, in tegenstelling tot niet weinigen, die om ’t even welke kritische opmerking aanzien als een aanslag op hun superioriteit. (3) Nieuwere Literatuur-Geschiedenis, V, ’ 14, blz. 121. « Venus en Adonis », een tusschenzang, breekt in zooverre de eenheid der inspiratie van « Het Vaderhuis » niet, als deze samenspraak even goed kon gevoerd tusschen den dichter zelf en den dood. den duur korzelig, als men daarop, telkens weer schoolmeesterachtig-pedant de aandacht vestigt hij moet daarenboven vanuit zijn essay, als ware ’t een toren, een ruim uitzicht bieden op ’t gansche werk heerlijk spel van lijnen en kleuren, samenloopend tot een schoone eenheid van impressie maar vooral er op uit zijn, achter het werk, den schrijver op te zoeken, en inden schrijver, den mensch, ons gelijke, te ontdekken. Alle kunst, welke niet mijn taal spreekt, bestaat eenvoudig niet voor mij. Wie ’t anders voorhebben, loopen niet onverdiend Baudelaire’s verwijt op, zoo fijntjes vermomd in ’t volgend vers : Hypocrite ïecteur, mon sembiable, mon frère. Ook deze louter-kritische zet weze hier, tusschenin vorige en volgende beschouwingen over het innig-menschelijke van Karei van de Woestijne’s subtiele kunst door hoevelen geprezen, maar door hoe weinigen begrepen, wijl ze om ’t heerlijk gewaad, de schoone ziel vergaten ! beschouwd als een intermezzo, dat den gang van deze studie misschien wel eenigszins vertraagt, maar dan toch alleen maar om dien te verdiepen ! De vrees voor de liefde gaat hoe langer hoe meer « crescendo » ; inde « Verzen aan een Vrouw » slaat ze, na vlagen van moedeloos weifelen, plots over tot den diepsten weerzin voor de beminnende, die hem alle rust bitter maakt. Al slaat in mijn moe hoofd uw zware zomer-geur, vergeefs zult ge, als een roos, uw adem mijwaarts keeren; want, ben ik uw door al de macht van uw begeeren, gij kunt niet mij zijn, daar ’k om eigen liefde treur. Hoe zou de vrouw, wier mond is als een beek voor duizend kinder-vragen, vrede hebben met dit hooghartig afwijzen van hare liefde... « Wees stil ; fluistert haar de dichter, de hoogste liefis stilte » ; maarde vrouw dringt aan, zij ziet immers hoe de beminde reeds aarzelt, die meent : Een nieuwe lent kan thans om uw gebaren groenen... al volgt onmiddellijk daarop : En zoo ge nóg mijn mond, herdenken-lievend kust : gij kust een schoone dood, de zoon van onze zoenen. Plots breekt de dichter dit lam gezeur om onmogelijke liefde, die hem dubbel ongelukkig zou maken, kort af, met strak weigeren Ik zal U niet beminnen, gij, die in vreê-gewaad voorbij mijn torve zinnen langsheen mijn leven gaat. Maar ’k zal U niet beminnen met brandend hart en brein ; ik wil u niet beminnen : ik wil gelukkig zijn. Na dien langen en lastigen strijd, ligt de dichter gebroken ; hij, die schijn-koel, deze onmogelijke liefde afwees, kan nochtans niet leven in liefdeloosheid. Laat nu de trouw-beminde van vroeger terugkeeren ; en, nieuwe lente zal groenen inde oude tuinen. Hoe zou hij daar aanvankelijk geloof aan hechten ? ... ik, wiens dagen als een vlucht van vooglen vloten, steeds onvoldaan, naar u die de een’ge zomer zijt, mij heeft de rille Herfst zijn wrangsten wijn gegoten... Kan de liefde nog terugkeeren ? Misschien, misschien?... Ik voel in mij den troost bezinken dat beiden wij misschien, gesluierd, de oogen toe, denzelfden schampren wijn terzelfde schale drinken. Hij, die treurt om eigen liefdeloosheid, ik heb de zeilen van ’t verlangen neèr-gelaten bij liggende’ avond-wind... troost de minnende met het vooruitzicht op een liefdenieuw festijn, want door zijn vrees voor de liefde heen, is zij hem lief gebleven : en ’k min u nog, en ween, en ril u te beminnen... al voegt de dichter daar onmiddellijk aan toe : mij faalt de kracht, te zeggen hoe ’k u durf beminnen. Mint hij haar, ’t zal zijn uit medelijden met eigen liefde : een krank vogelken, dat sterven moet... Het weze dan..., ...dat mijne liefde, in schroom naar uwen schijn gerezen, met vroegre woorde’ uw liefde in schamele’ eerbied vraagt meêlijdend om haar-zelf, zóó als een vooglaar waagt met suizend fluite’ een kranke vogel te genezen... En toch, en toch, wie weet, keert niet de folterende waan eens in blijde waarheid ? Slapen wij allen niet in bedden waar vreemde dooden, onze dolste wanen in het verleden lagen ? Waarom niet alles vergeten en berusten eindelijk in de liefde... Ik ben zoo blij, ik ben vreemd blij, te kunnen stil gelóoven in nieuw-aanblazend min-getij door oud-gekende hoven. Vóór die liefde tot de vrouw ,die eens de zijne wordt, moet alle andere wijken, zelfs de heiligste en teêrste : de liefde tot de moeder. Tragische levenswaarheid, die inde samenspraak tusschen « De Moeder en de Zoon », tot een dramatisch gevoels-konflikt leidt, dat in beider ontroostbaarheid zijn knoopen lost. « Ziet ge niet dat ik ween » aldus de laatste woorden, zoowel van den troosteloozen zoon, als van de ontroostbare moeder ! Hier volgt het gedicht : eender heerlijkste uit de specifiek-van-de-Woestijniaansche, en der schoonste uit onzen Nederlandschen taalschat. De Moeder. Ik draag u aan mijn hart, al ben ik jaren-zwaar. Voelt ge mijn adem als een vlamken op uw haar ?... De Zoon. Ach, zwijg : ge zijt een vrouw langs leêge levens-straten... De Moeder. Hoe, heb ik niet mijn zoen op uw gelaat gelaten ? De Zoon. Uw zoen is op mijn mond gelijk mijn tranen : zout... De Moeder. Misschien zal ik vergeten hoe doornen langs een liefde-laan mijn lede’ aan stukken reten... Mijn zoon, mijn zoon ; ik ben voor u als duister goud... Ziet ge me niet, om u zoo troostloos-droef te wanen ? De Zoon. Mijn moeder, ’k zie u vreemd in ’t licht van mijne tranen. De Moeder. Bemint ge mij dan niet, mijn kind?... Zie, hoe ge leeft in iedren tragen traan die in mijne oogen beeft. Ziet ge niet heel uw leve’ in mijn grijze oogen leven ? De Zoon. Neen, arme moeder. De Moeder. Noch uw wonder-dolste daên die vredig als een herfst over mijn lippen gaan, mijn zoon ? De Zoon. Ik heb mijn wil een harder beeld gegeven een andre vrouwe leeft voor mijne onsterflijkheid... Des ben ik droef, o vrouw die mijne moeder zijt, Kan ik nog de’ uwen zijn ? De Moeder. Helaas, de schoone dagen om uwe liefde en vreugd in deemoed stil gedragen ;... en thans, in uwe aanwezigheid, zoo gansch alléén... Ziet ge niet dat ik ween ? De Zoon. ... Ziet ge niet dat ik ween ? En weer past deze samenspraak volkomen in het kader van het heele gedicht. Dat dit pijnlijk konflikt opduikt, bewijst dat de dichter hartgrondig een vrouw bemint, dus : berusten ging inde liefde. Dit berusten inde liefde tot de vrouw is de vreugde-voorspellende finale van « Het Vader-huis. » Om inde lijn der gevoelslogiek te blijven, moest « Thanatos en de Vreemdeling », de « Zeven Gebeden » voorafgaan. Dit uitgebreid gedicht, dat verkeerdelijk « eindzang » heet, brengt de gang van dit auto-biografische gedicht geen stap vooruit ; het is weleer een rekapitulatie. een overzichtelijk relaas van ’s dichters emotief leven tot op het oogenblik, dat in hem de liefde ontwaakt, die vrede belooft. Vermits de dichter zich dezen stilstand gunt, waarom zouden we er geen gebruik van maken om deze verzen, waarvan de gevoelsinhoud ons geen nieuwe horizonten opent, eens naderbij, uit meer vormelijk opzicht, te beschouwen ? Op de hecht-gebouwde zesvoeters uit « Thanatos en de Vreemdeling » moesten wa feitelijk niet wachten, om den heerlijken, Vondeliaanschen zwier en weidsche Renaissance-praal van ’t van de Woestijniaansche vers te loven. Daarvan getuigde reeds allerduidelijkst : «Kronos». Geen stof, trouwens, biedt den dichter vrijer spel dan de mythologie. Daar kan hij zich naar hartelust op ’t rythmisch wieglen zijner fantasie laten gaan. Niet aldus, de lyrische omschrijving van eigen leven. En ’t wil ons dan ook voorkomen, dat het, op meer dan een plaats, in « Thanatos en de Vreemdeling », den artist meer te doen was, om 't uiterlijke-alleen van ’t vers, dan om de sobere, want precies-nauwkeurige uitdrukking van zijn gevoel. Rinkelde in ’s dichters eerste verzen herlees « Door het Zomeren » onder den drang van het onstuimige gevoel, de vorm meer dan eens aan scherven, en wees dit op lijdelijke onmacht een gemis aan tucht bij den kunstenaar ; hier ging het andersom : de verzen-maker is haast te knap geworden, en de vorm knelt zichtbaar den inhoud, die rhetorisch aangedikt blijkt. Vergelijk de hier volgende twee fragmenten ; ’t verschil is opvallend. Allereerst : En toen, toen zou mijn vader sterven, die me kénde, en zijne dagen gelijk spannende ossen mende, en mijne dagen zag gelijk een jonge zon boven zijne oogen, blijde om ’t breede en blijde leven dat iedren morgen aan een nieuwe kim begon waarheen zijn droomen, door de bonkige akkers, dreven 'lijk spannende ossen. Ik, die al zijn hopen droeg, ik zag zijn daden als een goede’ en trouwen ploeg voor mijne hande’, en was gelukkig en tevreden... Zijn vingren hebben nutteloos het hecht gesneden ; het snijdend ijzer werd vergeefs in vreugd gesmeed, en vruchtloos de oude grond door blijden wil gekneed ; hij stierf... en ik, die ’t mooi-beraamde werk moest erven in vreedge sterkte, ik zag zijn zuivere oogen sterven, en kon niet denken, Dood, hoe gij gekomen waart... verder : Want, als een ruiter, die de sterkste paarden ment, lacht, en zijn lachen striemt en bijt de woeste paarden die trille’ en steigrend staan tegen de gloe’nde klaarte des avonds, die zijn brand over de velden breidt, en blaakt en pal blijftin zijn bralle oneindigheid, wijd hijgend door het zwaar gebouw der wolk’ge luchten, over het needre weven van de steê-geruchten die schuilen inde schaüwen van het hard gelaai ; zoo, als een ruiter, die met éenen arrem-zwaai de paarden temt en ment, en lacht, en laat den steden het snuivend razen van zijn grillig willen weten, maar, is ’t begeeren van zijn kokend brein voldaan in iedren ader ’t haamren van zijn dóód voelt slaan, en, lacht hij nog, zijn lach door de’ijlen deun moet wringen die stervens-diepten door zijn holle hersens zingen : zoo als een ruiter, heb ik ’t leven doorgemaakt... In dit laatste, is ’t zwaar-orgelend vers niet gedragen dooreen ruim gevoel en weet beeldenweelde zich niet te hoeden voor ijdele beelden- uitstalling. Op het smeekend aandringen van den dichter • Gij zwijgt ? Opende deur toch, Dood ! Het is de tijd dat ik moet slapen gaan gelooft ge ’t niet ? daarboven.. Ik leef niet meer; ’k bemin niet meer, noch kan gelooven... Zeg, vindt Ge zelf niet dat het tijd wordt ?... antwoordt Thanatos enkel sarkastisch . Ach, malle jongen ! De dichter, die leven moet, voelt zich zoo eenzaam en verlaten inden vrede der nederigen uit de arme Leiedorpen, dat hij, inde « Zeven Gebeden », God de vraag stelt : ben ik dan uit denkreis van uw gena geworpen ? ’t Is waar, het schamel brood, dat zijne dagen aten : werd buiten ’t plegen van Uw zegening bereid. maar toch : Keer niet uw oog van wie Ge in vrede leven liet o God die in uw daen als duizend beken zijt... en betrouwvol, bidt de dichter : Wij zijn, die wachten, van verlangen ongenezen, dat louter rijzend, en het wezen in uw wezen, óns passie uwe rust inde oogen moge lezen, en ’t weten van óns eeuwigheid, üw eeuwigheid. Zegen deze’ avond ; zegen, God. Wij zullen zwijgen. Gelaten en verzoend inde avond-zoete dood, zal onze torve zin naar uwen boezem zijgen gelijk een slaap-zwaar kind ten zaal’gen moeder-schoot. Over het ontstaan van dit gedicht vernemen we in een litteraire kroniek van den dichter in « Vlaanderen » (Nov. ’04);... « Ik kan niet zeggen welke omstandigheid me op een Zondags-morgen bracht, dat ik tusschen de lippen de woorden had : «Zegen deze’ avond, God». Die woorden waren zóó, dat ze inde tessitura van naastkomende gedichten me bij-bleven : ze waren geworden een blik-punt in mijne hersenen. Hoe ontstaan ? Maar wie leert hoe eene opmerkzaamheid ontstaat, even-zeer als een beeld zelve ?... Die woorden nu zijn me in drie jaren lang niet ontweken. En, op een avond weêr opgedoemd, hebben ze mij, zonder de minste moeite, als een gevoelig automatisme haast, gebracht tot het gedicht dat, in « Het Vader-huis », met deze aanvangswoorden staat onder de « Zeven Gebeden ». » Ook Dante in zijn « Vita Nuova » deelt meê : « Allora dico che la mia lingua parló quasi come per se stessa mossa, e disse : « Donne ch’ avete intelleto d’amore ». Queste parole io ripuosi ne la mente con grande letizia... ». (4) Voorbeelden in denzelfden aard konden hier bij de vleet aangehaald. Alle zouden er op wijzen, dat de psychische geboorte vaneen gedicht, niettegenstaande de ontelbare theorieën, welke daaraan vastgeknoopt werden de jongste, Freudiaansche niet te na gesproken ! (4) Toen ging mijn tong als door zich-zelf bewogen spreken : « Vrouwen, die verstand hebt van minne ». Deze woorden liet ik met groote vreugde in mijn geheugen rusten... Zegen... Uw rust zweeft, zeegnend, om gebogen twijgen, die wiegen, naar de slaap der vooglen aadmend gaat. Zegen... De zuivre nacht zal om ons leven stijgen, en u-waarts de eenzaamheid van onze dagen neigen, als naar een dag van weelde een rust’ge dageraad. den dichter zelf vooralsnog een... duister geheim blijft. Heet het de vrucht der « inspiratie »... maar vergeet dan niet eerst duidelijk te maken, wat onder dit minstens even verward begrip te verstaan valt ! Een poging ter verduidelijking wordt ons intusschen geleverd inde volgende beschouwing van Karei van de Woestijne : « Onder de dichters stelt men, zooals overigens de andere stervelingen, zonder moeite twee types vast, gelet in hoofdzaak op de verrichtingen des geestes. Ik zal ze noemen het mathematische type en het droomerstype, al naar den aard van hun bewustzijn, of beter van hun bewust-worden. Bij de eersten wekt de stoffelijke indruk, het object, in het geheugen, dat het motorischhandelend maakt, beelden die, meestal klein in getal, er een stipte voorstelling van geven, die er als de werkelijkheid zelve van zijn. Bij de droomers dringt de impressie diepere, minder-klare lagen van het geheugen door, waaruit de beelden in grooteren getale maar niet zoo groote duidelijkheid, vaak zelfs in elkander vervloeid, het bewustheidsvlak bereiken, zonder dat men de adaequatie tusschen object en voorstelling altijd goed verklaren kan, zoodat het eigenlijke voorwerp niet dan benaderend of symbolisch wordt gedekt. Bij den mathematicus mist het beeld zijne uitwerking niet ; het is althans steeds nuttig. De droomer, hij, heeft er niet altijd het noodige gebruik voor, al kan niet gezegd dat het onwerkzaam zou wezen. « Het spreekt van-zelf dat deze indeeling al heel absoluut is. Een volkomen afgetrokken mathematicus laat zich niet meer denken dan een geheel abstracten droomer. Men kent de rol van het meer-vrije verbeeldingsvermogen bij het vastleggen van wiskundige wetten. Anderdeels zou een droomer, die niet anders dan droomer zou zijn, weldra allen aanrakingskant met de objectieve werkelijkheid verliezen. Ik wilde alleen wijzen op de twee 5 richtingen die de geestelijke verrichting uitgaat, en door den mensch gewoonlijk met meer- of minder-groote afwijkingen worden gevolgd, al naar zijne diepere geaardheid hem heet te doen, zoolang zijn wil of verkregen gewoonte niet tusschenkomen. « Wat nu bij gewone menlschen voorkomt, doet zich ook onder de dichters voor. Doorgaans behooren zij het spreekt van-zelf tot het droomerstype, al kan worden verdedigd dat iemand, die niets dan een droomer wezen zou, het nooit tot dichter brengen zal, althans niet naar de gangbare, door gansch het verleden gewettigde, opvatting. Het feit alleen, dat men het gedicht gaat opschrijven, onderstelt op de beeldenweelde, hoe overstelpend ze weze, een controle die de gedaante van het gedicht bepaalt. Maar er zijn ook dichters met meer bepaald mathematischen aanleg, dezen namelijk van meer oratorische of philosophische geaardheid, of die begaafd zijn met haastuitsluitend plastisch vermogen. Al kan weer niet gezegd dat het wiskundige aan hen, dat zich uit in bouw en verhouding, volstaan zou om hun onbetwiste dichterschap te verzekeren. Immers, laat zulk een dichter het bij alleen het betoog of de graphische voordracht, zonder in zich de bestanddeelen te vinden die deze naaktheid kleeden zullen, dan wordt zijn gedicht, hoe voortreffelijk en zelfs onberispelijk ook voor wie wil onderwezen of overtuigd worden, nooit wat zij voelen te zijn poëzie. (5) » Breng hiermee in verband den volgenden passus van A. Poizat, uiteen studie over de Heredia : « Tout poète, un peu artiste, quand il commence une oeuvre, sait d’avance ce qu'elle sera. II en voit les lignes, les inflexions, il entend au dedans de lui les cadences, il en connaït I’harmonie, il sait que tel mot devra occuper (5) De Dichter J. H. Leopold zestig jaar. N. R. Courant, 9-V-25. telle place a tel vers et quelle suite de sons devront le précéder. Son poème il nel invente pas, il le découvre, il le retrouve au fond de lui, comme s’ii s’en ressouvenait peu a peu, I’ayant su autrefois, dans une vie antérieure, il ne sait oü, dans une vie trés supérieure oü il était a luimême son prototype oü il connaissait la juste mesure des choses et leurs exactes correspondances et les échos qu’échangent la nature et le sumaturel, le monde de la terre et celui des esprits. Les Anciens appelaient Muse cette ame secrète de notre ame, celle qui sait de nous ce que nous ne savons pas encore, celle qui est plus que nousmême et qui porte voilé notre visage inconnu, la face de notre génie. « Redevenir soi-même .ramener eni soi ce vieux compagnon, antérieur a nous et pourtant nous, mais un nous divin, lui céder la parole et I’écouter avec ceux qui en nous I’écoutent, quand il s’exprime par nos lèvres ou notre plume, ce fut tout le secret » van om 't even welk edht dichter. (6) Het voelen van Godin den dichter, is als een vrucht, die rijpt in hem ; hoe dankbaar juicht hij dan ook, nu vrede in hem daalde : o God, Gód, ik en kénde U niet en was verlóren ; maar nu ge uw adem door mijn adem deinen doet, is uw gedaante ménig-voud in mij herboren, ’lijk beken-veel door ’t barstend lente-land, een vloed. Met het oog op die « Zeven Gebeden » is over het godsdienstig karakter van deze poëzie, heel wat onzin verkocht. Men heeft er natuurlijk al dadelijk het pantheïsme en meer andere luid-ronkende slagwoorden te luider naarmate zij holler zijn ! bijgesleurd. (6) Pour I’Humanisme, I, Parijs, z. j., blz. 256 Nergens in het oeuvre van van de Woestijne is een ongodsdienstige zet aan te treffen ; hij is, naar hij zelf bekent ineen gesprek met D’Oliveira, altijd godsdienstig van aard geweest, al werd hij in zijn familie, niet veel van godsdienstig leven gewaar. Zoo gebeurde het dan ook, dat, toen hij, dertien a veertien jaar oud, ’s Zondags naar de mis moest, er telkens in hem strijd ontstond, vooraleer beslist werd, of hij de Augustijnenkerk dan wel het toen nog daarnaast-liggend museum van schoone kunsten zou binnentreden. « En het museum, heet het, won het dan bijna altijd van de kerk, al voelde ik er immer leed bij. Het godsdienstig gevoel is levendig in mij gebleven, maar het gebeurt toch ook wel vaak nog, dat het museum het wint. » (7) Aldus in zooverre natuurlijk de interviewer hier getrouw ’s dichters meening weergeeft ; niet zelden immers is ’t ook van «je interviewers, dat je ’t hebben moet! » de dichter zelf vóór tien jaar ; ik weet zeker, dat op heden, de kerk het telkens wint van het museum en er zelfs van strijd heelemaal geen spraak meer is ! Een zekere praktijk-uit-gewoonte heeft dan ook plaats gemaakt voor de praktijk-uit-innige-overtuiging. Daalde, na de « Zeven Gebeden », aan ’t slot dus van (7) Op. cit. Blz. 41-42. Wij gaan op die beweringen niet eens in, en stellen alleen vast, dat der godsdienstige uiting vaneen dichter als van de Woestijne, niets vreemder zijn kan, dan het dogmatisch karakter, dat de geloofsbelijdenis vaneen Vondel, bijv. kenmerkt. Onze tijdgenoot is uiteraard een gevoelsmensch ; voor hem is God vooral « sensible au cceur » ; niet in Schleiermacheriaanschen, maar wel in Pascaliaanschen zin. « Het Vader-huis », vrede in het hart van den dichter, het zou de vrede niet zijn, die alle onrust buitensluit en alle foltering weert. De lastige tocht liep niet ten einde. Hij gaat voort inden volgenden bundel. 111 DE BOOMGAARD DER VOGELEN EN DER VRUCHTEN. In het inleidend sonnet : « Aan mijne Vrouw », deelt de dichter mee, hoe hij door haar aangezet wordt zich te hoeden, zoowel voor uitbundigen jubel als voor troostelooze neerslachtigheid : ... «en slaak uw vreugd, noch laat uw oogen toe die ’t dralend waren van uwe oude wanen weren ». Leer te leven ; berust in mijn liefde ; « ... slaap gerust, gij wien 'k dees schaamte gave doe > ; eens komt de dag, hij moge thans nog dralend aarzelen dat de liefde u te machtig wordt en in mijn armen voert, gelijk een kind, ten zaalgen moederschoot ! Dit gedicht bevat evenals de eindzang : « De dubbele Nachtegaal », zij het ook in anderen vorm, de kwintessens van den heelen bundel. Verwijlt de dichter een tijd lang nog in vertwijfeling, uit dien staat zal hij oprijzen om de zekerheid te genaken, die hem tot berusting-in-de-liefde voeren zal. Als een wild dier nagejaagd wordt een oprechte, diepe liefde weldra een onuitstaanbare foltering : Gekomen met een zoeten mond waar kindsheid heen ons zingen zond als blijde bedelaren, was onze honger goed als brood, en zagen we in terg-loozen nood een makker onzer jaren Maar ’t leven sloeg, met stille speer, in ieders zij een eigen zeer. Wij hebben ’t bloed gezogen ; een lach heeft onze smart gekoeld; maar w’hebben inde wond gevoeld ’t geraamte van onz’ logen... Was hij vroeger : een goeden zoon gelijk die, in zijn vaders vredig rijk, met zoeten lach en koninklijk, de heerden hoedde ; thans is hij als : een gast die gaat met strakken ernst in zijn gelaat, maar wringend onder zijn gewaad zijn hart ten bloede. Hoe rusteloos, nochtans, zijn hijgend verlangen naar da liefde, ten slotte, het eenig-ware geluk : Geluk, zoo zedig en zoo zeker, als water dat in glazen beker zijn zuivere genuchte vat : ik heb uw goeden drank genoten, en ’t heeft door mijne leên gevloten, als van wie nooit gedronken had. Mijn oogen wijd, mijn lippen open, tot de’ allerlaatste’ en besten drop... Zijt ge in mijn aadren stil gedropen Was ik de dorst’ge der woestijnen ? Want zag mijn angst uw peerlen schijnen, ’t verblijde hunkren slorpte ze op. Maar helaas, de dichter is moe van lusteloos genieten en wil niet meer gelukkig zijn : ik voel u naarstig in mij branden, maar gij wordt koorts in mijne handen, en uw genuchten worden pijn. en toch, en toch, hoe zou hij alle hoop prijsgeven ? Misschien naakt het geluk nog eens met onverwacht en blij gewaad bij onbegrepen dageraad, Met ijdlen waan is de dichter niet te paaien ; hij wil zekerheid verwerven en weet geen rust dan in die zekerheid. Het leven heeft hem de liefde ondragelijk gemaakt ; hij zal het leven buitensluiten en zich terugtrekken inde tuinen zijner eenzelvigheid, waar hij, jongste Sater, alles, naar eigen, starren wil, zal schikken. Hier : « in mijn rijk heb ik al heet een : « welke roos zijn koningskroon » en weet hij geen : « rooder trots dan deze doornen-pijn » ...elke kruin near eigen beeld gesneden; geen vogel zingt, die ’k niet met eigen dulden voed; en heeft een merrschen-heil dees lanen ooit betreden, geen storen wischte d’harde sporen van mijn voet. Mijn wil en ruilde voor geen wankelend verbazen noch de verrassing vaneen vreugd, zijn wétens-moed. Zoo weten zorg en rust, die saêm de zaden lazen, met elk ontwaken ’t kruid dat heden bloeien moet; Dus spant mijn eisch den peis van eigen levens-lanen die leiden mijn bestaan naar mijn bevrediging; en breekt de dag zijn gril inde ergerlijkste orkanen, geen donder doet, dat ik naar lust geen stilte en zing... Maar, ach, het zoeken naar vrede in zelfzuchtige vereenzaming stuurt ten slotte toch maar aan, op bitterheid alleen : ik die mijn eigen miek mijn eige’, ik, laatste Sater die buiten de natuur zijn pure tuinen snee : hoe huiver ik bij uw gesuis, o schemer-water, dat sleept den zinder-zang der barens-zware Zee... De Zee : het volle, echte leven onder de menschen, dat hem van verre, steeds weer te lokken weet : ik, die me zelven naar de zekerheid kon dragen dat ik volmaakte vrede uit eigen wezen dronk beur klagen leidt mijn schrijnend zijn naar vroegre vragen, en ’t is of ik opnieuw in oude zonde zonk. De Zonde... O Zee, o Zee, die zingt inde oude kreken, mijn lustloos-wreed verlange’ en kon uw stem ontgaan ; en ’k voel mijn ijzren hart in harde slagen breken bij ’t ebbend-vloedend ’t ebbend-vloedend water-slaan. Maar zijn hooghartig besluit blijft bovenschateren : naar ’t leven niet terug ! o Hart! Maar zie hoe ’t vreedzaam hangt aan iedren heester; het is me de appel die hier vreedzaam beurschen mag... Want weet, o Zee, ik ben mijn eigen levensmeester, en al uw woelen stort bij ’t doelen van mijn lach... en, van het zware en schroeiens-wegend juk ontheven dat iedre passiedag op andrens schouders drukt, snijd ik van eiken boom den bloesem van zijn leven ’dat hij mijn leven met zijn jonge schoonheid smukt. En stil, wees stil : gij hebt verwonderlijke tuinen, o Sater, die uw drift zorgvuldig hebt gesnoeid. Wat baat u dan, of vloeden naar u herten wassen, gij die uw vreeze’ aan uw metalen weerstand mat? De zee zal geen gelaat zoo glad als ’t uwe weten, o gij, de meester van uw strak en schoon gelaat... Zoo wees dan stil, en snijd naar goed-gemeten fluiten het lied van traag en goed-gekozen wezens-web... Men vermoedt nochtans, dat het leven zegevieren zal ; luiden de eindregels van dat lang gedicht niet als volgt, en hoe wrang : o God, hoe klotst de aleeuw’ge zang der Zee daarbuiten 1... En dat ik toch een Leve’ achter mijn leven heb ! Situeert men dit gedicht tusschen vroegere en latere in, zoo verkrijgt het een zeer bizondere beteekemis. Het wijst immers op een fondamenteele kentering in ’s dichters emotie! leven. Men noemde het : « een ode aan die neurasthenie » ; het kon niet verkeerder! kan het bezwaarlijk al geheeten een vreugdezang om de bevrijding uiteen te enggebleken individualisme ; allerduidelijkst nochtans wordt men er in gewaar een niet langer te onderdrukken verlangen naar ruimer horizonten dan hem biedt de artificieel- aangelegde tuin zijner eenzelvigheid. Van daar uit ziet de dichter het licht der kimmen klaren ! « De Jongste Sater » is een centraal gedicht : de opgang uiteen sterielbevonden- individualisme naar een, aan diep-humane echo’s rijker kunst. Eender thema’s uit « De Jongste Sater » : het afwijzen van leven en lijden, wordt inden daaropvolgenden Zoo gij de luie laan der zomeren verlaten, de kudden van uw lust naar laatren stal gemend, en toe de vrede-deure’ en stil het geerend blaten, en ’t zorgen voor het voêr der morgenden gelaten, de dieper vreugde van de winter-landen kent ; Zoo gij wier gulz’ge droom zijn weerglans dacht geboren ter woel’ge waatren van het hevigst levens-feest thans gaat, gelaten en verlate’ in zee, verloren in ’t welvig-wadend spel waar de avond-bare’ in gloren, en uw begoocheling aan deze eindloosheid geneest, en komt geen adem ’t staal der stillende ebbe storen, glim-lachend in uw beeld uw eigen boosheid leest ; kom dan tot mijn gelaat dat zag in vele zonnen, en thans met schampre rust de diepste nachten peilt... mijn kunde is ’t koel paleis na zwoele zomer-lanen ; En ziet verzaad, nietwaar? uw oog geen haat er tanen noch liefde, noch de koorts der hunkrende onvoldanen: zie in mijn rustig oog den smaad om ieder licht. Eet naast me ’t sterkend alsem-kruid der dage-malen: ons beider eenzaamheid gaat doelloos neder-dalen de koele treden van mijn rijk : vergetelheid. Tot de finale toe, blijft de zang in mineur : trooste- liefdezang eender eigenaardigste uit onze litteratuur ; inderdaad, één lange, moe-slepende, muzikale fraze ! uitgebreid tot een ironische aanklacht tegen de liefde-zetf, die, naar het heet, alleen past, bij wie zich uit ’t leven terugtrokken en dwalen gingen in ’t rijk der Vergetelheid. loos. Al blijkt ook ditmaal hun dwalen, geen gang naar den dood, maar ten slotte toch naar de liefde . Onze onverschilligheid zal dwalen langs de landen, tot waar het zout van ongenaakbaar schoone stranden, bijtend, voor ons moede oog de Liefde scheemren laat. Inden dichter is de strijd niet u!tgestreden ; hoe zou ’t bij hem overigens kunnen uitloopen op liefdeloosheid ? Hoe zal uw verder leven zijn, vraagt het Vermoeden ; waarop de dichter antwoordt : ... ik heb het eindlijkhuis gewonnen dat ’t vreemd geluk van lusteloos verwachten geeft. Wars van mijn leven, ben ’k die van verbeiden leeft dat nooit geschiedt, en blijf, bij ’t wijlen zeer gelaten, wachte’ op ’t bezoek dat ’t leven naar zijn doel moog lei’n. En weze het de D00d... waarop het Vermoeden met klem terugslaat : Het zal de Liefde zijn... Op dit blijde vooruitzicht, sluit het eerste deel van dezen verzen-bundel. Is de vertwijfeling heen, thans kan de zekerheid-in-deliefde nader treden. Inde « Stille Zangen » staat de dichter er vooralsnog onverschillig tegenover ; waant hij zich niet veilig binnen gesloten deuren in ’t huis dat niemand heeft ontsloten? Waarom dan ook, vanuit : het venster dat geen morgen zag bespieden : glanzen die ten einder beuren? Den eersten stap naar de geliefde : die wachtend (is) in duldig-duur verduren zal hij niet doen ; komt zij dichterbij, dan voelt hij die naadring, half-mistrouwend, half-gelaten : Gij hebt het duistre hart der al te roode rozen, Geheime ; en de oude drift, verdroomd in loom getreur, herlevend, beeft en voelt naar nieuwe rijpheid blozen zijn kruine, huiver-waak bij de’adem van uw geur. o Naadring..., hij de torve, hij de liefde-looze die traag zijn’ wil het maal der bitterheên bereidt..., Naadring die vleiig wijlt, gelijk dees roode roze die streels van neige rank langs-heen mijn venster vlijt... Is ’t wonder, dat, ten drempel van de liefde, de dichter nog aarzelend staat : als allen troost geweerde, als allen twijfel trouwe; gegeerd als einders die naar ’t buiten-maat’ge gaan, maar hèm, van alle reize moê, gemede’; o Vrouwe, o Vrouwe, ik denk aan u als ineen liefde-waan, en drale huivrend, bang voor vreugde en voor berouwen... Blijft de dichter huiverend dralen, hij weet bij zijne vrouw, de liefde, die waakt : ...de avond die verzoent en zoel mijn ziele naakt, laat troostend in uw oog de vrede-vuren meêren en duister rijpen op uw mond de roos, die waakt. en juist daarom zal blijder : de morge’ een nieuwen moed genaken. en met den nieuwen morgen : vaart mijn betrouwe’ u toe gelijk ter olie-haven de takel-wrakke vloot die t’ heure hoede vliedt... De dichter is verzoend met de liefde en juicht haar toe : Gij zijt mijn heul. Ik heb mijn troost gevonden. Gij die mijn dage’ in betere uren deelt, o grijze beelden om een vrouwe-beelri. Gij gaat, een zoelende adem, om de sponde van wie ’t geschrijn der zelf-gereten wonde met uwen ernst gelijk a?n pluime streelt. Beelden van vrede, aarzelende liefde-beelden... En ben ik bange nog, en flappert pijn zijn laaie soms door doovend-oud geschrijn : ik denk aan U, ik word gerust, o weelde ; ’k vermoede, o vrouw, uw min die vroede heelde, en ’k hoore kindren, die mijn kindren zijn. Uit de overvolheid van zijn gemoed, is de volgende « odelette » geboren : een van de mooiste gedichten uit de liefde-lyriek ! Wat is het goed aan ’t hart van zacht verliefd te zijn, zijn luimen naar een verre’ of naêren lach te meten, en, t’elken avond weêr het kommer-brood gegeten, weêr blij te mogen rijze’ in iedren morgen-schijn, deed nieuwe liefde-lach het oude leed vergeten. Ik weet niet wat geluk is ; maar uw schoon gelaat is kalm en maakt me blijde, en doet mijn leden rillen ; en ’k lach, gelijk een kind dat dooreen water waadt, en vreemde vreugd inde oogen, aarzelt, inden killen en ringlend-zilvren vloed die zijne voeten baadt. Want ik bemin u, vrouw, en zoo mijn dralend schromen slechts de oogen toe uw tegen-lachen is genaakt, zoo was ik als een kind dat, geerens-blij gekomen naar glanz’ge vruchten-pracht in loomende avond-boomen beducht om zooveel schoons, geen enkle vrucht en raakt. Het leven en de weder-liefde zijn meester. De korst der vertwijfeling ligt gesmolten. De minnende en beminde vrouw schept eindelijk het groot geluk. De « Hoogere Zangen » vieren de volle overgave aan de liefde. Zoo machtig wordt den dichter het geluk, dat hij met zijn heil de natuur zij, altijd voort, de eeniggroote en goede vertrouwelinge ! in moet, naar hetgeen hem, als weerglans van eigen ziel, het zonnigst tegenstraalt ! Hoe zou hij naar de Leie niet, wier gladde spiegel heel zijn leven weerkaatst ? Hoe ben ik aan me-zelf, hoe ben ik aan ’t verleden, hoe ben ik aan den dag die morgen komen moet ? vraagt de dichter zich af. Denkt hij nog soms aan het eenzaam-droef verleden dan, Leie, in zorg-gezeul van lastige avondgangen, ben ik naar uwe troost in medelij’n gegaan ; en wat mij óver woog aan koppig-moe verlangen, heeft zacht-aan uitgeweend inde overhandsche zangen die koeiers om uw boorde’ elkander tegen-slaan; en ’k was gelukkig, daar ’k in uw verglij’n zag tanen dat eigen beeld, dat ik voorheen te zoeken plach ; want thans is hij « gilmlachend-veilig, » als wie door sidder-lanen terug uit raas-geweld van nachtelijke orkanen, zijn eigen spiegelt ineen trouwen liefde-lach... hoe ook de toekomst weze : moet nieuwe zorg in mij om nieuwe lasten kreunen ? Wat nood ! is daar niet zijn vrouw, en ’t blijde vooruitzicht op een kind ? Bezit hij de liefde niet ? ik hoor een zoet geluid, dat ’k t’elken morgen ken, ten tuine, waar, in ’t ril-geblaêrt der linde, leunen, weemoedig-teêr, dees zuiverlijke meerle-deunen ; en ’k zie, langs uwe stalen waatren, glans-verzacht door peerlig wolk-geschuif, twee schepen vredig varen ; wijl uit de meerschen, moe van stadig bloemen-garen, blij blozig-hijgend treedt, met garve-zware vracht me tege’ een krieke-mondig kindeken, dat lacht... o Leie, Leie, en ik, met zulke vreugd omluisterd, en zulke vrede, en zulke liefd’, hoe zoude ik niet zijn als uw vaart die kalm in eigen vaart vervliet ?.. Inde liefde zal hij voortaan berusten; als opperste Troost, wandelt zij naast hem : En het mantelkleed van uw erbarmen weegt over op mijn armen ; Gij staat, en waar het uur uw schaduw omme-brei daar is een plaats voor mij. Het verleden stierf in hem : het onrustig zich-zelf : Er stierf iemand in mij, die hiet mijn eigen-zelven;... en onder de gewelven van eigen droome’ en eigen onbestendigheid had ik zijn graf gespreid. Wel had hij oogen om de zoetigheên te peilen ; maar ’t nijdig nooden-keilen miek, dat zijn levens-vlak en wierd geen enklen keer als rimpeloos een meer. En ’k droeg hem aan mijn borst, totdat hij, stervens-moede, zich, schamper, dood zag bloeden, en gij, mijn Wil, zijne oogen sloot, en Mede-lij hem zacht te slapen lei... Aan de zijde der edele vrouw, die het « gelaat van den troost zou leenen », bestijgt hij than*s de bergen, die : borgen, wien ten pade, brank noch brame en zwicht het rijkste vergezicht op ’t leven, dat den dichter eindlijk « heil-lijk » maakt. Maar ook die eerste, roode liefde-roes verbleekt, al blijft het heil. Men gedenkt hier, aan den aanvang van het derde deel, de woorden van Schiller : « Die Leidenschaft fliesst; die Liebe soll bleiben ! » Sluit volkomen geluk allen kommer buiten ? Hoe zou ’t ; vermits de dichter, in zijn gedurig streven naar ’t onbereikbaar-oneindige de tragiek van ieder zelf-bewust menschenleven spruit uit dit heimwee voort nog steeds de betere liefde wacht al heet hij ook die onrust : « smale smaad », die niet wijlen, maar verscheiden moge : 6 Hij had 'een zoet gelaat, en dage’ als wreede rozen, en ’t felpen-warrem koozen van ’t slepend blaêren-gaan dat om zijn slapen gleed wierd doornen-fel en beet. want méerdre teederheên verwekken mijn verblijden. Om hem, gonst voort het vreugde-geneur van zijne vrouw, en bleef de wade van getreur soms óm me waren ik wist dat van mijn heil uw wakke lippen blonk. In « De dubbele Nachtegaal » een zang die, evenals « Thanatos en de Vreemdeling » uit « Het Vaderhuis », eer bedoeld is als een rekapitulatie dan wel als een nieuwe faze in ’t evolueerend gevoel van den dichter vindt deze zich-zelf terug in twijfel, ironie en treurnis ; hij drukt er zijn dubbel-Ik uit, met als slot, het bevredigend besef vaneen hoogeren, affektieven plicht. Dit gedicht, waarin : taais en weêre-taals, in luttel spreke’ en hartebreke’ en schuw verbangen, de schroom’ge samenspraak eens dubblen nechtegaals wordt gevoerd, moest hier, om zijne eigenaardige schoonheid van velerlei aard, pikturalen en muzikalen, niet het minst mij zijn, inde wereldlitteratuur, weinig zoo ruim-atmosferische poëmata bekend ! in zijn geheel aangehaald. Wij moeten ons echter beperken bij een paar of wat karakteristieke fragmenten. Al dadelijk hier de eerste nachtegaal : het blijde, in-deliefde-berustende-Ik van den dichter. De stilte regent, ’t Geuren teedere anjelieren. De lucht is ijl, die geen geruchte en voert dan fijn gelijk blij schrijnen vaneen smalle wonde-pijn een dunne bijen-kroon die zommig zinder-zwieren... Men schiet op musschen, dof... De middag als een meer verevend, waar de schijn van uw gelaat blijft leven, en hoort geen preevlen zelfs van breed geblaêrte meer... De menschen slapen. Witte zon. De bijen beven. Ik ben gerust... waarop de tweede : het steeds tusschen angst en ironie geschommelde andere, onrustige-Ik des dichters, tegenvoert : lk lijd misschien. De pijne waakt. De stilte regent, die me wegend eenzaam maakt. De geuren zijn wat zwaar die over de ure loomen... Er is een snirse zwerm van bijen over-komen Die de ure schroeit, gelijk een gloeiend ijzer doet... o Kalm mistroostig zijn, en dat men denken moet ; en der gcniep’ge rust ontkiemen nijvre zorgen, helaas... Wat raast ge steeds van zorgen, meent de eerste, verheug u liever in het heil, dat feitelijk uw deel is, en laat Gode de zorg voor morgen over. Uw vrouwe is als een schietend winde-zaad. Ze mint u. Zie, ze heeft haar liefde om u gewonden gelijk een winde-bloem die reikt naar uw gelaat. Ze mint u. Hare liefde is als den geur der malven ; haar liefde is schuchter als de schuwe malve-geur. Ze is als een straalken dat, ter spleet der halve deur, scheurt van zijn reetje zonde dufstre deure t’ halven... Heur handen druipen van de rijkste balsem-zalve ; En vrede heeft, wie door zelf-beheersching vrede wil : Wie vrede wil : hij zal het vroede werk beginnen dat zijn begeeren naar het mooglijk loon beschikk’. Zijn tonge raze : hij, de blijde zelfbeheerscher, hij ziet geen zon, dan die bedaard te stralen staat ; en was zijn torve zin dan alle wolke dweerscher : dra lijnt naar zonne-vree de plooi van zijn gelaat. Geen morge’ ontwake, noch vernieuwend leeuwwerk-zingen, dat hij, die, moede nog, voor ’t werk zijn zeisen zet, zijn handen niet en plooi’, en zijne woorden dwinge naar d’hope en de’ aanmoed vaneen rustig-sterk gebed. En waar hem de avond als een bedelaar bereike, na schamper-ijlen dag en nuttelooze pijn : zijn vrouwe zal hem ’t kind van hunne liefde reiken, en nieuwe morgen-moed zal in zijn schoudren zijn... Geen wanklen meer, geen drift, noch weifelend verbazen. Hij weet de rust, die ’t zijn naar mooglijke einders ment ; en wie zijn nukken lieft als lieven, is de dwaze die, waar hij niet en snoeit, geen zware druive en kent. Daarbij : ... uw land is tarwen-rijk ; uw perelaren raken van welv’ge vruchten-zwaart den voedens-geer’gen grond; en nóg en biedt ge U-zelf waar uwe vrouw de blanke, uw kind de rooz’ge roos van hunne liefde u biên de gunste van den dag, en de’eenig-duur’gen danke inde al-vereende vrede u-zelven blij te zien, armzaal’ge... Wijl de wazig zachte middag-vieren een teeder feest van rustig-ijvrend leven vieren, en wie bemint, en wenscht dan, vredig in. zijn lot, zich-zelf te wezen als de gave van zijn God... Dit gedicht, een analytische telgenhanger van het inleidend sonnet « Aan mijne vrouw » sluit het hekken op « De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten. » De daarop nog volgende, vier wonder-mooie, idyllische gedichten « Vlaanderen, o welig huis » en « Wanneer ik sterven zal », liggen op ieders lippen ! en de twee epigrammatische één voor ’t echtpaar de Bom en een ander voor Victor de la Montagne staan buiten de autobiografische beteekenis van den bundel. Op persoonlijke kennis, welke ik, in Augustus 'O4 te Laethem, met den dichter maakte, hij was met zijn gade op bezoek bij zijn broeder-schilder, en Binus van den Abeele’s zoons, mijn kollege-makkers, die ’t wisten, hadden me er heen meêgelokt volgde, een paar maanden nadien, mijn eerste bezoek bij hem, in zijn stadswoonst. (Ik ging den dichter een overdruk aanbieden van mijn eerste vers : « Zomer-avond », toen pas in « Dietsche Warande en Belfort » verschenen). Twee dingen hebben mij, dien druiligen Novemberavond, vooral getroffen : de eenvoud van ’s dichters (1) Dezen titel zie ik steeds in verband met de, in het Gentsche vaderhuis (Slijpstraat, 106) bewaard-gebleven, eigenaardige wandversiering der eetkamer. Op ’t eerste zicht : een keurige muur schildering heerlijker bloemen en vruchten kan men niet droomen ! blijkt het, bij nader onderzoek, dat vruchten en bloemen een voor een, op den wand aangebracht en geplakt werden. Het zijn inderdaad teekeningen van modelvruchten en -bloemen, geknipt uiteen hofbouwkundige revue. Hoe zou het dagelijksch aanschouwen van zooveel schoons de verbeelding van den jongen dichter niet hebben gaande gemaakt ? Vergeten we ook niet, dat lustig vogelgekwetter die eetkamer steeds vervulde ; vlak erbij immere stond een ruime volière. En gaf ’s dichters huisje te Laethem geen uitzicht op een grooten boomgaard, vol vogelen en vruchten ? Tusschen het verschijnen van de eerste uitgave van « Het Vader* huis » ( 03) en de tweede, deze met « De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten », (1) den inhoud vormend van « Verzen », (’O5) was de dichter in ’t huwelijk getreden (13en Februari ’O4) en had de zonnige woning aan de Leie, die hij deelde met zijn broeder Gustaaf, den wereld-bekenden schilder, verlaten om zich te vestigen inde Prins-Albrechtstraat, te St. Amandsberg-bij-Gent. werkkamer en de hitte, die er broeide. (Deze laatste, evenals pijp of cigaret, een prikkel der inspiratie). Die kamer : haast een monniks-cel ; een tafel ; langs beide kanten van de schouw, een paar schabben met boeken, niet vele van de Woestijne is heelemaal geen boekenliefhebber (2) daarboven, aan de wanden, enkele portretten. Had ik me, vaneen artisten-kamer, geen wonderen voorgespiegeld : een pracht van meubelen, boeken overal, schilderijen, beeldhouwwerk, zoo een museum in ’t klein ? 't Is me later, herhaaldelijk, opgevallen, hoe Karei van de Woestijne in tegenstelling tot Herman Teirlinck bijv. die alleen werken kan in zijn weelderig-gestoffeerde kamer geen ’t minste bepaald dekor noodig heeft om te werken. Heeft hij tafel en stoel, geef hem pen en papier ; hij kan voort. Aan al de rest hecht hij geen 't minste belang. Hij is rijk aan zichzelf en leeft van innerlijke weelde. Daarenboven herschept zijn « fancy » de buitenwereld tot een domein, dat is van hem en van hem alleen. Zijn huis ter stede zou er alleszins een schaduw-duister worden : 's dichters jonge vrouw viel er, na de geboorte van hun eerste kind, een zoon, Paul, thans een twintigjarige stervens-ziek. Hoe zij, na hoeveel weken wor- (2) Met André Gide, die, vóór enkele maanden, tot ergernis van niet weinigen en tot verbazing van velen, zelfs de princepsuitgaven van eigen werken onder den hamer bracht, deze bewaart van de Woestijne met veel piëteit ! zou de Vlaamsche dichter allicht akkoord gaan, waar de eerste beweert : «Le goüt de la propriété n’a, chez moi, jamais été bien vif. II me paralt que lal plupart de nos possessions sur cette terre sont moins faites pour augmenter notre joie, que nos regrets de devoir un jour les quitter >. stelen met den dood, dezen toch te sterk werd, de dichter heet het voortdurend nog « een waar mirakel! » Gedenkt hij die sombere voorjaarsmaanden uit het jaar 'os, en 't geen zijn vrouw in stil verduren geleden heeft, dan wee-zucht hij : hoe brandt geen schaamte, hoe stokt geen traan in mijne kele om de eigen-baat’ge schamelheid van eigen leed ? Overtuigd, dat de gezonde buitenlucht vrouw en kind opknappen zou, keerde de dichter, met zijn gezin, terug naar Laethem, ter gulden schaduw van de bosschen... IV. « DE GULDEN SCHADUW » Zonnig wel is in ’s dichters hart het heil om de liefde, maar zorgeloos toch niet. Gij... in wiens ziel een liefde lacht in broos en blozend beiden : uw kruin is zwaar van zorge ; maar, van heel uw innigst wezen klaar, zie gulden schaauwe’ uw treên ontglijden... Aldus de eind-stroof van het gedicht, dat aan dezen derden bundel zijn naam leent en tevens de gevoelslijn er van teekent. Het wordt voorafgegaan, bij wijze van opdracht, door een sonnetten-reeks, welke een samenspraak meedeelt tusschen den dichter en de Gedachte. ’t Is thans weer de tijd, meent de dichter, om aan ’t werk te gaan, en, na een jaar van leed en arbeid : zon en zaad, daad en tijd te herbruiken en te herleven : ... schromend schoon, mijn leve’ in u, Gedachte. Helaas, antwoordt deze : mijn zoon, wiens hanker leed mijn aanvaart staat te wachten ’k en brenge u meer, uit de eêlste zeeën, ik, Gedachte, dan op mijn armen moeder-zoen een beetje zout. Karei van de Woestijne in 1908. Waarop de dichter : Geen zoen is goed, dan die vergeten zorg verhaalt... Maar, voert de Gedachte voort : Wat baat uw arbeid ? ... Geen die goud in uwe diept bevroedt, noch weet op uw gelaat het uur der vreugd te wijzen en ach : ... hoe ’k voor u den angst der hoorders hadd’gehoopt : nooit gaat uw noodend woord, lijk, alle deur gesloten, de kreits des avond-lichts van lamp tot lampe loopt. Wat nood, herhaalt de dichter, die weet, dat hij dichten moet, zelfs al luisterde geen mensch naar zijn lied, uit innerlijken aandrang : Wat zoude ik klagen waar ’k miskennen heb verworven ? Hoe drage ik zelfs een zorge om zuivrend-sterken nijd ? Ik ben een druivelaar door Godes hand geleid, die aller vorst gekeend en te eiken tak doorkorven, te voller geurde en woog ter herfstelijke korven, naar pijnlijk was de groei ten muur der Eeuwigheid. In dit laatste vers, hooren we zegevierend bovenruischen het « n!on omnis moriar », dat géén dichter ooit, te midden der diepste miskenning, ongetroost liet. Ook Gezelle zag zijn tijdkrans met eeuwigheidsglans omgloord : Is ’t mooglijk dat gij, reken, die ’k nu schrijve, langer leven en verder eens geraken zult als die u heeft geschreven... Geen sterven is ’t dat sterven heet : niet heel en zal ik sterven ! Een tijdkrans biedt ons insgelijks Karei van de Woestijne, inde « Rei der Maanden ». ’t Ware een dankbaar, want stofrijk onderwerp, even na te gaan, alleen maar wat al tijdgenooten, het jaar, in zijn wisselende getijden, in verzen uitbeelden. Geen enkle volgt van de Woestijne na ; hij behandelt dit onderwerp op een volkomen oorspronkelijke manier : de zijne, de beste ; niet één, die ze hem nadoet ! Ik bind u binnen ’t woord, de mate en het getal, ’dat, binnen ’t dansen der cadans éen en verscheiden, ’dat, binnen ’t veeren van de rythmen en hun val, mijn vers, o Jaar, wien ’t leest en peinzend smaken zal, treurt ’t eigen kort bestaan om ’t vluchten der getijden, van ’t eeuwig schoon, u, Jaar, geleend, zijn ziel verblijde. Men mag er zich wel aan verwachten, dat bij zoo teêrbesnaard een individualist, het niet uitloopen zal, alleen op een louter-objektieve uitbeelding van de maandenrei. Al zou ’t ook weer bevreemden, moest de mythologie hier niet, met enkele beelden, den kunstenaar, uit eigen emotieve sfeer naar haar rijk gelokt hebben ! De karakteristiek, intusschen, van deze gedichten, is : hun doorvoelde objektiviteit of duidelijker : het ineenvloeien en versmelten van ’s dichters diepst-eigen bevindingen aan ’t jaar, met den groei, welke elke maand in den cyklus van 't jaar vertoont. Aan het dooreengestren- gelde gerank van beide motieven, ontleenen deze gedichten hunne gratievolle sierlijkheid. Een paar voorbeelden : September. Getaand het dag-geweld, waar ’k vredig-traag verdroome mijn dadelooze lust in schaauw van koele boomen, September, zie ’k uw schoone en moede jeugd, gesteld ter roode en paarse pracht van ’t laaiend hemel-veld. Gij staat ; uw luie lokken zijn duister uitgespreid op uwe schoudren en de huid van eene geit ; al-waar ge spraakloos voert aan ’t heuvlig kimme-nokken uw kudde en schoonen stoet van geite’ en geite-bokken. Oe en roert; en uw gezicht is als een blonde pruime ; waar ’t zonder éen’ge waas van hoegenaamden luime, naar geen begeeren hoegenaamd inde ijlt gericht, vaal duistert tegen ’t wijd-omgloeiend avond-licht... En ’k ligge ; en buiten peinzen als gelend elpen-been zie ’k, waar ze keeren gaat, uw schitter-matte scheen, en, daar de dagestrale’ allengerhande deinzen, belichten vaneen zon die te einde ligt te veinzen. En lusteloos als gij, September, o beminde, verdraagt mijn moede zin ter schaauw der koele linde, den bleeke’ en strakken ernst die, lijk een dooden-sprei, een witte schemer op mijn aangezichte lei. En ’t kortste uit de reeks November, dat , hoe Als ge op de hangende avond-peis uw deure hebt gesloten, (ten hemel is de felle zeis der maan omhoog geschoten) : keer dan uw deemoed noch uw vrees ten bleeken kamer-schemel ; want daar ontwaakte uw schaauw en rees gelijk de maan ten hemel. Meteen, is hier weer de aandacht gaande gemaakt, op het autobiografisch karakter van deze poëzie. Ook in « Het Huis van den Dichter » blijft dit behouden. In 1905 had van de Woestijne dus weêr betrokken « Het Huis op de vlakte, aan de Rivier ». Schaduwen, donkere, dichte, waarden om zijin woning, waar vooralsnog geen zon, maar ook hem zware ziekte bezocht. Toen gebeurde 't, op zekeren dag, dat, op ’t onverwachts, Prof. Gustaaf Verriestaan zijn sponde stond. De dichter kende hem niet ; zag hem voor ’t eerst ; maarde Leuvensche hoogleeraar een fijnproever, in vele litteraturen thuis, men weet het uit zijn studies over Gezelle en « De Grondslagen van ’t rythmische Woord » had zijn gedichten gelezen en bewonderd ! Hoe was hij te weten gekomen, dat de dichter gevaarlijk krank lag ? Misschien door zijn kollega Scharpé —• dat gouden hart ! dien Binus van den Abeele allicht op de hoogte zal gebracht hebben ? « Ik hoorde van uw ziekte, en ben gekomen, sprak de goede man ; ’k heb Berten Rodenbach bijgestaan maar ’t mocht niet helpen ; U zal ik genezen... » ruim een vergezicht opent op den wijd-ijlen avondhemel, en hoe diep een inzicht, op ’s dichters « hangende » ziel : En Karei genas ; thans nog, gedenkt hij ontroerd, den ouden, grijzen man, met de vonkende oogen, die inde donkere dagen van zijn ziekte, op zekeren middag, op ’t onverwachts, over zijn sponde gebogen stond. Dankbaar heeft hij Prof. Dr. Verriest zijn eersten bundel « Interludiën » opgedragen. Deze is hem tot bij zijn dood een innig-trouwe vriend geweest. Zijn ziekte en genezing herdenkt de dichter inden fragment-gebleven « Terug-keer ». o Vroomheid, dat het weer mocht zijn ; dat weder als weleer het was, gelijk een geule gouden wijn in ’t brooze en ’t donkre glas ; Nog op de sponde ’t holle hoofd van alle veêrend leven leêg ; het oog van genster-glans beroofd ; de droge lippe veeg : zoo lig ik, trage ontwakend, waar me een trouwe ziekte waakt, in ’t bed van bleeken morgen aarzel-klaar, daar ’k de ooge-schalen, licht-gebet, ontsluit en, druilend, staar... en Waar ’k den donker-schoonen schoot ontrees van dezen vromen slaap die ’t heul me van zijn zwijgen bood, weêr timmert aan gelaten slaap de wrok van leve’ en dood Zoo lig ’k, in nauw-ontloken dag, van al mijn lijde’ onaangedaan, en lache van den glimmelach die kranke’ alleen verstaan ; als plots geschoten, voor het eerst na lange tijde’, een zonnestraal de lauwe, grauwe kamer dweerscht, en, als een jongen zegepraal, mijn wezen over-speeret. We aarzelen niet het gedicht hier verder, in zijn geheel over te schijven ; ons is, in om ’t even welke litteratuur, geen vers bekend, dat zoo angstvallig-sekuur, want fysiologisch-precies, de gewaarwordingen in-schoonheidverwoordt van de zieke wien, uiterst zwak nog, het bewustzijn van de dralerige genezing voorschemert... Plots, door het dralend licht-gedruil, van jammrende ure egaal doorkreund een straal, gelijk een schuine zuil waar heel de dag aan leunt ; een spake van het naarstig wiel waarop de zonne een gouden voet gereed houdt, tot ’t den dag geviel te draaien, en hem draaien doet met daverenden hiel ; een spille licht die ruste en houdt noch duur ; die waar ze in ’t wachten drilt met priemen paars-doorpulverd goud, van gulden scheuten rilt ; een speer van drift-doorreden staal in ijver-beev’ge vuist gereed ; en speerzlend : peerlen, kraal aan kraal ten danse ontsnoerd om ’t bedde-kleed : o spetterende straal En zie : nog voor ’k bevroede, hoe dit zoet geweld mijn ziel bezocht, daar kéert mijn moeheid, en ’k ben moe 'lijk vaneen verren tocht. En ’t brooze brein, dat gemelijk in zwachtlen zwoelde, slap en zwaar, gaat zoet me aan ’t glanzen nu, gelijk een halle, stil en klaar. ’k Bewege ; en o, door peze aan pees daar pijnt me een blijde stijfte en vliemt door elke spier die roerde en rees ; en ’k voel, hoe leven door me priemt, en dat ik nü genees. En ’k zitte recht, de nek door-wrocht van wriemlen, ’t voorhoofd klokke-hol ; maar ’t oog, dat de oude verten zocht, mijn oog van verte v01... o Luie dag, die toe me kruipt uit hoek aan hoek naar ’t lamme bed ; slink licht, dat slink me tegen-gluipt, en ziet ge ? : ’k zitte recht-gezet waar héél de zon me om-druipt. Al had van de Woestijne ook maar enkel dit gedicht geschreven, ’t zou volstaan om zijn naam te vereeuwigen inde letterkunde. Alleen een geniaal dichter weet zichzelf zoo scherp-fijn te beluisteren en in zoo subtiele muziek zijn emotie te verklanken. Ook hier heeft de symbolist, proef op de som, bewezen : « qua chaque état de notre sensibilité (doit) correspondre une harmonie objective capable dele traduire » (Maurice Denis) Wil men al dadelijk den afstand meten, tusschen een echt dichter en een verzen-maker zij het dan ook een weergaloos-knappe zoo leze men na dezen « Terug- Een frissche zoelte klopt, aldaar de harde wrok van ’t haamren was ; en wijd wordt ooge en oore als ’t waar dat zong aan ’t zonnig venster-glas een zinder-zieke snaar. keer », even een zang uit Bilderdijk’s « De Ziekte der Geleerden. » Men gedooge hier ’t volgende citaat, als « repoussoir »... 1 ’k Heb meê mij-zelven, ja, verwaarloosd en gehaat Mijn lijfsbehoeften, als mijn ziel te kleen, versmaad En ach, wat is ’t gevolg (o doodlijk loon der kwelling !) Dan smarten zonder eind en onmacht ter herstelling. Helaas ! voor mij is ’t niet, zoo de ochtend lijflijk rijst, En ’t tjilpend pluimgediert des Scheppers weldaan prijst. Geen morgen daagt voor mij, dan tot vernieuwend lijden 1 Geen avond, die mijn ziel met nachtrust mag verblijden ! Geen koesterende slaap bezoekt mijn legerkoets, Verpoost het dwarlend brein, of koelt den gloed des bloeds. Geen zang, geen snarenspel, vertroost mijn zuchtend harte ; ’t Geluid van vroolijkheid verdubbelt me alle smarte. Mijn zenuw kan den druk des luchtstrooms niet weêrstaan : De zon versmelt, of ’t waar, heur slappe vezeldraan : Als ’t nachtspook dool ik om wen alles ligt te rusten. Geen frissche nektarteug mag ’t brandend hart gelusten. De lichtstraal priemt mij als een schicht door ’t schokkend hoofd; En geest en leven zijn als cindels uitgedoofd. Hier stokt mij ’t hart, en daar, daar klemmen felle krampen De spieren, ’t lijf spant op van onverdrijfbre dampen. (Vierde Zang; 407-426.) Dat heet men praten of liever... kletsen over de gevolgen van het verwaarloozen der gezondheid ; en in poëzie, staat praten over zijn aandoening gelijk met het ver-schrijven er van, waar, in eerste instantie, muzikale over-schrijving vereischt wordt. Deze ruischt al dadelijk aan, in ’t eerste gedicht uit « Einders. » De stille zonne daar ik zit vóór mijne woning, inde oude lijste vaneen groene en roode veil ; van al de bloemen op mijn mond de milde honing, en in mijn hart van al de dagen ’t vrome heil ; een witte roze aan mijne krage, en voor mijn oogen de weiden en de Leie in lagen zonnebrand ; van mijne vrouw in mij het zorgend mededoogen, en van mijn zoontje op mijne wang de koele hand ; —ik voel een rijpe traan diep uit mijn binnenst rijzen van verren heimwee en gevreesd geluk, misschien ; ik laat op mijn moede oog de lange wimpers dijzen ; maar als ik ze open, zult ge er zónnen stralen zien... Eenzelfde stemming, een : van vreemd verwachte’ en wonder-zachte zekerheid leeft voort inde beide daaropvolgende, tweestrofige gedichten. De dichter heeft er schattige in dien aard ! Aldus In ’t bosch een late bijle, en over-Leie een luide zweep. Ten Westen, ’t lange wijlen der laatste zonne-streep. De witte bloem der erwte blauw schaduw-bevend op den grond. Gekweekt van alle smerte, een glimlach om mijn mond Ook het andere, over al zijn facetten schitterend, blijve niet achterwege. Gezapig als den zoen van koele kinder-lippen en zoeler dan ’t gezoet van bloemen-zoeten wind, o kleine regen, heeft van duizend glinster-stippen uw stuivend licht mijn haar met perelen gepint. 7 En zonder roeren, dan te voelen hoe mijne oogen vergrooten, naar me uw peerle-weelde zonne-wijdt, sta ’k als een smalle bruid, tot weenens toe bewogen van vreemd verwachte’ en wonder-zachte zekerheid. "Nog keert dit verwachten soms in kommer en die zekerheid in zeuren, en ziet de dichter den dag veel schooner, want van zeven-kleurig goud, door ’t rag der wimpers, klaar van tranen. En is het hem of plots : zijn huivren wilde in hooploos weenen breken. Ook de « beetre vreê » zou, waar de dichter moe, de oogen ter aarde slaat, zijn blik weldra ten hemel beuren. Of straalt ze hem niet ten allen kante tegen, stroomt ze hem niet van overal toe ? Verkondt zij hem niet een vreugde zoo groot : dat in zijn holle’ en wonnigen mond als duizend bijen zingen ; O Vrede, die uw purpren weelde toe me glooit uit Leie, en land, en vore ; o vrede als de oogen van mijn kind, als de armen die mijn vrouwe bindt om ’t vreemdst van mijn gepeinzen ; o blijde-blijvend avond-ruim, dat de einders, naar mijn wentel-luim, laat naêren en laat deinzen ; Hoe zou hij, om dien wondren vrede, God niet danken... Gij die ten wegel stiert der Plicht en wiens genade me zwaar de vroede penne maakt, en licht de spade ter celle en op mijn land ; heb dank in eeuwigheid om mate en om getal die slaan door ’t werkend lijf en de aarzelende tonge ; om de aêm, bij zang en arrebeid, der dubble longen ; om vreugde, om zorge, om al ; en danke, God, om deze rust, en dat mijn geest als mijne leên Uw vrede in ’t avond-uur mag smaken, en slapen mag, om blij gelijk het zaad te ontwaken, dat monkelt als het keest. Ten einder van deze gedichten-reeks, rijst weer op bij den dichter : het idee aan zijn onsterfelijkheid. Ook deze spiegelt hem de natuur tegen. Vroeg inden vriezigen morgen, is hij buiten en : Betoovering ! Al-waar ik ga, mijn beeld in duizend beelden weerkaatst ter stralende ijzel-wa in stralende ijzel-weelde ; mijn beeld, verduizendvoud op ’t glinstrend spergelveld, in zeven-toon’ge verwe, al-waar ik staar gesteld. o IJzel-welige ijzel-wa ter rijz’ge spergel-branken ; o flonkring, waar ’k te flonkren sta : in eeuwigheden, danke ! o borgen van mijn eeuwigheid die teedere eeuwigheden zijt : o melk ter gele teile, o stekel-bezie zoet en zuur, en, op den fulpen-rooz’gen muur, o roode en paarse veile. De kunstenaar immers, die de natuur in schoonheidsgewaad uitbeeldde, leeft, onsterfelijk als zij zelf, voort in haar beeld : Want wien in eêlder beeld natuur weerspiegeld heeft, laat hem de dood genake’, o broos bestaan : hij leeft. Is zijn werk niet als ’t : zaad dat zegeviert, na de eeuwe’ in deze knoppen des kastanje- [laars ? en wenscht hij zichzelf : schroom-geweerde uit dagelijksche feesten, van alle hope wars, van alle min gemeên, niet toe, als opperste troost, te mogen : Sterven, om als gij voor de eeuwigheid te ontkeesten, en elke nieuwe jeugd in schoonheid toe te treên I Het afscheid aan « Het Huis op de Vlakte » is fragmentarisch gebleven en vertoont daarbij of misschien wel juist daardoor, dit eigenaardig karakter : de beeldende kunstenaar blijkt er den om het scheiden treurenden gevoelsmensch verdrongen te hebben, des te gemakkelijker allicht, daar dit « vaarwel », bij Karei van de Woestijne, waarschijnlijk niet meer dan een « tot weerziens » wilde heeten. Uit de dichter zijn droefheid in deze twee strofen : Als ’t weeke vloeien van omwiekend vieugel-zoeven wiegt moede een zoete wind verwijlend om mijn haar ; de geur der grassen komt me streelen en bedroeven ; en ’k zie ’t gestraal van mijne tranen, waar ik staar. En, van mijn blik gekleed in trane-stralend gloren, waart traag de schare van uw weelden om me heen, o Leie en land, voor ’t laatst gewonnen en verloren en droef van mijne liefde, en schoon van mijn geween. het zien, ter lage Leie, in fonkelenden (1) avond, van de maagden, die varen onbewogen-pal ten platten plechte, Tot waar ze, op schemerende scheen aan wal gestegen, een hoogren einder van haar rijzend beeld bevaên, en, schuin de kruiken die ter kromme heupe wegen, al wiegend naar de late rij der maaiers gaan. en van de maaiers : ’t nijvre lijf den donkrende’oogst ontrezen geweldig, en den dubbel-welv’gen romp getoond, al wisschend ’t gouden zweet dat glimmert op hun wezen, heeft de ontroering van den uiterst-ontvankelijken minnaar-in-hem van sierlijke lijnen en lieve kleuren zoo zeer gaande gemaakt, dat men verder niets meer verneemt over het wrange scheiden. (2) Al dient herhaald, dat « Afscheid » fragmentarisch gebleven is... (1) Op blz. 92 staat verkeerdelijk te lezen: «fenklende avond». (2) De overtuiging dat hij elders heel wat flinker met zijn werk zou opschieten, zal den dichter het scheiden verzacht hebben. Aan een interviewer verklaarde hij immers: « Op den duur kon ik er niet meer werken; alle dagen hadden wij bezoek. Aangenaam gezelschap had ik er wel : we leefden daar, ik, mijn vrouw en mijn broer Gust met George Minne, de Saedeleer enz. Maar dank aan de uitgelezen vrienden richtte ik niets meer uit: Inde December-aflevering van « Vlaanderen » uit het jaar 1905, werd medegedeeld, dat voortaan het sekretariaat der redactie zou waargenomen worden door Karei van de Woestijne. Van den beginne af, trouw medewerker aan den opvolger van « Van-Nu-en Straks », was hij, aanvang ’O5, inden redaktie-raad van « Vlaanderen » opgenomen. Hetzelfde nummer, aankondigend, dat dit orgaan, in den ruimsten zin van ’t woord een algemeen Vlaamsch tijdschrift zou worden, met uitbreiding van zijn rubrieken, waaronder ook sociale en wetenschappelijke aangelegenheden zouden verhandeld worden en de medewerking van Noord-Nederlanders werd toegezegd van Deyssel zou de rij openen met zijn « In Vlaanderen Vlaamsch » bevatte o.m. een gedicht van Karei van de Woestijne : « Herfst – Lied », dat, daar het tot nu toe, nergens plaats vond ineen van zijn bundels, hier in zooverre het een echo voert van het «non omnis moriar », is het dan ook geen « passus extra viam » te heeten te gereedelijker wordt overgenomen. HERFST-LIED. ’k En wil geen ander heil, in ’t schaad’wen van dit leven, dan teeder weten, dat me nog geen sterven beidt... Mijn hoofd weegt van mijn leed, mijn bleeke handen beven; maar in mijn hart, o Vrouw, hebt ge uwe jeugd geleid. we spraken, wandelden, lachten heel den dag. Daarbij de Leie was zoo schoon... daar villegiatureerde een vriend die een stoomjacht bezat. Zoo vaarden we heelder dagen op de Leie; we leefden haast geheel op onzen motorboot. Van werken kwam er niets.» (André De Ridder, op. cit. blz. 71.) En waar mijn ooge, toe voor banglijk-wrange hopen, de verste lichten van den rijksten herfst verzaakt, -’n draag ik in mijn ziel, ten stilsten hoek gekropen, uw blik die staêg den slaap van mijn gevoel bewaakt?... Aldus, waar mijn bestaan me als eene pleegster nake, die naar ’t bedenken vaneen lenkend leven leidt, heb ik, mijn trouwe groote, uw duldig-duurge wake die naarstig talmt en aarzelt als een eeuwigheid; heb ik uw wake die mijn nokkendst adem-halen, moest einden naêdren naar een vredig eind beweegt; uw wake die, mijn kake strak, in mij laat’dalen de eindlooze vreugde dat in mij uw liefde weegt... o Vrouwe, o Herfst, o draal’ge Liefde... En wenkte een sterven mijn dwalen al te vroeg naar d’eindelijke woon : en zou ’k van uw smal hoofd een fijne schoonheid erven, en van uw min mijn slaap een blauwe lauwer-kroon ? L»ok in het Januari-nr. 'O6 kwam een gedicht voor, dat ongebundeld bleef ; hier volgt het : KLEINE ODE AAN CONSTANT EECKELS. Gestrekte, wiens geneucht naar weêr-klank van uw leven alléén, en naar de vreugd van vroégre pijnen ziet, en die de pees uws armen dwingt, dat, zonder beven de pijl uw heilig spel naar ’t willig doel gedreven, uw schoonste droomen neêre-schiet ; Geen palle stilte nog die allen strijd ontweken voor ’t eindlijk rusten van bevredigd leven zorgt; uw liefde is als een meisje, en dat van murmel-spreken de zekerheden van mijn eeuw’ge beelden borgt. Teen-hooge die, uw voorhoofd bral ter felste starren, nochtans uw ziel géén einder dan uw smart bereidt; en die, uw willen wars van ’t menschlijk-argloost marren, uw best verholen liefde schamper laat verstarren en beelden-starre een dóód ze wijdt; ; o Schoone die, uw schijn de spiegelen ontvloden, het hoofd alleen te nacht met doornen nog omsmukt, en, waar de raaz’ge pijn uw steile slaap laat rooden, uw oogen sluit, en aan de harde borst der góden uw rille borst te pletter drukt; wreef-hooge schutter, onverschillig-kille smader, o gij, mijn schoone broer, die buiten ’t Leve’ u bant, weet: de oude Herfst is thans mijn vrede-plegend vader en weêr een vader-zoen mijn bloed in aêr aan ader dat zoel in mijne slapen' brandt. Zie, de akkers zijn verwijd, waar ’t deinen van geen koren de zekerheid van onbewogen einders breekt. Mijn hoofd en twijfelt meer; en, heeft mijn hand verloren de klampe vreugde vaneen vrucht ten dag geboren : ik heb een mond die wisheid spreekt. De karren zijn gelost, mijn vriend; en zie, ’t en wegen geen garven, dan alleen de veil’ge schuren borgt ; de schoonste zon is veeg die vaagt de gele wegen; maar ’k heb genoeg in ’t bijten van haar brand gelegen, dat zij voor ’t winter-dulden zorgt. De beesten zijn gestald; de driften zijn geweken; en iedre peer is zwaar gelijk een ernst in mij. Geen morren nog, dat méér dan zelf-verzaken teeken’... Mijn dagen zijn een zee waar stil ter branding breken na de eendere ebbe een zelfde tij. Geen ure die me weze een weifelende wage die neige naar een daad of een begeeren weeg’ : ik lieb een laatst gebaar den zomer zwaar zien dragen waar paars in ’t wolken-graf zijn stervens-wijlen lagen... Thans zijnde heemlen laag en leeg... thans, o mijn vriend, geen torve wil die razig rade ; geen tornen dat mijn rust naar roer’gen toren dwing’ ; de glimlach van mijn kind, de vragen van mijn gade, en in mij zelve’ alleen, van de eêlste herfst-sieraden het schittren, zélf-Vereeuwiging ;... Vereeuwiginge !... o Gij die, ’t voorhoofd bral ter starren, nochtans uw ziel geen einder dan uw smart bereidt ; en die, uw willen wars van ’t menschelijk-argloost marren, uw best-verholen liefde schamper laat verstarren en beelden-starre een dóód ze wijdt : kom, loof me, en wijd uw oog wien ’t leede van zijn leven en zijne vreugd geliefden ootmoed wijden kan... Maar zoo, gedwée, geweérd de wind, met leêge reven ooit kwam uw moe karveel terzélfde zee gedreven : o gij beklaag me dan Karei van de Woestijne zou redaktie – sekretaris van « Vlaanderen » blijven tot met Maart 'O7 ; intusschen had hij Sinte-Martens-Laethem aan de Leie verlaten. Zijn korrespondentschap aan de « Nieuwe Rotterdamsche Courant » riep hem naar Brussel. De dichter verbleef toen eerst inde Emmanuel van Driesschestraat te Elsene ; ’t kontrast echter tusschen zijn innige, kleurige Leie-streek en die reuzige, groote stadswijk was al te scherp, dan dat hij het hier langer dan enkele maanden, die, overigens, litterair niet zeer vruchtbaar waren, uithouden zou ; hij verhuisde al ras naar Boschvoorde, waar « vanuit de vensters van zijn oud achttiende-eeuwsche huisje » voor zijn blikken openlag « het verre watervlak en de eerste boomenrijen van het oneinldige Soniënbosch ». Daar bewoonde hij nu « Het Huis aan den Vijver, bij het Woud » Het vreemd-onbekende, dat, bij den aanvang van om ’t even welke nieuwe levensperiode, ingeleid, al ware ’t maar door woonst-verandering den mensch tegelijk verlokt en afstoot, heeft bij den dichter, met de herinneringen aan vroeger, den zuren droesem der moeheid, ten bodem der ziele bezonken, weer omgeroerd... Zoo ligt hij ter « Delling », waarboven dreigt het zwart geboomt der hooge wegen, dood voor liefde en voor begeer ; al treedt ook : als zoel gezoen zijn moede lippen tegen de zon in lage vegen. Want, 'lijk ten zoel’gen lentetijd, al boven de open grond, in avond-paars aan ’t grijzen, tot over ’t dalen der ronde einders uitgedijd, een damp, uit aarde en licht geboren, hangt te dijzen, zoo is over den dichter, de wake der Vergetelheid gespreid ; derhalve ademen deze slotverzen berusting : Want wie, zijn leên ter eindelijke rust geleid, van alle lijden moede en moe van alle denken, zijn lijdlijkleven lustloos heeft vergaan gewijd : hem laat ge uit uwe woon, o Vrede, een lampe wenken, en staat van uwe hand een wonder maal bereid, o Zelf-vergetelheid. Maar welk gevoel is inden dichter dat « perpetuum mobile » bij uitnemendheid ! van duur ? Nog is er van ’t verleden « De Gloeiende Asch » : de angst. De vijver blanktin dampen ; de troostlijke nacht begint. Ontsteek, ontsteek de lampe : mijnl angst ontwaakt, o kind. Hoe de zon ook : de pijlen van haar zomer-vreugd schiete, of hange, doof-halsstarrig kokend de nevel-lange oneind’ge wei te broeien, in hem, is de onrustbarende begeerte, gloei-wit staal, zijn ziele aan ’t schroeien en het kommer-knagen van wie mint, te weiflen aan den dag van morgen, (3) Dat de schrijver wikt maarde letterzetter schikt, wordt hier alwieer bewezen : in het handschrift stond klaar en duidelijk « doornen » ; het werd al dadelijk van inde eerste proef « droomen ». Hoe de dichter ook telkens weer van « droomen», « doornen » maakte, ’t hielp tot niets ; « droomen » werd de tekstne-varietur. Op blz. 114 van «De Gulden Schaduw» leest men inderdaad : De rozen droomen en dauwen De rozen doornen (3) en dauwen ten avond, vredig-vroom ; er waart een paarsere schaauwe om den kastanje-boom. al leest hij ook ter keerzijde van zijn harde zorg, den troost van vrouw en kind : maar ’k heb een kind, en ’k heb een vrouwe. Laten we hier, waar de dichter zijn troostrijk kind gedenkt, mogen inlasschen de vier « Liedjes aan mijn Zoontje », die eerst later ontstonden, maar ongebundeld bleven en denkelijk wel blijven. Ze werden gepubliceerd in « De Lelie (Maart en April ’l2) ; dat ze er vergeten geraken wie ze leest zou ’t zonde heeten wordt hierdoor, gelukkig, verhoed ! LIEDJES AAN MIJN ZOONTJE. 1. Gij wast aan mij gelijk de winde die wentelt om een koren-aar ; dra zal ik aan mijn wang bevinden de zoete streeling van uw haar. Dra zult gij ’t glanzend voorhoofd beuren tot waar mijn slapen kommrend staan zoo ziet m’ een wilde winde geuren naast ’t wegend rijpen van het graan. o, ’k Ben geen sterke; moe-gedragen, verzwaart vaak de angst den levens-last ; maar ’t is me, waar ’k uw wasdom schrage, of strevend-blijde een steun me omwast. Zoo reikt uw liefde, o mijn beminde, verrijkt me uw liefde in vreeze en vaar, gelijk een geur’ge wentel-winde die sterkt en loont heur koren-aar. 2. O Gij die weendet om mijn lijden, mijn kindje, dat geen lijden ként ; door wie ’k de vreugde mocht belijden die, voor wie mint, het leed belendt ; Gij met d& lenigende tranen die niet begrepen, en die vloön : wees mij gezegend om de wanen die ge om mijn angsten wondt, mijn zoon ; wees mij gezegend, gij wier vreeze mijn nieuw betrouwen heeft gewekt ; die met uw liefde toe me dekt’ en niet verstondt, maar hebt genezen... 3. Waar zoude ik met mijn liefde henen, als ik u niet beminnen kon ?... ’k Voel in mijn lijf de regen weenen en draag in ’t brein den dood der zon. Ik hoor op straat de vlagen kermen en weet me in al mijn zinnen mat... Wie zou mijn huivrend hart verwarmen als ik niet uwe liefde had?... o, Veilig in dees kamer samen, elkanders liefde inde oogen zien ; de regen, weenend aan de ramen ;... en samen weenen ook, misschien.., 4. Gij die, waar ’k iedren ochtend ga, me stuurt uw wonn’ge vreugde na, ’dat zij mijn moeite schrage ; maar iedren nacht mijn keeren beidt o gij die mij ontberen zijt, met grootre geerte te eiken dage : Ik ga, en iedren morgen voel ’k uw kus me aan ’t voorhoofd, week en zoel, en lengerhande aan ’t droogen ; en, naar den dag zijn einde nacrt, rijst lengerhands me lippe-waart, een kus die hunkert naar uwe oogen. Dan waakt mijn blik, tot de uwe wijk naar ’t glanzen van uw droomen-rijk. Dan keer ’k ten eigen nachte, en ’k slape. En ’k voel inde eigen droom hoe ’k zal ontwaken inden schroom van uw wijde oogen, die mij wachten... Of is het geluk ten slotte weggelegd alleen voor dezen, welke zich gelukkig wanen ? En dieni waan weten te voeden met de weelde van het dagelijkschl-gewone ? Gereede weelde, die het kleed van onzen disch ontstraalt, o mijne vrouw, te dezen lente-dage ! Wat baat de kommer van den nacht, wat baten vragen wien déze schoone zekerheid geboden is : dit versche brood te dezen morgen, mild en frisch, en dezen zonne-noen die bibbert aan uw krage?... Bezie me. Al gaat ons hoofd van meen’ge zorge loom; al is, misschien, dees heerlijkheid als de’ijle doom die broos in gulden waas omwaadt den morgen-vijver : dit versche brood is goed, en deze zonne is blij, mijn vrouwe, en wij zijn nederig-betrouwend, wij ; en hem is heil, wie weet?, die rijst in dankbren ijver. Misschien ; maar wien, de onrust steeds uit den avond drijft naar den nieuwen angst vaneen morgen hoe zou hij, niet klagen : géene liefde in mij, dan eigen leed te minnen, en geene lente dan, herlevend smart-geschrijn... en God smeeken : laat me voelen, dat een warme stal me wacht... Weer rijzen hier de gezichten van zijn dood op, onder den vorm van : kroneloos en zonder één gezang, onroerend inden rilden lente-drang, een rechte kreits van bleeke boomen... die, me al te trouwe makkers zijt, o bleeke broeders, eeuw’ge doods-gedachten... Ook, van het gedicht « Wijsheid », dat de reeks « Hef Huis aan den Vijver » besluit, is slechts een fragment voorhanden. Wijs is wie de kroeg van ’t Leven toe ; de kaars der Drift geblazen, dwalen ging ten avond en ten nachte : ... De ijz’ge nacht is goed die ijl om u zal waren en u de fierheid van verholen huivren laat. ... ’t Wakend sterre-licht vol-staat, wien zijn gepeinzen ten einder van denkreis der ijdelheden gaêrt. ... wie Stilte als stemme heeft gekoren hij leert te lachen, om al noodeloos gegil. Een nieuwe morgen worde om zijn gebaar geboren : zijn oog verhangt om elk herboren dag-geril. Te beter !... De aarde zwijgt en event alle spore ; maar wie het donker peilt, hij weet hoe diep te boren naar ’t eindlijk borrlen van zijn eigenst ik : zijn Wil... Hier is de klassikus weer aangegrepen door den grootschen eenvoud van der zee eeuwige lijn, en heeft zich' schrap gezet tegenover haar, om in even-zuivere lijn, zijn diepst-bewogen droomen uitte beelden. En uit uitersten eenvoud is ook hier weer de opperste schoonheid gerezen ! Die proeft men al dadelijk in verzen als : o Zee, die in aarzlenden morgen te wachte’ en te wijlen ligt, in uw schoot de stormen geborgen, en uw wezen bleek in het licht : zie, we zijn tot uw leven gekomen, inden angst van onze eeuwigheid ; met ons diepst-bewogen droomen en den kalmen trots van ons spijt... De zee bij morgen : In ’t bolle zeil de zon, die rond en bleek, ten luchte bij weifelendne dage en trage vaart begon, gaan vleêr-onroerend meeuwen-heir in schuinen vluchte de booten schuin naar ongezienen horizon. Nauw glijdt om ’t ziltig zand een zilvren zonne-glore ; van waar ten strande een talmend water wijlt en wijkt, welft ineen wijde wijl van ongescheiden smooren de zee die, bleek als melk, ten bleekren hemel reikt. Zoo wordt, om wijsheid te ontdekken, de mensch weer teruggewezen op zichzelf. Hoe ruimer individualiteit, hoe rijker Ik. En hoe groot dit Ik bij van de Woestijne feitelijk is, zal des te duidelijker blijken, waar het in strijd met de oer-machtige zee, triomfen viert, waarin de hoogste geestesweelde vaneen Pascal meêjubelt ! « Het Huis aan de Zee », bevat inderdaad, niet enkel de schoonste gedichten uit dezen ganschen bundel, maar zelfs de heerlijkste zee-poëzie uit den Nederlandschen schoonheidsschat, en allicht uit dezen niet alleen ! Zóo, roerelooze vlerke’ in ongerepten morgen, de vloot die, smooren door, naar ’t ongeweten streeft ; en, in mijn ziele ontwaakt, weêr de aarzelende zorgen naar ’t onbekende doel dat duister is, en lééft... Wat ben ik aan me-zelf, vraagt zich de dichter af, hier, tegenover de zee : zoo slaakt ge, o braam’ge geest, uw machtelooze kreten ter doove stilte, die haar eeuwigheden bouwt. Maar welke bate, daar ge u belgt en staat te steigren ? immers : De zee, de al-eeuw’ge zee zal u haar vrede weigren, haar kalme weelde zal uw wreeden drift kleineeren, zoo lang ge aan hare maat geen waard’gen tucht moogt leeren en uit uw eigen smart te beter zelf-regeeren, o matelooze geest die loochent en die lijdt. Bij nacht, maar éen « schooner dan de dagen » hoort de dichter, aan het open raam, in ’t geschuif der zuiverende veegen van flodder-wind : de stem der zee die kreunt en wijkt, die huilt en wast... en ’t wordt de aanleiding tot de volgende meditatie, éen zooals slechts genieën er doen. O Vreugde-winden, die mijn pijnlijk-open oogen, die mijn gedachten manlijk aait en waaiend zoent : geen schaetren heeft mijn oor voor diepre stem bedrogen, geen sussen dat mijn ziel met eigen leed verzoent. In torve toomloosheid, in koppig-taai weêrstreven, voel ik mijn rouw in mij gelijk de zee gebreid ; 8 nog wilder, waar ze in zich voelt huiveren en leven, o Zee, het weten van haar wreede oneenigheid. Want, hoe ge mijnen kreet in eigen grol mocht smachten, o Zee, hoe ’k eigen trots om eigen drift verbeet : nog dieper dan mijn rouw bijt, sterkend, de gedachte, dat gij mij niet en kent en ik uw grenzen weet. Hier is Pascal’s « roseau pensant » geworden het riet « trough wich all things blow into music...» (Tennyson). De zee moge den mensch verzwelgen ; hij bjlijft grooter dan zij, want hij weet, waardoor hij wordt verzwolgen ; zij echter, niet eens wien zij verzwelgt ! De dichter staat, ter glinster-klare hillen, waar het gieren zwiert van woelig-joel’gen wind die wuift en wapper-waait ; en zijn visie groeit tot een apokalyptisch visioen : hier, o mijn God, te staan, mijn oog in ’t felle lichten waar alle zonnen rolle’ op ’t hollen van den Tijd ; hier, tusschen lucht en zee, het schroeiig aangezichte als eene sterre in deze dubble oneindigheid ; en alles overzien om alles te vergeten ; misprijzend de einders óm ’t rieme’ in éenen vaêm ; de leden schrijnig wel van vlijm’ge distel-beten, maar op den mond, o God, de bete van uw aêm ! Een ander maal, ziet hij hoe de hemel-hoogten op, een bende wolken, gelijk een sluipend wolven-hier, de lucht bevangt maar terzelfdertijd, hoe, terwijl ze wegen, zwaar van wee: gelijk een blijden hoon zingt hooger uit de baren de lange schater, oppermachtig, van de zee. En de slotstroof luidt : De onaangetaste zee, nóg juicht ze, wee-berezen... Want wie, die binnen eigen macht zijn driften ment, Wie zou, o ziel, de vaart van schaduwen nog vreezen, ziel, schater-zee die zelf-geschapen schoonheid kent ?... Wordt hier niet eens temeer bewezen, dat de hoogste kruinen der poëzie, ook op het rijk der gedachte, de ruimste vergezichten openen ? (Gedenk den Platonischen Boutens). Al zijn er nog, die beweren dat, inde poëzie, de gedachte den horizont benevelt ! Is er min nevelachtige poëzie dan deze, waarin nochtans zoo vaak van « nevelen » wordt gewaagd ? Een groote peerlemoeren schaal te lucht in zee gevloden ; het duistrend groen van broos opaal laat paarsend blauw en rooden; of, grootscher nog : De oneindigheid, gebreid al-over de einder-lijnen der vlakke waetren, ziel, zijgt neêr uit zon-gezeef. Een waaz’ge wade deint om ’t naedre bare-deinen; en ’t welvend gaan der lage kamme’, in tanend schijnen, roert gouden draên door ’t peerlemoerig zee-geweef. En waar, uit eeuw’gen zoen van aarde en zee geboren, het land in groenen zoom dien gouden mantel naakt, wijlt, als gestilde glore uit staêg-bewogen gloren, wijlt warend, in het wattig schrijn der avond-smooren, een lage lijne licht die weifelt en die waakt... En 't afscheid aan de zee luidt : Dit is misschien het laatste lied, en deze trage reven die, zilt-doorzilverd, zon-bedreven, mijn dijzende ooge deinzen ziet, de laatste van mijn leven. Mijn lijf is krank, mijn hoofd bezwaard; maar hebbe ik niet gewonnen dat, in mijn binnenst saêm-geronnen, blij wissel-wankt in eigen klaart de maat van zee en zonne ? o Danke, God, die ’t wonder deê : na wat ik heb geleeën, , bewuste vree na zulke weeën... Nog éénmaal de aard-omgrensde zee ; dan, grensloos, hemel-zeeën. Danke, God, prevelt thans ook de lezer, om zooveel heerlijk-suggestiefs inden rythmischen golfslag van deze expressie-volle verzen, die ’t innigste in ’s menschen hart en geest beroeren, en, niet het minst, omdat het ’s dichters laatste lied niet wezen mocht. Het is integendeel een preludium tot de machtige symfonie : « God aan Zee », heel doorwaaid van oneindigheidsgevoel ! Vooral na lezing van deze «Zee-gedichten», is men het volkomen eens met Prof. Vermeylen niemand gaf van Karei van de Woestijne’s kunst kemachtiger en juister karakteristiek waar hij beweert : « Een volledige menschelijke natuur spreekt in zijn werk : sensatie, fantasie, gevoel, gedachte, ieder element, in zijn meest-verschillende wijzen van zijn, en alle in rijk-wisselend samensipel. Sensatie rag-fijn en kleur-dronken geladen met zinnelijkheid, die soms bedwelmt als een te zware geur ; ver- beelding die gestadig de geheimste overeenkomsten ontwaart ; en dan ook gloed van hartstocht, kreet van de naakte smart of teerste weemoed, die onmiddellijk aangrijpen en daarboven weer wijde en rustige helderheid der idee ; en waar hij in begenadigde oogenblikken niets anders meer is dan dichter der « ziel », is het de gansche innerlijke mensch die inde ziel zijn transfiguratie ondergaat. Daar verschijnt van de Woestijne me als eender grootste dichters onder de thans levenden. Zoo verheft zich het persoonlijkste bij hem tot het algemeene. Niet door aansluiting bij de gemeenschap maar door verinniging en sublimatie van het ik tot die wereld van geest, waarin alle scheidingen van het betrekkelijke vergeten zijn. Het individueele is hier niet meerde kleine ingenomenheid met zich zelf : achter de eigen ervaringen wordt de huivering gevoeld van het oneindige, het geheim van het leven zelf. » (4) Ook Querido getuigt : « Karei van de Woestijne is een groot verbeelder en te gelijkertijd een groote geest. » (5) Verwey echter meent : « Tien tegen een dat Karei van de Woestijne aan dat wat in Nederland en elders onder geestelijke poëzie verstaan wordt levenslang vreemd zal blijven. Geest kent hij enkel als intellekt. Gevoel verlangt hij alleen als gewaarwording. Dat het scheppende leven zelf geest is, die zich in ons uitstort, die gewaarwording en intellekt voor dienaars heeft, die als verbeelding vizionnaire vorm geeft aan ontroeringen en verrukkingen die wij gevoel noemen in hooger zin dan zijn fysiologische, het zal nooit tot hem doordringen. » (6) Deze laatste passus zal alleen verbazen, wie uit het oog (4) Van Gezelle tot Timmermans, Amsterdam, ’23, b1z.89-90. (5) Over Litteratuur,Karakteristieken,Amsterdam, ’24, b1z.175. '6) Proza, I, blz. 93. 't Ware een verlokkend onderwerp, viel het niet buiten ons kader een vergelijkende studie te wagen, tusschen de drie grootste zee – dichters uit de verstreken eeuw : Heine, Hugo, Swinburne en den Vlaming Karei van de Woestijne. Al moge bij dezen laatste, de hoeveelheid der aan de zee gewijde gedichten niet zoo groot zijn, als bij de dichters, die « Thalatta ! Thalatta ! », « Les Contemplations » of « A Midsummer Holiday » schreven, vast en zeker, dienen ze niet, wat hun schoonheidswaarde betreft, onder te doen, voor de heerlijkste uit voornoemde bundels. En, in poëzie zal het toch wel evenals ’t elders moest ! in eerste instantie aankomen op de hoedanigheid. Hoorden we ook bij van de Woestijne niet : The sea... with its rollers in measureless onset ? en, zijn ze schaarsch bij onzen dichter, verzen als de hier volgende : baren rollend naar d’oneindige verten haar wee-doorploegde ruggen ? verliezen, hoe Verwey hier alweer de theoretikus is van een praktijk, waaruit van meet af aan bleek, dat hij, ook als dichter, de gevangene is vaneen metafysische formule. Karei van de Woestijne te dagen voor de vierschaar van de Absolute Idee, kan het eigenlijk onkritischer ? Leest men o.a. zijn « Zee-gedichten », dan wordt het immers al te duidelijk, dat het gevoel, hier ineen heel ander, want hooger zin dan zijn fysiologischen tot uiting komt. Hadden we in Nederland en ook elders, maar meer « geestelijke » poëzie inden trant der van – de – Woestijniaansche ! The sea is awake, and the sound of the song of the joy of her waking is rolled From afar to the star that recedes, from anear to the wastes of the wild shore. Her call is a trumpet compelling tis homeward : if dawn in her east be acold, From the sea shall we crave not her grace to rekindle the life that it kindled before, Her breath to requicken, her bosom to rock us, her kisses to bless as of yore ? For the wind, with his wings half open, at pause in the sky neither fettered nor free, Leans waveward and flutters the ripple to laugther : and fain would the twain of us be Where lightly the wave yearns forward from under the curve of the deep dawn’s dome, And, full of the morning and fired with the pride of the glory thereof and the glee, Strike out from the shore as the heart in us bids and beseeches, athirst for the foam. (7) De fyzieke vreugde van het zwemmen-in-zee, is een karakteristiek van Swinburne’s zee-poëzie. For the cloudlike wave that mij limbs while cleaving Feel as in slumber beneath them heaving Soothes the sense as to slumber, having Sense of nought that was known of yore, A purer passion, a lordlier leisure A peace more happy than lives on land, Fulfils with pulse of diviner pleasure The dreaming head and the steering hand... I lean mij cheek tot the cold grey pillow. The deep soft swell of the full broad billow And close my eyes for delight past measure And wish the wheel of the world would stand (8). (7) « In the Water » uit « A Midsummer-Holiday ». (8) «A Swimmer’s Dream» uit «Astrophel and other Poems.» Moet er op gewezen, dat het « denkende » riet, ons liever is dan het « badende » ? Stuwen we hier ook nog Goethe’s naam in ’t gedrang, dan geschiedt het alleen, omdat het eerste gedicht uit « Het Huis inde Stad » : Over alle daken bloeit mijn bleeke wake ; alle sterren toe reikt ze, strak en moe. Baart dan alle bangen steeds een nieuw verlangen ? Is dan alle vrees liefde’s vrouwe en wees ?... Over alle daken bleek-gebloede bake ; over heel de wereld heen liefde en leed alleen. in 't geheugen oproept, want even schoon is als 't bekende : Über allen Gipfeln Ist Ruh, In allen Wipfeln Spiirest du Kaum einen Hauch ; Die Vögelein schweigen im Walde. Warte nur, balde Ruhest du auch. Al valt het onmiddellijk op, dat beide gedichten in verschillenden toonaard geschreven zijn, en niets den Vlaming eigenlijk vreemder heet, dan de gemoeds-rust van den Olympisch-sereene. Of, dorst van de Woestijne het O falce di luna calante che brilli su I’acque deserte, O falce d’argente, qual mèsse di sogni ondeggia a ’l tuo mite chiarore qua giü ! Aneliti brevi di foglie di fiori di flutti da ’l bosco esalano a ’l mare : non canto non grido non suono pe’l vasto silenzio va. Oppresso d’amor, di placere, il popol de’ vivi s’addorme O falce calante, qual mèsse di sogni Ondeggia a ’l tuo mite chiarore qua giü. Bij beiden immers werd het oude romantische thema : « die Sehnucht der Seele » verdrongen door : « die Sattheit des Leibes ». (9) (9) K. Vossler. Italienische Literatur der Gegenwart, Heidelberg, ’l4. Blz. 111. Daar is ook een vertaling van D’Annuiu:o’s heerlijke versmuziek te vinden ; al geldt ook hier : traduttore, traditore ! Hier volgt ze : O Sichel des schwindenden Mondes Auf einsamen Wassern schimmernd, O silberne du, welche Ernte von Traumen Wiegt sich hinieden in deinem milden Licht. ooit aan, zijn onrust te paaien met een « Warte nur, bald ruhest du auch » ?... Zou hij in die woorden niet dadelijk ’t knokige geraamte der leugen betast hebben ? Wat de stemming betreft, bestaat er meer overeenkomst tusschen van de Woestijne’s : « Over alle daken » —een bloemlezer heette het een maangedicht ;’t zal wel overbodig zijn te zeggen, dat de maan hier alleen in zijn verbeelding bestond ! en D’Annunzio’s : Nergens weegt den dichter de eenzaamheid zwaarder dan inde stad. (10) Zoo ergens, dan hier, wordt den dichter immers geen ander toeverlaat gewezen dan binnen hooge muren, de schrale herfst-tuin van de liefde en, als eenige weelde, deze : van ’t zelf-verzonne’ en ijdel liefde-lied Hoe zou zich daar, naar zijn duisterheid niet keeren zooals een donkere roos, geklaard in ’t deemster vaneen kamer, staart en zwelt, en zwoelt van reuk, en raakt van doorn en felp zijn handen-naakt zijn vrees en zijn begeerte, goed en wreed ? Zijn vrees om de liefde : o naakte liefde, grijs en broos : mijn arme Herfst, uw Lent’ genaderd : een moede wingerd, bloed-dooraderd, die lenkt naar nieuwe October-roos ; Es atmen und zittern die Blatter Die Blüten die Wogen und schwellen Vom Walde zum Meer hin : kein Schrei, kein Singen Kein Ton durch die weite und schweigende Nacht. Ermattet von Liebe und Freuden Entschlummern die Kinder des Lebens... O Sichel des Monds, welche Ernte von Traumen Wiegt sich hinieden in deinem milden Licht. (10) De dichter verliet Boschvoorde begin 'lO, woonde toen weer te Brussel, eerst inde Keulenstraat, daarna inde Gaucheretstraat (’ 13). In ’l4 verhuisde hij naar de St Annadreef, te Laken. een arme, bibberende schaauwe die duister om uw schoonheid rilt ; o norsche min, die danken wilt noch durft te rouwen... En tot de geliefde, heet het : wat zijn me uw tochten schoon, o kind, en ’k voel mijn oog verwijden, als ge, uit uw licht, me in ’t duister vindt van aarzlen en van lijden ; tot waar me uw eigen lief gezicht als ’t mijne gaat vervalen, en ’k in me voele üw teeder licht, en leed in ü zie dalen... Of waar de dichter zelf den wrevel koos, die beide geliefden scheidt, en ook de heele dag der liefde-mijmering werd gewijd, klinkt het, ten avond, moe als van wie wel beminnen wou maar niet beminnen zal : Maar als te nachte uit laag gordijn om ’t bedde u daalt een vale maan : weet, lieve, dat dezelfde schijn daar, waar uw spijt’ge droomen gaan trilt ineen traan... Nog altijd het wachten op die « beetre liefde »... lk heb de stille pijne dat ik den heelen dag u wacht. En, onder ’t huivrend avond-kwijnen, voel ’k om mijn mond de strakke lijnen waar, wijl ik nóg te hopen tracht, het sterven van mijn hope in lacht... Maar, hoe zou de dichter rijker worden, zelfs aan de tranen van zijn geliefde, daar in ’t oog des levens-wijzen steeds de wanen-lampe waakt... En nochtans, uit het schemerigste dal der wanen opgestegen ter hoogste kruin der eenzelvigheid, waar ’t oog den breedsten kreits omvaêmt ; waar ’t hoofd, van alle licht omzegen, van eiken aêm der wereld aêmt ; en er staand : van alle wegen, van elk verlangen, einde en doel, moedwillig de aard vergeten zelfs de vreugde versmadend, te weten uw weelden, Onverschilligheid moet hem, die eigenwillig het levenden rug toekeerde, uit het gefolterd, naar liefde hongerend hart, deze angstkreet : o Gij, die stijgt naar mijne steilte, arm kind, dat eigen liefde tart: o wist ge, in deze goden-ijlte hoe zwaar me weegt mijn menschen-hart... Ook Kloos ging het niet anders, waar hij, ineen der meest « übermenschliche » uit zijn gedichten : Ik ben een Godin ’t diepst van mijn gedachten ten slotte uitroept : En toch, zoo eindloos smacht ik soms om rond Uw overdierbre leên den arm te slaan, En, luid uitsnikkende, met al den gloed En trots en kalme glorie, te vergaan Op uwe lippen ineen wilden vloed Van kussen, waar ’k niet langer woorden vond. Geen wonder dan ook, dat de dichter, heel den dag alleen gebleven met de zonne, die hem beblaakt met onverwoestbren luister en des te schrijnender voelen deed : hierbinnen weegt voor de eeuwigheid het duister. ten slotte, wenscht o wreede begeerte zich neet te storten in ’t rumoerig levensfeest en ’t meê te vieren volop, in zelf-vergetelheid ! Hier is de duisternis gegroeid gelijk een donker-bloed’ge roze ; beneden spettert, walmt en gloeit het felle licht der boozen. Hier geene stem, dan de eigen mond om ’t eigen, dorre en zoete, plagen ; beneden, heel de wereld rond, de daver-zatte vreugde-wagen. Hier, eeuwig lengen nimmer-moe, in godlijke eenzaamheid verschromplen... o zich beneên , te pletter toe, in ’t volle leven domplen... Alsof de dichter zich juist daar, in die levens-zatte Ook in « De Gulden Schaduw » valt de kronologische orde samen met de psychologische. Het is dus heelemaal verkeerd vanwege Albert Verwey te beweren : « De vier reeksen die « Het Huis van den Dichter » samenstellen, doen dat niet in hun tijdsorde (plaats en jaar van ontstaan werden bijgedrukt), en we kunnen als waarschijnlijk aannemen dat oük, binnen de reeksen, de gedichten willekeurig gerangschikt zijn. Een werkelijk verloop van innerlijk leven ontvangen we dus niet. » (11) Denkelijk werd Verwey inde war gestuurd door de telkens achteraan gebrachte jaartallen. Hij had hierbij niet mogen vergeten, dat een gedicht geldt als geschreven, wanneer het wordt beleefd, hoe het dan ook eerst later maar uit de herinnering worde opgeteekend. Misschien ging ook hier Verwey weer uit van eigen praktijk, die feitelijk meer gemoeid is met « bezonnenheid » dan met « bezonkenheid ». Een overgang tusschen vorige en volgende gedichten, tusschen « Het Huis van den Dichter » en « Interludiën », vormen de « Poëmata », die ’t weelderig verzen-boek « De Gulden Schaduw » besluiten. Een overgang ; inderdaad, al wordt hier der verbeelding losser spel gegund dan, inde vorige verzen, bij ’t akkuraat-precies overschrijven der innigste zielsmuziek kon geduld, toch mag niet beweerd, dat de « Poëmata » geheel zouden staan buiten de « ééne leidende lijn van leven, gevoelen en denken » welke « Het Vaderhuis », « De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten » en « Het Huis van den Dichter » samenbindt. » (11) Proza, Dl. IX, Amsterdam, ’23, blz. 186. stad, niet het eenzaamst en het ongelukkigst voelen zou !... Nog zijn « Adam », « De kuische Suzanna » en niet het minst « Het Lied van Phaoon » (12) deelen uit ’s dichters lyrische autobiografie te heeten ; hoe ook de kunstenaar den dichter telkens weer verleidt tot een « passus extra viam » hoe verlokkend zijn van wemelende zomen schad'uwschijfjes de vele zij-wegeltjes niet ! al ware ’t alleen maar : om ’t schoon geneucht een bloemen-naam te noemen... Verzen als de hier volgenide, uit « Adam » « Adam » is het symbool van den dichter, die tegenover alle schoonheid staat, met de ongerepte ontvankelijkheid van den uiterst-gevoeligen, (belachelijk-gevoeligen, zou van de Woestijne het noemen) eersten mensch ; de kwintessens van dit gedicht ligt besloten inde laatste twee verzen ervan, evenals de inhoud van « De Kuische Suzanna » vervat is inde eerste twee woorden van dit poëma Eens, in het hooge zomer-gras geleid bij ’t óver-drijven vaneen lompen lucht die noodde slaap en droom, had ik een droom. Ik stond als ineen ronde plaats van ’t woud waar de effen aarde, alleen van glibbrig mos bevloerd, het felpen kleed was, daar de voet van leeuw en luipaard, panter, luie beer, en verig wiegend, van den tijger, stil een kring op sleet van duizendvoud’gen tred der bende, duizendvoudig aangetreên (12) Dit poëma het beslaat boven de zevenhonderd verzen werd « in einem Guss », in één nacht geschreven. leder gedicht bij van de Woestijne heeft zijn geschiedenis. Wordt deze eens geschreven, zoo zal er vooral uit blijken, dat Karei van de Woestijne’s poëzie in ’t diepste van ’t reëele leven wortelt en hoegenaamd niet is, wat ze nog al te veel afkeerigen blijkt : een zinledig goochelspel met beelden en klanken, veretheriseerend symbolisme ten slotte ! van tusschen alle boomen, uit de diept des wouds het bloedig gluren van hun oog, het bogend wippen van hun sprong, en hier in achterdocht’gen ronde-gang, hun gaan met blikken, wrokkig naar me toegekeerd, die in het midden stond. Een lange zweep aan korten steel, slierde over ’t bultig mos ; tot ik ze hief, mijn arrem als een toorts die hel en recht van licht en walmloos is, in-eens den hemel in en ’t helmen ging van bochten klank spiralend door ’t gezoef der plots-ontstelde luchten, over ’t heir der groote beesten en hun nijd’gen bek. en ook deze heerlijke uit « De Kuische Suzanna » : Daar wist ik, verst van alle menschen-naêren, een kleinen vijver, daar het ijvrig gaêren van duizend bronnen zong en woelde en ’t vlak des waters van gedurig kabblen brak. Bij ritselspel van berken en platanen, bij flodder-spel van vinke en karrekiet en ’t lange droomen van de wijze kranen, daar bloeide, in wakke woonste, al-waar ge ziet, van tusschen pijl-blad, katte-steert en bramen en ’t spichtend schieten van het ruige riet, hemst, maluw, murik, plane en plompe, samen met violette en met vergeet-mij niet, en kille munte, en heete malewijte, en bittre maldegeer die ’t harte bijten óf kil óf heet, óf bitter, naar ze raakte de lippe, die hun wrange smaken smaakt naast ’t witte bloemken van de kleine bezie die zoet en zuur is, en ze noemen freeze... Gevangen in het veie kreupel-hout van rooden eik en lage beuke-loten ; gewaard in jonge rust; in vreê gesloten van heel het ernstig duister-diepend woud dat hooge en rond-gesneden hemel toonde, en met de kleur des dages, ’t valer vlak bemaalde, dat van stadig kabblen brak en, onder ’t bron-doorreisde baarkens-deinen zich-zelf verzweeg, om dag-gekleurd te schijnen.,. Zoo lag dat vijverken in ’t dichte bosch. zou men even goed uit « Interludiën » geëxcerpeerd wanen, terwijl dit drie-strofig gedicht uit Phaoon’s lied : De riemen, zwaar van wier, ter ruste; in zwoele dampen, ten zomp’gen zoom der zee het plompe zeil gereefd; en over de’ ootmoed van hun aangezicht, de lampe die naarder dagen kamp weer de’ avond-monkel weeft. Zij zijn ten disch. De stille, vriendelijke spijzen; de slaap van ’t kind, die moede en blijde, ’t ruim door-weegt; de linzen en de visch; de rozige radijzen; en van hun vrouwe de aêm die hare borst beweegt. Zij zullen vredig slapen gaan na dage-take, de vrome zomer-nacht gedeeld in liefde en slaap... Voor mij? De moede troostloosheid der looden wake, en loomende eenzaamheid die timmert aan mijn slaap. gerust kon ingeschakeld tusschen deze, welke den inhoud uitmaken van « Het Huis op de Vlakte. Aan de Rivier. » In « Het Lied van Phaoon » zijn ook een paar vertalingen uit Sappho opgenomen. Welke Karei van de Woestijne’s beteekenis is als vertaler —• gedenk o.a. zijn Ilias-vertolking, zelfs door de knapste filologen geprezen als eender merkwaardigste van onzen tijd moge hier blijken uit de vergelijking van zijn « over – schrijving » met die van Boileau en van Bontens. 9 Goön-gelijk schijnt dées me te zijn, de man die over u zit, dichte geschoven, welke zit en, waar zoet zingend ge zijt, het mag, uw zang te beluisteren, 'wijl ge lacht, drift-wekkende; zóo dat ’t hart me gaat met flap-wiek vliegen ter borst, hetgene doet, dat, daar ’k aanschouwen u mag, ik plots geen woorden en vind meer. Want geheel mijn tonge verlamt, subtijl gaat ijlings vuur door ’t lijf en alonder huid mij; waar mijn oog niet langer en ziet, en de oore zwijmt van het suizlen. Water vloeit leên-over me; beven tast mij ganschlijk aan ; nog groener dan zoden gras, zoo ben ’k; en ’k schijn mijn eigen alsof ik reede ware te sterven. Boileau heeft daar iets van gemaakt heelemaal inden trant der zoeterige zeventiend-eeuwsche minne-lyriek. Heureux qui prés de toi pour toi seule soupire, Qui jouit du plaisir de t’entendre parler, Qui te voit quelquefois doucement lui sourire ! Les dieux, dans son bonheur, peuvent-ils I’égaler ? Je sens de veine en veine une subtile flamme Courir par tout mon corps, sitöt que je te vois; Et dans les doux transports oü s’égare mon dme, Je ne saurais trouver de langue ni de voix. Un nuage confus se répand sur ma vue, Je n’entends plus, je tombe en de douces langueurs; Et pale, sans haleine; interdite, éperdue, Un frisson me saisit; je tremble, je me meurs. Die man lijkt mij godegelijk te wezen, Die van tegenover gezeten toehoort Hoe gij vlak nabij in uw zoeten stemval Over en weer praat En verlangenstekelend lacht, wat noodschiks ln mijn borst het hart mij in angsten opjaagt ; Immers amper zie ik u aan geen woord meer Laat zich verklanken, Maar mijn tong blijft star en gebroken; aanstonds Onderloopt een sijpelend vuur mijn leden, Niet meer kan ik zien uit mijn oogen, gonzend Suizen mijn ooren ; ’t Vocht breekt me alzijds uit en van top tot teenen Vangt mij beving, valer dan gras verbleek ik ; Nog een oogenblik, en in alverbijstring Voel ik mij sterven (13). (13) W. E. J. Kuiper, Grieksche Lyriek, ’23 blz. 33. Waar de Grieksche tekst te vinden is, wordt ook daar vernomen. Hoeft er op gewezen, dat het bizondere charme van 't oorspronkelijke hier volkomen teloor ging ? (Champagne aangelengd met water!) Ook door Boutens —en vanwege den uitstekenden Aeschylos-ivertolker mag het wel verwonderlijk heeten ! werd het niet behouden. V INTERLUDIEN. Een eerste bundel verscheen in 'l2, een ander twee jaar nadien ; als « Dritte im Bunde » kan beschouwd : « Zon inden Rug » (1), in ’24 uitgekomen, maar op enkele bladzijden na reeds vóór den oorlog geschreven. Ter inleiding verklaart de dichter uitdrukkelijk, dat hij deze gedichten beschouwt, en dus ook wenscht beschouwd te zien, als een wezenlijk spel tusschen zijn « Gulden Schaduw » en een bundel in bewerking : « Het Licht der Kimmen. » Een spel, uitsluitend om de weelde, welke een artist —wie zal hem dit recht betwisten ? beleeft aan fyzioplastiek. Een spel vaneen artist, « die door de rijkste ontplooiing van zinnen en denken de natuurlijke wereld van en romdom zich in onbekommerde zaligheid ontvangen en genieten, in ongestoorde vrijheid omspannen en beheerschen wil, om haar zelf de scheppende belichaming van haar overdadige vruchtbaarheid geworden, op paneel na paneel inde rijkste, altijd weer anders geschikte verscheidenheid van kleurige en flonkerende vormen met breede (1) Den dichter die aan rheumatiek lijdt, doet niets meer deugd, dan met den rug inde zon te zitten. Men zie dus in dezen titel eenvoudig een transpositie vaneen fyzieke sensatie in een esthetische. Al kan men ook denken aan het verleden dat, als zon inden rug, hem deugd doet. schildering uit en voor zich nog eenmaal over te scheppen » (2). Het spel vaneen universeele, Vlaamsche Renaissancekunstenaars-type, die feitelijk « behoefte heeft aan vrije genietende uitleving. » Dat het niet weinigen kritici veelal meer te doen is om het uitpakken met schijn-gewichtige theorieën van eigen fabrikaat, dan om het angstvallig-precies achterhalen van eens schrijvers innigste bedoeling, blijkt uit het verwijt, van de Woestijne aangewreven, als zou hij met « Interludiën » niet geschonken hebben, wat hij uitdrukkelijk wenschte en waarschuwde niet te geven ! Indien ze in « Interludiën » nu eenmaal niet aantroffen de van-de-Woestijniaansche geestes- en gemoedselementen, die ze, de onverzadigbaren !, zoo graag in hun eigen verzen overnemen, ook de Vlaamsche dichter kon, met het oog op heel wat epigonen, naar ’t voorbeeld van Ronsard getuigen : Vous êtes tous issus de ma muse et de moi, Vous êtes mes ruisseaux, je suis votre fontaine. dient zulks Karei van de Woestijne te schande geweten ? Een spel dus ; het spel vaneen dichter, die zijn genot aan kleuren, lijnen en klanken, alleen-met-woorden wil uitvieren. (2) Dr. P. N. van Eyck. Nederlandsche Poëzie. Karei van de Woestijne’s Interludiën. « De Gids », Febr. ’25. Waarom hier echter heelemaal «prseter quaestionem» beweerd wordt : «Dieper bevrediging kan een poëzie als die der « Interludiën, waaraan noch het liefderijk hart, noch de geest aandeel hebben, dan ook niet schenken.» blijft me intusschen « a puzzle ». Dat zij « in de eerste plaats ziel » zou missen, is nu ook niet waar; of is die misschien ook afwezig in Minne’s beeldhouwwerk of Servaes’ landschappen ? Dat men nochtans bij van de Woestijne nergens te doen krijgt met het zinledig gefrazel vaneen René Ghil, een Mallarmeïst, « chef de I’école harmoniste » niets intusschen luidt min harmonisch dan zijn verzen ! noch met de sprongen-in-’t-dolle van den futurist Marinetti, on nlu niet eems te gewagen van de elukubraties van zekere Duitsche expressionisten, Welke zoo wat in alle landen navolgers vinden, maar overal in zijn gedichten aan het woord, zijn senjsoriëel-iintellektueele waarde wordt behouden, moge hier vooral blijken uit enkele fragmenten, die klaarder voor zich zelf getuigen, dan welke theoretische uiteenzettingen ook! Uit « De Paarden van Diomedes » de prachtigste brok vers-plastiek uit de Nederlandsche litteratuur van dezen tijd (3) deze uitgebreide vergelijking, in Gorteriaanschen trant (al moet dadelijk opgemerkt dat de dichter van « Mei », van de Woestijne’s krachtigen greep mist en zijn vers, al ware ’t maar om den eisch van het (1) Lees zijn « Paarden van Diomedes », aldus Querido dan hebt ge alle gelegenheid om te bestudeeren hoe deze dichter zijn zinnen bouwt, zijn strophen vlecht, d’een onder d’ander doorschuift, ze saamknoopt, inbindt, en hoe hecht en prachtig hij de wrongen legt. Telkens verglijdt bij hem de realiteit van het beeld ineen geheel vfeioenaire spheer. In iedere strophe geeft hij het remmende tempo en den schrikkelijken gang der beesten zelf. Zoo is ier kracht en spierigheid in zijn scheppende woord. Zoo schrijft Karei van de Woestijne voortgejaagd door zijne eigene schoone visioenen en mythologische allegoriën, en op die phantastische zwerftochten der verbeelding is hij zélf gelijk de paarden van Diomedes : alles verslindend. Er zijn er die iets bazelen van pompeus, van overlading, dat zijn beelden altijd langs omwegen gaan, zwaar doorduisterd van zinnebeeldig bedoelen. Het is al lang goed ; laat ze bazelen ! Want Vlaanderen bezit geen grooter dichter, geen muzikaler woordenschepper. > (Op. cit., blz. 174-175). rijm, heel dikwijls in vooze herhalingen verslapt) van de zee eerst met een bok, vervolgens met een weide... Want : en is de zee gelijk een bok ? Dées heeft een harden kop ; een huid die aan de breede ribben spant en holt ten flanke ; een dij, die, pezig, eindt in platte voeten. Komt een meester nu, en grijpt de hoornen die geweldig zijn, en buigt de’ onwil’gen kop, totdat de knoop der wervlen aan den nek een klip bouwt, pal als eene rots; en ’t voorhoofd wordt een vlak onroerbaar, en een trillend-nijd’ge kin gaat puilen, en aan beiden mond-hoek trekt een grijnzende onwil tand en tand-vleesch bloot : dan rimpelt boven ’t huivren van den neus vier-rimpelig de huid ; bloed kleurt het wit der starende oogen die niet rollen ; ruig rijst om den nek een krone harder haar ; en als een onweer, rillend opgestaan en woedend plots, gaat door den scherpen baard die trilt eerst, maar in-eens aan ’t bibbren slaat, en onrustwekkend. Want hij schoort, de bok, den dubblen teen van zijne scherpe hoef ; een knuist groeit aan zijn knie ; drievoudig rekt de peez’ge spiere van zijn schouder; glad gaat uit de golving van zijn zware vacht een lage en schicht’ge kracht-priem naar den staart die nijdig rijst; zijn buik staat hol en strak ; ten rugge rift de onwrikbaar-dubble kim der heupe ; en waar de hesp aan beide zij gaat bonten en van ijzer is haar vleesch —, daar drukke heel ’t geweld van twee, van drie, van tien gezellen die, om kracht bekend, het dier bedwingen willen, en hun dwang eischt dat het ligg’ ; daar drukke heel hun kracht : vergeefs zal al hun kracht en moeite zijn... Welk beeldhouwer moet, bij zulke beschrijving, niet Gelijk oneindelijk-vloeiend opaal ; gelijk doorvaren, sierlijk, van den schijn der groene zoden als van diepen vloed en eigen-inn’ge strooming, dekt de smoor, ondicht, maar sluier-lenig, de eedle wei. Niets scheidt haar van den witten hemel, waar het zilver-gele licht nog aarzelt, dan, heel ver en nauw te zien, de blauwe lijn der verre bosschen. Maar lengerhande komt een klaardre schijf, een groote zilverling die geelt, het effen vlak des doom’gen hemels traag en ongemerkt doorschijnen. En het is de zon. En zie : sliertig gescheurd en log-verroerend, pakt de nevel saêm zich ; ’t melkig-schoon opaal opent op neersch smaragd ; de weide ontdekt de strekkend-rechte wijdte heurer vlakt. En plots ontbloeien, reuzig, vlek aan vlek, de logge koeie-lijven in het gras, de blinkend-witte koeien ; en de zon, die kerft de smooren door, wekt dier aan dier ; en traag ziet g’, hoe het breed-gehoornde hoofd rijst, met wak oog, naar waar de zonne rijst, en hoe de mond, die kwijlt, een eerste beet kauwt van het gras vol teêr gebloemt en kruid. Om nadruk te leggen op ’t muzikaal karakter van deze poëzie, zal ’t wel niet noodig zijn, hier nog andere fragmenten aan te halen ; van het van-de-Woestijniaansche vers want van alle echte poëzie, (gedenk ondier de tijdgenooten d’Annunzio. Boutens en Valéry) is muziek immers een essentieel bestanddeel. Niet alleen het soninet kan genoemd : « a wave of melo- bekennen, dat hij staat vóór een model, hetwelk door hem allicht niet aanschouwelijker zou afgebeeld ! En is ’t geen schilderij-van-Claus-met-woorden, deze zons-opgang boven de weide ? dy » (Th. Watts) maarde poëzie zelf : « musical thought » (Carlyle). Zijn poëzie is een veeHklavierig orgel, met de rijkste verscheidene registers, van de schelste trompet tot de teederste « vox humana »... Bach’s klanken – volheid overdondert er u lijk een neerbruischende waterval... Zoel en zoet, uit bloesemende gaarden, is ’t windje, dat u Franck ’s « Zaligheden » tegenlispelt.,. « Geen dichter van Vlaanderen bezit zóó de muzikale macht van het woord, als van de Woestijne » (Querido). Wie den lezer-uit-dezen-tijd te praktisch-aangelegd heeten, dan dat hij niet gewaar zou worden: «une rdpugnanee d'instinct pour tout ce qui nest pas I’expression précise et générale soit d’un fait, soit d’un sentiment» (fSJisard) en trouwens overtuigd zijn dat « le rapsode antique I’étonnerait avec ses descriptions minutieuses qui ralentissent le récit, ses comparaiisons larges et puissantes qui le suspendent, et ses digressions charmantes qui I’égarent » (Faquet), die meenden tegen zulke wijd-uitdeinende vergelijkingen enkele bezwaren te moeten inbrengen. Allereerst : door de boomen, verliest men het woud uit het oog ; de zee ziet men eenvoudig niet meer ! Inderdaad, haar beeld vernevelt voor den lezer. Maar is ’t wel zoo zeker, dat de dichter er op uitwas, de zee aanschouwelijk voor te stellen ? Blijkt het niet eerder zijn bedoeling sit venlia verbo 1 een dichter immers is er nooit op uitte betoogen de koppige onwilligheid van de zee te doen uitschijnen ? Kiest hij daarom juist het beeld van den bok niet, en is de heele vergelijking wel iets anders dan de uitbreiding van ’t eenig-beoogde aanrakingspunt tusschen zee en bok ? Hoe stoer rijst dan ook het beeld van het beest voor onze oogen ! Niet min duidelijk wordt het intusschen den lezer, hoe stug, hoe onbedwingbaar de zee soms heeten moet. Met « de paarden van Diomedes » wordt verder nog opgeworpen is toch een eenheid-van-verhaal bedoeld, en hoe deerlijk wordt deze niet verbroken door die overtollig-lange vergelijkingen ! Maar is het kader vaneen verhaal dan zoo eng op te vatten, dat, daarbinnen geen plaats zou wezen voor een extra, hetwelk een onnutte weelde wordt geheeten en nochtans, bij van de Woestijne, altijd uitdraait op een heerlijk buitenkansje ? Het komt er, ten slotte, eigenlijk niet op aan, of de, toch niet a-priori-vast-te-stellen wetten van het genre nageleefd werden, maar wel, of de lezer een intense schoonheidsontroering onderging en zulks was onloochenbaar het geval, bij ’t genieten van deze prachtige verzen : de schoonste uit de drie bundels « Interludiën ». Want, zoo ergens dan weer hier, wordt van de Woestijne’s poëzie, waar ge haar, ten boom bezinken laat aldaar het zaad ontkiemt : de bloem van uw gedachte, en ze is de geur die rijst aldaar ge treedt, en van uw wezen kleedt, van uw gevoelen en uw weten kleedt, de wegen van uw leven Geschiedt u zulks niet, o praktisch-aangelegde menschuit-dezen-tijd, die feitelijk zoo schamel gaat aan kunstaanleg, wijt het dan alleen uw gemis aan esthetische ontvankelijkheid ; betreur niet langer, dat het van de Woestijne hier ging om een spel, maar alleen dat het u, uit denkreis van de « happy few » geworpen, niet gegeven was het te kunnen meêspelen !... Hoe veelzijdig ’s dichters durf en... slagen heeten mag, bewijzen : « De Vliegende Man », die den eersten bundel besluit en ’t dramatische fragment « Adöniis », waarmee de tweede opent. Men zou het van dezen in-zich-z’elf-teruggetrokken dichter niet gauw verwachten, dat ook hij te vinden is voor de verheerlijking van de : norschelik-krommende schroeve die telkens in duizelig buitten, biedt viervoudig den wind neigend een nijdigen nek. Het is den dichter niet te doen men vermoedt het allicht! —de moderne wetenschap een krans te vlechiten, noch een futuristisch waagstuk klaar te spelen ; de vlieger wordt hier al dadelijk het symbool van den mensch, eeuwig-ongenezen Ikarus! die, op de vleugels der roekelooze begeerte, al dieper de hoogten in wil, maar wien het ijdele wanen weldra de looden last blijkt, die hem tot nederdalen dwingt ! Begeeren, wanen en onvoldaan blijven... kan men met min worden, meer waarheid over den mensch te kennen geven ? de vlucht blijft ijdel den dwaas die de sporen laag maar zeker, der aard voor ’t onbekende versmaadt, welke verlaat wat hem hoedt en die slaakt wat hem bindt, om in ’t ijle ’t vreesloos wagen te slaan zonder het zekere heil en bidt hij God : de êelste genieting en is, welke het venster en opent op peilloos-diepe verschieten, maar het betrouwen ontvangt eener geduldige ziel. Laat me genezen, o God, en gedoog dat ik worde ’lijk deze doch, aldus besluit hij zijn bede ! waar schrijnend een wond bloedt in m’n binnenst, o God ; waar ’k mag dragen de steek die me sloeg dees speer der ontgoochling : laat, dat ze bloede, m’n God ; laat dat ze nimmer en sluit ! Diep-aangrijpend is de treurzang om den jongen, gevallen vlieger, waarin de dichter, bij ’t brutaal-geknaktzien, plots, vaneen jeugdig menschenbestaan hij was er ooggetuige van op het vliegplein te Stockel, des te bewuster aanvoelt de overweldigende schoonheid van het leven, dat hem haast het treuren verbieden zou... Mag ik niet treuren ? Ijl en stil is de kamer waar ’k wilde, waar ’k wilde... Och, hoe schoon is de levende nacht mij !... Hoe menschelijk-waar, deze uit de ziel geperste kreet ! Wie heeft niet ondervonden, bij ’t onverwacht vernemen van den dood eens vriends, hoe het leven hem opeens nog zoo heerlijk verscheen ? o Behoedt me van verdere wanen ; laat, dat ik wone in het huis, veilig en zonder begeert, dezes, die vrede geniet in het rustig verloop van de tijden, wien de onbekende begeert ...’k Weet nog, alsof ’t eerst gisteren gebeurde... toen, onder den oorlog, een vriend van me voor den kop geschoten werd en de tijding me ’s avonds bereikte, daar ik rustig op mijn kamer te lezen zat, werd het me plots binnen te eng ; 'k moest den tuin in en daar, vóór dien heerlijk-twinkelenden sterrenhemel, riep ik, spontaan, uit : « God, wat is de hemel schoon dezen avond !... » Met een hymne aan het leven, wil de mensch zich schrap zetten tegen den... d00d... Ach, arme, die eerst alle grootheid prijst, wanneer ze u schier ontglipt !... De dichter noemt dezen lijkzang bij zijn Griekschen naam : threnos ; niet alleen de naam, ook die volheid van toon, zoo vreemd beklemd van smartelijke menschelijkheid, herinnert aan de heerlijkste elegische uitingen der Grieksche litteratuur. Gedenk hier even maar Andromache’s threnos bij Hektor’s lijk. Deze naam wekt al dadelijk de schim op van Patroklos, om wien treurende was zijn geliefdste vriend Achilleus. Uit « Penthesileia », ontleend aan « Zon inden Rug », deze heerlijke brok plastiek : De hemel was een dunne stolpe, waar de zon heel hoog een knoop van licht was aan de wachtende ure van haar middag-steê. De Zee lag als een hyakinthen doek van zilvren draên doorweven, en die beefden. En aan het strand, waar ros het water werd van ’t aangespoelde gruis der schulpen, rees uit gordelen van wieren, boeg aan boeg gehoornd als zwarte manen. Hier bewoog ’t Achaïsch heir, de geur’ge vuren om. Geen helmen wuifden aan hun haar’gen kam : een koele lucht door-kruifde ’t kroezend haar. Geen scheen-plaat sloeg gepaarde scheen-plaat aan : de beenen schoten lichten door het licht. Elk kolder lag te schilfren inde zon : aan elke borst bewoog de vlokk’ge lok. En waar ’t harpoen de vuist ontschoot alleen op visschen, of het koelend bad den, voet ’t lazuren schoeisel aanschoof van den vloed, kenden de Achajers een vergulde rust vol nijverheid van vrede Alleen, aan ’t eind der booten-rij, aldaar geen vuur was, noch geschater, noch een blijde menschen-zorg : daar zat vereenzaamd aan een hoogen terp, in al zijn waepnen maar onroerend, en gelijk gehurkt een beest in glans van schubben, Achilleus ; en een witte schim stond recht aan hem, en beiden koutten zonder éen geluid : Achilleus kon Patroklos niet vergeten Ook met het fragmentarisch woudspel : « Adonis » verwijlen we in Hellas’ atmosfeer. Een variatie alweer, op ’t bekende thema, dat reeds door heel wat dichters en minstens even veel schilders werd behandeld. Gedenk o. a. de gedichten van Theokritos, Marini, Shakespeare, La Fontaine, Shelley en Van de Woestijne zelf. Minder bekend is misschien, onder zooveel andere Adonis-schilderijen, Rubens’ « Adone trattenuto da Venere ». Ongetwijfeld, loopt meer dan een bezoeker der Florentijnsche Uffizi-galerij, onachtzaam langs dit klein, laag hangend doek heen. Waar men zooeven overdonderd werd door de kolossale tafereelen, Hendrik den Vierde voorstellenld bij zijn intrede te Parijs of denl slag bij Ivry, echte kleurlawinen ! is ’t geen wonder, dat niet vernomen wordt, het verdoezeld fluit-geluid, uit dit idyllisch tafereeltje, bescheiden-zacht, maar zoo warm opstijgend ! Niet alleen, omdat het aan zooveel heerlijks herinnert, ook om zijn eigen waarde, is dit, spijtig genoeg, fragmen- Mijn vader Zijn glimlach bloeide in zijnen baard, aldaar hij zag hoe ’k rijzend in verwonderingen, iedren dag ontwaakte met een vrage en ’s avonds neerzeeg, vroeder aan wijshied uit zijn mond en liefde uit dien van moeder. Mijn moeder! Hoe ze aan ’t kloppen van heur borst me drong! Hoe ’t zwijgen van heur lip, die zwoel van zoenen hong, mijn luistrend weiflen als een duister lot voorspelde, toen ze aarzelde, ’of ze in kus aan kus de dagen telde van ’t samen-wezen, naar ’t hals-starrig afscheid toe... Maar wist ik ? ’k Was een kind ; en waar ik, zalig-moe, aan ’t blanker glanzen van haar oog de nacht zag naken, ging ’k zorgeloos ter ruste, om zorgloos weêr te ontwaken... Zoo lag de kreits van mijne dage’ in ’t kringend gaan gesloten van de sluimer-trage boome-schaaüwen. Geen horizon, dan ’t ronde deinen der landouwen, steeds zélfder verwe en licht op ’t eender uur bevaên. Geen zorg, dan vaders blik in mij te voelen zinken ; geen angst, dan waar ’k in zwarter oog een trane pinken, een koorts ten sombren mond van moeder marren zag... Zoo wies ’k Overal in van de Woestijne’s werk in ’t proza niet min dan inde verzen speelt de individualist-lyrieker de eerste viool. Wat ons dan ook, met het oog op dit spel, dadelijk noopt tot de vraag, in hoeverre deze dichter dramatisch aangelegd is. Verklaarde van de Woestijne zelf niet, vóór jaren tarisch-gebleven « Woud-spel » ten zeerste belangwekkend. Het geeft allereerst een kijkje op 's dichters eigen psyche ; of is ’t aan zijn kinderjaren niet, dat verzen als de hier volgende, eigen autobiografie verder aanvullend herinneren ? reeds, ’t was in 1904 dat hij vast geloofde, inden grond een dramatisch dichter te wezen ? (4) Hij gewaagde toen vaneen paar treurspelen, waarvan het plan in hem reeds gerijpt was, van « Dejaneira », « de omzetting vaneen Grieksch spel ineen moderne ziel », en « Anna Comnena », een Byzantijnsch treurspel. Zoolang we deze proeven van dramatische poëzie niet te genieten krijgen, zou ’t voorbarig heeten, een uitspraak te wagen over het gehalte van Karei van de Woestijne’s dramatischen aanleg. Niet minder dan inde wetenschap, is ook inde litteratuur, elk a-priorisme uit den booze. De aanleg is er, ongetwijfeld ; daarvan getuigen tal van gedichten, waarin men de spanning groeien voelt als een broeiend onweder... intens leven, dat driftig oprukt naar zijn doel, dat heil of onheil heet, verzadiging of ontgoocheling. Dient hier gewezen op gedichten als «De Moeder en de Zoon », « Venus en Adonis », « Thanatos en de Vreemdeling », en, last not least, op dit fragment uiteen woudspel, waarin de strijd tusschen Persephone en Aphrodite om Adonis, organisch groeien zou tot een reeks diep-dramatische konflikten ? Of deze dramatiek echter de Shakespeariaansche formule zou bevredigen, blijft intusschen een open vraag. Men ziet immers niet goed in, hoe van de Woestijne 't klaar zou krijgen, den strengen kunst-eisch door Flaubert gesteld, na te leven : « I’artiste ne doit pas plus apparaïtre dans son oeuvre que Dieu dans la nature » en in zijn werk alleen maar aanwezig te zijn, door de uitstraling van zijn talent. Hetgeen den strak-objektieven levens-uitbeelder Shakes- (4) Andre Dé Ridder, op. cit. blz. 81. peare gelukt, heet daarom nog geen kolfje naar de hand van den individualistischen lyrieker van de Woestijne. Alhoewel, per slot van rekening ,toch ook moet erkend, dat er buiten de Shiakespeariaansche, gedenk de Vondeliaansche, de Raciniaansche, de Claudeliaansche nog andere formules tot bevredigende uitslagen leidden. Ook Aischylos was heel wat lyrischer aangelegd dan Sofokles. Werd zelfs niet beweerd., dat des eersten inspiratie geheel van lyrischen aard was ? En toch tellen zijn treurspelen meê inde wereldgeschiedenis der dramatiek. Vaneen « Don Carlos » heeft Karei van de Woestijne reeds enkele tafereelen uitgewerkt ; een bevredigende dramatische formule echter nog niet gevonden. (Met de bewering van Teirlinck, als zou de dramatiek buiten de litteratuur staan, zal hij intusschen wel geen vrede hebben.) Komt deze hem, schier of morgen, voor den geest te staan, wie weet tot welke hoogten ons niet meevoeren zal ook de dramatische dichter! Geniaal-aangelegden blijven nooit halverwege staan ! 10 VI LITTERAIRE INVLOEDEN. Weinig historisch-litteraire problemen dienen kiescher behandeld, want zijn ingewikkelder, dan het onderzoek naar de invloeden, welke een markante persoonlijkheid onderging. Geeni ook verraadt zoo duidelijk bij sommige kritici het gemis aan klaar-uit-de-oogen-zien. Op dit stuk wordt veelal, boudweg, meer beweerd dan precies kan verantwoord, en blijkt belezenheid-in-schijn al te sierlijk een mom, die de ergerlijkste oppervlakkigheid poogt weg te moffelen. Het is schier ondoenlijk behoudens het feit van alte-klaar-blijkend plagiaat ! een scherpe scheidingslijn te trekken tusschen de komponeerende elementen vaneen kunstwerk, met het oog op hetgeen den auteur natuureigen is en datgene, hem van buiten aangebracht. Wie zal in laatste instantie beslissen, wat vrucht is van persoonlijke ondervinding en wat de schrijver aan lektuur te danken heeft ? Alleen kortzichtigen besluiten dadelijk tot overeenkomst, die ze al te gereedelijk aandikken tot bewuste navolging. Waarom in meer dan een geval van overeenkomst, bewuste of onbewuste typische staaltjes liggen in om ’t even welke letterkunde voor de hand niet liever doen uitschijnen, hoe het werk van den navolger, het nagevolgde feitelijk in schoonheid overtreft ! en dus veeleer lof verdient dan blaam ? Van hoevelen kan Dichter is dichters erfgenaam, nu en eertijds Immers niet licht vindt er een de poorten Van liederen, nimmer gezegd. En is het de taak niet van iedere generatie, deze thema’s weer op haar manier te ontwikkelen ? Onder de oude melodie nieuwe woorden te schrijven ? De vraag mag zelfs gesteld, in hoeverre een auteur van dezen tijd draagt hij in zich niet eeuwen kuituur ? nog kan heelemaal oorspronkelijk zijn ! En zou volkomen oorspronkelijkheid niet veel weg hebben van volslagen barbaarschheid ? Men sla er maarde dadaïsten op na ! Ook hier is de minst-belezen keurder alweer de strengste. Fanatisme is, in elk domein, een blijk van onwetendheid ! Een flink – beslagen zou gedenken, dat Pascal schreef : « Qu’on ne dise pas que je n’ai rien dit de nouveau ; la disposition des matières est nouvelle », en Keats het haast niet aandorst, zijn « Hyperion » uitte geven, omdat hij er te veel Miltoniaansche reminiscensies in vond. En nochtans, Pascal en Keats... Welke invloeden op van de Woestijne Werkzaam waren ? Allereerst en hoofdzakelijk de invloed der Ouden : der Grieken en der Latijnen. Het is haast gemeenplaatselijk, inderdaad niet getuigd : « nihil tetigit quod non ornavit » ? Wat doen we overigens anders inde litteratuur sinds de Oudheid, dan voortteren op enkele overbekende gegevens ? Beweerde niet reeds de Grieksche dichter Bacchylides ( ± 510 452) : daarop te wijzen. Daarbuiten kan immers geen kultuurmensch, a fortiori geen artist. « Ausser den ewigen Naturgesetzen wirkt in unserem geistigen Leben nichts, das nicht griechischen Ursprungs ist ». (1). Met deze uitspraak gaat men al dadelijk volkomen akkoord, in zooverre hier de godsdienstige faktor wordt uitgeschakeld. Deze toch, is hoegenaamd niet van Griekschen oorsprong ; Christus’ leer heeft niets gemeen met, want staat duizend mijlen boven het diepzinnigste axioma uit de heele Grieksche wijsbegeerte. Niet allen slaagden er in, zich de kuituur der Ouden zoo bloed~verzen las, als deze, uit Laforgue’s : « Apothéose » (Le Sanglot de la Terre) En tout sens, a jamais, le silence fourmille De grappes d’astres d’or mêlant leurs tournoiements. On dirait des jardins sablés de diamants, Mais, chacun, morne et trés solitaire, scintiile. of, in Rimbaud’s « Le bateau ivre » strofen ontmoette als : Et, dès lors, je me suis baigné dans le poème De la mer infusé d’astres et latescent, Dévorant les azurs verts, oü flottaison blême Et ravie, un noyé pensif, parfois, descend. Ook met den hemelbestormer Verhaeren die bij beurten zoo elegisch-teeder aandoet zal hij in zijn schik geweest zijn. En met hoevele anderen nog ? Dat hij ze grondig kent, wil daarom nog niet zeggen, dat hij Samain hooger stelt dan Lamartine of de Régnier verkiest boven de Vigny. Hij zou de eerste zijn om die bewering tegen te spreken. In welke mate dan, kan beweerd, dat Karei van de Woestijn'e onder den invloed staat der Fransche symbolisten ? Wij kunnen willen we niet verstrikt geraken inde bramen vaneen latius hos hier alleen met zekerheid besluiten : Karfel van de Woestijne is een symbolist, in zooverre hij, evenals zijn dichters-tijdgenooten, dus ook zijn Fransche kunstbroeders, den geest van den tijd ondergaat. Inde litteratuur stuurt \deze, reageerend op het realism'e, dat de rechtstreeksche uitdrukking vaneen uiterst-beperkte werkelijkheid voorstaat en de persoonlijkheid van den kunstenaar heelemaal buitensluit aan op het individualisme, dat een veel ruimer realiteit het domein der mfenschelijke psyche alleen te bereiken wenscht, langs den weg der beelden. Het individualisme vindt zijn litteraire expressie in het symbolisme, dat aldus te recht kan genoemd : het Europeesch karakter van de poëzie uit dien tijd. Karei van de Woestijne is, inde Vlaamsche letterkunde, de vertegenwoordiger van dien Europeeschen geest. Dat echter het eigenaardig psychisch komplex-in-hem van Germaan en Latijn overwegend blijken me de Latijnsche elementen in zijn persoonlijkheid (8) dien geest vooral bewonderde, waar deze inde Firansche kuituur tot uiting kwam, laat toe, op den Vlaming toepasselijk te achten, de uitspraak van! Naumann over Stefan George, als zou ook hij « an romanischen Mustern, wenn nicht geschult, so doch an ihnen geweiht und geheiligt » (9) zijn. Het verklaart tevens, hoe het gebruik van zekere beelden, soms, en onvermijdelijk herinnerend want 'ook de beeldenschat is, zooals al wat menschelijk (8) Deze bewering zou heelemaal inden smaak niet vallen van den Duitschen litteratuur-historikus (en chauvinist-bij-uitnemendheid 1) Bartels, vermits deze inde Germaansche psyche vereenigd ziet, alle de elementen, welke iemand tot een volmaakt type op alle gebied adelen kunnen. Inde inleiding tot zijn « Geschichte der deutschen Literatur» heet het : «Alle Germanen bergen die schroffsten Gegensatze in ihrer Seele, solche, wie sie nur eine riesenhafte Natur und weiter ein vom Kampt erfülltes Leben entwickeln kann : raeben einer gewaltigen, ja schrankenlosen Phantasie steht der scharfste, die Wirklichkeit der Dinge unbarmberzig durchdringende Verstand, neben ungemessener Willenskraft eine seltene Gemütswekhheit, neben wilder Leidenschaftlichkeit ein streng gerechter, ja, die höchsten sittlichen Forderungen erhebender Sinn, neben derbstem Realismus die Sehnsucht nach Schönheit und die edelste Askese ». (’2O, blz. 9) Hölderlin dacht er anders over, die aan ’t slot van zijn « Hyperion », zijn landgenooten aldus apostrofeert : « Barbaren von altersber, durch Fleiss und Wissenschaft und selbst durch Religion barbarischer geworden, tiefunfahig jedes göttlichen Gefühles, verdorben bis ins Mark zum Glück der heiligen Grazien, in jedem Grad der Uebertreibung und der Aermlichkeit beleidigend für jede gut geartete Seele, dumpt und harmonienlos... » (9) Hans Naumann. Die deutsche Dichtung der Gegenwart 1885-1923. Stuttgart ’23. Blz. 289. Bestaat er analogie tusschen de poëzie der Fran'schie symbolisten en deze van K. van de Woestjine, zoo ontstond ze door parallelisme en heelemaal niet door rechtstreeksche beïnvloeding. Inden grond vertoont het individualisme van Karei van de Woestijne behoudens in zijn allereersten tijd, zijn periode van « tasten », al even weinig aanrakingspunten met de Fransche symbolisten als met de Nieuwe-Gidsers. Bestond voor deze laatsten het « nee plus ultra » der poëtische uitdrukking ineen reactie op zintuigelijke, vooral visueele indrukken, ook bij de Franschen kulmineerde de poëzie, in! het uitvieren van de «aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie ». Juist dit « aller-individueelste » bleek van de Woestijne te eng. In zijn beste momenten en die zijn talrijk heeft hij dan ook een echo opgevangen van het wereldgevoel en, als muzikale vertolker van de eeuwig-menschelijke psyche, is de groote dichter wel iets anders ? dien, in schoon geluid der wereld teruggekaatst! Waar Verwey een man met een scherp historischlitterair inzicht als weinigen, en zeer ingenomen, overigens, met van de Woestijne’s kunst dan ook meent : men zou dezen dichter « een prerafaelitisch jongeling kunnen noemen, die na een kortstondig verblijf in Londen naar Parijs overgestoken, zich eerst later, op een wandeling lanigs de Leye bewust was geworden van zijn ingeboren Vlamingschap », maar daar onmiddellijk aan toevoegt : « hij zou daarmee nog onvolledig geteekend heet, beperkt aan enkele door de Fransche symbolisten gebezigde, hoe specifiek-eigen de Vlaamsche verwerking ook zij, een soortgelijke stemming niet heelemaal uitsluit. zijn » zullen wij vooral de ontoereikendheid dezer typeering zoeken in het feit, dat hier weer geen rekening werd gehouden, met hetgeen ook in Taine’s bekende theorie geen plaats vond, en, hoe moeilijk ook onder woorden te brengen, ten slotte, toch de essentie van het kunstenaarschap uitmaakt, dat « eigenste eigen » waardoor de artist zich juist onderscheidt, van hem, die het niet is heet het nu : aanleg, talent, inspiratie, gave, « onmiddellijke en onverklaarbare aanblazing van het scheppende leven », « deus in nobis » om ’t even, als ge ’t bij van de Woestijne maar bij zijn echten naam noemt : genialiteit ! INHOUD. Inleiding. 5 I Litteraire Vorming en eerste Geluiden. ... 11 II Het Vader – huis 44 111 De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten. 70 IV De Gulden Schaduw. 88 V Interludiën 132 VI Litteraire Invloeden H6