DRAMA DOOR FREDERIK VAN EEDEN. AMSTERDAM W. VERSLUYS’ UITGEVERSMAATSCHAPPIJ 1918. DE BOKKENRIJDER OF HET SKELET. lIIIIIIIinmi!PiTH^EK RU GRONINGEN 1742 6970 DE BOKKENRIJDER OF HET SKELET. DRAMA DOOR FREDERIK VAN EEDEN. AMSTERDAM W. VERSLUYS’ UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ igi7- HET SKELET Boek- en Kunstdrukkerij v/h Roeloffzen-Hübner & van Santen. PERSOONEN Dokter STEEVEN KERKHOFFS, heelmeester te Kerkraede. ANTOINETTE KERKHOFFS, zijn vrouw. SAMUEL KERKHOFFS, zijn zoon. WEEDUWE ADELINE PASSART. ELVIRA PASSART, haar dochter. FLORIS PASSART, \ MAURITS PASSART, haar zoonen. LEONARD PASSART, ) DE PASTOOR. MALEPARTE, kamerdienaar en assistent bij Kerkhoffs. GEESKE, een boerenmeisje op de pastorie. GEURT DE LAMME, een boef. HET SKELET. Gerechtsdienaars, bokkenrijders, soldaten, benediktijner monniken. Het stuk speelt in Kerkraede inde tweede helft van de achttiende eeuw. EERSTE TAFEREEL. Een fraaye studeerka?ner in het huis van Dr. Kerkhoffs in achttienac eeuwsche stijl, met hooge ra?ne?i en Louis XVmeubelen. Boeken-kasten, instrumenten, anatomische praeparaten, inden hoek, achter op het tooneel links, een volleedig skelet, hangend, maar verborgen dooreen graauwe doek, waaronder men éven de voeten ziet uitstee ken. De middendeuren in het fond gceven uitzicht op en toegang tot het Parkj links van den toeschouwer is een deur, die naar de vestibule en de voordeur leidt, rechts is een deur naar de eetkamer en de andere vertrekken van het huis. Malep ar te ko?nt drentelend op en ziet eerst door de vestibule naar buiten, dan door de tuindeuren in het park. MALEPARTE (naar het park spreekend). Hé daar! Lamme! wat doe jij hier in het park. Ben je oover ’t hek gesprongen, of dooreen mollegat gekroopen ? GEURT (heeft een kruk, een stok, een krom been). Goeyen dag, klisteerdrager! Waar is je meester? MALEPARTE. Zeg eerst hoe je hier in het park kwam, of ik laat de hond los. DE LAMME Honden doen me niks. Voor bestiën ben ik niet bang. En menschen schijnen hier niet te zijn. MALEPARTE. Reeken je op mijn meelij, omdat je zoo’n misbaksel bent ? DE LAMME. Meelij? Van jou? bewaar je meelij maar voor jezelf, teegen dat je branden moet. En van de misbaksels moet jelui ’t hebben, jelui aderlaters en steensnijders ! MALEPARTE. Als we ’t van jouw slag moesten hebben zag het er slecht voor ons uit. Wat wou je? Wou je gesneeden of gelaten worden ? DE LAMME. Nee, jouw meester snijdt ze liever die goud bloeden. Zoo’n lating heb ik niet noodig. MALEPARTE. Een schop onder je achterste heb je noodig, dat je oover den muur terugvliegt. GEURT. Daar zou je baas geen dankje voor zeggen MALEPARTE, Hoor dat! Heeft hij wat van jou te wachten ? GEURT. Waarom niet? Waar is hij heen? MALEPARTE. Uit begraven. LAMME. Uit begraven ? Dat noem ik de kroon op het werk zetten. Zeeker meneer Passart van Lindenhof, dien ze Zondag hebben vermoord? MALEPARTE. Jawel Lamme,! het slachtoffer van de Bokkenrijders HET SKELET. LAMME. Je meester heeft hem gevonden, hè? MALEPARTE. Aan de schelleknop opgehangen LAMME. Met de strop als eenigste kleedingstuk MALEPARTE. Juist, je bent goed op de hoogte LAMME. En zijn vrouw? en de kinderen? – en de meiden en knechts? MALEPARTE, De vrouw was thuis en die lag gebonden en bezwijmd op den grond. De rest was naar het feestte Schinnen. LAMME. En de hond? MALEPARTE. De hond was mee met de zoons en de dochter. LAMME. Hoe weeten ze ’t zoo, hè, die Bokkerijders ? MALEPARTE. Die weeten alles. LAMME. En was ’t een vette buit? MALEPARTE. Neen! Een paar honderd zilveren stukken en wat huisraad dat was alles. LAMME. Hoe kan dat nou? die Passart was stinkend rijk Was er geen goudgeld? HET SKELET. MALEPARTE. Als ’t er was, dan heeft ie ’t bijtijds in veiligheid gebracht. LAMME. Wie zegt dat ze ’t niet gestoolen hebben? MALEPARTE. Er is geen goudgeld gestoolen LAMME. Hoe kan jij dat weeten? MALEPARTE, Dat raakt je niet. LAMME. Hebben ze de boel niet willen verbranden ? MALEPARTE, Jawel, maar 't lukte niet. Meester Kerkhoffs kwam laat thuis vaneen zieke en speurde onraad. Hij kwam met assistentie terug toen gingen de boeven loopen. LAMME. En mevrouw Passart? MALEPARTE. Die is van den dood gered door mijn meester. Ze zou leevend verbrand zijn. LAMME. Een eedel mensch, jouw meester. MALEPARTE. Jawel! LAMME. En zei mevrouw Passart dat er geen goud gestoolen is? MALEPARTE ('haalt de schouders op) HET SKELET. LAMME. Jij bent anders ook nog al goed op de hoogte. MALEPARTE. Jawel. LAMME. Wat je baas weet, dat weet jij ook, is ’t niet zoo ? MALEPARTE. Zoo is het. Kom maar voor den dag met je nieuws. LAMME. Nee! Voor jou maar liever niet, adie ! MALEPARTE, Ga je weer weg? Je moet toch door ’t zelfde gat gaan, waardoor je gekoomen bent, net als de duuvel. LAMME. Doe geen moeite. Ik kom wel eens later weerom. . . (Hij verdwijnt. Als Maleparte hem na wil gaan, wordt de deur links geoopend en komt Dr. Iverkhoffs linnen. Een sterk welgebouwd man, tusschen 50 en 60 jaar met zwierige manieren en elegant gekleed. Hij spreekt gewoonlijk inneemend’ maar een weinig geaffecteerd, soms scherp ironisch soms, als hij zich laat gaan, ruuw en gebiedend. KERKHOFFS (kortaf, ruuw). Maleparte, waar ga je heen ? Loop niet weg als ik binnenkom. MALEPARTE. Daar was een indringer . . . KERKHOFFS. Laat hem loopen. MALEPARTE. Moeten hier de boeven vrij in en uitgaan? HET SKELET. KERKHOFFS. Dat’s mijn zaak. Hier koomen Mevrouw Passart en de pastoor. Zorg voor 't souper. (Oopent de deur links>. Kom binnen, Adeline, welkom hier. Zet je en rust wat. Adeline Passari op, in opzichtig toilet zoover de rouw toelaat, hoog kapsel. Ze weent en wordt gesteund door den pastoor. MEVROUW PASSART. Dankje Eerwaarde, dankje dokter, als ik deeze twee goede vrienden niet had... ik zou zelf ook maar liever sterven. PASTOOR. Goede vriendin, droog je tranen. Je arme man is bij zijnen Heer en behoeft ons meedelijden niet. Wat voor de redding van zijn ziel te doen js zal worden gedaan. KERKHOFFS. Wat voor de redding van je lijf te doen was, heb ik gedaan. PASTOOR. Wees onze dokter dankbaar voor zijn gezeegende heelkunst en zijn hulp. En wat schoone woorden heeft hij bij het graf gesprooken. ADELINE PASSART {klagend) O, m’n man, m’n steun, m’n tweede ik. Dokter, waar zou hij zijn goudgeld verborgen hebben? Is u er niets van bekend? KERKHOFFS. Vraag zijn biechtvader, die behoort het te weeten HET SKELET. PASTOOR. En te verzwijgen MEVROUW PASSART. Verzwijgen?... Voor mij toch niet? PASTOOR. Het biechtgeheim . . . MEVROUW PASSART. Och, maar pastoor, wij waren zóó intiem ik wist al zijn geheimen. U moet het mij zeggen. PASTOOR. Er is een testament. Hij vermaakte u huis en hof en al zijn landgoederen. MEVR. PASSART. Ja, maar ik geloof nooit dat in dat testament alles staat. Hij heeft buitendien zeeker veel aan de kerk gegeeven, Heeroom ! Hij was zoo bang voor de eeuwigheid. KERKHOFFS. Hoe is ’t moogelijk! De eeuwigheid is juist een troostrijk vooruitzicht. PASTOOR. Omdat gij een godvruchtig leeven leidt. Anders ADELINE PASSART. En ik dan Heeroom? Ik doe geen schepsel kwaad, ik ga gereegeld te biecht en vervul al mijn plichten trouw, is ’t niet waar Heeroom? Maar ik ben zoo bang. Ik kom het nooit te booven. KERKHOFFS. Ja, ja, dat zeggen alle weeduwen, totdat HET SKELET. ADELINE. Totdat ? KERKHOFFS. Totdat ze bemerken hoe prettig hun vrijheid is. ADELINE. O, Foei! Nooit! nooit hoor! Zoo een ben ik niet. Wat een ramp! Wat een ramp! Antoinette Kerkhoff's komt op met veel drukte. Een opzichtig gekleede, corpulente vrouw. ANTOINETTE (.pathetisch) Adeline! ADELINE (tiaar om den hals vallend). Antoinette! ANTOINETTE. Welk een tragedie! ADELINE. Is ’t niet ontzettend? ANTOINETTE. Ik heb er geen woorden v00r!... Is het waar dat men hem .... niets aan het lijf heeft gelaten? .... ADELINE. Niets! .... niets dan de strop, waarmee .... ANTOINETTE. En aan de voordeur. Ten aanschouwe van iedereen? ADELINE. Aan de schelleknop.. . . O, de schande! Ik kom het nooit te booven. En dat iemand als mijn man, Walram Passart, afstammend van de aanzienlijkste families in Limburg. Spiernaakt! HET SKELET. ANTOINETTE. Horriebel ! Horriebel! PASTOOR. Die schande treft u niet, arme vrouw. KERKHOFFS. We koomen allen naakt inde waereld en we worden allen (op het skelet wijzend) zooals die daar! ANTOINETTE. Steeven, zwijg toch, als je blieft! Je weet dat mijn zeenuwen dat niet verdragen. Ik wou dat je dat ding wegdeedt. ADELINE. Welk ding? Wat is dat? ANTOINETTE. Weer zoo’n geraamte. Dat noemt hij een nieuwe aanwinst voor zijn collectie. ADELINE, Brrr! Hoe kan een mensch daar pleizier in hebben ANTOINETTE. Ik vind het dégoutant! KERKHOFFS, Voor de weetenschap, lieve dames, is er niets dégoutant. ADELINE. Hoe komt gij er aan? KERKHOFFS, Door de gunst van ’t gerecht te Valkenburg. Van een gehangene. HET SKELET. ADELINE. Hè, weet je van wie? KERKHOFFS. Zeeker! Dit skelet is van Maria Lievens, de giftmengster en engeltjesmaakster, die er wel honderd in het beetere leeven heeft geholpen.... ADELINE. Van zwarte Marijke? KERKHOFFS. Juist, Adeline. De beruchte zwarte Marijke, die te Valkenburg is opgehangen, Dit is al wat er van haar oover is. Wil je ’t eens zien? Maleparte neem de doek er af . . . . {Maleparte wil het doen, Antoinette weerhoudt hem) ANTOINETTE. Niet doen, Maleparte, ik verbied het. . . . ADELINE. Om Godswil niet. Geen akeligheid meer. Ik heb al genoeg! Dat mensch hoorde ook tot die gevloekte bende. KERKHOFFS. Zeeker! Ze zeggen dat zij de minnares was van hun hoofdman. ADELINE. Van denzelfden dien ze nog altijd niet kunnen pakken? Wat een kaerel moet dat zijn. KERKHOFFS. Denzelfden! Ja, dat ’s een geduchte kaerel. ANTOINETTE, Hoe is ’t moogelijk dat ze haar vingen en hem niet? HET SKELET. KERKHOFFS. O, hij is alle duivels te slim af. Ze zeggen ook maar dat zijn natuurlijk maar geruchten, praatjes onder het volk dat zwarte Marijke jaloersch was. De Bokkenrijderskooning was getrouwd en Marijke wou zijn vrouw van kant helpen. Maar hij bracht haar juist bij tijds aan de galg. Nu dient ze de weetenschap. En een prachtgeraamte, met twee en dertig gave tanden. Wil je ’t niet eens zien Adeline? ’t Is netjes en schoon. Heelemaal niet vies meer. Maleparte heeft het keurig geprepareerd. ADELINE. Neen, neen, nooit. Ik ril er van. Maar dat zoo’n wijf haar minnaar niet verraden heeft. Ik had het zeeker gedaan. Dan leefde nu mijn arme man misschien nog, KERKHOFFS. Ze durfde niet Adeline. Die hoofdman schijnt een volstrekte macht oover al zijn volgelingen te hebben. Voor hem zouden ze zich leevend laten villen. PASTOOR. Wonderbaar! Dat er onder schurken en moordenaars nog zooveel gevoel van trouw en eer, zooveel offervaardigheid bestaat. Alle deugd is toch maar betrekkelijk! ANTOINETTE. Er moeten er wel honderd zijn. 2 HET SKELET. KERKHOFFS. Wel duizend, vrouw! Ze schuilen ooveral. In kringen waar je ze niet zoudt zoeken. ADELINE. Maar moeten we ons dan maar goedschiks laten berooven en vermoorden? Waar hebben we dan rechtbanken en galgen voor? Zeg u nu eens, Eerwaarde 1 Moet dat maar zoo doorgaan? Is er geen gerechtigheid op aarde ? PASTOOR. Er is gerechtigheid, inden heemel! ADELINE (onwillig). Hebt ge geen beeter troost? Dokter, gij zijttoch niet zoo zoetsappig als de pastoor. Moeten we ons lijdsaam laten slachten? KERKHOFFS. Lieve Adeline, neem een voorbeeld aan mijn vrouw, die verdraagt het leeven zooals het is. Wij leeven ook in gevaar, maar wij zijn er niet minder leutig om. Wat zegt gij Antoinette? Zoek de goede zij van alles, niet waar ? Leer dat van ons, Adeline 1 ADELINE. De goede zij zoeken? Als ze je vermoorden en moedernaakt aan de schelknop hangen ... Wat is daar dan de goede zij ? KERKHOFFS, De goede zij is dat het niet u is overkoomen, maar je man. HET SKELET. ADELINE. Nu ja . . . KERKHOFFS. en dat ge op uw jeugdigen leeftijd bevrijd zijt vaneen ouden knorrepot en de beschikking krijgt oover zijn duiten. ADELINE. 0, o, is dat gesprooken als een christen? Mag de doctor zoo iets zeggen, Pastoor? PASTOOR. Onze brave doctor meent het zoo kwaad niet. Men moet zijn scherts verstaan. ADELINE. Als ik dan ten minste maar krijg wat mij toekomt. Er was een kist met goudgeld inde gemetselde nis. Ik weet het zeeker. ANTOINETTE, En is die gestoolen ? ADELINE. Neen, die kan niet gestoolen zijn. Ik heb den sleutel gevonden en de nis was leeg. Er was niet aan gebrooken. Dat goud is al vroeger weggebracht. Pastoorke! Pastoorke! gij weet er meer van! PASTOOR (vriéndelijk glimlachend) Goede vriendin, heb wat geduld. Alles komt eenmaal aan den dag. Verdenk mij toch niet. Ben ik nu een man om met de bokkerijers te heulen, of goud te verduisteren ? HET SKELET. ADELINE. Gij niet Pastoorke, gij niet! Maarde kerk, die kan altoos meer goud stouwen, al komt ’t haar de keel uit. PASTOOR. Alle rijkdom komt ook rechtens aan de kerk toe, want in haar is de gemeenschap der heiligen, en de redding voor ons aller zielen. ANTOINETTE. Ik vind het niet recht dat wij vrouwkes gekapitteld worden als we kant en juweelen dragen en een kleurig zijden rokje. Maar als Heeroom de mis dient loopt hij stijf in ’t goud. KERKHOFFS. Dat komt omdat Heeroom geen wijfke heeft. Als gij vrouwtjes niet meer naar de mannen kijkt moogt ge u ook opdrillen in goud en satijn. ADELINE. Ik zeg dat goud hoort mij, en niet op Heerooms rug. PASTOOR. En de zielsrust dan ? van uw arme vermoorde man ? ADELINE (zich bedenkend). Ach m’n arme man ! ANTOINETTE. Kom Adeline, die mannen begrijpen ons niet. We moeten oover je rouwkleeren spreeken. Dat zijn ernstiger dingen. Zooals je er nu uitziet kun je je niet vertoonen. ’t Is ridicuul! Je loopt voor spot. HET SKELET. ADELINE (Antoinettes kleeren schamper bekijkend). Nu, denk maar niet dat je zelf zoo elegant zijt met zulk een taille. (De beide vrouwen af). KERKHOFFS (den pastoor vertrouwelijk naderend). Zeg, Pastoor! PASTOOR (argeloos, gemoedelijk). Wel, goede vriend? KERKHOFFS. Gij zijt de bende toch te slim af geweest, niet? Zij kwamen juist te laat. Het goud is veilig, is ’t niet zoo? PASTOOR. Beste, oude vriend! je wilt me toch niet tot indiscretie verlokken. Ik mag nog niet spreeken. De notaris weet a11e5.... {Er wordt gescheld). KERKHOFFS. Neen! Neen ! Ik wil u niet uitvragen volstrekt niet! (Naar huiten ziend). Daar zijnde jonge lui. Maleparte! Daar is mijn zoon met juffrouw Passart. Doe hun oopen en zeg dat ik met den pastoor nog iets gewigtigs te bespreeken heb. Af met den pastoor door de tuindeur. Maleparte gaat naar de voorde :r en laat Samuel Kerkhoffs en Elvira Passart binnen. De eerste is een tengere, wat magere en geboogen jongeling, eenvoudig gekleed in stemmige kleeren, geen pruik maar natuurlijk haar. Elvira is een mocye flinke jonge vrouw, met blond haar en rijzige gestalte, een ernstig en gebiedend air, ook eenvoudig gekleed, in rouw, maar met smaak en gratie. Sa??iuel loopt als een smachtend minnaar met droevige expressie achter haar aan. HET SKELET. ELVIRA. Is mijn moeder hier, Maleparte? MALEPARTE. Mevrouw uw moeder spreekt met mevrouw Kerkhoff’s in haar eigen appartement. Oover ernstige zaken. Rouwkleederen. ELVIRA. En waar is uw meester ? MALEPARTE. Die heeft een gewichtig onderhoud met den pastoor, in het park. SAMUEL. Elvira! Heb je dan niet één rustig oogenblik voor mij ? MALEPARTE {met een veelbeteekcnendglim- lachje af naar rechts). SAMUEL. Elvira! ELVIRA (half onwillig, half meewarig). Nu, wat is er dan, jongen? SAMUEL (nerveus en haperend). Elvira! Ik wil niet... dat het de schijn zou hebben... als wilde ik misbruik maken van de ramp die je getroffen heeft maar als je wist. . . ELVIRA. Nu?... rustig maar! jongen! Niet zoo nerveus!.. als ik wist. . , SAMUEL. Als je wist wat ik geleeden heb. . . O je bent goed ik weet het... je zult mij begrijpen. HET SKELET. ELVIRA (ligtelijk ironischV Ik geloof wel dat ik je zoowat begrijp. Je houding is nogal duidelijk... SAMUEL. Natuurlijk, jij moet me begrijpen en vergeeven. Je bent zoo goed! zoo eedel! ELVIRA. Maak me niet confuus. SAMUEL. O, geen lof is te groot voor je. Ik ben je niet waard, dat weet ik. ELVIRA. Kom ! niet al te bescheiden, Samuel. SAMUEL. Neen! ik ben in alles je mindere! zoo is het. Maar in één ding ben ik de meerdere van alle anderen om je heen. ELVIRA. En dat is. SAMUEL, In mijn liefde voor jou. Die is onmeetelijk, geweldig, alles oovertreffend. ELVIRA (wat gevleid). O! O! SAMUEL Ik weet, je vader kon mij niet uitstaan ELVIRA. Neen! Zoo erg was 't niet. Hij dacht alleen een beetje anders dan jij oover Jean Jacques Rousseau en HET SKELET. zag zijn dochter liever niet ineen plaggenhut op de hei, boekweite-pap eetend uit één schotel, met tw'aalf kinderen, een hond en een varken. SAMUEL (met smartelijk gelaat). Kan een zoo hoogstaande, fijngevoelige vrouw dit leeven van ijdelheid en leeg zinnengenot verkiezen booven een terugkeer tot de natuur, de eeuwig schoone en reine moeder ? Vind je dan in dat landelijke, eenvoudige, zuivere leeven niets meer dan hond en varken ? ELVIRA. Ik vergat de geit. De melodieus blatende, melkgeevende geit. SAMUEL. Niet spotten, Elvira! ’t Is onmoogelijk dat je niet voelen zou wat ik hier geleeden heb in deeze frivoole omgeeving, waar alleen gedacht wordt oover mooye kleeren, lekker smullen en goud, goud, goud. ELVIRA. Je vader is toch een man van weetenschap, en een weldoener der lijdende menschheid. SAMUEL {schamper). Weetenschap? Weet ge wat Jean Jacques zegt: „Waar de geleerden koomen daar gaande goeden weg!” Wat geeft ons weetenschap, als ze geen vroome bedoeling heeft? Ze verfijnt en bederft ons. Mijn vader wil alleen meer weeten, om meer geld te verdienen, of om te smalen op de slechte inrigting van ons lichaam, dat toch alleen maar bedorven wordt door HET SKELET. onze onnatuurlijke leefwijze en door zijn vervloekte dranken en likkepotten. ELVIRA. Je vader is sterk en knap. Een reus van kracht en verstand. Hij handelt en geniet, hij leeft een rijk schitterend leeven. Hij is een man.... terwijl jij.... SAMUEL (zachtzinnig). Spreek maar. . . Elvira . . gerust ELVIRA. Jij dweept en droomt en suft en komt tot niets. Jij loopt rond met onmoogelijke idealen. Jij plaagt jezelve en anderen omdat je veel braver wilt zijn dan je bent. Je vader is eenvoudig en bescheiden genoeg om te doen naar zijn aard en op steevige beenen te loopen als een mensch. Terwijl jij zit te grienen omdat je niet vliegen kunt. SAMUEL Houd je mij voor een melkmuil en een zwakkeling? ELVIRA, Wel, ik wensch niets liever dan dat je bewijst het teegendeel te zijn. SAMUEL. Noem mij dan een heldenwerk, dat ik voor jou zou kunnen doen. Dan zal ik je toonen wat ik ben. ELVIRA. Een heldenwerk ? Jij een heldenwerk ? SAMUEL. Waarom niet? Dacht je dat alleen ruuwe geweld menschen dapper zijn? HET SKELET. ELVIRA. Maar jongen! jij bent toch veel te teer en te zacht voor heldenwerk. . . SAMUEL. Het aardrijk is den zachtmoedigen beloofd. ELVIRA. ’t Ziet er niet waarschijnlijk uit! SAMUEL. En toch gebeurt soms het meest onwaarschijnlijke. Het water is week en zacht en zoekt de neederigste plaats. En toch is het sterker dan rotsen. Zoo is liefde sterker dan boosheid. Ik voel mij door mijn liefde, sterker dan al jouw vijanden, sterker dan die gevreesde bokkenrijders. ELVIRA {smadelijk) Jij sterker dan de bokkenrijders? maar Samuel! SAMUEL. Toch is het zoo. Ik vrees ze niet. En als jij het mij opdraagt zal ik ze weerstaan. Ik zal ze uitvinden en straffen.... ELVIRA [hem spottend aanziende, langzaam). Wou jij... uitvinden,... uitvinden... en straffen, die mijn vader vermoord heeft? SAMUEL. En als ik dat doe... geef je mij dan hoop? ELVIRA ('na een weifeling, met een schampere glimlach, geeft hem de hand). Nu! ik geloof dat ik dat veilig belooven kan, ('lachend) goed hoor! dat’s afgesprooken, {lacht). (.Kerkhoffs en Pastoor op door de middendeur.) HET SKELET. KERKHOFFS. Kijk, Eerwaarde, nu zou je zeggen dat dat jong van mij een droomer was, die altijd inde wolken leeft. Maar hij kijkt dan toch bliksems goed uit z’n oogen. Wat een vrouw, hè? (Hij monstert Elvira met begeèrige blikken.') Wat een ranke gestalte, wat een soepele gratie wat zal daar een prachtig blank lijf onder die kleeren zitten. PASTOOR (inet afwe erend gebaar). Beste vriend, denk om mijn stand.... KERKHOFFS. Kom! kom! alsof jelui paters ook niet graag een mooi meisje ziet! PASTOOR. Respect voor mijn gewaad! bid ik je. SAMUEL. Mijn vader heeft voor niets respect, heer pastoor. Voor dood noch duivel. PASTOOR. Dat schijnt maar zoo, mijn jongen. Hij doet zich maar zoo voor. Innerlijk.... is hij wel anders. KERKHOFFS. Weet je waarvoor ik respect heb, Samuel ? (.Elvira's hand kussend') voor schoonheid! en voor kracht! voor een sterke, gezonde geest ineen sterk, gezond lichaam. SAMUEL. Wacht maar, tot de ouderdom komt. We zullen zien wat er van dien sterken gezonden geest ooverblijft, als het sterke lijf gesloopt wordt. HET SKELET. KERKHOFFS {vinnig). Praat jij van ouderdom, jij oude paai! Hier, laat zien wie de oudste is van ons beiden. [Duwt hem een schermstok inde hand, en zwaait er zelf een andere met de. vlugheid vaneen volleerd schermer). En avant! h VOUS ! touchéz ! ! (/Va een paar uitvallen, waarbij Samuel zich onhandig verdeedigt, slaat Kerkhoffs hem den stok uit de handen.) Ziedaar zoontje! Nu kun je nog een pak ransel toekrijgen van je oude vader. (.Elvira lacht luid en klapt inde handen.) (De Pastoor komt sussend tusschenbeide.) PASTOOR. Vreede! vreede! —geen twist tusschen vader en kind! SAMUEL. Lichamelijk mag je mijn meerdere zijn, geestelijk acht ik je diep beneeden mij. Vleeschelijk ben je mijn vader, maar mijn ziel is ouder dan de uwe. KERKHOFFS {met hoonend gelach). Dus heb je niet alleen een stumperig lichaam! maar ook een afgeleefde ziel. SAMUEL, De ziel is nooit afgeleefd die wordt sterker door den tijd. KERKHOFFS. Je bazelt, jongen! oover je ~ziel”. Wie heeft er ooit een ~ziel” gezien? SAMUEL. Hoort ge, pastoor? Hoor je Elvira ? hij loochent de onsterfelijke ziel. PASTOOR. Neen! neen! dat zegt hij maar! Hij meent dat HET SKELET. heel anders. Wij letten op zijn daden, niet op zijn woorden. ELVIRA. Kun je mij een ziel laten zien, Samuel ? Een onsterfelijke ? SAMUEL {inet droevige ernst). Ja, Elvira! zie inden spiegel. ELVIRA (lachend). Doe het zelf! dan zie je zeeker iets zieligs. KERKHOFFS. Ik geloof in wat ik zie en tasten kan, anders niet. SAMUEL. Gij! gij zult niet in God gelooven eerde duivel u bij de keel heeft ? KERKHOFFS (lachend). Als er een mij bij de keel heeft dan geloof ik in hem, God of duivel ! maar niet eerder. SAMUEL En dan is het te laat! PASTOOR. Vrienden, staakt toch die ligtvaardige woorden. KERKHOFFS. Juist, Eerwaarde. Laten we liever gaan soupeeren. Maleparte ! Is de tafel klaar? MALEPARTE (op). Het souper is gereed, Meester. De dames wachten. KERKIIOFFS. Ga naar binnen, Eerwaarde ! Ga naar binnen, jongelui. HET SKELET. Tast toe en verheugt je dat ge zelf nog niet begraven zijt! (Samuel en Elvira naar rechts af. Maleparte blijftin afwachting staan. Kerkhoffs drentelt naar de tuindeuren en ziet in het park). KERKHOFFS (omziend). Ga heen! ’t is goed, Maleparte! (Maleparte blijft wachten.') KERKHOFFS {pp zijn ruuwen toon). Hoor je niet? ’t Is goed! MALEPARTE (dralend). Word ik weggestuurd? KERKHOFFS. Ik heb je op ’t moment niet noodig! MALEPARTE. Ben ik alleen goed genoeg om geraamten te prepareeren ? En kleeren te borstelen? KERKHOFFS. Wat wou je meer? Word je eerzuchtig? MALEPARTE. Ik wou wat meer vertrouwen. KERKHOFFS. Misschien later. Als je toont het waard te zijn. MALEPARTE. Denk er om, Meester, dat er momenten kunnen koomen dat gij mij wèl noodig hebt. KERKHOFFS ( Wordt ongeduldig). Ga heen ! MALEPARTE (Buigt met een glimlachje. Naar rechts af). Kerkhofje gaat naar de tuindeuren en ziet in het park. Hij fluit zacht. Geurt de famme komt plotseling voor hem staan. HET SKELET. GEURT (Met een grijns, maakt een militair saluut). Present, Kapitein KERKHOFFS. Stil! geen noodeloos gerucht. En geen grappen. GEURT. Als ge wilt zal ik zoo stil en zoo ernstig zijn.... als de Dood. KERKHOFFS. Van den Dood wensch ik niets te weeten. Van jou wel. GEURT. Van den Dood kan je meer te weeten koomen dan van mij. KERKHOFFS. Genoeg praatjes! Waar is het goud? GEURT. Veilig, of onveilig. Al naar de kant waarvan je ’t bekijkt. Voor jou en mij veilig. KERKHOFFS. Inde pastorie ? GEURT. Achter slot, inden kelder. KERKHOFFS (Triomfantelijk lachend). A-haa! Weet je ’t zeeker? GEURT. Ik heb zelf een dukaat verdiend, voor ’t transport met mijn eezehvagen. Zondagmorgen had de pastoor het uit handen van den ouden vrek gekreegen en bij HET SKELET. mij gebracht ’s avonds brachten hij en ik het samen naar de pastorie. KERKHOFFS {Lachend). Bravo! GEURT. En wat verdien ik als boodeloon ? KERKHOFFS. Tien dukaten. Dat is te zeggen, als de oogst binnen is. GEURT. Goed, dat zal wel lukken. KERKHOFFS. Waarom denk je dat? GEURT (Hem met een vreemde belang- sielling aanziend). Omdat je nog niet rijp bent voor het ongeluk. KERKHOFFS. Wat bedoel je? GEURT {Luchtig). Niets ! (Hij bekijkt het bedekte skelet en tikt er met zijn stok teegen aan, hetgeen een harde klank geeft). Vroolijk gezelschap houd je er hier op na. KERKHOFFS Ja, vind je niet? GEURT {Teegen het skelet tikkend). Een oude kennis, hè? KERKHOFFS. Ja! ja! —• Hoe weet jij dat? HET SKELET. GEURT. Och man, dat weeten de kameraads allemaal. Denk je dat zoo iets verborgen blijft? En dat met zoo’n ijdele babbelaar en praalhans als die Maleparte ? (Nadenkend teegen het skelet tikkend'). Een mooye meid was het, een bliksems mooye meid. Nou is er zeeker niet veel meer an. Mag ik eens kijken? KERKHOFFS. Ga je gang! GEURT (Neemt de doek van V skelet). Brrr, wat een leelijk mirakel! jongen ! jongen ! En dat zoo’n beeld vaneen meid' Je zou toch zeggen! KERKHOFFS. Ja, Geurt! voor ’t mooye houd ik haar niet. GEURT. Maar waarvoor dan wèl? KERKHOFFS. Voor de weetenschap Geurt. GEURT. De weetenschap? Kom! – daar geloof ik niks van. Dat ’s larie! KERKHOFFS. Waarvoor anders? GEURT. Ja, dat wou ik je zelf vragen. Voor de weetenschap kon je wel een ander rif krijgen. Waarom juist diel KERKHOFFS [gemaakt onverschillig'). Och, daar had ik nu aardigheid in. 3 HET SKELET. GEURT. Daar heb je ’t daar heb je ’t. Het was je liefje, en ze laat je niet los. Ze heeft je nog te pakken. KERKHOFFS. Zij ? zwijg toch 1 jou zot 1 GEURT. Toch waar, 't is zoo, kapitein ! Ze houdt je vast. Weet je nog die geschiedenis van Toon de Volle die Moeke van de Meulen doodsloeg, verkleed als monnik om haar zilveren guldens? Weet je nog hoe ze die gevangen hebben? Ze bleeven maar loeren op hem bij den moolen en hij kon niet laten er om heen te dwalen en te gluupen, hij most er heen, of ie wou of niet. Moeke hield hem vast, al was ze zoo dood als een pier. Zij hield hem vast tot de rakkers hem te pakken hadden. Zoo zal ’t jou ook vergaan, kapitein, met je skelet en je weetenschap. —■ Marijken houdt je vast en ze zal je blijven vasthouden tot .. (Maakthet gebaar vaneen straf om den hals.) KERKHOFFS. Maak je niet bezorgd, Geurt. Jij bent een bange, bijgeloovige hond. Kaerels als ik stooren zich niet aan zulke praatjes. GEURT. Je bent een heele kaerel, maar er zijn toch van die dingen waar jij ook niet teegen op kunt met al je kracht en al je geleerdheid. HET SKELET. KERKIIOFFS (luchtig). Nu dat zullen we zien ! GEURT, Meester Kerkhofïs, je bent toch eigenlijk een rare patroon. Je bent knap en sterk en slim. Je kon net zoo goed je booterham verdienen als een braaf kristenmensch. Je kon eeven rijk worden door je geleerdheid en je handigheid. Maar je verkiest het om met ons arme boeven en dieven naar den duivel te gaan. Uit puure moedwil zou ik zeggen. KERKHOFFS. Neen Geurt, niet uit moedwil. Maar omdat ik meer van jelui, boeven en dieven houd dan van brave kristenmenschen. Brave kristenmenschen zijn lamzakken en nullen, alleen waard om bedot en bestoolen te worden. Bij mijn boeven en dieven vind ik nog wakkere kaerels en kornuiten. Daar zit nog merg en pit in en aan den duivel geloof ik zoo min als aan onze lieve Heer. Leeven is lust en macht en heerlijkheid. Maar dood is dood. En zeg me Geurt waar zouden jelui zijn zonder mij? Heb ik je niet goud en voordeel gebracht? Was ik een goede patroon of niet? GEURT. Een goede patroon ben je voor ons en de broeders zullen je niet verlaten. Ze laten zich leevend voor je villen. Van die kant ben je veilig. Maar ik zeg je: Pas op ! Er is nog een andere kant van het graf, en daar schijn je met al je weetenschap niks van te weeten. Pas op, zeg ik je ! Marijke zal je misschien meer weeten- HET SKELET. schap bezorgen dan je verwacht. Pas op ! pas op! (Aandachtig naar het skelet kijkend.) Kijk! kijk je liefje eens aan. Ze lacht nog, zie je wel? Ze lacht! (Terwijl Kerkhoffs, met ligte huivering, half onwillig, half lachend naar het skelet staart doet Maleparte de deur rechts o open). MALEPARTE (inde deur). Mijnheer Dokter, de dames wachten. KERKHOFFS (nijdig en ruuw). Heb ik je niet gezegd mij ongestoord te laten ? GEURT. Maltparte, heb jij nooit opgemerkt dat ze nog lacht? MALEPARTE. Ja wel als ze zulke scharminkels ziet als jij bent. KERKHOFFS Schei uit met die zotteklap. GEURT (tot Maleparte) Jij hebt haar hierheen gesleept en haar botjes schoongemaakt, droom je nooit van haar? MALEPARTE. Ik droom nooit. GEURT. Jij ook niet, dokter? KERKHOFFS (schouders ophalend). Droomen zijn bedrog. Enkel slechte digestie. GEURT. Ja! ja! jij droomt van haar. En dat is géén bedrog, Dat is ze, man, dat is ze. Je raakt haar niet kwijt. Zeeker niet zoolang haar beenderen hier te pronk staan. Dan moet ze hier wel blijven. HET SKELET. KERKHOFFS. Dek het skelet digt, Maleparte! GEURT (terwijl Maleparte het skelet digi dekt) Laat me jelui een goede raad geeven. Begraaf dat ding, en geef de pastoor tien dukaten om missen voor haar ziel te leezen. KERKHOFFS. Ha! Ha! wat een idee. Ga naar binnen Maleparte en zeg dat ik kom! Ha! Ha! GEURT. Zeeker lach maar! Er lachen er hier meer, en je zult nog wel eens anders lachen. Atjuus! (Hij strompelt grinnikend weg; Maleparte gaat naar binnen. Kerkhoffs blijft met gekruiste armen voor het skelet staan): KERKHOFFS {mompelend). Jij me vasthouden ? Neen Maryke, dood ben je, morsdood. DE PASTOOR inde deur van rechts. Kom, beste vriend, men wordt ongeduldig wat sta je daar te peinzen? KERKHOFFS. Ik kom! Ik kom! ik moet een flinke pookel bourgogne hebben. Eeten en drinken, dat is maar het beste op de waereld. {De pastoor op den schouder kloppend). En morgen, pastoor, morgen kom ik eens proeven wat er bij u inden kelder ligt. HET SKELET. PASTOOR. Dat is goed! dat is goed, dat verheugt me van harte. Dat is afgesprooken ! KERKHOFFS. Ga vóór! aan tafel! (De pastoor gaat binnen. Inde deur blijft Kerkhofje staan, keert zich om en ziet met feilen blik naar 't skelet; terwijl hij zóó staat gaat het gordijn digt). HET SKELET. TWEEDE BEDRIJF. Een zeer eenvoudig vertrek inde pastorie. Het is avond’ er staan twee luchters ?net brandende kaarsen op tafel. Geeske, een boerenmeisje van veertien a vijftien jaar is beezig de tafel te dekken. Ze heeft blond haar en eenfrisch gezichtje. De pastoor komt binnen ju et twee\fles schen wijn. GEESKE (tinnen kroezen dragend). Deeze beekers, heer Pastoor? PASTOOR. Neen! Geeske de mooiste roemers. Ik heb hier de beste wijn uit mijn kelder, daar hooren de fijnste glazen bij. GEESKE. Alles ter eere van meester Kerkhoffs? PASTOOR. Ja, Geeske. Als men zulke voorname gasten krijgt, dan toont men zijn mooiste huisraad. GEESKE. Houdt de heer Pastoor zooveel van den meester? PASTOOR. Hij is mijn oudste en mijn beste vriend. Als je op mijn leeftijd één goeden vriend inde waereld gevonden hebt, dan mag je dankbaar zijn, Geeske. GEESKE. Is hij zoo knap? PASTOOR. Hij is verbazend geleerd en een groot heelmeester. Maar daarom alleen zou ik hem nog niet zoo vereeren en liefhebben. Ik bewonder vooral zijn hart, méér dan zijn verstand. Hij leeft voor zijn lijdende meedemenschen. GEESKE. Hij is heel rijk, niet waar? PASTOOR. Hij heeft veel verdiend, door zijn kunst en zijn weetenschap. En hij is zeer milddadig. Vraag het maar aan onze armen. Vraag het je pleegouders. GEESKE. Die zeggen wel dat hij rijk en knap en- mild is. Maar ze zeggen ook nog andere dingen van hem. Heel vreemde, erge dingen. Ze zijn eigenlijk bang voor hem. PASTOOR (wat spijtig). Ach! dat is dwaas vooroordeel. Hij kan soms wat ruuw en streng zijn. Dat moet men welzijn als geneesheer. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden. GEESKE. Men zegt dat hij heult met. PASTOOR. de bokkenrijders, niet waar? Alles laster, schandelijke laster. Men behoeft hem maar in het mooye, eerlijke gelaat te zien, om zulk een aantijging met verontwaardiging af te wijzen. Heb je hem nooit ontmoet? HET SKELET. GEESKE. Neen! heer Pastoor. Er waren nooit zieken bij ons aan huis. Maar ik zag wel zijn zoon, mijnheer Samuel. Dien vond ik een lieve man. PASTOOR Samuel is een goede jongen. Maar zijn vader is eerst recht een man. Een sterk eedel man. GEESKE. Hij moet toch ook wel eens vloeken, en met den Godsdienst spotten . . . PASTOOR. Dat meent hij niet. Hij houdt vaneen grap, en drijft wel eens den spot met feemelaars en kweezels. Maar zijn daden bewijzen zijn vroomheid. GEESKE. De heer Pastoor kan zich niet vergissen, is ’t wel ? PASTOOR. Wij zijn alle feilbare menschen. Maar in deeze zaak kun je op mij vertrouwen. GEESKE. Dat wil ik graag doen, heer Pastoor! Ik ben benieuwd uw vriend te ontmoeten. PASTOOR. Geeske, waarom zet ge drie roemers gereed? GEESKE. Er komt toch nog iemand? PASTOOR. Neen! Kind, waarom dacht je dat? HET SKELET. GEESKE (wat angstig). U zult toch niet alleen blijven met.. PASTOOR. Met meester Kerkhoffs? Waarom niet? Geeske? GEESKE. Ik weet niet, heer pastoor. Ik ben een beetje angstig. PASTOOR. Foei! Geeske wees niet zoo kinderachtig. GEESKE. Er wordt zooveel gemoord en geroofd, heer Pastoor! PASTOOR. Ja, kind, de waereld is vol zonde en kwaad. Maar wij moeten daarom niet bang zijn. Er wordt voor ons gezorgd. Wij zijn veilig en in goede handen. GEESKE. Sints de goede heer pastoor mij in huis nam, voel ik mij ook veilig en in goede handen. Maar als ze u eens vermoordden? De bokkenrijders vragen niet of iemand braaf en goed is. PASTOOR. Des te erger voor hèn, Geeske. GEESKE. Ja. maar wat zou ik beginnen zonder u, meneer pastoor? PASTOOR. Geen zorg voor den tijd, lieve kind (er wordt geklopt)- Ga eens zien wie daar is. (Geeske doet de deur oopen en laat li.lv ira Pas sart in, die gesluyerd is). HET SKELET. PASTOOR. Wel! wel! wat is dat? Zoo laat nog bezoek vaneen vrouw ? vaneen dame ? {Elvira doet haar sluyer af). Juffrouw Passart! Wat brengt u hier? ELVIRA, Ik heb u iets ernstigs en dringends te verzoeken. PASTOOR. En komt ge zoo alleen door den avond? Vreest ge de snoode bokkerijders niet? Er is geen weg meer veilig in Limburg, zoodra de scheemer valt. ELVIRA. Neen! Ik ben gevrijwaard. Zij grijpen niemand aan zonder bevel van hun hoofdman. PASTOOR. En wie zegt u dat die verbooden heeft u aan te grijpen? ELVIRA ('naar Geeske ziend;, Wie is dat meisje ? PASTOOR. Een ouderlooze die ik in huis nam. ELVIRA. Laat haar vertrekken. Wat ik te zeggen heb is voor mijnheer pastoor alleen. PASTOOR. Ga naar de keuken, Geeske. GEESKE. Ja, heer pastoor {tot Elvira). Weet ge dat ge iemand meebrengt, juffrouw Passart? HET SKELET. ELVIRA. Toch niet, ik ben onverzeld. GEESKE. Er verzelt u iemand die ge niet zien kunt (zij gaat naar de keuleen). ELVIRA. Wat mag het kind bedoelen ? PASTOOR Ach! ze heeft meer zulke vreemde invallen. Let er niet op. ELVIRA. P>en ik nu geheel zeeker, dat wat ik zeggen ga tusschen ons blijft? Zoo zeeker als een biechteling? PASTOOR. Ge zijt geen goede kerkgangster, juffrouw Passart – en ’t is lang sints ik u inde biechtstoel zag. Maar ik wil u deeze maal tot biechtvader zijn. ELVIRA. Goed! nu hoor dan, pater, waarom ik zonder vrees kan zijn. Het is de hoofdman zelf, die mij gezegd heeft, dat hij verbood mij aan te randen. PASTOOR. Wat! Ge hebt dien hoofdman gezien en gesprooken ? ELVIRA. Ja' PASTOOR. Ge kent hem ? HET SKELET. ELVIRA. Ik ken hem. ... zeer goed. ... PASTOOR {ontzet). Maar juffrouw Passart!. ... dat moet ge aan de ooverheid meedeelen ! ELVIRA. Dat geloof ik niet.... PASTOOR. Toch wel! toch wel! • dat is uw plicht. Waarom zoudt ge het nalaten? uit vrees voor weer-wraak? ELVIRA. Neen ! uit liefde PASTOOR. Liefde? voor zulk een booswicht? ELVIRA. Nu ja! heer Pastoor! in zaken van liefdekom ik bij u natuurlijk geen advies halen. PASTOOR. Welke liefde bedoelt gij? Er is een christelijke liefde die ook den ergsten zondaar omvat. ELVIRA. Neen, die bedoel ik niet. Ik bedoel een menschelijke liefde, die maar één mensch wil omvatten. PASTOOR. En die voelt ge. . . . voor uw vaders moordenaar? Ik huiver er van. ELVIRA. Ik ook, Pastoor. Maar dat verandert niets aan het feit. HET SKELET. PASTOOR. Bidden! Bidden ! ELVIRA (schamper). Beste Pater, laat mij u niet uitlachen. Van die dingen weet ge niets. Zoolang ik niet wist wat hij was, wist ik ook niet dat ik hem liefhad. Dat wist ik eerst, toen ik begreep dat hij het was, die.... mijn vader deed vermoorden. PASTOOR. Ontzettend! ongelooflijk! O duistere diepten van het menschenhart! Zoudt ge zulk een afschuuwelijk, verdorven mensch kunnen bewonderen, eerbiedigen.... liefkoozen zelfs? ELVIRA. Ik zou zijn handen willen kussen. Ik zou hem willen bedelven onder liefkoozingen, ik zou hem willen gehoorzamen en volgen als een slavin.... PASTOOR (vol afschuw). terwijl ge weet.. .. ELVIRA. Ach man, wat beteekent weeten teegenoover voelen? Toen ik al dat kwaad niet van hem wist vond ik hem mooi, sterk, bewonderenswaardig, aanbiddelijk. . . Dacht ge dat dat alles veranderde toen ik wist wat hij gedaan heeft en nog wil doen? Ik vond hem eerder nog mooyer, sterker.... PASTOOR. Maar keurt ge dan zijn wandaden goed? HET SKELET. ELVIRA. Neen! zeeker niet. Maar daardoor juist bleek mij de grootte en de kracht van mijn liefde. Ik moest hem blijven liefhebben met al zijn zonde! PASTOOR. Arme vrouw! ELVIRA. Arm? Ik vind mijzelve niet arm. Ik sta verbaasd oover mijn rijkdom. Ik dacht niet dat ik zulk een geweldig, machtig gevoel kon bezitten. Is dat geen schat p Die ruil ik niet voor alle goitd ter waereld. PASTOOR. Juffrouw Passart, ik begrijp u niet maar ik kan niet nalaten u diep te beklagen. De duivel speelt een vreeselijk spel met u. En de arme, brave Samuel, die u zoo ernstig bemint, die wij allen reeds als uw verloofde beschouwden. . . . ELVIRA Die weet van niets en behoeft van niets te weeten. Maar mijn verloofde wordt hij niet. PASTOOR. En hij zeide mij, nog gisteravond, dat hij uw woord had. ELVIRA (smadelijk). Ja, als hij den hoofdman vangt. Maar dat zal lang duuren. Arme, goede Samuel. PASTOOR. Luister juffrouw Passart, ge hebt mij een verschrikkelijke oopenbaring gedaan. Ik zal uw geheim bewaren, HET SKELET. maar als een zware last. Ik zal u zelfs geen bijzonderheeden vragen. . . . ELVIRA. Dat zou ook tevergeefs zijn. . . . PASTOOR. Maar gij kunt mij niet beletten te bidden voor de redding van uw arme ziel. . . . ELVIRA. Ga uw gang! PASTOOR. En alles te doen wat in mijn vermoogen is om deeze goddelooze verhouding te breeken. Ge spraakt vaneen ernstig en dringend verzoek. Wat is dat? ELVIRA. Ik verzoek u, zoo spoedig moogelijk met mij dit huis te ontvluchten. PASTOOR (onthutst]. Ontvluchten? Waarom? ELVIRA. Omdat ge hier niet veilig zijt PASTOOR (zeer bezorgd), Wordt mijn huis bedreigd? ELVIRA. PASTOOR (bitter). Gij kunt het weeten. Gij zorgt dus dat uw geliefde zijn zondenlijst niet vergroot. ELVIRA. Zoo is ’t. HET SKELET. PASTOOR. Welk een taak! —En als ik weiger, in vertrouwen op Gods bescherming? ELVIRA. Dan is ’t voor uw verantwoording. Maar talm niet, er is haast! PASTOOR. Ik hoor paardenhoeven stampen !. . . ELVIRA (naar de deur qaatid). Dan is ’t te laat. GEESKE (haastig opkoomend, angstig). Eerwaarde ! Twee ruiters ! Wat zult ge doen? Ik ben zoo bang !... . PASTOOR (kalm). Rustig afwachten, Geeske ! (Elvira doet de deur oopen, op den drempel verschijnt Kerkhoffs). KERKHOFFS (wreevelig verbaasd) Elvira! hoe kom jij hier! Wat heb jij hier te maken? PASTOOR (snelt Kerkhoffs met een blij- den uitroep tegemoet) Dierbare vriend! Gode zij lof en dank! dat ge er zijt. Nu zijn wij veilig, Geeske! Hier is docter Kerkhoffs! Nu behoeft ge niet meer bang te zijn! (Hij omhelst Kerkhoffs). KERKHOFFS. Goeden avond, Eerwaarde ! Had men u bang gemaakt? PASTOOR. Ik ben alweer gerust nu gij er zijt! 4 HET SKELET. KERKHOFFS {tot pastoor). Doe mij het genoegen en wijs Maleparte waar hij de paarden onderdak kan geeven. PASTOOR (naar buiten gaand). Terstond, mijn vriend, Geeske ! kom met de lantaarn ! (.Pastoor en Geeske naar kuiten). KERKHOFFS (haastig tot Elvira). Wat beteekent dat? wat doe je hier? ELVIRA {smakend). Steeven, ik bid je, laat het niet gebeuren. KERKHOFFS. Pas op, Elvira waag het niet je in mijn zaken te mengen. Dat duld ik van niemand, ook niet van de mooiste vrouw. ELVIRA. Dat heeft er al ééne ondervonden, niet waar? KERKHOFFS. Wie meen je? ELVIRA. Dat weet je wel. Ze houdt je nog gezelschap, in je studeerkamer. Was die mooyer dan ik? KERKHOFFS. En al was jij duizendmaal mooyer. . . Mijn wil is nooit voor die vaneen ander gezwicht wat mij den weg verspert, dat breek ik. ELVIRA (hem tegemoet ireedend en vast inde oogen ziend). Mijn nek kun je breeken, mijn liefde niet. (Terwijl zij elkander inde oog en zien komt Geeske terug). HET SKELET. KERKHOFFS (omziend wat ruuw). Wie ben je, meisje ? GEESKE, Mijn naatn is Geeske, dokter Kerkhoffs, ik ben huishoudster bij den heer Pastoor. KERKHOFFS (lacht luid). Huishoudster! Ha! Ha! Nog zoo gek niet van den ouden heer. Jij kunt een knap deerntje worden. Me dunkt, ik ken je? GEESKE. Dat geloof ik, meester Kerkhoffs, ik ken u ook. KERKHOFFS, Heb je mij dan meer gezien? GEESKE. Ik heb u nooit gezien maar ik ken u toch. (.Pastoor en Maleparte op met den lantaarn). PASTOOR. De beestjes zijn bezorgd. Kom binnen Maleparte. Ge wilt wel een kroes bier. KERKHOFFS, Maleparte juffrouw Passart wil naar huis terugkeeren. Neem de lantaarn en geleid haar en kom dan terug. MALEPARTE (hetbier aanneemend). Zooals ge wilt, Meester. (Elvira doet langzaam meer haar sluyer voor en maakt zich gereed te vertrekken, dart drukt ze den pastoor de hand). Goedenavond, heer Pastoor ! HET SKELET. PASTOOR (met aandoening). Goedenavond, juffrouw Passart God houde U in Zijn heilige bescherming. . . ELVIRA. En U, heer Pastoor. Gij hebt die alligt ook noodig. Goeden avond Dokter! goeden avond, Geeske! GEESKE. Wel thuis, juffrouw Passart, Uw gezelschap is nog hier. ELVIRA. Mijn gezelschap? GEESKE, Ja! die gij hebt mee gebracht ELVIRA. Ik bracht niemand mee. GEESKE. Toch wel, maar.ge ziet ze niet. Elvira en Maleparte af. KERKHOFFS. Wat is dat voor een aardig huishoudstertje, Eerwaarde, dat ge u hebt aangeschaft? ze komt mij zoo bekend voor. PASTOOR (hem terzijde neemend). Een vondelinge. Ze was bij Jan Dwingel in huis, den armen arbeider en ze had het hard. Het is een teeder kind... en ze zegt vaak vreemde dingen. KERKHOFFS. Op wie gelijkt ze toch? HET SKELET. PASTOOR. Ziet ge gelijkenis? (Fluistert hem iets in het oor, waarbij Kerkhoffs ontroert) dat wordt gezegd dat zou haar moeder zijn maar spreek er niet oover. Ge zoudt het arme meiske grieven. KERKHOFFS. Zeg, Geeske, wat reevelt ge toch van gezelschap, dat niet te zien is. GEESKE. Ik reevel niet, Dokter! Het mag voor u niet te zien zijn, voor mij wel. Ik heb ook de non zonder hoofd gezien, die nog op het kasteel van Valkenburg rond dwaalt. Die zagen de anderen ook niet. KERKHOFFS (lacht gedwongen), Je bent een bijgeloovig wicht. En wat zie je nu voor gezelschap hier? GEESKE. Daar vlak achter u staat ze, Meester. Ze heeft donker haar, en ze schouwt erg bleek. KERKHOFFS (met een huivering). Hou je mond, mal schepsel! Hoor eens, Eerwaarde ! Ik vind goed dat je hier lieve deerntjes opvoedt, dat is recht verstandig en komt je toe, in je eenzaam leeven. Maar die bijgeloovigheid moest je uitroeyen. PASTOOR. Geeske, het is slapenstijd voor je, kind! ga te bedde. GEESKE. Behoeven de heeren nog iets? HET SKELET. PASTOOR. Neen Geeske, rust wel. KERKHOFFS (haar inden wang knijpend). Rust wel, Geeske. Niet aan spooken gelooven, hoor ! Ben je nog bang? GEESKE. Neen, Meester! die daar achter u zegt dat ik niet bang behoef te zijn. Geeske af. Kerkhoffs gaat naar de tafel; neemt er één luchter af met brandende kaars, en zet die inde vensternis, voor het raam, terwijl hij naar buiten tuurt. De pastoor ziet dit wel, maar zegt zonder erg: PASTOOR. Hinderde dat licht u? KERKHOFFS Eén licht aan tafel is genoeg. PASTOOR. Kom! mijn beste vriend, neem den makkelijksten zeetel ik ben toch zóó verheugd je weer eens bij mij te hebben. Ik heb mijn besten wijn uit den kelder gehaald, die oude bourgogne, waar je zoo van houdt. Wij zullen eens op onze nog ouder vriendschap drinken, vijf-en-twintig jaar wordt het met Sint Jan, vijfentwintig jaar onafgebrooken vriendschap dat mag ik toch een zeegen noemen. (Zij klinken en drinken). Proef die koeken eens, die heeft Geeske zelf gebakken, dat kan ze kostelijk. HET SKELET. KERKHOFFS. Het is een hupsch deerntje, Eerwaarde, en doet je smaak eer aan. Maar ze moest niet zoo bijgeloovig zijn. PASTOOR. Ja, mijn vriend! Wat zal ik je zeggen. Wat is geloof? En wat is bijgeloof? Er bestaan toch zeeker dingen waarvoor de weetenschap geen verklaring heeft zullen we een kaartje leggen ? KERKHOFFS, Een kijkje in duivels prentenboek?—Met genoegen Als heer Pastoor het goed keurt! PASTOOR (de kaarten schuddend). Nu, zooals wij speelen onder vrienden zooalswij, is een kaartje volmaakt onschuldig. Wil je afneemen ? (Zij speelen.) Maar wat ik zeggen wou, is Mevrouw Passart weer geheel hersteld van haar vreeselijken schrik? KERKHOFFS. O! die schrik zal ze wel gaauw te booven zijn. PASTOOR. Gelukkig! gelukkig! Maar je moet me ten goede houden, beste vriend, als ik je zeg dat ik je wat ruuw en hard vond in je optreeden teegen haar. Je weet wel! met dat geraamte.... dat leek mij niet fijn, niet tactvol. .. . teegen een vrouw. .. . Ruitenboer! KERKHOFFS. Die neem ik!... Och, dat was een grapje, Pastoor, niets dan een grapje ! HET SKELET. PASTOOR. Toch een erg luguubere grap. Weet je wat ik al vaak gedacht heb? KERKHOFFS. PASTOOR. Dat de aanweezigheid van dat skelet je ongeluk zou kunnen brengen, -- juist omdat het afkomstig is van zulk een ongelukkige zondares. Je moest het maar weer aan de aarde toevertrouwen en mij laten bidden voor het arme zieltje in het vage-vuur. KERKHOFFS (lachend). Schei uit, man ! begin jij daar nu ook al oover! Wat een belachelijk bijgeloof! PASTOOR. Neen, neen! Dat is niet enkel bijgeloof. Dat is zoo belachelijk niet. Het geloof dat de ziel vaneen afgestorvene geen rust heeft zoolang zijn ooverblijfselen booven de aarde staan, dat is heel algemeen en heel oud, en zeeker niet uit de lucht gegreepen. Zelfs de heidensche Antigone trotseert den dood om het lijk van haar broeder te begraven. KERKHOFFS (onrustig'). Kom, Pastoor, blijf me van Jt lijf met die oude-wijvenpraatjes. Schoppen is troef. PASTOOR. Oude-wijven-praatjes zijn niet altijd onwaar. Er waren zeer wijze oude-wijven en het zou me van je spijten, mijn vriend! als ik moest denken dat het je ernst is HET SKELET. met de ligtvaardige loochening van geestelijke dingen. Daarmee heb je al meenigeen noodeloos geërgerd. KERKHOFFS. Maar mijnheer Pastoor verstaat toch wel een scherts, op zijn tijd. PASTOOR. Op z’n tijd, ja, op zijn tijd. Maar denk in welk een verschrikkelijken tijd wij leeven! Moord en brandstichting en inbraak alom, de galgen steeds in gebruik en toch zonder uitwerking. De afschuuwelijkste goddeloosheid die dagelijks veld wint. . . KERKHOFFS. je denkt aan de Bokkerijders! PASTOOR. Zeeker! Dat zijnde trawanten des duivels. KERKHOFFS. Wat weet je daarvan, pastoor? PASTOOR. Meer dan je denkt... Ik weet dat ze een hoofdman hebben die ze absoluut gehoorzamen. Ik weet dat ze geheime schuilhoeken hebben, verborgen roofhoolen, waar ze vergaderen en hun schatten bewaren. . . KERKHOFFS. Wel! wel! wel! PASTOOR ("‘et afschuw''.. Ik weet ook dat ze bij hun toetreeding tot de bende God moeten afzweeren en den eed van trouw. . . ik huiver om het te zeggen. . . aan Satan moeten afleggen. HET SKELET. KERKHOFFS (lachend) Jongen! jongen! PASTOOR. Lach niet vriend! het is vreesselijk en hun straf zal ook vreesselijk zijn.... arme verdoolde menschen. KERKHOFFS. Ik speel klaveren. – Je schijnt ze goed te kennen, die Bokkerijers! PASTOOR. Ik ken ze en wat meer zegt: ik heb ze gezien en heb ze toegesprooken. KERKHOFFS (verbaasd). Kom! Is ’t werkelijk? PASTOOR. Dienzelfden nacht dat ze bij Passart zijn geweest, kwam ik vaneen stervende. Lamme Geurt bracht me met zijn eezelenkar naar huis, en bij ’t omslaan van een hoek, daar trof ik de heele bende, gemaskerd en beezig een pyramide van flesschen te leedigen. .. KERKHOFFS. Uit de kelder van Passart. . PASTOOR. Vermoedelijk! Toen heb ik de geleegenheid gebruikt om hun geducht de waarheid te zeggen. KERKHOFFS, Mooi zoo. . . en waren ze onder den indruk. PASTOOR. Ik heb er niet op gelet. HET SKELET. KERKHOFFS. Wat? PASTOOR. Neen! Om de vermakelijke kant van het geval. KERKHOFFS. A!— had de zaak een vermakelijke kant? PASTOOR. Ja. KERKHOFFS. Laat hooren ! PASTOOR. De man, die hen zulk een geduchte schrobbeering gaf, zat zelf op de kist met vijfduizend goudguldens, die door Passart aan de Kerk zijn vermaakt, zooals je nu wel van den notaris zult gehoord hebben. . . KERKHOFFS. Gij? PASTOOR. Ikzelf! KERKHOFFS. Dat is wel bizonder vermakelijk. PASTOOR. Ha! ha! wat lange gezichten zouden die heeren trekken, als ze het geval wisten. KERKHOFFS. En wie zegt u dat ze het niet wisten. PASTOOR. Maar dokter, dan zouden ze mij toch beroofd hebben! HET SKELET. KERKHOFFS. Die Bokkerijders zijn geen gewoone struikroovers! PASTOOR. Ik zie het verschil niet. KERKHOFFS. Ze berooven niemand zonder het uitdrukkelijk bevel van hun chef. PASTOOR. Dus ge meent dat ze mij niet beroofd hebben omdat ze er geen bevel toe hadden gekreegen ? KERKHOFFS. Juist! PASTOOR. En gij gelooft, dat als ze geweeten hadden wat ik betwijfel dat ik het goud in die eezelenkar met mij voerde, dat zij dan den moed zouden hebben gehad, er de kerk en de armen van te berooven, als hun dat bevoolen was? KERKHOFFS. Wis en zeeker! PASTOOR. Zwijg toch ! KERKHOFFS. m Ze zouden het koomen halen, hier bij u. PASTOOR. In mijn huis? KERKHOFFS. In uw pastorie. HET SKELET. PASTOOR. Je drijft de scherts te ver. KERKHOFFS. Ongelukkig niet. . . ik neem uw hartenboer. PASTOOR. Met het aas? KERKHOFFS. Ja! PASTOOR. Goed! KERKHOFFS. En ik speel klaveren... Onderstel nu eens, mijn waarde vriend, dat men mij had opgedragen, die vijfduizend goudguldens van u op te vorderen. PASTOOR. Die vijfduizend goudguldens? KERKHOFFS. Ja, om ze inde kas van de Bokkerijdersgenootschap te storten. PASTOOR. Grappenmaker! KERKHOFFS. Neen onderstel. . . PASTOOR. Onderstel wat ? KERKHOFFS. Onderstel dat ik nu tot u zeg: Beste pastoor en vriend, we kennen elkander nu dertig jaren, en sints twintig jaren zijn we intieme vrienden. PIET SKELET. PASTOOR. Het zijn er vijf en twintig. . . KERKHOFFS. Goed, vijf en twintig. . en toch is hij, dien ge zoo goed meent te kennen, hij die nu tot u spreekt... PASTOOR. Nu? KERKHOFFS. het hoofd van de Bokkenrijders PASTOOR (lacht.) Komaan, Dokter! Je wilt me afleiden van ons spel. . Ik moet afneemen. KERKHOFFS. Zie dat ge harten krijgt. .. Die onderstelling, waarde vriend ! (hem de hand aanrakend) is de zuivere waarheid. . . PASTOOR (steeds lachend). Niet in mijn kaart kijken! KERKHOFFS. Nu geen scherts meer, Pastoor! geef mij het geld. Ik moet het hebben, Pastoor, ik moet... (De pastoor lacht zoo uitbundig? dat Kerkhoffs mee lacht). PASTOOR. Ha! Ha! Ha! KERKHOFFS {als de pastoor wat bedaart)* Komaan, Pastoor, ’t is ernst. Geef het goud. PASTOOR Troef! ! KERKHOFFS. Luister naar me! HET SKELET. PASTOOR. Jawel 1 Jawel! toe maar! KERKIIOFFS. Het goud is in uw kelder. PASTOOR (steeds lachend). Zeeker, ZOO is het. en hier (op zijn uurwerktaschje kloppend) hier is de sleutel. KERKHOFFS. Ge wilt me dus niet gelooven ? PASTOOR. Kom, Meester, houd toch op! KERKIIOFFS (lacht ?:og tneey dan ernstig wordend'). Om mijn gezag te houden bij mijn kaerels... ah! en wat voor kaerels zijn het. . . PASTOOR. Canaille! canaille! KERKHOFFS. Moest ik wel deeze kleine comedie speelen. PASTOOR. Laat die ernstige toon toch varen. Ik krijg pijn in de zij van ’t lachen. KERKPIOFFS. Dus ge gelooft me niet? PASTOOR. Neen ! HET SKELET. KERKHOFFS. Niet? Niet? (Hij gaat naar het venster, o opent het en Jluit. Onmiddellijk verschijnen een aantal gemaskerden, waaronder ook Maleparte, voor het raam en klimmen naar binnen. De Pastoor, op dat gezicht, staart eenige oogenblikken met wijd-geoopende oogen en bezwijmt dan in zijn zeetel.) KERKHOFFS. Allo! jongens. Vlug!!—Eén haalt er wat water voor me, een tweede en derde brengen samen de kist met goud uit den kelder, hier. EEN BOKKENRIJDER. En de sleutel? KERKHOFFS. O, de sleutel is in zijn uurwerktaschje. De eerwaarde man was zoo vriendelijk het mij mee te deelen. Ziehier! {Hij geeft de sleutel aan een Bokkenrijder en zegt tot Maleparte): Hier! help mij eens. Stroop zijn mouw op.. MALEPARTE. Wat wilt ge doen, Kapitein? KERKHOFFS. Een kleine aderlating. De brave man heeft een kwade schrik g;had -- maar... hij heeft ook gelachen voor zijn geld!! (Een Bokkenrijder krengt water. Kerkhoffs en Maleparte zijn beezig met den bezwijmden pastoor, die achteroover in zijn leunstoel ligt, en adergelaten wordt. Twee mannen koomen van rechts terug met een zwaar kistje dat ze bij Kerkhoffs neerzetten.') KERKHOFFS. Goed zoo! jongens! zet hier maar neer. Dat moet vanavond nog in onzen schatkamer gebracht. – HET SKELET. De Pastoor heeft maar een flaauwte. Morgen is hij weer in orde. En denk er om, jongens! morgen kom jelui bij hem biechten. EERSTE BOKKENRIJDER (JORIS). Biechten ? en als hij ons verklapt ? KERKHOFFS. Hij verklapt ons niet. Hij zal het biechtgeheim niet schenden. Daarvoor is hij een veel te brave man. JORIS. Hoofdman, ik zou die aderlating maar wat voortzetten. Hij is al een goed end op weg naar den heemel. ’t Is voor ons maar ’t veiligst als hij maar metéén door reist. KERKHOFFS. Nee! ’t Is zoo genoeg! Verbind hem goed, Maleparte. Hij moet ons morgen absolutie geeven. MALEPARTE. Ik geloof dat broeder Joris gelijk heeft. ’t Is veiliger. KERKHOFFS. Hij blijft leeven, zeg ik. Wie er anders oover denkt zal ik eigenhandig vooruit stuuren. Begreepen? {Benig gemor en gemopper onder de bandieten). KERKHOFFS® (luid en ruuw). Wie durft teegenspreeken ? (£en stilte. Daarin wórdt plotseling een angstkreet géhoord) KERKHOFFS. Wie roept daar? 5 HET SKELET. EERSTE BOKKENRIJDER (JORIS). Dat geluid ken ik. Maryken! DE BANDIETEN (r>ut aanstalten om te vluchten). Maryken! Maryken! KERKHOFFS. Laffe, bijgeloovige kaerels! ga jelui loopen? Marijken is lang dood. Wie riep daar ? (iGeeske op van links). GEESKE (schreyena). Ach, meneer Pastoor! meneer Pastoor! wat hebben ze u gedaan ? KERKHOFFS. Stil kind! ’t is maar een flaauwte. Hij komt dadelijk bij. Maar jij moet niet zoo leelijk schreeuwen. GEESKE. Ik zal wèl schreeuwen, dokter Kerkhoffs en nog veel harder. U heeft meneer Pastoor bedroogen. KERKHOFFS. Ik heb hem geen kwaad gedaan, morgen is hij weer gezond. En jij zult zwijgen! GEESKE. Dat zal ik niet, dokter Kerkhoffs KERKHOFFS. Dat zul je wel, kwaad nest. Of ’t is met je gedaan! GEESKE, Ik zal niet, ■— HET SKELET. KERKHOFFS. Wat! Pas op, kind! ’t gaat om je leeven. EERSTE BOKKENRIJDER '{een touw te voor■ schijn halend Zal ik haar maar voor goed den mond snoeren ? GEESKE. Om mijn leeven geef ik toch niet meer, als mijn lieve heer Pastoor dood is. Worg me maar, als je durft. Maar je durft niet, dokter Kerkhoffs. KERKHOFFS. Zou ik niet durven? GEESKE. Neen, dokter Kerkhoffs, je durft niet. Je kunt niet. KERKHOFFS. Niet? Wie zou mij beletten? GEESKE. Mijn moeder, dokter Kerkhoffs KERKHOFFS, Je moeder? Wie is dat? Waar is die? GEESKE. Die is hier, vlak bij je DE BANDIETEN (onder elkaar mompelend). Maryke ! Maryke ! EERSTE BOKKENRIJDER (met het touw). Hoe is het nu, hoofdman? zal ik er maar een eind aan maken ? KERKHOFFS (weifelend). Neen ! HET SKELET. BOKKENRIJDER. Moet dat kreng ons dan verraden? KERKHOFFS. Dat zal ze niet, niet waar Geeske? je zult zwijgen? Beloof het! Het zou je je leeven kosten. GEESKE. Ik beloof niets. {Gemor onder de bandieten). STEMMEN. Draai haar den hals om! Dood ermee!—De strop! de strop! KERKHOFFS. Zwijg, zeg ik! Geeske! —ik zeg je voor’t laatst, beloof dat je zwijgen zult. GEESKE. Niet ik. MALEPARTE {op Kerkhoffs toetreedcnd). Meester, wij hebben je gehoorzaamheid beloofd • maar alleen zoolang als je moedig en sterk bent. Wij hebben geen lust het offer te zijn van jouw bangheid.— Wat zeg jelui, broeders? DE BANDIETEN. Neen! neen! de strop! KERKHOFFS. Bang, wie zegt dat ik bang ben ? MALEPARTE. Dat zeg ik, Meester. Je bent bang bang voor de moeder van dat kind. Bang voor dat skelet dat je op je kamer hebt. HET SKELET. KERKHOFFS. Dat lieg je, hond! MALEPARTE, Broeders op zijn studeerkamer staat het skelet van Maryke. Dat was zijn lief, dat weet jelui allen, en het was de moeder van dat kind. Daarvoor is hij bang. En uit enkel bijgeloof wil hij ons naar de verdoemenis zenden! EERSTE BOKKENRIJDER. Pas op, hoofdman ! Je kent ons. Zoolang je getrouw bent, laten wij ons voor je roosteren of radbraken. Maar voor verraders hebben wij maar één antwoord, voor den hoofdman zoo goed als voor ieder ander van de broeders. KERKHOFFS. Kom eens wat nader, broeder Joris. Dus jij durft mij verrader noemen. Jij durft twijfelen aan mijn moed en kracht. Jij durft mij dreigen? {Hij gaat vlak voor Joris staan en ziet hem recht inde oogen) op je knieën, schavuit, Onmiddelijk, gehoorzaam ! (Als Joris weifelt, neemt Kerkhoffs hem ??iet de rechterha7id bij de?i strot en met de andere bij den rechterarm. Dan werpt hij hem met een vlugge beweeg mg vóór zich op den grond). KERKHOFFS. Ziedaar! altijd nog sterk genoeg voor jou [De bandieten juichen en lachen.') KERKHOFFS. Kaerels, mijn beste Satans-kaerels laat jelui toch niet bedriegen en verblinden. Heb ik jelui niet goed geleid, door duizend perykels? Heb ik jelui geen goud HET SKELET. verschaft, meer dan je kon droomen ? (Op de geldkist wijzend). Hier staat de laatste buit, vijf duizend gouden stukken. Die worden nog vannacht verdeeld, als je wilt, zoodra ze in veiligheid zijn. Had jelui dat zonder mij kunnen klaarspeelen ? (De bandieten zwijgen). Die twee kaerels liegen, ik ben niet bang en niet zwak. Maryke is dood en kan mij niet meer schaden. Als dat haar kind is • en mijn kind wat niemand bewijzen kan is het dan zoo vreemd dat ik haar leeven zoolang moogelijk spaar? Als ze mij verraadt ben ik zelf toch immers het eerste slachtoffer. Mij kent ze, en jelui niet. Maar ik zeg dat ze ons niet verraden zal en als ze het beproefde ik zou haar eevenmin ontzien als ieder ander. Heb je ’t verstaan, Geeske? Nu kaerels, hoe is het, blijf je je hoofdman vertrouwen ? DE BANDIETEN (Juichend). Ja! Ja! KERKT lOFFS, Vooruit dan, jongens! en snel, we hebben hier al te lang gereedekaveld. Hier Joris! en Sjef! de twee sterksten draagt de geldkist en brengt hem inde schatkamer. 'Maleparte, haal de paarden... (tot de pastoor, die zich langzaam oprigt en huiverend de hand voor de ooge/i slaat), komaan vriend Pastoor, kom je al bij? Nu kun je ’t wel zonder mij stellen... Geeske! laat hem een glas brandewijn drinken, en geef hem een goed heete kruik in bed. (Haar bij 't oor pakkend) En denk er om, kind! als je spreekt ben je verlooren! Vooruit jongens! (Terwijl de bandieten haastig met de buit vertrekken, zeqt Kerkhofs HET SKELET. op aen drempel). «Rust wel! Eerwaarde! tot morgen, inden biechtstoel!» (Allen af behalve Geeske en den Pastoor). GEESKE {bij den Pastoor knielend). Meneer Pastoor heeft zich toch vergist. PASTOOR. Geeske ! hadden ze mij maar dood geslagen. Ach Heemelsche Vader! {ln snikken uitbarstend) mijn vriend! mijn vriend! Einde Tweede Bedrijf. PIET SKELET. DERDE BEDRIJF. Als het eerste. Kerkhof}s loopt nerveus heen en weer. Maleparte is beezig met instrumenten reinigen. Kerkhoffs is biionder rijk gekleed. Af en toe drinkt hij een teug uiteen Rijnschen roemer. Het is namiddag teegen scheemering. KERKHOFFS (voor het skelet). Nu, wie is er nu de sterkste? Doode, verdorde mekaniek van afgekookte, afgeploozen botjes! miserabel rif! rammelend stellage van fosforzuure kalk! wou jij een leevend mensch de baas zijn ? Dat is je nog niet meegevallen, wel? Kom maar spooken en schreeuwen kom maar mijn droomen opluisteren eiken nacht als je wilt wat geef ik er om! Ik leef, en ik ooverwin, ik heersch en ik beveel. Ik zet al wat leeft naar mijn hand. Ik heb de kracht en de macht jij bent minder dan een schaduw, een droombeeld, een nonsens, een niets. MALEPARTE. Mijnheer Dokter! KERKHOFFS. Wat is ’t! MALEPARTE. Zoudt ge niet wat zachter spreeken. KERKHOFFS. Waarom ? MALEPARTE. Nu, voor mij hindert het niet. Maar wat moeten de huisgenooten en de buuren wel denken van uw conversatie met iemand. . . iemand. . . die niet antwoordt. . . KERKHOFFS. En wat zouden ze dan wel denken ? MALEPARTE. Eén van tweeën, öf dat de Dokter alleen-spraken houdt, wat een gezond mensch niet doet, tenzij op ’t tooneel, of. . . wat nog erger is dat hij tweègesprekken voert met een... «ooverleedene» zullen we maar zeggen... Hetgeen zou toonen dat hij heelemaal mesjoege is KERKHOFFS. Allons! – Maleparte zou iemand die ze niet alle vijf bij mekaar heeft kunnen doen wat ik gedaan heb? MALEPARTE. Wat bedoelt de Meester? KERKHOFFS. Wat ik bedoel? Heugt je dan niet meer wat er gister gebeurd is? Beheerschik dan niet mijn duivelskaerels, alle duizend ? kan ik niet zeggen teegen elk van hen : steek Je hand in ’t vuur, of spring in ’t water, of vermoord je vader en je moeder en hij doet het, ieder van de heele troep. En dat deed ik alleen, Maleparte, in ’t geheim, onder duizend gevaren. En terwijl.. . dat is nog het mooiste beheerschik niet alleen die duivels-bende door mijn kracht, maar ook de heele goegemeente hier door mijn verstand. Mijn jongens HET SKELET. aanbidden me, en vreezen me, omdat ik zoo sterk ben en hun schatten bezorg en tegelijk aanbidden die brave sukkels me omdat ik hun kwaaltjes genees en milddadig ben voor de armen. Ik ben een godheid van kracht voor de sterken en een godheid van troost en goedheid voor de onnoozelen. Ik ben een kooning in twee rijken, oppermachtig omdat ik de sterkste en de slimste ben. MALEPARTE. Is mijn meester zoo slim zoo slim, dat hij niet meer voorzichtig behoeft te zijn? KERKHOFFS. Ik durf je vertrouwen omdat jij me niet durft verraden. Ik ben veilig omdat ik gevreesd ben. MALEPARTE. Bedankt voor ’t vertrouwen, meester. Maar u vertrouwt er toch ook, die geen reeden hebben te vreezen. ICERKHOFFS. Wie dan? leder heeft reeden mij te vreezen. Geurt de Lamme is bij die woorden plotseling verscheenen voor de oopen tuindeur. GEURT. Goeden dag, of liever goeden nacht! {Bij treedt binnen), MALEPARTE, Ben jij daar weer, onheilsvoogel. Waar ben je nu doorgekroopen ? GEURT. Stoor ik de conversatie ? Is ’t waar dokter, dat ieder reeden heeft je te vreezen? HET SKELET. KERKHOFFS. Ja, waarachtig Geurt, en jij ook. GEURT (pt> het skelet tikkend). En die ook ? KERKHOFFS (nijdig) Je bent gek! GEURT. Zoo? Ik houd toch geen gesprekken met ooverleedenen. KERKHOFFS. Eezel, versta je dan geen scherts? GEURT (op het skelet tikkend). Ik denk eerder dat deeze geen scherts verstaat. KERKHOFFS, Wat kom je doen? GEURT (zijn hand ophoudend). Judas komt om zijn zilverlingen. KERKHOFFS. Hier ! ( Werpt hem een beurs met geld toe'). GEURT. Dank je, Kajefas ! Nou zei ik het niet dat het zaakie goed zou loopen ? KERKHOFFS. Dat wist je goed, Lamme ! GEURT. Ik weet nog meer. MALEPARTE. Zeg het dan, armoedzaayer. Waarom zei je goeyen nacht en niet goeyen dag? HET SKELET. GEURT. Wel, de dag die is al naar je zin. Daarvoor zijn geen goeye wenschen noodig. Maarde nacht!... O, wee! —meester, als je nu mijn andere hand ook vult, dan wensch ik je goeyen morgen er bij. KERKHOFFS (gooit hem nog een beurs met goud toe). Zie daar ! MALEPARTE. Pas op, meester, hij verzuipt het toch. GEURT. Pas jij maar op, aasvoogel ! Eer ik je meesters goud verzoopen heb, heb jij jezelf verzoopen. {Hij strompelt weg). MALEPARTE, Is dat nu slim ? KERKHOFFS, Wat nood? Laat dat gedrocht zich maar eens ferm onder den drank zetten. Dat is zijn leevensgeluk. leder geniet het leeven op zijn manier. MALEPARTE. En als hij dan goed dronken langs de straat zwiert en alles verklapt? KERKHOFFS. Dan durft toch niemand hem gelooven MALEPARTE. Heer dokter schijnt te denken dat hij het monopolie heeft van moed. KERKHOFFS. Alle menschen zijn bang voor hun hachje. HET SKELET, MALEPARTE. De heer dokter niet? KERKHOFFS. Minder dan de anderen. MALEPARTE. Ik weet er toch die niet vreezen voor hun hachje. KERKHOFFS. Wie dan ? MALEPARTE Ten eerste de ooverleedenen, want die hebben het al verlooren. KERKHOFFS Begin jij nu ook al met die onzin? MALEPARTE. Pardon, de meester is zelf met die onzin begonnen.— Ik heb geen spooken gezien. Ik ben niet gaan praten teegen een geraamte KERKHOFFS (het skelet strak betuurend) Maleparte ! MALEPARTE. Wat verlangt mijn heer dokter? KERKHOFFS A. V. Kijk eens goed! MALEPARTE Wel nu? KERKHOFFS. Heb je er nooit beweeging in gezien ? HET SKELET. MALEPARTE. Beweeging? Ik? Ineen skelet 1 (Hij barst in lachen uit) Die is goed. KERKHOFFS (meelachend). Nu ja, dat was natuurlijk maar een grap! MALEPARTE (steeds lachend) En welk een grap! —• als je er veel zoo zegt dan koomen we allebei. . . KERKHOFFS. Waar koomen we allebei? MALEPARTE. Waar we niet willen zijn. (Samuel op van rechts). MALEPARTE. Pas op, meester, weet je wie ook niet bang zijn voor hun hachje ? KERKHOFFS. Nu? MALEPARTE (op Samuel duidend,. Gloeyend verliefden ! wees op uw hoede! KERKHOFFS (smalend tot Samuel). Op mijn hoede zijn! —• voor jou, teeder manneke? Wat voer je in je schild, mijn zoontje? SAMUEL. Dokter Kerkhoffs !. . . KERKHOFFS. Al weer zoo somber plechtig, mijnheer Samuel (hem joviaal op den schouder kloppend). Kom ! kaerel! ik schaam me dat ik zoo’n druiloor tot afstammeling heb. Kun je niet HET SKELET. wat jooliger zijn? Wat minder lamentabel en sikkeneurig? Ben jij gloeyend verliefd? Geen wonder datje zoo weinig succes hebt. Welke flinke meid houdt er nu van zoo’n sjagrijnige vrijer? Wil je mijn raad aanneemen ? Drink dan eerst een flesch Bourgonje en eet een steevige biefstuk misschien dat je dan beeter slaagt. SAMUEL (geven ernstig), Dr. Kerkhoffs. . KERKHOFFS. Heer zoon! SAMUEL. Op onze bloedverwantschap zijn wij geen van beiden trotsch. Laat die rusten. KERKIIOFFS. Zooals ge verkiest, droefgeestige jongeling! SAMUEL. Ik vrees dat uw einde nog droefgeestiger zal zijn dan mijn aanhef, KERKIIOFFS. Wat is de reedelijke grond voor die onheils-profetie ? SAMUEL. Ik heb uw gangen gevolgd. Er is gisteren een inbraak gepleegd inde pastorie. KERKIIOFFS. Wel! wel! Maleparte hoor je dat? Dat moet dan gebeurd zijn kort nadat wijden pastoor verlieten. SAMUEL {dreigend). Het is gebeurd vóór gij den pastoor verliet! HET SKELET. KERKHOFFS. Waaruit besluit je dat? SAMUEL Uit mijn eigen waarneeming. Ik heb de rooversbende zien vluchten en daarna u met Maleparte te paard zien stijgen. KERKHOFFS. O, zoo, heb je op den loer geleegen knaap? Dus ga je nu je heldenrol speelen en bokkenrijders vangen! Dat zal goed gaan. Hoeveel heb je er al gepakt? SAMUEL. Ik heb er twee in mijn macht KERKHOFFS. Wie zijn dat? SAMUEL (op Kerkhoffs en Maleparte wijzend). Deeze twee! KERKHOFFS ('heftig uitvarend, terwijl Maleparte rustig, met een glimlachje doorgaat met instrumenten /toetsen). Deeze twee in jouw macht, stumper!!! jou ingebeelde zwakkeling! Wat denk je wel? in jouw macht! en je kunt niet eens een stok Jranteeren. Wat voor macht zou jij oover mij hebben? SAMUEL. De macht die wijsheid en liefde heeft oover boosheid en haat, de macht die licht heeft oover duisternis. KERKHOFFS. Och, jochie, schei uit met je pedanterie en je groote HET SKELET. woorden. Wijsheid en liefde! Welzeeker! Je wou je vader zeeker met wijsheid en liefde in het ongeluk brengen. Maar dat zal je niet meevallen. Wat kan je bewijzen met je spionnage en je getuigenisï SAMUEL. Ik zal niets trachten te bewijzen. KERKHOFFS. En wat wil je dan? SAMUEL. U tot bekentenis brengen en tot inzicht van uw rampzalig leeven. KERKHOFFS. Mijn rampzalig leeven? Is ’t niet om te barsten van het lachen ? – Zoo'n jammerlijke kweezel, met zijn lamlendige braafheid, met zijn vermaledijde feemelarij, met zijn bleeke idealen en zijn dorre plichten die zal mij leeren wat het rechte leeven is! ’t Is al te bespottelijk! ’t Is jouw leeven dat ik rampzalig noem, arme stumper! Durf jij mij beklagen? Jij die net zooveel van schoonheid, van hartstocht, van leevensgeluk weet als een doode kelderrat of een gebeukte stokvisch? SAMUEL. Gij erkent dus, dokter Kerkhoffs, dat ge leeft van moord, van misdaad en onrecht? KERKHOFFS. Ik leef het leeven dat ik leeven moet en leeven wit. Ik heb de sterkte en het verstand en dus heb ik ook het recht zoo te leeven. Versta je dat, ongelukkig broekje? Het leeven is een strijd en de sterkste 6 HET SKELET. strijder moet triomfeeren. Ik gun ieder de plaats die hij door kracht weet te verooveren. Ik houd mij staande teegen duizend vijanden en ik erken geen rechters booven mij. Ik ben heer en meester in mijn waereld, ik bepaal wat goed en kwaad is, ik wil heerschen en genieten, en wee ieder die mij inden weg staat. Ik zal hem breeken en verpletteren, niet uit moordlust, maar uit rechtmatige noodweer, ter verdeediging van mijn positie, tot handhaving van het belangrijkste wat ik ken, namelijk mijzelven. SAMUEL. Dus van algemeen menschelijke rechten, die eiken mensch aanzijn en leevensvreugde gunnen, zooals mijn groote meester Rousseau heeft geleerd. . . daarvan weet ge niets. KERKHOFFS. Neen, daarvan weet ik niets, en daarvan kan niemand iets weeten. Dat zijn ijdele verzinsels. Waar staan die menschenrechten geschreeven? SAMUEL (zich op de borst slaand). Hier! KERKHOFFS. Loop rond, poseur! Ik kan eevengoed zeggen hier staat mijn recht geschreeven, mijn recht op leeven, op genot, op vreugde, op macht. Elk mensch komt naakt ter waereld, zonder papieren of contracten die hem «rechten» geeven. Als je van menschenrechten praat moet je ook tijger-rechten erkennen. Zul je je dan uit eerbied voor die tijger-rechten gedwee laten verslinden? lIET SKELET. Jouw groote meester Rousseau is een sentimenteele wawelaar, die met holle woorden schermt. Ik houd het liever met den grooten Koning, Frederik van Pruisen, dat is een wijs man en een held. Die gunt ieder zijn leeven en zijn plezier, maar hij moet de baas blijven en zoo hoort het. SAMUEL. En gij meent hier de baas te kunnen blijven ? KERKHOFFS. Wis en duivels ! Wie zou mij de macht betwisten? Jij soms? SAMUEL. Waarom niet? Ik geloof niet inde macht van physiek geweld en van bedreiging. Die duurt niet langer dan de lafhartigheid der menschen. KERKHOFFS. De lafhartigheid sterft zoo gaauw niet uit. Er zullen eeuwig lafaards zijn, en de sterken en moedigen zullen eeuwig heerschen. SAMUEL. Neen! de oprechten en de zachtmoedigen, zullen heerschen, niet door bedreiging maar door liefde. KERKHOFFS. Heel goed, ga je gang, naargeestig orakel! Beheersch mij dan maar, met zachtheid en oprechtheid. Hoe zal je beginnen? Ga je mij aanklagen of enkel vriendelijk vermanen? HET SKELET. SAMUEL. Ik zal u niet vermanen dat is nutteloos. Ik ga u ook niet aanklagen. KERKHOFFS. Dan moet je toch oprecht zijn, niet waar? En zeggen wat je gezien hebt. Wat zal Elvira blij zijn. SAMUEL (smartelijk). Elvira! KERKHOFFS. Ja! Je hebt haar immers beloofd den chef der bokkenrijders te vangen? Welnu, je zegt dat ik die chef ben, en je beweert ons in je macht te hebben. Ga dan nu naar je geliefde toe heel zachtmoedig en heel oprecht en zeg dat je je woord gehouden hebt en dat je baar den moordenaar haars vaders komt brengen als gevangene en wel inde persoon van haar aanstaanden schoonvader. Wat zal ze je dan verheugd inde armen vliegen en wat een vroolijke bruiloft zal dat zijn. SAMUEL (in bedwongen woede). Dokter Kerkhoffs je bent een laaghartig monster! ICERKHOFFS. Och arm,! ziedaar de macht van de liefde. Nu zou ik haast bang worden. Maleparte, wij moeten oppassen. De teedere jongeling wordt gevaarlijk. Hij gaat schelden. MALEPARTE (naar buiten ziend). Er komt bezoek, meester. Als ik wel heb, mijnheer Samuels verloofde. HET SKELET. KERKHOFFS. Elvira? Heel goed! laat haar in. {Elvira wordt door Maleparte binnen gelaten.) ELVIRA (bleek en ernstig). Verontschuldig me! Ik wenschte den Dokter te spreeken, alleen. KERKHOFFS {op Samuel duidend). Lieve kind, hier staat iemand die u heel dringend spreeken wil, ook alleen. Ik zal bescheiden zijn en uw tête h tête niet verhinderen. Ik heb nog een patiënt te bezoeken hier inde buurt. Maleparte! draag mijn trousse met instrumenten! adieu! Ik ben binnen een kwartier terug. We gaan door het park, Maleparte. MALEPARTE {waarschuwend). Meester, denk wat ik u zeide van verliefden. KERKHOFFS. Och wat! laat de duifjes maar trekkebekken. Geneer je niet, jongelui! Er zal geen facheux troisiême zijn.,., {het skelet aanduidend) behalve die daar in den hoek! en die is stil en discreet... ha! ha! ha! die zwijgt! (Af met Maleparte door de tuindeur in 'tfond. Maleparte hoofdschuddend’.) ELVIRA (afwachtend\ tot Samuel die zeer de woog en is). Nu? SAMU E L. (in vertwijfeling neerzi,ttend). Ik weet geen raad meer! —’t Is gruuwel en ellende aan alle kant. Ik zie geen uitkomst. HET SKELET. ELVIRA. Is dat wat je mij zoo dringend te zeggen hebt? SAMUEL. Heb ik je iets dringend te zeggen? ELVIRA. Dat zei je vader zoo éven. SAMUEL (smalend lachend). Mijn vader!! Ja! als die wat zegt.... ’n lieve jongen!... Mijn vader!... God beetert! ELVIRA. Je vader schijnt tenminste nog niet zoo radeloos als jij. Die ziet nog uitkomst. Die gelooft nog inde schoonheid van ’t leeven. SAMUEL, Hij? Hij?,.. Gelooven in schoonheid? O, Elvira, als je wist. . . . Als je wist van wien je spreekt. . . ELVIRA. Ik meen te weeten van wien ik spreek. Eeven goed als jij. Ik spreek van iemand die mij dierbaar is. . . SAMUEL. Dierbaar?... is die man je dierbaar?.. ELVIRA. Zeeker, en naar ik hoop jou ook! SAMUEL. Mij dierbaar?... die... die... o God, Elvira, je weet niet wat je zegt. Die man is. . . ELVIRA {nu meer uitvorschendy Wat is die man? Wat weet je van dien man ? HET SKELET. SAMUEL. Niets! niets!—vraag me niet verder. . . om godswil vraag niet verder. . . ELVIRA. Waarom niet? Durf je niet oprecht met mij zijn? SAMUEL. Wil je dat ik oprecht met je zal zijn? ELVIRA. Natuurlijk wil ik dat. SAMUEL. Ook als het ons beider ongeluk beteekent? ELVIRA. Dacht je ons ongeluk door leugens te kunnen ontwijken ? SAMUEL (in groote ontroering). Dus... dus... je wilt dat ik spreeken zal?... Je kunt het vreesselijkste verdragen?... ELVIRA. Beproef het. SAMUEL. En je zult mij niet verlaten, niet verstooten. . . wat ik ook zeg? ELVIRA (terughoudend). Dat is veel gevergd. SAMUEL. Je gaf me je woord. . . ELVIRA (met eenige verbazing). Heb je dan aan mijn voorwaarde voldaan? Heb je den dader gevonden?. .. HET SKELET. SAMUEL. Ja. ELVIRA. En gestraft? SAMUEL. Dat kan ik doen zoodra je het verlangt. ELVIRA. Ben je zeeker van wat je zegt? SAMUEL. Volkoomen zeeker. ELVIRA. Heeft hij bekend? SAMUEL. Ja. ELVIRA (met angst). En zul je hem... aangeeven ? SAMUEL. Als jij het wenscht... ja! ELVIRA (in grooten angst) Neen! neen! doe het niet, Samuel, spaar hem, doe het niet! SAMUEL (verwonderd). Niet? Elvira! Wat beweegt je? —Waarom niet? ELVIRA. Omdat. . . omdat. . . het beteekent toch de dood van een mensch... Samuel! Jij die zoo zachtmoedig bent die zooveel eerbied hebt voor alle leeven, wil jij het leeven beneemen vaneen meedemensch? HET SKELET. SAMUEL. Een meedemensch ? ja maar een moordenaar, die misschien honderden leevens heeft uitgedoofd. ELVIRA. Wil je dan zelf ook een moordenaar worden, omdat hij het is? SAMUEL [weijelend). Dat zou geen moord zijn, maar gerechte straf. ELVIRA. Samuel, voel jij je gerechtigd zulk een straf te voltrekken? Wij kunnen geen leeven geeven, moogen wij het dan neemen? Kunnen wij rechtvaardig oordeelen oover een ander mensch, en zeker zijn dat hij die straf verdient? Durf jij die verantwoording op je neemen? SAMUEL. Niet ik! de rechters.... de rechters.... ik zou maar mijn plicht doen als staatsburger, door hem aan te geeven. ELVIRA. Dat zijn uitvluchten, Samuel. Je weet zeeker dat de rechters hem zullen veroordeelen. Jij zult de oorzaak van zijn dood zijn. Jij zult de daad doen, de schuld dragen... Op jou hoofd zou zijn bloed koomen, het bloed vaneen mensch, die misschien gered had kunnen worden. . . een mensch die groote, goede eigenschappen heeft... een mensch die jou... in het leeven riep,— Samuel! SAMUEL. O, Elvira!.,. je weet?... je weet alles? HET SKELET. ELVIRA. Ik weet alles... Ik wist het, eer jij het wist. SAMUEL. En je verlaat mij niet?... je keert je niet van ons af?. . . Je wilt hem vergeeven?. . . Je vraagt mij hem te vergeeven ? ELVIRA. Ja, Samuel! Is hij niet je vader? SAMUEL. O, eedele ziel, o groote verheeven vrouw! Hoe bewonder ik je! Je bent veel beeter dan ik. Ik ben niet waard den zoom van je kleed te kussen. {Hij knielt voor haar). ELVIRA {fijn glimlachend). Goede Samuel! SAMUEL. Mijn goodin! Mijn ideaal! zeg mij dan wat te doen. Geef me raad. Hoe zullen wijden armen man redden ? ELVIRA. Hij is in groot gevaar. Men verdenkt hem al lang en in zijn oovermoed is hij brutaal en onvoorzichtig. Mijn moeder is woedend om het goud dat haar ontgaan is en heeft mijn drie oudste broeders ontbooden om haar te helpen. Die zijn van morgen gekoomen. Je kent hen! Zij zijn stoere mannen, en niet vervaard, ook niet voor je vader. SAMUEL. Gaan ze hem aanklagen ? HET SKELET. ELVIRA. Ik denk dat ze hier zullen koomen om hem reekenschap te vragen. Maar ze gaan misschien eerst naar den pastoor. Om het goud. SAMUEL. Het goud is geroofd. ELVIRA. Ik weet het. De pastoor zal hem ook niet verraden. Maar dat meisje inde pastorie. . . SAMUEL. Geeske ? ELVIRA. Ja, Geeske heeft alles bijgewoond en zal haar mond niet houden. . . SAMUEL. Zal ik naar Geeske gaan en haar beweegen te zwijgen ? ELVIRA, Ja, goede Samuel doe dat! Als mijn broers geen getuigen vinden kunnen ze niets uitrigten. Niemand in het dorp durft teegen den dokter getuigen, ze beeven allen voor de wraak van de bokkenrijders. Alleen Geeske zou er toe in staat zijn. SAMUEL. Geeske is een wonderbaar kind. Er bekroop mij een vreemde aandoening toen ik haar zag, huiverig en toch vertrouwelijk en zoet. Of ik haar lang kende. ELVIRA. Weet je wat men elkaar toefluistert op de theepartijen in het salet van mijn moeder? HET SKELET. SAMUEL (op het skelet wijzend). Dat zij haar dochter is. ELVIRA. Ja ...en ook jouw zuster. SAMUEL (diep ontroerd). Ik heb het gedacht! ELVIRA. Zeg het haar! Het zal je helpen haar te ooverreeaen. Het is een zachtaardig kind. Maar haast je nu, je moet mijn broeders vóór zijn. SAMUEL. Ik zal! —■ En... Elvira! kan ik dan nog blijven hoopen? Ook al mislukt deeze poging? Of ook dan, als mijn vader gespaard wordt, maarde verdenking blijft en je trotsche broeders je verbieden ons huis te betreeden ? ELVIRA. Ik ben minstens zoo trotsch als mijn broeders en laat mij zeeker niet verbieden iemand lief te hebben. SAMUEL (haar handen kussend'. Een heldin ben je. (Kerkhoffs komt door de tuindeuren.') ELVIRA (tot Samuel>. Ga nu! KERKHOFFS (tot Samuel). Waarheen? Weer bokkenrijders vangen? ELVIRA. Een boodschap voor mij (tot Kerkhofs). in ons belang. HET SKELET. KERKHOFFS (,tot Samuel,. ’t Is goed, knaap ! ga ! (Samuel links af.) ELVIRA. Waar is Maleparte ? KERKHOFFS. In mijn laboratorium. Wat wil je van hem? ELVIRA. Laat hem dadelijk de reiswagen inspannen. Met twee paarden. KERKHOFFS. Ben je bezeeten? Je bent hier nog geen baas in huis. Moeder Kerkhoffs troont daar nog, hoor! voor den spiegel van haar boudoir en monstert haar juweelen. ELVIRA. Steeven! erger mij nu niet door roekeloos gereevel en geteut, ’t Gaat om je leeven man, maak voort! KERKHOFFS. Wat nu? Wat is er gaande? ELVIRA. Het onheil is gaande, Steeven, en snel ook! KERKHOFFS, Geef uitleg! ELVIRA. Maar voel je dan zelf niet wat er dreigt? Het heele dorp gonst van de praatjes der klappeyen. Lamme Geurt slingert dronken van deur tot deur, en kalt oover ’t gestoolen goud en de armen, oover de ziekte van den pastoor en de diamanten van je vrouw. HET SKELET. KERKHOFFS. Is ’t anders niet? Oud nieuws! Niemand durft wat teegen mij. ELVIRA. Mijn moeder is op weg hierheen... KERKHOFFS. Op een beezemsteel? ’t Is om te beeven. Brengt ze de kamenier mee ? ELVIRA. Wacht éven ! ze brengt mijn drie oudste broeders mee, Floris, Maurits en Leonard. Hou je die voor pap-kinderen ? KERKHOFFS (verheugd). A ha! dat is tenminste portuur. Daar is eer aan te behalen. ELVIRA. Steeven, ik bid je, wees verstandig. Je kunt het niet winnen, de strop is al om je hals. Ik heb alles gedaan wat ik kon. Ik ben gereed. Ik heb die goede brave melkmuil vaneen zoon van je weggestuurd naar den pastoor om Geeske’s mond te snoeren. Ik heb al mijn geld en kleinoodiën bij mij. Laat de wagen inspannen, neem zooveel mee als je dragen kunt en dan er vandoor, als de wind! KERKHOFFS (stom verbaasd) Hou daar!! wat wil je? ELVIRA. Vluchten, man ! wat anders ? HET SKELET. KERKHOFFS. Met jou? ELVIRA. Met wie anders? Weet je er een met wie je liever gi»g? KERKHOFFS. Neen! tenminste voorloopig niet. En waarheen? ELVIRA. Naar Parijs. Dat is de plaats waar je hoort. Daar kun je schitteren met je talent en fortuin maken door je kunst. Zeg het mij eerlijk, Steeven, ben je dat vervloekte moordenaars-bestaan niet zat? KERKHOFFS (weifelend) Hm 1... . bij tijden ELVIRA. Nu, ik heb dan van het leeven hier hartgrondig genoeg, nacht en dag. Dat is geen houdbare toestand. Jij hebt twee vrouwen en ik heb niet eens een halve man. En dan dat gerecht dat altijd dreigt, die angst bij iederen nieuwen streek die je uithaalt, en die ellendige galg in ’t verschiet.... Het moet uit zijn, Steeven! Ik draag het niet langer. KERKHOFFS. Ga dan heen, ik houd je niet teegen. ELVIRA {zich aan hem klampend'). Neen ! man ! dat kan ik niet, dat weet je wel. Ik kan je niet missen. Jij hebt me geleerd wat hartstocht is. Ik kan niet meer zonder je. Ga mee, ik zal je dienen als een slavin. Ik zal je alles geeven wat je vaneen HET SKELET. vrouw verlangen kunt. Ik zal je een heerlijk leeven verschaffen, vol glans en schittering en zoete lust. Maar laat dat roovers-bedrijf varen. Je bent er te goed voor, Steeven! ga mee, ga mee! KERKHOFFS. Neen! ELVIRA. En waarom niet? Wat weerhoudt je? KERKHOFFS. Mijn jongens weerhouden me. Mijn Satans-kaerels, mijn trouwe bokkenrijders. In Limburg leeven er duizend, Elvira, die op éen wenk van mij door het vuur gaan. Die hebben hun ziel en hun zaligheid aan mij verpand voor zoover ze er aan gelooven. Zou ik die inde steek laten? Nooit. Niet voor alle rechten inde waereld en niet voor de mooiste vrouw ! ELVIRA. Heb je me dan niet lief? KERKHOFFS. Ik heb er maar één liever gehad dan jou. En die heb ik haar dwarsdrijven wel afgeleerd (op het skelet duidend) die daar. ELVIRA. Die ? (Na een pauze.) Ja Steeven, maar die is het die hier nog dreigt en drijft. Ik voel het. Die is om mij heen. Geeske zag het. Van die moeten wij ons losrukken, of je bent gedoemd. KERKHOFFS. O, ik laat me niet bang maken, door bakerpraatjes. HET SKELET. ELVIRA. Luister wel, Steeven. Het is mij ernst, hoor! Als een vrouw liefheeft zooals ik, dan heeft ze geen keuze. Dan moet ze zichzelve opofferen en opgaan inden geliefde zich geeven met al haar goed en kwaad of. . . als hij weigert. . . KERKHOFFS. Wat dan ? ELVIRA. Als hij weigert... dan offert ze hem. Versta het wel! Een derde uitkomst is niet moogelijk. KERKHOFFS. Welzeeker! Charmant canaille zijn jullie vrouwen. Omdat je liefhebt moet er een offer vallen, den een of den ander, of hij wil of niet. Ik heb dus maarte kiezen met welke saus ik gegeeten zal worden. ELVIRA. ’t Is mijn schuld niet dat het leeven machtiger is dan jij en grooter dan je denkt. KERKHOFFS. Dat staat nog te bezien! (Er wordt luide gescheld) ELVIRA. Daar zijn ze. Je kunt nog kiezen, Steeven. Voor ’t laatst: Mij en een heerlijk liefde-leeven 0f... je Satans-kaerels en den beul. .. KERKHOFFS. Mijn kaerels verlaat ik niet. . 7 HET SKELET. ELVIRA. 't Is wel! au revoir! (Af door het fond). KERKHOFFS (half tot haar, half tot het skelet). en de beul. de beul zullen we ons van het lijf zien te houden. (Ar wordt weer hard gescheld. Kerkhoffs neemt een prise en drentelt heen en weer. Er wordt ook op de deur gebonsd). KERKHOFFS. Jawel! Jawel! een beetje geduld, als je blieft. Zooveel haast is er niet. (Antoinette Kerkhof}s komt druk en haastig op van rechts, opzichtig gepareerd en met juweelen beladen). ANTOINETTE. Wat is dat nu weer, Steeven! Daar staan de Passarts buiten met een wagen en niemand die hen oopendoet. Hoor je dan niet? KERKHOFFS. Ik ben geen lakei. ANTOINETTE. Maar waar zit het personeel dan ? {Er wordt weer gescheld en geklopt). KERKHOFFS. Maleparte is in ’t laboratorium. . . ANTOINETTE. Maar laat die luye vent dan toch dadelijk koomen! Ik heb je toch allang gezegd, Steeven ! dat we meer personeel moeten hebben. Er moeten nog minstens twee HET SKELET. lakeyen zijn. Is dat hier een armzalig huishouden! Daar moet me nu zoo'n man zóó maar met z’n vieze handen van die pis-kijkerij en die onvoldragen kindertjes wegloopen om voorname gasten in te laten. Dat gaat toch niet, Steeven. Ik wou dat je voor die heele onsmakelijke dokters-besogne een ander huis huurde... ( Weer gescheld en geklopt). MALEPARTE {op door ’t fond). Is er aan de voordeur gescheld? ANTOINETTE Ja, al een half uur lang. Wat deed je? Waar zit je? Maak toch voort, Dagdief! Doe-niet! MALEPARTE. Bedaard! Mevrouw!... Ik was beezig met een zeer interessant preparaat. Een foetus van drie maanden. ANTOINETTE. Volwassen menschen gaan voor, zou ik zeggen. Doe oopen, en gaauw! MALEPARTE (niet ajgemeeten stappen naar de voordeur gaand). Ik zou wel eens willen weeten, wie hier de dagdieven en de doe-nieten zijnl [Hij laat Additie Passart in, gevolgd door haar drie zoons. De moeder is nog inde rouw, maar toch zeer opzichtig gekleed. De drie zoons zijn flinke, correcte heer en, zeer keurig gekleed in stemmige kleuren, elk met een deeg en op zij, een rijzweep inde hand en een rouwband om den arm. De moeder gaat voorop, met een zeer hooghartig en imposant air. De zoons volgen statig. Van weerskanten begroeting, buigingen en slrijkaadjesj. HET SKELET. ANTOINETTE (minzaam glimlachend.) Welkom, Adeline, neem plaats. Maleparte, geef Mevrouw een stoel. Welkom Heeren! {De dames gaan beide zitten, teegenoover elkaar als gereed tot 't gevecht. De heer en blijven staan.) ADELINE (zeer uit de hoogte.) Juffrouw Antoinette Kerkhoffs! ANTOINETTE {ook een strakke houding aanneemend.) A ha! wordt er uit dat vaatje getapt. Juffrouw Adeline Passart! ADELINE. Ge kent mijn drie zoons, Floris, Maurits en Leonard. (Buigingen). ANTOINETTE (*uur zoel). U heeft er tien niet waar, Mevrouw?... Juffrouw Passart? Dan zijn (Jit zeeker de jongsten! ADELINE. Ik heb tien zoonen Juffrouw, en één dochter. Ik heb alleen de drie oudsten meegebracht. Voor mijn oogmerk was dat voldoende. ANTOINETTE. A zoo! U heeft een oogmerk? ADELINE. Dacht ge, dat ik alleen kwam om het adres te vragen van den maker van uw kunstgebit? ANTOINETTE. Wel, wij hadden er u graag nog een uitneemend adres voor blanketsel bijgegeven en voor het wegmaken, van rimpels, niet waar, Steeven? HET SKELET. KERKHOFFS. Misschien verlangt Mevrouw mij voor een verjongingskuur te raadpleegen. ADELINE. Dokter Kerkhoffs ik zal uw medische hulp inroepen, als ik leevensmoe ben. KERKHOFFS. Juffrouw! Hoe eerder ik u dan van dienst kan zijn, hoe liever! ADELINE. Vandaag kom ik met gansch andere gevoelens. ANTOINETTE. Steeven, hoor je ’t, ze heeft gevoelens! En sints wanneer houdt u er gevoelens op na? ADELINE. Sints mijn dochter, jonkvrouw Elvira Passart, haar afkomst vergeet en haar familie blameert door haar gemeenzaamheid met het gezin vaneen heelmeester een aderlater een pédicure van zeer verdachte reputatie. . . ANTOINETTE. Nu! als er van blamage sprake is... dan lijkt mij eerder ons huis geblameerd, door de visite vaneen hysterische juffrouw die een man zoekt. ADELINE. Waar is mijn dochter, juffrouw Kerkhoffs? ANTOINETTE. Wel, ik denk dat ze mijn zoon is nageloopen als gewoonlijk. HET SKELET. KERKHOFFS. Ik zag de gelieven nog niet lang geleeden hier in ’t park. ADELINE. En waar is het goud dat mijn arme man zaliger heeft nagelaten ? ANTOINETTE. U kunt merkwaardige vragen stellen. Waar laat een vrek zijn goud, als hij dood gaat? Misschien heeft hij ’t wel meegenoomen naar de heemel. KERKHOFFS. Of naar de andere plaats. ADELINE. Neen, Sinjeur, die andere plaats, daar zult u eerder terecht koomen, dan mijn arme man. Waarmee wordt al dat moois hier betaald? die paarlen, die kanten, die goede sier die men hier maakt? Van mijn goud. ('rot haar zoons) Van het goud dat ons toekomt, kinderen, wordt hier gebrast en gepronkt. KERKHOFFS. Ik dacht dat er missen voor werden geleezen, in vergeefsche pooging om een rijkaard inden heemel te krijgen. ADELINE. Ge weet wel beeter, Sinjeur. Niet genoeg dat ze mijn armen man hebben bestookt en bezwateld om zijn geld aan de kerkte geeven, zoodat die oude zwartrok er mee pronken kan nu hebben ook uw spitsboeven het weer uit zijn handen weeten te krijgen, om er uw HET SKELET. schulden mee te betalen en dit dikke varken met paarlen te behangen... Maar ik zal er niet in berusten, Wij laten zoo maar niet door anderen van onzen akker oogsten. Wat zeg jelui, kinders? DE DRIE BROEDERS. Stellig niet. Vast niet. Gewis niet. KERKHOFFS. Heeren, ik neem aan dat ge alle drie droog achter de ooren zijt, en wel bij zinnen. Ik zou dan liever de dames willen voorstellen haar bek-gevecht voorloopig op te schorten, en u geleegenheid te geeven uw komst en uw brutaal optreeden te verklaren. DE DRIE BROEDERS. ’t Is goed! Zeer wel! Zeer goed! FLORIS PASSART. Wij koomen dan vooreerst om u te verbieden eenige verdere omgang of verkeer te zoeken met onze zuster, Elvira Passart, en finaal af te zien vaneen moogelijke verlooving met uwen zoon Samuel. KERKHOFFS. Ge zult moeten beginnen met te beproeven of de jonkvrouw zich laat verbieden en van mijn zoon wil afzien. FLORIS. Ten tweede sommeeren wij u afstand te doen, van het kistje met goudgeld, ons toekoomend, en door u en uw bende uit de pastorie van Kerkraede geroofd. KERKHOFFS. Mij en mijn bende !! Knaapje ge spreekt werkelijk HET SKELET. met een kranige allure. Men zou u bijna voor een vol mangaan houden. Misschien hebt ge ook een vaag vermoeden, dat men zulke beschuldigingen en dreigementen door nadere bewijzen moet staven wil men niet als een schurftige hond de deur uit getrapt worden. MAURITS. Eer ons dat laatste onheil ooverkomt, zullen wij toch eerst met zeekere dolle hond afreekenen en hem de kastijding geeven die hij verdient. LEONARD. Om hem ten slotte ter verdere behandeling aan de ooverheid uitte leeveren. KERKHOFFS. Prachtig! Ge presenteert u dus als vrijwillige handlangers van het gerecht. Mag ik dan ook weeten welke gronden ge hebt voor uw beschuldiging, welke bewijzen ge kunt noemen en welke getuigen ge kunt oproepen ? FLORIS. Dokter Kerkhoffs, heel Kerkraede, ik kan wel zeggen heel Limburg kent uw verhouding tot de Bokkenrijdersbende. Ge zult dit wel weeten. KERKHOFFS. Tk weet, jongmensch, dat men, om iemand te beschuldigen, getuigen moet bijbrengen van zijn misdaad. Hebt ge in heel Kerkraede of in heel Limburg één persoon gevonden die bereid is een voor mij bezwarende getuigenis af te leggen? (Pauze, de drie broeders fluisteren onder elkaar.) HET SKELET. KERKHOFFS. De heeren schijnen min of meer met de zaak verleegen. Hun optreeden getuigt van jeugdige onbezonnenheid. (Een stok opneemend.) Mag ik hun dan hoffelijk verzoeken dit huis op staanden voet met gepaste snelheid te ontruimen, indien ze niet willen dat hun vertrek door mij op minder hoffelijke wijze bespoedigd wordt. ELVIRA {op door het park). Heeren broeders, als ik wel verstaan heb, dat ge iemand zoekt, bereid om een zeer verzwarende getuigenis voor den dokter af te leggen, dan geloof ik dat ik u kan helpen. ELORIS. En wie is dat? ELVIRA. Dat is Geeske, het dienstmeisje van den pastoor. ADELINE. Aha! DE BROEDERS. Aha! aha! aha ! ANTOINETTE. I)ie hebben jelui natuurlijk omgekocht. ADELINE. Laat dat meisje terstond hier koomen! ELVIRA. Ze komt. Ze is al op weg hierheen. ANTOINETTE. Dat kind kan geen getuige zijn. HET SKELET. ELVIRA. Als de getuigenis van dat kind niet voldoende is dan kan ik u nog verzeekeren dat Dr. Kerkhoffs eigen zoon Samuel de inbraak inde pastorie heeft bijgewoond en zijn vader herkend. Hij zal het voor den rechter niet durven loochenen. ANTOINETTE. O! O! wat een schandelijk complot! KERKHOFFS. Maak je niet bezorgd, vrouw. Ik zal dat lasterpak wel staan. Verneeder je niet aoor4hun nog een woord te geeven. ANTOINETTE. Juist! We staan te hoog voor zulk canaille. KERKHOFFS. Maleparte, laat dit gezelschap de voordeur uit. FLORIS PASSART. Geleerde heer roofridder, ik zou u nu maar raden te bekennen en u oover te geeven. Ge ziet dat uw huis •op instorten staat. KERKHOFFS {zijn stok zwaayend). Nog niet. Gij zijt gedriëen, Heeren en ik neem het alleen teegen u op. Als ge stokvechten kunt, zoo zijn daar stokken wilt ge uw deegen trekken, zoo is mij dat om ’t eeven. MAURITS PASSART Wij trekken geen deegen teegenoover een steensnijder en struikroover. HET SKELET. LEONARD PASSART. Zou je niet liever een lancet tot wapen neemen, of een kiezentang? FLORIS. Mevrouw Mama! mij dunkt wij kunnen thans gevoegelijk vertrekken. Wij weeten genoeg en we zien dit heerschap wel voor den rechter weer. ADELINE. Je hebt gelijk, heer zoon ! tot weerzien, geleerde bandiet! voor den rechter. Je dagen zijn geteld. KERKHOFFS. Er uit! Kanalje pak —er uit! – mijn huis uit. (De familie vertrekt statig lijk. door Maleparte uitgelaten, links af. Adeline voorop'). KERKHOFFS {tot Elvirai. Dat zul je boeten ! ELVIRA. Gij zijt in grooten nood tot boeten. Ik heb u gewaarschuwd. {Af.) ANTOINETTE {beangst). Ach, Steeven ! Steeven! Is het waar? Zijn je dagen geteld ? KERKHOFFS. Wees gerust, lieve schat. Ik sta nog steevig. Laat de heele waereld mij maar verlaten. Ik tart ze allen. Ze krijgen mij er niet onder. Ga gerust naar je kamer, kind en laat mij een half uurtje alleen. Ik heb wat af te doen. Maleparte ! breng mij licht. (Het is intusschen geheel donker geworden. Maleparte haalt een luchter!) (Antoinette af met bekommerd gebaar.) HET SKELET. KERKHOFFS pot Maleparte die met een- brandende luchter komt). Goed! zet die hier neer en zorg dat ik vooreerst ongestoord blijf. MALEPARTE. Meester, blijft u er bij, om dat ding (het skelet aanwijzend) hier te houden ? KERKHOFFS, Waarachtig! dacht je dat ik mij door bijgeloof laat afbrengen van mijn weg? MALEPARTE. Ja, Meester, dan moet u mij niet kwalijk neemen als ik u den dienst opzeg. KERKHOFFS. Wat? jij ook al? Laffe zwakkeling! En waar ga je heen? MALEPARTE. Ik ga liever een eigen zaakje opzetten het wordt me hier te onveilig. KERKHOFFS. Goed! —ga maar! Bijgeloovige lafaards kan ik. missen. Atjuus! MALEPARTE. Het spijt me werkelijk. . . maarde Dokter is in groot gevaar! {Naar ’t skelet wijzend). Atjuus! Ik zal u dan maar samen alleen laten. {Af.) KERKHOFFS (wenkt hem ongeduldig, weg te gaan. Dan mompelt hij :)> De vent is idioot. . . Gevaar!! (voor het skelet stilstaand). HET SKELET. Gevaar! Neen! Maryke! het kwaad dat jij me kon ■doen is afgeloopen. Finaal afgeloopen! (Hijgaatlangsaam naar de schrijftafel met de brandende kaars} maar werpt toch nu en ■dan een niet geheel genisten blik naar het skelet. Dan gaat hij aan ■de schrijftafel zitten, met zijn rug naar V skelet, neemt een prise, oopent een lade en gaat in oude brieven leezen. De brieven treffen en ontroeren hem blijkbaar. Hij mompelt nu en dan ~wat een canaille !” „wat •een wijf.” „Maar heerlijk, heerlijk \ ' Dan schijnt hij een kort cogenblik in te sluimeren, met het hoofd op de brieven. In dien tijd ziet men het omhulde skelet, met een snelle, onhoorbare beweeging, niet stappend maar zweevend, naar rechts van het tooneel gaan. Het glijdt snel en stil en blijft dan weer onbeweegelijk, zooals een spin. Kerkhoffs hejt nu het hoofd op en ziet éven om, eerst naar de plaats waar het skelet stond. Ifij schrikt met een verbaasde uitroep: ~Ha !” Dan ziet hij 't skelet rechts op V tooneel staan, kijkt weer voor zich, ■en slaat de handen voor V gelaat. Hij rilt wrijft dé handen, en ■betast zijn lichaam. Dan lacht hij, een harde, geforceerde lach.) KERKHOFFS. Ha! ha! hoe is het nu met me? Slaap ik? Zoo duidelijk heb ik nog nooit gedroomd.. . Of begin ik aan hallucinaties te lijden? Wel verdoemd! Wat een grap. ha! ha! ha! wat een grap. Ik durf waarachtig niet omkijken. (Hij dwingt zichzelven blijkbaar met inspanning om te kijken. Als hij het skelet nog onbeweegelijk ziet staan, uit hij een kreet van woede, ziet weer voor zich en vloekt met gebalde vuisten). Wel verdoemd! Hallucinaties? krijg ik hallucinaties? Allo, Steeven, je bent toch geen oud wijf? Je slaapt, Steeven, je slaapt of je wordt dooreen grappenmaker bedonderd. (Of zijn schrijftafel slaand.) Wakker! Steeven wakker worden! HET SKELET. Het skelet nadert hem nu langzaam en gaat vlak achter hem op een stoel zitten, blijft daar weer onbeweegelijk. Kerkhoffs probeert eeven om te kijken, maar het skelet vlak achter hem ziend, wendt hij sne het hoofd weer terug en huivert nu oover het geheele lichaam. KERKHOFFS. Dat is walgelijk, dat is verachtelijk. Nu moest ik me toch schamen. Je bent een zot, Steeven en een lamstraal. Zal je nu spooken gaan zien? – Weg met die nonsens. Weg, versta je me? (Hij roept,zonder om te durven zien:) Weg daar ! Kerkhojffs steekt de hand uit en slaat de kap van het skelet terug, en inden scheemer ziet men het bleek gelaat vaneen jonge, schoone vrouwj met een massa kroezig, ravenzwart haar. HET SKELET (spreekt met zachte, natuur – lijke vrouwenstem, zonder graftoon of affectatie'. Neen, Steeven, oover mij heb je geen macht. Ik ga nog niet weg. Waarom durf je mij niet aanzien ? KERKHOFFS izonder omzien). Houd op met die flaauwe grap. Ga weg daar achter me. Wie ben je ? HET SKELET. Als je ’t voor een flaauwe grap houdt, waarom ben je dan zoo bang? Waarom durf je dan niet omkijken? Je hoort heel goed wie ik ben. KERKHOFFS (steeds huiverend, spreekt nu zacht). , Maryken! HET SKELET. Ja, Maryke, zie maar! Zie mij maar gerust aan,. Je behoeft niet te vreezen, dappere kapitein ! HET SKELET. KERKHOFFS (met moeite omziend.) Maryken, ben je dan niet dood? Ze hebben je toch gehangen. HET SKELET. Ze hebben me gehangen. Daar heb jij wel goed voor gezorgd. Maar wat jij dood noemt ben ik niet, want dat bestaat niet. KERKHOFFS. Onzin ! Ik ben ziek of gek of dronken, of in Of je bent van de galg gered en komt me hier bedonderen. Onzin! HET SKELET. Heb je me niet zien hangen? Ben je niet des avonds laat gekoomen om te zien of ik goed doodwas? En heb je mijn arme cadaver niet met Maleparte zelf naar je tuinschuur gebracht vier uuren ver? om mijn beenderen te prepareeren? KERKHOFFS. Zwijg, het kan niet. Ik moet vergift hebben gedronken. Ik heb delirium. Ik heb toch niet veel gedronken... Ik herinner me niet... droom ik nu of hebik delirium ? Zeg ! Maryken 1 SKELET. Zoo dat is goed dat je ’t mij vraagt. Nu erken je toch dat ik er ben. Kun je me duidelijk zien? Kijk maar goed, Steeven ! Ben ik het? KERKHOFFS (haar nu gespannen uit- vorschend aanziend). Je bent het, Maryken, je bent het! Je bent hetzelfde HET SKELET. heerlijke duivelsche wijf, dat ik in mijn armen had. Maar ik ben gek of dronken, is ’t niet Maryken? SKELET. Neen, Steeven, jè bent niet gek en niet dronken, en je bent klaar wakker. Ik heb je hooren zeggen, teegen die anderen, dat je alleen gelooft wat je zien en tasten kunt. Welnu, nu zie je me, nu hoor je meen je kunt me ook aanraken... probeer maar! Geloof je nu dat ik er ben ? KERKHOFFS [steekt weifelend een hand uit en streelt de wangen van Maryken). Onzin! ’t kan niet. ’t kan niet! HET SKELET (zonder iets anders te ver- roeren dan hoofd en booven- lijf, Met feilen blik). En toch is het zoo, Steeven. Ja zoo deedt je toen je mij lief hadt. Weet je ’t nog? KERKHOFFS (toegeevend). Ja! ik weet het nog! Maryken! SKELET. Heb je me nog lief? KERKHOFFS Jou liefhebben? (/taauw lachend). Ha! ha! ha! een skelet, e'en cadaver liefhebben! Wat onzin! [Haar aanziend en de wang streelend, met teederen klank) Marvken! SKELET. Ik heb' je nog lief. . HET SKELET. KERKHOFFS. Wat kom je doen ? SKELET. Je dat zeggen. En je waarschuwen. KERItHOFFS. Waarschuwen? Waarvoor? SKELET Voor mijn wraak. Want mijn liefde wil wraak. Je hebt mij aan den galg gebracht. Ik zal jou aan den galg brengen. KERKHOFFS, Dat noem je liefde ? SKELET. Ja, want het is recht, en voor je best. Ik heb geboet. Maar nog niet genoeg. Ik wil dat jij ook boeten zult. KERKHOFFS Waarom? SKELET. Om God te vinden. KERKHOFFS. God ? Kindersprookjes! SKELET. Spooken zijn ook kindersprookjes, totdat je zien en tasten kunt. Wees gewaarschuwd, Steeven. KERKHOFFS. Kan ik het dan ontkoomen ? SKELET Je kunt het niet ontkoomen. Geen macht in heemel en aarde kan je redden voor mijn wraak. 8 HET SKELET. KERKHOFFS. Waartoe dan die waarschuwing ? SKELET. Opdat je weeten zou dat het voor je best is. KERKHOFFS [zich weer verzettend.) Onzin! onzin! onzin! Jij bent een schim, een hallucinatie, een 5p00k.... je bent niets! wou jij sterker zijn dan ik? SKELET. Ik ben oneindig veel sterker dan jij. Beproef het maar! KERKHOFFS (tracht zich met moeite te verheffen, met opgeheeven gebalde vuist.) Weg jij! vervloekt wijf! vervloekt canaille! Weg! wou jij sterker zijn dan ik? {Hij valt machteloos in zijn stoel terug). SKELET. Zie je nu, Steeven ! dat er dingen zijn machtiger dan jij. Vloek nu niet en verzet je niet langer. Het gaat om je ziel. KERKHOFFS. Een ziel? Heb ik een ziel? SKELET. Je hebt een goddelijke, onsterfelijke ziel. En daarom is er redding voor je door boete. KERKHOFFS. Is er dan redding? Maryke —■ ook voor, . een als ik? HET SKELET. SKELET. Er is redding, voor ieder die goed wil worden. Ook een moordenaar kan onmiddelijk in het Paradijs koomen. Weet je dat niet? KERKHOFFS. Wat moet ik doen ? SKELET. Je niet verzetten en niets meer verwachten van dit leeven. Mijn wraak is liefderijk en de boete-weg zal vol geurende bloemen staan. Ik besta werkelijk nog, ik, Maryke en ik spreek waarheid. Geloof je mij nu? KERKHOFFS. Ik geloof je. Heb genade! SKELET. Hoor dan nog dit. Beproef één schreede op het pad van zelfverloochening en je zult ondervinden wat geluk is en hoe jammerlijk je leeven tot nu toe. Doe die schreede! en je zult weeten dat ik werkelijkheid ben, en waarheid spreek. Alleen in boete is genade! Vertrouw op Jezus! KERKHOFFS (opstaande, grijpt de luchter.) O God! O Jezus, help me! [Hij struikelt en valt, de luchter gaat uit en het tooneel wordt geheel donker). KERKHOFFS (teer luid-) Jezus ! erbarmen ! genade ! [Na eenige oogenblikken komt Antoinette binnen met licht. Het tooneel wordt licht en men ziet het skelet weer op de oude plaats, digigedekt. Kexkhoffs ligt bewusteloos op den grond.) HET SKELET ANTOINETTE. Wat is hier gebeurd? Wie riep daar zoo luid? {Kerkhoffs ontdekkend). Ach, een nieuwe ramp! Weer het werk van de bokkenrijders. Steeven ! Steeven! Hij is dood! Hulp ! {Naar de tuindeur s;aand.) Hulp ! Hulp ! (Geeske en de pastoor op). ANTOINETTE. Ach, Pastoor, kom toch snel! mijn man ligt daar voor dood. Help hem toch. DE PASTOOR (naar Kerkhoffs gaand en bij hem knielend.) Wat is er met hem gebeurd? Maar hij is niet dood. Hij is enkel bezwijmd. Water! vlug! (Terwijl Antoinette water haalt, rigt Kerkhoffs zich op . KERKHOFFS (ópstaande)• Geeske, je behoeft niet teegen je vader te getuigen. Ik ga het zelf doen. (Einde van het derde tafreel.) HET SKELET. VIERDE TAFREEL. Een ruuwe steenachtige 7veg ineen herfstwoud bij Kerkraede. De weg komt van links, en stijgt tamelijk steil. Een voetpad komt van rechts, en zoaar het inde broederen weg uitloopt staat een kruisbeeld. Het woud is digt en zwaar, met grootc eikenstammen. Maar hoog er op is een oopen plek, zoodat men den top van den heuvel ziet, teegen den lichten heemel. Op dien top ziet men duidelijk het silhouet vaneen gal*. Ifet is een kille herfstmorgen, nog zeer vroeg. De heemel achter den heuveltop en den galg is nog ?naar flaauw verlicht als het spel begint, maar 'wordt steeds heller en rossiger, totdat ze bij 't einde ran het spel in roodgouden gloed staat. Geeske en den pas toot' koomen van het voetpad van rechts, de pastoor steunt op Geeske en op een staf \ hij stijgt moeyelijk. Beiden zijn in mantels gehuld, Geeske draaft een handende lantaarn en een bloemenslinger. PASTOOR. Zachtjes aan, Geeske, zachtjes aan! kind, wij zijn nog vroeg genoeg. GEESKE. Heeft mijnheer Pastoor het niet koud? PASTOOR. Het is. wel een recht kille morgen, maar mijn mantel is dik. Heb je ’t zelf koud, lief kind? Je huivert. GEESKE. JSleen, mijnheer Pastoor, dat is niet van de kou. PASTOOR. Ik kan niet meer zoo snel stijgen. Dat doet de ouderdom. {Hij staat stil) Eventjes op adem koomen, Geeske! GEESKE. ’t Is niet de ouderdom. Mijnheer Pastoor is nog niet zoo oud. Maar hij is nog niet bij krachten, na zijn ziekte. PASTOOR. Ja kind, mijn hart, mijn hart heeft geleeden GEESKE. Zijn wij op het goede pad, mijnheer Pastoor? PASTOOR. Ik geloof het wel. Ik kan het inde scheemer nog niet recht onderscheiden. Zie je daar een kruisbeeld staan ? GEESKE. Ja, mijnheer Pastoor, gints staat een kruisbeeld. PASTOOR. Dan gingen wij goed. Daar komt het pad uit op den weg van Valkenburg. GEESKE. Hier langs moet hij dus koomen. PASTOOR. Ja, hier langs moet hij koomen, , Zij stijgen nog een weinig, dan slaat de dorpsklok zes uuren). GEESKE. ’k Hoor het zes uuren slaan. PASTOOR. Zes uuren! HET SKELET. GEESKE. En wanneer is het uur? PASTOOR. Om zeeven GEESKE. En dat uur moet koomen, nietwaar heer Pastoor? PASTOOR. Het moet. GEESKE. Kan niemand het ophouden ? PASTOOR. • Niemand. GEESKE. Ook Jezus niet? PASTOOR. Ook Jezus niet. GEESKE. Maar als de Vader het nu wilde? PASTOOR. De Vader wil het niet. (Een pauze, ze stijgen tot bij het kruisbeeld.) GEESKE. Zullen wij hier wachten ? PASTOOR. Goed, mijn kind. GEESKE. Hier is een dik-bemoste steen, mijnheer Pastoor, hier kunt gij rusten. HET SKELET. PASTOOR. Dank je, Geeske. Hier kunnen wij rustig wachten. (Geeske zet haar lantaarn op den grond, de pastoor slaat een kruis voor het kruisbeeld en gaat zitten.) PASTOOR. De dageraad kan niet ver meer zijn. De oostelijke heemel zal wel spoedig lichter worden. Gij kunt ons licht wel dooven*. GEESKE (de kaars uitdoovend en naar den heemel wijzend, waar- teeg en het silhouet van den galg nu duidelijk af steekt). O mijnheer Pastoor, zie eens.... Daar wordt de heemel licht. . . Wat is dat donkere ding?.. . Is dat. . . PASTOOR. Ja, mijn kind, dat is het hout der schande. GEESKE (in tranen neer knielend bij den pastoor en haar gezicht ver- bergend). O ! O ! —O ! .. .Mijnheer Pastoor. . . mijnheer Pastoor... Ik ben zoo bedroefd... PASTOOR. Ja, mijn kind, het is een vreesselijk ding. GEESKE (steeds schreyend). En daar heen heb ik hem toch gebracht... Het is mijn schuld... mijn schuld... PASTOOR. Neen, kind... Verwijt je zelve niets... Je hebt je plicht gedaan. . . Het moest. HET SKELET. GEESKE. Maar ik heb het toch gedaan... Zou hij die bloemen van mij willen aanneemen ?. .. Van mij... PASTOOR. Ik hoop het. ~ GEESKE, Wilt gij hem vragen of hij mijn bloemen wil aanneemen... en mij vergeeven ? PASTOOR. Hij heeft zelf zooveel vergeeving noodig. GEESKE. O mijnheer Pastoor, ik zou zelf veel liever in zijn plaats willen gaan. .. PASTOOR Neen, kind. Hij zelf moet boeten, om gered te worden. GEESKE. Jezus kan hem redden, niet waar Pastoor? PASTOOR. Als hij berouwvol en boetvaardig is, dan zal Jezus hem zeeker redden. GEESKE. J.ezus is nu hier. hier bij ons. PASTOOR. Ja, Jezus is hier, en hoort onze gebeeden. GEESKE. Er komt nog iemand op ons pad. Een vrouw! PASTOOR. Wie daar? HET SKELET. ELVIRA {op het voetpad rechts). Kom ik zoo op den weg die van Valkenburg naar de richtplaats voert? PASTOOR. Ja, die weg is hier. Wie vraagt dat? ELVIRA. Een zoekende GEESKE. ’t Is juffrouw Passart. PASTOOR. Elvira! ELVIRA. Ja Pastoor. Zijt gij daar óók ? en Geeske, met bloemen? voor hem? GEESKE. Ja, voor hem. ELVIRA. Ziet ge nog iemand mij verzeilen? Geeske? GEESKE. Neen juffrouw Passart, die u verzelde slaapt nu en heeft rust. ELVIRA. Hoe weet ge ’t, Geeske? GEESKE. Ik heb haar gezien inden droom. Het was mijn moeder. ELVIRA. Wij hebben haren wil gedaan, Geeske. HET SKELET. GEESKE. En zij had hem toch ook lief, net als wij. ELVIRA. De pastoor begrijpt dat niet, nietwaar Pastoor? PASTOOR. Ik begrijp wel uw liefde voor den zondaar. Jezus had ook de zondaars lief. Maar ik begrijp niet uw zinnelijke, hartstochtelijke liefde. Dat was nieuwe zonde en voerde van kwaad tot erger. ELVIRA. Ach, Pastoor! Hoe kunnen wij vrouwen nu anders? Wat blijft er van ons oover als wij onze hartstocht dooden ? PASTOOR Ge kunt die heiligen. Denk aan Maria Magdalena. ELVIRA. Ik denk veel aan haar. Maar die had eenen Jezus en ik had maar eenen Steeven Kerkhofïs. PASTOOR. Ge hadt den braven Samuël. ELVIRA. Pastoorke, lieve Pastoorke, oover die dingen spreekt ge als een kind. Meent ge nu werkelijk dat de groote hartstocht naar braafheid vraagt, en zich door ons gebieden laat? Zulk een liefde is als storm en aardbeeving, eeven wreed, eeven machtig, en ook eeven schoon. PASTOOR. En waartoe heeft ze geleid? HET SKELET. EI.VIRA. Tot boete, Pastoor. Is de sfeer niet gezuiverd door den storm ? GEESKE. Stil! daar komt nog iemand. (Terwijl het drietal zwijgend wacht, komt Samuel op het voetpad. Hij ziet de anderen niet.') SAMUEL {mompelend onder 't stijgen). ü God! moet zoo het afscheid zijn? o droeve, donkere weg! (Opziend naar den heemel en de galg) O grimmig donker hout! Ik voelde dan toch eenen vader te hebben ondanks al zijn kwaad... en nu is dit het eind... Vader! Vader! {Hij knielt bij den weg en sntkt.) PASTOOR. Samuel! SAMUEL. Wie roept me? PASTOOR. Ik ben het, jongen, de Pastoor. Kom bij ons en ween niet. Wij moeten sterk zijn terwille van hem die sterven gaat. SAMUEL (naderkoomend.) Vrouwen? en bloemen? Zijt ge verdwaasd? Behooren er vrouwen en bloemen bij deeze plechtigheid? Moet mijn vader bekranst worden als een offerdier? PASTOOR. Het is goed bedoeld, Samuel. Die bloemen beduiden verzoening en vergeeving. HET SKELET. SAMUEL (schamper.) Geeske? en Elvira? met bloemen tot verzoening en vergeeving? Hoe durven ze! De twee vrouwen die hem verraden en inden dood gevoerd hebben ? Is dat geen bittere bespotting? Hoe durven ze! Vrouwen zijn wel duivelsche weezens! GEESKE. Zoudt gij de bloemen niet aanneemen, in zijn plaats, mijnheer Samuel? SAMUEL. Neen, waarachtig niet. ELVIRA, Dan hoop ik dat uw vader eedelmoediger is dan gij. SAMUEL. Praat gij van eedelmoedigheid, gij die mij er eerst toe bracht hem te vergeeven en te willen redden? die mijn hart deed smelten, en mij eindelijk deed gevoelen dat ik een vader had, al was die vader een booswicht en een moordenaar... ELVIRA (met blijde ontroering). Heb ik dat gedaan? SAMUEL Ja, dat hebt ge gedaan. . . en toen, toen ik die groote liefde voelde, die liefde die alles vergeeft... toen hebt ge het weer te niet gedaan, doordat kind op te stooken hem toch te verraden. . . toen begreep ik dat het valschheid was geweest,.. . een listig opzet. . . een streek. . . God weet met welk motief! Misschien om uw vader te wreeken, misschien ook om ’t goud... HET SKELET. ELVIRA. Samuël, doe mij geen onrecht. . . van wraak of hebzucht weet ik niets, Ben ik een instrument van wraak, dan is dat onwillens. Ik heb uw vader lief, ondanks al zijn kwaad maar zóó hartstochtelijk dat ik hem niemand anders gun dan aan mijzelven. Ik gunde hem ook niet aan den duivel, en toen hij niet wilde, bleef er niets anders oover als de Dood. GEESKE. Ik heb hem ook lief, mijnheer Samuël, al wilde ik hem verraden. Ik voel voor hem als voor mijn vader, eevenals gij. En toch moest ik hem aanklagen. Ik denk dat mijn moeder het zoo wilde... en ik denk ook dat God het zoo wilde. Maar daarom mag ik toch wel koomen, met mijn bloemen, bij deeze plechtigheid. Het is een plechtig feest, een boete-feest. Is het niet zoo, mijnheer Pastoor? PASTOOR. Kinderen, laat ons allen bedenken dat wij maar arme stervelingen zijn, die in ’t duister dooien. Ik heb ook reeden om geweldig boos op hem te zijn, hij heeft mij het vreesselijkste leed van mijn leeven aangedaan. Maar ik dank God, dat ik nu niets in mij voel als vergeevende liefde. Dat gevoel kennen wij alle vier. Laten wij dat gevoel vasthouden, kinderen, denken dat Jezus, met zijn groote liefde, in ons midden is. Laten wij hem zóó afwachten, en hem zóó vaarwel zeggen, zonder verwijt, noch aan elkander, noch aan hem. SAMUËL. Ik zal dat beproeven, Pastoor. HET SKELET. GEESKE. Stil! ■—- ik hoor hen koomen ! (Men hoort inde verte tromgeroffel dat nader en nader komt. Tegelijk begint de dorpsklok te luiden.) PASTOOR. Daar luidt de klok van Kerkraede ! (Er klinkt een tweestemmig gezang, een mannenkoory) GEESKE. Ik hoor gezang ! PASTOOR. Dat zijnde broeders, die hem zouden vergezellen. ( Van links kooinen, op den breeden weg, een zestal monniken, in bruin en roomwitte dracht. De voorste draagt een lantaarn. Zij schrijden langzaam, en zingen: GEZANG DER MONNIKEN. O Heer, die onze blinde zwakheid kent versta ook onzen nood. Tot u blijft onze blik gewend bij ’t dreigen van den Dood Wij weeten dat Gij wakend zijt en liefdrijker dan wij. Verlos ons dan van waan en tijd en sta den zondaar bij. PASTOOR (ópstaandl) Eerwaarde Broeders, rust hier een oogenblik, dat ik met den boeteling een paar woorden wisselen kan. (.De broeders zetten zich en blijven bidden. Steeven Kerkhoffs komt nu aan op den weg, de handen op den rug geboeid, voorafgegaan dooreen tamboer, ter weerszij begeleid dooreen gerechtsdienaar. Vlak achter hem de gemaskerde scherprechter die het koord vasthoudt, waarmee zijn HET SKELET. polsen gebonden zijn. Daarna volgt een officier die een brandende lantaarn draagt, en eindelijk eenige gewapende soldaten. Kerkhoffs gaat met gebogen hoofd, en onzeekeren gang. Nu en dan poogt hij zijn oude brutale toon te hervatten, maar dan vervalt hij weer in dezelfde angstige weifeling, die hij toonde aan V eind van V vorig bedrijf. DE OFFIGIER. Het begint te dagen, mannen, we kunnen nu ons armzalig kaarsje wel missen, het groote licht komt. KERKHOFFS. . . . het groote Licht of de groote duisternis. . . . OFFICIER. Rust ook wat, kameraads, eevenals de Eerwaarde Broeders. KERKHOFFS {met een pooging tot lachen.') Ha! Ha! zeeker! Gij moet den ganschen weg weer terug marcheeren ik niet.... ik niet.... {Hij ziet op naar den heeniel, ontwaart de galg en ontroert heevig, het gezicht afwendend.) PASTOOR ('staande, plechtig.} Steeven Kerkhoffs! KERKH OFFS (verschrikt.) Wie is dat? PASTOOR. Uw vriend. KERKHOFFs (bitter.) Vriend? Kan ik vrienden hebben? Heb ik het daarnaar gemaakt? Heeft een moordenaar en een struikroover vrienden? Waren mijn jongens, mijn kameraads, vrienden? Zouden ze mij óók niet vermoord hebben voor wat goud ? «HET SKELET. PASTOOR. Ik ben nog je vriend, Steeven. KERKHOFFS (ongeloovig.) Jij, pastoor jij mijn vriend? Jij, dien ik zoo bitter bedroogen heb? PASTOOR. Toch is het zoo, Steeven. Ik kan ’t niet helpen, zoo ben ik nu eenmaal gemaakt, de menschen moogen het dom en onnoozel noemen, maar ik dank er God voor. Ik heb je nog lief, en ik wil je ziel redden. KERKHOFFS (zachter.) Maar dat kan immers niet, pastoor. Dat kan toch niet. Denk wat ik mijn gansche leeven gedaan heb. Ik heb nooit iemand lief gehad, behalve mijzelven. PASTOOR. Het kan toch, mijn arme vriend. En je hebt wèl iemand lief gehad, is ’t niet zoo? Je hebt het erkend. KERKHOFFS {rillend) Ja, ééne; en die heb ik vermoord, zooals zij mij nu vermoordt. Voor mij is geen liefde meer, en geen genade. PASTOOR. Toch wel, Steeven. De Liefde is almachtig, als je maar ontvangen wil. Als je maar waarachtig berouw hebt. KERKHOFFS. Berouw ? Wat is berouw ? PASTOOR. Berouw is het zich oopenstellen voor de groote Liefde. 9 het skelet. KERKHOFFS. Maar hoe kan ik dat doen. De groote Liefde? Ik ben immers in ’t geheel geen liefdewaard? PASTOOR. Als je dat voelt, als je je waarachtig onwaardig voelt, dan kan de groote Liefde je redden. Dat is berouw. Heb je niet Jezus om genade geroepen? Ik heb het zelf gehoord. KERKHOFFS. Ja, dat heb ik gedaan, omdat ik gezien en getast heb, dat zij nog leeft. Zij, Maryken, de eenige die ik heb liefgehad.... en toen.... {huivert.) PASTOOR. Welnu dan, Steeven. Wie Jezus waarachtig ootmoedig om genade roept, wordt gered. KERKHOFFS. Ja, maar.... ik heb dat wel geroepen, en ik meende ’t ook. Maar later kwam de twijfel weer. Ik schold mijzelven voor een bijgeloovige dwaas. Ik zei tot mezelf: je hebt je natuurlijke neigingen gevolgd, je deed wrat ieder mensch doet, je zocht geluk, naar je beste weeten. Wat je deed hield je voor goed, anders had je ’t niet gedaan. En als ik zoo dacht, dan voelde ik geen berouw, maar bitterheid en woede teegen die vrouw, die dood is en nog leeft en mij aan de galg brengt. En dan voelde ik me weer als eenzame, trotsch en vrij, meester van mijn lot. . . . PASTOOR. Dat is Satan/ Die ons begoochelt. HET SKELET. KERKHOFFS. Ja, dan was ik Satan, en wilde ik Satan zijn.... en dan.... en dan.... dan voelde ik weer die ontzettende twijfel, ik hoorde Maryken’s stem weer en voelde haar nabijheid.... Dan riep ik weer om genade.... en verwenschte mijn zwakheid tegelijk.... PASTOOR. Die zwakheid was juist je kracht.... daarmee stelde je je oopen voor Liefde en Genade. Geef toe, Steeven Kerkhoffs, breek die trots in je en de groote Liefde zal je toestroomen.... KERKHOFFS. Kan er dan nog Liefde en genade voor me zijn.. . . Zeg het eerlijk, Pastoor ben je er zeeker van?.. . . PASTOOR. Ik ben er zeeker van. Geef toe aan die deemoed, die Satan zwakheid noemt, geeft toe. ... dat is berouw! hier bij den gekruisigde! Ben je berouwvol? KERKHOFFS (knielend.) Ja! Ja! ... .ik heb het afgelegd, ik verwerp den Satan, ik breek alle trots ik vertrouw op je, Pastoor al verdien ik geen vertrouwen. Geef me, wat ik onwaardig ben te ontvangen. PASTOOR. Goed dan, Steeven Kerkhoffs, als je oprecht berouw hebt, dan zeg ik je de genade toe. Ik heb er als priester de macht toe, mij gegeven door de groote Liefde. KERKHOFFS. Doe je dit waarachtig? mij, den moordenaar? HET SKELET. PASTOOR. Weet je dan niet dat er een moordenaar aan ’t kruis hing, naast Jezus. Hem is ook genade toegezegd. KERKHOFFS. Zou ik niet doemwaardiger zijn dan die moordenaar ? PASTOOR. Al was je veel erger booswicht dan die moordenaar, zoo zul je toch in ’t paradijs koomen, als je op Jezus vertrouwt. KERKHOFFS. Ik ben niet bang voor den dood, dat was ik nooit. Die doodspijn is niet erger dan het trekken vaneen kies. Maar ik vrees het gruuwelijke onbekende.... wat ik toch getast en gezien heb.... PASTOOR. Vrees nu niet meer. Je bent berouwvol, ik geef je absolutie in Jezus’ naam, in des Vaders naam. KERKHOFFS. Ik dank je, vriend. PASTOOR (lot de anderen.) Zie, het groote wonder der Liefde. KERKHOFFS (zich oprichtend.) Wie zijn daar ? PASTOOR. Je kinderen, en een vrouw die je ook nog liefheeft. . . . KERKHOFFS. Mijn kinderen? Samuel? de brave Samuel? En Geeske? met bloemen? Voor wie zijn die bloemen? HET SKELET. GEESKE. Ja, mijnheer Kerkhoffs, ze zijn voor U bestemd, als gij ze hebben wilt. Het zijn paarse herfsttyloozen en geele zonnebloemen. Er bloeyen niet veel andere bloemen meer. Wilt ge ze aanneemen al is het niet veel moois en al koomen ze van mij... die... (ze breekt in snikken uit) KERKHOFFS. Zeeker, lief kind, wil ik ze aanneemen al ben ik ze niet waard. Wil jij mij ook vergeeven? Ik heb berouw, en de pastoor heeft mij de genade toegezegd. Wil je.... wil je nu je arme vader een kus geeven (hij bukt zich tot haar.) GEESKE (kust hem.) Vader! (ze legt de bloemen om zijn schouders.) Dank je, kind. Nu begint het lichter in me te worden. Samuel, je hebt maar een slechte vader aan me gehad. Vergeeving vraag ik je niet, dat ware te veel gevergd. Maar leef anders dan ik, trots en eigenwaan zijn kwade meesters. SAMUEL. Vader!-nu heb ik vergeeving voor je ik wil niet achterstaan in Liefde bij onzen goeden pastoor. Ik zal je in liefde gedenken, als mijn vader. ELVIRA. Steeven, heb je dan ook vergiffenis voor ons, die je verraden hebben ? KERKHOFFS. Vergiffenis? Heb ik iets te vergeeven? Dank heb ik voor je, Elvira, zoo goed als voor mijn kinderen. Jelui HET SKELET. hebt me tot boete gebracht. ... en die was noodig jelui hebt me verlost. Nu kan ik in vreede sterven. Pastoor, wil je ook mijn arme vrouw zeggen dat mijn trots gebrooken is en ik sterf in volkoomen berouw, en in vreede? PASTOOR. Ik zal het doen, mijn vriend. KERKHOFFS. Ik geloofde niet inde verborgen krachten. Maar nu weet ik dat ze er zijn. TASTOOR. Heb ik U niet geraden ze niet te loochenen ? KERKHOFFS. Ja! Ja! ge hebt gelijk, goede man. Op dien vroolijken avond toen wij zoo gelachen hebben, niet waar. Nu heb ik uw raad gevolgd, het skelet is begraven en Maryken heeft rust. (Geurt de Lamme op van rechts achter de soldaten.') GEURT. Geef mij dan ook de eer die mij toekomt, Meester. Heb ik U niet gezegd dat Maryken U nog andere weetenschap zou brengen, dan die ge zocht? KERKHOFFS. Het is zöo, Geurt, dié eer zal ik je geeven. GEURT {tot den officier.) Mijnheer de officier, mag ik een paar woorden aan den veroordeelde zeggen? Een groet maar om hem te troosten. HET SKELET. DE OFFICIER. ’t Is goed. ( Geurt fluistert Kerkhof)'s iets in 7 oor. Deze luistert aandachtig en ziel Geurt dan een tijd lang ernstig aan. Dan richt hij zich op en zegt met luider stem tot Geurt:) KERKHOFFS. Ga terug, verleider! (daarna tot de ooverigen.): Vrienden, ik heb u een moeilijk werk bespaard. Weet ge wat deeze boodschapper mij kwam zeggen?.... Dat de bokkerijders hier in ’t woud zijn verzameld en op de loer liggen om mij te bevrijden.... (Algemeene ontsteltenis, de monniken rijzen op, de soldaten grijpen naar hun wapens.) Zij wachten op een signaal. Het signaal dat ze zoo vaak van mij hebben gehoord, en dat gij wel kent, niet waar Pastoor?. .. . Maar weest gerust vrienden, zonder dat signaal koomen ze niet. En... .ze zullen het niet hooren. Gelukkig voor u, want mijn kaerels zouden het u heet genoeg gemaakt hebben. Maar nu zullen ze geen hand verroeren.... (een pauze). Zou ik mij, zoo dicht bij den top, weer af laten zakken in het dal? Zou ik deezen moeilijken weg twee malen willen gaan ? Het moeilijkst is nu voorbij, mijn trots is gebrooken. Ik vertrouw op de Genade, onverdiend, mij toegezegd door deezen waardigen priester. Ik heb berouw en ben bereid voor mijn boete. En.... ik voel mij nu ge- lukkiger dan ooit in mijn leeven. Zeg dat aan mijn jongens, Geurt. Het klinkt wel vreemd, maar iemand in mijn positie meent wat hij zegt. Zeg als mijn laatst HET SKELET. bevel dat ze mij niet bevrijden. Ik reeken op hun gehoorzaamheid. Heer officier, laat den mangaan en bemoeilijk hem niet. Ge kunt gerust zijn. Vertel hen dan Geurt, dat ik vol hoop inde eeuwigheid ga, en bevrijding wacht van God. Vaartwel kinderen ! (tot den pastoor) vaarwel vriend, nogmaals dank! PASTOOR. Wij danken Hem die ons de kracht gaf een ziel te redden. KERKHOFFS. Eerwaarde Broeders, zijt ge uitgerust? Ik ben bereid. (De trom gaat. De klokken blijven luiden. Kerkhoffs en de scherp- rechter gaan nu voorop, dan volgen de gerechtsdienaars en soldaten1 met Geurt. Eindelijk sluiten de monniken den stoet. De pastoor, Geeske, Elvira en Samuel blijven terzijde van den weg in eerbiedige houding. Als de trom ophoudt zingen de benedictijners weer. De heemel staat nu in vollen gloed van de dageraad.) (GEZANG DER MONNIKEN.) O leevensadem, heilig Licht Volschoone dageraad Wel hem die voor Uw streng gezicht Volmaakt berouw-vol staat. De roode bloedglans en al ’t leed Wordt door der boete kracht Geweeven in Gods eeuwig kleed Tot smetloos blanke pracht. (Het gordijn gaat langzaam digt onder het voor /gaan van den stoet en het gezang der monniken.') HET SKELET.